JOdU/ Ti
zijn sociaakthisch streven.
O. NOREL Jzn.
-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-ïiolf teler en zijn sociaal-ethisch streven.
ter verkrijging van den graad
van
aan de Rijks-Universiteit te Utrecht,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Hoogleeraar in de Faculteit der Geneeskunde,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
tegen de bedenkingen van
DE FACULTEIT DER GODGELEERDHEID
TE VERDEDIGEN
op Dinsdag, 23 Juni 1914, dos namiddags to 3 uur,
door
geboren te Harlingen.
KEMINK & ZOON,
OVER DEN DOM TE UTRECHT.
-ocr page 6- -ocr page 7-mijne Vrouw.
-ocr page 8- -ocr page 9-VOORWOORD.
Nu mijn proefschrift voltooid is, is het mij een behoefte,
in het openbaar een woord van dank te wijden aan allen, die
tot mijne vorming hebben bijgedragen.
U, Hooggeleerde Hoeren, die de Theologische Faculteit
vormt aan de Utrechtsche Universiteit, dank ik voor Uw onder-
wijs en voor de welwillendheid, die ik van U ondervond. Ik
denk thans ook aan de Hoogleeraren Valeton en Baljon, die
zijn heengegaan, maar wier namen ik hier nog wil noemen met
dankbare herinnering.
Inzonderheid ben ik veel verschuldigd aan U, hooggeachte
Promotor, Professor Visscher, voor Uwe vriendelijke belang-
stelling in mijn proefschrift. Steeds waart Gij tot voorlichting
en hulp gereed. Voor Uwe vele wenken en raadgevingen,
waaraan ik nog dikwijls hoop te denken, betuig ik U hier
gaarne openlijk mijn dank.
Ook aan U, Hoogleeraren vanwege de Ned. Herv. Kerk,
worde hier dank gebracht voor hetgeen ik door Uw onderwijs
ontving. Eveneens denk ik aan de voorlichting, die Dr. Brons-
veld ons gaf op het terrein van de Dogmatiek.
Ik kan niet allen noemen, die mijn studietijd vergemakke-
lijkt en veraangenaamd hebben. Maar niet ontbreken mogen
de namen van de predikanten Van Dijk, beide door den dood
reeds weggenomen. Aan den tegenwoordigen directeur, Ds.
Geoeneweg, zeg ik hier gaarne dank voor wat ik aan de
Doetinchemsche Inrichtingen genoot.
Doch ook de ongenoemden, nnjn studievrienden niet het
minst, betuig ik mijn erkentelijkheid voor wat ze in de nu
afgesloten studieperiode voor mij zijn geweest.
Pastorie den Burg, Texel,
Juni 1914.
Bladz.
HOOFDSTUK I.
Stoeckers Leven en Werk.........
HOOFDSTUK II.
Stoeckers Persoonlijkheid.........47
HOOFDSTUK III
Stoecker en het Koninkrijk Gods......60
HOOFDSTUK IV.
Stoecker en het Maatschappelijk Leven.....114
HOOFDSTUK Y.
Stoeckers Invloed............172
HOOFDSTUK VI.
Slotbeschouwing............193
-ocr page 12- -ocr page 13- -ocr page 14- -ocr page 15-Volgens Carlyle onderscheidt zich een groot man hierdoor,
dat hij historie maakt, dat hij in zekeren zin schepper is
van wat de groote massa beraamt te doen of te ver-
krijgen i). Adolf Stoecker is een dier grooten van ons
geslacht. Vormend heeft hij ingewerkt op zijn tijd. Nieuwe
banen is hij ingeslagen. „Er sprach zuerst von dem, wovon
heute alle reden"
Stoecker was een krachtige persoonlijkheid, een karakter,
een man uit één stuk, „ein ganzer Mann vom Scheitel bis
zur Sohle" 3). Dat zagen onmiddellijk allen, die hem leerden
kennen. En tegelijk zagen zij, hoe deze persoonlijkheid zich
waarlijk gaf aan de gemeenschap: aan de kerk, aan de
maatschappij, aan heel het volk. Zijn geest was meer op
het geheel gericht dan op de deelen, meer op de gemeen-
schap dan op de individuen.
Hij zag nooit voorbij, wat hij zelf aldus omschrijft: „die
gläubige Seele ist das Ziel der Erlösung, die selige Per-
sönlichkeit das Ende der Wege Gottes" Maar naast het
methodistisch streven, dat zich richt op den enkeling, vat
hij het sociale organon in het oog. Gedurig wijst hij er op,
dat de enkeling slechts terug te winnen is door de kerstening
van een volk, dat in ongeloof onderging.
Bij de beschouwing van zijn practisch werk en van zijne
theoretische opvattingen worden wij telkens gesteld voor
de vraag naar de verhouding tusschen individu en gemeen-
schap. Het antwoord, op die vraag gegeven, Heslist goed-
deels over de waardeering van Stoeckers \'arbeid. Wij
hebben te overwegen, van hoe vér-strekkende beteekenis dit
probleem is, dat door zijn eigenaardige moeilijkheden telkens
weerkeert. Op religieus, op sociaal-philosophisch, op
psychologisch terrein, overal doet — mutatis mutandis —
djtzelfde probleem zich voor. Ludwig Stein zegt: „Das
abgrundtiefe sociale Problem spitzt sich in die Frage zu,
ob die Möglichkeit eines sich allmälig herstellenden Gleich-
gewichts zwischen den Interessen des Individuums und
denen der Gattung zugestanden wird oder nicht" 1) — zie-
daar een formuleering van het probleem, uit sociaal-
/
philosophisch oogpunt beschouwd. En als in de wijsbegeerte
gesproken wordt van determinisme en indeterminisme, of
in de theologie van voorbeschikking en vrijheid, dan gaat
het in den grond om dezelfde vraag: de vraag in welke
relatie de mensch als redelijk-zedelijk wezen staat tot het
in den kosmos zich voor ons openbarend proces van ont-
wikkeling.
De vraag naar de relatie tussclien individu en gemeenschap
wordt veelvoudig verscheiden opgelost. Eenerzijds wordt
alle nadruk gelegd op den individu, alsof deze alles was;
anderzijds treedt de gemeenschap zoo alles beheerschend op
den voorgrond, dat men het individueele daarin geheel
doet opgaan. „Auf der einen Seite die krampfhaftesten
Anstrengungen zur souveränen Behauptung der eigenen
Individualität, auf der anderen ein unstillbares Verlangen
nach der Gattung, d. h. nach einem Aufgesogenwerden von
einer grösseren____Gemeinschaft"
Stel eens een Stirner naast mannen als Comte, Spencer,
Dürkheim, en het blijkt onmiddellijk, hoe ver hier de
wegen uit elkander gaan.
Stirners standpunt wordt terecht een ethisch solipsisme
genoemd. Als Ludwig Stein in zijn genoemd werk bij
Stirner aanteekent: „der individualistische Anarchismus ist
ein krankhafter Rückfall in die..... antropocentrische
Weltanschauung"1), dan moet alle nadruk vallen op het
„krankhafte". Want volgens Stirner is er in de materieele
en geestelijke wereld niets, waarmede men in ethisch
opzicht te rekenen heeft, dan alleen het eigen ik. Zijn
eenig boek „der Einzige und sein Eigentum" predikt het
meest absolute egoïsme. „Mir geht nichts über Mich", dat
woord is de grondtoon van alles. Daarmee wordt zoo
schrikkelijk ernst gemaakt, dat er een volslagen „Entwertung
aller Werte" intreedt. „Ich bin Alles in Allem" — zie-
daar de aanbidding van het eigen ik. Het eigen ik is
alles — al het andere wordt vervluchtigd, het bestaat
eigenlijk niet. De mensch is schepper zijner gedachten en
het absolute wordt tot „fixe Ideen" gemaakt. Ook God is
een „iïxe Idee". Ik ben schepper, god is schepsel. „Gott,
Christus, Dreieinigkeit, Sittlichkeit, das Gute u. s. w. sind
solche Geschöpfe, ..... Ich darf sie Mir nicht über den
Kopf wachsen lassen, darf nicht die Schwachheit haben,
etwas „Absolutes" aus ihnen werden zu lassen".
Wanneer wij op dezen grondslag letten, dan behoeven
wij nauwlijks meer te vragen, hoe het staat met zijne
liefde tot de gemeenschap en hoe hij denkt over maat-
schappelijk samenleven Hij karakteriseert zijne ver-
houding tot de samenleving aldus: „Ich thue für sie nichts
mehr „um Gottes willen", Ich thue nichts „um des Menschen
willen", sondern, was Ich thue, das thue Ich „um Meinet-
willen". So allein befriedigt Mich die Welt".
Natuurlijk, ook hij kan de souvereiniteit van het ik niet
proclameeren zonder in de eerste plaats de religie smadelijk
-1) Terecht heeft men er op gewezen dat reeds de „Vereeniging van egoïsten",
die Stirner wilde, een groote inconsequentie was, die — als ze onvermijdelijk
was — de veroordeeling van Stirners standpunt in zich droeg. Vgl. Theob.
Ziegler, Die geistigen und sozialen Strömung en des 10. Jahrhunderts (Berlin
-1911). S. 583 f.
*
-ocr page 19-uit te wijzen. Doch hierbij blijft het niet, hij keert zich
eveneens tegen „die Gesellschaft, und alles was aus diesem
Principe fliesst". „Das pöbelhafte Egalitätsprincip" speurt
hij, buiten het krasse egoïsme, overal en waar hij het
vindt, bestrijdt hij het.
Er is geen buigen meer onder eenig gezag. Er is geen
rekenen meer met het absolute. „Es gilt Mir sehr gleich,
ob Gott oder die Wahrheit siegt; zuvörderst will Ich
siegen".
Hier spreekt het zedelijk anarchisme in al zijn bruutheid.
Nergens komt het zoo kras tot openbaring als bij Stirner.
Toch moeten wij niet meenen, dat hij alleen staat, zoodat
wij hem, als een uitzondering, wel hadden kunnen voorbij-
gaan. Is hij niet veeleer het zuivere type van den natuur-
lijken mensch, die het misschien niet uitspreekt, maar \'t in
de praktijk wel toont, dat de wereld hem alleen bevredigt,
wanneer hij handelt niet om Gods wil of om der menschen
wil, maar terwille van zich zelf?
Met Stirner verwant is Nietzsche. Zeker „Nietzsche wil
in elk geval iets heel anders dan het solipsisme van
Stirner" Maar toch treedt zijne verwantschap met hem
helder aan den dag, ook al maakt bij hem de ruwheid
plaats voor geestelijke aristocratie. Eucken karakteriseert
het zoo fijn, als hij zegt, dat we bij Nietzsche vinden „die
volle Souveränität des allein bei sich befindlichen Subjekts....
die stolze Befreiung von aller Bindung an ein Nicht-ich" 1).
1 Rudolf Eucken, Lebensanschauungen grosser Denker, (Leipzig 1909)
S. 512.
Ook bij Nietzsche wordt de persoonlijkheid — zij het ook
in anderen zin dan bij Stirner — zóó zeer overschat, dat
de gemeenschap daarbij in \'t niet dreigt te verzinken. Als
hij b. v. zegt „die Massen verdienen nur Beachtung als
verschwimmende Kopien der grossen Männer auf schlechtem
Papier und mit abgenutzten Platten hergestellt, als Wider-
stand gegen die Grossen und als Werkzeuge der Grossen;
im übrigen hole sie der Teufel und die Statistik" i), dan
ligt het anti-sociale daarin voor de hand.
Ludwig Stein merkt, bij een vergelijking tusschen het
„christelijk" anarchisme van Tolstoi en het aristocratische
van Nietzsche terecht op, dat het gemeenschappelijke ligt
„in ihrem antisozialen Zug, der eben jedem anarchischen
Individualismus eigen ist" 1).
Stel daarnaast de sociaal-philosophie, die aansluit aan
Auguste Comte. Deze legt er juist allen nadruk op, dat
het individueele bestaan afhankelijk is van het sociale milieu.
Voor het zedelijk leven geldt de eisch, dat men zich be-
wust worde een deel van het geheel te zijn. De mensch
moet ophouden eigen heil te zoeken boven dat van anderen,
hij moet sociaal gevoel kweeken. Altruïsme is kenmerk
van moraliteit. Dit altruïsme moet den godsdienst ver-
vangen. „De menschenliefde zou de menschheid verlossen" 2).
De gedachte van „het organisme der menschheid3\' behoeft
slechts consequent te worden doorgevoerd, dan zal er een
2 Vergelijk Dr. H. Visscher, Religie en zedelijk leven (Utrecht 1904) bl. 14.
-ocr page 21-einde komen aan het ontzaglijk verschil van individueele
meeningen en belangen
Zoo veroordeelt hij overal het leven voor zich zelf en
hij eischt het dienen der menschheid. De menschheid neemt
de plaats van God in. De kunst heeft bare aspiraties aan
de idee der menschheid te ontleenen. De enkele mensch
heeft zijn kracht te vinden in de gedachte, dat de mensch-
heid zich verder ontwikkelt, want (zooals Eucken het
samenvat1): daardoor gewordt „dem Einzelnen, da sein
Wirken in dem Ganzen beharrt, eine Ewigkeit, die das
blosse Individuum nicht haben kann".
De mensch heeft slechts bestand in de menschheid.
De menschheid is „le grand être", waarvoor de individu
zich heeft te buigen.
Bij hem sluit Spencer zich aan2).
Windelband merkt over hem op: „die Gesellschaft ist
ihm ein höheres „Individuum" als der einzelne Mensch" 3).
Met deze woorden is zijn standpunt tegenover dit probleem
genoegzaam gekenschetst. Alleen aan altruïstische neigingen
kent ook deze Engelsche denker moreele waarde toe.
In de geschiedenis der menschheid is door voortdurende
aanpassing langzamerhand het moreele leven ontstaan. Als
2 Zie b.v. de uiteenzetting van Spencers beschouwing bij Martineau II 373
s.s., de paragraaf: „Spencers Genesis of Ethcis and Conversion into Intuition".
3 Lehrbuch der Geschichle der Philosophie (Tübingen 1907) S. 552.
-ocr page 22-daar eerst is het geheel individueele leven met de verzor-
ging van eigen kroost, dan is daarin nog niets, dat een
ethisch karakter draagt. Maar men moet zich aanpassen:
er komt aansluiting, coöperatie, eerst in oorlogstijd, dan
ook in vredestijd voor de belangen der industrie. Dan
eerst kan het echt moreele leven zich ontwikkelen Hoe
meer nu de altruïstische emoties zich doen gelden, hoe
meer er plaats komt voor het ethische. De vatbaarheid
voor deze emoties ontwikkelt zich ook steeds en ze werkt
voort in de nageslachten: er komt steeds grooter ontvanke-
lijkheid voor dergelijke aandoeningen. Ten slotte geeft men
als op bovenmenschelijke autoriteit, als bij intuitie, aan de
altruïstische neigingen toe. „Spontaneous efforts to further
the welfare of others" daartoe moet de menschheid in
haar evolutie geraken. Dan heeft de zedelijke ontwikkeling
haar hoogtepunt bereikt.
Bij Spencer sluit zich Durkheim aan 2).
Deze kent maar één verklaringsgrond voor alle zedelijke
verschijnselen, n.1. „la société". Hij omschrijft zijn stand-
punt aldus: „Entre Dieu et la société il faut choisir" —
en eigenlijk ziet hij dat niet eens als een keuze „car je ne
vois dans la divinité que la société transfigurée et pensée
symboliquement" 3).
Ook voor Durkheim begint de moraal, waar het sociale
leven ontstaat. Want zonder „désintéressement" is er geen
moreel leven denkbaar. „La société" vraagt en verdient de
zelfverloochening, de toewijding. In haar ligt het doel en
de oorsprong van de moraal. Ja zelfs, zij is het die den
geloovige de dogmata voorschrijft, die hij te gelooven heeft
en de godsdienstige handelingen, die hij te volbrengen heeft.
De gemeenschap is de transcendente autoriteit voor den
individu. Het wonderlijk verschijnsel, dat zij, die preten-
deeren zoo verre te zijn van alles wat naar metaphysica
riekt, zich toch argeloos laten verstrikken in haar garen 1),
doet zich zeker bij Durkheim voor. Zijn pan-sociologisch
dogma — als wij het zoo mogen noemen — is zuiver meta-
physisch van aard, hoewel hij meent verre van de meta-
physica verwijderd te zijn.
Zoo voeren de wegen uiteen, om te komen tot de oplos-
sing van het probleem, dat gesteld wordt door de verhouding
tusschen individu en gemeenschap. Mannen als Stirner en
Comte hebben ten slotte niets meer gemeen, dan het pro-
bleem, waarover zij handelen.
Maar welke dezer richtingen brengt ons nu het dichtst
bij de oplossing?
Het antwoord is niet zoo eenvoudig als men meenen kon.
1 Vgl. Dr. H. Visscher, Religie en zedelijk leven, bl. 16 Religion und
soziales Leben bei den Naturvölkern, Bonn, 1911, Bnd. I, S. 1—94.
„So einfach sind die Liniamente der gesellschaftlichen
Organisation denn doch nicht, dass man dieselbe mit einigen
flüchtig hingeworfenen Strichen abthun könnte" Vooral
waar het om de grondbeginselen gaat, zijn de lijnen niet
gemakkelijk te trekken. Ludwig Stein wil, dat aan den eenen
kant „der extreme Individualismus" en aan den anderen
kant „der extreme Collectivismus" vermeden zal worden.
Philosophisch beschouwd is hem het sociale ideaal „ein
durch den communistischen Zug.....gemildeter Indivi-
dualismus" 1). Doch het onzekere van dit standpunt valt
ons op. Hoever moet de bedoelde tempering gaan, zal de
gemeenschap genoeg invloed krijgen en de individu toch
niet worden verstikt?
Maar komen wij op deze wijze wel tot een oplossing, de
eene partij zóó veel toegevende, dat wij de andere ook nog
juist te vriend houden? Moeten we niet veeleer de hori-
zontale lijn verlaten om langs de verticale lijn tot het doel
te komen?
Het is er mee als bij het probleem van vrijheid en ge-
bondenheid. In de sfeer der tweede oorzaken is de oplos-
sing niet. Onmiddellijk vallen ons op „die zwei Forderungen,
die nach entgegengesetzten Richtungen zielen", zooals Volkelt
het uitdrukt2). Doch ligt de oplossing niet daar, waar men
boven de tweeheid der strijdende eischen opklimt tot de
éénheid van het geestesleven, waardoor men dan vrij wordt,
niet van alle gebondenheid, maar in alle gebondenheid ?4)
2 In Frommans Klassiker der Philosopie, Arthur Schopenhauer S. 332.
-ocr page 25-Zoo moeten wij ook bij het probleem, dat onze aandacht
vroeg, opklimmen tot die hoogte, waar individu en gemeen-
schap verzoend zijn. Het is mogelijk, want — zooals
Eucken zegt!) — „Individuum und Gesellschaft sind not-
wendige Seiten und Erscheinungsweisen des Geisteslebens,
zu seiner Ursprünglichkeit bedarf es der Individuen, zu
seiner Befestigung der Gesellschaft". Eucken wil komen
„zu einer Geistes- und Wesenskultur", waarin hij dan
de tegenstelling tusschen individu en gemeenschap opge-
heven acht.
Nu meenen wij dat de Christelijke religie inderdaad „eine
Geistes- und Wesenskultur" geeft, waarin de verzoening
ligt tusschen het individueele en het universeele.
Ook Stoecker zoekt hier de oplossing. Hij bewijst zich
hierin drager eener Christelijke wereldbeschouwing.
Hij is evenzeer bevreesd voor overspannen individualisme
als voor overspannen collectivisme. Hij zoekt evenzeer —
zooals hij zelf zegt — „die Vollendung der Persönlichkeit
wie die Ausbildung des Gemeinschaftslebens". Hij zoekt
de verzoening tusschen die twee. En „im Reiche Gottes"
acht hij ze gegrepen.
Wie het nu eens is met Ludwig Stein, wanneer hij
zegt 2): „Alles Universelle, heisse es nun Gott oder Mensch-
heit, leidet an der allen Allgemeinbegriffen gemeinsamen
Unlebendig keit", die zal niet veel verwachten van de krachts-
ontwikkeling van den man, die in het Koninkrijk Gods zijn
uitgangspunt kiest.
Uit onze studie over Stoecker blijke, dat de Christelijke
religie niet slechts het individueele leven tot volle ont-
plooiing brengt, maar ook den socialen factor op den rechten
prijs stelt *).
Stoecker, de verzoening zoekend tusschen individu en
gemeenschap, toont zich in het bizonder een zoon der refor-
matie. In de reformatie toch openbaart zich een machtig
oplevend individualisme, de vraag naar het recht der reli-
gieuse persoonlijkheid. Maar als de renaissance ondergaat,
omdat zij geen recht doet aan den socialen factor, dan heeft
de reformatie tegenover het individualisme een sociaal tegen-
wicht in de Heilige Schrift, die haar maatstaf is en in het
kerkelijk leven, dat zij opriep1).
HOOFDSTUK I.
Wij stellen bij dit hoofdstuk twee dingen voorop.
Ten eerste verwachte men hier geen volledige levens-
beschrijvingWij nemen in deze levensschets slechts de
groote lijnen op en verder die trekken, die ons noodig
schijnen om den evangelisatiearbeid en het sociale werk van
Stoecker te teekenen.
Ten tweede willen wij hier waarschuwen, dat men
Stoeckers beteekenis niet zoeke in vele „resultaten". Resul-
taten, waarop hij bij het einde van zijn leven dankbaar
kon terugzien, waren er stellig. Maar de teleurstellingen
waren zeer vele. Tegenover de neiging om de grootheid
der persoonlijkheid af te meten naar oogenblikkelijk succes,
doen wij goed te letten op een woord door Stoecker zelf
gesproken: „Für jeden, der um Ideen streitet, giebt es
weder Fiasko noch Furore, sondern Arbeit und Kampf;
den Sieg überlässt man der Zukunft und Gott dem Herrn".
Adolf Christian Stoecker werd den Hen December
1835 geboren te Halberstadt. Zelf spreekt hij met groote
waardeering en dankbaarheid van zijne ouders, die zeer
eenvoudige menschen waren. Zijn vader was wachtmeester
bij de kurassiers, zijn moeder moest door naaiwerk bijver-
diensten zoeken. Deze menschen hebben zich vele opoffe-
ringen moeten getroosten om hunnen kinderen een goede
opvoeding te kunnen geven. Als Stoecker spreekt van de
krankzinnigheid, die zijne moeder trof in het laatst van
haar leven, dan zoekt hij de oorzaak daarvan mede in alles,
wat zij voor hare kinderen had gedaan. „Es war wohl die
viele Mühe und Arbeit, auch in der Erziehung ihrer Kinder,
die ihren Geist überanstrengt und umnachtet hatte".
Yan zeer nabij leerde hij dan ook de zorgen des levens
kennen. In het ouderlijk huis maakte hij er kennis mee,
maar ook zag hij ze bij andere familieleden, die grooten-
deels arbeiders waren. Als hij in zijn bekende rede tot
vestiging eener christelijk-sociale arbeiderspartij zegt: „Ich
weiss sehr genau wo den Arbeitsmann der Schuh drückt",
dan is dat meer dan een phrase. En in zijn geheele leven,
niet alleen in woorden maar ook in daden kwam het uit,
dat hij den nood der kleine luiden verstond.
Gelet op den maatschappelijken stand van het gezin is
de opleiding der vier kinderen buitengewoon te noemen.
Adolf bezocht na de volksschool het gymnasium, waar hij
hard werkte en waar hij in de hoogere klassen, door het
geven van lessen, gelegenheid vond zijne ouders finantieel
te steunen. Hij kan van zichzelf zeggen: „Ich war ein
guter Schüler .... aber ein schlechter Christ" moet hij er
bijvoegen. In zijn ouderlijk huis was wel een zeer kerkelijke
geest, doch geen echt, levend Christendom. De noodige
opwekking vond hij dan ook buiten zijn ouderlijke woning
en wel in het huis van Geheimrat Krüger. Daar was een
echt opgewekt geloofsleven. Daar kwamen velen samen om
te spreken over de toestanden op kerkelijk gebied, om
middelen en wegen te beramen tot verbetering van wat
daar verkeerd was, om de Schrift te onderzoeken, om ge-
zamenlijk te bidden. Door het verkeer in dezen kring, en
in het bizonder ook door persoonlijken omgang met den
Domprediker Hugo Lange kwam Stoecker tot de zekerheid
des geloofs. Hij zegt: „lm letzten Jahre meiner Schulzeit
...... nahm sich Gott meiner an und brachte mich zum
Licht". Toen hij dan ook in 4854 aan de academie kwam
om theologie en philologie te studeeren, stond hij niet alleen
wat zijn kennis betreft boven velen, maar ook wat zijn
godsdienstig leven betreft, was hij wel toegerust.
Hij studeerde eerst te Halle; later te Berlijn.
Wij bemerken niet, dat hij veel strijd heeft gehad om
zich een eigen standpunt te veroveren te midden van de
verschillende geestesstroomingen en zich een eigen levens-
en wereldbeschouwing te vormen. Toch zal „der Kampf
um einen geistigen Lebensinhalt", die vooral in het stu-
dentenleven zich zoo opdringen kan, hem niet vreemd zijn
geweest. Hij was te ernstig om de groote problemen langs
zich heen te laten gaan zonder er mede te worstelen. Maar
hier moeten wij er reeds mee rekenen — wat wij in zijn
leven telkens kunnen opmerken — dat hij niet zoo zeer
theoretisch als practisch was aangelegd. Als wij binnen
gevoerd worden in de dakkamer, die hij in den studententijd
met een vriend deelde, dan hooren wij daar voornamelijk
gesprekken over den nood der kerk en over het vele, dat
er gedaan moet worden. Teekenend is het woord, dat wij
bij zoo\'n gesprek Stoecker liooren citeeren uit de Iphigenie
van Goethe:
Und künft\'ge Taten drangen auf uns ein,
Unzählig wie die Sterne aus der Nacht.
Na zijn studietijd werd hij eerst tot tweemaal toe Haus-
lehrer. De tweede maal in Koerland, waar hij drie jaren
doorbracht. Deze jaren zijn voor hem van groote betee-
kenis geweest. Hij leerde daar bizondere maatschappelijke
verhoudingen kennen, die hem later, bij zijn sociaal-refor-
matorische plannen, nog wel voor den geest stonden. Het
verblijf aldaar lieeft zijn blik ook nog indirect zeer verbreed,
want van het overgespaarde geld kon hij een bijna negen
maanden lange reis door Italië maken.
Daarna werd hij predikant. Eerst ging hij (in 1863) naar
Seggerde, daarna (in 1866) kwam hij te Hamersleben, een
verwaarloosde gemeente onder sterken Roomschen invloed.
Terwijl hij in deze tweede gemeente was, begaf hij zich
in het huwelijk, den 22en Mei 1867, met Anna Krüger,
die hij had leeren kennen in het huis van haar oom,
Geheimrat Ivrüger, te Halberstadt.
Stoecker heeft zelf geen kinderen gehad. Zijn oudste
broeder, die zeeman was, liet zijn zoontje van vijf jaar bij
Stoecker in huis opvoeden. Deze is hem als een eigen zoon
geweest, maar hij stierf als student in de rechten reeds
op vierentwintigjarigen leeftijd. „Er war die Freude und
Wonne unseres Lebens, ein frommgesinnter Jüngling, voll
sozialer Sympathien und mit viel Verständnis für die Dinge
des kirchlichen und politischen Lebens. Sein höchster
Wunsch war. mir dereinst ...... bei meiner christlich-
sozialen Arbeit zu helfen. Dass er uns vorher entrissen
wurde, ist der schwerste Verlust unseres Lebens".
Van Hamersleben, waar zijn arbeid zeer moeilijk, maar
ook zeer gezegend was, ging hij in 1871 als Divisionspfarrer
naar Metz. Hier toonde hij reeds duidelijk zijn liefde voor
al wat met inwendige zending en sociaal werk samenhing.
Door zijn toedoen kwam hier een prachtige garnizoenskerk,
hij stichtte hier een volkslogement, een diaconesseninrich-
ting met een klein ziekenhuis, een hoogere meisjesschool,
waarin hij tot in de hoogste klagen alleen met vrouwelijke
leerkrachten werkte, wat toen iets bizonders was.
Op het driejarig verblijf te Metz volgde de benoeming
tot Hofprediker in Berlijn. En daar, in de Duitsche hoofd-
stad, heeft hij zijn grooten levensstrijd gestreden.
Toen Stoecker den 18en October 1874 in Berlijn kwam,
begonnen de treurige kerkelijke toestanden zich daar juist
duidelijker dan ooit te vertoonen. Immers den len October
van dat jaar was „das Zivilstandsgesetz" ingevoerd. Daarbij
hielden de verplichte kerkelijke huwelijken en de ver-
plichte doop op. De staat regelde en registreerde voortaan
trouw en geboorte. Stoecker beklaagt zich wel, dat de wet
zóó is ingevoerd, dat de kerk zich niet in een overgangs-
stadium ook op de linantieele gevolgen kon voorbereiden,
maar overigens verheugt hij zich over de aangebrachte ver-
andering, want „kein Gesetz zwingt die Ungläubigen mehr
in die Kirche und ihre Amtshandlungen hinein; so muss
denn die Kirche mehr als früher eine Stätte der Wahrheit
und gläubigen Gemeinschaft werden"Intusschen kwam
nu de ware verhouding van het volk tegenover de kerk
aan het licht: 80 procent der huwelijken werden niet inge-
zegend, 40 procent der kinderen bleven ongedoopt. En
Stoecker herinnert er aan, hoe velen dit met vreugde
zagen. Een Joodsch blad jubelde al spoedig: „Hurra! die
ersten tausend Heiden in Berlin!" Een ander blad: „Es
ist eine Lust zu leben: heutzutage kann man ausserhalb
des Schattens der Kirche leben und sterben".
Stoeker besefte, dat er nu meer dan ooit gewerkt moest
worden onder het groote deel der bevolking, dat buiten aan-
raking met de kerk bleef. Er werd nog zeer weinig gedaan
aan eene bearbeiding gelijk Stoecker bedoelde. Wel was er
een begin gemaakt met stadszending door Dr. Brückner (in
4874), maar dit was nog niet wat Stoecker wilde. Brückner
dacht n.1. niet aan een bizonderen arbeid, die door de
geheele stad moest werken, doch meer- aan hulp in de
afzonderlijke gemeenten, zoogenaamde parochiale Stadt-
mission. „Die Stadtmissionare sollten den Gemeindegeistlichen
als Gemeindehelfer dienen" 1). Terwijl Stoecker later zijne
stadszending aldus karakteriseert: „Sie ist berufsmässige
Laienhilfe in der Seelsorge und Evangelisation innerhalb der
Massengemeinden der Beichshauptstad", bij welk woord wij
hebben te denken aan de opvatting van Wiciiern, die zegt:
„Als innere Mission gilt uns nicht diese oder jene einzelne,
sondern die gesammte Arbeit der aus dem Glauben an Chris-
tum geborenen Liebe, welche diejenigen Massen in der Chris-
tenheit innerlich und äusserlich erneuern will, die der Macht
und Herrschaft des aus der Sünde direct oder indirect ent-
springenden mannigfachen äusseren und inneren Verderbens
anheimgefallen sind, ohne dass sie, so wie es zu ihrer
christlichen Erneuerung nöthig wäre, von den jedesmaligen
geordneten Aemtern erreicht werden" 1).
De arbeid van Brückner bleef van betrekkelijk geringe
beteekenis, niet alleen door zijn beperkte opvatting van de
taak der stadszending, maar ook doordat hij als General-
superintendent de noodige vrijheid miste.
Daarnaast stond de arbeid van het bekende Johannesstift,
uitgaande van Wicherns Rauhe Haus2). In 4875 werd
deze arbeid krachtiger aangevat, toen Pastor Hoffmann
optrad als „Reiseagent des Zentralausschusses für Innere
Mission".
In 4877 werd Stoecker uitgenoodigd den arbeid van Brück-
ner over te nemen. Men beschouwde hem als den geschikten
persoon. Hij wilde op het verzoek gaarne ingaan, maar
stelde als voorwaarde, dat het werk van Brückner met dat
van het Johannesstift zou vereenigd worden. Den 9en Maart
van dat jaar kwam die vereeniging tot stand. Onder
Stoeckers leiding begon nu een bizonder gezegende arbeid,
waaraan hij dertig jaren lang zijn krachten heeft gegeven s).
1 ) Die innere Mission der deutschen evangelischen Kirche. Eine Denk-
schrift an die deutsche Nation. (Hamburg, 1849) S. 4.
2 2) Reeds in 1858 had Wichern das Johannesstift gesticht, om liier stads-
zendelingen voor Berlijn te vormen.
-ocr page 34-Als leuze voor de Berlijnsche stadszending koos hij het
woord: „Suchet der Stadt Bestes und betet für sie!"
(Jeremia 29 : 7) i).
Niet lang duurde het, of Stoecker begon zijn strijd op
sociaal terrein. Den 5en December 1877 werd een „Verein
für soziale Reform auf religiöser und konstitutioneller Basis"
opgericht. Stoecker werd lid. De bekende Dn. Adolf
Wagner schreef in Der Staats-Sozialist, het orgaan der
vereeniging, het eerste hoofdartikel onder het opschrift
„Was ist Sozialismus". En hij antwoordt: „Dieser Sozialismus
ist dasjenige grosse national-ökonomische System, welches
dem ökonomischen Individuaismus, d.h. der wissenschaft-
lichen Lehre der Physiokraten und Adam Smiths und seiner
Schule, welche in unserer modernen wissenschaftlichen
Gesetzgebung im wesentlichen Geltung erlangt hat, am ent-
schiedensten entgegensteht". Met dit optreden tegen het
oeconomisch individualisme ging Stoecker gaarne mee.
Intusschen bleek het hem hoe langer hoe duidelijker, dat
aan de andere zijde de strijd tegen de sociaal-democratie
noodig was. Bij zijn arbeid in de stadszending had hij ge-
zien, hoe duizenden onder sociaal-democratischen invloed
voor revolutie en atheïsme gewonnen werden. Hij kon het
niet nalaten, den strijd te aanvaarden. Hij had omgezien
naar een helper uit de arbeiders en meende dien te vinden
in Grüneberg, met wien hij later evenwel bedrogen uit-
kwam. Met Grüneberg nam Stoecker de stichting van een
christelijk-sociale arbeiderspartij ter hand. De stap daartoe
is gedaan in de bekende Eiskeller-Versammlung, den 3en
Januari 1878 i). In deze bijeenkomst, waar ongeveer duizend
sociaal-democraten bijeen waren, werd eerst door Grüne-
herg, daarna door Stoecker gesproken om de arbeiders-
wereld voor het Christendom te heroveren. Grüneberg
sprak slecht en werd uitgelachen. Stoecker sprak machtig,
naar hem werd met groote aandacht geluisterd. Nauwelijks
echter bad hij geeindigd met de woorden: „Ich meine es
treu, ehrlich und gut mit dem Arbeiterstande, so wahr
mir Gott helfe" — of Most, een der heftigste woordvoer-
ders der Berlijnsche sociaal-democraten beantwoordde de
sprekers met een vloed van woorden, constateerde o. a. dat
de dagen van het Christendom geteld waren en wist door
zijne „furchtbare Beredsamkeit" de schare mee te sleepen.
\'ten slotte werd met groote meerderheid een motie aange-
nomen tegen de vorming eener christelijk-sociale arbeids-
partij. De motie luidde als volgt: „In Erwägung, dass ein
fast 1900 Jahre währendes Christentum nicht imstande
gewesen ist, das Elend, die äusserste Not der überwiegenden
Mehrheit der Menschheit zu lindern, geschweige denn ihnen
ein Ende zu machen; in fernerer Erwägung, dass die
heutigen Priester und Diener der Kirche keine Miene machen,
das seither von ihnen beobachtete Verfahren zu ändern; in
schliesslicher Erwägung, dass selbst jede wirtschaftliche
Errungenschaft, sei sie gross oder klein, völlig ohne den
gleichzeitigen unbeschränkten Besitz politischer Freiheit
wertlos ist, und selbst bei Erfüllung des christlich-sozialen
0 Zie de uitvoerige beschrijving hiervan in de inleiding van Christlich-
S°zial, Reden und Aufsützc von Adolf Stoecker, Zweite Auflage, Berlin 1890.
Programms die Sache beim alten bleibt, — dekretiert die
Versammlung, dass sie lediglich und allein von der sozial-
demokratischen Partei eine gründliche Beseitigung aller
herrschenden politischen und wirtschaftlichen Unfreiheiten
holït, und dass es ihre Pflicht ist, mit allen Kräften für
die Lehren dieser Partei einzutreten und dafür zu wirken".
Toch was de avond niet mislukt. In een kleinere ver-
gadering, die weldra volgde, werd de „christlich-soziale
Arbeiterpartei" opgericht. Vijftig arbeiders, de helft sociaal-
democraten, gaven zich als lid op; in een daarop volgende
vergadering meer dan 300, weer de helft sociaal-democraten.
Men had al spoedig den indruk, dat er een partij gevestigd
was, waarmee men voortaan zou hebben te rekenen.
Er werd, bij w7ijze van antwoord hierop, van sociaal-
democratische zijde een oproep gedaan „zum Massenaustritt
aus der Kirche". In een vergadering, die Most voor dit
doel had belegd, zei hij o. a.: „Wir Sozialdemokraten, die
wir in wirtschaftlicher Beziehung Sozialisten, in politischer
Republikaner sind, sind nach unsrer wissenschaftlichen
Ueberzeugung Materialisten, mindestens teilen wir nicht den
Gottesglauben" Voor hetzelfde doel had ook een vrouwen-
vergadering plaats, waar het buitengewoon wild en godde-
loos toeging. Intusschen is het merkwaardig, hoe weinig
succes deze actie zum Massenaustritt had. Slechts enkele
honderden lieten zich bewegen, waarvan nog velen weer
terug kwamen 1).
1 Opmerkelijk is, dat een dergelijke beweging in Berlijn, begonnen in October
1913, veel meer succes had. 1328 personen verbraken reeds terstond den band
met de kerk. Teekenend voor de verandering in den volksgeest in betrekkelijk
korten tijd! (Vergelijk „die Christliche Welt" van 13 Nov. 1913 Sp. 1087).
Van beteekenis was, dat het wetenschappelijk tijdschrift
der sociaal-democratie, de „Zukunft", met beslistheid opkwam
tegen dit drijven van Most, c. s. Want, zoo werd daarin
betoogd, volgens haar program verklaart de sociaal-demo-
cratie den godsdienst voor privaatzaak. Maar dan mag ook
niet in naam der partij het atheïsme worden gepredikt en
Christendom en kerk worden bespot. Het atheïsme van vele
sociaal-democraten — zoo luidt het — heeft „den hoftheo-
logischen Staatssozialismus" in het leven geroepen.
Van alle kanten kwam er nu actie. De aandacht werd
machtig naar het sociale vraagstuk getrokken. Menschen,
die er zich tot nu toe volkomen buiten hadden gehouden,
leerden meeleven in deze dingen. Vooral toen het chris-
telijk-sociale program was opgesteld, begon men groot be-
lang te stellen in de nieuwe partij. En Stoecker zag zeer
goed, waarin „das Eigentümliche und Wirksame der Ber-
liner Vorgänge" te zoeken was, namelijk „im dem Punkte,
der von vielen Seiten nicht so bald anerkannt wurde, in
der Begründung einer Partei"1).
Doch spoedig kwamen er zeer moeilijke dagen voor de
jonge partij. De beide aanslagen, die binnen drie weken
op het leven van Keizer Wilhelm I werden gepleegd, eerst
door Hödel, daarna door Nobiling, werden op rekening
van de christelijk-socialen gesteld. Hödel was werkelijk
eenigen tijd lid van de Chr. Soc. Arbeiders partij geweest
en Nobiling „sei mystischen Spekulationen ergeben gewesen,
man habe ihn öfter über der Lektüre der Bibel gefunden".—
De socialistenwet werd afgekondigd; van liberale zijde deed
•1) Christlich-Sozial s. xxxvii.
-ocr page 38-men krachtige, doch vergeefsche pogingen, met de sociaal-
democraten ook de christelijk-socialen te treffen.
Stoecker had intusschen zijn standpunt tegen allerlei aan-
vallen te verdedigen. Hij had te strijden tegen staat en kerk.
Eenerzijds was daar Kroonprins Friedrich, die voor zijn
gewonden vader de regeering waarnam. Friedrich had zich
beslist tegen de christelijk-sociale beweging verklaard. Stoecker
zond hem een lang en duidelijk schrijven, waaraan wij alleen
het volgende ontleenen: „Vor Gott und meinem Gewissen
darf ich versichern, was mich trieb, war die Verzweiflung um
mein armes Volk, das ich in den Abgrund rollen sah, und
die Liebe zu den Seelen, die ich retten wollte.....Von
vornherein stand mir fest, dass es nötig sei, nicht bloss zu
reden, sondern der sozialdemokratischen Organisation eine
andere entgegenzusetzen, in welche die gesunden Elemente
aufgenommen und die zurückeroberten Sozialdemokraten
hineingerettet würden. Die Behandlung sozialer Fragen ist
dabei einfach unvermeidlich.....Auch die Abweisung der
Politik ist unmöglich. Sie wählen weder konservativ, noch
liberal, sondern sozialdemokratisch, wenn man ihnen keine
andere Organisation schafft......Aber ich kann in Wahr-
heit. versichern, dass das sittlich-religiöse, das monarchisch-
patriotische vorwiegt und durchschlägt......"
Anderzijds was daar de „Evangelische Oberkirchenrat".
Deze richtte den 21en October 1878 een schrijven aan
Stoecker persoonlijk1), waarin zijne „Teilnahme .... an
1 Wij kunnen slechts in \'t voorbijgaan opmerken, dat het niet bij dit
persoonlijk schrijven bleef. Den 20en Febr. \'79 verscheen een „Ansprache an
die Geistlichen und Gemeinde-Kirchenräte der evangelischen Landeskirche,
den politischen Parteibewegungen und Wahlagitationen" werd
afgekeurd en de verwachting werd uitgesproken, dat hij
zich voortaan „von jedem weiteren derartigen Vorgehen"
zou onthouden. — In zijn antwoord was hij wel wat al
te vlug met de belofte: „Selbstverständlich werde ich in
Zukunft der Erwartung des Evangelischen Ober-Kirkenrats
entsprechen und unter keinen Umständen mich persönlich
an politischer Partei-oder Wahlagitation beteiligen" \').
Om het gewicht te beseffen van den stap, dien Stoecker
in 1878 deed, moeten wij er wel aan denken, hoe weinig
er in Duitschland nog op dit gebied was gedaan, terwijl
toch tegen het midden der negentiende eeuw, ten gevolge van de
ingrijpende wijziging door den overgang van het kleine hand-
werk in de geweldige machinale-productie, toestanden waren
ontstaan, die dringend om verbetering riepen. De staat gaf
geen leiding, men liet alles gaan zooals het ging. Het werd
hoe langer hoe noodzakelijker, dat niet alleen veel ellende
gelenigd werd, maar dat er ook gestreden werd voor „ein
betr. ihre Aufgaben gegenüber den aus der sozialistischen Bewegung entstan-
denen Gefahren". Hierin werden de geestelijken streng gewaarschuwd voor
Practische bemoeiing met het sociale vraagstuk.
Merkwaardig genoeg verscheen in \'90 een Erlass van den Oberkirchenrat,
waarin werd opgewekt tot socialen arbeid, terwijl men in \'95 den toon van
\'79 weer aansloeg - enz. (Zie ook Dr. J. R. Slotemaker de Bruine, Christelijk-
S°ciale Studiën, Utrecht 1910, 393 v.).
1) Bij deze voorbarige belofte moeten we intusschen bedenken, dat dit be-
trekkelijk gemakkelijk te houden scheen, daar door de socialistenwet de actie,
Ja zelfs liet geheele karakter van de christelijk-sociale arbeiderspartij gewij-
zi£d was.
modernes Arbeitsrecht", om den arbeider uit zijne „Recht-
losigkeit" te verlossen
Stoecker is in Duitschland een der allereersten geweest,
die dezen strijd van uit christelijk standpunt hebben aanvaard.
Hij heeft mede geholpen den grenssteen op te richten,
waarvan Wichern spreekt, wanneer hij twee periodes onder-
scheidt in het werk der christelijke liefde. In de eerste
periode had men slechts vereenigingen voor hulpbehoeven-
den; in de tweede periode zou men krijgen christliche
Associationen der Eülfsbedürftigen selbst. „Begiebt sich die
innere Mission ernsthaft an die Verwirklichung dieser Auf-
gabe, so ist der Gränzstein aufgerichtet zwischen der bis-
ö /
herigen und einer künftigen Epoche der christlich reitenden
Liebesarbeif\'1).
In het jaar 1879 (waarin Stoecker ook Landtagsabgeord-
neter werd 2) is hij zijn strijd tegen het Jodendom begonnen.
Den 19en September hield hij voor de Chr. Soc. Arb. Partij
zijn beroemd geworden rede: „Unsere Forderungen an das
moderne Judentum". De eischen, die hij daarin stelde,
1 Denkschrift S. \'138. — Over het verschil, dat er is tusschen „inwendige
zending" en „sociale arbeid", zie b.v. Dr. Slotemaker de Bruine, a. w. bl. 83 v.
