-ocr page 1-

OVER DE PRIKKELBAARHEID
VAN DE ZENUW

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
-ocr page 6-
-ocr page 7-

OVER DE PRIKKELBAARHEID VAN DE ZENUW

-ocr page 8-
-ocr page 9-

OVER DE PRIKKELBAARHEID

UTRECHT - A. OOSTHOEK - 1914

VAN DE ZENUW

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN
RECTOR-MAGNIFICUS Dr. B. J. KOUWER, HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSI-
TEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN OP DINSDAG
24 FEBRUARI 1914, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR, DOOR

HENDRIKUS PLANTEN,

GEBOREN TE LOENEN a/d VECHT

-ocr page 10-

Druk van da Firma P. Harte, Borgen op Zoom.

-ocr page 11-

AAN MIJNE OUDERS

-ocr page 12-
-ocr page 13-

Bij de voltooiing van dit proefschrift terugziend op
den afgelegden weg aan de Utrechtsche Universiteit,
besef ik het groote voorrecht, van U, Hoogleeraren en
Lectoren der medische faculteit, het onderwijs te hebben
ontvangen.

Op grooten prijs stel ik de belangstelling en wel-
willendheid, die ik van U mocht ondervinden en met
dankbaarheid herdenk ik, hetgeen Gij tot mijn medische
vorming hebt bijgedragen.

Onder do bekoring van den dagelijkschen omgang
met
U, Hooggeleerde Zwaardemaker, Hooggeachte
Promotor, heb ik gedurende de twee jaar, als assistent
bij
U doorgebracht, mogen genieten van hetgeen Gij
van uw rijke gaven in zoo ruime mate weet mede te
deelen.

Do lust tot onderzoek, dien Gij uwe leerlingen door
uw inspireerend voorbeeld bijbrengt on do liefde voor
do wetenschap, dien Gij weet op te wekken, beschouw
ik dankbaar als de groote gift, die ik van U voor do
toekomst mede gekregen heb.

Op mijn terugweg naar de kliniek onder uw leiding,
Hooggeleerde
Eijkman, werkend, ondervind ik uwo
belangstelling on kritiek als een welkome prikkol voor
nauwgezette arbeid.

Indien Gij mij met uw raad en steun ook in \'t
vervolg wilt bijstaan, zoo zal ik dat als een groot
voorrecht blijven beschouwen.

-ocr page 14-
-ocr page 15-

INHOUD.

BLADZ.

Inleiding..............1

Hoofdstuk I, Litteratuur........3

Hoofdstuk II, Proefopstelling.......15

Hoofdstuk III, Qualitatief onderzoek.....19

§ 1. De temperatuur als toestandavoonvaardo . . 19
§ 2. Het 00,-golialto der omgeving ala toostanda-

voorwaardo...........24

§ 3. Dochomischosamonstellingdor.voodingsvlooistof

als toeatandsvoorwaardo.......27

§ 4. Do druk ala toostandsvoorwaarde . . . . 3G

Hoofdstuk IV, Quantitatief onderzoek . . . . 40
§ 1. Modificatie dor prikkelbaarheid door T-variatio

on haar terugdringing door oloctrotonus . . 40
§ 2. Modificatie dor prikkelbaarheid door CO,-inwer-
king on haro terugdringing door oloctrotonus . 4G
§ 8. Modificatie dor prikkelbaarhoid door wijziging
van do samenstelling dor voodingsvlooistof; do
paradoxaio invloed van don oloctrotonus . . 53
§ 4. Modiflcatio dor prikkolbaarhoid door druk on

haro terugdringing door oloctrotonus ... 60

Hoofdstuk V, Onderlinge vergelijking der facto-
ren, wier invloed op do prikkelbaarheid een
oven grooten electrotonus ter compensatie
vraagt..............63

Hoofdstuk VI, Modificatie dor prikkolbaarhoid door
wijziging van do temperatuur on haar terug-
dringing door electrotonus opgevat als omkeor-
baar kringproces..........65

-ocr page 16-
-ocr page 17-

/

/ s

\\

INLEIDING.

In het volgende zal allereerst in \'t algemeen nagegaan
worden de invloed, die de temperatuur van de omgeving,
een omgeving met verschillend koolzuurgehalte, een
vloeistof met afwijkend gehalte aan balanceerende ionen
on een druk op de prikkelbaarheid van de zenuw voor
inductiestroomen uitoefenen. Vervolgens zal beschreven
"worden hoo do prikkelbaarheid, gewijzigd door één van
bovengenoemde factoren in bepaalde mato to laten
inwerken, weer tot de oorspronkelijke grootte terug-
gebracht wordt, door de zenuw in een zekere mate van
oloctrotonus to brengen. Do hiertoe benoodigde elec-
trische potentiaal zal telkens worden vastgesteld.

Daarna zullen do factoren, wior wijziging van de
prikkelbaarheid een even groote electrische potentiaal
ter terugdrijving tot hot oude niveau van prikkelbaar-
heid vereischt, in hun grootte onderling worden ver-
geleken. Ten slotto zal de wijziging van de prikkel-
baarheid door do temperatuur on haar terugdrijving
tot hot oorspronkelijk niveau door een electrotonus by
wijze van werkhypothoso opgevat worden als een om-
keerbaar kringproces, dat do zenuw doorloopt.

-ocr page 18-
-ocr page 19-

HOOFDSTUK I.

Litteratuur.

Talrijk is het aantal definities van het begrip „prik-
kelbaarheid" — ik wil ze hier niet alle noemen, doch
een enkol woord is noodig, opdat hetgene, dat in dit
proefschrift behandeld zal worden en datgene, dat over
dit onderwerp in de litteratuur te vinden is, met elkaar
vergeleken zal kunnen worden. C r e m e r \') drukt
zich in Nagel\'s Handbook a. v. uit:

„Klopft man leicht auf eine Stolle des Norven eines
Nervenmuskelpräparates vom Frosch, so sieht man den
Muskel zucken. Das Klopfen bildet, darüber sind alle
einig, iu diesem Moment den „iiuszeren Reiz". Hier-
durch wird unzweifelhaft eine Voränderung an der ge-
troffenen Stelle erzougt. Man hat durch das Klopfen
eine Erregung des Nerven herbei geführt. Dio ge-

klopfto Stelle ist verändert, in Erregung geraten.....

So klar in diesem Falle Reiz, Erregung, Leitungsvorgang
und Erfolg hervortreten, so schwierig ist es doch für
dio angoführten, am einfachsten Beispiele erläuterte
Begriffe, exakte und für alle Fälle zutreffende Defini-
tionen zu geben".

Iets verder3) definieert hy „Reize" als „Einwirkun-
gen, die unter Umstände und hinreichender Intensität
geeignet sind, einen geeigneten Nerv in Erregung zu
setzen", doch vindt zelf deze definitie in haar onbe-
paaldheid van geen grooto waarde.

\') Nagel\'s Handbuch, Bd. IV, p. 797 (1909).
*) 1. c. p. 798.

-ocr page 20-

Naar aanleiding van deze definitie dient erop ge-
wezen te worden, dat, waar de Hollandsche en o. a.
ook de Fransche en Engelsche physiologen slechts één
begrip „prikkelbaarheid" (excatibilité, excatibility) ken-
nen, de Duitsche school daarentegen dit begrip splitst
in „Reizbarkeit", d.i. niets anders dan de eigenschap
om op prikkels te reageeren, en in „Erregbarkeit", d.i.
het vermogen van de opvoering van één op alle levens-
verschijnselen. Waar we das lezen van verhoogde of
verlaagde prikkelbaarheid zal de verhoogde of verlaagde
„Erregbarkeit" als maatstaf genomen moeten zijn.

Ik wensch hier nog één definitie te noemen omdat
ze m.i. het begrip „prikkelbaarheid" scherp naar voren
doet komen.

Zwaardemaker1) verstaat onder prikkel „de over-
dracht uit of naar de omgeving van een kleine hoe-
veelheid energie, in welke vorm ook, die in het prik-
kelbaar stelsel een onevenredig groot gevolg van
specifieken aard te voorschijn roept." Hieruit volgt
onmiddellijk, dat prikkelbaarheid het vermogen is om
op een overdracht van een kleine hoeveelheid energie
mot een onevenredig groot gevolg van specifieken aard
te antwoorden, terwijl de mato van prikkelbaarheid
uitgedrukt wordt in de verhouding tusschen de hoe-
veelheid overgedragen energie en de grootte van het
specifiek gevolg.

Als factoren, die de prikkelbaarheid kunnen wijzigen
heb ik in dit proefschrift gekozen de temperatuur, do
druk, chemische invloeden en koolzuur. Ook in dit
hoofdstuk zal ik mij dus bepalen tot deze vier invloeden.

\') Z w a a r d e m a k e r, De jongste gestalto der Physiologie(1910).

-ocr page 21-

Invloed van de temperatuur op de prikkelbaarheid.

De physiologen van de oude school waren unaniem
van meening, dat temperatuursverhooging onder alle
omstandigheden de electrische prikkelbaarheid van do
zenuw verhoogde — zoo toonden Rosenthal1) en
A fan as si e ff ^ dit reeds in 1859 en 1865 aan, waarbij
ze als maat voor de prikkelbaarheid den prikkoldrempel
voor openingsinductieslagen namen.

Gotch en Macdonald2) wezen er echter op,dat
bij de onderzoekingen van vroeger tijd geen rekening
gehouden was met do verandering van het electrisch
geleidingsvermogen van de zenuw met de temperatuur,
waardoor, indien als maat voor do prikkelbaarheid een
zeker potentiaalverschil genomen werd, do toegediende
prikkels niet meer vergelijkbaar waren. Rosenthal
en Afanassioff hadden deze fout vermeden door in
do secundaire keten een grooto weerstand te plaatsen,
doch andere onderzoekers hadden hiermede geen reke-
ning gehouden.

Gotch en Macdonald komen tot liet resultaat,
dat do prikkelbaarheidsvorhoogendo werking van de
temperatuur slechts geldt voor zeer kort durende
stroomon, to weten voor inductiostroomen, constante
stroomstooten van zeer korten duur en voor sinusoi-
dale stroomon van zeer hoogo frequentie.

Ook Wal Ier3) vestigdo do aandacht erop, dat hot
verloop van de stroomcurve beslissend is voor don
invlood van de tomporatuur op do prikkelbaarheid.
Rij gebruik van kloine condensatoren vond hij een
vorhoogde prikkelbaarheid, mot grooto condensatoren

1 \') Allg. Med. Central Ztng. 1859 N°. 90.

2 \') Journal of Pliys. 20. 1890.

3 ) Journal of Phys. 24.

-ocr page 22-

daarentegen een verlaagde prikkelbaarheid, wanneer
de temperatuur van de zenuw verhoogd werd.

Mr en Mdme L a p i c q u e legden den invloed van de
temperatuur op de prikkelbaarheid in getallen vast
door voor verschillende temperaturen de grootte der
constanten
a en b in de formule van W e i s z:
Q = a bt te bepalen.

Zij vonden, dat het effect van een bepaalde hoeveel-
heid electriciteit bij temperatuursverhooging grooter
werd. De factor
a wordt kleiner en b grooter.

Deze onderzoekers combineeren hun gegevens met
de theorie van Nernst, welke een verbreeding van
het z.g. accomodatiegebied aanneemt bij temperatuurs-
verhooging. Zij kennen tweeërlei invloed aan do tem-
peratuur toe, n.1. 1°. een prikkelbaarheidsverhoogendo
werking, uitgedrukt in het kleiner worden van den
factor
a en 2°. een prikkelbaarheidsverlagende werking
t.g.v. een verbreeding van het accomodatiegebied, uit-
gedrukt in het grooter worden van den factor
b. Het
zal nu van de omstandigheden afhangen welke werking
overheerschend zal zijn.

Ook hot verband tusschen physisch-chemisehe ver-
anderingen in de zenuw en verandering van de prik-
kelbaarheid door temperatuursinvloeden is nagegaan.
Zoo toonde reeds in het midden der vorige oeuw
Harless1) aan dat bij die temperatuur, waarbij de
matig gespannen nervus ischiadicus zijn prikkelbaar-
heid verliest, deze tevens zich verkort.

Halliburton en Brodie2) konden dit feit beves-
tigen en constateerden vier verkortingen van de zenuw
resp. bij 36-42°, 40-52°, 56-60° en 70-75°, waarbij
tevens vier verschillende in do zenuw voorkomende

-ocr page 23-

eiwitten stolden. Het eiwit, dat bij 40° stolt, is karak-
teristiek voor de kikkerzenuvv en het verdwijnen van
de prikkelbaarheid valt volgens Halliburton met
de stolling van dit eiwit samen.

v. Wiram1) daarentegen is van meening, dat het
verlies van de prikkelbaarheid eerst bij 47° en bij de
stolling van het tweede eiwit tot stand komt.

Invloed op de prikkelbaarheid door mechanische
inwerkingen.

Langzame compressie van de zenuw werkt als een
locale narcose, doordat het geloidingsvermogen gestoord
resp. opgeheven wordt.

De hiertoe benoodigde belasting is zeer afhankelijk
van de breedte van drukking; zoo had Zederbaum3)
100 gram noodig om het geloidingsvermogen op to heffen,
doch Duccoschi3) en Be the1) slechts 50 gram.

De vraag, in wolken zin mechanische inwerkingen do
primaire prikkelbaarheid van de zenuw beïnvloeden,
is zeer verschillend beantwoord.c)

Uitrekking van do zenuw voroorzaakt volgens G.
Woisz2) eon afnamo van do prikkelbaarheid. R. du
Bois-Reymond3) demonstreerde dit feit door aan
don n. ischiadicus van een spiorzenuwpraeparaat een
passend gewicht te hangon. Bij goede kouze van inductie-
stroomen geraakte do spier in tetanus bij opheffing
van het gewicht om bij belasting weer to verslappen.

2 \') Comptos ronduos de la Soc. d. Biologie 6, 1899.

3 ) d. B. Roym. Archiv, 1900.

-ocr page 24-

Wijziging van de prikkelbaarheid door chemische
invloeden.

Oudere auteurs reeds vermelden een verhoogde
prikkelbaarheid van de zenuw door uitdrooging en
omgekeerd bi] het waterrijker worden een afname van
de prikkelbaarheid. Overeenkomstig deze ervaring be-
schouwden zij die waterige oplossing als indifferent,
waarin de zenuw noch water opnam noch water ver-
loor, terwijl de opgeloste stof niet giftig werkte. Zoo
gaf Nasse1) een oplossing van 0.6 % NaCl als onscha-
delijk voor de zenuw aan.

Eerst later bleek, dat de z.g. physiologische NaCl-
oplossing geenszins de beste was. Ri n ge r !) en Lockes)
toonden de belangrijkheid van de aanwezigheid van
Ca en K naast het Na aan.

Over ton2) stelde het eerst vast, dat het behoud
van de prikkelbaarheid gebonden is aan de aanwezig-
heid van electrolyten — in isotonische suikeroplossing
verliest de zenuw haar prikkelbaarheid, doch door toe-
voeging van een kleine hoeveelheid NaCl kan deze
werking verhinderd worden. De in isotonische suiker-
• oplossing verloren gegane prikkelbaarheid is", door do
zenuw in Ringerscho vloeistof te brengen, weer terug
te winnen.

O verton wijst erop, van hoeveel belang het is bij
do bestudeering van den invloed van zouten op do
prikkelbaarheid de zenuw eerst in isotonische suiker-
oplossing uit te loogen, opdat er geen gelegenheid
besta, dat de zouten, reeds in do zenuw aanwezig, to
zamen met de ingevoerde zouten, intermediair nieuwe

1 \') Pflügers Archiv, 2, 1869.

2 <) Ibid, 105, 1904.

-ocr page 25-

zouten vormen, wier invloed op de prikkelbaarheid
die van de in te voeren zouten kan maskeeren.

O ver ton ging nu na de permeabiliteit v. spier-
weefsel voor verschillende alcali- en aardalcalizouten
en tevens den invloed van deze zouten op de prikkel-
baarheid van spieren en zenuwen.

Hij komt tot het resultaat, dat deze zouten op do
prikkelbaarheid van motorische zenuwvezels denzelfden
invloed hebben als op de prikkelbaarheid der skelet-
spieren.

De prikkelbaarheid blijkt volgons hem afhankelijk
te zijn van de concentratie der Na-ionen, welke con-
centratie, opdat het praeparaat langeren tijd z\'n prik-
kelbaarheid behoudt, boven een zekere minimale moet
blijven. Li-zouten kunnen in dit opzicht Na-zouten
vervangen. In do K-zouten onderscheidt hij tweeërlei
werking, n.1. 1° een zuiver verlammende werking,
eigen aan alle K-zouten en uitgaande van do K-ionen
en 2° een blijvend schadelijke werking, eigen aan K-
haloïd en KN03 boven een zeker percentage. Zoo ver-
liest do zenuw in een KC1 oplossing, die isosmotisch
is met bloed, snol en onhorstelbaar haar prikkelbaar-
heid; daarontogen in een oplossing, die 0,005-0,07%
KC1 -f- zooveol NaCl bevat, dat ze isosmotisch mot bloed
is, bleek deze verlamming reversibel te zijn; word
echter nog moer NaCl door KC1 vervangen, dan werd
do verlamming onherstelbaar.

Werd de zenuw behandeld met een isotonische op-
lossing van K-phospliaat of K-tartraat, dan werd ze
weliswaar onprikkelbaar, doch bleof nog langen tijd in
loven en kon in Ringer\'sche vloeistof haar prikkel-
baarheid weer terug krijgen. Ca-zouten bleken anta-
gonistisch te werken op de verlammend© invloed van
K-zouten.

