II DE VIERING VAN DEN
II ZONDAG EN DE FEEST*
II DAGEN IN NEDERLAND
II VÓÓR DE HERVORMING
DE VIERING VAN DEN ZONDAG EN DE /
FEESTDAGEN IN NEDERLAND VÓÓR DE
HERVORMING
DE VIERING VAN DEN
ZONDAG EN DE FEEST-
DAGEN IN NEDERLAND
VÓÓR DE HERVORMING
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE GODGELEERDHEID,
AAN DE RIJKS UNIVERSITEIT TE UTRECHT, NA
MACHTIGING VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
DR. H. SNELLEN JR., HOOGLEERAAR IN DE FACUL-
TEIT DER GENEESKUNDE, VOLGENS BESLUIT
VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT. TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER GODGE-
LEERDHEID TE VERDEDIGEN OP WOENSDAG
11 NOVEMBER 1914, \'S MIDDAGS 4 UUR, DOOR
PIETER WILLEM JOHANNES VAN DEN BERG
PREDIKANT TE NIJEVEEN, GEBOREN TE LANGERAK BEZ. DE LEK
GEDRUKT TER BOEKDRUKKERIJ VAN G. J. VAN AMERONGEN
AMERSFOORT / MCMXIV
AAN DE NAGEDACHTENIS VAN
MIJNEN VADER
i
-ocr page 10- -ocr page 11-aar ik bij de voltooiïng van mijn Proefschrift
een woord van dank zou willen brengen
aan de Hoogleeraren, van wie ik aan de
Academie onderwijs heb ontvangen, daar
kan alleen U, Hooggeleerde Van Veen, mijn woord nog
bereiken. Voor uw onderwijs, voor de welwillendheid mij
bij de samenstelling van mijn Proefschrift bewezen, ben ik
U veel dank verschuldigd. Gij hebt mij bij dien arbeid groote
vrijheid gelaten, om mijn eigen weg te bewandelen. Heb
ik daardoor soms wel omwegen gemaakt, ik heb zoo ook
veel meer geleerd, dan wanneer het pad gebaand en van
stap tot stap mij voorgeschreven was geweest.
Met weemoedige dankbaarheid gedenk ik het onderwijs dat
ik van wijlen prof. Lamers, prof. Bal/on en prof. Valeton
mocht ontvangen. Ook prof. Van Leeuwen volgde hen reeds
in de eeuwige rust; van zijn onderwijs, evenals dat van prof.
Cannegieter heb ik veel geleerd.
Het schrijven van een Proefschrift op de dorpspastorie, ver
van Bibliotheken en verdere hulpmiddelen, brengt eigenaardige
bezwaren mee.
Des te meer ben ik hun dankbaar, die mij hielpen deze be-
zwaren te overwinnen. Vooral de Heeren Archivarissen Dr.
M. Schoengen te Zwolle en Mr. G. J. C. Joosting te Assen
waren mij vaak behulpzaam in het verkrijgen der zeer ver-
spreide en soms moeilijk toegankelijke bronnen. De Heeren Dr.
Bijvanck, Directeur der Koninklijke Bibliotheek en Dr. J. C.
van Slee, Bibliothecaris^der Athenaeum-Bibliotheek te Deven-
ter betoonden mij groote welwillendheid door mij vele zeld-
zame en kostbare boekwerken op de Pastorie ten gebruike
te zenden. Ook aan zoovele anderen, die ik hier niet allen
bij name zal noemen, die mij met boeken, handschriften en
inlichtingen ten dienste stonden of bij het nazien der proeven
hulp verleenden, breng ik bij dezen mijnen hartelijken dank.
De groote hulpvaardigheid en welwillendheid die ik allerzijds
bij mijn arbeid aan dit Proefschrift heb mogen ondervinden,
hebben veel ertoe bijgedragen mij dien te veraangenamen.
Nijeveen, Aug. 1914. P. W. J. v. d. B.
-ocr page 13-Litteratuu r-o verzicht
INLEIDING ....
De Zondag in het Wereldlijk en Kerkelijk Recht 1—59
§ 1. Wetten en verordeningen van de wereldlijke
overheid aangaande de onderhouding der feestdagen 1.—33
De Zondagsviering in de prediking der eerste zendelingen, blz. 1,2. —
Het Roomsche kerkjaar in dien tijd, blz. 2, — de term „festum," blz. 3.
— Heidensche feesten, blz. 3. — Heidensche geest in de viering der
feesten, blz. 4. — Ingrijpen van de overheid, blz. 5. — Frankische
wetten, blz. 5. — Wetten van Karei den Groote. Zijn standpunt,
blz. 5. 6, 7. — Het rechtsgebied waarin zijn wetten golden, blz.
7, 8. — Lcx Frisionum, blz. 8, 9. — Duur van den Zondag, blz. 9.
— Wetten van 789, 809 en 813, blz. 10. — Rechtspraak op Feest-
dagen, blz. 10, 11. — Fecstlijst van Karei den Groote, blz. 12, 13.
— Wetten van Kareis opvolgers, blz. 14, 15. — Verwarde toe-
stand tusschen 1000 en 1300. blz. 17. — Ontaarding der Zon-
dagsviering, de Rijkswetten niet gehandhaafd, blz. 18. — Bepalingen
over Zon- en feestdagen in de Stadsrechten, blz. 18. — De steden
als eigen rechtsgebied, blz. 19. — Bepalingen over rechtspraak,
marktdagen, koop en verkoop, blz. 20. — Rechtboek van den
Briel, blz. 20. — Rechtspraak in den Briel op Zondag, blz. 21.
— Handvesten van 1342, blz. 21. — Dagvaardingen op Zondag.
Zondagsban, blz. 22. — Afschaffing van de Zondagsrcchtspraak.
— Uitstel van rechtspraak op heiligendagen in de 15e eeuw, blz. 23.
bladz.
. xv-xxi
xxiii-xxxii
— Bepalingen van het Overijselsche Landrecht, blz. 24. — Schepen-
vei kitttnq Lë !Ue^witk^p~Ztttïflaq""br£\'\'23r25r— Opmakgr^an
Acten op Zondagen, blz. 25. — Instelling van jaarmarkten op\' féést- ~
dagen, blz. 26, 27. — Verkoop onder de mis verboden, blz. 28. —
De gilden en de feestdagen, blz. 29. — Wanneer werken verboden
was, blz. 29. — Verplichte viering van den patroonsdag, blz. 30.
— Misbruiken bij de gilden, blz. 31. — Algemeene keuren van
Karei V, blz. 31. — Tegenstand daartegen, blz. 31. — Politieke
bedoeling dier keuren blz. 32.
§ 2. Kerkelijke bepalingen en kerkelijke rechtspraak
aangaande de onderhouding der feestdagen . . . 33—59
Overeenkomst tusschen canones der concilia en capitularia der Re-
geering, blz. 33, 34. — Bepalingen uit het Corpus Juris Canonici, blz.
34. — Lijst van feestdagen in het Corp. Jur. Can., blz. 35. — Gelijk-
stelling van Zondag en heiligendagen blz. 35,36. — De term „festum",
blz. 37. — Synodale Verordeningen van Jan van Zyrik en Guy van
Avesnes, blz. 37. — Sluiten van huwelijken op Zondag verboden,
blz. 37. — Reden van dat verbod, kuischheidsgebod voor feest-
dagen, blz. 38, 39. — Kerkelijke brief van Jan van Arkel, blz. 39.
— Feestlijst daarin afgekondigd, blz. 40. — Feestlijst voor het Bis-
dom Luik, blz. 40, 41. — Feestlijst van Arn. Geilhoven, blz. 42 noot.
— Toegefelijkheid der bisschoppen, blz. 42. — Kerkelijke Recht-
spraak, over de schending van feestdagen, wie ze uitoefenden, blz.
43, 44. — Bolswarder Seendrecht, blz. 45. — Leeuwarder Seend-
recht, blz. 45. — Vechten op feestdagen en in de kerk, blz. 46. —
In Friesland minder- feestdagen dan elders, blz. 46. — \'tDrentsche
Landrecht, blz. 46. — Willekeurige straffen, blz. 47. — Concor-
daten tusschen geestelijke en wereldlijke overheid, blz. 47, 48. —
Verbod aan dekens om te vervolgen wegens noodzakelijk werk, blz.
48. — Klachten over schending der concordaten, blz. 49. — Ver-
maken en losbandigheid op de feestdagen, blz. 50. — Kerkelijke
maatregelen daartegen, blz. 50. — Vermindering] van het aantal
feestdagen, blz. 51. — In Westfriesland, blz. 52. — In den Briel,
blz. 53. — De kerkvisitaties in de 16e eeuw, blz. 53. — Invloed
van het concilie van Trente, blz. 54, 55. — Mandement van den
koorbisschop van Utrecht, blz. 55. — Onderzoek der visitatoren
naar de viering der feestdagen, blz. 56. — Misbruiken in den Briel
en omstreken, blz. 57. — Dispensaties voor geld of goederen, blz.
57. — Visitatie in het Bisdom Munster, blz. 58. — De visitaties
hebben niets uitgewerkt blz. 59.
TWEEDE HOOFDSTUK.
De ontwikkeling der leer aangaande de feest-
dagen in de middeleeuwsche Theologie . . . 60—111
Oudste kerkelijke verordeningen omtrent de feestdagen, hun grond-
slag, blz. 60. — Groote invloed der scholastieken op dit punt,
blz. 61. — Indeeling der theologische werken, blz. 62. — Hoofd-
zakelijk van buitenlanders, hun werken ook hier gebruikt, blz. 63.
— Petrus Lombardus over het 3e gebod, blz. 64. — Verschillende
beteekenissen van het gebod, onderscheiding van Sabbath en Zon-
dag, blz. 64. — Bonaventura, De ware inhoud van het gebod,
blz. 65. — De aard van het gebod: moreel, ceremonieel, mixtum
en figureel, blz. 66. — Wat opera servilia zijn, blz. 67. - Uit-
zonderingen, blz. 67. — De rechte viering, blz. 67. — Hoe het
gebod wordt overtreden, blz. 68. — Raymundus Martini, blz. 68.
— Thomas Aquinas blz. 69. — Zijn geschriften over het 3e gebod,
blz. 69. — De aard van het gebod, blz. 69. — De letterlijke en de
ceremonieelc bcteekenis, blz. 70. — Het doel der Sabbathsviering,
blz. 71. — Drieërlei servitus, blz. 71. — Beteekenis en oor-
sprong van den Zondag, blz. 72. — De rechte viering, blz. 72.
— De vier verontschuldigingen voor lichamelijk werk, blz. 73.
— Positi^ve_pJichten__blz;__73. — Invloed van deze lecringen in
hitci^tïjd, blz. 74. — Albertus Magnus. Zijn verklaring van het
3e gebod, blz. 75, 76. — Dc autoriteit der Kerk de grondslag
van het instituut der feestdagen, blz. 76. — Onderwijs in de
10 geboden, blz. 77. — Verhandelingen daarover, blz. 78, 79. —
Joh. Gerson\'s Expositio Dccalogi, blz. 79. — Zijn opvatting
over het schrijven op feestdagen, blz. 80. — ]oh. ab Hagen over
de plichten der geestelijken op feestdagen, blz. 80, 81. — Afslui-
ting van contracten door geestelijken op die dagen, blz. 81. —
Hendrik van Hcrp\'s preeken over de 10 geboden, blz. 82. —
Zijn verklaring van Het 3e gebod, blz. 83. — Wat verboden is,
toneelspel, dansen op feestdagen, maaltijden, blz. 84. — Opera
servilia, matcrialitcr, formaliter en finalitcr, blz. 85. — v Hand-
schriften op feestdagen geschreven, blz. 86, — De rechte viering
dier dagen. blz. 87. — Joh. Beetz\' Praeccptorium Divinac Legis
blz. 88. — De verschillende opvattingen van het 3e gebod, blz.
88. — Zonden daartegen, blz. 89. — Besluit der doctores van
Leuven over de festa, blz. 90. — Noodzakelijke arbeid, dispen-
satie, onderwijs, blz. 91. — Arbeid „om godswil." Bedevaren
in Drenthe, blz. 92, 93. — Vijf manieren waarop het gebod wordt
overtreden, de rechte wijze van viering, blz. 94. — Hendrik v.
Gorkom over de viering der feestdagen, blz. 94, 95. — Hij pleit
voor vermindering van hun aantal, blz. 95. — Rolevinck\'s „Libel-
lus de regimine rusticorum", blz. 96. — Wat een landman op
feestdagen doen moet en mag, blz. 97, 98. — Veel overtredingen,
de invloed van handel en industrie, blz. 99. — Jaarmarkten,
. kerkmissen, blz. 100. — De geschriften van Dionysius Carthu-
sianus. Zijn klachten, blz. 101. Zijn verklaring van het 3e gebod,
blz. 102. — Zijn klachten over slechte onderhouding der festa,
blz. 103. — Volksgewoonten en volksmoraal blz. 104. — Op-
komst der casuistiek, haar gevaren voor het zedelijk leven, blz.
105. — Handleidingen voor Biechtvaders. De Summae Sum-
marum, blz. 106. — Werken voor ongeleerde Biechtvaders, blz.
107. — De bepalingen van het conc. v. Trente over de feest-
dagen, blz. 108, 109. — Van den Catechismis Romanus, blz.
109. — De tegenwoordige leer. Lehmkuhl\'s casus conscientiae,
blz. 109. — De practijk der viering, blz, 110, 111.
De behandeling van het derde gebod in didac-
tische en stichtelijke werken in de landstaal. 112—177
Werken, over geloofsleer voor leeken, blz. 112. — Leerdichten,
Jan Boendale\'s berijming der 10 geb., blz. 113. — De 10
plagen en de 10 geb., blz. 114. — De Spiegel der Sonden, blz.
115. — Geschriften in proza, hun aantal, indeeling, blz. 116,
117.— Oudste tractaten, blz. 118. — Dirc van Delfts „Tafel,"
blz. 118. 119. — Des Coninx-Summe, blz. 120. — Tractaat
over de 10 geb. uitgeg. door v. Borssum Waalkes, blz. 121. —
.Marcus y, d. Lindouwe._blz. 121. — Overeenkomstige tractaten,
Latijnsche bronnen, blz. 122, 123. — Der leyen regule, Biecht-
voorbeeld over het 3e geb., in den 1 en persoon, blz. 124, 125. —
De tractaten, Wech van Salicheit, en Dirc Coelde\'s Spiegel der
kerstenen menschen, blz. 126, 127. — Klachten over slechte
^viering p" blz. 128. — Jan van Leeuwen, ge-
naamd „de goede kok", biz. 128, 129. — De Handschriften
van zijn werken, blz. 130. — Zijn klachten over de zonden op
feestdagen, blz. 131. — „De quade menschen die de vierte
breken", blz. 132. 133. — De waardige viering, zijn geestelijke
opvatting daarvan, blz. 134, 135. — Nog een stichtelijk tractaat
over het christelijk leven, blz. 136, 137. — Der Sielen Troost,
1 **■-------
XII
-ocr page 17-oorsprong en inhoud van het werk, blz. 137, 138. — Exempelen
over het dansen op feestdagen, blz. 139. — Een exempel over
hetnqt.vfln geregeld mi s _ hoore n,,JjJ^^LiQ. — Hoe mea^ich
in de kerk moet gedragen, bi?...1.41. — Thomas Herenthal\'s
„Spiegel des kersten levens", blz. 142—145. — Biechthandlei-
dingen, blz. 146. — Arnold Geilhoven\'s „Gnotosolitos", blz.
147. — Biechtboeken voor leeken, blz. 148. —Het „Cancellierr__
boekj\' blz. 149. — Dat Spiegel der Biechten, met exempel tegen
het dansen, blz. 150. — Gerson\'s „Boek dat in drieën ghedeeld
is", blz. 151. — Een profitelic boexkcn voer simpel menschen,
blz. 152. — Godschalc Rosemondt\'s „Boexken van der Biech-
ten", blz. 152. — Doel en inhoud, blz. 153. — Voorbeeld van
de biecht over het 3e gebod, blz. 154. — Allerlei zonden op
Zon- en feestdagen, blz. 155, 156. — Biecht en jredikinq als
machtsmiddelen der Kerk, blz. 158. -^*^PredikinpicTde lands-
taal, bh. 15S. — Onderwerp der prediking, blz. 159. — Hand-
boeken en preekenbundels, blz. 160. — Prcckcn in het Latijn
geschreven, later vertaald, blz. 161. — De sermones discipuli,
blz. 161. - Welke straffen de overtreders zullen treffen, blz.
162. — Bundel Dictschc preeken uit de Gcntschc Bibi., blz. 163.
— Inhoud dier preekën, blz. 164, 165. — Veelvuldige predi-
king, blz. 167. — Ook deze niet bij machte misstanden tc ver-
beteren. blz. 167. — De apokriefe Brief van Christus over de
Zondagsviering, blz. 168. — Uit den hemel gevallen te Rome,
Jeruzalem of Bethlehem, litteratuur over den brief, blz. 168. —
Delehaye. Note sur la légende de la lettre de Christ tombée
du ciel, blz. 169. — Het stuk ouder dan de 8e eeuw, blz. 169.
Telkens weer tc voorschijn gekomen. Nog in 1604 gedrukt,
blz. 170. — Latijnschc en Oostersche teksten, blz. 171. — Holl.
tekst tc Brussel, blz. 171. — Holl. tekst, in de Dcv. Athen. Bibl.
Hs. 50, blz. 172. — Vergelijking der beide teksten met een
Latijnschcn, blz. 173, 174. - Conclusie, blz. 175, 176.
BESLUIT.
Dc toestand der Viering van Zon- en Feest-
dagen bij het einde der Middeleeuwen . . . 177—188
De kerkelijke viering en ritueel door Moll beschreven, blz. 177.
— Katholieke werken over het Kerkjaar en Liturgiek, blz. 177.
— Dc viering van den Zondag. Grootc hoogtijden, blz. 178. —
Op de dorpen, blz. 179. — Onverschilligheid üer gemeenteleden
:
en der geestelijken, blz. 179. — Hun houding onder den eere-
dienst, blz. 180. — Herbergbezoek onder kerktijd, onbegrepen
eeredienst, blz. 181. — Uitwendige oorzaken van den slecKten toe-
stand/ handel, jaarmarkten, blz. 181. — Nijverheid en gilden,
blz. 182. — Dispensatie van de geestelijkheid, aandeel der over-
heid, blz. 182, 183. — Landarbeid, blz. 183.— Vermakelijkheden
en herbergbezoek, blz. 183. — Kerkwijdingen en patroonsfeesten,
blz. 184. — Heidensche overleveringen, blz. 184. — Misbruiken
voortlevend onder de Hervorming op Zondag, blz. 185. — De
viering onder de devoten en in de kloosters, blz. 186. — Be-
ginsel van een beteren toestand, niet volledig ontwikkeld, blz.
187. — Conclusie, blz. 188.
BIJLAGEN.
I. Nederlandsche tekst van den Brief van Christus
naar een Handschrift uit de Athenaeum Bibliotheek
te Deventer.............
II. Nederlandsche tekst van den brief van Christus
naar een Brusselsch Handschrift......
III. Latijnsche tekst van den Brief van Christus
naar een codex der St. Petrikirche te Hamburg
STELLINGEN.............
189
193
198
202
bl adz.
A. Algemecne werken, Artikelen enz.
A. J. Binterim. Die vorzügliglichsten Denkwürdigkeiten der Christ-Katho-
lischen Kirche, Mainz 1825.
Binterim und Mohren. Geschichte der Erzdiöceze Köln im Mittelalter.
Neu bearbeitet von Dr. Med. Albert Mohren, Düsseldorf 1892.
Dr. P. J. Blok. Geschiedenis eener Hollandsche stad in de Middeleeuwen.
\'s-Gra venhage 1910.
A. J. M. Brouwer Ancher. De Gilden, \'s-Gravenhage 1895.
Robert Cox F. S. A. The Literature of the Sabbath Question, II Vol.
Edinburgh 1865.
P. Hippolyte Dclehaye S. J. Note sur la légende de la lettre du
christ tombée du ciel. Bulletin de la Classe des lettres de l\'Académie
Royale de Belgique 1899, Bruxelles, Hayez.
Gerh. Dumbar. Analecta, seu vetera aliquot scripta inedita. ab ipso
publice iuris facta, Daventriae 1719—22.
J. Geffckcn. Der Bildercatechismus des fünfzehnten Jahrhunderts und die
catechetischen Hauptstücke in dieser Zeit bis auf Luther. I. Die zehn
Gebote (verdere declen nict versehenen), Leipzig 1855.
Jos. Habets. Geschiedenis van het tegenwoordig Bisdom Roermond.
3 dln. z. ).
Karl, v on Hase. . Kirchengeschichte auf der Grundlage akademischer
Vorlesungen, 3 Theile (5 Bdc). 2e Aufl. Leipzig 1895.
E. W. H engstenberg. Uber den Tag des Herrn, Berlin 1852.
O. Henke. Der Sabatismus, Barmen, z. j.
R. Hospinianus. Festa Christianorum, Tiguri. Joh. Wolff 1603.
Dr. K. A. Heinrich Kellner. Heortologie, 2e Aufl. Freiburg i. Br. 1906.
P. B. Kruitwagen. O. F. M. Het schrijven op feestdagen in de
Middeleeuwen, Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen 1907.
Dr. A. K u y p e r. Tcactaat van den Sabbath, Amsterdam 1890.
Dr. H. H. Kuyper De Post Acta. Amsterdam 1899.
R. Langenberg. Quellen und Forschungen zur Geschichte der Deut-
schen Mystik, Bonn. 1902.
L. W. A. M. Lasondcr. Bijdrage tot de geschiedenis der hooge vier-
schaar in Zeeland. Diss. Utrecht 1909.
A. Lehmkuhl S. J. Casus conscientae etc., Freiburg, 1903, II vol.
M. L u t h e r i. Omnia Opera, Weimarer Ausg.
H. Meinhold. Sabbath und Sonntag, Leipzig 1909.
Johannes Meinhold. Sabbath und Woche im Alten Testament. Göt-
tingen 1905.
W. Moll. Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming, 3 dl.
5st. Arnhem, 1864.
W. Moll. Johannes Brugman en het godsdienstig leven onzer vaderen,
2 Dln. Amst. 1854.
W. M o 11. De boekerij van het St. Barbaraklooster te Delft, Amsterdam 1857.
Mr. S. Muller Fzn. Schetsen uit de Middeleeuwen. Amsterdam 1900.
Prof. Dr. F. P y p e r. Geschiedenis der Boete en Biecht in de Christelijke
kerk. 2 dln., \'s-Gravenhage, 1891, 1908.
H. C. Rogge. De Roomsche feestdagen en hunne viering in de 16 eeuw.
Fruin\'s Bijdragen voor Vaderl. Gesch. en Oudheidkunde N. R. 8e deel
1875 blz. 276.
Johs. Schäfer. Die kirchlichen, sittlichen und Socialen Zustände des
XVen Jahrhunderts nach Dionysius Carthus., I Das Leben der Geistlichen.
Dresden 1904.
G. D. J. Schotel. De openbare eeredienst der Nederl. Herv. Kerk in de
16, 17\'e en 18e eeuw. Haarlem, 1870.
E. S c h ü r e r. Die Siebentägige Woche im Gebrauche der Christlichen
Kirche der ersten Jahrhunderte in Zeitschrift für die Neutestamentliche
Wissenschaft. 1905. S. 1.
N. Staphorst. Hamburgische Kirchen Geschichte. Hamburg 1727. I
Theil. 3r. Band.
Dr. V. Thalhofer und Dr. Ludwig Eisenhofe r. Handbuch der
Katholischen Liturgik. Freiburg i. Br. Herder 1912.
A. T h e i s s e n. Centraal Gezag en Friesche Vrijheid. Diss. Gron. 1907.
D. C. T i n b e r g e n. Des Coninx Summe. Inleiding. Diss. Leiden. Gron. 1900.
Ä; A. Troelstra. De toestand der Catechese in Nederland in de Voor-
Reformatorische eeuw. Dissert. Utr. 1901.
A. Troelstra. Stof en Methode der Catechese in Nederland voor de
Hervorming. Groningen. 1906.
Dr. S. D. van Veen. Voor tweehonderd jaren. 2e uitg. Utrecht 1905.
Dr. S. D. van Veen. Zondagsrust en Zondagsheiliging in de 17e eeuw.
Nijkerk z. j.
C. V i t r i n g a. Doctrina Christianae Religionis. P. V. Lugduni Batav.
CIDIDCCLXVIII.
C. G. N. de V ooy s. Middelnederl. legenden en exempelen, dissert.
Leiden, \'s Gravenhage, 1900.
Dr. C. G. N. d e V o o y s. Twee Christen-Democraten uit de veertiende
eeuw. De XXe Eeuw, Febr. 1903.
T. de Vries. Overheid en Zondagsviering, diss. Leiden, 1899.
Dr. F. H. W. Wasserschleben. Die Bussordnungen der Abend-
ländischen Kirchen. Halle 1851.
E. Zahn. Skizzen aus dem Leben der Alten Kirche. Erlangen 1898.
B. Rechtsbronnen, enz.
Archief der Staten van Drenthe. Dl. 14. no. 1.
Resoluties van den Landdag van Drenthe, dl. II.
Archief der Gemeente Zwolle. Acten Verzameling no. 52. v.v.
Kom. van Alkcmadc. Beschrijving van de stad Brielle en den
lande van Voorn, met bijvoegsel en aant. van P. van der Schelling. II vol.
Rotterdam, 1729.
Batavia Sacra. III dln. Antw. 1715—1716.
P. J. Blok e. a. Oorkondenboek van Groningen en Drenthe. Gron.
1895—\'99.
Corn. Cau, Simon van Leeuwen en ]. van der Linden.
Groot Placaetboeck van de Staten Generaal van Holland en West-Vries-
land. Amsterdam, 1658—1797.
Cause Synodales accusande (Causac Synodales van den zeenddeken in Zwolle
M71—1548. Handschrift in het Gem. Arch. te Zwolle, ongenummerd).
I- A. de C h a 1 m o t. Landrecht van Averissel tho samengebracht unde
utghelecht door Melchior Winhoff. 2e druk met aantcekcningen door ]. A.
de Chalmot, Kampen 1782.
>
Mr. S. J. Fockema Andrea e. De Geestelijke Rechtspraak in de Middel-
eeuwen. Versl. en Meded. d. Koninkl. Acad. v. Wetensch. Afd. Letterk.
4e R. 5e dl. 1903.
Mr. R. Fruin. Het Recht der Stad Reimerswaal, \'s-Gravenhage 1906.
Mr. ]. A. Fruin en Mr. M. S. Pols. Het rechtboek van den Briel,
beschreven in vijf tractaten door Jan Matthysen \'s-Gravenhage 1880.
Mr. S. Gratama. Drentsche Rechtsbronnen uit de 14e, 15e en 16e
eeuwen, I no. 17 s-Gravenhage 1894.
Dr. Karl Grube. Des Augustinerpropstes Johannes Busch Chronicon
Windeshemense und Liber de Reformatione \'monasteriorum, Heraus-
gegeben von der Historischen Commission der Provinz Sachsen. Halle, Otto
Hendel 1886.
Dr. K. Heer inga. Rechtsbronnen der stad Schiedam, \'s-Gravenhage 1904.
Dr. ]. H u i z i n g a. Rechtsbronnen der stad Haarlem, \'s-Gravenhage 1911.
H. de J a g e r. De Middeleeuwsche keuren der stad Brielle, \'s-Graven-
hage 1901.
Mr. G. J. C. Joosting. Bronnen voor de geschiedenis van de Kerkelijke
Rechtspraak in het Bisdom Utrecht, 2e Afd. Utrecht 1910.
Mr. G. J. C. Joosting. Het Archief der Abdij te Dickninge, Leiden 1906.
Mr. G. J. C. Joosting. Het Archief der abdij te Assen, Leiden 1906.
Mr. G. J. C. Joosting. Het Archief der heerlijkheid Ruinen, Leiden 1907.
Mr. C. C. N. Krom en Mr. M. S. Pols. Stadrechten van Nijmegen,
\'s-Gravenhage 1894.
Fr. van Mieris. Groot Charterboek der Graven van Hollandt enz..
Leiden 1753-56.
Mr. S. Muller Fzn. De Middeleeuwsche Rechtsbronnen der stad Utrecht,
\'sGravenhage 1885.
Mr. J. C. Overvoordeen Mr. J. G. C. Joosting. De gilden van
Utrecht tot 1528, 2 deelen, \'s-Gravenhage 1897.
P e r t z. Monumenta Germanica, Leges III.
F. A. L. ridder Van Rappard en Mr. S. Muller Fzn. Verslagen
van Kerkvisitatiën in het Bisdom Utrecht uit de 16e eeuw. (Werken Hist.
Gen. 3e serie no. 29. Utr. 1911).
Karl von Richthofen. Friesische Rechtsquellen. Berlin 1840.
Wilh. Ebert. Schwarz. Akten der Visitation des Bistums Münster
aus der Zeit Johanns von Hoya. Geschichtsquellen des Bistums Münster.
Siebenter Band, Munster 1913.
G. F. Thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg. Groot
Placaat- en Charterboek van Friesland. Leeuw. 1768—1793.
Statuta provirtcialia et Synodalia Traictenses. Goude per Gherardum
Leeu. 1483.
Mr. A. Tel ting en anderen. De Fciesche Stadrechten. \'sGrav. 1883.
Mr. A. T e 11 i n g. Overijselsche Stad-, Dijk- en Markerechten. (Werken
der Ver. t. Beoefening van Overijselsch Recht en Geschiedenis Ie dl. Ie— 1 le
stuk. Zwolle 1885-91).
J. van de Water. Groot Placaetboeck van Utrecht III. Utrecht 1729.
C» Theologische werken, Tractaten enz.
Albertus Magnus, In IV Libros Sententiarum. III vol. Basil. 1506.
Thomas Aquinas. Opera Omnia. Ed. J. Keerbergen. Antw. 1612.
Idem. Opuscula Sancti Thomae, Venetiis cura et ingenio Boneti Locatelli
Bergomensis, 1498, fol.
Joh. Be e t z. Super decern praeceptis decalogi. Lovanii. Eg. van der
Heerstraten 1486.
Bonaventurae Opera. Coloniae apud Joh. Coelhoff de Lübeck. 1486.
S. Bonaventurae. Opera Omnia cd. Quaracchi 1887.
B o n i fa c i i, Opera ed. Giles. Tom. II.
Antonius de Butrio Bonon. Speculum de confessione. Lovanii
per Joh. de Westfalia ca 1483 fol.
Catechismus Romanus, ed. Lugduni 1741.
Angeli de Clavasia (Carletus). Summa angelica de casibus conscientiae,
cum additionibus noviter additis. Arg. per Mart. Flach. 1498 fol.
Nicolaus de Clemangiis. De novis celebritatibus non instituendis.
Lugd. Batav. Lud. Elzevier et Hcnr. Laurcnc. 1493.
Sacrosanctum Concilicum Tridcntinum. ex ultima rccognitionc Johannis
Gallemart. Colon. Agripp. 1728.
Confessionale domini A n t h o n i n i archicpiscopi Florentini. Argent.
Matth. Flach 1487.
D. Dionysius Carthus. De vita Christiana. Coloniae 1577.
D. Dionysii Carthusian i. Opera minora, Coloniae. Joh. Soter 1532.
Arnoldus de Geilhoven. Gnotosolitos Sive Speculum Conscicntiac.
Bruxcllis 1476.
Joh. Gcrsonis, Opera] Omnia, cd. Lud. Ellies du Pin. Antvcrpiac 1706 fol.
Henrici de Gorychem. Tractatus constiltatorii,
Coloniae, Hcnr. Quentel 1503. Hs. 21 der Gron. Univ. Biblioth. 1461.
Joh. Hagen (Prior Carthus). Tractatus de diversis gravaminibus reli-
giosorum. Zwollae, P. van Os, c.a. 1480.
Joh. H e r o 11. Sermones ex diversis Sancforum dicfis et ex pluribus libris
collecti qui intitulantur. Sermones discipuli. Nurnb. Anth. Koberger 1496.
Hendrik Herp. Praeceptorii legis Divine Auveum Speculum. Basiliae,
Joh. Froben de Hammelsburg 1496.
Thomae Hemerken ä Kempis. Opera Omnia, edidit Michael
Josephus Pohl, Freiburg Herder, 1904.
Petrus Lombardus. Sententiarum. L. III. Basiliae 1502, fol.
W ernerus Rolevinck. Libellus de regimine rusticorum etc. Lovanii.
Joh. de Westfalia, s.a.
Thomasinus de Ferrari a. Sermones quadragesimales. Colon. Koel-
hoff, 1474.
Socci Sermones etc. Daventriae Rich. Paffroed 1480.
Speculum Exemplorum, etc. Daventriae. Rich Paffroet 1481.
Summa fratris Bartholomaei de S. Concordio (Summa Pysana)
ed. s. 1. e. a. (Hain no. 2534).
Summa Summarum de casibus conscientiae, quae Silvestrina dicitur, per
Sylvestrum de Prierio. Argent. 1518 fol.
D. Stichtelijke en didactische werken, biechtboeken enz.
Van den tien geboden. Hs. A. A. 69 der Kon. Bibliotheek.
P. H. van Borssum Waalkes. Die tien gebode. Hs. der Prov.
Friesche Biblioth. i. d. Vrije Fries XVII, Leeuwarden 1890, blz. 255-306.
Cancellierboek. Hs. Kon. Bibl. 72. H. 16 fol. 122.
Laurent. Des Coninx Summe.
Dirc Coelde. Spiegel der kerstenen menschen. 1498. (Holtrop no. 544).
De Decem praeceptis Domini. Hs. der Utr. Univ. Bibl. no. 357, 15e eeuw.
Dirc van Delf. Tafel van der Kersterne Gheloven. Hs. Kon. Bibl.
X 53.
Die tien ghebode. Hs. Deventer Ath. Bibl. no. 64, 5°, 15e eeuw.
Dit is een notabel leeringe en de Speyghel hoe hen een yghelyck kersten
mensche schuldich is te oefenen ende te regelen, enz. Antwerpen, Matthijs
van der Goes 1481. Bibl. Haarlem no. 56 D. 11.
Dit navolghende syn sermoenen, enz. Hs. Univ. Bibl. Gent no. 11171,
a° 1463.
Fundament van der Kerstenre Geloeve. Hs. Kon. Bibl. V. 55. 1455. Ook
onder den Titel Spieghel des Kersten gheloves. Hs. Deventer Athen. Bibl.
no. 52. (Gedrukt bij Gerart Leeu, Gouda 1478, Antwerpen 1482, Delft 1490).
Thomas Herenthals. Den Spieghel des Kersten levens. Antwerpen,
Simon Cock 1537.
Jan van Leeuwen. (De goede coc.) H. S. S. Brussel. Bibl. Royale
no. 667, 1. Van den X gheboden gods, en no. 888, 1. Dierste boec is van
den tien gheboden.
Een Profitelic boexken voer simpel menschen, Antwerpen, M. van Hooch-
straten. 1540.
Godschalc Rosemond t. Dit is een seer proptelick boecxken van
der Biechten ende van dye seven dootsonden. Antwerpen, Homberch 1517.
Der Sielen Troost. H. S. Deventer Ath. Bibl. no. 58 (gedr. Haarlem
1484 bij Jacob Bellaert. Kon. Bibl.).
F. A. S n e 11 a e r t. Nederlandsche gedichten uit de 14 eeuw van Jan
Boendale, Hein van Aken en anderen, Brussel 1869.
Dat Spiegel der Biechten. Hs. Deventer, Ath. Bibl. no. 52. Hs. Utr.
Univ. Bibl. no. 1691.
Hs. Deventer. Ath. Bibl. no. 50. Van den vieren des heiligen Sonnedaghes.
(Brief v. Christus, Bijlage I).
Kon. Bibl. v. België. Hs. no. 840, fol. 139a (Brief van Christus, Bijlage II).
Dr. J. Verdam. Die Spieghel der Sonden, naar het Munstersche H. S„
Leiden 1900.
J. van Vloten. Verzameling van Nederlandsche Prozastukken van
1229-1476. Leiden en Amst. 1851.
M. de Vries. Der Leken Spieghel, leerdicht van den jare 1330, toege-
kend aan Jan Dcckers (Jan Boendale) 3 dln. Leiden 1846-1848.
Wech van Salicheit. (Utr. 1479?) (Campbell 1777).
anneer wij ons opmaken om een onderzoek
in te stellen naar de viering van den Zon-
dag en de feestdagen in Nederland vóór de
Hervorming, is het voor het recht ver-
stand der daarbij ter sprake komende beginselen en ver-
schijnselen noodzakelijk, een duidelijke voorstelling te hebben
van den (oorsprong der Christelijke Zondagsviering en haar
geschiedenis in de Oud-Christelijke kerk. Daarom vangen wij
aan met een kort overzicht van de beginselen welke van den
aanvang af de viering van den Zondag hebben beheerscht.1)
Van Jezus zelf is ons geen enkel positief gebod, noch om-
trent de viering van den Sabbath, noch van eenigen anderen
dag bewaard. Daardoor was het mogelijk dat de eerste
Christenen uit Israël het vanzelf sprekend achtten dat zij de
Joodsche inzettingen moesten blijven onderhouden, zoodat
zij ook den Sabbath hielden en op dien dag de synagoge
bezochten.2)
\') Zie Gcschichtc des Sonntags vornehmlich in der alten Kirche, in T h. Z a h n,
»Skizzen aus dem Leben der alten Kirche." 2c Aufl, Leipzig 1898.
C. Zöckler, in Herzog-Hauck. Real Encyclopaedie, 3c Aufl. i. v. Sonntagsfeier.
J) Hand. 2:1, 3:1, 21 : 20 enz.
Anders wordt het in de kringen der Christenen uit de
heidenen, die onder invloed van Paulus staan.
Hij verklaart met beslistheid de wettische onderhouding van^
bepaalde tijden en dagen voor onvereenigbaar met de vrij-
heid waartoe de geloovigen geroepen zijn.
Christus is het einde der wet, en dus ook van de onder-
houding van „feestdag, nieuwe maan of Sabbaten".1)
Ook onder de vier dingen welke op het z.g.n. Apostel-
convent na gemeen overleg aan de Christenen uit de heidenen
zouden worden aanbevolen, komt de viering van den Sabbath
of eenigen anderen dag niet voor. s)
Juist uit den kring der Paulinische gemeenten zien wij echter
de viering van den eersten dag der week opkomen, gegroeid
uit de behoefte, die gevoeld werd aan geregelde samen-
komsten der gemeente, tot onderlinge stichting en opbouwing
in het geloof.
Wanneer Paulus de Corinthiërs aanbeveelt, op den eersten
dag der week iets bij zich zeiven weg te leggen, wijst dat
ongetwijfeld reeds op een gewoonte om op dien dag samen
te komen2), als den gedenkdag van Christus\' verrijzenis uit
den dood.
Uit den naam „de eerste dag der week"*) blijkt dat ook
in de kringen der Christenen de Joodsche weekindeeling
werd behouden, aanvankelijk ook met de oude namen, die
eenvoudig bestonden in telling, beginnende met den Sab-
bath. 3)
In de Openbaring van Johannes ontmoeten wij voor het
1 ») Gal. 4:9, 10, Col. 2: 16. Rom. 10:3.
3 Kirche der ersten Jahrhunderte." in Zeitschrift für die Neutestamentliche
Wissenschaft 1905 S. 1.
eerst den naam „Dag des Heeren", die in de eerstvolgende
eeuwen de meest gebruikelijke zou blijven.1)
^Daarnaast komt ook de naam „Achtste Dag\' voor den Zondag
voor, die op dezelfde wijze ontstond als het Latijnsche „nundi-
num", waarbij de achtste tegelijk weer als de eerstewerd geteld.2)
De naam Zondag eindelijk wordt in den tijd vóór Constantijn
slechts gebruikt door Justinus 3) en door Tertullianus, in ge-
schriften die erop berekend waren ook door heidenen te
worden gelezen. De naam Dies Solis is dan ook ontleend
aan een reeks van namen voor de dagen, die een gansch
anderen oorsprong heeft als de Joodsche weekindeeling.
en die samenhangt met de planeten.
De planetenweek ving aan met den dag van Saturnus
die, wellicht geheel toevallig, samenviel met den Sabbath,
die het einde der Joodsche week vormt4), en was waar-
schijnlijk van Babylonischen oorsprong. Zij was in de weste-
lijke helft van het Romeinsche Rijk vrij algemeen in gebruik,
en had ook godsdienstige beteekenis door den invloed op
het leven der menschen, die aan de planeten werd toe-
gekend. Juist om deze reden bleef men onder de Christenen
huiverig om dezen naam te gebruiken, zoodat ook toen hij
in de Keizerlijke decreten werd gebezigd, toch in het kerkelijk
spraakgebruik de eenvoudige telling der dagen gehandhaafd
bleef. In de latere decreten werd zelfs de oude naam „Dies
dominica" weer in eere hersteld.
Uit deze namen blijkt dus, dat nergens in het spraak-
gebruik der oude kerk, en bij geen enkelen der oud-christe-
lijke schrijvers de naam Sabbath rechtstreeks op den dag
des Heeren werd overgebracht. Ook onder de Nieuwe
Bedeeling blijft Sabbath vooreerst de naam, uitsluitend aan
den zevenden dag, den „dies Saturni" gegeven.
Ignatius zuivert zich uitdrukkelijk van de beschuldiging,
dat de Christenen Sabbath hielden, Irenaeus en Tertullianus
betoogen uitvoerig, dat de Patriarchen van een Sabbath
niet wisten en het vierde gebod eerst door Mozes gegeven
en daarom niet eeuwig en geestelijk, maar tijdelijk geweest
is. Origenes zocht in het O. T. bewijzen dat God den
achtsten dag, den dag des Heeren, meer eer waardig keurde
dan den Sabbath.1)
De rust van den arbeid, die het hoofdkenmerk is van den
Sabbath, wordt in den aanvang op den dag des Heeren
niet gevonden.
In de dagen der verdrukking kwamen de geloovigen samen
voor den dageraad, en bleef zoo de geheele dag voor het
gewone werk over.2)
Eerst later wordt aangeraden het gewone werk op den dag
des Heeren na te laten, om de samenkomsten der gemeente
te kunnen bijwonen, en om de gedachten niet van God te
laten aftrekken, en den duivel geen plaats te geven.3)
Daarom moest ook aan slaven en dienstbaren op Zondag
vrijaf worden gegeven. De eisch, Gode zijn leven en krachten
toe te wijden en te rusten van den dienst der zonde, gold
echter niet alleen voor dien dag, maar voor alle dagen van
des menschen leven. De ware rust is daarom geestelijk van
aard, en is ons door Christus geschonken die ons van het
juk der wet bevrijd heeft. De Zondag werd gevierd als
vreugdedag, omdat Christus op dien dag is opgestaan.
De samenkomsten der gemeente, met de daarmee verbonden
avondmaalsviering en liefdemaal, vormen dus het doel en de
hoofdzaak van de viering van den dag des Heeren.
Aanvankelijk vierde men de eucharistie des avonds; in het
jaar 104 werd zij in Syrië echter reeds des morgens gevierd,
wat later in de geheele kerk regel werd.
De derde, zesde en negende ure waren aan het gebed gewijd
terwijl in verband met de avondmaalsviering de weldadig-
heid werd beoefend, en de dag met liefdemaaltijd en avond-
gebed werd besloten.
Het keerpunt in de ontwikkeling der Zondagsviering wordt
gevormd door het optreden van keizer Constantijn den
Groote, waardoor het Christendom gelijke rechten verkreeg
met het heidendom, en weldra de volkomen overwinning
daarover behaalde, toen het Christendom tot staatsgodsdienst
werd verklaard. Want van dat oogenblik af krijgt de
Zondagsviering naast een kerkelijke en zedelijke, ook een
staatsrechterlijke beteekenis, waar de overheid regelend in-
grijpt en de viering van den rustdag gebiedend voorschrijft,
en straffen gaat bedreigen tegen de overtreders.
Wel blijven de kerkleeraars ook in deze tweede periode
nog dezelfde opvattingen voordragen als hun oudere voor-
gangers. Hieronymus *) rechtvaardigt de viering van den
Zondag door te bewijzen dat deze iets geheel anders is dan
de Sabbath, en voor den Christen iedere dag een Zondag,
Paasch- of Pinksterfeest zijn moet.
Augustinus noemt het Sabbathsgebod ceremonieel, en de
Bij Gal. 4: 10. Opp. T. IX, p. 42.
-ocr page 32-viering van den Sabbath overtollig, een symbolische hande-
ing,; die evenals de andere schaduwen des O. V. is afge-
schaft nu Christus verschenen is.1)
De strengere opvatting komt dan ook voort uit de practijk.
De Synode van Elvira had in 305 reeds straf bedreigd tegen
hen die driemaal achter elkaar de godsdienstoefening niet
bijwoonden, het concilie van Laodicea stelde daarop de
excommunicatie, het vierde concilie van Carthago wilde deze
straf reeds toegepast zien, wanneer iemand onder de prediking
de kerk verliet.
Door Constantijn den Groote werd nu in 321 (7 Maart)
het eerste edict over de Zondagsviering uitgevaardigd.2)
Daarin werden op den „venerabilis dies Solis", alle rechts-
zaken met uitzondering van het vrijlaten van slaven, alle
andere staatszaken en militaire oefeningen verboden. Land-
arbeid bleef geoorloofd.
Ook al zou Constantijn, zooals vaak gezegd is3) zich hierbij
hebben laten leiden door de syncretistische neiging, om den
dienst van den Zonnegod, die in zijn dagen vrijwel het
oude heidendom had verdrongen, met het Christendom in
overeenstemming te brengen, zoo bracht toch deze ver-
ordening groote voordeelen voor de Christelijke kerk, daar
haar rustdag nu openlijk erkend werd en allen die met het
openbare leven te maken hadden, voortaan in staat waren
aan zijn viering deel te nemen. Door de opvolgers van Con-
Contra Faustum, L. VI, c. 1.
Cod. Justin. L III, tit. XII, de fer. leg. 3 bij T. de Vries, Overheid
en Zondagsviering, Leiden 1899, blz. 139 die den tekst van alle wetten
den Zondag betreffende, in extenso afdrukt.
\') Zie de uitvoerige bespreking bij De Vries, O. en Z. blz. 120 v.v.
R. Cox, The Litterature of the Sabbath Question, I. p. 355-357.
Schürer, Die Siebentägige Woche etc. S. 51.
K. von Hase, Kirchengeschichte auf der Grundlage akademischer Vor-
lesungen, 2 Aufl. I. S 455, enz.
stantijn werden de wetten op den Zondag hoe langer hoe meer
verscherpt, en zoodoende ook de opvatting van den Zondag
hoe langer hoe meer in wettische banen gedreven, waarbij wij
in het oog moeten houden, dat de wetten en de besluiten der
concilies vaak geheel gelijkluidend zijn, of elkaar wederkeerig
aanvullen, zoodat de staatsbemoeiing ook haren invloed
uitoefende op het innerlijk leven der kerk, en niet zelden de
vorst rechtstreeks ingreep in de kerkelijke zaken.
De latere wetten zijn vooral gericht tegen arbeid, inzonder-
heid van overheidspersonen en tegen publieke vermakelijk-
heden op Zondag. Valentinianus verbood in 368 het innen
van schulden en in 386 het opvoeren van tooneelstukken op
Zondag, welk verbod door Theódosius den Groote werd
herhaald en verscherpt. Het tooneelverbod werd in 409, en
later in 425 nog eens met vernieuwden nadruk uitgevaardigd,
en uitgebreid tot alle publieke vermakelijkheden, hoe-
genaamd ook.
Deze latere wetten geven ook een ontwikkeling te zien van
de bedoeling, die reeds onuitgesproken lag in de eerste ver-
ordening van Constantijn den Groote, om de belangen der
Christelijke kerk te bevorderen, en uit den weg te ruimen
of te voorkomen alles wat aan de christelijke viering van
den Zondag, en later ook van de andere feestdagen in den
weg kon staan. Had het eerste decreet van 321 zich over
de bestemming van den Zondag niet uitgelaten, opmerkelijk
is, dat de wetten van 386 en 329 reeds spreken van „divina
veneratio", en „veneranda mysteria Christianae legis", en
die van 425 het rechtstreeks uitspreekt, dat het doel van
den Zondag is, dat: „totae Christianorum ac (idelium mentes
Dei cultibus occupantur". In deze zelfde wet is ook de naam
„Dies Solis" weer vervangen door den van ouds in de kerk
meer geliefden „Dies Dominica". De bedreigde straffen
werden tevens hoe langer hoe gestrenger, de schuldigen
zouden als „sacrilegus" worden behandeld. Ook op zuiver
kerkelijk terrein nam men tot steeds krasser maatregelen zijn
toevlucht om vooral geregeld kerkbezoek te verzekeren. Zoo
bestond in later tijd in een deel van Hongarije het gebruik,
bij degenen die de godsdienstoefeningen verzuimden, het
hoofd geheel kaal te scheren1), het vasten op Zondag werd
met excommunicatie bestraft.
De rust van den arbeid, die aanvankelijk alleen geëischt werd
voor zulke werkzaamheden die den ganschen dag in beslag
namen, en daardoor de geestelijke viering van den rustdag
verstoorden, werd later ook uitgebreid tot allerlei huiselijken
arbeid. Wel bepaalde de 3e Synode van Orleans in 538 dat
wat te voren geoorloofd was, het ook nu zou wezen, en
dat men zich alleen van handarbeid had te onthouden, „quo
facilius ad ecclesiam venientes, orationis gratiae vacent"2)
maar toch werd dat beginsel hoe langer hoe meer op den
achtergrond gedrongen, omdat de behoefte gevoeld werd de
strenger wordende practijk ook in de leer te rechtvaardigen.
En niets lag daarbij meer voor de hand, dan zich te be-
roepen op het Sabbathsgebod des O. T. waar immers de
rust van allen slafelijken arbeid op een der zeven dagen
gebiedend, en onder bedreiging der zwaarste straffen wordt
voorgeschreven. Zoo wordt de weg gebaand tot de op-
vatting, het eerst door Alcuinus met zooveel woorden uit-
gesproken, dat de „Christelijke gewoonte de viering van
den Sabbath terecht op den Zondag heeft overgebracht"
Deze wijziging in de leer omtrent den Zondag spiegelt zich
dan ook af in de canones der talrijke concilies en synoden
uit dit tijdvak, die langzamerhand het steeds duidelijker uit-
spreken, dat de Zondag van alle tijden tot rustdag bestemd
is, en door den O. T. Sabbath voorspeld is. Wie den
Zondag ontheiligt, heeft daarom allereerst de goddelijke straf,
en daarna ook den toorn der kerk te wachten.
Doch van Karei den groote af beginnen de bepalingen om-
trent de Zondagsviering rechtstreeks belang te verkrijgen
voor ons vaderland, waarom wij ons eigenlijke onderwerp
aanvangen met de beschouwing van zijne wetten en hun
invloed op de opkomst der Zondagsviering in deze streken.
Uit het korte overzicht dat wij hierboven gaven blijkt
echter genoegzaam, vooreerst, dat de viering van den eersten
dag der week geheel zelfstandig is ontstaan, uit de behoefte
der gemeenten aan een vasten dag voor de samenkomsten
der geloovigen, en de bediening der sacramenten, terwijl de
onmiddellijke aanleiding voor de keuze juist van den eersten
dag, is gelegen in de verrijzenis van Jezus Christus uit de
dooden op den eersten dag der week.
Vervolgens, dat het geheel onderscheiden karakter van
Sabbath en Zondag aan den dag komt in de scherpe onder-
scheiding der benamingen voor beide dagen in gebruik, en
de langdurige oppositie tegen alle judaiseeren, vervolgens
in het vrijwillige der arbeids-onthouding ter wille van de
godsdienstoefeningen, eindelijk ook in de wijze van viering
van den Zondag.
Ten derde is gebleken, dat in de gansche Oud-Christelijke
letterkunde geen enkel bewijs is te vinden voor de gelijk-
stelling van Sabbath en Zondag, of een overdragen van het
Sabbathsgebod op den Zondag of zijne viering, maar dat
de wettische opvatting van de Zondagsviering eerst na
Constantijn den Groote begint op te komen, onder invloed
van de eischen der practijk, tot eindelijk in de middeleeuwen
Conc. Macon. Can. 1. Si quis igitur vcstrum hanc salubrcm cxhortatio-
nem parvi pcndcrit, — sciat sc — principalitcr a Deo puniri, et dcinccps-
sacerdotali quoque irac implacabilitcr subiaccrc.
geleerd wordt, dat de Zondag in de plaats van den Sabbath
gekomen is, met al de gevolgen van die wijziging der
beginselen.
Met dezen ontwikkelingsgang voor oogen, kunnen wij thans
een aanvang maken met ons onderzoek naar de vestiging
en de ontwikkeling van de viering van den Zondag en de
feestdagen in Nederland, om uit de veelheid der meeningen
ook daar den loop der beginselen naar voren te doen komen.
Daartoe willen wij eerst letten op den staatkundigen kant
van de quaestie en nagaan welke wetten, verordeningen enz.
van overheidswege in de Middeleeuwen omtrent de viering
van den Zondag zijn uitgevaardigd, voor zoover deze nog
zijn op te sporen.
Doch ook de theologische zijde is van groot belang, waarom
in de tweede plaats de ontwikkeling van de leer omtrent de
„festa" in de Middeleeuwsche theologie dient te worden
geschetst. Uit de omvangrijke, stichtelijke en didactische
litteratuur welke ons bewaard is gebleven, zal dan kunnen
blijken welke beteekenis deze dagen hadden in het kerkelijk
en maatschappelijk volksleven.
Uit deze drie rubrieken samen zullen wij ten slotte trachten
een beeld te ontwerpen van de practijk der viering van den
Zondag en de feestdagen tegen het einde der Middeleeuwen.
xxxi1
-ocr page 37-IIIIDlIIIlHIIIIIflIllllinUllll
EERSTE HOOFDSTUK
De Zondag in het Wereldlijk en Kerkelijk Recht
§ 1. Wetten en verordeningen van de wereldlijke overheid
aangaande de onderhouding der feestdagen
EEDS had de Zondag een lange ontwikkelingsge-
schiedenis doorloopen op het tijdstip, dat de be-
woners van het tegenwoordige Nederland voor het
eerst met het Christendom bekend gemaakt werden.