2 Stoecker is van het begin af dadelijk in bondgenootschap met de conser-
vatieven opgetreden, maar bleef tegenover hen betrekkelijk zelfstandig. Hij
achtte het niet raadzaam „dass die christlich-soziale Partei nur als Bruchstück
der konservativen Fraktion auftrete. Die Arbeiter bedürften einer eigenen
Vertretung ihrer Interessen und müssten sich selbständig formieren, wobei
natürlich eine Bundesgenossenschaft mit den Konservativen nicht ausgeschlossen,
sondern dringend geboten sei". Chr. Soz. XXXIX.
waren: Ein klein wenig bescheidener! Ein klein wenig
toleranter! Etwas mehr Gleichheit! — Met deze rede is de
strijd fel ontbrand — een strijd „den ich nicht leichtfertig,
sondern in der Sorge um die höchsten Güter meines Volkes
unternommen habe", die hem zeer veel aanhang bezorgde,
doch hem ook in menige moeilijkheid heeft gewikkeld.
Mede door zijn optreden tegen de Joden is het gekomen
tot de spanning tusschen Stoecker en Bismarck. „Wohl
hatte ja Fürst Bismarck in früheren Jahren als Abgeordneter
sehr ähnliche Ansichten vertreten. Aber nun in verant-
wortlicher Stellung nahm er offensichtlich zugunsten der
Juden Partei" i). Ook Keizer Wilhelm richtte zich in een
schrijven tot Stoecker, waarin het o. a, luidt: „Ihre bisherige
Tätigkeit (ist) von Ausschreitungen nach Form und Mass
nicht frei geblieben ..,..., Sie (haben) Begehrlichkeiten,
zu deren Befriedigung auch Sie kein Mittel kennen, mehr
erregt als beruhigt" 1).
Intusschen kwam juist door veler gemeenschappelijken
afkeer van het Jodendom de eigenlijke gang in de „Berliner
Bewegung" — zooals de actie voortaan geregeld wordt ge-
noemd. In een volksvergadering had Stoecker gesproken
tegen Jodendom en „Fortschritt". „Der Funke zündete. Das
Berliner Bürgertum, der Fortschrittsnörgeleien und der
Judenwirtschaft überdrüssig, erhob sich. Ueberall bildeten
sich Bürgervereine, mehr als vierzig im Laufe eines einzigen
Jahres; die Christlich-Sozialen halfen in jedem einzelnen
gern und kräftig mit. Auf der ganzen Linie wurde der
Kampf aufgenommen; es war ein Erwachen des Volkes aus
1 von Oertzen, Adolf Stoecker I. 220.
-ocr page 42-dem Schlummer. Mit Naturgewalt brach sich die Ueber-
zeugung Bahn, dass die Hauptstadt des Deutschen Reiches
nicht in jüdischen Händen bleiben dürfe.......Im Januar
1881 ergriff der neue Geist die akademische Jugend....."1).
Het conservatieve centraal comité, „das viel geschmähte,
viel gefürchtete G. C. G." trad krachtig op bij de verkiezing
voor den Bijksdag, die in 1881 plaats had. Het kwam in
Berlijn wel niet tot een overwinning, maar het bleek toch
duidelijk, hoe sterk de rechtsche groepen vooruit waren
gegaan2). Stoecker was zelf candidaat geweest voor Ber-
lin II. Hij was daar niet gekozen, maar wel voor Siegen
en voor Minden. Voor Siegen zat hij in den Rijksdag
van 1881—1893 en van 1898—1908.
Daar kwam den 17en November 1881 „die kaiserliche
Botschaft", waarvan Adolf Wagner zegt: „Dieses Akten-
stück beruht mit auf Gedanken, wie sie Stoecker vertreten
hat. Die Wichtigkeit desselben hat Stoecker erkannt, seine
Gedanken möglichst zu vertiefen und möglichst weiter zu
verbreiten gesucht. Das bleibt sein Verdienst, das alle
politischen Parteien anerkennen sollten"3). Stoecker was
met de „Botschaft" bizonder ingenomen. Hij zag er een
aanvankelijke bezegeling in van zijn arbeid. In den „Eis-
keller" houdt hij er een rede over, waarin hij den grooten
2 De gezamenlijke linker groepen hadden in 1878 totaal 85,424 stemmen,
nu 88.703. De rechtsche groepen toen 14.288, nu 40.380. Links dus een
toename van ruim 3000, rechts van ruim 32.000.
Merkwaardig is de achteruitgang van de soc. dem. stemmen. In 1878:
57.643; in 1881: 30.138. Stellig waren velen op de Chr. Soc. overgegaan.
3 Adolf Stoecker, Zwei Reden von Reinh. Seeberg und Adolf Wagner.
(Berlin 1909) S. 45 f.
keizer niet genoeg prijzen kanElders noemt hij dit
keizerlijk woord „monumentum aere perennius"2). Geen
wonder. In de „Botschaft" wordt de Rijksdag op de sociale
taak gewezen; de keizer hoopt, dat zijne regeering aan de
hulpbehoevenden zal brengen „grössere Sicherheit und Er-
giebigkeit des Beistandes, auf den sie Anspruch haben";
het luidt daar „dass die I-Ieilung der sozialen Schäden nicht
ausschliesslich im Wege der Repression sozial-demokratischer
Ausschreitungen, sondern gleichmässig auf dem der posi-
tiven Förderung des Wohles der Arbeiter zu suchen sein
werde". En „Der engere Anschluss an die realen Kräfte
dieses Volkslebens und das Zusammenfassen der letzteren
in der Form korporativer Genossenschaften unter staatlichem
Schutz und staatlicher Förderung werden, wie wir hoffen,
die Lösung auch von Aufgaben möglich machen, denen die
Staatsgewalt allein in gleichem Umfange nicht gewachsen
sein würde". Dat alles ligt geheel op Stoeckers lijn. Hij
wil het maatschappelijk vraagstuk oplossen met viervoudige
hulp: Selbsthülfe, Genossenschaftshülfe, Staatshülfe, Gottes-
hülfe. En waar hij nu door den keizer zelf een stuk
gegeven ziet, waarin geen der vier is uitgeschakeld, daar
ziet hij reeds een nieuwe cultuurontwikkeling komen. Hij
weet: als een latere tijd op de ontwikkeling der sociale
gedachten terug ziet, dan zal dit keizerlijke woord een van
de lichtende punten zijn, die de wereldgeschiedenis niet
kan vergeten.
Intusschen kreeg Stoecker door zulke dingen opnieuw
-ocr page 44-moed den strijd op alle terrein voort te zetten. Tegen het
Jodendom blijft hij zich krachtig weren ; de sociale ideeën
worden steeds duidelijker onder het volk gebracht; het
werk der stadszending wordt met grooten zegen verricht.
Bij de stadszending is korten tijd werkzaam geweest
Friedrich von Sciilümbach, een Duitscher, die in Amerika
onder methodistischen invloed tot bekeering was gekomen,
een man, die een bizondere gave had als volksredenaar.
Er kwam door zijn arbeid een opwaking in verscheiden
gemeenten van Berlijn1). Jammer dat door allerlei tegen-
werking deze arbeid zoo spoedig moest worden onderbroken.
Verder is onberekenbaar veel zegen uitgegaan van de z.g.
„Stoecker-Predigt", die ook in dezen tijd (\'82) begon.
Stoecker wilde door geregelde verspreiding van korte preeken
de menschen bereiken, die van de kerk waren vervreemd,
in \'t bizonder dacht hij ook aan diegenen, die door hun
werkzaamheden de kerk niet konden bezoeken. Binnen zeer
korten tijd bedroeg de wekelijksche oplaag 100.000 exem-
plaren 2).
In de volgende jaren ging het werk in vele opzichten
machtig vooruit. „Das Jahr 1886 zeigt den Höhepunkt der
von Stoecker entfachten Berliner Bewegung" 3). Maar in dat
1 4) Teekenend is, dat door menschen, die dezen tijd van de stadszending in
Berlijn hebben meegemaakt nu nog telkens de naam van Schlümbach wordt
genoemd, terwijl hij toch slechts 5 maanden in Berlijn werkzaam was. —
Zie ook Reichsbote van 23 Jan. 1883, aangehaald bij von Oertzen, I 284 f.
2 Die sonntägliche Predigt, uitgegeven in 27 jaargangen, van 4882—4908.
In de eerste twee jaargangen komen ook preeken voor van Ilarms, Ahlfeld,
Frommel e. a. De overige zijn bijna alle van Stoecker zelf.
3 von Oertzen, I 345. Wij herinneren slechts in \'t voorbijgaan aan de
verkiezingen voor den Rijksdag in 4884, waar de gezamenlijke rechtsche
groepen ruim 60.000 stemmen verkregen.
jaar begint de sterke hand van den machtigen Bismarck
meer direct in Stoeckers leven in te grijpen. Reeds vroeger
had de beweging tegenstand ondervonden, eigenlijk al van
af 1879. En toen reeds kwam het van de zijde van Bis-
marck. „Er (Bismarck) hat für die treibenden Mächte der
Berliner Schilderhebung nie ein Verständnis gehabt; in den
ersten Jahren war er so fern davon, in den Christlich-
Sozialen Mithelfer seiner Politik zu sehen, dass er allen
Ernstes dem Minister des Innern den Antrag machte, den
Führer derselben auszuweisen „wie andre Sozialdemokraten".
Nach der Reichstagswahl von 1881 erkannte er ja wohl die
* ö
Kraft der Berliner Bewegung und die unerlässliche Mitwir-
kung der Christlich-Sozialen; ein Freund derselben ist er
nJe geworden. Die Bewegung war ihm zu stark, zu refor-
merisch, zu christlich, zu antisemitisch"1).
Wij noemen hier Bismarck alleen in het voorbijgaan, daar
wiJ slechts hebben na te gaan, hoe hij de Berliner Bewegung
heeft geremd. Maar dan denken wij er aan wat het betee-
kende, dat juist van hem, den geweldigen staatsman, de
tegenstand kwam. Was hij niet „der Schicksalsmensch der
neuen deutschen Geschichte"? Theob. Ziegler zegt, dat
n°g slechts éénmaal een man zóó geweldig en machtig op
het Duitsche volk heeft ingewerkt als Bismarck — en dat
*) Christlich-Sozial LVI. Merkwaardig is ook het oordeel van een man als
Fn- Naumann, die bij al den lof, dien hij Bismarck brengt, toch moet
opmerken: „Er hat die gut begonnene christlich-soziale Bewegung in Berlin
mehr gehindert als sonst jemand, er war die Ursache der Verzögerung der
kirchlichen Versorgung der Reichshauptstadt......er wollte die Arbeiter-
bewegung mehr unterdrücken als klären und fördern". Was heissl Christlich-
Sozial f II, 22.
was Maarten Luther. Hij wist als deze „intensiv in der
Volksseele zu lesen und instinktiv aus ihr heraus zu han-
deln". Maar in tegenstelling met Luther was Bismarck
(volgens Ziegler) de realist; althans „das Ideale zu pflegen
war nicht seine Sache; wo es ihm unbequem wurde, da
schritt er rücksichtslos darüber hinweg und schob es ver-
ächtlich beiseite" x).
Dit laatste deed hij ook met den arbeid en den persoon
van Stoecker. In 1886 en nog sterker bij de verkiezingen
in 1887 werkte Bismarck voor zijn „Kartell, in welchem
sich Konservative und Nationalliberale nahezu verschmelzen
sollten" — en wel met de bedoeling (zooals Adolf Wagner
zegt) „die drei antisemitischen Agitatoren Stoecker, Gremer,
Wagner beiseite zu schieben". Onder die omstandigheden
meenden Wagner en Stoecker zich van den verkiezings-
strijd verre te moeten houden. Zelf aanvaardden zij voor
Berlijn geen candidatuur om plaats te maken voor „farblosere
Persönlichkeiten", gelijk van alle kanten hun gevraagd was.
Bismarck verkreeg inderdaad een meerderheid, die op zijn
hand was1).
Nu kwamen allerlei moeilijkheden voor Stoecker. Wij
denken allereerst aan de bekende „Waldersee-Versammlune"
\' ö ?
die eerst zooveel beloofde, maar waarvan de gevolgen zoo
droevig waren2). Prins Wilhelm had telkens reeds zijn
sympathie te kennen gegeven voor de Stadtmission. In \'t
1 Men zie de uiteenzetting bij von Oertzen I 349 ff.
2 Zie Stoeckers eigen beschrijving in Dreizehn Jahre Hofprediger und
Politiker; ook in von Oertzen I 373 ff.
laatst van 1887 werd van het hof uit (en niet door Stoecker
of de Stadtmission) het plan gemaakt, invloedrijke personen
van verschillende politieke richting samen te roepen, om
te overleggen wat er gedaan moest worden tot bestrijding
van den nood des volks. Den 28™ November 1887 had
een samenkomst plaats ten huize van Graf Waldersee. Daar
hield Prins Wilhelm een rede, waarin hij de merkwaardige
uitspraak deed: „Nur durch christlich-sozialen Geist ist der
Umsturz zu überwinden".
Maar Bismarcks orgaan, de „Norddeutsche Allgemeine
, ZeitunS\' viel na deze samenkomst de christelijk-socialen in
6ens aan. Daarop volgde de „Post" met de opmer-
n8 „dass die Beflissenheit, . mit welcher die Stoeckerei
für an ^^ Prinzeri Wilhelm anzuheften sucht,
ur diesen und für seine künftigen Aufgaben nur schädliche
Folgen haben kann".
kom T beslist een politieke tendenz zien in de samen-
doo Van ^ die toch uitgesloten was, alleen reeds
de uileenloopende politieke richtingen der hier ver-
iaën. En zoo jg — volgens Stoecker zelf — deze
ngnjke bijeenkomst mislukt door het wantrouwen van
marck en door den haat van het liberalisme tegen het
t 1Iste«dom. In de pers was nog langen tijd de deining
® bespeuren na den storm, die naar aanleiding van de
a dersee-Versammlung was opgestoken. Merkwaardig ge-
*Joeg achtte Bismarck het noodig den Prins te verzekeren,
dit Vi"
niJ persoonlijk op de houding van de pers geen invloed
had uitgeoefend.
11 1888 kwam Prins Wilhelm aan de regeering. Den
Ln Maart van dat jaar was Keizer Wilhelm I gestorven;
Gn Juni reeds diens opvolger Keizer Friedrich.
3
-ocr page 48-Wilhelm II was de man, van wien Bismarck vroeger voor-
speld had: „de prins zal eenmaal zijn eigen Rijkskanselier
en Ministerpresident zijn" i). „De kans op samenwerking
tusschen keizer en kanselier scheen niet uitgesloten. Beiden
waren bereid het te beproeven. Twee jaar lang hebben ze
het geprobeerd". Die poging tot samenwerking kwam van
des keizers kant hierin uit, dat hij de politiek van Bismarck
steunde en dus zich ging keeren tegen Stoecker, den tegen-
stander van het „Kartell" — althans hem van zijn politieke
actie wilde terughouden. Von Oertzen zegt1), dat de
keizer de meening had, („die man nicht als unberechtigt
abweisen kann"), dat ieder, die een keizerlijk ambt bekleedt,
dus ook een hofprediker, het hof en den monarch zelf „in
eine gewisse Solidarität mit hineinzieht". In elk geval: het
kwam in 1889 tot een verdrag tusschen den keizer en
Stoecker, waarbij deze zich verbond nog wel socialen, maar
geen politieleen arbeid meer te verrichten. „Ich werde,
wenn ich öffentlich zu reden habe, nur religiöse, patrio-
tische und soziale Gegenstände besprechen", verklaart hij.
Alleen zijn parlamentaire arbeid wordt uitgezonderd.
Dat Stoecker tot dit verdrag overging, was niet om zijn
ambt van hofprediker ondanks alles vast te houden, maar
omdat hij inzag, dat zijn arbeid voor keizer en vaderland
vrijwel met lamheid geslagen was, wanneer de keizer er
zich tegen verklaarde. Stoecker zegt hiervan zelf: (Der
Verfasser) „schickte sich in das Unvermeidliche nicht bloss
mit Gelassenheit; sondern mit Bereitwilligkeit. Wusste er
doch, dass bei der falschen Strömung in den Regierungs-
kreisen ein Erfolg unmöglich und die Niederlage des Kar-
tells® von vornherein gewiss war. Dagegen behielt er sich
die christlich-soziale Thätigkeit ausdrücklich vor; lieber
hätte er sein Amt als diese öffentliche Wirksamkeit auf-
gegeben" i).
Dat het ambt, na dit verdrag met den keizer zeer wankel
stond, is duidelijk. Zouden keizer en hofprediker het altijd
met elkander eens zijn, als het er om ging de grens te
bepalen, die het sociale en het politieke terrein van elkander
scheidt? En zou Stoecker altijd in staat zijn te blijven zelfs
binnen de door hem zelf gezette perken?
Intusschen hebben toch deze moeilijkheden niet tot het
ontslag gevoerd. Het einde kwam nog langs anderen weg.
Stoecker zelf vertelt het aldus: „De Oberhofprediger D. Kögel
werd zoo ziek, dat een blijvende plaatsvervanger noodig
was. Zoodra ik dit hoorde, nam ik het initiatief en sprak
met mijn nu gestorven ambtsbroeder Schräder af, dat, als
Zijne Majesteit de Keizer hem of een nieuw te beroepen
hofprediker met de functies aan het hof belastte, ik in mijn
ambt zou blijven, dat wij echter, als aan een ander geeste-
lijke deze functies werden opgedragen, gezamenlijk ontslag
zouden vragen..... (Toen dit laatste gebeurde) waren wij
het beide eens, dat de ure der beslissing gekomen was.
Slechts daarin was een klein verschil van meening tusschen
ons, dat Schrader het ontslag „unbedingt" wilde vragen;
ik daarentegen in den vorm, dat wij den Keizer verklaar-
den ontslag te willen nemen, als in het aanstellen van dien
anderen geestelijke tegenover ons gebrek aan vertrouwen
lag. In dezen vorm is dan de ontslagaanvrage ingediend en
„in Gnaden bewilligt."" Den 31en December 1890 ging het
in. Stoecker verheugde zich er over, dat hij niet om zijn
politieken arbeid, maar „aus berechtigten pfarramtlichen
Beweggründen" tot de ontslagaanvrage gekomen was.
Hij was nu intusschen vrij man. Spoedig werd hem de
„Stadtmissionskirche" ten geschenke gegeven. Toen kon hij
met nieuwe kracht werken tot versterking van het geloofs-
leven in de hoofdstad; een groote schare volgde geregeld
zijn prediking. En onbelemmerd kon hij bezig zijn ook in
dat gedeelte van zijn werk, dat buiten den eigenlijken
pastoralen arbeid viel. Met moed streed hij nu voort
tegen de machten, waardoor hij het volksheil bedreigd zag i).
Wanneer wij nu trachten van zijn later levenswerk het
-ocr page 51-voornaamste aan te duiden, dan vraagt der Evangelisch-
soziale Kongress allereerst onze aandacht. In 1890 was dit
congres door Stoecker en Weber in het leven geroepen.
Hier zouden op sociaal gebied samenwerken, die op gods-
dienstig terrein als orthodoxen en modernen tegenover
elkander stonden. Algemeen zag men hierin iets groots;
men verheugde zich, dat het ergerlijk twisten om het dogma
achter de kerkelijke daad terugtrad
Het succes was in het begin ook zeer groot. Van 27—29
Mei 1890 werd het eerste congres te Berlijn gehouden.
Daar stonden mannen als Harnack en Stoecker naast elkan-
der, om tezamen op de sociale vraagstukken het antwoord
te zoeken. Op dit eerste congres sprak Stoecker, de 2e
voorzitter, in een schitterende rede over „Unsere Stellung
zur Sozialdemokratie" 1).
Wij kunnen hier natuurlijk geen overzicht geven van den
geheelen arbeid van het Ev. soz. Kongress2). Maar wel
moeten wij er op wijzen, dat de verschilpunten tusschen
de hier samenwerkende personen steeds duidelijker aan het
licht kwamen.
Eenerzij ds was daar het verschil tusschen orthodoxen
en modernen. Gedurig deed het zich min of meer ge-
voelen. In 1894, op het congres te Frankfurt a. M. werd
het bizonder pijnlijk, toen men Harnack openlijk aanviel
1 Opgenomen in Christlich-Sozial S. 194 11\'.
2 Verha7idlungen van het Kongress bij Vandenhoeck en Rüprecht, Güttingen.
Ter karakteriseering v. h. congres: Fr. Naumann, Was heisst Christlich-
Sozial9 II. 1 ff.
-ocr page 52-om zijn houding in den strijd om de apostolische geloofs-
belijdenis.
Anderzijds was daar het verschil tusschen de „ouden" en
de „jongen". Met de „jongen" worden dan die christelijk-
socialen aangeduid, die zich om Fr. Naumann c. s. schaar-
den en die in sociaal opzicht veel radicaler waren dan
Stoecker. Naumann zegt: „Er (Stoecker) ist und bleibt
der Vater unserer Bewegung, auch wenn es ihm geht, wie
manchem Vater mit seinen Kindern, dass sie später eigene
Wege suchen" Hoe ver de wegen uit elkander liepen,
bleek telkens beter.
Ten slotte kwam er een directe aanleiding bij, waardoor
aan het samenwerken der verschillende elementen een einde
kwam. Deze lag in den z. g. „Scheiterhaufenbrief", waarop
wij in het volgende hoofdstuk terug zullen moeten komen.
Hier zij slechts vermeld, dat men in dezen brief een lage
taktiek tegen Bismarck meende te zien en dat daarna
velen zich van Stoecker afkeerden. Een groot deel der
pers trachtte hem aan de algemeene minachting prijs te
geven. Nu raakte ook het congres met den tweeden voor-
zitter verlegen. Bij zijn vroegere vrienden vond Stoecker
weinig steun (hij was juist uit de conservatieve partij ge-
treden). Toen werd hem het voorstel gedaan „aus seiner
Präsidialstellung zurückzutreten", op voorwaarde, dat een
zijner geestverwanten in zijn plaats zou worden benoemd
en dat hij zelf in 1897 het hoofdreferaat zou houden. Als
men dit voorstel doet aan hem, die niet alleen de oprichter,
maar ontegenzeggelijk ook een van de grootste krachten in
het congres was, dan acht hij den tijd gekomen er zich
geheel aan te onttrekken. Met hem gingen in 1896 de
meesten zijner geestverwanten heen 1).
Schneemelcher is van oordeel, dat deze scheiding nood-
zakelijk was, omdat Stoecker, zoo „ganz aufs Praktische
gestellt, zum Organisieren geschaffen", geen bevrediging
kon vinden in het congres, dat in de eerste plaats weten-
schappelijk was en niet „auf unmittelbare Tageswirkung"
doelde. Maar als hij daar onmiddellijk op laat volgen „Es
scheint, dass die Zeit zum Zusammenarbeiten der Richtungen
in gemeinsamen Nöten für uns Evangelische auch jetzt----
noch nicht reif ist" — dan wijst hij in dezelfde richting,
waarin ook Stoecker het beslissende in deze zaak zocht.
Stoecker was van oordeel, dat de grootste moeilijkheden
voortvloeiden uit de onverdraagzaamheid der liberalen. Met
name noemt hij Prof. Harnack — „der liberalste von allen
Ritschlianern, zugleich der unduldsamste." — In \'94 had
Naumann nog geschreven: „Die grosse Sache ist nicht
misslungen. Die verschiedenen Theologieen haben sich zur
Erörterung der sozialen Not geeinigt"2), ßij die uitspraak
behoeven we slechts de ontkenning uit den eersten zin naai-
den tweeden over te brengen, om de werkelijkheid uitge-
drukt te zien.
Bij Stoeckers uittreden verklaarde het congres: „Der
Evangelisch-soziale Kongress erkennt die grossen und blei-
benden Verdienste des Herrn Hofprediger Stoecker um die
1 1) Vergelijk: Der Evangelisch-Soziale Kongress, Ein Ueberblick von Lic.
Schneemelcher S; 7 ff. (Sonderabdruck aus: Evangelisch-Sozial, 19. Folge der
Mitteilungen, 1910).
Begründung und Förderung der evangelisch-sozialen Be-
wegung in Deutschland dankbar an, bedauert in hohem
Mass seinen Austritt aus dem Kongress und hofft trotz-
dem auf eine weitere Gemeinschaft evangelisch-sozialen
Wirkens."
Door Stoecker en de zijnen werd nu de „Freie kirchlich-
soziale Konferenz" in het leven geroepen, die nog veel
gezonden socialen arbeid verricht1).
Intusschen was Stoecker reeds uit de conservatieve partij
getreden. Van buiten gezien schijnt het, dat hij de conser-
vatieve partij verlaten moest om zijn verhouding tot het
„Volk", een blad, dat zeer dikwijls de conservatieven be-
streed en te weinig zich stelde tegenover het streven der
„Jungen." Maar feitelijk ligt de oorzaak dieper.
In een vergadering van het partijbestuur werd er aan-
merking op gemaakt, dat Stoecker als lid van het partij-
bestuur betrekkingen aanhield met het blad, dat wij noemden.
Dit leidde tot allerlei besprekingen, waarvan het slot was,
dat men Stoecker de volgende verklaring wilde laten afleg-
gen: „In Anbetracht, dass die Haltung, welche „Das Volk"
gegenwärtig in wichtigen Fragen einnimt, mit konservativen
Grundsätzen unvereinbar ist und die konservative Partei,
der ich angehöre, schädigt, erkläre ich, dass ich mit diesem
Blatte .... nichts mehr gemein habe und jede auch nur
mittelbare Verantwortlichkeit für dessen Inhalt ablehne."
1 De conferentie heeft een maandelijks verschijnend orgaan: „Kirchlich-
soziale Blätter", onder redactie van Lic. R. Mumm, terwijl zij in de „Hefte der
kirchlich-sozialen Konferenz" de verslagen der bijeenkomsten geeft.
Lic. Schneemelcher zei, in een persoonlijk gesprek, van de Freie k. s. Konf.:
„sie geht sogar sehr gut" — en voegde er aan toe „wir sind auch erleichtert."
Hij weigerde deze verklaring af te leggen en trad uit het
bestuur en uit de partij
Maar Stoecker ziet, hoe hier achter alles het sociale ver-
schil lag. In een vergadering, waarin hij zijn uittreden
bespreekt, verklaart hij in zijn streven dezelfde gebleven te
zijn — doch in de conservatieve partij was veel veranderd.
Daar was de liefde voor „Sozialreform" zeer gering gewor-
den. Hij zegt dan ook verder, eer meer dan minder aan
de conservatieve beginselen te willen vasthouden, maar de
christelijk-sociale banier wil hij blijven dragen.
De christelijk-socialen hielden nu op „een zelfstandige
groep der conservatieve partij" te zijn, zooals ze zich tot
nu toe hadden genoemd 2). Den 26™ Februari 1896 is de
„Christlich-soziale Partei" te Frankfurt a. M. opgericht3).
Kort nadat Stoecker de conservatieven verlaten had, viel
hij meer dan ooit in ongenade bij het hof. De keizer sprak
zijn vernietigend oordeel uit over Stoecker en zijn arbeid.
Hij, die vóór zijn keizerschap, ten tijde der „Waldersee-
versammlung" het bekend geworden woord sprak: „nur
durch christlich-sozialen Geist ist der Umsturz zu überwin-
den", verzendt nu een telegram, dat weldra in heel Duitsch-
land bekend was en dat aldus luidde:
Berlin, Schloss, den 28. Febr. 1896.
Stoecker hat geendigt, wie ich es vor Jahren voraus-
gesagt habe. Politische Pastoren sind ein Unding. Wer
Christ ist, der ist auch sozial; christlich-sozial ist Unsinn
und führt zu Selbstüberhebung und Unduldsamkeit, beides
dem Christentum schnurstracks zuwiderlaufend. Die Herren
Pastoren sollen sich um die Seelen ihrer Gemeinden küm-
mern, die Nächstenliebe pflegen, aber die Politik aus dem
Spiele lassen, dieweil sie das gar nicht angeht.
Wilhelm I. R.
Door Freiherr von Stumm 1) werd dit telegram bekend
gemaakt. Deze was een groot industrieel met zeer veel
invloed. Hij was in den Rijksdag gekomen, had toegang
aan het hof, kreeg ook op den keizer meer en meer invloed.
Van allen christelijk-socialen arbeid was hij afkeerig. Hij
sprak er van als van „eine ausgesprochen antichristliche
Revolutionsrichtung." Stoecker „der eigentliche Vater des
pseudo-christlichen Sozialismus", werd gedurig op de meest
onwaardige wijze door hem aangevallen. Zoo ook in een
rede, waarmee de keizer nadrukkelijk zijn instemming
betuigde, zoodat wederom — nu meer zijdelings — het
keizerlijk oordeel over den voormaligen hofprediker ging.
Wij hebben ook te denken aan allerlei processen, die
Stoecker in dezen tijd te voeren had en waarin veler vijand-
schap tegen hem zich zoo duidelijk uitte.
Maar aan den anderen kant ontbrak het hem niet aan
bewijzen van groote waardeering en aanhankelijkheid. Wij
noemen alleen maar twee datums, waarop dit zoo klaar
mogelijk bleek. Den 9™ Maart 4902 werd het 25-jarig
bestaan van de Berlijnsche stadszending feestelijk herdacht.
°P dien dag ontving hij een eere-doctoraat in de theologie
van de hoogeschool te Greifswald. Doch vooral op zijn
zeventigsten verjaardag was de huldiging uit heel Duitsch-
land merkwaardig. Van bijna alle zijden werd zijn arbeid
gewaardeerd. De conservatieve „Kreuzzeitung", die wel
heel anders over hem geschreven had, zei nu: „Stoecker
ist ohne Zweifel eine volkstümliche Persönlichkeit.......
Man hat nicht vergessen dass er für den Gedanken, der
Lösung der sozialen Frage auf der Grundlage des gläubigen
Christentums näher zu kommen, bahnbrechend gewirkt
hat...
Stoecker gehört nicht mehr der konservativen
Partei an. Aber diese wird ihm für das, was er geleistet,
stets dankbar sein und ihn nach wie vor als Mitstreiter
betrachten......
Stoecker heeft nog twee groote arbeiderscongressen beleefd.
De Gewerkschaften zijn stellig niet uit Stoeckers arbeid
alleen voortgekomen. Wij hebben er een zelfstandige
beweging in te zien. Ze zijn, als arbeidersbeweging, ook
wezenlijk te onderscheiden van Stoeckers werk, dat zich
hoe langer hoe meer niet op één stand, maar op heel het
volk richtte. Maar al heeft hij hier niet direct ingegrepen,
stellig is zijn werk van de grootste beteekenis geweest
voor het ontstaan en voor den voortgang der vakbewe-
ging Deze had ook zijn heele liefde. De „Freie kirchlich-
soziale Konferenz" heeft zich met het werk der vakvereni-
gingen ook ernstig ingelaten. In 1900 had de conferentie
het volgende besluit genomen: „Die Dritte Kommission 1)
sieht es als Aufgabe der Kirche an, dahin zu wirken,
dass auch in den Gewerkschaften christlicher Geist ver-
treten werden könne; die Kommission hält für das Ziel die
Bildung interkonfessioneller, unparteiischer, rechtsfähiger,
einheitlicher Gewerkschaften."
Het vorige jaar was op den Katholiekendag te Neisse een
overeenkomstig besluit genomen.
Nu had het eerste congres van christelijke arbeiders in
Duitschland den 25en October 1903 plaats te Frankfurt a.
M., het tweede den 2en October 1907 te Berlijn. Vooral
het tweede congres was indrukwekkend. Meer dan een
millioen arbeiders, die aan Christendom en vaderland vast-
hielden , hadden zich hier laten vertegenwoordigen. Stoecker
werd er met een storm van toejuichingen ontvangen. Die
spontane uiting van zooveel arbeiders uit alle deelen van
het Duitsche rijk was een welverdiende hulde.
1 Commissie voor het sociale gedeelte.
-ocr page 59-Toen Stoecker het congres te Berlijn bijwoonde, was zijn
lichaamskracht reeds gebroken. Den 25en November 1906
had hij voor het laatst gepreekt in zijn Stadtmissionskirche *).
Daarna kon hij niet meer. Hij was genoodzaakt zich meer
en meer uit het openbare leven terug te trekken. De leiding
van de Stadtmission droeg hij over aan den hofprediker
Ohly. In 1908 legde hij het mandaat voor den Rijks-
dag neer, in de hoop dat het over zou gaan op zijn
geestverwant Lic. R. Mumm. Doch het ging voor de
Christelijk-socialen verloren, tot groote teleurstelling van
Stoecker.
In den winter van 1908 op 1909 zou hij naar Italië
gaan voor zijn gezondheid. Als tusschenstation koos hij
Gries, bij Bozen. Daar is hij door den dood overvallen.
jjGott hat uns ganz eingewickelt in Güte und in Liebe der
Menschen", zei hij op zijn sterfbed tot zijn vrouw, terug-
ziende op zijn rijk leven. Hij zag zeer goed in, dat het
einde niet ver meer was. Vol verlangen kon hij zuchten:
»Ach, wer nur erst im Himmel ware". — Op Zondag, den
7en Februari stierf hij.
Toen den 13en Februari in de Stadtmissionskirche de
lijkdienst gehouden werd, waren er ontzaglijk velen, die
hun belangstelling voor den ontslapen strijder toonden.
Treffend waren de woorden van een lied, door den Stadt-
missionsinspektor Braun ten aanhoore van die groote schare
hij Stoeckers lijkbaar aangehaald:
Over Stoeckers levenseinde schrijven Paul le Seur, Die letzte Predigt\'
Paul Jaesrich, Von der letzten Station; Anna Stoecker, Die letzten Tage.
ogenomen in Erinnerungen an D. Adolf Stoecker von Ernst Bun e.
So ruhe wohl! Gott hat an dich gedacht
Und alles, alles wohlgemacht!
Schlaf, müder Leib, schlaf wohl zu guter Nacht,
Dein Jesus dich bewacht.
Verschlaf die hier erlitt\'nen Schmerzen,
Wir schliessen dich in unsre Herzen.
HOOFDSTUK II.
In het vorige hoofdstuk hebben wij getracht een beknopt
overzicht te geven van Stoeckers levenswerk, zonder bizon-
der stil te staan bij zijne geestelijke kwaliteiten. Wij willen
daar thans in het kort een onderzoek naar instellen. Te
meer is dit noodig, daar vele tegenstanders van Stoecker
volhouden, dat hij in dit opzicht niet donker genoeg ge-
schetst kan worden.
Allereerst zij dan opgemerkt, dat wij in hem een echt
Godvruchtig man hebben te zien. Hij was een man des
gebeds. Zelf leefde hij uit het gebed. In den intiemen
kl>ing der zijnen was het een levenskracht. En velen wer-
den weer tot nieuwe kracht en bezieling gebracht, wanneer
2e met hem gebeden hadden. Bij zijne bekenden en mede-
arbeiders heb ik meer dan één getuigenis dienaangaande
vernomen. Welnu, waar van iemand in waarheid gezegd
kan worden, dat hij een man des gebeds is, daar hebben
wij met een godvruchtig man te doen. Bij zulk eene per-
soonlijkheid heeft dan ook het spreken over de eeuwige
dingen zoo groote beteekenis, daar wij weten dat het uit
het hart komt. Het doet ons een blik slaan in de diepe
roerselen van zijn zieleleven.
e
Nu spreekt het wel van zelf, dat wij er hier niet aan
kunnen denken ook maar eenigszins in te gaan op de
godsdienstige geschriften, preeken enz., die van Stoecker
tot ons kwamenToch zij het vergund uit den grooten
rijkdom enkele grepen te doen. Wij geven enkele wille-
keurige aanhalingen, waarin men, nu eens aan den bizon-
deren eenvoud, dan weer aan de diepte en warmte, het
echt religieuse kan hooren. Wij noemen b.v. een gebed,
na een preek over „de godzaligheid is een groot gewin met
vergenoeging." In dat gebed zegt hij: „......Ob wir
reich oder arm sind, Du allein kannst uns ein genügsames
Herz, einen zufriedenen Sinn schenken. Behüte uns, das
bitten wir Dich inbrünstig, vor Sorgen der Nahrung. Wir
bitten auch für unseren Nächsten, sonderlich für arme
Kranke und Arbeitslose, für Witwen und Waisen, dass Du
in ihrer Notdurft sie segnen wollest. Aber noch viel
brünstiger bitten wir Dich, dass Du uns reichlich versorgest
mit Glauben und Liebe, mit Gnade und ewigem Leben.
Wir möchten gern unter Deinen Vaterhänden selig sein....
Wir folgen Dir gerne nach. Führe uns zum seligen Ziele." —
Elders lezen wij: „Auch mir bist Du erschienen, mein
treuer Herr und Heiland, hast meine Finsternis in Licht
verwandelt, meinen Kummer getröstet, meine Sünde gerichtet,
meine Schuld vergeben, meine Strafe getragen. O wie ich
Dir dankbar bin. mein hochgelobter Erlöser! Nun bitte
ich Dich, Du wollest viele so froh und frei, so freudig und
selig machen, wie ich es bin. Erwecke Du in unserem
Volk ein Schaar lebendiger Zeugen......" Wij wijzen er
°P, hoe hij spreekt over de ware vrijheid en over het per-
soonlijke in het geloofsleven, om maar twee onderwerpen te
nemen waarover hij gaarne handelt. „De ware vrijheid is,
dat wij volgens onzen innerlijken drang en overeenkomstig
ons wezen leven; de zonde is onze innerlijkste mensch niet,
maar de adem Gods, die in ons is. De lusten en begeerten
"vormen ons eigenlijk wezen niet, maar het beeld van den
levenden God, waarnaar wij gemaakt zijn. En de Zoon
leert ons, dit beeld terugvinden en dat wij door den adem
Gods ons laten bezielen. Hij maakt ons vrij." — „Bij een
echte bekeering is alles persoonlijk. De persoonlijke schuld
moet worden erkend, niet slechts de algemeene zondigheid.
Persoonlijk moet boete worden gedaan...... Een persoon-
lijk geloof, dat bereid is om des gewetens wil alles prijs te
geven, moet den innerlijken mensch verlichten."
Ziedaar enkele grepen. Maar immers genoeg om den toon
van echte godsvrucht daarin te beluisteren, die als van
zelf overgaat in het gebed: „o Herr, ich habe keine andere
Stätte, wo ich selig werden kann, als an deinem Herzen. Darum
komme ich zu Dir und will bei Dir bleiben in Ewigkeit."
En het is waarlijk niet alleen wanneer hij tot de gemeente
zich richt, dat hij op dien toon spreekt. Als wij een blik
slaan in de particuliere correspondentie van Stoecker, voor-
zoover die uitgegeven is i), dan zien wij ook daarin de
zuiverste uitingen van een vroom gemoed. In zijn brieven,
die dikwijls merkwaardig zijn van inhoud, altijd waardig
van toon, vinden wij vóór alles het besef van volstrekte
afhankelijkheid van God. Dan is daar het geloof, dat Gods
weg naar het licht voert; de bereidwilligheid ook het lijden
te aanvaarden; de worsteling om te komen tot volkomen
eenswillendheid met God. Van de Brautbriefe is terecht gezegd,
dat „ihr reiner Idealismus nicht anders als begeisternd und
ihre tiefe Frömmigkeit nicht anders als erbaulich wirken
können."
Na zijn godsvrucht noemen wij zijn ethische kracht, zich
openbarend in het bewustzijn eene roeping te vervullen en dus
zijn groote liefde voor volk en kerk en Koninkrijk Gods. Ten
bewijze is heel zijn arbeid daar. En karakteristiek is, dat
Stoecker zelf zich zóó zeer door de liefde tot zijn volk
gedrongen wist, dat zij hem te sterk werd en overmocht.
Het niet-anders-kunnen, de machtige drijfkracht van vele
grooten, deed bij Stoecker zich gelden. Wij noemden reeds
zijn schrijven aan Kroonprins Friedrich met die besliste
uitdrukking: „was mich trieb war die Verzweiflung um
mein armes Volk" ... enz.1). Daar luidt het dan verder,
„om het volk van den afgrond terug te roepen, heb ik onder
bidden en smeeken het besluit genomen midden onder de
sociaal-democraten te gaan, den wilden stier bij de horens
te grijpen en met hem te vechten." Een andere keer, bij
den Jodenstrijd, zegt hij weer: „Der Jammer um mein
Volk" drijft mij, om zoo mogelijk te voorkomen, dat het in
zedelijk en godsdienstig opzicht tegronde zou gaan.
Geen wonder, dat deze ethische kracht terstond gezien
en gewaardeerd werd door allen, die Stoecker van nabij
leerden kennen. Wij noemen b.v. den bekenden von Kleist,
in wiens biografie het luidt: „er trat für Stoecker ein als
einen Mann, der der höchsten Achtung und Anerkennung
wert sei, der hineingestiegen wäre in die Massen aus Liebe
zum Volk" i).
Hier hangt mee samen zijn moed, die uit zijn godsvrucht
geboren werd. Vanaf zijn eerste optreden in den Eiskeller
tot het laatst van zijn leven toe, worden wij gedurig door
zijn mannelijken moed getroffen. Wij behoeven niet in
bizonderheden aan te toonen, hoe die zich openbaart. Wij
halen hier slechts met instemming het woord van Prof.
Wilhelm Lütgert aan: „Wenn man mit einem Wort sagen
will, was ihn zu dem gemacht hat, was er war, so war
es sein Mut. Er fürchtete sich nicht vor dem Hass, nicht
vor dem Spott, nicht vor der öffentlichen Meinung, nicht
vor den Massen, nicht vor den Gebildeten, nicht vor den
Grossen der Welt, aber sein Mut war kein Selbstvertrauen,
sondern Glaube" 2). Op het laatste leggen wij allen nadruk.
Hij geloofde: \'t is Godes zaak waarvoor ik strijd, daarom
hield hij aan de eindelijke overwinning vast. Vandaar zijn
door allen erkend optimisme. Von Oertzen heeft over
Stoecker als optimist een afzonderlijk artikel geschreven3).
Hij wijst op zijn houding in de vele beproevingen van zijn
leven. En hij vraagt: Wie heeft hem ooit gedrukt of mis-
moedig gezien ? — Wonderlijk, dat zoo gevraagd kan worden
bij iemand, die steeds midden in den strijd stond en telkens
teleurstelling ondervond!
Juist bij Stoecker is die opgewekte moed zoo merk-
waardig, omdat hij scherpen blik had voor het wereldleed,
„den Erdenjammer", waarover hij zooveel spreekt. „Sieht
man in die Flut von Sünde und Frevel hinein, die durch
unsere Zeit schäumt, so könnte man die Hände ringen, und
sich in heissen Thränen ausweinen. Aber das Weinen und
Klagen hilft nichts." Zijn geloofsmoed doet hem naar de
daad grijpen. En hij vertwijfelt niet, want in het geloof
ziet hij beter toekomst en dan luidt het: „Es wäre uner-
träglich, all den Erdenjammer anzusehen, wenn er nicht
in einer besseren Welt in Freuden aufgelöst würde."
Zou niet een aanzienlijk deel van zijn invloed terug te
brengen zijn tot dien machtigen geloofsmoed, die zoo velen
meesleepte ?
Maar dan moeten wij er tegelijk aan denken, dat hij
intellectueel zoo hoog stond, dat hij wat beteekenen kon.
Door geestdriftig en moedig optreden alleen wekt men geen
volksbeweging, blijft men althans niet jaren lang leider
eener partij. Welnu: Stoecker had een klaar inzicht in
de vraagstukken, die op kerkelijk en maatschappelijk gebied
zich voordeden. En ter oplossing heeft hij belangrijke
bijdragen geleverd. Wetenschappelijk heeft hij groote ver-
diensten. Wat hij als theoloog en socioloog wilde, komt
eerst in de volgende hoofdstukken ter sprake. Dat hij als
zoodanig beteekenis heeft, dient reeds hier met nadruk te
worden vastgesteld. Prof. Reinii. Seeberg merkt op, dat
men met Stoecker over wetenschappelijke problemen niet
spreken kon, of men werd „frappiert über das Mass......
von eindringendem Verständnis, das er ihnen entgegen-
-ocr page 67-brachte"1). Intusschen acht deze geleerde, die Stoecker
als wetenschappelijk man zoo waardeert, dat hij toch „als
Theologe...... nicht originell gewesen ist." Maar Prof.
Erich Sciiaeder gaat in zijn waardeering verder. Hij
schrijft2): „Wenn man fragt an welchen Punkten er etwa
die Erkenntnisarbeit der Theologie durch neue Interessen-
gänge angeregt oder befruchtet hat, so wäre manches zu
nennen." En als hij dan een uiteenzetting geeft van hetgeen
hij Stoeckers grootste verdienste voor de theologie acht,
zegt hij o. a.: „Wenn es der Theologie gelingen wird, das
kirchliche Leben durch eine Lehre von der Kirche zu
befruchten und zu leiten, welche den individuellen und den
sozialen Faktor des Christenstandes in das rechte Verhältnis
zu einander setzt, dann wird Stoecker bei dieser Arbeit
wesentlich mitsprechen. Oder wenn die Ethik nicht nur der
Einzelliebe der Christen den Weg weisen, sondern auch als
Sozialethik die christliche Gemeinde zu einer vielseitigen
dienenden Aktion aufrufen wird, dann gehört Stoecker zu
den Bahnbrechern dieser neuen Interessen."
Schaeder zegt hier niet te veel. Wij verwijzen naar
Stoeckers geschriften. Uit werken als „Wach\'auf", uit
opstellen als „Die Volksseele" en „Die Volkskirche", die
naar hun inhoud nog ter sprake moeten komen, blijkt ten
duidelijkste, hoe juist hij ziet en hoe scherp hij denkt. Zij doen
hem kennen als een man van intellectueele beteekenis. In
het bizonder noemen wij hier ook de „Reden im Reichstag" 3).
2 Bij Bunke, a. a. 0. S. 107 IT.
3 D. Adolf Stoecker, Reden im Reichstag, herausgegeben von Reinhard
Mumm. (Schwerin in Meckl. 1914).