RbCl en CsCl hadden dezelfde werking als K-zouten

-ocr page 26-

en de minimale moleculaire verlammende concentraties
waren voor de drie zouten gelijk.

Wijziging van de prikkelbaarheid door inwerking
van C02.

Hierover zijn uitgebreide onderzoekingen gedaan door
Waller1). Do prikkelbaarheid werd hierbij beoordeeld
naar de grootte van den actiestroom, welke laatste
gemeten werd met een spiegelgalvanometer. Waller
besluit uit zijn onderzoekingen, dat kleine doses C03
de prikkelbaarheid verhoogen, grootere doses daaren-
tegen do prikkelbaarheid verlagen.

Boruttau2) maakte echter met behulp van de
rheotoomschijf uit, dat de actiestroom by kleine doses
C02 toediening niet vergroot werd, doch dat zijn duur
verlengd werd.

Ook G ar ten3) kwam, werkend met een capillair
electrometer, voor de snoekolfactorius tot hetzelfde
resultaat.

Het meten der prikkelbaarheid.

■ Alle methodes, die ten doel hebben de prikkelbaar-
heid in getallen uit te drukken, zullen tot grondslag
moeten hebben het vaststellen van de betrekking tus-
schen de grootte van den prikkel en dio van het dooi-
den prikkel teweeggebrachte effect.

Van groot gewicht is hierbij wat als maat voor het
proces in de zenuw moet aangenomen worden; de
meeste auteurs kiezen hiervoor de grootte van het effect
in de spier. Fick*) stelde vast dat onder bepaaldo

1 ») Thierische Electricitfit 1899.

2 ») P f 1 Q g o r\'sch Archiv, 84, 1901.

3 ) Beitrago zur Phys. d. raarkl. Nerven 1903.

-ocr page 27-

omstandigheden prikkel, „Erregung" en spierarbeid
zoodanig aan kunnen groeien, dat de aangroeing van
de één evenredig is met de aangroeing van de beide
anderen. Waller1) daarentegen beoordeelde het effect
van den prikkel naar de grootte van de negatieve variatie.

Reeds Matteucci2) trachtte een betrekking te
vinden tusschen de sterkte van den in werkenden
prikkel en de sterkte van de spiercontractie.

Sinds het midden der vorige eeuw is men begonnen
deze betrekking in formules uit te drukkon en deze
zoogenaamde wetten der zenuwprikkeling geven een
juist inzicht in de prikkelbaarheid van do zenuw in
zooverre althans, dat door haar wordt aangegeven hoe
de in de formules voorkomendo constanten bij dezelfde
zenuw onder verschillende omstandigheden veranderen.

Het is de groote verdienste van du Bois-Rey-
mond3) geweest als baanbreker oen mathematische
formulo opgesteld te hebben ovor het door hom ont-
dekte verband tusschen de snolheid van verandering in
sterkte van den prikkelstroom en het daarmee vorkregen

effect: E = —. In woorden: „Nicht der absolute Wert
dt

der Stromdichtigkeit in jedem Augenblicke ist es, auf
dom dor Bewegungsnorv mit Zuckung dos zugehörigen
Muskels antwortet, sondern die Veränderung dieses
Wertes von einem Augenblick zum anderon."

Vorder dacht hij zich, dat de stroom in ioder oogen-
blik eon bijdrage E tot de totalo „Erregung" levert
en dat door integratie van deze door den stroom ge-
leverde bijdragon geduronde den tyd van inwerking
do totalo waardo verkregen werd.

-ocr page 28-

Ging du Bois-Reymond van de veronderstelling
uit, dat de constante stroom niet prikkelend werkte,
spoedig verhieven zich stemmen daartegen. Pflüg er1)
wees op de tetaniseerende werking van constante
stroomen. v. Bezold 2) besluit uit het door hem vast-
gestelde feit, dat bij een kort durende inductieslag de
latente periode kleiner is dan bij een afdalende con-
stante stroom „dass im Augenblicke der Schliessung
schwächer Ströme im Nerven die Erregung nicht sofort
auftritt, sondern dasz eine bestimmte, von der Stärke
dieser Ströme abhängige Zeit verfliesst, innerhalb deren
der Nerv für die Erregung vorbereitet wird, innerhalb
deren die vom Strome durchflossene Nervenstrecke
in eine Zustand erhöhter Erregbarkeit versetzt wird,
vermöge deren Sie nun fähig wird auf den in kon-
stanter Stärke fliessenden Strom mit dem Molekular-
vorgang der Erregung zu antworten."

Ook Fick en Brücke wezen erop, dat een stroom
eeDigo tijd gevloeid moet hebben, opdat er een prik-
keling tot stand komt en Biedermann3) twijfelt
er niet in \'t minst aan of de constante stroom werkt
gedurende den geheelen tijd van doorgaan op de irri-
tab\'ele substantie in.

Hoorweg4) steldo do formule op E = « i e ~~ ^ ^
waarin E de op een gegeven oogenblik plaatsvindende
prikkeling, i de stroomsterkte, o één of ander grond-
getal, t de tijd, gedurende wölke de stroom gevloeid
heeft en « en
ß constanten zijn.

Hij stelt dus de prikkeling evenredig met de op dat
oogenblik aanwezige dichtheid van den stroom, doch

-ocr page 29-

neemt daarnaast aan een decrement dezer werking
met den tijd.

De geldigheid van deze formule bewees hij met
zenuwprikkeling d.m.v. condensatorontladingen. Theo-
retisch leide hij n.1. uit zijn formule de volgende af
voor condensatorontladingen :

P = a R - waarbij P de potentiaal was, waartoe

een condensator met capaciteit C, bij een weerstand
R in de keten, geladen moest worden om een minimaal
effect te verkrijgen. Inderdaad bïfeek deze laatste for-
mule met de ervaring overeen te stemmen.

W a 11 e r achtte het vaststellen van de voor oen
prikkeling benoodigde energie van het grootste belang.
Workende met condensatoren, zocht hij die verhouding
tusschon potentiaal en capaciteit, waarbij met de
kleinste hoeveelheid toegevoerde energie nog een mini-
male contractie volgde.

Q. W e i s s 3) liet stroomen van bepaalde sterkte een
willekeurig gemeten tijd door do zenuw gaan en leiddo
uit de hiermede verkregen gegevens af, dat voor een
minimale kontractio noodig is oen hoeveelheid eloc-
triciteit Q = a b t d.w.z. de hoeveelheid a moet
altyd passeeren, opdat een prikkeling tot stand komt,
terwijl nog een toevoeging noodig is, wanneer do door-
gang van den stroom langer duurt.

Hermann8) vond voor kloino capaciteiten in zijn
experimenten de formule van Hoorweg bevestigd.
Hij noemt aan, dat het effect afhankelijk is van do
hoeveelheid onorgie, die gedurende do latento periodo
van de spier door do prikkeling op de spier overge-
dragen wordt.

-ocr page 30-

N ernst bediende zich bij zijn proeven over
zenuwprikkeling van wisselstroomen en stelde vast,
dat de voor een prikkeling benoodigde minimale stroom-
sterkte stijgt evenredig met den wortel uit het aantal

stroomwisselingen; derhalve r~r— = constante.

V m

Het groote voordeel van deze formule is, dat slechts
één constante erin voorkomt, zoodat reeds één vooraf-
gaande bepaling voldoende is om de benoodigde stroom-
sterkte bij een ander aantal stroomwisselingen bij
benadering te schatten.

Bij de toepassing van zijn theorie over het wezen
der zenuwprikkeling op tabellen van proeven door
L a p i c q u e genomen leidde N e r n s t voor korto
stroomstooten de formule i ]/ t = constante af.

Evenzoo koos E u c k e n een tabel uit proeven met
condensatoren, gepubliceerd door Hoorweg, berekende
de concentratieveranderingen, die daarbij volgens de
theorie van Nernst moesten optreden en leidde
hieruit af, dat voor een bepaalde prikkeling het product
van spanning en de wortel der capaciteit constant
moest zijn: V l/" C = constante.

-ocr page 31-

HOOFDSTUK II.

Proefopstelling.

Het object, door mij gekozen tot onderzoek van de
prikkelbaarheidsvariaties door verschillende invloeden,
was het m. gastrocnemius-n. ischiadicuspraeparaat
van Rana esculenta.

De proefopstelling maakte het mogolijk, dat de zenuw
in drie verschillende electrische ketens kon worden
ingeschakeld en wel naar willekeur hetzij gelijktijdig
in twee van de ketens, hetzij achtereenvolgens in olk
van de ketens. In de eeno keten werd do zenuw door
een inductiostroom geprikkeld, in de tweede werd zo
eloctrotonisch beïnvloed en in do dorde word volgens
hot principe van de brug van W h e a t s t o n o do
weerstand bepaald van dat deel van de zenuw, dat
gelegen was tusschon do electrotonusolectroden van
de tweede keten.

Do „prikkolketen" was de secundairo leiding van
een inductieklos. Als stroomgevend element deed dienst
een accumulator van twee volt. Doze was verbonden
met den primairon klos van do inductiotoestol zonder
hamer. In doze primaire leiding was verder ingeschakeld
oen puntkwiksleutol, waarmede parallel goschakeld was
een nickelinedraad, gedompeld in petroleum. Do weer-
stand van don nickelinedraad was zoodanig gokozon,
dat bij het openen van den kwiksloutel de daarbij ge-
woonlijk optredende vonk net verdwenen was. De
beteekenis van het elimineoren van de vonk was hierin
gelegen, dat ook na herhaaldolyk sluiten en openen

-ocr page 32-

De secundaire klos van do inductietoestel werd
verbonden met de metalen prikkelelectroden, waarop
de zenuw kwam te liggen, en met een in serio ge-
schakelde weerstandsbank, terwijl een sleutel een
kortsluiting van den secundairen klos mogelijk maakte.

-ocr page 33-

De inductiestroom, die in de secundaire leiding optrad
bij opening van den kwiksleutel in do primaire leiding,
werd voor de zenuwprikkeling gebruikt.

In de „elektrotonusketen" liep een hoofdstroom van
de positieve pool van een accumulator van 2 volt door
een rheochord en vandaar naar de negatieve pool terug.
Van deze hoofdstroom werd op de rheochord een wille-
keurig te kiezen deel afgetakt. Dit afgetakte deel
doorliep een snaargalvanometer van Einthoven
(klein model van Edelman n, electromagneet) met
shunt, 2 onpolariseerbare electroden volgens Oker-
Blom (modificatie N o y o n s) en de daarop rustende
zenuw. Een nog ingeschakelde commutator stelde in
staat den afgetakten stroom hetzij in de ééne, hetzij
in de andere richting door de zenuw te laten gaan. De
onpolariseerbare electroden werden zoodanig op de
zenuw geplaatst, dat do metalen electroden van de
prikkelketen het dichtst bij de spier gelegen waren,
terwijl do prikkelelectrode, waar bij opening van den
primairen stroom de prikkel van uitging, onmiddellijk
naast één van de onpolariseerbare eloctrotonuselec-
troden kwam te liggen.

De „weerstandsketen" was opgebouwd volgens het
principe van de brug van Whoatstone.

Bij \'t bepalen van den weerstand was de positieve
pool van een Lo c la nché-element verbonden met
den schuiver van een rheochord. De rhoochord vormde
2 takkon van do brug, do 2 andere takken waron
oen weerstandsbank en de 2 onpolariseerbare elec-
troden mot het daartusschen gelegen deel van do
zenuw (allo 3 tevens bestanddeelon van do olectro-
tonusketon). Met hot vereenigingspunt van deze 2
laatsto takken was de negatievo pool van het element
verbonden.

De eigenlyke brug was een galvanometer, die ver-

-ocr page 34-

bonden was met de uiteinden van de rheochord en,
zoo noodig, uitgeschakeld kon worden.

De wegen van de prikkelketen en van de electrotonus-
keten communiceerden niet met elkaar en deze twee
konden dus naar verkiezing \'t zij gelijktijdig, \'t zij
afzonderlijk gebruikt worden. In de weerstandsketen
daarentegen werd gebruik gemaakt van bestanddeelon
van de electrotonusketen, zoodat de weerstandsketen
slechts afzonderlijk te gebruiken was.

De hulpmiddelen, gebezigd om de prikkelbaarheid
van de zenuw te wijzigen, zullen in de verschillende
daarop betrekking hebbende paragraphen beschreven
worden.

-ocr page 35-

HOOFDSTUK III.

Qualitatief onderzoek.

§ 1. De temperatuur als toestandsvoorioaarde.

Een glazen buis, waarin de zenuw komt te liggen,
is omgeven door een glazen mantel, waardoor water
geleid kan worden. Vier ingesmolten glazen buisjes
doorloopen don glazen mantel dwars en twee ervan
geven gelegenheid platina-electroden te voeren in de
glazen buis. De twee andere buisjes zijn aangebracht
— dit reeds terloops gezegd — opdat bij do quantita-
tieve onderzoekingen (Hoofdstuk IV) de katoenpitten
der electrotonus-electroden door 2 tegenover elkaar
liggende buisjes getrokken kunnen worden en zoodoendo
tevens de glazen buis doorloopen. Bij dit onderzoek
worden zo niet gebruikt en zijn daarom nu opgevuld
met droge watten.

Een spierzenuwpraeparaat werd gemaakt, het femur
in een klem vastgezet en de N. ischiadicus zoover
mogelyk door do glazon buis gehaald en ovor do
Pt oloctroden gelegd. Een thermometer sloot het andere
uitoindo van do glazon buis af. Nu werd water van de
vereischto temperatuur door den glazon mantel geleid
en hierdoor ook de zenuw, dio zich dus in oen afge-
sloten ruimte bevond, welke van allo kanton omgeven
was door don mantel, op deze temperatuur gebracht.

Do Pt eloctroden met do daarop rustende zenuw
werden opgenomen in do prikkelketen (zie pag. 1B)
en werden zoodanig verbonden, dat bij opening van
den primairon stroom do electrode, dio het verst van

-ocr page 36-

de spier gelegen was, kathode was. In de prikkelketen
werd een groote weerstand (± 50000 fl) geschakeld.

De spier schreef hare contracties, d.m.v. een hefboom
op een beroette trommel.

Geprikkeld werd met openings-inductieslagen ; de
sluitingsslagen werden door kortsluiting dor secundaire
klos geëlimineerd.

De prikkelbaarheidsveranderingen van de zenuw
onder den invloed van de temperatuur, werden op drio
verschillende wijzen onderzocht en uitgedrukt in den
rolafstand van de sec. klos. In de eerste plaats word
nagegaan de grootte van den prikkoldrempol bij ver-
schillende temperaturen.

Hierbij bleek, dat deze drempelwaarde bij geleidelijke
temperatuursverhooging geleidelijk daalde, dan in een
bepaalde zóne van de temperatuursverhooging vrijwel
een gelijke waarde behield om bij nog sterkere tem-
peratuursverhooging vrij plotseling weer sterk te stijgen.

-ocr page 37-

In \'t algemeen gaf een curve van den prikkeldrempel
bij verschillende temperaturen in een graphische figuur,
waarbij op de abcis de temperatuur, op de ordinaat de
rolafstand van de secundaire klos als maat voor de
prikkelbaarheid afgezet werd, het nevenstaande beeld
(figuur 3).

RA.

De kleinste waarde voor den prikkeldrompol (h.1. de
grootste getalwaarde voor de R. A.) was niet zoozoer
bij één bepaalde temperatuur aan to wijzon, doch
omvatte een meer uitgebreide temperatuurzöno. Even-
zoo had iedoro zenuw haar individueel© steilte van
daling en stijging van do curve der prikkoldrempols.
Doch in ieder goval kon worden vastgesteld, dat do
prikkelbaarheid van de zenuw, beoordeeld naar den
prikkoldrempol, vanaf een zekere lago temperatuur
door temperatuursverhooging verhoogd word, in een
bepaalde temporatuurszöno een maximale grootto had

-ocr page 38-

om daarna bij nog sterkere temperatuursverhooging
weer te verminderen.

Niet nalaten wil ik er nog eens op te wiizen bij alle
proeven, die de electrische prikkelbaarheid van zenuwen
bij verschillende temperaturen betreffen, een zeer groote
weerstand in de zenuwketen te plaatsen. De weerstand
van de zenuw varieert n.1. merkbaar met de tempera-
tuur. In eenige weerstandsmetingen van zenuwen
volgens "VVheatstone met de telephoonmethode bij
verschillende temporaturen kon ik een gemiddelde
weerstandsvariatie van 2 % Per graad temperatuurs-
verschil vaststellen. De zenuw gedraagt zich dus in
dit opzicht als een electrolyt.

Als 2d0 methode van onderzoek werd bij verschillende
temperaturen zoowel de waarde van den prikkeldrempel
(S c h w e 11 e) als die van de prikkelhoogte (R e i z h ö h e)
vastgesteld. Ook deze laatste waarde bleek bij tem-
peratuursverhooging meer of minder sterk te dalen,
dan in een grooter of kleiner temperatuursgebied vrijwel
gelijk te blijven, om daarna weer meer of minder
sterk to stijgen.

In de onderlinge verhouding der beide waarden kon
het volgende opgemerkt worden. Bij lage temperatuur
is de waarde voor de prikkelhoogte veel grooter dan
die voor den prikkeldrempel — bij temperatuursver-
hooging dalen beide waarden, evenwel die voor do
prikkelhoogte veel sterker, totdat vanaf een zekero
temperatuur de beide waarden slechts weinig van
elkaar blijven verschillen, om eindelijk bij nog sterkere
temperatuursverhooging weer sterk uiteen to gaan
loopen. De optimale zóne is dus voor de prikkelhoogte
veel meer begrensd dan voor den prikkeldrompel.