Zooals uit het in de Inleiding gegeven overzicht van dien
ontwikkelingsgang is gebleken, was het oorspronkelijk karakter
van den Zondag reeds gewijzigd voornamelijk door den invloed
van de begeerte om de gestrenge practijk der Zondagsviering,
die door de kerk geëischt werd, ook theoretisch te recht-
vaardigen door aan den eisch der Zondagsrust en -heili-
ging goddelijken oorsprong en goddelijke autoriteit toe te
kennen, en hem in verband te brengen met het Sabbathsgebod.
Met den aanvang der kerstening van de Friezen, Saksers en
Franken, die de voorvaderen zijn van ons volk, valt dus min
of meer een keerpunt in de ontwikkeling der Zondagsviering
samen.
Het kan wel niet anders, of de viering van den Zondag,
die zulk een allerbelangrijkst bestanddeel vormt van het
Christelijk leven en den Christelijken eeredienst, moest ook
een plaats innemen in de prediking der eerste apostelen
dezer landen, van Ludger, Bonifacius en Lebuinus en hun
vele helpers en volgelingen. Daar is wel niets anders, dat
voor het uitwendige leven zulk een kenmerkend onderscheid
maakte tusschen den Christen en den Heiden, dan juist de
regelmatig weerkeerende rustdag.
Het heidendom was zulk een dag ten eenenmale vreemd.
Mochten de natuurgodsdiensten dezer volken al feestdagen
kennen, zij waren weinige in aantal, meest verbonden met
het natuurleven en niet gekenmerkt door het onderhouden van
uiterlijke rust of heiliging.
Zoo werd dan de eisch van de onderhouding van den Zondag
als iets geheel nieuws door de geloofspredikers aan hun
bekeerlingen gesteld. En deze eisch omvatte reeds in die
dagen niet alleen de afzondering van den Zondag voor den
eeredienst, maar bepaald ook het rusten van allen slafelijken
arbeidT), als eerste voorwaarde voor en voornaamste be-
standdeel van de heiliging.
Het was ook niet de viering van den Zondag alleen, die den bekeer-
lingen als een der eischen van het nieuwe geloof werd voorgesteld.
De kerk van Rome toch had in dezen tijd reeds een in
bijzonderheden vastgesteld kerkjaar met tal van jaarlijks weder-
keerende feestdagen, zoowel vaste als beweeglijke, tereere van
Christus, van Maria, de apostelen en verschillende heiligen. Dit
kerkjaar was door Augustinus, den zendeling van Gregorius den
Groote, overgebracht aan de Angel-Saksers2) en van uit Engeland
>) Concilie v. Maçon 585, can l.Conc. Gall, coll. T. I p. 1245 bij T. de
Vries, Overheid en Zondagsviering. Acad. Proefschr. Leiden, 1899, blz. 176.
5) W. Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland voor de Hervorming, Arnhem
1864, I blz. 390.
brachten de eerste zendelingen hun kerkjaar mede naar onze
streken. Ook de feestdagen, die het bevatte buiten den Zondag
werden dus door hen gevierd en de viering daarvan ook
hunnen bekeerlingen opgelegd.
Van den aanvang af omvat dus de term „festum" zoowel
den Zondag als de overige feest- en heilige dagen, zoodat
dan ook vooral in de latere Middeleeuwen maar hoogst zelden
van den Zondag afzonderlijk wordt gewag gemaakt, maar de
viering van dien dag inbegrepen is bij de „observantia festorum."
Het is niet onwaarschijnlijk, dat de invoering van den Zondag
en de verschillende feestdagen door de eerste Christenpredikers
een der oorzaken was, die de heidenen in onze streken ertoe
overhaalden het Christendom, te eerder aan te nemen.
„De heidensche Friezen, zegt Moll\'), hadden hun heilige
„wouden, tempels en bronnen, hunne feestdagen, offeranden,
„optochten en gewijde ceremoniën. Dat alles wilden zij prijs-
geven voor de belofte des heils, hun door Willebrord en
„zijne medeapostelen toegebracht, maar nauwelijks anders dan
„op voorwaarde van vergoeding voor hetgeen hun ontnomen
„werd. Die vergoeding werd hun aangeboden en wel over-
eenkomstig hunne behoeften; het Christendom schonk kerken,
„doopvonten en wijwater in plaats van de voorvaderlijke
„heiligdommen, het leverde zijn week- en jaarfeesten voor de
„hoogtijden van Wodan en Donar, zijn geheimzinnige mis
„met haar menigvuldige plechtigheden voor de offeranden,
„zijne processiën en bedevaarten voor de optochten."
Deze woorden wijzen helder de eigenaardigheid aan, die
uiterlijk voor de viering van de kerkelijke feestdagen onder
de pasbekeerden voordeelig was, innerlijk echter juist de kiem
voor het bederf dierzelfde viering in zich droeg, die eeuwen
lang heeft doorwerkt.
\') Moll, Kerkgeschiedenis van Nederl. voor de Hervorming I. blz. 379.
-ocr page 40-De Christelijke feestdagen traden in de plaats der heidensche.
Daardoor nam men ze te eerder aan als vergoeding voor
hetgeen men moest missen en de zendelingen, later de priesters,
verzuimden ook niet die dagen voor het volk zoo aantrekkelijk
mogelijk te maken.
Maar de geest, waarin het pasbekeerde volk ze vierde, was
en bleef heidensch. Het waren heidensche feesten met christelijke
namen gesierd. Gelijk eens Israël de altaren op de hoogten
opgericht voor de Baalim veranderde en omwijdde tot altaren
van Jahwe, zoo verving de kerk het heilige woud, en tal van
kerken staan nog heden op de oude plaats der heidensche
offersteenen.
Dit „vitium originis" heeft ook de Zondagsviering, wij kunnen
gerust zeggen, eeuwen lang, aangekleefd. Want in de christelijke
feestdagen was een element, dat de heidensche niet had ge-
kenmerkt maar dat juist geschikt was ze te eerder te doen
ontaarden n.1. de rust van den dagelijkschen arbeid.
Voor een deel werd die niet in acht genomen; de macht der
gewoonte en de begeerte naar aardsch gewin waren velen
te sterk en na afloop der mis grepen de pasbekeerde Christenen,
vooral in Friesland, weer naar spade en ploeg \') of keerden
terug tot anderen dagelijkschen arbeid.
Maar waar de arbeid wel stilstond, daar was de viering
van den Zondag of de feestdagen dikwerf niet veel beter.
Met de heidensche feesten waren drinkgelagen en allerlei
wilde uitspattingen gepaard gegaan, welnu, deze werden over-
gebracht op den Zondag en de feestdagen. Dan had men
den tijd er voor en zoo werd op de feestdagen werkelijk
feest gevierd, maar op een wijze, die allerminst den apostelen
des geloofs en hun opvolgers redenen van vreugde moet
gegeven hebben.
Zij hadden in tegendeel van den aanvang af te kampen tegen
een slechte onderhouding van Zon- en feestdagen, deels voort-
komende uit onverschilligheid en gewinzucht, deels uit over-
levering van heidensche gewoonten en gebruiken, die alle
heiliging van die dagen deden verdwijnen in losbandigheid
en uitspatting.
In dien strijd bleven zij echter niet lang alleen staan, want
al spoedig werd deze zaak, evenals dat reeds veel vroeger
in het Romeinsche rijk en de latere Frankische landen was
geschied, door de wetgeving ter hand genomen en de viering
van Zon- en feestdagen van hooger hand bevolen en ingescherpt,
en met den sterken arm gehandhaafd.
Voor het Frankische rijk waren dergelijke wetten reeds
gegeven door Childebert in 554 en koning Guntram in 585, door
Dagobert in 630, Pepyn de Korte in 755 en meerderen 1), die
echter hier, als niet van kracht zijnde in de streken van ons
vaderland, buiten beschouwing kunnen blijven.
Het is Karei de Groote, die hier krachtig ingreep. Van hem
zijn toch niet minder dan tien capitularia bekend, rechtstreeks
door hem uitgevaardigd, die op deze zaak betrekking hebben.
Tijdens zijn regeering werden op acht verschillende concilies
besluiten genomen omtrent de Zondagsviering. Gelijk Karei
zich in het algemeen veel heeft laten gelegen liggen aan de
uitbreiding van het Christendom, heeft hij ook aan dit onder-
deel zijn aandacht geschonken en alles in het werk gesteld
om een goede en geregelde viering van Zon- en feestdagen
te bevorderen, niet alleen door strafbepalingen tegen de
overtreders uit te vaardigen, maar ook door de priesters aan
te manen, door getrouwe Evangelieprediking het hunne er toe
bij te dragen, dat de Zondag weer aan zijn doel beant-
woordde.
\') Mr. T. dc Vries „Overheid en Zondagsviering", blz. 164—169.
-ocr page 42-Karei handelde nu bij het uitvaardigen van zijn Zondagswetten
niet alleen maar in het belang der Katholieke kerk of in het
belang zijner onderzaten zelve, die van een goede en ge-
regelde viering van den rustdag de heilzaamste vruchten
moesten plukken voor hun lichamelijk en geestelijk welzijn,
maar hij trad daarbij ook op als handhaver van een
goddelijk gebod.
De Zondagswetten van Karei den Groote vormen daarmede
tevens een keerpunt in de opvatting van den Zondag.
Was tot nog toe niet met zooveel woorden uitgesproken, dat
de Christelijke Zondag de voortzetting was van den Joodschen
Sabbath, Alcuinus is de eerste, die deze meening formuleert
en zegt, dat het Christelijk gebruik de viering van den Sabbath
op den Zondag heeft overgedragen. -1)
Met die stelling had hij dus tevens voor de viering van den
Zondag de goddelijke autoriteit en het goddelijk gebod ge-
wonnen, die aan de viering van den Sabbath ten grondslag
lagen, en die een krachtige hulp zouden blijken tegenover de
heidenen.
De invloed van deze opvatting komt nu aan den dag in de
capitularia van Karei. De aanhef van zijn capitulare van
7892) toch luidt: „Statuimus quoque, secundum quod et in
lege Dominus praecepit, ut opera servilia diebus dominicis
non agantur."
De wet des Heeren is hier dus de grond, waarop de arbeid
op Zondag wordt verboden.
Op de lijn door Alcuinus aangegeven heeft zich met enkele
uitzonderingen, zooals ons nader zal blijken, de leer omtrent
den Zondag verder ontwikkeld.
Het vorenstaande is genoeg om op het standpunt, waarvan
Karei de Groote bij zijn wetgeving uitging, het noodige licht
te doen vallen,
Het mocht bijna een eisch der practijk heeten, vooral tegen-
over de halfbarbaarsche Germanen, zoo gewichtige en in het
dagelijksch leven zoover ingrijpende eischen als de viering
van den Zondag en de christelijke feestdagen, niet eenvoudig
van den wil des Keizers of het goedvinden der kerk te laten
afhangen, maar deze terug te voeren tot een direct goddelijk
gebod. Dit lag te eerder voor de hand omdat de Sabbath,
die in de eerste christelijke Kerk naast den Zondag werd
onderhouden, thans geheel in vergetelheid was geraakt en
hier onbekend was, zoodat voor de groote menigte de
Zondag als vanzelf in de plaats van den Sabbath moest
treden, dien zij uit het O.T. leerden kennen.
Een enkele geleerde, zooals Beda in Engeland,1) mocht nog
eens terugwijzen op hetgeen Paulus in Gal. 4 zegt, en
betoogen, dat „de Christen waarlijk Sabbath houdt, wanneer
„hij zich onthoudt van knechtelijk werk, d.i. de zonde,
„want wie de zonde doet, is een dienstknecht der zonde,"
zulke stemmen vonden echter geen weerklank bij de mannen
der kerkelijke practijk, die voor de taak stonden de viering
van Zon- en feestdagen te verbeteren. De opvatting van
Alcuinus en Karei bewoog zich dan ook geheel op het spoor
van vroeger gehouden Synoden, zooals het Conc. van Maçon
van 588, dat de strengste strafbepalingen had uitgevaardigd
tegen degenen, die den Zondag niet onderhielden.
Wat nu het rechtsgebied aangaat, waarin deze capitularia en
wetten geldigheid hadden, het tegenwoordige Friesland van
het Vlie tot de Lauwers was in 734 door Karei Martell bij
het Frankische rijk gevoegd, terwijl Westelijk Friesland van
den Sincfal tot het Vlie reeds sedert 689 daartoe behoorde, en
Oostelijk Friesland van den Lauwers tot den Weser in de
jaren 755-785 door Karei den Groote zelf werd onder-
worpen. In het Oosten vonden nu de Karolingische wetten
en instellingen niet zulk een gereden ingang als in de weste-
lijke provincies." x)
In de oostelijke gewesten bleven de oud-Frankische of Ger-
maansche instellingen nog lang voortbestaan, hoewel Karei
de Groote zich in zijn capitularia steeds zooveel mogelijk
bij de oude landrechten aansloot en deze liet verzamelen,
zoodat hij voor de verschillende stammen zooveel mogelijk
hun eigen rechtsbeginselen liet gelden.
Voor de Friezen werd het oude recht samengevat in een
wet van c.a. 785, gewoonlijk bekend als „Lex Frisionum,
waarin in Tit. XVIII bepaald wordt, dat wie op den dag
des Heeren een slafelijk werk verrichtte, over de Lauwers
12 schellingen, in de overige deelen van Friesland 4 schellingen
zou betalen. Was de overtreder een slaaf, dan zou hij met
stokslagen getuchtigd worden, tenzij zijn meester 4 schellingen
voor hem betaalde. 1)
De boete hier genoemd mag zeker vrij zwaar heeten, als wij
bedenken, dat het „wehrgeld", de vergoeding voor het dooden
van een vrijen Frank, 200 solidi bedroeg en men in die dagen
voor een gezonden os ongeveer 2 sol. betaalde. 2)
1 ) Tit. XVIII. Qui opus servile die dominico fecerit ultra Laubachi Solidos
XII in ceteris locis Frisiae IV solid culpabis iudicetur.
2 \') Karl v. Hase, Kirchengeschichte auf der Grundlage akademischer^
Vorlesungen 3 Theile, (5 Bde) Zweiter Theil. 3. 2e Aufl. Leipzig 1895 s. 37.
Capitulare XI de partibus Saxoniae de anno 797, zegt dat men in Saxen
voor een solidus of schelling een vetten os of dertig garven koren kon
koopen. Zie Binterim und Mooren, Die Erzdiöccse Köln bis zur
Französchen Staatsumwaltung. Düsseldorf 1892, II, S. 24 ff. Volgens ordon-
nantie van Karei den Groote moesten uit een pond zilver 20 Solidi geslagen
Het onderscheid, dat hier gemaakt wordt tusschen een vrije en een
slaaf, is in al de oude wetten van dit tijdvak en nog geruimen tijd
daarna terug te vinden; de voorname en rijke komt met geldboete
vrij, waar de arme of de onvrije aan den lijve gestraft wordt.
Bij de toepassing van deze bepaling moet zich al spoedig de
vraag hebben voorgedaan, wat nu onder „opera servilia"
te verstaan was, maar ook, wanneer de Zondag moest geacht
worden te zijn begonnen. Op beide vragen wordt nader
antwoord gegeven in een nieuwe wet van het jaar 789 *):
„De die dominico qualiter servanda est."
In overeenstemming met de bepalingen van het concilie v.
Laodicea wordt daarbij in Tit. XV bevolen den Zondag des
Heeren te vieren „a vespera usque ad vesperam" 1). De
Christenen moeten ook niet „Judaizare" en Zaterdags rusten,
maar op den dag des Heeren, indien zij willen, rusten als
Christenen (si hoe eis placet vacent).
In Tit. LXXIX volgt een opsomming van den verboden
arbeid. Voor de mannen is dat allereerst akkerwerk, ploegen,
maaien, hooien, een schutting maken, boomen rooien, verder
ook arbeid in steenen, het bouwen van huizen, het houden
van volksvergaderingen en de jacht.
1 ) De invloed van het voorbeeld van den Sabbath, die ook des avonds
begon (Lcv. 23 : 32) is hier wel duidelijk.
Dc Zaterdagavond werd gevierd als voorbereiding voor den Zondag. Dc
duur van den Zondag liep overigens in verschillende tijden en plaatsen
zeer uiteen, (dc Vries t.a.p. dc Engclschc wetten op blz. 190 v.v.)
Slechts drie uitzonderingen worden daarbij gemaakt nl. Ie.
verweer tegen den vijand, 2e. het bereiden van voedsel, 3e.
het begraven van een doode, indien noodig.
Wat de vrouwen aangaat, zij mogen op den dag des Heeren
ook hare speciaal vrouwelijke bezigheden niet verrichten, niet
weven, spinnen, naaien, borduren, wol of vlas bewerken, enz.
Eindelijk wordt de positieve vermaning gegeven „Sed ad
missarum solempnia ad ecclesiam undique conveniant, et
laudent Deum in omnibus bonis que nobis in illo die fecit."
Hetzelfde voorschrift, dat allen Zondags ter kerk zullen komen,
wordt nog eens herhaald in een tweede wet van 789 met
de bijvoeging, dat het niet geoorloofd is, de Presbyters ten
zijnent te ontbieden tot het bedienen van de mis. \')
Een der dingen, waarmee het meest de Zondagsviering werd
verstoord, in het bijzonder onder de Saksen, was blijkbaar het
houden van volksvergaderingen, waarom deze nog eens bij
afzonderlijk besluit van onbekenden datum 2) worden verboden,
tenzij bij hooge noodzakelijkheid, zooals bij dreigend oorlogs-
gevaar, en de plicht opnieuw wordt ingescherpt om ter kerk
te komen en Gods woord te hooren.
In twee andere capitularia van 809 wordt nog eens bijzonder
het houden van markt op Zondag verboden en in 813 dit
verbod uitgebreid tot het vellen van vonnissen.
De gedurige herhaling van deze besluiten in bijna dezelfde
bewoordingen bewijst wel hoe moeilijk het zelfs voor het
gezag van den keizer was, deze dingen in de practijk door
te voeren. Vooral het houden van markten, volksvergaderingen
\') T. de Vries t.a.p. blz. 170.
„Karoli Magni capitulatio de partibus Sanoniae bij Pertz, Mon Gcrm.
III Georgisch p. 581, afgedr. b. de Vries t.a.p. blz. 170."
„Ut in dominicis diebus conventus et placita publica non faciant, nisi
pro magna necessitate aut hostilitate cogente, sed omnes ad ecelesiam recur-
rant ad audiendum verbum Dei, et orationibus, vel justis operibus vacent."
en rechtzittingen was een zoo ingewortelde gewoonte, dat er
nog verscheidene eeuwen verloopen moesten vóór deze geheel
was uitgeroeid, ten deele is zij zelfs nooit geheel ten onder-
gebracht.
De reden daarvan was, behalve dat op den Zondag of andere
kerkelijke feestdagen het volk toch reeds bijeen was en men
zoo als het ware van zelf er toe kwam ook allerlei wereldsche
zaken met elkander te behandelen en te bespreken, ook
deze, dat in het bewustzijn van het volk de rechtspraak
met den godsdienst nauw was verbonden, en oudtijds door
allerlei godsdienstige ceremoniën werd begeleid, zoodat voor hun
gevoel de uitoefening daarvan niet strijdig was met de rechte
viering van de kerkelijke feestdagen.
In dit gansche eerste tijdperk van de Christelijke Kerk in deze
streken is er trouwens een vermenging van kerkelijke en
burgerlijke zaken op te merken. Het grijpt alles in elkander,
zoodat de verschillende elementen nauwelijks te onderscheiden
zijn. De uitbreiding van het Christendom door Karei den
Groote is deels een daad van zijn geloof, deels ook een
politieke maatregel, noodig tot verwezenlijking van zijn ideaal:
„een christelijk Germaansch Rijk." \') Hij noemt zichzelf een
deemoedigen helper en verdediger der kerk, maar laat zich
ook den titel van „Bisschop der Bisschoppen" en „rector
ecclesiae" aanleunen.
Van de Rijksdagen, onder zijn bestuur gehouden, kan men
vaak niet bepalen wat zij eigenlijk zijn: Rijksdag, wet-
gevende vergadering of Concilie. 2)
Vandaar dat ook de capitularia zoo vaak gelijk zijn aan de
canones van verschillende synoden en omgekeerd: dat dikwerf
de rijkswetgeving zich inlaat met zuiver kerkelijke zaken,
\') Karl von Hase, Kirchcngcsch. auf Gründl. Acad. Vorl. II S. 42.
s) Karl von Hase, a. a. o. II S. 35.
maar dat ook de kerkelijke verordeningen zich uitstrekken over
dingen, die wij tot de burgerlijke aangelegenheden rekenen.
Een voorbeeld daarvan zagen wij in het Capitulare van 789,
waarin het kerkgaan wordt bevolen, en dat van 801, waar
de keizer de priesters beveelt op alle Zon- en feestdagen
het Evangelie te verkondigen.
Op deze zelfde lijn van wederzijdsche uitvoering van eikaars
besluiten door Regeering en Kerk ligt het nu ook, dat Karei
omstreeks 809 een capitulare uitvaardigde, waarin hij den
priesters voorschreef, welke feesten jaarlijks algemeen ge-
vierd zouden worden, op dezelfde wijze als de Zondag.
Deze zelfde lijst werd nog eens opgenomen in de canones
van de kerkvergadering te Metz, welke. in 813 op bevel
van Karei werd gehouden, en verkreeg daardoor dus ook
kerkelijke sanctie. 2)
De lijst van Karei begint met Kerstmis en noemt vier vaste
en drie beweeglijke Christusfeesten. 3) Het Kerstfeest duurde
vier dagen. 1 Jan. was de „Octave des Heeren", 6 Jan.
„De Driekoningendag of liever Epiphaniën," 2 Febr. werd
„Jezus praesentatie" of Maria reiniging gevierd, terwijl dan
het Paaschfeest volgde dat vier dagen en het Hemelvaartsfeest
dat één dag duurde, terwijl Pinksteren wederom met acht
dagen de rij der Christusfeesten besloot.
Vervolgens werden nog gevierd feesten der volgende Nieuw
Testamentische heiligen: St. Stephanus, 26 Dec., St. Jan
Evangelist, 27 Dec., Onschuldige kinderen, 28 Dec., St. Joh.
Baptista, 24 Juni, St. Petrus en Paulus, 29 Juni, Maria hemel-
vaart, 15 Aug., St. Andreas, 30 Nov., waarschijnlijk ook
\') Pertz Mon. Germ. III 162.
*) Hartzheim Coric. Germ. I p. 411.
*) Moll Kerkgesch. I blz. 390. Capitularium Caroli Magni et Ludovici
Pii. Lib. VI § 189, Georgisch, Corpus Juris Gcrmanici antiqui. Hai. 1738 p.
1584, bij de Vries t.a.p. blz. 173.
St. Michiel, 29 Sept. en eindelijk St. Maarten, 11 Nov.
later ook St Maarten in den zomer, 4 Juli en wellicht
St. Remigius. J)
Bij deze in de Cristelijke Kerk algemeen gevierde heiligen-
dagen kwamen nu langzamerhand hoe langer hoe meer min of
meer nationale heilige dagen, in de eerste plaats ter herinnering
aan de martelaars en geloofspredikers, die hier hadden ge-
streden. 1) Voortgekomen uit de memoriën der dooden werden
zij langzamerhand meer algemeen, hetzij door vrijwillige
viering of op last der bisschoppen.
Zoodanige waren reeds in Karel\'s tijd St. Willebrordsdag,
6 Nov., en St. Bonifaciusdag, 5 Juni, en waarschijnlijk nog
een gansche reeks andere zooals St. Suidbert, Ludger, Marchel-
mus, Odulfus, Lebuinus, Frederik, Werenfried, Augustus Gre-
gorius, Radboud, enz.
Zoodoende had men, over het gansche jaar verdeeld, reeds
een vrij aanzienlijk getal dagen, die geheel of gedeeltelijk op
dezelfde wijze als de Zondag gevierd moesten worden.
Met de feestlijst van Karei den Groote was het begin gegeven
van de uitbreiding van het aantal feest- en heilige dagen, die
in een volgend tijdvak zoozeer het aanzien van den Zondag
zou doen dalen en een der oorzaken worden van de veel-
vuldige „violatio festorum."
De wettenen besluiten van Karei den Groote aangaande de Zon-
dagviering samenvattende, mogen wij besluiten: le. dat hij
daarbij uitging van het Goddelijk gebod als reden voor de
Zondagviering; 2e. dat zijn verordeningen op gelukkige wijze,
overdreven gestrengheid vermijdende, het juiste doel der
Zondagsviering, het bijwonen van de Godsdienstoefening en
het hooren van Gods woord in het oog hielden; 3e. dat hij
1 ) Moll, Kcrkgcsch. I p. 392.
-ocr page 50-reeds de viering van een aanzienlijk aantal feestdagen naast
den Zondag verordende, met gelijke rechten als de Zondag.
/Wij hebben thans nog een blik te slaan op eenige besluiten
van Kareis opvolgers en enkele canones van kerkvergade-
ringen uit dien tijd, om dan te bemerken, dat daarna voor
verscheidene eeuwen de bronnen ons in den steek laten en
niets zekers omtrent de wetgeving op viering van Zon- en
feestdagen is op te sporen vóór de 13e eeuw.
In het capitularium van Karei den Groote en Lodewijk den
Vrome wordt in Lib. II § VII aan de leeken opgedragen,
den bisschoppen en priesters den verschuldigden eerbied te
betoonen, hun prediking bij te wonen en de opgelegde vas-
ten te houden, terwijl allen zich moeten beijveren den Zon-
dag te eeren en te onderhouden zooals het behoort. Opdat dit
des te beter zal kunnen geschieden, hebben de graven toe
te zien, dat aan het gedurig herhaalde verbod van markten
en volksvergaderingen de hand worde gehouden1).
Een uitbreiding van het gebod om ter kerk te gaan is nog
te vinden in Lib. VI § CLXX van hetzelfde capitularium,
waar de plicht wordt opgelegd alle Zondagen te communi-
ceeren „quia aliter salvi esse non possunt, quoniam Dominus
dixit: Qui manducat carnem meum, etc. (Joh. 6).
Een eigenaardigen blik op den toestand van de Zondags-
viering geeft ons eindelijk § 205 van hetzelfde 6e boek van
bovengenoemd Capitularium2).
Vooreerst beroept deze verordening zich niet op de wet des
O. V., maar noemt als reden van de viering des Zondags,
„dat de Heer op dien dag is opgestaan. Want indien de
„heidenen ter herinnering en tot vereering van hun Goden
„bepaalde dagen vieren, en de Joden naar vleeschelijk ge-
„bruik den Sabbath op vleeschelijke wijze in acht nemen,
„hoeveel temeer moeten dan de Christenen dien dag in eere
t» houden".
Maar dan past het ook niet om dien heiligen dag door te
brengen met ijdele verhalen en gesprekken, met zingen en
dansen, met het staan op kruispunten en pleinen, „zooals
gewoonte is."
Daarmee bracht dus een groote menigte in dezen tijd hun
Zondagen door, want een dergelijke verbodsbepaling werd
niet uitgevaardigd, indien het misbruik niet bestond en ver
om zich heen had gegrepen. De rechte viering moest hierin
bestaan, dat men tot den priester of een ander goed en wijs
man ging om hun prediking of gesprekken, die voor de ziel
nuttig waren, te hooren, en dat men op dien dag of op den
Sabbath naar de Vesper, Vroeg- of Hoogmis ging met zijn
gaven, en zoo mogelijk allen het Kyrie Eleyson zingen zouden.
Niet alleen, dat wij hier reeds kennis maken met het mis-
bruiken van den Zondag, waarvan wij vooral in de latere
eeuwen zooveel zullen hooren, maar ook is deze verordening
een bewijs daarvoor, dat de opvatting van den Zondag, zoo
als die door Alcuinus werd geleerd en door Karei den Groote
in eenige van zijn capitularia overgenomen, niet terstond
ingang heeft gevonden.
Integendeel is het beroep op de opstanding van Christus en
de vergelijking met de feestdagen der heidenen en de Sab-
bathviering der Joden geheel overeenkomstig de oud Chris-
telijke beschouwing van den Zondag.
Wel verre van het Sabbathgebod des O. T. op den Zondag
over te brengen wordt hier de Zaterdag nog Sabbath ge-
noemd in onderscheiding van den Zondag, een onderschei-
ding, die ook gehandhaafd werd in verreweg de meeste ca-
\') Mansl XIV p. 568, bij dc Vries O. en Z. blz. 181.
-ocr page 52-nones der concilies der 9e eeuw, zooals dat van Parijs in
het jaar 829 can. 50 ^
Daarin wordt de Christelijke plicht tot viering van den Zondag
afgeleid uit de overlevering der apostelen en de macht
der Kerk. Behalve door de opstanding des Heeren, „is de
dag des Heeren" merkwaardig, omdat Hij „op dien dag den H.
G. van den hemel uitstortte op de apostelen, en op dien dag „ut a
quibusdamdoctoribustraditur"hetmannavanden hemel regende.
Dit lijstje wordt door latere „doctores" steeds verder uit-
gebreid om daarmede de eerwaardigheid van den dag des
Heeren te bewijzen zonder dat zij daarom den Zondag voor
den Sabbath substitueeren.
Genoeg om te doen zien, dat de opvatting, dat het 4e gebod
zonder meer toegepast kan worden op de viering van den
Zondag, in de M. E.sche wetten en in de theologie niet zulk
een gereeden ingang gevonden heeft als sommige schrijvers
schijnen te veronderstellen. In het volgende hoofdstuk zullen
wij gelegenheid hebben hierop uitvoeriger terug te komen.
In ieder geval had dit verschil geen invloed op het ijverige
streven der overheid om de goede viering van den dag des
Heeren te bevorderen en daarnevens ook meer en meer de
onderhouding der kerkelijke feestdagen in te scherpen. Zij
was ten allen tijde in het Frankische rijk de gewillige uitvoerster
van de wenschen en besluiten der geestelijkheid, en der synoden
en conciliën, die meermalen (zooals te Parijs 829, can. 2)
het uitspraken, dat het de plicht was „vooreerst der priesters,
vervolgens van koningen en vorsten, eindelijk van alle ge-
loovigen met allen ijver er voor te zorgen, dat de onderhouding
van zulke groote dagen, tot nu toe zoo algemeen verwaarloosd,
voortaan vromelijk worde waargenomen."
Tot bereiking van dat doel hebben zoowel Karei de Groote
als zijn onmiddellijke opvolgers dan ook al het hunne ge-
daan. Dank zij hunne wetten en strafbepalingen is het der
geestelijkheid gelukt, de Zondagsviering en de onderhouding
der feestdagen ingang te doen vinden bij het volk, zij het
dan ook met veel misbruiken gepaard, hetgeen zij alleen
door haar eigen gezag nooit bereikt zou hebben.
Zijn de officieele bronnen voor de Zondagswetgeving in
den tijd van Karei den Groote en zijn onmiddellijke opvolgers
tamelijk overvloedig, des te schaarscher worden zij in het tijd-
vak tusschen de jaren 1000 en 1300. Na de inzinking van
het groote rijk door hem gesticht komt over het geheel West-
Europa een periode van verwarring en oplossing. Het centraal
gezag is verdwenen om plaats te maken voor het bewind
van tallooze kleine potentaten, van Graven, Hertogen en
Bisschoppen, die vroeger afhankelijk van den Keizer, thans
in kleinen kring onafhankelijk heerschen, en de makers en
uitvoerders zijn van hun eigen wetten en verordeningen.
Een gevolg van dien omkeer waren tallooze onderlinge
twisten en veeten, burgeroorlogen en strooptochten, die op
hun beurt weder een algemeene verwildering te voorschijn
riepen, een ruwheid van zeden en gebruiken, die ook invloed
moesten hebben op de viering van Zon- en feestdagen zoo-
wel als op het kerkelijk leven in het algemeen.
In dezen tijd was het, dat priesters en monniken beter ver-
trouwd waren met maliënkolder en zwaard dan met koorkleed
en misboek,1) waarin zij in stede van hun kudde te weiden,
ter jacht trokken of in woeste drinkgelagen zich te buiten
gingen in dronkenschap, in hoererij en overspel. Meer dan
het zieleheil hunner parochianen gingen hun de belangen
hunner beurs ter harte, omkooperij, winstbejag en simonie
behoorden onder de meest algemeene gebreken van hoogere
en lagere geestelijkheid.1)
Het spreekt wel van zelf, dat waar de geestelijkheid zoo
voorging en de adel in ruwheid van zeden deze niets toe gaf,
ook het lagere volk sterk verwilderde, De kerken stonden
hoe langer hoe meer verlaten, de Zon- en feestdagen, voor
zoo ver zij nog gevierd werden bij de telkens woedende
oorlogen en strooptochten, waren eerder dagen van uitspat-
tingen en ruwe feesten geworden dan dagen van gewijde
stilte, gebruikt tot aanbidding en stichting.
De oude rijkswetten schijnen dan ook in dit tijdvak niet ge-
handhaafd te zijn en de verbetering komt in deze meestal
niet van het centraal gezag, dat zich in het Bourgondische
tijdvak langzamerhand vestigt en hoe langer hoe meer door-
dringt in de verschillende streken van ons land. Maar de
bescherming der Zondagsrust en -heiliging wordt ter hand
genomen door de geestelijke rechtspraak en door de in
dezen tijd zich ontwikkelende steden, in hun plaatselijke
verordeningen.
Het zijn de oude stadrechten, die hier en daar bepalingen
over de Zon- en feestdagen bevatten en ons eenig inzicht
geven in de gewoonten en gebruiken, die zich in dat opzicht
gevormd hadden in de verschillende steden, waaruit ons be-
palingen zijn bewaard gebleven. 1)
In vele dezer oude rechtboeken komen geenerlei bepalingen
omtrent Zon- en feestdagen voor; daarentegen bevatten enkele
1 ) Een gansche reeks van deze oude stadrechten zijn uitgegeven door de
„Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude Vaderlandsche recht"
en door de „Vereeniging tot beoefening van Overijselsch Recht en Ge-
schiedenis."
daarvan een vrij groot aantal verordeningen uit verschillen-
den tijd, waaruit wij naar analogie kunnen afleiden, hoe het
in de meeste steden in de 14e en 15e eeuw in dit opzicht
geweest zal zijn. De eigenaardige plaats, die de steden in
den graventijd begonnen in te nemen, ontleenden zij niet
zoozeer aan hun grootte of beteekenis in maatschappelijk op-
zicht, maar hieraan, dat de nederzettingen, die zich hier en daar
vormden rondom een adellijk kasteel of op een of ander ge-
wichtig punt, weldra als een eigen rechtsgebied erkend werden.1)
Zoodra zulk een nederzetting eenigen omvang had verkregen,
werden haar door den bisschop of den graaf eigen stad-
rechten verleend, waarnaar haar inwoners zouden worden
bestuurd en berecht. Aanvankelijk oefenden de vertegen-
woordigers van den Heer nog grooten invloed uit op de
rechtspraak zoowel als op de verkiezing van plaatselijke over-
heden, schepenen en raden; maar langzamerhand verloren zij
al meer van dien invloed en werden de schepenen en andere
stedelijke ambtenaren steeds zelfstandiger in de toepassing en
in de wijziging en uitbreiding van de stedelijke verordeningen,
die dan ook in den loop der tijden herhaaldelijk zijn aan-
gevuld en omgewerkt.
Het is eigenaardig te zien, hoe die oude stadrechten het
leven der burgers tot in kleinigheden regelen. Letterlijk over
alles vindt men bepalingen getroffen. Over strafrecht en
zakenrecht natuurlijk in de eerste plaats, maar ook over
de brandweer en den prijs van het brood, over het weiden en
schutten van vee en over het onthalen van buren en familie
bij bruiloft, doop en begrafenis zoowel als over het schoolgaan
der kinderen en het leeren van een ambacht. Zoo ligt
dan ook voor de hand, dat hier en daar iets wordt aange-
troffen over de onderhouding van Zon- en Heiligendagen.
De bepalingen, die wij vonden, betreffen drieërlei onder-
werpen. Vooreerst de rechtdagen en andere officieele hande-
lingen, dan de marktdagen, eindelijk het koopen en verkoopen,
tappen en spelen.
De uitvoerigste bepalingen treffen wij aan in de oude Recht-
boeken en Keuren der stad Brielle, uitgegeven in de reeks
„Oude Vaderlandsche Rechtsbronnen." l)
Allereerst bespreken wij de bepalingen over de rechtspraak,
te vinden in het rechtboek van den Briel van Jan Mathijssen.
Oorspronkelijk werd het geschreven tusschen 1404 en 1405,
na den dood van Hertog Albrecht. 2)
De schrijver, die klerk der stad Brielle was, beroept zich
vaak op „oude haircomen ende costume en handvesten," 3)
waardoor ook vele oudere bepalingen onder de door hem
genoemde zullen schuilen.
In „dat darde capittel des darden tractaets" 4) nu zegt Jan
Matthijssen, sprekende over de „maniere ende uysage recht
te doen": „Die stede van den Briele hadde voirtyds maniere,
„ende echt so begrypent die handvesten, dat die rechter ende
„tgherecht vergaderden ghemeenlic des Sonnendaghes voir
„der noenen ende yglicke die mitten gherecht te spreken had
„off te claghen off an den rechter offt gherecht te vervolgen
„had, ende om te horen die gheboden des jrechters ende
„tgherechts ende die vergaderinghen ende die hantiringhen
„die aldair gheschieden, hiet men Sondaghes ban."
Oudtijds, dat wil hier zeggen in het begin der 14e eeuw
was het dus in den Briel gewoonte, recht te spreken en alle
rechtzaken te behandelen op Zondag voor den middag, waar-
schijnlijk dus ook wel onder den kerkdienst.1) Hierin mogen
wij het bewijs zien, dat bovengenoemde wetten van Karei
den Groote niet bij machte waren geweest de aloude gewoonte
van rechtspreken op Zondag uit te roeien.
De handvesten, die Jan Matthijsen aanhaalt, zijn die
van 1342. 1) Zij stellen als regel den Zondagsban vast.
Art. 53 bepaalt, dat driemaal \'sjaars een omgang zal ge-
schieden van „alrehande scult" en wel „Zondags na St. Katha-
rinendag, Zondags na beloken Sinxen en Zondags na
uutgaende oechtst."
Art. 54 spreekt nogmaals van Sondaechs banne.
1 ) Alkemade en Van der Schelling: „Beschrijving der stad Brielle
en den lande van Voorn." Rotterdam 1729. II p. 24 no. XXXIV, gctit. Dirk
van Monjouw, Heer van Voorn, geeft aan de stad Brielle verscheidene
voorrechten, aangaande der stede vrijheid, Magistraats bestellingen, rechts
pleging en velerlei burgelijke wetten. 1342. Art. 16 (p. 25), 52 (p. 29), 53
(p. 29), 54 (p. 29). Art. 16 : „Item so wie over ycmen zeggen sal orcondc sal
daertoe gedaghet wesen met Sondagcs bannen." enz.
Art. 52. Item, wanneer een rechter rechten wille van enighen saken, daer
\'t \'s Heeren boeten ane leggen, dat sal hi dagen met Sondaechs bannen enz.
Een tweede getuigenis van deze rechtspraak op Zondag is
te vinden in de oudste keuren van den Briel nd. in de
„Vorboden geleit, in den jare 1346, des Zondaghes na
(Sinte) Bavendaghe." Niet alleen dus dat des Zondags recht
gesproken werd maar ook voor andere zaken vergaderden
„Bailiu, schepenen, borghermeisters ende raet," zooals voor het
vaststellen en uitvaardigen van keuren, het bekrachtigen en
registreeren van acten, enz.
Waar in den Briel zoo allerlei officieele handelingen op
Zondag vanouds plaats hadden naar oud gebruik en „hair-
comen," mogen wij wel aannemen, dat ook in andere steden
in de 10e—14e eeuw hetzelfde gebruik geheerscht heeft.
Nog in veel later tijd zijn de sporen daarvan in de stad-
rechten te vinden en wel hierin, dat, al werd .de eigenlijke
uitspraak niet meer op Zondag gedaan, toch de dagvaar-
dingen tot den eerstvolgenden rechtsdag in de week op
Zondag werden afgegeven. Zoo staat in het stadrecht van
Steenwijk 2), dat dateert van omstreeks 1544, nog de bepaling:
„Ennige onser borgeren, die den anderen willen bieden laten
„dat sal hy doen des Sondaechs, off des Manendaechs" enz.
Zoolang hield dit gebruik dus stand, terwijl de gewoonte, dat
bailluw en schepenen allerlei vergaderingen hielden en offi-
cieele handelingen verrichtten op Zondag, nog veel alge-
meener voorkomt en tot in den bloeitijd onzer Republiek is
na te gaan.1)
In den Briel was echter het gebruik om op Zondag recht te
spreken afgeschaft en desgelijks zal het in de meeste steden
gegaan zijn. Jan Matthijsen vermeldt het met deze woorden:
„Van langhen tyden heeft de rechter ende tgherecht behoir-
„liken ghedocht die vergaderinghe ende hantiringhen te
„wesen niet opten heylighen sonnendach om veel saken
wil."
De rechtzitting was nu verplaatst op Zaterdag.1)
In de „vorboden" uit het jaar 1446 treffen wij de bepaling
aan „dat men driewerf die weke recht sal doen, te weten,
des Dinxdaghes, des Donredaghes ende des Saterdaghes, ten
ware datter heilich daghe quame opten Dinxdach off Donre-
dach, soe sal men dair een ander rechtsdach voer nemen,
die den borghemeister believen sal." ;i)
Viel de Zaterdag op een heiligendag, dan ging blijkbaar,
om ten minste één vasten rechtdag te behouden, de recht-
zitting wel door, hetgeen ook wel niet anders mogelijk zal ge-
weest zijn bij. het groote aantal heiligendagen, dat in dezen
tijd gevierd werd.
Een dergelijke bepaling vindt men in het Stadboek van
1 ) T. a. p. p. 130. Eigenaardig is de theologische overweging, waarmee hij
deze verandering staaft die wij ook in stichtelijke werkjes van dien tijd
vinden, Mar (die Sondach) sal wesen een Zoendach, dair ygheliken hem
op satcn sal te versoenen mit onsen heer van allen saken dair wy hem in
den anderen VI daghen der weken in misdacn hebben jeghen hem, also
die heylighe kerke ende die stedehouders ons Heren Gods, die priesterscip,
dat leren cn bewyzen te doen." De Zondag is hem dus een soort weke-
lijkschc „groote verzoendag."
®) H. de Jager, De M. E. keuren der stad Briclle, blz. 195 no. 36.
-ocr page 60-Steenwijk x) en een alleen voor den Zondag in het ontwerp-
stadrecht van Kampen, uitgegeven in dezelfde reeks. 2)
Ook uit het Landrecht van Overysel is een dergelijke be-
paling bekend, zie: Art. 9, luidende:
„Unde weert sake dat die Rechtdach de partien gel echt worde
by eenen hilligen dach, dan solde men dat Recht holden by
den werkeldach naest volgende.
Art. 10: „Up hillige dage sali in gener manieren conten
tiosz offte stridich gherichte geheget werden unde so dat
gescheghe ware alle handel van nichte."
Het oude Overijselsche Landrecht is te beschouwen als de
voortzetting van den zgn. Saksenspiegel, die in de 13e eeuw
nog in Westfalen en Overijsel werd gebruikt, voor zoover die
met de rechten van den lande overeenkwam. De Saksenspiegel
bevatte in Buch II art. 66 de bepaling, „Heilige Tage und
gebundene Tage, die sin allen Luten zu Thiedetagen (d. i.
waarop geen recht gesproken wordt) gezaczt, darzu in jegli-
cher Wochen vier dage: der Dunrestag, Frytac. Sunnabend
und Suntac, etc.3)
In Steenwijk mocht dan al geen recht gesproken worden op
Zondag, de overheid onthield zich daar toch geenszins van
officieele werkzaamheden op dien dag. De nieuwe schepenen
toch werden elk jaar gekozen op den Zondag na „Pauli
conversionis."4)
Des Zaterdags en Zondags na „Pauli Conversionis" moesten
vooreerst alle „ghemeene burgeren" binnen Steenwijk in hun
huizen blijven.
Des Zondagsmorgens werden daarop door de stadsboden
zes burgers ten stadhuize ontboden, uit welke door het lot drie
gekozen werden, die vervolgens de nieuwe schepenen ver-
kozen.
Dat schepenen en raden vaak op Zondag nieuwe keuren,
voorboden of willekeuren uitvaardigden blijkt uit de dateering
van talrijke stukken en stadrechten.1)
Ook werden vaak voor schepenen op Zondag koop-, huur-
en schenkingsacten verleden en door hen gezegeld en gere-
gistreerd en de onkosten daarvoor betaald, alles tegen de
geboden der kerk. Zoo bevinden zich in het archief der
gemeente Zwolle talrijke acten in Regestvorm, gedateerd op
Zondagen en heiligendagen zooals St. Vitus, en Maertens-
dach. Onzer lieven Vrouwen geboorte, St. Matthiasdag, enz.2)
\') Zie Mr. A. T e 11 i n g, Ovcrijselsche Stad-, Dijk en Markerechten. Stad-
recht van Kampen. I. Dat Gulden Boeck blz. 7 XII. Wilkeur gegeven in
1335, dies Sondachs na onser Vrouwendach te Lichtmisse.
Andere voorbeelden zijn: Handvest van Graaf Florens gegeven aan die van
Schieland „gegeven in \'t jaer ons Heeren duysent tweehondert tsevcntich en
drie opten Sondach inde welke gesongen werd de stem van Vreugde
(d.i. Jubilate) (v, Mieris Groot Charterboek I blz. 367) en uit later tijd.
„Rechten en willekeurcn door Grietmannen rechteren en gemeente van wyten
donghcradeel, gemaakt te Nesse op Hemelvaartsdag en bevestigd op Zondag
voor Pinksteren.
(17 Mei 1450.) Charterboek van Friesland I blz. 534.
s) Arch. Gem. Zwolle no. 52, 58, enz.
1430. Koopacte voor schepenen van 8 heeren ponden \'s (aars, „gegeven in
\'t jaer ons here dusent, vierhondert ende dertich, opten Sonnendach
voccm Jucunditatis.
1345. Op St. Petersdach ad Cathcdram.
1348. Koopacte voor schepenen van Zwolle van een jaarrente „ghegheven
int jaer ons heren dusent drichondert acht ende viertich op Pacschc-
d a c h. (Dit voorbeeld is al heel kras, daar Paaschdag als zijnde een der
groote jaarlijkschc hoogtijden, nog boven den Zondag ging.)
1409 2 Juni. Testamentaire beschikking voor richter Ludekcn Johanssoen
en zyn gerichtsluden, gegheven in \'t jaer ons heren duysent vier hondert
ende neghen op den Sonnendach Trinitatis, Deze voorbeelden
Het zou ons gemakkelijk vallen daarvan nog vele tientallen
voorbeelden te geven, uit allerlei steden.
Het officieele voorbeeld, dat door schepenen en burgemeesters
enz. gegeven werd\'in zake de heiliging van Zon- en feestdagen,
mocht dus niet zeer geschikt heeten om een goede viering
bij de burgerij te bevorderen, aangezien telkens de burgers
voor allerlei zaken, waarbij de machtiging, het visum of de
afkondiging van den magistraat vereischt werd, zich des
Zondagsmorgens naar „der stede huijs" moesten begeven en
daar hun zaken afdoen, hun leges betalen, enz. alle verrich-
tingen, die lijnrecht streden tegen de geboden der kerk en
allicht als „peccata mortalia" moesten gelden.
Was hun voorbeeld niet goed, zij beijverden zich nochtans
om door hun woord en gebod dit voorbeeld te ontzenuwen.
Een tweede gebied, waarover wij bepalingen omtrent de
onderhouding der feestdagen in de Stadrechten aantreffen zijn
de Markten.
Enkele voorbeelden daarvan willen we hier aanhalen, aller-
eerst een in negatieven zin, n.1. de instelling van een jaarmarkt
te Ootmarsum door bisschop Guido van Henegouwen in 1314
op Zondag na Nativitatis Beate Marie virginis.1)
zijn nog met een groot aantal te vermeerderen, waaronder zeker een der
merkwaardigste nog het volgende is.
1394. Sonncndaghes op St. Thomasavent.
„Dyric heer van Wyssche knaop, doet kond aangezien een bezegelde
brief door hem ontvangen van heer Florens van Wcvelinchove Bisschop
van Utrecht en van schepenen en raden der drie steden Deventer. Campcn
en Zwólle „ter Borch" verbrand zijn, welke brieven belangen van het huis,
stad en heerlijkheid Diepenheim, waarop hij 715 oude schilden „uytghclc-
ghet" had, welk geld hij van heer Frederic van Blanckenhcim, Bisschop
van Utrecht, en van de 3 steden op heden heeft terugontvangen.
Hier geschiedde dus terugbetaling van schuld door den Bisschop zelf en de
regeering der 3 steden op Zondag.
\') ..Ende hefft gegeven zyn wekemarket op alle Dinxdagcn ende op Son-
dach na Nativitatis beate Marie Virginis zyn jaermarket cyncn dach vor,
Bijna overal trouwens viel in dezen tijd in de jaarmarkt een
Zondag, of tenminste een geboden Feestdag.1) Op dien
dag was de grootste drukte, de menigte marktgangers ver-
maakte zich, na de mis te hebben bijgewoond, op het kerkhof
en in de straten met de kunstemakers, koorddansers en
zangers, die voor zulk een gelegenheid samenstroomden. Voor
de ingezetenen beteekende zulk een vrije jaarmarkt allicht
groot voordeel, maar van viering en heiliging van zulk een
jaarmarkt-Zondag kwam al bijzonder weinig, \'t werd integen-
deel eerder een dag van grove uitspattingen.
Deze jaarmarkten, ook op Zon- en feestdagen, zijn deson-
danks eeuwen lang in stand gebleven. Wij ontdekken de laatste
sporen daarvan nog in onze huidige kermiszondagen en
ook nog in een enkelen marktdag. Zoo wordt te Alkmaar
nog steeds op den Zondag voor den eersten Maandag in
November een veemarkt gehouden. (Alkmaarsche Crt. 23 Oct.
1909), en bestaat in de Bilt nog de bekende Palmzondagsmarkt.
Anders was het echter met de weekmarkt. Deze was als
regel een weekdag, maar wanneer op dien weekdag een
heiligendag viel, dan werd de markt verplaatst en hetzij een
dag te voren of een dag later gehouden. Zoo te Bolsward,
te Brielle, Leiden, Reimerswaal, en elders.2)
cnde eynen dach na, mit alle ghcrechten ghelyc andere steden hebben."
Dit privilege is later in 1407 vernieuwd en bevestigd door Frcderik van
Blankenhcim.
Mr. A. Telting a.w. Stadtrccht van Ootmarsum blz. 1.
\') Tc Leiden werd dc Kerkmis van St. Pieter \'s avonds gevierd op Hemcl-
vaartdag, een jaarmarkt, die 8 dagen duurde.
P. J. Blok, „Gcsch. ccncr Hollandschc Stad in dc Middeleeuwen"
s Gravenhage M. Nijhoff 1910, blz. 197.
*) Mr. A. Telting, Fricsche Stadrechten, \'s Gravenhage 1883, Stadtboek
van Bolsward 1455 blz. 27 cap. LV. Mr. R. F r u i n. Het Rccht der stad
Reimerswaal \'s Gravenhage 1906, blz. 19. „Voorboden van het jaar 1554.
H. de Jager, M. E. keuren van Brielle blz. 108.
1446—1455. (no. 21.) Item is die bailiu mitten alingc gerechte overdragen,
-ocr page 64-In nauw verband met dergelijke verordeningen staan de
keuren, die het koopen en verkoopen op Zon- en heiligen
dagen regelen en de verordeningen op de gilden. Als regel
mag aangenomen worden, dat de openbare verkoop des
voormiddags onder de mis verboden was. Enkele uitzon-
deringen werden met name genoemd b.v. dattet den coeper
noetsake doet, off eerbare gasten overkomen sijnt.l)
Des namiddags was in de meeste plaatsen het verkoopen van
vleesch, visch, enz. weer geoorloofd. In Kampen hield men
op heilige dagen de poorten en den boom gesloten voor
dengene, die hout of turf vervoerde2), te Goor was het
dat so wanneer die Manendach, dair men die weeckmarkt op pleecht te
houden, compt op enen heiligen dach, die die heilige kercke biet te vieren,
geliken die heiligen Paeschdach, Kersdach off Sinxendach, dat dan die
weecmerct wesen sal opten naesten werkedach dair te voren, enz. ende
dieselve markedach, sal also vry wesen als die rechte markedach, die opten
Manendach compt, op een boete van 10 pont Hollants, rechte |voort off te
panden, halff myn heer ende halff die Stede. Ende gheen goet en sal men
vercopen noch doen kryeren op heilige dagen, die die heilige kercke gebiet
te vieren op die boete voirseyt.
P. ]. Blok. Gesch. eener Hollandsche stad in de Middeleeuwen blz. 198.
Keurboek v. Leiden Append. Bk. 6 no. 44.
\') Stadrecht van Bolsward 1455 (Telting a. w. blz. 27.)
Hier werd een boete bepaald van „één Flaemsche en dairtoe dat vleysch
verboerdt."
Stadboek van Sneek t. a. p. blz. 113 no. 164) 1456.
Middeleeuwsche keuren van Brielle, blz. 169 no. 35, 1446—1455. „Item en
„zal men voortan geen ventegoedt, varsharync oft corf harync vercopen
„op geene heylige dagen, naerdattet opgeluyt is van der hoochmisse, voordat
„die misse gedaen zal wesen."
t. z. p. blz. 211 a° 1486, werd bepaald, dat geen vleeschhouwcrs inde hal
of in hun eigen huis vleesch mochten verkoopen, „nadat het opgeluyt is „van
der hoochmisse, te wetene Zonnedaechs, onser Vrouwendagen, ende byzon-
der die vier principale hoochtiden, dan na der noene endetsavonds te voren.\'\'
„Desgelycx alle specvercopers ende mairwiven, etc. op een boete van drie
„pont Hollants copcr ende vercoper."