Het is stellig waar, wat Mumm in zijn voorwoord daarbij
zegt, dat Stoecker zich in den Rijksdag bij de keus van
zijn onderwerpen wist te beperken, dat hij maar niet over
alles sprak. Intusschen vinden wij toch nog zóó grooten
rijkdom van behandelde vragen, dat wij het een blijk
van zijn intellectueele gaven mogen noemen, wanneer
hij over die vele vraagstukken wist te spreken op een
wijze, die de uitgave van zijn Reichstagsreden recht-
vaardigt. Ook in den Rijksdag beschouwt hij de dingen
steeds principieel, zoodat wij „mehr Aussprüche eines
Weisen, wie Ausführungen eines Fachmannes" bij hem
vinden. Toch is zijn speciaal-kennis dikwijls ook verbazend
groot. Het geheel doet hem kennen als een man van
intellectueele kracht.
Maar nu is het merkwaardig, dat deze man, dien wij
teekenden als een godvruchtig mensch met bizondere ethische
en intellectueele beteekenis, zoo ontzettend veel vijandschap
heeft moeten ondervinden. Gedurig belasterde men hem
openlijk en liefst zóó kras, dat er processen wegens belee-
diging door werden uitgelokt, die dan door heel de liberale
en Joodsche pers met eigenaardigen commentaar onder
het volk bekend werden gemaakt. Wij denken b. v. aan het
geruchtmakende proces-Backer. Biicker had als redacteur van
de „Freie Zeitung" een artikel opgenomen onder den titel
„Hofprediger, Reichstagskandidat und Lügner." Stoecker
klaagde. Nu had men den toeleg bereikt: er volgde een
proces, waarin men te bewijzen had, dat Stoecker inderdaad
een leugenaar was. Materiaal van jaren werd aangebracht
met grooten ijver. Ten slotte werd Biicker wel veroordeeld
en Stoeckers vrienden „traten zu einer gewaltigen Ver-
trauenskundgebung zusammen\'\' — doch er was intusschen
weer enorm veel stof opgejaagd om Stoecker te be-
zoedelen
Wat zijn de oorzaken van die buitengewone vijandschap?
Ten deele zien wij hier het bekende verschijnsel, dat bij
bijna alle grooten zich herhaalt: sommigen behoeven zich, om
welke reden ook, maar tegen hen te keeren en velen
volgen, want de massa nivelleert gaarne. Zij wekken de
vijandschap der kleinen omdat zij zooveel grooter zijn.
Ten deele ook is de bedoelde vijandschap te verklaren
uit de omstandigheden, waaronder hij zijn eigenaardigen
arbeid verrichtte. Op kerkelijk gebied heerschte moder-
nisme en onverschilligheid — Stoecker ging er tegen in
met zijn strijd voor de verlevendiging van het positieve
Christendom. Op politiek gebied had het liberalisme de
macht in handen. Stoecker ging er tegen in, opkomende
voor de conservatieve grondbeginselen. En waar de sociaal-
democratie machtig voortwoekerde, stelde Stoecker zich
tegenover haar, dreigende haar groei te verstoren. Wat
aan zijn arbeid het eerste opviel, was dat karakter van
„strijd tegen de volkverdervers", zooals hij het zelf noemde.
Het kon niet uitblijven, dat velen vijandig tegenover hem
kwamen te staan, waar zij zich zoo krachtig zagen tegen-
gewerkt in den strijd, voor hetgeen zij zich als ideaal hadden
gesteld.
Maar verder — en dat mogen wij ook niet voorbij-
zien — is de bedoelde vijandschap mede te verklaren uit
het optreden en uit het karakter van Stoecker zelf. Voort-
durend is hij om karakterfouten aangevallen, dikwijls gaf
hij er zelf aanleiding toe. Men beschuldigde hem van
onwaarheid en hij was dikwijls onvoorzichtig. Men be-
schuldigde hem van lage taktiek tegenover zijn tegenstanders
en hij was dikwijls buitengewoon scherp. Wij denken er
niet aan al zijne handelingen in bescherming te nemen of
zelfs te vergoelijken. Meer dan eens moeten wij ze afkeuren,
al is het ook geen slechtheid, die er hem toe brengt, maar
nu eens onbedachtzame voortvarendheid, dan weer bijna
roekeloos vertrouwen stellen in onbekende personen. Doch
als van liberale zijde telkens gesproken wordt, zooals b. v.
Ziegler doet1), van zijne „dogmatische Unduldsamkeit",
van zijne „antisemitische Hetzereien", als gezegd wordt,
dat hij het „weder mit der christlichen Liebe noch mit
der sittlichen Pflicht der Wahrhaftigkeit ernst und genau
nahm", dan bestrijden wij dat.
De z. g. n. Scheiterhaufenbrief moet telkens dienst doen
om de beschuldiging van valschheid, van „Hintertreppen-
politik" te rechtvaardigen. Tot in den Rijksdag werd deze
brief voortdurend besproken. Nu, na zoovele jaren, kan
men het stuk nog niet vergeten2). Het geval was dit:
Stoecker wilde von Hammerstein, den redacteur van de
„Kreuzzeitung" aanwijzingen geven over de wijze, waarop
hij in zijn blad moest werken. Toen hij hem niet op
het bureau trof, schreef hij daar in haast een brief,
1 Theob. Ziegler, a. a. O. S. 509.
-ocr page 71-waarin deze woorden voorkomen: „Prinzipiell wichtige
Fragen, wie Judenfrage, Martineum, Harnack, Reichstags-
wahl im sechsten Wahlkreise, die gewiss mit einem Fiasko
der anti-sozialdemokratischen Elemente schliesst, muss man,
ohne B(ismarck) zu nennen, in der allerschärfsten Weise
benutzen, um dem Kaiser den Eindruck zu machen, dass
er in diesen Angelegenheiten nicht gut beraten ist, und
ihm den Schluss auf B. überlassen. Man muss also rings
um das politische Zentrum resp. das Kartell Scheiterhaufen
anzünden und sie hell auflodern lassen, den herrschenden
Opportunismus in die Flammen werfen und dadurch die
Lage beleuchten. Merkt der Kaiser, dass man zwischen
ihn und B. Zwietracht säen will, so stösst man ihn zurück.
Nährt man in Dingen, wo er instinktiv auf unserer Seite
steht, seine Unzufriedenheit, so stärkt man ihn prinzipiell,
ohne persönlich zu reizen......"
Ziedaar het gedeelte, waarvan men zooveel ophef heeft
gemaakt. Ten deele is dit te begrijpen. Want vooreerst
was de bedoelde von Hammerstein intusschen gebleken een
laag, onzedelijk man te zijn1). De herinnering aan dien
man werkte al ongunstig. Dan was men in \'9(3 vrijwel
vergeten, dat de strijd tegen Bismarcks „Kartellpolitik" in
\'S8 voor alle geestverwanten van Stoecker dringend noodig
was; men zag de dingen nu in een ander licht. Maar wij
vragen: werpt deze brief inderdaad een smet op Stoeckers
karakter? Zeker, er is politiek in dit stuk. Maar is het
1 Men had tevergeefs getracht Stoecker mede hierdoor een smet aan te
wrijven, alsof hij met het slechte leven van von Hammerstein op de hoogte
was geweest.
slechte politiek? „Selbst ein Mann wie Treitschke, ein
glühender Bewunderer Bismarks, hat den Brief für ein
durchaus loyales, politisches Mittel gehalten und erklärt,
dass seine Achtung vor Stoecker dadurch in keiner Weise
vermindert sei" *). En wij denken aan de verdediging, die
Stoecker zelf van dezen brief in den Rijksdag gaf. Hij zegt:
„het woord „Scheiterhaufen" komt alleen voor, wanneer
ik uiteenzet, dat de „Kreuzzeitung" vier punten, waarin ik
met Bismarck volstrekt niet overeenstemde „in scheiter-
haufenheller Beleuchtung" moest behandelen, opdat ieder,
ook de Keizer, zou weten, wat hij daarvan te denken had.
Dat is geen „Hintertreppenpolitik"...... maar juist zoo
open mogelijk. Is dat verkeerd? Maar het woord „Scheiter-
haufen" kan men licht misbruiken......"
Nog eens: menige misslag is terug te brengen tot een
voorbarigheid, die niet goed te praten is, tot een ongegrond
vertrouwen in verschillende personen, dat schuldig werd.
Maar slechtheid van karakter wenschten alleen zijne vijanden
in hem te zien, omdat zij hem onschadelijk wilden maken.
Dan is daar nog zijn verregaande, prikkelende scherpheid
in zijn uitvallen. Vooral in debat liet hij zich soms te
veel gaan, hij kon zijn tegenstanders zoo neerslaan. Doch
bijna altijd blijft hij principieel, ook waar hij tegelijk wel
eens wat persoonlijk wordt. Door onwaardige dingen haalt
hij het peil van den strijd nooit neer. En waar dit niet
geschiedt, daar kan het toch niet ten kwade worden geduid,
wanneer (zooals Stoecker zelf zich ergens uitdrukt) „das
teutonische Kraftgefühl einmal etwas stark ausfällt." —
Zoo zien wij hem voor ons naar zijne geestelijke kwali-
teiten.
Ondanks het vele onvolmaakte, dat wij bij hem gaarne
erkennen — of liever: met al het zondige, dat wij in hem
als in ieder mensch ontdekken — zien wij hem toch als
groote persoonlijkheid. En het geheim van zijne persoon-
lijkheid was, dat hij waarlijk dit tijdelijke zag met eeuwig-
heidslicht overstraald. Zoo kon bij de moeiten van den
weg voorbijzien om de heerlijkheid van het doel, dat hij
wist te zullen bereiken en over de armoede van de werke-
lijkheid kon hij heengrijpen naar den rijkdom van het
ideaal, waarvan hij door de intuitie van het geloof wist, dat
het werkelijkheid worden zou.
HOOFDSTUK III.
Stoecker èn het Koninkrijk Gods.
„D. Stoecker ist — mit dem Hollander D. Abraham
Kuyper — der gewaltigste Kirchenmann unserer Zeit", zoo
oordeelt kort en krachtig Lic. Reinhard Mumm *).
Er zijn er ook, die heel anders oordeelen. Zij zien de
beteekenis van Stoecker enkel en alleen op sociaal terrein.
Zoo schrijft Dr. Kipper — en velen stemmen met hem
in — dat Stoecker volstrekt geen beteekenis heeft voor de
kerk, dat hij enkel als volksleider en patriot gewaardeerd
kan worden 1).
Ongetwijfeld is Mumm hier dichter bij de waarheid dan
Kipper. Stoecker zelf heeft gedurig met veel nadruk gezegd,
dat het onmogelijk is een goed „Volksmann" te zijn als
men geen „Kirchenmann" is. Als hij geen beteekenis voor
de kerk had, dan zou dus, volgens zijn eigen beschouwing,
zijn levenswerk onvruchtbaar geweest zijn. —
Wanneer wij nu hier een onderzoek naar zijne beteekenis
in dezen instellen, dan ga voorop de karakteriseering van zijn
theologisch standpunt. Hij behoorde tot de Unie en waar
1 Aangehaald in Waclï auf S. 483 f.
-ocr page 75-het noodig was verdedigde hij haar goed recht met kracht i).
Doch in hoofdzaak was zijn dogmatische richting zuiver
Luthersch. Hij legde er nadruk op, met de belijdenis-
schriften van de Luthersche kerk in te stemmen. „Ich
bekenne frei und offen, dass ich in den Bekenntnissen der
Reformation, sonderlich in den lutherischen Katechismen
und der Augsburgischen Konfession annäherend die rechte
Form der biblischen Wahrheit erkenne" 2). Karakteristiek
is de strijd, dien hij met Prof. Harnack voerde over de
Apostolische geloofsbelijdenis. Harnack had beweerd, dat
een ontwikkeld Christen met kennis van het Evangelie en
van de kerkgeschiedenis aan verscheiden uitspraken van
het
apostolicum aanstoot nemen moest3). Stoecker ver-
dedigt de apostolische belijdenis met kracht, met name
komt hij op voor de handhaving der heilsfeiten. Hij spreekt
het uit, dat de gedachten van het Christendom hem niet
genoeg zijn, als hij de feiten niet vasthouden kan. „Ich
glaube, dass die christlichen Grundgedanken aus den
christlichen Grundtatsachen folgen, und dass, wenn man die
Tatsachen aufgibt, auch die Gedanken zusammenbrechen."
Hoewel Stoecker volstrekt niet behoorde tot die menschen,
die dadelijk gereed staan alles te verwerpen wat met eigen
inzicht niet strookt, kon hij toch onmogelijk hebben, dat
velen kritiek oefenden alleen „om kritiek te oefenen"; dat men
vergat „in die grosse Schatzkammer der Schrift hineinzu-
greifen mit der Ueberzeugung, dass wir es hier mit gött-
licher Wahrheit zu tun haben;" dat men bleef aan de
oppervlakte; dat men het onmogelijke probeerde, daar er
immers geen „notarielle Protokolle" van het leven van
Jezus en geen „stenografische Niederschriften" van Jezus\'
woorden zijn. Hij bespotte dat alles als „kritische Seiltän-
zerei". En vooral kwam hij er tegen op, dat men allerlei
resultaten van studie in de gemeente bracht, omdat daardoor
— zooals Seeberg Stoeckers meening in dezen samenvat —
„das Schwergewicht der Interessen aus dem religiösen in
das theologische Gebiet verschoben würde" 1), en daartegen
heeft hij altijd gewaakt en gewaarschuwd.
Intusschen was hij veel vrijer in zijne beschouwingen dan
men dikwijls denkt. „Wir gehören gewiss nicht zu denen,
welche der Wissenschaft die Kandare anlegen und die
Kritik verbieten wollen. Wir halten vielmehr die Kritik
für das unerlässliche Werkzeug jeder wahren Wissenschaft.
Aber es giebt einen kritischen Luxus, an dem die Kirche
verarmen kann"2). En elders luidt het: „Allerdings bin
ich weder in der Beurteilung der Schrift noch in der
Geltendmachung der Bekenntnisse ein Knecht des Buchstabens.
Ich bin viel zu sehr ein Kind der Gegenwart und ein
Mensch der Wissenschaft, um an der Bibel, die mir das
menschgewordene Wort Gottes ist, nicht das Menschliche
und Göttliche zu unterscheiden" 3). — Wij denken ook aan
zijne opvatting van de inspiratie. Von Oertzen deelt ons
mede 4), dat in de nalatenschap van Stoecker een manuscript
is gevonden, blijkbaar afkomstig uit den eersten tijd van
zijn predikantschap, handelend over „Die heilige Schrift
und die heutige Theologie." Hij spreekt daarin ook over de
inspiratie. De mechanische opvatting der inspiratie verwerpt
bij en ook kan hij niet meegaan met de z. i. veel diepere
beschouwing, dat de H. G. als innerlijk motief en princiep
de schrijvers voor alle dwaling heeft bewaard1). Hij zegt:
de waarheid ligt in de Schrift en het is de eeuwige taak
van den menschlijken geest steeds dieper in deze waarheid
in te dringen — „aber ein unfehlbares System gibt es
ebensowenig wie eine unfehlbare Kirche." Overeenkomstig
daarmee luidt zijne beschouwing over de bijbelsche geschiedbe-
schrijving aldus: „Ohne Zweifel hat die biblische Urgeschichte
Sagen und sagenhafte Elemente; es ist vergeblich sich
dagegen zu sperren, und es ist Zeit das der gläubigen
Christenheit offen zu sagen. Daraus folgt aber gar nicht,
dass Sagen blosse Märchen seien......ihr Inhalt ist die
niedergeschlagene Geschichte früherer Zeit" 2).
Stoecker stond dus wel met betrekkelijke vrijheid, maar
1 Als Stoecker hier gesproken had van een bewaard blijven voor dwaling
in hun godsdienstige voorstellingen, dan zou hij niet alleen de dynamische
opvatting der theopneustie zuiverder hebben weergegeven, (vgl. b. v. Scholten,
Leer der H. K.4 I 103) maar ook zijn eigen standpunt meer hebben be-
naderd. — Wij kunnen hier echter niet verder bij stilstaan, daar het bedoelde
manuscript niet onder ons bereik is. Overigens vinden wij ook elders ver-
wante beschouwingen b. v. „Den Begriff der Eingebung habe ich nur insoweit
abzuweisen, als er die völlige Irrtumslosigkeit in all und jedem einschliesst."
Wach\' auf S. XII.
2) In een kritiek op het werk van Gunkel, Genesis übersetzt und erklärt.
Zie v. Oertzen, II 274. — Wij wijzen op de verwarring van begrippen: schrift
en systeem, en op het zwakke in de boven gegeven aanhalingen, maar de be-
doeling blijft karakteristiek voor Stoeckers opvatting.
toch met beslistheid op den bodem van Schrift en be-
lijdenis.
Hierin ligt reeds opgesloten de dubbele tegenstelling,
bij welker licht een groot deel van zijn levensstrijd moet
gezien worden: anti-modern en anti-Roomsch.
Als hij tegen de theologie der modernen strijdt, dan is
het, omdat hij in het modernisme niet slechts een andere
voorstelling van het orthodoxe geloof ziet, maar wezenlijk
iets anders. Om het met zijn eigen woorden te zeggen:
„das positive, historische Christentum und die moderne
Theologie sind zwei verschiedene Religionen. Auch ihr
Gott ist nicht derselbe; den einen ist Gott der freie, per-
sönliche Geist, den andern ein in die Naturgesetze ge-
schmiedeter, hillloser Götze, der keine Gebete erhört, keine
Wunder thut, keine Offenbarung ausgehen lässt, es sei
denn die Offenbarung menschlicher, religiöser Ahnungen"1).
En eiders: „Wir sind eben doch, mit Schmerz sagen wir
es, zwei verschiedene Religionen"2). Hij zegt: zooals een
werkelijke tuin vol boomen en bloemen zich verhoudt tot
het abstracte begrip „plant", zoo verhoudt zich ons Christen-
dom tot den godsdienst der moderne theologie.
Stoecker gaat er van uit, dat een Christendom „ohne
das Bekenntnis zu dem dreieinigen Gott, zu der Gottheit
Christi, zur Auferstehung und Wiederkunft des Gottessohnes
nicht imstande ist, der evangelischen Kirche als Grundlage
zu dienen"3), En dat juist mist hij bij de modernen ten
eenenmale. Bij de linkerzijde ontbreekt het buigen onder
♦
Schrift en belijdenis i). De moderne theologie loochent de
openbaring en het gaat er toch eigenlijk om, of er een
bovennatuurlijk geopenbaarde, stellige waarheid aangaande
de goddelijke dingen is, dan of de godsdienst, ook het
Christendom, slechts een proces van den menschelijken
geest en van de geschiedenis is1). De moderne theologie
houdt niet vast aan de heilsfeiten; zij heeft geen leer —
en ja, het is een besliste fout van de kerk, dat zij de for-
muleering der kerkelijke dogmen dikwijls te hoog, de be-
tooning van christelijk leven dikwijls te laag schat, maar
dat neemt niet weg, dat er „Fundamentalsätze" zijn, „wie
die Gottheit und die Auferstehung Christi, die man nicht
aufgeben kann, ohne das Christentum aufzugeben"2). Ilet
is niet het Christendom in zijn historische gestalte, dat aan
de moderne theologie ten grondslag ligt — „sondern eine
an Christum anknüpfende, mit einigen seiner Gedanken
ausgeschmückte, im übrigen auf der menschlichen Vernunft
beruhende Religion, die man nicht mit dem Christentum
gleichberechtigt nennen kann, ohne die Wahrheit des
Evangeliums preiszugeben" 3).
Het modernisme verstoort dan ook in de kerk de eenheid
des geestes. Er zijn menschen, die dat ontkennen. Maar
tegenover dezulken stelt Stoecker zich met de opmerking, dat
slechts halfheid van denken en onbeslistheid van karakter
hij zoo geweldige tegenstellingen van een eenheid des gees-
tes spreken kan. — Hij doorziet, dat het slechts een schijn
van eenheid is, die men nog bewaart. Vele modernen ge-
bruiken nog allerlei oude uitdrukkingen, waarachter bij hen
toch nieuwe gedachten liggen. Hij wijst b.v. op den Evan-
gelischen bond, die zich „unter das Bekenntnis zu dem
eingeborenen Gottessohne als dem alleinigen Mittler des
Heils und zu den Grundsätzen der Reformation gestellt
hat." Maar hij merkt daarbij op: „Men moet met de
moderne theologie en haar verschillende schakeeringen wel
geheel onbekend zijn, als men niet weet, dat onder die
woorden de onverdraaglijkste tegenstellingen verborgen zijn"!).
En hij waarschuwt er krachtig tegen, dat men in de kerk
toch niet de taal zal gebruiken om zijn gedachten te
verbergen.
Dan zijn er anderen, die ook van eenheid blijven spreken,
zeggende, dat de moderne mensch in helder begrip hetzelfde
bezit, wat de eenvoudige massa heeft in onklare voorstel-
ling. Maar tegen die Hegeliaansche beschouwing komt
Stoecker weer zoo sterk mogelijk op. „Wir kennen dies
Spiel mit Begriffen, bei welchen nichts Thatsächliches als
Wahrheit übrig bleibt. Wenn sich die Kirche je dazu
erniedrigte, doppelte Buchführung zu gebrauchen und den
Gebildeten ein anderes Evangelium zu bringen als den Ein-
•fältigen, dann wäre sie verloren" 1).
In dit verband moeten wij er ook op wijzen, dat Stoecker
evenmin met de school van Ritschl kan instemmen2). Veel
goeds erkent hij in haar arbeid, hij noemt o. a. haar opkomen
tegen een onevangelisch soort van geloof als een voor-waar-
2 Zie, behalve allerlei verspreide opmerkingen, vooral Wach \'nuf S. 011 ff\'
• \' \' «
-ocr page 81-houden van leerstellingen; haar nadruk-leggen op de geschied-
kundige persoonlijkheid van Christus; haar spreken van de
kerk, in een tijd, die in subjectivisme ondergaat; haar eisch,
het Koninkrijk Gods te beschouwen niet als een boven-
aardsch, toekomstig ideaal, maar „als die reale irdische
Darstellung der christlichen Gemeinschaft unter dem Gesichts-
punkte der Nächstenliebe"; haar teruggrijpen op vele denk-
beelden van Luther. Maar de school van Ritschl beschouwt
het geloof zóó zeer als een ervaring van zedelijk-gods-
dienstige werkingen, dat zij geneigd is metaphysische uit-
eenzettingen over de geloofsleer aan ieders eigen behoefte
over te laten en af te zien van speculatieve onderzoekingen
over Christendom, over openbaring en wonder. Zoo komt
het, dat velen niet bemerken, hoe groot de tegenstelling is
tusschen de theologie van deze school en het oude, in de
belijdenisschriften uitgedrukte Christendom. Stoecker zegt
ergens dat de school van Ritschl de vraag naar de achter
het geloof liggende geloofsobjecten afwijst. En dan kan hij
met deze theologie onmogelijk meegaan. „Die positive
Theologie......siebt sich in ihrem.Besitzstand durch Ritschl
und seine Schule bedroht"1). En zoo neemt hij tegenover
deze school vrijwel dezelfde houding aan als tegenover het
modernisme.
Welke gevolgtrekkingen hij uit dit alles maakte op
kerkelijk en kerkrechtelijk terrein kan eerst na het onder-
zoek van Stoeckers kerkbegrip ter sprake komen. Doch wij
hebben hem hier eerst nog te zien in zijne tegenstelling
met Rome.
Rome bestrijdt hij niet minder fel dan het modernisme.
Hij toont zich hier een echte volgeling van Luther. Wij
geven een enkele bladzijde weer, waarin zijn beschouwing
wel zoo duidelijk mogelijk is uitgesproken1). „Wat de
Roomsche kerk van het Godsrijk weet, is bijkans alles
onwaar en ongoddelijk. Zij heeft verkeerde beschouwingen
van de kerk en van de wereld, van het woord Gods en
van het werk van Christus. Dat het christendom de wereld
met zijn levenskrachten doordringen moet, heeft zij verstaan;
maar de levenskrachten van Christus zelf kent zij niet. Zij
wil zelf het Godsrijk zijn, zonder te weten wat het Godsrijk
is. Haar priesterschap en kerkbepalingen, haar bijgeloof en
menschvergoding heeft zij in de plaats van het Godsrijk
gezet; de concilies met alle intrigues in de plaats van
den Heiligen Geest; de heiligen en reliquien met alle
sprookjes dienaangaande in de plaats van de openbaring; de
pausen, trots alle door hen verrichte wandaden, in de plaats
van Christus. Tenslotte heeft zij het toppunt van dwaasheid
bereikt en met de leer der onfeilbaarheid der wereld het
bewijs harer feilbaarheid in handen gegeven...... Rome
veroordeelt de vrijheid van geweten en haat allen, die van een
ander geloof zijn." Elders spreekt hij van „diese Autoritat
ohne Wahrheit, diese Unterwerfung ohne Gewissen" 2). En
telkens wijst hij er op, dat Rome als religie niet veel be-
teekent, wèl als organisatie. Hij zegt b. v. „Merkwürdig
ist, wie wenig bei all diesen Dingen in den Kreisen der
römischen Kirche von der eigentlichen Bedeutung und
Macht der Religion die Rede ist. Der Papst soll es machen,
nicht das Christentum. Die Autorität wird als Helferin
herbeigerufen, nicht die Wahrheit"1). En: „man müsste
ein Narr sein, wenn man glaubt, dass Rom imstande wäre,
der christlichen Welt Glauben und Gerechtigkeit, Liebe
und Frieden, Ruhe und Bestand wiederzug eben" 2).
Dat met Rome als organisatie meer gerekend moet worden,
is een geheel andere zaak. Hoe Stoecker daarover denkt
is te verklaren uit zijn kerkbegrip, dat thans nader onder-
zoek vraagt.
Stoeckers beschouwingen over het wezen der kerk weer te
geven, brengt eigenaardige moeilijkheden met zich. Nergens
gaf hij — immers veel meer practicus dan theoreticus —
een belijnde dogmatische uiteenzetting van zijn kerkbegrip.
Hij sprak er meest aanduidend over, dikwijls nog meer
negatief dan positief. Toch ontbreekt het niet aan belang-
rijke aanwijzingen en uitspraken.
Het zij vergund een ietwat lang citaat te geven, waarin
Stoecker over de kerk spreekt3). „Ich will mich hier
auf Untersuchungen über Bedeutung und Unterschied von
„Kirche" und „Reich Gottes" nicht einlassen. Nur gegen
einen Irrtum will ich protestieren: Wenn man es oft so
3 Christlich-Sozial S. 212. Men vergelijke ook „Reich Gottes, Kirche und
Welt" in Wach\' auf S. 830 IT.
hinstellt, als sei das Reich Gottes nur in der Ewigkeit und
Unsichtbarkeit, die Kirche dagegen nur irdisch, sündig und
unvollkommen, gleichsam die niedere Magd, die mit dem
Königreich Gottes wenig oder nichts zu thun habe, so
entspricht das meiner biblischen Anschauung nicht. Der
Herr vergleicht das Reich Gottes mit dem Sauerteig, der
in das Mehl gemengt wird, mit dem Fangnetz, das durchs
Meer gezogen wird und allerlei Gattung fängt, Gute und
Böse. Daraus geht doch hervor, dass das Reich Gottes
nicht nur in wolkenartiger Höhe gesucht werden kann. Der
Heiland sagt von der Kirche: Die Pforten der Hölle sollen
sie nicht überwältigen! Darin liegt doch, dass er die Kirche
nicht nur in der armseligen Magdgestalt erblickt. Ich
schliesse daraus, dass das Reich Gottes weder so überir-
disch, noch die Kirche auf Erden so irdisch ist, wie man
sie darzustellen beliebt. Ich folgere daraus, dass die Kirche,
auch diese arme sichtbare Kirche, eine wenn auch unvoll-
kommene, so doch wirksame Darstellung des Reiches
Gottes sein muss, wobei ich freilich hinzufüge, dass
mir die evangelische Kirche nicht bloss die Summe von
Behörden und Pastoren, von Synoden und Kirchenräten,
sondern die evangelische Christenheit ist. Diese Kirche
aber hat den Beruf, auf die Gemeinschaft der Menschen
einzuwirken; ist sie doch selber eine Gemeinde und hat
Gemeinschaftsleben."
De kerk is dus „eine irdische Darstellung des Reiches
Gottes."
Het Godsrijk is de alles overspannende gedachte, de
machtige idee; deze idee is bezig zieh te realiseeren (in
de kerk); en ze moet en zal voortgaan zieh te realiseeren
(in de menschheid). Waarbii we moeten opmerken, dat
Stoecker bij de kerk den nadruk legt op het organisme,
hoewel hij ook aan het instituut volle aandacht
schenkt.
Stoecker kan dus niet over de kerk handelen, zonder
naar twee kanten te zien: eenerzijds let hij op het Konink-
rijk Gods, waarvan de kerk een openbaring is, anderzijds
let hij op de wereld, waarop de kerk haar stempel te
zetten heeft.
Maar nu wordt, volgens Stoecker, juist naar deze zijden
door het protestantisme schromelijk gezondigd.
Met het Godsrijk rekent men veel te weinig. Men denkt
het zich zoo abstract en zoo ver. Voor velen is het
Koninkrijk Gods „ein blosses Wolkenkuckucksheim" ge-
worden. Men denkt het zich te innerlijk. „Het Konink-
rijk Gods is binnen ulieden" acht hij een verkeerde, althans
eenzijdige vertaling van het woord des Heeren, waardoor
velen op een dwaalweg gekomen zijn, die hen voerde tot
verkeerd begrip van het Godsrijk. „Alsob es ein rein
innerliches, in den einzelnen Seelen verschlossenes Etwas
sei, versucht man gar nicht eine Realität desselben zu
erstreben oder auch nur für möglich zu halten"]). En
omdat men met de realiseering van het Godsrijk niet rekent,
is er geen kerkelijke geest. Hij zegt met nadruk: als men
geen rechten blik heeft op het Koninkrijk Gods, krijgt men
geen juist begrip van de kerk1). Ja, hierdoor komt het
dat het protestantisme, volgens Stoecker, eigenlijk geen kerk
heeft1). Wel is er een verlangen naar religie, wel is er
een zoeken van persoonlijke stichting, maar daarmee is nog
geen kerk gegeven. Christus is gekomen om het Godsrijk
op aarde te stichten, maar het protestantisme heeft er
„einen Betsaal und Hörsaal" van gemaakt2).
Toch zijn de voorwaarden voor een kerk er wel: het
woord van God; de waarheid, in de belijdenisschriften
uitgedrukt; krachtige theologen; trouwe getuigen; groote
terreinen van uit- en inwendige zending. Daarin staat het
protestantisme ongetwijfeld ver boven Rome. En toch:
Rome heeft een kerk, maar geen waarheid; het protes-
tantisme heeft de waarheid, maar geen kerk3). Rome geeft
dus aan het protestantisme een dood beeld te zien van wat
de ware kerk moet zijn.
Als het protestantisme er niet toe komt met de „Reichs-
gottesgedanke" ernstig te rekenen, dan zal het de verdere
realiseering er van ook niet ernstig kunnen zoeken, m. a. w.
in dezelfde mate, waarin men het Godsrijk uit het oog
verliest, dreigt het gevaar de betrekking tot de wereld te
vergeten. En toch wordt mede door de verhouding tot de
wereld het wezen van de kerk op aarde bepaald. Denk
1 In den regel zegt Stoecker van de staatskerk dat ze geen kerk is. Maar
de diepste oorzaak ligt, volgens hem, in het niet rekenen met het Godsrijk.
Het Staatskirchentum is daar een uitvloeisel van. Hij zegt: „Wir pilegen meist
nur den christlichen, nicht den kirchlichen Geist; unsere Frommen suchen
vielfach nur die eigene Erbauung oder höchstens ein Konventikelchristentum -
und scheuen durchaus den Gedanken an das Ganze und Allgemeine. — Uns
fehlt die Kirche und der kirchliche Geist; daher die Volksnot." (Wach\' auf
S. 401.)
hier de betrekking tot de wereld weg, stel dat „de kerk"
niet trachten zou op de wereld haar stempel te zetten en
ge hebt hoogstens nog een vereeniging van Christenen,
maar volgens Stoecker geen kerk meer. De geloovigen
mogen niet tevreden zijn met wat zij zeiven genieten, maar
zij moeten er voor strijden, dat in de wereld steeds meer
het Koningschap Gods worde erkend. — Daarop heeft hij
altijd den grootsten nadruk gelegd.
Wij moeten hier wel opmerken, hoe Stoecker, de volge-
ling van Luther, toch bewaard blijft voor een eenzijdig
doortrekken van de Luthersche lijn. Schneckenburger zegt,
dat in de gereformeerde kerk meer „die thätigen Momente"
zich doen gelden, terwijl in de Luthersche „das ruhende
zuständliche Bewusstsein" overheerschend is. En Dorner
merkt op, een vergelijking tusschen Luther en Zwingli
treffende : „Luther hat mehr bei der inneren Sphäre des
durch God erneuten Selbstbewusstseins verweilt, in der der
Mensch sich als Kind Gottes weiss, also mehr das sittliche
im absoluten Verhältniss betont, Zwingli dagegen mehr das
Gewicht darauf gelegt, dass der Mensch da sei, die Ehre
Gottes auf Erden zu mehren, was durch Erfüllung seines
Willens, durch reinigende Gestaltung des Lebens und des
Gemeinwesens geschieht" i). Bij Stoecker zien wij de een-
heid tusschen deze twee grondbeginselen, en hij houdt zich
dus zoo ver mogelijk af van wat Eucken, stellig ziende op
de Luthersche richting, als het protestantsche gevaar be-
schouwt, dat „die überwiegende Sorge für die Seele des
O Dr. j. A. Dorner, Geschichte der protestantischen Theologie (München
1867) S. 288. Hier ook (S. 289) het citaat van Schneckenburger.
Einzelnen zur Gleichgültigkeit gegen den Gesamtstand des
Geisteslebens und zur Zersplitterung der Kirche in lauter
Sonderkreise" zou voeren
In het voorafgaande is de roeping der kerk natuurlijk
reeds gegeven. Op de bizondere (sociale) roeping der kerk
komen wij in dit hoofdstuk nog terug. Wij wijzen hier
op haar taak in het algemeen. En dan is het geheel in
overeenstemming met wat hij over het wezen der kerk
aanwijst, als hij die taak niet slechts in intensief, maar
vooral in extensief krachtsbetoon zoekt.
Intensief werkt de kerk wel. In eigen midden zoekt zij
wel verdieping van geloofsleven. Wie tot haar komt om
persoonlijke stichting te zoeken, die kan inderdaad vinden
wat hij begeert en tevreden zijn. Maar daarmede is slechts
een gedeelte van de roeping der kerk genoemd. Stoecker
vraagt meer.
Extensief heeft ze eveneens te werken, want naar haar
wezen staat ze in betrekking tot de wereld. Het Koninkrijk
Gods moet komen in steeds wijder sfeer. De kerk moet
aan heel het zedelijk-godsdienstig leven leiding geven. „Die
evangelische Kirche müsste wie ein weithin strahlender
Leuchtturm in die Dunkelheit hinausglänzen und dem
Schiffer helfen, sich in den Strudeln zurecht zu linden,
damit er nicht Schriffbruch leide. Anstatt dessen ist ge-
rade in Deutschland seit geraumer Zeit die Geschichte
der evangelischen Kirche eine Kette von Ohnmachtser-
scheinungen......."1). En het ergste is, volgens Stoecker,
dat men volkomen berust in de machteloosheid der kerk,
ja zelfs er een dogma van maakt. De kerk moet eene
„ancilla" zijn, ten dienste van allen, zoo zegt men. Dat ze
„eine Macht" moet zijn, ziet men voorbij, zoo zegt Stoecker.
En toch: hoe zal zij kunnen dienen, als zij ten dienste der
menschen geen macht ontwikkelen kan?
Dat men maar altijd spreekt over „die Magdgestalt" der
kerk komt volgens Stoecker niet door de onderscheiding,
maar door de scheiding, die men maakt tusschen de onzicht-
bare en de zichtbare kerk, „Jene hebt man in einen
Gedankenäther empor, wo kein Sauerstoff mehr zum Atmen
für die lebendigen Menschen ist, und diese drückt man zu
einer Magdgestalt herab, dass jede irdische Macht ihren
Mutwillen mit ihr treiben kann"1). Stoecker zegt ergens:
Zooals het rechte realisme noodig is voor de ideëele goe-
deren, zoo is het rechte idealisme noodig voor de reëele
dingen2). Daarmede zien wij hem rekenen, ook bij de
kerk. De onzichtbare kerk is hem een realiteit; de zichtbare
kerk is van ideëele beteekenis. De kerk op aarde moet
een ideëele macht zijn. Zij moet het Evangelie en zijne
krachten in het volksleven indragen. In de Schrift liggen
de grondgedachten voor het sociale en voor heel het open-
bare leven. Wanneer men uit de Schrift slechts die ge-
deelten haalt, die geven wat tot het geloof van den enkele,
tot redding der ziel, tot heiliging der persoonlijkheid dient
en zich buiten het volle leven stelt, dan is het door eigen
schuld, dat de kerk haar invloed op het nationale leven
verliest en dat daar met de eere Gods niet genoegzaam
wordt gerekend. Rome laat zich wel gelden op politiek en
sociaal terrein; het Jodendom oefent macht in pers en
kunst, in theater en zaken. Als het protestantisme de
betrekking tot de wereld uit het oog verliest, moet het wel
worden overvleugeld.
Volgens Stoecker komt het door het individualisme, dat
het protestantisme met het Koninkrijk Gods niet rekent en
zijn roeping tegenover de wereld verzaakt. Dit individu-
alisme noemt hij het karakter en het ongeluk van zijn tijd.
Hierdoor komt het, dat men op het terrein van de kerk
met persoonlijke stichting zich tevreden stelt. Dat dit
individualisme een consequentie was van de Luthersche
concepties zag Stoecker wel duidelijk in.
Het individualisme, genomen zonder eenzijdigheid, acht
hij een noodzakelijken en belangrijken trek in het protes-
tantisme. In de inleiding haalden wij reeds een woord
van hem aan — en in zijn arbeid heeft hij wel getoond
den zin er van te verstaan — „die gliiubige Seele ist das
Ziel der Erlösung." Van het rechte individualisme zegt hij,
dat het tot het ijzeren bestand van het Christendom behoort.
Maar „in der evangelischen Kirche ist der Individualismus
zur völligen Karrikatur geworden und bedroht in seiner
Uebertreibung den Bestand unserer Kirche. Er ist geradezu
Atomismus......" x). Dit atomisme wijst hij aan, door te
doen zien, hoe er in de leer willekeur heerscht, in het
ambtsleven subjectivisme en daardoor in het volksleven
onkerkschheid, in één woord: volslagen gebrek aan tucht.
Nu ziet Stoecker het protestantisme voor een beslissing
staan: het moet een van beiden zijn „nur eine persönliche
Erlösungsmacht oder auch eine die Gemeinschaft der Men-
schen beherrschende Gotteskraft." Wil men het laatste,
dan moet men ook willen: „die missionierende, kultivierende,
anregende und belebende Arbeit an den entchristlichten
Massen, den sammelnden, erobernden, widerlegenden, sieg-
reichen Kampf gegen die Feinde des Glaubens." Er moet
gestreden worden niet alleen om de enkele ziel, maar om
de volksziel.
Daarmee raken wij wel de kern van wat Stoecker in
dezen bedoelt. Wij moeten dan ook bij het begrip „volks-
ziel" een oogenblik stilstaan. Wij noemden reeds zijn
belangrijk opstel over Die Volksseele waarin hij dit begrip
ontleedt. „De groep heeft eigen leven, eigen levensver-
schijnselen, ook eigen ethische verschijnselen, wel te onder-
scheiden van hunne openbaringsvormen in de individuen.
Zij geven leiding, richting aan het leven der individuen,
doch doen in het minst niet te kort aan de realiteit der
Persoonlijkheid" 2). Die waarheid stelt Stoecker steeds met
nadruk op den voorgrond, zoo dikwijls hij van de volksziel
spreekt. Ook bij de beschouwing van een volk waarschuwt
hij tegen eenzijdig individualisme, dat heilloos is, en voor
de kerk der reformatie levensgevaarlijk, omdat het de solida-
riteit, den samenhang van den enkeling met het volksgeheel
voorbijziet en de menschheid voor een hoop zandkorrels
houdt. Daartegenover wil hij een volk als één geheel be-
schouwd zien en hij handhaaft het recht te spreken van
volksgeest, volksgeweten, volksziel.
De geest is drager der gedachten en de volksgeest is
„das Bewusstsein einer Nation um ihr Wesen."
Het geweten is het orgaan voor beoordeeling van goed
en kwaad en het volksgeweten is „die sittliche Anschauung
einer Nation von schlecht und recht."
De ziel is de zetel des levens en de volksziel is „der
Boden, in dem das Empfinden und Fühlen einer Nation
ihre Wurzel hat." En — zoo luidt het dan woordelijk:
„Ist Geist das Ergebnis einer Geschichte, an welcher Bildung
und Erziehung, Erfahrungen und Kämpfe ihren Anteil
haben, ist Gewissen die innere Notwendigkeit des Urteilens
über böse und gut auf Grund der sittlich-religiösen Ent-
wicklung, so ist die Seele einmal die Naturanlage, aus
der Bewusstsein und.Gewissen aufsteigen, andererseits auch
wieder das Gesamtleben, auf das alle geistigen Funktionen
zurückwirken. In diesem Sinn ist uns die Volksseele der
tiefste Grund des Volkslebens."
Daarin ligt al opgesloten dat de volksziel niet constant
dezelfde blijft. Stoecker toont aan, hoe in Duitschland een
heele verandering heeft plaats gehad. De volksgeest was
veranderd. Eerst in hooge kringen van wetenschap, waar
de oude godsvrucht wijken moest voor een materialistische
wereldbeschouwing. Toen is het door de verschillende volks-
lagen heengedrongen, en het heeft de volksziel geraakt.
Het volksgeweten was veranderd. Door den milliarden-
stroom kwam het dienen van den mammon, het zoeken
van weelde, het rijk willen worden, en het heeft de volksziel
geraakt. Het diepste wezen des volks is getroffen. „Die Grund-
lagen leiden auf denen Geist und Gewissen ruhen."
Maar, zooals de volksziel ten kwade veranderd is, zoo kan
ze ook teruggewonnen worden. Doch dan moet men het
niet alleen wachten van „die Aufklärung des Geistes" of
van „die Weckung des Gewissens." Doch „man muss dem
yolk an die Seele gehen, sonst schläft das Gewissen weiter
und der Geist bleibt im Dunkeln." Het volk moet inkeeren
tot zich zelf. Daartoe kan misschien vóór alles dienen het
letten op zijn geschiedenis, om daardoor zijn natuur
en aard, zijn zedelijke en geestelijke schatten te leeren
kennen. Het is altijd iets groots als een volk „zu seinen
Erinnerungen zurückkehrt." Hij spreekt veel van „Mas-
senbekehrung", waarvan velen niet willen weten en die
toch volgens Bijbel en geschiedenis en psychologische ge-
gevens veel lichter is dan „Einzelbekehrung"Hierbij moet
in het oog worden gevat, dat hoewel in beide gevallen het
woord „bekeering" wordt gebezigd, er toch een groot ver-
schil is tusschen de beteekenis, die in beide gevallen aan
dit woord moet gehecht worden. De „Massenbekehrung"
wijst op de omzetting van het sociaal bewustzijn. Dat deze
zooveel lichter zijn zou, gelijk Stoecker meent, schijnt echter
niet door de werkelijkheid te worden bevestigd, maar wel
is het waarheid, dat het gevolg veel grooter en meer in
het oog loopend is. — Zoo spreekt hij dan ook over de
volkskerk (waarop wij nog terugkomen). Er is een klein-
geloof, zoo zegt hij, dat het volk prijsgeeft, dat alleen maar
de uitverkorenen in de ark noodigt. „Zu dieser Elitege-
meinde zu gehören gilt als das Ziel des christlichen Strebens."
Maar Stoecker wil niet rusten vóór de volksziel weer ge-
wonnen is. Om het volksgeheel gaat het.
Ook de kerk moet in haar werk met deze volksziel
rekenen. Als ze dat verzuimt, zal ze onmogelijk een open-
baring van het Godsrijk kunnen zijn.
Behalve het eenzijdig individualisme zijn er vele dingen,
die het de kerk, volgens Stoecker, onmogelijk maken haar
hooge roeping te vervullen. Hij noemt b. v. ergens ,,die
Ueberschätzung der reinen Lehre ohne Rücksicht auf Kraft
und Leben, die Vernachlässigung des Volkslebens mit seinen
praktischen Bedürfnissen, das Unterlassen der Kirchenzucht
als der selbstverständlichen Aeusserung eines geheiligten
Gemeindelebens, die Geringschätzung der Einigkeit unter
den verschiedenen evangelischen Bekenntnissen.... zuletzt____
das Staatskirchentum." Vooral op de leervrijheid, zonder eenige
tucht en op de onvrijheid van de kerk tegenover den staat
wijst hij voortdurend. Bij beide moeten wij nog stilstaan.
Tucht kan in de gegeven omstandigheden zoo slecht
geoefend worden, zegt Stoecker, van wege de positie, die
de modernen nu eenmaal in de kerk innemen. Het is
dus noodig de verhouding tegenover hen te regelen De
modernen komen altijd op voor „Gleichberechtigung."
Intusschen komt eerst een andere vraag aan de orde, of
ze wel recht hebben in de kerk. Boven zagen wij, hoe hij
over de moderne theologie oordeelde. Het is dan ook geen
wonder, dat hij het recht in de kerk ontzegt aan hen, die
zóóveel prijsgeven, dat hij niet meer als Christendom aan-
merken kan, wat zij van de belijdenis der kerk overhouden.
Intusschen is het modernisme gedurende jaren in de kerk
geweest en daardoor hebben zij, volgens Stoeeker, een
zeker historisch recht verkregen, waarmee bij regeling der
onderlinge verhouding gerekend dient te worden.
