-ocr page 1-

TIJDSCHRIFT

voor

KUNDE 1« VEETEELT

uitgegeven door de

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland

onder redactie van
D. F. VAN ESVELD, W. C. SCHIMMEL

en

M. G. DE BRUIN,

Leeraren aan \'s Rijks Veeartsenijschool

ZES-EN-TWINTIGSTE DEEL

J.

Utrecht
L. BEIJERS

1899.

-ocr page 2-
-ocr page 3-

INHOUD VAN HET ZES-EN-TWINTIGSTE DEEL.

Veeartsenijkunde.

Bladz.

Over clen oogspiegel en de schaduwproef van Cuignet, met 4 af beel-
dingen, door J. D.
van der Plaats.......... 1

Nieuwe bijdragen voor de deugdelijkheid van tuberculine als onder-
kenningsmiddel der tuberculose, 1ste gedeelte, door D.
van

der Sluijs.................. . 19

Een geval van pyaemie bij het rund, door M. G. de Bruin ... 27
Het aantoonen van paardenvleesch langs chemischen weg, door D.
A.

de Jong Jzn..................30, 125

Uniforme tarieven voor sommige diensten, door A. van Leeuwen,

secretaris der afdeeling Groningen—Drente........49

Een geval van MECKEL\'sehe divertikel bij het paard, door H. Markus. 51
Aetiologie en pathogenesis van endocarditis acuta door M. H. J. P.

Thomassen................. 143, 263

De operatie van Bosi, door W. C. Schimmel........152

Een geval van petechiaalkoorts, behandeld met antistreptococcen-

serum, door C. Roodzant..............158

Lithotherion, door C. J. Rae..............161

Het subcutaan opereeren niet meer van dezen tijd, door W. C.

Schimmel....................205

Iets over de prognose en de therapie van paralysis van clen nervus

suprascapularis, door W. C. Schimmel..........208

Loodvergiftiging bij runderen, door K; Hoefnagel......211

Entingen volgens de methode Lorenz, door J. Wester.....218

Gecompliceerde nekfistel bij het paard, door H. Markus (met een

afbeelding)...................228

De melk als voedsel voor den mensch, door J, F. LamÉris . . . 273
Iets omtrent de oorzaak van den verkregen steltvoet bij veulens, door

W. C. Schimmel.................341

De uitoefening der practische verloskunde ten plattelande, door

M. G. de Bruin.................344

Vleeschvergiftiging in één gezin, door K. Hoefnagel......350

Spattheorieën en spatbehandeling, door J. M. Knipscheer . . 354, 433
Kwade-droesbij de Utrechtsehe Tram-maatschappij, door J. v. Zijverden 363
Congenitale oorfistel bij het paard, met één afbeelding, door H. Markus. 373
Porcosan, door A. van Leeuwen............442

-ocr page 4-

inhoud.

Korte mededeelingen.

Bladz,

Onderzoek op cornage, door F. W. van Dulm........170

Repliek \'op liet voorgaand artikel, door M. G. de Bruin . . . . 171
Nog een bijdrage tot de joodkalium-therapie bij kalfziekte, door

Hs. van der Linden...............172

Raapkoekvergiftiging, door D. ScHuaiNK ..........174

Diarrhee door lintwormen, door A. W. Heidema ,......176

Op zich zelf\' staande tuberculosis mammae bij een varken, door

H. Gr. van Harrevelt...............232

Sarcomatose van de buiksingewanden van een varken, door idem . 234

Aneurysma van de arteria pulmonalis bij het paard, door idem . . 235

Automobielen, door K. Hoefnagel ...»........236

Morbus maciilosus of scorbut bij een varken, door H. Gr. van Harrevelt 300
Keuring van vee en vleesck te Utrecht gedurende 1898, door D. F.

van Esveld ...................302

Urticaria bij het rundvee, door H. M. Kroon........385

Palpitatio cordis ten gevolge van schrik, door idem......388

Een geval van luchtzaktympanitis bij een veulen, door idem . . . 389

Een geval van superfoetatio bij een geit, door idem......392

Perforatie van den darmwand bij een paard door ascaris\'megalocephala,

door F. Laméris.................393

Abortus in de eerste weken van de drachtigheid bij het paard, door

W. F. Hilwig..................394

Behandeling van purulente mastitis, door H. M. Kroon.....446

Zuur ruikende en zoet smakende melk, door idem.......448

Torsio uteri bij een merrie, door idem...........450

Breuk van het borstbeen met septico-pyaemische verschijnselen, door

H. L. Ellerman Lzn................452

Een toepassing van RöNTGEN-stralen, door M. H, de la Vieter . . 454

Referaten.

Ter bestrijding van het mond- en klauwzeer (ref. H. Markus) . . 54
De behandeling van dolheid door inspuiting van normaal zenuw-
weefsel (ref. idem).................
56

Antitoxinen in de gal (ref. idem)............57

Abattoir te Rotterdam (ref. D. F. van Esveld).......57

Keuring van vee- en vleesch te Arnhem in 1897 (ref. idem) ... 58

Militaire veterinaire dienst in Ned.-Indië over 1896 (ref. idem) . . 59

Het inenten als diagnosticum van rabies (ref. W. C. Schimmel) . . 177

Onderzoekingen over Texas-koorts (ref. H. Markus)......177

Mond- en klauwzeer (ref. idem).............\'180

Bestrijding der uier-tuberculose in Denemarken (ref. W. C. Schimmel) 181
Heerschende omphalo-phlebitis bij jonge lammeren, met den uitgang

in pyaemie en septicaemie (ref. M. Gr. de Bruin)......181

Kwikvergiftiging bij een koe (ref. idem)..........182

Verslag der proefnemingen met porcosan-inenting, van Rijkswege te

Finsterwoldë gehouden (ref. D. F. van Esveld).......182

Verslag der proefnemingen volgens de methode Lorenz, van Rijks-
wege te Wonseradeel gehouden (ref. idem).........184

Een nieuwe methode van pekelen (ref. W. C. Schimmel) .... 185

vi

-ocr page 5-

VII
Bladz.

Abattoir te Amsterdam (ref. I). F. van Esveld).......186

Wetten omtrenthet keuren van vleeschin Duitschland(ref.W. C. Schimmel) 187

Nieuwe leerstoel aan de veeartsenijschool te Brussel (ref. idem) . . 187

Een nieuw mydriaticum (ref. idem)............235

Hygiënisch instituut aan de veeartsenijschool te Berlijn (ref. idem) . 235

Verbouwing der cliniek aan de veeartsenijschool te Stuttgart (ref. idem) 236

Enting tegen vlekziekte (ref. D. F. van Esveld).......237

Streptococcus peritonitidis equi (ref. H. G. van Harrevelt) . . . 293
Repliek naar aanleiding van «streptococcus peritonitidis equi», door

H. J. Hamburger.................295

Antwoord op de repliek naar aanleiding van «streptococcus perito-
nitidis equi», door
H. Gr. van Harrevelt........297

Naar aanleiding van de dupliek een enkel woord, door H. J. Hamburger 298

Keuring van vee en vleesch te Arnhem in 1898 (ref. D. F. van Esveld) 301

Vooruitgang van de veeartsenijkunde in Hongarije (ref. W. C. Schimmel) 303

Vereeniging der veeartsenijschool te Bern met de universiteit (ref. idem) 305

Zilver als uitwendig en inwendig antisepticum (ref. J. van Zijverden) 398
Over de beteekenis der
ScHMiDT\'sche joodkaliumbehandeling van

kalfziekte bij het rund (ref. H. Markus).........406

Verslag betreffende de inenting tegen vlekziekte volgens de methode

Lorenz, door J. F. Lameris (ref. D. F. van Esveld) ... .407
Keuring van vee en vleesch te Leiden in 1898 (ref. idem). . . . 409
Keuring van vee en vleesch te Dordrecht in 1898 (ref. idem). . . 454

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde,

Verslag van den toestand der Maatschappij over 1897/98 .... 71

Overzicht van het geldelijk beheer over het jaar \'1898 ..........474

» » » » » » » » » in verband met

de begrooting ..................476

Programma voor de 38ste Algemeene vergadering.......60

Begrooting voor het jaar 1899 . .......................63

Verslag omtrent de geldmiddelen der Maatschappij.......76

Verslag omtrent den toestand van de bibliotheek.......79

Kort verslag der 38ste Algemeene vergadering........64

Notulen der 38ste Algemeene vergadering ......... 456

Programma voor de S9ste Algemeene vergadering.......424

Bibliotheek van Hollandsche veeartsenijkundige werken (16<3e vervolg),

door D. F. van Esveld...............83

Verslag over het 4de tuberculose-congres, door M. H. J. P. Thomassen. 90
Kort verslag van het wetenswaardige van het verhandelde in de

vergadering der afdeeling Gelderland-Overjjsel ....... 411

Mededeelingen van het Hoofdbestuur .... 100, 188, 238, 410, 455

Necrologie.............. 100, 237, 410, 477

Personalia.......... 101, 188, 238, 305, 414, 478

Veearts enijkundig Staatstoezicht . 102, 189, 240, 306, 415, 478

Staat der gevallen van besmettelijke veeziekten 109, 196, 245, 309, 418, 480
Overzicht van het verslag aan de Koningin over het jaar 1897 (ref.

D. F. van Esveld) ......"...........420

Veterinaire dienst hij het leger over 1898 (ref. idem) ..... 482

Staatshegrooting voor het dienstjaar 1899 ....... 111, 197

\'s Rijks veeartsenijschool . .... 110,197,246,310, 419,481

INHOUD.

-ocr page 6-

vltl inhoud.

Bladz.

Staatsexamens................ 419, 481

Een veeartsenijkundig weekblad in Nederland, door de redactie . . 99
De keerzijde van de medaille, een woord aan de adspirant-paardenartsen,

door K. Hoepnagel................311

Aan onze collega\'s in Nederland, met naschrift der redactie , . . 317

Vilde Internationaal veeartsenijkundig congres te Baden-Baden 202, 337
Nieuw uitgekomen boeken........... 121, 258, 430

Boekbeoordeeling.

Dr. E. Fröhner, Compendium der speciellen Chirurgie für Thierärzte. 114
Dr. R. Schmaltz, Deutscher Veterinär-Kalender für das Jahr 1899 . 117
Bericht über dasVeterinärwesen im Königreiche Sachsen für das Jahr 1897 118
Dr. 0. Schwarz, Bau, Einrichtung und Betrieb öffentlicher Schlacht-
end Viehhöfe. 2te Auflage..............
119

Dr. W. Ellenberger, Leisering\'s Atlas der Anatomie des Pferdes

und der übrigen Haustiere. 3<* Auflage...... 120, 201, 252

Neuheiten des Jahres 1898 der Instrumenten-Fabrik für Thiermedicin

und Landwirtschaft von H. Hauptner.........201

.T. Buch, Praktikum der pathologischen Anatomie für Thierärzte und

Studirende. 2*e Auflage...............246

Dr. F. W. van Haeften, Bacteriologische memoranda. lste aflevering. 247
Dr. B.
Malkmus, Grundriss der Klinischen Diagnostik der inneren

Krankheiten der Hausthiere..............247

C. Harms, Lehrbuch der tierärztlichen Geburtshilfe. IIIte Auflage,

Teil I, das Geschlechtsleben der Haussäugetiere von Dr. R. Schmaltz. 248

Dr. R. Schmaltz, Präparirübungen am Pferde........252

C. D. Donath, Het abattoir-vraagstuk. ..........253

F. Fischoeder, Leitfaden der praktischen Fleischbeschau. 3*® Auflage. 254
Simon, Grundriss der gesammten Fleischbeschau. Ein Leitfaden für die

Ausbildung der Laien-Fleischbeschauer. Auflage......255

Veterinaire Almanak voor het jaar 1899....................255

C. Misset, Kalender voor 1899 ........... 258, 423

Dr. J. Poels, Rapport over de kalverziekte in Nederland .... 319

D. A. de Jong Jzn., Untersuchungen über Botryomyees.....336

Verslag van de Gezondheidscommissie te Roermond over het jaar 1898. 423

-ocr page 7-

OVER DEN OOGSPIEGEL
EN DE SCHADUWPROEF YAN CUIGNET,

door

J. D. VAN DER PLAATS.

(Naar een voordracht, op 23 Juli 1898 gehouden in de Afdeeling Utrecht
der Maatschappij ter bevordering- der Veeartsenijkunde in Nederland en
een correspondentie met den Kapitein-paardenarts
J. Ballangée.)

De praïrtizeerende geneesheer of veearts moet dikwijls
werken met onklare of onafgewerkte voorstellingen. Hij be-
dient zicli vaak van hulpmiddelen of methoden, omdat hij
gelooft dat ze nuttig of bruikbaar zijn, maar zonder dat hij
antwoord zou kunnen geven op de vraag: waarom ? Heel
veel moet hij over zich heen laten glijden, waarvan hij
levendig gevoelt, dat het niet in den haak is. Dit gevoel
moge op den duur afstompen, geheel tot zwijgen gebracht
is het bij niemand.

Maar hij kan niet anders handelen. Waar zou het heen,
als hij microscoop of inductietoestel eerst ging gebruiken
nadat hij de theorie er van exact wist. Zou hij met de toe-
passing van een geneesmiddel moeten wachten, totdat hij
samenstelling en bereiding (om maar niet te spreken van
physiologische werking) er van nauwkeurig kende?

Hij kan aan zijn patiënt niet zeggen: wacht totdat de
wetenschap deze zaak tot klaarheid heeft gebracht, of totdat
ik met mijn studies er over gereed ben. Den patiënt inte-
resseert niet de wetenschap of de theorie, maar het effect
der behandeling. En de practicus moet voor dit effect al
het andere laten staan.

-ocr page 8-

Anders de docent. Deze staat onder krachtige wetenschap-
pelijke tucht; hij moet zijn uiterste best doen om zich van
alles wat hij voordraagt rekenschap te geven. En mocht hij
dien plicht verzuimen, zijn leerlingen zullen er hem wel aan
herinneren. Toch zal hij niet zelden moeten erkennen: „ik
weet het waarom niet," of als hij de zaak grondig nagegaan
heeft, mogen verklaren: „men weet het niet." En dan is
daarmede tevens een vraagstuk gegeven, aan welks oplossing
hij of zijn leerlingen hun krachten kunnen beproeven.

Aan zulke overwegingen danken wij de uitvinding van
den
oogspiegel door Helmholtz, in 1851. Hij zelf heeft
het in een mededeelzaam oogenblik erkend.

Helmholtz wilde zich rekenschap geven van het feit,
dat de pupil van een oog ons zwart voorkomt, ook in een
helder verlichte kamer, ofschoon de fundus oculi niet donker,
maar lichtrood of wit is.

De verklaring volgt uit de constructie van figuur 1, waarin
men zich voorloopig S en L weg moet denken. M is een
(bijziend) oog,
p u zijn pupil. Het punt b der retina wordt
verlicht door den stralenkegel
p u a, en omgekeerd zal een
waarnemer H dat punt
b alleen zien, wanneer hij zich bin-
nen dien kegel (desverkiezende aan de linker zijde van den
top a) bevindt. Maar nu zal öf het licht achter den waar-
nemer staan en door hem onderschept worden, öf het staat
tusschen beide oogen in en verblindt of onderschept het
gezicht van den waarnemer. Evenmin zal het oog M de
retina van het oog H verlicht zien: de correspondeerende
punten
b en c zijn elkanders beelden; zij moeten elkander
verlichten, maar geen van beide geeft uit zich zelf licht.
Maar zet nu tusschen beide oogen een scheeve glazen plaat met
een lamp L terzijde, dan ontvangt
b door terugkaatsing
licht van L en de stralen, welke van
b uit het oog M terug-
keeren, gaan door de glazen plaat heen, zoodat zij
c bereiken.

-ocr page 9-

H ziet dus nu den fundus oculi van M verlicht. Wilde M
den fundus van H verlicht zien, dan moest de lamp aan
de andere zijde van S staan. Die glazen plaat is de oog-
spiegel van
Helmholtz. Een microscoop-dekglaasje (Don-
ders
), een brilleglas (Brücke) kan dus als oogspiegel
dienst doen. Maar doorgaans gebruikt men een spiegel
met metaalbelegsel en een kleine opening in het midden
(Ruete, 1852).

Ook zonder oogspiegel kan men de retina van een oog
verlicht zien, als dit oog niet emrnetroop is en op tamelijk
grooten afstand ligt. Het is dan wel mogelijk, dat de waar-

a

nemer binnen het verlengde des kegels p u a of qrp u
komt, zonder dien kegel van invallend licht geheel te onder-
scheppen. Een wijde pupil, welke den kegel een grooten
tophoek geeft, en een sterk terugkaatsende achtergrond van
het oog, b. v. het tapetura der dieren, maken dit ooglichten
gemakkelijker waarneembaar. Bij albino\'s is de iris door-
schijnend, en kan l ook licht ontvangen door stralen, welke
ver boven
p op het oog vallen.

Figuur 1 leert verder, dan men met den oogspiegel den
fundus oculi scherp ziet, als de oogen M en H, van patiënt
en waarnemer, evenveel van de emmetropie afwijken. Stellen

-ocr page 10-

wij emmetropie voor door een rechten hoek, myopie door
een stompen, hypermetropie door een scherpen hoek, dan
moeten die hoeken elkanders supplementen zijn. De waar-
nemer maakt dus zijn oog tot het supplement van dat des
patiënten; hiervoor dienen zoo noodig kleine brilleglazen
achter de opening van den oogspiegel.

Men ziet dan scherp de details van den fundus oculi, namelijk
het tapet um, de arteriën en venen, welke van het begin der
gezichtszenuw (zenuwvlak, papilla of blinde vlek) uitgaan en
bij den mensch de gele vlek (macula lutea met de fovea cen-
tralis, het gevoeligste deel der retina). Hoe dichter de waar-
nemer bij den patiënt staat, des te grooter deel overziet hij,
maar de schijnbare grootte van elk detail is steeds dezelfde,
en wel alsof het slechts 15 ml. bij menschenoogen, 28 mM.
bij paardenoogen van hem verwijderd ware, dus 20, respec-
tievelijk il-maal zoo groot als wanneer hij het vaatvlies los
gepraepareerd had en op 30 cM. afstand gewoon bezag.
15 mM. is namelijk bij den mensch de afstand van de retina
tot het knooppunt, en bij het paard is deze afstand om-
streeks 28 mM.

De oogspiegel is het kostelijkste hulpmiddel van den
ophthalmoloog.
Von Graefe te Berlijn en Donders heb-
ben grootendeels door dit instrument de oogheelkunde tot
een hoogen graad van ontwikkeling gebracht.

Nevens het onderzoek van den fundus ocnli is van veel
belang de kennis van den refractietoestand, m. a. w. of de
patiënt myoop, hypermetroop, astigmatisch is. Voor menschen
is het van oudsher gebruikelijk om den patiënt brilleglazen
voor te zetten, en te zoeken met welk glas zijn gezichts-
scherpte het best wordt. Daartoe hangt men op 5 of 6 meter
afstand de lettertypen van
Snellen, waaronder ook haken
of hooivorken m in verschillende standen, ten behoeve van
personen die niet lezen kunnen. Dit onderzoek met glazen

-ocr page 11-

is bij menschen altijd het beslissende. Maar het is omslachtig
en bij onbegrijpelijke patiënten zeer langdradig, als men hun
refractiefout niet reeds bij benadering kent.

Punctum remotum of verste punt, is het punt dat een
oog scherp ziet als de accommodatie opgeheven is. Een
normaal of emmetroop oog heeft zijn P R in het oneindige;
een bijziend of myoop oog heeft het dichter bij, b. v. op
25 c.M. afstand. Men zegt dan, dat dit oog 4 dioptrieën
myopie bezit, want dioptrieën is het quotiënt van 1 meter
door den afstand, b. v. een concaaf brilleglas van 20 c.M.
negatieven brandpuntsafstand is van — 5 dioptrieën.

Door cle werking der ciliairspier wordt de lens boller en
kan men ook meer nabijgelegen punten scherp zien. Accom-
modatiebreedte is het bedrag, waarmede men door inspanning
van die spier den afstand van duidelijk zien kan verplaatsen.
Deze breedte bedraagt bij een kind van 10 jaar 14
D;een
emmetroop kind kan dus ook voorwerpen, welke op ti meter
— 7 c.M. afstand staan, scherp zien. Met het klimmen van
den leeftijd verslapt het accommodatievermogen; op 25 jaar
is het 8 D, op 45 jaar 3 D, enz. Bij het onderzoek naar
den refractietoestand moet men P R en accommodatiebreedte
goed onderscheiden, hetgeen
Donders het eerst duidelijk
heeft aangegeven.

Wij spreken nu verder over de bepaling van het P R.
Daartoe moet de accommodatie worden opgeheven. Men
brengt den patiënt in een donkere kamer. Voor velen is dit
genoeg. Bij anderen moet men de aandacht afleiden door
hun te vragen naar hun geboorteplaats, enz. Voor enkelen
is het gebruik van atropine noodig. Bij dieren is dit
laatste regel.

Nu kan men met den oogspiegel den refractietoestand
van den patiënt bepalen door te onderzoeken welke refractie
men aan zijn eigen oog moet geven om de bloedvaten in
den fundus oculi des patiënten scherp te zien. De gezochte

-ocr page 12-

refractietoestand van den patiënt is het supplement (zie boven)
van dien des observators. Is het oog astigmatisch, dat wil
zeggen ongelijk sterk brekend in verschillende meridianen
(b. v. sterker in een verticaal dan in een horizontaal vlak),
dan zal men bloedvaten welke in verschillende richting
loopen niet gelijktijdig scherp zien.

Maar dit oogspiegelen vereischt nog al oefening. Straub
noemt in zijn Handleiding hij het oogheelkundig onderzoek,
Leiden 1898, blz. 177, vijf soorten van fouten, die be-
ginners moeten afleeren. Wie voor de eerste maal oog-
spiegelt, ziet meestal in het geheel niets.

Een andere methode is het oogspiegelen in het omgekeerde
beeld.
Men zet den patiënt een bril van -j- 20 D op, zoodat
er van zijn retina 5 c.M. vóór dien bril een werkelijk
omgekeerd beeld ontstaat, dat nu door den waarnemer wordt
bekeken. Deze methode is in de uitvoering lastiger dan het
eerst beschreven
oogspiegelen in het rechtstandige beeld, en
als middel om den refractietoestand te bepalen niet aan te
bevelen (zie
Straub, 1. c., blz. 18S, 191).

Voor den oogheelkundige van professie is oogspiegelen in
het rechtstandige beeld een zeer bruikbare methode om den
refractietoestand van den patiënt te bepalen.

Maar voor den ongeoefende of den gewonen genees-
kundige verdient een andere methode verreweg de voorkeur,
omdat zij veel spoediger is aan te leeren. Deze methode is
de
scha dmopr oef of skiascopie. Zij is in 1872 aangegeven
door
Cuignet te Rijssel. Aanvankelijk trok zij weinig de
aandacht; later is zij verbeterd en steeds meer in gebruik
gekomen. In ons land werd zij door een opstel van Dr.

H. Snellen Jr. (Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde, 1889,

I, blz. 153) algemeen bekend, terwijl terzelfder tijd Straub
ze in het Militair Hospitaal te Utrecht toepaste en warm
aanbeval.

-ocr page 13-

De schaduwproef wordt als volgt uitgevoerd :

Men neemt een platten of hollen oogspiegel zonder de
lenzen. Een gewoon rond stuk spiegelglas in een zwart
houten lijst met steel is zeer bruikbaar. In het midden wordt
een cirkeltje van 2 mM. middellijn van de foelie weggeno-
men, welke opening de waarnemer vóór zijn oog houdt. De
middellijn van den spiegel is voor het onderzoek van menschen-
oogen omstreeks 30 mM., voor paarden is 75 a 100 mM. beter.

Naast (schuins achter) den patiënt wordt een lichtbron
aangebracht; ook een klein raam kan als zoodanig dienen ;
overigens zij de omgeving donker.

Plaats u met den spiegel tegenover den patiënt, en werp
een lichtbundel op zijn oog, terwijl gij door de opening
naar zijn pupil ziet. Draai nu den spiegel om een verticale
as, zoodat de lichtschijn zich verplaatst. Dan ziet gij de
pupil eerst geheel licht, daarna valt een schaduw van terzijde
over de pupil en verduistert deze weldra geheel. Het is alsof
er een donker scherm over de pupil schuift. Draait men
den spiegel in tegengestelde richting, dan beweegt zich ook
de schaduw naar den anderen kant. Draait men den spiegel
om een horizontale as, dan komt de schaduw van boven of
van beneden.

Veronderstel, men gebruikt een platten spiegel. Is de
waarnemer
verder verwijderd dan het P R van den patiënt,
zoo beweegt de schaduw zich in een
richting, tegengesteld
aan de draaiing van den spiegel;
is hij dichter bij dan het
P R, zoo gaat de schaduw in
dezelfde richting als de spiegel.
Anders gezegd, de
schaduw gaat tegen of mede, naar gelang
de spiegel verder of minder ver dan het P R verwijderd
is1). En als hij juist in het PR is? Dan wordt de pupil
ook van licht tot donker, maar over zijn geheele oppervlakte

1  Gebruikt men een hollen spiegel, dan is de beweging van de schaduw
juist andersom, omdat de lichtschijn draait tegengesteld aan den spiegel.

-ocr page 14-

gelijkmatig, en zonder dat men een schaduwarm ziet.

Op deze wijze laat het P R zich tot op enkele cM. nauw-
keurig bepalen. Men begint op een meter afstand. Gaat de
schaduw
tegen, dan komt men langzaam dichter bii, al
draaiende met den spiegel. De schaduw beweegt zich steeds
sneller en ten slotte valt zij plotseling over de geheele pupil
in eens. Dan is men in het P R; de afstand tot het oog
met een lintje gemeten zij
66 cM., dan is het oog 100 : 66
= li dioptrie bijziende. Was men te dichtbij gekomen, dan
ging de schaduw mede en moest men zich wat verwijderen.

Ging op 1 M, afstand de schaduw reeds mede, dan is het
oog hypermetroop of emmetroop of minder dan 1 D myoop.
Men houdt dan een convergeerende lens voor het oog des
patiënten, zoodat dit 1 a
2 D myopie verkrijgt. De bepaling
wordt dan met deze lens herhaald, en van de uitkomst het
aantal dioptrieën dier lens afgetrokken. Vond men met een
lens van 3 D vóór het oog het P R op 50 cM., dan
was het oog 2 — 3 = 1 D hypermetroop.

Is het oog sterk myoop, dan wordt door een concave
lens die myopie tot 1 a 2 D verminderd.

Is het oog astigmatisch, dan vindt men verschillende uit-
komsten naar gelang de draaiingsas (steel) van den spiegel
verticaal of horizontaal wordt gehouden1). Staat de sterkst
brekende meridiaan niet verticaal, dan is de grens der
schaduw scheef, en moet de steel evenwijdig aan die grens
en vervolgens loodrecht er op worden gehouden.

De waarnemer moet zijn eigen oog ongeveer accommo-
deeren voor de pupil van den patiënt, maar heel precies
behoeft dit niet2).

1  Als de lens, in de vorige alinea genoemd, scheef voor het oog- wordt
gehouden, zal dat oog kunstmatig astigmatisch zijn gemaakt.

2  Bij het oogspiegelen in het rechtstandig beeld moet de waarnemer
zijn eigen accommodatie geheel verslappen, hetgeen zonder veel oefening en
voortdurende training niet met zekerheid gelukt (zie
Stbaub, 1. c., blz. 173,
186, 215).

-ocr page 15-

De schaduwproef is in de uitvoering zeer gemakkelijk.
Zij vereischt geen kostbare hulpmiddelen en geen bijzondere
oefening. Haar nauwkeurigheid is minstens even groot als
die door oogspiegelen in het rechtstandig beeld kan worden
verkregen. Bij astigmatisme heeft de schaduwproef verreweg
den voorrang.

Hoe moet men het verschijnsel van Cuignet verklaren?
Hij zelf erkende het niet te begrijpen en noemde de methode
keratoscopie. Later, in 1888, heeft
Leroy een poging tot
verklaring gedaan, welke door Dr.
Snellen werd overge-
nomen, maar niet zeer bevredigend is. Wij hebben hier een
nieuw voorbeeld van hetgeen in den aanhef van dit opstel
is gezegd. Een clinische methode van groot belang wordt
toevallig ontdekt, daarna proefhoudend bevonden en weldra
algemeen gebruikt. Maar om het wezen der zaak, 0111 de
verklaring, heeft men zich weinig bekommerd, want deze
was voor de toepassing niet noodig.

Straub, die sedert 1888 de schaduwproef geregeld in
het Militair Hospitaal te Utrecht toepaste, liet ze mij in
Mei
1891 zien en vroeg mij daarop de verklaring. De
hoofdtrekken der theorie, welke ik hem enkele dagen later
mededeelde en in den afgeloopen zomer nog meer uitwerkte,
mogen hier volgen.

Het vraagstuk bestaat uit twee deelen.

1°. Hoe komt het licht van de lichtbron in het oog en
op den fundus oculi?

2°. Langs welken weg gaat het licht terug van den
fundus naar de spiegel-opening ?

Ad ium. In de menschen-praktijk brengt men den patiënt
in de oogspiegelkamer, een ruimte met dofzwarte wanden,
en plaatst een lamp schuins achter zijn hoofd. Men kan
echter ook een gewone kamer met
één venster, achter den

-ocr page 16-

patiënt, gebruiken. Het gaat ook in de vrije lucht, met den
hemel of de wolken als lichtbron, wanneer deze slechts door
muren, boomen, enz. begrensd worden. Want de lichtbron
moet een grens hebben, liefst een scherpe, regelmatige grens.

Het licht der bron wordt teruggekaatst door den spiegel
naar het oog. Dit laatste vormt van de lichtbron op de retina
een min of meer diffuus beeld, het
lichtveld. Het is alsof de
teruggekaatste stralen afkomstig zijn van het spiegelbeeld
der lichtbron. Bij een platten spiegel ligt dit beeld achter
den spiegel, bij een hollen er vóór. Draait men den spiegel,
dan zal het spiegelbeeld en dus ook het lichtveld zich ver-
plaatsen. Bij den platten spiegel verplaatst zich het lichtveld
over de retina in dezelfde richting als de spiegel draait; bij
den hollen spiegel in tegengestelde richting (zie nootblz. 7).

Wij zullen verder alleen met den platten spiegel werken.
Scherp zal het lichtbeeld op de retina alleen dan zijn, als
het spiegelbeeld der lichtbron in het P R ligt, dus bij een
platten spiegel als de som der afstanden van lamp tot spiegel
en spiegel tot oog gelijk is aan den afstand van het P R.
Wanneer de spiegel zelf in het P R staat, is het lichtveld
das niet scherp begrensd. Vervangt men het oog door een
camera obscura, dan ziet men op het matglas een zwarte
stip: het beeld der spiegelopening. Deze plek ontvangt dus
geen licht als de spiegel in het P R staat, maar verplaatst
men den spiegel dan wordt die stip onduidelijk en weldra
is zij geheel door diffuus licht bedekt. Fig. 2 en 3 maken
dit duidelijk. P L is de pupil, tevens het hoofdvlak van het
oog, S O de spiegelopening, en B A haar scherpe beeld. B
is het beeld van S, gevormd door den geheelen stralenkegel
S P L B. Ligt nu de retina meer naar achteren (fig. 2)
of naar voren (fig. 3), dan ontstaat van elk punt van S O
een diffusiecirkel tot beeld: D F is de diffusiecirkelvan

-ocr page 17-

S, CE de diffusiecirkel van O. Deze diffusiecirkels vallen
ten deele over elkander.

Alle stralen, die van S O afkomstig zijn, gaan na de
breking door B A, en omgekeerd elke straal welke, terug-
keerende uit het oog, S O wil bereiken, moet door A B
getrokken wezen (in fig. 3 moet zijn verlengde door
AB gaan).

Ad 2um. Elk punt van den fundus oculi, dat door het
lichtveld wordt bedekt, is zelf geworden tot een lichtend
punt, dat weder stralen terugzendt naar de pupil. Deze
stralen, na gebroken te zijn door lens en cornea, treden uit
het oog en sommige er van zullen de spiegelopening kunnen
treffen. Daartoe moeten die stralen door A B zijn gegaan.
In fig. 2 zien wij, dat zoolang het deel D F van den fundus
verlicht is, stralen van daar uit over elk punt der pupil in
S O komen, en dus de geheele pupil verlicht schijnt. Maar
daalt de bovenste grens van het lichtveld tot G (is dus G E
verlicht, maar GO duister), dan zal de stippellijn GBUS
de uiterste straal wezen, welke S O nog treft. Een lager aan-
gelegde straal, b.v. G L (niet geteekend) zou na de breking
boven S langs gaan en door den waarnemer niet worden
gezien. Alzoo, de waarnemer ontvangt geen stralen welke via
L U zijn gegaan, wel via P U. Het benedendeel der pupil
is dus beschaduwd.
Baalt de grens G van het lichtveld, dan
klimt de grens U van de schaduw: de schaduw gaat dus
tegen. Zoodra de lichtgrens onder I1 is gedaald, zal de geheele
pupil duister wezen.

Het geheele stuk C E van den fundus, dat men van uit
S O overziet, heet het
gezichtsveld.

In fig. 3 ligt het punctum remotum achter den spiegel en
de retina dus vóór A B. Laat wederom de grens van het
lichtveld tot G gedaald zijn, dan is GUS de hoogste straal,
welke S O nog treft. Een hooger aangelegde straal, b.v. G P
(niet geteekend), zou boven S heen gaan. Hier is dus het

-ocr page 18-

deel P U der pupil beschaduwd. Als de lichtgrens G daalt,
zal ook U dalen: de schaduw gaat mede.

schaduw L IJ gaat tegen. Het beschaduwde deel der pupil is gestreept.

In de teekening is S O te groot, PS veel te klein, en daardoor is AB
veel te groot in verhouding tot P L.

In fig. 2 en 3 zijn de stralen, welke de spiegelopening en
dus den waarnemer bereiken, door dikke lijnen voorgesteld,

co

rS
Ö

Fig. 3. Het punctum remotum ligt rechts van S O, dus hypermetropie,
einmetropie of zwakke myopie. De bovenste grens van het lichtveld bij Gr,
De schaduw P U gaat
mede.

de andere stralen door dunne lijnen. De grens tusschen
beide soorten is een stippellijn.

-ocr page 19-

De regel op blz. 7 gegeven, is hiermede toegelicht.

Maar als de spiegel in het punctum\'\' remotum staat ? Dan
valt de fundus oculi samen met A B. En aangezien van
elk
punt van B A lichtstralen via de geheele pupil naar S O
kunnen gaan, zal ook de
geheele pupil verlicht blijven, zoolang
ook maar iets van A B door het lichtveld wordt beschenen.
Naarmate een kleiner deel van A B binnen het lichtveld is,
wordt de pupil minder helder, maar over haar geheele opper-
vlakte gelijkmatig: er is geen schadu
wgrens, zooals vroeger
bij U. Is het lichtveld geheel beneden B gekomen, dan is
de pupil totaal donker. Aangezien A B klein is, zal de
overgang van vol licht tot totale verduistering vrij plotseling
geschieden.

Maar, mag men opmerken, zoo straks werd gedemonstreerd,
dat op de plaats van A B het lichtveld een duistere lacune,
de bovengenoemde zwarte stip, heeft. Ware het oog een
volkomen camera, zonder spherische en chromatische aberratie,
dan zou men dus met den spiegel in het punctum remotum
steeds de pupil duister moeten zien. Maar het oog is verre
van volkomen; het is zelfs in veel sterkere mate met aber-
ratiën behept dan de slechtste objectieflens. Daarom komen
er toch ook nog stralen van de lamp afdwalen naar die
zwarte stip, en is zij alleen werkelijk duister wanneer zij
buiten het lichtveld is.

De waarnemer ziet de pupil van den patiënt verlicht,
maar ziet geen beeld van den fundus oculi, zooals bij het
gewone oogspiegelen. De twee stralen, welke in fig. 2 van
uit P (in fig. 3 van uit L) naar de spiegelopening gaan,
zijn van verschillende punten van den fundus afkomstig.
P (in fig. 3 L) ontvangt licht van het geheele stuk E F
van den fundus.

Voor de demonstratie en de nadere studie van al deze

-ocr page 20-

verschijnselen is een ruwe camera obscura zeer geschikt.
Een dof zwart geverfd houten kastje; vóór een opening met
vrij groote lens, achter een fnatglazen plaat. Naast het kastje
een lamp, b. v. een gloeikous. Bedekt men het matglas met
een zwarten doek, dan gelukt in een overigens donkere
kamer aan ieder terstond de subjectieve schaduwproef.

Zet den spiegel in een houder en neem den doek weg,
dan vertoont zich op het matglas het
lichtveld, en ook de
bovengenoemde zwarte stip. Plaats achter de spiegelopening
een kaars, en het
gezichtsveld teekent zich op het matglas
af als een geelrooden cirkel. Men kan nu gemakkelijk zien
bij welke standen van den spiegel het gezichtsveld door het
lichtveld bedekt wordt. Het deel der pupil, dat men sub-
jectief beschaduwd ziet, is gelijkvormig aan het niet be-
dekte deel van het gezichtsveld (geheel juist gezegd van het
deel DF).

Wij laten de beschrijving van eenige andere demonstratie-
toestellen en de verklaring der verschijnselen bij astigmatisme
achterwege. Maar één der anomalieën, welke zich somtijds
bij de schaduwproef voordoen, willen wij nog toelichten

Ballangée bemerkte (zie dit Tijdschrift 1897, deel XXV,
blz. 18), dat bij
sterk myope paardenoogen en een gewonen
kleinen spiegel op 1 meter afstand behalve de schaduw tegen
nog een tweede anomale schaduw mede was op te merken.
Soms zag men niets anders dan die anomale schaduw, het-
geen den waarnemer zou doen denken, dat het oog hyper-
metroop ware.
Ballangbe vermeed dit bedriegelijke ver-
schijnsel door vóór het oog een diaphragma te plaatsen met
een opening van 5 mM. middellijn.

Deze waarneming van Ballangée, die door niemand
vóór hem was gemaakt, doet zijn scherpzinnigheid alle eer
aan Zij is volkomen juist, en de verklaring de volgende.

Onder de bovengenoemde omstandigheden (sterke myopie,
wijde pupil) zijn zoowel het gezichtsveld als het lichtveld

-ocr page 21-

diffuse beelden. In fig. 2 is het gezichtsveld C F gecon-
strueerd, en wij zien dat het slechts weinig grooter is dan
één diffusiecirkel D F. D F toch is bij een wijde pupil vrij
groot; CD = AB (bijna) het beeld der spiegelopening in
ieder geval zeer klein. Het lichtveld zal iets grooter zijn,
omdat het beeld der lichtbron grooter is dan dat der spiegel-
opening.

De spiegel kaatst de stralen der lamp terug en werpt
een lichtschijn op het gelaat van den patiënt. Deze lichtschijn
is een cirkel, ruim tweemaal zoo groot als de spiegel. Zoo
lang de pupil binnen dien lichtschijn ligt, is het lichtveld
op den fundus gelijkvormig aan de pupil, dus b. v. een
ellips (zie blz. 10, noot 1). Maar draait men den spiegel
naar links, dan zal weldra het rechter deel der pupil niet
meer beschenen worden en het lichtveld op den fundus aan
de linker zijde afgeknot zijn (aan de linker zijde omdat de
beelden omgekeerd zijn). Terwijl dus het geheele lichtveld
zich naar
links verplaatst, wordt het rechts afgeknot.

Het gezichtsveld verandert niet door een draaiing van
den spiegel, want het is het beeld der spiegelopening, welke
op haar plaats blijft.

Zie nu fig. 4. In I ligt de pupil midden in den licht-
schijn :
g en / vallen samen, het geheele gezichtsveld en dus
de geheele pupil zijn verlicht. In II is het lichtveld naar
links verplaatst, maar zijn grens heeft de rechter zijde van
het gezichtsveld nog niet bereikt; daarentegen gaat de af-
knotting links reeds door het gezichtsveld. In III zijn de
verplaatsing en de afknotting belangrijker; de anomale
schaduw links is grooter geworden, maar nu begint ook de
normale schaduw rechts zich te vertoonen.

Is de spiegel groot, dan kan men hem veel verder draaien
en dus het lichtveld veel meer verplaatsen, eer de lichtschijn
de pupil niet meer geheel beschijnt. De normale schaduw
vertoont zich dus eer het lichtveld afgeknot is of wel

-ocr page 22-

gezichtsveld niet (fig. 4, IV).
Voor mensehenoogen (pu-
pilwijdte ± 5 ral,) is de
gewone spiegel van 30 mM.
middellijn voldoende. Voor
paardenoogen (pupil lang
20 mM.) is een twee- of
driemaal zoo groote spiegel
gewenscht. Men kan dan
het diaphragma van
Bal-
langée
weglaten.

De anomale schaduw ziet
men ook niet, als men met
een kleinen spiegel dicht
bij het P R zit. Alsdan
toch is het gezichtsveld een
kleine cirkel om het punt
(j, en het lichtveld een beeld
der lichtbron met een vrij
smallen, diffusen zoom (fig.
4, V). De afknotting kan
alleen dien zoom treffen en
is dus niet van belangrijken
omvang. Het lichtveld heeft
ditzelfde voorkomen als de
pupil klein is, ook wan-
neer de spiegel ver van het
PR is verwijderd.

Dit alles stemt geheel
overeen met de ervaring
van
Ballangée. Met de
op blz. 14 genoemde ca-
mera kan men de verplaat-
sing en de vormverandering

de afknotting bereikt het

Fig. 4. De groote ellipa is het licht-
veld, de kleine het gezichtsveld;
l en g
zijn hun middelpunten.

In II III en IV is hot lichtveld naar
links verschoven en tevens links afgeknot,
omdat de lichtschijn van den spiegel de
pupil niet meer geheel beschijnt.

De anomale schaduw is horizontaal ge-
streept, de normale schaduw verticaal.
De waarnemer ziet op de pupil de scha-
duwen omgekeerd, dus de anomale aan
de rechterzijde (medegaand).

In Y, op grooteren schaal dan de vorige
geteekend, is de kleine kring het gezichts-
veld en de andere figuur is het beeld der
lichtbron (gloeikous) met diffusen rand.

-ocr page 23-

(afknotting) van het lichtveld zeer duidelijk op het raatglas zien.

Ballangée zag ook een anomale (medegaande) schaduw
als hij bij sterke hypermetropie een
hollen spiegel op niet
te grooten afstand van het oog gebruikte. De verklaring en
de demonstratie zijn gelijksoortig aan die voor het eerst
beschreven geval.

De optische constanten van het paardenoog zijn gemeten
door
Matthiessen (Prof, in de physica te Rostock), door
Berlin en anderen. De eerste heeft ze zorgvuldig berekend
[Zeitschr. für vergleichende Augenheilkunde 1887, V, S. 26),
en komt tot de volgende uitkomsten:

Kromtestraal der cornea = 19,75 mM.

„ voorste lensoppervlak =21,0 „

,, achterste lensoppervlak == 13,0 „
Afstand der cornea tot het voorste lensoppervlak = 5,5 mM.

Dikte der lens..........=13,0 „

Afstand der cornea tot de retina.....=44,75 „

Brekingsindex van het waterachtig vocht en van het glas-
achtig lichaam............. 1,385.

Brekingsindex van de lens in haar geheel ge-
nomen *)..............1,510.

Afstand der cornea tot het eerste hoofdvlak = 5,39 mM.

„ „ tweede „ — 6,60 „
,, „ ,, „ ,, eerste knooppunt = 15,69 „
„ „ tweede „ = 16,90 „

Voorste brandpunt 23,566 mM. vóór de cornea. Voorste
brandpuntsafstand ~ 28,96 mM. of 34,5 dioptrieën.

Achterste brandpunt 45,25 mM. achter de cornea. Ach-

1) De brekingsindex der lens neemt toe van haar omtrek (1,387) naar haar
centrum (1,446). De totaal-index is die, welke een homogene lens van den-
zelfden vorm zou moeten bezitten, om hetzelfde brekingsvermogen te hebben
al8 de werkelijke lens. Deze totaal-index is
hooger dan de index van het
centrum.

-ocr page 24-

terste brandpuntsafstand = 38,65 ml. of 25,9 dioptrieën.

Voorste en achterste brandpuntsafstanden der cornea
alleen: 59,0 en 7S,75 ml. of 16,95 en 12,7 dioptrieën.

Brandpuntsafstand der lens in de haar omgevende vloei-
stoffen 64,36 mM. of 15,53 dioptrieën.

Bovengenoemde maten hebben betrekking op een vrij groot
oog. Bij andere paarden zijn belangrijk kleinere maten gevon-
den. Al die metingen zijn verricht aan doode oogen, en daarom
is de kromtestraal der cornea niet heel zeker. Deze toch
verandert met de drukking der vloeistof in het oog (zie
Helmholtz, Physiologische Optik, 2te Aufl., S. 8, 10).

Uit de bepalingen van Ballangée en anderen volgt, dat de
meeste paardenoogen emmetroop zijn, sommige hypermetroop,
andere myoop, enkele astigmatisch, dus juist zooals bij de
menschen.

Nu vonden Beblin en Ballangée, dat de kromtestraal
der cornea in de verticale doornede 2 a 3 mM. kleiner is dan
in de horizontale doorsnede. Dit zou een corneaal-astigmatisme
van 2 dioptrieën veroorzaken. Daar het gewone paardenoog
desniettegenstaande niet astigmatisch is, zou de lens een
tegengesteld astigmatisme moeten bezitten. Dus of de lens
wordt niet begrensd door bol-oppervlakken, öf zij staat 20o
scheef op de oogas. Omtrent de eerste veronderstelling bestaan
geen waarnemingen en de tweede is vrij zeker onjuist, want
een zoo groote scheefheid zou zich door de beeldjes van
Sanson spoedig verraden.

Ik ben daarom geneigd te gelooven, dat er gewoonlijk
corneaal-astigmatisme bestaat. Wel is het hoornvlies in zijn
geheel genomen astigmatisch, maar hef middelste deel, dat
vóór de pupil ligt, kan daarom toch wel bolvormig zijn.
Proeven met den toestel van
Ja val zouden dit kunnen uitmaken.

De ooglens van het paard vertoont evenals die van den
mensch, maar dikwijls in sterkere mate, onregelmatigheden

-ocr page 25-

in haar bouw. De normale breking der lichtstralen wordt
daardoor op grillige wijze gestoord; men noemt dit het
irreguliere astigmatisme. Het staat gelijk met te zien door
een onregelmatige plek van een vensterruit: de beelden zijn
misvormd en verspringen bij kleine bewegingen op grillige
wijze. De meening van
Berlin (Zeitschrift für vergleichende
Augenheilkunde
1887, V, S. 1—20), dat dit gebrek voor de
dieren van belangrijk nut zou wezen, en zelfs de oorzaak
van hun ,,den Menschen überlegenen Gesichtssinn ", komt
mij geheel onaannemelijk voor.

De vorm en de afmetingen der pupil van het paard zijn
voor de uitvoering der schaduwproef van beteekenis.

Ballangée deelt mij hierover het volgende mede. Bij
sterke verlichting is de pupil een horizontale spleet met afge-
ronde hoeken, lang 12 a 15 mM., wijd 2 ä 3 mM., somtijds nog
nauwer, zoodat de druifpitten (gepigmenteerde aanhangselen
der iris) hier en daar de spleet bedekken. Bij
gewoon daglicht is
de wijdte der spleet 4 a 6 mM. In den stal bij
matige verlichting
is de pupil een ellips, lang 18 mM. wijd 6 tot 10 mM. In het don-
ker
wordt de pupil vrij wel cirkelvormig, middellijn 20 a22 mM.

Na indruppelen van atropine ziet men de pupil als een
cirkel van 25 mM. middellijn; haar oppervlakte is dan bijna
500 mM2. of twintig maal zoo groot als bij sterke verlichting.

Natuurlijk zijn deze cijfers slechts globaal en komen er
groote individueele verschillen voor.

NIEUWE BIJDRAGEN YOOR DE DEUGDELIJKHEID
VAN TUBERCULINE ALS ONDERKENNINGS-
MIDDEL DER TUBERCULOSE,

door

D. VAN DER SLTJIJS.

Van verschillende zijden is er de aandacht op gevestigd,
dat de tuberculine-reactie niet zelden duidelijk te voorschijn

-ocr page 26-

treedt in die gevallen, waarin geen clinische verschijnselen
van tuberculose zijn waar te nemen of waarin de ziekte-
processen slechts weinig uitbreiding in het lichaam heb-
ben gekregen.

De laatste waarneming is van bijzonder belang als dieren
na de tuberculineproef worden afgemaakt, om door de sectie
de proef te controleeren. Het is bij dieren welke duidelijk
op de tuberculine hadden gereageerd, herhaaldelijk voorgeko-
men, dat eerst na een lang voortgezet en nauwkeurig onder-
zoek, en dan nog slechts zeer recente en zeer beperkte
tuberculeuse veranderingen in een of ander orgaan, als het
ware verborgen zijn gevonden. De gevallen waarin geen tuber-
culose, doch óf geen óf niets met tuberculose gemeen hebbende
anomaliëen zijn gevonden, bij dieren welke duidelijk hadden
gereageerd, en welke tot de ongunstige uitkomsten van de tuber-
culineproef behooren, kunnen hier buiten beschouwing blijven.

Dat de goede reputatie der tuberculine als diagnosticum
licht in gevaar kan komen als het onderzoek van gereageerd
hebbende dieren niet met de noodige zorg en speciaal met
het oog op de controle geschiedt, zal wel geen nader betoog
behoeven.

Van dit onderzoek is niet alleen de reputatie der tuber-
culine afhankelijk, maar ook de eer en goede naam van
den veearts, door wien de inspuiting is aanbevolen en ver-
richt, kunnen er schade door lijden als het niet tot in de
uiterste zorgvuldigheid wordt uitgevoerd. Een straks te
vermelden geval kan hiervoor tot voorbeeld strekken.

Vooraf wensch ik hier een paar gevallen mede te deelen
waardoor de deugdelijkheid der tuberculineproef duidelijk
aan het licht is gekomen.

lste geval. In April d. j. verkocht de veehouder A. aan
den watermolenaar B. een jonge koe (schot). Dit dier verkeerde
in goeden voedingstoestand, had kort te voren een normalen
partus doorstaan, gaf 10 liter melk per dag en scheen tijdens

-ocr page 27-

den koop volkomen gezond te zijn. Weinig dagen nadat het
dier van verblijfplaats was verwisseld, ontdekte de nieuwe
eigenaar, dat hij geen voordeeligen koop had gedaan. De koe
werd mager, kreeg een dorre, vastliggende huid, haar eetlust
verminderde en de melkgeving daalde tot a 2 liter per
dag; ook hoestte zij nu en dan.

Deze verschijnselen gaven aanleiding tot het consulteeren
van collega
Hilwig, te Oude Wetering, aan wiens welwil-
lende mededeelingen deze bijzonderheden zijn ontleend. Het
resultaat van diens onderzoek was, dat hij als waarschijnlijk-
heids-diagnose stelde „
tuberculose\'" en den eigenaar aanraadde
de tuberculineproef te doen toepassen om meer zekerheid
te krijgen.

De eigenaar stemde hierin te gereeder toe, omdat hij, als
mocht blijken dat de tuberculineproef positief uitviel, op
vaster grond den verkooper voor de vrijwaring en de ont-
binding van den koop aansprakelijk zou kunnen stellen.
Hilwig bewerkstelligde de tuberculineproef als volgt:
Drie dagen vóór de injectie werd de temperatuur in het
rectum gemeten en het gemiddelde van die metingen gaf
een temperatuur van 38,5° C.

Den 4den April \'s avonds 7 uur werd aan de linker zijvlakte
van den hals 50 cgr. tuberculine, volgens het bekende voor-
schrift bereid, ingespoten en den volgenden dag de tempe-
ratuur gecontroleerd met dit resultaat:

v. m. 10f uur, 15-J uur na de injectie 40.1° C.
,, 12 ,, 17 ,, ,, ,, ,, 40.6 ,,

1 ] 8 41.__0

).\' -*■ i> 3 j 3 3 3 3 3? *** 33

2 19 41.1°

33 * 33 3 3 3 3 1 ! 33 33

33 3 ,, 20 ,, ,, ,, ,, 41.3° ,,
,3 4 „ 21 „ „ „ „ 40.—°,,
De plaatselijke (subcutane) reactie was matig sterk, een
niet uitgebreide maar toch duidelijke eenigszins pijnlijke
zwelling om de injectieplaats. Deze verdween echter spoedig.

-ocr page 28-

De algemeene toestand van het dier verminderde niet
sterk, maar was toch achteruitgaande; eetlust gering,
hoesten, niet apathisch.
Hilwig meende zwelling, warmte
en pijnlijkheid van den uier waar te nemen; de melksecretie
bleef verminderd, de melk was evenwel normaal.

Deze uitkomst deed Hilwig de stellige diagnose tuber-
culose
uitspreken en baseerde hierop zijn advies aan den
eigenaar dat deze den verkooper zou aanmanen tot terug-
nemen der koe en terugbetalen der koopsom ad f135. Dit
geschiedde, doch de verkooper toonde zich hiertoe weinig
genegen en won het advies in van collega
van der
Linden.

Het beloop der zaak was nu als volgt. De heer Hilwig
gaf den partijen in overweging de koe te slachten om te
kunnen controleeren of zij al dan niet door tuberculose was
aangetast, en verbond zich bij een schriftelijke verklaring
de financiëele gevolgen voor zijn rekening te nemen als
mocht blijken dat zij niet aan deze ziekte lijdende was. Op
deze voorwaarde namen kooper en verkooper genoegen met
het afmaken der koe, en de verkooper verbond zich de koop-
som terug te betalen, als het onderzoek
tuberculose aan het
licht bracht, ergo de diagnose bevestigde. De geslachte koe
zou dan zijn eigendom worden. De dag voor het afmaken
der koe en het onderzoek werd bepaald op 3 Mei, ter plaatse
waar zij zich bevond.

Door collega van der Linden daartoe uitgenoodigd,
was ik met hem in de gelegenheid, evenals de collega\'s
Hilwig en van Gruting — deze laatste op verzoek van Hil-
wig
— bij het afmaken en het onderzoek tegenwoordig te
zijn en daaraan cleel te nemen.

Wij vonden de koe op stal staande in den toestand als
boven beschreven. Zij zag er kwijnende uit, was overigens
opgewekt, zelfs eenigermate onrustig en lastig. De tempera-
tuur in het rectum gemeten, teekende 38,5° C.

-ocr page 29-

Aan den nier waren geen ontstekingsverschijnselen waar
te nemen, deze was eenigszins vast op het gevoel.

De koe is op het erf door verbloeding afgemaakt en geseceerd.

Alle aanwezigen, t. w. de genoemde veeartsen, A. en B.
en de slager met zijn zoon, waren uit den aard der zaak
in spanning omtrent het resultaat dat het onderzoek zou
opleveren, niet het minst echter
Hilwig, wiens belangen
hierbij in hooge mate betrokken waren.

Bij de opening der buikholte als ook van de borstholte
vertoonde zich geen enkel verschijnsel van tuberculose, de
serosae dezer holten waren volkomen normaal. Bij de opper-
vlakkige beschouwing der verschillende organen van de borst-
en buikholte was eveneens geen enkel verschijnsel van
tuberculose te vinden.

De toestand van spanning werd grooter naarmate het
onderzoek meer nauwkeurig werd voortgezet zonder positief
resultaat. Nadat de organen, alsmede verschillende lymph-
klieren te vergeefs waren doorzocht, werd eindelijk in een
der aan de bifurcatie der trachea gelegen bronchiaalklieren,
welke niet was vergroot en normaal scheen te zijn, een
verkalkte tuberkel aangetroffen ter grootte van een kleine
erwt. Behalve die verkalkte tuberkel werd in deze klier
nog een klein conglomeraat van zeer jeugdige miliair-
tuberkels aangetroffen. Bij het onderzoek der mediastinaal-
klieren werd ook nog een zeer jonge overeenkomstige
tuberkelhaard, in een dezer ook schijnbaar normale klieren
gevonden. Dit was de eenige bevinding welke het onderzoek
aan het licht bracht en voor de bevestiging der diagnose
kon dienen.

Voor de deskundigen was deze bevinding voldoende, voor
de omstaande leeken was zij zeker niet zeer overtuigend.
De eer en de financiëele belangen van
Hilwig waren gered,
de deugdelijkheid der tuberculineproef is er tevens schitterend
door bewezen.

-ocr page 30-

De verkooper hield zich zonder tegenweer aan de overeen-
komst en betaalde de koopsom terug, terwijl hij het geslachte
rund aan den slager verkocht.

Deze bracht het den volgenden dag aan het abattoir te
Amsterdam ter keuring, alwaar het voor de consumtie is
goedgekeurd en verkocht.

Door mij werden de tuberculeuse klieren benevens 300 gr.
melk medegenomen voor het microscopisch en bacteriologisch
onderzoek.

De clinische verschijnselen, welke wel is waar niet in
overeenstemming waren met de pathologisch-anatomische
veranderingen, doch het gevolg hiervan kunnen zijn geweest,
de duidelijke reactie op de tuberculine en de gevonden
tuberkels waren zonder twijfel genoegzame gegevens om de
diagnose „
tuberculose\' vast te stellen. Niettemin zou een
weinig met de tuberculeuse veranderingen bekend collega,
en zeer zeker een niet-deskundige het in twijfel hebben
kunnen trekken, dat hier werkelijk tuberculose in het spel
was. Zelfs indien een der collega\'s geroepen was geworden
een voor de justitie bestemde verklaring af te geven, of onder
eede te verklaren, dat de pathologisch-anatomische verande-
ringen beslist tuberkels waren, zou het mij eenigszins gewaagd
zijn voorgekomen, zoodanige verklaring af te geven of dit onder
eede te bevestigen, zonder nader onderzoek. Een handig en
goed ingelicht tegenstander zou, naar het mij toeschijnt, als
exceptie hebben kunnen opwerpen, dat het onderzoek niet
volledig is geweest en niet alle wetenschappelijke bewijzen
zijn bijgebracht voor de juistheid der diagnose.

In dit geval zijn die bewijzen, zij het dan ook niet pro
justitia, door een nader ingesteld onderzoek geleverd.

1°. door het microscopisch (histopathologisch) onderzoek:
harden, insluiten in paraffine, snijden met den microtoom,
kleuren en beschouwen met den microscoop van. gedeelten
der tuberkels in de genoemde klieren Hierdoor werd een

-ocr page 31-

zeer sprekend beeld van tuberculeuse neoplasmen en degene-
ratiën verkregen, n.1. typische reuzencellen, kleincellige
infiltratie en tuberkelbacillen.

2°. door het experimenteel onderzoek op dieren. Den
4den Mei zijn n.1. door mij intra-peritoneaal geënt 3 cavia\'s.
Bij een dezer proefdieren is een gedeelte van den verkalkten
tuberkel en bij de twee andere zijn gedeelten, ter grootte
van een hennepzaad, van den tuberkelhaard uit de bronchiaal-
klier in de buikholte gebracht.

De eerstbedoelde cavia is den 23sten Mei, dus 19 dagen
na de enting, afgemaakt. De obductie leverde in overeen-
stemming met de verwachting, een negatief resultaat op.

Het ingebrachte materiaal werd ingekapseld en vastgehecht
aan het omentum in de buikholte teruggevonden. Van
tuberkel vorming was geen spoor te ontdekken. De beide
andere cavia\'s zijn den 29sten Juni, alzoo 8 weken na de
enting, afgemaakt.

De sectie dezer proefdieren leverde een eclatant beeld van
entingstuberculose op. Aan de entplaats had zich in het
subcntane weefsel en in de buikspieren een tuberculeuse
infiltratie gevormd, ter grootte van een kwartje. Deze was
door infectie met etterbacteriën in suppuratie gekomen.
De kaasachtige, grauwe pus ontlastte zich door de wond spleet
in de huid, welke niet geheel tot sluiting was gekomen. De
liesklieren beiderzijds waren sterk gezwollen en hadden
ongeveer de grootte van een duivenboon. Het omentum lag
als een compact parelconglomeraat in de buikholte. De milt
was zeer gezwollen en doorzaaid met miliair- en grootere
tuberkels, de lever eveneens doorzaaid, doch met kleiner en
jonger tuberkels; de hilusklier der lever en de voorste darm-
scheilsklier sterk vergroot en fibreus, miliairtuberkels bevat-
tend, De voorste borstklieren zeer vergroot en bijna dc
geheele ruimte tusschen de voorste ribbenparen innemend.
Bij beide cavia\'s waren de tuberculeuse processen ongeveer

-ocr page 32-

gelijk. Bij de eene waren in de longen macroscopisch geen
tnberkels te zien, bij de andere daarentegen zeer duidelijke
grijze tuberkels aan de oppervlakte zichtbaar. Ook waren bij
deze cavia alle darmscheilsklieren en de lumbaal- en sacraal-
klieren tuberculeus.

In dekglaspraeparaten van knobbeltjes uit de milt werden
enkele tuberkelbacillen gevonden, eveneens in den weeken
inhoud van een liesklier.

Zoo er nog eenige twijfel mocht zijn geweest omtrent
de juistheid der bij dit rund gestelde diagnose, dan is
die zeker geheel opgeheven door dit resultaat van het
microscopisch-bacteriologisch onderzoek.

De melk is door mij niet microscopisch onderzocht; even-
min zijn hiermede proeven bij dieren genomen.

Daar in den uier evenwel, niettegenstaande dit orgaan èn ter
plaatse èn ook nog aan het abattoir nauwkeurig en geheel
is doorzocht, geen spoor van tuberculeuse verandering te
vinden was, en de zeer beperkte uitbreiding van de tuberkels
in de genoemde lymphklieren der koe in aanmerking nemende,
komt het mij niet waarschijnlijk voor, dat in de melk
tuberkelbacillen aanwezig zijn geweest.

Dit geval scheen mij belangrijk genoeg toe, om het in
wijder kring bekend te maken. Het leert ons, dat het vooral
aankomt op een nauwkeurig onderzoek en dit niet mag
worden overgelaten aan M^-deskundigen. Rapporten van
niet-deskundigen, als slagers, veehouders en anderen, omtrent
een negatieve bevinding bij geslachte dieren, welke een meer
of minder duidelijke reactie op de tuberculine-inspuiting
hebben gegeven, mogen niet vertrouwbaar worden geacht
voor de beoordeeling eener tuberculineproef.

(Wordt vervolgd.)

-ocr page 33-

EEN GEVAL VAN PYAEMIE BIJ HET RUND,

door

M. G. DE BRUIN.

De interne runderpraktijk levert nu en dan gevallen op,
waarbij de diagnose intra vitam niet met zekerheid is te
stellen. Zelfs het meest nauwkeurig onderzoek is dikwijls
niet in staat om bij het eerste bezoek den aard van het
lijden te doen kennen; het verloop der ziekte brengt eerst
later somtijds eenig licht.

Een geval waarbij de juiste diagnose eerst post mortem
mogelijk was, moge hier een plaats vinden.

Den 4den April 1898 werd de hulp der ambulatoire
cliniek ingeroepen bij een 6-jarige koe, toebehoorende aan
de Gebr. K. te A. De anamnese luidde als volgt. Voor
een achttal dagen had de eigenaar cle koe gekocht; het dier
verkeerde in uitmuntenden voedingstoestand en had sinds
het najaar van 1897 den stal niet verlaten. Bij de verwis-
seling van eigenaar had patiënte een uur geloopen en was
daardoor sterk vermoeid. Sedert dien tijd had de eigenaar
ziekteverschijnselen waargenomen, bestaande in weinig eetlust
en versnelde ademhaling.

Nadat de ziekteverschijnselen in den loop van enkele
dagen waren toegenomen, werd onze hulp ingeroepen.

Status praesens. De patiënte lag in den stal en was niet
dan met groote moeite tot opstaan te bewegen. Bij het uit
den stal halen bleek, dat het achterstel gedeeltelijk was ver-
lamd, de stand der achterbeenen was evenwel normaal, de
gang sleepend. De ademhaling, welke tijdens het liggen
frequent was, n. 1. 30 ademtochten per minuut, werd terwijl
het dier stond sneller en oppervlakkiger.

-ocr page 34-

De temperatuur bedroeg 41.2° C., het aantal polsslagen
140 per minuut. De eetlust had geheel opgehouden, het
herkauwen eveneens. Ontlasting van faeces had sinds den
vorigen dag niet plaats gehad; de melksecretie was gering.
De patiënte was blind, het oog reageerde niet op lichtprik-
kels, de doorschijnende media van het oog vertoonden even-
wel niets abnormaals.

Het physisch onderzoek leverde niets op. Cardiale ver-
schijnselen, welke op stoornis konden wijzen, waren niet
aanwezig, evenmin stuwings-symptomen.

Het bloedonderzoek deed alleen zien een vermeerdering
van leucocyten, In plaats van 1 wit bloedlichaampje op 300
of 350 roode, was de verhouding 1 op 80—100.

Een diagnose was op een dergelijk symptomencomplex
niet te maken.

Den volgenden dag, den 5den April, was de toestand zeer
verergerd, de temperatuur bedroeg 40.6° C., het aantal pols-
slagen 120, de paraplegie was sterk toegenomen, de patiënte
was achter geheel verlamd. Verder was het dier zeer soporeus
en vertoonde een diffuse bilaterale keratitis, een verschijnsel
dat den vorigen dag niet aanwezig was. Het bloedonderzoek
leverde hetzelfde resultaat op als den vorigen dag.

Ook nu nog was het maken eener juiste diagnose onmogelijk.

Den 6den April was het ziektebeeld nagenoeg onveranderd,
alleen traden er verschijnselen op, welke de prognose ongun-
stiger deden stellen. De keratitis was zeer verergerd, aan
beide oogen was een hypopion opgetreden met veel purulent
exsudaat. Verder werden nu en dan krampen waargenomen,
voornamelijk van de nekspieren en de halsstrekkers, opistho-
tonus, alsook krampen waarbij het hoofd en de hals naar
één zijde werden gebogen.

De eigenaar besloot, met het oog op den voedingstoestand
der koe, tot slachting.

Den 8sten April werd door collega Hoefnagel en mij

-ocr page 35-

de sectie verricht, welke naar wij hoopten opheldering zou
geven omtrent dit tot nog toe niet te diagnostiseeren geval.

Sectieverslag. De koe is door halssnede geslacht met
volkomen uitbloeding. Het bloed is helderrood en stolt
gemakkelijk. De voedingstoestand is een zeer goede.

Buiksingewanden. De pens is met een gewone hoeveel-
heid voedsel gevuld, geen sterke gasontwikkeling, de serosa
is normaal; ditzelfde geldt ook voor de darmen. Het pan-
creas vertoont geen afwijkingen. De mesenteriaalklieren zijn
niet gezwollen, etterhaarden worden daarin niet gevonden.
Het peritoneum, de retroperitoneale klieren, de uierklieren
en de uterus zijn normaal.

De milt vertoont haemorrhagische infarcten van erwt-
grootte en grooter, zij bevinden zich hoofdzakelijk aan de
randen. Enkele zijn nog van recent.en datum, andere reeds
in organisatie. Ook de lever vertoont hier en daar infarcten
van 2—3 cM. lengte, recente en oudere. De leversub-
stantie is overigens normaal en niet parenchymateus gede-
genereerd.

Meer veranderingen worden aangetroffen in de nieren.
Beide nieren bevatten tal van etterhaarden, vooral in de
bastlaag; haar grootte wisselt van die van een speldeknop
tot die van een kleine erwt. Ook worden haemorrhagische
infarcten gevonden, waarvan enkele reeds zijn georganiseerd.

Borstorganen. De longen zijn normaal, alleen in de
bronchiaalklieren worden 2 boongroote etterhaarden gevonden.

Het hart levert bij het onderzoek het meest belangrijke
op. Er bevindt zich n.1. in de hartspier onder de valvulae
mitrales een absces ter grootte van een noot. Het absces heeft
een 2 mM. dikken fibreusen wand en is gevuld met dikken,
roomkleurigen etter. In de hartspier van het linker hart
bevinden zich multipele abscessen van speldeknopgrootte en
grooter, maar ook kleinere, zoodat het spierweefsel door de
vele zeer kleine abscessen een geel aanzien krijgt. Op 2 cM.

-ocr page 36-

afstand van het groote absces bevindt zich, in de richting
naar de punt van het hart, een Ij cM. lange gang, welke
een diameter heeft van 1 mM., echter niet met het groote
absces in verbinding staat, doch aan beide zijden blind
eindigt. Op het eerste gezicht zou men denken dat de
gang gevormd was door een vreemd lichaam; hiervan
is echter geen spoor te vinden. De mitraalklep is niet
insufficiënt.

De hartspier van het rechter hart is normaal.

De borstbeensklieren bevatten enkele kleine etterhaarden.

SchedelhoUe. De meningae zijn hyperaemisch, in de her-
sensubstantie zijn geen haarden waar te nemen.

Op welke wijze deze pyaemie was ontstaan, viel niet uit
te maken; gedacht zou kunnen worden aan een vooraf-
gegane ettering aan een klauw, zooals bij ernstige ge-
vallen van panaritium voorkomt. Dit proces was echter
reeds geruimen tijd geleden hersteld. Onmogelijk is het
evenwel niet, dat het zich secundair in de hartspier ontwik-
kelde absces op zijn beurt de oorzaak is geweest der nu
later vrij acuut verloopende pyaemie.

Utrecht, 1 Augustus 1898.

HET AANTOONEN VAN PAARDENYLEESCH
LANGS CHEMISCHEN WEG,

door

D. A. DE JONG Jzn.

In 1891 publiceerde Niebel1) zijn methode tot het aan-
toonen van paardenvleesch door middel van quantitatieve

1  Zeitschrift f. Fleisch- u. Milchhygiene, I Jahrgang, S. 185 u. 210.

-ocr page 37-

glycogeenbepalingen. De groote hoeveelheid glycogeen, m
de spiersubstantie van het paard aanwezig, zou het middel
vormen om paardenvleesch van andere vleeschsoorten te
onderscheiden, ja zelfs om de aanwezigheid van paarden-
vleesch in mengsels te constateeren.

Het omslachtige en tijdroovende van dergelijke quantitatieve
bepalingen vormde een groot bezwaar voor de toepassing der
methode in de praktijk der vleeschkeuring,
Bbëütigam
en Edelmann1) trachtten daaraan te gemoet te komen. Zij
deden een methode aan de hand, waardoor het aanwezig
zijn van paardenvleesch gemakkelijker en spoediger te onder-
kennen zou zijn dan door het procédé van
Niebel, en
welke eveneens glycogeengehalte tot grondslag had. Zij
brachten het glycogeen uit het vleesch in oplossing en voegden
een jodiumsolutie toe, ten einde de voor glycogeen (vrij wel)
karakteristieke roodkleuring te verkrijgen, welke het overigens
met erythro-dextrine deelt

bräütigam en Edelmann hebben de waarde van hun
methode niet overschat. Zij wilden den practicus in staat
stellen zich door een vrij eenvoudig onderzoek in korten
tijd te oriënteeren omtrent het al dan niet aanwezig zijn
van paardenvleesch. Zij hebben geenszins beweerd, dat hun
procédé onfeilbaar was en „in allen Fällen mit unantastbarer
Sicherheit entscheidet." Moet volstrekte zekerheid verkregen
worden, dan bevelen zij de quantitatieve analyse aan.

Niebel 2) en ook anderen hebben niet nagelaten, op de
mindere betrouwbaarheid van het procédé BRäüTiGAM en
Edelmann te wijzen, en vrij algemeen wordt tegenwoordig
met betrekking tot de aan de methoden
Niebel en BRäü-
TiGAM—
Edelmann toe te kennen waarde de meening
gehuldigd van
Ostertag 3), die zegt:

!) Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene, IV Jahrgang, S. 83.

2) Ibidem, Februar 1895.

Handbuch der Fleischbeschau, Stuttgart 1895, S. 207.

-ocr page 38-

„Der von bräutigam und Edelmann empfohlene und
„bezüglich seiner Anwendbarkeit bei Fleisch und Fleisch-
Präparaten untersuchte qualitative Nachweis des Glyco-
„gens durch die Jodreaktion setzt uns in den Stand, sus-
„pektes Fleisch schnell zu untersuchen und ein Urtheil
„darüber zu gewinnen, ob eine
genauere quantitative ünter-
„suchung
nach Niebel im konkreten Falle geboten ist
„oder nicht.

„Der qualitative Nachweis des Glycogens genügt aber
„noch nicht um mit derjenigen Sicherkeit, welche für foren-
sische Zwecke erforderlich ist, das Vorhandensein von
„Pferdefleisch annehmen zu können. Denn wie
Niebel
„dargethan hat, kann unter Umständen auch Rindfleisch
„Glycogen enthalten. Die
quantitative Glycogenbestimmung
„beseitigt die Möglichkeit eines solchen Einwandes, da sie
„keinen Zweifel darüber bestehen lässt, ob die dem Pferde-
,,fleisch eigenthümlichen grossen Glycogenmengen zugegen
„sind oder nicht."

Evenwel, van andere zijde is aan de methode BRäuTi-
gam en Edelmann groote waarde toegekend geworden.
Humbert „estime que le procédé dont il s\'agit permet,
„non seulement de déterminer d\'une façon précise la viande
„de cheval, mais encore de déceler sa présence quand elle
„est associée à d\'autres viandes."
Moulé2) is het, wat het
onderzoek van versch vleesch betreft, geheel eens met
Humbert, niet echter wat de worsten aangaat. Hij had
evenwel slechts een referaat van de publicatie van
BRäuTi-
gam en Edelmann in de Annales vétérinaires belges ge-
lezen, en had, tengevolge van de onvolledigheid van bedoeld
referaat, het onderzoek der worsten niet volgens het voor-
schrift van
Bräutigam en Edelmann verricht.

-ocr page 39-

Eindelijk hebben Courtoy en Coremans *) de methode
beproefd en zijn tot zeer gunstige resultaten gekomen.
Bovendien hebben zij het procédé zoodanig vereenvoudigd,
dat het in minder tijd en met behulp van minder hulpmid-
delen zou kunnen geschieden, terwijl, naar zij beweren, de
bruikbaarheid daardoor niet heeft geleden.

Om verschillende redenen, welke ik straks gevoeglijk
zal kunnen vermelden, gevoelde ik mij gedrongen de methode
BLutigam en Edelmann nader te controleeren. Het
desbetreffend onderzoek werd door mij in 1895 aangevangen.
Na kennisneming van de wijziging der methode door
Courtoy
en Coremans heb ik ook deze beproefd. Het onderzoek
heeft zich alleen bepaald tot
onvermengde vleeschsoorten, in
den regel in
verschen, dat wil „hier" zeggen, niet toebereiden
toestand.

Alvorens over te gaan tot de beschrijving der experimenten
acht ik het nuttig een kort exposé te geven van de wijze
van onderzoek van BRauTiGAM en
Edelmann en van de
wijziging, door
Courtoy en Coremans aangebracht.

Als jodiumoplossing gebruiken Br. en E. joodwater, d.w.z.
de waterige oplossing van jodium, welke verkregen wordt
door eenige jodiumkristallen met warm water te overgieten
en daarna de vloeistof te schudden. Men krijgt dan een
licht geelbruine oplossing, welke na bekoeling aangewend
kan worden. Bij het onderzoek zelf gaan zij als volgt te werk:

1. Een kleine hoeveelheid van het te onderzoeken vleesch
(50 gram) wordt zoo fijn mogelijk gehakt, met een viervoudige
hoeveelheid water een uur lang gekookt en de op die wijze
verkregen bouillon behandeld, zooals onder 4 en 5 is aan-
gegeven. Treedt dan de daar beschreven reactie niet of niet
duidelijk op, dan wordt:

-ocr page 40-

2. Kaliumhydraat toegevoegd (3 °/0 van de genomen
hoeveelheid vleesch). Men lost de kali op in een gelijke
hoeveelheid water, voegt de oplossing bij de in water ge-
kookte vleeschmassa en verwarmt nu verder op een waterbad
tot aan het uiteenvallen der spiervezelen.

3. Het op die wijze verkregen vleeschafkooksel wordt
doorgezegen, ingedampt tot op de helft van het gewicht van
de gebruikte hoeveelheid vleesch, en gefiltreerd.

4. Na volledige afkoeling wordt deze oplossing voor-
zichtig met verdund salpeterzuur (50 pet.) behandeld, ten einde
het grootste gedeelte van het eiwit neer te slaan en om te
ontkleuren, en daarna nogmaals gefiltreerd.

5. Het verkregen filtraat (of wel naar omstandigheden
het volgens 1 verkregen vleeschafkooksel na met verdund
salpeterzuur behandeld en gefiltreerd te zijn) wordt met
jodiumoplossing (
joodwater) behandeld. Men giet daarvan
zeer voorzichtig een laagje op het in een reageerbuisje aan-
wezige filtraat. Bij de aanwezigheid van paardenvleesch vormt
zich aan de grens tusschen de beide vloeistoffen een
bourgogne-
roode
tot zwak violette zone, waarvan de breedte en de
kleursterkte afhankelijk zijn van de hoeveelheid paarden-
vleesch, aanwezig in het onderzochte vleeschmonster, respec-
tievelijk van de hoeveelheid glycogeen, welke genoemd
vleesch bevat.

„Diese Farbenreaktion muss sicher und einwandsfrei
„vorhanden sein,
wenn der Nachweis von Glykogen resp.
„Pferdefleisch als erbracht gelten soll."

Courtoy en Coreivtans hebben de volgende vereen-
voudiging van de methode
BRäuTiGAM en Edelmann aan-
gegeven :

1. 50 gram van het te onderzoeken vleesch of van het
te onderzoeken monster wordt, na voldoende fijn gemaakt
te zijn, gemengd met 200 gram water en gedurende een
kwartier gekookt, indien men versch vleesch onderzoekt,

-ocr page 41-

gedurende een half uur, wanneer het een of ander vleesch-
praeparaat betreft.

2. Na afkoeling wordt de verkregen bouillon gefiltreerd
door een
vochtig filter; deze voorzorg is noodig om het
dooiioopen van gedeeltelijk geëmulsionneerd vet te voorkomen.
Is de vloeistof dik vloeibaar, wat het geval is indien in het
vleeschpraeparaat aanwezig zetmeel door het koken tot stijfsel
is geworden, dan filtreert men door een fijnen linnen lap.

3. Men giet een weinig van het filtraat in een reageer-
buisje en voegt een paar druppels jodiumoplossing (jodium 2,
joodkalium 4, water 100) toe.

4. Er kunnen zich dan drie gevallen voordoen :

a. Indien de vloeistof niet donkerbruin (brun foncé)
gekleurd wordt, heeft men
niet met paarden vleesch te doen.

b. Wanneer de vloeistof een donkerbruine kleur aan-
neemt, welke verdwijnt, indien men verwarmt tot 80° C.,
om na bekoeling weder terug te keeren, heeft men te doen
met
paardenvleesch.

c. Neemt de vloeistof een intensief blauwe kleur aan,
dan wijst dit op de aanwezigheid van zetmeel in het prae-
paraat. In dit geval moet aan het filtraat minstens de dubbele
hoeveelheid azijnzuur toegevoegd, daarna gefiltreerd en het
filtraat op de aangegeven wijze behandeld worden.

Vóór ik mijn onderzoek ter controle van de methode
brautigam en Edelmann begon, had ik het volgende
overwogen. Indien het waar is, zooals
Niebel meent, dat
paardenvleesch steeds zulke groote hoeveelheden glycogeen
bevat, dat de geringste in paardenvleesch gevonden hoeveel-
heden de grootste quantiteiten, in ander vleesch (afgezien
nu van het vleesch van jonge dieren) aangetroffen, nog verre
overtreffen, dan lijkt het werkelijk niet onmogelijk om door
middel der kleurreactie, naar het procédé BRauTiGAM en
Edelmann of naar een ander, uit te voeren onder be-

-ocr page 42-

paalde, steeds gelijk zijnde omstandigheden, een betrouwbare
onderzoekingsmethode op het bestaan van paardenvleesch te
verkrijgen, nagenoeg even betrouwbaar als de methode
Niebel zelf, welke zeer tijdroovend is. Door het toepassen
der methode van
Br. en E. in verschillende gevallen hoopte
ik diverse omstandigheden, betrekking hebbende op het
intreden der kleurreactie te leeren kennen; misschien zou
het daarna mogelijk zijn de toepassing der reactie zoodanig
te regelen, dat bij een positief uitvallen het bestaan van
paardenvleesch kon worden aangenomen, bij een negatief
resultaat dat van ander vleesch.

Evenwel, ik kon mij geen illusies maken, omdat de me-
thode
Niebel mij geen vertrouwen inboezemde. Het is
een bekend feit, dat de hoeveelheden glycogeen, in het dier-
lijk lichaam aanwezig, sterk kunnen uiteenloopen; en ook
is het een feit, dat bij alle onze huisdieren glycogeen niet
alleen in de lever, maar ook in het spierweefsel kan voor-
komen. Waar dus het glycogeengehalte van vleesch nooit
constant is, waar geen bepaalde maximum- en minimum-
gehalten nauwkeurig zijn aan te geven, daar lijkt het mij
niet mogelijk juist op grond van het glycogeengehalte een
oordeel uit te spreken. Het glycogeengehalte moge in vele
gevallen een maatstaf wezen voor het al of niet voorhanden
zijn van paardenvleesch, in enkele, b.v. bij het toevallig aan-
wezig zijn van veel glycogeen in rundvleesch, wat op phy-
siologische gronden volstrekt niet onmogelijk is, zal het geen
criterium vormen, en dan zou ook de methode
Niebel
afgedaan hebben.

Ik hoop later op het meer of minder juiste van
deze redeneering terug te komen. In verband met het
zooeven medegedeelde vind ik het echter gewenscht de
door mij volgens de methode
BRauTiGAM en Edelmann
(en Coürtoy—Coremans) verrichte vleeschonderzoekingen
eenigszins uitvoerig weer te geven; mede meen ik dit te

-ocr page 43-

mogen doen, omdat van Nederlandsche zijde nog geen desbe-
treffende onderzoekingen werden gepubliceerd.

De proefnemingen zullen worden vermeld in volgorde van
de data, waarop zij plaats vonden.

N°. 1. 12 Augustus 1895. 11| kilo vleesch, bestaande
uit kleine stukken, in beslag genomen door een rijksveld-
wachter te Leiderdorp. De diersoort, waarvan het vleesch
afkomstig was, kon niet worden vastgesteld. Het vleesch
was van weeke consistentie; de kleur varieerde van licht-
tot donkerrood; vooral de donkerroode kleuren niet glanzend.
Onaangename, stinkende reuk. Reactie amphoteer. Sporen
ammoniak (nevel met H Cl). Kookproef geeft hevigen stank.
H2S-proef geeft bruine verkleuring. Bij microscopisch onder-
zoek de dwarse strepen der spierbundels hier en daar ver-
dwenen.

Het onderzoek op paardenvleesch, tweemaal gedaan, volgens
de methode
Br. en E., gaf steeds een negatief resultaat.

Dit geval was een der aanleidende oorzaken voor mijn nadere
onderzoekingen omtrent de methode
Br. en E. Het was toch
noodig in het proces-verbaal, constateerende de overtreding,
aan te geven van welke diersoort het vleesch afkomstig was.
Ter contrôle diende :

N°. 2. 13 Augustus 1895. 50 gram paardenvleesch,
onbekend van welke streek van het lichaam. Reactie Br. en
E.
positief na koken, behandelen met H N 03 en filtreeren ;
verkleuring echter
flauw. Na koken met kali, reactie herhaald ;
verkleuring zeer
duidelijk en zeer sterk.

N°. 3. 24 Augustus 1895. 5 kilo gerookt vleesch; de
eigenaar had het gekocht voor „gerookt Amerikaansch buffel-
vleesch" doch hield het voor paardenvleesch. De vorm van
het stuk vleesch, bestaande uit schaambeenschenkelbeen-
en groote zitbeendijbeenspier deed rundvleesch vermoeden.
Reactie
Br. en E., uitgevoerd met en zonder kalitoevoeging,
viel
negatief uit.

-ocr page 44-

BaauTiGAM en Edelmann geven aan, dat glycogeen
uit paardenvleesch gemakkelijk door 2—3 pet. azijnzuur
te extraheeren is, vooral bij gepekeld paar den vleesch. De
glycogeen-reactie zou bij dergelijke azijnzuur-extracten reeds
na enkele uren zeer mooi optreden en zelfs na maanden
nog aan te toonen zijn.

Het 3 pet. azijnzuur-extract van het gerookte vleesch in
quaestie gaf na 20 uur
geen verkleuring.

Dit geval vormde mede een der redenen, waarom mij een
nader onderzoek der methode
Br. en E. gewensebt voorkwam.

N°. 4. 30 October 1895. 50 gram paardenvleesck, onbe-
kend van welk lichaamsdeel, denzelfden dag geslacht. Reactie
positief na koken, behandelen met HN03 en filtreeren.
Na koken met kali, reactie
zeer duidelijkpositief\'. 3 pet. azijn-
zuur-extract van hetzelfde vleesch na 15 uur, na 43 uur
en na 72 uur
gaf volstrekt geen verkleuring.

N°. 5. 31 October 1895. 50 gram paardenvleesch, ge-
slacht den 30sten October, lichaamsstreek onbekend, gaf na
koken, HN03-behandeling en filtreeren
mooie positieve reactie.

3 pet. azijnzuur-extract van hetzelfde vleesch gaf na
24-J uur
negatieve reactie; zoo ook na 72 uur.

Ook na kalibehandeling van de 50 gram vleesch duidelijk
positieve reactie.

N°. 6. 6 November 1895. Paardenvleeseh, geslacht den
3Qsten October, dus 7 dagen oud.

Het afkooksel gaf, na filtreeren, zonder behandeling
met HN03, bij toevoeging van joodwater een prachtige
glycogeenreactie, even mooi als na behandeling met
HN03. Hümbert1) heeft n.1. aangegeven, dat de be-
handeling met HN03, door
Br. en E. vermeld, volstrekt
niet noodig is om de glycogeen verkleuring te doen optreden.
Dit geval scheen hem in het gelijk te stellen.

1  Loc. cit.

-ocr page 45-

Hetzelfde vleesch na behandeling met kali, indampen, toe-
voegen van H N 03 en filtreeren, met joodwater behandeld,
gaf een positieve reactie. 3 pet. azijnzuur-extract, 29 uur
oud, gaf
geen verkleuring.

N°. 7. 6 November 1895. Pa arden vleesch, 4 dagen oud.
Afkooksel direct met joodwater behandeld (
Humbert) gaf
zeer
flauwe reactie, tot 3 a 4 maal. Na behandeling met
H N O3 (waarbij geen neerslag ontstond, iets wat trouwens
bij vele onderzochte monsters uitbleef) en filtreeren,
prachtige
reactie.
Hieruit moest dus worden afgeleid, dat de toevoe-
ging van salpeterzuur het optreden der reactie bevordert.

Aan de kali-extracten moet H N 03 toegevoegd worden,
daar deze te donker gekleurd zijn, om ze direct met jood-
water te kunnen behandelen.

Het kali-extract van dit vleesch gaf na behandeling met
HNO3, filtreeren, toevoegen van joodwater, een flauwe
positieve
reactie. Daarna werd een ander gedeelte genomen
en
wat meer H N 03 toegevoegd. De reactie was toen
duidelijker. Men schijnt dus niet al te weinig H N 03 te
moeten toevoegen.

Het 3 pet. azijnzuur-extract gaf na 29 uur, met jood-
water,
geen glycogeen-verkleuring.

N°. 8. 7 November 1895. Paardenvleesch, den vorigen
dag geslacht. Afkooksel gefiltreerd en dadelijk met joodwater
behandeld (
Humbert), gaf geen verkleuring. Het afkooksel
gefiltreerd, met HN03 behandeld en weder gefiltreerd,
gaf een zeer duidelijke
positieve reactie. Dit onderzoek ge-
schiedde bij lamplicht. Den volgenden dag werd. het onderzoek,
bij daglicht, herhaald. Zonder toevoeging van
H N 03 was
de g! ycogeenverkleuiïngyCV/«?/;, maar
duidelijk. Door toevoeging
van
H N 03 daarentegen was de verkleuring zeer duidelijk.
De toevoeging van H N 03 heeft dus ook hier de glycogeen-
reactie bevorderd.

Het met kali behandelde vleesch gaf, zoowel vóór als na

-ocr page 46-

het indampen, gefiltreerd, met H N 03 behandeld en weder
gefiltreerd, een
duidelijk positieve reactie.

Het 3 pet. azijnzuur-extract van het vleesch gaf met H N 03
een vrij sterk neerslag. Na filtreeren en toevoegen van jood-
water trad een
uiterst flauwe verkleuring op, welke niet
karakteristiek was Een weinig van het extract dadelijk met
joodwater behandeld, gaf geen verkleuring; evenmin het
gefiltreerde azijnzuur-extract. Dit onderzoek geschiedde op
11 November; het aftreksel was toen dus 4 dagen oud.

Om uit te maken of de sterkere verkleuring, welke ver-
kregen wordt door het paardenvleesch-afkooksel met HNOs
te behandelen, toe te schrijven was aan het vrij worden van
jodium door het salpeterzuur, werd op 11 November meermalen
joodwater dadelijk met de H N 03 oplossing behandeld.
Geen enkele maal werd een ringvormige verkleuring op de
grens der beide vloeistoffen waargenomen.

N°. 9. 7 November 1895. Paardenvleesch, den vorigen dag
geslacht. Het onderzoek gaf volkomen hetzelfde resultaat als
bij n°. 8. Echter werd het azijnzuur-extract niet onderzocht.

Uit het onderzoek van n°. 8 en n°. 9 bleek mij, dat
Br. en E. zeer terecht aandringen op het toepassen der
reactie bij
daglicht.

N°. 10. 12 November 1895. Paardenvleesch, zes dagen oud.
Afkooksel gefiltreerd en met joodwater behandeld,
flauwe
positieve
reactie. Na behandeling met H N 03 en filtreeren,
prachtige reactie.

Ook na behandeling met kali trad, zoowel vóór als na
indamping, de reactie duidelijk op.

Het 3 pet. azijnzuur-extract gaf, na 43 uur onderzocht,
dadelijk met joodwater behandeld,
geen reactie. Na behan-
deling met H N 03 en filtreeren, een
zeer flauwe, maar
duidelijke verkleuring.

N°. 11. 12 November 1895. Paardenvleesch, 2 dagen
oud. Filtraat van het afkooksel dadelijk met joodwater

-ocr page 47-

behandeld, gaf een twijfelachtig jlauwe reactie. Na behandeling
met H N 03 een
jlauwe, maar duidelijke verkleuring.

Het niet ingedampte kali-afkooksel gaf gefiltreerd, met
H N 03 behandeld en weder gefiltreerd, een duidelijke
positieve
reactie.

Het 3 pet azijnzuur-extract gaf, na 43 uur onderzocht,
zoowel met als zonder behandeling met H N 03,
geen reactie.

N°. 12. 14 November 1895. Paardenvleesch, 1 dag oud.
Het afkooksel gaf zoowel vóór als na toevoeging van H N 03
een
duidelijk positieve reactie.

Hetzelfde vleesch, met kali behandeld en daarna ingedampt,
vervolgens gefiltreerd, met HN03 behandeld en weder ge-
filtreerd, gaf een
-flauwe reactie. De ingedampte massa dadelijk
met H N 03 behandeld en gefiltreerd, gaf daarentegen een
duidelijke reactie.

Het 3 pet. azijnzuur-extract gaf, na 91 uur onderzocht,
geen verkleuring.

N°. 13. 14 November 1895. Paardenvleesch, 1 dag oud.
Het afkooksel gaf, zoowel met als zonder behandeling met
HN03, een
sterk positieve reactie.

Uit de voorgaande onderzoekingen blijkt:
ten lste, dat, in tegenstelling met de meening van
Hum-
bert
, de toevoeging van de salpeterzuur-oplossing het tot
stand komen der glycogeen-verkleuring bevordert, en soms
onontbeerlijk is;

ten 2de, dat het 3 pet. azijnzuur-extract van versch (d w.z.
niet toebereid) paardenvleesch, in tegenstelling met hetgeen
Br.
en E. beweren, de glycogeen-reactie niet of zeer Hauw vertoont;

ten 3de, dat in de gevallen, waar het afkooksel de ver-
kleuring niet vertoont, en waar men dus, naar het voorschrift
van
Br. en E. overgaat tot de behandeling met kali, het
met oog op tijdsbesparing aanbeveling verdient, het kali-extract
te onderzoeken, alvorens te gaan indampen. Treedt de
reactie dan niet op, dan is het indampen raadzaam;

-ocr page 48-

ten 4de, dat het kali-extract niet behoeft gefiltreerd te
worden vóór de toevoeging van H N 03, doch dat dit
daarna
kan geschieden.

N°. 14. 17 November 1895. Rundvleesch, 3 dagen oud.
Het afkooksel gaf zoowel vóór als na toevoeging van
HNO| de glycogeenreactie
niet Na behandeling met kali
en indampen trad de reactie
evenmin op.

N°. 15. 17 November 1895. Rundvleesch, 4 dagen oud.
Afkooksel gaf zoowel vóór als na toevoeging van H N 03
geen
glycogeenreactie. Het met kali behandelde afkooksel gaf na
coleeren en indampen, behandeling met H N 03 en filtreeren
met joodwater een
paarsblauwe verkleuring. Een ingesteld
onderzoek bracht aan het licht, dat de gebruikte coleerdoek
veel stijfsel bevatte, waarvan een deel in het afkooksel was
overgegaan. Op de door
Br. en E. aangegeven wijze werd
door middel van geconcentreerd azijnzuur het zetmeel ge-
praecipiteerd, en de rest nu verder op glycogeen onderzocht.

Dit onderzoek viel negatief uit.

N°. 16. 26 November 1895. Rundvleesch (musc. latis-
simus dorsi), 1 dag oud, afkomstig van 3jarig dier. Afkooksel
dadelijk en na toevoeging van H N 03 met joodwater behan-
deld,
geen reactie. Kali-afkooksel vóór en na indampen
evenmin reactie.

17. 26 November 1895. Rundvleesch (musc. latissimus
dorsi), 1 dag oud, van volwassen rund.
Resultaat als bij n°.16.

N°. 18. 2 December 1895. Vleesch (diaphragma) van een
ezel,
1 dag oud. Het afkooksel gefiltreerd en met joodwater be-
handeld (
Humbert), geen reactie. Het afkooksel gefiltreerd,
met H N 03 behandeld en weer gefiltreerd, met joodwater
flauwe maar duidelijke reactie.

Kali-afkooksel met H N 03 behandeld, gefiltreerd, gaf met
joodwater een
flauwe reactie. Het kali-extract ingedampt
gaf een
duidelijke reactie.

N°. 19. 2 December 1895. Vleesch (halsspieren) van een ezel,

-ocr page 49-

1 dag oud. Afkooksel gefiltreerd en direct met joodwater
behandeld, gaf een
twijfelachtige reactie. Na behandeling
met H N 03 gaf het filtraat een
zeer mooie reactie.

Het kali-extract met H N 03 behandeld en gefiltreerd gaf
een
flauwe, maar duidelijke reactie. Het ingedampte kali-
extract gaf een
duidelijke reactie.

N°. 20. 2 December 1895. Bundvleesch (musc. biceps
femoris), 3 dagen oud. Afkooksel direct en na toevoeging
van H N 03 met joodwater behandeld,
geen reactie. Kali-
afkooksel vóór en na indampen met H N 03 behandeld en
gefiltreerd gaf
geen reactie.

N°. 21. 2 December 1895. Bundvleesch (halsspieren),
3 dagen oud. Afkooksel direct, en na behandeling met
H N 03 met joodwater onderzocht gaf geen
reactie.

Kali-afkooksel met H N 03 behandeld en gefiltreerd, gaf
geen reactie.

Ingedampt kali-extract gaf bij lamplicht een twijfelachtige
reactie.

Het onderzoek werd daarom bij daglicht herhaald; er trad
toen geen bourgogne-roode tot violette verkleuring op, maar
een
bruinroode. Een later onderzoek deed de reactie negatief
uitvallen.

N°. 22. 3 Januari 1896. Schapenvleesch (spieren lenden-
streek), van een in beslag genomen, den natuurlijken dood
gestorven schaap. Tijdstip van den dood onbekend.

Afkooksel gaf noch vóór noch na de behandeling met
HNOj een verkleuring.

Kali-afkooksel, ingedampt, gaf geen reactie.

N°. 23. 3 Januari 1896. Schapenvleesch (schouder-
spieren), afkomstig van het schaap, onder n°. 22 genoemd.
Afkooksel, al of niet met H N 03 behandeld, gaf
negatieve
reactie. Het ingedampte kali-extract gaf evenmin ver-
kleuring.

N°. 24. 30 Januari 1896. Bundvleesch (musc. infra-

-ocr page 50-

spinatus), 7 dagen oud. Afkooksel, vóór en na behandeling
met
HNO3, geen reactie.

Methode Courtoy—Coremans, op hetzelfde vleesch toe-
gepast, viel
negatief uit.

N°. 25. 30 Januari 1896. llundvleesch (muse, gracilis
et muse, semimembranosus), 3 dagen oud. Afkooksel, vóór
en na behandeling met HN03,
geen reactie. Methode
Courtoy—Coremans viel negatief uit.

N°. 26. 30 Januari 1896. Bundvleesch (knieschijfstrekker),
2 dagen oud. Afkooksel, vóór en na behandeling met
HNO3,
geen reactie. Methode Courtoy—Coremans even-
eens
negatief.

N°. 27. 30 Januari 1896. llundvleesch (muse, infraspi-
natus), 3 dagen oud. Afkooksel gaf met jood wat er een
donker-
bruine,
echter geen bourgogne-roode tot violette verkleuring.
Afkooksel met H N 03 behandeld, gaf deze verkleuring dui-
delijker; de kleur bleef echter donkerbruin, zoodat volgens
Br. en E. de reactie negatief uitviel, wat dit afkooksel betreft.
De methode
Courtoy—Coremans toegepast op hetzelfde
vleesch (£ uur gekookt) viel in alle opzichten
nega-
tief
uit.

Het kali-afkooksel (methode Br. en E.), ingedampt, met
H
N 03 behandeld en gefiltreerd, gaf met joodwater een

duidelijke bourgogne-roode tot violette verkleuring, welke door
zacht schudden breeder werd. Het onderzoek werd meer-
malen herhaald en steeds ontstond zeer duidelijk de
glyco-
geenring.
We hadden dus hier de gly cog eenreactie bij rund-
vleesch
en daardoor het bewijs, dat de methode BRauTiGAM
en Edelmann niet opgaat (zooals ook Niebel heeft aan-
gegeven).

Het ingedampte kali-extract met H N 03 behandeld, gefil-
treerd, en nu onderzocht met de jodium-oplossing van
Courtoy en Coremans, deed de reactie eveneens posi-
tief uitvallen. Er ontstond een
donkerbruine verkleuring van

-ocr page 51-

de vloeistof. Door verwarming tot ongeveer 80° C. werd de
kleur zeer lichtbruin, om na bekoeling weer donkerbruin
te worden. Bij het kali-afkooksel wijst dus ook de me-
thode
Courtoy—Coremans het glycogeen aan. Coürtoy en
Coremans bepalen zich echter alleen tot het maken van
een waterig afkooksel (koken gedurende een kwartier). Uit
dit onderzoek blijkt derhalve, dat de
methode C. en C. die van
Br. en E., wat het aantoonen van glycogeen betreft, niet
kan vervangen.

N°. 28. 1 Februari 1896. Vleesch van een vet kalf
(borstspieren), den vorigen dag geslacht. (Onder vet kalf
wordt verstaan een dier, dat tot op den leeftijd van 8—14
weken uitsluitend met melk wordt vetgemest.)

Het vleesch volgens de methode Courtoy en Coremans
onderzocht, vertoonde de glycogeenreactie niet; de proef
werd meermalen herhaald.

Het afkooksel volgens Br. en E. gaf zoowel voor als na
de behandeling met H N 03 een
flauwe, maar duidelijkeglyco-
geen-verkleuring
, vooral na de behandeling met salpeterzuur.

Het kali-afkooksel, ingedampt, gaf de glycogeenreactie zeer
duidelijk
en zeer mooi. Ook bij dit afkooksel gaf de methode
C. en C. een negatief resultaat.

De methode Courtoy-—Coremans kan dus zeker, gelijk
boven werd opgemerkt, wat het aanwijzen van glycogeen
betreft, de methode
Brhutigam en Edelmann niet ver-
vangen. Ik moet hier evenwel opmerken dat het afkooksel
volgens
C. en C. met de jodiumoplossing wel een verkleu-
ring gaf. Bij verwarmen tot 80°
C. verdween die echter en
keerde niet terug. In dat geval heeft men volgens
C. en C.
dus niet met paarden vleesch te doen. In het onderhavige
geval zou hun methode dus
juist aangewezen hebben. Die
methode berust echter ook op de
glycogeenYQ&Gtïe, en glyco-
geen was in casu wel aanwezig, waaruit volgt, dat de methode
onjuiste aanwijzingen doet. Het feit, dat we hier de glycogeen-

-ocr page 52-

reactie volgens bitaütigam en EdelmaMN te voorschijn
zagen treden bij vleesch, afkomstig van een rund van circa

3 maanden (dus niet bij vleesch van een nuchter kalf of
een foetus), bewijst bovendien opnieuw dat ook hun methode
niet opgaat.

N°. 29. 1 Februari 1896. Vleesch van een vet half
(onderarmspieren), den vorigen dag geslacht. Reactie
Courtoy—Coremans negatief. Afkooksel volgens Br,, en
E., na behandeling met H N 03,
negatieve reactie.

N°. 30. 1 Februari 1896. Vleesch van een vet kalf
(halsspieren), den vorigen dag geslacht. Resultaat en
onderzoek als bij n°.
29, echter afkooksel volgens Br. en
E. ook vóór de toevoeging van H N 03 met joodwater be-
handeld.

]S°. 31. 1 Februari 1896. Vleesch van een vet kalf
(knieschijfstrekker), vóór 3 dagen geslacht. Onderzoek en
resultaat als bij n°. 30.

N°. 32. 5 Februari 1896. Vleesch van een vet kalf
(musc. gracilis et musc. semimembranosus), 4 dagen oud.
Onderzoek en resultaat als bij n°. 30.

N°. 33. 5 Februari 1896. Vleesch van een vet kalf
(musc. longissimus dorsi et musc. rhomboïdeus major),

4 dagen oud. Methode Courtoy en Coremans viel negatief
uit. Afkooksel volgens BrSutigam en Edelmann gaf met
joodwater
flauwe glycogeen-vQrkleuring, na behandeling met
II N 03 een
duidelijke reactie. Volgens de methode C. en C.
dus geen paard en vleesch, maar glycogeen werd niet aange-
wezen. Volgens de methode
Br. en E. was er wel glycogeen,
maar het genomen vleesch was geen paardenvleesch en
de
methode wees dus weder niet juist aan.

N°. 34. 5 Februari 1896. Vleesch van een vet kalf
(knieschijfstrekker), vóór 4 dagen geslacht. Onderzoek en
resultaat hetzelfde als bij n°. 33.

N°. 35. 5 Februari 1896. Vleesch van een vet kalf

-ocr page 53-

(musc semitendinosus), vóór 8 dagen geslacht. Reactie Cotr-
toy—Coremans negatief. Afkooksel volgens BaauTiGAM
en Edelmann, met H N 03 behandeld, geen glgcogeen-ver-

kleuring.

N°. 36. 6 Februari 1896. Vleeseh van een nuchter kalf
(d. w. z. minder dan één week oud), den vorigen dag geslacht
(knieschijfstrekker). Afkooksel volgens C. en C. gaf met de
jodiumoplossing een donker roodbruine kleur, welke bij ver-
warming tot 80° verdwijnt en niet terugkomt, De methode
ging dus weder op, want zij wees geen paarden vleeseh aan.
Maar glycogeen was in groote hoeveelheid aanwezig, zooals
bleek uit de donker roodbruine verkleuring en zooals ook
werd aangegeven door de toepassing van de methode
Br,
en E. Het verwarmen tot 80° C. en het daarna weder terug-
komen van de verkleuring na bekoeling is dus voldoende
gebleken geen criterium voor glycogeen, alias paardenvleesch
te zijn.

Met afkooksel volgens Br. en E., met H N 03 behandeld
en gefiltreerd (dit was noodig omdat het afkooksel sterk
gelatineus was), gaf bij toevoeging van joodwater een
inten-
sieve bourgogne-roocle tot violette verkleuring.

37. 6 Februari 1896. Nuchter kalf svleesch {musc. in-
fraspinatus), 1 dag oud. Toepassing methode C. en C. gaf
hetzelfde resultaat als bij n°.
36. De methode Br en E.
deed in het afkooksel reeds zonder behandeling met H N 03,
na toevoeging van joodwater, een
sterkeglycoge en-verkleuring
opmerken.

N°. 38. 6 Februari 1896. Vleeseh van een vet kalf
(knieschijfstrekker), vóór 2 dagen geslacht. Onderzoek en
resultaat als bij n°. 30.

N°. 39. 6 Februari 1896. Vleeseh van een vet kalf (musc.
gracilis et musc. semimembranosus), 3 dagen oud. Resultaat
als bij n°. 38.

40. 10 Februari 1896. Nuchter kalf svleesch (hals-

-ocr page 54-

spieren), 3 dagen oud. Afkooksel volgens C. en C. gaf
positieve reactie. Afkooksel volgens Br. en E., zoowel vóór
als na behandeling met H N 03,
positieve reactie.

N°. 41. 10 Februari 1896. Nuchter halfsvleesch (musc.
glutaeus medius), 3 dagen oud. Onderzoek en resultaat
als bij n°. 40.

N°. 42. 10 Februari 1896. Nuchter halfsvleesch (musc,
glutaeus medius), 3 dagen oud. Methode C. en C.
negatief.
Afkooksel volgens Br. en E. gaf, zoowel vóór als na behan-
deling met H N 03
geen glycogeen-verk 1 euiïng.

N°. 43. 10 Februari 1896. Nuchter halfsvleesch (musc.
glutaeus medius). Methode C. en C.
positief. Afkooksel
volgens
Br. en E. direct met joodwater behandeld, gaf twij-
felachtige reactie, na behandeling met H N 03
duidelijke
reactie,
maar niet intensief.

N°. 44. 11 Februari 1896. Nuchter halfsvleesch (knie-
schijfstrekker), 4 dagen oud. Methode C. en C.
negatief. Af-
kooksel volgens
Br. en E., direct met joodwater behandeld,
flauwe reactie; na toevoegen van IIN 03 en filtreeren, met
joodwater
duidelijke glycogeen-verkleuring.

N°. 45. 11 Februari 1896. Nuchter halfsvleesch (musc.
infraspinatus), 5 dagen oud- Onderzoek en resultaat precies
als bij n°. 44.

N°. 46. 13 Februari 1896. Nuchter halfsvleesch (musc.
infraspinatus), 1 dag oud. Methode C. en C. negatief.
Reactie
Br. en E. vóór behandeling met H N 03 onduidelijk,
na behandeling met H N 03 zeer mooie glycogeen-verkleuring.

N°. 47. 13 Februari 1896. Nuchter halfsvleesch (musc.
gracilis et musc. semimembranosus). Methode C. en C.
negatief.
Methode Br. en E. zoowel vóór als na behandeling met
HNOj,
positief.

(Wordt vervolgd.J

-ocr page 55-

UNIFORME TARIEVEN VOOR SOMMIGE DIENSTEN.

In de afdeeling Groningen—Drente van de Maatschappij
ter bevordering der veeartsenijkunde kwam reeds ten vorigen
jare de vraag ter sprake, of het niet wenschelijk was een
uniform tarief vast te stellen, waarnaar de leden der afdee-
ling zich konden richten, en dat voorloopig alleen betrekking
zou hebben op sommige diensten welke een min of meer
officieel karakter dragen. Men meende daarmede het gevaar
te ontgaan, dat de vrije concurrentie aanleiding zou kunnen
geven tot minder loyale handelwijzen, terwijl men er tevens
een groot voordeel in meende te mogen zien vooral voor
jongere collega\'s, die in het uniform tarief een zeker richt-
snoer zouden hebben, wanneer zij stonden voor de dikwijls
moeielijke oplossing van de vraag omtrent de vaststelling
van het honorarium. Vooral bij min of meer officiëele
diensten staat men allicht aan het gevaar bloot, dat men
of een te hoog, óf een te laag honorarium in rekening
brengt, wanneer men op dit gebied geen routine heeft, en
elke aanwijzing van andere collega\'s mist. Beide afwijkingen
van den norm zijn nadeelig voor den veearts, vooral voor
den jongeren broeder.

Als uitvloeisel van deze overwegingen werd het volgend
tarief vastgesteld:

Cornage-onderzoek van 1 paard......f 2.50

„ „ ,, meerdere paarden, voor de

volgende per stuk . ......... . ,, 1.—

Doodschouw, voor corporaties als verzekerings-
maatschappijen, enz. . . . „ 3.—

„ „ particulieren......„ 2.—

Eenvoudig attest (bijv. verklaring van dood, met
eenvoudige opgave van de oorzaak). ..... „ 1.—

4

-ocr page 56-

Uitgebreid attest of schouwbericht, met meer uitvoerige
omschrijving der bevinding .... tot f 5.—

Verlossing bij het rund zonder instru-
menten . ..........f 3.— a „ 5

Verlossing bij het rund met instru-
menten ............ 7.50 a „ 12.50

Verlossing bij het paard zonder instru-
menten .......... ,, 7.50 a „ 10.—-

Verlossing bij het paard met instru-
menten ............ 15.— a „ 25.—

Verlossing bij het schaap .... ,,2.50

Castratie van den hengst (2 jaar of

ouder)...........„5.— a

Castratie van een hengst (1 jaar oud)
stier.....

57 J>

„ „ hond .

Repositie bij prolapsus uteri . . . ,, 5.-
Entingen tegen boutvuur en vlekziekte

per stuk...........

Entingen met tuberculine voor 1 rund.

Het is den leden der afdeeling niet ontgaan dat er zich
vele omstandigheden konden voordoen, waardoor het boven-
staand tarief in speciale gevallen wijziging zou moeten
ondergaan. Daarom werd de vrijheid gelaten in sommige
gevallen ook afstandsgeld boven het tarief in rekening te
brengen.

Overigens is het bovengenoemd tarief voor de leden der
afdeeling niet wettelijk, doch alleen in moreelen zin bindend,
en dient alleen als maatstaf voor degenen die anders eenigszins
in het duister rondtasten, terwijl de verwachting wordt
gekoesterd dat die leden, die zich solidair gevoelen met de
afdeeling, dezen maatstaf steeds zullen gebruiken bij het
vaststellen hunner prijzen.

10.—
3.—
1.—
1.—
7.50

1.—
2.50

-ocr page 57-

Het kwam der afdeeling bovendien niet ondienstig voor
het overeengekomen tarief in het „Tijdschrift" te publiceeren,
wijl het mogelijk ook anderen collega\'s van dienst zou
kunnen zijn.

De Secretaris-penningmeester,

A. van Leeuwen.

EEN GEVAL VAN MECKEL\'SCHE DIVERTIKEL
BIJ HET PAARD,

door

HERMAN MARKUS.

Een collega zond mij onlangs een gedeelte van het darm-
kanaal van een paard met daaraan voorkomende pathologische
afwijkingen.

Een begeleidend schrijven meldde de volgende bijzon-
derheden omtrent de patiënte.

Een bruine merrie, oud 9 jaar, in goeden voedingstoestand
verkeerende, leed gedurende de laatste vier jaar herhaaldelijk
aan meer of minder hevige koliekaanvallen, wier duur ge-
woonlijk wisselde tusschen enkele uren en eenige dagen.
Het koliek trad het menigvuldigst op bij droog voer, terwijl
bij weidegang het paard steeds volkomen gezond was. Toen
de hulp van den veearts werd ingeroepen, hadden de
koliekaanvallen reeds één dag geduurd. Patiënte stond
met pijnlijken blik, sterk opgezetten buik, het rectum
nagenoeg ledig, de blaas half gevuld, met versnelde en
oppervlakkige ademhaling, een pols van 90 slagen en een
temperatuur van 39,5° G. Slechts zeer zelden werden
borborygnai gehoord. De ingestelde therapie had in hoofdzaak

-ocr page 58-

ten doel de peristaltiek van het darmkanaal aan te zetten
en daardoor defaecatie en gasontlasting te bevorderen.

Den volgenden dag was de toestand nagenoeg dezelfde,
doch scheen de darmbeweging totaal opgeheven te zijn.
Twee uur na injectie van 0,100 gram sulfas eserini werd
een zeer kleine hoeveelheid weeke mest ontlast. Patiënte
toonde tegen den avond weinig neiging tot liggen en had
een pols van 110 slagen en een temperatuur van 40° C.

Nadat den dag daarop het aantal polsslagen en de tem-
peratuur nog eenigszins waren gestegen, stierf patiënte cles
avonds te 6 uur.

Toen de veearts den volgenden dag de sectie wilde ver-
richten, was het diagnostiseeren van een eventueele peritonitis
zeer moeielijk, daar de vilder die het dier slachtte, de buik-
holte nog \'s avonds had geopend; in zijn historia morbi
meldt bedoelde collega, dat hij „van peritonitis niet bepaald
kon spreken."

De maag was sterk door gassen uitgezet en gevuld met
een dunne voedselmassa; de dunne darmen waren matig
vol met een eveneens bijna vloeibaren inhoud. Het colon
was slechts ten deele gevuld en het coecum zoo goed als ledig.

Aan het ileum, waarin een vaste, droge massa aanwezig-
was, bevonden zich, even vóór den overgang in het coecum,
een grootere en een kleinere divertikel, welke beide
zéér
vast gevuld
waren met haksel, min of meer faecale stof en
enkele haverkorrels, hetgeen te zamen een zeer resistente
hoeveelheid vormde.

Ruptuur van het intestinum was nergens te constateeren.

De gezamenlijke inhoud dezer divertikels bedroeg ongeveer
1 L. ■; in de uitstulping waren alle lagen van den darm-
wand betrokken, zoodat men recht had te spreken van een
waren divertikel (diverticulum verum). Het ileum was,
vooral wat betreft mucosa en muscularis, ter plaatse sterk
verdikt, zeer waarschijnlijk door de voortdurende buiten-

-ocr page 59-

gewone prikkeling van een stagneerende voedselmassa of
wel door compensatoire hypertrophie, ingeleid door de hoogere
eischen, welke bij het voortbewegen van den darminhoud
aan clit gedeelte werden gesteld.

Van een slijmvlies-ontsteking was niets te bemerken.

Ongetwijfeld is deze darmanomalie van congenitalen oor-
sprong en staan wij hier voor een geval van z. g.
Meckel\'sc/^
divertiJcel.

In embryonalen tijd verbindt de navelblaasdarmgang (ductus
omphaloentericus) de navelblaas met den top van de primaire
darmlis.

Tot aan de geboorte treedt normaliter een regressieve
verandering van de gang in, zoodat deze ten slotte geheel
verdwenen is Een enkele maal nam men bij het pas geboren
veulen slechts een fijn draadje aan het ileum waar, van ten
hoogste
10 cM. lengte (Gmelin).

Het gebeurt nu somtijds dat genoemde gang langer dan
gewoonlijk blijft bestaan en daardoor op het zich ontwikke-
lend darmkanaal een trekking wordt uitgeoefend, waardoor
ten slotte de divertikel wordt gevormd. Door ophooping
van voedselmassa kunnen deze uitzettingen gedurende het
verdere leven zeer aanzienlijk in volume toenemen. De
vorming van twee divertikels vlak naast elkander moet m. i.
worden toegeschreven aan invloeden, welke tijdens het ont-
staan van de anomalieën storend op de uitzetting van den
darmwand inwerkten, door welke stoornissen een volkomen
splitsing plaats vond.

Zeer waarschijnlijk zal deze ziekelijke afwijking gedurende
de laatste jaren de oorzaak zijn geweest van de periodiek
optredende koliekaanvallen en het ontbreken van koliek bij
weidegang. Voorts kunnen de zeer geringe ontlasting, het
sterk opgezet zijn van den buik en het ontbreken van
borborygmi zonder moeite door deze omstandigheid worden
verklaard.

-ocr page 60-

Al heeft men geen voldoenden grond om deze divertikels
beslist als onmiddellijke oorzaak van deu dood te beschouwen,
toch bestaan er vele aanknoopingspunten tusschen de ver-
schijnselen intra vitam en de bevindingen post mortem;
redenen, waarom het onderhavige geval, uit een oogpunt
van aetiologie der periodiek optredende kolieken, der ver-
melding waard mag worden geacht.

Utrecht, Augustus 1898.

REFERATEN.

Ter bestrijding van het mond- en klauwzeer. — In het

Tijdschrift van het landbouwcomité voor de provincie Saksen
deelt Dr.
Siegel omtrent zijn onderzoekingen het volgende mede:

„Als infectiestof bediende ik mij van lympke, in hoofdzaak
afkomstig van stallen waar mond- en klauwzeer heerschte in
het district Merseburg.

Verwondingen in de oppervlakkige lagen der huid bleken
onbruikbaar voor enting; ook het opstallen der dieren met geïn-
fecteerd stroo bracht slechts zeer zelden de ziekte teweeg. Bijna
zonder uitzondering had de enting het gewenschte gevolg, wan-
neer n. 1. het te voren verwonde mondslijmvlies met lymphe
werd ingewreven, of deze met voedsel werd toegediend; vooral
ook de intraveneuse injectie van lymphe bleef nimmer zonder
gevolg. De laatste methode heeft het voordeel het incubatie-
tijdperk eventueel tot op 20 uur te reduceeren; aan haar heb
ik dan ook gedurende mijn onderzoekingen steeds de voorkeur
gegeven.

Het gelukte mij runderen, varkens en schapen te infecteeren;
geiten, konijnen, caviae en hoenders daarentegen bleken, zelfs bij
injectie van groote hoeveelheden lymphe, immuun te zijn. Hieruit
wil ik niet concludeeren, dat laatstgenoemde dieren niet spontaan
ziek kunnen worden, want ik had zeer dikwijls gelegenheid de

-ocr page 61-

sterke verschillen in virulentie tusschen lymphe-soorten, afkom-
stig uit onderscheidene ziekte-centra, waar te nemen.

Buitengewone localisatie der blazen zag ik eenmaal bij een
bronstig dier aan de schaamlippen, bij een ander op de stembanden.

Glycerine is een goed conserveeringsmiddel, waarin de lymphe
weken laug werkzaam blijft, vooral wanneer zij in de ijskast of
nog beter bij 2° C. in de koelruimte van het slachthuis be-
waard wordt.

In lymphe, bloed, blazen en inwendige organen kon ik geen
ziekteverwekkend organisme aantoonen. De vroeger door mij
gevonden bacil kan dus niet meer als aetiologisch moment gel-
den. (Reeds door
Löffler en Fkosch is aan dezen bacil alle
invloed op het ontstaan der ziekte ontzegd. Ref.)

Overeenkomstig de ervaring van veeartsen en landbouwers, die
bij dieren, welke het mond- en klauwzeer eenmaal doorstaan
hadden, een immuniteit gedurende negen tot twaalf maanden
waarnamen, bleek bet bij mijn proefnemingen, dat bij zulke in-
dividuen na 3 weken een intraveneuse injectie, welke geheel
zonder gevolg bleef, kon worden aangewend. In elk geval wordt
de mogelijkheid een practische methode ter immuniseering te
vinden, hierdoor zeer versterkt.

Proeven ter passieve immuniseering en de behandeling uit
een therapeutisch oogpunt met serum van bovenvermelde, na drie
weken zonder gevolg ingespoten dieren, werden spoedig opge-
geven, daar onderhuidsche inspuitingen, zelfs van zeer groote
boeveelheden, geen invloed hadden, wanneer de individuen of
eenige uren te voren of er na waren geïnfecteerd.

Als methode ter actieve immuniseering kwam in de eerste
plaats de verzwakking der infectiestot door overbrengen op een min-
der vatbare diersoort, zooals bij de pokken, in aanmerking. Het bleek
echter dat bij het van nature minder vatbare schaap eerder een ver-
sterking der virulentie plaats heeft, indien het zich laat infec-
teeren. Yan de andere methoden, als verzwakking door warmte,
door chemische stoffen, door verdunning of combinatie met serum
van immuun gemaakte dieren, zooals bij de vlekziekte-inenting
van
Lorenz, heb ik met het oog op eventueele practische
aanwending afgezien, daar m. i. het verkrijgen van de noodige
hoeveelheden bacteriën-vrije lymphe met zeer groote bezwaren
gepaard gaat.

-ocr page 62-

Daarom werden nu subcutane injecties beproefd van bloed, dat
in het begin der blaas-eruptie aan de dieren werd ontnomen. Met
glycerine gemengd, ban het bloed weken lang werkzaam en vrij
van bacteriën blijven, terwijl het elk oogenblik, zonder groote
moeielijkheden, in ruime hoeveelheid kan worden verkregen. Het
bloed, in steriele flesschen door schudden gedefibrineerd, bleek
beter te voldoen dan het serum.
Reeds na één subcutane injectie,
welke nooit een zichtbare reactie veroorzaakte, doorstonden de die-
ren zonder ziek te worden, na 2—8 weken een na-enting, n.l. het
inwrijven van virulente lymphe op het te voren verwonde mond-
slijmvlies, terwijl de controle-dieren ziek werden.

De onderzoekingen, ter bepaling van de kleinst noodige hoe-
veelheid in te spuiten bloed, worden nog voortgezet.

Als resultaat dezer onderzoekingen zoa in elk geval de moge-
lijkheid van een immuniseeriug tegen mond- en klauwzeer zijn
bewezen."

(Zie de onderzoekingen van Löffler en Frosch in dit Tijd-
schrift, deel 25, blz. 212)
(Zeitschr. der Landwirthsch.-Kammer für
die Provinz Sachsen, no.
10, 1897).

H. M.

De behandeling van dolheid door inspuiting van normaal
zenuwweefsel,
door Babes. — In 1889 nam Babes waar, dat
lijders aan neurasthenie, epilepsie of melancholie, die door een
dol dier waren gebeten, na de behandeling volgens
Pasteur,
ook ten deele van genoemde zenuwziekten waren genezen.

Op deze waarneming baseerde hij een behandeling van neu-
rasthenici, epileptici en melancholici met inspuitingen van zenuw-
weefsel, in hoofdzaak afkomstig van het verlengde merg van
bet schaap of het konijn.

In de veronderstelling dat zenuwweefsel eigenschappen moest
bezitten, welke in staat waren infecties van het zenuwstelsel,
speciaal van de zenuwcel te bestrijden, trachtte hij de dolheid te
genezen of te voorkomen, door de onderhuidsche inspuiting van
een zekere hoeveelheid weefsel van het verlengde merg en het
ruggemerg van gezonde dieren.

Proeven bij dieren, door Babes met medewerking van Rie-
gler
genomen, leerden hun een preventieve of curatieve werking
kennen van het normale zenuwweefsel op het virus der dolheid,

-ocr page 63-

indien een groote hoeveelheid zenuwweefsel werd toegediend en
het gebruikte virus niet te sterk was.

Daar sedert deze proeven meer dan twee maanden zijn verloopen,
acht
Babes zich gerechtigd ze als doeltreffend te beschouwen

(Gompie, rendu de VAcadémie des Sciences, 28 Mars 1898,1.

H. M.

Antitoxineii in de gal vond Fjrantzius bij rabies. Koch\'s
proeven met ossengal bij runderpest en de door Fraser e. a.
gevonden antitoxische werking van dat secreet bij slangengif
brachten schrijver op het denkbeeld de gal bij lyssa te onder-
zoeken. Het bleek, dat zij krachtige antitoxine bevat; immers
was de toevoeging eener gelijke hoeveelheid gal bij een emulsie van
virulente hersenmassa in staat het resultaat der subdurale inspuiting
van de laatste geheel te neutraliseeren. Daar de gal van gezonde
dieren die eigenschap niet bezit, moet de antitoxine in de
gal worden uitgescheiden
(Centralblatt für Bacteriologie u. s. w.,
Bd. XXIII, no. 18).

De British medical Journal vermeldt, dat vele stammen in
Egypte de gewoonte hebben, de door dolle honden gebetenen
rauwe lever dier honden te laten opeten. In verband met boven-
gemelde onderzoekingen klinkt dit wel eigenaardig.

H. M.

Abattoir te Rotterdam. —■ Uit het verslag omtrent den toe-
stand van het openbaar slachthuis over 1897, opgemaakt door
den directeur
J. J. F. Dhont, blijkt o. m. het volgende :

Geslacht werden : 19765 runderen, 7676 kalveren, 792 nuchtere
kalveren, 2761 schapen, 643 geiten, 31480 varkens, 2241 paar-
den en 3 muilezels, terwijl bovendien
voor export werden geslacht:
977 runderen, 16925 kalveren, 2504 nuchtere kalveren, 203377
schapen en 18414 varkens.

Afgekeurd werden: 147§ runderen, 12 kalveren, 6 nuchtere
kalveren, 48 schapen, 4 geiten, 95 varkens, 17 paarden, 1 muil-
ezel, 941 Kg. rundvleesch, 165 Kg. varkenshuid, 108 Kg. paar-
denvleesch, 336 ongeboren vruchten, 1046 levers, 766 longen,

-ocr page 64-

527 koppen, 52 rundertongen, 165 uiers, 54 nieren, 14 harten
en 876 partijen ingewanden.

Yan de afgekeurde dieren konden 93f rund en 55 varkens,
welke aan tuberculose hadden geleden, alsnog door sterilisatie
voor consumtie worden toegelaten.

Yan de bij Rijkswet voor besmettelijk verklaarde ziekten
werden geconstateerd: bij runderen 49-maal mond- en klauw-
zeer, bij varkens 49-maal vlekziekte en bij paarden 18-maal
kwade-droes.

De geheele ontvangsten beliepen f 95504.20, tegen f 81002.17
in 1896.

v. E.

Keuring van vee- en vleescli te Arnhem in 1897, — Aan het

verslag der vee- en vleeschkeuring, opgemaakt door den l*te
keurmeester F. W.
van Dulm, ontleen ik het volgende:

Gekeurd werden: 304 stieren, 1046 ossen, 2612 pinken, 1010
koeien, 1127 vaarzen, 3179 vette kalveren, 247 nuchtere kal-
veren, 224 schapen, 320 geiten, 8281 varkens en 91 paarden.

Ingevoerd werden: versch in kilogrammen: rundvleesch 38075,
kalfsvleesck 3045, schapenvleesch 1788, varkensvleesch 65249,
paardenvleesch 1400, rundervet 1330, reuzel 2146;
toebereid in
kilogrammen : gezouten varkensvleesch 28007, gerookt rundvleesch
3691, gerookte rundertongen 1606, gerookt paardenvleesch 1520,
gerookte varkenskoppen 436, Amerikaansch spek 116760, Ame-
rikaansche ham 6430, Amerikaansche rookworst 3260, Ameri-
kaansch gezouten rundvleesch 100, inlandsch rookspek 23431,
inlandsche ham 6860, inlandsche rookworst 30769, andere worst-
soorten 16728, gerookte ham 85, gesmolten rundervet 500,
gesmolten reuzel 830,

Afgekeurd werden: 10 koeien, 1 vaars, 2 pinken, 5 kalveren,
3 varkens, 2 schapen, 7 ongeboren vruchten, 2 paarden, 12
borst- en 5 buiksingewanden van runderen, de borstingewanden
van \'1 kalf, 5 borst- en 14 buiksingewanden van varkens, 5
longen, 36 levers, 2| uiers, 2 harten en 1 kop, alle van run-
deren, 84 Kg. rundvleesch, 16 Kg. varkensvleesch, 15 Kg.
paardenvleesch, 35^ Kg. gerookt rundvleesch, 30 Kg. gerookt
paardenvleesch, 124 Kg. rundervet, 300 Kg. gerookt spek, 25^

-ocr page 65-

Kg. Amerikaansche ham, 63 Kg. inlandsche ham, 499 Kg. gezouten
varkensvleesch, 92J Kg. worst, 3 Kg. afval, 5 ton haring en
1 mand bokking.

Voor tuberculose werden afgekeurd : 2 koeien, 1 pink, 3 kal-
veren, 7 borst- en 5 buiksingewanden van runderen, de borst-
ingewanden van 1 kalf, 5 borst- en 14 buiksingewanden van
varkens,
3 runderlongen en 40 Kg. rundvleesch. In het geheel
bleken aan deze ziekte te lijden; 15 runderen, 4 kalveren en
15 varkens.

Uit nood werden geslacht in de gemeente: 48 koeien, 3 vaar-
zen, 1 pink, 4 kalveren en 9 paarden;
buiten de gemeente (in-
gevoerd) : 48 koeien, 4 vaars en 3 paarden. Van de koeien
hadden 83 aan kalfziekte geleden.

Wegens overtreding der verordening werd 2-maal proces-verbaal
opgemaakt; in beide gevallen volgde veroordeeling.

v. E,

Militaire veterinaire dienst in Ned.-Indië over 1896. — Uit

de Veeartsenij kundige Bladen, afl. 4, deel XI, is het volgende
geresumeerd.

De sterkte bedroeg 1649 paarden (C. 699, A. 658, O. 292) *). Hier-
van kwamen in
behandeling 4270 (C. 1681, A. 2200, O. 389), her-
stelden
3930 (C. 1540, A. 2041, O. 349), werden er afgemaakt
25 (0. 8, A. 10, O. 7), wegens gebreken verkocht 49 (C. 19,
A. 25, O. 5) en zijn
overleden 23 (C. 14, A. 6, O. 3).

Als redenen voor overlijden en afmaken worden de volgende
ziekten aangegeven: goedaardige-droes (5 C.), kwade-droes en
worm (4 0., 5 A., 5 O.), stijfkramp (2 C., 1 A.? 2 O.), long-
ontsteking (1 A.), borstvliesontsteking (1 A.), verstoppingskoliek
(1 A.), koliek door liggingsverandering (2 C.), darmontsteking
(2 C.), beenbreuk (1 A,), straalkanker (1 A.), gesneden wond (1 C.,
1 A.), schotwond (2 C., 3 A., 2 O.), overige ziektevormen (4 C.,
1 A., 1 O.). v. E.

i) C. — cavalerie-, A. = artillerie-, O. — officiers-paarden.

-ocr page 66-

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde.

PROGRAMMA

vooll de

38ste ALGEMEENE VERGADERING,

te houden op Zaterdag 24 September 1898, des voormiddags te
10 uur, in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen
te Utrecht.

1. Opening der vergadering.

2. Indienen der volmachten van de afgevaardigden der bij-
zondere afdeelingen.

A. Huishoudelijke werkzaamheden.

a. Verslag van het Hoofdbestuur omtrent den toestand dei-
Maatschappij, haar geldmiddelen en de bibliotheek (art, 22 van
het reglement).

b. Begrooting voor het jaar 1899 (zie hierachter).

c. Benoeming van een voorzitter (art. 19 van het reglement).

Door de volgende afdeelingen is voor deze vacature tot candi-

daat gesteld de heer M. H. J. P. Thomassen : Groningen—Drente,
Gelderland—Overijsel, Utrecht, Noord-Holland, Zuid-Holland,
Nieuwe afdeeling Zuid-Holland, Zeeland.

d. Benoeming van een lste secretaris.

Door de afdeelingen zijn voor deze vacature de volgende can-
didaten gesteld:

Gelderland—Overijsel, Utrecht, Noord-Holland en Zuid-Hol-
land de heer D.
van der Sluijs te Amsterdam; Groningen en
de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland de heer
W. C. Schimmel te
Utrecht; Zeeland de heer
K. Hoefnagel te Utrecht.

Door twee afdeelingen is voorgesteld om, indien de heer D. van der Sluijs
wordt benoemd tot lste secretaris, in de Algemeene vergadering tevens te
voorzien in de alsdan ontstane vacature van 2de secretaris. Het Hoofdbestuur
stelt voor om, wanneer de afdeelingen dit gevoelen deelen, in afwijking van
artikel 19 van het reglement, zoo spoedig mogelijk, uiterlijk 1 September a. s., de
candidaten voor deze vacature aan den 2de secretaris, den heer D.
van der
Sluijs
te Amsterdam, op te geven, opdat daarvan nog in het Tijdschrift of
bfl afzonderlijke circulaire aan de leden kennis kunne worden gegeven.

-ocr page 67-

B. Benoeming eener commissie van redactie voor het Tijd-
schrift (zie art. 37 van het reglement).

F. Voorstel van het Hoofdbestuur.

Voor de Algemeene vergadering worden twee dagen aange-
wezen, met dien verstande, dat op den eersten dag de huishou-
delijke zaken worden afgehandeld en de tweede dag geheel be-
schikbaar blijft ter behandeling van wetenschappelijke onderwerpen.

Toelichting. In de 37ste Algemeene vergadering is door den heer D. F. van
Esveld
een onderwerp opgegeven, waarin de wenschelijkkeid wordt betoogd dat
op den vooravond der Algemeene vergadering alle huishoudelijke werkzaamhe-
den worden afgehandeld. In het destijds door het Hoofdbestuur uitgebrachte
praeadvies werd het voordeel eener dergelijke regeling erkend. Uit de gehou-
den discussiën bleek, dat de afdeelingen en verschillende leden het gevoelen
van den inleider deelden en een gesplitste vergadering wenschelijk achtten.

De voorzitter heeft toen toegezegd, dat het Hoofdbestuur een definitief
voorstel op het volgend programma zou brengen.

Het voordeel, dat naar de meening van het Hoofdbestuur de voorgestelde
regeling oplevert, is hoofdzakelijk dat de tweede dag der Algemeene verga-
dering uitsluitend gewijd zal zijn aan wetenschappelijke onderwerpen. Het
acht dit een zeer belangrijke zaak, omdat juist in de laatste jaren her-
haaldelijk, en zijn inziens terecht, is geklaagd dat te veel tijd moest worden
gebruikt voor huishoudelijke zaken, waardoor voor wetenschappelijke onder-
werpen weinig tijd beschikbaar bleef. Dit bezwaar vervalt indien het voorstel
wordt aangenomen.

In verband met een reeds vroeger uitgesproken wensch (zie de discussie
tijdens de behandeling der reglementsherziening, Tijdschrift voor Veeartse-
nijkunde en Veeteelt, Deel 23, bladz. 393), merkt het Hoofdbestuur op; dat
zijn voorstel, als zoodanig aangenomen, geen reglementsherziening ten gevolge
behoeft te hebben. Mocht evenwel de vergadering besluiten dat onder de
huishoudelijke zaken, welke op den eersten dag der Algemeene vergadering
worden afgehandeld, ook de notulen der vorige Algemeene vergadering,
benevens de rekening en verantwoording worden gebracht, dan zou in verband
daarmede art. 27 van het reglement moeten worden gewijzigd.

Voor dit laatste geval zullen, ingevolge het slotartikel van het reglement,
staande de vergadering, bij meerderheid van stemmen, twee leden moeten
worden benoemd die, met den voorzitter der Maatschappij, de commissie
zullen uitmaken tot herziening van het reglement.

B. Opgegeven onderwerpen.

a. Voorstel der afdeeling Zeeland. In te leiden door den
afgevaardigde.

De afdeeling Zeeland acht het wenschelijk dat de keurmeesters
van vleesch overeenstemmen omtrent de beantwoording der vraag,
welke graad van tuberculose tot afkeuring moet leiden.

-ocr page 68-

b. Conclusie van den heer F. W. van Dulm, welke op de
vorige Algemeene vergadering is aangehouden.

«De Maatschappij wende zich tot de Regeering met het ver-
zoek, dat overal in den lande bevorderd worde de oprichting-
van desinfectoren, ten einde de diercadavers op onschadelijke
wijze te vernietigen.»

Praeadvies van het Hoofdbestuur.

Het Hoofdbestuur kan zich in beginsel vereenigen met de strekking der
conclusie. In verband echter met het verzoek door de Maatschappij ingediend
omtrent een wettelijke regeling der keuring van vee en vleesch, geeft het
Hoofdbestuur in overweging het resultaat daarvan af te wachten en het
zenden van een adres uit te stellen totdat zekerheid is verkregen dat de
zaak bij de Regeering in onderzoek is.

0. Voorstellen der afdeeling Utrecht.

1. De afdeeling Utrecht stelt voor, dat door de Maatschappij
jaarlijks een zekere som op de begrooting worde gebracht voor
onderzoek van aanbevolen geheimmiddelen op veeartsenijkundig
gebied.

Toelichting. Naar aanleiding van het in den handel brengen en aanbevelen
van geheimmiddelen op veeartsenijkundig gebied, zooals het middel tegen
retentio secundinarum van den veearts L. Roux te Grenoble en meer
andere, vond de afdeeling het in sommige gevallen gewenscht dat die mid-
delen scheikundig werden onderzocht en clinisch beproefd, om over de waarde
te kunnen oordeelen.

Praeadvies van het Hoofdbestuur.