Telting a. w. Stadboeken van Kampen II „Decretum dominorum alias
digestum vetus" (1454—1473) blz. 6.
verboden te tappen „onder Godes deijnst anders dan aan
„vremde wechverdijge lude" op een boete van XIV pond1); de-
zelfde bepaling vinden wij in het Recht van Reimerswaal.
Deze bepalingen raken vanzelf reeds het gebied der gilde-
verordeningen, daar alles, wat met koop en verkoop en het
uitoefenen van eenig bedrijf verband hield, in de Middeleeuwen
was voorbehouden aan de machtige organisatie der gilden.
Bij bijna alle gilden, waarvan voldoende gegevens ons bekend
zijn geworden, zijn bepalingen te vinden omtrent de ver-
plichte viering van Zon- en feestdagen.2)
Vooral in de latere Middeleeuwen waren de bepalingen
daaromtrent veelvuldig en streng.
De algemeene regel schijnt geweest te zijn, dat het werken
verboden was behalve op de Zondagen, op „de vier prin-
cipale hochtijden", op onze L. Vrouwe en apostel dagen.3)
Gewoonlijk moest reeds den avond te voren het werk gestaakt
1 \') Stadboek van Goor, Telting a. w.( I. p. 19 (eind. He eeuw) Mr. R.
F r u i n. Het recht der stad Reimerswaal, blz. 79 (Voorboden van 1554.)
*)-Zie Mrs.C. Overvoorde en T. G. C. Joos11na. De gilden
yanJLItrecht tot 1528. lr p- G^I^niidV^derl.l^ThKWnnpn ^ XIX)
worden, terwijl de rust soms ook nog werd uitgebreid tot
de volgende dagen, zoodat b.v. te Utrecht in 14171) het
Riemsnijders gilde het werk verbood gedurende drie dagen
na Paschen, Pinksteren en Kerstmis. Dit lag trouwens voor
de hand, daar de kerkelijke viering der feesten altijd ver-
scheidene dagen duurde (zie blz. 12).
Verder was verplicht (althans te Utrecht) de viering van den
patroonsdag van het gilde. Zoo vierden bijv. de barbiers
den dag van St. Cosmas en Daminianus, zij mochten op dien
dag niet scheren of hun bekken uithangen; de bakkers
mochten op St. Gallus en Ober. na 8 uur \'s morgens niet
bakken, op andere feestdagen mochten zij geen vuur in den
oven hebben van 10 uur van den vorigen avond tot 10 uur
\'s avonds van den feestdag.
Soms trokken de gildebroeders op den patroonsdag in
statigen optocht onder aanvoering van hun oudermannen
naar de kerk, waar hun altaar stond. Voor de smeden werd
in Utrecht dan door den priester, die daarvoor tien stuivers
ontving, de legende van St. Eloy voorgelezen.2)
Gewoonlijk werd dan verder op dien dag een morgenspraak
gehouden, waarin door de oudermannen rekening en verant-
woording werd afgelegd en de feestviering besloten door
een gemeenschappelijken maaltijd, waarbij de broeders hunne
vrouwen mochten meebrengen.
Alleen voor enkele bedrijven, zooals dat der molenaars,
slagers en marslieden werden enkele uitzonderingen op boven-
genoemde bepalingen toegelaten voor dringende of absoluut
noodzakelijke werkzaamheden.3)
Desniettegenstaande moeten ook op dit gebied de misbruiken
1 ) Riemsnijdersgilde no. I art. 42.
2 ) Gildenboek no. 1 fol. 9, 18 Juni 1474. Overvoordc en Joosting
t.a.p. II blz. 387.
3 ) t. a. p. I blz. CLVIII no. 5, 6. 7, 8.
-ocr page 67-menigvuldig zijn geweest, vooral in den lateren tijd ; ten
minste in 1565 moest de raad te Utrecht voorzien: „totte
ongodlicke ende onbehoirlijcke misbruyckinge", die gildebroe-
ders van het linnenwevers gild pleegden „omme opte heijlige
ende vierdagen van de heijlige kercke heur handwerck van
weven, bomen, dreijen reijen ende stereken te excerceren,\')
tot scandalisatie van de gemeen burgeren ende allen anderen
gilden dezer Stadt Utrecht."
In het algemeen neemt in de 16e eeuw het aantal en de
uitvoerigheid der verordeningen toe en worden de stedelijke
keuren aangevuld en verscherpt door gewestelijke placaten,
uitgaande van Keizer Karei V of zijne stadhouders. In som-
mige streken vonden deze algemeene keuren tegenstand van
de plaatselijke regeering van de steden en dorpen, die zich
uitdrukkelijk het recht voorbehielden over deze zaak zelf de
noodige beschikkingen te treffen. .Zoo werd daarover in 1578
in Kennemerland zelfs een proces gevoerd.
Het eenige algemeene placaat voor de Nederlanden was dat
van Karei V van 15311) dat alleen bepalingen bevat over
het bezoeken van herbergen en het drinken op Zondagen
en heiligendagen en onder kerktijd. Gestrenger waren de
ordonnanties in Friesland uitgevaardigd door Johan van
Ligne, Stadhouder-generaal des Konings van Spangien enz.
in 1560 en 1565.*)
Daarin wordt voorgeschreven: — „Dat gij oick zonderlinghe
regart neempt op denghenen die ter kerkeken ende niet ter
kerkeken en gaen, ende u dienaangaende reguleert navolgende
die placaeten. Dat ghij oic sonderlinghe opzicht neempt opte
1 ) Groot Placaatbock II, p. 297. Placactbock \'s lands van Utrecht, I 413.
-ocr page 68-Sondaegen ende heylighedaegen, die geboden sijn bij der
Heyligher Kerkcken te vieren."
In het tweede wordt geordonneerd „te procedeeren tegen
degenen die te Paeschen laatstleden te biecht noch ter misse
geweest zijn, alsmede die niet ter kerken gaen, zult insgelijcx
daer iegens procedeeren tot apprehensie en annotatie van
hun goeden."
Aan deze strenge bepalingen was een politieke bijbedoeling
niet vreemd. Immers in deze jaren begon het overal reeds
onrustig te worden, oproerige en kettersche gezindheid kwam
telkens aan den dag en werd door de spaanschgezinde over-
heid nog veel meer vermoed, dan openlijk bleek.
Een der eerste teekenen waardoor die gezindheid zich uitte
was echter het verzuimen van biecht en communie met
Paschen, en een nauwkeurig onderzoek daar naar was
dus een middel om te weten te komen wie met kettersche
en oproerige gevoelens besmet waren. Daarom werd ook bij
de in 1556 gehouden Kerkvisitatie overal daarnaar gevraagd.
De herhaling van deze placaten in 1566 en 1568 bewijst
intusschen dat ook deze maatregelen niet baatten en de
ontheiliging van den Zondag en de heiligendagen voortging
tot de Hervorming de laatste afschafte en alle pogingen tot
verbetering op den Zondag werden geconcentreerd.
De tallooze placaten en verordeningen door de Staten der ver-
schillende gewesten onder de Republiek over dit punt uitge-
vaardigd, vallen buiten het bestek van ons onderwerp. Wie er
belang instelt vindt ze uitvoerig besproken en in extenso af-
gedrukt bij de Vries, Overheid en Zondagsviering.1) Zij dragen
vanzelf een geheel ander karakter dan de Verordeningen uit
den Roomschen tijd, maar schijnen meestal even weinig, zoo
niet nog minder effect gehad te hebben dan deze. Met de
vermeerdering van de bepalingen en keuren houden ook in
den tijd der Republiek de overtredingen gelijken tred, zoowel
wat veelvuldigheid als het ernstig karakter der overtredingen
betreft. Doch daarover kunnen wij hier niet verder uit-
weiden.
Het is uit boven behandelde wereldlijke verordeningen
duidelijk, dat behalve de wetten, van Karei den Groote uit-
gaande, de bepalingen bijna uitsluitend negatief zijn en
betrekking hebben op het openbare leven.
De regeling van de kerkelijke viering van den Zondag en
de overige feest- en heiligendagen was vanzelf voorbehouden
aan de Kerk, die ook in haar rechtsbedeeling het middel
had, overtreders te straffen met geestelijke boetedoeningen
zoowel als geldboete.
Op deze kerkelijke bepalingen en op de kerkelijke recht-
spraak aangaande de viering van Zondag en feestdagen in de
Middeleeuwen zullen wij dus thans een blik hebben te slaan,
om daardoor een andere zijde van het vraagstuk onder de
oogen te krijgen.
§ 2. Kerkelijke bepalingen en kerkelijke rechtspraak
aangaande de onderhouding der feestdagen.
Het valt vanzelf buiten het bestek van dit proefschrift hier
een overzicht te geven van de verschillende canones der
concilies en synoden, in de M. E. gehouden, die zich over de
zaak der viering van Zon- en feestdagen geuit hebben1).
Des te eerder kan een dergelijk overzicht achterwege blijven
—- gesteld al, dat het volledig kon zijn — omdat vooral in
het Karolingische tijdvak een bijna letterlijke overeenkomst be-
staat tusschen de canones der genoemde kerkvergaderingen
en de capitularia der wereldlijke regeering.\')
Ook is het aantal dier vergaderingen, welker invloed zich
over onze streken uitstrekte, betrekkelijk gering, terwijl het
ook dan nog de vraag is, of de clerus hier zich veel van
deze decreten heeft aangetrokken. Het zij voldoende hier
melding te maken van enkele beginselen uit het Corpus Juris
Canonici, uitgevaardigd door Paus Gregorius IX. (Decretalium
Gregorii Papae IX Lib II. Tit. IX, de Feriis.2)
Het eerste luidt: „Diebus Dominicis mercari, litigari, judicari,
„vel iurari non debet, sed de vespera in vesperam cele-
„brandutn." Van zuiveren handenarbeid wordt hier niets ge-
zegd, alleen handel en officieele rechtshandelingen worden
verboden. De tweede aanwijzing is: „Propter necessitatem
alimentarum, licet diebus feriatis in honorem Dei operi ser-
vili intendere maxime circa rem tempore perituram."
Als voorbeeld wordt hierbij ter verduidelijking aangehaald
het vangen van visch; wanneer op Zondag bvb. een school
de kust nadert, is de vangst geoorloofd „ingruente necessi-
tate," mits naderhand ook de armen worden bedacht. Uit-
gezonderd bleven echter de jaarlijksche hooge feesten.
Dan nog een derde regel, weer aangaande de rechtspraak:
„In Feriis introductis in honorem Dei et Sanctorum nisi ob
„necessitatem vel pietatem judicium exerceri non potest etiam
„de consensu partium, feriis tarnen introductis favore homi-
„num, partes renunciare possunt."
De toelichting van deze bepaling, dagteekenend van 1232,
is van belang, omdat daarin nader de dagen worden opge-
somd, „qui ob Reverentiam Dei noscuntur esse statuti."
Deze waren de volgende: Dies Natalis Domini, St. Stepha-
nus, St. Joanni Evangelistae, Innocentium, St. Silvestri, Cir-
cumcisionis, Epiphaniae, 7 diebus Dominicae Passionis, Resur-
rectionis cum 7 Sequentibus, Ascensionis, Pentecostes, cum
duobus qui sequuntur, Nativitatis Joanni Baptistae, Festivitates
omnes Virginis gloriosae, 12 Apostolorum et precipue Petri
et Pauli, beati Laurentii, Dedicationis beati Michaelis, Solem-
nitutes omnium sanctorum ac Dies Dominicae.
Een aanzienlijk aantal feestdagen wordt hier dus reeds op-
gegeven naast den Zondag als ingesteld ter eere Gods.
Inderdaad is dit een der eigenaardige kenmerken van de
gansche Middeleeuwsche onderhouding der feestdagen, dat
zoovele dagen, zoowel in de wijze van viering als in de be-
rechting der overtreding en de beschouwing in de leer op
dit punt, geheel gelijkwaardig gemaakt worden aan den
Zondag, ja zelfs deze bij de hooge feesten des jaars in som-
mige opzichten achterstaat, zoodat verschillende dingen, die
dan nog wel op Zondag mogen gedaan worden, als de
noodzakelijkheid het vereischt, op de groote hoogtijden ab-
soluut verboden zijn.
Deze gelijkstelling van allerlei heiligendagen met den Zon-
-ocr page 72-dag had ten gevolge, dat deze in aanzien daalde, naarmate
meer gewicht gehecht werd aan de feestdagen. De geeste-
lijkheid was in het algemeen er op bedacht het aanzien der
feesten en heiligendagen, vooral der patroonsheiligen en
de Mariafeesten zooveel mogelijk te verhoogen. Het aantal
feestdagen met volledige of gedeeltelijke Zondagsrust nam steeds
toe, en steeg in sommige diocesen tot boven de vijftig, zoodat
het hoe langer hoe moeilijker werd deze ook te houden
zonder schade voor het dagelijksch bedrijf. Vandaar dat de
overtredingen toenamen met het aantal feestdagen.
Eerst het volk, maar weldra ook de clerus, maakte geen
onderscheid meer tusschen Zondagen en heiligendagen; wat
op heiligendagen mocht, mocht ook op Zondagen en omge-
keerd, al hielden ook enkele theologen de dagen wel uit elkaar.
Het karakter en de beteekenis van Zon- en feestdagen werd
ook niet rechtstreeks afgeleid uit het Goddelijk gebod, maar
uit het goedvinden der Kerk en de apostolische overlevering,
die echter met hetzelfde gezag als de rechtstreeksche godde-
lijke openbaring bekleed, evenzeer de geloovigen in het ge-
weten binden en tot gehoorzaamheid verplichten.
Zoo is de Zondag geheel en al geworden een kerkelijke
feestdag gelijk aan de overige, en daardoor ook niets beter
in acht genomen dan deze heiligendagen.
Dat dit iets abnormaals zou zijn, werd natuurlijk in de Mid-
deleeuwen door het volk allerminst gevoeld, daar het Christen-
dom in deze streken reeds van den aanvang af naast den
Zondag verschillende feestdagen had gesteld.
Eerst in het eind der 16e eeuw gaat de Zondag de geheel
eenige plaats innemen, die hij later in de protestantsche theo-
logie bekleedt.
Het is dus niet te verwonderen, dat wij ook in de verschil-
lende Synodale en Provinciale statuten der Bisschoppen en
andere verordeningen bijna altijd gewag vinden gemaakt van
„festa" zonder meer. Hetgeen dan daarover gezegd wordt
moeten wij ook toepassen op den Zondag, al wordt deze
er niet uitdrukkelijk bij vermeld.
Reeds in 1227 noemde bvb. de Kerkvergadering te Trier1)
onder de doodzonden, die de priesters hun gemeenteleden
moesten leeren schuwen, ook het „operari diebus festivis",
zonder dat de Zondag afzonderlijk wordt genoemd.
De Synode van Aken had in 836 nog voor den Zondag
alleen, het sluiten van huwelijken verboden2), terwijl Ans-
garius omstreeks denzelfden tijd in Oostergo het hooien op
Zondag voor ongeoorloofd verklaarde.3)
Naarmate nu de feestdagen in aantal toenamen, kwam er bij
de parochianen hoe langer hoe meer onzekerheid aangaande
de wijze, waarop zij deze in acht hadden te nemen en welke
uitzonderingen daarbij toegelaten waren.
Regel was, dat men zich moest onthouden „a quocumque
opere servili" om den dag te besteden „piis ac devotis ac-
tibus."4) In de oudste Synodale verordeningen der Bisschoppen
van Utrecht worden deze echter niet nader omschreven. Jan
van Zyrik in 1293 en Guy van Avesnes in 1310 gaven alleen
de bepaling, dat binnen de verboden tijden E) geen huwelijken
mochten worden gesloten, waarmede zij slechts het verbod
herhaalden, dat reeds in 836 door de Synode van Aken8)
\') Mansi l.c. T.XXIII p. 31. c.8 Syn. Tricr.
s) Lat. Bat. Sacra. II p. 305.
\') Pertz. Mon. Gcrm. II 721, Fcith, Geschiedkundig betoog v.d. onge-
huwd en staat der priesteren. p. 538.
<) Lat. Bat. Sacra I p. 190.
\') Mansi XIV p. 694. M o 11, Kerkgesch. II § 4.
F ruin cn Pols. Het Rechtboek van den Briel, blz. 159.
bc verboden tijden worden aangeduid in het volgend versje :
„Coniugium prohibct adventus, stella relascat
Scptuagcna vetat, octava Paschac resolvit
Rogacio prohibct, octava Pcnthc resolvit."
D.w.z. besloten tijden, waarin geen huwelijk kerkelijk ingezegend mocht
en in 895 door het concilie van Trier1) was gegeven alleen
voor den Zondag.
De toepassing daarvan moet echter vele moeilijkheden meege-
bracht hebben, reden waarom er terstond de bepaling werd
bijgevoegd, dat des bisschops officiaal in sommige gevallen
dispensatie kon verleenen.
Het bezwaar tegen het sluiten van huwelijken in de ver-
boden tijden en op Zondag lag echter niet, zooals men
misschien uit deze bepalingen, zooals zij daar liggen, zou
opmaken, in het verrichten van de kerkelijke handeling der
Solemnisatio, daar deze als behoorende tot het dienstwerk
des priesters, nooit als „opus servile" of „opus prohibitum"
kon beschouwd worden. Maar de achterliggende grond voor
dit verbod was, dat de „actus coniugalis" op zich zelf onge-
oorloofd was op heilige tijden. Het „nubere" in de bepaling
van de Synode van Trier was dan ook slechts een om-
schrijving van den concubitus.
Met zooveel woorden was dit verbod reeds veel vroeger
uitgesproken in Canon XIII van het Concilium Forojuliense
anno 791.^)
Wij mogen met zekerheid aannemen, dat dit verbod ook in
worden, waren : „van Advent tot dortien dach," van Zondag Septuage-
sima (kleen vasten avont) tot de octave van Paschen, van\'s Maandags voor
Hemelvaartsdag tot de octave van Pinksteren. Daar tusschen liggen de
„open tijden" waarin huwelijken worden gesloten of waarin men „wittich
hilick maect ende volbrenget mitter heiliger kercken geboden."
\') Irmischer. Staat\' und Kirchenordnungen über die christliche Sontagsfeier,
p. 60. Capitula concilii Triburensis, desumpta ex Burchardi Libris decreto-
rum Lib. XIX cap. XLVII. Ook bij Schannat & Harzheim, Concilia Gcr-
maniae II 411. ,
„Si quis nupserit die dominico, petat a Deo indulgcntiam et quatuorannos
poeniteat."
J) Mansi XIII p. 851, Irmischer p. 53.
Abstinete primum omnium ab omni peccato ab omni opere carnali, etiam
a propriis coniugibus et ab omni opere terreno, etc.
ons land zal gegolden hebben, daar het algemeen voorkomt
en overal sterk op den voorgrond wordt gesteld, waar de
10 geboden of de doodzonde worden besproken. In bijna
alle zgn. Poenitentialen komt het voor: op den Zondag en
Sabbath, in de Quadragesimalen, en de voornaamste feest-
dagen, en 3 nachten voor dat gecommuniceerd wordt „cas-
titatem debes custodire."
De boete wisselt af van 1 dag tot 1 jaar poenitentie „in pane
et aqua", soms te vervangen door een geldboete van 26
Solidi.
In verschillende preeken en stichtelijke werken worden aller-
lei voorbeelden aangehaald om de grootte van deze zonde
in te scherpen en tot heiliging der feest- en boetedagen ook
op deze wijze op te wekken.2)
Na de beide bovengenoemde bisschoppen was de eerste, die
voor het Bisdom Utrecht officieele bepalingen omtrent de
feestdagen vaststelde, de bekende Jan van Arkel.
In een kerkelijken brief van 16 Mei 1346 3) weidt hij daar-
over uit.
\') vgl. Dr. F. H. W. Wasscrschlcbcn. Die Bussordnungen der abendländi-
schen Kirche." Halle 1851. S. 199 § 20, S. 224, S. 262 § 2 S. 642.
J) Zoo in de „Sermoncs discipuli de tempore et de Sanctis una cum promp-
tuario excmplorum", vgls. het colophon „Opus pcrutile simplicibus curam
animarum gerentibus per vcncrabilcm et devotum Johanncm Hcrolt-discipu-
lus nuncupatur. Impressum Nurnbcrgc per Anthonium Kobcrger anno a
Chri. natali nonagesimo sexto supra millcsimum quaterque ccntcsimum (1496)
Laus Deo."
Een zeer fraai ex. berust in de Athenaeum Bibliotheek te Deventer. In
Sermo XXVI spreekt hij over de „quinque tempora in quibus actu coniu-
gali est abstinendum" en noemt 3° tempus sacrorum dicrum et noctium.
„Gregor in libr. dialog., zegt hij dan: dicit quod quaedam legitima a viro
suo in sabbath de noctc (d.i. dus Zaterdag op Zondag) cognita, cum die
dominico processioni se coniungcrct, a diabolo arripiebatur coram omni
populo et multum torquebatur et vexabatur ab co."
s) Lat. Bat. Sacra. I p. 190.
De brief van Jan van Arkel is opgenomen in de „Statuta Provincialia et
-ocr page 76-De aanleiding daartoe was het verschil, dat overal in de
viering der feestdagen en heiligendagen bestond en de erger-
nissen en scheuringen, die daaruit waren voortgekomen.
Gedreven door de begeerte om daarin eenheid te brengen,
beval hij aan alle en een ieder zijner onderzaten, uit kracht
der heilige ongehoorzaamheid, de nagenoemde dagen feestelijk
en heilig te onderhouden, zich onthoudende van allen „slafe-
lijken arbeid" en zich „piis ac devotis actibus" wijdende.
Alleen wanneer hooge noodzakelijkheid het wenschelijk maakte,
mocht daarvan afgeweken worden op de kleinere feestdagen,
met dispensatie van de geestelijke overheid.
De lijst van feestdagen, die vervolgens gegeven wordt, bevat
61 feest- en heiligendagen \') behalve de Zondagen, die op
bovengenoemde wijze moesten gevierd worden, totaal dus
meer dan honderd dagen per jaar uitmakende, waarop de
gewone arbeid stil moest staan.
Voor het Bisdom Luik, waaronder de tegenwoordige Pro-
vincies Brabant en Limburg ressorteerden, hebben wij even-
eens een dergelijke feestlijst als door Jan van Arkel werd
uitgevaardigd.
In 1288 werd door Bisschop Jan van Vlaanderen een Synode
gehouden waarop Statuten werden aangenomen, ontworpen
door zijn officiaal Nicolaas 1\'Ardennois de Preis, die een op-
gave bevatten der verplichte feestdagen.1) Deze lijst bevat
behalve Paschen en Pinksteren, die ieder 3 dagen duurden,
en Hemelvaartsdag, 34 Feestdagen.
Synodalia" der Utrechtsche diocese, waarvan meerdere drukken in de 15e
eeuw moeten zijn verschenen ten gerieve der cureit; slechts enkele exem-
plaren zijn daarvan over, o.a. een in de Athcnaeum Bibliotheek te Deventer,
met andere werkjes in één band vereenigd. Aan het eind staat:
„Statuta provincialia et Synodalia traiectensis laboriose correcta ad laudem
„Dei completa sunt arte impressoria. Sub anno domini MCCCCLXXXIIl
„in profesto Sancti odulphi per Gerardum Leeu Goude."
H a b e t s, Gesch. v. h. Bisdom Roermond I, blz. 45, 455, 456.
-ocr page 77-In werkelijkheid kwamen daar nog meer dagen bij. Immers
de lijst, die aan de deur der Domkerk te Utrecht werd aan-
geslagen, bevat evenals de Luiksche alleen algemeene heiligen-
dagen en algemeene christelijke feesten. Daarbij moeten nu
nog de talrijke feesten gevoegd worden ter eere van marte-
laren, kerkpatroons, relieken die men in de kerk ter plaatse
bewaarde, gedachtenisvieringen van kerkwijdingen,\') alle
dagen, waaraan voor de geloovigen, zoo al geen onthouding
van den dagelijkschen arbeid, dan toch meestal een kerkgang
op den voormiddag verbonden was.1)
Zulk een beperking in de vrijheid van arbeid moest weldra,
wanneer zij tenminste geheel volgens de voorschriften werd
doorgevoerd, als een ondragelijke last worden gevoeld.
Voor de geestelijkheid, die nog veel meer feesten vierde in
eigen kring, de zgn. „festa chori" waaraan de gemeente geen
deel nam, bestond dat bezwaar natuurlijk niet, zoodat zij op
een strenge onderhouding der feesten aandrong en deze ook
door allerlei boetemaatregelen trachtte te bevorderen.
Het moest echter weldra blijken, dat in de woelige, onrustige
tijden, die deze streken beleefden, deze eisch onmogelijk was
vol te houden1); ten minste 10 jaar later, in 1356, gaf Jan van
Arkel bevel aan zijn dekens in Holland en Zeeland, de in-
woners niet te bemoeilijken „super violacione festorum,"
tenzij zij openbaarlijk hadden gezondigd.2)
Nog verder in toegefelijkheid ging Arnold van Hoorn, die
in zijn voorrechtsbrief aan Leiden het aan de consciëntie zijner
onderzaten overliet, wanneer de wolweverij, het herstel van
dijken of iets anders, noodzakelijk arbeid vereischten op
heilige tijden, zich daarvan al of niet te onthouden.3)
Vaak ook stoorde de wereldlijke overheid zich niet aan hei-
ligendagen, wanneer het openbare werken, aan dijken, wegen
of sluizen gold, maar requireerde de burgers tot hand- en
spandiensten daarbij.
Niettegenstaande de meeste theologen voor zulke gevallen
dispensatie toestaan, schijnt die toch vaak door de Kerk niet
gegeven te zijn, daar de talrijke boeten, welke voor de
schending der feestdagen konden worden geheven, een aanzien-
lijke bron van inkomsten voor de geestelijkheid uitmaakten.
Want het spreekt wel vanzelf, dat, bij het groote aantal
heiligendagen ook het aantal overtredingen aanzienlijk was.
Wanneer na langen tijd van regen op een heiligendag
eindelijk de zon doorbrak, lieten de boeren hun hooi en
graan niet op den akker liggen; wanneer de haring of
andere visch in scholen zich vertoonde, zeilden de visschers
uit. Dat alles kon nu naar kerkelijk recht gestraft worden,
wanneer geen dispensatie verleend was, en zoo geschiedde
veelvuldig.
De kerkelijke rechtspraak toch, die in de Middeleeuwen
zoo groote plaats innam naast de burgerlijke en in vele op-
zichten deze verdrongen had, strekte zich ook uit over de
„violatio festorum." Zij werd oorspronkelijk uitgeoefend door
den bisschop in zijn diocese*), hij kon zich daarbij echter
laten vervangen door den aartsdiaken zijner kerk of door de
aartsdiakenen der kapittelkerken in zijn diocese.
Om de macht der aartsdiakens, die herhaaldelijk misbruik maak-
ten van hun gezag ten bate van hun eigen beurs, te ver-
minderen, zonden de bisschoppen later „officialen," afzet-
bare ambtenaren, die in hun naam de rechtspraak uitoefenden,
doch die zich evenmin in de gunst der bevolking mochten ver-
heugen, zoodat een schrijver uit de 12e eeuw2) hun naam
afleidde niet van „officium,\'\' maar van officio = benadeelen.
Eenigszins anders dan in Holland was de rechtspraak in
Friesland geregeld. s)
Volgens de oudste oorkonden van het Westerlauwersche
seendrecht1) kwam eens in de vier jaren de bisschop seend
houden; in de andere jaren mochten alle priesters gelijkelijk
seend houden, kwam de bisschop niet, dan deed de priester
ook in het vierde jaar recht.
In West-Friesland, dat één decanaat vormde, was de toe-
1 ) Karl von Richthofe n, Friesische Rechtsqucllen. Berlin 1840 S. 406.
Sendrecht, toegeschreven aan Paus Leo.
stand nog weer anders. Daar behoorde de rechtsmacht aan
het Kapittel van St. Maarten; deken en kapittel te samen
mochten een proost van West-Friesland kiezen, die als zoo-
danig alle synodale rechten mocht uitoefenen en om de drie
jaren seend houden.
In de deelen van Nederland, die tot het bisdom Keulen of
Munster behoorden, zal vroeger ook de bisschop seend heb-
ben gehouden in de schrikkeljaren.1) In dat deel van Fries-
land, dat tot Munster behoorde, werd de bisschop al spoedig
vervangen door zijn vertegenwoordigers, die aanvankelijk
deken, later proost genoemd werden.
In de handen van deze vertegenwoordigers van den bisschop,
van de dekens of proosten, berustte dus vrijwel overal in
Nederland de berechting der lichtere misdrijven en daartoe
behoorden, wat het strafrecht betreft, behalve ketterij, simonie
en dergelijke ook verstoring van de Godsdienstoefening,2) en
schending van Zon- en heiligendagen door arbeid.
In de verschillende seendrechten waren de bepalingen vast-
gelegd, volgens welke de kerkelijke berechting dezer over-
tredingen zou plaats vinden.
Zoo wordt in het Bolswarder seendrecht van 1404 in § 17\')
bepaald, dat wie niet behoorlijk viert: Paaschdag, Pinkster-
dag, Kerstmorgen, Jaarsdag, Twelfte dag (6 Jan,), groote
Kruisdag, die heit in de H.S., ascensio domini, Heilige sacra-
mentdag, alle sinte Mariedagen, Aller Godsheiligendag, ons
Patroondag, en Kerkmissedag, „dy beta mith twan ponden
die banne."
Wie op deze hoogtijden vecht, zal met één pond beboet
worden. Merkwaardig voor de waardeering van den Zondag
is de laatste bepaling van dit artikel: Wie de viering van
den Zondag, Aposteldag, St. Laurentius en St. Michaëlisdag
breekt, dat hij ze niet viert, die zal met een half pond be-
boet worden.2)
Ook hier wordt de Zondag minder hoog aangeslagen dan
de bovengenoemde hoogtijden.
In het Leeuwarder Seendrecht van 14123) § 11 wordt de
boete voor het breken van den Zondag, St. Mariedagen,
Aposteldagen, Michaëlis, Laurentii, Nicolai, Patroonsdag en
de Vigiliën vastgesteld op drie schellingen in de gewone
jaren, in des bisschopsjaar een half schild, evenzoo in § 12
voor vechten op heiligendagen.
Dat dit laatste voorkwam, en niet alleen in herberg en op straat,
maar ook in de kerk, blijkt uit verschillende artikelen, waarbij
hooge boete bepaald wordt voor vechten in de kerk, b.v.
op Paaschmorgen, Pinkstermorgen of Kerstmorgen, „zoodat
het corpus christi gebroken is, de kelk omgestort, de doop-
vont gebroken en de priester tot bloedens toe geslagen is."
Dan is er „Sacrilegium" en wordt de hoogste boete van twee
en zeventig ponden opgelegd.
In den Loppersumer seendbrief van 14242) wordt voor „on-
tydich werck" een boete bepaald van drie engelsche pen-
ningen; in den bouw of wanneer het anders noodzakelijk
was, zou de hoofdpriester dispensatie kunnen verkenen.
Kunnen wij uit de hier genoemde bepalingen reeds opmaken,
dat men in Friesland in het algemeen veel minder heiligen-
dagen vierde, of tenminste rechtens handhaafde, dan in den
brief van Jan van Arkel worden bevolen, ook in den seend-
brief van Farmsum van 1325 worden behalve de Zondagen
slechts 19 heiligendagen opgenoemd.
Ook in het Drentsche Landrecht van 1412 worden als hoog-
tijden slechts genoemd „Paaschdag en nacht, Pinksterdag en
nacht, Kerstdag en nacht, O. L. Vrouwendag en nacht, Assum-
ptionis, alle O. L. Vrouwedagen, aposteldagen en nachten."
Op al deze dagen zullen de boeten voor misdrijven dubbel
zijn.:t) Uit al deze voorbeelden blijkt dus: vooreerst dat de
boete voor het plegen van misdrijf op Zon- en heiligendagen
of het arbeiden op die dagen zeer uiteenliep in de ver-
schillende dekanaten. Vervolgens, dat blijkbaar de feestdagen
de tijden waren, waarop de meeste ongeregeldheden en vecht-
partijen tot zelfs in de kerk en op de trappen van het altaar
plaats hadden; eindelijk dat het aantal heiligendagen in Fries-
land belangrijk kleiner was dan in de overige provinciën met
name in West-Friesland.
Herinneren wij ons nu den [ongunstigen roep, waarin de
meeste rechterlijke ambtenaren, hetzij dan dekens of ofHcia-
len, bij de bevolking stonden om hun onbillijkheid en heb-
zucht, waardoor zij zoo veelvuldig en zoo zwaar mogelijk
beboetten om de kerk, maar ook zich zelf te bevoordeelen,1)
dan kan het ons niet verwonderen, dat er ook herhaaldelijk
klachten rezen over willekeurige en te gestrenge toepassing
der bepalingen op de onderhouding der feestdagen.
Deze klachten voerden tot herhaalde conflicten met het
wereldlijk gezag, dat dikwerf de aanleiding gaf tot over-
treding en daardoor tot beperkende bepalingen van de gees-
telijke overheid zelve of tot concordaten tusschen de geestelijke
en de wereldlijke overheid.
Reeds in 1319 werd zulk een overeenkomst gesloten tusschen
Frederik v. Zyric en graaf Willem III, terwijl nog in 1576
een concordaat werd gesloten tusschen Egidius de Monte,
bisschop van Deventer, en Gosen van Raesfeldt, Drost van
Twenthe.2)
\') Blok. Gcsch. cener Hollandsche stad in dc Middeleeuwen, blz. 273
zegt: „Velen scheen dc kerk niet geheel ten onrechte toe ontaard te zijn
in een geldelijke instelling tot onderhoud van weelderig levende geestelijken
van hoogcren en lagcrcn rang, wier hoofddoel was dc kerkelijke plechtig-
heden en genademiddelen, den nog altijd bcstaanden godsdienstzin der gc-
loovigen te gebruiken in hun persoonlijk belang, tot vermeerdering hunner
eigen inkomsten. En wat de hoogeren deden, volgden dc lagere geestelijken
weldra na." Wat het aartsbisdom Keulen aangaat vindt men dezelfde op-
merking bij Bintcrim u. Moorcn „Die Erzdiöcese Köln, II § 4. Zie ook hier-
achter, Hoofdst. 3 het oordeel van lan van Leeuwen," van den X-ghcbodcn,
cap. 8 over „dc giericheid der bisscoppcn, landdekenen en dc andere richtcrcn."
\') Dc voornaamste concordaten zijn:
1319 tusschen Frcd. van Zyric en Graaf Willem III (Fockcma Andrcac
t.a.p. blz. 107).
In deze concordaten namen de wereldlijke heerschers hun
onderzaten in bescherming tegen machtsoverschrijding van
de zijde der geestelijkheid, in het bijzonder ook op het punt
der viering van de heilige tijden.
Zoo bepaalt art. 5 van het concordaat van 1386 reeds
„Item die provisoiren en de dekenen en sullen niet moeyen
die luden van de overganc der heiligen kercke dagen buten
\'t Synodum, ten wair dat openbair provinge wair jegens
die aangesproecken worden." \')
Het concordaat van 1434 bevatte ook weer de bepaling, dat
de dekens of provisoren niemand zouden moeilijk vallen,
omdat zij op heiligendagen gewerkt hadden „enich werck
dat hem noetdorftich wair von noets ofte geboets wegen
opten dyck ofte waterscap of in den oest dat koern sinen
oirbaer te doen."1) Herhaaldelijk rijzen er nu echter klachten
van kerkelijke zijde, dat men deze bepaling misbruikte om
op grond daarvan op heiligendagen ongeoorloofden arbeid
te verrichten.2)
1 *) Concordaat tusschen den graaf v. Holland en den bisschop van Utrecht,
dd. 28 Febr. 1434 art. 8 (no. CXLV) t.a.p. blz. 187.
Omgekeerd werd er geklaagd, dat de dekens zich niet aan
de bepalingen der concordaten hielden, maar in het belang
van eigen beurs beboetten ook voor noodzakelijken arbeid,
tenzij machtige personen voor den delinquent tusschenbeide
kwamen.1)
Ook onder Karei V werd dit twistpunt weer gedurig te
berde gebracht \'2), zoodat in 1548 deze zaak nog niet was
beslist.
Door de burgerlijke overheid werd het kwaad eer in de
hand gewerkt door het laten verrichten van allerlei open-
bare werken aan wegen, dijken en sluizen ook op feestdagen,
dan beteugeld.1)
Ook de geestelijkheid, hoe tuk zij ook was op het heffen
van hooge en vele boeten, ook wanneer de arbeid volgens
de leer der kerk geoorloofd was geweest, hield zich zelve
geenszins altijd aan hare eigen eischen. Talrijk zijn de voor-
beelden, dat geestelijken op Zon- en feestdagen contracten
afsloten met hun parochianen over renten en dergelijke en
deze ook onderteekenden,2) handelingen, die volgens de leer
uitdrukkelijk verboden waren als onnoodige arbeid.
Hoe streng ook de bepalingen waren, zij konden niet ver-
hinderen dat de Zon- en feestdagen ontheiligd werden, niet
slechts door arbeiden op die dagen, maar nog meer door
vechterijen en losbandige vermaken.
De meeste dezer vermaken en feestelijkheden waren een
erfenis van het heidendom, onder een anderen naam voort-
levende onder de Christenen der 13e en He eeuw, ja tot
lang daarna.
Zoo werd bijv. in Twenthe St. Peters en Paulusdag met
groote uitgelatenheid gevierd1) en met Paschen en Pinksteren
hadden in Luik, waarschijnlijk ook in Utrecht en elders, ver-
schillende, deels zeer onstichtelijke feestvertooningen plaats.2)
In 1290 verbood reeds een synode, onder Jan van Zyric
gehouden, theatervoorstellingen, maskeraden, enz. (ludi thea-
trales, spectacula et larvarum ostensiones) in de kerk of op
1 \') M o 11, Kerkgesch. II, 3, blz. 247.
-ocr page 87-de kerkhoven. Desondanks was nog in 1377 een verbod
van het kapittel van St. Salvator te Utrecht noodig om
den schoolrector, de scholieren en koorzangers te beletten
door het uitvoeren van dansen en dergelijke de kerk en de
graven der heiligen te ontwijden.1)
Tegenover die ijdele en gevaarlijke vermaken op de feesttijden
heeft de kerk getracht de groote menigte, die nu eenmaal
buiten die zinnelijke vormen zich geen feestviering kon
denken, aan een betere viering der heilige tijden te wennen
en op die dagen naar de kerk te trekken, door zelf drama-
tische handelingen, liturgische en mysteriespelen te laten
vertoonen. Hierdoor ging het kerkelijk tooneelspel een plaats
innemen onder de middelen, die de kerk aanwendde om de
onderhouding der heilige tijden te bevorden. Intusschen zou
de praktijk al spoedig leeren, dat ook dit middel vaak even
erg was als de kwaal; en sommigen der kerkregeerders bleven
dan ook niet blind voor het feit, dat de diepere grond voor
de slechte onderhouding van Zon- en feestdagen mede te
zoeken was in hare degradatie, door haar groot aantal
teweeggebracht.
Er gingen dan ook herhaaldelijk stemmen op om dat te beperken.
In Frankrijk had de beroemde Joh. Gerson op een provin-
ciale Synode te Reims in 1408 zich reeds voor beperking
van het getal feestdagen uitgesproken, terwijl Nicolaas van Cle-
manges ca. 1416 zelfs een afzonderlijk geschrift aan deze zaak
wijdde onder den titel „De novis festivitatibus non institucndis."2)
Desgelijks drong Hendrik van Gorkom (gest. 1431), hoog-
leeraar te Keulen, in een uitvoerig tractaat „De observantia
festorum" op vermindering van het aantal feestdagen aan.:!)
Ten slotte is aan die roepstemmen eenigszins gehoor gegeven.
Het blijkt tenminste, dat in het begin der 16e eeuw hier te
lande eenige heiligendagen zijn „afgeset."
In het handvest van Drechterland dd. 26 Nov. 1524\')
beveelt bisschop Hendrik van Beieren, overwegende, dat in
\'t praeposituur van West-Friesland veel meer heiligendagen
„gehouden ende geviert werden, dan in andere plaatsen,
„daer onse ondersaten aldaer seer door zijn beswaert van
den deken, om haer hantwerk ende neringhe niet te doen",
dat een aantal heiligendagen2) voortaan zal worden ge-
houden „in de kerck, ende niet op de marckt, noch over
de steden ende straten", allen zouden op die dagen hun
ambacht, handwerk of koopmanschap mogen uitoefenen „ge-
lijcken als zij op andere werckedagen gewoonlijck zijn te
doen, sonder yet tegen den deken daeraen te verbeuren." Ook
in Amsterdam werd 26 Maart 1527 en 27 Mei 1531 door de
Heeren van den Gerechte een decreet uitgevaardigd, luidende:
„dat eenen yegelijck opde voorz. offgesette daghen sal
mogen wercken ofte vieren soe hem dat gelieve sal,
sonder dat yemant den andere daeromme eenich hinder,
verlet oft quaet sal mogen doen mit woorden ofte mit
wercken in eeniger manieren, op correctie van Heeren van
den Gerechte" enz.
Op St. Marcus Evangelistdag en Allerzielen zou men alleen
des voormiddags, totdat de mis gedaan was, met allen arbeid
moeten ophouden. De bijvoeging: „sonder yet tegen den
deken daeraan te verbeuren" doet ons reeds vermoeden,
dat deze vrijgevige bepalingen niet naar den zin waren van
de kerkelijke rechters. Dat het inderdaad zoo was, blijkt uit
een keur der stad Brielle van 26 September 1530, waarin
gesproken wordt van „vele twist ende murmuracie onder
de gemeenten, roerende de heilighe daghen, die afgheset
syn by de praelaten van der heylighe kercken." Daarom
werd aan alle inwoners van Voorne bekend gemaakt, dat een
ieder zijn ambacht zou mogen uitoefenen „sonder yet te
misdoen ofte verbeuren tegens den geestelicken oft den
waerlicken Heere."Doch deze maatregelen konden het
kwaad niet keeren.
De laatste poging om daarin verbetering te brengen is door
de Roomsche Kerk gedaan in de tweede helft der 16e eeuw
en wel bij de kerkvisitaties, die in de meeste bisdommen in
de jaren 1560—1575 zijn gehouden.
Omtrent deze visitaties zijn in den laatsten tijd meerdere
bijzonderheden bekend geworden door de uitgave van de
„Verslagen van kerkvisitaties in het Bisdom Utrecht, uit de
16e eeuw", in de werken van het Historisch Genootschap,2)
en in de „Geschichtsquellen des Bistums Münster."
De kerkvisitatie door of vanwege den Bisschop was een
oude kerkelijke instelling en werd ook in het begin der
Middeleeuwen tot omstreeks 1200 vrij geregeld volgehouden
zoowel in ons land als in West-Duitschland.\')
In de periode van de 12e—16e eeuw, waarin overal het
centrale gezag plaats maakte voor de plaatselijke autoriteit,
trad ook het visitatierecht der bisschoppen meer en meer op
den achtergrond. De aartsdiakenen, oorspronkelijk slechts de
helpers der bisschoppen bij dit werk, wisten ook hier evenals
bij de gewone zeend, zich den schijn van eigen autoriteit
te verwerven, terwijl, wanneer nog een enkele maal gevisi-
teerd werd, vooral de kerkegoederen en hun beheer het
voorwerp van onderzoek uitmaakten.
De stoot tot vernieuwde werkzaamheid op dit gebied werd
tegen het einde der Middeleeuwen gegeven, eensdeels door
het toenemend verzet tegen den stijgenden invloed der
aartsdiakenen en de vele misbruiken, die daarvan het gevolg
waren, niet minder echter ook door het optreden der Her-
vormers en de overal het hoofd opstekende ketterij. Het
concilie van Trente gaf aan deze pogingen een bepaalde
richting door de kerkvisitatie door de bisschoppen ten
sterkste aan te bevelen,2) ja met hulp der wereldlijke overheid
te gelasten.1)
In het Bisdom Utrecht hadden reeds in 1558 en in 1562
visitatiën plaats gehad, terwijl in 1565 een meer uitgebreide
visitatie werd gehouden, bepaald naar aanleiding van de
bovengenoemde Trentsche decreten. Aanvankelijk vonden
deze maatregelen sterk verzet bij de kapittelen en slechts
door de tusschenkomst van Alva werd dit gebroken.
In verband hiermede werden in 1559 door den aartsdiaken van
oud-Munster synodaal-statuten uitgevaardigd, terwijl bisschop
Schenck van Tautenburg in 1562 en, na de publicatie der
Trentsche decreten, in 1565 met eenige wijzigingen nogeens
Synodaal-statuten afkondigde, waarin echter over de feest-
dagen als zoodanig geen bepalingen voorkwamen. Wel
werd orde gesteld op het misbruik, dat onder den dienst
in de kerk zoowel geestelijken als leeken, door wandelen,
praten en lachen zulk een gedruisch maakten dat de kerk-
gewelven ervan weergalmden en noch van den dienstdoenden
priester, noch van het koorgezang een woord was te
verstaan.1)
Het mandement van Petrus de Vos, koorbisschop en aarts-
diaken van den Dom, door hem in 1568 ter publicatie van
de Trentsche decreten uitgevaardigd5), bevat evenwel strenge
bepalingen over dit punt.
Vooreerst werd „geinstitueerd ende bevoelen op peene
„van arbitrale correctie ende strafFinge voor d\'eerste reijse.
„te onderhouden ende vieren met alder vliettichheyt den
„heylighen Sabbath ofte Zonnendach, ende voorts allen
„andren heylighen daegen, welcke na die XVe jaeren her-
„warts inder heyligher Roomsche kercke onderhouden syn
»geweest, sonder eenich hantwerek, comanschap in \'t
„heymelick oft int openbare, mit wat conditiën die onder
„eenich bedexsel zouden mogen geschien, te doen oft te
„hanteeren."
Verder werd daarin scherpelijk geboden, de mis te hooren
en verboden, onder den dienst te tappen of te schenken
anders dan aan reizigers „een kanne biers, all staende".
Eindelijk zouden geen ambachtslieden, hoe ook genaamd, op
de vierdagen mogen verkoopen of werken.
Bij de visitatie, in 1568 te Eemnes gehouden, werd ook
gevraagd, of onder de mis de herberg werd bezocht.
Bij de visitatie van de Buurkerk te Utrecht in 1569,1) werd
geinformeerd, of er waren, die op feestdagen de kerk niet
bezochten. Uit de verklaring van verschillende getuigen
blijkt, dat het getal derzulken destijds dagelijks toenam.
Deze vraag komt verder bij bijna alle visitaties voor, soms
nog uitgebreid tot het geregeld communiceeren. In Culem-
borch werd in 1570 dienaangaande door den koster verklaard
„datter een straff placaet soe van den stadhuyse als van
den preekstoel gepubliceert is tegen dengeenen, die niet ten
heyligen Sacrament en gingen, ende dat hij getuyge niemant
en weet, die dit tegenwoirdige jaer niet ten heylighen Sacra-
ment geweest en is."1)
Algemeen werd geklaagd over het open zijn der herbergen
onder de godsdienstoefeningen. Zoo bij de visitatie van
Gooiland en de omstreken van Gouda, in 1567 en 15693),
van de Proostdij van St. Jan door den officiaal van den
proost. De conclusie van de visitatie van 1567 luidde dan
ook „Consultum videretur domino officiali, ut publico
„edicto caveretur ne qui caupones aut tabernarii alicui
„cerevisiam aut vinum promant tempore divinorum. Praeterea
1 ) T. a. p. p. 404 v.v. p. 419 v.v.
-ocr page 93-„ne quis opificia mechanica diebus vetitis exerceat etc."
Ergerlijke misbruiken kwamen aan den dag bij de visitatie
van Brielle en den lande van Voorne in 1571.
De kanunniken van St. Catharina beschuldigden elkaar weder-
keerig van dronkenschap, concubinaat, enz.
Bij het verhoor bleek, dat de provisor en de deken Johannes
Pot aan allen, die het begeerden, voor geld of geschenken
in natura, voor een heel jaar te gelijk dispensatie verleenden
van het verbod om op feestdagen te werken.
Zegerus Verbraken, pastoor te Oostvoorne, verklaarde (27
Aug. 1571)1), dat hij dagelijks menschen op feestdagen onge-
straft zag werken, die beweerden, dat zij daarvoor verlof
hadden van den deken of den provisor, ja, getuige was er
zelf bij geweest, dat Cornelius, „een biersteecker", aan
den deken Johannes Pot een half vat bier beloofde, zooals
de deken ook van anderen verklaarde te krijgen, en dat hij
als dat gegeven was, een heel jaar mocht werken, ook op
feestdagen, en het bier naar zijn huis laten brengen".
In Den Briel kwamen de lieden op gewone dagen geheel
niet ter kerke, op feestdagen enkelen, op Zondag wat
meer, echter nog zoo weinig, dat de godsdienst zeer leek
te kwijnen.
Het blijkt echter niet, dat de visitatien iets meer gedaan
hebben dan de gebreken constateeren. Trouwens het was ook
te laat. De laatste krampachtige poging, door de Roomsche
Kerk in deze landen gedaan om op deze wijze in eigen
kring de zoo dringend noodige reformatie tot stand te
brengen, mocht niet meer baten. Juist in Den Briel begon,
een jaar na de visitatie, de opstand. De verbetering der mis-
standen, welke door de visitatoren wel waren geconstateerd
maar niet uit den weggeruimd, bleef in Holland voorbe-
houden aan de Hervorming, een taak die ook haar nog meer
dan een eeuw zou kosten.
Wat het Bisdom Munster betreft, daar was reeds in
1536 door Joh. Gropper, Raad van Keurvorst Hermann V
op een Provinciale Synode aangedrongen op kerkvisitatie.
Ook het Interim van 1548 verlangde in Tit. 20 het ge-
regeld houden der visitatie.1)
De decreten van Trente geven aan deze bepalingen ver-
hoogde beteekenis. In het keurvorstendom Keulen werd in
Juni 1569 evenals in het keurvorstendom Trier een visitatie
gehouden. In het Bisdom Munster duurde het nog tot 1571
voordat Vorst Bisschop Johann von der Hooya aan een com-
missie het mandaat tot visitatie van zijn bisdom opdroeg.
Een uitvoerige „Formula Visitandi" somde de vragen op die
ter beantwoording aan de gevisiteerde personen en gemeenten
moesten voorgelegd worden. Behalve een onderzoek naar
de hoofdpunten der kerkleer, sacramenten, mis, poenitentie
en dergelijke moest den zielzorgers ook gevraagd worden,
of zij „hun parochianen dikwijls vermaanden om op Zondagen
„en feestdagen altijd bij de godsdienstoefeningen aanwezig
„te zijn, de preek in stilte aan te hooren, en het gehoorde
„in het geheugen te bewaren, om hun kinderen en gezinnen
„te onderwijzen tot vroomheid en hen daartoe vooral de
„geloofsartikelen, het Onze Vader, Ave Maria en de
„10 Geboden in te prenten en hen deze gedurig te doen
opzeggen."2)
Ook, of de pastoors zelf het misoffer geregeld, vooral op
Zondag en feestdagen en verder wanneer de fundatiebrief
hunner beneficies dat voorschreef, plachten te celebreeren ?
Eindelijk moest onderzocht worden, of de schoolmeesters
hun leerlingen wel onderwezen in het kerkgezang1) en met hen
op feestdagen de mis en de verdere diensten bijwoonden.
Van de tot Munster behoorende Geldersche gemeenten waren
er echter negen, die waarschijnlijk te Bocholt zich moesten
doen vertegenwoordigen, niet verschenen.2) Alleen Aalten
en Dinxperloo onderwierpen zich aan de visitatie.
De pastoor van Dinxperloo verklaarde daarbij, dat de her-
bergen onder den dienst open waren, dat ook onder de
godsdienstoefening en de preek de gemeenteleden rondliepen
op het kerkhof en dat hij geen kans zag, daarin verbetering
te brengen zonder medewerking van den vorst, wiens hulp
hij daartoe inriep.8) De vice-curatus van Aalten wist daar-
omtrent niets met zekerheid te zeggen.
Wij mogen wel met zekerheid aannemen, dat ook voor dit
deel van ons vaderland de visitatie niets uitgewerkt heeft
tot verbetering van de viering der feestdagen.
Deze was en bleef, ondanks de best bedoelde pogingen van
Kerk en geestelijkheid, gebrekkig.
De ontheiliging van die dagen zat bij het volk, van
eeuwen her, ingeroest en ook de Hervorming heeft, door
het herstellen van den Zondag op zijn eereplaats, door
afschaffing van alle heiligendagen en door de uiterste gestreng-
heid in leer en tucht, niet kunnen bewerken, dat de Zondag
uit zijn verval werd opgeheven en op waardige, schriftuurlijke
en waarlijk gewijde wijze werd gevierd.
TWEEDE HOOFDSTUK
De ontwikkeling der leer aangaande de feestdagen in
de middeleeuwsche Theologie
E oudste kerkelijke verordeningen aangaande de
onderhouding der feestdagen gelijk die zijn vast-
gesteld in de canones der verschillende synoden
en concilies van de 9e—13e eeuw vonden aller-
eerst haar grond in een practische behoefte.
Het was noodig, een gezaghebbend gebod te stellen tegenover
de onverschilligheid der groote menigte, vooral der pas
bekeerde heidenen, die zich of aan het gebod der Kerk niet
stoorden en de Zon- en feestdagen geheel doorbrachten als
de andere dagen, of, zoo zij hun gewone werk al staakten,
den vrijen dag meer dienstbaar maakten aan vermaak en
ruw genot, dan aan de bevordering van hun geestelijk welzijn
en de vervulling van hun kerkelijke plichten.
Dogmatische overwegingen waren dan ook aan die besluiten
meestal geheel vreemd, hetgeen ook blijkt uit de omstandig-
heid, dat de kerkelijke en wereldlijke verordeningen dikwijls
gelijkluidend zijn. Het kerkelijk belang eischte strenge be-
palingen; daarom werden zij uitgevaardigd en door de wereld-
lijke macht gehandhaafd.1)
Eerst later, toen met de opkomst der scholastiek de belang-
stelling in zuiver theologische vraagstukken in breeder kring
ontwaakte, werd ook dit onderdeel der leer principieel
behandeld en door de verschillende theologen in den breede
uiteengezet.