Hiermede in overeenstemming is de ervaring, dat
het bij vele zenuwen zeer lastig is in een bepaald
temperatuursgebied de drempelwaarde te bepalen. Na

-ocr page 39-

het voorafgegane kan hiervoor een ongedwongen ver-
klaring gegeven worden. Men beweegt zich dan blijk-
baar (zie fig. 3) in het temperatuursgobied, waarin de
waarden voor den prikkeldrempel en de prikkelhoogte
elkaar naderen, waarbij dus een zeer klein verschil in
de grootte van den toegediendon prikkel een zeer groot
verschil in het effect teweeg zal brengen. Verder kan
deze methode van onderzoek een verklaring geven,
waarom er hier en daar twijfel is over de prikkel-
baarheidsverhoogende werking van de temperatuur.
De al of niet beïnvloeding zal n.1. afhangen van hot
temperatuursgebied, waarin men zich beweegt. Zoo
zal in het schema van fig. 3 tusschen 15° en 25° C.
geen invloed van de temperatuur op de prikkelbaar-
heid geconstateerd kunnen wordon. Mijn bewering, dat
temperatuursverhooging do prikkelbaarheid van do
zenuw verhoogt, eischt dus een restrictie en wol
„binnen zekere temperatuursgrenzen".

Ten slotto werd nog do invloed van do temperatuur
op de prikkelbaarheid door mij nagegaan, door voor
één bepaaldo grootte van prikkel do variaties in do
hefhoogte van de spior bij vorschillondo temperaturen
mot elkaar te vergelijken.

Ook hior hing hot resultaat weor af van do tempo-
ratuursgronzon, waartusschen men zich bewoog.

Koos ik do prikkelgrootte zoodanig, dat zo bij een
zokoro temperatuur evon beneden do prikkeldrempel-
waarde bleef, dan zag ik voor sommige zenuwen bij
geleidelijko temperatuursverhooging eerst de drempol-
waarde bereikt worden, dan do hefhoogte snel
stijgen, welke laatste dan over een zekor temperatuurs-
gobied constant bleef om eindelijk weor geringor te
wordon.

Bij andero zenuwen daarentegen werd eerst weor
do drempel bereikt, waarna do hefhoogto zeer geleidelijk

-ocr page 40-

en eerst bij groot temperatuurinterval haar maximale
waarde kreeg.

Na hetgeen over de verhouding tusschen prikkel-
drempel en prikkelhoogte bij verschillende temperaturen
reeds opgemerkt is, kan het schijnbaar zoo verschillend
gedrag van de zenuwen onder één gezichtspunt gebracht
worden.

Kiezen we als voorbeeld het schema aangegeven in
fig. 3, dan zal voor de rolafstand 20 een temperatuur-
interval van 1° — 8° = 7° C. noodig zijn om de hef-
hoogte voor deze gegeven prikkelgrootte te laten vari-
eeren van drempel tot prikkelhoogte — daarentegen
bij R.A. 35 zal de hefhoogte in een temperatuurinterval
van slechts 2° C. snel stijgen van haar minimale tot
haar maximale waarde.

Ook zal het mogelijk zijn, als ten minste de curven
voor prikkeldrempel en prikkelhoogte in do optimale
zöne een niet te sterke kromming vertoonon, een zoo-
danige prikkelgrootte uit te kiezen, dat bij geleidelijke
temperatuurstoeriame eerst de drempel bereikt wordt,
doch bij verdere temperatuursverhooging voor do ge-
geven grootte van prikkel de prikkelhoogte niet bereikt
wordt. In fig. 3 zou dit het geval zijn bij R.A. 37.

Resumeerend wordt dus de invloed van de tempe-
ratuur op de prikkelbaarheid, zooals deze zich in de
grootte van de spiercontractie uit, door het verloop
van de curven in fig. 3 gedemonstreerd.

§ 2. Het kool zuur gehalte der omgevende lucht
als toestandsvoorwaarde.

De proefopstelling verschilde met die, gebruikt voor
de bestudeering der temperatuursinvloedon (zie pag. 18)
slechts in dit opzicht, dat nu niet water van bepaalde
temperatuur door den glazen mantel gevoerd werd, doch

-ocr page 41-

een luchtstroom, die met een gemeten percentage CO,
bedeeld was, door de glazen buis geleid werd, waarin
de zenuw op de electroden zich bevond. De menging
van de lucht met het COs geschiedde door uit een
COj-cylinder een bepaalde hoeveelheid C03 te laten
loopen in een gedeeltelijk met lucht gevulde spirometer,
waarvan de bewegelijke ketel in paraffine-olie gedompeld
was. De spirometer werd nu met de glazen buis,
waarin de zenuw zich bevond, verbonden en geleidelijk
ontledigd, terwijl een met water gevuld waschfleschje
tusschengeschakeld werd om het voortgestuwde gas-
mengsel met waterdamp te verzadigen. Het gasmengsel
kon alleen daar, waar de zenuw de glazen buis binnen-
kwam, weer uitstrooinen - nadat dus de geheele zenuw
gepasseerd was.

In de eerste plaats kon nu vastgesteld worden, dat
toevoeging van C02 aan do langsstrijkende lucht bij
een zeker bedrag de prikkelbaarheid van do zenuw,
gemeten naar den prikkoldrempol, verlaagde.

Dit minimum percentage CO„ noodig om zijn invloed
zichtbaar to maken, was voor iedoro zenuw individueel
zeer verschillend. De voreischte minima liepen uiteen
van 50 — 0.5 % C02, zondor dat eenigo oorzaak voor
dit verschillend gedrag dor zenuwen opgespoord kon
worden.

Natuurlijk is hot mijn wensch geweest, ook hier, even-
als voor den tomporatuursinvloed op do prikkelbaarheid,
een curve samen te stollen, waarbij als abcis do R. A.
voor den prikkeldrempel, als ordinaat het percentage
COj
genoineD werd, doch uit practischo overwegingen
heb ik hiervan afgezien. De tijd toch, noodig om de
verschillende mengsels van C03 en lucht samen to
stellen, vermeerdord mot de tijdon, noodig oin de
zenuw
in ovenwicht to brengen mot de verandorde
omgeving, nomen een zoodanig bedrag aan, dat wo niet

-ocr page 42-

meer mogen veronderstellen, dat de zenuw, afgezien
van de gewijzigde toestandsvoorwaarde, qua talis in
onveranderden toestand gebleven is. Langzamerhand
streeft de uitgesneden zenuw naar een nieuw equiliber
in de verhouding tusschen liminale prikkelsterkte en
prikkelsteilte en prikkelduur.1) Bij langdurige proeven
is het dus niet meer geoorloofd liminale waarden met
elkaar te vergelijken.

Al mag dan een dergelijke curve niet in beeld ge-
bracht worden — eenige voorstelling van de gedaante
van die lijn kan ik toch wel aangeven. Vast staat in
elk geval, dat ze niet zulke fraaie rondingen vertoont
als de lijn, weergevende de prikkelbaarheidsvariaties
door geleidelijke temperatuursverandering; in de
meerderheid der gevallen zal ze bij geleidelijke COs
toename in het mengsel slechts weinig van de horizontale
afwijken om bij een zeker C02 gehalte plotseling steil
omhoog te gaan.

Van de intiemere oorzaak, die aan dezen omslag in
de zenuw ten grondslag ligt, zou ik geen veronder-
stelling durven opperen — de gedachte aan het omslaan
van een chemische reactie dringt zich toch op. Misschien
ligt in deze gedachte een vingerwijzing in welke richting
we zouden kunnen zoeken naar do feitelijke werking
van het C02 op de zenuw.

Een tweede punt, dat m. i. nog opheldering behoefde,
was de vraag of kleine hoeveelheden C03 de prikkel-
baarheid van de zenuw verhoogden.

Waller?) meent deze vraag in bevestigenden zin te
moeten beantwoorden. Als maat voor do prikkelbaarheid
koos hij de grootte van de negatieve variatie. Een
bezwaar tegen Wa 11 e r\'s proeven is, dat hij met oen
traag meetinstrument,een spiegelgalvanometer, werkte,

-ocr page 43-

waarmede hij dus niet de maximale electromotorische
kracht van den actiestroom kon leeren kennen.

Zoowel Boruttau1) met behulp van het rheotoom,
als Garten2) met een capillair-electrometer, hebben
uitgemaakt, dat onder den invloed van C02 niet de
electromotorische kracht van den actiestroom verhoogd
werd, doch slechts zijn duur verlengd.

Men kan zich nu afvragen of deze langere duur van
den actiestroom onder COs-inwerking opgevat moet
worden als een teeken van de verhoogde prikkelbaar-
heid — in elk geval zal deze zich moeten uiten in een
grootere hefhoogte van de spier, indien dezelfde prikkel
als vóór de CO,-aanwending toegediend wordt.

In talrijke proeven heb ik getracht bij oen gegeven
prikkel door toediening van COa, in verschillende hoeveel-
heid met lucht vermengd, do hefhoogte te vergrooten
of een subliminalo prikkel te maken tot oen liminalo,
doch nooit ben ik hierin geslaagd, zoodat een prikkol-
baarheidsvorhoogondo werking door kleino hoeveel-
heden C02 door mij niet aangenomen kan worden.

§ 3. De chemische samenstelling der voedingsvloeistof
als toestandsvoor waar de.

Do bezwaren, die zich bij dergelijko prooven voor-
doen, spruiten voort eensdeels uit de zorg, die eraan
besteed moet worden do spier te verschoonen van do
inwerking dor vloeistof, wier specifieke invloed we
alleen op de zenuw uitgeoofond willon zien, anderdeels
uit do zeer goringo diffusiosnolheid van zouten in de
zenuw.

Onze eerste zorg bij do proefopstelling was er dan
ook op gericht een inrichting te makon, waarbij wo

-ocr page 44-

de zekerheid hadden, dat de voedingsvloeistof slechts
op de zenuw kon inwerken.

Reeds spoedig kwamen we tot de ervaring, dat dit
niet mogelijk was bij die ligging van de spier t. o. v.
de zenuw, welke gebruikelijk is bij het onderzoek en
die ook wij hadden toegepast bij ons onderzoek omtrent
den invloed van de temperatuur en het C02 op de zenuw
n.1. waarbij de spier in verticale richting hangt en de
zenuw aan \'t boveneinde der spier horizontaal over de
electroden gelegd wordt. Het gevaar voor overhevelen
van vloeistof van de zenuw naar de spier bleek niet
denkbeeldig te\'zijn en na korten tijd had de spier haar
prikkelbaarheid verloren.

De eenigste manier om aan deze niet gowenschte
inwerking op de spier te ontkomen, was de spier tijdens
de inwerking van de voedingsvloeistof op de zenuw
horizontaal te plaatsen en de zenuw verticaal te laten
hangen in een bakje gevuld met de vloeistof. Hiertoo
werd het ondereinde van do verticaal hangende spier
uit den schrijfhefboom losgehaakt en bevestigd aan een
verticaal aan de femurklem vastgesoldeerd staafje en
daarna de femurklem 90° gedraaid, waardoor dus nu
de spier horizontaal kwam te hangen. Daarna werd
een klein bakje met do vloeistof zoo hoog mogelijk
onder de spier geplaatst en de zenuw erin gebracht.

Een bezwaar bij deze wijze van experimonteeren
was hierin gelegen, dat do zenuw tijdens hot onder-
zoek van de electroden genomen moest worden en ook
de spier tijdelijk een andere stand innam, doch door
de eerst ingenomen posities nauwkeurig te markeeren,
kostte het niet de minste moeito spier en zonuw in
den ouden stand terug te brengen.

Om bij den langen duur van de proef t.g.v. de lang-
zame diffusie van de vloeistof in de zonuw verzekerd
te zijn van de houdbaarheid van het praeparaat, werd

-ocr page 45-

dit gedurende de inwerking van de vloeistof op de
zenuw in een vochtige kamer in de ijskast geplaatst.
Door de lage temperatuur van de omgeving wordt n.1.,
zooals O ver ton1) aangeeft, wel is waar de diffusie-
snelheid vergeleken mot die bij een temperatuur van
20° C 2 X zoo klein, doch de levensduur van het
praeparaat wordt 8 X zoo groot.

De verdere opstelling bestond uit een prikkelketen
en een olectrotonusketen, zooals beschreven in Hoofd-
stuk II.

Oorspronkelijk lag het in \'t geheel niet in mijn
bedoeling den invloed van zouten op de prikkelbaarheid
van zenuwen qualitatief na te gaan, na het voortref-
felijk en volledig onderzoek door Overton 2) hierover
gepubliceerd, doch was mijn voornemen, analoog mot
hetgeen ik reeds voor den temporatuurs- en C03 invloed
bepaald had (Hoofdstuk IV §§ 1 en 2) do prikkolbaar-
heidsvermindering van de zenuw onder den invloed van
verschillende zouten te compenseoron door inwerking
van een gemeten electrotonusstroom.

Evenwel, al oxperimenteorond ben ik voor zulke
onverwachte on verrassondo feiton komen to staan,
dat hot m. i. geoorloofd is, al moge het ondorzook dan
geenszins volledig zijn, onder bovenstaande to ver
strekkendo titel een afzonderlijke paragraaf aan doze
uitkomsten to wijden.

Het zout, waarvan de invloed op do zenuw bestudeerd
werd, .was KC1 on wel in verschillendo concentraties
aan een NaCl oplossing toegevoegd, doch zoodanig, dat
do oplossing isotonisch voor de zenuw was. Do twee
voedingsvloeistoffen waren dan 0,62 % NaCl 0,1 %
KC1 en 0,65 % NaCl 0,065 % KCI. Do laatste op-

-ocr page 46-

lossing bevatte juist de maximale concentratie KC1,
waarvoor Overton1) aangeeft, dat ze de spier- en
zenuwprikkelbaarheid reversibel verlamt.

Een spierzenuwpraeparaat werd gemaakt en een
zoodanige sterkte van inductieprikkel uitgekozen, dat
de spier een matig groote contractie gaf. Dan werd de
spier horizontaal gehangen, de zenuw in de abnorme
voedingsvloeistof gedompeld en het praeparaat in een
vochtige kamer in de ijskast geplaatst en na verloop
van tijd weer op haar prikkelbaarheid onderzocht.

Zooals reeds gezegd, trachtte ik de onder de invloed
van de voedingsvloeistof ontstane verminderde prik-
kelbaarheid van de zenuw te compenseeren door ter
plaatse, waar de prikkel aangreep, een katelectrotonus
op te wekkon van zoodanige sterkte, dat onder den
invloed daarvan, bij gebruikmaking van dezelfde grootte
van inductieprikkel als vóór de inwerking van de
abnorme voedingsvloeistof, de spier weer een evon
groot effect te zien gaf.

Evenwol, de gewenschte invloed van den katelectro-
tonus bleef meestal uit of was zelfs negatief, d.w.z.
\'t effect van den inductieprikkel werd nog verkleind
door den katelectrotonus. Daarentegen viel het mij op,
dat het sluiten en openen van den katelectrotonus-
stroom zelf gepaard ging met een flinke contractie van
de spier, terwijl de inductieprikkel, ook al werd ze
veel sterker genomen dan vóór het aanwenden van
de gewijzigde vloeistof, geen of slechts een zeor matig
effect tengevolge had.

Als een eerste effect van de gewijzigde voodings-
vloeistof op de zenuw konden we dus constateeron
een vermindering van de prikkelbaarheid voor den
faradischen stroom, doch een gelijk blijven van do
prikkelbaarheid voor den galvanischen stroom.

\') 1. c.

-ocr page 47-

Wat nu de invloed van den electrotonus betreft
kwamen we tot het vreemde resultaat, dat de door
de voedingsvloeistof veranderde zenuw paradox ging
reageeren.

Werd de plaats, waar de inductieprikkel aangreep,
anelectrotonisch *) beïnvloed, dan gaf de inductieprikkel
een sterker effect dan wanneer geen anelectrotonus
toegevoegd werd; dienden we daarentegen oen kat-
electrotonus toe, dan gaf de inductieprikkol onder den
invloed daarvan een kleiner effect.

Deze paradoxale werking van den electrotonus kon
weer tot de norm teruggebracht worden, door do
zenuw in R i n g e r\'sche vloeistof terug te brengen on
deed dus die abnormale werking herkennen, niet als
een onherstelbare laesie of afsterving van de zenuw,
doch als een roversibole toestandsverandering.

Boschouwon wc,evenals Pfliigor dit reodsgedaan
hoeft bij de formuloering van zijn wet, do prikkeling
als een tooname van do prikkelbaarheid on conclu-
deoren we uit onzo proeven, dat het toodionen van
eon anelectrotonus do prikkolbaarhoid van de be-
invloeddo zenuw verhoogt, dan kunnon we hieruit
besluiten, dat de prikkol in oen zoodanig veranderde
zenuw van do anode uit zal gaan bij hot sluiten van
don stroom. Omgekoord hebben we gezion, dat hot toe-
dienen van kateloctrotonus do prikkelbaarheid van de
zonuw verlaagt on ofschoon het directo bowijs uit onze
prooven niet to leveren is, meen ik toch wel te mogen
aannemen, dat hot wegnemen van dozon prikkelbaar-
heidsvermindoronden invlood d.i. het verdwijnen van
don kateloctrotonus, prikkolond zal werken m.a.w. dat

\') Anoloctrotonua on katolectrotonus hior on in dozo paragraaf
alloon gebruikt tor aanduiding van de richting dor electrotonus-
Btroom in do zonuw.