Het Hoofdbestuur stemt met dit voorstel in; het heeft geen bezwaar een
post voor dit doel op de begrooting voor het jaar 1900 te brengen.

2. De afdeeling Utrecht stelt voor, dat door de Algemeene
vergadering een commissie van 5 leden worde benoemd die, in
verband met de aan Zijn Excellentie den Minister van Binnen-
landsche Zaken ingediende reorganisatievoorstellen in zake het
veeartsenijkundig onderwijs, diligent zal blijven.

Toelichting. De afdeeling is van oordeel dat het gewenscht zou zijn indien
een permanente commissie uit de Maatschappij zich bezig hield met het
bestudeeren van onderwijsbelangen. Deze commissie zou steeds werkzaam
kunnen zijn in den zin der reorganisatie van het veeartsenijkundig onderwijs,
zooals de Maatschappij wenscht dat in het belang der veeartsenijkunde
worde tot stand gebracht.

In het Hoofdbestuur waren de meeningen omtrent dit voorstel verdeeld,
zoodat het daaromtrent geen praeadvies wenscht uit te brengen.

d. Voordracht van den heer D. F. van Esvëld over een
nader te bepalen onderwerp.

-ocr page 69-

Ê. Voordracht van den heer D. A. de Jong Jzn. te Leiden
over een nader te bepalen onderwerp.

e. Pathologisch-anatomische demonstratie door den heer M.
H. J. P. Thomassen te Utrecht.

G. Demonstratie van enkele pathologisch-anatomische prae-
paraten door den heer
D. van der Si.ui.ts te Amsterdam.

C. Vrije mededeelingen.

D. a. Opgave \'van ondenverpen voor de 39ste Algemèene ver-
gadering.

b. Bepaling van de plaats waar de 39ste Algemeene vergadering
zal gehouden worden.

Opgemaakt in de Hoofdbestuursvergaderingen van den 31sten
Mei en den 19den Juni 1898.

Namens het Hoofdbestuur,
M. G. DE BRUIN, Voorzitter.
D. VAN DER SLUIJS, 2de Secretaris.

Begrooting voor het jaar 1899.

Inkoms t e n.

Kas-saldo op 1 Januari 1899 .......pro memorie.

Interest van belegde gelden........„ ,,

Vermoedelijke ontvangst aan contributiën ... f 1200,—
Onvoorziene inkomsten .........pro memorie.

f 1200,—

Uitgaven.

Aan Tijdschrift. ...........f 600,—

„ drukwerk............. 50,—

j, lokaalhuur........... . „ 12,50

Transporteere ... f 662,50

-ocr page 70-

Transport . . . f 662,50

Aan redactie............„ 180,—

„ verschotten, briefport, zegels, enz..........„ 60,—

,, kosten van incasseeren............5,—

,, reiskosten van het Hoofdbestuur .... ,, 75,—
,, ,, van de leden der gecombineerde ver-
gadering (art. 27).............100,—•

,, onderhoud en assurantie der bibliotheek . . ,, 100,—-

,, onvoorziene uitgaven........„ 17,50

,, vertegenwoordiging op het congres te Baden-

Baden .............pro memorie.

f 1200,—

Opgemaakt in de Hoofdbestuursvergadering van den 31sten
Mei 1898.

De Voorzitter,
M. G. DE BRUIN.

De 2de Secretaris,
D. VAN DER SLUIJS.

KORT VERSLAG van het verhandelde op de
38ste Algemeene vergadering, gehouden te
Utrecht den 24sten September 1898.

Op deze goed bezochte vergadering waren aanwezig: van het
Hoofdbestuur de
HH. M. Gr. de Bruin, voorzitter, J. J. Hinze, onder-
voorzitter,
D. F. van Esveld, penningmeester-bibliothecaris, D. van
der Sluijs,
2ds secretaris. Verder afgevaardigden van alle afdee-

lingen, n. 1.:

K. Büchli voor Groningen—Drente. . . met 14 stemmen.

P. C. Buyterse voor Friesland .... „13 „

H. M. Kroon voor Gelderland—Overijsel . „16 „

H. J. O. van Lent voor Utrecht. ... „12, ,,

M. J. Hengeveld GJzn. voor Noord-Holland. „ 14 ,,

M. C. van Buuken voor Zuid-Holland. . „13 ,,

J. J. F. Dhont voor Nieuw Zuid-Holland. ,, 14 „

J. Z. Risch voor Zeeland........ 8 ,,

W. J. Paimans voor Noord-Brabant—Limburg ,, 9 „

-ocr page 71-

Voorts waren nog aanwezig 10 leden der Algemeene en 39
van de verschillende bijzondere afdeelingen, waarvan 25 stem-
gerechtigd waren, benevens 4 geïntrodueeerden (candidaat-
veeartsen).

De voorzitter brengt aan de afgevaardigden en de leden den
gebruikelijken welkomstgroet en herinnert in welgekozen woorden
aan de gewichtige gebeurtenis voor ons land, welke den 31sten
Augustus alom in den lande blijdschap bracht, n. 1. het aan-
vaarden der Regeeï\'ing door onze geëerbiedigde en geliefde
Koningin, en spreekt den wertsch uit dat de Regeering dei-
jeugdige Vorstin een langdurige en voor de geheele natie, dus
ook voor onze Maatschappij, een gezegende en vruchtbare moge
zijn. Hij besloot deze woorden met een ,,leve de Koningin," wat
bij alle aanwezigen een levendigen bijval vond. Spreker zegt dat
hij met genoegen kan constateeren dat de Maatschappij steeds in
bloei blijft toenemen. Na in herinnering te hebben gebracht de
verliezen door de Maatschappij geleden, in het bijzonder dat van den
lste secretaris Dr. L. J.
van der Harst, en de Koninklijke onder-
scheiding den majoor-paardenarts W. F.
Schröder te Utrecht
ten deel gevallen door zijn benoeming tot ridder der Oranje-
Nassau orde, opende hij de vergadering met den wensch dat vele
en belangrijke werkzaamheden tot een vruchtbaar resultaat
zullen leiden.

Door den ondergeteekende wordt daarna verslag uitgebracht
over den toestand der Maatschappij in het afgeloopen jaar (zie
bladz. 71).

De heer van Esveld brengt verslag uit over den toestand
der geldmiddelen en van de bibliotheek (zie bladz. 76 en 79).

Als leden van het stembureau worden door den voorzitter
verzocht zitting te nemen de afgevaardigden der afdeeling Noord-
Holland, Zeeland en Groningen—Drente, welke die taak op
zich nemen.

Tot voorzitter werd gekozen met algemeene (138) stemmen de
heer M.
H. J. P. Thomassen en als lsto secretaris, met 91 van
de 138 stemmen, de 2de secretaris D.
van der Sluijs. Omdat
deze de benoeming aanneemt, wordt overgegaan tot die van
een 2de secretaris. Als zoodanig werd met 75 stemmen verkozen
de heer K.
Hoefnagel te Utrecht, die zich bereid verklaart de
benoeming te aanvaarden.

-ocr page 72-

De heer Thomassen, later ter vergadering gekomen zijnde,
verklaarde onder dankbetuiging voor het in hem gestelde ver-
trouwen de benoeming aan te nemen.

Tot leden der commissie van redactie voor het Tijdschrift
werden herkozen de
H.H. D. F. van Esveld met 129 stemmen,
W. C. Schimmel met 126 stemmen, en gekozen met 61 stemmen
de beer M. G.
de Bruin.

Op de H.H. Thomassen en P. Koorevaar waren uitgebracht
respectievelijk 33 en 11 stemmen.

Vóór de behandeling der begrooting over het jaar 1899, welke
aan de verkiezingen voorafging, werd door den afgevaardigde van
Noord-Holland de vraag gesteld, waarom op deze begrooting geen
post was uitgetrokken voor het zenden van een afgevaardigde
naar het, in het volgend jaar te Baden-Baden te houden Inter-
nationaal veeartsenijkundig congres. Zijn afdeeling had hiervoor
een post uitgetrokken willen zien. l)e afdeeling Utrecht verklaarde
zich, bij monde van den heer
van Lent, eveneens voor het bren-
gen van een post tot dit doel op de begrooting. Na eenige
discussie wordt besloten op voorstel van de afdeeling Utrecht
een post pro memorie op de begrooting te brengen voor het
vertegenwoordigen der Maatschappij op genoemd congres.

De afgevaardigde van Noord-Holland heeft ook in opdracht
het Hoofdbestuur de vraag te stellen, waarom het, zonder de
Algemeene vergadering hierover te hebben gehoord, f 75 dispo-
nibel heeft gesteld voor het doen vertegenwoordigen der Maat-
schappij op het in Juli 1. 1. gehouden tuberculose-congres. Hij
meent dat hiervoor het vorig jaar een post op de begrooting
had dienen te staan, het was toen reeds bekend dat het congres
gehouden zou worden en de Vergadering had dan kunnen be-
slissen. Het bedrag van f75 dat toch niet onbelangrijk is, had
beter gespaard kunnen worden voor een vertegenwoordiger op
het Veeartsenijkundig congres, te meer omdat het tuberculose-
congres is een specialisten-congres, waarop bij de vertegenwoor-
diging der Maatschappij niet noodzakelijk acht. De voorzitter en
de penningmeester verdedigen de handelwijze van het Hoofd-
bestuur en wijzen er op dat deze is geschied in overleg met de
commissie van gedelegeerden, op de vergadering bedoeld bij
art. 27 van het reglement. De voor dit doel toegestane som van
f75 wordt door de vergadering goedgekeurd.

-ocr page 73-

Omtrent het voorstel van het Hoofdbestuur, punt F van het
programma, n. 1. om de Vergadering te splitsen in een avond-
en dagvergadering, op de avondvergadering de huishoudelijke
werkzaamheden af te doen en de dagvergadering aan weten-
schappelijke onderwerpen te wijden, ontspon zich een vrij levendige
discussie. Het resultaat hiervan was, dat besloten is een commissie
te benoemen welke een, in verband met het door de afdeeling
Noord-Holland geamendeerde voorstel, noodzakelijke reglements-
wijziging zal voorbereiden en hiervan vóór Mei 1899 verslag zal
uitbrengen. Dit verslag zal dan op de volgende Algemeene ver-
gadering in behandeling worden gebracht.

Tot leden dier commissie worden aangewezen de HH. M. J.
Hengeveld
en J. B. H. Moubis, die volgens het slotartikel van het
reglement met den voorzitter de commissie uitmaken tot her-
ziening. Zoo noodig zal deze commissie ook nog andere regle-
mentswijzigingen kunnen voorstellen.

Het voorstel der afdeeling Zeeland om overeenstemming te
verkrijgen omtrent de beantwoording der vraag, welke graad
van tuberculose tot afkeuring moet leiden, wordt verwezen naai-
de Vereeniging tot bevordering der kennis omtrent de keuring
van voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong.

Omtrent de conclusie van den heer van Dülm, punt b der
opgegeven onderwerpen van het programma, wordt besloten in
overeenstemming met het praeadvies van het Hoofdbestuur, dat
dit te gelegener tijd de aandacht van de regeering op deze aan-
gelegenheid zal vestigen.

Punt c van deze rubriek, n.1. het voorstel der afdeeling Utrecht
om jaarlijks een zekere som op de begrooting te brengen tot het
onderzoek van aanbevolen geheimmiddelen op veeartsenijkundig
gebied, geeft tot vrij uitvoerige discussiën aanleiding. De heer
Hengeveld maakt de opmerking dat reeds op de 16de Algemeene
vergadering een commissie voor dat onderzoek is benoemd. Die
commissie was samengesteld uit de
HH. Dr. L. J. van oer Harst,
W. ,T. E. Hekmeijer en M. J. Hengeveld. Spreker is nog de eenige
overgeblevene en alvorens een nieuwe commissie wordt benoemd,
wil hij zijn ontslag nemen als hd der oude commissie.

Het voorstel Utrecht wordt met algemeene stemmen aange-
nomen en op de begrooting voor 1900 zal voor dit doel een
post van f50 worden gebracht, terwijl aan het Hoofdbestuur zal

-ocr page 74-

worden overgelaten te beslissen welke middelen zullen worden
onderzocht.

Het tweede voorstel der afdeeling Utrecht n.1., om een com-
missie van 5 leden te benoemen die, in verband met de aan
Zijn Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken inge-
diende reorganisatievoorstellen in zake het veeartsenijkundig onder-
wijs, diligent zal blijven, wordt zeer breedvoerig besproken en
door den afgevaardigde nader toegelicht. De heer
de Jong uit
zijn bevreemding dat het Hoofdbestuur zich van het geven van
praeadvies op dit voorstel heeft onthouden.

De voorzitter antwoordt hierop dat twee leden van het Hoofd-
bestuur vóór en twee tegen het voorstel waren, zoodat het geen
behoorlijk gemotiveerd praeadvies kon uitbrengen. Het heeft zich
daarom bepaald tot de mededeeling dat de meeningen omtrent
dit voorstel verdeeld waren en het geen praeadvies wenschte te
geven. Hij beaamt, op een desbetreffende opmerking van een
der leden, dat het beter ware geweest, gebruik te maken van
het woord «kan», in plaats van «wenscht». De leden van het
Hoofdbestuur lichten nu nog nader hun denkbeelden over dit
voorstel toe.

Na uitvoerige discussiën wordt het voorstel Utrecht aange-
nomen, en omtrent de benoeming der commissie, op voorstel
van den heer
Heidema, besloten die over te laten aan het
Hoofdbestuur.

De heer de Jong zou gaarne zien dat in die commissie zitting
hadden een paardenarts, een distri ets veearts en een leeraar der
veeartsenijschool. De voorzitter zegt dat het Hoofdbestuur van
dezen wenk goede nota zal nemen bij de keuze der commissieleden.

Tot het houden der 39ate Algemeene vergadering wordt Utrecht
aangewezen.

Voor de wetenschappelijke voordrachten welke nu aan de orde
komen, is slechts korte tijd meer beschikbaar, zoodat de voor-
zitter genoodzaakt is den heer
de Jong, die het eerst aan het
woord is voor zijn mededeelingen omtrent het
aanloonen van
paardenvleesch langs chemischen weg
, te verzoeken zijn voordracht
zooveel mogelijk te bekorten eu hem slechts 20 minuten daarvoor
beschikbaar kan stellen.

De voordracht van den heer de Jong, welke uitmunt door
belangrijkheid en helderheid, wordt met onverdeelde aandacht

-ocr page 75-

gevolgd. De conclusie van de vele onderzoekingen welke hij heeft
verricht om paarden vleesch van ander vleesch langs chemischen
weg te onderscheiden is deze: paarden vleesch kan door de reactie
op het glycogeen in vele gevallen worden onderscheiden; deze
reactie geeft echter geen absolute zekerheid, in gerechtelijke ge-
vallen biedt zij niet genoegzaam waarborgen voor een te beëedigen
verklaring.

De heer de Jong geeft op algemeen verlangen toezegging zijn
voordracht in het Tijdschrift te plaatsen.

Hoewel er slechts zeer weinig tijd over is, houdt de heer
Thomassen nog zijn aangekondigde pathologisch-anatomische
demonstratie. Hij vertoont n. 1. een gedeelte van het hart van
een paard met endocarditis verrucosa. Als inleiding geeft hij de
historia morbi van den patiënt welke door hem behandeld is,
om daarna uitvoeriger stil te staan bij de eigenlijke pathologische
afwijkingen in het hart en in de hersenen. In hoofdzaken deelt
hij hieromtrent het volgende mede. De verdikkingen op de halve-
maanvormige kleppen aan de aorta-opening bestaan uit een
amorphe detritus-massa, waarin streptococcen zijn aangetroffen.
Ook het mitralis-klapvlies vertoont de sporen van wat men zou
kunnen noemen een diphtheritische ontsteking.

In de hersenen zijn ontelbare kleine bloedingen, vooral op den
bodem van den rechter ventrikel, als gevolg van capillaire emboli
aangetroffen.

Het geval zal later uitvoerig in ons Tijdschrift worden ge-
publiceerd.

Ook deze demonstratie wordt met veel belangstelling gevolgd.

Ten slotte wordt ook den heer van der Sluijs nog de gele-
genheid gegeven eenige pathologische praeparaten te vertoonen.
Van een demonstratie kon eigenlijk geen sprake zijn, de tijd
van slechts eenige minuten was daarvoor te kort. Door spreker
werden vertoond:

1°. Eenige spiergedeelten van een aan het abattoir te Amsterdam
geslacht paard, welke geheel zijn doorzaaid met sarcosporidiën (
Bal-
biani
). Bijna alle spieren van den romp waren met deze eigenaardige
commensalen bezet. In de spieren van den kop waren zij het
minst aanwezig, althans niet macroscopisch waar te nemen. Dit
is m korten tijd het tweede geval dat de sarcosporidiën in zoo
grooten getale en van dezen omvang in de spieren bij paarden zijn

-ocr page 76-

aangetroffen. Spreker herinnert er aan dat in de Veeartsenijkun-
dige bladen voor Nederlandsch Indië, deel VI en VII, aflev. 2/3
en 3/4, een uitvoerige beschrijving dezer parasieten, welke zeer
veelvuldig bij karbouwen worden aangetroffen, is gegeven door
J. W. T. J. van Eecke,

Van Eecke zegt dat het met sarcosporidiën doorzaaide vleesch
van de karbouwen met een zekere voorliefde door de Javanen en
andere inlanders van Nederlandsch-Indië wordt gegeten. In Amster-
dam is zulk vleesch niet te verkoopen, en wordt ook niet eetbaar
geacht. Evenwel zou het als gebakt vleesch, vermengd met nor-
maal vleesch, ongehinderd en onopgemerkt zijn weg kunnen
vinden.

2°. Eenige exemplaren (mannelijke en vrouwelijke) van Echi-
norrhyngus gigas
uit het duodenum van een varken. Deze para-
sieten komen niet bij onze inlandsche varkens voor, doch zijn
bij herhaling en soms in grooten getale gevonden bij uit Frankrijk
geïmporteerde en aan het abattoir te Amsterdam geslachte varkens.

3°. De ontwikkelingsvormen van hypoderma bovis, waarvan
een uitvoerige beschrijving is gegeven in het Tijdschrift dooi-
den heer
Koorevaab,, die ook dit fraaie praeparaat heeft samen-
gesteld.

4°. Een tarsaal- en een cubitaal-gewricbt van verschillende
varkens met tuberculeuse ostitis, arthritis en periarthritis van
zeer belangrijken omvang. Beide varkens hebben aan algemeene
tuberculose geleden.

De woorden van dank door den voorzitter tot de verschillende
sprekers gericht, werden met algemeene instemming begroet als
bewijs dat de aanwezigen met belangstelling en waardeering een
en ander hadden gehooid en gezien.

De heer van Dulm zegt den voorzitter in warme bewoor-
dingen dank voor de degelijke, aangename en vooral correcte
wijze waarop hij gedurende vijf jaar zijn betrekking in het
Hoofdbestuur heeft vervuld en de Algemeene vergaderingen heeft
geleid.

Dat de heer van Dulm hier inderdaad uit naam der aanwezigen
heeft gesproken, bleek uit het levendig applaus, volgende op de
woorden van hulde den aftredenden voorzitter gebracht. Deze zegt
in antwoord op den lof hem toegezwaaid, dat hij erkentelijk is voor
de woorden van den heer
van Dulm, maar dat hij ook den leden

-ocr page 77-

der Maatschappij en zijn medeleden van liet bestuur dank is ver-
schuldigd voor den steun en de medewerking welke hij heeft
mogen ondervinden en waardoor zijn taak is vergemakkelijkt.
Daarna sluit hij de vergadering.
Amsterdam, October 1898.

De 2de Secretaris,
D. VAN DER SLUIJS.

Verslag van den toestand der Maatschappij
over 1897/98.

M. M. II. H.l

Ter voldoening aan de bepaling van artikel 22 van het regle-
ment heb ik de eer U hierbij, namens het Hoofdbestuur, het
verslag aan te bieden betreffende den toestand en de werkzaam-
heden der Maatschappij van 25 September 1897 tot heden.

Was mij die taak reeds de twee vorige jaren toegewezen
in gevolge de ziekte van den lstc secretaris, thans heeft een zeer
betreurenswaardige reden mij tot het vervullen dezer opdracht
geroepen.

Het is U allen bekend dat de flauwe hoop op herstel dei-
gezondheid van den heer
van der Harst, welke wij de vorige
vergadering nog konden koesteren, een ijdele is geweest.

Reeds kort na die vergadering, den 22sten November, ontnam
cle steeds meer veldwinnende onherstelbare ziekte hem de laatste
levenskrachten.

In dezelfde aflevering van ons Tijdschrift, waarin het vorig
jaarverslag is opgenomen, vinden wij op een afzonderlijk blad de
droeve tijding van het overlijden, door de redactie vermeld. De
2de aflevering bevat een uitvoerige levensbeschrijving van Dr.
van
der Harst
, waarin door den heer Schimmel zijn goede eigen-
schappen en zijn werkzaamheid op treffende wijze zijn ge-
teekend.

-ocr page 78-

Het zou moeielijk vallen nog veel hieraan toe te voegen, toch
meenen wij dat een korte schets van de verhouding tusschen
den afgestorvene en onze Maatschappij in dit verslag niet mag
ontbreken.

In de 13do Algemeene vergadering in 1874 werd de heer
van dek, Harst met 67 van de 68 uitgebrachte stemmen gekozen
als lste secretaris en staande die vergadering nam hij, zooals
toen gebruikelijk was, de plaats in van den aftredenden secretaris,
den heer
Weitzel, die voor deze betrekking had bedankt.

Van dien tijd tot aan zijn dood, dus 23 achtereenvolgende
jaren, bekleedde hij de hem in het Hoofdbestuur aangewezen
plaats, waartoe hij vijfmaal bij de periodieke verkiezingen, telkens
met algemeene stemmen, werd geroepen. Na de laatste verkiezing
in 1896 heeft de geachte titularis, hoezeer hij dit ook heeft
gehoopt, niet meer kunnen deelnemen aan de werkzaamheden
van het Hoofdbestuur.

Gedurende den geheelen tijd waarin de heer van der Harst
aan de Maatschappij was verbonden, heeft hij, hoewel geen vak-
genoot zijnde, getoond een warm vriend van haar en haar leden
te zijn. Met ijver, opgewektheid en nauwgezetheid heeft hij steeds,
zoolang hem dit mogelijk was, zijn gaven en krachten belange-
loos aan de Maatschappij gewijd. Zijn opgewekten, humoristischen
aard, maar vooral zijn helder oordeel, kalmte en juist inzicht,
hebben er veel toe bijgedragen de vergaderingen, bijzonder ook
die van het Hoofdbestuur, nuttig en aangenaam te doen zijn.

Slechts éénmaal tot aan zijn ziekte verzuimde hij de Alge-
meene vergadering, daar een andere vereeniging, waarvan hij
voorzitter was, zijn aanwezigheid vorderde op haar jaarvergadering,
welke te gelijk viel met de onze.

Het Hoofdbestuur meent op de instemming van alle leden die
den zoo vroeg van ons gescheiden secretaris hebben gekend, te
kunnen vertrouwen, als het hier verklaart dat de Maatschappij
in
van der Harst een harer meest waardige leden heeft verloren
en het thans nog eerbiedige hulde brengt aan de diensten door
hem bewezen.

Kort na dit verlies ontviel aan de Maatschappij een ander
waardig lid, die tot haar weinige nestoren kon worden ge-
rekend.

Den 29sten November 1897 overleed te Utrecht na een kort-

-ocr page 79-

stondige ziekte de beer F. Th. Weitzel, in den ouderdom van
71 jaar.
Weitzel nam in de laatste jaren weinig deel aan ons
maatschappelijk leven en zelden zag men hem op vergaderingen,
maar van 1865—1874 vervulde hij de functiën van 2de en lste
secretaris. In het vorig jaarverslag kon van zijn vijftigjarig
jubileum dat hij als veearts mocht vieren, melding worden
gemaakt.

In de 2de aflevering, deel 25, van het Tijdschrift is een uitvoerige
levensbeschrijving van den overledene gegeven door den heer
M. G.
de Bruin. Wij achten het overbodig hieraan nog iets
toe te voegen.

Bij de plechtige teraardebestelling van beide afgestorven leden
heeft het Hoofdbestuur namens de Maatschappij blijken gegeven
van zijn deelneming en waardeering, door haar door een deputatie
te vertegenwoordigen en de lijkkisten met kransen, door den
voorzitter daarop nedergelegd, te dekken.

Tevens heeft het Hoofdbestuur, mede namens de Maatschappij,
schriftelijk aan de respectieve familiën der overleden leden
zijn deelneming in het door haar geleden verlies te kennen
gegeven.

Nog valt helaas een derde verlies, door den dood aan de
Maatschappij berokkend, te vermelden. Den 28sten Maart 1898
ontviel aan de afdeeling Zeeland, door het overlijden op slechts
34-jarigen leeftijd van den heer
H. J. M. Berghuys, een harer
zeer verdienstelijke leden.

De afdeeling Groningen—Drente gevoelde zich genoodzaakt,
ondanks haar pogingen om dit te verhoeden, een harer leden, den
veearts
J. J. Verdenius, van zijn lidmaatschap te ontheffen. Ook
het Hoofdbestuur is in de treurige noodzakelijkheid gebracht een
lid (der algemeene afdeeling) te schrappen, namelijk den heer
J. van der Willigen. Het heeft dit echter eerst gedaan nadat
het herhaaldelijk heeft getracht, den ontslagene tot het nakomen
zijner verplichtingen te bewegen.

In dit verslag kan wederom met genoegen worden vermeld
dat de toestand der Maatschappij gunstig is en deze, zij het ook
langzaam, in innerlijke kracht wint. Zes nieuwe leden sloten zich
aan bij de Algemeene afdeeling. Het ledental onderging hierdoor
echter slechts een vermeerdering van 2, zoodat het thans 297
bedraagt tegen 295 in het vorig jaar.

-ocr page 80-

Dit ledental is als volgt over 9 bijzondere en 1 algemeene
afdeeling verdeeld.

Groningen—Drente. . . .

27

leden.

Friesland.......

5)

Gelderland—Overijsel .

. 43

!)

Utrecht.......

. 38

51

Noord-Holland . . , . .

. 25

Zuid-Holland. .....

18

M

Nieuw Zuid-Holland . . .

34

M

Zeeland.......

15

>5

Noord-Brabant—Limburg

. 27

Algemeene afdeeling . . .

. 50

))

Te zamen

. 297

leden.

Behalve de treurige plichten had het Hoofdbestuur ook nog een
blijde boodschap te vervullen door den heer
W. F. Schröder,
majoor-paardenarts te Utrecht, den gelukwensch aan te bieden
met de Koninklijke onderscheiding, welke hem den 31sten Augustus
1898 te beurt viel, door zijn benoeming tot ridder in de Oranje-
Nassau orde. Met het Hoofdbestuur zult gij zeker allen, evenals
de ridder zelf, deze onderscheiding hem door onze jeugdige
Koningin bij het aanvaarden der Regeering geschonken, op prijs
stellen.

Hoewel eenige gunstige verandering in het nakomen hunner
verplichtingen bij de afdeelingen niet kan worden ontkend, bleef
hierin toch nog te wenschen over. Sommige afdeelingen vol-
deden stipt aan de verplichtingen hun door het reglement aan-
gewezen, andere daarentegen hadden hiertoe eenige aansporing
noodig.

Van zeven afdeelingen werden de verslagen vóór 15 Augustus
ontvangen, zoodat die in de 6de aflevering van het Tijdschrift
konden worden opgenomen. Twee afdeelingen zonden wederom
geen verslagen in.

Enkele afdeelingen zonden, hoewel te laat en eerst na daartoe
te zijn aangespoord, de quota der contributiën in.

Bijzondere gebeurtenissen vielen in de afdeelingen niet voor.

Het Hoofdbestuur vergaderde dit jaar 5-maal te Utrecht. Op
deze bijeenkomsten, waarvan slechts
één door een der leden niet

-ocr page 81-

werd bijgewoond, werden de verschillende belangen der Maat-
schappij besproken en de opdrachten tot uitvoering gebracht.

Ingevolge bet besluit in de vorige Algemeene vergadering
genomen, heeft het Hoofdbestuur het adres in zake de reorga-
nisatie van het veeartsen^kundig onderwijs met de memorie
van toelichting aan Zijn Excellentie den Minister van Binnen-
landsclie Zaken verzonden. Hiervan is reeds mededeeling gedaan
in de 2de aflevering, deel XXV, van het Tijdschrift,

Het Hoofdbestuur heeft zich vóór de verzending van het adres
tot den Minister gewend, met beleefd verzoek een dag te willen
bepalen waarop Zijn Excellentie het zou kunnen goedvinden het
Hoofdbestuur voor de persoonlijke aanbieding van het adres in
zijn kabinet te ontvangen. Hierop is door Zijn Excellentie bij
missive van 11 Januari 1898 geantwoord, dat hij er de voorkeur
aan gaf eerst het adres met de schriftelijke toelichting te ont-
vangen en daarna een dag voor het gevraagde onderhoud aan
te geven. De bepaling van het tijdstip voor dit onderhoud met
Zijn Excellentie ziet het Hoofdbestuur nog steeds te gemoet.

Den 19den Juni werd de gecombineerde vergadering, bedoeld
bij artikel 27 van het reglement, te Utrecht gehouden. Yan de
afdeelingen waren er 7 vertegenwoordigd, n.1. Friesland, Gelder-
land—Overijsel, Utrecht, Noord-Holland, Zuid-Holland, Nieuw
Zuid-Holland en Zeeland.

De notulen der 37ste Algemeene vergadering welke reeds in
het Tijdschrift zijn medegedeeld, werden goedgekeurd. De rekening
en verantwoording der geldmiddelen over 1897 werd daar even-
eens goedgekeurd, nadat zij door de afgevaardigden der afdeelin-
gen Friesland, Gelderland—Overijsel en Zuid-Holland was nage-
zien en accoord bevonden. Deze rekening zal u door de opneming
in het Tijdschrift reeds bekend zijn.

In die vergadering werd, nadat het gevoelen van de afge-
vaardigden hierover was gehoord, besloten den heer
Thomassen
uit te noodigen de Maatschappij te vertegenwoordigen op het in
Juli 1.1. te Parijs gehouden «Congrès pour 1\'étude de la tuber-
culose» en hem als tegemoetkoming in de onkosten daaraan
verbonden, de som van f 75 uit de kas aan te bieden.

Deze uitnoodiging is door den heer Thomassen aangenomen
en de opdracht door hem vervuld.

Onder toezending van de toen reeds verschenen afleveringen

-ocr page 82-

1 en 2 van het Tijdschrift, heeft het Hoofdbestuur bij zijn schrijven
van 6 Maart 1.1. den heer Directeur-Generaal, Chef van de afdee-
ling Landbouw aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken,
een exemplaar ten behoeve zijner afdeeling aangeboden. Bij
schrijven dd. 12 Maart 1.1. is, onder dankbetuiging voor de
toezending der afleveringen van het Tijdschrift, van den Directeur-
Generaal de mededeeling ontvangen dat hij de aangeboden toe-
zending van een exemplaar der verdere afleveringen grootelijks
waardeert.

Met de eenige dagen geleden uitgekomen 6<Je aflevering van
het Tijdschrift is het 25ste deel voltooid.

Het Hoofdbestuur koestert de hoop met dit verslag aan zijn
verplichting naar uw genoegen te hebben voldaan.

Amsterdam, 23 September 1898.

Be 2de Secretaris,
D. VAN DER SLUIJS.

Verslag omtrent de geldmiddelen der Maatschappij.

Zooals blijkt uit de rekening over 1897, goedgekeurd in de
gecombineerde vergadering van den 19den Juni 1.1. en gepubli-
ceerd in het Tijdschrift, blz. 373, loopt deze ook over een ge-
deelte van het jaar 1896.

Door den penningmeester werd op 31 December 1896 een
saldo overgenomen van f 368.80, terwijl aan achterstallige con-
tributie over 1896 nog moest worden ontvangen f230, waar-
door het geheele saldo dus zou stijgen tot f 598.80. Hier
tegenover stonden echter schulden over de jaren 1895 en 1896,
ten bedrage van f 684.41. In werkelijkheid was er dus op 1
Januari 1897 een nadeelig saldo van f 85.61.

De werkelijke inkomsten en uitgaven over 1897 hebben be-
dragen f 1209.50 en f 1101.235 en leverden dus een saldo op
van f 108.265, waarvan echter het nadeelig saldo over 4896,
ten bedrage van f 85.64, moet worden afgetrokken, zoodat er
op 1 Januari 1898 een zuiver kassaldo aanwezig was van f 22.655.

De vraag moet nu worden gesteld of er behoorlijk rekening

-ocr page 83-

wordt gehouden tusschen ontvangsten en uitgaven en of de
financiëele toestand der Maatschappij op goede grondslagen berust.

Het Hoofdbestuur meent die vragen bevestigend te kunnen
beantwoorden, want bij het saldo over 1897 moet in aanmerking
worden genomen, dat niet alle jaar de onvoorziene uitgaven zoo
groot zijn. Aan den oud-penningmeester, die meer dan 25 jaar
de Maatschappij had gediend, werd ingevolge uw besluit een
cadeau aangeboden, en namens de Maatschappij werd een krans
gelegd op het graf van onzen verdienstelijken lste secretaris,
wijlen Dr. L. J.
van der Harst, en op dat van ons oud-hoofd-
bestuurslid, wijlen
F, Th. Weitzel.

Het vooruitzicht bestaat dus dat ook 1898 een voordeelig saldo
zal opleveren, niettegenstaande met toestemming der gecombi-
neerde vergadering volgens art, 27 een som werd uitgegeven tot
vertegenwoordiging op het tuberculose-congres te Parjjs.

De grootste uitgave blijft steeds het Tijdschrift, maar juist
in het Tijdschrift ligt ook het leven en de kracht der Maat-
schappij, juist daardoor
Averkt zij naar buiten. Het Tijdschrift
moet dan ook het
hoofddoel zijn, te meer omdat de financiëele
draagkracht der Maatschappij daarmede in zeer nauw verband
staat; de ondervinding heeft geleerd dat in de jaren waarin
het Tijdschrift niet of ongeregeld verscheen, het ledental aan-
merkelijk verminderde.

Op aanzienlijke vergrooting van het ledental en ten gevolge
daarvan sterke stijging der contributien, mag niet te veel worden
gerekend. Immers van 1893 tot heden steeg het aantal veeartsen
van 322 tot 345, dus een vermeerdering van nog geen 5 per
jaar. Bovendien zijn er van de 345 veeartsen 51 nog geen lid
der Maatschappij, niettegenstaande de herhaalde pogingen daartoe
door het Hoofdbestuur aangewend; mogelijk dat de leden door
eigen initiatief hierin verbetering kunnen brengen, nu de namen
der niet-leden hun uit de lijst van veeartsen, enz. (zie dit Tijdschrift,
deel 25, blz. 438 en v.v.) bekend zijn.

De rente, van gelden op de postspaarbank belegd, welke voor
het afgeloopen jaar f5.23 bedroeg, zal zeker niet zoo stijgen,
dat de inkomsten daardoor belangrijk worden verhoogd, vooral
niet zoo enkele afdeelings-penningmeesters voortgaan — in af-
wijking van art. 14 van het reglement —- de contributie verre
over tijd in te zenden; op dit oogenblik is de contributie, welke

-ocr page 84-

op d Mei verschuldigd was, door een der afdeelingen zelfs nog
niet betaald.

Hoe kan nu het Hoofdbestuur, dat in Mei de begrooting moet
opmaken, buitengewone uitgaven voorstellen voor een volgend
jaar, indien de gelden van het loopend, soms zelfs van het
daaraan voorafgaand jaar niet zijn ingekomen ? Zoo zou het wen-
schelijk zijn dat op de begrooting rekening werd gehouden met
vertegenwoordiging op buitenlandsche congressen, b.v. dat te
Parijs voor dit jaar en dat te Baden-Baden voor 1899, maar de
vraag of men een vertegenwoordiger zal zenden, wordt altijd door
de kas beheerscht en kan, als het kasgeld niet toereikend is,
alleen op het laatste oogenblik worden beslist.

De uitgaven nemen geregeld toe: die voor het Tijdschrift en
wat daaraan verwant is, kunnen om redenen hiervóór reeds aan-
gegeven, moeielijk worden ingekrompen, te meer daar de verkoop
van Tijdschriften, bij bet kleiner aantal empiristen (in 1893
bedroeg dit 199, thans 160) steeds vermindert.

Ook de reiskosten van het Hoofdbestuur zullen, nu reeds twee
leden buiten Utrecht daarin zitting hebben, aanzienlijk toenemen,
afgezien nog van de vraag of het niet rechtvaardig zou zijn
om ook de leden binnen Utrecht de noodzakelijke onkosten voor
de vergaderingen te maken, te restitueeren.

Het Hoofdbestuur meent U hiermede op de hoogte te hebben
gebracht van den fiuanciëelen toestand, welke inderdaad niet on-
gunstig mag worden genoemd.

Het stelt U de vraag of bet Uw verlangen is dat deze mede-
deeling alleen als een huishoudelijke wordt beschouwd of dat zij
als officieel in het Tijdschrift zal worden opgenomen1).

Utrecht, 24 September 1898.

Namens het Hoofdbestuur,

De Penning meester-bibliothecaris,
VAN ESVELD.

1  Van dit verslag, niet tijdig per post terugontvangen, werd op de ver-
gadering alleen de hoofdinhoud door den penningmeester medegedeeld. Het
Hoofdbestuur heeft nu plaatsing in het Tijdschrift bevolen. v. E.

-ocr page 85-

Verslag omtrent den toestand
van de bibliotheek der Maatschappij over 1897/98.

Ingevolge art. 22 van het reglement der Maatschappij heeft
het Hoofdbestuur de eer aan de Algemeene vergadering verslag
uit te brengen omtrent den toestand der bibliotheek, van 20
September 1897 tot heden.

Over gebrek aan medewerking mag zeker niet worden geklaagd.
In deel XXV, blz. 216, van het Tijdschrift zijn reeds de titels
opgegeven van een groot aantal stukken, welke ten geschenke
werden ontvangen, terwijl het vervolg daarvan een plaats zal
vinden in aflevering 1 van het XXVIste deel.

Het meerendeel daarvan is afkomstig uit de nalatenschap van
wijlen den heer F. Th.
Weitzel. De familie had de welwillendheid
den bibliothecaris verlof te geven uit den boekenschat een keuze
te doen voor onze bibliotheek. Zooals uit onderstaande opgave
blijkt, is van deze vergunning een zeer ruim gebruik gemaakt
en werd daardoor onze verzameling verrijkt met verschillende
mededeelingen, ook van oudere schrijvers, welke van het grootste
belang zyn.

Het Hoofdbestuur meent hier ter plaatse nogmaals een woord
van dank en hulde te moeten brengen aan de nabestaanden van
wijlen onzen geachten collega, voor de gelegenheid die zij ons
gaven om zooveel stukken te verkrijgen, waaronder vele ook
voor de geschiedenis der veeartsenijkunde in ons land van belang.

Ook Mevrouw de Wed. Dr. L. J. va.n der Harst—Brieve was
zoo goed alle stukken af te staan, welke voor onze verzameling
van belang waren; Haaredele zij daarvoor onzen dank gebracht.

In het geheel werden van 28 personen 269 stukken ontvan-
gen. De namen der gevers zijn:
E. H. Berch Gra venhorst te
Druten 16, R.
Boer Hzn te St.-Anna Parochie 3, M. G. de Bruin
te Utrecht 5, J. L. G. Cayaux te Deventer 5, J. J. F. Dhont
te Rotterdam 2, F. W. van Dulm te Arnhem 3, H. J. Eller-
man Lzn
. te Dordrecht 6, D. F. van Esveld te Utrecht 46,
H. G. van Harrevelt te Rotterdam 2, Mevr. Wed. Dr. L. J. van
der Harst—Brieve
te Utrecht 13, A. W. Heidema te Groningen 1,
J. J. Hinze te \'s-Gravenhage 1, K. Hoefnagel te Utrecht 3,

-ocr page 86-

D. A. de Jong Jzn te Leiden 3, L. J. Janne te Roermond 2,
P. Koorevaar te Amsterdam 1, A. van Leeuwen te Groningen 1,
F. M.
de Leur te Weesp 2, H. J. van Nederveen te Middel-
burg 2, Redactie van den veterinairen almanak te Utrecht 3,
Dr. W.
P. Ruijsch te \'s-Graveuhage 8, W. C. Schimmel te
Utrecht 22, D.
van der Sluijs te Amsterdam 1, J. B. Snellen
te Chaam 1, H. van Soetermeer Vos te Utrecht 1, M. H. J. P.
Thomassen te Utrecht 1, Familie Weitzel 113, N. H. Wolf te
Utrecht 2.

Allen, die zoo krachtig medewerkten om onze verzameling
vollediger te maken, zij daarvoor hartelijk dank gebracht.

Meer en meer blijkt echter dat wij in onze collectie nog heel
wat missen, maar door eendrachtige samenwerking moet het
gelukken zoo niet alle, dan toch het grootste gedeelte der werken
te verkrijgen welke door Hollandsche veeartsen zijn geschreven
of in het Hollandsch zijn verschenen.

De bewerking van den catalogus is zeer tijdroovend, maar alle
werken in ons bezit, voor zoover zij op naam zijn verschenen,
zijn op dit oogenblik behoorlijk gerangschikt en ter beschikking
van de lezers.

Aan 16 personen, waaronder 10 buiten Utrecht, werden 58
nummers ter lezing gezonden, terwijl herhaalde malen werken
in het lokaal werden geraadpleegd.

Door inbinden en innaaien heeft de boekerij in uiterlijk
aanzien reeds zeer veel gewonnen, maar het zal nog geruime
tijd duren en menig offer van de kas der Maatschappij eischen,
eer van het geheel kan worden gezegd, dat het er goed
uitziet.

Een bezwaar, dat zeer tot het vertragen van het catalogiseeren
aanleiding geeft, doet zich nu voor. Onze kast n.1. is te klein
om den geheelen voorraad te bergen, vooral ook de nieuwe tijd-
schriften, welke zeer veel ter lezing worden gevraagd. Daarom
was een ledige kast, in het lokaal staande, tijdelijk in gebruik
genomen; hiertegen zijn echter bezwaren geopperd, zoodat nu
een groot aantal werken zich bevindt ten huize van den voor-
zitter der Maatschappij, den heer M.
G. de Bruin. Hierin zal
op een of andere wijze moeten worden voorzien.

Evenals voorgaande jaren worden verschillende tijdschriften
door onderscheidene leden in Utrecht geregeld gelezen.

-ocr page 87-

Als bijlage is hierby gevoegd een opgaaf van boekwerken en
tijdschriften, meerendeels ruilexemplaren voor ons Tijdschrift, in
den loop van dit boekjaar ontvangen.

Namens het Hoofdbestuur,
De Penningmeester- bibliothecaris,
VAN ESVELD.

Utrecht, 12 September 1898.

Bijlage.

1. Tijdschrift voor veeartsenijkunde en veeteelt, deel XXV.

2. Reglement, dato 26 Maart 1898, van de afdeeling Utrecht
der Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in
Nederland.

3. Regeling betreffende de opleiding van burgerhoefsmeden bij
korpsen en inrichtingen van het leger, vastgesteld bij Minis-
teriëele aanschrijving van 13 December 1897, 2deafd., n°. 20.

4. \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht. Programma der lessen
voor het schooljaar 1898/99.

5. Rijks Landbouwschool te Wageningen. Programma van het
onderwijs voor het leerjaar 1898/99.

6. Verslag aan de Koningin-Weduwe-Regentes van de bevin-
dingen en handelingen van het Veeartsenijkundig Staats-
toezicht over
1896. \'s-Gravenhage, van Weelden en Min-
gelen 1898.

7. Verslag van de handelingen, verricht door het Nederlandsch
Landbouw-Comité over 1897. Amsterdam, J. H.
de Bussy 1898.

8. Verslag over den Landbouw in Nederland over 1894 en
1895. lste gedeelte te \'s-Gravenhage bij van Weelden en
Mingelen, 2de gedeelte idem bij G. de Belineante 1898.

9. Paardenstamboek voor de provincie Friesland 1898, afl. XX.
Leeuwarden, Coöp. Handelsdrukkerij 1898.

10. Friesch rundvee-stamboek 1898, afl. 24; hulp-stamboek
afl. 12; kalverenboek 1897. Leeuwarden, Coöp. Handels-
drukkerij 1898.

11. H. M. Kroon, De koe, haar lichaamsbouw en hare inwen-
dige organen, met 5 beweegbare, gekleurde platen en geïl-
lustreerden text (naar het Duitsch). 2de herziene en veel
vermeerderde druk. Deventer,
Kluwer en Co. z. j. (1897).

6

-ocr page 88-

12. Idem, Het varken, zijn lichaamsbouw en zijn inwendige
organen, met 5 beweegbare, gekleurde platen, rasafbeeldingen
en geïllustreerden, verklärenden tekst. Deventer, A. E.
K
luwer, z. j. (1898).

13. E. A. L. Qüadekicer, De paardenrassen. II. Russische paar-
den. Met 23 platen. Groningen, Erven B.
van der Kamp 1898.

14. A. Nuïjens, Genezing en voorkoming van bet mond- en
klauwzeer, volgens het geneesmiddel van Dr.
L. Morandi.
Amsterdam, S. L. van Looy 1898.

15. Dr. F. Basen au, Yleeschvergiftiging, haar oorzaak en haar
bestrijding. Amsterdam, H.
Eisendrath 1898.

16. Dr. J. H. F. Kohlbrugge, Der Atavismus. Utrecht, G. J.
C. ScRIN
erius 1897.

17. J. Faës, Ontwerp nieuw reglement op de particuliere lande-
rijen bewesten de Tjimanoek; met memorie van toelichting.
Batavia,
H. Prange 1897.

18. Veeartsenijkundige bladen voor Nederlandsch-Indië: deel XI,
afl. 2 en 3.

19. Weekblad voor zuivelbereiding en veeteelt: 3de jaargang
compleet, 4de jaargang nos- 1—\'23.

20. Hippos, weekblad gewijd aan de belangen van paardenfok-
kerij en van paardensport: 7de jaargang compleet, 8ste jaar-
gang nos. 1—9.

21. Landbouwweekblad: 6de jaargang compleet, 7de jaargang
nos.
1 — 37.

22. Mededeelingen en berichten der Friesche Maatschappij van
Landbouw: 13de jaargang compleet, 14de jaargang nos. 1—4.

23. Landbouwkundig tijdschrift: deel 1897 compleet, deel 1898
nos. 1—4.

24. Tijdschrift Maatschappij voor Nijverheid: deel II, Nieuwe reeks,
noa. 3—9.

25. Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw in Nederlandsch
Indië : deel 55 compleet, deel 56 nos. 1 — 5.

26. Hygiënische bladen: deel I, nos. 1—6.

27. Weekblad van het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde :
deel II 1897 en I 1898 compleet, deel n 1898 nos. 1—11.

28. Geneeskundige Courant: jaargang 51 compleet, jaargang 52

1—37.

29. Militair geneeskundig Tijdschrift: deel II n°s. 1—3.

-ocr page 89-

30. Deutsche thierävztliche Wochenschrift : Jahrgang V vollstän-
dig, Jahrgang VI nos. 1—
37.

31. Centrai-Zeitung: Jahrgang I vollständig.

32. Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene: Jahrgang VIII.

33. Oesterreichische Monatsschrift für Thierheilkunde : Jahrgang
XXII vollständig, Jahrgang XXIII nos. 1—-9.

34. Tierärztliches Centraiblatt : Jahrgang XX vollständig, Jahr-
gang XXI nos. 1—25.

35. Schweizer-Archiv für Thierheilkunde: Band 39 vollständig,
Band 40 nos. 1—4.

36. Recueil de médecine vétérinaire: Serie 8, Tome IV complète,
Tome V nos. 1 — 16.

37. Revue vétérinaire : Année XXII complète, Année XXIII
nos. 1—9.

38. Le progrès vétérinaire : Année X complète, Année XI nos. 1—36.

39. Annales de médecine vétérinaire : Année XLVI complète,
Année XLVII nos. 1—8,

40. L\'Écho vétérinaire : Année XXVII complète, Année XXVIII
nos. 1 — 6.

41. Archives des sciences biologiques à St. Petersbourg: Tome
VI n°3. 1—3.

42. The Journal of comparative pathology and therapeutics :
Vol. X n03. 3—4, Vol. XI nos.
1—2.

43. The Journal of comparative medecine and veterinary archives:
Vol. XVII n°s. 9—12, Vol. XVIII n03. 1—7.

44. Maanedsskrift for Dyrlaeger (Kopenhagen) : Bind IX,
nos. 6—12, Bind X, nos. 1—5.

Bibliotheek van Hollandsche veeartsenijkundige

werken.

(16de Vervolg)

Voor de bibliotheek zijn ontvangen:

Van den heer Dr. W. P. Ruijsch te \'s-Gravenhage:

J. Poels, Das Ausrotten der Lungenseuche in den Niederlanden.

-ocr page 90-

Vertaling van een verhandeling van Dr. W. P. Ruijsch over dit
onderwerp uit den feestbundel aan F. G.
Donders aangeboden
op 27 Mei 1888 (Oesterr. Monatsschrift für Thierheilkunde
1889, n°. 7).

Dr. W. P. Ruijsch, Welke invloeden kan het drinkwater heb-
ben op het
ontstaan en de verspreiding van infectie-ziekten bij
het
vee? Inleiding op het 503te Ned. Landhuishoudkundig Congres
te Hoorn 1897.

Idem, M.esures contre les épizooties. Congrès International
d\'Agriculture a La Haye en 1891.

Idem, Account of the pulmonary disease among the cattle in
the
Netherlands. April 1886.

Idem, Verslag betreffende het verhandelde bij het VIde Inter-
nationale
Congres voor hygiëne en demographie, gehouden te
Weenen, van 26 September tot 3 October 1887.

Idem, Verslag betreffende het verhandelde bij het VIIde Inter-
nationale
Congres voor hygiëne en demographie, gehouden te
Londen, van 10 tot 17 Augustus 1891.

Idem, Openingsrede van het eerste Congres voor Nijverheids-
hygiëne
en Reddingswèzen, Juni 1891.

R. jUinspection médicale dans les Pays-Bas en 1887 et 1888
(Extrait du mouvement hygiènique 1891).

Van den heer J. B. Snellen te Chaam:

J. B. Snellen, Der boeren rechtmatige Machte. Overdruk uit
„De Tijdspiegel", December 1897.

Van den heer R. Boer Hzn te St. Anna-Parochie:

Eelko Alta, Verhandeling over de natuurlijke oorzaaken der
ziekte onder het rund-vee en derzelver langere duuringe als te
vooren, waar in zeer waarschijnlijke reedenen gegeeven worden
van vreese, dat deeze ziekte een Land-Ziekte zal blijven en
daarom de
inenting derzelve aan kalvers en jonge beesten als het
beste middel tot voorkoominge van de kwade gevolgen deezer
ziekte, en te gelijk als zeer nuttig en voordeelig wordt aange-
preezen. Gaande vooraf twee vertoogen, gezonden aan de Hollandse
Maatschappij der Weetenschappen, ter beantwoordinge eener vraag
over deeze stoffe in 1759 voorgesteld, en in 1760 herhaald.
Leeuwarden,
Wigerus Wigeri 1765.

-ocr page 91-

R. Boer Hzn., Het heersehend verwerpen der drachtige koeien
(Mededeelingen en berichten der Friesche Maatschappij van Land-
bouw van 15 Augustus 1894).

Idem, Het heersehend verwerpen der drachtige koeien (De
Landman 1894, nos. 22 en 24).

Van den heer H. L. Ellerman Lzn. te Dordrecht:

Vijf verordeningen en instructies op de keuring van vee en
vleesch
te Dordrecht, dato December 1897 en Januari 1898.

Van den heer H. J. van Nederveen te Middelburg:

F. C. Hekmeijer, Verhandeling over de hennis van den ouder-
dom des paards
door N. F. Girard en J. Girard, met eene
voorrede van Dr. A.
Numan. Met uitslaande platen en tabellen.
Utrecht,
N. van der Monde 1837.

Idem, Verhandeling over de kennis van den ouderdom des runds,
van het schaap, den hond en het varken, door N. F. Girard en
J.
Girard, met eene voorrede van Dr. A. Numan. Met uitslaande
platen en tabellen. Utrecht,
N. van der Monde 1837.

Van den heer L. T. Janné te Roermond:

A. J. Jannè, De opgeblazenheid of trommelzucht bij het rundvee
en de schapen; raadgevingen aan de veehouders ter voorkoming
en ter genezing van genoemde kwaal. Met 4 platen. Roermond,
J. J. Romen 1856.

Verslag eener buitengewone vergadering der gezondheids-com-
missie te
Roermond, op 11 Augustus 1898, ter zake van de eerste
steenlegging van het abattoir (Maas- en Roerbode van 13 Augus-
tus 1898).

Van den heer J. L. G. Cayaux te Deventer:

X, Een onbillijkheid bij onzen militairen geneeskundigen dienst
(Nieuwe Rotterdamsche courant van 19 November 1889).

X, Het winterbeslag bij onze legerpaarden (Overdruk uit „Het
Paard" 1895, blz, 83).

X, Nog eens „het winterbeslag bij onze legerpaarden" (Overdruk
uit „Het Paard" 1895, blz. 164).

Cayaux, Het ivinterbeslag bij de paarden van ons leger (Over-
druk uit het Paaschnummer van het weekblad „Hippos" n°. 32,
1898).

-ocr page 92-

Cayaux, Het hoefijzer van Cousin en Thary (Overdruk uit
„De Hoefsmid", Juni 1898).

Van den heer P. Koorevaar te Amsterdam:

P. Koorevaar, Hypoderma bovis und ihre jüngsten Larven
(Abdruck aus dem Centralblatt für Bakteriologie, Parasitenkunde
und Infektionskrankheiten, Band XXIII, 1898).

Van den heer F. M. de Leur, te Weesp:

Mr. H. Th. s\'Jacob, Staatsbemoeiing betrekkelijk veefokkerij.
Goedkoope uitgave. Amersfoort, Valkhoff en van den Dbies 1897.

J. C. H. de Meijere, Over de haren der zoogdieren. Dissertatie.
Leiden,
E. J. Brill 1893.

Van den heer D. A. de Jong Jzn. te Leiden:

Slachtmethoden. Brochure uitgegeven door het bestuur der af-
deeling Leiden der Nederl. Vereeniging tot bescherming van
dieren. Leiden, A. W.
Sijthoff z, j.

D. A. de Jong Jzn, Verslag der vee- en vleeschkeuring te
Leiden over 1897.

Van den heer E. H. Berch Gravenhorst te Druten:

M. Slabber, Verhandeling over bet opzetten van vogelen. Am-
sterdam, J.
C. Sepp en Zoon 1816.

Osteologie der huisdieren. Dictaat van 7 December 1835.

Myologie van het paard. Dictaat van J. P. J. Reijntjes van
18 Juli 1842. Met teekeningen in den tekst.

jEnthelmintologia of het leerstuk der wormen. Dictaat van
W.
Dogterom, dato 23 Januari 1843.

F. G. van Lidth de Jeude, Osteologia specialis. Het hoofd van
het paard. Dictaat.

Idem. Algemeene plantkunde. Dictaat van G. C. Schröder, van
12 November 1847.

Neurologia, Dictaat van A. F. Verhaar.

Splanchnologia en andere onderwerpen. Dictaat van Lantinga,
veearts der lste klasse.

Van den heer H. G. van Harrevelt te Rotterdam:

Discussies in den gemeenteraad te Rotterdam over de veror-
dening tot wering van den
verkoop van ondeugdelijk vleesch, wild

-ocr page 93-

en gevogelte (Nieuwe Rotterdamsche Courant van 25 Maart 1898).

Het veeartsenijkundig onderwijs, met afbeeldingen (Utrechtsche
Courant van 18 Maart 1898).

Van den heer H. van Soetermeer Vos te Utrecht:

Het Utrechtsch paardenstamboek, 15 Maart 1890—1 Januari
1898. Utrecht, J. van Boekhoven 1898.

Van den heer M. G. de Bruin te Utrecht:

C., Besmettelijk verwerpen bij koeien (Orgaan van de vereeniging
van oud-leerlingen der Rijks Landbouwschool 1898, n°. 119).

Koker-capsules voor veeartsenijkundig gebruik, met afbeelding.

Dr. B. S.jolljëma , Over zoogenaamde Amerikaansche lijnkoeken
(Orgaan van de vereeniging van oud-leerlingen der Rijks Land-
bouwschool 1898, n°. 120).

Beschouwingen over tuberculine en malleïne. Bacteriologisch
instituut te Lyon, 1898.

D. van Gruting, Entingen tegen vlekziekte (Nederlandsch Land-
bouwweekblad 1898, n°. 23).

H. Anker, Wat is de waarheidt (Nederlandsch Landbouw-
weekblad 1898, n°. 23).

Van den heer W. C. Schimmel te Utrecht:

Verslag der Commissie tot bevordering der paardenfokkerij in
Gelderland omtrent haar handelingen en lotgevallen gedurende
het jaar 1897.

Verslag dierzelfde Commissie aan Heeren Provinciale Staten
van Gelderland over 1897.

Instructie ter regelmatige waarneming van de veterinaire dienst
bij het leger, vastgesteld naar aanleiding van Zijner Majesteits
besluit van den 13flon December 1862, n°. 59.

H. J- C. Testas, De bevordering door den Staat van de paar-
denfokkerij
in Hongarije (Nederl. Staatscourant van 13 October
1887, n°. 241).

J, Backer, Berigt wegens eene proef om, van hooi, door over-
strooming beschadigd
, tot voeder van het vee gebruik te maken.
Verhandelingen van de Maatschappij ter bevordering van den
Landbouw te Amsterdam, deel XVII, 3de stuk. Amsterdam,
L.
van Es 1825.

-ocr page 94-

J. Y. Coulon, Uittreksel uit de verhandeling van Coulon
over de ziekte cïer varkens. Uitgegeven ten gebruike der land-
lieden door de Maatschappij ter bevordering van den Land-
bouw te Amsterdam, deel XVII, 5de stuk. Amsterdam, L.
van
Es 1825.

S. Sinnema, Verhandeling over den geschiktsten tijd ter
bemesting der hooilanden, benevens uittreksels uit vijf antwoorden
over hetzelfde onderwerp. Verhandelingen van de Maatsch. ter
bevordering van den Landbouw te Amsterdam, deel XVI,
4de stuk.
Amsterdam, L.
van Es 1824.

J. G. van Hasselt, Berigten wegens de aankweeking en het
gebruik van klaver. Verhandelingen van de Maatsch. ter bevorde-
ring van den Landbouw te Amsterdam, deel XVII, 2de stuk.
Amsterdam, L.
van Es 1825.

Analytische lijst tot regt verstand der voedingsleer.

Eenige stukken betrekking hebbende op aankoop, verzorging
enz. van paarden bij het leger in Nederlandsch-Indië.

Eenige stukken en modellen, betrekking hebbende op de ver-
antwoording
van paardenartsen bij het leger hier te lande.

E. Duitshof, H. C. Reimers en Ch. Rauwenhoff, Rapport dei-
Commissie benoemd door het bestuur der Geldersch-Overijselsche
Maatschappij van Landbouw om te rapporteeren over de vraag:
«Welke invloed oefent de toepassing der wet van 10 Juli 1896
(Staatsblad n°. 104) speciaal op die voor het
mond- en klauwzeer
uit op het landbouwbedrijf en welke houding heeft de Maatschappij
daarbij aan te nemen. Lochem, 4 Augustus 1897.

De toestand der Biltsche Grift (Utrechtsch Nieuwsblad van
9 Mei 1898).

Van den heer F. W. van Dulm te Arnhem:

F. W. van Dulm, Verslag der vee- en vleeschkeuring te Arn-
over 1897.

Van den heer J. J. Hinze te \'s-Gravenhage:

J. J. Hinze, Statistisch overzicht der bij het Nederlandscke
leger hier te lande in het jaar 1897 behandelde zieke paarden.

Van den heer J. J. F. Diiont te Rotterdam:

Dhont, Verslag omtrent den toestand van het openbaar slacht-
huis
(Rotterdam), over het dienstjaar \'1897, opgemaakt naar aan-

-ocr page 95-

leiding van art. 11, sub a, der verordening op het beheer van
het openbaar slachthuis (Gemeenteblad n°. 40, AG. 1896).

Van den heer D. F. van Esveld te Utrecht:

Rapport van Burgemeester en Wethouders te Alkmaar, in zake
,,het
oprichten van een abattoir te Alkmaar, dato 23 April 1898.

C. M. Mazure Czn., Circulaire aan veeartsen omtrent poudre
utérine
van Roux (1898).

D. F. van Esveld, Melasse als voedsel voor het paard (Over-
druk uit „Het Paard", Mei 1898).

Dierenbescherming {Slachtmethode aan het op te richten abat-
toir te Utrecht) (Utr. prov. en stedl. Dagblad van 8 Februari 1898).

Dixi, idem. (Utr. prov. en stedl. Dagblad van 25 Februari 1898.)

H. Omo, Het lot van de kalveren, de trekhonden, de sleepers-
paarden, enz. (Utr. prov. en stedl. Dagblad van 23 Maart 1898).

Geneeskundig Staatstoezicht (De Biltsche Grift) (Utr. prov. en
stedl. Dagblad van 6 Mei 1898).

G. ter Beek, Paardenkeuring in Overijsel (Ensehede\'sche cou-
rant van 2 Juni 1898).

Amsterdamsche Coöperatieve melkinrichting ,,Eigen Hulp" en
noodige waarborgen (Ons belang van 4 Maart 1898).

J. F. Lameris, Coöperatieve melkinrichting. Noodige waarborgen
(Ons belang van 25 Maart en 22 April 1898).

J. Rinkes Borger, Coöperatieve melkinrichtingen (Ons belang
van 1 en 29 April 1898).

Waarom wel Coöperatief? (Ons belang van 8 April 1898).

De BANG\'sche methode (Ons belang van 15 April 1898).

Het schaap (De Telegraaf van 5 Maart 1898).

Het paard (De Telegraaf van 19 Maart 1898).

De koe (De Telegraaf van 25 Mei 1898).

Paardenfokkerij. Verslag eener voordracht door H. C. Reimers,
gehouden te Barneveld (De Telegraaf van 5 Maart 1898).

Paardenfokkerij in Groningen (De Telegraaf van 28 Maart 1898).

N. 0. CoLiJN, Paardenvoedering (De Telegraaf van 19 April
1898).

H. M(einders), Paardenvoedering. Antwoord aan den heer
N.
C. Coujn (De Telegraaf van 22 April 1898).

Tegen de vlekziekte onder de varkens (De Telegraaf van
9 Mei 1898).

-ocr page 96-

De runderhorzel (De Telegraaf van 8 Juni 1898).

Het keuren van varkens aan het abattoir te Amsterdam (De
Telegraaf van 11 Juni 1898).

Onze veehandel met België (De Telegraaf van 13 Juli 1898).

Het openbaar slachthuis in den gemeenteraad te Nijmegen
(De Telegraaf van 1 Augustus 1898).

Verslag van het Congres tegen het mishandelen van dieren te
Haarlem. Sprekers de heeren D.
P. van Esveld en M. J. Hen-
geveld GJzn
. (Haarlem\'s Dagblad van 17 Mei 1898).

D. F. van Esveld, Keuring van vee en vleesch (Overdruk uit
het „Verslag der zitting van het Tweede Nederlandsch Congres
voor openbare Gezondbeidsregeling, gehouden op 23 en 24 Sep-
tember 1897 te Amsterdam).

Idem, Verslag der werkzaamheden van de Commissie van toe-
zicht op vee en vleesch
in de gemeente Utrecht over het jaar 1897.

Utrecht, 20 September 1897. De Bibliothecaris,

VAN ESVELD.

Verslag over het 4de tuberculose-congres,

doob

M. H. J. P. THOMASSEN.

Het 4de congres voor de studie der tuberculose bij mensch en
dier werd, onder praesidium van prof.
Nocard, van 27 Juli tot
2 Augustus in een der zalen der Ecole de médecine te Parijs
gehouden. Dat de belangstelling in de ziekte, die wel eens, en
niet ten onrechte, de geesel der menschheid is genoemd, steeds
toeneemt, bewees het groote aantal leden (318) uit alle landen,
die voor deze bijeenkomst waren ingeschreven. Ook de veeartse-
nijkunde was door afgevaardigden uit vele landen vertegenwoordigd.
Wij noemen slechts bekende namen, als die van
Bang, Perron-
cito, Preisz, Hutyra, Malm, Siegen, Degive, de Jong, Hoeenagel,
enz. waarnaast de vertegenwoordigers van alle Fransche scholen
en vele Fransche practici. Onze regeering werd door Dr. W.
P,
Ruijsch vertegenwoordigd.

-ocr page 97-

In zijn openingsrede herdacht Nocard de voorzitters der vorige
congressen,
Villemin en Vernis uil, beiden sedert de laatste bij-
eenkomst door den dood ontvallen. Vooral stond hij stil bij de
groote verdiensten van
Villemin, die reeds omstreeks 1865 de
besmettelijkheid der ziekte experimenteel heeft aangetoond. Hij
besprak verder de therapie en meer in het bijzonder de prophy-
lactische, en kwam tot de conclusie, dat onder de runderen ten
minste de uitbreiding der ziekte door toepassing van bepaalde
voorschriften kan worden tegengegaan. Als zoodanig noemde
Nocard in de eerste plaats het isoleeren der kalveren in besmette
stallen en het kooken der melk waarmede zij worden gevoed.
Men vergete niet, dat dieren zelden of nooit tuberculeus ter
wereld komen.

Het gaat niet aan van de talrijke verhandelingen welke thans
volgden ook maar een beknopt overzicht te geven en wij zullen ons
daarom in hoofdzaak bepalen tot een overzicht der mededee-
lingen, welke een zuiver veeartsenijkundig karakter dragen.

Prof. Bang geeft een uitvoerig verslag van de maatregelen in
de laatste jaren in Denemarken met goed gevolg toegepast, met
het doel om vooreerst de uitbreiding der tuberculose onder het
rundvee tegen te gaan en verder het overbrengen der ziekte van
dier op mensch te voorkomen. Men tracht de ziekte
langzamer-
hand
uit te roeien. Alle dieren in verdachte stallen doorstaan de
tuberculine-proef en die reageeren worden geïsoleerd. De proef
wrordt jaarlijks en soms om de zes maanden herhaald. De kosten
der enting zijn voor rekening van den Staat. Alléén de dieren
met uier-tuberculose worden onmiddellijk afgemaakt. Wanneer
runderen de
clinische verschijnselen der ziekte vertoonen, worden
zij niet afgemaakt, maar kunnen uitsluitend voor de slachtbank
worden verkocht. Kalveren, afstammende van tuberculeuse koeien,
worden geïsoleerd en uitsluitend met gekookte melk gevoed.

Het vee uit den vreemde ondergaat bij invoer de tuberculine-
proef en wordt in geval reactie volgt, afgemaakt.

Bij afmaking ontvangt de eigenaar als schadevergoeding een
vierde der waarde van het vleesch bij goedkeuring, en drie vierde
der waarde van het dier, indien het vleesch ongeschikt is voor
de consumtie,

De melk wordt aan een temperatuur van 85° blootgesteld en
daarna plotseling afgekoeld, waardoor zij den smaak van rauwe

-ocr page 98-

melk behoudt. Door een bepaald chemisch onderzoek is men in
staat fraude te ontdekken. De room voor de boterbereiding be-
stemd, wordt op dezelfde manier behandeld.

In Zweden en Noorwegen zijn dezelfde maatregelen in zwang.
In Engeland is de aangifte van uierziekten bij het rund ver-
plichtend en wanneer deze van tuberculeusen aard zijn, is de
afmaking bevolen.

Men zal nooit, zegt Bang, de tuberculose op deze manier totaal
uitroeien, maar zich tevreden moeten stellen met een langzame
vermindering der gevallen. Zoolang wij geen afdoende methode
voor immunisatie bezitten, zal de prophylaxis steeds als het beste
wapen tegen deze vreeselijke ziekte gelden.

Bang wijst tevens op de gunstige resultaten in den staat
Massachussets verkregen, waar binnen twee jaar tijds het cijfer
der gevallen van algemeene tuberculose, dank zij het systematisch
gebruik van tuberculine, van 32,6 op 3,6 pet. daalde.

Dr. Stttbbe (Brussel) geeft een overzicht der maatregelen, welke
tegenwoordig in België worden toegepast.

Vooreerst moet het vee, van buiten ingevoerd, een quarantaine
van drie dagen aan de grens doorstaan. Dieren, welke op tuber-
culine reageeren, worden gemerkt en geweerd.

Komt in een stal een geval van tuberculose voor, dan worden
al de dieren onderzocht. Runderen, welke clinische verschijnselen
der ziekte vertoonen, alsook de verdachte, die verder op tuberculine
reageeren, worden afgemaakt. De eigenaar ontvangt een schade-
vergoeding ten bedrage van 70 pet. der handelswaarde van het
dier. De dieren welke met de aangetasten in aanraking zijn
geweest, worden geïsoleerd en behoeven slechts binnen drie jaar
te worden afgemaakt.

Alleen het vleesch van dieren met algemeene tuberculose wordt
aan de consumtie onttrokken. Wanneer het dier getuberculineerd
was, ontvangt de eigenaar 70 pet., en 50 pet. indien dit niet
het geval is. Wordt het vleesch goedgekeurd, dan bedraagt de
schadevergoeding slechts 15 pet. der waarde.

Alleen de veeartsen mogen van tuberculine gebruik maken,
onder toezicht van den Staat, welke alle kosten der enting draagt.

De melk afkomstig van een tuberculeus rund mag niet worden
gebruikt.
Stubbe houdt dezen maatregel voor overdreven en wenscht

-ocr page 99-

hem alleen toegepast te zien voor dieren, welke cliniselie ver-
schijnselen vertoonen. Het steriliseeren der melk van Coöperatieve
vereenigingen acht hij dringend noodzakelijk.

De toepassing dezer maatregelen heeft in 4897 een uitgave van
een millioen franken gevergd, ongerekend de onkosten der entingen.

Volgens de mededeeling der veeartsen uit Cannes en Nizza
wordt in deze steden een streng toezicht op de koeien der melk-
inrichtingen gehouden.

Over het steriliseeren van tuberculeus vleesch deelen Morot
(Troyes), Stubbe, Siegen en van Hertsen bet een en ander mede.
In vijf steden van België wordt deze methode reeds toegepast en
het gesteriliseerde vleesch tegen 0,50 fr. per kilo verkocht.

Prof. Moussu (Alfort) geeft verslag der resultaten van hoogst
interessante proeven, welke bewijzen, dat het overbrengen der tuber-
culose van dier op dier dikwijls door cohabitatie tot stand komt.

Sedert 1894 plaatste Moussu in een stal, bewoond door aan-
getaste dieren, eenige volmaakt gezonde en wel zeven ossen,
zeventien geiten, twee schapen en een varken.

De zeven runderen hebben bij hun aankomst niet op tuberculine
gereageerd. Het verblijf in den stal duurde van vijf maanden tot
twee jaar. Alle reageerden ten laatste op tuberculine en de diagnose
werd door de lykopening bevestigd. Soms vond men zeer uitge-
breide, in andere gevallen meer omschreven laesies, meestal in
de mediastinaalklieren en de longen.

De zeventien geiten waren afkomstig uit een kudde, waarin
zich nooit tuberculose had voorgedaan. Alle werden aangetast,
alsook de schapen en het varkeu. Honden en kippen, aan dezelfde
invloeden blootgesteld, bleven van de ziekte verschoond.

II[jon (Marseille) meent een geval van besmetting van mensch
op dier te hebben gezien, H. hield voor een bepaald doel een
rund afgezonderd in een stal, dat bij zijn aankomst, te oordeelen
naar het resultaat der tuberculine-enting, vrij was van tuberculose.
De man, belast met de oppassing van het dier, expectoreerde veel
en zijn sputum bevatte tuberkelbacillen in massa. Na eenigen
tijd werd de koe andermaal met tuberculine geënt en nu volgde
een reactie van 3° C. Bij de lijkopening vertoonden zich tuber-
culeuse laesies in de longen en op de pleura.

-ocr page 100-

Nocard leverde een nieuw en vrij afdoend bewijs, dat de tu-
berculose van de vogels als identisch met die van den mensch
mag worden beschouwd.

Gevallen zijn bekend, dat kippen door gebruik van menschelijk
sputum, met tuberculose werden geïnfecteerd. Daarmede in strijd
zijn de proeven van
Straus en Würtz, wien het nooit. mocht
gelukken door toediening van groote hoeveelheden sputum van
den mensch bij kippen experimenteel tuberculose te verwekken.
Hetzelfde geldt ook voor het overbrengen der ziekte van zoog-
dieren op vogels.

Bij cavia\'s blijft de subcutane enting van tuberkel-producten,
afkomstig van vogels, zonder uitwerking. Zelfs geeft de intra-
peritoneale enting heel andere resultaten, dan die met bacillen
van den mensch worden verkregen.

Het konijn alleen bezit bijna gelijke receptiviteit voor beide
vormen van tuberculose, en de laesies door beide bacillen ver-
wekt, worden identisch, wanneer de bacil van den vogel eenige
malen het lichaam van deze diersoort heeft gepasseerd. Slechts
bij uitzondering gelukt het de tuberculose van den mensch door
enting op kippen over te brengen.

Nocard heeft nu een cultuur van den menschen-bacil in gly-
cerine-bouillon, opgesloten in collodium-zakjes 1) gebracht in de
buikholte van de kip. De bacillen, in het zakje tegen phagocyten
beschut, krijgen, in contact met de sappen van den vogel, lang-
zamerhand andere eigenschappen.

Na een verblijf van eenige maanden in de buikholte doodt de
bacil de cavia onder verschijnselen, overeenkomende met die door
den vogel-bacil verwekt. De eigenschappen der culturen zijn ook
gelijk aan die der gewone vogel-bacillen. Evenwel doodt de bacil
de kip nog niet en hij wordt slechts pathogeen voor deze dier-
soort na drie- of viermaallin collodium-zakjes den bovenbeschreven
weg te hebben gepasseerd. In het zakje heeft dus ontegenzeg-
gelijk de overgang van menschen- tot vogel-bacil plaats ge-
vonden. Hieruit volgt, dat men de twee bacillen als variëteiten
van dezelfde soort mag beschouwen.

Ofschoon het aan vele onderzoekers nooit mocht gelukken

1  Zie: Tijdschrift voor veeartsenijkunde, deel 25, pag. 325.

-ocr page 101-

bij den esel experimenteel tuberculose te verwekken, deelt Blanc
een geval mede, onlangs door hem aan de school te Lyon bij
deze diersoort waargenomen.

Het dier had de longen doorzaaid met knobbels, welke cen-
traal niet waren verweekt en, zelfs bij microscopisch onderzoek,
aan een sarcomateuse infiltratie deden denken. Na een langdurige
behandeling der coupes met
ZiEHL\'sche vloeistof kwamen in het
centrum enkele bacillen van
Koch voor den dag.

Enting van cavia\'s met stukjes nieuwvorming verwekte een
karakteristieke tuberculose.

Nocard, die door enting nooit een tuberculeuse infectie bij
den ezel heeft kunnen verwekken, tracht dit nu te verkrijgen
door de dieren in een geïnfecteerd medium te laten leven. Twee
ezelinnen verblijven reeds meer dan twee jaar in den besmetten
stal van
Moüssu, waarvan boven reeds sprake was, Alle twee
maanden worden de dieren aan de tuberculine-proef onderworpen.
Het resultaat bleef tot voor kort steeds negatief, toen na een
verblijf van twee jaar en vier maanden in den besmetten stal
een positieve reactie optrad.

De ezel is dus zeker weinig vatbaar, maar niet immuun voor
tuberculose. De pogingen van
Nocard om met serum van den
ezel de tuberculose te genezen, bleken vruchteloos, ook dan nog,
wanneer de dieren vooraf met tuberculine gesatureerd waren.

De Jong (Leiden) wijst er op, dat tuberculose bij kleine her-
kauwers verwisseld kan worden met een pseudotuberculose, teweeg-
gebracht door
strongylus rufescens. Een eenvoudig microscopisch
onderzoek der lymphklieren is niet voldoende om de beide aan-
doeningen te onderscheiden. Bij pseudotuberculose bevatten deze
klieren kaas- en kalkhaarden. Soms vergt de diagnose entingen
op cavia\'s en konijnen.

Vallée (Alfort) zag ook een enzoötische pseudo-tuberculose bij
melkkalveren, veroorzaakt door een specifieken bacil, welke zich
van andere microben bij pseudotuberculose reeds aangetoond,
onderscheidt. Alleen de lever is aangetast en doorzaaid met on-
telbare kleine grijze knobbeltjes, welke aan tuberkels doen denken.

Uit naam van van der Sluijs (Amsterdam) deelde ik de resul-
taten eener serie voederingsproeven mede. Het betrof tien biggen

-ocr page 102-

Van 6—8 weken oud, welke van 4—15 K.G. rauw vleesch, af-
komstig van dieren met algemeene tuberculose, gebruikten. Slechts
drie dezer proefdieren zijn door tuberculose aangetast. Deze had-
den evenwel groote quantiteiten vleesch, voornamelijk van de
borstspieren, gemengd met beensplinters gebruikt. Het is over-
bekend, dat het beenmerg een uitstekende voedingsbodem is voor
tuberkelbacillen. Daar komt nog bij, dat de beleediging der
mucosa door de scherpe beensplinters de infectie zal bevorderd
hebben. Deze reeks proeven bewijst o. i. andermaal dat het ge-
vaar, aan het gebruik van vleesch van tuberculeuse dieren ver-
bonden, zeer gering is. Vooreerst wordt het vleesch van dieren
welke aan
algemeene tuberculose lijden, niet gebruikt en zelfs ook
dit verwekte bij zeven proefdieren geen tuberculose. Daar komt
nog bij, dat de mensch meestal het vleesch gekookt of gebraden
gebruikt.

Door mij is gewezen op het gevaar van besmetting door tuber-
culeuse melk, zelfs dan nog wanneer zij met gezonde melk, in de
verhouding van 1 : 50 verdund, wordt gebruikt. Kinderen en
zieken vooral, die groote quantiteiten melk verorberen en veelal
uitsluitend er van leven, staan bloot aan infectie. Tot staving
mijner bewering dienden voorbeelden van infectie bij kalveren
door het gebruik van de
onderrnelk uit boterfabrieken. In stallen
waar nooit te voren tuberculose voorkwam, reageerden alleen
jonge dieren beneden de drie jaar op tuberculine. Sedert vier jaar
was het jonge vee op deze boerderijen uitsluitend met den afval
uit de boterfabriek tot op den leeftijd van zes maanden gevoed.
Ook uit Denemarken worden dergelijke gevallen vermeld. Men
mag het er voor houden dat de receptiviteit van het kind voor
tuberculose zeker niet geringer is dan die van het kalf.

Behalve deze korte referaten, welke uitsluitend op de tubercu-
lose der huisdieren betrekking hebben, zou ik nog vele hoogst
interessante gegevens uit de talrijke mededeelingen van dit con-
gres kunnen vermelden. Ik zal mij evenwel tot enkele der nieuwste
en meest belangrijke onderwerpen bepalen.

Het gebruik der RöNTGEN-stralen als diagnosticum voor long-
tuberculose is uitvoerig besproken door
Claude, Béclère, Ber-
gonier
en vooral door prof. Bouchard, die tevens op patiënten
en congresleden deze methode van onderzoek demonstreerde. Niet
alleen vertoonen zich bij radioscopie de tuberculeuse laesies in de

-ocr page 103-

longen als minder doorschijnende plaatsen, welke donkerder wor-
den naarmate het lijden progresseert, maar zij laat ook de adem-
halingsbewegingen van longen en middelrif controleeren, waardoor
het bestaan van adhaesies aan ribbenwand of middelrif zich
laat onderkennen.

Het nut der radiographie werd aan de congresleden duidelijk
gemaakt door het vertoonen eener serie geprojecteerde lichtbeel-
den, voorstellende den thorax van phthisici, waarbij de ziekte
zich in verschillende stadia voordeed. Deze lieten aan duidelijk-
heid niets te wenschen over.

De toxino- en de serotherapie der tuberculose is door vele
sprekers behandeld.

Prof. Maragliano (Genua) geeft de voorkeur aan een water-
achtig extract van tuberkel-bacillen boven de tuberculine van
Koch, waaraan de glycerine volgens hem toxische eigenschappen
geeft. Ook zouden de proteïnen, welke in hun geheel in het
waterachtig extract aanwezig zijn, slechts ten deele door glycerine
worden uitgetrokken. Hij beweert in vele gevallen gunstige re-
sultaten met zijn praeparaat te hebben verkregen.

Prof. Hirschfelder (San-Francisco) heeft van zijn oxytubercu-
Une
uitstekende therapeutische resultaten geconstateerd, zonder
ooit nadeelige gevolgen te hebben gezien. Deze tuberculine
gaat in verhouding van 7 : 20
in vitro de ontwikkeling der
bacillen tegen.

Prof. Landouzy besprak de nieuwe tuberculine T R van Koch.
Zij zou nooit schaden, maar haar therapeutisch succes is volgens
velen ook twijfelachtig.

Prof. Arloing heeft verschillende tuberculine\'s bereid, waarvan
de werking op proefdieren nauwkeurig werd bestudeerd. Uit een
preventief of curatief oogpunt verdienen zij volgens hem geen
aanbeveling.

Prof. Denijs (Leuven) heeft een tuberculine gemaakt, waarvan
hij de immuniseerende en curatieve eigenschappen eerst bij honden
heeft geconstateerd. In 120 gevallen bij den mensch gebruikt,
gaf zij, wanneer de ziekte niet al te ver was gevorderd, uitste-
kende resultaten. Omtrent de manier van bereiden beloofde
Denijs
nadere mededeelingen.

Dr. S. Bang (Kopenhagen) demonstreerde in het hospitaal

-ocr page 104-

St. Louis de behandeling van lupus met geconcentreerde licht-
stralen, volgens de methode van prof.
Finsen. Hij beschreef den
toestel daarbij in gebruik, en vertoonde dit later in werking.
Talrijke photographieën van patiënten, vóór en na de behandeling
genomen, bewezen welke verrassende resultaten, zelfs bij ver ge-
vorderde aandoeningen der aangezichtshuid, worden verkregen.
Bij een bezoek aan de sanatorium\'s te
Ormesson en Villiers sur
Marne,
op eenige uren afstands van Parijs gelegen, konden wij
er ons van overtuigen wat overvloed aan versche lucht, krachtige
voeding en verder een gepast regime tegen de tuberculose ver-
mogen.

De verpleegde jongens van 4- tot 12-jarigen leeftijd, ten ge-
tale van 200, meerendeels afkomstig uit Parijs, worden later voor
land- en tuinbouw opgeleid, om zoodoende hun terugkeer in de
verpeste atmosfeer der groote stad te voorkomen.

Bij dit bezoek werd de buste van Villemin in de vestibule
van het sanatorium te Villiers onthuld. Dr.
Hérard opende de
plechtigheid met een redevoering, welke van fijn gevoel en groote
welsprekendheid getuigde. Zij werd door prof,
Nocard uit naam
der congresleden beantwoord.

Onder de besluiten door het congres genomen, zijn de volgende
voor de veeartsenijkunde van belang.

10. Het is wenschelijk dat de Regeeringen zoeken naar de mid-
delen om te voorkomen of te onderdrukken het misbruik, dat van
tuberculine wordt gemaakt om de tuberculose bij dieren, voor den
verkoop of den uitvoer bestemd, te verbergen 1).

Overwegende, dat de steeds toenemende uitbreiding der runder-
tuberculose de algemeene welvaart en gezondheid ernstig bedreigt
en verder dat de besmetting als de voornaamste oorzaak dezer
uitbreiding in aanmerking komt, wijst het Congres op de drin-
gende behoefte aan wettelijke bepalingen, voorschrijvende:

a. de afzondering der zieke van de gezonde dieren;

b. het verbod van verkoop der zieke dieren anders dan voor de
slachtbank;

c. het toezicht op de melkerijen, waarvan de melk voor het publiek

1  In een der vergaderingen is door Dr. Ruijsch krachtig geprotesteerd,
op grond eener enquête, tegen de bekende beschuldiging van Nederlandsche
veeartsen dienaangaande.

-ocr page 105-

bestemd is en de onmiddellijke afmaking van elk dier met uier-
tuberculose;

d. het steriliseeren of pasteuriseer en der melk, bestemd voor de
productie van boter en kaas op groote schaal;

e. den invoer van algemeene vleeschkeur op dezelfde manier als
dit sedert eenige jaren in België geschiedt.

Het bestuur voor bet volgend congres is samengesteld uit de
beeren: Dr.
Hérard, prof. Lannelongue, prof. Arloing en
Dr.
Petit, de secretaris-generaal, die deze functie sedert bet
lsto congres steeds met de meeste nauwgezetheid, hulpvaardigheid
en toewijding heeft waargenomen. Het tijdstip voor de volgende
bijeenkomst is niet bepaald.

Een Veeartsenijkundig Weekblad in Nederland.

In de vergadering der afdeeling Gelderland—Overijsel van de
Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in Nederland,
gehouden te Arnhem op 46 Augustus 1898, behandelde de heer
H. M.
Kroon de vraag: „is het wenschelijk dat naast het Tijd-
schrift voor veeartsenijkunde een Veeartsenijkundig Weekblad
wordt opgericht?" Hij beantwoordde die vraag bevestigend en
de afdeeling sloot zich daarbij aan. Het bestuur werd uitgenoodigd
zich te vergewissen van de levensvatbaarheid van zulk een Week-
blad en richtte zich met dit doel tot de veeartsen in Nederland,
hun verzoekende vóór 1°. December aanstaande het gevoelen
daaromtrent te willen mededeelen.

De redactie van dit Tijdschrift betuigt met het plan kaar
ingenomenheid. Het getuigt van een jong, frisch leven, dat er
op bedacht is de veeartsenijkunde tot hooger ontwikkeling, tot
meer algemeene waardeering te brengen. Dat het uitgaat van
den voorzitter der afdeeling Gelderland—Overijsel, den heer
H,
M. Kroon, en onder anderen gesteund wordt door den secretaris
dier afdeeling D.
Schtjrink, die met den heer T. J. Swierstra
bet „Nederlandsch Weekblad voor Zuivelbereiding en Veeteelt"
hebben opgericht en dit nu reeds bijna vier jaar met goed gevolg
redigeeren, mag een waarborg zijn dat de financiëele en andere

-ocr page 106-

tnoeielijkheden voor de uitgaaf van een dergelijk Weekblad nauw-
keurig zullen worden overwogen. De genoemde heeren weten bij
ervaring welke bezwaren daaraan zijn verbonden.

De redactie gelooft dat er in ons land, naast het Tijdschrift
voor Veeartsenijkunde, wel degelijk plaats is voor een Veeartse-
nijkundig Weekblad. Het moet wel is waar door bijna alle
veeartsen worden gesteund, doch daartoe is de kans thans groot.
De tijd is voorbij dat een veearts meende gedurende zijn practische
loopbaan wel te kunnen teren op het in Utrecht geleerde. De
jonge veearts van heden gevoelt behoefte zijn vleugels ruimer
uit te slaan; hij streeft naar wrijving van denkbeelden, hetzij in
vergaderingen, hetzij in de literatuur. In het laatste opzicht kan
het Weekblad mede in de behoefte voorzien.

Moge het plan van den heer Kroon spoedig worden verwezen-
lijkt!
 De Redactie.

Mededeelingen van het Hoofdbestuur.

De leden der Algemeene afdeeliag J. D. Keukenmeester te
Wijë en C. S.
Jeronimus te Serooskerke (W.), zullen met 1
Januari 1899 overgaan respectievelijk bij de afdeelingen Gelderland—
Overijsel en Zeeland.

Het lid der afdeeling Utrecht H. G. van Harrevelt gaat met 1
Januari 1899 over bij de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland.

Door het Hoofdbestuur zijn uitgenoodigd zitting te nemen in
de commissie in zake reorganisatie veeartsenijkundig onderwijs
(zie in deze aflevering op blz. 64 het kort verslag der Algemeene
Vergadering) de heeren: M. H.
J. P. Thomassen, M. J. Hen-
geveld G.Jzn
., A. Frederikse, Dr. J. Poels en D. A. de Jong Jz.

N ecrologie.

Den 6den October is overleden de empirist L. Molenschot te
Teteringen.

-ocr page 107-

Personalia.

Bij Koninklijke besluiten van 31 Augustus 1898 zijn benoemd
tot ridder in de orde van Oranje-Nassau:
J. E. C., Schook, oud-
paardenarts
lste klasse, oud-burgemeester van Hilversum; W. F.
Schröder
, paardenarts der lste klasse, met den titulairen rang
van majoor; Dr. D.
P. F. Driessen, gouvernements-veearts in
Ned. Indië.

Bij Koninklijk besluit van 14 October 1898, n°. 22, is, met
ingang van 16 October, benoemd tot leeraar aan \'s Rijks land-
bouwwinterschool te Dordrecht
H. de Jong te Barendrecht.

Gevestigd: C. J. Rab te IJselstein; M. C. van der Poel te
Loppersum,
A. H. Steenbergen te Emmen.

Naar wij vernemen, zal de heer dr. D. P. F. Driessen, thans
adviseur voor den burgerlijken veterinairen dienst, eerlang worden
benoemd tot de nieuw te creëeren betrekking van inspecteur
over dien dienst. In verband daarmede bereist de heer
Driessen
op dit oogenblik geheel Java, om zich al vast persoonlijk op de
hoogte te stellen van den toestand, waarin zich de veestapel der
inlanders bevindt. Wanneer die bevordering, natuurlijk met
een hooger traktement, nu maar gevolgd wordt door practische
voorstellen om dien veestapel op te heffen uit zijn staat van
treurig verval, en wanneer die voorstellen dan ook tot uitvoering
komen, zal zij door ieder weldenkende hartelijk worden toege-
juicht. Aan de bekwaamheid en den ijver van dr.
Driessen zal
het niet liggen. (
De Telegraaf van 8 September 1898.)

Door den Directeur van Binnenlandsch Bestuur zijn benoemd
tot leden der jury ter beoordeeling van de handleidingen voor
inlandsehe paarden- en veefokkers en bezitters, ingekomen naar
aanleiding van de in de
Javasche Courant van 19 Februari
1897, n°. 15, uitgeschreven prijsvragen, de gouvernements-vee-
artsen D.
Htjbenet en Oh. Th. G. H. de Wilde.

De paardenarts 2de kl. W. van der Berg, gedetacheerd bij
bet leger in Ned. Indië, is te Batavia geplaatst.

Overgeplaatst bij den burgerlijken veterinairen dienst: van de

-ocr page 108-

residentie Oostkust van Sumatra naar de residentie Besoeki, met
Bondowosso tot standplaats, de veearts
K. Bosma ; van de residentie
Besoeki naar de residentie Oostkust van Sumatra, met Laboean
Deli tot standplaats, de veearts
K. van der, Veen.

Veeartsenij kundig Staatstoezicht.

Bij Koninklijk besluit van 14 October 1898, n°. 21, zijn, met
ingang van 15 October, voor den tijd van drie jaar benoemd tot
plaatsvervangers van den districtsveearts, wien Arnhem als stand-
plaats is aangewezen, de veeartsen Gr.
Bulk te Ommen (Stad-)
en J. H.
Cramer te Almelo (Stad-).

Bij Koninklijk besluit van 13 Augustus 1898 is bepaald:
Art. 1. Met afwijking in zoover van de eerste zinsnede van
art. 3 der wet van 27 April 1884 (,
Staatsblad n°. 103), wordt
het aantal stuks vee, dat in de daarbij bedoelde aangifte tot
slachten begrepen moet zijn, verminderd: voor runderen van
vijf
tot twee en van kalveren van tien tot vijf.

Art. 2. De Minister van Financiën kan in bijzondere gevallen
en onder de noodige voorzieningen in het belang van het toezicht
de bij art. \'1 van laatstgenoemde wet bedoelde afschrijving van
accijns, ook doen verleenen bij uitvoer van het vleesch langs
andere wegen dan spoorwegen (
Staatscourant van 26 Augustus
1898, n°. 199).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft bepaald :
A. met ingang van 14 September 1898:
het vervoer van herkauwende dieren en varkens te verbieden
uit een kring, omvattende de gronden, gelegen in de polders de
Grrebsche waarden onder Renen en de Blauwekamer onder Wage-
ningen en begrensd:

ten noorden: door de bermsloot langs den Grrebbendijk, van
af de batterijen tot den veerweg;

-ocr page 109-

ten oosten: door den westelijken berm van den veerweg tot
aan bet sluisje;

ten zuiden: door den noordelijken berm van gemelden veerweg,
van af het sluisje tot aan het veer naar Opheusden en voorts
door den Rijn tot aan de Grift;

ten westen: door de Grift en de gracht van de batterijen tot
aan het punt van uitgang;

B. te bepalen: dat, wanneer bijzondere redenen afwijking van
het verbod van vervoer van herkauwende dieren en varkens uit
den in deze beschikking genoemden kring noodzakelijk maken,
zoodanige afwijking kan worden toegestaan door de burgemeesters
van Renen en van Wageningen (
Staatscourant van 13 September
1898, n°, 213).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:

A. met ingang van 23 September 1898:

het vervoer van herkauwende dieren en varkens te verbieden
uit een kring, omvattende het gedeelte der provincie Limburg,
gelegen ten zuiden van den weg, welke loopt van af de Maas-
brug te Roosteren, door Roosteren, oud-Roosteren en Susteren,
langs het station in laatstgenoemde gemeente, tot aan de Prui-
sische grens;

B. te bepalen dat het, sub A omschreven, verbod niet toe-
passelijk is op herkauwende dieren en varkens, die, zonder over-
lading, per spoor, in geplombeerde wagens worden doorgevoerd
en dat overigens, wanneer bijzondere redenen afwijking van het
bedoelde verbod noodzakelijk maken, zoodanige afwijking kan
worden toegestaan door den Commissaris der Koningin in de
provincie Limburg
{Staatscourant van 23 September 1898, n°. 222).

Blijkens besluit van den Belgischen Minister van Landbouw
en Openbare Werken van 22 September 1898, zal in België
vleescb, vet en afval versch, bereid of geconserveerd, afkomstig
van runderen, schapen, geiten of varkens, slechts mogen worden
ingevoerd langs de tolkantoren en hulp-tolkantoren, vermeld in
de onderstaande tabel, op de daarvoor aangewezen dagen en uren.

De keuring van dat vleesch, vet of afval zal geschieden door
de deskundigen, wier namen mede in voornoemde tabel worden
opgegeven.

-ocr page 110-

Tol- en Hulpkantoren

Keurders-veeartsen.

Namen.

Openingsdagen.

Namen.

Standplaats.

Over zee.

Antwerpen

Dagelijks van zonsop- tot zons-

(Haven).

ondergang.

Weemaes.

Antwerpen.

Gent (Haven).

Op werkdagen van 8—12 uur

v.m. en van 2—6 uur n.m.

de coninck.

Gent.

Ostende (haven).

Dagelijks van zonsop- tot zons-

ondergang.

Yerraert.

Ostende.

Per spoor en over laiul.

Houcke.

Dagelijks, uitgezonderd op Zon-

en feestdagen, mits 24 uur

West-

van te voren op te geven.

van Damme.

Capelle.

Stroobrugge

\'s Maandags van 2—3 uur n.m.

van der Heyden.

Eecloo.

(Maldegem).

Watervliet.

\'s Woensdags van 9.30—10.30

uur v.m.

Id.

Id.

Staak (Assenede).

Dinsdags van 3—4 uur n.m.

Deüil.

Selzate.

Selzate (station).

\'s Woensdags van 6—9 uur

v.m. en Zaterdags met den

trein te 12.34 uur n.m. aan-

komend.

Id.

Id.

De Trompe

\'s Woensdags van 9—10 uur

(Stekene).

v.m.

de bruyn.

Stekene.

Kruisstraat

Dinsdags van 2—3 uur n.m.

Id.

Id.

(Moerbeke).

Saritvliet.

Den eersten en derden Zater-

dag der maand van 9—11

uur v.m.

Bril.

Stabroeck.

Esschen (station).

Dinsdags en Zaterdags van

zonsoi> tot zonsondergang.

van Gr erven.

Esschen.

Esschen (dorp).

Donderdags van 2—4 uur n.m.

Id.

Id.

Poppel.

Den eersten en derden Zater-

dag der maand van 10—11

uur v.m.

Huynen.

Turnhout.

Achel (station).

Per spoor en over land op

Woensdag- en Zaterdag-

morgen tot 10 uur.

van der hoydonck

Neerpelt.

Hamont (station).

Den eersten Woensdag der

maand op het doorgangsuur

van den eersten trein.

schouterden.

Brée.

Hamont (dorp).

Vrijdags van 8—9 uur v.m.

Id.

Id.

La Planck.

Op de marktdagen te Fan-

quemont van 2—3 uur n.m.

Lonhienne.

Aubel.

-ocr page 111-

Tol- en Hblpkantohen.

Keubdebs-veeabtsen.

Namen.

Openingsdagen.

Namen,

Standplaats.

Yisé (station).

Van 16 Mei tot 30 September
Woensdags en Zaterdags
van zonsopgang tot 12 uur
en van 30 September tot
16 Mei Dinsdags en Zater-
dags van 12 uur tot zons-

ondergang.

Simon.

Visé.

Brussel

Alle dagen te 1 uur n.m.

van Hertsen.

(1st® kantoor).

Ghityoï.

Brussel.

Arendonk.

Donderdags van 8—9 uur in
den winter en \'s zomers van

5—6 uur n.m.

Huynen.

Turnhout.

Maeseyck.

\'s Maandags en Donderdags
van 2—4 uur n.m. in den
winter en \'s Maandags en
Vrijdags van 5—7 uur n.m.

in den zomer.

Pebnot.

Maeseyck.

Lanaken (station).

Woensdags en Vrijdags te 11

uur v.m.

Tyvaebt.

Lanaken.

Ophoven.

Donderdags van 10—12 uur
v.m. in den winter. Vrijdags
van 10—12 uur v.m. inden

zomer.

Pebnot.

Maeseyck.

Petit-Lanaye.

"Woensdags en Vrijdags te 1

uur n.m.

Debobne.

Canne.

Smeermaes.

Woensdags en Vrijdags te 1.30

uur n.m.

Tyvaebt.

Lanaken.

Vroonhoven.

Vrijdags te 10 uur v.m.

Debobne.

Canne.

Verviers (Wester-

Dinsdags en Vrijdags van 10—

station).

11 uur.

Hausoulle.

Verviers.

Luik (l»te kantoor).

Dinsdags, Donderdags en Za-

terdags van 10 —11 uur v.m.

Ruelens.

Luik.

Luik (2de kantoor).

Dinsdags van 11 —12 uur.

Id.

Id.

Neuve Eglise.

Dinsdags van 2 — 3 uur n.m.

Du toi t.

Meezen.

Pourou-le Comte.

Donderdags van 11—12 uur

v.m.

Webz.

Aub el.

Canne.

Woensdags en Vrijdags bij den
doorgang van den buurt-

Rueklingen-

spoorweg te 11.15 uur v.m.

■Wynants.

op-Geer.

Veldwezelt.

Woensdags en Vrijdags van

11—12 uur.

Tyvaebt.

Lanaken.

West-Capelle.

Dagelijks, behalve oi> Zon- en
feestdagen, mits 24 uur te

West-

voren aangegeven.

van Damme.

Cappelle.

{Staatscourant van 1 October 1898, n°. 229).

-ocr page 112-

De Moniteur Beige van 8 October 1898 bevat een Ministerieel
besluit, volgens hetwelk melkvee den lsten en 15den van elke
maand in België wordt toegelaten langs Watervliet, Selzaete, de
Clinge, Santvliet, Esschen (station), Esschen (dorp), Bar le Duc,
Achel, Maaseyk en Visé. De ingevoerde beesten moeten een
quarantaine van 10 dagen ondergaan. Schapen mogen voortaan
langs dezelfde douane-bureaux en op dezelfde dagen en uren
worden ingevoerd als paarden. (Zie de
Staatscourant van 19/20
December 1897, n<>. 298 en van 27/28 Maart 1898, n°. 73.)

Dit besluit treedt 15 October 1898 in werking (Staatscourant
van 9/10 October 1898, n°. 236).

Nader wordt ter kennis van belanghebbenden gebracht, dat de
openstelling der Belgische grenzen voor melkvee voorshands uit-
sluitend betreft koeien welke reeds gekalfd hebben, en dat de qua-
rantaine is gesteld op minstens 10 dagen.

De uren waarop de invoer kan plaats hebben, zijn hieronder
vermeld.

Tolkantoren en hulpkantoren:

Watervliet, van 8 tot 10 uur vm., van der Heyden, Eeclo.

Selzate (station), van 11 tot 12 uur vm., Deuil, Selzate.

De Klinge, van 10 tot 12 uur vm., Declerck, Vracene.

Santvliet, van 9 tot 11 uur vm., Bril, Stabroeck.

Esschen (station), van zonsop- tot zonsondergang, van Gerven,
Esschen.

Esschen (dorp), van 2 tot 3 uur nm., van Gerven, Esschen.

Baarle-Hertog (dorp), van 9 tot 11 uur vm., Huynen, Turnhout.

Achel (station), per spoorweg en over land tot 10 uur vm.?
van der Hoydonck, Neerpelt.

Maaseik, van 10 tot 12 uur vm., Pernot, Maaseik.

Visé (station), tot 12 uur vm., Simon, Visé. (Staatscourant
van 12 October 1898, n°. 238.)

De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, gelet op
art. 79 van het Algemeen Reglement voor het vervoer op de
spoorwegen en op art. 81 van deel B van het Algemeen Regle-
ment voor den dienst en het vervoer op de spoorwegen, bedoeld
in art. 1 der wet van 28 October 1889 (
Staatsblad n°. 146),
heeft goedgevonden te bepalen, dat, met ingang van 1 November,

-ocr page 113-

voor het doorgaand vervoer van rundvee uit Nederland naar
België zal gelden de navolgende bepaling: Met toevoeging aan
het bepaalde in art. 29 van eerstgemeld en in art. 31 van deel B
van laatstgemeld reglement mag geen rundvee ten vervoer worden
aangenomen, tenzij voor elk stuk aan de spoorwegonderneming
zij ter hand gesteld een door een geëxamineerd veearts ingevuld
en onderteekend certificaat van het in de
Staatscourant. (n°. 251)
bij de beschikking gevoegd model, dat een datum draagt ten
hoogste twee dagen ouder dan dien van den dag waarop het
vee ten vervoer wordt aangenomen.

MODEL-CERTIFICAAT.

De ondergeteekende 1) . . . . geëxamineerd veearts te 2) . . .
verklaart hierbij, dat ^ 3) . . , . bestemd ten uitvoer naar
België, door hem, op verzoek van 4) . . . . te 2) .... is
onderzocht op 5) ... . te 2) ... . en bevonden niet te zijn
lijdende aan of door kenteekenen verdacht van eenige besmet-
telijke ziekte in den zin der wet, of te zijn aangetast door een
daarmede in verschijnselen eenige overeenkomst vertoonende,
niet besmettelijke ziekte.

6).....

1) Naam en voorletters van den veearts.

2) Naam van de gemeente.

3) Kleur, geslacht, soort, bijzondere kenteekenen en zoo mogelijk
ouderdom van het stuk
rundvee.

4) Naam en voorletters van den verzoeker.

5) Datum van het onderzoek.

6) Handteekening van den veearts.

N.B. Voor ieder te vervoeren stuk rundvee is een afzonderlijke
verklaring noodig. Het onderzoek is ten koste van den belang-
hebbende.

De verklaring geldt slechts voor den dag van onderzoek en
de 2 daarop volgende dagen (
Staatscourant van 27 October 4898,
n°. 251).

Den Commissarissen der Koningin in de onderscheidene pro-
vinciën is door dezen Minister verzocht, hiervan aan de burge-
meesters mededeeling te doen en hun aandacht er op te vestigen,
dat voor ieder te vervoeren stuk rundvee een afzonderlijke ver-
klaring noodig is; dat het onderzoek geschiedt ten koste van den

-ocr page 114-

belanghebbende, en voorts dat de verklaring slechts geldt voor
den dag van het onderzoek en de daarop volgende twee dagen.
Voor zooveel de gekeurde dieren blijken te zijn aangetast door
eenige niet-besmettelijke ziekte, welke in verschijnselen geenerlei
overeenkomst vertoont met een besmettelijke ziekte in den zin
der wet, kan een certificaat worden afgegeven. Ter voorkoming
van misbruik zullen de certificaten bij de aanneming ten vervoer
door den betrokken ambtenaar der spoorwegmaatschappij worden
afgenomen.

Opdat de nieuwe regeling, zooveel doenlijk, onder de aandacht
van de houders en kooplieden van vee komt, is den Commissa-
rissen door den Minister verzocht, de burgemeesters uit te noodigen
om binnen hun ambtsgebied op de wijze, welke hun het doel-
matigst voorkomt, onverwijld ruchtbaarheid aan de zaak te geven
(Nieuwe Rotterd. Courant van 30 October 1898).

De Minister van Binnenlandscke Zaken heeft, met ingang van
28 October 1.1., ingetrokken zijn beschikking van 12 September
1898, waarbij het vervoer van herkauwende dieren en varkens
verboden is uit een kring in de gemeenten Renen en Wageningen
(Staatscourant van 29 October 1898, n9. 253).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:

A. met ingang van 7 November 1898 het vervoer van her-
kauwende dieren en varkens te verbieden uit een kring in de
gemeente Pannerden, omvattende:

a. de gronden begrensd door den Bandijk, den bovensten
Lobberdenschen rijweg, de scheiding tusschen de weilanden van
jhr.
O. van Nispen en jhr. F. van Nispen en den benedensten
Lobberdenschen weg tot aan den Bandijk;

b. het perceel weiland gelegen ten westen van den benedensten
Lobberdenschen weg;

B. te bepalen dat, wanneer bijzondere redenen afwijking van
het verbod van vervoer van herkauwende dieren en varkens uit
den, in deze beschikking genoemden, kring noodzakelijk maken,
zoodanige afwijking kan worden toegestaan door den burgemeester
van Pannerden (
Staatscourant van 5 November 1898, n°. 259).

-ocr page 115-

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in lederland
gedurende Augustus en September 1898.

(De cijfers tusscheu ( > duiden het getal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte voorkwam.)

PROVINCIE.

Aantal gemeenten.

03

u

0

1

•SS

O

PH

<£>
T3

CO
Cj

Pi

O
V
l>

Longziekte (rund). ij

Mond- en klauwzeer.

Kwade-droes en huidworm.

Schurft bij paard en schaap.

Schaapspokken.

Vlekziekte der varkens.

Trichinen-ziekte.

Miltvuur.

Hor
dc
hei

ö
M

fl

<D

T3
0
O

,-q
pp

Bij ander vee. |

Rotkreupel.

Augustus.

Groningen . .
Friesland. . .
Drente. . . .
Overijsel . . .
Gelderland . .
Utrecht . . .
Noord-Holland .
Zuid-Holland
Zeeland . . .
Noord-Brabant.
Limburg . . .

10
15
4
1

9

9
19
12

15
4

77
»

»

77

77
»

•n

n
»

»

77

»
»

n

n

»

77
»

»

»
»

77

»

71

»

»

»

6 (i)
36 (6)

»

»
»

77
77
2(i)

1

»

»
»

1

257 (12)

48 (13)
»

V
77

5* (i)

n

n
»

»
77
»
»
»
»
77
»
»
»
»

16 (13)

44 (28)
»

69" (51)

4 (s)
64 (42)
77 (57)

22 (19)
??

»
»

n
77

))
77

77

n
77

77
»

11 (7)
2 (»)

l\'
1

4 (3)
1

8 (6)
3
(3)

n
»

71
17
n

17

77
77
77
77
77

»
77
77
77
77

7>
77
77
77
77
71

10" (2)
77
77
77

338" (9)

77
»

77

Totaal . .

98

»

V

42 (7)

3(=)

311 (27)

»

296 (213)

»

31(24)

77

77

348(ii)

September.

Groningen . .
Friesland. . .
Drente. . . .
Overijsel . . .
Gelderland . .
Utrecht . . .
Noord
-Holland .
Zuid-Holland .
Zeeland . . .
Noord-Brabant .
Limburg . . .

10
14
4
1
11
4
9
16
9
12
26

»
n

V
»

n
»

n
»

n
n
n

77

n

n

»

»
»
»
»

n
n

»
»
»

llö" (i)

»

20 (i)
3073
n(3s5)

n

»

i)
71
77
n
1

1

»

77
77

74 (i)
54 (4)
40 (22)

n

3" (2)
14 (2)

40 (4)
»

»
»

n

»

»
«
»

M

71
»

w
»

20 O7)
47 (3i)
9
(2)
1

57 ( 36)
1

8 (6)
26
(2i)
29 (22)
17 (17)
n

»
»

71
»

»
»

n
77

n
»

»

5 (4)
1
1

8 («)
»

1

4 (4)
77

7 (4)

5 (3)

77
77

7)
77
77
77
77
77
77
17

r>

77
»

77
77
77
77
77
77
V
77
7)

77

6 (i)
77

14 (i)

129 (8)

1

»

77
77

Totaal . .

116

»

■n

3208 (3S7)

2(2)

225 (35)

m

215 (i5<)

»

27 (2i)

77

77

150(n)

(Staatscourant van 18/19 September 1898, n°. 218, en van 16/17 October 1898, n". 24-2).

v. E.

-ocr page 116-

Rijks Veeartsenijschool.

Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken
van 16 September 1898, no. 4386, afd. Landbouw, is, met
ingang van genoemden datum, benoemd tot prosector anatomes,
tevens custos der kabinetten aan \'s Rijks Veeartsenijschool te
Utrecht, L. G. H. G.
van de Pas, veearts te Rosendaal c. a.

Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken
van 28 September 1898, no. 4594, afd. Landbouw, zijn benoemd
tot assistenten aan \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht, voor
het tijdvak van 1 October 1898, tot en met 30 September 1899i
de veeartsen :
H. Markus te Utrecht; J. van Zijverden te Utrecht
en D. B.
Wagenaak te de Schrans, gem. Leeuwarderadeel.

Aan het admissie-examen namen 26 caudidaten deel, waarvan
één gedurende het examen zich terug trok. Geslaagd zijn: E.
J.
Dommerhold
van Deventer, H. Chr. de Waal van Utrecht, G.
Chr. Post
van Arnhem, M. H. J. 0. Thomassen van Maastricht,
A. J.
Abspoel van Amsterdam, C. de Graaf van Abcoude, F.
van Hootigem
van Ivruiningen, H. G. O. Boom van Meppel, D.
J. Copper van Rotterdam en H. J. Kars van Goudriaan. Boven-
dien zijn, krachtens diploma van een hoogere burgerschool met
5-jarigen cursus nog als leerlingen tot het lste studiejaar toege-
laten: A.
J. S. van Alp hen te Teteringen, P. J. \'t Hooft te
Hendrik-Ido-Ambacht,
K. Over te Oude-Niedorp, 0. J. van
Temmen
te Teteringen en P. Vermaat te Dubbeldam.

Aan den cursus 1898/1899 nemen 71 leerlingen deel en wel op
de volgende wijze over de studiejaren vei\'deeld: lste studiejaar 24
(4 inwonend), 2de studiejaar 12 (4 inwonend), 3de studiejaar 15
(5 inwonend), 4de studiejaar 20 (4 inwonend).

Bovendien worden door 3 personen enkele lessen bijgewoond.

-ocr page 117-

ill

Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1899.

Hoofdstuk Y. Afdeeling VI.

Art. 160. Jaarwedden en verdere belooningen van de vaste

districts veeartsen

Art. 161. Reis-, verblijf- en boreelkosten van de districts-
veeartsen, reis- en verblijfkosten en vacatiegelden van hun plaats-
vervangers en reis- en verblijfkosten en belooningen van de
geëxamineerde veeartsen, bedoeld in de artt. 14, 16, 17, 19, 21
en 25 der wet van 20 Juli 1870 (Staatsblad n°. 131), de artt.

1 en 7 der wet van 2 Juni 1875 (Staatsblad n°. 94) en de artt.

2 en 5 der wet van 5 Juni 1895 (Staatsblad n°. 110).

a. reis- en verblijfkosten........f 45000.—

b. bureelkosten ...........„3100.—-

Art. 162. Jaarwedden en verdere belooningen van den direc-
teur, de leeraren, ambtenaren, bedienden en arbeiders aan \'s Rijks-
veeartsenijschool, mitsgaders schrijfloonen. (Het ligt in de bedoe-
ling der Regeering, met ingang van 1 September 1899 over te
gaan tot opheffing van de gelegenheid om als inwonend leerling
huisvesting en verpleging in het gebouw van
\'s Rijks veeartse-
nijschool te ontvangen. In verband daarmede kunnen alsdan ver-
vallen de betrekkingen van econoom en van huishoudster, als-
mede van enkele bedienden; ten aanzien van de personen, die
in dit geval verkeeren, zijn de jaarwedden en loonen slechts over
een tijdvak van 8 maanden uitgetrokken. Voor zooveel de beamb-
ten, die thans in de inrichting inwoning, voeding en verpleging
genieten, ook na de opheffing van het internaat voor den dienst
noodzakelijk blijven, zullen zij op bovenbedoeld tijdstip uitwonend
worden gemaakt; de billijkheid vordert evenwel, dat dit gepaard
ga met een verhooging hunner bezoldigingen naar evenredigheid
van het te derven genot.)

a. Jaarwedden van den directeur en de leeraren:

f22500.—

1 directeur ............. f 4000.—

„ 14000.—
„ 9000.—

4 leeraren a f3500 .
3 leeraren a f3000 .

-ocr page 118-

b. Jaarwedden der verdere ambtenaren:

1 prosector.............f 150Ö.—

1 laborant in de apotheek......... 833.38

(8 maanden inwonend a f 700 per jaar . .. = ,, 466.665
en 4 maanden uitwonend a f 1100 per jaar z= „ 366.665)

1 smid............... 1200.—

3 assistenten a f 1000 .......... 3000.—

2 amanuenses a f 700 .........„ 1400.—

1 hoofdopziener............ 1200.—

1 opziener.............,,833.33

(dezelfde opmerking als bij den laborant in de apotheek.)

1 econoom............... 333.335

(8 maanden inwonend a f500 per jaar).

1 huishoudster ...........f 266.665

(8 maanden inwonend f 400 per jaar).

c. schrijfloonen, loon der bedienden en arbeiders „ 7400.—

(Dit onderdeel, hetwelk laatstelijk f 5200 bedroeg, is op de
gronden, hierboven ontwikkeld, over de laatste 4 maanden van
bet jaar met ongeveer f 150 te verminderen en met circa f2350
te vermeerderen en wordt alzoo op f 7400 voorgesteld.

Art. 163. Voeding en verpleging der leerlingen en bedienden
aan \'s Rijks veeartsenijschool, subsidiën voor de verzamelingen
en andere inrichtingen van onderwijs, aanbouw, onderhoud en
kosten der gebouwen, onderhoud en aankoop van meubelen en
gereedschappen, vuur, water en licht, aankoop en voeding van
dieren, administratieve en verdere uitgaven. .-

a. Kosten van voeding en verpleging.....f 8000.\'—

(In verband met de opheffing van het internaat is dit onder-
deel voor 8 maanden geraamd.)

b. Subsidiën voor het onderwijs ......f 5500.—

(De steeds stijgende behoefte van het onderricht, inzonderheid

van dat in natuurlijke historie en aanverwante vakken, maakt
het noodig dit onderdeel met f 500 te verhoogen.

c. onderhoud en lasten der gebouwen, onderhoud en aan-
koop van meubelen en gereedschappen, mitsgaders vuur, water
en licht...............f 10000.—

(Tegenover de bezuiniging, welke de afwezigheid van inwo-
nende leerlingen voor enkele posten medebrengt, staan eenige
meerdere uitgaven ten einde aan sommige vrijkomende lokalen

-ocr page 119-

een andere bestemming te kunnen geven; vandaar dat dit on-
derdeel nu nog niet lager dan vroeger wordt geraamd).

d. schrijfbehoeften, drukloonen en kleine huishoudelijke uit-
gaven ...............f 700.—

e. voeding en verpleging van dieren in de stallen der
school...............f 13000.—

(Naar aanleiding van de uitkomsten der diensten van 1896 en
1897 wordt dit onderdeel f 1000 lager geraamd dan in het
vorig jaar).

f. aankoop van dieren.........f 3500.—-

(Het clinisch onderwijs vordert ruimeren aankoop).

Art. 164. Subsidiën en andere uitgaven ten behoeve van
cursussen in hoefbeslag..........f 3600.—

(De verspreiding van de, met de bevordering der paardenfok-
kerij ten nauwste in verband staande, kennis van goed hoefbeslag
laat bij de smeden nog veel te wenschen over.

De landbouwmaatschappijen streven er naar in die leemte te
voorzien, doch bij de veelzijdigheid der bemoeiingen en de be-
perktheid van haar middelen zyn zij, zelfs met het tegenwoordige
rijkssubsidie ten bedrage van f 2000, niet bij machte een genoeg-
zaam aantal cursussen in hoefbeslag te doen houden. Daartoe
de gelegenheid te openen, heeft de voorgedragen verhooging ten doel.

Met de aangevraagde gelden zal het mogelijk worden jaarlijks
in iedere provincie voor twee cursussen rijkssteun te verleenen
tot een bedrag van ongeveer de helft der uitgaven; bij de be-
paling der som is rekening gehouden met de omstandigheid, dat
de kosten van een cursus in sommige streken des lands, zoowel
door de schaarschte der verkeersmiddelen als door de afwezigheid
van onderwijzend personeel ter plaatse, aanmerkelijk hooger zijn
dan elders).

Art. 165. Kosten van de examens van hen die een diploma
als veearts verlangen volgens de wet van 8 Juli 1874 (
Staatsblad
n°. 99)....... . ........f 3000.—

Art. 166. Subsidiën en andere uitgaven ten behoeve van de
verbetering van de Nederlandsche paardenrassen . . f 80650.—

(Van dit bedrag zijn bestemd:

1°. f 50000 voor subsidiën aan de commissiën, welke in de
onderscheidene provinciën belast zijn met de bevordering der paar-
denfokkerij, Hoe wenschelijk een verhooging van dezen post ook

-ocr page 120-

aan de Ëegeering moge voorkomen, heeft zij, met het oog op
den toestand der geldmiddelen, geen vrijheid gevonden een daartoe
strekkend voorstel te doen en dit te minder zoolang de noodige
organisatie van de werkzaamheid der in de verschillende provin-
ciën bestaande commissiën tot bevordering der paardenfokkerij
nog in bewerking is.

2<>. f 30650 voor het hengstveulendepot te Bergen-op-Zoom,

te verdeelen als volgt:

a. voeding der dieren.........f 13500.—

h. toelagen voor personeel...,....» 800.—

c. aankoop van hengstveulens......» 10000.—

d. onderhoud der gebouwen.......» 500.—

e. bouw van een stal voor zieke dieren met aan-
hoorigheden ............ 5250.—

ƒ. administratieve en verdere uitgaven. ...» 600.—

Het ligt in de bedoeling de in 1896 aangekochte dieren te
verkoopen in Januari 1899; naar schatting zal de opbrengst ten
minste f 9000 bedragen).

Art. 167. Subsidiën en andere uitgaven ter bevordering van

de veefokkerij.............f 30000.—

Art, 168, Kosten, subsidiën en schadeloosstellingen tot af-
wending van het gevaar, waarmede besmettelijke veeziekten den
veestapel bedreigen, en daartoe betrekkelijke uitgaven, waaronder
belooning van tijdelijke buitengewone districtsveeartsen en vee-
opzichters ..............f 100000.—

Art. 169. Kosten, voortvloeiende uit de wet van 5 Juni

1875 (Staatsblad n°. 110) . . i......f 250.—

v. E.

Boekbeoordeeling.

Prof. Dr. E. FRÖHNER, Compendium der speciellen
Chirurgie für Thierärzte. Stuttgart, F. ENKB 1898.
Preis 6 Mark.

Langen tijd bleef de chirurgie in de veeartsenijkundige lite-
ratuur het stiefkind, dat, niettegenstaande de kracht welke daar-

-ocr page 121-

van uitging en ondanks diens reusachtige ontwikkeling alsof het
zich met één slag van cle toekomst wilde meester maken, door
de ouders werd veronachtzaamd. De heelkundige leerboeken van
Hertwig en Stockfleth waren verouderd en wat er nieuws ver-
scheen (van
Bayer, Hoffmann, Peuch en Toussaint, Williams,
enz.) kon niet genoegzaam bevredigen; de chirurgische literatuur
stak ongunstig af bij die over interne pathologie en therapie.
Men denke slechts aan het handboek van
Röll, doch vooral aan
dat van
Friedbergeb en Fröhner.

Möller voorzag in 1891 met de uitgaaf van zijn handboek
over heelkunde in een wezenlijke behoefte; dat die bestond, bleek
daaruit dat de lste druk reeds in
4893 door een 2den werd opge-
volgd, terwijl het werk in
1895, in het Engelscb vertaald, ook
in Edinburg werd uitgegeven.

In 1895 stelden Bayer en Fröhner pogingen in het werk om,
met behulp van de beste krachten uit de Europeesche veeartse-
nijkundige wereld, een boek over heelkunde in den uitgebreidsten
zin het licht te doen zien, dat, als een standaardwerk, bestemd
zou zijn om alles te omvatten wat op dit gebied wetenswaardig
viel mede te deelen. Dit streven is, zoover zich op dit oogenblik
een oordeel laat vellen, met goed gevolg bekroond; wel is waar
volbracht de eene schrijver zijn taak beter dan de andere, en
stuit men hier (bijv. in
Bayer\'s operatieleer) op onvolledigheid,
daar op zoodanige volledigheid dat ze in langdradigheid ontaardt,
of wordt men vergast op
25 bladzijden statistiek omtrent de
chirurgische gevallen gedurende 10 jaar bij het Pruisisch leger
waargenomen, doch over het geheel genomen kan
Bayer en
Fröhner\'s handboek inderdaad een standaardwerk worden. Daartoe
is in de eerste plaats noodig dat de uitgaaf regelmatig wordt
voortgezet; het langen tijd achterwege blijven van een nieuwe
aflevering begint wel wat verontrustend te worden.

Intusschen verscheen ook in Frankrijk een mooi, groot werk
over chirurgie, van
Cadiot en Almy, dat, in twee dikke deelen,
naast de algemeene en bijzondere heelkunde, naar Franschen
trant, mede de operatieleer afhandelt. Veel fraaie, oorspronkelijke
figuren verduidelijken den tekst.

Die boeken zijn echter wat omvangrijk voor den practicus,
welke zich het vroeger geleerde in kort bestek weer voor den
geest wil brengen, doch nog meer voor den student die, bij de

-ocr page 122-

menigte zaken welke hij keelt te digereeren, liefst de excerpten
der wetenschap te verorberen krijgt. Het streven daarnaar heeft
helaas aanleiding gegeven, dat de boeken-studie bij sommigen —
geheel of althans te veel — door die van de dictaten is vervangen.

Hierin kan Fröhner\'s Compendium voorzien; het bevat de
bijzondere heelkunde in concreten vorm, zonder wijdloopige
casuïstiek, zonder literatuur-opgaaf, zonder historisch-critische
overzichten der te behandelen onderwerpen. Daarbij is de stof
stelselmatig behandeld geworden ; waar het passend is, treft men
de hoofden: wezen, aetiologie, symptomatologie, prognose en
therapie in regelmatige volgorde aan. Dit maakt het overzicht
gemakkelijk en is in het bijzonder voor de studie nuttig. Neemt
men verder in aanmerking dat het boek vrij volledig is en
duidelijk gedrukt, ook wat betreft de kleine letter welke hier en
daar voorkomt als om de eentonigheid te breken, dan kan het
wel niet anders of deze bloemlezing op chirurgisch gebied moet
spoedig in veler handen zijn. De prijs, 6 Mark, voor dit 324
bladzijden groote, in 8vo-formaat uitgegeven werk, kan daarvoor
geen beletsel zijn.

Of er dan niets aan te merken valt? Zeker wel; volmaakt is
ook deze arbeid niet. Vermoedelijk zal menigeen het afkeuren
dat in dit compendium van bijzondere heelkunde is teruggekeerd
tot den nu achter ons liggenden tijd, waarin chirurgie, ophthal-
mologie, gynaecologie en hoefziekten in één boek werden afge-
handeld. Dit vond
Fröhner evenwel, gelijk hij in het voorbe-
richt opmerkt, voor dit geval doelmatig. In datzelfde voorbe-
richt acht de schrijver het noodig mede te deelen, dat zijn com-
pendium niet als een pure compilatie mag worden aangemerkt,
doch dat hij daarin ook zijn eigen ervaring en zienswijze heeft
neergelegd. Van iemand als
FrÖhner is zulk een confessie on-
verwacht en overbodig. Of zou deze hem uit de pen zijn gevloeid
terwijl hij slechts bedoelde de aandacht te vestigen op eenige
onderwerpen (oog- en tandziekten, zaadstrengfistel, cryptorchismus,
endometritis, radialis- en cruralisverlamming, steltvoet, spat, hoef-
bevangenheid en andere hoefziekten), waarin door hem iets nieuws
wordt medegedeeld ?

Het zou te ver voeren Fröhner\'s bijzondere meening omtrent
het een en ander der juist vermelde onderwerpen weer te geven;
voor den lezer van de
Monatshefte, door hem en Kitt uitgegeven,

-ocr page 123-

zijn ze trouwens geen nieuwigheid meer. Bovendien, Fröhner\'s
opinie omtrent menig onderwerp zal wel niet de laatste zijn,
welke dienaangaande wordt geuit; wanneer hij bijv. opmerkt, dat
de oorzaak van niet-congenitalen steltvoet bij 1- en 2-jarige
veulens moet worden gezoeht in rachitis, dan is dit niet boven
bedenking verheven.

Intusschen is Fröhner\'s compendium een aanwinst voor onze
literatuur, een boek dat het Vademecum van
Fricker (vroeger zeer
geliefd),
Möller\'s Klinische Diagnostik der äusseren Krankheiten
en Cadiot\'s Exercices de chirurgie hippique ver achter zich laat.
De kennismaking daarmede zij elk collega aanbevolen.

W. C. Schimmel.

Deutscher Veterinär-Kalender für das Jahr 1899.
Herausgegeben in zwei Theilen von Prof Dr. R. SCHMALTZ.
Mit Beiträgen von weiland Prof. Dr. RABE, Departements-
thierarzt Dr. ARNDT, Dr. ESCHBAUM, Bezirksthierarzt
HARTENSTEIN, Schlachtliofdirektor KOCH, Veterinär-
assessor Dr. STEINBACH. Berlin, RICH. SCHOETZ 1899.
Preis 4 Mark.

Evenals het vorig jaar kenmerkt zich deze almanak weder dooi-
den rijken inhoud. Hoewel hiervan veel (zooals de wetten tegen
besmettelijke veeziekten, die op het keuren van vleesch, de tarie-
ven voor de uitoefening der particuliere praktijk, enz.) meer voor
Duitsche veeartsen van belang is dan voor ons, komen daarin
toch ook tal van hoofdstukken voor, welke in het bijzonder den
jongen Nederlandschen veearts nuttig kunnen zijn. Dienaangaande
zij herinnerd aan het kort overzicht omtrent de behandeling der ge-
wichtigste ziekten, aan het artikel over vergiftigingen en tegengiften,
de tabellen voor het bepalen van den leeftijd, de voedertabellen, die
voor het slachtgewicht, voor temperatuur, pols en ademhaling,
de aanleiding tot het opsporen van belangrijke bacteriën, het
urine-onderzoek, enz. Ook de »byeenverzamelde bepalingen om-
trent de rechten en plichten der veeartsen" kunnen den Holland-
schen veearts te stade komen.

Het 2de deel bevat in hoofdzaak een alphabetische naamlijst
der Duitsche veeartsen en paardenartsen en is dus voor ons van
minder beteekenis.

-ocr page 124-

Voor het maken van dagelijksche aanteekeningen, gelijk de
praktizeerende veearts noodig heeft, is de almanak uitstekend
ingericht; elk kwartaal kan tot dit doel een nieuw gedeelte
worden ingevoegd. Dit biedt het voordeel, dat men een minder
dik boek in den zak ronddraagt; trouwens de splitsing in
twee deelen is reeds met dezelfde bedoeling geschied.

Het bovenstaande zal wel voldoende zijn om een nadere
kennismaking uit te lokken ; eenmaal dezen almanak aangeschaftr
moet hij weldra een onmisbaar vriend worden.

W. C. Schimmel.

Bericht über das Veterinärwesen im Königreiche Sachsen
für das Jahr 1897. Herausgegeben von der Königliehen
Commission für das Veterinärwesen zu Dresden. Zwei
und vierzigster Jahrgang. Dresden, G-. SCHÖNFELD\'s
Verlagsbuchhandlung 1898.

Ieder jaar neemt dit verslag in uitbreiding maar tevens in
belangrijkheid toe. Ook thans weder vinden we alle bijzonder-
heden omtrent den toestand van de veeartsenijkundige hooge-
school te Dresden, waarbij referent vooral de aandacht vestigt op
de entingen ter diagnostiek van dolheid (bl.
50—74). Verder
vindt men de mededeelingen uit de berichten van de «Bezirks-
thierärzte,» door
Siedamgrotzky gerangschikt. Uit het door Edel-
mann
bewerkte hoofdstuk „Tuberculose bei Schlachtthiere"
blijkt, dat
29.13 pet. der geslachte runderen, 0.26 pet. der kal-
veren,
0.07 pet. der schapen, 0.37 pet. der geiten, 3.10 pet.
der varkens en
0.33 der paarden aan deze ziekte hadden geleden,
terwijl bij geen enkele der
474 geslachte honden de ziekte werd
waargenomen; wel bleken
4 van de laatste dragers van trichinen
te zijn.

Onder de vergiftigingen wijst Uhlich op die bij 3 oude, zware
varkens door beschimmelde moutkiemen.

Een uitvoerig overzicht der runderfokkerij van Pusch, een
uitgebreid bericht met veel statistische gegevens omtrent vleesch-
keuring van
Edelmann en een uittreksel uit het ziekenrapport
bij het leger, door
Müller bewerkt, voltooien het geheel.

Als aanhangsel vindt men nog: Baum, Ueber die Giftigkeit
des Alkohols bei rectalen Injection;
Baum und Seeliger, Steht

-ocr page 125-

die Menge des resorbirten Kupfers in proportionalen Verhältniss
zur Menge der per os verabreichten Kupfersalze ?; Ueber die
verschiedene Giftigkeit einiger Kupferpräparate;
Troll denier,
Die Wirkungen des Kupfers auf Leber und Nieren; Baum und
Seeliger, Die chronische Kupfervergiftung; Edelmann, Die
neuzeitliche Entwicklung der Fleischbeschau in Deutschland.
Dit laatste stuk is de voordracht, gehouden in de aula der
veeartsenijkundige hoogeschool bij de viering van den 70sten ver-
jaardag van Z. M. den Koning van Saksen.

van Esveld.

Dr. med. OSCAR SCHWARZ, Bau, Einrichtung und
Betrieb öffentlicher Slacht- und Viehhöfe.
Ein Handbuch für Sanitäts- und Verwaltungsbeamte.
Zweite, umgearbeitete und bedeutend vermehrte
Auflage. Mit 196 in den Text gedruckten Abbildungen.
Berlin, JULIUS SPRINGER 1898. Preis 10 M.

Dat reeds nu een tweede druk van dit werk noodig is, terwijl
de eerste in 1894 verscheen, bewijst wel dat het veel aftrek heeft
gevonden. Men ziet
Schwarz herhaalde malen aangehaald, ook
in de verschillende abattoir-rapporten welke in den laatsten tijd
in ons land zijn verschenen. Het werk is de vraagbaak voor
ieder die iets omtrent bouw, inrichting, exploitatie, enz, van
abattoirs wil weten.

Vergelijkt men de eerste editie — een werk van 225 blad-
zijden — met de tweede, welke 468 bladzijden groot is, dan ziet
men dadelijk dat de stof, bij dezelfde indeeling, uitvoeriger is
bewerkt, wat vooral voor enkele hoofdstukken het geval \'is. Bij
de beschrijving van de bijzondere gebouwen zijn de nieuwste
constructies in woord en beeld aangegeven; ook het hoofdstuk
over de koelinrichting is veel uitvoeriger behandeld, wat eveneens
het geval is met dat over het zuiveren van het afgevoerde water
en over het gebruik en de vernietiging van afgekeurd vleesch.

Nieuw is een aanhangsel bij hoofdstuk VI, waarin — met tal
van platen verduidelijkt — de verschillende slachtmethoden en
de apparaten daarbij in gebruik worden behandeld, terwijl ook
hoofdstuk XIV nieuw mag worden genoemd, waarin uitvoerig de
aanleg van veemarkten, met alles wat daartoe behoort, wordt
besproken.

-ocr page 126-

Waar in ons land het abattoir-vraagstuk meer en meer aan
de orde komt, en er in onze taal nog zoo weinig omtrent dit
punt is geschreven, ten minste waar het de détails der inrichting
betreft, geloof ik dat ieder die daaromtrent meer inlichtingen
noodig heeft ze niet te vergeefs zal zoeken, zoo hij het keurig
uitgevoerde werk van
Schwaiiz opslaat,

van Es veld.

LEISERING\'s Atlas der Anatomie des Pferdes
und der übrigen Haustiere, von Obermedizinal-
rat Prof. Dr. W. ELLENBERGER, unter Mitwirkung
von Prof. Dr. BAUM. Leipzig, B. G. TEUBNER 1898.
3te AüfLage. Lf. 4 u. 5, jeder ä 6 Mark.

De platen in afl. 4, van 19—24, waarop ademhaling, spijsver-
tering en een gedeelte der mannelijke geslachtsorganen zijn behan-
deld, hebben onderscheidene noodzakelijke verbeteringen ondergaan.

Aflevering 5, plaat 25—30, biedt zeer veel nieuws. Het laatste
gedeelte der mannelijke geslachtsorganen en de geheeïe vrouwelijke
zijn keurig bewerkt,

De platen 26 en 27 geven 4 afbeeldingen van cle natuurlijke
ligging van borst- en buiksingewanden, van rechts en van links
gezien en wel oppervlakkig en meer in de diepte. Daar op deze
teekeningen tevens het skelet is aangegeven, kan men zich zeer
gemakkelijk oriënteeren, waarom deze platen ook uit een chirur-
gisch oogpunt van zeer groot belang zijn. Het hart is op plaat
28, hersenen en ruggemerg op plaat 29 behandeld.

Plaat 30 geeft twee gekleurde afbeeldingen, n. 1. hals en borst-
holte, met de daarbij behoorende bloedvaten en zenuwen. In
figuur 1 ziet men de arteriën en zenuwen van de linker zijde,
terwijl figuur 2 dezelfde deelen aan de rechter zijde weergeeft,
maar tevens hoofdaderstammen. Beide zijn prachtig bewerkt.

Dat de tekst voor deze afleveringen geheel is omgewerkt en
dat die o. a. voor de platen 25—27 nieuw en correct is, behoeft
wel geen nader betoog.

Het blijkt dat bewerkers en uitgever niet te veel hebben be-
loofd, maar dat zij inderdaad een standaardwerk leveren, waarvoor
een nadere aanbeveling haast overbodig is.

van Esveld.

-ocr page 127-

Nieuw uitgekomen boeken.

Prof. Dr. R. Schmaltz, Präparierübungen am Pferd. Eine ausführliche
Anweisung zur Anfertigung sämtlicher für das Studium der Anatomie
des Pferdes erforderlichen Präparate.
TTieil II: Topographische Präpa-
rate.
Berlin, R. Schoetz 1898. Preis gebunden 6 Mark.

Dr. R. J. Petri, Das Mikroskop. Yon seinen Anfängen bis zur jetzigen
Vervollkommnung für alle Freunde dieses Instruments. Mit
191 Abbil-
dungen im Text und
2 Facsimiledrucken. Berlin, R. Schoetz 1898.
Preis brosch. Mark 8, geb. Mark 10.

Dr. Behrens, Tabellen zum Gebrauch bei mikroskopischen Arbeiten. Dritte,
neubearbeitete Auflage. Braunschweig,
Harald Bruhn 1898. Preis
geb. 6 Mark.

Prof. L. Hofemann, Allgemeine Thiersucht, ein Lehr- und Handbuch für
Studirende und Praktiker. Stuttgart, E. U
lmer 1898.

Dr. F. W. Dünkelberg, Die Zuchtwahl cles Pferdes. Gr.-8vo, 263 Seiten,
mit
15 Originalthierbildern. Braunschweig, F. Yieweg und Sohn 1898.
Preis 10 Mark.