Deze verhandelingen zijn voor ons doel van het grootste
gewicht. Want niet alleen, dat alle latere burgerlijke veror-
deningen rekening houden met de leer der kerk en dat de
invloed van de meeningen, door Thomas Aquinas en zijn
voorgangers en onmiddellijke opvolgers verkondigd, op de
practijk van de onderhouding der feestdagen een gewichtige
en verstrekkende moet heeten; het is ook onmogelijk, de
latere oneenigheden op het stuk van den Sabbath, zelfs in
den Gereformeerden tijd, te verstaan en juist te beoordeelen
zonder kennis genomen te hebben van de meeningen der
Roomsche kerkleeraars.
De beginselen, door hen verkondigd, zijn eigenlijk nooit
geheel ter zijde gesteld, de argumenten door hen gebruikt,
duiken nog na anderhalve eeuw weer op in de verwoede
strijdschriften der Voetianen en Coccejanen. Alle scrupulen
en onzekerheden op het stuk van den Sabbath, waarmee
angstige zielen onder de „preciesen" zich plaagden, waren
reeds lang behandeld en in hun veronderstellingen en omstan-
digheden uitgeplozen door de auteurs der „Summa" en
„Rosellae", die tot een leidraad moesten strekken voor de
onzekere gewetens der geloovigen, die zich voor de biecht
voorbereidden.
\') Zie ook C. G. N. de Vooys. Twee christen-democraten uit de 14 eccuw,
in de XXe eeuw, IXc Jaarg. blz. 157.
Daarmee is tevens de indeeling van het onderzoek op dit
punt aangegeven. Allereerst gaat het daarbij om de princi-
pieele opvatting van het 4e gebod en van den oorsprong,
den aard, het doel en de wijze van viering van Zon- en
feestdagen, zooals die worden uiteengezet door de gezag-
hebbende theologen van de 13e—15e eeuw.
De nadere uitwerking en toepassing van de beginselen, door
hen aangegeven, zullen wij vervolgens hebben te zoeken in
de reeks van minder bekende schrijvers, gedeeltelijk ook in
Nederland, die hun aandacht aan deze zaak gaven en die
door de voorbeelden, die zij aanhalen en door de waar-
schuwingen, die zij in hun betoog invlechten, tevens een
beeld teekenen van de practijk der onderhouding van Zon-
en feestdagen van hun tijd.
Daarbij valt onderscheid te maken tusschen de werken, die
bestemd waren voor priesters en biechtvaders, en de, meest
in het Nederlandsch gestelde, tractaten en handleidingen, die
bedoeld waren om door de leeken zelf gelezen te worden
en hun tot leiddraad te strekken bij het vervullen van hun
godsdienstplichten.
Een systematisch overzicht van de leer der Roomsche kerk
aangaande den Zondag en de feestdagen, met aanwijzing
van de beteekenis daarvan voor den lateren strijd in ons
vaderland, is, voor zoover wij weten, nog niet gegeven, en
geen der schrijvers over dit onderwerp heeft nog voldoende
het verband tusschen de latere leeringen en de Roomsche
opvattingen aangetoond.
In vele geschriften, aan deze zaak gewijd\'), wordt de voor-
stelling gevonden, alsof de groote zorg zoowel van Kerk als
van Overheid voor de Zondagsviering in ons land eigenlijk
eerst dagteekent van de Hervorming en meer bepaald een
Bijzonder de Vries, Overheid en Zondagsviering, blz. 252 v.v.
62
vrucht zou zijn van het Calvinisme, terwijl in werkelijkheid
in de voor-reformatorische eeuw aan deze zaak groote
belangstelling gewijd werd en de Hervorming slechts dit
werk voortzette en wijzigde.
Juist in de bovengenoemde populaire geschriften en devote
tractaten wordt met kracht op een behoorlijke viering der
feestdagen aangedrongen en het ontbreekt niet aan ernstige
klachten over misbruiken en ontaarding. Kortom het groote
belang van Zondagsviering en Zondagsheiliging voor het
kerkelijk en godsdienstig leven werd ook in de voor-refor-
matorische eeuw geenszins uit het oog verloren.
Wanneer wij nu allereerst nagaan wat de groote kerkleeraars
over ons onderwerp hebben gezegd, blijkt het, dat wij ons
daartoe bijna uitsluitend hebben te vergenoegen met werken
van buitenlanders. Toch kunnen wij hun arbeid niet stilzwijgend
voorbijgaan of buiten rekening laten, want in de 13e en
14e eeuw is van de zelfstandige beoefening der Theologie
in Noord-Nederland nog geen sprake. De geestelijken en
kloosterlingen gebruikten overal dezelfde werken van de
kerkvaders en hun commentatoren. Al wat eenigszins belangrijk
was op theologisch gebied, was in het Latijn geschreven en
dus voor allen, van welke nationaliteit ook, verstaanbaar.
De commentaren, homiliën en getijdeboeken, welke in Duitsch-
land en Frankrijk gebruikt werden, werden ook in onze
kloosters ijverig gecopieerd. De toepassing der boekdruk-
kunst bracht hierin geen verandering. Het publiek voor de
theologische publicaties was internationaal.
Een vergelijking der inventarissen van oude kloosterbiblio-
theken1) en de overblijfselen daarvan, die in verschillende
bibliotheken van den tegenwoordigen tijd bewaard zijn ge-
bleven, leert ook, dat ook de buitenlandsche scholastieken,
\') Moll. de Boekerij v. h. St. Bar bar a klooster te Delft, Amsterdam 1857.
Id. Kerkgesch. v. Ned. v. d. Herv. II. 3, blz. 23.
predikers en compilatoren in ons vaderland ijverig werden
gelezen en hun werken door de priesters bij de uitoefening
van hun dienstwerk werden gebruikt.1)
Wij meenen dus recht te hebben, ons overzicht aan te vangen
met de scholastieken der 13e eeuw en aan hun meening ook
gezag toe te schrijven voor de Roomsche Kerk in de Neder-
landen.
De eerste, die opzettelijk de 10 geboden behandelt en ver-
klaart, is Petrus Lombardus in zijn beroemde Sen-
tentiae.2)
Hij maakt in het 3e gebod3) onderscheid tusschen een
letterlijke en een allegorische beteekenis. Naar de letter
wordt hier de onderhouding van den Sabbath (dat is den
7en dag) geboden.
Allegorice echter beduidt het, dat wij de rust, hier van de
zonde, „en in den toekomstigen staat in de aanschouwing
„Gods verwachten van den Heiligen geest, dat is van de
genade en de gave Gods."
Hier ligt de kern van alle latere uiteenzettingen van dit
gebod. Door het onderscheid, dat gemaakt wordt tusschen
de letterlijke beteekenis van het gebod en de allegorische,
symbolische of mystieke beteekenis, die men er in meende
te ontdekken, wordt allereerst dit voordeel verkregen, dat
de onderhouding van den Joodschen Sabbath principieel
gescheiden wordt van de viering van den Zondag en de
Christelijke feestdagen.
Deze, ingesteld door de macht der kerk, worden afgeleid uit
1 \') Moll, Kerkgesch. v. Neder/. v. d. Herv. II. 3, blz. 23.
2 J) Sententiarum Lib. III Dist. 27 (Basiliac 1502 fol.)
3 ) Hier en overal elders waar wi) Roomsche schrijvers aanhalen is de
Roomsche volgorde gebruikt, die zooals bekend, het 4e gebod als het
3e beschouwt, om ons 10e weder in tweeën te splitsen. Zie ook Troelstra,
Stof en Methode enz. blz. 21.
de verschillende bovengenoemde beteekenissen, maar dit eene
staat nu vast: De letterlijke beteekenis heeft als zoodanig geen
betrekking op den Zondag en de feestdagen der Christelijke
Kerk, maar verordende alleen de viering van den Joodschen
Sabbath op Zaterdag.
Deze onderscheiding wordt nu verder uitgewerkt en toegepast.
Uitvoerig spreekt Bonaventura over de beteekenis der
10 Geboden in zijn „Sermones de X Praeceptis"1), een ver-
handeling in den vorm van preekschetsen, die geschikt waren
om door de geestelijken in hun prediking te worden uitgewerkt
en toegepast. Deze uiteenzetting is veel uitvoeriger dan die
van Petrus Lombardus en behandelt achtereenvolgens den
inhoud, den aard en de rechte wijze van vervulling van
het 3e gebod. Volgens Bonaventura wordt in het „Memento,
ut diem Sabbathi sanctifices" een „sincera dilectio divine
bonitatis" bevolen. Dat is de summa van de woorden:
„Memento, etc.
Deze verklaring is dus min of meer mystiek. Sabbath vieren
is God recht liefhebben, het is de innerlijke heiliging, die
de grondslag is van alle uiterlijke viering.
In dit gebod nu wordt iets bevolen, iets toegestaan en iets
verboden. „Praecipit Spiritus Sanctus sanctificare Diem Sabbati.
Aliquid concedit, ibi sex diebus operabis, etc. Aliquid vero
interdicit, scl. opus servile.
De Sanctificatio, die geboden wordt, bestaat in het „conver-
tere animam ad Deum Sanctum, ad deum verum, et ad
Deum summe diligendum. Werkelijk den Sabbath heiligen doet
slechts hij die God enkel om zijns zelfs wil boven alles
bemint.2)
1 \') In de „Opera Bonavcnturac. Coloniac apud Joh. Coclhoff de Lü-
beck I486, p. 325 scq. 9.
Deze opmerking is van gewicht, omdat hier in beginsel
reeds de latere opvatting van de Reformatoren, speciaal van
Luther, aanwezig is, die in de waarachtige liefde Gods de
beste, ja eigenlijk de eenige vervulling van het gebod zoekt,
Intusschen is dit juiste beginsel door latere Roomsche schrijvers
meestal uit het oog verloren en was het op het oogenblik
dat Luther het weer op den voorgrond plaatste, geheel
verdrongen door allerlei casuistische redeneeringen.
Dit wat den inhoud van het gebod aangaat; aangaande den
aard van het gebod merkt hij op, dat het iets heeft, dat is:
mere morale, iets dat is ceremoniale en iets dat is mixtum
en eindelijk aliquid pgurale.
Moreel is nu, dat God boven alles bemind worde, dat is
„vere praeceptum". Het ceremonieele is de aanwijzing van
den zevenden dag. Figureel beduidde de 7e dag de rust der
zielen en de rust van den Heer Jezus Christus in het graf.
Mixtum, d. i. gedeeltelijk moreel en gedeeltelijk ceremonieel,
is bijv. de rust van de werken. Deze is echter niet volmaakt
zonder goede werken en het verbod van „opera servilia."
De Joden leeren, dat een absolute rust van allen arbeid
noodig is, maar den Christen wordt voorgehouden, dat
hij zich moet onthouden van alle zonde. Wat zijn nu „Opera
servilia" ? Dat juist te weten moet van het grootste belang
zijn, daar het doen daarvan het verbodene is.
„Dicuntur opera servilia", antwoordt Bonaventura\') illa
„maxime quibus homo inhiat terrenis lucris et quae sunt
„praeter necessaria, per quae anima maxime detinetur circa
„haec inferiora ne se nee Deum suum recolet."
Daartoe behooren nu allereerst de zgn. „Opera mechanica"
zeven in getal. nl.
1. Agricultura, d.i. omnis modus colendi terrum.
2. Lanificium, wat insluit „omne genus vestimentorum".
3. Fabricatio, hetzij in hout, ijzer, steen of vloeistoffen.
4. Venatio, die mede insluit vischvangst, benevens het
toebereiden van spijzen.
5. Medicina, welke bestaat in „arte conficiende pigmenta
vel syrupos et huiusmodi."
6. Navigatio, die ook omvat allen arbeid in handel en verkeer.
7. Theatrica, omvattende alle spelen en vermakelijkheden.
In deze zeven vormen van arbeid is nu onderscheid al naar
het doel, waarmee zij geschieden. Zuiver „servile" wordt
het werk pas, indien het geschiedt „propter terrenum lucrum",
dus „voor loon", met het doel zich daardoor te verrijken.
Er kan echter in alle vormen ook een element van nood-
zakelijkheid zijn, zooals het navigeeren van schepen op zee,
de bereiding van spijzen, in het algemeen: „quae sunt ad
conservationem vitae vel sanitatis", dat het „servile" eruit
wegneemt en het werk geoorloofd maakt.
De dingen die zijn „mere iocundidatis", zijn geoorloofd, dus
mogen spel en vermaak, mits niet om geld of eenig ander
loon, op feestdagen wel beoefend worden.
Tot een rechte viering behoort echter meer dan het nalaten
van deze opera servilia, want er zijn ook positieve plichten
door den geloovige te vervullen. Drie vereischten zijn er
voor een goede onderhouding van het gebod, n.1.
a. Divina vacatio, convertens mentem in Deum.
b. Imitatio Christi in bonis operibus.
c. Vacatio ab omni opere servili, quae cor reddit purum et
mundum.
De eerste plicht wordt nader omschreven als: „de kerken
„bezoeken, mis hooren, de weldaden Gods overdenken, het
„woord der prediking hooren en zich drenken met geestelijke
„waarheden."
Het gebod kan door den geloovige op velerlei manieren
worden overtreden, vooreerst:
a. Persoonlijk „quantum peccatum perpetrat." Dat wordt
verboden in het „Dan zult gij geen werk doen."
b. „Quantum ad peccatum incitat", hetgeen wordt verboden
met de woorden" noch uw zoon, noch uwe dochter",
dus wanneer hij deze laat werken.
c. „Quantum peccatum defensat", wat verboden is met de
aanwijzing: „noth uw dienstknecht, noch uwe dienst-
maagd".
d. „Quantum peccatum accepit", n.1. de diensten aanvaardt
van „os of ezel".
e. Quantum peccatum dissimulat sive castigare negligit, het-
geen geschiedt, wanneer „de vreemdeling die in uwe
poorten is," verboden arbeid ongehinderd verricht.
Met deze, zeker aardig gevonden, verklaring van de laatste
woorden van het 3e gebod eindigt Bonaventura zijn uiteen-
zetting van het Sabbathsgebod, die het oud Christelijk
beginsel op den voorgrond stelt, dat de ware Sabbathsrust
bestaat in de oprechte liefde Gods, uitwendig te betoonen
door de gehoorzaamheid aan het gebod der Kerk.
Hij maakt nog niet zoo scherp onderscheid tusschen het mo-
reele en het ceremonieele in het gebod als dit later gewoonte
wordt. De ook door de Gereformeerde theologie gevolgde
opvatting van dit punt wordt het eerst uitgesproken door
den minder bekenden schrijver Raymundus Martini 1235),
die een strijdschrift tegen de ongeloovigen „Pugio Fidei
adversus Mauros et Judaeos" in het licht gaf. Daarin\') ver-
klaart hij, dat het gebod van de onderhouding van den
Sabbath in zoover moreel is, als daardoor wordt bevolen,
Pars. III. Dist. 3 Cap. II §3, bij Vitringa, Doctcina Christianae Rcli-
gionis Lugd. Bat. MDCCLXVIII. Pars. IV p. 455.
dat de mensch eenigen tijd vrij hebbe voor de goddelijke
dingen.1) Wat echter de bepaling van een zekeren tijd of
dag aangaat, behoort het onder de ceremonieele geboden en
is dus niemand meer verplicht tot de onderhouding van den
Sabbath, zooals Israël dien vierde.
Op deze lijn gaat nu ook de grootste onder de Scholastieken,
Thomas van Aquino (f 1274) door. Meermalen spreekt
hij in zijn verschillende werken over het 3e gebod en de
beteekenis van den Sabbath. Vooreerst in zijn „Commen-
tarius in Sententias Petri Lombardi", secunda secundae.
Quaest 122 art. 4.2)
Vervolgens in hetzelfde werk L. III Distinctio XXXVII
art. 55 v. 2. En eindelijk nog eens uitvoerig in een zijner
kleinere geschriften, „Opusculum de decem praeceptis et lege
amoris".1)
Wij vangen aan met de meest bekende en meest geciteerde
verhandeling in den Commentarius. 2a 2ae Quaest 122 art. 4.
Hier verklaart Thomas: „hoe praeceptum spiritualiter intel-
lectum est generale secundum autem litteralem sensum est
ceremoniale."
Naar deze letterlijke beteekenis behoort het dus onder de
geboden van den decaloog niet thuis, daar deze zijn „praecepta
spiritualia", „et praecepta moralia". De ceremonieele geboden
der wet omvatten de „sacra, sacramenta, sacrificia et obser-
vantias," tot de sacra behooren ook de „sacri dies."
Ofschoon de geboden van den decaloog ook onder het
Nieuwe Verbond gehouden moeten worden, wordt dit gebod
niel onderhouden „nee quantum ad diem Sabbathi, nee
quantum ad diem dominicum."
1 ) Vcnctis, Boncti Locatclli Bcrgomcnsis 1498.
-ocr page 106-In de Heilige Schrift wordt ons evenwel de „cultus interior,"
voorgesteld onder den vorm van uitwendige teekenen, zoodat
wij God uitwendig moeten eeren door een zinnelijk teeken."
Daarom wordt in het derde gebod ons de uitwendige Gods-
vereering geboden „onder het teeken van een algemeene
weldaad, die alle menschen aangaat."
Wat nu de letterlijke beteekenis van het gebod betreft, zegt
Thomas: „Het gebod van de Sabbathsheiliging, letterlijk be-
grepen, is gedeeltelijk moreel, gedeeltelijk echter ceremonieel.
„Morale quidem quantum ad hoe, quod deputet homo ali-
quod tempus vitae suae ad vacandum divinis,"
De mensch heeft toch een „naturalis inclinatio" om voor
iedere noodwendige handeling een vasten tijd te bepalen,
zooals voor zijn maaltijden, slapen en dergelijke.
Zoo is het ook een „dictamen naturalis rationis" voor zijn
geestelijke verkwikking een zekeren tijd vast te stellen. Daar
echter de geboden der natuurlijke rede behooren tot de lex
moralis, valt op deze wijze opgevat, het hebben van een
zekeren tijd, wanneer dan ook, voor de goddelijke dingen,
onder het „praeceptum morale.
In zooverre in het gebod echter een bijzondere tijd wordt
voorgeschreven, ter herinnering aan de schepping der wereld,
is het ceremonieel,1) evenzeer naar zijn allegorische beteekenis,
1 In quarto legis divinae praecepto aliquid est ceremoniale, aliquid morale.
-ocr page 107-waarin het een teeken was van de rust van Christus in het
graf. In zoover het beteekent het ophouden van alle zonde en
de rust der ziel in God, is het eenigszins een praeceptum
generale.
Ceremonieel is het naar zijn anagogische beteekenis, die
voorafschaduwt de rust der „fruitio dei" in de toekomstige
zaligheid. Om deze redenen wordt het gebod van de Sab-
bathsheiliging geplaatst onder de 10 geboden in zoover het
moreel, niet in zoover het ceremonieel is.
Bij de onderhouding van den Sabbath moet nu op verschil-
lende omstandigheden gelet worden. Vooreerst op haar doel,
dat is, dat de mensch vrij zij voor de dingen Gods.
Hetgeen dat doel verhindert en het hart van de overdenking
daarvan aftrekt, is verboden, vnl. „opus servile." Er is drieër-
lei servitus. De eerste is die „qua servit homo Deo," de
tweede „qua servit homo homini," de derde „qua servit homo
peccato."
De eerste is ten allen tijde geoorloofd, de tweede kan onder
bepaalde omstandigheden zondig zijn, de laatste, de servitus
peccati is de eigenlijke verstoring van den Sabbathsvrede.
Arbeiden op den Sabbath is dan ook minder erg dan het
doen van zonde.
Tot de eerste soort van opus servile wordt ook alle geeste-
lijke arbeid in het algemeen gebracht, waarom „nullius spi-
ritualis actus exercitium est contra observantiam Sabbathi,
puta si quis doceat verbo vel scripto."
Ook alle arbeid, hoewel lichamelijk, welke strekt tot heil van
anderen of van het eigen lichaam, schendt den Sabbath niet.
De viering van den dag des Heeren eindelijk heeft onder
het N. V. de onderhouding van den Sabbath vervangen,
„non ex necessitate praecepti legis, sed ex constitutione eccle-
siae, et consuetudine populi christiani."
De viering van dezen dag heeft ook geen figureele beteekenis
zooals de Sabbath in het oude Testament, waarom ook het
verbod van arbeiden op dezen dag niet zoo streng is als op
den Sabbath en vele dingen voor den Zondag worden toe-
gestaan, welke in het O. V. verboden worden, en ook wegens
noodzakelijkheid voor sommige verboden werken gemakke-
lijker dispensatie verleend wordt.
De viering van den Zondag is dan ook niet verplicht uit het
voorschrift van den decaloog, tenzij in zoover het is „de
dictamine legis naturae."
De kerk wilde door de vaststelling van dien dag de opstan-
ding van Christus „in eeuwige gedachtenis doen houden."
De Zondag is daarom evenwel niet minder heilig of ge-
wichtig dan de Sabbath, daar de opstanding van Christus
een werk van zijn goddelijke natuur was, en het werk der
schepping door de herschepping voltooide. De Joden hielden
door de Sabbathsviering de eerste schepping in gedachtenis.
„Christus autem veniens", zoo zegt hij in zijn Opusculum,
de X Praec p. 50, „fecit novam creationem, per primam nam
homo terrenus, per secundam homo coelestus effectus est;
quia resurrectio facta est in dominica ideo celebramus illum
diem sicut Judaei sabbathum propter primam creationem.
In dit Opusculum wijst Thomas verder op de rechte wijze
van Sabbathsviering.
Dit geschiedt „mancipando se divino servitio," want het ge-
bod is ook gegeven tot aanwakkering der liefde. Sommigen
doen dit nu altijd en hebben daarom een voortdurenden
Sabbath, anderen echter doen dit slechts een deel van den
tegenwoordigen tijd. Anderen weer hebben om niet geheel
van God te vervreemden noodig, dat een bepaalde dag ver-
ordend worde, opdat de liefde Gods in hen niet te veel
verflauwe. (Jes. 58, Job 22). Zulk een dag is niet verordend
tot vermaak, maar om God te loven en te bidden.
Daarom zegt Augustinus dat het minder erg is op dezen dag
te ploegen dan te spelen.
Men moet zich wachten, vooreerst voor „corporalia opera."
Om vier redenen kunnen deze evenwel toegestaan zijn nl.
Ie propter necessitatem, (zooals toen de discipelen aren pluk-
ten op Sabbath).
2e: propter ecclesiae utilitatem. (Matth. 12).
3e : propter proximi utilitatem, (zooals in de genezingen door
Christus op Sabbath verricht).
4e : propter superioris auctoritatem.
Dan voor „opera servilia". Het ergste opus servile is de zonde,
„nam qui peccat servus est peccati" daarom is alle zonde
overtreding van dit gebod.
De positieve plichten zijn drieërlei nl:
le: in faciendis sacrificiis, het beste en Gode welgevalligste
offer is echter een verbroken en nederig hart, waarom wij
ook op dien dag Hem onze ziel moeten offeren, „dolendo
de peccatis nostris."
2e: Corpus nostrum affligere." (Rom. 12) door vasten en der-
gelijke oefeningen.
3e : Res tuas sacrificare" vooreerst door het geven van aal-
moezen, verder door het hooren van Gods woord en het bij-
wonen van prediking en kerkdienst.
Eindelijk door de beoefening der goddelijke dingen, waarin
onze ziel rust vindt van de onrust der zonde en de harts-
tochten des vleesches.
De hier kort geschetste beginselen hebben een zeer vérstrek-
kenden en lang voortdurenden invloed gehad. Men kan veilig
zeggen, dat alle latere schrijvers in hoofdzaak de opvatting
van Thomas Aquinas overnemen. Op enkele ondergeschikte
punten zal bij dezen en gene eenigen afwijking kunnen vast-
gesteld worden ; in lateren tijd wordt de opvatting van het
geoorloofde steeds ruimer en de verontschuldigende om-
standigheden meerder in aantal; maar van de hoofdlijnen
wordt tot in den tijd der Hervorming niet meer afgeweken.
De onderscheiding van het moreele en het ceremonieele in
het 3e gebod, met de noodzakelijk daaruit voortvloeiende
conclusie, dat dus de christelijke Zondag niet berust op dit
gebod, daar immers de bepaling van een zekeren dag cere-
monieel moet heeten en als zoodanig onder het N. V. zijn
kracht heeft verloren, maar op de autoriteit der kerk en de
Christelijke gewoonte, is de grondslag van de geheele leer
der feestdagen in de Katholieke Kerk. Daar haar geboden
evenzeer gehoorzaamd moeten worden als de rechtstreeksche
geboden Gods, en de overtreding van het voorschrift der
kerk evenzeer doodzonde is, als overtreding van één der tien
geboden, lag de conclusie voor de hand, dat het 3e gebod
eenvoudig beteekende: gij zult Uwe feestdagen houden.
Ook in den tijd der twisten in de Gereformeerde Kerk over
de Sabbathsquaestie werd deze onderscheiding tusschen het
ceremonieele en moreele in het gebod nog gemaakt, zonder
dat men evenwel de conclusie die Luther nog wel trok, dat
de Zondag dus niet gevierd werd op grond van het 4e gebod,
maar van de christelijke gewoonte, durfde aanvaarden. Waar
het dus van belang was de opvatting van Thomas Aquinas
eenigszins uitvoerig weer te geven, kunnen wij voor de overige
theologen, die over dit onderwerp handelen, volstaan met in het
kort te schetsen in hoeverre zij met Thomas Aquinas overeen-
stemmen, en enkele bijzonderheden uit hun betoog te vermelden.
Ook moet het worden gezegd, dat de leer, welke Thomas hier
voordraagt het in gehalte wint van die der meeste zijner na-
volgers. Het is hem te doen om reine, ware godsvrucht en een
getrouw nakomen van zijn raadgevingen kon voor gezond gods-
dienstig en kerkelijk leven niet anders dan bevorderlijk zijn.
Daarentegen maken zijn latere navolgers dikwijls den indruk meer
te vragen: Met hoe weinig kan ik volstaan ?, dan: Wat kan ik
naar mijn vermogen doen om den eisch Gods te vervullen ?
Onder de vele commentatoren van Petrus Lombardus behoort
ook Albertus Magnus. In den gewonen scholastieken
vorm van Quaestiones, onderverdeeld in Quaestiunculae met
obiecties en contra-obiecties, behandelt hij\') de vragen of de
onderhouding van den Sabbath ceremonieel of moreel is,
waarom de Sabbath heeft opgehouden, en wat de wijze van
onderhouding van den Sabbath is.
Zijn conclusie op het eerste punt is gelijk aan die van Tho-
mas, dat het gebod moreel is wat het heiligen betreft, cere-
monieel wat de viering aangaat van een bepaalden dag.
Onder de argumenten, die hij aanhaalt voor de meening, dat
het gebod moreel zou zijn, zijn er echter een paar waard
vermeld te worden, mede omdat zij in later tijd door ijveraars
onder de gereformeerde preciesen juist zoo zijn gebruikt.
Als eerste obiectie noemt hij: „Dat niets valt onder dezelfde
indeeling met iets anders, als het niet van dezelfde soort is ;
de onderhouding van den Sabbath valt met andere moreele
geboden onder dezelfde verdeeling, dus is het van dezelfde
soort als die: daar deze van moreelen aard zijn, schijnt
het (videtur), dat ook het Sabbathsgebod moreel is.
In de tweede plaats is het, omdat het door God „coram
populo" gegeven werd, de „lege naturali" omdat het daar-
door aan allen bekend was en bijgevolg ook moreel
Maar dan ook: De algemeene meening der ouden is, dat de
10 geboden moreel zijn, indien nu het 3e gebod ceremonieel
is, blijven er maar 9 over, dus moet het wel moreel zijn.5)
\') Prof. P y p c r. Boete en Biecht. II blz. 304.
7) Super sec. sententiarum. Lib. III Dist. 37. Art. VII.
Deze eigenaardige redeneeringen worden dan weerlegd. Wat
de tweede vraag aangaat, komt hij tot de conclusie, dat de
Zondag niet den Sabbath opgevolgd is, maar dat de kerk
den Zondag om drie redenen heeft ingesteld en den Sabbath
om twee oorzaken heeft afgeschaft, De drie redenen voor
de Zondagsviering zijn volgens Albertus:
1. Om eenige vrije dagen in te stellen, omdat de mensch
door de ellende gedwongen, en door de begeerlijkheid ver-
lokt wordt de tijdelijke dingen te laten voorgaan, en de
feestdagen dus dienen om hem te oefenen in het bedenken
der eeuwige dingen,
2. Omdat de Heer op den achtsten dag is opgestaan.
3. Om daardoor de dwaling der heidensche mathematici uit
den weg te ruimen, die rekening hielden met voorteekenen
en sterrebeelden.
De Sabbath is afgeschaft, omdat de „res sabbati" verschenen
was met de komst van Christus, die de vervulling is van de
schaduwen der wet, en opdat de kerk niet zou schijnen te
judaiseeren; eindelijk ook om de dwaling der heidenen weg
te nemen, beval de Kerk, dat op Zaterdag, die voor een
dies nefastus gehouden werd, gewerkt zou worden.
Het antwoord op de laatste vraag naar de wijze van viering
is, dat de rust van nutttigen lichamelijken arbeid berust op
de instelling der kerk, die haar onderhoorigen daartoe kan
verplichten. Ook hier blijkt dus weer, dat het streven der
scholastiek er op gericht is de autoriteit der Kerk steeds
weer op den voorgrond te plaatsen. Vooral in een zaak,
die zoovelen, in zoo breeden kring, dagelijks aanging als de
onderhouding der feestdagen, is het niet zonder beteekenis,
dat de geloovige, om vrij te blijven van doodzonde, telkens
had te vragen naar wat de Kerk verbood, bij noodzaak dis-
pensatie had te vragen van den priester of wien anders dat
recht toekwam, en dat hij in geval van overtreding met
zware boetedoeningen door de Kerk en bovendien door de
burgelijke overheid gevoelig kon gestraft worden.
Niet het minst door deze opvatting van den oorsprong en
handhaving van den Zondag en de overige feestdagen, had
de Kerk een middel in de hand om de geloovigen te regeeren
en in bedwang te houden. Daartegenover stond dat de clerus,
indien het noodig was, uit deze beginselen ook weer het recht
kon putten zeer vrijgevig te zijn en voor tal van anders
verboden dingen dispensatie te verleenen. Dat door de samen-
werking van deze elementen de Zondag hoe langer hoe
minder een bijzondere plaats moest gaan innemen en geheel
gelijk gesteld worden met de overige feest- en heiligendagen,
is duidelijk.
De hierboven behandelde tractaten over de 10 Geboden, zooals
het „Opusculum decem praeceptis" van Thomas Aquinas
danken hun ontstaan aan de omstandigheid, dat sedert het
laatst der 13e eeuw de 10 Geboden een plaats vonden in het
onderricht, dat door de geestelijken aan hun parochianen
moest worden gegeven.1)
Voor Nederland althans staat dit vast,2) daar sedert 1294
door Jan van Zyrik in de Synodaal statuten ook de bepaling
werd opgenomen, dat alle rectoren en priesters „eens in de
maand, of minstens 3 of 4-maal \'s jaars de 10 Geboden en
de zeven Sacramenten zouden uitleggen. Bij deze bepaling
werd een afschrift gevoegd van de 10 geboden volgens de
Vulgaat en een lijst der Sacramenten.3) Waar dus de kennis
van den decaloog bij de priesters zelf, reeds door degenen,
die het weten konden, zoo gering werd geacht, mocht het
geenszins een overbodig werk heeten, dat mannen als Thomas
\') Troclstra, Stof cn Methode, blz. 18. Gcffckcn, der Bildereateehismus
der 15en Jahrhunderts I Die Zchn Gebote Einl.
») M o 11, Kerkgesch. II 3 p. 7,
s) M o 11, t. a. p.
Aquinas en Albertus Magnus zich opmaakten, om voor hun
broeders in den dienst der Kerk een handleiding voor de
verklaring van Gods geboden op te stellen.
Of echter de meeste rectoren en cureiten in ons land veel
van deze werken der buitenlanders zullen geprofiteerd hebben
staat te bezien. Om ze algemeen te doen zijn waren ze teveel
verborgen in de groote scholastieke verhandelingen, en voor
vele priesters zeker ook in een te ingewikkelden scholastieken
vorm gegoten, en daarom hoe principiëel ook, voor de prac-
tijk der zielszorg in prediking en biecht ongeschikt.
Daarin komt verandering in het laatst der 14e en de eerste
helft der 15e eeuw, een tijdperk van groote vruchtbaarheid
op het gebied der theologische en stichtelijke litteratuur.
Dan vloeien uit de pen van onderscheidene geleerden, profes-
soren en leeraren, kloosterbroeders en predikers, breede ver-
handelingen, door vele, soms zeer plastische, voorbeelden toe-
gelicht. Die werken waren een welkome bron van inlichtingen
voor den priester die in den biechtstoel moet beslissen over
allerlei twijfelachtige gevallen, een handleiding bij het opstellen
en uitspreken zijner herderlijke vermaningen.
In Frankrijk, Italië, Duitschland en ook ons land verschijnen
in dien tijd verschillende „Praeceptoria, Explicationes, Summae"
en hoe ze meer mogen heeten, thans door den druk weldra
gemeen goed geworden, en ook voor de armeren onder de
geestelijken bereikbaar. Behalve deze uitleggingen waren daar
dan nog de vele verzamelingen van preeken, hetzij uitgewerkt
of in den vorm van schetsen, die eveneens de verschillende
leerstukken en kerkelijke gebruiken behandelen. De „Socci
Sermones", de „Sermones Parati", Sermonej, Discipuli, Ser-
mones dormi secure, enz. bevonden zich in menige klooster-
bibliotheek en zeker ook in menige pastorie hier ten lande.
Wij hebben dus thans na te gaan, wat deze rubriek van
geschriften ons kan leeren omtrent de opvatting van den
Zondag en de feestdagen in de Middeleeuwsche theologie.
Vooraf moeten wij echter nog melding maken van een schrijver,
die door zijn positie veel invloed heeft gehad ook op de boven-
bedoelde auteurs, n.1. den beroemden Kanselier der Parijsche
Universiteit Johannes Gerson. (f 1429). Ook deze gaf een
Expositio Decalogi1), waarin hij verklaart, dat „in zooverre
„de sabbath beteekent de innerlijke rust van booze aan-
doeningen en de uitwendige van allen slafelijken arbeid, het
„gebod moreel is en geschreven in des menschen hart, want
„de natuur beveelt, dat men nu en dan vrij moet zijn voor
„rust, gebed en den lof des Heeren."
Dat dat echter op dien bepaalden dag moest geschieden, was
een ceremonieel gebod en kan daarom opgeheven worden,
waarom de Sabbath door instelling van de Kerk is veranderd
in den dag des Heeren, den dag der opstanding van Christus,
opdat wij niet zonden schijnen te Judaizeeren.
Ofschoon, „opus servile" verboden is, zijn „opera charitatis
et necessitatis" niet ongeoorloofd.
Eenige uitspanning en „ludus honestus" is op Zon- en feest-
dagen wel geoorloofd, „dummodo per peccatum mortale non
offendatur Deus comedendo, bibendo, chorisando aut ludum
exercendo,"
Helaas zegt hij, is dat bij die dingen maar al te vaak het geval,
door allerlei zware zonden van meineed, twist en tweedracht,
vleeschelijke begeerlijkheid, luxurieuse woorden en liederen,
zoodat het vaak minder zondig zou zijn op zulke dagen te
ploegen, dan dergelijke dingen te doen.
Behalve deze verklaring van het 3e gebod schreef Gerson
ook nog een monografie, als antwoord op een vraag, hem
door de monniken uit het klooster Chartreuse bij Grenoble
gesteld:
1 \') Opera ommia Ed. M. Lud. Ellics du Pin, Antvcrpiac. 1706. Tom. I. p.
247 B scqq.
„Si liceat diebus festivis scribere devotionis libros gratis?"
getiteld „De laude scriptorum." waarin hij alles wat op
studeeren en schrijven betrekking had uitvoerig behandelde
en op de gestelde vraag antwoordde: „Denique nihil impedit-
libros seu tractatulos vel codicillos devotionis scribere diebus
festivis habito moderamine quale sapiens iudicabit in hoe
opere, quod utique non servile censendum est.
Alle ascetische schrijvers, die na hem over deze zaak hebben
geschreven beroepen zich op Gerson\'s meening.1) Onder deze
is ook de Karthuizer Prior Johannes ab Hagen of de Indagine
(f 1475 te Erfurt).2)
Hij heeft het onder het opschrift; Qualiter feriendum est diebus
festis," ook over de vraag of de geestelijken op die dagen
stoffelijke geschenken mochten aannemen. Zij moesten al hun
best doen hun dorpelingen te verhinderen hun als tienden
op die dagen koren, hout, enz. te brengen, wat terecht
„opus servile" moest heeten.
Zij konden bovendien door de wereldlijke overheid daarvoor
gestraft worden. Als het gewoonte was en niet anders kon,
mochten zij op die dagen een geloovigen leek er op uitzenden,
en alleen indien die niet te vinden was een monnik. Dat deze
vraag opkwam, is niet te verwonderen, daar de meeste pachten,
tienden en uitkeeringen op een heiligendag vervielen en allicht
ook op dien dag zelf, waarop men toch naar de kerk kwam, be-
taald werden, en wel in natura, Nog tot op den huidigen dag
bestaan in sommige protestantsche dorpsgemeenten die pachten
\') Zie over Gcrzon\'s invloed „Troelstra, De toestand der Catechese in
Nederland in de voor-Reformatorische eeuw, blz. 46 en passim.
2) Hij schreef een „Tractatus de diversis gravaminibus religiosorum editum
per fratrem Johannes Hagum, priorem carthusicnscm. Zwollae P. van Os.
± 1480 (Campbell no. 906, waarvan een exemplaar berust op de Kon.
Bibliotheek).
Zie P. B. Kruitwagen. Het schrijven op feestdagen in de Middel-
eeuwen. in het Tijdschrift van Bock- en Bibliotheekwezen, 1907. p. 113.
en tienden aan de kerk of pastorie, uitgedrukt in koppen rogge
en ponden boter, als St. Maartens, St Janspacht en dergelijke.
Desgelijks, zegt hij verder, mag men op feestdagen geen
contracten of acten opstellen van koop en verkoop, vooral
van zaken waaraan slafelijk werk verbonden is, zooals
korenverkoop, waarbij het verkochte graan terstond wordt
vervoerd, daar het beter zou zijn eenige schade te lijden
dan te zondigen, waarom het in vele plaatsen ook verboden
was openlijk te verkoopen, tenzij dingen, die voor dadelijk
gebruik noodig zijn. Hij is heftig hiertegen gekant omdat
men dien handel best tot een gewonen dag kan uitstellen.
Dat des ondanks veelvuldig op Zondagen en zelfs hooge
feestdagen contracten en overeenkomsten werden opgemaakt,
geteekend en geregistreerd, zelfs door geestelijken, blijkt uit
talrijke oude acten op die dagen gedateerd\'), waarbij pachten
en renten aan en door kloosters, abdijen en geestelijke waardig-
heidsbekleders werden verkocht of geschonken.
Alleen wanneer het op geenerlei andere wijze kon ge-
t
schieden en het beslist noodzakelijk was, mochten na afloop der
Godsdienstoefening, alleen leeken het noodige verrichten, „in
timore Dei." Als het echter door een geestelijke geschiedde,
zouden anderen daaruit aanleiding nemen te meenen, dat der-
gelijke dingen op feestdagen geoorloofd waren, daarom moeten
zij er zich van onthouden. Tot zoover Johannes ab Hagen.
Onder de Hollanders, die stichtelijke en zedekundige werken
in het licht gaven, voor ons onderwerp van belang, verdient
verder in de eerste plaats vermelding de Franciscaan Hendrik
van Herp, \') een Noordbrabander van afkomst. Hij schreef
niet minder dan vierhonderd vijf en dertig preeken, die in
vijf bundels zijn leeringen bevatten over de drie deelen der
poenitencie, de drievoudige komst van Christus, de tien
geboden, de schriftpericopen voor Zon- en feestdagen en de
levens der heiligen voor het kerkjaar. Zij waren bestemd
om den minder bedeelden geestelijken, die niet in staat waren
zich veel boeken aan te schaffen, te dienen als een soort
homiletisch repertorium 1), waarom zij ook tal van aanhalingen
bevatten uit de H. S. en de kerkvaders, en in een groot
aantal verdeelingen en onderverdeelingen allerlei bijzonder-
heden uit het dagelijksch leven behandelen.
De preeken over de 10 geboden zijn tweehonderd een en
twintig in getal.2)
1 \') Zie Mo 11, Kerkgesch. v. N. II, 2 blz. 383, 402. II, 3 blz. 23.
Foppens. Bibl. Belg. I p. 447 S. S.
») M o 11, t. a. p. p. 402.
2 ) Zij zijn afzonderlijk uitgegeven onder de titel „Pracceptorii legis Diuine
„Aurcum Speculum venerandi patris Hcinrici Herp, super dccalogo pro
„instructionc pracdicatorum, confessorum aliorumquc Christi fidclium, sub
„forma sermonum compilatum." In urbe Basilca per Johannem Frobcn de
Hammelsburg, artis impressoriac studiosus cxaratum, finit fcliciter Anno
nonagesima sexto supra millesimo quaterquc centesinum, (1396, aanwezig
in de Kon. Bibliotheek).
Prof. P y p e r, Boete en Biecht II 305, vermeldt een anderen druk, Mogun
ciae bij Petrus Schayffer de Gernsheim. 1474.
Hierin vinden wij ook een breede verhandeling over het
3e gebod, waaruit wij de voornaamste punten weergeven.
Als reden van alle oudtestamentische plechtigheden noemt
onze schrijver „de herinnering van een of andere goddelijke
weldaad, in casu van de schepping."
Wat den aard van het Sabbathsgebod betreft, maakt hij
dezelfde onderscheiding als Thomas van Aquino, n.1. dat het
gebod moreel is, in zoover daarin den mensch wordt bevolen
een deel van zijn tijd af te zonderen voor den dienst Gods,
ceremonieel echter, in zoover het de vaststelling van een
bepaalden dag betreft, n.1. den zevenden dag. Toen echter
de waarheid kwam, die het voorafschaduwde, moest het
teeken ophouden, en is daarom de onderhouding van den
Sabbath onder het N. V. veranderd in de viering van den
dag des Heeren.
De kerk heeft de viering van den Joodschen Sabbath i>er-
boden, opdat zij niet zou schijnen te „iudaizare". De dag
des Heeren is dan ook in zijn plaats gekomen, „ex institutione
ecclesiae." De duur van den Zondag is „a vespere in vesperum",
„ne iudaismo capiantur." De dag des Heeren is door zoo
veel goddelijke gunstbewijzen gewijd, dat alle voorname
gebeurtenissen in de geschiedenis des heils op dien dag zijn
voorgevallen.
De Zondag is gewijd, le. door de gedachtenis der
weldaad der menschwording van Christus, 2e. door de
herinnering van de weldaad onzer verlossing en bevrijding,
3e. door de gedachtenis aan de weldaad der opstanding
des Heeren. Een bewijs van den voorrang van den Zondag
is ook nog dat alleen op dien dag een bisschop mag gewijd
worden.
Hij noemt drie „rationes" waarom het gebod gegeven is,
te weten:
le. De algemeene onthouding van alle booze handelingen,
-ocr page 120-waardoor de geest het meest van de vereering Gods wordt
afgetrokken.
2e. De lichamelijke rust, waardoor eenige beperking van
de begeerlijkheid wordt bewerkt, waarom men ook geen
lichamelijk werk mag verrichten, door hetwelk de rust der
ziel in God verhinderd zou kunnen worden.
De lichamelijke rust wordt verstoord door handenarbeid,
handel, wereldsche vermaken en rechtshandelingen.
3e. De geestelijke rust „per effluxum amorosum in Deo,
quo fit omnipotentiae divinae maior recordatio."
Ten opzichte van de opera servilia maakt Hendrik v. Herp
dezelfde onderscheiding, die wij reeds bij Bonaventura aan-
troffen n.1. van servitus peccati, hominis et Dei.
Uitspanning acht hij nuttig en geoorloofd, mits geen genot
worde gezocht in iets schadelijks, in schandelijke woorden
of gesprekken en het doel niet worde gesteld in het spel of
vermaak zelf, het moet slechts dienen „ad quandam animae
recreationem," en de ernst mag niet geheel op zij gezet worden.
Streng veroordeelt hij echter de tooneelspelen in de kerk,
die soms gehouden werden en waaraan hier en daar op
sommige feestdagen zelfs diakenen en presbyters en sub-
diakenen deelnamen, en waarin grove aardigheden, allerlei
bespottelijke figuren en monsters, enz. de hoofdzaak vormden.
Dat was met de waardigheid van een geestelijke, noch met
de heiligheid der plaats overeen te brengen. Evenmin zijn
volgens onzen auteur steekspelen, dansen en spelen om winst
op feestdagen geoorloofd te achten.
Verder overtreedt hij het gebod, die op Zondag geen mis
hoort, tenzij door wettige reden, als ziekte, oorlogsgevaar
of dergelijke verhinderd. Een minder afdoende reden echter
kan de doodzonde van het verzuimen der mis veranderen
in een vergeeflijke zonde.
Niettemin kwam dit kwaad veel voor, evenals een andere
84
zonde, die bijzonder op feestdagen werd gepleegd, n.1. „volup-
tates et commessationes," feestmaaltijden gepaard met brasse-
rijen en dronkenschap, die de feestdagen tot dagen van
uitspatting en zonde maakten. Voor de bepaling van de
opera servilia haalt hij de onderscheidingen aan, door Bona-
ventura gemaakt en hierboven vermeld, en voegt daar aan
toe een onderscheiding der opera servilia in „opus servile
materialiter, opus servile formaliter" en „opus servile ma ter ia-
li ter et formaliter sive pnaliter."
Het werk zelf heet volgens de Middeleeuwsche terminologie
de „materia," het doel waarmede het geschiedt „de forma."
Nu kan een werk alleen „materialiter servile" zijn, nl. wanneer
een lichamelijk werk als timmeren, metselen, naaien of schrijven
verricht wordt, gratis, met een geestelijk doel; dan is het
geoorloofd.
Arbeid met een geestelijk doel verricht, ook al is zij materia-
liter servile, is dus geoorloofd, vandaar ook alle lichamelijk
werk, „ad spiritualem dei cultum pertinens." Ook slafelijk werk,
strekkende tot het behoud van eigen of anderer lichamelijk
welzijn, of tot vermijding van schade of gevaar, is altijd
geoorloofd. Vandaar dat het binnenhalen van den oogst
in tijd van oorlog, of andere dreigende schade, het werken
om niet voor kloosters en kerken en armen ook geoorloofd
kan zijn.
De tweede mogelijkheid is, dat een werk is servile formaliter
solum, materialiter liberum. Dat geschiedt b.v. wanneer een
advocaat op Zondag denkt over de zaken, die hij op den
volgenden dag moet behandelen, of een boer over het ploegen
van zijn akkers. Hier is dus het werk zelf. het denken en
overleggen niet slafelijk, maar wel het doel, waarmee het
geschiedt, n.1. bevordering van eigen voordeel. Het is echter
geen doodzonde, tenzij daardoor het zoeken van den dienst
des Heeren wordt verhinderd.
Volslagen slafelijk, „servile finaliter" wordt eenig werk nu
pas, wanneer de beide vorige momenten samen werken en
het dus, zoowel wat den aard als het doel van het werk be-
treft, servile is d.w.z. een lichamelijk werk is, dat geschiedt
voor loon, of in het rechtstreeksche belang van zich zelf of
den naaste. Wie dat verricht op feestdagen, zondigt doodelijk,
tenzij hij verontschuldigd wordt door een der vier algemeen
aangenomen redenen.
Dat eerst het bedingen en verwachten van loon voor den
verrichten arbeid een werk stempelt tot een „opus servile
finaliter", blijkt ook uit hetgeen hij zegt over het schrijven
op feestdagen. Hij acht het wel geoorloofd „devotionalia"
te schrijven „modo postmodum vendendi pro tune intentionem
non habeant." Dit verklaart waarom in vele Handschriften
in het colophon de opmerking voorkomt dat op Zondagen
of heiligendagen aan het H. S. is gewerkt.1)
Dan mochten zulke boeken volgens de algemeene opvatting
niet verkocht worden, een H.S. uit het Mus. Meerm. Westree-
nianum te \'s Gravenhage voegt dan ook bij het ander schrift:
„Niemant en macht copen noch vercopen sonder sonde."
Zie P. B. Kruitwagen. Het schrijven op feestdagen in de Middeleeuwen
t. a. p. blz. 119 die o.a. noemt H. S. 70 H. 30 van de Kon. Bibl. Dirc
van Delfts, Tafel van den Kersten ghelove: „Dit boec is gheeyndet int
jaer ons Heren MCCCC ende LXX op alre sielen dach ende het is
ghescreven op heilighen dagen. Dan een H. S. van den „Spieghel der
Maechden," in de Univ. Bibl. te Leiden: „Dit boec is veel op heylige
dagen gescreven men en moetet niet vercoopen" en eindelijk een H. S. van
onzen „Spiegel der volcomenheit" van Hendrik v. Herp zelf. (H.S. 3 van
het Minrebroedersklooster te Weert). „Dit boeck hoert tot sinte annen-
cloester te Delft den regularissen ende het is gescreven overmits der hand
lysbet meyster Jans dochter der nonnen ende het wordt begonnen int jaer
ons Heren MCCC ende LXXXVII ende het wordt gheeyndet op den Manen -
dach na den vierden Sondach in den advent int iaer ons heren MCCCLVIII
ende men en seit niet vercopen. want het veel op heilighe daghen ghe-
screven is bidt voer haer om Gods willen.
Dat gold, zuiver geredeneerd, echter alleen wanneer men op
het oogenblik, dat men aan het boek zat te werken, de be-
doeling had het te verkoopen en dus met zijn arbeid geld
te verdienen. Daarom kon niet aan het nageslacht ten eeuwigen
dagen de verplichting opgelegd worden, zulk een werk niet
te verkoopen of te koopen.
Wanneer er later een geldige reden ontstond om dit wel te
doen mocht dit zonder bezwaar geschieden. Dat drukt Herp
uit door de woorden „pro tune, quia tune haberent oculum
ad lucrum futurum quod proprie servilitatis est Et ex prae-
dictis multa particularia silogizare possumus."
Omdat het doel om te verdienen en winst te maken een
werk slafelijk maakt, is ook in het algemeen alle uitstallen
en verkoop op feestdagen verboden, behalve van hetgeen
onmiddellijk noodzakelijk is, zooals spijzen en dranken.
De rechte viering van de feestdagen bestaat dan hierin, dat
men zich op dien dag toelegt „purissimae contemplationi
et perfectae quieti mentis" en alle bezigheid na te laten, die
daarvoor hinderlijk is.
Hiermede eindigt feitelijk Herp\'s behandeling van de viering
der feestdagen, daar hij verder spreekt over de hoofddeugden
en de daaraan tegengestelde ondeugden.
Zijn werk biedt ons reeds een goed voorbeeld van de meer
op de practijk gerichte behandeling van den decaloog, die
juist door de bedoeling, bruikbaar te zijn voor de biecht en
boetepractijk, gedreven wordt in de richting der casuistiek.\')
\') Zie ook het oordeel van Prof. Pypcr (Boete en Biecht I 306) over
verschillende „hoogst bedenkelijke keringen van onzen auteur als : „God
kan in zekere gevallen afwijken van zijn eigen geboden." Zoo kan de
priester, optredende in Gods plaats, soms van goddelijke geboden dispen-
satie vcrlccncn, enz. (Praeceptum primum, sermo IIIc). Moll zeidc reeds
(Kerkgeschiedenis van Neder/, v. d. Hcrv. dl. II. 2e st. blz. 402 vgl.): „ln
de schetsen waarin zaken van het dagelijksch leven worden besproken, de
echt, de woekerwinst, enz. komen uitweidingen voor van zoo zeldzamcn
Dit laatste element treedt dan ook bij de opvolgende schrijvers
gaandeweg op den voorgrond. Terwijl zij het principieele
gedeelte, handelende over aard, oorsprong en doel van
het Sabbathsgebod, vrijwel ongewijzigd van elkaar over-
nemen, wordt de uitwerking van het begrip „opus servile"
en de lijst van voorbeelden en toepassingen, die daarbij
kunnen gemaakt worden, steeds uitvoeriger, waardoor het
theoretisch vrij strenge beginsel, in de practijk door de tal-
rijke „causae excusantes" tot een zeer vrijgevige toepassing
wordt teruggebracht.
Een voorbeeld daarvan levert het werk van den Leuven-
schen theoloog Johannes Beetz, dat evenals het Speculum
Aureum van Hendrik v. Herp bestemd was tot leiddraad
voor de clerici bij hun bediening.
Het verscheen onder den titel: „Preceptorium Divinae Legis"
in 1485 te Leuven bij Egidius van der Heerstraten, en is
waarschijnlijk ook in Noord-Nederland in gebruik geweest.
Over het derde gebod handelt hij zeer uitvoerig in drie
expositiones. In de eerste behandelt hij den Sabbath bij Israël
en den aard en de verschillende beteekenissen van het gebod,
waarbij hij geheel de boven reeds medegedeelde opvatting
van Thomas Aquinas weergeeft, waarom wij daarvan verder
geen melding behoeven te maken.
In het tweede deel van de eerste expositie handelt hij over
de drieërlei wijze, waarop het gebod kan worden opgevat, nl.
1. Generaliter, ut a peccatis cessemus.
2. Magis specialiter, ut cessemus et vacemus a terrenis operibus.
3. Singulariter, ut illo die tantum utilitati animae intendamus
spiritualia opera faciendo et soli Deo vacando.
Onder het eerste punt merkt hij op, dat zonden, welke onder
aard bv. over de sexueele huwelijksplichten, dat wij veronderstellen moeten,
dat zij ook voor cureiten en gemeenten van de vijftiende eeuw, nauwelijks
bruikbaar waren."
overigens gelijke omstandigheden op Zondag gepleegd wor-
den, zwaarder zijn dan dergelijke op anderen tijd begaan.
