........ ..IvHP ; WK
i \' SRE1^toi^te - 1111
D£ DOELISTENBEWEGING TE AMSTERDAM IN 1748,
-ocr page 8-1782 5476
-ocr page 9-dV ƒ f£f±
DE DOELISTENBEWEGING
TE RMSTERDflM IN 1748.
TER VERKRIJGING VAN DEN GRflflD
VflN
Doctor in de Nederlandsche Letteren
flfln de rijks-universiteit te utrecht
OP GEZAG VflN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Hoogleeraar in de Faculteit der Geneeskunde,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VflN
DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
te verdedigen
op Vrijdag 10 Juli 1914, des namiddags tc 3 uur,
DOOR
nico johflnnes jrcques de voogd,
-ocr page 10- -ocr page 11-y^AN MIJNE yVloEDER,
AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJN y ADER
EN
AAN MIJNE yROUW.
-ocr page 12- -ocr page 13-Bij de voltooiing van dit proefschrift breng ik mijn
oprechten dank aan U, Hoogleeraren van de Faculteit der
Letteren en Wijsbegeerte te Utrecht, die aan mijne acade-
mische vorming hebben meegewerkt. Het is wel reeds lang
geleden, dat. ik de Universiteit verliet, maar in de jaren,
sedert verloopen, heb ik juist ten volle leeren beseffen, wat
ik aan U verschuldigd ben.
In de eerste plaats U, Hooggeachte Promotor, Hoogge-
leerde Kernkamp. In aangename herinnering zullen mij de
uren blijven, onder Uw gehoor doorgebracht. Uwe nuttige
raadgevingen en wenken zijn in hooge mate bevorderlijk
geweest voor \'t vervaardigen van dit proefschrift.
Ook U, Hooggeleerde Muller, zij hier een woord van
dank gebracht; veel ben ik U verschuldigd, dat mijne
wetenschappelijke vorming ten goede is gekomen.
Hooggeleerde Heerèn, Caland, Krämer, Van Gelder cn
Oppermann, wier lessen ik mede gedurende langer of korter
tijd mocht volgen, aanvaardt ook Gij de hulde mijner
erkentelijkheid.
Ten slotte mijn dank aan de nagedachtenis van U, Hoog-
geleerde Gallee. Uwe beminnelijke persoonlijkheid zal ik
steeds blijven gedenken.
Bladz.
Inleiding.
Eerste Hoofdstuk : De misbruiken der Familieregeering
in de eerste helft der 18de eeuw . 15
Tweede Hoofdstuk: De volksbeweging in het eerste
jaar van het Stadhouderschap van
Willem IV . ........63
Derde Hoofdstuk: De Doelistenbeweging tot aan de
komst van Willem IV in Amsterdam. 114
Vierde Hoofdstuk: Willem IV te Amsterdam. . . .162
Vijfde Hoofdstuk: Gevolgen der Doelistenbeweging . 209
Sedert Dr. F. G. Slothouwer in 1875 zijn academisch
proefschrift „Bijdrage tot de geschiedenis der Doelisten" in
het licht gaf, is het materiaal, waarover de historici beschikken
om zich een juiste voorstelling te vormen van de gebeurte-
nissen in den zomer van 1748, aanzienlijk vermeerderd.
In de eerste plaats heeft de heer Johan E. Elias, in zijn
hoogst belangrijk werk over „De vroedschap vaii Amsterdam",
ons tal van gegevens verschaft voor de intieme kennis van
de familieregeering, die in de eerste helft der achttiende
eeuw haar hoogtepunt had bereikt, en van de misbruiken,
waartoe zij aanleiding gaf.
Vervolgens publiceerde de oud-hoogleeraar Dr. F. J. L.
Krämer, directeur van het Huisarchief van H. M. de Koningin,
in de Bijdragen en Medcdcclingen van het Historisch Genoot-
schap, deel XXIII, XXVI en XXVIII, hoogst merkwaardige
bescheiden, ontleend aan het Huisarchief der Oranjevorsten
en aan het familiearchief van de Bentinck\'s, waardoor een
nieuw licht werd geworpen op de Amsterdamsche Doelisten-
beweging. Uit deze bescheiden toch bleek, dat de stadhouder
Willem IV, maar vooral zijne echtgenoote Prinses Anna,
in overleg met den toenmaligen vertrouwden raadsman van
het Oranjehuis, graaf Willem Bentinck, getracht hebben de
leiding der gebeurtenissen te Amsterdam in handen te krijgen
en de verwezenlijking van het programma der radicale
democraten te beletten. Zij maakten daarbij vooral gebruik
van de diensten van den Rotterdamschen koekbakker Laurens
van der Meer, die door zijn ijveren voor de zaak der Oranjes
in aanraking was gekomen met het Hof en sedert zich als
handlanger liet gebruiken. Een groot aantal der bovenge-
noemde bescheiden zijn dan ook van hem afkomstig. Dat
deze papieren ook door Prinses Anna als gewichtige docu-
menten werden beschouwd, blijkt uit het opschrift, door
den Hertog van Brunswijk, na den dood der genoemde
Prinses, eigenhandig geplaatst op het pakket, waarin zij
werden bewaard : „Dans ce pacquet se trouve un pacquet
de papiers cachettés, qui ont été trouvé dans un des bureaux
de feu Son Altesse Royale et que cette princesse m\'a
fortement recommandé le jour de sa mort de les prendre
sous ma garde et de ne les laisser voir à personne, qu\'elles
ne devroient être ouvertes que par moi, si je voulois les
voir".
Verder vindt men onder de door den heer Krämer uitge-
geven documenten ook een uitvoerige beschrijving van de
Doelisten-vergaderingen, opgesteld door een zekeren Lafargue,
het meest geregelde en volledige verhaal van de Doelisten-
dagen, dat tot dusver bekend is geworden.
Eindelijk verschafte de voortzetting der uitgave van de
„Archives de la maison d\'Orange-Nassau", met name de
vierde, door prof. Bussemaker bewerkte serie, nog enkele
nieuwe gegevens voor de gebeurtenissen op het gebied der
binnenlandsche staatkunde in de jaren 1747 en 1748.
Door dit alles meende ik gerechtigd te zijn, opnieuw de
Doelisten-beweging tot het onderwerp van een academisch
proefschrift te maken.
Bij mijne studie heb ik in de eerste plaats vele documenten
uit het Amsterdamsche gemeente-archief geraadpleegd, welke
bron door het onderzoek van Dr. Slothouwer niet was
uitgeput. Ook heb ik niet verzuimd de daar berustende
bundels „Tijdgeschriften" te raadplegen, een rijke verzameling
van pamfletten, waarin ik ook twee handschriften van den
geschiedschrijver Jan Wagenaar aantrof. Het eene, getiteld :
„Verhaal van de verandering der Regeeringe te Amsterdam
in September des jaars 1748, door Jan Wagenaar, history-
schrijver der Stad" gaf weinig meer dan het reeds door
Wagenaar in het 20ste deel zijner „ Vaderlandsche Historie\'
medegedeelde; alleen laat hij hier zijne antipathie tegen de
Doelisten duidelijker uitkomen. Het tweede handschrift, geti-
teld : „Dagelijksche Aantekeningen te Amsterdam" bevat wei-
nig over de gebeurtenissen van 1748, maar brengt verschillende
gegevens voor de latere lotgevallen van enkele Doelisten.
Uit de Koninklijke Bibliotheek te \'s-Gravenhage heb ik,
behalve tal van pamfletten, ook het handschrift van den
Amsterdamschen kantoorbediende Jan de Boer geraadpleegd,
getiteld „Chronologische historie van de gebeurtenissen te
Amsterdam in de jaren 1748 — 1758". Dr. Slothouwer heeft
van dit handschrift bij het samenstellen van zijne „Bijdrage
tot de geschiedenis der Doelisten" reeds gebruik gemaakt. Ik
heb er echter nog verschillende bijzonderheden aan kunnen
ontleenen. Het handschrift zal altijd waarde blijven behouden
door de prenten, proclainatiën en pamfletten uit dien tijd,
die de Boer in zijn dagboek heeft ingelascht.
In het gemeente-archief te Rotterdam bestudeerde ik enkele
handschriften en pamfletten, betrekking hebbende op de
Oranje-beweging aldaar in het laatst van April 1747, waarbij
de bovengenoemde Laurens van der Meer een rol speelde.
Ik laat thans volgen een volledige lijst van de bronnen, waar-
uit ik bij het samenstellen van mijn proefschrift heb geput.
Lijst van geraadpleegde archivalia, manuscripta,
bronnenuitgaven en historische litteratuur.
I. Gemeente-Archief Amsterdam.
1. Archivalia.
Vroedschapsresolutiën.
Miinimentrcgister op de vroedschapsresolutiën.
Resohitien van Heeren Regeerende en oud-Burgemeesteren.
Secrete Notulen van Heeren Regeerende en oud-Burge
meesteren.
Schepenboeken en Confessieboeken.
Munimentregister van de schepenboeken.
Stadsmissiven.
Missiven van den Oudraad.
Missiven van Burgemeesteren aan gedeputeerden ter dag-
vaart.
Missiven van gedeputeerden ter dagvaart.
Missiven van Willem IV aan den Oudraad.
Missivenboek van den Hoofdofficier.
Requesten aan Mijne Heeren van den Gerechte.
Begraaf register der Oude Kerk.
2. Manuscripta.
Aanteekeningen wegens de deliberatiën en resolutiën,
genomen bij Burgemeesteren, 1746—1760, door Burgemeester
Pieter Rendorp.
Notulen van den Oudraad van Burgemeesteren, 1746—
1760, door Burgemeester Pieter Rendorp.
Notulen van de kamer van Burgemeesteren, 1749—1760,
door Burgemeester Egbert de Vrij Temminck.
Resolutiën van den Oudraad van Burgemeesteren, 1749 —
1784, door Burgemeester Egbert de Vrij Temminck.
Zaken, voorgevallen in Burgemeesterskamer in de jaren
1752 en 1753 door Burgemeester Willem Gideon Deutz.
Notulen van de Amsterdamschq Correspondentie, 1752—
1792.
Declaratoir van Mr.Joan Geelvinck aan de Burgemeesteren
Hooft en Clifford, 1787.
Een manuscript, getiteld: Over de afgeschafte pachten.
Dagvcrhacl weegens het oproer van 24—29 Juni 1748,
door R. O.
Aanteekeningen van hetgeene is voorgevallen in Amsterdam
in 1748.
Over de krijgsraad (ms. van E. de Vrij Temminck).
Amsterdam in September des jaars 1748, door Jan Wage-
naar, historieschrijver der stad.
Dagelijksche Aantekeningen te Amsterdam van Jan Wage-
naar.
Notitie van het merkwaardigste, meyn bekent, dat binnen
Amsterdam is voorgevallen, 1732—1772, door Jacob Bicker
Raye.
Een handschrift, getiteld: Ampten ter begeeving van
Burgemeesteren, met de tractementen en emolumenten, zooals
die in 1750 bekend waren, getrokken uit de lijst van den
boekhouder der ampten.
3. Tijdgeschriften.
Uit den bundel van het jaar 1747.
De 50e penning wel besteed of onzijdige aanmerkingen
over de liberale gift.
Verzoek aan de Edel Gr. Mogende Heeren Staten van
Holland otn openbaarmaking van de Liberale Gift.
Samenspraak tussen een amptenaar, koopman, mevrouwe,
boekverkoper en boer over enige zwarigheden, haar voor-
gekomen in het plakaat van den 50en Penning.
Vreugdebedrijven in Amsterdam bij de aankomst van Z.
D. H. Willem van Oranje.
Redenen dienende tot informatie van de goede burgeren
en ingezetenen van deze stad Amsterdam.
Aan alle welmeenende Nederlanders en beminnaars der
Vrijheid door een vredelievend vaderlander, D. Raap.
Uit den bundel van het jaar 1748.
Korte schets der tegenwoordige beroerten in de Vereenigde
Nederlanden.
Korte schets of Dagverhaal van het tegenwoordig gedrag
der burgers van Amsterdam.
Opmerkelijke Brief van een Amsterdams heer aan iemand
in Zeeland over hetgeen voorgevallen is sedert 8 Augustus.
Samenspraak tusschen een Amsterdammer en een Rotter-
dammer over de Amsterdamsche posterijen.
Het Kerkhoj der previlegiën • of Zamenspraak tusschen
Groothans en een Amsteldamschen previlegiezoeker \')•
Articalen ter overweging aan alle burgers en ingezeetenen.
Boerensamenspraak tusschen Jaap en Gijs over het ge-
beurde op de Colveniersdoelen.
Troost voor de gewezen capitein Christiaan Scholten.
Aanmerkingen over de nuttigheit en nootzakelijkheit aan-
gaande het verkiezen van burgercollonellen en capiteins.
Op het afgaan der vier burgemeesters van Amsterdam.
Een kostbare en overheerlijke pap tegens veele ongenees-
lijke accidenten.
Loon na verdienst.
Nuttigheid en nootzakelijkheid aangaande het geeven van
reekenschap door de ontslaagene regeerders der stad Amster-
dam aan Z. D. H.
Roskam.
Op het veranderen van Amsterdams regcering.
Geesel tot loon na verdienste.
De klagende maeght van Holland.
Kluchtige Inval.
De caracters der Opperbaasen, die uit de eerste oorspron-
kelijke zamelplaats van de Cloveniers Doelen der stad
Atnsteldam als Hoofden wierden gehouden.
Zinnebeeldige Grafschriften op 15 in Leeven zijnde Opper-
baasen der zoogenaamde muitelingen.
Invallende Gedagten.
Een samenspraak tusschen Neef en Nigje over de toestand,
die in Amsterdam is geweest onder de Burgerij.
Tot verkiezing van Gerard Hulst van Keulen tot sergeant
in de burgerwijk van No. 1.
1) Opgenomen in het Dichtkundig Praaltooneel.
-ocr page 23-Rechtmatige beschuldigingen der Atnsterdamsche burgerij
aangaande hun overigheid.
Oprechte Aanwijzing van eenige privilegiën rakende het
recht der magistraten en burgers.
Het burgerrecht verdedigd of antwoord op het voorgaande
geschrift.
Nadere opheldering van eenige privilegiën.
Uit den bundel van het jaar 1750.
Patriotschc wensch.
Het livrey van een landsoppercollecteur.
Daniël Raap\'s Patriottische bedrijven.
Uit den bundel van het jaar 1751.
Echt verhaal van \'t voorgevallene bij de gelukwensinge
van den Heer Pieter van de Poll tot baljuw over Amstelland
op 14 April 1751.
Smeekschrift van Elie Chatin, collecteur in de Bourtang,
om verplaatsing.
Smeekschrift van J. C. de Huyzer, collecteur van de
vreemde bieren te Amsterdam, om het officie van Hofpoeët.
Aan Jan Romans, collecteur van het gemaal.
Brief van Pieter Reijersz, vluchtend collecteur, aan D. Raap.
De valsche Rijer of Mooij-Pietje op de vlugt.
Doeliste-Catcchismus of beknopt Hollands vraageboekje.
Grafschrift op het sterven van Willem IV.
Uit den bundel van het jaar 1754.
Nicuwjaarslesscn van Daniël Raap.
Alleruiterste wille van wijlen Daniël Raap.
Grafschriften op den muytemaker D. Raap.
II. Koninklijke Bibliotheek te \'s-Gravenhage.
1. Manuscripta.
Chronologische Historie van de gebeurtenissen te Amsterdam
in de jaren 1748-1758, door Jan de Boer.
2. Pamfletten (Catalogus Knuttel).
1735. No. 16982. De billijke Geeselroei voor
den zoogenaemden Holland-
sche Patriot, door S. V. L.
1739. No. 17103. Antwoord op de Vraagen
van een Republicain.
1742. No. 17265. Samenspraak tusschen een
Burgerman en een deftig
regent.
1747. No. 17739. Middelen van Redres, Opge-
steld door de Burgers, In- en
Opgezetenen van Holland.
1747. No. 17746. Openhertige t\' Zamenspraak
tusschen Kees en Jaap en een
Oud-Grootje van Schevenin-
gen ■)•
laatst 1746 of 1747. No. 17758. Een Willege Verkooping, die
men achter het Gedrach der
Regenten kan voegen 3).
1747. No. 17766. Grondige reflexiën op den
vijftigsten penning wei besteed.
1747. No. 17770. Vrijmoedige bedenkingen
over het verkoopen deramp-
ten, voorgestelt aan de ge-
trouwe burgers der stad Am-
sterdam.
18 Nov. 1747. No. 17778. Brief van den Heer G. K.
aan één zijner goede vrienden,
zijnde eenige patriottische aan-
merkingen op de tegenwoor-
dige eischen der burgerij.
1747. No. 17775. De eerste en voornaamste
1) Opgenomen in het Dichtkundig Praaltooneel.
7) Gedrukt In Kronijk Hist. Gen., Jaargang 1875, blz. 103 vlg.
-ocr page 25-1748. No. 17966.
1748. No. 17978.
1748. No. 17980.
1748. No. 17983.
1748. No. 17984.
1748. No. 17988.
1748. No. 18012.
oorzaken van de laatste on-
lusten en het verval van koop-
handel binnen de stad Amstel-
dam, en de wijze, hoe dezelve
op een zekere en gemakkelijke
wijze weg te nemen zijn.
Voorgedragen in een brief aan
een koopman te Antwerpen.
Elf Articulcn, gegrond op de
Handvesten van Amsterdam,
door de burgeren aldaar in
\'t ligt gebragt.
Aan de WelEdclc Groot
Achtbare Heeren Burgemees-
teren en Vroedschappen der
stad Amsterdam.
Originele Copy. Wij onder-
geschrevene in de wijk, sor-
terende onder den Capitein
Christiaan Scholten enz.
Antwoord van Burgemceste-
ren en den Achtbaren Raad
der stad Amsterdam op de
drie artikelen.
Nadere Aanmerkingen op
de Drie Artijkelen.
Acht Artikelen aan Zijne
Doorluchtige Hoogheit voor
te dragen.
Nootzakelijkhcidt van een
nieuwe Regeering, door Zijne
Doorlugte Hoogheidt, op bur-
gers-verzoek aan Haar Ed.
HoogMoogende, te eligeeren
1748. No. 18033.
1748. No. 18040.
1748. No. 18042.
1748. No. 18056.
1748. No. 18067.
1748. No. 18077.
1748. No. 18169.
1750. No. 18267.
: *
1754. No. 18414.
tot heyl van de burgers van
Amsteldam.
De Weergalooze Amster-
damsche Kiekkas, vertoonende
de Prince van Oranje en Nas-
sauw en al wat hij hier gedaen
heeft omtrent de oude Regee-
ring.
Aan de Hecrcn Gecommit-
teerden uit de respective wij-
ken der burgerije van Amstel-
dam op den Kloveniers-Doelen
vergadert.
Dewijl het Z. H. toeschijnt
etc. (Verlof tot het verkiezen
van een vrijen krijgsraad).
Billijk verzoek der Amstel-
damsche Burgerye aen syne
Doorlugtige Hoogheid op-
nieuw voor te stellen.
Verdedigende Aanmerkingen
wegens het voorgevallene tot
Amsterdam, zoo in de maand
November 1747, als in Augus-
tus en September 1748, door
Dan. Raap.
Grafgedicht op Christiaan
Teepken.
Billijke Reedenen, waarom
de burgers en ingeseetenen
van Holland na verandering
staan in de Regeeringe.
Hercules of de geklopte
Patriotten.
Het gedrag der Stadhouders-
-ocr page 27-gezinden verdedigt door Mr.
A. V. K.
III. Gemeente-Archief Rotterdam.
Historisch Verhaal van heigeen voorgevallen is voor en
bij de verkiezing van Zijne doorluchtige Hoogheid te Rotter-
dam, opgesteld door Corn. van Oeveren, wagenmaker op
het Haagsche Veer te Rotterdam.
Korte Aanmerkingen op \'t Dagverhaal van van Oeveren.
Ecrekroon voor de vier Rotterdamsche burgers.
Copierequest aan Z. H. van eenige Rotterdamsche burgers,
die ambten verzoeken, d.d. 12 Januari 1748.
IV. Bronnenuitgaven en Litteratuur.
Amstcrdamsche Courant van 1748.
Archives ou Correspondance incditc de la Maison d\'Orange-
Nassau, 4e série.
[V. Bilderdijk, Geschiedenis des Vaderlands.
Van den Bcrgh, de Baljuwen, in het Nederlandsch Rijks-
archief I.
P. J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk, Ie dr.
H. Bontemantel, De regeeringe van Amsterdam, soo in
\'t civiel als crimineel en militaire, 1653—1672, uitgegeven
door G. W. Kernkamp.
Boomkamp, Alkmaar en zijne Geschiedenis.
Bredius, Prachtliefde bij onze XVlIe-ceuwsche kooplieden,
in Oud-Holland, 28e jaargang.
R. Broersma en R. Fruin, Correspondentiën in steden
van Zeeland, in Bijdragen en Mcdedcclingcn van liet Histo-
risch Genootschap, deel XXIII.
A. J. M. Brouwer Ancher en /. C. Brecn, De doleantie van
een deel der burgerij van Amsterdam, in Bijdr. en Medc-
deelingen, deel XXIV.
H. Brugmans, Opkomst en bloei van Amsterdam.
Th. Bussemakcr, Lijst van ambten en officiën, ter begeving
-ocr page 28-staande van burgemeesteren van Amsterdam in 1749, in
Bijdr. en Mededeel, deel XXVIII.
H. T. Colenbrander, De Patriottentijd, le deel.
Dichtkundig Praaltooneel van Neerlands wonderen, Embden,
1748-1754.
H. Diferee, Geschiedenis van den Nederlandschen handel.
J. Elias, de Vroedschap van Amsterdam.
Robert Fruin, Verspreide Geschriften.
Robert Fruin, Geschiedenis der Staatsinstellingen in Ne-
derland, uitgegeven door H. T. Colenbrander.
R. Fruin, Correspondentiën te Middelburg en te Goes, in
Bijdr. en Mededeel, deel XXVI.
Groen van Prinsterer, Geschiedenis van het vaderland.
Groot Placcaetboek van de Staten-Generaal.
G. J. van Hardenbroek, Gedenkschriften, 1ste deel, uitge-
geven door F. J. L. Kramer.
J. Hartog, De Patriotten en Oranje.
/. Hartog, Spectatoriale Geschriften van 1741 — 1800.
J. E. Heeres, De wijzigingen in den regeeringsvorm van
Stad en Lande in de jaren 1748 en 1749.
Nederlandsche Jaerboeken, inhoudende een verhaal van
de merkwaardigste geschiedenissen binnen de Vereenigde
Provintien, Amsterdam, 1748—1766.
N. •Japikse, De aard der volksbewegingen van 1747 en
1748, in De Gids, 1910.
Th. Jorissen, De Republiek in de eerste helft der 18e
eeuw, in Hist. Bladen II.
Th. Jorissen, Lord Chesterfield en de Republiek der
Vereenigde Nederlanden, in Hist. Studiën V.
G. W. Kernkamp, Regeering en Historie, in „Amsterdam
in de 17e eeuw".
G. W. Kernkamp, Amsterdamsche Patriciërs, in Vragen
des tijds, 1906.
G. W. Kernkamp, De droogscheerders-synode, in den
Rogge-bundel.
B. H. Klönne, Amstelodamensia.
F. J. L. Krämer, Bijdrage tot de Geschiedenis der om-
wenteling in 1747 en 1748 te Rotterdam en te Amsterdam,
in Bijdr. en Meded., deel XXIII.
F. J. L. Krümer, De gebeurtenissen op den Amsterdam-
schen Doelen in 1748, verhaald door een Doelist, in Bijdr. en
Mededeel., deel XXVI.
F. J. L. Krämer, Bescheiden betreffende de Doelisten-
beweging te Amsterdam in 1748, in Bijdr. en Mededeel.,
deel XXVIII.
F. J. L. Kramer, Stichtsche toestanden in de eerste jaren
van het erfstadhouderschap, in Onze Eeuw, 1901.
J. Koudijs, De houding van Amsterdam ten opzichte van
de overdracht der posterijen aan \'t gemeene land in de jaren
1747—1748, in Bijdr. voor Vaderl. Gesch. en Oudheidk.,
4e reeks, deel X.
S. Muller Fz., Collatierecht en ambtsbejag, in Schetsen uit
de Middeleeuwen.
Navorscher XV, artikel van A. C. de G. over Raap\'s
begrafenis.
Ontroerd Holland of kort verhaal van de voornaamste
onlusten, oproeren en oneenigheden, die in de Vereenigde
Nederlanden in vorige tijden en allerbijzonderst in deze
laatste jaren zijn voorgevallen, 1748.
J. C. Overvoorde, Het tot standkomen der Statenpost, in
Bijdr. voor Vaderl. Gesch. en Oudheidk., 4e reeks, deel I.
J. C. Overvoorde, Geschiedenis van het Postwezen in
Nederland vóór 1795.
Pringsheim, Beiträge zur wirtschaftlichen Entwicklungs-
geschichte der vereinigten Niederlande.
Resolutïén van de Staten van Holland.
N. de Roever, Uit onze Amsteistad, 2e en 4e bundel.
F. G. Slothouwer, Bijdrage tot de geschiedenis der
Doelisten.
F. G. Slothouwer, Friesche troebelen gedurende het jaar
-ocr page 30-1748, in Bijdr. voor Vaderl. Gesch. en Oudheidk., 3e reeks,
deel 2.
H. W. Tydeman, Drie voorlezingen over de voormalige
staatspartijen in de Nederlandsche Republiek, Leiden 1849.
J. Vegelin van Claerbergen, Een dagverhaal omtrent\' de
troubelen van het jaar 1748, bewerkt door G. H. van Borssum
Waalkes, Leeuwarden 1899.
J. Wagenaar, Vaderlandsche historie.
/. Wagenaar, Amsterdam in zijne opkomst, aanwas, ge-
schiedenissen etc., fol. uitgave, Amsterdam, 1760—1767.
Vervolg op J. Wagenaars Amsterdam, 1789.
J. de Witte van Citters, Oligarchie, in Nederlandsche
Spectator, 1866.
J. de Witte van Citters, Contracten van Correspondentie.
\'s-Gravenhage, 1873.
EERSTE HOOFDSTUK.
De misbruiken der familieregeering in de eerste
helft der 18de eeuw.
De eerste helft der achttiende eeuw staat in onze geschie-
denis bekend als de tijd der familieregeering. Een regenten-
zoon „se donnait Ia peine de naître\'\' en was er dan zeker
van, op zijn tijd te zullen worden begiftigd met eervolle
en winstgevende ambten. In tal van steden, zoo niet in alle,
beschikten een gering aantal familiën over alle regeerings-
macht en maakten daarvan herhaaldelijk misbruik om de
openbare zaak ten eigen bate te exploiteeren.
Door de onderzoekingen der historici van de laatste vijftig
jaren is langzamerhand veel bekend geworden van de
kuiperijen en regeeringsintriges in het tijdvak onzer Republiek.
Daarbij is ook gebleken, dat, al mogen in de eerste helft
der achttiende eeuw de misbruiken van de familieregeering
veelvuldiger en ergerlijker zijn geweest dan vroeger, de
familieregeering zelve reeds haar oorsprong vindt in veel
vroeger tijden. Zij is dan ook niet alleen te verklaren uit
de natuurlijke neiging van machthebbers 0111 eigen invloed
steeds te vergrooten, maar vooral uit den regeeringsvorm
onzer steden, die het mogelijk maakte, dat een gering aantal
familiën gaandeweg zich van alle gezag meester maakte.
Die regeeringsvorm nu is in den tijd onzer Republiek in
hoofdzaak dezelfde gebleven als hij in den grafelijken tijd
zich had ontwikkeld ; onze opstand tegen Spanje heeft er
geen verandering in gebracht, of, zoo hij dit deed, slechts
het aristocratische karakter ervan versterkt.
Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat men bijv.
-ocr page 32-te Amsterdam reeds in de jaren, die aan onzen opstand
tegen Spanje voorafgaan, door een aantal ontevreden
notabele burgers hoort klagen, dat eenige weinige familiën
„\'t regiment van der stad (trachtten) te brengen toterffelicheyt":
die familieregeering was het natuurlijk gevolg van de bepa-
lingen, die daar resp. sinds 1400 en 1477 voor de verkiezing
van burgemeesteren en vroedschap golden \')•
Ook van een misbruik, dat vroeger altijd als een tijdens
de Republiek ingeslopen kwaad is beschouwd, n.1. het
vergeven van ambten door de regenten bij tourbeurten, is
gebleken, dat het reeds tot de middeleeuwen teruggaat.
Zoo heeft Mr. S. Muller Fz. aangetoond, dat in 1341 het
Utrechtsche Domkapittel afstand deed van zijn recht om
over opengevallen beneficiën en ambten te beschikken;
voortaan zou deze bevoegdheid onder de tot het kapittel
behoorende kanunniken, volgens een op te maken rooster,
bij de week omgaan 1). Aan Mr. R. Früin danken wij de
kennis van het feit, dat ook reeds door de stadsbesturen
der middeleeuwen op dergelijke wijze beschikt werd over
de beneficiën, die zij te vergeven hadden. Uit een door hem
uitgegeven stuk blijkt, dat „in 1506 te Reimerswaal de
choorofficiantschappen der kerk, die ter collatie van den
magistraat stonden, in dier voege werden vergeven, dat de
presentatie door een der schepenen geschiedde en wel door
dengene, in wiens maand het betreffende choorofficiantschap
open viel". En aan deze inededeeling voegde Mr. Fruin de
behartenswaardige opmerking toe, dat de middeleeuwsche
oorsprong van contracten van correspondentie en vergeving
van ambten bij tourbeurten ons niet behoeft te verwonderen,
omdat juist de middeleeuwen zich kenmerken door „datgene,
1 Mr. S. Muller Fz., Coltatierecht en ambtsbejag, In Schetsen uit de Middel-
eeuwen, blz. 25 vlg.
wat alleen de contracten van correspondentie en wat er
mede samenhangt verklaart, n.1. het niet onderscheiden
tusschen publiek- en privaatrecht" \')•
Intusschen, al hebben de nieuwere onderzoekingen aange-
toond, dat de familieregeering en de daaraan klevende
misbruiken niet speciaal op de debet-rekening onzer zeven-
tiende en achttiende eeuw behooren te worden geschreven,
men hoede zich aan de andere zijde voor de veronderstelling,
dat ten allen tijde het ambtsbejag even sterk is geweest en
tot dezelfde verkeerdheden aanleiding heeft gegeven. Eerst
toen er een klasse van personen was ontstaan, voor wie
het „regent zijn" een beroep was geworden, eerst toen de
maatschappelijke afscheiding tusschen regenten en burgerij
tot stand was gekomen, dat wil dus zeggen : eerst na het
midden der zeventiende eeuw, is de familieregeering hoe
langer hoe meer gesloten geworden en heeft zij zich niet
ontzien naar de ergerlijkste middelen te grijpen om zich
te handhaven en te verrijken.
Zoolang de regenten uit de kringen der kooplieden en
industrieelen voortkwamen en hun maatschappelijk bedrijf
bleven uitoefenen tegelijk met de vervulling der regeerings-
taak, omdat deze laatste weinig of geen financieel voordeel
aanbood en geen „bestaan" opleverde, zoolang ook was
besef van burgerplicht of eerzucht de voornaamste reden,
waarom iemand in het regeeringsgestoelte plaats nam.
Menig regent moest in die dagen met zijn tijd woekeren,
om zoowel zijn regentenplicht te vervullen als het bedrijf,
waarmede hij voor zich en de zijnen den kost verdiende,
v in stand te houden en zoo mogelijk uit te breiden; menig
koopman zag er toen tegen op, zich in de regeering te laten
kiezen, omdat hij zijne werkkracht en zijn tijd liever geheel
aan zijn eigen bedrijf gaf. „De groote meerderheid der
burgerij liet de moeilijke en tijdroovende regeeringstaak
1) Dr. R. Broersma en Mr. R. Fruln, Correspondentiïn in steden van Zeeland,
In Bijdr. en Meded. XXIII, blz. 2G2 vip.
gaarne over aan hen, die eenmaal op het kussen zaten, en
werkte aldus, uit gemakzucht of onverschilligheid, er toe
mede, dat het bestuur van lands- en stadszaken allengs het
werk van enkele geslachten werd" \')•
Vandaar dan ook, dat bijv. te Amsterdam in den loop
der vijftiende en zestiende eeuw meer dan eens is vastgesteld,
dat elk, die tot een stedelijk regeeringsambt werd gekozen,
verplicht was dit te aanvaarden, of anders een zekere boete
verbeurde \'-\').
Te Alkmaar dreigden in 1581 twee burgers zelfs de stad
te zullen verlaten, zoo men hen langer burgemeester wilde
maken. Zij bleven, doch zouden voortaan alleen „in zware
gevallen" in de vroedschap komen 3).
Toen in 1589 Jan Laurensz. Spiegel tot schepen van
Amsterdam werd gekozen, maakte hij bezwaar dat ambt te
aanvaarden, omdat zijn zwager Jan Claes Boelesz. burge-
meester was en, volgens zijne meening, deze graad van
verwantschap tusschen een burgemeester en een schepen
door de privilegiën verboden was. Ook de broeder van
den evengenoemde, de bekende dichter Hendrik Laurensz.
Spiegel, weigerde in hetzelfde jaar de hem opgedragen
commissie van Raad ter Admiraliteit te Hoorn en betaalde
liever een geldboete, dan dat hij zitting nam. Volgens zijn
eigen verklaring werd hij door een gewetensbezwaar weer-
houden en het is mogelijk, dat ook zijn broeder nog andere
redenen had voor zijne weigering van het schepenambt,
dan hij opgaf; maar wanneer zij een magistraatspost vurig
hadden begeerd, zouden zij misschien minder „scrupuleus"
zijn geweest \').
Hugo de Groot heeft ergens geschreven, dat reeds in het
begin der zeventiende eeuw de strafbepalingen tegen hen,
die weigerden een regeeringspost te aanvaarden, minder te
pas kwamen \')■ Van dien tijd af begint dan ook langzamer-
hand de stand der regenten zich los te maken van dien der
burgerij. Langzamerhand : gedurende de geheele eerste helft
der zeventiende eeuw duurt deze overgang van den regent-
koopman tot den regent-bourgeois-gentilhomme 1). Maar in
den tijd van Johan de Witt is de -de. scheiding tusschen
regenten en burgerij voltrokken. Het regent-zijn is nu een
afzonderlijk beroep geworden. Geen strafbepalingen zijn
thans meer noodig om de burgers te dwingen, regenten te
worden. Integendeel, men heeft er veel voorover. Wanneer
er in 1663 een vacature is in den raad van Vere, komt er
een gegadigde, die f18000 aanbiedt „omme die te bekeeren
tot het uytreeden van schepen binnen deser steede", mits
hij tot raad werd benoemd 2). Zoo veranderden de tijden!
In overeenstemming met het zooeven betoogde is het feit,
dat de tractaten van correspondentie in de eerste tijden der
Republiek nog zelden voorkomen 3)- Zij geraken eerst meer
in zwang, wanneer het ambt van regent meer begeerd wordt,
wanneer tal van liefhebbers zich verdringen om op het
gestoelte der eere plaats te nemen. Dan spannen de gelukkige
bezitters samen om voor zich zeiven het behoud van de
voornaamste ambten te verzekeren, om alleen aan eigen
bloedverwanten en vrienden den toegang tot opengevallen
regeeringsposten te verleenen, om onder elkaar, naar vaste
regels, te verdeelen het begeven van de in aantal en aanzien
aanmerkelijk toegenomen stedelijke ambten en baantjes.
Natuurlijk wordt als reden van liet sluiten dezer overeen-
komsten niet genoemd de begeerte, om alle macht, allen
invloed en alle financieele voordeelen aan zoo weinig
mogelijk families te trekken. De gewone rechtvaardiging
ervan is, dat zulke contracten van correspondentie de
strekking hebben om de eendracht te bevorderen, „vermits
de Regeeringe bestaet uyt seer veele persoonen, \'t geen
ordinair in voorcomende gelegentheden grote confusiën en
onordentelijkheden gewoon is te veroorsaeken" \'). Achter
dit masker van zorg voor het openbaar welzijn verborg
zich het regenten-egoisme.
Tijdens het stadhouderschap van Willem III valt een
aanzienlijke toeneming van de tractaten van correspondentie
te boekstaven. „Hij heeft de oligarchie overal in de hand
gewerkt, tevreden zoo hij ze zelf maar naar zijne hand kon
zetten"1); hij bestendigde de misbruiken in de binnenlandsche
staatkunde om een volgzame meerderheid te vinden voor
zijne buitenlandsche politiek. Te Zierikzee verbonden zich
de regenten bij de correspondentie van 1685 om „niets te
sullen ondernemen ofte doen in saecken, de regeringe van
de stadt, soo binnen als buytten, ende tgene daeraen depen-
deert, mitsgaders de interessen van hoochgemelte Sijn
Hoocheit concernerende, sonder alvorens naer voorgaende
communicatie en concert met den anderen deselve saecken
rypelijck te hebben overlecht en gesamentlijck vastgestelt,
wat in deselve ten meesten dienste van de stadt, Sijn
Hoocheyt ende de onderlinge correspondentie behoorde te
worden gedaen". Onstond er eenig geschil in de correspon-
dentie, men zou zich neerleggen bij de uitspraak van Willem
III, of diens representant in Zeeland, den Heer van Odijk "\').
Erger was wat te Rotterdam in zijn naam geschiedde.
Door middel van den zeer prinsgezinden baljuw Van Zuylen
1 R. Fruln, Verspreide Geschriften IX blz. 189.
-ocr page 37-van Nyevelt wist Willem III daar zijn invloed te doen gelden
en een Oranjegezinde correspondentie te bewerken. Twee
heeren Groeninx hadden zich zelfs „met solemnelen eede"
verbonden, om zoo zij door Zijne Hoogheid in de vroedschap
gekozen werden, uitsluitend te correspondeeren met den
baljuw en met burgemeester Roosemale, om verder „in
saecken van de cuyperye oft begevingh van vroetschaps-
plaetsen, ampten of commissiën, van de vroetschap proflue-
rende, blindelingh en sonder eenigh tegenspreecken de
ghemelte heeren te volghen, en naer hun goetvinden te
stemmen", eindelijk „om altoos de stadhouderlyke regeringhe
ende maxcimes, daeruyt profluerende, soo wel als de
Voetiaensche maxcimes in de kerck voor te staen en te
hanthaven". Tot waarborg voor het nakomen van deze
belofte, verbonden zij hun goederen en een van beiden nog
in het bijzonder een obligatie van f4000, die verbeurd
zou wezen, als zij te kort schoten in hun verplichtingen.
Van de 24 vroedschapsleden behoorden er 16 tot deze
correspondentie ; de overige acht hadden niets in te brengen.
In de vergaderingen der correspondentie werd over alles
beslist; die van de vroedschap werden daardoor tot een
bloote vertooning \')■
Na den dood van Willem III, gedurende het tweede
stadhouderlooze tijdvak, namen de schriftelijke overeen-
komsten tusschen vroedschapsleden nog aanzienlijk toe.
Onder Willem III was hun eigenbelang althans in dienst
van de staatkunde van den Prins gesteld; na zijn dood
konden zij hun egoisme geheel bot vieren.
Laat ons thans den aard en de strekking dezer overeen-
komsten nader beschouwen ; wij zullen daarbij vooral uit
Zeeuwsche gegevens moeten putten, omdat wij omtrent de
contracten van correspondentie in dit gewest het volledigst
zijn ingelicht.
In een contract van Middelburg, van 1710, wordt het
doel der correspondentie aldus omschreven :
„Er zal tusschen ons sijn en blyven een altijt duerende
vaste en vertrouwde vrundschap en correspondentie int
stuck van de regeringe deser Steede, waardoor wij niet
alleen geobligeert sijn eerst en voor alle dingen te soeken
en uyt te wercken het gemeene best van de Kerck \')» den
Staat en dese Stad en Borgerie, ons volgens eed toever-
trouwt 1), maar ook elkanderens wettige particuliere interesten
en belangens voor te staen en te avanceeren, soo verre
deselve buyten prejuditie van het gemeene best en onsen
eed uytvoerigh sullen weesen; en specialijk ook omtrent
1 1) In overeenstemming met dit schijnheilige vooropstellen van de belangen
der Kerk, wordt In vele contracten van correspondentie aan de leden de eisch
gesteld, dat zij lidmaat van de Gereformeerde Kerk zouden zijn, ol — zooals
men leest in een contract van Zierikzee, uit 1727 (de Witte van Citters, blz.
117) — „dat zij sig daertoe binnen 6 maanden wilden bequaemen en doen
bevorderen".
2) Voorop gaan dus de belangen van de Kerk, den Slaat en de Stad — eerst
dan komen de „wettige particuliere Interesten" aan de beurt. Het klinkt zeer
schoon 1 Ziehier echter, wat Mr. Pieter de la Rue — die zelf lid van de
correspondentie te Middelburg was geweest en daaraan dankte, dat hij in 1725
tot rekenmeester van Zeeland werd benoemd — schrijft over den aanhef van
het Middelburgsche Contract van harmonie van 1715, waarin ook stond, dat
het werd gesloten „tot welweezen van kerke, land, stad en staat": „Waarlijk
een fraaye gevel voor een slegt kot! Men wil hier — risum teneatis amld —de
noodwendigheid van dusdaanlge contracten aandringen als ten uiterste heilzaam
tot behoudenis van vrede onder de —baatzoekendc — regenten. Braave regenten
zeker die slegts In de regeering koomen om zig als zwijnen te mesten, veeleer
dan tot voorstand van regt en geregllgheld. Men sluit met deze woorden:
„„tot welweezen van kerke, land, stad en staat""; o alleruiterste schijnheiligheid !
wat overeenkomst toch heeft Christus met Bellal; wat vrugt trekt de waare
kerk uit baatzoekende en — naar Juiste orde — ongeoorlofde amptsverdeellngen;
wat nut heeft stad en land daarbij, dat eene regcering, voor \'I meerder deel
behoeftig, en daardoor noodwendig baatzugtlg, alle ampten, tot de geringste
toe, daar maar een oogje vet op drijft, onder zlg en de hunnen, bequaam of
onbequaam, zelfs of door anderen waargenomen, veideelt, en dat zoo
schaamteloos, dat geen eerlijk inboorling of borger van ordentlijk bestaan en
conditie daar eenlgzlns door betaamlljke middelen loc geraaken kan? Wat
mer.sch, hoe eenvoudig, was ooit zoo blind, dat hij de valschheld van zulk
eene fiivoole schijnrede niet aanstonds bij den eersten opslag ontdekt?
Waarheid had men gesproken, indien men gezegd had, dat dusdaanlg een
contract gt maakt was alleen om te hebben en te houden en zig met de zijnen
alleen, in praejudlcie van het algemeen oorbaar, tegen grondwetten en privilegiën
aan, te verrijken, te vergrooten en dus in zijn staat te kunnen blijven malntl-
neeren": Bijdr. en Mededeel. XXVI, blz. 172, 173,
de begevinge van vacant vallende ampten, daerin de stad
de collatie, nominatie, electie of stem ter staatsvergadering
is hebbende, met den anderen communicatief te gaen, om
daer omtrent in de benificeringe, soo van de vrunden deser
vrundschap en derselver vrunden te houden eene egaliteyt,
naer ouderdom van rangh, soo ider in de vrundschap staat" \')•
In het contract van Utrecht van 1713, beloofden de cor-
respondentieleden elkaar „als eerlijcke luyden met den
andere in alle redelycke correspondentie van vrintschap te
sullen leven als lieden van eene regeeringe betaemt, vooral
ten diensten van \'t gemeenenbest en bijzonder van de
stadt; sullende malcanderen in alle bescheydenheyt voor
andere gratificeren en avanceren, -soeckende oock den ande-
ren, soo veel doenelijck is, genoegen te doen geven omtrent
alle douceurs en commissiën, de regeringe rakende, zoo
\'t mogelijck is eenparich, en anders bij meerderheyt van
stemmen, doch als voorsegt is ten bate van de stadt en
provincie"
Met groote nauwkeurigheid had men lijsten opgemaakt
van de ambten, welke in „classen of colommen" verdeeld
werden, al naar de belangrijkheid van het ambt.
In het bovengenoemde contract van Middelburg van 1710
waren de ambten verdeeld in 5 kolommen en deze weer
ieder in 4 klassen, „sijnde om alle jalousiën over de meer
of minder waardie der ampten, in dese of gene classis
gestelt, te voorkomen" \')•
In een contract van Zierikzce van 1747 waren de ambten
verdeeld in 3 klassen en maakte men nog een onderscheid
tusschen ambten, „welke op regenten konnen werden gecon-
fereerd, en die welke buyten de regeering aan de burgers
moeten worden vergeeven" \').
1) De Witte van Citters t.a.p. blz. 15.
2) Ibld. t.a.p. blz. 218.
3) Ibld. blz. 16.
4) Ibld. blz. 18.
-ocr page 40-Wat de begeving der ambten betreft, werd eene even
nauwkeurige regeling getroffen.
Ieder lid eener correspondentie had bij tourbeurt het
recht ter begeving van de in de correspondentie genoemde
ambten, „opdat de vriendtschap niet en werde geturbeert
door disputen, die meestendeel werden geoccasioneert door
\'t vergeven van openvallende ampten, soo van eer als
profijt" »). %
In het meergemelde contract van Middelburg van 1710,
een der uitvoerigste, die ons bekend zijn, was bepaald, „dat
telkens wanneer eenig ampt sal komen te vaceren, men aen
de vrunden, dese acte onderteykent hebbende, naer ouderdom
van rangh, dat sij in dese vrundschap staan, sal moeten
afvragen, of imand tot het vacerende ampt voor sigh alleen
sijn dienst presenteert; en in gevalle meer als één daarop
intentie maackt, sal de oudste in ordre van dese vrundschap
voor de jonger in rang werden geprefereert, behoudens dat
dien ouder in rangh niet reets eenig ampt of benefitie in
de vooren gemelte verdelinge gespecificeert besit" 1).
In een contract van Leeuwarden van 1719 was echter
bepaald, dat „de aankoomende off nieuw verkoozene Heeren
altoos sullen komen en succedeeren op die plaats ende
rang, alwaar de affgaande Heeren \'tselve hebben gelaaten ;
de ambten, in de verdelinge niet gespecificeert, zullen bij
ons Correspondenten in der minne en vriendtschap bij
pluraliteit, en geenszins bij lottinge, aen bequaeme personen
worden geconfereert" *).
De ambten moesten binnen bepaald aangegeven tijd
vergeven worden.
In Zierikzee moest dit volgens het contract van 1719
binnen zes weken geschied zijn \').
1 1) De Wilte van Cltters t. a. p. blz. 81.
2) Ibld. blz. 19.
3) Ned. Spectator, 1866, blz. 355.
4) De Witte van Cltters t.a.p. blz. 103,
-ocr page 41-In Leeuwarden noemde het contract van 1719 den tijd
van twee maanden \').
Onderlinge verbintenissen en beloften waren aan de
correspondentieleden niet toegestaan. „De correspondenten
ende bontgenooten", aldus het contract van Zierikzee van
1652, „sullen mits desen renuntieren alle particuliere ver-
bintenisse en ondercabalen, maer sullen gehouden wesen te
adviseren op voorvallende saken met vrie en onverplichte
stemmen"
Eigenbelang bracht de correspondentieleden er wel eens
toe, dat men zich aan die bepaling onttrok, al liep men
dan ook kans uit de correspondentie gestooten te worden.
In Tholen zou bijv. in 1738 een nieuwe schepen benoemd
worden. Een lid der correspondentie bracht toen op den
door deze aangewezen candidaat wel is waar zijne stem
uit, maar had den candidaat tevoren doen beloven om ter
wille van zijn zwager, die weldra in de regeering zou komen,
af te zien van alle „ampten van cenige consideratie, tzij
binnen of buyten de stadt" •\').
Dat leden, die zich niet hielden aan de besluiten der
correspondentie, daaruit gestooten konden worden, blijkt
uit het voorgevallene te Rotterdam in 1705. Iti dat jaar was
namelijk aan het vroedschapslid du Bois de beurt om, bij
het overlijden van een oud-burgemeester, een candidaat
voor de vroedschap aan te wijzen. Hij liet eerst zijne keus
vallen op zijn neef Casteleyn; deze woonde weliswaar
reeds twintig jaren te Amsterdam, maar hij was Rotterdammer
van geboorte. De correspondentie beloofde haar steun. Du
Bois kreeg echter twist met zijn gunsteling en gaf aan de
correspondentie de wensch te kennen om nu Vapóur, een
anderen neef van hem, te doen kiezen. Deze was vroeger
al eens schepen geweest, doch afgezet.
De leden van de correspondentie waren op dezen
candidaat niet gesteld en hielden zich daarom aan hun
eerste besluit om Casteleyn te kiezen. Deze werd dan ook
kort daarna in de vroedschap gekozen; toch waren er bij
deze gelegenheid nog vier leden der correspondentie, die
hunne stem op Vapour uitbrachten. Voor die afvalligheid
werden zij uit de correspondentie gebannen en hadden
voortaan niets meer in te brengen \').
Zooveel mogelijk werden de contracten van correspondentie
geheim gehouden. Uitdrukkelijk vermeld staat dit o.a. in het
contract van Middelburg van 1710: „Wij belooven den
anderen hetselve voor al en een ider te sullen secreteeren,
sonder hetselve aan imant buiten consent der meerderheyt
te openbaren, alschoon wij, of imant van ons, door avan-
cement buyten het collegie tnoghte sijn geraeckt of in voegen
voorseyt buiten dese vrundschap mochte wesen gestelt"
Zelfs had elk der leden niet eens altijd een contract in
zijn bezit. In Middelburg was bij contract van 1716 bepaald,
dat er twee schriftelijke verdragen, door ieder lid onder-
teekend, zouden berusten bij elk der presideerende burge-
meesters der correspondentie, alwaar de leden ze konden
inzien 1).
Toch liet die geheimhouding nog wel wat te wenschen
over. Was een lid uit de correspondentie gestooten, of
deelde hij niet meer de meening zijner medeleden, dan
gebeurde het wel, dat er heel wat meer omtrent de correspon-
dentie aan het licht werd gebracht, dan de leden wenschelijk
oordeelden.
De bedoeling der contracten van correspondentie was,
niet alleen om de leden daarvan aan regeeringsambten te
helpen, maar ook om zorg te dragen voor hunne kinderen
en den vader zooveel mogelijk, na zijn overlijden, doorzijn
zoon als lid der vroedschap te doen opvolgen. In art. 10
van het contract van Tholen, uit 1724, leest men: , De
kinders van regenten sullen altijd in favorable recommandatie
worden gehouden, soowel in het leven van haar ouders als
naar haar doot, en bysonder reguard genomen werden op
de recommandatie der ouders van deselve" \')• In het vervolg
van dat artikel wordt dan vastgesteld, dat de zoon van een
lid der correspondentie, bij overlijden van zijn vader of
wanneer diens vroedschapsplaats om andere redenen vacant
komt, tot lid der vroedschap zal worden gekozen, al zijn
er ook schepenen, die hem in ancienneteit te boven gaan.
Verder vindt men daar de bepaling, dat iemand, die geen
lid van de vroedschap is kunnen worden, omdat zijn vader
of broeder daarin zitting had, zoodra deze belemmering
vervallen is niet alleen in de vroedschap zal worden opge-
nomen, maar tevens zijn rang in dit college zal krijgen,
niet van den tijd af, waarin hij daarin zitting nam, maar
gerekend van het oogenblik af, dat hij in een regeerings-
college is opgenomen.
Herhaaldelijk werden minderjarigen in de regeering opge-
nomen. Toen in 1725 burgemeester Van Reigersberg van
Couwerve te Middelburg was overleden, werd in zijne plaats
tot raad gekozen zijn twintigjarige zoon. Tegen deze ver-
kiezing was intusschen door de meerderheid van de leden
der correspondentie bezwaar gemaakt; zij waren van meening
dat de burgemeesterszoon „eerst ouder en gepromoveerd
van d\'academie te huis moest gekomen zijn". Zelfs deed
burgemeester van Citters bij deze gelegenheid het voorstel,
de artikelen der Harmonie, waarbij bepaald was, dat zoons
van regenten in de eerste plaats voor de vervulling eener
vacature in aanmerking zouden komen, te laten vervallen.
De minderheid, die zich tegen dit voorstel verzette, voerde
aan, dat het eenige malen was gebeurd, dat „heeren, ruim
zoo jong (als de burgemeesterszoon, wien het hier gold),
I) Bijdr. en Mededeel. XXIII, blz. 294, 295,
sommige ongeëmancipeerd, sommige ongegradeerd, niet alleen
tot raaden, maar zelfs tot schepenen waren aangesteld",
zonder dat hiertegen bezwaar was geopperd. Zij zette dan
ook de verkiezing van haar candidaat door en betwistte
bovendien aan de door burgemeester van Citters geleide
meerderheid het recht om bij meerderheid van stemmen
wijziging te brengen in het contract. Wilden de heeren voor
hun persoon afstand doen van het recht, dat hunne zoons
hen in de regeering zouden opvolgen — dat was hunne
zaak; maar desalniettemin bleven zij volgens het contract
verplicht, de zoons van vroegere regenten en van de heeren
der minderheid in de regeering te helpen kiezen. Deze
principieele quaestie bleef langen tijd hangende; zij werd
eerst in de dagen van Willem IV opgelost door het
buiten werking\' stellen van een groot deel van het Contract
van Harmonie ■).
Tot welke merkwaardige praktijken de familieregeering
soms aanleiding gaf, blijkt uit de volgende voorbeelden.
In 1743 had een oud-burgemeester van Brielle bewerkt,
dat zijn aanstaande schoonzoon tot vroedschapslid was
gekozen. Zoodra deze echter dit ambt had verkregen,
bekoelde zijne liefde; hij weigerde de dochter van den
oud-burgemeester te huwen. De verkiezing kon niet ongedaan
worden gemaakt; maar de teleurgestelde burgemeesters-
dochter had althans deze voldoening, dat de Correspondentie
besloot, dat de trouwelooze minnaar „voortaan niet sal
mogen genieten of aen hem opgedragen mogen worden
eenige douceurs, ampten of commissiën, voor en aleer hij
op een voldoende wijse aangetoont sal hebben, dat hij sig
omtrent den Heere Burgemeester en desselfs dogter als een
eerlijk man heeft gedragen en dus op geen indirecte wijse
in deese regeering is gekomen" 1).
1 De Witte van Citters t.a. p. blz. 183.
-ocr page 45-Hoe een eerzuchtig advocaat lid van het Hof van Holland
en Zeeland kon worden, wanneer hij verstandig te werk
ging bij de keuze zijner vrouw, leert ons het volgende
voorval te Tholen in 1740.
De stad Tholen had het recht om een plaats in het Hof
te vergeven, na het overlijden van den Raadsheer Duurcant,
wiens gezondheid tegen het jaar 1740 aanmerkelijk veel
te wenschen overliet. Aangezien er in zoo\'n klein stadje
niet altijd personen waren, geschikt of genegen om een
raadsheersplaats te bekleeden, zag Mr. Mollerus, een jong
Haagsch advocaat, hier de gelegenheid open om carrière
te maken.
Hij begon met zich in Tholen te vestigen en daar het
poorterschap te verwerven. Daar hij, volgens de bestaande
bepalingen, minstens drie jaren zou moeten wachten eer hij
in de stadsregeering kon komen of tot een staatsambt
vanwege de provincie Zeeland benoembaar zou zijn, maar
van dien termijn was vrijgesteld, wanneer hij met een
poortersdochter was gehuwd, sloot Mollerus al heel spoedig
een huwelijk met Mejuffrouw Noey, een dochter uit een
aanzienlijk regentengeslacht. Kort daarna werd hij schepen.
Intusschen overleed de raadsheer Duurcant. Het viel Mollerus
zeer tegen, dat hij een concurrent naar het raadsheersambt
kreeg, n.1. den heer Savomin, die eerst door de niet zeer
sterke Correspondentie en daarna door de vroedschap tot
dat hooge ambt benoemd werd. De vrienden van Mollerus
en zijne vrouw gaven echter niet zoo spoedig kamp. In het
geheim werden enkelen uit de machthebbende partij in de
vroedschap beworkt, en met succes. Gebruik makend van
de afwezigheid van eenige leden, beschreef men een
nieuwe vroedschapsvergadering, waarin het vroeger genomen
besluit om den heer Savornin voor de vacante raadsheers-
plaats voor te dragen, eenvoudig — zonder opgaaf van
redenen I — werd ingetrokken. Hoeveel gekuip daaraan
vooraf moet zijn gegaan, kan men zich indenken ! Intusschen,
Mr. Mollerus had zijn doel bereikt: hij werd raadsheer in
het Hof van Holland \')■
Niet alleen de regenten van dezelfde stad, maar ook
steden onderling gingen overeenkomsten aan om elkaar de
hand te reiken. Zoo sloten in 1711 in Zeeland vier van de
zes steden, die ter Statenvergadering kwamen, Middelburg,
Zierikzee, Vlissingen en Veere, een contract, met uitsluiting
van Goes en Tholen. Hierbij beloofden zij, „dat sy in alle
voorvallende saeken onder de vier Steden met den anderen
sullen communiceren en met allen ijver en van herte helpen
bevorderen en voorstaan al hetgeen ten algemeenen welwesen
ende [ten welwesen] der vier voorgenoemde corresponderende
Steden sal bevonden worden dienstig, noodig te wesen ende
te behooren. Ende vorders, dat in alle saecken, raekende
de politie off de militie, waerin, buyten intrest van het
gemeen, eenige gunst plaats kan hebben, dat de correspon-
derende Steden daertoe de naeste sullen sijn ende voor
andere worden gepraefereert" \').
Ook tusschen verschillende gewesten werd een correspon-
dentie aangegaan, n.1. in 1727 tusschen Holland, Zeeland,
Gelderland en Friesland. Hiertegen kwamen de drie andere
gewesten op. Zij oordeelden, „dat het niet alleen met de ordre
van de Regeeringe, maar oock met den dienst van het gemeen
overeenkwam, hoe eerder soo beter te herstellen de harmonie
tusschen de Bondgenoten, welke niet anders kan als hoe
langer hoe meer gealtereert werden door particuliere Corres-
pondentiën; ende ten dien eynde met onderling concert te
beramen ende vast te stellen convenable middelen ende
expediënten, om niet alleen te doen cesseren de tegenwoor-
dige Correspondentie, maar oock te kunnen gerust sijn, dat
voor het toekomende alle Correspondentiën en engagementen
1) Mr. R. Fruln In Bijdr. en Mededeel. XXIII, blz. 284 vlg. en 310 vlg.
2) De Witte van Cltters t. a. p. blz. 227.
-ocr page 47-over het begeeven der Ampt n sullen sijn en blijven gesloteri
uit de Vergaderinge van haar Hoogh Mogende, endedatsij
in bedencken gaven, of tot bereyking van soo een heylsaem
ooghmerck niet soude behooren een besogne aangestelt te
worden" \')• Reeds in 1729 is de bedoelde overeenkomst
tusschen de vier gewesten opgeheven.
Ook bij andere hooge colleges of instellingen, zooals de
Raad van State, de Admiraliteiten en de Oost-Indische
Compagnie, zijn dergelijke correspondentiën aan te wijzen.
In 1689 b.v. zijn eenige „bewinthebbers van de Oost-Indi-
sche Compagnie ter Camer Zeeland over de equipage met
den anderen in der minne en tot onderhoudinge van vriend-
schap verdragen en veraccordeert, dat de onderschreven
ampten ofte bedieningen, alle staande ter collatie van de
heeren van de equipage, bij openvallen door haar Ed. sullen
werden vergeven bij tourbeurten, eh dat daarvan sullen
werden gemaeckt twee classes" \').
Ten slotte zij er op gewezen, dat ook in kerkeraden
correspondentiën voorkwamen. Die in den Haagschen ker-
keraad, van 1719, werd aldus gemotiveerd: zij was
aangegaan „ter voorkoming van nieuwe onlusten, die in
het beroepen van een Leeraar in dese gemeente off veran-
deren van den kerkenraad in het toekomende souden ont-
staan en opdat alles vreedsaam en in der minne tot weder-
sijds genoegen soude konnen werden verrigt\'\' 3).
Waarom zouden ook de kerkeraden hunne toevlucht niet
nemen tot een correspondentie ? Het eigenlijke doel daar-
van : het overheerschen van een minderheid door een vast
aaneengesloten meerderheid, kwam ook daar te pas. En de
correspondentiën in deze kerkelijke colleges hebben zelfs
een langer leven gehad, dan die van de regenten! Toen
Robert Fruin in 1864 over de correspondentiën handelde,
kon hij schrijven: „Nog kort geleden geschiedde het in meer
dan één kerkeraad, dat de diakenen onderling een corres-
pondentie hadden aangegaan om bij het beroepen van een
predikant hun stemmen op een en dezelfde persoon uit te
brengen, en de harmonie in den vollen kerkeraad te bevor-
deren door het overstemmen van predikanten en ouderlingen".
En hij liet er ironisch op volgen : „Dit voorbeeld, aan onze
tegenwoordige toestanden ontleend, bewijst meteen, dat wij
van onze vaderen niet ontaard zijn en onder gelijke om-
standigheden ons veroorloven juist zoo te handelen als zij
gewoon waren" \').
Wie de geschiedenis van de contracten van correspon-
dentie nagaat, is aanvankelijk geneigd zich te verbazen over
het feit, dat in de voornaamste stad van het land, in Am-
sterdam, zulk een overeenkomst tusschen de regenten vóór
het midden der achttiende eeuw niet heeft bestaan. Het
eerste contract van correspondentie dagteekent daar van 1752,
toen Burgemeesteren een vaste regeling van de in de regee-
ring sinds lang gevolgde praktijken noodig achtten, om des
te sterker te staan in den strijd, dien zij tegen de Gouver-
nante hadden aangebonden.
Juist in Amsterdam zou men een correspondentie reeds
veel eerder verwachten, omdat de buit, die daar te verdeelen
viel: regeeringsambten en de beschikking over allerlei
stedelijke posten en postjes, zooveel grooter was dan elders.
Doch bij nader beschouwing van den regeeringsvorm der
stad zal het blijken, dat de behoefte aan een codificatie
der bij regeeringsverkiezingen te volgen regels daar veel
geringer was dan elders 1).
Familieregeering bestond te Amsterdam al jaren lang
-ocr page 49-voordat een schriftelijke afspraak tusschen de regenten werd
ontworpen. Wij brachten reeds in herinnering, dat al vóór
onzen opstand tegen Spanje een familieregeering aanwezig
was; en men behoeft de gedenkschriften van den Amster-
damschen regent uit het tijdvak van Johan de Witt, Hans
Bontemantel, slechts in te zien, om de bewijzen te krijgen,
dat ook in de zeventiende eeuw de toegang tot de voornaamste
regeeringsambten slechts open stond voor hen, die tot de
„familiae consulares", de burgemeestersgeslachten behoorden.
Maar deze familieregeering was geen gevolg van opzet-
telijk daartoe aangegane overeenkomsten; zij vloeide in
hoofdzaak voort uit de buitengewone macht, waarover te
Amsterdam het college van burgemeesteren beschikte.
Aan verschillende oorzaken, waarover wij hier niet nader
kunnen uitweiden, was het te danken, dat de burgemees-
terlijke autoriteit in Amsterdam zoo groot was geworden.
Een van de voornaamste was echter de wijze, waarop daar
van ouds de verkiezing van burgemeesteren was geregeld.