Dr. C. Körner, Praktische Schiveinezuclit. Mit 77 in den Text gedruckten
Abbildungen, 331 Seiten. Neudamm, J.
Neumann 1899. Preis 5 Mark.

Thiele, Gebrauchshundzüchtung und Thier zuchtlehre, ein Beitrag zur Lösung
der Gebrauchshundfrage aus „Jagdlichen und Kynologischen Zeit- und
Streitfragen (Deutsche Jägerzeitung)". Neudamm, J.
Neumann 1898.

Prof. Dr. A. Fischer, Vorlesungen über Bacterien. 186 Seiten, mit 29 Abbil-
dungen. Jena, G.
Fischer 1897. Preis 4 Mark.

Prof. Dr. G. Schneidemühl, Die Protozoen als Krankheitserreger des Men-
schen und der Hausthiere,
Für Aerzte, Thierärzte und Zoologen, Br.
gr.-8vo, 195 Seiten. Leipzig, "W.
Engelmann 1898. Preis 5 Mark.

Prof. Dr. A. "Weichselbaum, Parasitologie, 284 S., 78 Abb. Jena, G. Fischer

1898. Preis 6 Mark.

Neubauer und Yogel\'s Analyse des Harns. Zehnte umgearbeitete und ver-
mehrte Auflage, Analytischer Theil in dritter Auflage bearbeitet von
Dr.
H. Huppert. Mit 4 lithographirten Tafeln und 55 Holzschnitten.
Wiesbaden,
J. F. Bergmann 1898. Preis 17,65 Mark.

H. Thoms, Untersuchungen über Bau, Wachsthum und Entwicklung des
Hufes der Artiodact-ylen, insbesondere des Sus scrofa.
Karlsruhe,
maoklot\'sche Buchhandlung 1898. Preis 1,20 Mark.

Prof. Dr. Ellenberger, Prof. Dr. Baum und Maler Hermann Dittrich,
Handbuch der Anatomie der Thiere für Künstler. Leipzig, Th.
"Weicher 1898.

Prof. Dr. Zürn, Das Haarkleid, die Farben und Abzeichen der Pferde.
Leipzig, M. Heinsius Nachfolger 1898. Preis 1 M. 20 Pf.

Dr. M. Casper, Pathologie der Geschwülste bei Tieren. Für Tierärzte, Stu-
dierende und Aerzte. Gr.-8vo.
141 Seiten. "Wiesbaden, J. F. Bergmann

1899. Preis 2,40 Mark.

-ocr page 128-

Dr. F. A. Zürn, Die Tuberkulose der HaustMere und deren Vorbeuge. In
gr. 8vo. 32 Seiten. Brosch. Leipzig,
A. Felix 1898. Preis 0,90 Mark.

Prof. Dr. G. Schneidemühl, lieber Nervenkrankheiten bei Hausthieren, mit
gleichzeitiger Berücksichtigung der beim Menschen vorkommenden.
( 8 Band,
12 Heft der Thiermedizinischen Vorträge). Leipzig, A. Felix 1898.
Preis 1,50 Mark.

Prof. Dr. E. Fröhner, Compendium der speciellen Chirurgie für Thierärzte.
324 Seiten, 8vo. Stuttgart, F. Enke 1898. Preis 6 Mark.

Prof. Dr. G. Schneidemühl, Lehrbuch der vergleichenden Pathologie und
Therapie des Menschen und der HaustMere
, für Thierärzte, Aerzte und
Studirende. Gr. 8vo,
874 S. Leipzig, W. Engelmann 1898. Preis 23 Mark.

Dr. R. Edelmann, Fleischbeschau. Mit 29 Abbildungen im Text. Jena,
G Fischer 1898. Preis 4 Mark.

Dr. Boller, IHe mikroskopische Untersuchung des Schweinefleisches auf
Trichinen und Finnen.
Rathgeber für Fleischbeschauer in populärer
Darstellung mit 18 Abbildungen im Text und auf 6 Tafeln. Dritte Auflage.
Trier, H.
Stephanus 1897. Preis 2,40 Mark.

Dr. 0. Schwarz, Bau, Einrichtung und Betrieb öffentlicher Schlacht- und
Viehhöfe.
Ein Handbuch für Sanitäts- und Verwaltungsbeamte. Zweite,
umgearbeitete und bedeutend vermehrte Auflage. Berlin,
Julius
Springer 1898. Preis 10 Mark.

J. Goltz, Historische Studien auf dem Gebiete der Fleischnahrung und
Fleischbeschau.
Br., 8vo, 176 Seiten. Köln a/R., Selbstverlag des Ver-
fassers 1898. Preis 2 M. 25 Pf.

Statistischer Veterinär-Sanitätsbericht über die preussische Armee für das
Rapportjahr 1897.
Berlin, E. S. Mittler und Sohn 1898. Preis 6 Mark.

Deutscher Veterinär-Kalender für das Jahr 1899. Herausgegeben in zwei
Theilen von Prof. Dr.
R. Schmaltz. Mit Beiträgen von weiland Prof.
Dr.
Rabe, Departementsthierarzt Dr. Arndt, Dr. Eschbaum, Bezirks-
thierarzt
Hartenstein, Schlachthofdirektor Koch, Veterinär-assessor
Dr.
Steinbach. Berlin, Richard Schoetz 1899. Preis 4 Mark.

Veterinärkalender für das Jahr 1899. Unter Mitwirkung von Dr. A. Eber,
F. Holtzhauer und Dr. Johne, herausgegeben von Oberrossarzt König.
Berlin, A. Hirschwald 1898. Preis 3 Mark.

J. von Grebner und Prof. von Straub, Tierärztliches Taschenbuch. Mit
einer Sammlung bewährter diätetischer Vorschriften und Rezepte. Völlig
neu bearbeitet von Prof. Dr. E.
Vogel. Ulm, J. EBNEß\'sche Verlags-
buchhandlung 1898. Preis gebunden 6 Mark.

F. Laulanié, Energétique musculaire. (Encyclopédie scientifique des aide-
mémoire, publiée par
Léauté.) Un petit volume de 206 pages. Paris,
Masson et Cie 1898. Prix 2 fr. 50.

Prof. E. Macé, Traité pratique de bactériologie. 1 vol. in-8 de 1144 pages,
avec
240 figures noires et coloriées, cartonné. Paris, J. B. Baillière
et eil
s 1898. Prix 16 francs.

E. No Card et L. Leclainche, Les maladies microbiennes des animaux.
2me édition. Un vol. in-8vo dé 956 pages. Paris, G. Masson 1898.

L. Guinard, Thérapeutique vétérinaire. 2 vol. in-16 de 500 pages, cartonnés.
Paris, J.
B. Baillière et eils 1898. Prix 10 francs.

-ocr page 129-

E. Chester, Histoire et rôle du boeuf dans la civilisation. (Bibliothèque
littéraire de vulgarisation scientifique;. Un vol. petit in
-18 avec 40
figures dans le texte et 4 planches en couleur hors texte. Paris,
C. Reinwald (Schleicher frères) 1898. Prix 1 franc.

W. Gilbey, The Harness Horse. Demy 8vo. Illustrated. London, Vinton & Co.
1898. Price cloth gilt 2 s.

W. Gilbey, Young Race Horses (Suggestions for Rearing.) Demy 8vo. Illu-
strated. London,
Vinton & Co. 1898. Price cloth gilt 2 s.

T. B. Drybrough, Polo. Demy 8vo, cloth gilt, 270 pages, illustrated. London,
Vinton & Co. 1898. Price 15 s.

W. Hunting, The Art of Horse-shoeing. A manual for farriers. 8vo, cloth,
with nearly one hundred illustrations. New York,
W. R. Jenkins 1898.
Price $ 1,00.

E. Sewell, The Examination of Horses as to Soundness and Selection as
to Purchase.
8vo. New York, W. R. Jenkihs 1898. Price $ 1,50.

Friedberger and Frohner\'s Veterinary Pathology. Vol I. Infective Diseases
of Animals.
Translated and edited by M. H. Hayes. Authorised trans-
lation. London, W.
Thacker & Co. 1898.

Harry D. Hanson, Prescription writing for veterinary students and prac-
titioners who have never studied Latin.
With an appendix containing
prescriptions for the horse, dog, cow, etc. New York, Dr.
Hanson 1898.

Harry D. Hanson, Practice of equine medicine. A manual for students and
practitioners of veterinary medicine, arranged with questions and answers.
New York, Dr.
Hanson 1898. Price large octavo, cloth, $ 4.

T. M. Legg®, Cattle-Tuberculosis. A Practical Guide to the Farmer, Butcher
and Meat Inspector. 8vo, cloth. New York, W.
R.Jenkins 1898. Price $ 1,00

W. H. Dalrymphe, Veterinary Obstetrics. A compendium for the use of
Students and Practitioners. New York,
W. R. Jenkins 1898.

The Horseshoers\' Journal, published by the Master Horseshoers\' National
Protective Association of America. A monthly journal.
J. C. Buckley,
manager. Detroit, Michigan, Selden and Woodward Aves. Subscription
Rate $ 1,00 per year.

Mr. H. Th. s\'Jacob, Staatsbemoeiing betrekkelijh Veefohherij. 108 bladz.
Amersfoort,
Yalkhope1 en van den Dries 1898. Goedkoope uitgave
à f 0,25.

Prof. Dr. Hector Treub, De wondbehandeling in haar tegenwoordigen vorm.
2dc druk, bijgewerkt door J. van Campen. Leiden, S. C. van Doesburgh
1898. Prijs f 1,50.

De Paardenrassen. Kunstalbum van 41 afbeeldingen naar schilderijen van
Otto Eerelman, met beschrijvingen door E. A. L. Quadekker. Chro-
molithografie van J.
L. Goffart. 21 afleveringen à f 6 (tijd van ver-
schijnen 3 jaar). Zutphen,
Schillemans en van Belkum 1898.

Is de Vivisectie in het belang der menschheicl ? Een beroep op aile medici in
Nederland door den Nederlandschen Bond tot bestrijding der Yivisectie.
Met een voorwoord van Prof. Dr.
J. van Rees. Den Haag, Drukkerij
„Vrede" 1898.

-ocr page 130-
-ocr page 131-

HET AANTOONEN VAN PAARDENVLEESCH
LANGS CHEMISCHEN WEG,

door

D. A. DE JONG Jzn.

{Slot.)

Het komt mij gewenscht voor, in verband met eenige
der het laatst vermelde onderzoekingen, enkele opmerkingen
te maken.

De experimenten, op nuchter kalfsvleesch verricht, hebben
geleerd, dat het gewenscht is de afkooksels van dergelijk
vleescli, zoowel bij de methode
BfiauTiGAM en Edelmann als
bij de methode
Courtoy en Coremans steeds warm te fil-
treeren, omdat na bekoeling de vloeistoffen in den regel zoo
gelatineus zijn, dat zij zeer moeielijk doorloopen.

Bij de methode Br. en E., toegepast op nuchter kalfsvleesch,
kan toevoeging van
H N 03 aan het afkooksel in den regel
niet achterwege blijven. De gelatineuze vloeistof, dadelijk
met joodwater behandeld (
Humberï), doet de glycogeen-ver-
kleuring minder gemakkelijk optreden.

Uit vele der gemelde proefnemingen blijkt verder, dat de
resultaten, verkregen door de methode
C. en C., sterk kun-
nen verschillen van die, verkregen door de methode
Br. en E.
In vele gevallen werd volgens Br. en E. glycogeen aange-
toond, terwijl dit volgens
C. en C. afwezig was. In verschei-
dene van die gevallen deed dan de methode C. en
C. een
juiste uitspraak, voor zoover het betreffende vleesch
geen
paardenvleesch
was. Maar de genoemde onderzoekers, het zij
hier herhaald, leggen er den nadruk op, dat hun methode

9

-ocr page 132-

de aanwezigheid van glycogeen moet demonstreeren, en daar
zij dit niet regelmatig doet, nu eens
wel en dan weder niet,
kan zij zeker niet betrouwbaar worden geacht.

Uit enkele der verrichte onderzoekingen meende ik te
kunnen opmaken, dat het slagen der methode C. en C. ver-
band hield met de toegevoegde hoeveelheid jodiumoplossing.
Werd te weinig toegevoegd, dan zou de opgetreden verkleu-
ring, welke bij verwarming tot 80° verdwijnt,
niet terug-
keeren. Een nader onderzoek leerde mij echter, dat ook bij
groote hoeveelheden jodiumoplossing, aan het afkooksel toe-
gevoegd, een opgetreden donkerbruine verkleuring, welke bij
verwarming tot 80° verdwijnt, niet altijd terugkeert, ook al
is er veel glycogeen in het vleesch aanwezig.

N°. 48 vormt een onderzoek dat ik uitvoerig meen te
moeten beschrijven.

Op den 17den Februari 1896 werd te Leiden, wegens over-
treding der verordening betreffende de vee- en vleeschkeu-
ring, in beslag genomen 18 kilo vleesch, bestaande uit
verschillende stukken. Eén stuk bestond in hoofdzaak uit
musculus gracilis en müsculus semimembranosus, een tweede
stuk uit een deel der musculi glutaei en het derde stuk
vormde een gedeelte der schouderspieren; vergissing hierin
is echter niet buitengesloten.

Het vleesch begon te rotten; het vertoonde verschillende
kleuren van geelrood tot bruinrood, stonk op enkele plaat-
sen verschrikkelijk, verspreidde op andere plaatsen een zure
lucht. Hier en daar was het spierweefsel sterk bloedrijk, op
andere plaatsen minder. Vet was in geringe hoeveelheid aan
het vleesch aanwezig en had een grauwzwarte kleur.

Naar den vorm der spierstukken was niet met zekerheid
uit te maken van welke diersoort het vleesch afkomstig was.
Evenmin viel dit te ontdekken aan de consistentie van de
geringe hoeveelheid vet.

-ocr page 133-

Onder de beambten der vee- en vleeschkeuring heerschte
verschil van meening omtrent de afkomst.

Ik besloot de methoden C.-C. en Br.-E. toe te passen;
50 gram, afkomstig van gracilis en semimembranosus (?),
met zuren reuk, echter zonder rottingsstank, werd een
uur gekookt met 200 gram aqua destillata. Na een
kwartier koken werd een klein gedeelte gefiltreerd door
een vochtig filter, voor de toepassing van de methode
C. en C. Na een uur koken werd een ander gedeelte
gefiltreerd, om dat met joodwater, volgens
Br. en E.
te behandelen. De rest bleef voor de kali-behandeling
bewaard.

Na bekoeling van het afkooksel voor de methode C. en C.,
werd deze laatste
tweemaal toegepast en gaf in beide geval-
len een
positief resultaat, d. w. z. na toevoeging van de
jodium-oplossing werd de vloeistof
donkerbruin, bij verwar-
ming tot 80° C.
verdween die kleur nagenoeg, om na bekoe-
ling terug te keer en.

Het gedurende een uur gepraepareerde afkooksel gaf zoo-
wel dadelijk, als na toevoeging van H N 03 en filtreeren,
met jood water behandeld,
zeer duidelijk de glycogeenreactie.
Dit laatste afkooksel vertoonde ook weder de reactie volgens
C. en C.

Het kali-afkooksel, ingedampt, gaf na behandeling met
HNOj en fdtratie de reactie volgens Br. en E. zeer mooi.

Zoowel de methode C. en C. als die van Br. en E., wezen
dus in dit geval op
paardenvleesch.

Het vleesch der glutaei (?) gaf naar de methode C. en C
op de gewone wijze toegepast, een
negatieve reactie. Het
afkooksel volgens
Br. en E., dadelijk met joodwater behan-
deld, gaf een twijfelachtige reactie, na behandeling met
H N O3 en filtreeren, een
flauwe, echter duidelijke reactie.

Het vleesch van den schouder (?) gaf noch volgens de
methode C. en C., noch volgens die van
Br. en E., de

-ocr page 134-

glycogeenreaotie. Evenwel werd dit vleesch niet door middel
van kali gedigereerd en daarna onderzocht.

Het resultaat van het onderzoek was derhalve: dat het
vleesch van gracilis en semimembranosus (?)
paardenvleesch
zon zijn, volgens beide methoden; dat het vleesch der glu-
taei (?) paardenvleesch zou zijn volgens de methode
Br. en E.
en dat het vleesch van den schouder, volgens de beide
methoden, geen paardenvleesch zou wezen.

Gedurende dit onderzoek had ik inlichtingen laten inwin-
nen omtrent de vermoedelijke herkomst van het vleesch..
Dit. leidde niet tot zekere resultaten, daar de betrokken per-
sonen, met het oog op de aanhangige gerechtelijke vervol-
ging, zich van mededeelingen wenschten te onthouden.
Waarschijnlijk echter zou het vleesch afkomstig geweest zijn
van een jonge koe, waarbij embryotomie verricht was gewor-
den, en welke dientengevolge was gestorven.

Was dit in werkelijkheid zoo, dan zou het onderzoek een
zeer foutieve aanwijzing hebben gedaan. Ik wilde daarom
trachten langs een anderen weg tot zekerheid te geraken.

Een gedeelte van het vuile, stinkende vet, aan het vleesch
aanwezig, werd op een vrij groote hoeveelheid aether gezet,
met het doel een vetoplossing te verkrijgen, welke later gebruikt
zou kunnen worden voor de bepaling van het
joodgetal van
yon Hübl.

Hasterlik1) heeft in 1893 een methode tot het aantoonen
van paardenvleesch langs chemischen weg beschreven, welke
berust op de bepaling van het joodgetal van
von Hübl.
Paardenvet heeft een joodgetal van 74—83, rundervet van
40—44 en varkensvet van ongeveer 60. Het leek mij raadzaam
te trachten door deze methode tot zekerheid te geraken.

Ik kon aan dit onderzoek niet beginnen vóór den 25sten
Juni 1896. Van 19 Februari had het vet op aether gestaan.

1  Archiv für Hygiene, 1893.

-ocr page 135-

Ik liet de aether verdampen en verkreeg een vrij consis-
tent vet, van witte kleur, echter met een onaangenamen,
zoeten, stroopachtigen reuk.

Op den 29sten en den 30sten Juni 1896 bepaalde ik van
dit verkregen vet telkens het joodgetal van
von Hübl. Het
eerste onderzoek deed
36,6, het tweede 37,3 vinden. Ik
heb de bepaling verricht op de wijze als door
Elsner1) is
aangegeven.

Uit het verkregen resultaat moest worden opgemaakt, dat
het vleesch, waarvan het vet afkomstig was,
rundvleesch was,
Wel waren de gevonden getallen wat laag, maar
Elsner
zegt (loc. cit., pag. 89) ,,ganz alte, stark zersetzte Oele geben
zu niedrige Zahlen". De toestand, waarin het onderzochte
vet verkeerde, zal ook hier van invloed zijn geweest, en in
elk geval kon, met het oog op de gevonden getallen, van
paardenvleesch geen sprake wezen.

Tot meerdere zekerheid heb ik ook het smeltpunt van het
verkregen vet bepaald. Volgens
Ostertag ligt het smeltpunt
van rundervet naar
Schulze en Reinecke tuschen 41 en
50° O.; volgens Elsner ligt het tusschen 43 en 45° C. Het
smeltpunt werd door mij tweemaal bepaald; de eerste maal
lag het bij
44° C., de tweede maal bij 43° O.

Er bleef dus geen twijfel over, of het onderzochte vleesch
was
rundvleesch.

Door dit geval was dus overtuigend gebleken, dat de
methode
Br. en E. niet betrouwbaar is en zelfs gevaar-
lijke foutieve aanwijzingen kan doen. In het beschreven
geval, waar de aard van het vleesch in het procesverbaal
der overtreding moest worden vermeld, zou men, zich
baseerende op de methode
Br. en E. een grooten flater
hebben begaan.

1  Die Praxis des Chemikers, 1895, pag. 88.

-ocr page 136-

Het scheen mij niet onmogelijk toe dat de groote hoe-
veelheid glycogeen, in het bovenbedoelde vleesch getuige de
reactie
Br. en E. aanwezig, in verband kon staan met de,
volgens de geruchten kortelings voorafgegane baring van het
rund, waarvan het afkomstig was. Ik stelde mij daarom
voor later, met het oog daarop, vleesch te onderzoeken van
runderen, welke eerst voor korten tijd hebben gekalfd. Men
vindt deze onderzoekingen vermeld onder de nog te be-
schrijven gevallen.

N°. 49. 19 Februari 1896. VarJcensvleesch (musc. gracilis
et musc. semimembranosus), afkomstig van een mannelijk indi-
vidu, geslacht den 13den Februari. Methode C. en C. en
methode
Br. en E. negatief, met dien verstande, dat geen
kali-afkooksel werd onderzocht.

N°. 50. 19 Februari 1896. VarJcensvleesch {knieschijfstrek-
ker), 4 dagen oud. Onderzoek en resultaat als bij n°. 49.

N°. 51. 19 Februari 1896. VarJcensvleesch {musc. infraspina-
tus), 2 dagen oud. Onderzoek en resultaat als bij n°. 49.

N°. 52. 19 Februari 1896. VarJcensvleesch (musc. serratus
anticus major), 6 dagen oud. Onderzoek en resultaat als
bij n°. 49.

N°. 53. 2 Maart 1896. JRundvleesch (musc. longissimus
dorsi), afkomstig van een koe, welke op 29 Februari vermoe-
delijk wegens paralysis puerperalis was gestorven. Afkooksel
volgens
Br. en E. noch direct, noch na behandeling met
H N 03 door joodwater
de glycogeen-verkleuring.

N°. 54. 5 Maart 1896. Konijnenvleesch (schouder- opper-
arm- en onderarmspieren), versch. Afkooksel volgens
Br. en E.,
vóór en na behandeling met HNOs,
geen reactie. Hetzelfde
afkooksel volgens C. en C. behandeld, geen reactie.

N°. 55. 7 Maart 1896. Fleesch van een rimderfoetus van
circa 7 maanden, 1 dag oud. Onderzocht vleesch van musc.
gracilis en musc. semimembranosus en vleesch van de schouder-
spieren. Methode C. C.
tioijfelacJitige reactie. Afkooksel vol-

-ocr page 137-

gens Br. en E., zoowel voor als na behandeling met H N 03,
prachtige glycogeenreactie.

N° 56. 21 Maart 1S96. Konynenvleesch, afkomstig van een
aan ent-anthrax gestorven konijn, bestaande in hoofdzaak uit
muse, extensor cruris quadriceps. Het afkooksel volgens
Br. en E. gaf zoowel vóór als na behandeling met H N 03
een negatieve reactie.

N°. 57. 23 Maart 1896. Bundvleesch (muse, gracilis et musc.
semimembranosus), afkomstig van een 4—7 jarige koe, den
20sten Maart aan paralysis puerperalis gestorven. Afkooksel
volgens
Br. en E. gaf noch direct, noch na behandeling
met HNO3 de glycogeenreactie.

N°. 58. 23 Maart 1896. Bundvleesch (muse, gracilis et
muse, semimembranosus et musc. glutaei), afkomstig van een
jonge koe, 3 jaar oud, welke door middel van embryotomie van
het 2de kalf verlost was geworden, en in den nacht van 22 op
23 Maart was gestorven. De verlossing had ongeveer een
week vroeger plaats gevonden.

Noch het afkooksel van gracilis en semimembranosus, noch
dat van de glutaei, gaf vóór of na de behandeling met
H N O3 de reactie van
Br. en E.

Uit de proeven nos. 53, 57 en 58 blijkt voldoende, dat
een voorafgegane baring niet de oorzaak behoeft te zijn van
het voorkomen van een groote hoeveelheid glycogeen in
rundvleesch, zooals bij het onderzoek van n°. 48 was ver-
moed geworden.

N°. 59. 3 April 1896. Konijnenvleesch (bilspieren), af-
komstig van een konijn, dat op dien datum wegens tuber-
culose was gedood (enting had plaats gevonden op 3 Februari
1896). Het dier was ontzettend vermagerd.

Afkooksel volgens Br. en E. onderzocht, gaf noch direct,
noch na behandeling met HN03, de glycogeenreactie.

N°. 60. 7 Juli 1896. Varhensvleesch (onderarmspieren),
1 dag oud.

-ocr page 138-

Zoowel het afkooksel volgens C. en C., als dat volgens
Be. en E. gaven een negatieve reactie.

N°. 61. 7 Juli 1896. Varkensvleesch (muse, semimem-
branosus et muse, semitendinosus), 1 dag oud. Onderzoek
en resultaat als bij n°. 60.

N°. 62. 7 Juli 1896. VarJcensvleesch (lendenspieren),
1 dag oud. Onderzoek en resultaat als bij n°. 60.

N°. 63. 7 Juli 1896. VarJcensvleesch (halsspieren), 1
dag oud. Onderzoek en resultaat als bij n°. 60.

N°. 64. 8 Juli 1896. VarJcensvleesch (rugspieren), versch,
ouderdom niet bekend. Onderzoek en resultaat als bij n°. 60.

N°. 65. 8 Juli 1896. VarJcensvleesch (schenkelspieren),
versch, ouderdom niet bekend. Onderzoek en resultaat als
bij n°. 60.

N°. 66. 29 Juli L896. Vleesch van een pony (muse, gracilis
et muse, semimembranosus), 1 dag oud. Afkooksel volgens
Br. en E., dadelijk met joodwater behandeld, -flauwe reactie.
Na behandeling met H N 03 een
duidelijke reactie, welke
echter flauw bleef.

N°. 67. 29 Juli 1896. Bundvleesch (muse, gracilis et musc.
semimembranosus),
1 dag oud. Afkooksel volgens Br. en
E. gaf
noch direct, nocJi na behandeling met H N 03 een
gly cog een-v erkleuring.

Stukjes van het vleesch, gebruikt in n°. 66 en n°. 67
werden onmiddellijk gehard in absoluten alcohol en op den
3]sten jujj en (jen 2sten Augustus gesneden. De harding was
onvolkomen, zoodat de doorsneden niet
dun waren. Deze
coupes werden met jodium-oplossing behandeld, ten einde
microscopisch de glycogeen-verkleuring te kunnen constateeren.
Werkelijk waren de paarden vleesch-coupes
glanzend wijnrood,
die van het rundvleesch meer jodiumbruin. Opvallend was
het verschil echter niet; evenwel, door de methode
Br. en E.
was bij het vleesch van de pony ook slechts een
flauwe
reactie
verkregen.

-ocr page 139-

De doorsneden waren te dik om de ligging van het gly-
cogeen te bepalen. Gelijk bekend, ligt dit niet in, maar om
de spierfibrillen.

C. en C. geven aan1), dat het hun nooit gelukte
door hun methode glycogeen aan te toonen in de uit-
en inwendige kauwspieren van het paard. Om dit te
controleeren, deed ik de volgende onderzoekingen:

N°. 68. 12 Augustus 1898. Paardenvleesch (1 dag oud),
genomen uit musc. masseter en uit musc. pterygoideus.

Onderzoek van beide vleeschsoorten volgens de methode
C. en C. viel
negatief uit. Het afkooksel volgens Br. en E.
van beide kauwspieren gaf
noch voor, noch na behandeling
met HNOj de
glgcogeenreactie. Ook het onderzoek van
het kali-afkooksel viel
negatief uit.

N°. 69. 13 Augustus 1898. Paardenvleesch (1 dag oud,
van een verdronken dier), uit musc. masseter en musc.
pterygoideus.

Ook bij dit vleesch viel zoowel de methode C. en C, als
die van
Br. en E. negatief uit. Van deze kauwspieren werd
het kali-afkooksel niet onderzocht, daar ik dit overbodig
achtte. De vorige proefnemingen toch hadden geleerd, dat
het gewone afkooksel volgens
Br. en E in den regel de
reactie doet zien, wanneer glycogeen aanwezig is. In dit
geval trad niet
de \'minste verkleuring op, en een dergelijke,
zij het dan ook twijfelachtige verkleuring, d. w. z. een die
niet juist bourgognerood tot violet is, trad in de vroeger
onderzochte gevallen steeds op bij toevoeging van joodwater
aan het afkooksel, indien bij het onderzoek van het kali-
extract duidelijk glycogeen werd gevonden (zie n°. 27).

Het schijnt dus, dat ook door de methode Br. en E.,
in de uit- en inwendige kauwspieren, zoo al in het

1  Loc. cit.

-ocr page 140-

geheel niet, dan toch zeker moeielijk glycogeen aan te
toonen zal zijn. Het aantal onderzoekingen, door mij in dit
opzicht verricht, is te gering om een meer stellige uitspraak
te doen.

Gaat men nu in het kort na tot welke resultaten de ver-
melde onderzoekingen hebben geleid, waarbij natuurlijk de
n6S. 1, 3, 68 en 69 buiten beschouwing worden gelaten,
dan blijkt, dat de methode BïtauTiGAM en
Edelmann werd
toegepast: 11-maal op
paardenvleesoTi, 2-maal op ezelsvleesch
1-maal op vleesch van een pony, en dat in deze 14 gevallen,
waarbij vleesch van dieren van het
paardengeslacht werd
onderzocht^ het resultaat
steeds positief was, d. w. z. dat
steeds glycogeen werd gevonden;

dat rundvleesch 15-maal volgens Br. en E. werd onder-
zocht, waarbij in 13 gevallen niet, in 2 gevallen wel glyco-
geen werd gevonden;

dat 2-maal de methode werd toegepast op schapenvleesch,
in beide gevallen met negatief resultaat, d. w. z. glycogeen
werd niet aangetoond;

dat vleesch van vette halveren 1 O-maal werd onderzocht,
waarvan 3-maal met positief en 7-maal met negatief
resultaat;

dat vleesch van nuchtere halveren 1 O-maal aan een onder-
zoek werd onderworpen, waarvan 9-maal met positief, 1-maal
met negatief resultaat;

dat 10 monsters varhensvleesch steeds een negatieve reactie
gaven;

dat op Jconijnenvleesch de methode 3-maal werd beproefd
met negatief resultaat;

dat het* vleesch van één runder foetus werd onderzocht met
positieven uitslag.

De methode Courtoy en Coremans gaf de volgende
resultaten ;

-ocr page 141-

bij rundvleesch 4-maal een negatieve, 1-maal een posi-
tieve reactie;

bij vleesch van vette kalveren 1 O-maal een negatieve
reactie;

bij vleesch va?i nuchtere kalveren 7-maal een negatieve, 3-
maal een positieve reactie;

bij varkensvleesch 1 O-maal een negatief resultaat;
bij
konijnenvleesch 1-maal een negatieve reactie;
bij
vleesch van een runderfoetus een twijfelachtige
reactie.

Deze methode werd dus op paarden vleesch niet toegepast.
Uit de medegedeelde experimenten blijkt echter meer dan
voldoende, dat zij onbetrouwbaar is, want bij rundvleesch
gaf zij éénmaal een negatief resultaat, waar de methode
Br. en E. een positieve uitkomst gaf (n°. 27); bij vleesch
van vette kalveren wees zij in drie gevallen geen glycogeen
aan waar de methode
Br. en E. dit wel deed (nos. 28, 33
en 34), en bij het onderzoek van het vleesch van nuchtere
kalveren is gebleken dat de methode
Br. en E. slechts één-
maal een negatief resultaat gaf (n°.
42), terwijl de methode
C. en C. in 7 (zegge
zeven) gevallen geen glycogeen aan-
wees. Zelfs bij het onderzoek van het vleesch van den run-
derfoetus (n°. 55) was het resultaat van het onderzoek
volgens C. en C. nog twijfelachtig.

Uit de medegedeelde resultaten blijkt overigens zeer
duidelijk, dat de methode
Br. en E. slechts een zeer
oppervlakkige waarde heeft met het oog op het aantoonen
van paardenvleesch. Op grond van een onderzoek volgens
deze methode zal een deskundige zich nooit positief kunnen
uitspreken. Een volkomen bevestiging dus van de vroeger
geuite meening van
Ostertag, die zegt dat de methode
van
Br. en E. geschikt is om door een snel onderzoek
te doen uitmaken of een nader, meer nauwkeurig, aange-

-ocr page 142-

wezen is of niet. En dat meer nauwkeurig onderzoek zou
dan bestaan in een
quantitatieve glycocjeenbepalwg, gelijk
door
Niebel werd aangegeven.

Door de resultaten van mijn onderzoek was ik gedeeltelijk
teleurgesteld; echter hadden zij mij gesterkt in mijn mee-
ning, dat ook de methode
Niebel niet in alle gevallen be-
trouwbare resultaten zou kunnen geven. Uit mijn experi-
menten was mij voldoende de overtuiging geschonken, dat
glycogeen, zelfs in vleesch van dezelfde diersoort, wat quan-
titeit betreft, zeer kan uiteenloopen, iets wat trouwens, ik
merkte het vroeger reeds op, geheel in overeenstemming is
met hetgeen de physiologische chemie omtrent het voor-
komen van glycogeen in het dierlijk organisme leert. Edoch,
de eenige weg om te bewijzen, dat ook de methode
Niebel
onbetrouwbaar is, ware — het verrichten van een vrij groot
aantal quantitatieve glycogeenbepalingen, met name op rund-
vleesch. Werd in dat vleesch een glycogeengehalte gevonden,
dat het minimum in paardenvleesch vastgesteld, overtrof,
dan was de feilbaarheid der methode
Niebel bewezen.

De getallen, door Niebel zelf vermeld, gaven, naar
het mij voorkomt, gegronde hoop op een gunstig resultaat.
Hij deelt als uitslag zijner onderzoekingen o. m, de vol-
gende uitkomsten mede:

Nummer van
het onderzoek.

Soort
van vleesch.

Ouderdom
van het vleesch.

Qualiteit
van het vleesch.

glyco-
geen-

geh. <y0

1

paardenvleesch

3 uur

goed

0,700

2

ir

3 uur

tl

1,026

3

II

1 dag

II

0,373

4

i/

2 dagen

II

0,603

5

u

3 dagen

II

0,523

6

ii

4 dagen

II

0,524

-ocr page 143-

s 1

Soort

Ouderdom

Qualiteit

glyco-

CD

a a

geen*

a °

Sr

* 5

van vleesch.

van het vleesch.

van het vleesch.

geh. %

7

paardenvleesch

5 dagen

goed

1,072

8

ir

5 dagen

li

0,460

9

rundvleesch

4 uur

li

0,204

10

u

1 dag

ir

0

11

u

2 dagen

0

12

u

Vs uur

ii

sporen

13

u

5 dagen

ii

0,076

14

varkensvleesch

4 uur

ii

0

15

ii

2 dagen

ir

0

16

ii

0

Daaruit blijkt, dat in rundvleesch. eenmaal 0,204 °/o gly-
cogeen werd aangetroffen, een hoeveelheid, welke niet
zoo
ontzettend veel verschilt
van het gehalte van 0,373 °/0, dat
eenmaal bij paardenvleesch werd gevonden, om niet als
waarschijnlijk aan te nemen, dat, met het oog op de variabi-
liteit van het glycogeengehalte, het cijfer van 0,373 °/o of
meer, ook wel eens door rundvleesch zal worden bereikt.
Wel was het bedoelde paardenvleesch 1 dag en het bewuste
rundvleesch slechts
4 uur oud, maar Niebel zegt dat,
onafhankelijk van den ouderdom van het vleesch, het mi-
nimum-gig cog eengehalte van paardenvleesch steeds hooger is
dan de maximwms-gehalten in andere vleeschsoorten.

In verband met het voorgaande bleef het mijn plan door
het verrichten van quantitatieve glycogeenbepalingen in rund-
vleesch, de waarde van de methode van
Niebel nader te
verifiëeren. Met het oog op mijn overige bezigheden moest
ik dat tijdroovend werk echter voortdurend uitstellen, en
thans — meen ik het gevoeglijk achterwege te kunnen
laten, omdat resultaten van onderzoekingen door anderen,

-ocr page 144-

overigens op een ander doel gericht, aantoonen, dat de zoo-
even geciteerde uitspraak van
Niebel onjuist is.

Eenigen tijd geleden ontving ik van collega Ch. Morot
te Troyes (département de 1\'Aube, Frankrijk) een reeds in
1897 verschenen arbeid van den bekenden Armand Gautier,
getiteld: „Les viandes alimentaires fraiches et congelées"1).
Het doel daarvan is na te gaan welke voedingswaarde be-
vroren vleeschsoorten bezitten in vergelijking met versch
vleesch.
Gautier geeft daarin echter ook een paar nauwkeu-
rige analysen van versch schapenvleesch en versch rundvleesch,
welke ik hier laat volgen :

Yerseh schapen-

Versch rund-

B e s t a n d d e e 1 e n.

vleesch

vleesch

(schouder en hals)

(rumpsteack)

Water ........

74,92

74,75

Globuline (met een weinig

albumine) in het in water

oplosbaar gedeelte van het

vleesch .......

3,32

3,06

Peptonen ......

1,33

2,24

Myosine.......

8,31

10,96

Myostroïne......

4,49

4,30

Onverteerb. stoffen (elastine,

keratine, enz.) ....

0,86

0,24

Extractiefstoffen (fermenten,

leucomaïnen, enz.) . . .

0,49

0,97

Glycogeen.......

0,40

0,38

Vetten en cholestearine . .

5,23

1,97

Oplosbare zouten ....

0,60

0,65

Onoplosbare zouten

0,65

0,44

Totaal .

100,50

99,96

1) Paris, Masson & Cie, éditeurs.

-ocr page 145-

Gautier deed dit onderzoek volgens een nieuwe methode^
welke hij elders zal beschrijven en die hem in staat stelde
de aangegeven stoffen achtereenvolgens te bepalen. Hij voegt
er bij niet te gelooven, dat tot heden een meer gedetailleerde
analyse van vleesch, na brood het belangrijkste voedings-
middel, gepubliceerd werd.

Het schapen vleesch werd onderzocht 48 uur, het rund-
vleesch 60
uur na den dood van het dier.

En wat blijkt nu uit die analysen? Dat in scliapenvleesch
0,400 pet., in rundvleesch 0,380 pet. glycogeen werd aange-
troffen, dus in beide gevallen
meer dan het door Niebel in
paardenvleesc/i gevonden minimumgehalte,
en dit zelfs bij
vleesch, dat minstens 2 dagen oud was.

De onderzoekingen van Niebel acht ik nog om een andere
reden bedenkelijk.

Daar glycogeen in vleesch langzamerhand in glucose over-
gaat, bepaalde hij naast het glycogeen ook het glucosege-
halte en herleidde alles tot druivensuiker, m. a. w. hij bere-
kende de in vleesch aanwezige reduceerende stoffen op
druivensuiker, en decreteerde nu, dat de aanwezigheid van
paarden vleesch eerst dan bewezen kan worden geacht,
wanneer de gevonden koolhydraten, op druivensuiker berekend,
de grootste hoeveelheid daarvan in andere vleeschsoorten gevon-
den, d. i.
circa 1 pet. van de vetvrije droge stof, overtreffen.

Dat ,,circa 1 pet.\'\' doet de uitspraak reeds met wantrouwen
begroeten, een wantrouwen dat door de cijfers van
Niebel
niet verminderd wordt. Hij vond toch in één geval in rund-
vleesch (n°. 24 van zijn onderzoek) op 100 gram vetvrije
droge stof 1,033 gram, bij kalfsvleesch éénmaal 1,034 gram en
een ander maal 1,231 gram koolhydraten op druivensuiker
berekend. De 1 pet. werd dus in die gevallen overtroffen.
Waar is de grens ? Dat het overtreffen van de 1 pet. niet tot
de zeldzaamheden zal behooren, wordt mede aangetoond door
de resultaten van
Gautier. Volgens zijn gegeven analysen

-ocr page 146-

bedraagt de vetvrije droge stof in het schapenvleesch 20,47 pet.,
in het rundvleesch
23,24 pet. Hij heeft echter op dezelfde
monsters vleesch, onder
meer, de reduceerende stoffen, op
glucose berekend, bepaald, en vond die voor het schapen-
vleesch op 0,191 pet. voor het rundvleesch op 0,240 pet.
De reduceerende stoffen van het schapenvleesch zijn dus
iets
geringer dan 1 pet. van de vetvrije droge stof, maar die van
het rundvleesch bedragen
iets meer.

De laatst geciteerde uitspraak van Niebel kan mij dus
ook niet bevredigen.
Onfeilbare zekerheid is ook door middel
van de bepaling der reduceerende stoffen niet te verkrijgen.

Toch blijkt uit door Niebel gegeven cijfers, dat het onder-
zoek op koolhydraten (reduceerende stoffen) en deze berekend
op druivensüiker, betere resultaten geeft dan de
glycogeen-
bepaüru/.

Het verschil toch tusschen de getallen welke, bij paarden-
vleesch en bij ander vleesch, het gehalte aan reduceerende stof-
fen aangeven, is veel grooter dan dat van de getallen, welke het
glycogeengehalte aanduiden. De analysen van
Gautier be-
vestigen dit nog nader.

Op grond van het voorgaande meen ik de meening te
mogen huldigen, dat niet alleen de methode BRauTiGAM en
Edelmann (en nog meer die van Courtoy en Coremans)
met betrekking tot het aantoonen van paardenvleesch onbe-
trouwbaar moet worden geacht, iets wat door velen reeds
werd uitgesproken, maar
dat ook de methode Niebel, welke
tot nog toe de methode bij uitnemendheid werd genoemd
op dezelfde wijze moet worden gequalifweerd.

De eenige methode voor het aantoonen van paardenvleesch
langs chemischen weg, welke mij voorkomt betrouwbaar te
zijn, en dan alleen voor het onderzoek van versche, niet ge-
mengde vleeschsoorten, is die van
Hasterlik.

-ocr page 147-

Nadat het voorgaande reeds was neergeschreven, las ik in
het tijdschrift van
Ostertag, Mei 1898, aflevering 8, het
referaat naar
Bouchard : „Zur Starke- raid Glykogenbestim-
mung in Fleischwaren", waarin gezegd wordt dat
Bouchard,
op grond van nauwkeurige onderzoekingen, verricht volgens
de methode van
Niebel en volgens de methode voor zetmeel-
bepaling van
Mayrhofer, de opgaven van Niebel moet
bevestigen, en verder, dat de onderzoekingen van
Bouchard
leeren, dat niet het aantoonen van glycogeen zonder meer,
maar het aanwijzen van groote hoeveelheden daarvan, het
recht geeft om tot de aanwezigheid van paardenvleesch te
besluiten.

Daar Ostertag bij vergissing verzuimd had te vermelden,
waar de onderzoekingen van
Bouchard te vinden waren,
wendde ik mij tot hem oni nadere inlichtingen. Zeer spoe-
dig kreeg ik bericht dat de bedoelde publicatie te vinden
was in de ,,Forschungsberichte iiber Lebensmittel und ihre
Beziehun gen zur Hygiene, Heft 2, Februar 1897". Boven-
dien deelde hij mij mede, dat in het vroeger genoemde
referaat de naam van den schrijver abusievelijk
Bouchard
in plaats van Bujard was geschreven.

Na lezing van het oorspronkelijke meen ik de door Bujard
verkregen resultaten in anderen zin te moeten interpreteeren,
dan door
Ostertag is geschied. In plaats van een bevestiging
der uitspraken van
Niebel te vormen, geven zij het vrij
wel overtuigend bewijs, dat de quantitatieve glycogeenbepa-
ling niet in staat is om met absolute zekerheid de aanwe-
zigheid van paardenvleesch te doen constateeren. Uit de door
Bujard gegeven getallen, welke ik onnoodig acht hier weer
te geven, blijkt dat hij eens in paardenvleesch 0,174 pet.
glycogeen vond, terwijl een ander maal in ossenvleesch
0,206 pet. glycogeen werd aangetroffen. Beter bewijs, dat
de methode
Niebel niet opgaat, kan, naar het mij voorkomt,
niet worden geleverd.
Bujard is overigens dezelfde meening

10

-ocr page 148-

toegedaan, want hij zegt woordelijk : „Der Glykogengehalt
„des Fleisches unserer gewöhnlichen Schlachtthiere gegen -
„über dem des Pferdefleisches ist allerdings
in der Tiegel
„geringer als im Pferdefleisch, die Zahlen zeigen aber auch,
„das nur
ausnahmsweise (bei hohen Zahlen) aus dem gefun-
denen Glykogen auf Pferdefleisch, namentlich wenn es in
„Mischungen mit anderem Fleisch vorhanden ist, geschlossen
„werden kann.\'\'

Ziedaar dus mijn meening volkomen bevestigd1).

De mededeeling van Bujard had in hoofdzaak ten doel
er op te wijzen, dat men het glycogeengehalte in vleesch-
waren nagenoeg even nauwkeurig door de zetmeelbepaling
van
Mayrhofer kan vinden als door de methode van Niebel,
terwijl het onderzoek in het eerste geval veel minder tijd—
roovend is. Hij heeft verschillende vleeschmonst.ers naar beide
methoden onderzocht en de resultaten waren vrij wel gelijk.
Toch komt het mij gewaagd voor deze methoden met het
oog op glgcogeenh^dXmg gelijk te stellen. De door
Bujard
gegeven getallen waarschuwen daartegen. In een monster
varkensvleesch toch, waarin volgens de methode
Niebel geen
glycogeen te vinden was, werd volgens de methode
Mayr-

-ocr page 149-

hofer 0,186 pet. aangetroffen. Deze uitkomsten loopen, in
aanmerking nemende de in vleesch voorkomende hoeveel-
heden glycogeen, te veel uiteen om de methoden gelijkwaar-
dig te kunnen noemen.

Leiden, September 1898.

AETIOLOGIE EN PATHOGENESIS VAN ENDO-
CARDITIS ACUTA,

dook

M. H. J. P. THOMASSEN.

Slechts weinig gevallen van goed geconstateerde endocar-
ditis acuta der huisdieren zijn in de veeartsenijkundige
literatuur vermeld. De beste en meest uitvoerige verhande-
lingen over deze kwaal hebben betrekking op het varken,
waarbij zij in het beloop van, of na de zoogenaamde vlek-
ziekte veelvuldig wordt geconstateerd. Met recht mag men
twijfelen aan de echtheid der gevallen van acute endocarditis,
waargenomen als complicatie in het beloop van acute infectie-
ziekten bij het paard, wanneer de diagnose enkel gebaseerd
was op het constateeren van een systolisch blazend geruisch,
dat onder dergelijke omstandigheden dikwijls wordt gehoord
en zooals bekend is, uit onregelmatige spanning der atrio-
ventriculair kleppen of onvolledige hartcontractie voortvloeit.
Ditzelfde
anorganisch geruisch komt soms voor bij een hoogen
graad van anaemie en leukaemie, en verder bij afgeleefde
dieren. Het gaat ook niet aan telkens van haemorrhagische
endocarditis te spreken, wanneer op het lijk aan de kleppen
vooral, of aan de papillairspieren, roode vlekken zijn aange-
troffen. Deze imbibitie-roodheid is een gewoon verschijnsel
op lijken welke eenigen tijd in een warme omgeving hebben

-ocr page 150-

gelegen, en verder na ernstige algemeene infecties met. bloed-
dissolutie.

Acute endocarditis is in de meeste gevallen het gevolg van
wondinfectie of van infectieziekten. In andere gevallen blijft
de oorzaak raadselachtig en men spreekt dan van een
cryp-
togenetischen
vorm. Onder de infectieziekten van den mensch,
welke nog al eens met endocarditis gecompliceerd zijn, ver-
dienen vermelding: febris puerperalis, acuut gewrichtsrheuma-
tismus, roodvonk, fibrineuse pneumonie, influenza, diphtherie,
typhus abdominalis en osteomyelitis.

Op pathologisch-anatomische grondslagen onderscheidt men
twee vormen en wel de endocarditis
ulcerosa en de endocar-
ditis
verrucosa, die evenwel, zooals wij nader zullen zien,
niet altijd even scherp van elkander te scheiden zijn.

De meening dat beide vormen van infectieusen aard zijn,
vindt meer en meer ingang. Verschillende lagere organismen
zijn in de laesies van het hart aangetroffen, waaronder als
het meest voorkomende vermelding verdienen :
streptococcus
pyogenes, staphylococcus pyogenes, staphylococcus pyogenes
aureus, diplococcus pneumoniae, bacterium coli commune.
Soms
vond men twee of meer soorten naast elkander.

Hoe onder den invloed van lagere organismen endocar-
ditis ontstaat, is niet met absolute zekerheid bekend. Het
staat vast dat, wanneer aan een der kleppen een laesie
bestaat, waarlangs de bacteriën een geschikte porte d\'entrée
vinden, spoedig ernstige veranderingen tot stand komen.
Dit blijkt ook wanneer men door intraveneuse injectie,
b.v. van pathogene streptococcus-culturen, de ziekte ex-
perimenteel wil verwekken, hetgeen telkens gelukt zoo
vooraf een klapvlies beleedigd is, maar zelden wanneer zij
intact zijn Wel zal men slagen indien met de cultuur
partikeltjes aardappel of andere onopgeloste stoffen wor-
den ingespoten, welke zich aan den kant van den bloed-
stroom aan de kleppen fixeeren. Op dezelfde wijze hechten

-ocr page 151-

zich stukjes thrombus vast, welke in den bloedstroom vrij zijn
gekomen. Men beweert verder dat de lagere organismen
als het ware in het klapvliesweefsel onder het endothelium
worden geperst. Langs de vaten kunnen zij natuurlijk niet
altijd indringen, wijl de valvulae semilunares vaatloos zijn.
Hieruit laat zich ook verklaren waarom aan de halvemaan-
vormige kleppen de laesies vrij constant langs de sluitingslijn
worden aangetroffen. Dit gedeelte staat het meest onder
invloed van de bloedsdrukking. Misschien draagt de wrijving
der vlakten tegen elkander het hare er toe bij.

Zooals wij vernamen, is de onderscheiding tusschen beide
vormen niet altijd scherp te maken. Sommigen (
Orth, Wys-
sokowitsch
) beweren, dat beide vormen aetiologisch niets met
elkander gemeen hebben en ook dat steeds typische anato-
mische verschillen tusschen hen bestaan. Het infectieus
karakter van endocarditis verrucosa is zelfs meermalen ont-
kend, ten minste men vond geen bacteriën.
Ziegler en
Birch Hirschfeld houden haar infectieusen oorsprong even-
wel voor hoogst waarschijnlijk.

Er komen zeker gevallen voor, en hiertoe behoort het
eerst te vermelden geval van het paard, waarin het moeielijk
valt uit te maken met welken vorm men te doen heeft.
Het beste criterium bestaat hierin, dat men na verwijdering
der vegetaties nagaat of in het valvulairweefsel al of niet sub-
stantie verlies bestaat. In het eerste geval verdient het lijden
den naam van ulcereuse endocarditis.

Het woord verruceus dateert uit een tijd toen men de
verhevenheden op de kleppen hield voor werkelijke woeke-
ringen, uitgaande van het weefsel, en van een typisch granu-
latieweefsel sprak (
Orth). Het is in werkelijkheid een exsu-
datieve ontsteking, waarbij het niet zelden tot uitgebreide
necrose komt (
Birch Hirschfeld.) Het bindweefsel wordt
geïnfiltreerd, het endothelium laat los en op deze plaats zetten
zich stolsels af.

-ocr page 152-

Volgens Weichselbaum vertoonen de vegetaties bij beide
vormen dezelfde structuur. Onverschillig of zij fijn-wratachtig,
polypeus of geheel onregelmatig zijn, bestaan zij voor het
grootste gedeelte uit een fijnkorrelige massa, welke zich over
het algemeen moeielijk kleurt en waarin bij microscopisch
onderzoek vele bacteriën worden aangetroffen. Op enkele
plaatsen is zij meer homogeen en vaster, zoodat daar ook
de kleurstof volgens
Weigert (fibrine-kleuring) gemakkelijker
wordt opgenomen. Hier en daar treft men in spleetvor-
mige ruimten leucocythen aan.
Eberth en Schimmelbusch
beweren dat deze afzettingen voor een groot deel uit aan
elkander gekleefde bloedplaatjes bestaan.

Van deze vegetaties kunnen stukjes afbrokkelen en, door den
bloedstroom medegesleept, periphere arteriën als emboli ver-
stoppen en vooral in nieren, milt, hersenen en extremiteiten
tot belangrijke secundaire stoornissen aanleiding geven. Is
het lijden infectieus, m. a. w. zijn lagere organismen mede-
gevoerd, dan zullen abscessen ontstaan, vooral wanneer sta-
phylococcen en streptococcen in het spel zijn. Is dit niet het
geval, dan zullen deze emboli slechts tot mechanische stoor-
nissen aanleiding geven en een haemorrhagisch of een anae-
misch infarct veroorzaken.

Over het algemeen lijdt bij den mensch in de meeste
gevallen het linker hart. Toch vinden wij bij dieren nog al
gevallen vermeld van endocarditis der rechter helft, zooals
bij het rund, door ons geciteerd, voorkomt.

Na deze korte algemeene beschouwing, waarvan de ge-
gevens voor een groot deel geput zijn uit de ervaring bij
den mensch opgedaan, gaan wij thans over tot de bespre-
king van enkele gevallen dezer ziekte bij onze huisdieren.

Casuistiek. 1. Op Vrijdag, 27 Mei jl., werd een bruine
merrie, oud ongeveer 10 jaar, aan \'s Rijks veeartsenijschool

-ocr page 153-

in de stallen mijner afdeeling ter verpleging opgenomen1).
Het paard dat, ofschoon mager, te voren nooit ziek was,
leed sedert Dinsdag 24 Mei aan een hevige kreupelheid van
het rechter achterbeen, dat eerst in de kootstreek, vooral
lateraal, gezwollen, warm en bij drukking zeer pijnlijk was,
zoodat collega
de Bruin, die het dier buiten de inrichting
behandelde, aan het ontstaan van een subcoronair absces
dacht. De zwelling schijnt zich spoedig, d. i. in een paar
dagen, aan het betreffende lidmaat van onderen naar boven
te hebben uitgebreid.

Bij de aankomst van patiënte was niet alleen het rechter,
maar ook het linker achterbeen gezwollen en pijnlijk, zoodat
de lichaamslast meer door het rechter dan door het linker
been werd gedragen. Aan het rechter voorbeen vertoonde
zich in de elleboogstreek ook een belangrijke zwelling, ter-
wijl verschijnselen van kneuzing der huid daar ter plaatse
ontbraken. Door een en ander moeielijk staande te houden,
werd het dier onmiddellijk in de broek geplaatst.

Bij een nader onderzoek, ingesteld nadat patiënte ruim
een uur had gerust, zijn de volgende symptomen waarge-
nomen. De uitdrukking der oogen en de stand van het hoofd
en de ooren geven een zekeren graad van
sopor te kennen;
de krampachtig opengesperde neusgaten doen denken aan
pijn, welke vooral van den kant der achterste extremiteiten
duidelijk voor den dag kwam, wanneer men patiënte dwong
zich even te verplaatsen. De eetlust was gering, de kauw-
bewegingen geschiedden traag en flauw.

De thermometer wees 39,8° C., de hartslag was bonzend,
de pols zwak, ruim 80 slagen, en de ademhaling tot
circa 25 ademtochten versneld. Bij auscultatie hoorde men
overal in de longen het normale, maar eenigszins versterkte

1  Dit geval is medegedeeld en de pathologische praeparaten er van zijn
gedemonstreerd in de Algemeene vergadering der Maatschappij ter bevorde-
ring der veeartsenijkunde, gehouden op 24 September jl.

-ocr page 154-

vesicolair geruisch. Aan het hart is geen abnormaal geruisch
vernomen; alleen scheen de 2de harttoon eenigszins zwakker
dan normaal. Het conjunctivaal-slijmvlies had een vuil-
roode tint.

Aan de beide achterbeenen constateerde ik een gelijkma-
tige diffuse infiltratie, welke aan de inwendige schenkelvlakte
het sterkst was en zich tot over den uier uitstrekte. In
de kootstreek van het rechter been was het dier zoo pijnlijk,
dat het bij drukking dreigde zich te laten vallen. Den vol-
genden dag, Zaterdag, was in de kootstreek van gemeld been,
welke steeds het meest de aandacht trok, fluctuatie te con-
stateeren. Onmiddellijk is door incisie een opening in de huid
gemaakt, waarlangs een kleine hoeveelheid dunne, vlokkige
etter naar buiten vloeide. De pols werd steeds kleiner en
bleef wat de frequentie betreft boven 80 slagen. Bij auscultatie
werd nog niets abnormaals aan het hart waargenomen. De
temperatuur schommelde tusschen 39,3° en 39,8° C. De eetlust
verminderde aanhoudend en de kauwbewegingen volgden
elkander steeds langzamer op. De toestand verergerde in die
mate, dat patiënte \'s Maandags niet meer overeind was te
houden. De coma wees op een hooge mate van hersen-
depressie, de eetlust had totaal opgehouden, de temperatuur
was tot 40° C. en de pols tot boven de 100 slagen gestegen
en daarbij uiterst klein en zwak. De oedemateuse infiltratie
daarentegen was vooral aan het bovenste gedeelte der achter-
beenen belangrijk verminderd. De ademhaling werd steeds
frequenter bij het liggend dier, dat Dinsdagmorgen onder
hevig zweeten bezweek.

De multiple laesies deden denken aan metastatiscke pro-
cessen. Gelet op de zeer frequente, kleine en zwakke pols en
op den bonzenden hartstoot, mocht men vermoeden, dat het
hart het uitgangspunt was of dat het bij dit alles ten minste
ernstig medeleed.
Het locaal onderzoek van dit orgaan leverde
geen enkele bevestigende aanwijzing in dien zin.

-ocr page 155-

De therapie bestond vooral in de toediening van antisep-
tica, en wel in de eerste plaats van
camphor, waarbij herba
digitalis als cardiotonicum.

LijMevinding. — De lijkopening had plaats onder zeer
ongunstige omstandigheden, d. w. z. buiten, bij slecht weer.

Aan de beide achterbeenen is, behalve sereuse infiltratie
der subcutis, een purulente ontsteking van sesam- en tar-
saalscheeden gevonden. Ook werden hier en daar purulente
haarden in het onderhuidsche celweefsel aangetroffen, zooals
dit gedurende het leven reeds in de kootstreek van het
rechter achterbeen is waargenomen. Het ellebooggewricht aan
het rechter been is ook purulent ontstoken, zooals blijkt uit
den troebelen inhoud. Het gewrichtskraakbeen vertoont een
bruinachtige tint en heeft op enkele plaatsen losgelaten.

Na het openen der borstkas worden pleura en longen
normaal bevonden. Plet hart was belangrijk vergroot. In
den rechter ventrikel zijn geen afwijkingen waargenomen,
in de linker helft daarentegen vertoonden zich belangrijke
laesies aan de
valvulae aorticae en aan het atrio-ventricidair
klapvlies, terwijl het pariëtaal gedeelte van het enclocardium
ook in deze helft volkomen normaal bleek te zijn. Op de
valvulae semilunares bevonden zich naar den kant van het
hart hanekamvormige
vegetaties. Deze ziin oneffen, wrat-
achtig, vast op het gevoel, hebben een grauwe kleur en
verheffen zich circa 1 ctm. boven het niveau der omgeving. Zij
zitten juist langs de sluitingslijn, d. w. z. op die gedeelten
der kleppen, welke bij sluiting onmiddellijk tegen elkander
komen te liggen, hetgeen met den vrijen rand niet gebeurt.
Met het oog op genoemde vegetaties verdient het lijden den
naam van endocarditis
verrucosa. Bij het oplichten der ve-
getaties vertoont zich evenwel op enkele plaatsen substantie-
verlies in de valvulae, waardoor zich het necrotiseerend
karakter der ontsteking te kennen geeft, zoodat men met

-ocr page 156-

evenveel rectit van endocarditis ulcerosa zou kunnen
spreken.

Het mitralis-klapvlies was naar den kant van den boe-
zem aangedaan, vooral zeer duidelijk op een oppervlakte
ter grootte van een cent, welke zich tot aan den vrijen
rand uitstrekte. Het had vooreerst een blauwachtige tint,
was door infiltratie belangrijk verdikt en ruw, en oneffen
aan de oppervlakte. Ook op enkele chordae tendineae had de
ontsteking zich overgeplant. Deze waren verdikt en ruw aan
de oppervlakte. Op doorsnede vertoonde het aangetaste ge-
deelte oppervlakkig een donkerblauwe en meer in de diepte
een bruinachtige tint. Een en ander deed denken aan be-
ginnende necrose en een spoedig totaal verval, indien pa-
tiënte tijd van leven had gehad.

De milt was belangrijk vergroot, en in de nieren zijn
talrijke kleine abscessen aangetroffen.

De hersenen vertoonden sporen van multiple verbloedingen,
vooral in den rechter hemispheer; vooreerst in de pia mater,
verder in de hersensubstantie in den vorm van kleine roode
stipjes, maar in het bijzonder op den bodem van den zijde-
lingschen ventrikel, waarvan de wand bijna gelijkmatig diffuus
bruinrood zag. Een en ander was vermoedelijk het gevolg
van capillaire emboli en niet van bloeddissolutie. Het een-
zijdig karakter en het ontbreken van ecchymosen op de
serosae pleiten hiervoor.

Microscopisch en bacteriologisch onderzoek. — De valvulae
semilunares en mitralis zijn op de gewone manier gehard,
verder gesneden en microscopisch onderzocht.

De vegetaties der halvemaanvormige kleppen blijken in
hoofdzaak te bestaan uit een fijne detritus-massa, waarin tal-
rijke lagere organismen, meerendeels
slreptococcen en slechts
enkele bacillen, zijn aangetroffen. De bacillen komen maar
op weinig plaatsen, meer aan de oppervlakte voor en zijn
er dus waarschijnlijk na den dood bijgekomen. In de diepte

-ocr page 157-

liggen de micrococeen in hoopjes bij elkander, op andere
plaatsen vindt men ze nog tot vier in een rij. Coupes, vol-
gens
Weigert gekleurd, hebben slechts op enkele plekjes en
dan meer aan de oppervlakte kleurstof opgenomen ; daarbij
vertoonen zij op cleze plaatsen een vezelig karakter, waaruit
men kan opmaken dat die gedeelten uit
-fibrine bestaan.

Ook uit de valvula mitralis werd een stukje gehard, ge-
kleurd en microscopisch onderzocht. In de diepte worden
vele spoelvormige cellen aangetroffen, die op weefselnieuwvor-
ming wijzen. Meer naar de oppervlakte veelkernigeleucocythen.

Op andere plaatsen is het weefsel ongekleurd, kernloos
(necrotisch); hier en daar ziet men hoopjes micrococcen.
Aan de oppervlakte is het endothelium verloren gegaan en
de vlakte bedekt met een laagje fibrineus exsudaat.

Tot mijn spijt was ik niet in de gelegenheid deze coccen
(vermoedelijk
streptoeoccus pgogen es) te cultiveeren en dus
om er verder mede te experimenteeren. In een ander geval,
waarover nader, was ik te dien opzichte gelukkiger.

2. Weber, veearts te Parijs, deelde in 1889 in een ver-
gadering der ,,
Soeiété Centrale\' het volgend geval mede1).
Een paard werd plotseling hevig kreupel aan het linker
achterbeen, zoodat het dier op dit lidmaat bijna niet durfde
steunen. Den volgenden dag was de kreupelheid minder
hevig, maar het been was sterk oedemateus gezwollen. De
eetlust was verminderd, de pols zeer frequent en onregel-
matig en de ademhaling versneld. Het oedeem nam steeds
in omvang toe.

Den 5den dag was het paard ook kreupel aan het andere
achterbeen, dat ook langzamerhand opzwol.

Den 10d6n dag vertoonde zich zulk een hooge graad van
dyspnoe, dat men eerst aan een pneumonie dacht, hetgeen

1  Bulletin de la Soeiété Centrale, p. 171, 1869.

-ocr page 158-

zich evenwel niet bevestigde. Het dier had moeite om op
de achterbeenen staande te blijven en den 14den dag trad
onder hevige benauwdheid de dood in. Aan hart en longen
was bij auscultatie niets abnormaals gehoord.

Bij de lijkopening vond men het mitralis-klapvlies met
grauwe, oneffen vegetaties bezet, welke zich langs de chordae
voortplantten. Bij het microscopisch onderzoek constateerde
Lannelongue dat zij uit fibrine en leucocythen bestonden
en in het centrum verweekt waren. In de diepte van
het klapvlies vertoonden zich sporen van ontsteking met
sterke proliferatie. Het endothelium was vooral naar de ran-
den toe verdwenen.

(Wordt vervolgd.)

DE OPERATIE VAN BOSI,

dook

W. C. SCHIMMEL.

In 1897 leverde Dr. Bosi, assistent aan de veeartsenij-
school te Bologna, een nieuwe bijdrage tot genezing van
spatkreupelheid door neurectomie (
Giornale II Nuovo Ercolani,
Anno II, N. 21 e 22). Nadat Spooner in 1841 het eerst
de neurotomie (van den nervus tibialis) tegen spat aanbeval,
heeft men herhaaldelijk beproefd langs dezen weg herstel
der kreupelheid te verkrijgen. Meestal faalde die poging,
niettegenstaande men, behalve de genoemde zenuw, ook den
nervus longus cutaneus tibiae en den nervus musculo-cuta-
neus doorsneed, en wel één of twee daarvan, of ook alle te
gelijk. Niet alleen bleef veelal herstel achterwege, doch in
enkele gevallen ontstond later aan het geopereerde been nog
exungulatie, zoodat het paard moest worden afgemaakt. Dit
gaf aanleiding dat de oudere schrijvers, als
Günther Sr.,

-ocr page 159-

Hertwig en Hering, de neurectomie bij spat afkeurden,
waarbij de nieuwere autoren, als
Möller, Dieckerhqff,
Cadiot en Almy zich aansloten.

Bosi bestudeerde nauwkeurig de innervatie van het sprong-
gewricht; daarbij bleek hem dat de binnenvlakte van dit
gewricht hoofdzakelijk geïnnerveerd wordt door fijne takjes
van den nervus tibialis, de buitenvlakte door den nervus
peroneus, of meer bepaald, door den tak hiervan welke de
vena en arteria tibialis anterior naar beneden vergezelt. Yan
beide zenuwen dringen fijne takjes tot in het binnenste van
den tarsus; een andere innervatie dan van de genoemde
stammen uitgaande, kon Bosi niet ontdekken.

Aangezien de fijne zenuwtakjes welke in het gewricht
dringen buiten het bereik van den chirurg vallen, beveelt
Bosi aan den nervus tibialis 45 cm. boven de punt van
den hiel, en den nervus peroneus 8—10 cm. boven de sprong-
gelidsbuiging door te snijden. De eerste operatie geschiedt
mediaal, op den voorrand van de Achilles-pees, waar de
nervus tibialis onder de schenkel-aponeurose ligt, vergezeld
van een kleine arterie en vena. De diepliggende tak (de stam)
van den nervus peroneus wordt lateraal, aan den achterrand
van den langen teenstrekker gevonden; na de huidsnede
aldaar te hebben gemaakt, opent men de schenkel-aponeu-
rose en de daaronder gelegen aponeurotische scheede der
strekspieren. Tusschen den langen teenstrekker en den mus-
culus peroneus ontdekt men gemakkelijk, aan de achtervlakte
van den musculus tibialis anticus en vóór de t.ibia, in vrij
veel bindweefsel gelegen, den fijnen, diepliggenden tak van
den nervus peroneus.

Bosi verrichtte de operatie bij zes wanhopige gevallen van
spatkreupelheid en wel met uitnemend gevolg. Alle andere
pogingen om herstel der kreupelheid te verkrijgen, hadden
in den steek gelaten. Hij kon constateeren, dat de operatie
na anderhalf jaar nog succes had; dagelijks had dat paard

-ocr page 160-

zijn dienst verricht, zonder dat de kreupelheid was terug-
gekeerd. Bij één paard nam hij na ruim 6 maanden exungu-
latie waar, wat echter aan verwaarloozing van later ont-
stane mok zou zijn toe te schrijven.

Den 18den Februari 1898 verrichtte Fröhner deze operatie
bij een paard, dat sedert een jaar spatkreupel was en daar-
tegen te vergeefs gebrand was geworden. Het gevolg was
verrassend; reeds dadelijk na de operatie kon men consta-
teeren dat de kreupelheid verdwenen was, en dit bleek ook
later, na de genezing der operatiewonden, het geval te zijn
{Monatshefte für praktische Thierheillcunde, von Prof. Dr.
Fröhner und Prof. Dr. Kitt, IX Band, Seite 885).

Den 28stec Mei 1898 werd aan \'s Rijks veeartsenijschool
ter behandeling aangeboden een 13-jarig vrij zwaar werk-
paard, inlandsch ras, toebehoorende aan J.
de B. te Utrecht,
dat links achter sterk kreupel liep ten gevolge van arthritis
deformans tarsi. Rondom het gewricht, doch voornamelijk
mediaal, bestond een sterke beennieuwvorming; de inwen-
dige vlakte was gewelfd en overal hard. Het geheele achter-
been was atrophisch; speciaal openbaarde dit zich aan de
spieren van het bovenbeen. De beide kruishelften waren
sterk asymmetrisch. Met het zieke been werd een veel korter
pas gemaakt dan met het gezonde, waardoor het paard achter
scheef liep; het spronggewricht, en dus ook het kniegewricht
werden stijf gehouden.

De kreupelheid had, volgens den eigenaar, reeds zes jaar
bestaan; wijl het paard overigens (hij kende het reeds lang)
zoo deugdzaam was, kocht hij het voor lagen prijs, zooge-
naamd op risico. Wanneer het zoover kon herstellen dat het
in staat was sleeperswerk. te verrichten, dan had hij er een
koopje aan.

Ik stelde hem voor het been tot boven het spronggewricht
door een operatie gevoelloos te doen maken en aldus te
beproeven of herstel van de kreupelheid kon worden verkre-

-ocr page 161-

gen. Beloven durfde ik, wegens de uitgebreidheid der exostose-
vorming en de belangrijke kreupelheid niets. Het paard was
echter toch waardeloos, zoodat de eigenaar niet aarzelde zijn
toestemming tot de operatie te geven.

Deze bestond in de neurecfcomie van den nervus tibialis,
mediaal ongeveer een hand breed boven de punt van den
hiel, en van den nervus peroneus, een vinger breed onder
en achter het hoofdje van de fibula. In dit geval werd, na
splijting van een paar peesplaten, de nervus peroneus met
inbegrip van den spierlak voor de teenstrekkers doorge-
sneden.

Toen het paard van het stroobed was opgestaan en naar
den stal zou worden gebracht, bleken de strekspieren van
het linker onderbeen geparalyseerd, zoodat het dier telkens
overkootte en dreigde te vallen. Enkele passen werd de
hoef vlak neergezet en op eens overkootte het zoodanig,
dat het ondereinde der pijp met den bodem in aanraking
kwam. Langzaam aan en door eenige personen ondersteund,
bereikte het dier den stal.

De operatiewonden werden, na desinfectie, antiseptisch
verbonden; de bandage met veel elastische onderlaag reikte
van den hoef tot boven de achterknie. Een staartriem en
singel dienden als bevestigingspunten voor het verband. Op
den eersten dag werd dit \'s avonds vernieuwd; daarna
éénmaal in de 24 uur.

Den 30sten Mei werd patiënt uit den stal gehaald; bij het
achteruitzetten in de standplaats overkootte hij sterk, doch
buiten gekomen en voorzichtig geleid, stapte het paard vrij
goed, mits het onderbeen van een verband voorzien was. Na
wegneming daarvan overkootte het telkens en dreigde het
te vallen; blijkbaar gaf de bandage steun aan de strekkers
der phalangen.

Van nu af werd het dier dagelijks afgestapt, het zieke
been tot den tarsus van een verband voorzien; het gevolg

-ocr page 162-

was verrassend, reeds na een week ging het paard ook zonder
verband tamelijk goed. Het werd nu een paar malen gedu-
rende eenige uren in de weide gedaan, waar het goed graasde
en, behoudens een enkelen misstap, normaal
liep. Die oefening
had in alle opzichten een gunstigen invloed; niet alleen
leerde het paard allengs zijn phalangeaal-strekkers beter ge-
bruiken, ook de tarsus werd beter gebogen, terwijl de inac-
tiviteits-atrophie der spieren van het bovenbeen begon te
verdwijnen.

Den llden Juni was de gang, ook in draf, reeds zoo goed
geworden, dat den eigenaar in overweging werd gegeven het
paard eerst nog eenigen tijd in de weide te doen en het
daarna langzamerhand aan den arbeid, welke het voortaan
zou moeten verrichten, te gewennen. De gang verbeterde
ook verder zoodanig, dat de eigenaar het dier niet lang in
de weide liet; den 6den Juli, toen het voor een andere zaak
weder aan de cliniek van \'s Rijks veeartsenijschool kwam,
werd reeds van het paard getuigd, dat het uitnemend werkte
en slechts nog een enkele maal in het kootgewricht over-
knikte. Het liep in draf rad.

Heden, 27 November, verricht het paard nog steeds zijn
dienst tot groote tevredenheid van den eigenaar; het sprong-
gewricht is nog iets dikker geworden, de spieratrophie is
echter verdwenen. Een enkele maal knikt het dier nog over
in den kogel, doch lang zoo erg niet meer als vroeger; op
het gebruik oefent dit geen nadeeligen invloed uit.

Het resultaat in casu door de neurectomie verkregen, was
inderdaad verrassend, te meer wijl hier geen gewone spat
bestond, waartegen toch de operatie was aanbevolen, doch
een arthritis deformans, welke den geheelen tarsus betrof.
Het had heel goed kunnen zijn, dat reeds een vrij belangrijke
anchyloseering aanwezig was geweest. Wel hadden ook Bosi
en
Eröhner niet te doen met recente gevallen van spat-
kreupelheid, doch bij een arthritis deformans van den
geheelen

-ocr page 163-

tarsus, met zulke belangrijke exostosen als bij bovenbedoelden
patiënt, verrichtten zij de neurectomie toch niet.

Een fout is geweest dat de nervus peroneus te hoog is
doorgesneden; daaraan is de paralysis der phalangeaalstrek-
kers toe te schrijven. Bosi (en ook
Fröhner) opereerde
lager, zoodat niet tevens de spiertak, doch enkel de dieplig-
gende tak van den nervus peroneus werd getroffen. Juist
aan het caput fibulae splitst de zenuw zich in een spiertak,
welke hoofdzakelijk de strekspieren van het onderbeen inner-
veert, en in een oppervlakkigen en een diepliggenden tak,
welke laatste meer gevoelszenuw is voor het centrale en
laterale gedeelte van den tarsus. De oppervlakkige tak is
voornamelijk huidzenuw. De hooge operatie van den nervus
peroneus had ten gevolge dat het paard nu en dan over-
kootte; althans Bosi en
Eröhner maken hiervan geen gewag.
Na de ervaring door dezen opgedaan, is het wel waarschijn-
lijk dat ook bij neurectomie een hand breed boven de punt
van den hiel genezing der kreupelheid zou zijn verkregen.

De operatie van Bosi mag als een aanwinst worden be-
schouwd voor de therapie der chronische spronggewrichts-
kreupelheden. Steeds zal men bij spat en acute arthritis eerst
trachten op andere wijze herstel te verkrijgen, zoo mogelijk
restitutio ad integrum. Het gevoelloos maken van het onder-
been kan nooit worcjen aangemerkt als een zaak, welke, zoo
ze niet baat, ook niet kan schaden. Wanneer echter de
arthritis met haar gevolgen niet meer kan worden opgeheven
en men dus staat voor het alternatief: afmaken of trachten
de bruikbaarheid te verhoogen, dan is de neurectomie aan-
gewezen. Zulke gevallen zijn in de praktijk volstrekt niet
zeldzaam.

Utrecht, 27 November 1898.

-ocr page 164-

EEN GEVAL VAN PETECHIAALKOORTS, BEHAN-
DELD MET ANTISTREPTOCOCCENSERUM,

door

E. EOODZANT.

Maandag 10 October j.1., \'s avonds omstreeks 6 uur, werd
mijn liulp ingeroepen bij een bruine, inlandsche merrie, oud
7 jaar, van den heer J. v. S. te Oude-Tonge.

Het voorbericht luidde dat dit paard sedert een paar dagen
wat loom was, minder eetlust had, af en toe hoestte, terwijl
het drinkwater door den neus terugvloeide, \'s Middags voor
den bietenwagen was het zoo gaan snuiven, dat men uitge-
spannen had en men mij in allerijl was komen halen.

Evenwel, bij mijn aankomst bleek de ademnood geheel
voorbij te zijn. De merrie had eetlust, hoewel weinig, pols
en ademhaling waren iets frequent, de temperatuur was
39,5°, de keelstreek was een weinig gezwollen, de larynx
bij drukken pijnlijk, zoodat gemakkelijk hoesten kon worden
opgewekt; uit den neus liep een sereuse vloeistof. De
diagnose luidde derhalve catarrhale angina (pharyngeaal en
laryngeaal). De therapie bestond hoofdzakelijk uit rust.

Door toevallige omstandigheden bezocht ik patiënte pas
een week daarna, op den 17den October; mijn verwach-
ting, dat ze hersteld of ten minste zeer in beterschap
vooruitgegaan zou zijn, werd niet beantwoord. Reeds bij het
binnenkomen in den stal vielen mij de sterk gezwollen
ledematen in het oog; van achteren tot ongeveer twee han-
den breed boven de spronggewrichten, vóór tot halfweg den
onderarm. Hier was de overgang van het oedeem bijzonder
duidelijk, vooral aan de binnenvlakten. De zwellingen waren
pijnlijk en vast op het gevoel, de gang was moeielijk, stijf

-ocr page 165-

en van achteren wijdbeens. Op het slijmvlies van de neus-
holten waren duidelijk kleine petechiën zichtbaar, evenzoo
aan de binnenvlakte van de bovenlip. De kleur der slijm-
vliezen was eenigszins geelachtig. De punt van den neus
was ook gezwollen; de eigenaar had dit een paar dagen te
voren reeds opgemerkt, volgens zijn zeggen was de zwelling
daar toen sterker. De dikke beenen had hij voor stalbeenen
aangezien. Overigens was patiënte niet minder; de buik-
omvang was zelfs grooter, maar den vorigen Maandag was
het paard bijzonder dun. De eetlust was vrij goed, het
regurgiteeren in de laatste dagen niet meer gezien, de ther-
mometer wees 39° 5, de ademhaling was nog al frequent.

Als naziekte van de angina was dus petechiaal-typhus op-
getreden. Ik herinner mij in het
Bulletin de la soeiétê cen-
trale de médecine vétérinaire
een paar jaren geleden over een
serumbehandeling dezer ziekte te hebben gelezen. In het
23ate deel van dit tijdschrift, bl. 326—327, bevindt zich over
de aetiologie en serotherapie van petechiaalkoorts een refe-
raat. Gunstige resultaten hieromtrent ook in het
Bulletin
van 1896, op blz, 768 en volgende.

Ik bestelde onmiddellijk 100 ccM. serum en kon \'s avonds
van den 19den October met inspuiten beginnen. De tempe-
ratuur was nu 40°, de zwelling nog iets toegenomen, de
petechiën waren bij lantaarnlicht moeielijk waar te nemen.
Volgens de voorschriften injiciëerde ik aan de linker hals-
vlakte 30 ccM. van het serum. De eigenaar zou \'s morgens
en \'s avonds de temperatuur opnemen.

20 October: morgen-temperatuur 40°1, \'smiddags zwellingen
stationnair, petechiën nog zeer duidelijk, rooder dan op 17
October, injectie van 20 ccM., avond-temperatuur 40°1.

21 October: morgen-temperatuur 39°9, zwellingen iets ver-
minderd, petechiën minder zichtbaar, injectie van 10 ccM.,
avond-temperatuur 39°9.

22 October: morgen-temperatuur 38°8, zwellingen veel

-ocr page 166-

160

verminderd, petechiën, uitgezonderd aan de inwendige neus-
vleugels, verdwenen, injectie van 10 ccM., avond-temperatuur
38°7.

23 October: morgen-temperatuur 39°3, ledematen nagenoeg
normaal, petechiën als den .vorigen dag. De temperatuur
was iets gestegen, maar ik meende dit te moeten toeschrij-
ven aan de sterke zwelling van de rechter halsvlakte, waar
de tweede injectie had plaats gehad.

Injectie van 10 ccM., avond-temperatuur 39°6.

24 October: morgen-temperatuur 39°,3, avond-temperatuur
40°6. Dezen dag bezocht ik patiënte niet.

25 October: morgen-temperatuur 40°8. De zwelling aan
de inentingsplaats was afgenomen, echter had zich een oedeem
ter vuistdikte ontwikkeld tusschen de beide voorbeenen,
ook waren weer enkele petechiën zichtbaar op het neusslijm-
vlies; het ziekteproces was dus blijkbaar weer toegenomen.
Injectie van 10 ccM., avond-temperatuur 40°6.

26 October: morgen-temperatuur 39°7. De zwelling en de
petechiën verminderd. Injectie van 10 ccM., avond-tempe-
ratuur 39°8.

27 October: morgen-temperatuur 38°,9, zwelling en pete-
chiën nagenoeg verdwenen. Mijn hoeveelheid serum was den
vorigen dag opgebruikt, nieuwe was wel besteld maar nog
niet ontvangen. Avond-temperatuur 39°6.

28 October : morgen-temperatuur 38°7. De patiënte was,
afgezien van de verhoogde temperatuur, bijna geheel nor-
maal. Injectie van 10 ccM., avond-temperatuur 39°4.

29 October: morgen-temperatuur 38°8, avond-tempera-
tuur 38°.

30 October : morgen-temperatuur 38°3, avond-temperatuur
38°. Van toen af bleef de temperatuur normaal.

Op 2 November werkte de merrie een paar uren; de
voedingstoestand was vrij goed. Thans doet het paard ge-
regeld zwaar werk zonder vermoeid te worden, terwijl de

-ocr page 167-

eetlust uitstekend blijft. Hoewel volgens mijn inzien
patiënte toen de behandeling begon niet hevig was aange-
tast, is de werking van het serum duidelijk geweest, juist
zoo als
Lignibres het aangeeft. Van een reconvalescentie
kan feitelijk geen sprake zijn.

De angina bleek van infectieusen aard te zijn, daar al
de paarden uit den stal eenigen tijd later aan die ziekte leden.

Als bijzonderheid vermeld ik nog dat ik drie jaar ge-
leden bij denzelfden eigenaar een melkkoe behandelde met
morbus maculosus.

Oude-Tonge, 10 November 1898.

LITHOTHERION,

dook

C. J. RAB.

LITERATUUR.

A. Nüman, Over uitgedroogde, verharde of zoogenaamde steenkalveren.
Tijdschrift van het Kon. Ned. Instituut over 1843, nr\'. 4, blz. 273.

A. Numan, "Waarnemingen omtrent het langdurig verblijf hoven den ge-
wonen dragttijd van gestorvene jongen bij de moeder-dieren.

A. W. Otto, Handbuch der pathologischen Anatomie des Menschen und
der Thiere. Breslau 1814, S. 369.

Heusingek, Zeitschrift für die organische Physik, B. I, Heft II, S. 262.
Recueil de Médécine vétérinaire, Aöut 1829.

Meckel, Archiv für Anatomie und Physiologie, Jahrgang 1826, S. 88.
Untersuchungen eines in der Gebärmutter vertrockneten Kalbes.
Figuier, Journal des vétérinaires du Midi 1857, pag. 365.
Roll, Pathologie und Therapie der Hausthiere. Wien, 1867, B. II.
Sentex, Des altérations, que subit le foetus après sa mort dans la cavité
utérine. Paris 1868.

Fokster, Zeitschrift für Biologie 1877, Bd. XIII, s. 299.
Franck-Göbing, Geburtshilfe, 3 Auflage, 1893, S. 254.
Harms, Deutsche Zeitschrift für Thiermedicin 1888, S. 105.
Schultz, Wochenschrift für Thierheilkunde und Viehzucht 1894, S. 191.

-ocr page 168-

Kitt, Lehrbuch der pathologisch-anatomischen Diagnostik, 1895.

De Bruin, Geburtsliilfe beim Eind, 1897, S. 126.

De Bruin, Bijdrage tot de casuistiek en de aetiologie der extra-uterine
graviditeit. Tijdschrift voor veeartsen^kunde en veeteelt deel 25, afl. 4.

De embryo\'s, welke zich in den uterus bevinden, kunnen
in alle stadiën van hun ontwikkeling afsterven.

De eitjes, welke in de eerste embryonale periode te gronde
gaan, verdwijnen zonder een enkel spoor achter te laten;
zij gaan n.1. in een vettigen, korreligen detritus over en
worden nu geresorbeerd.
Kehrer deed hieromtrent nauw-
keurige onderzoekingen bij multiparae. Hij vond, dat het
aantal echte gele lichamen in de ovariën het aantal geboren
jongen ver overtrof; o. a. vond hij bij 24 varkens, gedurende
de eerste helft van de drachtigheid in den rechter hoorn
117 vruchten, tegen 208 corpora lutea; in clen linker hoorn
110 vruchten tegen 172 echte gele lichamen. Op dezelfde
wijze vond hij bij vleescheters, bij 18 gevallen een verlies
van 12 pet. en bij 35 konijnen een verlies van 11 pet.

De oorzaak tot het te gronde gaan dezer bevruchte eieren
is ongetwijfeld gelegen in een voedingsstoornis der placentae.

Wat oudere vruchten betreft, de praktijk leert dat meer-
malen foetus bij multiparae, tijdens de drachtigheids-periode
sterven. Misschien is het een regeling der natuur, een phy-
siologisch iets, dat voor het behoud der moeder, die anders
aan uitputting zou bezwijken, wordt gezorgd.

De oorzaken voor het afsterven zijn vele:

Stockfleth wees er reeds op, dat bij liet tegenwoordig
melkrund meer vruchten verloren gaan, dan bij het in het
wild levende. Onze koe toch is tot een melkmachine ge-
worden, zegt hij; er is een strijd ontstaan tusschen de werk-
zaamheid van den uier en die der baarmoeder. Reeds vóór de
volle ontwikkeling wordt ons rund voor de fokkerij gebruikt
om de melk, en bij niet te overvloedig krachtvoer, zal öf

-ocr page 169-

de uier, of de baarmoeder het in den strijd om het bestaan
moeten afleggen. Zwakheid van het laatste orgaan is veelal een
praedisponeerend moment voor het afsterven van de vracht.

Meer directe oorzaken tot den dood zijn lange marschen
van het drachtige dier of inspannende arbeid; door op-
hooping van CO, en gebrek aan O, sterft de foetus
aan ■ asphyxie. Voorts alle veranderingen in de bloedsver-
deeling van de moeder, vooral snelle afwijkingen van de
normale bloedsdrukking, als ontstaan door groote aderlating,
sterk bloedverlies, anaemie en hyperaemie van den uterus,
schrik, angst, enz. Verder mechanische invloeden, als vallen,
stooten, slaan, ruw manipuleeren bij het onderzoek per
vaginam.

Heeft nu de oorzaak van den dood der vrucht ook inge-
werkt op de baarmoeder en zijn er min of meer sterke
uteruscontracties opgetreden, dan zal de vrucht spoedig
worden uitgestooten. Hebben wij daarentegen te doen met
een onwerkzaamheid van den uterus, of met abnorme lig-
ging van de vrucht, of een gesloten blijven van den cervix,
dan zal de doode vrucht niet worden uitgedreven, maar
intra-uterine zekeren tijd verblijven.

In dezen toestand kan ze nu drieërlei veranderingen
ondergaan, n.1.:

a. de vrucht kan gaan rotten.

b. de vrucht kan gaan macereeren.

c. de vrucht kan gaan mummificeer en.

Over a en b zal ik niet in bijzonderheden treden, maar
mij bepalen tot
c, het mummificatie-proces.

Onder mummificatie van een afgestorven vracht verstaat
men een toestand van droge necrose, welke alleen dan op-
treedt, als de toevoer van lucht geheel is afgesloten en uit-
drijving van den foetus wordt verhinderd.

Het is niet absoluut noodig, dat de cervix geheel is ge-
sloten; zoolang toch de vruchtvliezen intact zijn, beschutten

-ocr page 170-

deze de vrucht tegen het indringen van rottings- en andere
lagere organismen. De weg naar den uterus ligt dan echter
voor hen open en de mummie wordt alsdan omspoeld door
een slijmig-etterig exsudaat, een gevolg der nu optredende
chronische endometritis.

A. Numan noemde dit exsudaat de oorzaak van de loslating der placentae.
Hij meende dat, door de voortstuwende kracht, de cotyledonen hun foetale
placentae by de koe loslieten.

Omgekeerd daarentegen zijn gevallen bekend bij totale
afsluiting van den cervix, bijv. door een volkomen torsio uteri,
dat de vrucht gemummificeerd was, niettegenstaande de
vruchtvliezen op vele plaatsen waren gescheurd.

Bij de definitie is aangegeven dat èn afsluiting van lucht èn
ontbreken van uteruscontracties tot een mummificatie-proees
kunnen leiden. Het hermetisch gesloten zijn van den cervix
komt voor bij een torsio uteri van 270—360°; ook kan door
vergroeiing van den cervicaalwand een afsluiting ontstaan.

Verhinderde uitdrijving van de doode vrucht vinden wij,
behalve bij torsio uteri, ook bij een vettige degeneratie van
de uterus-musculatuur en bij een vergroeiing van den uterus
met naastliggende organen. Ongetwijfeld is echter, voor het
meerendeel der gevallen, torsio uteri, welke tijdens de eerste
helft der drachtigheid optreedt, de aanleiding tot het mum-
mificatie-proces. Daarmede valt direct samen dat de meeste
gevallen van mummificatie bij het rund voorkomen; iets wat
de literatuur ook leert.

Franck zag van de 55 gevallen er 41 bij het rund, 4 bij het paard en
bij het schaap en het varken elk
5. St, Cyr trof onder 39 gevallen, 32
mummies aan bij het rund, tegen 4 bij het schaap en 3 bij de merrie.
Fabri beschrijft 7 gevallen van koeien, 2 van schapen en 3 van het varken.

Behalve het tot hier bedoelde intra-uterine proces, komt
lang niet zelden voor een
extra-uterine mummificatie. Vol-
gens
de Bruin „Handbuch der Geburtshilfe beim Rind", en

-ocr page 171-

meer uitvoerig in zijn „Bijdrage tot de casuistiek en de
aetiologie der extra-uterine graviditeit" (Tijdschrift voor
veeartsenijkunde en veeteelt deel 25, afl. 4), zijn vele gevallen
bekend van gemummificeerde vruchten bij een graviditas
extra-uterina. Yooral bij de graviditas abdominalis primaria
komen mummies heel dikwijls voor, meer dan bij graviditas
abdominalis secundaria, waarbij maceratie of rotting een
hoofdrol speelt.

Bij de primaire of echte buikzwangerschap heeft de vrucht
niets met den uterus te maken; zij is dan gelegen in een eigen
zak, de buikserosa, resp. het peritoneum, waardoor ze wordt
gevoed. Treden op het eind van de drachtigheid weeën op
en opent de cervix zich, dan is de vrucht door de binnentre-
dende lucht met haar schadelijkheden niet te bereiken en
zal zij gaan mummificeer en,

Baillet beschrijft een geval bij de koe van een voldragen
en behaarde vrucht, wegende
22i KG. Thiernesse deelt
een geval mede van een varken dat 3 jongen wierp en bij
slachten nog 2 mummies in de buikholte had, elk in een
ovalen zak gelegen.
Josephi vond bij een hond een abdo-
minale graviditeit, waarbij de gemummificeerde vrucht 2 jaar
in de buikholte had vertoefd.
Saussol, Below, Gurlt e.a,
beschrijven dergelijke gevallen ook bij het schaap.

Het is eigenaardig dat Ntjman, in zijn Verhandelingen
over uitgedroogde, verharde of zoogenaamde steenkalveren"
en in zijn „Waarnemingen omtrent het langdurig verblijf
van gestorvene jongen bij de moeder-dieren," zegt, nooit
een geval van mummificatie gezien noch er van gehoord te
hebben bij een extra-uterine graviditeit.

Het meerendeel der gemummificeerde vruchten bij onze
huisdieren vindt men echter intra-uterine.

Als de vrucht is gestorven, gaat de hoeveelheid vrucht-
water verminderen, de liquor amniï en de liquor allantoïdis
worden geresorbeerd. Op de vraag, waardoor en hoe worden

-ocr page 172-

de vochten geresorbeerd, is nog geen antwoord gegeven.

Numan meent in zijn hiervóór aangehaalde verhandelingen
dat de resorptie voor een groot deel plaats vindt langs de
watervaten van den uterus. Verder deelt hij mede kleine
tepeltjes te hebben gevonden, waarin een opening, welke
zich sloten als een stuk baarmoedermucosa aan de lucht werd
blootgesteld. Bij het brengen in water zag hij luchtbelletjes
uit de mondjes komen, wat bewees dat vocht werd ingezo-
gen en lucht uitgedreven.

Burckhardt zegt in zijn „Observationes anatomicae de uteri
vaccini fabrica", dat deze openingen in verband staan met de
corpuscula lutea minima van het chorion en de vasa spiralia
alba van de uterus-mucosa. Bij verwijderen van het chorion
zag hij geel melkachtige druppeltjes uit die oculi komen.
Of deze aan de resorptie medehelpen?

De placenta materna laat hier en daar los van de placenta
foetalis met het gevolg dat de vruchtvliezen den foetus nau-
wer omsluiten. De uteruswand trekt zich samen en de mucosa
ondergaat een aanzienlijke verandering. Bij de placenta
multipla onzer herkauwers ondergaan de cotyledonen een
vettige degeneratie en atrophiëeren. Zij verliezen hun steel
en gaan terug tot hun oorspronkelijken toestand, de carun-
culae. De weefselvochten der vrucht worden nu langzamer-
hand ook geresorbeerd en er blijft niets anders over dan
een skelet, omgeven door een leerachtig, caoutchoucachtig
weefsel. Toch schijnt het vochtverlies van de mummie zelf
niet groot te zijn. Volgens
Forster\'s onderzoekingen ,,Zeit-
schrift für Biologie," Bd. XIII, S. 299, is de waterverhou-
ding der spieren tot clie van de normale vrucht (kalf) als
75,3 : 78,2. Ook is het eiwitgehalte en het vetgehalte weinig
verminderd; de weefsels bevatten minder kaliurn, maar meer
kalk en natrium dan normaal.

Vervolgen wij het proces verder, dan verschrompelen en
verdrogen de spieren meer en meer; de oogen vallen in de

-ocr page 173-

kassen terug en verdwijnen geheel; de huid sluit zich nau-
wer tegen het skelet aan. Over de oppervlakte van het
lichaam ziet men sleuven en indeukingen, welke de plaatsen
aanwijzen waar de vruchtvliezen hebben gedrukt, een navel-
streng is ingesnoerd of een plooi van den getordeerden
uteruswand is ingedrongen.

De textuur van het weefsel blijft lang bewaard. Below
vond na 2J jaar nog gangliëncellen in de hersensubstantie
van een foetale lamsmummie.

De mummie is bedekt met een chocolade-bruine, dikke
vloeistof, welke een weinig zoet ruikt, maar
nooit stinkt.

Hoe langer de mummie in het lichaam van het moeder-
dier vertoeft, des te harder wordt ze, vandaar de namen
steenvrucht, osteopaedion, lithopaedion, lithomoschoi.

Numan vermeldt onder zijn 8 gevallen van lithopaediën er 2,
waarbij in het chorion kalkafzetting had plaats gevonden,
een toestand, welke bij den mensch veelvuldig schijnt voor
te komen, zoodat de gemummificeerde vrucht als het ware
omhuld is door een kalkkorst. Vooral op de plaats der coty-
ledonen had cle meeste kalkafzetting plaats. Bij chemisch
onderzoek was het voor het grootste deel phosphorzure kalk.
Dat zulks bij den mensch meer voorkomt dan bij onze dieren
ligt wel hierin, dat het verblijf der mummie daar veel langer
plaats vindt, en dus aan de kalkafzetting, welke na het uit-
drogingsproces begint, den tijd geeft.

Het afsterven der vrucht door een der hiervóór genoemde
oorzaken, geschiedt meestal op 4—6 maanden van de drach-
tigheid.

De symptomen bij de moeder zijn lichte baringsverschijnselen,
welke na korten tijd verdwijnen en veelal over het hoofd worden
gezien. Het onvoldoende eten en de harde faeces, welke evenals
de urine onder persen worden ontlast, doen een licht darm-
lijden vermoeden. Niet zelden treden ook lichte koliekver-
schijnselen op. Dit alles verdwijnt na korten tijd, en de

-ocr page 174-

boer, die meent dat zijn dier drachtig is, ziet op den ge-
wonen tijd niets ter wereld komen.

Wat den duur van het verblijf der mummie intra-uterine
betreft, deze is zeer verschillend.

Volgens Franck worden de meeste binnen 6 maanden
na het einde der graviditeit uitgestooten; toch noemt hij
vele gevallen van een langer verblijf, als 1 jaar, 2 jaar en
langer.
Feleizet noemt een geval van 5 jaar, zoo ook Fi-
guier bij het rund.

Reeds van ouds gold de meening, dat een koe met een
intra-uterine mummie niet meer bronstig werd.
Boutrolle
in zijn „Parfait bouvier\'\' zegt reeds //La vache qui porte
son veau racorni dan la velière ou portière ne demande pas
le taureau!" De ervaring en de latere literatuur leeren, dat
dit niet altijd juist is. Men kent gevallen van koeien, welke
bij het slachten een lithopaedion bevatten en in den laat-
sten tijd bronstig waren geweest.

Rossignol (^/Journal de méd. vét. de Lyon 1850") zag
een geval, dat een koe 21/2 jaar een mummie bij zich droeg
en op tijd bronstig werd.

Numan kende een merrie, welke drachtig was en barings-
svmpto men vertoonde. Er werd niets geboren en de vrucht
ging mummificeeren. Na 3 jaar werd deze merrie, welke
op tijd bronstig was geweest, door een hengst gedekt en
drachtig. Na 9 maanden, dus 2 maanden vóór het einde
van de drachtigheid, sloeg het dier op hol en beleedigde
zich zoo, dat het aan verbloeding stierf. Bij sectie vond hij
in den uterus een mummie en een normaal veulen.

Allerlei variaties op dit thema zijn in de literatuur be-
kend. Vooral in de verzameling van
A. Numan vindt men
zonderlinge en interessante gevallen medegedeeld.

Franck spreekt van een partus van een tweeling bij een
merrie, waarvan het eene veulen gemummificeerd, het an-
dere gezond ter wereld kwam. Van een
tweelingmummie is

-ocr page 175-

echter zeer weinig sprake. Zulk een geval dat in mijn prak-
tijk voorviel, wil ik hier nader beschrijven.

Den 8sten Augustus 1898 werd mijn hulp ingeroepen bij een koe van den
veehouder M. v. V. in den Schermer.

De koe at zijns inziens te weinig en was sinds de laatste vijf weken
magerder geworden. De laatste drie dagen had de eetlust zoo goed als ge-
heel opgehouden en was de mest vast geworden; patiënte had echter verschijn-
selen van tochtigheid vertoond. Tevens had de eigenaar bruine vloeiingen
uit de vulva gezien. Op mijn vraag of patiënte gekalfd had, bleek dat
de koe 16 October was gedekt en dus ± 20 Juli had moeten kalven. Er
was echter niets geboren. Bovendien vertelde hij in het begin van Mei
gedurende 14 dagen uierzwelling te hebben waargenomen, tevens sufheid en
verminderden eetlust. Hij vreesde een abortus welke echter niet was gevolgd.
Ik dacht aan een maceratie-proces.

Bij mijn onderzoek bleken temperatuur, pols en ademhaling normaal to
zijn; de huid lag tamelijk vast, de voedingstoestand was niet slecht en het
dier toonde zich weinig ziek. Bij vaginale exploratie vond ik de vagina zeer
ruim. In den bekkeningang zat een onregelmatige massa, waaraan ik een
staart en twee hielen voelde; het kalf verkeerde dus in stuitligging.

Bij voorzichtig aantrekken verloste ik één mummie, geheel door haar
vruchtvliezen ingesloten, ter grootte van een lam. Yoor- en achterbeenen
waren onder het lichaam geslagen, de kop was op den rechter schouder
teruggeslagen en vertoonde campylorrhinus dexter. Bij zacht trekken aan
de navelstreng en de rest der placentae ging dit met moeielijkheid gepaard.
Ik dacht aan vergroeiing met de placenta materna, maar van deze was niets
meer waar te nemen, de uterus-mucosa was één gladde vlakte. Een tweede
vrucht echter bevond zich eveneens in stuitligging vóór den bekkeningang
en werd evenals de eerste zonder veel moeite verlost.

Beide vruchten van verschillend geslacht hadden, wat kop en ledematen
betreft, dezelfde houding. Het stierkalf was zwartbont, het vaarskalf zwart
van kleur; de lippen waren behaard. Ook op het lichaam waren enkele
haren zichtbaar, waaruit ik opmaakte dat de foetus ± 6 maanden oud
waren. Beide hadden een consistentie van gerookt vleesch; over het lichaam
hadden zij wrongen en sleuven en waren in hun geheel met een kleverige
chocolade-bruine, reukelooze massa bedekt. De eene mummie had door de
flank en over den rug een diepe insnoering, waarin de navelstreng had
gelegen; de schouder- en dijspieren waren sterk ingevallen, de borstkas van
ter zijde afgeplat. Bij latere meting waren de vruchten resp. 35 en 38 cM.
lang, de koppen ieder 17 en 18 cM., de achterbeenen 32 en 35 cM.

De dood van de vruchten komt ongeveer overeen met de lichte barings-
symptomen in Mei gezien, en het mummificatie-proces heeft dus 31/2 maand
geduurd. Ongetwijfeld zouden de foetus bij een volgende bronstperiode zijn
uitgestooten.

De meeste mummies worden, zooals hiervóór is aangege-
ven, binnen 6 maanden na het einde van de drachtigheid

-ocr page 176-

uitgeworpen. Door de uteruscontracties, welke in de bronst-
perioden optreden, wordt de kleine vrucht in de vagina
geperst en zoo ten slotte uitgedreven. Volgens
Franck is
de hoekigheid, onregelmatigheid en droogheid der vracht de
oorzaak van haar soms wekenlang verblijf ter plaatse.

In de literatuur zijn enkele gevallen aangegeven van een
graviditas vaginalis, als zijnde een graviditas extra-uterina.
Bijna altijd is het echter een gemummificeerde foetus welke
in de vagina is opgehouden.

Texel, 15 September 1898.

Korte mededeelingen en referaten,

Onderzoek op cornage, door F. W. van Dcjlm. — Onlangs
verscheen in dit Tijdschrift (5de aflevering van het 25ste deel),
een opstel van den heer
de Bruin over cornage. De geachte
schrijver geeft daarin als zijn meening te kennen, dat het bij-
brengen (bijtoomen) van het hoofd van geen invloed is om cor-
nage-geluiden te voorschijn te roepen. Deze foutieve opvatting
verdient zoo spoedig mogelijk te worden bestreden. Even goed
als door de hand een drukking op het strottenhoofd kan worden
uitgeoefend, welke duidelijk cornage-geluid veroorzaakt, kunnen
nauwe kaken wanneer het hoofd wordt bijgebracht, bedoeld ge-
luid te voorschijn roepen. Trouwens dat drukking op het strotten-
hoofd ook voor den heer
de Bruin geen onverschillige zaak is,
bewijst wel zijn wenk om bij het longeeren te zorgen voor een
lossen keelriem !

Ook hetgeen de heer Laméjris te Warfum (zie boven aangehaald
Tijdschrift, 3de aflevering, 25ste deel) schrijft over het onderzoek
op cornage maakt het hoog noodzakelijk ernstig te waarschuwen
tegen het moedwillig te voorschijn roepen van zoogenaamde
cornage-geluiden, welke niets te maken hebben met éénzijdige
verlamming van het strottenhoofd.

-ocr page 177-

Bij de beoordeeling van cornage is liet van het meeste gewicht,
dat het hoofd zooveel mogelijk worde vrijgelaten, wil men een
eerlijke conclusie kunnen maken.

De vraag is ook gewettigd of er geen overdrijving schuilt in
het tot uitputting toe rond ranselen der paarden om toch vooral
den geringsten graad van cornage te kunnen constateeren.

Repliek op het voorafgaand artikel, door M. Gr. de Bruin. —
In het artikel ,,de aetiologie en de diagnose van cornage (Tijd-
schrift voor veeartsenijkunde en veeteelt, deel XXV, afl. 5), heb
ik duidelijk als mijn meening doen uitkomen dat enkel door
bijtoomen, bij volkomen gezonden respiratie-tractus, geen cornage-
geluid kan ontstaan. Ik heb dit niet alleen medegedeeld, maar
dooi feiten, aan de casuistiek ontleend, gestaafd (geval VI en XI).
Trouwens deze gevallen staan niet op zich zelf. Herhaaldelijk heb
ik paarden met nauwe kaken tijdens het longeeren laten bijtoo-
men ; een cornagegeluid ontstond daardoor bij
gezonde paarden niet.

De heer van Dulm beroepe zich nu, evenals ik, op feiten waar-
uit het tegendeel blijkt en beschrijve die gevallen eveneens. Ik
raad hem aan te beproeven of bij een paard dat niet lijdende
is aan cornage (waaronder ik niet enkel hemiplegia larjngis
versta), het cornagegeluid kan worden te voorschijn geroepen door
bijtoomen of door sterke inspanning.

De geachte schrijver spreekt van „het moedwillig te voorschijn
roepen van zoogenaamde cornagegeluiden welke niets te maken
hebben met éénzijdige verlamming van het strottenhoofd/\' Daarop
antwoord ik: wanneer een onderzoek op cornage is verzocht, dan
wordt daarmede bedoeld of bij sterke inspanning een „zoogenaamd
cornage-geluid", d. i. een sterk inspiratorisch stenose-geluid,
ontstaat, onverschillig of daaraan te gronde ligt een hemiplegia
laryngis, of een tumor in den larynx of eenige andere chronische
belemmering voor de passage der lucht in de keelstreek.

Nu komt het voor dat een paard met een tumor in den larynx
enkel bij sterk bijtoomen het cornage-geluid laat hooren (zie o. a.
in dit Tijdschrift, deel 16, blz. 210 sqq.), en kan het dus voor
de diagnostiek absoluut noodig zijn het door den heer
van Dulm
gewraakte hulpmiddel toe te passen.

De strijd tusschen den beer van Dulm en mij is niet nieuw.

-ocr page 178-

Hij werd o. a. ook gevoerd tusschen Möller en Dieckerhofï\',
zooals men kan lezen in de „Diagnose des Kehlkopfpfeifens" door
den laatsten.

Möller betoogde namelijk de mogelijkheid dat bij een nauwe
keelgang door bijtoomen een geringe „Kehlkopfdyspnoe" kon ont-
staan.
Dieckerhoff heeft echter aangetoond dat bij gezonde
paarden door bijtoomen en sterke inspanning geen inspiratorisch
stenosegeluid kan worden veroorzaakt. Hij zegt „Thierärzte,
welche die Förderung
Möller\'s befolgen wollen, würden das
Kehlkopfpfeifen nur dann feststellen, wenn es bereits zu einen
höheren Grade entwickelt ist, in den anderen Fällen aber nicht
erkennen".

Ook volgens Vogel (Operationslehre, 6te Auflage) kan door
bijtoomen en „Ganaschenzwang" geen „Kehlkopfton" worden te
voorschijn geroepen. Evenzoo wordt in Engeland en te Alfort „das
Vorkommen eines Beizäumungstones negirt"
(Dieckerhoef).

Nog een bijdrage tot de joodkalium-therapie by kalfziekte,

door Hs. van der Linden. — Uit den aard der zaak wordt
rondom groote steden veel melkvee gehouden. Het artikel melk
is van groote dagelijksche behoefte en haar spoedige omzetting,
nog verhaast door onoverkomelijke bezwaren vanwege het trans-
port, is de reden dat men om elke plaats een kring kan trek-
ken, waaruit deze van melk wordt voorzien. Deze kring stoort
zich niet aan het aantal zielen dat de plaats bevat, en wordt
bovendien nog beperkt door den aard en de gesteldheid der
wegen, waarlangs het vervoer plaats vindt en die der transport-
middelen en vooral ook door het jaargetijde.

Hoe grooter zielental dus een stad heeft, hoe grooter melk-
verbruik en hoe meer vee in dien kring wordt gehouden; van-
daar de enorme veerijkheid rondom Amsterdam. Wordt er in
den regel één koe per hectare gerekend, zoo treft men hier
veehouders aan, die op 20 hectaren 60 koeien weiden. Natuur-
lijk kan voor al die dieren geen hooi genoeg worden gewonnen;
het hooitransport uit Friesland en andere provinciën naar Hol-
land, met name naar den omtrek van Amsterdam, bewijst zulks.

Verder in aanmerking genomen dat een boer binnen boven-

-ocr page 179-

bedoelden kring niet vraagt, welke melk, maar wel hoeveel
liter geeft mijn koe (
geen jong vee), zoo worden onder zijn
veestapel zeer veel exemplaren aangetroffen met grooten aanleg
voor kalfziekte (
melkrijlcheid), te meer daar zij \'s zomers in beste
weiden grazen en \'s winters veel krachtvoeder gebruiken
(goede
voeding stoestan d).

De praktijk bewast dit dan ook; de kalfziekte is voor den
boerenstand rondom Amsterdam een ware ramp en het sterftecijfer
was vóór de methode
Schmidt zoo groot, dat mij verscheidene
veehouders bekend waren die niet eens veeartsenijkundige hulp
meer inriepen, maar om de waarde van het vleesch te verhoogen
tot slachting overgingen. Niet onaardig schreef ik dan ook in
een van mijn jaarlijksche rapporten aan den districtsveearts:

„De kalfziekte eischte in deze streken ook dit jaar weer menig
„offer; gij zoudt mij verplichten in uw rapport hier in \'t bijzonder
,,op te wijzen, wellicht zou het een aansporing zijn voor de
„Regeering;, om vooral met het oog op een therapeutische be-
handeling, met het onderzoek naar het wezen van de ziekte wat
„meer haast te maken."

Geen wonder dus dat Schmidt\'s methode zeer spoedig haar
intrede deed en omdat zij succes had een goed onthaal vond.

Vergeleken bij vroegere wijzen van behandeling is de uitkomst
verrassend, en al zijn de theoretici onder ons het dan nog niet
eens over het hoe en het waarom, de veehouder in het algemeen
en de practische veearts in het bijzonder, zijn er zeer door
gebaat. Ik geloof dan ook zeker dat een bewijs van erkentelijk-
heid van onze Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde,
aan den heer
Schmidt betuigd, aller instemming zou wegdragen.

De toepassing heeft mij echter geleerd, dat wanneer men. een
kalfzieke koe en joodkalium heeft, men nog niet klaar is; er
zijn te veel bij-omstandigheden welke de ziekte toch nog ongun-
stig kunnen doen verloopen. De voornaamste is zeker wel dat
men niet zelden te laat wordt geroepen. Het is een ziekte
waarbij, ik zou haast zeggen, alle organen betrokken zijn, en hoe
sneller zij verloopt, hoe erger; daaronder zijn er dan, z.g.n. edele
organen, welke te veel hebben geleden en waarvoor men met
het joodkalium te laat komt. In de tweede plaats bij die indivi-
duen welke reeds een organisch gebrek van eenig aanbelang
hadden; ik denk hier aan longemphyseem of een klapvliesgebrek.

-ocr page 180-

Ook bi] deze patiënten kan de prognose allicht infausta worden
gesteld. Overigens kan ik ook spreken van vele goede resultaten,
en waar ik vroeger bij de tweede visite den slager aantrof, nu
een herstelde koe vind.

De behandeling geschiedt, door mij op de volgende wijze: in
afwijking van de methode van
Schmidt (zie: Monatshefte für
praktische Thierheilkunde von
Da. Fröhner und Dr. Kitt, 1898,
Seite 305) of van het instrument van Harting Bank maakte
Schmeink, instrumentmaker, Spuistraat alhier, voor mij een spuit
welke mijns inziens en proefondervindelijk aan alle eischen vol-
doet. Een kleine, op de vereischte lengte, geknopte gomelastie-
ken canul wordt in de speen gebracht en door een elastieken
slang met een opzet aan een glazen spuit, precies inhoudende
250 gram, bevestigd. De inhoud hiervan wordt door toevoer van
continueerende lucht in zeer korten tijd zoover mogelijk in den
uier gespoten. Deze methode heeft boven alle andere het voor-
deel, dat, zij snel werkt, wat bij onrustige patiënten zeer ge-
wensclit is, en dat men in elk uiergedeelte zeker is van een
gelijke dosis.

Niet overbodig is: het water, voor de oplossing te gebruiken,
door een doek te filtreeren; kleine vehikels verstoppen soms de
passage.

Amsterdam, September 1898.

Raapkoekyergiftiging, door D. Schurimk. — In den winter
van 1897/98 was ik in de gelegenheid sectie te maken bij een
paar runderen, welke waren gestorven na het gebruik van on-
toebereide raapkoek. De toedracht der zaak pleit sterk ten na-
deele der koek.

Een landbouwer had gebrek aan raapkoek en in plaats van
bij zijn gewonen leverancier te koopen, slaat hij een kleine
hoeveelheid in bij een winkelier, die het dichtst bij hem woont.
Geen ongewone hoeveelheid wordt aan 8 koeien toegediend,
ongeveer 4 koeken gezamenlijk. Eenige uren na het gebruik
daarvan vertoonen die dieren, welke van de koek gegeten had-
den, dezelfde ziekteverschijnselen, welke hoofdzakelijk bestonden
in die van buikpijn, gedurig gaan liggen, slaan met de achter-

-ocr page 181-

been en naar den buik, dan eens op de beenen liggend, dan weer
op de zijden met de ledematen gestrekt.

Bij sommige dieren bielden de verschijnselen na eenige uren
op, bij andere waren ze den volgenden dag (des namiddags was
gevoederd) nog niet geheel verdwenen; 2 koeien waren nog
zwaar ziek, deze zijn gestorven ongeveer 18—24 uur na het
gebruik der koek.

Bij de genezenen bleef vertraging der mestontlasting over.
De eetlust en het herkauwen waren gedurende het ziekteverloop
afwezig. Pols en temperatuur waren bij het onderzoek, 24 uur
na de voedering, normaal; in het rectum bevonden zich toen
faeces met eenigszins ingedroogd oppervlak. Een koe en een één-
jarig rund waren gestorven, de eerste 18 uur, en het andere
ongeveer 24 uur na de voedering met raapkoek.

Kenschetsend is hier, dat er meer koeien in den stal stonden,
doch dat juist degene, welke de raapkoek hadden gegeten, ziek
werden; de andere bleven gezond, en bovendien één koe tusschen
de getracteerde, welke telkens de gepresenteerde brokken koek
liet vallen. Zij lustte ze niet; de buurvrouw maakte gretig ge-
bruik van het versmade, doch moest haar gretigheid met den
dood bekoopen.

Bij de sectie waren de meest in het oog vallende verschijn-
selen haemorrhagische enteritis met uitstorting van bloed in het
darmlumen en van bloederig gekleurd vocht in het abdomen ;
de darminhoud was over de geheele lengte dun en bloederig ge-
kleurd, wat sterker werd naarmate men het rectum meer naderde.
In het achterste gedeelte daarvan trof men echter nog de gewone
faeces met droge oppervlakte aan.

In de maagafdeelingen gemakkelijke loslating van het epi-
thelium.

De milt was plaatselijk een weinig gezwollen.

Onderzoek der raapkoek. Yan de veroordeelde koek werd door
mij een kleine hoeveelheid medegenomen en, zoover mijn tijd en
mijn hulpmiddelen het toelieten, vergeleken met raapkoek, waar-
van ik zeker wist dat zij geslagen was uit raapzaad, in deze
streek verbouwd, z. g. n. eigen geslagen koek.

Yan beide monsters nam ik gelijke gewichtshoeveelbeden en
vei\'mengde ze met gelijke volumina beet en koud water.

De veroordeelde koek met heet water vermengd, gaf onmiddellijk

-ocr page 182-

ontwikkeling van mosterd-olie, te herkennen aan den reuk; de
eigen geslagen koek niet.

De veroordeelde koek met koud water vermengd, gaf 12 uur
later een
sterken mosterd-reuk ; bij de eigen geslagen koek bestond
daarvan toen nog geen spoor. Deze met heet water behandeld,
verspreidde na 12 uur sporen van mosterd-reuk.

Blijkbaar was dus de geïncrimineerde koek van zoodanig ge-
halte, dat zich zeer spoedig veel mosterd-olie kon ontwikkelen.

In hoeverre deze omstandigheid verband houdt met de samen-
stelling der koek en de veranderingen welke ze bij het bewaren
misschien heeft ondergaan, dit aan te wijzen, valt buiten mijn bereik.

Slechts deze opmerking kan ik op grond van latere waarne-
ming er nog bijvoegen: de verschijnselen traden het duidelijkst,
op, wanneer de koek droog werd gevoederd.

Als verontschuldiging voor de late mededeeling van de waar-
neming in ons Tijdschrift diene, dat ik het voornemen had ze
aan de orde te stellen in de zomervergadering van de afdeeling
Gelderland—Overijsel; door gebrek aan tijd echter was ik ver-
hinderd aan mijn voornemen gevolg te geven en prefereer ik nu
dit middel van openbaarmaking.

Laag-Keppel, October 1898.

Diarrhee door lintwormen, door A. W, Heidema. — Op 3
November jl. kwam een kat, volgens haar eigenaar reeds een
14 dagen lijdende aan hevige diarrhee, onder mijn behandeling.
Bij onderzoek bleek het dier, de waterige ontlasting daargelaten,
goed gezond. In een pas ontlast waterig hoopje vond ik in het
water slecht verteerde voederpartikeltjes, benevens een zich nu en
dan krommend, op een wormpje gelijkend stukje. Dit scheen mij
toe een proglottide te zijn, wat bij miscroscopisch onderzoek be-
vestigd werd.

De kat ontving een gram kamala in melk. Volgens bericht
van den eigenaar werden daardoor „verscheidene wormen" uitge-
dreven. De diarrhee hield op, doch trad 2 dagen later opnieuw
te voorschijn. De eigenaar diende dezelfde hoeveelheid kamala
weder toe en volgens zijn schrijven van 18 November daaraan-
volgend was na die 2de toediening blijkbaar geheel herstel ontstaan.

20 November 1898.

-ocr page 183-

Het inenten als diagnosticum van rabies. — Het heerschen
van rabies bij bonden in Dresden gaf aan Prof. Dr.
Johne aan-
leiding een nader onderzoek in te stellen naar het inenten van
deze ziekte bij konijnen en de waarde daarvan voor de onder-
kenning van hondsdolheid. Gelijk het eerst door
Nocard is
aanbevolen, entte hij intra-oculair. Voor entmateriaal nam hij
onder antiseptische cautelen een stukje hersen- of medullaire
substantie, ter grootte van een erwt, wreef dit in een porceleinen
schaaltje onder een glazen klok fijn, vermengde het daarna met
enkele
ecm.3 gesteriliseerd water en bracht hiervan met een
Pravaz\' spuit eenige druppels in de voorste oogkamer. De ent-
naald moet fijn zijn en een lange, scherpe punt bezitten. De
steekwond geneest in
3—6 dagen. Johne entte steeds twee
konijnen, elk aan één oog. Hij kwam tot de volgende resultaten:

1°. De intra-oculaire enting van konijnen met hersen-, resp.
medullairsubstantie, afkomstig van honden, welke van dolheid
verdacht zijn, vormt het eenige, volkomen zekere hulpmiddel ter
onderkenning van deze ziekte.

2°. Het gebruik van vloeibare entstof levert technisch minder
bezwaar op dan van hersensubstantie; op den duur van het in-
cubatietijdperk oefent dit echter geen invloed uit.

3°. Het laatste bedraagt 12 — \'23 dagen, typisch 17 dagen.

4°. De dood volgt 15—25 dagen, typisch 20 dagen na de enting.

5°. Met zekerheid kon niet worden uitgemaakt dat de duur van
incubatie en ziekte afhankelijk waren van de virulentie van het,
van verschillende honden afkomstig entmateriaal.

6°. Een vrij constant symptoom van dolheid bij honden is het
ontbreken van normale voedingsmiddelen in de maag; volstrekt
niet altijd bevinden zich daarin vreemde lichamen.

7°. Het constateeren na den dood van een hevige gastro-
enteritis of van groote hoeveelheden taenia echinococcus sluit de
diagnose rabies niet uit, wanneer de clinische symptomen daarop
wijzen
(Zeitschrift für Thiermedicin 1898, Band II, Heft 5•).

w. c. s.

Onderzoekingen over Texaskoorts. Aan de mededeelingen
van
Koch omtrent zijn expeditie in Duitsch Oost-Afrika ontleen
ik het volgende.

-ocr page 184-

Te Dar-es-Salam werden, kort vóór het begin der expeditie,
teken genomen van runderen, welke schijnbaar gezond, tot een
kudde behoorden, waarin Texaskoorts voorkwam. Deze teken
werden in een flesch, welke met watten gesloten was, bewaard.

Op dezelfde wijze werd gehandeld met teken, afkomstig van
een aan Texaskoorts lijdend kalf. (In het bloed van patiënt kwa-
men de parasieten der Texaskoorts in grooten getale, doch slechts
in jonge vormen, voor. Het kalf stierf reeds den volgenden dag.)

Toen Dar-es-Salam weinige dagen later verlaten werd, waren
in beide glazen reeds eieren afgezet. Gedurende het transport
hadden de jonge teken zich ontwikkeld, doch waren, daar het
bij het reizen door de steppen niet steeds mogelijk was haar
tegen de zon voldoende te beschutten, voor een groot deel weer
gestorven. Toch bracht ik na een transport van twee weken nog
honderden jonge teken te Kwai.

Direct na aankomst aldaar werden zij op runderen gezet, welke
uit de binnenlanden kwamen en nooit met lijders aan Texaskoorts
in aanraking waren geweest. Twee gezonde runderen kregen de
teken van de schijnbaar gezonde dieren en twee andere de jonge
teken van het zieke kalf. Natuurlijk werden de proefdieren van
elkander en van ander vee streng geïsoleerd.

De ontwikkeling der teken verliep ongelijkmatig. Na drie weken
waren enkele reeds volwassen, terwijl de andere verschillende
grootten vertoonden, Bij elk proefdier waren honderd en meer
teken aanwezig. Zichtbare ziektesymptomen traden niet op; wel
werden, twee en twintig dagen nadat de teken op de runderen
waren gebracht, bij onderzoek voor de eerste maal exemplaren
van
pirosoma bigeminum in den karakteristieken peervorm van
den parasiet, in de roode bloedlichaampjes aangetoond.

Het was zeer interessant waar te nemen, hoe alleen die run-
deren parasieten in het bloed vertoonden, welke met teken van
het aan Texaskoorts lijdende kalf geïnfecteerd waren. De beide
andere runderen (met jonge teken van gezonde dieren bedeeld)
bleven steeds vrij van pirosomen en leverden dus een controle-
proef op van groote waarde.

Tien tot twaalf dagen waren de parasieten in bet bloed der
runderen te vinden; daarna verdwenen ze. Zij hadden steeds den
peervorm; ook waren ze ^betrekkelijk gering in aantal.

Het verloop dezer ziektegevallen kwam dus overeen met den

-ocr page 185-

lichten vorm van Texaskoorts, niettegenstaande liet materiaal,
waarvan hier was uitgegaan, afkomstig was van een zeer hevig
en acuut geval. Het was nu de vraag of het lijden bij verdere
overbrenging zijn weinig ernstig karakter zou behouden of dat
het in een meer zwaren vorm, zou overgaan. Ten einde dit na
te gaan, werden vier nieuwe gezonde runderen onder de huid inge-
spoten, elk met 20 ccm. gedefibrineerd bloed van één der dooi-
de teken geïnfecteerde dieren.

De werking der injectie openbaarde zich thans veel sneller en
was aanmerkelijk sterker. Alle vier runderen kregen op den vijf-
den dag stijging van temperatuur; zij aten weinig of niets,
hadden spierkrampen, waren soporeus en schenen ten deele zwaar
ziek. Sedert denzelfden tijd waren pirosomen in het bloed aan-
wezig, echter veel talrijker dan in de eerste generatie; ongeveer
tien dagen kwamen zij voor en wel uitsluitend in den peervorm.

Op dezelfde wijze verliep een derde proefneming, welke in zoo
verre belangwekkend is, dat behalve aan twee nieuwe dieren, ook
den vier runderen, welke bij de eerste proef met jonge teken bedeeld
waren geworden, eveneens 20 ccm. bloed subcutaan werd toe-
gediend.

De beide versche proefdieren en de twee runderen, welke gedu-
rende het eerste experiment gezond waren gebleven, werden daarna
door Texaskoorts aangetast. In hun bloed waren pirosomen aanwezig.

De beide exemplaren echter, welke door teken geïnfecteerd waren
geworden, en de ziekte in zeer lichten graad hadden doorstaan,
bleven ditmaal volkomen gezond; zij vertoonden noch verhoogde
temperatuur noch parasieten in hun bloed.

Door het eenmaal doorstaan der Texaskoorts in haar lichtsten
vorm waren zy volkomen immuun geworden voor de werking
van een injectie van 20 ccm. virulent bloed.

De tot heden gedane proefnemingen geven recht tot de vol-
gende conclusies:

1. Is het onomstootelijk bewijs geleverd dat jonge teken, welke
met zieke dieren totaal niet in aanraking zijn geweest, de Texas-
koorts kunnen doen ontstaan. Zij moeten daartoe afstammen van
teken, welke op zieke dieren hebben gezeten.

2. Geeft het doorstaan van Texaskoorts in haar liclüsten vorm
volkomen immuniteit tegen een infectie met aanzienlijke hoeveelheden
parasieten-houdend bloed.

-ocr page 186-

Aan het einde van zijn artikel doet Koch nog belangrijke
toezeggingen omtrent verdere proefnemingen (
Deutsche thierärzt-
liche Wochenschrift
n°. 25, 1898).

H. M.

Mond- en klauwzeer. — Als vervolg op het referaat, opgenomen
in het 25ste deel, 3de aflevering van dit Tijdschrift, betreffende de
onderzoekingen omtrent het
mond- en klauwzeer door Löffler en
Frosch te Berlijn, diene het volgende.

In genoemd referaat is reeds vermeld dat het gelukt was
dieren door mengsels van virulente lymphe, met het serum van,
na natuurlijke infectie, immuun geworden dieren, kunstmatig onvat-
baar te maken
en wel door intraveneuse injectie van dit lyrnphe-
serum. In latere experimenten hebben
Löïfler en Frosci-i op
groote schaal de practische waarde dezer methode nagegaan. Het
bleek hun toen, dat steeds enkele der proefdieren, na applicatie
van het mengsel, door mond- en klauwzeer werden aangetast.
Door deze waarnemingen kreeg hun methode dus een gevoeligen
knak. Nadat zij thans sera van runderen, varkens, paarden en
geiten, doch niet van ganzen bruikbaar hadden bevonden, kwa-
men zij tot de ontdekking van bet feit, dat bedoeld mengsel
nimmer de ziekte verwekte, indien lymphe en serum .vóór de
injectie geruimen tijd op elkander hadden ingewerkt.

Dieren met zulk een lymphe-serum behandeld, verdroegen bijna
steeds 3 weken er na een proefenting met ccm. zeer virulente
lymphe. (Het mengsel bestond uit 10—20 ccm. serum -f- ^ ccm.
lymphe.)

Een andere methode ter immuniseering vonden zij daarin, dat
zij gefiltreerde lymphe, welke, zooals bekend, na eenige maanden
onwerkzaam wordt, bij dieren inspoten. Alle dieren, behandeld
met een 6 maanden lang bewaarde gefiltreerde lymphe, bleken bij
na-enting met jfo ccm. zeer virulente stof immuun te zijn.

Nadat zij nog een geval van erfelijkheid der immuniteit, zich
voordoende bij het kalf van een primipara (welke immuniteit
niet aan het gebruik der moedermelk te danken was, daar controle-
kalveren na melkgebruik toch geïnfecteerd konden worden), ver-
meld hebben, meenen
Löffler en Frosch hun onderzoekingen
voorloopig te moeten staken, daar, afgezien van de omstandigheid

-ocr page 187-

dat de beschikbare middelen bijna verbruikt zijn, huns inziens
het vraagstuk, een practiseh bruikbare methode ter immuniseering
te vinden, opgelost is.

Jammer dat de intraveneiise applicatie van het lymphe-serum,
voor toepassing in praxi op groote schaal, vermoedelijk een
groot inconveniënt zal blijken te zijn (Ref.)
(Deutsche med.
Wochenschrift
1898, n°. 35). H. M.

Bestrijding der uier-tuberculose in Denemarken. — Ten einde
de uitroeiing der aan uier-tuberculose lijdende koeien met staats-
hulp mogelijk te maken, is in Denemarken voorgeschreven dat,
voor de diagnose, melk moet worden gezonden aan het bacterio-
logisch instituut van de veeartsenijkundige hoogeschool te Kopen-
hagen. Het onderzoek geschiedt door een assistent, die uitsluitend
tot dit doel is aangesteld. Het groote nut van dezen maatregel
volgt reeds hieruit, dat van 180 ingezonden monsters melk, er
60 afkomstig bleken van tuberculeuse koeien. Door het onscha-
delijk maken van deze dieren, waarvan aldus werd onderkend
dat zij aan uier-tuberculose lijdende waren, wordt de gewichtigste
bron gedempt voor de verbreiding der tuberculose van dier op
mensch en van de koe op het kalf en het varken. De Deensche
handelwijze verdient derhalve waardeering en navolging.

Overeenkomstige onderzoekingen geschieden ook aan het bac-
teriologisch instituut der veeartsenijkundige hoogeschool te Berlijn.
Monsters van 100 gram zijn voldoende; de melk moet worden
opgevangen in nieuw, met alcohol uitgespoeld glaswerk, en vóór
de verzending worden afgekoeld in koud water (
Zeitschrift für
Fleisch- und Milchhygiene
, October 1898).

W. O. S.

Heerschende omphalo-phlebitis bij jonge lamineren met den
uitgang in pyaemie en septicaemie.
— Onder den naam van
Lammerlahme beschrijft Koudelka. een door hem waargenomen
ziekte bij jonge lammeren. De ziekte deed zich voor 10 tot 14
dagen na de geboorte en kenmerkte zich door de volgende ver-
schijnselen. Afwisselend kreupel gaan met verschillende beenen,
zonder dat bij plaatselijk onderzoek stoornissen zijn waar te

-ocr page 188-

nemen. De patiënten struikelen telkens, zelfs over het stroo, de
rug is gekromd (Katzenbuckel). Enkele dieren zijn verlamd. De
temperatuur is 41°—42.7° C., pols en ademhaling zijn frequent;
de lammeren zuigen niet, enkele hebben diarrhee. De navelstreng
valt niet af, terwijl de navelader door den buikwand als een dikke
streng te voelen is. In sommige gevallen bestaat een etternavel.

Beloop. De ziekte duurt van 3—8 dagen, de mortaliteit is 50 pet.

Sectie. Het cadaver vertoont icterische verschijnselen, de navel-
ring is open, in de buikholte bevindt zich een ichoreuse vloei-
stof. Op het peritoneum zijn rood-grauwe plekken, op het net
etterige vlokken en fibrinestolsels. De navelader heeft de dikte
van een vinger, de wand is spekachtig en meet 6 m.m. In het
lumen der navelader wordt een septische thrombus aangetroffen.
De lever is vettig gedegenereerd en bevat tal van metastatische
haarden.

De prophylaxis had weinig succes. Koudelka neemt voor vele
gevallen een intra-uterine infectie aan (
Oesterreichische Monats-
schrift
, 1898, S. 529). M, G. d. B.

Kwikvergiftiging by een koe. — Beier beschrijft een door
hem waargenomen geval van kwikvergiftiging na de uitspoeling
van den uterus met een sterke sublimaatoplossing. De koe was
lijdende aan retentio secundinarum en werd door hem behandeld
met irrigatiën van lysoloplossing. Plotseling verergerde de toe-
stand, de patiënte werd soporeus, speekselde en perste onophou-
delijk, de slijmvliezen waren cyanotisch. Het bleek dat de eigenaar
op aanraden van een ander den vorigen dag den uterus had uit-
gespoeld met een sublimaatoplossing.

De koe stierf den volgenden dag aan acute kwikvergiftiging
[Bericht über das Veterinärivesen im, Königreiche Sachsen, 1897).

M. G. d. B.

Verslag van den districtsveearts te Groningen betreffende de
proefnemingen, in 1898 van rijkswege te Finsterwolde gehouden
met
porcosan-inenting tegen de vlekziekte der varkens (Staatscou-
rant
van 9 December 1898, n°. 288). — De proeven werden
genomen door den districtsveearts
A. van Leeuwen en den plaats-
vervangend-districtsveearts
A. J. Koster,

-ocr page 189-

De eerste serie van \'25 stuks werd geënt op 25 Juni (den
20atea Jj wag reeds vlekziekte geconstateerd te Finsterwolde,
welke echter gedurende de enting geen verdere uitbreiding kreeg),
de tweede van 21 stuks op \'2 Juli 1898.

De reactie was in het algemeen sterker dan verwacht werd;
vooral goed gevoede, sterke dieren, van circa 6 maanden oud,
reageerden hevig. Verlies van eetlust, lusteloosheid, ontstaan van
vlekken op de huid, welke in het eerst afzonderlijk voorkwamen,
later evenwel samenvloeiden, totdat in de ergste gevallen de huid
geheel blauw werd, in het kort alle verschijnselen zooals ze bij
vlekziekte gewoonlijk optreden. Van de 46 dieren stierven er 3
aan typische vlekziekte op den 6den of 7den dag na de enting.

Bij andere dieren bestond de reactie in vorming van vlekken
en verlies van eetlust gedurende enkele dagen, en bij bijna | van
het aantal (de jonge dieren, beneden 4 maanden oud) trad geen
reactie op. De reactie begon meestal den 4den of 5den dag, en
duurde van één tot negen dagen.

Proeven genomen ter beantwoording der vraag of enting met
porcosan gevaar oplevert voor de omgeving, wat betreft de ver-
spreiding der smetstof, gaven deels negatieve, deels schijnbaar
positieve resultaten. Onder meer blijkt dat 5 varkens, op 2 Juli
geënt, 14 dagen bleven in een besmet hok waarin bovendien nog
bloed van zieke dieren was gebracht; 10 weken later waren de
dieren nog gezond.

Schrijver resumeert als volgt:

Conclusie. De volgende resultaten zijn dus door de genoemde
proeven met porcosan bereikt:

1°. de gevoeligheid voor de entstof zelve, blijkende uit de
mate van reactie, is verschillend en schijnt vooral in verband te
staan met den leeftijd en den voedingstoestand der dieren en
verder misschien met het ras en de voederwijze;

2°. entverliezen kwamen voor tot een bedrag van ruim 6,5 pet.,
en wel bij sterk gevoede dieren van ongeveer 6 maanden oud;

3°. op den groei heeft de enting geen schadelijken invloed;

4°. onder sommige omstandigheden kan de enting met por-
cosan gevaarlijk zijn voor de omgeving, zoodanig dat varkens,
met de ingeente in aanraking komende, kunnen worden besmet;

5°. het vermoeden is gewettigd dat inspuiting met porcosan
den varkens immuniteit tegen de vlekziekte bezorgt.

-ocr page 190-

Eindconclusie. De leering, uit het bovenstaande te trekken,
is deze:

De uitkomsten noodigen tot een herhaling der proefnemingen,
wanneer geen beter middel tegen de vlekziekte bestaat.

De proeven mogen niet anders worden genomen dan onder
leiding van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht. Zij mogen
niet worden genomen in gemeenten, waar op het oogenblik geen
vlekziekte voorkomt. Zij mogen alleen worden genomen bij dieren
beneden den leeftijd van
4 maanden.

De ingeente dieren moeten streng afgezonderd worden gehou-
den van de niet ingeente. v. E.

Verslag van den districtsveearts te Leeuwarden betreffende de
proefnemingen in 1898 van Rijkswege te Wonseradeel gehouden
met inenting tegen de vlekziekte der varkens volgens de methode
van
Lorenz (,Staatscourant van 3 December 1898, n°. 283). —
De werkzaamheden aan de proefneming verbonden, werden ver-
richt door de veeartsen H. C.
Poll en P. C. Buyterse. Serum
en culturen waren afkomstig van Dr.
Lorenz te Darmstadt. De
proef werd genomen op 607 varkens van 164 veehouders. Bij het
wegen, waaraan groote bezwaren verbonden zijn, waren 51 var-
kens onder 10 kg., 15 van meer dan 100 kg. De serum-injectie
had, zoo noodig na reiniging, op de binnenvlakte van de dij
plaats. De reactie was zeer gering; slechts bij enkele dieren was
de gang wat stijf, bij één eigenaar hadden zij den eersten
dag, bij een ander den volgenden dag iets minder gedronken,
terwijl een derde verklaarde dat zij den volgenden dag iets koort-
sig waren geweest. Bij 12 pet. der dieren was zwelling (ter grootte
van een knikker tot een ei) op de entplaats.