Wat hij dan wil? Dat heeft hij gedurig uitgesproken
en in „Ein Vorschlag zur Güte" samengevat. Hij wil, dat
het „Altkatholikengesetz" ook op de evangelische kerk worde
toegepast!). Hij wil, dat de beide richtingen „schiedlich,
friedlich auseinandergehen." Dat dunkt hem de eenig
mogelijke oplossing 2). Dan kunnen de modernen vrij hunne
overtuiging prediken, dan behoeven zij niet meer week aan
week „von dem Altar einen Glauben zu bekennen, den sie
•T
nicht teilen", dan kan de linker partij probeeren „auf ihrer
religiösen Grundlage eine eigene Kirche zu gründen." Dan
zal de kerk van de verdeeldheid verlost zijn en „eine
Gemeinschaft aus einem Geist und Guss sein". Dan zal het
mogelijk worden kerkelijke tucht te gaan oefenen.
Hij acht het intusschen billijk, dat de scheidenden dan
een deel van het kerkelijk vermogen krijgen. Eveneens,
dat zij de kerkgebouwen in de vrije uren mogen gebruiken.
De maatstaf, die bij dit verdeelen en regelen moet worden
aangelegd, is wel lastig te bepalen, maar dat zijn toch
bijzaken, die zullen gevonden worden als men ernst maakt,
het principe is het voornaamste *).
Natuurlijk dat hij bij dit „uit elkander gaan" de modernen
beschouwt als de heengaanden, de orthodoxen als de blijven-
den. Ten eersten om het aantal. Hij gelooft wel zóó goed
te weten, wat er onder het volk leeft, dat hij durft voor-
spellen, dat men bij uittreding er verbaasd over zal staan
„wie klein die Anhangerschar dieser Radikalen ist." — En
dan ook om het beginsel — en dit is verre het voornaamste.
En wie „an dem Konflikt zwischen Amtseid und Gewissen
leiden", zij hebben maar één uitweg, dat zij het ambt
verlaten, dat zij niet met waarheid kunnen dienen.
Zóó kan de scheiding plaats hebben, zonder dat nog de
volkskerk naar Stoeckers beschouwing verloren gaat.
Intusschen blijft nog de vraag over, hoe Stoecker dacht
over samenwerking met de modernen op kerkelijk terrein,
zoolang het nog niet tot de gewenschte uittreding gekomen
was. Wij treden nog niet in een kritiek op Stoeckers
denkbeelden, maar moeten toch — tegen zijn eigen besliste
verklaring in — hier de meening uitspreken, dat hij in
dit opzicht zichzelf niet gelijk gebleven is. In 1877 schrijft
hij1), dat de orthodoxen en modernen niet anders kunnen
dan elkaar op het felst bestrijden en dat zij eerst als zij
van elkander gingen in betrekkelijken vrede zouden kunnen
leven. Hij zet dan verder uiteen, dat de kerk verdraag-
zaam en geduldig moet zijn tegenover hare twijfelende en
1 e druk, hl. 25. Later komen wij hierop terug.
■2) Zie heel het artikel: Der Ernst unserer kirchlichen Lage in Wach\' auf S. 68 ff.
dwalende leden, zooals een moeder trouw en zorgvuldig
over hare kinderen waakt, maar dat ze toch nooit dulden
kan, dat in hare besturen en op hare kansels mannen staan,
die haar geloof bestrijden.
Dergelijke gedachten vinden wij telkens terug. Als ook
Bismarck zich op het standpunt stelt, dat de verschillende
richtingen in de kerk elkander moeten verdragen, dan
antwoordt Stoecker: „Seine Mahnung in Ehren; aber wenn
man ihm im Jahre 4866 zugerufen hätte, Preussen und
Oesterreich müssten sich vertragen, dann sei der Krieg
überflüssig, er würde den Ruf nicht verstanden haben" i).
En evenmin als in Duitschland twee verschillende stroo-
mingen geduld konden worden, want het land zou dan
zonder kracht en invloed zijn — evenmin kan in de kerk
„eine Union zwischen Glauben und Unglauben" bestaan.
Nog in 1887 schrijft hij, dat de aanhangers der moderne
theologie van de handelende en reg eer ende kerk moeten
uitgesloten worden. „Mit ihnen freiwillig sich verbinden,
heisst, ihren Standpunkt in der Kirche für berechtigt
erklären" 1).
Maar in 1891 schrijft hij wezenlijk anders. Dan luidt
het: wij, mannen der rechterzijde, kunnen met mannen,
die de evangelische kerk liefhebben en haar tegen ongeloof
en verachting eerlijk willen helpen beschermen, practiscli
samenwerken, ook wanneer zij in hunne geloofsovertuiging
1 Zie liet artikel: Die kirchenpolitische Lage, Wach\' auf S. 234 ff. Merk-
waardig met het oog op het iu den tekst volgende is, dat de aangehaalde
woorden door Stoecker werden gebezigd, toen hij sprak over den Evangelisclien
Ilond, die juist in het leven geroepen was mede door Lipsius en Nippold. Vgl.
Dr. S. D. van Veen, Een eeuw van worsteling, bl. 384.
nog wankelend, zijn. Deze voorzichtige woorden werden
gesproken toen de positieven, met goedkeuring van Stoecker,
aan de linker groepen zóó ver tegemoet kwamen, dat zij
een moderne tot lid der Generalsynode wilden kiezen.
Stoecker zegt dan: Wij zouden niet weten, waarom wij een
kerkelijk gezind man van de theologische richting van Nippold
of Lipsius de plaats in een synode zouden weigeren i). Hij
spreekt in dit verband van „Prinzipienreiterei" en van
ongerechtigheid. Maar acht het toch noodig dan te ver-
klaren: „Es ist nicht, wie wir gegen Missdeutungen be-
merken, ein Abweichen von unserer bisherigen grundsätz-
lichen Position, was uns zu der Konzession an die Linke
veranlasst hat, sondern der veränderte Zustand des kirch-
lichen und theologischen Geistes." Ook in latere stukken
verdedigt hij dit standpunt.
Ter verklaring van deze verandering, die juist omstreeks
1890 plaats greep, moeten wij wijzen op het Ev. soc. congres,
dat in dien tijd in het leven geroepen was. Daar zocht
Stoecker immers samenwerking op sociaal terrein met de
linker partijen. En nu denken wij volstrekt niet aan minder
edele \'politiek. Het is eerder vanzelf sprekend, dat de
verbroedering, die op sociaal terrein plaats had, ook door-
werkte op kerkelijk gebied. Dat Stoecker in zijn hart altijd
dezelfde gebleven is tegenover het modernisme behoeft geen
betoog. Dat bleek immers, zelfs op het terrein, waar de
verbroedering begon.
Behalve de verhouding tot de modernen moet de ver-
houding tot den staat worden geregeld. De onvrijheid der
kerk acht Stoecker een der grootste belemmeringen voor
de kerk bij het volbrengen van haar taak. Mede door het
gemis der kerkelijke onafhankelijkheid kan het Duitsche
protestantisme het tot een eigenlijke kerk niet brengen i).
„Er ist ein Stück des Staates und Volkslebens, kein selbstän-
diger Organismus und keine Darstellung des Reiches Gottes."
De vrijmaking der kerk noemt Stoecker zelf zijn „ceterum
censeo." Hij kan bijkans van kerkelijke zaken niet spreken
zonder op te komen tegen het „Staatskirchentum", dat is
die kerkvorm, waarbij het zwaartepunt niet ligt in de kerk,
zooals toch moest, maar in den staat, dus op vreemd terrein.
Wanneer we nu gaan trachten enkele bezwaren en
wenschen van Stoecker met betrekking tot dezen kerkvorm
naar voren te brengen, dan moeten wij rekenen met wat
Reinh. Seeberg van Stoeckers gedachten over het Staats-
kirchentum zegt, dat in deze denkbeelden „etwas Unfertiges
und Unklares lag"1).
Stoecker vindt de staatskerk allereerst tegen de Schrift.
1 Zwei Beden S. 28. Seeberg herinnert er daar ook terecht aan, dat de
vrijheidsgedachten van Stoecker „auf Ideen Schleiermaehers zurückgehen." Wij
wijzen alleen maar op Der christliche Glaube § 3, 1, waar liet luidt: „So
wehren wir auch den Leitenden im Staate nicht, die äusseren Verhältnisse der
frommen Gemeinschalten nach den Principien der bürgerlichen Ordnung
festzustellen, welches jedoch keineswegs in sich schliesst, dass diese Gemein-
schaft vom Staat ausgehe oder ein Bestandtheil desselben ist."
Dat de wereldsche vorst als zoodanig heer der kerk is, gaat
tegen de grondgedachten van het Christendom in. „Wird
es (n.1. het ambt van summus episcopus) als ein Attribut
weltlicher Machtfülle aufgefasst, so verliert es jedes Recht
und wird durchaus unbiblisch. Denn in der Kirche Gottes
muss es dabei bleiben, dass der Vornehmste der ist, welcher
am meisten dient" Niet de positie in de wereld, maar
het levend geloof bepaalt \'s menschen beteekenis voor het
Koninkrijk Gods. Dat iemand, alleen omdat hij een voor-
naam persoon is, geheel afgezien van zijn handel en wandel,
de eerste plaats in de kerk bekleedt, gaat in tegen den
geest en de letter der Schrift. Friedrich Wilhelm IV
had het zelf gevoeld, hij had van het Summepiskopat gezegd,
dat het „unbezweifelt Rechtens....., noch unbezweifelter
unkirchlich und unchristlich sei." —
Stoecker beschouwt het Staatskirchentum verder als een
anachronisme. In den tijd der reformatie had het voor de
hand gelegen 2), dat de reformatoren bij de vraag, aan wie
„die freigewordene bischöfliche Kirchengewalt" moest worden
toevertrouwd, aan de evangelische vorsten dachten, die
geloovige belijders waren van de rechte leer en deze moedig
verdedigden tegen keizer en rijk. En de vorsten hadden
het bestuur aanvaard om de kerk te steunen. Maar de
nadeelen kwamen in den loop der tijden aan het licht. En
tegenwoordig past deze toestand absoluut niet meer bij den
veranderden tijdgeest. „Die Einheit des religiösen Volks-
geistes ist durchaus zerbrochen." „Der dem positiven
Christentum abgewandte Geist, unheilvollerweise in einem
grossen Teile unseres Vaterlandes mit dem politischen Libe-
ralismus verbunden, hat eine überwiegende Majorität ge-
wonnen." Ook „der Landesherr" staat natuurlijk onder
den invloed van zulke verhoudingen. Hij heeft in zijn
„kirchenregimentliche Stellung" met een zeer verbrokkeld
protestantisme te doen. En als men daarbij bedenkt, dat
in de verhouding van de kerk tot den staat alle continuiteit
is verbroken door het „Zivilstandsgesetz", dan is niets zóó
duidelijk als dat deze kerkvorm een anachronisme moet
worden genoemd 1.)
Verder wijst hij gedurig op het onredelijke van de staats-
kerk. De kerk leeft haar eigen leven niet, maar zij wordt
in de verwikkelingen der politiek betrokken, zij wordt niet
naar haar eigen belang, maar naar staatsbelang geleid. Hoe
onredelijk dat is, blijkt wel, als men let op een keizer als
Wilhelm I, „der ein ebenso demütiger Christ wie ein von
königlicher Verantwortlichkeit erfüllter Kirchenregent war."
Wat heeft hij tegen zijn wil de kerk veel onaangenaams
moeten aandoen, hoe weinig heeft hij door liefde goed
kunnen maken, wat door de politiek bedorven was2). Het
1 Wij geven in den tekst een aanhaling van woorden, die niet van Stoecker
zelf zijn, maar de artikelen, waaraan ze ontleend zijn, worden met volkomen
instemming door hem overgenomen en „grundlegende Aufsätze" genoemd. Zie
Wacir auf S. 524 ff.
onredelijke is tastbaar, als men er op let hoe bij het Staats-
kirchentum het zwaartepunt valt buiten eigen terrein. Dat
is onbestaanbaar op den duur.
Het Staatskirchen turn is een verhindering voor de kerk
om haar wezen te openbaren. Daarin vat Stoecker eigenlijk
alle bezwaren samen. „Das Staatskirchentum hindert die
Kirche, sich der Welt gegenüber als eine göttliche Stiftung
zu erkennen und zu beweisen; es macht die Kirche zu
einem weltlichen Dinge" 1). „Das Staatskirchentum hindert, ja
vernichtet die Annäherung der Kirche an das Reich Gottes" 2).
Dat is voor Stoecker natuurlijk het volstrekte oordeel over
dezen kerkvorm.
Tegenover Stoecker werd bij deze en dergelijke bezwaren
dikwijls opgemerkt, dat hij te veel gewicht hechtte aan de
„Verfassungsfragen." Van de inrichting der kerk kon toch
nooit zooveel afhangen, het geloof was toch de hoofdzaak
enz. In die tegenwerpingen spreekt zich een stemming uit,
die volgens Stoecker tot den tijd der hervorming teruggaat
en aan de Duitsche reformatie eigen is. „Luther selbst
war so sehr Theologe und so wenig Organisator, dass er
von der\' verkündigten Gnade alles erwartete und von der
verweltlichten Kirchenform nichts befürchtete"Maar
Stoecker waarschuwt tegen het geringachten van de kerke-
lijke organisatie. Een slechte inrichting is altijd en overal
een ontzaglijke belemmering. Maar op het terrein van de
kerk vooral hangt zeer veel van de inrichting af. Nooit
mag de inrichting der kerk haar van de vrijheid berooven.
De vrijheid is levensvoorwaarde voor haar.
Hoe Stoecker het zich dan in bizonderheden denkt?
Nu wij tot het positieve overgaan, moeten we herinneren
aan het boven gezegde: een helder en uitgewerkt program
wordt ons hier niet geboden. Wij kunnen dan ook slechts
enkele dingen noemen.
Allereerst: hij wenscht dat de kerk, niet meer van den
staat afhangende, op zich zelf zal kunnen staan. Iedere
hulp van den staat, zedelijke en ook financieele, zal hem
welkom zijn. Maar de kerk mag niet op den staat bouwen
en van haar afhangen. „Wir wollen unsre teure Kirche
nicht mehr auf den Schutz der Staatsgewalt bauen, obwohl
uns jede Hülfe von Seiten des Staates sehr lieb ist. Wir
wollen unsre Kirche hineinbauen in die gläubige Ueberzeu-
gung eines christlichen Volkes" !). Dan is er een natuurlijke,
een zedelijk-religieuse en dus hechte basis voor de kerk
gewonnen, dan zal ze niet vallen, want het zwaartepunt ligt
op eigen terrein.
Velen zeggen wel, dat ze dan vallen moet. Zij meenen,
dat het Staatskirchentum alleen de kerk staande houdt, dat
zij niet in stand kan blijven als de koning haar regent niet
is. Maar Stoecker zegt: „Wäre es wirklich so, dann möge
sie fallen, eine Kirche die kein anderes Fundament hat,
verdient nicht zu stehen."
Behalve deze algemeene eisch, dat de kerk haar eigen,
natuurlijke basis moet hebben in de overtuiging der ge-
loovigen, zijn er enkele bizondere punten, die onze aan-
dacht vragen.
Daar is allereerst das landesherrliche Kirchenregiment.
Stoecker wil daar krachtig ingrijpen, zonder het te willen
afschaffen. Dat de landsheer als zoodanig de kerk regeert,
acht hij niet alleen onschriftuurlijk zooals wij zagen, maar
ook uit practisch oogpunt beschouwd, moet het als gevaarlijk
worden verworpen. Want óf de landsheer zal als kerk-
regcnt alle verschillende richtingen evenveel recht van
bestaan geven in de kerk, de conflicten vermijdende, de
principieele tegenstellingen verzwakkende — en dan gaat
de kerk aan krachteloosheid ten onder: óf hij zal een
bepaalde partij beschermen, de tegenpartij dus kwetsende —
en dan zal zijn positie als vader des lands er onder lijden i).
De vorst mag de kerk niet regeeren, maar wel mag uitkomen
dat de vorst het hoofd van alle gemeenteleden is. Het regiment
moet veranderd worden in een soort van patronaat1). Doch
„dieses macht den Landesherrn noch nicht zum Herrn der
Kirche, der er nicht sein kann, sondern zum Hüter ihrer
Ordnungen, der er sein soll." Welk een ontzaglijk ingrijpen
dit is in de Duitsche toestanden, gevoelen wij, als wij
ons het beeld indenken, dat Stoecker gebruikt: bij den
bestaanden toestand is het kerkelijk regiment van den vorst
met cultusminister enz. de machine, die alles beweegt; bij
den toestand, zooals Stoecker dien scheppen wil, wordt het
het vliegwiel, waardoor de beweging wordt geregeld.
1 „Ihm gebührt das Veto, das dem Minister nicht zukommt; ihm gebührt
das Ernennungsrecht auf Präsentation der Synoden oder das Einspruchsrecht
gegen missliebige Kandidaten für hohe Kirchenämter, während das Mitwir-
kungsrecht des Ministers bei jeder Besetzung die Freiheit der Kirche aufhebt."
Wach\' auf S. t>30.
Stoecker noemt als de vier voornaamste terreinen van
het kerkelijk werk dat van de leer, de wetgeving, het
bestuur, de belasting. Overal is onvrijheid.
Wat de leer betreft, hierbij is een zeer belangrijk punt
„die theologische Ausbildung der Geistlichen." Maar bij
de theologische professoren, die de predikanten vormen,
heeft de kerk niets te zeggen. En dan heeft iedere theolo-
gische faculteit nog het recht „ein Mitglied zu den höheren
Synodalstufen zu stellen." Stoecker wil, dat dit privilegie
vervalt, of veel liever nog, dat de faculteiten „in organische
Verbindung mit der Kirche" gebracht worden. De minister
moet zich dan bij iedere benoeming met het hoogste
kerkbestuur in verbinding stellen, opdat de kerk op dit
voorname terrein haar invloed krijge, zonder welken van
zelfstandigheid geen sprake kan zijn.
In de kerkelijke wetgeving komt Stoecker er tegen op,
dat de cultusminister zijn placet aan de kerkelijke wetten
moet geven. Dat is de dood voor de kerkelijke vrijheid.
„Während die Kirche keine gesetzliche Anordnung treffen
kann ohne das Placet des Ministeriums, dürfen ihre eigenen
Gesetze auf dem Verordnungswege aufgelöst werden." Over
wel en wee van de kerk wordt beslist tusschen ministerie
en kamer. En de synode mag registreeren: „es hat den
politischen Faktoren gefallen, dies oder jenes Kirchengesetz
zu streichen." Stoecker eischt met beslistheid zelfregeering
voor de kerk, natuurlijk zóó, dat ze met de wetten des
lands niet in botsing komt.
Op het punt van het bestuur is de onvrijheid zoo groot,
dat de kerk niet eens de vrije beschikking heeft over de
bezetting van vacatures in de kerkbesturen. De cultus-
minister moet aan iedere benoeming zijn goedkeuring
hechten. „Für die höchsten Stellen" wil Stoecker dit recht
van den staat toegeven. Maar doorgevoerd is het weer een
openbaring van de grootste onvrijheid. De kerk moet zelf
het recht van geldige benoeming hebben.
En bij de belasting treedt het dwaze van het Staats-
kirchentum eerst recht aan den dag. Mede door liberalen
en katholieken moet er in de kamer over worden gehandeld,
of de kerk niet te veel vraagt van hare leden en of dus
verhooging van inkomsten al dan niet mag worden gezocht.
„Nur das bestreben, die kirchliche Gemeinschaft in jedem
Moment durch Verweigern der Steuern zügeln zu können"
kan hier het motief zijn.
Wat is er dus van zelfstandigheid te zien? „Die Bildung
der Geistlichen ist Sache des Staates; die Besetzung der
kirchenregimentlichen Stellen kann nicht ohne den Kultus-
minister geschehen; die Kirchengesetzgebung steht unter
dem Placet des Ministeriums; jede höhere Steuer ist an
die Bewilligung der Kammern gebunden" *).
Maar als Stoecker dan zoo beslist de staatskerk verwerpt;
als hij op bovenstaande en dergelijke bezwaren telkens den
nadruk legt, is de consequentie van dat alles dan niet deze:
dat hij de kerk verlaat om een Freikirche te stichten? Die
oplossing vindt hij wel gemakkelijk, maar verre van be-
vredigend. Een kleine schaar „Freikirchler" te vormen uit
hen, die met den kerkelijken toestand ontevreden zijn, is
ten allen tijde wel te doen, zoo meent hij. Doch men
zou er, volgens hem, slechts toe kunnen overgaan als laatste
stap der vertwijfeling1). Want als men tot de Freikirche
1 Wach\' aitfS. 167. „Dies könnte nur der letzte Schritt der Verzweiflung sein."
-ocr page 107-zijn toevlucht neemt, dan kan zoo licht de band tusschen
de kerk en het volksleven worden verbroken; men ontkomt
dan wel aan vele gevaren, die de volkskerk met zich brengt,
maar men geeft nog veel meer zegeningen prijs; men
handelt dan noch naar de bevelen van Christus, noch naar
de behoeften des tijds, want aan beide wordt tekort gedaan
door het individualisme van de vrije kerken, dat alleen
groepjes van vromen samenbrengt, doch geen kerken voor
de volkeren vormt1); men laat dan los het heerlijk ideaal
van een reformatorische kerk, die innig met het volksleven
verbonden, den geest der gansche natie aangrijpt, doordringt
en tot leven brengt2). — De gedachte aan een Freikirche
moet men laten varen, volgens Stoecker. Wij moeten het
lot van de volkskerk deelen, zoolang het Evangelie daarin
nog leeft. En dat is inderdaad nog het geval3).
Toch is de Freikirche slechts op ééne wijze te ontgaan,
n. 1. door de vrije volkskerk. Dit is Stoeckers ideaal. —
Bij de vrijheid van de kerk stonden wij reeds stil. Immers
als hij eischt voor de kerk, dat ze vrij zij „van ieder ingrijpen
van buiten", dan denkt hij allereerst aan de verhouding tot
den staat, waarover wij gehandeld hebben. Maar welke
beschouwing Stoecker van de volkskerk had, moeten wij
thans onderzoeken &).
In het begrip „volkskerk" ligt, volgens Stoecker, niet,
dat heel het volk in één kerk verzameld is, maar van
volkskerk kan dan gesproken worden, wanneer „das be-
treffende Bekenntnis in einem so grossen Teile der Bevöl-
kerung herrschend ist, dass Regierung und Gesetzgebung,
Volksgewohnheiten und Sitten dadurch bestimmt werden",
zooals in Duitschland de evangelischen zeer beslist het
karakter der Luthersche reformatie dragen. Bij de vraag
of een kerk den naam volkskerk kan dragen, wil hij dus
niet enkel letten op het procent der bevolking, dat bij deze
kerk behoort, maar hij legt den nadruk op hare historische
beteekenis, en de vraag is, of deze beteekenis in het heden
nog doorwerkt. Hiermee hangt samen, dat hij het voort-
bestaan der volkskerk van de handhaving van den kinder-
doop afhankelijk stelt1).
Hij acht de volkskerk van twee kanten bedreigd, eener-
zijds door het ongeloof, anderzijds door het sectewezen.
En zoo strijdt hij dan tegen wat hij de liberale en de
pietistische dwaling noemt.
De liberale dwaling is, dat men meent, dat iedere richting,
godsdienstig of ongodsdienstig, die onder het volk zich
voordoet, ook in de kerk recht moet hebben. Alles zou
dus in de kerk een onderkomen moeten vinden, predikers,
die de grondslagen der Christelijke kerk ondermijnen, zou
men moeten toelaten enz. i). Sommigen bestendigen dezen
toestand opzettelijk en welbewust; anderen nemen deze
misbruiken zuchtende met de volkskerk in den koop mee
en troosten zich er mee, dat de geloovige geestelijken toch
niet verhinderd worden naar de meening des Geestes te
werken.
De piëtistische dwaling is de gedachte, dat men geen
kerk als zoodanig erkennen kan, waarin niet ieder lid een
bekeerd Christen is. Ilier vergeet men, volgens Stoecker,
dat de volkskerk naar haar aard „ein wesentlich volks-
padagogischer Begriff" is. De aanhangers van deze richting
beriepen zich steeds gaarne op de Engelsch-Amerikaansche
Freikirchen. Maar daar is de schijn ook beter dan het
wezen1). Stellig kan er in een vrije kerk meer toezicht
zijn op leer en leven, maar ook daar heeft men geen
waarborg in deze opzichten. En dan is de volkskerk
ongetwijfeld beter in staat met de eischen van het Godsrijk
te rekenen.
Dus: de volkskerk is noch een spreekzaal voor alle
mogelijke richtingen, noch kan men verwachten, dat alle
leden levende christenen zijn. Dit laatste is in geen enkele
kerk het geval en in de volkskerk uit den aard onmogelijk.
1 Hij herinnert o. a. aan het uittreden van Spuroeon uit de Baptist-Union.
(Vergelijk Dr. S. D. van Veen, Mannen <les geloofs, bl. 285 v.v.).
Stoecker verdedigt de volkskerk met een beroep op de
Schrift en op de historie. Als we de Schrift vragen: Is
haar ideaal de volks- en volkerenkerk of de vrije kerk en
het conventikel? Is het Evangelie individualistisch en sub-
jectief of is het collectief en sociaal? — En dan antwoordt
hij, bij nadrukkelijke erkenning van het feit, dat het
christelijk geloof persoonlijk wordt toegeeigend1), dat de
Schrift zeer beslist de volkeren op het oog heeft; hij zegt
zelfs dat het een absoluut tegen-christelijke gedachte is
zich de ontwikkeling van het Godsrijk op aarde voor te
stellen als een vormen van kleine groepjes2). — Israël is
in dezen typisch. Het wordt in de Schrift steeds als volk
beschouwd.
Ook in den loop der historie zien wij het gaan, zooals de
Schrift het stelt. De bekeering der wereld is „völkerweise"
geschied, bizonder ook die van de Germaansche mensch-
heid. Men kan zeggen, dat daardoor veel heidendom
binnenkwam in de oude kerk en veel katholicisme in de
kerk der reformatie. Maar stellig heeft God op deze ont-
wikkeling zijn Ja en Amen gezegd. Opmerkelijk is, dat de
sterkste oplevingen in de kerk altijd die waren, die de
nauwste verbinding hadden met het volksleven3). Daarom
1 B. v.: „Busse und Glaube, Wiedergeburt und Heiligung, Vergebung der
Sünden, Leben und Seligkeit; das alles ist nur innerhalb der Persönlichkeit
denkbar."
2 „Ich wage zu behaupten, dass es ein völlig widerchristlicher Gedanke ist,
sich die Entfaltung des Reiches Gottes auf Erden als eine Sammlung kleiner
Gemeinschaften vorzustellen...... Der Ratschluss Gottes und das Heilswerk
Christi geht auf die Völker."
-ocr page 111-heeft het pietisme slechts kort in betrekkelijk kleinen kring
gewerkt, in tegenstelling met de opwekking, die het gevolg
der vrijheidsoorlogen was en de beweging, die aan de
Maartrevolutie aansloot en de inwendige zending in het
leven riep en nog doorwerkt met toenemende kracht. Ook
in onzen tijd moet, volgens Stoecker, de „Gemeinschafts-
bewegung" verbinding met het volksleven zoeken, gelijk hij
zelf in de Berliner beweging deed.
De volkskerk laat plaats voor de machtige impulsen, vooral
in de groote oogenblikken van het volksleven. In de volks-
kerk is mogelijk de vereeniging van alle geloofskrachten.
Zeker — in de „Gemeinschaftsbewegung" schuilt veel kracht.
Maar ze moet zich aan de volkskerk aansluiten, medewerken
aan hare verlevendiging, opkomen voor hare zuivering van
het ongeloof, strijden voor hare bevrijding van de staatsmacht.
Als er waarlijk een sterke volkskerk komt door samenwerking
van de levende Christenen, dan wordt het ongeloof en het
sectewezen overwonnen. Beide is noodig.
Zijn strijd voor de volkskerk wordt bepaald door de
houding, die Stoecker tegenover het individualisme inneemt.
Hij zegt zelf: het individualisme, hoe noodig het ook is,
kan den arbeid van dezen tijd niet meer verrichten, het
conventikel, hoe veel beteekenis het ook heeft voor ge-
meenschapsoefening en gebed, kan toch den strijd tegen de
wereldmachten niet op zich nemen. De kerk, als samen-
vatting van de evangelische levenskrachten der gansche natie,
moet weer onder ons opstaan en wel in zulk een schoonheid,
dat .ze de harten kan aantrekken en de geesten tot leven
kan brengen *).
Hiermede hangt eveneens samen, dat hij slechts betrekke-
lijke waardeering heeft voor het (dikwijls eenzijdige) letten
op de „Lokalgemeinde." En vooral wanneer men het wezen
der kerk in de „Lokalgemeinde" zoekt, dan ziet Stoecker
daarin een bedenkelijk tekort. Wanneer men van de plaatse-
lijke gemeente verwacht wat de kerk niet kan, dan moet
dat, volgens Stoecker, op teleurstelling uitloopen. Hij keert
zich hier tegen de eenzijdigheid, waartoe het streven van
Sulze velen voerde. Wij kunnen hier geen overzicht geven
van wat Sulze wilde1). De hoofdzaak is, dat hij kleine,
overzichtelijke gemeenten wil vormen, elk met eigen predi-
kant, waarin dan echt gemeentelijk leven zich moet kunnen
ontwikkelen. Het spreekt van zelf, dat Stoecker met dit
hoofdstreven meegaat. Hij zegt: Ongetwijfeld ligt er in de
voorstellen en maatregelen van Sulze een moment van ver-
betering. Gemeenten van meer dan 100.000 zielen zijn
geen gemeenten, maar „offizielle Zerstörungsstatten der
Kirche.\'\' — Al wat in dezen verbetering brengt wordt door
hem met blijdschap begroet. Ook het voorstel van Sulze,
1 Een overzicht van Sulze\'s streven kan men o. a. vinden in Het arbeids-
terrein der kerk in de groote steden door Dr. W. G. Harrenstein (Kampen,
1913) hl. 33 v.v.
Sulze schreef: Die Organisation der evangelischen Gemeinde (1890). Die
Evangelische Gemeinde (1891). Die Reform der evangelischen Landeskirchen
(1906).
Stoecker over Sulze voornamelijk Wach\' auf S. 440 f., 547, 573 ff.
-ocr page 113-om te komen tot verdeeling der gemeenten, om te krijgen
bepaalde wijken voor zielzorg en het oefenen van liefdadigheid
enz., wil hij gaarne ondersteunen1). Maar Stoecker ziet
toch niet in, hoe langs dezen weg het protestantisme worden
kan, wat het moet zijn. Ten eerste is het volstrekt niet
gezegd, dat door overzichtelijkheid der gemeenten het leven
in de gemeenten zal worden gewekt. Hoewel op deze wijze
groote misstanden kunnen worden weggenomen, kan Stoecker
toch niet nalaten te wijzen op zoovele dorps- en kleine-
stads-gemeenten, die volkomen overzichtelijk en volkomen
dood zijn2). Ten tweede: al waren alle Lokalgemeinden
echte, levende gemeenten, dan konden ze toch niet de kerk
vervangen of haar tot leven brengen. Eerder kan een
vernieuwde kerk duizend gemeenten levend maken, dan
duizend gemeenten eene kerk. Maar beide moeten samen-
gaan, de arbeid in het belang van de plaatselijke gemeente
en de groote strijd voor de kerk. Er zal eerst werkelijke
en blijvende zegen te wachten zijn als de gemeentebeweging
in de kerkgedachte haar aanvulling vindt3). Als men op de
plaatselijke gemeente den nadruk legt, omdat men in klein-
geloof de Gesamtkirche loslaat, dan zal men bedrogen uit-
komen. Men zal dan ook bemerken, dat er vooral in onzen
1 „Was daran (n. 1. aan de hervormingsplannen van Sülze) brauchbar ist,
die Teilung der Gemeinden, die Einrichtung von Seelsorgebezirken, die orga-
nisierte Liebesthätigkeit und Geselligkeit, wollen wir gern zu allgemein giltigen
Massregeln ausgestalten helfen" (S. 574).
3 „Erst wenn die Gemeindebewegung in dem Kirchengedanken ihre Ergän-
zung gefunden hat, können wir derselben dauernden und wirksamen Segen
verheissen" (S. 575).
tijd van nationalen en internationalen partijstrijd gewichtige
problemen zijn, die alleen door de Gesamtkirche kunnen
worden opgelost. Hoe zal men b. v. Rome of de revolutie
van af het standpunt der plaatselijke gemeente kunnen
bestrijden? Machten, die de geheele christelijke wereld
bedreigen, moeten ook door de evangelische kerk in haar
geheel worden tegengestaan.
Met hoeveel nadruk dus Stoecker telkens ook wijst op
het noodzakelijke van krachtigen arbeid in de plaatselijke
gemeenten, met hoeveel toewijding hij zelf zich ook gaf aan
het werk in zijn eigen gemeente] te Berlijn, boven dat alles
staat het belang van de kerk, gedacht als vrije volkskerk.
Ook hier vestigt hij weer meer de aandacht op \'t geheel
dan op de deelen.
De kerk als geheel heeft in het bizonder te letten op
haar sociale roeping. De Lokalgemeinde kan deze roeping
nooit ten volle vervullen. Op dit, volgens Stoecker cardinale
punt, blijkt alweer de noodzakelijkheid van het vasthouden
aan de Gesamtkirche. Vooral als men naast het protestan-
tisme de Roomsche kerk in oogenschouw neemt, zal het
duidelijk worden, dat men niet rusten mag vóór de kerk
in het volksleven weer de rechte plaats gevonden heeft.
De Roomsche kerk legt op het openbare leven wel degelijk
beslag. Ook de evangelische kerk moet toonen een macht
in het leven te zijn.
Dit volgt trouwens met noodzakelijkheid uit Stoeckers
kerkbegrip. De kerk moet zijn een openbaring van het
Godsrijk op aarde. Maar het Godsrijk is een universeel
begrip. Wie met het koningschap Gods leerden rekenen,
mogen niet rusten vóór zij op alle terreinen des levens den
wil van God geëerbiedigd zien. En als hij eveneens over
de kerk spreekt als over het lichaam van Christus i), dan
ligt daar van zelf in opgesloten, dat zij den drang heeft
het leven van Christus uit te dragen in de wereld. Zoo
pleit hij dan voor drieërlei Mission. Voor de uitwendige
zending, want de kerk heeft expansiekracht, gelijk al wat
leeft. Dan voor de inwendige zending, want de kerk moet
de liefde van Christus openbaren, barmhartigheid betoonen
in het lenigen der nooden, in het bestrijden van de zonde
als de bron dier ellenden. Maar dan pleit hij verder voor
wat hij zelf gaarne „die öffentliche Mission" noemt, want
de kerk moet er naar staan, dat in heel het openbare leven
met de zedelijke idealen van de Christelijke religie worde
gerekend. — Hierbij moeten wij nog nader stilstaan.
De sociale roeping der kerk, „die öffentliche Mission",
volgt uit haar wezen. Men kan dus deze roeping niet ver-
zaken, zonder zich aan het wezen der kerk te vergrijpen.
En Stoecker, die altijd op de practijk van het leven let,
waarschuwt hier vooral tegen de overheersching door Rome.
Toch behoeft het, als de evangelische kerk maar opwaakt,
nooit tot die overheersching te komen. Want Stoecker
beschouwt, ondanks alle machtsvertoon, Rome als wezenlijk
zwak2). Het protestantisme beschikt over veel grooter
kracht.
Maar dan moet ook de sociale roeping der kerk worden
aanvaard. Deze roeping vat Stoecker zoo breed mogelijk
op. Hij spreekt van een ingrijpen der kerk in heel het
openbare leven en hij doelt daarbij evenzeer op het politieke
als op het eigenlijk sociale terrein. Zelf zegt hij: de
gedachte, dat onze kerk in het openbare leven, in het
politieke zoowel als het sociale, een macht vormen kan en
moet, schijnt velen een te veroordeelen ketterij te zijn. —
En voor die ketterij nu schaamt Stoecker zich niet, hij
belijdt haar zoo duidelijk mogelijk.
Stoecker acht het, vooral in Duitschland, christelijk klin-
kenden onzin, dat godsdienst en politiek niet vermengd mogen
worden. Immers er is ingrijpen genoeg van den staat in
het leven der kerk. Als het noodig is, wordt ook de
Roomsche kerk in het staatsleven betrokken !). Alleen de
evangelische kerk mag in dezen geen invloed oefenen. —
Yan dien algemeenen regel: godsdienst en politiek niet
vermengen, gaan niet alleen vele vijanden van de evange-
lische kerk uit, maar ook vele vrienden van de kerk meenen,
dat zij in de sociale en politieke aangelegenheden geen partij
kiezen mag. Maar, zoo zegt Stoecker, moet de kerk naar
haar wezen niet streven naar de doordringing van heel de
zichtbare wereld met den zuurdeesem des Evangelies? Heeft
ze als" kerk niet het grootste belang bij wetten, die b. v.
de school, het huwelijk, de Zondagsrust en dgl. raken?
Wordt er met één goede wet op den Zondag niet meer
bereikt dan met een halve eeuw preeken? En zal ze dan
maar niets anders doen dan preeken en niet tegelijk haar
invloed in de politiek laten gelden?
Men zegt, dat dit alles toch niet direct met het Konink-
rijk Gods samenhangt. Stoecker stemt dit toe. Het bestrijden
van het goddelooze partijwezen is niet direct „Reichsgottes-
sache", maar hij noemt het „Netzeflicken" en dat is ook
noodig als men de menschen wil vangen. De sociaal-
democratie maakt haar netten hoe langer hoe dichter, lang-
zamerhand wordt de geheele arbeiderswereld door haar
binnengehaald. Mag het net der kerk dan zoo weinig dicht
zijn, dat groote volksmassa\'s er doorsluipen. De kerk heeft
de goddelijke waarheid en de menigte, die behoefte aan
die waarheid heeft, is daar. De kerk heeft den zuurdeesem
en de drie maten meel zijn daar. „Nur das Mengen fehlt.
Die Menge ware schon zu haben"
Even beslist zegt hij intusschen: nicht Politik und Sozial-
politik treiben soll die Kirclie. Als men hem de gedachte
Qnderschuift, dat het de plicht der kerk zou zijn allerlei
oeconomische vraagstukken op te lossen, dan verklaart hij,
dat zoo iets zoo ver mogelijk van zijne bedoeling af ligt1).
Maar, zoo zegt hij dan tegelijk, ik strijd er voor, dat alle
kringen van de christelijke volkeren, dat alle instellingen
van het openbare leven van een christelijken geest door-
drongen zijn. Het Christendom heeft alle ideeën, om de
politiek rechtvaardig te voeren en het sociale leven zuiver
te vormen. Daarom heeft zij ook den plicht, hare ideeën te
doen gelden, en het recht, daarvoor erkenning te eischen.
Dit recht moet de kerk als kerk doen gelden.
1 Christlich-Sozial S. 2*12. Vgl. ook een uitspraak als deze: „Man soll um
alles in der Welt keine politischen Predigten halten, aber man soll die sozialen
Ideen des Christentums in einer sozial zerrissenen und zerklüfteten Zeit in die
Herzen hineinrufen" Wach,\' auf S. 217.
De kerk zou met sociaal-democratie, radicalisme of libera-
lisme in de politiek niets te maken hebben wanneer dit
zuiver •politieke partijen en richtingen waren. Doch dit is
allerminst het geval.
„Die Sozialdemokratie ist Gotteshass, der Fortschritt
Kirchenhass, der Liberalismus Dogmenhass."
„Die Sozialdemokratie ist eine Religion, die des Diesseits."
„Mir ist die Sozialdemokratie vor allem eine schlechte
Philosophie und eine falsche Religion"
Bij dien gegeven toestand is het een heilige roeping voor
de kerk de valsche religie der sociaal-democratie te keeren.
Waar zij dat doet, daar oefent zij „Seelsorge am Volksgeist."
Het volk wordt in sociaal-democratische stroomingen van
de kerk en van het Christendom afgetrokken. Daarom
heeft de kerk de roeping tegen die stroomingen dammen
op te werpen, opdat het volk zooveel mogelijk blijve op
christelijk terrein. De persoonlijke zielzorg schiet vooral in
de groote steden zoo oneindig veel te kort Daarom is het
noodzakelijk zijn arbeid te geven aan het geheel des volks.
Er moet principieel gestreden worden tegen de volksver-
dervers. Treurig dat men daarvoor terugschrikt. Stoecker
zegt: Voor een onschuldigen theeavond, voor een goed doel
georganiseerd, zijn alle sprekers uit een stad beschikbaar;
maar men kan niemand vinden, die in een volksvergadering
de sociaal-democratie bestrijden wil. — En hij vindt dat
kenmerkend voor den toestand. Daaruit blijkt, dat de evan-
gelische kerk aan het wel en wee van het volk geen deel
neemt. Althans niet zooals het moest.
Zeker, hij ziet niet voorbij dat er een toenemen is in de
inwendige zending — en dat is heerlijk. Maar de sociaal-
democratie neemt tienmaal meer toe. Bovendien is de
inwendige zending niet het werk van de kerk, doch parti-
culieren betoonen daarin hun persoonlijke christelijke liefde;
de „Liebesthatigkeit" van de inwendige zending is onder-
scheiden van de „Lebensthatigkeit" der kerk. En trouwens:
het werk van de kerk zou tóch met het oefenen van
christelijke liefde niet volbracht zijn. De kerk moet den
geest van het Evangelie in heel het maatschappelijke en
sociale leven indragen. De kerk moet een sociale macht
zijn. Zij kan dat door de „öffentliche Mission."
Hoe Stoecker zich deze in bizonderheden denkt? Hij
geeft zelf een aanwijzing in deze woorden: „De doorwerking
der zedelijk-godsdienstige ideeën op het terrein van het
maatschappelijk leven is dan slechts denkbaar, wanneer de
kerk — d. i. niet alleen de geestelijkheid — in hare
prediking den nadruk legt op de beteekenis der ethisch-
sociale grondbeginselen, in haar gemeentelijken arbeid de
sociale ellende bestrijdt, in een eigen vereenigingsleven de
sociale vraagstukken uit christelijk oogpunt beschouwt, in
hare organisatie, in synode en besturen, het socialisme van
het Godsrijk toepast en in de pers evenals in de openbare
actie de christelijke sociaal-politiek ondersteunt" 1).
Deze uitspraak is teekenend. Er blijkt uit dit ééne woord
reeds, hoe hij in dezen voornamelijk twee dingen wil. Hij
wil, dat de kerk verstandelijke voorlichting geve en dat zij
gezonden socialen arbeid op eigen terrein verrichte.
Die voorlichting vat hij op in den breedsten zin: hij
verlangt, dat de kerk er voor zorge de sociale beschou-
wingen van het N. T., in het bizonder die over het
aardsche goed en de houding van den Christen daartegen-
over, in het licht te stellen — ja dat zij ,,de christelijke
wereldbeschouwing tot vaste overtuiging brenge." Dat hij
dit vooral door arbeid van vereenigingen en door de pers
denkt te bereiken, is ook in de aangehaalde uitspraak reeds
duidelijk aangewezen.
Voor den socialen arbeid op eigen terrein acht hij het
noodig overzichtelijke gemeenten te vormen, opdat men de
nooden, ook de maatschappelijke nooden, in de gemeente
goed zal kennen en bestrijden, opdat men allen, rijk en
arm, in de zielzorg even trouw kan behandelen, opdat men
ook „eine edle christliche Geselligkeit" kan beoefenen,
waarvan Stoecker zeer veel verwacht voor het aankweeken
van een echten, broederlijken geest1).
Met het bovenstaande meenen wij de kern te hebben
aangewezen van wat Stoecker in dezen wil. Wezenlijk komt
dit overeen met wat Dn. Slotemaker de Bruine aldus
geformuleerd heeft: De taak der kerken is: „de prediking
van de beginselen en de toepassing van die beginselen op
1 In enkele stellingen, ten grondslag liggend aan een rede, door hem op
het Ev. soz. Kongr. gehouden, komen o. a. de volgende uitspraken voor: „Die
Kirche soll......einen sozialen Einlluss üben und in ihrer gesamten Thätigkeit
die sozialen Gesichtspunkte mehr zur Geltung bringen,...... Als ihre beson-
dere Mission soll sie ein Vereinsleben hervorrufen, das die öffentlichen Ange-
legenheiten, die kirchlichen, wie die vaterländischen und sozialen in dem Licht
des Wortes Gottes behandelt und neben der christlichen Gottesanschauung auch
die christliche Weltanschauung zur festen Ueberzeugung bringt......" (Vgl.
Christlich-Sozial 196 f.)
-ocr page 121-haar eigen erf; niet het ingrijpen in de eigenlijke practijk
van het leven" *).
Intusschen moeten wij er wel bijvoegen, dat Stoeeker,
„die in zijn redevoeringen nog verder ging dan in zijn
program" in den strijd weer verder ging dan in een kalme
rede. Bij zijn optreden tegen allen, die de taak der kerk
tot prediking en zielzorg willen beperken, gaat hij dikwijls
de boven aangewezen grenzen te buiten. Men lette slechts
op zijn bekenden strijd met Dr. G. Uhlhorn.
Dr. Uhlhorn uit Hannover had in zijn bekend geworden
geschrift: Katholizismus und Protestantismus gegenüber der
sozialen Frage3) zich rechtstreeks tegen Stoeeker gekeerd.
Uhlhorn wilde van de sociale roeping der kerk niets weten.