Zij werden n.1. gekozen door den oud-raad, d. i. een ver-
gadering, bestaande uit regeerende burgemeesteren, oud-
burgemeesteren, regeerende schepenen en oud-schepenen.
De Stadhouder kon dus zoo goed als geen invloed op hunne
benoeming uitoefenen, alleen zijdelings, omdat hij de sche-
penen verkoos uit een hem aangeboden voordracht; maar
deze weg om invloed uit te oefenen op de samenstelling
van den oud-raad was zeer lang, en in de practijk zou het
den Stadhouder bovendien zeer moeilijk vallen, van dit
middel gebruik te maken.
In werkelijkheid werd te Amsterdam over alle regeerings-
zaken en over alle verkiezingen vooraf beslist door een
kleinen kring van tien tot twaalf personen, de regeerende en
de oud-burgemeesteren. Tegen het naderen van den ver-
kiezingstijd — dat waren te Amsterdam de laatste dagen
van Januari en de eerste van Februari — overlegden burge-
meesteren en oud-burgemeesteren, wie van hen het volgende
3
-ocr page 50-jaar burgemeester zouden zijn; welke oud-schepen tot burge-
meester zou worden gekozen, wanneer er in den kring der
10 a 12 heerschers een vacature was gekomen; wie lid van
de vroedschap zou worden; wie er in de verschillende
stedelijke regeeringsbanken zouden worden gekozen enz.
Van deze beslissingen werd, voor zoover noodig, aan
schepenen en oud-schepenen kennis gegeven, die zich er
steeds bij neerlegden. Ontstond er quaestie over de verkiezin-
gen, dan was dit een gevolg van meeningsverschil tusschen
burgemeesteren en oud-burgemeesteren onderling, nooit van
een oppositie, die van schepenen of oud-schepenen uitging.
„Waarom zouden zij ook ? Door zich neer te leggen bij
het bestaande systeem, hadden zij te eerder kans zelf opge-
nomen te worden in den kring van burgemeesteren, die
alleen uit oud-schepenen werd gerecruteerd. Zij behoefden
hun tijd slechts af te wachten. Elk regent, die er maar
éenigszins voor in aanmerking kwam, was er te Amsterdam
zeker van, dat hij langzamerhand van de onderste trappen
der magistratuur tot de hoogere zou opklimmen, van
commissaris tot vroedschap en schepen ; alleen de geheel
onbeduidenden of wie tot de minst aanzienlijke geslachten
behoorden, bleven onderaan staan of onderweg steken. De
stap van oud-schepen tot burgemeester was de grootste en
werd alleen gedaan door wie de bescherming van de invloed-
rijkste heeren genoot. Een gering aantal regenten, burge-
meesteren en oud-burgemeesteren, zetten bij de verkiezing
de groote meerderheid naar hunne hand ; de leden van die
meerderheid berustten daarin, deels uit onmacht om het
te veranderen, deels omdat zij op hunne beurt hetzelfde
hoopten te doen. Zoo werkten in het oude Rome de
magistraatspersonen mede tot verhooging van de macht van
den Senaat, omdat ook zij eenmaal in die vergadering zitting
zouden nemen" \')•
I) Kernkamp, Regeering en Historie, blz. 90.
-ocr page 51-In zijne soort was dit samenstel der stedelijke regeering
voortreffelijk; „alles sloot zoo vast ineen, dat het een het
ander steunde en het geheel onwrikbaar vast deed staan" \')•
De macht van burgemeesteren en oud-burgemeesteren was
zóó groot, dat correspondentie tusschen de regenten over-
bodig of nutteloos was.
Zoolang zij het dan ook onderling eens waren, heerschte
er in vroedschap en oud-raad „pays en vrêe". Alleen bij
oneenigheid tusschen hen, werd er gekuipt en geïntrigeerd;
elke partij deed dan haar uiterste best om zooveel mogelijk
stemmen te winnen. Bontemantel heeft ons het noodige
medegedeeld over de regeeringsintriges te Amsterdam in de
dagen van Johan de Witt. Ook in de eerste jaren van het
stadhouderschap van Willem III waren de machthebbers te
Amsterdam onderling verdeeld ; uit dien tijd dagteekent dan
ook de eerste poging otn een schriftelijke overeenkomst aan
te gaan betreffende de opvolging in de regeeringsanibten
en in het algemeen betreffende de onderlinge verdeeling
van macht en invloed.
Bij de regeeringsverandering te Amsterdam, die in 1672
het gevolg was van de verheffing van Willem III tot Stad-
houder, waren Valckenier en van Beuningen de leiders van
de stad geworden. De aanhangers van de Witt waren allen
uit de regeering verwijderd. Er bestond echter te Amsterdam
nog een derde partij, de aanhang van Hendrik Hooft en
Cornelis van Vlooswijck. Deze was in 1672 niet uit de
regeering gestooten, maar omdat Hooft en van Vlooswijck,
hoofdzakelijk wegens persoonlijke grieven, zich dikwijls tegen
Valckenier en van Beuningen kantten, werden zij buiten de
voornaamste regeeringsposten, dus ook buiten de bttrge-
meesterlijke waardigheid gehouden.
Toen nu Willem III eenige malen trachtte zijn invloed op
de regeeringsverkiezingen te Amsterdam te vergrooten en
1) Robert Fruln, Verspreide Geschriften IV blz. 312.
-ocr page 52-zelfs een poging deed om candidaten voor het burgemees-
terschap aan te wijzen ; toen bovendien de buitenlandsche
politiek van den Prins naar Valckenier\'s meening de be-
langen van Amsterdam ging benadeelen, besloot Valckenier
een vergelijk te treffen met Hooft en van Vlooswijck en de
hunnen. Zoo de verdeeldheid binnen Amsterdam voortduurde,
stond het immers te vreezen, dat de Prins de tegenstanders
van Valckenier voor zijne zaak zou trachten te winnen \').
Om nu de eendracht onder de regenten te herstellen en
de verdeeling der ambten zoo te regelen, dat voortaan geen
partijschappen meer te vreezen zouden zijn, zoodat aan den
Stadhouder voor goed de pas zou worden afgesneden om
zich met de verkiezingen te bemoeien, had Valckenier in
1676 een ontwerp-verdrag opgesteld, bekend onder den
naam van „Concept tot Eenigheit" \'-\')•
De inhoud ervan is in hoofdzaak als volgt: Het aantal
burgemeesteren en oud-burgemeesteren zou niet grooter dan
12 zijn. Kwamen er een of twee te sterven, dan zouden de
opengevallen plaatsen door nieuwe burgemeesters aangevuld
worden, bij goedvinden van regeerende en oud-burge-
meesteren. Daalde het getal beneden tien, dan moest er
beslist een nieuwe burgemeester gekozen worden. Men zou
loten, welke burgemeester voor drie jaar zitting zou nemen
in een der colleges buiten de stad, waarin Amsterdam ver-
tegenwoordigers had. De eerstvolgende vacature in een dier
colleges zou worden vervuld door hem, die in ancienneteit
op den door het lot aangewezene volgde, en zoo verder.
Het stond ieder vrij zich in zulk een commissie te laten
vervangen door een ander lid van den oud-raad, dat daartoe
bereid was, of zoo geen plaatsvervanger in den oud-raad
1) Kernkamp, Regeering en Historie, blz. 103 vlg.
2) Op dit stuk Is het eerst de aandacht gevestigd door Robert Fiuln In zijne
„Bijdrage tot de geschiedenis van het burgemeesterschap van Amsterdam
tijdens de Republiek" (Verspr. Geschr. IV blz. 320 vlg.). Alle stukken, die cr
op betrekking hebben, vindt men bijeen In Bontemantels Regceringe van
Amsterdam (ed. Kernkamp) II blz. 245—281.
kon worden gevonden, door iemand, die schepen en vroed-
schapslid was. Hij, wiens beurt aldus werd waargenomen,
zou dan gedurende 3 jaar zitting krijgen in een der subal-
terne colleges in de stad. Door het lot zou worden aange-
wezen, welke drie leden van den oud-raad in 1677 burge-
meester zouden worden en in \'t vervolg zouden steeds die
oud-burgemeesters, die het langst geen burgemeester geweest
waren, tot dat ambt worden gekozen, wanneer zij althans
in het jaar, als de beurt aan hen kwam, geen zitting hadden
in een der colleges buiten de stad. Van de aftredende
burgemeesteren zou steeds de oudste in rang aanblijven,
tenzij hij te na verwant was aan een der leden van het
nieuwe college.
Veel nieuws bevat dit concept niet. Het is slechts het
onder vaste bepalingen gebracht gebruik; alleen de afwij-
kingen van het gebruik, die vroeger af en toe voorkwamen,
ten gevolge van persoonlijke vijandschap of partijzucht,
zouden voortaan onmogelijk zijn. De conventie tusschen de
Amsterdamsche regenten van 1752 zal in hoofdzaak over-
eenstemmen met den inhoud van Valckenier\'s „Concept tot
eenicheyt", omdat ook zij eigenlijk niets anders was dan
een codificatie van de bestaande gebruiken.
Valckenier"begon met zijn plan te laten goedkeurendoor
de drie heeren, die met hem in 1676 burgemeester waren,
en door die oud-burgemeesteren, die aan zijne zijde stonden ;
één ervan, van Beuningen, was buitenslands. Hadden Hooft,
Vlooswijck en Geelvinck het plan goedgekeurd, dan zou
het worden meegedeeld aan de oud-schepenen, schepenen
en leden der vroedschap, die zich er natuurlijk mee zouden
vereenigen, en ten slotte zou goedkeuring worden verzocht
aan de Staten van Holland.
In een deductie gaven Vlooswijck en de zijnen echter te
kennen, dat zij wel gaarne „de ruste, eenicheit en confi-
dentie" hersteld wilden zien, maar verlangden „te declinee-
ren van dit en alle andere contracten, waarbij de regenten
haer onderling nauwer tot eenige saecken souden coomen
te verbinden, voor en aleer door alle mogelijke satisfactie
tusschen de Heeren sij wechgenoinen sodanige koelheyt en
aigreur, als misschien verscheide ongemaeckelijke bejegenin-
gen in de regeeringe een tijt lang herwaers in veele sullen
hebben veroorsaeckt, en door verdere civile conversatiën en
satisfactoire ommegang sijn verweckt eenige vruntschap en
goede genegentheyt, want sonder soodanige prealabele dis-
positie achten zij, dat alle contracten, hoe specieuse titel die
ook mogen dragen, niet alleen geen nut sullen doen, maar
integendeel aenleydinge geven tot meerder onheyl en grooter
misnoegen, als sijnde alle perioden subject verscheyde inter-
pretatie, die tusschen qualijck geaffectioneerde gemeenlijck
ten archsten pleegen te geschieden".
Terecht merkten zij op, dat, wanneer de eensgezindheid
onder de regenten werd hersteld door het geven van satis-
factie aan de heeren, die verongelijkt waren, het door het
concept beoogde doel evengoed zou kunnen worden bereikt
door het naleven van de bestaande privilegiën en gewoonten.
De eenige reden, die hen zou kunnen bewegen het „con-
cept" te onderteekenen, zou moeten zijn de hoop om het
burgemeesterschap weer te verkrijgen, dat hun in de laatste
jaren onthouden was. Zij begeerden dit niet,\' daar zij het
altijd hadden beschouwd als „een lastich pack voor een
eerlijck man en achtende \'t selve bij hen maer met een gerust
gemoet te kunnen werden bekleet, als daertoe, sonder hun
toedoen, wettelijck sullen werden beroepen, als niet gewent
sijnde in de regeeringe iemant voor hunne promoteurs te
erkennen".
Tengevolge van de weigering van Hooft en Vlooswijck
bleef het „concept" een plan op het papier. Maar reeds in
het begin van 1677 kwam, hoofdzakelijk door bemiddeling
van Joannes Hudde en Cornelis Cloeck, de verzoening
tusschen Valckenier en Hooft met hun resp. aanhang tot
stand. Van dat oogenblik af was het „concept" onnoodig
geworden. Zoodra de eendracht hersteld was, bleken —
gelijk Hooft en Vlooswijck hadden opgemerkt — de be-
staande privilegiën en gewoonten voldoende tot handhaving
der oligarchie.
Gelijk overal elders, zoo werden ook te Amsterdam
gedurende het tweede stadhouderlooze tijdvak de uit de
oligarchie voortvloeiende misbruiken erger en erger.
De geslachten Corver en Hooft hadden destijds alle gezag
aan zich getrokken. Tot aan hunne afzetting in 1748 waren
zij te Amsterdam oppermachtig; zij hielden zich zoo goed
aaneengesloten, dat zij de burgeineesterlijke waardigheid als
„het apanage van hunne leden en naaste verwanten" kon-
den beschouwen \').
Vooral bij de begeving van de stedelijke ambten vierden
zij meer en meer bot aan de zucht om zooveel mogelijk
geldelijk voordeel te slaan uit het bezit van de macht.
In 1749 — en in de voorafgaande jaren der achttiende
eeuw zal het aantal niet zooveel minder zijn geweest —
bedroeg het gezamenlijke aantal ambten, die te Amsterdam
te vergeven waren, ongeveer 3200. Over de overgroote
meerderheid daarvan konden burgemeesteren beschikken;
slechts een klein deel werd vergeven door burgemeesteren
tezamen met de vroedschap of met schepenen *); doch
ook de laatste categorie kan wel gerekend worden tot de
ter beschikking van burgemeesteren staande ambten, omdat
vroedschap en schepenbank zelden tegen den uitgesproken
wensch van burgemeesteren durfden ingaan.
De ambten werden verdeeld in stemmende, groote, middel-
kleine, beurt- en lootambten. Vermoedelijk zijn alle ambten
oudtijds stemmende ambten geweest, d.w.z. bij meerderheid
van stemmen werd over de begeving daarvan beschikt.
Daaruit zullen dan later de groote, middelbare en kleine
ambten zijn uitgescheiden, aldus verdeeld naar de meerdere
of mindere belangrijkheid. Ten slotte zijn, misschien in 1668,
de beurt- en lootambten tot afzonderlijke groepen gemaakt;
de eerste werden vergeven door den presideerenden burge-
meester, zoodat elk der vier titularissen, wanneer zijne beurt
van presideeren was gekomen, daarover de beschikking
had. Wie de loot-ambten vergaf, werd door het lot aange-
wezen \').
Het gezamenlijk inkomen van deze ambten liep in de
millioenen; daar burgemeesteren, zooals gezegd, over al
deze ambten, hetzij dan direct, hetzij indirect, de beschikking
hadden, kan men alleen hieruit reeds begrijpen, hoezeer zij
naar de oogen moesten worden gezien 1)!
Bovendien hadden burgemeesteren nog grooten invloed
op het vergeven van andere dan stedelijke ambten. Dikwijls
waren zij bewindhebber der Oost-Indische Compagnie : ook
daar waren allerlei posten te vergeven, die vette kluifjes
mochten worden genoemd. Maar ook bij gewestelijke of
admiraliteits-ambten kon de voorspraak van een burgemeester
van Amsterdam goede uitwerking hebben; de bijzonder
lucratieve betrekking van ontvanger van Holland te Amsterdam
werd door de Staten van Holland op voordracht der burge-
meesteren van Amsterdam toegewezen \').
Aan den invloed, dien burgemeesteren door het vergeven
van zoovele ambten bezaten, paarden zich bovendien nog
andere voordeden, rechtmatige, maar dikwijls ook zeer
onrechtmatige.
Dat familieleden herhaaldelijk met voordeelige ambten
werden begiftigd, sprak in den toenmaligen tijd van zelf.
Wij zullen slechts enkele voorbeelden daarvan aanvoeren,
zoowel waar het stedelijke ambten betreft als andere, op
het vergeven waarvan burgemeesteren alleen invloed konden
uitoefenen.
Toen in 1738 een vendumeester overleed, gaf burgemeester
Bicker dit ambt, dat een inkomen van vier a vijf duizend
gulden opleverde \')» aan zij" zoon Hendrik
Burgemeester Lieve Geelvinck wist in 1735 aan zijn zoon
Nicolaas het ontvangerschap van de gemeenelandsmiddelen
te bezorgen, dat jaarlijks aan emolumenten gemiddeld f 20.000
opbracht, nadat hij eerst bewerkt had dat Balthasar Scott
dit ontvangerschap had neergelegd; tot loon voor zijne
inschikkelijkheid werd Scott burgemeester gemaakt\'\').
Burgemeester Willem Munter speelde in 1737 zijn schoon-
zoon Jacob Boreel Jansz. het advocaat-fiscaalsambt bij de
Admiraliteit in* handen, dat in lucrativiteit niet onderdeed
voor het ontvangerschap van de gemeenelandsmiddelen \')•
Ook minderjarige regentenzoontjes werden met ambten
begiftigd ; de latere burgemeester Gerard Aarnout Hasselaer
werd in 1707 op zijn negende jaar tot boekhouder van het
inkomende recht aan de Admiraliteit benoemd. Tal van
voorbeelden zijn bekend van vijf-, negen-, elfjarige burge-
meesterszoontjes of neefjes, die tot kapitein van een compagnie
infanterie, te Amsterdam in garnizoen, werden benoemd. In
1748 werd Willem Boreel, een kleinzoon van burgemeester
Willem Munter, zelfs met zulk een kapiteinsplaats begiftigd
op den prillen leeftijd van zegge drie en een half jaar\')!
Meer en meer kwam het ook voor, dat opengevallen
ambten niet werden vergeven en de eraan verbonden
1) Bussemaker t. a. p. blz. 493.
2) Ms. aant. van J. Bleker Raye I blz. 88.
3) Dagel. aant. van Burgcm. de Vrij Temmlnck, en Ellns t. a. p. I blz. CXL.
4) Elias t. a. p. I blz. CXL.
5) Ellas t. a. p. I blz. CXLI.
-ocr page 58-inkomsten werden opgestreken door hem, die het recht had
het ambt te vergeven. In 1707 moest uitdrukkelijk worden
bepaald, dat ambten, die meer dan een jaar geleden waren
opengevallen, binnen zes weken moesten worden begeven,
en andere ambten, die korter dan een jaar vaceerden, binnen
het jaar; voortaan zou bepaaldelijk moeten worden mede-
gedeeld, aan wien een ambt vergeven was, daar anders „het
tractement der ambten en officiën, zoowel van die reeds
open en onbegeven zijn, als die nog komen open te vallen,
voor de stad zal worden gehouden"; ook de emolumenten
zouden gedurende de vacature aan de stad komen. Een
uilzondering werd alleen gemaakt voor die ambten, waarvan
de inkomsten een tijd lang door de weduwen of erfgenamen
van den overleden titularis werden getrokken; zulke ambten
zouden drie maanden lang onbegeven mogen blijven \').
Uit het feit, dat het noodig was zulke bepalingen te
maken, blijkt hoezeer het bovengenoemde misbruik toen
reeds was ingeslopen. Maar bovendien — uitgeroeid is het
misbruik niet door de bepalingen van 1707. In September
1743 viel aan burgemeester Munter het recht toe, een half
postmeesterschap van het Antwerpsche kantoor te vergeven;
hij schonk het eerst in Juni 1746 aan zijn kleinzoon Gerard
Munter, nadat hij in den tusschengelegen tijd er zelf wel
f15.000 aan verdiend had*)! Van twee burgemeesters uit
dezen tijd, Mr. Jan Sautijn en Mr. Jan Six, is ons op gezag
van den griffier Hendrik Fagel medegedeeld, dat zij „dikwijls
jaren lang ampten van 4, 5, 6000 gulden onbegeven lieten
en de tractementen daarvan onder elkander verdeelden" \')!
Omtrent deze zelfde twee burgervaders heeft Fagel opge-
teekend, dat zij zich „door de infaamste knevelarijen en
extorsies tot voorwerpen van den algemeenen haat hadden
gemaakt; zij waren gewoon, geen ampt aan iemand te geven,
1) Notulen van den oud-raad van Burgern. d.d. 20 Januari 1707.
2) Elias t. a. p. blz. CXLI.
3) Colenbrander. Dc Patriottentijd I blz. 13.
-ocr page 59-of hij moest een zeker quantum bij wijze van retributie
betalen" \')•
Deze mededeeling wijst op een ander misbruik, dat aan
het vergeven der ambten was verbonden, n.1. het opleggen
van de verplichting aan de te benoemen personen om een
zeker bedrag uit te keeren, hetzij direct aan hem, die het
ambt had te vergeven, hetzij aan door dezen aan te wijzen
personen.
Oudtijds was van dit alles geen sprake geweest. Bonte-
mantel, die omtrent de regentenwereld uit het midden der
zeventiende eeuw zooveel van hetgeen er achter de schermen
voorviel heeft opgeteekend, weet niets van zulke praktijken
als de bovengenoemde. Hij verhaalt alleen, dat een burge-
meester, die een voordeelig ambt had te begeven, dikwijls
„in silensie" van hem, die het ambt kreeg, bedong, dat hij
jaarlijks iets zou uitkeeren ten behoeve van arme ouden
van dagen ; ,,oude-wijfkens-geld" placht men zoo\'n uitkeering
te noemen J).
Dit sympathieke gebruik is later tot wet geworden; uit
een besluit van burgemeesteren en oud burgemeesteren van
Amsterdam uit het jaar 1716 blijkt, dat toen — vermoedelijk
reeds geruimen tijd — een zoogenaamd „stadsofficianten-
en aalmoesniersgeld" werd geheven van allen, die een ambt
hadden gekregen; maar bovendien werd er toen nog bij
bepaald, dat voortaan „tot subsidie van dezer stads arme
godsluiysen en den krijgsraad eene jaarlijkze belasting\' zou
worden opgelegd aan de met een ambt begiftigden. Voor
de groote ambten bedroeg die belasting jaarlijks f 100, voor
de middelbare f25, voor de kleine f 10, en verder naar
advenant
1) Als voren.
2) Bontcmantcl\'s Regeeringe van Amsterdam (ed. Kernkamp) I blz. 134, noot 1.
3) Buss-maker In Bijdr. en Mededeel. XXVIII blz. 479, 480. Zie ook over het
bfdrap, dat In 1737 door een nieuw benoemd postmeester in de kas van de
stad en van het aalmoezeniershuis moest worden betaald: Koudijs, In Bijdr.
voor Vaderl. Geschied, cn Oudheidkunde 4Je Reeks X blz. 123.
Dit alles was volkomen in den haak; maar niet in den
haak was het, dat sommige burgemeesters bovendien nog
een retributie bedongen ten behoeve van zichzelf, van bloed-
verwanten, of wel van beschermelingen, wien zij op deze
goedkoope manier een brokje toewierpen.
Dat de burgemeesters Mr. Jan Sautijn en Jan Six zich
hieraan schuldig maakten, hoorden wij reeds door den
griffier Fagel verzekeren. Van burgemeester de Haze de
Georgio weten wij, dat hij in 1723 het ambt van boekhouder
van de equipage bij de Oostindische Compagnie voor f 16000
aan een zekeren Flaming verkocht \'). En van het bedingen
van retributiën ten behoeve van bloedverwanten of bescher-
melingen zullen wij thans een aantal voorbeelden laten
volgen, alle uit de jaren 1746 en 1747.
Burgemeester Six gaf het ambt van vendumeester aan
Pieter van de Poll de Jonge, op voorwaarde, dat hij alle
drie maanden aan Margaretha Johanna Six f 400 en aan
Willemina Adriana Six f 600 zou betalen, beiden dochters
van Jan Carel Six en Apolonia Looten. Voor Willemina, die
nog minderjarig was, moest het geld aan den burgemeester
Pieter Six uitbetaald worden. Uitdrukkelijk was bij deze
overeenkomst bepaald, dat, als de \'dames zouden huwen,
die uitkeering niet voor hare echtgenooten zou zijn, en dat
zij eerst bij haar dood zou komen te vervallen *\'),
Pieter Bernard Texier kreeg het ambt van bode op Leeu-
warden en Friesland van burgemeester Geelvinck onder
voorwaarde, dat hij aan diens zuster Madelaine Texier jaar-
lijks f 200 zou geven s).
Lammert Banning werd door burgemeester van Collen
met het baantje van kalkdrager begiftigd, doch moest
aan Grietje Weeningh tot haar dood f 50 per jaar betalen \')•
Anthony ten Camp, die weger van de waag werd, moest
jaarlijks uitkeeren aan Henrica van Gent f 150, aan Eva
Kreps f200 en aan Anna Schoterbos f200 1).
Jacob van Buren werd concierge van het stadhuis. Hij
moest f 1000 afstaan aan Catharina Witsen en f 100 aan hare
zuster Sara, beiden dochters van schepen Nicolaas Witsen s).
Eindelijk — om te besluiten met een feit, dat ook ten
goede kan worden uitgelegd, omdat men er een wijzen
maatregel van voorzorg in kan zien — Mr. Jan van de Poll
kreeg een secretarisambt, maar moest de inkomsten daar-
van, zoolang hij ongetrouwd bleef, aan zijne ouders afstaan \')•
Niet alleen te Amsterdam was het vergeven van ambten
een troebele bron van inkomsten geworden. Ook daar buiten,
in Holland, in de andere gewesten. Corruptie was in de
achttiende eeuw een algemeen kwaad geworden ; in allerlei
colleges liet men zich betalen, hetzij dan voor het geven
van ambten, hetzij voor te bewijzen gunsten of inschikke-
lijkheid. In 1715 vaardigden de Staten-Generaal een placcaat
uit tegen „het neemen van verbode giften en gaven" en
„de corruptiën in de Regeeringe", waarvan de naleving bij
eede moest worden beloofd door alle onder de Staten-
Generaal ressorteerende regenten, daaronder ook de leden
der Admiraliteitscolleges en de bewindhebbers der Oost-en
Westindische Compagnie. Wie zich aan corruptie schuldig
maakte, zou niet alleen zijn ambt verliezen, maar bovendien
infaam verklaard worden en onbekwaam om ooit weder in
eenig ambt te worden gebruikt; bovendien zou de schuldige
het viervoudige verbeuren van hetgeen hij had genoten
Zulke scherpe dreigementen konden het euvel echter niet
uitroeien. Ten bewijze daarvan strekke het beruchte proces
1) ïbld d7d. 18 April 1747.
2) Ibld. d.d. 25 Mei 1747.
3) Ibld. d.d. 22 Febr. 1746.
4) Ibld. d.d. 4 Febr. 1746.
5) Groot Placact-Boek der Staten-Generaal V kol. 684—688.
-ocr page 62-Sautijn, uit 1724, waarvan wij althans de hoofdzaak willen
mededeelen \')• Mr. Willem Sautijn was bewindhebber der
Oostindische Compagnie en kolonel der schutterij te Am-
sterdam ; hij had tevens zitting in ondergeschikte regeerings-
colleges. Behalve dit alles was hij een doorbrenger en een
speculant, die steeds in geldverlegenheid verkeerde en daarom
tot allerlei knoeierijen zijne toevlucht nam. Hij bediende zich
daarbij van twee personen van verdacht allooi, aan wie
hij opdroeg personen te vinden, die gaarne een ambt van
hem wilden koopen. Een tijd lang ging dit goed, totdat een
zijner handlangers geschil met hem kreeg en uit de school
ging klappen. Hij verried zijn patroon aan den oud burge-
meester Jeronimus de Haze de Georgio, die eenige jaren
geleden voornamelijk door toedoen van burgemeester Nicolaas
Sautijn, een broeder van Willem, van het kussen was ge-
stooten. Om zijn wrok tegen* de familie Sautijn te koelen, ,
bewerkte de Haze de Georgio, dat de justitie in kennis wel-
gesteld met de praktijken van Willem Sautijn.
De Hoofdofficier Slicher, die óf bevreesd was voor den
invloed der familie Sautijn, óf liever zijn eigen voordeel
behartigde door den eigenlijken schuldige „bij compositie"\')
Uitvoeriger vindt men dit alles bi] Ellas t. a. p. blz. CXLII-CXLV.
Het was gebruikelijk bij de toenmalige rechtspraak om sommige zaken
„composlbel" te verklaren, waarbij dan een overeenkomst tusschen den be-
klaagde on den Schout tot stand kwam; de beklaagde werd van vervolging
ontslagen, mits hij den Schout een som gclds betaalde, waarvan het bedrag
afhing van de meer of mindere gegoedheid van den delirquent en van de
zwaarte van het door hem gepleegde misdrijf. Tc Amsterdam was aan den
Schout In zijne instructie voorgeschreven, dat hij .In wichtige saecken" alleen
met voorkennis van Burgemeesteren en Schepenen mocht composeeren. Aan
minder nauwgezette Schouten bood deze gewoonte de gelegenheid, mlsbiulk
te maken van den angst, dien vele overtreders der wetten of keuren, vooral
bij vergrijpen tegen de «den, tegen een behandeling hunner zaak voor de
Schepenbank koesterden. Vgl. Mr. N. de Roever, Uit onze oude Amstelstad,
Tweede Bundel, blz. 102 vlg.; B. H. Klönne, Amsielodamensla, blz. 130—134;
Bontemantcls Regeeringe van Amsterdam (cd. Kernkamp) I blz. CCXXV\'ll\',
CCXXVIII, 30, 31, 80. — Ook In de achttiende eeuw vindt men herhaaldelijk
voorbeelden van rechlsbedeif door dit composeeren. Voor Amsterdam vindt
men daarvan verschillende staaltjes in het meermalen aangehaalde wcik
van Ellas; voor Utrecht bij Dr. Krilmer, Stichtsche toestanden in de eerste
jaren van het er/stadhouderschap, In Ome Eeuw, 1901, blz. 352 vlg.
tot een hooge boete te veroordeelen, laadde alle schuld op
den handlanger, die gevangen genomen werd. Uit de ver-
hooren bleek, dat de door Sautijn over de jaren 1717—1724
geïnde sommen, voor zoover kon worden nagegaan, f 22.820
bedroegen, en dat hij o.a. in 1721 een onderkoopmansplaats
bij de O. I. C. voor f3500 en in 1724 een schippersplaats
voor f2500 had verkocht, benevens nog vele andere kleinere
betrekkingen. Bovendien had hij nog een menigte geschenken
ontvangen. Ook leende hij, tegen woekerrente, aan de door
hem bij de Compagnie aangestelde ambtenaren sommen
gelds, om daarmede — wat streng verboden was — voor
eigen rekening in Indië zaken te doen.
Daar bij de behandeling der zaak de noodige bewijzen,
dat Sautijn\'s handlanger op zijn last had gehandeld, niet
konden worden bijgebracht, zweeg het vonnis der schepen-
bank over Sautijn\'s schuld; alleen zijn handlanger werd
veroordeeld. Intusschen had het proces een langen nasleep,
daar Sautijn de brutaliteit had zich tot het Hof van Holland
te wenden en „mandament van purge" aan te vragen. Zeven
jaren bleef deze zaak bij het Hof aanhangig, dank zij ook een
poging van het Amsterdamsche gerecht om zich er tegen
te verzetten, dat de zaak aan zijne kennis werd onttrokken.
Bij de getuigenverklaringen voor het Hof kwam Sautijn er
slecht af; een zijner vrouwelijke handlangers bekende o.a.
tusschen 1719 en 1721 drie schippersplaatsen voor hem te
hebben verkocht, elk voor f 2000. Nog vóór het Hof vonnis
had geveld, overleed Sautijn, in November 1731.
Ook Willem Sautijn\'s broeder, de Amsterdamsche burge-
meester Nicolaas Sautijn, was door dit proces getroffen,
omdat gebleken was dat hij stadspostjes had verkocht: in
1721 het doodgraversambt van de Westerkerk voor f8000,
in 1723 een slachtersbank in de vleeschhal voor\'f1200.
De zaak had voor hem dit gevolg, dat hij sinds 1725 niet
meer tot burgemeester verkozen werd, maar zich met onder-
geschikte regeeringsambten moest vergenoegen. Daaruit blijkt
48
VI/
tevens, dat het verkoopen van ambten voor geld, zoo het
bekend werd, een Amsterdamsch burgemeester discrediteerde;
hoevele regenten er ook zich aan deze praktijk schuldig
maakten, er zullen er zeker een niet minder groot aantal zijn
geweest, die zich niet alleen zelf er van onthielden, maar
ze ook bij anderen gestraft wenschten te zien.
Tot dusverre hoorden wij nog slechts in het voorbijgaan
van één categorie van ambten, die aan de achttiende-
eeuwsche regenten een aanzienlijke winst opleverde, n.1.
de posterijen.
Van een uitgebreid postwezen was natuurlijk in het begin
van de Republiek nog geen sprake; nog veel minder in de
middeleeuwen. Reeds in 1395 vindt men echter melding
gemaakt van het bodenambt te Amsterdam, daar toen Hertog
Albrecht van Beieren het recht van benoeming der boden
voor het brievenvervoer aan de stad toekende \').
Eerst in de zestiende eeuw werd het brievenvervoer te
Amsterdam van beteekenis. De toenemende handelsbetrek-
kingen brachten een groote vermeerdering van correspon-
dentie teweeg en deden de inkomsten van de bodenambten
dus ook aanmerkelijk stijgen a). Reeds in het midden der
zeventiende eeuw brachten de voornaamste buitenlandsche
kantoren — het bodenambt op Antwerpen, Engeland, Keu-
len, Emden en Hamburg — en voor de binnenlandsche die
1) Mr. J. C. Overvoorde, Geschiedenis van het postwezen inde Nederlanden
vóór 1795, blz. 76.
2) Overvoorde t. a. p. deelt op blz. 81, In de noot, mede, dat In 1623 het
bodenambt op Keulen nog voor zoo\'n gering ambt werd gehouden, dat een
hiertoe benoemd lid der Amsterdamsche vroedschap als zoodanig zijn ontslag
moest nemen, daar de vroedscliapsplaals onvercenlgbaar werd gehouden met
zulk een gering ambt. Qeheel Juist Is dit — aan Wagenaar, Amsterdam II
blz. 544 ontleende — bericht echter niet. Het hier bedoelde vroedschapslld ts
Claes Jacobsz. Coeckebacker, aanvankelijk een aanzienlijk koopman, maar
wiens zaken later verliepen, omdat hij niet goed bij het hoofd werd. Sinds
1621 werd hij feitelijk onderhouden door de stedelijke regeering. Ten slotte
gaf men hem het bodenambt op Keulén, dat door zijn zoon voor hem werd waar-
genomen. BIJ deze gelegenheid verzocht hij (16 Febr. 1623) zijn ontslag als
lid der vroedschap. Zie Elias t. a. p. I blz. 214 en 216, noot c.
op Groningen, Deventer, Leeuwarden en Dordrecht groote
\' winsten op. De meest begeerde bodenambten werden toen
reeds aan burgemeesterszoontjes gegeven, die de verzending
en bezorging van brieven en pakketten aan hunne gesala-
rieerde ondergeschikten overlieten en zelf met den titel van
postmeester prijkten. Eerst in 1673 werd deze titel echter
officieel ingevoerd \')•
Reeds in de zeventiende eeuw is een poging gedaan om
de opbrengst der posterijen niet uitsluitend ten voordeele
van particulieren te doen strekken. In 1639 werd aan de
Staten van Holland een voorstel ingediend, wel niet om de
posterijen aan het land te brengen, maar om dit althans in
de baten te doen deelen door het invoeren van eene port-
belasting, en wel van een derde der porten binnen de pro-
vincie \'en een vierde van die buiten de provincie. De op-
brengst van zulk een belasting werd berekend op f 133.624.
Dit voorstel vond geen bijval; evenmin een dergelijk plan,
dat in 1673 werd ingediend. De invoering stuitte af op den
tegenstand van Amsterdam 5). Evenmin was in datzelfde jaar
de vroedschap van Amsterdam geneigd om de posterijen met de
daaraan verbonden inkomsten aan de stad af te staan, zooals
reeds in verschillende steden was geschied -1). De aan de vroed-
schapsleden nauw verwante postmeesters en de burgemees-
ters, die gaarne de winstgevende postjes in hunne familie
behielden, verzetten zich er met kracht tegen.
Behalve het geldelijke voordeel, dat vele regenten uit de
postmeesterschappen trokken, had de Amsterdamsche handel
er zeer veel belang bij, dat de toenmalige regeling van de
posterijen bleef zooals zij was. Dit kan blijken uit de vol-
gende mededeelingen.
De ritten op Hamburg waren geheel in handen van het
Hamburgsch kantoor te Amsterdam. De andere steden waien
1) Kernkamp, Regeering en Historie blz. 72, en Bontemantel, ed. Kernkamp
I blz. 152, 153.
2) Overvoorde t. a. p. blz. 90.
3) Ibid. blz. 39— Zie daarover ook Resol. Vroedschap Amsterdam, 3 Januari 1C73.
4
-ocr page 66-genoodzaakt alle brieven op Hamburg, benevens die op Scan-
dinavië en een deel van Noord-Duitschland, eerst naar
Amsterdam te zenden Ook de Engelsche post werd door
Amsterdam behandeld, dat een contract had gesloten met
de Engelsche posterij voor het vervoer over zee tot Helle-
voetsluis, vanwaar de brieven door Amsterdamsche koeriers
werden vervoerd \').
Dusdoende kregen de kooplieden te Amsterdam de bui-
tenlandsche correspondentie eerder dan in eenige andere stad ;
zij waren eerder op de hoogte van de koersen van de groote
koopmansbeurs te Hamburg en konden daar hun voordeel
mee doen. Het eigenbelang der postmeesters ging hier dus
samen met het algemeene belang van de groote koopstad.
Intusschen blijft het eigenbelang der regenten een factor
van beteekenis in de geschiedenis der posterijen. Te
Amsterdam waren er omstreeks het midden van de acht-
tiende eeuw 6 kantoren met 31 postmeesterschappen; de
zuivere winst, welke deze postmeesterschappen jaarlijks aan
hunne gelukkige bezitters opbrachten, kan op gemiddeld
f 168.000 worden gesteld \')•
Het waren steeds jongelui uit burgemeesterlijke geslach-
ten, dikwijls kinderen, die met deze vette baantjes werden
begiftigd.
Zoo gaf burgemeester Jan Six in 1730 zijn pasgeboren
zoon als pillegift een dubbel postmeesterschap van het
Amsterdamsch postcomptoir, waaraan een jaarlijksch inkomen
van f 11.678 verbonden was *).
Burgemeester Harman Henrik van de Poll gaf in 1736
aan zijn achtjarigen kleinzoon het postmeesterschap op
Gorkum en \'s Hertogenbosch, dat jaarlijks f 4100 op-
bracht \').
In 1737 werd Hendrik Hooft, zoon van den regeerenden
1) Mr. J. C. Overvoorde, De centralisatie van het Hollandschc postwezen
in het midden der 18de eeuw, in Bijdr. voor Vaderl. Gesch.en Oudheidkunde
Vierde Reeks, I bladz. 217, 218.
2) Ellas L a. p. I blz. CXL.
-ocr page 67-burgemeester Daniël Hooft, tot postmeester voor de helft
van het Hamburger kantoor benoemd \')•
Burgemeester Willem Munter vereerde in 1745 en volgende
jaren drie van zijn kleinzoontjes, resp. 4, 1 en 4 jaar oud,
met halve postmeesterschappen, die jaarlijks f 5000 ä f 6000
opleverden 1).
Nog in 1751 trokken uit de posterijen de Munters jaar-
lijks f 16.351, de van de Poli\'s f35.812, de Trip\'s f15.826
en de Hooft\'s f20.670 \')•
Zoo kon dan ook de Pruisische gezant te \'s Gravenhage
in een rapport aan zijne regeering naar waarheid het vol-
gende beeld teekenen van den toestand der posterijen hier
te lande omstreeks het midden der achttiende eeuw :
„Auf die Capacität der Person, die das Postamt verwalten
soll, kommt es gar nicht an. Bisweilen behält es der Herr
Burgermeister vor sich selbsten, bisweilen conferirt er es
seinem noch in der Wiege seyenden Sohn, bisweilen als
ein Douaire seiner Frau, bisweilen bekommt es eine auszu-
heyrathende Tochter als einen Brautschatz mit, bisweilen
kriegt solches ein anderer Verwandter oder guter Freund.
Es geschieht auch wohl oft, dasz wenn der Herr Burger-
meister keine Descendenten oder andere nahe Anverwandte
hat, er das Postambt einem Frembden mit der Bedingung
giebt, dasz ihm selbst eine erkleckliche Leibrente daraus
durch einen particulier Contract gesichert werde. Auf
solche Art konnte zuweilen ein Bürgermeister von
Amsterdam, der das Glück hatte, dasz bey seinem prae-
sidio ein importantes Post-Comptoir in seiner Stadt durch
einen Sterbefall offen kam, sich selbst oder einem seiner
Kinder ein jährliches Einkommen von 10, 20, und wohl gar
40 Tausend Gulden auf Lebenszeit verschaffen, welches
gewisz etwas sehr Angenehmes ist. Allein auf diese Weise
wurden die Posten auch sehr schlecht administriret, indem
der Postmeister selbst wenig Inspection darauf nahm, mit
einem particulier Fuhrmann wegen Transportirung des
Felleysens contrahirte, seine Laquayen zu Speditions-Coinmis
machte, in Summa Alles so einrichtete, dasz er nur sein Privat-
interresse dabey beherzigte. Es ist bei dieser Einrichtung
noch diese Inconvenienz, dasz in einem jeden gröszeren
Orte vier, fünf und mehrere Posthäuser sich befinden, und
dieser particulier Postmeister z. B. die Englischen, ein
anderer die Französischen und Spanischen, ein Dritter die
Teutschen, Hamburger und inländischen Postbriefe annimmt
und ausgiebet, sodasz ein Fremder oft aus langer Erfahrung erst
lernen kann, auf welchem Posthause er seine Briefe abgeben
und holen lassen müsse, auch die Correspondenten nicht
selten, und insonderheit von ausländischen Briefen, nach
Belieben des Postmeisters die Brieftaxe erlegen müssen" \')•
Niet alleen in hunne beurs trokken de regentengeslachten
voordeelen van het feit, dat zij alle regeeringsmacht in han-
den hadden. Ook bij de rechtspraak kon een aanzienlijk
regent op ergerlijke wijze misbruik maken van zijn invloed-
Een merkwaardig voorbeeld daarvan te Amsterdam biedt
een proces uit het jaar 1712, waarin burgemeester Jeronimus
de Haze de Georgio betrokken was, de allerrijkste Amster-
dammer uit de eerste helft der achttiende eeuw, die bij zijn
overlijden, in 1725, een vermogen naliet van f3.300.000 5).
Deze burgemeester had een natuurlijken zoon, die uitbe-
steed werd bij een aanspreker te Amersfoort, een zekeren
van Eck, die het kind zijn familienaam gaf.
Toen de jonge Isaäc van Eek later te Amsterdam kwam
wonen en daar trouwde, werd hem het geheim zijner ge-
boorte medegedeeld ; de burgemeester echter kocht zijn stil-
zwijgen door hem onderstand en een aanstelling tot schipper
op Rotterdam te beloven. Die onderstand bleef uit, zoodat
Isaac van Eek met zijn vrouw en een komenijshoudster, die
handlangersdiensten had verricht, het zijn „natuurlijken"
vader lastig begon te maken.
Toen dit den burgemeester ging vervelen, nam hij den
schout ter zijde, die het lastige drietal achter slot en grendel
bracht. Hun eenige bewijsstukken, de van de Haze ontvangen
brieven, werden hun ontnomen; tegen alle wet en recht in,
werd geen der getuigen, op wie de beschuldigden zich
beriepen, gehoord; een advocaat werd hun niet toegestaan.
Het vonnis van de komenijshoudster luidde: geeseling,
eerst binnenshuis, vervolgens in \'t openbaar, daarna voor 30
jaar opgeborgen in het spinhuis. De natuurlijke zoon van
den burgemeester werd gegeeseld, daarna voor 15 jaar in
het rasphuis opgesloten; zijne vrouw werd voor 10 jaar uit
de stad gebannen. Wel deed zij nog een poging om cassatie
te verkrijgen, maar deze bleef zonder gevolg.
„Hiermede" — zoo besluit de heer Elias bedaard en raak
zijn relaas van dit proces — „was de zaak voor goed dood-
gebloed en uit de wereld, en de gemoedsrust van burgemeester
de Haze was voor verdere uitwendige stoornissen bewaard :
aan de gerechtigheid was naar achttiende-eeuwsche begrip-
pen voldaan" \')•
Dit geval van rechtsmisbruik staat niet op zich zelf. Ook
buiten Amsterdam, zoowel in de steden als op het platte
land van Holland, maakten schouten en baljuwen zich
schuldig aan willekeurige of baatzuchtige rechtspraak J).
Tegen het midden van de achttiende eeuw zijn ons uit
Utrecht verschillende gevallen bekend, waaruit blijkt hoezeer
ook daar de rechtspleging te wenschen overliet \')■
De ontevredenheid, die bij de burgerij werd gewekt door
deze klasse-justitie, zal zeer zeker in niet geringe mate
hebben bijgedragen tot verbreeding van de klove, die sinds
het midden ongeveer van de zeventiende eeuw tusschen
regenten en burgerij was ontstaan.
Maar nog andere omstandigheden werkten er toe mede,
om in de eerste helft der achttiende eeuw de klasse der
regenten meer en meer gehaat te maken. De weelde, die
zoowel in de kringen der voorname regenten als in die der
aanzienlijke kooplieden heerschte, begon den burgerman in
het oog te steken, te meer omdat hij zelf dikwijls moeite
had om den kost te verdienen.
Wij deelen niet de vrij algemeen gangbare meening, dat
weelde een teeken van verslapping en zedelijken achteruit-
gang is. Weelde is de onafscheidelijke metgezel van toe-
genomen welvaart, en het heerschen van weelde in het
midden der achttiende eeuw is voor ons eenvoudig het be-
wijs, dat de kringen, die zich deze weelde konden veroor-
loven, kapitaalkrachtig waren.
De stijging van de groote vermogens, die te Amsterdam
tegen het midden van de zeventiende eeuw reeds zeer merk-
baar was, houdt aan in de eerste helft der achttiende; de
millionairs zijn dan geen zeldzaamheid meer; burgemeester
Alexander Velters liet in 1719 een vermogen na van meer
dan een millioen, burgemeester Jan Trip in 1732 een ver-
mogen van f 1.900.000; van burgemeester de Haze de
Georgio hoorden wij reeds, dat hij in 1725 een fortuin van
f3.300.000 naliet \')•
Dat de leefwijze van de regenten in dezen tijd weelderig
was, daarvan zijn bewijzen in overvloed voorhanden \').
Alleen — men hoede zich er voor, zich een overdreven
voorstelling te vormen van deze weelde en haar als zoo-
veel grooter te beschouwen dan reeds in de tweede helft
der zeventiende eeuw het geval was; ook uit dien tijd zijn
ons voorbeelden van weelde — bij een aanzienlijk Amster-
damsch koopman — bekend, die bewijzen, dat men ook
toen reeds de kunst verstond, van zijn rijkdom te genieten \')•
Intusschen, daarmede wordt niet geloochend, dat tegen
het midden der achttiende eeuw een groote weelde heerschte
in de kringen der regenten en aanzienlijke kooplieden. Van
meer belang is echter de vraag, of de welvaart, waarop
deze weelde wijst, slechts het deel was van een kleine
klasse van bevoorrechten, dan wel of er in den breeden
kring der burgerij algemeene welvaart heerschte, ten gevolge
van den bloei van handel, scheepvaart en nijverheid.
Het antwoord op die vraag schijnt ons aldus te moeten
luiden, dat de groote meerderheid der burgerij zich niet in
toenemende welvaart kon verheugen, omdat de handel, zoo
al niet achteruitging, dan toch niet bloeide, en omdat de
industrie na het eerste kwartaal der achttiende eeuw niet
slechts achteruitging, maar achteruitholde.
Over den toestand van onzen handel in de achttiende
eeuw, vergeleken bij dien van de zeventiende, valt moeilijk
met zekerheid een oordeel te vellen, zoolang het ons ont-
breekt aan betrouwbare statistische gegevens, waarop toch
zulk een oordeel moet rusten. Voor alsnog schijnt de
veiligste conclusie deze, dat de absolute achteruitgang niet
groot kan zijn geweest, maar dat de relatieve achteruitgang
vrij sterk was 1)- Onze handel had in de achttiende eeuw
te kampen met mededingers, die honderd jaar tevoren nog
niet in aanmerking kwamen.
Zweden, Denen, Franschen, Russen en Spanjaarden
waren hun deel aan den internationalen handel gaan op-
eischen, maar vooral de concurrentie van Engelschen en
Duitschers — met name van Londen en Hamburg — ver-
oorzaakte, dat het aandeel van onze republiek in den wereld-
handel op verre na niet meer zoo groot was als in de
eerste honderd jaren van haar bestaan. Om enkele kenmer-
1) Zie Dr. A. Bredlus, Prachtliefde bij onze XVlIde-eeuwsche Kooplieden,
in Oud-Holland, 28ste Jaargang (1910), bli. 239, 240.
2) Het volgende naar Brugmans, Opkomsten bloei van Amsterdam, blz. 194 vlg.
\'l
-ocr page 72-kende cijfers te noemen: in 1650 was de verhouding van
de Engelsche scheepvaart tot de Nederlandsche als van 1
tot 5; honderd jaren later was die verhouding als van 7
tot 6. Voeg daarbij, dat in de achttiende eeuw onze Repu-
bliek, met name Amsterdam, meer en meer de zetel werd
van den fondsenhandel. Op zich zelf was dit geen reden tot
klagen ; maar de toenemende belegging van Nederlandsch
kapitaal in buitenlandsche fondsen verminderde het voor
handel en nijverheid ten onzent beschikbare kapitaal; en
de uitbreiding van den fondsenhandel ten koste van den
goederenhandel was ook daarom te betreuren, omdat de
bloei van den laatste aan veel wijdere kringen van de
maatschappij ten goede komt.
Zoo wordt het begrijpelijk, dat tegen het midden der acht-
tiende eeuw de klachten over de „diversie" van den handel
toenemen. Reeds in 1738 werd door de Amsterdamsche
vroedschap beraadslaagd over een plan, om Amsterdam tot
een vrijhaven te maken, ten einde het aanmerkelijk verval
van den handel te keeren \')• Bovendien bracht de Oosten-
rijksche successie-oorlog, of liever de Engelsch-Fransche
oorlog, die daarmede gepaard ging, aan onzen handel groote
nadeelen toe. Vooral daarmede, en met de zware belastin-
gen, die tengevolge van onze deelneming aan den oorlog
moesten worden geheven, zal men rekening dienen te hou-
den ter verklaring van de toenemende ontevredenheid der
burgerij over de regenten.
Gaf de toestand van den handel nog geen aanleiding tot
de vrees, dat wij dien geheel zouden verliezen, anders stond
het met de nijverheid. Zoo goed als alle takken van nijver-
heid begonnen in den loop der achttiende eeuw te kwijnen,
en vooral de textiel-industrie ging zoo goed als geheel te
gronde. Onze concurrenten daarentegen verheugden zich in
een snel toenemenden voorspoed; de uitvoer van wollen
stoffen uit Engeland verdriedubbelde in het tijdvak 1701 —
1) Brugmans t. a. p. blz. 202-204.
-ocr page 73-1770, de lakenfabricage in Silezië verdubbelde tusschen
1739 en 1775 »)•
Het is genoegzaam bekend, dat de achteruitgang der
Nederlandsche nijverheid in de eerste plaats is toe te schrij-
ven aan het destijds algemeen in Europa heerschende stelsel
van protectie, waardoor de invoer van het voor onze nijver-
heid benoodigde ruwe materiaal werd belemmerd of geheel
verboden, terwijl bovendien de afzet van de producten
onzer nijverheid in het buitenland werd bemoeilijkt of ge-
heel onmogelijk gemaakt. Maar niet minder moet de achter-
uitgang op rekening worden gesteld van de omstandigheid,
dat in onze Republiek de steden zich, ten koste van het
platteland, geheel meester hadden gemaakt van de nijverheid.
De arbeidsloonen waren, tengevolge van de hooge indirecte
belastingen en den daardoor hoogeren prijs der eerste levens-
middelen, in onze steden veel hooger dan in het buitenland,
waar de industrie zich juist op het platteland had gevestigd.
Niet eerst de historische wetenschap van onze dagen heeft
deze oorzaken van den achteruitgang onzer nijverheid bloot
gelegd. In liet midden der achttiende eeuw werd ten onzent
ook reeds betoogd, dat de zware indirecte belastingen het
ons onmogelijk maakten met Engeland te concurreeren en
dat men daar, in tegenstelling met wat de Nederlandsche
regeering deed, zich er wel voor hoedde, de industrie te
ondermijnen door het verhoogen van den prijs van nood-
zakelijke levensmiddelen. „Engeland heeft zich wel gewagt",
zoo leest men in een pamflet van 1747 J), „den prijs van
brood en andere geringe eetwaren te verhoogen door
nieuwe verpachtingen. De ambachtsman zou hierdoor daaglijks
meer moeten hebben en de fabrikeur, dewijl hij meer zou
moeten winnen om voor de levensmiddelen ook meer te
kunnen geven, zijn koopmanschappen voor denzelven prijs niet
kunnen verkoopen. De werklieden, die aan een schip werken,
zouden hooger dagloon moeten hebben, de touwen, zeilen,
masten en wat niet al, meer kosten en het onderhoud van het
scheepsvolk duurder te staan komen. Overal zou men de
verhoging van den prijs der levensmiddelen gewaar worden".
Ook Amsterdam ondervond den druk der tijden, hoewel
in veel mindere mate dan Leiden of Haarlem, omdat het
niet, zooals deze, uitsluitend een industrieele stad was;
daarentegen had het ruimschoots zijn deel van de slechte
gevolgen van den Oostenrijkschen successieoorlog voor
nering en negotie. De achteruitgang der textiel-industrie was
trouwens ook hier in hooge mate te bespeuren ; in 1763
bestond te Amsterdam geen enkele wolweverij meer \')•
Het groote verval der hoeden-industrie, dat reeds in 1738
werd geconstateerd, zal ook voor Amsterdam een schadepost
zijn geweest, omdat deze tak van nijverheid daar vroeger
zeer had gebloeid. Ook de bierbrouwers en de scheeps-
bouwers zagen hun bedrijf afnemen *).
De achteruitgang van groote takken van nijverheid deed
zich natuurlijk ook gevoelen in allerlei kleine bedrijven, die
van de groote werk kregen. In den loop van het jaar 1747
werden dan ook door de overlieden van verschillende gilden
klaagzangen aangeheven over gebrek aan werk.
Het smidsgilde klaagde over „een volstrekte neringloos-
heid en een gansch gebrek van werk voor sommigen" •).
De overlieden en gildebroeders van het klein binnen-
landsvaardersgild gaven te kennen, dat „door verval van
negotie, alsook ter oorzaak, dat de timmeragiën aan hunne
vaartuigen hoe langer hoe kostbaarder werden, velen van
de gildebroeders sobere weduwen komen na te laten" \')•
De mandenmakers zagen gaarne, dat niemand manden
uit andere plaatsen mocht laten komen, daar er vele arbei-
ders zonder werk liepen \')•
Het aantal werkloozen te Amsterdam werd bovendien nog
vermeerderd, doordat toen, evenals thans, vele arbeiders,
die elders den kost niet konden verdienen, naar de groote
stad trokken, in de hoop van daar beter te zullen slagen.
In een pamflet uit het jaar 1747 leest men dan ook, dat
„de vermindering der neeringen, de toevloed van behoeftigen,
die zelfs met geweld in schuiten en anderzints uit eenige
steden herwaarts [n.l. naar Amsterdam] werden gezonden,
en de duurte van eetwaren in het jaar 1740 en 1741, sedert
dien tijd de armoede in dier voege hebben doen toenemen,
dat alleen in het jaar 1746 tot het noodzakelijk bestaander
Godshuizen en onderhoud van de wezen, armen en gebrek-
kelijken, buiten de gemeene middelen uit der stadskasse
heeft moeten worden uitgereikt een somme van ruim twee-
maal honderd en vier en twintig duizend gulden" J).
Uit hetgeen in de voorgaande bladzijden is medegedeeld,
mag deze conclusie worden getrokken, dat tegen het einde
van het tweede stadhouderlooze tijdvak de misbruiken der
familieregeering bij een groot deel der burgerij een hart-
grondigen afkeer van de regentenheerschappij moeten hebben
gewekt.
De tijden waren voorbij — zoo zij er ooit geweest
waren! — dat de burgerij zich liet sussen door woorden
als de volgende, die men aantreft in een pamflet uit het
jaar 1735: „Weet men dan niet, dat d\'overigheid van Godt
gestelt is om sijn volk te regeeren, en dat Godt belooft aan
dat volk, wanneer sij sijne goddelijke geboden sullen
nakomen, hem liefhebben en eeren, dat hij in vergelding
haar sal segenen en wijse overheeden geven \')?"
Het kritisch vernuft van de burgerij was door de tijds-
omstandigheden gescherpt. De domme trots, de onbekwaam-
heid, de schaamtelooze baatzucht van vele regenten vervulde
de burgers niet alleen met wrok tegen de „stads-tirannen",
maar opende ook hunne oogen voor de gebreken van den
regeeringsvorm. Zij ergerden zich aan de weelde der
burgemeesterlijke geslachten, niet alleen omdat zij zelf
moeite hadden het hoofd boven water te houden, maar ook
omdat zij wisten, dat een goed deel van dien te pronk
gestelden rijkdom verkregen was door het misbruiken van
macht en invloed ten bate van eigen beurs. Zoo wordt in
een pamflet van 1747, de „Openhertige t Zamenspraak\'\' "),
schamper van de regenten gezegd :
„Zij munten uyt in mooye kleeren,
In huys en hof, in pracht en swier,
Elk houdt op \'t minst een paert of vier,
Die voor vergulde koets of wagen
Gespannen, de heeren moeten dragen,
Al was het maer twee deuren veer".
In een andere „Samenspraak" van hetzelfde jaar, leest
men, dat als de regeering zoo blijft, het lot der burgerij zal
zijn, „niet dat van een paard, dat in de ploeg loopen moet
en daar de akkerman nog eenige zorg voor heeft, maar dat
van een miserabel huurpaard, dat met bloedige sweepslaagen
voortgejaagt wordt, door een Oost-Indisch vaarder, die van
de moort van Batavia t\'huys komt\'\' ").
Ten slotte — in een geschrift uit het jaar 1748, „de
Nagtstudie", wordt als volgt het zondenregister der regenten
opgemaakt: „wanneer in eene Republiek de Wethouders
de oude en dierbetaalde voorregten verkorten of wegnemen ;
als zij zich met \'s Lands beste inkomsten, die tot steun en
onderhoud van Stad en Staat moeten dienen, verrijken, of
voor hun en hunne familiën de opvolging en dus het bezit
der voordeeligste bedieningen verzekeren, of dezelve aan
hunne kinderen, schoon ze nog in de wieg liggen of onbe-
kwaam of ondeugend zijn, wegschenken; wanneer ze stuursch,
norsch en wrevelig nauwelijks het oor willen leenen naar
der burgeren klagt of verzoeken; als ze niet oplettend genoeg
zijn om de rust van buiten te verzekeren en door factiën of
eigen belang de zaaken zoo ver in de war brengen, dat er
geen helpen nog heelen meer aan is, en een ongelukkige
oorlog de lang verminderde magt en inkomsten van den
Lande geheel verteert; wanneer het haastig aangroeien van
zommiger Regenten rijkdom, het gemeen in de oogen stee-
kende, het wantrouwen op hunne oprechtheid veld doet
winnen ; als het botervat met zuivel opgevuld wordt, dat
tot onderhoud en verkwikkinge der noodlijdenden moest
dienen; wanneer de rechtbank den persoon aanziet en in
plaats van den twist bij te leggen en een ieders eigendom
te verzekeren in een winstbank verandert, om op een kun-
stige wijze, door uitgerekte twistgedingen, rechter en voor-
spraak de beurs te verrijken en den rechtvorderaar, als
een meelzak, zoo lang te slaan, als hij stuiven wil; als
gebruiken en ordonnantiën, door derzelven bedienden, om
zich spoedig een schat te verzamelen, misbruikt, geen redres
ondergaan, maar ten koste en hartzeer der ingezetenen
gehandhaafd blijven, ja eindelijk tot die hoogte stijgen, dat
elk, der terging moede, zich van een juk tragt te ontslaan,
dat vrije halzen onverdraaglijk valt, - dan hebben we niet
te vragen, aan wie de schuld, indien er een storm opsteekt,
die alles het onderst boven werpt" \')•
1) De Nagtstudie, van Blckerstaff, aangehaald bij Dr.J. Hartog: De Patriotten
en Oranje, blz. 66, 67.
Geen wonder, dat men de heerschappij der regenten als
tirannie gevoelde \') en wederom het oog richtte op den
Oranjevorst, als den traditioneelen beschermer van de bur-
gerij tegen de regenten-aristocratie. Van hem verwachtte
men redding uit den nood. Reeds in een pamflet uit het
jaar 1739 was van den toekomstigen stadhouder gezegd,
dat hij zou moeten zijn „de ziel der regeering, alsmeede
een hulpmiddel tegen de ingeslopen misbruiken, een steunzel
der wetten en een schrik der overtreders" 1). Maar in een
pamflet^an 1747 wordt ook reeds tegen te hooggespannen
verwachtingen gewaarschuwd: „om dien zwaarwichtigen
last te dragen, was meer dan menschelijk verstand van
noode" •). Zulk een „Uebermensch" — de volgende hoofd-
stukken zullen het aantoonen — was Willem IV niet!
1 Knuttel No. 17103, aangehaald bij Japlkse t. a. p. blz. 321.
-ocr page 79-TWEEDE HOOFDSTUK.
De volksbeweging in het eerste jaar van het
stadhouderschap van Willem IV.
Gedurende het grootste gedeelte van het tweede stad-
houderlooze tijdvak was er weinig uitzicht geweest, dat
Willem Karei Hendrik Friso eenmaal geroepen zou worden
tot de hooge waardigheden, die de Oranjevorsten in de
Republiek hadden bekleed.
Als zoon van Jan Willem Friso was hij sinds zijne geboorte
erfstadhouder van Friesland; in 1718 droeg ook Stad en
Lande hem het stadhouderschap op; in 1722 volgde Drente
dit voorbeeld. De aanhoudende binnenlandsche geschillen
in Gelderland brachten te weeg, dat ook daarin 1722 werd
besloten Willem Karei Hendrik Friso tot stadhouder aan te
stellen, zoodra hij zijn achttiende jaar zou hebben bereikt;
de voor den stadhouder opgemaakte instructie beperkte zijne
macht echter zoozeer, dat hij in hoofdzaak alleen scheids-
rechter zou zijn bij voorkomende oneenigheden \')•
De verheffing van den jongen Friso tot stadhouder van
Groningen en Drente had in Holland weinig ongerustheid
gewekt; toen echter ook Gelderland aanstalten maakte om
het stadhouderschap te herstellen, waarschuwde Holland
dit gewest tegen het gevaarlijke van dezen stap. Het in den
wind slaan van deze waarschuwing had ten gevolge, dat
de republikeinsche partij in de overige gewesten zich schrap
zette tegen eventueele pogingen van de Oranje-partij om
nieuwe stadhouderschappen voor haar pretendent te verkrijgen.
In Maart 1723 namen de Staten van Holland het besluit,
de stadhouderlooze regeering te handhaven ; Zeeland, Utrecht
en Overijsel volgden Hoiiand\'s voorbeeld; de vier gewesten
beloofden elkander bijstand tot uitvoering van dit besluit.
In 1729 werd Willem Karei Hendrik Friso meerderjarig
en aanvaardde hij het stadhouderschap van Gelderland,
Stad en Lande en Drente, in 1731 ook dat van Friesland.