Onder de zonden, die op feestdagen gepleegd worden, zijn
volgens hem dansen en dronkenschap de meest algemeene.
Vooral dansen op Zon- en feestdagen noemt hij, hoewel
het anders wel geoorloofd kan zijn, Summe detestabilis en
verhaalt dan een schrikkelijk „exemplum" van goddelijke
straf, die de bedrijvers van zulk een zonde trof.1)
Onschuldige vermaken, alleen terwille van ontspanning
gezocht, acht hij anders wel geoorloofd, indien men maar
tevoren de mis heeft bijgewoond en het niet onder den tijd
der godsdienstoefening geschiedt. Ook mag men er niet
zoo geheel in opgaan, dat men de liefde Gods en de zorg
voor eigen zieleheil daarbij achterstelt. Het vermaak of spel
moet passen bij den aard der personen, tijd, plaats en
omstandigheden. Wanneer het daartegen strijdt is het dood-
zonde te achten.
In het algemeen moet men in het oog houden, dat zooals
den Joden vele dingen letterlijk verboden waren, zoo ons
vele dingen geestelijk niet geoorloofd zijn op Zondagen en
feestdagen, zoodat de rechte viering altijd daarin bestaan
moet, dat wij hoe langer hoe meer de zonde nalaten en de
vroeger bedrevene verzoenen.
Beetz acht het ook ongeoorloofd in de kerk tooneelvoor-
stellingen te houden, zooals vaak geschiedde. Toernooien
en steekspelen zijn op zich zelf reeds zonde, des te meer
natuurlijk, wanneer zij op heiligendagen plaats vinden,
waarom zij ook door de geestelijkheid behooren te worden
verhinderd.
In zijn tweede expositie behandelt hij het rusten van den
wereldschen arbeid en maakt daarbij de gewone onder-
\') Hetzelfde exempel is te vinden in „der Zielen Troost," en in het „Bock
van der Biechten" zie blz. 141.
scheiding van de drieërlei dienstbaarheid des menschen aan
de zonde, den mensch en God en de daaruit afgeleide con-
clusies.
Wat den oorsprong van den dag des Heeren betreft, haalt
Beetz de meening van Thomas Aquinas en Nicolaus de Lyra
aan, nl. dat de Zondag in de plaats van den Sabbath
gekomen is, „consuetudine ecclesiae et populi Christiani."
Op dit punt geeft Joh. Beetz een uitvoerig overzicht van
een besluit dat in 1468 door de gezamenlijke doctoren der
universiteit van Leuven was genomen, aangaande de viering
der feestdagen.
Volgens dit decreet wordt er dispensatie verleend „expresse"
wanneer door den H. Stoel of zijn wettige vertegenwoordi-
gers, openlijk en kennelijk verlof verleend wordt tot anders
verbodene dingen, „interpretative" wanneer met medeweten
der prelaten een gewoonte, die tegen het verbod strijdt,
gedurende geruimen tijd wordt toegelaten.
Op die wijze wordt, zoo zegt hij dan, tegenwoordig slafelijke
arbeid oogluikend toegelaten in den oogst, bij den wijnoogst,
de zeevaart, bij het bereiden en kooken van spijzen, den
verkoop van wijn, bier, brood en alle andere dingen die
voor het menschelijk leven noodzakelijk zijn.
Nu is „noodzakelijk" een zeer rekbaar begrip. Streng opgevat
zijn alleen die dingen noodzakelijk, zonder welke men abso-
luut niet kan leven. Zoo beschouwd is het niet bepaald
noodzakelijk op Zon- en feestdagen eten te kooken of zijn
bed op te maken of vuur in huis aan te maken. Zonder
verwarming of zonder een warmen maaltijd kan men des-
noods wel één dag in de week leven. Ter geruststelling van
degenen, die voor zulk een ascetisme zouden terugschrikken,
laten de Leuvensche doctores er echter terstond op volgen,
dat zij aan zulk een noodzakelijkheid niet denken.
Zij bedoelen de „necessitas oportunitatis et convenentiae,"
die, zonder welke een mensch niet behoorlijk en gemakkelijk
leven kan. Daarom laat de kerk op feestdagen ook de
„opera opportuna" toe, hoewel men nu van de vrijheid geen
misbruik moet maken en geen „opera\' servilia" verrichten
zonder geldige excuseerende reden.
De beoordeeling van deze „causae excusantes" en de be-
slissing over den aard der overtreding, staat echter niet
aan den leek, maar berust bij de overheidspersonen en
prelaten der kerk, bij wier beslissing het volk zich moet
neerleggen.
Want waar de sabbath ingesteld was door God zelf, van
wiens geboden niemand ter wereld vrijstelling kan verleenen,
daar is de Zondag ingesteld door de Kerk, die daarom ook
zelve stilzwijgend of uitdrukkelijk van haar eigen geboden
vrijstelling kan verleenen.
Uit deze stelling volgt van zelf, dat „het fundament, waarop
zoo velen steunen, nl„ dat de viering der feestdagen, in
zonderheid van den Zondag, rechtstreeks door God is in-
gesteld zooals de viering van den Sabbath onder het Oude
Verbond, niet geheel waar is, maar slechts gedeeltelijk, voor
zoover zij behoort tot het „ius naturale" dwz. dat „aliquando
vacetur deo." De bepaling van den tijd, waarop dat zal
geschieden en de wijze van Godsvereering is echter aan de
Kerk overgelaten.
Bij de toepassing van de hun toegekende macht moeten
de predikers en doctores evenwel groote voorzichtigheid
gebruiken, opdat zij niet aan de eene zijde teveel de teugels
vieren aan ruwheid en onverschilligheid, maar ze aan den
anderen kant niet te strak aanhalen bij vrome zielen.
In zijn verdere betoog verklaart onze schrijver nog dat
op feestdagen „dare disciplinam scholasticam et clericalem"
wel geoorloofd geacht moet worden.
Als algemeenen regel voor het arbeiden op Zon en feest-
-ocr page 128-dagen geeft hij eindelijk de vier volgende redenen, waardoor
iemand „excusatur a peccato mortali."
1. Laboris et operis modicitate.
2. Laboris necessitate.
3. Propter cordis pietatem.
4. Si est publica utilitas.*)
Voor de beoordeeling van de „modicitas et necessitas" der
beide eerste gevallen zijn geen vaste regels te geven, maar
„est ad arbitrium boni viri recurrendum." Dat het begrip
necessitas vooral echter vrij ruim genomen kan worden
hebben wij boven reeds gezien. Het wordt hier toegepast
op rijden, koopwaren gereed maken en het rijden daarvan
naar de markt, paarden beslaan, verkoop van levensmid-
delen enz. Onder het excuus „propter cordis pietatem" be-
hoort ook het werken voor armen op feestdagen, zooals
het ploegen van hun land, hooi en turf rijden, enz., zooals
dat ook in later eeuwen nog lang in gebruik is geweest en
uitdrukkelijk geoorloofd was onder den naam van „bede-
varen," ja in sommige streken van Drenthe tot op den
huidigen dag bestaat.1)
1 ) Placaat van Drost en Gedeputeerden van Drenthe van 15 Maart 1602.
Is mede in denselven placcaet wel ernstlich geordonneert dat hum niemant
sulde vervorderen op Sondaegen ende bededagen, enigen tytlickcn arbcit,
met peerden ende wagenen ofte andersints te volbrengen. Uyttgesondert
bedewagens ende den Coeters, geen peerden ofte wacgen hebbende, de
sulckes nae older gewoente thogelaeten wordt, voor ende nae de predicatie,
midts dat dezelve onder de predicatie van heuren arbeit opholden sullen,
alles bij pene voorsz. \'t appliceren d\'eine helfte tho den armen, ende d\'ander
helfte tho den ombrenger. Resol. van Drost en gedeput. (Archief der Staten
van Drenthe, 14 no. 1).
Resolutie van den Landdag van Drenthe dd. 12 Febr. 1628. Dl. II fol. 22).
„Ende is op \'t eerste poinct, noepende de profanatie van de Sondaegen,
bededagen ende feestdagen, geresolveert, dat zich niemant vervorderen sal
Beetz meent dat het niet geoorloofd is op Zondagen, de
groote hoogtijden, Kruis- en Mariadagen, Passiones Petri et
Pauli. Op andere feestdagen acht hij het geoorloofd, mits
de bisschop het weet en niet verbiedt; en mits het werk
het bijwonen van de godsdienstoefening niet verhindert en
het zuiver geschiedt „propter deum," zonder eenige hoop
op belooning of voordeel.
Onder deze rubriek valt ook het werken aan kerken en
andere gewijde gebouwen, en ten behoeve van arme kerken-
dienaren, dat evenzeer geoorloofd is op feestdagen, mits het
werk niet zoo zwaar zij, dat men er zeer vermoeid van
wordt. Rechtzaken zijn op die dagen verboden behalve bij
dringende noodzakelijkheid, en de zgn. zaken voluntariae
iurisdictionis, als het adopteeren van kinderen, het stellen
van voogden enz.
De vierde verontschuldiging is „het algemeen belang," zooals
kan voorkomen in den oorlog, bij ongelukken en rampen,
want indien men zich dan door den feestdag liet verhinderen
op deselve daegen cenigen ocpenbaercn arbeidt, hantwcrck ofte venster-
neeringe te doen, — sal nochtans den ingesetencn niet verhoeden sijn, nae
de Sondaegspredicaticn, den armen luyden in hare carspelen woenende, hacr
hoey, coern ofte turff te helpen inbrengen, midts daervan in \'t minst niet
genietende eenige maeltijden, bedebieren, ofte anders diergelyckcn maar doen-
de deselve eenige recompcnscn, by gelyckc brcucke van vyf goldguldcn te
verbeuren soewel by dengene die het gheeft, als die het genietende iss.
Sal mede den ingesetencn, die soc verre wocnen van den marekten die
\'s Macndachs gehouden worden, dat zij \'s Macndachs uythvacrendc niet
conncn ter marekte cocmcn, vry stacn Sondaegcs nacr de eerste predicatic
uyth te vacren, ende haerc waeren ter markt te brengen."
Men ziet dat deze resoluties zoo vertaald hadden kunnen zijn uit Beetz\'
betoog.
Ook op den Landdag van juli 1634 werd een besluit van dergelijke strek-
king genomen.
Nog tegenwoordig gaan soms de jongelieden in de Drentschc dorpen Zon-
dagsmiddags voor den kleermaker of smid maaien, hooien of hooi mennen,
veelal wordt dat echter wel beloond door een aantal borrels.
het noodige tot verdediging of redding te doen, zou dat niet
minder zijn dan God verzoeken.
Ten slotte spreekt Beetz nog over de verschillende wijzen
waarop het gebod overtreden kan worden, om dan te
handelen over de rechte viering van Zon- en feestdagen.
De mensch kan dit gebod op vijf verschillende wijzen over-
treden, zooals dat reeds door Bonaventura was betoogd.
(Zie blz. 68.) Tegenover deze vijf overtredingen stelt Beetz
dan de rechte viering van de feestdagen, die eveneens in
vijf onderdeelen wordt onderscheiden.
Men moet dien dag geheel besteden aan bet heil zijner ziel,
het verrichten van geestelijke werken, zijn hart reinigen van
alle aardsche belangen en zich bezig houden met God te
loven, en hem dank te bewijzen voor zijn tallooze weldaden.
Daartoe moet de Christen zich op de feestdagen wijden aan ;
le den lof Gods. 2e het woord Gods. 3e meditatie. 4e dank-
zegging. 5e het geven van aalmoezen.
Elk van deze onderdeelen wordt vervolgens uitvoerig be-
handeld, in tal van onderscheidingen en subdivisiones, zoodat
wij daarover hier niet verder kunnen uitweiden.
Hij besluit vervolgens zijn behandeling van het 3e gebod
met de bespreking van de vijf geboden der H. Kerk, die
in de plaats zijn getreden van de ceremonien der wet des
O. V. nl. het vasten, de onthouding van vleesch, het gebruik
der H. Sacramenten en der eucharistie op Paschen, het
hooren der mis op Zondag, en de viering van de plechtig-
heden en de [eesten der heiligen.
Geheel op dezelfde wijze als Joh. Beetz heeft zijn tijdgenoot,
de Keulsche professor Hendrik van Gorkom, de
quaestie van de viering der feestdagen behandeld.
Hij schreef een „Tractatus de observatione festorum," uit-
gegeven in 1503 te Keulen bij Hendrik Quentel.\')
\') Zie blz. 51, noot.
In den aanhef van zijn verhandeling verklaart hij, dat het
gewenscht is, de vraag naar de onderhouding der feestdagen
uitvoerig te bespreken, omdat het een quaestie van de
dagelijksche practijk is en velen zich op dat punt gewetens-
bezwaren maken.
Daarom wil hij de vraag beantwoorden; Utrum diebus
festivis sit illicitum insistere labori, aut exercitio operum
corporalium. Dat doet hij in 18 „propositiones," stellingen,
die hij telkens toelicht met voorbeelden en bewijst met aan-
halingen uit Thomas Aquinas, Bonaventura, Petrus Lom-
bardus, enz.
Zij bevatten voor ons niets nieuws, soms is zijn betoog bijna
letterlijk gelijkluidend met dat van Johannes Beetz. Hij gaat
uit van hetzelfde beginsel, nl. de autoriteit der Kerk, die de
grondslag is van het geheele instituut van de feestdagen. Daarom
kan de Kerk ook dispensatie verleenen van het gebod. In
de praktijk is hij zeer vrijgevig en betoogt, dat vele ver-
boden werken door necessitas geoorloofd kunnen worden.
Vermelding verdient alleen nog, dat hij in zijn 18e stelling
zegt, dat het, wanneer men let op de slechte gewoonte van
velen, beter zou zijn eenige feestdagen af te schaffen, dan
hun getal nog verder te vergrooten.
Aan het einde staat: Explicit tractatus tripartitius Magistri Hcnrici de
Gorychum contra Huyssitas et scismaticos Bohcmos.
In quo primum corum errores et perversa dogmata summatim collcgit,
tandem vcro eorum dcliramenta tripartita distinctionc per magistralcs pro-
positiones elisit. Quarum propositionum quamlibct triplici fulcivit testi-
monio, videlicit evidentia luminis rationis naturalis, auctoritatibus novae
legis eloquiis et figuris instrument! veteris. Ut sic contra perfidos Huyssitas
in ore duorum vel trium firmaretur omne testimonium, ad laudem bcncdictae
trinitatis gloriosacque semper virginis dei matris Mariac ac totius celestis
curiae.
Impressus Coloniae in Maglstrali officina pie memorie Henrici Qucntcl
prodic idus Aprilis Anno supra Jubileum tertio. (Univ. Bibl. Utr. Lit.
Lat. 4° 72).
Deze stelling werd later uitvoeriger verdedigd door Nic.
van Clemanges (zie blz. 51). Hier moeten wij hier wijzen op
een paar werkjes, die ook over ons onderwerp min of meer
uitvoerig handelen.
Vooreerst op een eigenaardig boekje onder den titel: „Libellus
de Regimine rusticorum, qui etiam valde utilis est curatis,
cappellanis, drossatis scultetis ac aliis officiarüs eisdem in
utroque statu praesidentibus." ])
Het is een soort handleiding voor practische theologie en
dorpspolitiek, geschreven door Werner Rolevinck2), een
Karthuizer monnik te Keulen, wiens geschriften en tractaten
een tijdlang een groote populariteit genoten, en ook in ons
land gelezen werden.
In dit boekje worden in een aantal artikelen alle huiselijke
godsdienstige en maatschappelijke plichten van een vromen
landman uitvoerig behandeld. Allereerst moet hij, „God
vreezen en vast gelooven, dat al zijn werken, ook de kleinste,
door den almachtigen God in den hemel met een overvloedig
loon zullen bekroond worden, als hij blijft in eenvoud en
goeden wil."
Mede onder de eerste plichten van een geloovigen boer
behooren eerbied en liefde voor de geestelijkheid, het getrouw
betalen van tienden en andere lasten aan de kerk, en het
getrouw in acht nemen van de plechtigheden, vasten en
Campbell Annales p. 419 no. 1480. Impressum Lovanii. in domo Johan-
nis de Westfalia. Zonder jaartal, maar gedr. ^ 1485. Een ex. berust in
de Athen. Bibl. te Deventer en een in de Univ. Bibl. te Groningen.
Aan het einde staat: Explicit opusculum perutile curatis ac aliis in officiis
constitutis, quod regimen rusticorum dicitur. Impressum Louanii in domo
Johannis de Westfalia.
In den catalogus der Athenaeum Bibliotheek te Deventer staat de naam
van den auteur niet bij den titel vermeld.
3) Nouvelle Biografie Générale par Firmin Didot. Paris 1863, Tome XLII,
p. 561, hij is geb. 1425. gest. 1502.
andere gebruiken der kerk. Dit is een gebod der kerk Gods,
welke de H. G. onfeilbaar bestuurt. Wie dit dus niet onder-
houdt wederspreekt den H. G. Voor een goede onderhouding
is echter veel kennis en voorzichtigheid noodig en daar
velen hierin in velerlei opzicht dwalen, spreekt hij daarover
uitvoeriger.
Sommigen meenen, zoo zegt Rolevinck, dat het voldoende
is, op die feestdagen geen lichaamsarbeid te verrichten, en
daarom slapen zij dan lang, of houden zich bezig met kaatsspel
en andere niet minder inspannende vermaken. Ook besteden
sommigen de feestdagen aan drink- en danspartijen, dobbelspel
en dergelijke buitensporigheden, of als ze zich daaraan al
niet overgeven, zitten zij den ganschen dag te denken over
het werk van de volgende week, maar aan de eigenlijke
bestemming van die dagen denken deze lieden geen van allen.
Zoo worden de feestdagen veelal dagen van zonde en uit-
spatting, waardoor weer enkele vrome zielen tot een ander
uiterste vervallen en meenen, dat zij onder geen voorwaarde,
ook in de grootste noodzakelijkheid ook maar iets mogen
verrichten, dat op arbeid gelijkt.
Het juiste midden moet daarin worden gehouden, daar er
vele noodzakelijke werkzaamheden zijn, die op feestdagen
gerust mogen gebeuren, mits niet uit begeerlijkheid of een
andere minder goede reden. Aan te bevelen acht onze
schrijver het, dat degenen, die om dergelijke geldige redenen
arbeidende, hun godsdienstplichten niet kunnen waarnemen,
het tekort daaraan aanvullen door het geven van aalmoezen
en andere vrome werken, opdat zij zoodoende hun geweten
op dat punt geruststellen.
Daarbij moeten zij er naar streven, ten minste één mis te
hooren en gebeden te verrichten, met het voornemen meer
te doen, zoodra zij daartoe meer tijd hebben.
Hierin vinden de vrome landlieden dus een practische aan-
wijzing, hoe zij ongestraft zonder gewetenswroeging nood-
zakelijke en geoorloofde werken mogen verrichten op feest-
dagen, een aanwijzing, waarvan voorzeker druk gebruik
gemaakt werd.
Uit \'smans eigen klachten blijkt evenwel, !dat vooral het
eerste gedeelte gretig werd opgevolgd en er veel arbeid
werd verricht juist op Zon- en feestdagen, waarbij dan de
tweede helft van zijn goeden raad, door goede en vrome
werken het tekort aan verdienste voor God aan te vullen,
onbepaald werd uitgesteld.
Daarom legt hij er nog eens sterk den nadruk op, dat al
wat de heilige moederkerk onderhoudt, zoowel de Sacra-
menten als de andere ceremoniën en heilige gewoonten, door
iederen belijder van den Christennaam devotelijk moet
worden onderhouden en geëerd. Al wat daartegen zich ver-
heft moet als ten eenenmale verderfelijk en moordend voor
de zielen worden verworpen en vervolgd. Wie zich echter
hieraan getrouw houdt, heeft bijzondere voorrechten van
God te wachten.
Zoo kan het gebeuren, dat een zondaar, die alleen in zijn
eigen huis bidt, niet verhoord wordt, maar als hij naar de
kerk gaat, verhooring verdient wegens de krachtige werking
van het gemeenschappelijke gebed. Hij haalt dan verschil-
lende voorbeelden aan in denzelfden geest, om te bewijzen,
dat het houden van feest- en heiligendagen beloond, over-
treding daarentegen schrikkelijk gestraft wordt.
Hij eindigt dan zijn onderricht op dit punt met de vrome
landlieden nog eens op het hart te drukken, om de feestdagen
toch gaarne en vroom te vieren en zonder noodzaak deze
niet te schenden en verder in alles den dienst des Heeren
naar hun vermogen voor te staan.
Indien zij in alles wat tot eer Gods en het heil hunner ziel bedoeld
is, zich ijverig en gewillig betoonen, zullen zij zich hier tijdelijke
en hiernamaals eeuwige zegeningen van den Heer verdienen.
Van zijn standpunt verwachtte hij van deze eudaemonis-
tische redeneering zeker goede resultaten. Doch wat aan de
eene zijde bereikt werd door dergelijke vertoogen, werd
aan de andere zijde verloren, juist door de uitvoerige uiteen-
zetting van de gevallen, waarin het overtreden van het
gebod mogelijk was „sine peccato".
Naarmate wij verder in de Middeleeuwen komen, zien wij
deze rubriek dan ook hoe langer hoe meer uitgebreid worden.
Echter niet alleen in theorie, maar doordat de practijk
eischen stelde, die met de gestrenge toepassing van het
gebod voortdurend in botsing moesten komen.
De gestadig groeiende industrie in de steden maakte het
houden van de vele feestdagen hoe langer hoe bezwaarlijker.
Wel bevatten de gildeverordeningen in de meeste steden
bepalingen, welke aan meesters en leerlingen de ver-
plichting oplegden den arbeid op Zondag en groote feest-
dagen te staken, maar daardoor werd nog geenszins het
werken op de vele overige feest- en heiligendagen verhinderd,
zooals de kerk dat eischte.
Daarbij kwam het handelsverkeer der verschillende steden, dat
zich niet tot het binnenland beperkte, maar zich juist in het
laatst der 15e eeuw sterk begon uit te breiden naar België,
Noord-Frankrijk, Zweden en Denemarken en de Hanse-
steden.1)
De waren, van daar aangevoerd, werden voornamelijk ver-
handeld op de jaarmarkten, terwijl de binnenlandsche producten
op de weekmarkten werden van de hand gedaan. Al deze
markten nu werden bepaald naar een of anderen heiligendag,
de weekmarkt werd niet zelden gehouden op den Zondag
\') Mrs. J. L. O v ervoordc en J. G. C. Joosting. Dc gilden v.
Utrecht tot 1528. passim.
zelf. Naarmate nu het handelsbelang van die markten toe-
nam, moest de godsdienstige beteekenis van die dagen meer
op den achtergrond geraken.
Zoo de kerkdienst of desnoods een plechtige processie nog
werden gehouden, geschiedde dat meer als een inroepen
van den goddelijken zegen over de transacties, die volgen
zouden, dan als hoofdzaak, waarvoor men was samengekomen.
Vandaar dan ook dat aan de eene zijde de handboeken der
moraal steeds welwillender oordeelen over het houden van
markten en feestdagen, aan de andere zijde enkele gestrengere
moralisten steeds luider klagen over dat misbruik.
Want daar kwam meer bij. Op zulk een jaarmarkt en kermis
was het niet alleen een druk gewoel van koopers en ver-
koopers, maar de menigte van alle zijden samengestroomd
was na gedane zaken ook uit op vermaak. Herberg en
taveerne maakten goede zaken, en zoo werd de heiligendag
een dag van rumoer en uitspatting. Drank, dobbelspel,
tooneelvoorstellingen en loszinnige liederen ontheiligden den
dag, oorspronkelijk aan den dienst des Heeren gewijd en
zoo werd het langzamerhand: Hoe meer heiligen- en feest-
dagen, hoe meer zonde, losbandigheid en goddeloosheid.
Eén man is er, die daartegen luide zijn stem verheft. Met
al den ernst en kracht, die in hem is, bezweert hij
zijn volk toch om te keeren op den weg van zonde en
ongerechtigheid, die hen ten verderve voert.
Het is de kluizenaar Dionysius van Leeuwen de Karthuizer.
Omstreeks MOO geboren en op 21-jarigen leeftijd opgenomen
in het Karthuizer klooster te Roermond, oefende hij vandaar
gedurende lange jaren grooten invloed uit door zijn geschrif-
ten en prediking.
Zelf beoefende hij de gestrengste ascese en bijna onge-
loofelijk zijn de staaltjes, die zijn levensbeschrijver en orde-
broeder Löhr (Acta Sanct. d. 12 Maart) daarvan mede-
deelt.1) Ook zijn talrijke geschriften ademen dienzelfden geest van
gestrenge wereldverloochening, en met strenge boeteprediking
en forsche veroordeeling van het leven en streven der wereld
om zich heen, trachtte hij kerk en maatschappij te redden
van den ondergang waarheen hij haar hollend op weg zag.
Het tafereel, dat hij ophangt van den zedelijken en maat-
schappelijken toestand en van het kerkelijk leven in zijn tijd,
is dan ook wel zeer donker gekleurd. De menschen, zegt
hij, noemen zich Christenen, maar moesten veeleer anti-
Christenen heeten, want laat hij volgen:2)
„Tam immorate, tam incessanter imo tam pertinaciter et in-
corrigibiliter mandata, documenta, consilia evangelicae legis
transgrediuntur, ac si invicem sibi promisissent, confoederatique
indissolubiliter essent, Deum suum indesinenter offendere,
demonibus desservire et universis involvi peccatis."
Zoo schijnen zij „ad laqueum mortis, ad profunda Acherontis,
ad sulphureos infernalis incendii puteos non solum ire, sed
etiam currere. Et in his maiores et doctiores populi huius
sunt primi." Deze bittere klacht was zeker niet ongegrond,
want inderdaad was de ruwheid, de losbandigheid, het zedelijk
bederf in zijn tijd groot en ver verbreid.
Maar onwillekeurig voelen we toch ook de overdrijving, die
in deze tirade schuilt en het gevolg is van de toepassing
van den maatstaf van ascetische monniken-moraal op het
practische leven. Daar konden zulke eischen als Dionysius
stelde niet doorgevoerd worden.
Maar hij was van den anderen kant ook teveel waarachtig
\') Butyrum tabcfactum vcrmibus, ccrasa et alia id genus multa a limacibus
pracgustata comcdere non respuit. Halcca, si quando salsa fuissent nimlum.
aquis immergi atque in acrcm jussit suspendi, nee edebat. doncc cellam
putorc opplcverint. (Opp. I, XXVI). Zie Joh. Schäfer, Die kirchlichen.
Sittlichen und Sozialen Zustände des XV Jahrhunderts nach Dionys. Car-
thus. Schkeuditz. 1904.
J) D. Dlon Carthus. De Vita Christ. Colon 1577. 1 p. 57.
-ocr page 138-zielzorger, en teveel door werkelijke liefde tot zijn in zonde
verstikte volk bewogen, om het bij jammerende tirades te
laten. In zijn geschriften zijn ook practische pogingen te
vinden om verbetering in dien nood te brengen. Zulk een
poging is zijn boekje; „De vita et regimine curam animarum
habentium Liber unus. \')
Daar geeft hij den cureiten allereerst den raad op de feest-
dagen hun gemeente te onderwijzen in de geloofsleer door
hun het Symbolum Apostolicum te verklaren. 2)
In het 22e art. van zijn handleiding handelt hij over de wijze,
waarop de priester of pastoor zijn volk moet onderwijzen,
aangaande de onderhouding der goddelijke geboden.
Wie Gode wil behagen en behouden worden, moet allereerst
de 10 Geboden houden, die voor het gemakkelijk onthouden
door hem worden opgesomd in het volgende versje,3) dat
ook bij Gerzon te vinden is.
„Unum crede deum, nee iures vana per ipsum
„Sabbata sanctifices, habeas in honore parentes
„Non sis occisor, fur, moechus, testis iniquus
„Alterius nuptam, nee rem cupias alienam.
Over het derde gebod handelt hij dan uitvoeriger in art. XXV.
Tertium praeceptum est; ut diem Sabbati observemus. i.e.
dies festivos celebremus." Zoo breidt Dionysius dus het
gebod dadelijk uit tot alle feestdagen, zonder eenig onder-
scheid te maken tusschen den Zondag en de overige feest-
dagen. Op die dagen moet men zich wachten voor zonde, en het
doen van opera servilia.
Deze negatieve plichten alleen zijn echter niet voldoende voor
-ocr page 139-een rechte viering dier dagen. Deze moeten bepaaldelijk
vrijgehouden worden voor den dienst Gods. Daarom moeten
de geloovigen dan de mis bijwonen, het woord Gods gaarne
hooren, de godsdienstoefening bezoeken, zich Gods weldaden
herinneren en God dank bewijzen, ijverig gebeden opzenden,
en zich hun zonden in herinnering brengen en beweenen, ze
belijden en zich beterschap voornemen.
Het spreekt vanzelf, dat zij zich dan moeten wachten voor los-
bandigheid in woord en daad als danspartijen, onzedelijke
liedjes, eet- en drinkgelagen en vleeschelijke genietingen.
Daarom moeten de geestelijken hun gemeente vermanen om
de feestdagen behoorlijk te vieren. En als de zielzorgers be-
merken, dat hun schapen aan een der bovengenoemde dingen
zich schuldig maken, moeten zij hen gestreng en herhaalde-
lijk bestraffen, tot zij zich beteren. Daarom, zegt hij, is het
diep te betreuren, dat dit gebod tot nu toe zoo buitenge-
woon slecht wordt onderhouden."
„Want op feestdagen nog meer dan op andere, houden bijna
allen zich bezig met ijdele en vleeschelijke genietingen."
Daarom moet de geestelijke het den geloovigen inscherpen,
dat het even noodzakelijk is, de geboden der Kerk te gehoor-
zamen als die der goddelijke wet, en dat het evenzeer dood-
zonde is de eerste te overtreden als de laatste.
Ook in zijn overige werken (Comment. in Librum Exodi)
verdedigt hij dezelfde stellingen en vermaant hij om die dagen
aan heilige werken te besteden en geheel aan den dienst
Gods te wijden.
Of zijn vermaningen en goede raadgevingen gebaat hebben
is zeer de vraag. Het volk was van oudsher niet gezind veel
van zijn oude gewoonten en neigingen op te geven. Wel be-
wonderde de groote menigte een man als Dionysius van
Leeuwen en zijn ascetisme zeer. Men kwam van heinde en
ver om zijn raad in te winnen, en had ontzag voor de
openbaringen van de bovenzinnelijke wereld, die hij zeide te
ontvangen, maar in dat alles meende men een goede reden te
hebben om zich zeiven minder strenge eischen te stellen op
zedelijk gebied dan aan de geestelijken.
„Wij zijn nu eenmaal geen monniken" was de gewone ver-
ontschuldiging, en men ging voort Zon- en feestdagen te
gebruiken voor luidruchtige vermaken en losbandige uit-
spattingen. Dat plezier liet het volk zich nu eenmaal niet
ontnemen door enkele strenge zedemeesters, evenmin als door
verordeningen van magistraten en overheden.
Dat beroep op tweeërlei moraal voor de geestelijkheid en voor
de leeken werkt dan ook zeer lang door en eigenlijk is het
tot op den huidigen dag nog niet uitgestorven.
Daarbij kwam dan ook, dat de geestelijken en schrijvers vaak
zeer weinig oog hadden voor de practische beteekenis voor
het leven van de op de rechte wijze gevierde feestdagen.
Zoo weet Thomas a Kempis voor de viering der
feestdagen niets bij te brengen, dan „dat zij beeld en schaduw
„zijn van het eeuwige feest der hemellingen en dat hun
„viering onze begeerte naar de eeuwige vreugde van het
„hemelsch vaderland kan doen ontbranden."
Hij is van oordeel, dat iemand des te waardiger de feest-
dagen viert en God eert, naarmate hij geestelijk meer vooruit-
gaat en zijn hart meer opent voor liefde tot de eeuwige dingen.
Maar deze zuiver mystische opvatting ging voor de meesten
zijner tijdgenooten te hoog. De groote meerderheid was het
vaak niet te doen om zoo veel mogelijk te doen voor hunnen
\') Moll, Kerkgesch. v. Neded. v. d. Herv. II 274.
Non enim festum mihi est si in corde non est. Nam exteriora fcsta inte-
riorum sunt incitamenta festorum, et aeternorum quaedam praesagia gau-
diorum.
Thomae Hemerken à Kempis. Opera Omnia, edidit Michael Josephus Pohl,
Freiburg Herder 1904. Vol III p. 76.
Heer; om zooveel mogelijk op te wassen in de kennis der
geestelijke dingen en nader te komen tot Gods gemeenschap,
maar om te weten hoever men gaan mocht en welke dingen
men zich mocht veroorloven, zonder daarmee de grens van
het „peccatum mortale" te overschrijden, en gevaar te loopen
zich bloot te stellen aan tijdelijke of eeuwige straf.
De geestelijke opvatting van het derde gebod wordt dan
ook bijna geheel verdrongen door een verklaring, die rekening
houdt met de verschillende gevallen der practijk. \'I
Deze casuistische methode komt bovendien tegemoet aan de
eigenaardige begeerte, die in ieder mensch sluimert om op
zedelijk gebied liever een vasten leiddraad te hebben, dan
geplaatst te worden voor de zelfstandige uitwerking van een
algemeen beginsel.
Wanneer men een lijst bezit, liefst zoo uitvoerig mogelijk,
van wat wel en wat niet mag, dan wordt eenerzijds het
gevaar om onwetend te zondigen kleiner, en aan den anderen
kant is het of iets van de verantwoordelijkheid voor de eigen
beslissing, die onafscheidelijk aan de vrijheid verbonden is,
van het eigen geweten wordt afgewenteld en overgebracht
op de autoriteit die men volgt, hetzij dat deze is de priester,
of het gebruik, of een boek.
Vooral voor de biecht en de boetepractijk was het gewenscht,
dat men goed onderscheid wist te maken tusschen verschillende
zonden. Niet alleen voor den biechteling, maar nog veel meer
voor den biechtvader was dat noodig, daar deze naar den
aard en de zwaarte der zonde de boete had te bepalen,
terwijl hij daarbij soms voor zeer ingewikkelde en moeilijke
gevallen kwam te staan.
Aan deze behoefte voldeden de handleidingen, die onder den
titel „Summa confessorum, (sive de Casibus Conscientiae) in
verschillende landen in de 15de eeuw verschenen\') en die
\') Prof. P y p c r. Boete en Biecht II, blz. 308.
naar rubrieken ingedeeld of in alphabetische volgorde de
belangrijkste stukken van geloofs- en zedeleer behandelen.
Voor meer ontwikkelde biechtvaders waren de werken van
Hendrik Herp en Johannes Beetz zeker ook voor dit doel
geschikt, maar voor het dagelijksch gebruik waren deze
allicht te uitvoerig en te theoretisch van vorm.
Voor dagelijksch gebruik waren werken als de „Summa de
Casibus" van Broeder Astexanus (Colon. 1479 Fol.), en de
„Rosella de Casibus" van den Franciscaner Baptista Trova-
mala beter geschikt.
Het bekendste zijn echter de drie „Summae Summarum" de
Summa Pisana of Pisanella, de Summa Angelica, en de Summa
Sylvestrina.
De oudste der drie is de Pisana1); de laatste, tevens de
samenvatting der beide andere, de Sylvestrina, van den
Dominicaan Sylvester Prieiras (-{- 1523).2)
De meest verbreide is de S. Angelica, van den Italiaan
Angeli de Clavasia. 3) Bijzonder ongunstig dacht Luther over
dit boek.4) Het moest, zeide hij, niet „Summa Angelica", maar
„plus quam diabolica" heeten, en tegelijk met de pauselijke
banbul gaf hij ook een exemplaar der Angelica aan de
vlammen prijs.
Zij vertoont dan ook in sterke mate de nadeelen der casuis-
tische methode. Tot in het oneindige worden der zonden en
overtredingen, de verschillende gevallen enuitzonderingen uitge-
1 Summa fratris, Bartholomaci de S. Concordio (Summa Py-
sana) ed. s. 1. e. a, Hain no. 2534.
2 ) Summa Summarum dc casibus consdentiae, quac Sihestrina dicitur per
Sylvestrum de Priero, Argent. 1518 Fol.
3 ) Angeli de Clavasia (Carletus) summa angclica de casibus con-
sdentiae cum additionibus noviter additis. Arg. per Mart. Flach, 1498 fol.
\'Hain no. 5399) en talrijke andere edities.
4 *) Tomus secundus omnium Opcrum Lutheri V. Vitebcrgac 1546 fol. 87.
(Weimarer Ausg. Bd. 6. S. 533).
sponnen. Daar deze werken wat beginsel en hoofdlijnen aangaat,
niets nieuws bieden, kunnen wij volstaan met op te merken dat
de Summa Pisana als de oudste over \'t algemeen strenger
bepalingen geeft dan de beide andere, die met uitzonderingen
en dispensaties nogal vrijgevig zijn, zoodat bijna alles onder
de rubriek necessitas of pietas geoorloofd kon worden geacht.
In een lange lijst van voorbeelden worden de gewone onder-
scheidingen, overtredingen en plichten, die uit het 3e gebod
voortvloeien behandeld, waarover wij hier niet verder zullen
uitweiden.
Meer voor ongeleerde biechtvaders was een tweede soort
van geschriften bestemd, die door hun vorm, in vragen en
antwoorden geschikt waren voor onmiddelijk practisch gebruik.
Daartoe behooren het Confessionale van Anthoninus van
Florence 1) het Interrogatorium van Bartholomaeus van Chaym2)
en het Speculum de confessione3) van Anthonius de Butrio
Bononiensi.
Opmerking verdient bij laatstgenoemden een lange lijst van
merkwaardige feiten uit de Bijbelsche Geschiedenis die alle
op Zondag zouden hebben plaats gehad, en dus bewijzen
dat deze meer beteekent dan de Sabbath of de overige
feestdagen.
Op dezen dag, zegt hij, landde de ark op den berg Ararat,
op Zondag sloeg Mozes de Roode Zee met zijn staf en
trokken de kinderen Israels er door. Op Zondag regende het
1 5) Confessionale domini Anthonini archicpiscopi Florcntini
(Achterin staat: Argcntinc impressum per Marthinum Flach Anno Domini
MCCCCLXXXVI11).
2 ) Interrogatorium sivc confessionale pc r vcnerabilem frat rem B a r t h o-
lomcum dc Chaimis de Mcdiolano, ord. min. (in loco Santc Marie
apud Mcdiolanum) Impressum anno Di MCCCCXXX.
Manna van den hemel in de woestijn, op Zondag sloeg
Mozes op de rots, zoodat er vier stroomen uitvloeiden.
Op een Zondag is Christus geboren, op Zondag werd hij
gedoopt en de Heilige Geest op hem uitgestort in de ge-
daante van een duif. Eveneens op Zondag veranderde Hij
water in wijn, spijzigde Hij de vijfduizend en is Hij opge-
staan uit de dooden en kwam Hij bij de apostelen bij ge-
sloten deuren. Op dezen Zondag heeft Christus vrede
gemaakt tusschen hemel en aarde, engelen en menschen,
tusschen God en mensch, tusschen lichaam en ziel. Op dien
dag heeft Hij den H. G. uitgestort op de apostelen, en
heeft Hij Johannes op Patmos de Openbaring gegeven.
Op .Zondag werd Paulus opgetrokken in den hemel en op
Zondag zal onze Heer Jezus Christus wederkomen in majesteit
met zijne engelen, wanneer Hij ieder vergelden zal naar zijne
werken.
Overigens bieden ook deze werken geen nieuwe gezichts-
punten, en bewijzen zoo dat sedert de 15e eeuw de leer aan-
gaande feestdagen vaststaat. Op het Concilie van Trente werd
dan ook over dit punt slechts kort gehandeld in de 25e
Sessio.2)
Daarin werd besloten dat de pastoors zouden aandringen op
alles, wat kon dienen tot vermeerdering der vroomheid zooals
een „devota en religiosa celebratio" der feestdagen.
In de 22e zitting werd nog besloten dat de priesters zouden
opwekken tot getrouw kerkbezoek, vooral op de Zondagen
en hooge feesten.1) Onder de Declarationes van de 25e
zitting werd nog opgenomen2) dat het geoorloofd zou zijn
op feestdagen te arbeiden aan dingen die noodig zijn voor
levensonderhoud en die aan spoedig bederf onderhevig zijn,
vooral in den tijd van den wijnoogst en den oogst der veld-
vruchten, of overal „ubi necessitas urgeat, aut suadeat pietas."
Ook de Catechismus Romanus geeft niets nieuwst) Hij ver-
klaart dat het 3e gebod, inzoover het een bepaalden dag
verordent, veranderlijk is, ceremonieel en niet moreel. Tot de
zedewet behoort slechts, dat wij voor de vereering van God
een bepaalden tijd hebben, waartoe de apostelen den eersten
dag der week hebben gekozen. De Kerk heeft goedgevonden
de viering van den Sabbath over te brengen op Zondag.
Ten bewijze dat de leer aangaande de feestdagen ook verder
in de R. C. Kerk onveranderd gebleven is, halen wij slotte
een paar verklaringen aan uit een der nieuwste handboeken
der Moraaltheologie, n.1. het bekende werk van A. Lehm-
kuhl, (S. J.) Casus Conscientiae.1)
Hij zegt dat het geoorloofd is het hooi of de reeds gemaaide
vruchten die op den akker liggen, binnen te halen, wanneer
onweer of langdurig regenachtig weer dreigen „ita ut verum
adsit periculum incurrendi damnum". Is er daarentegen geen
moreel gevaar voor schade aanwezig, dan is het ongeoorloofd.
In geval van twijfel moet men den parochiepriester raad-
plegen, die dan óf aan enkele personen dispensatie kan ver-
1 Ed. Lugduni 1741 p. 425. „hoe autcm de sabbathi cultu pracccptum
si statutum tempus spectatur, non fixum et constans est, sed mutabile necque
ad mores, sed ad ccrcmonias pertinet.
Ibid. p. 426, 431, placuit autem ecclesiae dei, ut diei sabbathi cultus et ccle-
britas in dominicum transfcrrctur dicm.
<) (Frciburg, 1903, I. p. 177).
leenen, öf ook openlijk afkondigen, dat de boeren na afloop
der mis voor hun vruchten mogen gaan zorgen.
In het laatste der 15e eeuw heeft dus de leer over dit punt
haar grootste ontwikkeling bereikt.
Het beginsel, dat de bepaling van een zekeren dag in het
3e gebod ceremonieel is en niet moreel, en dat de Zondag
in de plaats van den Sabbath gekomen is uit autoriteit der
Kerk en niet uit kracht van het gebod, is dan algemeen
erkend. De logisch daaruit voortvloeiende gevolgtrekking dat
de overige, door de kerk ingestelde feestdagen met den Zondag
gelijke rechten hebben en evenzoo gevierd moeten worden,
waardoor echter wederkeerig het aanzien van den Zondag
moest dalen, wordt eveneens door alle kerkleeraars getrokken.
De autoriteit der Kerk, wier geboden everzeer op straffe
van doodzonde te doen, moeten geëerbiedigd worden als de
goddelijke, is daardoor ook op het punt der feestdagen de
eenige beslissende factor geworden.
Het op zich zelf historisch juiste beginsel in de eerste stelling
uitgedrukt is echter op geheel verkeerde wijze uitgewerkt,
doordat de casuistische methode is toegepast op de vraag:
Wat mag en wat niet, zonder doodzonde te plegen?
Daardoor is in de plaats van de wet der vrijheid, het zuivere
beginsel van de overtuiging des gewetens, waarvan Paulus
in Rom. 14 spreekt, een nieuw net van geboden en verboden
gekomen dat de gewetens der geloovigen gevangen hield,
en een gezonde toepassing van dat beginsel verhinderde. Daar-
door heeft de leer aangaande de onderhouding der heilige
tijden, aan de eene zijde angstvallige werkheiligheid in de
hand gewerkt, aan de andere ook onverschilligheid en los-
zinnige oppervlakkigheid in het zedelijk godsdienstig leven
op dit punt aangewakkerd.
Vandaar, dat ondanks de minutieuze voorschriften de viering
in de practijk in de Middeleeuwen zooveel te wenschen over-
liet. Ter verontschuldiging kan worden aangevoerd, dat het
overgroote aantal feestdagen, in verband met de steeds toe-
nemende eischen van het maatschappelijk leven, vooral in
de steden, een volledige toepassing van de theorie vrijwel
onmogelijk maakte.
Wel werden telkens nieuwe pogingen aangewend, om in den
slechten toestand verbetering aan te brengen, door onderricht,
niet alleen van de geestelijken en biechtvaders, maar vooral
van de leeken, door geschriften in de landstaal.
De invloed van deze stichtelijke en didactische werken op
breede kringen van het volk is niet gering te achten, vooral
omdat zij meestal een geheel anderen geest ademen dan de
scholastieke geschriften die voor de geestelijkheid waren
bestemd.
Daarom volge thans een overzicht van hetgeen in de dietsche
werkjes van stichtelijken aard omtrent het derde gebod en
de onderhouding der feestdagen is te vinden.
DERDE HOOFDSTUK
De behandeling van het derde gebod in didactische en
stichtelijke werken in de landstaal
IN het voorgaande Hoofdstuk is ons reeds gebleken, dat
het den priesters en biechtvaders van de 13e tot de 15e eeuw
geenszins ontbrak aan hulpmiddelen en handleidingen bij
hun zeker dikwijls ver van gemakkelijke taak. Hetzij zij
gestudeerd hadden en voldoende thuis waren in de theolo-
gische vragen van hun dagen, hetzij zij gerekend moesten
worden tot de „arme clerken," zij konden genoeg werken
raadplegen, die voor hun omstandigheden en behoeften ge-
schikt waren.
Maar ook de leeken waren reeds sinds lang geenszins alleen
aangewezen op de voorlichting van hun priesters om iets
te weten te komen aangaande de geboden der kerk en de
hoofdzaken der geloofsleer. Van de 13e eeuw af vloeit steeds
ruimer de stroom der Nederlandsche werken, die in meerder
of mindere mate zich bezig houden met de Bijbelsche of
0
-ocr page 149-kerkelijke onderwerpen, „Mere ter leker luden behoef ghemaect
dan ter clercke" (Coninx Summe p. 91).
Voorop gaan in dezen de dichters der didactische school.1)
De Antwerpsche dichter Jan Boendale vervaardigde
omstreeks 1330 zijn Leerdicht „Der leken Spieghel," 2) waarin
hij behalve het Credo, het Ave Maria, het Paternoster „en-
de daaraf die bediedenisse", ook de tien geboden in rijm-
vorm opnam. 3)
Als voorbeeld van dergelijke berijmingen nemen wij de zijne
hier over. (Boek I cap. 45 vs. 85).
„Ende dit syn tien ghebodc
Dien wi houden van Gode
Elc mensche die sal
Goden minnen boven al,
Ende sinen evenkersten, deszijt vroet
Ghelyc hi hemselven doet.
Gods name te gheenre stont
Tc vergheefs nemen in den mont
Vieren wel die daghe ons heren;
Vader ende moeder altoos eren;
Ander mans wijf onderwinden niet;
Ende ooc niet stelen, wats gheschiet,
Niement doden noch verslacn;
Gheen valsch oorcondc doen verstaen,
Andermans wijf beghecren twint;
Noch niemants goet, waer ment vint."
Deze berijmingen waren bestemd om van buiten geleerd te
worden. In den „Spiegel der Sonderen ofte der Leken" wordt
gezegd „Ende opdat ghi die tien gheboden u huus ghesin
lichteliken leren moecht, soe wil ic se u mit corten woorden
1 Der leken Spieghel. Leerdicht van den jarc 1330 door Jan Boendale,
gezegd Jan de Clerc (Schepenklerk te Antwerpen) uitgegeven door Dr. M.
de Vries, Leiden 1844.
s) Zie over de telling en indccling van den Decaloog in de M. E. litte-
ratuur, T r o c 1 s t r a, „Stof en Methode," blz. 21. Tinbergen C. S. blz. 122.
in ryme oversetten, want jonghe luden ende simpele luden
dat rym veel eer leren ende het onthouden dan oft slechte
woirden waren. J)
Tinbergen drukt meerdere berijmingen af. (Coninx Summe
blz. 123,) in min of meer kunstigen vorm.
Uitvoerig handelt over de tien geboden een eveneens 14de
eeuwsch gedicht, getiteld „Van de x plaghen en die x gheboden.1)
Naar het voorbeeld van Augustinus „De convenientia decem
praeceptorum et decem plagarum," wordt telkens een der
10 plagen in verband gebracht met een der 10 geboden en
een uitvoerige toelichting en vermaning daaraan vastgeknoopt.
Zoo verklaart hij de plaag der muggen aldus:s)
„Die raugghe (die daer alomme waren)
Ende luttel haren arbeid sparen
Die mach men wel bedieden,
Bi den dommen lieden
Die al die weke werken even stijf
Ende setten niet te ruste haer lyfF,
Ende eren niet de reynen tyt
Die ons heeft ghebenedyt
Selve die hoghe gheloefde God
Daer hi ons mede \'t derde ghebot
Gaf tot eenre leren.
Hi sprac: Mensche du salt eren
Mit vierne ende met goeder daet
Den Sondach."
Hierop volgt een kortere berijming: „Noch die x ghebode",
van 47 regels, waar het derde luidt:
„Hout dyne vierte weert
Des Sondaghes, dats dat God begeert
Daeraen suldi uwen arbeit sparen.
Ende u met goeder daet bewaren."
1 ) Nederlandsche gedichten uit de 14e eeuw van Jan Boendale, Hein van
Aken en anderen, uitgeg. door F. A. Snellaert, Brussel 1869.
») E d. Snellaert blz. 567. T r o e 1 s t r a, Stof en Methode, blz. 27.
Daaraan wordt er weer een vastgeknoopt van 12 regels,
waar het 3e heet: Houdt dyne vierte waer du mocht.1)
Ook hier wordt dus het gebod eenvoudig toepasselijk ver-
klaard op den Zondag, zonder dat over de verandering van
Sabbath in Zondag wordt gerept. Voor het gevoel van den
dichter en de leken, tot wie hij zich richtte, spreekt dit reeds
van zelf. Ja ook tot de overige feestdagen wordt het zonder
meer uitgebreid in „Die tien geboden op hoir corst": „Vier
die heilige dage algader."2)
Ook in het gedicht Jans Teestije3) cap. XXIX, van de x
gheboden, zegt de leeraar;
„Elc mensche die sal...
Vieren die heilighe daghe ons Heeren."
Naast deze korte berijmingen staat een uitvoerige behan-
deling der 10 geboden in de „Spiegel der Sonden.4)
Dit reusachtige rijmwerk is waarschijnlijk in de Mde eeuw
vervaardigd door een Westvlaamschen dichter. In het
LXVste hoofdstuk handelt hij over de rechte viering der
heilige dagen. Zij moeten gevierd worden „met IIII zaken
die hier getoghet zijn."
„Dat eerste is als ic ben vroet
„Dat hi zijn ambacht laten moet
„Dat ander is, dat hi moet bestaen
„Dat hi hem sal van sonden dwaen, (wasschcn)."
Daartoe is de vigilie ingesteld vóór de feestdagen, opdat de
mensch zich daarin zou reinigen van zonde.
„Dat derde is dat men wachten sal
„Van zonden uptcn heilighen dach al
„Endc \'t vierde is oefenen goede werken.
1 ) Tinbergen t.a.p. blz. 124.
2 Hs. X 114 der Kon. Bibl., fol. 1.
3 ) S n e 11 a c r t blz. 223.
4 *) Die Spicghcl der Sonden, naar het Munstcrschc H.S. — uitgegeven door
Dr. 1. Verdam, Leiden 1900.
Wij herkennen hier de vier punten, die ons uit de Latijnsche
tractaten van Beetz en Van Gorkum reeds bekend zijn
geworden, \'t Is dan ook niet twijfelachtig of deze dichters
hebben zich voor hun werken van Latijnsche bronnen be-
diend, sommige gaan zelfs zoover de namen der zonden
eenvoudig onvertaald over te nemen.1)
De feestdagen zijn ingesteld, om vier dingen te oefenen:
„Eerst moet men denke te Gode waert,
„Ten andere men dencken sal
„Up ter hoochtyd werdicheit."
„Ten derden so die scrifture verclaert
„Sullen wi denken ten heilig hen waert
„Wes feeste men houdt te dier stede."
Verder noemt hij gebed en aalmoezen als noodzakelijk voor
een goede viering. Dat onze dichter zijn vermaningen noodig
achtte blijkt uit zijn klacht over de vele misbruiken, die hij
heeft opgemerkt.
„Nu merct hoe die liede vieren
Hi moch sien, dat si meer zonden
Hantieren op feestlike stonden
Ja vaker bynnen der heiligher kerken
Dan upten daghen als si werken."
Nog grooter in aantal en ook van meer belang wat hun
inhoud betreft, zijn de Dietsche geschriften in proza, welke
de wet der 10 geboden behandelen en vaak uitvoerig
verklaren.
Dr. Tinbergen, Dr. Troelstra en Dr. de Voys hebben ver-
scheidene daarvan uitvoerig beschreven op het voetspoor
van Geffcken2) en zijn lijst in menig opzicht verbeterd en
aangevuld.
1 Tinbergen C. S. blz. 102 noot.
2 ) Der Bildercatechismus des XVten Jahrhunderts. I. Die Zehn Gebote.
Leipzig 1855.
Buitengewoon is het aantal en de verscheidenheid dier
stichtelijke geschriften, wier bloeitijd valt in de 13de eeuw,
nadat het vooroordeel tegen boeken in de volkstaal geweken,
en de vrees voor kettersche invloeden verminderd was.1)
De bovengenoemde schrijvers hebben deze werken uit ver-
schillend oogpunt behandeld. Dr. de Voys zoekt er in naar
exempelen en legenden, Dr. Troelstra heeft uitvoerig nage-
gaan, welke diensten zij bewezen hebben of bewijzen konden
bij de catechese.2) Prof. Pijper in zijn groote werk over
Boete en Biecht in de Christelijke kerk, Ile deel, rekent
verscheidene werken welke Dr. Troelstra onder de cate-
chetische rangschikt, tot de Biechtspiegels. Beiden kunnen
daarbij gelijk hebben, immers het Godsdienstonderricht bestond
voor verreweg het grootste deel uit biechtonderwijs en het
doel van den catecheet was minder het aanbrengen van
abstracte kennis van Bijbelsche Geschiedenis of kerkleer,
dan wel den leerling in staat te stellen te zijner tijd een
behoorlijke biecht af te leggen en met het oordeel des
onderscheids over zijn zonden en tekortkomingen te kunnen
denken en spreken.3)
Een strenge scheiding tusschen de verschillende werken is
dan ook niet door te voeren. Een werk als „des Coninx
Summe" met een algemeen stichtelijke strekking, kon gebruikt
worden en is voorzeker ook wel gebruikt als Biechtspiegel,4)
al had het niet den, voor die werkjes typischen, vorm.