-ocr page 48-

de prikkel bij opening van den stroom van de kathode
uitgaat.

De veranderingen, die dus in de zenuw plaats vin-
den door de inwerking van het KC1, zijn :
1°. sterke vermindering van de faradische prikkel-
baarheid en gelijk blijven van de galvanische
prikkelbaarheid.
2°. een paradoxaal reageeren op een electrotonus.
3°. een omkeoring der poolwerking.

Zooals men ziet zijn dus alle elementen aanwezig,
die bij de spier het beeld van de electrische ontaar-
dingsreactie geven (het symptoom van de trage con-
tractie vervalt hier natuurlijk).

Bij het doorzoeken van de litteratuur over de
werking van zouten op de prikkelbaarheid ben ik ge-
stuit op een werk van Emil Reisz, die Electrische
Entartungsreaction (Berlin 1911). Hierin tracht Reisz
de verschijnselen der E. a. R. te verklaron, gezien in
het licht der theorie van N e r n s t.

Het experimenteele uitgangspunt is zijn vondst, dat
bij eon m. gastrocnemius onder den invloed van K of
NH4 zout een reversibele omkeering van de poolwer-
king is te verkrijgen. Hij past hierbij monopolairo
prikkeling toe, waarbij do diffuse electrode op het
bokken geplaatst wordt (de m. gastrocnemius wordt
niet afgepraepareerd) en de gedifferentieerde electrode
op de spier.

Waar dus eerst bij opklimmende stroomsterkto by
sluiting van den stroom eerder effect te zien is, wanneer
de gedifferentieerde (spier-)electrode kathode is, dan
wanneer ze anode is, zal na inwerking van K ofNH.t
zout het eerst effect gezien worden, als de spierelec-
trode anode is.

K en NH* zouten bewerkten dezo poolomkeer; Li,
Na en Ca zouten hadden geen invloed op de pool-

-ocr page 49-

werking. Reisz houdt hierbij vast aan de opvatting,
dat normaal bij sluiting van den stroom de prikkel
altijd van de kathode uitgaat, en bij inversie daaren-
tegen van de anode.

Tegen de conclusies, uit deze proeven getrokken, is
oppositie gevoerd door Cardot en Laugier1). Deze
nemen aan, dat bij de prooven van Reisz de vloeistof
in de oppervlakkige lagen van de spier een hypoexa-
tibiliteit teweeg gebracht heeft. De effectieve electroden
liggen volgens hen onder de oppervlakkige schijnbare
electroden in het inwendige van de spier on zullen
natuurlijk (sic) hot tegengestelde teeken hebben, waar-
door een schijnbare poolomkeer teweeg gebracht wordt.

Afgezien nog van het feit, dat Reisz uitdrukkelijk
vermeldt2) prikkelbaarhoidsverschillon in do spier zorg-
vuldig vermeden te hebben, ontgaat mij het natuurlijke
van de tegenstelling van electrisch teeken tusschon
oppervlakkige en effectieve electroden. Immers do
prikkelende stroom zou dan moeten loopen van de
effectieve kathode naar do effoctievo anode, wat een
physische onnatuurlijkheid genoemd mag worden.

Verder trachten genoomde onderzoekers het bewijs
te leveren 3), dat bij z. g. inversie dor poolwerking bij
sluiting van don stroom do prikkel toch nog kathodisch,
by opening van don stroom anodisch is. Hiertoe wordt,
om inversie te verkrijgen, \'t uiteinde van do zenuw
van oon spiorzonuwpraoparaat in kokondo olio ge-
dompeld en dit uiteinde als gedifferentieerde olectrode,
een stukje vochtig filtroerpapior, op do spior golegd,
als diffuso olectrodo aangemerkt. Zy krijgen nu bij
sluiting van den stroom alleen effect, als de gedifferen-
tieerde olectrode anode is en bij opening, als deze

\') Journ. d. Pliys. ot Patli. géuór. tomo XIV. No. 5, 1912.

\') 1. c., p. 25.

\') 1. c.

-ocr page 50-

kathode is, dus inderdaad het beeld van een inversie.
Om nu uit te maken, waar voor beide stroomrichtingen
de prikkel aangrijpt, werd nagegaan de variatie van do
drempelwaarde door inwerking van warmte en C02<
achtereenvolgens op ieder van de electroden. Nu bleek,
dat hierdoor, wat de drempelwaarde betreft, alleen de
diffuse electrode beïnvloed kon worden. Dit feit wordt
als bewijs aangemerkt, dat ook bij inversie de sluitings-
prikkel kathodisch, de openingsprikkel anodisch werkt.
M.i. bewijst deze proef alleen, dat de temperatuur en
C02 geen invloed op gedood weefsel kunnen uitoefenen
en dat van gedood weefsel geen prikkel kan uitgaan.

Cardoten Laugier scharen Reisz ten onrechte
bij Chauveau c.s., die de meening voorstaan, dat de
prikkel daar aangrijpt, waar de grootste stroomdichtheid
is met grooter prikkelbaarheid voor do kathode dan
voor de anodo.

Volgens de oudere clinici daarentegen gaat zoowel
normaal als bij inversie de prikkel bij sluiting van don
stroom altijd van do kathode, bij opening altijd van
de anode uit.

Reisz heeft bij zijn onderzoek over den invloed van
zouten op do prikkelbaarheid slechts hot oog gericht op
de poolomkeor bij directe spierprikkeling mot galvani-
sche stroomen, terwijl de andere elementen derE.a.R.,
eveneens alleen maar voor do spier, aan do hand van
klinisch materiaal worden bestudeerd.

Trouwens in do geheolo litteratuur heb ik niets
gevonden dat, afgezien van de inversie, het aannomon
van een
E. a. R. ook voor de zenuw rechtvaardigt.

Zoo schrijft Erb:1) „Im motorischen Nerven tritt
zuweilen alsbald nach der Schädigung eino 1 — 2 Tage
dauernde Steigerung der gesammto electrische Erreg-

\') Handbuch der Eloctrotherapie 1882.

-ocr page 51-

barkeit ein. In der Regel aber beginnt sofort oder 2 — 3
Tage nach Eintritt der Lähmung ein gleichmässig
fortschreitendes Sinken der faradischen sowohl wie der
galvanischen Erregbarkeit.

Am Ende der ersten oder im Laufe der zweiten
Woche ist sie meist völlig erloschen. Die faradische
und galvanische Unerregbarkeit treten gleichmässig

und zur gleichen Zeit ein......Ganz anders als der

Nerv verhält sich der Muskel bei der E. a. R. Während
der Nerv gegen faradische und galvanische Ströme in
genau gleicher Weise reagiert, zeigt der Muskel ein
sehr verschiedenes Verhalten gegen beide Stromes-
arten."

Bij de zenuw wordt dus niets anders dan het ver-
loren gaan van de prikkelbaarheid geconstateerd. Dit
is dan ook do roden, waarom Reiss, bij zijn studie
ovor de E. a. R., zijn onderzoek slechts tot do spier
uitstrekt.

Ik meen nu aangetoond to hebben, dat het mogelijk
is bij de n. ischiadicus, door haar te onderwerpen aan
den invloed van K-zout, do verschijnselen dor E. a. R.
te weeg te brongen.

By oen booordoeling van do theorieön over het wezon
dor E. a. R. blijkt, dat van alle verschijnselen, die
daarbij in meer of mindere mate en frequontie optreden,
door de vorschillende onderzoekers één of moor op den
voorgrond worden gesteld, torwyl do proeven, tot staving
hunner thoorio genomen, dan ook slechts op die onkele
voor hen cardinalo symptomen gericht zijn. Het zal
duidolyk zijn, dat alle theorieön, dio hot wezen van de
E. a. R. zoeken in het spocifiok gedrag der spiercellen,
voor mij geen waarde kunnen hebben, hoo juist ze
al mogen zijn voor het gedrag van do spier. Van alle
in de litteratuur vermelde theorieën blijft voor my dan
ook ter overweging alleen dio van Reiss over, omdat

-ocr page 52-

deze gefundeerd is op een beschouwingswijze, die zoo-
wel op de spier als op de zenuw toegepast kan worden.

R e i s s baseert zijn theorie van de E. a. R. op de
membraantheorie der bio-electrische stroomen en vindt
den grond hiervoor in \'t feit, dat die zouten, die in zijn
experimenten een poolomkeer teweeg brengen, tevens
in staat zijn om, indien locaal aangebracht, een rust-
stroom op te wekken, die buiten de spier loopt van de
onveranderde naar de veranderde plek van de spier,
terwijl die zouten, die geen poolomkeer geven, een
inversen ruststroom te weeg brengen. Höber1) stelde
vast, dat de richting van don ruststroom, teweeggebracht
door de eene reeks van zouten, omgedraaid kon worden
door de andere reeks. Evenzoo gelukte het R e i s s den
poolomkeer onder den invloed van K of NH4 zout weer
te veranderen in een normale poolwerking door hot
K of NH4 te vervangen door Li of Na.

De veranderde permeabiliteit van de celmembraan
dus als de primaire oorzaak der E.a.R. aannemend, kan
Roiss een verklaring gevon van deze verschijnselon.

Dat de poolomkeer zoowel bij de spier als bij de zenuw
en tevons, wat althans mijn experimenten betreft, ook
de andere verschijnselen dor E. a. R. door dozolfdo
invloeden kunnen opgewekt worden, is voor mij oen
reden om, zoolang geen nieuwo theorie komt opdagen,
de membraan-thoorio der E. a. R. als de moest aan-
nemelijke to aanvaarden.

§ 4. De druk als toestandsvoorwaardc.

Om den invloed na to gaan, dio do druk op de
prikkelbaarheid van de zonuw uitoefent, heb ik ge-
bruik gemaakt van een methodiek, aangegeven door
Lapicqu e 2).

\') Pflüger\'s Archiv B. d. 105, 1904.

*) C. R. do 1. Soc. d. Biologie t. 69 pag. 46.

-ocr page 53-

Deze nam een dubbelzijdige hefboom met gelijk
groote armen ; aan \'t uiteinde van den éénen arm
werd bevestigd een zilverdraad van 0.7 m.M. middellijn.
Het vrije uiteinde van den zilverdraad was haakvormig
omgebogen. Aan \'t uiteinde van den anderen hefbooms-
arm werd een aluminium emmertje gehangen. Do
zilverdraad en het emmertje waren van gelijk gewicht,
zoodat de hefboom in elke stand in evenwicht was.

Een spierzenuwpraeparaat werd gemaakt, doch de
zenuw in verbinding gelaten met een stukje van de
wervelkolom. Het femur en het met de zenuw samen-
hangend stukje van de wervelkolom werden zoodanig
bevestigd, dat de zenuw eon horizontalon stand innam
en bovendien iot of wat gespannon was on daarna do
bovenbeschreven hefboom zoodanig geplaatst, dat de
zenuw lag in den haak van den zilverdraad.

Door nu water in het emmertje te brongen ging do
haak omhoog en oofondo oen druk op do zenuw uit.

Lapicquo berekent hot aanrakingsoppervlak tus-
schen zenuw on haak op Vs m.M3. — hierbij de dikte
van do zenuw op 0.7 m.M. stollend. Dit wordt dus bij
een hoeveelheid water van 10 c.c. in \'t emmortjo oen
druk van 2 K.G. per c.M3.

Als olectroden voor do prikkeling diendon do zilveren
haak on een zilveren draad, gestoken in het met do
zenuw samenhangend stukje wervelkolom.

Tot zoover de opstelling van Lapicque.

Bij mijn prooven wordon do olectroden opgenomen
in do prikkolketon (zio Hoofdstuk II). Do variatio van
do prikkelbaarheid door den druk werd weer beoordeeld
naar den rolafstand van do secundaire klos, waarbij do
prikkoldrompel bereikt werd.

In onze eerste proefnemingen werden we zeer ge-
hinderd, zoodra eon druk van oenigo betookonis aan-
gewend werd, door spontaan optredondo totanischo

-ocr page 54-

contracties — „petites crises tétaniques et cloniques",
zooals Lapicque ze noemt

De oorzaak van deze spontane contracties bleek
gelegen te zijn in den altijd min of meer schoksgewijze
toevoer van water in het emmertje. Door n.1. een
reepje caoutchouc in te schakelen tusschen het em-
mertje en \'t uiteinde van den hefboomsarm, waardoor
dus de drukvermeerdering meer geleidelijk tot stand
kwam, bleven we meestal verschoond van deze krampen.

In \'t algemeen kon nu geconstateerd worden, dat bij
geleidelijke toename van den druk de prikkeldrempel
geleidelijk verhoogd werd.

Bij een zekere maximale druk trad spontane tetanus
op. Men mag wel aannemen, dat op dit oogonblik de
zenuwgeleiding verstoord wordt, want gelijktijdig met
dezen tetanus bleek de prikkeldrempel plotseling zeer
sterk verhoogd te worden, resp. was de zenuw onprik-
kelbaar geworden.

De druk, waarbij deze stoornis van de zenuwgelei-
ding optrad, liep nog al uiteen voor do verschillende
zenuwen, doch schommelde om een bedrag van 2 K.G.
por c.M2.

Zederbaum1) heeft 100 gr. belasting noodig om
de zenuwgeleiding op te heffen, Ducceschi2) en
B e t h o 3) 50 gr., doch bij dozo proeven was het druk-
kingsoppervlak veel grooter dan bij mijn experimenten.
Daar de grootte van het drukkingsoppervlak niet ver-
meld werd, is een onderlinge vergelijking der waarden
niet mogelijk.

Indien bij het aanwenden van een plotselinge druk
op de zenuw een prikkeling tot stand komt, moeten we,
in den gedachtengang van N e r n s t, aannemen, dat
een concentratie verandering der ionen in het zenuw-

1 ) en \') zie pag. 7.

-ocr page 55-

weefsel plaats gevonden heeft. Welke echter de ver-
andering in het zenuwweefsel zal zijn bij een blijvenden
druk, ligt geheel in het duister. Analoog met de voor-
stelling bij een plotseling optredenden druk zouden we
ook hier aan een concentratieverandering der ionen
kunnen denken. In beide gevallen zal er dan vloeistof
uit de cellen geperst moeten worden. De kracht,
waarmee het water door de cellen vastgehouden wordt,
zal bepalen den druk, die aangewend zal moeten
worden om het water uit te persen.

Men kan zich het water in de cellen vastgehouden
donken, hotzij uit hoofde van de osmotische eigen-
schappen van den celinhoud, hetzij als zwellingswater
— de druk, noodig om zooveel water uit te persen,
tot het vereischte concontratievorschil ontstaat, zal
gelijk moeten zijn aan den na het waterverlios in de
cel aanwezige osmotische druk, resp. zwellingsdruk en
deze laatste zal weer afhangen van den druk, die in
do cel van te voren aanwezig was.

De aan te wenden druk zal dus van tweo factoren
afhankelijk zijn: 1° van do grootto van het voreischto
concentratieverschil on 2° van don druk in de cel
aanwezig. Over dozon laatsten factor staan ons goen
gegovons ton diensto; voor do bopaling van don osmo-
tischon druk laat de plasmolytischo methode ons in
don stook on do weegmethodo is op zenuwweefsel
nog niet toegepast. Evenmin is or voor zenuwweofsel
iets van zwellingsdruk bekend. Bovendien nomen velo
ondorzookers aan, dat osmotische druk on zwellings-
druk in de col naast elkaar workzaam zijn. Hierdoor
wordt hot ons onmogolijk gemaakt onzo voorstolling
over de werking van don druk op do zenuw op eenigerlei
wijzo te toetsen aan ons ton diensto staando cijfers.

-ocr page 56-

HOOFDSTUK IV.

Quantltatlef onderzoek.

§ 1. Modificatie van de prikkelbaarheid van de zenuw
door temperatuursvariatie en hare terugdringing
door electrotonus.

Voor het verrichten van deze proeven werd gebruik
gemaakt van de opstelling, beschreven in Hoofstuk II
en Hoofdstuk III § 1.

Wij hadden dus tot onze beschikking een toestel,
die het mogelijk maakte de zenuw aan verschillende
temperaturen te onderwerpen; verder een prikkelketen,
een electrotonus-keten, die gelijktijdig met en onafhan-
kelijk van de prikkelketen gebruikt kon worden en ten
slotto een weerstandskoten, waarmee do weerstand
voor constanten stroom van het gedeelte van de zenuw,
gelegen tusschen de boide onpolariseerbare electrotonus-
electroden, bepaald kon worden.

In \'t algemeen word nu zoo te werk gegaan, dat bij
een bepaalde temperatuur een zoodanige prikkelgrootto
uitgekozen werd in den rolafstand van de secundaire
klos van de prikkelketen, dat do spier een middelmatige
contractie gaf. Daarna werd do temperatuur van de
omgeving van de zenuw een zeker aantal graden ge-
varieerd en dan door het toedienen van electrotonus1)

\') De draadvormige electroden van do olectrotonuskoton
werden hierbij door do 2 aan 2 tegenovor elkaar liggondo
dwarao buisjes van de glazen mantel gevoerd. (Zio fig. 2).