Toen hij in Februari en Maart 1729\'s-Gravenhage bezocht,
zorgde de Oranjepartij, dat deze heugelijke gebeurtenis met
een reeks van feesten werd gevierd ; het volk juichte den
Prins luide toe en liet blijken, dat het hem gaarne tot
stadhouder zou zien verheven. De hoop van de vurigste
Oranjeklanten, dat \'s Prinsen meerderjarigheid de aanleiding
zou worden tot het herstel van de stadhouderlijke waardigheid
in alle gewesten, kwam echter bedrogen uit, hoofdzakelijk
omdat de Engelsche regeering het oogenblik nog niet
gekomen achtte om de staatsgezinde partij ten val te brengen 1).
Deze laatste behield voorloopig het veld. De toegang tot
den Raad van State bleef voor den Prins gesloten; in 1732
vernietigde Zeeland het markiezaat van Veere en Vlissingen;
in 1736, toen Van der Heim de opvolger werd van Slingelandt
als raadpensionaris van Holland, voegden de Staten van dit
gewest aan zijne instructie een artikel toe, dat hem gelastte
„zorg te draagen, dat de tegenwoordige regeeringsvorm in
alles bewaard werdt; en zo hij immer kennis kreege, dat
daartegen iet werdt ondernomen, was hij gehouden zulks
den Staaten aan te dienen" \').
Het inmiddels door den Prins gesloten huwelijk - in
1734 — met Anna van Hannover, de oudste dochter van
Koning George II van Engeland, verzekerde de Oranjepartij
van Engeland\'s steun. Zij trad voortaan dan ook krachtiger
1 Jorlssen t. a. p. blz. 39—42.
-ocr page 81-óp, maar zonder veel succes; haar tijdens den Poolschen
successie-oorlog aangewende pogingen om haar pretendent
tot generaal van het voetvolk onzer Republiek te doen
benoemen, stuitten af op de tegenwerking van Holland.
De pretendent zelf maakte het zijne wederpartij niet zeer
lastig. Willem Karei Hendrik Friso ontbrak het noch aan
verstand, noch aan kennis van regeeringszaken; maar hij
miste de sterke begeerte naar macht, die een pretendent
eerst gevaarlijk maakt. Niet dat het hem onverschillig liet,
of hij tot de hooge waardigheden zijner voorvaderen zou
worden geroepen; maar hij was te slap van karakter eifte"
traag van geest om de gelegenheden, die zich aanboden, te,
benutten, laat staan dat hij zelf een gunstige gelegenheid
zou scheppen. Hij wachtte af, niet gelaten, want dikwijls
klaagde hij over zijn lot en dacht er in zijne misnoegdheid
over om Nederland te verlaten voor zijne Duitsche bezittingen,
maar toch, hij wachtte af, totdat de omstandigheden hem
in den schoot zouden werpen wat hij door eigen initiatief
niet had willen veroveren.
Het was de Oostenrijksche successie-oorlog, die hem ten
slotte in het zadel hielp. Aanvankelijk bracht deze oorlog
hem een nieuwe teleurstelling. Toen de Republiek in 1742
overging tot versterking van haar landmacht, werden zes
vreemdelingen tot generaal benoemd ; de Prins van Oranje
werd onder hen gesteld in den rang van luitenant-generaal.
Verontwaardigd bedankte hij; zijne aanhangers bleven
ondertusschen voor zijne belangen ijveren; Friesland dreigde
in 1744 zelfs zijne consenten te zullen inhouden, zoolang de
Prins niet tot generaal was benoemd. Toen in 1745 de kans
daarvoor gunstiger stond, kwam er niet van, omdat de Prins
weigerde te dienen onder den Vorst van Waldeck, die het
opperbevel over het leger voerde.
Inmiddels had onze Republiek als bondgenoot van Oostenrijk
en Engeland deel genomen aan den oorlog, zonder nog
openlijk in krijg te zijn geraakt met Frankrijk. Deze laatste
5
-ocr page 82-mogendheid begreep, dat een oorlogsverklaring aan onze
Republiek en een inval der Fransche troepen op Nederlandsch
grondgebied tot de verheffing van den Prins van Oranje
zouden leiden; daarom bood zij herhaaldelijk aan de
Staten-Generaal onzijdigheid aan.
Naarmate de door de Fransche troepen in de Oostenrijksche
Nederlanden behaalde voordeelen hen dichter bij onze
grenzen brachten, maakten vele regenten zich meer en meer
ongerust over de toekomst. De handel leed reeds zware
verliezen door den oorlog; bleef onze Republiek de zijde
van hare oude bondgenooten, Engeland en Oostenrijk,
houden, dan had zij weldra een aanval der Fransche troepen
te wachten, voor wie onze grenzen open lagen, en de
herinnering aan 1672 was in Nederland nog niet vergeten.
Zoo werden de leidende staatslieden der Republiek meer
en meer genegen om een afzonderlijken vrede met Frankrijk
te sluiten. Doch ook de bondgenooten onzer Republiek
waren niet afkeerig van vrede, sinds de oorlog hun voortdurend
nederlagen bracht. Zoo werden in Augustus 1746 onder-
handelingen aangeknoopt op een congres te Breda. Deze
onderhandelingen schoten echter weinig op; bij ons waren
het Zeeland en Overijsel, die tegenhielden dat Frankrijk\'s
eischen werden ingewilligd.
Intusschen was men in Frankrijk het eeuwige weifelen
van onze Republiek moede geworden en besloot pressie
uit te oefenen op hare besluiten door aan Maurits van
Saksen, den opperbevelhebber der Fransche troepen in de
Oostenrijksche Nederlanden, te vergunnen wat hij reeds lang
gewenscht had : een inval te doen op Nederlandsch grond-
gebied ; alleen werd hem te kennen gegeven, dat de inval
als dreigement moest dienen en dat de Fransche regeering
geen veroveringen wenschte te maken. Maurits van Saksen
gaf terstond aan zijne opdracht gevolg: in de laatste helft
van April 1747 rukten zijne troepen Staats-Vlaanderen binnen.
t. ,
De Oranje-partij was reeds geruimen tijd bezig om de
ontevredenheid, die onder de burgerij verwekt werd door
de verliezen in den handel, aan te scherpen tot een geest
van oproer. Aan de staatsgezinde regenten werd in pamfletten
verweten, dat hunne onbekwaamheid schuld was van den
onzekeren koers onzer buitenlandsche staatkunde en van
den hulpeloozen toestand, waarin het land verkeerde. Ook
in dit opzicht werd aan de burgerij het „Gedenkt 1672!"
toegeroepen, dat men de staatsgezinde partij beschuldigde
omgekocht te zijn door Fransch geld. In een pamflet,
genaamd „Een willige verkooping" \') werden Unico Willem,
graaf van Wassenaer—Twickel, die in de laatste jaren als
gezant de onderhandelingen met Frankrijk had gevoerd, en
de raadpensionaris van Holland Jacob Gilles, die beiden onze
Republiek vertegenwoordigden op het vredescongres te Breda,
voorgesteld als makelaars, die op last van de Staten van
Holland en West-Friesland primo December 1746 te Breda
aan de makelaars van Frankrijk zouden verkoopen de Zeven
Onvereenigde Provinciën, tegen contant geld, op conditie
dat het huis van Nassau voor altijd zou blijven uitgesloten
van alle politiek gezag in de Republiek, dat de troepen van
den Staat steeds door vreemde, onkundige generaals zouden
worden gecommandeerd, dat de Staten-Generaal en de Raad
van State allen, die haat aan Oranje hadden gezworen,
zouden mogen bevorderen en dat alle bestedingen van
\'s lands werken zouden geschieden aan vriendjes!
Sinds het laatst van 1744 had Graaf Willem Bentinck,
heer van Rhoon en Pendrecht, lid der Hollandsche ridder-
schap, meer en meer de leiding der Oranjepartij in handen
genomen, daarbij gesteund door zijn broeder Graaf Karei
Bentinck, lid der ridderschap van Overijsel, door den graaf
van Gronsveld, lid der ridderschap van Holland, en door
de Back, die reeds sinds jaren secretaris en griffier van
\'s Prinsen raad was en tot zijne grootste vertrouwelingen
behoorde. Had het van Willem Bentinck afgehangen, reeds
in 1746 ware de volksbeweging uitgelokt, die een jaar later
den Prins op het kussen bracht. Reeds in Maart 1746 bracht
Bentinck den Prins onder het oog1) „qu\'il faut profiter des
circonstances opportunes", vermaande hij hem „que toute
longueur est mortelle, que tout délai est funeste et sans
retour". Maar hij klopte aan dooveman\'s deur. Zeker, de
Prins zou zich niet aan zijn plicht onttrekken, „si un
nombre de gens de poids et sensés, pendant comme vous
et du gouvernement avec vous, répondant à la voix du
peuple, me désirent et m\'invitent"; maar hij wilde zijne
verheffing niet danken aan „une révolution causée par une
révolte populaire, où la modération et la justice sont toujours
mises de côté et il arrive souvent que d\'innocentes victimes
sont immolées à une passion effrénée qui ne sait dans son
acharnement les distinguer des coupables" \')• Altegader over-
wegingen van een braaf mensch — maar hoe zou een
Willem III dezen Prins van Oranje geminacht hebben !
Wat Willem Karei Hendrik Friso een jaar te voren ver.
klaard had niet te wenschen, werd hem in het voorjaar van
1747 door de gebeurtenissen opgedrongen. De inval der
Franschen in Staats-Vlaanderen gaf het sein tot een volks-
beweging, die een einde maakte aan het tweede stadhouder-
looze tijdvak.
Te Middelburg werd het al den 24en April onrustig en
nam de burgerij een vijandige houding aan tegen de regenten,
die van verraad beschuldigd werden. Door Vlissingen, voor
welke stad een Engelsch eskader was gekomen om Zeeland
te verdedigen, en door Veere werden troepen in de stad
geroepen om onheil te voorkomen. Den 25en April trok de
schutterij van Veere \'s nachts naar het huis van burgemeester
Vereist, die bekend stond als een vurig voorstander van
1) Jorissen t a p. blz. 160-162.
-ocr page 85-het Oranjehuis, en eischte, dat Zijne Hoogheid vanwege de
stad tot stadhouder van Zeeland zou worden uitgeroepen.
Den volgenden morgen vroeg kwam de stadsregeering bijeen,
die dat verlangen inwilligde. Nog dienzelfden dag werd dit
voorstel in de Statenvergadering te Middelburg gebracht.
De Prins, die toen in Leeuwarden vertoefde, wist van
dezen ommekeer in Zeeland nog niets, toen hij op dezen
zelfden dag aan de Staten van Zeeland schreef: „Ik wil
gaarne aan dit gewest mijn persoon en diensten presenteeren
en ben bereid met denzelfden ijver als mijn voorvaderen
mij blijmoedig te wagen voor het welzijn van het Gemeen,
de conservatie van de provintie Zeeland in het particulier
en de bescherming en behouding van de dierbare en zo
zeer pericliterende panden van Godsdienst en Vrijheit".
Ook berichtte hij, dat hij zich daarheen zou begeven, waar
de Staten het het raadzaamst zouden oordeelen en dat hij
bereid was „op eigen kosten, en zonder enig bezwaar van
de Provintie, in deze bekommerlijke tijden zo veel mogelijk
tot de gemene bescherming van alles wat dierbaar is te
contribueeren" \')•
De afgevaardigden uit Veere deden in de stad Middelburg
een beweging ontstaan, die ook daar leidde tot het uitroepen
van den Prins tot stadhouder. Overal in Zeeland hadden
nu Oranjebewegingen plaats. Heftig ging het toe in Zierikzee,
waar de regenten door het gemeen lastig gevallen werden
en twee zelfs schandelijk mishandeld.
De Staten van Zeeland benoemden den 28en April den
Prins tot stadhouder, hetgeen Z. H., die zich nog steeds in
Leeuwarden bevond, door een deputatie zou worden mede-
gedeeld. Chesterfield, kort te voren staatssecretaris van
Engeland geworden, die vroeger als gezant in de Republiek
was geweest en den stadhouder van nabij kende, drukte
zijne innige vreugde uit over deze verheffing in Zeeland.
Hij raadde Z. H. dringend aan om zoo spoedig mogelijk
naar Zeeland te gaan, want „votre présence y sera en même
tems un témoignage flatteur de votre reconnoissance et un
encouragement contre les dangers, qui ont été immédiatement
le motif de leur démarche en votre faveur, et le peuple,
partout et toujours peuple, attribuera à la présence de V. A.
tout ce qui leur arrivera de bon et s\'accusera soy-niême
de tout ce qui leur arrivera de mauvais d\'avoir trop long-
temps différé un parti si sage ; d\'ailleurs, Monseigneur, cet
événément produira sûrement quelque effet (je ne dis pas
quel) dans la province d\'Hollande, et dans ce cas il sera
bon de se trouver dans le voisinage" \').
Wat Chesterfield voorzien had, gebeurde. De Zeeuwsche
schippers op Rotterdam brachten, hun schepen met de
prinsenvlag getooid, de tijding van de benoeming van den
Prins naar die stad over. Dadelijk toonden vele burgers,
vooral uit den werkenden stand, hunne Oranjegezindheid
door zich met Oranje te tooien en wilden zoo spoedig
mogelijk Z. H. door de stad Rotterdam tot stadhouder uitge-
roepen zien. Doch hoe dit te bewerken? Enkele burgers uit
„de kleine Iuyden", o. a. de koekbakker Laurens van der
Meer en de winkelier Pieter van der Kruyff, die eerst wel
bang was, omdat hij vele klanten onder de regenten had,
besloten met nog vier anderen naar Burgemeesteren te gaan.
Zij wilden de verheffing van den Prins trachten te bewerken
door het op vredelievende wijze indienen van een request,
in tegenstelling met anderen, die alles met geweld wilden
bewerken, want heftiger Oranjemannen hadden al gewerkt
onder het volk uit de achterstraten ").
Van der Meer had nog wel andere Oranjegezinden, zooals
den wagenmaker Cornelis van Oeveren, tot zijne plannen
willen overhalen, maar die vonden het daartoe nog te vroeg.
Van Oeveren, „de dominee wagenmaker\' bijgenaamd,
noodigde wel \'s morgens den 26en April, heel in de vroegte,
verschillende Oranjegezinde vrienden bij zich, waar het
vroolijk toeging en waarbij hij kwistig Oranjelint uitdeelde
aan ieder, die uit nieuwsgierigheid langs zijne woning
kwam \')•
Van der Meer ging met de zijnen, die zich minder luid-
ruchtig gedroegen, Vrijdag den 28en April bij de verschillende
burgemeesters met een request rond, om Z. H. namens de
stad tot stadhouder te doen uitroepen. Vrij van overdrijving
waren ze niet, toen zij bij burgemeester van der Hoeven,
dien ze niet thuis troffen, de boodschap achterlieten : „Wij
konden wel met ons vijfhonderde komen, maar om geen
opschudding te maaken, hebben we zulks gelaaten" ■).
De burgemeesters konden moeilijk anders doen, dan het
request goedkeuren, maar verlangden van Van der Meer en
zijne vrienden, dat zij den volgenden dag niet op het stadhuis
zouden komen. De burgemeesters vreesden nl. voor opschud-
ding, daar dien dag, 29 April, de nieuwe burgemeesters
verkozen moesten worden.
Voor de minder bezadigde Oranjeklanten was juist die
dag de meest geschikte om den regenten eens te toonen,
wat zij wel vermochten. Van Oeveren was er met de zijnen
al vroeg bij om naar het stadhuis te gaan, hoewel Van der
Meer, „de koolbakker", zooals de wagenmaker hem spottend
noemde, het hem afried, daar hij den burgemeesters beloofd
had te bewerken, dat er geen opschudding in de stad zou
komen n). Van der Meer kwam later wel op het stadhuis,
doch om alles in rust te houden, „want het was wel noodig
om het driftige volk tot stilstant te brengen, wijl er ver-
scheyde waren, die reets de messen uythadden om hunne
1) Historisch verhaal van hetgeen voorgevallen is enz. te Rotterdam bij
de verkiezing van Z. H, door Corn. van Oeveren, (Gem. Arch. Rotterdam).
2) Kramer In Rijdr. en Mededeel. XXIII, blz. 411.
3) Korte Aanmerkingen op het Dagverhaal van Van Oeveren (Gem. Archief,
Rotterdam).
kwaataartigheyt den vollen toom te geven" \')• Wat het
volk verlangde, gebeurde. Dienzelfden morgen werd Z. H.
namens de stad tot stadhouder uitgeroepen. 2-Q
Reeds terstond kwam er onder de burgers oneenigheid
over de vraag, wie het meest hadden toegebracht tot het
besluit der stadsregeering om den Prins tot stadhouder te
doen verkiezen. Van der Meer en zijne vrienden wilden
graag, dat men hun de eer daarvan toekende. Die werd
hun dan ook gegeven in allerlei rijmelarij, van dit gehalte:
„Doch Borgers! U, U zal men nooit vergeten,
Zoolang de zon des middags schijnt;
Schoon anderen door nijdigheid bezeten,
Die hunne ziel op \'t felste pijnt,
Uw ware roem en luister willen rooven,
De Waarheid is aan Uwe zij,
Door hare hulp raakt gij de nijd te boven,
Uw roem streeft aller roem voorbij" \').
Van Oeveren echter was van meening, dat hij en zijne
aanhangers de eerepalm verdienden, hetgeen zij in Januari
1748 te kennen gaven in een request aan Z. H. 3), waarin
men o.a. leest „dat Rotterdam de eerste van de Hollandsche
steden geweest was, die voor de Stadhouder was, maar
ook, dat alzoo hun supplianten is ter ooren gekomen en
dat zij supplianten meenen, deswegen ook grondig onderrigt
te zijn, dat eenige andere luiden voorgeven en zich zeiven,
schoon ten onregten en tegen de waarheid, toeschrijven, als
waren zij luiden diegene geweest, die aan de Regenten der
stad Rotterdam de bovengemelde vertoogen hadden gedaan ;
waarvan echter ten allen tijde het tegendeel zal komen te
blijken en dat alzoo uit dien hoofde de gemelde luiden als
het ware hunne sikkel komen te slaan in der supplianten
oogst, tragtende en toeleggende om daarmede mee weg te
nemen der supplianten welverdiende roem en eere, zoo bij
ons lieve Vaderland, als bij Uwe Doorluchtigste Hoogheids
dierbare persoon gemeriteert\'V.
Hier als elders bleek al spoedig, dat sommige van de •
ijverigste Oranjeklanten hunne diensten niet alleen ter wille
van „de goede zaak" hadden bewezen, maar dat zij ook op
een belooning rekenden. In het zooeven aangehaalde request
toch verzochten Cornelis en Arij van Oeveren een plaats
als wagenmakersbaas in het magazijn te Delft of Dordrecht;
een zekere Casteleyn wilde een hellebardiersplaats aan het
Admiraliteitshof te Rotterdam ; een kleermakersbaas, Hendrik
van Os, vroeg ook om een hellebardiersplaats enz.
Toen de Prins te Rotterdam uitgeroepen was, volgden
weldra de andere HoIIandsche steden. Op denzelfden Zater-
dag 29 April 1747 werd het ook in \'s-Gravenliage onrustig
en verlangde de burgerij, dat de Staten van Holland terstond
Z. H. tot stadhouder verhieven, zich er niet om bekomme-
rende, dat de afgevaardigden geen besluit konden nemen
zonder ruggespraak met hun steden gehouden te hebben.
Om liet opgewonden volk eenigszins tot bedaren te brengen,
deelde Wassenaer, de baljuw van \'s-Gravenliage, als lid
van de Ridderschap, van de pui van het stadhuis mee, dat
eerst a.s. Woensdag of Donderdag de Staten een besluit
zouden kunnen nemen op het door de afgevaardigden van
Rotterdam ingediende voorstel om Z. H. tot stadhouder uit
te roepen \').
Dat intusschen door de houding van het volk den regen-
ten de schrik om het hart begon te slaan, blijkt o.a. hierui t
dat op dezen zelfden 29en April de Gecommitteerde Raden
een rondschrijven richtten tot de stedelijke regeeringen, die
nog geen besluit omtrent het stadhouderschap hadden ge-
nomen, waarin men o.a. leest: „Wij hebben derhalven noo-
1) Nederl. Jacrboekcn 1747, blz. 301.
-ocr page 90-dig gedagt UE. in deese gevaarlijke omstandigheden daarvan
te moeten kennisse geven, en met alle ernst versoeken en
te recommandeeren ten einde de Heeren derselver Gedepu-
teerden op Dinsdagavond gelieven alhier te laaten zijn, en
deselve zoodanig te instrueren en te gelasten, dat op de
propositie, door de Heeren Gedeputeerden der stad Rotter-
dam op huiden ter hooggemelde Vergadering gedaan, op
Woensdag aanstaande finalijk mooge werde geresolveert,
dewijl, indien hetselve tot Donderdag soude wagten, sulks
van seer swaare gevolgen soude kunnen sijn" \').
Eerst toen bekend was geworden, dat behalve Rotterdam
ook Dordrecht zich voor de opdracht van het stadhouder-
schap aan Z. H. had verklaard, begon ook te Amsterdam
onder de burgerij beweging te komen. Reeds vroeger had
de Oranje-gezindheid zich daar echter geuit; zoo verhaalt
ons Bicker Raye in zijne aanteekeningen, dat er eind De-
cember 1746 te Amsterdam een man werd begraven door
schuitenvoerders, die de prinsenvlag op iedere schuit had-
den geheschen ■).
Op den len Mei 1747 kwam \'s avonds op den Dam veel
volk bijeen, allen getooid met Oranje. De regeering, wel
inziende, dat zij aan den wensch van het volk moest vol-
doen, gaf dienzelfden avond te kennen, dat men den vol-
genden dag tot de verkiezing van Z. H. zou overgaan.
Aldus geschiedde. In het vroedschapsbesluit van 2 Mei 1747
leest men, dat „Heeren Burgemeesteren wel geerne zouden
hebben gezien, dat in zulk een importante zake wat meer-
der tijd tot deliberatie was overgelaten, maar dat zij, con-
sidererende de omstandigheden der tijden en geinformeerd
zijnde, hoe reeds de meeste leden, ider in de zijne, hunne
resolutie hadden genomen, gemeend hadden ook zonder
uitstel deze zake te moeten brengen ter kennisse van dezen
Achtbaren Raad"1), waarop de vroedschap met eenparigheid
van stemmen tot de opdracht van het stadhouderschap be-
sloot. Zoodra Amsterdam had toegegeven, was de zaak in
Holland beslist: op 3 Mei 1747 werd de Prins door de
Statenvergadering benoemd tot stadhouder van Holland.
Denzelfden dag viel gelijk besluit in de Statenvergadering
van Ulrecht ; Overijsel volgde een week later, zoodat sinds
10 Mei 1747 de Prins stadhouder was van alle gewesten
der Unie. Inmiddels hadden de Staten-Generaal hem op 4
Mei ook het kapitein-generaal- en admiraal-generaalschap
der Unie opgedragen.
De grootste vreugde van den Prins was, dat alles in zoo\'n
korten tijd en zonder bloedvergieten was afgeloopen ; zoo
schreef hij aan Willem Bentinck : „Ie plus grand agrément
que j\'ai ressenti depuis la nouvelle de cette révolution, étoit
de savoir par les différens rapports, que tout s\'était passé
sans malheur, et mes voeux sincères et prières ardentes au
ciel ont été, et le sont sans cesse, qu\'il plaise à Dieu de
ne pas permettre qu\' une oeuvre, si manifestement mar-
quée de son sceau, soit souillée par la moindre effusion
de sang"3); en aan den koning van Pruisen, Frederik II,
gaf hij zijne vreugde te kennen, dat de revolutie geschied
was „par une direction manifeste de la Providence, par
laquelle je me trouve appelle d\'une commune voix des
régens et du peuple à occuper dans notre République tous
les postes de mes ancêtres" \')•
Den 5en A1ei ontving hij op luisterrijke wijze eene be-
zending uit Zeeland, die zijne verheffing tot stadhouder
kwam meededen. Kort daarna verliet hij Leeuwarden, daar
zijne tegenwoordigheid in Den Haag vereischt werd. Den
Hen ging Z. H. met zijne vrouw en zijne eenige dochter
Carolina uit Leeuwarden over Amsterdam naar Den Haag.
1 Resol. Vroedsch. Amsterdam, 2 Mei 1747.
-ocr page 92-Terstond bij aankomst van het vorstelijk jacht werd Z. H.
door verschillende deputaties verwelkomd. De ontvangst
was schitterend; \'s avonds wedijverde men in het illumi-
neeren.
Den 15en Mei werd Z. H. met groote plechtigheid in de
vergadering van de Staten-Generaal geïnstalleerd. Den vol-
genden dag nam hij zitting in de Staten van Holland, als
behoorende tot de Ridderschap \')• Nog één dag bleef de
Prins in Den Haag om de hooge colleges te ontvangen,
en vertrok vervolgens naar Zeeland. Op zijn doortocht werd
den Prins den 17en Mei ook te Rotterdam eene luisterrijke
ontvangst bereid.
Intusschen waren de vredesonderhandelingen te Breda
afgebroken en stond te duchten, dat de Franschen verder
in het land zouden binnendringen; in Holland waren reeds
wekelijksche bedestonden uitgeschreven. Een Engelsch eska-
der beveiligde Zeeland tegen mogelijke aanslagen, terwijl
bovendien een deel van ons leger onder generaal Smissaert
Zuid-Beveland bezet hield. Maurits van Saksen voerde toen
zijne legermacht tegen Maastricht; de Engelsch-Nederland-
sche troepen onder Cumberland en Waldeck wisten wel te
beletten, dat deze vesting in handen der Franschen viel,
maar leden toch den len Juli bij Lafeld een nederlaag. Kort
daarop sloegen de Franschen het beleg voor Bergen-op-
Zootn.
Willem IV was wel een paar maal bij het leger geweest,
maar liet het opperbevel over aan zijn zwager den hertog
van Cumberland. Van krijgsmanstalenten heeft Willem IV
nooit eenigen blijk gegeven; trouwens, ook op het beleid
van Cumberland werden heel wat aanmerkingen gemaakt.
De ontmoedigende loop der krijgsgebeurtenissen en de
overtuiging, dat de Nederlandsche legermacht in treurigen
toestand verkeerde, deed bij de Engelsche regëering deri
wensch opkomen vrede te sluiten. Zoodra men hier te lande
iets gewaar werd van afzonderlijke onderhandelingen tus-
schen Engeland en Frankrijk, werd Willem Bentinck, thans
feitelijk de leider van de buitenlandsche staatkunde der
Republiek \'), omstreeks midden Augustus naar Londen ge-
zonden om de Engelsche regeering van haar plan af te
brengen. Een van Bentinck\'s argumenten was, dat de Repu-
bliek weldra over ruim geld voor den oorlog zou beschik-
ken, daar men er een zware kapitaalsbelasting zou heffen.
Er was namelijk, om in de buitengewone oorlogskosten
te voorzien, een plan van een belasting opgemaakt, bekend
onder den naam van „Milde Gift". Hierbij werd bepaald,
dat ieder, di\'e f2000 of meer bezat, minstens 2% nioest
betalen; wie over f 1000 tot f2000 te beschikken had,
betaalde 1°,0; beneden f 1000 kon men geven wat men
wilde. De betaling behoefde niet in geld, maar kon ook
met gouden of zilveren voorwerpen geschieden. Professoren,
predikanten en krijgslieden waren vrijgesteld.
Bentinck drong er krachtig bij den Prins op aan, dat hij
het plan van de Milde Gift bij de Staten van Holland zou
indienen: „il faut que le projet du 2 pet. passé quovis
modo. Votre honneur y est engagé. Si cela manque, tout
votre credit tombera ici" 1).
Ten einde den Prins met geld bij te staan, had men ook
het oog geslagen op de posterijen. Reeds kort na zijne
verheffing had de Wethouderschap van den Haag besloten
Z. H. de postmeestersplaatsen aan te bieden, die open
zouden komen te vallen. De Prins droeg die inkomsten aan
de Staten af. De andere steden volgden spoedig dit voor-
beeld ; Delft echter stond ze direct aan het land af.
Amsterdam alleen bleef weigerachtig. Burgemeesteren
wilden „wel immediaat afzien van alle voordeelen, die voor
1) Blok, Gesch van het Nederl. Volk VI blz. 211.
2) Archives, 4e séiie, I blz. 67.
-ocr page 94-hunne persoonen, familiën of vrienden uit de vacaturen vari
de posterijen zouden mogen komen te restitueeren", maar
wenschten voortaan de openvallende postmeesterschappen ten
bate van de stad te doen komen, omdat er „door de neringloze
tijden" steeds meer geld noodig was voor de godshuizen \')•
De Vroedschap besloot dan ook den 29en Juni de in-
komsten aan de stad te houden, en wel op de volgende
gronden : „dat de ampten en posterijen, door de stad bezeten,
altijd veel credit aan deselve hebben bijgezet en diegeenen,
die hunne penningen aan de stad hebben geschoten, het
provenue van de voorsz. ampten voor \'t meerendeel hebben
aangezien voor de wezentlijkste securiteit en als een fonds,
waaruit zij ten allen tijden hunne penningen weder zouden
hebben kunnen consequeeren, en zonder welk crediet de
stad nimmer zoude hebben kunnen te gemoet komen aan
de zwaare lasten, waaraan een stad van commercie en van
die etendue, als deze, noodzakelijk boven anderen onder-
hevig is, en daarenboven \'t inkomen van de stad aan de
eene zijde zoozeer is vermindert en de lasten daarentegen
weder zodanig vermeerdert, dat, zoo daarin niet op de eene
of andere wijze wierde voorzien, het geschapen stond, dat
de Stad en derzelver finantiën in de uiterste verwarring
zouden geraken" \').
\'s Prinsen voorstel tot invoering van de Milde Gift werd
op 12 September door de Staten van Holland aangenomen.
Verheugd schreef Willem IV naar het Engelsche Hof : „On
est résolu de ne rien épargner pour la deffense de la liberté
et de la religion et qu\'on trouve encore des ressources pour
cela. Rien ne sera plus à propos, après l\'aide de Dieu,
pour obtenir une paix honorable que de montrer par cet
acte de vigueur aux ennemis qu\'il ne nous manque ni
moyens ni fermeté h les emploier" \').
Niet allen deelden in die vreugde van den Stadhouder,
want deze geldheffing met de verschillende vrijstellingen
vond veel tegenkanting. Men klaagde bijv. in een pamflet\'),
dat de kooplieden, wier schepen zouden kunnen vergaan,
of gekaapt worden, geen goede opgaaf konden doen, en zij
wellicht te veel zouden betalen; dat er zooveel contant
geld voor de Liberale Gift niet in het land te vinden zou
zijn, en dat dus het geld duur zou worden en men voor
6, 7, 8°o zelfs geen geld meer zou kunnen krijgen. Ook
meende men, dat er veel valsche eeden afgelegd zouden
worden, daar • ieder de aangifte van zijn vermogen onder
eede moest bevestigen.
Behalve de klacht over het drukkend worden van de
belastingen had de burgerij nog andere bezwaren. Tot dus-
verre had zij nog bitter weinig bespeurd, dat de verheffing
van Willem IV tot stadhouder aan het land ten goede was
gekomen. De oorlog bleef nog even noodlottig voor het
land; 16 September werd Bergen-op-Zoom, dat zich dapper
had verdedigd, bij verrassing door de Franschen ingenomen.
Hoe \'n grooten indruk dit feit maakte, blijkt uit het besluit
der Staten van Holland, om in de steden en op het platte-
land oefeningen in den wapenhandel te doen houden en
waardgelders te laten aanwerven, met welken laatsten maat-
regel hoofdzakelijk bedoeld werd oproerige bewegingen
onder de burgers te kunnen bedwingen 1).
Dit gevaar was niet denkbeeldig; in verschillende steden
was het verre van rustig •2). Hoe langer hoe meer bleek
het, dat de verheffing van den Prins tot stadhouder niet,
zooals in 1672, een einddoel was geweest, maar dat de
burgerij verlangde, dat hij thans ook van zijne macht gebruik
zou maken om allerlei misbruiken uit den weg te ruimen
2 Onzijdige aanmerkingen over de Liberale Gift (Bundel Tijdgeschillten 1747,
Gem. Aich. Amsterdam).
2) Wagenaar, Vaderl. Historie XX blz. 120, 121.
3) Wagenaar t. a. p. blz. 118, 119.
-ocr page 96-ën gehate regenten af te zetten. Doch Willem IV genoot té
veel van de hem in den schoot gevallen fortuin, dan dat
hij zich het leven wilde verzuren door de hand te slaan
aan ingrijpende hervormingen. Voor hem was zijne ver-
heffing tot stadhouder wel degelijk een einddoel; hij was
er uitermate tevreden over, dat hij dit doel zoo gemakkelijk
had bereikt; hij zag op tegen al de onaangenaamheden,
verbonden aan een krachtig optreden tegen de regenten ;
hij had er bovendien geen flauw besef van, dat niet alleen
zijne eigen positie, maar de toekomst van het Oranjehuis
gemoeid was met de vraag, of de Prins van Oranje het
vertrouwen van de burgerij al of niet zou beschamen.
Dat die burgerij intusschen verre van tevreden was over
de bestaande toestanden, werd hem reeds van verschillende
kanten te kennen gegeven.
Kort na het overgaan van Bergen-op-Zoom wendden
eenige Rotterdamsche burgers zich den 19en September
persoonlijk tot Z. H. om te klagen, dat alles nog op den
ouden voet bleef. Als woordvoerder trad de reeds vroeger
genoemde koekbakker Laurens van der Meer op. De Prins
gaf hun ten antwoord: „de burgers van Rotterdam sijn te
haastig; de regeering van dit land heeft meer dan 45 jaar bezig
geweest om dit landt te bederven ; dat kan op geen één jaar
geredresseerd worden; Roomen is niet op eencn dag gebout"1).
Doch deze uitvlucht verborg slechts zijn onwil oin zich
in moeilijkheden te steken. Fraaier nog was de reden, die
hij opgaf, waarom hij niet, zooals Van der Meer en de zijnen
verzochten, wilde overgaan tot het afzetten van een aantal
Rotterdamsche regenten : „de Regeering van Rotterdam doet
mij in alles plaisier, wat ik van haar verzoek" \').
Zulke antwoorden bevredigden de burgers dan ook niet.
Zij begonnen handteekeningen te verzamelen op een aan
Burgemeesteren in te dienen request. Na een klacht over de
zware belastingen werd in het request gevraagd: „dat de
~\\)~èïjdr. en Meded. XXIII, blz. 418.
r
*
stadsampten, die nu open waren en in vervolg van tijden
zouden openvallen, openlijk, op \'t Stadhuis, aan de meest-
biedenden, mids zijnde van den Protestantschen Gods-
dienst, mogten verkogt worden, met vrijheid om de gekogte
ampten aan bekwaame luiden van den zelfden Godsdienst
te mogen verhuuren. Dat ook de Regenten, die bijzondere
ampten hadden, welker voordeelen zij konden missen, de-
zelven ten gemeenen nutte afstonden aan \'tLand, evenals
Zijne Hoogheid ten opzigte van de posterijen, hem door
verscheiden Steden opgedraagen, gedaan hadt" \'). De op-
steller »van dit request was, naar men zeide, Nicolaas Mon-
tauban, die later door den Prins tot pensionaris van Rotter-
dam werd bevorderd J).
Aan het stadhouderlijk hof was men weinig ingenomen
met zulk requestreeren. De secretaris de Back ontbood Van
der Meer naar Den Haag en zeide hem, dat „de Prins van
het verlangen der burgerij betreffende de ampten kennis
hadt, en dat die saak met de regeering wel kon geschikt
worden sonder dat het request wierd gepresenteerd" s). Van
der Meer gaf te kennen, dat hij het indienen van het request
niet meer zou kunnen tegenhouden, maar beloofde zijn best
te doen, dat het althans in alle stilte zou worden aangeboden.
Werkelijk is het request den 27en September, zonder dat
de burgerij het bemerkte, bij Burgemeesteren ingediend. Die
zouden de vroedschap er mee in kennis stellen en het
advies vragen van den Prins. Reeds denzelfden dag ging
Van der Meer niet zijn vriend Arie Danserweg hiervan be-
richt aan het Hof brengen. Zij werden den volgenden dag
gevolgd door andere Rotterdammers, die hun misnoegen in
ruwe taal uitten. Z. H. maande hen tot kalmte, en zei, dat
alles zich ten beste zou schikken; hij zou een commissie benoe-
men om de bezwaren over de ambten uit den weg te ruimen \')•
T) Wagenaar, Vader/. Hist. XX, blz. 130.
2) Wagenaar, Dagelijkse/ie Aanteekeningen (Gem. Archief Amsterdam).
3) Bijdr. en Mededeel. XXIII, blz. 419.
4) Ibid. blz. 421.
-ocr page 98-Toen echter de vroedschap het request onbeantwoord liet,
ging een tweede request ter teekening rond, in veel krasser
termen opgesteld dan het eerste. Bovendien bevatte het ook
twee punten, die buiten de stedelijke aangelegenheden vie-
len, n.l. 1° het verlangen, dat het stadhouderschap erfelijk
zou worden verklaard in de mannelijke en vrouwelijke linie,
en 2° dat de afgevaardigden van Rotterdam ter Statenver-
gadering zouden voorslaan om allen handel tusschen Neder-
land en Frankrijk te verbieden. De Vroedschap nam nu, ter
voorkoming van moeilijkheden, den 6en November het be-
sluit, om het eerste request in te willigen. Öe vreugde daar-
over was slechts van korten duur, want Z. H., die zich
hiermee niet vereenigen kon, deed reeds den 8en November
aan de stad eene publicatie toekomen, waarin hij het geno-
men besluit voor nietig verklaarde, daar het op onwettige
wijze aan de Vroedschap was afgeperst.
Dit gaf bittere teleurstelling. De publicatie, die hier en
daar in de stad was aangeplakt, werd afgescheurd of met
vuil bestreken. Er waren er zelfs, die terstond de Oranje-
strikken van hunne hoéden namen en zeiden, dat zij die
lang genoeg gedragen hadden. Overigens had de publicatie
ten gevolge, dat men in andere steden geen verzoekschriften
meer durfde aanbieden om voortaan de ambten te verkoopen.
De groote ijveraars voor het eerste request, meenende,
dat het tweede request bewerkt had, dat geen hunner wen-
schen bevredigd werd, stelden een verdediging op, onder-
teekend door Van der Meer en de zijnen, waarin zij te ken-
nen gaven, dat het tweede request buiten hun voorkennis
was opgesteld en niet ingeleverd had behooren te worden ■);
dat zij hadden gehandeld, „zooals het getrouwe patriotten
betaamde" J). Men ziet ook hieruit, hoe Van der Meer en
zijne makkers er steeds op uit waren, de gunst van liet
Hof niet te verliezen ; maar het ruchtbaar worden van hunne
1) Wagenaar, Vaderl. Historie XX, blz. 134.
2) Nedrrl. Jaerboeken 1747, blz. 875.
-ocr page 99-betrekkingen met de omgeving van den Prins had ten gevolge,
dat zij bij verscheiden hunner medeburgers verdacht raakten
van „te konkelen met de regeering en daarmede onder één
deken te liggen"; bij Van der Meer werden op een goeden
nacht de glazen ingegooid \')•
In het begin van November was ook in Amsterdam eene
beweging onder de burgerij ontstaan. Een Franschman, Jean
Rousset de Missy, droeg er door zijn geschriften veel toe
bij, de gemoederen van de burgerij te prikkelen. Eerst had
hij in Den Haag gewoond, waar hij verschillende politieke
geschriften uitgaf; zoo redigeerde hij sedert 1724 de „Mer-
cnrc historique et politique", waarin hij vooral in de jaren,
voorafgaande aan 1747, de misbruiken van de familieregee-
ring met groote scherpte bestreed -\')•
Ook verschafte hij politiek nieuws aan buitenlandsche
hoven, o.a. aan Engeland. Toen hij hiermede buiten zijn
boekje was gegaan en bemerkte, dat hij gevaar liep, nam
hij de wijk naar Amsterdam. De Staten van Holland ver-
zochten aan Schout en Schepenen van Amsterdam, Rousset
in verzekerde bewaring te nemen. Reeds den volgenden dag
werd hij gearresteerd \') en werden al zijn brieven op de
postkantoren aangehouden en aan den Raadpensionaris toe-
gezonden. Van Amsterdam werd hij naar Den Haag over-
gebracht, waar hij slechts eenige weken gevangen bleef,
daar de Prins bij zijn komst in Den Haag hem ontsloeg 1).
Rousset was over zijn gevangenneming gebeten op de
Atnsterdamsche regeering en schreef, te Amsterdam terug-
gekeerd, nog heftiger dan vroeger tegen de regenten ; hij
ijverde sterk voor het verkoopen der ambten en voor de
„Liberale Gift" in een blaadje, dat hij wekelijks uitgaf onder
verschillende titels, als: ,,/e vroi Patriotte hollandais" en
„l\'Avocat pour et contre".
1 1) Bijilr. en Mededeel. XXIII, blz. 422.
2) Brugmans, Opkomst en bloei van Amsterdam, blz. 227.
3) Missiven ter Dagvaart d.d. 7 Juni 1747 (Gem. Arch. Amsterdam).
4) Wagenaar, Vaderl. Historie XX, blz. 85, 13G.
-ocr page 100-Zelf was hij niet in staat in het Nederlandsch behoorlijk
te schrijven; hierin werd hij bijgestaan door Elie Chatin,
een pruikenmaker, eveneens van Fransche afkomst \')•
Onder invloed van Rousset\'s geschriften en van het boven-
genoemde Rotterdamsch request kwam een zekere Daniël
Raap 1), porceleinkoopinan op den Vijgendam, er toe om
in \'t begin van November een request aan de vroedschap
aan te bieden. Dit request kwam op het volgende neer:
1 dat het stadhouderschap erfelijk verklaard zou
worden in de mannelijke en vrouwelijke nakomelingschap
van Z. H.; 2 dat de openvallende ambten voortaan openlijk
aan de meestbiedenden ten voordeele van \'t land zouden
worden verkocht; 3 dat de burgerkapiteins .niet uit de
regeering, maar uit de burgerij verkozen zouden worden; 4
dat de gilden in de oude voorrechten hersteld zouden worden.
Het eerste punt van dit request was al in October door
de Ridderschap in de Staten van Holland voorgesteld, maar
Amsterdam had er nog niet in bewilligd.
Aangaande het tweede punt meende men, evenals aan-
vankelijk in Rotterdam, dat het de goedkeuring van den
stadhouder zou wegdragen. Door het verkoopen van de
ambten aan de meestbiedenden wilde men voorkomen, dat
voortaan de regenten hieruit een bron van inkomsten trok-
ken en hunne familieleden of beschermelingen met allerlei
baantjes zouden begiftigen; niet zij, maar de openbare kas
moest verrijkt worden met de sommen, die de te benoemen
personen voor het ambt over hadden.
Wat het derde punt betreft, de burgerij had er zich reeds lang
aan geërgerd, dat het officierencorps der schutterij uit ge-
heel dezelfde elementen bestond als de stedelijke regeering.
Kolonels en kapiteins waren gewoonlijk tevens lid van de
vroedschap of van de schepenbank; de luitenants hadden
1 Raap was om persoonlijke redenen gekant tegen de regcerlng. omdat hij
verzocht had het venlen met porcelcin langs de hulzen te verbieden, hetgeen
niet werd Ingewilligd (Dag\\<erhaal, Wagenaar).
zitting in een der overige regeeringsbanken ; de vaandrigs
waren de jonge zoons of bloedverwanten van de regenten
en klommen mettertijd zoowel bij de schutterij als in de
stedelijke regeering in rang op \')• De burgers verlangden
nu, dat de toegang tot de officiersplaatsen open zou staan
voor allen zonder onderscheid, dat men dus uit het kader
zou kunnen opklimmen tot officier. Zij wenschten dit niet
alleen ter bevrediging van persoonlijke ijdelheid, maar ook
omdat destijds, bij voorkomende ongeregeldheden, de schut-
terij aangewezen was ter handhaving van orde en gezag,
en als zoodanig een werktuig kon zijn in handen der regen-
ten om de burgerij onder den duim te houden.
Wat met punt vier, herstel der gildevoorrechten, bedoeld
werd, wist men zelf niet duidelijk. Waarschijnlijk leefde
er nog een flauw besef dat vroeger, in de middeleeuwen,
gilden en schutterijen invloed op het bestuur van de stad
hadden gehad. Vermoedelijk wilde men de gilden weder
maken tot organen van de burgerij om toezicht te houden
op de stadsregeering of invloed uit te oefenen op de samen-
stelling daarvan.
In elk geval gaf Raap\'s request weer, wat vele burgers
wenschten; terecht is Daniël Raap genoemd „een karak-
teristiek vertegenwoordiger van wat men destijds het volk
noemde ; het is de middenstand, die zich gedrukt voelt door
de slechte tijden en de despotie der stedelijke aristocratie"-\').
lntusschen werden de voorstellen van Raap ook in som-
mige pamfletten bestreden ; tegen zijn voorstel om de ambten
te verkoopen voerde men aan, dat daardoor binnenkort te
Amsterdam de rijkdom vervlogen zou zijn \')•
De tegenpartij was echter van meening, dat „door het
verkoopen der ampten, deze beter bediend zouden worden,
omdat het eigenbelang, dat een regent heeft, wanneer hij
1) Kernkamp, Amsterdam in de 17de eeuw, Regeering en Historie, blz. 133.
2) Brugmans, Opkomst en bloei van Amsterdam, blz. 220.
3) Knuttel No. 17770.
-ocr page 102-een som gelds van een atnpt, dat hij gegeven heeft, trekt,
hem de oogen op de misslagen doet sluiten en dit daardoor
weggenomen zou zijn" \')•
In een ander geschrift werd het denkbeeld geopperd om
een progressieve belasting op de opbrengst der ambten te
heffen. Ambten, die heel gering waren en beneden f 500
opleverden, moesten bezwaard worden met 1 % 5 ambten
beneden f 600 zouden met 2 % worden belast en zoo ge-
leidelijk hooger, al naar mate het ambt meer opbracht. Een
ambt, dat f 4000 opbracht, zou met 50 °/0 belast worden
en de grootere nog zwaarders).
Sommigen, die wel Raap\'s inzichten waren toegedaan,
maar heftiger en openlijker wilden protesteeren tegen de
regenten, hadden op den 6en en 7en November op verschil-
lende plaatsen briefjes aangeplakt, waarin alle burgers, die
het wel met de volksbelangen meenden, verzocht werden
om den 9en op den Dam te komen om Burgemeesteren te
verzoeken : 1 dat het stadhouderschap erfelijk zou verklaard
worden in de mannelijke en vrouwelijke lijn; 2 dat de
posterijen den Prins zouden worden aangeboden; 3 dat de
ambten verkocht zouden worden; 4 dat voortaan de kapi-
teins uit de burgerij zouden worden verkozen, en niet uit
de regeering. Ook werd in deze briefjes het vertrouwen
uitgesproken, „dat de burgers zig behoorlijk kwijten zouden,
opdat hun van andere steden niet verweeten werdt, dat zij
lafhertigen waren, die van hunne Regeering niets eischen
durfden" a).
Daar er veel overeenkomst was tusschen deze briefjes
en Raap\'s request, vermoedde men, dat hij het aanplakken
ervan bewerkt had, doch bij burgemeester Geelvinck ont-
boden, beweerde Raap er geen deel aan gehad te hebben.
Geelvinck gelastte hem, niet verder te gaan met liet werven
1) Knuttel No. 17778.
2) Knuttel No. 17775.
3) Wagenaar, Vaderl. Historie XX. blz. 138.
-ocr page 103-van handteekeningen voor het request en het in geen geval
aan Burgemeesteren aan te bieden.
Sommigen meenden, dat de Rotterdamsche koekbakker
Van der Meer, die wel eens in Amsterdam kwam, de hand
in het verspreiden dier briefjes had gehad, omdat daarin
groote ophef werd gemaakt van hetgeen in andere steden,
met name te Rotterdam, was geschied. Vermoedelijk was
de schrijver geen gewone burgerman. De Amsterdamsche
wijnkoopersbediende Jan de Boer, die over deze tijden een
dagverhaal geschreven heeft, zegt hierover: „Ik nam mijne
reflexie op de netheyt van \'t schrift en op den stijl van
den schrijver, waaruit ik besloot (onder verbetering), dat
de schrijver van dit dink meer most zijn als \'t gemeene
volkje, dat zich gemeenelijck bij tumulten en oproeren laat
vinden ; en daar waren er meer, die zulks met mij toe-
stemden en van \'t zelfde gevoelen waren" \').
Inderdaad kwam den 9en November \'s middags eenig
volk, waarvan sommigen met Oranjestrikken versierd waren,
op den Dam bijeen. Eenige opgeschoten jongens stoven
onder het geroep van „Oranje boven" de trappen van het
stadhuis op en pleegden er baldadigheden. De burgercom-
pagnie van kapitein Scheerenberg dreef de oproerige bende,
die zich van het stadhuis had willen meester maken, spoedig
daar vandaan. De schutterij bleef nog eenige dagen in \'t
geweer, maar het bekend worden van de publicatie, op last
van Z. H. te Rotterdam afgekondigd, droeg er veel toe bij
om de rust te herstellen
De woelingen, die over de ambten in de verschillende
steden ontstaan waren, bleven intusschen niet zonder gevolg.
Reeds den llen November werd door de Staten van Hol-
land op voorstel van Z.-H. bepaald: 1 dat geen ambten,
staande ter begeving der steden, voortaan begeven zouden
worden aan andere personen dan aan hen, die ze in persoon
____4
1) De Boer, Clironol. Historie (Kon. Bibl. \'s-Gravenhage), blz. 37.
2) Wagenaar, Vadert. Historie XX, blz. 139-142.
-ocr page 104-zouden waarnemen ; 2 dat de gemelde ambten met geener-
lei uitkeeringen zouden mogen bezwaard worden, en dat,
om ze te bekomen, geen geld of geldswaarde zou mogen
gegeven worden; 3 dat de twee gemelde punten, als een
duurzame wet, zouden vastgesteld blijven, en dat de be-
gevers der ambten vóór \'t aanvaarden hunner bedieningen
bij eede beloven zouden zich daaraan te zullen houden;
4 dat, wijl men over het herstel der misbruiken in de
ambten niet kon oordeelen, zonder hun natuur te kennen,
Burgemeesteren der steden ten spoedigste zouden opmaken
en aan de Staten toezenden nauwkeurige lijsten van al de
ambten, met aanwijzing van hetgeen dezelve in de vijf laatste
jaren hadden opgebracht en van de uitkeeringen, waarmede
zij bezwaard mochten zijn \')• Door dit besluit werd dus een
einde gemaakt aan de groote misbruiken, die bij het be-
geven van ambten vroeger hadden geheerscht.
Nog in een ander opzicht werd een belangrijke concessie
gedaan aan den volkswensch. Den 16en November beslo-
ten de Staten van Holland het stadhouderschap in de man-
nelijke en vrouwelijke linie erfelijk te verklaren. Bij de
regenten bestond eigenlijk groot bezwaar hiertegen, en inder-
daad was er veel aan te voeren tegen de erfelijkheid van
een ambt, welks drager toch feitelijk de dienaar der Staten
was1)- Maar vrees voor de burgerij bewoog de Staten zich
niet tegen het door de Ridderschap ingediende voorstel te
verzetten. De overige gewesten volgden weldra Holland\'s
voorbeeld; in de Noordelijke gewesten geschiedde de erfe-
lijkverklaring in beide liniën eerst in het voorjaar van
1 1) Wagenaar, Vaderl. Historie XX. blz. 142, 143. — De lljsl van ambten,
krachtens dit besluit door burgemeesteren\'van Amsterdam opgemaakt, Is door
Prof. Busseinaker uitgegeven in Bijdr. en Mededeel. XXVIII, blz. 474 vlg., naar
een afschrift, voorkomende In de papleren van Willem Bentlnck. Het vermoe-
den, dat deze lijst zou zijn opgemaakt ten behoeve van Bentlnck — zie Bus-
semaker t. a. p. blz. 475 — Is onjuist; de in den tekst medegedeelde Rcsol.
Holl. 11 Nov. 1747 was de aanleiding er toe. De lijst was eerst tn September 1748
gereed. Zie ook Vroedsch. Resol. Amst. 3 Juli 1748 (hierna, blz. 104).
2) Fruln, Staatsinstellingen fed. Colenbrander) blz. 318.
-ocr page 105-1748, na een hevig oproer, nadat de regenten zich er aan-
vankelijk hardnekkig tegen verzet hadden.
Intusschen hielden de klachten van de burgerij over den
zwaren druk der belastingen aan. In een rapport, door den
raadpensionaris op 9 December aan de Staten van Holland
aangeboden, werden verschillende middelen genoemd om
de financiën van het gewest te verbeteren, o.a. het houden
van een loterij, het heffen van een belasting op speelkaarten,
dobbelsteenen en couranten en „een qualificatiegeld totampten
en bedieningen of het leggen van een modique taux op
degeenen, die voortaan sullen begeeren tot het bekleeden
van eenig ambt of bediening gequalificeert en elegibel te
zijn". Ten slotte werd in het rapport de wenschelijkheid
uitgesproken, dat „hoe eer hoe beter een afkomst behoort
te worden gemaakt van het werk der posterijen, hetgeen
alreeds eenige maanden bij Haar Ed. Gr. Mog. in deliberatie
is geweest en verre gevorderd is, en hetwelk zeer merkelijk
tot stijving van \'s Iands finantiën in tijden en wijlen soude
kunnen strekken, en daarom niet langer kan of behoort
onafgedaan te blijven" \')• Dit laatste punt had hoofdzakelijk
betrekking op Amsterdam, dat nog altijd bezwaar bleef
maken om de opbrengst der posterijen aan het gewest Hol-
land af te staan.
Het rapport van den raadpensionaris kwam in de vroed-
schappen der verschillende steden in behandeling. De hier-
toe door de vroedschap van Amsterdam benoemde commissie
bracht den 19en December het volgende advies uit: „dat
het brengen van een qualificatie voor de ampten of het leg-
gen van een modique taux op degenen, die voortaan zullen
begeeren tot het bekleeden van ampten gequaiificeerd en
elegibel te zijn, strijdig is tegen de grondwetten van dit
land en de handvesten en privilegiën van de steden, dewijl
de geboorte en niet het geld de ingezetenen tot het be-
1) Munimcntrcglstcr 9 Dec. 1747 (Gem. Arch. Amsterdam).
-ocr page 106-kleeden van ampten gequalificeerd maakt en dus door het
introduceeren van dat middel aan de ingezetenen een regt
zoude worden benomen, \'t geen haar uit hoofde van haar
geboorte competeert; dat eindelijk de cessie van de poste-
rijen ten behoeve van het land niet tot redding van het
land uit de jegenswoordige nood kan contribueeren, dewijl
daarvan voor alsnog bij \'t Land niets zoude werden genoten,
en dat daarenboven bereids in de maand Junij van dit jaar
daarvan door haar Edel Groot Achtbaren afstand is gedaan
ten behoeve van de stad, omme in tijden en wijlen te kun-
nen dienen tot herstelling van de finantiën dezer stad, welke
door de dagelijks aangroeiende lasten meer en meer gedrukt
werden" \')•
In dezen geest brachten dan ook de afgevaardigden van
Amsterdam ter Statenvergadering hunne stem uit, maar men
trachtte hen daar te overtuigen, dat „het gemeen belang
voor het particuliere behoorde geprefereert te werden"
Zoo werd dan op 3 Januari 1748 de vroedschap van Am-
sterdam nog eens bijeengeroepen om over het punt der
posterijen te beraadslagen ; zij bleef bij haar meening, dat
het behoud der posterijen voor Amsterdam van groot be-
lang was voor den koophandel, en dat men ze niet kon
missen zonder het crediet en de inkomsten der stad zeer te
benadeelen \'). Hiermede bleef deze zaak voorloopig rusten.
Bij het einde van het jaar 1747 kon Willem IV een jaar
herdenken, dat hem een volheid van macht had gebracht,
zooals geen zijner voorvaderen die had bezeten. Hij was
— of stond het te worden — erfstadhouder van alle ge-
westen ; in Utrecht en Overijsel waren aanstonds de regee-
ringsreglementen hersteld, waarbij de stadhouder feitelijk de
beschikking kreeg over de vervulling van alle regeerings-
1) Resol. Vroedschap Amsterdam, 19 Dcc. 1747.
2) Resol. Holland 21 Dec. 1747.
3) Zie den uttvoerigen tekst der vroedschaps-resolutic van 4 januari 1748 bij
Wagenaar, Vadert. Historie XX, blz. 144-147.
ambten in deze gewesten; in Gelderland werd Januari 1748
de instructie van 1722, waarbij de macht van den stadhou-
der zoozeer beperkt was, ingetrokken \')• Hij dankte zijne
groote macht aan den eenparig gekoesterden wensch der
burgerij, dat de Prins van Oranje aan het hoofd der regee-
ring zou komen te staan ; zoodra het volk dien wil krachtig
had te kennen gegeven, hadden de verschrikte regenten het
hoofd gebogen.
Maar toen de eerste roes van geluk vervlogen was, begon
Willem IV meer en meer den druk te gevoelen van de zware
verantwoordelijkheid, die op zijn schouders rustte. Aan zijn
verheffing waren niet alleen lusten, maar ook lasten ver-
bonden. De burgerij verlangde, dat hij zijn macht zou ge-
bruiken om de regenten-aristocratie, die haar jaren lang had
geknecht, voor goed den schop te geven. Maar alleen een
krachtige persoonlijkheid kon met wortel en tak uitroeien,
wat in den vaderlandschen bodem was vastgegroeid. En zulk
een krachtige persoonlijkheid was Willem IV op verre na niet.
Een getrouw aanhanger van het Oranjehuis, die den Prins
goed heeft leeren kennen, .Vereist, burgemeester van Veere,
heeft hem aldus geteekend: „De Prins was schrikkelijk
bagatellier en hielt altoos de menschen op met sprookjes
en badinages, als men over saken dikwils kwam spreeken.
Sliep meest \'s avonts als men dagt dat hij werkte, \'s Mor-
gens lagte en badineerde hij met sijn kamerdienaers, liet
oneyndig veel ongeteykent leggen, en dikwils brieven van
aengelegentheydt, soodat hij luy scheen en geensints be-
quaem tot so groote post.... Goedhartig van aert en goet
van humeur, maer soo blij met sijne charge, dat alles haest
1) In Gelderland werd hel regeerings-reglement eerst 14 October 1750 weder
ingevoerd, maar de macht van den Stadhouder werd toen nog uitgebreid,
doordat aan het reglement deze clausule werd toegevoegd: .eindelijk zal aan
den hooggemelden Erlstadhouder In der tijd gereserveerd blijven de laculteit
en de volle macht om dit reglement ol eenlge artikelen van dien te Interpre-
teeren, te vermeerderen of verminderen, als li IJ naar tijdsomstandigheden ten
meesten nutte en dienste van den lande en de respectieve leden van dien zal
oordeelen te behooren" (Fruln, Staatsinstellingen blz. 318).
beloofde sonder naedenken, en van f 10000 van\'t land dis-
poneerde als van een dubbeltje" \')■
„Blij met sijne charge\'\' — en daarom liet hij de eraan
verbonden zorgen langs zich neerglijden; goedhartig — zoodat
hij het niet van zich kon verkrijgen, de regenten van hunne
zetels weg te jagen ; vol badinages en schrikkelijk baga-
tellier — daarom zonder besef van het gewicht en den
ernst der tijdsomstandigheden.
Aan de schreeuwende misbruiken, n.1. die bij de begeving
van ambten, was in 1747 een einde gemaakt; maar het
gezag van de regenten was onaangetast gebleven, het aristo-
cratisch regeeringsstelsel bleef onverlet en ook die regenten,
die zich door gezagsmisbruik het meest gehaat hadden
gemaakt, zaten nog vast en breed in hunne zetels. Bij de
burgerij was het besef levendig geworden, dat in handen
der regenten het bestuur van stad en gewest niet meer vei-
lig was, maar het ontbrak haar aan politiek inzicht; zij
wist nog niet te formuleeren, welke betere regeeringsvorm
voor den aristocratischen in de plaats moest worden gesteld,
en de stadhouder vermocht geen leiding te geven aan hare
vage aspiratiën, ook al zou hij dat hebben gewild.
Alleen met vastberadenheid en kracht — zoo oordeelde
Willem Bentinck — had de Prins orde in de zaken kunnen
brengen; maar ook de aanhangers van het Oranjehuis, die
in den beginne nog maar alleen geklaagd hadden dat de
Prins „te goed en te zacht\'" was, moesten weldra bekennen,
dat hij „te zwak" was -)•
Zoo hield de beweging onder de burgerij aan, omdat de
daden van den stadhouder, die zij gewenscht had, uitbleven.
Het jaar 1748 werd een nog veel onrustiger jaar dan het
voorgaande. Twee gebeurtenissen in het voorjaar brachten
de bal aan het rollen: de geboorte van een Erfprins, op
8 Maart, en de onderteekening der preiiminairen te Aken,
1) Gedenkschriften van G.J. van Hardenbroek, I, blz. 133.
2) Archlves, 4e série, I blz. 222, 223, 232.
-ocr page 109-op 30 April, waardoor de Republiek, niet met eere, maar
toch zonder verlies van grondgebied, een einde aan den
oorlog kon maken. Beide gebeurtenissen gaven aanleiding
tot allerlei vreugdebedrijven, en daarbij uitte het volk zijne
Oranjegezindheid, maar niet minder zijn hartgrondigen afkeer
van de regenten.
Te Groningen kwam het op den 17en Maart al tot wanor-
delijkheden bij het huis van burgemeester Geertsema, die naar
den zin van het volk te weinig Oranjegezindheid toonde \').
Na zijn huis geplunderd te hebben, trok de menigte naar
de woningen der andere burgemeesters en eischte dat het
stadhouderschap erfelijk zou worden verklaard in de man-
nelijke lijn. Ook in de Ommelanden werd het oproerig en
gingen hier en daar de boeren tot plundering van het huis
van een landjonker over. Op den 13en April willigden de
Staten den eisch tot erfelijkverklaring van het stadhouder-
schap in. Maar daarmede was de beweging niet tot rust
gebracht. Allerlei nieuwe eischen werden geuit: de instructie
betreffende het stadhouderschap van 1718 moest ten voor-
deele van den Prins worden gewijzigd ; de erfelijkheid moest
voor beide liniën worden vastgesteld ; de misbruiken bij
de begeving van ambten moesten ophouden enz.; verder
werd luide geklaagd over den achteruitgang der nering en
de zware belastingen. In de Ommelanden kozen de boeren
op eigen gezag vertegenwoordigers, „volmachten"; in de
stad Groningen werd een poging gedaan om aan het college
van Taalmannen en Gezworen Gemeente zijn vroegeren in-
vloed op de stadsregeering terug te geven, zoodat het o.a.
weder „gekend zou worden in de beraming van alle bur-
gerlasten"; tevens werd aangedrongen op „inbinding der
overdadige vertering van den Raad"
Aanvankelijk wilde de regeering met geweld de beweging
1) Nederl Jaerboeken 1748, blz. 198 vlg. Zie ook Heeres, De wijzigingen
in den regeeringsvorm van Stad en Lande in de jaren 1748 en 1749, blz. 51
vlg. en Wagenaar, Vadert. Historie XX blz. 202-207.