Voor de duidelijkheid willen wij echter in het algemeen deze
indeeling vasthouden, en eerst de meer voor catechetisch
gebruik bestemde werken nagaan, daarna de eigenlijke
1 \') DcVoys, Middclncderlandschc Legenden en Exempelen. \'sGravcn-
hage 1900.
2 ) De Catechese in Ncderl. in dc voor Reformatorische eeuw. Groningen 1911.
3 ») P ij p c r. Boete en Biecht. II blz. 309.
-ocr page 154-Biechtspiegels behandelen en eindelijk de aandacht vestigen
op de Sermoenen in de landstaal, welke ons nog bewaard
zijn gebleven.
Tot de oudste Nederlandsche- prozaverhandelingen behoort
het tractaat, dat te vinden is in het H. S. der Kon. Bibl.
A. A. no. 69, dat behalve de Dietsche Doctrinale en de
Sproke van Beatrys, een aantal korte prozastukken bevat.
Het stuk over de 10 geboden is het eerste van een zestal
korte verhandelingen en dateert uit het jaar 1374.\') Het
bestaat uit niet veel meer dan een korte paraphrase der
geboden. Van het 3e gebod zegt het:
„Hierinne es verboden alle werc ocht dienst, die men doet
om loen, ocht van vresen ende copen ende vercopen en ware
eten oft drincken."
De schrijver is onbekend. Dit is evenzeer het geval met een
compilatie die onder den titel: „Een Fundament van der
Kerstenre Geloeve" in verschillende Handschriften in de
Kon. Bibl., de Leidsche Univers. Bibl. en de Deventer
Atheneum-Bibl. wordt aangetroffen5) en later ook meermalen
is gedrukt.1) Soms voert dezelfde verhandeling den titel
„Spieghel des Kerstengheloves." Het H. S. V. 53 der Kon.
Bibl. blijkbaar naar een nog ouder bewerkt, is van 1455.
De inhoud is echter vrij beknopt en biedt niet veel nieuws.
Een buitengewoon omvangrijk werk is daarentegen de „Tafel
van der Kerstenre Gheloven" van Dirk van Delft, den hof-
prediker van Hertog Albrecht. Zijn „Tafel" is gedateerd op
14042) en werd volgens den Proloog door hem ten behoeve
1 \') Uitgeg. bij van Vloten. Ned. Prozastukken, blz. 61, Zie Tinbergen p. 102.
s) Zie de uitvoerige beschrijving door Tinbergen blz. 104.
*) Die speyghel des Kerstengheloefs. Gouda bij Gerart Lccu 1478, Ant-
werpen 1482, Delft 1490, zie Geffcken B. C. Bcil. col. 89 die een aantal
Midden-Nederl. en Duitsche recensies opnoemt. Troelstra, Catechese bl. 204.
2 ) Zie Tinbergen. C. S. 108, 122 die uitvoerig de indeeling, bronnen, enz.
behandelt.
van zijn Heer, den Hertog, opgesteld: „opdat ic u moghe
wisen ende leren, daer ghi uwen God ende schepper mede
selt leeren kennen ende oefenen ende oic bet te hoeden van
sonden, so heb ic iuwer eren ghemaect een tafel van den
kerstengheloven ende der ewen (wet).1)
Het is een zuiver systematische behandeling van de geheele
theologie, verdeeld in zomer- en winterstuk. In Cap. XXXII
van het winterstuk handelt hij over „de tien geboden gods
ons heren." „In die eerste tafel zijn drie gheboden die gode
roeren" zegt hij,2) waarvan dat derde gaet aen den heilighen
gheest, want het ruert die gheestelijke tucht, als hi seit, viert
die heilighe daghen."
Hij behandelt dan de geboden volgens clausulen of „cluften.\'\'
Het derde gebod onderscheidt hij in drie clausulen: „Du
selste des heilighen daghes vieren van knechteliken werken,
daer men plecht loen af te geven," ... die ander: du en
selste des heilighen daghes gheen sondelike werken doen...
die derde: du selste in den heilighen daghen heilichliken, dat
is mit innicheden tot gode keren na eisch der zeven ge-
tiden."
Deze indeeling wijst op het gebruik van dezelfde bronnen,
die wij reeds meermalen noemden. Thomas ab Aquino\'s
Opusculum en de werken zijner onmiddellijke navolgers; ook
Augustinus, Beda, de Gulden Legende worden meermalen
door Dirc van Delf als bron genoemd. Door helderheid van
indeeling en zuiverheid van taal en stijl munt zijn werk
echter uit boven de meeste dergelijke verhandelingen, die
maar al te vaak de sporen van letterlijke vertaling en slordige
navolging vertoonen.
\') H. S. Kon. Bib. X 53.
\') Tinbergen blz. 134, die het stuk over het Ie gebod afdrukt als
stijl proeve.
Een ander belangrijk werk, dat slechts weinige jaren jonger
is dan Dirc van Delfs „Tafel" is de, door het Proefschrift
van Dr. Tinbergen meer bekend geworden, „D es C o n i n x
S u m m e." \')?
Dit is de Dietsche vertaling vaneen tractaat, omstreeks 1279
door Frère Laurent, biechtvader van Filips den Stoute van
Bourgondië, ten behoeve van zijn vorstelijken biechteling samen-
gesteld. De inhoud omvat in hoofdzaak de volgende 6 punten.
1. De 10 geboden. 2. De 12 artikelen. 3. De 7 hoofdzonden.
4. Ars moriendi. 5. Het pater noster. 6. De 7 gaven des H. G.2)
Het 3e gebod verklaart hij aldus:3)
„Dat derde gebot is dit, siet dattu den Saterdach vierste",
dat is te zeggen: „Du en selste des Saterdaghes dyn onleden niet
doen, ghelike du pleghes in anderen daghen. Mer du selste
rusten ende stille wesen om te beden en te dienen dien
scepper, die hem rustte des sevenden daghes van sinen
wercken, die hi in die ses daghen voer ghedaen hadde, in
denwelcken hi hemel en aerde sciep en maecte."
Het beroep op: Want in zes dagen, enz. komt elders bijna
nooit voor, omdat de meeste schrijvers zich om den Sabbath
eenvoudig niet bekommerden en het gebod dadelijk op
Zondag en heiligendagen toepasten.
Wel zegt hij verder: „In die stat des Saterdaghes die seer
strenghelic gehouden wert in der ouden ewe (wet), hevet
onse moder die heylighe kerke in der niower ewe den
Sonnendach gezet te houden. Want onze lieve here toen hi
op verrees van den doot, daer om ys men sculdich te
houden gheesteliken ende in rusten te wezen van daghelixen
wercken."
Naast deze veel omvattende compilaties bestonden nu een
aantal verhandelingen over de 10 geboden zonder meer, die
zeker voor het grootste deel gebruikt zullen zijn als hand-
leidingen voor het biechtonderwijs of voor de voorbereiding
door den biechteling zelf. Sommige daarvan zijn zeer uitvoerig.
Zulk een werk is in de „Vrije Fries" van 1890 uitgegeven
door den Heer G. H. van Borssum Waalkes, naar een
H.S. der Provinciale Friesche Bibliotheek.1)
Dit tractaat wordt in ongeveer denzelfden vorm gevonden
in een aantal andere handschriften. Een dier recensies wordt
uit een handschrift der Amsterdamsche Universiteits-Biblio-
theek als Bijlage door v. Borssum Waalkes afgedrukt.
De verklaring van het derde gebod is in het Friesche hand-
schrift vrij uitvoerig, en begint met de mededeeling van het
doel van den rustdag. Deze is den mensch gegeven, opdat
\') Zie Tinbergen t. a. p. blz. 125 v.v. die een gansche reeks HSS. opnoemt.
Reifferschcid (Jahrbuch des Vereins für Niederdcutsche Sprachforschung)
schreef naar aanleiding van den titel van een der H.SS. en verscheidene
16c ccuwsche drukken dit tractaat toe aan Johan Geiler van Kaiscrsberg,
die ook het „Opus tripartitium" van Gcrson in het Duitsch heeft vertaald.
Tinbergen toont cchtcr aan, dat Geiler onmogelijk de auteur kan zijn. Een
der door Geffcken, Bildercatcchismus, S. 42 genoemde handschriften noemt
als auteur van dit tractaat Marcus van der Llndouwe, een Min-
derbroeder. V. Borssum Waalkes tracht nu in zijn Inleiding aan te toonen
dat deze Marcus van der Lindouwe een Fries zou geweest zijn uit de
streek aan de Linde (Lind-ouwc), en dit tractaat over de tien geboden dus
een oorspronkelijk Nedcrlandsch werk zou zijn. Zijn argumenten zijn cchtcr
zeer zwak, en worden door Tinbergen t. a. p. weerlegd.
hij alles wat hij in de week verzuimd heeft op dien dag
zou „wederhalen ende beteren".
De Sabbath des O. V. is door de Kerk op den Zondag
verplaatst, omdat God op dien dag in het N. V. zoovele
wonderen gewerkt heeft, in de eerste plaats de geboorte en
de opstanding van Christus.
Op drieërlei manier moet men nu het gebod houden. Voor-
eerst door op den „vierdach" geen groven arbeid te verrichten.
Als zoodanig geldt zuivere handenarbeid, koopen en ver-
koopen, varen en rijden zonder noodzaak. Ook pleiten en
vonnissen vellen, indien dat ten minste niet geschiedt uit
noodzaak of om vrede te maken, is dan verboden.
Toch mag de mensch op den heiligen dag sommige dingen
verrichten zonder doodzonde die anders verboden zijn,
en wel in de vier bekende uitzonderings gevallen: als het
werk slechts gering is, wanneer er noodzakelijkheid bestaat,
of wanneer het geschiedt uit godsvrucht en barmhartigheid,
of ten algemeenen nutte, zonder dat er loon voor wordt
genoten.
Een en ander wordt nader verklaard met aanhalingen uit
Thomas van Aquino en andere schrijvers.
De rechte viering bestaat volgens den schrijver daarin, dat
men zich hoedt voor doodzonde, voor haat en nijd, dansen,
dronkenschap en alle ijdelheid en boosheid. Het voornaamste
is dat men op zulke dagen „mit enen mynliken herten god
boven alle dinc voersette."
De behandeling is in het andere tractaat (door v. Borssum Waal-
kes B. genoemd) en de daarmee overeenkomende recensies1)
\') In „Quellen und Forschungen zur Geschichte der Deutschen Mystik"
(Bonn 1902 S. 162) heeft R. Langenberg afgedrukt wat hij noemt „Deka-
log Erklärung aus der Groote-Handschrift zu Münster" aanvangende:
„Hier beginnen die tien gheboden, die Moyses ontfeng van Gode up den
Berch van Syna mit haren verclaringhen ende bedudinghe na den woorden
veel beknopter, de hoofzaak wordt daarin gevormd door de
verklaring der vier redenen waardoor iemand vrij blijft van
doodzonde, wanneer hij op den rustdag arbeidt.
Al deze tractaten zijn vrij zeker bewerkingen van een of
meer Latijnsche bronnen. Een daarvan meenen wij te kunnen
aanwijzen in een verhandeling. „De decem Praeceptis Domini"
uit een M. S. der Universiteits-Bibliotheek te Utrecht.1) De
overeenkomst is zoo sterk, dat de Latijnsche tekst bijna
letterlijk vertaald, is weer te vinden in tractaat B.
Het is echter bij al deze didactische verhandelingen bijna
ondoenlijk de onderlinge verhouding der teksten vast te
stellen, omdat de inhoud bijna overal gelijk is, en naar
dezelfde bronnen bewerkt, terwijl de naam van den auteur of
bewerker wordt verzwegen.
In „Quellen und Forschungen zur geschichte der Deutschen
der hillighc lercrs: Augustinus, Thomas van Aquincn cndc Raymundus,
cndc Hoscicnsis cndc andere Icrcrs der hiligher scrift cndc des gheestelikcn
rechtes."
De aanvang is dus, evenals wat er verder volgt over het le gebod, geheel
gelijkluidend met het Cancellierboek en met het door van Borssum Waalkcs
afgedrukte tractaat B. Deze „Dccalog-Erklaring" is dan ook niets anders
dan ditzelfde tractaat.
Bij het 3e gebod, in de opsomming van de vier bovengenoemde uitzonde-
ringen is de overeenkomst letterlijk. Het H. S. waaruit deze tekst is ge-
drukt, dateert uit het jaar 1410 en berust in de Paulinische Biblioth. te
Münstcr. Het bevat behalve de vertaling der getijden ook een vertaling
van een Mis (de bcata Maria Virginc).
De vertaling van de getijden is van Geert Grootc, waarom Langcnbcrg
aan hem denkt als auteur van het tractaat over de 10 gcb. (HS.B.) Al zou
er op inwendige gronden veel voor zijn onderstelling te zeggen zijn, zoo
komt hij toch tot de conclusie, dat de vraag naar den auteur van dit trac-
taat niet uit te maken is.
\') No. 357, uit de 15e eeuw.
Aan het einde staat „Pertinct regularibus in Traiccto. Istum librum donavit
scu legavit nobis magister Wilhelmus Woumans de Gouda, pastor in
Haestcrt. Zie M o 11, Kcrkgcsch. II, 1, blz. 363 no. 2.
Mystik" publiceert R. Langenberg een merkwaardige „Leken-
regel" uit een 15e eeuwsche H. S. afkomstig uit het klooster
Frenswegen bij Nordhorn, dat behoorde tot de Windesheimer
congregatie en tot 1809 heeft bestaan. De „Leijen regule"
is geschreven door den als historicus bekenden Theoderich
Engelhus.1)
Deze regel is minder dan gewoonlijk in deze werken ge-
schiedt, uitsluitend op de biecht berekend. Naast de zuiver
Godsdienstige aangelegenheden behandelt het ook allerlei
dingen van het dagelijksch leven, zooals eten en drinken,
kleeding, vriendschap, spelen, groeten, en liefde en huweiijk,
en geeft daarover allerlei voorschriften en raadgevingen. In
Cap. V wordt besproken : „Wo men de hilligen dage viren
sak" Op die dagen moet men rusten van alle slafelijk werk, f\'
allermeest echter van zonden. Dan moet men zijn huis van
binnen versieren, zijn beste kleeren aantrekken en vlijtig ter
kerk gaan, bidden en meer aalmoezen geven. Op den Zondag,
dien God zelf geboden heeft, moet men ook niet langer
slapen dan gewoonlijk of zich voldrinken of eten, en zich
met ijdele spelen of gesprekken of loszinnige liederen
bezig houden; maar naar de kerk gaan en de metten en de
mis hooren zingen, en de preek hooren en vesper en complete.
Men moet ook hooren naar de levens der heiligen of die
overlezen en bijzonder zich laten onderrichten in bidden en
biechten, en van het onderscheid van goed en kwaad. Zeer
verkeerd is het ook op heilige dagen te reijen (dansen) en
langs de straat loopen te luieren om gezien te worden, want
van dansen en andere ijdelheden komt maar toorn, haat, nijd,
vechten, onkuischheid en andere zonden. Koophandel, behalve
van eetwaren, en rechtspreken en eeden zweeren is op
heilige dagen verboden.
\') L o r e n z, Deutschlands Geschichtsquellen im Mittelalter seit der Mitte
des 13en Jahrhunderts. Berlin 1886 II S. 151).
Hij geeft verder vertalingen van Pater Noster, Ave Maria
en de XII artt. en uitvoerige voorschriften, hoe men zich in
de kerk heeft te gedragen, in denzelfden geest als men die
vindt in „der Zielen Troost."1)
Bij de behandeling der biecht komt dan ook het 3e gebod
nog eens kort ter sprake, terwijl er een voorbeeld voor de
biecht in den eersten persoon bijgevoegd is, waar de biechteling
belijdt „lek geve mij sculdich, dat ik de ghebodene hilligen
dage nicht geviret en hebbe, sunderliken, dat ick dan mer
ijdelheit gedreven hebbe als in reijen, in dansen, in kopenschop,
eder schuit in to manen, eder recht vorsahen, eder in drinkende
eder in langen slapen unde godes dienst versumes."
Ook hier wordt dus ondersteld, dat men op Zon- en feest-
dagen rechtszaken kan laten behandelen, zooals in Hoofdstuk I
telkens bleek. Ook de gewoonte, den Zondag als „uitslaapdag"
te gebruiken is blijkens deze biecht geenszins een misbruik
van de 20e eeuw alleen. Ook in de 15e zou een „elf uurs-
dienst" blijkbaar velen welkom zijn geweest.
Ook in de capittels over de onderwerpen uit het dagelijksch
leven geeft dit tractaat een belangwekkenden blik in het volks-
leven van de 15e eeuw, waarop wij echter hier niet nader
kunnen ingaan.
In het Deventer H.S. 64, uit het midden der 15e eeuw
dateerend, bevindt zich nog een klein tractaat over de X
geboden, dat tien bladzijden beslaat. Elk gebod wordt be-
handeld in drie graden. Eigenaardig is het slot, dat luidt:
Dit sijn die tien ghebode, sowie datter enig brect, die doet
dootsonde. Hoet u nauwe ende wacht u wel
die tijt is cort, die doot is snel. Explicit.2)
Deze schrijver ziet de overtreding van het gebod vooral in
») Zie beneden blz. 141.
5) Achterin staat:
„Dit bocc hoert te Haerlcm opt Bcghynhof in Alidcnhuus van der Scucr."
-ocr page 162-het „winnen van tytlic goet, opten Sondach mit woorden
of mit werken. Echter ook „als men die weke gewonnen
heeft, daer men Gode op ten Sondach af loven soude ende
dienen, dat men dat ijdelen verteert."
Uit het feit, dat alleen de overtredingen genoemd worden,
kan worden afgeleid, dat het bedoeld is als Biechtspiegel.
Veel meer omvat het boek getiteld: Wech van Salicheit,
dat uitvoerig beschreven is door Dr. Troelstra.*)
De auteur was een priester, die naar zijn eigen verklaring
schreef, „int duussce ter leringhen van simpelen menschen."
Het boek is volgens een goed doordacht en duidelijk plan
opgesteld en behandelt in 90 hoofdstukken „dat meeste ende
\'t grove dat alle kerstine creaturen, die wijsheit hebben ende
reden, wel sculdich sijn te kennen ende te weten, die kijnder
sijn ende als kijnder leven willen der heiligher kercken."
Het was dus een zuiver catechetisch werk. In cap. V be-
handelt hij de 10 geboden.
,,\'t Derde ghebot is te ghedencke, dattu den heilighen
Sundach viers." Verboden is, zoo zegt hij verder „op alle
heilighe daghen alle werck te doen, dat ten dienste van
gode niet toe en behoert dats al scalc werc, dat sijn sundighe
ambachten acker winninghe coepen ende vercoepen, dinghen
af ghedingen houden ende dat men doet, daer men gods
bij vergheet."
Ongeveer uit" denzelfden tijd dateert een werk van den
Franciscaan Dirc Coelde, gewoonlijk naar zijn geboorteplaats
Dirc van Munster genoemd.2) Zijn boek is onder den naam
„Spiegel der kerstenen menschen" herhaalde malen in ons
land en te Keulen gedrukt. De latere uitgaven zijn uitvoeriger
dan de eerste.:!)
\') Catechese blz. 199 v.v. De eerste druk is van 1480.
\') Zie Troelstra. Cafec/ieseblz. 192. Geffcken. Bilder-Catechismus Bcil. 156 ff.
3) Een incunabel van 1498 (Holtrop no. 544) is aanwezig op de Kon. Biblioth.
-ocr page 163-In den proloog heet het: Hier beghint een schoon spieghel
der goeder kerstenen menschen, welken zij altoos bij hem
draghen sullen voor een hantboexken, want hierin besloten
es alle dat noot es te wetene totter sielen heijl ende salicheit."
De schrijver beveelt zijn werkje aan als geschikte lectuur
voor heiligendagen, „welc broeder," zoo zegt hij van zich
zelf, „bidt allen menschen, dat zij dit boexken dicwils over-
lesen ende hem daarna regeren ende dat zij de andere
leeken lieden, die niet lesen en connen des heilighen daghes
voorlesen willen, want si dan ledich sitten opter straten oft
elders, waarvoor si grote pine des vegheviers lijden sullen."
De inhoud omvat: „drie leeringen te weten, hoe men ge-
looven sal, hoe men leven sal, ende hoe men sterven sal."
Cap. 5—11 bespreken de 10 geboden, waarvan c. 9 een
korte paraphrase en een berijming en cap. 12 een zeer uit-
voerige verklaring geeft. Nadat hij de bedoeling van het
3e gebod heeft verklaard als: ,,Die heilige dage sal men
vieren ende heillich maken," gaat hij voort uiteen te zetten,
wat dit gebod eischt en waarin men ertegen misdoet. Hij
geeft daarbij een lange lijst van ongerechtigheden, die zeer
veel overeenkomst vertoont met hetgeen Gotschalc Rosemondt
in zijn „Profitelick Boexken van der biechten ende van den
seven dootsonden"1) zijn biechteling laat belijden.
Tegen dit gebod zondigen, zegt Dirc Coelde, „die om ghelt
oft om giericheit van spelen, dobbelen, caetsen, worptafelen
ende dierghelijc hair tijt toebrengen, of om al sulken spelen
den dienst Gods versuimen. Die mit eeniger ijdelheit die lude
ut der kerken houden, of die luden tot sonden trecken, die
dan sonder vrese gulsichlic ende oncuyslic leven, in der
taveernen of bi oneerbaren wiven costelijke maeltiden houden.
Hij veroordeelt scherp de lieden „die dan haer tijt meest
Tract. II dl. II, cap. VI. Van die hcylige dagen te vieren, bij Prof.
Pyper. Boete en Biecht. II bl. 3H.
toebrengen mit reijzen ter mercken of haer rekeninghe te
hantieren, die dan sceren, naijen of perden beslaen of dier-
ghelike of die dat laten doen sonder noot, die der heilighen
dach voer middach of bi na toebrengen mit nieuwen clederen
an te trecken, die ut versmaetheit of ut onachtsaemheit dan
geen heel misse en horen."
Het beeld dat ons hier van de onderhouding der feestdagen
geteekend wordt is dus geenszins gunstig te noemen. Hoewel
van zelf in de biechthandleidingen de overtredingen op den
voorgrond treden, zijn toch de klachten over de hier opge-
somde misbruiken zoo algemeen, en worden zoo vaak herhaald,
dat wij vrij zeker mogen aannemen, dat het werkelijk met
de opvolging van de vele goede raadgevingen onzer leeken-
spiegels bij de groote menigte der „simpele luden" vrij
treurig gesteld was.
Dit wordt bevestigd door een paar merkwaardige verhande-
lingen, waarop wij thans de aandacht willen vestigen, n.1.
twee tractaten van Jan van Leeuwen, meer bekend als „die
goede coc" van het klooster Groenendael. Deze tractaten zijn
in dit verband noch door Tinbergen, noch door Dr. Troelstra
genoemd,1) hoewel zij toch zeer de aandacht waard zijn.
De biografie van Jan van Leeuwen is te vinden in Pomerius,
„De origine monasterii viridis vallis" (Analecta Bollandiana IV.)
Als getrouw volgeling en leerling van Ruusbroec deelde hij
in diens roem. Zijn werken werden in de 15e eeuw geregeld
gelezen. Gedurig vindt men citaten met opschriften als „van
den coc", „dit seit die goede coc" zelfs wordt hij genoemd
„die heilighe coc."2)
1 \') Over de persoon van jan van Leeuwen schreef Dr. de Voys onder den
titel „Twee Christen-democraten uit de veertiende eeuw." (De XXeEeuw,
Fcbr. 1903, (herdrukt in Letterk. Studiën. Gron. Wolters. 1910) en over
de handschriften van zijn werken in het Tijdschrift v. Ned. Taal en Letterk.
Deel XXII blz. 139.
2 ) Nog in de 17e eeuw (1622) zegt Miraeus in zijn Fasti Belgici, dat zijn
128
Moll noemt op het voetspoor van Willemse (Belg. Museum
1845, de Lofredenen op Ruusbroec), die slechts twee frag-
menten van des koks werken kende, zijn geschriften „vol
van vromen onzin." Bij nadere beschouwing van zijn overige
werken verdient dat harde oordeel gewijzigd te worden,
terwijl genoegzaam blijkt, dat althans zijn tijdgenooten zijn
werken voor belangrijk hielden en zij daarom dus reeds
eenige aandacht verdienen.1)
Natuurlijk heeft hij zich gevormd onder invloed van zijn
prior en ademen zijn werken een mystieken geest, hoewel
zij ook blijk geven, dat hij in het gewone leven, vóór hij
het klooster betrad, een goed opmerker was geweest, en
van zijn levenservaring partij weet te trekken voor zijn felle
prediking tegen het verderf in kerk en maatschappij.
Hij schrijft in Brabantsch dialect, in meer vrijen vorm,
waarop zeker de omstandigheid, dat hij weinig of geen
Latijn kende, van invloed geweest is. De voornaamste hand-
schriften, waarin zijn werken zijn bewaard gebleven, zijn de
Brusseler codices no. 667 en 888, beide afkomstig uit het
klooster Bethlehem „buiten Loven", die alle door Pomerius2)
opgesomde 23 werken bevatten in dezelfde volgorde.3)
werken, welke in HS. te Grocncndacl bewaard werden, waren „dlgna pro-
fecto quac in omncs linguas transfundantur."
B u s c h noemt in zijn Chronicon Windchemensc hem en zijn prior, „duo
magna Ecclesiae luminaria. Door zijn tijdgenooten werd hij gerekend tot
de grootc mystici, terwijl zijn werken zelfs tot in Duitschland werden ge-
lezen en zeker wel in verscheidene Bibliotheken van kloosters zullen aan-
wezig geweest zijn. Het St. Barbarakloostcr tc Delft bezat tenminste een
handschrift van hem. (Moll. De Bockery van het St. Barbarakloostcr tc
Delft no. 65 en 67, de Voys, t. a. p. blz. 137 v.v.)
\') Dr. W. L. dc Vreesc, Bijdrage tot dc kennis van het leven en de
iverken van Jan Ruusbroec.
J) Analecta Bollandiana IV. 310.
3) Verder bevat Hs. Brussel 2529 eenige grooterc fragmenten van zijn werken,
terwijl het Deventer HS. no. 55 „Een bocc van vyf manieren brocdcrlikcr
Het tractaat van de 10 geboden, dat als no. 1 genoemd
wordt, is van het jaar 1358.
Dr. de Voys geeft*) de volledige lijst van alle werken,
die in de beide voornaamste H. S. voorkomen. Voor ons
doel zijn daarvan van belang de twee tractaten over de
10 geboden No. 1. fok 7a van H. S. 667 getiteld „Van de
X geboden gods," in 53 cap. en No. 9 van H. S. 888,
fol. 9a. „Dierste boec es van den tien gheboden, in 35 cap.
Het eerstgenoemde is het belangrijkste, zoowel als het
omvangrijkste van de twee.
Vele en velerlei dingen weet de goede kok bij dat gebod
te pas te brengen, al is volgens ons inzicht het verband soms
ver te zoeken.2)
Van de 16 capita over het derde gebod handelen slechts 5
minnen" van 1425 eveneens een werk van Jan van Leeuwen is gebleken.
Op scherpzinnige wijze heeft Dr. de Voys in zijn aangehaald artikel aange-
toond, dat de Brusselsche H. S. S. een betrouwbaar en nauwkeurig afschrift
zijn van het oorspronkelijk ouder Handschrift, waarvan hij een overschot
meent ontdekt te hebben in eenige losse perkamenten bladen uit de Brus-
selsche Bibliotheek (2e serie no. 138), of in ieder geval zeer na aan het
origineel verwant zijn.
Zeer waarschijnlijk zijn vele der Handschriften van den kok om zijn scherpe
uitvallen tegen kerk en geestelijkheid vernietigd, zooals met vele verdachte
of kettersche geschriften uit de 14e eeuw geschied is, die door inquisiteurs
en censoren onschadelijk gemaakt of door beulshanden verbrand zijn.
De verzamelaar, die deze werken na Jan van Leeuwen\'s dood heeft bijeen-
gebracht, heeft blijkens zijn proloog „ondertijden wat toe oft afghedacn oft
verwandelt, na eyschinge der materiën."
Of dit nu alleen betrekking heeft op den vorm en de indeeling, titels en
opschriften, of ook op den inhoud waar die aanleiding kon geven tot
ergernis of beschuldiging van kettery, is natuurlijk niet meer na te gaan. Het
laatste is echter wel waarschijnlijk, gelijk Dr. de Voys aantoont t. a. p. blz. 154.
Het verzamelhandschrift is geschreven na den dood van den kok, d. i. na
1377, echter vóór Pomerius zijn kroniek schreef, d. i. 1414—1421.
Bij benadering valt uit de geschriften op te maken, dat zij zijn opgesteld
tusschen 1350—1375 en omstreeks 1400 zijn verzameld.
J) T. a. p. blz. 146.
*) H.S. 667. fol. 21a-36c.
over de eigenlijke viering der heilige dagen en wat daar-
mede samenhangt, alle andere zijn gewijd aan mystieke
bespiegelingen en bestrijding van Eckardts leer, en hebben
dus voor ons doel minder belang.1)
De hoofdzaak van zijn betoog ligt in cap. XVII, „Hoe men
die heyleghe daghe vieren sal, cap. XIX „Welc die quade
menschen zijn, die die vierte breken" en cap, XXXII „Van
XII poenten die behoren ter ghewaregher vierten" „Het derde
gebod is, zegt hij, dat wij vieren ende heylighen seien der
ioden sabat, die ons verwandelt es overmids die verrise-
nisse ons here ihesum cristi op den sondach."
Sondach, dat beteekent Soendach. Het doel daarvan is dus,
„dat wij sunderlinghe op dien dach teghen onzen here
beteren ende versuenen ende oec ootmoedelyc ghenade-
sueken souden van menigherhande sundelike stucken daer
wy alle die weke ende up andere wercdaghe met om-
megaen." ®) Niet alleen den Zondag moeten wij houden,
maar ook „die heyleghe daghe allegader." Daarvan komt
evenwel volgens onzen goeden kok weinig terecht. Bittere
klachten slaakt hij over de verdorvenheid zijner tijdgenooten.
Op Zondagen en heiligendagen „siet dan gaen die lieden
alremeest quaets doen, ende werken dat in hemselven quaet
ende sunde is, ende oec al sotheit ende ijdelheit ende
dwaesheit is.
Want des Sondaechs en des heylichsdaechs, dan doet men
alremeest quaets ende smadelycker stukken van alder weken,
alsoe dat elke sot ende sottine deen de anderen tree-
ken ter quaetheit ende ter duvelolen ende ten heischen
putte."8)
\')De Voys, t. a. p. blz. 142.
J) Vgl. blz. 23 noot.
\') Vergelijk hiermede (boven blz. 101) wat Dionysius Carthusianus schrijft
in zijn De vita Christ. I p. 57.
Hij gaat dan voort op te sommen, wat op Zondagen en
geboden vierten ongeoorloofd is.
Kleinigheden binnenshuis mag men wel verrichten. Maar,
zegt hij, zou God de overtreding van het gebod nog zoo
streng wreken als eens onder het oude verbond „het soude
nu lutter yemant te liven bliven, noch pape noch cnape,
noch monic, noch nonnen."
Het XlXe capitel is geheel gewijd aan de „quade menschen,
die de vierte breken."
Hij onderscheidt ze in 33 rubrieken, die wij hier van zelf
niet alle zullen opnoemen, maar waarvan wij toch enkele
van de eigenaardigste willen meedeelen.
De eerste „partije" is degene, die de vierte „van binnen
metter wille ende metter herten breect, sonder dwerc van
buten. Want een quaden verkeerden wille, dat es \'t fondament
alre sonde." Onze „coc" geeft hierdoor blijk de zonde dieper
op te vatten dan de meeste van de latere moralistische
schrijvers doen. Zijn behandeling der 10 geboden draagt
trouwens overal den stempel van diepen zedelijken ernst en
eerlijk streven naar innerlijke verandering. Het gaat dan ook
niet aan zijn werk als vromen onzin terzijde te schuiven. Al
mogen dan zijn mystieke uitweidingen wat langdradig en
duister zijn, het kon toch in vele opzichten de vergelijking
met dat van soms meer beroemde schrijvers wel doorstaan.
Eigenaardig is, dat hij melding maakt van de kerkelijke recht-
spraak over de overtreders, wat wij in geen der andere
tractaten vonden. Hij oordeelt daarover ver van gunstig.
De landdeken en de andere kerkelijke rechters persen het
volk op alle manieren af. Voor ,,de ongevallige penninc"
is alles te krijgen. De boeten worden opgedreven, de armen
lijden er onder en de rijken worden gespaard. Het zijn geen
„rechters" meer, maar „crommers."1)
\') lc tractaat over de X gheboden, Cap. VIII. Van der ghiericheit der
-ocr page 169-De tweede soort van overtreders zijn degenen, die allerlei
kleinigheden bewaren tot den Zondag. „Want om grove
ambachte, deden se die openbaar, soe soudese die heijlighe
kerke voert roepen ter seente." Daaraan werd dus in zijn
tijd wel de hand gehouden en kwam openbare arbeid zeker
ook niet zooveel voor als juist dat verrichten van allerlei
dingen binnenshuis, dat de menschen toch uit de kerk hield.
Ook bakkers en kleermakers schenen vaak de Zondagsrust
te schenden evenals sommige kooplieden.
„Broot, bier en wijn, mede en alle comenschap die op
haren penninc gheset is" zondert hij uit. De hoofdzaak,
waarom hij tegen koophandel op feestdagen gekant is, is
echter dat er volgens hem, zooveel bij gezondigd wordt
„met quade ede, van lieghene, van sweren, van bedrieghene
ende menegherhande loesheit, daer coepmans met orame gaen."
Dat zoovelen zich op feestdagen bezig houden met ijdele
vermaken, het opsieren met fraaie kleeren; vertooningen van
„speelmanne ende speelwive, dansen, reijen, messefeesten" en
al dergelijke dingen, keurt hij streng af.
Reeds nu vindt men een klacht, die later door de geheele 17e
en 18e eeuw herhaald wordt in bijna alle synoden en classes,
in vroedschapsresolutien en kerkeraadsbesluiten. Jan de Coc
klaagt n.1. ook over de 9e partije, dat zijn degenen, die
„tsondaechs ende tsheijlichsdachs gaan scieten, caetsen,
dossen, buijten wedden om ghelt, dobbelen ende alsulcken
speel. Ook degenen, die \'s Zondags al vroeg in de herberg
zitten, alle kroegen afloopen, en ook de herbergiers zelf,
overtreden het gebod. Het is evenmin geoorloofd Zondags-
middags bij elkaar te gaan „clappen, ter brulocht te loopen,
dansen, reijen, werballen ende tsollen. Want, kan hij niet
biscopcn. landrichtcr en andere richtcren.
D c V o ys, Twee Christendemocraten uit de veertiende eeuw. XXc Eeuw.
IXc jaarg. blz. 166.
nalaten er bij te voegen: „Ter brulocht soude men screijen
ende wenen, maer daer men te liken geet, soude men
lachen ende blide zijn te waren om die zielen die te hemel-
rike varen."
De laatste rubriek omvat degenen, die des Zondags op het
kerkhof staan te praten en te clappen en alleen maar „als
men die clocke tot onsen here clijpt" even de kerk in loopen
en dadelijk weer er uit.
Ook tegen de lieden, die zich in de kerk niet behoorlijk
gedragen vaart hij geweldig uit. „Oec die oude wijven en
die vrouwen en die oude rommelbeenderen en die oude
quenenralen, die van de rubben ende van den beenen sijn
ghemaect, sij clappen oec in die kercken ende spreken, ik
en weet, wat zij daer doen."
In verband met zijn mystieke richting, hecht hij ook zeer
weinig waarde aan uitwendige godsdienstplichten, die in
de andere werken, die wij reeds hebben beschouwd, overal
voor de rechte viering worden voorgeschreven. In het XXXIIste
capittel. „Van XII poenten, die behoren ter ghewarigher
vierten" spreekt hij dan ook niet over mishooren of aalmoezen
geven en dergelijke maar van louter innerlijke dingen, die
zich naar buiten openbaren in heilig leven.
De eerste eischen voor een waardige viering zijn een waar
berouw over de zonde en het besluit voortaan geen zonde
meer te willen doen.
Voorts is noodig vast te gelooven zonder eenigen twijfel,
„dat U God over midts zijne groote grondelooze ontferm-
hertigheit alle u sonde verlaten ende vergheven heeft."
Dan moet de mensch zich echter verootmoedigen en ongeveinsd
biechten en voegt hij er bij „ende sijn ende bliven altoes
tot ter doot toe ghehoersaem ende onderworpen der heijlegher
kerken ende de gheboden Gods."
Het schijnt echter zeer de vraag of wij hier niet juist te doen
134
hebben met een der veranderingen door den verzamelaar
zijner geschriften aangebracht om den schijn van ketterij
door een uitdrukkelijke verklaring van onderworpenheid aan
de kerk van hem af te wenden, vooral daar in hetgeen
verder in dit hoofdstuk volgt gemakkelijk aanleiding voor
zulk een verdenking kon worden gevonden.
Van de verdere plichten, die Jan van Leeuwen opsomt
noemen wij nog, dat men in alle dingen meer zoeken zal
de eere Gods dan ons zelfs zaligheid, en dat wij er altijd
naar staan en streven en begeeren den liefsten wil Gods te
doen, en ook aller menschen zaligheid begeeren.
Daarom moeten wij ook immer iets goeds werken ter eere
Gods „opdat ons die duvel nimmermeer ledich en vinde" en
eindelijk „ons pinen willichlijke ende gheerne te lidene ende
te ghedoghene, dat wij liden moeten."
Geeft het bovenstaande alreeds een geheel ander beeld van
de theologische beginselen en hun uitwerking dan wij ge-
woonlijk op het stuk van „boete en voldoen" vinden, nog
veel sterker komt het onderscheid met de gewone opvattingen
aan den dag, als Jan van Leeuwen eindelijk in zijn 12e punt
uiteenzet hoe de mensch nu al het vorengenoemde kan ver-
vullen. Waar gewoonlijk aan biecht en daaropvolgende
boetedoeningen de kracht wordt toegeschreven om de zonden
weg te nemen, en de mensch daarin het middel heet te heb-
ben om zijn ongerechtigheden en overtredingen te beteren,
m. a. w. het Pelagianisme of semi-Pelagianisme in de biecht-
spiegels vrij sterk naar voren treedt, kant onze goede kok
zich in de sterkste bewoordingen tegen die opvatting.
In het 21e capittel zegt hij: „Want van onszelven moghen
wij vallen ende sunden doen, maer van ons selven, als van
ons selven en moghen wij niet weder opstaen wt den sunden.
Ende daertoe en vermogen wij niet goeds van ons selven
te doene, noch werken als om daer met te eweghen levene
te comene oft om eweghe loen daer met te verdienen, oft
dat ons salich oft heylich maken mach, het en werde ons
inghestort ende vrilic gegheven overmidts onsen here ihesum
cristum van boven."
De hoofdzaak van zijn betoog kan dus worden samengevat
in dezen eisch, dat het geheele leven des geloovigen tot
verheerlijking Gods moet strekken en dat waar de volkomen
overgave aan God en de eenheid met Hem door Christus
bestaat, van zelf de rechte viering wordt gevonden.
Hetzelfde betoogt later Luther, wanneer hij zegt, dat eigenlijk
het gansche leven van den Christen één Zondag moet
zijn en dat slechts om de zwakheid der groote menigte,
bepaalde dagen moeten blijven.1)
Hebben wij wat uitvoeriger bij Jan van Leeuwen van Groenen-
dael stilgestaan, zijn eigenaardige positie ten opzichte van
de andere schrijvers van zijn tijd scheen ons die uitweiding
te kunnen rechtvaardigen.2)
Ongeveer in denzelfden gedachtenkring beweegt zich een
boekje dat berust in de Haarlemsche Bibliotheek. Het is
getiteld: „Dit is een notabel leeringhe ende speyghel hoe
hem een yghelyck kersten mensche sculdich es te oefenen
ende te regeeren om tot gode te comen ende hoe dat hi
hem alle daghe houden sal van der weeken. Ende tot elcken
dach een sonderlinghe goede oefeninghe. Ende ten eersten
hoe dat hem een mensche houden sal des Sonnedaghes ende
alsoe voert totten Zaterdach toe.3)
\') Grossec Katechismus, Erlangcr Ausg. XXI 10, 48, 50.
*) Wellicht zal het, wanneer eerlang een uitgave van zijn werken verschijnt,
waartoe Pr. H. Huisman, aan wiens welwillendheid wij ook de afschriften
van H. S. 167 en 888 danken, het plan schijnt te hebben, de moeite loonen
een verder onderzoek naar Jan van Leeuwen\'s theologische beginselen in
te stellen.
s) Achteraan staat: „Hier eynden ende gaen wt die leeringhe hoe hem een
yghelick mensche tot elcken daghe van der weken oefenen sel. Ende es
Een naam van een auteur wordt niet genoemd, doch de
inhoud doet denken aan iemand uit den kring der Devoten.
Wat den vorm aangaat herinnert het aan het werk van
Johannes Vos van Heusden, den prior van Windesheim1)
over de navolging van Christus, eveneens verdeeld in 7
hoofdstukken, naar de 7 dagen der week, dat door de
mannen van Windesheim geregeld tot stichting werd
gebruikt.
Des Zondags, zoo vangt het boekje aan, moet men vooreerst
denken aen den Schepper en zijn macht en grootheid, en
dat hij uw hart begeert voor zijn liefde. In de tweede plaats
over u zelf „hoe snood, traach, eygenwillich en hoe onghe-
storven dat ghi sytste." Daarom moet men zich verootmoe-
digen en schuldbelijden. Ten derde moet men denken over
de gaven Gods, in het natuurlijke leven en in zijn genade,
dat hij „uwen wille tot Hem gheroepen heeft" en u devotie
verleent.
Doet men dit alles zoo zal men op Zondag „danckende
wesen." De inhoud is dus zuiver stichtelijk, de viering
bestaat in devotie.
Een heel andere geest spreekt uit het verzamelwerk, dat
bekend is onder den naam „Der Sielen Troost."
De auteur of verzamelaar van dit exempelboek is on-
bekend.
Dr. de Voys komt tot de conclusie, dat het oorspronkelijk
in het Nederduitsch is geschreven.2)
Het boek is gegoten in den vorm van een gesprek
gheprent tantwerpcn bi mi Matthys van der Gocs. Int Jacr ons Heren MCCCC
ende LXXXI opten XXIX dach van April. Sign. Biblioth. Harl. 56 Dll.
\') Mo 11 Kerkgcsch. II 2 blz. 366. Hij stierf in 1424.
De Latijnschc tekst is te vinden in Joh. Busch, Chronicon Windcshemcnsc.
cd. Dr. Karl Grubc. Hallc 1886 S. 226 v.v. Deze is echter veel uitvoeriger
dan bovengenoemd tractaatjc.
\') De Voys Midden Nederl. Ex. en legenden, blz. 58.
-ocr page 174-tusschen vader en kind, (d.w.z. biechtvader, onderwijzer, en
leerling) waarbij het kind vraagt en de vader antwoordt.
Iedere vraag is echter slechts de aanleiding voor den vader
om een lange reeks van exempelen ten beste te geven. Deze
zijn dan ook de hoofdzaak. Wat de verzamelaar met zijn
werk beoogde, zet hij uiteen in zijn proloog, waarvan een
gedeelte afgedrukt is bij Dr. de Voys (Inl. 8, 9.)\')
De vader zegt: „Der sielen troest leit ander heilighe leer,
ende aen die verstandenisse ende cracht der heyliger schriften.
Ghelikerwys als dat lichaam levet van der eertscher spisen,
also leeft die siel van der heyligher leer."
In het Deventer H.S.2) staat nu verder, dat hij wil schrijven
over de 10 geboden, de sacramenten, de acht zaligheden,
de zeven vreugden onser L. Vrouwe, de zeven dagelijksche
getijden, de zeven hoofdzonden, de zeven hoofddeugden
„ende wat mij got daertoe gift." Dezen omvangrijken opzet
heeft de schrijver niet uitgevoerd.
Het boek handelt slechts over de 10 geboden, terwijl in
vele Duitsche H.S.S. en ook in het Deventersche, een aan-
hangsel voorkomt over de 7 sacramenten, getiteld „der
cleynen selen troist," waarvan het echter niet zeker is, dat
het van dezelfde hand is. De dagelijksche getijden worden
behandeld bij het derde gebod. In het stuk over de biecht is
een afzonderlijk tractaat ingelascht, dat als „Spiegel der biech-
ten" in vele H.S.S. voorkomt, waarover straks nader.
De behandeling van het derde gebod is zeer uitvoerig.
De hoofdpunten willen wij kort weergeven, en van de
exempelen een paar der eigenaardigste, die ook in andere
verzamelingen herhaaldelijk voorkomen, mede overnemen.
Wij citeeren naar den druk van lfl4, (Haarlem, Jacob Bellacrt) uit de
Kon. Biblloth. en H.S. no. 58 der Deventer Athen. Biblioth. (Midden 15c
eeuw).
*) In den druk van 1478 ontbreekt deze opsomming.
-ocr page 175-Hij geeft de volgende definitie: Dat derde gebod is\'): „men-
sche, du salte die hilighe daghe gheerne vieren." Hoe dat
moet gebeuren, legt de vader nu volgender wijze uit:
„Lieve kynt, du en salte des hilighen daghes nyet arbeiden.
Noch dyn gesinde nyt laten arbeide, want dat mishaghet
gode seer." Daarvan geeft hij 2 exempelen. Het tweede punt is:
„Lieve kynt, wiltu dyne vier wel holden soe en saltu in
den hilighen dagen nyet dansen. Hierbij geeft hij twee zeer
verbreide exempelen, om de jonge lieden van de zonden van
het dansen op feestdagen voorgoed af te schrikken.
Daar was een jonkvrouw, zoo luidt het eerste, die zoo
verslaafd was aan het dansen, dat zij zich op alle heilige
dagen aan dat vermaak overgaf. Eens ging zij, vermoeid
van het dansen thuiskomende, liggen slapen. Toen droomde
zij dat zij door ruiters gevoerd werd voor den vorst der
duisternis. Lucifer sprak: Schuurt haar de hals wat op, dan
kan zij ons wat voorzingen. Een der duivelen greep „eenen
brand uit het vuur" en stak haar dien in den hals.
Gillende werd zij wakker en op de angstige vragen harer
huisgenooten riep zij: Owee, ik ben geheel verbrand. En
zoo was het, het vleesch viel haar in stukken van het lijf.
en de brandlucht was voor niemand uit te houden.
Toen deed zij een gelofte dat zij nooit, weer zou dansen
en zoo werd zij weer gezond.
Nog een ander schrikwekkend voorbeeld van de zondigheid
van het dansen weet de vader zijn kind te verhalen.
In een zeker dorp Holtbroke, geschiedde het in den kerst-
nacht op het kerkhof, dat vier menschcn begonnen te springen
en te dansen om wat warm te worden. Toen de priester
nu de kerstmis wilde zingen kwam hij naar buiten en verzocht
hen op te houden. Toen zij aan dat verzoek niet voldeden
\') H.S. Dcv. fol. 133n.
-ocr page 176-zeide hij: „Nu geve God en mijn Heer St. Magnus dat gij
zoo een heel jaar moet dansen.
Zoo geschiedde. Een jaar lang bleven de ongelukkigen door-
springen. Des priesters dochter was onder de dansers en
toen hij beproefde haar uit den kring weg te trekken was
het eenige wat hij bereikte dat hij haar een arm uit het lijf
trok en zij met één arm bleef voortdansen.
Toen het jaar om was bracht men ze in de kerk en daar
kwamen zij bij, sommigen stierven terstond, de anderen niet
lang daarna.
„Lieve kind laat u dit een leer wezen," eindigt de „vader",
en wijst vervolgens op het derde punt.
Dit is dat men op heiligendagen niet overmatig eten of
drinken moet, waarvan weer twee exempelen worden ver-
haald. Verder „moet gij, lieve kijnt, des heiligen daags gaarne
naar de kerk gaan, en bovenal de mis niet verzuimen." En
dat niet alleen op heilige dagen, maar alle dagen als ge
maar eenigzins kunt.
Tot staving van deze vermaning dient dan een exempel\')
van een ridder, die door de gewoonte iederen dag mis te
hooren, zich onwetend het leven redde. Hij was door een
vijand bij den koning belasterd en deze zond den vromen
ridder des morgens vroeg naar de kalkovens, nadat hij den
kalkbranders bevolen had den eerste die \'s morgens bij
hen kwam, in den brandenden oven te werpen. Maar terwijl
onze ridder \'s morgens argeloos uitreed, hoorde hij voor de
mis luiden, en woonde hij eerst de geheelemisbij. Intusschen was
zijn vijand, de valsche ridder, om van zijn wraak te genieten,
naar de kalkovens gereden, en vroeg aan de werklieden
of zij des konings bevel al uitgevoerd hadden. Nog niet, was
H.S. Dev. no. 52. fol. 35. Dit verhaal is in de latere litteratuur zeer ver-
breid, en is door Schiller bewerkt in een zijner gedichten, „Der Gang nach
den Eisenhammer.
hun antwoord, maar wij zullen het dadelijk doen. En fluks
grepen ze den valschaard en wierpen hem in den vurigen
oven. Zoo redde de goede gewoonte, geen enkele mis te
verzuimen den vromen ridder \'t leven. „Lieve kint, laet u
dit een leer wesen."
Van een eigenaardig bijgeloof getuigt het volgende punt.
„Lieve kijnt, als die misse wt is, soe pleecht men na te lesen,
sente Johannes evangelium. „In principio erat verbum," dat
saltu gheerne hoeren ende salte des gansen geloven hebben,
wanneer dattu dat hoerste, In den dage en mach geen on-
weder schade." Hij verhaalt dan een voorbeeld, dat een
man, die \'s morgens Joh. 1 had hooren lezen, niet door den
bliksem getroffen werd, terwijl zijn kameraden die de mis
verzuimd hadden, allen gedood werden.
Het zesde punt is: Gods woord gaarne te hooren, het zevende,
dat men Gods woord niet moet verhinderen, alles aangevuld
door exempelen.
Ten achtste heet het „Lieve kijnt, wiltu dyt derde gebodt
wel holden, soe saltu des hiligen dages gheerne beden."
Over het gebed, wat men bidden moet en hoe, wijdt hij
zeer lang uit in verband met de passie onzes Heeren en de
dagelijksche getijden met de daarbij behoorende gebeden,
welke in het Dietsch worden weergegeven.
Vervolgens geeft de vader zijn kind een uitvoerige hand-
leiding hoe het zich in de kerk heeft te gedragen, wanneer
men moet knielen, wanneer opstaan, wanneer het hoofd
ontblooten, enz. alles met daarbij passende gebeden.
Zeer is de schrijver gesteld op de vereering van Maria, en
wijdt een lange reeks vermaningen en exempelen aan haar
lof en de verheerlijking van haar hulp en uitredding en de
vele wonderen door haar gedaan ten behoeve van degenen,
die haar bijzonder eeren, en haar feestdagen onder-
houden.
Ook geeft hij de Dietsche vertaling van het Te Deum, het
Gloria, het Pater Noster, „Salve Regina" e. a. zoodat de
leek die deze van buiten leerde, in staat gesteld werd de
hoofdzaken der mis te volgen en te begrijpen.
Op de stichtelijke waarde der exempelen welke onze schrijver
aanhaalt, valt veel af te dingen, maar dit streven om door
een Dietsche vertaling van de bekendste kerkliederen en
gebeden de menschen tot beter begrip te brengen van wat
daar in de geheimzinnige woorden en gebaren der mis eigenlijk
gebeurde, moet verdienstelijk heeten.
Dat „Der Sielen Troost" een geliefd volksboek moet geweest
zijn is dan ook geenszins te verwonderen, en wordt bevestigd
door het groote aantal drukken dat het in ons land beleefde.
Evenzeer is dat het geval geweest met een werkje dat reeds
tot de 16e eeuw behoort. Het is de „Spiegel des kersten
levens," van Thomas Herenthals.
Deze was gardiaan van het Minderbroederklooster te Yperen
in Vlaanderen en prediker van de St. Maartenskerk aldaar.
Reeds vroeger (1519) had hij „X artikelen" uitgegeven, „de
welche openbaerlic vertoocht, gepreect ende utghegeven syn —
nopende \'t ghemeyne heylighe kersten gelove, na\'d bewijs
van der heylighe scrifturen ende authoriteyt van der ghemeyne
kersten kercken, om hier bi ter neder te leggen alle vreemde
opiniën, twifelingen, twisten, valsce leerlingen ende dolingen."1)
Deze, die handelden over de kerk en de sacramenten, de
vereering der heiligen, het vagevuur, de vrijen wil, de ver-
dienstelike wercken in den staat van gratie, de „deuchdelike
wercken buyten die charitate", den maachdeliken staat, de
hoop op zaligheid, het dragen van het geestelijk gewaad en de
geboden der kerk, waren dus bedoeld als bestrijding der ketterij.
\') Zie Troelstra. De catechese in Ncderl. v. d. Herv. blz. 144 en 205.
Zij zijn te vinden achter den druk van 1533 en van 1537 van zijn Spieghel
des Kersten levens, niet in dien van 1532.
Ook met den „Spiegel des kersten levens" heeft, zoo al niet
de schrijver zelf, dan toch de uitgever een gelijk doel
gehad. Het boekje is nl. geschreven in 1529\') maar de dood
belette den auteur de uitgave van zijn geschrift voltooid
te zien.