-ocr page 57-

de door de temperatuursvariatie veranderderde prikkel-
baarheid van de zenuw zoover teruggedrongen, dat de
spier bij dezelfde prikkelgrootte weer een even groote
contractie gaf, als vóór de temperatuursvariatie. De
sterkte van den hiervoor benoodigde electrotonusstroom
werd op den ingeschakelden snaargalvanometer van
Einthoven afgelezen. Daarna werd bij de laatst
aangenomen temperatuur de weorstand van het deel
van de zenuw tusschen de electrotonusolectroden, ver-
meerderd met den weerstand van de electroden zelf,
bepaald en tevens de weerstand van de electroden alleen.

De kennis van weerstand en stroomstorkte in ge-
noemd deel van de zenuw gaf ons direct het voltage
van den electrotonusstroom tor plaatse, waar deze do
do zenuw binnentrad resp. verliet en dus ook, daar
do prikkoleloctrode van de prikkelketon en één van
de onpolariseerbare electroden van de eloctrotonus-
keten onmiddellijk naast elkaar goplaatst waren, ter
plaatso waar do zenuwprikkel aangreep.

Het bleek nu zeer wel mogelijk een prikkelbaar-
heidsverandering door temporatuursvorhooging of -ver-
laging te compenseeren door een an- of katelectrotonus.
Evenwel moesten hierbij eenigo voorzorgen in acht
genomen worden.

Somtijds bloek do prikkelbaarheid van de zenuw
t. g. v. do temperatuursvorhooging zoo stork vorhoogd
to zijn, dat de anolectrotonus, hoe groot ook genomon,
niet moer in staat was, haar op hot oude niveau terug
to brongen — m. a. w. niettegenstaande do toegovoordo
anelectrotonus was het effect van don prikkel bij do
hooge temperatuur altijd nog grooter dan bij do lage
temperatuur. Omgekoord schoot de prikkelbaarheids-
vorhoogende werking van don katelectrotonus somtijds
eveneens te kort, en wol was dit vakor het goval.
Waar de ervaring geleord heeft, dat de katelectrotonus

-ocr page 58-

een zeer subtiel element is om mede te werken en
spoedig zijn maximale werking bereikt heeft om bij
overschrijding van dit maximum een verlaging van de
prikkelbaarheid te bewerken, behoeft dit geringere
succes met den katelectrotonus niet te verwonderen.

Van het grootste belang bleken, evenals bij de be-
studeering van den temperatuursinvloed op de prikkel-
baarheid in \'t algemeen, ook nu weer de temperatuurs-
grenzen, waartusschen we ons bewogen in verband
met de gekozen prikkelgrootte. Aan de hand van
fig. 3, weergevend het verband tusschen de grootte
van den prikkel tot bereiking van prikkeldrempel en
prikkelhoogte en de temperatuur zal het duidelijk zijn
in welke gevallen de katelectrotonus onmachtig zal
zijn den temperatuursinvloed te compenseeren. Hadden
we in het gekozen geval (fig. 3) een prikkelgrootte
gekozen bij 15° C., die een matig effect gaf tusschen
prikkeldrempel en prikkolhoogte, dan leert ons de curve,
dat bij 5° C. dezelfde prikkelgrootte ver bonoden de
waarde voor do Schwello bij deze temperatuur ligt en
behoeft het ons niet to verbazen, dat een katolectro-
tonusstroom, hoe sterk ook genomen, niet in staat is
deze prikkelbaarheidsvermindering te compenseeren.
Een analoge voorstelling kunnen wij ons maken van
de onvoldoende werking zelfs van den storksten an-
electrotonus.

Eén van do redenen, waarom, do katelectrotonus ons
veel vaker in de steek liet dan do anelectrotonus, zou
hierin gelegen kunnen zijn, dat wij in onze prooven
de prikkelbaarheid verminderden door een tempera-
tuursinterval van 15°—5° C., of wel, omgekeord, do
prikkelbaarheid vermeerderden door een temperatuurs-
interval van 10°-20° C.

Fig. 3 laat ons zien, dat in het interval van 15° —
5° C. de waarden voor prikkeldrempel en prikkolhoogte

-ocr page 59-

veel sterker uiteen gaan loopen dan in het interval
van 10°—20° C — voor de door ons gekozen tempe-
ratuursgrenzen werd dus bij \'t interval 15°—5°C veel
meer van den katelectrotonus geëischt dan bij \'t interval
10°—20° C. van den anelectrotonus.

Bij dergelijke compensatieproeven zou het dus ge-
wenscht zijn eerst een curve van de waarden van
prikkeldrempel en prikkelhoogte bij verschillende tem-
peraturen te ontwerpen, waaruit men dan een zoodanige
prikkelgrootte en temporatuursgrenzen kon kiezen, dat
voor het bereiken van een evengroot effect do prikkel-
grootte voor do ééne temperatuursgrens niet te veel
verschilde van die voor de andere temperatuursgrens,
en waardoor dus aan den katelectrotonus resp. an-
electrotonus niet te zware eischen gesteld werden.

Niettemin hebben wij in onze experimenten van
zulke orienteerende proeven afgezien, omdat deze toch
niet geheol zonder invloed op do zenuw kunnen zijn
en in den loop van één experiment al heel wat van de
zenuw gevergd werd. Wel hebben we nog in zoover
van do verkregen ervaring gebruik gemaakt door bij
de begintemperatuur eon zoodanige prikkolgrootto to
kiezon, dat een middelmatig effect vorkregen word.

Ton slotto zij nog vermeld, dat de prikkolbaarheids-
variaties van de zenuw door temperatuursverandering
volkomen reversibel blokon te zijn.

Hier volgo oen moer godotailleord verslag der proeven:

Katolectrotonus IV.
Temperatuur van do zenuw op 15° C. gobracht, waarbij voor

R. A. 30,5 matig effect.
Vervolgens zenuw afgekoeld tot op een temperatuur van 0° C.,

waarbü voor R. A. 30,5 geon effoct moer.
Bü \'t doorgaan van eon kateloctrotonussitroom van 7,75 X 10~7 A.
werd voor R. A. 30,5 weer eon even groot offoct vorkrogen
als bü 10« C.

-ocr page 60-

Weerstand electroden -j- zenuw 60000 Q

voor

constante stroom

»

25000 Q

zenuw 35000 Q

bjj 6» C.

Weerstand

Dus het benoodigde katelectrotonus voltage tot terugdringing
van de prikkelbaarheidsverlaging door 10° C. temperatuur-
verlaging is 7,75
X 10-7 X 35000 = 0,027 Volt.

Anolectrotonus V.

Temperatuur van do zenuw op 10® C. gebracht, waarbij voor
R. A. 8,6 een matige hef hoogte boroikt werd.

Nu de temperatuur van do zenuw op 20° C. gebracht, waarbij
de hofhoogte voor R. A. 8,6 grooter geworden was.

Bij passage van een anelectrotonusstroom van 2 X 10~\' A.
werd voor R. A. 8,6 weer eon hefhoogte verkregen als
bij 10" C.

voor

14000 Q |> constante stroom
41200 Q ) bij 20° C.

Derhalve benoodigd anolectrotonus voltage tot terugdringing
van eon prikkolbaarhoidsverhooging door 10° C. tomperatuurs-
Torhooging is 2 X 10~7 X 41200 = 0,008 Volt.

Anolectrotonus VI.

Zonuw gebracht op oen temperatuur van 10° C., waarbij voor

R. A. 6,2 eon tamelijk ofTect.
Nu tomporatuur v. d. zenuw op 20° C. gobracht, waarbij voor

R. A. 6,2 \'t effect voel grooter gowordon is.
Bij doorgaan van eon anelectrotonusstroom van 3
X 10"7A.

word voor R. A. 6,2 weor oen offect verkregen als bij 10° C.
Weerstand zonuw -f- oloctroden 139000 Q \\ voor

_„_15000 Q S constanto stroom

Weerstand zonuw 124000 Q ) bij 20« C.

Derhalvo do prikkolbaarhoidsverhooging t. g. v. 10° C. tom-
peratuursverhooging gecompenseerd door oou anolectrotonus
van 124000
X 3 X 10-7 = 0,0372 Volt.

AnelectrotoDUs VII.

Zonuw gobracht op oen temporatuur van 10° C., waarbij voor
R. A. 8,4 matig offect. Nu do tomporatuur v. d. zonuw

-ocr page 61-

verhoogd tot 20° C., waarby voor R. A. 8,4 een sterker
effect verkregen werd.
By \'t doorvoeren van een anelectrotonusstroom van 9 X 107 A.
word voor R. A. 8,4 een evengroot effect verkregen als
bij 10° C.

Weerstand olectroden zonuw 67000 Q \\ voor

_„_15300 Q C constante stroom

Weerstand zenw 61700 Q ) 20« C.

Dus de prikkolbaarheidsverhoogonde werking van 10° C. tem-
peratuursvorhooging teruggedrongen door eon anolectrotonus
van 9 X 10~7 X 51700 = 0,047 Volt.

Anolectrotonus VIII.
Zenuw gebracht op een temperatuur van 10° C., waarby voor
R. A. 6,G eon matig effect. Nu do zonuw op eon tem-
peratuur van 20® C. gebracht, waarby voor R. A. 6,6 eon
veel grootor effect vorkrogon wordt.
Tydons \'t doorgaan van eon anelectrotonusstroom van 4 X 10~~7 A.
wordt voor R. A. 6,6 weer oen hofhoogto vorkrogon als
die by 10* C.

Woorstand oloctrodon -f- zonuw 58100 Q \\ voor

_„_„__17200 Q S constanto stroom

Weerstand zonuw 40900 Q~) bU 20° 0.

Bonoodigdo anolectrotonus tor compensatio van prikkolbaar-
hoidsverhoogondo werking van 10° C. toniporatuuraverhoogmg
is 4 X 10~7 X 40900 = 0,016 Volt.

Anoloctrotonus IX.
Zonuw gebracht op oen tomporatuur van 14° C., waarby voor

R. A. 8,9 oon matige hofhoogto vorkrogon wordt.
Nu do tomporatuur van do zonuw gebracht op 24® CM waarby
voor R. A. 8,9 do hofhoogto vool grootor is. Eon an-
oloctrotonusstroom van 5 X 10\' A. boworkt, dat voor
R. A. 8,9 weer oon hofhoogto vorkrogon wordt golyk
aan dio by 14° C.
Woorstand zonuw -f oloctrodon 58100 Q \\ voor

n__„ 23900 Q S constanto stroom

Woorstand zenuw 34200 U ) bU 240 c<

Dus \'t anoloctrotonus voltago, noodigom do prikkolbaarhoids-
verhoogendo working van 10° C. teinporatuursverhooging to
componseoron is, 5 X 10-7 X 34200 = 0,017 Volt.

-ocr page 62-

Wij zien uit de proeven, dat het electrotonusvoltage
tot compenseering van de prikkolbaarheidsvariatie door
een temperatuursverandering van 10° C. van dezelfde
orde blijkt te zijn voor de verschillende ischiadici en
als uiterste waarden heeft 0,008 volt en 0,047 volt
met een gemiddelde van 0,025 volt.

De prikkelbaarheidsverandering van de zenuw door
1° C. temperatuursverschil kan derhalve gecompenseerd
worden door een electrotonus van gemiddeld 0,0025 volt.

§ 2. Modificatie van de prikkelbaarheid door
C02 toediening en hare terugdringing door electrotonus.

Do opstelling, bij deze proeven gebruikt, is reeds
beschreven geworden in hoofdstuk II en hoofdstuk
III § 2.

Wij beschikten dus over oen apparatuur om de langs
de zenuw strijkende lucht met een gemeten percentage
C02 to bedeelen en verder over een prikkelketen, een
electrotonusketen en een weerstandsketen.

Het verloop van een experiment was als volgt:

Een zoodanige prikkelsterkte werd gekozen, dat de
spier een middelmatig effect gaf; daarna een mengsel
van lucht met afgemeten percentage C02 langs de
zenuw geleid en nu weer \'t effect bij denzelfden prikkel-
grootte vastgesteld. Was nu onder don invloed van het
C02 de prikkelbaarheid van de zenuw zoozeer ver-
minderd, dat de spier een kleiner effect gaf, dan werd
die sterkte van olectrotonusstroom opgespoord, waarbij
de invloed van hot C02 teniet gedaan werd en dus by
dezelfde prikkelgrootte weer \'t zelfde effect als vóór
de C02 toediening werd verkregen.

Ten slotte werd de weerstand van de zenuw plus
die van de electrotonuselectroden en tevens die van

-ocr page 63-

de electroden alleen bepaald; hieruit leerde men dus
de weerstand van de zenuw zelf kennen. Daar ook de
sterkte van den eloctrotonusstroom gemeten werd, kon
men hieruit het electrotonus-voltage, ter plaatse waar
de prikkel aangreep, berekenen.

Bij het verrichten van onze proeven vonden we onze
uitkomsten van het qualitatief onderzoek over den
invloed van C03 op do zenuw nog eens bevestigd. De
zenuwen reageerden individueel zoer verschillend op
de COj toediening. Bij de ééne zenuw kon men de
langsstrijkende lucht met 50 % C03 verzadigen alvorens
invloed op \'t effect van den prikkel bemerkt werd; bij
andero was daarontegon bij toevoeging\' van 0.625 %
COj aan de lucht \'t effect van den prikkel geheel
verdwenen.

Ook bleek ons nu woer, dat beneden oen zeker
percentage C03 hiervan geen invloed gozion werd, doch
dat bij eon bepaald C03 gehalte do prikkelbaarheid
van de zenuw plotseling sterk daalde. Dit omslagpunt
lag voor do verschillondo zenuwen bij een zoer uit-
eenloopend C03 gehalte van de langsstrijkende lucht.

De verandering, dio de zenuw onderging onder don
invloed van het C03, blook volkomen rovorsibel to zijn,
zoodat bij vervanging van do mot C03 vermengde lucht
door gewono, atmosferische lucht, b\\j gelijk gebleven
prikkelgrootte de vroegere hofhoogte woer verkregen
werd.

Hier moge oen korte boschrijving dor proeven volgen:
CO, I.

BI) R. A. 25 goeft do spier oen matig offoct. Nu 100 % CO,
toegodiond, waarbij voor R. A. 25 goen effect moor on kat-
oloctrotonus van geon invloed. Daarna 50 % CO, toegodiend,
waarbij voor R. A. 25 geon offoct, doch bi) passage van oen
katoloctrotonusstroom van 1,5 X 10_\' A. was hot offoct voor
R. A. 25 weer ovon groot als vóór do CO, toetreding.

-ocr page 64-

Weerstand zenuw -f

electroden

78900

Q )

i>

n

12600

Q [

Weerstand zenuw

66300

Q )

De invloed van 50% CO, werd dus gecompenseerd door een
katelectrotonus van 1,5 X 10~6 X 66300 = 0,099 Volt.

CO, III.

By R. A. 9 good effect. Nu 20 % CO, toegediend, waarna by
R. A. 9 geen effect meer verkregen werd en katelectrotonus
geen invloed had. Daarom weer atmosferische lucht doorge-
blazen en uitgegaan van R. A. 8, waarbjj een goed effect ver-
kregen wordt. Daarna 2 % CO, toegediend, waarby voor R. A. 8
\'t effect gelijk 0 wordt. Bü \'t doorgaan van een katelectrotonus-
stroom van 4,5 X 10~7 A. was \'t effect voor R. A. 8 weer even
groot als vóór de CO, toediening.

Weerstand zenuw electroden 78900 Q \\ voor constante

n_„_15400 Q s stroom tijdens do

Weerstand zenuw 63500 Q ) CO, inwerking.

Derhalve de invloed van 2 */„ CO, wordt gecompenseerd door
een katelectrotonus van 4,5 X 10~7 X 63500 = 0,0286 Volt.

CO, V.

Bij R. A. 36 goed effect. Nu 9,9 % CO, toegediend, waarna bi)
R. A. 36 geon offoct meer on katelectrotonus van goen invloed.
Daarom vervolgens 4,95 % CO, toegediend. Ook nu is weer voor
R. A. 36 \'t effect vordwenen, doch by oon katelectrotonus aan-
wending van 2,4 X 10~® A. is voor R. A. 36 do hofhoogto
woor goiyk aan dio vóór do CO, toediening.

Alsnu wordt \'t percentage toegediende CO, nog oens tot op
de helft vorminderd, dus gebracht op 2,475 % CO,.

By R. A. 36 is nog altyd \'t offoct vordwonon, doch oon kat-
electrotonus van 1,4 X 10 \'1 A. doet de hofhoogte voor R. A. 36
weer worden als vóór de CO, toediening.
Weerstand zenuw 4- olectrodon 78900 Q \\

15100 Q \' conatant° stroom

J™*LJL-l o 47 °/ CO
63500 Q ) ",47 /o

Weerstand zenuw

Invloed van 4,95 % CO, gocomponsoord door oon katelectro-
tonus van 2,4 X 10~\' X 63500 = 0,1524 Volt.

Invloed van 2,475 % CO, gecompenseerd door oen katelectro-
tonus van 1,4 X 10~\' X 63500 = 0,089 Volt.

voor constante
stroom tydens do
CO, inwerking.

-ocr page 65-

CO, VII.

Bij R. A. 20 goed effect. Toediening van achtereenvolgens
5%, 12,5%, 56 Vo» 78% CO, heeft geen invloed op \'t effect
by R. A. 20. Daarom weer atmosferische lucht doorgeblazen en
een zwakkere prikkel, R. A. 22,5, gekozen, waarbij goed effect
verkregen wordt. Na toediening van 50 % CO,
by R. A. 22,5
geen effect meer, doch
by een katolectrotonusstroom van
1,3 X 10~6 A. is \'t effect voor R. A. 22,5 weer als vóór de CO,
toediening.