Vier of vijf dagen na de seruminspuiting had de eerste enting
met culturen plaats, aan de binnen-dijvlakte van het andere been.
Een varken stierf na 2 dagen en bleek aan vlekziekte te hebben
geleden. Van plaatselijke, noch van algemeene reactie bij de an-
dere dieren werd vernomen.

Bij alle varkens (except 20, welke niet opkwamen) werd 13 a 15
dagen na de seruminjectie een tweede inspuiting met de dubbele
dosis cultuur verricht. Ook nu stierf na twee dagen een der
dieren aan vlekziekte, terwijl bij veel varkens diarrhee met

-ocr page 191-

ondragelijken staak optrad; zij dronken echter goed en waren
in voedingstoestand niet achteruitgegaan. Bij 4 der varkens ontstond
pijnlijkheid en stijfheid in de beenen, waardoor zij in hun groei
werden belemmerd, terwijl enkele andere krampen in de lendenen
en het achterstel hadden.

Onderscheidene proeven, werden genomen om na te gaan of de
varkens immuun waren tegen vlekziekte; het resultaat was meeren-
deels gunstig.

De districtsveearts komt tot de volgende conclusies:
De serummethode
Lorenz geeft geen volkomen immuniteit. Dit
blijkt ook uit het feit dat één ingeënt varken dat niet opzettelijk
aan besmetting werd blootgesteld, door vlekziekte is aangetast en
ten gevolge daarvan is gestorven.

Neemt men echter in aanmerking dat in de gemeente Wonsera-
deel aanwezig waren 874 niet ingeente
varkens en dat daarvan 41
aan vlekziekte hebben geleden, terwijl van de 607 ingeënte varkens,
overigens verkeerende onder gelijke omstandigheden, dus zonder
voor proefneming te hebben gediend, slechts één is aangetast, en
voorts dat van de 19 proefvarkens welke inderdaad veel ernstiger
aan besmetting zijn blootgesteld geweest dan in gewone omstan-
digheden pleegt voor te komen, slechts vier aan vlekziekte lijdende
zijn geweest, dan moet worden erkend, dat de immuniteit welke deze
entmethode geeft, voor de praktijk voldoende kan worden genoemd.
Daarby is haar waarde, in vergelijking met de andere methoden van
inenting tegen de vlekziekte, te grooter, omdat ten gevolge der
inenting slechts ^ pet. der ingeënte dieren is bezweken, en belem-
mering in den groei slechts bij | pet. — en dit nog maar
waarschijnlijk — is voorgekomen.

De methode heeft echter het groote bezwaar dat er driemaal
moet worden ingeënt en dat de dieren, ter bepaling van de dosis
in te spuiten serum en cultuur, moeten worden gewogen, welke
beide nadeelen inderdaad niet gering zijn te schatten.

v. E.

Een nieuwe methode yan pekelen heeft de Deensche zoöloog
August Fjelstrup uitgevonden; het is in weinige minuten afge-
loopen terwijl het vleesch volstrekt niet wordt uitgeloogd.

Het slachtdier, waarvan het vleesch moet worden gepekeld,

-ocr page 192-

wordt gedood door middel van een revolver, geladen met hagel,
opdat de hersenen niet verbrijzelen. Daarna opent men het hart
van het dier. Is het goed uitgebloed, dan worden met een groofce
spuit alle vaten van het hart uit met zoutpekel gevuld; deze
dringt aldus door het geheele lichaam. Dit kan in enkele minuten
geschieden; het vleesch van een aldus behandeld dier zou even
goed gepekeld zijn als bij het tot heden gebruikelijke inzouten
eerst na dagen kan worden verkregen.

Naar de sterkte der zoutoplossing heeft men het volkomen in
de hand om het vleesch zwakker of\' sterker te pekelen. Na het
pekelen kan het dier dadelijk worden afgehakt en is dan voor
verzending geschikt.

De methode is te üdense bij eenige honderden stuks vee met
goed gevolg beproefd. De berichten omtrent zoodanig pekelvleesch
luiden gunstig (
Deutsche Fleischerzeitung 1898, n°. 47).

w. c. s.

Abattoir te Amsterdam. — Aan het verslag over 1897 omtrent
abattoir en veemarkt te Amsterdam is het volgende ontleend.

In het abattoir zijn geslacht: 31464 runderen, 18879 vette en
graskalveren, 11384 nuchtere kalveren, 3793 schapen, 417 geiten,
49784 varkens, 3031 paarden (waarvan 1656 rechtstreeks uit
Groot-Brittannië waren ingevoerd) en 5 ezels. Hierbij waren voor
export bestemd: 18 runderen, 698 vette kalveren, 2955 nuchtere
kalveren en 715 varkens.

Ingevoerd werden: van runderen: 1473J dieren, 147 voet,
772871 tg. vleesch, 8713 kg. vet, 92064 kg. afval; van vette
en graskalveren 287f dier; van nuchtere kalveren 289 dieren;
van schapen en geiten 473-J dier en 9819 kg. vleesch; van var-
kens 49-J dieren en 7492 kg. vleesch en reuzel; van paarden
288^ dieren en 624 kg. vleesch, van ezels 1 dier.

Afgekeurd werden: 401 runderen, 62^ kalveren, 674 varkens,
15 schapen, 3 geiten, 144 paarden en \'1 ezel. Wegens
tuberculose
werden afgekeurd: van de runderen 9,20 pet., van de kalveren
0,21 pet. en van de varkens 2,31 pet.

Het afgekeurde vleesch wordt of geheel vernietigd öf zoo het
voor menschelijk gebruik geschikt is, gezouten of gekookt (geste-
riliseerd) ter beschikking van den eigenaar gesteld.

-ocr page 193-

Gezouten is het vleesch van 266^ runderen, 10 kalveren, 595
varkens;
gekookt (gesteriliseerd) van 40J runderen, 2 kalveren,
2 varkens;
vernietigd van 14 runderen, 2 kalveren, 34 varkens,
welke wegens
tuberculose zijn afgekeurd.

Het trichinen-onderzoek leverde ook dit jaar een negatief resul-
taat op. v. E.

Wetten omtrent liet keuren van yleescïi in üuitschlaiid. —

Bij de wet van 1 Juni 1898 is in Saksen het keuren van vee
en vleesch algemeen ingevoerd. Gelijktijdig is dit onderwerp in
Brunswijk geregeld geworden. Een wet voor het geheele Duitsche
rijk is in voorbereiding ; deze heeft rekening te houden met het
feit, dat de vleeschkeuring reeds in een groot aantal bondsstaten
bestaat.

Omtrent de inrichting van bovenbedoelde Saksische wet zij
verwezen naar de
Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene,
October 1898. W. C. S.

Nieuwe leerstoel aan de veeartsenijschool te Brussel. —

Overeenkomstig den wensch, uitgebracht door den „conseil de
perfectionnement" van bovengenoemde school heeft de Minister
van Landbouw en Openbare werken besloten tot oprichting van
een nieuwen leerstoel voor pathologie, chirurgie en obstetrica van
de herkauwers en het varken.

Dit onderwijs berust op dezelfde grondslagen als aan de Fransche
veeartsenijscholen ; het omvat een theoretisch en een practisch
gedeelte. Het laatste bestaat in :

1°. Een interne cliniek voor de, in de stallen der school op-
genomen (gezonden, gehuurde, gekochte) dieren;

2°. Een externe cliniek voor de patiënten welke bij de eigenaren
aan huis worden onderzocht;

3°. Chirurgische en obstetrische oefeningen, ten einde de leer-
lingen met de meest gebruikelijke operaties bekend te maken.

Deze leerstoel zal, met de cliniek, waarvan de directeur der
school op verzoek wordt ontheven, worden opgedragen aan den
„agrégé" F.
Hendrickx, die in verband hiermede weldra tot
professor zal worden benoemd
(Annales de médecine vétérinaire,
Novembre
1898). W. C. S.

-ocr page 194-

Mededeelingeii van het Hoofdbestuur.

De leden der Algemeene afdeeling L. G. H. G. van de Pas
te Utrecht en C. J. Rab te IJselstein gaan met 1 Januari 1899
over bij de afdeeling Utrecht, terwijl het lid A. Risseeuw op
dien datum bij de afdeeling Zeeland zal overgaan.

Aan het verzoek zitting te nemen in de commissie in zake
„reorganisatie veeartsenij kundig onderwijs" hebben al de benoem-
den gevolg gegeven (zie blz. 100).

Leden der Maatschappij, die wijziging van het reglement wen-
schen, wordt verzocht hun verlangen daartoe, met de noodige om-
schrijving, vóór 1 Maart 1899 in te zenden bij den voorzitter,
opdat de Commissie tot herziening van het reglement hiermede
rekening kunne houden.

Op 1 Januari 1899 is als voorzitter der Maatschappij ter be-
vordering der Veeartsenijkunde opgetreden de heer M. H. J. P.
Tho-
massen
te Utrecht, als lste secretaris de heer D. van dek Slitys te
Amsterdam en als 2de secretaris de heer K.
Hoefnagel te Utrecht.

Door den penningmeester zullen op 1 Februari de post-quitan-
ties worden afgegeven voor de leden der Algemeene afdeeling.

Personalia.

De particuliere veearts A. Vrijburg is eervol ontheven van
zijn opdracht tot het veterinair toezicht in de residentie Oostkust
van Sumatra, onder dankbetuiging voor de bewezen diensten
{De Telegraaf van 12 December 1898).

De paardenarts 2de klasse F. Laméris wordt op 1 Februari
1899 ontheven van zijn detacheering aan bet remonte-depot te
Milligen en alsdan geplaatst te Arnhem, terwijl de paardenarts
2de klasse D. H.
Goossen uit Arnhem hem te Milligen zal ver-
vangen.

De empirist O. J. Boelens te Druten is vertrokken naar
Herveld.

-ocr page 195-

Veeartsenijkundig Staatstoezicht.

Bij Koninklijk besluit van 12 December 1898, n°. 11, is, met
ingang van 45 December 1898, voor den tijd van drie jaar,
benoemd tot plaatsvervanger van den districtsveearts, wien Dord-
recht als standplaats is aangewezen, de veearts
L. Louter te
IJzendijke.

Blijkens bericht in de Moniteur Beige van 9 dezer is de in-
en doorvoer van schapen uit Nederland thans toegelaten langs
de Belgische tolkantoren en hulptolkantoren, welke reeds voor den
invoer van paarden open gesteld zijn, insgelijks geoorloofd langs
de kantoren en op de dagen en uren, aangewezen voor den invoer
van Nederlandsch melkvee (cf. de
Staatscourant van 12 October
jl. n°. 238).

Deze beschikking zal 15 November in werking treden (Staats-
courant
van 11 November 1898, n°. 264).

Blijkens bericht van H. M. gezant te Brussel is, van 1 Decem-
ber e. k. tot nader order, de invoer van melkkoeien in België
langs Esschen (station) en Esschen (dorp) verboden (
Staatscou-
rant
van 29 November 1898, n°. 279).

Met verwijzing naar het bericht in de Staatscourant van 29
November 1898, n°. 279, betreffende de tijdelijke sluiting van
Esschen voor den invoer van Nederlandsch melkvee, wordt ter
kennisneming van belanghebbenden gebracht, dat die sluiting het
gevolg is van het ontdekken van drie gevallen van mond- en
klauwzeer bij uit Nederland aangevoerd vee in de quarantaine-
inrichting te Esschen.

Intusschen schijnt verwacht te mogen worden, dat de sluiting-
spoedig zal worden opgeheven en dat de kantoren te Esschen
wellicht reeds voor den invoer op 15 December e. k. weder ge-
opend zullen worden
(Staatscourant van 3 December 1898, n°. 283).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 7 December 1898 in te trekken zijn beschikking
van 2 2 September 1898, waarbij het vervoer van herkauwende

13

-ocr page 196-

dieren en varkens verboden is uit een kring, omvattende het
gedeelte der provincie Limburg, gelegen ten zuiden van den weg,
welke loopt van af de Maasbrug te Roosteren, door Roosteren,
Oud-Roosteren en Susteren, langs het station in laatstgenoemde
gemeente, tot aan de Pruisische grens (
Staatscourant van 7 De-
cember 1898, n°. 286).

Blijkens bericht van H. M. gezant te Brussel zal Esschen
(station en dorp) 15 December e. k. weder geopend zijn voor den
invoer van Nederlandsch melkvee, doch zal, wegens het uitbreken
van mond- en klauwzeer in de quarantaine bij-stallen, Baarle-Hartog
dien dag gesloten worden (
Staatscourant van 11/12 December
1898, n°. 290).

Blijkens bericht van H. M. gezant te Brussel, dd. 15 dezer,
is de invoer in België van melkkoeien uit Nederland langs het
kantoor Santvliet verboden (
Staatscourant van 16 December 1898,
n®. 294).

De Minister van Binnenlandsche Zaken, gelet op de omstan-
digheid, dat, blijkens ingekomen ambtsberichten, in de laatste
weken enkele, van Rotterdam afkomstige bezendingen geslachte
varkens, welke in Frankrijk ten invoer waren aangeboden, aldaar
geweigerd zijn wegens het ontbreken van de koppen:

Brengt in herinnering van de belanghebbenden, dat bij de
aanschrijving van den Franschen Minister van Koophandel, dato
10 November 1888 bepaald is, dat de geslachte varkens en run-
deren zijn aan te voeren in hun geheel, hetzij onverdeeld, hetzij
voor slagersgebruik verdeeld in helften of kwarten, in welk geval
de verschillende stukken onderling nauwkeurig moeten aansluiten,
terwijl de long zich daaraan vastgehecht moet bevinden.

De inwendige deelen van de borst en den buik mogen boven-
dien geen sporen dragen van afschrapping of afkrabbing.

Uitgezochte stukken rundvleesch, zooals hazen en ribbestukken,
kunnen toegelaten worden als afzonderlijke stukken zonder aan-
hangsels.

Het afval van het rundvee en de varkens, zooals het hart, de
lever, de nieren, de longen enz. mogen niet afzonderlijk worden
ingevoerd (
Staatscourant van 16 December 1898, n°. 294).

-ocr page 197-

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden".
met ingang van 20 December 1898 in te trekken bet besluit
van 4 November 1898, waarbij het vervoer van herkauwende
dieren en varkens verboden is uit een kring in de gemeente
Pannerden (
Staatscourant van 20 December 1898, n°. 297).

Veeartsen in de grensdistricten. De correspondent van de
Nieuwe RotterdamscJie Courant te Berlijn zendt den tekst van de
bij dea Rijksdag ingediende overeenkomst, den 23sten Februari tus-
schen Duitschland en Nederland gesloten, rakende de uitbreiding
van de overeenkomst van 11 December 1873 nopens de weder-
zijdsche toelating van in grensgemeenten gevestigde dokters,
chirurgijns en vroedvrouwen, tot veeartsen. De artikelen luiden
als volgt:

Art. 1. De Duitsche veeartsen, die in de aan Nederland gren-
zende Duitsche gemeenten gevestigd zijn, en de Nederlandsche
veeartsen die in de aan Duitschland grenzende Nederlandsche
gemeenten wonen, zullen ten aanzien van de uitoefening van hun
beroepswerkzaamheid — voor het geval, dat in de gemeente geen
apotheker woont, ook met betrekking tot de bereiding en afle-
vering van geneesmiddelen, welke bestemd zijn voor het aan hun
behandeling onderworpen vee — de in de overeenkomst tusschen
Duitschland en Nederland van 11 December 1873 bedongen voor-
deelen genieten, en wel onder de in de artikelen 3 en 4 van deze
overeenkomst opgenoemde voorwaarden.

Art. 2. Op de in het voorafgaande artikel omschreven begun-
stigingen hebben geen aanspraak: in Nederland die Duitsche
veeartsen, die niet overeenkomstig de bepalingen van art. 29 van
de Reichs-Gewerbeordnung en de betreffende de uitoefening van
het beroep van veearts uit te vaardigen uitvoeringsreglementen
tot dit beroep zijn toegelaten, en in Duitschland die Nederland-
sche veeartsen, die het recht tot uitoefening van het beroep van
veearts alleen op grond van artt. 15 en 16 van de bij de wetten
van 4 April 1875 en 15 April 1886 gewijzigde Nederlandsche
wet van 8 Juli \'1874 genieten.

Art. 3. De Duitsche veeartsen, die van de door deze overeen-
komst verleende bevoegdheid gebruik maken, moeten in Nederland
van elke directe betaling vrijgesteld zijn, die hun uit aanmerking
dat zij in de grensgemeenten hun beroep uitoefenen, of met oog op

-ocr page 198-

de inkomsten, welke voor hen uit deze werkzaamheid voort-
vloeien, zou kunnen worden opgelegd.

De Nederlandsche veeartsen zullen onder dezelfde voorwaarden
in Duitschland van elke gelijksoortige betaling vrijgesteld zijn.

Art. 4. De overeenkomst zal worden geratificeerd en de uit-
wisseling van de oorkonden van ratificatie zal zoo spoedig mogelijk
te \'s-Gravenhage geschieden.

De overeenkomst zal zes weken na de uitwisseling van de
oorkonden van ratificatie in werking treden en even lang van
kracht blijven als de overeenkomst van 11 December 1873,
waarbij zij zich aansluit
(N. Rott. Crt. van 15 December 1898).

De Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën
brengen ter algemeene kennis, dat ingaande 1 Januari:

A. ingetrokken wordt hun gemeenschappelijke beschikking
van 9/12 Mei 1898
{Staatscourant van 15/16 Mei d. a. v., n°. 113),
betreffende den in- en doorvoer uit Groot-Britannië en Ierland
van eenhoevige dieren en van vleesch van die dieren afkomstig.

B. verboden wordt de in- en doorvoer uit Groot-Britannië
en Ierland van eenhoevige dieren.

Dit verbod is niet toepasselijk:

I. wat den invoer betreft:

a. op eenhoevige dieren, van rijkswege aangekocht ten behoeve
van het leger;

b. op eenhoevige dieren, rechtstreeks per schip te Amsterdam
of te Rotterdam aangevoerd wordende, welke aan het eerste kan-
toor door den districtsveearts of een zijner plaatsvervangers bij
onderzoek bevonden zijn niet te lijden aan kwade-droes, en met
betrekking\' tot welke daarna zekere bepalingen in acht worden
genomen.

De voor de slachtbank bestemde eenhoevige dieren moeten
zoo spoedig mogelijk na aankomst onder de, door den districts-
veearts of een zijner plaatsvervangers aan te wijzen, voorzorgs-
maatregelen en onder politietoezicht naar het abattoir vervoerd
en aldaar binnen 8 dagen ^geslacht worden, met inachtneming
der, omtrent de onschadelijkmaking van de overblijfselen van
verdacht vee geldende bepalingen.

De overige eenhoevige dieren, wier vervoer behoort te geschie-
den onder de, door den districtsveearts of een zijner plaatsver-

-ocr page 199-

vangers aan te wijzen, voorzorgsmaatregelen, moeten ter keuze
der belanghebbenden hetzij op de plaats van aankomst, hetzij op
die van bestemming, in overleg met den districtsveearts en vol-
gens diens voorschriften, op kosten van den belanghebbende, aan
malleïne-inspuiting onderworpen worden met inachtneming der,
door den Minister van Binnenlandsche Zaken vast te stellen
regelen. De districtsveearts is bevoegd vrijstelling van bovenbe-
doelde malleïne-inspuiting te verleenen in bijzondere gevallen en
mits hem worde overgelegd een ambtelijke verklaring van de
overheid van de plaats van herkomst, binnen de laatste 8 dagen
afgegeven:

4°. ten bewijze dat de dieren, waarvan de leeftijd en het
signalement te vermelden zijn, gedurende de laatste 20 dagen
aldaar verblijf hebben gehouden en dat aldaar in de laatste 3
maanden geen kwade-droes is voorgekomen;

2°. vermeldende den weg en de wijze van vervoer; in zoo-
danig geval is de belanghebbende verplicht de dieren gedurende
een door den districtsveearts, ten hoogste op 3 maanden te be-
palen termijn afgezonderd van andere eenhoevige dieren te houden
en na dien termijn niet met andere eenhoevige dieren in aanra-
king te brengen, dan nadat zij door den districtsveearts of een
zijner plaatsvervangers opnieuw zijn gekeurd en gezond bevonden ;

c. op cadavers van dieren, welke gedurende het vervoer zijn
gestorven of afgemaakt, mits deze, na aankomst te Amsterdam
of te Rotterdam, zoo spoedig mogelijk onder politietoezicht naar
het abattoir worden vervoerd. Als bij het aldaar in te stellen
onderzoek niet duidelijk blijkt, dat de dieren niet door een be-
smettelijke ziekte waren aangetast, zijn in acht te nemen de
omtrent de onschadelijkmaking van de overblijfselen van verdacht
vee geldende bepalingen;

d. op eenhoevige niet voor de slachtbank bestemde dieren,
rechtstreeks per schip te Vlissingen aangevoerd wordende, welke
aan het eerste kantoor door den districtsveearts of een zijner
plaatsvervangers bij onderzoek bevonden zijn niet te lijden aan
kwade-droes en met betrekking tot welke daarna gehandeld wordt
op de wijze als boven voorgeschreven bij 6, derde lid.

II. Wat den doorvoer betreft:

op eenhoevige clieren welke, afgescheiden van ander vee, ter-
stond na de overlading uit het schip worden vervoerd per spoor,

-ocr page 200-

zonder verdere overlading, in afzonderlijke gesloten en verzegelde
wagens; wat den onmiddelijken doorvoer en het vervoer in ver-
zegelde wagens betreft, kan door den districtsveearts, of, over-
eenkomstig zijn aanwijzing, door een zijner plaatsvervangers
afwijking worden toegestaan voor paarden van zoodanige waarde
en hoedanigheid, dat zij uit den aard der zaak geen gevaar voor
besmetting opleveren.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
te bepalen, dat in de gevallen, waarin de uit Groot-Britannië en
Ierland ingevoerde eenhoevige dieren aan malleïne-inspuiting
onderworpen moeten worden, de navolgende regelen in acht zijn
te nemen:

De malleïne moet afkomstig zijn van de Société du vaccin
charbonneux
Pasteur te Parijs.

De malleïne (brute) wordt vóór het gebruik vermengd met een
negenmaal zoo groote hoeveelheid eener phenylsolutie ter sterkte
van 5 op 1000. De verdunde malleïne (diluée) moet binnen
8 dagen na afzending onveranderd worden aangewend; gedurende
dezen tijd moet de malleïne op een koele en donkere plaats wor-
den bewaard.

De dosis bedraagt bij de eerste inspuiting 2,5 kubieke centi-
meter verdunde malleïne (diluée).

De inspuiting wordt onderhuids verricht met een gesteriliseerd
spuitje en op een vooraf gedesinfecteerde plaats op een der zij-
vlakten van den hals.

In overleg met den districtsveearts kan ieder geëxamineerd
veearts met de malleïnatie worden belast; hij behoort de voor-
schriften van den districtsveearts te volgen en de inspuiting,
alsmede de temperatuursopnemingen hetzij persoonlijk te verrich-
ten, hetzij ten genoegen van den districtsveearts door een anderen
geëxamineerden veearts te doen geschieden.

Vóór de inspuiting moet gedurende twee dagen \'s morgens en
\'s avonds de rectaaltemperatuur worden opgenomen.

Het vierde gedeelte van de som dezer temperaturen wordt als
normale temperatuur beschouwd.

De normale temperatuur mag niet hooger zijn dan 38.5° C.

De inspuiting moet \'s avonds geschieden.

Na de inspuiting moet de temperatuur om de 2 uur worden

-ocr page 201-

opgenomen, te beginnen met 8 uur en te eindigen met 20 uur
na de inspuiting, terwijl 32 uur na de inspuiting ook nog een
opneming moet worden verricht.

Wanneer de temperatuursverhooging niet meer bedraagt dan
1° C. boven de normale temperatuur wordt het dier geacht vrij
van kwade-droes te zijn. Bedraagt de temperatuursverhooging
echter meer „dan 1° C., dan wordt door den districtsveearts, die
daarbij de plaatselijke en algemeene reactieverschijnselen en den
duur der temperatuurstijging in aanmerking heeft te nemen, hetzij
geadviseerd tot afmaking van het dier, hetzij herhaling der mal-
leïne-inspuiting gelast.

De herhaalde inspuiting mag niet geschieden binnen \'15 dagen
na de eerste inspuiting. Voor deze inspuiting gelden dezelfde
regelen als bovengenoemd, behoudens dat de dosis tot 5 kubieke
centimeter kan worden vermeerderd.

De Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën
brengen ter algemeene kennis, dat, ingaande 1 Januari 1899,
verboden wordt de in- en doorvoer uit het buitenland van vleesch,
afkomstig van eenhoevige dieren.

Dit verbod is niet toepasselijk;

I. wat den invoer betreft, op het vleesch van in hun geheel
aangebrachte dieren, waaraan de huid en de ademhalingsorganen
vast zijn en hetwelk aan het eerste kantoor door den districts-
veearts of een zijner plaatsvervangers bij onderzoek voor con-
sumtie geschikt wordt bevonden;

II. wat den doorvoer betreft, op het vleesch, hetwelk zoodanig
is verpakt, dat er geen gevaar voor overbrenging van besmetting
bestaat (
Staatscourant van 21 December 1S98, n°. 298).

Blijkens bericht van H. M. gezant te Brussel van 25 December
11. is de invoer van melkkoeien in België langs het kantoor
Watervliet tot nader order verboden en het kantoor Sant vliet
weder voor dien invoer geopend (
Staatscourant van 28 December
1898, n°. 303).

-ocr page 202-

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in lederland
gedurende October en lovember 1898.

(De cijfers tusschen ( ) duiden het getal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte voorkwam.)

PROVINCIE.

Aantal gemeenten.

1 Veepest der herkauwers, [j

Longziekte (rund). J j

Mond- en klauwzeer.

S

u

0

1
3

a

<0
ca
a>
O

i>
•Ö
03

Ss
M

Schurft bij paard en schaap.

Schaapspokken.

Vlekziekte der varkens.

Trichinen-ziekte.

Miltvuur.

Hor
dc
hei

Is

4«!

a

<D
■Ö
a
0

pq

Bij ander vee. | ^ \' S*

Rotkreupel.

October.

Groningen . .
Friesland. . .
Drente. . . .
Overijsel . . .
Gelderland . .
Utrecht . . .
Noord-Holland .
Zuid-Holland
Zeeland . . .
Noord-Brabant.
Limburg . . .

9
12
6
5

15
8
9

10
8

16
29

»

»

n
»

»

n
«

»
»
»
»

»

n
»

»

H

»

»

n
»

»
»

»

n

n

6 (i)
5?

18l\' (8)
5 (i)
1515 (2«)

V

n
»

n
8(i)

1

1

n
n
n

56 (2)

182 (io)

193 (3«)

41 (3)
»

4l" (2)

64 (?)
»

»
n

»

»

))
»

»

n
»

M
»

»

24 (19)
17 (13)

51
1

26 (22)
1

s (2)
8
(6)
8 (6)

15 (13)
y>

Ti

n
»

»
»
»
»

5)
»

»

1

n

1

(5)

(6)
1

(2)
1

8 (6)
1

»
»

n
i>
n

n
»

»

i>
»

»

»
»
»

B

»

J)
»

n
»

»

70" (4)

51
»

»

28 (3)
D
n

n
»

Totaal . .

122

»

»

1707 (253)

10(3)

57 7 (60)

»

103 (81)

»

26 (24)

»

»

98 (?)

November.

Groningen . .
Friesland. . .
Drente. . . .
Overijsel . . .
Gelderland . .
Utrecht . . .
Noord-Holland .
Zuid-Holland .
Zeeland . . .
Noord-Brabant .
Limburg . . .

6
10
6
6
17
1
11
10
6
25
35

n
»

»
»

n

»

»

7)
»

»
»

»

»
»

n

n
»

»
»

H
»

»
■n

V
12

106 (\')

»

»
48

255 (8)
498 (3S>)
1748 (sis)

J>

•n

7)

n
»

»
»

4(2)

D

D
1)

17 (5)
139 (io)
390 («)

741 (36)
»

69" (3)

29 (5)
»

»
»

i)

n
»

»
»
»

D
»

\' »
»

4 (4)
13 (9)

2 (2)
28 (13)
2

2 (2)
2 (2)
3 (3)

8 (8)
»

»
»
«
»
»

n
»

»
»
»

2 (2)

n
1

2 (2)

5 (5)

n

8 (4)

3 (3)
»

6 (6)
3 (3)

»
»
»
»
»
»
»
»
»
»

n

n

»

D
»

»
»
»
»
»

»

2

1

»

n

126" (8)
■n

n
»

»

Totaal . .

133

»

n

2667 (3?2)

4(2)

1385 (104)

»

64 (44)

»

30 (26)

n

»

129(io)

(Staatscourant Tan 15 November 1898, n°. 267, en van 18/19 December 1898, n°. 296).

v. E.

-ocr page 203-

Bijks Veeartsenijschool.

Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken
van 27 December 1898, n°. 6012, afd. Landbouw, is met ingang
van 1 Januari 1899, benoemd tot amanuensis aan \'s Rijks vee-
artsenijschool A.
Visser, aldaar.

Staatsbegrooting,

In het voorloopig verslag der Staatsbegrooting voor het dienst-
jaar 1899 leest men:

Art. 162. Betoogd werd dat een reorganisatie van het vee-
artsenijkundig onderwijs meer en meer noodzakelijk wordt. Met
den grooten vooruitgang der wetenschap ook op dit gebied heeft
bet onderwijs geen gelijken tred gehouden. Zoo wordt er over
geklaagd dat zelfs de jongere veeartsen de nieuwere clinische
onderzoekingsmethoden niet voldoende kennen. Door het Hoofd-
bestuur der Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland is — na zorgvuldige voorbereiding en na uitvoerige
bespreking in de algemeene vergaderingen der Maatschappij —
onder dagteekening van 30 December 1897 een adres aan den
Minister gezonden, waarin op verschillende hervormingen wordt
aangedrongen. Alleen de afschaffing van het internaat komt in
deze begrooting voor. Men zou gaarne vernemen of de andere
voorgestelde en door bevoegde deskundigen sedert lang noodig
geachte voorzieningen bij de Regeering een punt van overweging
hebben uitgemaakt.

Art. 168. Aangedrongen werd door verscheidene leden op het
nemen van maatregelen tegen de tuberculose onder het vee. De
langdurige quarantaine, welke op het Nederlandsche vee bij invoer
in België wordt toegepast, vindt alleen hierin haar oorzaak dat
ter bestrijding dezer gevaarlijke ziekte hier te lande niets wordt
gedaan. Die lastige bepalingen doen het voordeel van de open-
stelling der grenzen grootendeels te loor gaan; op de prijzen van
ons vee heeft zij dan ook geen noemenswaardigen invloed gehad.

Door andere leden werd de toepassing dier strenge quarantaine-
maatregelen toegeschreven aan protectionistische bedoelingen.
Maatregelen tot bestrijding der tuberculose zouden in dit opzicht
niet baten. De Belgische Regeering zou, vreesde men, toch altijd wel

-ocr page 204-

een reden weten te vinden om den invoer te bemoeielijken.

In de memorie van antwoord leest men omtrent die artikelen
art. 162 en 163: Op de gronden, in het voorloopig verslag ont-
wikkeld, is ook de ondergeteekende van gevoelen dat een reor-
ganisatie van het veeartsenijkundig onderwijs in hooge mate
noodzakelijk is. Het aanbrengen van verschillende veranderingen
op dit gebied is in voorbereiding. Voorzoo veel het aanbrengen van
wijzigingen, gelijk met de opheffing van het internaat het geval
is, onmiddellijk en buiten verband met de andere onderwerpen
kon geschieden, heeft de Regeering zich beijverd reeds nu het
noodige te verrichten.

Met betrekking tot de overige punten, welke een onderdeel vor-
men van de in bewerking zijnde wettelijke regeling van het land-
bouwonderwijs, zullen later de vereisclite voorstellen worden gedaan.

Aangezien de reorganisatie eenerzijds door verlenging van den
studietijd en aan anderen kant door vermeerdering van het aantal
leervakken noodwendig zal leiden tot uitbreiding der tegenwoor-
dige inrichting, is de ondergeteekende thans al er op bedacht
om voorziening in die aanstaande behoefte mogelijk te maken.
Vandaar de post ad f 10660, waarmede alsnog artikel 163 wordt
verhoogd en tot toelichting waarvan het volgende moge dienen:

De terreinen der Rijks veeartsenijschool te Utrecht zijn voor
een deel ingesloten door den rijksstraatweg, de Biltsche vaart en
bebouwde perceelen. Naar die kanten is uitbreiding der inrich-
ting alzoo of onmogelijk of niet anders te verkrijgen dan door
het bewerkstelligen vati kostbare onteigeningen. Vergrooting der
school zoude slechts gevoegelijk kunnen geschieden naar de west-
zijde, waar zich een sloot bevindt, waarachter een strook tuin-
grond is gelegen. Met de te dempen sloot zou dat terrein behoor-
lijke gelegenheid tot uitbreiding aanbieden. Het is dus van groot
belang dat dit perceel in handen kome van den Staat. Geschiedt
dit niet en mochten eveneens daar, gelijk in de verdere omgeving
het geval is, arbeiderswoningen verrijzen, dan zoude ook hier voor
den Staat niets anders dan de dure weg der onteigening openstaan.

Zooals boven gezegd werd, is er in de naaste toekomst behoefte
aan terrein vergrooting te verwachten, maar bovendien is ook
reeds thans het, inmiddels door verpachting rentegevend te maken,
bezit van den bewusten grond voor den Staat van het grootste
belang. Op het oogenblik, nu dat terrein toegankelijk is voor

-ocr page 205-

iedereen, is de achterzijde der school zeer onvrij, wat voor de
inrichting in hooge mate nadeelige gevolgen oplevert. Reeds een-
maal heeft de staat ten einde de school tegen de baldadigheid
der straatjeugd te beschermen, op een ander punt een muui-
moeten bouwen, die f\' 8759 heef\'t gekost, Men zou tot een dergelijk
werk, maar thans van veel grooter omvang, ook nu genoodzaakt
wezen, doch daardoor tevens zou de strook, welke thans nog tus-
schen de schoolgebouwen en de bovenbedoelde sloot open is,
zoodanig versmallen, dat de noodige passage met wagens onmo-
gelijk werd. De bewuste grond is thans onderhands voor f 10660
te verkrijgen. Later zoude dit niet meer mogelijk zijn. Naar het
oordeel van den ondergeteekende is het allernoodzakelijkst, dat
van die gelegenheid gebruik worde gemaakt. Ook al mocht later
niet tot uitbreiding der school worden besloten, dan kan bedoeld
terrein toch niet worden gemist.

Art. 168. Daargelaten of het Belgische Gouvernement zich bij het
nemen van zijn maatregelen met betrekking tot ons vee uitsluitend
beeft laten leiden door overwegingen van veterinairen aard, is de
ondergeteekende van oordeel, dat de Nederlandsche Regeering, niet
alleen met het oog op de belangen van den uitvoerhandel, maar
in de eerste plaats in het belang van onzen eigen veestapel zelf
en niet bet minst ook van de volksgezondheid, zich niet langer
aan de bestrijding der tuberculose onder bet vee kan onttrekken.

De veelzijdigheid van het vraagstuk heeft het noodig gemaakt
een staatscommissie in het leven te roepen, ten einde de Regee-
ring in deze met haar voorlichting ter zijde te staan. Het ligt in
cle bedoeling van den ondergeteekende om, zoodra het advies dei-
deskundigen, hetwelk — naar hij zich vleit — eerlang te gernoet
gezien mag worden, zal zijn uitgebracht, deze aangelegenheid
onverwijld verder ter hand te nemen. Wat den invloed betreft,
welken de openstelling der Belgische grenzen voor Nederlandsch
melkvee op de prijzen heeft gehad, zij verwezen voor hetgeen
dienaangaande gezegd is in § 5, lid 2, van de Memorie van ant-
woord op het voorloopig verslag der Oommissie van rapporteurs
uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal, op het wetsontwerp
tot vaststelling van Hoofdstuk III der Staatsbegrooting voor 1899.

Bij de beraadslaging in de Tweede Kamer over onderart. 162
zegt de heer
Feef :

-ocr page 206-

Mijnheer de Voorzitter. Een lang betoog over een reorganisatie
van het veeartsenijkundig onderwijs zal ik niet leveren, want in
de Memorie van antwoord erkent de Minister de noodzakelijk-
heid daarvan, evenals deze in 1897, in een adres met uitvoerige
toelichting, door het Hoofdbestuur der Maatschappij tot bevorde-
ring der veeartsenijkunde in Nederland is uiteengezet.

Enkele stappen doet de Minister: het internaat wordt afge-
schaft, ik erken het dankbaar; op uitbreiding is de Minister
bedacht door het voorstel tot aankoop van grond. Wat mij echter
verontrust is, dat de Minister een reorganisatie vastknoopt aan
een in bewerking zijnde regeling van het landbouwonderwijs. Die
vastkoppeling begrijp ik niet. Welk verband zoekt de Minister
tusschen het landbouw- en het veeartsenijkundig onderwijs? Het
komt mij voor — hetzij met bescheidenheid gezegd — dat laatst-
genoemd onderwerp zeer goed, ja beter afzonderlijk te regelen valt.

Waar nu de Minister de urgentie van een nieuwe regeling heeft
erkend, hoop ik, dat de Minister mij ook omtrent den tijd, bin-
nen welke die regeling zal tot stand komen, zal kunnen en willen
geruststellen.

Bovendien is bij mij de vraag gerezen of in de inwendige
inrichting der school directelijk niet iets te verbeteren valt, aan-
gezien de resultaten van het examen gedurende de laatste jaren
zeer veel te wenschen overlaten. In 1896 werd aan 9 van de 14
candidaten, die zich voor het examen hadden aangemeld, het
diploma uitgereikt; in 1897 aan 12 van de 20 en in 1898 slaag-
den slechts 8 van de 15 examinandi, terwijl toch allen leerlingen
waren van het 4do studiejaar der Rijks veeartsenijschool.

De heer Goeman Borgesius, Minister van Binnenlandsche Zaken.
Mijnheer de Voorzitter! Ik beschouw de vraag van den geachten
spreker eigenlijk meer als een wenk aan den Minister gegeven,
dan dat hij op dit oogenblik daaromtrent een positief antwoord
verwacht. De zaak is nog niet zoo ver gevorderd, dat reeds een
bepaalde beslissing genomen is en ik beloof den geachten afge-
vaardigde, dat ik zal nagaan of aan zijn wensen kan worden
voldaan.1) v. E.

1  Gebrek aan plaatsruimte is oorzaak dat de discussie over de bestrijding\'
der tuberculose niet kan worden opgenomen.
Zij is uitvoerig geplaatst in de
„Handelingen", vel 144, bl. 543.

-ocr page 207-

Boekbeoordeeling.

Neuheiten des Jahres 1898 der Instrumenten-Pabrik für
Thiermedicin und Landwirtschaft von H. HATJPTNER.
Berlin, im Selbstverlage 1898.

De firma Hauptner te Berlijn gaat onvermoeid voort het nieuw-
ste op het gebied van instrumenten en verbanden in woord en
beeld wereldkundig te maken en voor den veearts verkrijgbaar
te stellen. Deze in November 4898 uitgegeven catalogus geeft
op onderscheiden gebied weder tal van nieuwigheden, waarvan de
apparaten voor radiographie een eerste plaats innemen. Doch ook
in zake dwangmiddelen, injectiespuiten, irrigatie-apparaten, instru-
menten voor de tanden, den
Oesophagus, de castratie, de obstetrie,
den hoef, het keuren van vleesch en het merken van dieren legt
deze catalogus getuigenis af van het voortdurend streven naar
volmaking. Natuurlijk zijn de toestellen voor infusie van jood-
kalium volgens
Schmidt niet vergeten.

Bij de afdeeling verloskunde treft men zeven afbeeldingen aan van
instrumenten voor embryotomie naar
de Bruin ; Haubtneb. stelt
hiermede de buitenlandsche collega\'s in de gelegenheid om dat-
gene in practijk te brengen wat zij dienaangaande hebben kunnen
leeren in het leerboek voor verloskunde, door onzen ambtgenoot
in de Duitsche taal uitgegeven een overal met zooveel waardee-
ring ontvangen.

De firma Hauptner zendt den catalogus kosteloos en vrachtvrij
aan elk die er om vraagt; veel aansporing zal hiertoe wel niet
noodig zijn.

Utrecht, 1 December 4898. W. C. Schimmel.

LEISERING\'s Atlas der Anatomie des Pferdes und der
übrigen Haastiere, von Obermedizinalrat Prof. Dr. W. EL-
LENBERGER, unter Mitwirkung von Prof. Dr. BAFM.
Leipzig, B. G. TEUBH"ER 1898. 3te Auflage. Lf. 6, ä 6
Mark.

De platen 31, 32 en 34 geven in gekleurde afbeeldingen de
met zorg bewerkte vaten en zenuwen van het hoofd, benevens

-ocr page 208-

hersenen, ruggemerg en schoudervlecht. Plaat 35 is geheel gewijd
aan zennwen en bloedvaten van bet voorbeen, terwijl plaat 36
behalve die deelen ook de lymphbanen van het darmkanaal
aangeeft.

Op plaat 33, figuur 1, ziet men de basis van den schedel met
de verschillende zenuwen daar gelegen; het rotsbeen is gedeeltelijk
verwijderd, zoodat men de kleinere zenuwen, als : rotsbeen-, vleu-
gel-, trommelholte- zenuw, enz., waarvan het praepareeren meestal
zooveel moeite kost, duidelijk voor zich heeft. De figuren 2 en 3
stellen voor doorsneden van het hoofd in overlangsche richting,
vooral geteekend met het oog op zenuwen en bloedvaten van
hersenen en neusholte, maar waarbij ook in figuur 3 de doorsnede
van de keelholte en van het strottenhoofd zeer duidelijk is. Ook
figuur 5, de huidzenuwen van het voorbeen, is zeer instructief.

De tekst is natuurlijk geheel bijgewerkt; voor plaat 33 is deze
volkomen nieuw.

Een herhaalde aanbeveling van dit prachtwerk is wel overbodig
te achten. VAN ESVELÜ.

VII. Internationaler Thierärztlieher Congress 1899
zu Baden-Baden.

Baden-Baden, den 10. November 1898.

Tür die bereits veröffentlichten Verhandlungsgegenstände, welche den
Congress beschäftigen werden, haben nachstehende Herren die Berichter-
stattung übernommen:

a. Schutzmassregeln gegen die Verbreitung von Thierseuchen im Gefolge
des internationalen Viehverkehrs.

Berichterstatter;

Cope, Veterinar-Sektionsvorstand im Ackerbauministerium in London,
Dr.
Hutyea, Professor und Direktor der Veterinär-Akademie in Budapest,
Leblanc, Seuchenthierarzt, Mitglied der Academie de medecine in Paris,
Völlers, Staatsthierarzt in Hamburg.
Der schweizerische Berichterstatter steht noch aus.

b. 1) Die Bekämpfung der Tuberkulose unter den Bausthieren.

Berichterstatter:

Dr. Bang, Professor an der Thierärztlichen Hochschule in Kopenhagen^

-ocr page 209-

Dr. SiedamgroTzky, Geh. Medicinalrath, Professor an der Kgl. Thierärzt-
lichen Hochschule in Dresden, Landesthierarzt im Königreich Sachsen,

Dr. med. Stubbe, Veterinär-Inspektor im Landwirthschafts-Ministerium in
Brüssel.

2) Die Verwendung des Fleisches und der Milch tuberkulöser Thiere.

Berichterstatter:
Butel, Schlachthofthierarzt in Meaux,
De Jong, Kgl. Staatsthierarzt in Leyden,

Dr. Ostertag, Professor an der Kgl. Thierärztlichen Hochschule in Berlin.

3) Die neuesten Anforderungen an eine wirksame Fleischbeschau.

Berichterstatter:

Dr. Edelmann, Direktor der Fleischbeschau und Docent in Dresden.
Kjerrulf, Staatsveterinärarzt in Stockholm,
Postolica, K. K. Amtsthierarzt in "Wien.

c. Die Bekämpfung der Maul- und Klauenseuche.

Berichterstatter :
Paul Cagny, Thierarzt in Senlis,

Cope, Yeterinär-Sektionsvorstand im Ackerbauministerium in London,
Dr.
Dammann, Geh. Kegierungs- und Medicinalrath, Professor und Direktor
der Kgl. Thierärztlichen Hochschule in Hannover,
Dr.
Furtuna, Vorstand des Yeterinärdienstes in Bukarest,
Hafner, Regierungsrath und veterinärtechnischer Referent im Grossh.
Ministerium des Innern in Karlsruhe,

Hess, Professor an der Thierarzneischule in Bern,

Dr. Wirtz, Professor und Direktor der Thierärztlichen Hochschule in
Utrecht (hat noch nicht bestimmt zugesagt).

d. Die Bekämpfung der Schweineseuchen.

Berichterstatter:
Leclainche, Professor an der Thierarzneischule in Toulouse,
Dr.
Lorenz, Grossh. Obermedicinalrath in Darmstadt,
Dr.
Perroncito, Professor an der Thierärztlichen Akademie in Turin.

e. Die Eriveiterung des tliierärztlichen Unterrichts, insbesondere die Er-
richtung von Seuchen-Versuchsanstalten und von Lehrstühlen für verglei-
chende Medicin an den Thier ärztlichen Hochschulen.

Berichterstatter:

Degivk, Professor und Direktor der Thierärztlichen Hochschule in Brüssel,
Dr.
Kitt, Professor an der Kgl. Thierärztlichen Hochschule in München,
Dr.
Malkmus, Professor an der Kgl. Thierärztlichen Hochschule in
Hannover,

Nocard, Professor an der Thierärztlichen Hochschule in Alfort-Paris, Mit-
glied der Academie de medecine,

Dr. Raupach, Staatsrath, Professor und Direktor des Kais. Veterinärin-
stituts in Dorpat (nicht bestimmt),

Dr. Schütz;, Geh. Regierungsrath, Professor an der Kgl. Thierärztlichen
Hochschule in Berlin.

f. Endergebniss der Arbeiten über die Aufstellung einer einheitlichen ana-
tomischen Nomenklatur in der Veterinärmedicin, bezw. die Ausführung der
bezüglichen Beschlüsse des VI. Congresses.

-ocr page 210-

Berichterstatter:

Dr. Ellenbeeger, Obermedicinalrath, Professor an der Kgl. Thierärztli-
chen Hochschule in Dresden,

Dr. Sussdobe, Professor an der Kgl. Thierärztlichen Hochschule in Stuttgart.

g. Das Veterinär-Beamtenthum.

Berichterstatter:

Dr. Lydtin, Geh. Oberregierungsrath in Baden-Baden.

Die Berichterstatter haben in der Mehrzähl zugesagt, die Berichte bis
Januar 1899 einzuliefern. Die Uebersetzung und der Druck der Berichte
werden etwa 2—3 Monate in Anspruch nehmen. Einzelne Berichte können
aber schon im ersten Vierteljahr 1899 zur Versendung gelangen.

Damit nun die Herren, welche an den Arbeiten des Congresses theilnehmen
wollen oder sonst sich für die Arbeiten des Congresses interessiren, die
Berichte und sonstigen Veröifentlickungen des Congresses rechtzeitig emp-
fangen, ist es erwünscht, das die genannten Herren jetzt schon, längstens
aber bis zum 31. März nächsten Jahres, sich als Mitglieder des Congresses
erklären.

Dies geschieht durch Einsendung des Mitgliederbeitrages von 12 Mark an
die ,,
Filiale der Rheinischen Creditbanh in Baden-Baden.\'1\'\'

Die Herren, ivelche sich als Mitglieder erklären, erhalten, gleichviel, ob
sie bei dem, Congresse persönlich erscheinen oder nicht, sämmtliche Veröffent-
lichungen des Congresses, einschliesslich des Generalberichtes durch die Post
portofrei zugesandt.

Diejenigen Herren, welche sich erst bei der Eröffnung des Congresses
einschreiben, empfangen die Veröffentlichungen erst nachträglich.

Der Geschäftsauschuss gestattet sich, abermals darauf aufmerksam zu
machen, dass jetzt schon Bestellungen auf Wohnungen und Pensionen bei
dem
Ortsausschusse, Lichtenthalerstr. 9 I, Baden-Baden gemacht werden
können.

Die Herren Prof. NoYER-Bern, Generalsekretär des YI. Internat. Thierärzt-
lichen Congresses, Herr Staatsthierarzt
Siegen, Luxemburg, Direktor des
Staatsinstitutes für Erzeugung animalischer Lymphe und Mitglied des stän-
digen Ausschusses der Ackerbau-Commission des Grossherzogthums Luxem-
burg, Herr Kreisthierarzt
haas-Metz, Vorsitzender des thierärztl. Vereins
für Elsass-Lothringen und Herr Kreisthierarzt
Zündel in Mülhausen i. Elsass
haben den dankenswerthen Dienst des üebersetzens aus dem Deutschen ins
Französische und umgekehrt übernommen. Die Dolmetscher für die englische
Sprache werden erst aufgestellt werden, wenn eine hinreichende Zahl englisch
sprechender Mitglieder angemeldet ist.

Baden-Baden, den 10. November 1898.

Der Geschäftsausschuss.

Dr. M. CASPEK
Höchst a. Main

Schriftführer.

Dr. LYDTIN

Baden-Baden

Vorsitzender.

-ocr page 211-

HET SUBCUTAAN OPEREEREN NIET MEER VAN
DEZEN TIJD,

door

W. C. SCHIMMEL.

In den vóór-antiseptischen tijd vreesde men terecht groote
wonden te maken. Al wist men van micro-organismen en
van infectie niets, althans niet in den geest van tegenwoor-
dig, men had heel goed ingezien, dat zoodanige verwon-
dingen, waarbij de huid niet meer als beschutting voor de
onderliggende deelen kon dienen, - dikwijls ongunstiger ver-
liepen dan de subcutane wonden of contusies. Gestoken
wonden met (reine) naalden, bajonnetten, enz. genazen dik-
wijls zonder eenige reactie; trekt men een in den hoef ge-
slagen nagel, welke de keratogene membraan raakt, dadelijk
terug, dan ontstaat meestal geen kreupelheid. Men beschouwde
de lucht als de bron van alle kwaad; wanneer die maar
van de wonden werd geweerd, dan behoefde niets te worden
gevreesd.

Zoo ontstond, in navolging van hetgeen bij den mensch
werd gedaan, de subcutane tenotomie, en weldra werd die
methode van opereeren aanbevolen waar zij slechts kon
worden toegepast, zooals subcutane myotomie, neurotomie,
oesophagotomie, enz. Het woord ,,subcutaan" is hierbij
eigenlijk onjuist, want de huid werd wel degelijk, zij het
ook zoo weinig mogelijk, in de continuïteit gestoord.
Met de bedoeling de lucht zooveel dit kon geschieden af
te sluiten, getroostte men zich om onder de huid, als het
ware in den blinde te opereeren, op gevaar af van deelen

14

-ocr page 212-

door te snijden, welke gespaard hadden moeten blijven. Bij
subcutane tenotomie van den hoefbeenbuiger bijv. geschiedde
het niet zeldzaam dat met de pees de slagader, ader en
zenuw werden doorgesneden, en daardoor op het genezings-
proces een zeer ongunstige invloed werd uitgeoefend. Bo-
vendien gaf deze methode niet zeldzaam aanleiding tot
infectie; die kwam echter ook na de open snede voor, en
men legde zich er dus bij neer dat ze nu en dan onver-
mijdelijk scheen.

Het is onbegrijpelijk dat men zich in den tegenwoordigen
tijd, nu men weet, hoe infectie ontstaat en kan worden ge-
weerd, aan het subcutaan opereeren is blijven vasthouden.
Wel zegt
Vogel in den 6den druk van Hering\'s Operations-
lehre,
1897, op bladz. 520, omtrent de tenotomie van den
hoefbeenbuiger: „die Operation muss nicht notwendig sub-
kutan geschehen, auch der offene Schnitt setzt nur eine kleine
Wunde, die sich leicht aseptisch halten lässt," doch hij wijdt
aan de subcutane methode ruim twee bladzijden en aan de
open peessnede slechts enkele regels.

Bayer merkt in zijn Operationslehre (1896), bladz. 180
op, dat de open peessnede het voordeel aanbiedt dat de
vaten en zenuwen, in de nabijheid van den hoefbeenbuiger
gelegen, gemakkelijk kunnen worden vermeden, terwijl de
tegenwoordige antiseptiek de vroeger gevreesde ontsteking
en ettering, met achterlating van een groot litteeken, kan
beletten, maar toch kan hij zich van de traditie niet losruk-
ken. „Nichtsdestoweniger", zoo gaat hij voort, „wird man
doch den subcutanen Sehnenschnitt vorziehen, der schon in
der vorantiseptischen Zeit ausgezeichnete Resultate gab."
En verder: „wenn in den verschiedenen Operationslehren
angeführt wird, dass diese Methode schwieriger und gefähr-
licher sei, ganz besondere anatomische Kenntnisse erfordere,
so ist dies wohl etwas übertrieben". „Etwas übertrieben";
geheel loochenen kan
Bayer die critiek toch niet.

-ocr page 213-

f 07

Terwijl Vogel en Bayer bij de subcutane tenotomie eerst
laten insteken met een spitse bistourie en deze daarna ver-
wisselen met een tenotoom, laat
Fröiiner (Compendium der
specietten Chirurgie,
1898, blz. 201) met de eenmaal inge-
stoken spitse bistourie de pees doorsnijden. Daardoor ont-
staat minder gevaar voor infectie en ook, bij onrustige
paarden, voor het doorsnijden van vaten en zenuwen.

Cadiot en Almy plaatsen zich in hun Traité de thêra-
peutique ehirurgicale,
1895, deel I, blz. 843, nog geheel op
het oude standpunt, waar zij opmerken: ,, la tenotomie a ciel
ouvert ne se fait plus; la procédé sous-cutané est le seul
usité aujourd\'hui."

Wanneer men rekening houdt met de omstandigheden
waaronder de praktizeerende veearts moet opereeren en de
nabehandeling moet leiden, dan verdient de open peessnede
verre de voorkeur boven de subcutane methode. Vooreerst
zal hij bij voldoende huidsnede het operatieveld kunnen over-
zien, de vaten en zenuwen kunnen vermijden en zonder
moeite één pees, zonder meer, kunnen doorsnijden. Dit wijst
zich van zelf en is dus ook voor hem die weinig opereert,
gemakkelijk uitvoerbaar. Bij tenotomie van den hoefbeen-
buiger is het doorsnijden van de groote pijparterie en van
de nervi volares geenszins zonder gevaar; de compressie
welke moet worden aangewend om de bloeding te stillen,
kan in verband met de verrichte arteiïotomie, voedings-
stoornis in de doorgesneden pees ten gevolge hebben, terwijl
de gevoelloosheid van het been onder de operatieplaats
evenzoo tot trophische stoornissen aanleiding kan geven.

Maar ook het gevaar voor infectie is bij de open snede
veel geringer dan bij de subcutane methode. In beginsel
kan even goed aseptisch worden geopereerd bij de laatste
als bij cle eerste methode, doch wanneer, ondanks alle voor-
zorgen, een infectie heeft plaats gevonden, dan zal het inge-
drongen inficiens bij de open snede gemakkelijk onschadelijk

-ocr page 214-

kunnen worden gemaakt, bij de subcutane methode echter
niet. Het aseptisch opereeren levert in de veeartsenijkundige
praktijk groote bezwaren op; de veearts handelt daarom ver-
standig indien hij gemaakte wonden nauwkeurig desinfecteert,
met alle middelen welke hem daartoe ten dienste staan.
Wat gebeurt het niet licht dat een paard plotseling onrustig
wordt, met het been waaraan geopereerd wordt in het ronde
slaat, en aldus eiken genomen maatregel om sepsis te weren,
te niet doet.

Wanneer na open snede nauwkeurig wordt gedesinfecteerd
en de wond verder antiseptisch wordt behandeld, dan ont-
staat genezing, zoo niet op den eersten weg, dan ten min ste
zonder ettering, zonder eenige reactie. Het antiseptisch ver-
band vervangt als het ware de huid ; de gesneden wond
wordt tot een subcutane, een contusio, gemaakt. Bij het
zoogenaamd subcutaan opereeren blijft, afgescheiden van het
gevaar voor doorsnijden van vaten en zenuwen, steeds de
kans open voor inoculatie van een inficiens. Een geïnfec-
teerde steekwond is, ceteris paribus, ongunstiger te beoor-
deelen dan een dergelijke gesneden wond; de chirurg haast
zich in den regel, tenzij het door bij-omstandigheden mocht
worden verboden, de eerste in de laatste te veranderen.

Utrecht, 21 November 1898.

IETS OVER DE PROGNOSE EN DE THERAPIE VAN
PARALYSIS VAN DEN NERVUS SUPRASCAPULARIS,

door

W. C. SCHIMMEL.

De toongevende schrijvers van dezen tijd laten zich om-
trent de prognose van de paralyse van den nervus supra-

-ocr page 215-

scapularis bij het paard, naar het mij voorkomt ten onrechte,
ongunstig uit.
Möller merkt in den 2den druk van zijn
Lehrbuch der specieïïen Chirurgie, blz. 600, op : „Durch
mechanische Einflüsse entstandene Nervenlähmungen pflegen
bekanntlich weniger günstig zu verlaufen als rheumatische
Paralysen; daher erklärt sich, dass auch hier die Heilung
oft ausbleibt. Im allgemeinen gestaltet sich die Prognose
bei weitem ungünstiger als bei Paralyse des N. radialis;
doch kann in etwa 6—8 Wochen die Heilung zu Stande
kommen. Ist dieselbe aber in dieser Zeit niet erreicht, die
Lähmung noch eine complete, d. h. haben die Bewegungs-
störungen noch nicht erheblich abgenommen, so bleibt wenig
zu hoffen ".

Cadiot en Almy schrijven dienaangaande in hun Traité
de thérapeutique chirurgicale,
tome I, pag. 431 : „La guéri-
son survient dans la moitié environ des cas." En verder:
„Quand l\'atrophie des muscles est déjà prononcée, en général
tous les traitements échouent".

ErÖHNER meldt in zijn Compendium der speciellen Chirurgie,
p. 182, omtrent de prognose van deze verlamming: „Sie ist
im Allgemeinen ungünstig, indem durchschnittlich 75 Procent
aller Fälle unheilbar sind. Prognostisch ungünstig ist na-
mentlich die Ausbildung starker Atrophie am vorderen
Grätenmuskel."

Met zulk een ongunstige prognose omtrent het onder-
havige lijden kan ik mij niet vereenigen ; integendeel geloof
ik, op grond van ervaring, dat elke verlamming van den
nervus suprascapularis kan genezen, wanneer een goede be-
handeling in het werk wordt gesteld. Deze bestaat bij de
genoemde schrijvers in : rust, massage, prikkelende inwrij-
vingen, electriciteit, subcutane injecties van veratrine, strych-
nine, atropine en terpentijnolie, na elkander of in verschil-
lende combinaties toegepast.

Hierbij is één zaak vergeten en wel de voornaamste,

-ocr page 216-

namelijk methodisch toegepaste passieve en actieve beweging
der zieke extremiteit.

Ziehier hoe bij een verlamming van den nervus supra-
scapularis te werk moet worden gegaan. Gedurende de eerste
3 a 4 weken na het ontstaan der verlamming moet het
paard op stal blijven staan; de zieke schouder wordt 2-maal
daags duchtig gemasseerd met spiritus camphorae of, bij
geringe sensibiliteit, met linimentum volatile. Al heel spoe-
dig, stellig na 14 dagen, begint men met passieve beweging
te geven aan het been: strekken, buigen, abductie, adductie,
enz., kortom allerlei bewegingen, waarin hoofdzakelijk de
kamspieren betrokken zijn. Na 4 weken laat men het paard
aan de hand afstappen, eerst een korten tijd, bijv. 5 minuten,
2—3-maal in de 24 uur. Langzamerhand strekt men de
oefening uit, totdat weldra het paard 2-maal daags gedu-
rende een uur of langer wordt afgestapt. Intusschen worden
op stal de massage en de passieve beweging voortgezet.

De resultaten zijn merkwaardig; terwijl eerst de boeg,
telkens wanneer de lichaamslast op het zieke been rust, zoo-
danig naar buiten uitwijkt, dat het paard dreigt te vallen
en de eigenaar beweert dat dit onmogelijk kan worden af-
gestapt, ontstaat er weldra, echter nu eens vroeger en dan
eens later, verbetering in den gang en te gelijker tijd in de
atrophie der kamspieren. Al moge dit soms niet zoo snel
gaan als men zou wenschen, uitblijven doet de gunstige
verandering niet, wanneer men de boven aangegeven behan-
deling maar volhoudt.

De op deze wijze alhier behandelde paarden zijn alle her-
steld en daaronder zelfs twee harddravers, welke het lijden
in den hoogsten graad vertoonden, met sterke atrophie der
kamspieren, en die later toch weder met goed gevolg op de
baan zijn verschenen. Ik kan mij daarom niet vereenigen
met F
röhner, wanneer hij 1. c. opmerkt: „diese Atrophie
der Grdtenmuskel
und des Deltoideus ist als eine degenera-

-ocr page 217-

tive aufzufassen und erreicht meist einen hohen Grad (band-
artige Beschaffenheit der Muskel)". Daarmede is het boven-
staande volkomen in strijd.
Utrecht, 30 November 1898.

LOOD VERGIFTIGING BIJ RUNDEREN,

doop.

K. HOEFNAGEL,

Directeur van het op te richten abattoir te Utrecht.

Voor ongeveer twee jaar, namelijk den 26ston December
1896, werd ik in den nacht geroepen bij een rund van den
veehouder
V. alhier. In den stal, waar elf koeien verblijf
hielden, was één dezer plotseling woest geworden en wilde
onder hevig geloei voorwaarts dringen, zoodat de staken,
waartusschen het dier was geplaatst, bijna in stukken wer-
den gedrukt. Het was den eigenaar gelukt door het aan-
brengen van touwen om de horens, welke aan ringen in
den muur werden bevestigd, het dier op zijn standplaats
te houden.

Ik vond bij mijn aankomst een zenuwachtig publiek en
een schijnbaar woedende koe. Voorloopig liet ik het rund,
dat, naast de zieke stond, uit den stal verwijderen en had
nu eenige gelegenheid om een onderzoek in te stellen. De
huid was op sommige plaatsen, vooral aan de schoft, nat
van het zweet, er bestond een lichte tympanitis, terwijl geen
darmgeruischen waren te hooren. De conjunctivae sclerae
waren iets geïnjiciëerd, de pols was snel en klein, de tem-
peratuur bedroeg 39,2° C. Terwijl het dier tijdens dit onder-

-ocr page 218-

zoek zeer rustig was, begon het even daarna woest te brullen
en voorwaarts te dringen.

De eigenaar kon mij niet de minste inlichtingen geven,
waardoor een onderkenning der ziekte voor mij mogelijk
werd. Niets bijzonders was aan het lijden voorafgegaan; het
overige vee was eveneens steeds gezond geweest. Het voed-
sel, bestaande uit hooi van goede qualiteit en maïsmeel,
was den laatsten tijd niet gewijzigd en kon mij alzoo even-
min op het spoor van de aetiologie dezer ziekte brengen.

Vrij onvoldaan keerde ik daarom huiswaarts; ik liet den
kop van het dier tusschen de horens voortdurend met koud
water begieten, bestreed de lichte tympanitis door inwendig
15 gr. ammonia liquida toe te dienen en door natte om-
slagen.

Den volgenden morgen was de toestand iets beter, het
dier was wat rustiger en ik was in de gelegenheid een
venaesectie van 6 liter te verrichten.

Langzamerhand ging de toestand vooruit; de temperatuur
bleef normaal, maar de eigenaar vertelde mij nu, dat het
dier niet bijzonder goed scheen te zien, zeer schrikachtig
was en er bovendien duidelijk constipatie bestond. Ik
stelde hem evenwel gerust, daar ik thans in de mee-
ning verkeerde, dat de hevige excitatieverschijnselen in den
aanvang der ziekte het gevolg waren van een acute hersen-
hyperaemie en dat wij reeds op weg van volkomen genezing
waren. Tegen de constipatie gaf ik alsnog 30 gram extrac-
tum aloës en na eenige dagen kwam de eigenaar mij ver-
tellen, dat de koe zoo goed als beter was. Wel is waar was
zij nog wat vreemd en schrikachtig, ook zag zij nog een
beetje slecht, maar iederen dag ging men vooruit.

Ik was trotsch op den goeden uitslag en dacht verder niet
meer aan dit ziektegeval. Evenwel, ongeveer een jaar later,
namelijk den 16den November 1897, kwam dezelfde veehouder
doodelijk ontsteld te middernacht opnieuw bij mij.

-ocr page 219-

Volgens hem waren nu twee koeien zoo woest geworden,
dat niemand ze kon naderen. In den stal vond ik twee
hevig geëxciteerde dieren, welke met heel veel moeite door
een buurman, die over veel lichaamskrachten beschikte, in
bedwang werden gehouden. Het ziektebeeld was waarlijk
angstwekkend om aan te zien. Na een stadium van hevige
excitatie, dat soms 5 minuten duurde, vielen de dieren bijna
als geheel verlamd ter aarde. De achterkaak was voortdurend
in een horizontale beweging, waardoor sterk speekselen en
tandenknarsen ontstond. Ook thans was weder een lichte
tympanitis te constateeren.

Mijn therapie was dezelfde als in het vorig jaar; ik liet
den schedel met koud water irrigeeren en diende inwendig
ieder rund 30 gram extractum aloës toe. Bovendien zorgde
ik er voor, dat de stal zoo donker en rustig mogelijk werd
gehouden.

Den volgenden dag was de toestand niets verbeterd, in-
tegendeel, beide runderen waren gedeeltelijk geparalyseerd,
er bestond hardnekkige constipatie, de melksecretie was ge-
heel opgehouden en het scheen alsof de dieren bij het uur
vermagerden.

Daags hierop werden nog vier koeien ziek, waarbij het
ziekte-proces, hoewel in geringer mate, ook debuteerde met
excitatie-verschijnselen. In het geheel werden dus zes koeien
ziek en bleven er vijf gezond.

Het mocht mij destijds niet gelukken de oorzaak van
deze ziekte te ontdekken. Allerlei vermoedens werden door mij
geopperd, en vooral het maïsmeel, dat uit Amerika afkom-
stig was, meende ik sterk te moeten wantrouwen, zoodat ik
de toediening van dit voedsel dan ook verder verbood. Ik
vermoedde namelijk dat het een vergift bevatte, dat vooral
hersenen en ruggemerg deed lijden.

De toestand van drie der aangetaste runderen verergerde
bij den dag. Hoewel van tijd tot tijd vrij harde faeces

-ocr page 220-

werden ontlast, bestond toch steeds constipatie. De para-
lysis van voor- en achterstel was na drie dagen volkomen,
zoodat de dieren geheel verlamd ter aarde lagen. Clonische
krampen van bepaalde spiergroepen aan hoofd en hals waren
duidelijk zichtbaar; soms scheen het geheele lichaam sterk
te schudden en was het alsof hevige pijnen de dieren in
elkander deden krimpen, waarbij de buikspieren eenigen tijd
in contractie bleven.

Daar de eigenaar zijn vee verzekerd had, en ik den toe-
stand vrijwel als hopeloos beschouwde en bovendien ook zeer
verlangend was een lijkopening te kunnen verrichten, besloot
ik de drie zwaarzieke koeien te laten slachten.

De slachting had den volgenden dag plaats. Na het af-
nemen van de huid bleek al spoedig, dat de cadavers sterk
vermagerd waren. Praeparaten uit het bloed vervaardigd,
gaven geen bacillen te zien, terwijl agar-agar en gelatine-
buisjes, geënt met bloed, volkomen steriel bleven.

Maag- en darmkanaal bevatten slechts weinig vloeibaren
inhoud. Het slijmvlies van de boekmaag had op sommige
plaatsen losgelaten en bij één rund vertoonde het slijmvlies
van het darmkanaal, zoowel van dunne als dikke darmen,
op verschillende plaatsen zwarte strepen ter breedte van
2 a 4 cM. (Aalhaut).

Lever, milt, hart en nieren gaven niets abnormaals te
zien, evenmin pleura, peritoneum, peri-of endocardium; ook
niet de longen. De schedelholte liet ik voorzichtig open-
kappen. Werkelijk bestond er duidelijke hyperaemie
der hersenvliezen, met sterke vaatvulling onder de pia
mater.

Het vleesch zag er donker gekleurd uit; er scheen ook
geen voldoende lijkenstijfheid te zijn ingetreden.

De sectie liet mij dus ook vrij wel onbevredigd. De zwarte
strepen in den darm, het gevolg van uitgetreden bloedkleur-
stof, waren door mij ook dikwijls waargenomen bij runde-

-ocr page 221-

ren, welke des zomers in de weide plotseling onder hevige
hersenverschijnselen waren bezweken, en waarbij als oorzaak
van den dood hier algemeen een
puccinia gram in is- v er gi fti-
ging wordt aangenomen.

Ik bleef daarom te meer bij het vermoeden, dat ook hier
een voedselvergiftiging in het spel moest zijn en dat het
maïsmeel dus een vergift zou moeten bevatten.

In het begin van het jaar 1898 werd de heer M. G. de
Bruin, leeraar aan de Rijks veeartsenijschool alhier, geroepen
bij een zwager van dezen veehouder, v. V., wonende te Groe-
nekan, alwaar tien runderen op den stal onder dezelfde ver-
schijnselen ziek waren geworden en waar ook één dier was
bezweken.

De heer de Bruin vernam aldaar dat men bij dien vee-
houder de gewoonte had om in den zomer den zeul (een
gootvormige verdieping vóór de koeien, waarin het voedsel
wordt gelegd) te verven met menie, opgelost in lijnolie.
Deze zeul bestaat uit mooie vierkante steenen, welke gegla-
zuurd zijn.

Naar aanleiding hiervan geloofde de heer de Bruin, dat
cle runderen in den winter deze menie oplikten en zich ten
slotte een lood-intoxicatie bezorgden. Ik kon het evenwel
moeielijk gelooven, stelde mij een lood-intoxicatie geheel
anders voor en dacht later hierover niet meer na.

Evenwel, daar werd ik 5 December 1898 opnieuw geroe-
pen bij den veehouder V. alhier, en nadat ik op den stal
de zieke koe had waargenomen, nu met het beeld eener
chronische lood-intoxicatie voor oogen, kon ik mij haast niet
voorstellen, dat ik nooit aan een loodvergiftiging had ge-
dacht. Hoe duidelijk waren nu de verschijnselen, vooral die
van nerveusen aard. Aan hoofd en hals waren clonische
krampen waar te nemen, het geheele lichaam scheen soms
te beven (tremor saturninus), de achterkaak werd in hori-
zontale richting bewogen, zoodat-sterk speekselen en tanden-

-ocr page 222-

knarsen ontstonden. Op aanvallen van hevige excitatie volgde
een comateuse toestand, er scheen een onvolkomen paralysis
van het achterstel (paralysis saturnina) te bestaan, daarliet
dier zeer moeielijk opstond, terwijl de koe na verloop van
twee dagen geheel blind was (amaurosis saturnina).

Ik liet onmiddellijk 300 gram sulfas natricus toedienen
en gaf, om de uitscheiding van het lood uit het lichaam te
bevorderen, dagelijks 8 gram jodetum kalicum. Tevens ge-
lastte ik om onmiddellijk een houten bak te laten vervaar-
digen, welke juist in den zeul paste, zoodat de dieren van
stonde af aan onmogelijk meer van de menie konden likken.
De vrouw van Y. vertelde mij, dat ook zij iederen zomer
de steenen van den zeul met loodwit en menie bestreek,
terwijl de randen tusschen de vierkante steenen met een
dun laagje zinkwit werden bestreken. Zij vertelde mij
verder, dat juist cle koe welke nu het eerst ziek was
geworden, als een erge likster bekend stond, en zij,
zoowel als haar echtgenoot, waren dan ook volkomen over-
tuigd, dat het verven van den zeul de oorzaak der ziekte
was.

De zieke koe herstelde zeer, zeer langzaam. De vermage-
ring, welke reeds bij den aanvang der ziekte bestond, bleef
langen tijd voortduren. Het dier kon moeielijk opstaan en
moeielijk gaan liggen, het scheen alsof alle gewrichten zeer
stijf waren. Soms gaf het heftige pijn te kennen en ik
vermoed, dat loodkoliek hiervan de oorzaak was, welke ik
trachtte te bestrijden met tinctura opii. Brood en koek
werden gretig opgenomen, maar het slikken hiervan ging
uiterst moeielijk. Liet ik het dier drinken, dan stak het den
kop eerst buiten den emmer, daar het zoo goed als niets
zag. Toch herstelde het zich langzaam en op dit oogenblik
is het bijna weder volkomen normaal. Het schijnt alleen,
dat de spieren der voorste ledematen nog altijd zeer
pijnlijk zijn. In de urine, welke ik tijdens de ziekte her-\'

-ocr page 223-

haalde malen onderzocht, gelukte het mij nooit eiwit aan
te toonen.

De overige dieren in den stal bleven tot heden volkomen
gezond en de veehouder Y. is zeer dankbaar, dat eindelijk
de oorzaak van de ziekte ontdekt is.

De heer de Bruin werd in het laatst van 1898, namelijk
op
15 December 1.1., opnieuw geroepen bij den reeds ge-
noemden veehouder te Groenekan. Ook hier was in den
afgeloopen zomer de zeul weder geverfd, namelijk de steenen
met menie en de randen ter versiering met loodwit.

Op 15 December nu werd aldaar ook een rund ziek. Er
bestond salivatie, constipatie, het dier wilde voorwaarts drin-
gen tusschen de staken, kon minder goed zien, maar er
bestond toch geen volkomen amaurosis. Ook hier gelukte
het door een doelmatige behandeling de koe te doen her-
stellen, terwijl de eigenaar terstond eveneens een houten bak
liet maken, waaruit de dieren voortaan moesten eten.

Deze ziektegevallen hebben mij geleerd, dat lood lang in
de organen blijft liggen en slechts zeer langzaam wordt uit-
gescheiden. Ook in het jaar
1897, toen van de zes runderen
er drie hersteld zijn, heeft het maanden geduurd, vóór de
dieren weder volkomen gezond waren.

Sommige onderzoekers hebben gemeend, dat bij lood-
intoxicatie allereerst de nieren en spieren zouden worden
aangetast en dat de zenuwverschijnselen secundair waren.
Anderen meenen — en de verschijnselen bij de zieke run-
deren alhier maken dit zeer aannemelijk — dat het primair
werkt op het zenuwstelsel en alle andere verschijnselen
secundair zijn. De loodparalyse zou dan het gevolg zijn van
de inwerking van lood op de periphere zenuwen, de lood-
encephalopathie het gevolg van loodafzetting in de hersenen,
terwijl de loodkolieken door sommigen worden toegeschre-
ven aan een directe werking van het lood op diaphragma
en buikspieren.

-ocr page 224-

Dikwijls was ik in de gelegenheid bij de zieke dieren een
langdurige contractie der buikspieren waar te nemen, waarbij
zij hevige pijn en angst vertoonden.
Utrecht, 23 Januari 1899.

ENTINGEN VOLGENS DE METHODE LORENZ
TEGEN VLEKZIEKTE,

door

J. WESTER.

Reeds gedurende een paar jaren was het plan bij den
heer districtsveearts te Haarlem en mij hangende, een proef
te nemen met de entings-methode van
Lorenz. Dit jaar
werd bedoelde proef, met toestemming en medewerking van
den heer
Hengeveld, door mij op eigen kosten en risico
verricht.

Den 5den Augustus heb ik daarvan aan den heer districts-
veearts een klein verslag gegeven. In verband met de ver-
slagen van de districtsveeartsen voor Friesland en Groningen,
omtrent hun proefnemingen met de enting, resp. volgens
Lorenz en met porcosan, achtte ik het niet ondienstig ook
mijnerzijds het resultaat in wijder kring bekend te maken.
De quintessence van mijn verslag aan den districtsveearts
laat ik derhalve naast enkele andere opmerkingen hier volgen.

Den 13den Mei begon ik de proefneming, waartoe ik drie-
en vijftig varkens van verschillende eigenaren en ongelijk
ras en leeftijd kon bestemmen. Ten behoeve van de
serum-
injectie
liet ik door de resp. eigenaren de varkens zoo nauw-
keurig mogelijk op gewicht
taxeer en, om zoo goed mogelijk de

-ocr page 225-

enting en haar manipulatiën aan de eischen der praktijk te
laten voldoen. Ik ging uit van de veronderstelling, dat het
bij eenige uitgebreide toepassing moeielijk was de weer-
spannige dieren telkens te wegen. Ik zorgde er evenwel
voor de hoeveelheid serum vooral
niet minder te nemen
dan de tabellen van
Lorenz aangeven.

Na de seruminjectie werden op wensch van den heer Hengeveld de
varkens ter controle gemerkt met de „Crotaliamarke" van
Hauptner, waarop
de letters Y. L. („Verdacht
Lobenz") waren aangebracht. Wij ondervonden
niet het bezwaar waarop de heer
van Staa wijst, wat betreft het uitscheu-
ren. Bij mijn laatste controle-bezoek waren alle plaatjes nog prompt op hun
plaats. Met de voorzorg de plaatjes vooral tegen den rand van het oor te
drukken en goed aan te knijpen, is het m. i. een der beste merkmiddelen.

De verschijnselen bij de proefdieren na de seruminjectie
waren nihil. Geen enkel ziekteverschijnsel werd door mij,
noch door de eigenaars, wien een zoo nauwkeurig mogelijke
observatie was aanbevolen, waargenomen.

Bij de Lste cultuurinjectie kon, ter plaatse waar de serum-
injectie was verricht (aan de onderborst), een gevoelloos knob-
beltje worden waargenomen als residu van een geringe
zwelling welke gedurende een paar dagen had bestaan.

De injectie was met het oog op de zwaarte van enkele dieren ( 55 kilo)
aan de onderborst gedaan. Het varken wordt daartoe op zijn achterstel ge-
zet, door een helper vast tusschen de beenen geklemd en aan de voorbeenen
stevig vastgehouden. De huid op de injectieplaats levert voor de enting geen
bezwaar, zoo noodig wordt ze met lysolsolutie gereinigd, of droog zijnde alleen
droog afgewreven. Twee zware fokzeugen van 90 kilo werden aan de
bovenkaak vastgebonden en achter het oor geënt.

Na den door Lorenz voorgeschreven tijd (3—5 dagen)
werd de lste
cultuurinjectie verricht. Deze enting deed ik aan
den anderen kant van het borstbeen om normale omstan-
digheden te hebben en de opneming in de bloedbaan niet
te belemmeren, wat wellicht door de weefselverdichting van
dc andere zijde kon plaats hebben.

-ocr page 226-

Hierbij nam ik de voorzorg vooral niet meer te injiciëeren dan Lorenz
in zijn voorschriften aangeeft, in verband met mijn gewichtstaxatie en de
volgende uitspraak van
Lorenz : „Es ist nicht nöthig hierbei allzu peinlich
zu verfahren und nur darauf Acht zu nehmen das die Thiere nicht allzuwenig
oder gar nichts\'von die Cultur unter die Haut bekommen." Het was mijn
bedoeling de passieve immuniteit (van het serum) zoo groot mogelijk te doen
zijn, de actieve werking van de cultuur echter niet te forceeren.

De cultuurinjecties verrichtte ik met dezelfde spuit van Lorenz, welke ik
ook voor het serum had gebruikt; het instrument voldeed mij in alle op-
zichten goed. Het bezwaar van den heer
van Staa, wat betreft de verdeeling
alleen in cM., kan voor de cultuurinjecties heel geschikt met behulp van den
schroefdraad worden overwonnen.

De overgebleven cultuur werd telkens vernietigd.

Abusievelijk werd bij twee varkens (van 65 a 70 pond,
geënt met 8.5 ceM. serum) in plaats van 0.5 ccM. cultuur,
1 ccM. geïnjiciëerd, een dubbele hoeveelheid, welke pas
voor de 2de injectie wordt berekend. Deze varkens werden
na een paar dagen ziek, zonder evenwel
typische verschijn-
selen van vlekziekte te vertoonen. De dieren waren koortsig,
lusteloos, kropen onder het stroo en aten niet. Na een dag
of drie evenwel waren ze weer frisch. Het kan echter als
leering worden aangemerkt om vooral niet roekeloos tegen
de voorschriften te handelen, en het is een bewijs voor de
nauwkeurigheid waarmede
Lorenz het procédé bestudeerde
en zijn voorschriften gaf. Overigens werden ook na deze
cultuurenting geen ziekteverschijnselen hoegenaamd waarge-
nomen, geen der dieren heeft in een enkel opzicht iets van
vlekziekte vertoond.

Evenmin had de 2de cultuurinjectie (na 12—15 dagen met
de dubbele hoeveelheid cultuur) schadelijke gevolgen.

Het blijkt derhalve dat verschil in leeftijd (van ±10 weken
tot ± 1 jaar) en ook
rasverschil geen invloed hebben op het
weerstandsvermogen tegen de entingen. Meer of minder
verfijnde kruisingsproducten of raszuivere exemplaren van
Yorkshire- en Tamworthras, waarmede werd geëxperimenteerd,
bleken alle even goed het proces te doorstaan.

(Het verschil in vatbaarheid voor de vlekziekte, wat vroe-

-ocr page 227-

ger werd verondersteld, raakt daardoor ook weer meer op
den achtergrond. (De Poland-China\'s toch werden een tijd-
lang voor immuun gehouden.) Meer dan op het ras te
letten, is het aangewezen met zwakke individuen, van welk
ras dan ook, voorzichtig te zijn, vooral bij de lste cultuur-
injectie.

Opmerkenswaardig mag het worden geacht, dat de normaal
verrichte injecties in geen enkel opzicht op de dieren na-
deelige invloeden hebben uitgeoefend. De beste maatstaf
daarvoor is de toeneming in gewicht gedurende het tijds-
verloop tusschen en dadelijk na cle injecties. Sommige eige-
naars betuigden zelfs hun bijzondere tevredenheid over den
uitstekenden groei der dieren. Dit is een voordeel dat niet
mag worden onderschat. Het is niet alleen de vraag hoe
groot het percentage der entingsdooden is, het is wel dege-
lijk ook van gewicht hoeveel dieren er meer of minder ziek
waren en daardoor gedrukt werden in hun groei, afgezien
nog van de chronische naziekten.

Waar het voor den varkenshouder noodig is te berekenen
of enten of niet-enten het voordeeligst is, is dit van niet
geringe beteekenis.

Bewijzen voor voldoende immuniteit na de enting konden
door mij niet worden bijgebracht, aangezien de vlekziekte
dit jaar hier, in tegenstelling met andere jaren, officiéél en
ook niet officiéél blijkbaar, weinig voorkwam. Het feit dat
geen der dieren ziek werd, mag dus niet als zoodanig wor-
den aangemerkt.

Geforceerde besmettingspogingen werden niet verricht,
omdat ik naast andere redenen het proces zooveel mogelijk
met de practijk wilde doen overeenkomen.

De graad van immuniteit mag, door de resultaten in
Duitschland en de proefnemingen van den heer
van Staa,
echter als voldoende worden beschouwd.

-ocr page 228-

Het zij mij vergund de LoRENz\'sche enting in het kort
met andere voorbehoedende entingen te vergelijken.

Ik waag het daartoe" als bewezen voorop te stellen:

1°. De liOw.m\'ASche enting is bij voorzichtige toepassing
ongevaarlijk.

Uit Duitschland, waar het geënte materiaal reeds groot is, verneemt men
al zeer weinig van entingsdooden en entziekten. Den heer
van Staa stierven
2 varkens (^3 pet.) en was overigens ook l/3 pet. noemenswaard ziek. Ik
kon geen enkel ziekteverschijnsel hoegenaamd opmerken bij de normaal
geënte dieren.

2°. De LorenzW/<? enting geeft voldoende immuniteit.

In Duitschland is de porcentage der lang na de enting aan vlekziekte
gestorven dieren van uit Preuslau gegeven, al heel gering. De heer
van Staa
nam besmettingsproeven, en kwam tot het resultaat dat de verkregen im-
muniteit niet volkomen was (iets wat a priori van geen enkele methode
kan worden verwacht en ook wel nooit zal worden verkregen), maar wel
voldoende. Voor zoover de natuurlijke toestanden aanwezig waren, was het
resultaat wel volkomen.

De twee allereerst te verlangen qualiteiten van een entings-
methode zijn derhalve bij de LoRENz\'sche aanwezig.

Als nadeel van deze methode mag zeer zeker worden aan-
gemerkt de omstandigheid dat er driemaal moet worden geënt.

Daarbij moet evenwel worden opgemerkt dat er ook vol-
gens
Lorenz kan worden geënt met twee injecties, waarbij
dan de laatste cultuurinjectie niet wordt gedaan. Aldus uit-
gevoerd, geeft de methode een immuniteit voor vijf maan-
den. Het behoeft geen betoog dat in den ziektetijd dergelijke
entingen zeer dikwijls zullen kunnen voorkomen, te meer
daar men reeds van af de seruminjectie de gewenschte on-
vatbaarheid mag verwachten. Juist voor de zwaarste varkens,
waarbij kosten en moeite het grootst zijn, is deze methode
dikwijls voldoende. Voor fokvarkens en jonge dieren is ze
natuurlijk niet van toepassing.

Als nadeel werd ook aangemerkt de noodzakelijkheid van
wegen.
Aangezien Lorenz in zijn tabellen ook steeds bij

-ocr page 229-

benadering spreekt en nog al ruimte laat tusschen maximum
en minimum, vooral bij de cultuurinjecties, kan ik met de
voorzorgen welke ik reeds boven besprak, de
noodzakelijkheid
van wegen niet inzien. De eventueel eenigszins grootere
kosten, door de misschien iets meerdere hoeveelheid serum
welke werd gebruikt, worden door tijd- en moeite-besparing
ruimschoots vergoed.

Ter vergelijking zal ik in het kort tegenover deze goede
en kwade eigenschappen van de
LoRENz\'sche methode plaat-
sen : die van
porcosan, de pasteur\'sche enting, en de methode
met
„bloedvoedereri\', zooals ze in Noord-Holland nog al ge-
bruikelijk is.

Is ook de rporeosanenting ongevaarlijk ?

Zeer zeker niet. Ook de proeven van den heer van Leeu-
wen
wijzen als resultaat op ruim 6 pet. entingsdooden,
terwijl, naast betere resultaten, uit Duitschland ook nog
veel slechtere worden bericht.

Overigens constateerde de heer van Leeuwen bij f deel
van de proefdieren in meer of minder ernstige mate vlek-
ziekte.

Economisch mag dit naast de letale gevolgen der injectie
en naast de chronische naziekten, welke het dier zijn levens-
doel doen verliezen, niet worden onderschat. Het doorstaan
van een aanval van vlekziekte heeft op den groei der die-
ren, welke toch bijna alleen daarvoor worden gehouden,
beslist een nadeeligen invloed. Vooral bij dieren welke al een
vrij groot geAvicht hebben bereikt, en waarop ook nog por-
cosan den nadeeligsten invloed heeft, is deze overweging van
niet gering belang; ten minste voor een veehouder die rekent.

Maar vooral ook het blijkbaar verschil in reactie waarvan
de heer
van Leeuwen en andere proefnemers spreken, vind
ik een alleronaangenaamste eigenschap van porcosan. Zou
verschil in virulentie van de gemitigeerde smetstof (in den

-ocr page 230-

vorm van porcosan), afhankelijk van de meerdere of mindere
hoeveelheid virus dat na de mitigatie overbleef, dat verschil
in reactie waarover de heer
van Leeuwen rapporteert, niet
veel beter verklaren dan verschil in leeftijd, ras en voeding,
welke door hem worden te hulp geroepen.

Dat inconstant zijn der virulentie (wat toch algemeen wordt
aangenomen) doet het porcosan onbetrouwbaar zijn, en zal
menig practicus waar hij goede resultaten meent te kunnen
voorspellen, door doodelijke gevolgen leelijk fiasco doen
maken.

En is de immuniteit grooter dan na liet Lorenz\'scJ/e procédé ?

De proeven van den heer van Leeuwen tegenover die van
den heer
van Staa bewijzen dat natuurlijk niet, terwijl de
Duitsche berichten verreweg in het voordeel zijn van de
LoRENz\'sche enting.

Een voordeel naar den kant van het porcosan kan als zoo-
danig worden geacht de
gemakkelijkheid van toepassing. Is
dat evenwel ook in haar gevolgen een voordeel?

Een voordeel zou ook zijn als het waar was, dat de enting
met porcosan geen gevaar voor besmetting opleverde voor
niet-ingeente dieren, ten minste voor zooverre men pogingen
tot uitroeiing der vlekziekte au scrieux kan nemen. Nu even-
wel door den heer
van Leeuwen is bewezen (wat a priori
met het oog op de waarschijnlijke samenstelling van het
middel en het vinden van virulente bacillen daarin was te
verwachten), dat de verspreiding op die manier wel plaats
kan hebben, valt ook dat weg.

En de nadeelen ? Afgezien van de directe, welke ik besprak,
heeft het porcosan er indirect zeer eigenaardige op zijn
rekening.

De geheimhouding der samenstelling en de Amerikaansche
manier waarop het geneesmiddel in den handel wordt ge-
bracht, behoeven aan de waarde daarvan geen afbreuk te doen,
bevredigen evenwel den wetenschappelijken zin niet. Het is

-ocr page 231-

trouwens het doel van de exploiteurs in geenen deele, alleen
door wetenschappelijk ontwikkelden het middel te zien toe-
gepast. Juist in het klaarblijkelijk streven, clandestien, door
den veehouder zelf, deze smetstof op zijn dieren te doen
toepassen, ligt een gevaar voor het veeartsenijkundig staats-
toezicht en ook voor den veehouder zelf.

Waar blijft het „toezicht van den staaf\', als het gebruik
van
smetstof, in tegenstelling met de wettelijke bepalingen
te dien opzichte, zoo gemakkelijk wordt als men met por-
cosan beoogt.

Het veeartsenijkundig staatstoezicht moest m. i. niet meer
experimenteeren met dit middel, daar men de
ver strekkende
nadeelige gevolgen
niet kan overzien, eventueel nog minder
beteugelen. Vooral niet nu er bestrijdingsmiddelen der ziekte
in quaestie bestaan, waarvan de directe voordeelen grooter
zijn, en waarvan men door het meer wetenschappelijke der
toepassing het gebruik altijd zal kunnen blijven overzien.

Was het porcosan een onovertroffen prophylacticum ge-
bleken, het ware zeer zeker nuttig dit middel te pousseeren.
Na de weinig aanmoedigende resultaten van den heer
van
Leeuwen evenwel, kunnen naar mijn bescheiden meening
verdere proefnemingen alleen dienen, dit middel pasklaar te
maken voor het verboden clandestien gebruik, waarbij wel-
licht voor den veehouder zou blijken, dat het middel erger
is dan de kwaal.

In langdurige vergelijking van de LoRENz\'sche enting met
de resultaten volgens de
methode-Pasteur verkregen, zal ik
niet treden.

Hoewel Schütz en Voges deze methode bovenaan stellen
om haar groot immuniseerend vermogen, kunnen de nadee-
len niet worden weggecijferd. Deze nadeelen zijn in hoofd-
zaak die van porcosan: n.1. het niet constant zijn der viru-
lentie van het „vaccin", waardoor soms een hoog percentage
der entingsdooden en chronische naziekten; terwijl toch ook

-ocr page 232-

in de praktijk het immuniseerend vermogen niet altijd groot
genoeg bleek (het cijfer der entingsdooden was hier te lande
in \'88, 8 pet.; in \'89, in Friesland, 13,8 pet.; in \'90, 4,6 pet.
en in \'91, 4,7 pet., — terwijl toch aangetast werden in\'88
en \'89 resp. 7,7 pet. en 7.1 pet. der ingeente dieren). Hier
te lande kon de methode zich niet bemind maken, en stierf
ze een vroegen dood. In Hongarije daarentegen heeft men
goede resultaten, terwijl ook van uit Duitschland in den laat-
sten tijd een enkele stem wordt vernomen, welke de
Pasteur\'-
sche enting op grond van zeer gunstige resultaten verdedigt.

Het hoofdbezwaar ook van deze methode, het inconstant
zijn
, is door de mitigatie der entstoffen trouwens wel eenigs-
zins begrijpelijk, evenals ook bij andere prophylactische en-
tingen, waarbij verzwakte smetstof als entmateriaal wordt
gebruikt (zooals tegen boutvuur, miltvuur en mond- en
klauwzeer, voor zooverre dat nu reeds gebleken is).

Is het reeds moeielijk onverzwakt virus te hebben van altijd
weer gelijke virulentie, des te grooter is de moeielijkheid
gelijke virulentie te verkrijgen, of ook te bewaren, na een
mitigatieproces, dat op zichzelf reeds zoo licht aanleiding
kan geven, al is het ook maar tot geringe verschillen. De-
zelfde redeneering is toepasselijk op het porcosan.

In veel gunstiger conditie staat daartegenover het procédé
van
Lorenz, waarbij virulente culturen \' ) worden gebruikt,
en
steriel serum. Hierdoor wordt de klip van de mitigatie
waarop de andere genoemde methoden stranden, en meer
of minder wrak staan, omzeild. Wetenschappelijk is het
vaster standpunt, en practisch moet het betere resultaten
geven, of ten minste kunnen geven.

In de provincie Noord-Holland heeft ieder voorbehoed-

-ocr page 233-

middel een vrij zwaren strijd te strijden met de z. g. n.
„bloedvoedering", welke door de boeren empirisch wordt
toegepast en serieus uitgevoerd, naar het schijnt aardige
resultaten geeft. Daartoe worden de jonge dieren een zestal
weken in hoofdzaak met bloed en afval van de slachterijen
gevoederd en worden zóó tot z. g. n. „bloedvarkens".

Meestal besteedt men ze gedurende zulk een tijd bij een
slachter, die het meer of minder ernstig opvat met zijn
pleegdieren, waaraan het falen nu en dan wordt toegeschreven,
en waardoor de methode langzamerhand in discrediet raakt.

Sommige heel groote varkenshouders ontvangen zelfs regel-
matig bloed uit Amsterdam en voederen dit systematisch
gedurende een beperkt aantal weken of ook wel gemengd
met ander voer, gedurende het geheele varkensleven.

Er zijn overtuigde voorstanders van deze methode die
beweren dat zij, na hiermede te zijn begonnen, geen var-
kensziekte meer bij hun dieren hebben gehad. Ik zelf zag
bij z. g. n. „bloedvarkens" de vlekziekte opmerkelijk zacht
verloopen.

Ook „vischvarkens" worden met meer of minder recht in
den handel gebracht; hun renommee van onvatbaarheid is
echter niet groot.

De gebruikelijke bloedvoedering (een zestal weken inten-
sief) heeft, naast de onbewezen immuniteit, het nadeel van
door de ongunstige voedingsverhouding (te veel eiwit) de
jonge dieren langen tijd in groei achter te doen blijven.
(Ze zijn zooals de term luidt „verbrand".)

Bovendien is deze methode, in het klein uitgevoerd, duurder
dan de
LoRENz\'sche enting zal zijn.

Bewezen, mag ik voor mij het voorbehoedende in deze
voederingsmethode niet achten. Hypothesen omtrent de wer-
king zal ik derhalve vooralsnog maar achterwege laten.

Conclusie:

De Lorenz\'sche enting, waarvan het procédé duidelijk is,

-ocr page 234-

waarvan de directe voordeelen het grootst zijn, en ivelke, door
veeartsen uitgevoerd, in handen van het vee artsenijkundig
staatstoezicht het beste wapen is, verdient m. i. boven alle
andere, tot dusver bekende voorbehoedende middelen tegen vlek-
ziekte, de voorkeur.

Alkmaar, 21 December 1898.

GECOMPLICEERDE NEKÏTSTEL BIJ HET PAARD,

door

HERMAN MARKUS.

(Uit de cliniek van \'s Rijks veeartsenijschool, ai\'deeling
van den leeraar
Thomassen.)

Ernstige complicaties komen bij nekfistels zelden voor;
althans in de cliniek van \'s Rijks veeartsenijschool worden
dergelijke patiënten, zij het dan ook soms na een zeer lang-
durige behandeling, bijna zonder uitzondering tot herstel
gebracht. In de eerste maanden van het loopend schooljaar
verliep een geval van nekfistel echter zoodanig, dat zeker
de dood zou zijn ingetreden, indien aan het proces gelegen-
heid ware gegeven tot progressie.

Het betreft een zwarte merrie, welke voor genoemd lijden
reeds eenigen tijd ten huize van den eigenaar was behandeld,

In de nekstreek bevond zich aan weerszijden der mediaan-
lijn een opening; links voerde één gang naar beneden, één
naar achteren\' en één naar voren; de laatste liep tot dicht
bij de schub van het achterhoofdsbeen door, en wanneer
men er den vinger inbracht, kon men meermalen kleine
beenstukjes aantreffen.

-ocr page 235-

Rechts liep in hoofdzaak een gang naar achteren, even-
wijdig aan den nekband. Uit beide openingen vloeide een
purulent secretum, terwijl het weefsel in den omtrek sterk
was gezwollen.

In de eerste dagen na de aankomst van patiënte was haar
lichaamstemperatuur vrij sterk verhoogd (39,8° C.), waar-
schijnlijk door ophooping van exsudaat en dientengevolge
circulatie van toxische stoffen in het bloed.

Nadat de gangen zooveel mogelijk waren gespleten en een
antiseptische en adstringeerende therapie was ingesteld, daalde
de temperatuur weldra en bleef gedurende den verderen
loop van het lijden schommelen tusschen 38° en 39° C.

De eetlust was verminderd; slechts zeer langzaam nam
het dier alleen wat hooi op.

Met het secretum ontlastten zich geregeld necrotische
weefselmassa\'s, in hoofdzaak afkomstig van den nekband.
De bursa, welke gelegen is op d.en eersten halswervel en
gewoonlijk als uitgangspunt van het geheele proces wordt
beschouwd, was reeds totaal gedestrueerd; in elk geval was
er in het reeds min of meer doode weefsel geen differen-
tiatie hieromtrent te onderkennen.

De meest nauwgezette behandeling was niet m staat eenige
beterschap teweeg te brengen; de secretie bleef profuus en
de algemeene toestand van patiënte werd minder en minder.
Vooral was zij zeer soporeus, hetgeen aan circulatie-stoor-
nissen in hersenen en verlengde merg moest worden toege-
schreven.

Opmerkelijk was de eigenaardige houding van het hoofd.
Zooals bij nekfistels meestal voorkomt, werd het omhoog
gehouden; hier was het bovendien om zijn lengte-as ge-
draaid en wel zoodanig, dat men ter linker zijde van het dier
staande de keelgang in haar geheele breedte kon waarnemen.
Trachtte men het hoofd in zijn natuurlijken stand terug te
brengen, dan gaf patiënte duidelijk hevige pijn te kennen.

-ocr page 236-

230

Deze verschijnselen, gecombineerd met het voorkomen van
beenstukjes in de naar voren loopende gang, deden een
lijden van het occipitaalgewricht vermoeden, dat in het gun-
stigste geval toch minstens tot anchyloseering tusschen hoofd
en atlas zou hebben geleid. Hierbij nog in aanmerking
nemende den steeds toenemenden sopor en den verminderen-
den eetlust, werd besloten den eigenaar in overweging te
geven zich van het dier te ontdoen; met dit advies stemde
hij terstond in, zoodat het paard ongeveer twintig dagen na
aankomst aan den vilder werd verkocht. Inmiddels zij nog
opgemerkt, dat ook in de laatste dagen temperatuur, pols
en ademhaling vrij wel normaal waren.

Ik was in de gelegenheid de nekstreek post mortem aan
een onderzoek te onderwerpen.

Daar het hoofd in het occipitaalgewricht geëxarticuleerd
was, bleek het niet mogelijk de naar voren loopende gang,
waarin beenstukjes waren aangetroffen, tot op den bodem
te volgen; niettemin vond ik, wat betreft het gewricht tus-
schen het achterhoofdsbeen en den eersten halswervel, belang-
rijke alteraties. Vooral de atlas vertoonde hevige destructies.

Bijgaande teekening stelt voor den eersten halswervel,
gezien van vóór-onder en eenigszins van ter zijde. De rechter

gewrichtsvlakte van dezen wervel bleek nog slechts op twee
plaatsen door kraakbeen bedekt te zijn (A); overigens was
dit verdwenen en zelfs hier en daar het onderliggend been-
weefsel, ook buiten de normaliter met kraakbeen bedekte
vlakte, door diepgaande caries aangetast (B). De randen

-ocr page 237-

waren zóó week, dat bij het praepareeren gemakkelijk stukjes
er van met het mes konden worden verwijderd; zij hadden
een ruw en aangevreten aspect en het naastliggend been
was ook min of meer aangedaan (C).

Zelfs het been van den bovensten boog van den atlas
was verweekt; ook hier was de carieuse massa niet tegen
het mes bestand.

De linker gewrichtsvlakte (D) was volkomen normaal. Het
verlengde merg was in lichten graad oedemateus en hype-
raemisch.

Het spierweefsel, gelegen op den eersten en tweeden hals-
wervel, was sterk geïnfiltreerd; het gewricht tusschen deze
wervels werd volkomen intact bevonden.

Aan het achterhoofdsbeen, dat enkele dagen later ter be-
schikking kwam, was eveneens usuur van het kraakbeen der
condylen waar te nemen. De rechter condylus was het sterkst
aangetast; hier was ook het been in het lijden betroffen.
Links was een deel van het kraakbeen slechts zeer opper-
vlakkig geusureerd.

Ongetwijfeld is dit hevig lijden van het occipitaalgewricht
als complicatie van de nekfistel te bésehouwen. Er was geen
gelegenheid om mij van den toestand van den beursband te
overtuigen; waarschijnlijk zal deze niet meer intact zijn ge-
weest, ofschoon cle mogelijkheid van voortplanting van het
proces langs den weg van contiguïteit of langs de vaten
(indien er misschien micro-organismen in het spel waren)
volstrekt niet is uitgesloten.

Zeer zeker heeft de aandoening der rechter gewrichtsvlakte
de eigenaardige houding van het hoofd en de groote pijn-
lijkheid veroorzaakt, en moet de soporeuse toestand uit een
mede-lijden van de medulla oblongata, zij het dan ook in
zeer lichten graad, worden verklaard.

De literatuur is niet zeer rijk aan mededeelingen van
dezen aard.

-ocr page 238-

Stockfleth deelt in zijn „Handbueh der thierdrztliehen
Chirurgie
\' een geval mede door Viborg waargenomen,
waarbij een vergroeiing van het hoofdgewricht achterbleef.
Eveneens vermeldt
Lafosse in zijn „Pathologie vétérinaire
(1861)" een sectiebeeld, dat vrijwel met het door mij beschre-
vene overeenkomt; hij spreekt daar van ontsteking van het
occipitaalgewricht, gecompliceerd met exfoliatie van een deel
der gewrichtsvlakte van den atlas. Ook citeert hij twee
patiënten met neküstel, bij een waarvan hij fractuur en ex-
foliatie van den linker atlasvleugel aantrof; bij den anderen
ontstond een vergroeiing tusschen den eersten en den twee-
den halswervel.

Hertwig heeft, evenals Viborg, anchylose zien ontstaan
in het occipitaalgewricht zelf.

Indien bovenbedoelde patiënte niet ware afgemaakt, was
een dergelijke uitgang ook bij haar zeer waarschijnlijk ge-
weest, wanneer althans niet, vóór dien tijd, door aandoe-
ning van zenuwcentra, de dood zou zijn ingetreden.

Korte mededeelingen en referaten.

Mededeelingen uit liet pathologisch laboratorium vau liet
abattoir te Rotterdam, door
H. G. van Harrevëlt.

I. Op zich zelf staande tuberculosis mammae bij een varken.
In de maand November 11. werd door mij een geval van op zich
zelf staande uiertuberculose bij een varken waargenomen. Niet-
tegenstaande hoogst nauwgezette sectie werd in geen ander orgaan
eenig spoor van tuberculose ontdekt. Niet op de macroscopische
diagnose vertrouwende, heb ik een stukje aangedaan weefsel door
paraffine-insluiting voor microscopisch onderzoek geschikt gemaakt;
bij dat onderzoek werd de eerste diagnose: tuberculose, bevestigd.

Alvorens verder te gaan, wil ik mededeelen, wat er in

-ocr page 239-

de te mijner beschikking staande literatuur over tuberculosis
mammae wordt gezegd; dit is zeer weinig en voor het meeren-
deel weinig belangrijk.

Men oordeele :

Kitt, Pathologisch-Anatomische Diagnostik, bldz. 247:

„Die Eutertuberculose is fast immer embolischen Ursprungs."

Ibidem, bldz. 248.

,,Bang ist der Meinung, dasz am Euter auch eine primäre
Tuberculose vorkomme, indem die Bacillen ähnlich wie bij Mas-
titis, durch die Zitzen einzudringen vermöchten. Wenn im ganzen
Körper der Kuh weiter keine Tuberkel zu finden sind, d. h. die
anderen gewöhnlichen Atrien ein Freisein documentiren, während
das Euter die Anomalie trägt, ist solches sicher anzunehmen. Bei
den langsamen Wachsthumsart der Tuberkel-Bacillen würden solche
Fälle galactogener Infection ein besonderes interesse haben."

Friedberger und Fröhner, Specielle Pathologie und Therapie,
Bnd. II, S. 481, N°. 4:

,,Die Eutertuberculose kann ebenfalls bei sonnst ganz gesun-
den Thieren als erstes und einziges Symptom der Tuberculose
auftreten; häufiger jedoch ist sie eine Secundär-Erscheinung.

Baumgarten\'s Jahresbericht, 41. Jahrgang, S. 734.: Fiorentini
onderzocht 40 uiers en kwam tot de slotsom: bij koeien treedt
uiertuberculose gewoonlijk secundair op en daarbij meestal als
miliair-tuberculose. Deze laatste wordt dan slechts bij sectie
gezien. •

Ibidem, 12. Jahrgang: Sabrazès en Binaud komen na veel
onderzoekingen tot de slotsom: ,,De infectie schrijdt niet langs
melkgangen en kanaaltjes voort, doch de kiemen komen (eonti-
guïteit van naburige processen uitgesloten) langs lymph-of bloed-
baan naar de mamma." En vervolgens: ,,De tuberkels komen in
de mamma alleen in het interstitiëele bindweefsel voor, in de
acini niet."

De referent (Akanazij) voegt hier evenwel aan toe, dat schrij-
vers hierin te ver gaan, want dat in het
Jahresbericht, 10. Jahr-
gang,
reeds het voorkomen van tuberculose in het klierepithelium
is medegedeeld.

Uit dit alles blijkt nu, dat het voorkomen van op zichzelf
staande uiertuberculose vrij zeldzaam schijnt te zijn, en dat men
van den weg, waarlangs de tuberkel-bacillen in de mamma komen,

-ocr page 240-

niet veel kennis draagt. Ook wordt het varken nergens genoemd.
Een en ander heeft mij er toe geleid dit geval te publieeeren.

Mijn meening omtrent deze zaak is als volgt.

1°. Een algemeene infectie hetzij per os, hetzi] langs de lucht-
wegen, zonder aandoening van die wegen en met uitsluitende
localisatie in den uier, kan ik onmogelijk aannemen.

2°. Wanneer een localisatie in den uier plaats grijpt, na vooraf-
gegane algemeene infectie, moeten de tuberkel-bacillen door het
bloed in den uier worden gebracht en niet door den lymphstroom.
De laatste toch is van de mamma
af gericht.

Wanneer er weinig tuberkel-bacillen in het bloed zijn, krijgen
we
geen miliair-tuberculose, maar enkele haarden.

3°. In het boven beschreven geval hebben we te doen met een
locale infectie.

Dat de tuberkel-bacillen langs den tepel van een melkgevend
dier (het varken zoogde) zouden binnendringen, lijkt mij in de
hoogste mate onwaarschijnlijk, vooral daar de tuberkel-bacillen
geen eigen beweging hebben. Met een vuil melkbuisje, sonde of
tepelmesje zou het wel mogelijk zijn; dit geval is bij het varken
echter zeker wel uit te sluiten. De infectie moet dus hebben
plaats gehad langs een
wond aan den uier en van daaruit dooi-
den bloedstroom, of, wat waarschijnlijker is, langs de lymphbanen.

-ocr page 241-

III. Aneurysma van de arteria pulmonalis bij liet paard. Den
2den December 11. kreeg ik een stel paardenlongen te bezichtigen
met de volgende merkwaardige anomalie. Uitwendig gezien, waren
beide longen met baar mediale randen vergroeid, van de bifurcatie
der trachea tot bijna aan het caudale einde. Ter plaatse der ver-
groeiing was eenige verdikking te constateeren.

Bij insnijding werd een groote holte zichtbaar, welke zich in
beide longen gelijkelijk uitstrekte en hier en daar nog kleine
uitstulpingen had. Deze holte was opgevuld met een weeken
thrombus, in het centrum donkerrood en half vloeibaar, in het
periphere gedeelte meer geel en bindweefselachtig met duidelijk
laagsgewijze structuur. De wand van de holte was onmiskenbaar
arteriewand, waaruit, de anatomische ligging in aanmerking ge-
nomen, volgde dat het geheel een aneurysma van de arteria
pulmonalis voorstelde, ter grootte van een kinderhoofd.

Het omringende longweefsel was weinig veranderd, een gering
emphyseem en geen induratie.

Rotterdam, 20 December 1898.

Een nieuw inydriaticum. — Stepiienson, Sydney, beveelt in
het Lancet, op grond van een groot aantal waarnemingen, met
warmte ephedrinum hydrochloricum, gecombineerd met homatro-
pinum hydrochloricum, aan. Dit mengsel, mydrine genaamd, wordt
door hem in een waterige oplossing van 10 pet. aangewend, en
bij verkrijgt daardoor een matige verwijding van de pupil, welke
gemiddeld na verloop van 30 minuten haar toppunt bereikt en
uiterlijk na 3 uur weder verdwenen is. Op de accommodatie
wordt niet de minste invloed uitgeoefend (
Münch. med. Wochen-
schrift; Geneeskundige courant,
18 December 1898).

w. c. s.

Hygiënisch instituut aan de veeartsenijschool te Berlyn. —

Voor den bouw hiervan zijn op de begrooting voor 1899 gebracht
154400 M., met de volgende toelichting:

„Het hygiënisch instituut der veeartsenij kundige hoogeschool
te Berlijn moet op dit oogenblik gebruik maken van ruimten,
waarin noch groote onderzoekingen omtrent veeziekten kunnen
geschieden, overeenkomstig den tegenwoordigen stand der weten-

-ocr page 242-

schap, noch het geven van vruchtdragend onderwijs in de steeds
grooter beteekenis krijgende hygiëne der dieren mogelijk is.
Daarom moet op het terrein der hoogeschool een gebouw worden
gesticht, dat beantwoordt aan de eischen voor wetenschappelijk
onderzoek, evenals aan die voor het onderwijs" (
Zeitschrift für
Fleiscli- und Müchhygiene, Fehruar
1899). W. C. S.

Verbouwing der eliniek aan de veeartsenijschool te Stutt-
gart. — De aldaar in het vorige
en dit jaar opgerichte gebouwen
voor de medische en chirurgische eliniek, tot een bedrag van 260000
mark, zijn bij het einde van den zomer onder dak gekomen; de
architectuur daarvan, in sierlijke Italiaansche renaissance-stijl,
bevredigt het oog in hooge mate. De beide clinieken zoowel als
het voorplein dat tevens voor manege dient, zijn, evenals de
ruime, goed verlichte operatiezaal, geheel van elkander geschei-
den, zelfs van een afzonderlijk dak voorzien, terwijl alle gebou-
wen door overdekte gangen met elkander verbonden zijn.

De verwachting dat alle lokalen nog in dit wintersemester in
gebruik zouden kunnen worden genomen, is niet verwezenlijkt;
de inwendige inrichting, welke zeer rijk is en met alle eischen
van den nieuwsten tijd rekening houdt, heeft vooral door de
moeielijke ingenieur-werken (onderaardsche stoomverhitting, elec-
trische verlichting, ventilatie) vertraging ondervonden, zoodat de
gebouwen niet vóór het begin van het aanstaand zomersemester
kunnen worden betrokken (
Deutsche thierärztliche Wochenschrift,
1899, N°. 2). W. C. S.

Automobielen. — Onze collega J. D. de Vries, veearts te
Zalt-Bommel, is de eerste in den lande, die de veterinaire prak-
tijk sedert 2 Januari 11. met behulp van een automobiel (tricycle)
uitoefent.

Ongetwijfeld zal dit snelle vervoermiddel den veehouders recht
aangenaam zijn, want in urgente gevallen, als bij koliek, is de
deskundige in minder dan geen tijd ter plaatse.

Collega\'s, die plan hebben hun kleppers af te schaffen en voortaan
zich eveneens van een automobiel wenschen te bedienen, kunnen
dus vooraf te Zalt-Bommel de noodige inlichtingen inwinnen.

ü. K. H.

-ocr page 243-

Enting tegen vlekziekte. — Door den districtsveearts J. F.
Laméris werden, op verzoek van den voorzitter der Hollandsche
Maatschappij van Landbouw, proefentingen verricht met porcosan
en naar de methode
Lorenz. De proef had plaats op den stal
van den heer
Th. van der Breggen te Waddingsveen.

Van 18 varkens werden 6 (gewicht 470 Kg.) met porcosan
geënt, en
6 (hetzelfde gewicht) volgens de methode Lorenz, ter-
wijl de overige tot controle dienden.

De enting met porcosan werd op 3 Juli verricht, die volgens
de methode
Lorenz op 7 en 19 Juli; bij geen der dieren werden
schadelijke gevolgen waargenomen. Bij wegingen, ook op
19 Juli
en 5 Augustus, bleek dat de groei van alle varkens gelijkmatig
plaats had. Het slot van het verslag luidt als volgt:

„Den 17den Augustus werden de varkens gevoed met borst-en
buiksingewanden van een gestorven en van twee geslachte var-
kens. Het bestaan der vlekziekte was bij deze dieren door sectie,
microscopisch onderzoek en door het aanleggen van culturen
vastgesteld. Noch de controle-varkens, noch de geënte varkens
ondervonden hiervan de minste nadeelige gevolgen. Hoewel de
proef door het niet ziek worden der ongeënte varkens niet aan
het doel beantwoordde, zoo was zij niet zonder leering. Dacht
men toen de bacteriologie baan begon te breken, dat voor het
ontstaan van ziekte twee factoren noodig waren, n.1. de ziekma-
kende bacterie en het dierlijk organisme, thans neemt men alge-
meen aan, dat nog een derde factor noodig is en wel de voor-
beschiktheid. In dit geval waren de twee eerste factoren aan-
wezig, maar blijkbaar niet de derde en wel ten gevolge van de goede
hygiënische voorwaarden waaronder de dieren verkeerden.

De hygiëne is dus ook een voornaam middel om de besmet-
telijke vlekziekte te bestrijden" (Nederlandsch Landbouw Weekblad
1899, n°. 7). v. E.

Necrologie.

De afdeeling Noord-Brabant—Limburg leed een groot verlies
door het overlijden van een harer meest verdienstelijke leden,
Petrus Alexander Franciscus Hubertus Boots, die op 11 Fe^
bruari 1899 te Tilburg in den ouderdom van 49 jaar overleed.

-ocr page 244-

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde.

Mededeelingen van het Hoofdbestuur.

De leden der Algemeene afdeeling L. Louter te IJzendijke,
J.
Laaij te Dordrecht, C. A. van Dorssen te Ede en M. C. Van
der Poel
te Loppersum zijn, met ingang van 1 Januari 1899,
overgegaan respectievelijk bij de afdeelingen Zeeland, Zuid-Hol-
land, Gelderland—Overijsel en Groningen, terwijl het lid der
afdeeling Zeelaud, A.
Marcus te Groenloo, tot de Algemeene
afdeeling overging.

Personalia.

Bij Koninklijk besluit van 10 Februari 1899, n°. 1, zijn benoemd :
tot lid en voorzitter der commissie, die gedurende de jaren
1899, 1900 en 1901 belast zal zijn met het afnemen van het
veeartsenijkundig examen,
Dr. A. W. H. Wirtz, directeur van
\'s Rijks veeartsenijschool te Utrecht;

tot lid en secretaris, H. C. Reimers, plaatsvervangend districts-
veearts en leeraar aan de Rijks landbouwschool te Wageningen;
tot leden :

M. H. J. P. Thomassen, leeraar aan \'s Rijks veeartsenijschool
te Utrecht;

II. Anker, plaatsvervangend districtsveearts te Oudewater;
D. A. de Jong Jzn., plaatsvervangend districtsveearts te Leiden ;
tot plaatsvervangende leden:

M. G. de Bruin, leeraar aan \'s Rijks veeartsenijschool te Utrecht;
F.
W. van Dulm, plaatsvervangend districtsveearts te Arnhem;
J. H. van Oyen, plaatsvervangend districtsveearts en gouver-
nements-keurmeester te Haarlem;

H. van Aken, gemeente veearts te \'s-Gravenhage;

H. J. 0. van Lent, plaatsvervangend districts veearts te Tieh

-ocr page 245-

Benoemd: tot gemeenteveearts te Arnhem en tijdelijk ook te
Renkum P.
Baerends te Arnhem, tot gemeenteveearts te Groenloo
A.
Marcus te Ovezande, tot gemeenteveearts te Renkum A. ten
Sande Jr
. te Blokzijl, tot gemeenteveearts te Ovezande D. B.
Wagenaar
te Utrecht, tot gemeenteveearts te Leiden Dr. D. A.
de Jong Jzn. aldaar, tot directeur van het abattoir te Nijmegen
E. A. L.
Quadekker, paardenarts lste klasse te Haarlem en tot
directeur van het abattoir te Roermond
T. A. L. Beel, veearts
te Venraai.

Verplaatst: van Emmen naar Borger W. Oostingh, van Renkum
naar Utrecht J. E.
Reichman, vau Oosterwolde naar Hardegarijp
(Tietjerksteradeel) H.
Ymker Rzn., van Nijkerk naar Peursum
P.
Teljer, van Koudum naar Didam A. H. Geluk.

Op verzoek eervol ontslag verleend aan W. F. Stetjgbrwalt
als gemeenteveearts te Leiden.

Verlof verleend naar Europa voor den tijd van één jaar aan
den paardenarts der 2de klasse van het Indisch leger
H. J. Tromp
de Haas
; overgeplaatst van Batavia naar Soerabaja de paardenarts
der 2de klasse W.
van der Burg en van Soerabaja naar Banjoe-
Biroe de paardenarts der
3de klasse A. E. ten Broeke.

De cursus in bacteriologie aan het Militair hospitaal te Utrecht
wordt bijgewoond door den heer A.
van Leeuwen, districtsveearts
voor Groningen—Drente.

De luitenant-kolonel dirigeereud paardenarts J. J. Hinze zal
het Departement van Oorlog representeeren op het veeartsenij-
kundig Congres te Baden-Baden.

Bij Koninklijk besluit van 9 Maart 1899, n°. 10, zijn benoemd
tot vertegenwoordigers van de Regeering op het in Augustus
1899
in Baden-Baden te houden internationaal veeartsenijkundig congres:
dr.
W. P. Ruysch, adviseur voor de medische en veterinaire
politie bij het Departement van Binnenlandsche Zaken, en
dr. A.
W. H. Wirtz, directeur van \'s Rijks veeartsenijschool te
Utrecht.

De heer D. A. de Jong Jzn., inspecteur voor de keuring van
vee en vleescb te Leiden, werd den 10den Februari 1899 te

-ocr page 246-

Giessen magna cum laude bevorderd tot doctor medecinae vete-
rinariae, op een dissertatie, luidende: „Untersuchungen über
Botryomyces".

De redactie vvenscht den heer de Jong geluk en brengt, hem
hulde wegens zijn onvermoeid wetenschappelijk streven.

Veeartsenij kundig Staatsto ezieht.

Blijkens bericht van H. M. gezant te Brussel van heden is de
invoer van melkkoeien in België langs het tolkantoor de Klinge,
van af 15 dezer tot nader order verboden (
Staatscourant van 13
Januari 1899, n°. 11).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft, goedgevonden:

O O

met ingang van 23 Januari 1899 het vervoer van herkauwende
dieren en varkens te verbieden uit een kring, omvattende de
gemeente Weerseloo.

Afwijkingen van dit verbod kunnen in bijzondere gevallen
worden toegestaan door den burgemeester van Weerseloo (
Staats-
courant
van 22/23 Januari 1899, n°. 19).

De Minister van Binnenlandsche Zaken, heeft goedgevonden
met ingang van 21 Januari 1899 het vervoer van herkauwende
dieren en varkens te verbieden uit een kring in cle gemeente
Tietjerksteradeel, waarvan de grenzen zijn als volgt: de Murk,
de Wouddijk, de kunstweg naar Oudkerk, de kunstweg naar
Molenend tot aan de school, de weg naar de opvaart uit de
Zwarte Broek, die opvaart tot aan de Zwarte Broek, de Zwarte Broek,
de grensscheiding der gemeenten Tietjerksteradeel en Dantuma-
deel, de Bouwe Pet, de Rijd, de Sierdswiel, de Hout wielen, de
Groote Wielen en de Mark tot aan het punt van aanvang.

Afwijkingen van dit verbod kunnen in bijzondere gevallen
worden toegestaan door den burgemeester van Tietjerksteradeel
(Staatscourant van 24 Januari 1899, n°. 20).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:

a. met ingang van 30 Januari 1899 het vervoer van herkau-

-ocr page 247-

wende dieren en varkens te verbieden uit, naar en binnen een
kring in de gemeente Amsterdam, omvattende het terrein, ge-
legen tusschen de Kostverloren-Wetering en de Centrale Belt en
verder begrensd door het voetpad aan de Noordzijde van per-
ceel n°. 45 ;

en uit een kring in de gemeente Balgooi, waarvan de grenzen
zijn als volgt:

Ten noorden: de Steeg van af den Korten Herreweg, langs
het hnis bewoond door
Vee hoeven, en langs sectie A, n°. 548,
naar den weg van Heumen:

ten oosten: de weg naar Heumen, beginnende bij sectie A,
n°. 548, naar en langs den Molenweg tot den Langen Herreweg;

ten zuiden: de Lange Herreweg van af den Molenweg tot
aan den Korten Herreweg;

ten westen: de Korte Herreweg tot het punt van uitgang.
Afwijkingen van deze bepalingen kunnen, in bijzondere ge-
vallen worden toegestaan onderscheidenlijk door de burgemeesters
van Amsterdam en Balgooi (<
Staatscourant van 29/30 Januari
1899, n°. 25).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 11 Februari 1899 het vervoer van herkauwende
dieren en varkens te verbieden uit een kring in de gemeente
Duiven, omvattende het dorp Groesen, alsmede uit een kring
in de gemeente Ruurloo, waarvan de grenzen zijn als volgt:
ten noorden en ten westen: de grens der gemeente Ruurloo;
ten zuiden: de grens der gemeente Ruurloo tot aan den af-
scheidingsweg loopende van de grens der gemeente Zelhem naar
den straatweg van Ruurloo naar Groenloo; voorts zuid-oostwaarts
deze afscheidingsweg tot aan genoemden straatweg en die straat-
weg tot aan de grens der gemeente Eibergen;
ten oosten: de grens der gemeente Ruurloo.
Bijzondere afwijkingen vau deze bepalingen kunnen door de
burgemeesters van Duiven resp. Ruurloo worden toegestaan (
Staats-
courant
van 11 Februari 1899, n°. 36).

Blijkens bericht van H. M. gezant te Brussel zullen, met
mgang van 15 Februari aanstaande, de tolkantoren de Klinge,
station, en de Klinge, dorp, wederom voor den invoer van melk-

-ocr page 248-

vee uit Nederland worden geopend (Staastcourant van 12/13
Februari 1899, n°. 37).

Blijkens bericht van H. M. gezant te Brussel is de invoer van
melkvee uit Nederland, langs het grenskantoor Santvliet, met
ingang van 1 Maart verboden, terwijl op dien datum de invoer
langs de tolkantoren Baarle-Hertog en Watervliet weder is toe-
gestaan (/
Staatscourant van 22 Februari 1899, n°. 45).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 3 Maart 1899 het vervoer van herkauwende
dieren en varkens te verbieden uit een kring in de buurtschap
Neerbosch, gemeente Nijmegen, begrensd:
ten noorden, door de Dorpstraat;
ten westen, door de Zwaanschestraat:
ten zuiden, door den Graafschen weg;
ten oosten, door de Laan van Engelen van Pijlsweert.
Afwijkingen, om bijzondere redenen, van dit verbod kunnen
worden toegestaan door den burgemeester van Nijmegen (
Staats-
courant
van 3 Maart 1899, n°. 53).

De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid heeft, met
intrekking zijner desbetreffende beschikking van 26 October 1898,
goedgevonden te bepalen, dat met ingang van 14 Maart 1899,
voor het doorgaand vervoer van rundvee uit Nederland naar
België geen rundvee ten vervoer mag worden aangenomen, tenzij
voor elk stuk aan de spoorwegonderneming zijn ter hand gesteld
twee, door een geëxamineerd veearts ingevulde en onderteekende,
gelijkluidende certificaten van een model, als in de
Staatscourant
n°. 61 is opgenomen, welke, blijkens het daarop vermelde tijd-
stip van afgifte niet langer dan 12 uur vóór het tijdstip dei-
aanbieding ten vervoer zijn afgegeven.

Van deze certificaten zal het eene exemplaar op bet station
van verzending bewaard moeten blijven, terwijl het andere met
de overige papieren, welke de zending rundvee begeleiden, tot
het laatste Nederlandsche spoorwegstation zal moeten worden
medegezonden, ten einde aldaar bewaard te blijven, en desver-
langd aan den districtsveearts ter inzage te worden gegeven
{>Staatscourant van 12/13 Maart 1899, n°. 61).

-ocr page 249-

De Minister van Binnenlandsehe Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 14 Maart het vervoer van herkauwende dieren
en varkens te verbieden uit een kring in de gemeente Voorst,
waarvan de grenzen zijn: ten zuiden de Breestraat, ten oosten
de oostelijke grens der gemeente, ten noorden en ten westen de
grootendeels verharde weg van den bandijk af langs bet Holt-
huis door het dorp Twelloo tot den Wilpschen molen, westwaarts
tot den eersten zandweg links, die weg, de Nieuwe Kunstweg
achter langs het erf van H. B.
Slager tot den Middelberg, de
weg Gietelo-Loenen langs het Apsche en Gietelsche veld tot de
Oudhuizerstraat, die straat tot den eersten zandweg links en
voorts een deel van dien weg.

Wanneer bijzondere redenen afwijking van het verbod nood-
zakelijk maken kan die worden toegestaan door den burgemeester
van Voorst (
Staatscourant van 14 Maart 1899, n°. 62).

De Minister van Binnenlandsehe Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 18 Maart 1899 in te trekken de beschikking
van 28 Januari 1899, waarbij het vervoer van herkauwende
dieren en varkens verboden was uit, naar en binnen een kring
in de gemeente Amsterdam (
Staatscourant van 18 Maart 1899,
n°. 66).

Op 14 Maart 1899 heeft aan het departement van Buiten -
landsche Zaken de uitwisseling plaats gehad der acten van be-
krachtiging van het te \'s-Gravenhage 23 Februari 1898 tusschen
Nederland en Duitschland gesloten verdrag betreffende de toe-
lating der veeartsen, gevestigd in de grensgemeenten van den
eenen Staat, tot uitoefening van hun beroep in de grensgemeenten
van den anderen Staat (
Staatscourant van 16 Maart 1899, n°. 64).

De Minister van Binnenlandsehe Zaken heeft goedgevonden:
ingaande 16 Maart 1899, met wijziging zijner beschikking van
13 Maart 1899, n°. 1391, te bepalen dat de grenzen van den
kring in de gemeente Voorst, van waaruit het vervoer van her-
kauwende dieren en varkens verboden is, zullen zijn als volgt:

ten zuiden : van den IJsel of de grens der gemeente, de straatweg
Zutfen—Deventer, kruisende de Breestraat;

ten oosten: de oostelijke grens der gemeente tot het voetpad

-ocr page 250-

door de hoven, dat voetpad naar den Bandijk, de Bandijk tot
den verharden weg langs het Holthuis;

ten noorden en ten westen: de grootendeels verharde weg
van den Bandijk af langs het Holthuis door het dorp Twelloo
tot den Wilpschen molen westwaarts tot den eersten zandweg
links, die weg, de nieuwe kunstweg achter het erf van H. B.
Sager, kruisende tot den Middelberg, de weg Gietelo—Loenen,
langs het Apsche en Gietelsche veld tot de Oosthuizerstraat, die
straat tot den eersten zandweg links en voorts een cleel van dien
weg tot de Breestraat.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden;

O

met ingang van 20 Maart 1899 het vervoer van herkauwende
dieren en varkens te verbieden uit een kring in de gemeente
Over-Asselt, waarvan de grenzen zijn: de Gasselsclie dam, de
grindweg van Neder-Asselt naar Grave, de uitweg achter het erf
van L.
Gijsbers en de wetering.

Afwijking van dit verbod kan worden toegestaan door den
burgemeester van Over-Asselt.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:

ingaande 20 Maart 1899, met wijziging zijner beschikking
van 2 Maart 1899, n°. 1181, te bepalen, dat de kring in de
gemeente Nijmegen, van waaruit het vervoer van herkauwende
dieren en varkens verboden is, omvatten zal de geheele buurt-
schap Neerbosch (
Staatscourant van 19/20 Maart 1899, n°. 67).

-ocr page 251-

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland
gedurende December 1898 en Januari 1899.

(De cijfers tusschen ( > duiden het getal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte voorkwam.)

PROVINCIE.

Aantal gemeenten.

Veepest der herkauwers.

Longziekte (rund).

Mond- en klauwzeer.

Kwade-droes en huid worm.

Schurft bij paard en schaap.

Schaapspokken.

Vlekziekte der varkens.

Trichinen-ziekte.

Miltvuur.

Eon
do
hei

05
ü

0

(d

"3
0

o

6

s

ds-
1-
d.

o5
aj
k

cu

fS
05

S

Rotkreupel.

December.

Groningen . .
Friesland. . .
Drente. . .
Overijsel . . .
Gelderland . .
Utrecht . . .
Noord-Holland .
Zuid-Holland
Zeeland . . .
Noord-Brabant;.
Limburg . . .

5
7
1

e

15
i
7
17

9

29
24

»

»

71

■n

n

T)

n
n

n
»

»

71

n

71
»

71

n
»

»

»

n
n

V

»

5 (i)
267 (»9)
11

261\' («)
558 (is)
815 (64)
972 (98)

»

n
»

»

r

6(3)
»

»
»

6 (3)
50 (io)

83o" (38)
1

2 (i)
36 (2)
101 (ii)

9 (»)
n

»

»

n

V

n

71

V

71
»

»
7!

3 (3)
n

(4)
»

1

3 (3)
»

»
»
»

n

71

71
»

n
»

n

1

2 (l)
1

5 (4)

4 (3)
3 (3)

8 (8)

6 (5)

71

n
»

»

n
n

71
»

71
V

n

71
3

n
r>

V

n

7>
71
7)

7!
»

14 (3)

2W(i)
»

25 (4)
13
(3)


»

71

Totaal . .

121

»

V

2878 («e)

7(4)

1035 (69)\' „

1

11 (ii)

n

30 (26)

„ L 54 (ii)

1 |

Januari.

Groningen . .
Friesland. . .
Drente. . . .
Overijsel . . .
Gelderland . .
Utrecht . . .
Noord-Holland .
Zuid-Holland .
Zeeland . . .
Noord-Brabant .
Limburg . . .

8

13
4
7
11
1
2
16
11
20
19

»

V

»

»

71
11
71
71
71
71
71

n

»

n

n
y>

y>

n
■n

n
y>

56 (i)

198" (22)
282
(is)

19 (3)
460 (")
349 (io)
424 (li)
441 (42)

71

V
71

n

71

1

m

V
n
n

38 (12)
120 (24)
172 (32)

72 (3)
»

18 (?)
»

n

71
*>

71

n
n

n
»

»

n
»

n

n

n

11

ft
1

11

2 (2)
6 (4)

71

»
71

n

71
71

n

71
71
71

r>

V

2 (2)
4 (4)

2 (2)

(41
1

1

4 (4)

71

7 C)
1

»

71

7.1
»

»

V

n

»

V
7!

V

71
7)

n

71
»

71
71
71
7!

n
n

71

3 (3)
9 (8)

71
11

31 (8)

12 (i)
71
71

Totaal . .

112

B

71

2229 (154)

1

420 (78)

n

9 C7)

28 (26)

»

n

55 (20)

(Staatscourant van 20 Januari 1899, n°. 17, en van 21 Februari 1899, nn. 44).

v. E.

-ocr page 252-

Rijks veeartsenijschool.

Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken
van 20 Maart 1899, n°. 1389, afdeeling L, is aan D. B.
Wagenaar
te Utrecht, op zijn verzoek, met ingang van dien datum, eervol
ontslag verleend als assistent aan \'s Rijks veeartsenijschool.

Boekbeoordeeling.

Praktikum der p a t h o lo g i s c h e n A n a t o m i e
für Thierärzte und Studirende von J. BUCH.
Zweite vermehrte Auflage. Verlag von RICHARD
SCHOETZ, Berlin 1899.

In 1893 heb ik na de eerste verschijning van Buch\'s ,,Prak-
tikum" een vrij uitvoerige aankondiging van het werkje gegeven 1).
Ten aanzien van den thans verschenen tweeden druk kan ik
kort zijn.

De inrichting van het boekje is in hoofdzaak onveranderd
gebleven. Het volume is echter eenigszins toegenomen, doordien
aan de vroeger reeds medegedeelde sectieverslagen nog enkele
nieuwe zijn toegevoegd, welke voor den praktizeerenden en vooral
voor den met het staatstoezicht belasten veearts van belang zijn,
en verder doordien thans ook een overzicht van de darmpara-
sieten is gegeven. De beschouwingen over tuberculose, over crou-
peuse pneumonie van het paard, over varkensziekte en varkens-
pest zijn geheel omgewerkt.

Ons gunstig oordeel over Buch\'s „Praktikum" is onveranderd
gebleven, doch ook onze vroeger geopperde bezwaren zijn blijven
bestaan. H. J.
Hamburger.

1  Dit Tijdschrift, Dl. 21, 2\')e Afl., blz. 133.

-ocr page 253-

Bacteriologische memoranda. Tabellen ten
gebruike bij het praktisch werken, door Dr. F. W. VAN
HAEFTEN. lste Aflevering. Utrecht, SCR1NERHJS1899.

Dr. van Haeften heeft ongetwijfeld velen een dienst bewezen
met het geven van een kort en zakelijk overzicht van de eigen-
schappen der verschillende microben. De eerste aflevering telt
reeds 41; hoeveel nog zullen volgen, vermeldt de schrijver in zijn
voorrede niet, evenmin in hoeveel afleveringen hij zijn werk denkt
uit te geven.

Dr. van Haeften bespreekt van iedere bacterie: 1. vorm; 2.
beweeglijkheid; 3. cultiveering; 4. verhouding ten opzichte van
lucht; 5. temperatuur; 6. verhouding tot gelatine; 7. verhou-
ding tegenover kleurstoffen; 8. proef bij dieren.

Men ziet, dat de tabellen geheel op dezelfde wijze zijn inge-
richt als die van
James Eisenberg. Het is jammer dat van
Haeften
niet, zooals Eisenberg deed, de plaatsen in de tijd-
schriften heeft aangegeven, waar de bacteriën met hun voor-
naamste eigenschappen het eerst werden beschreven. Daartegen-
over vindt men bij
van Haeften een groot aantal wetenswaardige
feiten, welke men bij
Eisenberg niet aantreft; daaronder zullen
vooral de vergelijkende opmerkingen zeer worden gewaardeerd.

De uitvoering van het werk is netjes, en door het doelmatig
gebruik van gespatieerd en cursief weet de schrijver den nadruk
te leggen, waar die gewenscht is. Het is te hopen, dat de vol-
gende afleveringen niet lang op zich zullen laten wachten.

H. J. Hamburger.

Prof. Dr. B. MALKMUS, Grundriss der Klini-
schen Diagnostik der inneren Krankhei-
ten der Hausthier e. Hannover, GEBRÜDER
JÄWECKE 1899. Preis gebunden 4 Mark.

Gaarne kondig ik dit goed geschreven en fraai uitgegeven
boekje aan. In beknopten vorm geeft het een overzicht van bet
voornaamste betreffende het onderzoek van inwendige ziekten.
Het boek is in drie groote afdeelingen gescheiden: 1°. het alge-
meen onderzoek, 2°. het onderzoek van bijzondere organen, en
o°. specifieke onderzoekingen. De eerste groep omvat de anamnese,

-ocr page 254-

de methoden van onderzoek (inspectie, palpatie, percussie en
auscultatie), de veranderingen waar te nemen aan den habitus,
de huid, het bindvlies, de lichaamstemperatuur, met vermelding
van de ziekten, welke daarbij in aanmerking kunnen komen.