Hij zegt: „Wie meent, dat de kerk tegenover het sociale
vraagstuk een andere taak heeft dan prediking en zielzorg,
die is op Roomsche dwaalwegen." Hij gaat er van uit, dat
de reformatie als een der grootste zegeningen de duidelijke
scheiding bracht „zwischen geistlichem und weltlichem
Regiment." Met het wereldsche heeft de kerk zich niet in
te laten. Het geestelijke is haar terrein. Het is wezenlijk
Roomsch, zoo zegt Uhlhorn, voor de kerk invloed op het
openbare leven te zoeken.
Daartegenover zegt Stoeeker: „Als de kerk verklaart bij
een zoo ingrijpende zaak als het sociale vraagstuk is, geen
andere taak te hebben dan prediking, zielzorg, weldadigheid
en aangrijpen van den volksnood door inwendige zending,
dan doet zij afstand van haar aanspraak aan de geestelijke
leiding der menschheid deel te nemen; nieuwe verhou-
dingen eischen nieuwe wegen."
Hij bestrijdt dan het standpunt van Uhlhorn zoowel op
practische gronden als met theoretische overwegingen.
Practisch sprekend gaat hij uit van wat Uhlhorn zelf had
gezegd, dat het lot der kerken beslist zal worden door wat
ze voor het sociale vraagstuk doen; dat de kerk, die voor
de oplossing van dat vraagstuk het meeste bijdraagt de
meerdere zal zijn. Nu trekt hij de consequentie. Rome
werkt op sociaal terrein1). Als de evangelische kerk zich
daar niet laat gelden, dan moet ze wel door Rome worden
overvleugeld.
Theoretisch brengt hij tegen hem in, dat het voorbijzien
van de sociale roeping der kerk voortvloeit ten eerste uit
de beschouwing van het sociale vraagstuk als een louter
maatschappelijke kwestie, terwijl het toch evenzeer een
zedelijk-religieus vraagstuk is; ten tweede uit een ver-
warring van de roeping van den zielzorger en de taak der
kerk. Als de zielzorger met woningnood, Zondagsarbeid enz.
in aanraking komt, dan moet hij trachten de menschen
ondanks dat alles van het geestelijk leven te doen genieten.
Maar de kerk moet er van uitgaan, dat met ontevreden
menschen zonder rust en zonder familieleven geen gemeente-
leven is op te bouwen. En haar taak is het, mede te
werken, dat zulke misstanden worden opgeheven.
Hij gaat dan zoo ver, dat hij volkomen instemt met een
gedenkschrift van de Zentral-Ausscliuss der inneren Mis-
sionwaarin het als roeping der kerk wordt voorgesteld
met de inwendige zending mee te werken tot verkrijging
niet alleen van Zondagsrust, maar ook van een maximaal-
arbeidsdag, van een regeling voor vrouwenarbeid enz.1).
Hij gaat hier inderdaad veel verder dan de lijnen, die hij
zelf trok. Hij zegt, bij de sociale roeping van de kerk,
dat het er vóór alles op aankomt „ihr die Grenzen wie
das Gebiet ihrer Thatigkeit klar zu bestimmen", maar uit
zijn eigen geschriften op te maken waar de grenzen moeten
loopen, is inderdaad moeilijk — tenzij wij er rekening mede
houden, dat hij in den strijd verder ging dan hij eigenlijk
1 llet luidt daar o. a. dat de kerk met de inwendige zending moet samen-
werken, om er toe te komen dat
a. „die Jugend gegen körperliche, geistige und sittliche Verkümmerung
durch weitere Entwicklung der Gesetzgebung über die Beschäftigung jugend-
licher Arbeiter geschützt werde,
b. dass der natürliche Beruf des Weibes für die Familie durch gesetzliche
Regelung der Beschäftigung von Arbeiterinnen, unter besonderer Berücksichtigung
der verheirateten Frauen anerkannt werde,
c. dass die Sonntagsruhe durch gesetzliches Verbot der Beschäftigung mit
gewerblicher Arbeit......hergestellt werde,
d. dass aucli die erwachsenen männlichen Arbeiter......durch gesetzliche
Feststellung eines Maximalarbeitstages geschützt werden,
e. dass, sofern und so lange eine internationale Regelung dieser Verhältnisse
nicht zu ermöglichen ist, die Gefahr, welche den solchen Beschränkungen unter-
worfenen Unternehmern aus der Konkurrenz ausländischer......Unternehmer
erwächst, durch geeignete Mittel möglichst abgewandt werde."
-ocr page 124-wilde en wij in zijn rustige uiteenzettingen de kern van
zijn streven in dezen zoeken!).
Wij moeten hier nog een oogenblik stilstaan bij dat ge-
deelte van zijn arbeid, waarin we zijn ideaal het meest
verwerkelijkt zien, n. 1. bij zijn stadszending1). Bizonder
op dit terrein wist hij zich een volgeling van Wichern.
Hij had niet alleen het door Wichern te Berlijn begonnen
werk overgenomen, maar hij zette dit ook in den geest van
zijn grooten voorganger voort. De twee wezenlijke karakter-
trekken van Wicherns inwendige zending zijn kerkelijkheid
en vrijheid2). Kerkelijkheid, want de inwendige zending —
en zoo • ook bizonder de stadszending — mag haar doel
niet hebben in zich zelf. Zij werkt geheel ten dienste van
de kerk. Onder Stoecker vertoont de stadszending dezen
karaktertrek waarlijk niet minder. Bunke zegt zelfs „dat
de stadszending kerkelijk moet zijn, de kerk in haar geheel
moet dienen en tot opwekking van de gemeente moet helpen
heeft ze van Wichern geleerd en door Stoecker is haar
dit „in Fleisch und Blut übergegangen."" Volgens hun
opdracht moesten de stadszendelingen er mee rekenen, dat
zij „in erster Linie den Gemeindepfarrern zur Verfügung stan-
den" 4). Het werd ook wel ondervonden, dat de stadszending
1 Over Stadszending, en wel de Berlijnsche, wordt b. v. gehandeld in de
Nederl. Kerkbode van 8, 15 en 22 Febr. 1913 door (Dr.) A(alders).
2 Zie Bunke, Der Vater der Berliner Stadtmission S. 8.
-ocr page 125-de kerk ten goede kwam. En dat haar arbeid door de kerk
gewaardeerd werd, blijkt wel hieruit, dat van af 1879 eerst
om het andere jaar, later ieder jaar, door het geheele land
een kerkcollecte moest worden gehouden voor de Berlijnsche
stadszending. — Intusschen handhaafde de stadszending haar
vrijheid overal waar dit practisch noodzakelijk bleek. Wan-
neer een stadszending geen samenwerking kon vinden met
den Gemeindepfarrer, omdat deze, door richtingverschil of
andere redenen er toe gebracht, de stadszending eerder
tegenstond, dan behield men zich de vrijheid voor, in zulke
gemeenten toch evengoed den arbeid te beginnen. „Sie
soll mit dem Evangelium dienen, allerdings unabhängig von
der Gunst oder Ungunst der jeweiligen Vertreter der ein-
zelnen Gemeinde." Volle nadruk werd er op gelegd, dat
de stadszending met hare arbeiders er was tot dienst van
kerk en gemeente, „dass sie sich aber die Freiheit im
Dienste bewahren müsse."
Van deze twee grondbeginselen is men voortdurend
blijven uitgaan bij den arbeid van de stadszending. Haar
geschiedenis is ten bewijze daar. Wij kunnen op die ge-
schiedenis hier niet ingaan i). Maar om te doen zien,
hoe breed de opvatting was, die Stoecker van de taak der
stadszending had, moeten wij noemen wat het werk omvatte.
Allereerst huisbezoek, vooral bij ontslagen gevangenen, bij
menschen, die poging tot zelfmoord hadden gedaan, bij de
families van zelfmoordenaars, bij degenen, die hun lidmaat-
schap van de kerk hadden opgezegd enz. Zeer belangrijk
was ook de Schriftenmission. Wij noemden reeds de
„Stoeckerpredigt." Daarnaast werden o. a. verspreid: weke-
lijks 29.000 ex. van „Kraft und Licht", 08.000 van de
„Sonntagsfreund", een maandblad „Die Stadtmission" in
groote oplage, jaarlijks 88.000 kalenders. Hiervoor is een
eigen uitgeversfirma „Vaterländische Verlags- und Kunst-
anstalt" en een boekhandel aan de stadszending verbonden.
Dan de Kurrendemission, die zoo geliefd is bij de Berlijnsche
bevolking. Zooals bekend is, wordt hieronder verstaan het
werk van rondtrekkende jongenskoren, die in verschillende
buurten van de stad hunne koralen en geestelijke liederen
doen hooren. Thans zijn er 7 koren ieder van ongeveer
15 jongens. Verder noemen we de evangelisatie in open
lucht. Als in den zomer duizenden menschen eiken Zondag
de stad ontvluchten, dan gaan ook de stadszendelingen
naar buiten en in enkele parken en in de „Stadtmissions-
lauben" trekken zij de menschen door muziek en zang,
houden korte toespraken en deelen geschriften uit. In de
stad is de zaalwerkzaamheid zeer ontwikkeld. Behalve de
Stadtmissionskirche en de groote zaal daarbij, zijn er twee
kapellen en veertien zalen bij de stadszending in gebruik,
waar door het gesproken woord en vooral ook in het ver-
eenigingsleven veel arbeid geschiedt. Daarbij komt dan nog
het moeilijke werk van de Nachtmission, waaraan een
„Männerasyl" en een „Zufluchtsheim für Mädchen" ver-
bonden is. Dan de Zigeunermission. En ten slotte, in één
woord saamgevat de breede bemoeiing van het sociale werk
onder ontslagen gevangenen, families van gevangenen enz.
met de armenbureaux. De stadszending bezit ook ver-
schillende christelijke Hospize, die voor haar een bron van
inkomsten moeten zijn x).
Al deze arbeid moet henenwerken naar de kerk. Want
Stoecker wil er al zijn kracht aan geven „dass die sichtbare
Kirche sich dem Ideal des Reiches Gottes annähern soll"1).
En om het Godsrijk gaat het. Dat verliest Stoecker nooit
uit het oog. Hij maakt daar juist zóó veel ernst mee, dat
hij niet rusten kan, eer op alle terrein het Koningschap
Gods worde erkend. Vandaar dat hij èn in zijn woord èn
in zijn werk zooveel aandacht geeft aan wat hij zelf „die
peripherische Arbeit" noemt. De positie in het centrum
is hem niet genoeg. Ook op de peripherie moet worden
ingewerkt. Zonder „die peripherische Arbeit im Volks-
leben" is hij bang ook het centrum op den duur te ver-
liezen. Menschen, die alleen maar bekeeren willen en den
strijd tegen sociaal-democratie en Jodendom, tegen prostitutie
en dronkenschap schuwen „weil das nicht ganz innerlich
sei", vindt hij niet alleen ongeschikte arbeiders, ze kunnen
zelfs gevaarlijk worden2). Er moet gestreden worden voor
de eere Gods, ook op het terrein van het maatschappelijk
en staatkundig leven. Want Gods Koninkrijk moet heer-
schen over alles.
1 Zie de gedachtenwisseling bij het referaat van F. Mahling: Ist das Ziel,
welches Wiehern der Volkskirche steckte, erreicht?
HOOFDSTUK IV.
Stoecker en het maatschappelijk leven.
„Bij de behandeling van maatschappelijke en sociale aan-
gelegenheden komt aan liet staatsleven een groote invloed
toe. En voorzoover wetgeving en bestuur bij het sociale
vraagstuk betrokken zijn, neemt de staat de eerste plaats
in", zoo zegt Stoeckerx). Wij hebben hier dus wel de
vraag voorop te stellen, wat volgens Stoecker, de staat is,
en welken invloed hij van den staat verwacht.
Als Stoecker zelf aanduidt, hoe hij het wezen van den
staat opvat, dan haalt hij gaarne de woorden aan van
Freiherr von Stein: „der Staat sei keine landwirtschaftliche
oder Fabrikverbindung, sondern habe den Zweck religiöser,
moralischer, geistiger und körperlicher Entwicklung seiner
Angehörigen"1). — Zoowel op de negatieve als op de
positieve zijde van die uitspraak legt hij den nadruk. Geen
verbinding, geen contract, niet iets „gemaakts" is de staat,
1 Zie b. v. Reden im Reichstag, herausgegeben von Reinh. Mumm. (Schwerin
in Meckl. 4944) S. 20. Ook in Christlich-Sozial S. 302.
doch een organisme *); een organisme, waarvan de ver-
schillende leden niet willekeurig samenkwamen, maar samen-
behooren, één leven leiden, aan dezelfde wetten gehoorzamen.
En zoo ligt de taak van den staat ook niet op dit of dat
speciale gebied, doch heel het nationale leven moet in den
staat zich kunnen handhaven en ontwikkelen2). Met de
opvatting van den staat als een organisme hangt samen, dat
hij zich den staat niet kan denken zonder een hoofd, zonder
overheid. Deze overheid heeft gezag, zij regeert en heerscht.
Maar — zoo zegt Stoecker met nadruk — de overheid
regeert bij de gratie Gods. Zij heeft haar gezag niet in
zich zelf, en ook niet „von der Majorität", doch we moeten
de volmacht der overheid van God afleiden1). Dat is het
eenige standpunt, waarop men vermijden kan, dat de auto-
riteit der overheid in willekeur omslaat. Zooals haar gezag
ontleend is aan God, zoo moet haar autoriteit gemeten
worden aan de waarheid Gods. „Die Weltpolitik muss nach
christlichen Gesichtspunkten getrieben werden" 2). De over-
heid mag niet voorbijgaan aan den geopenbaarden wil van
God. Zij mag niet doen, alsof zij het recht had te maken,
zij heeft zich te houden aan het reeds ideëel bestaand recht,
aan de eeuwige beginselen. Zij bestelt slechts het recht0).
1 Zie voor heel de opvatting van Staat en overheid in \'t bizonder Christlich-
Sozial S. 250, 252 ff.
Aan het staatsleven kent Stoecker uit den aard der zaak
zeer grooten invloed toe. Toch waarschuwt hij er ernstig
tegen, dat door te ver gaande staatsbemoeiing het persoonlijk
leven te zeer geklemd worde. „In diesen Tagen, wo der
Staatssozialismus nun einmal ein Prinzip geworden ist, mit
dem man rechnen muss, wird in vielen Kreisen die Bedeu-
tung des persönlichen Lebens leicht zurückgestellt. Zu sehr
vielleicht in Staatsmassregeln und Gesetz sucht man Hilfe
für das soziale Leben......" De cultuurtaak van den
staat is volgens Stoecker stellig veelomvattend — maar wel
bewust stelt hij er grenzen aan.
Dr. H. Visscher zegt: „De cultuurtaak van den staat
behoeft niet steeds op dezelfde wijze volbracht te worden.
Naarmate het sociale leven aan ontwikkeling wint en de
verschillende levenskringen in de gemeenschap krachtiger
en levensvatbaarder worden, kan meer aan deze worden
overgelaten, doch altijd zóó, dat de staat zorg drage, dat
deze vrijheid geen losbandigheid worde......" 1). Stoecker
is dezelfde meening toegedaan — al zal hij spoediger voor
losbandigheid vreezen en de staatszorg verder laten gaan
dan velen goed achten.
Bij de vraag, welke zedelijke ideeën als normeerend te
beschouwen zijn bij de bepaling van de cultuurtaak van den
staat, stelt Stoecker voorop, dat de staat zich daarbij heeft
te houden aan de door het christelijk geloof gegeven grond-
slagen. De eerste van de „Allgemeine Grundsätze", waarmee
het program der christelijk-socialen aanvangt, luidt terstond:
„Die christlich-soziale Arbeiterpartei steht auf dem Boden
des christlichen Glaubens." Stoecker wil heel het leven
gedragen en geleid weten door het echte christelijke geloof,
In het vorige hoofdstuk zagen wij, hoe hij alles, ook „das
Peripherische" met de centrale gedachte van het Koninkrijk
Gods in verband bracht. Natuurlijk valt ook heel het
maatschappelijk leven daaronder. Ook het sociale vraagstuk
wordt zonder Christendom niet opgelost. Hij zegt: „het is
mijn politieke overtuiging, dat er door onzen tijd in den
grond slechts één groot conflict gaat: of christelijke wereld-
beschouwing of niet! En ik geloof, dat onze politieke en
sociale nooden zonder herstel van de christelijke wereld-
beschouwing niet gelenigd kunnen worden"En uit
heel zijn practischen arbeid kan blijken hoezeer hij ernst
maakte met het inwerken van het Christendom op heel het
volksleven.
Voor Stoecker heeft het Christendom centrale beteekenis.
Want „der Reichsgottesgedanke" beheerscht bij hem alles.
Het Christendom moet in de harten der menschen zijn
werking doen. Het moet de volksziel raken. Aan de
zedelijk-religieuse vernieuwing van het volksleven moet
krachtig worden gewerkt. Anders zal er geen beter toe-
komst te wachten zijn. Hoe komt het, vraagt Stoecker1),
dat in de jaren 1871—1878 de vergrijpen tegen de open-
bare orde zijn toegenomen met 67°/0, tegen de zedelijkheid
met 148%, tegen het leven met 45°/0, daaronder moord
en doodslag met 118°/0, lichaamskwetsingen met 143°/0,
misdrijven uit eigenbaat met 49%, gevaarlijk optreden met
67°/0 en — misschien wel het smartelijkst van alles — de
misdrijven van jeugdige personen met 101°/0? En zijn
antwoord luidt: Omdat op vele plaatsen het licht van het
goddelijk woord voor het menschenhart is uitgebluscht en
er duisternis gekomen is op religieus gebied in plaats van
licht. — En overeenkomstig daarmee zegt hij gedurig: „Soll
die Welt besser werden, so müssen wir besser werden" en
dit beter worden verstaat hij in Christelijken zin. Als hij
ziet op de vijandschap tusschen rijken en armen, arbeid-
gevers en arbeiders, dan weet hij niet hoe die verbroken
kan worden, als er door levend Christendom geen verteede-
ring des harten komt. „Door het Christendom alleen kan de
sociale vrede gesloten worden" Stoecker had een open
oog voor de waarheid, die Ludwig Stein in deze woorden
aanduidt: „im Hintergrunde der socialen Phänomene lauern
stets socialpsychische Faktoren" 1). Hij weet, dat de problemen
door oeconomische kennis alleen niet worden opgelost. Hij
ziet, hoe heel de wereldbeschouwing en hoe het persoonlijk
geloofsleven hier directen invloed oefent2).
Wij moeten hier opmerken, dat Hermann Kutter dan
ook beslist onrecht doet aan Stoecker als hij zegt: „Opmer-
kelijk is vooral de plaats, die (door Stoecker) wordt aange-
wezen aan het met zooveel ophef genoemde „Christendom."
Voor het program heeft dit slechts decoratieve beteekenis.
1 Die sociale Frage im Lichte der Philosophie, S. 467.
2 Vgl. Dr. J. R. Slotemaker de Bruine, Sociologie en Wereldbeschouwing
in Stemmen des Tijds, Juli 1912, bl. 889-908.
Opdat ieder wete, met wien men hier te doen heeft, wordt
om zoo te zeggen de vaan van het Christendom opgestoken,
maar de inhoud van het geheel heeft er eigenlijk niets mee
te maken" 1). Hij zegt dan, dat eigenlijk niet te begrijpen
is, wat de christelijk-socialen willen. Moet hun program het
ontwerp zijn van eene „christelijke" maatschappij-inrichting?
Maar het kan evengoed dienen voor een „bloss humane,
nicht spezifisch christliche" maatschappij. — Moet het de
uitvoerbare eischen van het socialisme geven, met weglating
van wat de „onpractische" sociaal-democratie daar nog aan
onmogelijkheden bijvoegt? Maar dan is niet te zien, waarom
dit juist onder christelijke vlag moet zeilen. Ten slotte vat
hij zijn oordeel samen in deze woorden: „Opvallend is de
scheiding tusschen de religieuse en de maatschappelijke
factoren, zooals wij ze in Stoeckers program aantreffen. Het
Christendom heeft geen zelfstandige beteekenis, het dient
slechts tot aanwijzing van het standpunt en staat „unver-
mittelt" naast de praktische eischen"2). Nog duidelijker
wordt, wat Kutter bedoelt, als hij afrekent met Naumann,
bij wien hij precies hetzelfde opmerkt als bij Stoecker.
Naumann had gezegd: „Selbstverständlich ist das Religiöse
im Christlich-Sozialen nur die eine Seite. Das Wirtschaft-
liche muss aber in Harmonie zu ihm stehen." Daarop valt
Kutter hem fel aan. In die uitspraak ziet hij de zwakheid
van heel het christelijk-socialisme. Een Christendom, dat
van het religieuse spreekt als van ééne zijde, waarbij dan
het maatschappelijke als aanvulling komt, een Christendom
dus, dat alle behandelde vragen zorgvuldig weet in te deelen
1 Herman Kutter, Sie müssen. (Jena, 1910) s. 21.
-ocr page 134-in plaats van ze af te leiden uit één groote centrale ge-
dachte — zulk een Christendom is een gebroken grootheid,
een lafheid, waar niets geheels van te wachten is
Dit oordeel over de ohristelijk-socialen en over Stoecker
persoonlijk raakt hem inderdaad niet. We kunnen alleen
verklaren, hoe Kutter tot zoo\'n oordeel kwam, als wij letten
op zijn methode van werken. „Hij poogt te bewijzen, dat
het door de Sociaal-Democratie gewilde door God wordt
gewild en eigenlijk door de Christenen moest gedaan zijn.
Hij tracht het ideëele uit het Socialisme te grijpen en maakt
dit geheel los van de overtuigingen en argumenten, waar-
mede het speciaal door Marx is verdedigd"1). Zoo doet
hij nu ook bij de christelijk-socialen. Hij neemt de eischen,
waarin hun streven belichaamd is, maakt die los van hun
overtuigingen en argumenten. En dan vraagt hij: wat heeft
nu het christelijke te maken met het sociale? — Dit is
absoluut verkeerd. Het is het beschouwen van de stof,
waarin de idee zich realiseert, met voorbijzien van de idee
zelf. Juist bij Stoecker is alles afgeleid uit een groote
centrale gedachte. Het Koninkrijk Gods beheerscht bij hem
alles.
Uit het\' Christendom moeten dan ook de zedelijke ideeën
worden afgeleid. Allereerst de idee der persoonlijkheid,
1 Zoo karakteriseert Dr. J. R. Slotemaker de Bruine, Christelijk Sociale
Studiën, bl. 119,
waarmee ook in het maatschappelijk leven, volgens Stoecker,
gerekend moet worden. „Die arbeitende Persönlichkeit ist
die Trägerin des sozialen Lebens"*). Wie den mensch
beschouwt als beelddrager Gods, die kan nooit vergeten,
dat hij den mensch als zedelijk wezen te behandelen heeft.
Het is daarom noodzakelijk, zoo zegt hij, dat men bij het
bestudeeren van de maatschappelijke vragen niet alleen rekene
met de goederen en de waarden, met de begrippen van
kapitaal en arbeid, maar dat men allereerst zijn aandacht
wijde aan den persoon, den drager van den arbeid. Want
van daaruit zullen de afgeleide vraagstukken, van arbeids-
duur, van loon enz., eerst begrepen kunnen worden. Als
men den arbeid tot koopwaar maakt, dan wordt ook de
arbeider tot koopwaar. Gerekend moet worden met het
persoonlijke. „Das Persönliche, das in der Tiefe der Brust
sein Heiligtum hat, ist noch immer das Durchschlagende,
Kämpfende, Siegende überall auf Erden, auch auf dem
Gebiete der Arbeit" 1).
Bij den persoon sluit zich dan aan het gezinsleven. Karak-
teristiek voor Stoecker en echt christelijk is zijn nadruk leggen
op de familie, „das wichtigste Stück menschlicher Gemein-
schaft." Van uit het gezinsleven moeten belicht worden
vragen van vrouwenarbeid en woningnood. Het gezinsleven
moet in de maatschappij zich ongestoord kunnen handhaven.
Het nationale leven hangt daarvan af. Immers, zooals Stoecker
zegt, alle arbeid voor het sociale, nationale, zedelijke en
kerkelijke leven heeft in de familie zijn van God gegeven
bodem. Hij acht het onmogelijk de menschen voor de
ideëele goederen terug te winnen, als het niet gelukt het
gezinsleven weer te maken tot haard van huiselijk geluk
en de gezinnen, bij gezonde opvoeding, te doordringen met
zedelijk-religieuse krachten. Als het sociale leven, met
arbeid van vrouwen en kinderen, zóó is ingericht, dat het ge-
zinsleven kwijnt, dan is die inrichting absoluut geoordeeld
Als normeerend beschouwt hij ook het eigendomsrecht.
Hij beschouwt dit trouwens voornamelijk in samenhang met
het gezinsleven. Als op het eigendomsrecht zoodanig inbreuk
werd gemaakt, dat het privaatbezit verdween, dan zou,
volgens Stoecker, een der zuilen van het familieleven vallen.
En daardoor zou het persoonlijke en nationale leven onnoe-
melijk worden geschaad. Het persoonlijk belang, met den
eigendom samenhangend, de drang om vooruit te komen,
eenig bezit te krijgen, zijn familie wat na te laten zijn juist
sterke prikkels tot ijverigen, energieken arbeid1). En niet
alleen, dat op practische gronden de eigendom door hem
verdedigd wordt, maar hij verdedigt ook bizonder den
eigendom principieel, als een persoonlijk recht. Immers de
eigendom is vrucht van den arbeid en in den arbeid heeft
zich de persoonlijkheid gegeven met hare krachten en hare
talenten 2).
Dan is ten slotte het vaderland bij Stoecker van princi-
pieele beteekenis. „Wer sein Vaterland nicht liebt, hat
2 Vgl. ook Dr. II. Visscher, a. \\v. bl. 136. — Dat Stoecker tegelijk „das
private Eigentum aus seiner Ueberspannung befreien und dem Gemeinwohl
mehr als bisher dienstbar machen" wil, komt beneden ter sprake.
eine tiefe, unausfüllbare Lücke in seinem Herzen" x). Evenals
het huisgezin is ook het vaderland een van God gegeven
levenskring. Het huisgezin is een klein, het vaderland een
groot stuk afgesloten gemeenschapsleven. Het is niet wille-
keurig geworden, maar in den loop der historie door God
gegeven. Daarom kan men zich aan het vaderland nooit
straffeloos vergrijpen. Zal het volksleven bloeien, dan moet
men vasthouden aan wat men in het vaderland gemeen-
schappelijk heeft. Men moet vasthouden aan zijn „Volks-
tümlichkeit", aan de gaven van zijn gemoed, aan de krachten
van zijn geest1).
Nu is het de roeping van den staat de zedelijke cultuur-
idealen te realiseeren. De staat heeft de zedelijke ideeën,
die in het volksbewustzijn leven, in wetten neer te leggen.
Immers, zoo zegt Stoecker met nadruk, de staat doet in
dezen lang niet alles, de persoonlijke en gemeenschappelijke
krachten in het volk moeten den bouw van het zedelijk-
godsdienstig leven tot stand brengen, maar door de hulp
van den staat moet de „gesetzliche Grundlage" gegeven
worden. „Nur auf gesetzlichem Wege lassen sich diese Dinge
in eine Verfassung bringen, dass wir vor der Zukunft nicht
zu zittern brauchen" 2). Maar in het volksbewustzijn moet
leven, wat in de wetten wordt vastgelegd, anders zal het
recht nooit onbestreden kunnen gelden 3).
1 Vgl. „Ueber die Liebe zu König und Vaterland" in Christlich-Sozial S. 26 ff.
3 „Das Recht ist nicht eine Wolke, die bloss über unsern Häuptern schwebt;
das Recht, wenn es unbestritten gelten soll, muss zusammenhängen mit dem
Gerechtigkeitsgefühl eines Volkes" (a. a. 0. S. 103).
Stoecker acht dan in het bizonder noodig wetgeving op
arbeidsgebied en verzorging der arbeiders. Dat hem deze
de hoofdzaak zijn, blijkt bij een enkelen blik op het program
van de christelijk-sociale arbeiderspartij i).
Intusschen moeten wij er hier wel op letten, dat de
arbeidersbelangen niet altijd dezelfde plaats hebben ingenomen
in Stoeckers streven. In het begin waren deze alles, later
werden ze een onderdeel in zijn strijd. Paul Göhre merkt
terecht op van het program der christelijk-sociale arbeiders-
partij van 1878, dat het „ein durch und durch arbeiter-
parteiliches Programm" was1). Inderdaad, in dit program
is voortdurend en met opzet aan den arbeidersstand gedacht,
men ziet het onmiddellijk en als men de beide redevoeringen
leest, waarin Stoecker het program bespreekt, wordt het
bizonder duidelijk 2).
Als men daarnaast het Eisenacher program van 1895
ziet, dan is het merkwaardig, hoe hier het gezichtspunt
veranderd, de blik verbreed is. Daar wordt nog wel sterk,
doch niet meer uitsluitend aan den arbeider gedacht; daar
wordt gelet op alle lagen des volks en op ieder beroep;
daar wordt gerekend met het gevaar van het Jodendom enz.
Wij kiinnen voorloopig de vraag laten rusten, of deze
1 Die evangelisch-soziale Bewegung S. 59.
2 „Ueber den Programmentwurf für die christlich-soziale Arbeiterpartei" en
„Ueber die Angriffe auf das Programm der christlich-sozialen Arbeiterpartei."
Christlich-Sozial S. 12 ff. en 22 ff.
verbreeding van blik ook een innerlijke verrijking was,
zooals Reinhard Mumm meent, daar toch boven één stand
het geheele volk gaat; dan of wij met Paul Göhre het
moeten betreuren, dat Stoecker de bewuste eenzijdigheid
van zijn eerste standpunt heeft prijsgegeven. Göhre zag
juist de groote kracht van het eerste program daarin, dat
het ,,einseitig und ausschliesslich proletarische Interessen
vertreten will"1).
Wel moeten wij er op wijzen, dat de bedoelde ver-
breeding van blik eigenlijk door de geschiedenis der partij
zelve gegeven was. Immers, het karakter der partij was
veranderd, zooals ook in den naam tot uitdrukking was
gekomen. Ze was het leven ingegaan als „christlich-soziale
Arbeiterpartei." Toen ze ongeveer drie jaar oud was, is
de naam veranderd in „christlich-soziale Partei." De ver-
andering in karakter was ontstaan door de socialistenwet.
Toen door deze wet de openlijke actie der sociaal-democraten
was verboden en in eens aan vele uitingen van vijandschap
in vergaderingen en partijbladen een einde was gekomen,
werkte dit op de jonge partij sterk in. Ze behoefde zich
nu tegen sociaal-democratische aanvallen niet te verdedigen.
Ze wilde de gekortwiekte sociaal-democratie niet opzettelijk
bestrijden. Nu werden allerlei onderwerpen in de partij-
vergaderingen besproken, waardoor ook velen buiten de
arbeiderskringen werden getrokken. En langzamerhand had
de innerlijke verandering plaats, die zich zóó deed gevoelen,
dat ook de naam gewijzigd moest worden.
Toch hebben de arbeiders steeds zijn heele hart gehad,
1 Mumm in persoonlijk gesprek, Göhre a. a. O. S. Gl.
-ocr page 140-zoodat we ook zijn later maatschappelijk streven wel van
uit het arbeidersbelang kunnen belichten.
Karakteristiek voor zijn streven blijft altijd de eerste rede,
die hij over deze dingen gehouden heeft bij zijn bekend
optreden in den Eiskeller
Deze rede ,,Zur Begründung einer christlich-sozialen
Arbeiterpartei" begint hij met te herinneren aan enkele
sociaal-democraten, die teruggekomen waren tot het Chris-
tendom, want aan dat feit, zoo luidt het, ontleent hij den
moed om te trachten een cliristelijk-sociale arbeiderspartij
te stichten en in een sociaal-democratische vergadering
daarvan te spreken. Ik ben hofprediker — zoo zegt hij —
en nu denkt ge misschien, dat ik op de hoogten des levens
sta en uw nood niet ken, maar zelf stam ik uit uw kringen.
Ik weet precies, waar den arbeider de schoen wringt.
Dan zegt hij: Wanneer ik uwe geschriften bestudeer,
dan is het mij altijd, als moest ik den inhoud daarvan
in drie deelen verdeelen. Het eerste bevat uw socialistisch
systeem; het tweede de eischen, die voor u volgen uit de
kritiek op de tegenwoordige toestanden; het derde den haat
tegen het yaderland en het Christendom.
Wat het socialistisch systeem betreft: als dit de omzetting
van alle privaat-eigendom aan productiemiddelen in sociaal
eigendom en de volle opbrengst van den arbeid eischt,
dan waarschuwt hij als practisch man, dat men het doel
niet bereikt zonder „eine blutige Sozialrevolution", waarbij
niet alleen de bezitters, maar ook de arbeiders bloeden, en
Wat daar dan uit voortkomt, kan men zien bij de commune
van Parijs. Ja, de kans is groot, dat men langs dezen weg
niets bereiken zal. De agitatoren trekken een wissel op een
onafzienbare toekomst en men wacht op den gedroomden
volksstaat, terwijl men verzuimt in het heden te handelen
en te trachten naar practische reform.
En wat de kritiek op de tegenwoordige toestanden aan-
gaat: gij zijt niet tevreden met die toestanden — ik ook
niet, zegt Stoecker. De heerschappij van grenzenlooze
concurrentie en kras egoïsme voert van crisis tot crisis.
Daaraan moet een einde komen. Het bestaan van den
arbeider moet meer verzekerd worden. „Ich halte die
Sicherheit der Arbeiterexistenz für das Wichtigste und
Notwendigste in ihrer Lage." Dan noemt hij beperking
van vrouwenarbeid, bezorging van een arbeidsrecht enz. En
hij wijst op de organisatie als middel om te bereiken wat
noodig is.
En dan de haat tegen het vaderland en het Christendom.
Uit de pers ziet men dien haat naar buiten gloeien. Het
vaderland haten is onverstandig en ondankbaar, het is als
wanneer iemand zijn moeder haat. Maar erger nog is het,
als de sociaal-democratie tegen God zich keert, als in hare
vergaderingen het ongeloof, het atheïsme, het materialisme
gepredikt worden. Dat is ontzettend en daartegen getuigt
hij met kracht. En hij eindigt deze eerste rede met de
bekend geworden woorden: „Ich meine es treu, ehrlich
und gut mit dem Arbeiterstande, so wahr mir Gott helfe."
Ziedaar reeds de richting aangewezen, waarin hij verder
zou gaan. Ziedaar ook reeds de aanduiding van wat hij
zal verstaan onder de wetgeving op arbeidsgebied en ver-
zorging van de arbeiders.
De hoofdzaak voor Stoecker is reeds hier en blijft altijd
door de organisatie. „Das Losungswort der heutigen Zeit
lautet: Organisation." Zonder hechte organisatie kan het
sociale vraagstuk onmogelijk worden opgelostx). Merkwaardig
is, hoe dikwijls Stoecker naar de oude gilden terug wijst.
Daarin ziet hij een stuk echt, goed socialisme. In zijn rede
,,Zur Handwerkerfrage" bespreekt hij de gilden ook bizonder
en noemt daar als voordeelen, die ze brachten o. a. dat ze
den arbeid voor overheersching door het kapitaal bescherm-
den; dat men het werk eerst grondig moest hebben geleerd,
eer men als meester mocht optreden; dat er een vastgestelde
prijs voor den arbeid was, waarbij ieder bestaan kon; dat
er voor de degelijkheid van het werk werd gewaakt; verder
waren de gilden scheidsgerichten voor de innerlijke aange-
legenheden; er heerschte een geest van broederlijkheid en
vriendschap, een soort van edele gelijkheid enz. — De
gilden konden niet blijven bestaan. Eensdeels zijn ze door
eigen gebrek bezweken. Anderdeels zijn ze door de machine
verdreven. Maar dat men de gilden heeft afgeschaft, zonder
er iets beters voor in de plaats te stellen, dat was, volgens
Stoecker, zoo treurig mogelijk. Al was de vorm verouderd,
daarom had men toch het beginsel niet mogen prijsgeven1).
Stoecker eischt dan wettelijk vastgestelde organisatie voor
1 „Darin, dass die Form der alten Innungen sich überlebt hatte, liegt noch
nicht, dass man das Prinzip dieser Innungen wegwerfen musste. Dieses Prinzip
der geordneten Korporationen musste man behalten und im Geiste der neuen
Zeit ausgestalten," Chr. Soz. S. 239.
alle vakken. En wel organisatie voor heel het bedrijf. Niet
van de arbeiders alleen. Ook de arbeidgevers moeten ge-
organiseerd zijn. Men moet ze afzonderlijk organiseeren,
zoo zegt Stoecker, want „es ist nun einmal ein gewisser
Gegensatz zwischen dem Kapital und der Arbeit nicht zu
bestreiten" *). Maar de beide organisaties moeten in nauwe
betrekking tot elkander staan, opdat de belangen van het
bedrijf tot wederzij dsche bevrediging worden opgelost.
Stoecker gelooft, dat men door bedrijfsorganisatie, hoewel
„ein gewisser Gegensatz" voorhanden is, toch „die Solidarität
der Interessen" van arbeidgevers en arbeidnemers zal leeren
erkennen2). Stoecker wil dan deze bedrijfsorganisatie zóó
in het maatschappelijk organisme inlijven, dat hij krachtig
strijdt voor „Berufsständevertretung", d. w. z. dat de bedoelde
organisaties in den rijksdag vertegenwoordigd moeten zijn.
Het is de gedachte „dat niet slechts de enkele personen of het
individu, maar ook groepen van personen, belangen, die hun
als groep gemeenschappelijk zijn, op sociaal en politiek terrein
te verdedigen hebben," — gelijk Dr. Kuyper het uit-
drukt 3) — en deze gedachte past Stoecker toe op de
„Berufsstände". Dit is niet iets nieuws. Bij Stahl en ook
bij Victor Aimé Huber wordt hetzelfde gevonden. Maar
bij Stoecker wordt het sterk op den voorgrond gesteld. Hij
wil er door komen, zooals Mumm zegt, tot „ein Neubau
des gesamten Volkslebens auf Grundlage der Berufsstände."
13Ó
Daarin blijkt ten duidelijkste welke plaats de organisatie van
het bedrijf in Stoeckers streven inneemt1).
Wat de verzorging der arbeiders betreft: de eischen der
hygiëne trekken allereerst zijn aandacht. In het program
van 1878 was terstond onder de „Forderungen an die
Staatshülfe" de zorg voor arbeidslokalen en woningen opge-
nomen. Inzonderheid het woningvraagstuk wekte meer en
meer zijn belangstelling. In den Rijksdag handelt hij er
gedurig over en spreekt dan ook duidelijk uit, dat hij dit
vraagstuk beschouwt in samenhang met de zedelijk-gods-
dienstige belangen der gezinnen2). Tusschen de ellendige
woningtoestanden en onzedelijkheid legt hij een direct ver-
band. Als er geklaagd wordt over ontucht, dronkenschap
enz., dan zegt Stoecker, dat dit alles zijn wortel voor een
deel heeft „in dem Wohnungselend"3). Zoo verbindt hij
de lichamelijke hygiëne met de zedelijke. Als we wel
waken tegen vervalsching van levensmiddelen — zoo zegt
hij — zullen we dan niet veeleer letten op „die Nahrungs-
mittel des Geistes?" Bij de zedelijke hygiëne moeten wij
vooral letten op zijn strijd tegen de verderflijke pers. Dit
2 „Gerade die Wohnung als Stätte der Familie gehört durchaus zur Pflege
und Hebung des sittlich-religiösen Lebens." Reden im Reichstag S. 245.
is inderdaad een belangrijk onderdeel van Stoeckers streven
geweest. „Stoecker zag vooral één oorzaak van de gods-
dienstige en zedelijke vergiftiging des volks: een volstrekt
waardelooze en goddelooze pers. Hij schreef daarover des-
tijds nóg behartigenswaardige artikelen"
Stoecker herinnert aan den ontzaglijk grooten invloed der
pers. Een redacteur van een groot blad is volksopvoeder
in ver strekkenden zin. Dagelijks heelt hij honderdduizenden,
die naar hem liooren. Wat kan er dus door een slechte
pers een vloed van verderf over het volk gaan! — En
omdat de pers vrij is, kan men bijna schrijven wat men wil,
zonder nog met de politie in aanraking te komen. Men
kan kerk en Christendom bespotten, men kan personen
door het slijk halen — alleen bij zeer grove beleediging
krijgt men een lichte boete. — Daarbij is het zoo verderflijk
dat aan de pers noodzakelijk zoo snel moet worden gewerkt.
Wat \'s morgens geschreven, \'s middags gedrukt, \'s avonds
gelezen wordt, is dikwijls al onjuist gebleken eer het de
lezers bereikt. Als dan de „Wahrhaftigkeit" maar niet leed,
waar dikwijls de waarheid te kort komt! — Verder keurt
hij het af, dat de schrijvers in de bladen letterlijk over
alles handelen of ze er verstand van hebben of niet. „Die
schwierigsten philosophischen Fragen, die grössten religions-
geschichtlichen Vorgänge, die wildesten antichristlichen Auf-
stellungen, die momentansten naturwissenschaftlichen Ver-
mutungen, die gewagtesten sozialen Projekte: alles wird auf
43\'i
diesem litterarischen Wochenmarkte feilgeboten" Daarin
liggen eigenaardige gevaren en bezwaren, Stoecker noemt
als voorbeeld, dat een zeer verspreid Berlijnsch blad zijn
lezers wilde voorlichten bij den strijd om het apostoli-
cum — maar het apostolicum met de Augsburgsche con-
fessie verwarde. Natuurlijk wijst Stoecker ook op den
invloed van de Joden. Een zeer aanzienlijk deel van de
Duitsche pers is in handen der Joden. En „es müsste
wunderbar zugehen, wenn aus diesen Händen gross gedachte,
christlich empfundene, deutsch ausgeprägte Geistesprodukte
hervorgingen."
Wat hij dan wil ter bestrijding van de slechte pers? In
geen geval beperking van de vrijheid, in welken vorm ook.
Maar op dit terrein wil hij, wat hij overal wil: vrijheid
verbonden met tucht. Ten eerste wil hij grössere Offenheit.
Belangrijke artikelen moeten onderteekend worden. Nu dekt
de vlag der anonymiteit veel slechte lading. Stond er een
naam, misschien wel een Joodsche naam, onder de stukken,
dan was van menig artikel de bekoring geweken 1). In de
tweede plaats wil hij eine Prüfling der Chefredakteure —
en daarbij denkt hij aan „einen Nachweis der Befähigung
und der persönlichen Unbescholtenheit." Ter verdediging
hiervan wijst hij op de predikanten, van wie een staats-
examen wordt gevraagd, omdat zij aan de vorming en onder-
wijzing van het volk deelnemen. En hoeveel meer is een
redacteur volksleeraar, dan een geestelijke ten platten lande.
1 „Wenn der wirkliche Verfasser darunter stände, z. B. Itzig oder Cohn
und wie sie da alle heissen mögen, da wäre der ganze Zauber gelöst." Das
deutsche Volk im Kampfe mit seinen Verderbern, S. 17.
Ten derde eischt hij veel zwaarder straf voor beleediging
door de pers. Hij zegt: als men voor honderd, misschien
voor tien mark iemand belasteren kan, dan wordt men tot
laster bijna verleid, als het eergevoel er niet van afhoudt.
Van deze drie bepalingen verwacht hij iets goeds.
Maar vooral wil hij een degelijke, christelijke pers, die
gezonde begrippen onder het volk brengt. Doch de goede
pers alleen zal de slechte niet overwinnen. Het menschen-
hart trekt naar het kwade en daarom blijkt het woord van
Goethe waarheid te bevatten: „das Niederträchtige ist stets
das Mächtige." Maar met de bovengenoemde bepalingen,
desnoods vermeerderd en verscherpt, kan een goede pers
veel doen tegen „die geistige Nahrungsmittel Verfälschung"
der slechte pers.
Eveneens zaak van lichamelijke en zedelijke hygiëne is
de Normalarbeitstag. Ook dit vraagstuk raakt de persoon-
lijkheid van den arbeider— en dus eischt het drin-
gend eene bevredigende oplossing. In den Rijksdag zegt
Stoecker: Of de kracht van den mensch — en vooral
bij den arbeider, wiens eenig kapitaal zij is — vroegtijdig
verbruikt en gebroken wordt of niet, of hem bij zijn
arbeidstijd nog gelegenheid overblijft tot vorming van zijn
geest, tol bevrediging van zijn godsdienstige behoefte of
niet, — dat zijn vragen, die met den „Maximalarbeitslag"
ten nauwste samenhangen. Stoecker wil een korteren arbeids-
dag, opdat het persoonlijk leven van den arbeider en het
gezinsleven lot zijn recht kome. Ook bij dit speciale vraag-
stuk zijn de daarachter liggende zedelijke ideeën normeerend.
Aan de practische oplossing geeft Stoecker intusschen zijn
volle aandacht. Hij ziet de moeilijkheden, die er aan ver-
bonden zijn. Maar hij meent, dat ze overwonnen kunnen
worden en wel „innerhalb der korporativen Genossenschaf-
ten......welche ja im Gefolge der sozialen Reformen sich
werden bilden müssen" Hij meent de oplossing in deze
richting te moeten zoeken, dat voor de verschillende be-
drijven ook een verschillende arbeidsdag worde vastgesteld,
te regelen naar de vereischte krachtsinspanning. Die Limitar-
intensität der Arbeit nach Leo v. Buch bespreekt ook Stein
in zijn meermaals genoemd werk, waar het dan luidt: „Die
Zeitdauer kann immer nur proportional der Arbeitsintensität
bemessen werden" 1). Dat is juist wat Stoecker wil. Zóó kan
dit vraagstuk opgelost worden, waarbij de persoonlijkheid
van den arbeider zoo nauw betrokken is2).