Nu wordt de zenuw onderworpen aan den invloed van 25 %
CO, — ook hierby is \'t effect voor R. A. 22,5 verdwenen, doch
nu is eon katelectrotonus van 8,6 X 10~7 A. voldoende om
voor R. A. 22,5 weer een effect te bereiken als vóór de CO,
toediening.

nrttinln n t A O*•/"»/"» w»

Invloed van 50 % CO, gecompenseerd door een katelectrotonus
van 1,3 X ÏO-\' X 62500 = 0,081 Volt.

Invloed van 25 % CO, gecomponsoerd door oen katelectrotonus
van 8,6 X 10-7 X 62500 = 0,054 Volt.

CO, VIII.

By R. A. 23 goed effect. Toodioning van rosp. 20 % on 10 %
CO, hoft\'t offect voor R. A. 23 op, doch do invloed van de kat-
electrotonus, hoe groot ook genomen, is niet in staat \'t. offoct
voor die R. A. weer to maken als vóór do CO, toediening.
Daarom oen kleiner porcontage n.1. 2,5 % CO, gekozen — ook
hierby \'t effect voor R. A. 23
verdwenen, doch eon katolectro-
tonus van 1,8 X 10~4 A. gooft voor R. A. 23 woer eon effect
als vóór do CO, toedioning.

Toodioning van 0,625 % CO, veroischto oen katelectrotonus
van 8,6 X 10~7 A. voor terugdringing v. d. CO, invloed.

Dorhalvo do invloed van 2,5 % CO, gocomponsoord door oon
katelectrotonus van 1,8
X 10 X 110100 = 0,198 Volt en do
invloed van 0,625 % CO, gecomponsoerd door oon katelectro-
tonus van 8,6
X 10~7 X 110100 = 0,095 Volt.

-ocr page 66-

CO, IX.

By R. A. 20 goed effect. Na toediening van 10 % CO, is voor
R. A. 20 \'t effect niet veranderd. Daarom 50 % CO, toegediend
en nu voor R. A. 20 \'t effect verdwenen, doch een katelectro-
tonusstroom van 8 X 10~7 A. is in staat om voor R. A. 20 \'t
effect weer te doen worden gelyk aan dat vóór de CO, toediening.
By een ander percentage n.1. 25 % CO, is een katelectrotonus
van 1,1 X 10 \'5 A. noodig om \'t effect vóór en tydens de CO,
toediening gelyk te maken en een percentage 12,5 °/0 CO, eischt
voor dit doel een katelectrotonus van 7,2 X 10~\' A.
Weerstand zenuw -}- electroden 78900 Q 1 constante stroom

16100 Ü ( 12,5 % CO,
Resumeerend bljjkt dus de invloed van 50 % CO, gecompen-
seerd te worden door een katelectrotonus van 8 X 10—7 X 62800 =
0,05024 Volt; 25 % CO, behoeft een katelectrotonus van

1.1 X 10~4 X 62800 = 0,0691 Volt en 12,5 °/0 CO, oen idem van

7.2 X 10-7 X 62800 = 0,0458 Volt.

CO, X.

Bij R. A. 25 goed effect. Nu wordt 20 % CO, toegediend,
waarby voor R. A. 25 \'t effect verdwonen is.

Tydens een katelectrotonus van 1,3 X 10 \'\' A. is voorR. A.
25 \'t effect weer als vóór de CO, toedioning. Evonzoo is onder
den invloed van 5% CO, een katelectrotonus van 7,7
X 10~* A.
noodig om \'t effect by R. A. 25 gelyk te maken aan dat vóór
do CO, toediening.

Weerstand electrodon 4- zenuw 68800 Q \\

oQorv r> ( constante stroom

-*-=-9830JM B §/ co

Weerstand zenuw 58970 Q )

Invloed van 20 % CO, in de langsstrykendo lucht gecompon-
seord door oen katelectrotonus van 1,3
X 10"~\' X 69000 = 0,0767
Volt.

Invloed van eon gohalto van 5 % CO, gocomponsoord door
een katelectrotonus van 7,7
X 10~7 X 59000 = 0,0454 Volt.

CO, XI.

By R. A. 23 goed effect. By toediening van 20 7„CO, is voor
R. A. 23 geen effect meer to zien, doch een katelectrotonus

-ocr page 67-

van ] ,6 X 10~\' A. maakt \'t effect voor R. A. 23 weer als vóór
de CO, toediening. By toediening vaD £ o/0 CO, is voor R. A. 23
eveneens \'t effect verdwenen, doch een katelectrotonus van
1.1 X ICr8 A. maakt \'t effect weer evengroot als te voren.
Weerstand electroden zenuw 97650 Q \\

10850 Q \\ constante stroom

5 o/o CO,

Weerstand zenuw 86800 Q ;

Invlood van 20 % CO, gecompenseerd door een katelectrotonus
van 1,6 X 10"\' X 86800 = 0,1388 Volt.

Invloed van 5 o/0 CO, gecompenseerd door een katelectrotonus
van 1,1 X 10~\' X 86800 = 0,0954 Volt.

CO, XII.

BJj R. A. 25 goed effect. Nu 20 o/o CO, toegediend, waardoor
voor R. A. 25 geen effect moer, doch katelectrotonus van
1,9 X 10~\' A.. maakt \'t offoct voor R. A. 25 weer gelijk aan dat
vóór do CO, toediening.

Op dezelfde wijze voreischt 5 o/0 CO, oen katelectrotonus
van 1,3 X 10~\' A. en 1,25 o/0 CO, oen katelectrotonus van
5.5 X 10-7A.

Weerstand zenuw -f- electroden 89000 Q \\

11976 O ( constanto stroom

-----—( 1,25 o/o CO,

Weerstand zenuw 77000 Q ) \' *

Invlood van 20% CO, gecompenseerd door oon katoloctro-
tonus van 1,9 X 10~\' X 77000 = 0,1463 Volt.

Invlood van 5 % CO, gecompenseerd door oen katelectrotonus
van 1,3 X 10~\' X 77000 = 0,1001 Volt.

Invlood van 1,25 % CO, gocomponsoerd door eon katelectro-
tonus van 5,5 X 10~~7 X 77000 = 0,0421 Volt.

Zooals mon ziot loopon do waarden voor de vol-
tages van den katelectrotonus, noodig om don invloed
van hot C03 te componseoren, nog al uiteen. Rokenon
we deze waarden om voor eon vast C03 gehalto van
1 %, dan vinden wo voor:

-ocr page 68-

Experiment

Toegediend
CO,

Voor 1 o/o CO, is het benoodigd
katelectrotonusvoltage

CO, I

50 o/o

0,00198

Volt

Tl UI

10 „

0,00286

ti

n V

4,95 „

0,309

n

2,47 „

0,036

n

„ VII

50

0,00162

ti

25

0,00216

n

» VIII

2,5 „

0,0792

n

0,625 „

0,152

»

* IX

50 „

0,00112

i)

25

0,00276

n

12,5 „

0,00375

ti

* X

20 „

0,00384

n

5 „

0,00908

n

* XI

20 „

0,00694

n

5 „

0,01908

n

» XII

20

0,00732

n

5 „

0,02002

n

1,25 „

0,0339

n

Berekend op een evongroot toegediend C02 gehalte
blijken de katelectrotonusvoltages, noodig om den in-
vloed van het C03 te compensoeren, van dezelfde ordo
te zijn. Een uitzondering maken experim. C02 V en
C02 VIII. Indien we echter het protocol van deze
2 gevallen nagaan, dan zien we, dat juist in deze 2 ge-
vallen een geringo mate van prikkelbaarheid van de
zenuw voorhanden was. Waar toch in de overige
experimenten nog bij een C02 gehalte van 20—50 %
en wellicht nog hoogor de prikkelbaarheid weer op do
vroegere hoogte terug te brengen was door een katolec-
trotonus, bleek dit bij exper. C02 V en C02 VIII roeds
niet mogelijk te zijn bij een C03 gehalte van 9,9 %
resp. 10 %• Ik acht mij dan ook gerechtigd exp. C03
V en C02 VIII uit te schakelen uit hoofde van minder-
waardigheid van het praeparaat.

-ocr page 69-

Voor de overige proeven vinden we dan, dat de
invloed van 1 % C02 op de prikkelbaarheid gecom-
penseerd wordt door een katelecfcrotonusvoltago van
gemiddeld 0,0083 volt.

Verder blijkt uit de tabel, dat voor iedere zenuw,
op zichzelf beschouwd, het ter compensatie benoodigde
katelectrotonusvoltage, berekend op 1 % C02, te
grooter wordt, hoe kleiner het percentage C02 gekozen
werd om de prikkelbaarheid van de zenuw voor den
gegeven prikkel op te heffen. Zoo zien we b.v. in exp.
C03 IX dat:

by toed. v. CO, 50 % do bonood. katolectrotonus voor 1 o/0 CO, 0,00111 V. ia;
» » n n 25 „ „ „ n n n n n 0,00270 „ „

n n Ti n 12,5 „ „ „ „ n n n n 0,00370 „ „ .

Allo andere zenuwen vertoonen dit zelfde verschijnsel;
alleen de zenuwen in exp. C02 V on C02 VIII, die wij
boven om andero redenen reeds als minderwaardig
gekenschetst hebben, maken hierop een uitzondering.

§ 3. Modificatie der prikkelbaarheid door wijziging van
de samenstelling der voedingsvloeistof en de paradoxale
invloed van den electrotonus.

In ons werkprogramma was opgenomon om, analoog
met hetgeen reeds voor do temperatuur on hot CO,
gehalte gedaan was, do prikkelbaarheid van do zenuw
onder den invloed van oen veranderde samenstelling
van do voodingsvlooistof to wijzigen on dozo wijziging
weer te componsoeren door hot toedienen van oen
olectrotonus.

Al spoedig blook, dat van een quantitatieve bewer-
king van de verhouding gewijzigde prikkelbaarheid tot
compenseoronden olectrotonus afgezien moest worden —
do zonuw verkreeg onder den invloed van de gewijzigde
voodingsvlooistof abnormalo oigonschappen t. o. v. haar

-ocr page 70-

prikkelbaarheid en haar reageeren op electrotonus-
stroomen. Een verder onderzoek naar dezen bijzonderen
invloed van de door ons gekozen gewijzigde voedings-
vloeistof op de zenuw is toen door ons verricht. De
conclusies, waartoe we gekomen zijn, alsmede de be-
schrijving der proefopstelling zijn vastgelegd in Hoofd-
stuk III § 3, waarheen we dus kunnen verwijzen.
Alleen zullen wij hier nog laten volgen een korte
beschrijving van de hierop betrekking hebbende expe-
rimenten.

Er moge nog eens aan herinnerd worden, dat geëx-
perimenteerd werd met 2 verschillende voedingsvloei-
stoffen nl.
0,62 % NaCl 0,1 % KC1 en 0,65 % NaCl
0,065 % KC1. Dö zenuw vertoonde onder den invloed
van do inwerking van één van deze voedingsvloeistoffen
1°. sterke vermindering van de faradische prikkel-
baarheid, gelijk blijven van de galvanische prik-
kelbaarheid.

2°. paradoxaal reageeren op kat- en anolectrotonus. *)

Ziehier het kort verslag der proeven:
KCl IV.

8/5 1913, 11 u. 45 m. \'s morgens: b\\j R. A. 35 good effect.

Nu de zenuw gebracht in 0,62 o/0 NaCl -f- 0,1 % KCl.

2 u. \'s middags: R. A. 35 klein effect — Katoloctrotonusstroom
19—31 *)bUopenon en sluiten goed effect, doch van geen invlood
op de prikkelbaarheid.

4 u. \'s middags: R. A. 35goenoffect — Katolectrotonusstroom
in haar gedrag als voren.

Conclusie: Galvanische prikkelbaarheid blijft gel^k.

Faradische prikkelbaarheid gaat verloren.

Katelectrotonus van geon zichtbaro invloed.

\') Kat- en anelectrotonus hier on in onderstaande experi-
menten gebruikt ter aanduiding van de richting v. d. stroom in
do zenuw.

i) De cyfers, geplaatst achter katolectrotonus on anelectrotonus In dezo on
volgende prooTen, zyn geen absolute waarden, doch goven weer hot aantal
Bchaaldeolen van ingoschakolde snaargalvanometer.

-ocr page 71-

KC1 IX.

10/5 1913, 11 u. 30 min. \'s morgens: by R. A. 27,5 goed effect.
Nu de zenuw gebracht in 0,65 o/0 NaCl -f- 0,065 o/0 KC1.

2 u. 15 m. \'s middags: voor R. A. 27,5\'t offoct geiyk gebleven.
5 u. „ : „ „ „ „ kleiner geworden
Katelectrotonus van 10—27
by \'t openen en sluiten van don

stroom goed effect, doch do prikkelbaarheid niet beïnvloedend.
9 uur \'s avonds: voor R. A. 27,5 \'t effect kleiner dan om 5 u.
Katelectrotonus 6,4 geen invloed op prikkelbaarheid.

„ 12raaakt\'toffectvoorR.A.27,5kloiner | para-

„ 21 „ „ „ „ „ nihil | doxaal

3 inductieslagen by R. A. 27,5 — offect als om 9 u.
Anolectrotonus 2 geen invloed op prikkelbaarheid.

„ 6 maakt\'t effect voor R.A. 27,5 grootor j para-

„ 10 „ „ „ „ „ „ i doxaal
3 inductieslagen
by R. A. 27,5 — offect zeer klein.
Anolectrotonus 10,5 maakt \'t offoct voor R. A. 27,5 als om 9
uur (paradoxaal).
2 inductieslagon
by R. A. 27,5 — goon effect.
Anolectrotonus 10,5 maakt \'t offoct voor R. A. 27,5 als om 9
uur (paradoxaal).
2 inductioslagen
by R. A. 27,5 — goon offect.
Anolectrotonus 12 maakt \'t offect voor R. A. 27,5 als om 9
uur (paradoxaal).
2 inductioslagen
by R. A. 27.5 - geon offect.
Katelectrotonus 12,5 goon invloed op prikkelbaarheid.

Conclusie: Galvanischo en faradischo prikkolbaarhoid

van de zenuw golyktydig vormindoroud.
Katelectrotonus vorlaagt do prikkolbaarhoid van do zenuw.
Aneloctrotonus verhoogt do prikkolbaarhoid van do zenuw.

KC1 XI.

11/5 1913, 0 u.\'s morgens, by R. A. 30 good offoct.
Nu zenuw gebracht in 0,65 o/0 NaCl 0,065 o/0 KC1.
10 u. \'s morgens: voor R. A. 30 \'t offoct als om 0 u. \'s morg.
Katelectrotonus 14 goen invlood op prikkolbaarhoid.

„ 26 maakt \'t offoct voor R.A. 30 vool kloinor.

Anolectrotonus 23 goon invlood op prikkolbaarhoid.

127 M ti n n

-ocr page 72-

Anelectrotonus 32 maakt \'t effect voor R. A. 30 kleiner.
3 inductieslagen bü
R- A. 30 — effect als om 10 u. v.m.
Katelectrotonus 26 maakt \'t effect bü R. A. 30 veel kleiner.
3 inductieslagen bü R. A. 30 — effect als om 10 u. v.m.
Katelectrotonus 37 maakt \'t effect bü
R. A. 30 gelük 0.
3 inductieslagen bü
R. A. 30 — effect als om 10 u. v.m.
Katelectrotonus 32 maakt \'t effect bü
R. A. 30 gelük 0.
3 inductieslagen bü
R. A. 30 — effect als om 10 u. v.m.
Katelectrotonus 16 maakt \'t effect bü
R. A. 30 kleiner.
Conclusie:

Yanaf katelectrotonus 16 wordt \'t effect bü R. A. 30 kleiner.
„ anelectrotonus
32 „„„„„ „ „
Katelectrotonus heeft z\'n prikkelbaarheidsverhoogende werking
reeds ingeboet.

Anelectrotonus heeft z\'n prikkelbaarheidsverlagendo werking
reeds belangrük ingeboet.

KC1 XIII.

12/5 1313, 0 u.\'s middags: bü R. A. 27,5 goed effect;

bü R. A. 25 goed effect.
Anelectrotonus 14 geen invloed voor R. A. 25.
Katelectrotonus 14 „ „ „ „ „

24.

n n n n n n

Anelectrotonus 24 maakt „ „ „ \'t effect kleiner.

n 31 n n n n « n

Katelectrotonus 31 geen „ „ „ „

ftu de zenuw gebracht in 0,65 o/0 NaCl 0,065 o/0 KC1.

9 u.\'s avonds: R. A. 27,5 wat kleiner effect dan om 0 u.\'s midd.

R. A. 25 „ „ „ » n n n n
Voor R. A. 27,5 :

Anelectrotonus 14 goen invloed v. R. A. 27,5.

„ 26 maakt\'t effect „ „ • „ kleiner.

„ 19 goen invloed „ „ „ I para-

Katelectrotonus 19 maakt\'t effect „ „ „ kleiner I doxaal.

26 n n m n n * zeer klein.

Voor R. A. 25:

3 inductieslagon R. A. 25 — effect als om 9 u. \'s avonds.
Katelectrotonus 28 geen invlood op \'t offect bü R. A. 25.

n 36 „ n n n n n n n

Katelectrotonus 41 maakt \'t effect bü R. A. 25 kleiner.
Anelectrotonus 27 „ „ „ „ „ geiyk 0.

34 „ „ „ , , gelük 0.