De tweede groep betreft het onderzoek van het circulatie-
apparaat, den respiratie- en digestietractus, het urine- en ge-
slachtsapparaat en het zenuwstelsel. Ook hierbij is telkens een
kort overzicht gevoegd van de ziekten, waarop de aandacht dient
gevestigd.

O O

De derde groep houdt zich bezig met diagnostische entingen
omtrent tuberculose, kwade-droes, miltvuur, boutvuur, maligne
oedeem, „Wild- und Rinderseuche" en dolheid. Voorts vindt men
daarin het onderzoek der lymphklieren en van het bloed, terwijl
mede een hoofdstuk is gewijd aan het onderzoek van eenige
koopvernietigende gebreken (stille-kolder, steegheid, dampigheid,
cornage, epilepsie en duizeligheid).

Men ziet, de inhoud is rijk; daarbij 43 meerendeels zeer fraaie
figuren, en dit alles in 187 bladzijden postformaat.

Hoewel het werkje voornamelijk is geschreven voor de aan-
staande veeartsen, zullen toch ook de oudere practici er menigen
wenk in vinden, welke hun bij de diagnostiek te stade kan komen.
In de praktijk krijgt men licht een zekere sleur en loopt dan
een enkele maal gevaar zelfs gewichtige zaken over het hoofd
te zien of verkeerd te interpreteeren, of wel men maakt niet
van alle hulpmiddelen (onderzoek van urine en bloed, entingen,
enz.) gebruik welke tot een juiste onderkenning kunnen leiden.
Welnu, dit boekje voorziet in veel ; het is als een goede genius
die ons voert door den doolhof „symptomatologie" naar het be-
loofde land „diagnose.\'\'

W. C. Schimmel.

C. HAR MS, Lehrbuch, der tierärztlichen Ge-
burtshilfe. IIIte Auflage, Teil I, das Geschlechtsleben
der Haussäugetiere von Dr. med. vet. R. SCHMALTZ.
Berlin, RICHARD SCHOETZ 1899.

De 3de druk van Harms\' verloskunde heeft een groote veran-
dering ondergaan. Het 2de deel, reeds in Juli 1896 verschenen,
was in manuscript door
Harms gereed gemaakt, terwijl door

-ocr page 255-

prof. Eggeling daarin veranderingen waren aangebracht, ten einde
het boek in overeenstemming te brengen met het door hem
gegeven onderwijs aan de veeartsenijschool te Berlijn.

Het lste deel (anatomisch-physiologisch gedeelte) is zelfstandig
bewerkt door
Schmaltz en verschenen onder den titel »das Ge-
schlechtsleben der Haussaugetiere."

Dit gedeelte heeft lang op zich laten wachten ; jaar na
het verschijnen van de daarbij behoorende helft zag het eerst het
licht. Evenwel moet worden erkend dat dit deel het kenmerk
draagt van zorgvuldig bewerkt en geheel op de hoogte van den
tijd te zijn.

De belangrijkheid van dit werk maakt het mijn inziens den
recensent tot plicht bij zijn bespreking aan de verschillende
onderdeelen de noodige aandacht te schenken.

Het geheel is verdeeld in acht hoofdstukken, n.1. de geslachts-
drift, de paring, de bevruchting, de erfelijkheid, het ontstaan van
het geslacht, het intra-uterine leven der vrucht, de moeder ge-
durende de zwangerschap en de geboorte.

Het behoeft wel geen betoog dat bij een dergelijk werk, dat
op vele plaatsen een origineel karakter draagt, de recensent met
den auteur hier en daar van meening zal verschillen. De ver-
melding hiervan worde echter beschouwd als getuigenis van de
belangstelling waarmede ik met dit werk heb kennis gemaakt.

Op blz. 75 wordt gesproken van de ,,Wanderung des Eies"
en aangegeven dat het ei niet zoo gemakkelijk in de buik-
holte kan
vallen, daar de mede uit de follikel komende
liquor folliculi door haar kleverigheid het ei meer of minder
zou fixeeren (
Hensen). Verder dat het mechanismus der fim-
briën, ofschoon nog niet geheel verklaard, zeker functionneert,
daar gevallen van het niet functionneeren zelden zijn.

De uitdrukking ,,in de buikholte vallen" van het ei (hetzelfde
komt ook voor op blz. 89), acht ik minder goed gekozen; het
aaneengesloten zijn der intestina is toch oorzaak dat het ei in
de capillaire spleten geraakt. Bij een uitvoerige behandeling dezer
materie had ook kunnen worden vermeld dat experimenten over
,,die Wanderung des Eies vom Ovarium zur Tube" zijn verricht
door
pinner, Heil en Lode, waardoor onze kennis dienaangaande
belangrijk is vermeerderd.

Op blz. 90. Mij wil het voorkomen dat de „innere Ueber-

-ocr page 256-

wanderung des Eies" niet aannemelijk is, de transmigratio extra-
uterina is vooral bij kleine huisdieren niet zeldzaam, trouwens bij
konijnen experimenteel door
Leopold aangetoond.

Het hoofdstuk der erfelijkheid is uitvoerig bewerkt; achtereen-
volgens worden behandeld: de pangenesis van
Darwin, de theorieën
van
Galton, IIugo de Vries en Wfjsmann ; verder de telegonie
en het verzien. Aan het slot wordt een critisch overzicht gegeven,
dat door heldere uiteenzetting de studie zeer gemakkelijk maakt.

Het 5do hoofdstuk handelt over het ontstaan der geslachten.
Hierin worden beschreven de theorie van het dualismus, zoowel
der zaaddraden, als der eicellen, de bepaling van het geslacht van
den nieuwen kiemaanleg door eigenschappen der geslachtscellen,
welke deze gedurende haar ontwikkeling en bestaan in het ouder-
lijk organismus hebben verkregen, de theorie van
Thury en die
van den kermaphroditischen aanleg der kiem. Als aanhangsel
wordt ook de theorie van
Schenk vermeld.

Het 6de hoofdstuk, het intra-uterine leven der vrucht, is zeer
uitgebreid behandeld, de beschrijving der vruchtvliezen van de
verschillende huisdieren is duidelijk en getuigt van omvangrijke
onderzoekingen door den schrijver verricht. By blz. 188 zij
het mij vergund er op te wijzen dat de onderzoekingen van
Bumm
hebben aangetoond dat voor den menscb. de meening van
Gottschalk, n.1. dat de chorionvlokken in ,,die Uterinschlauche"
groeien, niet juist is.

Het 7de hoofdstuk, de moeder gedurende de drachtigheid, be-
handelt de uterus-evolutie, den duur der zwangerschap, de abnor-
male graviditeit, de diagnose drachtigheid, den invloed der drach-
tigheid op het organismus en het diëet tijdens de drachtigheid.

Het 8ste hoofdstuk is gewijd aan de geboorte. De beschrijving
van den geboorteweg is duidelijk en beknopt. In geen anatomisch
of verloskundig handboek wordt een dergelijke exacte beschrij-
ving gevonden. De speciale studie van den schrijver zet hier haar
stempel op dit belangrijk onderdeel.

De pelvimetrie heeft volgens Schmaltz voor de practische
verloskunde geen beteekenis. Bij den mensch heeft deze tijdens
de geboorte volgens den schrijver niet veel waarde. Hij deelt
daarbij een geval mede door
Schröder in diens verloskunde be-
schreven, waarbij een arts door de pelvimetrie de onmogelijkheid
der geboorte had vastgesteld en tot sectio caesarea aanraadde.

-ocr page 257-

Terwijl hij echter zijn instrumenten haalde, spande de angstige
vrouw alle krachten in, met het gevolg dat bij de terugkomst
van den arts de partus was getermineerd,

Dit geval bewijst m. i. alleen, dat in cle menschelijke obstetrie
foutieve prognoses kunnen worden gemaakt. Ik ben niet over-
tuigd van het waardeloos zijn der pelvimetrie voor de praktijk, al
moet ik erkennen dat zij durante partu weinig zal worden toe-
gepast. Toch zijn er gevallen waar de kennis der bekkenafme-
tingen ons de indicatie kan geven tot bepaalde handelingen.
Maar ook een ander nut heeft de kennis der pelvimetrie, zij
verschaft den candidaat een juist inzicht in den vorm van het
bekkenkanaal, terwijl zij ook voor het mechanismus der geboorte
waarde heeft.

Bij de bespreking van den normalen partus van het varken
zijn ook de ervaringen van
Tapken te Varel (Monatshefte für
praktische Thierheilkunde
Bd. III, Heft 3), welke in het tweede
deel niet zijn behandeld, vermeld.

Aan bet slot van dit hoofdstuk worden beschreven: de be-
handeling van het moederdier post partum, de involutie van den
uterus en het begin der lactatie. De schrijver behandelt bij dit
laatste gedeelte de methode van
Schmidt te Kolding tegen kalf-
ziekte, omdat deze bij het verschijnen van het 2do deel nog niet
was gepubliceerd.

De gemaakte opmerkingen zijn slechts van ondergeschikt be-
lang ; dit deel vormt een geheel op de hoogte van den tijd staand
werk, waarmede de kennismaking allen collega\'s ten zeerste kan
worden aanbevolen. Het bevat veel zakelijks, dat goed doordacht
en helder beschreven is; de afzonderlijke bewerking van dit deel
geeft bet als studieboek groote voordeelen.

Het geheel heeft onze verloskundige literatuur verrijkt met een
degelijk werk. Jammer dat
Harms het verschijnen niet heeft
mogen zien; zijn werk blijft, zooals de schrijver terecht opmerkt,
door de hand zijner leerlingen voortleven.

M. G. de Bruin.

-ocr page 258-

LEISERING-\'s Atlas der Anatomie des Pferdes
und der übrigen Haustiere, von Obermedizi-
nalrat Prof. Dr. W. ELLENBERGER, unter Mitwir-
kung von Prof. Dr. BAUM. Leipzig, B.
Gr. TEÜBNER
1899. 3te Auflage. Lf. 7, ä 6 Mark.

Deze aflevering brengt ons veel nieuws. Slechts twee der zes
platen zijn bekend, maar zij hebben een geheele revisie onder-
gaan, zoodat — duidelijker dan vroeger — de zenuwen en bloed-
vaten van het achterstel zyn aangegeven.

Op plaat 39 geeft fig. 1 de huidzenuwen van het achterstel
en de keelgang met de bloedvaten en achterkaakswatervatsklieren.
Vooral figuur 1 is zeer mooi. De figuren 3, 4 en 5 zijn uitste-
kend bewerkte doorsneden van den hals en van gedeelten der
borstwanden, waarvan ook op plaat 40, fig. 8, nog een afbeel-
ding voorkomt. Men vindt daar verder de verschillende pees-
scheeden van voor- en achterbeen nauwkeurig aangegeven, alsmede
een doorsnede van den schenkel en een van den ondervoet, op de
hoogte van de kroon. Al deze figuren zijn zeer instructief.

De platen 41—42 hebben betrekking op de anatomie van het
rund; op plaat 41 treft men een uitstekend bewerkt skelet en
de oppervlakkige spierlaag aan, terwijl in verschillende figuren de
boezems, de neusholte, de neuskraakbeenderen en de bloedvaten op
de basis van de schedelholte en een gedeelte der ruggemergholte
zijn aangegeven.

Het blijkt meer en meer dat er niet te veel beloofd is en de
inteekenaren op dit werk zullen zeker met voldoening de vol-
tooiing er van te gemoet zien.

van Esveld.

Dr. REINALD SCHMALTZ, Präparirübungen
am Pferd. Eine ausführliclie Anweisung zur Anfer-
tigung sämmtlicher für das Studium der Anatomie des
Pferdes erforderlichen Präparate, nebst anatomischen
Repititionen. Théil II. Topographische Präparate.
Berlin, RICHARD SCHOETZ 1898. Preis 6 Mark.

Dit keurig uitgevoerde werk, 240 bladzijden groot, is een uit-
stekende wegwijzer in het zoo uiterst gecompliceerde lichaam van
het paard. De schrijver geeft nauwkeurig de wijze van werken
aan voor meerdere personen om een topographisch praeparaat te

-ocr page 259-

vervaardigen van den romp, de borstkas, bet hoofd, de voor-
en achterbeenen. Bij ieder praeparaat wordt een overzicht gegeven
van de er in voorkomende spieren, zenuwen en bloedvaten, waarna
kort en zeer nauwkeurig beschreven wordt alles wat het mes
ontmoet bij het geleidelijk doordringen in de diepte. Aan prac-
tische wenken ontbreekt het daarbij niet. Aan het einde der
beschrijving vindt men, bij wijze van repetitie, een opsomming
der deelen, welke men in het praeparaat aantreft.

Waar de candidaat behoorlijk op de hoogte is van systematische
ontleedkunde zou, naar mijn meening, de beschrijving wel wat
korter kunnen zijn, terwijl ook de geregelde herhaling van alle
deelen mij minder noodig voorkomt.

Zijn echter, bij een groot aantal candidaten, deze genoodzaakt
meerendeels zelfstandig te werken, daar kan het hun, bij een
behoorlijk gebruik van dit werk, gelukken een zeer goed praepa-
raat te vervaardigen, dat dan buitengewoon instructief is. In die
omstandigheden verdient het werk een warme aanbeveling.

van Es veld.

Het abattoir-vraag stuk, in de op 12 December
1898 gehouden vergadering van de Vereeniging van
Burgemeesters en Secretarissen in de provincie Woord-
Holland, ingeleid door C. D. DONATH, Secretaris der
gemeente Alkmaar. Alkmaar, H. COSTER EN ZOON
1898. Preis f0.30.

In deze brochure, groot 20 bladzijden, worden de voordeelen
aan abattoirs verbonden nader uiteengezet. Uitvoerig staat
de schrijver stil bij het onderzoek door
Kjerrulf verricht,
waaruit blijkt dat het verplicht slachten in abattoirs het
vleesch niet duurder maakt. Verder toont hij aan dat onder
de vleeschprijzen, door de verbruikers te betalen, een som is
begrepen welke de onkosten moet dekken voor het hebben en
onderhouden van evenveel slachtplaatsen als er slagers in de
gemeente zijn of voor de slacht- en keurlooneu van het abat-
toir. Eén groot slachthuis te hebben, dat aan alle denkbare
eischen voldoet, zal op den duur goedkooper in het gebruik zijn dan
een groot aantal kleine slachthuizen, waar de eischen uit den aard
der zaak, t,en minste voor het meerendeel er van, geringer moe-
ten zijn. Het gemeenschappelijk gebruik van één slachthuis zal

-ocr page 260-

dan ook op den duur voor de slagers voordeeliger zijn dan dat
zij ieder een eigen slachtplaats hebben te onderhouden.

Schrijver zegt op blz. 14: „Tegen „een der grootste hervor-
mingen van onzen tijd op het gebied der gezondheidsleer" pogen,
hetgeen begrijpelijk is, vooral de slagers zich te verzetten overal
waar getornd wordt aan hun middeleeuwsch recht om op tal-
rijke willekeurige plaatsen der gemeente kweekplaatsen van on-
reinheid, brandpunten van gevaar voor de volksgezondheid te
vestigen" en verder ,,clat de noodzakelijk geachte maatregelen op
het gebied der gezondheidspolitie behooren te worden getoetst
aan het allesomvattende algemeen belang en niet aan het belang
van het slagersbedrijf."

Ofschoon deze brochure voor veeartsen weinig nieuws bevat,
kondig ik haar hier ter plaatse aan, vooral om er op te wijzen,
dat het ,,abattoir-vraagstuk" en in verband daarmede de „vleesch-
keuring" meer en meer de aandacht trekken en in ruimer kring
worden behandeld.
 van Esveld.

"F. FISCHOEDER, Leitfaden der praktischen
Fleischbeschau. 3te Auflage. Berlin, RICHARD
SCHOETZ 1899. Geb. 5 Mark.

De tweede druk van bovengenoemd werk, dat hoofdzakelijk
voor den niet wetenschappelijken keurmeester is geschreven, was
in ruim jaar uitverkocht, zoodat reeds nu een derde druk
noodzakelijk bleek. Veel verandering heeft deze echter niet onder-
gaan. Als verbeteringen kunnen worden aangemerkt: een nieuwe
afbeelding van den bloedsomloop, het hier en daar aanbrengen van
kleinen druk, waardoor de eentonigheid wordt gebroken en het
vervangen van veel vreemde woorden door Duitsche benamingen.
Bijgevoegd is de Ministeriëele beschikking van 18 November 1897
voor Pruisen, betreffende de behandeling van vleesch van dieren,
bezet met runderfinnen.

Het goed geschreven boekje is een uitmuntende handleiding
voor den keurmeester, het is beknopt en zakelijk. De opmer-
kingen welke ik bij de recensie van den tweeden druk maakte,
gelden ook voor dezen. Het komt mij niet wenschelijk voor dat de
beoordeeling van vleesch van dieren, lijdende aan plaatselijke ette-
ringen, ingekapselde haarden en hypophrenische abscessen, aan
den empirischen keurmeester wordt overgelaten.

-ocr page 261-

Aan de waarde van liet boekje doen deze opmerkingen geen
afbreuk en zelfs de veearts-keurmeester kan in deze handleiding
veel vinden dat hem bij de keuringstechniek te stade komt.
Het zij den lezers van dit tijdschrift aanbevolen,

M. G. de Bruin.

SIMON, Grundriss der gesammten Fleischbe-
schau, ein Leitfaden für die Ausbildung
der Laien-Fleischbeschauer. Zweite ver-
mehrte Auflage. Berlin, RICHARD SCHOETZ 1899. Preis
geb. 5 Mark.

De eerste druk van dit werkje verscheen in 1894 en bevatte in
zeer beknopten vorm datgene wat de empirische keurmeester bij de
uitoefening der keuring moest weten. De tweede druk is door den
schrijver geheel omgewerkt, zoodat een 4-vouclige omvang is
verkregen. Hoofdzakelijk is deze uitbreiding een gevolg van de
beschrijving van eenige ziekten welke aanleiding geven tot nood-
slachtingen. Aan het slot van elke beschrijving wordt de beoor-
deeling van het vleesch bij deze ziekte behandeld. De hoofd-
stukken over septicaemie en pyaemie zijn, met het oog op de
vleeschvergiftiging, vrij uitvoerig geschreven.

Het onderzoek op trichinen is in een 12-tal bladzijden uiteen-
gezet; de beschrijving bevat vele practische wenken.

In het ,,Schlusswort" zegt de schrijver ,,Bei Beurtheilung
tuberkulöser Thiere lasse der Fleischbeschauer sich von dem
goldenen Wahlspruche leiten: „Streng in der Beanstandung der
Organe, aber milde in der Beurtheilung des Fleisches."

Afbeeldingen bevat het boekje niet. Stijl en taal zijn van
dien aard dat het geheel zich gemakkelijk laat lezen. Het is een
doelmatige handleiding voor den keurmeester, niet-veearts. Het
werkje zal zijn weg wel vinden.

M. G. de Bruin.

Veterinaire Almanak voor het jaar 1899.
Utrecht, G. J. C. SCRINERIUS Prijs f2,50.

Uitgenoodigd door de redactie van het Tijdschrift voor Veeart-
senijkunde en Veeteelt
om een recensie te leveren van den „Vete-
rinairen Almanak", nam ik den dertienden jaargang, welke reeds

-ocr page 262-

naast de twaalf voorafgaande in mijn boekenkast rustte, nog eens
op, om hem opnieuw, gelieel a tête reposée, te bestudeeren.

Stilzwijgend wil ik de gewone rubrieken van den almanak
voorbijgaan. Alleen wil ik er op wijzen, dat bet vereenigingsle-
ven er bij onze jongelui flink op vooruit is gegaan. Waar wij in
onze vroolijke studiedagen slechts „Absyrtus", „Demosthenes"
en ,,Hercules" kenden (wel is waar bestond er een vereeniging
met de minder vleiende benaming van ,,Het Zuipschuitje", maai-
de leden, 5 in getal, tevens allen bestuursleden, werden bijna
allen gesjeesd), bestaan thans bovendien kiesvereenigingen, ijs-
clubs, enz. enz.

Aan het ,, Mengel werk" gaat een levensbeschrijving van pro-
fessor
Gerlach vooraf, door O. De schrijver is er zeer gelukkig
in geslaagd om ons een beeld van den grooten meester weer te
geven. Met zeer veel genoegen las ik deze biographie en waar
zij eindigt met een karakterschets van
Geulach, bewijst de auteur,
dat hg een vollen blik in het menscheuleven heeft geslagen. Wie
onzer kent niet in zijn naaste omgeving personen met hoogen
genialen aanleg, welke, indien zij naast groote gaven van
geest uitnemende karaktereigenschappen bezaten, door iedereen
op de handen zouden worden gedragen, maar die thans door
aangeboren heerschzucht en eerzucht eindigen met zich van hun
naaste omgeving te vervreemden, en by het eindigen van de
levensbaan door velen gehaat, door weinigen geëerd en door
niemand betreurd zullen worden.

Het „Mengelwerk" wordt allergelukkigst ingeleid door een paar
bijdragen van den veearts-dichter
Jac. Z. Risch. Laten wij,
getrouwe lezers van den veterinairen almanak, toch dankbaar
zijn, dat
Risch ieder jaar zijn dichtader laat vloeien.

Evenwel, „Eenzame Ouderdom" kan mij beter bevallen dan
„Inhuldiging". Het eerste is vlug gerijmd en blijkbaar op som-
mige plaatsen sterk gevoeld. Juist het weergeven van gemoeds-
aandoeningen, zoowel in proza als poëzie, verstaat
Risch in
hooge mate.

,,Ideeën" van „Con Amore" kan mij niet bekoren. Hoe het
onder meer mogelijk is, dat de schrijver zijn vader laat zeggen:
„het streven der geëmancipeerde vrouwen is, waar zij het ,,ewig.
weiblïche" niet verliezen, een geheiligde strijd", is mij geheel
onverklaarbaar. Ik meende dat emancipatie en het „ewig weib-

-ocr page 263-

liche" tot lieden nog nooit in één vrouwenlichaam te gelijk waren
ontdekt.

De „Apologie", van „Philopator" had, dunkt mij, beter in proza
kunnen worden geschreven. Het is mij bovendien nog recht
duister, wat de schrijver er mede bedoelt.

„George" van „Eddie", is een vrij aardige novelle, vlot geschreven,
welke zich aangenaam laat lezen, en „Un Rêve", gedicht van
„Oon Amore", bewijst, dat de maker wel degelgk iets goeds kan
produceeren, als hij maar wil.

„Baviki" schijnt mij in ,,Een Herfstmorgen" niet erg gelukkig
geslaagd, waar hij blijkbaar tracht den Nieuwe-Gids-stijl bij den
almanak te introduceeren.

„Rembrandt", van H. M., is zeer goed geschreven en getuigt
dat de schrijver op kunstgebied iets meer dan dilettant is.

„Epiloog", van D., had m. i. niet door de redactie mogen wor-
den opgenomen, maar had zonder erbarmen onmiddellijk in de
prullenmand moeten worden gegooid.

„Philopator" geeft als slot van het mengelwerk een heel aardig
verhaal, getiteld „Fama Euudo Crescit", goed geschreven, het-
welk mij in sommige opzichten doet denken aan de bekende
geestige verbalen van „Falkland" in de ,,Telegraaf".

Als altijd besluiten de „Varia" den inhoud, welke mij dit jaar
bijzonder geestig toeschijnen.

Vóór ik eindig, wil ik er op wijzen dat de redactie van den
almanak werkelijk moet worden bedankt voor de wijze, waarop
de samenstelling van het boekje door haar is geschied, vooral
wanneer men bedenkt, zooals uit het voorbericht blijkt, dat zij
bijna niet werd gesteund door de leden van „Absyrtus".

Bovendien zag cle almanak, wat nog niet is voorgekomen, vóór
de kerstvacantie het licht. Een eeresaluut voor zooveel werkkracht!

Zeer te betreuren is het, dat het portret van den heer uk Bruin
niet beter slaagde. Werkelijk, het sprekende gelaat van den heer
de Bruin verdient een dergelijke mishandeling niet.

Utrecht, 22 Januari 1899. K. Hoeenagel.

-ocr page 264-

Kalender voor 1899, uitgegeven door C. MISSET te
Doetinchein, als bijlage van bet Hederlandsch Weekblad
voor Zuivelbereiding en Veeteelt.

Deze bestaat in een folio blad voor elk kwartaal, waarvan er
twee, voor de eerste helft van 1899, verschenen. Zij zijn geïl-
lustreerd a la
Jan Toorop, door Patrick Kroon geteekend. Het
eerste blad (voor de maanden Januari—Maart) geeft aan het
hoofd een voorstelling van de opvoedende kracht des zuivels, ter-
wijl het tweede blad doet aanschouwen dat het transport der
melk van den veehouder naar den consument niet noodwendig
behoeft te geschieden door het type „melkboer", d. i. de repre-
sentant van alles wat onrein is en onwel luidt.

Beide kwartaal-kalenders zijn verschillend, doch nieuwe-kunst-
achtig getint en in dit genre goed uitgevoerd. Of het genre den
conservatieven zal behagen? De gustibas non est disputandum.

W. C. Schimmel.

Nieuw uitgekomen boeken.

Prof. Dr. Arnold, Repetitorium der Chemie. Für Mediciner und Pharma-
ceuten, 8\'" Auflage. Hamburg und Leipzig, L. Voss 1898.

L. Hermann, Leitfaden für das physiologische Practicum. Leipzig, F. C. W.
Vogel 1898.

\\V. Behrens, Tabellen zum Gebrauche bei mikroskopischen Arbeiten. 3!e Auf-
lage. G-r. 8vo,
237 Seiten. Braunschweig, Harald Bruhn 1898. Preis
6 Mark.

Prof. F. Kaltbnegger, Karte der Rinderrassen der österreichischen Alpen-
länder.
Im Auftrage des k.k. Ackerbau-Ministeriums. Wien, W. Frick
1898.

Landwirtschaftliches Tieralbum. 76 Farbendruckbilder der wichtigsten
Haustier-Rassen. Herausgegeben durch die Deutsche Landwirtschaft-
liche Presse. Berlin, P.
Parey 1899. Preis 20 Mark.

B. Schoenbeck, Ratgeber beim Pferdekauf. Für Landwirte, Offiziere und
jeden Pferdehalter. Zweite, vermehrte und verbesserte Auflage. Berlin,
P. Parey, 1898. Preis 2 M. 50.

J. Buch, Praktikum der pathologischen Anatomie für Thierärzte und Studi-
rende.
Zweite vermehrte Auflage. Berlin, Richard Schoetz 1899. Preis
4 M., geb. 5 M.

-ocr page 265-

Dr. J. Karlinsici, Experimentelle Untersuchungen über Schioeinepest und
Schweineseuche.
Separatabdruck aus der Zeitschrift für Hygiene und
Infectionskrankheiten ex 1898. Br., 8vo, 408 Seiten. Leipzig,
Yeit &
Comp
. 1898.

Prof. H. Dexler, Die Nervenkrankheiten des Pferdes. 277 Seiten mit 32
Abbildungen. Leipzig und Wien, Fr.
Deuticke 1899.

Prof. Dr. H. Nothnagel, Specielle Pathologie und Therapie. VBd., YTheil:
Zoonosen, I Abthlg. Milzbrand, Hotz, Aktinomykosis, Maul- und Klau-
enseuche
von Prof. Dr. F. v. Koranyi in Budapest. Mit 6 Abbildungen
im Text und 6 Tafeln in Farbendruck. Gr. 8vo, 149 Seiten. Wien, A.
Holder, 1897. Preis 3 fl. 50 kr.

Prof. Dr. H. Nothnagel, Specielle Pathologie und Therapie. Y Bd., Y. Theil:
Zoonosen, II Abtlilg. Lyssa von Prof. Dr. A. Högyes in Budapest.
Gr. 8vo, 240 Seiten. Wien, A.
Holder 1897. Preis 3 fl. 50 kr.

Prof. Dr. B. Malicmus, Grundriss der Klinischen Diagnostik der inneren
Krankheiten der Ilausthiere.
Mit 43 theilweise mehrfarbigen Text-Abbil-
dungen. YIII und 192 Seiten 8vo. Hannover, Gebrüder
JäNECKE 1899.
Preis in Leinwand gebunden 4 Mark.

Dr. F. W. Dünkelberg, Die Zuchtwahl des Pferdes, im besonderen das
Englisch-Arabische Yollblut, historisch und kritisch bearbeitet. Gr. 8vo.
259 Seiten mit 15 originalen Thierbildern. Braunschweig, F. Yieweg
und Sohn 1898. Preis 10 Mark.

Prof. Dr. C. Harms, Lehrbuch der tierärztlichen Geburtshilfe. Unter Mitwir-
kung von Prof. A.
Eggeling und Prof. Dr. R. Schmaltz. Dritte gänz-
lich umgearbeitete und stark vermehrte Auflage. Theill:
Das Gesiechts-
ieben der Haussäugetiere
, von Prof. Dr. It. Schmaltz. Berlin, Richard
Schoetz 1899.
Preis Mark 10. (Theil II von Harms, Geburtshilfe, erschien
1896). Preis des kompletten Werkes broschiert Mk. 22, gebunden Mk. 24.

Prof. Dr. L. v. Sciirötter, Die Tuberculose. Mit Beiträgen von Dr. Scheim-
pelug
, Prof. Dr. Gussenbauer, Dr. R. v. Weismayr, Rabl, Freund und
Prof. Dr.
Csokor. Gr. 8vo, 120 Seiten. Wien, W. Braumüller 1898.
Preis fl. 1,60.

Prof. Dr. J. Csokor, Lehrbuch der gerichtlichen Thierheilkunde. Br., gr. 8vo,
763 Seiten. Wien, W. Braumüller 1898.

Prof. Dr. Kitt, Bakterienkunde und pathologische Mikroskopie für Tierärzte
und Studierende der Tiermedizin.
Mit 160 Abbildungen, kolorierten
Zeichnungen und Tafeln. Dritte, neubearbeitete Auflage. Wien, M.
Perles
1899. Preis 10,80 M.

Prof. Dr. Ostertag, Handbuch der Fleischbeschau für Thierärzte, Aerzte
und Richter. Mit
251 Figuren im Text und einer Farbentafel, Dritte,
neubearbeitete Auflage. Stuttgart, F.
Enke 1899. Preis brosch. 20 Mark.

F. Fischoeder, Leitfaden der praktischen Fleischbeschau, einschlieszlich
der Trichinenschau. Mit vielen in den Text gedruckten Abbildungen.
3te neu bearbeitete Auflage. Berlin, Richard Schoetz 1899. Preis ge-
bunden 5 Mark.

Simon, Grundriss der gesummten Fleischbeschau. Ein Leitfaden für die Aus-
bildung der Laien-Fleischbeschauer. 2te vermehrte Auflage. Berlin,
Ri-
chard Schoetz
1899. Preis gebunden 5 Mark.

-ocr page 266-

Dr. Schwarzneöker, Anleitung zur Begutachtung der Schlachttiere und des
Fleisches.
Zum Gebrauch für Militärverwaltungsbeambte. Zweite, neu
bearbeitete Auflage. Mit
13 in den Text gedruckten Abbildungen und
8 Tafeln. Berlin, E. S. Mittler und Sohn 1899. Preis 1,60 Mark.

G. Äugst, Praktische Winke beim Fleischeinkauf. Die bankmässige Zerlegung
unserer Schlachtthiere und die zweckmässige Verwerthung der einzelnen
Tkeile in der bürgerlichen Küche. Mit einein Anhange : Ueber die Zerle-
gung des Wildes. Mit 7 Figuren auf 4 Tafeln. Dresden und Leipzig,
A.
Köhler 1898.

Prof. Dr. Johne, Der Laienfleischbeschauer. Leitfaden für den Unterricht in
der Laienfleischbeschau und für die mit deren Prüfung und Beaufsichti-
gung beauftragten Yeterinär- und Medizinalbeambten.
Erste Hälfte. Mit
126 Textabbildungen. Berlin; P.
Parey 1899. Preis 3 Mark.

Prof. Dr. II. Lorenz, Neuere Kühlmaschinen, ihre Konstruktion, Wirkungs-
weise und industrielle Verwendung.
Ein Leitfaden für Ingenieure, Tech-
niker und Kühlanlagen-Besitzer. Zweite durchgesehene und vermehrte
Auflage.
X und 316 Seiten 8vo. München und Leipzig, R. Oldenbourg
1899.
Preis geb. in Leinwand 6,50 Mark.

Prof. Dr. M. Kirchner, Uber die Bissverletzungen von Menschen durch tolle
oder der Tollwut verdächtige Tiere.
(Separatabzug aus dem klinischen
Jahrbuch von
Plügge). Jena, G. Fischer 1898. Preis 1 Mark.

Jahresbericht über clie Verbreitung der Thierseuchen im Deutschen Reiche
für 1897.
Mit fünf Uebersichtskarten. Berlin, J. Springer 1898. Preis
10 Mark.

Jahresbericht über das Veterinärwesen in Ungarn für 1897. Im Auftrage des
Ackerbau-Ministeriums von Dr.
P. Hutyra. Budapest, Druck des
pranklin-Yereins 1898.

Haubner\'s Landwirtschaftliche Thierheilkunde. 12" umgearbeitete Auflage,
herausgegeben von Prof. Dr.
Siedamgrotzicy. Berlin, P. Parey 1898.

Benno Martiny, Milchwirthschaftliches Taschenbuch für 1899. 23 Jahrgang.
Leipzig, M.
IIeinsius Nachfolger 1899.

Dr. Baumgart, Grundsätze und Bedingungen der Ertheilung der Doctor-
Würde
, bei allen Facultäten des Deutschen Reiches, sowie in Basel,
Bern, Freiburg, Zürich, "Wien, etc.
5te Auflage, Berlin, R. v.Decker 1898.

V. Chardin, Hygiène du cheval de guerre. Un vol. in-18 de XVII—408 pages
avec figures. Paris,
Asselin et Houzeau 1898. Cartonnage souple, prix
5 francs.

Receuil de Mémoires et Observations sur l\'hygiène et la médecine vétérinaires
militaires,
2e série, t. XIX. Un vol. in-8vo. de916yages. Paris, Charles
Lavauzelle
1898.

L. Richard, Chiens célèbres et chiens de célébrités. Un vol. in-12 de 137
pages, cliché, illustré do très nombreuses figures, inédites pour la plu-
part. Paris,
L. Richard 1898. Prix 4 francs.

Dr. C. Pages, Les méthodes pratiques en zootechnie. Un vol. in-8vo de IV—
215 pages. Paris, G. Cabré et C. Naud 1898.

L. P. Gobbels—Copette, Nos animaux domestiques dans leurs rapports
avec les éléments naturels,
Précis de Climatologie et de Météorologie
appliquées à la Zootechnie et à l\'Hygiène du bétail. Beau volume in-8vo.,
environ 350 pages. Bruxelles, H.
Lamertin 1899. Prix 5 francs.

-ocr page 267-

Prof. Dr. Landouzy, Les Sérothérapies. Leçons de thérapeutique et matière
médicale. 1 vol. gr. in-8vo. de
530 pages, rel. Paris, Carré et Naud 1898.

J. Lignières, Contribution à Vétude des maladies infectieuses du bétail
américain: Pasteurelloses ovine et bovine.
Deux brochures in-8vo., avec
texte espagnol et français. Buenos Aires, 1898.

Prof C. Cadéac, Maladies du sang, maladies générales et maladies des reins
des animaux domestiques. Tome Vide la „Pathologie interne des animaux
domestiques
". Un vol. in-16 de 523 pages, illustré de figures. Paris, J.
B. Baillière et fils 1899. Prix, cartonné, 5 fr.

P. Brouardel et A. Gilbert, Traité de Médecine et de Thérapeutique. 10
volumes in-8vo de 800 à 900 pages illustrés de figures. Cinq volumes
sont en vente. Paris, J.
B. Baillière et fils 1898. Prix de chaque
volume 12 francs.

A. le Dentu et Pierre Delbet, Traité de Chirurgie clinique et opératoire.
10 volumes in-8vo de 800 à 1000 pages illustrés de figures. Sept volumes
sont en vente. Paris,
J. B. Baillière et fils 1898. Prix de chaque
volume 12 francs.

H. Bocquillon-Limousin, Formulaire des Médicaments nouveaux pour 1899.
103 édition. 1 vol. in-18 de 326 pages, cartonné. Paris,
J. B. Baillière
et fils
1898. Prix 3 francs.

Dr. 0. JosuÉ, Les Suppurations aseptiques. 1 vol. Paris, J. B. Baillière
et fils
1899. Prix 1 fr. 50.

G. Butel, Maladies de Vappareil digestif chez les animaux. Un volume in-18

de 540 pages. Cartonné, tranches rouges. Paris, Asselin et Houzeau
1899. Prix 6 francs.

Léon Colin, G. Colin (d\'Alfort), sa vie, ses oeuvres. Brochure grand
in-8vo. Avec un portrait du Professeur
Colin. Paris, Asselin et Hou-
zeau
1898. Prix 2 francs.

Album de l\'École vétérinaire d\'Alfort. 24 Planches. Phototypie Berthaud
frèrès. 81, rue Bellefond, Paris. Prix 5 fr. envoi franco contre 6 fr.

Banquet annuel des étudiants vétérinaires de Lyon, 17 octobre 1898. Broch.
in-8vo., de 24 pages. Lyon,
Bourgeon 1898.

E. Sewell, Examination of Horses as to Soundness and Selection as to
Purchase.
London, Baillière, Tindall & Cox 1898.

H. D. Hanson, Practice of Equine Medicine: A Manual for Students and

Practioners of Yeterinary Medicine. With an Appendix containing
Prescriptions for the Horse and the Dog. New York,
H. D. Hanson &
Brother 1899.

J. Baktolotti Rijnders en Dr. H. J. L. Struijcken, Vivisectie is het be-
lang der menschheid.
Een enkel woord tôt beoordeeling der brochure,
uitgegeven door den Ned. Bond ter bestrijding der vivisectie. Uitgegeven
door de Afdeeling Breda en Omstreken, van de Ned. Maatschappij tôt
Bevordering der Geneeskunde. Postformaat, 23 bladzijden. Breda, P.
B.
Nieuwenhuijs 1898.

J. Blôte {arts te Leiden), Bloed en tuberculose. Leiden, Gebr, v. d. Hoek 1899.

-ocr page 268-
-ocr page 269-

AETIOLOGIE EN PATHOGENESIS VAN ENDO-
CARDITIS ACUTA,

door

M. H. J. P. THOMASSEN".

(Vervolg en slotJ

3. Een der gevallen van endocarditis bij het paard door
Trasbot beschreven 1), verdient op deze plaats en wel ter
wille van het
clinisch beeld vermelding. Bij het dier in
qnaestie zijn eerst ontstekingsverschijnselen van het linker
kniegewricht, de rechter tarsaalscheede en het kogelgewricht
rechts achter waargenomen, waarna nog aan andere ge-
wrichten. Patiënt was zeer pijnlijk, spoedig zelfs niet meer
staande te houden en stierf binnen enkele dagen aan de
gevolgen. Bij de lijkopening zijn, behalve de aandoeningen
van bovengemelde organen, een muskaatlever en verder de
laesies van
endocarditis verrucosa, vooral aan het tricuspidaal
klapvlies, gevonden.

4. Onder den naam van „cryptogenetische pyoseptikamie\'\'
bij het paard beschreef
Eröhner 2) het volgend geval. Bij
een paard met stijven gang, gelijk bij hoefbevangenheid,
was de pols frequent, 76 slagen, en zwak, de temperatuur
schommelde tusschen 39,3° en 39,9° C. Het dier stierf na
drie dagen. Bij de lijkopening is gevonden polyarthritis,
tendo-vaginitis en nlcereuse endocarditis. De valvulae sernilu-
nares aan het ostium aorticum vooral zijn met grauwe,

1  Archives vétérinaires 1878.

2  Monatshefte für praktische Thierheilkunde 1897, p. 519.

-ocr page 270-

weeke en brokkelige vegetaties bezet en in een klep bestaat
reeds een kleine opening ten gevolge van necrose. De meeste
inwendige organen dragen de sporen van een algemeene
metastase. Het uitgangspunt bleef onbekend. Yan een onder-
zoek op lagere organismen maakt
Fröhner geen melding.

5. Olivier beschreef reeds in 1826 x) een ziektegeval,
waargenomen bij een muilezel welke aan de vier beenen kreu-
pel liep, waarvan de lijkopening endocarditis, polyarthritis
en nephritis aan het licht bracht.

Deze vier gevallen zijn alleen vermeld wegens de over-
eenkomst van hun clinisch beeld met dat door mij waar-
genomen. Omtrent de aetiologie leeren zij ons niets, aan-
gezien een bacteriologisch onderzoek ontbreekt.

Andere gevallen zijn uit een aetiologisch oogpunt van
meer beteekenis. Als zoodanig verdient vermelding een geval
van endocarditis bacteritica, door
Csokor 1) bij een paard na
kroonbetrapping waargenomen.
CadïIao zag behalve pneu-
monie een aandoening der kleppen van het rechter hart ten
gevolge van een subcoronair absces aan een achterste extre-
miteit.
Nordheim 2) constateerde zelfs endocarditis als gevolg
van een suppuratieve ontsteking in de huid, ontstaan door
den beet van een ander paard. In deze gevallen zullen
etter-
coccen
het cardiaal-lijden verwekt hebben. Hetzelfde geldt
voor de endocarditis waarmede men soms in het beloop van
goédaardige-droes te doen krijgt.

De meeste gevallen van endocarditis bij het rund, waarvan
melding wordt gemaakt, zijn waargenomen naast multiple
ge-
wriehts-
en peesscheede-aandoeningen, ten onrechte met den
naam van
rheumatische polyarthritis bestempeld. Infectie is hier
zonder twijfel in het spel en deze gaat bij het rund meestal uit

1  Oesterreichische Zeitschrift für wissenschaftliche Veterinärkunde 1888, p. 15.

2  Idem, 1890.

-ocr page 271-

van de baarmoeder. Slechts bij hooge uitzondering zijn de
laesies van het endocardium bacteriologisch onderzocht.

Onlangs mocht ik een belangrijk geval van endocarditis
bij een rund waarnemen. In mijn afdeeling werd op 2 No-
vember jl. een koe, oud 5 jaar, welke in Maart had gekalfd,
opgenomen. Het dier, sedert maanden lijdende aan
polyar-
thritis rlteumatica
, was sterk vermagerd, had dof haar en
een vastliggende huid. De kogelgewrichten aan de voorbeenen
waren opgezet door verdikking der epiphysen, warm en
eenigszins pijnlijk, zoo ook de beide spronggewrichten. Pa-
tiënte herkauwde niet, had weinig of geen eetlust en ontlastte
harde, donkergekleurde faeces. De melksecretie had totaal
opgehouden. De pols van ruim honderd slagen was klein
en zwak, de temperatuur bedroeg 40,7° en de ademtochten
ongeveer 30 per minuut. Het conjunctivaal-slijm vlies was
sterk geinjiciëerd. Auscultatie en percussie leerden dat de
longen en de pleura volkomen normaal waren; de hartstoot.
was bonzend en de beide harttonen vloeiden als het ware
in elkander, zoodat zij niet te onderscheiden waren. Even-
wel ontbrak elk abnormaal geruisch. Het hart scheen, af-
gaande op de percussie, niet vergroot. Geen spoor van oedeem
aan voorhals en kossem, geen regurgiteeren van bloed in
de jugulares, noch opzetting dezer venae aan den hals.

Bij rectale exploratie is de baarmoeder niet uitgezet be-
vonden en de buikholte bevatte geen vocht.

De hooge temperatuur, de zeer frequente pols en adem-
haling, het totaal verlies van eetlust deden het bestaan van
een acuut ontstekingsproces vermoeden. De polyarthritis had
mijns inziens reeds een te chronisch karakter om nog deze
acute symptomen te verwekken. Do eigenschappen van pols
en respiratie en de rollende harttonen deden mij, ofschoon
geen abnormaal geruisch werd geconstateerd, besluiten tot
de diagnose van
endocarditis.

De prognose luidde ongunstig, zoodat de eigenaar den

-ocr page 272-

raad ontving zich van het rund te ontdoen, waaraan ook
onmiddellijk gevolg is gegeven. Aangezien het dier buiten
de stad werd geslacht, verzocht ik den eigenaar mij hart en
longen met een der aangedane extremiteiten te willen laten
bezorgen. Den volgenden dag ontving ik alleen beide eerst-
genoemde organen.

Anatomische veranderingen. Aan de longen is geen afwij-
king te bespeuren, het hart daarentegen draagt de sporen
van belangrijke laesies. Het linker hart evenwel is volkomen
normaal. In den rechter ventrikel bevindt zich, vooreerst
in de nabijheid van den bodem aan den buitenwand, een
vlakke, eenigszins boven de omgeving promineerende weefsel-
nieuwvorming, ongeveer ter grootte van een rijksdaalder,
welke zich verder onafgebroken op het septum ventriculi
voortzet. Door haar bleeke kleur valt zij op het roode veld
der hartspier sterk in het oog; de randen zijn afgerond en
hier en daar gegolfd. Het nieuw gevormde gedeelte is van
vaste consistentie en bestaat uit fibreus weefsel, op doorsnede
ziet men, dat het zich ruim een halve ctm. in de diepte in
bet myocardium voortzet. Deze verandering moet als het
product van een niet recent ontstekingsproces worden be-
schouwd. Langs de randen vooral vindt men hier en daar
versche fibrine-stolsels.

De belangrijkste pathologische veranderingen komen aan
het
tricuspidaal-Jclapvlies voor. Op een zijner punten bevindt
zich een ongeveer 6 cfcm. lange en 4 ctm. breede polypeuse
vegetatie, welke een groot gedeelte van het ostium atrio-
ventriculare afsluit. Na verwijdering eener oppervlakkige
meer versche fibrine-laag komt een grauwe, resistente en
eenigszins hobbelige wand voor den dag. Door een incisie
in verticale richting worden grootere en kleinere holten
opengelegd. Deze zijn met een korrelige detritus-massa ge-
vuld. Aan de basis van de klep heeft, vooral naar den kant
van den boezem, een aanzienlijke bindweefselnieuwvorming

-ocr page 273-

plaats gevonden. In de diepte schijnt het proces niet van
jongen datum te zijn. Het stolsel, dat de voornaamste plaats
innam, was zoo broos dat het bij het openleggen van den
ventrikel in verticale richting scheurde. De andere punten
van het klapvlies zijn minder aangedaan. Aan de basis van
één harer bestaat een nog jonge bloeduitstorting van ovalen
vorm onder het endocardium. De derde punt is voor een
groot gedeelte verdikt en de chordae tendineae dragen ook
knobbelvormige bindweefselnieuwvormingen. De valvulae se-
milunares zijn normaal.

Microscopisch onclerzoeh. Na genoemde polypeuse massa
van buiten streng met formaline te hebben gedesinfecteerd,
werd met een vooraf volkomen steriel gemaakt mes tot een
diepte van een paar centimeters geïncideerd. Uit een der
geopende holten is met den uitgegloeiden plafinadraad een
kleine hoeveelheid van den vrij losliggenden korreligen inhoud
genomen en in buisjes met bouillon gebracht. Van een ander
gedeelte zijn dekglaspraeparaten gemaakt, welke met methy-
leenblauw behandeld, bij microscopisch onderzoek massa\'s
korte, aan de uiteinden afgeronde staafjes bleken te bevatten.
Slechts hier en daar zag men enkele micrococcen. Ik kwam
tot de overtuiging dat de klompjes, welke zich op het dek-
glas gemakkelijk lieten uitstrijken, bijna uitsluitend door een
conglomeraat van genoemde bacillen werden gevormd. Alleen
van de buitenste vezelige laag, welke uit fibrine bestond,
lieten zich na harding coupes maken. De korrelige inhoud
was hiervoor ongeschikt. Trouwens de resultaten van het
eerste onderzoek, in dekglaspraeparaten, acht ik voldoende.

Uit een der bouillonbuisjes werden na een paar dagen
gelatine-plaatculturen gemaakt. In de broedstoof, bij een
temperatuur van 22° C., kwamen spoedig kolonies voor den
dag, welke alleen in de derde verdunning gemakkelijk te
onderscheiden en te scheiden waren. Aan de oppervlakte zag
men hier en daar kleine grauwe kolonies, welke cle gelatine

-ocr page 274-

sterk vervloeiden terwijl meer in de diepte en ook oppervlakkig,
talrijker eenigszins geelbruinachtige puntjes werden waarge-
nomen, waaromheen geen vervloeiing plaats vond.

Het lager organisme uit de eerste kolonies deed in gelatine-
steekcultuur den voedingsbodem spoedig van boven naar
onderen vervloeien, zoodat eindelijk de geheele inhoud vloei-
baar was. Op den bodem van het reageerbuisje verzamelde
zich, ook in bouillon, een witte massa. Op agar groeiden
rijke, witte culturen.

Bij nader onderzoek bleek het lager organisme te zijn
een staphylococcus, welke na subcutane injectie bij kleine
proefdieren geen merkbare veranderingen teweegbracht en
voor
staphylococcus pyogenes alhus mag worden gehouden.

De andere kolonies, welke meerendeels in de diepte en
voor een gedeelte aan de oppervlakte in de gelatine-plaat
waren gezeten, vertoonden reeds bij zwakke vergrooting de
karakteristieke eigenschappen der culturen van
bacterium
coli commune.
Als kenmerken verdienen vermelding de bruine
kleur, de gelobde randen en de radiair streepvormige ge-
daante. Zij misten het vermogen om gelatine te doen ver-
vloeien. Bij nader onderzoek bevestigde zich dit eerste ver-
moeden.

Dat deze colibacillen pas tijdens de agonie of postmortaal
zouden zijn uitgetreden, mag hier absoluut Worden uitge-
sloten. Het dier was geslacht en onmiddellijk open gemaakt.
Trouwens het voorkomen der
bacillen in de diepte der
vegetaties en in zoo groot aantal, bewijst dat zij zich reeds
lang daar ter plaatse
hebben ontwikkeld en waarschijnlijk
meer dan de staphylococcen, welke minder talrijk waren
vertegenwoordigd, tot liet ontstaan der vermelde laesies
heb-
ben bijgedragen. Vele der veranderingen op het endocardium
dateerden van maanden herwaarts. De acute aanval, waar-
mede het dier in behandeling kwam, mag voor een geval
van endocarditis
recurrens worden gehouden, welke onder

-ocr page 275-

den invloed der aanwezige, steeds levensvatbare lagere orga-
nismen tot stand kwam.

Met beide bacteriën is beproefd om door intravasculaire
injectie bij den hond, zonder dat beleediging der kleppen
vooraf is gegaan, endocarditis te verwekken. Na een korte
ongesteldheid, zich uitende door koorts, lusteloosheid, enz.,
waren de dieren binnen 48 uur weer volkomen normaal.
Eén hond is eenige weken na de injectie afgemaakt en alle
kleppen zijn normaal bevonden.

Voor muizen had de colibacil slechts zwak virulente eigen-
schappen. Ofschoon een dier na subcutane injectie eener
bouilloncultuur binnen 24 uur stierf, miste ik de verschijn-
selen eener
septicaemie, zoodat het diertje waarschijnlijk onder
den invloed der ingebrachte toxinen is bezweken.

Albrecht *) deelt een geval mede dat veertien dagen na
den partus, waarbij het dier van een doode vrucht was
verlost, optrad. Van polyarthritis is geen melding gemaakt.
Hij spreekt van een groote massa gemetamorphoseerde
fibrine, vooral op het tricuspidalis-klapvlies aangetroffen, in
welke massa
sphaerobacteriën, welke zeer veel met micrococcus
diphtheriticus
overeenkwamen, zijn gevonden. Over biologische
en morphologische eigenschappen van het lager organisme
wordt niets gezegd. In den uterus zijn geen veranderingen
waargenomen. Bij auscultatie van het hart hoorde hij geen
abnormaal geruisch ; alleen vloeiden de harttonen in elkander.

In het beloop van zoogenaamd gewrichtsrheumatismus is
endocarditis bij runderen nog geconstateerd door
Hering2),
Meyer3), Leblanc4), Rüchte1), Gotti2), Moula.de3), Veen-
stra—
Hamburger 4).

Marini en Rosellino 5) vonden in de vegetaties op de

1 1) Wochenschrift für Thierheiïkunde 1893. 2) Repertorium 1857. 3) Oes-

2 terreichische Vereinsmonatschrift 1858. 4) Recueil de mëdecine vétérinaire

3 1864. 5) Repertorium 1855. 6) Revue vétérinaire 1882. 7) Annales de

4 médecine vétérinaire 1890. 8) Tijdschrift voor Veeartsenijkunde enz., deel XX.

5  II moderno Zooiatro 1891.

-ocr page 276-

kleppen bacteriën, waarvan zij den aard niet nader bepalen.
Alleen
Bollinger (1878) en Csokor (1888) spreken van
micrococcen. In het geval
Yeenstra—Hamburger is te ver-
geefs naar lagere organismen gezocht.

Cadéac zag meermalen endocarditis naast tuberculose en
vond in de vegetaties tuberkelbacillen.

Van de endocarditis verrucosa, welke zoo veelvuldig na
vlekziekte, bij varkens wordt waargenomen, gaf ons Bang
in 1S91 de beste beschrijving1). Hij vond reeds in 1888
in dekglaspraeparaten fijne bacillen, welke zich met methyleen-
blauw, gentiaan-violet en volgens
Gram lieten kleuren. Ook
in coupes der kleppen zag hij na kleuring volgens
Gram
meer oppervlakkig een donkerblauwen zoom, welke in de
diepte overging in gelijkkleurige vlekken en bij sterke ver-
grooting uit een reine cultuur van genoemde bacillen bleek
te bestaan. In de diepte, waar de thrombus-massa tot bind-
weefsel georganiseerd is, verdwijnen de bacillen. Deze bacterie
bleek de bekende bacil der vlekziekte te zijn.

De dieren, schijnbaar van de vlekziekte genezen, gedijen
niet, sterven soms plotseling of vertoonen dyspnoe, hoesten,
frequente pols en geruischen aan het hart, waarbij enkele
malen verlamming van het achterstel.

Meestal vindt men de laesies in het linker hart-, vooral
aan de valvula mitralis, soms gelijktijdig aan de aortakleppen.
Aan de chordae tendineae en op andere plaatsen komen
aan het endocardium ook enkele malen veranderingen voor.

Fröhner 2) beschreef vrij uitvoerig twee gevallen van
endocarditis ulcerosa bij den hond. Bij een ouden doghond
gaf zich een hartlijden te kennen door een harde, frequente
(160 p.m.), aan alle periphere arteriën waarneembare pols,

1  Zeitschrift für Thiermedicin 1891.

2  Monatshefte für praktische Thierheilkunde 1894.

-ocr page 277-

een bonzenden hartstoot en slecbts één doffen harttoon.
Temp. 40,4° C. Ook was patiënt zeer pijnlijk in de nier-
streek. De urine bevatte eiwit, epithelium-cylinders en
roode bloedcellen. Bij de lijkopening is, onder meer, ge-
vonden een verdikt mitralis-klapvlies, dat naar den kant
van den boezem met grauwroode, kleinere en grootere stol-
sels bezet is, waarvan één de grootte van een erwt heeft.
De semilunairkleppen van het ostium aorticum dragen
polypeuse vegetaties met een oneffen bloemkoolvormige
oppervlakte, ter grootte van een boon. Haar consistentie is
week en broos, zoodat zich gemakkelijk stukjes laten afbreken.
In de middelste klep heeft zich een instulping (aneurysma)
gevormd, welke op den bodem geperforeerd is. De throm-
botische afzettingen bevatten talrijke
micrococcen. De nieren
verkeeren in een toestand van chronische interstitiëele ont-
steking en bevatten talrijke gele, kegelvormige plekken,
door een rooden zoom omgeven (embolische infarcten).

In een tweede geval zijn op de semilunair-kleppen van
het ostium aorticum vegetaties, ter grootte van een erwt,
gevonden. Omtrent lagere organismen is niets vermeld.

Michaëlis 1) zag na intraperitoneale injectie van pneumo-
coccen
bij een hond endocarditis ulcerosa optreden.

Bij honden zijn op gevorderden leeftijd valvulaire aan-
doeningen volstrekt niet zeldzaam, maar hebben dan een
chronisch karakter.

Uit een en ander blijkt, dat zoowel bij verruceuse als bij
ulcereuse endocarditis der huisdieren verschillende lagere
organismen zijn gevonden, welke als de oorzaak der ver-
anderingen aan de kleppen in aanmerking komen. Naast
het endocardiaal-lijden zag men veelal metastatische processen
in andere organen als gewrichten, peesscheeden, nieren, enz.

1  Bcrliner thierarztlicJie Woehenschrift 1895, p. 353.

-ocr page 278-

Of het hartlijden de septische processen in andere organen
vooraf is gegaan of omgekeerd, valt soms moeielijk uit te
maken. Wij mogen aannemen dat bij een infectie, uitgaande
van de baarmoeder of van een wond, zooals er vermeld zijn,
in de bloedbaan geraakte lagere organismen hun deletairen
invloed gelijktijdig op verschillende organen doen gelden,
zoodat b.v. hart, gewrichten en peesscheeden als het ware
op hetzelfde tijdstip aangedaan zijn.

De onderzoekingen bij de endocarditis van het rund be-
wijzen de lange levensvatbaarheid der bacteriën, in de diepte
der betrekkelijk oude ontstekingsproducten gevonden. Hier-
uit laat zich de praedispositie voor recidieven verklaren, welke
tot endocarditis
recurrens aanleiding geeft, d. w. z. dat het
subacuut of chronisch lijden weer plotseling een acuut ka-
rakter krijgt.

Wij zagen verder (bij het varken constant) dat de verru-
ceuse vorm ook van bacteriëelen oorsprong is, waaraan nog
getwijfeld werd toen de quaestie voor den ulcereusen vorm
reeds was uitgemaakt.

Wat betreft de koude (welke vroeger zoo veelvuldig als
ziekteoorzaak werd beschuldigd) en
trauma, deze zullen in
hoofdzaak alleen praedisponeeren. Meestal heeft de endocar-
ditis een secundair karakter en komt onder invloed van
lagere organismen tot stand. De plaats van herkomst der
infectie-kiemen is ons veelal bekend; in andere gevallen
ontsnapt zij aan de waarneming van den clinicus en zelfs van
den patholoog-anatoom.

Of het samen zijn van meerdere bacteriën bijdraagt tot
vermindering of tot vermeerdering harer virulentie, is voor
alle gevallen geen uitgemaakte zaak. De manier waarop de
lagere organismen het endocardium aantasten, is genoegzaam
bij de inleiding besproken.

Utrecht, 1 April 1899.

-ocr page 279-

DE MELK ALS VOEDSEL VOOR DEN MENSCH,

doob,

J. F. LAMÉRIS.

(Lezing gehouden in de 32sle vergadering der. Nieuwe Afdeeling
Zuid-Holland te \'s-Gravenhage.)

In clen laatsten tijd werd in „Ons Belang", het orgaan
van „Eigen Hulp", alsmede in andere dagbladen polemiek
gevoerd over oprichting van coöperatieve melkinrichtingen.
Aangezien daarbij het hygiënisch gedeelte en wel in het
bijzonder het veterinair toezicht niet tot zijn recht kwam,
heb ik reeds in het bovengenoemd blad mijn meeningen
nader uiteengezet. Het komt mij niet ondienstig voor ook
op deze plaats een en ander te bespreken.

Wij allen weten dat melk niet alleen een uitstekend voe-
dingsmiddel is voor mensch en dier, maar helaas ook voor
vele microben, zoowel pathogene, als niet-pathogene.

Ten einde dit groote euvel te ontkomen, is het noodig te
zorgen :

a. dat de melk afkomstig zij van gezonde koeien;

b. dat gedurende en na het melken maatregelen worden
genomen, opdat zoo weinig mogelijk verontreiniging met
micro-organismen plaats hebbe;

c. dat methoden worden aangewend om de micro-orga-
nismen in de melk aanwezig onschadelijk te maken.

Om het sub c. bedoelde te bereiken, wordt in sommige
groote melkinrichtingen het pasteuriseeren toegepast. Daar
op cleze bewerking een
zoo groot vertrouwen bleek te wor-
den gesteld dat gepasteuriseerde melk eenvoudig kiemvrij en
onschadelijk werd genoemd, en het toezicht over de melk-
koeien nu wel niet
verkeerd, maar toch ook niet noodzakelijk

-ocr page 280-

werd geoordeeld, acht ik het van veel belang deze me-
thode hier nader te bespreken. Zij bestaat in het brengen
van de melk tot een zekeren hittegraad, waarop zij gedu-
rende 10 minuten of langer wordt gehouden, met daarop
volgende plotselinge afkoeling. Voor zoover mij bekend,
worden hier te lande hittegraden van 65°—80° aangewend.
Te Kopenhagen wordt gepasteuriseerd bij
85°, volgens Bang
de grens voor de ontwikkeling van den tuberkelbacil. Hoe-
wel
de Man aan het laboratorium te Amsterdam aantoonde,
dat met tuberkelbacillen gemengde melk, gedurende 10 mi-
nuten aan een temperatuur blootgesteld van 70° C., onscha-
delijk was te achten, zoo staan hiertegenover de meeningen
van
Günther, Harms, Woodhead, Dr. Voges en anderen.
Deze nemen aan dat de schadelijkheid van tuberculeuse melk
met zekerheid wordt opgeheven door haar eenigen tijd te koken.
In de Duitsche staten zijn vanwege de regeering circulaires
verspreid, ten einde de inspuiting met tuberculine bij
het vee te bevorderen. Daarin wordt, voor zoover Pruisen
betreft, er op gewezen dat pasteuriseeren niet voldoende is
om de in de melk aanwezige tuberkelbacillen te dooden,
zoodat zij aan varkens en kalveren
gekookt behoort te
worden gevoed.

Prof. Yaughan, directeur van het rijks laboratorium voor
hygiënische onderzoekingen, sprak in een vergadering te
Michigan in de Vereenigde Staten als zijn meening uit, dat
vele bacteriëngiften in de melk niet door steriliseering en
pasteuriseering worden vernietigd. Vóór men tot deze bewer-
king overgaat, zou men volgens hem de vorming van die
vergiften moeten voorkomen. Ook hier te lande zal het meer-
malen voorkomen, dat eerst
dan de melk ter pasteuriseering
wordt aangeboden, wanneer haar kiemgehalte door vuilheid
van stallen of van melkers reeds zoodanig is gestegen, dat
alleen de toxinen door de saprophyten afgescheiden, en die
door steriliseering niet worden vernietigd, in staat zijn de

-ocr page 281-

zoo moorddadige kinderdiarrhaeën teweeg te brengen. Zelfs
wanneer de melk tot
100° C. wordt verhit, kunnen alsnog
resistente sporen van boterzuur-, hooi- en aardappelbacillen
in leven blijven.
Flügge heeft aangetoond dat deze in zeer
bijzondere gevallen in schijnbaar steriele melk uitermate
giftige stoffen kunnen voortbrengen, inzonderheid bij hooge
temperaturen in de zomermaanden.

Op één gewichtige aangelegenheid moet nog worden ge-
wezen, ïi.l. dat melk evenals bloedserum immuniteit veroor-
zakende bestanddeelen kan bevatten, welke zeer labiel zijn
en door hooge temperaturen worden ontleed. Zoo zouden
volgens
Cheadle de „antiscorbutic elements" door koken
van melk worden vernietigd en daardoor bij kinderen aan-
leiding worden gegeven tot de ziekte, welke naar den ontdekker
de BARLOw\'sche ziekte is genoemd.

Tevens wordt de smaak der melk bij hooge temperaturen
bitter, hetgeen volgens
Löfeler door den aardappelbacil zou
worden veroorzaakt. Verder wordt gepasteuriseerde melk door
sommige menschen slecht verdragen, terwijl medici melk,
soms warm van de koe, als genees- en hygiënisch middel
bij vele ziekten aanbevelen.

In weerwil van deze gebreken raag echter niet worden
ontkend dat pasteuriseeren van melk reeds onschatbare diensten
heeft bewezen, dat o. a. dientengevolge het sterftecijfer in
kinderziekenhuizen aanmerkelijk is gedaald.

IS aast vele onschadelijke bacteriën kunnen toch tevens de
verwekkers van diphtheiïe, typhus, roodvonk, pokken, cho-
lera en van mond- en klauwzeer worden vernietigd.

Maar ook niemand van U zal ontkennen dat zelfs naast
melkpasteuriseering veterinair toezicht op het melkvee een
der
eerste vereischten voor goed ingerichte melkerijen moet
worden genoemd, en wel te meer in die gevallen waar bij
genoemde kunstbewerking maar al te zeer de hand wordt
gelicht. Het is nog een vraag of pasteuriseering niet geheel

-ocr page 282-

achterwege zou kunnen blijven, wanneer n.1. geen moeite
of kosten worden gespaard om de melk zooveel mogelijk
aseptisch te verkrijgen en te behouden, door b.v. machinaal
in luchtdichte emmers te melken, door maatregelen van rei-
niging en desinfectie te beramen van uiers, van handen van
melkers, van stallen, van stal- en melkgereedschappen, door
de koeien onder streng veterinair, en de melkers onder
medisch toezicht te plaatsen. Wellicht zouden hierdoor zelfs
de meest schitterende resultaten zijn te verkrijgen.

Het kan niet overbodig worden geacht de vraag te be-
spreken of het gevaar voor besmetting door melk van tuber-
culeuse runderen wel zoo groot is om zich daarover ernstig
ongerust te maken.
Gerlach, de uitnemende veeartsenij-
kundige, had door voederen met melk van koeien, lijdende
aan tuberculose, reeds aangetoond, dat deze ziekte op andere
dieren was over te dragen. Toen in
1881 Koch den tuberkel-
bacil ontdekte, werd tevens door hem de identiteit van dit
organisme bij mensch en dier aangetoond. Enting met reine
culturen van dezen bacil verwekten, onverschillig of de her-
komst was van mensch of dier, telkens tuberculose. Toevallige
infectie met tuberculeuse materie, afkomstig van dieren,
veroorzaakte deze ziekte bij menschen.

L. Gedoelst geeft in zijn werkje over ,,La viande et le
lait des animaux tuberculeux au point de vue de ïhygiène
alimentairé
\' een reeks van proeven aan, door verschillende
autoriteiten van naam genomen, betreffende het voederen
aan verschillende diersoorten van melk, afkomstig van tuber-
culeuse koeien. Van 286 proefdieren bleven 197 (68,68 pet.)
gezond; bij 89 (31,12 pet.) werd tuberculose veroorzaakt.
Vooral de melk van runderen, lijdende aan uiertuberculose,
bleek zeer virulent, zoodat soms 70 pet., ja zelfs 100 pet.
der proefdieren werden aangetast. Na ontdekking door Dr.
Lydia Rabinowitsch van den in boter voorkomenden bacil,
veel overeenkomende met den tuberkelbacil, mag evenwel

-ocr page 283-

de vraag worden gesteld of bij deze proeven geen fouten
zijn ingeslopen.

Wanneer we nagaan dat in Saksen in 1888 en 1889
4 pet. en 3,6 pet. der tuberculeuse dieren uiertuberculose
vertoonden, en deze opgave overeenkomt met
Ostertag\'s
waarneming te Berlijn, welke autoriteit beweert dat koeien
met een of meer tuberculeuse kwartieren nog zeer melk-
gevend waren, zoo geeft zulks veel te denken. Melk, afkomstig
van ruim 50 pet. tuberculeuse melkkoeien met gezonde
uiers, bleek volgens
Hirschberger na peritoneale inenting
bij kleine proefdieren virulent. Wanneer bij uiertuberculose
nog een of meer kwartieren gezond waren, bleken deze volgens
Bang melk af te scheiden, bezwangerd met tuberkelbacillen.

Het meest klassieke bewijs voor de besmettelijkheid van
tuberculose is ons door de keuring van vee en vleesch aan
de hand gedaan. Daardoor is het gebleken, dat tuberculose
bij de varkens thans een zeer dikwijls voorkomende ziekte
is. Van 1883 tot 1892 werden te Berlijn 56,000 varkens
tuberculeus bevonden. Vooral bij varkens, afkomstig van
zoogenaamde „Sammelmolkereien", is het procentisch gehalte
van tuberculose soms buitengemeen groot. Vele autoriteiten,
o. a.
Bang, Ostertag, Kjerrule, zijn van meening, dat de
toeneming der melkfabrieken aanleiding geeft tot toeneming
der tuberculose onder de varkens. Vooral het voeden van
het centrifugeslijm, waarmede uit de melk ook zeer veel
tuberkelbacillen worden verwijderd, zou daarvan de oorzaak
zijn. Dit wordt bevestigd door de waarnemingen aan de
abattoirs in Noord-Duitschland. Van 45000 te Danzig ge-
slachte varkens waren 11 pet. tuberculeus. Varkens, afkom-
stig van sommige ,,Sammelmolkereien", bleken van 60—70
pet. aangetast. Te Hamburg werden nog onlangs van 32
varkens 31 tuberculeus bevonden. Ook hier te lande zijn waar-
nemingen, welke het overbrengen van tuberculose bij varkens
door het voeden met afval van zuivelproducten bevestigen.

-ocr page 284-

De heer Dhont, directeur van het abattoir te Rotterdam,
deelde mij mede, dat het onderzoek der door veehouders
aangevoerde slachtvarkens voor hem een betrouwbare maatstaf
was ter beoordeeling of het melkvee dier veehouders, al dan
niet lijdende was te beschouwen aan tuberculose. Slacht-
runderen, afkomstig van boerderijen waarvan de varkens
tuberculeus waren, bleken meermalen door de ziekte aan-
getast. Volgens een opgave van den Inspecteur van vee en
vleesch te Leiden, D. A.
üe Jong Jzn., waren in 1897 bijna
18 pet. der volwassen runderen tuberculeus, een cijfer tot
dusver in ons land niet bereikt. Maar ook het aantal tuber-
culeuse varkens was aldaar zeer hoog, n.1. 5 pet.

Daar tuberculose onder gewone omstandigheden weinig
bij varkens wordt aangetroffen, besmetting van varken op
varken zeer gering is, volgens
Siedamgrotzky de kinder-
sterfte gedurende het eerste levensjaar 16-, het tweede 8-,
het derde 4- en het vierde 2-maal grooter is dan gedurende
den leeftijd van 5 tot 10 jaar, dus naarmate melk meer of
minder uitsluitend als voedingsmiddel wordt gebruikt, zoo
zijn dit feiten, die
veel geven te denken. Is door het gebruik
van tuberculeus vleesch geen enkel goed geconstateerd geval
van overbrenging der ziekte op den mensch te noemen, van
tuberculeuse melk is dit wel het geval. Volgens het bericht
van
Olivier in de Académie de médecine kregen in een
dames-pensionnaat te Parijs twaalf meisjes tuberculose,
na het gebruik van melk afkomstig van één koe. Vijf
patiënten stierven aan de ziekte. Al deze meisjes stamden
af van gezonde ouders en vertoonden verschijnselen van
darmtuberculose. Na slachting bleek de koe, welke jaren
lang de melk had verschaft, aan tuberculose der ingewanden
en van den uier te hebben geleden.

Dr. Stang te Amorbach werd geroepen bij een jongen
van 5 jaar, in zijn voorkomen van gezonde constitutie, ge-
boren van gezonde ouders, waarvan de familieleden zoowel

-ocr page 285-

van vaders- als van moederszijde vrij waren van elke here-
ditaire ziekte. Het kind stierf eenige weken later ten gevolge
van miliairtuberculose der longen met enorme hypertrophie
der mesenteriaalklieren. De autopsie bewerkstelligende, werd
medegedeeld dat eenigen tijd te voren de ouders een koe
hadden doen slachten, waarbij de veearts van het abattoir
parelziekte had onderkend. Deze koe was een goede melk-
geefster en de jongen had gedurende langen tijd de melk
warm van de koe gedronken. Overeenkomstige waarnemingen
zijn gepubliceerd door Dr.
Demme „médecin en chef\' van
het kinderhospitaal te Bern. Vier kinderen, afkomstig van
gezonde ouders, zoowel van vaders- als van moederszijde
stierven aan tuberculose van het intestinum en van het
mesenterium. Gedurende langeren en korteren tijd hadden
zij rauwe melk van tubereuleuse koeien gedronken.

Op bijna 2000 tuberculeuse kinderen door Demme behan-
deld gedurende 20 jaar, zijn dit de eenige waarbij hij met
zekerheid elke andere ziekte-oorzaak heeft kunnen elimineeren.
Volgens mededeelingen uit de
„Amtliche Veterinarsanitats-
berichten Preussens [Berl. Archiv filr Uderheilkunde,
XVIII
Pand, 6 11eft) kregen in een bierbrouwerij 2 kinderen als
voeding rauwe melk van een koe, welke voor geheel gezond
werd gehouden en ook goed werd gevoed. De kinderen
stierven tuberculeus voor het 3de levensjaar. De ouders en
grootouders waren kerngezond. De koe bleek echter na
slachting aan tuberculose te lijden. Dergelijke waarnemingen
bij kinderen zijn gedaan door
Bollinger, Hermsdore, Johne,
Meyerhofe en Sonntag.

Legroux merkte op dat kinderen van ouders, die in allen
deele gezond waren, in leven bleven, wanneer zij niets dan
moedermelk gebruikten. Kinderen van dezelfde ouders, die
wegens gebrek aan moedermelk met koemelk van onbekende
herkomst werden
geVoed, stierven aan tuberculose.

Dr. Gosse te Génève had het ongeluk zijn 17-jarige

19

-ocr page 286-

dochter te verliezen. Tot aan het einde van 1892 was zij
zeer gezond, zonder het minste verschijnsel te vertoonen,
dat aan tuberculose zou kunnen doen denken. Na de eerste
maanden van 1893 begon het meisje te kwijnen. Gedurende
10 maanden werd zij door alle geneeskundigen te Génève
onderzocht, zonder cle oorzaak der ziekte te onderkennen.
Eindelijk stierf zij. Dr.
Gosse had den moed zelfde lijkopening-
te verrichten. Hij onderkende het bestaan van darmtuber-
culose en van tuberculose van het mesenterium. Hoe was
het ongelukkige meisje aan de ziekte gekomen ?

De erfelijkheid kon niet de oorzaak zijn. Geen van de familie-
leden der ouders, noch aan den kant van den vader, noch aan den
kant van de moeder, leden of hadden geleden aan tuberculose.

De plaats van de ziekelijke veranderingen in de buikorganen
deed besluiten, dat voeding de oorzaak moest zijn. En wat
bleek ? De familie van den dokter was gewoon de zondagen
op een klein buiten, op een berg gelegen, door te brengen.
Nu was een van de grootste genoegens van het jonge meisje
de daar aanwezige koeien zelf te melken en de warme melk
te drinken. Wellicht waren deze koeien tuberculeus geweest.
Na injectie met tuberculine bleken 4 van de 5 koeien tu-
berculeus. Onmiddellijk werden deze dieren geslacht en dooi-
de sectie werd aan den dag gebracht dat 2 der runderen
aan uiertuberculose hadden geleden.

Mac Fadyean en Woodueaü hebben bij 127 tuberculeuse
kinderlijkjes 43-maal veranderingen der darmen en
100-maal
veranderingen der mesenteriaalklieren kunnen vaststellen.
Aangezien ook primaire tuberculose der lymphklieren van
de keelgang bij kunstmatig gevoede kinderen betrekkelijk
zeer veelvuldig voorkomt, zoo blijkt hieruit dat voedingstu-
berculose bij kinderen in den tijd dat koemelk ter vervan-
ging van moedermelk bijna uitsluitend wordt gebruikt, het
meest wordt waargenomen.

Hoewel nog geen juiste cijfers bestaan in welke mate de

-ocr page 287-

tuberculose onder het melkvee hier te lande is doorgedron-
gen, zoo schijnen deze wel zeer groot te zijn. Volgens
mededeeling van een collega bleken na tuberculine-injectie
van 109 runderen, toebehoorende aan zes veehouders in deze
provincie en niet wonende in de nabuurschap van groote
steden, 42 stuks tuberculeus en 7 daarvan verdacht. Latere
waarnemingen, mij ter kennis gekomen, waren zelfs veel
ongunstiger. Neemt men nu in aanmerking dat tuberculeus
vee het meest is opgehoopt in de melkerijen, nabij groote
steden, zoo kan dit zeer zeker niet strekken om ons gerust te
stellen. Houden we verder in het oog, dat de uitbreiding
der tuberculose onder de menschen niet geringer is dan
onder het vee, dat alleen in ons land jaarlijks 18000 men-
schen aan deze ziekte te gronde gaan, zoo zult gij het wel
met mij eens zijn dat de tijd voorbij is langer te dralen en
eindelijk de strijd moet worden aangebonden tegen een
ziektebron van onnoemlijk lijden en verdriet. Zonderling mag
het heeten dat men tegen een vijand die dagelijks talrijke
zware offers eischt, zoo lijdzaam is gebleven ; voor eventueel
uit te breken oorlogen worden jaarlijks millioenen besteed.

In de eerste plaats behooren de veebeslagen, welke melk
ter consumtie aan menschen verschaffen, van tuberculose te
worden gezuiverd. In de tuberculine bezitten we thans een
uitnemend, ik zou durven zeggen een bijna onfeilbaar mid-
del om de ziekte te onderkennen. Al de dieren welke op
tuberculine reageeren, zouden van de melkproductie moeten
worden uitgesloten, of wel de melk daarvan zou moeten
worden gekookt. Runderen, wegens clinische verschijnselen
lijdende aan of verdacht van tuberculose, maar bovenal run-
deren, lijdende aan uiertuberculose, moeten onverbiddelijk
worden geweerd. Op deze wijze zou melk
vrij van tuberkel-
bacillen kunnen worden verkregen.

Hoe nuttig deze maatregelen zijn te noemen, zoo moet
hier de vraag worden gesteld of zij
thans in toto practisch

-ocr page 288-

bij alle melkkoeien kunnen worden toegepast. Hierop moet
het antwoord helaas ontkennend luiden. Indien alle reagee-
rende dieren moesten worden verwijderd, zouden de over-
blijvende zoo gering in aantal zijn, dat onmogelijk in de
behoefte aan melk zou kunnen worden voorzien. Op vele
stallen zou niet het x1® van het aantal der melkdieren
overblijven. En hoe het aan te leggen opdat de melk van
de reageerende verdachte dieren telkens worde gekookt?

Wat wel is toe te passen, is het toezicht door veeartsen
uit te oefenen. Daardoor zou ten minste al dadelijk kunnen
worden bereikt dat runderen door clinische verschijnselen
verdacht van of lijdende aan tuberculose, maar bovenal koeien
lijdende aan uiertuberculose, worden uitgesloten. Onder de
tegenwoordige omstandigheden kan men aannemen, dat in
vele gevallen melk dag aan dag door duizenden menschen
wordt genoten, gemengd met het afscheidingsproduct van
zieke, tuberculeuse uiers, welke dikwijls werkelijk als een
reine cultuur is te beschouwen.

Voor de kinderen die meer dan oudere menschen groote
vatbaarheid bezitten en wier hoofd v-oedsel uit melk bestaat, zou
ik echter de meest omvangrijke maatregelen, dus ook de uit-
sluiting voor melkproductie van reageerende koeien wenschen.

Indien sommige veehouders hun vee aan de proef onder-
wierpen, zouden de nadeelen, voortspruitende uit den verkoop
van reageerend vee en aankoop van runderen vrij van tu-
berculose, wederom ruimschoots kunnen worden gedekt, door
de melk per liter duurder te verkoopen.

En welke moeder zou zich niet eenige geldelijke opoffe-
ringen willen getroosten, waar het de gezondheid harer
lievelingen geldt?

Wel is waar zouden arme ouders de meerdere onkosten
niet kunnen dragen.

Baar zou echter een schoon veld zijn te bewerken voor
de philantropie.

-ocr page 289-

Een enkel woord moet hier in het midden worden ge-
bracht over een lezing, door Dr.
Ostertag den 16den Februari
1898 te Berlijn gehouden, in de vereeniging der Afdeeling
veeteelt van de Daitsche landbouwmaatschappij. Aldaar werd
medegedeeld: „die Befürchtung wegen der schlechten Ver-
wertbarkeit der Milch (von mit Tuberculin geprüften Tiere)
is unbegründet. Denn es ist wissenschaftlich festgestellt dass
nur die Milch solcher tuberkulöser Kühe, die abgemagert
sind oder an Eutertuberkulose leiden, gesundheitsschädlich
ist. Dagegen kann die Milch von Tieren, die lediglich auf
Tuberkulin reagieren, als schädlich nicht erachtet werden".

Deze verklaring is mijns inziens voorbarig en niet gaarne
zou ik haar onderschrijven. Niet zelden toch komt het voor
dat koeien, welke als het ware melkende vet zijn geworden,
ter slachtbank worden gebracht, en waaraan noch de veearts
met de keuring belast, noch de veehouder, noch de slager
eenig ziekteverschijnsel hadden waargenomen, na slachting
zoodanig door tuberculose aangetast bleken, dat het vleesch
moest worden afgekeurd of wel niet dan na steriliseering tot
de consumtie werd toegelaten. Tevens zou ik denken, dat
van het tijdstip dat de vermagering begint totdat zij is
ingetreden, de schadelijkheid der melk even goed bestaat als
daarna. Ook wordt beginnende uiertuberculose niet altijd
terstond onderkend.

Op het 8ste internationale congres voor hygiëne en demo-
graphie deelde
Jensen het volgende mede:

„Volgens prof. Bang\'s onderzoekingen bevat de melk
vooral dan tuberkelbacillen, wanneer zij afkomstig is van
koeien, lijdende aan miliair- of aan uiertuberculose. In het
begin is dit echter moeielijk aan te toonen; daarom moet
elke koe, welke tuberculeus wordt bevonden, als gevaarlijk
worden aangezien en haar melk slechts in gekookten toestand
worden gebruikt."

Zeer zeker is melk van runderen onschadelijk, wanneer

-ocr page 290-

in buik- of borstholte of elders een kleine verborgen haard
wordt aangetroffen. Het lastige van de zaak is echter, dat
zulks in de meeste gevallen niet gedurende het leven, wel
na de slachting kan worden geconstateerd. En is een-
maal een haard in het lichaam aanwezig, zoo kan daar-
uit secundair elk oogenblik miliair- of uiertuberculose
ontstaan.

De heer Ostertag is het over de onschadelijkheid van de
melk van enkel reageerende dieren nog niet geheel met zich
zeiven eens. Na eerst de verzekering te hebben gegeven,
dat men over de hoedanigheid dezer melk gerust kan zijn,
laat hij daarop volgen, dat zij (de melk) in elk geval niet
slechter is dan de overige marktmelk. Dat nu de marktmelk
met het oog op tuberculose nog al te wenschen overlaat,
blijkt uit het volgende: F
rüs kon met 4 van de 28 ver-
schillende melkproeven tuberculose bij marmotten veroor-
zaken.
Obermüller entte 40 marmotten met marktmelk
te Berlijn genomen en 20 marmotten als contróledieren met
gesteriliseerde melk.

Geen der laatstbedoelde dieren leed later aan tuberculose,
terwijl van de 40 met rauwe melk geënte dieren 3 in hooge
mate tuberculeus bleken. Verder entte
Obermüller met
room van marktmelk, door centrifugeeren verkregen. Acht
en dertig procent der proefdieren werden nu door tuberculose
aangetast. Te Petersburg werden 80 marmotten met markt-
melk in de buikholte gespoten. Vier dieren leden later aan
tuberculose. In Milaan bleken van 50 melkproeven er 4
tuberkelbacillen te bevatten.

Ook Ostertag wil evenals Bang aan kalveren geen melk
toedienen dan in gekookten toestand. Ten opzichte van
kinderen zal zijn advies wel niet anders luiden.

Nu bij herhaling over uiertuberculose is gesproken en
deze ziekte als buitengewoon gevaarlijk voor mensch en dier
is aangemerkt, komt het mij niet ondienstig voor, aan de

-ocr page 291-

hand van den grooten meester Nocard, een beschrijving
daarvan te geven.

De tuberculose komt het meest voor in één kwartier en
bij voorkeur in één der achterste kwartieren. Zeer zelden
zijn de beide achterste kwartieren of de eene helft van den
uier aangetast. Zij openbaart zich door een pijnlooze zwel-
ling, diffuus of tot haarden gelocaliseerd. Het aangedane
kwartier, en dit is het karakteristieke verschijnsel, gaat voort
melk af te scheiden van een normaal voorkomen. Alleen is
de afscheiding verminderd. Langzamerhand verhardt zich de
zwelling en er blijven verharde knobbels over ,,hard als
steenen". Somtijds vindt men ook een weinig oedeem van
het onderhuidsche bindweefsel. Wanneer de achterste kwar-
tieren zijn aangedaan, zijn de oppervlakkige inguinaalklieren
altijd hard en vergroot.

Gedurende een maand ongeveer blijft de toestand sta-
tionnair, daarna verandert de melkafscheiding. De vloei-
stof verliest hoe langer hoe meer haar kenmerken; zij ver-
andert in een sereuse vloeistof van gele kleur, bevattende
eenige vlokjes, en wordt nog dikwijls in vrij groote hoe-
veelheid afgescheiden. Terwijl verschillende uierontstekin-
gen eindigen met atrophie van de klier, heeft de tuberculeuse
uierontsteking tot gevolg een aanhoudende vermeerdering
van het volume en van de hardheid van het orgaan. Deze
toestand blijft zoo voortduren ; de afscheiding van een waterige
vloeistof begint, terwijl de gezond gebleven kwartieren een
gele, dikke, roomachtige melk geven.

Na de tuberculose blijft ons nog een zeer gewichtige zaak
ten opzichte der melkhygiëne over en wel de door melk
veroorzaakte kinderdiarrhaeën. Zooals bekend is, is de
kindersterfte gedurende het eerste levensjaar in alle landen
zeer groot. Volgens Dr. A. A.
Hijmans van den Bergh te
Rotterdam bedroeg het sterftecijfer per honderd in 1895 in
ons land
16,6 pet., en in Rotterdam 20,14 pet. Wolf

-ocr page 292-

vond voor Erfurt dat van de 100 kinderen er in het eerste
levensjaar sterven:

Bij ongehuwde

moeders. Arbeidersstand. Middelstand. Hoogere standen. Gemiddeld.

35,2 30,5 17,3 8,9 24,4 pet.

Dr. van den Bergh neemt aan dat 70 pet. der sterfte
bij zuigelingen worden veroorzaakt door stoornissen van
maag en darmen. De oorzaak daarvan moet worden gezocht
in het feit clat verreweg de meeste kinderen niet aan de
borst, maar door kunstmatige voeding worden groot gebracht.
Het is daarom van het hoogste belang dat deze voeding
zoo volmaakt mogelijk worde gemaakt, dat voor zoover zulks
de koemelk betreft, deze de normale voedende bestanddeelen
bevat en vrij is van elke schadelijke bijmenging, vrij ook
van bacteriën en haar giften.

Vooral gedurende de warme zomermaanden kunnen de
bacteriën zich schrikbarend sterk in de melk vermenig-
vuldigen, daarin giftige stoffen vormen en oorzaak zijn van
velerlei ziekten van maag- en darmkanaal, van de zoo ge-
vreesde en moorddadige zomerdiarrhaeën der kinderen.

Schüppau deelt in het Centralblatt für Bacteriologie mede
dat het kiemgehalte 5 a 6 uur na het melken afwisselt van
200,000 tot 6,000,000 in een cubiek centimeter, al naar
gelang meer of minder reinheid wordt betracht. Daar waar
in veestallen voor het verkrijgen der kindermelk bepaalde
voorschriften bestonden, daalde het cijfer tot 382,000. Op
een boerderij was het kiemcijfer 1,378,000. Bij onderzoek
bleek een gebrek in de koelinrichting te bestaan. Na ophef-
fing daarvan daalde het kiemcijfer tot 500,200.

Hieruit blijkt duidelijk dat ook het houden der melk
terstond na het melken op lage temperaturen van het hoogste
belang is.

Van alle ziekten welke door het gebruik van melk van
dier op mensch kunnen overgaan, is het mond- en klauw-

-ocr page 293-

zeer na de tuberculose wel het meest nadeelig. Evenals bij
jonge kalveren is ook bij zuigelingen het weerstandsvermogen
tegen deze ziekte zeer gering. Ten einde niet te uitvoerig te
worden, zal ik andere schadelijke ziekten van dieren voor-
bijgaan, maar alleen wijzen op sommige diarrhaeën van
melkkoeien, waarbij door toevallige vermenging der melk
met faeces hevige ziekten bij menschen kunnen ontstaan.

Het teweegbrengen van epidemieën ten gevolge van koe-
melk, besmet met de kiemen van typhus, diphtherie, rood-
vonk, pokken en cholera, behoort niet tot de zeldzaam-
heden.

Hierover, noch over de vergiften, zooals arsenicum, lood,
jodium, koper, tartarus stibiatus, carbolzuur, opium, morphi-
num, colchicine, welke met de melk worden uitgescheiden, zal
ik verder uitweiden, terwijl ons allen bekend is dat voor
een goede melkproductie, rationeele voeding behoort te
worden voorgeschreven en schadelijke voedingsstoffen moeten
worden geweerd.

Thans ga ik er toe over het een en ander mede te deelen om-
trent de „Kjöbenshavens Maelkeforsijgning" teStokholm, welke
in vele opzichten als modelinrichting is te beschouwen en elk
jaar 6,000,000 kilo melk verwerkt. Deze maatschappij is uit
een philantropisch oogpunt opgericht en heeft ten doel voor
den minst mogelijken prijs de meest zuivere en gezonde
melk te verschaffen. Hoogere winsten dan 5 pet. mogen
niet worden uitgekeerd. Aan de veehouders worden hooge
prijzen betaald, maar daarvoor zijn zij ook gehouden de
meest mogelijke reinheid op stallen, vee en personeel te
betrachten. Zeven veeartsen bezoeken tweemaal in de maand
al het vee. Tuberculeuse dieren moeten uit den stal ver-
wijderd, dieren met uiertubereulose moeten geheel van de
hand gedaan worden.

In 1889 werden van 4385 koeien 153 (3,49 pet.)
in 1890 „ „ 4284 „ 120 (2,80 pet.)

-ocr page 294-

in 1891 werden van 4585 koeien 137 (3,25 pet.)
en in 1892 „ „ 4517 „ 122 (2,70 pet.)
buitengesloten, alle wegens tuberculose.

Wanneer tusschen twee onderzoekingen door veeartsen,
ziekten onder het vee uitbreken, is de veehouder verplicht
daarvan kennis te geven. Indien bij het personeel van een
boerderij besmettelijke ziekten uitbreken, mag de melk niet
worden geleverd, dan nadat de dokter de ziekte voor ge-
eindigd heeft verklaard. De melkleverancier krijgt evenwel
toch de volle betaling. Worden beambten van de maatschappij
ziek, zoo mogen zij de lokalen niet betreden, maar blijven
het volle loon genieten. Onmiddellijk na het melken wordt
de melk in het koelapparaat van
Lawrence afgekoeld en
tot de aankomst te Kopenhagen op ongeveer 8° R. gehouden.
Vóór de afzending worden de melkvaten geplombeerd en
bij terugzending met heeten waterdamp gesteriliseerd. Ter-
stond wordt de melk bij aankomst op de smaak onderzocht
en worden melkproeven genomen. Daarna wordt de melk
gefiltreerd door een filter van kiezelzand, waardoor
cd het
vuil en zelfs 50 procent der bacteriën zouden worden terug-
gehouden. Vier duizend liter kunnen op deze wijze in een
uur worden gefiltreerd. Na gebruik wordt het filter ge-
reinigd en gesteriliseerd. Room en kindermelk worden
in flesschen van 1 liter gedaan en de laatste geplom-
beerd en in ijs gesteld. De prijs der melk bedroeg 16
oere per pot = 0,966 liter. Voor kindermelk wordt 20
oere berekend. In 1893 werd ook het pasteuriseeren toe-
gepast.

In Duitschland zijn vele „Milchkuranstalten" voornamelijk
voor kinderen opgericht. De „ärztliche Ueberwachungs-
Ausschuss der ersten Dresdener Milchkuranstalt" heeft aan
de laatste de volgende verplichtingen opgelegd:

1°. De aanwezige runderen te enten en de reageerende
dieren te verwijderen.

-ocr page 295-

2°. Alle aan te koopen dieren te enten en de reagee-
rende af te wijzen.

3°. Den veestapel van den „Kurstall" elk jaar eenmaal
over te enten.

Gaan we nu eens na hoe het met de hygiëne bij onze
melkerijen is gesteld. Bij enkele groote melkinrichtingen
zijn toestellen voor pasteuriseeren aanwezig. Verreweg het
grootste gedeelte van de in consumtie gebrachte melk onder-
gaat deze kunstbewerking niet. Met het veterinair toezicht
is het over het algemeen nog treurig gesteld. Van enkele
groote melkinrichtingen wordt het vee eenmaal in de week
of een- of tweemaal in de maand door veeartsen geïnspec-
teerd. In de oude domstad Utrecht bestaat een inrichting
waar bovendien al het vee, aan tuberculose lijdende, wordt
verwijderd, en de runderen, door clinische verschijnselen ver-
dacht, met tuberculine worden behandeld.

De belooning welke door de veeartsen bij enkele melk-
inrichtingen wordt genoten, is in betrekking tot de te ver-
richten werkzaamheden zoo gering, dat ook hier het „waar
naar geld" van toepassing moet zijn. Van nog andere inrich-
tingen leest men wel op brommende reclameplaten en wordt
het verder in de dagbladen uitgebazuind: „melkinrichting
van dezen of genen naam, staat onder toezicht van den rijks-
veearts N.N.", maar wanneer men dat toezicht eens van naderbij
ging bezien, zou men daarvan wellicht zeer weinig merken.

Is het van cle zijde der melkerijen niet goed gezien wan-
neer zij het vee zonder deskundig toezicht laten, dat veeartsen,
die met het gevaar, voortspruitende uit slechte controle van
melkvee volkomen bekend moeten worden geacht,
zonder
protest
zich een onvoldoend toezicht laten opleggen, dit vind
ik onverantwoordelijk.

Wat de reclame-veeartsen betreft, daarover zal ik maar zwijgen.

Maar onze medici, wordt door hen met die kracht welke
het
Jiooge belang der zaak vereischt, aangedrongen op het

-ocr page 296-

verkrijgen van hygiënische melk? Ik vraag het U, collega\'s,
hebt gij bij de beoefenaars onzer zuster weten schap wel het
diepe besef ontwaard voor het gevaar, dat den mensch van
cle zijde der koemelk dreigt ? Ik heb daarvan
niet den indruk
verkregen. Nog nergens zijn hier te lande „Milchkuranstalten",
zooals in Duitschland, opgericht.

Niet lang geleden deelde mij een bekwaam en verdien-
stelijk medicus mede: ,,och het gevaar van het overbrengen
van tuberculose op den mensch door melk acht ik niet zoo
bijzonder groot." Onmiddellijk liet hij er op volgen: ,,wel
is het bekend dat kinderen die door sommige minnen wor-
den gezoogd steeds allen aan tuberculose te gronde gaan".
Dat niet alle medici aldus denken, blijkt uit de schoone
woorden door Dr.
Legroux op het tuberculose-congres te
Parijs in het jaar 1888 gesproken, en welke ik niet kan
nalaten hier te laten volgen: „Waar is de moeder, die haar
kind zou toevertrouwen aan een min, die de kenmerken
van longtering draagt? Waar is de geneesheer die een min
zou aannemen, de verschijnselen van longtering vertoonende?
Als men zich ernstig ongerust maakt voor de gezondheid
van een min, zou men zich dan niet ongerust maken over
de koe welke de min vervangt?"

Toch ontwaren we ook in ons land in den laatsten tijd
licht in de duisternis. Volgens een mededeeling van den
heer D. F.
van Esveld, leeraar aan \'s Rijks veeartsenijschool
te Utrecht, voorkomende in het
Tijdschrift voor veeartsenij-
kunde en veeteelt
, 3d0 afl., 1898, is te Groningen een naam-
looze vennootschap opgericht, genaamd: de Groningsche
melkinrichting Vredewold. Deze inrichting heeft ten doel,
het in den handel brengen, van melk en zuivelproducten,
zoodanig behandeld en bereid, dat de grootst mogelijke
waarborgen bestaan zoowel tegen onvoldoende qualiteit als
tegen daarin voorkomende onzuivere en voor de gezondheid
schadelijke bestanddeelen. Voorts het bereiden en verkrijg-

-ocr page 297-

baar stellen van melk, zooals die door H.H. medici wordt
noodig geoordeeld ten gebruike van
kinderen en zieken. Aan
het hoofd der vennootschap staat een directeur; zij staat
onder controle van den heer
Heiüema wat het veeartsenij-
kundig toezicht, en van het bureau voor onderzoek van de
H.H. H. G. de Zaaijer en Dr. A. J. A. Tonella, wat
betreft het chemisch en bacteriologisch onderzoek der melk.
De geleverde melk is herkomstig van hoogstens 5 jaar oud
zijnde koeien, welke volgens verklaring van den eigenaar
en van den aan de melkinrichting verbonden gediplomeerden
veearts, gezond zijn en die bij inspuiting met tuberculine
geen vermoeden op tuberculose hebben doen ontstaan.

Ten slotte wensch ik nog een vraag te stellen.

Hoe is het gesteld met het onderwijs aan onze veeart-
senijschool te Utrecht? Wordt de jonge veearts behoorlijk
voorbereid om met vrucht de controle aan een melkinrich-
ting op zich te nemen? Ik geloof van neen. Dr.
Ostertag
brak in Duitschland een lans voor het onderwijs in „Milch-
kunde". Dit schijnt reeds tot gevolg te hebben gehad, dat
aan de veeartsenijkundige hoogeschool te Berlijn van 9—10
uur des Donderdags les wordt gegeven in „Sanitats-Polizei-
liche Milchkunde" (F
röhner und Kitt, Monatshefte, IX Band,
6 Heft). Wanneer ook hier te lande aan dergelijk onderwijs
door veeartsen in hun praktijk behoefte wordt gevoeld, is
het dan niet hun plicht, hierop bij de bevoegde machten
aan te dringen?

Aan het einde van mijn rede gekomen, kan ik niet
nalaten U allen te wijzen op uw gewichtige en schoone
roeping, niet alleen bestaande in het beschermen en het
vermeerderen van het maatschappelijk kapitaal door bevor-
dering van den gezondheidstoestand van het vee, maar ook
om overal, waar leven en gezondheid van den mensoh wor-
den bedreigd door consumtie van producten van dierlijken
oorsprong, uw waarschuwende stem luide te doen klinken.

-ocr page 298-

Voor de onvoldoende keuring van vee en vleesch hier te
lande hebben de veeartsen hun beste krachten aangewend
om het publiek wakker te schudden. Het uitstekend rapport-
door de
Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde en
veeteelt
uitgebracht, is daarvoor het welsprekend bewijs.

Eere aan de samenstellers D. F. v. Esveld en Dr. L. J. v. i).
Harst, laatstgenoemde ons in 1897 door den dood ontrukt.

Thans roep ik U allen op, opnieuw uw krachten aan te wenden
ter verkrijging van onvervalschte, voedzame en gezonde melk.

Door het aanleggen van drinkwaterleidingen in groote
gemeenten is de gezondheidstoestand merkbaar verbeterd.
Nog meer zal dit het geval zijn wanneer ook op de melkerijen
de wetten der hygiëne worden in toepassing gebracht. Vooral
het sterftecijfer van kinderen beneden het eerste levensjaar,
dat thans zeer ongunstig is te noemen, zal, daaraan twijfel
ik niet, aanmerkelijk dalen.

Aan het einde van mijn rede wenschte ik de volgende
conclusiën aan Uw oordeel te onderwerpen:

1°. Bij de meeste melkerijen komen de hygiënische
eischen niet tot hun recht, inzonderheid wat het veeartsenij-
kundig toezicht betreft.

2°. In de grootere gemeenten behooren melkinrichtingen
te worden opgericht speciaal met het doel gezonde, voedzame
melk aan kinderen, zieken en reconvalescenten te verschaffen.

3°. Laatstbedoelde inrichtingen behooren aan bepaalde
voorschriften te worden onderworpen en moeten onder toe-
zicht van den Staat worden gesteld.

4°. Kennis van melk en haar producten met het oog op
de sanitaire belangen van den mensch, worde als leervak
aan \'s Rijks veeartsenijschool opgenomen, zooals dit reeds
aan de veeartsenijscholen te Berlijn en te München met
,,Milchkunde\'? heeft plaats gehad.

\'s-Gravenhage.

-ocr page 299-

Korte mededeelingen en referaten.

Streptococcus peritonitidis equi, door H. Gr. van Harrevelt. —
In Baumgarten\'s Jahresbericht over 1896, onlangs verschenen,
vond ik een referaat van een stuk uit het
Centralblatt für Bac-
teriologie
(Bnd. 19, bldz. 882), geschreven door den heer Dr.
Hamburger.

Het trok mijn aandacht dat het stuk, hoewel getiteld „Strep-
tococcus peritonitidis equi" in het
Jahresbericht, was opgenomen
onder een hoofdstuk, getiteld „Kokkus der Druse".

Het oorspronkelijk stuk nalezend, kwam ik tot de conclusie,
dat Dr.
Hamburger hoogstwaarschijnlijk werkelijk de microbe
van den goedaardige-droes in banden heeft gehad, iets wat
Baumgarten stilzwijgend schijnt te veronderstellen.

Ik zal het stuk uit het Centralblatt zoo kort en zoo getrouw
mogelijk refereeren.

,,Een jong, schijnbaar gezond paard wordt in de weide plotseling
ziek en sterft weldra, nadat aanmerkelijke stijging van de lichaams-
temperatuur geconstateerd is. De heer
van Dülm doet sectie en
vindt een sereuse peritonitis. Perforaties van het digestiekanaal
zijn niet aanwezig en de buiksingewanden schijnbaar normaal.
Het exsudaat aan Dr.
Hamburger gezonden, wordt door dezen
bacteriologisch onderzocht met de volgende resultaten:

1*. De als reine cultuur in het exsudaat aanwezige strepto-
coccen groeien in paarden-, runder- en hondenbouillon en be-
houden constant hun vorm.

2°. De microbe ontwikkelt zich niet in versch runderserum,
doch gaat daarin spoedig te gronde; in serum, dat 8 dagen lang
bij 56° C. gefractionneerd gesteriliseerd is, ontwikkelt zij zich
wel is waar ook niet, maar blijft toch langer dan een maand
daarin levensvatbaar. Tamelijk snel groeit zij in humor acpieus
van het rund.

3°. In versch paardenserum ontwikkelt de streptococcus zich
soms langzaam, soms in het geheel niet; snel groeit hij daaren-
tegen in gesteriliseerd serum, in versche lymphe, humor aqueus
en ascites-transsudaat.

-ocr page 300-

4°. Steekculturen in paardengelatine en agar hebben een zaag-
Yorm, terwijl de oppervlakte van den voedingsbodem met een
witte laag wordt bedekt. Gelatine wordt niet vloeibaar gemaakt.

5°. De plaatculturen vormen ronde en ovale, rozetvormige
koloniën, zoowel op als onder de oppervlakte.

6°. De ontwikkeling heeft plaats bij kamertemperatuur, sneller
echter bij 37° C. Onder 13° C. groeit de microbe niet meer.

7°. De streptococcus laat zich met de gewone kleur middelen
kleui-en, ook volgens de
GuAM\'sche methode.

8°. Bouillonculturen subcutaan, intraperitoneaal en intraveneus
bij konijnen en honden ingespoten, blijken niet pathogeen voor
die dieren.

9°. Een cultuur aan het been van een paard subcutaan aan-
gewend, veroorzaakt aanzienlijke zwelling, waarin een sereuse
vloeistof, welke den streptococcus bevat. Temperatuurstijging
wordt niet waargenomen.

De paarden moesten echter telkens na 2 dagen voor andere
doeleinden worden afgemaakt, zoodat het ziektebeeld geen ge-
legenheid had zich verder te ontwikkelen.

cj

10°. Eenmaal is een paard intraperitoneaal geënt, waarbij een
sereuse peritonitis ontstond met een temperatuurstijging tot 40° C.
Ook dit paard moest worden afgemaakt als de vorige.

Schrijver besluit met de opmerking, dat de proeven met paar-
den natuurlijk zeer onvoldoende zijn.

Door deze resultaten meent Dr. Hamburger te moeten be-
sluiten, dat de gevondene een tot nu toe „volgens zijn weten"
onbekende bacterie is, en daar zij peritonitis veroorzaakt en
slechts pathogeen voor het paard blijkt te zijn, noemt hij haar
„streptococcus peritonidis equi".

Ik meen nu, dat Baumgarten het volste recht heeft de microbe
als den „Kokkus der Druse" te beschouwen en ziehier waarom:
de beschreven eigenschappen komen in alles overeen met die
van den streptococcus van den goedaardige-droes. Om zekerheid
te hebben of dit werkelijk de gevondene was, hadden nog 2
onderzoekingen moeten plaats hebben, welke, waren zij positief
uitgevallen voor den droescoccus, het onbetwijfelbaar hadden
gemaakt of we met dezen te doen hadden of niet.

Ik bedoel een onderzoek naar de groeiwijze op gestold bloedserum
en naar de pathogeniteit voor muizen. Uit het onderzoek blijkt dus

-ocr page 301-

niet, dat we niet met den droescoccus te doen hebben, maar het
laat de mogelijkheid bestaan dat we er wel mede te doen hebben.

Nu de vraag: is het mogelijk dat de gevonden microbe de
streptococcus van den goedaardige-droes is ?

Zeer zeker, het is zelfs hoogstwaarschijnlijk! En wel om het
volgende.

Na een aanval van goedaardige-droes, welke zóó licht kan
zijn, dat de eigenaar van het paard dien over het hoofd ziet,
of niet voor droes houdt (een lichte angina b. v.), kan de
specifieke microbe zich gaan localiseeren in de mesenteriaalklieren
en van daaruit op het onverwachtst een doodelijke peritonitis
veroorzaken, waarbij zij natuurlijk in het exsudaat zal worden
gevonden.

Om al deze redenen meen ik het ernstig te moeten betwijfelen,
dat hier een «nieuw» lager organisme zou gevonden zijn; er
is werkelijk noch in de pathogenese noch in het onderzoek een
enkele aanwijzing daarvoor.

Repliek aan den heer H. Gr. TAN HARREVELT, naar
aanleiding van „streptococcus peritonitidis equi".

Zooals de heer van Harrevelt terecht opmerkt, is in Baum-
garten
en Tangl\'s ,,Jahresbericht" de „streptococcus peritoni-
tidis equi" onder „Druse" gerangschikt. Nu is men in „Jahres-
berichte" als het onderhavige, dat slechts bestaat uit een niet
beredeneerde opsomming van referaten, gewoon om ter wille van
het gemakkelijk overzicht de stof onder hoofden te rangschikken ;
doch men streeft er tevens naar om het aantal en den titel dier
hoofden in de verschillende jaargangen zooveel mogelijk onveran-
derd te laten. Daaraan zal het ook wel toegeschreven moeten
worden dat bijv. de botryomyces, welke men vroeger altijd heeft
aangezien voor een specifieken parasiet, nog steeds een afzonderlijk
hoofdstuk heeft behouden, terwijl toch tegenwoordig vrijwel
algemeen wordt aangenomen, dat men daarbij slechts met een
variëteit van den ettercoccus te doen heeft. Ik zou nu niet
gaarne, in den geest van den heer
van Harrevelt redeneerende,
daaruit willen opmaken dat
Baumöarten, of de referent, over-
tuigd is of het voor waarschijnlijk blijft houden, dat de botryo-
myces
niet is een variëteit van den pyogenen coccus.

-ocr page 302-

Evenmin mag m. i. veel beteekenis worden gehecht aan het
feit, dat men aan een voor de eerste maal in de literatuur
genoemde bacterie een plaats heeft gegeven onder een bestaand
hoofd.

Ieder die weet, op welke wijze dergelijke ,,Jahresberichte\'\'
worden samengesteld, zal wel voorzichtig zijn in het maken van
gevolgtrekkingen uit rangschikkingen, welke met geen enkel
woord zijn toegelicht.

Deze toelichting nu heeft de heer van Harrevelt gemeend
te moeten geven, maar ik kan niet zeggen, dat de geachte
criticus daarbij met veel zorg is te werk gegaan.

„Ik meen nu" — zegt de heer van Harrevelt — „dat Baijm-
,,garten
het volste i) recht heeft de microbe als den coccus van
„den droes te beschouwen, en ziehier waarom. De beschreven
„eigenschappen komen in
alles1) overeen met die van den
, ,goedaardige-droes\'\'.

Ik zou nu den heer van Harre velt wel willen vragen, waar
hij heeft gelezen dat het door mij voor „streptococcus peritoni-
tidis equi" aangetoonde gedrag tegenover humor aquaeus en
vloeibaar serum van het rund en tegenover vloeibaar serum,
lymphe, ascites-vloeistof en humor aquaeus van het paard, ook
voor den droescoccus geldig is2)? Verder zou ik gaarne willen
weten, waar hij gelezen heeft dat ook bij de droescoccen de
steekculturen zich ontwikkelen in een zaagvorm, terwijl aan de
oppervlakte zich een witte laag uitbreidt3)?

Wellicht kan de heer van Harrevelt reeds dadelijk op die
vragen antwoorden in de dupliek, welke de redactie van dit
Tijdschrift hem op zijn verzoek al bij voorbaat heeft toegestaan.
Zoo niet, clan is hij wel wat voorbarig geweest in zijn conclusie.

Intusschen zou het mij verwonderen, indien de heer van Har-
revelt
een afdoend antwoord op die vragen te geven had; een
van de beide redacteuren der „Jahresberichte" ten minste, met
wien ik bevriend ben en tot wien ik mij gewend had met de
vraag op welke gronden men mijn „streptococcus" onder de

1  Ik cursiveer.

2  Yergelijk het sub 2 en 3 genoemde in het opstel van den heer van
Harrevelt.

3  Vergelijk het sub 4 genoemde in het opstel van den heer van Harrevelt.

-ocr page 303-

droescoccen heeft gerangschikt, is mij het antwoord schuldig ge-
bleven.

Ik voor mij zou wenschen, dat door nadere onderzoekingen
werd uitgemaakt dat de „streptococcus peritonitidis equi" inder-
daad een variëteit is van een reeds bekende microbe. Tot hoe
minder soorten men de bekende bacteriën kan terugbrengen, des te
beter is bet. Maar bij dit streven moet men angstvallig met de
feiten rekening honden; zonder dat bewijst men der wetenschap
geen dienst.

H. J. Hamburger.

Antwoord op de repliek van Dr. H. J. HAMBURGER naar
aanleiding van „streptococcus peritonitidis equi".

Ongeveer de eerste helft van Dr. Hamburger\'s repliek slaat
op mijn gezegde omtrent de plaatsing van het referaat in
Baum-
garten\'s
„Jahresbericht". Dit is de hoofdzaak niet en ik zal dus
slechts opmerken, dat ik in zoo\'n geval tegen een dergelijke
plaatsing in het openbaar zou hebben geprotesteerd! Niet ieder
lezer toch weet zoo precies hoe zulk een „Jahresbericht" tot
stand komt.

Ik heb gezegd dat Baumgarten het volste recht had tot een
dergelijke plaatsing. Nu, als de schrijvers van het „Jahresbericht"
op de door Dr.
Hamburger aangegeven wijs met een referaat
omspringen, behoef ik hierover verder niets meer te zeggen. Is
het referaat echter met opzet geplaatst, in den zin, zooals ik het.
bedoelde, dan
kan ik niet op mijn geuite meening terugkomen.

De aetiologische momenten in aanmerking genomen, kan de
door Dr.
Hamburger gevonden microbe zeer goed de strepto-
coccus van den goedaardige-droes zijn.

Dit vooropgesteld, was bet te bewijzen, dat de gevonden microbe
een andere, in casu een „nieuwe" was. Dit bewijs is door
Dr.
Hamburger niet geleverd. Schrijver vraagt, waar ik gelezen
heb, dat het gedrag van zijn microbe tegenover lymphe, humor
aquaeus, ascites-vloeistof en sera ook dat is van den streptococcus
van den goedaardige-droes. Dit is nergens te lezen. Wat betreft
de groeiwijze in lymphe, humor aquaeus en ascites-vloeistof,
deze is voor den streptococcus van den goedaardige-droes even-
min onderzocht als voor bijna alle andere microben. Daarom

-ocr page 304-

pleiten deze eigenschappen nog altijd niet tegen den streptocoecus
van den goedaardige-droes. Ter classificatie van microben kunnen
deze groeiwgzen nog niet dienen, omdat ze niet algemeen be-
studeerd zijn.

,De groeiwijze in sera komt, naar de onderzoekingen van
Dr.
Poels, met die van den goedaardige-droes coccus overeen.

Dat de droescoccus zich in zaagvorm ontwikkelt, heb ik niet
gelezen, doch, wat nog beter is, gezien en wel in het laboratorium
van Dr.
Poels, Dikwijls is de consistentie vaii de voedingsmedia
de oorzaak van dezen groeivorm. De uitbreiding over de opper-
vlakte hangt mede dikwijls af van die consistentie, alsook van
het al of niet mede in de cultuur gebrachte peritonitisch exsudaat
of van een aanwezige verontreiniging aan de oppervlakte.

En hiermede meen ik het gewenschte afdoende antwoord te
hebben gegeven.

H. G. van Harrevelt.

Naar aanleiding van de dupliek van den heer VAN HARRE-
VELT een enkel woord 1).

De opmerking dat volgens de onderzoekingen van Dr. Poels
de ,,groeiwijze \' (van den streptocoecus peritonitidis equi) „in sera!\'\'
overeenkomt met die van den goedaardige-droes bevreemdt mij:
1°. omdat, voor zoover mij bekend is, Dr. Poels nooit een ziekte-
geval gelijk het mijne heeft beschreven;
2°. omdat Dr. Poels,
voor zoover ik heb kunnen nagaan, nimmer iets heeft gepubli-
ceerd omtrent het gedrag van den goedaardige-droes coccus in
vloeibare sera. Trouwens noch van het een, noch van het ander
deelt de heer
van Harrevelt de plaats van publicatie mede, wat
toch anders gebruikelijk is.

Dat de droescoccus zich in zaagvorm ontwikkelt, zegt de heer
van Harrevelt gezien te hebben en de uitbreiding der cultuur
over den voedingsbodem schijnt eenvoudigheidshalve door hem te
worden
aangenomen. Met zulk een wijze van argumenteeren zal
natuurlijk geen ernstig man genoegen nemen. Wanneer men in

1  Hiermede zijn beide partijen, naar onze meening, voldoende aan het
woord geweest. Langer voortzetting van het debat schijnt, voor het wezen
der zaak, onvruchtbaar.
 Redactie.

-ocr page 305-

natuurwetenschappen wil overtuigen, is het niet afdoende te
zeggen,
dat men iets gezien heeft, maar heeft men tevens uiteen
te zetten onder welke voorwaarden. Alleen dan is ook controle
en toepassing mogelijk. Wanneer dus de heer
van Harrevelt bi]
den droescoccus cultuur-eigenschappen ontdekt, geheel afwijkende
van die, welke tot dusverre in verhandelingen en leerboeken be-
schreven zijn — men vindt daar nooit over een zaagvorm of
over uitbreiding over de oppervlakte van den voedingsbodem
gesproken — dan is het noodzakelijk dat hij nauwkeurig de
voorwaarden mededeelt, waaronder hij die nog onbekende eigen-
schappen waarnam. Gaat men zulks verwaarloozen, dan ontstaat
een eindelooze verwarring en heeft de vermelding van de cultuur-
eigenschappen voor de onderscheiding der soorten niet meer de
minste waarde.

Dat de consistentie van den voedingsbodem dikwijls invloed
uitoefent op den groeivorm der microben, heeft de heer
van
Harrevelt
mij niet te leeren ; ik was, zoo ik mij niet bedrieg,
de eerste, die dit in het licht stelde (
Verhandelingen Koninklijke
Academie van Wetenschappen, Dl.
3, n°. 5, 1893; Zieglbr\'s
Beiträge zur allgemeinen Pathologie, etc., B. XIV, S. 443) en de
heer
van Harrevelt was destijds assistent aan mijn laboratorium.
Hij kan dus ook weten, hoe de door mij gebruikte voedings-
bodems plegen bereid te worden.

Te durven onderstellen echter, dat ik voor het onderzoek mijner
microbe alleen entte uit peritoneaal-exsudaat en geen enkele maal
heb overgeënt, en dan ten slotte te insinueeren dat de opper-
vlakten van
al mijn culturen steeds verontreinigd kunnen geweest
zijn, is een onbehoorlijkheid, die den heer
van Harrevelt niet
tot eer strekt, en ik ben dan ook niet genegen, de discussie met
hem voort te zetten, omdat ik dan allicht persoonlijk zou worden
en scherpe waarheden moest gaan zeggen.

Ik heb tegen een onvruchtbare en onwaardige wijze van dis-
cussiëeren als door den heer
van Harrevelt is ondernomen, een
diepen tegenzin en bovendien zou ik van mijn kant niet gaarne
een smet willen werpen op den goeden en wel willenden toon,
welke tot nu toe in ons Tijdschrift pleegde te heerschen.

Het zou zeker de voorkeur hebben verdiend, indien de heer
van Harrevelt zijn opmerkingen had uitgesteld, totdat hij in staat
was geweest mijn microbe met die van den goedaardige-droes

-ocr page 306-

langs experimenteelen weg te vergelijken ; hij zou dan op waardiger
wijze in de bacteriologie kunnen gedebuteerd hebben.

H. J. Hamburger.

Mededeeling uit liet pathologisch laboratorium aan het
abattoir te Rotterdam, door
H. G. van Harrevelt,

Morbus maculosus of scorbut bij een varhen. Voor eenigen tijd
werd hier een in nood geslacht varken aangevoerd, dat het
volgende sectiebeeld vertoonde. Het was een goed gevoed, man-
nelijk dier, ongeveer 8 maanden oud, dat op de gewone wijze
geslacht en daarbij goed uitgebloed was. De
huid was over het
geheele lichaam bezaaid met bloedingen, ter grootte van een
stuiver tot een rijksdaalder en grooter. De zetel der bloedingen
was het corium, terwijl vele tot in de subcutis doordrongen (In
het spek kwamen ook geïsoleerde bloedingen voor). De bloedingen
conflueerden nergens en van huidverdikking of zwelling op die
plaatsen was geen sprake.

In de spieren werden door het geheele lichaam eveneens ver-
schillend groote bloedingen aangetroffen.

Het hart vertoonde slechts enkele ecchymosen onder het endo-
cardium, vooral aan de basis der atrio-ventriculair klapvliezen.

De longen waren normaal; eveneens de lever en de milt.

In de nieren kwamen veel puntvormige bloedingen voor, welke
ook uitwendig te zien waren.

In maag en darmen waren vele ecchymosen, gelegen tus-
schen mucosa en serosa.

Op de pleura en het peritoneum nam ik hier en daar slechts
enkele bloedingen waar.

Het tandvleesch en het slijmvlies aan weerszijden van de
basis der tong vertoonden groote blauwzwart gekleurde bloedin-
gen, echter geen ulceraties; de tanden zaten een weinig los.

Behalve genoemde verschijnselen was er absoluut niets waar
te nemen. Een weinig bloed uit een huidbloeding werd door mij
microscopisch onderzocht, waarbij ik kon constateeren, dat er geen
enkel gaaf bloedlichaampje in voorkwam; alle waren vervallen en
slechts „schatten" aanwezig.

Een en ander samengevat moest leiden tot het aarzelen tus-
schen de diagnoses
morbus maculosus (Werlhofii) en scorbut.
De huidaandoening komt frappant met eerstgenoemde ziekte van

-ocr page 307-

den mensck overeen; het lijden van het tandvleesch doet meer
aan
scorbut denken.

In de literatuur wordt van het voorkomen van heide ziekten
hij dieren gewag gemaakt, echter zijn de ziektebeelden daarbij
niet scherp omschreven, zoodat men er niet veel wijzer door wordt.
Over het ontstaan van deze ziekten valt weinig te zeggen; er
kan even goed een vaatneurose als een bloedziekte in het spel
zijn. Bacteriologische onderzoekingen hebben bij den menscli tot
nu toe nog geen afdoend resultaat opgeleverd. Ook het door mij
verrichte viel negatief uit; ik zag geen lagere organismen in het
bloed en kon ze er evenmin uit cultiveeren.

Stukken van de huid en de spieren, benevens de nieren en de
kaken, zijn door mij met formaline geprepareerd en ik hoop die
bij gelegenheid aan belangstellenden te toonen.
Rotterdam, 11 Januari 1899.

Keuring van vee en vleesch te Arnhem in 1898. — Aan

het verslag dier keuring, opgemaakt door den lste keurmeester
F. W.
van Dulm, is het volgende ontleend.

Gekeurd werden: 228 stieren, 1450 ossen, 1786 pinken, 1188
koeien, 1584 vaarzen, 3116 vette kalveren, 384 nuchtere kalveren,
235 schapen, 495 geiten, 7801 varkens en 107 paarden.

Ingevoerd werden: versch in kilogrammen: rundvleesch 25628,
kalfsvleesch 3733, schapenvleesch 910, varkensvleesch 55106,
paardenvleesch 1150, rundervet 2340, reuzel 7457;
toebereid in
kilogrammen: gezouten varkensvleesch 31463, idem paardenvleesch
325, gerookt rundvleesch 4627, idem rundertongen 2031, idem
paardenvleesch 3028, Amerikaansch spek 42482, idem ham 7694,
idem worst 2850, inlandsch spek 20141^, idem ham 12894, idem
rookworst 32427, andere worstsoorten 20828, gerookte varkens-
koppen 1358, gesmolten rundervet 370, gesmolten reuzel 1115.

Afgekeurd werden: 13 koeien, 2 vaarzen, 1 pink, 3 kalveren,
5 paarden, 9 varkens, 8 ongeboren vruchten, 38 borst- en 26
buiksingewanden van runderen, 4 borst- en 33 buiksingewanden
van varkens, 1 stel borst- en 1 idem buiksingewanden van schapen,
de borstingewanden van een geit, 35 longen, 102 levers, 1 hart,
5 koppen, 1 tong, 5 nieren en 1^- uier, alle van runderen, 1
schapenlong, 4 geitenlevers, 3 levers, 1 nier en 1 hart van varkens,

-ocr page 308-

1 lever en 1 long van paarden, verder in kilogrammen: 292J
rundvleescli, 3 kalfsvleeseh, 20 schapenvleesch, 91 varkensvleesch,
205 paardenvleesch, 77J rundvet, 19 reuzel, 67 gezouten varkens-
vleesch, 183 idem paardenvleesch, 7 idem spek, 12 gerookt rund-
vleescli, 445J idem paardenvleesch, 2 idem rundertongen, 38 idem
varkenskoppen, 129J idem spek, 60 idem ham, 240| idem worst,
717.4 andere worstsoorten, 233 Amerikaansch spek, 24 idem
ham en 10 idem worst.

Wegens tuberculose werden afgekeurd: 4 koeien, 1 vaars, 1 pink,

2 kalveren, 1 varken, 36 borst- en 26 buiksingewanden van
runderen, de borstingewanden van een kalf, 4 borst- en 33 buiks-
ingewanden van varkens, de borstingewanden van een geit, 24
runderlongen, 2 runderlevers, 20 Kg. versch rundvleesch en 49^
Kg. rundervet.

Uit nood werden geslacht in de gemeente: 1 stier, 30 koeien,
2 vaarzen, 1 pink, 3 kalveren, 1 varken en 16 paarden;
buiten
de gemeente (ingevoerd) 16 koeien en 3 paarden.

Wegens overtreding der verordening werd 6-maal procesverbaal
opgemaakt; steeds volgde veroordeeling.

v. E.

Keuring van vee en vleeseh te Utrecht gedurende 1898,

door D. F. van Esveld.

Levend werden gekeurd 7243 runderen, 4004 kalveren, 811
nuchtere kalveren, 644 schapen, 196 geiten en 313 paarden,
terwijl alleen
geslacht werden gekeurd 13979 varkens.

Ingevoerd werden: 242 voet en 78398 Kg. rundvleesch, 6 voet
en 2250 Kg. kalfsvleeseh, 12 voet en 176 Kg. schapenvleesch,
20 voet en 140 Kg. geitenvleesch, 16 voet en 21392 Kg. varkens-
vleesch, 70 voet en 1044 Kg. paardenvleesch, 94 inlandscbe en
1365 buitenlandsche zijden spek, 901 inlandsche en 2673 buiten-
landsche hammen, 1428 Kg. gerookt rundvleesch, 29360 Kg.
gerookt paardenvleesch en 25354 Kg. worst.

Afgekeurd werden: 26 runderen, 5 kalveren, 3 nuchtere kal-
veren, 1 schaap, 2 geiten, 5 varkens, 8 paarden, 70 longen,
110 levers, 10 nieren, 8 uiers, borst- en buiksingewanden van
56 runderen en van 24 varkens, 2 stel darmen, 80 ongeboren
vruchten, 1 runderkop, 1 rundertong, 19 voet en 159 Kg. rund-
vleesch, 1 Kg. schapenvleesch, 36 Kg. varkensvleesch, 20 Kg.

-ocr page 309-

paardenvleesch, 1 inlandsche en 11 buitenlandsche hammen, 59
Kg. gerookt paardenvleesch en 13 Kg. worst.

Hieronder waren, als afgekeurd wegens tuberculose: van run-
deren : 7 geheele dieren, 54 borst- en buiksingewanden, 2 stel
darmen, 28 longen, 3 levers, 1 uier, 2 voet vleesch; van varkens:
2 geheele dieren, 23 borst- en buiksingewanden, 1 long en 1 lever.

Bij runderen werden 90 gevallen van tuberculose geconstateerd,
d. i. 1,24 pet. van alle geslachte runderen. Daarvan werdeu aan
de consumtie onttrokken 7 geheele dieren en 2 voeten; als „vleesch
lste soort" werden er gestempeld 28 ; als „vleesch 2de soort" en
het stempel „parelziekte", onder de gebruikelijke voorzorgen in
de gemeente verkocht, 41 runderen en 2 voet vleesch, terwijl er

13 naar andere gemeenten werden vervoerd. Bij varkens werd
26-maal tuberculose waargenomen, zijnde van het aantal geslachte
dieren 0.18 pet. Hiervan werden er 2 geheel afgekeurd, 1 voor
eigen gebruik ingezouten, 1 gestempeld als „vleesch lste soort",

14 gestempeld als „vleesch 2de soort" en „parelziekte" en in de
gemeente verkocht, terwijl er 8 werden uitgevoerd.

In de militaire slachterij werden 848 runderen geslacht, waarbij
25 gevallen van tuberculose, dus 2.94 pet.

Als ,,vleesch 2de soort\'\'\'\' werden gestempeld: 77 runderen, 433
kalveren, 811 nuchtere kalveren, 1 schaap, 24 varkens, 313 paarden,
117 voeten rund vleesch en 4 voet varkens vleesch.

Wegens overtreding der verordening op de keuring werden
slechts 5 processen-verbaal opgemaakt, waarvan bij 2 veroor-
deeling volgde, terwijl 3 nog niet zijn behandeld.

Van besmettelijke ziekten werden in de gemeente geconstateerd:
2 gevallen van vlekziekte en 8 van kwade-droes op de stallen
der Utrechtsche Trammaatschappij.

Vooruitgang van de veeartsenijkunde in Hongarije. — Hier-
omtrent leest men in d
e Berliner thierarztliche Wochenschrift 1899,
n°. 9, het volgende. „Terwijl in sommige landen, welke vroeger
ver vooruit waren, de ontwikkeling van den veeartsenijkundigen
stand sedert vele jaren stil schijnt te staan, is de organisatie in
andere, vroeger achtergebleven staten ver vooruit gekomen. Oos-
tenrijk heeft reeds voor eenige jaren de hoogeschool en het
„abiturienten-examen" verkregen. Op een verrassend snellen voor-

-ocr page 310-

uitgang in elk opzicht kan echter ook de veeartsenijkunde in
Hongarije hogen.

Sedert het Hongaarsche jaarverslag omtrent het veeartsenijkundig
staatstoezicht ook in de Duitsche taal verschijnt (1889), zijn de
Hongaarsche toestanden ons beter bekend geworden; zij behoeven
dat meerdere licht niet te schuwen. Destijds werd de veeartsenij-
school te Budapest gereorganiseerd en in een veterinair-academie
veranderd. Reeds die organisatie schonk veel oorspronkelijks en
prijzenswaardigs; daarvoor zij slechts herinnerd aan de proef om,
door tijdelijk verblijf der studenten op het kroongoed Gödöllö,
het practisch onderricht in de ziekten van runderen en in de
verloskunde te bevorderen, en tevens te worden ingewijd in de
voor den veearts zoo noodige kennis aangaande de veehouding.
Een generatie van jonge professoren heeft niet alleen door weten-
schappelijken arbeid den roep der veterinair-academie verhoogd,
zij heeft ook, hoewel van huis uit ten deele uit artsen bestaande,
met ijver den veeartsenijkundigen stand verbeterd. Aan deze pro-
fessoren is het te danken dat de Hongaarsche veeartsen zich
hebben aaneengesloten, hechter en werkzamer dan ergens ter
wereld. Dat ook de veeartsenijkundige politie en haar dienaren
belangrijke verbeteringen hebben ondergaan, is verklaarbaar uit
de verhoogde beteekenis der Hongaarsche veeteelt en van den
uitvoer van vee.

Thans wordt een nieuwe, verblijdende vooruitgang gemeld. De
veterinair-academie te Budapest is bij Koninklijk besluit tot een
veeartsenijkundige hoogeschool verheven.

De rector en de professoren zijn door verplaatsing in de 6de
klasse der Hongaarsche staatsbeambten gelijkgesteld met de
professoren der bestaande hoogescholen. Na een overgangs-
tijdperk van twee jaar worden nog slechts tot de studie toege-
laten maturi der Hongaarsche „middel-scholen/\' Ook het korps vee-
artsenijkundige ambtenaren gaat een ingrijpende verandering te
gemoet. De voorbereidende werkzaamheden tot ,,Verstaatlichung
des Yeterinardienstes" hebben reeds plaats; daardoor zullen aan
de toekomstige veeartsen zekere en goede staatsbetrekkingen
worden verschaft.

De Hongaarsche veeartsen brengen hun dank vooral aan den
Minister van Landbouw DARaira," W. C. S.

-ocr page 311-

Yereeniging der veeartsenijschool te Bern met de universi-
teit.
— Daaromtrent leest men in de Deutsche thierarztliche
Wochenschrift
van 15 April 1899 het volgende.

Het bestuur voor onderwijs van het kanton Bern heeft, zooals
de „Central Anzeiger" bericht, aan het oordeel van den grooten
Raad onderworpen een wetsontwerp betreffende de versmelting
der veeartsenijschool met de universiteit. Deze vereeniging wordt
cloor het leeraarspersoneel der veeartsenijschool aanbevolen, en
ook de academische senaat der universiteit heeft geen bezwaar
tegen de opneming der veeartsenijkunde als afzonderlijke facul-
teit, mits voor de studenten de volledige „maturiteit" als eisch
van toelating wordt gesteld. Aan de nieuwe faculteit zal dan ook
de titel van doctor in de veeartsenijkunde kunnen worden behaald.
De wet zou 1 October 1899 in werking treden.

w. c. s.

Personalia.

Bij Koninklijk besluit van 17 April 1899, n°. 68, is, krachtens
punt 4 van artikel 38 der wet van 28 Augustus 1851
(Staatsblad
n°. 128), op non-activiteit gesteld de paardenarts der lste klasse
W. G. van der Wal, terwijl bij Koninklijk besluit van 29 April
1899, n°. 16, is benoemd tot paardenarts der lste klasse de paarden-
arts 2de klasse L.
J. M. Rijnenberg.

Gevestigd: te Heinkenszand de veearts A. Risseeuw.

Overgeplaatst: de paardenarts lste klasse J. J. Westbroek van
Roermond naar Haarlem.

Benoemd: tot lid der commissie voor het afnemen van het
eindexamen van de afdeeling Hooger Land- en Boschbouwschool
der Rijks landbouwschool te Wageningen, de heer
H. G. Reimers,
leeraar aan \'s Rijks landbouwschool.

-ocr page 312-

Door de Friesche Maatschappij van Landbouw is de groote
verguld-zilveren medaille toegekend aan Dr. J.
Poels te Rotterdam,
als blijk van waardeering van zijn gewichtigen arbeid in zake
de bestrijding der kalverziekte.

Yeeartsenijkundig Staatstoezicht.

Bij Koninklijk besluit van 30 Maart 1899, n°. 6, is, met ingang
van 1 April 1899, aan W. F.
Steijgeewalt te Leiden, op zijn
verzoek, eervol ontslag verleend als plaatsvervanger van den districts-
veearts wien \'s-Gravenhage als standplaats is aangewezen.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft, met intrekking
zijner beschikking van 19 Maart 1899 (
Staatscourant n°. G7),
bepaald, dat het vervoer van herkauwende dieren en varkens zal
verboden zijn uit een kring in de gemeente Voorst, waarvan de
grenzen zijn:

ten zuiden, van den IJsel af de grens der gemeente, den
straatweg Zutfen—Deventer, kruisende de Breestraat;

ten oosten: de oostelijke grens der gemeente tot het voetpad
door de Hoven bij Deventer, dat voetpad naar den Bandijk, zijnde
de Rijksstraatweg Deventer-—Apeldoorn tot aan den tol bij Twelloo,
ten noorden en ten westen den Rijksstraatweg Deventer—Apel-
doorn, van den tol af tot waar de weg de Groote Wetering bij
de Teuge snijdt, de Stationsweg, de Groote Wetering langs, deze
vervolgen, de grens Voorst—Brammen, de Loenensche Beek tot
aan de Breestraat.

Afwijkingen, om bijzondere redenen, kunnen worden toegestaan
door den burgemeester van Voorst
{Staatscourant van 26/27 Maart
1899, n°. 73).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden :
met ingang van 28 Maart 1899 het vervoer van herkauwende
dieren en varkens te verbieden uit een kring in de gemeente
Winterswijk, waarvan de grenzen zijn:

-ocr page 313-

ten noordoosten: van de grens der gemeente Lichtenvoorde
af de Nederlandsch-Westfaalsche spoorweg tot aan de Pruisische
grens ;

ten zuidoosten en zuiden: de Pruisische grens tot aan de grens
der gemeente Aalten;

ten zuidwesten en westen: de grens der gemeente Aalten en
de grens der gemeente Lichtenvoorde;

ten noordwesten: de grens der gemeente Lichtenvoorde.

Afwijkingen, om bijzondere redenen, kunnen worden toegestaan
door den burgemeester van Winterswijk (
Staatscourant van 28
Maart 1899, n°. 74).

Blijkens van Hr. M\\ gezant te Brussel ontvangen telegram,
zal het grenskantoor Santvliet, met ingang van 1 April a. s.,
wederom voor den invoer van Nederlandsch melkvee geopend zijn.

I)e Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 31 Maart 1899 in te trekken zijn beschikkingen
van 2 en 18 Maart 1.1., waarbij het vervoer van herkauwende
dieren en varkens verboden is uit een kring in de gemeenten
Nijmegen en Amsterdam (
Staatscourant van 31 Maart—1 April
1899, n°. 77).

Blijkens van Hr. Ms. gezant te Brussel ontvangen telegram zal
het kantoor Visé, met ingang van 15 dezer, voor den invoer
van melkvee uit Nederland gesloten worden (
Staatscourant van
13 April 1899, n°. 86).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 16 April 1899 in te trekken zijn beschikkingen
van 10 Februari en 18 Maart 1.1., waarbij het vervoer van her-
kauwende dieren en varkens verboden is respectievelijk uit krin-
gen in de gemeenten Ruurloo, Duiven en Over-Asselt (
Staatscourant
van 16/17 April 1899, n°. 89).

Het verdrag tusschen Nederland en Duitschland, gesloten op
23 Februari 1898, tot regeling van de uitoefening der veeart-
senijkunde in de wederzijdsehe grensgemeenten, goedgekeurd bij

-ocr page 314-

de wet van 6 December 1898 (Staatsblad n°. 253), is geplaatst
in de
Staatscourant van 5 April 1899, n°. 79. (Zie dit deel,
blz. 191.)

De Minister van Binnenlandscbe Zaken beeft goedgevonden,
met ingang van 22 April 1899, in te trekken zijn beschikking
van 27 Maart 1899, n°. 16711, afdeeling Landbouw
(Staatscourant.
van 28 Maart 1899, n°. 74), waarbij het vervoer van herkauwende
dieren en varkens verboden is uit een kring in de gemeente
Winterswijk
(Staatscourant van 22 April 1899, n°. 94).