2) Nederl. Jaerboeken 1748, blz. 379.
-ocr page 110-tot staan brengen. Daar in het gewest slechts een zeer ge-
ringe troepenmacht lag, verzochten de Staten aan den Prins,
troepen te zenden ; maar deze had klaarblijkelijk weinig lust
om zijne eigen aanhangers tegen te gaan en vond een voor-
wendsel om aan het verzoek niet te voldoen; wat meer is,
hij gaf last, dat de te Groningen in garnizoen liggende
troepen naar Breda moesten trekken, zoodat de regeering
geheel machteloos stond tegenover de volksbeweging. Mid-
den Mei 1748 capituleerde zij dan ook op alle punten.
Burgemeesteren en Raad vonden goed, dat de Taalmannen
en Gezworen Gemeente in hun oude voorrechten zouden
worden hersteld; dat alle ambten gegeven zouden moeten
worden aan personen, die ze zelf bedienen zouden; dat bij
gewichtige ambten vooral op rijperen leeftijd en beproefde
bekwaamheid zou gelet worden; dat men den vervallen
handel zooveel mogelijk zou trachten te herstellen ; dat er
orders gegeven zouden worden om de processen spoediger
af te handelen ; dat het stapelrecht naar de oude wetten
zou worden gehandhaafd ; dat de Prins, evenals in Holland,
aangesteld zou worden als erfelijk stadhouder, zoowel in de
mannelijke als vrouwelijke linie; dat bij geschillen tusschen
Stad en Lande Z. H. de beslissing zou hebben \')• Den vol-
genden dag bewilligden ook de Staten in die eischen ; door
een algemeene amnestie werd al het gebeurde als vergeven
en- vergeten beschouwd. Het inmiddels in Friesland uitge-
broken oproer tegen de pachters sloeg echter ook naar
Groningen over; eerst toen in Juni 1748 de verpachting
der belasting was opgeheven, keerde langzamerhand de rust
in Groningen terug, maar niet voordat de Staten hadden
goedgevonden, dat aan den Prins plein-pouvoir werd gegeven
om orde te stellen op alle nog hangende geschilpunten.
In Friesland was in den voorzomer van 1748 een oproer
uitgebroken, dat het pachtersoproer wordt genoemd, omdat
1) Nederl. Joerboeken 1748, blz. 385—389.
-ocr page 111-n
95
zich daarin uitte de haat van het volk tegen de pachters
der belastingen, waarvan sommigen zeer rijk waren gewor-
den door allerlei knevelarijen. In den grond der zaak was
het oproer eigenlijk een verzet tegen den zwaren druk der
belastingen, o. a. tegen het passagegeld en de zware onkosten,
die bij het invorderen der boeten moesten worden betaald.
Aan de geheele beweging in Friesland lag ten grondslag
het streven om, door een billijker regeling van het belas-
tingstelsel, de mingegoeden meer te ontlasten en de oor-
zaken van maatschappelijke ongelijkheid te verminderen \')•
De oligarchie in Friesland was dan ook vooral niet min-
der drukkend dan in Holland. Op het platteland gedroegen
de grietmannen zich als koningen. Door de bekende knoeie-
rijen bij de uitoefening van het stemrecht beschikte de adel
over de stemmen der volmachten van het platteland, hoewel
een groot deel van den grond hem niet meer toebehoorde.
Zoo bleef de regeeringsmacht in handen van een beperkt
aantal families, die, evenals de Hollandsche regenten, hun
gezag dikwijls ten eigen bate exploiteerden. Het aantal
overtollige ambten was groot, en de wedde van sommige
buitensporig hoog. Met de financiën van het gewest was
het treurig gesteld, en er bestond gegronde reden om te
betwijfelen, of het wel altijd eerlijk toeging bij het beheer
der geldmiddelen. Verschillende grietmannen lagen onder
verdenking van te konkelen met de pachters en een oog te
sluiten voor hunne knevelarijen, mits zij een deel van den
buit kregen. Een betrouwbaar man als de grietman van De
Joure, Vegelin van Claerbergen, erkent, zij het dan ook in
zachte termen, dat er misbruiken bestonden, waar hij schrijft:
„Door Gods goetheid bezitten mijn broeder en ik een ruime
conscientie bij ons zelfs en een geëtablisseerde reputatie bij
\'t gemeen van vrij te wezen van eenige onbetamelijkheden
in onse pligt, \'t geen in deze tijden een bisouder harnas is.
1 zie ook Dr. N. (apikse, De aard der volksbewegingen van 1747 en 1748,
In De Gids, November 1910.
Het sij verre, dat ik wil beschuldigen alle, die een quaede
naem hebben, maer \'t is seker, dat hier en daar wel eenig
misbruik is geweest" \')•
Zoo was er in Friesland veel ontevredenheid opgehoopt;
de groote schade, berokkend door de veepest, die er in
1746 en 1747 hevig woedde 2), droeg er niet weinig toe
bij om die ontevredenheid te vermeerderen. In het laatst
van Mei 1748 barstte de bom. De beweging begon op het
platteland. De woningen der pachters en der meest gehate
grietmannen werden geplunderd. Van de dorpen sloeg de
beweging over op de steden. De kettingen, waarmede de
gortmolens \'s nachts werden vastgelegd, opdat niet gemalen
zou kunnen worden zonder voorkennis van den pachter
der belasting, werden met geweld verbroken; aan de koren-
molenaars en bakkers werd aangezegd, voortaan geen pacht-
cedulen meer te halen s).
De Staten van Friesland vroegen terstond aan Z. H. om
troepen te zenden, doch deze weigerde, onder hetzelfde
voorwendsel, waarmede hij zijne weigering om troepen naar
Groningen te zenden had gemotiveerd, nl. dat hij niet voldoende
op de hoogte was van den toestand. Hij schreef aan de Staten :
„wij hadden so seer gewenst, dat UEd. Mog. ons door het
geven van de nodige eclaircissementen daertoe rnogten
hebben in staet gestelt; want om te regt te connen oor-
delen, wat in een saek van die natuur als dese best soude
dienen gedaen te werden, en of er militie tot stillinge en
voorcominge van de gemelte ontstaene onlusten soude nodig
of niet nodig sijn, connen UEd. Mog. ligtelijk begrijpen, dat
wij precijs en exactelijk van alle omstandigheden van \'t
geval souden dienen geinformeert te sijn en wel insonder-
1) Vfil. Dr. F. O. Slothouwer, Fricschc troebelen gedurende het jaar 17-1S,
In Bijdr. voor Vad. Geschied, en Oudhcidk., 3de reeks, deel 2, blz. 402 vlg.;
J. Vegelln van Claerbergen, Een dagverhaal omtrent de troubelen van het jaar
1748, blz. 17, 30, 60.
2) NederL /oerboeken 1747, blz. 20.
3) Wagenaar, Vadert. Historie XX blz. 197, 198.
-ocr page 113-heit uit wat source of oorsaeke de gemelte bewegingen sijn
ontstaen, om te connen overwegen, of de gemelte ingesete-
nen door geen sagter middelen, namentlijk van onderrig-
tinge en persuasie, als door het gewelt van wapenen, \'t welk
wij altoos in een vrij land seer gevaerlijk, jae! gevaerlijker
als het quaed zelfs oordeelen, tot redenen en stilstant souden
te brengen sijn\'\' \')•
In Harlingen koos de burgerij 58 gecommitteerden, die
den len Juni 1748 naar Leeuwarden trokken en bij de
Staten een verzoekschrift indienden, waarin zij verlangden :
1 dat het stadhouderschap ook in de vrouwelijke lijn
erfelijk verklaard zou worden ; 2 afschaffing van de verpach-
ting der belastingen en 3 herstel van „de oude wetten",
waaronder verstaan werd : hetzij vernietiging van de oligarchie
en het weder toekennen aan de burgerij van eenigen invloed
op de regeering, hetzij vermeerdering van de macht van den
Stadhouder.
Bevreesd voor erger, besloten de Staten de verpachting
af te schaffen, om alvast den grootsten steen des aanstoots
uit den weg te ruimen ; tevens noodigden zij de ingezetenen
uit om hunne verdere bezwaren aan hen kenbaar te maken.
Overal, in de steden en ten plattelande, werden nu ge-
committeerden aangewezen, om te Leeuwarden samen te
komen en de bezwaren mede te deelen. Zij vergaderden
daar in de Groote Kerk, onder leiding van U. W. de Vries,"\'-Ci^
voorganger bij de Doopsgezinde gemeente op \'t Vliet, en
stelden het volgende programma van wenschen op: 1
erfelijkverklaring van het stadhouderschap in de vrouwelijke
lijn ; dit punt was reeds ingewilligd door de Statenvergade-
ring op 4 Juni, maar daar deze vergadering nog onvoltallig
was, wenschte men bekrachtiging van het besluit door de
voltallige vergadering; 2 dat in plaats van de verpachting
een schatting of hoofdgeld zou worden ingevoerd ; 3 dat
1) Vegelln v. Claerbergen t. a. p. Bijlage II.
-ocr page 114-tot grondslag der gewestelijke regeering zouden worden
aangenomen de zoogenaamde „punten van verbetering",
d.w.z. het reglement-reformatoir van 1673; 4 benoeming
van eenige commissies uit de gecommitteerden om onderzoek
te doen naar den staat van \'s lands geldmiddelen, om de
overtollige ambten af te schaffen, de buitensporige wedden
te verminderen, de misbruiken bij de verkiezing van
afgevaardigden naar den Landdag te weren enz.; 5 dat
alle ambten aan inboorlingen zouden worden gegeven; 6
dat de ingezetenen van tijd tot tijd hunne verdere bezwaren
of wenschen aan de Staten kenbaar zouden mogen maken;
7 afkondiging eener algemeene amnestie.
Al deze wenschen werden terstond door de Staten inge-
willigd ; er bestond dan ook gegronde vrees, dat bij niet-
inwilliging, de boeren tegen Leeuwarden zouden oprukken.
Zoowel van de zijde der gecommitteerden als door de Staten-
vergadering werden daarop deputaties naar den Prins ge-
zonden om hem van een en ander op de hoogte te brengen ;
de Staten noodigden hem tevens uit, over te komen en de
rust te herstellen. Daar Z. II. ongesteld was, konden de
deputaties geen audiëntie bij hem verkrijgen ; aan de com-
missie uit de Staten werd echter namens den Prins mede-
gedeeld, dat hij „beschroomd was eenige authoriteyt te
gebruiken, strijdig tegen sijne instructie van September 1711,
en dat sulx hem obsteerde om soo spoedig sig ter overtogt
te determineren" \'). Als gevolg van deze mededeeling mag
men het besluit der Staten van 11 Juni beschouwen om
den stadhouder te ontslaan van den op zijne vorige instructie
afgelegden eed en hem volkomen macht te geven om de
regeering aldus to regelen als hij voor het welzijn van het
gewest noodig oordeelde, m.a.w. een dictatoriale macht *)•
Ondertusschen waren de verschillende commissies uit de
gecommitteerden — Doelisten noemde men hen, daar zij
1) Vegelln van Claerbergen t a. p. blz. 65.
2) Nederl. Jaerboeken 1748, blz. 543.
-ocr page 115-op den Doelen vergaderden — nog steeds bezig met de hun
opgedragen taak. Zij hielden zitting 0111 ieder de gelegenheid te
geven zijne grieven mede te deelen en namen — volgens het
oordeel der Friesche aristocraten — de houding aan van tri-
buni plebis. „Sij matigden sig direct aen, de baes te speelen
en niet alleen den gestelden regtsamptenaars niet te kennen,
maer ook alles buiten deselve doende en sooveel doenlijk
ook de wetenschap daervan haer benemende, alles onder
voorwendsel, dat elk ingesetenen sig con aengeven, die
eenige beswaering had of middel van redres wist"; zij
verbeeldden zich de souvereinen van het land te zijn, „de
regering te connen af- of aenstellen en nieuwe wetten te
maken naer haer eygen sin" \')•
De commissie, die onderzoek had te doen naar de mis-
bruiken, in de regeering en bij de verkiezingen ingeslopen,
stelde 72 artikels op, die grootendeels overeenstemden met
het reglement-reformatoir van 1673. Doch meer dan toen
werden bepalingen voorgesteld om het opeenhoopen van
ambten in handen van enkelen te beletten, om de macht
van de grietmannen te beperken en geldafpersing van hunne
zijde te weren. Tevens drong de commissie er op aan, dat
jaarlijks uit de breede gemeente van iedere grietenij of stad twee
afgevaardigden zouden worden gezonden naar een te Leeu-
warden te houden bijeenkomst; deze vergadering zou dan
toezicht uitoefenen op het beheer der financiën en in \'t
algemeen op het naleven der bepalingen van het thans
voorgestelde reglement-reformatoira).
De Staten hadden, gelijk zich denken laat, bezwaar, de
voorgestelde 72 artikels terstond goed te keuren; dat jaar-
lijks door gecommitteerden uit de breede gemeente toezicht
op hunne handelingen zou worden uitgeoefend, was voor
hen een moeilijk te slikken pil. Zoowel uit hun midden
als van de zijde der Doelisten vertrok toen weer een depu-
tatie naar den Prins. Deze toonde zich weinig ingenomen
met de 72 punten en gaf zijne vrees te kennen, „dat sulx
alles moest strekken tot continuatie, jae vermeerderinge van
de swevende beroerten" \')■
Wanneer men rekening houdt met deze meening van den
Prins, behoeft men zich er niet over te verwonderen, dat
de Staten niet langer aarzelden hunne goedkeuring te hech-
ten (op 5 Juli 1748) aan de voorgestelde artikelen, onder
voorbehoud echter van de goedkeuring van den Prins! Zij
hadden eenig recht te vermoeden, dat Z. H. niet geneigd
zou zijn aan de „breede gemeente" te veel voet te geven
in regeeringszaken 1).
In het begin van Augustus 1748 liet de Prins een afdee-
ling troepen, die sinds geruimen tijd aan de Overijselsche
grens had gelegen, de provincie binnenrukken; 5 Augustus
trokken zij Leeuwarden binnen. Terstond daarna werd een
publicatie van den Prins afgekondigd — die intusschen
reeds op 27 Juli door hem was onderteekend — waarin hij
te kennen gaf eerst door ziekte, later door de onlusten in
Holland verhinderd te zijn geworden, gevolg te geven aan
de opdracht, hem op 11 Juni 1.1. door de Staten gegeven, om
de constitutie van het land op vaste grondslagen te stellen
en de ingeslopen misbruiken weg te nemen ; weldra zou
een door hem aan te wijzen commissie naar Leeuwarden
komen om een voorloopig onderzoek in te stellen. Op den-
zelfden dag, dat deze publicatie werd afgekondigd, werd een
gedeelte van de naar Leeuwarden gezonden troepen over
de provincie verspreid, om verdere onlusten tegen te gaan 5).
De in deze proclamatie aangekondigde commissie begon
in het laatst van Augustus haar onderzoek, opdat de Prins,
wanneer hij later zelf naar Friesland kwam, met kennis van
zaken zijn dictatoriale macht zou kunnen uitoefenen. Even-
als in Groningen (zie hiervóór, blz. 94) wachtte dus ook
in Friesland de definitieve regeling van zaken op de komst
van Zijne Hoogheid.
Met uitzondering van Zeeland vielen ook in de overige ge-
westen der Republiek opschuddingen voor tegen de pachters,
maar deze waren van weinig beteekenis \')• Alleen in Hol-
land droeg het oproer een ernstig karakter. Reeds in het
vorige jaar had zich daar de onwil van het volk tegen de
pachters geuit; in verschillende pamfletten was toen reeds
aangedrongen op de vervanging der verpachting door „col-
lecte", d. i. het rechtstreeks innen van de belastingen door
vanwege de regeering aangestelde collecteurs of gaarders;
ook Jean Rousset de Missy had reeds daarvoor geijverd *).
Wat de kleine burgerij en het volk vooral verbitterde, was
het algemeen bekende feit, dat de pachters met sommige
regenten knoeiden en hetzij gunstige pachtvoorwaarden konden
bedingen, hetzij oogluiking voor hunne afpersingen wisten te
verkrijgen door aanzienlijke geschenken te geven aan sommige
machthebbers, en hen en hunne familieleden of beschermelin-
gen bij het innen van belastingen zooveel mogelijk te sparen ■\').
Zoodra men in Holland kennis kreeg van het verzet in
Friesland tegen de verpachtingen, begon het ook daar te gisten.
Op 12 Juni achtten Gecommitteerde Raden het gewenscht,
een waarschuwing te publiceeren, waarbij de burgerij werd
aangemaand zich niet tegen de pachters te verzetten en
geduldig af te wachten „de herstelling der misbruiken, in
\'tstuk der pagterijen ingesloopen, waaraan met goedvinden
van den Prins reeds gearbeid werdt" *).
Reeds den dag volgende op dien, waarop de waarschu-
1) WaRcnaar, Vadcrl. Historie, XX, blz. 207-209.
2) Blok, Geschied, van het Nedcrl. volk, VI blz. 210.
3) Zie o.a. Slothouwer, Bijdrage tot de geschiedenis der Doelisten, blz. 14,
waar bericht wordt, dat een aantal Leldsche regenten jaren lang geen impost
op het gemaal hadden behoeven te betalen.
4) Wagenaar, t. a. p. blz. 209.
-ocr page 118-wing was afgekondigd, begon te Haarlem een pachters-
oproer, dat eenige dagen aanhield \')• Pachtershuizen werden
geplunderd, hun boeken verbrand, zij zelf mishandeld ; de
schutterij, in de wapens geroepen om de plunderaars tegen
te gaan, toonde weinig lust zich van deze taak te kwijten.
Reeds bij het begin van het oproer besloot de regeering
dan ook om voorloopig alle invorderingen van belasting
door middel van de pachters te doen ophouden. Toch bleef
het volk tegen de pachters woeden. De burgemeesters ver-
zochten den Prins zoo spoedig mogelijk hulp te zenden en
gaven te kennen, „dat soo niet spoedig door U. D. H.
hierin op het efficacieuste werde voorsien, de uyterste
ongelukken sullen staen te wagten, doch dat mogelijk een
publicatie uit naam van Uw Hoogh. alles sal stillen" 3).
Terstond daarop kwamen enkele gemachtigden van Z. H.
om de bezwaren der burgerij te vernemen. Hun bevindingen
deelden zij mede aan de Staten van Holland, die echter van
meening waren, dat de verpachtingen gehandhaafd moesten
blijven; desniettemin gaf de regeering van Haarlem openlijk
te kennen, dat zij bij haar genomen besluit bleef.
Intusschen waren ook te Leiden en in Den Haag gelijke
tooneelen voorgevallen als te Haarlem. Doch nergens was
het oproer zoo ernstig als te Amsterdam \'). Het begon den
24stenJuniop de Botermarkt, met baldadigheden tegen het
kantoor van de boterpacht, waarna verschillende huizen van
pachters en directeurs van den impost op de wijnen door
de steeds aangroeiende menigte werden geplunderd; het
kostbaarste huisraad werd uit de vensters gesmeten; aan
den wijn en den sterken drank, dien men in de kelders
vond, deed het volk zich rijkelijk te goed. Daar ook hier
een groot deel der schutterij zich niet bereid toonde om de
pachtershuizen te beschermen, stond de regeering machte-
1) Vgl. Wagenaar, Vaderl. Historie, XX, blz. 210 vlg.
2) Archlves, 4e série, I blz. 204.
3) Wagenaar, Vadert. Historie. XX, blz. 218—227. Zie ook Dagverhael weegens
het oproer van 24—29 Juni 1748, door R. O. (Qem. Arch. Amsterdam).
loos tegenover het razende volk; zij liet dan ook al spoedig
bekend maken, dat zij aan de Staten en aan den Prins den
wensch tot afschaffing der verpachtingen had kenbaar ge-
maakt. Den volgenden dag werd de plundering voortgezet;
reeds twintig pachtershuizen waren leeggeplunderd, toen
het grauw, dat den smaak ervan beet had gekregen, ook
andere woningen begon te bedreigen. Maar toen begrepen
de schutters, dat het tijd werd de razernij te doen bedaren ;
ook de waag-, bier- en turfdragers werden door de regee-
ring gewapend. Zoodra men hen krachtig te keer ging, stoven
de plunderaars uiteen. Verscheidenen hunner werden gedood
of gekwetst; een paar belhamels werden liit de vensters
van de Waag opgehangen, bij welke strafoefening, door een
misverstand, opnieuw een tumult ontstond en verscheiden
slachtoffers vielen, terwijl een groot aantal menschen in \'t
water werden gedrongen en verdronken.
Op den tweeden dag van het Amsterdamsche oproer liet
de Prins, nog niet geheel hersteld van zijne ziekte, zich in
een draagstoel naar de Statenvergadering brengen en ver-
raste haar met het voorstel om de verpachting af te schaffen
en daarvoor andere belastingen in de plaats te stellen,
waartoe hij zelf een hoofdelijken omslag in aanmerking
bracht. Onmiddellijk hierna verliet hij de vergadering en
konden de beraadslagingen over zijn voorstel beginnen.
De afgevaardigden van Delft waren wel voor de propo-
sitie van Z. H., „daar het voorstel ingericht was tot conser-
vatie van het bloed van de ingezetenen, ja zelfs van de
regenten" \')• Ook Rotterdam achtte het gewenscht zoo spoedig
mogelijk de verpachting af te schaffen. De afgevaardigden
van Amsterdam echter vonden de wijze van verpachting uit-
muntend, daar „een bedelaar egaal met een Prins" betaalde.
De Raadpensionaris oordeelde de zaak zoo dringend, dat
hij voorstelde, dat de Staten dadelijk den voorslag van Z. H.
zouden aannemen, zonder de vroedschappen der steden eerst
1) Archivcs, 4e série, I blz. 207 vlg.
-ocr page 120-daarover geraadpleegd te hebben. Tegen dit onwettig voor-
stel kwam de pensionaris van Amsterdam echter op. Hij
wilde liever „gedwongen worden door eene onredelijke
menigte dan iets tegen zijn plicht te doen".
Den volgenden dag werden de beraadslagingen hervat.
Aanvankelijk maakten de afgevaardigden van Amsterdam nog
bezwaar, maar staande de vergadering ontvingen zij de
machtiging van burgemeesteren om het voorstel van den
Prins aan te nemen. Daartoe zal het oproer te Amsterdam
wel het meest hebben bijgedragen ; bovendien was het voor-
stel van den Prins onmiddellijk gedrukt en in de voornaamste
steden, ook te Amsterdam verspreid, zoodat het voor de
regenten niet geraden was zich er langer tegen te verzetten \').
Met algemeene stemmen besloten toen de Staten van Hol-
land tot de afschaffing der verpachting. Het duurde echter
nog geruimen tijd voor men het eens was geworden over
de belastingen, die voortaan zouden worden geheven.
Toen de Prins zijn voorstel tot afschaffing van de ver-
pachting bij de Staten had ingediend, had hij ook den
wensch geuit, dat spoedig alle bezwaren, die bij de inge-
zetenen nog bestonden naar aanleiding van het begeven der
ambten, uit den weg geruimd zouden worden, en dat\' men
eindelijk zou besluiten om de posterijen aan het land te
brengen. Naar men weet, had Amsterdam op dit laatste
punt nog steeds zijne toestemming niet gegeven.
Op 3 Juli 1748 besloot de vroedschap van Amsterdam,
op voorstel van burgemeesteren, ter dagvaart te laten
weten, dat men bezig was lijsten op te maken van de jaar-
lijksche inkomsten der ambten, waarmee men hoopte in
September gereed te zijn; verder, dat men aangaande de
posterijen bleef bij de vroeger vastgestelde resolutie, om ze
ten eeuwigen dage voor de stad te behouden ; dat Burge-
meesteren echter gemachtigd waren om met Z. H. en den
1) Wagenaar I. a. p. blz. 230.
-ocr page 121-Raadpensionaris te overleggen, wat uit de posterijen, naar
eene billijke evenredigheid, ten behoeve van het gemeene
land zou behooren te worden opgebracht *).
Over dit besluit was de Prins zeer ontstemd. In een
audientie, die de Amsterdamsche gedeputeerden ter dag-
vaart bij hem hadden, gaf de stadhouder te kennen, „dat
hij met leedwezen hadde gezien, dat het poinct van de
posterijen van dien cant zooveel obstaculen hadde gevonden,
schoon hij hetzelve nae het beste hart en de beste intentie
van het gemeen hadde bij de hand genomen ; dat hij wel
begreep en wist, dat hertog Albrccht bij deszelfs opene brief
van 1334, aan de stad het bodenambacht gegeven hadde,
maar dat men ook wist, dat dit bodenambacht in deszelfs
natuur zeer veel verschilde van hetgeene men het regt van
posterijen noemde, welck laeste tot de regalen van den
souverain behoorde; dat door het blotelijck vergunnen van
een bode te mogen aanstellen, niet geccdeert was het jus
territorii, of het vermogen om op eens anders territoir
statiën en postcomptoiren te mogen aanrichten, zonder des-
zelfs bewilliging; dat hij wijders liet groote interest, dat de
stad daarin hadde, dat de brieven op zijn tijd en met den
meesten spoed wierden bestelt, wel besefte, doch dat dien-
aangaande zodanige beramingen en schikkingen konden ge-
maakt worden met onderling overleg, dat de stad daerinne
gerustheid en genoegen zoude kunnen vinden" s)-
De houding der Amsterdamsche regeering in zake de
posterijen vond bij een groot deel der burgerij veel afkeuring.
Velen hunner hadden geen oog voor de handelsbelangen,
die het raadzaam maakten, dat de posterijen onder het
bestuur der stedelijke regeering zouden blijven staan s); zij
zagen in de weigering der regeering zoowel een tegenwerken
1) Resol. Vroedschap, 3 Juli 1748; ook bij Wagenaar, Vadert. Historie, XX,
blz. 268, 269.
2) Missiven ter dagvaart, 5 Aug. 1748 (Gem. Arch. Amsterdam).
3) Zie daarover J. Koudijs In Bijdr. voor Vad. Geschied, en Oudheldk,,
4de reeks, deel X, blz. 130.
van de wenschen van den Prins als een poging om ten
slotte toch het financieele voordeel van de posterijen voor
de regenten te behouden.
De ontevredenheid, die naar aanleiding hiervan bestond,
en de afkeer tegen de regenten in \'t algemeen werd bij de
Amsterdamsche burgerij in dezen tijd aangestookt door ver-
schillende agenten van de Oranjepartij, met name van Willem
Bentinck. Kort na de pachtersoproeren regende het weder
pamfletten, waarin allerlei grieven tegen de personen der
regenten en tegen het te Amsterdam bestaande regeerings-
stelsel werden geuit. In sommige daarvan werd echter een
programma van een democratische regeering ontworpen, dat
veel verder ging dan de leiders van de Oranjepartij wenschten.
Zoo verscheen er een geschrift, dat 11 artikelen bevatte,
waarin men verlangde, dat de bnrgercompagnieën haar eigen
officieren zouden kiezen ; dat geen magistraatspersoon lid
zou zijn van den krijgsraad ; dat de [eden van de vroedschap
uit de aanzienlijkste en meest gegoede burgers door de
burgers zelf j zouden worden gekozen; dat de burgerij uit
de 36 raden haar burgemeesters zou verkiezen en jaarlijks
een nominatie van schepenen zou opmaken om die te stellen
ter keuze van Z. H.; dat de burgers uit de meest ervaren
kooplieden de bewindhebbers van de Oost- en West-Indische
Compagnie zouden nomineeren, zonder dat deze ooit zitting
zouden mogen hebben in eenig college van stads- of staats-
regecring; dat de posterijen benevens het courantierschap
der stad in handen der burgerij of van Zijne Hoogheid
zouden worden gesteld; dat alle accijnsen en overtollige
lasten op vaste goederen en personen zouden worden afge-
schaft ; dat alle ambten zouden worden verkocht; dat de
oude privilegiën zouden worden hersteld ; dat de doelens aan
de burgerij zouden worden teruggegeven \').
Behalve dit geschrift, werden er ook andere verspreid,
1) Knuttel No. 17966.
-ocr page 123-één van 14 en één van 8 artikelen, die niet zulke vérstrek-
kende eischen bevatten.
Omstreeks midden Juli liet de regeering de 11 artikelen
overal ophalen, om verdere gisting te voorkomen; maar
dit baatte natuurlijk niet. De heftigste politici kwamen meer-
malen \'s nachts bijeen om hunne zaak te bespreken en
aanhangers te winnen. Op verschillende plaatsen hield men
vergaderingen, in den Kloveniersdoelen, in de herberg „Vreden-
burg" in de Lange Leidschedwarsstraat, en in den Oranjetuin,
een herberg in de Plantage \')• Daarbij traden op den voor-
grond de reeds vroeger genoemde Rousset, dien velen voor
den voornaamsten aanlegger der beweging hielden, hoewel
hij weinig in \'t openbaar optrad, en verschillende personen,
tot den kleinen middenstand behoorende, zooals Hendrik
van Gimnig, een Haarlemsch patroonteekenaar, en zijn zwa-
ger, de chirurgijn Boekelman, verder de pruikenmaker Elie
Chatin, en enkele andere Franschen, zooals de wijnkooper
Malepougne, de reukwerkverkooper Boudeaud en een zekere
Frans Pardique, een welgestelde koopmanszoon, die veel
geld had verspild en van een los gedrag was
Den 20en Juli werd een poging gedaan om de beweging
in vaste banen te leiden, toen een vergadering werd gehou-
den in „Vredenburg", waarin het volgende concept werd
opgesteld:
„De ondergeschreven, vernemende dat, zoo in deze stad,
door diverse, alsmede in vergaderingen als anders in\'s-Gra-
venhage word voorgegeven, dat burgers van Amsterdam
zekere zaken zouden verzoeken of begeren, zoo is \'t, dat
deselve verklaren bij dese, daervan in \'t geheel of ten deele
niets te weten, alzoo consteerd en blijkt, dat de burgerij
niet is vergaderd geweest om daerover te delibereren; maer
dat het wel kan zijn, dat eenigen, \'t zij burgers, voor eene
goede zaek, of wel eenige misleide, tot nadeel van de bur-
1) Dagverhaal van Wagcnaar (Gem. Arch. Amsterdam).
2) Ibld.
-ocr page 124-gerij, zekere voorstellen hadden gedaen ; derhalven ten hoog-
sten noodig oordelen, dat de burgerij binnen deze stad, ieder
onder zijn vaendel, beschreven worden om in ieder wijk
te kiezen 2, 3 of 4 personen, mits zijnde burgers, en geen
emplooi van Stad of Land hebbende; welken alsdan geza-
mentlijk de voorslagen kunnen overwegen, de kwade afkeu-
ren en van de goede gebruik maken, om dezelven voor te
dragen enz. volgens de aloude privilegiën.
Committerende wij, ondergeschreven, bij deze de volgende
vijf personen, A, B, C, D, E, ten einde deze propositie voor te
stellen, waer zulks behoort; en zoo dezelve tot hun behulp meer-
der personen nodig hebben, dezelve uit ons daertoe te verzoe-
ken, die alsdan niet zullen weigeren tot assistentie te zijn" \')•
Dit stuk, waarin de burgerij dus werd aangespoord om
gecommitteerden te kiezen, op de wijze zooals dat in Fries-
land geschied was, werd vooral in de achterbuurten verspreid.
De regeering liet een van degenen, die op de bedoelde
vergadering in „Vredenburg" geweest waren, den 24en Juli
bij zich roepen, n.1. Andries Boekelman, die o.a. Hendrik
van Gimnig en Jean Rousset als opstellers van het concept
noemde.
Reeds den volgenden dag zonden burgemeesteren het
concept aan de gedeputeerden ter dagvaart toe, met een
begeleidenden brief, waarin o.a. het volgende :
„Voor \'t overige zenden wij hiernevens aan UEd. Achtb.
toe het inliggende gedrukte pamphlet, welk hier wordt ge-
spargeerd en schijnt te strekken tot convocatie van de
gemeente, oin eenige verzoeken op te stellen en vervolgens
hier aan ons of in\'Den Hage voor te stellen, ten einde U. E.
Achtb., zo zulks onverhoopt mogte gebeuren, daartegen de
noodige precautiën te nemen" \')•
Ook de Oranjepartij had intusschen reeds haar maatregelen
genomen om de Amsterdamsche democraten in hun vaart
1) Slothouwer, Bijdrage tot de geschiedenis der Doelisten, bl/.. 23, 24.
2) Missiven ter Dagvaart, 25 Juli 1748 (Gem. Arch. Amsterdam).
-ocr page 125-te stuiten. Reeds omstreeks midden Juli schreef een der
agenten van Bentinck te Amsterdam, een zekere Wolters,
aan den reeds meermalen genoemden Rotterdamschen koek-
bakker Laurens van der Meer het volgende: „Daar is hier
een beweging onder de burgerij, en dezen nagt is op een
van de wagten een request gepresenteert om die te laten
teekenen", — de elf artikelen worden hier bedoeld — „die
zo veel wonderlijke en onregtvaardige dingen bevat, dat ik
vreese, dat, zo die gepresenteert werd, de daerin staende
articulen van posterijen en ampten ook zullen geweigert
werden; ik geef uwes derhalven in bedenkinge, of het niet
goed zoude zijn, dat gij, neevens Van der Kruijff, eens hoe
epr hoe liever overkwamt, om uwe vrienden op het regte spoor
te brengen, en het werkje van ampten en posterijen te bevorde-
ren, want zij hebben waeragtig leydslieden en aenmaeners van
nooden" \'). Voordat Van der Meer naar Amsterdam kwam,
moest hij graaf Bentinck trachten te spreken, die door Wolters
op de hoogte zou worden gebracht van wat er gaande was.
Uit dezen brief blijkt, dat Laurens van der Meer door
zijne verrichtingen te Rotterdam reeds een gevestigde repu-
tatie had gekregen van geschikt handlanger in dienst van
het Hof. Ook valt er uit af te leiden, dat Van der Meer
reeds vroeger te Amsterdam was geweest en bij de Oranje-
klanten daar bekend was.
Den 15en Juli vertrok Van der Meer met zijn vriend
Pieter van der Kruyff naar Den Haag, waar zij een onder-
houd hadden met Bentinck en de Back, die er echter tegen
op zagen om hun „positieve order tot het een off ander" te
geven a), en hen naar het Hof verwezen. Daar werden zij
ontvangen door de Prinses, die, meer voortvarend dan haar
echtgenoot, in vele zaken zich mengde, waarin de Prins
met te weinig kracht optrad. Na de boodschap van de Rot-
terdammers te hebben aangehoord, gaf zij hun den raad om
1) Bljdr. en Mededeel. XXIII. blz. 431.
2) Ibld. blz. 432.
-ocr page 126-naar Amsterdam te gaan en te zien, hoe de zaken daar
stonden, maar met een ernstige vermaning om zich voor-
zichtig te gedragen, want „zoo de regeringe de lugt kreeg wie
sij waren en wat genegentheijt sij het Doorlugtige Huys van
Orange toedroegen, zij hen bij de eerste ockazie op de eene
off andere wijze zoude soeken van kant te helpen" \')•
Te Amsterdam aangekomen, werden zij door een zekeren
J. K. de Huyser, kantoorbediende van den steenkooper
Dankerts ■), in kennis gebracht met Rousset, van Qimnig,
Martini, Boekelman en hun aanhang, met wie zij herhaal-
delijk samenkomsten hadden, en van wie zij vernamen, „dat
hun groote doelwit was de gansche regeeringe het onderste
boven te keeren, zonder daarin Staten off Stadhouder be-
hoeven te erkennen off benoodigdt te hebben". Na aldus
de Amsterdammers te hebben uitgehoord, gingen Van der
Meer en zijn vriend weder naar het Hof en brachten rapport
uit aan de Prinses, die hun bevel gaf „niet meer met die
luyden te converseeren" en naar Rotterdam terug te gaan •\'\').
Op uitnoodiging van de Huyser ging Van der Meer later
weer naar Amsterdam en stelde daar met hem een stuk op,
bekend geworden onder den naam van „de drie artikelen".
De bedoeling was om de burgerij genoegen te doen nemen
met de gematigde eiscl.en, die hierin werden gedaan, en
aldus „de elf artikelen" op zijde te stellen. De „drie arti-
kelen \' werden daarop aan de Prinses getoond, die ze, „na
wat beschavens", goedkeurde. Zij beval Van der Meer om
er terstond mee naar Amsterdam terug te gaan, nadat hij
nog eens had moeten beloven geen omgang meer te houden
met „die luyden, die de regeeringe zogten overhoop te
werpen". Uit naam van de Prinses werd hem door een
1) Als voren.
2) Zoo bericht Wagenaar In zijne .Dagel. Aanleeken." (Oem. Archlel Am-
sterdam). Brugmans, Opkomst en bloei van Amsterdam, blz. 228 noemt de
Huyser „procureur". In 1751 was hij „collecteur van dc vreemde bieren",
blijkens een pamflet uit dit Jaar.
3) Zie voor dit en het volgende: Hijdr. en Mededeel. XXIII. blz. 432 vlg.
-ocr page 127-commies van het kabinet nog gelast, geen geld te ontzien,
waar het noodig was, en geen kosten te sparen om van
alle dingen op de hoogte te komen ; van belangrijke voor-
vallen moest hij terstond bericht zenden, al was het met
twee expressen op één dag; de kosten zouden hem wel
dubbel vergoed worden.
De letterlijke inhoud van deze door de Prinses goedge-
keurde en „betuttelde" drie artikelen, opgesteld in den vorm
van een verzoekschrift aan Burgemeesteren en Vroedschap
van Amsterdam, luidde aldus:
„Geven wij, ondergeteekende, burgers en ingezetenen der
gemelde Stad, met schuldigen eerbied te kennen, hoe wij
met den anderen in overweging genomen hebbende, aen
d\'eene zijde den sobren staet van \'s Lands uitgeputte
finantiën, en aen den anderen kant het verval, waerinne
van tijd tot tijd en bijzonder sederd een\' geruimen tijd
herwaerts, onze privilegiën en praerogativen zijn geraekt,
ons van rechtswegen verplicht gevonden hebben, ter redresse
van het eene en het andere te moeten medewerken; alwaer-
omme wij eenparig goedgevonden hebbeg, de drie volgende
heilzame artikelen U WelEd. Gr. Achtb. onder het oog te
brengen, gelijk wij d\' eer hebben te doen bij deze, schuld-
plichtelijk verzoekende, dezelve te willen billijken, gelijk
dezelve zeer billijk zijn, en ons een gunstig Fiat daerop te
willen verlenen; als
EERSTELIJK :
Verzoeken wij dat \'t U WelEd. Gr. Achtb. eindelijk moge
behagen, onime der Stede posterijen, in navolginge der andere
Hollandsche steden, ten spoedigste en cordatelijk aan Z. D.
H. den Heere Erfstadhouder op te dragen en met ons te
willen vertrouwen, dat die Vader des Vaderlands daervan
geen ander gebruik wil noch zal maken, dan ten besten van
Land en Stad zal bevinden te behoren.
TEN TWEDEN:
Dat het U WelEd. Gr. Achtb. gelieve vaderlijk goed te
vinden, dat aan burgeren en ingezetenen dezer stad (inge-
volge het allerernstige verzoek, door Z. D. H. in deszelfs
Lands-Vaderlijke Propositie den 25en Junij jongstleden aan
H.Ed. Gr. Mog. in Den Hage gedaen) met allen mogelijken
spoed mogen worden weggenomen alle wettige redenen van
bezwaer over de abuizen, op het stuk van de begevinge
der amten ingekropen, door het spoedig introduceren van
de middelen van redres, die daertoe bij Hunne Ed. Gr. Mog.
in derzelver resolutiën van 11 November 1747 en 23 Januari
1748 zijn vastgesteld; en dat de amten voortaen mogen
begeven worden aen ingeboornen en aen genaturaliseerden
en vastgezeten zijnde burgeren en inwoonderen dezer Stede.
EN TEN DERDE:
Smeken wij U WelEd. Gr. Achtb. dat de burgerij, naer
luid der Stede handvesten, in hunne door den tijd ver-
vallene privilegiën en praerogativen, zoo rakende het stuk
der gildens als anderszins, moge worden hersteld ; alsmede
dat het U WelEd. Gr. Achtb. ter voorkominge van alle
verdere morringe en verwijderinge gelieve goed te vinden,
dat voortaen der burgeren kolonellen en kapiteinen uit het
lichaem der goede burgerij mogen verkozen worden, en dat
dezelve nooit nochte ten genen dage leden van de Regering
zullen vermogen te worden, zonder zich alvorens van hunne
kolonels- en kapiteinsamten te hebben ontdaen" \').
Te Amsterdam aangekomen, stelde Van der Meer zich
weder in betrekking met zijne geestverwanten en liet de
„drie artikelen" drukken en verspreiden.
1) Deze drie artikelen zl|n o.a. gedrukt bij Knuttel No. 17978.
-ocr page 129-Maar ook de partij van de radicale democraten had niet
stil gezeten. Zij had het gerucht laten verspreiden, dat de
burgers weldra bezit zouden nemen van den Kloveniers- *
doelen, waarop zij een oud recht meenden te hebben \')•
Op dien Doelen zouden dan vergaderingen worden gehou-
den om de veranderingen te bespreken, die men in den
regeeringsvorm en het bestuur van de stad wenschte te zien
aangebracht. Maar ook Van der Meer en de zijnen maakten
hunne toebereidselen om te zorgen, dat in deze bijeenkomsten
de „drie artikelen" het zouden winnen van de „elf artikelen".
Zoo stonden de zaken te Amsterdam in het begin van
Augustus 1748, aan den vooravond van de periode, die in
de geschiedenis der stad bekend is gebleven als de tijd der
Doelisten.
1) Deze meening was onjuist; zij sproot voort uit een verwarring van de
oude schutterijen met de schutterij, die na de alteratie te Amsterdam was
opgericht. Zie hierover uitvoeriger Bontemantel\'s Regeeringe van Amsterdam
(cd. Kernkamp) I, blz. 170 vlg.
DERDE HOOFDSTUK.
De Doelistenbeweging tot aan de komst van
Willem IV in Rmsterdam.
Op den 9den Augustus 1748 trokken een aantal burgers,
zoowel van de radicale als van de meer gematigde partij,
naar den Kloveniersdoelen om daar te vergaderen. De Ram,
een vaandrig uit de schuttercompagnie van den met het
stadhouderlijk Hof zeer bevrienden kapitein J. A. Scholten,
kreeg met enkele van zijne sergeanten en andere burgers,
die zich tot de gematigde partij rekenden, de kamer „het
Rondeel" als vergaderzaal. De radicalen, die het talrijkst
waren, wilden hunne vergadering houden in de „Burger-
zaal". Deze zaal was op dat oogenblik bezet door het gezel-
schap „de Ridders van \'t Heelal", een letterkundig genoot-
schap \'); maar de „Ridders" hadden de welwillendheid om
het lokaal te ontruimen.
De leiders der heftige democraten, Van Gininig, Boudeaud,
Martini en Cannegieter *) namen toen aan een tafel plaats,
waarop Van Gimnig aan de vergadering eene redevoering
voorlas, waarin hij wees op den achteruitgang van handel
en nijverheid en o.a. zei: „wij vergaderen ons hier bij den
1) Over het letterkundig genootschap .De ridders van \'t Heelal", waaruit
later het bekende .Concordia et Ubertate" ontstaan Is, vgl. de .Eigen Levens-
geschiedenis van Mr. W. Bllderdljk", In BlldeidIJk\'s Geschiedenis des Vaderlands,
deel XI blz. 171-173 en 175, 176.
2) Volgens Wagenaar\'s Verhaal van de verandering der Regeeringe Ie Am-
sterdam, was ook de vroeger genoemde democraat Rousset bij de eerste o!
twee eerste bijeenkomsten In den Doelen aanwezig. Hij vond het echter
het best om niet te zeer In \'toog te loopen; wel woonde hij steeds de bijzon-
dere bijeenkomsten der leiders bi].
anderen omme, onder de genadige bescherminge Gods,
eendragtelijk en vreedzaam, volgens onze eed en pligt,
zooveel in ons is, zodaanige middelen van redres te beraa-
men als het welzijn der waare burgeren-vaderen, en van
ons alle zoo in \'t bijzonder, als van het gantsche vaderland
in \'t algemeen, zoude kunnen redden en beschermen"\')•
Het revolutionaire karakter dezer vergadering kwam terstond
duidelijk aan den dag, daar men de burgerij een stuk ter
teekening voorlegde, dat men het „Concept" noemde, ge-
baseerd op de door de Regeering sterk afgekeurde „Elf
artikelen van redres" -).
In het „Rondeel" vergaderdeirallen, die de inzichten van
de Huyser deelden, zooals bovengenoemde vaandrig de Ram.
Deze vergadering stond onder leiding van de Huyser, Chatin
en G. Wagenaar, een broer van den bekenden geschied-
schrijver. De vroeger genoemde en door de Prinses goed-
gekeurde drie artikelen werden er meermalen voorgelezen.
De Huyser teekende ze het eerst; toen volgden velen. Zoo-
dra dit gedaan was, ging men er mee naar de Burgerzaal
om ze ook daar te laten teekenen, doch dit vlotte niet erg,
omdat de radicale meerderheid vond, dat die 3 artikelen
niet alle eischen bevatten. Vooral de heftige advocaat Feitema
verzette zich er sterk tegen.
\'s Avonds na afloop van die rumoerige vergadering brach-
ten de Huyser en de Rotterdammer Van der Meer, die er
steeds op uit waren, aanhang te winnen, een bezoek aan
den porceleinkoopman Daniël Raap op den Vijgendam \')•
Deze onderteekende de drie artikelen dadelijk en beloofde
den volgenden dag op de Doelenvergadering te komen 4).
Zij spraken onderling af, dat elk een geschrift zou opstellen,
waarvan er een zou worden voorgelezen op de eerstvolgende
1) Het ontroerd Holland, 3e deel, blz. 29.
2) Knultel no. 17966. Zie hiervóór, blz. 106-107.
3) Volgens Wagenaar, Vaderl. Historie XX, blz. 272 droeg Raap reeds vóór
de eerste Doelenvergadering kennis van de drie artikelen en waren ze hem
ter lezing gegeven nog voordat zij gedrukt waren.
4) Bijdr. en Mededeel. XXIII, blz. 434.
-ocr page 132-vergadering. Daar het geschrift van Van der Meer hun het
beste toescheen, besloten zij dit te laten drukken \')•
De Doelisten, zoo noemde men degenen, die op den Doelen
vergaderden, kwamen den 10den Augustus \'s middags weer
bijeen. Rustig ging het niet toe, want de onderteekenaars
van „het concept" wilden met kracht hunne meening ingang
doen vinden en uit al de zestig wijken één of twee gecom-
mitteerden doen verkiezen. Raap, die op deze vergadering
verschenen was, ried dit ten zeerste af, op Friesland wijzende,
waar na de bijeenkomst der gecommitteerden te Leeuwarden
de moeilijkheden juist des te grooter geworden waren 5).
Hij was de meening toegedaan, dat men gemachtigden moest
benoemen om de voorrechten der burgerij uit de hand-
vesten op te zoeken.
Nu ontstond er groote strijd tusschen de beide Doelisten-
partijen, doch tot een bepaald besluit kwam men niet. De partij
van de onderteekenaars der drie artikelen scheen de overhand
te zullen krijgen, toen in een rustig oogenblik een hunner de
gelegenheid waarnam om Van der Meer\'s geschrift ten gunste
der drie artikelen, ook wel „het request" genoemd, voor te
lezen, waarna weer velen teekenden. De partij van „het
concept" besloot nu de burgerzaal te verlaten, om rustiger
in het Rondeel te kunnen zitten, terwijl enkelen hunner
achterbleven om de nieuw aangekomen burgers er op te
wijzen, dat het „echte" stuk in het Rondeel ter teekening lag.
De opstellers van „het concept" beweerden, dat Z. H.
hunne inzichten deelde, en daar de opstellers van „het
request" maar al te goed wisten, dat dit onwaar was, konden
dezen met groote gerustheid ten slotte het voorstel doen om
Daniël Raap, die een der voornaamste woordvoerders ten
gunste van „het request" was, zoo spoedig mogelijk naar
Z. H. te zenden, om diens meening te vernemen.
1) Raap\'s Verdedigende Aanmerkingen wegens het voorgevallene lot Amster-
dam, zoo in de maand November 1747, als In Augustus en September 1748,
Knuttel no. 18067.
2) Zie hiervóór, blz. 97 vIr.
-ocr page 133-De magistraat, die met bezorgdheid zag, dat de beweging
zich uitbreidde, riep nog dienzelfden dag den Raad bijeen
met de mededeeling dat „een seer groot getal menschen, waar-
onder seer vele burgers, met geweld possessie van de Doelen
had genomen; dat personen aldaar op eene onbetamelijke
wijse sekere articulen, bij hen ontworpen, aan de mertigte,
aldaar bij hen geconvoceert, gepresenteert hebben ter onder-
tekening ; dat zij, Heeren Burgemeesteren, seer apprehen-
derende de onordelijke manier van bijeenkomen, zoowel als
de plaats zelve van vergaderen, oordeelden, dat zodanige
bijeenkomsten om de daaruit te voorziene quade gevolgen
in deszelfs oorsprong dienden te worden voorgekomen, doch
dat echter aan hun occasie behoort te worden gegeven om
de ontwerpen en klagten, die eenige van hen mogten heb-
ben, te doen komen aan haar Ed. Gr. Achtbaren Raad" \').
De Raad meende iets te moeten doen om erger te voor-
komen en nam nu het besluit, om den grooten krijgsraad
tegen den 12en bijeen te roepen, om te beraadslagen, hoe
men \'t best de stad in rust zou kunnen houden. Dit waren
sommigen te weten gekomen, want in den nacht van den
llen op den 12en Augustus werden onder de deuren van
verschillende schutterofficieren briefjes gestoken van den
volgenden inhoud :
„Dat zij, Heeren leden van den Krijgsraad, den volgenden
dag zullende vergaderen, verzocht wierden, met de ja-broe-
deren toch niet te willen heulen, maar integendeel voor het
belang van den burger te spreken ; en zich vooral te wagten
van iets tot nadeel van de vergadering in den Doelen toe
te stemmen, nadien deeze niets dan het ware belang van
de stadt in het ooge hadden. Of dat men anderzints de
kwade gevolgen op hen verhalen zoude, en hen voor alle
doen betalen" -).
Den 12en Augustus vergaderde de krijgsraad, waar door
1) Resol. Vroedschap d.d. 10 Aug. 1748.
2) hederl. Joerboeken 17t<V,\\b\\z. G97-699.
-ocr page 134-burgemeesteren het voorstel werd gedaan, dat tot bewaring
van de rust de hoofdofficieren, ieder in zijne wijk, de man-
schappen ongewapend in een of meer partijen zouden bij-
eenroepen, om hun te vragen, of ze eenige klachten tegen
de regeering hadden of wegens de voorrechten der burgers.
Moclrt dit het geval zijn, dan konden de burgers hunne
klachten op schrift stellen en die onderteekend inleveren
aan de hoofdofficieren, die dan door middel van commis-
sarissen rapport zouden uitbrengen aan den Raad.
De krijgsraad was na eene korte bespreking dadelijk
bereid, dit voorstel aan te nemen. Op eene vraag of bur-
gemeesteren van plan waren krijgsvolk in de stad te brengen,
antwoordden dezen: „dat dit hunne intentie niet was, maar
zij zich op hunne burgerij verlieten".
Kort na het uiteengaan van den krijgsraad, werd \'s mid-
dags eene publicatie van den Raad aan de burgerij bekend
gemaakt, inhoudende, dat eenige dagen geleden sommige
burgersin den Doelen eene kamer betrokken hadden tegen
den wil van de daar aanwezigen ; dat men op onbetamelijke
wijze eenige artikelen had laten teekenen ; dat zulks geschied
was door „buitenluiden en vreemdelingen, dewelke, benij-
dende de welvaart dezer stad, geen ander oogwit hebben,
dan de burgerij te vervreemde^ van hare wettige regeering
en burger tegen burger te zetten"; dat aan allen, die ge-
gronde klachten mochten hebben, gelegenheid gegeven zou
worden, die in te dienen .bij de hoofdofficieren; dat de
bezwaren daarna aan den Raad zouden worden bekend
gemaakt door eene commissie van 3 leden n.1. den oud-
burgemeester Mr. Ferdinand van Collen en de oud-schepenen
Mr. Egbert de Vrij Temminck en Mr. Elias Schellinger. Ten
slotte bevatte de publicatie nog de volgende waarschuwing
namens het gerecht:
„Dewijl mijne Heeren van den Geregte niet en twijffelen,
of alle en een iegelijk, wien de gemeene rust, welvaart van
negotie, neeringe en handteeringe binnen deeze stad ter
lierte gaat, zal zig gewilliglijk hierna reguleeren : zoo ver-
bieden mijne voornoemde Heeren wel expresselijk alle andere
onbehoorlijke middelen, welke vervolgens onverhooptelijk
nog zouden mogen werden in \'t werk gesteld; alzoo mijne
voornoemde Heeren dezelve dan niet anders zullen kunnen
aanmerken, als gepractiseert tot verstoringe van de gemeene
ruste en om oneenigheden te verwekken, die voor deze
stad en derzelver goede ingezetenen van ruïneuse gevolgen
zouden zijn, en welkers autheurs dan ook zullen moeten
werden aangezien als verstoorders van de gemeene ruste,
dewelke zullen verdienen de straffen, t\'egens de zodanigen
bij de placaten van den Landen gestatueert" \').
Intusschen was Raap op Zondag den llen Augustus naar
den Haag gegaan, zooals den vorigen dag op de vergade-
ring in den Doelen bepaald was. Van der Meer vergezelde
hem daarheen. Deze kreeg eerst alleen audiëntie bij de
Prinses, om haar over den toestand te Amsterdam in te
lichten. Daarbij bleek echter, dat H. K. H. daarvan
reeds op de hoogte was, want toen Van der Meer het voor-
stelde, alsof de zaken gunstig liepen, zei ze: „gij abuseerdt
mij; ik ben in het seekere onderregt, dat de zaken in Am-
sterdam zoo wel niet staan als gij mij dezelve verhaaldt
hebt; ik ben wel onderregt, dat de partij van Martini, Boe-
kelman en Van Gimnig bovendrijft, en dat het concept alleen
getekendt wordt" 5). Van der Meer antwoordde hierop, dat
zulks eergisteren zoo was, maar nu niet meer, en beloofde,
dat hij binnen drie dagen zorgen zou, dat „het request"
met de drie artikelen aan Burgemeesteren en Raad van
Amsterdam in stilte zou worden gepresenteerd.
Na den middag hadden Raap en Van der Meer tezamen
een onderhoud met den Prins en de Prinses. Raap toonde
het „concept" en vroeg, of het met medeweten van Z. H.
was opgesteld, zooals in Amsterdam beweerd werd, waarop
1) Vervolg; op Wagenaars Amsterdam, Boek XXVI, blz. 175-179.
2) Rljdr. en Mededeel. XXIII, blz. «135.
-ocr page 136-Z. H. antwoordde: „dat hetselve niet alleen buyten sijn
kennis was opgesteldt, maar dat er saken instonden, als
verkiezen van gecommitteerden uyt de burgerij enz., die
zeer tegen zijn genoegen waren, en dat hetzelve wel aan
de burgerij van Amsterdam mocht worden bekendt gemaakt \'•).
Daarna namen Raap en Van der Meer afscheid om nog
op denzelfden llden Augustus de reis naar Amsterdam weer
te aanvaarden. Daar geraakten de gemoederen nog meer
verhit, toen op den 12den Augustus de bovengenoemde publi-
catie was afgekondigd. In de vergadering, die des namid-
dags in den Doelen werd gehouden, toonde men zich mis-
noegd over verschillende uitdrukkingen in die publicatie.
Men teekende er druk de drie artikelen, vooral nu Raap kon
mededeelen, dat „het concept" tegen den wensch van Z. H. was.
Den volgenden morgen vroeg hielden de leiders der
gematigde Doelisten eene bijeenkomst in Raap\'s huis. Hier
kwamen de Huyser, Chatin, Deurhoff, Wagenaar en Van
der Meer samen. De laatste maakte hun toen bekend met
de belofte, die hij op Zondag 11 Augustus aan H. K. H.
had gedaan, weshalve hij hun verzocht een ongeteekend
request met de drie artikelen in stilte aan Burgemecsteren
aan te bieden. Ook moesten zij tevens meededen, dat het
op uitdrukkelijk verzoek van de burgerij geschiedde en dat
het geteekende request in handen van Z. H. zou worden
gesteld.
Intusschen waren, volgens besluit van den krijgsraad van
12 Augustus, de burgers opgeroepen om bij de hoofdoffi-
cieren bezwaren in te brengen. Sommigen kwamen met de
bewering, dat zij nog geen tijd hadden gehad tot onder-
zoek ; anderen zeiden, dat zij niets hadden in te brengen ;
weer anderen uitten den wensch, dat de posterijen aan de
stad mochten komen. De ingekomen klachten bepaalden
zich in hoofdzaak tot de drie artikelen, hetgeen grootendeels
1) Bijdr. en Mededeel. XXIII, blz. 436.
-ocr page 137-was toe te schrijven aan den ijver der gematigde Doelisten,
die bij de huizen waren rondgegaan om ieder tot teekenen
te bewegen.
De burgers van wijk 11, welke stond onder kapitein
Christiaan Scholten, zoon van den reeds genoemden Oranje-
gezinden kapitein J. A. Scholten, leverden ook de drie artikelen
in, maar wilden aan de drie aangestelde commissarissen van
onderzoek nog twee of drie burgers uit iedere wijk toevoegen.
Dit stuk, dat door kapitein Scholten het eerst geteekend
werd, verscheen spoedig in druk, waardoor velen tot tee-
kenen gebracht werden \')• wijk 8, staande onder kapitein
Bruinings, was men voorzichtiger met teekenen. Daar waren
de burgers bijeengekomen in het gasthuis en teekenden een
request, dat de bekende drie artikelen bevatte. Enkelen
wilden echter niet, dat het origineele stuk met de liand-
teekeningen aan de commissarissen werd ingeleverd, be-
werende : „liaer personen of familiën door haer tiaeintee-
kening aen de wraek van een regering, zooals die thans
was, namaels niet te willen blootstellen" \')• Men besloot
eene copie in te leveren, waarin alleen het getal der onder-
teekenaars zou worden vermeld, niet de namen, terwijl het
origineel zou blijven berusten in handen van den kapitein.
In de wijk van kapitein Jonas Witsen hield men zich aan
de drie artikelen, maar men onderteekende ze niet, want,
zei men: „hunne woorden dienden in plaats van hand-
teekeningen, en hunnen kapitein (dien ze allen grootelijks
beminden) konden ze niet langer als kapitein houden, dewijl
hij Raad en Vroedschap dezer stad was" \')•
Zooals afgesproken was, brachten Raap, de Huyser en
Chatin \'s middags het ongeteekende request „in stilte" bij
burgemeesteren met de meedeeling, dat het oorspronkelijke
1) Knuttel no. 17980.
2) Bijilr. cn Mededeel. XXVI, blz. 12.
3) fan de Boer, Cliron. Hist. blz. 85.
-ocr page 138-naar Z. H. gebracht zou worden, „hetgeen wel eenige reden
over en weer deden wisselen, dog door ons met alle eer-
bied en door burgemeesteren vriendelijk wierd behandelt" \').
Burgemeesteren beloofden, dat zij er met den Raad over
zouden spreken en aan Raap wel zouden berichten, wanneer*
men een antwoord op het request kon krijgen.
Hadden burgemeesteren gemeend, dat de burgerij nu maar
lijdelijk zou afwachten, dan hadden zij zich deerlijk vergist,
want de vergaderingen op den Doelen hielden aan. Vooral
de inhoud der „publicatie" bleef gemor veroorzaken. Men
besloot een „Declaratoir" op te stellen en aan burgemeeste-
ren toe te sturen, waarin men protesteerde tegen de ver-
denking, alsof men de rust wilde verstoren, en waarin o. a.
verklaard werd: „Dat wij, als getrouwen burgeren en inge-
zetenen, volgens onze eed en plicht alles wel willen aan-
wende en doen hetgeene verschuldigt bennen, omme, wat
ter bevordering van alle welvaart, rust en eendragt deezer
stad, ter kweekinge van alle liefde en harmonie der burger-
vaaderen, regenten en burgerij, eenigszins bevorderlijk kan
zijn ter voorkoominge van alle wanorder, waarvan wij een
grouwel hebben, en zulks ten kosten van goed en bloed te
maintineeren". Dit geschrift werd druk geteekend. Hierbij
was — ter weerlegging van de bewering, dat de burgers
„met geweld possessie van den Doelen hadden genomen" —
een verklaring gevoegd van het genootschap „de Ridders van
\'t Heelal", dat op 9 Aug. in de groote zaal van den Doelen
vergaderd had, waarin te kennen werd gegeven, dat met
hunne toestemming de zaal aan de Doelisten was afgestaan
en wel zonder eenigen dwang -)• Deze verklaringen waren
spoedig gedrukt bij de boekhandelaars te verkrijgen.
Op den Doelen gaf Raap verslag van zijn bezoek bij bur-
gemeesteren en zei, dat hij spoedig met zijne bovengenoemde
1) Raap\'s Verdedigende Aanmerkingen: Knuttel no. 18067.
2) Vervolg op Wagenaar\'s Amsterdam, Boek XXVI, blz. 182. Ook Blldcrdljk,
Gesehiedenis des Vaderlands, XI, blz. 175, 176, verzekert, dat de .Ridders van
\'I Heelal" geen bezwaar hadden gemaakt om de zaal aan de burgers In te ruimen.
vrienden het werkelijke request bij Zijne Hoogheid zou in-
leveren. Wilde men nog eenig bericht voor den Prins mee-
geven, dan moest men het vóór half zeven doen, daar de
afgevaardigden dan zouden vertrekken. Van der Meer was
echter \'s namiddags reeds alleen naar den Haag vertrokken
met de geteekende requesten bij zich, die hij aan H. K. H.
nog dienzelfden avond aanbood, over welk succes de Prinses,
die groot belang stelde in de gebeurtenissen te Amsterdam,
meer nog dan de Prins, ten zeerste verheugd was.
De Doelisten werden den volgenden dag bij Z. H. ont-
boden. Behalve het drietal de Huyser, Raap en Chatin waren
ook Deurhoff, Romans en Wagenaar daarbij tegenwoordig.
De Prins prees ten zeerste de voorzichtigheid, waarmee zij
de zaken in Amsterdam leidden, en gaf hun den raad zoo
te blijven voortgaan : „dat hij dan meende verzekerdt te zijn,
dat zig alles wel zou schikken" \'). Ook deelde Z. H. hun
mee, dat \'s middags de Amsterdamsche burgemeester Van
de Poll bij hem was geweest, die over het optreden van de
gematigde Doelisten zeer tevreden was.
Aan het Hof, waar het zestal goed onthaald werd, spraken
ze ook nog Bentinck van Rhoon, die juist dien dag van
Aken was gekomen en met wien ze lang in gesprek bleven.
Dien dag was er te Amsterdam wegens de bedestonden
slechts eene korte vergadering op den Doelen, waar Van
Gimnig het woord voerde en met veel voorbeelden uit den
Bijbel tot gehoorzaamheid aan de Overheden aanspoorde.