-ocr page 73-

13/6 1913, O u. \'s morgens:

by R. A. 27,5 \'t effect veel kleiner dan om 9 u.\'s avonds v/d 12/5.
„ R. A. 25 „ „ „ n n n n n n n
Yoox R. A. 27,5:

Anelectrotonus 19 maakt \'t effect voor R. A. 27,5 grooter (paradoxaal).
„ 31 goon invloed op \'t effect voor R. A. 27,5 (paradoxaal).

„ 40 maakt \'t effect „ „ „ geiyk 0.

Katelectrotonus 37 „ „ „ „ „ kleiner.

» 26 „ „ „ „ (paradoxaal) _l

„ 16 geen invloed op \'t effect „ „ „

i) „ nnnnn

„ 40 maakt \'t effect „ „ „ golyk 0.

Voor R. A. 25: 3 inductieslagen R. A. 25 — effect als om 0 u. v/d 13/5.
Katelectrotonus 16 maakt \'t effect voor R. A. 25 kleiner (paradoxaal).
1 inductieslag bi) R. A. 25 - offoct als om 0 u. 13/5.
Katelectrotonus 28 maakt\'toffoct voor R.A. 25 voel kleiner (paradoxaal).
1 inductieslag by R. A. 25 — offoct als om 0 u. 13/5.
Anelectrotonus 16 goon invlood op \'t offoct voor R.A. 25 (paradoxaal).
1 inductieslag by R. A. 25 - effoct als om 0 u. 13/5.
Anelectrotonus 28 goon invloed op \'t offoct voor R. A. 25 (paradoxaal).

1 inductieslag by R. A. 25 — effoct als om 0 u. 13/5.
Anolectrotonus 33 maakt \'t offoct voor R. A. 25 kloinor.

2 inductieslagen by R. A. 25 - offoct als om 0 u. 13/5.

C o n c 1 u s i o:

Faradischo prikkelbaarheid van do zenuw goloidoiyk verminderd.
Galvanische „ „ „ „ golyk goblevon.

Aanvankoiyk de paradoxale werking vau do oloctrotonus en katolectrotonus
slechts by do zwakkoro inductieprikkol (R. A. 27,5) optrodond — later
echter tevens voor R. A. 25.
Zeer storko an- on kateloctrotonus vormindoron do prikkolbaarhoid.

KC1 XIV.

13/5 1913 3 u. 30 \'s miildags: by R. A. 30 good offect;

by R. A. 25 good offoct.
Voor R. A. 30: Katolectrotouus 14 goon invlood op \'t offoct voor R. A. 30.

„ 24 maakt \'t offoct by R. A. 30 grootor.

Anolectrotonus 24 „ „ „ kleiner.

n 14 „ n n n n n

Nu do zenuw gebracht in 0,65 o/0 NaCl 0,065 o/0 KC1.
7 u. 30 \'3 avonds: by R. A. 30 goon effect;

by R. A. 25 \'t effect veel kleiner dan om 3 u. 30.

-ocr page 74-

Voor R. A. 25:

Katelectrotonus 16 geen invloed op \'t effect by R. A. 25.

„ 26 maakt \'t effect by R. A. 25 kleiner (paradoxaal) —i

Anelectrotonus 16 geen invloed op \'t effect by R. A. 25. j

» 26 „ „ „ „ „ „ „ „ (paradoxaal) _J

32 n n r » » n » » (paradoxaal) —I
„ 37 maakt \'t effect by R. A. 25 kleiner. J

Katelectrotonus 30 maakt \'t effect by R. A. 25 golijk 0 (paradoxaal)—I

2 inductieslagen by R. A. 25 — effect als om 7,30 u. \'s avonds.
Katelectrotonus 27 maakt \'t effect
by R. A. 25 kleiner (paradoxaal)—i
Anelectrotonus 27 geen invloed op \'t effect
by R. A. 25 (paradoxaal)_I

Voor R. A. 30:

3 inductieslagen by R. A. 30 geen effect.

Noch katelectrotonus noch anelectrotonus van invlood by R. A. 30, doch
\'t sluiten en openen van electrotonusstroom geeft wöl effect.

Voor R. A. 25:

2 inductieslagen by R. A. 25 — effect als om 7,30 u. \'s avonds.
Katelectrotonus 33 maakt \'t effect
by R. A. 25 kleiner (paradox)
Anelectrotonus 33 goen invloed op \'t effect
by R. A. 25 (paradox).

„ 37 maakt \'t effect by R. A. 25 veel kleiner (paradox)—i

Katelectrotonus 37 „ „ „ „ „ „ geiyk 0 (paradox) _J
Nu do zenuw teruggebracht in Ringorsche vloeistof.

14/5 1913, 0 u. 30 \'smorgens: R. A. 30 goed effect; R. A. 25 goed effect.
Voor R. A. 30:

Katelectrotonus 20 geen invloed op \'t effect by R. A. 30.

t) n n » n n n n n

Anelectrotonus 20 maakt \'t offect by R. A. 30 goiyk 0.
n 33nnnnnnnn

Voor R. A. 25:

3 inductieslagen by R. A. 25 - offect als om 0 u. 30 van do 14/5.
Anelectrotonus 20 maakt \'t offect
by R. A. 25 voel kleinor.

n 33 „nnnnn„ „

3 inductieslagen by R. A. 25 — offect als om 0 u. 30 van do 14/5.
Katelectrotonus 20 geen invloed op \'t effoct by R. A. 25.

v n n n n n n it

Conclusie: door do inworking van het KC1 is do faradisclio prikkol-
baarheid van de zenuw verloren gegaan on de galvanische prikkolbaarlioid
behouden gebleven. Voor gemiddoldo voltages workt een katelectrotonus
reeds verminderend op de prikkelbaarheid, waar oen oven sterko anoloctro-
tonus nog goen invloed uitoefent. Do prikkolbaarheidsvariatie is reversibel

-ocr page 75-

te maken door de zenuw In R i n g e r sche vloeistof terug te brengen,
waarna de katelectrotonus en de anelectrotonus weer hun normale werking
terug krygen, zooals deze reeds geconstateerd was vóór de inwerking van
het KC1 op de zenuw.

KC1 XY.

14/5 1913 1 u. 30 \'s middags: b\\j R. A. 25 goed effect.
Katelectrotonus 11 geen invloed op \'t effect bij R. A. 25.

20
29

Anelectrotonus 29 „ nn » » n «
„ 34 maakt \'t effect bü R. A. 25 kleiner.
Katelectrotonus 34 geen invloed op \'t effect by R. A. 25.
Nu do zenuw gebracht in 0,62 o/0 NaCl 0,1 o/0 KC1.

7 u. S0 \'s avonds: R. A. 25 offect iets kleiner.
Katelectrotonus 34 maakt \'t offect b\\j R. A. 25 golyk 0.

n 34 „ nnnnnO.

„ 25 „ „ „ „ zeer kloin. )

Anelectrotonus 12 geen invloed op \'t effect by R. A. 25.

n 20 „ n n n n n n

n 27 „ nu n n n n

n 34 „ »» n n n n

Nu do zenuw teruggebracht in Ringor\'scbe vloeistof.

15/5 1913 0 u. \'s morgens: by R. A. 25 \'t offect wat kleiner.
Anelectrotonus 15 maakt \'t effect
by R. A. 25 geiyk 0.

„ 7 geen invlood op \'t effect by R. A. 25.

n 11» n n n n n n

„ 14 maakt \'t effect by R. A. 25 zeor kloin.

Katolectrotonus 13 goon invlood op \'t offect by R. A. 25.

n 23 „ ti n n n n »

n 30 „ n n n n n n

3 inductieslagou by R. A. 25 — offect als om 0 u. \'s morgons v/d 15/5.

Conclusie: door do inwerking van het KC1 zyn wol is waar do
faradischo on do galvanischo prikkolbaarhoid bohoudon goblovon, doch eon
katoloctrotonus vormindort do prikkelbaarheid van do zenuw roods, waar
eon oven storko anoloktrotonus nog goon invlood uitoefent. Do prikkel-
baarhoidsvariatio is rovorsibol on wordt opgohovon door do zonuw weer in
R i n g o r\'scho vlooistof terug te brengen, waarna do katoloctrotonus on
anelectrotonus woer hun normale working terug krygen, zooals deze reods
goconstateord was vóór de inwerking van hot KC1.

> paradoxaal —

| paradoxaal —

-ocr page 76-

§ 4. Modificatie der prikkelbaarheid door drukvariatie
en hare terugdringing door electrotonus.

Bij deze proefnemingen werd voor het uitoefenen
van druk op de zenuw gebruikt de opstelling, be-
schreven in Hoofdstuk III § 4, terwijl voor het toe-
dienen van den inductieprikkel, voor de beïnvloeding
van de zenuw door anelectrotonus en voor \'t bepalen
van den weerstand van het deel van de zenuw tusschen
de electrotonuselectroden tot onze beschikking stond
de combinatie van pri.kkelketen, electrotonusketen en
weerstandsketen, zooals reeds bii het quantitatieve
onderzoek over den temperatuurs- en koolzuurinvloed
op de zenuw gebruikt en in Hoofdstuk II beschreven.
De electroden van de prikkelketen, in casu dus de
twee zilverdraden, bevonden zich tusschen de spier en
de electrotonuselectroden, terwijl de electrode van de
prikkelketen, waar bij opening van den primairen stroom
de prikkel van uitging, onmiddellijk naast één van de
electrotonuselectroden geplaatst was.

Ook nu weer werd, terwijl de prikkelelectrode de
zenuw slechts raakte, een zoodanige sterkte van in-
ductieprikkel opgezocht, dat de spier een matig effect
gaf en daarna door vulling van het emmertje een
zoodanige druk op de zenuw uitgeoefend, dat de spier
voor dezelfde prikkelgrootte een veel kleiner resp. geen
effect meer te zien gaf. Nu werd die mate van kat-
electrotonus opgespoord, waarbij voor de gebruikte
prikkelgrootte de spier weer hetzelfde effect gaf als
vóór het aanwenden van den druk.

-ocr page 77-

De uitkomsten waren de volgende:

Dr. II.

Bü R. A. 35 goed effect. Nu wordt 5 gr. water in het emmertje
gedaan (d. i. een druk op de zenuw van 1 K.G. p. c.M5.), waarna
voor R. A. 35 geen effect meer verkregen wordt. By aanwending
van een katelectrotonusstroom van 1,3 X 10 6 A. is voor R. A. 35
\'t effect weer als vóór de drukaanwending.

Weerstand electroden zenuw = 51700 Q

__2_= 11900 Ü

Weerstand zenuw = 39800 Q

Derhalve het katelectrotonusvoltage, noodig om den prikkel-
baarheidsverminderenden invloed van een druk van 1 K.G. per
c.M\'. te compenseeren, is 1,3 X 10-6 X 39800 = 0,01517 Volt.

Dr. III.

By R. A. 39 geeft de spier een goede contractie. Nu wordt
5 gr. water in \'t emmertje gedaan (een druk van 1 K.G. p. c.M5.),
waarna voor R. A. 39 geen effect meer te zien is. Tijdens \'t
doorgaan van een katelectrotonusstroom van 6,5 X 10~6 A. is
voor R. A. 39 \'t effect weer als vóór het aanwenden van den
druk.

Weerstand electroden -f- zenuw = 54800 Q

__^_= 14900 Q

Weerstand zenuw = 39900 Q

Tot terugdringing van den prikkelbaarbeidsverlagenden invloed
van een druk van 1 K.G. per c.M5. is dus noodig een kat-
electrotonus voltage van 6,5 X 10-6 X 39900 = 0,259 Volt.

Dr. IV.

By R. A. 35 wordt een matig effect verkregen. Daarna wordt
5 gr. water in \'t emmertje gedaan, waarby voor R. A. 35 geen
effect meer verkregen wordt. Tijdens een katelectrotonusstroom
van 3,8 X 10 \'6 A. is \'t effect voor R. A. 35 weer even groot
als vóór het aanwenden van den druk.

Weerstand electroden -}- zenuw = 57900 Q

_3_= 12300 ü

Weerstand zenuw = 45600 Q

Het benoodigdo katelectrotonus-voltage ter compensatie van
den invloed van een druk van 1 K.G. per c M3.is dus 3,8 X 10 5 X
45600 = 0,1733 Volt.

-ocr page 78-

Het aantal experimenten is, zooals men ziet, gering,
ook loopen de katelelectrotonusvoltages ter compen-
satie van een bepaalde druk, nog al uiteen. Het is
dan ook met eenige reserve, dat we hier een gemid-
delde aannemen.

Ter compensatie van den invloed van een druk van
1 K.G-. per c.M2. is dus noodig een katelelectrotonus-
voltage van gemiddeld 0,161 "Volt.

-ocr page 79-

HOOFDSTUK Y.

Onderlinge vergelijking der factoren, wier invloed
op de prikkelbaarheid een even groot olectro-
tonusvoltage ter compensatie vraagt.

Daar in het vorige hoofdstuk voor ieder van de
factoren, waarvan we den invloed op de prikkelbaar-
heid wilden leeren kennen, dezelfde methode van
werken werd toegepast, zoo is het ons mogelijk de in
dat hoofdstuk verzamelde cijfers met elkaar te ver-
gelijken.
Wij hadden dan gevonden dat:

1°. de prikkelbaarheidsverhoogende werking van een
temperatuursverhooging van de zenuw van 10° C.
kon worden teruggedrongen door een anelectro-
tonusvoltage van gemiddeld 0,025 Yolt.

2°. de prikkelbaarheidsverlageride werking van 1 %
C03 in de langs de zenuw strijkende lucht kon
worden teruggedrongen door een katelectrotonus-
voltage van gemiddeld 0,0083 Yolt.

3°. de prikkelbaarheidsverlagende werking van een
druk van 1 gr. per cMA op de zenuw kon wor-
den teruggedrongen door een katelectrotonusvol-
tage van gemiddeld 0,00016 Yolt.
Daar de veranderingen, door de verschillende fac-
toren in de zenuw teweeggebracht, omkeerbaar bleken
te zijn, zal het geen verschil uitmaken, wanneer we
een verminderde prikkelbaarheid compenseeren door
een katelectrotonus dan wel een vermeerderde prik-
kelbaarheid door een anelectrotonus en kunnen we dus

-ocr page 80-

zeggen, dat een prikkelbaarheidsverandering, door een
temperatuursverschil resp. een C02 percentageverschil
of een drukverschil teweeggebracht, gecompenseerd
kan worden door een electrotonus.

Daar de sterkte van het ter compensatie benoodigde
electrotonusvoltage direct samenhangt met de grootte
van de prikkelbaarheidsverandering, kunnen we de
grootte van dit voltage beschouwen als een maat voor
de prikkelbaarheidsverandering. Hebben we omgekeerd
het temperatuursverschil, het C02 gehalte der omgeving,
het drukverschil zoodanige grootte gegeven, dat een
even groot electrotonusvoltage ter compensatie noodig
is, dan volgt hieruit, dat de drie factoren, door zo in
dusdanige sterkte op de zenuw te laten inwerken, een
even groote prikkelbaarheidsverandering in de zenuw
teweeggebracht hebben. Gaan we nu na hoe groot
deze verschillen bij de drie genoemde factoren moeten
zijn, opdat de prikkelbaarheidsverandering, die hierdoor
ontstaat, teruggedrongen wordt door een electrotonus-
voltage van 0,0025 V., dan blijken deze verschillen te
moeten zijn resp. 1° C., 0,3 % C02 en 15,6 gr. druk
per c.M2.

We kunnen dus de uitkomsten, in het vorige hoofd-
stuk verkregen, aldus formuleeren : De prikkelbaarheid
van de zenuw wordt even sterk veranderd door 1° C.
temperatuursverschil, door 0,3 % verschil C02 in de
omgevende lucht of door 15,6 gr. drukverschil per c.M2.
op de zenuw.

-ocr page 81-

HOOFDSTUK VI.

Modificatie der prikkelbaarheid door wijziging van
de temperatuur en haar terugdringing door
clectrotonus, opgevat als omkeerbaar
kringproces.

Gaat men de ontwikkeling van de physiologie in de
laatste 20 jaren na, dan wordt men getroffen door een
nieuwe richting, die deze wetenschap ingeslagen is.
Reeds van ouds hadden hare beoefenaars de physica
en de chemie te hulp geroepen tot ontwarring harer
raadselen. Ook bij de opbloei van de physische chemie
heeft de physiologie hiervan de vruchten geplukt en
steeds meer en meer wordt er naar gestreefd de levens-
verschijnselen volgens physisch-chemische wetten te
verklaren. Doch ook de thermo-dynamische wetten zijn
in de jongste tijden op de physiologie toegepast en de
geldigheid van deze is ook voor de levende natuur
vastgesteld.

Zoo is de physiologie — science d\'observation als
ze was en nog wel langen tijd zal blijven — tevens
science de calcul geworden.

In het volgende nu zal het proces van de zenuw-
prikkeling van af thermo-dynamisch standpunt be-
schouwd worden en getracht worden met behulp van
de in de vorige hoofdstukken verkregen cijfers de
zenuwprikkeling als chemisch proces te analyseeren.
Bij deze wijze van behandelen van de stof zullen onver-
mijdelijk eenige hypotheses ingevoerd moeten worden.

Al moge dan de grondslag, waarop voortgebouwd zal

5

-ocr page 82-

worden, niet al te stevig zijn, zoo moet niet vergeten
worden, dat het verkregen resultaat geen doel is, doch
middel kan worden om dieper door te dringen in het
wezen van de zenuwprikkeling en als zoodanig zijn
waarde kan hebben.