De Moniteur Beige van 22 April 1899 bevat een bekendmaking
van bet Departement van Landbouw te Brussel, bepalende dat
Nederlandsch vee per spoor langs de grensstations Selzate, Essehen,
Achel, Hainond en Visé vervoerd met bestemming naar het slacht-
huis te Luik, van af 1 Mei aanstaande zal mogen worden ver-
zonden naar de stations Luik (Longdoz) en Luik (Haut Pré)
(Staatscourant van 27 April 1899, n°. 98).

Bij beschikking van den Minister van Binnenlandscbe Zaken
van 22 April 1899, n°. 19071, afdl. L., is, met ingang van
1 Mei 1899, tot bijstand van den districtsveearts wien\'s Graven-
hage als standplaats is aangewezen, in het afwenden van het
gevaar, waarmede besmettelijke veeziekten den veestapel bedreigen,
benoemd tot tijdelijk veeopzichter: ter standplaats Rotterdam,
D. Kroon J.Czn., te Gouda.

-ocr page 315-

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland
gedurende Februari en Maart 1899.

(De cijfers tusschen ( > duiden liet getal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte voorkwam.)

PROVINCIE.

Aantal gemeenten.

Veepest der herkauwers. |[

Longziekte (rund).

Mond- en klauwzeer.

Kwade-droes en huidworm.

Schurft bij paard en schaap.

Schaapspokken.

Vlekziekte der varkens.

Trichinen-ziekte.

Miltvuur.

Honds-
dol-
heid.

\'S
p.

p

<D
H

O

Bij hond en kat.

Bij ander vee. j

Februari.

Groningen . .
Friesland. . .
Drente. . . .
Overijsel . . .
Gelderland . .
Utrecht . . .
Noord-Holland .
Zuid-Holland .
Zeeland . . .
Noord-Brabant.
Limburg . . .

8
11
3
16
18
6
7
19
2
23
9

»

ïï
n
n

V
»

57
D

7!
»

n

V
n

n
»

n
»

»
»

n
n
n

47 (2)
5o" (2)

118 (24)
569 (se)
71 C)
20 (io)

869 (24)

125 C)
285 (20)
178 (")

■n

n
n
17

y>

2(2)

3(2)
»

n
»

29 (4)
83 (")
80 (20)
29 (2)
2 (i)

V

2 (i)
»

n
»

n
«

M

r>
»

n

V

■n

»

n

2 (2)

1

»

n

5 (5)
»

»

»
»

!>
V

n

r>
y>

n

7)

3 (3)
1

l"

4 (4)
3 (3)

5 (4)
3 (3)

8 (8)
2 (2)

V

n
»

»
»

n
•n
n

V
•n
•n

7)
7!
!!
7i

■n
n

ri
»

7!

n
71

20 (5)
4 0)

71
71

2ö" (6)

7!
7!

Totaal . .

122

j>

»

2332 (i«)

5(4)

2 2 5 (45)

n

8 (8)

»

30 (29)

n

»

49 (12)

Staart.

Groningen . .
friesland. . .
Drente. . . .
Gverijsel . . .
Gelderland . .
Utrecht . . .
Noord-Holland .
Zuid-Holland .
Zeeland . . .
Noord-Brabant .
Limburg . . .

1

11

4
7
20
4
7
11
4
9
7

n
»

n

n

»

»
»

n

n
»

T)

»

»
»
»
»

n
n

V

n
n

22 (i)
306 (9)

106" (6)
1196 (68)
53 (3)
35 (8)
211 (6)
147 (4)
60 (6)
61 (io)

»

V

V

V
7)

5(2)
4(1)

1)

n
»

6o" (i4)
40 (3)
55 (4)

r>

V
»

3 (i)
»

»

V

»

n

n
»

)i
»

»

v
»

n

»

5J
5?

n

3 (1)

ï

»

»

7!
»

n
»

»

n
»

n

V
Ji

8 (2)

3 (3^
2 (2)
1

2 (2)

4 (4)
3 (3)

7)
«

»

71
»

7)
1

71
»

n

n

7!
7?
7)
7>

V

V
7)
7!

n

7!

2o" (4)

Y>

1

»

16 (i)
7>
7)
7,\\

8 (i)

Totaal . .

85

7!

■n

2197 (i2i)

9(3)

158 (22)

r>

4 (2)

»

18 (17)

1

7)

45 O

(Staatscourant van 17 Maart 1899, n°. 65, en van 21 April 1899, n°. 93).

v. E,

-ocr page 316-

\'s Rijks Veeartsenijschool.

(<Staatsblad n°. 110) Besluit van den 22sten April 1899, tot
wijziging van het Reglement voor \'s Rijks veeartsenijschool,
vastgesteld bij het Koninklijk besluit van den 25sten Mei 1894
(.Staatsblad n°. G5).

Wij Wilhelmina, enz.

Hebben goedgevonden en verstaan:

met ingang van 1 September 1899 te bepalen:

Artikel I. Artikel 10 van het Reglement voor \'s Rijks veeart-
senijschool vervalt.

Artikel II. In artikel 22 van genoemd Reglement vervallen
de woorden „indien zij niet overeenkomstig artikel 24, eerste lid,
wenschen mede te dingen naar plaatsing als inwonend leerling."

Artikel III. Artikel 23 en artikel 24 van genoemd Reglement
vervallen.

Artikel IV. Artikel 25 van genoemd Reglement wordt gelezen
als volgt: „De leerlingen betalen jaarlijks als bijdrage voor
onderwijs f 100, te voldoen in twee gelijke termijnen op de dagen,
dat de winter- en de zomercursus een aanvang nemen."

Artikel V. In artikel 26 van genoemd Reglement vervallen
de woorden: „de inwonende bovendien van de noodige kleederen
en linnengoed,"

Artikel VI. Artikel 29, eerste lid, van genoemd Reglement
wordt gelezen als volgt: „Bij herhaald onordelijk gedrag gedu-
rende de lessen of bij onzedelijk of onbetamelijk gedrag en bij
wederkeerende ongehoorzaamheid aan de reglementaire voorschriften
in het algemeen, kan de raad van bestuur aan den Minister van
Binnenlandsche Zaken voorstellen, eenen leerling van de school
te verwijderen en kan de directeur eenen toehoorder de verdere
bijwoning van lessen ontzeggen.""

Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast, enz.

Lip burg, den 22sten April 1899. (w. g.) WILHELMINA.

(Staatscourant van 2 Mei 1899, n°. 102).

-ocr page 317-

DE KEERZIJDE VAN DE MEDAILLE,

een woord aan de aspirant-paardenartsen,

door

K. HOEFNAGEL,

Directeur van het op te richten abattoir te Utrecht.

Na een met goed gevolg afgelegd eindexamen aan \'s Rijks
veeartsenijschool zal de jonge veearts zoo spoedig mogelijk de
vruchten trachten te plukken van zijn studie. Leermeesters, ouders,
voogden, collega\'s en vrienden worden in den arm genomen en
hun wordt gevraagd welke weg dient te worden ingeslagen, om
zich binnen niet al te langen tijd een voldoend bestaan te ver-
zekeren. Zal hij het wagen zich in een groote stad te vestigen,
om, veelal na een paar moeielijke jaren, de belangrijke voordeelen
te genieten
Avelke een stadspraktijk in veel opzichten aanbiedt,
of zal hij onmiddellijk naar het platteland trekken, waar het
zware beroep van veearts dikwijls terstond een voldoend bestaan
afwerpt, of zal hij trachten als ambtenaar naar Indië te gaan om
te profiteeren van de groote financiëele voordeelen, welke Insulinde
in het algemeen zijn ambtenaren aanbiedt, of — en hiervoor
vraag ik een oogenblik de aandacht der lezers van dit Tijdschrift —
zal hij trachten paardenarts te worden bij het leger hier te lande ?

Ik meen zeker te weten dat steeds eenige jongelui, welke aan
\'s Rijks veeartsenijschool studeeren, in stilte hopen eenmaal de
uniform van paardenarts te zullen dragen, ja zelfs trachten enkelen
het diploma van veearts te verkrijgen uitsluitend met het doel
om paardenarts te worden. Evenwel, klein is het korps paarden-
artsen in ons leger, slechts 26 bedraagt de formatie, en moeielijk
is dus de weg om de gewenschte benoeming in den zak te
krijgen. ïs dit evenwel gelukt, dan volgt voor den jongen paar-
denarts meestal een korte gelukkige tijd.

Het nieuwe van de uniform en de werkelijk niet te ontkennen
maatschappelijke voordeelen welke de ofOciersstand nu eenmaal
aanbiedt, dragen er veel toe bij om den jongen paardenarts aan-
genaam te stemmen.

Meestal volgt na korten tijd — en hiervoor behoeft men niet
van huis uit pessimist te zijn —- de ontnuchtering. Na enkele
jaren bij de bereden wapens te hebben gediend en het officiers-

-ocr page 318-

boekje eens aandachtig te hebben bestudeerd, moet de paardenarts
tot de conclusie komen, dat hij, wat de promotie betreft, tot cle
paria\'s van het leger behoort. Het zal mij niet moeielijk vallen
dit aan te toonen, en allereerst wil ik er op wijzen dat reeds
de aanstelling tot paardenarts der 3de klasse, alzoo tot tweede-
luitenant, een onbillijkheid is.

Officieren van gezondheid (artsen) en militair-apothekers wor-
den onmiddellijk tot eerste-luitenant aangesteld en zijn dus de
beoefenaars der veeartsenijkunde vier jaar in rang vooruit. Nu
valt het volstrekt niet te ontkennen, dat de meeste jongelui welke
aan de universiteiten stucleeren, hetzij in de medicijnen, hetzij in
de pharmacie, den leeftijd van 24 a 25 jaar hebben bereikt,
vóór zij arts of apotheker zijn, terwijl
vlugge jongelui die voor
veearts studeeren, reeds ongeveer op den leeftijd van 22 jaar
klaar kunnen zijn, ten minste zoolang de reorganisatie van het
veeartsenijkundig onderwijs niet heeft plaats gehad en de eischen
van toelating niet zijn veranderd.

Het zal dus a priori zoo onbillijk niet schijnen dat paarden-
artsen eerst den rang van tweede-luitenant moeten doorloopen,
maar men bedenke dat sedert vele jaren geen opleiding aan
\'s Rijks veeartsenijschool voor paardenarts vanwege en voor reke-
ning van het Departement van Oorlog meer geschiedt, zoodat
men, eenmaal in het bezit van het diploma van veearts, geduldig
moet wachten totdat zich een vacature voordoet.

Nu ontstaat zulk een vacature juist niet iederen dag. Op dit
oogenblik is geen plaats open gekomen sedert 20 Juli 1894, toen
de jongste paardenarts van het leger werd aangesteld. Jongelieden,
welke dus ruim vier jaar geleden tot veearts zijn gepromoveerd
en nog steeds inclineeren naar de betrekking van militair-paar-
denarts, zullen ongeveer 26 a 27 jaar oud zijn, vóór er eenige
kans bestaat om te worden aangesteld.

Uit de data der aanstelling van de jongste negen paarden-
artsen blijkt, dat zij op den dag hunner indiensttreding achter-
eenvolgens den leeftijd van 25, 23, 29, 24, 23, 22, 24, 23 en
24 jaar hadden bereikt, alzoo gemiddeld 24 jaar oud waren, een
leeftijd waarop de overige officieren (de combattanten) reeds bijna
allen aan den eerste-luitenants-rang toucheeren.

Hieruit volgt zonneklaar de onbillijkheid van een indiensttre-
ding als tweede-luitenant. Men heeft alle recht om te eischen,

-ocr page 319-

dat de paardenarts onmiddellijk zijn carrière als die der 2de klasse
(eerste-luitenant) aanvangt.

Na vier jaar diensttijd wordt de paardenarts der 3de klasse
bevorderd tot paardenarts der 2de klasse. Gemiddeld genomen is
hij dan ongeveer 28 jaar oud en heeft hij jaarlijks f 1400 inko-
men genoten, waarbij evenwel dient opgemerkt, dat hij verplicht
is een dienstpaard te houden, hetwelk, evenals bet harnaehe-
ment, uit eigen beurs moet worden aangeschaft. Ter ver-
gelijking wil ik er even op wijzen, dat de burger-collega, die
gelijktijdig het diploma van veearts verwierf, reeds nu ongeveer
zeven jaar de praktijk heeft uitgeoefend en dan zeker gemiddeld
f2000 \'sjaars heeft verdiend, mits hij getoond heeft bekwaam
en geschikt te zijn. Ik noem deze som van f 2000 als gemiddeld
inkomen. Vele collega\'s zullen wellicht medelijdend hun schouders
ophalen als zij van dit sommetje hooren spreken, anderen even-
wel, minder gelukkig in de keuze hunner standplaats, zullen mijn
taxatie juist vinden.

Wat is nu verder de toekomst van den paardenarts der 2de klasse?

Het korps bestaat thans uit één hoofdofficier, dirigeerend-
paardenarts, en twaalf paardenartsen der lste klasse (kapiteins),
waarvan één met den titulairen rang van majoor, die dus het
twijfelachtig voorrecht geniet alleen den rang, maar niet het
traktement van een majoor te bezitten. Voor de paardenartsen
der 2de klasse is alleen promotie mogelijk, als een der lste klasse
gepensionneerd wordt of sterft, omdat het aantal voor lste klasse
constant is. Deze toestand bleek reeds vroeger zóó onhoudbaar te
zijn, dat het aantal paardenartsen der lste klasse, hetwelk destijds
slechts 9 bedroeg, tot \'12 werd uitgebreid, omdat anders cle
oudste paardenarts der 2de klasse, welke toen reeds bijna 19 jaar
officier was, nog langen tijd had moeten smachten naar de derde
ster. Door de uitbreiding van het aantal paardenartsen der lste
klasse van 9 op 12 werden destijds vier paardenartsen der 2de
klasse gelijktijdig tot kapitein bevorderd, omdat tevens een paar-
denarts lste klasse werd gepensionneerd. Deze vier nieuwe kapiteins
hadden 19, 18, 17 en 17 jaar dienst als officier, terwijl thans
de oudste paardenarts der 2de klasse 19 dienstjaren heeft *).

-ocr page 320-

Als paardenarts der 2de klasse geniet men een bezoldiging van
1600 \'sjaars. Na een diensttijd van 15 jaar krijgt hij, behalve
het dienstkruis, nog een traktementsverhooging van f 200. In
geen enkel opzicht is het hem vergund de burgerpraktijk uit te
oefenen, terwijl dit den officier van gezondheid wel is geoorloofd.

Het zal den scherpzinnigsten jurist niet kunnen gelukken
hiervoor een enkel geldig motief te ontdekken. Indien de belangen
van den dienst zouden kunnen worden geschaad, wanneer den
paardenarts werd veroorloofd burgerpraktijk uit te oefenen, dan
zal ook zeker de toestemming, gegeven aan den officier van
gezondheid om burgerpraktijk te doen, hetzelfde veronderstelde
nadeelige effect teweeg kunnen brengen, en zelfs nog ernstiger
gevolgen kunnen hebben, aannemende toch dat het leven van
een soldaat meer waarde heeft dan dat van een troepenpaard.

Men mag dus gerust beweren, dat de paardenarts der 2de klasse
van zijn 28ste tot zijn 40ste jaar f\'1600 verdient en daarna f 1800
krijgt, totdat het hem gelukt is den kapiteinsrang te bemachtigen.

Wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht! Ik geloof
dat, als mijn collega\'s en aanstaande collega\'s de zaak eens a fond
hebben bestudeerd, zij het met mij eens moeten zijn dat de
zilveren knoopen te duur worden gekocht.

Veel is er geschreven over lotsverbetering der paardenartsen.
Het ontbrak niet aan ingezonden artikelen in de voornaamste
dagbladen, en Kamerleden, die de rechtmatige grieven onzer
militaire collega\'s kenden, drongen in de afdeelingen ieder jaar
bij den Minister op lotsverbetering aan.

Zooals reeds door mij is medegedeeld, zijn enkele verbeteringen
in den loop der tijden aangebracht. Het aantal paardenartsen der
lste klasse is van 9 tot 12 uitgebreid en bij Koninklijk besluit
van 8 Februari 1897, n°. 66, is bepaald, dat de paardenarts der
2de klasse na vijftienjarigen dienst een traktementsverhooging van
f\'200 \'sjaars krijgt. (Vóór dien tijd bekwam hij, evenals de
plaatselijke adjudanten, die zooals men weet veelal zonder afge-
legd examen officier worden, slechts flOO verhooging, terwijl
alle overige officieren f200 kregen.)

Het „frappez, frappez toujours", heeft dus iets, hoewel weinig,
uitgewerkt. Een afdoende lotsverbetering is m. i. nog niet spoedig
te verwachten. De Minister deelde o. a. nog dit jaar mede dat
hij werkelijk heeft overwogen of verdere verbetering in de positie

-ocr page 321-

der paardenartsen billijk en wenschelijk is, en aangezien bij, als
gevolg daarvan, thans van nieening is, dat er alleszins grond
bestaat, om tot zoodanige nadere verbetering van de positie over
te gaan, is het zijn voornemen, om bij de aanstaande herziening-
der wet op de bevordering enz. in dien zin belangrijke verande-
ringen voor te stellen met betrekking tot de bevordering der
paardenartsen, gelijk die thans plaats vindt volgens de wet van
2 Augustus 1880
(Staatsblad n°. 145).

Er bestond evenwel voor hem geen aanleiding om al dadelijk
tot uitbreiding van het aantal paardenartsen der lste klasse over
te gaan. (Den Minister was n.1. door sommige Kamerleden mede-
gedeeld, dat tot hun bevreemding tot heden zoo goed als niets
voor de paardenartsen gedaan was, en sommige Kamerleden be-
toogden nog eens, dat uit een oogpunt van rechtvaardigheid al
vast de vijf oudste paardenartsen der 2de klasse tot lste klasse
moesten worden aangesteld.)

Het antwoord van den Minister zal zeker vele paardenartsen
hebben teleurgesteld, aangezien die noodige veranderingen geheel
in het onzekere zijn gelaten. De paardenarts der 2de klasse zal
er dus nog steeds op moeten rekenen ongeveer 19 a 20 jaar te
wachten, vóór hij tot kapitein wordt bevorderd.

Uitzonderingen bevestigen den regel; zoo is het o. a. voor-
gekomen, dat van twee paardenartsen welke gelijk werden aan-
gesteld, de een kapitein werd na 11 jaar, 11 maanden, de andere
na 18 jaar, 6 maanden. In het algemeen mag evenwel wor-
den aangenomen, dat men 42 jaar oud is, vóór men tot kapi-
tein wordt bevorderd. In dezen rang klimt het salaris allengs
van f2400 tot f2800.

Voor één der kapiteins is nog de hoofdofficiersrang weggelegd.
Het is niet goed, dat de mensch spoedig zijn illusies verliest,
maar toch zal het voor den paardenarts der lste klasse verstandig
zijn hieraan niet te veel te denken en
zijn rang als den baton
de maréchal te beschouwen.

Hiermede heb ik den aspirant-paardenartsen aangetoond welke
geldelijke voordeelen de betrekking van paardenarts biedt en
welke de vooruitzichten zijn. Dat deze niet schitterend zijn, valt
niet meer te betwijfelen.

Hoe moeielijk het beroep van praktizeerend veearts ook moge
zijn, geloof ik toch, dat het voor jongelieden met een goed

-ocr page 322-

lichaamsgestel, welke flink wetenschappelijk onderlegd en met lust
en ijver bezield zijn, te betreuren valt, iudien zij onder de tegen-
woordige omstandigheden mededingen naar een vaceerende plaats
voor paardenarts.

Al vrees ik dat mijn stem zal zijn als die eens roepende
in de woestijn, zoo wil ik toch de studeerende jongelingschap
van de Rijks veeartsenijschool aanraden gezamenlijk de moreele
belofte af te leggen, dat geen hunner meer zal mededingen naar
de betrekking van paardenarts, vóór de navolgende verbeteringen
zijn aangebracht:

1°. Aanstelling bij indiensttreding tot eerste-luitenant (paar-
denarts der 2de klasse);

\'2°. Bevordering tot paardenarts der lste klasse na tien dienst-
j aren;

8°. Uitbreiding van het aantal hoofdofficieren van \'1 op 3;

4°. Toestemming tot uitoefening der burgerpraktijk.

Indien deze rechtmatige eischen zijn ingewilligd, zullen de
tijden niet meer voorkomen, zooals thans, waar bij gelijke indienst-
treding van een officier van gezondheid en een paardenarts, de
eerste reeds majoor is terwijl de andere nog met luitenant wordt
aangesproken. Het salaris van den eersten bedraagt alsdan f 3500
\'s jaars, van den tweeden f 1800, zonder eenige voorrechten.

Ik heb den aspirant-paardenartsen de keerzijde van de medaille
laten zien, niet met het doel om zwartgallig en bitter te zijn,
maar werkelijk uit liefde voor de veeartsenijkundige wetenschap,
waaraan, door de toestanden in het leger met betrekking tot de
positie der paardenartsen, dagelijks een klap in het gezicht wordt
gegeven. Alleen bet ontbreken van sollicitanten bij voorkomende
vacatures kan, naar het schijnt, de noodzakelijke verbeteringen,
hier boven genoemd, aanbrengen.

Daarom a. s. collega\'s en gij die dit reeds zijt, liever flink
aan den arbeid getogen en U gevestigd in stad of dorp, dan
vroegtijdig als paardenarts bij het leger te worden verbitterd.

Indien de Regeering, door totaal gemis aan sollicitanten bij
volgende vacatures, de positie zal hebben verbeterd, dan kan zij
ook overtuigd zijn, dat de besten onder de veeartsen bereid zullen
zijn om het leger te dienen.
Utrecht, 7 Maart 1899.

-ocr page 323-

Aan onze Collega\'s in Nederland!

Reeds sedert ruim. 14 jaar zagen wij ons, dank zij liet onver-
moeide streven van oprichters en leden van de „Vereeniging tot
bevordering van Veeartsenijkunde in Nederlandsch-Indië", in de
gelegenheid de „Veeartsenijkundige Bladen voor Nederlandsch-
Indië" uit te geven. Reeds een elftal deelen zag het licht en
het 12de is verschijnende.

Hoezeer we niet twijfelen aan de sympathie van onze collega\'s
in het vaderland, moeten we tot ons leedwezen constateeren, dat
behalve het Veeartsenijkundig leesgezelschap in Dordrecht slechts
van een tiental Nederlandsche veeartsen de namen op de lijst
van onze inteekenaren voorkomen. Hier tegenover staat, dat
omgekeerd wij bijna allen
lid zijn van de zustervereeniging in
het vaderland en in elk geval afnemers zijn van het door de
„Maatschappij tot bevordering van Veeartsenijkunde en Veeteelt"
uitgegeven tijdschrift. Gaarne stemmen wij toe, dat wij op zuiver
veterinair gebied niet zooveel ten beste kunnen geven, aangezien
ons aantal slechts luttel is. Voorts mogen wij niet uit het oog
verliezen, dat ±80 pet. onzer lezers niet-veeartsen zijn, die zich
minder interesseeren voor exact wetenschappelijke onderwerpen.
Voor hen zijn we vooral verplicht aan de aideeling „Veeteelt"
onze aandacht te wijden of andere hoofdstukken op min of meer
populaire wijze te behandelen, en dan nog wel voornamelijk in
verband met de Indische economische toestanden.

We vermeenen evenwel, dat waar het Indische belangen geldt,
deze ook in het moederland de aandacht verdienen. Verblijdend
is dan ook het verschijnsel, dat de Indische geschriften meer
en meer te vinden zijn op de Hollandsche leestafel, en dat
uit de Nederlandsche tijdschriften op wetenschappelijk, technisch
en economisch gebied de van jaar tot jaar klimmende belang-
stelling voor het voorwaarts streven van onze Indische maat-
schappij blijkt. Moet de veeartsenijkunde niet in de eerste plaats
aldus de belangstelling en den steun van haar Nederlandsche
beoefenaren ondervinden? Helaas, we kunnen het hun en ons
zeiven niet verheelen, dat dit al zeer weinig het geval is. Hier
heeft een klein aantal collega\'s een goed gegrondveste vereeniging

-ocr page 324-

in het leven weten te roepen, welke door haar „Bladen" blijken
van een opgewekt leven heeft gegeven. Verstoken als ze waren
van de vele hulpmiddelen, zooals de veeartsenijschool, den advi-
seerenden steun en de deskundige voorlichting van hun weten-
schappelijke opvoeders, een schat van boeken en tijdschriften en
de werkkrachten van tienmaal meer collega\'s, te strijden als zij
hadden tegen velerlei vooroordeelen en machten, die maar al te
gaarne het gezag, ook op wetenschappelijk gebied, in onbevoegde
handen vastgeklemd hielden, is het toch onzen baanbrekers mogen
gelukken een goed georganiseerden burgerlijken dienst in het
leven te roepen en den paardenartsen een zelfstandige positie in
het leger te geven, welke in patria nog steeds tot de vrome
wenschen blijft behooren.

De belangstelling in den hier ge voerden strijd, om de veeart-
senijkunde de haar toekomende plaats te doen bekleeden, open-
baart zich echter slechts daarin, dat een tiental collega\'s onze
geschriften leest. Welk een bittere tegenstelling met de veel-
vuldig welsprekende en enthousiastisch toegejuichte redevoeringen
op algemeene- en afdeelingsvergaderingen, waarbij opgewekt wordt
om getrouw aan de oudvaderlandsche spreuk „eendracht maakt
macht" de handen in een te slaan, om voor de veeartsenijkunde
een waardige en haar rechtmatig toekomende positie te veroveren.

De geringe prijs van ongeveer f 3.50 per deel van onze „Bladen",
welke in vier afleveringen verschijnen, kan hiervan niet de reden
zijn. Deze prijs, door de oprichters zeer terecht zoo laag gesteld
om ook lezers onder het beschaafde publiek te vinden, een doel
in overeenstemming met den zoo juist gekozen naam onzer ver-
eeniging, kan toch niemand weerhouden deze „Bladen" tot zijn
geestelijk en stoffelijk eigendom te maken.

We willen echter dit gemis aan mee-leven met ons werken,
aan onbekendheid daarmede toeschrijven. Ten einde dit motief
weg te nemen en daarmede de belangen van de aan ons bestier
toevertrouwde vereeniging te behartigen, hebben we ons gewend
tot de redactie van Uw Tijdschrift, met het, beleefd verzoek, deze
weinige regelen te willen opnemen. Wij betuigen der redactie
onzen hartelijken dank voor haar welwillendheid en doen hierbij
een beroep op onze Hollandsche collega\'s om, door als inteekenaar
op de „Veeartsenijkundige Bladen van Nederlandsch-Indië" toe
te treden, ons hun moreelen en financiëelen steun te verleenen,

-ocr page 325-

onder beleefde mededeeling, dat men zich daartoe bet best wendt
tot onzen Correspondent, den lieer C. v.
Heelsbergen, lste luite-
nant-paardenarts te Amsterdam.

Het bestuur der Yereeniging tot bevordering
van Veeartsenijkunde in Nederlandsch-Indië,

L. J. HOOGKAMER.
Batavia, 22 Februari 1899. J. K. F. DE DOES.

W. VAN DER BURG.

De redactie voegt gaarne een woord tot opwekking bij boven-
staande uitnoodiging. In onzen tijd van coöperatie schijnt het
zonderling dat de veeartsen de kracht, welke gelegen is in aan-
eensluiting, nog niet ten volle beseffen. Het is nauwelijks te
gelooven dat vele veeartsen ia Nederland (ook in Indië) niet
eens lid zijn van de Maatschappij ter bevordering der veeart-
senijkunde !

De „Veeartsenijkundige Bladen" bevatten dikwijls ook voor
de Hollandsche veeartsen belangrijke mededeelingeu, zoodat niet
enkel uit het oogpunt van collegialiteit een abonnement op dat
tijdschrift aanbeveling verdient.
 De Redactie.

Boek beoordeeling.

Dr. J. POELS, Rapport over de kalverziekte in
Nederland, in opdracht van Z.Ex. den Minister
van Binnenlandsehe Zaken. \'s-Gravenhage, MARTINUS
NTJHOFE 1899. Prijs f4.25.

De overtuiging, dat op het gebied der kalverziekte nog veel
te ontwarren en te schiften valt, meen ik in dit Tijdschrift, bij
gelegenheid eener boekbeoordeeling 1), duidelijk te hebben uit-
gesproken als volgt: ,,
In een volgende uitgave, waaraan zich spoedig
,,de behoefte zal doen gevoelen, zullen aan dit gedeelte
(de ziekten

1  Beoordeeling van „Die Geburtshilfe beim Rind" \\on M. G. de Bruin, enz.

-ocr page 326-

„van liet kalf) de resultaten van nieuwe onderzoekingen uit ver-
„schillende landen kunnen worden toegevoegd."

De veeartsenijkundige wetenschap werd onlangs verrijkt met
een schat van nieuwe gegevens dienaangaande, de vruchten van
experimenteel onderzoek, niet in het buitenland, maar uitsluitend
op eigen bodem, door de vaardige hand van Dr.
Poels gekweekt.

De verwoestingen door beerschende ziekten onder de kalveren
aangericht, kregen in ons land steeds grooter omvang. Tot de
meest geteisterde gewesten behoorde de provincie Friesland. Dit
had tot gevolg, dat liet Hoofdbestuur der Maatschappij van
landbouw in die provincie, onder praesidium van den heer
van Konijnenburg, de zaak op navolgenswaardige wijze ter harte
nam, waarvan het blijken gaf door het uitschrijven eener prijs-
vraag. De daarop ingekomen antwoorden cleden evenwel geen
afdoende maatregelen aan de hand tot bestrijding der ziekte onder
de jonge dieren.

Het Hoofdbestuur wendde zich daarna tot de Rijksregeering
met het gevolg, dat de directeur der veeartsenijschool met een
onderzoek werd belast. Door gemis aan
,,een af deeling voor het
onderzoek van bacteriën\'\'\'\'
aan die inrichting kon dit echter niet
tot het gewenschte resultaat leiden. Toen werd aan Dr.
Poels,
veearts te Rotterdam, een opdracht gegeven en deze aarzelde niet
zich met deze moeielijke, maar dankbare taak te belasten *).

De veeartsen van Nederland zagen met hoog gespannen ver-
wachting de resultaten der onderzoekingen van Dr.
Poels te
gemoet. Deze verschenen in de maand Maart, vervat in een lijvig
boekdeel van 236 bladzijden met platen, waarvan de titel boven is
vermeld.

De eerste kennismaking met dezen arbeid ontlokt mij als uiting
van een algemeenen indruk de bekentenis, dat de uitslag der
onderzoekingen de stoutste verwachtingen overtreft. Het werk
getuigt van de meer dan gewone werkkracht des bewerkers,
gepaard aan scherpzinnigheid en nauwgezetheid, beide onmisbare
eigenschappen voor den onderzoeker, die zich het opsporen van
ziektekiemen tot taak heeft gesteld.

Men moet aannemen, dat collega Poels over een behoorlijke
inrichting voor het onderzoek op bacteriën beschikt en ben ik

-ocr page 327-

wel ingelicht, dan is het daarvoor benoodigd armamentarium door
hem voor eigen rekening aangeschaft. Het levend proef materiaal
werd hem in overvloed verstrekt.

Zoo toegerust, toog Poels ten strijde en wist hij, zooals uit dit
rapport blijkt, de even moorddadige als kleine vijanden van den
veestapel niet alleen op te sporen, maar ze ook te overwinnen.

Thans treden wij, voor zoover de plaatsruimte dit toelaat, in
bijzonderheden.

In de inleiding zegt de schrijver: „reeds bij den aanvang van
„het onderzoek, toen nog maar enkele kalveren onderzocht waren,
„verkreeg ik het afdoend bewijs, dat de kalverziekte in Neder-
land niet als eene enkele ziekte kan opgevat worden.\'\' Aan de
juistheid van deze bewering zal wel geen enkel practicus, die in
de gelegenheid was zieke kalveren te zien en te onderzoeken,
twijfelen. In de laatste jaren wist men trouwens reeds verschillende
ziektevormen te onderscheiden en door
Poels zelf was in 1887
aangaande een der kwalen, de septische pleuropneumonie, het eerste
licht ontstoken.

Onder de, tot hiertoe ten deele onbekende en bekende ziekten,
wordt de eerste en voornaamste plaats ingenomen door

Dysenteria alba, de witte doorloop (Kalberruhr).

De beschrijving dezer kwaal, door Poels coUbacillosis genoemd,
neemt niet minder dan 118 bladzijden in beslag en bevat in
hoofdzaak de resultaten van het bacteriologisch onderzoek op 73
kalveren.

Een historisch overzicht, aanvangende bij het laatst der vorige
eeuw, gaat vooraf. Ofschoon het infectieus karakter der kwaal

? O

reeds lang was vermoed, toonde Jensen pas in 1893 aan, dat
een virulente
bacillus coli communis de specifieke oorzaak is der
ziekte.
Jensen meende, dat de gewone darmbewoner van het kalf
onder bepaalde invloeden virulente eigenschappen verkrijgt. Om
clit te bewijzen, heeft hij aan gezonde kalveren creoline, pyocta-
nine, joodtrichloried toegediend, waarna de dieren aan
dysenteria
alba
stierven. In de organen van één dezer kalveren vond hij nu
een micro-organisme met de virulentie der bacillen, welke als
oorzaak der dysenteria alba in aanmerking komen.

Poels kan, gelijk vele anderen, de zienswijze van Jensen niet
deelen. Hij zoekt de bron der smetstof van de colibacillose der

-ocr page 328-

kalveren, voor een groot gedeelte in de faeces der moederdieren.
In een stal bevinden zich
enkele runderen wier colibacillen viru-
lent of voor progressieve virulentie vatbaar zijn en zoo kan de
ziekte enzoötisch optreden. Bovendien wordt bet aantal virulente
bacillen reeds door een eersten patiënt, welke aan colibacillose
sterft, geweldig vergroot.

Veroorzaakt men by een kalf kunstmatig een enteritis, dan
worden daardoor de gewone darmbewoners van het kalf niet
virulent in clien zin, dat zij met de oorzaak van colibaeillosis op
gelijke lijn kunnen worden gesteld. Sterft dit kalf aan
colibaeillosis
generalis
, dan moet dit niet worden opgevat alsof alle gewone
darmbewoners van dit kalf virulent zijn geworden. Dit zouden,
volgens
Poels, uitsluitend de toevallig in het kalf aanwezige,
voor progressieve virulentie vatbare variëteiten zijn, welke in bloed
en organen doordringen en zich dientengevolge sterk hebben
vermeerderd. De gewone darmbewoners zijn daarbij zeer weinig
veranderd.

De spontane besmetting van het jonge dier kan langs ver-
schillende wegen tot stand komen. Reeds bij de geboorte kan
op bet oogenblik dat de navelvaten afscheuren, in uterus of
vagina een coli-infectie van de peritoneale navelscheede 1) plaats
hebben. Aangezien in besmette stallen de virulente colibacillen
overal worden verspreid, kan de infectie van het kalf ook nog
later en langs andere wegen geschieden 2).

De morphologische en biologische eigenschappen der bacterie
in quaestie komen geheel met die van
coli communis overeen.

Door coliserum van kalveren,\' geïmmuniseerd door virulente
bacillen, treedt in bouillonculturen een sterk agglutineerende en
iminobiliseerende werking op, zelfs bij verdunning van 1 : 100.
Gewone darmbewoners vertoonen geen reactie. De iu saprophytischen
toestand levende colibacillen, welke door coliserum agglutineeren,
moeten voor de oorzaak der colibaeillosis der kalveren in aan-
merking komen. Zij hebben of verkrijgen spoedig zulk een viru-
lentie, dat zij de colibaeillosis kunnen doen ontstaan.

1  Oncler peritoneale sclieede wordt verstaan de scheede, welke navel-
arteriën en urachus intra-abdominaal omgeeft.

2  Op den modus inficiendi komen wij bij de prophylaxis terug, ten einde
niet in herhaling te vervallen.

-ocr page 329-

Een temperatuur van 68° C. gedurende 10 minuten inwerkende,
doodt de bacillen.

Langs verschillende wegen heeft Poels met culturen van dezen
virulenten colibacil kalveren geïnfecteerd. Bij pas geboren dieren
gelukte dit langs den navel op de volgende manier. De amuion-
scheede werd zacht gespannen, de wanden werden van elkander
gehouden en hierin colibacillen gesuspendeerd, in gesteriliseerd
gedistilleerd water of wel in bouilloncultuur gegoten. De amnion-
scheede werd daarna in de onmiddellijke nabijheid van den navel
dicht gebonden. Reeds 2 uur na de infectie traden de eerste
symptomen op; na 4 uur waren de dieren zwaar ziek; na \\ 6 uur
ontstonden persen en diarrhee en na 18 uur volgde de dood.

De gewone darmbewoner van den mensch verwekte op deze
manier alleen purulente omphalitis en weinig algemeene ver-
schijnselen. Met den bacil uit runderfaeces werd ook algemeene
infectie verkregen, waarvan het verloop soms letaal was 1).

Bij kalveren, welke reeds 24 uur oud zijn, treedt na navelinfectie
dikwijls slechts een locale omphalitis op.

Intravasculaire infectie verwekt een meer acuut ziekteproces
dan navelinfectie.

Door subcutane (spontaan waarschijnlijk zelden voorkomend)
en
intestinale infectie werd de ziekte ook verwekt.

,Konijnen, caviae en muizen sterven bij intraperitoneale infectie
aan fibrineuse peritonitis in 24—48 uur. Bij subcutane infectie
van kleine hoeveelheden volgt gewoonlijk geen reactie; aan
groote hoeveelheden kunnen de dieren na 6—10 dagen sterven.
Diarrhee is ook bij kleine proefdieren een constant verschijnsel.

Gekookte culturen doodden ook kalveren door toxine werking.
Hierbij zijn haemorrhagieën in vele organen aangetroffen.

Het gelukte Poels om kalveren door herhaalde subcutane
injecties met virulente coli-bouillonculturen te
immuniseer en, zoodat

1  Een kalf van 8 dagen werd door mij met een cultuur van coli communis
van den
mensch subcutaan geënt. Reeds denzelfden dag was het dier zwaar
ziek en ongeveer 6 dagen na de infectie stierf het. Bij de lijkopening zijn ge-
vonden talrijke haemorrhagieën, pericarditis, miltzwelling, leverdegeneratie,
enz. Zelfs een kalf van drie maanden werd zwaar ziek na subcutane injectie
van 4 ccm. bouilloncultuur dezer colibacterie. Een gewone colibacil uit
runderfaeces maakte ook kalveren na subcutane injectie zwaar ziek.

-ocr page 330-

een kalf van 9 weken een inspuiting van 25 ccin. zonder merk-
waardige reactieverschijiiselen verdroeg. Evenwel na intravascu-
laire inspuiting van een zeer geringe hoeveelheid colibacillen
volgde nog vrij sterke reactie. Dit doet mijns inziens niets af
aan de juistheid van het gewraakte citaat eens onbekende, dat
Jensen !) zonder reactie bij een kalf 2 ccm. bouillon-cultuur intra-
veneus heeft ingespoten. Of dit het gevolg der immunisatie door
subcutane injecties is geweest, zal ik niet trachten uit te maken.
Dat
Jensen snbcutaan in plaats van intravasculair ingespoten heeft,
is een bewering welke ik voor rekening van den schrijver laat.

Niet alleen uit de faeces, maar ook uit het vaginaalslijm van
runderen, cultiveerde
Poels zeer virulente colibacillen.

Aan het slot wordt nog gewezen op bet verschil tusschen
colibaeillosis en postmortale coli-vegetatie van het kalf.

2. Pseudocolïbacillosis.

Met opzet laten wij deze ziekte onmiddellijk op de colibacillosis
volgen.

Ofschoon deze kwaal reeds vóór de onderzoekingen van Poels
vrij goed bekend was, missen wij een historisch overzicht in den
trant als dit gegeven wordt voor
dysenteria alba, septische
pleuropneumonie fsepticaemia haemorrhagica)
en polyarthritis, waarin
alles, rijp en groen, wat omtrent deze ziekten geschreven werd,
vermeld is.

De schrijver houde het mij ten goede, dat ik deze leemte aanvul.

In den aanhef wordt gezegd: ,,door Thomassen werd onder den
naam, van Bacteriaemie
1) (septicémie nouvelle des veaux 3) eene
ziekte der kalveren beschreven, die met pseudocolibacillosis zonder
twijfel identisch is."

Hieruit zou men kunnen lezen, dat deze beschrijving zich
bepaalt tot een exposé van het clinisch beeld, te meer daar van
verkregen uitkomsten op aetiologisch gebied nergens door
Poels
gewag wordt gemaakt2). En toch loopt de bewuste beschrijving

1  Annales Pasteur, n°. de Juin 1897.

-ocr page 331-

vooreerst over de resultaten van een bacteriologisch onderzoek,
geheel overeenkomstig met die door
Poels verkregen; verder over
de
pathogenesis en de prophylaxis, waarvan de toepassing, zooals
wij zullen zien, meer dan bevredigende resultaten heeft gegeven
in de omstreken van Utrecht.

In het voorjaar van 1896 kwamen aan de cliniek der veeartsenij-
school eenige kalveren, lijdende aan een destijds totaal onbekende
kwaal, in behandeling. Spoedig werd als de oorzaak een lager
organisme ontdekt, behoorende tot de groep der
darmbewoners
(coli-bacillen), dat evenwel in vele opzichten met den typhus-bacil
overeenkomt en daarom door mij pseudotyphus-bacil is genoemd.
Poels geeft de voorkeur aan den naam van pseudocoli-bacil, wat
mijns inziens niet geheel juist is.

Het is ontegenzeggelijk een bewoner der dikke darmen van
het rund, dus een colibacil, maar wegens de vele eigenschappen,
welke hij met het bekende lager organisme van den mensch gemeen
heeft, een
schijn- of psewJoty phus-bacil.

Wij laten een kort overzicht der morphologische, biologische en
pathogene eigenschappen, zooals die van beide kanten zijn aan-
getoond, volgen.

Thomassen beschreef in 1896
de verkregen uitkomsten als
volgt:

In bloed, exsudaten, urine en
in alle organen zijn gevonden
korte, aan de polen afgeronde
staafjes, die door alle kleurstof-
fen, maar niet volgens
Gram,
worden gekleurd. Zij komen veel
overeen met gewone colibacillen
maar onderscheiden zich van deze
in de volgende opzichten.

Poels idem in 1899.

Op dezelfde plaatsen staafjes
gevonden, waarvan ook de over-
eenkomst met colibacil is ge-
constateerd, behoudens de vol-
gende onderscheidingskenmer-
ken.

Vertoonen in hangenden drup-

Bewegen zich in hangenden

-ocr page 332-

pel actieve beweging, waarbij
zij snel langs het gezichtsveld
passeeren.

Op aardappel is cultuur na
verschillende dagen in de broed-
stoof bij 37° C. nog bijna niet
zichtbaar. Alleen is de vlakte
eenigszins vochtig, vooral in het
middengedeelte.

In zout-pepton en bouillon-pep-
ton onbeduidende
indol-vorining.

De C O2-productie in suiker-
houdende bouillons geringer dan

o O

van coli communis.

Na 8 dagen in de broedstoof
ziet men nog geen reduceerend
effect op lakmoestinctuur en
indigo zwavelzure natron.

Pseudotyphus-bacil doet de
melk zelfs na meer dan 14 dagen
bij 37° in de broedstoof niet
stollen.

Bij de WiDAL\'sche agglutinatie
reactie gedraagt de bacil zich
in hoofdzaak als de gewone
typhus-bacil. Een serum dat
Ebertii in de verhouding van
1 : 100 agglutineert, doet dit
bij den kalver-bacil in verhou-
ding van 1 : 40—50.

Pseudotyphus-bacil is viru-
lenter tegenover kleine proef-
dieren en vooral tegenover het
kalf. Na subcutane injectie sterft
konijn na circa 8 dagen, cavia
na 3—4 dagen, muis na 4—14
dagen.

bouillondruppel sneller en sier-
lijker dan colibacil.

Groeien minder goed op aard-
appel.

Beide produceeren indol en
toxine.

In melk- en druivensuiker-
houdende media vormt pseudo-
colibacil ook gas.

Het reductiievermogen der
pseudo-colibacillen tegen lak-
moestinctuur en indigo zwavel-
zure natron is geringer.

Pseudo-colibacil doet melk
niet stollen, zelfs niet na 20
dagen in het broedapparaat.

Door coliserum, afkomstig van
kalveren, die door virulente bacil-
len geïmmuniseerd zijn, treedt in
bouillonculturen (van virulente
coli en pseudocoli) eene sterk
agglutineerende en immobilisee-

uo

rende werking in. Zelfs nog bij
verdunning van 1—100. Gewone
darmbewoners vertoonen geen
reactie.

Pseudo-colibacil is virulenter
tegenover kleine proefdieren.
Konijn sterft na (3—12 dagen.
Cavia biedt weerstand aan sub-
cutane infectie.
Muizen sterven
na subcutane injectie gewoonlijk,
na intraperitoneale constant.

-ocr page 333-

Hebben na 10 minuten bij
60° O. ontwikkelingsvermogen
verloren.

De eerste woonplaats van
pseudotypbus-bacil is het darm-
kanaal van enkele runderen (dit
geldt ook voor virulente coli
communis).

Sterven bij inwerking van
een temperatuur van 60° in 10
minuten.

Leeft saprophytisch in het
darmkanaal van het rund.

Het clinisch beeld en de anatomische veranderingen komen in
hoofdzaak overeen met hetgeen ik in 1896 dienaangaande heb
vermeld, als verschijnselen van nephritis en cystitis, met frequente
urineloozing, baeteriurie en albuminurie, soms pericarditis en bij
dit alles betrekkelijk nog goede eetlust.
Poels spreekt niet van
cerebrale symptomen, welke dikwijls worden waargenomen als
gevolg van meningitis. De haemorrhagische maag- en darmver-
anderingen zijn minder constant dan bij dysenteria alba. De dood
treedt veel langzamer op dan bij colibacillose.
Poels wijst er op,
dat door den langen duur der kwaal
secundaire en tertiaire infec-
ties kunnen ontstaan door micro-organismen met betrekkelijk
weinig virulente eigenschappen, als sommige streptococcen.

In het essudaat van buikholte, pericardium, gewrichten, me-
ningen, zoo ook in bloed, thrombi der navelvaten, milt, lever, enz.
vond ik den pseudotyphus-bacil uitsluitend in reine cultuur en
trof nooit eenig ander micro-organisme aan.

Poels heeft den bacil uit de faeces en uit het slijm van het
vestibulum vaginae van runderen gecultiveerd. Hierbij moeten de
weinige kolonies der pseudocolibacillen uit de talrijker kolonies
van den gewonen colibacil worden gehaald.

Een kalf, 11 dagen oud, werd door subcutane injectie nog
geïnfecteerd en bezweek na 8 dagen.

Ook voor deze ziekte veronderstelt Poels dat de infectie
meestal bij de geboorte langs den navel plaats vindt
ï).

3. Streptomycosis. (?)

Enkele malen vond Poels streptococcen, welke een bijzondere
rol bij sommige ziekten Van het kalf zouden spelen.

-ocr page 334-

Hij rangschikt ze in de volgende drie groepen,

1°. Septicaemie-Streptococcen, welke een zuivere strepiomycosis
generalis
veroorzaken zonder hulp van een ander micro-organisme.

2°. Virulente Streptococcen, welke een mycosis generalis kun-
nen doen ontstaan bij
symbiose met virulente coli- en pseudo-
colibacillen.

3°. Streptococcen, die wel in de eerste wegen, zelfs door den
navel op bet peritoneum, tot het ontstaan van een locale strepto-
mycosis aanleiding kunnen geven bij het pasgeboren kalf, dat
zijn weerstandsvermogen verloren heeft, maar nimmer durante
vita, in bloed of organen doordringen.

De eerste zijn rond, ovaal of lancetvormige Streptococcen, welke
slechts korte kettingen vormen. Zij bezitten het vermogen bij
kleine proefdieren rechtstreeks door de wanden der capillaire
bloedvaten te groeien en een
mycosis generalis te veroorzaken.

De tweede zijn iets langer dan de septicaemie-streptococcen
en afzonderlijke coccen, rond of ovaal.

De laatste, welke streptomycosis intestinalis verwekken, vormen
zeer lange kettingen en zijn afzonderlijk rond. Onder invloed
van coli-, pseudocoli- of Streptococcen, waardoor septicaemie, is
de tractus intestinalis een locus minoris resistentiae geworden.
Zij hebben zeer geringe pathogene eigenschappen, dringen niet
in bloed of organen en veroorzaken bij konijnen nooit septicaemie,
hetgeen de andere wel doen.

Het cultiveeren der meest virulente Streptococcen gaat met
moeielijkheden gepaard en de groei is uitermate langzaam. Zij
verliezen bovendien spoedig hun oorspronkelijke virulentie. Reeds
in saprophytischen toestand hebben zij de eigenschap verkregen
om septicaemie te veroorzaken en hun virulentie neemt toe bij
passage door het kalf.

De Streptococcen behooren, met de verschillende coli-varieteiten,
tot de permanente bewoners van den tractus intestinalis van het
rund, maar vooral ook van het vestibulum vaginae. Hieruit volgt,
dat reeds bij de geboorte Streptococcen uit de scheede van het
moederdier in de peritoneale scheede van den navel kunnen
dringen.

Slechts drie gevallen van zuivere streptomycosis zijn door Poels
ivaargenomen en wel op stallen waar reeds\' de colibacillosis
heerschte. De pathologische veranderingen komen veel mot die

-ocr page 335-

tan dysenteria alba overeen. Omtrent het eliniseh beeld kunnen
wij alleen vermelden, dat de dieren eerst diarrliee hadden en
daarna weer gebonden faeces ontlastten. Zij stierven ongeveer den
geien (jag na tie geboorte.

Om verschillende redenen heeft Poels met de meest virulente
coccen op
kalveren geen proeven kunnen nemen. Konijnen en
muizen sterven spoedig na subcutane injectie. Caviae worden na
subeutane injectie slechts in lichten graad ziek en sterven na
intraperitoneale injectie aan fibrineuse peritonitis en algemeene
streptomycosis. De streptococcen der drie groepen kleuren zich
gemakkelijk volgens
Gram.

In symbiosis met pseudotyphus-bacillen heb ik nooit strepto-
coccen aangetroffen.
Poels vermeldt vier gevallen, waarin beide
lagere organismen naast elkander voorkwamen.

Ten slotte een paar opmerkingen aangaande dit hoofdstuk.

De schrijver spreekt van streptosepticaemie, streptomycosis; dit
moet natuurlijk zijn streptococco-septicaemie, enz. Maar waarom
niet liever naast
colibacillosis consequent van streptococcosis ge-
sproken ? Deze gecompliceerde nomenclatuur maakt het den lezer
niet gemakkelijk.

Op blz. 121 is gezegd: „dat zij derhalve ook op den bodem
van den stal zeer verspreid voorkomen, behoeft geen bewys." Het
schijnt mij toe dat een bewijs, dat
virulente streptococcen daar
voorkomen, groote waarde zou hebben.

Waarom zijn zij beide (streptococcen en coli) de eerste bac-
teriën, welke ook onder
normale omstandigheden in de maagafdeelin-
gen, in de amnionscheede en dikwijls zelfs tot in den navel
dringen? Als dit onder normale omstandigheden voorkomt, wat
is dan het pathologische?

Wij lezen verder: „Rechtstreeks treden zij soms in de thrombi
der afgescheurde navelvaten en kunnen clan den bloedstroom
uivadeeren, evenwel een mycosis van het bloed veroorzaken zij
niet rechtstreeks. Zij worden eerst door het bloed naar verschil-
lende organen gevoerd, zelfs naar de spieren, alwaar zij zich
vermenigvuldigen om van daaruit een mycosis van het bloed te
voorschijn te roepen." Voorzeker een scherpzinnige redeneering,
waarvoor de bewijzen echter ontbreken.

-ocr page 336-

4. Septicaemia haemorrhagica.

Het specifiek lager organisme in 1887 door Poels als de oor-
zaak der
septische pleuropneumonie van liet kalf voor het eerst
beschreven, kan, zooals
Jensen het eerst heeft aangetoond, ook
andere ziektevormen verwekken, waarbij genoemde laesies der
respiratie-organen ontbreken.

Poels onderscheidt thans vier vormen: 1°. de septische pleuro-
pneumonie,
2°. de peracute haemorrhagische septicaemie, 3°. de phleg-
moneuse haemorrhagische septicaemie
en 4°. de septicaemia haemor -
rhagica mixta.

Yan den eersten vorm achten wij het ziektebeeld bekend. In
bet
tweede geval sterven de dieren soms apoplectisch; in het bloed
en in alle organen wordt het specifiek lager organisme gevonden.

Bij den derden vorm ziet men op de plaats, waar de smetstof
door de huid is getreden, een kolossale phlegmoneuse ontsteking
van het subcutane en intermusculaire bindweefsel. Op locale
infectie volgt algemeene septicaemie.

Bij den 4den gemengden vorm zijn colibacillen gevonden naast
die der septicaemia haemorrhagica.

Per os gelukte een experimenteele infectie bij het kalf zelfs
niet met 60 gram eener zeer virulente cultuur; langs den navel
evenwel gemakkelijk.

Uit een en ander maakt de schrijver de gevolgtrekking, dat
de smetstof bij
spontane infectie in den regel langs den navel of
de ademhalingsorganen naar binnen dringt en enkele malen, bij
den cutanen vorm, langs de huid.

5. Polgarthritis.

Vooraf gaat een historisch overzicht der ziekte, waarin zelfs
de meening van
Wirth (1829), Rïchner, Hering, Haitbner,
Spinola
, enz. is aangegeven. Meer uitvoerig zijn de onderzoekingen
van
Bollinger (1875), Ror,off, Gmelin en Pflug (1889) be-
sproken. De laatste nam aan, dat de gewrichtsziekte der kalveren
door een ziekte van den navel en de navelvaten ontstaat en dat de
dieren met of zonder localisatie in de gewrichten kunnen bezwijken.

Poels vond in het exsudaat der aangedane gewrichten voor-
eerst een onbekenden (?) bacil, welke veel overeenkomt met den
abortusbacil van
Bang. Omtrent hun identiteit kan de schrijver

-ocr page 337-

nog geen uitspraak doen. Het zijn fijne staafjes, welke zich soms
slechts pleksgewijze kleuren en daardoor den streptococcenvorm
krijgen, maar niet volgens
Gram. Zij groeien vooral goed op
runderserum-agar en in melk, maar niet bij lage temperatuur en
doen gelatine vervloeien.

Ook andere lagere organismen, zooals: virulente colibacillen,
streptococcen, pseudo-colibacillen, bacteriën der septicaemia kaemor-
rhagica kunnen
arthritis verwekken, d. w. z. dat in het beloop dei-
vermelde ziekten polyarthritis als complicatie kan voorkomen.

Omtrent de pathogenesis zegt Poels : „Zoodra bij het kalf een
„infectie intreedt, waarbij van lieverlede de minder weerstand-
,,biedende plaatsen geïnvadeerd worden en in plaats van een
,,mycosis generalis te veroorzaken, aanvankelijk mycotische haarden
„worden gevormd, dan kan de polyarthritis zich ontwikkelen,
„zelfs als de smetstof ook uit den tractus intestinalis af-
komstig is/\'

Uit een en ander volgt, dat de infectie niet uitsluitend langs
den
navel plaats heeft. Ook wanneer de smetstof langs andere
wegen binnendringt, krijgt het dier arthritis.

In alle niet acuut verloopende gevallen van genoemde septi-
caemieën zou dus arthritis kunnen ontstaan. Onlangs constateerde
ik pseudocoli (typhus)-polyarthritis bij een kalf, dat den 4den dag-
na het optreden der ziekte bezweek. Overal, ook in de gewrichten,
werden genoemde bacillen in reine cultuur aangetroffen. Het dier
leed verder aan pericarditis, nephritis en algemeene mycosis.

Ten slotte zijn nog een paar hoogst zeldzame infecties ver-
meld, waaraan bij voortgezet onderzoek, waarschijnlijk nog andere
even zeldzame worden toegevoegd.

a. Proteus-infectie (proteus vulgaris).

Van een spontane infectie door dit lager organisme wordt
slechts één geval vermeld. Zijn hooge graad van virulentie voor
het kalf is door experimenteele infectie aangetoond. Dieren (zelfs
van 6 weken) stierven na subcutane injectie van 10 ccm. bouillon-
cultuur binnen 20 minuten tot 6 uur en wel aan de gevolgen van
intoxicatie (reeds lang bekend).

De toediening per os van 40 ccm. bouilloncultuur bleef zonder
schadelijke gevolgen.

-ocr page 338-

b. Pyocyaneus-bacillose.

Hiervan zijn drie gevallen in een stal waargenomen. De ont-
lasting van waterdunne faeces trad op den voorgrond. Bij de lijk-
opening bleek
enteritis te bestaan, waarbij van af bet duodenum
een bijna reine cultuur van bacillus pyocyaneus voorkwam, zoodat
andere microben verdrongen schenen. In het rectum is uitsluitend
pyocyaneus aangetroffen.

De lever was onder den invloed der toxinen gedegenereerd.

Poels onderscheidt dus niet minder dan tien ziektevormen bij
het kalf, waarvan, het zij tot veler geruststelling gezegd, slechts
drie meer in het bijzonder de belangstelling van den practicus
verdienen, en wel de
colibaciilosis (dysenteria alba), de pseuclocoli-
of pseudotyphus bacillosis en de septicaemia liaemorrhagica (septische
pleuropneumonie).

Onder de vermelde lagere organismen is, behalve van den
proteus- en pyocyaneus-bacil, van virulente streptococcen en den
arthritis-bacil door Poels voor het eerst het verband met ziekten
van het kalf aangetoond. Al deze lagere organismen zijn bodem-
bewoners. De meeste, waaronder in de eerste plaats de
colibacillen,
leven als saprophyten in het darmkanaal en in de scheede van enkele
moederdieren, alsook in den verontreinigden stalbodem.
Poels
gelukte het ze uit deze verschillende media te kweeken.

De voornaamste wegen, waarlangs de besmetting geschiedt, zijn
de digestie-organen en de navel, en bij septicaemia haemorrhagica
de respiratie-organen en de huid.

De intra-uterine infectie begint pas nadat de vruchtvliezen zijn
verscheurd. Directe besmetting van dier op dier is mogelijk, maar
komt zelden voor. Zoodra het kalf eenige dagen oud is, bezit het
een groot weerstandsvermogen.

Kalverziekten treden meestal enzootisch, niet epizoötisch op.

De bestrijding der kalverziekten.

In het laatste hoofdstuk wordt de proplvylaxis, het voor de
praktijk meest belangrijk gedeelte, behandeld.

Zij is gebaseerd op de resultaten van het bacteriologisch onder-

-ocr page 339-

zoek en heeft uitsluitend ten doel de infectie te voorkomen,
waarvoor maatregelen vóór, tijdens, onmiddellijk na de ba-
riug en de eerste 6 dagen na de geboorte aangewezen zijn 1).

Maatregelen vóór den partus hebben ten doel de besmetting
van het kalf bij de geboorte te voorkomen. Men zal hiervoor de
moeder in en om de genitaliën van faeces (smetstofdragers)
reinigen en ontsmetten, door het wasschen van staart, anus, dam,
vulva en uier met een 3 pet. creoline-solutie; verder door het
uitspoelen der vagina met gewoon gekookt lauw water of nog
beter met sublimaat-solutie van 1 : 5000. Voor de scheede-ont-
smetting schrijft
Poels het gebruik van een borstel en een
balspuit voor.

Tijdens den partus dient alle contact van de vrucht met de
faeces van de moeder te worden vermeden.

Na de geboorte wordt de infectie langs mond en navel geweerd
door vooreerst het contact van het kalf met den vuilen stalbodem
te vermijden en verder door een nauwkeurige verpleging van den
navel. De amnionscheede wordt zoo dicht mogelijk aan den
navel met zuiver bindgaren afgebonden, en met een schaar
nabij de afgebonden plaats afgeknipt. Door middel van een zuiver
sponsje bet men den navelstomp met een 5 pet. permanganas
kalicus-solutie, waardoor deze bijna onmiddellijk droog en voor
bacteriën ondoordringbaar wordt.

Op erven waar gezonde en zieke dieren in hetzelfde hok moe-
ten vertoeven, is het gebruik van muilkorven, zelfs met dubbelen
bodem, zeer aan te bevelen. Hierdoor wordt het indringen van smet-
stof in het digestiekanaal, en zelfs in de luchtwegen, voorkomen.

Onmiddellijk na de geboorte zal men het jonge dier melk
toedienen. Hoe rijkelijker secretie van digestiesappen, des te
grooter is de kans dat ingedrongen lagere organismen onschadelijk
worden gemaakt. Liefst geve men de biest om de evacuatie van
foetalen darminhoud te bespoedigen.

Men zal het kalf de eerste dagen uitsluitend zoete melk, liefst
zoo versch mogelijk, of lauw gemaakt, toedienen; gekookte melk
liever niet, omdat zij moeielijker verteerbaar is. Verder wordt

1  Nocabd schrijft in zijn „Les maladies microbiennes\'\'\'\' enz., p. 112, voor
dysenteria alba der kalveren in hoofdzaak dezelfde prophylactische maat-
regelen, met inbegrip der intravaginaal-desinfectie, voor.

-ocr page 340-

op erven, waar cle ziekte is uitgebroken, groote zindelijkheid ten
opzichte van de emmers aanbevolen.
Vooral diene men te zorgen
dat de melk, welke voor •pasgeboren kalveren bestemd is, niet ver-
ontreinigd wordt met de faeces der moederdieren.

De kalverhokken moeten warm zijn en behoorlijk voorzien van
zuiver stroo. Besmette hokken dienen te worden ontsmet.

Eindelijk moet men het pasgeboren kalf de gelegenheid geven
tot rusten en slapen, waaraan bet groote behoefte heeft.

De prophylactisebe maatregelen, door Poels voorgeschreven,
verdienen den naam van compleet, d. w. z. er is weinig of niets
aan toe te voegen; geen bron waarlangs infectie mogelijk is,
werd door hem over het hoofd gezien.

Thans stellen wij de volgende vragen: 1°. Zijn deze maatregelen
practisch uitvoerbaar ?
2°. Zullen zij bij den gewonen veehouder
ingang vinden? 3°. Is de toepassing van alle streng noodzakelijk om
het jonge dier voor de verschillende ziekten te vrijwaren ?

Op de eerste vraag luidt het antwoord bevestigend; trouwens
de bewijzen, dat deze maatregelen in de praktijk uitvoerbaar zijn,
werden reeds in Friesland geleverd.

Iets anders is het of zij algemeen ingang zullen vinden en of
de gewone veehouder tegen de toepassing geen bezwaar zal maken.
Dit laatste houden wij voor waarschijnlijk. De vagiuaal-clesiufectie
met borstel en balspuit zal voor velen te omslachtig zijn. Dit
geldt niet voor de uitwendige reiniging en desinfectie, bijv.
met creoline-solutie, van uier en omgeving en de desinfectie van
den navel op boven beschreven manier.

De laatste vraag beantwoord ik op grond eener, wel is waar
in beperkten kring, opgedane ervaring ontkennend. Dit antwoord
slaat ook meer in het bijzonder op de
pseudo-colibacillose. In een
stal, waar ik de ziekte waarnam, waren sedert
elf jaar al cle
kalveren bezweken, de eerste jaren aan dysenteria alba, daarna
aan genoemde ziekte. In 1897/98 werd, na toepassing van te
melden maatregelen, geen enkel dier ziek en dit jaar slechts één en
wel het elfde kalf1). De maatregelen bestonden in het afwasschen
van uier en aangrenzende deelen met creoline-solutie, en verder

1  De kalveren, welke daarna ter wereld kwamen, bleven alle gezond, waar-
schijnlijk doordat de voorbehoedende maatregelen weer nauwgezetter werden
toegepast.

-ocr page 341-

in liet gebruik voor tle jonge dieren der melk uitsluitend van
enkele jonge runderen, waaraan speciale zorgen werden besteed.

De infectie bij pseudo-colibacillose geschiedt mijns inziens enkele
dagen na de geboorte en slechts bij hooge uitzondering tijdens
den partus. Deze bewering is op de volgende feiten gebaseerd.

Veelal worden de kalveren eerst 4—14 dagen na de geboorte
ziek. Bij experimenteele infectie, subcutaan of per os, duurt het
iiieubatietijdperk meestal
12—24 uur. Zelfs was dit bet geval bij
een kalf van vier weken, dat toevallig door het gebruik van
melk, waarvan een ziek dier liad gedronken, werd geïnfecteerd.
Ook
Poels vermeldt dat een kalf van 14 dagen, aan de ziekte
gestorven, pas sedert vijf dagen ziek was en dat op dezelfde
boerderij de kalveren geregeld slechts op den leeftijd van 8—10
dagen waren aangetast.

Zelf zag ik de ziekte steeds omstreeks den 5den tot 8sten dag-
en nog later na de geboorte optreden. De ziekte spaart veelal
de drie of vier eerstgeboren dieren, maar eenmaal verschenen,
maakt zij geregeld alle volgende pasgeboren dieren tot slachtoffers.

Zoo was in een stal het 4de kalf de eerste zieke, waarop de
drie eerste, ofschoon 14 dagen oud, ook nog volgden. Hierna
ontsnapte geen enkel dier aan de ziekte. Dit bewijst, dat de
faeces van enkele dieren slechts den specifieken bacil bevatten.

De smetstof wordt waarschijnlijk door de melk, verontreinigd
met faeces, overgebracht. Daar komt nog bij, dat op besmette
hoeven het vaatwerk geïnfecteerd en de stalbodem met smetstof
geïmpregneerd is.

Uit een en ander laat zich ook verklaren waarom zelfs oudere
aangekochte dieren niet aan de ziekte ontsnappen. Desinfectie
van vaatwerk en stallen is dus in casu aangewezen.

Het overbrengen der smetstof door oppassers, die de gewoonte
hebben kalveren op de handen te laten zuigen, acht ik ook niet
onmogelijk, zelfs niet een primaire infectie met coli communis
van den mensch.

Ten slotte kan ik niet nalaten Dr. Poels, ook uit naam der
Nederlandsche veeartsen, dank te zeggen voor het schoone en
nuttige werk, waarmede hij de veeartsenij kundige literatuur heeft
verrijkt.

Utrecht, 10 April 1899. M. II. J. P. Thomassen;"

-ocr page 342-

D. A DE JONG Jzn., Untersuchungen übor Botryomyces.
Inaugural-Dissertation zur Erlangung der veterinär-medi-
einisehen Doetorwürde der Hohen Medieinischen Eacultät
an der Grossherzoglich Hessischen Ludwigs-Universität
Giessen.

Een zeer belangrijk onderwerp beeft de beer de Jong voor zijn
dissertatie ter hand genomen. Het doel van zijn arbeid was de
aetiologie der botryomycose na te vorsehen. Over de plaats welke
deze micrococcen in de bacteriologie innemen, verkeerde men tot
op onzen tijd in twijfel, waarbij echter, naar aanleiding der cultuur-
proeven van
Kitt en Hell, de neiging op den voorgrond trad,
den botryococcus met den staphylococcus pyogenes te identificeeren.

Het uitvoerig en met zorg bewerkt proefschrift is, afgezien van
de inleiding (waarin de biologische mededeelingen van
Rabe, Kitt
en Hell zijn vermeld) en de conclusiën, verdeeld in drie hoofd-
stukken, namelijk 1°. de pathogene werking van den micrococcus
botryogenes bij de gewone proefdieren van het laboratorium,
2°. de experimenten bij paarden en de cultuureigenschappen, de
vorm, de grootte en de tinctoriëele eigenschappen van den micro-
coccus botryogenes en 3°. de botryococcus en de staphylococcus.
Drie goed uitgevoerde platen verduidelijken den tekst.

De experimenten door de Jong verricht, hebben in vele ge-
vallen dezelfde uitkomsten opgeleverd als die van de reeds boven
genoemde autoren ; echter wijken de door hem verkregen resultaten
in sommige opzichten belangrijk af. Zoo blijkt dat de meening
van
Rabe, dat de botryococcus niet goed op gewone agar groeit,
onjuist is. Verder dat de botryococcus, evenals de staphylococcus
en op dezelfde wijze als deze, septicaemie en septico-pyaemie kan
doen ontstaan, maar ook tot ontstekingen kan leiden, welke niet
in abscedeering, doch in resolutie overgaan. Muizen zijn niet
immuun.

Uit de experimenten bij paarden blijkt dat de botryococcen
het botryogene vermogen kunnen verliezen en slechts aanleiding
geven tot een voorbijgaande ontsteking, zonder dat later een
botryomycoom optreedt. In het laatste geval ontstaat dezelfde
werking als door den staphylococcus aureus en albus bij paarden
wordt uitgeoefend.

De Jong gelooft dat botryococcus en staphylococcus pyogenes
(aureus) identisch zijn. Wel erkent hij dat een schakel in de

-ocr page 343-

redeneering ontbreekt, namelijk liet bewijs dat de staphylococcus in
staat is botryomycomen te doen ontstaan. Hij stelt daar echter
tegenover, dat ook de botryococcus slechts in bepaalde gevallen
en bij een bepaalde diersoort de eigenschap bezit botryomycomen te
doen ontstaan, dit vermogen echter ook verliezen kan en clan
een gewone staphylococcus wordt. Experimenten welke kunnen
ophelderen of den staphylococcus botryogene eigenschappen kan
worden gegeven, zouden moeten worden genomen bij paarden.

Ofschoon de zaak niet geheel is opgelost, moet toch worden
erkend dat deze experimenten niet alleen sommige, reeds bekende
zaken hebben bevestigd, maar ook nieuwe feiten aan het licht
hebben gebracht.

Wij wensehen den heer de Jong geluk met den door hem
verrichten arbeid, welke niet alleen getuigenis aflegt van zijn
wetenschappelijk streven, maar zoowel door vorm als degelijken
inhoud vele dissertatiën in de Duitsche taal geschreven, achter
zich laat.

M. G. de Bruïn.

Programm des VII. Internationalen Tierärztlichen
Kongresses 7.—12. August 1899 in Baden-Baden.

Sonntag, den 6. August 1899, abends 8 Uhr:
Empfang der Gäste und Kongressmitglieder in dem Restaurationssaale
des Konversationshauses.

Montag, den 7. August 1899, morgens 9 Uhr:
Erste Hauptsitzung des Kongresses.

a. Begrüszung der Festgäste.

b. Ansprachen der Reichs-, der Staats- und der städtischen Behörden.

c. "Wahl der Ehrenpräsidenten.

d. Bericht des Vorsitzenden des Geschäftsausschusses.

e.. Feststellung der Satzungen.

f. Ernennung von Ehrenmitgliedern.

g. Wahl des Bureau\'s.

Beratung über die Schutzmassregeln gegen die Verbreitung von Tierseuchen
im Gefolge des internationalen Viehverkehrs.
Berichterstatter:
Brändle, Kantons-Tierarzt in St. Gallen.

Cope, Yeterinär-Sektionsvorstand im Landwirtschaftsministerium in London.

-ocr page 344-

Dr. Hutyba, Professor und Direktor der Yeterinär-Äkademie in Budapest.
Leblanc, Mitglied der Academie de medecine in Paris.
Dr.
Lothes, Königl. Departenientstierarzt in Köln a. Rh.

Dienstag, den 8. August 1899, morgens 9 Uhr:
Zweite Hauptsitzung.

Die Bekämpfung der Maul- und Klauenseuche.
Berichterstatter:
Paul Cagny, Tierarzt in Senlis.

Cope, Yeterinär-Sektionsvorstand im Landwirtschaftsministerium in London.
Dr.
Dammann, Geh. Regierungs- u. Medizinalrat, Professor u. Direktor der
Tierärztlichen Hochschule in Hannover.

Dr. Fubtuna, Yorstand des Civil-Yeterinärdienstes in Rumänien zu Bukarest.
Haeneb, Regierungsrat u. veterinär-technischer Referent im Grossh. bad.
Ministerium des Innern in Karlsruhe.

Hess, Professor an der Tierarzneischule in Bern.

Lindqvist, emer. Professor und Direktor an der Tierärztlichen Hochschule
in Stockholm.

Mittwoch, den 9. August 1899, morgens 9 Uhr:
Dritte Hauptsitzung.

a) Die neuesten Anforderungen an eine wirksame Fleischbeschau.
Berichterstatter:

Dr. Edelmann, Direktor der Fleischbeschau und Dozent in Dresden.
Kjebbule, Städt. Oberveterinär in Stockholm.
Postolka, Städt. Amtstierarzt in Wien.

b) Die Mitteilung der Endergebnisse der Arbeiten über die Aufstellung einer
einheitlichen anatomischen Nomenklatur in der Veterinärmedizin.
Berichterstatter:

Dr. Abloing, Professor und Direktor der Tierarzneischule in Lyon.
Dr.
Ellenbebgeb, Obermedizinalrat, Professor an der Tierärztlichen Hoch-
schule in Dresden.
Martin, Professor an der Tierarzneischule in Zürich.
Dr.
Struska, Professor an der Tierärztlichen Hochschule in Wien.
Dr.
Sussdobe, Professor an der Tierärztlichen Hochschule in Stuttgart.

Donnerstag, den 10. August 1899, morgens 9 Uhr:
Vierte Hauptsitzung.

a) Die Bekämpfung der Tuberkulose unter den Haustieren.
Berichterstatter:

Dr. Bang, Professor an der Tierärztlichen Hochschule in Kopenhagen.
Regneb, Bataillonsveterinär bei der Ackerbauverwaltung in Stockholm,
eventuell auch

Dr. 0. Malm, Direktor des Yeterinäramtes im Königl. Norweg. Ministe-
rium d. I.

Dr. Siedamgbotzky, Geh. Medizinalrat, Professor an der Tierärztlichen
Hochschule in Dresden, Landestierarzt im Königreich Sachsen.

Dr. med. Stubbe, Vetorinär-Inspektor im Landwirtschaftsministerium in
Brüssel.

-ocr page 345-

b) Die Verwendung das Fleisches und der Milch tuberkulöser Tiere.

Berichterstatter:
Butel, Schlachthoftierarzt in Meaux.
De Jong, Staats-Tierarzt in Leiden.

Dr. Ostertag, Professor an der Tierärztlichen Hochschule in Berlin.

Freitag, den 11. August 1899, morgens 9 Uhr:
Fünfte Hauptsitzung.
Die Bekämpfring der Schweineseuchen.
Berichterstatter:
Dr.
Leclainche, Professor an der Tierarzneischule in Toulouse.
Dr.
Lorenz, Grossh. Obermedizinalrat in Darmstadt.
Dr.
Perroncito, Professor an der Tierärztlichen Akademie in Turin.
Preusse, Königl. Veterinärassessor in Danzig.

Samstag, den 12. August 1899, morgens 9 Uhr:
Sechste Hauptsitzung.

a) Die Erweiterung des tierärztlichen Unterrichts, insbesondere die Errichtung
von Seuchenversuchsanstalten und von Lehrstühlen für vergleichende
Medizin an den tierärztlichen Hochschulen.
Berichterstatter:

Degive, Professor und Direktor der Tierärztlichen Hochschule in Brüssel.
Dr.
Kitt, Professor an der Tierärztlichen Hochschule in München.
Dr.
Malkmus, Professor an der Tierärztlichen Hochschule in Hannover.
Dr.
Nocard, Professor an der Tierärztlichen Hochschule in Alfort-Paris
Mitglied der Academie de medecine.

Dr. Nogueira, Professor an der Tierärztlichen und Landwirtschaftlichen
Hochschule in Lissabon.

Dr. Schütz, Geh. Begierungsrat, Professor an der Tierärztlichen Hoch-
schule in Berlin.

b) Das Veterinärbeamtentum.
Berichterstatter:
Dr.
Lydtin, Geh. Oberregierungsrat in Baden-Baden.

Bestimmung der Zeit und des Ortes des VIII. Kongresses.
"Wahl einer Rechnungsprüfungskommission.
Sehluss des Kongresses.

Allgemeines Bankett.

-ocr page 346-

-ocr page 347-

IETS OMTRENT DE OORZAAK VAN DEN VERKREGEN
STELTVOET BIJ VEULENS,

door

W. C. SCHIMMEL.

Men onderscheidt bij het veulen een congenitalen en een
verkregen steltvoet; de eerste komt het meest voor bij het
Engelsch volbloed, zeldzaam bij andere rassen. De verkre-
gen steltvoet neemt men hoofdzakelijk op 1—2-jarigen leeftijd
waar; hij openbaart zich voornamelijk aan de voorbeenen,
waarbij een steil gekoote tot overkoote stand aanwezig kan
zijn, doch ook de achterkooten staan te steil. Gewoonlijk zijn
zulke paarden hoog op de beenen met vooruit geschoven
schouders, ingevallen voorborst, platte ribben en bokbeenige
knieën. De voedingstoestand laat in den regel veel te wen-
schen over.

Omtrent de oorzaken van den acquisieten steltvoet bestaan
verschillende meeningen.
Möller zegt in zijn Lehrbueh der
speciellen Chirurgie,
2te Auflage: \' ,,Die Ursachen dieses
Zustandes sind noch wenig aufgeklart." Hij citeert de ziens-
wijzen van eenige schrijvers, als
Franck, Johne, Lafosse,
en van hemzelven, welke echter hoofdzakelijk betrekking-
hebben op congenitalen steltvoet.

Cadiot en Almy laten in hun Traité de thérapeutique
chirurgicale, tome I, page
341, de aetiologie van dit gebrek
onaangeroerd.

Siet)a.mg rotzky meldt daaromtrent in het Handbück der
thierdrztlichen Chirurgie von
Bayer und Fröhner, Band IV,
Theil I, Lieferung 2, Seite 236, het volgende. „Het lijden

23

-ocr page 348-

ontwikkelt zicli het meest bij venlens, welke veel of aan-
houdend in den stal worden gehouden en slap worden ge-
voederd. Niet zelden is een koude, vochtige stal als mede-
werkende oorzaak te beschuldigen. In elk geval geven gebrek
aan beweging en daarmede samenhangende spierzwakte den
eersten stoot."

Fröhner merkt in zijn Compendium der speeiellen Chirurgie,
blz. 203, het volgende op. „De verkregen steltvoet der
1—2-jarige veulens komt voornamelijk voor bij het op stal
houden, resp. onvoldoende beweging, in vereeniging met
het vatten van koude, en bij gebrekkige voeding. Waar-
schijnlijk bestaat een myogene contractuur van rheumatischen
of rachitischen oorsprong; de pezen zelve zijn normaal/\'

Het is, gelijk ik reeds in 1892 in ,,Hippos" mededeelde,
niet aan twijfel onderhevig dat de verkregen steltvoet een
gevolg is van spierzwakte, hetzij deze ontstaan is door
krachteloos voedsel en onvoldoende beweging of door digestie-
stoornissen. Niet zelden gebeurt het dat van eenige veulens,
welke op dezelfde wijze worden gevoed en verpleegd, er één
aan steltvoet lijdt, terwijl de anderen een normalen stand
hebben. Mij is een geval bekend dat eenige veulens, welke
samen in een weide liepen, tweemaal daags haver kregen,
die hun in een schuur, waarin zij vrijen toegang hadden,
werd verstrekt. Eén dezer veulens kreeg steltvoet, terwijl
de anderen zich in elk opzicht krachtig ontwikkelden. Bij
nader onderzoek bleek dat het veulen met steltvoet van de
haver zoo goed als niets bekwam, wijl het door de anderen
steeds van de krib werd weggedrongen. Dit veulen ontving
daarna de haver afzonderlijk en langzamerhand verbeterde
de stand.

Niet zelden ligt aan den steltvoet een digestiestoornis te
gronde; öf het veulen heeft onvoldoenden eetlust, of het
assimileert de voedsels niet genoegzaam. Een lijden der
mesenteriaal-klieren is hiervan meestal de oorzaak.

-ocr page 349-

Door de spierzwakte kost het aan het dier te veel inspan-
ning om den last der voorhand te doen dragen door de
spieren en pezen; ten einde hieraan tegemoet te komen,
plaatst het de beenderen der ledematen zooveel mogelijk
verticaal boven elkander, zoodat deze, en niet de spieren,
den lichaamslast torsen. Alle gewrichtshoeken worden stom-
per; in verband hiermede schuiven de schouders naar voren,
zelfs tot vóór de ribben, zoodat de voorborst hol wordt.
Door den verticalen stand der beenderen schijnen de ledematen
langer en wordt het dier hoogbeenig. Hiertoe draagt echter
ook bij de onvoldoende ontwikkeling van de borstkas, een
gevolg van de slechte voeding.

Van rheuma of rachitis bespeurde ik bij zulke patiënten
niets; de spieratrophie en de ingevallen borst zijn in dit
geval niet het gevolg eener myositis rheumatica, doch van
algemeene zwakte. Evenmin bestonden er in de door mij
waargenomen gevallen aan de epiphysen rachitische veran-
deringen; de meerdere omvang der kootgewrichten was een
gevolg van clen overkooten stand.

Dat onvoldoende voeding het hoofdmoment is, wordt be-
wezen door het feit dat de stand dikwijls verbetert, wanneer
de veulens onder gunstiger diaetetische en hygiënische om-
standigheden zijn gekomen. Niet zelden is het gebeurd dat
sterk overkoote veulens in de stallen van \'s Rijks veeart-
senijschool allengs verbeterden, enkel door de voeding, welke
hun aldaar ten deel viel. De stallen en de overige verple-
ging zijn er niet van dien aard, dat daaraan zulk een
gunstige uitwerking mag worden toegeschreven.

Uit een therapeutisch oogpunt is het van belang te weten,
dat de primaire oorzaak van den verkregen steltvoet
meestal
schuilt in een catarrh van maag en darmen, gepaard met
adenitis en peri-adenitis der mesenteriaal-klieren. Dat deze
ook de causa proxima is van rachitis toonden
Baumel en
Coninck voor den mensch aan in de Revue de Médeeine

-ocr page 350-

van 18 Juli 1898. Het zou dus zeer goed kunnen, dat
Fröhner bij overkoote veulens ook rachitis had waargenomen;
de laatste is dan echter niet als
de oorzaak van den abnormalen
stand aan te merken, doch slechts als een complicatie er van.
Utrecht, 22 November 1898.

DE UITOEFENING DER PRACTISCHE VERLOSKUNDE
TEN PLATTELANDE,

door

M. G-. DE BRUIN.

Het heeft ongetwijfeld veler aandacht getrokken dat door
de afdeeling Deventer der Geldersch—Overijselsche Maat-
schappij van Landbouw het, voorstel is gedaan der Regeering
te verzoeken éénjarige cursussen in het leven te roepen tot
opleiding van verloskundigen bij den landbouw die, theo-
retisch en practisch gevormd, den veeartsen van veel hulp
kunnen zijn.

Dit voorstel, dat oorspronkelijk de strekking had die
opleiding aan \'s Rijks veeartsenijschool te doen plaats heb-
ben, is niet als zoodanig aangenomen. De afdeelingen zullen
er nu op worden gewezen dat het wenschelijk is iederen
winter minstens één landbouwvoordracht te doen houden
over verloskunde.

Men wenschte een categorie van personen, welke de
verloskunde ten plattelande zullen uitoefenen en meende
daardoor den veehouder en den veearts t,e gerieven, terwijl
tevens blijkt dat er behoefte bestaat aan verloskundige hulp *).

1) Op blz. 13 van de Mededeelingen en Berichten der Geldersch—Over-
ijselsche Maatschappij van Landbouw leest men naar aanleiding van dit
voorstel o. a. het volgende: „De afdeeling nu acht de behoefte
groot, en de

-ocr page 351-

Dit is een teeken des tijds.

Er bestaat ernstige bedenking tegen het vormen van dit
genre practische verloskundigen. Het zal de evolutie zijn
van den nu reeds hier en daar werkenden veehelper en deze
zal een min of meer wetenschappelijk stempel, misschien
wel een diploma krijgen.

Het is de vraag of de veehouder wel gebaat zal zijn met
deze hulp. Behoort de verloskunde niet meer tot het uit-
sluitend terrein van den veearts?

Bij de normale verlossingen is geen deskundige hulp
noodig, de eigenaar verricht deze zelf en wanneer hij daarbij
reinheid betracht en niet overhaast ingrijpt, loopt alles goed
af. Dat vele veehouders hierin te kort schieten, is ongetwijfeld
waar en het zou nuttig zijn indien zij door het gehoorde
op landbouwvoordrachten werden overtuigd dat door het
afweren van schadelijke invloeden veel onheil kan worden
voorkomen. Deze eenvoudige hygiënische voorzorgen liggen
binnen hun bereik en de hulp van den deskundige is voor
ieder geval niet noodig.

Voor de abnormale verlossingen is de zaak geheel anders.

De veehouder, die jaarlijks veel kalfkoeien heeft, krijgt
langzamerhand een zekere ervaring in het beloop van den
normalen partus en het ligt dan ook voor de hand dat hij
zal trachten geringe afwijkingen in ligging te herstellen.

thans verkrijgbare liulp totaal onvoldoende. Zij staat daarin niet alleen: uit
18 plaatsen op de Yeluwe, in de Graafschap en uit Salland, ontving zij be-
richten, dat ook daar die hulp
niet voldoende is; \'t is onmogelijk, dat een
veearts op uren uiteen gelegen plaatsen tijdig aanwezig zij.

In Wijhe is een koehelper, die jaarlijks minstens 70 verlossingen doet
in
Olst zijn er twee, waarvan één bij een gelijk aantal behulpzaam is; onder
Heeten is er één, die behalve een groot aantal gewone, jaarlijks nog een
tiental met instrumenten verricht; te
DinJcsperloo is er een, met jaarlijks
meer dan
honderd; onder Doetinehem geven de boeren een toelage van f 300
aan eenen bekwamen koehelper; en op hoeveel plaatsen zijn er geen boeren,
die hunne buren moeten helpen, omdat er eenvoudig geen hulp te ver-
krijgen is".

-ocr page 352-

Op deze wijze verricht hij repositiën bij eigen vee en liet
behoeft geen betoog, ook op verzoek, bij zijn buurman. Er
komen echter ook gevallen voor waarin zijn hulp niet baat
en nadat alles door hem is beproefd, roept hij de hulp in
van den meer geoefenden veehelper of van den veearts. Ik
noem den veearts het laatst omdat veelal zijn consult nltiina
ratio is. Dat in streken, waar deze handelwijze gebruikelijk
is, vele verlossingen van den veearts ongunstig verloopen,
spreekt van zelf.

Ik ken streken in ons land, waar de eigenaar, bij een
onregelmatig beloop van den partus onmiddellijk naar den
veearts gaat; in deze streken kent men geen veehelpers
van professie en onze collega is met zijn verlossingen ge-
lukkiger. De veehouder aldaar eischt echter dat de veearts
verlossingen doet, steeds daarvoor beschikbaar is en, zeker
niet het minst, dit vak grondig kent.

De veehelper bepaalt zich in vele gevallen uitsluitend tot
de embryotomie; hij noemt dit
het afsteken van het kalf en
heeft daarin door oefening niet zelden groote vaardigheid ver-
kregen. Hij vraagt dikwijls niet of na cle repositie ook extractie
in toto mogelijk is, hij gaat dadelijk tot de hem geleerde
kunstbewerking over. Zoo zal hij, wanneer beide voorbeenen
zijn teruggeslagen en de kop in de geboorte of in de vulva
ligt, onmiddellijk den kop er uittrekken, dezen afvillen en
wegnemen, den hals verwijderen, de voorbeenen met een lis
om den schouder uittrekken en aldus na parliëele embryotomie
het kalf extraheer en. Kan hij een teruggeslagen kop niet
spoedig reponeeren, dan neemt hij de voorbeenen weg en reso-
neert daarna den kop. Wij veeartsen stellen de indicatie tot
de embryotomie minder veelvuldig dan hij; bij ons gelden alleen
de absoluut of relatief te groote vrucht en de abnormale
liggingen, waarbij alle pogingen tot repositie hebben gefaald.

Van vele zijden en zelfs door deskundigen is er op ge-
wezen clat de veeartsenij kundige verloskunde en meer bepaald

-ocr page 353-

„het verlossen" een handwerk is,, dat veel lichaamskracht
eischt en even goed door een geoefend man met veel kracht
kan worden verricht. Het eerste is waar, het tweede minder
juist. Ik wil niet ontkennen dat er veehelpers zijn, die
misschien beter een embryotomie verrichten dan menig
veearts, maar dat de laatste het na eenige jaren praktijk
niet beter zou doen dau zij, staat bij mij vast.

Er is toch meer noodig dan kracht, het behoeft ook
overleg en kennis van verschillende zaken, welke de vee-
helper mist. En dan de gevolgen van den abnormalen partus,
wanneer de veearts wordt gehaald voor het dier, dat na de
mishandeling door den eigenaar of den veehelper zijn hulp
noodig heeft? Is er vreemder toestand denkbaar, vooral dan
wanneer die veearts geen verlossingen doet?

Men zal mij toevoegen „wat moeten de veeartsen doen
die physiek ongeschikt zijn voor dergelijk werk?" Ik zou
de vraag met een wedervraag kunnen beantwoorden en
zeggen, waarom kiezen zij een vak dat dergelijke eischen
stelt? Wordt een veearts door een of ander gebrek later
ongeschikt, welnu aan hem is de vraag alsdan niet gericht.
Het is echter maar een, klein aantal dat lichamelijk daarvoor
niet geschikt is. De meeste veeartsen welke geen verlossingen
doen, geven daarvoor andere redenen op.

Van sommigen hoort men „ik behoef het niet te doen,
er is in mijn streek bovendien nog praktijk genoeg om in
mijn bestaan te voorzien, waarvoor zou ik mij afbeulen?"
Van hun standpunt geredeneerd wellicht juist; de veehouder
wordt daardoor echter verplicht naar den veehelper te gaan
of de hulp in te roepen van een veearts, die dat werk wel
doet. Deze praktijk is niet standvastig en de vestiging in
de streek van een collega, die het vak in zijn geheeleu
omvang uitoefent, zou het bestaan van genen kunnen be-
dreigen.

Enkele veeartsen hebben in den aanvang van hun praktijk

-ocr page 354-

de verloskunde uitgeoefend of juister uitgedrukt, getracht
dit te doen. Hun eerste patiënten zijn gestorven of zij heb-
ben een verlossing niet kunnen termineeren en nog zien zij
de verwijtende blikken van de omstanders, toen zij na
onafgedaan werk tot slachting adviseerden. Zij hebben bij
hun eerste verlossing de schrik er van gekregen en de bode
die voor de volgende verlossing aanschelde, werd met vreeze
ondervraagd of het kalf goed lag, maar soms te groot was ?
De vrees van het te laten zitten gaat er niet spoedig uit,
het zelfvertrouwen keert evenwel terug wanneer men maar
volhoudt en vooral systematisch werkt. Vele goede verlos-
kundigen in ons land hebben in den aanvang wel een
moeielijken tijd doorgemaakt, maar door hun volhouden het
vak spoedig en grondig geleerd. Hun werkzaamheden, waar-
van de buitenwereld geen kennis draagt, zijn den veehouders
tot zegen.

Een derde categorie vindt het een vak voor den weten-
schappelijken man minder geschikt. Zij hebben daarbij het
oog op enkele inderdaad minder aangename gevallen, bijv.
verlossingen van emphysemateuse vruchten, en illustreeren
dit afschrikwekkend voorbeeld op een wijze, welke aan
duidelijkheid niets te wenschen overlaat. Zij vergeten dat
niet alle verlossingen van dezen aard zijn en er ook vele
voorkomen waarbij minder inspanning wordt geëischt en men
zich minder vuil maakt. En vooral daar, waar de veearts
bekend staat als vakman in dit gedeelte, vormen repositiën
en partiëele embryotomieën het leeuwendeel.

Wie van den beginne af stelselmatig werkt, leert het. Hij
moet er echter ambitie voor hebben; wie met tegenzin een
verlossing doet of daarbij van den hak op den tak springt,
leert het nooit en vindt het later een onaangenaam vak.

Volgens mijn meening is er geen onderdeel van ons vak
dat in de plattelandspraktijk den veearts zooveel voldoening
geeft als een goed uitgevoerde abnormale verlossing. De

-ocr page 355-

vakman laat hier niets aan het toeval over, hij werkt naar
een vast plan, hetzij dan repositie of embryotomie en wan-
neer te voren de zaak niet werd bedorven, is de kans op
een goeden uitslag groot.

Voor cle praktijk ten plattelande is het noodzakelijk dal de
veearts de verloskunde uitoefent
en ik ben overtuigd dat vele
klachten over onbevoegde uitoefening der veeartsenijkunde
daardoor zullen ophouden. Onttrekt de veearts zich hieraan,
dan steekt, in het gewaad van den veehelper, het empirisme
het hoofd op. En dit staat ons te wachten wanneer door
veeartsen cursussen zullen worden gegeven in theoretische
en practische verloskunde. De leerlingen zullen voor een
klein deel bestaan uit veehouders, voor een groot deel uit
hen, die met de verkregen kennis zich een bestaan zullen
scheppen. Er ontbreekt nog maar aan dat na afloop van den
cursus een examen wordt afgenomen en een diploma uitgereikt.

Is dit een reeks van jaren geschied, dan beleven wij het
misschien nog wel dat aan deze cursussen onderwijs wordt
gegeven door hen, die nooit de verloskunde hebben uitge-
oefend.

Naast de gediplomeerde hoefsmeden, die nu al op enkele
cursussen de hoefziekten leeren, de verloskundigen. Brengt
de toekomst ons ook nog de gediplomeerde castreerders en
wordt dan op landbouwcursussen het verleenen van de
eerste hulp bij plotselinge ongesteldheden van het vee ge-
doceerd, dan is de tijd niet ver meer dat een groot stuk
der curatieve praktijk ten plattelande in handen is van de
reeds genoemde categorieën van personen.

Dit zou te betreuren zijn, omdat ik van meening ben dat
onze veehouders daardoor niet zouden worden gebaat. Zij
behoeven de voorlichting en de hulp van wetenschappelijk
goed onderlegde veeartsen. De uitoefening der verloskunde
kan daarmede zeer goed samengaan; de feiten zijn er om
dit te bewijzen.

-ocr page 356-

Wie als veearts eenmaal een bepaalde richting heeft ge-
kozen, hetzij als ambtenaar der sanitaire politie of anderszins,
kan zich daarin verdienstelijk maken en zijn krachten aan
wetenschappelijken arbeid blijven wijden ; hij vindt daarin
een bestaan en is zeker niet minder nuttig werkzaam.

Wie ten plattelande zal gaan praktizeeren en daarmede
het brood wil verdienen, doet m. i. verstandig dat hij de
verloskunde als machtigen hefboom medeneemt en daardoor
zijn positie versterkt.

VLEESCH VERGIFTIGING IN ÉÉN GEZIN,

door

K. HOEFNAGEL,

Directeur van het oy te richten abattoir te Utrecht.

Den 7de" April 1.1., \'s morgens vroeg, kreeg ik een bezoek
van den vleeschhouwer V. uit het naburig dorp B., die mij
verzocht zoo spoedig mogelijk een onderzoek te willen in-
stellen naar aanleiding van een vermoedelijke vleeschvergif-
tiging, welke bij een van zijn klanten had plaats gevonden.
Hij vertelde mij dat door hem ter eere van het Paaschfeest
een zeer vette koe was geslacht, welke volkomen gezond
geweest en bovendien na de slachting door een gediplomeerd
veearts goedgekeurd was. Het geheele dorp had volgens hem
smakelijk van het vleesch gegeten, geen enkele klacht was
ingekomen, maar in het gezin van den veehouder V. Z.
waren man en vrouw ongesteld geworden na het eten van
koude rostbeaf, door hem als z. g. n. muisje versch geleverd
en eveneens volgens hem afkomstig van dezelfde koe.

-ocr page 357-

Ik beloofde V. terstond een onderzoek in te stellen, begaf
mij \'s middags naar liet gezin van Y. Z. te B. en vernam
aldaar het volgende. Het bewuste vleesch was op den lsten
Paaschdag als rostbeaf gebraden en door V. Z. en echtge-
noote \'s avonds van den 2den Paaschdag als koud vleesch op
brood gegeten. Den nacht daarop gevoelde Y. Z., een zeer
robuste man, zich ernstig ongesteld. Aanhoudend braken, ge-
paard met hevige diarrhee en buikkramp, waren de hoofdver-
schijnselen. Hij was den volgenden dag weer zoo goed als her-
steld, maar behield nog eenige dagen lang een pijnlijk
brandend gevoel in de keel.

De vrouw van V. Z., die gravida was, had ongeveer
dezelfde verschijnselen vertoond. Zij gevoelde zich evenwel
veel zieker en had 2 a 3 dagen noodig gehad om weer op
haar verhaal te komen. Ook zij behield nog eenigen tijd
een pijnlijk brandend gevoel in de keel.

Terstond hadden zij het vleesch als oorzaak der ziekte
beschuldigd. Het dienstpersoneel, dat het vleesch niet had
gebruikt, was volkomen gezond gebleven. Plotseling werd
evenwel, een paar dagen later, ook de meid onder dezelfde
verschijnselen ziek en zij bekende terstond dat zij eenige
uren te voren zonder toestemming van den baas of de vrouw
eenige sneedjes van liet bewuste vleesch had verorberd. Hier-
door werd de waarschijnlijkheid dat het vleesch werkelijk
schadelijke bestanddeelen bevatte nog grooter.

Gelukkig was er nog een flink stuk vleesch van ongeveer
1 KG. aanwezig. Het zag er zeer smakelijk uit en was gaar
gebraden.

Daar ik op dat oogenblik geen voldoende gelegenheid had
terstond een bacteriologisch onderzoek te verrichten, zond
ik onmiddellijk een stukje naar collega
van Harrevelt,
hoofdkeurmeester aan het abattoir te Rotterdam, welke in
het nieuwe en naar alle eischen des tijds ingerichte labora-
torium van den heer
Dhont een onderzoek instelde. Van

-ocr page 358-

Harrevelt, die met de meeste bereidwilligheid het onderzoek
verrichtte, schreef mij hierover het volgende:

„Uit het centrum van het stuk, hetwelk gaar gebraden
was, werd aseptisch een partikeltje genomen en hiervan een
agar-plaat aangelegd, welke in de stoof bij 36° C. werd
geplaatst. Reeds den volgenden dag was de cultuur over-
vloedig opgekomen, en bij microscopisch onderzoek bleek
dat wij te doen hadden met een op coli commune gelijkend
staafje. Op verschillende voedingsmedia overgeënt, bleek
alras dat wij werkelijk een bacil van de zoo beruchte coli-
groep voor ons hadden.

Ik zeg berucht, omdat alle tot heden bij vleeschvergifti-
gingen gevonden bacillen tot die coli-groep schijnen te be-
hooren.

Het was nu de vraag, uit te maken of wij met een
pathogeen micro-organisme te doen hadden.

Dit bleek al spoedig werkelijk het geval te zijn. Bij
konijnen en cavia\'s intraperitoneaal ingebracht, veroorzaakte
de bacil in 4 tot 6 uur den dood. De sectie gaf zoo goed
als geen peritonitis te zien; in zeer enkele gevallen, welke
een langer beloop hadden, werd eenig fibrineus exsudaat
in de buikholte aangetroffen. In alle gevallen waren de
bacillen in het hartebloed en in alle organen in reine cultuur
aanwezig. Subcutaan aangewend, veroorzaakte cle bacil een
kortstondig ziek zijn, door herstel gevolgd, zonder locale
reactie. Yoederproeven hadden niet het minste resultaat.

Een verder bewijs voor de virulentie dezer bacillen was-
cle agglutinatieproef in serum, afkomstig van een dier (kalf),
dat tegen virulente coli geïmmuniseerd was.

Volgens verschillende onderzoekers (Pfeiffer, Kolle,
Gruber, Durham, Poels) agglutineeren n.1. typhus- en coli-
bacillen in serum van dieren, welke tegen den zelfde bacil geïm-
muniseerd zijn.

Daar het gebruikte serum van een met zéér virulente coli

-ocr page 359-

behandeld kalf afkomstig was en de gevonden bacil er
bijzonder fraai agglutinatie in vertoonde, is het aan te nemen
dat deze eveneens virulent was.

Uit een en ander is dus gebleken, dat in het vleesch
(hoewel dit schijnbaar gaar was) levensvatbare virulente
bacillen van de coli-groep in overvloed aanwezig waren."

,,Later hoop ik", zoo schrijft collega van Harre velt aan
het slot zijner mededeeling, ,,op deze en andere in vleesch
gevonden bacillen uitvoeriger terug te komen".

Uit het onderzoek blijkt dus opnieuw, evenals bij een
groot aantal vroeger waargenomen ziektegevallen bij vleesch-
vergiftigingen, dat ook hier weer een aan bacterium coli
commune verwante bacil de schuldige is.

Het blijft nu altijd nog de groote vraag of men in casu
te doen gehad heeft met een postmortale infectie van het
vleesch als gevolg van een hygiënisch verkeerde behandeling,
of wel dat het vleesch afkomstig is geweest van een ziek
dier, waar dus reeds tijdens het slachten bacillen in het
vleesch aanwezig waren.

De groote zindelijkheid welke in het gezin van V. Z.
heerscht, zou tegen een postmortale infectie pleiten, terwijl
de verklaringen van den vleeschhouwer dat het vleesch af-
komstig was van een gezond geslacht en goedgekeurd rund,
benevens het feit dat slechts één gezin ziek werd, voor een
postmortale infectie zouden kunnen pleiten.

Het valt evenwel niet te ontkennen dat, als men eenige
jaren practisch de vleeschkeuring heeft uitgeoefend, men
over de positieve verklaring van de zijde der vleeschleveran-
ciers eenigszins sceptisch gaat denken.

Hoe het ook zij, het staat vast dat in het bewuste vleesch
bacillen aanwezig waren, welke na een kortstondige bloot-
stelling aan een temperatuur beneden 100° C., zooals dit bij
braden het geval is, niet gedood zijn.

Gewenscht en noodzakelijk blijkt het hoe langer hoe meer

-ocr page 360-

te zijn, dat het vleesch van uit nood geslachte dieren in de
meeste gevallen eerst dan voor de consumtie mag worden
toegelaten, als het bacteriologisch onderzoek van het vleesch
is afgeloopen. Natuurlijk kan dit alleen plaats vinden wan-
neer men over een goed laboratorium en over een koelhuis
beschikt. De abattoirs bieden hiervoor uitstekende gelegen-
heid aan.

Utrecht, 14 Mei 1899.

SPATTHEORIEËN EN SPATBEHANDELING,

dook

J. M. KNIPSCHEER.

(Voordracht, gehouden in de 35ste vergadering der
Nieuwe afdeeling Zuid-Holland).

Er is langzamerhand een uitgebreide literatuur ontstaan,
welke handelt over de aetiologie en de pathogenese van spat.
Daaruit blijkt, dat er vele onderzoekingen zijn verricht en
er verschillende hypothesen zijn opgesteld, doch dat men
nog steeds niet tot eenheid is gekomen. Men heeft beweerd:
L°. Dat de spat haar ontstaan te danken heeft aan een
primaire ontsteking van banden of pezen, welke zich aan
de spronggewrichtsbeenderen vasthechten.

2°. Dat zij zou berusten op een ontsteking van de ge-
wrichtsvlakten der kleine gewrichten en volgens sommige
schrijvers zou zij niets anders zijn dan wat men in de ge-
neeskunde van den mensch verstaat onder een arthritis
chronica deformans.

3°, Is haar oorzaak gezocht in een ontsteking van de
slijmbeurs, welke gelegen is onder den medialen tak van

-ocr page 361-

den pijpbeenbuiger. Deze tak loopt, zooals wij weten, over
de binnenzijde van het gewricht en hecht zich vast aan het
pyramidale been en aan het griffelbeen. Deze opvatting is
van
Dieckerhoff, welke door hem is medegedeeld in een breed-
voerige monographie: ,,
Der Spat des Pferdes."

4°. Wordt het wezen van de spat beschouwd als een
primaire ontsteking der kleine spronggewrichtsbeenderen (een
primaire ostitis dus) met een opvolgende ontsteking der
gewrichtsvlakten. Verscheidene schrijvers achten bovendien
het uitgangspunt van het lijden op meer dan één wijze
mogelijk.

Wij zien dus dat de meeningen nog al uiteen loopen en
in het algemeen hierop neerkomen: of de spat zich ont-
wikkelt van den omtrek der kleine gewrichten (dus eventueel
ook uitgaande van een inwendig gelegen tusschenbeensband)
naar de gewrichtsholten, met één woord concentrisch of wel
van binnen naar buiten, excentrisch.

Nog niet lang geleden zijn over deze quaestie en over
andere de spat betreffende zaken uitvoerige mededeelingen
gedaan door
Eberlein, docent te Berlijn, door Barrter,
professor in de anatomie te Alfort en door Joly, een Fransch
paardenarts. Ook zij komen, ingevolge hun onderzoekingen
tot verschillende conclusies. Ter bespreking van ons onder-
werp komt het mij geschikt voor in het kort den inhoud
hunner geschriften na te gaan.

De opvatting van Barriee omtrent het ontstaan van de
spat komt in hoofdzaak op het volgende neer 1).

De beenderen van het spronggewricht vormen onderling
gewrichten van verschillenden vorm en verschillende beweeg-
lijkheid, welke door tal van banden in onderlinge ligging
worden gehouden. Ten gevolge van de lichaamsbeweging
worden er nu op de gewrichtsbeenderen schokken en druk-

1  Recueil de Médecine Vétérinaire van 30 Juni en 30 November 1898

-ocr page 362-

kingen uitgeoefend, waardoor kleine verschuivingen plaats
hebben, welke echter door de banden slechts tot zekere
grens worden toegelaten. Een schok of drukking deelt zich
dus aan de banden mede en wordt door deze, ingevolge
hun veerkrachtigheid, voor het grootste gedeelte gebroken.

De reactie echter, welke het spronggewricht door de loco-
motie ondervindt, is niet altijd in overeenstemming met het
weerstandsvermogen van banden en beenderen, zelfs wanneer
deze goed gevormd zijn. In dat geval zullen in den regel
de zwakste deelen het eerst worden gelaideerd en dit zijn
de banden. Zij worden uitgerekt, verscheuren gedeeltelijk,
vóór nog de beenderen, welke dezelfde reactie te verduren
hebben, hiervan eenig letsel ondervinden.

Wanneer het bandapparaat goed functionneert, dan zouden
de beenderen zonder eenig nadeel, evenals elders in het
lichaam, alle uitwerkingen van zelfs een inspannenden arbeid
kunnen verdragen.

Zijn nu eenmaal in- of uitwendig aan een gewricht ban-
den in ontsteking geraakt, dan worden achtereenvolgens
langs den weg van contiguiteit de beenderen, het beenvlies,
de synovialis van den gewrichtsbeursband en ten slotte het
gewrichtskraakbeen aangedaan.

Barrier houdt dus vast aan een concentrische ontwikke-
ling van de spat. Hij onderzocht zoowel macroscopisch als
histologisch een 50-tal spronggewrichten en afgaande op de
pathologisch-anatomische veranderingen, stelt hij de spat op
één lijn met de arthritis chronica deformans van den mensch.

Nu is het ons bekend, dat de reden, waarom het proces
zich juist aan de beneden-binnenzijde van den tarsus ont-
wikkelt, gelegen is in de meerdere belasting van dit gedeelte.
Dit heeft voornamelijk plaats gedurende de strekking van
het gewricht en is een gevolg van zijn anatomische inrich-
ting en zijn wijze van beweging. De gewrichtsas welke door
het katrolbeen gaat, vormt namelijk geen rechten hoek met

-ocr page 363-

het overlangsche middenvlak van het lichaam, maar loopt
van buiten-achter naar binnen-vóór. Daarbij komt nog de
schuine stand van het schenkelbeen en de eenigszins schroef-
vormige beweging van de katrol in het benedeneinde van
laatstgenoemd been. Het onderbeen maakt daardoor een
geringe draaiende beweging, ten gevolge waarvan de druk-
king naar de inwendige zijde van het spronggewricht wordt
geleid. (Het is verkeerd deze physiologische draaiing door
het beslag op te heffen, zooals wel eens gebeurt. Wanneer
de voet haar niet kan volgen, hebben de bovenliggende ge-
wrichten meer te lijden.)

Barrif/r geeft ons evenwel een eenvoudige verklaring uit de
onderlinge ligging der spronggewrichtsbeenderen; zij is deze.
Tusschen schenkelbeen en pijpbeen liggen in een rechte lijn,
vlak onder elkander, katrolbeen met groot en klein schuit-
vormig been, drie beenderen dus, welke reeds alleen door
hun ligging het grootste gedeelte der schokken en drukkin-
gen t,e verduren hebben. Aan het achterste gedeelte van de
binnenzijde van het gewricht, onder het achterste deel van
het groot schuitvormig been, ligt het pyramidale been, dat
voornamelijk rust op het hoofdje van het inwendig griffelbeen
en voor een klein deel op het pijpbeen. Een gering gedeelte
der drukkingen van het katrolbeen wordt dientengevolge,
door tusschenkomst van het pyramidale been, overgebracht
op het correspondeerend griffelbeen. Aan de buitenzijde
vinden wij het groote en sterke dobbelsteenvormig been,
goed rustende op pijp- en griffelbeen en bedekt door het
hielbeen, dat tegen het katrolbeen aan ligt, zonder het ech-
ter veel te ondersteunen en dus zonder de sterke drukkingen
te ondervinden, welke op het katrolbeen worden uitgeoefend.

Men kan hieruit besluiten dat in de reeks beenderen,
welke onder het katrolbeen zijn gelegen, het groot en klein
schuitvormige, het meest zijn belast; vervolgens komen het
pyramidale en het inwendige griffelbeen en in de laatste

24

-ocr page 364-

plaats het dobbelsteenvormig en het hielbeen. Het zijn dus
de mediaal gelegen deelen van de basis van het sprongge-
wricht, welke de reactie van de beweging het eerst moeten
gevoelen. Het is dan ook een uitzondering, dat men een
met spat overeenkomend proces zich ziet ontwikkelen aan
de buitenzijde van het gewricht, b. v. tusschen het dobbel-
steenvormig en de schuitvormige beenderen.

Deze verklaring wordt nog door het volgende gesteund.
Als men het spronggewricht in dwarse richting loodrecht
doorzaagt, dan ziet men dat de gewrichtsvlakten geen hori-
zontaal verloop hebben, maar afhellen in de richting naar
het hoofdje van het mediale griffelbeen, wat ten gevolge
heeft een neiging van de drukking naar de binnenzijde.

Bij de voorafgaande beschouwing omtrent de spatontwik-
keling zouden wij de vraag kunnen stellen, of dan de clinisch
waarneembare spatverhevenheid er is vóór nog de gewrichts-
zak lijdt.
Barrier verklaart, dat dit zeker voorkomt, dat
evenwel in andere gevallen de peri-articulaire beennieuw-
vorming zeer langzaam plaats heeft, waardoor ze uitwendig
niet spoedig is waar te nemen, terwijl het proces zich naar de
centrale deelen van het begin af snel uitbreidt. En ten slotte
kunnen de veranderingen rond om het gewricht zich soms zoo
weinig ontwikkelen, dat er in het geheel geen merkbare
zwelling optreedt, in welk geval wij met een //onzichtbare
spat" te doen hebben.

Tegenover de vorige meening staan de zeer gedetailleerde
mededeelingen van
Eberlein Hij onderzocht meer dan
100 spronggewrichten, zoowel macro- als microscopisch; zijn
waarnemingen zijn in het kort de volgende.

Wanneer men het spronggewricht van een aan spat lijdend
paard loodrecht doorzaagt, dan ziet men aan de tarsaalbeen-
deren, en het eerst te gelijker tijd aan het groot en klein

-ocr page 365-

schuitvormig been, in de vroegste stadiën der ziekte, nog lang
vóór er afwijkingen aan het gewrichtskraakbeen of aan de
uitwendige deelen van het gewricht zijn waar te nemen,
ziekelijke veranderingen. Terwijl het normale been op
doorsnede een geelachtige tint heeft, vertoonen de doorsneden
der beenderen van aan spat lijdende paarden een min of meer
uitgebreide vleksgewijze verkleuring en, in tegenstelling van
de gezonde harde consistentie, een weeke gesteldheid. Deze
ontstekingshaarden zijn het eerst altijd in die gedeelten der
beenderen te vinden, welke met het voorste en binnenste
deel van het spronggewricht overeenkomen. De roode plaat-
sen liggen in den regel in de nabijheid der gewrichtsvlakten.
Dikwijls breidt de ontsteking zich ook naar ter zijde uit en
raakt hier aan de uitwendige vlakte van het been. Deze
uitbreiding naar de oppervlakte is voor het ontstaan van
veranderingen in het kraakbeen en voor de vorming van
exostosen van groote beteekenis. In de verdere stadiën der
ziekte zijn in de rood gekleurde deelen meer of minder groote
poriën waar te nemen. Is reeds vergroeiing der gewrichts-
vlakten ingetreden, dan vertoont het been plekken, welke van de
omgeving door haar gele kleur en haar vaste consistentie
afsteken. Op de osteoporose volgt dus een osteosclerose.

De hoeveelheid synovia is in zulk een gewricht verminderd ;
de reactie is door
Eberlein in alle gevallen alcalisch ge-
vonden. Bij intredende anchylose wordt de synovia langza-
merhand dikker en verdwijnt ten slotte geheel.

Op die plaatsen, waar de beenontsteking de gewrichts-
vlakte raakt, hebben ook langzamerhand aan het kraakbeen
veranderingen plaats. Zij zijn in den regel het eerst waar
te nemen 2—3 ml. van den voorsten of inwendigen rand
verwijderd en zijn te herkennen aan de kleur. In plaats
van de normale witte kleur treedt een blauwe, soms ook wel
roode tint op en verliest het kraakbeen zijn glans. Daarna
ontstaat usuur, in den vorm van punten en strepen, d. w. z.

-ocr page 366-

het kraakbeen vervalt, wordt vezelig, er komen kloven in.
In het verder beloop breidt de chondritis zich aan het randge-
deelte en naar het midden van de gewrichtsvlakte uit, en
verwoest deze soms geheel, terwijl zich aan de gewrichts-
vlakte talrijke been woekeringen vormen. Uit het voorgaande
volgt dus, dat de bij spat waar te nemen veranderingen
aan het gewrichtskraakbeen op een chondritis berusten, welke
haar ontstaan te danken heeft aan een primaire ostitis.

Bij het openen van aan spat lijdende spronggewrichten
bemerkt men soms dat enkele beenderen, voornamelijk het
groot en klein schuitvormig been, niet te scheiden zijn. Dit
is het gevolg van een valsche of van een beenige anchylose. De
eerste wordt veroorzaakt door het vingervormig in elkaar
grijpen der osteophyten welke zich aan den omtrek bevinden,
terwijl de beenige anchylose van de gewrichtsvlakte zelf
uitgaat. Is namelijk het kraakbeen geüsureerd en komen
de woekerende granulaties der
HAVER\'sche kanalen boven de
oppervlakte, dan kunnen zij met die der tegenovergestelde
gewrichtsvlakte anastomosen aangaan. Treedt nu later in de
granulaties eventueel beennieuwvorming op, dan is de ver-
groeiing tot stand gekomen. Zaagt men een vergroeid gewricht
door, dan ziet men, dat de vereeniging der gewrichtsvlakten
zich slechts over eenige deelen daarvan uitstrekt, terwijl op
andere plaatsen het gewricht nog als een spleet t,e herkennen
is. Volgens
Eberlein behoorcn de totale vergroeiingen tot de
uitzonderingen, en een verbinding door kraakbeen of bind-
weefsel heeft hij nimmer waargenomen.

Met anchylose der gewrichtsvlakten kan het proces
een einde nemen en kan in zekere mate genezing optreden,
althans de kreupelheid ophouden. Uitwendig behoeft zich
dus nog geen zichtbare zwelling te hebben gevormd; wij
spreken in dit geval van een „onzichtbare" spat.

Hieraan voeg ik toe dat Dieckerhoff de oorzaak der spat-
kreupelheid voornamelijk toeschrijft aan een ziekelijken toe-

-ocr page 367-

stand van den beursband. Wanneer de elasticiteit hiervan
door de ontsteking verminderd is, kan hij niet meer zonder
bij het dier pijn op te wekken de rekking volgen, welke hij
door de lichaamsbeweging ondergaat. Vandaar dat de kreu-
pelheid na eenige beweging wel vermindert, zooals dat bij
veel paarden is te zien; de beursband heeft zich dan lang-
zamerhand naar de herhaalde rekking gevoegd.
Dieckerhoff
tracht in overeenstemming daarmede ook de zoogenaamde spat-
proef te verklaren. Door de sterke buiging van het sprongge-
wricht welke men daarbij namelijk verricht, zouden de vezels
van den beursband verschoven en gerekt worden, en door de
mindere elasticiteit eerst langzamerhand in haar vorige ligging
terugkomen. Door de centrale anchylose houdt ook de
rekking van den beursband op en verdwijnt de kreupelheid.

Het menigvuldig voorkomen van een exostose aan de
inwendige vlakte van het spronggewricht is het gevolg van
cle beenvliesontsteking. Verschillende schrijvers beschouwen die
exostose als de eerste verandering van spat, wijzen er op, dat
zij clinisch niet altijd spoedig waarneembaar wordt en laten
haar, evenals
Barbier, uit een rekking van het bandapparaat
ontstaan.
Eberlein verklaart ze op cle volgende wijze.

De usuur van het kraakbeen breidt zich op de gewrichts-
vlakte langzamerhand naar alle zijden uit en bereikt, daar
zij in den regel slechts 2—3 m.M. van den rand van het
been haar oorsprong neemt, dezen zeer spoedig. Microsco-
pisch kan men nu aantoonen, dat het ontstekingsproces over-
gaat van hier op de synovialis en het beenvlies, en aldaar
de exostosevorming te voorschijn roept. Ook kan zij optreden,
doordat de ontsteking van het been zich onmiddellijk op het
beenvlies uitbreidt.

De synovialis werd in het geheel wat verdikt, doch nimmer
met nieuwvormingen bezet gevonden. De gewrichtsbanden
waren alleen in gevallen van sterke exostosevorming verdikt,
en op de plaatsen waar zij zich aan de beenderen vast-

-ocr page 368-

hechten, verbeend. De slijmbeurs onder den medialen tak
van den pijpbeenbuiger was onder 120 spronggewrichten
slechts tweemaal aangedaan, de mediale tak zelf bij één
gewricht. Door metingen werd aan het zieke gewricht, in
vergelijking met het gezonde, meermalen een soms sterke
atrophie aangetoond, welke als een inactiviteitsatrophie moet
worden opgevat. Volgens
Eberlein ontwikkelt de spat zich
dus excentrisch. Vele spronggewrichten met ver gevorderde
veranderingen in de gewrichtsvlakten en het been vertoonden
geen of slechts zeer onbeteekenende exostosen; en omge-
keerd, waar exostosen waren opgetreden, konden steeds een
vergevorderde ostitis en chondritis worden waargenomen,
uitgezonderd alleen in die enkele gevallen, waar de exostose
veroorzaakt was geworden door een traumatische beenvlies-
ontsteking ten gevolge van een verwonding of een slag.

Wat nu het ontstaan van de primaire beenontsteking
betreft, zij zou het gevolg zijn van kneuzingen der kleine
spronggewrichtsbeenderen, doordat dit gewricht op de een
of andere wijze geforceerd wordt. Niet zoozeer door de
pathologisch-anatomische veranderingen, doch voornamelijk
door de wijze van ontwikkeling verklaart hij de spat voor een
specifiek lijden, dat niet identiek is met de arthritis chronica
deformans noch met de arthritis sicca ulcerosa van den
mensch. Bij de eerste gewrichtsontsteking beginnen de stoor-
nissen in het kraakbeen, geven aanleiding tot een onder het
kraakbeen verloopende beenatrophie, en doen aan de synovialis
sterke woekeringen ontstaan; het tweede proces is meer
regressief, sterke kraakbeenwoekering en exostosevorming
treden er niet bij op.
Eberlein definieërt de spat aldus:
het is een primaire ostitis der spronggewrichtsbeenderen,
welke secundair een typische chronische gewrichtsontsteking
ten gevolge heeft en dikwijls ook een beenvliesontsteking
met exostosevorming.
 (Wordt vervolgd\'.)

-ocr page 369-

KWADE-DROES BIJ DE UTRECHTSCHE TRAM-
MAATSCHAPPIJ,

door

J. VAN ZIJVERDEN.

Den 29sten September 1898 werd de hulp van \'s Rijks
veeartsenijschool ingeroepen bij een paard van de Utrechtsche
Tram-Maatschappij, staande in den stal „Hoogelanden". Het
betrof een bruine, twaalfjarige merrie, sedert 1889 uit Engeland
ingevoerd. Volgens de anamnesis had het paard minder goeden
eetlust, hevige diarrhee en dronk het meer dan gewoonlijk.

Patiënte bevond zich in een vrij slecht verlichten stal
tusschen andere paarden. Zij zag er lusteloos en dor uit,
bij auscultatie werden vrij normale long- en darmgeruischen
gehoord, terwijl ook bij percussie niets bijzonders werd waar-
genomen. Ooren en beenen waren koud, temperatuur sub-
normaal, nl. 36,°5. Pols en ademhaling vertoonden geen merk-
bare afwijkingen, de slijmvliezen waren iets bleeker dan ge-
woonlijk. Intusschen werd op het rechter neusmiddelschot
een zweertje waargenomen, terwijl zich in de keelgang rechts
een klein, niet geheel vastliggend kliertje bevond; boven-
dien was het linker achterbeen oedemateus.

Op navraag of patiënte wel eens meer ziek was geweest, of
zij hoestte of neusbloedingen had gehad, of aan de paarden
welke er naast stonden ook ziekteverschijnselen waren te
zien, of dat er misschien in de laatste maanden nieuwe
paarden waren bijgekomen, werden enkel negatieve ant-
woorden gegeven. Wijl de paarden der Utrechtsche Tram-
Maatschappij, zooals mag worden aangenomen, goed worden
nagegaan, werd geaarzeld om dadelijk het ergste (kwade-
droes) te veronderstellen; wellicht was het ulcus een
gevolg van trauma. Bij oude paarden treft men dikwijls
stalbeenen aan en wordt niet zelden in de keelgang een

-ocr page 370-

grooter of kleiner kliertje gevonden, zonder dat nog direct
de diagnose kwade-droes wordt gemaakt, ten minste, wan-
neer elke infectie buiten kan worden gesloten.

Intusschen werd het paard toch afgezonderd, de standplaats
gedesinfecteerd en het „Yeeartsenijkundig Staatstoezicht"
met het geval in kennis gesteld. Tegen de diarrhee werd
7,5 gram sulfas ferrosus de die met het drinkwater toegediend.

Er werd besloten door het inspuiten van malleïne te be-
proeven zekerheid in deze zaak te verkrijgen. Tot dit doel
werd de temperatuur gedurende twee achtereenvolgende dagen
opgenomen; deze variëerde thans tusschen 38°.5 en 40°.2.

De diarrhee hield op, de eetlust en ontlasting werden weder
vrij normaal, doch de symptomen welke op kwade-droes wezen,
namen toe, en nog vóór de mallëïne-injectie geschiedde, werd
officieel verklaard dat het paard aan kwade-droes leed. De
verschijnselen van de ziekte namen zoo plotseling toe, dat
van acuten kwade-droes mocht worden gesproken ; het dier
overleed daaraan snel.

De sectie welke in de open lucht, op de begraafplaats van
afgekeurd vleesch (aan de Kroeselaan), geschiedde, gaf een
volkomen beeld van malleus.

Op het neusmiddelschot zag men grootere en kleinere,
doorschijnende, glasachtige knobbeltjes met een rooden hof er
omheen en hier en daar met een geelachtig centrum. Verder
oppervlakkige en diepe, kratervormige zweren met ingevreten
randen, soms enkele tot één groote zweer versmolten. Op som-
mige plaatsen was het septum zelfs doorgevreten. Larynx en
trachea waren normaal, van litteekens was niets te bespeuren.
De keelgangsklieren waren rechts geseleroseerd. In de longen
bevonden zich talrijke knobbels en knobbeltjes van jongeren en
ouderen datum ; voorts grootere en kleinere haarden, met een
kaasachtige of etterige massa gevuld. Aan de overige organen
werden geen macroscopische veranderingen waargenomen.

Door dit geval van kwade-droes waren de overige 31 paar-

-ocr page 371-

den in dien stal. hoewel geen clinische verschijnselen vertoo-
nende, verdacht van besmetting, en daar de verdachte toestand,
ingevolge het bepaalde in de laatste alinea van art. 103 van
het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896 (Staatsblad n°. 104)
eindigt zoodra de districtsveearts op eenigerlei wijze de
overtuiging heeft verkregen dat het vee niet besmet is, be-
sloot de Maatschappij voornoemd de verdachte paarden aan
de malleïneproef te onderwerpen.

Mij werd de malleïnatie opgedragen, waaromtrent ik het
volgende kan mededeelen.

Voor de malleïnatie werd aangeschaft 15 ccm. „malleïne
brute." Deze krijgt men het best en het spoedigst door zich
te wenden tot het instituut
Pasteur te Parijs. Het adres is :

Labopasteur, Service des vaccins,
35, Rue Dutot,
Paris.

Of telegraphisch: Labopasteur-Paris.

Wenschelijk is het direct voor elke ccm. één franc te
sturen en bovendien 1 franc voor transportkosten. Groote
hoeveelheden zijn niet altijd in voorraad, zooals ook nu
het geval was. Tevens zij hierbij opgemerkt, dat het buisje,
dat het eerst was besteld en 1 ccm. „malleïne brute" moest
bevatten, een inhoud had van ongeveer 3 ccm; deze ccm.
waren dus zeker al verdund, wat met de 15 ccm. niet
het geval was. Hiermede moet rekening worden gehouden,
wanneer men de malleïne wil bewaren. Bij ieder paard werd
voor de lste inspuiting 0,25 ccm. „malleïne brute," verdund
met 9 X 0,25 ccm. carbolsolutie van 0,5 °/0, gebruikt.

Twee dagen vóór de injectie kregen de paarden rust en
werd de rectaal-temperatuur \'s morgens en \'s avonds opge-
nomen en hun gezondheidstoestand nauwkeurig nagegaan.
Het gemiddelde van deze temperatuur werd als normale
temperatuur beschouwd en deze mocht niet hooger zijn

-ocr page 372-

dan 38°.5. Aan dit gebod hebben wij ons niet altijd kunnen
houden; ook bij hoogere gemiddelde temperaturen werd in-
gespoten, zooals uit de temperatuursopgave zal blijken.

De injecties geschiedden \'s avonds te 11 uur onder streng
antiseptische voorzorgsmaatregelen. Acht uur na de injectie
geschiedde de opneming der temperatuur voor het eerst,
en vervolgens om de 2 uur tot en met het 20ste uur, en
dan nog eenmaal na 32 uur. Nauwkeurig werden na de
inspuiting de veranderingen in ademhaling, pols, eetlust,
gang, uitwendig voorkomen, enz. nagegaan, wijl deze van
evenveel, zoo niet van meer belang kunnen worden geacht
dan de thermische. Het resultaat was als volgt.

Na de inspuiting nam men waar:
N°. 1 was soporeus, had verminderden eetlust en een om-
schreven, deegachtige, pijnlijke, 16 bij 18 cM. groote zwel-
ling op de plaats van injectie. De gang was vrij normaal,
alleen werd het voorbeen, aan. de zijde waar ingespoten was,
iets moeielijker vooruit gebracht. Den 16de11 October was de
algemeene toestand weer iets beter. Den 31ste" October werd
het paard afgemaakt.

De nummers 18, 23, 27, 28, 29, 31 vertoonden na de
injectie in hoofdzaak dezelfde verschijnselen, namelijk: alge-
meen ziek zijn, minder eetlust, sneller ademhaling, pijnlijke,
stijve gang, sopor, en pijnlijke zwelling met en zonder lymph-
strengen nabij de injectieplaats.

De obductie van bovengenoemde nummers bewees, dat al
die paarden kwaaddroezig waren. Van de nummers 1, 27,
28 en 29 werd dit bovendien door een bacteriologisch on-
derzoek bevestigd.

De sectie gaf bij n°. 1 het volgende te zien.

Enkele gezwollen kwabjes in de achterkaakswatervats-
klieren. In het subcutane bindweefsel tusschen de voorbeenen
een vrij groote hoeveelheid citroengeel gekleurd serum,
afkomstig van de injectieplaats. Neus, larynx, pharynx en

-ocr page 373-

trachea waren normaal. De bronchiaalklieren gezwollen. In
de longen en onder de pleura zag en voelde men groote
en kleine grauwe knobbels van ouderen en jongeren datum.
Het waren alle kwade-droes nieuwvormingen. Enkele bleken
centraal verweekt en sommige vertoonden een rooden hof. In
de lever, juist onder de kapsel, bevond zich een geelachtig
hard knobbeltje, en op de naar het middelrif gekeerde vlakte
trof men enkele brides aan. Aan de overige organen vielen
macroscopisch geen veranderingen waar te nemen.

Bij n°. 28 zag men bovendien tal van knikkergroote ver-
kalkte knobbels, welke men gemakkelijk uit het longweefsel
kon pellen. Ze waren kogelrond en hard als gewone knik-
kers; de inhoud was geel gekleurd en vloeibaar. De lijk-
opening gaf bij alle in hoofdzaak hetzelfde te zien; alleen
waren de symptomen bij n°. 31 duidelijker. Bij dit paard
was op verschillende plaatsen van het neusmiddelschot het
epithelium verloren gegaan.

Aan den achterwand van de trachea zag men een ver-
dikte, spekachtige mucosa, waarin drie groote, kratervormige
zweren; het slijmvlies was hier en daar verwoest, waardoor,
ten gevolge van het verzakken van slijm en pus in het sub-
muceuse bindweefsel, gangen waren ontstaan.

Van de rechter long van dit paard zou men van een
diffuse kwade-droes-pneumonie hebben kunnen spreken.
In de lever vond men haardjes met citroengeel gekleurden
inhoud.

Het terrein en de omstandigheden lieten niet toe de
sectie nauwkeuriger te verrichten; misschien zal het op te
richten abattoir hiervoor in de toekomst een betere gelegen-
heid aanbieden.

Het bacteriologisch onderzoek heeft plaats gehad door
den Officier van Gezondheid
lste klasse de Haan, die daar-
omtrent het volgende heeft medegedeeld.

,/Voor het bacteriologisch onderzoek werden uit de longen

-ocr page 374-

stukjes van het ontstoken weefsel gesneden, bij voorkeur
die, welke reeds centraal eenige verweeking vertoonden.
Een klein gedeelte van zulk een stukje werd bij caviae in
de buikholte gebracht, een ander gedeelte werd steriel zoo-
veel mogelijk uitgeperst en het uitgeperste vocht uitgestreken
op aardappelen. Yan dit laatste werden tevens microscopische
praeparaten gemaakt. Bij de caviae ontwikkelde zich na ver-
loop van eenige dagen de eigenaardige ontsteking van de
tunica vaginalis testis. In het kaasachtig exsudaat werden
microscopisch weder de kwade-droes bacillen aangetoond,
welke op aardappelen gemakkelijk konden worden gekweekt.
Het uitgeperste vocht gaf evenzeer op aardappelen in den
aanvang barnsteengele, later donkerbruin wordende culturen,
en ook bij microscopisch onderzoek waren vele kwade-droes
bacillen in het vocht aan te toonen. Zoowel door middel
van de proef bij dieren als door kunstmatige kweeking en
microscopisch onderzoek is dus in deze 4 gevallen de diag-
nose
kwade-droes bevestigd."

N°. 22 had recidieve van een borstbuil; misschien zou
hieraan de eenigszins hooge reactie-temperatuur kunnen wor-
den toegeschreven. De borstbuil is door behandeling geheel
verdwenen. Voor de hooge reactie-temperatuur van n°. 8 is
geen grond gevonden. Evenwel moet hierbij worden opge-
merkt, dat bij het opnemen der temperatuur vóór de injectie
eenmaal een verschil van 2 graden is geconstateerd, name-
lijk \'s morgens 37.4 en den volgenden avond 39.4, zonder
dat er overigens iets ziekelijks was waar te nemen. Daarom
moet het temperatuursverschil, zoolang de hoogste tem-
peratuur niet boven de 39 graden is, van niet zooveel be-
lang worden geacht als de stoornissen in het algemeen welzijn.

De duur van de temperatuursverhooging is ook van groote
beteekenis.

Van den 6den November tot heden zijn in de stallen van
de Ufcrechtsche Tram-Maatschappij geen verschijnselen meer

-ocr page 375-

voorgekomen, welke op kwade-droes wijzen. Hieruit is dus
alweder gebleken, dat malleïne een uitstekend raiddel is om
occulten kwade-droes te onderkennen.

Wat is hier nu de bron van infectie geweest? In de
stallen van de Utreehtsche Tram-Maatschappij was nog nooit
kwade-droes voorgekomen, in Utrecht zelf waren op dat
oogenblik en kort vóór dien tijd geen gevallen waarge-
nomen; ook waren er in de laatste maanden geen nieuwe
paarden aangekocht.

Daar het paard dat aan acuten kwade-droes overleden is,
in 1889 uit Engeland is gekomen, zou men kunnen ver-
moeden, dat daar de infectieplaats moest worden gezocht;
dit schijnt echter niet het geval, want niettegenstaande
Frtedberger en Fröhner in hun Lehrbueh der Speciellen
Pathologie und Therapie,
Band II, S. 589, zeggen: //Die
Dauer des chronischen Rotzes kann sich bis auf 7 Jahre
belaufen," mag toch niet worden aangenomen dat malleus
in casu meer dan 9 jaar latent zou zijn gebleven, zonder
dat daarvan ooit iets was gemerkt. Bovendien waren de
anatomische veranderingen in de longen niet van zoo ouden
datum. Wel geloof ik dat kwade-droes zeer lang occult kan
blijven, en er meer gevallen voorkomen dan wordt vermoed.
In het onderhavige geval veronderstel ik dat het paard n°. 31,
dat in 1895 te Gribomont in het zuiden van België is ge-
kocht, de oorzaak van de besmetting is geweest. De longen
van dit dier waren over een groote oppervlakte aangedaan,
terwijl de aandoeningen van zeer ouden datum schenen.
Bedoeld paard was reeds sedert jaren niet geheel gezond en
viel nu en dan bij hevige inspanning flauw.

-ocr page 376-

. Si

8 .5

Paarden.

Q) P.

Temperatuur na de i

O

s
a

S3

a
to

^

S

Ü ®
O PÖ

Dag der

S S

rrt O

IS o

® :s

inspuiting.

£ ö

rs
>

o

iderdom
jaren).

rS; 1»

0)

rö>
O

o

<x>

De onderstaande bevindingen haddei

\'ro
O

a -p

O

w

8

10

12

14

16

O

o

C5 53

a

uur.

uur.

uur.

uur.

uur.

1

merrie

17

88.5

13 Oct.

0.25

39.8

39.9

39.8

39.8

39.8

2

»

17

37.9

n

n

38

38.4

39.3

39.4

39.5

3

»

16

37.7

n

li

37.9

37.8

38.3

38.5

38,4

4

ruin

15

37.4

r>

38.2

37.6

37.9

37.8

37.8

5

n

17

37.7

n

ii

38

37.7

37.7

37.9

38

6

merrie

12

37.9

n

38

37.8

38.4

38.4

38.6

7

n

12

37.5

n

n

37.7

37.6

37.9

38.1

37.8

8

ruin

8

37.6

16 Oct,

38.2

38.5

39.2

39.5

39

9

merrie

11

38.5

»

n

40.2

40.1

40.2

40.5

40

10

n

18

38

n

38.2

38.2

38.3

38.4

38.3

11

ruin

15

37.9

n

ii

38.4

38.3

38.4

38.5

38.3

12

n

13

37.9

»

i>

38.5

39

39

39.1

38.9

IB

merrie

10

38

»

ii

38.1

38.4

39

39.3

39

14

»

22

37.9

n

38.7

38.3

38.5

38.6

38.2

15

ruin

18

37.8

»

>i

38.8

38.4

39

38.7

38.6

16

»

20

37.9

19 Oct.

n

37 7

37.8

38.2

38.2

38.1

17

merrie

11

37.8

)>

IJ

38

37.8

38.2

38.8

38.5

18

»

15

39.4

n

ii

40.7

41.3

41

41.2

40.6

19

ruin

12

38.1

n

ii

38.9

39.1

39.4

39.2

39.2

20

merrie

17

37.9

n

11

37.9

38

38.7

38.1

38

21

11

17

38

n

ii

37.6

38

38.2

38.3

38.2

22

ii

12

37.8

n

n

38.4

38.9

39.8

39.7

39.8

23

ruin

17

37.7

n

li

40.2

40.7

40.9

40.6

39.6

24

»

17

37.7

22 Oct.

ii

38.2

38.3

38.6

38.9

38.8

25

merrie

15

38

n

38.2

38.1

. 38

38.4

38

26

»

13

38

n

ii

39

38.8

38.8

38.3

38.2

27

n

10

39.3

n

ii

39.8

40.8

41

41

41

28

ruin

16

38.7

n

ii

39.9

40.7

40.7

40.5

40.4

29

merrie

10

38

n

ii

39.3

39.7

40

40.4

40.1

30

n

10

38.1

n

ii

38

38

38.2

38.5

38.2

31

n

10

40

n

ii

40.4

41.4

40.8

41.6

40.7

Grootste verhooging

boven de
gemiddelde normale
temperatuur.