Op dezelfde lijn ligt de Zondagsrust. En meer dan iets
anders grijpt de handhaving der zondagsrust in, in „die
gottgegebenen Grundlagen der Persönlichkeit, des Hauses,
der Gemeinschaft, des sittlich-religiösen Lebens." — Stoecker
meent, dat het vraagstuk van den Zondag in den loop der
tijden volkómen verkeerd is gesteld geworden. Men gaat
dikwijls van de opvatting uit, dat zondagsarbeid het natuur-
2 Stoecker zegt in den Rijksdag eens: „Das Ideal wird jenes alte Wort des
Königs Alfred bleiben: Acht Stunden Arbeit, acht Stunden Schlaf, acht Stunden
Erholung." Maar de vaststelling naar de intensiteit is toch wat hij eigenlijk
wil. Dit ligt trouwens ook veel meer op zijn lijn. Zelf zegt hij bij dit vraag-
stuk: „Wir wünschen dass hier nicht schabionisiert wird", — dit woord is
karakteristiek voor hem.
lijke en rechtmatige is, zoodat de Zondag zich eerst voor
den arbeid legitimeeren moet. Maar het omgekeerde is
juist. De zondagsrust is het normale, een oude, goddelijke
instelling. „Die Arbeit, welche diese Ordnung durchbrechen
will, muss sich vor der Sonntagsruhe als notwendig legiti-
mieren" 1).
Het gaat hem dus om het al of niet noodzakelijke van
zondagsarbeid.
Dit kan men, volgens Stoecker, onder tweeërlei gezichts-
punt betrekken: men kan de materieele zijde en de zedelijk-
godsdienstige zijde van de zaak in oogenschouw nemen.
De materieele zijde wil hij volstrekt niet voorbijzien. Maar
hij meent, dat de materieele gevolgen van de invoering der
zondagsrust heel anders zullen zijn, dan vele tegenstanders
zeggen. Hij beroept zich op een enquête, waarbij zeer
velen als hunne overtuiging uitspraken, dat de doorgevoerde
zondagsrust eerder materieel voordeel dan nadeel bracht.
Vele groote ondernemers waren van oordeel, dat de zondags-
rust op de industrie „ungemein gunstig" zou inwerken. Ook
vele vertegenwoordigers van het klein bedrijf, waarmee
Stoecker altijd bizonder rekening houdt, meenden dat het
verbod van zondagsarbeid slechts gunstige gevolgen zou
hebben. En uit de arbeiderswereld was het aantal stemmen,
dat voor zondagsrust opging, zeer aanzienlijk. Zij achtten
ook materieel de zondagsrust van uitnemend belang. Als
zijn eigen meening, zegt Stoecker, dat de vrije Zondag den
lust en de kracht zóó versterken zal, dat er in zes dagen
met vrijen Zondag meer gewerkt zal worden dan anders
1 Reden im Reichstag S. 93. Zie voornamelijk de redevoeringen S. 92 11\'.
cn 117 ff. (Christlich-Sozial S. 331 ff. en 337 ff.)
in zeven. Hij meent, dat het verbod van zondagsarbeid,
wat de maatschappelijke beteekenis betreft, op dezelfde lijn
ligt als de „Normalarbeitstag"; beide zullen ze een grooter
aantal arbeiders noodig maken, het aanbod van arbeid neemt
af, de navrage stijgt, hooger loon volgt daaruit en de
arbeiders worden sterker naar lichaam en geest; het
volk wordt koopkrachtiger; overproductie zal minder voor-
komen 1).
Natuurlijk weet Stoecker wel, dat velen gansch anders
oordeelen. Maar dan wijst hij er op, dat de doorslag
gegeven moet worden door de zedelijk-godsdienstige be-
langen, die bij den vrijen Zondag zoo nauw betrokken zijn.
Deze zijn voor hem verreweg de belangrijkste. „Mehr noch
als die Industrie gilt es, den Menschen zu schützen." Onder
dit gezichtspunt beschouwd, is de vrije Zondag een absolute
noodzakelijkheid. Want het familieleven en het kerkelijk
leven hangen voor een goed deel van den Zondag af2).
Daarom luidde het in het eerste program reeds als besliste
eisch: „Verbot der Sonntagsarbeit" en in het Eisenacher
program wordt gevraagd „thunlichste Durchführung der 36
stündigen Sonntagsruhe" 3).
2 Merkwaardig is dit woord van Stoecker: „Ein Volk hat im ganzen genau
so viel Religiosität und Religion, als es Sonntagsfeier und Sonntagsübung hat."
Reden, S. 24.
3 Telkens wijst Stoecker aan, dat bij den strijd voor den vrijen Zondag een
groote moeilijkheid ontstaat door de menigte arbeidgevers „die wegen ihres
Glaubens einen anderen Ruhetag haben." Over het Jodenvraagstuk moeten we
nog spreken. Iiier moeten wij er op wijzen, hoe hij er krachtig tegen protes-
teert, als men van Joodsche zijde vraagt de Zondagsrust alleen voor christelijke
zaken te doen gelden, alsof alle christen-arbeiders in Joodschen dienst even goed
sabbat als Zondag konden houden (a. a. 0. S. 97 f.)
Ook de vrouwenarbeid wordt voor Stoecker door dezelfde
zedelijke ideeën bepaald. Hij onderscheidt hier tusschen de
gehuwde en de ongehuwde vrouw. Bij de eerste moet alle
aandacht er aan gegeven worden, dat zij haar huis behoort
te verzorgen en door geen arbeid van die roeping mag
worden afgehouden. Want anders komt het gezinsleven niet
tot zijn recht. „Wie wollen wir denn das Familienleben
schützen, wenn wir das Herz herausnehmen?" De vrouw
moet weer aan het gezin teruggegeven worden. Daarom
stelt hij als doel: voor de gehuwde vrouw, verbod van
fabrieksarbeidMaar aan de ongehuwde vrouw kan
fabrieksarbeid worden toegelaten, omdat door de ontwik-
keling der industrie veel arbeid, die vroeger in de huizen
geschiedde, naar de fabrieken is overgebracht. Intusschen
eischt hij voor allen beslist verbod van nachtarbeid. „Der
zartere Organismus" is hierbij ook wel een grond, maar
toch komen ook bij den nachtarbeid in de eerste plaats
zedelijke overwegingen in aanmerking.
Staat bij den arbeid der vrouw de gedachte aan het gezin
voorop, Stoecker wijdt evenzeer zijn aandacht aan dat ge-
deelte van de Frauenfrage, waarbij de persoonlijkheid der
vrouw den doorslag geeft. Het vrouwenvraagstuk in zijn
geheel heeft reeds vroeg zijn volle belangstelling gehad.
Toen op de zesde bijeenkomst van het evangelisch-sociaal
congres „die soziale Lage der Frau" besproken werd door
een vrouw en door Stoecker, was dit een gebeurtenis van
groote beteekenis. Harnack en Wagner spraken van „een
gedenkdag voor de evangelische kerk" en Stoecker zelf
sprak ook als zijne meening uit, dat er voor de evangelisch-
sociale beweging een gewichtig oogenblik was aangebroken.
„Seit zwanzig Jahren habe ich die Stunde ersehnt, dass die
Frauenfrage an die Tür der evangelischen Kirche klopft."
Intusschen stonden verreweg de meeste geestverwanten niet
op Stoeckers standpunt. De bekende Prof. von Nathusius
vond in het gebeurde te Erfurt aanleiding het evangelisch-
sociaal congres te verlaten 1).
Stoecker werd bij zijn belangstelling voor het vrouwen-
vraagstuk bezield door de gedachte, dat er in de vrouwen-
wereld zeer veel ongebruikte kracht te vinden is en dat
het roeping is, daarmee zooveel mogelijk te woekeren op
het terrein van het kerkelijke en openbare leven.
Allereerst wijst hij op de beteekenis van de vrouw voor
het kerkelijk leven. Bij de Stadtmission had hij onder-
vonden hoeveel gemeentelijk werk door de vrouw kon
worden verricht. Van die krachten wilde hij heel de kerk
laten profiteeren. Hij wil, dat de vrouw haar arbeid in de
gemeente zal vinden en, gelijk hij dat op ieder gebied wil,
1 „Es gehörte der grosse weitblickende Geist eines Stoeckers dazu, um,
seiner Zeit voraus in vielen Dingen, auch auf diesem Gebiet als Kolumbus das
zu entdeckende Land im Geist zu schauen, die Fahrt dahin ruhig und sicher
zu wagen." dü Jahre christlicher Frauenbewegung (Kirchlich-soziale Flug-
schrift Nr. 9.) S. 8.
zoo wil hij ook hier dien arbeid in een afzonderlijk ambt
vastleggen i). Hij wil beginnen met „Presbyterinnen."
Langzamerhand zal haar werk zich uitbreiden en daarmede
hare rechten. Stoecker is een beslist voorstander van het
kerkelijk stemrecht van de vrouw, enkel gebonden aan
„Qualifikationsbestimmungen" — maar dit laatste zou hij
voor de mannen evenzeer willen 1). — In het maatschappelijk
leven wil hij voor de vrouw een plaats veroveren, waar zij,
naar haar aard, de volle krachten ontplooien kan. Hij meent,
dat de persoonlijkheid der vrouw niet tot haar recht komt,
ja dat de vrouwen dikwijls onrechtvaardig behandeld worden.
Daarom strijdt hij voor verbetering van haar positie. Hij
vraagt:
„Für die ehelose Frau die Freigebung der ihrer Anlage
angemessenen Tätigkeiten, die Ermöglichung der dazu nötigen
Ausbildung und die zum Schutz derselben erforderlichen
sozialen Veranstaltungen, sonderlich Berufsgenossenschaften."
En in het Eisenacher program stond als eisch: „Aus-
dehnung der weiblichen Berufsarten."
Intusschen meende hij het politieke stemrecht der vrouw
te kunnen afwijzen. Als Christen moest hij afkeerig zijn
van de „abstracte gelijkheid van man en vrouw", maar als
Christen voelde hij eveneens de roeping, op te komen voor
1 „Auch für die Männer muss ein Zustand geschaffen werden, dass nur
solche, die sich lebendig an der Kirche beteiligen, das Wahlrecht ausüben.
Dann aber kann unter denselben Bedingungen auch der Frau das Wahlrecht
eingeräumt werden", a. a. 0. S. 33.
het der vrouw krachtens aard en wezen toekomend recht,
getuige ook zijn strijd voor „die Schutzgesetze für die
Frauenarbeit."
Eveneens het gezinsleven en de persoonlijkheid rakend is
het loonvraagstuk. Stoecker spreekt er zeer veel over, van
zijn eerste optreden af. In zijn redevoeringen wijst hij
telkens op de ontzaglijk treurige toestanden, voortvloeiend
uit de slechte loonen. En zelfs op het karige loon kan
niet gerekend worden: bij iedere crisis worden scharen
van arbeiders broodeloos op straat geworpen. Daaraan moet
een eind komen. Stoecker eischt „eine grössere Sicherheit
der Existenz, auch einen besseren Lohn" *). Het loonsysteem
afschaffen wil hij niet1). Maar hij wil een loon, waarvan
een huishouding bestaan kan, zonder dat vrouwen en te
jonge kinderen naar de fabriek moeten om mee te verdienen.
Hij gelooft, dat de arbeid bij goede organisatie den arbeider
onderhouden kan. En hij is van overtuiging, dat de arbeider
op een goed loon recht heeft. Hij verdedigt dit op den-
zelfden grond, als waarop hij het eigendomsrecht verdedigt.
Op de opbrengst van zijn werk heeft de arbeider recht,
want deze opbrengst is mede vrucht van den arbeid, waar-
aan de arbeider zijn persoonlijkheid gaf, zijn toewijding,
zijn krachten en talenten. Niet op de volle opbrengst heeft
hij recht, want het is niet waar „dass Arbeit allein die
Werte schaffe". Er moet kapitaal aanwezig zijn, in welken
vorm ook en vooral: „der Geist der Unternehmung und
1 Vgl. h? v. Christlich-Sozial S. 185. „Ich glaube, dass das Lohnsystem nie
völlig abgeschafft werden kann."
die Leitung der Geschäfte haben einen grossen Anteil an
der Produktion" 1). Maar in de bestaande toestanden moet
verbetering komen. Van bedrijfsmedebezit verwacht hij de
oplossing niet. Theoretisch mag „die industrielle Teilhaber-
schaft" de oplossing van het sociale vraagstuk schijnen te
zijn, praktisch zijn er geweldige bezwaren. Zoolang er winst
wordt gemaakt, gaat het goed, maar bij achteruitgang en
verlies meent hij, dat bedrijfsmedebezit „der Tod des sozialen
Friedens und ein unerschöpflicher Stoff der Anklage wäre" 2).
Vooral bij het loonvraagstuk wijst hij op de noodzakelijkheid
der zedelijk-religieuse vernieuwing van het volk; mammo-
nisrne, atomisme, egoïsme moeten overwonnen worden. Maar
dan noemt hij verder de organisatie van het bedrijf: daar-
van wacht hij ook in dezen zeer veel goeds. En ten slotte
ook van staatswege verzekering tegen „unverschuldete Ar-
beitslosigkeit" 3).
Op dezelfde lijn ligt de verzekering tegen invaliditeit en
ouderdom, waarvoor Stoecker steeds sterk gepleit heeft. Hij
wil geen „allgemeine Pensionierung". Maar hij wil van
staatswege krachtigen steun. En hierop heeft de arbeider
„ein begründetes Recht", hij moet de ondersteuning niet
ontvangen als een aalmoes, maar „als einen erworbnen
Anspruch" 4). Stoecker verheugt er zich over, dat liet recht
1 Sozialdemokratie und Sozialmonarchie (Evangelisch-soziale Zeitfragen,
1, 5) S. 9.
2 Vgl. Christlich-Sozial S. 171.
3 :i) Zie voor dit laatste b.v. lieden im Reichstag S. 188 en 288.
4 Vgl. b.v. Christlich-Sozial S. 120. — Met betrekking tot de „allgemeine
Pensionierung" is karakteristiek, wat Stoecker eens in den Rijksdag sprak:
„Es ist überhaupt der grosse Mangel der Sozialpolitik, die hinter uns liegt, dass
wir zu viel von Staats wegen getan, viel zu viel Bevormundung geübt haben.
in dezen meer en meer erkend wordt. „Eine neue Staats-
idee bahnt sich an", zoo juicht hij, als hij ziet, dat men
van de staatsbemoeiing meer gaat vragen dan alleen het
waken voor de publieke ordeUit zijn staatsidee leidt hij
het recht van ouden en invalieden op krachtige onder-
steuning af. Omdat de staat een organisme is, daarom
moeten de zwakkere leden genieten van de krachten van
het geheel. En omdat ze hunne functies in het organisme
hebben verricht zoolang ze konden, daarom mogen ze hun
aanspraak in dezen laten gelden. De staat doet een daad
van gerechtigheid als hij „eine grösSere ökonomische Sich er-
heit" tot stand brengt. En waar de gerechtigheid het eischt,
daar moeten de middelen gevonden worden 1). —
Wij moeten hierbij opmerken, dat het oordeel van Ludwig
Stein zeer bevreemdend is, wanneer hij van de christelijk-
socialen, bizonder van de meer conservatieve elementen
onder hen, eerst zegt, dat ze ons „ins religiöse Mittelalter
zurückwerfen wollen" en dan er bijvoegt, dat ze maar één
principe hebben, n.1. „die mittelalterlich-christliche Charitas."
Stein merkt dan op, dat men er met de charitas niet komt.
Het sociale streven van onzen tijd vordert als goed recht,
wat de charitas slechts uit liefde en barmhartigheid, als
1 „Und denke ich gar an die Frage der Invalidenversorgung, so meine ich,
wenn uns die Flotte Hunderte von Millionen kostet, dass doch für die Invaliden
das Notwendige vorhanden sein muss, um ihnen Hilfe zu bringen." a. a. 0. S. 246.
genade zou willen geven. En hij zegt: „Nicht um Almosen
handelt es sich mehr, sondern um den gesetzlich festzu-
legenden proportionalen Antheil des Arbeiters an den von
ihm erzeugten Gütern"*). Merkwaardig: de leider der
christelijk-socialen zou dezelfde woorden hebben kunnen
gebruiken als hun bestrijder. We zouden geneigd zijn te
veronderstellen, dat Stein den arbeid van Stoecker niet
kende — maar zelf zegt hij: de meest typische figuur der
christelijk-socialen in Duitschland is Adolf Stoecker. — Wij
wijzen dus hét oordeel van Stein af als geheel en al onjuist
en leggen er den nadruk op, hoe Stoecker juist voor het
sociale belangstelling vraagt „als Betätigung der Bruderliebe
und Gerechtigkeit" en hoe hij zelf zegt: „Almosen sind
keine wahre soziale Hülfe" 1).
Als Stoecker op die wijze de richting aangeeft, waarin
de zedelijke ideeën volgens hem zich moeten realiseeren,
dan voegt hij er bij, dat de realiseering daarvan het best
verwacht kan worden van de sociaal-monarchie2). Op beide
deelen van de uitdrukking valt de volle nadruk.
Het is een monarchie, die Stoecker wil, althans voor
Duitschland3). De geschiedenis der Duitsche vorsten nagaande,
1 Vgl. Satzungen der Freien Kirchlich-sozialen Konferenz, § 2, III, 3. En
Christlich-Sozial S. 185.
2 Zie voornamelijk liet reeds genoemde geschrift: Sozialdemokratie und
Sozialmonarchie.
3 Dat men in het algemeen geen enkelen staatsvorm als den eenig bruik-
haren beschouwen kan, erkent Stoecker. Maar vooral op historische gronden
wil hij voor Duitschland de monarchie. (Vgl. wat Dr. Ivuyper zegt in Ons
Program § 73. „Op tweeërlei is te wijzen: 1. op de betrekkelijke onver-
ziet hij, hoe zij met hun volk hebben meegeleefd en hoe
vele groote zegeningen rechtstreeks van de vorsten het
Duitsche volk toekwamen. In korte, duidelijke lijnen schetst
hij de weldaden van het koningshuis van den tijd van den
grooten keurvorst tot op zijn dagenAls men daaraan
denkt, hoe kan men dan zoo ondankbaar en zoo onhistorisch
willen handelen, dat men den band verbreken zou tusschen
koning en vaderland? De sociaal-reform is door Wilhelm
I begonnen en door Wilhelm II voortgezet. „Ich möchte
die Sozialdemokratie fragen, was hätte sie in Deutschland
bewirkt, wenn wir keinen Kaiser hätten " — De monarchie
prijst hij zeer, hij zegt: „Het is natuurlijk, dat de sociaal-
monarchie meer tot stand kan brengen dan een democratie.
De monarchie is sterk, een democratische overheid zal altijd
zwak zijn en voor haar eigen bestaan moeten beven. De
kroon kan eiken stand van het land in haar sociaal-politiek
betrekken, wat den president eener republiek onmogelijk
is, daar hij moeite heeft zich zelf te handhaven. Het koning-
schap staat vast boven de eeuwen, het wil zich niet alleen
een korten tijd van regeering te nutte maken, maar denkt
aan verleden en toekomst, aan kinderen en kleinkinderen.
Ja, daar zijn de voorwaarden gegeven voor het welzijn der
arbeiders, in een democratie nooit. Het koningschap is
naar zijn wezen onpartijdig en kan zich niet aan ééne rich-
ting verkoopen; de koning staat boven de partijen, biedt
allen, die het goede willen, zijne bescherming en verbindt
aller levende krachten. Een koningschap is van nature
nationaal, het is „an sich" de representant van het gansche
volk. De monarchie is de personificatie van de natie" 1).
liet ligt dus in het wezen der monarchie, maar toch
speciaal in de geschiedenis van Duitschland* gegrond, als
Stoecker dezen regeeringsvorm verkiest.
Maar dan moet de monarchie sociaal zijn. Zij moet aan
het maatschappelijk leven naar gezond sociale beginselen
leiding geven. Als het socialisme ook bizonder „Ausglei-
chung der ökonomischen Unterschiede" zoekt, dan gaat de
monarchie in goede — en Stoecker meent in bijbelsche
richting, wanneer zij dit streven bevordert2). Gaarne wijst
hij er op, hoe in de Mozaïsche wetgeving het ware van het
socialisme gevonden wordt: de bevrijding van het egoïsme
en de bevordering van het algemeen welzijn. Alles staat
daar onder het machtig gezichtspunt, dat het land eigenlijk
niet het bezit is van het volk, maar van zijn God. Daarom
mogen ze er niet willekeurig mee handelen , ze zijn gebon-
den aan den wil van den bezitter, dat is van God. Van
daar bepalingen als van het jubeljaar enz. De kolossale
ophooping van bezit en daartegenover de verarming van
heele families was onmogelijk. Stoecker vindt in dit alles
1 a. a. 0. S. 24. Vgl. ook Christlich-Sozial S. 190, waar het in de 8e
Stelling luiJt: „Im Staatsleben ist der Sozialdemokratie die Sozialmonarehie
entgegenzustellen und unter ihrer Führung die gesetzliche Organisation der
vorhandenen Kräfte zu erstreben......" En in de Reden im Reichstag (S. 70)
luidt het b. v.: „Nur die starke Monarchie, die aber Jahrhunderte hinweg dauert,
die nicht für einen Augenblick der Parteiagitation ihren Standpunkt einnimmt,
sondern für die nachfolgenden Geschlechter sorgt, die soziale Monarchie ist
berufen, in unserer Zeit an die Lösung des sozialen Problems heranzutreten."
2 Zie Christlich-Sozial S. 182 ff. zijn rede over „Die Bibel und die soziale
Frage."
prachtige sociale ideeën en hij wil, dat de monarchie met
de toepassing van de sociale grondgedachten der Schrift
voor onzen tijd ernst zal maken. De sociaal-monarchie zal
moeten rekenen met het gevaar van het kapitalisme. „Der
Kapitalismus,« dies zum System gewordene Trachten nach
Reichtum mit Vernachlässigung der sittlichen Beziehungen,
ist eine wirkliche Gefahr des gesamten sozialen Lebens".
De overmacht van het kapitaal noemt hij „die grosse Krank-
heit der Zeit". De staat, onder leiding van den monarch,
heeft hier een taak. En zal de monarchie waarlijk sociaal
zijn, dan moet ze niet alleen voor arbeiderswetgeving zorg
dragen, maar ze moet de kloof tusschen rijk en arm minder
maken. Stoecker wijst de richting aan, waarin hij dit ver-
wacht , als het in het program luidt:2)
1. Progressive Einkommensteuer als ausgleichendes Gegen-
gewicht gegen bestehende oder zu schaffende indirekte
Besteuerung.
2. Progressive Erbschaftssteuer bei grösseren Vermögen
und entfernteren Verwandtschaftsgraden.
3. Börsensteuer.
4. Hohe Luxussteuer.
Uit het voorafgaande volgt, dat Stoecker antithetisch moest
staan tegenover het liberalisme en de sociaal-democratie en ook
zijn strijd tegen het Jodendom laat zich hieruit verklaren.
Als hij tegen het liberalisme zich keert, dan bedoelt hij
daarmede hetzelfde, wat hij elders oeconomisch individualisme
noemt en wat hij in de Manchesterschool bestrijdt. Nadruk-
kelijk zegt hij, dat hij niet bedoelt dat edele liberalisme,
dat voor het heil van het volk opkomt, waaraan onze tijd
de groote gedachten van gewetens- en godsdienstvrijheid
en van gelijkheid voor het recht te danken heeft. „Maar",
zoo zegt hij: „als ik met betrekking tot het maatschappelijk
leven van liberalisme spreek, dan bedoel ik die verkeerde
wereldbeschouwing, die de grondslagen der maatschappelijke
orde niet kent en nog wel enkele woorden over heeft voor
het politieke recht en de persoonlijke vrijheid, maar geen
begrip heeft van het recht van den arbeid en de vrijheid
der corporaties. Ik bedoel het dwaze liberalisme, dat ons
volk naar binnen en naar buiten in een troosteloozen concur-
rentiestrijd heeft geworpen, die evengoed als een oorlog op
het slagveld een massa lijken achterlaat en daartoe voert,
dat in den grond der zaak het egoïsme overwint en de
edele gedachten en idealen van een volk ten ondergaan!).
Ter verklaring van het individualisme in genoemden zin
verwijst hij naar Rousseau1). Deze ging uit, zegt Stoecker,
van den abstracten natuurmensch, die verstandig en goed
was, voordat hij door de maatschappij bedorven werd.
Liet men hem zijn eigen weg gaan, dan zou hij het rechte
wel vinden. Uit die dagen stamt „das wirtschaftliche
Losungswort: Laissez faire, laissez aller"2). Daarbij komt
1 Sozialdemokratie and Sozialmonarchie S. 5 ff.
-ocr page 162-het optimisme, dat zich met rationalisme en liberalisme zoo
licht verbinden laat en dat van af Leibniz heel de 18e eeuw
doortrok. Algemeen ging men gelooven, als de krachten
maar vrij waren, dan zou ook in het maatschappelijk leven
alles zoo goed mogelijk worden. Adam Smith heeft in zijn
„Wirtschaftsphilosophie" aan deze ideeën een zuivere, ja
klassieke uitdrukking gegeven, terwijl hij ons gansche bestaan
stelt onder het gezichtspunt van het maatschappelijk leven,
gelijk het anders gesteld werd onder het gezichtspunt van
den godsdienst, de kunst of de wetenschap. Het maat-
schappelijk gebied werd bij hem voor het eerst het alles
beheerschend centraalgebied van allen arbeid, gelijk Eucken
zegt!). Smith wil in de wereld van den arbeid de krachten
zich vrij laten ontwikkelen. Als ieder zijn best doet, dan
moet dit het algemeene welzijn te nutte komen. Ieder moet
op eigen weg eigen belang zoeken, „pursue his own interest
in his own way." Er is geen krachtiger prikkel tot arbeid dan
de concurrentie. Alle ingrijpen van den staat is uit den
booze. Stoecker zegt: „Im freien Spiel der Kräfte werde
der höchste Stand des wirtschaftlichen Lebens erreicht, im
Widerstreit der Interessen der soziale Friede geschlossen
werden." — Maar in de werkelijkheid werd dit oeconomisch
individualisme tot egoïsme en mammonisme, zoo merkt hij
op. „The wealth of nations", waarover Smith schreef, werd
het hoogste goed. In de practijk werd meer gedacht aan
de voortbrenging van producten, dan aan de persoonlijkheid
en het familieleven van den arbeider. Er ontwikkelde zich
„ein wirtschaftlicher Materialismus", gelijk Stoecker het
noemt. En de ellende is onberekenbaar, die over de
arbeiderswereld kwam onder de dynastie van Manchester,
die haar naam draagt naar de stad, waar het brandpunt
was van den bekenden strijd, die in Engeland tot de
afschaffing der korenrechten had gevoerd. Manchester was
zóó zeer het middelpunt der beweging, dat Richard Cobden
kon zeggen: „Wat Jeruzalem voor den oorsprong onzer
religie, Mekka in de oogen der Mohammedanen is, dat zal
Manchester voor den historicus blijven: de geboorteplaats
en het middelpunt der grootste zedelijke beweging sedert
de uitvinding der boekdrukkunst" Van de Manchester-
school, die alle kwalen van den tijd wil genezen „mit seiner
Universal-Medizin „Freiheit" ", wendt Stoecker zich absoluut
af en hij kan er van spreken op spoltenden toon, zooals
Ludwig Stein van deze gedachte, dat in vrije concurrentie
alles wonder goed zal komen, zegt: „der transcendentale
Optimismus und die prastabilirte Harmonie eines Leibniz
erscheinen hier in nationalökonomischem Aufputz" 1).
Intusschen moeten wij dit niet zóó opvatten, dat hij in
het liberalisme in bovengenoemden zin niets goeds zag. Hij
erkent volmondig, dat het een noodzakelijk stadium is
geweest in de ontwikkeling van het maatschappelijk leven.
Hij ziet in, dat er ook inderdaad veel goeds uit voortge-
komen is. In de vrije worsteling der krachten onderling
zijn de menschen tot machtige inspanning gekomen. De
krachten der natuur zijn den mensch onderworpen, de
macht des geestes heeft zich geopenbaard. Wij moesten
wel onverstandige en ondankbare menschen zijn, zoo zegt
hij, als wij op de eeuw van stoom en electriciteit, van
spoorwegen en machines slechts met verachting en ver-
oordeeling wilden terugzien. Maar de ellende, die er uit
voortkwam is op stoffelijk en geestelijk gebied oneindig veel
grooter. In het liberalisme werd de arbeid tot koopwaar.
Materieel beschouwd is dit reeds zoo treurig mogelijk.
Immers, waar de arbeid koopwaar is, daar wordt de prijs
bepaald naar het aanbod en waar de menschen wel ge-
drongen worden zich aan te bieden, daar wordt dikwijls
misbruik van de omstandigheden gemaakt. Velen worden
aangenomen, die tegen te laag loon te veel producee-
ren, totdat er een crisis komt en de arbeiders geen werk
meer hebben. En Stoecker zegt, dat het Manchesterdom
met bijna heidensche onverschilligheid op de ellende van
de arbeidende klassen heeft neergezien. — Ideëel beschouwd
is het nog erger. Waar de arbeid koopwaar is, daar rekent
men niet met den mensch als zedelijk wezen, naar het beeld
Gods geschapen. En wij zagen, hoe juist deze beschouwing
voor Stoecker absoluut onmisbaar was. Het is een vergrijp
aan de menschheid, als men den arbeid tot koopwaar ver-
laagt. „Arbeit ist Arbeitskraft, und diese Arbeitskraft ist
der Mensch selbst, der Mensch nicht bloss in seinem äusseren,
sondern zugleich im innersten Thun, verklärt durch die
treue Sorg für Weib und Kind, geheiligt durch ein edles
Familienleben, begeistert durch den Hauch und Odem der
Religion. Das ist Arbeit, keine Ware, sondern eine Thätig-
keit des von Gott naeb seinem Ebenbilde geschaffenen
Menschen"1). Als het liberalisme aan de persoonlijkheid
van den mensch te kort doet, dan is het voor Stoecker
reeds geoordeeld.
Daar komt bij, dat Stoecker het practisch voor onmogelijk
houdt op de grondslagen van het liberalisme iets voor het
sociale leven te doen. De grootste fout van het moderne
liberalisme is, volgens Stoecker, dat het geen oog heeft voor
de noodzakelijkheid der corporaties. Hem is de corporatie,
de organisatie immers alles. Het liberalisme vraagt vrijheid
op alle gebied. Stoecker slaat een andere richting in,
wanneer hij tucht vraagt, op het gebied van den arbeid in
de eerste plaats2). Het liberalisme wil staatsonthouding.
Stoecker vraagt een staatsbemoeiing, die regelend in het
maatschappelijk leven in te grijpen heeft. Zoo staat hij van
de Manchesterschool zeer verre af.
Evenzeer staat hij antithetisch tegenover de sociaal-
democratie 3).
1 Christlich-Sozial S. 235. Vgl. ook Individuell mul Sozial Sp. 4: „Es
fand sich dass dor wirtschaftliche Individualismus......auf gefährlichen, die
ganze Kulturwelt bedrohenden Bahnen wandelte. Unter seiner Herrschaft ver-
darb gerade das Individuum, die sittliche Persönlichkeit des Arbeiters; das
Verhältnis desselben zu Familie, Staat und Kirche litt, die alten göttlichen
Ordnungen der Menschheit brachen zusammen."
2 „Der moderne, falsche Liberalismus......der da, wo die strengste Ordnung
nötig ist, in dem Gewcrbeleben, die volle Ungebundenheit walten lässt."
Christlich-Sozial S. 31.
Het lag volstrekt niet op Stoeckers lijn over de dingen
enkel een veroordeeling uit te spreken en er dan aan voorbij
te gaan. Hij wil dat men bij de groote verschijnselen des
tijds altijd zal probeeren „ihre Stellung in der Welt-
anschauung der gegenwärtigen Menschheit und das gesunde
Korn Wahrheit zu finden, das in ihnen verborgen ist"1).
Wij zagen, dat hij dit bij het liberalisme deed. Ook bij de
sociaal-democratie tracht hij het te doen, hij wil in haar
waardeeren wat hij kan.
Allereerst wijst hij er op, dat de sociaal-democratie
door haar voortdurende kritiek de aandacht blijft vestigen
op de groote problemen in het maatschappelijk leven; dat
zij zoekt de verhouding tusschen kapitaal en arbeid te
verbeteren; dat zij strijdt voor meerdere oeconomische
gelijkheid.
Dit laatste acht hij eigenlijk de drijvende kracht in de
sociale beweging2). Hij zou dit als de „Quintessenz des
Sozialismus" willen beschouwen, als hij niet wist, dat het
bij het verschijnsel der sociaal-democratie onmogelijk was
de kern .van den bolster te ontdoen — zoodat hij dan
ook meent, dat de poging, die Sciiäffle in dezen gedaan
heeft, niet gelukken kon. Het zoeken van meerdere ge-
2 Vgl. b. v. deze uitspraak: „Dies Verlangen (wirtschaftlich eine höhere
Stufe zu erringen) ist doch, wenn ich zunächst von aller mit der Sozialdemo-
kratie verbundenen Bösartigkeit absehe, im tiefsten Grunde die treibende Kraft
der sozialistischen Bewegung seit 100 Jahren." (Chr. S. S. 197).
lijkheid op het terrein van het maatschappelijk leven noemde
Stoecker „durchaus berechtigt." Hij vindt verder in het
socialisme de erkenning van het recht van het sociale. De
personen worden gesteld onder de wet van de solidariteit,
allen worden geroepen deel te nemen aan de overwinningen
der cultuurEn voor zoover de sociaal-democratie met dezen
ideëelen factor rekent, moet ze geprezen worden. Dan merkt
hij op, hoe de sociaal-democratie krachtig medehelpt het
oeconomisch liberalisme te overwinnen. Hij zegt: „Soziale
Anschauungen, welche das Manchestertum kritisieren......
sind ganz nach unserem Sinn"1). Ook waardeert hij in
haar de trekken van echte sociaal-reform. Ja zelfs wijst hij
er op, hoe de sociaal-democratie soms werkt met motie-
ven, die zij aan het Christendom heeft ontleend 2). — Ook
wat haar ontstaan betreft, legt Stoecker er nadruk op, dat
de sociaal-democratie maar niet willekeurig is ontstaan, b.v.
door enkele agitatoren in het leven geroepen. Neen, ze
wortelt in verkeerde, maatschappelijke toestanden. En
daarbij — of eigenlijk is het hetzelfde, want de verkeerde
toestanden worden voor een groot deel tot het liberalisme
teruggebracht — is ze als reactie hierop te beschouwen.
1 Sozialdemokratie und Sozialmonarchie S. 12.
2 Men vergelijke in dezen bij „Unsere Stellung zur Sozialdemokratie" de
lo en 2o Stelling; en bij „Kann ein Christ Sozialdemokrat......sein" de
2o Stelling.
-ocr page 168-Want, zoo zegt hij, „den wirtschaftlichen Individualismus"
besprekende, „dass sich dagegen die sozialistische Anschauung
erhob, war nicht bloss natürlich, sondern notwendig"
Maar, al waardeert hij in de sociaal-democratie zooveel
hij kan, ten slotte strijdt hij er toch tegen met alle macht.
Hij verwerpt haar, zooals het in het program van 1878 reeds
luidde, als „unpraktisch, unchristlich und unpatriotisch."
Unpradisch noemt hij de sociaal-democratie in absoluten
zin, omdat zij ten eersten zelf niet recht weet wat ze wil,
en voorzoover zij het weet, zijn het onbereikbare en onbe-
staanbare dingen.
Deze beschuldiging richt hij voornamelijk tegen hetgeen
hij het voornaamste punt van het partijprogram noemt, n.1.
de omzetting van particulier in collectief bedrijf. Hij wil
de idee van socialisatie geen dwaasheid noemen. Hij wijst
er juist telkens op, dat steeds meerdere terreinen geheel
of gedeeltelijk aan den arbeid der gemeenschap overgaan.
Terecht noemt Stoecker dit een kenmerk van onzen tijd.
„De eene levenskring boet na den ander zijne zelfstandigheid
in. De \'rechtspraak, het leger, de vloot, de belasting, het
post- en telegraafwezen, het tram- en spoorwegverkeer, het
onderwijs in lagere, middelbare en hoogere scholen, de zorg
voor bibliotheken en musea, voor gezondheid en reinheid,
voor armen en krankzinnigen, de exploitatie van water- en
warmteleiding, voor gas en electriciteit, de brandweer en
de politie, de wegen en de kanalen, de parken en schouw-
burgen, de spaar- en verzekeringskassen en nog vele andere
belangen meer zijn geheel of gedeeltelijk aan het particulier
initiatief onttrokken en in handen der stads- en staats-
gemeensehap overgegaan", zoo zegt Dr. H. Bavinck *).
Maar al gaat het op al die terreinen met het gemeen-
schappelijk bedrijf ook nog zoo goed, Stoecker laat zich
daardoor niet in de war brengen. Wel gelooft hij, dat
gaandeweg nog meer levenskringen aan de gemeenschap
zullen overgaan en in het Eisenacher program wordt er zelfs
op aangestuurd, als er geeischt wordt: „Verstaatlichung
geeigneter Berufszweige und Betriebe da, wo es das Interesse
des Gemeinwohls erfordert" 1). Doch van algeheele sociali-
satie verwacht hij geen heil. Hij acht het onbewezen, dat in
de afzonderlijke bedrijven, waar op persoonlijke leiding,
individueele uitvinding, geregelden voortgang, precies tijdge-
bruik, en op sparen van het materieel alles aankomt het ge-
meenschappelijk bedrijf mogelijk of nuttig zou zijn. Elders zet
hij uiteen, dat het onmogelijk is van één punt uit de geheele
productie van een volk te regelen, onmogelijk van staats-
wege den enkelen mensch op deze of die plaats in het
maatschappelijk leven te stellen, onmogelijk, zonder den
prikkel van het persoonlijk belang den mensch arbeidzaam
of vindingrijk te maken en zonder persoonlijke vrijheid het
arbeidsleven bevredigend en gelukkig te doen zijn. Ook
wat den omzet betreft acht hij het ondenkbaar, dat de
1 Einzell\'orderungen I, G. Vgl. ook deze uitspraak: „Ich erkenne vollkommen
an, dass, wie es in früheren Zeiten Kollektiveigenlum gegeben hat, wie es noch
heute hier und da bei uns, in Russland, in der Schweiz Geineinbesitz gibt, die
Zukunft ein solches Eigentum wieder in stärkerem Masse schaffen kann. Warum
auch nicht?...... Ohne Zweifel wird manches Gebiet des wirtschaftlichen
Lebens, das heute noch in privaten Händen ist, der öffentlichen Besitzergreifung
und Verwaltung anheimfallen." (Individuell und Social, Sp. 5.)
volksstaat uitwisseling van producten met vreemde landen
kon hebben, als daar niet eveneens de volksstaat was
ingevoerd. De geheele beschaafde wereld zou dus eerst
„zu einem internationalen Yolksstaatenverbande" moeten
worden gemaakt, vóór dit systeem in de plaats van de
tegenwoordige maatschappij-inrichting kon komenHij
vat zijn oordeel samen in deze woorden: „So wie heut
die Nationalökonomie steht, ist es unvorstellbar, dass ein
Staatswesen den gesamten Gross- und Kleinbetrieb einer
Nation zentralisieren und von einem Mittelpunkt aus leiten,
den Bedarf des Einzelnen beschaffen, den Umsatz mit anderen
Völkern vermitteln sollte"1). En als de sociaal-democratie
in haar program als een der voornaamste dingen iets
onmogelijks stelt, dan is dat onverantwoordelijk. „Die Politik
ist die Kunst des Möglichen, nicht die Phantasie des
Unmöglichen", zeide Stoecker eens in den Rijksdag met
het oog op de sociaal-democraten. En zoo veroordeelt hij
de sociaal-democratie allereerst als onpractisch in absoluten
zin en diep betreurt hij het, dat zij om het onbereikbare
doel vele bereikbare sociale hervormingen gering acht.
Unchristlich noemt hij de sociaal-democratie verder. En
natuurlijk plaatst hij zich hier niet minder principieel tegen-
over haar. Als hij op haar program let, dan geeft hij toe,
dat daarin niets staat, dat voor een Christen direct aan-
leiding zou moeten zijn de partij den rug toe te keeren.
Hij wijst ook in dit verband op de omzetting van het
gansche privaatbezit in sociaal eigendom, noemt dit wel een
ondoorvoerbaren droom, „aber dagegen, dass ein Christ
diesen Traum mitträumen will, ist wenigstens von seiten
des Christentums nichts einzuwenden" *). Van de sociale
eischen van het program zegt hij zoo beslist mogelijk, dat
ze volstrekt niet onchristelijk en nog minder tegenchristelijk
zijn. Bij de politieke eischen meent hij, dat men het om
verschillende redenen beklagen kan, dat men de monarchie
door de republiek vervangen wil. „Aber unchristlich ist
es noch nicht, eine andere Staatsform zu wünschen" 1). Ja
zelfs dat het program den godsdienst als privaatzaak be-
schouwt, acht Stoecker niet met het Christendom in strijd.
Want — zoo zegt hij — met deze bekende uitdrukking
wordt immers alleen bedoeld: „man solle für die Religion,
weil sie Privatsache sei, keine staatlichen Aufwendungen
machen" 2). En Stoecker herinnert er aan, dat er vele echt
christelijke mannen zijn, die met hun strijd voor absolute
scheiding van kerk en staat hetzelfde willen, als in dezen
eisch van het program der sociaal-democratie staat uitgedrukt.
Doch anders wordt het, als hij let op den achtergrond.
Tot achtergrond heeft het program het historisch materialisme.
„Der ganze Aufbau des Programms ist aus der Auflassung
hervorgegangen, dass nur wirtschaftliche, technische Prozesse
und Rechtsverhältnisse des sozialen Lebens den Ansloss zur
Weiterentwicklung der Menschheit geben." Op dit historisch
2 Vgl. over de beteekenis van deze uitdrukking en over de verkeerde
opvatting er van Dr. J. R. Slotemaker de Bruine, Christelijk-Sociale Studiën,
bl. 202 v.v.
materialisme, als wezenlijk met de sociaal-democratie ver-
bonden, wijst hij zoo duidelijk mogelijk — en hier is het
voornamelijk, dat hij inzet om het onchristelijke aan te
toonen. Om midden in de kwestie te komen, die hier onze
aandacht vraagt, denken wij er aan, hoe Eijcken zegt: Het
socialisme, vooral in den vorm, dien Marx er aan gaf, gaat
van de overtuiging uit, dat maatschappelijke verhoudingen
het karakter van het gansche leven bepalen, het geeft aan
deze overtuiging een wetenschappelijke uitdrukking in een
materialistische of liever oeconomische philosophie der ge-
schiedenis; deze meent, dat de maatschappelijke strijd het
eenige drijfrad is van de historie; zelfs het ontstaan van
godsdiensten als het Christendom of bewegingen als de
hervorming hebben hun oorzaak niet in een verlangen
naar geestelijke goederen, maar in het haken naar betere
levensvoorwaardenEn Dr. Kernkamp zegt van het
nieuwe onderzoek, waaraan men de geschiedenis onder-
wierp: „daarbij kwam voor den dag, dat de geheele ge-
schiedenis, met uitzondering van de alleroudste tijden, de
geschiedenis van klassenstrijd is, dat de elkander bestrijdende
klassen der maatschappij telkens het product zijn geweest
van de economische toestanden van haren tijd, dat dus in
elk tijdvak der geschiedenis het economische samenstel van
de maatschappij den reëelen grondslag vormt, waaruit de
geheele bovenbouw, zoowel van de juridische en politieke
inrichtingen als van de godsdienstige, wijsgeerige en andere
voorstellingen in laatste instantie te verklaren is"1). Stoecker
zag in, hoe deze opvatting tegen de christelijke beschouwing
lijnrecht ingaat; hoe hier het ingrijpen en zelfs het bestaan
van den absoluten Geest wordt ontkend. En waar deze
opvatting ter wereldverklaring voor de sociaal-democratie
moet dienen, daar is Stoecker in zijn recht, als hij haar in
wezen onchristelijk noemt. En verder, al doet hij de partij
recht, door allereerst van haar program uit te gaan, hij wil
toch ook letten op de houding in daad, woord en geschrift.
„Wir miïssten Narren sein...... wenn wir sie nur nach
ihrem Programm beurteilen und ihr thatsächliches Verhalten
nicht ins Auge fassen wollten", zegt hij. En de houding
der sociaal-democratie noemt hij „ausserordentlich wider-
christlich." Daartegen strijdt hij voortdurend met groote
kracht. Hij wil de aanhangers der partij doen beseiten in
welk een besmette atmosfeer zij leven en daarom houdt
hij hun in de volksvergaderingen stukken uit do geschriften
van socialistische schrijvers voor, waarin ieder die wil
duidelijk den haat tegen het Christendom hooren kan x).
Hermann Kutter zegt wel van Stoecker: „Het was klein-
geloof, deze door alle hoogere standen verlaten en versmade,
onder zwaren druk zuchtende menschen door het verwijt
van goddeloosheid voor heel het volk verdacht te maken.
Het was kleingeloof, hun al de onbezonnen woorden en
liederen voor te houden, die ze met den haat der ver-
twijfeling tegen „tyrannen" enz. hadden geslingerd"1).
Maar — al begrijpen we, dat Kutter van zijn standpunt
zoo spreekt, toch was het bij Stoecker geen kleingeloof,
maar innerlijk werd hij gedrongen te strijden tegen het
ongeloof, tegen het onchristelijke van de sociaal-democratie,
waarin hij een ontzaglijk gevaar zag voor zijn volk.