Deze geschiedde toen in 1532 door Franciscus Titelman,2)
die in zijn commendatie verklaart, dat hij tot de uitgave is
overgegaan, omdat hem dit boekje te samen met een ander
(ghenaemt Schat des kersten gheloofs) hem scheen „te be-
sluyten volmaectelyck in hem, al wat die leeringe der ker-
stenen toebehoort, also dat ick hope bi die gratie gods, dat
voortaen „niemant en sal behoeven eenige suspecte en on-
sekere boecken te lesen, noch daectoe gheen reden en zal
hebben, om te stellen zijn arme siele in perikel der dwalingen
ende verdoemenis."
Het behandelt dan de vier stukken door bisschop Jan van
Zyric aangegeven, de hoofdzaak wordt echter gevormd door
de behandeling der 10 geboden en der sacramenten.
De eerste is voor ons vooral van belang. Bij ieder gebod
worden eerst de woorden waarin het vervat is. verklaard
en de eischen behandeld, die er uit voortvloeien en daarna
de overtredingen opgeteld.
Het derde gebod vergelijkt hij in het le cap. met een wet-
steen of een vijl, dien de timmerman gebruikt om zijn werk-
tuigen te scherpen. Zoo moet dit gebod dienen om de andere
beter te onderhouden. De H. Geest heeft gewild, dat het
_£_—-
\') Zie fol. CX en \'t slot der X artt. i.d. uitgave van 1527. Troelstra
t. a. p. 205.
\') In hetzelfde jaar verscheen een 2e druk, 1533 een 3e, 1537 een vierde
ed. Verder noemt Dirks, Hist. littcr. des Frcres Mineurs p. 43 nog uit-
gaven van 1541, 1545, 1569. Verder bestaat een Lat. vert. gedrukt in
1549 en 1555.
Ik gebruikte een ex. van den druk v. 1537, mij welwillend ten gebruikc
afgestaan door Dr. Troelstra.
gebod van den Sabbath veranderd is in den Zondag. Zoo
blijft toch een van de 7 dagen voor den dienst Gods be-
waard en dat is maar een kleinigheid bij wat wij Hem eigen-
lijk schuldig waren.
In cap. II behandelt hij dan de vraag: „Hoe wi ons des
Sondaechs heylich maken sullen, ons van sonden suyverende."
Het doel van het gebod is „om het eerste gebod te wercke
te stellen, God te aanbidden en lief te hebben". Dat geschiedt
door dien dag „heylich te maken" en door „alle slaven werck"
te laten.
Heiligmaken verklaart hij als „hem selven to suyveren ende
gheheel over te stellen ten dienste ende ter wille Gods."
Merkwaardig is zijn verzekering; sonder heylichmakinge van
onsen sielen, die dagen in hem selven sijn even heylich," Op
deze lijn gaat hij verder door, en handelt dan in 5 punten:
de vergeving der zonden, het zelf onderzoek, zelfveroordeeling,
de vergiffenis van anderen, die tegen ons misdaan hebben en
de vergeving door de apostelen, (i. c. de kerk).
Cap. III deelt mede: „Een seer goede manieren om hemselven
sondachs te stellen buyten alle sonde." Daartoe moet men
„aenmercken den staet van uwer sielen" om tot kennis van
zijn zonden te komen. Als men dat gedaan heeft, moet men
zich zelf beginnen te vonnissen, vanwege zijn overtredingen
en zich daarover voor God verootmoedigen.
Dan behoort men zijn zonden te biechten, „voor eenen die
machte van god ende van de heyliger kercke over u heeft",
en zich voor te nemen in een nieuw leven te volharden.
Nevens deze heiligmaking eischt God van ons op op zijnen
dag de liefde tot hem te vernieuwen en op te scherpen en
ten derde, dat wij Hem dan Hem zullen aanbidden „hem
offerende een oprecht geloove."
Het 5e caput. handelt over het gebod om Zondags mis te
hooren. Dit is een gebod, dat de kerk „als een besorchsamighe
moeder" gegeven heeft om de bovengenoemde dingen beter
te volbrengen. Het voornaamste hulpmiddel is de mis.
Zeer fel vaart hij daarbij uit tegen het misbruik, dat van den
Zondag gemaakt wordt, \'t Is zoo zegt Thomas, alsof alle boos-
heid en verkeerdheid tot Zondag bewaard wordt.
Hoovaardij in kleeding, overdaad in eten en brasserijen,
schuld innen, rekeningen vereffenen, reizen, land gaan bezien
en duizend dergelijke dingen meer, ,,\'t moet al opten Son-
dach passen. God ende de siele moeten \'t verlet genieten."
Ook veroordeelt hij scherp een bloot uitwendige viering,
waarbij men wel mishoort, knielt, leest en bidt, „mer ten
coemt al beneden die kinne niet". Dat heeft geen waarde.
„Men leert een hondeken oock wel in de kercke manieren
te houden ende eenen papagay leert men wel seggen „Ave
Maria" oft yet anders.
In cap. VII verklaart hij dan: „Hoe men tegen \'t derde
ghebot Gods misdoet," waarin wij de gewone opsomming
vinden van doodzonde doen, spelen en dobbelen, drinken,
koopen, verkoopen, scheren, naaien enz. Ook noemt hij
dingen, vierschaar houden, vonnis wijzen, getuigen verhooren
en dergel., wat wij als bewijs mogen aanmerken, dat derge-
lijke rechtshandelingen in zijn tijd op Zondag nog voorkwamen.
Opmerkelijk is voorts, dat hij in zijn betoog uitsluitend handelt
over den Zondag, en niet als gewoonlijk het derde gebod
eenvoudig toepast ook op de feestdagen, maar deze zelfs
niet noemt. Niettemin is hij zuiver Roomsch en verklaart
uitdrukkelijk, dat hij zich in leven en sterven als een ootmoedige
zoon der kerk wil gedragen.
Met het boekje van Thomas Herenthals zijn wij aan het
einde gekomen der geschriften, die ongeveer de geheele kerk-
leer behandelen en bestemd waren voor elkeen tot onderwijs
in de Christelijke leer.
Een afzonderlijke rubriek vormen de werkjes, die bedoeld
-ocr page 182-waren als handleidingen en hulpmiddelen voor de biecht, of
die, hoewel oorspronkelijk niet uitsluitend tot dat doel
samengesteld, toch veel daartoe werden gebezigd.
De bedoeling dezer boeken en geschriften was om den lezer
een spiegel voor te houden, waarin hij kon zien, of hij zich
ook in het een of ander had misgaan. Vandaar dat de
zonden en overtredingen tot in het oneindige werden ge-
splitst en geclassificeerd, en men tot steeds fijnere onder-
scheidingen afdaalde, om te weten of de een of andere
zonde als doodzonde of als vergeeflijke zonde moest worden
aangemerkt. De zonden, niet de zonde zijn het voorwerp
van onderzoek.1)
Prof. Pijper2) wijst er op, dat daarom deze geschriften, hoe goed
ook bedoeld, huns ondanks hebben uitgewerkt, dat de gewetens
der geloovigen hoe langer hoe meer werden gebonden onder
het gezag van menschen, de angst voor vagevuur en hel
steeds kwellender werd, en wij mogen er ook wel bijvoegen,
dat de godsdienst anderzijds steeds meer verliep in uitwen-
digen, bloot vormelijken letterdienst.
Gewoonlijk wordt de biechtlitteratuur3) onderscheiden in
geschriften voor geleerde biechtvaders, zooals het „Opus-
culum de duobus praeceptis charitatis et decem legis praeceptis"
van Thomas Aquinas, het Speculum Aureum van Hendrik
van Herp en de Summa de casibus van pr. Astexanus
^Geffcken en Troelstra (De Catechese blz. 35) wijzen er op
dat de biechtboekjes de voorloopers zijn geweest der latere catechismi.
Wanneer wij nu bedenken, dat deze ongetwijfeld ook dienden tot voorbe-
reiding tot de H. Communie, valt er een eigenaardig licht op de lange op-
somming van allerlei zonden, die in ons Formulier van het H. Avondmaal
wordt aangetroffen. Hoogstwaarschijnlijk is dit een herinnering aan de
zondenlijst uit de Biechtboekskens, een stukje Roomsche overlevering, dat
zich in de Hervorming „hinübergerettet" heeft, ten minste wat de methode
van zelfonderzoek betreft.
») Boete en Biecht. 2e dl. blz. 302 v.v.
3) Geffcken a. a. O. S. 28-32. Moll, Kerkgesch. II 3 Hfdst. XVII.
-ocr page 183-de Ast.1) Wegens de uitgebreidheid der behandelde stof en den
strakken scholastischen vorm waarin deze behandeld is, kunnen
wij tot deze rubriek ook het reusachtige werk van Arnold
Geilhoven van Rotterdam rekenen, dat onder den Titel
„Speculum Conscientiae quod Gnotosolitos dicitur"2) alle stuk-
ken der toenmalige catechese behandelt. In zestien rubrieken
ingedeeld, deelt hij zijn onderwijs mede over de zeven dood-
zonden, de tien geboden enz.
Zijn behandeling van het 3e gebod begint in de Rubr. seca.
L. I. Cap. 3. en omvat den inhoud, de reden, de ver-
klaring, en de overtredingen van dit gebod. Ook de vraag
of het ceromonieel of moreel is en of de Zondag in de
plaats van den Sabbath gekomen is, wordt geheel naar de
meening van Thomas Aquinas en zijn commentatoren opge-
ost. Het belangrijkste in zijn werk is de lijst der feestdagen
die hij opneemt, die aanzienlijk verschilt met de officieele lijst
van Jan van Arkel.3) Ten slotte geeft hij de gewone aan-
wijzingen waarvan men zich op de feestdagen moet ont-
houden en welke uitzonderingen daarop zijn toegelaten, en
hoe men over de overtredingen tegen dit gebod behoorlijk
moet biechten. Ook hierin opent hij geen nieuwe gezichts-
punten, maar sluit zich geheel aan bij de opvattingen van
Thomas en zijne navolgers.
1 Zie Dr. j. D i c 11 c r 1 c „Die Summe confcssorum (sivc dc casibus eon-
scicntiac) von ihren Anfängen an bis zu Silvester Prieras (unter besonderer
Berücksichtigung ihrer Bestimmungen über den Ablass) in der Zeitschrift
für Kirchcngcschichtc, herausgeg. von Bricger und Bcss. Gotha 1903-1907,
Bd. XXIV s. 353-374, 520-548. Bd. XXV s. 248-272, Bd. XXVI s. 59-81,
350-362, Bd. XXVII s. 70-83, 166-188, 296-310, 433-442, Bd. XXVIII s.
401-431.
2 ) Gedrukt te Brussel in het jaar 1476, met fraai gekleurde initialen ver-
sierd. Het ex. der Kon. Bibliotheek werd mij welwillend ten gebruike af-
gestaan.
Zie verder Moll, Kcrkgcsch. II 2, bl. 218, 368. II 3, blz. 8, 13.
-ocr page 184-Ook de alphabetische verzamelwerken als de „Summa An-
gelica" en de Summa Sylvestrina zouden wij als een
uiterste ontwikkeling van deze soort geschriften kunnen be-
schouwen.
In de tweede plaats bestonden er werken voor onge-
leerde en eenvoudige biechtvaders tot onmiddellijk practisch
gebruik.
Daartoe behooren het Confessionale van Anthonius van
Florence, het Interrogalorium van Bartholomeus van Chaym1),
welker inhoud, wat de leer betreft, geheel overeenkomt met
de bovenvermelde werken van Thomas Aquinas en anderen,
doch die vooral merkwaardig zijn door de uitvoerige opsom-
ming van alle vragen, die de biechtvader kan doen.
De derde soort eindelijk wordt gevormd door de werkjes,
bestemd om door de leeken zelf gebruikt te worden en
daarom ook in de landstaal óf geschreven óf uit het Latijn
overgebracht.
De grenzen zijn natuurlijk niet scherp te trekken, daar ver-
scheidene ontwikkelde leeken ook wel van bovengenoemde
geleerde boeken zullen gebruik gemaakt hebben en omge-
keerd ook de biechtvaders hun voordeel konden doen met
de „Dietsche" werkjes, ja daaruit voor de practijk zeis nog
meer konden leeren dan uit de geleerde, maar zuiver theore-
tische uiteenzettingen der grootere werken.
Over het verband van de biecht met het godsdienstonderwijs
behoeven wij hier niet te handelen evenmin als over de
wijze, waarop deze werd afgenomen en de biechteling tot
dezelve werd voorbereid, daar Dr. Troelstra hierover uit-
voerig spreekt in Hoofdstuk II van zijn reeds dikwijls aan-
gehaald werk over de Catechese in Nederland vóór de
Zie Pyper, Boete en Biecht. II blz. 309 en Troelstra Catechese.
blz. 99. Een ex. van het Interrogatorium bevindt zich in de Athcnaeum
Bibliotheek te Deventer.
Hervorming. Wel moeten wij spreken over enkele door hem
reeds genoemde werkjes met het oog op hetgeen van den
biechteling werd gevraagd omtrent zijn onderhouding van
het 3e gebod.
Een der oudste van dien aard is het zgn. „Cancellierboek." 1)
Dezen eigenaardigen titel draagt het naar den aanvang van
het eerste „deil", waarin de Christen vergeleken wordt met
een student aan de Hoogeschool te Parijs, die examen moet
afleggen voor den kanselier.
„Mach den enighen clerc die graci geschien, dat hij te voren
mach weten in wat boeck dat men hem proeven zal ende
studeert hij dan in een ander boeck dan daar hij moet af
antwoorden, soe is hy herde sot." Zoo moet de biechteling
zijn conscientie onderzoeken.
Het Dietsche tractaat is de bewerking van een samensmelting
van twee tractaten van Robert de Sorbon, volgens den ver-
taler: „Ende mach heiten een boexken van der biechten",
het is verdeeld in 9 hoofdstukken, waarvan het 6e handelt
„Van den X gheboden, wie dat men daerof wael biechten
sal."2) De behandeling geeft niets nieuws. „Dat derde
ghebodt is, ghy sult uw vier holden," zegt de schrijver en
gaat dan terstond over tot het opsommen der overtredingen,
door „enich wercke, dat ambacht hegt", reijen, dansen,
dobbelen en dergel. en citeert evenals bijna alle dergelijke
boeken de uitspraak van Augustinus: „Melius est arare in
diebus festivis quam corizare."
Opmerkelijk is dat hij uitdrukkelijk als overtreders noemt
„deghenen die tavernen holden des heilighen dachs." Zij
deelen in de schuld van alle kwaad, dat in hun huis ge-
schiedt. Wij vinden deze bewering terug in de preeken
\') Zie over het Cancellierboek Tinbergen a. w. bl. 81. Troclstra
a. w. bl. 83 cn boven blz. 122 noot.
\') H.S. 73 H. 16. Kon. Biblioth. fol. 32b.
over de 10 geboden uit het jaar _^J463, welke in Gent
bewaard zijn gebleven in H. S. JJJ^Tdfaer Univ. Bibliotheek.
Of het Cancellierboek in Noord-Nederland veel ingang heeft
gevonden, is niet met zekerheid te bepalen, gedrukt is het
hier niet.
In verschillende handschriften komt verder een biecht-
boekje voor onder den titel „Dat Spiegel der biechten."
Het Utrechtsche H. S. dateert uit de le helft der 15e eeuw
en bevat: „Die seven hoeftsunden, die tien gheboden, die vijf
sinnen, die seven werken der ontfarmharticheit, die seven
sacramenten en die sunden in den Vader, in den Sone ende
in den heylighen Gheeste." Deze zelfde Biechtspiegel komt
voor onder de titel „de kleine Sielentroost"1) en is wellicht
een excerpt uit genoemd werk, of tenminste zeer nauw
daarmee verwant.
De behandeling van het 3e gebod is slechts kort, terwijl
het wordt toegelicht met het exempel van de jonkvrouw,
die zoo gaarne danste, uit „derSielen Troost," boven blz. 139
reeds meegedeeld.2)
Nergens wordt echter de bron der verhalen genoemd, hetgeen
1 Zie Moll. Stud. en Bijdr. II 387. W. de Vrecse. De Handschriften
van Jan Ruusbroec\'s werken, Gent 1900 blz. 363 v.v.
*) De Voys t. a. p. blz. 59.
2 ) Geffcken deelt in Beil. VIII uit een „Beichtspiegel von 1474" of een
ouder werk „Der Secle Trost" een Hoogduitschen tekst mede (uit de Hamb.
Biblioth. Cat. scriptorum 72-3) die geheel gelijkluidend is met onzen Spic-
ghel der Biechten. Geffcken meent ten onrechte, dat de Hoogduitsche
text de oorspronkelijke is. Tegen deze opvatting pleit alleen reeds het groot
aantal Nederlandsche H.S.S. tegenover het ééne Hoogduitsche.
een aanwijzing kan zijn dat de biechtspiegel vóór de 15e
eeuw ontstaan is.
Dan verdient in dit verband ook weder genoemd te worden
Gerson\'s bekende „Boec, dat in drieën ghedeeld is" of
met zijn Latijnschen titel „Opusculum tripartitium de praeceptis
decalogi, de confessione et de arte moriendi."
Reeds in 1482 was er te Delft eene vertaling van verschenen
(Campbell. 802) terwijl Geiler van Kaisersberg het in het Duitsch
overzette. In het geheel werden er minstens 8 uitgaven op
Nederlandsche persen gedrukt.1)
Het was uitdrukkelijk bestemd voor onderwijs en biecht,
de Delftsche uitgave zegt in den proloog dat „die ouders
soudent voer haer kinderen aen den scoolmeester bestellen."
Hij handelt uitvoerig over de 10 geboden en legt sterken
nadruk op de verplichting om op feestdagen, redelijke ver-
hindering uitgezonderd, die mis te hooren. Verder is ieder
verplicht zich op die dagen te onthouden van allen arbeid,
naar zeden en gewoonten van het land, waarin hij woont,
wanneer zulken gewoonten den praelaten bekend zijn en
door hen niet worden verhinderd. Ten derde is de onder-
houding van den rustdag mede hierin gelegen, dat een
iegelijk daarop zijn eigen leven en geweten onderzoeke en
voor de begane zonden God om vergeving bidde, en God
dank bewijze voor de ontvangen weldaden.
Enkele uitspanningen acht hij niet ongeoorloofd, mits zij
geen aanleiding zijn tot ergernis of uitspattingen.
Daarentegen zondigen zij zwaar tegen dit gebod, die de
prediking of Godsdienstoefening hinderen met woord of
werk, in of buiten de kerk. Verder allen, die gebrek aan
eerbied toonen jegens het sacrament des lichaams des Heeren
of de andere sacramenten. Ook degenen, die op sommige
\') Zie T r o c 1 s t r a. Dc Catcchcsc. enz. blz. 46 v.v. Gcffckcn, Bildcr-
cat. S. 36. Beil. S. 41-42 en boven blz. 79.
hoogtijden spelen, optochten en meer dergelijke „irreveren-
tias abominabiles" houden, en zij die zulken dingen niet
verhinderen, bijzonder degenen, die van ambtswege ze konden
en moesten beletten.
Reeds tot de zestiende eeuw behoort een werkje dat den Titel
voert „Een profitelic boexken voer simpel menschen, gevende
dese intcovt een goet onderwijs, hoe si heur leven salichlyc
mogen beginnen, leiden ende eynden: (Antwerpen M. van
Hoochstraten 1540)1) en de 10 geboden behandelt in ver-
binding met de hoofdzonden. De bedoeling van het
werkje is dat „degenen die simpel in der leringhen syn,
altijd in dit boexken ouersien ten tijde eer si hen biechte
spreken."
In het XII Cap. wordt gehandeld over „Tderde gebot, hoe
ghi sult misse hooren ende dat Heylighe sacrament eeren
ende dienen."
Men verwarre dit „boexken" niet met het bekende werk van
Gotschalc Rosemondt van Eyndoven, met zijn bijna gelijk-
luidenden titel, waarmede wij thans ons overzicht van de
biechtboeken in de landstaal willen besluiten.
Dit Boexken van der Biechten2) is een der eigenaardigste
werkjes van deze soort, waarin de nadeelen der biechtin-
stelling wel sterk naar voren komen, maar dat toch ook een
typischen blik geeft op de volksgebruiken en de feitelijke
\') Troelstra. De Catechese blz. 84; „Stof en Methode", blz. 28.
Een ex. berust in de Koninklijke Bibliotheek (D. K. 1. 11).
^ „Dit is een zeer profitelyc boexken van der Biechten ende van dyc
seven dootsonden, ghemacct van meester Godschalc Rosemondt van Eynd-
oven, Doctoer in der godheyt, ende leert ons den rechten weg ende manicrc
wel te leven om salichlyc te sterven ende altyt een vucrich gerust hert te
hebben, (achteraan : Antwerpen, Homberg 1517), Een tweede druk aldaar,
MCCCCCXVIII. Er bestaan ook 2 Latijnsche edities van. Een ex. van
die te Leuven in 1525 verschenen, bevindt zich in de Kon. Bibliotheek. De
tekst is iets uitvoeriger dan van de Holl. uitgaven.
Zie Prof. Pyper. Boete en Biecht II blz. 311.
onderhouding der feestdagen. De schrijver heeft zijn werk
opgesteld, omdat veel menschen door onwetendheid blinde-
lings ter hel varen.
Daarom moeten zij een bekwamen biechtvader zoeken, want
hebben zij er een, die zijn werk niet verstaat, „dan leidt de
eene blinde den ander in de gracht der helsche pijn."
Hij geeft dan uitvoerige aanwijzingen, wat men doen moet
om een goede en waardige biecht af te leggen. Dan moet
men te voren zijn geweten nauwkeurig onderzoeken, en
trachten zich den aard, het getal, den tijd, de omstandigheden,
de aanleiding van zijn zonden te herinneren, een ieder naar
zijn staat en ambt. Dan moet men ze nauwkeurig en
afzonderlijk biechten, en niet doen zooals sommige menschen,
die zich in eens van alles willen afmaken en zeggen: „Heer
ik geef mij schuldig in de 7 doodzonden, in de 7 werken
van barmhartigheid, in de 7 gaven van den heiligen geest,
in de 7 sacramenten, en de 6 zonden tegen den heiligen
geest, mijn vijf zinnen, enz."1)
Daarom geeft de schrijver naar de volgorde der zonden
uitvoerige voorbeelden van een goede biecht, alle opgesteld
in den len persoon, zooals ze in de biecht moesten worden
gesproken.2) In tractaat II, dl. 2 Cap. VI handelt hij over
het 3e gebod; no. XIII handelt „van misse te hooren."
Daarvan zal men aldus biechten: Item ic en heb \'t son-
daechs ende op sommige heylighe dagen geen misse noch
sermoon gehoort, want ic quam te laet doen sy begost was
of ghinc wech voer die leste benedictie of eer si gedaen
was. Item ic heb die misse niet gehort gelyct behoort, want
als men die misse dede, so heb ic gaen wandelen ende
gapen of sitten clappen, mijn ogen geslagen op onghelyke
personen (d.i. van ander geslacht). Item ic heb in der missen
sitten dincken op mijn comenscap ende op andere waerlike
dingen ende heb niet of niet veel gelesen oft ghebeden,
noch overghedacht die bloedighe passie ons heren."
Daarmede is het getal der zonden in de kerk gepleegd nog
niet ten einde. De biechteling verklaart verder, dat hij in
de kerk vaak met zijn advocaat en procureur onder den
dienst Gods is gaan wandelen en disputeeren over gedingen
en pleitzaken, beneficien en koopmanschap. Hij heeft ook
vaak anderen menschen een kwaad voorbeeld gegeven, hun
hun devotie ontnomen, is gaan vertellen van oorlogen, van
andermans gebreken en „van mijn boeverijen."
Ook over de heiligendagen heeft de biechteling veel te be-
lijden : Ik heb de heilige dagen niet gevierd, zooals ik schuldig
was te doen, maar mijnen feestdag verbroken, zoo en zoo
bedreven, zgn. om de aandacht op te scherpen. Over het 3c geb. bvb. luidt
het: Widder das dritte (gebot) han ich zwey male an den Sontag gc-
schniczt, fogelkorb gemacht, fogel gefangen, und sechs fyertage nit messe
gehort und alle feyertage predige vcrsumct, dru male unter der messe
schappel (kransen) gemacht und han VIII fyertage gedanczt und eyn gancz
mure uff gefuct, Du salt nit liegen. Exempla ponimus non quod ita sit, sed
ut sentienter vel ut in alio loca addiscentcs addiscant, etc.
Of over het 5e gebod: „Ick han den luden yre huner, enten, gensz
geworffen. „Ick han den keyser mit eyner stride axsz zu tode ge-
schlagen. Merck das du ware sagest. Opposita iuxta se posita magis eluces-
cunt, etc.
dikwijls met koopen, verkoopen, pleiten, en met dronken
drinken, overspel, dobbelen en vele andere zonden.
Item op heilige dagen heb ik gereisd naar kermissen, naar de
markten, of naar andere plaatsen zonder noodzaak. Item op
Zondagen groote hoogtijden of gewone heilige dagen heb ik
gebakken en gebrouwen of ten minste \'t vuur ingestookt en
toebereidselen daartoe gemaakt.
Dat ook in het openbaar veel werd gezondigd tegen het gebod,
blijkt uit den uitval tegen de overheid, die openbare mis-
bruiken niet tegenging, die hier onmiddellijk op volgt. „Al is
dat in sommige plaetsen ende steden die gewoont op volle
mercten in \'t openbaer ende int heymelick alle dinc te ver-
copen dat spys noch dranc en is. \'t Sijn alle beide quade
ghewoonten ende corruptelen die in menighen plaetsen
regneren en alsoe en doen se gheen onscult. En die al-
sulcken oft veel meer ander quade ghewoonten die in
menighen plaetsen regneren of mochten brengen ende niet
en doen, maer syn te slap ende sien doer die vingheren,
wie dat sie syn prelaten, doctoren cureyten, die oversten
principalyc van der steden ende de dekens van alsulcken
ambachten, die sullen God daer grote redenen of moeten
gheven.
Want sy consenteren doer verghetenheit in allen dat quaet
dat doer die quade ghewoonten geschyet, dal si wel moch-
ten ende behooven te beletten, ende niet en doen".1)
Meer bepaald op zonden der vrouwen, ziet de belijdenis:
„Item ik ben op heilige dagen inzonderheid op groote hoog-
tijden te zeer bekommerd geweest om mij te blanketten
\') In dc Lat. cd. van 1525 wordt cr bijgevoegd: Praccipuc quorum interest
et qui facultatcm habent, huius modi vel alias iniquas consuctudincs extir-
pandi dclinqucntcs pocna pccuniaria vel alia condigna puniendo, quod tarnen
minirne facerc curant.
Tract. II, dl. II C. VI no. XXXIII-XL1I.
en te tooien en om kostelijk gekleed te gaan en om groote
gastpartijen en kostelijke maaltijden te maken.
Merkwaardig is ook, dat de belijdenis van den priester
midden tusschen die der leeken instaat, als volgt: „Item ik
heb in den kerstnacht, tegen Paschen en andere groote
hoogtijden tot middernacht toe en later zitten werken, zoodat
ik op dien gewichtigen dag geen devotie had. Item, in al
zulke nachten ben ik vroeg in de weer geweest om
vleesch te eten, en heb den nacht doorgebracht met brassen,
en op een laatsten Dinsdagavond voor de vasten heb ik
den ganschen nacht besteed met brassen en boeleeren en
na XII uur vleesch gegeten. Item, ik heb somwijlen zoo
laat \'s nachts gebrast tot ik omstreeks XII uur of daarna
gegeten of gedronken heb en \'sanders daags heb ik noch-
thans mis gedaan, of ik ben onwaardig tot het heilige
sacrament gegaan."
En om niets te vergeten belijdt de biechteling aan het slot
nog eens: „Item, ik heb op heilige dagen den Duivel ge-
trouwer en meer gediend dan God, sermoenen en missen
verzuimd, in oneerbare plaatsen en kwaad gezelschap ben
ik dikwijls op heilige plaatsen gegaan, omdat ik op werk-
dagen niet vrij was.
En wat ik de gansche week met mijn zuren arbeid heb ver-
diend, hetwelk mijn vrouw en kinderkens zeer van noode
hadden, heb ik des Zondags onnut opgemaakt en verteerd.1)"
Hiermede hebben wij het voornaamste van wat ons van de
biechtlitteratuur voor leeken bestemd, is overgebleven, nage-
gaan. Uit het overzicht blijkt genoegzaam, dat deze werkjes
zich in het algemeen naauw aansluiten aan de leer der groote
kerkleeraars, terwijl zij minder bedoelen de geloovigen op
te bouwen in het Christelijk zedelijk leven, dan wel hen te
») Tractaat II, dl. II, cap. VI. Van die heilige dagen te vieren XXXIII-XLII.
-ocr page 193-leiden tot een nauwkeurige onderscheiding en getrouwe
opsomming van hun zonden en overtredingen. Als zoodanig
konden zij zeker wel tot zegen zijn door zelfontdekking en
zelfbeproeving. Maar daar zij over het algemeen bij dit, in
zekeren zin negatieve doel blijven staan, en de volle inhoud
van het Evangelie er niet genoeg in naar voren gebracht
wordt, konden zij ook bij het getrouwst gebruik nooit voeren
tot vertroosting van het door de hoeveelheid der zonden
beangste gemoed, dat ondanks alle zelfkwelling en on-
danks de tallooze pogingen door „voldoen de zonden te
delgen, nooit kwam tot de zekerheid van vergiffenis en
genade.
En dan gold hier zeker ten volle, wat Harnack opmerkt1)
dat naarmate de Dogmatiek en Ethiek worden omgezet in
Casuistiek, het geweten minder innerlijk gebonden blijft aan
den zedelijken norm. Hoe uitvoeriger de casuistische bepaling
van het zedelijk leven wordt uitgewerkt, des te grooter
wordt ook de begeerte en ook de mogelijkheid door de
mazen van het net te glippen en zich met een minimum
tevreden te stellen. De vrucht der casuistiek is voor het
waarachtig zedelijk godsdienstig leven telkens weer doodelijk
gebleken. Dit geldt ook ten volle van het bijzondere gebied
der Zondagsviering en-heiliging.
De biechtboeken waren voorzeker goed bedoeld, tot op
zekere hoogte nuttig, maar door hun methode misten zij
hun doel, den gebruikers een „vurich gerust herte" te
geven.
Door de biecht had de Kerk groote macht over de harten
en gewetens harer kinderen. Daardoor werd de band ook
met de ruwen en onverschilligen onder hen toch nog aan-
gehouden, bleef ook bij de zulken nog altijd het ontzag voor
Dogmcngcsch. Bd. 3, S. 435.
-ocr page 194-den priester en de machtsmiddelen der Kerk en daarom het
verlangen naar haar vergiffenis bestaan.
Doch door de prediking oefende zij evenveel, zoo niet nog
meer invloed uit, vooral op de getrouwe leden der Kerk,
die zich geregeld aan haar lieten gelegen liggen.
Van de 11e tot het midden der 14e eeuw schijnt het met
de prediking in ons vaderland niet heel goed gesteld te zijn
geweest.
Hier en daar moge al een enkel prediker in de landstaal
gesproken hebben,1) meestal werd alleen gepredikt naar aan-
leiding van bijzondere gebeurtenissen of buitengewone om-
standigheden, zooals de kruistochten, watervloeden, branden
of het optreden der ketters.2) Door het optreden der
moderne devotie kwam ook hierin groote verbetering. Moll
e. a. hebben uitvoerig aangewezen, welke groote verdiensten
mannen als Geert Groote, Brinckerinck, Brugman, Hendrik
van Kalkar en verscheiden van hun leerlingen en geest-
verwanten hebben gehad voor de prediking, niet alleen
onder huns gelijken, maar vooral voor het volk.3)
In 1366 werd een synodaal voorschrift uitgevaardigd door
de kerkvergadering van Mechelen, waarin de bepaling voor-
komt, dat zoo er pastoors waren, die zelf niet prediken
konden, zij op zijn minst eens in de maand iemand ontbieden
moesten die het wel kon. Misschien dacht men hierbij aan
een Minderbroeder of Dominicaan, die het in hun plaats zou
doen.4) In de 15e eeuw vindt men dan ook telkens gewag
1 Dat in de 12e eeuw in Utrecht in de volkstaal gepredikt is, zou blijken
uit de Annales Egmundani p. 73, waar van Abt Hildebrand wordt gezegd,
a° 1173 „verbum domini predicans populo," (de Voys. Midden Nederl.
legenden en exempelen, blz. 54 noot).
2 *) M o 11. Kerkgesch. II 3 blz. 339.
3 ) Troelstra, Catechese, blz. 134.
4 ) P a c q u o t, Mémoires. T. VII p. 42, 43. Mol 1. Joh. Brugman. I blz.
149 v.v.
gemaakt van de rondreizende predikers uit de Franciscaner-
of Dominicanerorde, zij moesten echter het kerkelijk radicaal
bezitten of uitdrukkelijk verlof hebben van den bisschop om
den kansel te bezetten.1) De rondreizende predikers vonden
bijna overal warme belangstelling, gelijk ook de gemoede-
lijke toespraken of collaties der Broeders des gemeenen
levens alom talrijke toehoorders trokken, waaruit blijkt, dat
aan degelijke, begrijpelijke prediking groote behoefte ge-
voeld werd.
De geregelde prediking werd vastgeknoopt aan de Schrift-
pericoop van de week. De evangeliepericopen behandelden
in hoofdzaak het leven van Jezus (de Sermones de Tempore)
terwijl op de feestdagen der heiligen de Sermones de Sanctis
werden gehouden. Toch werden ook enkele catechetische
hoofdzaken wel in de prediking behandeld.2)
Naast deze pericopenpreeken moet echter een meer speciaal
catechiseerende prediking bestaan hebben, onderscheiden door
een meer stichtelijk en toepasselijk karakter, in den geest
der Collatien der Deventer broeders.
Zoo preekte Gerzon over de 7 hoofdzonden. Joh. Herolt
(discipulus) over de gaven des geestes. In later tijd (midden
der 16e eeuw) vindt men de bepaling: Het past wel, dat de
10 geb. uitgelegd worden in den advent, de 7 sacramenten
in de vasten, enz.3)
Het groote gewicht, dat in het laatste gedeelte der Middel-
eeuwen aan de prediking werd gehecht, wordt ons ook
bewezen door het groote aantal werken van Nederlanders
en buitenlanders beiden, die bestemd waren als hulpmiddel bij
de prediking te dienen voor geestelijken, die minder ont-
1 ) M o 11, Kerkgcsch. II 3 blz. 340.
2 *) T roe ls tra, CafaehCse blz. 136. \'Uo.^-J--
3 \') Troelstra, Catecficsc 145). \'T^r- ^
-ocr page 196-wikkeld en begaafd dan de groote mannen uit den Deventer
kring, toch zich de taak zagen opgelegd om te prediken.
Zij vonden een lange reeks van handboeken en boekjes, die
handelden over de theorie der prediking, of ook schetsen en
indeelingen, met voorbeelden en aanhalingen compleet, hun
ter vertaling en uitwerking voorlegden. De eerste1) zijn
vanzelf voor ons onderwerp van minder belang, de tweede
categorie, waarvan wij reeds eenige hebben behandeld, bevat
echter wel gegevens omtrent de verklaring van het 3e gebod
en zijn toepassing in de practijk.
Dergelijke bundels werden ook hier te iande veelvuldig
gebruikt, niet alleen de enkele, die door Nederlanders waren
opgesteld, maar ook de veel talrijker buitenlandsche preeken
en schetsenbundels.
Dit blijkt uit het groot aantal drukken, dat zij beleefden ook
in ons land, Te Delft, Leiden en Deventer werden o.a. de
Sermones Sensati en de Sermones Praedicabiles van Michael
de Hungaria2) onderscheiden malen gedrukt. De bundel, die
den karakteristieken naam draagt van „Sermones dormi
secure" werd in de laatste helft der 15e eeuw te Leuven,
Keulen en elders niet minder dan 30 malen herdrukt.3)
Talrijke exemplaren dier werken zijn nog in de verschillende
bibliotheken in ons vaderland bewaard gebleven, zoodat wij
veilig mogen aannemen, dat de meeste pastoors en monniken,
die hadden te prediken, een of meer dier handleidingen of
pontes asinorum zullen hebben bezeten.
Zij waren bijna zonder uitzondering in het Latijn geschreven.
Niet dat de prediking in het Latijn werd gehouden, want
dat geschiedde bijna alleen wanneer een prediker voor zijns
gelijken, voor priesters of kloosterlingen optrad\') maar het
ontwerp en ook de preek zelf werd eerst in het Latijn
geschreven en later in het Hollandsch of Duitsch vertaald.
Zoo heeft Luther ook nog preeken over de 10 geboden,
(1516—1517) die hij in het Duitsch had gehouden, in het
Latijn uitgegeven. Bovendien had deze gewoonte nog het
voordeel, dat het volk niet kon nagaan, dat de pastoor
zich van de hulp dier boeken bediende daar het die na-
tuurlijk nooit in handen kreeg en dan nog niet kon
verstaan.
De schrijver van het biechtboek: „dat licht der seele" ver-
ontschuldigt zich daarom ook, dat hij plaatsen uit de kerk-
leeraars aanhaalt; hij heeft het echter slechts weinig gedaan,
opdat men niet zou zeggen van den prediker die het werk
gebruikte, „de predeket uth dudeschen boeken", en zoo het
woord Gods geminacht zou worden.
Een der bekendste bundels, die ook over catechetische stoffen
handelt, zijn de zgn. Sermones discipuli van Joh. Heroltr)
Na de sermones de tempore volgen 12 sermones communes
omni tempore praedicabiles, waarvan een aantal over de
10 geboden. Uitvoerig wordt gehandeld over den oorsprong
van den Zondag en de 12 redenen, waarom deze groote
eer waardig is; zooals wij dezelfde lijst reeds op blz. 107
aantroffen in het „Speculum de Confessione" van Anthonius
de Butrio.
Vervolgens handelt hij over de 8 manieren, waarop het
gebod van de viering der feestdagen overtreden kan worden,
\') Gcffckcn, Bildcrcat. S. 310.
$ Sermones discipuli de tempore et de sanctis unacum promptuario exern-
plorum, (aan \'t eind) per Vcncrabilem et devotum Johanncm Hcrolt St.
dominici scctatorcm professum discipulus nuncupatur. Imprcssus Nurnbcrgiae
p. Anthon Kobcrgcr anno a Chr. natali MCCCCXCVI. (Een ex. is aan-
wezig in dc Ath. Biblioth. te Deventer). Hij schreef ook een werk „de
cruditionc christifidelium." Zie Gcffckcn Bildcrcat. S. 34.
en geeft dan een merkwaardige opsomming van de straffen,
die degenen treffen, die daartegen zondigen. „Vooreerst zullen
zij, hoeveel zij ook in tijdelijke goederen winnen, verliezen
in de geestelijke dingen, die zijn de „bona animae."
Dan zullen zij onder goddelijke toelating allerlei ongelukken
krijgen, hetzij dat zij gevangen genomen worden of door
roovers bestolen, of hun paarden zullen sterven en hun
huizen zullen afbranden, of andere tegenspoeden waardoor
zij verarmen, zullen hun overkomen. Verder zullen de over-
treders gestraft worden aan hun eigen lichaam. „Zij zullen
een of twee maanden ziek worden, of zij vallen en breken
een arm of been, en dan moeten zij wel rusten, wanneer
zij eigenlijk moesten werken, omdat zij gewerkt hebben, toen
zij moesten rusten."
Eindelijk zullen zij, en dat is het ergste, gestraft worden
aan hun ziel. Zoo zondigen degenen, die de viering van
den Zondag schenden, tegen den Vader, den Zoon en den
Heigen Geest.
Herolt legt sterk den nadruk op het recht der Kerk om
feestdagen te verordenen en den plicht der geloovigen zulke
geboden te vervullen „ac si Christus pro se praecepisset"
(sermo CCIV). Ook tegen dansen, drinken en herbergloopen,
dat op feestdagen dubbele zonde is, en tegen „luxuria" en
„carnis voluptas" waarschuwt hij met aandrang onder aan-
voering van verschillende exempla.
Verschillende andere preekenbundels, welke niets over ons
onderwerp bevatten1) gaan wij stilzwijgend voorbij, en
noemen van de Latijnsche alleen nog de „Socci Sermones
de Tempore in Evangelia atque Epistolas per circulum anni."
(Daventria. Rich. Paffroed 1 ^40) ende „Sermones quadragesi-
males van Thomasinus de Ferraria. (Coloniae Joh. KoelhofF
\') Zie Troelstra, Catgchoee, blz. 141 v.v.
162
1474.), die beide een gedeelde van hun schetsen aan de
10 geboden wijden. Elders spraken wij reeds uitvoeriger
over het „Speculum aureum" van Hendrik Herp, doch willen
hier nog wijzen op eenige sermoenen in de landstaal, die
ons bewaard zijn gebleven. Van Brugman\'s sermoenen weten
we ten opzichte van de Zondagsviering alleen, dat hij zijn
invloed aanwendde te Bolsward en te Kuilenburg in 1464,
tegen het houden van markten, en het verkoopen van
vleesch op heilige dagen.1)
In de Universiteits Bibliotheek te Gent berust een H.S. met
31 preeken over den decaloog,2) waarvan 7 over het
3e gebod.
Uit den titel en het colophon blijkt dat zij ook werkelijk
zijn gehouden. De titel luidt: „Dit navolghende syn ser-
moenen ende es wat verclaers van den gheboden gods. Si
waren ghedaen te ghent ten predicaren int iaer ons heeren
duust CCCCLXIII van eenen meester lesenciaet in der
gotheit." Aan het einde staat: „Hier henden die sermoenen,
de welke ghepredict waren int iaer voren ghenoumt. Thuent
datter in begripene is, en legget niet toe den ghenen
diet predicte, maer denghenen, diese hoorde ende hover-
stelde."
Zij zijn dus door een hoorder uit den mond des predikers
opgeteekend. In de hoofdzaken volgen zij geheel de kerk-
leeraars. Groote overeenkomst, die soms bijna letterlijk
wordt, vertoonen zij met de boven aangehaalde Sermones
Discipuli, zoodat beide ongetwijfeld dezelfde bronnen benut
hebben.
De Sabbath was gegeven tot een „figuere" zegt de onbe-
1 \') M o 11, Johs. Brugman I blz. 173.
2 ) H.S. Biblioth. Univ. Gent. no. 11171 a° H63 op papier, in 2 kol. zeer
fraai en duidelijk geschreven. - l*, C^wJüLWVa,
kende prediker, „omdat onse lieve heere zoude rusten in het
graf, den heiligen Saterdach."
Maar er was nog een reden, waarom Israël moest rusten,
en dat was „omme hare lieden ghiericheit te bedwinghene,
„der ioden ghiericheit hadde alle seere ghewassen, sy en
„hadden ne gheenen tyt up ghehouden van comeschepen
„ende van anderen saken."
Van de verandering van den Sabbath in den Zondag geeft
hij dan de gewone verklaring, terwijl hij ook zegt, dat op
Zondag „vele grote zaken" geschied zijn, waaronder aller-
eerst de opstanding van Christus, waardoor wij „wederghe-
maect" zijn. Degenen, die den heiligen dag niet wel vieren,
doen doodzonde, ja zij, „gaderen hen selven veel ber-
ninghe om eeuwelic in der hellen te bernen."
Wie op een feestdag zondigt, doet minstens twee dood-
zonden. Daarom geeft hij een eigenaardigen raad aan
diegenen, die het kwaad doen niet willen laten: „Ende
willen wij emmer ons tot sonden ofte tot eenigher quaetheit
voughen, laet ons doch nemen eenen dach, die niet gheboden
en es te vierene, want het es dan veel minder sonde dan
alst heilich dach is."
Daarom moet iemand die gezondigd heeft op een heiligendag,
dat er bij biechten, ook op welken heiligendag het geweest is,
want de een is hooger in rang dan de andere. Hij somt
verder op wat verboden is: handenarbeid, rechtszaken, in
het algemeen alle gewone dagelijksche dingen, met uitzon-
dering van arbeid met een geestelijk en godsdienstig doel.
Onder de plichten, die op feestdagen vervuld moeten worden,
staan vooraan mishooren en Zondagsmorgen „te sermoene
te ghan" om de geboden der H. Kerk aan te hooren en te
leeren wat wij laten en doen moeten.
Groote zonde doen degenen die op heilige dagen hun her-
bergen open houden. Zij worden „bystier an de ziele, dat
sy haer hedele ziele also deerlic verliesen." Daartegen weegt
wat meer winst niet op. De herbergiers dragen ook mede
de schuld van vele zonden die in hun huis geschieden,
vloeken, zweeren, vechten, dronken drinken, enz.
Dansen en drinken, vechten en doodslag zijn mede zonden,
die op heilige dagen veel meer voorkomen dan in de week.
De derde preek handelt over IX punten, die wij doen moeten
op heilige dagen. Zij zijn: le mis hooren, 2e sermoenen te
oefenen, om het woord gods en zijn geboden te leeren kennen,
die ieder schuldig is te weten. Weet iemand die niet, dan
heeft hij volstrekt geen verontschuldiging. Want er is ge-
legenheid genoeg de prediking te hooren: „want men
preect vele in meneghe stee, men doet menichvoldighe ser-
moenen."
Het derde punt is op den heiligendag ter kerke te gaan,
en ten vierde moet men des heiligendaags overpeinzen hoe
men de week doorgebracht heeft en waarin men gezondigd
heeft, opdat men zijn zonde moge biechten.
Ook moet men in de kerk dan overdenken de passie onzes
Heeren en de pijnen der hel, en op heiligendagen de heiligen
naarstiglijk aanroepen, „als onser lieven vrouwen, sancten
ende sanctinnen." Verder moet men dan „devote plaatsen
visenterene" als kerken en kluizen, „om pardoene te ver-
crighene" en aan de kwellingen van het vagevuur, waarin
men anders voor elke doodzonde zeven jaar zou moeten
liggen, te ontgaan.
In de achtste plaats moet men op heilige dagen werken der
barmhartigheid doen, en eindelijk goede geestelijke werken
verrichten.
Onder dit laatste verstaat de prediker, en het is waard
daarop de aandacht te vestigen, vooral huisonderwijs aan
kinderen en dienstboden in geloofszaken. De huisvader moet
met hen de preek bespreken en hen onderrichten in de
hoofdzaken des geloofs. Hij zegt: „Als wij huter kercken
thuus comen, wy behoeren dan onse kinderen, onse boden
wat gheestelics te zegghene, te leerene, van den sermoenen
te zegghene, die er niet en hebben mogen syn.
Wij behoerenen hen lieden te kennen te ghevene, wat sy
sculdich syn te doene of te latene, wy en behoeren dan
niet met ydelen sondeliken saken besich te sine. Wij be-
hoeren onsen ondersaten daer wy last of hebben te onder-
souckene oft sy connen Pater Noster, Ave Maria, credo ende
X gheboden gods, ende hem lieden daer of onderwys doen van
\'t gheent, dat sy niet en weten ende sculdich syn te weten.1)
In de overige sermoenen worden behandeld de geoorloofde
uitzonderingen op het gebod, berouw en penitentie en de
biecht. De laatstgenoemde houden eigenlijk geen verband
meer met de viering der feestdagen en daarom kunnen wij ze
stilzwijgend voorbijgaan. Dit overzicht bewijst echter vol-
doende, dat ook in de prediking dikwijls en met nadruk
gewezen werd op het hooge belang van de viering der
feestdagen, op het gevaar, dat men op die dagen liep in
doodzonde te vallen, en dat het niet ontbrak aan goede
raadgevingen en practische wenken om die dagen zoo te
vieren, dat zij zegen brachten voor het natuurlijk en gees-
telijk leven. Eigenaardig is, dat op het maatschappelijk belang
van de Zondagsrust nooit wordt gewezen.
Dat in de prediking herhaaldelijk over dit punt werd gehan-
deld, weten wij door het getuigenis van den onbekenden
prediker dezer sermoenen zelf, die getuigt, dat op vele
plaatsen en dikwijls gepreekt werd in zijn tijd, maar ook uit
andere berichten.
Zoo liet b.v. Busch een prediker, Gerrit Dobbeler genaamd,
optreden, die de 10 geboden behandelde.2) Het bovenbe-
Zie over het Huisonderwijs, Troelstra, Catechese. § 1 blz. 15 v.v.
\') Acquoy. Het klooster te Windesheim. I 301 noot 5.
sproken rijmwerk: „Van de X plaghen en die X gheboden"
maakt den indruk van een reeks sermoenen.1)
In de 16e eeuw preekte Thomas Herentals over de X
geboden te Brugge, van welke preeken de hoofdinhoud is
weergegeven in zijn „Spieghel des Kerstenlevens."2)
Van den beruchten Minderbroeder Cornelis van Dordrecht
bestaat een „Spieghel der thien gheboden" die evenals zijn
uitlegging der 7 sacramenten uit preeken ontstaan zijn. Onder
de ongedrukte werken van den minderbroeder Martin van
der Keele (4; 1540)3) bevonden zich eveneens preeken over
de 10 geboden en de sacramenten, waarbij vanzelf de viering
der feestdagen ter sprake moest komen.
Zoo heeft de kerk het zeker niet laten ontbreken aan
pogingen om met de middelen, die haar in biecht en predi-
king ten dienste stonden, het volk een goede en behoorlijke
viering der feestdagen in te scherpen. Aan scherpe bestraf-
fingen en bedreigingen met de vreeselijkste straffen ontbrak
het daarbij, zooals wij zagen, niet. En toch leden ook deze
pogingen om in den slechten toestand verbetering te brengen
schipbreuk. Een algemeene en afdoende verbetering in de
vele misbruiken werd althans niet bereikt. Waar de oorzaken
van die mislukking waren te zoeken, hebben wij reeds hier
en daar aangestipt en zullen wij in het laatste gedeelte van
ons onderzoek nog nader trachten te verklaren.
Hier gold het alleen, te doen zien wat in de rijke litteratuur
in de landstaal geschreven, in biecht en preek was te vinden
over het 3e gebod en zijn onderhouding in de practijk der
Roomsche kerk.
Slechts in zeer beperkten zin behoort tot die litteratuur een
hoogst merkwaardig stuk, waarop wij hier evenwel toch de
aandacht moeten vestigen.
Het is algemeen bekend dat in de Middeleeuwen een
apocrief geschrift in omloop is geweest, dat een groote ver-
breiding door de geheele Christelijke kerk van die eeuwen
heeft verkregen. Het wil zijn een brief, door Christus zelf
in den hemel geschreven met gouden letters of met zijn
eigen bloed. Hij is op aarde gebracht door den aartsengel
Michaël, of valt ter aarde te Rome op het graf van Petrus,
of te Jerusalem of Bethlehem, al naar omstandigheden. Zijn
doel is den menschen de Zondagsviering in te scherpen, in
de tweede plaats soms ook nog andere geboden, als het
vasten op Vrijdag en de betaling der tienden aan de
priesters.
De vermaningen worden bekrachtigd met verschillende be-
loften, maar vooral met de schrikkelijkste bedreigingen en
vervloekingen tegen de overtreders.
Soms worden in een inleiding de omstandigheden van de
vondst van den brief medegedeeld of aan het slot onder
dure eeden de echtheid van den hemelschen oorsprong
daarvan betuigd.
Er bestaat een uitgebreide litteratuur over dezen apocryfen
brief 2), die het laatst is bewerkt en samengevat door
P. Hippolyte Delehaye S. J. in „Note sur la légende de la
lettre du Christ tombée du ciel.\')
Uit zijn belangrijke verhandeling blijkt allereerst welk een
bijna ongeloofelijke populariteit deze krasse mystificatie ge-
durende vele eeuwen heeft genoten. In alle landen, waar de
Christelijke kerk is doorgedrongen zijn er bewerkingen of
vertalingen van te vinden, telkens duikt de brief, zij het in
eenigszins gewijzigden vorm, weer op. De hoofdzaken, boven-
genoemd, komen er echter steeds afzonderlijk, of alle te
samen in voor.
Zahn meende, dat het stuk in de 8e eeuw ontstaan is.
Delehaye toont echter aan, dat er reeds in de 6e eeuw
gewag van gemaakt wordt, in een brief van Licinianus,
bisschop van Carthago, aan een bisschop Vincentius, die
zich er toe had laten verleiden een brief van Christus als
echt aan te nemen en aan het volk te laten voorlezen.
Vervolgens verschijnt hij op het Concil. Lateran. in 745.
Daar werd gewag gemaakt van een brief die door een
Frank, Adalbert genaamd, overal werd verspreid als zijnde
door Christus zelf geschreven en uit den hemel gevallen.
Ook in een capitulare van Karei den Groote van 798,s)
te Aken uitgevaardigd, wordt gewag gemaakt van een uit
den hemel gevallen brief. De Keizer verbiedt daarin het ver-
breiden van bedriegelijke schriften en twijfelachtige verhalen
en vooral het lezen van een zeer slechten en valschen brief
waarvan eenige dwalenden, die wederom anderen tot dwalen
brengen, beweren dat hij in het vorige jaar uit den hemel
gevallen zou zijn. Deze moet men niet gelooven, maar zulke
brieven verbranden.
Het is uit deze korte beschrijving niet met zekerheid op te
maken of Karei inderdaad een nieuwe uitgave van onzen
Zondagsbrief op het oog gehad heeft, maar de waarschijn-
lijkheid dat het inderdaad niets anders geweest is, is wel groot.
Na eenigen tijd van mindere bekendheid duikt onze brief
weer op in den tijd der kruistochten. Peter de kluizenaar
wordt in verschillende kronieken vermeld als „quandam
circumferens chartulam de celo lapsam" l) en het is niet on-
mogelijk dat zijn hemelsch document een navolging of be-
werking van onzen brief geweest is.
Ekkehard van Aura spreekt er in zijn kroniek met ondubbel-
zinnige woorden2) over en heeft hem dus zeker gekend.
De meeste ons bewaarde H. SS. zijn dan ook uit de 12-13e
eeuw afkomstig.
Nog eens verschijnt hij, thans met allerlei toepasselijke
wijzigingen in den tijd der flagellanten 1) uit welk tijdvak
verschillende Duitsche bewerkingen bestaan.