Aanmerkingen.

van

32
nur.

Aantal uren

na de
inspuiting.

Aantal
graden.

39.6

10 — 18

1.4

38

16

1.6

37.8

14

0.8

37.8

8

0.8

37.6

18

0.4

Dampig.

37.9

16

0.7

38.1

14

0.6

38.1

14

1.9

38.5

14

2

37.8

14 en 18

0.4

37.7

14

0.6

37 6

14

1.2

38.2

14

1.3

38.2

8

0.8

37.8

12

1.2

37.7

12-14

0.3

37.8

14

1

40.4

10

1.9

38.3

12

1.3

38.1

12

0.8

Dampig.

37.6

14

0.3

37.8

12 — 16

2

39.9

12

3.2

37.9

14

1.2

38

14

0.4

38.2

8

1

40.6

12-18

1.7

39.9

10—12

2

39.9

14

2.4

38.5

14-32

0.4

40

14

1.6

Leed reeds geruimen tijd aan epileptiforme

aanvallen en had kort vóór de injectie

nog zulk een aanval gehad.

ting.

\'sits na

verloop

18

20

uur.

uur.

39.9

39.6

39.1

38.8

38.4

38.3

37.6

37.7

38.1

37.7

38.5

38.2

38.1

38.1

38.9

38.7

39.9

39.5

38.4

38.1

38.1

38.2

38.5

38 6

38.9

38.6

38.2

38.3

38.5

38.4

37.9

38

38.3

38

40.5

40.5

38.6

38.5

38.1

38.2

38.1

38

38.9

38.3

40

39.9

38.5

38.2

38

38.2

38.2

38

4l

40.6

40 4

40

40 1

39.8

38.3

38.3

41

40.8

-ocr page 377-

Volgnummer.

Paarden.

Gemiddelde normale tem-
peratuur vóór de inspuiting.

Dag dei-
inspuiting.

Hoeveelheid malleïne
in ccm.

Temperatuur na de i1

Geslacht.

Ouderdom
(jaren).

De

8
uur.

onders

10
uur.

taande b

12
uur.

evindingei

14
uur.

1 haddet
»

uur.

1

merrie

17

38.5

13 Oct.

0.25

39.8

39.9

39.8

39.8

39.8

2

»

17

37.9

»

H

38

38.4

39.3

39.4

39.5

3

n

16

37.7

»

a

37.9

37.8

38.3

38.5

38.4

4

ruin

15

37.4

n

H

38.2

37.6

37.9

37.8

37.8

5

n

17

37.7

n

r

38

37.7

37.7

37.9

38

6

merrie

12

37.9

n

n

38

37.8

38.4

38.4

38.6

7

»

12

37.5

ii

n

37.7

37.6

37.9

38.1

37.8

8

ruin

8

37.6

16 Oct,

li .

38.2

38.5

39.2

39.5

39

9

merrie

11

38.5

»

li

40.2

40.1

40.2

40.5

40

10

n

18

38

n

li

38.2

38.2

38.3

38.4

38.3

11

ruin

15

37.9

ii

li

38.4

38.3

38.4

38.5

38.3

12

»

13

37.9

ii

li

38.5

39

39

39.1

38.9

13

merrie

10

38

n

n

38.1

38.4

39

39,3

39

14

11

22

37.9

ii

li

38.7

38.3

38.5

38.6

38.2

15

ruin

18

37.8

»

IJ

38.8

38.4

39

38.7

38.6

16

ii

20

37.9

19 Oct.

>1

37 7

37.8

38.2

38.2

38.1

17

merrie

11

37.8

ii

»

38

37.8

38.2

38.8

38.5

18

ii

15

39.4

n

il

40.7

41.3

41

41.2

40.6

19

ruin

12

38.1

n

li

38.9

39.1

39.4

39.2

39.2

20

merrie

17

37.9

n

li

37.9

38

38.7

38.1

38

21

a

17

38

ii

li

37.6

38

38.2

38.3

38.2

22

n

12

37.8

»

38.4

38.9

39.8

39.7

39.8

23

ruin

17

37.7

ii

>i

40.2

40.7

40.9

40.6

39.6

24

n

17

37.7

22 Oct.

li

38.2

38.3

38.6

38.9

38.8

25

merrie

15

38

ii

1 n

38.2

38.1

. 38

38.4

38

26

n

13

38

n

1!

39

38.8

38.8

38.3

38.2

27

n

10

39.3

n

»

39.8

40.8

41

41

41

28

ruin

16

38.7

n

II

39.9

40.7

40.7

40.5

40.4

29

merrie

10

38

n

11

39.3

39.7

40

40.4

40.1

30

n

10

88.1

n

11

38

38

38.2

38.5

38.2

31

ii

10

40

ii

11

40.4

41.4

40.8

41.6

40.7

Grootste verhooging

boven de
gemiddelde normale
temperatuur.

ting.

Aanmerkingen.

na Terloop

18
«Ur.

32
uur.

20
uur.

Aantal uren

na de
inspuiting\'.

Aantal
graden.

Dampig.

39.9
39.1

38.4
37.6
38.1

38.5
38.1
38.9
39.9

38.4

38.1

38.5
38.9

38.2
38.5
37.9

38.8

40.5

38.6
88 1

38.1

38.9

40
38.5
38

38.2

41

40 4
40.1
38.8

41

39.6

38.8
38.3

37.7
37.7
38.2
38.1

38.7

39.5

38.1

38.2
38 6

38.6

38.3

38.4
38
38

40.5

38.5
38-2
38
38-3

39.9
88.2

38.2
38

40.6
40

39.8

38.3
40.8

39.6

38

37.8

37.8

37.6

37.9
38.1

38.1

38.5
37.8

37.7

37 6

38.2

38.2

37.8

37.7

37.8

40.4

38.3

38.1

37.6

37.8

39.9
37.9

38

38.2
40.6
39.9
39.9

38.5
40

10 — 18
16
14
8
18
16
14
14
14
14 en 18
14
14
14
8
12
12 — 14
14
10
12
12
14
12 — 16
12
14
14
8

12-18
10—12

14
14-32
14

1.4

1.6
0.8
0.8
0.4
0.7
0.6
1.9
2

0.4
0.6
1.2
1.3
0.8
1.2
0.3
1

1.9

1.3

0.8
0.3

2

3.2
1.2
0.4
1

1.7

2

2.4
0.4
1.6

Dampig.

Leed reeds geruimen tijd aan epileptiforme
aanvallen en had kort vóór de injectie
nog zulk een aanval gehad.

-ocr page 378-

De uitslag van de tweede malleïnatie is als volgt:

Volgnummer.

Paarden.

Gemiddelde normale tom-
peratuur vóór de inspuiting.

Dag der inspuiting.

Hoeveelheid
malleïne in ccm.

Temperatuur na de inspuiting.

Grootste verhooging
boven de gemiddelde
normale temperatuur.

Aanmerkingen.

Geslacht.

Ouderdom
(jaren).

De oi

8
uur.

iderstaandè bevii

10 12
uur. ! uur.

Idingen

14

uur.

ïadden j

16
uur.

laats ns

18
uur.

Terloop

20
uur.

van

32
uur.

Aantal uren

na de
inspuiting.

si ia
0)

a ns
^
ä

2

merrie

17

38

6 Nov.

0.5

38.1

38.6

38.7

38.8

38.7

38.5

38.5

37.6

14

0.8

Behalve de ther-

mische veranderin-

8

ruin

8

37.5

37,8

38.4

38.8

39

38.8

38.9

38.9

38

14

1.5

gen viel er verder

niets vermeldens-

9

merrie

11

38

38

38.4

38.8

38.8

38.6

38.6

38.5

37.5

12—14

0.8

waard na do in-

jectie voor.

12

ruin

13

37.8

38

38.1

38.5

38.5

38.4

38.2

38.4

37.8

12 — 14

0.7

13

merrie

10

38.1

37.6

38

38

38.2

38.1

38.1

38.2

38.1

14—20

0.1

15

ruin

18

37.9

38.2

38.3

38.8

38.5

38.5

38.5

38.5

37.9

12

0.9

19

ruin

12

37.9

38.6

38.6

38.3

38.8

38.6

38.5

38.4

38.2

14

0.9

22

merrie

12

37.9

38.5

38.9

39.2

39.1

38.8

38.5

38.2

37.8

12

1.3

24

ruin

17

37.7

37.6

37.7

37.9

38.1

38

37.8

38

37.5

14

0.4

-ocr page 379-

CONGENITALE OORFISTEL BIJ HET PAARD,

dook

H. MARKIJS.

(Met een plaat.)

Naar aanleiding van meerdere gevallen van congenitale
oorfistel bij het paard, behandeld in de afdeeling van den
leeraar
Thomassen, zij het vergund omtrent dit gebrek eenige
bijzonderheden mede te deelen.

Zooals bekend is, komen bij het paard in de nabijheid
van het oor meermalen fistels voor van congenitalen oor-
sprong, welke in het meerendeel der gevallen op haar
bodem een tandmassa bevatten. Zeer zeldzaam daarentegen
zijn fistels, welke ontstaan zijn ten gevolge van necrose van
het schildvormig kraakbeen of van het kraakbeen van de
oorschelp; deze soort zal slechts bij hooge uitzondering den
veearts ter behandeling worden aangeboden.

De congenitale oorfistel bij het paard was als pathologi-
sche afwijking reeds in het begin dezer eeuw bekend; de
anomalie werd destijds echter niet toegeschreven aan een ont-
wikkelingsstoornis gedurende het embryonale leven; dit is
eerst in 1873 door
Leonhardt geschied. Hij identificeerde
haar naar aanleiding van een door hem bij een veulen
waargenomen geval met de aangeboren hals- of halskiem-
fistel van den mensch; een tandmassa was hier niet aanwezig.

Te gelijker tijd werd de theorie omtrent het ontstaan dezer
anomalieën van de menschelijke pathologie naar de veteri-
naire overgebracht.

In de eerste maanden van het intra-uterine leven ontstaan
bij het embyro der gewervelde dieren aan elke zijde van
den hals vier spleten, doordat de voordarm zich op bepaalde
plaatsen uitstulpt en zijn lumen ten slotte met de ruimte
binnen het amnion communiceert. Bij de visschen blijven

25

-ocr page 380-

deze spleten, en ook de er tusschen gelegen bogen, voort-
durend bestaan. Bij de hoogere vertebraten vergroeien de
spleten alle volkomen, uitgezonderd de eerste, waaruit zich
de gehoorgang, de trommelholte en de tuba Eustachii vormen
(Huschke, Rathke, Reichert).

Het ligt voor de hand dat de eerste kiemspleet te dien
einde talrijke veranderingen in vorm en grootte ondergaat,
en er vernauwingen te eener en verwijdingen te anderer
plaatse optreden. Volgens
Gradenigo zou zij zich aan de
oppervlakte in zooverre sluiten, dat slechts het gedeelte
hetwelk t.ot, uitwendige gehoorgang wordt, open blijft.

Het is mogelijk, dat door een ons onbekende oorzaak de
metamorphose der eerste kiemspleet onregelmatig verloopt
en een gedeelte, dat normaliter oblitereert, gedurende het
geheele leven open blijft en tot fistelvorming aanleiding geeft.
In de menschelijke pathologie spreekt men dan van
conge-
nitale oorfistel,
een naam, welke in. i. ook de meest ge-
schikte is voor het soortgelijk gebrek bij het paard. Indien
één der drie andere spleten niet tot volkomen sluiting komt,
spreekt men van
congenitale hals- of halskiemfistel (fistula
colli congenita h.J.
Bij den mensch treft men deze anomalie
het meest aan wat betreft de vierde kiemspleet; de uitwen-
dige opening ligt dan in den regel juist boven het sterno-
claviculair gewricht.
Von Heusinger en Storcij hebben
omtrent het voorkomen dezer halsiistels bij het paard ge-
wezen op een geval, waargenomen door
Aubry en door hem
beschreven als ,,
hernie oesophagienne f Storch neemt zonder
voorbehoud aan, dat hier een halsfistel aanwezig was en wel
een zoodanige, welke alleen met den oesophagus en niet met de
buitenlucht in verbinding stond. Men spreekt in zulk een
geval van
inwendige onvolkomen hals fistel, in tegenstelling
met die, welke alleen naar buiten een opening heeft en op
zekere diepte dus blind eindigt, de
uitwendige onvolkomen
halsfistel.
Indien het fistelkanaal communicatie tot stand

-ocr page 381-

brengt tusschen de buitenlucht en het lumen van phaiynx
of oesophagus, geeft men de afwijking den naam van
vol-
komen halsfistel.
Storch stelt, zelfs de vraag of alle divertikels
van oesophagus of trachea niet met een inwendige onvol-
komen halsfistel in verband zouden staan.

Als aetiologisch moment zou dan gelden het openblijven
van het centrale gedeelte van één der kiemspleten. A priori
zou men dan alle lagen van den oesophagus in den wand
van den divertikel moeten aantreffen; in den regel bestaat
deze echter alleen uit de verdikte mucosa en submucosa,
terwijl de muscularis geheel ontbreekt of ten hoogste aan
den hals der uitzetting voorkomt. Bovendien zijn slokdarm-
divertikels op zeer verschillende plaatsen aangetroffen, het
meest wel nabij het middelrif.

In de beschrijving door Aubry van zijn geval gegeven,
wordt omtrent den bouw van den wand van den divertikel
niets nauwkeurigs vermeld. Echter komt het mij alleszins
gerechtvaardigd voor, om een niet volkomen gesloten kiem-
spleet als een praedisponeerend moment voor het ontstaan
van divertikels aan te nemen.

Volgens Kitt bevinden zich soms hier en daar aan den
slokdarm van het paard kleine elliptische spleetjes, welke hij
toeschrijft aan uiteenwijken van de spiervezelen en die
waarschijnlijk van congenitalen aard zijn. Op zulke plaatsen
zou dan gemakkelijk een prolapsus mucosae, een hernieuse
divertikel kunnen ontstaan.

Bij een vorm van halskiemtistel bij het varken (Weisse
Borste, poïl piqué)
toonde Ziïnoel in den wand van het
kanaal het normale slijmvlies microscopisch aan. De bouw
was volkomen dezelfde als van de mucosa van pharynx en
oesophagus. Deze waarneming spreekt zonder twijfel voor
het ontstaan dezer fistels uit één der kiemspleten, ergo voor
haar congenitaal karakter.

Ook enkele clinische waarnemingen sterken ons in het

-ocr page 382-

vermoeden. Thomassen constateerde nl. in 1871 bij twee
veulens, resp. 1 en 2 jaar oud en geboren uit dezelfde
merrie, het bestaan van een oorfistel. Bovendien opereerde
hij successievelijk in
1891 en 1897 twee dergelijke patiën-
ten, stammende van één moeder, doch van verschillende
hengsten. Hier moet de erfelijke aanleg dus bij het moeder-
dier worden gezocht.

De oorfistel zal alzoo bij de geboorte reeds aanwezig zijn,
en het is dien ten gevolge mogelijk dat de patiënten op
zeer uiteenloopende leeftijden ter behandeling worden aan-
geboden; naar gelang de afscheiding meer of minder sterk
is en het gebrek, uit een cosmetisch oogpunt, den eigenaar
eenigermate hindert, zal het voorkomen dat de patiënten
als veulen of als volwassen dier aan den veearts ter onder-
zoek worden gepresenteerd.
Macorps en Tyvaert namen
bijv. gevallen waar bij veulens,
Eichbaum bij een paard
van 15 jaar.

Het komt mij gewenscht voor aan de beschrijving van
het clinisch beeld en van de therapie een uiteenzetting van
den pathologisch-anatomischen bouw te doen voorafgaan en
wel aan de hand van een praeparaat, afkomstig van een
oud paard met congenitale oorfistel, dat voor dit gebrek
echter nooit onder behandeling was geweest. Ter verduide-
ijking voeg ik een teekening hiervan erbij. Deze stelt voor
de rechter oorschelp in haar natuurlijk verband met de
uitwendige gehoorgang.

Bij A, enkele centimeters boven de basis der schelp wordt
in den voorrand de opening van het fistelkanaal aangetrof-
fen; in deze opening is een stilet gebracht, dat bij B,
aan het begin der holte, weer te voorschijn komt. Deze
holte kan in haar afmetingen sterk variëeren; in den regel
zal zij bij aanwezigheid van tandmassa groot er zijn dan
in het omgekeerde geval. Haar wand wordt gevormd door
slijmvlies weefsel; aan de oppervlakte bevindt zich plavei-

-ocr page 383-

epithelium in onderscheidene lagen; in het submuceuse
weefsel treft men hier en daar klierophoopingen aan. In het
praeparaat is de wand weggesneden om de tandmassa beter
te doen zien; bij C is de afgesneden rand nog zichtbaar
Binnen de holte ligt nu in vele gevallen een min of meer

groote tandmassa, welke hetzij beweeglijk, hetzij onbeweeg-
lijk, met het slaapbeen en meestal met het rotsgedeelte er
van is verbonden (D).

Bijna zonder uitzondering is dit tandweefsel door een dun
beenlaagje omgeven, dat veelal niet volkomen is, doch hier

-ocr page 384-

en daar openingen heeft (E); men kan zeer goed van een
alveolus spreken.

In enkele gevallen is het karakter van een kies zeer in
het oogvallend, vooral bij de grootere exemplaren. Men ziet
daar duidelijk verheffingen en verdiepingen, herinnerende aan
de emailplooien en de daartusschen gelegen dentine. Meestal
is de grootte der massa dan tevens vrij aanzienlijk; zoo vond
Bay vier molaren en Thomassen twee molaren, welke op
elkander pasten en te zamen 90 gram wogen.

De aandoening is meestal éénzijdig; Albrecht echter nam
een geval van beiderzijdsche oorfistel bij een veulen van
negen maanden waar. Rechts was de opening gelegen op de
binnenvlakte der schelp, links op den voorsten rand.

Indien de afscheiding uit het fistelkanaal zeer gering is
en er zich geen of slechts een kleine tandmassa bevindt,
kan er geruime tijd verloopen vóór de eigenaar het gebrek
bemerkt, vooral wanneer het jonge dier met weinig zorg
wordt verpleegd en het eerste levensjaar grootendeels in een
donker hok slijt. In zulke gevallen zal deze anomalie veelal
niet eerder worden gezien dan op den tijd dat het dier een
trens of hoofdstel aankrijgt, waarvan de frontriem juist ter
plaatse komt te liggen. De irritatie, hierdoor teweegge-
bracht, zal misschien tot meerdere secretie aanleiding geven.

Rij nadere beschouwing ziet men op of dicht bij den
voorrand der oorschelp een kleine opening, meestal slechts
enkele centimeters boven de basis van het oor. Uit deze
opening ontlast zich in grooter of kleiner hoeveelheid een
helder, slijmig, taai vocht, dat de haren in den omtrek aan
elkander doet kleven. Indien op den bodem van de fistel
een tandmassa aanwezig is, zooals in het meerendeel der
gevallen voorkomt, zal deze een min of meer sterk gepro-
nonceerde plaats aan de basis van het oor doen ontstaan.

Uit hetgeen hierboven reeds vermeld is, volgt, dat de
grootte dezer uitwendig zichtbare zwelling zeer uiteen kan

-ocr page 385-

loopen; zij is gewoonlijk hard op het gevoel; toch is het moge-
lijk, dat er bovendien duidelijk fluctuatie bestaat, zooals in het
geval door
Gauthier beschreven, waarbij hij behalve een kies,
ruim 20 gram slijmig vocht in de holte aantrof. Hier zou
men dus met eenigen grond van een cyste kunnen spreken.

Wanneer in de opening een sonde wordt gebracht, stoot
deze op een diepte van 5 a 6 cM. gewoonlijk op een harde
massa, n.1. den tand met zijn alveolus.

Wat de therapie van dit aangeboren gebrek betreft,
bijna zonder uitzondering is een operatief ingrijpen voor-
waarde ter verkrijging van volkomen herstel. Indien de tand-
massa ontbreekt, zal men lichtelijk geneigd zijn zijn toe-
vlucht te nemen tot caustica, öf in den vorm van het ferrum
candens, of als oplossing van chemische stoffen in sterke
concentratie. De bedoeling is om door deze middelen de af-
scheiding van het taaie, heldere vocht te onderdrukken en
ten slotte geheel te doen ophouden. Trouwens deze secretie
is in zulke gevallen de eenige reden, waarom de hulp van
den veearts wordt ingeroepen.

Meestal is de destructie van het bekleedende slijmvlies
door het cauterium actuale of potentiale niet voldoende te
noemen. Zonder twijfel kan het gloeiend ijzer bij vernieling
goede diensten bewijzen; hier heeft men echter veel kans
dat op enkele plaatsen, vooral in het diepste gedeelte
der holte, normaal slijmvlies blijft bestaan, daar het
moeielijk is de geheele binneiibekleeding er voldoende mede
in aanraking te brengen. Door de irritatie zal er nieuw
bindweefsel worden gevormd; het slijmvlies wordt harder en
dikker dan te voren, blijft echter steeds min of meer af-
scheiden, en is juist door de bindweefsel-nieuwvorming
inniger met de omgeving verbonden, iets wat later bij ope-
reeren het verwijderen er van kan bemoeielijken.

Corrodeerende oplossingen brengen over het algemeen
evenmin voldoende destructie teweeg.

-ocr page 386-

Radicale genezing wordt steeds verkregen door het weg-
nemen van het secerneerend slijmvlies langs operatieven weg.
Te dien einde wordt het paard neergelegd en, na de
vereischte antiseptische voorzorgen, het fistelkanaal langs een
ingevoerde sleufsonde zoover mogelijk gespleten. Ook de
holte aan het einde der gang wordt, in dezelfde richting
voortsnijdende, geopend. Het is nu zaak de bekleedende
mucosa in haar geheel te verwijderen door haar voorzichtig
van de omgeving los te prepareeren; dit gedeelte van de
operatie is zeker het meest tijdroovend doch tevens het
belangrijkst.

De eventueel aanwezige tandmassa zullen we verwijderen,
vóórdat met het uitpeilen van het slijmvlies een begin wordt
gemaakt. In den regel is zij vrij vast aan het rotsgedeelte
van het slaapbeen verbonden. Bij het losmaken dezer ver-
binding moet steeds met groote voorzichtigheid te werk
worden gegaan, ten einde onnoodige vernieling van het rots-
been te voorkomen. Wanneer de verbinding beenig is, be-
wijst een scjierpe, smalle beitel bij de operatie uitstekende
diensten. De operateur houdt dezen met de eene hand in
de gewenschte richting en controleert met de vingers der
andere zijn gang in de diepte, teweeggebracht door korte,
krachtige slagen welke men een helper er tegen laat geven.
In de meeste gevallen zal men in staat zijn hierdoor de
kies te verwijderen. Dan volgt de nauwkeurige exstirpatie
van het slijmvlies.

Indien dit is geschied, zal men, na behoorlijke reiniging
en clesinfectie, tot de hechting kunnen overgaan. Door een
speldhechting zag ik steeds een spoedige vereeniging der
wondranden verkrijgen. Het is gewenscht in den onder-
hoek (gerekend bij het staande dier) geen spelden aan te
brengen, doch daar een kleine opening te laten, welke het
in de eerste dagen door de wonde vlakte afgescheiden
secretum gelegenheid geeft af te vloeien.

-ocr page 387-

Zoo mogelijk zal men patiënt los in een box plaatsen
of, indien deze niet ter beschikking is, aan een halsband
vastzetten. De behandeling bestaat na de operatie slechts
daarin, dat men de wond en haar omgeving rein houdt en
de vereeniging der wondranden nagaat. Indien voldoende
granulatie is opgetreden, kunnen de spelden worden ver-
wijderd, in elk speciaal geval zal men hierin naar omstan-
digheden moeten handelen en zullen de algemeene regelen
voor wondgenezing etc. voldoende den weg wijzen.

In de literatuur der congenitale oorfistel worden enkele
gevallen vermeld, welke uit een therapeutisch en prognostisch
oogpunt belangwekkend zijn.
Bay zag na operatie verschijn-
selen van encephalitis optreden; post mortem vond hij niet
alleen uitwendig, doch ook binnen de schedelholte een harde
massa, welke bij opening vier kiezen bleek te bevatten.
Ontsteking van de meningen of het cerebrum kon hij niet
constateeren.

Goubaux nam iets dergelijks waar. De tumor in de sche-
delholte was echter één massa, welke door onregelmatig
gerangschikte strooken email en ivoor sterk aan den bouw
der kiezen herinnerde. Ook uitwendig was een kies aan-
wezig.

Degive werd een tweejarig veulen met congenitale oor-
fistel ter behandeling aangeboden. Door operatie verwijderde
hij twee tandstukken van verschillende grootte; toen hij
daarna de ontstane holte met den vinger sondeerde, voelde
hij in de diepte een weeke, elastische massa, welke hij ter-
stond als de hersenen onderkende. Den volgenden dag waren
verschijnselen van encephalitis aanwezig; den vierden clag
na de operatie stierf patiënt. Bij de autopsie constateerde
hij een algemeene hersencongestie met verweeking; de her-
senmassa vlak bij de opening was hevig aangetast. Deze
opening was ten deele nog door de dura mater gesloten;
in het midden was dit vlies echter verscheurd door een

-ocr page 388-

adhereerend stukje tandweefsel. Degive wijst er nadruk-
kelijk op, de prognose niet steeds volstrekt gunstig te stellen.

Hamoib, zag een patiënt waarbij in den linker jukboog
een kanaaltje verliep, grootendeels met etter gevuld. Bij
sondeeren stiet hij in de diepte op een beenig voorwerp,
iets vóór de basis der oorschelp gelegen. Pogingen, aange-
wend om dit te verwijderen, mislukten. Den volgenden
dag traden verschijnselen van meningitis op, en patiënt stierf
kort daarna.

Bij sectie vond men de linker hemispheer der hersenen
aanzienlijk verkleind; haar gewicht bedroeg 217V2 gram, ter-
wijl de normale rechter hemispheer 2-50 gram woog. Deze
atrophie was daardoor veroorzaakt, dat de tandmassa zich
in de schedelholte voortzette.

Op de vraag vanwaar het tandweefsel bij de besproken
anomalie afkomstig is, kan vooralsnog geen voldoend ant-
woord worden gegeven. Door
Yerweij zijn in dit tijdschrift
(1886) eenige hypothesen hieromtrent medegedeeld; geen
Van alle geeft echter een afdoende verklaring omtrent den
oorsprong der tandmassa.

Het email is van epithelialen oorsprong, pulpa en dentine
ontstaan uit bindweefsel en het tandcement is van been-
weefsel afkomstig. De ontwikkeling van den tand is een
zeer ingewikkeld proces, dat zich soms ook op andere plaat-
sen dan de normale in het lichaam afspeelt. Men heeft tan-
den gevonden in het palatum molle, in de ovariën, enz. llet
gebit was daarbij toch voltallig, zoodat van verdwaalde tan-
den of kiezen geen sprake kan zijn.

Zou het niet mogelijk zijn, dat op plaatsen waar zulks
normaliter niet geschiedt, de epithelium-, been- en bind-
weefselcellen onder den invloed van ons onbekende oorzaken
soortgelijke veranderingen ondergaan, als physiologisch bij
de tandvorming het geval is?

Zoodra wij het recht hebben deze vraag bevestigend te

-ocr page 389-

beantwoorden, zal daardoor op de meest eenvoudige wijze
de pathologische tandvorming zijn verklaard. En waar wij
vooralsnog uit hypothesen een keuze moeten doen, schijnt
mij de minst ingewikkelde verklaring der feiten het meest
verkiesbaar toe.x)

Utrecht, Februari 1899,

LITEEATÏÏUE.

1. Mage-Grouillé, Dent molaire extraite d\'une tumeur à l\'oreille (Corres-
pondance de Fromage de Feugré, 1811, T. IV).

2. Rodet, Dégénérescence éburnée de la partie osseuse du temporal,
observée dans un cheval (Ree. de méd. vét. 1827).

3. Gurlt u. Hertwig, Abn. Zahnbild, in einer Balggeschw. v. d. linken
Ohre eines Pferdes (Magazin f. die gesammte Thierheilk.,
1835).

4. Berger Perrière, Extr. d\'une dent incisive caduque par l\'oreille
droite d\'un agneau (Ree. de méd. vét. 1835).

5. Gurlt, Ueber das gleichzeitige Vorkommen von Haaren und einem
Zahne in derselben Balggeschw. (Mag. f. d. ges. Th. h. k. 1839).

6. Meer, Zahnbildung am ungew. Orte (idem 1842).

7. Eichbatjm, Ueber ungew. Zahnbildung (idem 1843).

8. Harold, A singular removal of a bony calculus (The Veterinarian 1845).

9. Huth, Bildung von Zähnen am ungew. Orte (Magazin 1847).

10. Gurlt, Ueber eine abn. Zahnbild, am Schlafenb. des Pf. (idem 1851),

11. Roll, Drei Fälle v. Zahncysten (Zeitschr. der Gesellsch. der Aerzte in
"Wien, 1851).

12. Mersiwa, Ueber abn. Zahnbild, am Schlafenb. des Pf. (Magazin 1851).

13. Martin, Ossification du cartilage scutiforme. Nécrose de l\'os de nou-
velle formation (Journ. de Lyon,
1853).

14. Goubaux, Des aberrations dentaires chez les animaux domestiques
(Ree. de méd. vétérin.
1854).

1) Juist vóór het ter perse gaan van bovenstaand artikel kwam aan \'s Ilijks
veeartsenijschool een veulen ter behandeling met congenitale oorfistel, welk
geval om de eigenaardige zitplaats der tandmassa, alsook om de aanzienlijke
grootte, vermelding verdient. Bij dit veulen bestond een zwelling
achter het
oor
, zóó dat dit laatste steeds schuin naar voren stond en niet naar achteren
kon worden bewogen. Genoemde zwelling was zeer vast op het gevoel.
Bij
operatie bleken hieraan ten grondslag te liggen tivee kiezen, samen wegende
± 80 gram;
beide waren innig met het been verbonden. Ook was een duidelijke
alveolus aanwezig.

Bij nauwkeurig onderzoek bleek aan den voorrand van het oor een fistel-
opening te bestaan, welke in een klein, blind eindigend zakje voerde, gelegen
op de plaats waar in den regel ook de tandmassa voorkomt.

-ocr page 390-

15. Lafosse, Réflexions à propos d\'une dent extraite au voisinage de l\'oreille
(Journ. des vétérin. du Midi,
1855).

16. Guelt, Ueber abnorme Zahn- und Haarbildung (Magazin 1856).

17. Voigtlaendeb, Zahnbalggeschwulst (Haubneb\'s Berichte für 1856—57).

18. Fuchs, Pathologische Anatomie der Haussäugethiere, 1859.

19. Koes, Un cas de tératologie; production dentaire anormale chez un porc
(Journ. des vétérin. du Midi, 1861).

20. Macobps, Fistule temporale, occasionnée par une ou plusieurs dents
molaires (Ann. de méd. vétérin.,
1860 en 1865).

21. Tyvaeet, Fistule de la conque de l\'oreille, occasionnée par une dent
molaire (idem 1860).

22. Guéein, Dent molaire, cause d\'une tumeur et d\'indigestion (idem 1862).

23. Adam, Kyste dentaire dans la région temporale d\'un cheval (Wochenschr.
für Th. h. k. und Viehz., 1862).

24. Aubby, Hernie oesophagienne simulant une tumeur indurée au poitrail
d\'un poulain (Ree. de méd. vét. 1863).

25. von Heusingeb, Halskiemenfisteln von noch nicht beobachteter Form
(Virchow\'s Archiv, 1864).

26 Robin ex Félizet, Cas de génèse liétérotopique dentaire (Gazette
médic. de Paris,
1864).

27. Vihchow, Ueber Missbildungen am Ohr und im Bereiche des ersten
Kiemenbogens (
Yibci-iow\'s Archiv, 1865).

28. Gamgee, Our domestic animais in health and disease (Edinburgh 1865).

29. Debache, Note sur les néoplasies dentaires connues sous le nom de
kystes dentaires (Ann. de méd. vét. 1866).

30. Guebeapain, Tumeurs de la base de l\'oreille (Ree. de méd. vet. 1866J.

31. Gbice (The Vetermarian 1867).

32. Oreste e Falconio, Contribuzione aile patologia ed anatomia patologia
delle arti dentarie (Napoli 1868).

33. Perosini, Estrazione di un dente molare alla regione temporale di un
puledro (Il med. veter. 1868).

34. Deneuboueg, Considérations sur les kystes dentaires, accompagnées de
quelques observations nouvelles sur ces productions anormales chez
le cheval (Ann. de méd. vét. 1869).

35. Bay, Cause non encore signalée des phénomènes de l\'encéphalite chez
le cheval (idem 1871).

36. Gébaed, Neoplasie dentaire du cheval (L\'Echo vétérin. 1872).

37. Kbabbe, Om de saak ald te for vilde de Kindtaender hos Hesten
(Tidskrift for Yeterinaerer,
1872).

38. Degive, Neoplasie dentaire hétérotopique (Ann. de méd. vét. 1878).

39. Leonhaedt, Ueber angeb. Halsf. oder Halskf. (Zeitschr. f. pr. Vet.
wissensch. v.
Pütz, 1873).

40. Lanzillotti-Buonsanti, Contrib. alla patol. delle cosi dette cisti dentarie
del cavallo (Ref.
Ringuet, Ree. de méd. vét. 1874).

41. Zündel, Die weisse Borste des Schweines (Deutsche Zeitschr. für
Thiermedicin, 1875).

42. von Heusinger, Die Halskiemenfisteln des Menschen und der Thiere
(Deutsche Zeitschr. für Thiermed., 1876).

-ocr page 391-

43. Generali e Lanzillotti-Buonsanti, Le cosi dette cisti dentarie e
fistole congenite del collo nil cavallo (Archiv. di med. veterin. 1876).

44. Morettx, idem (Archiv, di med. veterin. 1876).

45. Degive, Kyste dentaire à la base de l\'oreille chez un cheval. Extirpation.
Mort du Sujet. Autopsie. (Ann. de méd. vét. 1880).

46. Hendrickx, Quelques considérations sur les anomalies désignées sous le
nom de kystes dentaires (Ann. de méd. vétérin. 1885).

47. Verwey, Tandkyste bij den hond (Tijdschr. voor Veeartsenijkunde en
Veeteelt, 1886).

48. Albrecht, Ohrfistel beim Pferde (Adam\'s Wochenschrift, 1888).

49. Storch, Die Ohrfisteln beim Pferde ; ihre Entstehung und Beziehung zu den
Schlunddivertikeln (Oesterr. Zeitschr. f. wissenscli. Veterinärkunde 1888).

50. Hess, Halskiemenfisteln beim Rinde (Schweizer Archiv, 1891).

51. Hamotr, Un cas curieux de kyste dentaire temporal chez le cheval
(L\'Echo vétérin. 1896).

52. Gauthier, Kyste dentifère de la région temporale sur un cheval
(Revue de Toulouse, 1896).

53. Schmidt, Congen. Halskiemenfisteln, Missbildung des rechtsseitigen
Gehörorganes, mit gleichzeitiger Bildung von A_uriculäranhängen und
excessive Hautfaltenbildung am Hals und Kopf eines Kalbes (D. Zeitschr.
für Thiermed. 1897).

Korte mededeelingei).

Practische mederleelmgen, door H. M. Kroon.

I. Urticaria hij het rundvee. — Met den naam „bromblaar"
wordt door de veehouders in mijn omgeving een ziekte bestem-
peld, welke bi] het rundvee voorkomt en die zij allen kennen.
Herhaaldelijk treedt dit lijden op, vooral bij melkkoeien, doch
ook enkele malen bij guste dieren en jong vee. Yoor zoover ik
heb knnnen nagaan, is het bij stieren of ossen niet waargenomen.
Gewoonlijk komt de ziekte voor in de zomermaanden, doch ook
in voor- en najaar, zelfs in den winter treft men het aan; den vorigen
winter was ik nog in de gelegenheid een tweetal gevallen waar
te nemen.

Plotseling treedt de ziekte op, zonder dat eenig verschijnsel
het op handen zijn doet vermoeden.

Oedemen aan verschillende deelen van het hoofd trekken het

-ocr page 392-

eerst de aandacht. De oogleden zijn meer of minder gezwollen,
soms zoo sterk dat de oogen gesloten zijn. Ook de conjunctiva
zwelt en puilt soms uit de gesloten oogspleet, terwijl in hevige
gevallen de rnembrana nictitans naar voren steekt en gedeeltelijk
buiten de ooglidspleet wordt gedrongen. Overtollige traanvorming,
zoodat een vochtige streep over de wang loopt, is gewoonlijk
tevens aanwezig.

Daarna bemerken wij zwelling van de lippen en de wangen,
soms zelfs van de massetervlakten en de keelgang. Vooi\'al de
zwelling aan het onderste gedeelte van het hoofd treedt het meest
op den voorgrond. Ook het. neusslijmvlies vertoont soms dezelfde
verdikking, waardoor bij de ademhaling een brommend, enkele
malen zelfs een snorkend geluid wordt gehoord. Dn verdikking
van lippen en wangen bemoei el ijkt mechanisch het, opnemen en
kauwen van het voeder.

In de damstreek en aan het uitwendig geslachtsdeel komt
ook vooral de zwelling voor. Enkele malen zag ik dat de schaam-
lippen sterk gezwollen waren en zelfs het vaginaal-slijmvlies uit
de schaamspleet puilde. De zwelling der schaamlippen is soms
zoodanig, dat zij te zamen de grootte van een kinderhoofd
krijgen. De uier vertoont eveneens het oedeem, zoodat vooral de
dunne huid over den uier gezwollen is en de tepels stijf vutsteken.

Een eenigszins aanloopen der achterbeenen is in zeer weinige
gevallen waar te nemen.

Het, brommend geluid bij de ademhaling en de zwelling op
sommige plaatsen hebben den naam „bromblaar" doen ontstaan.
Het woord ,,blaar" geeft echter niet juist aan, wat aanwezig is;
een oedemateuse zwelling van de huid, zonder blaarvorming en
zonder jeukgevoel, niet duidelijk omschreven, doch langzamerhand
in de omgeving overgaand. Van verkleuring der huid of pijn bij
aanraking of drukking is weinig of niets te bemerken.

Algemeene verschijnselen zijn zoo goed als niet aanwezig. Het
eten en het herkauwen liouden op, wellicht door mechanische
belemmering. De defaecatie heeft op de gewone wijze plaats,
evenals de urineloozing; beide als zij weer niet door de zwelling
worden bemoeilijkt. De ademhaling — behoudens het brommende
geluid — de pols en de polsfrequentie, en de lichaamstemperatuur
wijken niet van het normale af.

De genoemde verschijnselen treden in meerdere of mindere

-ocr page 393-

mate plotseling op, en bereiken dikwijls reeds in een half uur
het hoogtepunt, om dan ook even spoedig weer te verminderen
en te verdwijnen. Zulke gevallen krijgt de veearts zelden te zien,
omdat de tijd voor het inroepen van zijn hulp ontbreekt, en hij,
geroepen zijnde, komt als reeds weer verbetering is waar te nemen,
terwijl ook de meeste veehouders bij ervaring weten, dat spoedig
van zelf herstel volgt. Alleen bij toeval kan men zulke acuut
verloopende gevallen waarnemen. Niet altijd echter verloopt de
ziekte zoo snel. Soms vermeerdert de zwelling uren achtereen,
tot deze op de verschillende plaatsen sterk geprononceerd is, en
aldus één dag en langer kan blijven bestaan, om dan weer gelei-
delijk te verminderen. In zulke gevallen wordt deskundige hulp
wel ingeroepen, doch juist de minder in het oog loopende vormen
komen verreweg het meest voor.

Een behandeling behoeft niet te worden ingesteld; ik ken
geen gevallen waarbij niet van zelf genezing intrad. De veehouders
verrichten in den regel een venaesectie door een snede in het

cl

oor te geven, trachten purgeerend voedsel toe te dienen en mel-
ken herhaaldelijk uit.

Daar omtrent een dergelijke ziekte in de mij ten dienste
staande literatuur uiterst weinig aanwijzingen zijn te vinden,
bracht ik haar ter sprake in de wintervergadering van de af-
deeling Gelderland—Overijssel der Maatschappij ter bevordering
der Veeartsenijkunde in Nederland, waar mij bleek, dat vele
leden dit lijden ook dikwijls waarnamen. Dat wij in casu te doen
hebben met nrticaria, was men algemeen van opinie, ofschoon
ook hier, evenmin als in verschillende gevallen van dit lijden bij
andere dieren, een oorzaak is op te geven voor de vasomotorische
neurose.

Spaarzaam zijn de mededeelingen in de literatuur, mij ten dienste
staande. Alleen in
Friedberger en Fröhner\'s Specielle Pathologie und
Therapie
vinden wij enkele verschijnselen genoemd, vooral die door
Zippbulen aangegeven, welke op een dergelijke ziekte wijzen.

Na de bespreking op onze afdeelings-vergadering is een be-
schrijving van hetzelfde lijden gepubliceerd door
Tapken, veearts
te Varel, in de
Monatshefte für Thierheilkunde, gerefereerd in de
Berliner Thierdrztliche Wochenschrift, no. 3, 1899). Tapken ziet de
ziekte, daar onder den naam „Blattern" bekend, alleen bij goed
gevoede volwassen melkkoeien en heeft behalve de zwellingen

-ocr page 394-

hier beschreven, deze ook waargenomen in de liespiooi, de
binnenvlakte van onderarm en schenkel en aan borst en buik,
terwijl juist op de laatste plaatsen de gezwollen plekken hard
en omschreven zijn. Hij neemt ook onrust, versnelde ademhaling
en pols waar, wat er op wijst dat ten onzent de ziekte gewoonlijk
in minder hevigen graad voorkomt.

Verder komt, in de Berliner Thierarziliche Wochenschrift van
27 April 1899 een mededeeling voor van
Altmann te Northeim
omtrent dit lijden, dat hij slechts zelden waarneemt. Behalve de
door ons beschreven verschijnselen zag bij nog talrijke knobbels ter
grootte van een erwt tot die van een walnoot aan schouder, hals, rug,
borst, buik en kruis, en nam hij geringen eetlust en een temperatuur
van 39.6 waar; het laatste toen de ziekte reeds aan het afnemen was.

II. Palpitatio cordis ten gevolge van schrik. — Mijn hulp werd
ingeroepen bij een achtjarige Belgische merrie, welke plotseling
ziekteverschijnselen vertoonde. Het paard was den geheelen mor-
gen voor sleeperswerk gebruikt, zonder dat eenige afwijking viel
waar te nemen. Op den hoek van een straat schrok het voor
een witten huifwagen, steigerde, vloog achteruit, om echter
spoedig t,e bedaren.

Het dier was nu geheel suf geworden, nam geen notitie meer
van de omgeving, liet het hoofd zakken en was voor het werk
niet, meer te gebruiken, waarom het naar den stal werd gebracht.

Toen ik nu spoedig patiënt onderzocht, bleek dat de hartslag
bijzonder sterk was, zoodat deze, bij het dier staande, duidelijk
was te hooren. Ook aan den linker borstwand en de halsaderen
was de pulsatie gemakkelijk waar te nemen. De hand leggend
op rug, lenden of kruis was overal met iederen hartslag een
schok te voelen.

Het aantal krachtige hartslagen en daarmede overeenko-
mende uitwendige schokken bedroeg 62 in de minuut. De beide
hartstonen waren bij auscultatie duidelijk te onderscheiden, en
waar men op den romp ook het oor legde, overal waren zij
in meerdere of mindere mate te hooren. De pols aan de arteria
maxillaris was duidelijk voelbaar, doch niet krachtig.

De ademhaling was alleen een weinig versneld, de temperatuur
niet verhoogd, de eetlust en de defaecatie gering, de slijmvliezen
vertoonden eenige roodkleuring.

-ocr page 395-

De diagnose: nerveuse hartklopping kan hier niet moeielijk
zijn, terwijl ook de oorzaak der hartsneurose niet twijfelachtig
is. Van middelrifskramp, welke ook ten gevolge van schrik kan
optreden, is dit lijden door meer dan een verschijnsel te onder-
scheiden.

Ter behandeling werd in verloop van één dag 70 gram bro-
metum kalicum toegediend. Langzamerhand verminderden het
stootende in den hartslag en het schokken van het lichaam, en
verbeterde ook de algemeene toestand, tot na twee dagen niets
meer was waar te nemen, en het dier geheel hersteld weer aan
den arbeid kon gaan.

III. Een geval van lucht zahtympanitis bij een veulen. -— Reeds
kort na de geboorte van een hengstveulen bemerkte de eigenaar,
dat het af en toe een eigenaardig snorkend geluid liet hooren,
wat in de eerste dagen minder werd en spoedig geheel verdween.
In de vijfde week na de geboorte — het veulen was kerngezond
en liep met de merrie in cle weide — werd voor het eerst waar-
genomen, dat de rechter oorklierstreek een weinig verdikt was,
doch daar een paar dagen later hiervan niets meer was te be-
merken, werd daaraan geen verdere aandacht gewijd. Omstreeks
een week later kwam het veulen \'s avonds uit de weide met
een sterk gezwollen rechter oorklierstreek, terwijl cle linker bijna
eveneens was uitgezet.

Nu was het tijd om deskundige hulp in te roepen. Bij mijn
komst vond ik een tamelijk goed doorvoed veulen, dat de ge-
noemde sterke zwelling vertoonde in de beide oorklierstreken en
de keelstreek, een zwelling in geenen deele pijnlijk bij drukking,
doch zoo hevig, dat de huid zeer sterk gespannen en niet in te
drukken was. Het hoofd werd gestrekt gedragen, en het, staande
dier liet reeds een kiemend, blazend geluid hooren met iederen
ademtocht. Het getal ademhalingen was normaal; pols en tem-
peratuur evenzoo. Het opnemen van voedsel werd in geenen
deele gestoord en zuigen deed het veulen geregeld. Dartel spe-
lende in cle weide ontstond ademnood en werd het hiemende
geluid sterker; soms zelfs viel het dier neer, om te blijven lig-
gen tot cle ademhaling weer bedaarde, om clan, alsof er niets
gebeurd was, op te staan.

Ik besloot onmiddellijk den trocart in den rechter luchtzak te

26

-ocr page 396-

steken, om ten minste tijdelijk verlichting te geven. Bij het uit-
trekken van het stilet stroomde geheel reukelooze lucht met een
suizend geruiscli naar buiten, tot de luchtzak volkomen ledig was
en niet alleen aan de rechter zijde, doch ook aan de linker oor-
klierstreek de zwelling geheel verdwenen was; dit laatste, doordat
de zwelling links enkel ontstaan was door de uitzetting van den
rechter luchtzak.

Reeds twee dagen later was de luchtzak weer gevuld, toen
zelfs zoodanig dat de eigenaar uit vrees voor stikking het
raadzaam achtte de opening, waardoor de trocart was ingesto-
ken, met een mes los te peuteren, om zoo de lucht te doen
ontsnappen.

Twee dagen later weer bij den patiënt komende, vond ik den
luchtzak sterk gevuld, doch bleek mij tevens, dat uit de opening,
na wegneming der gevormde korst, wat pus vloeide. Behalve
tympanitis dus nu ook empyeem. Het werd daarom tijd operatief
in te grijpen. Om rustig te kunnen werken, legde ik het veulen
neer, waarna de haren van den luchtzak werden weggeschoren
en de huid ook in de naaste omgeving grondig werd gedesinfec-
teerd. Nu vergrootte ik de opening, door het insteken van den
trocart in het midden van de parotisstreek gemaakt, tot een incisie
van 4 cM. lengte, prepareerde het onderhuidsch bindweefsel weg,
om daarna dwars door de oorklier in den luchtzak te steken en deze
opening naar boven en beneden zoover te vergrooten, dat ik met drie
vingers goed in den luchtzak kon dringen. Alle lucht was nu ontwe-
ken, en het aanwezig pus verwijderde ik door den geheelen luchtzak
uit te spuiten met sublimaatsolutie 1 : 1000. Het vinden der opening
van de Eustachiaansche buis gelukte spoedig, zoodat ik er gemak-
kelijk met een vinger in kon dringen. Bij een veulen gaat
het zeer goed deze opening van mijn incisieplaats te bereiken;
bij een volwassen paard bleek mij, dat het van deze plek uit
moeielijk en zelfs onmogelijk is, waarom het, daar beter is, op
de daarvoor aangegeven plaats, namelijk achter de oorklier, tus-
schen de uitsteeksels van den atlas en de parotis door te drin-
gen, Bij een veulen is de afstand kleiner en, door het tongbeen
geleid, de gezochte opening zeer goed te bereiken.

Ik trachtte nu met den vinger, zoo ver ik kon, de Eusta-
chiaansche buis te verwijden, terwijl ik verder met de geknopte
bistouri insnijdingen maakte, waardoor slechts geringe bloeding

-ocr page 397-

ontstond. Van klepvorming, vernauwing of andere afwijkingen
was hoegenaamd niets waar te nemen.

De uitwendige wond liet ik open; enkele malen daags hadden
irrigaties met
2 pet. ereoline-oplossingen plaats. Zoolang de
wond goed open bleef, was natuurlijk van luclvtophooping in den
luchtzak geen sprake. Van de creoline-injecties ondervond het
dier geen nadeel; enkele malen vloeide een weinig pus uit den
neus, zonder dat echter hoesten werd opgewekt.

Toen na een dag of acht de uitwendige wond zoo klein was
geworden, dat zij des nachts door een korst werd gesloten, bleek
dat nog altijd de lucht zich ophoopte, en was \'s morgens weer
zwelling waar te nemen. Het empyeem verminderde weinig,
niettegenstaande cle inspuitingen van sublimaat en creoline. Zelfs
een injectie van 300 gram 2 pet. nitras argenti-oplossing ver-
mocht daarop weinig invloed uit te oefenen.

Veertien dagen lang liet ik weer de gewone desinfecteerende
behandeling volhouden, doch zonder verbetering te bemerken,
tot ik besloot injecties van tinctura jodii te beproeven. Op de
eerste injectie van 200 gram reageerde patiënt weinig; na de
tweede, den volgenden dag, ontstond hevige zwelling; na de
derde was de reactie zoodanig, dat liet dier dikwijls hoestte,
vervolgens het voeder weigerde en vrij benauwd was. Natuurlijk
staakte ik nu deze behandeling om het effect af te wachten.
Spoedig werd het veulen weer monter, en van dit oogenblik af
bleek zich geen lucht meer in den luchtzak op te hoopen, ook
als de uitwendige opening tijdelijk gesloten was. Daar de ette-
ring wel was verminderd doch niet geheel opgehouden, zette ik
weer de gewone creoline-inspuitingen voort, en nu vloeide een
groot deel met den inhoud door den neus uit.

Dit een dag of tien volhoudend, was de secretie zoo goed als
opgehouden en enkele dagen daarna de uitwendige opening ge-
heel gesloten. De oorklierstreek werd niet weer gezwollen, de
wondranden werden dunner en zachter en na twee maanden was
van een litteeken zelfs weinig meer te zien.

De operatie, welke in andere gevallen succes gaf, bleek hier»
niettegenstaande de belangrijke verwijding van de Eustachiaansche
buis, zonder resultaat, terwijl enkele injecties van tinctura jodii,
het kan zijn in vereeniging met genoemde operatie, genezing
brachten.

-ocr page 398-

Het veulen, dat daarna zeer goed ontwikkelde en niets abnor-
maals vertoonde, is een half jaar later gestorven, ik weet niet
door welke ziekte. Het lijk was reeds begraven vóór ik van den
dood hoorde, waardoor ik tot mijn spijt geen sectie heb kunnen
verrichten.

IV. Een geval van superfoetatio bij een geit. — Op den avond
van 13 Februari 1898 werd ik geroepen om een partus bij een
tweejarige geit te termineeren en kon ik daarbij het volgende
waarnemen.

Reeds was zoo goed als volkomen ontsluiting aanwezig, en
een deel van het vruchtwater afgevloeid. Alleen de kop van een
lam kwam in de geboorte. Hoewel de voorbeenen teruggeslagen
waren, kon -— de geit lammerde reeds voor do tweede maal en
was zeer ruim — het lam toch in deze positie gemakkelijk ont-
wikkeld worden en bleek het een goed levend geitje te zijn. Daarop
volgde spoedig een tweede levend lam van het mannelijk geslacht,
dat normaal, met kop en pootjes vóór, geboren werd. Nu kwam
nog een lam met de achterbeenen in de geboorte dat, geboren
zijnde, dood, geheel voldragen en van het mannelijk geslacht bleek
te zijn.

Den volgenden morgen werden, juist in mijn bijzijn, de secun-
dinae uitgeperst, en niet weinig was ik verwonderd daarin bij
nader onderzoek nog drie vruchten te vinden, geheel naakt en
onvoldragen, waarvan twee een lengte hadden van 12 en
één van
10 cM. Het geslacht was niet te bepalen.

Bij het navragen aan den eigenaar kreeg ik de volgende in-
lichtingen, welke hij mij geven kon, omdat hij de tijden, waarop
de geit naar den bok was geweest, genoteerd had. Op 14 Sep-
tember 1897 was de geit door den hok gedekt, zoodat dit op
den dag van den partus juist 152 dagen geleden was. De geit
vertoonde toen zeer duidelijk de gewone bronstigheidsverschijn-
selen. Er werd echter getwijfeld aan het bestaan van zwanger-
schap, omdat in de eerste helft der maand October enkele geringe
verschijnselen waren waar te nemen, welke aan bronstigheid deden
deuken. Zij waren echter in zoo geringe mate aanwezig, dat men
besloot het nog eens aan te zien. Vóór in de maand November
traden de verschijnselen van bronstigheid weer duidelijker op,
waaruit men opmaakte, dat geen bevruchting was verkregen,

-ocr page 399-

waarom men de geit op 5 November weer bij denzelfden bok
bracht, dien zij gewillig toeliet.

Daarna traden geen bronstverschijnselen meer op, doch trof
den eigenaar het verbazend spoedig toenemen van den omvang
van den buik, welke later zeer groote afmetingen aannam. Aan
de ontsluiting, het afvloeien van het vruchtwater, en de reeds
voorhanden uierzwelling bemerkte men, dat de baring zou plaats
hebben, en daar deze op dien tijd nog niet werd verwacht, riep
men terstond deskundige hulp in.

Uit alles blijkt, dat wij hier met superfoetatio te doen hebben,
vooral daar de grootte der onvoldragen vruchten juist overeen-
komt met de tweede bevruchting. De eerste maal werden drie
eitjes bevrucht, welke tot volkomen ontwikkeling kwamen, de
tweede maal weer drie, welke echter met de baring der eerste
werden uitgestooten.

Perforatie van den darmwand by het paard door asearis
megaloeephala,
door F. Lamkkis. — Den 20sten Februari j.1.,
\'s morgens 4 uur, werd het rijkspaard no. 392 van het korps Rij-
dende Artillerie, oud 17 jaar, dood in den stal gevonden. Des
namiddags werd sectie gehouden met het volgend resultaat.

Het cadaver verkeert in goeden voedingstoestand. Bij opening
der buikholte blijkt in hevige mate peritonitis te hebben bestaan;
veel haemorrhagisch exsudaat in de buikholte en puntvormige
bloeduitstortingen onder het peritoneum, in de lever en andere
organen. Het geheel geeft het beeld van septichaeniie.

Op een plaats in de dunne darmen zijn de beide platen van
het mesenterium van elkander geweken en de ruimte daartus-
schen is opgevuld. Het mesenterium heeft op die plaats een don-
kerrood, bloederig aanzien, ten gevolge van een hevige ontste-
king. Bij insnijding blijkt de inhoud uit faeces te bestaan, waarin
zich één groote asearis megaloeephala bevindt. Na openknippen
van den darm aan cle tegenovergestelde zijde wordt een perforatie
van den darmwand bespeurd; de opening, ter grootte van een
dun potlood, correspondeert met de ruimte door faeces opgevuld.

Het darmslijmvlies is eenigszins gezwollen en met grauwachtig
slijm bedekt. Blijkbaar is hier cle perforatie van den darmwand
door de met tanden aan de hoornige lippen voorziene asearis

-ocr page 400-

geschied. Het toeval wilde dat deze doorboring plaats had daar
waar de platen van het mesenterium, aan den darm gekomen,
uiteenwijken om den darm te omgeven.

Den 10den Maart begon het rijkspaard n°. 258, oud 6 jaar,
van dezelfde batterij, tijdens bet beslag te rillen en viel daarop
plotseling neer, slaande met de beenen. Enkele oogenblikken
later sprong het paard weder op en vertoonde nu een dof uit-
zicht en een eenigszins onzekeren gang met het achterstel.
Stoornissen in de huidsensibiliteit kon ik niet constateeren.

Hoewel mij geen enkel geval van epileptiforme krampen ten
gevolge van wormen
bij het paard bekend was, liet ik het dier
slobbering geven en een pil toedienen van 30 gram extractum
aloës met 3 gram acidum arsenicosum. Hierop volgde dunne
ontlasting en afvoering van kolossale hoeveelheden ascariden.

Na dien tijd is er niets ziekelijks aan het paard te bespeuren.

Arnhem, April 1899.

Abortus in de eerste weken van de drachtiglieid by liet paard,

door W. F. Hilwig. (Voordracht gehouden in de 34ste vergade-
ring der nieuwe afdeeling Zuid-Holland.) — Opbreken en ver-
werpen zijn in de veehouderij en paardenfokkerij twee namen
voor het verschijnsel, dat wij wetenschappelijk abortus noemen.

Opbreken is voor ons de abortus in de eerste weken van de
drachtigheid; het verwerpen, de abortus in de latere perioden.
De fokker rekent onder opbreken ook al die gevallen, waar geen
bevruchting heeft plaats gehad. Het komt voornamelijk voor bij
paard en rund, maar ook bij varkens is het geen ongewoon ver-
schijnsel. Men ziet het het eene jaar meer dan het andere en ook
heeft de eene fokker er meer last van clan de andere. Op som-
mige stoeterijen komt het voor, dat meer dan de helft der be-
vruchte merriën opbreekt. Het kan dus in de huishouding van
den fokker een groote schadepost worden. Men wordt genood-
zaakt meer dan lief is den hengst toe te laten en het gevolg is
dikwijls een z.g.n. guste merrie.

Heeft men in de laatste jaren van wetenschappelijke zijde zijn
aandacht gevestigd op het niet bevrucht worden, in zake het
z.g.n. opbreken is van die zijde nog weinig licht ontstoken. Het
is een feit, dat deze vroegtijdige abortus voorkomt in de 3de ,

-ocr page 401-

6de en 9de week na de paring, alzoo de tijden der normaal weder-
keerende bronst. Wanneer men de dieren goed observeert, dan
blijken ze een weinig van streek. Na de 9de week is bet gevaar
zoo goed als geweken, de vrucht heeft zich, zooals de fokker het
noemt, gezet. Een algemeen verspreide propbylaxis tegen het
opbreken is het aderlaten; men meent daarvan wel gunstige resul-
taten te hebben gezien.

Professor Ewart te Edinburgh heeft getracht in zake dit op-
breken de oorzaken op te sporen. Het resultaat van zijn onder-
zoek heeft hij neergelegd in een boekje, getiteld:
A critical pe-
riod in the development of the horse,
en het is mijn bedoeling u
de hoofdzaken daaruit mede te deelen.

Toen genoemde professor in het bezit was gekomen van een
5-tal paarden-embryoJs, werd hem door een Engelsehen paarden-
fokker in zake het opbreken om advies geviaagd. Hij onderzocht
deze embryo\'s van uit een embryologisch standpunt, vergeleek ze
met die van dieren uit andere klassen van het dierenrijk, nam
daarbij o.a. vooral in aanmerking den toestand waarin de be-
vruchte uterus verkeert en meende tot een verklaring te zijn
gekomen. Zijn aanknoopingspunt vindt hij in het embryo van
een kip en van een buidelrat en vergelijkt deze met paarden-
embryo\'s van 4 weken, 5 wreken, 6 weken en 7 weken.

Onderzoekt men een kippenei, dat 9 dagen bebroed is, dan
vinden we daarin een foetus en een allantois, een dooierzak en
nog een gedeelte eiwit. Noch allantois, noch dooierzak behoeven
hier dienst te doen tot vasthechting. Wanneer de voorraadschuur
door het jong verbruikt is, dan is het volwassen en wordt het
geboren.

Vergelijken we daarmede een foetus uit een klasse van het
dierenrijk, welke hooger staat in organische ontwikkeling, b.v.
uit de klasse der marsupialia, der buideldieren, dan vinden wij
dat hier de dooierzak zich vasthecht aan den moederlijken uterus
over een cirkelvormige ruimte door middel van vlokken, welke in
de uterusmucosa dringen.

De allantois blijft vrij, doet geen dienst tot vasthechting.
Wanneer dit verband niet voldoende meer is, dan worden de foetus
geboren en wel op een tijd, dat deze nog verre zijn van voldragen.
De natuur voorziet er verder in en geeft hun een plaatsje in
den buiclelzak om zich te ontwikkelen.

-ocr page 402-

Aldus was en is ook nog voor een gedeelte de gang van zaken
bij de
ware zoogdieren.

Bij de vroegste afstammelingen van het paard kwam het niet
verder dan tot deze eerste verbinding; de 2de en 3de, waarover
nader, kan toen niet zijn voorgekomen.

Bij een paardenembryo van 3 a 4 weken is de toestand ana-
loog aan dien van de marsupialia. Ook hier is een cirkelvor-
mige vlakte, waarop de verbinding plaats grijpt tusschen het
buitenste vlies van de embryonale omhulsels en den uterus. Dit
verband is inniger dan bij de buideldragende, doordat de bloed-
vaten, welke in dit terrein langs de buitenste grens verloopen,
gelegen zijn in een epitheliumwrong, die vergroeid is met de uterus-
mucosa. Die wrong missen we bij de marsupialia, de bloedvaten
zijn er wel aanwezig. Zooals gezegd: dit embryo geeft den toe-
stand weer, waarin bij de vroegste voorouders het paard ter
wereld kwam.

In den loop der tijden heeft zich de draagtijd verlengd. Deze
eenvoudige aanhechting bleek niet meer voldoende en er vormde
zich een 2de wijze van verbinding. In den aequator van het
embryo zien we bij een 4 weken oud foetus op het aanstaand
chorion zich een epithelium-aanwas ontwikkelen. In deze periode
is hij nog glad, maar op 5 weken en 6 weken is hij uitgegroeid
tot een dikken gordel, ter breedte van 6 cM., duidelijk van de
omgeving gescheiden en voorzien van verhevenheden en ver-
diepingen, waardoor vlokken ontstaan, welke in de uterusmucosa
dringen en zich daar vasthechten.

Hierbij zij nog opgemerkt, dat de oorspronkelijke area, waar-
over het verband in de vorige periode tot stand kwam, niet zoo
sterk is gegroeid als de overige deelen van het embryo, zij is
dus naar evenredigheid kleiner geworden. Wanneer het embryo
den leeftijd van 6 weken heeft bereikt, dan is dit verband nood-
zakelijk om zijn voortbestaan in den uterus te verzekeren.
Wordt dit verband niet tot stand gebracht, dan is een luttele
oorzaak voldoende om den foetus los te maken en naar buiten
te drijven, zoodat het paard opbreekt.

Welke zijn die oorzaken in dezen tijd van de drachtigheid?

In de eerste plaats alles wat het paard exciteert, overmatig
inspant, den uterus in contractie brengt. Hierbij denken we van
zelf aan de bronst. In deze perioden, de 3a° en de 6a° week, komt

-ocr page 403-

de uterus in opgewekten toestand, het zij meer of minder, ten
gevolge van de normaal wederkeerende bronst.

Treden de bronstversehijnselen al niet zoo duidelijk op als bij
een niet bevruchte merrie, toch heeft in lichten graad dit physio-
logisch proces plaats.

Behalve de bronst kan zure reactie van het baarmoederslijm
oorzaak zijn, dat de uterus geprikkeld wordt en daardoor samen-
trekkingen plaats grijpen.

Zal dus de contractie oorzaak zijn dat de verbinding wordt
opgeheven, dan is het verband onvoldoende ontwikkeld en dit
kan weer op rekening worden gesteld van die zure reactie en
van onvoldoende voeding der merrie.

Aldus het verloop tot aan de 6de week. Spoedig echter zal
wanneer het verblijf van het embryo in de baarmoeder op
boven beschreven wijze verzekerd is, blijken dat deze twee ver-
bindingen ook niet meer toereikend zijn om een embryo van 8
a 9 weken aan den uterus verbonden te houden, wanneer de
excitatie van het geslachtsorgaan in te sterke mate mocht plaats
grijpen.

Ook hierin voorziet moeder natuur. Na de 2de verbinding komt
een 3de te voorschijn, Avelke op 5 weken begint en op 9 weken
eindigt met zich te ontwikkelen.

Het is nu de allantois. Hieraan treden uitspruitsels op, welke in de
gste en 9de ^Veek zich moeten vasthechten aan de uterus-mucosa.

Zijn deze door slechte voeding niet voldoende in aantal of
grootte aanwezig, dan zal de minste excitatie ook weer genoeg
zijn om opbreken te veroorzaken.

Dus ook hier slechte voeding van de moeder, slechte voeding
van het embryo door zure reactie van den uterus, contractie van
de baarmoeder als oorzaken van opbreken.

Wat gedaan moet en kan worden om dit alles te voorkomen,
ligt voor de hand.

Een uitgebreide hygiënische behandeling. Alles wat het zoo
irritabele geslachtsorgaan bij bevruchting kan opwekken, moet
worden vermeden. Overgangen in voedsel, verandering van streek,
van menschen, van paarden, waaraan de merrie gewoon is, mogen
niet dan oordeelkundig geschieden.

En wat de zure reactie van cle baarmoeder betreft, daarvoor
zou ik in overweging geven een uur vóór de paring deze uit te

-ocr page 404-

spuiten met 0,5 pet. oplossing van natriumbicarbonaat (1 L.).
Naar ons wordt medegedeeld, zijn bij zuur reageerende vaginae
deze wijze om het slijm neutraal te maken met succes in Pruisen
op verschillende rijksstoeterijen toegepast en heeft men daardoor
het bevruchtings-percentage aanmerkelijk verhoogd.

Mij dunkt, dat we dus even goede resultaten mogen verwach-
ten, wanneer we den uterus injiciëeren om het opbreken te ver-
minderen. Wat bereiken we daarbij bovendien? We nemen hier
een vruchtbaren voedingsbodem voor bacteriën weg, want wie
zegt me dat behalve bovengenoemde oorzaken ook hier in som-
mige gevallen geen bacteriën werkzaam zijn, waarbij ik denk aan
de bacteriën in dergelijke vloeistof, gevonden door
Nocakd en
BxiNG rondom zulke foetus in baarmoeders van het rund bij hun
onderzoekingen in zake infectieusen abortus.

Hiermede, mijne heeren, meen ik uw aandacht te hebben ge-
vestigd op een onderwerp dat, in verband met de paardenfokkerij,
voor ons van practisch belang is.

Zilver als uitwendig en inwendig antisepticum, door J. van
Zijvejiden
. — Het is bekend, dat de meeste ontsmettingsmiddelen
slechts een beperkte toepassing kunnen vinden, omdat vele ook
schadelijke eigenschappen bezitten, of door veranderingen in het
digestiekanaal of de bloedbaan hun antiseptische eigenschappen
verliezen. Na een studie van verscheidene jaren is het Dr.
Crede,
«Oberarzt des Carolahauses» in Dresden, gelukt zilverpraeparaten
te laten maken, welke bij sterk antiseptische eigenschappen geen
schadelijken invloed uitoefenen op het organisme. Met zijn hulp
zijn door de chemische fabriek van
von Heyden te Dresden-Radebeul
de praeparaten in den handel gebracht.

1°. Argentum colloidale Credé.

In het «Archiv für klinische Chirurgie, 55 Baud, Heft 4,» komt
een voordracht van hem voor, gehouden op het 12de interna-
tionaal medisch congres te Moskau, den 23sten Augustus 1897.
Hierin merkt hij op, dat het hem uit bacteriologische proeven is
gebleken, dat metallisch zilver bactericide eigenschappen bezit,
hoewel niet zoo sterk als zijn zouten. Wanneer metallisch zilver
wordt gemengd met een geïnfecteerden voedingsbodem, dan ont-
staat een zilverzout dat krachtig antiseptisch werkt. Evenzoo

-ocr page 405-

stelt hij zich voor, dat zilver, in de circulatie gebracht, bij de
infectieplaats een antisepticum zou vormen, dat dan als het ware
in status nascens werkt.

Het argentum colloidale nu is een praeparaat, dat in de circu-
latie kan worden gebracht en bijna uit zuiver metallisch zilver
bestaat. Versch bereid heeft het een metaalglaus, welke aan de
oppervlakte bij inwerking van de lucht verdwijnt. Sporen van
zilververbindingen in het praeparaat hinderen voor het doel in
het geheel niet, maken de stof zelfs bruikbaarder dan wanneer
het chemisch zuiver is. In gedistilleerd water lost het bijna vol-
komen op. In water, dat zouten bevat, ontstaan zilver verbindingen,
welke meerendeels onoplosbaar zijn. In eiwithoudende vloeistoffen,
speciaal in het levende dier, lost het zeer goed op, beter dan in
water. Zuren en zouten gaan er dan ook veel moeielijker ver-
bindingen mede aan, wat als van therapeutisch belang moet
worden beschouwd.

Bij toediening per os is daarom de toevoeging van kippeneiwit
aanbevolen. Reuk heeft het niet en de smaak is zeer gering.
Soluties worden in bruine flesschen bewaard. Oplossingen van
l°/0 en sterker werden door
Credé zonder bet minste nadeel in
verscheidene ccm.3 subcutaan ingespoten. Ook appliceerde hij het
in zalfvorm en toonde microscopisch aan, dat het door de huid
was opgenomen.

Zoowel bij streptococcen- als bij staphylococcen-infecties werd het
door hem en zijn collega\'s met succes gebruikt. De proeven
werden zoo gedaan, dat men de gunstige werking alleen aan het
argentum colloidale moest toeschrijven. Om bedriegelijke uitkom-
sten te voorkomen, werden b.v. geen andere medicijnen aange-
wend en trachtte men een zuivere diagnose te stellen.

Bij den menseh werd subcutaan 2 tot 10 gram van een op-
lossing, waaraan
1% eiwit was toegevoegd, ingespoten. Per os
gal men 0,2 tot
2 gram met 40 tot 400 gram water en 1%
eiwit, rectaal evenzoo. Bij acute infecties werd de werking reeds 24
tot 36 uur na de aanwending gezien. Snel en typisch hadden er op
gereageerd: lymphangitis, phlegmonen, septicaemie, roodvonk, diph-
therie, erysipelas, tuberculose, darminfecties, typhus, gonorrhoe, etc.

Twee jaar lang waren door Credé proeven genomen; reeds in
1896 is van hem bij Vogel in Leipzig verschenen: «Silber und
Silbersalze als Antiseptica
Verder werd er door hem en tal van

-ocr page 406-

andere medici over geschreven, o.a. in de «Klinisch therapeutische
Wochenschrift», Wien
1898,s. 14 und 15: Lösliches metallisches
Silber als Heilmittel;
in Lassar\'s Dermatologische Zeitschrift 1898,
Heft 3; in het «Medicinisches Centraiblatt», 1898 29; in de
«Deutsche medicinische Wochenschrift, 1898 n°. 40 : (Jeher chi-
rurgische Erfahrungen mit löslichem metallischem Silber bei der
Behandlung der septischen Wundinfection.

De andere zilverpraeparaten welke Credé in gebruik heeft
gebracht, zijn:

1<>. Actol (argentum lacticum), melkzuur zilver, een licht op-
losbaar (1. : 15) poeder, dat op wonden zwak caustisch werkt.

2°. Itrol (argentum citricum), citroenzuur zilver, een wit, reu-
keloos poeder, dat in bruine flesschen moet worden bewaard.
Het is oplosbaar 1 : 4000, prikkelt niet en kan in genoegzame
sterkte worden aangewend. In groote hoeveelheden is het langen
tijd zonder nadeel gebruikt en zou daarenboven nog een verwij-
derde werking bezitten. Wonden worden met een dun laagje
bedekt; in zwakke oplossingen leent het zich zeer goed tot het
uitspoelen van lichaamsholten. Om een snelle en sterke antiseptische
werking te verkrijgen, werd actol 1 : 500 gebruikt, dat in 5 minuten
alle aanwezige lagere organismen doodt.

Oredë vond dat de zilverzouten, in een concentratie als hij
voor de bestrijding van een infectie noodig achtte, zich niet
leenden voor subcutane iujectie, wegens onaangename bijwerking;
het argentum colloidale heeft die niet.

3°. Unguentum Creüe, clit bestaat uit:

R. Argenti colloidalis 15.

Cerae 10.

Adipis suilli 90.

Aetheris benzoati 10.
f. ungt.

4°. Pilltilae argenti colloidalis, welke gemaakt worden met
argentum colloidale, saccharum lactis en glycerine.

5°. Bacilli argenti colloidalis tegen uteruslijden.

Hoewel geen dezer praeparaten hij den mensch intraveneus is
aangewend, wordt er toch door
Credé op gewezen; hij zegt o.a.:

«Es wäre denkbar, dass bei schweren Fällen von Sepsis die
intravenöse Injection die energischte und wirksamste Art der
Darreichung wäre.»

-ocr page 407-

Toen bovengenoemde praeparaten bij den mensch werden
aanbevolen en meermalen met succes waren gebruikt, begonnen
ook veeartsen er proeven mede te nemen.

In de «Oêsterreichische Monatsschrift für Thierheilkunde, December
1897,
n°. 12,S. 546,» deeltde «Bezirks-Thierarzt» A. WEiDMANNmede,
dat voor itrol hetzelfde geldt voor de veeartsenij kundige praktijk als
wat daaromtrent hierboven is medegedeeld.
In hoofdzaak gebruikt hij
het om de granulatie te onderdrukken, en beveelt hij het sterk aan
bij de zoogenaamde
«Dauerverbanden,» wijl het zeer weinig oplost en
een langdurige nawerking heeft. Het is niet duurder dan eenig
auder poeder, omdat het in zeer kleine hoeveelheid wordt gebruikt.

In hetzelfde tijdschrift van Augustus 1898, n°. 8, blz. 369, ver-
volgt hij zijn mededeelingen over de zilverpraeparaten en vertelt
hij dat ze zijn vertrouwen hebben gewonnen. Actol werd ge-
bruikt voor eerste desinfectie van wonden. Voor uterus-irrigaties
1 op 1000 of 1 tablet op 200 water. Zelfs bij ernstige gevallen,
waar reeds peritonitis, hevige koorts en stinkende uitvloeiing be-
stonden, werd genezing gezien. Itrol is als strooipoeder beter dan
actol, omdat dit laatste te veel caustisch werkt.

Als strooipoeder gaf hij 1 itrol, vermengd met 9 saccharum lactis.

Unguentum Credé werd met heel veel succes gebruikt bij
klierzwellingen; bovendien werd het algemeen welzijn er door
verhoogd, daar het door het bloed wordt opgenomen. Bij hard-
nekkige oorontstekingen, waar alle middelen hadden gefaald, werden
actol-oplossingen ingespoten en daarna cle aangedane plaatsen met
unguentum
Credé ingesmeerd; ook hier werd volkomen en
duurzaam herstel verkregen.

In de «Berliner Thierarztliche Wochenschrift 4898, ri\\ 46,»
komt voor: «Die Behandlung der Blutfleckenkrankheit des Pferdes
mit Argentum colloidale
Credé, von Dr. Dieckerhoff". Na eenige
beschouwingen over morbus maculosus, waarbij de opmerking
(omtrent de intraveneuse applicatie) van
Credé ter harte wordt
genomen, komt hij tot het besluit dat de intraveneuse aanwending,
hier zeker wel de beste is om de zich in het bloed bevindende of in
de organen liggende ziektekiemen onschadelijk te maken. Eerst
werden bij oude paarden proeven genomen, welke zonder eenige
stoornis verliepen. Vier gevallen deelt hij mede, waarbij bet middel
voortreffelijke gevolgen had en zelfs zijn verwachtingen overtrof.

Hij spoot 50 gram van een 1 % solutie in, met een spuit van 25 gram.

-ocr page 408-

In het lste geval gold het een 10-jarig paard; de behandeling
bestond in twee intraveneuse injecties van 50 gram, welke twee
uur na elkander werden ingespoten, en het betten der bloeduitstor-
tingen met Buitow\'sche vloeistof, waaraan kamfer was toegevoegd.
Den volgenden dag zagen de mucosae reeds bleeker en begonnen
de zwellingen te verdwijnen.

Bij het 2de geval kreeg een 6-jarig paard één injectie, en bij
het 3de geval een 15-jarig paard twee injecties van 50 gram,
telkens met succes.

Het 4de geval betrof een 16-jarig paard. Het had koliek, dvs-
phagie, een gezwollen hoofd, hevige aandoening der slijmvliezen,
vooral van de keelholte, terwijl darmgeruisclien ontbraken.

Een jodiumtherapie werd toegepast, maar zonder succes; alle
tot nu toe gebruikelijke middelen faalden, dus een zeer goede
patiënt voor de zilvertherapie.

In 1 dag, van \'s morgens 9 uur tot \'s namiddags 7 uur, werden
5 injecties van 50 gram om de 2 uur gedaan. Na de 2de in-
jectie verdwenen reeds de kolieksymptomen; de overige verschijn-
selen namen niet toe, het dier begon er opgewekter uit te zien.
Den volgenden dag was het reeds veel verbeterd en werden nog
twee injecties gedaan. Den tweeden dag begon het reeds haver en
hooi te eten en was de temperatuur weer normaal. Het dier is
verder geheel genezen.
Dieckerhoff komt tot de conclusie: «dass
das Argentum colloidale
Credé ein sehr wirksames Heilmittel
gegen die Blutfleckenkrankheit des Pferdes ist.* Omtrent dosis
en tijd van applicatie dient meer ervaring te worden verkregen.
Bij een licht uitvoerbare aanwending heeft men hier tevens een
zeer doelmatige, waarbij snel succes is te verwachten. Een vrij
groote dosis wordt zonder nadeel verdragen.

Hij raadt aan bij andere algemeene infecties (bloedvergiftiging)
het middel toe te passen. In twee gevallen van «Brustseuche» werd
het nog door hem gebruikt, evenwel zonder merkbaren invloed.
In de apotheek kost 1 gram ± 0,5 Mark.

In dezelfde «Wochenschrift» van 23 Maart 1898, n<>. 12, deelt
hij mede, dat verdere proeven zijn conclusies hebben bevestigd
en dat de gelijktijdige aanwending van andere middelen vrij wel
overbodig is. Hij zag altijd succes, wanneer hij werd geroepen
vóór nog een doodelijke complicatie was opgetreden. Aangewend
moet worden een 1% oplossing en daarvan per keer 40 tot 80

-ocr page 409-

gram; dit hangt van de grootte van het dier af. Den eersten
dag wordt zelfs bij zware infectie niet meer dan 200 gram in-
gespoten. Den volgenden dag 2 X 40 gram. De oplossing moet
niet in het liclit worden bewaard, anders krijgt men een geel-
granw neerslag, dat wel niet schaadt, maar ook niet werkt,
zooals uit twee gevallen bleek. Het beste houdt men het in
poedervorm in voorraad; in 1 uur lost het op of bij fijn wrijven
en tegeljjk toevoeging van kleine hoeveelheden water zeer snel.
Subcutaan kan het minder goed worden aangewend, daar te veel
moet worden ingespoten.

Dieckerhofe zegt: „Mit günstigem Erfolge ist das Argentum
colloidale auch zu verwenden bei der Druse des Pferdes in den-
jenigen Fällen, in welchen die Krankheit durch protrahirten
Verlauf oder im ersten Beginn der Ausbildung einer purulenten
Phlegmone am Kopfe oder eines septischen Fiebers einen lebens-
gefährlichen Charakter annimmt".

In twee zulke gevallen spoot hij verscheidene dagen telkens 40
gram intraveneus in, waarop de bedenkelijke verschijnselen ver-
dwenen en de paarden snel herstelden.

Bij scalma zag hij geen heilzame werking. Wanneer een
werkzame dosis wordt ingespoten, kan men een typische koorts-
reactie constateeren. Tal van proeven werden genomen. Drie tot
zes uur na de injectie steeg de rectaal-temperatuur, welke 4 tot
5 nur abnormaal hoog blijft, niet alleen bij zieke, maar ook bij
gezonde paarden. Bij dezelfde dosis is de stijging niet gelijk,
deze verschilt van 1 tot 3 graden en soms nog meer. Er trad
rillen en sopor op, de eetlust verdween; deze koortssymptomen
duren één dag en brengen overigens geen nadeel teweeg. Stijging
tot 42° en 42,°2 werd gezien. Waren de dieren koortsig, dan
zag men bij injectie van een kleine dosis geen stijging.

Uitkomst der proeven :

1°. Een gezond paard, ruin, 41 jaar, ademhaling, pols en
rectaal-temperatuur normaal, wordt om 11 uur 1 gram argentum
colloidale, opgelost in 100 aqua, ingespoten.

Tijd. Temperatuur.

Voorm. 11 uur. 38.2
„ 12 „ 38.2

Nam. 1 „ 37.9

2 „ 37.9

-ocr page 410-

Tijd.

Temperatuur.

Nam.

3

J!

38.4

55

4

55

38.8

55

5

55

39.5

>1

6

55

39.6

> 5

7

•7

39.9

55

8

5 5

40.1

55

9

55

40.4

55

10

55

40.5

55

11

5\'

40.6

Voorm.

8

? 5

38.3

20. Een 6-jarig paard, met droes en absces vorming in de
keelgang, wordt des voormiddags ingespoten met 40 gram van
een 1% solutie argentum colloidale.

Tijd. Temperatuur.

Voorm. 10 uur. 38.2

12

>1

38.2

Nam.

2

55

39.5

>5

4

5?

39.9

6

15

39.3

55

8

51

39.3

15

10

J5

38.2

30. Fok merrie, 12 tot 14 jaar, lijdt 3 dagen aan tetanus en
stierf hieraan. Dit paard wordt des voor middags 10 uur 100 gram
intraveneus ingespoten. Op het verloop van den tetanus had het
geen invloed.

Tijd. Temperatuur.

Voorin. 10 uur. 38

u

12 ,,

38.7

Nam.

1 „

38.9

»

2 „

40

3 „

40.3

55

4 „

39.7

1>

5 „

39.5

r 5

6 „

39.2

11

7 „

38.9

li

8 ,,

38.7

i)

9 ,,

38.4

>1

10 „

38.1

-ocr page 411-

Deze thermische reactie is analoog aan de tuberculine- en
malleïne-werking bij tuberculose en occulten malleus. In twee
gevallen trad bij verborgen chronischen kwade-droes na inspuiting
acute kwade-droes op.

Bij volwassen runderen spuit men 1 tot 1.5 gram in zonder
temperatuursstijging. Het ligt voor de hand het middel te be-
proeven bij miltvuur. In de
,,Berliner Thierärztliche Wochenschrift,"
n°. 11, van 16 Maart 1899, wordt door P. Meissnee uit Schafstädt
medegedeeld, dat hij in navolging van
dieckerhofe het middel
aanwendde en met succes. Drie gevallen worden daarin beschreven ;
één geval was zelfs wanhopig, daar zegt hij o.a. van : ,,Bei meinem
jedesmaligen Besuch glaubte ich hören zu müssen, der Patient sei
gestorben, das Thier machte einen schreckenerregenden Eindruck."

Hij spoot telkens 50 gram in van een 1% oplossing; soms
werd in het geheel 450 gram gebruikt.

Hij wendde het verder experimenteel aan bij boosaardige kop-
ziekte van het rund. Twee uur na elkander werden intraveneus
twee injecties gegeven, ieder van 50 gram, en bovendien werden de
andere gebruikelijke middelen aangewend. Den volgenden dag
was het dier reeds veel beter. Het uitgebreid huiclemphyseem nam
af en de eetlust toe. Uit den neus kwamen necrotische stukken.

Het dier herstelde geheel; alleen was blindheid achtergebleven.
Later trad evenwel recidieve op en werd de koe geslacht. Mis-
schien is het herstel hier toevallig geweest, maar opmerkelijk was
toch de snelle beterschap. Zelfstandig was ook door
Tannebring
het middel bij dit lijden aangewend en was beterschap opge-
treden; of volledig herstel is gevolgd, wordt niet vermeld.

Volgens de ervaringen van Meissner zouden de door hem
beschreven patiënten zonder het middel reddeloos verloren zijn
geweest.

In hetzelfde nummer deelt ook nog Lemhöeer een geval mede,
waarbij het met succes was gebruikt. Na iedere injectie had de
eigenaar patiënt zien rillen en onrustig worden.

Aan de Uijks veeartsenijschool te Utrecht werd 40 gram van
een 1 % argentum colloidale-solutie bij een gezond tweejarig
paard ingespoten. De temperatuur steeg van \'s morgens 11 uur tot
\'s avonds 7 uur van 37°.2 tot 40°.3. Den volgenden morgen was
de temperatuur weder normaal. Het paard had gedurende die
hooge temperatuur koortsrillingen en geen eetlust. Ook actol

27

-ocr page 412-

werd hier reeds een enkele maal met succes aangewend bij een
otitis.

Verdere proefnemingen zijn zeker gewenscht met een middel,
dat reeds zoo goeden naam heeft gekregen.

Utrecht, 2 Mei 1899.

Oyer de beteekenis der SCllMIDT\'sclie joodkaliumbehandeling
van kalfziekte l>\\j het rund. —
Jensen doet mededeeling van
1744 ziektegevallen, welke door Deenselie veeartsen zijn waar-
genomen.

Wat den ouderdom der koeien, door kalfziekte aangetast,
betreft, bleek uit 931 gevallen dat de ziekte het meest in dien
tijd optreedt, waarin de melkproductie gewoonlijk het grootst
is (6—8 jaar).

De tijd van optreden varieert zeer sterk. Bij 4.24 % trad de
ziekte reeds vóór of gedurende den partus op ; het meerendeel
echter werd tusschen 6 en 30 uur na de geboorte van het kalf
ziek. Bij 5.42 % begon het lijden na 48 uur. Er zijn zelfs
gevallen waargenomen, welke zich pas na 6, 8, 10 dagen, zelfs
na 12 weken openbaarden.

Van 1744 dieren zijn de resultaten der ScHMiirr\'sche behan-
deling bekend. 213 dieren stierven of werden geslacht; bovendien
werden er 43 wegens pneumonie en 15 wegens mastitis afge-
maakt, terwijl 27 stuks blijvend verlamd waren. 1446 patiënten
werden genezen, dus 83 %• Dit cijfer steekt zeer gunstig af bij de
resultaten der vroegere behandelingsmethoden. Volgens
Fried-
berger
en Fröhner is de mortaliteit 40—50 %, volgens een
Beiersche statistiek 48 %, volgens een uit Noorwegen 42.2 %•

Van de 213 dieren welke gestorven of geslacht zijn, kwamen
de meeste te laat onder behandeling van den veearts.

Bij de 27 koeien waar verlammingen achter bleven, was in
den regel één achterbeen geparalyseerd, in enkele gevallen beide
achterbeenen en soms ook de voorbeenen. Omtrent de pathogenese
dezer spieraandoeningen is nog niets met zekerheid bekend.
Eventueele mastitiden na de joodkalium-infusie droegen bijna altijd
een weinig ernstig karakter; slechts in circa l/-i der gevallen
werden cle dieren wegens uiergangraen of sterke uitbreiding dei-
ontsteking geslacht.

-ocr page 413-

De tijd, verloopende tusschen de applicatie van het genees-
middel en
het weer-opstaan van de koe, is verschillend. Van
1144 genoteerde gevallen was ruim de helft tusschen 1 en 12
uur weer genezen en ongeveer s/4 der gevallen waren binnen 18
uur zoodanig verbeterd, dat de dieren opstonden. Zeer zelden
werd een schadelijke werking op het geheele organismus waar-
genomen. Slechts één dier vertoonde hevige vergiftigingsverschijn-
selen en stierf.

Vele koeien leden na de infusie aan een geringen neuscatarrh,
welke steeds van korten duur was. De melksecretie houdt bijna
geheel op ; na eenige dagen is ze echter weer volkomen terugge-
keerd. Of er bij de aanwending lucht mede in den uier komt,
schijnt volgens
Jensen geen invloed te hebben.

Schmidt is van meening dat, bij aanwezigheid van lucht
het joodkalium gemakkelijker gesplitst wordt en dus sterker
zal werken. De meeste veeartsen, wier resultaten
Jensen mede-
deelt, hebben naast het joodkalium geen andere geneesmiddelen
toegediend. Sommigen gaven echter laxantia, anderen cardiaca
(coffeïne, digitalis, tinctura strophanti, campher). In hoeverre deze
combinatie van geneesmiddelen invloed zou hebben op de resul-
taten, blijkt uit de statistiek niet.

Dit is zeker, dat het sterftecijfer der kalfziekte door de jood-
kaliumtherapie belangrijk wordt verminderd en dat herstel veel
spoediger intreedt dan na toepassing van de tot nu toe bekende
methoden van behandeling. (
Zeitsehrift für Thiermedicin 111, 1.)

H. M.

Verslag betreffende de proefnemingen, in 1898 van Rijks-
wege te Oegstgeest gehouden, met inenting tegen de vlekziekte
der varkens volgens de methode
Lorenz, door den districtsveearts
J, F.
Lamérts. —- De proeven hadden plaats op de varkens-
mesterij „de Kwaak", waar in 1897 zeer veel vlekziekte was
voorgekomen. In het geheel zijn geënt 782 varkens, van 5 tot
200 Kg. zwaar; 150 vette varkens, voor de slachtbank geschikt,
werden niet geënt. Dieren welke binnen 6 maanden zouden
worden afgemest, werden slechts éénmaal, de overige, voor de
fokkerij bestemde, alsmede de jonge dieren, werden tweemaal met
culturen geënt. Bij de groote varkens had de enting achter de
ooren, bij de kleine aan de binnenvlakte der dij plaats; waar

-ocr page 414-

de huid vuil was, werd zij vóór de enting met watten, in alcohol
gedrenkt, gereinigd.

Een varken stierf op den dag der enting aan varkensziekte,
een tweede werd zwaar ziek en stierf den volgenden morgen,
niettegenstaande een hoeveelheid serum werd ingespoten, berekend
op het drievoudige gewicht van het clier. Zes varkens waren vóór
de enting reeds stijf en aten minder goed; één daarvan stierf
plotseling en het is twijfelachtig of men wel met vlekziekte had
te maken, daar de weinige vlekziektebacillen, welke in de milt
werden gevonden, afkomstig konden zyn van de cultuurenting,
enkele dagen te voren verricht. Een 4-tal varkens stierf onder
eigenaardige verschijnselen, daar bacillen werden waargenomen,
op die van houtvuur gelijkende; een onderzoek op drie zieke
varkens uit hetzelfde hok afkomstig en voor dit doel afgemaakt,
ontstak echter geen nader licht.

De enting met serum gaf bij enkele dieren tot diffuse ont-
steking aanleiding, bij andere tot het optreden van harde knob-
bels, welke langzamerhand verdwenen of in suppuratie overgingen,
wat meermalen storend op den groei der dieren inwerkte.

Uit het bij elkander plaatsen van geënte en niet-geënte dieren
bleek, dat de laatste niet geïnfecteerd werden; ook leerde de
ondervinding dat men met de doseering der culturen niet zoo
angstvallig te werk behoeft te gaan. Yoederproeven met bloed
en ingewanden van aan vlekziekte geleden hebbende dieren
leverden bij de geënte varkens geen resultaat op.

Bij de laatste serum-enting op 67 varkens liepen de dieren
in 3 koppels in de weiden. Reeds twee dagen na de enting
traden ziekteverschijnselen op, n. 1. zwelling op de entplaatsen en
verminderde eetlust. Zeven varkens stierven; zij hadden alle aan
maligne oedeem geleden.

Aan het slot van het verslag wijst de schrijver op de voor-
deelen dezer methode boven de PASTEUR\'sche enting en die met
„porcosan". Na er op gewezen te hebben dat desinfectie van de
injectieplaats ten minste bij varkens in de weide met zorg moet
worden toegepast, eindigt hij aldus. „Als ik mij niet bedrieg, zoo
„zal de
LoRENz\'sche enting in de toekomst blijken een geducht
,,wapen te worden om de vlekziekte der varkens te bestrijden.
„Mocht deze meening werkelijk door de practijk worden beves-
tigd, zoo zou het overweging verdienen de entstoffen hier te

-ocr page 415-

,,lande onder toezicht van de Regeering te doen bereiden. De
,,veeartsen zouden dan te allen tijde onmiddellijk over deze
„entstoffen moeten kunnen beschikken, om na elke onderkenning
,,der ziekte terstond de voorbehoedende inenting bij de verdachte
,,dieren te kunnen bewerkstelligen en terstond aan de uitbreiding
„der ziekte paal en perk te stellen" (
Staatscourant van 10 Juni
1899, n°. 134). v. E.

Keuring van vee en vleeseh te Leiden in 1898. — Uit het

verslag dier keuring, opgemaakt door Dr. D. A. de Jong Jzn.,
Inspecteur der vee- en vleeschkeuring, nemen wij het volgende over.

Geslacht werden: 81 stieren, 53 ossen, 3655 koeien,\'2180 vette
kalveren, 121 graskalveren, 800 nuchtere kalveren, 194 schapen,
399 geiten, 5199 varkens en 142 paarden.

Ingevoerd werden: 56 halve dieren en 41205.25 Kg. rund-
vleeseh, 18 halve dieren en 12520.15 Kg. kalfsvleesch, 8 halve
dieren en 189 Kg. nuchter kalfsvleesch, 94 halve dieren en 397 Kg.
schapen vleeseh, 42 halve geiten, 20 halve dieren en 3002.4 Kg.
varkensvleesch, 1011 halve dieren en 428 Kg. paardenvleesch,
1346 zijden inlandsch en 3544 zijden buitenlandsch spek, 4199
inlandsche en 3603 buitenlandsche hammen, 11049.2 Kg. gerookt
rundvleesch, 3518 Kg. gerookt paardenvleesch en 40941.5 Kg. worst.

Afgekeurd werden: 17 runderen, 3 vette kalveren, 1 graskalf,
44 nuchtere kalveren, 9 schapen, 1 geit, 7 varkens, 9 paarden,
366 borstingewanden, 195 buiksingewanden, 9 harten, 2870
longen, 517 levers, 77 milten, 39 nieren, 1 baarmoeder, 109
uierhelften, 64 koppen, 12 tongen, 42 ongeboren vruchten, 2
voet en 1960.2 Kg. rundvleesch, 17 Kg. kalfsvleesch, 157 Kg.
nuchter kalfsvleesch, 36 Kg. schapen vleeseh, 4 Kg. geitenvleesch,
297.3 Kg. varkensvleesch, 2 voet en 17 Kg. paardenvleesch, 3
zijden en 53.5 Kg. inlandsch spek, 7 inlandsche hammen, 15.8
Kg. gerookt rundvleesch, 97.5 Kg. gerookt paardenvleesch, 67
Kg. worst.

Hieronder werden wegens tuberculose afgekeurd: van runderen:
13 geheele dieren, 110 borst- en 44 buiksingewanden, 3 harten,
1385 longen, 80 levers, 5 milten, 23 nieren, 7 uierhelften, 12
koppen, 10 tongen, 2 voet en 1672 Kg. vleeseh; van
kalveren-.
1 graskalf, 1 borstingewanden, 1 buiksingewanden, 12 longen,
1 lever; van
geiten: 1 geheel dier, 3 borst- en 3 buiksingewan-

-ocr page 416-

den, 2 longen, 4 Kg. vleesch; van varkens-. 4 geheele dieren, 67
borst- en 48 buiksingewanden, 410 longen, 113 levers, 28 milten,
2 nieren en 228.65 Kg. vleescb.

In het geheel werd de ziekte geconstateerd bij: 9 stieren (11.11
pet.), 2 ossen (3.77 pet.), 752 koeien
(20.57 pet.), 5 vette kal-
veren (0.23 pet.), 2 graskalveren (1.65 pet.), 5 geiten (1.25 pet.)
en 279 varkens (5.36 pet.). De toestand was dus weder ongun-
stiger dan in 1897 (zie dit Tijdschrift, deel XXV, blz. 346).
Bij de 1159 keuringen van ingevoerd versch rundvleesch werd
in 73 gevallen (6.3 pet.) tuberculose geconstateerd.

Besmettelijke ziekten (wet van 20 Juli 1870) werden 2-maal
waargenomen, n.1. eens varkensziekte en eens miltvuur bij een
gestorven schaap.

Wegens overtreding der verordening werden 57 processen-
verbaal opgemaakt. In 1 geval volgde vrijspraak, in 5 werd geen
vervolging ingesteld, in 1 is nog geen uitspraak gedaan.

v. E.

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde.

Mededeelingen van het Hoofdbestuur.

Het lid der afdeeling Zeeland, de heer A. Marcus, is overge-
gaan bij de afdeeling Gelderland—Overijsel.

De heer J. J. Hinze heeft als lid van het Hoofdbestuur bedankt.

De Maatschappij zal op het congres te Baden-Baden vertegen-
woordigd worden door den heer
M. J. Hengeveld GJzn.

Op het den 7den en 8sten Juli 1899 te Maastricht gehouden
congres voor openbare gezondheidsregeling was de Maatschappij
vertegenwoordigd door den heer
M. H. J. P. Thomassen.

Necrologie.

Den 4detl Mei 1899 overleed te Deventer, in den ouderdom
van bijna 83 jaar, een der nestoren van de Nederlandsche vee-
artsen, de heer
Jan Jacob Unico Smits. Tot het laatst van zijn
leven bleef lig in de praktijk werkzaam en steeds nam hij levendig

-ocr page 417-

deel aan de vraagstukken, welke zich op veeartsenijkundig gebied
voordeden. Talrijke artikelen in dagbladen, o. a. over longziekte
en mond- en klauwzeer, zijn door hem geschreven, en zijn in\'1872
te Utrecht verschenen werkje ,,De paardenfokkerij in Nederland"
kreeg een groote bekendheid. Ook de brochure „Kan het mond-
en klauwzeer telkens als het optreedt onmiddellijk onderdrukt
worden ? Een strijdvraag van actueel belang. Deventer 1883", zal
velen nog voor den geest staan.

Smits werd in 1840 tot veearts bevorderd, in een tijdperk toen
de veeartsenijkundige wetenschap nog in de kinderschoenen
rustte; deze omstandigheid en wellicht nog meer het vooroordeel
dat vrij algemeen tegen de wetenschappelijke veeartsen bestond,
waren oorzaak dat zijn pad niet steeds met rozen was bestrooid.
Wanneer hij desondanks met opgeheven hoofd voorwaarts schreed en
trachtte allengs meer de baan voor de jongeren te effenen, dan
dient dezen pionier een woord van warme hulde en dankbare
herinnering gewijd. W. C. S.

Kort verslag van het wetenswaardige van liet ver-
handelde in de vergadering van de afdeeling
Gelderland- O ver ij s el.

Inlichtingen werden gevraagd omtrent de joodkalium-behan-
deling tegen eclampsia puerperalis.

Verschillende sprekers meenden een gunstige werking ervan
te kunnen bespeuren, doch hadden enkele malen te kampen met
infectieuse mastitis, als gevolg van het bij uitstek moeielijke,
gelegen in de aseptische behandeling; een enkele meende zelfs
dat alle antiseptische voorzorgsmaatregelen overtollig waren te
noemen, als toch een van de voorwaarden van de joodkalium-
infusie was, het mede laten instroomen van een kolom lucht,
welke niet anders kan zijn dan vervuilde stallucht. Een enkel
lid had grootere doses aangewend. Hooger dan 15 gram durfde
hij niet te gaan, daar hij met een dosis van 20 gram vergiftigings-
verschijnselen had bespeurd.

Een ander spreker uitte het vermoeden, dat joodkalium zelf
soms oorzaak der mastitis kon zijn.

-ocr page 418-

Enkelen meenden dat joodkalium evenmin den letalen afloop
kon bezweren als elke andere behandeling; weer anderen spraken
dit tegen, door te beweren, dat zij, die zoo spraken, niet op tijd
zich van coffeine-injecties hadden bediend.

Op de vraag, of er onder de behandelende veeartsen ook waren,
die het joodkalium niet aanwenden, was er één, die beweerde
dit niet te doen, en hij was toch tevreden met het succes,
reden waarom deze de meening opperde, dat de nieuwe behan-
deling was ingesteld in een periode, waarin de ziekte goed-
aardig optrad. Zulke perioden kon men in den loop der tijden
meermalen waarnemen. Summa summarum moest men, om over
het succes der behandeling te kunnen oordeelen, beschikken over
een grootere tijdsruimte.

Poudre de Roux. Men heeft het middel met succes gegeven ;
de hooge prijs schijnt evenwel een der oorzaken te zijn, waarom
weinigen het nog hadden aangewend; men zal overgaan tot het
beproeven van het mengsel, waaruit het volgens een ambtelijk
Zwitsersch onderzoek zou bestaan.

De heer Kroon deelt mede, dat hij verschillende gevallen van
zaadstrengfistel met succes met joodkalium behandelde, terwijl bij
een mastitis bij het paard en een patiënt met groote tumoren
aan de onderborst, waarbij in beide gevallen de botryomyces
werden aangetoond, deze behandeling niets baatte.

De heer Kok constateert een geval van botryomycose van een
long bij het paard. Na een 14-daagsche behandeling met 10 gram
geen succes; de dood trad in.

De heer van Altena wijst op het verbeteren bij zaadstreng-
fistel, doch het euvel keerde telkens na eenigen tijd terug.

De lieer Oosterbaan verhaalt van prolapsus van een rectale
slijmvliesplooi, gelijkende op een polyp, hetwelk den heer
Cayaux
drong te herhalen wat hij reeds vroeger had medegedeeld, hoe
een mestbal een slijmvliesplooi naar buiten had gedreven en
het aspect gegeven had eveneens van een polyp.

Dilatatie van den slokdarm was waargenomen bij een paard
door den heer
Akkerman. Zij had overvloedig braken ten gevolge.
Na den dood waren de bronchiën gevuld met voedseldeelen.

De heer Thien nam ademnood waar bij een paard als gevolg
van gangreen in de keelholte ; waarschijnlijk was zij toe te schrijven
aan een voorafgaanden snikheeten dag.

-ocr page 419-

De lieer Schurink nam verstikking waar bij een veulen als
gevolg van een door etter vergroote schildklier; zij had de kraak-
beenige onderlaag naar het lumen der trachea gedrukt zonder
noemenswaardige zwelling naar den kant der huid.

De heer Oosterbaan wijst op het gevaar van de tegenwoordig
in practijk gebrachte handelwijze: het verkoopen van centrifuge-slib.

De heer van Altëna vraagt inlichtingen over het volgende.
Een ruin toont oedemateuse zwelling van den kop en van den
koker, met temperatuursverhooging tot 40°; overigens geen
verschijnselen; den volgenden dag was alles normaal. Nadere
inlichtingen konden niet worden verstrekt.

De gecombineerde atropine-morphine-injecties worden ter sprake
gebracht; men is het evenwel eens met de onderzoekingen,
waaruit gebleken is dat men deze injecties vrij wel achterwege
kan laten.

Enkele sprekers voegen hier nog aan toe, dat men op morphine-
injecties niet te veel staat moet maken; na een injectie van 0.4
is zelfs een paard na 8 dagen lijdens bezweken, terwijl soms
1.2 gram ingespoten werd zonder eenig nadeel.

De heer Kroon deed mededeeling van een geval van overhoef
bij een veulen van acht weken, welke hevige kreujielheid ver-
oorzaakte en door insmering met dubbeljoodkwikzalf genas; van
een actinomycoom, wegende Kg., aan het kossem van

een rund; van een geval van epilepsie bij een driejarige koe;
van een geval van eenzijdige krampen, gedurende één dag, bij
een koe waargenomen. Verder werden de dikwijls bij geiten
voorkomende tetanische krampen besproken, en werd gewezen op
de steriliteit bij koeien, welke tegenwoordig op tal van stallen
het den veehouder lastig maakt. Ten slotte vertoonde de heer
Kroon een historisch hoefijzer, dat naar \'s Rijks veeartsenijschool
zal worden gezonden.

Enkele andere door den heer Kroon behandelde ziektegevallen
zullen nader in het Tijdschrift worden beschreven.

De Secretaris,
D. SCHURINK.

-ocr page 420-

Personalia,

Gevestigd: te Tilburg J. A. Klauwers, die bij besluit van 20
April 1899 door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant be-
noemd is tot provinciaal veearts.

Verplaatst: J. Iï. Hillen van Valkenburg naar Heer; A. A. Ba-
rkndregt
van Beverwijk naar Barendrecht; de paardenarts 2de
klasse
J. van Dorssen van Deventer naar Roermond.

Benoemd: tot gemeenteveearts te Deventer H. M. Kroon.

De paardenarts 2de klasse P. 0. Muyzert, van bet lsto regiment
huzaren te Zutfen, wordt 1 September a. s. werkzaam gesteld
bij de Koninklijke Militaire Academie te Breda
(De Telegraaf
van 1 Juni 1899).

Het bestuur van het in 1900 te Parijs te houden interna-
tionaal medisch congres heeft blijkens het voorloopig programma
vier onzer landgenooten uitgenoodigd om over eenig onder-
werp een voordracht te houden en schriftelijk rapport uit te
brengen, waaronder Dr.
H. J. Hamburger, over het weerstands-
vermogen van roode bloedlichaampjes in normalen en in zieke-
lijken toestand.

Bij Koninklijk besluit van 23 Mei 1899, n°. 31, is benoemd
tot lid der commissie voor advies bij den eerstvolgenden verkoop
der tot \'s Rijks hengstveulendepot behoorende hengsten, alsmede
voor aankoop van hengstveulens ten behoeve van die inrichting
in het binnenland, benevens in Duitschland en in België, ge-
durende het jaar 1899, de paardenarts der lste klasse, met den
titulairen rang van majoor, W. F.
Schröder te Utrecht.

Bij Koninklijk besluit van 9 Mei 1899, n°. 71, is de bij het
leger in Nederlandsch-Indië gedetacheerde paardenarts der 2do klasse
W.
van der Burg, van het personeel van den geneeskundigen
dienst der landmacht, in rang en ouderdom van rang overge-
plaatst bij het personeel van den geneeskundigen dienst van
voormeld leger.

Bij Koninklijk besluit van 13 Mei 1899, n°. 8, is de paarden-
arts der 1ste klasse E. A. L. Q
uadekker, met ingang van 1 Juni
1899, krachtens art. 42, §
2e, der wet van 28 Augustus 1851,
op pensioen gesteld en het bedrag daarvan, met toepassing der

-ocr page 421-

artt. 15 en 19 dier wet en art. 3 der wet van 2 Augustus 1880,
bepaald op f 826 \'sjaars.

Bij Koninklijk besluit van 9 Mei 1899, n°. 32, is benoemd
bij bet personeel van den geneeskundigen dienst der landmacht
tot paardenarts der
3de klasse de gediplomeerde veearts W. Folmer
te Groningen. Aan dien paardenarts is Deventer als garnizoen
aangewezen.

Met ingang van 1 September 1899 is de paardenarts lste klasse
L.
J. M. Rijnenberg van de K. M. Academie overgeplaatst bij
het Korps Rijdende-Artillerie: aan bedoelden paardenarts is, bij
beschikking van Gedeputeerde Staten der provincie Noord-Brabant
dato 4 Juli 1899, op zijn verzoek, met ingang van 1 October
1899, eervol ontslag verleend als provinciaal-veearts voor het
district Breda,

Bij Koninklijk besluit van 3 Juni 1899, n°. 28, is benoemd tot
paardenarts der lste klasse de paardenarts der 2(1e klasse II.
Vixseboxse.

Bij Koninklijk besluit van 9 Juni 1899 is benoemd tot ridder
in de orde van Oranje-Nassau Dr. J.
Poels, plaatsvervangend
districtsveearts te Rotterdam. De redactie vertrouwt de tolk van
alle Nederlandsche veeartsen te zijn, wanneer zij den heer
Poels
geluk wenscht met deze in ruime mate verdiende onderscheiding.

De empirist H. Hoogland is van Utrecht naar Breukelen ver-
trokken .

Veeartsenijkundig staatstoezicht.

Bij Koninklijk besluit van 23 Mei 1899, n°. 32, is aan T. A. L.
Beel, te Venraai, op zijn verzoek, eervol ontslag verleend als
plaatsvervanger van den districtsveearts, wien Teteringen als
standplaats is aangewezen.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden :
A. met ingang van 4 Mei 1899 het vervoer van herkauwende
dieren en varkens te verbieden uit een kring in de gemeente
Hummelo, waarvan de grenzen zijn als volgt:

-ocr page 422-

ten zuiden: de straatweg van de brug bij Doesburg af tot de
kerk te Dreint, de zandweg van het dorp Dremt af tot Sloot
op de „Telling", de laan langs „Ulenpas" en de grindweg, ko-
mende van Hoog-Keppel tot de Tolstraat ;

ten oosten: de Tolstraat, van den grindweg komende van
Hoog-Keppel af;

ten noorden: de Hnmmelo\'sche Beek, van de Tolbrug af, de
Leigraaf uitloopende in den IJsel, uitmakende de grens van de
gemeenten Hummelo en Steenderen;

ten westen: de IJsel, tot de vesting en de liniegraeht tot de
brug bij Doesburg;

B. te bepalen dat, wanneer bijzondere redenen afwijking van
het verbod van vervoer van herkauwende dieren en varkens uit
den iu deze beschikking genoemden kring noodzakelijk maken,
zoodanige afwijking kan worden toegestaan door den burgemeester
van Hummelo (
Staatscourant van 5 Mei 1899, n°. 105).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden
met 11 Mei in te trekken zijn beschikkingen van 25 Maart en
van 4 Mei, waarbij het vervoer van herkauwende dieren en varkeus
verboden is respectievelijk uit kringen in de gemeenten Voorst
en Hummelo (
Staatscourant van 11/12 Mei 1899, n°. 110).

Blijkens van Hr. Ms. gezant te Brussel ontvangen bericht,
zullen de grenskantoren Esschen (station) en Esschen (dorp) met
ingang van 15 Mei e.k. voor den invoer van melkkoeien uit
Nederland gesloten zijn
{Staatscourant van 13 Mei 1899, n°. 111).

Blijkens bericht van Hr. Ms. gezant te Brussel zullen, eveneens
met ingaug van 15 Mei e. k., de grenskantoren Maaseyck en de
Klinge voor den invoer van melkkoeien uit Nederland zijn ge-
sloten (
Staatscourant van 14/15 Mei 1899, n°. 112).

Blijkens bericht van Hr. Msi gezant te Constantinopel heeft
de Verhevene Porte, bij circulaire van 17 dezer, het verbod
van uitvoer van paarden opgeheven. Het uitvoerrecht op elk
paard voor den vreemde bestemd, bedraagt vijf ponden Turksch
(Staatscourant van 27 Mei 1899, n°. 122).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft met ingang van
13 Juni het vervoer van levende en doode varkens verboden uit

-ocr page 423-

een kring in de gemeente Hillegersberg, waarvan de grenzen
zijn: de Ommoordsche Tocht, de Capelsche weg, de Nieuwer-
kerksche Tocht en de Tocht van Ter Bregge, en voorts bepaald
dat afwijking van het verbod van vervoer van levende en doode
varkens uit den in deze beschikking genoemden kring kan wor-
den toegestaan door den burgemeester van Hillegersberg, den
districtsveearts te \'s-Gravenhage gehoord (
Staatscourant van 13
Juni 1899, n°. 136).

-ocr page 424-

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland
gedurende April en Mei 1899,

(De cijfers tussclieri ( ) duiden het getal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte voorkwam.)

PROVINCIE.

Aantal gemeenten.

Veepest der herkauwers. I

Longziekte (rund).

Mond- en klauwzeer.

i
u

0

1
5

ja
s

QJ
m
<v

0
H
■Ü

1
nj

ö
S*
W

Schurft bij paard en schaap. |

s

M
ü

O
»

Pi

<S
cS

■s

Vlekziekte dér varkens.

Trichinen-ziekte. j

Miltvuur.

Hoi
dc
hei

"S

.M

fl

(V
p

O
J=

(3

Bij ander vee. |

Rotkreupel.

April.

Groningen . .

6

n

17

28 0)

71

77

(2)

71

ii

17

4

(4)

«

71

7!

Friesland. . .

10

11

71

492(ii)

11

20

(4)

71

11

1

n

n

1

Drente. . . •

2

71

71

75

0)

7!

7!

1

(2)

71

71

1

Overijsel . . •

7

77

»

173 (12)

11

24

V)

71

(3)

n

2

71

77

71

Gelderland . .

18

77

71

658 (B2)

71

Yf

71

5

71

3

(3)

71

71

71

Utrecht . . .

8

V

V

228 (9)

V

71

?)

71

n

1)

V

Noord-Holland .

24

11

71

231 (34)

8(4)

V

11

11

7!

1

(2)

n

77

li

Zuid-Holland

49

11

71

2194(9i)

»

V

71

1

»

2

71

7!

17

Zeeland . . .

4

17

n

40 (3)

71

v

11

1

(3)

))

11

(6)

71

V

V

Noord-Brabant.

22

n

11

205 (is)

V

Y!

n

5

n

7

71

17

11

Limburg . . .

6

17

n

60 (6)

11

M

17

»

71

1

7!

77

17

Totaal . .

156

71

71

43 09(237)

8(4)

196

(s)

77

12

(8)

71

22(2i)

71

77

2

(2)

Mei.

Groningen . .

6

71

»

177 (3)

77

11

7!

1

(2)

71

2

(,2)

V

V

71

(2)

Friesland. . .

8

77

11

74 O

17

12

(3)

11

3

77

3

(3>

V

V

4

Drente. . . .

4

71

17

17

71

58

(13)

7)

7

t1)

n

(2)

n

11

»

Overijsel . . .

11

71

77

283 (39)

71

16

0)

71

2

(2)

7)

3

71

71

71

Gelderland . .

30

77

11

1497(3<>7j

71

ii

71

2

i1)

71

4

(*)

7)

77

71

Utrecht . . .

28

11

77

1533 (S7)

71

71

11

»

(3)

77

71

71

Noord-Holland .

50

71

17

914(137)

3(3)

71

71

C1)

n

3

V

71

71

Zuid-Holland .

88

77

77

7 5 7 2(361)

1

71

II

5

n

11

71

7!

11

Zeeland . . .

8

71

71

264{i2)

11

7!

3

(3)

li

11

(6)

71

77

11

Noord-Brabant ,

23

17

658 («)

)>

n

17

4

(3)

71

7

71

11

11

Limburg . . .

4

71

77

62 (i)

71

71

11

ri

71

3

(3)

71

7!

Totaal . .

260

_

n

71.

]

13034(995) 4(4)

86

(17)

ri

27

(14)

11

25(23)

17

n

4 (2)

(Staatscourant van 19 Mei 1899, n°. 116, en van 27 Juni 1899, n". 148).

v. E.

-ocr page 425-

\'s Rijks veeartsenij school.

Tot liet 4de studiejaar zijn toegelaten de candidaatveeartsen:

G. W. Brink, D. L. Bakker, W. K. van de Stolpe, H. J. van
der
Schroeff, G. A. van Lier, H. A. Welman, J. Plohil,
D. Muller, W. Stuurman, G. J. Waldeck, J. H. Picard,
W. G. Schepens, A. J. B. de Voogd en H. P. E. Verberne.

Tot het 2l1° studiejaar werden toegelaten de leerlingen: A. J. S.
van Alphen, P. H. van Kempen, P. J. \'t Hooft, P. Vermaat,
K. Over, S. Ferwerda, M. H. J. C. Thomassen, K. Kuipers,
J. A. Lenshoek, G. Chr. Post, H. W. Overrosch, H. G. O. Boom,

H. Chr. de Waal, G. H. J. Tervoert en A. J. Abspoel. Twee
leerlingen namen niet aan het examen deel en zeven voldeden
niet aan de gestelde eischen.

Bij het admissie-examen zijn toegelaten : E. T. Roelofs van
Leeuwarden,
J. W. Brouwer van Dordrecht, K. J. V roemen van
Broek
-Sittard, A. P. W. Noordink van Maartensdijk, J. Iyoelemeij
van Spanbroek, A. van der Steur van Loosdrecht, J. Kets van
Arnhem, D.
Nieburg van Reeuwijk, R. Nijhoff van Edam, J.
S
chep van Groot-Ammers en J. van Dulm van Arnhem,

Staatsexamens.

Het diploma voor het natuurkundig examen, volgens de artt. 8,
9 en 13 der wet van den 8sten Juli 1874 (Staatsblad no. 99), is
den
6dnn Juli 1899 uitgereikt aan de heeren: A. Wolf van
Musselkanaal, W.
Ien Hoopen van Lochern, O. L. E. de Raadt
van Amersfoort, C. A. Leenheer, van Rijsoord, E. C. H. A. M.
Bemelmans van Maastricht, S. A. van der Mast van Wieldrecht,
M.
P. Plankeel van Oostburg, J. van Slooten van \'s-Gravenhage
en A. J.
Winkel van Utrecht.

-ocr page 426-

Overzicht van liet verslag aan de Koningin van de
bevindingen en handelingen van het veeartsenij-
knndig Staatstoezicht in het jaar 1897.

Aan dit verslag is liet volgende ontleend. Op 1 Januari waren
bij het Staatstoezicht werkzaam 9 districtsveeartsen en 117 plaats-
vervangers, terwijl praktijk werd uitgeoefend door 225 veeartsen
en 161 empiristen.

Omtrent houtvuur wordt uit Noord-Brabant en Gelderland gemeld,
dat, waar geen inenting plaats heeft, veel dieren sterven; met de
inenting wordt geregeld voortgegaan, wat ook in Zuid-Holland
het geval is. In Friesland, waar de ziekte in het najaar nog al
voorkwam, wordt weinig geënt. Sommige veeartsen meenen, dat
zij thans, meer dan vroeger, bij volwassen dieren optreedt. Ook
op de zware kleigronden van Groningen eischte de ziekte veel
offers; de entingen hadden daar veel succes en werden in grooten
getale verricht.

Kalfziehte had nog al veel een boosaardig verloop; in Gelder-
land en Utrecht wordt een sterftecijfer van 40—60 pet. aan-
gegeven.

Tegen infectieusen abortus werd in dezelfde provinciën, alsmede
in Drente, onderhuidsche injectie van een 2 pet. carbolsolutie met
goed gevolg toegepast, terwijl uit Noord-Holland wordt bericht
dat deze ziekte op de stallen spoedig tot staan wordt gebracht of
voorkomen door carbol-injectie of door ontsmetting der uitwen-
dige geslachtsdeelen; een der berichtgevers meent dat die injecties
moeten plaats hebben vóór dat bij het meerendeel der zich op
den besmetten stal bevindende runderen de 6de maand der drach-
tigheid is ingetreden.

Na castratie werd, zoowel bij paard als rund, veel tetanus waar-
genomen in Utrecht en aangrenzende provinciën, terwijl
osteo-
malacie
bij varkens aan de orde van den dag was.

Tuberculose kwam zeer veel voor. Te Utrecht bij 1.45 pet. dei-
geslachte runderen en bij 0.7 pet. der geslachte varkens ; te
Rotterdam bij 4.3 pet. der runderen, bij 1.13 pet. der varkens;
te Leiden bij 9.99 pet. der runderen, bij 5.15 pet. der varkens;
te Amsterdam bij 9.40 pet», der runderen, 0.21 pet. der kalveren,

-ocr page 427-

2.31 pet. der varkens. Verder worden o.rn. opgegeven: Arnhem
34 runderen, Apeldoorn 7 id., Gouda 8 id., Schoonhoven in de
militaire slachterij 2J pet., Haarlem 47, in het overige gedeelte
van Noord-Holland 47 runderen en 15 varkens.

Omtrent tubereuline-injecties blijkt het volgende: in Noord-
Holland vertoonden van de 98 runderen 22 een bedenkelijke ther-
mische reactie; 4 der reageer en de dieren ondergingen door bijko-
mende omstandigheden ■—• minstens een maand na de eene
injectie — een tweede proef, met het gevolg dat bij 2, welke respec-
tievelijk 1.2° en 1.3° verhooging hadden vertoond, geen reactie
meer optrad. In Groningen werden veel injecties verricht en wel
de meeste, n.1. 500 te Noordbroek; • ; 10 pet. reageerden. Te
Roermond zijn op 8 stallen 108 runderen geïnjiciëerd; op de
besmette stallen reageerde | der dieren.

Van besmettelijke ziekten, in de wet genoemd, kwamen niet
voor:
veepest, longziekte, schaapspokken, trichinenziekte en hondsdolheid.

Mond- en klauivzeer kwam in 862 gemeenten bij 646258 run-
deren van 42547 eigenaars voor; in 414 gemeenten bij 171320
schapen; in 263 gemeenten bij 1967 geiten en in 398 gemeenten
bij 48670 varkens.

Van kivade-droes en huidworm werden in 9 gemeenten 76
gevallen waargenomen, terwijl bovendien de ziekte in het abattoir
te Amsterdam 23-maal en in dat te Rotterdam 26-maal werd
geconstateerd bij slachtpaarden uit Engeland aangevoerd. Onder
de 76 gevallen zijn er 41 bij de Haagsche Tramweg-Maatschappij.

Van schurft bij paarden kwam slechts 1 geval te Amsterdam
voor; 23625 schapen (waarvan 20086 uit Drente), aan 243
eigenaars in 74 gemeenten toebehoorend, leden aan deze ziekte,
welke in Zeeland en Limburg niet werd waargenomen.

Rotkreupel werd bij 620 schapen in 11 gemeenten geconstateerd.

In 168 gemeenten trad bij 2001 varkens vlekziekte op. Hiervan
zijn gestorven 26.1 pet., geslacht 45 pet., hersteld 16.3 pet.,
terwijl bij 12.5 pet. de uitslag onbekend is.

Miltvuur werd in 148 gemeenten bij 269 runderen waargeno-
men, terwijl bovendien door de ziekte nog zijn aangetast: 1
schaap, 2 geiten, 2 varkens en 8 paarden. In Limburg werden
van de 24 gevallen er 11 ontdekt bij uit nood geslachte dieren.

Uit het ,,Algemeen verslag over voorbehoedende inentingen
tegen
miltvuur en varkensziekte1\', blijkt, clat tegen miltvuur werden

-ocr page 428-

ingeënt in de provinciën Noord-Holland, Zuid-Holland, Zeeland,
Noord-Brabant en Limburg in 20 gemeenten bij 25 eigenaren,
367 runderen, 220 schapen, 3 varkens en 9 paarden.

De PASTEUR\'sche inenting tegen varkensziekte werd verricht in
Noord-Holland bij 10, in Groningen bij 24 varkens, terwijl in
Groningen met porcosan 8 varkens werden geënt.

Het „Algemeen verslag over proefneming met inspuiting van
malleïne" bevat den uitslag der malleïnatie bij 164 paarden, n.1.
12 te Amsterdam (1 bleek gezond), 1 te Sloten, 144 te \'s-Gra-
venhage, 6 te Rotterdam (3 reageerden niet) en 1 te Yierpolders.
Van de 144 paarden te ?s-Gravenhage, alle van de Haagsche
Tramweg-Maatschappij, werden er na de eerste inspuiting 29
afgemaakt en kwaaddroezig bevonden, terwijl 5 werden vrijge-
laten en later geslacht; zij bleken gezond te zijn. De 110 over-
blijvende werden op nieuw ingespoten, waarna er 7 werden
afgemaakt (1 had geen kwade-droes) en 9 vrijgelaten, waarvan er
8 later werden geslacht en gezond bevonden. De derde inspuiting
werd nu op 94 paarden verricht; 2 werden er afgemaakt, waar-
van 1 gezond bevonden, evenals 8 welke later werden geslacht,
terwijl nog 9 paarden als verdacht werden beschouwd. Deze 9
werden voor de 4de maal ingespoten, waarna er 1 werd afgemaakt
en 4 vrijgelaten, zoodat er 4 overbleven, welke in 1898 opnieuw
zijn ingespoten. Omtrent het laatst afgemaakte paard is door den
districtsveearts o. m. aangegeven : „in de longen waren een tiental
gierstkorrelgroote harde haardjes, niet onwaarschijnlijk was bij
dit paard de kwade-droes in genezing overgegaan".

De malleïnatie had verder plaats bij 2103 paarden, uit Groot-
Britannië en Ierland aangevoerd. Van deze werden er 2 vóór den
afloop der proef geslacht, 256 verdacht verklaard en daarvan 14
lijdende bevonden aan kwade-droes.

De uitvoer van vee naar verschillende landen bedroeg: 12322
paarden, 37095 runderen, 47858 schapen, 1671 geiten en 3351
varkens. Hiervan werden uitgevoerd: naar België 4297 paarden,
36136 runderen, 47655 schapen, 1629 geiten en 2925 varkens;
naar Pruisen 7045 paarden, 166 runderen, 1 schaap, 40 geiten
en 25 varkens; naar Groot-Britannië 986 paarden.

De invoer bedroeg 14880 paarden, 183 runderen, 60132 schapen,
3 geiten en 2578 varkens, waarvan uit België 2571 paarden,
156 runderen, 159 schapen en 2024 varkens; uit Pruisen 5129

-ocr page 429-

paarden, 59882 schapen en 3 geiten; uit Groot-Britannië 7118
paarden, 8 runderen en 91 schapen.

Er werd 9-maal vervolging ingesteld wegens onbevoegd uit-
oefenen der veeartsenijkunde, waarbij 8-xnaal veroordeeling volgde.

Van Esveld.

Boekbeoordeeling.

Verslag van de Gezondheidscommissie te
Roermond over het jaar 1898. Roermond, M.
WATERREUS 1899.

Dit verslag, 29 bladzijden groot, bevat 14 bladzijden, gewijd
aan het slachthuis te Roermond. Daarbij wordt hulde gebracht
aan de verdiensten van onzen collega, den heer
L. T. Janné, in
zake zijn bemoeiingen voor het tot stand komen van dit abattoir.
Zijn heldere, grondige, belangelooze adviezen worden zeer op
prijs gesteld. Dat kan niet verwonderen, wanneer men enkel
slechts let op het door hem dd. 27 December 1898 uitgebracht
rapport betreffende de wenschelijkheid eener koelmachine, wer-
kende met ammoniak, met koolzuur of met zwaveligzuur. De
heer
Jannb beveelt daarin met klem een met zwaveligzuur werkende
koelmachine (systeem
Pictet) aan.

W. O. Schimmel.

Kalender voor 1899, uitgegeven door C. MISSET teDoe-
tinehem, als bijlage van het Hederlandseh Weekblad
voor Zuivelbereiding en Veeteelt.

Van dezen op blz. 258 van dit deel aangekondigden kalender
zijn thans ook de bladen voor het 3do en 4de kwartaal 1899
verschenen. Zij vormen met die voor het lste en 2de kwartaal
een waardig geheel. Wat omtrent de bewerking vroeger is op-
gemerkt, geldt mutatis mutandis ook van deze bladen.

* W. C. Schimmel.

-ocr page 430-

PROGRAMMA

voor de

39ste ALGEMEENE VERGADERING,

te honden op Zaterdag\' 33 September JLS99, des voormiddags

te ÏO nur, in het Gebonw voor Kunsten en Wetenschappen

te Utrecht.

1. Opening der vergadering.

2. Indienen der volmachten van de afgevaardigden der bijzon-
dere afdeelingen.

A. Huishoudelijke iverkzaamlieden.

a. Verslagen omtrent den toestand der Maatschappij, baai-
geldmiddelen en de bibliotheek, door het Hoofdbestuur (art. 22
van het reglement).

b. Benoeming van een onder-voorzitter wegens het nemen
van ontslag als zoodanig door den heer
J. J. Hinze.

De afdeelingen worden uitgenoodigd alsnog vóór 1 September a. s. hun
oandidaten voor deze vacature op te geven aan den lsle secretaris.

c. Benoeming van een 2ds secretaris (art. 19 van het reglement).

Als candidaten zijn opgegeven door de afdeelingen:

Groningen—Drente en Zeeland de heer W. C. Schimmel te

Utrecht,

Noord-Holland en Utrecht de heer H. J. C. van Lent te Tiel,

Zuid-Holland de heer H. L. Ellerman Lzn, te Dordrecht.

Nieuwe afdeeling Zuid-Holland de heer A. Frederikse te
Amersfoort.

a. Herziening van het reglement.

Voorstel der Commissie, benoemd in zake herziening van het Reglement,
betreffende wijziging der redactie en volgorde van de artikelen 27, 28,
29 en 32.

Artikel 27 wordt art. 29 en gewijzigd als volgt:

„Het Hoofdbestuur is verplicht met een Commissie uit de bijzondere
afdeelingen in een gecombineerde vergadering overleg te plegen aangaande
bijzondere gevallen of maatregelen, welke niet tot de eerstvolgende Alge-
meene vergadering kunnen worden uitgesteld, of waarover het, alvorens
een beslissing te nemen, het gevoelen der bijzondere afdeelingen wenscht
te vernemen.

Tot lid dezer Commissie wordt telkens voor één jaar door ieder der af-
deelingen één harer leden aangewezen.

-ocr page 431-

Tot deze gecombineerde vergadering worden de leden der Commissie,
bovenbedoeld, tijdig door den 1ste Secretaris opgeroepen, met-opgave der
te behandelen zaken."

Artikel 28 wordt art. 27.

Artikel 29 wordt art. 28, onder weglating van het woordje: „zelf".

Artikel 32 wordt op de volgende wijze geredigeerd:

Het Hoofdbestuur bepaalt de twee achtereenvolgende dagen waarop en
de plaats waar de Algemeene vergadering zal worden gehouden; op den
eersten dag worden uitsluitend huishoudelijke werkzaamheden aan de orde
gesteld.

Gevolgelijke wijzigingen: het cijfer 27, voorkomende in de artt. 14, 23
en 25 wordt veranderd in 29.

Toelichting.

Tot toelichting diene dat de voorgestelde wijzigingen zich hoofdzakelijk
bepalen tot die, welke noodzakelijk waren geworden ingevolge de op de
88ste Algemeene vergadering genomen besluiten, daar toch bij de Commissie
geen nadere voorstellen inkwamen.

Aangezien de notulen, benevens de rekening en verantwoording voortaan
op de Algemeene vergadering zullen worden behandeld, werd art. 27 in
dien zin vereenvoudigd, maar overigens behouden, daar het naar het oordeel
der Commissie aangewezen blijft dat de afdeelingen in bijzondere spoed-
eischende of belangrijke gevallen, welke niet tot de eerstvolgende Algemeene
vergadering kunnen worden uitgesteld, worden gehoord.

Op grond der aangegeven wijziging van art. 27, waardoor dit geen be-
trekking meer heeft op elke Algemeene vergadering, maar slechts op
onderwerpen welke eventueel niet tot een eerstvolgende Algemeene verga-
dering kunnen worden uitgesteld, meent de Commissie de artikelen 28 en
29 als 27 en 28 te moeten rangschikken vóór het gewijzigd artikel 27, dat
dan als art. 29 volgt.

Het woord „zelf" in art. 29 werd weggelaten, als zijnde overbodig.

De gewijzigde redactie van art. 32 heeft uitsluitend betrekking op het
in de 38ste Algemeene vergadering genomen besluit tot het doen houden
der Algemeene vergadering op twee achtereenvolgende dagen, in dien zin,
dat op den eersten dag alleen huishoudelijke zaken zullen worden be-
handeld.

Ten slotte zij nog medegedeeld, dat de Commissie overwogen heeft in
hoeverre wijziging der artikelen 37 — 39 wenschelijk kon worden geacht.
Zij meende echter, alvorens eenige beslissing te nemen, dienaangaande het
gevoelen te moeten inwinnen van het Comité van redactie.

Ingevolge het door dat Comité bij het Hoofdbestuur ingediend voorstel,
betreffende de verandering in de wijze van uitgeven van het Tijdschrift,
heeft de Commissie gemeend, in verband met de mogelijkheid, dat door de
39ste Algemeene vergadering dit door het Hoofdbestuur overgenomen voor-
stel wordt aangenomen, nog een wijziging van art. 12 te moeten voorstellen,
en wel de volgende :

„De bijzondere afdeelingen bepalen het bedrag van de contributie harer
leden.

Zij storten jaarlijks voor ieder lid f 5 in de kas der Maatschappij.

-ocr page 432-

De leden der Algemeene afdeeling betalen jaarlijks vóór of op den
lsten Mei aan den penningmeester der Maatschappij f 6 voor hun lidmaat-
schap (Yoorts overeenkomstig de tegenwoordige redactie)."

De Oommissie heeft deze wijziging nu reeds voorgesteld om haar, in geval
het voorstel betreffende het Tijdschrift mocht worden aangenomen, staande
de 393te Algemeene vergadering in behandeling te kunnen nemen en zoo
noodig goed te keuren. Er wordt daardoor tijd en geld bespaard.

De Commissie voornoemd,

M. H. J. P. THOMASSEN.

M. J. HENGEYELD G.Jzn.
J. B. H. MOÜBIS.

e. Voorstel der redactie van het Tijdschrift.
(Overgenomen door het Hoofdbestuur.)

De redactie van het Tijdschrift heeft de eer u, in verband met het van
wege de afdeeling Gelderland-Overijsel ingezonden voorstel, om naast het
bestaande Tijdschrift een Weekblad voor Veeartsenijkunde op te richten,
ia overweging te geven het bestaande Tijdschrift, dat thans zesmaal per
jaar versehijnt, elke maand het licht te doen zien. Yoor iedere aflevering
zouden dan drie vel beschikbaar moeten worden gesteld. De redactie is
van meenïng dat daarmede in den eersten tijd in de behoefte kan worden
voorzien.

Omtrent de kosten van het Tijdschrift over de laatste jaargangen en de
begrooting der voorgestelde wijziging diene het volgende.

Gemiddeld voor de drie laatste jaargangen: aantal vellen 291/s; papier,
zetten, drukken, correctie en voorwerk f 480,57; tabelwerk f 16,15; over-
drukken f 86,33; platen f 76,08; verzending, porto\'s, enz. f 49,15; redactie
f 175,16; restitutie van den uitgever f 87,00 (dit cijfer is steeds dalende).
Het geheel bedraagt f 789,50; het aantal gebruikte exemplaren is 388
(thans zijn 393 exemplaren noodig); de kosten per gebruikt exemplaar f 2,03.

Berekend voor 12 afleveringen a 3 vel, dan komt men tot een uitgaaf
van nagenoeg f 1100. (Wegens het vermeerderd aantal omslagen zal per
vel worden berekend voor papier, zetten, drukken, correctie, voorwerk, enz.
f 17,45, terwijl nu daarvoor f 16,50 wordt betaald.)

Praeadvies van het Hoofdbestuur. Wanneer naast het Tijdschrift dei-
Maatschappij door particulieren een weekblad werd opgericht, in den geest
als dit geschetst is in de circulaire der afdeeling Gelderland-Overijsel, dan zou
het Hoofdbestuur u gaarne voorstellen om, ten minste gedurende enkele
jaren, zoo dit noodig bleek, een subsidie daaraan toe te kennen. Nu het
voorstel der afdeeling de strekking heeft om
naast het Tijdschrift een
weekblad te doen uitgeven door de Maatschappij, vreest het Hoofdbestuur
dat de bezwaren daaraan verbonden, vooral ook uit een financieel oogpunt,
te groot zullen z^n.

Het Hoofdbestuur erkent, dat het Tijdschrift, zooals het tegenwoordig
wordt uitgegeven, niet meer aan de behoefte voldoet; uitbreiding er van
is noodig, zooals blijkt uit den overvloed van kopy op den binnenomslag

-ocr page 433-

van het Tijdschrift aangegeven. Aan dat bezwaar wordt te gemoet gekomen
door het voorstel der redactie, waartegen echter weer fmanciëele bezwaren
rijzen. Bij de thans bestaande regeling wordt als gemiddelde der laatste
3 jaargangen f 790 betaald, en bij een uitgaaf van 3 vel per maand acht
de redactie f 1100 noodig, zoodat er een tekort komt van f 310, welk
bedrag eventueel door contributieverhooging zou moeten worden gevonden.

In verband met de mogelijkheid dat de f 100 voor de Commissie volgens
art. 27 in het vervolg niet alle jaren noodig zullen zijn, zou men met een
verhooging der contributie van f 1 kunnen volstaan.