Donderdag den 15en Aug. kwamen de Doelisten weer uit
den Haag terug, vol vreugde dat de stadhouder hun optreden
goedkeurde en dat er van de zijde der burgemeesteren ook
instemming betuigd was. Voor Raap\'s woning hield men
stil, waar oogenblikkelijk de vlag werd uitgestoken. Raap
gaf aan de toegestroomde menigte te kennen, dat om 5 uur
in den Doelen verslag zou worden gegeven van de reis.
I) Bijdr. en Mededeel. XXIII, blz. 438.
-ocr page 140-Volgens een ooggetuige moet Raap nog gezegd hebben :
„Vrinden, de Prins doet je allen goedendag zeggen, en hij
vindt onze zaken redelijk en billijk, maar wij moeten ons
stil en ordentelijk gedragen en komende week om bescheid
bij Burgemeesters gaan" \')•
In den Doelen, waar eene groote menigte menschen van
allerlei slag bijeengekomen was, waaronder velen uit nieuws-
gierigheid, werd weer door Van Gimnig dezelfde redevoe-
ring gehouden als den vorigen dag, benevens een lofrede
op den Prins. Daarna gaf Chatin, op een stoel staande,
met eene zwakke en stotterende stem verslag van de
Haagsche reis. Z, H. had hen minzaam ontvangen en bil-
lijkte de eischen der burgers. Ook had de Prins hen ver-
maand tot onderwerping aan de Overheid en om af te
wachten wat burgemeesteren zouden gelieven te besluiten.
Hierop ontstond een gejuich van „Oranje boven!"
De heftigste Doelisten, die zich ergerden over de gedwee-
heid der gematigden, maar ook zulke burgers, die afkeerig
waren van iedere verandering, zeiden allerlei ten nadeele
van de partij van Raap. Zoo werd o.a. naar aanleiding van
de laatste Haagsche reis rondgestrooid, dat Raap niet den
Prins, maar alleen Bentinck gesproken had. Iedereen in de
stad was vol van de Doelenvergaderingen, doch wat men
er eigenlijk mee wilde, was lang niet iedereen duidelijk.
Zoo vertelt Jan de Boer ons, dat, toen een jong meisje aan
hare moeder vroeg, waarom men op den Doelen bijeenkwam,
deze antwoordde: „Kind, dit geschiedt, omdat wij de Fran-
schen hier uyt het land zouden houden en die sullen nu
wel weg moeten blijven" \').
Omdat men verwacht had eenige beslissjng te vernemen
op de bij den krijgsraad ingediende klachten, kwam op
Zaterdag 17 Augustus eene groote menigte wederom in den
Doelen bijeen. Burgemeesteren hadden kort te voren de
1) Dagelijksche Aant. van Wagenaar.
2) De Boer, C/iron. fiist. blz. 8«.
-ocr page 141-Huyser ontboden en hem verzocht te bewerken, dat er niet
meer op den Doelen vergaderd zou worden, waarop de
Huyser geantwoord \'had, dat zulks heel moeilijk zou gaan,
aangezien slechts enkelen hiervoor te vinden zouden zijn,
maar dat het meerendeel niet eerder verkoos heen te gaan,-
vóór men een voldoend antwoord op het request had ver-
kregen. Burgemeesteren beloofden toen dit tegen den
eerstvolgenden Donderdag te zullen geven. Dit laatste deelde
de Huyser op de Doelenvergadering mee. Over den krijgs-
raad konden de leiders der Doelisten nog niets zekers
zeggen, wat bij velen teleurstelling verwekte. Nadat de
burgers waren aangemaand zich toch vooral rustig te ge-
dragen en af te wachten, ging men uiteen.
Sommige Doelisten zonden ondertusschen aan de predi-
kanten briefjes van den volgenden inhoud : „UE. Eerwaarde
werdt verzogt, uyt name van de gantsche burgerij, omme
zoo dikwijls als UE. Eerwaarde zult des Heeren Dienst
verrigten, in UE. gebeeden, die gij voor God uitstort, de
seegen des Alderhoogsten af te smeeken over de brave
burgerrij, vreedzaame beschermers en herstelders der aloude
vrijheid, herkenners van hun eed en pligt". Door geen
enkelen predikant werd echter aan dit verzoek voldaan.
Tegen 19 Augustus was de vroedschap bijeengeroepen
om te beraadslagen over het ingediend request. In deze
vergadering werd het volgende besluit genomen : „Burge-
meesteren en Achtbare Raed der stad Amsteldam, hebbende
geëxamineerd zekere copie-requeste, geadresseerd aen hun
Ed. Groot Achtb. en den Achtb. Raed, en op den 17 dezer
aen de Heeren Burgemeesteren overgegeven door Daniël
Raep, Jakob Karei de Huyser en Elie Chatin, burgers dezer
stad, zich qualificerende te zijn gecommitteerden van een
groote meenigte burgeren en ingezetenen dezer stede, dewelke
het origineel request (naer hun voorgeven) zouden hebben
onderteekend, doch welk originele request aen Burgemeesteren
en den Achtb. Raed niet is vertoond geworden ; zooals ook
onder het zelve copie-request niet is gemeld of gesteld
een eenigen naem van diegenen, dewelken het zelve originele
request zouden mogen hebben onderteekend, en waeromme
dan ook met veele reden zoude konnen worden gedeclineerd,
op de informeele praesentatie van zoodanig een simpel, en door
niemand onderteekend copie-request, eenig reguard, veel min
daer op eenige resolutie te nemen, of eenige dispositie te ver-
leenen ; hebben niettemin voor dit mael, en zonder eenige con-
sequentie voor het toekomende, de voorn, informaliteiten wel
willen overstappen ; en in vertrouwen dat de voorgemelde drie
personen hun Ed. Groot Achtb. naer waerheit zullen hebben
geïnformeerd, hebben Burgemeesters en de Achtb. Raed den
inhoud van het voornoemde request, en de drie pointen van
verzoek, daer achter gesteld, wel willen nemen in ernstige over-
weginge, en vervolgens, na rijpe deliberatie van rade, en ten
einde alle de goede burgers en ingezetenen dezer stad mogen
•
wezen onderricht van de gedachten en goede intentie, zoo
van hun Ed. Groot Achtb. als van den Achtb. Raad, daer
omtrent goedgevonden en geresolveerd te verklaren het
navolgende.
Op het eerste verzoek :
Dat Burgemeesters en Raden over het point, rakende de
overdracht der posterijen dezer stede, al voor eenigen tijd
met zijne Doorluchtige Hoogheit den Heere Prinse van
Oranje en Nassau, Erfstadhouder dezer Provintie enz. enz.
enz., door de Heeren derzelver Gedeputeerden zijn getreden
in een minnelijke onderhandelinge, en dat die zake
daerin bereids zooverre is gevorderd, dat dezelve, naer
alle apparentie, in de naestkomende vergaderinge van hun
Ed. Groot Mog. met onderling concert en genoegen van zijne
Doorl. Hoogheit ten gemenen beste staet te worden gebracht
tot een gewenscht einde; waerdoor dus aen dit artikel in
zooverre is voldaen, als van Burgemeesters en den Achtb.
Raed dependeert.
Op het tweede verzoek:
-ocr page 143-bat hun Ed. Groot Achtb. en de Achtb. Raed zoozeer als
iemand genegen zijnde om te helpen redresseren de abuizen
op het stuk van de begevinge der amten, hier en daer
ingekropen, en om daer tegen spoedig te introduceren alle
behoorlijke middelen van redres, vervolgens niet alleen op
het hoogwijs en salutair advies van zijne Hoogheit reeds
hebben geconcurreerd in het helpen nemen van hun Ed.
Gr. Mog. resolutiën van den 11 November 1747 en 23
Januarij 1748, maer ook daeraen reeds volkomentlijk in zoo-
verre hebben voldaen, dat er niets anders resteert dan het
overzenden van de gerequireerde lijsten van alle de respective
amten en bedieningen, dewelke van deze stad zijn depen-
derende, welke lijsten, zoo bij deze stad als bij de verdere
steden, de vergadering van hunne Ed. Groot Mog. cotnpo-
serende, in de vergadering van September naestkomende
(achtervolgens de daertoe genomen Staets-resolutie) staen
te worden ingebracht; en dat hun Ed. Groot Achtb. en de
Achtb. Raad dan wijders bereid zullen zijn om met verdere
leden van hooggemelde Vergadering, na ingenomen advies
van zijne Hoogheit, te helpen beramen en nemen zoodanige
verdere heilzame resolutiën, als volgens de gedachten van
hun Ed. Groot Mog. en van hoogstgemelde zijne Hoogheit,
geoordeeld zullen worden ten meesten beste te konnen die-
nen. Waerdoor insgelijks aen het twede artikel is voldaen.
Op het derde verzoek:
Dat hun Ed. Groot Achtb. en de Achtb. Raed niets meer
ter herte nemende, dan voor de conservatie van de privi-
legiën, oude en wel hergebrachte costumen, ordonnantiën,
keuren, rechten en gerechtigheden, aen deze stad, derzelver
gilden en goede burgerije competerendc, altoos naer hun
uiterste vermogen te waken, ook genegen en bereid zijn
dezelve daerbij te conserveren en om een iegelijk daervan
het effect en genot te doen erlangen. Wordende voor het
overige altoos aen de gilden en goede burgerij vrij en open
gelaten, om wanneer dezelven zouden vermenen ergens in
benadeeld of verkort te zijn, daerover bij requeste, in decente
termen, representatiën te doen.
Doch dat hetgene verder door de supplianten daerbij
gevoegd word, nopende der burgeren kolonellen en de kapi-
teinen alleen te nemen uit het lichaem van de burgerij, en
dat dezelven nooit nochte ten genen dage zouden vermogen
te zijn of te worden leden van de Regeringe, zonder zich
alvorens van hunne kolonels- ende kapiteins-amten te heb-
ben ontdaen, het zelve eene nieuwigheit is, die niet alleen
nooit, zoo oud als de Republiek is, in deze stad plaets
gehad heeft, en die in geenige privilegiën, oude \'costumen,
ordonnantiën, rechten of geregtigheden is gefondeerd, maer
die integendeel daertegen direct strijdig is, en particulier-
lijk mede tegen hetgeene reeds ten tijde van den Doorluch-
tigen Prins Wilhelm den eersten, grondlegger der vrijheit
van dezen Staet, onsterfelijker gedachtenisse, geordonneerd en
goedgevonden, mitsgaders sederd dien tijd altoos gepracti-
seerd is; en waerbij temeer behoort te worden verbleven,
omdat van alle oude tijden af, de kapiteinen, zonder onder-
scheid, niet alleen zijn genomen uit het generale lichaem
van de burgerij (waertoe zoo wel de leden van de Regeringe
als diegenen, die buiten de Regeringe zijn, behoren) maer
ook vrij en onbedwongen verkoren zijn door den Ed. Man-
haften Krijgsraed, bij meerderheit van stemmen, aen welken
Krijgsraed alleen de aenstelling competeert, en in welken
Krijgsraed het bekend is, dat omtrent de aenstellinge der
kapiteinen en verdere officieren, de luitenants mede stem
hebben, en overzulks dat de leden, die uit het lichaem van
de burgerij verkozen en buiten de Regeringe zijn, nog heden
ten dage verre de meeste stemmen uitmaken ; en mitsdien
dat nooit eenig persoon uit de Regeringe, of daertoe be-
trekking hebbende, tot kapitein word of kan worden ver-
koren en aangesteld, tenzij de meeste leden, uit het lichaam
van de burgerij bestaende en buiten de Regeringe zijnde,
daertoe zelfs hunne stemmen geven.
Aldus bij Burgemeesters en Vroedschappen geresolveerd
en verklaerd, den 19en Augustus anno 1748" \').
Naar gewoonte was er op den avond van dezen dag weer
vergadering in den Doelen, waar de Huyser de burgerij ver-
zocht om toch eendrachtig te blijven, toen hij zag, dat de
gemoederen onrustig begonnen te worden wegens het uit-
blijven van eenig antwoord van de regeering; het door de
vroedschap genomen besluit was toen nog niet bekend. Op
die vergadering werd een kort geschrift verspreid, waarin
eene verklaring van de drie artikelen stond. Ook was er
dien dag eene nadere verklaring van den burgereed in druk
uitgegeven, ter geruststelling van zulke burgers, die meenden,
dat het teekenen der drie artikelen in strijd was met den
eed, dien zij als schutters aan de stad afgelegd hadden.
Den 20en Augustus werden Raap, de Huyser en Chatin
\'s morgens bij burgemeesteren ontboden om het bovenge-
noemde antwoord op de drie artikelen te ontvangen. Raap
zelf verscheen echter niet, daar hij wegens zaken uit de
stad was; zijn zwager, de beeldhouwer Romans, kwam nu
in zijne plaats. Burgemeester Sautijn liet door den secretaris
van Loon de drie artikelen met het antwoord van burge-
meesteren voorlezen, waarbij „alle deze drie gecommitteer-
den zig zeer ordentelijk gedroegen, buigende zig zo dikmaal
de naam van Haar Edel Groot Mogenden, van Zijne Hoog-
heyd, van Burgemeesteren en den Achtb. Raad wierd genoemd".
Daarop betuigden de drie gecommitteerden aan burgemees-
teren hun dank voor het aan hen ter hand gestelde antwoord,
en gaven de verzekering, „dat zij daarvan geen ander ge-
bruik zouden maken, dan brave burgers past" \').
Toen dit antwoord echter \'s avonds op den Doelen bekend
werd gemaakt, wekte het daar, begrijpelijkerwijze, groote
teleurstelling. Sinds men wist, dat de Prins zijne goedkeu-
ring had gehecht aan den inhoud der drie artikelen en dat
ook burgemeester van de Poll zich gunstig had uitge-
laten over de handelwijze der gematigde partij, had men
verwacht dat het antwoord van burgemeesteren anders zou
luiden. Waren de gematigden er alleen ontstemd over, de
heftigeren, zooals Martini, Boekelman en Feitema, lieten
zich op een allesbehalve bezadigden toon over de regee-
ring uit. Van Gimnig zei zelfs, „dat allen, die de posterijen,
behoorende aan de stad, aan zig gehouden hadden, dieven
waren; dat hij zijn hoofd veil hadt om dit waar te maken,
waarop velen hem „Amen" naschreeuwden" \')•
De gematigden wisten met groote moeite de vergadering
tot bedaren te brengen. Daar de Prins de bewuste drie
artikelen had goedgekeurd, lag het voor de hand om zijne
tusschenkomst in te roepen, ten einde burgemeesteren tot
toegeven te bewegen. Daarom werd er besloten, weder een
deputatie naar den Haag te zenden. Raap, de Huyser, Chatin,
Romans en Wagenaar vertrokken den volgenden dag naar
het Hof. Daar was men echter reeds met alles bekend, daar
Van der Meer de afgevaardigden alweer vooruit was gereisd
en behalve Hare Hoogheden ook de beide gebroeders Ben-
tinck van alles op de hoogte had gesteld 1). De Prins nam
de zaak niet zoo heel erg op. Hij voelde blijkbaar niet, dat
het onbevredigend antwoord op de drie artikelen ook voor
hemzelf krenkend moest zijn, daar hij het request toch had
goedgekeurd. Het eenige resultaat van dit bezoek was de
belofte van den Prins, dat hij bij de burgemeesteren zou
bewerken dat de burgerij tevreden werd gesteld. Zoowel de
Prins als de Prinses vermaanden hen ten sterkste, om elk
oproer te voorkomen; alles zou dan wel terecht komen!
Donderdag 22 Aug. kwamen de afgevaardigden te Am-
sterdam terug. Raap verliet den postwagen op den Dam,
waar hij tot eenigen riep: „Mannen, \'t gaet na wensch".
Zoodra hij in zijn huis op den Vijgendam, „Altijd Wel"
geheeten, gekomen was, hing hij er een Oranjevlag uit en
riep : „houd moed, ik heb den Prins gesproken en die heeft
mij gesegt, wat wij deden, \'t was wel, en wij souden op
dien voet maer voortgaan" \')•
\'s Avonds was een talrijke menigte op den Doelen, om het
verslag van de Haagsche reis te vernemen. Daar het spoedig
bleek, dat een deel der burgers niet zeer ingenomen was
met den uitslag dezer reis, voegde de Huyser, op eigen gezag,
aan zijne mededeelingen nog toe, dat burgemeesteren en
vroedschap de posterijen hadden afgestaan aan den Prins,
benevens dat Z. H. te kennen had gegeven, dat hij zijne
verheffing aan de stem van \'t volk te danken had, hetgeen
hij altijd zou erkennen, en dat hij, in een verwarden boel
gekomen, alles zoo spoedig niet in orde zou kunnen brengen.
Door deze verzonnen mededeeling werden de gemoederen
wat gekalmeerd. Toen de afgevaardigden dan ook aan de
vergadering vroegen, of zij aan het verzoek van Z. H., om
zich rustig te blijven gedragen, wilde voldoen, werd een
algemeen „ja" vernomen. Vol vreugde hoorde men toen ook
nog, dat Z. H. de namen van de onderteekenaars van het
request in hartelijken dank had ontvangen en dat men weer
nieuwe handteekeningen moest opsturen.
Op de vergaderingen zelve wisten Raap en de zijnen tot
dusverre de burgerij in toom te houden, want velen namen
al hunne woorden als een Evangelie aan. Raap\'s tegen-
standers echter stelden alles in \'twerk om zijn invloed te
ondermijnen. Toen hij zijne belofte om het verslag van de
Haagsche reis terstond te laten drukken, niet nakwam, brach-
ten zij velen aan het twijfelen, of Z. H. alles wel zoo had
gezegd, als het op de vorige vergadering was meegedeeld.
Reeds op de vergadering van 23 Augustus bleek het, dat
verscheiden burgers genoeg hadden van vage beloften, en
nu eindelijk herstel hunner grieven wenschten.
Voordat deze vergadering begon, had Raap, met eene groote
-ocr page 148-oranjecocarde op zijn hoed en een oranjedas om, op het voor-
plein van den Doelen de zich daar verdringende menigte toege-
sproken en o.a. medegedeeld, dat burgemeester van de Poll en
pensionaris Staal uit den Haag waren teruggekomen en dat Z.
H. hun het volgende had gezegd : „Dat hij zijn eedt zowel had
gedaan voor de burgerij van Amsterdam, als voor de Re-
geering, en dat zij moesten maken, dat de burgers op het
spoedigste hun genoegen kregen" \'). Na deze mededeeling,
die ook weer dienen moest om de heftige partij in toom te
houden, ging Raap den Doelen binnen, waar hij zijne wel-
bespraaktheid wel noodig had, om de aanvallen van zijne
tegenstanders af te weren. Het misnoegen tegen de regeering
uitte zich hoe langer hoe heftiger; velen gaven openlijk te
kennen, dat de zitting hebbende regenten moesten worden
afgezet. Hoe de stemming der burgerij was, blijkt uit den brief,
dien Van der Meer toen schreef aan de Prinses: „De Prins
is geroepen om de abuysen te redresseeren en om de natie
te verlossen van de tyrannie van de magistraat van de
respective steeden. De natie zal niet tevreden zijn en daar
zal geen rust komen, vooral te Amsterdam, totdat er redres
gekomen is in de voornaamste grieven. Dat redres moet
van den Prins direct komen, of het zal niet voldoen, en
daar zal geen rust weezen, omdat de magistraat het ver-
trouwen van de burgers irreparabel verloren hebben, waaruyt
proflueert dat er verandering in de regeering weezen moet.
En de Prins zal moeten kiezen van deeze twee dingen
één:
1°. of een heele nieuwe regeering aan te stellen,
2°. of een nieuwe krijgraad aan te stellen, ten eenemael
independent van de regeering.
En in beide gevallen moet de Prins aan zig neemen de
electie van 36 raaden en van burgemeesteren.
Zoo dat niet gebeurt, zullen de gemoederen te Amsterdam
nooyt gestilt worden, daar een algemeen misnoegen tegen
1) de Boer, Chron. /list., blz. 95.
-ocr page 149-den Prins op zal volgen; en geen hoop van redress en
van herstel van de Prins te verwagten hebbende, zullen de
burgers en gemeente uytbersten en tot de uyterste extremi-
teyten komen tegen de magistraat, die zij veragten en ver-
foeyen, waaruyt bij het minste ongenoegen een bloedbad
te verwagten is. Alle dag zal er wat nieuws versonnen
worden, en bij de minste tegenstand van wegen de regeering,
daar de burgerij geen respect nog ontsag voor heeft, zullen
zij tot feytelijkheeden komen.
Daar zal nog kan geen redress nog verbetering in het
stuk van de finantïe komen, zoolang dezelve persoonen in
de regeering blijven, omdat de burgerij, die anders wel ge-
disponeert is om te geeven, overtuygt is dat de teegen-
woordige regenten de finantien zoeken eerder te verergeren
dan te verbeeteren, om den Prins magteloos te maken en om
de burgerij te bewijzen, dat zij met de verheffing van den
Prins niets gewonnen hebben" \')•
Intusschen waren er ook reeds verschillende schotschriften
tegen de partij van Raap uitgekomen, waarin de spot inet
hen werd gedreven, omdat zij met hun request zoo weinig
hadden uitgewerkt. Zoo verscheen een geschrift, getiteld:
„Aanmerkingen op de zogenaamde drie artikelen" \'), waarin
o.a. de Raap-partij verweten werd, dat zij niet godsdienstig
genoeg was, en waarin ook de inhoud der drie artikelen
fel bestreden werd.
Op de Doelenvergadering van 24 Augustus, die slechts
van 3 lot 4 uur duurde, omdat er dien dag voorbereiding
tot het Avondmaal was, werd dit geschrift behandeld, en
op verschillende gronden de noodzakelijkheid der artikelen
aangetoond. Ook werden er gedichten voorgelezen, waarin
Raap verheerlijkt werd; men noemde hem zelfs den Ba-
taafschen Fabricius1)! Nog had de gematigde partij op
1) Archivcs -Ie serieI, blz. 238; ook In BijJr. en Mededeel. XXVIII, blz.349-350.
2) Knuttel no. 17984.
3) Fabricius was een Romelnscti veldheer UJdens.de oorlogen legen Pyrrhus,
koning van Eplius; hij liet zich door Pyrrhus nóch omkoopen, nóch schrik
aanjagen, en onderscheidde zich door eenvoud en burgerdeugd.
deze vergaderingen de overhand; maar zij gevoelde zelf,
dat zij niet lang meer meester van den toestand zou kunnen
blijven.
De Huyser, Chatin en Wagenaar gingen dan ook den
volgenden dag naar een der burgemeesteren om hem van
den hachelijken toestand op de hoogte te brengen, terwijl
gelijktijdig Van der Meer naar den Haag vertrok, daarheen
per expresse ontboden door Bentinck van Rhoon, die ver-
slag wenschte te hebben van wat er te Amsterdam gaande
was \')•
Maandag, den 26en Aug. gingen Raap en de zijnen weer
naar burgemeesteren, om nog eens met kracht aan te dringen
op een afdoend antwoord op het den 17en ingediende request,
daar zij anders onmogelijk de burgerij in bedwang konden
houden. Burgemeesteren besloten toen, „om swaarder incon-
veniënten te verhoeden, dat op de meergemelde requesten
verleend zal worden de volgende appostile : Fiat, mids niet
strijdende tegen de resolutiën van Haar Edel Groot Mogenden
en de intentie van Zijne Hoogheyt, en wegens de ambten :
voor zoveel het domesticq is".
Dit „Fiat", waaraan eene voorwaarde verbonden was, viel
volstrekt niet in den smaak van de burgerij. Men wilde
van zulk eene bekrachtiging niets weten. Op straat, op de
Beurs, op den Doelen, overal werd dit „Fiat" besproken.
In \'t bijzonder op den Doelen ontbrandde er nu een heftige
strijd tusschen gematigden en radicalen. Raap en de zijnen
moesten het ontgelden ; men zei, dat zij zich maar om den tuin
lieten leiden. Martini, Boekelman, Feitema en anderen waren
zoo opgewonden, dat zij zelfs het plan opperden, om de
regeering met geweld tot toegeven te dwingen : „Kortom" —
dus bericht Van der Meer, vermoedelijk niet zonder eenige
overdrijving — „de g\'antsche Doele weergalmde van roov
en moordt, en men hoorde uytdrukkinge, die ik mij scharne
op het papier te stellen. Zelvs was het zoover gekomen,
dat eenige al om hun geweer liepen" \')• Het bleef intusschen
bij het opstellen van een request aan de Staten van Holland,
om den Stadhouder te machtigen tot regeeringsveranaering.
Ook kwam de heftige partij weer met het reeds vroeger
genoemde voorstel voor den dag, waarvan Van Gimnig een
groot voorstander was, om in de 60 wijken der stad ge-
committeerden te kiezen. Dit plan vond veel bijval, hoezeer
Raap zich er ook nu weer tegen kantte, want hij vreesde,
dat er dan eene regeering uit de burgerij tegenover de
eigenlijke regeering zou worden opgericht.
Terwijl men nog heftig beraadslaagde, werd Raap uit den
nood gered door een stout stukje van Van der Meer. Deze
was niet zelf op de Doelenvergadering aanwezig — hij was
immers ook geen Amsterdammer — maar hield zijn verblijf
in Raap\'s huis, niet ver van den Doelen gelegen, waar hij door
boden steeds op de hoogte van alles werd gehouden. Toen
hij nu bemerkte, dat het spaak liep op den Doelen, zond hij
zijn\' neef Oudaen, een welbekend Oranjeklant uit Rotterdam,
die destijds bij hem te Amsterdam was, naar den Doelen,
om daar de tijding te brengen, dat de Prins eerstdaags in
Amsterdam zou komen om alles in orde te brengen 3). Van
der Meer was niet in het minst tot zulk een mededeeling ,
gerechtigd, maar hij vergiste zich niet in de uitwerking, die
het verzonnen bericht van \'s Prinsen konist op de vergade-
ring zou hebben. De gemoederen werden er door gekalmeerd,
en de partij van Raap kreeg weer de overhand. Nadat deze
beloofd had, dat hij den volgenden dag te 3 uur beter ant-
woord van burgemeesteren zou brengen, besloot men, we-
derom afgevaardigden naar den Prins te zenden. Chatin en
Romans vertrokken daartoe nog dienzelfden avond; den
volgenden morgen ook Deurhoff en Wagenaar \').
Na afloop der vergadering werden op het voorplein van
den Doelen nog nabesprekingen gehouden door hen, die af-
1) Bijdr. en Mededeel. XXIII, blz. 441.
2) Ibld, blz. 441—442.
ü) Ibld., blz. 442.
-ocr page 152-✓
keerig waren geworden van de heftigheid in de vergadering ;
bij hen voegden zich tal van nieuwsgierigen. Een groot
aantal burgers uit wijk 8 spraken toen af, om \'s avonds in
de herberg „Nieuw Maltha" in de Nes samen te komen. In
deze wijkvergadering werd besloten, dat men drie personen
met een request naar Zijne Hoogheid zou afvaardigen om
hem te vragen „waerna wij ons in deze droevige omstan-
heyd zoude moeten gedraegen en hoedanig, of dat het Zijn
Hoogh. geliefde zelve in de stad te komen, ten eynde deese
gevaerlijcke troebelen te doen cesseeren; en Zijn Hoogh. te
berigten hoedanig de zaaken thans stonden" \').
De burgers van wijk 11, die reeds vroeger het verlangen
hadden te kennen gegeven, gecommitteerden te kiezen, stel-
den nog dienzelfden avond eenigen hunner tot gecommit-
teerden aan in eene bijeenkomst, die men hield in de „Oude
Burg", opdat „als het eerste en voornaamste de privilegiën
en regten der burgeren en gilden bewaart en beschermt
werden, waaruit voortvloeit de rust en eendracht onder alle
en een iegelijk der ingezetenen, de agting en maintinue van
dengeenen, die tot de Regeering in deze landen zijn en
behooren, waaronder voornamentlijk zijn Doorlugtige Hoog-
heid onzen zeer geliefden Erfstadhouder, ook met en nevens
de burgeren \'t welzijn van den Staat en Stad behartigen"
Den volgenden dag, den 27en, gingen Raap en de Huyser
naar burgemeesteren, om hun mee te deelen, hoe oproerig
de burgerij was geworden door het voorwaardelijk ,:Fiat",
en „dat een eenvoudig Fiat zonder eenige conditiën of
restrictiën binnen weinig uren verleend moest worden, indien
men de gemeente van feitelijkheden wilde onthouden"
Burgemeesteren hadden liever nog eenig uitstel gewild
om den Raad over dezen nieuwen eisch te kunnen raad-
plegen, doch Raap en de Huyser drongen er sterk op aan,
dat de Overheid aan \'t verlangen der burgerij zou voldoen.
1) Bijdr. en Mededeel. XXVI, blz. 16.
2) Vervolg op Wagenaar\'s Amsterdam. 26e boek, blz. 249—25(1.
3) Re$ol. Vroedschap, d.d. 27 Aiir. 174$.
-ocr page 153-Burgemeesteren hebben toen, om verder onheil te voorkomen,
op het request geapostilleerd : „Burgemeesteren geven hierop
Fiat." Op aandrang van Raap werd door een secretaris het
request met het nieuwe „Fiat" van de pui van \'t stadhuis
voorgelezen, hetgeen door de burgerij, die, in afwachting,
op den Dam in grooten getale was opgekomen, met luid
„hoezee" werd ontvangen.
De heethoofden, die op alles, wat de Regeering deed,
aanmerkingen maakten, kwamen thans met het bezwaar, dat
alleen burgemeesteren dit „Fiat" gegeven hadden en dat de
goedkeuring van den Raad er aan ontbrak.
Op de Doelenvergadering van dien middag waren zoo- \'
veel menschen, dat de zaal begon te zakken en er in alle
haast stutten aangebracht moesten worden \')• Lawaai en
geschreeuw was er, dat hooren en zien verging.
Van Gimnig beweerde: „dat de tegenwoordige regeering
meineedigen en schelmen waren, dewelke men niet ver-
trouwen mogte, alzo zij gesworen hadden, volgens Graven-
en Gravinnelijke wetten, dat er geen na-bloedverwanten
tegelijk in de Regeering zouden wezen, hetwelke heden ter
contrarie bleek, alzo de gantsche Regeering haast alle aan
de anderen geparenteert waren". Hierop antwoordde Raap:
„dat dit maar een ingeslopen misbrtiyck was, en dat de
Regeerders daarom voor geen meineedigen en schelmen
konden gehouden worden" -)•
Zoo hevig werden de debatten, dat men handtastelijk-
heden vreesde. Het kwam echter niet zoo ver, en men werd
het ten slotte weer eens over het opstellen van een request,
teneinde een „Fiat" te verkrijgen, waaraan ook de goed-
keuring van den Raad verbonden was.
Zoo werd het volgende „Declaratoir, Protest en Request"
opgesteld :
„Wij, ondergetekende, burgeren en ingezetenen der stad
-ocr page 154-Amsterdam, gezien hebbende het appointement van fiat, mits
niet strijdende tegens de resolutiën van Haar Edele Groot
Mogende en de intentie van zijne Hoogheid, wegens de
ampten, voor zoveel het domestiek is, op gisteren bij den
Ed. Achtb. Raad op den requeste, door de burgerije deezer
stad gepresenteert, inhoudende de bekende drie articulen;
En wijders gezien hebbende en gehoord de informeele
publicatie uit ordre van Haar Ed. Gr. Achtb. Heeren Bur-
gemeesteren, buiten kennisse, convocatie of toestemming
van den Ed. Achtb. Raad, als het lichaam van de Regee-
ringe uitmakende, op deezen morgen gedaan;
Declareeren hiermede met behoorlijke beleefdheid, doch
zeer ernstig te vermanen, ten hoogsten door hetzelve be-
zwaard te zijn, als behelzende een ingewikkelde teleurstel-
linge van onze heilzame verzoeken. Protesteerende wij on-
dergeschrevene wel expresselijk tegens alle de gevolgen,
uit hoofde van deeze voornoemde appointementen voort-
vloeiende, in zoverre dezelve de voorschreven restrictie en
mits of informaliteiten concerneeren, vertrouwende en ver-
zoekende de ondergetekende, dat er bij de Ed. Gr. Achtb.
Heeren Burgemeesteren en den Ed. Agtb. Raad, daartoe
geconvoceert, ten spoedigste en zonder uitstel nadere reflexie
zal werden gemaekt, en de welmeenende begeerte der bur-
gerije door de tegenwoordige Regeering genoegen gegeeven
door een gunstige approbatie en fiat op de voorsz. requeste,
zonder de allerminste restrictie, mits ofte informaliteit, en
dus voorgekoomen al datgeen, dat uit eene onverhoopte
weigering zoude kunnen resulteeren" \').
Tevens werd het request aan de Staten van Holland, om
Z. H. te machtigen de regeering te veranderen, waarvoor
Van Gimnig zoo sterk ijverde, ter teekenlng aangeboden.
Raap ried dit ten zeerste af, want, zei hij, men moest nog
eenigen tijd geduld hebben, totdat Z. H. in de stad zou
komen om alles in orde te brengen. Zijne tegenstanders
namen met die zoo dikwijls gedane mededeeling echter
geen genoegen meer. Van Gimnig verweet Raap zelfs, dat
hij het volk maar ophield en met een kluitje in het riet
stuurde. Intusschen kwam het niet tot teekenen van het request.
De leiders der Doelisten gingen dadelijk na afloop der
vergadering naar burgemeester Sautijn, om te verzoeken
„dat de Achtb. Raad zowel als de Heeren burgemeesteren,
die zulks maar alleen hadden gedaan, omdat er geen tijd
was om de vroedschap te convoceeren, het voorsz. request
zoude fiatteeren" \')•
Woensdag, den 28en Augustus, vergaderde de Raad\'s mor-
gens, om te beraadslagen over .het „Fiat" en over het in
„insignificante termen" opgestelde nadere request. De Raad
besloot unaniem aan het verlangen der burgerij toe te geven,
„vermids de beweginge onder de gemeente sedert gisteren
eer toe dan afgenomen is, en dat dicnvolgende, hoe ongeerne
anderzins, ten spoedigste behoorde te worden gedaan de
volgende notificatie: Burgemeesters en regeerders dezer
stad Amsteldam aan den Achtb. Raad nader hebbende voor-
gedragen de geneigdheid van de gehecle gemeente om te
hebben fiat op de 3 artt., vervat in den requeste van Daniël
Raap, Jacob Carel de Huyser en IZlie Chatin, en den nade-
ren requeste door Christoffel Siemenhoff, Isaak Vredenburg,
Christiaan Teepken, Jan Martini, Hendrik van Gimnig en
Jacob de Vries uit naam van de geheele gemeente aan haar
Ed. Gr. Achtb. en den Achtb. Raad gepresenteerd, hebben
Haar Ed. Gr. Achtb. en Achtb. Raad goedgevonden daarop
te verleenen fiat."
Om half één \'s middags werd het justitieklokje op den
Dam geluid, waarna burgemeesteren de bovengenoemde
publicatie van de pui van \'t stadhuis lieten afkondigen. Een
levendig gejuich volgde hierop. Daarna besloot de vroed-
schap eenparig, „tot herstelling van de rust en eenigheid
in deze stad en om aan de oorsaak van het ongenoegen
der gemeente zoveel mogelijk te voldoen", dat hare leden
hunne waardigheid zouden neerleggen en ter beschikking
van Z. H. stellen, alleen Bicker van Swieten uitgezonderd,
die in de vergadering der vroedschap niet tegenwoordig
was, daar hij als lid van het college van Gecommitteerde
Raden in den Haag vertoefde \'). Verder zou men Z. H.
verzoeken „dat deselve, ingevalle onder de 36 raden eenige
mogten werden gevonden, welke tot de herstelling van de
rust en eenigheid hinderlijk zouden zijn, zodanige uit de
regeering geliefde te amoveeren en andere in derselver
plaatsen te stellen". Om nu Z. H. in kennis te stellen van
de genomen resolutie, werden door de vroedschap de oud-
burgemeesters Mr. H. H. van de Poll, Mr. P. Rendorp en
de vroedschappen Mr. W. Backer en Harman van Ghesel
naar. den Haag afgevaardigd. Zij moesten echter eerst alles
met de gedeputeerden ter dagvaart n.l. de burgemeesters
Mr. Pieter van de Poll en Mr. Jan Six, benevens de vroed-
schappen Mr. Salomon Dedel en Mr. Daniël Deutz over-
leggen, vooral met burgemeester Mr. Jan Six \')•
De vier Doelenafgevaardigden \') waren intusschen op
Maandag, den 26en, — ditmaal zonder Van der Meer —
naar Z. H. vertrokken. Bovendien hadden zij een brief van
Laurens van der Meer bij zich, waarin deze den Stadhouder
meedeelde, dat hij om de rust te herstellen, aan de burgerij
op eigen gezag had beloofd, dat Z. H. in de stad zou komen
en dat hij nu gaarne wilde, dat die belofte zou worden
vervuld, daar anders een oproer moeilijk te voorkomen
zou zijn.
Den volgenden morgen, 27 Aug., reeds vóór achten, kwamen
de Amsterdamsche afgevaardigden op het huis „ten Bosch",
waar Willem Bentinck hen ontving. Deze zag kans, niettegen-
staande het vroege uur, de Prinses te spreken, aan wie hij
den brief van de Amsterdammers gaf.
De Prins, die nog te bed lag, werd spoedig door zijne
gemalin hiermee in kennis gesteld. Hij stond dadelijk op
en liet zijne raadslieden Grovestins, de Back en Bentinck
bij zich roepen; de Back deed toen na lange beraadsla-
gingen het voorstel, om Bentinck naar Amsterdam te zenden,
hetgeen de goedkeuring van den Prins wegdroeg. De Prinses
echter was van meening, dat men een brief naar Amster-
dam moest schrijven, wat de Back en Bentinck minder
geschikt vonden, vooral als dat uit naam van Bentinck
moest geschieden. Beter vonden zij het dan nog, dat de
Prins eigenhandig een brief zond. Ook hiermee nam de
Prins weer genoegen, daar hij zelf niet goed wist, wat hij
doen moest. Grovestins zeide, een brief van J. A. Scholten,
een ijverig voorstander van het Oranjehuis te Amsterdam,
gekregen te hebben, met verzoek 0111 over te komen. De
Prinses wilde Grovestins nu naar Amsterdam sturen, maar
de anderen vonden dit minder goed, vooral Bentinck
kantte er zich zeer tegen. Besloten werd er ten slotte
niets. Toen kwamen juist burgemeester van de Poll
en de Amsterdamsche pensionaris Staal zich bij Z. H.
aanmelden. Dezen hadden slechts een kort onderhoud met
Hunne Hoogheden, waarin ze den Prins verzochten, den
knoop te Amsterdam door te hakken, door spoedig de regec-
ring te veranderen en aldus de gemoederen der burgerij tot
rust te brengen. Na eenigen tijd van beraad, zei de Prins,
dat hij niet kon gaan, alvorens door de regeering en de
burgerij er toe verzocht te zijn; dat „hij van conscientie
wegen verpligt was met de burgemeesters nader te spreken
en sijn goede officiën presenteeren 0111 over te komen, om
sig buiten alle reproche te stellen, latende aan haar over
om te oordeelen, wat voor haar raadsaam was" \'). De
1) Archlves, Ie série I. blz. 242.
-ocr page 158-fcrins zag er dus tegen op, krachtig in te grijpen in de Amster-
damsche aangelegenheden, waarvan hij den ernst blijkbaar
niet goed begreep. Wel zag hij in, dat hij zich er niet meer
aan onttrekken kon om naar Amsterdam te gaan, al stelde
hij zijn overkomst ook uit totdat hij, zoowel door de Re-
geering als door de burgerij, als het ware „officieel" verzocht
werd te komen.
Bij de vier Doelenafgevaardigden — die aan bovenge-
noemde besprekingen geen deel hadden genomen en nog
altijd stonden te wachten, om bij den Prins ter audientie
te worden toegelaten — was nu nog een vijfde gekomen,
n.1. de Rotterdammer Oudaen, die door Van der Meer met
een brief naar het Hof was gezonden, waarin stond, dat de
partij van Boekelman en Martini niets onbeproefd liet, om
alles onderste boven te keeren. Eerst toen kregen de Am-
sterdammers den Prins persoonlijk te spreken, die hun mee-
deelde, dat hij naar Amsterdam zou komen, en hun den
raad gaf, te trachten, alle wanordelijkheid tegen te gaan;
hij moest, zoo zeide hij, er zeker van zijn, dat allen zijne
overkomst wenschten en dat, als hij te Amsterdam vertoefde,
zich daar geen bloedige tooneelen zouden afspelen.
Met het bericht, dat Z. H. binnen vier dagen in de stad
zou komen, keerden de afgevaardigden van de Doelisten
den 288tcn naar Amsterdam terug. Ook kwamen dien dag
burgemeester van de Poll en pensionaris Staal uit den Haag
terug, die burgemeesteren verslag deden van hunne reis,
waardoor met des te meer spoed de vier afgevaardigden
uit de vroedschap (zie blz. 140) naar Z. H. gingen.
Op den Doelen was men nog niet tevreden en werd nog
steeds geijverd voor een request aan de Staten om regee-
ringsverandering, waartegen Raap zich met alle kracht bleef
verzetten. Hij wist toen nog niet, dat de Regeering zelf reeds
haar ontslag had ingediend. Meermalen werd aan de ver-
gadering door de heftige partij voorgelezen de „Ondcrregting
aan de burgers van Amsterdam, of men aan het gegeven
Fiat meer heeft als van te vooren", waarin gezegd werd, dat
uit het toestaan der oude rechten en privilegiën bleek, dat
zij aan de burgerij ontnomen waren ; vervolgens, dat zij,
die ze ontnomen hadden, meineedigen waren, en dat de
vroedschap vroeger een eed had gedaan, om de rechten te
handhaven, en dat dus door het schenden van dien eed,
de oneerlijkheid der regenten gebleken was. Om aan die
„Onderregting" nog meer kracht te geven, had men uit de
handvesten der stad den eed der Burgemeesteren in \'t licht doen
komen, voorzien van de noodige hatelijke aanmerkingen \')•
Het vertrouwen der burgerij op de regenten werd door
zulke geschriften en door de heftige taal der radicale drij-
vers aanzienlijk geschokt. Echter mag niet uit het oog ver-
loren worden, dat er toch een groot aantal burgers was,
die van alles, wat op den Doelen gebeurde, niets wilden weten,
en het „Doelenwerk" ten zeerste verfoeiden. Hoe zulken over
de Doelisten oordeelden, blijkt uit de volgende dichtregels,
geschreven onder eene afbeelding van de vergadering der
„patriotten" op den Doelen:
„Is dit de samenkomst van meenig patriot?
Neen, \'t zijn lasteraars der wetten en van God,
Een opgehitste schaar, een dom baldadig rot,
Zij doelen op iets grootsch, maar schande is hun lot".
Of ook wel:
„Ziet hier, hoe snoot de eigenbaat,
Vermomd in \'t patriots gewaad,
Tot ondergang van Stad en Staat,
Het kwaad noemt goed en \'t goed noemt kwaad".
1) Hoe groot het wantrouwen van sommigen was, blijkt ook uit het volgende.
Töen men \'s avonds een der boomen, waardoor de schepen passeerden, aan
het IJ bil de Haarlemmersluis Reopend vond, maakte men elkaar wijs, dat
Burgemeesteren dit hadden laten doen, om vreemd krijgsvolk in de stad te
brengen. Kort daarna was de heele Haarlemmerdijk In rep en roer. Het bleek
echter, dat dit alleen geschied was, om een burgemeester van Zutphen,
Schlmmelpennlnck, op zijne reis van den Haag naar Friesland door de stad
te laten.
Dat er onder de Doelisten wel personen waren, die hunne
eigen belangen het meest wilden behartigen, is zonder twijfel.
Zoo vertelt de Doelist Lafargue \') in zijn Dagverhaal, dat hij
een\' kennis, den boekhandelaar de Broen, ontmoette, die
hem gezegd had : „ick wensch dat alles wel mag uytvallen,
wat er ook geschiede, en er mijn voordeel mede te doen,
en indien \'t anders uytvalt, hoop ick er geen schade bij te
lijden"1). De advocaat Feitema was gebeten op de regeeringen
vlamde, zei men, op \'tambt van pensionaris, waarnaar hij
vóór dien tijd vruchteloos had gestreefd 2).
In den laten avond van den 28sten Augustus gingen Raap,
de Huyser en Van der Meer met eenigen hunner vrienden
de stad uit, in de richting van Haarlem. Aan het Hof had
men namelijk besloten, dat Bentinck van Rhoon, als ge-
machtigde van den Prins, vóór de komst van Z. H. naar
Amsterdam zou gaan, weshalve van Rhoon zoo spoedig
mogelijk Van der Meer\'s neef, Oudaen, die nog in den
Haag vertoefde, met dit bericht naar Amsterdam had ge-
stuurd. Tevens had Bentinck aan Van der Meer en zijne
vrienden verzocht om nog dienzelfden avond met hem op
het huis Zwanenburg, halfweg tusschen Haarlem en Amster-
dam, eene bespreking te houden. Bentinck deelde aldaar
aan Van der Meer mee, dat de regeering van Amsterdam
hare ambten had neergelegd, en dat Z. H., alvorens naar
Amsterdam te komen, ervan overtuigd wilde zijn, dat zoo-
wel de regeering als de burgerij hare geschillen aan den
Stadhouder ter beslechting zou overlaten. Eerst dan zou
Z. H. den volgenden Zondag komen. Van der Meer zette
Bentinck nauwkeurig den toestand in Amsterdam uiteen en
gaf als zijne meening te kennen, dat de gematigde Doelisten
1 Bijdr. en Mededeel. XXVI, blz. 22.
2 Wagenaar, Verhaal van de verandering der Regeeringe te Amsterdam in
1748.
ér voor moesten werken, dat Z. H. voortaan de verkiezing
van burgemeesteren en raden zou krijgen, want dat „soo
men dese gelegenheyt liet voorbij slippen, het te vreesen was,
dat de regeering van Amsterdam in \'t vervolg weer hunne oude
rol soude spelen" 1)- Hiertoe beloofde Bentinck zijn steun.
Den volgenden dag, den 29en Augustus, kwam Bentinck
om zeven uur \'s morgens in de stad, waar hij zijn intrek
nam in het Oudezijds Heerenlogement. Aldaar werd hij
opgewacht door burgemeester \'Pieter van de Poll en enkele
andere overheidspersonen. Op zijne vraag, of de regenten
genegen waren alles aan de beslissing van Z. H. over te
laten, antwoordde Van de Poll, dat juist eene deputatie uit
de vroedschap naar Z. H. vertrokken was, om hem mede te
deelen, dat de vroedschapsleden hunne waardigheid te zijner
beschikking stelden •).
Bentinck, die wel de gezindheid van Raap en zijne aan-
hangers, maar niet die van de heftige Doelisten kende, liet
Van Gimnig bij zich ontbieden, 0111 van de burgerij een
even gunstig antwoord te verkrijgen, als van de regenten.
Op verzoek van Bentinck werd nu door Van Gimnig op
de Doelenvergadering gevraagd, of de burgerij verlangde,
dat Z. H. in de stad zou komen, en of men dan beloofde,
zich gedurende \'t verblijf van Z. H. rustig te gedragen en
al zijne eischen aan de beslissing van Z. H. over te laten,
zooals ook de regenten zouden doen. Hierop volgde eene
algemeene bevestiging.
Kort daarna vertrok Bentinck weer, na verzekerd te hebben,
dat Z. H. binnen weinige dagen in de stad zou komen.
Zoowel bij de burgerij als bij de regenten had het bezoek
van Bentinck blijdschap gebracht; het request, dat de heftige
Doelisten aan de Staten van Holland hadden willen sturen
(zie blz. 142), beschouwde men nu als overbodig, zoodat
het niet meer geteekend werd. Dien dag was er overigens
1 Bijdr. en Mededeel. XXIII, blz. 444.
-ocr page 162-weer een oproerig geschrift aan \'t licht gekomen, getiteld:
„Nootzakelijkheyt van eene Nieuwe Regeering door Z.D. H.,
op burgers verzoek aan haar Ed. Gr. Mog., te eligeeren,
tot heyl van de burgers van Amsterdam" \')• Daar er vele
Latijnsche zinspreuken in voorkwamen, meende men, dat
het door een der twee advocaten van de Doelenpartij, n.1.
Feitema of Commelin, was opgesteld.
Vrijdag den 30en Aug. kwam men weer in den Doelen bijeen.
Raap, gesteund door Van der Meer, wilde het alleruiterste
beproeven om de radicale partij weer naar zich toe te
trekken1). Daar zij door Bentinck ervan op de hoogte gesteld
waren, dat de Regeering hare ambten had neergelegd, en zij op
Bentinck\'s steun meenden te kunnen rekenen, wanneer zij
zich er voor spanden om Z. H. in Amsterdam een grooteren
invloed te geven op de verkiezing der magistraatspersonen,
hadden zij het volgende verzoekschrift ter teekening opge-
maakt, waarmee Raap op de Doelenvergadering verscheen:
„Aan zijne Doorluchtige Hoogheit" enz.,
„Geeven wij ondergeteekende, burgers en ingezetenen
deezer stadt Amsteldam, met behoorlijke eerbiedigheit te
kennen, bij de aankomst van Uwe D. H. in deeze stad,
zoo om de rust voor het tegenwoordige te herstellen,
als dezelve, tot heil van den gantschen burgerstaat, in ver-
volg van tijden en ten eeuwigen dage in deeze stadt stant
te doen grijpen, dat het Uwe D. H. behaage, deeze vol-
gende artikelen in eene ernstige overweeginge te neemen,
gelijk wij de eer hebben dezelve aan Uwe D. H. onder het
oog te brengen.
Dat Uwe D. H. gelieve te bezorgen, dat de stads imposten
mogen afgeschaft worden, na het voorbeeldt van andere
steden deezer provintie; opdat het verlies, hetgeen deeze
stadt daardoor zal lijden, kan gevonden worden uit de pen-
ningen, die tot voldoening van \'s lands afgeschafte pachten
zullen ingebragt worden.
TEN TWEDEN.
Dat Uwe D. H., zoo spoedig eenigsins mogelijk zij, redres
gelieve te bezorgen in de Admiraliteits-collegiën deezer landen,
aangaande de inkomende en uitgaande rechten, licenten en
convoigelden enz. opdat .dezelve op een gelijken voet in
de andere provintiën (en wel vooral in Zeeland) als in deeze
provintie mogen gestelt worden, en dus de eene provintie
niet meer de andere, noch ook de eene stadt de andere, in
den koophandel voortaan drukke en benadeele.
TEN DERDEN.
Dat Uwe D. M. gelieve de zes en dertig Raaden, misga-
ders Hoofdschout, regeerende Burgemeesters, Schepenen,
Pensionarissen en verdere collegiën enz. te bedanken voor
hunne diensten, en in derzelver plaatsen aan te stellen zoo-
danige persoonen, als Uwe D. H. ten meesten nutte van
stadt en burgerije zal bevinden te behooren.
TEN VIERDEN.
Dat voortaan de verkiezing van Burgemeesteren uit eene
over te geeven dubbele nominatie aan Uwe D. H. moge
staan, om dus, voor het toekomende, van alle onheilen
bevrijdt te zijn.
TEN VIJFDEN.
Dat het Hoofdschoutsampt deezer stede, van nu af aan
ten eeuwigen dage, door Uwe D. H. en desselfs succcsseurs,
zoo in de mannelijke als vrouwelijke linie, zal begeeven
worden aan eene der kundigste, eerbaarste, aanzienelijkste
en vooral der rijkste burgeren deezer stede, tot wederzeg-
ging van Uwe D. II. en deszelfs succcsseuren.
TEN SESDEN.
Dat voortaan geen der zes en dertig Raaden tot Hoofd-
schout, Burgemeester noch Schepen zal mogen aangesielt
worden, zonder zich alvoorens van zijn Raadsampt te hebben
ontdaan en dat nedergelegt; ook dat hij, in dien gevalle,
de vereischte jaaren des ouderdoms hebbe, als na rechten,
en dat in dit en de bovenstaande artikelen het stuk van
bloedverwantschap in achte genomen worde, volgens de
privilegiën.
TEN SEVENDEN.
Dat Uwe D. H. ten spoedigsten de Colonellen en Capiteinen
gelieve te bedanken, opdat ydere wijk nu en voortaan *
zijnen eigenen Capitein verkieze, en door die nieuw ver-
koorene Capiteinen (met hunne Luitenants en Vaendraageren
den Krijgsraedt uitmaakende) uit hun Lighaam zullen ver-
mogen benoemt worden een dubbel getal van vijf Colonellen ;
opdat, uit zoodanig een tiental, vijf der beste en getrouwste
tot Colonellen door Uwe D. H. verkoren mogen worden ; en
dat zulks ten eeuwigen dagen stand grijpe, mits geen Re-
genten noch bloedverwanten derzelver zijnde.
TEN AGTSTEN.
Dat Uwe D. H. de drie artikelen, vervat in onze Requeste,
aan Burgemeesteren en den Raad gepresenteert en door
dezelven gefiatteerd, gunstig gelieve te bekrachtigen" \')•
In dit verzoekschrift is allereerst opmerkelijk de groote
uitbreiding van macht, die aan den Stadhouder ten opzichte
van de regeeringsbestelling te Amsterdam wordt toegedacht.
Terwijl tot dusverre de Stadhouder alleen de verkiezing van
schepenen had uit een hem aangeboden dubbeltal, zal hij
voortaan ook burgemeesteren uit een dubbeltal mogen be-
noemen ; door wie deze nominatie zal worden opgemaakt,
wordt echter in het midden gelaten. Vervolgens zal hij den
schout mogen aanwijzen; dat de door hem daartoe te be-
noemen persoon „vooral een van de rijkste burgeren deezer
stede" zou moeten zijn, is klaarblijkelijk bedoeld als een
middel om te voorkomen, dat de schout in de bediening
van zijn ambt zijn eigen belang te zeer zou behartigen !
Eindelijk zal de Stadhouder ook de kolonellen van de
schutterij mogen benoemen uit een dubbeltal, opgemaakt
door de officieren der schutterij. Inderdaad, als dit alles tot
uitvoering ware gekomen, zou de regeering van Amsterdam
voortaan geheel afhankelijk zijn geweest van den Stadhouder!
Verder verdient het de aandacht, dat in dit verzoekschrift
ook de afschaffing der stadsimposten wordt verzocht; deze
stedelijke inkomsten zullen dan vervangen moeten worden
door een aandeel in nieuw in te voeren gewestelijke belas-
tingen ; welke dit echter zullen zijn, en welk deel daarvan
aan de stad zal komen, daarover zwijgt het verzoekschrift;
den opstellers daarvan was het vermoedelijk alleen te doen
om te speculeeren op de ontevredenheid, die bij de burgerij
over de hooge stedelijke Imposten bestond.
Eindelijk wordt ook verzocht: redres van de convooien
en licenten, en dat bij de heffing daarvan in alle provinciën
op dezelfde wijze zal worden te werk gegaan, zoodat met
name in Zeeland daarbij niet meer faciliteiten worden ver-
leend dan in Holland. Waarschijnlijk bedoelden de opstel-
lers van het verzoekschrift door dit artikel den handel voor
hunne partij te winnen.
Hoe verstrekkend dit voorstel ook was, het gelukte Raap
c.s. toch niet om op de Doelenvergadering de radicale partij
daardoor voor zich te winnen. Deze bleef er met kracht
op aandringen, dat men voort zou gaan met het verkiezen
van „gecommitteerden", wat tot dusverre nog niet in alle
wijken was gedaan. Van Gimnig stelde voor, dat de wijken,
die tot nog toe in gebreke waren gebleven om gecommitteerden
aan te wijzen, dit alsnog zouden doen en dat uit de ge-
committeerden zes gedeputeerden zouden worden verkozen,
om de belangen van de burgerij bij Z. H. voor te staan.
Raap was nog steeds een fel tegenstander hiervan en trachtte
dit op alle mogelijke manieren tegen te houden. De Gimnig-
partij behield echter de overhand.
Raap en de zijnen wilden nu toonen, dat zij ten onrechte
als „Gecommitteerden" beschouwd werden. Daarom las de
Huyser een geschrift voor, getiteld : „ Verdedigende aanmer-
kingen op de resolutie van de Heeren Burgemeester en en
den Aehtb. Raad, genomen den 19en Augustus op het request
der Burgerij." Dit geschrift was reeds eerder opgemaakt
door Raap, de Huyser, Chatin en Romans, maar was nooit
voorgelezen, daar op de drie artikelen reeds fiat was verleend.
In de eerste plaats kwamen de opstellers van dit geschrift
er tegen op, dat zij door burgemeesteren als „Gecom-
mitteerden" werden beschouwd en dat „zij bij hun Ed. Gr.
Achtb. verdacht schenen, alsof zij hun E. G. A. met on-
waarheden waaren voorgekomen, en zigzelven zoo groot
een gezag hadden aangematigt, oin zonder medekennis van
hun mede-burgeren nogtans in den naam der burgeren aan
te dringen en (waare het mogelijk) hun E. G. A. te mis-
leiden en tot verwerving van dat hun verzoek over te haaien ;
dat zij er een afkeer van hebben, dat men hen tot Hoofden,
ter bereiking van het algemeen doelwit, zou benoemen,
aangezien men in diergelijke gevallen dan al veeltijds eigen
belangen ziet doorstraalen, ja factiën voortspruiten, die
onderling de gemoederen verdeelende, het algemeen belang
terugzetten".
Verder verkondigden zij, „dat de welmeenende burgerij in
deezen gevalle niemandt voor haare Hoofden behoort te
erkennen, dan het Opperwezen, de redelijke Deugdt en haare
oude wetten, voorrechten en gerechtigheden, opdat de minste
burger, die hierin met den voornaamsten moet gelijk geacht
worden, de vrijheit behoude van zijn gevoelen aan de Ge-
meente voor te draagen, opdat hetzelve, door de menigte
goedgekeurt, gevolgt worde". Ten slotte werden in het
geschrift de drie artikelen nog eens ontleed en werd aan-
getoond, in welk opzicht men over de antwoorden van de
Regeering op de drie artikelen niet voldaan was.
Ook werd dien namiddag nog gesproken over een ander
-ocr page 167-geschrift, getiteld : „ Antwoord op de decisie, die van de Heeren
Regenten der Stad Amsterdam gegeeven is, den 19 Augustus
1748, op het derde Artikel, aangaande de verkiezing der
Officieren alleen uit de burgerije en niet uit persoonen, die
aan de Regeering annex zijn" \'), in welk geschrift werd
uiteengezet, waarom het nuttig zou zijn, dat de krijgsraad
niet meer zou bestaan uit leden van de regeering.
Nadat over dit alles lang en breed gesproken was, viel
eindelijk het besluit, zoo spoedig mogelijk het aantal ge-
committeerden voltallig te maken, die dan den volgenden
morgen gezamenlijk de noodige schikkingen moesten maken
tegen de komst van Z. H.
Sommige wijken kwamen \'s avonds na afloop van de
Doelenvergadering nog bijeen om gecommitteerden te kiezen.
In enkele wijken had men dit reeds de vorige dagen gedaan,
aangespoord door een brief, dien een gecommitteerde uit
wijk 11, n.1. P. Doclier, ontvangen had van een vriend uit
Den Haag, die met voorkennis van Bentinck schreef, dat
de burgers ieder in hunne wijk twee personen moesten
committeeren, om bij de komst van den Prins aan Z. H.
de belangen der burgerij voor te dragen, doch dat men zich
moest wachten voor den advocaat Feitema, „welkers senti-
menten eygenbelangend en niet orthodox waeren"
\'s Avonds om 7 uur kwamen de burgers uit wijk 8 bijeen
In de herberg „Nieuw Maltha", in de Nes, om gecommit-
teerden te kiezen.
Nog maar kort was men er vergaderd, toen Raap, die ook
tot deze wijk behoorde, binnenkwam om het kiezen van
gecommitteerden tegen te houden. Het duurde niet lang, of
Raap, dien men als een tweedracht-stichter beschouwde,
werd de zaal uitgezet. Na lang beraad werd de volgende
procuratie opgemaakt:
„Wij ondergeschreeven, burgers en inwoonders van de
1) Korte Schets enz. blz. 99 en 100.
2) Bijdr. en Mededeel. XXVI, blz. 24.
-ocr page 168-vvijck No. 8, qualificeeren bi] deezen de personen van Daniël
Lafargue en Fredrick Basset, omme ons benevens de andren
gequalificeerdens der wijeken zoo lang te gebieden en
t\' ordonneeren wat in deeze omstandigheeden te doen staat,
totdat er door Z.D.H. nader order zal gesteld werden, en beloo-
ven ons aan \'t bovengemelde t\' onderwerpen in allen deelen"1).
Pas waren deze gecommitteerden verkozen, of zij gingen
naar de herberg „de Graaf van Holland", waar de bijeenkomst
van de gecommitteerden uit alle wijken was; velen daarvan
bleken tot de heftige partij te behooren J). Onverwachts
kwam Daniël Raap ook hier binnen ; hij zei, dat hij een
ander „expedient" had (n.1. de acht artikelen). Een der
gecommitteerden stoof toen geweldig tegen hem op, zeg-
gende : „hij konde met zijn expediënten voor den d....
en bl____Ioopen; dat men met geen verraders, gelijck hij
was, nu daervoor bekend zijnde, langer wilde te doen
hebben". Men liet Raap geene gelegenheid om er op te
antwoorden, want de gecommitteerde S. Malepougne pakte
hem beet en zette hem buiten de deur \').
Den volgenden dag, den 31en Augustus, was men al weer
vroegtijdig op den Doelen bijeen. Raap kwam weer met zijn
nieuw verzoekschrift van acht artikelen voor den dag en
liet dit door de Huyser voorlezen; maar het viel niet zoo
zeer in den smaak van de burgers, als een ander verzoek-
schrift, door Van Gimnig met zijne vrienden, Simonhoff,
Vredenburg, Teepken, Martini en de Vries, opgesteld. Raap
kwam tegen dit verzoekschrift op. Een scheepstimmerman,
die met vele anderen in de meening had verkeerd, dat Z. H. op
dezen dag de stad zou bezoeken, beschuldigde Raap open-
lijk, dat deze, door telkens te zeggen, dat de Prins in de
stad zou komen, hun maar wat wijs maakte. Bovendien ver-
weet men hem — maar naar het schijnt, ten onrechte —,
dat hij de hand had gehad in het opstellen van een request
ten gunste van de regeering, waarop men bezig was hand-
teekeningen te werven ; de eerste opstellers van dit request
waren een zekere Curtius van Weyler en Van Wijnenbergen \').
Behalve de gecommitteerden der scheepstimmerlieden,
Van Gimnig en Martini, waren er nog ongeveer 50 leden
van dat gilde op den Doelen. Men besloot nu om de Bijltjes
op de been te brengen om het teekenen van het request ten
gunste van de regenten te doen ophouden. Dit plan werd
door de Doelenvergadering aan de beide gecommitteerden
van de wijk Kattenburg meegedeeld, n.l. aan Dirk Bom en
Bart van Baaien. Dezen verzochten nu aan den equipage-
meester van \'s lands werf en aan den baas van de werf der
Compagnie, om het volk wat eerder te laten uitscheiden.
De eerste stond het toe, doch de tweede weigerde het, en
liet de brug van de werf ophalen ; daarop lieten de beide ge-
committeerden door twee jongens de werfklok luiden. Zoodra
de Bijltjes (de scheepstimmerlieden) dit hoorden, legden zij het
werk neer; voor de opgehaalde brug gekomen, lieten zij die
zelf zakken en gingen naar \'t Kattenburgerplein, waar Van
Baaien en Bom hen in gelederen schaarden ; men bracht hen in
den waan, dat het om het herstel van de gilderechten te doen
was! Met vier commandeurs van de werf voorop, gingen
wel tweeduizend Bijltjes ongewapend langs een omweg
naar den Doelen, waar zij Van Gimnig, Boudeaud, Teepken
en Martini afhaalden.