Beschouwen we de zenuw van een spierzenuwpraepa-
raat in rust, dan is er blijkbaar een evenwicht in het
systeem. Er is geen warmteproductio, de reactie ver-
andert niet, er wordt bijkans geen 02 verbruikt, geen
C02 geproduceerd, kortom, alle verschijnselen, die naar
buiten zichtbaar zouden kunnen worden, ontbreken.

Toch kan dit systeem — zooals we de zenuw in \'t
vervolg zullen benoemen — niet in een waar even-
wicht verkeeren. Het is immers in staat onder zekere
omstandigheden (bij prikkeling) arbeid te verrichten en
wel arbeid van bijzondere soort (electrische). Het systeem
verkeert in een toestand van, zooals du Bois Rey-
mond het uitgedrukt heeft, dynamisch evenwicht.1)
Verhoogen we nu de temperatuur van de zenuw, zoo
zien we een nieuw „dynamisch evenwicht" ontstaan;
immers de zenuw vertoont weer alle kenmerken van
een evenwichtstoestand, doch is physiologisch tot een
grootere arbeidsprestatie in staat. Functioneel heeft de
zenuw t. g. v. de temperatuursverhooging een ver-
hoogde prikkelbaarheid verkregen.

Alsnu gaan we aan de zenuw een zekere mate van

\') du Bois Reymond verstaat onder „dynamisch even-
wicht" de toestand van een chemisch systeem, om, ondanks
de wisselende uitwendige invloeden, zooals de wisselende toevoer
van veranderlijke stof, in hoofdzaak constant van samenstelling
te blyven en tevens in staat te zijn arbeid te leveren. Dit
„dynamisch evenwicht" wel te onderscheiden van van \'t
Hoff\'sch „beweeglijk evenwicht", dat de uitdrukking is van
de eigenschap der verschuiving van de evenwichtsconstante
met de temperatuur.

-ocr page 83-

anelectrotonus toedienen, waardoor weer een nieuw
„dynamisch evenwicht" ontstaat. We kunnen de sterkte
van den anelectrotonus zoodanig kiezen, dat functioneel
de zenuw in denzelfden toestand verkeert als vóór de
temperatuursverhooging.

Alleen afgaande op de functie van de zenuw, zouden
we kunnen zeggen, dat de zenuw een kringproces
doorloopen heeft, daar functioneel de begintoestand
gelijk is aan de eindtoestand — in waarheid echter is
dit kringproces onvolledig gebleven, want de begin- en
de eindtoestand verschillen in temperatuur.

Bij de toepassing van de thermo-dynamica op de
toestandsveranderingen, die de zenuw ondergaan heeft,
zou als een bedenking kunnen gelden, dat we in de
zenuw te maken hebben met een kolloidaal systeem,
waarvoor niet zonder meer de thermo-dynamische be-
schouwingen gelden, welke de physisch-chemici bij de
kringprocessen op hun gebied toepassen.

Zwaardemaker1) heeft echter in een recent
artikel uiteengezet, dat zoowel de wetten van het
physisch-chemisch evenwicht, de voorwaarden voor den
stationairen toestand, als de thermo-dynamica der
kringprocessen bij physiologische systemen evenzeer
gelden als in de anorganische natuur.

Bovendien pleiten verschillende feiten ervoor, dat de
zenuwprikkeling opgevat kan worden als een chemisch
proces. Vooreerst kon ik vaststellen, dat het geleidings-
vermogen van de zenuw bij temperatuursvariatie ver-
andert in dezelfde mate als dat bij electrolyten het
geval is. Zoo bleek ook Q^ voor de voortplantings-
snelheid van den prikkel volgens Snijder2) 1,8—3 te
bedragen. Ten slotte wil ik nog aanhalen, dat de duur

1 ) Ergebnisse der Physiologie XII Jahrg. 1912.
\') Amer. J. of Physiol. 22.

-ocr page 84-

van Gotch\' refractaire periode, die rechtstreeks afhanke-
lijk is van de snelheid van herstel, door de temperatuur
beïnvloed wordt volgens de gewone chemische wetten.

Gaan we nu na in hoeverre onze compensatieproeven,
meer speciaal die, waarbij de temporatuursinvloed op
de zenuw gecompenseerd werd en welke in hoofdstuk
IV beschreven werden, zich voor een thermo-dynamische
bewerking zouden kunnen leenen. Er moge nog eens
aan herinnerd worden, dat bij deze proeven bij een
temperatuur T° C. een zekere mate van prikkelbaarheid
van de zenuw geconstateerd werd in de hefhoogte van
de spier na toediening van een zenuwprikkel; vervolgens,
door de zenuw op een temperatuur van T 10° C. te
brengen, de prikkelbaarheid van de zenuw verhoogd
werd en nu, door toediening van een zekere mate van
anelectrotonus bij deze temperatuur T 10° C. de
prikkelbaarheid weer teruggedrongen werd tot de hoogte,
die vóór de temperatuursverhooging aanwezig was.

In \'t algemeen wordt het proces van de zenuw-
prikkeling opgevat als een omkeerbaar kringproces,
waarvan de heenweg voorgesteld wordt door het
katabolisme en de terugweg door het anabolisme (of
omgekeerd) en waarbij de heenweg samenvalt met den
actiestroom, de terugweg met de refractaire periode.
Bij onze proeven hebben we met twee van zulke
kringprocessen te maken.

De uitgangspunten van beide kringprocessen ver-
schillen in temperatuur. Ondanks dit verschil willen
we trachten de kringprocessen met elkaar te vergelijken.
Dit schijnt geoorloofd, omdat de temperatuur op de
kringprocessen als zoodanig geen noemenswaardige
invloed heeft. Immers de kringprocessen in quaestie
zijn noch exotherm noch endotherm. We worden ver-
sterkt in die meening, omdat de temperatuur op den

-ocr page 85-

actiestrooiïi weinig invloed heeft. Wanneer we nu
afzien van de temperatuur, in welk opzicht verschillen
deze kringprocessen dan nog verder?

We weten, dat ze in één cardinaal opzicht verschillen
n.1. hierin, dat de vrije energie uiteenloopt. Dit is
stellig het geval bij de beginpunten — ik laat voor-
loopig in het midden of de eindpunten in vrije energie
met elkaar verschillen.

Het verschil in de beginpunten is, wat de potentiaal
van de vrije energie betreft, een bedrag van 0,0025 volt
per 1° C. temperatuursverschil, want dit is de potentiaal
van de electrotoniseerende stroom, die blijkens onze
proeven in staat is het 2de beginpunt, wat de vrije
energie (niet, wat de temperatuur) aangaat, tot het
eerste beginpunt terug te brengen.

De beginpunten van beide kringprocessen zijn onder-
ling verbonden door een derde, een niet geheel gesloten
kringproces, dat ook niet omkeerbaar is en waarbij de
vrije energie van het stelsel met een bekend bedrag
wordt vermeerderd, resp. verminderd. Beide, door het
open kringproces verbonden beginpunten, verschillen
èn in vrije energie èn in temperatuur.

Vatten we het eerste onderscheid in het oog, dan
blijkt duidelijk, dat het tweede omkeerbare kringproces
een uitgangspunt heeft, waar meer vrije energie be-
schikbaar is; deze meerdere vrije energie komt tot
uiting in een krachtiger samentrekking van de spier.
Nu dringen we die meerdere vrije energie terug en
wel zoover, totdat het oude kringproces weer is terug-
gekomen.

Gesteld eens, dat het open kringproces, dat de begin-
punten der beide actiekringprocessen verbindt, een
oogenblik gesloten en omkeerbaar gedacht kon worden,
dan zou de vermeerdering van de vrije energie van den
heenweg teruggedrongen worden door den electrotonus.

-ocr page 86-

Dan zou hiervoor de formule van van \'t Hoff
E

gelden1 g K = —— en ware K te berekenen. In deze
u JL

formule stelt E voor de vrije energie, berekend voor
een grammolecule ; om de berekening dus uit te voeren,
moeten we ons een menigte zenuwen naast elkaar
gelegen denken, zoodat ten slotte een grammolecule
van de door de temperatuur gewijzigde prikkelingsstof
beschikbaar komt. "We moeten ons dan een ruime
hoeveelheid electriciteit aangevoerd denken van de
potentiaal 0,0025 Yolt. Dit alles geschiedt bij de tempe-
ratuur 284° C. absoluut. Indien we nu de berekening
uitvoeren, dan vinden we voor K: 6,284.

Volgens de door ons gevoerde beschouwingswijze
is de beteekenis van deze waarde derhalve, dat bij de
temperatuur 283° C. absoluut er dan evenwicht tusschen
de met elkaar reageerende stoffen van de zenuw in
rust is, indien de verhouding van hunne concentraties
als 1 : 6,284 is.

Er is echter nog een bijzonderheid bekend, die zeer
in overeenstemming is met onze beschouwingen van
zooeven, n.1. dat de electrotonus een uiterst korten tijd
noodig heeft voor zijn uitwerking. Deze zoogenaamde
ontwikkelingstijd wordt door velen zelfs op oneindig
kort gesteld. A s h e r 2) bepaalde haar intusschen
op 0,0007 sec. Nemen we dit bedrag voorloopig als
uitgangspunt, dan weten we, dat de vrije energie in
onze proeven reeds in dien korten tijd tot de lagere
potentiaal, die de gewijzigde prikkelbaarheid gaf, is
verlaagd.

Indien we nu ook nog wisten hoeveel electriciteit
daarbij is weggenomen, dan zou het ons mogelijk zijn

Electr. Bedingungen des chem. Gleichgewichts.

3) Zeitschr. f. Biologie, 32.

-ocr page 87-

een raming te maken van de hoeveelheid energie, die
in minimo uit een zenuw moet worden weggenomen
om de verhooging van de prikkelbaarheid weer te niet
te doen.

Om tot zulk een raming te komen wil ik een oogen-
blik veronderstellen, dat de electrotoniseerende stroom,
welke in mijn geval naast de physiologische electro-
tonus een physische electrotonus teweegbracht en die
ik tijdens de proeven aan een galvanometer heb af-
gelezen, óók de electrolyten overvoerde, die tot wijzi-
ging van de prikkelbaarheid voerden.

Wanneer deze veronderstelling juist is, dan wordt
het bedrag aan energie, dat in minimo de prikkelbaar-
heidsverlaging teweegbracht:

0,24 X 0,025 X 5,125 X 10-7 X 0,0007 X 42,4 X 10"6
= 0,000091 erg.l)

Dit bedrag stemt merkwaardigerwijze vrijwel overeen
met het energiebedrag van 1,6 X 10~4 erg, noodig voor
minimale prikkeling van de kikkerzenuw door enkel-
voudige condensatorontlading.2)

Hieruit blijkt dus, dat de hoeveelheid energie, noodig
voor een minimale prikkeling, gelijk is aan de hoeveel-
heid energie, die een prikkelbaarheidsverlaging teweeg-
brengt, casu quo in staat is een minimale prikkeling
te onderdrukken.

Nernst neemt aan, dat de prikkeling tot stand
komt, doordat op de scheidingsvlakte der twee oplos-
middelen een bepaald concentratieverschil teweeg-
gebracht wordt door den prikkelstroom.

Gemiddeld bedrag der electrotoniseerende stroom ter
compensatie van den invloed van 10° C. temperatuursverschil:
5,125
X 10~: A.

Dito voor electrotonusvoltage 0,025 Volt (zie Hoofdstuk V).

*) Wolterson-Dissertatie, Utrecht.

-ocr page 88-

Stellen wij ons nu eens voor, dat we een prikkeling
teweegbrengen door het sluiten van een stroom. Dan
is volgens de wet van Pflüger de kathode de plaats,
waar de prikkel aangrijpt en dus volgens Nernst
de plaats waar het bepaalde concentratieverschil zal
moeten optreden.

Nu willen we die prikkeling onderdrukken; wij doen
dit door op de plaats, waar de prikkel aangrijpt, een
anelectrotonus op te wekken. Het is duidelijk, dat op
die plaats door den anelectrotonusstroom een concen-
tratieverschil opgewekt is, dat tegengesteld is aan het
concentratieverschil, dat door de prikkelstroom ver-
oorzaakt wordt. Immers, daar de beide aangewende
stroomen in de zenuw een tegengestelde richting hebben,
zullen de ionen, waar het bij de concontratieverschillen
omgaat, zich in tegengestelde zin verplaatsen. Nu zijn
volgens Hermann de concentratieverschillen, waar-
mede we hier te maken hebben, in hun grootte
afhankelijk van de hoeveelheden aangewende energie.

Uit onze berekeningen is ons gebleken, dat de hoe-
veelheid energie, die aan de zenuw toegevoegd moet
worden, opdat er een minimale prikkeling tot stand
komt, van dezelfde orde is als de hoeveelheid energie
van een electrotonus, noodig om die prikkeling te
onderdrukken. Ik vraag mij nu at of in het geval, dat
een electrotonus juist een prikkeling onderdrukt, mis-
schien het concentratieverschil in de ééne richting
ontwikkeld door den electrotonus, juist compenseert
het concentratieverschil, in de andere richting opgewekt
door den prikkelstroom.

Men zou zich inderdaad kunnen denken, dat de quali-
tatieve en quantitatieve prikkelbaarheidsverandering,
door den electrotonusstroom teweeg gebracht, m.a.w.
de zoogenaamde „physiologische electrotonus" zijn
werking uitoefent, doordat dan niet het concentratie-

-ocr page 89-

verschil door den prikkelstroom opgewekt, doch de
algebraïsche som der concentratieverschillen, door den
electrotonusstroom en den prikkelstroom te voorschijn
geroepen, beslissend is voor de prikkeling.

Nog een ander perspectief opent zich, als wij onze
aandacht vestigen op de energieproductie van de zenuw
in actie. Zooals bekend is het zelfs met het meest
gevoelige instrument niet gelukt een spoor van warmte-
productie in de zenuw bij prikkeling aan te toonen.
Ook het zuurstofverbruik, op zich zelf bij rust al gering,
wordt bij prikkeling niet noemenswaard verhoogd.

De eenigste vorm van energie, die bij prikkeling
naar buiten optreedt, is de energie van den actiestroom.
Wij hebben nu eens de energie van den actiestroom
berekend, hierbij onze gegevens ontleenend aan een
afbeelding uit een publicatie van Garten en komen
dan tot een bedrag, dat bij benadering gelijk is aan
de hoeveelheid energie, noodig tot minimale prikkeling.

Dit laatste bedrag hadden wij nu weer gevonden
gelijk te zijn aan de energie van den electrotonus,
noodig om een minimale prikkeling tegen te gaan. Ook
de actiestroom kan men zich voorstellen te ontstaan
door een voortschrijdende vereffening van concentratie-
verschillen — een voorstelling o.a. door H ö b e r ge-
geven.

Nu is volgens van \'t Hoff de energie, die bij de
vereffening van een concentratieverschil vrijkomt, juist
in staat bij eenzelfde systeem dit concentratieverschil
op te wekken.

Indien wij aannemen, dat bij de drie door ons be-
schouwde processen het ontstaan of de vereffening van
concentratieverschillen het kenmerkende van deze

\') Winterstein-Handb. der vergleich. Physiologie.

-ocr page 90-

processen is en als wij ons nu bedenken, dat de hoe-
veelheden energie, waar het om gaat bij deze processen,
bij benadering aan elkaar gelijk gesteld kunnen worden,
dan gaat men overhellen tot de veronderstelling, dat
men bij deze drie processen wel eens^ kan te doen
hebben met hetzelfde aantal ionen.

Evenwel, deze en dergelijke beschouwingen verkrijgen
pas hun waarde, wanneer ze aan het experiment getoetst
kunnen worden. De waarde van een hypothese is vooral
hierin gelegen, dat alle verschijnselen er mede verklaard
kunnen worden. Doch hierop maken deze bespiegelingen
geen aanspraak — mogen ze echter aanvaard worden
als nieuwe gezichtspunten, die zich voordoen bij een
energetische behandeling van de prikkeling en van de
prikkelbaarheid van de zenuw.

-ocr page 91-

STELLINGEN.

I. Door chomischen invloed zijn bij de periphere

zenuw de verschijnselen van de electrische
ontaardingsreactie op te wekken.

II. Bij de electrische ontaardingsreactie bestaat om-

keering der poolwerking.

III. Het meerdere voorkomen van ulcus duodeni in

Engeland en Amerika is slechts schijnbaar.

IV. Alexine is gepraeformeerd in het bloedplasma

aanwezig.

V. Leb en pepsine zijn identische enzymen.

VI. De oorzaak van den z. g. habitueelen abortus

moet gezocht worden in een stoornis van de
functie der organen met interne secretie.

VII. De primaire oorzaak van thrombose is een ver-

andering van den vaatwand.

VIII. Bij de behandeling van lijders aan trachoom

verdient aanwending van ultraviolet licht aan-
beveling.

-ocr page 92-

IX. Desinfectie van wollen dekens door formaldehyd,
mits onder de noodige voorzorgen (E1 g s t r ö m
u. Erlandsen, Ztschr. f. Hygiene 1913) uit-
gevoerd, is te verkiezen boven stoomdesinfectie.

X. Bij vochtverlies van het lichaam vervange men
de injectie van physiologische keukenzout-
oplossing door die van Locke-Ringer\'sche
vloeistof.

XI De actieve secretie van de long mag niet als
vaststaand aangenomen worden.

XII. De invloed, dien narcotica volgens Bang zouden
hebben bij het opwekken van hyperglycaemie,
blijkt niet uit zijne proeven. (Bang, Biochem.
Ztschr. 1913).

-ocr page 93- -ocr page 94- -ocr page 95- -ocr page 96-

mmmmmmmm