Het Hoofdbestuur adviseert u daarom niet iu te gaan op het voorstel
der afdeeling Gelderland-Overijsel, maar het voorstel der redactie aan te
nemen en in verband daarmede de noodige maatregelen te treffen tot ver-
hooging der contributie.

f. Begrooting voor het jaar 1900 (zie hierachter).

g. Mededeelingen van de Commissie in zake de reorganisatie
van het veeartsenijkundig onderwijs.

B. Opgegeven onderwerpen.

a. Voorstel van de afdeeling Gelderland—Overijsel, luidende:
„dat de Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in
Nederland naast het Tijdschrift voor veeartsenijkunde en veeteelt
een veeartsenijkundige courant oprichte en exploiteere."

Toelichting.

Meer en meer doet zich bij de veeartsen behoefte gevoelen aan een vee-
artsenijkundig blad dat elke week of minstens alle veertien dagen verschijnt.

Het is wenschelijk dat het Tijdschrift behouden wordt voor degelijke
wetenschappelijke artikelen, welke in een weekblad niet voldoende tot hun
recht komen.

Daarom dient niet in plaats van het Tijdschrift, doch er «««si een veeart-
senijkundige courant te bestaan, waarin de belangen der veeartsen en der
veeartsenijkunde in alle opzichten kunnen worden behartigd.

Omdat zulk een blad in het belang is van alle veeartsen, komt het de
afdeeling Gelderland-Overijsel voor, dat het dient te worden geëxploiteert
door onze Maatschappij, welke ten naastenbij alle veeartsenijkundigen in
Nederland omvat. Dan kan tusschen de redactie van het Tijdschrift en de
couraut een gewenscht verband bestaan, is op den voorgrond stellen van
persoonlijke belangen uitgesloten, wat niet het geval zou zijn als de courant
door één of enkele veeartsen werd uitgegeven, en dragen allen gezamenlijk
een mogelijke risico. De afdeeling is van meening dat de risico, bij een
medewerken van alle veeartsen, niet bijzonder groot is.

Een contributieverhooging behoeft niet noodzakelijk van de exploitatie
het gevolg te zijn. De Maatschappij kan het blad voor leden en niet-leden
tegen een bepaalden abonnementsprijs verkrijgbaar stellen en tracht de
onderneming zoo voordeelig mogelijk te drijven. Is er een te kort, dan
worde dit gedragen door de kas der Maatschappij, wat uiterst billijk is,

-ocr page 434-

daar het blad niet alleen is in het belang der geabonneerden, doch wel
degelijk ten nutte en in het voordeel van alle veeartsen in ons land.

Praeaclvies van het Hoofdbestuur. Het Hoofdbestuur geeft in overweging
dit voorstel te behandelen in verband met dat van de redactie van ons
Tijdschrift sub Ae vermeld, en verwijst naar het daaraan toegevoegd
praeadvies.

b. Voordracht van den heer M. G. de Bbuin : Over de placenta
der herkauwers.

c. Voordracht van den heer Dr. D. A. de Jong Jzn. te
Leiden: Over cirrhosis hepatis.

d. Voordracht van den heer M. H. J. P. Thomassen: Over
de identiteit der tuberculose bij mensch en rund.

C. Vrije mededeelingen.

D, a. Opgave van onderwerpen voor de 40ste Algeméene ver-
gadering.

b. Bepaling van de plaats waar deste Algemeene vergadering
zal gehouden worden.

Opgemaakt in de Hoofdbestuursvergaderingen van den 2den
Juni en den 25ste11 Juni 1899.

Namens het Hoofdbestuur,
M. H. J. P. THOMASSEN, Voorzitter.
D. VAN DER SLUIJS, 1*» Secretaris.

N.B. H.H. Afdeelings-secretarissen, die nog geen verslag inzonden, wordt
beleefd verzocht dit alsnog te doen vóór 15 Augustus 1899 aan
het adres van den 1ste secretaris.

-ocr page 435-

Begrooting voor het jaar 1900.

Inkomsten.

Kas-saldo op 1 Januari 1899 ...... . pro memorie.

Interest van belegde gelden..................„ ,,

Vermoedelijke ontvangst aan contributiën ... f 1222,—

Onvoorziene inkomsten..........pro memorie.

f 1222,—

Uitgaven.

Aan Tijdschrift i)............f 600,—

„ drukwerk........................,, 50,—

,, lokaalhuur........... . „ 12,50

Aan redactie................180,—

„ verschotten, briefport, zegels, enz. . . , „ 60,—

,, kosten van incasseeren. ....... „ 5,—

,, reiskosten van het Hoofdbestuur .... ,, 75,—

,, ,, van de leden der gecombineerde ver-
gadering (art. 27).............100,—

,, onderhoud en assurantie der bibliotheek . . ,, 100,—■

,, onvoorziene uitgaven........,, 50,—

,, onderzoek geheim middelen......„ 50,—

,, commissie in zake reorganisatie veeartsenij -

kundig onderwijs..............50,—

f 1332.50

Opgemaakt in de Hoofdbestuursvergadering van den 25sten
Juni 1899.

M. H. J. P. THOMASSEN, Voorzitter.

D. VAN DER SLÏÏIJS, l8te Secretaris.

1) Bij veranderde uitgave van het Tijdschrift is daarvoor noodig, globaal

berekend....................f 1100,—

daarvan gaat af voor de redactie, hierboven afzonderlijk berekend. „ 180;

blijft . . . 1\' <120,
terwijl slechts f 600 is uitgetrokken. In de vermeerdering van f 320 zal door
contributie-verhooging moeten worden voorzien.

Daar het aantal leden thans 295 bedraagt, zal mogelijk een verhooging
van fl per lid voldoende zijn, te meer omdat er kans bestaat dat door de
reglementswijziging de f 100 voor de gedelegeerden niet elk jaar noodig
zullen zijn.

-ocr page 436-

Nieuw uitgekomen boeken.

Dr. J. Münk, Physiologie des Menschen und der Säugethiere, Lehrbuch für
Studirende und Aerzfce. 5le Auflage. 8vo. Mit 130 Holzschnitten. Berlin,
A.
Hirschwald 1899. Preis 14 Mark.

Dr. E. Pott, Der Formalismus in der landwirtschaftlichen Thierzucht.
Stuttgart, Ulmer 1899. Preis 5 Mark.

Prof. Dr. Zürn, Die intellektuellen Eigenschaften (Geist und Seele) der
Pferde.
Stuttgart, Schickhardt und Ebner 1899.

Prof. Dr. Th. Kitt, Bakterienkunde und pathologische Mikroskopie für
Thierärzte und Studirende der Thierheilkunde. Dritte neu bearbeitete
Auflage. Mit
160 Abbildungen, colorirten Zeichnungen und Tafeln.
Wien,
Moritz Perles 1899. Preis 10,80 Mark.

Prof. Dr. H. Möller und Prof. H. Frick, Lehrbuch der Chirurgie für
Thierärzte.
Zwei Bände. I Band, Allgemeine Chirurgie und Operations-
lehre.
Zweite vermehrte und verbesserte Auflage. Mit 158 Abbildungen.
Stuttgart,
F. Enke 1899. Preis 15 Mark.

Prof. Dr. J. Bayer und Prof. Dr. E. Fröhner, Handbuch der thierärztlichen
Chirurgie und Geburtshilfe
, III Band, II Theil, 3 Lieferung: Männliche
Geschlechts- und Harnorgane, incl. Castration,
von Prof. Hendrickx,
Die Krankheiten des Nabels, von Prof. Dr. Gmelin Mit 41 Abbildungen.
Wien und Leipzig, W.
Braumüller 1899.

Dr. H. Stroebe, TJeber die Wirkung des neuen Tuberculins T. It. atif
Gewebe und Tuberkelbacillen.
Jena, Gr. Fischer 1898. Preis 3 Mark.

H. KäsTENBAUM, Grundriss der Thierseuchen und der Parasitenkrankheiten.
Für Landwirthe und Studirende. Mit 39 Abbildungen im Texte. Wien
und Leipzig, W.
Braumüller 1899. Preis 4 Mark.

Prof. M. Albrecht, Gemeinfassliche Anweisung zur Verhütung einiger
Krankheiten des Rindes und zur Nothhilfe bei denselben.
Auf Veran-
lassung der Königl. Versicherungskammer verfasst. München, J.
Gottes-
winter
1899.

Prof. Dr. W. Dieckerhoef, Gerichtliche Thierarzneikunde. Berlin, Richard
Schoetz 1899,
Preis gebunden 16 Mark.

Dr. Karl Kaiserling, Practicum der wissenschaftlichen Photographie. Berlin,
G. Schmidt 1899. Preis geheftet 8, gebunden 9 Mark.

Prof. Dr. Werner, Illustriertes Landwirthschaftliches Lexikon (begründet
von Prof. Dr.
Krafft). Mit 1100 Textabbildungen, Berlin, P. Parey
1899. In 20 Lieferungen à 1 Mark,

Prof. Reul, Le chien de trait belge et les attelages de chiens. 64 pages.
Bruxelles,
Vanbug&enhout 1899.

P. J. Çadiot, Etudes de Pathologie et de Clinique. Un beau volume grand
in-8vo avec nombreuses figures et trois planches en couleur intercalées
dans le texte. Paris,
Asselin et Houzeau 1899. Prix

-ocr page 437-

Prof. C. Cadèac, Maladies de Vappareil urinaire et de la peau des animaux
domestiques.
Un vol. in-16 de 496 pages avec 94 figures intercalées dans
le texte (Tome YII de
Y Encyclopédie vétérinaire, publiée sous la direction
de Cadeac). Paris, J. B. Baillière et eils 1899.

H. J ago tin, La dosimêtrie dans les maladies du cheval de troupe. Un vol.
grand in-8vo de 863 pages. Paris, Institut dosimétrique 1899.

Ch. Mokot, Inspection sanitaire des viandes. Réglementation des motifs de
saisie dans les abattoirs en France et à l\'Etranger. Un volume grand
in-8vo de plus de 300 pages. Deuxième tirage. Besançon 1899, Prix
6 francs.

Prof. J. C. Ewaet, The Penycuik Experiments. With illustrations. London,
Adam and Chables Black 1899.

Fourteenth Annual Report of the Bureau of Animal Industry for the fiscal
year 1897. 727 pages. Washington, Government Printing Office 1898.

Annual Reports of Proceedings under the Diseases of Animal Acts, the
Markets and Fairs (weighing of cattle) Acts, etc. for the year 1898.
London 1899.

-ocr page 438-
-ocr page 439-

SPATTHEORIEËN EN SPA!1 BEHANDELING,

dook

J. M. KNIPSCHEEK,

(Slot.)

Over het uitgangspunt, bij spat is men het dus thans
nog niet eens. Wel neemt men algemeen aan, dat vroeg
of laat de gewrichtsvlakten in het lijden betrokken worden
en dat in gevolge een vergroeiing dier vlakten de kreupel-
heid geheel of grootendeels verdwijnt. De therapie moet
er dus op gericht zijn, die anchylose te bevorderen, daar
genezing van het proces wel niet te verkrijgen is, althans
tot de uitzonderingen behoort.

Verder nog deze opmerking: wat men bij den mensch
noemt een chronische arthritis deformans kenmerkt zich
o. a. door sterke woekeringen aan de synovialis en door
geen of slechts geringe neiging tot anchylose. Bij spat
neemt men het tegenovergestelde waar, zegt
Eberlein. Dit
is echter vermoedelijk gelegen in den aard der geledingen
tusschen de onderste tarsaalbeenderen. Het komt voor dat
het spatproces zich uitstrekt over een groot gedeelte van het
spronggewricht en ook het gewricht tusschen schenkel- en
katrolbeen aangetast is. Hierin treden dan wel sterke woe-
keringen aan de synovialis op, gelijk
Barkier ze heeft waar-
genomen en in dit meer beweeglijke gewricht blijft de ver-
groeiing uit. Dan heerscht ook in de geneeskunde van den
mensch verschil van meening over den gang van ontwik-
keling bij verschillende chronische gewrichtsontstekingen.
Deze zaken in aanmerking genomen, moeten wij m. i. den

29

-ocr page 440-

naam arthritis chronioa deformans voor de spat vooralsnog
blijven behouden.

Ten slotte nog een enkel woord over een merkwaardige
spattheorie, welke nog niet lang geleden door
Joly is op-
gesteld. x)

Volgens dezen onderzoeker, die eveneens zijn waarnemin-
gen deed aan een groot aantal spronggewrichten, is de spat
in de eerste plaats gekenmerkt door een arthritis sicca (in
de clinische beteekenis, dus een arthritis zonder vermeer-
dering van gewrichtsvocht) der onderste tarsaalbeenderen
met neiging tot vergroeiing. Hij geeft aan de spat den naam
van osteo-arthritis en zoekt haar ontstaan in een overge-
erfde dispositie van het beenstelsel. Het lijden zou zich
reeds ontwikkelen onder den invloed van de normale lichaams-
bewegingen. Sterke mechanische invloeden, waardoor het
spronggewricht geforceerd wordt, zijn banden een sterke
rekking ondergaan, zijn in zoover van beteekenis dat zij
reeds bestaande laesies kunnen doen progresseeren of secun-
daire veranderingen om het gewricht kunnen opwekken.
Joly ontkent niet de mogelijkheid, dat bij een normale
constitutie van het beenstelsel, in gevolge bovenmatige rek-
king van banden of pezen, zich een exostose kan ontwik-
kelen, nimmer treedt dan echter een osteo-arthritis op, een
lijden, identiek met de spat; hiervoor is allereerst noodig
een diathese van het beenstelsel.

De spat zou zijn een uiting van een ontwikkelingsproces,
reeds in een vóór-historischen tijd bij het paardengeslacht
begonnen en dat nog steeds wordt voortgezet ter vereen-
voudiging van de ledematen 1). Het is bekend, dat als over-

1  Joly, Sur la solipédisation des équidés dans les temps actuels.

Recueil de Médéeine Vétérinaire, 30 April 1898.

-ocr page 441-

blijfsels van een vroegere polydactylie de griffelbeenderen
worden beschouwd. In den loop der tijden zijn deze steeds
meer rudimentair geworden en inniger versmolten met het
pijpbeen. De tusschenbeensband, waarmede hij aan het pijp-
been is vastgehecht, verbeent, bij de hedendaagsche paarden
op zekeren leeftijd, en het is hem gebleken dat in de laatste
eeuwen dit verbeeningsproces steeds korter na de geboorte
is opgetreden, zoodat het niet onwaarschijnlijk is, dat ten
slotte griffelbeenderen en pijpbeen reeds bij de geboorte tot
één beenig geheel zullen zijn versmolten. Jolt steunt zijn
beweringen op de onderzoekingen van
Toussaint bij duizenden
opgegraven pijpbeenderen, afkomstig van paarden uit het
quaternaire tijdperk, verder op de anatomische literatuur
van vroeger en later tijd, en eindelijk op eigen waarnemin-
gen bij talrijke pijpbeenderen van hedendaagsche paarden.
Hetzelfde verschijnsel heeft plaats bij het elleboogbeen, bij
de kruiswervels en eindelijk bij de spronggewrichtsbeenderen.
Het blijkt uit de literatuur, dat nog in de 18de eeuw het
pyramidale been in den regel uit twee geheel gescheiden
beenderen bestond, dat langzamerhand tusschen deze been-
deren al meer en meer een vergroeiing is ontstaan, waar-
door thans het aantal tarsaalbeenderen is gedaald van 7 tot
6 en er slechts bij uitzondering nog 7 te vinden zijn. Doch
hierbij is het niet gebleven, want
Joly heeft bij 12 pet. der
door hem onderzochte spronggewrichten slechts 5 beenderen
aangetroffen, doordat het pyramidale been en het klein
schuitvormig been of wel het groot schuitvormig met het
dobbelsteenvormig been een congenitaal geheel vormden.
IIet, spatlijden zou dan een progressief, steeds menigvuldiger
en op jeugdiger leeftijd optredend proces zijn, met de neiging
ook andere beenderen van het spronggewricht in deze samen-
smelting te betrekken.

Ter bevestiging dezer theorie noemt hij:

1°. Het voorkomen van aangeboren, en

-ocr page 442-

2°. Het voorkomen van pathologische vergroeiingen van
tarsaalbeenderen.

3°. Het soms in een zelfde spronggewricht naast elkan-
der optreden van beide genoemde vergroeiingen.

4°. Het vaak met spat te gelijker tijd aanwezig zijn van
beenaandoeningen in de nabijheid van andere gewrichten,
ontstaan bij de geringste aanleiding.

5°. Het menigvuldig optreden van spat bij bepaalde
cultuurrassen, als het Engelsch volbloed, den Anglo-Nor-
mandiër, en ten slotte:

6°. Is het hem gebleken, dat bij aan spat lijdende paar-
den zonder uitzondering bij hun beide spronggewrichten
laesies te vinden zijn, welke wat haar zitplaats en natuur be-
treft, overeenkomen, alleen in een verschillend ontwikkelings-
stadium verkeeren. Clinisch is dit niet altijd uit te maken,
het zou zich echter meermalen uiten in een beperkte bui-
ging van het schijnbaar gezonde spronggewricht en vaak
gepaard gaan met een minder goede ontwikkeling van de
basis van het gewricht, als een gevolg van een belemmerden
groei. De sectie gaf hem hiervoor de bewijzen.

En de practische gevolgtrekking van een dergelijke op-
vatting zou zijn: dat het voortaan niet voldoende is van
de fokkerij uit te sluiten alle paarden, welke uiterlijke ver-
schijnselen vertoonen van een spatlijden, maar eveneens alle,
waarbij een moeielijke buiging in het spronggewricht is waar
t,e nemen, alle zelfs, welke aangeboren vergroeiingen van
spronggewrichtsbeenderen bezitten. Dit is zeker voor de
veeartsen geen gemakkelijke opdracht, al hebben wij ook
KöNTGEN-stralen tot onze beschikking.

De praktijk leert ons echter dat de erfelijkheid bij spat
niet zoo exclusief kan worden gesteld als
Joly dat meent
te moeten doen. Wel is het genoeg bekend, dat bij sommige
paarden al uiterst gemakkelijk het lijden en soms te gelijker
tijd ook andere beengebreken ontstaan en men geen mecha-

-ocr page 443-

nische invloeden daarvoor kan vinden. Men zou in dat geval
de oorzaak moeten zoeken in een aangeboren ziekelijke con-
stitutie; deze kan evenwel ook door slechte voeding en ziekte
zijn verkregen. De erfelijkheidstheorie verklaart ons echter
niet de meermalen waar te nemen feiten, dat nu eens
hengsten of merriën, met spat behept, veulens voortbrengen
welke hiervan vrij blijven, terwijl dan weer fokdieren met
gave gewrichten het aanzijn geven aan een aan spat lijdende
nakomelingschap. De erfelijkheid is ons niet duidelijk in het
geval dat de spat eerst op een gevorderden leeftijd optreedt.
Er moeten dus nog andere omstandigheden zijn, welke
blijkbaar voor het ontstaan van dit gebrek dikwijls van
meer beteekenis zijn dan een geërfde diathese van het been-
stelsel. Die omstandigheden zijn te zoeken in een lichaams-
bouw, welke niet in overeenstemming is met de diensten,
welke men van het paard eischt. En een ongeschikte lichaams-
bouw, een verkeerde stand in de ledematen, een slecht ge-
bouwd spronggewricht zijn, zooals wij weten, erfelijk. Een
geringe grootte, te weinig massa van het lichaam van paarden
welke zwaren trekarbeid moeten verrichten, praedisponeeren
daarom tot spat. Zoo wordt ook bij een geforceerde lichaams-
beweging meer gevorderd van de spronggewrichten, naarmate
lenden- en bekkenspieren minder ontwikkeld zijn. Doch even-
eens vereischt een sterk gespierde achterhand krachtig ontwik-
kelde spronggewrichten. Zoo is ook van invloed een heftig
temperament, waardoor de dieren relatief te veel hun sprong-
gewrichten inspannen. En dat op jeugdigen leeftijd, wanneer
de verschillende lichaamsdeelen, zoowel histologisch als wat
den macroscopischen bouw betreft, nog niet volkomen ont-
wikkeld zijn, de spat gemakkelijker optreedt dan op gevor-
derden leeftijd, is genoeg bekend. De meerdere of mindere
compactheid van het beenstelsel schijnt niet van overwe-
genden invloed te zijn, wij zien althans, dat juist edele
paarden veel aan spat lijden.

-ocr page 444-

Van grooten invloed zijn de hoekvorming in het sprong-
gewricht, de stand van de pijp en de afmetingen van het
gewricht. Wanneer de hoek 140—150° bedraagt, de pijp
loodrecht staat en een loodlijn, welke men zich neergelaten
denkt uit den zitbeensknobbel de punt van den hiel raakt,
dan heeft het spronggewricht een goeden stand. Hierbij
geschiedt de buiging en strekking het gemakkelijkst. Alle
afwijkingen van dezen stand eischen van het gewricht grooter
krachtsinspanning en bieden daardoor meer kans voor het
ontstaan van het gebrek. Deze afwijkingen zijn een sabelbeenige,
een gestrekte, een koehakkige en een wijdhakkige stand.

Het spronggewricht zelf behoort in zijn hoogte, breedte
en diepte goed ontwikkeld te zijn. Slecht zijn dus: een
klein gewricht, een gewricht met geringe zijdelingsche breedte,
en vooral een gewricht met geringe dwarse breedte, dat
aan de uit- en inwendige zijde plat gedrukt schijnt. Verder
wordt voor slecht gehouden het ingesnoerd gewricht, waai-
de beenderen aan de basis en ook het boveneinde van het
pijpbeen weinig ontwikkeld zijn; het scherp geteekende
gewricht, wraarbij het pijpbeen dun is en de onderste rij
spronggewrichtsbeenderen vooral aan de binnenzijde uitste-
ken, waardoor de stoot en de drukking zich minder ver-
deelen. Door
Möllee \') wordt evenwel beweerd, dat het
scherp geteekend zijn van het gewricht, zooals bij het En-
gelsch volbloed dikwijls wordt waargenomen, zijn nuttige
zijde heeft. Het zou hier meer berusten op een sterkere
ontwikkeling van het inwendige boveneinde van het pijp-
been en het hoofdje van het mediale griffelbeen dan wel
van de onderste rij tarsaalbeenderen en als zoodanig aan
de mediale zijde juist kracht geven aan het gewricht. Het
zou langzamerhand in het ras zijn opgetreden ter compen-
satie van een geringe ontwikkeling van de onderste tarsaal-

1) Das Sprunggelenk des englischen Vollblutpferdes. (Archiv fiir TMer-
heilkunde, Bd. VI.)

-ocr page 445-

beenderen, maar voornamelijk van het pijpbeen aan de
buiten- en voorzijde van het gewricht.

Op verscheidene wijzen heeft men operatief de spat be.
handeld. Zij berusten op de verschillende inzichten, welke
men had omtrent de pathogenese van het lijden en de
oorzaak der kreupelheid. Daarop is gegrond het doorsnijden
van den medialen eindtak van den musculus tibialis of wel van
het oppervlakkig deel van deze spier op het midden van den
schenkel. Men meende door de ontspanning van den pees-
tak en de opheffing van de drukking op het gewricht de
kreupelheid te doen verdwijnen. Zoo verrichtte men ook
de incisie van de slijmbeurs onder dien tak gelegen, zoo-
als ze door
Dieckerhoff is aanbevolen. Een andere spat-
operatie was de periosteotmie, oorspronkelijk toegepast met de
bedoeling om door doorsnijding van het beenvlies een ver-
meende pijnlijke drukking, hierop door de exostose uitge-
oefend, te doen opheffen. Dat verschillende operatie-methoden
vaak tot succes leiden, is te verklaren uit de omstandig-
heid, dat daardoor in de onmiddellijke nabijheid van de
aangetaste geleding een acute ontsteking wordt opgewekt,
welke aanleiding kan geven tot een progresseeren van het
proces, met name tot het ontstaan van de vergroeiing,
waaraan thans het ophouden van de kreupelheid wordt toe-
geschreven. Hetzelfde effect wordt bereikt door het aan-
wenden cutaan of subcutaan van scherpe zalven, door de
dracht en door het gloeiend ijzer. Vóór alles is echter rust
noodig; hoe minder de beweeglijkheid is tusschen de aan-
getaste gewrichtsvlakten, des te meer wordt de vergroeiing
bevorderd. In de tweede plaats zullen wij er naar moeten
streven door een behandelingsmethode het proces te doen
versnellen. Hiertoe is het perforeerend branden het meest
geschikt. Het naaldijzer dringt in het beenweefsel zelf en
verwekt een intensieve reactie. Deze wijze van branden was
reeds de vorige eeuw bekend, doch heeft niet algemeen

-ocr page 446-

ingang gevonden, omdat zij vaak onaangename accidenten,
zelfs een doodelijken afloop ten gevolge had. Dit gevaar
kan echter worden voorkomen, wanneer lege artis wordt
geopereerd. De bewerking kan geschieden bij het staande
dier. Aan de inwendige vlakte van het spronggewricht
worden de haren goed afgeschoren en de huid grondig ge-
desinfecteerd. Dan worden met het naaldijzer een of twee
punten in de exostose gebrand. Is de spatknobbel groot,
dan kunnen om de perforeerende punten heen nog eenige
percutane gebrand worden. Onmiddellijk daarna wordt de
geheele vlakte met jodoform-collodium bestreken. In de
eerste drie dagen wordt het paard opgebonden gehouden ;
vervolgens blijft het minstens 4 weken op stal staan.
Voor zuiver strooisel moet worden zorg gedragen.
Eber-
lein
heeft op deze wijze gedurende een jaar tijds 120 ge-
vallen behandeld en slechts eenmaal een etterige ontste-
king van de bovenste spronggewrichts-afdeeling met doode-
lijken afloop zien ontstaan, welk accident nog was toe
te schrijven aan de slechte verzorging vanwege den eige-
naar. F
röhner opereerde 59 paarden zonder onaange-
name gevolgen; hij brandde van 2—6 punten. De naald
van het ijzer mag niet te dik zijn en moet een lengte heb-
ben van minstens IV2 cM., anders komt zij niet in het
been. Ook mag in geen geval te hoog worden gebrand, want
het openen van de bovenste afdeeling van het spronggewricht
levert groot gevaar op. Dit schijnt niet het geval te zijn
wanneer een der beperkte gewrichten wordt doorboord,
althans
Eberlein zag in drie gevallen een etterige arthritis
der onderste afdeelingen van het spronggewricht ontstaan,
welke in tien dagen genas.

Een groot percentage van aan spat lijdende paarden blijft
echter ondanks de behandeling kreupel; hier is dan vaak
nog met goed gevolg een neurectomie te verrichten. Reeds
in vroeger jaren is deze beproefd, echter met weinig of geen

-ocr page 447-

succes; soms had zij ontschoening ten gevolge. In den
laatsten tijd is echter door Bosi, die nauwkeurig de inner-
vatie van het spronggewricht bestudeerde, de operatie meer-
malen met uitnemend gevolg uitgevoerd. Ook van andere
zijde en met name van den heer
Schimmel, die daaromtrent
mededeeling heeft gedaan in een der laatste afleveringen
van ons tijdschrift, komen gunstige berichten. Het is ge-
bleken, dat de binnenzijde van het spronggewricht voor-
namelijk geïnnerveerd wordt door fijne takken van den
nervus tibialis, de buitenvlakte door één van de takken van
den nervus peroneus. Deze laatstgenoemde zenuw verdeelt
zich aan het hoofdje van het kleine schenkelbeen in een
spiertak, welke voornamelijk bestemd is voor de strekspieren
van het onderbeen, in een oppervlakkigen of huidtak en in
een diepliggenden tak, welke den voortgezetten stam vertegen-
woordigt en speciaal het inwendige gedeelte en de buiten-
zijde van het spronggewricht innerveert. Bij de operatie is
het dus deze fijne, diepliggende tak van den nervus pero-
neus, welke moet worden doorgesneden. Dit geschiedt lateraal,
ongeveer een handbreedte boven de spronggelidsbuiging. De
zenuw ligt aan den achterrand van den langen teenstrekker,
achter den musculus tibialis en vóór de tibia. Om haar te
treffen moet, na de huid, worden doorgesneden de schenkel-
fascie en de daaronder gelegen scheede voor de strekspieren.
Aan de mediale zijde wordt de nervus tibialis doorgesneden
ongeveer 5 cM. boven de punt van den hiel, op den voor-
rand van de Achillespees. De zenuw wordt hier onder de
huid alleen bedekt door de schenkelfascie en is vergezeld
van een kleine ader en slagader.

-ocr page 448-

PORCOSAN,

door

A. VAN LEEUWEN

Tijdens mijn verblijf te Utrecht voor het volgen van den
cursus in bacteriologie aan het Militair Hospitaal aldaar,
had ik gelegenheid eenige onderzoekingen te doen omtrent
den aard en de samenstelling van het veelbesproken ent-
middel tegen vlekziekte //porcosan

Zooals bekend is, qiialificeerde Yoges het porcosan als
een uit vleesch-extract gemaakte bouillon-cultuur van vlek-
ziekte-bacteriën, waarbij veel glycerine, welk laatste bestand-
deel de virulentie der bacteriën zou doen afnemen. Een
verzwakte cultuur van vlekziekte-bacteriën dus.

Zooals eveneens bekend is, werden door Musehold in
enkele porcosan-proeven levende, cultiveerbare vlekziekte-
bacteriën aangetoond.

Vóór ik mijn onderzoekingen deed, was nog de heer
W. H. M
ansholt, arts en assistent bij het hygiënisch
laboratorium te Groningen, door mijn bemiddeling in de
gelegenheid gesteld eenige onderzoekingen hieromtrent te
doen. Hij schreef mij d.d. 1 Maart 1899 o.a. :

//Er is mij gebleken dat porcosan een praeparaat is, dat
//talrijke bacteriën bevat, die zoowél direct zichtbaar zijn als
,/zich laten kweeken. Van de kolonies geleken vele op de
//beschrijvingen van die der vlekziekte-bacteriën. In 1 cM3.
//zijn vele duizenden tot millioenen aanwezig. Echter ook
//talrijke andere kolonies zijn op mijn platen opgekomen en
//wel van allerlei slag, waaronder zeer schoone pigment-
//bacteriën. Het is dus blijkbaar een sterk verontreinigd,
//met weinig zorg vervaardigd praeparaat."

-ocr page 449-

Mijn onderzoekingen hadden plaats tusschen 10 Maart
en 1 April dezes jaars. Op mijn aanvrage ontving ik op
10 Maart 12 fleschjes porcosan van de fabriek te Mannheim.
Den llden Maart werden 3 muizen geënt met ± 1 cM3.
porcosan uit 3 verschillende fleschjes. Deze dieren waren
binnen een uur reeds gestorven, blijkbaar aan glycerine-
intoxicatie. Van dezelfde fleschjes werden ook eenige plaat-
culturen aangelegd, zoodanig dat in de eerste plaat 1 cM3.
porcosan werd gebracht, van welk mengsel twee verdunningen
werden aangelegd. Op 13 Maart waren in deze platen een
enorm aantal bacterie-culturen te zien, macroscopisch min-
stens 3 verschillende vormen.

Op 16 Maart waren in de platen van een der fleschjes,
welke overigens de
minste bacterie-culturen lieten zien, schoone
culturen van vlekziekte zichtbaar. Van deze laatste werden
bouillon- en steekculturen aangelegd. Op 17 Maart vertoon-
den de steekculturen kleine zijdelingsche uitloopers, op 20
Maart den typische» glasborstel-vorm van vlekziekte.

Ook de bouillon-cultuur, in den hangenden druppel onder-
zocht, gaf de fijne, weinig beweeglijke vlekziekte-staafjes
te zien.

In gekleurde dekglas-praeparaten waren eveneens de fijne
staafjes zichtbaar.

Met de bouillon-cultuur werd op 17 Maart een muis
ingespoten. Den volgenden dag had het dier aan één oog
conjunctivitis en stierf den tweeden dag na de inenting. Bij
het gestorven dier werd vlekziekte geconstateerd door micro-
scopisch onderzoek van bloed en milt-pulpa, en wel met
enkelvoudige kleuring en volgens de methode
Gram. Van
het bloed der muis werden platen gegoten, welke na 2 dagen
weder de karakteristieke vlekziekte-culturen te zien gaven.
Overigens werd nog een voederingsproef gedaan, d. w. z.
dat 3 muizen werden gevoederd met brood, dat ge-
drenkt was met een bouillon-cultuur van vlekziekte, uit

-ocr page 450-

porcosan gekweekt. Na 5 dagen was een der muizen dood,
in welker milt weder met zekerheid de vlekziekte-bacteriën
werden aangetoond.

Wat de overige culturen aangaat, welke op de platen,
van porcosan gegoten, zichtbaar werden, daaronder waren
vele enkelvoudige coccen en verder onderscheidene soorten
van staafjes. Zoo kwamen twee soorten van fijn, licht ge-
bogen bacillen voor, waarvan de eene soort mooie rose cul-
turen op gelatine gaf. Nog werd er met vrij veel zekerheid
de bacillus ramosus uit gekweekt.

De conclusies, uit een en ander te trekken, zijn deze:

1°. Porcosan is een sterk verontreinigd praeparaat. Zeer
waarschijnlijk zijn de gevonden micro-organismen vrij on-
schadelijk, niet pathogeen, doch zoolang niet aangetoond is
dat zij een onmisbaar bestanddeel vormen van het prae-
paraat als entstof, moet men ze als verontreinigingen be-
schouwen, welke in een entstof allerminst thuis behooren.

2°. Porcosan is niet constant van samenstelling. In enkele
proeven komen levende vlekziekte-bacteriën voor, in de
meeste komen ze niet tot ontwikkeling, en wel het minst
in de sterkst met andere bacteriën verontreinigde proeven.
Het vermoeden ligt voor de hancl dat zij in dit geval in
hun groei worden gehinderd door de andere bacteriën.

3°. In porcosan komen levensvatbare vlekziekte-bacillen
voor, welke wel naar alle waarschijnlijkheid zijn verzwakt
door de toevoeging van glycerine, doch die onder zekere
omstandigheden hun volle virulentie kunnen terugkrijgen.
Ook is het mogelijk dat zij door langdurig contact met de
glycerine worden gedood. In ieder geval is liet moeielijk
den graad van virulentie vooraf met zekerheid te bepalen.

\'Eindconclusie. Porcosan is als entmiddel tegen vlekziekte
onbetrouwbaar en kan onder zekere omstandigheden voor de
omgeving uit het oogpunt van besmetting
gevaarlyk worden.

Wat aangaat de conclusiën, door mij in mijn daaromtrent

-ocr page 451-

ten vorigen jare aan Zijn Excellentie den Minister van
Binnenlandsche Zaken uitgebracht rapport medegedeeld,
naar aanleiding van door mij verrichte inentingsproeven met
porcosan in de gemeente Finsterwolde, deze blijven in hoofd-
zaak ongewijzigd. Alleen aan conclusie n°. 1, luidende: tfde
i,gevoeligheid voor de entstof zelve, blijkende uit de mate
f/van reactie, is verschillend en schijnt vooral in verband
t/te staan met den leeftijd en den voedingstoestand der
u dieren, en verder misschien met het ras en de voeder-
uwijze" zou, naar aanleiding van mijn en anderer bevin-
dingen bij het bacteriologisch onderzoek, moeten worden
toegevoegd: ,/De verschillende mate van reactie bij onder-
scheidene dieren houdt overigens zeer waarschijnlijk nauw
„verband met het inconstante der samenstelling van het
,/praeparaat."

Wat aangaat de eindconclusie, voorkomende aan het slot
van bovenbedoeld rapport, daaraan zou ik nog willen toe-
voegen, dat na afloop der inentingen de hokken der inge-
ente varkens moesten worden ontsmet.

Ik voor mij geloof wel niet, dat het porcosan in ons land
veel goed of kwaad meer zal doen, omdat er veel kans
bestaat dat het door de entmethode
-LonENZ geheel op den
achtergrond wordt gedrongen. Intnsschen was het mij toch
aangenaam dat ik de resultaten mijner inentingsproeven van
1898 door een bacteriologisch onderzoek kon completeeren,
desnoods rectificeeren, en vond het nog altijd de moeite
waard de verkregen resultaten mede te deelen.

Groningen, 15 Juni 1899.

-ocr page 452-

Korte mededeelingen.

Practische mededeelingen, door H. M. Kroon.

V. Behandeling van purulente mastitis. Bij de koeien welke
\'s zomers ter vetmesting in ds weide loopen en wier uier
geen melk meer afscheidt, ziet men herhaaldelijk purulente
mastitis optreden.

Vooreerst ontstaat dit lijden bij dieren, welke in het voorjaar
nog een ruime hoeveelheid melk gaven, en iu April of Mei in
de weide gebracht, niet meer worden gemolken. Dit plotseling
droogmaken heeft dikwijls plaats zonder nadeelen, enkele malen
echter leidt het tot mastitis, meestal maar van één kwartier, een
mastitis, veelal in den beginne verwaarloosd en daarna over-
gaande tot een purulente mastitis, welke maanden lang blijft bestaan.
Eiken dag kan men een waterige vloeistof met pus gemengd
uitmelken, wanneer dit niet door verharding van het tepelkanaal
wordt verhinderd.

Terwijl in de maanden Mei, Juni en Juli alleen de nu be-
schreven mastitis wordt aangetroffen, treden vooral in de maanden
Augustus en September tal van gevallen van mastitis op (veelal
onderscheidene gevallen in een kudde), waarbij kort na het
outstaan reeds een stof wordt afgescheiden, bestaande uit pus
en caseïnestukjes, een afscheiding welke weer weken en maanden
kan blijven bestaan.

Daar de verwoesting van den uier bij deze koeien niets hindert,
bestaat het nadeel in hoofdzaak in het minder goed groeien en
zelfs vermageren. Dit is dan ook de reden waarom een behande-

- O

ling wordt ingesteld. Abscessen, welke naar buiten doorbreken
of geopend moeten worden, komen zelden voor.

De behandeling der purulente mastitis is bij het vee in de
vetweide uiterst moeielijk. Dikwijls wonen de eigenaren uren ver
van de weiden — meestal uiterwaarden langs den IJsel — zoodat
het moeielijk is dagelijks ter plaatse te komen. Zijn de patiënten
een paar dagen achtereen uitgemolken, welke behandeling toch
in de eerste plaats aangewezen is, dan worden zij zoo wild, dat
zij slechts met moeite in handen zijn te krijgen en door eenige
personen moeten worden opgevangen. Dat het bijna onmogelijk is

-ocr page 453-

dit alle dagen te herhalen, spreekt van zelf. Dikwijls besluit dan
ook de eigenaar het dier thuis op te stallen, omdat de behan-
deling dan beter kan geschieden. De mastitis zal in dit geval
wel spoedig beter worden, doch op stal willen de koeien, aan
het malsche gras gewoon, het stalvoeder en zelfs gemaaid gras
of klaver niet of slecht eten, zoodat vermagering in korten tijd is
op te merken.

Elke vermagering en achteruitgang is voor den eigenaar zeer
schadelijk, daar een mager exemplaar, als het geregeld doorgroeit^
juist gedurende den weidetijd vet kan worden, zoodat het uit de
weide komende direct aan den slager kan worden verkocht. Komt
er tegenspoed, dan is een goed vet-worden onmogelijk en krijgt
men in plaats van winst, een schadepost.

Daar om genoemde redenen de gewone behandeling van
mastitis niet doelmatig is, en aan het verlies van den uier of
de tepels geen waarde wordt gehecht, heb ik reeds enkele jaren
achtereen bij tal van dieren met succes de tepelamputatie toe-
gepast.

Bij makke exemplaren heeft de operatie plaats bij het staande
dier, de achterbeenen gespannen, zooals men dat op vele plaatsen
bij het melken doet; lastige dieren leg ik eerst neer. Met een
scherpe bistouri wordt nu eenvoudig de tepel zoo hoog mogelijk
afgesneden, om een zoo groot mogelijke opening te verkrijgen.
De bloeding beteekent in den regel zeer weinig, zooclat zij van
zelf ophoudt. Is zij erger, dan kan een tampon in den melkboezem
worden gestoken, en zoo noodig den eersten dag met een hechting
worden bevestigd, Den volgenden dag kan deze dan worden
verwijderd. Na het afsnijden van den tepel vloeit een hoeveelheid
pus uit; nu de verkregen opening open blijft, druppelt de pus
door het loopen geregeld af. Reeds spoedig is vermindering van
de uierzwelling merkbaar en keert de eetlust terug, waardoor
het dier ook in enkele dagen weer begint te groeien. Enkele
malen sluit zich de verkregen opening door een korst van inge-
droogd pus, welke dan moet worden verwijderd, wat zeer gemak-
kelijk door den eigenaar kan geschieden. Prof.
Cabsten Harms
en prof. Vennerholm raden aan, om alleen het onderste derde
gedeelte van den tepel te amputeeren. Ook splijting van den
tepel wordt wel toegepast. Mij is gebleken, dat bij deze methoden
zeer dikwijls de tepel verstopt, zoodat het uitvloeien van het pus

-ocr page 454-

wordt verhinderd en dagelijks het wegnemen der korst noodig is.
Het amputeeren van den gekeelen tepel gaf mij steeds de beste
en snelste resultaten, met de minste moeite.

VI. Zuur ruikende en zoet smakende melk. — Onder de rnelk-
gebreken, welke niet altijd zijn thuis te brengen onder de gewoon-
lijk opgegeven vormen, is er een, dat ik tweemaal kon waar-
nemen, en dat ik niet beter kan bestempelen dan met boven-
genoemden naam. Deze twee gevallen van dezelfde afwijking
vinden hier een plaats.

Een veehouder, melkleverancier in de stad, riep mijn hulp
in, omdat hij van zijn klanten klachten kreeg over de melk.
Deze zag er heel gewoon uit, had ook den goeden zoeten smaak,
werd niet te spoedig dik of zuur, doch verspreidde terstond een
zure lucht, welke weldra zeer duidelijk was waar te nemen. Daar
het geval voorkwam op een boerderij, waar ik wist dat aan
de behandeling van de melk en het melkgereedschap alle moge-
lijke zorg besteed werd, en ik bij onderzoek van het achttal
melkkoeien niet bet minste ziekteverschijnsel kon waarnemen,
zocht ik de oorzaak in het voedsel. Dit bestond uit hooi, ge-
wonnen in een gezonde kleiweide, lijnkoek, mangelwortelen en
beetwortel-diffusiepulp. Het hooi was frisch, stofvrij en niet
schimmelig; ik kon daarin geen planten vinden, welke te verdenken
waren. Het aankoopen en voeren van andere lijnkoeken bracht
geen verandering, evenmin als het ophouden met het voederen
van mangelwortelen. De pulp, in het najaar ingekuild, en nu in
Februari gevoederd, bleef over. Dit voeder zag er echter goed
uit, was blank, hard en frisch, evenals de pulp welke hier op ver-
schillende boerderijen zonder eenig nadeel aan het melkvee wordt
gevoederd. Toch werd besloten het pulp-voederen te staken,
doch toen dit een week geduurd had, was van verbetering nog
niets te bemerken, zoodat met de pulpvoedering weer werd voort-
gegaan. Een behandeling der melkkoeien met acidum hydro-
chloricum of antimoniumpraeparaten met bicarbonas natricus of
semen anisi had evenmin het gewenschte resultaat. Het gebrek
verdween dan ook eerst toen het vee in de weide kwam.

Daar het mij niet gelukte de oorzaak van het melkgebrek op
te sporen, deed het mij genoegen den vorigen winter weer dezelfde
afwijking, nu op een andere boerderij met twaalf melkkoeien,

-ocr page 455-

te kannen constateeren. Ook deze veehouder was door de af-
nemers der melk op het gebrek attent gemaakt. Bij onderzoek
bleek mij, dat het melken en de behandeling der melk met de
noodige zorg geschiedde, en dat de melk terstond na het melken
geen afwijking vertoonde. Na het melken dadelijk afgekoeld,
en over een afstand van een uur naar een melkhandelaar in de
stad gebracht, was aan de melk weer de zure lucht te bemerken.
Twee dagen behield de melk nog den zoeten smaak, terwijl de
zure lacht duidelijker optrad.

Ik zond een monster dezer melk aan den heer J. J. van Weij-
dom
Olaterbos te Nijmegen, toen zuivelleeraar der Geldersch-
Overijselsche Maatschappij van Landbouw, die zich volgaarne met
een nader onderzoek belastte en mij het volgende mededeelde.

„Ook zonder dat u het mij geschreven hadt, zou de zure
lucht, maar te gelijk de zoete smaak mij zijn opgevallen. Vooral
als men de melk warm maakt, is de zure lucht nog duidelijker
merkbaar.

Ik onderzocht ze niet alleen met lakmoespapier, maar paste
ook de reactie van
Eogeling toe, dat is met een alizarine-op-
lossing, en het is mij hieruit gebleken dat in de melk voor-
kwamen zure zouten, waardoor zij bepaald abnormaal werd. Verder
paste ik de gistingsproef toe en zag, dat na 24 uur de melk
uog dun en vloeibaar bleef, terwijl de roomlaag zuur en klonterig
werd. Voor kaasbereiding moet zulke melk bepaald worden afge-
keurd. Ik deed er een paar druppels stremsel bij, maar ze stremde
veel te snel, en de kaas was ook anders dan bij gewone melk.
Van goede melk krijgt men goede, veerkrachtige, poreuse kaas,
welke veel doet denken aan stopverf, die niet elastisch is.\'\'

Digestiestoornissen of verschijnselen, welke op eemge andere
ziekte bij de koeien wezen, waren niet aanwezig. Dat micro-
organismen het melkgebrek doen ontstaan, is niet waarschijnlijk,
te minder, daar de gistingsproef hiervoor geen belangrijke aan-
wijzing gaf. Ook vertoont de melk daarvoor het gebrek te spoedig
na het melken, terstond na het vervoer.

Er bleef weer niets anders over dan het voeder te beschuldigen.

Het voederen van ander hooi, van andere lijnkoek en van
andere tarwezemelen, het ophouden met het voederen van knol-
rapen gaf geen verandering. De pulp, welke in niet overdreven
hoeveelheid werd toegediend, week weer wat kleur en reuk betreft

-ocr page 456-

in niets af van die, welke op andere boerderijen wordt gevoederd.
Toch werd het pulpvoederen nagelaten, docb de eerste vijf dagen
zonder resultaat. Toen kwam de eigenaar mij mededeelen, hoe bij
toch vreesde, dat de pulp de schuld van de afwijking in de melk
was. Hij had zich nu bedacht, dat hij behalve zijn melkvee een
koe had, welke hij bezig was vet te mesten, doch die nog wel wat
melk gaf, welke hij gewoonlijk bij de andere voegde. Deze mestkoe
kreeg geen pulp en de melk van dit dier, in een bus afzon-
derlijk evenals de andere melk behandeld en vervoerd, bleek den
zuren reuk niet te bezitten, ook niet bij verwarming.

Men bleef nu het pulpvoederen staken en na vier dagen (in
negen dagen was nn geen pulp gevoederd) was verbetering te
bespeuren, al was het gebrek nog steeds merkbaar. Eerst
na achttien dagen bleek de nadeelige invloed der pulp verdwenen
en bleef de melk geheel normaal, ook in het vervolg.

Welke nadeelige stoifen iu deze oogenschijnljjk goed gecon-
serveerde pulp waren opgetreden, is niet nagegaan. Dat zulke
nadeelige bestanddeelen tot achttien dagen na de voedering, de
melk afwijkend kunnen maken, blijkt uit het boven medegedeelde,
hoewel gewoonlijk aan slecht voeder niet zulk een lange nadeelige
nawerking wordt toegeschreven.

VII. Torsio uteri bij een merrie. — Door collega Schilpjsr-
oort
te Apeldoorn werd ik 3 Mei 11. in consult geroepen om
met hem een verlossing te termineeren bij een merrie, welke
reeds van des morgens zeven uur af hevige baringsweeën ver-
toonde en waarbij een torsie van den uterus aanwezig bleek
te zijn.

Des middags één uur ter plaatse komend, vernamen wij van
den eigenaar dat de merrie, zes jaar oud, juist elf maanden ge-
leden gedekt was. Daar men vreesde dat geen bevruchting had
plaats gehad, was de merrie later nog tweemaal gedekt, zoodat
de eigenaar niet kon zeggen of de normale tijd der baring daar
was, dan wel of het veulen te vroeg geboren werd. Bij onder-
zoek langs de vagina was reeds op 10 a 12 cM. van de vulva-
opening vernauwing te voelen, welke naar voren toenam, zoodat
de sterk samengeknepen hand slechts met eenige moeite verder
kon worden gedrongen om in den uterus te komen. Bij dit
binnendringen was de schroefvormige winding duidelijk te voelen,

-ocr page 457-

en wezen vooral cle sterke plooien, welke als strengen aan de
bovenzijde van rechts naar links verliepen en de vagina grooten-
deels dicht snoerden, den weg om in den uterus te geraken.
Hier waren door de vrucht vliezen heen te voelen de nek, het
bovenste gedeelte van het naar ter zijde weg gezakte hoofd en
één voorknie, terwijl bleek dat het veulen geheel op de rechter
zijde lag.

Bij rectaal onderzoek was de draaiing van de vagina duidelijk
te bemerken, terwijl de breede baarmoederbanden, de linker
meer dan de rechter, sterk gespannen konden worden gevoeld.

De diagnose was eenvoudig: torsio uteri naar links, van ten
naastenbij 180°.

De weeën, welke eerst des morgens zoo hevig waren dat het
liggende dier zich bij iedere persing ten deele van den bodem
ophief, waren veel verminderd; afvloeien van vruchtwater of het
te voorschijn komen van een waterblaas was niet waargenomen.

De woorden van Franck—Göring gedenkende : «die Wenduno-s-

> O

versucke führen beim Pferde in der Regel nicht zum Ziele» be-
sloten wij het wentelen alleen in het uiterste geval toe te passen
en te beproeven bij het staande dier een rotatie van den uterus
en het veulen te bewerken.

Na desinfectie van den geboorteweg werd beproefd het hoofd te
fixeeren en in normale positie te brengen. Eerst moesten de
vruchtvliezen worden verscheurd, omdat door de dikke vrucht-
vliezen heen moeielijk te werken is. Na de verscheuring traden
de weeën weer heviger op; telkens stroomde zeer veel vrucht-
water af, en spoedig werd een deel der vruchtvliezen tot buiten
de vulva geperst, zoodat deze bij het verdere herhaalde binnen-
dringen den vagina-wand bedekten.

O o

Met de binnendringende hand werd nu ter zijde langs het hoofd
gevoeld tot aan den snuit, en met de vingers in den mondhoek
gelukte het deze eenigszins ter zijde te draaien, waarna het
mogelijk werd een touwtje aan de achterkaak te fixeeren. Nu
kon door zacht trekken het hoofd wat opgeheven en aangetrokken
worden. Door deze manipulatie ontstond reeds een geringe ver-
wijding, zoodat wat gemakkelijker kon worden binnengedrongen,
en de linker knie beter te voelen, zelfs de hoef met de hand te
bereiken was, zoodat daarom een touwtje kon worden aangelegd;
daarna werd het reponeeren van het teruggeslagen been mogelijk.

-ocr page 458-

Nadat nu een haak in het rechter oog was geslagen, werd door
zacht trekken aan, en stevig draaien van hoofd en voorbeen, de
verdere rotatie beproefd. Werkelijk trad geleidelijk verwijding in,
werd de ligging van het veulen beter, zoodat nu ook de voorknie
van het rechter been was te bereiken. Door onvoldoende ruimte
bleek het onmogelijk dit teruggeslagen been te reponeeren, doch
wel was het veulen verder te draaien, en waren nu hoofd, linker
voorbeen en het in het handwortelgewricht teruggeslagen rechter
voorbeen, in den thans voldoende verwijden geboorteweg te bren-
gen. Zonder veel moeite en met de noodige zorg voor het terug-
geslagen been werd nu het veulen, dat, zooals kon worden
verwacht, reeds in den voormiddag was gestorven, geëxtraheerd.

Tijdens deze bewerkingen wilde het inoederdier telkens gaan
liggen, wat wij zooveel mogelijk verhinderden. Op het laatst
echter was het dier niet meer op te krijgen.

Toen na het veulen ook binnen enkele minuten de nageboorte
was uitgeperst, stond de merrie dadelijk, blijkbaar verlicht, op,
om na eenigen tijd rondgeleid te zijn weer aan het voedsel te
beginnen, dat zij den geheelen dag geweigerd had.

\'s Avonds vertoonden zich in geringe mate koortsverschijnselen,
doch na een creoline-irrigatie hielden deze spoedig op. Den
volgenden dag werd nog geïrrigeerd, waarna binnen korten tijd
volkomen herstel ontstond.

Daar mededeelingen omtrent torsio uteri bij de merrie in de
literatuur spaarzaam voorkomen, en bij verschillende gevallen de
afloop minder gunstig is, vinde dit ziektegeval hier een plaats.

Deventer, Mei 1899.

Breuk yan liet borstbeen met septico-pyaemische verschijnselen,

door H. L. Ellerman Lzn. — Op den 30sten Mei 1899 werd
door zekeren J. L. te W. het vleesch van een rund ter keuring
aangeboden, waarbij een breuk van het borstbeen, tusschen het
3<Je en 4de beeil) aanwezig was.

Hoewel in den regel weinig waarde aan de anamnese hech-
tende, werd vernomen dat dit dier den vorigen dag levend was
geslacht.

De totaal-indruk van het vleesch leverde dien van een zeer

-ocr page 459-

vermagerd dier; het was waterig, bevatte slechts een zeer geringe
hoeveelheid niet gestold vet en had een geleiachtig voorkomen.

In en om de breuk was een sero-purulente massa aanwezig.
Het hart was gedegenereerd; in de atrio-ventriculair klapvliezen
en onder het endoeardium bevonden zich puntvormige hae-
morrhagieën. De longen verkeerden in congestieven toestand,
terwijl de bronehiaal- en mediastinaalklieren sterk vergroot en
sereus-haemorrhagisch ontstoken waren.

De lever was zeer vergroot en verkeerde in parenchymateuse,
deels vettige degeneratie; zij was geelgrijs van kleur en broos,
terwijl bij doorsnijden het mes vettig aansloeg; verder was zij
doorweven met ettercavernen tot de grootte van een hennepkorrel.

De portaalklieren waren sterk vergroot en sereus-haemorrha-
gisch ontstoken.

De nieren waren vergroot en vettig gedegenereerd; in de cor-
ticale zelfstandigheid bestonden haemorrhagieën.

Het bindweefsel onder de schouders en tusschen de spieren der
achtervoeten vertoonde puntvormige haemorrhagieën en was, even-
als dat in de bekkenholte, sereus geïnfiltreerd.

Behalve de genoemde veranderingen verkeerden de lichaams-
lymphklieren, de boeg-, de oksel-, de knieplooi-, de knieholte-,
de bekken-, de darmbeens-, de lendenklieren, in een sereus-
haemorrhagische ontsteking en waren vergroot.

Yan de doorgezaagde opperarmbeenderen was het merg olie-
achtig en rood gekleurd (haemorrhagische osteomyelitis) en zelfs
na 24 uur niet gestold.

De reactie van het vleesch was zuur, daar met gedistilleerd
water bevochtigd blauw lakmoespapier rood werd; het roode bleef
rood.

Na 24 uur (het vleesch bleef bij een maximum-temperatuur
van 13° C. bewaard) had het vleesch een nog meer waterige
hoedanigheid aangenomen, het lekte, had een smerig aanzien
verkregen, de lijkstijfheid bleef achterwege, het peritoneum had
een groenachtige kleur aangenomen. De reactie was alcalisch
geworden.

Dordrecht, Juni 1899.

-ocr page 460-

Een toepassing van Rö3ïT(xENstralen, door M. H. dela Vieter.
—• In 1898 werd mij een jonge colly ter onderzoek aangeboden, niet
bet bericbt dat het rechter achterbeen gebroken was.
Bij onder-
zoek bleek een fractuur te bestaan aan het onderste gedeelte
van het rechter dijbeen.
Daar ik mij gaarne zekerheid wenschte
te verschaffen omtrent de juiste plaats en
den aard der fractuur,
ook al omdat de eigenaar mij vroeg of het dier later kreupel zou
blijven, besloot ik het been met RöNTGENstralen te onderzoeken,
waartoe de heer
Pohl, instrumentmaker hier ter stede, mij zeer
welwillend in staat stelde.

De hond werd op den rug gelegd, het gebroken been naar de
RöNTGENbuis gekeerd en aan de teenen vastgehouden en iets
opgetrokken, ten einde een vrijer gezichtsveld te hebben. Ook
werd gezorgd dat het linker achterbeen geen stoornis kon opleveren.

De RÖNTGENbuis werd op een afstand van 30—35 cM. van
het te onderzoeken been geplaatst. Met den fluoroscoop gewapend,
trachtte ik nu wat te onderscheiden en mij te oriënteeren. Dit
ging niet erg gemakkelijk, ten deele door mijn ongeoefendheid,
doch ook omdat de patiënt niet erg rustig was, vooral als hij
nu en dan door een overspringende vonk werd getroffen. Ten
slotte kon ik de verschillende beenderen duidelijk onderscheiden
en bemerkte ik dat het ondergedeelte van het dijbeen rechthoekig
en
vlak afgebroken en alleen aan den achterkant nog aan het
lichaam van het dijbeen bevestigd was. Mijn doel had ik dus
bereikt. Na een boog aangelegd gipsverband was de patiënt in
ongeveer 4 weken genezen, terwijl geen kreupelheid is achter-
gebleven. Het speet mij later geen photographie verzocht te hebben.

den Haag, Mei 1899.

Keuring van vee en vleescli te Dordrecht in 1898 (keurmeester
H. L. Ellerman Lzn.). — Blijkens «uittreksel uit het verslag van
den toestand der gemeente Dordrecht over het jaar 1898, voor
zooveel betreft toezicht op de levensmiddelen» : loopt dit gedeelte
van het verslag slechts van 1 Februari tot 31 December, dus
over 11 maanden.

Daaraan is ontleend: levend werden gekeurd: 2151 runderen,
1052 kalveren, 12 schapen, 56 geiten, 3886 varkens en 106
paarden.

-ocr page 461-

Omtrent invoer worden in het «Uittreksel» slechts enkele
opgaven aangetroffen, welke ook grootendeels ontbreken wat de
afkeuringen betreft. Alleen voor septicaemie en tuberculose worden
uitzonderingen gemaakt.

Omtrent de eerste ziekte leest men : «De septicaemie heeft bij
de afkeuring van verseh vleesch de grootste rol gespeeld, daar
het vleesch van 13^ van de 16| rund om die reden aan de
consumtie moest worden onttrokken.»

Voor verspreide tuberculose werd afgekeurd het vleesch van 3
runderen en van 1 beer. Locale tuberculose werd waargenomen
bij 176 runderen in de gemeente geslacht, zijnde 8.1 pet., en bij
4 kalveren, 0.38 pet. De ziekte zetelde bij 144 in de longen, 5
in longen en hart, 4 in longen en lever, 3 in het hart, 6 in de
lever, 6 in de nieren, 6 in den uier, 1 in borstkas en borst-
ingewandeu, 1 in kop, borstkas en borstingewandeu, terwijl bij
de aangetaste kalveren alleen de longen waren aangedaan. Bij
het ingevoerde vleesch (246 runderen en ¥24^ kalf) werden
lijdende bevonden 32 runderen (13 pet.) en wel bij 31 in de
longen en bij 1 in de borstkas en de borstingewandeu, verder
bij 12 kalveren (bijna 3 pet.) en wel bij 10 in de longen, 1 in
longen en hart, 1 in borstkas en borstingewanden.

In 1 zijde Amerikaansch spek werden trichinen gevonden.

Door de onderkeurmeesters werden 2 processen-verbaal opge-
maakt, waarop veroordeeling is gevolgd. v. E.

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde.

Mededeelingen van het Hoofdbestuur.

Tot leden der Algemeene afdeeling zijn aangenomen de vee-
artsen :
J. A. R. Avis te Haarlem, L. de Blieck te Utrecht, J. G.
B
oland te Dingsperlo, D. C. Kecjijmel te Haarlem, A. F. Muller
te Amsterdam, J. C. Numans te Harderwijk, J. H. Rutgers te
Doesburg, H.
J. H. Sala te Utrecht, J. O. F. Sohns te Utrecht,
D.
G. Ubbels te Oosthuizen, K. de Vink te Utrecht en J. Vlas-
kamp
te Leeuwarden, terwijl het lid der afdeeling Zeeland 0. S.
J
eronimus te Serooskerke, door zijn vertrek naar Indië, bij de
Algemeene afdeeling overgaat.

-ocr page 462-

Door de afdeeling Utrecht is voor de vacature van onder-
voorzitter als candikaat gesteld de heer J. J. F,
Dhont; dooi-
de af\'deeling Noord-Holland de heer M.
J. Hengeveld.

Voorstel der afdeeling Utrecht voor de a.s. Algemeene vergadering.

De afdeeling Utrecht stelt voor dat van wege de Maatschappij
ter bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland bij de Regeering
worde aangedrongen op het instellen van een onderzoek naar de
aetiologie der kalfziekte, in verband met de differentiëeldiagnostiek
van acute puerperaalsepticaemie.

met 14 stemmen.
„ 13
„ 16
12
14

13

14

P. C. Buyterse „
11. M. Kroon
H. J. C. van Lent ,,
M. J. Hengeveld ,,
M. C.vanBuuren „
J. J. F. Dhont „
J. Risch „

J. Paimans ,,

NOTULEN der 38ste Algemeene Vergadering der
Maatschappij ter bevordering der Veeartse-
nijkunde in Nederland, gehouden den 24sten
September 1898 in het Gebouw van Kunsten
en Wetenschappen te Utrecht.

Aanwezig zijn van het Hoofdbestuur de H.H. M. G. de Bruin
voorzitter, J. J. Hinze ondervoorzitter, D. F. van Esveld pen-
ningmeester-bibliothecaris,
D. van der Sluijs 2de secretaris.

Alle afdeelingen zijn door hun afgevaardigden vertegenwoordigd
als volgt:

Groningen-Drente door den heer K. Büchli
Friesland ,, ,,

Gelderland-Overijsel ,, ,,
Utrecht ,, ,,

Noord-Holland ,, ,,

Zuid-Holland ,, ,,

Nieuw-Zuid-Holland „
Zeeland ,, ,,

Noord-JBrab.-Limburg „ ,,

9

Te samen 113 stemmen.

aanwezig 10 leden der

Behalve de afgevaardigden zijn nog
algemeene afdeeling, 15 leden van de afdeelingen die allen stem-
gerechtigd zijn, voorts 24 niet stemgerechtigde leden, en 4
geïntroduceerden, candidaat-veeartsen.

-ocr page 463-

Het aantal uit te brengen stemmen bedraagt 138. Eereleden
en correspondeerende leden zijn niet ter vergadering opgekomen.

De voorzitter spreekt in de eerste plaats bet welkom toe tot
de afgevaardigden en de overige leden, die van bun belangstel-
ling in deze vergadering door bun aanwezigheid blijk geven.

Daarop herinnert hij in zeer gepaste woorden aan de voor ons
land zoo hoogst gewichtige gebeurtenis, n.1. de aanvaarding der
Regeering door H. M. onze Koningin Wilhelmina en spreekt den
wenscb uit, dat de regeering onzer jeugdige Koningin een voor-
spoedige en langdurige moge zijn en cleze ook aan onze Maat-
schappij en de veeartsenijkunde in Nederland ten goede moge komen.

Deze woorden worden met algemeen applaus geestdriftig beaamd.

Verder brengt spreker in herinnering dat de Maatschappij ge-
voelige verliezen leed door het overlijden van den lste secretaris
Dr.
L. J. van der Harst en twee andere leden, de heeren
Weitzel, oud-bestuurslid en Berghuis. Voorts dat een harer leden,
den majoor-paardenarts
Schröder te Utrecht, de eer te beurt is
gevallen benoemd te worden tot ridder in de Oranje-Nassau orde.

Met genoegen kan hij constateeren dat de Maatschappij in
bloei toeneemt en haar toestand in velerlei opzicht gunstig kan
worden genoemd. Het verheugt hem er op te kunnen wijzen
dat de veeartsen meer en meer worden gewaardeerd en hun diensten
ook in de praktijk meer worden op prijs gesteld. Ook vinden zij
meer steun en samenwerking van de beoefenaren van aanverwante
vakken.

Dit moge een spoorslag zijn om op den goeden weg voort te
gaan en voor ieder lid in het bijzonder een prikkel, om mede te
werken tot verhooging van het wetenschappelijk peil der veeart-
senijkunde en den maatschappelijken stand der veeartsen in het
algemeen.

Den wensch uitdrukkende dat het aan belangrijke onderwerpen
rijke programma tot vruchtbare, met het oog op den kostbaren en
betrekkelijk korten tijd niet te lang gerekte discussiën moge
leiden, opent hij de 38ste Algemeene vergadering.

Met verwijzing naar de notulen der 37ste Algemeene vergadering
welke in de 5de aflevering, deel XXV, van het Tijdschrift zijn gedrukt,
vraagt de voorzitter of een der aanwezigen hierop eenige aan-
merking heeft of daarin een wijziging wenscht voor te stellen.

-ocr page 464-

Hoewel de notulen op de in Juni gehouden gecombineerde
vergadering zijn goedgekeurd, kunnen daarin alsnog wijzigingen
worden aangebracht, welke in de notulen dezer vergadering
worden opgenomen.

De heer Dhont vraagt namens Dr. Poels een paar wijzigingen
te mogen voorstellen, en wel de volgende:

1. Op bladzijde 359 van bovenvermelde aflevering van het Tijd-
schrift staat: ,,De heer
Poels antwoordt hierop, dat hij meent dat
er een centraal bacteriologisch laboratorium zal komen, maar niet
aan de veeartsenijschool." De heer
Poels meent dat de laatste
zinsnede tot verkeerde gevolgtrekkingen zou kunnen leiden en
hieraan een beteekenis zou kunnen worden gegeven welke hij er
niet in heeft willen leggen. Hij zou clen zin aldus gelezen willen
zien: „De heer
Poels zegt dat een centraal bacteriologisch
laboratorium zeer zeker tot stand zal komen, dit is een eisch
des tijds,. dit behoeft echter niet aan de veeartsenijschool te zijn."

Voorts staat op bladzijde 369: „Worden daar onder de andere
onderwerpen veeartsenijkundige zaken besproken, dan zijn er weinig
belangstellenden." Hiervoor zou de heer
Poels gelezen willen
zien: „Komt men op het congres met een zuiver veeartsenijkundig
onderwerp, dan kan hiervoor uit den aard der zaak slechts weinig be-
langstelling worden verwacht, vandaar de behoefte aan een subsectie".

Beide wijzigingen worden aangenomen.

Door den 2de secretaris, den heer D. van der Sluijs, wordt
verslag uitgebracht namens het Hoofdbestuur over den toestand
der Maatschappij in het jaar van 25 September 1897 tot heden.
Dit verslag wordt zonder discussie goedgekeurd. Het zal in de eerste
aflevering van deel XXVI van het Tijdschrift worden opgenomen.

De heer van Esveld geeft een overzicht van den toestand dei-
geldmiddelen, alsmede van de boekerij; beide verslagen zullen in
extenso in het Tijdschrift worden geplaatst.

De voorzitter vraagt of er iemand op-of aanmerkingen wenscht
te maken naar aanleiding van de verslagen.

De heer Hengeveld merkt op ingevolge de mededeeling omtrent
het doen vertegenwoordigen van de Maatschappij op het tuber-
culose-congres te Parijs, dat, in verband met den minder gunstigen
toestand der kas, de vertegenwoordiging op dit congres niet
noodig is. Dit congres is een specialisten-congres en nu stelt
hij de vraag of het toch verantwoord zou zijn de Maatschappij

-ocr page 465-

daar te doen vertegenwoordigen a raison van f\' 75. Waarom is
die post niet op de begrooting gebracht? Dit had volgens zijn
meening behooren te geschieden, dan had de vergadering kunnen
oordeelen en beslissen. Er is nu ook op de begrooting voor het
volgend jaar slechts een memoriepost uitgetrokken voor het zen-
den van een vertegenwoordiger naar het congres te Baden-Baden,
waar volgens zijn meening de Maatschappij behoort te worden
vertegenwoordigd door een gehonoreerd afgevaardigde. Hij zou
daarvoor gaarne een bepaald bedrag genoemd willen zien.

De voorzitter zegt dat discussiën over de begrooting nu niet
aan de orde zijn en stelt voor die zoolang uit te stellen. Dien-
overeenkomstig wordt gehandeld.

De heer Roelofs heeft tot zijn verbazing gehoord dat er
gebrek is aan geldmiddelen en zou willen dat de penningmeesters
meer actief waren en beter zorg droegen voor het innen en
afdragen der contributiën. Het blijkt dat de penningmeesters hun
plicht niet doen en de algemeene penningmeester zou hij hier-
tegen krachtiger willen zien optreden.

Do voorzitter dankt den heer Roelofs voor zijn goede bedoeling
maar meent dat het aanbeveling verdient dat het Hoofdbestuur
op den ingeslagen weg voort zal gaan. Bij de penningmeesters
wordt op het nakomen hunner verplichting aangedrongen. Er is
reeds veel verbetering gekomen en deze zaak zal wel geheel
in orde komen.

B. Begrooting voor het jaar 1899. — De voorzitter leest
iedere post voor en verzoekt den leden daaromtrent hun op- of
aanmerkingen te kennen te geven.

De heer Hengeveld vraagt naar aanleiding van den post „biblio-
theek" of er al gelden bespaard zijn of worden voor het aanschaffen
van een boekenkast en of de daarvoor te besteden gelden in de
som voor deze uitgetrokken, zijn begrepen.

De voorzitter zegt dat het de bedoeling is met dit bedrag de
uitgaven voor een boekenkast te dekken.

Naar aanleiding van hetgeen reeds door den heer Hengeveld
is gezegd omtrent den post voor de vertegenwoordiging op het
congres te Baden-Baden, verdedigt de voorzitter de handelingen
van het Hoofdbestuur. Het deelt niet de meening van den heer
Hengeveld en een vertegenwoordiging der Maatschappij op het
tuberculose-congres achtte het bepaald noodig. Het Hoofdbestuur

-ocr page 466-

heeft geheel reglementair gehandeld en het gevoelen van de
gedelegeerden gehoord in de gecombineerde vergadering, waar allen
er vóór waren.

Eén lid zeide dat hij er niet tegen was als vergoeding een
bedrag van f
75 toe te kennen, mits de heer Thomassen werd
afgevaardigd.

De penningmeester, de heer van Esveld, nog nader de hande-
lingen van het Hoofdbestuur verdedigende, wijst er den heer
IIengeveld op, naar aanleiding van diens grieven wegens het
ontbreken van een post op de begrooting van het jaar
1898
voor een afgevaardigde naar het tuberculose-congres, dat het niet
mogelijk is in Mei, als de begrooting wordt opgemaakt, er een
post op te brengen, als de stand der kas zulks niet toelaat, Dit
was in 1897 het geval, er moest destijds nog een belangrijk
bedrag aan contributie inkomen, waarop reeds lang door het
Hoofdbestuur werd gewacht.

Nu is de stand der kas wat gunstiger en er zou nu voor de
vertegenwoordiging op het congres te Badeu-Baden wel f 100
kunnen worden uitgetrokken. Als echter een der leden de
Maatschappij gratis wil vertegenwoordigen, zooals de heer
Hinze
dit in 1896 te Bern heeft willen doen, dan vindt spreker daarin
niets afhankelijks voor de Maatschappij, doch meent dat die
gelegenheid weer met beide handen zou moeten worden aange-
grepen.

De heer Hengeveld zegt de meening van het Hoofdbestuur te
eerbiedigen, maar hij heeft van die zijde geen behoorlijke argu-
menten gehoord waarom er geen potje is gemaakt en er geen
bedrag op de begrooting is gebracht voor een afgevaardigde naar
Badeu-Baden. Hij is niet vóór het systeem om bij gelegenheid
mede te rijden en bij de gratie te worden bediend. De f75 voor
het tuberculose-congres hadden kunnen worden bespaard, zonder
dat de eer der Maatschappij er door zou hebben geleden. Was
die som niet uitgegeven, dan zou er nu wat meer voor een
afgevaardigde naar Baden-Baden uitgetrokken en deze flink
gehonoreerd kunnen worden.

De heer van Esveld hierop repliceerende zegt: de heer Henge-
veld
is, dat weten we allen, een goed prater, maar er zijn in
zijn betoog nog al leemten. Hij houdt niet genoeg rekening met
de geschiedenis. De Maatschappij is al meer kosteloos door de

-ocr page 467-

welwillendheid van een lid op congressen vertegenwoordigd
geweest. Flink betalen acht de heer
van Esveld goed, maar in
de eerste plaats dient onze kas daarvoor toereikend te zijn, en
dit is niet het geval. Men dient niet te vergeten dat we nog
gebakt gaan onder de uitgaven, welke gedaan zijn in zake het
onderzoek omtrent de vleeschkeuring en het desbetreffend rapport.
Ook de commissie in zake de reorganisatie van het veeartsenij-
kundig onderwijs heeft geld gekost en wij zijn van die belangrijke
uitgaven nog niet behoorlijk gerestaureerd. Het is niet mogelijk
posten op de begrooting aan te geven als er geen geld voor
aanwezig is. Als de afdeelingen hun verschuldigde quota niet op
tijd inzenden, doch hierop lang laten wachten, dan heeft het
Hoofdbestuur de handen niet vrij en kan het niet verder gaan
met uitgaven op de begrooting te brengen dan de kas dit toelaat.

De voorzitter zegt nogmaals, naar aanleiding van een opmerking
van den heer
Hengeveld, dat de afdeelingen niet zijn gehoord,
dat het Hoofdbestuur met de gedelegeerden heeft geraadpleegd
en deze allen hun toestemming hebben gegeven voor de uitgave
van f 75.

De heer Hengeveld antwoordt dat wel met de gedelegeerden
is geraadpleegd over het zenden van een afgevaardigde naar
Parijs, doch die hadden daaromtrent geen mandaat van hun
afdeelingen. De afdeelingen zijn niet gehoord en hij had gaarne
gewild dat dit wel geschied ware.

De heer Herhkes vindt de som van f100, welke is genoemd
als vergoeding voor een afgevaardigde naar Baden-Baden, te hooo-.

De afdeeling Utrecht stelt voor, bij monde van den heer van
Lent, een post op de begrooting te brengen van f 100 vooreen
afgevaardigde naar Baden-Baden in 1899.

De heer Frederikse merkt op, dat de afgevaardigden nu ook
niet kunnen oordeelen over het gevoelen hunner afdeelingen,
omdat op de begrooting geen bedrag is genoemd, en stelt voor,
gehoord de discussiën, de post pro memorie te behouden en de
zaak verder aan het Hoofdbestuur over te laten.

Dit voorstel in stemming gebracht, wordt met algemeene stem-
men aangenomen.

Alsnu wordt overgegaan tot de benoemingen sub c en d op
het programma vermeld.

De voorzitter noodigt de afgevaardigden der afdeelingen Noord-

-ocr page 468-

Holland, Groningen—Drente en Zeeland, n.1. de H.H. Hengeve ld,
Büchli en Risch uit het stembureau te vormen, waaraan wordt
voldaan.

Bij de stemming voor den voorzitter wordt de heer Thomassen,
die door zeven afdeelingen eandidaat was gesteld, met alge-
meene (138) stemmen gekozen.

De heer Thomassen ter vergadering aanwezig zijnde, verklaart
zich bereid de benoeming aan te nemen. Deze verklaring wordt
met algemeen applaus begroet.

Voor de keuze van lste secretaris werden uitgebracht 91
stemmen op den heer D.
van der Sluijs, de eandidaat van 4
afdeelingen, 36 stemmen op den heer W. 0.
Schimmel, de ean-
didaat van 2 afdeelingen en 10 stemmen op den heer K.
Hoef-
nagel
, de eandidaat van één afdeeling.

De heer van dee, Sluijs, aldus gekozen zijnde, verklaart deze
benoeming aan te nemen. Hierdoor ontstaat nu een vacature van
2de secretaris. Ingevolge het voorstel van twee afdeelingen, over-
genomen door het Hoofdbestuur, wordt direct overgegaan tot de
verkiezing van een 2de secretaris, voor welke betrekking de heer
K. Hoefnagel eandidaat is gesteld door 2 afdeelingen, de heer
F. W. van Dulm door één afdeeling, de heer W. C. Schimmel
door 2 afdeelingen.

Bij de stemming blijken uitgebracht te zijn: 75 stemmen op
den heer K.
Hoefnagel, 30 op den heer F. W. van Dulm, 22
op den heer
W. C. Schimmel, 4 op den heer D. A. de Jong,
zoodat gekozen is de heer K. Hoefnagel, die ter vergadering
zijnde, zich bereid verklaart de benoeming te aanvaarden.

Het onder E vermelde punt, de benoeming eener commissie van
redactie voor het Tijdschrift,
wordt aan de orde gesteld. De voor-
zitter vestigt de aandacht op de bepaling van art. 37 van het
reglement, dat de leden dezer commissie herkiesbaar zijn. De
commissie treedt in haar geheel af. Door het overlijden van Dr.
L. J.
van der Harst is de redactie van het Tijdschrift door 2 leden,
n.1. de heeren W.
C. Schimmel en D. F. van Esveld waargenomen.

De heer van Esveld maakt de opmerking, dat het in het
belang van een geregelden gang van zaken wenschelijk is, dat
de redactieleden in dezelfde plaats wonen. Dit levert veel gemak
op om over verschillende zaken de redactie betreffende, spoedig
te kunnen beraadslagen en beslissen.

-ocr page 469-

De heer Hengevëld ziet de noodzakelijkheid hiervan niet in.
Dank zij de snelle postverzending kan een onderlinge correspon-
dentie niet veel oponthoud geven in het afdoen van zaken.

De heer D. A. de Jong meent te moeten protesteeren tegen
de mededeeling van den heer
van Esveld en noemt diens be-
wering een ongepaste uitoefening van pressie op de keuze van
de leden van redactie.

De voorzitter merkt op, dat er geen aanbeveling is gedaan en
de leden geheel vrij zijn in hun keuze.

Bij de stemming blijken uitgebracht te zijn: 129 stemmen op
den heer D.
F. van Esveld, 126 op den heer W. C. Schimmel,
61
op den heer M. G. de Bruin, 33 op den heer M. H. J. P.
Thomassen
en 11 op den heer P. Iyoorevaar, zoodat herkozen
zijn de beide eerstgenoemde heeren en gekozen is de heer
M. G.
de Bruin
. De heeren zijn bereid de benoeming te aanvaarden
en bedanken de vergadering voor het in hen gestelde vertrouwen.

De voorzitter opent de algemeene beschouwingen over punt F,
het voorstel van het Hoofdbestuur in zake wijziging in het
houden der algemeene vergadering en stelt eerst de verschillende
afgevaardigden in de gelegenheid het gevoelen hunner afdeelingen
hieromtrent kenbaar te maken.

De heer Risch, vertegenwoordigende de afdeeling Zeeland,
zegt, dat zijn afdeeling zich vóór het voorstel verklaart, evenwel
onder voorbehoud, dat de gecombineerde vergadering, bedoeld bij
art. 27 van het reglement, zal worden afgeschaft. Zij wenscht
ook, dat de afgevaardigden ter algemeene vergadering uit de
algemeene kas zullen worden vergoed voor reis- en verblijfkosten.

De afdeeling Groningen verklaart zich, bij monde van den heer
Büchli, voor totale verandering en afschaffing van art. 27.

De afgevaardigde van Friesland, de heer Buijterse, geeft te
kennen, dat deze afdeeling vóór het voorstel is en de commissie
van gedelegeerden wenscht te behouden; 2 leden hebben zich
hiertegen verklaard.

De afdeeling Gelderland-O uerijsel, afgevaardigde de heer Kroon,
wil voor de algemeene vergadering twee dagen bestemmen en de
gedelegeerden-vergadering doen vervallen.

De heer van Lent ondersteunt, namens de afdeeling Utrecht,
ten zeerste het voorstel van het Hoofdbestuur.

De heer Hengeveld stelt namens de afdeeling Noord-Holland

-ocr page 470-

een amendement voor luidende: de algemeene vergadering
worde gesplitst in een huishoudelijk en een wetenschappelijk
gedeelte, ieder gedeelte te houden op een afzonderlijken dag, in
dier voege, dat het huishoudelijk gedeelte zal worden gehouden
in het voorjaar en het wetenschappelijk gedeelte in het najaar
en niet op twee achtereenvolgende dagen zal worden vergaderd.
Hij licht dit nader toe, door er op te wijzen, dat het niet te
verwachten is, dat op het in den vooravond te houden huis-
houdelijk deel der vergadering veel leden zullen opkomen en die
vergadering hoofdzakelijk zal bestaan uit het Hoofdbestuur en
enkele afgevaardigden. Die vergadering zal dan niet veel meer
zijn dan de gecombineerde vergadering nu is. Hij meent, dat het
niet wenschelijk is te bepalen, dat de huishoudelijke vergadering
\'s avonds moet worden gehouden. Het zou noodig kunnen zijn,
zooals nu reeds meermalen is gebleken, dat een geheele dag of
althans een groot deel van den dag aan huishoudelijke werkzaam-
heden moet worden besteed, en nu zijn de notulen en de rekening
reeds daarbij vervallen.

Een ander bezwaar is er tegen het houden van de vergade-
ringen op twee achtereenvolgende dagen, n.1. het vinden van
geschikte afgevaardigden die bereid zullen zijn zoolang uit hun
werkkring te gaan, daar het toch gemakkelijker is hiervoor één
dan twee dagen op te offeren. Bovendien is het kostbaar voor
de afdeelingen als hun afgevaardigden twee dagen verblijf moeten
houden. Worden de vergaderingen, d. w. z. beide gedeelten in een
langer tijdsbestek na elkaar gehouden, dan zou het voldoende
zijn als alleen voor het huishoudelijk gedeelte afgevaardigden
werden aangewezen. De wetenschappelijke vergadering zou dan
zonder afgevaardigden kunnen worden gehouden. Die regeling
zou wel is waar ook kunnen worden gemaakt als de vergade-
ringen op twee achtereenvolgende dagen worden gehouden, maar
het zal toch nioeielijk gaan het mandaat der afgevaardigden te
laten eindigen als de vóórvergadering is afgeloopen, daar zij dan
niet meer in de gelegenheid zijn huiswaarts te reizen. Hij meent
met de meerderheid der leden zijner afdeeling welke hij ver-
tegenwoordigt, dat van twee vergaderingen met, Iangeren tusschen-
termijn meer succes te verwachten is dan bij een regeling als
bet, voorstel bedoelt. In ieder geval zou hiermede een proef
kunnen worden genomen.

-ocr page 471-

De afdeeling Zuid-Holland verklaart ziek bij monde van haar
afgevaardigde, den heer
van Buuuen, vóór het voorstel, met behoud
der gecombineerde vergadering.

De heer Dhont zegt, dat ook de afdeeling Nieniv-Zuid-Holland
vóór het voorstel is, zonder wijziging te brengen in art. 2 7 van
het reglement.

De afgevaardigde van Noord-Brabant-Limburg, de heer Paimans,
zegt dat zijn afdeeling is vóór het behouden der gecombineerde
vergadering, en de regeling der vergadering zou wenschen in den
geest als door den afgevaardigde van
Noord-Holland is uit-
eengezet.

De voorzitter resumeerende de gevoelens, door de afgevaar-
digden kenbaar gemaakt, meent hieruit te kunnen opmaken dat
er veel neiging bestaat om de gecombineerde vergadering af te
schaffen, althans de werkzaamheden te beperken. Wordt hiertoe
besloten, dan zal het noodzakelijk gevolg hiervan zijn reglements-
wijziging.

Omtrent het amendement van Noord-Holland merkt hij op,
dat de heer
Hengeveld optimistisch is omtrent het bezoek van
het huishoudelijk deel der vergadering als die in zijn geest zal
worden gehouden, en pessimistisch omtrent het verkrijgen van
geschikte afgevaardigden als de vergadering \'s avonds en den
daarop volgenden dag wordt gehouden.

De heer Hengeveld wil trachten zijn optimisme te verdedigen
door er op te wijzen, dat er meer aantrekkelijkheid is te zitten
aan een tafel met een goed menu dan aan een met een half
menu. Voor de huishoudelijke vergadering, des avonds te houden,
zullen zeker weinig leden opkomen. Hierdoor wordt ook de keuze
van afgevaardigden beperkt en dit is inderdaad een nadeel. Boven-
dien is het voorstel of liever het amendement van zijn afdeeling,
in den geest zooals bij bet heeft toegelicht, goedkooper en dit
is een voordeel.

De heer Büuhli meent dat de heer Hengeveld het wel wat.
al te zwaar opneemt omtrent de keuze van afgevaardigden. Er
zullen wel geschikte personen te vinden zijn in de afdeelingen,
die er geen bezwaar in zullen zien twee achtereenvolgende dagen
de vergadering te bezoeken.

De heer van Rijssel sluit zich aan bij de woorden van den
heer
Hengeveld, dat een proef zou kunnen worden genomen

-ocr page 472-

met het houden der vergadering op twee dagen met eenigen
tusschentijd.

De heer Hengeveld meent zijn amendement te moeten in-
trekken en stelt voor tot een reglementsherziening over te gaan,
en de daarvoor noodige commissie van voorbereiding te benoemen.
Dit voorstel wordt in stemming gebracht en aangenomen. Noord-
Holland brengt uit 3 stemmen vóór en 8 tegen en Nieuw-Zuid-
Holland 14 stemmen tegen.

De voorzitter herinnert er aan, dat volgens het reglement de
commissie van voorbereiding der reglementswijziging moet bestaan
uit den voorzitter en twee leden, gekozen door de vergadering.
Alsnu wordt overgegaan tot de verkiezing van twee leden. Als
zoodanig worden gekozen, ieder met
51 stemmen, de keeren M.
J. Hengeveld en J. B. H. Moubis, welke die benoeming aan-
vaarden.

De voorzitter merkt nog op, dat deze commissie bevoegd is
ook nog andere voorstellen van wijziging in ontvangst te nemen
en ter beoordeeling voor te dragen, of zelf voorstellen daartoe
te doen.

De voorzitter stelt aan de orde het voorstel der afdeeling Zeeland,
punt A van afdeeling B van het programma.

Het voorstel der afdeeling Zeeland waaromtrent het vorige jaar
geen beslissing is genomen, wordt geacht minder op deze verga-
dering te huis te behooren. De afgevaardigde dezer afdeeling, de
heer
Riscfi, zegt dat dit onderwerp ter sprake is gebracht omdat
het is voorgekomen dat een rund door een collega werd goed-
gekeurd, nadat het door een ander was afgekeurd. Dit verhoogt
het prestige niet. Hij meent ook dat dit punt meer tot de werk-
zaamheid van de vereeniging van keurmeesters behoort en zou
het daarheen willen verwijzen.

De heer van deb, Sluijs, voorzitter dier vereeniging, zegt dat
dit onderwerp reeds herhaaldelijk op vergaderingen der vereeniging
is ter sprake gebracht, doch dat men daar eigenlijk ook niet tot de
gewenschte overeenstemming is gekomen. Hij wil wel overwegen
dit onderwerp nogmaals aan de orde te stellen, misschien kan,
nu meer en meer de aandacht op deze quaestie is gevestigd en er
nieuwe gezichtspunten zijn geopend, een bespreking tot beter
resultaten leiden.

De heer de Jong dringt aan op overeenstemming in de wijze

-ocr page 473-

van onderzoek. Er moet vooral eenheid zijn in de methode
van onderzoek en hieraan ontbreekt het nog te veel.

De heer van Dulm geeft den wensch te kennen dat de heer
de Jong een uur beschikbaar zal stellen om te leeren en aan te
geven hoe moet worden onderzocht. Hij zou daarmede misschien
een nuttig werk verrichten.

Hiermede zijn de discussiën over dit onderwerp afgeloopen en
dit wordt nu als afgedaan beschouwd.

Punt B, conclusie van den heer F. W. van Dulm, welke op
de vorige algemeene vergadering is aangehouden en luidende:
« De Maatschappij ivende zich tot de Regeering met het verzoek dat
overal in den lande bevorderd worde de oprichting van desinfectoren
ten einde de diercadavers op onschadelijke wijze te vernietigen»,
komt thans aan de orde.

De voorzitter geeft het woord aan den heer van Dulm, die het
overdraagt aan den afgevaardigde der afdeeling Gelderland-Over-
ijsel, den heer H.
M. Kroon. Deze zegt dat zijn afdeeling zich
vereenigd heeft met de conclusie en ook met het praeadvies. De
afdeeling zou gaarne zien dat door de tuberculose-commissie bij
de regeering werd aangedrongen op toezicht op de vilderijen,
waarheen ook vele tuberculeuse runderen hun weg vinden.

De afgevaardigden der overige afdeelingen, vereenigen zich
allen met de conclusie en met het praeadvies van het Hoofd-
bestuur.

De heer van Dulm vraagt welk teeken het Hoofdbestuur
afwacht voor de zekerheid dat de wettelijke regeling van de vee-
en vleeschkeuring bij de Regeering in onderzoek is. Hij is ge-
machtigd te verklaren dat de zaak bij de Regeering in onderzoek
is, derhalve zou het nu tijd zijn zich tot haar te wenden.

Dr. van der Plaats merkt op dat door de Regeering in
tegengestelden zin van wat de heer
van Dulm wensch t-, is ge-
handeld. De Regeering toch heeft afwijzend beschikt op de
aanvraag een desinfector op te richten aan de veeartsenijschool
en machtiging gegeven voor het inrichten van een nieuwe
begraafplaats voor cadavers uit de anatomiezaal op het terrein
der veeartsenijschool.

De heer van Dulm ziet hierin een nieuw bewijs voor de nood-
zakelijkheid van het indienen van een adres aan de Regeering.

De heer D. A. de Jong zou, op grond zijner ontevredenheid

-ocr page 474-

over de samenstelling van de tuberculose-commissie, er op willen
aandringen dat deze commissie zich vooral niet met de vleesch-
keuring zal bemoeien.

De heer Laméris sluit zich hierbij aan; voor een regeling der
vleeschkeuring dienen deskundigen op te treden.

De voorzitter vraagt of er stemming over dit onderwerp wordt
verlangd ; daar dit niet het geval is, meent hij te mogen aannemen
dat bij acclamatie het praeadvies van het Hoofdbestuur is aan-
genomen en sluit de discussiën hierover.

Alsnu komt aan de orde het sub c aangekondigde voorstel
der afdeeling Utrecht, luidende: ,,
De af deeling Utrecht stelt voor
dat door de Maatschappij jaarlijks een zekere som op de begrooting
worde gebracht voor onderzoek van aanbevolen geheimmiddelen op
veeartsenijkundig gebied."

De heer Hengeveld vraagt naar aanleiding van dit voorstel,
om bijzondere redenen het eerst het woord te mogen hebben.
Spreker brengt in herinnering dat reeds door de 16de Algemeene
vergadering een commissie van drie leden is benoemd voor bet
onderzoek naar geheimmiddelen. Deze commissie, samengesteld
uit de heeren
Hekmeijer, Dr. L. J. van der Harst en M. J.
Hengeveld, bestaat eigenlijk nog. Spreker is echter het eenig
nog in leven zijnd lid. Alvorens een andere commissie wordt
benoemd, wenscht hij ontslagen te worden en bedankt hij der-
halve voor zijn reeds in 1877 verkregen mandaat. Intusschen
wil spreker er op wijzen, dat door den heer
van der Harst van
tijd tot tijd onderzoekingen zijn gedaan, waarvan het resultaat
in het Tijdschrift is medegedeeld.

De heer van Lent, afgevaardigde der afdeeling welke het
voorstel heeft gedaan, licht het uitgangspunt nader toe. De
afdeeling meent, dat de verkoop van geheim middelen niet als een
te vreezen kwaad was te beschouwen, zoo lang die in handen
bleef van empiristen, maar nu een Fransch collega een middel
voor het afdrijven der secundinae in den handel gaat brengen
en het geheim hiervan niet openbaart, en een Nederlandsch col-
lega zich, als agent voor ons land, met het aan den man brengen
hiervan belast, wordt de zaak bedenkelijker. Behalve het bedoelde
middel kunnen er weer andere geheimmiddelen worden ter markt
gebracht; er zijn er reeds in den handel. Daar het nu voor een
particulier veearts niet mogelijk is dergelijke middelen scheikundig

-ocr page 475-

te onderzoeken en liet soms gewaagd kan zijn die clinisch te
beproeven, zou de afdeeling gaarne cle gelegenheid zien geopend
geheimmiddelen scheikundig en clinisch te doen onderzoeken, en
zou zij wenscben dat dit onderzoek op kosten der Maatschappij
kon geschieden.

De voorzitter stelt de overige afdeelingen in de gelegenheid
haar meening over dit voorstel kenbaar te maken.

Groningen—Drente is vóór het voorstel en gaat mede met het
praeadvies van het Hoofdbestuur.

Gelderland—Ooerijsel is tegen bet voorstel en wil het onderzoek
brengen bij cle proefstations.
Friesland is tegen, Noordholland is
vóór het voorstel.

De Nieuwe afdeeling Zuid-Holland is niet tegen het voorstel,
maar stelt toch de vraag of het wel de goede weg is om de
geheimmiddelen tegen te gaan en of dit niet meer een reclame er
vóór, dan wel een bestrijding er van zal zijn?

Zeeland is in principe vóór het voorstel, maar vreest dat er te
veel geld voor noodig zal zijn als de geheimmiddelen ook
clinisch moeten worden beproefd en zou het alleen bij het
scheikundig onderzoek willen laten.

Noord-Brabant-Limburg verklaart zich vóór het voorstel.

De heer Dhont vraagt den voorzitter aan wien men het onderzoek
wil opdragen en welke de kosten zullen zijn ?

De voorzitter antwoordt hierop, dat dit aan het Hoofdbestuur
kan worden overgelaten en de kosten zestig a zeventig gulden
niet te boven zullen gaan.

De heer Roelofs zegt dat het hem nog niet recht duidelijk
is wat cle afdeeling Utrecht bedoelt. Er zijn zooveel geheim-
middelen, als waschmiddelen voor schapen, droespoeders, etc.; is
het nu de bedoeling ieder middel dat ter onderzoek gezonden
wordt maar te gaan onderzoeken, zoo ja, dan zal het omslachtig
worden en veel geld kosten.

De heer Dhont vraagt nog hoe bet zal gaan met het onderzoek ;
kan ieder maar zenden wat hij onderzocht wenscht te hebben,
of zullen beperkende bepalingen daarvoor worden gemaakt? Hij
meent dat dit noodig zal zijn.

De heer Büchli stelt de vraag, of het niet wenschelijk zou zijn,
subsidie van de Regeering te vragen als er geen geld genoeg uit
de kas beschikbaar kan worden gesteld?

-ocr page 476-

De heer van Esveld zegt, dat het beoogde onderzoek niet zoo
veel geld zal vorderen als wel wordt verondersteld.

o

De voorzitter, het gevoelen der afdeelingen en der leden resu-
meerende, zegt dat de gelegenheid voor onderzoek algemeen,
behoudens enkele restrictiën, gewenscht wordt en stelt voor
daarvoor f50 op de begrooting van 1900 te brengen. Die som
is niet groot, maar de Maatschappij beschikt in zichzelf over krachten
welke met een kleinen financiëelen steun de Maatschappij ter wille
zullen zijn. Hij rekent daarbij op de hulp van Dr.
Woltering en
ook van andere leeraren der veeartsenijschool. Het onderzoek moet
nauwkeurig zijn, doch kan eenvoudig wezen en met weinig
kosten worden uitgevoerd.

Het voorstel van den voorzitter wordt in stemming gebracht.
Vóór verklaren zich de afdeelingen
Groningen-Drente met 14,
Utrecht met 12, Noord-Holland met 14, iVoord-Brabant-Limburg
met 9 stemmen.

De afdeelingen Friesland, Zuid-Holland en Gelderland- Overijsel
zijn tegen het voorstel, respectievelijk met 13, 13 en 16 stemmen.

De afdeeling Zeeland is alleen voor scheikundig onderzoek
terwijl de
afdeeling Nieuw-Zuid-Holland blanco stemt.

Van de leden die afzonderlijk een stem uitbrengen, zijn 17
vóór en 6 tegen het voorstel.

De uitslag der stemming is dat het voorstel is aangenomen
en alzoo een post van f 50 voor dat doel op de begrooting van
1900 zal worden gebracht.

Het tweede voorstel der afdeeling Utrecht, luidende: «De af-
deeling Utrecht stelt voor dat door de Algemeene vergadering een
commissie van
5 leden \'worde benoemd die, in verband met de aan
Zijn Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken ingediende
reorganisatie-voorstellen in zake het veeartsenijkundig onderwijs,
diligent zal blijven)
), wordt door den voorzitter in behandeling
gebracht.

Het Hoofdbestuur heeft, omdat in zijn midden de meeningen
over dit voorstel verdeeld waren, geen praeadvies uitge-
bracht.

De voorzitter geeft het eerst het woord aan den afgevaardigde
der afdeeling
Utrecht. Deze vraagt waarom het Hoofdbestuur een
praeadvies achterwege heeft gelaten. Het heeft daarmede niet vol-
daan aan art. 34 van het reglement en dit is een fout. Er

-ocr page 477-

had een praeadvies behooren te zijn, nu kent de vergadering de
houding van het Hoofdbestuur tegenover het voorstel niet.

De heer de Jong vraagt en verkrijgt het woord om de op-
merking, die zooals hij zegt uit zijn koker komt, te maken, dat
het niet te pas komt dat het Hoofdbestuur geen praeadvies
uitbrengt-, daar het reglement dit gebiedend eischt.

De heer van Dulm wil de tekortkoming van het Hoofdbestuur
in deze, zoo die er werkelijk is, met den mantel der liefde be-
dekken, en die niet zoo kwaad opnemen.

De heer Hinze zegt, dat het voorstel Utrecht hem niet recht
duidelijk is en hij er daarom niet goed een oordeel over kan vellen.
Hij zou gaarne nader ingelicht willen worden; komt hij daardoor
tot andere gedachten, dan zal hij er misschien mede kunnen
instemmen, nu is hij tegen het voorstel.

De heer van Lent, afgevaardigde, antwoordt hierop dat er in
zijn afdeeling leden waren, die den wensch te kennen gaven dat
er een commissie zal zijn welke zich op de hoogte houdt van den
gang van het veeartsenijkundig onderwijs, zoowel in het buiten-
land als hier en als adviseerend lichaam voor de Maatschappij
zal optreden.

De heer van dek Sluijs zegt dat hij zich niet kan vereenigen
met het voorstel, omdat hij het nut van een commissie zooals
die beoogd wordt, niet kan inzien. Zal die commissie op de hoogte
zijn van den gang van het onderwijs, dan zal zij die van nabij
dienen te kennen. Een commissie nu buiten het onderwijs staande,
leert dit slechts van verre kennen en zal om hiervan meer
bijzonderheden te weten te komen zich tot het onderwijzend
personeel moeten wenden. De commissie zou om goed te kunnen
adviseeren als dit noodig is uit leeraren der veeartsenijschool
moeten bestaan.

Met den heer Hinze was hij in het Hoofdbestuur tegen het
voorstel en beiden stonden tegenover de twee andere leden van
dit bestuur. Dit is de reden waarom geen praeadvies is uitge-
bracht.

De voorzitter vraagt nu het gevoelen der afdeelingen.

Friesland en Zeeland hechten hun adhaesie aan het voorstel.

Gelderland—Overijsel zegt dat er leden waren die het nut van
de voorgestelde commissie niet inzagen, terwijl anderen er voor
waren.

-ocr page 478-

Noord-Holland. In deze afdeeling zijn de opinies verdeeld, 9
leden hebben zich vóór en 2 er tegen verklaard.

Zuid-Holland heeft aan baar afgevaardigde een blanco mandaat
omtrent dit voorstel gegeven.

Dit is ook het geval met de afdeeling Noord-Brabant—
Limburg.

Nieuw-Zuid-Holland is tegen het voorstel.

De heer de Jong, het woord verkregen hebbende, zegt dat ook
dit voorstel van hem afkomstig is. Hij acht een commissie als
hierbij wordt bedoeld, noodzakelijk. Wil de Maatschappg de be-
vordering der veeartsenijkunde, dus haar doel bereiken, dan is
het noodig dat zij zich op de hoogte houdt van den gang van
het onderwijs, zoowel in het buitenland als hier. Om op de hoogte
hiervan te blijven, kan een commissie, welke belast is met een
onderzoek naar den gang van het onderwijs en wat hiermede
verband houdt, zeer nuttig zijn. De Maatschappij is dan altijd
gewapend en kan optreden wanneer zij zulks noodig acht.

De voorzitter, meenende dat het voorstel voldoende is besproken
en toegelicht, brengt dit in stemming.

Vóór het voorstel stemmen de afdeelingen Groningen-Drente
met 14, Friesland met 13, Utrecht mot \'12, Zuid-Holland met 13,
Zeeland met 8, Gelderland-Overijsel met 7, Noord-Holland met 9
stemmen. Van de afzonderlijk stemmende leden zijn 24 voor, één
tegen het voorstel. Van de afdeelingen brengt
Gelderland- Overijsel
8, Noord-Holland 2, Nieuw Zuid-Holland 14 en Noord-Brabant-
Limburg
9 stemmen tegen het voorstel uit.

Het voorstel is dus aangenomen met 100 stemmen vóór en
34 stemmen tegen.

De afdeeling Groningen-Drente stelt nu voor het Hoofdbestuur
aan te wijzen als commissie welke met de uitvoering van het voorstel
zal worden belast.

Dit voorstel wordt niet ondersteund.

De heer Heidema stelt voor het Hoofdbestuur te belasten
met de samenstelling der commissie.

De heer de Jong stelt als amendement hierop vóór, dat in die
commissie dan zitting zullen hebben ten minste één districts-
veearts, één paardenarts en één leeraar der veeartsenijschool. Dit
amendement wordt door den heer
Heidema overgenomen.

Het voorstel wordt in dezen zin bij acclamatie aangenomen,

-ocr page 479-

nadat het Hoofdbestuur de samenstelling der commissie op zich
heeft genomen.

Daarna komen aan de orde de aangekondigde voordrachten en
demonstratiën, met uitzondering van die van den heer
van Esveld,
die wegens het ontbreken van een praeparaat zich heeft terug-
getrokken.

In de eerste plaats verkrijgt de heer de Jong het woord voor
zijn voordracht over het aantoonen van paardenvleesch langs
chemischen weg.

Deze goed doorwrochte, wetenschappelijke, duidelijk uitgesproken
voordracht wordt met onverdeelde aandacht aangehoord.

De heer de Jong geeft toezegging dat hij het gesprokene ter
opneming zal aanbieden aan de redactie van het Tijdschrift (zie
deel XXVI, afl. 1 en 2).

Hierna verkrijgt de heer Thomassen het woord tot het demon-
streeren van een geval van endocarditis acuta, met beschouwingen
over de aetiologie en pathogenesis dezer ziekte. Ook deze hoogst
belangrijke, wetenschappelijke voordracht wordt met ongestoorde
aandacht gevolgd. De heer
Thomassen zegt ook plaatsing toe van
zijn verhandeling in het Tijdschrift. (Zie deel XXVI, afl. 2 en 3).

Ten slotte vertoont en bespreekt de heer D. van der Sluijs
nog eenige pathologische voorwerpen, aangetroffen bij aan het
abattoir te Amsterdam geslachte dieren.

Deze demonstratie welke wegens het reeds zeer gevorderde uur
in groote haast plaats had, wekte eveneens de belangstelling
van de nog aanwezige leden.

Voor het houden van vrije mededeelingen ontbrak het
aan tijd.

Onderwerpen voor de 39ste Algemeene vergadering werden niet
opgegeven.

Als plaats voor het houden der 39ste Algemeene vergadering
werd met algemeene stemmen op 3 na, welke op Amsterdam waren
uitgebracht,
Utrecht aangewezen.

De voorzitter zegt den verschillenden sprekers nogmaals dank
voor hun uitnemende voordrachten, waardoor zij getoond hebben
de wetenschap hoog te willen houden en nuttig werkzaam te willen
zijn voor de Maatschappij, wier algemeene vergaderingen daar-
door zeer worden opgeluisterd en in belangrijkheid steeds toe-
nemen.

-ocr page 480-

De heer van Dulm zegt in warme bewoordingen den voorzitter
namens de vergadering dank voor de degelijke, aangename en
vooral tactvolle wijze waarop hij gedurende 5 jaar zijn zetel in
het Hoofdbestuur heeft vervuld en de vergaderingen heeft geleid.
Het op deze woorden volgend algemeen en levendig applaus
bewees genoegzaam hoezeer de vergadering hiermede instemde en
haar aftredenden voorzitter waardeerde.

De voorzitter neemt met eenige kernachtige en welgemeende
woorden afscheid van het Hoofdbestuur en dankt den leden voor den
steun, welken zij hem gedurende zijn voorzitterschap hebben willen
verleenen, waardoor zijn taak zeer is verlicht. De Maatschappij zal
hem steeds ter harte blijven gaan, ook als gewoon lid.

Daarna sluit hij de vergadering.

De lste secretaris,
D. VAN DER SLUIJS.

Goedgekeurd in de gecombineerde vergadering, gehouden te
Utrecht den 25sten Juni 1899.

M. H. J. P. THOMASSEN,

voorzitter.

D. VAN DER SLUIJS,

lste secretaris.

Overzicht van het geldelijk toeheer over het jaar 1898.

Ontvangsten:

Saldo van 1897 . . ..........f 22.655

Rente van belegde gelden over 1897 . . . . . » 5.23
Contributie Algemeene afdeeling (44 volle, 6 halve

leden...........» 235.00

» afdeeling Groningen (27 leden) ...» 108.00

Transporteere . . . f 370.885

-ocr page 481-

Transport . . .

f

370.885

Contributie afdeeling Friesland (19 leden) . . .

»

76.00

» » Gelderland-O verijsel (43 leden)

»

172.00

» » Utrecht (40 leden) ....

»

160.00

» » Noord-Holland (25 leden) .

»

100.00

» » Zuid-Holland (18 leden) . .

»

72.00

» Nieuwe afdeeling Zuid-Holland (33 leden)

»

-132.00

» afdeeling Zeeland (14 volle, 2 halve leden)

»

60.00

» » Noord-Brabant-Limburg (2 7

leden........

s

108.00

Opbrengst van oude afleveringen van het Tijdschrift,

na restitutie aan den uitgever.......

»

5.40

f

1256.285

Uitgaven:

Tijdschrift (deel XXV)..........f 605.525

Drukwerk..............» 43.87

Lokaalhuur . . •...........» 11.50

Redactie van het Tijdschrift........» 174.00

Voorschotten redactie.......f 23.51

» van den voorzitter . . . . » 5.06
» » » 2de secretaris . . » 25.265

» » » penningmeester. . » 3.425 ,57.26

Kosten van incasseeren..........» 3.48

Reiskosten voor het Hoofdbestuur:

aan den onder-voorzitter . . . . »21,18

» » 2de secretaris.....»19.85 41.03

Reiskosten gedelegeerden volgens art. 27 :

Afdeeling Friesland........f 14.25

» Gelderland-O verijsel . . . . » 7.00
» Noord-Holland . . . . . . » 10.00

» Zuid-Holland......» 10.075

Nieuwe afdeeling Zuid-Holland . . . . » 7.35

Afdeeling Zeeland........» 14.25 62.925

Onderhoud en assurantie der bibliotheek . ... ï 75.00

Transporteere . , . f 1074.59

-ocr page 482-

De plechtige en indrukwekkende begrafenis had plaats den
gden Augustus j. 1. Op de lijkkist waren kransen en bloemstukken
neergelegd door vrienden en collega\'s. In den lijkstoet, bestaande
uit familieleden en vele vrienden, werd de afdeeling Noord-
Brabant—Limburg van de Maatschappij ter bevordering der Vee-
artsenijkunde in Nederland vertegenwoordigd door een zestal
collega\'s.

De burgemeester der gemeente Heusden (boezemvriend van
den overledene) hield een treffende lijkrede, waarin hij het leven
en streven van
Michels, als vader, als vriend en als mensch
herdacht. Diep geroerd verlieten allen den doodenakker, innig
overtuigd dat een edel mensch te vroeg van ons was gescheiden.

Zijn leven was een aaneenschakeling van weldaden!
■s Bosch, Augustus 1899. A. J. VLAMINGS.

Personalia.

Verplaatst: C. S. Jeronimus van Serooskerke (W.) naar Bindjei
(Oostkust Sumatra).

Bij Koninklijk besluit van 18 Augustus 1899, n°. 26, is be-
noemd bij het personeel van den geneeskundigen dienst der
landmacht tot paardenarts 3de klasse de gediplomeerde veearts
J. van Zijverden. Als garnizoen is hem Breda aangewezen.

De paardenarts 2de kl. (lste luitenant) F. Laméris is 1 Sep-
tember 1899 overgeplaatst van het korps rijdende artillerie te
Arnhem bij het lste regiment huzaren te Zutfen.

Veeartsenij kundig staatstoezicht.

Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken
van 7 Juli 1899, n° 37201, afd. Landbouw, is, met ingang vau
16 Juli 1899, benoemd tot bijstand van den districtsveearts, wien
\'s-Gravenhage als standplaats is aangewezen, in het afwenden
van het gevaar waarmede besmettelijke veeziekten den veestapel
bedreigen, tot tijdelijk veeopzichter ter standplaats Schiedam, M.
J.
Lindeman te Rotterdam.

-ocr page 483-

De Moniteur Beige van 9 Juli jl. bevat de bekendmaking eener
Ministeriëele beschikking van 3 dezer, waarbij, met wijziging van
de beschikking van 22 September 1898, het grenskantoor Ophoven
voor den invoer van vleesch, vet en afval van runderen, schapen,
geiten of varkens wordt opengesteld \'s zomers iederen Vrijdag van
8—10 uur voormiddags, des winters iederen Donderdag van
10—12 uur voormiddags.

Deze beschikking zal 14 dezer in werking treden (Staatscourant
van 12 Juli 1899, n°. 161).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden,
met ingang van 9 Augustus 1899, in te trekken zijn beschikking
van 12 Juni 1899, n°. 33282, afdeeling Landbouw (Nederlandsche
Staatscourant van 13 Juni 1899, no. 136), waarbij het vervoer
van levende en doode varkens verboden is uit een kring in de
gemeente Hillegersberg (
Staatscourant van 9 Augustus 1899,
n°. 185).

-ocr page 484-

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland
gedurende Juni en Juli 1899.

(De cijfers tussclien ( > duiden het getal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte voorkwam.)

PROVINCIE.

Aantal gemeenten.

Veepest der herkauwers, j

Longziekte (rund). |

Mond- en klauwzeer.

Kwade-droes en huidworm. j|

Schurft bij paard en schaap.

Schaapspokken.

Vlekziekte der varkens.

Trichinen-ziekte.

Miltvuur.

Ho
d

he

cs
M
a

<0

T3
0
O
A

:e?
pq

nds-
ol-
id.

S

CV
®

rt

os

s

Rotkreupel.

Juni.

Groningen . .
Friesland. . .
Drente. . . .
Overijsel . . .
Gelderland . .
Utrecht . . .
Noord-Holland .
Zuid-Holland
Zeeland . . .
Noord-Brabant.
Limburg . . .

4

5
4

4

34
32
51

109
16

35

5

»

n
n
n
n
n
n

V

»

»
»

77
n

n
»

»

n
»

n
n

n
»

98 (2)

17 (2)
1342(206)
3501 (i«2)
1150(i63)
13757(6")
345 (23)
687 (")
48 (U)

»

n
11

V

3(i)
1

1

■ »

n
ij

n

6 (2)
24 (5)
15 (i)
60 (i)

n
»

n

71
11

»
»

7)
7)
T1
7)
7!
7)
71
7!
7.1

1

8 (3)

4" (3)
3 (2)

2" (2)
3 (3)
5 (5)
1

7)

11

71
77

7)

7.1

4(i)

7)
77

77
77

1

1

77

2 (2)
4 (3)

V
1

2 (2)

8 (8)
1

»
77
»

77
77
77
17
71
1

71
71

71
71
7!
77
71
77
77
77
77
77
77

»
71

2(2)

71

V

13(4)

71
77

71

Totaal . .

299

»

n

20945(1318)

5(3)

105 (9)

»

27 (2»)

4(i)

20(19)

1

77

15 (6)

Juli.

Groningen . .
Friesland. . .
Drente. . . .
Overijsel . . .
Gelderland . .
Utrecht . . .
Noord-Holland .
Zuid-Holland .
Zeeland . . .
Noord-Brabant .
Limburg . . .

5

9

4

5
35
31
45
95
21
27

5

»
n

71
»

»

n
»

n
1)
n
n

»

n

n
»

»
»

»

j)
n

11

19 (i)
116 (2)

19 (3)
1662 (284)
3657 (2°3)
1301 (189)
116 2 0
(665)
566 («)
856 (\'i)
106 (")

71

77

17

n
n

2(2)

2(2)
»

n
»

24 (5)
17 (2)
167
(50)

w
11
71
V

ri
n

n
77

7!

n

7>
7)
7)
7)
71
11

7)

n

3 (i)
86
(48)
1
1

3 (3)
tt

25" (18)

6 (4)

7 (7)
3 (2)

77

V
77

V
77
17
77
7!
77
77
77

2 (2)
2 (2)

8 (3)
3 (2)

2 (2)
3 (2)

2" (2)
1

M
71
77
71
71
D
71
77
71
71
71

71
71
11
77
7.
1
77
71
71
2(i)

r>

71

3 (i)
2 (2)
V
77

133 (8)

77

71

Totaal . .

282

71

„ 119922(1*")

4(4)

208 (57)

7!

135 (85)

I "

23(16)

11

2(i)

138(11)

(Staatscourant van 14 Juli 1899, n°. 163, en van 23 Augustus 1899, n°. 197).

v. E.

-ocr page 485-

Rijks veeartsenijschool.

Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken
van 14 Augustus 1899, n°. 46381, afd. Landbouw, zijn benoemd
aan \'s Rijks veeartsenijschool te Utrecht:

voor het tijdvak van 16 Augustus 1899 tot en met 31 Au-
gustus 1900, tot assistent bij het physiologisch-pathologisch
laboratorium J.
C. F. Sohns, veearts te Amsterdam;

voor het tijdvak van 1 September 1899 tot en met 31 Augus-
tus 1900, tot assistent bij de cliniek en bij de heelkundige
leervakken
L. de Blieck, veearts te Utrecht;

voor het tijdvak van 1 October 1899 tot en met 31 Augustus
1900, tot assistent bij de cliniek en bij de geneeskundige leervakken
D. C.
Kuultmel, veearts te Haarlem.

Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken
van 14 Augustus 1899, n°. 46382, afd. Landbouw, is aan J.
van
Zijverden
, te Utrecht, op zijn verzoek, met ingang van 1 Sep-
tember 1899, eervol ontslag verleend als assistent aan \'s Rijks
veeartsenijschool te Utrecht.

Bij Koninklijk besluit van 12 Juli 1899, n°. 24, is benoemd
tot plaatsvervangend lid der Commissie, belast met het afnemen
van de practische examens voor apotheker, Dr. P. M. J. M. E.
Woltering.

Staatsexamen.

Het diploma van veearts is den 22sten Juli 1899 uitgereikt
aan de candidaat-veeartsen:

J. A. R. Avis van Haarlem, L. de Blieck van Utrecht, J.

Gr. Boland van Dingsperlo, D. C. Kruijmel van Haarlem, A. F.

Muller van Amsterdam, J. C. Numans van Harderwijk, J. H.

Rutgers van Doesburg, H. J. H. Sala van Utrecht, J. C. F.

Sohns van Nieuwer-Amstel, D. G. Ubbels van Oosthuizen, IC.
de Vink
van Utrecht en J. Vlaskamp van Leeuwarden.

-ocr page 486-

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland
gedurende Juni en Juli 1899.

(De cijfers tussehen ( > duiden het getal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte voorkwam.)

PROVINCIE.

Aantal gemeenten.

Veepest der herkauwers. 1

Longziekte (rund).

Mond- en klauwzeer.

0
FH
O
£

\'1

<0
co
0

•Ö

©

rS
05

Ss
M

Schurft bij paard en schaap.

d

Q

M
M
O
p

co
p

CS
OS

O
CC

Vlekziekte der varkens.

Trichinen-ziekte.

Miltvuur.

Ho
d

he
«

r*
d

13
P

O
SI
•r*»

M

H-OP

Bij ander vee. •. \' S*

Kotkreupel.

Juni.

Groningen . .
Friesland. . .
Drente. . . .
Overijsel . . .
Gelderland . .
Utrecht . . .
Noord-Holland .
Zuid-Holland
Zeeland . . .
Noord-Brabant.
Limburg . . .

4

5
4

4

34
32
51

109

ie

35

5

»

»

n

71
71
71
7!

n
71
71
7)

71
7!
71
71
71
71
71
7!
71
71
71

98 (2)

17 (2)
13 42(206)
3501
(182)
1150(163)
13 7 5 7(672)
3 4 5
(23)
687 (")
48 (ii)

»

77

77
»

3(i)
1
1

• 71
71
n

77

6 (2)
24 e)
15 O)
60 (i)

71

71
71

11

»

71
«

»
»

71
»

71
7!
7!

71

1

8 (3)

4" (3)
3 (2)

2" (2)
3 (3)
5 (B)
1

71

77

71
71
71
71

4(i)
»

11
n

71

1
1

r1

2 (2)
4 (3)

V
1

2 (2)

8 (8)
1

71
71
V
71
71
77
77
71
1

77
71

71

71
V

71
7!
17
71
71
71
71
71

»
51

2(2)

71

71

13(4)
»

71
71

Totaal . .

299

•n

71

20945(1318)

5(3)

105 (9)

71

27 (20)

4(i)

20(19)

1

71

15 («)

Juli.

Groningen . .
Friesland. . .
Drente. . . .
Overjjsel . . .
Gelderland . .
Utrecht . . .
Noord-Holland .
Zuid-Holland .
Zeeland . . .
Noord-Brabant .
Limburg . .

5

9

4

5
35
31
45
95
21
27

5

71
71
71
71
71
71
71
71
71
71
7!

71
77
7!
71
fl
7!
7!
71
11

71

19 (i)
116
(2)

19 (3)
1662 (284)
3 6 5 7 (203)
1301 (\'89)

11620 (665)

566 («)
856 (?i)

106 (14)

I)

71
71
V
71

2(2)
2(2)
11
71
71

24 (5)

17 (2)

167 (so)
»

77

71
n
71
71
7!
V

71
77
71
71
71

71
»

77
11
V
77

3 (i)
86 (48)
1
1

3 (3)
25" (18)

6 (4)

7 (7)
3 (2)

V

71
71
7!
71
17
71
71

n
11
n

2 (2)
2 (2)

8 (3)
3 (2)

2 (2)
3 (2)

2" (2)
1

71
n

71
71

7,1

71
»

7!
7!
77
V

71
71

77
7!

n

71
71
71
2(i)

71
77

71

3 (i)

2 (2)
»

71

133 (8)

r>

V
ï»

Totaal . .

282

7!

7!

19922(1475)

4(4)

208 (•«)

71

135 (85)

77

23 (16)

11

2(i)

138(n)

(,Staatscourant van 14 Juli 1899, 11". 103, en van 23 Augustus 1899, n°. 197).

v. e.

-ocr page 487-

Rijks veeartsenijschool.

Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken
van 14 Augustus 1899, n°. 46381, afd. Landbouw, zijn benoemd
aan \'s Rijks veeartsenijschool te Utrecht:

voor het tijdvak van 16 Augustus 1899 tot en met 31 Au-
gustus 1900, tot assistent bij het physiologisch-pathologisek
laboratorium J.
C. F. Sohns, veearts te Amsterdam;

voor het tijdvak van 1 September 1899 tot en met 31 Augus-
tus 1900, tot assistent bij de cliniek en bij de heelkundige
leervakken
L. de Blieck, veearts te Utrecht;

voor het tijdvak van 1 October 1899 tot en met 31 Augustus
1900, tot assistent bij de cliniek en bij de geneeskundige leervakken
D. C.
Kruijmel, veearts te Haarlem.

Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken
van 14 Augustus 1899, n°. 46382, afd. Landbouw, is aan J.
van
Zijverden
, te Utrecht, op zijn verzoek, met ingang van 1 Sep-
tember 1899, eervol ontslag verleend als assistent aan \'s Rijks
veeartsenijschool te Utrecht,

Bij Koninklijk besluit van 12 Juli 1899, n°. 24, is benoemd
tot plaatsvervangend lid der Commissie, belast met het afnemen
van de practische examens voor apotheker, Dr. P. M. J. M. E.
Woltering.

Staatsexamen.

Het diploma van veearts is den 22sten Juli 1899 uitgereikt
aan de candidaat-veeartsen:

J. A. R. Avis van Haarlem, .L. de Blieck van Utrecht, J.

G. Boland van Dingsperlo, D. C. Kruijmel van Haarlem, A. F.

Muller van Amsterdam, J. C. Numans van Harderwijk, J. H.

Rutgers van Doesburg, H. J. H. Sala van Utrecht, J. C. F.

Sohns van Nieuwer-Amstel, D. G. Ubbels van Oosthuizen, K.
de Vink
van Utrecht en J. Vlaskamp van Leeuwarden.

-ocr page 488-

Veterinaire dienst bij het leger.

Het ,,Statistisch overzicht der bij het Nederlandsche leger hier
te lande in het jaar
1898 behandelde zieke paarden", bewerkt dooi-
den luitenant-kolonel dirigeerend paardenarts J.
J. Hinze, is
geheel ingericht als het voorgaand jaar, maar nu wat bijzonder-
heden betreft, wat uitvoeriger.

Het volgende is aan dat, met zooveel zorg bewerkt verslag
ontleend.

Het aantal paarden bedroeg gemiddeld 5098, n.1. cavalerie 2530,
artillerie 1952, remonte-depot 541, Kon. Mil. Academie 75.

Op 1 Januari 1898 waren nog in behandeling 227 patiënten;
in den loop van het jaar kwamen er bij: lste kwartaal 1039,
2de kwartaal 1535, 3de kwartaal 1908 en 4de kwartaal 1253, zoo-
dat het geheele aantal behandelde dieren 5962 bedroeg. Hiervan
zijn hersteld 5524, gestorven 69, afgemaakt 23, als ,,niet hersteld"
verkocht 28, terwijl er op 31 December 1898 nog 318 in behan-
deling bleven. Het totale verlies is dus 120, zijnde ruim
2 pet.
der behandelde zieken.

Bij de 5962 zieken kwamen 1280 inwendige en 4682 uitwen-
dige ziekten voor, en wel bij cavalerie 330 inwendige en 2479
uitwendige, met een verlies van 36 ; bij de artillerie 364 inwen-
dige en 1751 uitwendige, met een verlies van 40 ; bij het remonte-
depot 571 inwendige en 388 uitwendige, met een verlies van 41,
en bij de Kon. Mil. Academie 15 inwendige en 64 uitwendige,
met een verlies van 3. Naar de gemiddelde sterkte berekend,
kwamen dus 117 pet. der paarden in behandeling en daarvan
leden 25.10 pet. aan inwendige ziekten, 91.84 pet. aan uitwen-
dige ziekten en was het verlies 2.15 pet.

Van de 1280 inwendig zieken stierven er 66, werden er 5
afgemaakt en 2 als ,,niet hersteld" verkocht, alzoo een totaal
verlies van 73, zijnde 5.7 pet, der behandelde gevallen; hierbij
kwamen 7 recidieven voor. Van de 4682 uitwendig zieken stier-
ven er 3, werden er afgemaakt 18 en als ,,niet hersteld" verkocht
26, dus een totaal verlies van 47, alzoo 1 pet. der behandelde
dieren; hierbij kwamen 98 recidieven voor.

Wat de verschillende ziektevormen betreft, diene het volgende 1).

1  Het cijfer achter den naam der ziekte geeft het aantal gevallen aan,
dat waargenomen werd.

-ocr page 489-

Aan algerneene lichaamszwakte (22) stierf 1 paard, dat gedurende
het leven, behalve de vermagering, slechts verminderden eetlust ver-
toonde, maar waar bij sectie parenehymateuse hepatitis bleek te
bestaan. Een ander 7-jarig paard bleek later aan leucaemie te
lijden ; daar geen beterschap te wachten was, werd het afgemaakt.
Bij
acuut rheumatisme (24) hadden ook nu subcutane injecties
van arecolinum hydrobromicum plaats, meestal met een gunstig
resultaat; een patiënt aan deze ziekte lijdende, werd afgemaakt.

Goedaardige-droes (120) werd, except één geval te Venio,
alleen bij de paarden van het remonte-depot waargenomen. In
de weide kwamen 80 gevallen voor (2 gestorven aan gangraeneuse
pneumonie). Bij 2 paarden werd tracheotomie verricht, 1 er van
stierf na zes dagen aan septicaemie.

De influenza (416), welke aan het einde van 1897 in Bergen-
op-Zoom en in het remonte-depot heerschte (zie dit Tijdschrift,
deel XXV, blz. 391), richtte dit jaar veel verwoesting aan. Te
Bergen-op-Zoom kwamen nog 4 nieuwe gevallen voor; bij alle
volgde herstel. Bij een patiënt, welke als naziekte aan rheuma-
tisme leed, werd inwendig ichthyol beproefd in een dosis van 20
gram per dag, waarop na 10 dagen volkomen genezing volgde.
In het remonte-depot werden nog 285 paarden aangetast, waar-
van er 25 stierven, terwijl in de weiden te Beekbergen 5 gevallen
met succes werden behandeld. In Augustus werden de stallen
grondig gedesinfecteerd, maar toch brak de ziekte onder de nieuw
aangekomen paarden in October weder uit, waarbij er 99 werden
aangetast, waarvan 3 met doodelijken afloop.

Uit de nadere mededeelingen van den paardenarts 2de klasse
F.
LamÉris omtrent deze ziekte, wijs ik slechts op het volgende.
Daar de ziekte algemeen was, werden de paarden niet meer afge-
zonderd en stonden dus alle aan besmetting bloot; toch werden
slechts 62 pet. der jonge paarden aangetast. Het incubatie-tijdperk
bedroeg in enkele gevallen 7 a 8 dagen, terwijl 4 a 8 weken
voorbij gingen vóór een geheele stal was doorgeziekt. Invloed
van de inrichting der stallen op het minder of meer gunstig
beloop der ziekte kon niet worden waargenomen; van verbrei-
ding der ziekte naar omliggende boerderijen, door verkoop van
den mest, is niet gebleken.

In November—December van 1897 droeg de ziekte meer het
karakter van een bloedziekte: gele slijmvliezen en haemoglobi-

-ocr page 490-

nurie werden dikwijls waargenomen. Eiwit was steeds in de urine
aanwezig, maar galkleurstoffen konden niet worden aangetoond.
In Januari—Februari trad het typische beeld van «Brustseuche»
op den voorgrond;- de ziekte was kwaadaardig en de sterfte be-
trekkelijk groot, wat in verband scheen te staan met den zachten,
mistigen, vochtigen winter. Toen naast het longlijden ook hevige
aandoening der digestieorganen optrad, kreeg de ziekte een meer
sleepend beloop; het duurde toen veel langer eer een stal geheel
was doorgeziekt.

Onder de verschijnselen bij sectie waargenomen, wordt gewezen
op de bijna constant voorkomende parenchymateuse degeneratie
van het hart; de spiersubstantie was leemkleurig, als gekookt.
Vooral de gemeenschappelijke spieren van het achterbeen waren
dikwijls zeer gedegenereerd, hadden een bleekgeel aspect en
waren weinig consistent.

Normaal verloopende gevallen werden niet behandeld, maar waar
gevaar van den kant van het hart dreigde, werd met digitalis
(8 a 10 gr. folia digitalis) en zoo dit in den steek liet, met een
subcutane inspuiting van solutio camphora aether. veel succes
verkregen. PRiESsNiTz\'sche omslagen om de borstkas werkten
soms zeer gunstig. Bleef de temperatuur lang boven 40°, dan
werd antifebrine (10 gr. pro dosi) boven antipyrine verkozen.

Bij 5 paarden werden serum-injecties (100 a 120 gr. per dag)
toegepast; bij het eerste geval trad op den 3den dag al tempera-
tuurverlaging in, maar bij de andere vier bleek van een gun-
stige werking niets.

Als naziekten kwamen in 18 gevallen peesaandoeningen voor,
waarbij met PniEssNiTz\'sche omslagen nog de beste resultaten
werden verkregen. Van de 232 paarden, welke aan influenza
hadden geleden, bleken er 35 (ruim 15 pet.) cornard; van de 70
paarden welke aan goedaardige-droes hadden geleden, waren er
9 cornard (13 pet.), en van de 102, welke niet behandeld waren,
14 (13.7 pet.).

Aan petechiaal-typhus overleed te Venlo een 8-jarig paard.

Ziekten van het zenuwstelsel (9) kwamen niet veel voor. Geen
enkel geval van stille-kolder werd waargenomen.

Ook nu werd bij ziekten der ademhalingsorganen (301) acute
neus- en neuskeel-catarrh (175) het meest waargenomen.

In enkele garnizoenen, vooral in Arnhem, Bergen-op-Zoom,

-ocr page 491-

Breda, Haarlem en Zutfen, kwamen eatarrhale aandoeningen voor
van infectieusen aard, "waarbij als symptomen werden waargeno-
men verhoogde temperatuur (soms tot 40°), hoesten en vermin-
derde of opgeheven eetlust.

Aan inwendige verbloeding stierven 4 paarden. Bij één was het
een bloeduitstorting in de borstholte, waarvan de herkomst niet
kon worden opgespoord. Bij een ander, in het remonte-depot,
bleken de voorste en achterste darmscheilswortels tot een harde
bindweefselachtige massa vergroeid te zijn, waardoor bloedvaten
verliepen en waarbinnen een holte met ingedikt pus werd ge-
vonden, terwijl de achterste holle ader met een thrombus gevuld
was; het geheele nierbed was opgevuld met een 2 a 3 dM. dik
bloedcoagulum, terwijl zich ook in de buikholte veel bloed be-
vond. Bij een derden patiënt te \'s-Hertogenbosch was de verbloe-
ding bet gevolg van bersting van het aneurysmatisch verwijde,
atheromateus ontaarde buikgedeelte van de achterste aorta en
van de voorste darmscheilslagader.

Onder ziekten van de spijsverteringsorganen (359) kwamen 150
gevallen van koliek voor met 10 sterfgevallen. Als doodsoorzaken
worden opgegeven : maagbersting (2), haemorrhagïsche ontsteking
der dunne darmen, ontsteking der dikke darmen, invaginatie van
het ileum in het coecum, dar momslingering, leverabsces en ge-
zwel in de buikholte. Omtrent het laatste geval wordt door den
paardenarts baron
Bentinck o. m. medegedeeld: het paard leed
dikwijls aan koliekaanvallen; bij de sectie werd in de linker
flankstreek een gezwel gevonden ter grootte van een manshoofd.
Dit gezwel had een kleine holte, welke met een bloedige detritus-
massa was opgevuld en communiceerde met het jejunum.

De paardenarts van Rhijn te Bergen-op-Zoom paste bij koliek
steeds intraveneuse injecties van chloorbarium toe; 8-maal had hij
succes, maar de 9de maal herstelde het paard schijnbaar, daar het den
volgenden morgen dood neerviel; de oorzaak van den dood kon
niet worden geconstateerd.

Door den paardenarts Moübis, werd bij een geval van diarrhee, na
verschillende andere middelen te hebben gebruikt, met succes tan-
nalbine aangewend, n.1. 2-maal daags 5 gram, gedurende 5 dagen.

Bij uitwendige ziekten wordt gewezen op ontsteking van pezen
en peesscheeden
(252), waarvan 7 patiënten als ,,niet hersteld" werden
verkocht; op 31
gewrichts-ontstekingen (2 verkocht) en op 123 exos-

-ocr page 492-

tosen, waaronder schuifelbeentjes (40), spat (54), overhoeven (20).
In 26 gevallen werd het cauteriuin aangewend en wel 15-maal
met gunstig gevolg.

Van kneuzingen zijn 777 gevallen aangegeven, waaronder
leggers (8), nekbuil (1), periostitis (36), enz. Van de 570
druk-
kingen
en schavingen door bet harnachement (11.2 pet. van het
gemiddeld aantal paarden) kwamen voor: aan de schoft 221, aan
ribben en borst 228, aan rug en lenden 74, aan den schouder
13, achter den elleboog 34.

Onder de 1198 verwondingen zijn er 84 van de lagen, 10 ge-
wrichtswonden, 5 peeswonden en 2 peesscheede-verwondingen. Een
paard, met verwonding van het kniegewricht, stierf aan septicaemie.

Van fracturen (25) kwamen de volgende voor: schedelbreuk 1,
wervelbreuk 2, schouderblad 3, opperarmbeen 1, onderarmbeen 1,
schenkelbeen 6, pijpbeen 2, kootbeen 1, voorhoofdsbeenderen 2,
neusbeenderen 3, kaakbeenderen 2 en van het haakbeentje 1.
Een patiënt met breuk van den hals van het schouderblad genas,
maar door sterke callusvorming was de beweging gestoord, zoodat
het paard verkocht werd; verder herstelde de breuk van het haak-
beentje, die der neus-, kaak- en een der voorhoofdsbeenderen ;
de overige werden afgemaakt.

De schedelbreuk was ontstaan door een slag, die der voor-
hoofdsbeenderen doordien het paard over den ketting geraakt
onder de krib terecht kwam; de voorhoofdsbeenderen waren op
den naad ingedrukt en bloeduitstortingen werden gevonden in de
hersensnbstantie, alsook buiten de dura mater. Een wervelfractuur
werd veroorzaakt doordien het paard, over den sluitboom van
den stal willende springen, met de achterhand bleef haken en
nu met de voorhand voorover stortte en zijwaarts neerviel; het
volgende werd geconstateerd: splinterbreuk van het lichaam van den
llden rugwervel; het doornvormig uitsteeksel is 3 cM. naar boven
gespleten, de llde en 13de rib links waren gebroken, terwijl
rechts de llde en 12de rib waren ontwricht; in het wervelkanaal
waren groote bloedextravasaten aanwezig en het ruggemerg was
beklemd tusschen de losgeraakte beenstukken.

Voor kreupelheid worden aangegeven: schouderkreupelheid 51,
waaronder 2 gevallen van paralyse van den nervus radialis en 4
van bursitis intertubercularis, distorsie van het kogelgewricht
345, idem van het kniegewricht 2, idem van den handwortel 6,

-ocr page 493-

idem van het kroongewricht 19 en 13 gevallen van heupkreupel-
heid. Een geval van luxatie van de patella was, na gereponeerd
te zijn, in eenige dagen hersteld.

Te Roermond kwamen vele gevallen van purulente conjunctivitis
voor, waarschijnlijk veroorzaakt door de prikkelende uitwasemingen
der permanente paillasse, niettegenstaande voor behoorlijke ven-
tilatie werd zorg gedragen.

Onder ziekten van de huid en het onderhuidsch bindweefsel (256)
komen 56 gevallen van sarcoptes-schurft voor in het remonte-
depot; als middel tegen scabies dermatophagus wordt door den
paardenarts
Knipscheer de Weener schurftzalf verkozen boven
perubalsem, terwijl bij het gebruik van sublimaatoplossingen
door hem oedemen werden waargenomen.

Bij hoef ziekten (805 met 38 recidieven) staat ook nu de
traumatische hoefontsteking met 449 gevallen en 28 recidieven
bovenaan, verder verwondingen (nageltred 84, vernageling 16,
kroonbetrapping 6), verzweringen (rotstralen 7, hoef kraakbeenfistels
4, zooiverzwering 5). Slechts 1 paard stierf na nageltred aan
septicaemie, terwijl er 8 als «niet hersteld» werden verkocht.
Door clen paardenarts
Knipscheer wordt opgemerkt dat het maken
van rainures van kroon- tot draagrand bij klemhoeven tot hoorn-
scheur aanleiding kan geven. Waar sterke insnoering van den
verzenwand nabij den kroonrand bestaat, verdunt hij den hoorn en
maakt nu één cM, onder den kroonrand in het ingesnoerde
gedeelte een groeve tot op het leven,
evenivijdig aan de kroon.
Na enkele dagen was de kreupelheid verdwenen, mits de hoorn
behoorlijk zacht wordt gehouden.

Behalve de paarden behoorende tot een der bereden korpsen
zijn nog behandeld 108 dienstpaarden van officieren, niet tot die
korpsen behoorende en 38 paarden van de marechaussee.

Voor nadere bijzonderheden wordt verwezen naar het officieel
verslag\'.
 van Esvelü.

Errata.

Blz. 4&, onder fig. 3, lees: Het punctum remotum ligt links van

AB of rechts van SO, dus enz.
Blz. 15, regel 17,
staat: wordt het rechts afgeknot, léés: wordt •

het naar rechts toe afgeknot.

J. D. v. d. P.