Overal, waar zij meenden, dat het request voor de Re-
geering zou worden geteekend, werd nu halt gehouden. Er
hadden toen al eenige honderden geteekend, vooral veel
korenhandelaars -\'). De procureur Roos, van wien men zei, dat
hij een der opstellers van dit request was, moest aan de
Bijltjes onder eede betuigen, dat hij er geen deel aan had \').
Van Weyler, die in de herberg „de drie Morianen" zat, om
onderteekeningen te werven, maakte zich, toen hij de Bijltjes
hoorde aankomen, zoo gauw mogelijk uit de voeten *)•
Sommige voorstanders van de Regeering werden verplicht
met de Bijltjes den tocht mee te maken. Indruk maakte deze
tocht wel; men staakte de teekening van het request geheel
en al, en sommigen lieten zelfs nog dienzelfden avond hunne
namen doorschrappen.
\'s Namiddags op den Doelen lagen Raap en Van Gimnig
weer met elkaar overhoop, omdat men nog niets naders over
de komst van den Prins had vernomen ; men verweet aan
Raap, dat het hem meer om eigen grootheid dan om het
welzijn der burgers te doen was. Wagenaar las nu de acht
artikelen voor, maar \'t lezen werd hem zóó lastig gemaakt,
dat hij met Raap en zijne aanhangers uit den Doelen week\').
Op de vergadering der gecommitteerden, die \'s avonds
werd gehouden in de „Graaf van Holland", waren al afge-
vaardigden uit 21 wijken bijeen. Men las er een door alle
gecommitteerden te onderteekenen request voor, dat Z. IL
zou worden aangeboden bij zijne komst in de stad.
Daar dit request door de allerheftigsten was opgesteld,
maakten de bezadigde gecommitteerden bezwaar tegen enkele
ruwe uitdrukkingen, die er in voorkwamen, weshalve men
die op hun verzoek wegliet. Vervolgens koos men zes ge-
deputeerden, die het request aan Z. H. zouden aanbieden *).
Ofschoon burgetneesteren op verzoek van Z. H. had-
den afgekondigd, dat men op Zondag den len Sept.,\'s Prin-
sen verjaardag, niet zou illumineeren, deed Raap het toch.
Hij had voor zijn raam eene „decoratie op de komst van
Z. H. tot verandering van de regeering". Men meende, dat
1) Bijdr. en Mededeel. XXIII, blz. 445.
2) Wagenaar, Verhaal van de verandering der Regeeringe Ie Amsterdam.
3) Wagenaar, Dagel. Aant.
4) Bijdr. en Mededeel. XXVI, blz. 31-32.
-ocr page 171-hij dit deed, om de. verdenking van zich af te weren, dat
hij in het geheim had geijverd voor het aanblijven van de
stedelijke regeering \')•
De gecommitteerden kwamen op dien len Sept. weer
bijeen in dezelfde herberg. Aan enkele nieuw verkozenen
werd het request nog voorgelezen, waarna dezen het onder-
teekenden. Veel werd er gesproken over de goede uitwer-
king van den tocht der Bijltjes; sommigen vertelden nog,
dat een modderbaas en anderen geld hadden gekregen, om
het request ten gunste van de regeering te teekenen.
Ook werd in de vergadering voorgesteld, of niet de ge-
committeerden, ieder in zijne wijk, eene regeling zouden
maken omtrent het inhalen van Z. H. door de schutterij-
compagnieën, daar de kolonels en kapiteins niet meer erkend
werden. Toen men hierover aan \'t beraadslagen was, kwam
een gecommitteerde binnen, die zei, dat hij zoo juist met
zijn kolonel en zijn kapitein daarover had gesproken ; de
kolonel had hem brusk ten antwoord gegeven : ,,\'k bemoey
mij niet meer met deeze dingen, schickt het onder jeluy
zo als je wilt", en de kapitein had gezegd, niets te kunnen noch
te mogen doen zonder uitdrukkelijk bevel van den kolonel \').
Men gunde zich geen tijd, hier verder over te spreken,
want weer waren nieuwe gecommitteerden binnengetreden,
aan wie het request moest worden voorgelezen. Toen dit
geschied was, en men nog eenige oogenblikken sprak over
enkele in het request aan te brengen wijzigingen, werd den
gecommitteerde S. Malepougne een brief overhandigd van
iemand uit den Maag, die in \'t Fransch geschreven was en
waarin meegedeeld werd, dat Z. H. op weg was naar Am-
sterdam, en op het huis Swanenburg zou overnachten.
Vol blijdschap hoorde men dit aan. Sommigen twijfelden
nog aan de echtheid van het bericht; doch die twijfel was
slechts van korten duur, want nog geen half uur daarna
kwam de stellige tijding, dat de Prins op \'t huis Swanen-
burg was aangekomen.
Toen was er geen tijd meer om over het inhalen van
den Prins door de burgercompagnieën te spreken. Men zou
dat nu aan de regeering overlaten, „opdat zij nog blijcken
hunner achting ende geneigtheid voor den Vorst konden
bewijzen en uyterlick doen blijcken" \')•
Men overlegde nu verder, wat men zelf zou doen bij het
inhalen van den Stadhouder. Aanstonds zond men bericht
aan de Bijltjes, want die wilde men er in kennen. Dit was
echter niet noodig geweest, daar op het bericht van \'s Prin-
sen nadering, dat zich al in de stad verspreid had, eenige
Bijltjes uit eigen beweging naar de gecommitteerden waren
gekomen. Men besloot, dat bij \'t aanbreken van den dag
de Bijltjes, zonder geweer, aan de Haarlemmerpoort zouden
post vatten, en noch voor burgercompagnieën, noch voor
soldaten zouden wijken, zonder echter wanordelijkheden te
veroorzaken. De gecommitteerden zouden \'s morgens om 5
uur bijeenkomen bij het Heerenlogement, op het Haarlemmer-
plein. Na deze besprekingen en na op de gezondheid van
Zijne Hoogheid te hebben gedronken, ging men uiteen.
Zoowel door het bezoek van Bentinck aan Amsterdam
als door het zenden van de buitengewone commissie uit
de vroedschap naar den Haag, was Z. H. wel genoodzaakt
spoedig naar Amsterdam te gaan.
Deze laatste commissie, begeleid door pensionaris Staal,
was den 29en Augustus in den Haag gekomen; zij had
zich dadelijk bij burgemeester Six vervoegd, een van de
gedeputeerden ter dagvaart van Amsterdam, en hem met
het vroedschapsbesluit van den 28cn Augustus in kennis
gesteld. In den namiddag reed men in gezelschap van den
gedeputeerde Daniël Deutz en den pensionaris Graafland
naar het huis ten Bosch, waar Six aan Z. H. in \'tkort de
reden van de komst van de commissie meedeelde, en waar
pensionaris Staal den Stadhouder verzocht „dat het Z. H.
mogte behagen, hoe eerder hoe beter zig na Amsterdam te
begeven oin door deszelfs credit en goede directie de rust
en eenigheid binnen deze stad te herstellen".
Daarop betuigde de Prins „met alle vriendelijkheit het
leetweezen, dat hij had over den toestand, waarin de stad
zig bevond en verklaarde met alle hartelijkheit het deel,
dat hij daar in nam, bedankende de Heeren van Amsterdam
voor de confidentie, die zij in hem wilden stellen, en dat
hij bereyd was otn de reys derwaards aan te neemen, al
was \'t des anderen daags, zullende de route overleggen met
zijn stalmeester den Baron van Grovestins". \'s Avonds
om half elf kwam Grovestins aan het logement van Amster-
dam, met de meedeeling, dat Z. H. van plan was 0111
Zaterdag den 31en \'s morgens tijdig uit den Haag te ver-
trekken om in den namiddag in Amsterdam te zijn en „dat
hij een hoffourier des anderen daags naar Amsterdam zoude
zenden om de logementen, die de stad tot zijne receptie
had geschikt, op te neemen" \')•
Dit bericht werd per expresse naar Amsterdam gezonden,
en kwam daar den 30en Augustus aan. Dien dag was er
vroedschapsvergadering, waar wederom over de bekende
posterijzaak werd gesproken, waarover de gedeputeerden
ter dagvaart meermalen eene conferentie hadden gehad met
Z. H. De vroedschap besloot nu, „dat de schikkingen, welke
omtrent dit poinct verder sullen moeten werden gemaakt, sul-
len werden gelaten aan de Heeren Burgemeesteren, teneinde
dezelve zoveel daaruit voor de stad zullen tragten te bedingen,
als na tijdsgelegenheid mogelijk zal worden bevonden" \')•
Denzelfden dag kwam er bij burgemeester van de Poll
éen hoffourier, met een brief van Grovestins, waarin be-
richt werd, dat Z. H. zijne reis had uitgesteld tot Zondag
1 September. Op het laatste oogenblik was er namelijk bij
den Prins, die blijkbaar tegen de reis opzag, nog een be-
denking gerezen. Hij meende, dat zijne komst „van weinig
vrucht konde zijn, ingeval hij niet met een qualificatie van
de vergadering der Staten was gemunieert". Daarom had
Z. H. aan den Raadpensionaris verzocht, dit spoedig aan
de Amsterdamsche gedeputeerden ter dagvaart mee te deelen,
opdat men den volgenden dag, den 31en, het voorstel bij
de Staten zou kunnen indienen. De gedeputeerden hielden
hierover eenige besprekingen en besloten zoo spoedig mo-
gelijk het voorstel bij de Staten in te dienen, vooral nu
een hunner van Z. H. vernomen had, dat de heftige partij
in Amsterdam reeds een request „in zeer sterke en injurieüse
termen" liet teekenen, om aan de Staten te verzoeken, dat
de regenten geheel of gedeeltelijk afgezet zouden worden.
De gedeputeerden oordeelden derhalve, „dat het beter was
te prevenieeren als geprevenieert te worden" \').
De pensionaris Graafland ging den 31en Aug. \'s morgens
vroeg nog naar den Prins om te vragen, „of Z. H. absolute-
lijk voor zijn vertrek de qualificatie der Staten requireerde".
Op het toestemmend antwoord werd daarop nog denzelfden
dag het voorstel in de Statenvergadering ingediend, nadat
intusschen ook de vroedschap van Amsterdam er zijne
goedkeuring aan had gehecht en er bij de gedeputeerden
nogmaals op aangedrongen had te bewerken, „dat de reis van
Z. H. toch niet langer zou worden uitgesteld, en indien het
voorstel niet Zaterdag behandeld kon worden, dat het dan
toch a.s. Dinsdag mocht geschieden"
Zaterdag, den 31en Aug., namen de Staten van Holland
het besluit, dat Z. H., als Stadhouder dezer provincie, zou
verzocht worden „om door alle meest bekwaame weegen en
middelen de rust binnen de stad van Amsterdam te her-
stellen en om zodanig regent off regenten, door welkers
ontslag de rust zoude kunnen werden hersteld, van de
bedieninge van hare magistrature te ontslaan, en zoodanige
Heeren in deszelfs en derzelver plaatsen te benoemen, als
Hoogstgemelde Z. H. na deszelfs hooge wijsheid zal oor-
deelen te behooren; met dien verstande en deese expresse
verklaringe egter, dat hetgeene voorsz. is, zal geschieden
alleen voor dese reise, tot wegneming van de voorsz. diffi-
dentie en murmuratie, ende zulks zonder eenige prejuditie
offte consequentie voor het toekomende; ende mede onver-
mindert ende zonder eenig nadeel voor het toekomende ten
aansien van de privelegiën, vrij- en gerechtigheden, de
voorsz. stad van Amsteldam eenigsins competeerende; ende
dat de voorsz. regent off regenten, ingevolge derzelver over-
gifte van de bedieninge haarer magistrature ontslagen
werdende, daardoor geensins zullen werden gequetst off
benadeeld in haare goede naame ende faanie, veel minder,
dat deselve daaruit zullen mogen worden geargueert off
gesuspicieert haar in de Regeringe van den lande niet na
behoren gedragen te hebben" ; ook verzochten zij den Prins,
„de voorsz. regent off regenten, die in maniere als boven,
zouden mogen werden ontslagen, mitsgaders haare familiën
en goederen te neeinen in Zijne Hoogheid s speciale protectie
en sauvegarde, met wel scherpe interdictie, op verbeurte van
lijff en goed, gemelde regent of regenten, haare familiën
ofte goederen, ofte eenig gedeelte van dien eenigzins te
molesteeren, beschadigen ofte incommoderen" \')• Zoodra dit
was aangenomen in de Staten van Holland, ging de pen-
sionaris van Amsterdam, Graafland, nog dienzelfden dag de
burgemeesteren er persoonlijk mee in kennis stellen.
Den lsten September, op \'s Prinsen verjaardag, vertrok de
Prins met gevolg, waartoe o.a. behoorden de secretaris De
Back, de beide Bentinck\'s, Grovestins en de griffier der
I) Rcsol. Holland d.d. 31 Aug. 1748.
-ocr page 176-Staten-Generaal Hendrik Fagel, uit den Haag; de Prinses
deed hem een eind weegs uitgeleide. Aan de Haagsche
Schouw overhandigde Van der Meer, die Z. H. tegemoet
was gereisd, hem het request van de acht artikelen, waarop
men een aantal handieekeningen had weten te verkrijgen;
hij berichtte verder, hoe de zaken te Amsterdam stonden
en dat de radicale partij ook een request aan den Stad-
houder zou aanbieden. Deze antwoordde daarop, dat hij
beide requesten zou aannemen en er uit zou kiezen, wat
het beste was; hij hoopte klaarblijkelijk een minnelijke
schikking tusschen de beide partijen tot stand te kunnen
brengen ; Van der Meer waarschuwde hem intusschen, dat
de „gecommitteerden" waarschijnlijk zouden trachten hem
de wet voor te schrijven \'). Bij de Postbrug keerde de
Prinses naar den Haag terug.
\'s Avonds kwam de Prins op het huis Swanenburg, waar hij
Van der Meer weder bij zich ontbood. De vurig Oranjegezinde
Amsterdammer Jan Agges Scholten, die, naar beweerd werd,
ook in de voorgaande dagen meermalen bij Z. H. was geweest,
bracht er den Stadhouder nog laat in den avond een bezoek en
deelde hem mee, dat de burgerij in Amsterdam zeer ontevreden
was en er bij zijne komst slechts vier compagnieën burgers
in het geheel onder de wapenen zouden komen 1).
Dienzelfden avond schreef de Prins aan zijne vrouw, dat
hij zou terugkeeren „après avoir, s\'il plaït è Dieu, réussi au
bien et au repos du public et a mon honneur" Toen hij
veertien dagen later de stad verliet, was echter geen enkeh^
wenschen in vervulling gegaan. Zoowel voor hem zelf als zijner
voor de burgerij heeft zijn bezoek aan Amsterdam een
groote teleurstelling gebaard.
Hoezeer in den lande werd begrepen, dat van \'s Prinsen
reis naar Amsterdam zijne machtspositie voortaan zou afhan-
1 Bijdr. en Mededeel. XXIII, blz. 445.
-ocr page 177-gen, blijkt uit een uitlating van generaal de Maleprade:
„De Prins zal Koning daar vandaan komen, of niet met
al reusseeren" \')• Niet met de kroon, maar met de kous
op het hoofd kwam Willem IV uit Amsterdam terug;
hij had een groot deel der burgerij verbitterd, en de gele-
genheid verzuimd om de regentenpartij in haar machtigste
bolwerk onschadelijk te maken.
%
-ocr page 178-Maandag, den 2en September, waren de Bijltjes ten getale
van wel 3000 al in den vroegen morgenstond op het Katten-
burgerplein bijeengekomen, met Oranjekokarden op hoeden
en mutsen. Begeleid door hunne gecommitteerden, Van
Gimnig en Martini, trokken zij, met een Oranjevaandel,
waarop met groote letters „ Voor Oranje en de Vrijheid",
naar het Haarlemmerplein, waar in een naburige herberg
zich de gecommitteerden van den Doelen bevonden.
Om half tien trokken de luitenant-admiraal Schrijver,
enkele zeekapiteins, benevens het vroedschapslid Mr. Gerard
Bicker van Swieten de stad uit om bij de grens Zijne
Hoogheid te verwelkomen, waarna de Prins onder kanon-
gebulder Amsterdam binnenreed, met zijn gevolg, doch
zonder lijfwacht, daar hij geen ander gevolg wilde hebben
dan de burgers \'). Het rijtuig van den Prins, bespannen
met zes paarden, werd voorafgegaan door de Bijltjes,
waarachter twee aan twee de gecommitteerden der
burgerij. Onder luid gejuich der burgerij trok de stoet
naar het Oudezijds-Heerenlogement. De gecommitteerden
beschouwden zich als zulke gewichtige personen, dat zij
weigerden te groeten, toen de optocht langs het huis van
den schout op den Singel kwam, waar zich ook de
schepenen bevonden, om Z. H. te begroeten.
Toen de stoet voor het Heerenlogement was gekomen,
wilde de daar geposteerde burgercompagnie de Bijltjes en
de gecommitteerden niet doorlaten. De luitenant, die het
bevel voerde, zei, dat hij niet wist, wat gecommitteerden
waren, en dat hij bevel had gekregen, om alleen den Prins
met zijn gevolg door te laten. Dadelijk ging een der ge-
committeerden naar het rijtuig van den Prins, om dit
mee te deelen, waarop deze gebood, dat men hen zou
binnenlaten.
Hier werd Z. H. verwelkomd door de regeerende burge-
meesters G. Corver, J. Sautijn en Pieter van de Poll. De
vierde burgemeester, Jan Six, was nog in den Haag op de
dagvaart.
Na een onderhoud met de magistraatspersonen, waarbij
zoowel de burgemeesters als de vroedschapsleden nogmaals
verklaarden, dat zij bereid waren hunne ambten in handen
van den Prins te stellen \')» zoo dat noodig mocht zijn tot
herstel van de rust, maakten zes „gedeputeerden" van de
gecommitteerden hunne opwachting bij Z. H. Hun woord-
voerder, Van Gimnig, overhandigde het in „de Graaf van
Holland" meermalen voorgelezen request met de bijlagen.
Het request luidde als volgt:
Aan Zijne doorluchtigste Hoogheid den
Heer Prins van Oranje en Nassau enz. Erf-
stadhouder der Vereenigde Nederlanden
enz. enz.
„Geeven met alle schuldplichtige eerbiedigheid te kennen
„de ondergeteekenden, onderdanen van den Staat, burgeren
„en ingezetenen der stad Amsteldam, dat zij supplianten
„met gedurige gemoedsaandoening, sedert een geruimen tijd
„van jaren, reflectiën hebben genomen op het toenemend
„verval door de menigte abuizen, van tijd tot tijd in Stads-
politie, financiën en negotie ingeslopen ; dat de supplianten
„met leedwezen verder zijn ontwaar geworden, dat, wel
„Verre dat er achting zou zijn geslagen op diverse verzoe-
|„ken, bij verscheidene gelegenheden aan de regeering dezer
„stad tot bekoming van redres gedaan, integendeel deze
„rechtmatige begeerten zijn in den wind geslagen of wel
„in \'t geheel gedeclineerd ; dat de suppl., \'t geen \'t sterkste
„dringt en hun suppl. grieft en noopt, hebben kennis ge-
kregen, dat de Heeren Regeerders dezer stad te meer-
„malen het tegengestelde van de intentie der burgerije
„hebben voorgedragen en getragt op te houden, of, was
„het mogelijk, te contrequarreeren of te delaijeeren de heil-
zame desseinen, die Uwe Doorl. als het eminent hoofd
„heeft kunnen goedvinden ten algemeenen welzijn in de
„vergadering van hun Edel Groot Mogende te proponeren;
„dat de suppl. wijders tot hun innige smerte, om alle de
„weigering, voornamelijk ook die sedert 3 Mei 1747 ge-
schied, voorbij te gaan, hebben moeten ondervinden de
„beantwoording van hunne laatste verzoeken, begunstigd
„met de protectie van Uw Doorluchtige Hoogheid, op eene,
„met respect gesproken, ingratieuse en niet te verwachten
„wijze ter nedergesteld, principalijk op hunne bede ter
„vaststelling van een Burgerkrijgsraad, van de regeering
„independent; dat de suppl. nog laastelijk met veront-
waardiging hebben moeten zien de informeele appoincte-
„menten van 26 en 27 Augustus op de requesten van de
„burgerije, inhoudende de drie artikelen, verleend ; dat de
„suppl. uit allen dezen hebben bespeurd het mistrouwen,
,,\'twelk deze behandelingen hebben doen geboren worden
„en die van trap tot trap accresseeren en toenemen tusschen
„de regeering en burgerij dezer stad en wel voornamelijk
„uit de laatste mishandelingen, omtrent den voorschreven
„appoinctemente gehouden, die de suppl. niet anders mogen
„aanmerken dan als een doorslaande blijk op nieuws van
„ongeneigdheid, en teffens hieruit begrijpen, dat, of wel het
„gevolgde appoinctement van fiat van 28 Augustus niet
„informeel is, hetzelve echter alleen geconsidereerd kan
„worden voortgekomen te zijn uit aanhoudende iever en
„ernstige begeerte der burgerij en geenszins uit welwillend-
heid der tegenwoordige regeering, en dus het mistrouwen,
,,\'t geen gelegenheid had gegeven tot deze begeerten van
„redres, niet alleen niet weggenomen, maar integendeel
„geaugmenteerd is; bijzonderlijk wijl het de suppl. niet
„onbewust kan zijn, dat er niets ligter is dan dit laatste
„appoinctement buiten effect te stellen ; te meer dewijl de
„tegenwoordige regeering of wel voornamelijk de hoofden
„en bestierders derzelve zich niet hebben ontzien hunne
„plicht in diverse opzichten te vergeten, door welkers onder-
houding echter de Burgerij buiten reden van de nu zoo
„zeer^vermenigvuldigde klagten zou zijn geweest; en alzoo
„de suppl. onder reverentie vermeenen door dit mistrouwen,
„uithoofde van zooveel opgestapelde mistastingen gewettigd,
„die ten hoogsten top gerezen zijn, ten uitersten bezwaard
„te zijn, en dat de suppl. verzekering hebben bekomen,
„dat het Uwe Doorluchtige Hoogheid, van den Almachtigen
„gesteld, \'evenals Uwe Doorluchtige Voorvaderen, om \'t
„goede te beloonen en het kwade te straffen, tot behoud
„van deze stad behaagd heeft-zich gunstiglijk te stellen tot
„arbiter en beslisser van de zwevende geschillen tusschen
„de Regeering en de burgerije, en bereids de belangen en
„interessen van de tegenwoordige regeering volkomelijk en
„zonder behouding van eigen gezag aan Uw Doorluchtige
„Hoogheid in handen zijn gegeven, zoo zijn de supplianten
„te rade geworden eenige gecommitteerden uit hun midden
„te kiezen en door dezelven als\'den mond der supplianten
„met die cordaatheid, dat vertrouwen, overgroote liefde en
„hoogachting, die de supplianten hebben tot Uw Doorluch-
tige Hoogheid als hun verlosser uit de gevreesde slavernij,
„hunne belangen, ingevolge uwe Doorluchtige Hoogheids
„en hunne privilegiën en verkregen voorrechten, aan Uwe
„Hoogheid over te laten; en keeren zich de supplianten
„ten dien einde op het allernedrigst tot Uwe Hoogheid,
„voor wiens Doorluchtig persoon en huis zij ten allen tijde
„goed en bloed bereid zijn op te offeren, enz.
„Smeekende de supplianten op het allerootmoedigste Uwe
„Hoogheid attentie te geven op den dringenden nood, waar
„zich de stad en de supplianten in bevinden en meer en
„meer zich in bevinden zullen; op de elenden, die uit het
„mistrouwen, \'tgeen onwrikbaarjis, verder zou kunnen spruiten
„en op de noodzakelijkheid van \'t vertrouwen in deze stad
„te herstellen; verzoekende de supplianten te dien fine
„demoedig aan Uwe Hoogheid, dat het denzelven moge
„behagen in consideratie te nemen de brandende iever en
„onwrikbare begeerte der supplianten, waarin gevestigd is
„de meer aangroeiende en voor eeuwig constante liefde
„voor Uwe Hoogheid, spruitende uit de vaste hoope en het
„verlangen om door Uwe Hoogheid voor altoos bevrijd te
„zijn van alle vreeze van onvermijdelijk mistrouwen en
„vervolging; biddende de supplianten Uw Hoogheid hunne
„wenschen en verzoeken, als die van den gansche volke,
„te bekroonen en het anderszins onherstelbaar vertrouwen
„te herstellen door de noodige Regeeringsvor m, en
„de leden derzelve, daaronder begrepen de Oud-raad, de
„twee pensionarissen en de tegenwoordige regeering mits-
dien te bedanken voor hun dienst en hen van hun bestier
„te ontslaan en dezelve te remplaceeren door brave en
„eerlijke mannen, die bekwaam zijn om zonder eigen belang
„met en benevens Uw Doorluchtige Hoogheid dezen staat
„en goede stad met eenparigen schouder te helpen onder-
schragen en bestieren, zoodanig als Uw Hoogheid naar
„zijn hoogwijze doordringenheid en goedvinden zal gelieven
„te verkiezen, tot nut en bloei van de kerk en den Volke,
„zonder consequentie in \'t vervolg; verzoekende wijders de
„supplianten onderdaniglijk, dat Uw Doorluchtige Hoogheid
„ingevolge de bijlage, geannexeerd aan dezen requeste,
„goedgunstiglijk gelieve te doen effectueeren, dat de poste-
rijen met derzelver inkomen in \'t geheel, zonder uitstel, in
„Uwe Doorluchtige Hoogheids handen worden gesteld en
„der supplianten securiteit vastgesteld door het nomineeren
„van een vrijen Burgerkrijgsraad, alsmede de vernietiging
„van stads-accijnsen ; neemende voorts de supplianten de
„vrijheid op de allerrespectueuste wijze zich in Uw Hoog-
heids gunste aan te beveelen, smeekende voorts Uw Hoog-
heid alle zoodanige veranderingen te maken als Uw Hoog-
heid naar zijn wijsheid, liefde en landsvaderlijke zorge ten
„algemeenen nutte zal bevinden te behooren."
\'t Welk doende enz.
Bijlagen achter dit request.
No. I. „Ingevolge het nevensgaande request wordt Uw
„Hoogheid op \'t allerootmoedigst verzocht, dat het Uw
„Hoogheid behagen moge goed te vinden, dat de posterijen
„door derzelver tegenwoordige bezitters worden afgestaan,
„om aanstonds te worden gesteld in handen van Uwe
„Hoogheid, om daarover te disponeeren als Uw Hoogheid
„zal bevinden te behooren, alles ingevolge het appoincte-
„tement van fiat op den requeste in dato 28 Augustus 1748".
No. 2. „Uit hoofde van dit request hiervoren staande aan
„Uwe Hoogheid, onzen zeer geliefden Erfstadhouder, smee-
„ken wij Uwe Hoogheid op \'t allerieverigst en ootmoedig-
ste, dat het Uwe Doorluchtige Hoogheid behagen moge
„naar deszelfs landsvaderlijke zorge en liefde voor de bur-
, gerije, te bewerken de spoedige vaststelling van een vrijen
„Burgerkrijgsraad ingevolge het verleende appoinctement
„van fiat in dato 28 Augustus 1748, ten dien einde effec-
„tueerende, dat de leden van den tegenwoordigen krijgs-
daad, zoo Kolonels als Kapiteins, Raden, Schepenen of
„Oudschepenen zijnde, alsmede commissarissen, secretaris-
sen en regeeringskinderen, aanstonds mogen worden be-
„dankt en omslagen van hunnen dienst en derzelver plaat-
)
„sen, was het mogelijk, door Uw Hoogheid zelve voor het
„tegenwoordige, en in \'t vervolg door de burgeren, ieder
„in derzelver respective wijken, gesuppleerd, door het no-
„mineeren van vijf kolonels, conform het aantal regimen-
ten in de stad zijnde, en 60 kapiteins, na het getal wij-
nken dezer stad ; welke kolonels en kapiteins zullen moe-
„ten zijn van de notabelste en \'voornaamste burgeren,
„zonder te participieeren in eeniger mate aan de regee-
„ring dezer stad, of nader geparenteerd denzelven zijn dan
„in den graad van neef, en bij welke kolonels alleenlijk
„de macht en autoriteit zal zijn, op ordre en verzoek van
„den Edel Achtbr. Raad en hun Edel Groot Achtbr., den
„krijgsraad te doen vergaderen, of ook wanneer zij kolo-
nels zeiven zulks ten dienste van de burgerij noodig zul-
„len oordeelen, of daartoe verzocht zijn bij kapiteins, als
„de wichtigheid der zake zulks mocht vereischen ; zullende
„de kolonels alleen bevoegd zijn te presideeren in den
„krijgsraad en aldaar de nodige voorstellingen te doen of
„te hooren; en zullen de kapiteins gehouden zijn met
„hunne officieren, als medeleden van den voorsz. krijgs-
daad, ieder in den haren, de bezwaren der burgerij gun-
„stiglijk te hooren, zoo betreffende de herstelling en we-
„derbekoming hunner privilegiën als andere klachten, die
„tot redres van de gilden of ten nutte van de stad en de
„maatschappij zouden kunnen dienen; en de voorsz, ka-
piteins verplicht zijn daarvan notitiën te houden en de-
„zelve over te brengen in den krijgsraad om geëxamineerd
„te worden en vervolgens door gecommitteerden, te verkie-
zen bij den krijgsraad op het voorstel van kolonels, te
„worden overgebracht aan de regeering, en van wegen de
„burgerij aan dezelve voorgesteld, om derzelver resolutie
„te vernemen, en dezelve te stellen ter decisie van Uwe
„Hoogheid, conform de privilegiën, ingevolge de macht,
„Uwe Hoogheid van de regeering en de burgerij compe-
„teerende, ten welken einde de kolonels bevoegd zullen
„zijn en gerechtigd om, zoo menigmaal als stadswelzijn
„en het burgernut zulks vereischeti zal, visie te nemen
„van zoodanige keurboeken, privilegiën en handvesten als
„op den stadhuize ter secretarie of elders berusten; en de
„openvallende plaatsen in \'t vervolg bij den krijgsraad
„vervuld worden met bekwame en zooveel mogelijk in de
„wijk wonende officieren uit de burgerij, ter approbatie
„van Uwe Hoogheid; smeekende Uwe Hoogheid dit heil-
zaam werk, als het eenigste middel om den grondslag te
„leggen tot eeuwigdurende harmonie en vertrouwen, en
„regeering en burgerij gelukkig te maken, de rust te doen
„herleven en den bloei en vrede hersteld te zien in deze
„groote stad, ten spoedigste volgens bovengemelde beko-
„men appoinctementen van fiat zijn volkomen beslag te
„doen krijgen en dezen schat der burgerij in veiligheid te
„brengen.
Nn. 3. „Dat wijders de kapiteins van de burgerij, benevens
„een gecommitteerde van de aanzienlijksten van iedere wijk
„bij meerderheid van stemmen zullen kiezen uit de eer-
„lijkste, fatsoenlijkste en verstandigste personen dezer stad,
„belijdenis doende van de gereformeerde religie, in plaats
„der overledenen, een of meer personen tot vroedschap,
„uitmakende de 36 Raden dezer stad, uit dewelke Burge-
„meesteren zullen worden verkozen en een nominatie van
„Schepenen gemaakt, om daaruit naar welgevallen van Uwe
„Hoogheid het ordinaris getal van Schepenen te eligeeren,
„malkander niet nader, zoo in consanguiniteit als affiniteit,
„bestaande als\' volgens privilegie van vrouw Margaretha
„van dato 1 September 1565 is gepermitteerd\'\'.
Het gerucht liep, dat dit request was opgesteld doorMr.
Feitema, die gebeten was op de regeering en vlaste op
\'tambt van pensionaris \')• Dit request heette de wenschen
I) Wagenaar, Verhaal van de verandering der Regcerlnge In 1748.
-ocr page 186-van de geheele burgerij uit te spreken, doch slechts in 25
of 26 wijken waren gecommitteerden gekozen.
Z. H. antwoordde aldus op het aangeboden request:
„lek ben alleen tot dat eynde hier gekomen, en om de
rust tusschen de regenten en burgers te herstellen en de
burgeren te maintineeren bij haer verkregen vrijheyd, voor-
regten en wetten, en zal dat doen zoodanig, dat ik het voor
God en mijn consciëntie ten jongsten dage kan verant-
woorden. Vrienden, ick ben oock een inboorling van Neder-
land en door de voorzienigheijd Gods gesteld aan \'t hooft
der regering; ik zal altoos trachten deze landen bij haere
godsdienst en vrijheyd te bewaeren en derzelver ruste zo
vast te stellen, als ik met mijn vermogen kan bijbrengen,
opdat, zooals oock mijn wensch is, haer voorspoed, vreede
en welvaaren weeder bloeye en onwrickbaer duure tot aan
het eynde der eeuwen" \').
Hierna gingen de gecommitteerden weer naar hun ver-
gaderlokaal, „de Graaf van Holland", en spraken af, dat
men tegen 7 uur \'s avonds daar zou terugkomen.
De Prins, die er op uit was, eene verzoening tusschen
de beide partijen te bewerken, ontbood kort daarna Van
Gimnig en Van der Meer.
Z. H., nu geheel onderden invloed van Bentinck van Rhoon
en De Back gekomen, die vóór het kiezen van gecommitteerden
waren, verzette zich nu niet meer hiertegen, ook al droeg
het Van der Meer\'s goedkeuring niet weg. Ook gaf Z. H. te
kennen, dat hij gaarne wilde, dat van de beide requesten,
die toch in den grond veel overeenkomst hadden, één
request werd gemaakt met de gemeenschappelijke artikelen,
terwijl iedere partij er een bijlage aan zou toevoegen, de
geschilpunten omvattende 1).
De gematigde partij wilde nu dit verlangen van den Prins
op de vergadering in „de Graaf van Holland" zoo spoedig
1 Archives, 4e série, I, blz. 240.
-ocr page 187-mogelijk ingewilligd zien en stelde voor om van de twee
requesten één te maken en van iedere partij evenveel hoof-
den naar Z. H. te zenden. De tegenpartij wilde hier niet
van hooren, terwijl de aanhangers van Raap zich niet aan
de ultra\'s wenschten te onderwerpen, die „quaetaardig en
onversettelijck waren, en niets in het oog hielden dan hun
eigen belangens" \')• Toen de vergadering later door een
meer tactvol optreden der hoofden tot rust gebracht was,
besloot men de requesten te vereenigen, al was het dan
ook in schijn. Van Gimnig, Martini, Feitema en Raap en
de zijnen zorgden er dien dag nog voor, Z. H. de requesten
te overhandigen
De gunstige ontvangst, die aan de burgergecommitteerden
bij Z. H. ten deel was gevallen, maakte, dat men in vele
wijken, waar men nog geen gecommitteerden had verkozen,
er nu toe overging. In de wijk van Kapitein Witsen werd
de trom geslagen, om de burgers in zijn huis bijeen te
roepen, doch velen hadden er bezwaar tegen, daar hij een
regeeringspersoon was. Toen daarna echter de trom geslagen
werd, om bij den luitenant te vergaderen, gingen allen er heen.
In wijk 30, waar men den advocaat Mr. J. B. Commelin
en L. L. van Nes tot gecommitteerden had benoemd, was
eene verklaring opgemaakt, dat wegens de „tegenwoordige
differentiën, die er tusschen de burgers deeser stede en de
lieeren der regering, ter oorzake van zekere klagten over
het verval van stadsprivilegiën en die der gilden en eenige
andere misbruyken geresen zijn", de bovengenoemde perso-
nen gecommitteerd waren, „onimc uyt onser aller naamen te
concurreren met de andere lieeren gecommitteerdens uyt de
respective wijken, die zig voor stads welsijn en het main-
tien der privilegiën interresseren, tot het committeren
en nader aanstellen van zodanige persoonen uyt de
respective gecommitteerdens der wijken deeser stad, om me
door die nader gecommitteerdens aan Zijne Doorl. Hoogh.
onzen dierbaren erfstadhouder, uyt name der gansche bur-
gerije deeser stad, voor te dragen alle de respectieve grie-
\\
ven, die de burgeren deser stad zig verbeelden hen door
de heeren van de regering toegebragt te zijn en het redres
derselve aan Zijne Doorl. Hoogh. te verzoeken ; en tegelijk,
opdat deese stad eens weder in ruste moge gebragt en dus
desselfs welsijn bevorderd werden, de decisie over deselve
aan Zijne Doorl. Hoogh. over te laten, omme daarop en-in
te disponeren zodanig als wel gemelde Zijne Hoogheyd,
behoudens de privilegiën deeser stad, naar regt, reden en
billijkheyd, ten meesten nutte van land en kerk zal bevin-
den te behoren" \'). Tevens verklaarden de burgers in dit
stuk, dat, wanneer de gecommitteerden ter zake van hun
commissie zouden worden lastig gevallen, zij zouden rekenen,
dat dit hunzelf was aangedaan.
\'s Avonds kon men bij Raap dezelfde verlichting voor
zijn raam zien, als den vorigen avond. De Boer beschrijft
die als volgt:
„Een regeerend persoon, (zo gezegt wordt) verbeeldende
den Burgemeester Jan Six, zat in Burgemeesters gewaat in
een fauteuille ofte leuningstoel, boven zig hebbende het
Amsterdamsche stadswapen met deze Latijnsche zinspreuk:
Deo confitenter \'). De Prins van Oranje stond voor hem
(alsof hij leefde, geschildert) in dier voege of hij met den
Burgemeester gesproken hadde; maar een wijf, van den
anderen kant komende, hebbende in de eene hand een
Mercurius-slangestaf, en in de andere hand een partij pa-
pieren (verbeeldende zeekerlijk de Doelenrequesten en de
zoogenaamde herstellinge der oude privilegiën), op welk
wijf de Prins zijn hooft lings om schijnt gedraait te hebben
1) Bijdr. en Mededeel. XXVIII, blz. 375.
2) Aldus voor: Deo confidentes.
-ocr page 189-om haar te hooren, stekende aldus zijn rechterhand met de
twee voorste vingeren op, alsof hij een eedt dede".
Hij voegt er aan toe : „ik dagt, dit was een comfoir met
2 handvadsels, want men konder alzo gemakkelijk eene
bedrijginge als iets anders uyt nemen ; en de meeste luyden
waren ook van gevoelen, dat de schilder eene dreiginge op
het oog hadde, dewijl die zeer natuurlijk uyt het wezen van
den Prins te lezen was en ook wijl men niet gewoon is
een eedt te doen met een omgedraeyt hooft, maar wel een
verontwaerdigende drijgement" \')•
Dinsdag, den 3en September, kwamen verscheidene per-
sonen, van allerlei rang en stand, op audientie bij Z. H.
De eersten, die Z. H. dien dag ontving, waren de zes ge-
deputeerden, met Feitema en Van Gimnig aan het hoofd,
benevens Raap met vijf andere gematigden. Z. H. liet zich
nauwkeurig inlichten omtrent hun misnoegen en wantrou-
wen ten opzichte van de regeering en trachtte nog eene
verzoening met de regeering te bewerken. Na langdurige
besprekingen bleek het den goedhartigen Prins, die het ieder
naar den zin wilde maken, dat er van eene verzoening geen
sprake meer kon zijn en hij tot een gedeeltelijke of tot een
geheele verandering der regeering zou moeten overgaan.
Z. H. verzocht toen aan gedeputeerden om hem op schrift
eenige van de grootste grieven tegen de regenten in te
dienen 3).
Daarna had de Stadhouder met de burgemeesteren een
onderhoud ; hij vond het onaangenaam hun te moeten zeg-
gen, dat de burgerij hen wantrouwde en haatte. Op
eene vraag van Z. H., of zij middelen wisten, om hun\' val
te voorkomen, antwoordden zij, dat zij gaarne spoedig ont-
slagen wenschten te worden van hun eed, hetgeen ze als
het eenige middel schenen te beschouwen om zich te redden.
Toen Corver beweerde, dat het slechts een deel van de
1) De Boer, Chroti. Hist. blz. 109.
2) Archlvcs, 4de série, I, blz. 248-249.
-ocr page 190-burgerij en dan nog wel het slechtste deel was, dat die
grieven te berde bracht, werd de anders zoo kalme Prins
boos, en zei „als die burgers, die mij gesproken hebben,
niet gekomen waren uit naam van het grootste deel van de
burgerij, of tenminste, van een groot deel der burgerij, dan
zouden zij bedriegers en lasteraars zijn en verdienden zware
straffen; in dat geval heb ik hier niets meer te doen en
ga ik zoo spoedig mogelijk naar den Haag terug". Corver ■)
trok nu zijn woorden in.
De Prins zag met groote bekommering de zaken in, want,
hoe ongaarne ook, hij zou toch wel tot regeeringsverande-
ring moeten overgaan, niet alleen wat betrof de burgemees-
teren en vroedschap, maar zelfs in den oud-raad moest
verandering komen, waarover de resolutie van de Staten
niet sprak. En, wanneer die verandering moest plaats heb-
ben, wie zou hij dan in de plaats van de afgezette regenten
moeten kiezen ? Al deze moeilijkheden kwelden hem zeer.
Eenige gecommitteerden gingen dien dag naar Hartman,
den boekhouder der burgemeesteren, om het boek te vragen,
waarin alle ambten werden opgeteekend 1), doch deze zeide,
het aan niemand te mogen afgeven, dan op hooger bevel. De
gecommitteerden besloten hiervan kennis te geven aan Z. H.
\'s Middags werden de kooplieden van de Beurs bijeen-
geroepen in de Munt, om te beraadslagen, welke wenschen
en bezwaren men bij Z. H. zou indienen. Men koos vier
en twintig gedeputeerden om op eene audiëntie bij den
Prins over de belangen van den koophandel te spreken.
De gecommitteerden, wier aantal dagelijks grooter werd,
hielden hunne vergaderingen niet meer in de „Graaf van
Holland", daar de kastelein van deze herberg hen verzocht
1 De lijst der ambten, op last van de Staten van Holland opgesteld
(zie hlevoor blz. 127) was juist in deze dagen door burgemeesteren opgezon-
den : Missiven ter dagvaart, d.d. 4 Sept. 1748,
had ergens anders te vergaderen, aangezien menig klant
daar niet meer wilde komen, „wanneer hij dat volck van den
Doelen of sogenaamde opgeworpen gecommitteerden langer
in zijn huis wilde ontfangen" \')• Daarom besloten de ge-
committeerden ook in den Doelen te vergaderen.
Vernomen hebbende, dat de kooplieden dien middag eene
vergadering in de Munt hadden, gingen enkele gecommit-
teerden van den Doelen, die bijna den geheelen dag door
vergaderden, naar de Munt om te vernemen met welk doel
deze heeren bijeenkwamen, daar de gecommitteerden niet
duldden, dat er iets gedaan werd, dat in strijd kon zijn met
de belangen der burgerij. Toen zij vernamen, dat de koop-
lieden alleen bijeengekomen waren om over de belangen
van den koophandel te spreken, gingen zij voldaan naar
den Doelen terug \'-).
Ieder meende nu aan Z. H. iets te kunnen verzoeken.
Daarom zonden enkele burgers een request in bij Z. H.,
waarin zij klaagden over het verval van den godsdienst,
opdat Z. H., voor zoover het mogelijk zou zijn, de plakkaten
van de Staten van Holland gestreng zou helpen uitvoeren
ten opzichte van het vloeken en het niet heiligen van den
Zondag, en dat Z. H. aan den kerkeraad eene vrije ver-
kiezing zou verleenen van predikanten.
De gecommitteerden waren er heel weinig over gesticht,
dat hun gedeputeerden zich zoo weinig uitlieten over hunne
audiënties bij den Prins. Zelfs waren er al enkelen, die het
plan beraamden, andere gedeputeerden in hunne plaats te be-
noemen. Ook het volk, dat op en voor den Doelen bijeenkwam,
terzelfder tijd als de gecommitteerden vergaderden, uitte zijne
ontevredenheid er over en beschuldigde de gecommitteerden,
dat ze het volk maar 0111 den tuin leidden en niets uitvoerden.
Bovendien morde het volk, dat de Prins zoo vriendschap-
pelijk omging met de Regeering, en dat er nog geen regee-
ringsverandering had plaats gehad.
Toen de op de bovenzaal vergaderde gecommitteerden
deze stemming der burgerij vernomen hadden, stuurden zij
twee hunner naar de benedenzaal, om de burgers te kal-
meeren. Zij zeiden, dat men er niets tegen kon doen, dat
Z. H. een in hun oog al te vertrouwelijken omgang met de
burgemeesteren had, en dat dit ook geen zaak van belang
was; verder deelden zij mede, dat de gedeputeerden op
komst waren, en men nog wat geduld moest hebben. Toen
dit echter niet spoedig geschiedde, begon het volk op den
Doelen zoo heftig te worden, dat de gecommitteerden het
\'t raadzaamst vonden, zelf naar \'t Heeren-Logement te gaan,
waar zij na eenig wachten in een der zalen werden toege-
laten. Daar spraken ze de gedeputeerden, die menig hard
woord over hun nalatigheid te hooren kregen. Van Gimnig
verontschuldigde zich, zeggende „niets meerder te hebben
konnen doen, als zij gedaen hadden, en indien men eenig
wantrouwen in haar hadden, hij zig van zijn commissie
gaarne ontslagen wilde zien; dat hij niet van hem konde
verkrijgen Z. H. meerder t\' ontrusten, zijnde zelfs in zijn ziel
aengedaen den goeden Vorst ontroerd te hebben gezien
over iets, dat ze hem hadden voorgedragen; \'t geen
d\'anderen neevens hem bevestigden" \'). De gedeputeerden
hadden namelijk, op verzoek van den\'Prins, aan dezen de
verschillende grieven tegen de burgemeesteren ter hand ge-
steld, en den Stadhouder op zeer aanmatigenden toon te
kennen gegeven, dat de burgerij eischte, dat de regeerings-
verandering den 5en September zou plaats hebben, en
dat men het niet kon dulden, dat burgemeesteren met
Z. H. gezamenlijk dineerden. Raap, die nu hij zich
teleurgesteld voelde, blijkbaar in heftigheid voor de anderen
niet wilde onderdoen, zei den Prins zelfs, dat men nog
liever een schoenmaker als gast aan het middagmaal zag,
1) Bijdr. en Mededeel. XXVI, blz. 55;
-ocr page 193-waaraan Van Gimnig en Feitema toevoegden, dat, als de
burgeineesteren den volgenden dag weer bij Z. H. zouden
dineeren, de Bijltjes hen in stukken zouden hakken \')•
Toch scheen het, dat de gedeputeerden vonden, dat zij
in hunne houding tegenover den Prins wel wat te ver waren
gegaan, blijkens het antwoord, dat Van Gimnig aan de ge-
committeerden gaf en doordat hij hen bij hun vertrek aan-
raadde om zich toch kalm te gedragen.
Dat het maar niet een losse bewering van de gedeputeerden
was geweest, dat de Bijltjes weer op de been zouden komen om
het aftreden van burgemeesteren te bespoedigen, blijkt hieruit,
dat nog dien zelfden dag de Bijltjes besloten naar de huizen
der drie burgemeesteren te gaan — burgemeester Six a) was
nog steeds ter dagvaart — om hun te verzoeken, dat vóór 6
Sept. de regeeringsverandering zou geschieden, en dat zij Z. H.
in het herstellen der privilegiën niet zouden tegenwerken.
Den 5en September ontbood Z. H. de burgemeesteren, die
allen ten zeerste onder den indruk waren van den oproe-
rigen toestand van de stad en van de houding, die de bur-
gergedeputeerden tegenover Z. H. hadden aangenomen.
Hoe noode ook, eindelijk toch ging de Prins er nu toe
over, aan de burgemeesteren hun ontslag te geven \')•
1) Archives, 4e série I, blz. 250—251.
2) Baldadlgen hadden eenlge dagen tevoren een briefje op zijne deur ge-
plakt: .Dit huls Is te huur; terstond te aanvaarden": Wagenaar, Dagel.Aant.
In deze dagen verschenen ook allerlei pamfletten, waarin burgemeesteren zeer
gehekeld werden: Knuttel nos. 18012—18038.
3) Opmerkelijk is het, dat burgemeesteren den vorlgen dag nog geloot had-
den over het begeven van de openzljnde ambten. Zoo viel aan burgemeester
Sautljn het lot no. 1 te beurt, waardoor hij mocht begeven het commissaris-
schap van het Alkmaarder- en Monnikendammer-veer; verder het regentschap
van het tuchthuis en een schultenvoerdersplaals op den Anistel.
Burgemeester Corver zou het ambt van .visopsetter" op de Nieuwe Vlsch-
markt te begeven hebbjn en eene plaats als .vaandrig militair".
De afwezige burgemeester J. Slx kreeg het regentschap van het gasthuis en
had de begeving van een commlssarisplaals van de wagens aan de Mulder-
en Weesperpoort, benevens een blervoerdersplaats van de brouwerij .de Maan".
Aan burgemeester P. van de Poll kwam ten slotte het begeven van eene
boomsluitersplaats van de Wltlenburger, Kattenburger en Oostenburger boo-
men, benevens een kcrkmcesterplaats van de Nieuwe Kerk. Zie voor dit alles
Dagel. Notulen v. burgemeesteren, d.d. 4 Sept. 1748.
Karakteristiek is, wat Hendrik Fagel — de kleinzoon van
Hendrik Fagel, destijds griffier der Staten-Generaal, die
ook met Z. H. naar Amsterdam was meegegaan — in zijn
„Dagboek" mededeelt:
„Vóór de verandering van de regeering was er alle dag
een groot diner bij de Prins, waar alle de oude regenten
nog assisteerden. Mijn grootvader zat meest altijd naast de
[oud-]Burgemeester Hendrik Harmen van de Poll ; op het laatst
zeide deze tegen hem: „„Griffier, doet ons een dienst, daar
zullen wij je altijd voor verplicht wezen ; maak toch in
Godsnaam, dat de Prins ons ontslaat, want we kunnen het
op deze manier niet langer uithouden ; voorheen plagt
iedereen te beven, als een Burgemeester op straat quam,
en nu zijn we al ons aanzien quijt, wij hebben niets meer
te zeggen."" Toen de burgemeester Corver, dat een deftig,
braaf en eerlijk man was, afscheid quam nemen van de
Prins, zeide deze tegen hem : „„het spijt mij meer als
ik je zeggen kan, dat ik je van je dienst moet ontslaan,
maar ik kan \'tniet laten"". Hierop antwoordde Corver, dat
hij dit wel wist ; dat hij zelf van meening was, dat de Prins
niet anders kon gehandeld hebben etc. De tranen kwamen
hen beiden in de oogen en zij omhelsden elkaar op de
aandoenlijkste wijs" \').
Ook uit de eigen woorden van den Prins kan men zijn
tegenzin om de burgemeesters te ontslaan opmerken, als hij
aan zijne vrouw schrijft : „J\'ai eu une journée encor plus
pénible qu\' aucune, surtout pour 1\' émotion que m\'a causé
le congé des bourguemaitres et principalement du bon et
honnête Corver, scène si touchante, qui s\'est passé tête
à tête, que quand je vous le raconteré, je vous ferai scheler
certainement; moi-même je n\' ai pu retenir mes larmes" *)•
Thans ging de Prins over tot het benoemen van vier
nieuwe burgemeesteren ; liever had hij daarmede willen
1) Colenbrander, De Patriottentijd I, blz. 23, nool.
2) Archives, 4e série 1, blz. 252, 253.
-ocr page 195-wachten, totdat hij weer rustig in den Haag zou zijn \'),
maar dit was niet mogelijk.
De personen, welke de Prins tot burgemeester wilde be-
noemen, werden nu bij hem ontboden, n.l. Mr. Ferdinand
van Collen, Corn. Trip en W. G. Deutz. De laatste wilde
liever niet benoemd worden, doch Z. H., die moeilijk anders
geschikte personen kon krijgen, wist hem er toch toe te
bewegen *).
Aan G. A. Hasselaar, dien de Prins tot vierden burge-
meester wilde benoemen, maar die nu als gezant op het
vredescongres te Aken was, schreef Z. H.: „Indien ik in
dese hachelijke omstandigheden en waerin ik tot saken heb
moeten resolveeren, die seer tegens mijn inborst strijden,
eenige satisfactie kan ondervinden en gevoelen, het is de
bewustheid, dat ik in Uw E. G. aan de stad een braef
regent en cordaat patriot tot burgemeester heb besorgt, met
wien ik op die gronden gaerne in het vervolgh vriendschap
en vertrouwen zal cultiveeren" \')•
In het vervolg van dezen dag kwamen vele personen op
audiëntie bij Z. H. Onder anderen ook de afgevaardigden
der kooplieden, namens wie Josua van der Poorten het
woord voerde. Hij verzocht, „dat Z. 11. ernstig hunne belan-
gen ter harte zou nemen, zoo ten aanzien van den koop-
handel in het algemeen, die zich naar alle werelddeelen
uitstrekt, als in t particulier ten opzichte van onze verafge-
legen koloniën, onze navigatiën en scheepvaart en binnen-
landsche fabrieken, alle welke zaken ten allen tijde met
recht als de zenuwen van den burgerstaat zijn aangemerkt
geweest.\'\'
Hierop antwoordde Z. H., „dat hij niet in gebreke zou
blijven, alle zijne krachten in te spannen om den handel tot
den laatsten adem zijns levens met alle mogelijkheid te hand-
haven en voor te staan; dat Z. II. door de aanstelling van
1) Archives, 4de série I, blz. 252.
2) Ibidem, blz. 2511.
3) Ibidem. blz. 256.
-ocr page 196-de nieuwe burgemeesters en het aanstellen in den Raad van
verscheidene der voornaamste kooplieden, daarvan eerlijk
blijk zou geven" 1).
De gedeputeerden der burgerij berichtten \'s avonds op den
Doelen aan de gecommitteerden, dat het ontslag der bur-
gemeesteren door Z. H. was gegeven. Daar de Prins ook
den wensch had geuit, dat de gedeputeerden verschillende
klachten, die de gecommitteerden tegen de Regenten moch-
ten hebben, in ontvangst zouden nemen, werd hiermee
dadelijk begonnen. Alleen onderteekende bezwaren konden
worden ingeleverd.
Eenige gecommitteerden deelden het ontslag der burge-
meesteren mee aan het volk, dat in de benedenzaal van den
Doelen vergaderd was, en waar men druk sprak over de
noodzakelijkheid van regeeringsverandering. Daar was Raap
weder opgetreden, die nog steeds niet ingenomen was met
het verkiezen van gecommitteerden. Daar zijne aanwezigheid
de onrust eerder deed vermeerderen dan verminderen, wis-
ten enkele gecommitteerden, met wie Raap bevriend was,
hem met een zacht lijntje naar de bovenzaal te doen komen.
Zoodra dit geschied was, berichtten de gecommitteerden
aan het volk, dat het met den gemeenzamen omgang van
den Prins\' met de regeering gedaan was, en dat alles in
orde zou komen J)- Toen werd men op den Doelen rustig.
Vrijdagmorgen, den 6en September, werd bekend gemaakt
wie de nieuwe burgemeesteren waren. De Prins had zich
met de gedachte gevleid, dat zoowel bij de weldenkende
burgers als bij de kooplieden die benoeming de algemeene
goedkeuring zou wegdragen, doch op den Doelen waren
Feitema, van Gimnig, Martini en velen van de heftigste
democraten volstrekt niet tevreden over deze nieuwe magi-
straten.
Vooral had men iets tegen van Collen, daar deze al vroe-
1 Het ontroerdt Holland, 3e deel, blz. 176-177.
-ocr page 197-ger in de regeering was geweest; men had liever J. A.
Scholten of Bicker van Swieten gewild \').
„Voor den donder\'\', zeiden ze, „de Prins verkragt stats-
privilegiën. De nieuwe aangestelde heeren sijn niet beeter
dan de oude ; wij sijn met sulke burgemeesters absoluijt
niet tevreeden ; men kan er zijn lijf en leven niet aan ver-
trouwen" 1).
Men wilde zelfs Z. H. noodzaken de verkiezing te doen
uit een nominatie, door hen opgesteld. Zelfs wilden som-
migen dadelijk de Bijltjes naar \'t Heerenlogement sturen, om
Z. H. te noodzaken andere burgemeesters aan te stellen.
Inderdaad stuurde men eene deputatie naar Z. H., over
welk aanmatigend optreden hij zich zeer ontstemd toonde.
De Prins, vermoedende, dat ook de nieuwe vroedschaps-
leden, die den volgenden dag benoemd zouden worden,
niet in den smaak zouden vallen van die heftige Doelisten,
wendde zich weer tot Van der Meer en verzocht hem, de
burgerij gunstig te stemmen daarvoor.
Van der Meer ging daarna naar Raap, die dadelijk
weer bereid was, en naar eenige van diens vrienden, niet
verzoek om \'s avonds op den Doelen te bewerken, dat men
de nieuw verkozen magistraten den volgenden dag zou gaan
felicitceren. Alsdan zou de heftige partij niet durven wei-
geren mee te gaan 2). Op den Doelen hield dan ook een
der gematigden, die nu weer inocd begonnen te vatten, eene
redevoering, om steeds verdraagzaamheid te betrachten en
zich geheel op Z. H. te verlaten, „opdat wij, die tot nog
toe in de medewerkenden ijver tot het verkrijgen van onze
aangebooren, doch lang verduisterde en ontroofde regten en
geregtigheden niets onverantwoordelijk hebben verrigt, een
eeuwig nut verwerven uit de tegenwoordigheid van onzen
allerdierbaarsten Erfstadhouder en Vader van ons Vaderland,
die ons thans tot onzer aller blijdschap en zegen te beurte
is gevallen" \')•
Zaterdag, 7 September, werd van de verandering, door
den Prins in de regeering gebracht, aan de burgerij mede-
deeling gedaan door de volgende Notificatie, welke om
twaalf uur in aanwezigheid van de nieuw verkozen burge-
meesteren en raden van het Stadhuis werd afgelezen :
„AIzoo het aen Zijne Doorl. Hoogh. enz., geliefd heeft
aen de Heeren burgemeesteren en regeerders dezer stad
Amsteldam te doen toekomen deszelfs hooggeëerde missive,
geschreven in Amsteldam, den 6 dezer loopende maend, en
daerbij te kennen te geven dat hoogstgemelde Z. H., alle
mogelijke poogingen hebbende aengewend om de diffidcntie
cn murmuratie van de goede burgerije en ingezetenen tegen
de Heeren Regenten op de beste, bekwaemste cn discreetste
maniere weg te nemen, en de gemoederen van de Heeren
Regenten met die van de burgers en ingezetenen te her-
eenigen en te verheden ; doch dat alle dezelve poogingen
tot Zijne Hoogheits leedwezen vruchteloos geweest zijnde,
dierhalven in dezen bekommerlijken en perplexen toestand
van zaken, cn tot voorkominge van de uiterste onheilen,
niets anders aen hoogstgemelde Z. 11. was overgebleven,
dan gebruik te maken van de authorisatie, op Hem, Heere
Prinse Erfstadhouder, bij resolutie van H. Ed. Gr. Mog. van
den 31 Augustus dezes jaers verleend, en van de presen-
tatie van vrijwilligen afstand, door de Heeren burgemeeste-
ren en vroedschappen gedaen, en in de voorsz. resolutie
breeder vermeld; en dat dienvolgende Z. D. H. hadde
geoordeeld, dat de vier Heeren regeerende burgemeesteren
en vijf en dertig vroedschappen, (een van de 36 overleden
zijnde) van de Regeeringe en uit den eed behoorden te
worden ontslagen, zonder dat dezelve Heeren burgemeesteren
en vroedschappen daerdoor zullen worden gekwetst of
benadeeld in hunnen goéden naetn en faem, veel min, dat
dezelve daeruit zullen mogen worden gesuspicieerd hen in
de Regeeringe van den Lande niet naer behooren gedragen
te hebben ; en met verdere verklaringe dat hoogstgemelde
Z. H. ook ten allen tijde, zoo wanneer onverhooptelijk de
nood zulks zoude mogen komen te vereischen, bereid zoude
zijn, om aen gemelde Heeren ontslage Regenten zoodanige
protectie en sauvegarde voor hunne persoonen, familiën en
goederen te laten geworden, als dezelve zullen komen te
desidereren. En dewijl het daerop verders aen hoogstge-
melde Z. D. H. mede behaegd heeft, uit kragte van Hunner
Ed. Groot Mog. bovengemelde resolutie van den 31 Augustus
laetstleden, tot burgcmeesteren aen te stellen: de Heeren
Mr. Ferdinand van Collen, Heer van Gunterstein en Tien-
hoven enz., Mr. Kornelis Trip, Vrijheer van Oud en Nieuw
Goudriaen, Langerak enz., Mr. Gerard Aernout Hasselaer en
Mr. Willem Gideon Deutz; en tot vroedschappen : de Heeren
Mr. Gerard Bikker van Swieten, Mr. Cornelis Hop, Air.
Pietcr Six, Mr. Daniel de Dieu, Mr. Pieter Rendorp, Mr.
Egbert de Vrij Temmink, Harman van Ghesel, Bonaventura
Oetgens van Waveren, Mi. Gualterus Petrus Boudaen,
jacob van Strijen, Mr. Ferdinand van Collen, Mr. Gerard
Aernout Hasselaer, Mr. Francis de Wit, Mr. Gerrit Hoofd.
Mr. Pieter de la Court, Mr. Elias Schellinger, Mr. Jan
Huydecoper, Mr. Daniel Deutz, Mr. Jan Baptista Slicher,
Mr. Cornelis Bakker, Jan Calkoen, Mr. Jan Graefland, Mr.
Willem Huigens, Mr. Hendrik ter Smitten, Pieter van Tarclink,
Arend van der Waeyen, Michiel Bruiningh, Jan Agges
Scholten, Joan Nicolaes van Eis, Dionys Muilman, Dirk
van Marcelis, Karei Lijnslager, Volkert van Jever, George
Clifford Junior, Mr. Jan Balde Junior en Mr. Matthijs
Straelman".
De eerste 19 der zooeven genoemde vroedschapsleden had-
den hun ambt behouden; de 17 laatstgenoemden werden
nieuw aangesteld.
Het was den Prins zeer moeilijk gevallen, uit onbekend-
heid met de Amsterdamsche patriciërs, geschikte personen
in de vroedschap te kiezen. Bovendien was bijna de geheele
Regeering onderling verwant; zelfs waren de beide pas
ontslagen burgemeesters Gerrit Corver en Mr. Jan Sautijn
zwagers. De Prins had alles op advies van een zijner vrienden,
den oud-schepen en secretaris Mattheus Lestevenon van
Berkenrode gedaan. Bij dezen werkte de wrok tegen de
Amsterdamsche regentengeslachten, die zijn vader buiten
den invloedrijken burgemeesterskring gedrongen hadden,
nog na \')• Berkenrode kreeg het volgend jaar tot belooning
eene gezantschapsplaats te Parijs.