Nog in 1604 werd in Keulen een „Hemelsche brief" gedrukt,
\') Annales Rosenveldenses ad ann. 1096 Mon. Germ. Scr. t. XVI 101.
Annal. Magdeburg, a. a. 1096 ibid. p. 179, Annalista Saxo, ad ann. 1096
M. G. t. VI 728 enz. H. H a g e n m e ij e r, Peter der Eremite. Leipzig
1879 p. 117.
H a g e n m e ij e r, Ekkehardi Uraugiensis abbatis Hierosolymita. Tübingen
1877, p. 313. Ekkehards kroniek loopt tot het jaar 1125 en is te vinden
in de Mon. Germ. T. VI, en bij Migne. Patrol. Lat. T. 154.
\') Moll, Kerkgesch. II, 3, blz. 76. A. Stumpf. Historia flagellantium
praecipue in Thuringa, in Neue Mittheilungen aus dem Gebiete historisch-
antiquarischer Forschungen, herausgegeben von K. E. Forstemann, t. II p.
27, 1835.
die in hoofdzaak van onzen Latijnschen niet afwijkt. Er
bestaat zelfs een IJslandsche vertaling uit \'t jaar 1648.
Ja, tot in de 19e eeuw toe zijn bewerkingen en vertalingen
van den brief van Christus gedrukt en verspreid. l)
Zoo noemt Delehaye niet minder dan 10 Latijnsche teksten
op, die alle in verschillende handschriften zijn bewaard ge-
bleven. 2) Zij verschillen onderling in lengte, en in allerlei
bijzonderheden. De taal is meest barbaarsch Latijn.
Naast deze Latijnsche of uit het Latijn vertaalde teksten
staat een groot aantal Oostersche bewerkingen. Er bestaan
Grieksche, Ethiopische, Arabische, Syrische, Koptische en
Russische vertalingen en bewerkingen van, en in een popu-
laire omwerking moet de hemelsche brief nog steeds in
groot aanzien staan in Midden-Rusland, Polen, Bulgarije en
Roemenië.3)
Deze Oostersche recensies willen wij hier verder ter zijde
laten, evenals de verschillende theoriën over het land en
den tijd van het ontstaan van onzen brief.
Opmerkelijk is, dat Delehaye onder al de veelsoortige
recensies en vertalingen geen enkele Hollandsche noemt.
Deze was hem blijkbaar niet bekend. Sedert is een Middel-
Nederlandsche vertaling gevonden door J. van den Gheyn S.J.
(Catalogue des MSS de la Biblioth. royale de Belgique I p.
538 note 1) in HS no. 840 (sign. 11231-36 fol. 139a.)
Dit HS. dateert uit de 16e eeuw, en bevat behalve den
tekst van onzen brief, dien wij hier achter als Bijlage af-
drukken, gebeden en getijden.
\') Oldcnburg 1791. Vcchta, in Oldcnburg 1849, L. Strackcrjan. Abcrglaube
und Sagen aus dem Hcrzogthum Oldcnburg. 1867 I p. 59.
Behalve deze 10 door Delehaye genoemde wordt een 11e M.S. met den
Latijnschen tekst vermeld door G. Morin. Revue Bénédictine XVI (Mared-
sous 1899) p. 217.
s) Delehaye, t. a. p. p. 206.
Een Noord-Nederlandsche vertaling was tot nu toe echter
niet bekend.
Nu vonden wij in de Deventer Athenaeum Biblotheek in
HS. 50, dateerend van het jaar 1466, een stuk „van den
vieren des heilighen Sonnendaghes." Bij nader onderzoek en
vergelijking bleek, dat wij hier werkelijk te doen hebben
met „den brief van Christus," en wel in een nauwkeurige
vertaling van de oudere recensie, zoodat nu ook voor ons
land de bekendheid met deze apocryfe vaststaat.
Als Bijlage drukken wij ook dezen tekst af en daarnaast ter
vergelijking den Latijnschen tekst, zooals die te vinden is in
Staphorst, Hamb. Kirchengeschichte, naar een 15e eeuwsch
Manuscript.
Bij vergelijking zal men opmerken, dat de onderlinge af-
wijking der Hollandsche teksten aanzienlijk is. De viering
van den Zondag, met de beloften en straffen daaraan ver-
bonden, vormen vrijwel uitsluitend den inhoud van den
Deventer tekst. In de Brusselsche vertaling vinden wij, be-
halve de inleiding over het vinden van den brief, die in gene
ontbreekt, allerlei uitweidingen en waarschüwingen tegen
andere zonden en algemeene vermaningen tot bekeering.
Merkwaardig is daarin de belofte, dat, zoo iemand dezen
brief bij zich draagt, hem geen kwaad zal weervaren, en hij
beveiligd is tegen vuur en vijanden, ja tegen den duivel zelf.
Deze vertaling komt meer overeen met sommige wijdloopige
Latijnsche recensies, zooals die van MS 12270 der Biblith.
Nation. te Parijs. Daarentegen bestaat er bijna letterlijke
overeenkomst tusschen de Deventer vertaling en den tekst
van het HS. Miinchen no. 9550, en dien bij Staphorst.
(Hamb. Kirchengesch. t.a.p.) Alleen vermeldt deze laatste de
Handschrift der St. Petrikerk, te Hamburg no. XXX (15e eeuw ?) gedrukt
bij N. Staphorst. Hamburgische Kirchengesch. Hamburg 1727 I Theil, 3 r
Bd. S. 345, \'
verplichting om op Vrijdag te vasten en de tienden aan de
geestelijkheid te betalen, en bevat deze aan het einde de dure
verzekering, met tal van eeden door Petrus bevestigd, dat
hij geschreven is door den vinger Gods en van Christus
en van den troon Gods op aarde is gezonden.
Daarentegen heeft de Dev. vertaling aan het slot de opsomming
van de merkwaardige dingen, die op Zondag geschied zijn,
zooals wij die reeds eenige malen hebben aangetroffen. \')
Midden daartusschenin staat een opmerking, dat men \'s Zon-
dags wel eten mag klaar maken, en zoo het noodig is te
wandelen of te varen, dat ook geoorloofd is, mits men er de
mis niet om verzuimt.
Klaarblijkelijk is dit laatste gedeelte (vanaf „In den heiligen
Sonnendaghe makede God dat licht") niet vertaald, maar door
de afschrijfster zelfstandig er bij gevoegd en ontleend aan een
der vele biechtboeken of Specula, waarin deze lijst voorkomt.
Het is natuurlijk niet uit te maken, aan welk werk het ontleend
is, de lijst van wat op Zondag geschiedde komt echter eerst
in de latere schrijvers zoo uitvoerig voor, wat ook overeen-
komt met het jaartal (1466) van de copie.
Evenmin is uit te maken, door wien of waar de vertaling
gemaakt is. Het HS. waarin de brief voorkomt is afkomstig
uit het klooster te Diepenveen, Zeer waarschijnlijk komt het
ons voor, dat de vertaling gemaakt is naar een afschrift van
den Hamburgschen tekst. Bij het levendig handelsverkeer
tusschen ons land en de Hansesteden is het geenszins ondenk-
baar, dat een exemplaar van een populair en algemeen onder
het volk verbreid stuk als de „hemelsche brief" ongetwijfeld
was, ook naar hier is gekomen en in Diepenveen of een
der andere kloosters vertaald. De vertaler of vertaalster
heeft er daara hetgeen hij elders over dat onderwerp had
gelezen op laten volgen.
\') Zie boven, blz. 107 en 161.
Dat de vertaling in de 15e eeuw is gemaakt is wel vrij
zeker, een nadere bepaling is echter niet mogelijk. De inhoud
van den tekst bevat zooveel verschillende elementen, uit
verschillende landen en tijden bijeengevoegd, dat een tijds-
bepaling op inwendige gronden niet is te maken. Zoo her-
inneren de woorden „Of iemand comenschap in den heiligen
Sonnendach dede, of syn haar schuere of sine cleder wiesche,
of broet biecke", aan de wetgeving van Karei den Groote.1)
Eigenaardig is ook, dat met geen enkel woord gewag wordt
gemaakt van de heiligendagen, hetgeen pleit voor een hoogen
ouderdom van den oorspronkelijken tekst. In de latere middel-
eeuwen heeft toch de Zondag veel van zijn aanzien ver-
loren, of worden ten minste de heiligendagen onmiddellijk
naast den Zondag genoemd, wanneer over het 3e gebod
wordt gesproken.
Delehaye onderscheidt in den tekst vier groepen, de oudste
vóór de 11e eeuw, een tweede die verschijnt in den tijd der
kruisvaarders, een derde, die in verband staat met de secte
der flagellanten en een vierde, die de moderne omwerkingen
bevat. Op grond van den korten vorm en de uitsluitende
behandeling van de Zondagsviering, zouden wij geneigd zijn
den tekst der Deventer vertaling tot de le of 2e groep te
rekenen. De Brusselsche vertaling is bewerkt naar een veel
uitvoeriger, en waarschijnlijk jongeren tekst. Al is aan de
beweringen, die wij er in vinden, geen gewicht te hechten,
naar hun theologischen grondslag of inhoud, toch is de brief
hoogst merkwaardig als voorbeeld van het bijgeloof, dat in de
ME. ook aan de viering van den Zondag, even als aan alle
verrichtingen van het dagelijksche leven zich vasthechtte, en
deze viering in plaats van een vrucht van het geloofsleven,
maakte tot een letterdienst.
*) Capitulare van 789, zie blz. 6.
-ocr page 211-En dat bijgeloof hechtte zich niet alleen aan den Zondag,
maar de hemelsche brief zelf werd er weldra het voorwerp
van, zoodat men de afschriften ging beschouwen als een
krachtigen talisman, zooals in de Brusselsche redactie zelf
wordt aangeduid.1) Hij is een bewijs te meer, dat de grenzen
van ongeloof en onverschilligheid, en van het grofste bijge-
loof, ook ten opzichte der heilige tijden, vlak naast elkander
liggen.
Wij zijn hiermede aan het einde gekomen van ons overzicht
van de rijke stichtelijke en didactische litteratuur, die zoo
grooten invloed heeft uitgeoefend op het godsdienstig leven
in de Nederlanden in het laatste gedeelte der Middeleeuwen.
Het is daaruit wel duidelijk geworden dat wanneer de Mid-
deleeuwsche Christen zijn Feestdagen niet behoorlijk vierde,
dit niet geschiedde uit onwetendheid.
Tot in de kleinste bijzonderheden konden de handboeken
hem inlichten omtrent zijn verplichtingen op dit punt. Wel
is er in al die werken veel onvruchtbare casuistiek. Maar
ook andere stemmen worden daarin vernomen die getuigen
van een betere en diepere opvatting dezer vraagstukken,
een opvatting die overal weerklank moest vinden waar
waarachtige vroomheid in de harten en huisgezinnen leefde.
Al wordt in vele der bovenvermelde werken de autoriteit
der Kerk sterk op den voorgrond gesteld, enkele hebben
\') Voorbeelden van het dragen van dergelijke brieven als voorbehoedmiddel
tegen ziekte, tegen wapens, vuur en water verhaalt ook Joh. Busch in zijn
„Libcr dc rcformationc monastcriorum." XIX en XVI (Uitg. v. Dr. Karl
Grubc. Halle 1886, S. 700 en 702).
Een paar maal bemerkte hij in dc biecht dat een vrouw een taschje, of
doosje om den hals had hangen. Daarin stak een briefje met bezwerings-
formules, namen van heiligen en dergelijke dingen, die hij zich niet precies
meer kon herinneren. In beide gevallen verbrandde hijzelf dc briefjes omdat
dc personen zelf bang waren voor dc wraak van den Boozc. Er gebeurde
echter niets bijzonders, voegt hij er voor alle zekerheid bij.
wij toch aangetroffen, die op de innerlijke gehoorzaamheid
des geloofs aan Gods wil, als de rechte vervulling van zijn
geboden, met nadruk aandringen.
Aan de Hervorming zou het voorbehouden blijven deze
„wet der vrijheid" tot bewustheid te brengen en als grond-
beginsel voor de onderhouding der heilige tijden opnieuw
te verkondigen, en deze zoo te bevrijden van de overlevering
en het gezag der kerk, en de vele misbruiken die daarvan
de vrucht waren.
Na ons onderzoek naar het voornaamste wat er over de
feestdagen is geleerd en geschreven volge ten besluite een
blik op den toestand der viering in de practijk, zooals die
zich tegen het einde der Middeleeuwen aan ons voordoet.
De toestand der Viering van Zon- en Feestdagen bij
het einde der Middeleeuwen.
IJ de behandeling van de praktijk der viering van
den Zondag en de feestdagen tegen het einde der
Middeleeuwen, kunnen wij kort zijn. Veel van wat
daarbij ter sprake moet komen is reeds in het voor-
afgaande aangeroerd.
Wat de kerkelijke viering der feesten aangaat en het ritueel,
dat daarbij werd gebezigd, kan nog altijd verwezen worden
naar het uitvoerig overzicht, door Moll gegeven.1)
In den allerlaatsten tijd is aan de geschiedenis van het Kerk-
jaar en de Liturgie van katholieke zijde veel aandacht gewijd.
Wie daarin belang stelt, zij verwezen naar Kellners „Heor-
tologie"3) en Thalhofer und Eisenhofer\'s „Handbuch der Ka-
\') Kerkgcsch. v. Neder/, voor de Hcrv. in Hoofdstuk XVIII (2e dl. 3e st.
blz. 208—274.)
®) Zie boven blz. 141 — Dr. V. Thalhofer und Dr. L. Eiscnhofcr. Handbuch
der Katholischen Liturgik. — Frciburg i. Br. Herder 1913.
tholischen Liturgik", waar de geschiedenis van de voornaamste
feesten en de daarvoor voorgeschreven Liturgie zeer uitvoerig
wordt behandeld. Dat alles hier over te nemen schijnt ons
niet dienstig.
Indien werkelijk de liturgische voorschriften overal getrouw
waren nagekomen en door een goed onderlegde geestelijkheid
en een geoefend koor waren uitgevoerd, zouden onze vaderen
zeker niet te klagen hebben gehad over de schoonheid en
indrukwekkendheid der godsdienstoefeningen. In sommige
kloosters en ook in enkele groote kapittelkerken, waar aan
deze voorwaarden voldaan werd, en door rijke kerkschatten
tevens op de groote hoogtijden groote praal kon worden
ontvouwd, was de belangstelling bij zulke gelegenheden dan
ook goed. Maar overigens hoort men alom klachten en nog
eens klachten. Het volk mijdt de kerken, toont zich laauw
en onverschillig. Overal en de gansche Middeleeuwen door,
is dit het eenparig getuigenis van alle bronnen.
Het best was het nog op Zondag.1) Dan kwamen er ten-
minste nog tamelijk wat menschen ter kerk, op de feestdagen
eenigen; op gewone dagen stond de kerk, hoewel geopend
voor de devotie der vromen, geheel verlaten. Zoo was de
Zondag in de praktijk toch altijd nog de eerste.
In de stichtelijke litteratuur wordt daarop ook de meeste
nadruk gelegd. Hoewel de theorie, en volgens het beginsel
waarvan zij uitging terecht, de feestdagen geheel met den
Zondag gelijkstelde, voor het gevoel der groote menigte
bleef zulk een dag toch altijd min of meer een aan het
gewone werk onttrokken werkdag. Alleen de groote hoog-
tijden maakten hierop een uitzondering, waartoe de groote
luister, waarmede ze allerwege werden gevierd, zeker mee-
werkte.
\') Visitatie van Brielle en het Land v. Voorne. (Arch. der Bisch. v. Utr.
cat. No. 534 p. 115).
Van de liturgie en van die luisterrijke viering, hoe schoon
misschien ook uitgevoerd in de kapittel- en parochiekerken,
kwam evenwel al heel weinig terecht in de meeste kleinere
en dorpskerken. Daar was de pastoor vaak even ongeletterd
als zijn gemeente. Een koor was er niet, of het bestond uit
een koster en een paar boerenknapen, wien met veel moeite
door den scholarch enkele misgezangen waren ingeprent.
Het kerkgebouw zelf was vaak schromelijk verwaarloosd.
De rapporten der kerkvisitatie van 1568—71 bevatten vele
getuigenissen over het gebrek aan zorg, door de kerk-
meesters op de kleinere plaatsen voor de hun toevertrouwde
gebouwen aan den dag gelegd.
Deze verwaarloozing was natuurlijk slechts de weerspiegeling
van de onverschilligheid voor den eeredienst en de kerk,
welke onder de gemeentenaren zelve gevonden werd.
Het gedrag van vele geestelijken droeg niet veel ertoe bij
daarin verbetering te brengen. Velen toonden maar al te
duidelijk, dat hun prebenden en verdere inkomsten en de
vermeerdering daarvan hun veel meer ter harte ging, dan
de richtige en eerbiedige vervulling van hun dienstwerk.
Dionysius de Carthuizer slaakt bittere klachten over de geld-
zucht en onverschilligheid der geestelijkheid van zijn dagen.1)
En ook uit de kringen van het volk zelf komt klacht op
klacht over de inhaligheid van bisschoppen, officialen en
lagere geestelijken, die vooral bij de berechting van de
schending der „festa" sterk aan den dag kwam.
Wanneer zij dan nog resideerden ter plaatse, waar zij hun
ambt heetten te bekleeden, een eerste plicht, dien zij echter
veelvuldig verzuimden om in een der groote steden of in
de buitenlandsche universiteitsplaatsen hun kerkelijk inkomen
\') J o h s. S c h ä f c r. Die kirchlichen, sittlichen und socialen Zustände des
XV Jahrhunderts, nach Dionys. Cartus. S. 39, 45, 50. 62 c.a.
te verteeren, beschouwden zij hun dienst vaak als een last
en toonden dat openlijk door hun gedrag in de kerk.
Vaak ontzagen bijv. de kanunniken zich niet onder den
dienst op het koor in onverschillige houding luide met
elkaar te praten, ja zelfs te twisten.1)
Geen wonder dat de houding der gemeentenaren onder de
mis niet veel eerbiediger was. Zij gingen onder den dienst
in de zijbeuken der kerken wandelen, de laatste nieuwtjes
vertellen, de jongelieden keken naar de meisjes, kooplieden
praatten over hun zaken en maakten zulk een gedruisch en
rumoer, dat de stem van de dienstdoende geestelijken en
het gezang van het koor geheel overstemd werden.2)
De hoofdoorzaak van dezen toestand lag echter wel hierin,
dat de gemeente van eigenlijke deelneming aan den eeredienst
langzamerhand geheel uitgesloten was. De bloote aanwezig-
heid onder de mis was den meesten reeds voldoende. Wat
daar in de schemerige verte op het koor eigenlijk geschiedde,
het was en bleef voor verreweg de meesten een mysterie.
Al deden enkele stichtelijke werken, zooals de „Zielentroost"
een poging om de mis en haar plechtigheden voor het volk
begrijpelijk te maken, en de geloovigen te onderrichten, hoe
zij zich in de kerk hadden te gedragen, het waren slechts
enkelen, de besten, die zich dat onderwijs ten nutte maakten.
De wanorde, welke onder den dienst heerschte, maakte het
ook mogelijk, dat in vele plaatsen de mannen vóór de preek
begon de kerk verlieten 3) en zich naar de meestal vlak bij
gelegen herberg begaven, om, door een hunner gewaarschuwd,
vóór de benedictie even terug te keeren, ten einde zoodoende
toch de mis ten einde toe te hebben gehoord. Strenge be-
palingen van de kerkelijke en wereldlijke overheid tegen het
open zijn der herbergen onder den dienst vermochten dit
kwaad niet weg te nemen, en het herbergbezoek onmiddel-
lijk na den kerkdienst, dat nog in vele streken van ons
land gebruikelijk is, getuigt van het taaie leven van dergelijke
volkszonden.
Eigenlijke stichting en vertroosting was er in een dergelijken
kerkdienst niet te vinden. Vandaar de enorme toeloop, welke
volkspredikers als Brugman, Joh. Brinkerinck en vele obser-
vanten alom trokken. Dat was tenminste begrijpelijk. Daar
hoorden de hongerige en dorstige zielen wat zij noodig had-
den in hun eigen Hollandsch en niet in onbegrijpelijk Latijn.
Dat verklaart ook het feit, dat zooveel waarlijk vrome
leeken den Bijbel \') of een gedeelte daarvan bezaten in de
Dietsche vertaling en dat stichtelijke werken in de landstaal
zulk een gereeden aftrek vonden.
Een onbegrepen eeredienst, die hoe langer hoe meer in
formalisme ontaardde, het voorbeeld van een grootendeels
onverschillige, inhalige, onzedelijke geestelijkheid, vervreemding
van den Bijbel en prediking, ziedaar eenige innerlijke oorzaken
van de slechte viering van den Zondag en in nog meerdere
mate van de feestdagen.
Daarbij kwamen dan de uitwendige oorzaken. Deels waren
deze van oeconomischen aard. De opkomst der steden en
de daarmee gepaard gaande opleving van den handel en
het toenemend verkeer tusschen de steden onderling, maakte
het bijna onmogelijk, dat behalve de Zondagen nog circa
50 dagen per jaar aan het dagelijksch werk onttrokken
werden.
De jaarmarkten, die bijna zonder uitzondering op een
\') Mo 11. Joh. Brugman I, p. 171.
-ocr page 218-feestdag vielen, waren op zich zelf oorzaak van menig-
vuldige en ernstige ontheiliging dier dagen.
De vele weekmarkten, die op Maandag of in het algemeen
op den dag na een feestdag plaats hadden, maakten het
vrijwel noodzakelijk voor de vele marktgangers bij de groote
afstanden, de slechte wegen en de primitieve vervoermiddelen,
reeds den vorigen dag op weg te gaan met hun waren.
Nu werd dat door een aantal theologen wel vrijgelaten en
verdedigd met een beroep op de necessitas (zie boven
blz. 92), maar de feitelijke ontheiliging vond dan toch plaats
en gaf weder een verkeerd voorbeeld aan anderen, die deze
verontschuldiging niet hadden.
De nijverheid, welke zich in de steden hand aan hand met
den handel ontwikkelde, was verder een der schuldigen.
Vele werkzaamheden konden eenvoudig niet stilstaan op de
vele feestdagen, zonder dat het bedrijf voor langen tijd werd
onderbroken of de in bewerking zijnde producten schade
leden. Vooral de bierbrouwers waren erge overtreders, ook
wat het vervoer en het verschepen van hun vaten betrof.
Wel waren de gilden in dit opzicht aan strenge bepalingen
onderworpen, maar toch bood het stadsbeeld op een feest-
dag vaak het schouwspel van arbeidende nijveren. Soms
was ook de geestelijke overheid er voor te vinden, tegen
een vergoeding in geld of in natura een doorloopende
dispensatie voor het werken op feestdagen te verleenen. \')
Dat zulk een misbruik fnuikend moest zijn voor een goede
viering, behoeft geen betoog.
De overheid mat in dit opzicht ook met twee maten. Aan
de eene zijde gaf zij vele, soms strenge verordeningen om
de ontheiliging te beletten. Maar aan den anderen kant gaf
zij zelf aanleiding tot overtreding door het uitschrijven van
vergaderingen van vroedschap en raad, het houden van
\') Muller. Versl. d. Kerkvisit. blz. 268.
*
-ocr page 219-stemmingen, zelfs rechtspreken en vonnissen tot zelfs op
Zondagen en hooge feesten. Het afsluiten van contracten
en testamenten en het legaliseeren daarvan was op zulke
dagen ook een gewone bezigheid. Ook gelastte de overheid
soms allerlei arbeid aan muren, bruggen en wegen, zonder
zich aan de feestdagen te storen, wat ook weder theologisch
verdedigbaar was, maar de stichting en wijding van die
dagen niet bevorderde.
Daarbij kwam dan nog allerlei landarbeid, al of niet nood-
zakelijk, al dan niet met dispensatie der kerk, die ook in de
nabijheid der steden, maar nog veel meer op de dorpen, op
die dagen werd verricht. Ook schippers en visschers zagen
er geen bezwaar in, als de wind gunstig was of visch de
kust naderde, op Zondagen en feestdagen de zeilen te
hijschen.
Het beeld, dat wij zoo op grond van officieele en andere
bronnen moeten ontwerpen is zeker niet gunstig. Maar er
was vooral tegen het einde der M.E., waarop trouwens
deze geheele schets betrekking heeft, nog meer. De ontheili-
ging bestond toch niet alleen in arbeid op de feestdagen,
maar nog veel meer in allerlei vermaken en losbandigheid
Ook hier was de leer mooi genoeg: „Ludus honestus", een
„modica recreatio" op feestdagen werd en wordt door de
meeste theologen voor geoorloofd gehouden. Maar hoe de
praktijk was, leert o.a. Nic. van Clemanges. (1.1. p. H4 seq.)
„Het volk zwerft, ver van huis, van den vroegen morgen
af in de herbergen rond, schreeuwend, tierend en om het
hardst drinkend. Op één dag maken zij de verdienste van
een heele week op, terwijl intusschen de ongelukkige vrouwen
en kinderen thuis hongerig neerzitten en voor dien feestdag
de heele week met gebrek, met tranen, zuchten en slagen
moeten boeten. Geldt dat van het ruwe volk, niet beter
maakt het de weelderige jeugd, die zich uit brooddronken-
heid en overmoed met allerlei ondeugden inlaat. Wel verre
van dan de kerk te bezoeken, richten zij hun schreden naar
herberg en ontuchtshuis.
Ook de openbare viering van feestdagen, in het bijzonder
van kerkwijdingen en patroonsfeesten, gaven aanleiding tot
allerlei ongebondenheid1) en bederf der jeugd, ook op de
dorpen. Zonder vechten en bloedvergieten mocht het bijna
geen feestdag heeten.
Allerlei spelen, balslaan, ganstrekken, kaatsen, dansen, tooneel-
voorstellingen, soms van onzedelijken aard, tot in de kerk
toe, dat alles droeg er toe bij den Zondag en de feestdagen
te verkeeren in dagen van zonde en ongebondenheid. De
meest onverdachte getuigen zijn op dit punt eenparig.
De kerkelijke overheid trad tegen dit kwaad lang niet ge-
noeg op. Wel werd de een of andere boer, die op een
feestdag eenig werk verricht had, aangeklaagd en willekeurig
zwaar beboet2) maar de overtredingen van rijken en mach-
tigen werden door de officialen door de vingers gezien.
Nic. v. Clemanges dringt daarom met klem aan op het
verminderen van het aantal feestdagen als een der beste
middelen om dezen wantoestand te verbeteren.
De neiging van het volk tot grove genietingen en uitspat-
tingen op feestdagen vond zijn oorsprong in de heidensche
feesten, waarvoor meestal kerkelijke feesten in de plaats
waren gekomen. Wel was men zich in de latere eeuwen
den heidenschen oorsprong van vele feestgebruiken niet meer
bewust, maar de eigenaardige gewoonten, van welke som-
mige tot op den huidigen dag voortleven, die aan bepaalde
kerkelijke feesten waren verbonden, zijn onbetwistbaar over-
blijfselen uit den heidenschen tijd.
\') Mol 1, Kerkgesch. II 3 blz. 264.
*) Bronnen voor de gesch. v. d. kerkel. rechtspr. passim. — Nic. de Cle-
mangiis 1.1. p. 145. Jan van Leeuwen. Van den X gheb. cap. 8 fol. 14.
De bekende Remonstrantsche predikant Wtenbogaert heeft
na zijn afzetting verschillende van die Roomsche feestge-
bruiken, die hij zich herinnerde vroeger gezien te hebben of
die nog bestonden, beschreven.1)
De meeste van die gewoonten beschrijft hij als Bacchus-
feesten; bijna alle feestdagen eindigen volgens hem met
„vreten en suypen" en het is dan ook geen wonder, dat
hij als goed Protestant zijn verontwaardiging over al die
„narrerie en sotternye" lucht geeft.
Na de Hervorming bleef een goed deel van al deze ge-
woonten voortbestaan. Het bedenkelijke was daarbij nog,
dat nu de heilige dagen waren afgeschaft, de uitbundigheid,
losbandigheid en lichtzinnigheid, die het volk als het ware
in het bloed zat, zich grootendeels op den Zondag, als den
eenigen vrijen dag, concentreerde.
Vandaar de ware stortvloed van klachten, adressen en
remonstranties, die in de 16e—18e eeuw onophoudelijk tot
de overheid werden gericht, waarbij werd verzocht paal
en perk te stellen aan de „graauwelijke prophanatie van
den Sabbath." 2) De stroom van misbruiken liet zich niet—
eensklaps afdammen, maar veranderde slechts voor een deel
van richting.
Het is niet te ontkennen, dat het boven geschetste beeld van
den toestand tegen het einde der M.E. donker gekleurd is.
Om betere dingen te aanschouwen moeten wij den blik
richten op de kringen der devoten en op sommige kloosters.
Het spreekt ook haast van zelf, dat overal waar de moderne
devotie der 15e eeuw ingang vond, groote waarde werd
gehecht aan een goede en vrome viering van den Zondag
en de feestdagen. In de kloosters der Windesheimer congre-
gatie, in de frater- en zusterhuizen, werden zij met groote
nauwgezetheid en stichtelijkheid onderhouden. Allermeest
zocht men daar de goede onderhouding in het bijwonen van
den kerkdienst en in meditatie, in gebed, in „innicheit".
Het „Deo vacare", rusten in God en het zoeken van zijn
gemeenschap, was voor hen de rechte vervulling van Gods
gebod.
Maar verder werden de feestdagen door hen besteed aan
devote werken. Zulke waren het afschrijven van stichte-
lijke boeken en dergelijke. Joh. Busch verhaalt in zijn Chron.
Windeshemense dat frater Johs. Scuutken in Windesheim,
om zijn tijd op de feestdagen nuttig te besteden en rechte
devotie te verrichten, vele liederen, hymnen en gezangen
voor de verschillende feesten vervaardigde en uitschreef,
waarin zijn geloof en liefde heerlijk aan den dag kwamen.
Tot dezen broeder kwam ook eens een jongere, die klaagde
dat hij de feestdagen niet zonder groote verveling in zijn
cel kon doorbrengen, niet wetende wat hij zou doen.
Dezen gaf hij den raad de woorden „Miserere mei deus"
of dergelijke op een plankje te schrijven en terstond door
het af te schaven weder uit te wisschen, daarbij zeggende:
„Mijn God, tot Uw eer heb ik dit gedaan." De jeugdige
broeder meende, dat hij allerlei hooge en wonderlijke dingen
over God moest overdenken, maar ging getroost heen, nu
hij inzag dat hij door nu eens de zeven psalmen te lezen,
dan weer door wat te studeeren of het een of ander belang-
rijk punt in zijn „rapiarium" bij te schrijven de feestdagen
in zijn cel stichtelijk kon doorbrengen.
Uit deze kringen stammen dan ook de talrijke handschriften,
t.a.p. cap. LXV p. 196.
186
die de aanteekening dragen: Dit boek is veel op feestdagen
geschreven.
Ook het doen van bedevaarten, het verrichten van werken
der barmhartigheid, het bezoeken van zieken en armen, werd
door de devoten als een waardige vulling van een feestdag
beschouwd.
Zoo blijkt, dat ook op het stuk van de viering der festa, de
betere beginselen en de kiem tot vernieuwing der practijk ge-
vonden werden in den kring der devoten, daar waar een waar-
achtige begeerte naar gemeenschap met God leefde in de harten.
Dezulken onderhielden ook de feestdagen goed, bij wie een
vurige ijver om Hem welbehagelijk te zijn en daartoe het
vleesch te kruisigen met zijn begeerlijkheden, misschien wel
eens leidde tot in ons oog afkeuringswaardige excessen
en onbijbelsche ascese, maar toch diepte en ernst gaf aan
het leven, kracht gaf tot zelfverloochening en zelftucht.
Dat deze kiemen, wat de viering van den Zondag aan-
gaat, door de Hervorming niet tot vollen wasdom en tot
rijpe vrucht zijn ontwikkeld, is mede te wijten aan de
afwijking van het Paulinisch beginsel der vrijheid en het
terugkeeren tot de Joodsch-wettische opvatting van den
Zondag met den ganschen droeven nasleep van theologische
twisten en exegetische haarkloverijen, in de 17e eeuw.
Ook lieten zich de misbruiken en zonden van eeuwen niet
in enkele jaren overwinnen. De erfenis, die de Hervorming
in dit opzicht van de vaderen ontving, heeft haar zwaren
strijd en veel moeite meegebracht.
Dit punt nader te ontwikkelen behoort echter niet meer tot
de taak, die wij ons gesteld hadden. Moge de schets van
de geschiedenis der Viering van den Zondag en de feest-
dagen in de Middeleeuwen, die wij trachtten te geven,
>) Zie boven blz. 80, 86.
-ocr page 224-hiertoe medewerken, dat het hooge belang van de Zon-
dagsrust en Zondagsheiliging ook voor onzen tijd steeds
meer worde beseft. Moge de herinnering aan wat in vroe-
ger eeuwen daarover werd geleerd en geschreven de ware
beteekenis van onzen Christelijken Rustdag steeds beter doen
verstaan, en een opwekking zijn voor velen om met kracht
mede te arbeiden aan de verbetering van die rust en heili-
ging, die voor het godsdienstig, zedelijk en maatschappelijk
welzijn van ons volk van zoo hoog belang zijn.
*
-ocr page 225-BIJLAGEN
-ocr page 226- -ocr page 227-NEDERLANDSCHE TEKST VAN DEN BRIEF VAN
CHRISTUS NAAR EEN HANDSCHRIFT DER ATHE-
NAEUM-BIBLIOTHEEK TE DEVENTER
it is van den vieren des heiligen sonnendaghes.
Want ghi niet en weet den heilighen Sonnendach
te ontfruchten, ende te vieren als u gheboden is,
daarom comt die toerne godes op u ende gheise-
linghe in uwen arbeit ende in uwen beesten die ghi besittet.
Want ghi niet en viert noch oec en holdet den heilighen
Sonnendach, daerom comt dat heidensche volc op u ende
sullen u holden ende in vanghenisse vueren, ende daerom
comen die gripende wolve. Ende in den afgrond der zee suldi
verdrencken, dit segt god die heer. Ende ic sal myn aensichte
van u kieren, ende van der woninghe die u hande ghemaket
hebben. Ende al dat ghi teghen myne kerke ghedaen hebt
sal ic wreken ende sal u overgheven in ander lüde handen.
Ik wil u verderven ende verdrencken, alse sodomam ende
gomorram. Ende wie der anders wandert in den heilighen
Sonnendach dan ter kerken, of ten martelaers, ofte totten
anderen heilighen steden, of die sieken te vanden, of luden
die in onvrede syn vreden te maken. Die dit voerscreven
niet en doet, dien sal ic met swaren gheiselen slaen. Ende
sal op hem ende op syn huus alle quaet ende vele plaghen
ende verstueringhe senden. Of iemand comenschap in den
heilghen Sonnendach dede, of syn haer schuere of sine
cleder wiessche, of broet biecke of enich ander werc dede,
op dien sal ic myne maledictie senden, ende die sal in dien
daghe noch in der nacht mijne benedictie niet vinden. Ende
ic sal in syn huus ende op syn kindere alrehande siecheiden
senden. Of iemand een sake des kives of des toerns of der
verstoringhe in den heilghen sondaghe Wc er, ende niet in
der kerke en bede, op dien sal ic quaet senden, ende sal
en verderven. Hoert alle volc ende verkierde ghebuerte,
waerom en wildi my ende mynen knechten niet gheloven, dit
secht die heer, uwe daghe dat is uw leven sal cort ende
cleyn syn. Onse here secht: Ic ben lydsam op u, ic ver-
wachte die sonders opdat si hem tot penitencien kieren.
Hoert ghi alle ende holdet dat dat nyemant van u allen in
den heilighen sondaghe ede en sweer. Want god maecte
alle dinghe in seuen daghen, ende in den seuenden daghe
rustede god van allen werken alsoe sullen wij rusten van
allen werken ende arbeiden. Ende uwen knechte ende uwe
kindere ende uwe ander baden en suldhi gheen werc doen
laten, dan gode te dienen, ende heilighe sermonen te horen,
van priesteren of van andere personen. In den heilighen Son-
nendach stont Christus onse lieve heer op van der doot.
Onse lieve heer secht, Ist dat ghi niet en bewaert den Son-
nendach soe sal ic u verbannen voer mynen vader die in
den hemel is ende ghy en sult gheen deel myt my noch mit
mynen enghelen hebben. Voer waer sech ic u ist dat ghy
mynen heilighen Sonnendach niet en bewaert noch en viert
soe sal ic op u senden hagel vuer swevel donre blixem ende
onweder, ende uwen arbeit sal vergaen. Ende uwen wyngaert
sal ic verdrecken, ende gy seit ghebrec van coerne hebben.
O ghi onghelovige menschen, ic en sal u niet verdoemen
noch veroerdelen in der ewicheit ist dat ghi myne ghebode
holt, ist dat gy den Sonnendach viert ic sal den hemel openen
ende al uwen gueden vermeeren, ende die daghe uwer iaren
sullen verlenghet worden, ende in uwen lande en sal gheen
duertyt wesen, noch verstroynghe in den luden. Ende ic
sal wesen in u ende ghi in my ende weten dat gheen god
anders en is dan ic. Voerwaer voerwaer seg ic u ist dat ghy
myne ghebode holdet alle quaet sal ic van u nemen. Of
enich priester dese epistel leset ende den volke niet en kun-
dighet, hetsi in stede of in dorpen, die sal myn oerdeel
daervan verwachten. Mer is dat die priester dese epistel des
sonnendachs predicket opdat die lüde gheloven ende altoes
inder memorien hebben, soe sullen sie ghenade by my vin-
den. Dit secht die heer ist sake dat die lüde deser epistelen
niet en ghelouen ic sal sie in der ewycheit verbannen. In
den heilghen sonnendaghe makede god dat licht. In den
sonnendaghe reghende dat hemelsche broet inder woestinen.
In den sonnendaghe stond die beholder op van der doot,
dien hi om onsentwil willichlike gheleden hadde. In den hei-
lighen sonnendaghe stortede onse lieuve Heer synen heilghen
gheest op syne iongheren. Daerom sal men den heilghen
sor.nendach vaste holden dat men anders niet doen en sal
dan beden ende misse horen, ende ander guede werke doen,
mer men moet wel eetecost reiden, ende dat daertoe hoert
doen. Ende ist dat noetsake sy te wanderen of te schepe te
varen, dat is gheoerloft indien dat die misse ende ghebede
niet ghelaten en werden. In den heilighen sonnendaghe soe
syn soe veel enghelen meer teghenwoerdich, soe als die sonne
claerre is dan ander steernen, soe is die heilighe Sonnendach
clare dan alle die andere daghe. In den sonnendage ghinc
noe in die arke doe al die werelt verdranc. In den Sonnen-
dach verloeste god syn volc uut egypten. In den Sonnendach
maecte god water in wyn ende spysede vyf duzent menschen
mit vyf brode ende twee visschen. Ende die dach des ordels
sal wesen op den Sonnendach. In den heilighen Sonnendach
sal men totter kerken comen om missen ende ander ghe-
tyden daer te hoeren mit anderen offerhanden ende men en
sal in der missen ghene kyvinghe noch ydel woerde hebben.
Item, die enghelen worden ghescapen op den Sonnendach.
God waert eerst ghelavet van den enghelen op den Son-
nendach. Onse here he waert gheboren ende besneden, ende
ghedoepet op den Sonnendach. St. Johans evangelista waert
opghetoghen in den gheeste op den Sonnendach doe hi apo-
calipsis bescreef.
Dit boec heeft ghescreven ende gheeyndet s. griete des
vrien op sca. Agnieten octava Anno domini MCCCCLXVI.
Och bidt voer haer propter dominum.
Uit een handschrift in bezit der Deventer Athenaeum Bibliotheek, (no. 50,
vr. 1741) op papier in 4° van het jaar 1466, bevattende: 1°. die ander en
die derde epistele van Eymesteyne van Johannes Dirksz. van Schoonhoven.
2°. Sinte Becrnt van schamelheit der jongher menschen. 3°. Van den vieren
des heiligen sonnendaghes.
IfllHIIH^^
NEDERLANDSCHE TEKST VAN DEN BRIEF VAN
CHRISTUS, NAAR EEN BRUSSELSCH
HANDSCHRIFT
"V" ier volcht een ghebot, dat God selver gheboden
B 1 heeft en gesant. Op sanct Mychiels berch daer hangt
den brief voer sancta Michiels beelt en neyemont
JL. en weet, wie den brief daer gehangen heeft en hi is
I mit gulden letteren geschreven. Also dat nyemont also
J scriven en can noch en mach ende wie den brief uut wil
scriven daer neycht hi hem selver tegen en doet hem open,
ende wien aantasten wil die te breect dat gebot Gods wantten
God doer den engel Gods sancta Michiel ghesant heeft.
Item ist dat yemont is die den Sondach niet en viert noch
en eert. Die is vermaledyt en verbannen van der heiliger
kerken. Ende ic Jhesus gebiede U, dat ghi totter hciligher
kerken gaet mit goeder aendacht en met ynnighen gebede.
Oec en sult ghi U hoeft niet keymen noch U acnsicht was-
sen. Of yet vercieren. Ende so suldi u beste cleeder ge-
bruyken tot uwer noettruften. Ende ghi sult oec vaste
ghelove hebben, dat desen brief van my gescreven is mit
mynre hant. Ende van my voert uutgesant. Want ic beken
ende sie, dat ghi niet en höret myn ghebode. Ende mynen
vierdach want ic heb u ses dage gegheven te arbeiden inder
weken. Ende ic Jhesus gebiede u den Sondach te vieren
ende ghi en willes leyder niet doen. Ghi en wilt te kerken
niet gaen of te prediken of tot anderen goeden werken meer
syt ghi geneycht tot sunden. Ic Jhesus sweer by mynre hul-
den betert ghi u niet en viert den heilighen Sondach. En
vast den heiligen vridach. Ende laet u quade werken ende
en betert ghi u niet soe werde ic ghestoert op u, ende laet
swaer pyn op u comen. Ende grote bedroefenisse en oec
duer tyt is u aencomende. Oec seg ic u Jhesus by mynre
trouwen den sondach moetty vieren, Jonck ende out en gaen
te kerken mit goeder aendachten en beteringe uwer sunden.
Opdat sy u werden vergheven. Ende ghi en sult niet wegen
silver noch gout. Noch gheen dinck daer ghi valscheit meede
doet. Ende oec en wilt niet sweren by mynen naem of by
mynen vleys of by mynen bloede. Of by mynen leden:
want ic u heb gescapen na myns selfs beelt. Ende oec en
wilt geen dootslach doen mit woerden of mit werken. Ende
en verblyt u niet in enigen dingen die tegen myn eer syn.
Ende en gheeft oec gheen quade mate • en gewichte: ende
en versmaet gheen arme luyde. Mer doet hem dat best om
mynen naem. Eert uwen vader en moeder. En hebt lief
uwen even korsten mensche. En weest reyn van herten en
van lichaem, soe wil ic u gheven gheluck ende eer. En wie
niet aen my en geloeft en aen mynen geboden die is ewe-
lyc verloren. En wie opten Sondach en opten anderen hei-
ligen dagen niet en viert die sal ewelyc verdoemt syn en
vermaledyt. En ic seg u by mynre moeder ende by mynen
doeper Johannes: dat ic Jhesus desen brief selver gescreven
heb mit mijnre hant. Ende die daertegen seecht ende niet en
geloeft, die sal bedroeft werden. En wie desen brief niet en
openbaert, die sal werden bedroeft en vermaledyt en oec
sal hi van my werden vernyelt. Ende wien scryft van der
eenre stat totter andere, Die sal van my Jhesus gebenedyt
werden. Al had hi soe veel sunden gedaen als sant coerkens
in den meer syn en als sterren in den hemel staen. Ont-
fanget hi boet en penetencie voer di sunden. Soe mach hi
des gansselyc geloven, dat hi wort verloest van allen synen
sunden. En ic Jhesus gebiede u dat ghi den tempel gods be-
waren sult en myn geboden holden soe sal u geschien, dat
ghi myn genaden wederom vercrigen zult. Ende geloeft des
sekerlyc dat desen brief van god is. Ende wies niet en ge-
loeft die sal ewelyc verdoemt syn. En syn kinderen sullen
oec quader doot sterven. Bekeert u of die helle wort u
eygen. Ende als ic u wat vragen soe en moechstu my niet
antwoerden om uwer sunden wil. Ende soe wie desen brief
in syn huys heeft of aen hem draecht God te loven en ter
eeren; en wien den luyden voert leert die wort van my ge-
benedyt en beschermt voer alle syn viande. Ende gheen
quade suyct en mach hem beganen ende gheen quaet vuer
en mach hem schaden. Oec en sal die duvel synen huse of
synen bedde niet genaken. Ende oec welke vrouwen die
swaer gaen mit kynde: heeft si desen brief by haer soe en
mach haer gheen dinck schaden. Ende wie versumt des
Soendachs misse te hoeren buyten noetsaken die duet een
dootlicke sunde. Ende ick Jhesus hoer liever dat die mensche
seet oetmoedelyck lieve heer ontfermt di over my arme
sunder. Dan ic hoer den sank der engelen in den ewigen
leven. Daer ons moet brengen die gebenedide Jhesus. Amen.
Livrc dc prièrc au flamand, dc la fin du 15c siècle. Bibliothècquc Royale
dc Bclgiquc, No. 840. (11231-36) Fol. 139a-141b.
LATIJNSCHE TEKST VAN DEN BRIEF VAN
CHRISTUS
hristi Filii Dei epistola de coeloe missa pro meliori
observatione diei Dominicae et Veneris et de
decimis dandis.
\'- Incipit Feria (epistola) de Christo de dominico et
die Veneris. Quia nescitis diem Dominicum et veneris obser-
vare, propter hoc venit ira Dei super vos et flagella in laboribus
et in pecudibus vestris, quae possidetis, et veniet gens peregrina,
que alios occidit, alios in captivitatem seducit, pro eo quod
non observatis diem sanctum Dominicum, et diem veneris in
abstinentia, ideo ululant super vos lupi rapaces, et seducant
qui vos in profundum maris demergunt, et averto faciem
meam a vobis, et tabernaculo quod fecerunt manus mee et
quicunque malefeceritis in sacra ecclesia mea ego judicabo
et tradam vos et submergam vos sicud dimersi Sodomam et
Gomorram, quos terra absorbuit. Et qui ambulat ad alium
locum, et qui equitaverit in die sancto dominico, non ad ec-
clesiam meam, aut infirmos visitare, aut discordes ad con-
cordiam veram revocare, vel si aliud facietis flagello duris
flagellis et mittam in vos et in domos vestres plagham et
turbationem malam. Si quis negotium fecerit in die sancto
dominico exterminabo eum, aut si aliud in domo suo opera-
tur, aut capillos tondet, aut vestimenta laverit, aut panem
coxerit, aut quicquam inlicite operis fecerit in die Sancto
Dominico, exterminabo eum, ut non inveniet benedictionem,
necque in nocte, necque in die sed maledictionem, et mittam
in domos ejus omnes infirmitates super eum et super filios eorum,
si quis causaverit in die sancto Dominico, aut tractionem,
aut contentionem, aut illicitum risum commiserit, immittam
iu eum malum, aut deficiet aut dispergatur.
Audi popule meus incredulus et generatio prava et perversa
quia non vultis credere, pauci sunt enim dies vestra, cotidie
appropinquat finis vester, ego sum patiens super vos et
exspecto peccatores, ut convertaris ad poenitentiam. Audite
omnes populi et videte, ne quis jurarit in die sancto Domi-
nico. Ego ipse Christus resurrexi a mortuis tertia die hoc
est in die sancto Dominico, die veneris in qua debetis jeju-
nare, ad quam ordinavit herbam et oleum comedere et obser-
vare vestram vitam pro qua passus fui, pro vestro ipse sa-
lute, et in ipso die resurrectionis mee eripui vos de inferno et
de potestate diaboli omne genus quamlibet provocatus.
Notum est vobis quod in sex diebus feci coelum et terram,
mare et omnia quae in eis sunt, septimo requievi ab omni
opere, ita et vos requiescite ab omnibus operibus vestris
tam servi quam liberi, si vultis vitam aut requiem habere
mecum. Amen. Dico vobis si non custodieritis diem sanctum
Dominicum de hora nona sabbati usque ad horam primam
secunde ferie et diem veneris in abstinentie dominico die,
anatisabo vos cum patre meo et non habebitis partem mecum,
neque cum angelis meis in secula seculorum. Amen.
Iterum dico vobis in veritate, si non custodieritis diem
sanctum Dominicum, in totaml) super vos iracundiam et ful-
gura et accorruscationes et tempestates ut pereant labores
\') Infundam?
-ocr page 236-vestri et delebo muros vestros et non dabo vibis pluviam et
ita auferam vobis fructum terre. Iterum moneo et praecipio
vobis ut justas décimas michi reddatis et sacerdotibus meis
décimas meas fideliter auferte (afferte) quod qui in decima
fraudaverit sive in anima, sive in tempora non videbit vitam
aeternam, et in domo vestra infantes nascuntur non audientes
necque ambulantes. Amen dico vobis si custodieritis diem
veneris, aperiam vobis caractères celi et in omni bono et
muliplicabo vobis fructus terre, et dabo vobis pascem et
elongabo dies animarum vestrarum, stabo in vobis et vos in
me, et scietis quod ego sim Dominus et Pater non est alius.
Amen dico vobis servi \') observatis diem Dominicum et diem
veneris omnia mala auferam a vobis.
Precipio vobis sacerdotibus, ut unusquisque vestrum episto-
lam et quaeret et populo meo ostendat sanctis Dominicis
diebus, ut credat illam divine cum missa sit, quod si non
credideritis anatematisabo vos usque in seculorum secula.
Ego Petrus Episcopus indignus juro per Dei majestatem, qui
fecit celum et terram, mare et omnia qui in eis sunt, et per
Christum Jesum fllium ejus et per spiritum sanctum, et per
sanctissimam virginem Mariam, et per omnes sanctos angelos
Dei, et per omnes sanctas Patriarchas et Prophetas et duo-
decim apostolos et omnes sancti Martyres et confessores
virgines et per omnia sanctorum corpora et per reliquias
sanctorum, quod ista epistola non est formata manu hominis
neque scripta, sed est digitis Dei et Domini nostri Jhesu et
est transmissa de septimo coelo et de trono Dei in terra,
qualiter diem sanctum Dominicum et diem Veneris observare
en custodire debetis.
Uit: N. Staphorst, Hamburgische Kirchengeschichtc I.Theil 3ter Band. Hamburg
1727. S. 345. Uit een codex der St. Petri Kcrk. No. XXX (15e eeuw?).
\') Si?
200
STELLINGEN
-ocr page 238-<
I. De grondslag der middeleeuwsche Zondagsviering is niet
het goddelijk gebod, maar de autoriteit der Kerk.
II. De Christelijke Rustdag berust niet rechtstreeks op het
vierde gebod.
III. De Heidelbergsche Catechismus bevat in Zondag 38
geen verklaring van het vierde gebod, doch geeft daar de
Reformatorische opvatting van de Zondagsviering weer.
IV. De zgn. „Brief van Christus" is ouder dan de 8e eeuw.
V. Het is waarschijnlijk dat Calvijn ook persoonlijk invloed
heeft geoefend op de Hervorming in de Nederlanden.
VI. De meening van Geffcken: „Am Ende des Hen Jahr-
hunderts und im 15en Jahrhundert treten nun auf einmal die
Zehn Gebote mit einer so vorherrschenden Geltung hervor,
v, dass sie die andere \'Stücke des Catechismus zurückdrangen",
(Der Bildercatechismus des XVen Jahrhunderts und die Cate-
chetischen Hauptstücke in dieser Zeit bis auf Luther S. 21)
is onjuist.
VII. Harnacks beperking van het begrip „Dogma" en de
Dogmen-geschiedenis, is niet aannemelijk.
VIII. De verklaring van den Sabbath als vollemaansfeest is
onaannemelijk.
IX. Ook in het O. T. wordt de booze gezindheid als zonde
beschouwd.
X. 2 Sam. 1:21b leze men voor totf? irtfö = nWD
XI. Het is niet gewenscht bij N. T.ische verhalen en uitdruk-
kingen naar Religionsgeschichtliche parallelen te zoeken, indien
• zij uit het O. T. voldoende kunnen verklaard worden.
XII. Hebr. 7:22 beteekent, dat Jezus door zijn geheele persoon
voor de geloovigen de waarborg is van hun verzekerden
genade- en heilsstaat.
XIII. 1 Cor. 7:36—38 bedoelt Paulus niet het uithuwelijken
van dochters, doch het trouwen van verloofde jongelieden.
XIV. Terecht verklaart Hermann: „Der Krieg an sich ist
weder christlich noch unchristlich, weder sittlich noch unsitt-
lich". (Ethiek S. 189).
XV. De Ascese bekleedt geen zelfstandige plaats in de
Christelijke Ethiek.
XVI. De meening van Pohlman: Je tiefer aber das religiöse
Empfinden des Einzelnen wird, desto mehr Achtung wird er
auch vor der religiösen Anschauung anderer haben, desto
mehr wird er sich bemühen, ihnen Verständniss entgegen
zu bringen, desto duldsamer wird er gegen andere sein,"
(Chr. Ludwig Pohlman, Das Gute des Weltkrieges, München
1914) is een eenzijdige opvatting, die aan het karakter der
religie niet genoegzaam recht laat wedervaren, wijl zij haar
met een wijsgeerige beschouwing vereenzelvigt.
XVII. Bij het afleggen van belijdenis is in een kerk eenheid
van formulier van afvraging, eisch van kerkrecht.
Blz. 8, noot 3 staat akademischen, lees: akademischer.
Blz. 85, r. 16 v. b. lees: ook al is hij.
Blz. 87, r. 5 v.b. lees: ten eeuwigen dage.
Blz. 87, r. 18 v.b. lees: nalaat voor: na te laten.
Blz. 96, r. 2 v.b. staat tweemaal hier, lees: hier moeten wij.
Blz. 116, r. 4 v.o. en elders, staat Dr. de Voys, lees: de Vooys.
Blz. 120, regel 4 v. b. moet ? vervallen.
Blz. 170, noot 2, achter Hagenmeyer bij te voegen: Chronicon.
/
H H
A
WBSTA
-ocr page 244-