Unpatriotisch noemt hij haar ten slotte. Wat dit verwijt
beteekent in den mond van Stoecker, die de liefde tot het
vaderland een van de onmisbare voorwaarden voor een
gezond volksbestaan noemt, ligt voor de hand. Als Kutter —
om hem ook in dit verband nog eens te noemen — het
treurig vindt, dat men dadelijk van de socialisten spreekt
als van „vaterlandslose Gesellen", wanneer zij opkomen voor
een algemeene verbroedering der menschen en zich keeren
tegen het chauvinistisch patriotisme van onze kapitalisten
dan staat Stoecker lijnrecht tegenover hem. Niet in dezen
zin, dat hij tot chauvinisme naderen zou, maar wel wil hij
vaderlandsliefde aanwakkeren, waar hij maar kan. We
denken er aan, hoe hij steeds opwekt om vast te houden
„an seiner Volkstiïmlichkeit"; we denken aan zijn ideeën
over de volksziel. En we zien hier dezelfde gedachte weer
terug. Ook een volk moet inkeeren tot zich zelf, moet zich
op zijn wezen bezinnen. In een eenzijdige opvatting van
de algemeene verbroedering ligt verflauwing der grenzen
en verzwakking. Maar waar de vaderlandsliefde opleeft,
zal men leeren zich zelf te zijn en zal men blijvend kracht
kunnen oefenen naar huiten. —
Het liberalisme en de sociaal-democratie, beide door
Stoecker fel bestreden, loopen zoo ver mogelijk uiteen,
Toch wijst Stoecker er gaarne op, gelijk we reeds her-
innerden, dat het liberalisme het socialisme heeft voort-
gebracht. Hij toont zelfs aan, hoe de familietrek nog te
bespeuren is. Adam Smith had gezegd, dat arbeid de eenige
factor is die „Werte schafft." In de sociaal-democratie
vinden we dezen trek terug, maar bij Marx geworden tot
den eisch, dat de schatten, door den arbeid gewonnen,
ook aan den arbeid moeten toekomen. Maltiius had zijn
leer gegeven, uitgaande van de overtuiging, dat de ver-
meerdering der bevolking en de vermeerdering der voedings-
middelen geen gelijken tred hielden. „Mancher Weltbürger
komme an die Tafel der Menschheit, für den kein Couvert
gedeckt sei." Ook deze overtuiging vinden we bij de
sociaal-democratie scherp uitgesproken en in den „strijd
om het bestaan" sterk op den voorgrond gesteld. Ricaudo
had gezegd, dat de wetten der productie den arbeider niet
meer konden toestaan, dan wat hij noodig had om zich
zelf en zijne familie te onderhouden. Bij Lassalle vinden
we de „ijzeren loonwet" en „das elende Existenzminimum.\'\'
En Rodbertus legt er allen nadruk op, dat de arbeider
van het arbeidsproduct slechts zóó veel krijgt als noodig
is om zijn krachten te onderhouden, het „plus", de meer-
waarde, komt aan het kapitaal. — Stoecker acht het een
merkwaardige ironie der geschiedenis, dat sommige gedachten
aan de liberale oeconomie ontleend, geworden zijn tot
wapenen, die het individualisme den doodsteek brachten.
Antithetisch staat Stoecker ook tegenover het Jodendom
-ocr page 176-Bij de „Judenfrage" moeten wij in \'t bizonder stilstaan,
daar we hiermee een zeer gewichtig deel van Stoeckers
levensstrijd raken. Hij ziet in het Jodendom een zeer groot
gevaar voor den Duitsch-christelijken geest. Overal doet
zich het Jodenvraagstuk voor — „die Judenfrage ist immer
und überall, wie der ewige Jude" — maar in geen land
zoo erg als in Duitschland en in geen stad zoo erg als in
Berlijn. Immers in Berlijn alleen wonen zooveel Joden als
in heel Engeland en als in heel Frankrijk. In 1890 waren
er in de hoofdstad ver over de 50.000 Joden. Als „die
Stimme des Auslandes" zich dan ook waarschuwend tegen
de Joden-beweging verheft, zegt Stoecker nadrukkelijk, dat
hij zich daar niet aan storen zal; hij zal voortgaan zijn plicht
te doen, ook al veroordeelt men in het buitenland de dingen,
die men niet verstaat. —
Hoe Stoecker zijn strijd tegen het Jodendom beschouwd
wil zien, heeft hij zelf herhaaldelijk gezegd. Niet als rassen-
strijd, zegt hij. Hij ontkent beslist, die Judenfrage ooit als
Rassenfrage te hebben behandeld, ook waar hij toegeeft,
dat ze j,in dem Rassenunterschied mitwurzelt". Maar wij
moeten hier toch bij aanteekenen, dat hij er in ieder geval
zeer dicht toe genaderd is— Evenmin wil hij er een
godsdienstig vraagstuk in zien. Dadelijk in zijn eerste rede
over het Jodendom laat hij zich zoo kras mogelijk over de
godsdienstige beteekenis er van uit. Die acht hij zóó gering,
dat het de moeite niet loont er tegen te strijden. „Het
orthodoxe Jodendom, deze versteening der wet, het oude
testament zonder tempel, zonder priesters, zonder offer,
zonder Messias heeft voor de kinderen der negentiende eeuw
geen aantrekkingskracht en geen gevaar. Het is een gods-
dienstvorm, die in de kern dood is, een lagere trap der
openbaring, een zich zelf overlevende geest, nog altijd
eerbiedwaardig, maar door Christus opgeheven en voor
onzen tijd geen waarheid meer. — Het reform-Jodendom
heeft nog minder religieuse beteekenis" De Joodsche
theologie noemt hij een verdorden boom. Als godsdienstig
vraagstuk verdient het Jodendom geen ernstige bestrijding.
Maar het Jodenvraagstuk is hem „eine sozial-ethische und
sozial-politische Frage." Het is een voornaam deel van het
sociale vraagstuk. Het Jodendom is een krachtig werkend
element zoowel bij het kapitalisme als in de sociaal-democratie.
Het is niet noodïg, na te gaan hoe Stoecker dit in bizonder-
heden aantoont. Wij wijzen er alleen op, dat hij, met
betrekking tot het eerste, den invloed der Joden noemt op
de beurs, dezen tempel van den mammon. Waar er altijd
over geklaagd wordt, dat het kapitaal in weinige handen
opgehoopt en de arbeid achteruit gedrongen wordt; waar
mannen als Marx en Lassalle het probleem zoeken in de
richting van de industrie; daar verbetert onze beweging —
zegt Stoecker — die beschouwing in zeker opzicht, want
wij wijzen het volk aan, dat de eigenlijke wortel der ellende
ligt in de geldmacht, bizonder ook in den mammonsgeest
van de beurs!). Hij wijst op den woeker, die natuurlijk
niet uitsluitend, maar wel voornamelijk door Joden wordt
gedreven, en waardoor, ten koste van velen, het Joodsche
kapitaal schrikkelijk vermeerderd wordt. — Met betrekking
tot de sociaal-democratie noemt hij Marx en Lassalle,
beide Joden van afkomst. Die namen zijn hem een
duidelijke aanwijzing „dass die Sozialdemokratie ihrem
geistigen Ursprung, wie ihrer agilatorischen Kraft nach vom
Judentum ausging"1). In de hedendaagsche sociaal-demo-
cratie kan men, volgens Stoecker, het Joodsche element
niet spoedig overschatten. En in bijna iedere revolutionaire
actie zijn Joden te vinden als leiders. — Zoo ziet hij in
het Jodendom een dubbel gevaar, dat des te ernstiger is,
omdat het zoo ver om zich heen grijpt: immers, even
internationaal als de sociaal-democratie is ook „die grosse
goldne Internationale" van het Joodsche kapitaal.
Als er niet ingegrepen wordt, ter bestrijding van den
geest, die het Jodendom bezielt, dan vreest hij, dat binnen-
kort de Duitsch-christelijke wereld- en levensbeschouwing zal
moeten wijken voor den cosmopolitischen, Joodschen geest.
Want deze verderllijke anti-christelijke macht werkt voor-
namelijk door de pers zoo machtig door.
Dat Stoecker zelf den strijd begon, was naar aanleiding
van het optreden van den „Stadtverordneten Vorsteher"
Strassmann, een Jood, die over de christelijk-sociale beweging
op schandelijke wijze zich uitliet. De mannen dier beweging
noemde hij „Ketzerrichter, die am liebsten die Anders-
gläubigen verbrennen möchten, deren Zunge eine giftige
Viper, und deren Atem ein Miasma sei, das aus den
Sümpfen steigt"
Dat was voor Stoecker het teeken tot den strijd. Zijn
optreden, zoo herinnert hij met nadruk, was geen aanval,
maar afweer. „Was wir thun, ist nur Abwehr, nur
Notwehr gegen schimpfliche Beleidigung, gegen Thaten,
welche unser Volk an den Abgrund des moralischen und
wirtschaftlichen Verderbens brachten" 1).
Het spreekt wel van zelf, dat hij in den Jodenstrijd geen
geweld wilde gebruiken, zooals dit b.v. bij de Russische
vervolgingen geschiedde. Alles wat in die richting wees,
keurde hij zoo sterk mogelijk af.
Ook wilde hij niet krachtdadig ingrijpen in het historisch
gewordene. Zoo b.v. bij de emancipatie der Joden. Her-
haaldelijk noemt hij die een fout. Principieel gesproken,
acht hij het absoluut te verwerpen, dat Joden kiezen en
gekozen worden, staatsbetrekkingen hebben en overheids-
ambten bekleeden, in het parlement zitten, dat zij leeraars
zijn enz. Toch wil hij de emancipatie niet opheffen: ze is een
feit, dat niet ongedaan gemaakt kan worden. In het Joden-
vraagstuk wil hij van feiten uitgaan, niet van beginselen,
want met het oog op het historisch gewordene meent hij
„dass man die Judenfrage, wie dieselbe heute liegt, prin-
zipiell gar nicht lösen kann" 2).
2 Zie de rede: „Prinzipien, Thatsachen und Ziele in der Judenfrage"^
Christlich-Sozial S. 399 ir.
Wat hij dan wil, is allereerst, dat de Joden aan den arbeid
zullen deelnemen. Dadelijk in zijn eerste rede tegen het
Jodendom heeft hij als een der hoofdpunten wat meer
gelijkheid gevraagd. Toen zei hij reeds: Voor mij is het
voornaamste in het Jodenvraagstuk, of de Joden, die onder
ons leven, zullen leeren aan den Duitschen arbeid, ook aan
den harden en zuren arbeid van het handwerk, de fabriek,
den landbouw deel te nemen. — In den arbeid is het
Joodsche element bizonder gering, maar op winstgevende
en invloedrijke posten vindt men Joden. Wij moeten enkele
getallen zien, die Stoecker noemt, om zijn strijd op dit punt
te verstaan. Bij volkstelling bleek, dat onder 100 Joden
71.3 procent arbeidgevers zijn, onder protestanten 38.7
procent; onder 10.000 Joden zijn 1132 directeuren en 259
directrices, onder 10.000 protestanten resp. 509 en 188;
in den handel zijn de Joden vertegenwoordigd met 55 procent
van hun bevolking, de protestanten met 12 procent. —
Hij wijst op de Berlijnsche gymnasia, waar 1488 Joodsche
en 4764 protestantsche leerlingen waren; op de meisjes-
scholen, waar in 1887 het getal Joodsche leerlingen 1639
bedroeg tegen 3446 protestantsche. In verhouding tot het
bevolkingscijfer is dit buitengewoon. „Ein Zustand, den
man wohl so bezeichnen darf, dass er uns einer Art von
Verjudung der höheren Töchterschulen entgegenführt"
Nu zegt Stoecker wel, dat dit krachtig streven naar hooger
ontwikkeling en naar een goede sociale positie op zich zelf
de hoogste waardeering verdient. Maar, zoo voegt hij er
aan toe, „es bedeutet für uns einen Kampf urn das Dasein
in der intensivsten Form." Want als de Joden zieh meester
willen maken van „die materiellen und geistigen Lebens-
adern", dan ziet Stoecker daarin een groot gevaar voor het
nationale karakter en voor den christelijken geest*).
Hij wil dan door wettelijke bepalingen den te grooten
invloed van het Jodendom tegengaan1). Behalve bepalingen
op de hypotheek, op de beurs enz. 2) zijn er twee dingen,
die de aandacht verdienen: de beperking van het Joodsche
element in de scholen en bij het recht3). Want hij gunt
den Joden „Achtung und Toleranz, aber keinen Einfluss,
auch nicht den geringsten, auf unser inneres und äusseres
Leben." Op de scholen wil hij den Joodschen geest zijn
te groote macht benemeh door Joodsche scholen te stichten,
opdat uit de nationale scholen het Joodsche element ver-
dwijne. — Maar dat het daarnaast even noodig is hun
invloed bij het recht te beperken, door dien te regelen
„nach dem Bevölkerungsverhältnis", staat voor hem vast.
Hij vindt het zeer bezwaarlijk, dat Joden als rechters uit-
spraak zullen hebben te doen in zaken, die het nationale
leven van Duitschland of die het Christendom raken. Ook
dat zij de wetenschap van het recht beoefenen acht hij
niet zonder bezwaar. Want, zoo zegt hij, „het is voor de
wetenschap van het recht niet gunstig, als de meening
ingang vindt, dat het recht met het nationale leven en met
1 Men zie b. v. wat het Eisenacher program „In der .ludenfrage" eischt.
2 Vgl. Christlich-Sozial S. 369 en 417.
3 „Dass Juden unsere Kinder erziehen wollen, ist ganz unmöglich. Ebenso,
dass sie uns richten wollen." a. a. 0. S. 426.
het Christendom niets te maken heeft. Het recht is maar
niet een wolk, die slechts over onze hoofden drijft; het
recht moet, om te kunnen gelden, samenhangen met het
rechtsgevoel van een volk; ons recht moet, als het recht
van een christelijke natie, doordrongen zijn van den geest
van het Christendom. En wanneer tegenwoordig ons volk
op vele punten de vormen en de normen van het recht
niet meer bevredigend vindt, dan is er al een school, die
zegt, dat dit komt doordat we van het germaansche recht,
van de christelijke rechtsidee te ver af zijn geraakt. En
in den strijd om deze rechtsidee kunnen de Israëlietische
juristen ons stellig niet helpen, zij zijn geen Duitschers en
geen Christenen" — •
We zouden intusschen den strijd van Stoecker tegen het
Jodendom niet in het rechte licht plaatsen, wanneer wij
alleen wezen op het terugdringen van den Joodschen invloed
en het terugbrengen van het Joodsche element in het open-
bare leven tot in de verhouding van het bevolkingsgetal.
Wezenlijk met dezen strijd verbonden, is zijn streven voor
positieve versterking van het nationaal en christelijk besef.
„Ich .gebe auf eine blosse antijüdische Bewegung gar nichts,
wenn sie nicht durchdrungen ist von einer herzlichen Liebe
zum Evangelium in unserm deutschen Volke." — „Wir
müssen uns...... zurück finden zum deutsch-christlichen
Genius. Finden wir ihn wieder, so ist die Macht des
Judentums gebrochen" 1).
Voor ons is het stellig zeer moeilijk een oordeel uit te
1 Christlich-Sozial S. 406, 424.
-ocr page 183-spreken over den strijd, dien Stoecker met de Joden heeft
gevoerd.
Mumm, de geestverwant van Stoecker, zegt beslist, dat
men het noodzakelijke van den strijd tegen de Joden zal
inzien, zoodra men werkelijk kennis heeft van de Berlijnsche
toestanden.
Schneemelcher, de secretaris van het Evangelisch-sociaal
congres, meent daarentegen, dat men volstrekt geen anti-
semiet behoeft te zijn, wanneer men met het leven van de
hoofdstad op de hoogte is. Wij, evangelisch-socialen zijn
geen anti-semieten, zoo zegt hij
Wij kunnen de meeningen van deze beide voormannen
tegen elkaar laten wegvallen — en dan zijn we op eigen
oordeel aangewezen.
En nu kan het zijn, dat Stoecker gelijk heeft, wanneer
hij zegt dat vreemden dezen strijd toch nooit kunnen ver-
staan. Dan ligt het aan ons, aan onze onbekendheid met
de Duitsche en speciaal Berlijnsche toestanden, dat wij voor
dit gedeelte van zijn levensstrijd de minste waardeering
hebben. Hoe wij de toestanden en cijfers ook overwegen,
die hij ons voorhoudt, wij kunnen niet inzien dat het komen
moest tot een beweging tegen de Joden, die tot een
zelfstandigen strijd uitgroeide. Zijn algemeencn strijd tegen
de overheersching van het kapitaal, tegen de sociaal-demo-
cratie, tegen ongeloof en revolutie waardeeren wij zeer.
Maar zijn bizonderen strijd tegen het Joodsche kapitaal, de
Joodsche elementen in de sociaal-democratie enz. verstaan
wij niet. En voorzoover we dien verstaan, wijzen wij hem af.
Niet in dien zin, dat hij ook de Joden niet met name
mocht noemen, wanneer hij streed tegen allen, wier invloed
hij verderflijk achtte. Sociaal-democraten en liberalen noemt
hij met name als gevaarlijk voor den staat; de modernen
bestrijdt hij rechtstreeks als gevaarlijk voor de kerk. Waarom
zou hij de Joden stilzwijgend moeten voorbijgaan ?
Maar waarom moest dit waarschuwen tegen het Joodsche
gevaar worden tot een geweldigen strijd, waarin zoo velen
mede optrokken, die zonder anti-semitisme voor de christelijk-
sociale beweging nooit zouden zijn gewonnen? Spreken
hier geen politieke overwegingen en partijbelangen mee,
die liever hadden moeten zwijgen, om den toestand zuiver-
der te houden? Dreef ook het opbruisende in Stoeckers
karakter hem misschien niet verder in dezen dan hij zelf
oorspronkelijk wilde?
Als H. St. Chamberlain wijst, niet alleen op de geld-
macht der Joden, maar ook op hun invloed in regeering,
rechtspleging, wetenschap, handel, literatuur enz., dan vraagt
hij: „Sollen wir die Juden darob schmähen?" En hij
antwoordt: „Das wäre ebenso unedel, wie unwürdig und
unvernünftig" — Wij zouden niet durven zeggen, dat
Stoecker zich hiervan altijd heeft weten vrij te houden.
Als de bekende Prof. H. L. Strack zich keert tegen
Stoecker en „gegen die durch ihn, mit ihm und noch
mehr für ihn gepredigte unchristliche, ungerechte, nicht
Liebe sondern Hass säende Entartung des Antisemitismus"1),
dan is dit oordeel wel kras. Maar wij zouden niet durven
1 Herr Adolf Stöcker, christliche Liebe und Wahrhaftigkeit, Karlsruhe
und Leipzig 1886, S. 75.
zeggen, dat het op Stoeckers strijd tegen de Joden niet
min of meer paste. —
Dat Stoecker, bij de Berlijnsche toestanden, de Joden voor
een groot gevaar hield, begrijpen wij.
Dat hij, met het oog op hen, zijn positieven strijd tot
versterking van nationaal besef en verdieping van Christelijk
leven verdubbelde, waardeeren wij ten volle.
Maar dat hij voorop trok in de rijen der anti-semieten,
om een niet altijd waardigen strijd te voeren met een
hartstocht, die wel velen prikkelde tot strijden, maar hem
zelf minder geschikt maakte voor het rechte leiden, dat
keuren wij af. En dat betreuren wij juist bij een man als
Stoecker was!).
Stoeckers invloed.
Wanneer wij den invloed van Stoecker willen nagaan,
moeten wij er wel mee rekenen, dat hij onder de Christenen
als baanbreker heeft gewerkt. Hij heeft den stoot gegeven
aan de christelijk-sociale actie in Duitschland. Dat blijft
zijn machtige verdienste.
Zeker, hij heeft zijne voorloopers gehad. Wij denken
aan mannen als V. A. FIuber, die zooveel voor het woning-
vraagstuk deed ; aan W. E. von Ketteler , die voor de
Roomsch-Katholieke sociale actie zoo groote beteekenis heeft;
aan Kl. Tii. Pertiies 1) en Adolf Kolping, die beide —
de eerste voor protestantsche, de tweede voor katholieke
handwerkers de belangen behartigden. Bovenal aan de
even groote als sympathieke figuur van J. H. Wiciiern, die
Christus wilde prediken niet alleen in woorden, maar ook
in daden „und die höchste dieser Taten ist die rettende
1 Das Herbergswesen der Handwerksgesellen (1856).
-ocr page 187-Liebe." Dezen, en anderen met hen, hebben meegewerkt
in het wekken der sociale actie. Wichern heeft profetisch
de lijnen uitgestippeld, waarlangs de komende beweging
zou gaan. Maar Stoecker gaf tot de beweging den stoot.
En hij gaf leiding. Dit is zijn groote beteekenis.
Om den invloed van Stoecker meer in het bizonder aan
te wijzen, willen we uitgaan van Prof. Mahling\'s oordeel,
die het de grootste verdienste van Stoecker acht, dat hij de
drie begrippen: Volksseele, Volkslcirche, Volksmission op den
voorgrond heeft gesteld en er zijn machtigen strijd voor
streed *). In Mahling\'s trilogie schijnt mij de juiste opvat-
ting van Stoecker\'s streven gegrepen, zoodat zij ons als
gids kan dienen voor onze uitéénzetting.
Om de Volksseele ging heel zijn levensstrijd. Wij hebben
reeds uiteengezet1), hoe hij onder de volksziel verstaat dien
eigen aard, dien een volk van nature heeft en die in den
loop der tijden tot ontwikkeling komt. Welnu: het was
er hem om te doen dien aard van heel zijn volk ten goede
te vormen. Op heel het volk wilde hij invloed oefenen.
Van uit dit gezichtspunt moeten de bizondere deelen van
zijn levenswerk worden verstaan. Wij kunnen b.v. vragen,
gelijk door velen gedaan is, of Stoeckers invloed niet veel
grooter had kunnen zijn, als hij het oorspronkelijk karakter
zijner arbeiderspartij had [vastgehouden. Boven hebben wij
den overgang van arbeiderspartij in „christelijk-sociale partij"
historisch belicht2). Maar als we nu diezelfde verandering
beschouwen bij het licht van Stoeckers eigen ideeën, dan
lijdt het geen twijfel of deze verbreeding van blik was voor
hem noodzakelijk. Ook al was hij er niet toe gedrongen
door den gang der gebeurtenissen, dan had hij daar toch
moeten uitkomen, omdat hij ernst maakte met het zoeken
van heel het volk. Wij kunnen volkomen begrijpen, dat
velen in bewuste eenzijdigheid hun kracht zoeken. Maar
dit dan ook te eischen van anderen is onbillijk. En het
te eischen van een man als Stoecker, wiens geest zoo zeer
op het geheel is gericht, is bewijs dat men hem niet kent,
althans niet rekent met wrat men van hem weet. Gesteld
dat Stoecker bij de oorspronkelijke bewuste eenzijdigheid
van de arbeiderspartij was gebleven, dan moest zijn wezen-
lijke invloed geringer zijn geweest, omdat de stuwkracht
zijns geestes dan belemmerd en de eenheid van zijn levens-
werk gebroken was. Want zijn levenswerk was Seelsorge
am Volk. Ook zijn arbeid voor de Volkskirche en in de
Volksmission was hierdoor bepaald.
Om met het laatste te beginnen: zijn invloed door de
Volksmission is buitengewoon groot geweest.
Het zal niemand verwonderen, dat wij hier allereerst
heenwijzen naar de „Stadtmission." Deze gezegende arbeid
is onder Stoecker geworden wat ze is. Hij droeg als een
machtig, wel bevestigd werk over, wat hij als een weinig
beteekenend beginwerk had aanvaard. Hoeveel geestelijke
zegen door de stadszending is verspreid, is niet te benaderen.
Maar dat de invloed, die er van uitging, reusachtig is ge-
weest, wordt door ieder toegestemd 1). Als men van naderbij
1 Een man als Ziegler, die zeer critisch tegenover den arbeid van Stoecker
staat, spreekt toch van „die Berliner Stadtmission, die wirklich viel Gutes
getan bat", a. a. O. S. 508.
met de stadszending van Berlijn kennis maakt, gelijk die
door Stoecker is georganiseerd, dan kan men aan haar
invloed niet twijfelen.
Stel daarnaast Stoeekers invloed door de christelijk-sociale
beweging. Mumm merkt terecht op, dat liet resultaat van
zijn arbeid hier niet zoo bevestigd is als bij de stads-
zending. — Vooral waar de christelijk-socialen als politieke
partij optreden, ligt dat voor de hand: telkens opnieuw
moet bij verkiezingen enz. gestreden worden om zich te
handhaven. Als politieke partij hebben de volgelingen van
Stoecker nog weinig te beteekenen. Maar als sociale be-
weging heeft zijn arbeid buitengewoon verfrisschend en
„belebend" gewerkt. . En trouwens, al bleef de rechtstreeks
politieke beteekenis beneden de verwachting, toch is het
waar wat Seeberg van Stoeekers arbeid zegt: „Die soziale
Idee hat auch in dem politischen Leben ihre Früchte ge-
tragen, wie im Hinblick auf die christlich-soziale Gesetz-
gebung und auf die christlich-soziale Gesetzgebung und
auf die christlich-nationale Arbeiterbewegung behauptet
werden muss"
Voor het sociale streven heeft Stoecker enthousiasme
gewekt. Vooral de kerkelijke kringen heeft hij belangstelling
voor het sociale vraagstuk geleerd. En als de belangstelling
eenmaal levendig was, dan wist hij meesterlijk in de
problemen in te leiden. Diepe gedachten en gezonde
begrippen heelt hij aangaande deze dingen onder het volk
gebracht. Hier is zijn invloed inderdaad machtig geweest.
Het is merkwaardig, hoe veler waardeering op dit punt
tot uiting komt.
Een man als Naumann zegt *), dat „der Eifer und die
Begeisterung" voor het christelijk-sociale door Stoecker eerst
recht is gewekt en dat door hem voor het woord „christelijk-
sociaal" vrij baan is gemaakt. Door de macht van het
gesproken woord had Stoecker veel tegenstand in dezen
weten te overwinnen. Naumann zegt, dat het allereerst de
persoonlijkheid was, die zooveel indruk maakte. Maar als
men later over den eigenlijken inhoud ging nadenken, was
het even rijk, want „unter vollendeter Form waren weite
und tiefe Gedanken." Dat het sociale vraagstuk het voor-
naamste probleem van den tijd was, is, volgens Naumann,
aan zeer velen door Stoecker duidelijk gemaakt. Hij heeft
op kerkelijke kringen „aufklärenden Einfluss" uitgeoefend,
een invloed die licht miskend kan worden, zoo voegt
Naumann er bij, nu ieder over sociaal-politiek spreekt. —
En in \'t bizonder wijst deze woordvoerder der jongere
christelijk-socialen er op, dat er machtige invloed van
Stoecker is uitgegaan, omdat hij streed en anderen leerde
strijden voor „die christliche Eroberung der Grossstädte."
Terwijl velen op de groote steden met louter medelijden
neerzagen en tevreden waren met een verborgen christen-
dom, was het bij Stoecker „der Glaube mitten in der neuen
glänzenden und seufzenden wogenden Welt." — Natuurlijk
noemt Naumann ook het evangelisch-sociaal congres1). En
van het program van 1878 zegt hij, dat het misschien niet
ver genoeg ging, maar stellig heeft het zich op de meeste
punten „als gut und ausführbar bewiesen.\'\'
Ook Paul Göiire noemt nadrukkelijk de groote be-
teekenis van Stoecker voor de christelijk-sociale actie in
Duitschland „Er hat auch ihnen (den Jungen) zwar
nicht so sehr seine sozial-politischen Anschauungen und
christlich-sozialen Ideen, wohl aber, was noch mehr ist,
sein evangelisch-soziales Wollen, seinen evangelisch-sozialen
Enthusiasmus für immer eingeimpft. So ist Stoecker bisher
der grösste und wirkungsvollste Agitator der evangelisch-
sozialen Sache gewesen" 1). Van bizondere beteekenis acht
hij het, dat Stoecker voor het eerst de evangelisch-sociale
beweging tot een partij beweging heeft gemaakt. — Intusschen
meent Göhre, dat Stoecker zijn eigen invloed sterk heeft
verminderd en de evangelisch-sociale zaak schade heeft ge-
daan, door christelijk-sociaal en conservatief tegelijk te willen
zijn. Hij wilde de conservatieven winnen voor de christelijk-
sociale gedachte. Maar het omgekeerde gebeurde. „Die
christlich-soziale Sache wurde konservativ, die konservative
Partei aber nicht christlich-social"2). — In deze meening
is Göhre\'s persoonlijke waardeering aan het woord. Des
te meer waarde heeft het, wanneer een man als hij het
christelijk-sociaal enthousiasme van zijn tijd tot den invloed
van Stoecker terugbrengt.
Ook volgens Seeberg heeft Stoecker „die soziale Idee der
deutschen Christenheit tief und unauslöschlich eingeprägt."
En als hij zegt, dat de christelijk-sociale gedachte de over-
winning heeft behaald, dan schrijft ook hij dit voor een
groot deel aan het optreden en den arbeid van Stoecker toe.
Wij denken verder aan zijn Volksmission in den breedsten
zin, aan dat, wat hij zelf „die öffentliche Mission" of „die
peripherische Arbeit" noemt. Wij hebben gezien hoe hij
hieronder verstaat zijn strijd tegen sociaal-democratie en
Jodendom, tegen prostitutie en dronkenschap, tegen slechte
verhoudingen en toestanden in het maatschappelijk leven
enz. Het is zijn strijd voor de eere Gods op het breede
terrein van heel het volksleven. Het is zijn zoeken van
het koningschap Gods op deze aarde. Tot dezen „periphe-
rischen" arbeid behoort, volgens zijn eigen beschouwing,
ook zijne staatkundige bemoeiing.
In Het sociale streven van Frédéric Le Play zegt Dr. II.
Vissciier : „Le Play levert het bewijs, dat een sociaal
streven, dat zich wil houden buiten den politieken strijd,
ten eenenmale onvruchtbaar moet blijven. Het ontaardt in
pure philanthropie." — „Een sociaal-reform, die van de
theorie wil voortschrijden tot de practijk, kan niet zonder
politiek."
Bij Stoecker vinden we dezelfde zienswijze. Door de
politiek wil hij in de practijk verwerkelijken, wat hij als
ideaal zich voorstelt. Al brengt de politieke strijd hem
ook nog zooveel moeite en verdriet, toch aanvaardt hij dien
gaarne, omdat hij weet, dat het sociale vraagstuk alleen
met staatshulp kan worden opgelost. Hij wil niet alleen
theoretisch arbeiden, niet alleen zijn idealen prediken, niet
alleen centralen arbeid verrichten. Ook wat meer aan den
buitenkant ligt, ook de verhoudingen van het dagelijksch
leven acht hij de moeite waard om er voor te strijden.
Omdat hij weet dat centrum en peripherie bij elkaar be-
lmoren. Met de reëele verhoudingen rekent hij meer, dan
menig overgeestelijk mensch van zijn dagen goed vond;
maar de ideëele factoren geven bij hem den doorslag. Ilij
waardeert het „Peripherische" in zijn betrekkelijke nood-
zakelijkheid, maar hij weet het door hel centrum bepaald.
Van daar, dat de invloed, dien hij hier geoefend heeft
en nog oefenen kan, zoo echt gezond is.
Van daar, dat hij — als hij het terrein van de politiek
betreedt en daar de hulp van den staat inroept tot zóó ver,
dat velen het gevaar van staatssocialisme zeer nabij achten —
toch dit gevaar trotseert. En dat is beteekenisvol, ook voor
onzen tijd.
Er is in Stoeckers strijden voor het „Peripherische"
inderdaad een lijn, die bij het pure staats-socialisme had
kunnen uitkomen. Hij wil den staat regelend op het maat-
schappelijk leven laten inwerken, om, gelijk hij zegt, het
echte, gezonde socialisme tot verwezenlijking te brengen.
Hij verwacht van den staat de oprichting van „obligatorische
Genossenschaften" en van alles, wat aan de „Haltlosigkeit
der arbeitenden Klassen in den gegenwärtigen Zuständen
der Volkswirtschaft" een einde maken kan. Als velen bij
het hooren van „staatssocialisme" bang worden voor de
toekomst van troon en volk, dan deelt Stoecker deze vrees
volstrekt niet.
Toch kunnen wij Stoecker niet tot de staats-socialisten
-ocr page 194-rekenen, zooals Mr. DiepeiNHorst dit deed. Van echt staats-
socialisme is eerst sprake: „wenn der Staat die privatrecht-
liche und privatwirtschaftliche Sphäre nicht mehr als
ein, auch ihm selbst gegenüber, durch natürliche Rechte
umhegtes Gebiet anerkennen will"1). Welnu: bij Stoecker
zijn de rechten der persoonlijkheid onaantastbaar. Het beste
verwacht hij niet van den staat, maar van het persoonlijke
en van het familieleven. „Die Familie bleibt der heilige
Herd, wo das innerste Leben der Nation aufglühen muss.\'\'
Dit is het centrale. De reëele verhoudingen van het men-
schelijk bestaan zijn hem zóó belangrijk, dat hij niet rusten
kan, eer ze als hoog staatsbelang zijn erkend. Doch aan
het ideëele zijn ze volstrekt ondergeschikt. —
Karakteristiek voor Stoecker is dat letten op het „Peri-
pherische." Hierdoor is als het ware zijn geestelijke invloed
vastgelegd. Niet alleen in zijn groot sociaal werk en politiek
streven, maar ook in de kleinere dingen blijkt dit. Als
bijv. een deel van de Berlijnsche stadszending zich met
ontslagen gevangenen bezig houdt, dan richt Stoecker een
sigarenfabriek op, waaraan de ontslagenen onmiddellijk ge-
regeld werk konden vinden, waar voor een gedeelte zelfs
gelegenheid tot inwoning was2). De zielzorg alleen was
hem niet genoeg, ook op het uitwendig leven wilde hij
beslag leggen; met het centrum alleen was hij niet tevreden;
als hij de peripherie niet heeft, vreest hij ook het centrum
1 Aldus IIeinhicii Pescii s. J. in zijn Lehrbuch der Nationalökonomie,.
Freiburg 1914, s. 174.
2 Aan deze fabriek waren ongeveer vijftig man voortdurend werkzaam. Toen
deze tak van arbeid in de gevangenissen niet meer werd beoefend, moest de
fabriek ten slotte worden opgeheven.
niet te behouden. In zijn „Seelsorge am Volk" behooren
de eigenlijke geestelijke arbeid en de „öffentliche Mission"
ten nauwste bij elkander. Hij noemt dan ook zijn sociaal
werk en zijn geloofsstrijd voortdurend in één adem: „Wer
einmal das soziale Blut geleckt hat, der kommt in seinem
Leben nimmermehr davon los! Und wer ein rechter Christ
ist und weiss, was uns Gott an der Reformation gegeben
hat, der kommt nimmer wieder davon los, mit der deutschen
Volksseele unablässig um den Glauben zu ringen"
Hier verdient Stoecker invloed te oefenen, ook op
onzen tijd.
Wie alleen „geestelijken" arbeid wil verrichten en zich
om de toestanden van het dagelijksch leven, om maat-
schappelijke verhoudingen, om practische politiek niet be-
kommert, kan er door Stoecker aan worden herinnerd, dat
de stralen van den omtrek terugloopen naar het middelpunt,
en hij moet zich afvragen, hoe bij het centrum denkt te
behouden, als hij geen beslag heeft gelegd op hetgeen aan
de peripherie zich bevindt1).
Door de Volksmission wil Stoecker de volksziel winnen
en behouden. —
En zoo was het ook in zijn strijd voor de VolIcsJdrche.
Den invloed, dien hij in hel algemeen voor het kerkelijk
1 „Sie (bedoeld wordt de kerk) muss.sich eben daran erinnern, dass, wie
der Blutstrom vom Herzen in die Glieder und von da zum Herzen zurück, so
auch der Lebensstrom des Glaubens vom Mittelpunkt in den Umkreis des
leven van zijne dagen heeft gehad, kunnen wij niet licht
overschatten. Op een synode van Berlijn *) werd, nog wel
van liberale zijde, opgemerkt, dat aan Stoecker de groote
verdienste toekwam, het kerkelijk leven van Berlijn „aus
der Erstarrung" te hebben opgewekt. Seeberg zegt van
Stoecker, dat hij „die Tugend der Kirchlichkeit wieder
populär zu machen verstanden hat." Hij wijst er verder
op, hoe door hem het innerlijk gemeenteleven is versterkt;
hoe hij de positieve elementen in de gemeenten verzameld
en tot bewustzijn hunner kracht heeft gebracht; hoe hij
vooral ook de „Innere Mission praktisch verkirchlicht" heeft,
haar daardoor bewarend, „vor Verweltlichung oder vor dem
Aufgehen in die humanitären Wohlfahrtsbestrebungen" 1).
Bij dat „praktisch verkirchlicht" moeten wij wel opmer-
ken, dat op het eerste woord alle nadruk valt. Kerkelijke
evangelisatie in den eigenlijken zin van het woord hebben
wij in Stoeckers arbeid niet. Bij den toestand, waarin de
Duitsche kerk zich bevond, was het ook wel onmogelijk de
kerk zelf dezen arbeid ter hand te doen nemen. Trouwens
ook hier heeft Stoecker meer intuïtief ingegrepen, dan
dat hij uiteenzettingen gaf over de kerk als organisme of
instituut; over algemeen priesterschap en kerkelijk ambt2).
Maar krachtig wil hij naar de kerk heenwerken. Hij wil
2 Van de kerkelijke Evangelisatie in de Ned. Herv. Kerk is o. a. Ds. D. E.
Boeke pleitbezorger. Men zie, behalve talrijke verspreide artikelen van zijn
hand, in \'t bizonder Indrukken op het Congres voor Gereformeerde Evange-
lisatie te Amsterdam, 8/0 April 1013. (Amsterdam 1913).
met zijn arbeid de kerk helpen haar roeping te vervullen,
om n.1., gelijk Wiciiern het uitdrukt, niet alleen te zoeken
„die Wahrung des Centrums", maar ook „die Durchführung
und Hineinbildung der Prinzipien der Wahrheit, welche in
dem Reiche Gottes erhalten sind, in das reiche, vielseitige
Volksleben." Door den arbeid der inwendige zending, zegt
Wichern, moet de evangelische kerk „zur Volkskirche
ausgeboren werden" !).
De kerk tot een macht te maken in het volksleven, haar
steeds meer in waarheid volkskerk te doen zijn, dat is het
wat Stoecker zoekt.
Wij moeten Stoeckers invloed dan ook bepaald zoeken
in wat hij voor de volkskerk deed. Men kan dit waardeeren
zooals men wil, maar constateeren moet ieder, die zijn
arbeid kent, dat wij hier in \'t brandpunt zijner bemoei-
ingen staan.
Van de verlevendiging der volkskerk wacht Stoecker de
overwinning van wat hij „die protestantische Ursünde"
noemt, n. 1. de onverschilligheid tegenover de kerk. Wij
hebben gezien, dat hij de menschen niet slechts voor zich
zelf religieus wil doen leven, maar dat hij kerkelijk leven
dringend noodzakelijk acht. Welnu: het volk weer tot
kerkelijk leven te brengen achtte hij alleen mogelijk door
den invloed der volkskerk, gelijk hij die opvatte 1).
De volkskerk heeft, zoowel op practische als principieele
gronden alle recht van bestaan, zoo zegt hij. En al zijn
invloed wendt hij aan, om de menschen daarvan te overtuigen.
Practisch is haar beteekenis zoo groot, want ze is in den
loop der tijden op velerlei wijze met het volksleven saam-
geweven en dat is voor de practijk van groote beteekenis.
Juist omdat verreweg het grootste deel van het volk intuïtief
leeft. Stoecker wijst telkens op deze practische zijde van
de zaak, gelijk ten onzent o. a. door Dr. Slotemaker de
Bruine geschiedt. Deze zegt van het meerendeel der
menschen: „Zij staan sterk onder den invloed van de
traditie: de kerkformatie, waartoe hun voorouders be-
hoorden; het kerkgebouw, waarin hun ouders en zij zijn
gedoopt...... Ieder voelt de macht van deze traditie"
Doch niet alleen op practische gronden, maar ook princi-
pieel verdedigt hij haar goed recht, gelijk wij aantoonden.
En in deze richting zoeken wij een voornaam stuk van zijn
invloed. Zijne ideeën hebben krachtig doorgewerkt. En het
ligt volkomen op de lijn van Stoecker, als ten onzent b.v.
door Dr. P. J. Kromsigt telkens gestreden wordt voor de
Hervormde Kerk als volkskerk op grond van Gods verbond.
Dr. Kromsigt schrijft: „Naast de leer der verkiezing staat
in de Gereformeerde Kerk de leer des verbonds. En
omdat...... „het verborgene voor den Heere is", behoort
heel onze kerkelijke praktijk van het verbond uit te gaan.
God is een God niet slechts der personen, maar ook der
geslachten, ja, zelfs der volken...... Niet alleen de enkele
personen moeten worden bekeerd, maar op heel het volks-
leven moet door het Christendom worden ingewerkt" 2).
Uit heel den arbeid van Stoecker klinkt het ons tegen,
dat in deze richting ernstig moet worden gewerkt om de
volksziel te raken. —
Dan moeten wij, bij het bepalen van zijn invloed, er
verder wel mee rekenen, dat hij het begrip volkskerk naar
de beide bovengenoemde richtingen heeft begrensd.
De volkskerk geen samenraapsel van het meest heterogene!
Zij heeft een belijdenis! Wij achten het een verdienste
van Stoecker, dat hij daarop vollen nadruk legde. Hierdoor
bleef zijn invloed zoo gezond. Had hij dit voorbij gezien,
dan zou hij de volkskerk „in haar carricatuur massakerlc\'
hebben helpen ontaarden, gelijk Dr. Kromsigt in het aan-
gehaalde geschrift waarschuwt Maar daarvan houdt hij
zich zoo ver mogelijk af.
Hoe de belijdenis dan gehandhaafd moet worden? Wij
zeiden reeds, nog terug te moeten komen op Stoeckers
„Vorschlag zur Güte." Hij stelde daar voor, dat de beide
richtingen, modern en orthodox, in vrede uit elkander zouden
gaan en het kerkelijk vermogen zouden deelen. Hierdoor
wil hij echter niet komen tot een oplossing der kerk in
haar verschillende bestanddeelen. Hij wil enkel de modernen
„vrijmaken", omdat dezen niet staan op den grondslag der
kerk. Maar allen, die Christus als Zaligmaker erkennen, hoe-
veel onderling verschil er ook nog bleef, wil hij vereenigen in
één belijdende kerk, die dan nog volkskerk is — niet omdat
alle stroomingen, die onder het volk zich voordoen, in haar
gevonden worden, maar omdat zij de voortzetting is van
die kerk, die met het volksleven historisch samenhangt en
wier invloed nog voortwerkt.
En hoe dan in deze — laat ons zeggen — gezuiverde
volkskerk de handhaving der belijdenis moet geschieden?
Den weg daartoe zoekt Stoecker in innerlijk krachtsbetoon
der geloovigen. Van daar moet een zuiverende werking
uitgaan op heel de kerk. „Ein neuer Lebensstrom der
Kirche" is noodig, dan zullen ook de voorgangers der
gemeenten worden meegevoerd. „Die Kirche erstarrt......
am kalten Fieber. Energie und Glaubenskraft würden den
Lebensgeist heben" Van zulk een nieuwen levensstroom
verwacht hij meer, dan van het aanleggen eener formule,
zoodat uitgedreven moest worden, wie naar den aangelegden
maatstaf niet voldoet, hoewel er stellig uitspraken bij hem
te vinden zijn, die in deze richting wijzen 1).
1 Vgl. hoe ten onzent JJr. Slotemaker de Bruine zegt: „Het gaat om het
geestelijk leven. Ook bij de handhaving van de leertucht." Als handhaving
der leertucht verkregen wordt „niet door de stuwkracht van het geestelijk
leven, doch door de enkele werking van zuiver rechtzinnige vergaderingen en
stemmingen...... dan is de laatste dwaling erger dan de eerste. Want dan
kan het niet uitblijven, dat het hardste Pharizeïsme en de dorste leerheiligheid
worden gekweekt" (a. w. bl. 33).
En wie nu in deze „sauerteigartige Durchdringung" der
echte geloofskrachten eensdeels wel veel schoons ziet, maar
aan den anderen kant het betwijfelt, of zulk een nieuwe
levensstroom zóó zou doorwerken, dat ook voorgangers en
kerkelijke „overheidspersonen" tot handhaving der belijdenis
gedreven werden, — die denke aan de woorden van Dr.
Kuyper, welke hij gebruikt met het oog op het staatkundig
leven, maar die toch ook voor het kerkelijk leven een waar-
heid in zich bergen: „Niet minder sterk (n.1. dan door kerk
en pers!) wordt de consciëntie der overheidspersonen in de
derde plaats bearbeid door den volksgeest.
Zit er in het volk ernst, dan kan de overheid den lucht-
hartige niet spelen. Een volk, dat naar God vraagt, is niet
te regeeren, tenzij de souverein zich regeeren late door
Gods Woord.
De geest van volk en overheid zijn wel onderscheiden,
maar toch niet hermetisch in afzonderlijke kamers afge-
sloten en doordringen alzoo elkaar weerkeerig.
Weet dus een overheid dat ze, bij de regeling van de
wetten, naar den eisch van Gods Woord, op onwil en verzet
zal stuiten, dan is ze zelve licht geneigd, mee af te dolen
en te wierooken voor de goden van den dag. Terwijl
omgekeerd, een volk dat in zijn volkszangen en volksleuzen,
in bid- en nationale vierdagen, in zijn petitionnement en bij
de stembus, steeds kiest voor wat den levensernst verhoogt
en het volksleven adelt en de glorie van den Almachtige
bedoelt, — dan ook van zelf aan de overheid aanleiding
geeft, om, al ware het slechts ter bevrediging der natie,
weer te vragen naar de ordinantiën Gods" *).