Hoe Lestevenon hierbij te werk ging, leert het volgende
verhaal, door Hendrik Fagel Jr. uit den mond van een
ooggetuige, zijn grootvader, den Griffier Hendrik Fagel,
opgeteekend: „Ik heb mijn grootvader zeer dikwijls hooren
vertellen, dat de Heer van Berkenrode, [secretaris van de
stad], in het jaar 1748 de verandering in de magistraat te
Amsterdam alleen uitgevoerd had; de Prins was al een dag
of veertien te Amsterdam geweest" [dit is onjuist; de ver-
anderingen in de colleges van burgemeesteren en raden
werden den 7den September gepubliceerd, en den 2den was de
Prins in Amsterdam gekomen; men bedenke, dat dit opgeschre-
ven werd in 1785] ,,\'t was in den zomer; Mr. van Berkenrode,
Mr. de Back (secretaris van den Prins) en nog een ander
Heer, die tegenwoordig ook reeds overleden is, kwamen
met den Prins in de kamer van mijn grootvader, die zijn
apartement had op de eerste étage (van het Oude-Zijds
Heeren Logement) boven dat van den Prins. Toen zeide
Berkenrode: „„De Prins is al lang genoeg hier geweest;
\'t is tijd dat hij weder keeren gaat en dat de Magistraat
veranderd worde"". Toen haalde hij een boekje voor den
dag, daar de namen van de Heeren, die toen in de regeering
waren, op stonden; diegenen, die hij er uit wilde hebben,
schrapte hij een voor een uit. De Prins liet hem begaan ;
het deed hem leed, maar hij kon \'t niet helpen en \'t was
noodig. Toen de rey aan de oud-schepenen gekomen was,
kwam er onder anderen voor eene Warin, en toen zeide
de Prins: „„die moet er toch in blijven, want dat is nog
een vriend van den Griffier"\'\', waarop Lestevenon van Ber-
kenrode antwoordde: „„ja, die kan er wel in blijven, want
die zal je Hoogheid noch goed noch kwaad doen\' ". Voor
\'t overige schikte hij alles, en de Prins volgde zijn raad
blindelings" \').
Door de aanstelling tot burgemeester van den koopman
en bankier W. G. Deutz gaf Z. H. blijk van zijn streven,
otn den handelsstand in de Amsterdamschc regcering aandeel
te geven.
Dit bleek ook uit de aanstelling van de nieuwe vroed-
schapsleden.
Van de 17 nieuwe Raden behoorden er 12 tot koop-
mansfamiliën, die nog nimmer in de regeering gezeten had-
den, o.a. de walvischreeder Pieter van Tarelink, de wijn-
koopcr Michiel Bruyningh, de tabakskooper Jan Agges Schol-
ten, de wolhandelaar Jan Nicolaas van Eys, de buskruit-
fabrikant Carel Lijnslager, de bankier George Clifford Jr.,
de kooplieden D. Muilman, handelende op Engeland, Dirk
van Marsclis op Frankrijk en Volkert van Jcver op Rusland ;
ook de expediteur Arend van der Waeyen en de advocaat
Mr. Matthijs Straalman, wiens vader een voornaam doops-
gezind lakenkoopman was -). Zoo was dus voortaan de
handelsstand weer ruimschoots vertegenwoordigd in de
vroedschap.
Na het aflezen van de Notificatie, die, dank zij het werken
van de gematigde Doelistenpartij, met eene algemeene uiting
van blijdschap ontvangen werd door het volk, dat in groote
menigte zich op den Dam verzameld had, gingen de nieuw
benoemde vroedschappen met den president-burgemeester,
vergezeld van den hoofdofficier D. de Dieu, die hun den
eed had afgenomen, en van den pensionaris Staal naar Z. H.,
om hem hun dank over te brengen.
De gedeputeerden der burgerij brachten tegelijkertijd een
bezoek aan de burgemeesteren otn hen geluk te wenschen
en verzochten tevens dat de oud-raad, waarin de oud-
burgemeesters en oud-schepenen zitting hadden, ontslagen
zou worden.
Feytema, „outré de n\' avoir pas sa part du gateau", \')
vroeg bovendien het ontslag van de pensionarissen der stad,
een ambt, waar hij zelf begeerig naar was.
De beide burgemeesteren — want de president-burge-
meester was bij den Prins en de vierde, Hasselacr, in Aken —
zeiden hierover te zullen beraadslagen met de anderen.
\'s Middags had Z. H. met de drie burgemeesteren een
lang onderhoud over den krijgsraad, waarover de burgerij
haar wenschen vroeger te kennen had gegeven in de drie
artikelen, die, naar men meende, de goedkeuring van den
Prins wegdroegen.
Het bleek echter, dat men zich in den Prins vergist had.
Ook in dit opzicht aan dén volkswensch gehoor te geven,
lag geenszins in het voornemen van den Stadhouder, want,
meende hij: „wanneer de burgers alles zouden verkrijgen,
wat zij wenschten, dan zou het gedaan zijn met het nood-
zakelijk gezag van het bestuur, doch wanneer de balans
teyeel naar den kant der regenten zou overhellen, dan zouden
de oude misbruiken weldra wortel schieten" -)• Het scheen
den Prins dan ook het beste toe, een middelweg te be-
wandelen. Van een volksregeering wilde hij volstrekt
niets weten. „II est sur", aldus schreef hij in een brief aan
zijne vrouw, „que le risque de voir naître ici un gouvernement
populaire est infiniment plus grand et les conséquences plus
dangereuses qu\'on ne le croiroit par la constitution de
cette ville commerçante" \'). Het lag echter voor de hand,
dat de burgerij alleen met de omzetting van den magistraat
niet tevreden zou zijn. Zij verlangde meer en had liet recht
meer te eischen.
\'s Avonds was er weer vergadering op den Doelen, waar
de burgerij nog eens haar grooten afkeer te kennen gaf van
de afgetreden regeering en tevens sterk ijverde voor een
vrijen krijgsraad.
Den jvolgenden dag, Zondag 8 September, ging Z. H. in
statigen optocht naar de Nieuwe Kerk onder gehoor van
Ds. Heyffer. De kerk was stampvol, doch door het gegons
van /vele stemmen kon maar drie vierde der toehoorders
den I predikant verstaan. Eene talrijke menigte stond op
den Dam Z. H. bij het verlaten der kerk op te wachten,
want zoolang hij zich in de stad bevond, had hij zich nog
niet buiten het Heerenlogement begeven. Voor het middag-
eten had Z. H. nog eene conferentie met de gedeputeerden,
waarin hij Feitema, die de brutaliteit had tot den Prins te
zeggen : „Weet je Hoogheid wel, dat hij in Amsterdam is?" -\')
eens „trés rudement avait peigné à contrepoil" \'.) en hem
duidelijk had te kennen gegeven, dat hij geen ambt zou
krijgen.
In den namiddag bracht Z. H., na eerst met de burge-
meesters over den krijgsraad gesproken te hebben, een be-
zoek aan den Botanischen tuin, om naar de twee prachtige
Kaapsche ezels te kijken, die hij geschonken had. \'s Avonds
beraadslaagde hij met zijne raadslieden weer over den
krijgsraad.
Intusschen hadden burgemeesteren aan de leden van den
-ocr page 204-oud-raad geschreven, of zij genegen waren in het belang
van de rust in de stad hun ambt neer te leggen. Niet ieder
toonde zich daartoe even bereidwillig. Zoo schreef de oud-
schepen Heemskerk aan burgemeesteren: „Ik kan niet zien,
dat door mijn oud-scheepenplaats ik iets het allerminst tot
onrust van deze stad hebbe gecontribueert, dat ik dus ook
niet kan denken, dat door van deselve afstand te doen,
de rust in deese stad kan worden hersteld, doch dat, bij-
aldien geoordeeld werdt van mijn afstand van de oud-
scheepenplaats de rust van deze stad te dependeeren, ik
in zoodanig geval, doch anders niet, bereid ben deselve
aan de rust van de stad op te offeren" \').
Maandag, den 9en Sept., besloot de oud-raad afstand te
doen van zijne waardigheid. Burgemeesteren gaven hiervan
kennis aan de gedeputeerden der stad in den Haag, en
gelastten hun Dinsdag aan de Staten van Holland te ver-
zoeken, „dat de resolutie van den 31 Aug. ook moge wor-
den geamplieert en geëxtendeert tot het college van de
Heeren Schepenen, jegenwoordig fungerende, midsgaders
tot alle de verdere leedcn, zoo van oud-burgemeesteren
als van oud-schepenen, het college van den oud-raad
composeerende, alles onder dezelfde protestatiën en nïodi-
ficatiën, zoo van non-prejudicie, als van protectie en sauve-
garde respective, als met relatie tot het collegium van Hee-
ren burgemeesteren en van de vroedschap is geschiet"
Om dit te bespoedigen vroegen burgemeesteren aan de
gedeputeerden ter dagvaart, dat zij den raadpensionaris
zouden verzoeken, de vergadering der Staten zoo vroeg
mogelijk te laten beginnen, hetwelk Z. H. ook heel gaarne
wenschte, en de genomen resolutie zoo spoedig mogelijk
aan de Regeering op te zenden 3).
Op den Doelen waren dien dag de gecommitteerden al
-ocr page 205-vroeg bijeengekomen, om te beraadslagen over den vrijen
en onafhankelijken krijgsraad, dien men van Z. H. verlangde.
Daar het gerucht liep, dat Z. H. vijf kolonels zou aanstellen,
waarvan twee uit de Regeering en drie uit de burgerij, wilde
men een request opmaken, waarin men eenparig zijn wensch
uitte, alleen een krijgsraad te hebben, geheel onafhankelijk
van de Regeering \').
Het volk, dat dit vernomen had, was in grooten getale
op den Doelen gekomen. Sommigen ergerden zich over eenige
uitdrukkingen in de Notificatie van den 7en. Men was er
vertoornd over, te lezen, „dat de regenten van haar eed
ontslagen zijn, zonder dat dezelve Heeren burgermeesteren
en vroedschappen daardoor zullen worden gekwetst of be-
nadeelt in haar goede naam en faam, veel min dat dezelve
daaruyt zullen mogen werden gesuspicieert haar in de Re-
geering van den Lande niet na behooren gedraagen te hebben".
Men zeide, dat aan Z. H. toch met krachtige bewijzen onder
het oog gebracht was, hoe zij geregeerd hadden.
Men begon ook de gecommitteerden te beschuldigen, dat
zij nalatig waren in hunne plichtsbetrachting en de burgers
bedrogen in plaats van hen te helpen -)• De gecommitteer-
den, die in een der bovenzalen van den Doelen vergaderden,
werden van die uitingen van het volk op de hoogte gesteld.
Daarom zonden ze vier afgevaardigden naar Z. H., om hem
mee te deelen, hoe zeer men verlangde naar een vrijen
krijgsraad. De Prins ontving hen beleefd, hoewel zij met
eene zekere aanmatiging optraden. Z. H. zei hun, dat, als
zij hem door middel van een request wetten wilden voor-
schrijven in zijn beraadslagingen, hij dan met genoegen
afstand zou doen van de regeling van zaken; dat hij, tegen
zijn geweten in, gecne beslissing kon nemen, die hij nadee-
lig achtte voor zijn vaderland. Ook gaf Z. H. hun te kennen,
dat hij op een nieuw dergelijk verzoek niet gesteld was,
want dat zou hij beschouwen als gemis aan vertrouwen ;
ook herinnerde hij hen nog eens aan de belofte, door het
volk den 29en aan Bentinck van Rhoon gedaan, om de
zaken ter beslissing over te laten aan den Stadhouder \')•
Hierop antwoordden de afgevaardigden, dat zij met die
belofte niets te maken hadden, daar er toen nog geen ge-
committeerden waren. Een hunner was zoo stoutmoedig te
zeggen, dat zij wel vertrouwen stelden in den Prins en
wisten, dat hij hun recht wilde doen wedervaren, maar dat
zijne raadgevers hem er van afhielden, waarover Bentinck
zich zeer boos maakte s).
In de vergadering van de gecommitteerden teruggekeerd,
deelden de afgevaardigden het gesprek met Z. H. mee, waar-
over velen niet tevreden waren. De gecommitteerde Mr. J.
B. Commelin, een gematigd man, hield een rede, waarin hij
aantoonde, dat al zou Z. H. twee van de vijf kolonels uit
de regeering aanstellen, dit zoo onbillijk niet was. Doch
zijne gematigdheid was de oorzaak, dat hij zich vele vijan-
den maakte, die hem zelfs het bijwonen van de verdere
vergaderingen wilden ontzeggen 3). Het volk, in de groote
zaal, werd intusschen hoe langer hoe heftiger. Ja, zelfs
dreigde mén een inval te* doen in de kamer der gecommit-
teerden en hen uit de vensters te werpen. Nu eens zeide
men, dat de gecommitteerden door het Hof waren omge-
kocht, dan weer dat de nieuwe regeering, van welke men
Jever en Muilman met name noemde, dit had gedaan.
Het was voorwaar geen aangenaam ambt, dat van ge-
committeerde, want allerlei verwijten kregen zij te hooren,
o.a. dat zij geen oprecht verslag hadden gegeven van het-
geen zij ten Hove en elders hadden verricht, en de burgerij
op allerlei wijze schandelijk hadden misleid. Een der ge-
committeerden toch had den 5en Sept. openlijk gezegd, dat „het
_ ♦
1) Archives 4e série I, blz. 265.
2) Ibidem, blz. 2GG.
3) Mjdr. en Mededeel. XXVI, blz. 71.
-ocr page 207-Voorzigtigste deel van hun beleid voor de menigte verborgen
was gehouden" \')• 0°k de Prins moest het ontgelden. „Voor
den bliksem", zei men, „de Prins is soo goedt als de rest" ■).
Hoe ook Raap, de Huyser en hunne vrienden tot kalmte
aanraadden, het was vruchteloos. Ook zij moesten menig
verwijt hooren. Zoolang de Raap-partij op den Doelen bleef,
beweerde men, zou er nooit een vrije krijgsraad komen \')•
Zoo heftig ging het toe op den Doelen, dat, zooals de
Boer opmerkt, „zoodra de eene Doelebroeder den anderen
maar in \'t minste iets tegensprak, zoo dreigde men den
tegenzegger terstond uyt het venster in \'t water te werpen" \')•
De gecommitteerden vonden het nu het raadzaamst, om
degenen, die het laatst bij Z. H. waren geweest, naar de
volksvergadering te sturen en aan deze het geheele onder-
houd met Z. H. te laten meedeelen. Hierdoor werd het volk
rustiger en ging langzamerhand weg.
Intusschen hadden de leiders der gematigde partij, ziende,
dat zij machteloos waren geworden, doordat de Stadhouder
hen zeer teleurgesteld had, den Doelen al verlaten en wilden
zich aan alles onttrekken. Bij de gecommitteerden hadden
zij het volgende geschrift ingeleverd:
„Vermids wij heden morgen al te klaar hebben ontdekt,
„dat men ons verdenkt, alsof wij ter verdrukking van der
„burgeren voorrechten en gerechtigheden met lieden van
„\'t Hof van Zijne Hoogheid enz. in onderhandelinge waren,
„en dat aan den anderen kant ook eeuigen uwer bezig zijn
„met ons bij het Hof en de burgerij verdacht te maken, om
„ons dus (ware het mogelijk) in haat van Zijne Hoogheid
„zoowel als der goede burgerije te brengen; zoo is het, dat
„wij met dezen verklaren, als eerlijke lieden, die tot op dit
„uur niets anders dan een onderling vertrouwen en een
„algemeen welzijn dezer stadt in alle betamelijkheid behnr-
1) Wagenaar, Verhaal van de verandering der Regeeringe in 174H.
2) Bijdr. en Mededeel. XXIII, bil. 455.
3) Ibidem, blz. 455.
4) De Boer, Chron. HM., blz. 1IG.
-ocr page 208-„tigd hebben, dat wij niets bij Zijne Hoogheid hebben te
„berde gebracht, dan hetgeen ten nutte en welvaart dezer
„goede burgerij kon dienen, en dat wij altoos verslag van
„de waarheid aan de vergaderde burgerije hebben gegeven,
„gelijk wij ook aan Zijne Hoogheid van wege de brave
„burgerije hebben gedaan. Wijders verklaren wij, dat wij
„om gemelde redenen, dewijl de zaken ter decisie van Zijne
„Hoogheid zijn overgegeven en ook omdat men zegt, dat
„wij geen gecommitteerden zijn, goed gevonden hebben,
„gelijk wij goedvinden met dezen, om in \'t openbaar te be-
tuigen, dat wij, om alle redenen van achterdocht te ver-
blijden, voortaan voorhemens zijn geworden om ons met
„deze teedere zaak niet verder in te laten of te bemoeien;
„alleen aan de Heeren gecommitteerden overlatende om zelf
„hunne zaken voor te stellen, vermids het zeker is, dat zulke
„lieden, waarvoor men ons houdt te zijn, (hoewel wij daar-
tegen wel op \'t nadrukkelijkst protesteeren) niet anders dan
„verwarring in de goede zaak zouden brengen, al waaromme
„wij ook goedgevonden hebben niet wederom in UE. ver-
gadering te komen, tenzij gijlieden, mijne Heeren! ons
„gezamenlijk daartoe zult gelieven te komen verzoeken.
„Inmiddels Godt, die een kenner der harten is, vurig
„biddende zijn zegen over U te willen uitstorten, ten einde
„de goede zaak een goed einde te doen nemen, betuigen
„wij voor \'t overige dat wij waarlijk zijn,
„Uw welmeenende Medeburgers en Liefhebbers
„der Vrijheid, op wetten en billijkheid steunende.
P.S. „Wij hebben ook raadzaam (was get.)
„gevonden dezen ter onzer verant- D. Raap.
„woordinge in \'t openbaar door den J. C. de Huijser.
„druk gemeen te doen worden." Elie Chatin,
, P. Deurhoff.
„In Amsterdam, 9 September 1748". G. Wagenaar.
L. Hoen. \')
1) Knuttel no. 18040.
-ocr page 209-Ook op straat en in de herbergen nam het gemor tegen
den Prins toe. Zoo verhaalt Wagenaar: „\'t Gemor tegen
den Prins gaat nog voort. Eenige Friezen zeggen hier
openlijk, dat zij slaven geworden zijn en dat men \'tons
ook zoekt te maken. Eene Oosterbaan (burgercapitein te
Harlingen), in eene herberg zittende, roept: „de Staten boven,
Oranje onder!" waarop een Amsterdammer hem dreigt te
slaan, en de ander antwoordt, dat de geheele keerel, mee-
nende de Prins, hem geen slag waardig is". Men strooide
gedrukte briefjes, behelzende een waarschuwing, dat men
nu op zijne hoede moest zijn, dat „onze vrijheid" in gevaar
was \')•
Er bleef geen ander middel voor de gecommitteerden
over, om de oproerige bewegingen van het volk te stillen,
dan bij Z. H. nog eens met kracht aan te dringen op een
vrijen krijgsraad. Te dien einde maakten zij het volgende
request op, dat de gedeputeerden nog denzelfden dag (9
Sept.) aan Z. H. overhandigden :
„Aen Z. D. H. den Prinse Erf-
stadhouder
Geeven wij ondergeschreven supplianten, gecommitteerden
van de onderstaende wijken der Amsteldamsche burgerije, aen
Uwe D. H. met veel eerbied te kennen, dat aen de suppl. bij
gerugte ter oore was gekomen, alsof Uwe D. H. genegen
zoude zijn om hun verzoek, vervat in de bijlage bij het over-
gepresenteerde Request, ten aanzien van een Burger inde-
pendenten vrijen Krijgsraed, bestaende in vijf Burger-Kollo-
nellen en zestig Burger-Kapiteinen, allen buiten de leden
der Regeering, niet naer hunne hartwenschende verwagting
zoude ten effect willen begunstigen, en alzoo hetzelve
volgens de betuigenisse van de algemeene burgerije, aen
ieder onzer byzondere gecommitteerden gedaen, in zich zelf
zoude naslepen de verwoestinge van onze tot heden toe alge-
meene Burger-Unie, zoo hebben wij ondergeschrevcn suppl.
onderling nodig geoordeeld Uwe D. H. ten anderen male
daervan inductie te geeven, ten einde het Uwe D. H. een-
mael moge behagen, ons zoo zeer belanghebbend verzoek
met een gunstig Fiat te bekroonen, tot welks effect de suppl.
hun goed en bloed, als het dierbaerste, in navolging van
Uwe D. H. doorl. Voorvaderen, gewillig en bereid zijn op
te offeren ; verzoekende de suppl. verder dat de verkiezing
uit de burgerije tot Kolonellen en Kapiteinen dezen male
door Uwe D. H., naer zijne D. H. wijze en hooge raeds-
geevinge, moge geschieden, en dat het Uwe D. H. moge
behagen de suppl. hier van ieder hunne bijzondere wijk de
verkiezing in \'t toekomende over te laten" \')•
Na een kort gesprek met de gedeputeerden nam Z. H.
dit request aan en deelde hun mee, dat hij nu van elke
beslissing omtrent den krijgraad wenschte af te zien, waarna
de gedeputeerden teleurgesteld heengingen. Zelfs \'s nachts
liet men den Prins niet met rust; tegen half vier traden
Grovestins en de beide Bentincks in de kamer van den
Stadhouder om hem mee te deelen, dat er groot misnoegen
in de stad was, en dat de officieren van de wacht hem
wilden spreken. Binnengelaten bij Z. H., vertelden deze
officieren, dat er voor het hekwerk eene groote menigte
menschen stond, die luide riepen om een vrijen krijgsraad
en\' die Z. H. wilden spreken. Een achttal Doelisten eischten
toegelaten te worden bij Z. H.; toen dit was toegestaan,
drongen zij er op aan, dat de Prins aan het verlangen van het
volk ten opzichte van den krijgsraad zou voldoen ; zij zeiden,
dat er wel een bloedbad zou kunnen ontstaan, als de Prins
niet toegaf.
Z. H. antwoordde hun : „Ik heb mij gisteren al omtrent
den vrijen krijgsraad gedeclareerdt, dat ik daar mijne handen
van aftrek en hetzelve aan de burgers overgeef" \').
Den volgenden morgen, den 10en Sept., stonden reeds
vroeg weer Doelisten voor het Heerenlogement..
Op den Doelen waren de gecommitteerden reeds tijdig
bijeengekomen en had men het druk over hetgeen in
den afgeloopen nacht was voorgevallen. De een vertelde
dit, de ander dat. Enkele burgers, die dien nacht de
wacht voor het Logement hadden gehouden, werden door
hunne officieren naar de vergadering der gecommitteerden
gezonden, om de ware toedracht der zaken mee te deelen.
\'s Middags had de Prins eene bijeenkomst met burgemees-
teren van 12 tot 5 uur, na eerst met zijne raadslieden druk
over de moeilijkheden gesproken te hebben.
Willem Bentinck, „le gros Tribun", zooals de Stadhouder
hem noemde, vertoornd over de beschuldigingen, hem door
de gecommitteerden naar \'t hoofd geslingerd, toonde niet meer
die bereidwilligheid om voor het volk op te treden, als
vroeger. Het hinderde hem zeer, de volksgunst verloren te
hebben \')•
De Prins, ziende dat hij zich niet langer aan den wensch
van het volk kon onttrekken, nam in overleg met de bur-
gemeesteren het besluit, om het volgend gedrukt stuk in
\'t licht te geven, waarin hij zijne toestemming tot een vrijen
krijgsraad gaf:
„Dewijl het Zijne Hoogheyd toeschijnt uyt hetgene van
verscheidene kanten is voorgekomen, dat het zeer moeyelijk,
zoo niet ondoenelijk, zal zijn, de schikking omtrent het
werk van de Krijgs-Raad zodanig te maken, dat dezelve
aan alle even aangenaam zal zijn, heeft Zijne Hoogheyd, na
daarop te hebben ingenomen de consideratiën van Heeren
Burgemeesteren, vermeynt, dat het voor de rust van de
stad, en oni aan de goede burgerije zooveel doenlijk ge-
noegen te geeven, best en dienstig zal zijn:
Dat zal werden gehouden een Vrije Krijgs-Raad, bestaande
I) Archlvcs, 4e série I, blz. 2G9.
-ocr page 212-uit Capiteins, Lieutenants en Vendrigs. Dat iedere Compag-
nie, na gehoudene omvraag, daartoe zullen committeeren
zodanige van de voorsz. Officieren uit hunne Compagniën,
als haar aangenaam zal zijn.
Dat vervolgens dezelve Capiteins, Lieutenants en Vendrigs,
op die wijze door ieder Compagnie bij meerderheid van
stemmen gecommitteerd zijnde, dezelve zullen doen een
aanstelling van vijf Collonellen, en vervullen de plaatsen
van die Capiteinen, Lieutenants en Vendrigs, die aan hunne
Compagniën niet aangenaam zouden mogen wezen, ofte
dat zij zullen maken een dubbel getal van Persoonen, en
het selve getal aan Zijne Hoogheyd presenteeren, om daaruit
bij Zijne Hoogheyd de electie en aanstelling te werden gedaan,
tot vervulling van de plaatsen dergeene, die uitgevallen zijn.
Gedaan tot Amsterdam, den 10 September 1748.
Prince D\'Orange en Nassau.
Ter ordonnantie van zijn Hoogheid,
J. de Back \')".
Den volgenden dag kwam een der gecommitteerden den
Doelen binnenstormen met de meedeeling, dat hij aan het
Heerenlogement vernomen had, dat Z. H. toegestemd had
in een nieuwen, onafhankelijken krijgsraad, geheel volgens
den wensch der burgerij. Een luid gejuich ontstond, dat nog
toenam, toen een tweede dezelfde heugelijke tijding bracht.
Enkelen twijfelden toch nog aan de waarheid hiervan,
want, zeiden ze, dan zou Z. H. dit gisteren avond al be-
kend hebben gemaakt, en moesten de gedeputeerden er toch
mee in kennis gesteld zijn.
Aan het volk, dat inmiddels ook op den Doelen verga-
1) Knuttel, no. 18042.
-ocr page 213-derd was, werd de blijde tijding aangaande den krijgsraad
meegedeeld, wat algemeene vreugde gaf.
Om nu zekerheid te hebben, gingen enkele gecommit-
teerden naar het Heerenlogement, en kort daarna kwamen
de gedeputeerden in den Doelen met het bericht, dat zij
Bentinck gesproken hadden, die zich er over verbaasd had,
dat de bekendmaking van Z. H. omtrent den krijgsraad hun
nog vreemd was, aangezien die den vorigen avond al
gedrukt was, en verscheidene exemplaren ervan ter hand waren
gesteld aan kolonel van Loon, met het doel ze aan de
burgers, die voor het Logement de wacht hielden, uit te
reiken, hetgeen echter bleek niet geschied te zijn.
Men besloot onmiddellijk enkele gecommitteerden naar
\'t huis van den kolonel te zenden, om eenige exemplaren
te mogen ontvangen. Een drievoudig: „Houzee, vivat Oranje
en de Vrijheid!" \') werd in de vergaderzaal der gecommit-
teerden gehoord, toen ze met eenige gedrukte bekendmakin-
gen binnen kwamen.
Nadat er druk gesproken was over den inhoud, die voor
iedereen niet even duidelijk was, en velen een afschrift er
van hadden gemaakt, ging men uiteen. Ook het volk óp
de groote zaal verliet nu voldaan den Doelen.
De volgende dagen was men al vroeg in alle wijken
bezig met het verkiezen van de nieuwe officieren voor den
Krijgsraad. Daar men de woorden „aangenaam" en „niet
aangenaam", waarvan in de proclamatie van Z. H. gesproken
was, niet goed begreep, of niet goed wilde begrijpen, ont-
stond er in menige wijk cene groote verwarring, wanneer
de een de officieren wilde afzetten en de ander ze wilde
behouden. De gecommitteerden zagen die verwarring, die in
sommige wijken gepaard ging met allerlei omkooperijen.
Daarom namen zij het besluit, de volgende Notificatie te
laten drukken en die uit te deelen :
„Word bekent gemaakt, dat de gezamentlijke gecommit-
teerdens uit de respective wijken aan ieder verzoeken, om
geen vergadering over den Krijgs-Raad bij te woonen, zon-
der alvoorens met de gecommitteerdens, elk in zijn wijk,
daarover gesprooken te hebben, ingevolge de qualiteit aan
hun gegeeven".
De gecommitteerden spraken tevens af, dat ieder in zijne
wijk zoo spoedig mogelijk bij trommelslag de compagnie
zou bijeenroepen, om de officieren te kiezen.
In vele wijken stoorde men zich echter niet aan de
Notificatie en vergaderde op eigen gelegenheid.
In wijk 11, van kapitein Chr. Scholten, wilden sommigen
dezen als kapitein behouden, waartegen anderen zich met
kracht verzetten, omdat zijn vader Raad was geworden en
zij dit in strijd vonden met een vrijen, onafhankelijken
krijgsraad \').
In wijk 20 maakte men geene verandering, ofschoon de
kapitein aan een lid der regeering verwant was. Hoewel men in
wijk 23 niets tegen den kapitein had, wilden toch velen
hem ontslaan, omdat hij buiten de wijk woonde
Om nu het kiezen van een absoluut vrijen krijgsraad te
bevorderen, werd eene gedrukte Publicatie verspreid, waarin
men sterk afkeurde, dat sommigen toch kapiteins verkozen
hadden, die aan leden der regeering verwant waren, „alzo
deezezaak niet alleen soude strekken tot onzer aller overgroote
schande en schaade, maar omdat het ook met reden te
1) Vervolg op Wagenaar\'s Amsterdam, XXVIe boek, blz. 9. — Zijne tegen-
standers maakten hem zoo zwart mogelijk in het volgende „Troostgcdlcht"
(zie Tijdgeschrlften, bundei 1748, Gem. Archief Amsterdam):
„De dappere en schrandere Chrlstlaan,
„De zoon van Scholten, spande uit baetzucht
„Of liever uit waenwljze staatzucht
.Met Feitema en Gimnlg aan.
„Hij zocht, als het volkje van hunne orden,
„\'sLands voordeel niet, maar eigen winst;
.Dus dacht hij Schepen, of voor \'t minst
.Der Burgeren Colonel te worden,
„Doch \'tls hem allebei gemist".
2) Wagenaar, Dagel. Aant.
-ocr page 215-dugten is, dat door deeze genome besluiten, geen regt-
geaart patriott kunnende dulden, daaruit groote onheilen
voor sodanige burgers alsook voor deeze stadt soude
ontstaan" \').
Eenige gematigde gecommitteerden kwamen op den Doe-
len met het voorstel, aan Z. H. de verkiezing van den vrijen
krijgsraad over te laten. Te dien einde gingen eenigen hunner
naar Z. H., met het verzoek of hij in iedere wijk een kapi-
tein, luitenant en vaandrig geliefde aan te stellen, aan de
oude en nieuwe regeering niet nader verwant zijnde, dan
als neef, en die dan zooveel mogelijk in de wijk zou wonen.
Ook wenschten zij, dat Z. \'H. onder dezelfde voorwaarden
ook de vijf kolonels zou benoemen, en dat voortaan iedere
wijk hare officieren zou mogen verkiezen, doch de
kolonels door den Krijgsraad. Z. H. antwoordde hierop:
„dat de compagniön, die geen officieren hebben, aan hun
aangenaam, eene nominatie zouden kunnen inzenden aan
den Krijgsraad".
Desniettegenstaande ging iedere wijk voort met het ver-
kiezen van officieren, zooals men .het \'t best oordeelde, hoe-
wel Z. H. meermalen uitdrukkelijk aan verschillende gecom-
mitteerden, die hem eene aanstelling van de nieuwe officieren
ter goedkeuring brachten, te kennen had gegeven, dat „door
de cotnpagniën, geen officieren hebbende, eene nominatie
zoud werden overgegeven aan den krijgsraad, aan welken
krijgsraad was overgelaeten om de plaatzen der officieren,
die niet aengenaam zijn, te vervullen, of een nominatie van
een dubbel getal aan Zijne Hoogheyd over te geeven"
Inmiddels was de krijgsraad zeer onvoltallig bijeengeko-
men en wegens afwezigheid van de kolonels, die bedankt
hadden, geopend door den oudsten kapitein. Den
13cn September was er weer vergadering van den krijgs-
raad, waarin van vele officieren de ontslagaanvrage was
*
1) Korte Schets der Burgers in Amsterdam, blz. 154.
2) Bijdr. en Mededeel. XXVI, blz. 90, noot.
-ocr page 216-ingekomen. Hoewel de oudste kapitein ook zijn ontslag had
aangevraagd, bleef hij toch, op verzoek van den Prins en
de burgemeesteren, aan, tot alles geregeld zou zijn.
Het verkeerd opvatten van zijne proclamatie omtrent den
krijgsraad mishaagde den Prins ten zeerste. Hij verlangde
niets liever, dan dat de zaken zoo spoedig mogelijk gere-
geld zouden zijn. Daarom gaf hij den voorzitter van den
krijgsraad in een onderhoud met burgemeesteren te kennen,
dat de krijgsraad den volgenden dag de vijf kolonels moest
kiezen "en de officiersplaatsen moest aanvullen, maar „bij-
aldien het onverhoopt mogt gebeuren, dat men het met den
krijgsraad niet eens kon worden, dat men alsdan een nomi-
natie van allen moest maken, en dezelve aan Z. H. over-
handigen". Doch, voegde de Stadhouder er bij: „liefst blijf
ik er van verschoond" \')•
De Prins verlangde er reeds lang naar, te vertrekken. Hij
had het gerucht laten verspreiden, dat hij Zaterdag 14 Sept.
de stad zou verlaten J). Doch de rumoerigheid van het volk
op den Doelen, dat eerst nog eene verandering in den oud-
raad wilde, en ook de onafgedane zaken van den krijgsraad
noodzaakten den Prins nog wat langer te blijven.
Den geheelen dag had Z. H. „evenals een geneesheer, die
consult gaf" 1), gecommitteerden moeten ontvangen. Drin-
gend had hij hun verzocht, zoodra de moeilijkheden uit den
weg geruimd waren, hun ontslag in te dienen als gecom-
mitteerden en de Doelenvergaderingen te staken *).
Dien dag bood de nieuwe Regeering den Prins ten
stadhuize een maaltijd aan. Onder geleide van eene compagnie
burgers vertrok Z. H. er heen. Meermalen vertoonde hij
zich voor de open vensters, tot groot genoegen van de
menschenmassa, die zich op den Dam verzameld had.
1 Bleker Raye, Notitie enz., blz. 130.
2) Archives, -le série I, blz. 272.
3) Ibidem, I, blz. 270.
4) Ibidem, I, blz. 273.
-ocr page 217-\'s Avonds keerde Z. H. onder fakkellicht naar zijn loge-
ment terug.
Daar door de gecommitteerden in hunne avondvergadering
besloten was, dat de gedeputeerden met Z. H. over het
veranderen van den oud-raad zouden spreken, kwamen den
volgenden morgen, 14 September, reeds vroeg eenige gede-
puteerden op den Doelen met de mededeeling, dat die zaak
al geregeld was.
Inderdaad had de Prins, die den 10cn door de Staten van
Holland gemachtigd was, om ook den oud-raad te veran-
deren, de lijst van de nieuwe leden aan burgemeesteren
overhandigd, die \'s morgens de Notificatie van de pui van
het stadhuis lieten aflezen ; ook bij dit ontslag werden de-
zelfde formules omtrent sauvegarde enz. gebruikt als bij het
ontslag der overige regenten \')•
Tevens benoemde Z. H. vier nieuwe schepenen, namelijk
Willem Heemskerck, Jan Balde Jr., Jan Nicolaas van Eys
en Mr. Matthijs Straalman. Aangezien de beide eersten be-
dankten, werden eenige dagen later in hunne plaats be-
noemd : Mr. Elias Schellinger en de bankier Daniël Hogguer.
Ook nu toonde de Prins, dat hij in de groote handelsstad
aan de kooplieden meer regeeringsplaatsen wilde geven.
De benoemde schepen Jan Nicolaas van Eys was wol-
handelaar en de vader van den Doopsgezinden advocaat
Mr. Straalman was een voornaam lakenkooper s).
De Prins had zich voorgenomen te vertrekken, nadat de
afkondiging geschied was, en had Grovestins reeds order
gegeven alles voor de reis te regelen, toen burgemeesteren den
Stadhouder kwamen verzoeken, nog den uitslag van de verkie-
zingen voor den krijgsraad af te wachten, opdat hij door eene
eindbeslissing zoo noodig de laatste hand zou leggen tot
herstel van de rust \')•
De Prins beloofde toen, op sterk aandringen van burge-
meesteren, te zullen blijven tot den volgenden morgen.
De krijgsraad was inmiddels weder vergaderd. Daar
van ongeveer alle wijken verslag was ingekomen omtrent
de verkiezingen, bepaalde de krijgsraad, om de rust in de
stad te herstellen, „dat de verkiezingen of aenstellingen
door den Krijgsraad voor deze wijze, zooals die door de
burgerije is geschied, zal geaccepteerd en goedgekeurd wer-
den" \')• Op aanraden van den Prins, met wien de oudste
kapiteins den vorigen avond een onderhoud hadden gehad,
was men tot dezen maatregel overgegaan. Tevens werden
de vijf kolonels benoemd, allen naar den wensch der burgerij.
Den heelen dag had het gerucht geloopen, dat Z. H. zou
vertrekken. Reeds meermalen waren er gecommitteerden
naar het Logement gegaan otn zekerheid hieromtrent te
verkrijgen, doch zij konden niets te weten komen, \'s Avonds
brachten de gedeputeerden in den Doelen de tijding, dat
Z. H. den volgenden dag na kerktijd zou vertrekken.
Dadelijk nam men het besluit den Vorst op even waardige
wijze uitgeleide te doen, als men hem had ingehaald. De
Bijltjes werden hiervan verwittigd en verzocht den volgen-
den dag weer hunne diensten te verleenen. Sommigen stel-
den voor om meer compagniëen burgers dienst te laten doen,
dan den vorigen keer. Zonder talmen zond men nu eenige
gecommitteerden naar de kolonels, die zich bij de burgers
zeer gezien fnaakten, door te beloven, dat er zooveel com-
pagniëen onder de wapenen zouden komen, als vereischt
werd van het Heerenlogement tot de Leidsche poort
Zondag, den 15en September, den laatste» dag van het
verblijf van Z. H. te Amsterdam, woonde hij de godsdienst-
oefening bij in de Nieuwe Kerk onder gehoor van Ds. J.
Marchie. De gecommitteerden, die in den Doelen bijeen-
gekomen waren, besloten gezamenlijk naar het Logement
te gaan, waar de gedeputeerde Gimnig, uit naam der bur-
gerij, Z. H. zou bedanken. Tegen half elf keerde Z. H., verge-
zeld van burgemeesteren, uit de kerk terug naar het Loge-
ment. Nadat de Stadhouder aldaar hartelijk afscheid geno-
men had van de Regeering, ging hij naar de zaal, waar
zich de gecommitteerden bevonden. Gimnig hield hier toen
eene afscheidsrede in opgeschroefde taal, waarin hij den
Stadhouder den naam „den Grooten" gaf, en hem bedankte
voor al de weldaden, die Z. H. door de verschillende ver-
anderingen in de Regeering en in den Krijgsraad aan de
burgerij had geschonken.
Na Z. H. eene voorspoedige reis te hebben toegewenscht,
sprak Gimnig ten slotte den wensch uit, dat „de Jehova tot
onze Stad en Landes nutte nog een reeks van jaren Uwe
D. M. moge sparen in voorspoedige en gelukkige regeeringc
en Uwe D. H. alles geven, dat dezelve hier gelukkig (kan
maken, en na deezen tijd kan eeuwig vergenoegen".
Hierop antwoordde Z. H. in gloedvolle taal, tevens de
gecommitteerden verzoekend, om zich voortaan rustig te
gedragen, hunne vergadering te ontbinden, en dat ieder
weer tot zijne gewone bezigheden zou terugkeeren.
Kort nadat de Prins weer in zijne gewone vertrekken was
teruggekeerd, kregen de gecommitteerden bericht, dat Z. H.
op het punt stond te vertrekken. In een statigen optocht
vertrok de Prins. Vooraan liepen weer de Bijltjes met hun
Oranjevaandel, daarop volgden de gecommitteerden, twee
aan twee, met Oranjekokarden op den hoed, vervolgens
Z. H. met gevolg, en ten slotte een aantal aanzienlijke hee-
ren in koetsen, terwijl langs den geheelen weg de burgers
in de gelederen stonden. Aan de poort der stad nam Z. H.
nogmaals afscheid van de burgemeesteren en de vijf kolonels,
waarna hij onder saluutschoten en luid gejuich der burgerij
den Amstelveenschen weg opreed.
Nu keerden de gecommitteerden en de Bijltjes in optocht
terug naar den Doelen, waar de stoet ontbonden werd.
Toen de Prins vertrok, werd gelijktijdig eene publicatie
van het stadhuis afgelezen, waarin Z. H. zijne onverge-
noegdheid over al het gebeurde aldus te kennen gaf :
„Wij Willem Carel Hendrik Friso, bij der Gratie Gods,
Prinse van Orange en Nassau etc. Doen te weten : dat wij_
van de goede burgerije en ingezetenen der stad Amsterdam
verzogt zijnde om aan dezelve te geven een vrije krijgs-
raad, en otn voor eenmaal te willen aanstellen de leeden,
die denzelven krijgsraad zouden uytmaken, met een getal
van vijf collonellen aan het hoofd, onse gedagten hebben
laten gaan over de beste en bekwaamste wijze, op welke
aan het oogmerk en verlangen van de goede burgerije we-
zentlijk — en zonder te kwetsen de privilegiën en grondwetten
van den lande in het algemeen, en de praeëminentiën en
voorregten van de krijgsraad in \'t bijzonder, die zij bij haar
opregting, genoegzaam zo oud als die van de Republicq
zelfs, heeft verkreegen, alle zaaken, aan welkers liandhou-
ding wij ons bij gestaafden eede hebben verbonden — zoude
kunnen werden voldaan.
Dat wij, hangende onze deliberatiën over die gewigtige
zaak, met leedwezen bespeurd hebben, dat door eenige
kwalijk geintentioneerde aan de goede burgerije en inge-
zetenen verkeerde denkbeelden van het waare bestaan van
een vrije krijgsraad wierden ingeboezemd, welke dagelijks
meer en meer gevoed wordende, zoo diepe wortelen gc-
schooten hebben, dat daaruit zijn voortgekomen zoodanige
ongerijmde verzoeken, dat de inwilliging derzelve, wel verre
van te strekken ter bereiking van de waare oogmerken en
de wezendlijke vervulling van het verlangen van de goede
burgerije, integendeel met zig zoude medebrengen eene
notoiren inbreuk in de privilegiën, en eene geheele vernie-
tiging van de oude en wettig verkregene regten en praeë-
minentiën van den krijgsraad, en van die vrijheid zelfs, die
verzogt werd, dat door ons aan den krijgsraad mogte wer-
den gegeven.
Dat alle deze omstandigheden ons geperinoveerd hebben,
om zonder de zaak tegen zooveele kwalijk opgevatte denk-
beelden te decideeren, een middel tot geruststelling van de
goede burgerije aan de hand te geven, gelijk wij bij onze
verklaring van den 10den dezes gedaan hebben, in substantie
daarin bestaande, dat uit de officieren, aan de burgerije
aangenaam, zoude werden gehouden eene vrije krijgsraad,
om te vervullen de plaatzen van de officieren, die onaan-
genaam zijn, alsmede om aan te stellen vijf collonellen, of
wel eene nominatie van een dubbel getal te formeeren, en
die aan ons te presenteeren, om daaruit bij ons de aan-
stelling te werden gedaan; alles met dat inzigt en in die
regtmatige verwagting, dat door deze provisionele schikking
overvloedige stoffe van vergenoeging aan de goede burgerije,
en teffens aan de gemoederen tijd tot bedaring gegeven
werdende, de zaken, zooals het behoort, met een onzijdig
oogli en zonder vooroordeelen in haare waare geschapent-
lieid zouden konnen werden beschouwd.
Dog dat wij tot ons smertelijk leedwezen ondervonden
hebben, dat onaangezien de onophoudelijke zorge, vlijt en
moeyte, bij ons aangewend om alles ten beste te bestieren,
de uitkomst aan onze regtmatige verwagting geenszints heeft
beantwoord, zoowel met opzigt tot het houden van een
vrije krijgsraad, overeenkomstig aan onze gedeclareerde in-
tentie, als met opzigt tot de zoozeer gewenste en verhoopte
verandering in de gesteldheid der gemoederen, want dat,
wat het eerste aanbelangt, in het verkiezen der leeden tot
het composeeren van den gemelden krijgsraad, in verschei-
dene wijken en compagniën die vrijheid niet is opengelaten,
die de schutters en contribuanten, onder dezelve compag-
niën gehorende, hadden moeten en behooren te hebben, om
zig naar haar welgevallen te konnen verklaaren, maar dat
dezelve in teegendeel door onbescheide bejegeningen zijn ge-
intimideert en genoodzaakt geworden hunne keuze te bepaa-
len na de zinnelijkheid en het goedvinden van dezulke, die
bestaan hebben zodanige ongeregeltheden te ondernemen.
Dat men heeft konnen goedvinden commissiën van offi-
cieren, bij hunne compagnie voor aangenaam verklaard, en
zelfs de deliberatiën van den krijgsraad reeds bijgewoond
hebbende, wederom in te trekken. Dat ook sommige wijken
en compagniën, die alle hunne hoofdofficieren voor onaan-
genaam verklaart, en dus geen subjecten hadden, om tot
het adsisteeren van den krijgsraad te committeeren, op zig
genomen hebben om directelijk andere officieren aan te
stellen en die aanstellingen aan den krijgsraad over te
geeven, door welke onbetamelijke handelwijze aan een
groot getal leeden, den voorn, krijgsraad composerende, is
benomen de faculteijt en het vermogen, om ingevolge onze
duidelijke gedeclareerde intentie een vrije en onbepaalde
keuze te doen van zodanige subjecten, als zij oordeelden
de beste en bekwaamste te zijn om de plaatzen van de
hoofdofficieren, die aan hunne compagniën niet aangenaam
waren, te vervullen ; hetwelke dan ook meer dan eens aan-
leiding heeft gegeeven tot klagten, die door verscheide
voornaame leeden van den krijgsraad gedaan zijn, dat zij
daardoor in hunne vrije deliberatiën en verkiezingen be-
lemmert en gestoort wierden.
Dat, wat aangaat het tweede poinct, wij met veel hartzeer
en met de uitterste verontwaardiging vernomen hebben, dat
sommige kwalijk geintentioneerde in hunne kwade practij-
ken hebben voortgegaan om de goede burgerije te mis-
leyden, met verregaande en hoogstrafbare dreygementen te
intimideeren en allerley kwaad zaad te verspreiden, om
oneenigheden en mistrouwen tusschen burgers en burgers
te veroorzaken, waaruit, de gemoederen eens aan het gisten
geraakt zijnde, niet anders als de uitterste verwarringen en
onheylen tot een gantsch verderf van de stadt en van den
geheelen staat zoude te wagten staan.
Dat of wel uit dit alles duidelijk is af te neemen, dat
in het benoemen van de leeden tot het bijwoonen van den
meergemelde krijgsraad, en in liet houden van de vrije
deliberatiën derzelve in veelen opzigte onze gedeclareerde
intentie, zooals het behoord hadde, niet is geobserveerd en
nagekomen, wij egter, om aan de gantsche burgerije een
doorsteekend blijk van onze trouwhartige en vaderlijke
geneegentheid en toegeventheid te geven, wel hebben willen
goedkeuren, gelijk als wij goedkeuren bij deezen, de ver-
kiezing, die bij den gemelden krijgsraad gedaan is van vijf
collonellen en van de verdere hoofdofficieren in de plaatze
van diegeene, die bij hunne compagniën niet voor aange-
naam verklaard zijn ; en dat wij verders goedgevonden heb-
ben vast te stellen en te statueeren, gelijk wij vaststellen
en statueeren bij dezen, dat de gemelde vijf verkooren
colonels en verdere hoofdofficieren met degeene, die zijn
aangebleeven, zullen uitmaken den krijgsraad, dog zodanig
dat die krijgsraad niet anders zal vergaderen dan met voor-
kennisse van Heeren burgermeesteren en op de beschrij-
vinge der colonels, aan wien volstrekt wort overgelaten te
oordeelen, of er reede zij tot het beschrijven der krijgsraad
of niet; dat van nu voortaan dezelve krijgsraad zal hebben
haare vrije deliberatiën over alle saaken, tot haar gehoorende,
en dat het aan denzelven krijgraad insgelijks zal vrijstaan
om bij vacature van colonels en verdere hoofdofficiers-
plaatsen, soodanige verkiezingen en aanstellingen te doen,
als zij in conformiteyt van de privilegiën, oude constitutiën,
reglementen en herkomens ten meesten nutte en welzijn
van de stad zullen oordeelen te behooren.
Dat wij al wijders onveranderlijk willende conserveeren
de vaderlijke zorg en genegenheid, waarmede wij voor de
goede burgerije en ingezeetenen deezer stad zijn aangedaan,
voor ditmaal insgelijks wel hebben willen in vergetelheid
stellen en over het hoofd zien alle begaane onordentelijk-
heeden, die tot onze kennisse zijn gekomen, en die er
verder zoude mogen gepleegd zijn.
En gelijk wij nu hiermeede in alles, zooveel behoudens
-ocr page 224-de privilegiën en het welzijn van de stad, en zonder krenking
van den eed, door ons plegtelijk gedaan, bij mogelijkheid
heeft konnen geschieden, de burgerije en gemeente van
deeze stad hebben getragt alle mogelijke vergenoeging te
geeven, zoo verwagten wij ook van de goede burgerije en
ingezeetenen, dat zij alle en een iegelijk zig voortaan als
geschikte en gehoorzame burgers en ingezeetenen zullen
gedraagen, zoo na deeze onze serieuse welmeening, als
generalyk in alles na hetgeene de pligt en verschuldigde
eerbied en onderwerpinge aan haare wettige overigheden
vordert, willende wij verders alle en een ieder, zonder on-
derscheid, op het allerernstigste en trouwhartigste hebben
vermaand en gewaarschouwd, gelijk wij vermaanen en
waarschouwen bij deezen, van zig terstond af te scheiden
en af te houden van alle publicque vergaderingen en bijeen-
komsten, onder wat naam of voorwendsel hetzelve zoude
mogen weezen. Gelastende ook specialijk degeene, die wee-
gens de wijken of burgercompagniën zijn gecommitteerd
geweest, zig van stonden aan van die en alle diergelijke
commissiën te houden voor ontslaagen, op poene, dat die-
geene, die bevonden zullen werden tegens deeze onze serieuse
wille en begeerte te hebben ingegaan, en zig aan eenig
misdrijf tegen de waardigheid van de regeering of onge-
hoorzaamheid aan desselfs beveelen schuldig te maaken,
als verstoorders van de gemeene rust en veragters van onze
heilzaame oogmerken en beveelen, na exigentie van zaaken,
en volgens de wetten van den lande, zonder eenige conni-
ventie andere ten exempel zullen werden gestraft.
En opdat niemand hiervan ignorantie praetendeere, zal
deeze werden gepubliceerd en geaffigeerd daar en zoo het
gebruykelijk is.
Gedaan in Amsterdam, den 15 September 1748.
Prince d\'Orange & Nassau.
Ter ordonnantie van Zijn Hoogheid,
J. de Back".
VIJFDE HOOFDSTUK.
Gevolgen der Doelistenbeweging.
Deze eerst bij het vertrek van den Prins afgekondigde
publicatie bevredigde degenen, die op een vrijen krijgsraad
hadden aangedrongen, slechts matig. Bovendien bleek, bij
het opmaken der som, dat de wenschen der burgers, die
voor de burgerij invloed op de samenstelling van het ste-
delijk bestuur hadden gevraagd, in het geheel niet waren
ingewilligd. Er was verandering gekomen in het personeel
van den magistraat; maar het regeeringsstelsel was het-
zelfde gebleven. Zoodra de Prins de stad verlaten had,
legden, dan ook velen, tegelijk met hunne Óranjekokarden,
ook hunne Oranjegezindheid af. De Doelist Ockers liet zich
in een gezelschap zelfs aldus uit: „Wat sijn wij verbetert,
nu de Prins Stadhouder is? De Amsterdammers zijn schoon
gepiert van Zijn Hooghijd; hij heeft de regeering verset na
sijn sin, en voor de rest is alles mis; Zijn Hooghijd heeft
den borger in sijn regt niet herstelt; eerst heeft
sijn Hooghijd gesegt: eer dat hij een vrijen krijgsraat toe-
staat, hij liever woude geen stadhouder zijn, en daarna heeft
hij het nog gedaan, dat onverstandig en niet vorstelijk is"\')•
Hoewel de gecommitteerden, volgens den wensch van
Z. H., reeds op Maandag den 16en September hunne taak
voor geëindigd verklaarden, werd toch de rust in de stad
nog niet dadelijk hersteld. Sommige burgers verlangden
van den krijgsraad, dat ook de „niet aangename" onder-
officieren zouden ontslagen worden, en weigerden dezen te
gehoorzamen. Dit scheen opnieuw onlusten te zullen ver-
oorzaken. Daarom vaardigde de krijgsraad den 12enOctober
eene bekendmaking uit, waarin werd meegedeeld, dat nie-
mand in de wijken zich met deze zaken had te bemoeien,
doch dat men die moest overlaten aan de hoofdofficieren
en kapiteins en men hun bevelen te gehoorzamen had, op
straffe van zware boete.
In wijk 13 was een nieuwe kapitein verkozen, die om
een of andere reden bedankte. De wijk verkoos toen op
eigen gezag een nieuwen kapitein, zonder zich te storen
aan de publicatie van den Prins, dat de verkiezing door
den krijgsraad moest geschieden. Toen de krijgsraad nu
dezen kapitein niet wilde erkennen, zond wijk 13 eenige
afgevaardigden naar den Prins om diens advies in te win-
nen ; eerst toen hij de benoeming voor ongeldig had ver-
klaard, legden de burgers zich bij deze beslissing neer.
Onder de vele pamfletten, die kort na het vertrek van
den Prins het licht zagen, ergerde de regeering zich vooral
aan één, getiteld : „ Billijk verzoek der Arnsteldamsche Bur-
gertje, aan Z. D. H. opnieuw voor te stellen" \').
Het bevatte 8 artikelen, hoofdzakelijk berustend op de
8 artikelen, die Raap indertijd had voorgesteld. In eene
inleiding werden op de schikkingen, die de Prins te Amster-
dam tot stand had gebracht, allerlei aanmerkingen gemaakt.
De burgemeesteren, bevreesd voor eene mogelijke nieuwe
volksbeweging, stuurden een exemplaar van dit geschrift,
dat zij met groote moeite waren machtig geworden, aan de
gedeputeerden ter dagvaart, „vermids zij dit aansagen als
een werk van zeer verre uitzicht, en hetwelk wederom seer
facheuse gevolgen soude konnen met zich brengen", met
het verzoek om er den Stadhouder kennis van te geven,
„opdat het Z. H. moge behagen dit werk te nemen in
serieuse consideratie en hetzelve door zijn veel vermogende
autoriteit in zijn verderen voortgang tegen te gaan" *).
Om ondertusschen iedere oproerige beweging in haar op-
komst tegen te gaan, omdat daaruit „seerdangereuseenruineu-
se gevolgen te wachten waren", werd aan het gerecht, „met
„kennisse, goedvinden en approbatie" van Z. H. opgedragen
daar krachtig tegen op te treden \')•
Tegen het bovengenoemde geschrift werd, met voorkennis
van Z. H., den len October eene publicatie uitgevaardigd,
waarbij eene premie van f5000 werd beloofd aan dengene,
die den schrijver wist aan te wijzen en f3000 voor het
aanbrengen van den drukker \')•
Niettegenstaande dit alles had men toch de vermetelheid,
die acht artikelen te laten herdrukken en voegde men er
nog bij „dat de burgerij werd aangemoedigd, zich door de
gedane dreigementen niet te laten afschrikken, maar geza-
menlijk, als een eenig man, door te werken, tot men het
bedoelde oogwit zou hebben bereikt".
Om de zware straf voor het schrijven en drukken van pam-
fletten te ontkomen, werden allerlei schotschriften in den
Haag gedrukt en vandaar te Amsterdam ingevoerd. Het
gerecht deed een onderzoek bij den Haagschen schipper,
om te weten te komen, voor wien die pamfletten bestemd
waren. Deze beweerde, wel eenige pakketten te hebben
afgeleverd aan een zekeren boekhandelaar Posman, doch bij
onderzoek bleek, dat die naam niet voorkwam in de gilde-
boeken der boekhandelaars \')• Vruchteloos zocht het gerecht
naar de schuldigen.
Intusschen werden in vele pamfletten niet alleen de Prins
en de regeering van Amsterdam, maar ook de Doelisten,
althans hunne leiders, scherp gehekeld. Vele gewezen ge-
committeerden en andere Doelisten toch begonnen spijt te
krijgen, dat zij in de Augustus- en Septemberdagen mede
hadden gedaan aan de beweging. Van den achteruitgang
van den handel zelfs kregen de Doelisten de schuld. „Al-
waar men kwam", verhaalt Jan de Boer in zijne Chronolo-
gische Historie, „hoorde men openbaar redeneeren: „„Wat
baat ons toch al dat gebruij ? We hebben nu reeds zo vele
dagen gewoeld en in \'t wild geschermt, tot schande en spot
van de geheele waereld. En wat hebben we dog gewonnen?
Zagen we, dat we maer een stuiver ontlast waren, dan
konden we zeggen: dit hebben we er mede gewonnen;
maar dit is \'t niet; en wat zal ons het gantsche tumultueuse
werk anders geven als schande, smaad en (God beter \'t)
mogelijk de val van onze negotie en te gelijk het verval
van onze stad en land"" \')?
Een onderscheid tusschen de gematigde en de radicale
Doelisten maakte men niet. Ieder, die op den Doelen ge-
weest was, werd daarop aangezien. Zoo werd de Doelist
Martini op de Korenmarkt in de maling genomen en bespot,
hoewel hij ontkende ooit in den Doelen als leider opge-
treden te zijn 1). Toen een zekere Bus trouwen wilde, wendde
hij zich tot ds. Visser. Deze predikant vroeg hem eerst, of
hij ook op den Doelen de bekende drie artikelen had
geteekend. Eerst nadat Bus hierop ontkennend had geant-
woord, was de predikant bereid hem te trouwen \')• Bij den
dood van den Doelist Chr. Teepken werden hatelijke be-
grafenisbriefjes rondgestrooid, waarin men verzocht werd
op den 13en Nov. 1748 te verschijnen „op \'t Galgenveldt",
waar tot gerief der vrienden een koeienschuit aan den Mos-
selsteiger zou gereed liggen, om het lijk te voeren naar de
„Volewijk" (de plaats, waar de galg stond).
Het volgende grafschrift werd ook op hem gemaakt:
„Die met zijn bende van oproerige cornuyten
„Veel vroome mannen wist uit Anistels Raad te sluiten ;
„Was niet door hooger magt de loop des regts gestuyt,
„Hij liong gewis voor lang den raven tot een buyt" \')•
De grootste opschudding werd echter gewekt door een
plaat, die later bleek op verzoek van een Amsterdamsch
koopman, Jan Roos Teerhuys, a) bij den boekdrukker Phi-
lippus Doorewaart besteld te zijn, en waarop een galg stond
met de lichamen van Raap, de Huyser, Chatin, van Gimnig,
Mr. Feitema, Martini, Boekelman, Visser en Pardique. Onder
op een ladder stond een persoon, die ze zou ophangen;
tot degenen, die beneden stonden, zei hij: „kom maar voort,
ik wacht al om \'t dozijn vol te maken". Links van den
ladder liepen nog Kannegieter en Teepken, die tot elkaar
zeiden: „Op! mijn lieve compagnon, wij zullen er ook aan
moeten, want de beul is al klaar, met den strop in de hant".
Rechts van den ladder stond Boudeaud, met het Oranje-
vaandel, en zei: „sal ik voor mijn vaandrigsplaats agter de
leer moeten hangen" ? Ter weerszijden van hem stonden
Lieve Lolke van Nes en Malepougne. Onder hen stond ge-
drukt : „wij zullen \'t vaandel dekken".
Ter verdere opluistering was er het volgende vers aan
toegevoegd:
„Roey uit, roey uit het boos geslagt,
Maakt galgen voor die guiten.
Knollisten hebben \'t recht verkracht,
Men hangt die schelmen buiten.
Wat zijn uw Heeren en uw Raad,
Die gij hebt doen bedanken ?
Zijn dat diegene, die \'t verraad
Beslooten in haar banken ?
Neen, neen, \'t zijn eerlijke liên,
En wee, die \'t anders zeggen.
Zijn Hoogheid heeft \'t zelfs gezien,.
Men kan \'t niet wederleggen.
Lees dog de publicatie maar,
Die zal \'t uw alles leeren,
Die zegt \'t en die toont ook klaar
Hoe dat men brave Heeren
Met dwang van Amstels kussen stiet,
Omdat zij \'t recht verstonden,
Dies is \'t om \'t slecht regeeren niet,
Zooals verdoemde monden
Uitbraken durfden, doch zij zijn
Nog niet beloond naar werken.
Men zal Raap, Huyser en Chatijn
En Gimnig nog wel merken.
De nieuwe Burgervaders, die
Zijn onderricht van zaken
En kennen de * Advocaat wel, wie
De Artikels heeft gaan maken.
Zij zijn haar alle wel bekend,
Men zal ze ook wel vinden.
Martini en die schorre vent,
De Visser en zijn § vrinden.
Men hang ze voor elkeen ten toon
En geeft ze geen genade,
• Dat is gewis het regte loon
Voor al hun gruweldaden" \')•
* Feytema A. Boekeltnan § Pardique.
Vooral onder de gewezen Doelisten ergerden zich velen
er aan, dat de auteur van deze hatelijke prent niet werd
ontdekt en gestraft. Zij brachten dan ook tegen den schout
of hoofdofficier Mr. Daniël de Dieu een klacht in, dat hij
„in het onderzoeken van de auteurs, drukkers, verkoopers
en dissemineerders van de lasterlijke, vuylaardige en calum-
nieuse geschriften en prenten, ten uyterste laesief voor de
eer van veelerley soorten van menschen, niet heeft gebruyckt
die attentie en vigilantie, die zijn ampt en pligt voorderen"1)-
Den 8?ten Januari 1749 gaf het Hof van Holland aan de
Dieu kennis van de ingekomen klachten, en noodigde hem
uit, nader inlichtingen daaromtrent te geven. In zijn ant-
woord s) verdedigde hij zich o.a. met te zeggen, dat de
personen, die de namen wisten van de auteurs van hatelijke
pamfletten of prenten, soms weigerden in het openbaar
daarvan getuigenis te geven of als aanklagers op te treden.
Ten opzichte van de vroeger beschreven prent deelde hij
mede, dat hem wel bekend was, dat eenige heeren die prent
bij een boekhandelaar, een zekeren Ph. Doorevvaart, had-
den gekocht, doch dat zij geene klacht bij hem hadden
willen indienen. Echter was er nu tegen dezen boekhandelaar
een nieuwe aanklager gekomen, wiens getuigen eerst nog be-
eedigd moesten worden voor men tot vervolging kon overgaan.
Klaarblijkelijk hadden sommige Doelisten ook bij den
Prins over de Dieu geklaagd, en achtte Willem IV zich
tegenover deze aanhangers van het Oranjehuis verplicht,
zijne ontevredenheid er over te kennen te geven, dat de Dieu
niet meer ijver betoonde in het opsporen der „pasquille-
makers". Aan burgemeester Hasselaar werd in Januari
1749 opgedragen, te informeeren of de Dieu niet zou willen
aftreden. Deze was wel bereid zijn ambt neer te leggen,
doch wilde hiermee liever wachten tot Vrouwendag, waarop
dan de gewone magistraatsverandering plaats zou grijpen \').
Teleurgesteld over de ongenade, die hij zich van den Prins
op den hals had gehaald, schreef hij aan d\'Ablaing: „Ik
kan mij niet te binnen brengen, dat ik ooit iemand gedis-
obligeerd heb, om mij bij den Vorst verdacht te maken;
selfs moet ik U HoogEd. Geb. in vertrouwen seggen, dat
ik mij flatteerde in desselfs hooge gunst te staan, waerin
ik nog hoope te continueeren" 2)-
1) Bijdr. en Mededeel., deel XXVill, blz. -«31 vIr.
2) Ibidem, blz. 433-436.
3) Archlves, 4i série I, blz. 285.
4) Bijdr. en Mededeel., XXVIII, blz. 428-431.
-ocr page 232-Den 2den Februari 1749 werd Mr. W. Huyghens, heer van
Hoenkoop, tot opvolger van de Dieu \') als schout gekozen.
Vanwege den stadhouder werd hem te kennen gegeven, dat
men gaarne zou zien, dat de nieuwe Hoofdofficier zijn ambt
begon met een „acte aussi salutaire que celui du saisisse-
ment d\'un des principaux disséminateurs des libelles" \'),
Met kracht begon schout Huyghens dan ook de schrijvers
en drukkers van smadelijke schotschriften te vervolgen. Zoo
werd de boekhandelaar Olofsen gevat wegens het drukken
en verspreiden van een schandelijk pasquil, een zoogenaamde
„Rarekiek", waarin zoowel de Prins als de nieuwe regeering
bespot werd \')• deze „ Weergaloozc Amsterdamsche Kiek-
kas", werd in vijf vertooningen voorgesteld, hoe Z. H., in
Amsterdam gekomen, de burgemeesteren uit het stadhuis
trapte, en hoe de nieuwe magistraat hem kwam bedanken,
alles gepaard met de noodige hatelijkheden. Bij de slot-
vertooning zag men den Prins de stad verlaten, waarover
de schrijver zei: „Kijke daar regt uit, daar leest de Princc
de placaat in zijn koets; hij lacht er om, dat hij de burgers
zoo fraaitjes van de liuyg gelicht en alles na zijn hoogwijs
advies gedaan, en de burgers niets gegeven heeft. Kijke,
daar regt uit, daar zie je de burgers — hoe onvergenoegd
kijken ze! — de oranjekokardes tegen den grond werpen,
omdat zij meenen, dat de Prins of zijn ministers haar be-
drogen heeft" \')•
Geboeid werd Olofsen naar den Haag vervoerd, waar
den 26cn Maart zijn vonnis werd uitgesproken. Voor drie
jaar werd hij te Delft gevangen gezet op eigen kosten.
Daarna werd hij uit de zeven provinciën gebannen s).
Kort te voren, in Februari 1749, wilde men den boek-
-ocr page 233-handelaar van Hattum gevangen nemen, wegens eenzelfde
vergrijp, „doch deze, de dienders gewaar wordende, blies
alle de kaarsen in sijn huys uyt en aldus in \'t donker sal-
veerde hij zich naar boven, klom een dakvenster uyt en
werd niet gekregen" \')•
In Juni van hetzelfde jaar werd de makelaar in tabak,
Jan Adriaan van den Bogaert, gevankelijk naar \'t stadhuis
gebracht, omdat hij kwaad had gesproken van den Prins \').
Zijne vrouw zond echter een request ten gunste van haar
man naar den Stadhouder. Deze liet zich door het Amster-
damsche gerecht hierover inlichten, waarop de Hoofdofficier
den Prins berichtte, dat „Jan Adriaan van den Bogaert ge-
vangen genomen was, zoo door het houden van verscheiden
seditieuse discoursen tegens de tegenwoordige gelukkige
constitutie van de Regeering van den Lande, alsmede in
het bijzonder van deze stad, als atvocatelijk injureeren van
Uw Doorl. Hoogheid\'s Hooge persoon en vorstelijk Huis" ).
Intusschen waren vele burgers voor van den Bogaert opge-
komen en verklaarden allen „ter camere van burgemeesteren",
dat zij hem nooit iets ongunstigs hadden hooren zeggen
over Z. H. en over de regeering der stad \')•
Bogaert werd ontslagen, doch de Prins liet aan de sche-
penen over, hoeveel hij voor de gerechtskosten zou moeten
betalen.
Kort te voren was de boekverkooper Doorewaart — die
de beruchte prent had gedebiteerd — door de gerechts-
dienaren, toen zij hem voor de deur van zijn woning op
de Kalkmarkt zagen, gevangen genomen s). Na het vrijlaten
van Bogaert scheen het, dat het gerecht iets toegevender
begon te worden, want den 8™ Dec. 1749 werd Doorewaart
uit de gevangenis ontslagen; kort daarna werden hem,
ingevolge een besluit van het Hof van Holland, brieven van
abolitie verleend. Ook aan den boekhandelaar Olofsen werd
toegestaan weder in de stad terug te keeren \').
Toch moest ook in de volgende jaren het gerecht nog
een en andermaal vervolging instellen wegens persdelict.
Zoo werd in Juni 1750 de boekverkooper van Hattum we-
gens het drukken en verkoopen van een schandelijk lijkdicht
op den onlangs overleden oud-burgemeester Jan Sautijn
voor schepenen gedaagd en tot een boete van f 1000
veroordeeld, benevens tien jaar uit de stad gebannen -).
Den 5den Februari 1750 stond op het stadhuis aangeplakt:
„Dit huis is te huur;
De Burgemeesters moeten te vuur,
De Prins van kant
En de koning van Pruisen in \'t land" ").
Men had een vermoeden, dat een zekere Beek, een spion
van den koning van Pruisen, deze briefjes had laten aan-
plakken, en dat ook de Doelist Martini en een chirurgijn
Hulsebos hierin betrokken waren. Booze tongen zeiden, dat
Beek den koning van Pruisen als opperheer wilde doen
uitroepen „uit wrevelige misnoegentheyt, omdat hij geen be-
diening of ambt had gekregen \'). Op last van Gecommitteerde
Raden van Holland werd in Juni 1750 aan het Gerecht te
Amsterdam verzocht om Martini en Hulsebos te vatten \');
Beek was intusschen de provincie uitgezet en Hulsebos
gevlucht. Martini echter, beschuldigd van „crimen laesae
majestatis""), werd den 10en Februari uit zijn huis gehaald.
Hij werd gevankelijk naar den Haag gevoerd, doch kort
daarna werd hem door den Prins gratie geschonken7).
Ook de uit de Doelistenbeweging bekende Jean Rousset
liet in dezen tijd weer van zich hooren. Hij was door be-
middeling van Willem Bentinck, die hem in bescherming
had genomen, benoemd tot historieschrijver van Z. H., doch
zijn zucht om te critiseeren kon hij niet bedwingen, zoodat
hij zich ,o.a. in verschillende geschriften heel ongunstig had\'
uitgelaten over plannen van den Stadhouder betreffende
nieuw in te stellen belastingen.
Daar Rousset ook van den titel van historieschrijver van
Z. H. misbruik maakte, „se targuant de ce titre et a l\'onibre
de eet acte débitant tout ce qui sert a son but et a son
intérêt personnel, directement contre 1\'intérêt et contre Pin-
tention de S. A. SeMl)> stelde Bentinck den Prins voor om
Rousset te ontslaan, waartoe Z. H. in Juni 1749 besloot.
Rousset had bovendien in den door hem geredigeerden
„Mercurc historique et politiqne" de eer en goeden naam
van den Franschen gezant aangetast. Voor Gecommitteerde
Raden gedaagd, verscheen hij niet, waarna de Staten-Gene-
raal op boete van f 1000 en straffe van verbanning verbo-
den het drukken of uitgeven van eenig geschrift van Rousset,
waarin iets aanstootelijks stond ten nadecle van wien
ook\'). Daar vermoed werd, dat Rousset naar Amsterdam
was gegaan, verzocht het Hof van Holland den 27cn
Juni 1749 aan schepenen van Amsterdam om Rousset
gevangen te nemen, „omdat hij zig niet alleen heeft gedragen
als een overtreder van de bevelen van de Hooge Overigheid,
maar zig ook aan andere onordentlikheden heeft schuldig
gemaakt, niet zonder geweldige suspicie van sig te hebben
begeven in onbehoorlijke machinaties en verboden correspon-
dentien\'"). Toen het gerecht den 28en Juni een inval in zijne
woning deed\'), bleek hij echter al gevlucht te zijn.
Mocht al eens een Doelist zich minder gunstig over den
Prins hebben uitgelaten, het meerendeel echter bleef zijn
Oranjegezindheid toonen, al mag dikwijls het eigenbelang
daaraan niet vreemd zijn geweest. Luidkeels riepen zij hun
„Oranje boven" uit op den eersten verjaardag van het in
bezit nemen van den Doelen, den 9en Aug. 1749. Dezen ge-
denkdag vierden zij in een tuintje in de Plantage, dat sedert
het „Oranjetuintje" werd genoemd. Den volgenden\' dag
kwamen zij daar weer bijeen en spraken met elkaar over
de mogelijkheid om alsnog de veranderingen ingevoerd te
krijgen, waarnaar men in het vorige jaar had gestreefd.
Toen deze bijeenkomsten aanhielden, werden zij op den
25en Augustus verstoord door enkele schuitenvoerders, die
door de toenemende welvaart er beter aan toe waren dan
het vorige jaar, en nu vreesden, dat door de bijeenkomsten
in het „Oranjetuintje" wederom onlusten in de stad zouden
komen.
Om tot rust te manen, vaardigde het gerecht van Am-
sterdam den volgenden dag eene proclamatie uit, dat „de
goede burgerij en ingezetenen dezer stad zich voortaan van
alle partijschappen, die al voor lang eens een einde hadden
behooren te nemen, moesten onthouden, en in tegendeel in
eene goede harmonie en eendragt — zooals goede burgers,
die het ware welzijn van het vaderland en deze stad ter
harte gaat, betaemt — met malkanderen moesten leven en
aan de goede zorge en iever van de Regeeringe overlaten
zoodanige maetregelen te nemen, als dezelve tot conservatie
van de rust en bloei dezer stad zullen noodig oordeelen \'1).
Voor dat „in goede harmonie en eendragt met elkander
leven", was echter bij de meesten de afkeer van de
Doelisten nog te groot. Vele Doelisten moesten dat onder-
vinden en zochten dan hun uitredding bij Oranje. Zoo was
ook de vroegere gecommitteerde uit wijk 30, Mr. J. B. Com-
melin, zeer gehaat geraakt. Men verweet hem ten onrechte,
1) Ncd. Joerboeken 174\'J, blz. 744.
-ocr page 237-dat hij gedurende het verblijf van den Prins op onbetame-
lijke wijze geijverd had voor den vrijen krijgsraad, en dat
hij verschillende ongepaste aanmerkingen op de bekende
publicatie van den Prins van 15 September had gemaakte-
In een langen smeekbrief klaagde hij den 4en Oct. 1748
zijn nood aan den Prins: „dat hij vóór de moeilijkheden
in Amsterdam, als een fatsoenlijk man op eene honorabele
manier met de praktijk als advocaat voor zich en zijn huys-
houden het nodige winnen kon, maar nu zijn praktijk van
tijd tot tijd zag verminderen ; dat hij bij de Regeering gehaat
was en de procureurs openlijk zeiden, met hem niet te
kunnen practiseeren, zoodat hij wel genoodzaakt zou zijn
van de stad te verlaten"2).
Verfoeid was Commelin ook bij zijne eigen familie. Een
zijner ooms, Barend Honioet, negeerde hem op alle moge-
lijke manieren, terwijl een andere oom zelfs zeide, voor
1000 ducaten geen half uur met hem op den Dam te willen
wandelen \'). Burgemeester Hasselaer had zelfs beweerd niet
te willen verschijnen op een bruiloft, waar Commelin zich
ook bevond.
Ook de pruikenmaker Elie Chatin, wiens zaak wegens
zijne houding in. de Septemberdagen van 1748 achteruit
gegaan was, had zich in Februari 1749 tot den Prins ge-
wend, die hem naar den Fiscaal Mr. van Wezel verwees.
Deze antwoordde Chatin, „dat de Prins hem lang zou kunnen
helpen, maar niet heeft willen doen, om reden, dat het niet
moet schijnen, alsof het van Z. H. kwam"4)- Kort daarna
werd Chatin aan een baantje geholpen.
Dat de Doelisten ook in den krijgsraad geen „personae
gratae" waren, blijkt uit het volgende1).
De kapitein van wijk 60, Willem Henskes, wilde namelijk,
0 Bijdr. en Mededeel. XXVIII, blz. 360-380.
2) Ibidem, blz. 3(59.
3) Ibidem blz. 382.
4) Dagel. Aant. van Wagenaar.
5) Ned. Jaerboeken 1749, blz. 471 vrI.
-ocr page 238-dat een onderofficier uit zijne compagnie, die tevens brand-
meester was, één van beide betrekkingen zou neerleggen.
Hiertegen verzette zich met kracht de luitenant Gellink uit
diezelfde wijk; deze was gecommitteerde der burgerij ge-
weest, toen de Prins den vorigen zomer de regeering ver-
anderd had. De wijk mengde zich in dit geschil, zoodat er
daar twee partijen fel tegenover elkaar kwamen te staan.
De krijgsraad, die hieraan spoedig een eind wilde maken,
benoemde eenige kapiteins om de zaak te onderzoeken.
Dezen oordeelden, dat zoowel de kapitein als de luitenant
ontslagen moesten worden. De eerste bewilligde er in, doch
luitenant Gellink wilde zijn ontslag niet nemen. Daarom
werd hij 1 April 1749 in eene vergadering van den krijgs-
raad uit zijn ambt ontslagen.
Heftig protesteerde luitenant Vaster uit wijk 6 tegen dit
besluit; hij beweerde, dat Gellink, zonder gehoord te zijn,
veroordeeld was en dat de krijgsraad het recht niet had
om buiten medeweten van Z. H. Gellink uit zijn ambt te
zetten. Wel trok Vaster zijn eerste bezwaar, als zijnde on-
waar, in, doch zijn eenmaal ingenomen standpunt bleef hij
behouden. Na afloop van de vergadering wilde Gellink den
advocaat Mr. J. B. Commelin met twee getuigen binnen-
roepen, om tegen het ontslag te protesteeren, doch dezen
werden niet toegelaten. Luitenant Vaster stelde een protest
op en zond dit aan kolonel Elias, die het hem terugzond,
daar de krijgsraad besloten had het niet aan te nemen.
Ongeveer veertien dagen later verscheen het stuk in druk.
Op de eerstvolgende vergadering van den krijgsraad, den
28en April, waar iemand tot kapitein in wijk 60 gekozen
werd, die in September van \'t vorige jaar door zijne com-
pagnie voor onaangenaam verklaard was, werd het geschrift
»
van luitenant Vaster ter sprake gebracht. Deze beweerde,
dat hij het stuk niet zelf had laten drukken, maar dat een
zijner vrienden dit vermoedelijk had gedaan. De krijgsraad
ergerde zich zoozeer aan het stuk, dat hij besloot luitenant
Vaster uit zijn ambt te ontslaan. Ook hij was vroeger een
der burgergecommitteerden van den Doelen geweest.
Gellink had zich om hulp tot Gronsfeld gewend. Eerst
had hij Willem Bentinck verzocht hem bij te staan, doch
daar deze voor langen tijd naar Weenen ging, kon hij hem
zijne hulp niet verleenen. Gronsfeld raadde zoowel Gellink
als Vaster aan, een request aan Z. H. te presenteeren, het-
geen in Juli 1749 geschiedde.
In de omgeving van den stadhouder aarzelde men om
krachtig in de aangelegenheden van den Amsterdamschen
krijgsraad in te grijpen, hoewel er velen, en vooral de Prinses,
inzagen, dat men deze gelegenheid niet moest laten voorbij-
gaan, om de Oranjepartij in den krijgsraad te versterken \').
Anderen, zooals Charles Bentinck, oordeelden dat de Prins
voorzichtig moest zijn en niets besluiten moest, eer hij den
raad had ingewonnen van aan te stellen commissarissen
Op verlangen van Z. H. werd op den len Augustus in den
krijgsraad besloten, dat zeventien commissarissen zouden
worden benoemd, om deze zaak nader te onderzoeken. Met
hun uitspraak nam de Stadhouder geen genoegen; hij be-
noemde tot onderzoek van deze zaak nu negen andere
commissarissen. Met velen van hen en vooral met Gronsfeld,
die er ook zitting in had, had Gellink meermalen een
onderhoud; hij klaagde bij hen o.a. over den achteruitgang
van zijne zaken. Steeds stelde Gronsfeld hem gerust met
de mededeeling, dat zijne zaak spoedig behandeld zou
worden *).
Toen in den zomer van 1750 de Stadhouder de residentie
verliet, om zich naar het Loo te begeven, wilde Gellink
daarheen gaan om persoonlijk zijn belang voor te dragen,
doch Gronsfeld hield hem hiervan af, met de verzekering,
dat de Stadhouder uiterlijk 7 October de beide afgezette
luitenants in hun eer zou herstellen \')• Dit gebeurde echter
niet. Diep teleurgesteld wendde Gellink zich eind November
wederom tot Bentinck om diens voorspraak bi] den Stad-
houder in te roepen 1).
Niet lang zou het meer duren, of Willem IV kwam in de
gelegenheid menig Doelist ter wille te zijn.
Zooals vroeger is opgemerkt, zou na het afschaffen der
pachten voorloopig eene hoofdelijke schatting plaats hebben,
totdat er eene nieuwe belasting zou zijn goedgekeurd door
de Staten.
Aan burgemeesteren der steden en schouten en gerechten
ten platten lande, zou het innen van de hoofdelijke schat-
ting worden opgedragen. Deze schatting begon met den len
Juli 1748 en zou voorloopig niet langer duren dan zes
maanden. Daar op den len Januari 1749 nog geen andere be-
lasting was ingesteld, werd deze schatting toen weer voor
zes maanden verlengd.
Aan het Hof wilde men, dat in Amsterdam de krijgsraad
voor de schatting der burgers zou zorgen, doch hoe ook
de groote voorstander van dit plan, burgemeester Hasselaer,
er op aangedrongen had, de vijf kolonels bleven weigeren
dit te doen. Eerst later, den 26en Januari 1749, „toen de
meeste kapiteins van haere doling en verkeerd patriottisme
1 Hoezeer men In den krijgsraad er op uit was om het Doeilstlsche
element te weren, deelt Jan Wagenaar ons mede In zijne „Dagelljksche Aan-
leekeningen". De In dezen tijd vacant komende plaatsen voor hoofdofficier
werden aangevuld met tegenstanders der Doelisten. Slechts één dag van te
voren hadden de kolonels den krijgsraad bijeengeroepen, opdat er geen tijd
zou zijn om naar den Haag te schrijven en Z. H. hiervan kennis te geven.
Hen, die In de Septemberdagen van 1748 door de Doelisten In den krijgsraad
waren gebracht, begon men met een zekere minachting te behandelen. De
toen verkozen kolonel Hendrik Stadlander werd herhaaldelijk bespot, omdat
hij maar een gewoon tabaksverkooper was. .Wie nu een gewlgtige burgerzaak
lopende heeft" zei men, „behoeft nu niet te vreezen; hij heeft nu maar In de
tabakwinkel van den kolonel te gaan en te zeggen: Hein, geef me voor een
halve stuiver tabak, en terwijl hem de kolonel bestelt, kan hij hem gemeen-
zaam over zijn zaak spreken, en de andere zal veel doen om de clandlsle te
behouden", (de Boer, Chron. Hlst., blz. 135).
waren gereverteerd\'\' \')» wist Hasselaer den krijgsraad te
bewegen, de taxatie op zich te nemen.
De schatting, die doorgaans zeer hoog was en ongelijk,
wekte veel ontevredenheid, zoodat menigeen weer graag
de afgeschafte pachten wilde terughebben. Vele winkeliers
wilden zelfs geen belasting betalen „totdat de burger sijn
volle regt genoten heeft en de posterijen aan de tegenwoor-
dige possesseurs afgenomen, benevens de ampten tot profijt
van de stad gegeven en rekening gedaan van de erfpagten
van de stad, alsmede redres gegeven onder de gildens"\').
Ijverig werd er gewerkt aan een nieuw belastingplan.
Menig ontwerp verscheen in \'t licht, grootendeels ten doel
hebbend de minst gegoede burgers eenigszins te verlichten.
Den 2en Mei 1749 diende Z. H. twee ontwerpen bij de
Staten van Holland in. Het eene plan was een algemeen
hoofdgeld. Men stelde voor: 1° om ieder persoon twee
stuivers per week te laten opbrengen ; 2° daarenboven ieder,
naar gelang van zijne vertering, op eene hoogere som te
schatten, in overeenstemming met de huishuur; 3° winke-
liers en fabrikanten nog eene bijzondere schatting op te
leggen \'). Het tweede plan, dat de Stadhouder indiende,
was om in plaats van de afgeschafte pachten eene inzame-
ling of collecte te houden.
Den 5en Juli van hetzelfde jaar maakten de Staten van
Holland openlijk bekend, dat zij besloten hadden, om de
belastingen, die voorheen verpacht waren, nu door collecte
te innen. In nieuwe ordonnantiën zou worden aangegeven,
hoe groot het bedrag van de nieuwe belasting voor ieder
onderdeel zou zijn.
Dit nieuwe belastingstelsel zou 1 Januari 1750 beginnen.
Velen waren er niet mee ingenomen. Zoo vond de Rot-
tcrdanische koopman M. Caillaud „de nieuwe ordon-
nantiën meer beswaarende als de oude, en dat het ondoenlijk
was, die te executeeren in een land van commercie en dat
die alleen goed waren om fiscaals en baljuwen te verrijken"1).
Ook hinderde het vele Rotterdamsche kooplieden, dat de
Fiscaal Mr. van Wezel, die als de opsteller van het nieuwe
belastingplan beschouwd werd, hen niet geraadpleegd had.
Anderen, en vooral de stad Amsterdam, maakten bezwaar,
dat men een heerleger van ambtenaren noodig zou hebben,
wat groote onkosten zou veroorzaken2). Ook waren er vele
afgezette regenten, die zich tegen de collecte kantten om
zoodoende \'s Prinsen aanzien te verminderen3).
De noodzakelijkheid nu om een groot aantal belasting-
ambtenaren te moeten aanstellen, kwam aan vele gewezen
Doelisten ten goede. Velen van „het gewas" van 1748,
zooals men zei, werden voor hunne destijds betoonde
Oranjegezindheid met een of ander baantje beloond.
Zoo kreeg Chatin een collecteurspla\'ats van den impost
op koffie en thee. Zijn vriend Gerard Wagenaar werd ook
collecteur, niet te Amsterdam, doch te Schoonhoven, op een
tractement van f 1300 met nog f200 extra4).
J. K. de Huyser werd begiftigd met het collecteurschap
der vreemde bieren ; Pieter Wachloo, ook al een gewezen
Doelist, werd collecteur van de boter; Johan Romans, een
zwager van Raap, kreeg het hoofdcollecteurschap van den
impost op het gemaal.
Ook de ons uit de Amsterdamsche krijgsraadsquaestie
bekende Vaster en Gellink werden nu tevreden gesteld. Aan
Vaster werd het collecteurschap van het zegel geschonken,
terwijl de vroegere luitenant Gellink het ambt van taxateur
der schepen kreeg, dat jaarlijks wel f 2500 vrij geld op-
bracht\').
3 De Boer, Chron. /list. blz. 265, 282.
-ocr page 243-Wij zouden eene lange lijst kunnen opsommen van Doe-
listen, die ook andere ambten verkregen, doch willen vol-
staan met alleen nog eenige personen te noemen, die in
1748 een rol van eenige beteekenis hadden gespeeld.
Zoo werd de advocaat Mr. J. B. Commelin (die echter
reeds in 1752 te Hoorn overleed) op voorstel van Z. H.
commies-fiscaal der gemeene middelen gemaakt.
Aan Oerrit van Gimnig, den vader van den Doelist Hen-
drik van Gimnig, werd het ambt van opziener over \'s lands
magazijnen van turf en kaarsen gegeven, een ambt, dat altijd
door personen van aanzien bekleed werd\').
Hendrik Kannegieter, die ook naar den Haag was geweest
otn een ambt van Z. H. te vragen, werd schrijver bij de
Admiraliteit, „waarover onder de deftige kooplieden en bur-
gers vele murmuratiën en praten ontstonden, dat men dier-
gelijke bedieningen geeft aan zulke slegte luyden"*).
Ook liep het gerucht, dat Daniël Raap groothavenmeester
van de Maas was geworden. Van bevoegde zijde werd dit
echter tegengesproken, getuige eene advertentie in de Haag-
se/ie Courant van 21 Januari 1750, waarin men leest: „Alzo
zeederd eenige dagen een gerugt verspreyt is, alsof Daniël
Raap een employ in \'s Lands- of Stadsdienst zoude gekree-
gen hebben, zo diend tot naricht, dat zulks abusif is, en
dat de voorn. Dan. Raap continueert met Elias Colier en
Comp. tot de civielste prijs te verkopen chocolaad, zoo
goed als bij iemand in Holland met caneel, banilles en
amber werd gemaakt, alsmeede Oostindise gebrande boon-
tjes en cissers etc."n).
Ook elders kregen velen, die in 1747 en 1748 voor den
Prins geijverd hadden, een plaats bij de „collecte".
1) De Boer, Chron. Hlst. blz. 197. Van Hendrik van GimnlR Is vermoedelijk
nog sprake in een aanleekenlnR In Hardenbroek\'s Gedenkschriften I, blz.39G,
waar Larrey, de secretaris van den. Prins, bericht (1776) dat een zekere „Gym-
nlch daRelijks bij hem kwam ur«eren ommc meerder pensioen of enlR ander
voordeel, want dat hij voorRal niet te konnen bestaen van \'tRunt hij kreeR
uit \'s Prlncen thesaurie".
2) Ibidem, blz. 163.
3) Ibidem, blz. 251.
-ocr page 244-Zoo werd in Rotterdam de welbekende Laurens van der
Meer collecteur. Een zekere Mallan, ook een vurig Oranje-
klant uit Rotterdam, en een beschermeling van Willem
Bentinck, was door het verblijf van Bentinck in Weenen
vergeten bij de groote uitdeeling van baantjes. Deze Rot-
terdammer wendde zich nu tot Gronsfeld en Charles Ben-
tinck, die zich belast hadden met het opmaken van de lijst
der collecteurs. Aangezien de lijst voor de steden Rotterdam
en den Haag al gesloten was (hoewel de ambtenaren nog
niet door de Gecommitteerde Raden geïnstalleerd waren)
en het bezwaarlijk ging om <Jeze te veranderen, had
Gronsfeld voor Mallan eene collecteursplaats te Schiedam
bestemd, doch dit sprong af. Eenigen tijd daarna wist
Gronsfeld het echter gedaan te krijgen, dat Mallan eene
collecteursplaats in den Haag kreeg1)-
Het trok zeer de aandacht, dat zooveel „acht-en-veertigers"
door den Prins geholpen werden. Vele pamfletten versche-
nen hierover. Zoo werd in een pamflet „Doelisten-Catechis-
mus"J) in gebedvorm aangegeven, hoe men om een ambt
kon vragen : „Onze Erfstadhouder, die daar zijt in den Haag,
Uwe naame worde gevreest, Uw graafschap koome, Uw
wil geschiede, In Amsterdam alsmede in andere provinciën
en steden, Geef ons heden vermeerdering van verklikkers,
Vermeerder onze schulden, gelijk de nieuwe ampten doen
die van \'t lant, En leit ons niet op de Gevangenpoort, maar
berooft ons van onze braave Regenten, want aan U geslagt
zij de kragt, tyrannie en heerlijkheid erfelijk, tot aan \'t einde
der republiek, Amen".
Heel populair waren de collecteurs dan ook niet. Zoo
leest men ergens in een pamflet:
„Een rotting met een gouden knop, een vest met passementen,
Een hoed met een cocarde op, drie valsche complimenten,
1 Archives, 4e série I, blz. 390.
-ocr page 245-Een degen groot als Breuteur1), maar\'t hart sonder courage :
Dat is van een landscollecteur de regte equipage" 2).
„In Amsterdam", aldus Van Hardenbroek in zijne Gedenk-
schriften, „waren mede vele te onvrede over de collecteurs,
dat meest slegte en ongegoede lieden zijn, als Doelisten,
dwarsboomers, banqueroutiers" 3).
Van velen dezer gewezen Doelisten beleefden degenen,
die hen aan een ambt hadden geholpen, weinig genoegen,
want menigeen bleek er ongeschikt voor te zijn en som-
migen maakten zich zelfs aan verduistering schuldig.
Chatin, collecteur van de koffie en thee, werd afgezet,
„omdat hij de menschen twee stuivers meerder afnam, als
hem volgens \'t plakkaat toekwam". Wachloo, de collecteur
■van de boter, werd in 1751 wegens schuld in gijzeling ge-
nomen1)-De Rotterdammer Mallan werd in 1751 uit Holland,
Zeeland en West-Friesland verbannen wegens een aanzienlijk
te kort \').
Al bijzonder ongelukkig liep het af met den man, die in
1748 zoo\'n gewichtige persoonlijkheid was geweest entoen
zoo druk aan het Hof was gekomen, n.l. met Laurens van
der Meer. Men had hem begiftigd met het „hoofdgaerder-
schap van \'s lands recht op de consumptie, turf en van de
ontgrondinge, uit- en doorvaert van dezelve binnen Rotter-
dam". Al heel spoedig werd hij door zijne vroegere Rotter-
damsche vrienden, die eene kleinere collecteursplaats hadden
gekregen, benijd en belasterd. Twee hunner, Danserweg en
Van der Cruyf, wel wetende, dat hij de groote beschermeling
was van Willem Bentinck, deelden dezen mee, dat Van der
Meer in het publiek enkele brieven, die hij aan den Prins
en de Prinses had geschreven, had voorgelezen en daarbij
1 Waarschijnlijk een Amslerdamsch straattype uit dien tijd.
2 Tijdsschriften d.d. 1750. (Oem. Archief Amsterdam).
3 Hardenbroek, Gedenkschriften, I blz. 52.
-ocr page 246-verkondigd, dat Bentinck te Amsterdam in 1748 geheel tegen
de meening van Z. H. had gehandeld \')•
13 October 1750 schreef de Prins aan den Raadpensionaris
over Van der Meer het volgende: „Hij heeft zijn gebreeken,
en ook zijne bekwaamheid ; hij weet sedert meer als twee
jaer niet beeter of dat ik seer over hem te onvreede ben ;
maer men heeft hem en meer geholpen, die in April 1747
op het stadhuis het voorstel tot mijne bevorderingh hebben
gedaan of helpen doen" ■).
Toen Van der Meer in 1751, bij den dood van den Stad-
houder, een condoleantiebrief zond aan Prinses Anna, herin-
nerde hij er nog eens aan, dat hij veel voor \'t land en \'t
Oranjehuis had overgehad ; „uit een drift voor \'s lands wel-
stant en voor \'s Prinsen glory heb ik onvoorzigtigheden
begaan" 3). Ook het volgend jaar, in 1752, wilde hij de
Gouvernante hieraan herinneren door haar „een relaes van
eenige aenmerkenswaardige saaken" toe te zenden, terwijl
hij tevens oin hulp en bescherming verzocht. „Doen\'s lands
noot zulks vereysten", aldus schreef hij, „heb ik mijn eyge
leeve niet ontzien ; ik heb met alle vrijmoedigheyt, om de
verheffing van Sijne D. H. (als sijnde, naa mijn begrip, het
eenigste middel om onder den zeegc van Godt dit landt te
bewaaren en te redden) op een beleevde wijze aan de
regenten dezer stat versogt. Met diezelvde vrijmoedigheyt
nadere ik alleronderdanigst tot Uwe K. H., nu de noot mij
en mijne famieli perst. Geld begeer ik niet, want onder
\'s Hemels zegen kan ik met zuynig- en naarstigheyt alles te
bove komen, mits ik selve bij mijne saake mag blijven.
Mijn verlange is om als een eerlijk man, maar niet om als
een balling te mooge leeven. Ben ik nu genoodsaakt hier
off daar op een publieke plaats te komen, al is het maar
in een schuyt off op een waage, men attaqueerdt mij off
ik de snoodste booswigt was, die er in \'t landt is. Moet ik,
omdat geen particulier in deeze provintie zig zoo bloot
heeft gesteld als ik heb gedaan voor het doorlugtig Huys
van Oranje, daarom het meeste tort worde aangedaan ?
Het is voor mij niet meer draaglijk, en zoo Godt almagtig
mij door sijne oneyndige genaade niet liadt ondersteund!,
ik waar lange onder de verdrukking bezweeken" \')•
In 1758 liet de Gouvernante aan Van der Meer ver-
zoeken, om alle papieren, die hij over zijne verhouding
tot het Hof onder zijne berusting mocht hebben, terug
te geven; men vond dit klaarblijkelijk veiliger! Na den
dood van de Gouvernante in 1759 bleef Van der Meer
nog drie jaar zijn hoofdcollecteursambt waarnemen ; toen
werd hij afgezet. Om zijne eigen schulden te betalen,
had hij geld uit \'s lands kas genomen. Dit werd ontdekt.
Op aanschrijven van de Gecommitteerde Raden werd hij
door eenige gerechtsdienaren uit zijn huis gehaald, nadat
hij eerst nog getracht had te vluchten. Na eerst eenigen
tijd in de stadgevangenis te hebben gezeten, werd hij naar
de Gevangenpoort in den Haag gevoerd. Bij het verhoor
bleek, dat Van der Meer, als zijne bedienden naar huis
waren, het geinde geld voor de collecte niet boekte, maar
voor zichzelf behield; en dat hij meermalen zakjes met
duiten en koffieboonen in plaats van hel weggenomen zilver-
geld legde. Op die wijze had hij al 49000 gulden ontvreemd. Als
eenige verontschuldiging gaf hij op, dat hij meer geld noodig
had dan zijn ambt hem opleverde en dat hij daarom van
\'s lands geld gebruik had gemaakt, om zijne schulden te
voldoen! De Gecommitteerde Raden verklaarden hem voor
„meineedig, eerloos en infaem". Den 2cn September 1762
werd zijn vonnis uitgesproken. Hij werd veroordeeld, om
na gegeeseld en gebrandmerkt te zijn, vijf en twintig jaar
in een tuchthuis opgesloten te worden, om daarna uit Hol-
land en West-Friesland verbannen te worden. Bij het aan-
1) Bijdr. en Mededeel. XXIII, blz. 403.
-ocr page 248-hooren van zijn vonnis en onder zijne terechtstelling toonde
Van der Meer niet het minste berouw. Den 16en werd hij
naar het tuchthuis te Gouda gebracht \').
Zoo diep was de val van den man, die zich vroeger in
het zonnetje van de hofgunst had mogen koesteren !
De Doelist, die als de eigenlijke bewerker van de regee-
ringsverandering in 1748 werd beschouwd, Daniël Raap,
behoorde niet tot hen, die met een ambt werden beloond.
Desniettemin heeft de haat tegen de „48-ers" zich vooral
tegen hem gericht.
„Niets isser meer gehaat, als Raap met zijn gebroet,
„De Heer bekeer\' hem, opdat hij \'t niet wederdoet",
schrijft de Boer in zijne Chronologische Historie op 31 Dec.
1750\')-
Telkens werden er aan het stadhuis briefjes aangeplakt,
waarbij de burgerij uitgenoodigd werd Daniël Raap in zijn
eigen deurkozijn te zien ophangen. Raap echter stoorde zich
nergens aan en rookte dagelijks zijn pijpje even rustig als
voor dezen in zijn voorhuis.
Op verjaardagen van leden van het stadhouderlijk Huis
verzuimde hij nooit, voor zijn raam te illumineeren. Zoo had
hij op 1 Sept. 1749, op den verjaardag van den Prins, een
doek opgehangen, waarop de Kloveniersdoelen was afge-
beeld. Men zag er een man uit vluchten, op wien een ander
schoot. Er onder stond het volgend vers:
„Dus vlugt de Eigenbaet, die \'t ware Doelspoor mist,
„ten Doelperk uyt, voor \'t Doel van een opregt Doelist" \').
Sommigen leidden hieruit af, dat Raap hiermee te kennen
wilde geven, dat, wat hij gedaan had, niet was geschied uit
eigenbaat, zooals dit bij menigeen het geval was geweest.
1) Ncd. Jacrboeken 1762, blz. 784.
2) De Boer, Chron. Hist. blz. 280.
3) De Boer, Chron. Hist. blz. 204 en 298. Zie ook de Vrij Temmlnck, Part.
Acnt. I blz. 54. Ook Raap\'s zoon moest den haal tegen zijn vader dcelen;
de Boer t. a. p. blz. 344.
Toen Raap in \'t begin van 1754 ernstig ongesteld werd,
lieten zijne tegenstanders terstond hatelijke testamenten
drukken, die met graagte door het publiek werden gekocht.
In een daarvan werd Raap voorgesteld, ziek te bed liggende
in zijn huis op den Vijgendam, het tweede huis van de Nes,
bij de meesten \'t „Illuminatiehuis" genaamd, waar hij zijn
testament maakt in tegenwoordigheid van een notaris „ge-
admitteert voor den Hove van Lucifer". Ieder van zijne kin-
deren en al de hoofden der Doelisten kregen een deel van
zijne nalatenschap. Een zijner zoons zou o.a. zijn raffinaderij
van salpeter krijgen, met eene handleiding, hoe gestolen salpe-
terzakken te koopen of te verduisteren. Zijne dochter Christine
zou de chocolade-zaak krijgen met een boekje, getiteld:
„Nodige onderrigtingen tot het niaaken van valsche bouteljes
door Dan. van der Knoll". Aan den Doelist Elie Chatin werd
wegens zijn trouwe hulp op de Doelen de somma van f 300
vermaakt, „uit consideratie dat hij, Elie Chatin, te slegt is
beloont geworden met de collecteursplaats in de Bourtang".
Aan Jan Martini, die geen collecteursplaats had kunnen
krijgen, werd f 400 als schadeloosstelling geschonken. Bou-
deaud zou f 600 erven voor het dragen der vlag op 15
Sept. 1748, en omdat hij onverwacht was afgezet als col-
lecteur over het bestiaal \')•
Bij Raap\'s overlijden, op 10 Januari 1754, geraakten de
gemoederen zoozeer in beweging, dat zijne weduwe slechts
met moeite een paar aansprekers kon vinden, om de doods-
tijding aan de huizen bekend te maken. Een schilder in de
Warmoesstraat illumineerde nog dicnzelfden avond. Hij had
voor zijn raam een duivel geschilderd, die op zijne achterste
pooten stond, terwijl hij in zijn twee voorste pooten een
knol uitkneep, waarvan het vocht in een flesch druppelde,
waarop met groote letters geschreven stond „Raapesop".
Dinsdag, den 15cn Jan., zou het lijk van Daniël Raap,
\'s middags om 2 uur, in de Oude Kerk begraven worden.
1) Bijdr. en Mededeel. XXVIII, blz. 364.
-ocr page 250-Den avond van te voren hadden er al baldadigheden voor
het huis plaats gehad, en had men er enkele ruiten ingegooid.
Eenige personen hadden een straatmuzikant meegenomen
om voor het huis van Raap te spelen, hetgeen echter door
een gerechtsdienaar verboden werd. Luid jubelend trokken
zij nu de stad door, overal spotliedjes \') op hem zingende.
Bespottelijke begrafenisbriefjes werden verspreid, waarbij
„alle opperbaazen van de Doelen ter begravinge versogt
werden met het lijk van Daniël Raap, muytemaker in de
Doeliaanse Porcelijnwinkel op de Vijgendam, om vóór twee
uur te zijn in het tweede Waeygat over de Oude Kerksteeg,
alwaar een schuyt gereed zal leggen, om het lijk te ver-
voeren naar het Galgeveld".
Op den dag van de begrafenis was er al vroeg zoo\'n
groote toeloop van volk voor het huis op den Vijgendam,
dat de dragers er niet door konden. Toen dit met behulp
van een gerechtsdienaar gelukt was, trachtte men toch de
begrafenis te beletten, door de baar te vernielen. Menigeen
wilde, ter herinnering aan de begrafenis van Raap, een
stukje er van als reliquie mee naar huis nemen. Af en toe
werd een vaandeltje in de hoogte gehouden, waarop met
groote letters stond : „D. Raap, landverrader".
Raap\'s zwager, de collecteur Romans, was intusschen
naar burgemeesteren gegaan om te verzoeken, of de begra-
fenis met een lijkkoets zou mogen geschieden, hetgeen echter
niet werd toegestaan. Burgemeesteren hadden den raad ge-
geven het lijk buiten de stad te laten begraven, waarbij zij
dan den noodigen bijstand zouden verleenen, doch dit wilde
de weduwe niet.
Eenige compagnieën burgers werden bij trommelslag opge-
roepen om tegen acht uur in de wapenen te komen. Niet-
tegenstaande al deze voorzorgsmaatregelen bleef het volk
toch samenscholen voor het huis van Raap, om de begra-
fenis te belemmeren. Nu liet men \'s nachts voor \'t sterfhuis
I) Zie .Raap\'s begrafenis" In De Navorsclier XV, bU. 10«.
-ocr page 251-een sleeper komen met een wit paard en een zoogenaamde
koekslee, eene platte slee zonder leuningen, waarop het lijk
gelegd werd ; zoo reed de sleeper, vergezeld van eenige ge-
rechtsdienaars, haastig naar de Oude Kerk, waar de aldaar
wachtende menigte met steenen gooide. In de kerk werd
niemand toegelaten, dan na het zeggen van een wachtwoord.
Zoo werd het lijk van Raap met de meeste haast geplaatst
in het graf no. 45; in het begraafregister teekende men op
15 Januari 1754 aan: „Daniël Raap van de Vijgendam,
om de muytsiekte des volks onder \'t geleijde van gewapende
burgers \'s nagts ten 3 uuren bijgeset\'\' \').
Door het optreden der gewapende macht werd het volk
verhinderd zijne woede te koelen aan het sterfhuis, zoodat
het zoo zachtjes aan naar huis ging en de rust hersteld
werd. Raap\'s weduwe echter, onder den indruk van den
smaad, haren overleden echtgenoot aangedaan, ging reeds
den volgenden dag met den gewezen burgerluitenant Vaster
naar den Haag om haar nood te klagen. Door middel van
den commies Pain kreeg zij een gehoor bij de Gouvernante,
die, alvorens iets te doen, W. Bentinck\'s raad liet vragen.
Deze gaf als zijn oordeel te kennen, dat de Gouvernante
zich niet in die particuliere aangelegenheden moest mengen,
noch in Amsterdam zelf moest verschijnen ; dat zij wel Raap\'s
weduwe en hare familie in bescherming kon nemen, doch
niet op een in het oog loopende wijze, omdat het
Oranjehuis onder de regenten reeds zooveel terrein had
verloren en zich anders ook bij de burgerij nieuwe vijanden
zou maken \'-)•
Zoo keerde de weduwe Raap onverrichter zake uit den
Haag terug. Toch nam het Hof er wel verdere notitie van,
wat er bij Raap\'s begrafenis had plaats gehad. De Hoofd-
officier van Amsterdam werd verzocht inlichtingen te geven,
wat hij in deze zaak gedaan had. Toen hij meegedeeld had,
dat hij niets gedaan had, „om de stad niet weder in onrust
te brengen en omdat daarenboven het succes onzeker was",
werd hem door het Hof verzocht om geheime informaties
in te winnen. Veel heeft hij niet onderzocht, daar burge-
meesteren vonden, „dat zulks niet anders strekte als om
nieuwe beweging te maken" \'). In Maart van hetzelfde jaar
besloten zij eene deputatie te zenden naar de Gouvernante,
met alle informaties omtrent de begrafenis van Raap 1) en
bij H. K. H. te „bezorgen, dat die zaken daarbij mogten blij-
ven, want dat men de gevolgens anders apprehendeerde in
dese stad" a).
Raap\'s overlijden bewerkte, dat de geheele bij velen reeds
vergeten Doelistenbeweging van 1748 weer werd opgera-
keld. Hatelijke pamfletten, waarin men ook zijn afkeer van
het Oranjehuis uitte, verschenen in groote menigte, doch
Raap, „die rumoerbaas en aertsgouddief", moest het nog in
het bijzonder ontgelden \').
Van Doelistische en Stadhoudersgezinde zijde verschenen
nu tegengeschriften. In een ervan, „het Gedrag der Stad-
houdersgezinden verdedigt door Mr. A. V. K. s)", voor welks
schrijver men den Leidschen stadhoudersgezinden Elie Luzac
hield, werd wel is waar onbewimpeld gezegd, „dat er zijn
geweest onder de Doelisten, spreekers enz., lieden, die alleen
uit eigenbelang gedreven zijn geweest, \'t zij hoogmoed, \'t zij
hunne slegte omstandigheden, \'t zij eene onbedachte drift
hen aangezet hebbe, en dat deze wel het meest geroerd en
gewoeld hebben naar buiten", doch, voegt de schrijver er
onmiddellijk aan toe : „zulken zijn ook onder de andere partij
bij menigte te vinden". Vervolgens houdt de schrijver een
1 De Vrij Temminck, t. a.p. II blz. 1G
-ocr page 253-warm pleidooi voor de noodzakelijkheid van het stadhouder-
lijk bewind.
Schepenen van Amsterdam vonden het in het belang van
de rust noodzakelijk, met kracht tegen al deze geschriften
op te treden en vooral tegen het laatstgenoemde en een
ander, dat er tegen in ging, getiteld: „Het Stadhouderschap
wettiger gehandhaafd en de Doelisterijgezinden kragtiger
verdeedigd, als door den regtsgeleerden Advocaat van kwaa-
zaken". Beide geschriften werden op het schavot openlijk
verbrand en een premie van f3000 uitgeloofd aan hem, die
den auteur of den drukker wist aan te wijzen.
Na deze opwelling in 1754 werden de gemoederen kalmer.
De Doelistenbeweging geraakte langzamerhand in vergetel-
heid \').
Uit de voorgaande bladzijden is duidelijk gebleken, dat
de Doelisten, althans velen hunner, zeer impopulair waren
geworden. Voor een groot deel moet dat toegeschreven
worden aan minachting voor hun karakter, omdat van velen
werd verondersteld, dat zij alleen uit eigenbaat hadden
gehandeld. Maar ook zal de impopulariteit, waarin Willem
IV geraakte *\')> omdat hij de hooggespannen verwachtingen
der burgerij niet bevredigde, zich uitgestrekt hebben over
de vurige aanhangers van het Oranjehuis. Het ligt echter
niet in het bestek van dit werk om de geschiedenis van
het stadhouderschap van Willem IV te beschrijven en aan
te toonen, hoezeer hij de gunstige gelegenheid voor het
Oranjehuis om de regeeringstoestanden in onze Republiek
radicaal te hervormen, heeft verzuimd, en hoezeer het mede
aan zijne regeering was te wijten, dat een groot deel der
burgerij zich van Oranje heeft afgewend.
Ook op de verhouding tusschen de regeering van Amster-
dam en het Oranjehuis heeft de nasleep der gebeurtenissen
van 1748 een ongunstigen invloed uitgeoefend. Met een
verklaring van dit feit willen wij onze beschouwingen over
de Doelistenbeweging besluiten.
Gedurende het verblijf van den Prins in Amsterdam was
er eene mondelinge overeenkomst gesloten, dat de Prins
ieder jaar twee burgemeesteren en twee schepenen mocht
recommandeeren. Hierdoor kon hij reeds een grooten in-
vloed op de regeering uitoefenen ; had hij langer geleefd,
hij zou ongetwijfeld de geheele regeering naar zijn hand
hebben kunnen zetten. Bij de jaarlijksche verkiezing op den
2cn Febr. 1749 werden dan ook die personen verkozen, die
de Prins in de regeering wilde hebben, doch zij waren te
nauw verwant aan de in 1748 afgezette regenten om niet
hunne antipathie te deelen ten opzichte van den Prins \').
Zoolang de Prins leefde, hield men zich stipt aan de
mondelinge afspraak-\'). De anti-stadhouderlijke partij waagde
het niet, zich openlijk tegen de wenschen van Z. H. bij
verschillende benoemingen te verzetten.
Hoe men den Prins naar de oogen zag bij de magistraats-
verkiezing in 1750, deelt ons burgemeester de Vrij Temminck
aldus mee \'): „Eerst is tussen de 4 Heeren Burgemeesteren
(n.1. Mr. Ferdinand van Collen, Mr. Pieter Six, Mr. Jan
Huydecoper van Maarseveen en Mr. Egbert de Vrij Temmink)
gesproken om aan Sijn Hoogheyt tot Burgemeesteren voor
te stellen de Heeren Rendorp, Trip en Hasselaer, en soo
Sijn H. een nieuwe proponeerde, daer niets op te segge
1) Zie hierover Bijdr. en Mededeel. XXVIII, blz. 380-402.
2) De Witle van Citters, Tractaten van Correspondentie, blz. 194.
3) De Vrij Temminck, Particuliere Aenteekeningen van de Kamer van Hee-
ren Burgemeesteren, deel I, blz. 6, en Elias, De Vroedschap van Amsterdam,
deel I. blz. CLI en CL1I.
viel, dat men sulks souw overnemen, maer soo het was
de Heer van Swieten of Scholten, dat men sulks positief
souw tegenspreken. De Heer Van Collen inclineerde egter
meer, soo als klaerlijk bleek, om aen Sijn H. charte blanche
te geven. Maer die andere Heeren waeren, om een voorslag
te doen.
Daerop sijn d\' Heeren Van Collen en Maersseveen naar
den Haag gegaen. Sijn H. heeft zig de Heeren Rendorp en
Trip Iaete welgevallen, maer omdat de Hr. Hasselaer bij
de Admiraliteyt moest fungeeren, heeft voorgeslagen de
Hr. Jan Graefland, hetgeen die Heeren hebben overgenomen.
Rakende de Schepenen :
Sijn eenige voor oude aen Sijn H. opgegeven, en 2 van
de nieuwe aen deselve gelaeten, en 2 onder Burgemeesteren
te looten \')• Voorts is in een nadere conferentie bij Heeren
Burgemeesteren geresolveert nader aen Sijn H. voor te slaen
de Hr. Willem Gideon Deutz, met de redenen, daertoe
dienende, maer soo sulks niet geviel, dan toe te stemmen
in de Hr. Jan Graefland; dat men verder voor nieuwe Sche-
penen souw voorslaen wegens de Hr. Van Collen [in margine
is hierbij aangeteekend : „dien Heer geliet sig, alsof seer toe-
vallig om de Hr. Lijnslager dagt, siende de leyst van de
Regeering"] Jan Carel Lijnslager en voor de 1 Ir. van Maers-
seveen de Hr. Mattlicus Boendermaker.
Nota. De Hr. Van Collen was eerst tegen de nadere voor-
slag van de Hr. Willem Gideon Deutz, maar wierd overgehaelt.
De 2 Heeren sijn weder uit den Haag gekomen, maar
Sijn H. bleef persisteeren voor de Hr. Graefland. Verders
souw deselve kennis geven van de twee nieuwe Schepenen,
die deselve gaerne souw doen verkiesen".
De uitslag was natuurlijk, dat Graefland burgemeester
1) Het was gebruikelijk jaarlijks 4 nieuwe schepenen te benoemen. Vóór
de rcReerlnRsveranderlnfi In September 1748 benoemde leder van de burge-
meesteren er één en tot die gewoonte keerde men na den dood van Willem
|V en de oprichting van de correspondentie In 1752 terug. (Zie Etlas, t. a. p.
I, blz. CLII, noot).
werd en dat Jan Agges Scholten benevens Carel Lijnslager
en Nicolaas Muilman door den Prins in de schepenbank
geplaatst werdetl. Willem IV kreeg in alles zijn zin \').
Ook benoemde men in alle betrekkingen, zoowel bij de
provinciale als de generaliteitscolleges, alleen hen, die Zijne
Hoogheid gaarne wilde. Zoo vertelt wederom de Vrij Tem-
ininck op 23 April 1749: „Aen Sijn H. heeft men laete
vraege, of het hoogst deselve aengenaem souwde sijn, dat
d\'Heer Vroedschap de Rhode wierd gecommitteert in de
Admiraliteyt van Zeiand\' \').
Het hinderde de burgerij, dat de Prins weer enkele in
1748 afgezette regenten opnieuw aanstelde, of met een ander
winstgevend ambt begiftigde. In 1751 toch benoemde Z. H.
den in 1748 afgezetten Abraham Boddens Eduardsz. weer
tot schepen en werd de afgezette burgemeester Pieter van
de Poll tot Baljuw van Amstelland benoemd, tot groote ver-
ontwaardiging van de burgerij s). Menig hatelijk pamflet
verscheen hierover
Nauwelijks was echter Willem IV overleden, of de Am-
sterdamsche regecring onttrok zich aan de over haar uit-
geoefende voogdij. Twee partijen kwamen nu scherp tegen-
over elkaar te staan. De Prinsgezinden, met Ferdinand van
Qollen aan het hoofd, waartoe o.a. Muilman, Lijnslager,
Hogguer en Jan Agges Scholten 5) behoorden, wenschten
uit eigenbelang, dat de Gouvernante denzelfden invloed in
Amsterdam zou behouden, als Willem IV had gehad ; de
staatsgezinde partij onder leiding van Hasselaer echter wilde
„een einde maaken van \'t geene het Hof tegens de previ-
legiën deser stad zig aanmatigde, en de vrije deliberatiën
1) Elias, De Vroedschap van Amsterdam I, lnl. blz. CLII.
2) De Vrij Temmlnck, Part. Aent. I blz. 2.
3) Elias, I. a. p. I, blz. CL.
4) Zie Dichtkundig Praattooneet III, blz. 182.
5) Dat de familie Scholten zeer gezien bij de Gouvernante was, bewijst wel
het feit, dat de Prinses bij den doop van den kleinzoon van Jan Agges Schol-
ten peet is geweest. Elias, t. a. p. II, blz. 860.
in \'t eligeeren van Burgemeesteren wederom aan den Oud-
Raad te doen erlangen" \').
Deze laatste partij wilde zich dus niet meer aan de aan-
bevelingen van de Gouvernante storen, noch voor de bur-
gemeesters-, noch voor de schepenverkiezing. De Gou-
vernante, hoewel gewaarschuwd dat men op haar recom-
mandatie niet zou letten, trachtte evenwel het aan haar
echtgenoot toegekende recht te behouden. Toen de verkie-
zingsdag van burgemeesteren in 1752 naderde, deelde bur-
gemeester Hasselaer, die de dagvaart bijwoonde, op een
audientie bij de Gouvernante haar „als bij discours, en voor
zig zelfs, zonder daertoe door Burgemeesteren gelast te zijn",
mede, wie men tot de burgemeesterlijke waardigheid dacht
te kiezen, n.1.. Pieter Six, Willem Gideon Deutz en Jan
Huydecoper 1)..Eenigcn tijd later gaf de Gouvernante schrif-
telijk aan Hasselaer te kennen, dat zij in plaats van Deutz
den heer Temminck voorsloeg, en dat zij Van Collen wenschte
te zien aanblijven als burgemeester.
Nadat zoowel Van Collen als Hasselaer tevergeefs getracht
hadden de Gouvernante tot een ander gevoelen te brengen,
moesten regeerende burgemeesteren beslissen, of zij voor
den wensch van de Gouvernante zouden bukken, ja of neen.
Van Collen en ter Smitten besloten tot het eerste ; Hasselaer
en Rendorp, bemerkende dat zich onder de regenten een
partij had gevormd, die Amsterdam aan de voogdij van het
Oranjehuis wilde onttrekken, voegden zich bij deze partij.
Het resultaat van de verkiezing op Vrouwendag was, dat
tot nieuwe burgemeesters gekozen werden W. G. Deutz,
Gerrit Hooft en Egbert de Vrij Temminck, die als vierden
\' burgemeester uit de afgetredenen in plaats van Van Collen,
die aan de beurt van aanblijven was, G. A. Hasselaer kozen.
Met de aanbeveling van de Gouvernante was dus in \'t ge-
heel geen rekening gehouden.
1 Archtves, 4e série II, blz. 187. Vfil. Elias I. a. p. I. blz. CLIII vl*.
-ocr page 258-Om nu allen invloed van het stadhouderlijk Hof voortaan
te weren, besloten de anti-Oranjegezinde regenten den 6en
Maart 1752 eerre correspondentie op te richten. Deze had
ten doel „om alle brigues en partijschappen onder de leden
dezer stadsregeering voor te komen, vermids ieder der
regenten, van d\'oudste af, door middel van die conventie
op zijn beurt van d\'agrementen en voordeelen der regeering
konde jouisseeren, voor soverre sulks echter met wetten,
previlegiën of instructiën van Staat bestaanbaar was, en
zodanige aan de beurt leggende regent, zo door zijn capa-
citeit als moreel en politiek gedrag tot d\'opensijnde post
eligibel konde worden geconsidereerd" \')•
Voortaan zou dus de anciënniteit zoo goed als geheel den
doorslag geven bij de magistraatsverkiezingen. Ook vroeger
was dit in den regel het geval; alleen bij onderlinge ver-
deeldheid week men er van af; deze verdeeldheid hoopte
men voortaan te voorkomen, doordat de meerderheid zich
bond aan een geschreven wet.
Om de correspondentieleden zoo stevig mogelijk bijeen
te houden, had men bij de „Poincten van Ordre" onder,
anderen bepaald, dat „die tegens deze poincten van ordre
zal aangaan, ofte door andere weegen sijne particuliere be-
vordering of direktie van zaaken zal trachten te bekoomen,
zal gehouden worden, alsof hij sich van deese poincten
zoude hebben onttrokken en sal in \'t vervolg daaromtrent
niet meer worden geconsidereerd". Natuurlijk konden zich
geschillen voordoen onder de leden, doch „alle dubiteiten
en duisterheden sullen bij de 15 oudste leeden worden
gedecideerd, en zal men als luyden van eer aan derzelver
uitspraak zich moeten onderwerpen" 2).
Deze correspondentie werd aanvaard door 8 burgemees-
teren, 29 schepenen en 3. raden, terwijl 3 burgemeesteren,
1) Declaratoir van Mr. J. Geelvlnck aan burgemeesteren Hooit en Clifford In
1787. (Gem. Archiel Amsterdam).
2) Poincten van Ordre van 1752 (de Witte van Cltters, Contracten van Cor-
respondentie blz. 184—194).
20 schepenen en 6 raden uitgesloten waren en in \'t vervolg
uit alle ambten geweerd werden.
Degenen, die van de in 1748 niet afgezette regenten nog
over waren, sloten zich voor het grootste gedeelte bij de
correspondentie aan; de in 1748 afgezette regenten bleven
echter buiten het bewind, daar men hun liever niet den
voorrang wilde geven \'). Zoo vertelt Hardenbroek in zijne
Gedenkschriften, dat de correspondentieleden de in 1748
afgezette burgemeesteren Van de Poll en Geelvinck niet in
de correspondentie wilden opnemen, omdat zij dan in rang
teruggesteld zouden worden -). Slechts twee of drie van de
sedert 1748 door Willem IV aanbevolen schepenen werden
lid van de correspondentie; de rest, een elftal, bleef Prins-
gezind. Van de in 1748 aangestelde nieuwe vroedschappen,
waarvan er in 1752 nog 16 in leven waren, weigerden
er tien de correspondentie te onderteekenen •1).
Daar de anti-Oranjegezinde partij voortaan de meerder-
heid bleef uitmaken in de Amsterdamsche regeering, .was
het voor de Gouvernante onmogelijk liet verloren gezag
terug te winnen. De eenige invloed, dien zij nog kon uit-
oefenen, bestond hierin, dat zij uit de haar aangeboden
nominatie voor de schepenbank niet de candidaten koos,
die burgemeesteren het liefst benoemd hadden gezien. En
verder kon zij bij allerlei benoemingen tot landsposten, die
van haar afhingen, de Amsterdamsche vrienden begunstigen
en haar tegenstanders daar voorbijgaan «). Maar dit woog
niet op tegen het feit, dat het Oranjehuis voortaan, evenals
dit vóór 1748 het geval was geweest, weder de gelegenheid
miste om invloed uit te oefenen op de verkiezing van de
eigenlijke regeerders der stad Amsterdam.
1 Zie hierover Ellas, t. a. p. I, blz. CLVI en CLVIl.
2) Hardenbroek, Gedenkschriften I, blz. 199.
3) Ellas, 1. a. p. I, blz. CLVIl!.
4) Ellas, 1. a. p. I, blz. CLVI en CLIX.
-ocr page 260- -ocr page 261-STELLINGEN
I.
Alleen reeds de houding van Willem IV ten opzichte van
de Doelistenbeweging bewijst zijne volslagen onbekwaam-
heid als staatsman.
Ten onrechte meent Dr. Krämer (Bijclr. en Mededeel
XXVIII, blz. 342) dat de volksbeweging van 1748 geen demo-
cratisch karakter droeg.
III.
Het verzet der Amsterdamsche regeering van 1747 en
1748 tegen het afstaan der posterijen mag niet alleen aan
eigenbelang toegeschreven worden.
IV.
Langendijk geeft in zijn „Spiegel der Vaderlandschc Koop-
lieden" geen juiste voorstelling van het leven van den koop-
mansstand (het tegenovergestelde bij Dr. Meijer, in zijne
uitgave van genoemd stuk in het Lett. Pantheon, Inleiding
blz. XIV).
V.
De aanhouding van Prinses Wilhelmina bij de Goejan
verwellesluis is door de Oranjepartij niet uitgelokt.
Het is verkeerd, in den tweeden staatsgreep van Daendels
(12 Juni 1798), een aanval op de staatsregeling te zien.
VII.
Sulla\'s maatregelen tegenover de democraten getuigden
van helder inzicht.
VIII.
Moriaen (ed. Te Winkel), vs. 597:
Al eest u noch ons vergaen,
Gi moget lichte dat bestaen.
Voor ons — lees dus.
IX.
Moriaen (ed. Te Winkel), vs. 795—796:
Dor onsen wille en dor haer doget,
Ende si den coninc daer mede verhoget.
Voor si — lees hi.
X.
Thcophilus (ed. Verdam), vs. 505-508:
Als si dus te samen sitten
Toghde hem die Jode swerte
Herde vele ghecleedt waren.
Men leze met „De Vries" (Taal- en Letterbode IV, blz.
63-65):
Als si dus beghonsten sitten
Toghde hem die Jode witten
Herde wale ghecleedt twarcn.
Witten op te vatten in den zin van belewittcn.
XI.
De veronderstelling van Dr. J. H, Kern (Nieuwe Taalgids,
-ocr page 263-1911, blz. 133), dat ons „U" mogelijk de oude objectief
„u" is, waarbij „UE" een gewichtige rol gespeeld heeft,
is aannemelijk.
„Aviateur" door een Nederlandsch woord vliegenier te
vervangen, is verkeerd,
XIII.
Coster heeft niet het mede-auteurschap van Hooft\'s Ware-
nar, zooals Dr. Leendertz in zijne uitgave betoogt.
XIV.
Het onderwijs in de geschiedenis en aardrijkskunde dicne
zooveel mogelijk aanschouwelijk te zijn.
XV.
Voor de practische vorming van den candidaat-leeraar is
een aan de universiteit verbonden oefenschool noodzakelijk.
-
-ocr page 266-. -
>