Zou ook op kerkelijk terrein niet een dergelijke werking
van verlevendiging des geloofslevens het gevolg kunnen zijn?
Stoecker is er vast van overtuigd en heel zijn invloed wendt
hij aan om de volkskerk inderdaad een belijdende kerk te
doen zijn. —
Van niet minder beteekenis achten wij het, dat hij —
gelijk hij het zelf uitdrukt — naar „den pietistischen kant"
het begrip „volkskerk" heeft begrensd. Want daardoor kon hij
zoo grooten ernst maken met de waarheid, dat in de volkskerk
„ein volkspädagogischer Begriiï" gezien moet worden. In
Herzog\'s Realencyclopädie wordt gezegd: „Es darf nicht
verkannt werden, dass in jedem Volkskirchentum unver-
meidlich eine starke Spannung vorhanden ist zwischen dem
religiösen Kirchenbegrilf und dem empirischen Zustand der
Gemeinden. Die Volkskirche ist Erzieherin des Geschlechts,
unter dem sie besteht. Ihre Parochialgemeinden vereinigen
kirchliche und unkirchliche, lebendige und tote Glieder."—
Dit is niet alleen in overeenstemming met Stoeckers ziens-
wijze, maar hij aanvaardt dien werkelijken toestand gaarne,
om op het terrein van de volkskerk te beter zijn strijd om
de volksziel te kunnen voeren. In hetzelfde artikel wordt
behandeld „der donatistische Kirchenbegriff......wo über
der Forderung, die heilige Gemeinde darzustellen, die
Allgemeinheit der Kirche zurückgestellt, die Volkskirche
daher mehr oder weniger als ein Babel angesehen wird, von
dem man sich absondern müsse, und das geschichtlich
Gewordene an der Gestalt der Kirche gering geachtet
wird." !). Stoecker wil van dit donatistisch kerkbegrip niet
weten, omdat hij het voor realiseering niet vatbaar acht.
Hij sluit juist aan bij het historisch gewordene. Hij zoekt
verheffing van de volkskerk om door haar invloed te kunnen
oefenen op de volksziel. —
Stoeckers beteekenis voor de kerk is verder ook daar te
zien, waar hij aan haar taak, bizonder ook in het sociale
leven, herinnert. Hier kan zijn invloed doorwerken tot in
onze dagen. Want de strijd, dien Stoecker met Uhlhorn
streed, is nog lang niet uitgestreden. Wij denken b.v. aan
Bernhard Doerries uit Hannover1). Deze staat intusschen
waarlijk niet alleen. Velen zijn juist van oordeel, dat be-
schouwingen als van Doerries „unter der jüngeren Theologen-
generation von heut um sich zu greifen scheinen." —
Doerries acht de taak der kerk beperkt tot het brengen
van het Evangelie. De kerk is er „um Religion zu pflegen
und das Evangelium zu verkünden." Al het andere, ook
die Liebesarbeil, valt buiten de bemoeiing der kerk. Hij
zegt: „Sie (die Gemeinde) ist Kultusgemeinde. Sie ist die
Gemeinschaft des Wortes und Sakramentes, nichts anderes.
Die Kirchenglocken rufen sie aus ihrer Unsichtbarkeit hervor,
mit dem Segenswunsch kehrt sie wieder in ihr Dunkel
1 Men zie b. v. van Doerries „Vom Beruf der Kirelie", in de Verhandlungen
des Evangelisch-sozialen Kongresses 1901, S. 10 II\'.
Vergelijk daarbij M. Schian „Gemeindereform — die Voraussetzung aller
Kirchenreform", in de Verhandlungen der ersten und zweiton Konferenz für
evangelische Gemeindearbeit 1910 en 1911.
Zie ook Dr. J. R. Slotemaker de Bruine, Welke positie moet de kerk inne-
men te midden van de sociale beweging van onzen tijd? (Christendom en
Maatschappij III, G.)
zurück." Doerries laat deze opvatting steunen o. a. op de
uitspraak van de Augsburgsche confessie (art. 7), waar de
kerk wordt omschreven als „congregatie sanctorum, in qua
evangelium recte docetur et recte administrantur sacramenta."
Daaruit maakt hij op, dat de kerk volgens de belijdenis-
schriften niets anders is, dan „die Gemeinschaft des Worts
und Sakraments" i).
Stoeckers invloed stuwt in heel andere richting. Ook
hier is hij de directe volgeling van Wichern. Reeds in
1848 had Wichern gezegd: „Es tut eins not, dass die Kirche
erkläre die Liebe gehört mir wie der Glaube\'. In die
richting zocht hij, zooals Prof. Maiiling zegt2), „die
Ergänzung zu Art. 7 der Augustana". Art 7 spreekt alleen
van het geloof. Ook in de Apologie (art. 4) worden de
„vere credentes" genoemd. Gaandeweg was uit het „recte
docetur evangelium" (Art. 7) en de „pura doctrina" (Ap. 4)
een sterk intellectualisme gevolgd. Natuurlijk ten onrechte!
In het protestantsche begrip van „geloof\' lag de liefde
opgesloten. Maar Wichern achtte het noodig, daarop den
nadruk te leggen. En van uit „das Reich Gottes" verrijkte
hij het kerkbegrip. In het Godsrijk ziet hij twee momenten
overheerschen: sittliche Lebensführung en brüderliche Ver-
bundenheit. Dat deze momenten niet speciaal in het
kerkbegrip waren opgenomen, bad volgens Wichern schadelijk
gewerkt. De zedelijke inwerking op het staatkundig en
maatschappelijk leven, en de barmhartigheid zijn te veel
nagelaten. De beteekenis van Wichern in dezen zouden
we, met terugslag op Schians woorden i), aldus kunnen
samenvatten: hij heeft opzettelijk en met nadruk „die Taten
der liebe" welke de kerk verrichten moet, van konsekutiven
Moment tot konstitutives Moment verheven.
Hier nu zet Stoecker in, minder theoretisch, maar machtig
in zijn arbeid. Hij eischt van de kerk een krachtige
„Liebestätigkeit". Hij vraagt van haar zedelijk-religieuse
inwerking op het volksleven. De woordverbinding sittlich-
religiös keert telkens bij hem weer: karakteristiek voor zijne
opvatting van de kerk, waarin de liefde en het geloof beide
constitutieve momenten zijn.
Als nu hieruit in het bizonder de sociale roeping der
kerk volgt, dan spreekt liet vanzelf, dat Stoecker al zijn
invloed wel moest aanwenden om haar deze roeping te doen
verstaan en vervullen. Maar boven hebben wij aangetoond,
dat Stoecker het terrein, waarop de geordende kerken haar
socialen invloed hebben te doen gelden, niet heeft weten
af te bakenen1). Daarom moeten wij juist hier voorzichtig
zijn met het aanwijzen van zijn invloed. Hij brengt in dezen
een prediking ook aan onzen tijd. Maar wij moeten hem
vooral hier niet blindelings volgen. Door zijn groote „Tat-
kraft" overschrijdt hij gedurig het terrein, dat hij ter
bearbeiding koos. Aanvuren kan hij ons hier wel, maar
aanvoeren niet. Zeggen dat er een sociale roeping voor de
kerken is, kan hij wel; aanwijzen, wat die roeping is, kan
hij niet. Terwijl hij machtig is in zijn werken, is hij zwak
in het beperken.
Maar — al is dit af te keuren — zoo klonk toch des
te krachtiger zijn machtige roep: Wach\'auf, evangelisches
Volk!
Velen hebben dien roep verstaan. Velen zijn ópgewaakt.
Zij hebben aanvaard den strijd om de Volksseele. Zij hebben
daartoe weer hun krachten gewijd aan de verlevendiging
van de Volkslcirche. En aan de Volksmission hebben ze
hun liefde gegeven.
Het is mede tot Stoeckers invloed terug te brengen, dat
vele jonge krachten ernstig gingen trachten naar zedelijk-
religieuse inwerking op het breede terrein van heel het
volksbestaan.
En om dien invloed tellen wij hem onder de grooten
van ons geslacht
HOOFDSTUK VI.
Wij hebben het streven van Stoecker nagegaan. Wij
hebben gezien, dat hij grooten invloed heeft geoefend.
Intusschen moeten wij wel bedenken, dat velen dat streven,
zoo niet in zijn geheel, dan toch op voorname punten
zullen afkeuren en dien invloed, zoo niet verderflijk, dan
toch van twijfelachtige waarde zullen achten. Kunnen wij
daartegenover onze waardeering handhaven en op goede
gronden doorwerking van zijn invloed wenschen ook in
onzen tijd?
Wij moeten dan wel denken aan de eigenaardige Duitsche
toestanden, die Stoecker voor oogen stonden. Zijne voor-
stellingen dekken niet altijd de toestanden onder ons, al
worden ze met dezelfde woorden genoemd! We willen dan
nu ook, bij het toetsen onzer waardeering bij het princi-
pieele blijven staan.
We vragen, of tegenover Stoecker diegenen niet eerder
gelijk hebben, die in onzen tijd een volkskerk een onmo-
gelijkheid achten?
En dan de alles-beheerschende vraag, of Stoecker, wanneer
hij bij heel zijn arbeid van het Koninkrijk Gods uitgaat,
13
-ocr page 208-inderdaad aan individu en gemeenschap beide gelijkelijk
recht laat wedervaren? —
Velen trekken het in twijfel, of er in de moderne
maatschappij wel plaats is voor een volkskerk, terwijl de
natie zoo zeer gedeeld staat in principieel verschillende
groepen. Principieel gesproken betwijfelen zij het, of het
protestantisme met zijn individualisme wel geschikt is voor
volkskerk. En practisch gesproken achten zij het geheel
onmogelijk, dat een volkskerk de belijdenis zou handhaven,
want zouden dan niet zóó velen worden buitengesloten, dat
de volkskerk een kerk zonder volk werd?
Deze bezwaren moeten inderdaad wel worden overwogen.
De verdeeldheid is het treurig kenmerk van het kerkelijk
leven in onzen tijd. Onderscheiden „richtingen" staan naast,
of tegenover elkander. En dit hangt stellig samen met het
karakter van het protestantisme. Rome staat daar als
formeele eenheid. In het protestantisme komt het indivi-
dueele tot ontplooiing; hier is de verscheidenheid, bet
dikwijls diepgaand verschil. In het moderne leven treft
ons naast de socialisatie „het voortschrijdend proces der
individualisatie en mitsdien der differentiatie" 1). Deze veel-
vuldige verscheidenheid is noodzakelijk in het protestan-
tisme van den modernen tijd tot sterke doorwerking ge-
komen. Dat is het treurige niet. Maar dat de onder-
scheidenheid wordt tot gescheidenheid en verdeeldheid, dat
is droevig, want dan is de eenheid weg en de kracht
gebroken. Dan heeft het individualisme den „doorslag"
1 Zie Dr. II. Visscher, Religie en Gemeenschap bij de Natuurvolken I,
bl. 46. Vgl. ook bl. 53 v.v.
gegeven. — De reformatie heeft tegenover het individualisme
een sociaal tegenwicht in de Heilige Schrift, die haar
maatstaf is en in het kerkelijk leven, dat zij opriep *). Maar
wanneer, wij zeggen niet in plaats van de Heilige Schrift,
maar dan toch naast haar, iets anders als maatstaf wordt
aangelegd; wanneer het kerkelijk leven verbrokkelt; zal
dan op den duur het sociaal tegenwicht niet te licht worden
bevonden ?
Dr. Slotemaker de Bruine schrijft2): Wij gevoelen zeer
sterk den overgrooten rijkdom en de onoverzienbare veel-
zijdigheid van het evangelie. Wie zal bekennen èn de lengte
èn de breedte èn de diepte èn de hoogte; wie bekennen
de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat? Daarom
wordt zij alleen in vereeniging met al de heiligen verstaan!
Ef. 3 :18, 19. De verschillen onder de belijders van Christus
vinden hier hun oorsprong. En deze verschillen zijn dus
even zooveel aanduidingen daarvan, dat elke persoon of
groep of richting vooral door één deel van deze onzegbare
grootheid is aangegrepen. En dat dus allen allen noodig
hebben ter aanvulling van hetgeen men bezit en beleeft,
ter correctie van hetgeen men in eenzijdigheid scheef trok.
Allen allen. Dan zal de kerk als geheel het dichtst gebracht
zijn bij het doorleven van de veelvuldige wijsheid Gods."
Waarop hij dan straks laat volgen: „Wij zouden dus — om
nog eenmaal die namen te noemen — de confessioneelen
en gereformeerden willen houden binnen de kerk, maar
evenzeer de belijders van den Christus, die deze namen
niet dragen."
2) Plaats en Taak bl. 35.
-ocr page 210-Op het belijden van den Christus komt het aan. Allen,
die den Christus der Schriften als hun Zaligmaker belijden,
zijn één in Hem. En waar een wezenlijke eenheid is, kan
men daar, ondanks alle verschil, niet één kerkelijk leven
leiden?1) — Maar, waar het schijnt, dat er toch te veel
principieele geschillen zijn, die saamwonen op één kerkelijk
erf moeilijk maken, daar is het te begrijpen, dat ook nog
deze vraag gesteld wordt: is zulk een kerkelijk saamleven
van zoo onderscheidene fracties wel vóór alles noodig?
Voor ons gevoel heeft zulk een eenheid veel dat aan-
trekt, ook al verschilt de werkelijkheid er nog zeer veel
van. Wij willen ons niet absoluut uitdrukken, maar per-
soonlijk gelooven wij, dat Stoecker, waar hij aandrong op
de vereeniging van alle positieve geloofskrachten tot win-
ning van de volksziel, het ideaal heeft gegrepen. Wij
gelooven dat hij gelijk heeft, als hij zegt, dat er eigenlijk
maar één conflict door onzen tijd gaat: voor of tegen den
Christus. Wij waardeeren dat hij, niet alleen in zijne
woorden, maar in heel zijn arbeid heeft gepredikt, dat
in het protestantisme voor een volkskerk plaats is, als de
kerk maar nooit vergeel, dat ze door betooning des Geestes
en der kracht „zur Volkskirche muss ausgeboren werden".
De verschillen op den voorgrond plaatsen en ze daardoor
grooter aanzien geven, is ongeestelijk. Laat er eerder
vertrouwen zijn, dat wie tegen den Christus niet is, vóór
Hem is. Wij waardeeren het in Stoecker, dat hij het
ideaal heeft trachten vast te houden, en bij alle verschil
tusschen de Duitsche toestanden en de verhoudingen ten
onzent, blijft dit streven van den grooten Duitschen „Kir-
chenmann" beteekenisvol ook voor onze Nederlandsche
Hervormde Kerk.
Maar dan moet ook gerekend worden met wat voor
Stoecker de hoofdzaak was: er is „eine übernatürlich ge-
offenbarte, gewisse Wahrheit der göttlichen Dinge." De
christelijke religie is in de openbaring Gods gegrond. En
daarom moet de belijdenis worden gehandhaafd.
Doch nu komt het practische bezwaar. Als de volkskerk
de belijdenis zou handhaven, dan zou ze spoedig een kerk
zonder volk zijn!
Maar wat verstaat men dan onder „handhaven der be-
lijdenis"? En wat verstaat men onder de „belijdenis"?
Als de belijdenis met de Waarheid ident was, dan zou
de kerk van hare leden niets hoogers kunnen vragen, dan
volstrekt met haar in te stemmen, wat trouwens toch be-
zwaarlijk zou gaan; want dit veronderstelt een intellectueel
inzicht en een bezinning, die men de groote massa nooit
bijbrengen kan. — Maar de belijdenis is, zooals Prof.
Bavinck b.v. zegt1), „de relatief-zuiverste uitdrukking van
de Waarheid"; en zooals Stoecker immers zeide „annäherend
die rechte Form der biblischen Wahrheit". Zij is de weer-
gave van hetgeen de kerk heeft opgevangen van de in natuur
1 Aangehaald bij Slotemaker de Bruine, Plaats cn Taak bl. \'21.
-ocr page 212-en bizonder in de Schriftuur geopenbaarde waarheid Gods.
Om een beeld te gebruiken: het licht, dat de zon uit-
straalt , kan men laten gaan door een prisma, en als men
de gebroken lichtstralen opvangt, krijgt men het zonne-
spectrum.
Zoo heeft de kerk het eeuwig licht, haar in Gods open-
baring geschonken, laten gaan door het prisma van het
bewustzijn en de belijdenisschriften zijn het spectrum, dat zij
verkreeg; daar liggen de lichtstralen gebroken naast elkaar.
Als nu het spectrum maar altijd gelijk was, dan was de
zaak eenvoudig, dan was voor alle tijden en personen de
kwestie opgelost. Maar men kent het verschijnsel der
„absorptie." Wanneer het licht door een atmosfeer van
gloeiende gassen en dampen gaat, dan komen er in het
spectrum donkere strepen, want hei licht wordt geabsor-
beerd door de warme atmosfeer. En elke atmosfeer absor-
beert naar haar eigen gesteldheid. De donkere strepen zijn
dus even verschillend als de atmosferen.
Zoo nu zal het „spectrum" der belijdenis steeds den
invloed ondergaan van de „atmosfeer". Deze was voor
driehonderd jaren anders dan tegenwoordig. De „strepen"
in het spectrum zouden nu anders loopen dan toen. Maar
dat is bijzaak. Als het zonnespectrum er maar is! Dat
heeft de kerk te onderzoeken.
En ook waar men individueel — door eigen levenssfeer
bepaald — zou meenen, dat deze of die streep in het
spectrum anders loopen moest, dat is de hoofdzaak niet.
Als men het zonnespectum maar herkent, dan kan men
instemming betuigen
Of zonder beeld: God heeft zich geopenbaard. Hij heeft
Zijn licht laten uitstralen over deze wereld. Bovenal in
Christus. Hij is het Woord. Hij is het Licht der wereld.
„In de Belijdenis is uitgesproken, hoe wij als kerk Gods
Waarheid hebben gehoord en doorleefd. Zij vertoont ons
karakter en van haar gaan wij uit"
Nu heeft de kerk de belijdenis te handhaven. Dat wil
zeggen: ze heeft er allereerst tegen te waken, dat de be-
lijdenis niet een doode formule worde. De kerk onder-
zoeke haar telkens weer, want als de atmosfeer zich wijzigt,
verandert niet het eeuwig licht, maar wel het beeld dat wij
opvangen. De kerk zorge, dat ze „belijdend optrede in
aansluiting bij hare historische belijdenis en overeenkomstig
de behoeften van onzen tijd" 1).
Verder wake zij er tegen — gelijk Stoecker telkens
herinnert — dat degenen, die op hare kansels staan en in
hare besturen zitten, haar karakter niet aantasten; niet
ingaan tegen het wezen van hetgeen zij als waarheid be-
lijdt. — En als hij hier de voorgangers met name noemt,
dan is het alleen om hunne verantwoordelijkheid en om
hunne gewichtige positie; natuurlijk niet om een tegenstel-
1 Woorden uit het Reglement der Hervormde Broederschap, Art. 3. — De
cursiveering is van ons.
ling te vormen tusschen „clerus" en leeken, alsof het dan
bij de laatsten op de geloofsovertuiging minder aankwam !). —
Maar als de voorgangers wezenlijk ingaan tegen hetgeen de
kerk als waarheid Gods ontvangen heeft, dan wordt ze
stelselmatig ondermijnd. Als Christus, die het Woord, het
Licht der wereld is, niet als zoodanig wordt erkend, dan
kan de kerk van Christus dit in haar midden niet dulden,
zonder haar wezen in te boeten.
Bovenal streve de kerk krachtig naar innerlijke verleven-
diging. Zonder geestelijk leven in de kerk ontbreekt de
grondslag, waarop de belijdenis gehandhaafd zou moeten
worden. Hoe meer geestelijk leven, hoe meer de kerk ook
„sittlich-religiöse Einwirkung" op de volksziel zal oefenen
en hoe meer ze „zur Volkskirche ausgeboren" zal worden!
Stoecker meent, dat, als op deze wijze de belijdenis in
de volkskerk wordt gehandhaafd, zij niet zal worden een
kerk zonder volk. Integendeel: langs dezen weg gaat ze
naar de ware kracht; terwijl het slechts een kwestie van
tijd is, als ze haar belijdenis niet handhaaft: aan krachte-
loosheid gaat ze dan onder.
Zou hierin ook voor onzen tijd niet een prediking
liggen? — Zeker, dit alles is idealisme. De werkelijkheid
is nog zoo heel anders. Maar mannen als Stoecker, die
zelf het ideaal ondanks alles vasthouden, prediken ons, dat
wij toch nooit het ideaal naar de werkelijkheid zouden
vervormen, maar dat wij mede hebben te arbeiden, opdat
de werkelijkheid aan het ideaal beantwoorde. —
En nu de vraag, waarmee zoo veel samenhangt: heeft
-ocr page 215-Stoecker, van het Koninkrijk Gods uitgaande, inderdaad
individu en gemeenschap met elkander weten te verzoenen ?
Hierbij willen wij gaarne denken aan een woord van
Naumann *). Hij zegt: „Man nimmt die Begriffe „Brüder-
lichkeit", „Gerechtigkeit", „Wert der Einzelperson", „Reich
Gottes", „Eigentum", „Familie", „Arbeit", klärt sie, definiert
sie und zieht aus ihnen schliesslich ein möglichst greifbares
Fazit." Wel zegt hij dan, dat dit maar niet eenvoudig als
waardelooze speculatie te verwerpen is, want zulk gedachten-
werk is ook noodzakelijk. Maar, zoo waarschuwt hij dan
nadrukkelijk, „man darf nicht alles im Himmel und auf
Erden durch Logik und Ethik konstruieren wollen."
Bij onze waardeering van Stoeckers uitgangspunt willen
wij met deze aanwijzing en waarschuwing rekenen.
Maar terstond kunnen wij dan met beslistheid zeggen,
dat bij hem geen sprake is van een gewilde constructie door
logica en ethiek. Hij maakt vollen ernst met de „Reichs-
gottesgedanke", ook bij de oplossing van het probleem van
individu en gemeenschap, doch niet omdat dit begrip de
sluitsteen is van zijn systeem. Wanneer hij enkel voor het
systeem van het Godsrijk uitging, dan had dit betrekkelijk
niet meer waarde dan het uitgaan van ieder ander algemeen
begrip. Maar er is een andere weg: het uitgaan van de
werkelijkheid. Dit behoeft nauwelijks herinnerd te worden
in een tijd, waarin naar Kierkegaard wordt gehoord1) en
waarin men, zonder met dezen het systeem in zekeren zin
1 Vgl. Sören Kierkegaard door W. Lcendertz. Over het bovenbedoelde vooral
Hoofdstuk VI „Praeludium en Samenvatting."
te bespotten, er toch vollen nadruk op legt, dat er levens-
realiteiten zijn, die niet prijsgegeven mogen worden, al
kunnen ze ook niet in onze redeneeringen worden ingepast.
Eucken zegt: „Nun und nimmer dürfen primäre Tatsachen
secundären; dürfen den Aussprüchen einer besonderen
Theorie Selbsterfahrungen des Lebens aufgeopfert werden. Ob
das unser Bild der Wirklichkeit minder glatt und einfach
gestaltet, braucht uns wenig Sorge zu machen......i).
Bij Stoecker behoeft men volstrekt niet bang te zijn, dat
hij „primäre Tatsachen" zou opofferen. Allerminst aan een
systeem. De idee der persoonlijkheid is hem in zekeren
zin primair; de gemeenschapszin eveneens. Geen van beiden
offert hij op.
Maar boven de werkelijkheid van dit leven staat voor
hem de werkelijkheid van het Koninkrijk Gods. In de
werkelijkheid van het Koninkrijk Gods wordt de persoon-
lijkheid eerst recht gevormd en vindt de gemeenschapszin
bevrediging. Hier worden de twee verzoend.
Zeker, men kan dit „eine Wendung ins Irrationale"
noemen, gelijk Volkelt doet bij Schopenhauer, als deze,
bij alle tijdelijke gebondenheid, \'s menschen vrijheid hand-
haaft, uitgaande van zijn intelligibel karakter. Maar wie
het recht der metaphysica erkent, zal ook met Volkelt
toegeven, dat deze „Wendung" niet ongegrond kan worden
genoemd.
Voor Stoecker is deze „Wendung ins Irrationale" zoo
rationeel mogelijk, omdat het Godsrijk hem zoo reëel
mogelijk is.
Kort voor zijn dood las hij met instemming een geschrift
van Teichmüller, waarin het luidt: „Alle Individuen und
alle natürlichen Gemeinschaften haben einen relativen Wert,
das Reich Gottes hat eine absolute Bedeutung" 1).
Aan die absolute beteekenis van het koninkrijk Gods
houdt Stoecker streng vast. Wat hij in het geloofsleven
geniet rekent hij wel allereerst tot de „Selbsterfahrungen des
Lebens".
Zóó moeten wij zijn uitgaan van het Godsrijk waardeeren,
niet als in systeem, maar als in heerlijke werkelijkheid.
Zóó ook schenkt zijn uitgangspunt bevrediging aan allen,
die vasthouden aan de realiteit en de realiseering van het
Koninkrijk Gods.
Stoecker zegt, sprekende over de koninklijke wet der
liefde: „In dem Ringen der Liebe soll die Kraft individueller
Persönlichkeit dem Leben der Gemeinschaft dienstbar ge-
macht, und soll der einzelne durch die Gemeinde getragen
und geschützt werden".2) En we denken aan het eigen-
aardige woord van Dr. Is. van Dijk : „Paulus tobt niet met
een probleem, dat ons zoo zielig veel te doen geeft, het
probleem van de relatie tusschen persoon en gemeenschap.
Hij lost het praktisch op. Ik denk door de liefde. Is er
toch eigenlijk wel een andere oplossing mogelij Ze?" 3).
Wij gelooven, dat het geheim van Stoeckers kracht
daarin gelegen is, dat hij uitging van het Godsrijk — niet
van het begrip, om daarmee „alles in Himmel und auf
2 Individuell und Sozial, Sp. 7.
3 Ibsens Brand, Groningen 1913, bl. 170. De cursiveering is van ons.
-ocr page 218-Erden" te verklaren, maar van de realiteit, er voor strij-
dende, dat de wil van God geschiede gelijk in den hemel
alzoo ook op de aarde.
Als hij eenerzijds onzen gemeenschapszin verdiept, door
telkens te wijzen op heel het volk, op de menschheid, op
heel de wereld, die opgeeischt moet worden voor God; en
als hij anderzijds allen nadruk legt op de persoonlijkheid,
waarvan alleen recht sprake kan zijn bij hen, die uit den
Geest geboren zijn, dan toont hij het Evangeliewoord te
verstaan: De akker is de wereld en het goede zaad zijn de
kinderen des Koninklijks x).
PROGRAMM DER CHRISTLICH-SOZIALEN ARBEITER-
PARTEI. (1878).
Allgemeine Grundsätze.
I. Die christlich-soziale Arbeiterpartei steht auf dem
Boden des christlichen Glaubens und der Liebe zu
König und Vaterland.
II. Sie verwirft die gegenwärtige Sozialdemokratie als
unpraktisch, unchristlich, und unpatriotisch.
III. Sie erstrebt eine friedliche organisation der Arbeiter,
um in Gemeinschaft mit den andern Faktoren des
Staatslebens die notwendigen praktischen Reformen
anzubahnen.
IV. Sie verfolgt als Ziel die Verringerung der Kluft
zwischen reich und arm und die Herbeiführung einer
grösseren ökonomischen Sicherheit.
I. An die Staatsiiülfe.
A. Arbeiterorganisation.
1) Herbeiführung obligatorischer, fachlich geschiedener,
aber durch das gesamte Reich hindurchgehender
Fachgenossenschaften, mit ihnen zusammenhängend
Regelung des Lehrlingswesens.
2) Einzetzung obligatorischer Schiedsgerichte.
3) Errichtung von obligatorischen Witwen- und Waisen-,
sowie Invaliden- und Alterversorgungs-Rentenkassen.
4) Autorisation der Fachgenossenschaften zur Vertretung
der Interessen und Rechte der Arbeiter ihren Arbeit-
gebern gegenüber.
5) Verpflichtung der Fachgenossenschaften zur Haftung
für die von den Arbeitern etwa zu übernehmenden
kontraktlichen Verbindlichkeiten.
6) Staatliche Kontrolle des fachgenossenschaftlichen Kassen-
wesens.
B. Arbeiter seliutz.
■1) Verbot der Sonntagsarbeit. Abschaffung der Arbeit
von Kindern und verheirateten Frauen in Fabriken.
2) Normalarbeitstag, modifiziert nach Fachgenossen-
schaften.
3) Energische Anstrebung der Internationalität dieser
Arbeiterschutz-Gesetze; bis zur Erreichung dieses
Zieles ausreichender Schutz der Nationalen Arbeit.
4) Schutz der Arbeiterbevölkerung gegen gesundheits-
widrige Zustände in den Arbeitslokalen und Wohnungen.
5) Wiederherstellung der Wuchergesetze.
-ocr page 221-C. Staatsbetrieb.
i) Arbeiterfreundlicher Betrieb des vorhandenen Staats-
und Kommunaleigentums und Ausdehnung desselben,
soweit es ökonomisch ratsam und technisch zulässig ist.
D. Besteuerung.
1) Progressive Einkommensteuer als ausgleichendes Ge-
gengewicht gegen bestehende oder zu schallende
indirekte Besteuerung.
2) Progressive Erbschaftssteuer bei grösserem Vermögen
und entfernteren Verwandtschaftsgraden.
3) Börsensteuer.
4) Hohe Luxussteuern.
II. An die Geistlichkeit.
Die liebevolle und thätige Teilnahme an allen Bestre-
bungen , welche auf eine Erhöhung des leiblichen und
geistigen Wohles, sowie auf die sittlich-religiöse Hebung
des gesamten Volkes gerichtet sind.
III. An die besitzenden Klassen.
Ein bereitwilliges Entgegenkommen gegen die berech-
tigten Forderungen der Nichtbesitzenden, speziell durch
Einwirkung auf die Gesetzgebung, durch thunlichste Er-
höhung der Löhne und Abkürzung der Arbeitszeit.
IV. Von der Selbsthülfe.
A. Freudige Unterstützung der Fachgenossenschaftlichen
-ocr page 222-Organisation als eines Ersatzes dessen, was in den
Zünften gut und brauchbar war.
Hochhaltung der persönlichen und Berufsehre, Ver-
bannung aller Roheit aus den Vergnügungen und
Pflege des Familienlebens in christlichem Geiste.
II.
EISEN AG HER PROGRAMM (1895).
1. Die christlich-soziale Partei erstrebt au[ dem Grunde
des Christentums und der Vaterlandsliebe die Samm-
lung der vom christlich-sozialen Geiste durchdrungnen
Volkskreise aller Schichten und Berufe. Indem sie,
gemäss der dringenden Aufgabe der Zeit, ihre Auf-
merksamkeit und Fürsorge besonders der Kräftigung
des Mittelstandes und der Hebung der arbeitenden
Klassen zuwendet, will sie doch allen schaffenden
Ständen in Stadt und Land der Landwirtschaft wie
der Industrie und dem Handwerk, mit gleicher
Freudigkeit dienen und auch für die gerechten Forde-
rungen der Angestellten, besonders der mittlem und
kleinern, in Staats-, Kommunal- und Privatbetrieben
kräftig eintreten.
2. Die christlich-soziale Partei bekämpft deshalb alle
unchristlichen und undeutschen Einrichtungen, welche
den innern Zusammenbruch und den äussern Umsturz
herbeiführen müssen; insbesondre richtet sie ihre
Waffen gegen den falschen Liberalismus und die
U
-ocr page 224-drückende Kapitalsherrschaft, gegen das übergreifende
Judentum und die revolutionäre Sozialdemocratie.
Indem sie eine auf der Solidarität der Gesellschaft
beruhende Wirtschafsordnung anstrebt, verwirft sie
ebenso die Forderung staatlicher Massnahmen im
einseitigen Interesse des Besitzes, die ausgestaltung
der sozialen Bewegung zu einer Kampforganisation
gegen den Besitz und die Besitzenden.
3. Die christlich-soziale Partei erblickt die vornehmste
Hilfe für die Schäden unsers Volkes in der Geltend-
machung der Lebenskräfte des Evangeliums auf allen
Gebieten. Sie will Staat und Gesellschaft, Haus und
Persönlichkeit unter den Einfluss des lebendigen und
praktischen Christentums zurückführen und dadurch
für die Erneuerung des deutschen Geistes die allein
wirksame Grundlage schaffen helfen. Als eine der
ersten Bedingungen dazu fordert sie die Besetzung
der Beamtenstellen, besonders der hervorragenden und
autoritativen, mit sittlich tüchtigen Persönlichkeiten.
4. Die christlich-soziale Partei sieht in dem korpora-
tiven Aufbau des Volkes unter Festhaltung seiner
politischen Rechte das unbedingt notwendige Mittel
wider den gewaltsamen Umsturz des Bestehenden.
Sie erstrebt eine mit Pflichten und Rechten ausge-
stattete Berufsorganisation für alle Stände und die
Übertragung politischer Rechte auf diese korporativen
Genossenschaften.
5. Die christlich-soziale Partei verfolgt als Ziel die fried-
liche Lösung der sozialen Schwierigkeiten auf dem
Wege einer starken Sozialreform durch die Verringe-
rung der Kluft zwischen Reich und Arm und das
ehrliche Zusammenwirken aller Stände an der Einheit,
Freiheit, Ehre und Grösse des Vaterlandes unter der
Führung eines volkstümlichen Kaisertums.
I. An die Staatspolitik.
1. Eine starke Monarchie als Trägerin der sozialen Reform
im Reich wie in den Einzelstaaten.
2. Volle Selbständigkeit der Kirche. Leitung des Religi-
onsunterrichts durch die Kirche.
3. Konfessionalität der Schule. Möglichste Durchführung
einer einheitlichen Volkserziehung in den ersten
Schuljahren. Gesetzliche Zulassung freier Schulen
unter staatlicher Aufsicht. Ausreichende Staatsbeihilfe
zum Besuch höherer Schulen für begabte Kinder der
unbemittelten Stände.
4. Gesetzliche Neuordnung des Verhältnisses von Kirche
und Schule. Fachliche Schulaufsicht.
5. Einrichtung der Staatsbetriebe zu arbeiterfreundlichen
Musterbetrieben.
6. Verstaatlichung geeigneter Berufszweige und Betriebe
da, wo es das Interesse des Gemeinwohls erfordert.
7. Verminderung der Prozess- und Anwaltskosten und
dadurch Erleichterung der Prozessführung für die
ärmere Bevölkerung.
8. Reichsgesetzliche Regelung des Vereins- und Versamm-
lungsrechts.
II. An die Wirlschafls- und Gewerbepolililc.
1. Staatliche Massregeln zur Erhaltung eines gesunden
und zur Einschränkung eines übergrossen Grundbesitzes.
2. Reform des Hypothekenwesens im ländlichen Grund-
besitz. Festsetzung der Verschuldungsgrenze. Ansäs-
sigmach ung der ländlichen Arbeiter. Innere Kolonisation.
Herstellung eines gerechtern Verhältnisses in der Be-
steuerung der Geschäfte über Mobilien und Immobilien.
3. Obligatorische Fachgenossenschaften, beziehungsweise
Innungen, gemäss dem Bedürfnis des Handwerks.
Befähigungsnachweis. Errichtung von Handwerker-
kammern. Sicherung der Bauhandwerker in ihren
Forderungen. Einschränkung der Konkurrenz durch
die Gefängnisarbeit.
4. Beseitigung des unlautern Wettbewerbs.
5. Reform der Börse. Einschränkung des Differenz-
geschäfts und Verbot desselben in Produkten.
III. An die Sozialpolitik.
1. Staatlich anerkannte Berufsvereine als Übergang zu
obligatorischen Genossenschaften.
2. Staatliche Förderung genossenschaftlicher Produktion.
3. Festsetzung der Arbeitszeit nach Fachgenossenschaften.
4. . Schutz der Arbeiterbevölkerung gegen gesundheits-
widrige Zustände in den Arbeitslokalen.
5. Zweckmässigem und gerechtere Regelung der beste-
henden Versicherungsgesetzgebung und Ergreifung von
Massregeln zur Sicherung gegen unverschuldete Arbeits-
losigkeit.
6. Unentgeltlicher Arbeitsnachweis.
7. Ausdehnung des Arbeiterschutzes auf die Haus-
industrie.
8. Thunlichste Durchführung der 36 stiindigen Sonntags-
ruhe.
9. Ausdehnung der Sonntagsruhe auf die Angestellten des
Verkehrs- und Schankgewerbes.
10. Weibliche Assistenten der Fabrikinspektoren.
11. Staatliche Regelung und Beaufsichtigung der Wohnungs-
verhältnisse.
IV. An die Steuerpolitik.
1. Progression der Einkommen- und Vermögensteuer
unter Berücksichtigung des Familienstandes.
2. Ausbildung der Erbschaftssteuer.
3. Luxussteuern.
V. Energische Kolonialpolitik.
VI. In der Judenfrage.
1. Ausschluss der Juden aus allen obrigkeitlichen Ämtern.
2. Zulassung der Juden zu andern Ämtern und zur
Advokatur nach dem Bevölkerungsverhältnis.
3. Verhinderung des Überwucherns der Juden an den
christlichen höhern Knaben- und Mädchenschulen und
der jüdischen Lehrkräfte an den Universitäten.
4. Verbot der Judeneinwanderung.
VII. In der Frauenfrage.
1. Ausdehnung der weiblichen Berufsarten.
2. Einschränkung der Fabrikarbeit verheirateter Frauen.
-ocr page 228-III.
PROGRAMM DER CHRISTLICH-SOZIALEN
PARTEI (1909).
Grundlagen.
1. Die Christlich-soziale Partei erstrebt auf dem Grunde
des Christentums und der Vaterlandsliebe die Durch-
dringung unseres Volkes in allen seinen Schichten
und Berufen mit christlich-sozialem Geiste. Sie will
allen schaffenden Ständen in Stadt und Land dem
Mittelstand wie der Arbeiterschaft, der Landwirtschaft
wie der Industrie und dem Handel mit gleicher
Freudigkeit dienen und auch für die gerechten Forde-
rungen der Angestellten in Staats-, Gemeinde- und
Privatbetrieben kräftig eintreten.
2. Die Christlich-soziale Partei bekämpft deshalb alle
unchristlichen und undeutschen Einrichtungen, die
den inneren Zusammenbruch und den äusseren
Umsturz herbeiführen müssen; insbesondere richtet
sie ihre Waffen gegen die Auswüchse des Kapitalis-
mus und die Sozialdemokratie. Sie erstrebt eine auf
der Solidarität der Gesellschaft beruhende Wirt-
schaftsordunug.
3. Die Christlich-soziale Partei erblickt die vornehmste
Hilfe gegen die Schäden unseres Volkes in der
Geltendmachung der Lebenskräfte des Evangeliums
auf allen Gebieten. Sie will Staat und Gesellschaft,
Haus und Persönlichkeit unter den Einfluss des leben-
digen Christentums stellen und dadurch für die
Erneuerung des deutschen Geistes die allein wirksame
Grundlage schaffen helfen. Als eine der ersten Bedin-
gungen dazu fordert sie die Besetzung der Beamten-
stellen, besonders der hervorragenden, mit sittlich
tüchtigen Persönlichkeiten.
4. Die Christlich-soziale Partei sieht in dem korporativen
Aufbau des Volkes unter Wahrung seiner politischen
Bechte das Mittel wider den gewaltsamen Umsturz
des Bestehenden. Sie erstrebt eine mit Pflichten und
Rechten ausgestattete Berufsvertretung für jeden Stand.
5. Die Christlich-soziale Partei verfolgt als Ziel die fried-
liche Lösung der sozialen Schwierigkeiten auf dem
Wege einer starken Sozialreform durch die Verrin-
gerung der Kluft zwischen reich und arm und das
ehrliche Zusammenwirken aller Stände an der Einheit,
Freiheit, Ehre und Grösse des Vaterlandes unter der
Führung eines volkstümlichen Kaisertums.
An die Staatspolitik.
1. Erhaltung einer starken Monarchie. Bundesstaatliche
Verfassung.
2. Wahrung der politischen Rechte des Volkes, insbeson-
dere des Reichstagswahlrechts. Geheime Abstimmung
für alle Wahlen.
3. Volle Selbständigheit der Kirchen in kirchlichen Din-
-ocr page 230-gen. Keine Bedrückung der Freikirchen und Gemein-
schaften.
4. Erhaltung der konfessionellen Schule. Wahrung der
konfessionellen Rechte bei den bestehenden Simultan-
schulen. Möglichste Durchführung einer einheitlichen
Volkserziehung in den ersten Schuljahren. Gesetzliche
Zulassung freier Schulen unter staatlicher Aufsicht.
Ausreichende Staatsbeihilfe zum Besuche höherer
Schulen für begabte Kinder unbemittelter Eltern.
Pflichtfortbildungsschule. Fachliche Schulaufsicht. Be-
aufsichtigung des Religionsunterrichts durch die Kirche.
5. Einrichtung der Staats- und Gemeindebetriebe zu
Musterbetrieben. Organisationsrecht der Staats- und
Gemeindeangestellten. Beamtenausschüsse.
6. Übernahme geeigneter Betriebe in öffentlich recht-
lichen Besitz, sofern es das Gemeinwohl erfordert.
7. Einführung eines Rechtes, das die Benutzung des
Bodens fördert und die Wertsteigerung, die er ohne
die Arbeit einzelner erhält, möglichst dem Volks-
ganzen nutzbar macht.
8. • Verminderung der Eide. Mitwirkung von Laien in der
Rechtsprechung. Durchdringung unseres Rechtslebens
mit sozialem Geist nach deutschen Anschauungen.
9. Schärfere Bekämpfung der öffentlichen Unsittlichkeit.
II. An die Wirtschafts- und Gewerbepolitik.
1. Schutz der deutschen Arbeit in Stadt und Land. Schutz
der einheimischen gegen die ausländischen Arbeiter.
2. Staatliche Massregeln zur Erhaltung eines gesunden
und zur Einschränkung eines llbergroszen Grundbe-
sitzes. Schutz gegen Güterschlächterei. Förderung
ländlicher Wohlfahrt und Heimatpflege. Reform des
Hypothekenwesens im ländlichen Grundbesitz. Fest-
setzung der Verschuldungsgrenze und planmässige
Entschuldung. Ansässigmachung ländlicher Arbeiter
und innere Ansiedlung.
3. Befähigungsnachweis. Umfassende Bekämpfung des
unlautern Wettbewerbs. Erweiterung der Innungs-
rechte. Staatliche Förderung von Handwerk und
Gewerbe.
4. Erhaltung und Erhöhung der Konkurrenzfähigkeit
der Industrie durch eine nationale Wirtschaftspolitik.
III. An die Sozialpolitik.
1. Einordnung des Arbeiterstandes in den gesamten
Volks- und Gesellschaftskörper auf Grundlage der
Gleichberechtigung.
2. Sicherung des Koalitionsrechts. Staatliche Anerkennung
der Berufsvereine, Förderung der Tarifbestrebungen.
Reichsarbeitsamt.
3. Festzetzung eines gesundheitlichen Höchstarbeitstages
nach Art des Berufes und Gewerbes. Schutz der
Arbeiter und Angestellten gegen gesundheitswidrige
Zustände in den Arbeitsräumen.
4. Ausbau der bestehenden Versicherungsgesetzgebung
und Ausdehnung derselben auf alle Minderbemittelten.
Verstärkter Wöchnerinnenschutz. Förderung der Ar-
beitslosenfürsorge.
5. Unentgeltlicher paritätischer Arbeitsnachweis.
G. Arbeiterschutz in der Hausindustrie. Festsetzung ver-
bindlicher Mindestlohntarife durch Lohnämter für
geeignete Massensachen.
7. Tunliche Durchführung der 36 stündigen Sonntagsruhe.
8. Ausdehnung der Ruhe für die Angestellten des
Verkehrs- und Schankgewerbes, besonders an Sonn-
tagen,
9. Öffentliche Regelung und Beaufsichtigung der Wohnungs-
verhältnisse.
10. Wirksame Beaufsichtigung aller Syndikate und Trusts
und Massnahmen gegen ausbeuterische Privatmonopole.
11. Handelsaufsicht. Privatbeamten-Versicherung.
12. Kampf gegen Lehrlingszüchterei. Schutz der Jugend-
lichen bis zum 18. Lebensjahr. Verstärkter Frauen-
schutz.
IV. An die Steuerpolitik.
1. Gerechte Verteilung der für Reich, Staat und
Gemeinde notwendigen Steuern nach dem Grundsatz
der Leistungsfähigkeit.
2. Progression der Einkommen- und Vermögenssteuer
unter Berücksichtigung des Familienstandes.
3. Ausbildung der Erbschaftssteuer unter schärferer
Besteuerung der groszen Vermögen. Wertzuwachs-
steuer. Luxussteuern.
4. Herstellung eines gerechten Verhältnisses in der
Besteuerung der Geschäfte in beweglichen und unbe-
weglichen Gütern.
5. Sparsamkeit bei allen Aufwendungen in Reich, Staat
und Gemeinde.
V. In der Judenfrage.
1. Ausschluss der Juden aus allen obrigkeitlichen Ämtern
und vom Ofliziersstand.
2. Zulassung der Juden zu anderen Ämtern und zur
Rechtsanwaltschaft nach dem Bevölkerungsverhältnis.
3. Verhinderung des Überwucherns der Juden in den
christlichen höhern Knaben- und Mädchenschulen und
der jüdischen Lehrkräfte an den Hochschulen.
. An die Kolonialpolitik.
1. Menschliche Behandlung der Eingeborenen und Er-
ziehung derselben zu selbständigen wirtschaftlichen
Persönlichkeiten.
2. Erschliessung der Schutzgebiete durch Reichseisen-
bahnen.
3. Sicherung der unterirdischen Bodenschätze für das
Reich.