OVER EEN
OXYD A T IEPRODUK T
van
Allantoïne.
-ocr page 2- -ocr page 3-0 Y ER EEN OXY DATIEP KOI) UKT
tak
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN
Doctor in de Wis- en Natuurkunde,
AAN
DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT,
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Gewoon hoogleeraar in de faculteit der geneeskunde.
met toestem min g van den academischen senaat
EN
v 0lgens besluit van de faculteit der wis- en natuurkunde ,
TE VERDEDIGEN
Oj) Vrijdag 28 Juni 1872, des namiddags te 2 uren,
DOOR
MS CORXÏLIS EVERHARDUS m EMBOEN,
geboren te Zeist.
^rrm
JJTRECHT ,
J. G. van TERVEEN en ZOON.
i 872.
INLEIDING-.
De eerste scheikundige, die onderzoekingen
deed met betrekking tot de oxydatieprodukten
van allantoïne, was pelouze1). Deze loste allan-
toïne op in salpeterzuur, dampte tot droogwordens
toe in, loste liet terugblijvende op in weinig
ammoniakhoudend water en voegde alkoliol toe,
waardoor een kleurloos praecipitaat ontstond, dat,
door nogmaals oplossen in water en praecipitatie
met alkoliol, gezuiverd werd van salpeterzuren
ammoniak en van ureum. Aan het alzoo gezuiverde
lichaam gaf hij den naam allantuurzuur en de
formule: CioHi4N809.
Dit lichaam wordt beschreven als een zwak
zuur, vervloeibaar en in alkoliol bijna onoplos-
baar, met azijnzuur-lood en met salpeterzuur-
zilver witte praecipitaten gevende, die oplossen
in een overmaat zoowel dezer zouten als van het
allantuurzuur. Volgens hem zou datzelfde zuur
ontstaan door behandeling van allantoïne met
loodsuperoxyde; evenzoo bij inwerking van water
op allantoïne bij 110°—140°.
Later verkreeg schlieper *) , het oxydatieproces
van urinezuur door roodbloedloogzout onderzoe-
kende, een lichaam, door hem lantanuurzuur ge-
noemd , en hetwelk naar hem eenige overeenkomst
met het allantuurzuur van pelouze zou hebben.
Het verband, dat tusschen zijn proeven en
mijn onderzoek bestaat, maakt het noodig om in
het kort na te gaan, op welke wijze schlieper
zijn zuur verkreeg.
Aanvankelijk behandelde hij urinezuur, in kali-
loog opgelost, met zooveel roodbloedloogzout,
als tot volkomen ontleding noodig was (totdat
namelijk zoutzuur geen praecipitaat meer gaf
van urinezuur), neutraliseerde met zwavelzuur,
waarbij veel koolzuur vrijkwam, en dampte gedeel-
telijk in. Gedurende dat indampen werd veel
ammoniak ontwikkeld. Bij bekoeling- kristalli-
seerde geelbloedloogzout uit, waarna de moeder-
loog verder werd ingedampt en met alkohol
behandeld, waardoor zwavelzuur-kalium en het
nog overige geelbloedloogzout gepraecipiteerd
werden. De alkoholische oplossing werd inge-
dampt, waarbij zich een kristallijn lichaam af-
scheidde, terwijl een siropige massa terugbleef,
die door absoluten alkoliol in dikke, witte vlokken
gepraecipiteerd werd.
Het kristallijne licliaam bleek allantoïne te zijn.
De siropige massa behandelde liij op deze wijze:
Bij de waterige oplossing dier massa werd
neutraal azijnzuur-lood gevoegd, waardoor een
gering praecipitaat ontstond, vooral bestaande uit
oxaalzuur-lood, dat werd afgefiltreerd. Hetfiltraat
werd fractionnair gepraecipiteerd met koolzuur-
vrijen ammoniak, waardoor een wit, volumineus
praecipitaat ontstond, dat, gedroogd, een wit,
glanzend poeder vormde, onoplosbaar in koud
water en in alkoliol, een weinig oplosbaar in warm
water, gemakkelijk in azijnzuur en in loodazijn.
Uit de analysen van liet eerste praecipitaat bere-
kent hij de formule: C»H*N»0« voor het vrije zuur,
door hem lantamiurzuur genoemd. De geanaly-
seerde stof echter was niet één loodzout, maar
een mengsel van meer loodzouten, zooals blijkt
uit de verhouding van het aantal atomen lood tot
dat van koolstof, waarvoor 2,89 werd gevonden.
Bij een andere proef neutraliseerde hij in plaats
van met, zwavelzuur, met azijnzuur, en ging
overigens op dezelfde wijze te werk als te voren.
Bij indampen der alkoholische oplossing verkreeg
bij thans geen allantoïne, maar slechts genoemde
siropige massa. Wat in alkoliol niet oploste,
bevatte neutraal oxaalzuur-kalium.
Bij een derde proef neutraliseerde schltepee, met
salpeterzuur en in plaats van onder verwarming
in te dampen, liet hij de oplossing na neutralisatie
aan zichzelve over, waardoor zich allantoïne af-
scheidde, gemengd met een vlokkige, roode stof.
De moederloog bevatte nog een weinig van meer
genoemd siropig lichaam en salpeterzuur-ureum.
De allantoïne was zeer moeijelijk van het roode
lichaam te bevrijden; het best, echter met groot
verlies van allantoïne, gelukte het hem door de
ruwe allantoïne in koude kali-loog optelossen, te
filtreeren en terstond azijnzuur toe te voegen; de
roode stof bleef bijna volkomen in oplossing, ter-
wijl de allantoïne zich in kristallen afzette. Na
afscheiding daarvan werd de moederloog tot siroop-
dikte ingedampt (waarbij veel azijnzure ammoniak
vrij kwam) en daarna met absoluten alkohol ver-
mengd, waardoor een vlokkig, bijna wit praecipi-
taat ontstond, dat werd afgefiltreerd. Het filtraat
bevatte behalve azijnzuur-kalium slechts weinig
andere organische stoffen; oxaalzuur, noch ureum
kon daarin worden aangetoond. Het vlokkige prae-
cipitaat werd in water opgelost en daarbij zooveel
alkohol gevoegd totdat een troebeling ontstond,
die dan door een paar druppels water werd op-
geheven. Uit de oplossing scheidde zich lang-
zaam een kristallijn lichaam af, terwijl de vloei-
stof van zuur, neutraal werd. Dat kristallijne
lichaam werd meermalen uit water omgekristalli-
seerd en vormde toen een vaste massa, bestaande
uit witte, sterk glanzende, plaatvormige kristallen,
die zuur reageerden en in 9—10 deelen koud,
veelmeer in warm water, oplosbaar zijn; de af-
scheiding uit de waterige, warm verzadigde op-
lossing geschiedt zeer langzaam, terwijl de grootste
hoeveelheid effloresceert. Verder is dit lichaam
onoplosbaar in absoluten alkohol; de oplossing
geeft met azijnzuur-lood alleen geen neerslag,
wel na toevoeging van alkohol, waardoor een
vlokkig, wit lichaam praecipiteert, oplosbaar in
water. Gebruikt men in plaats van alkohol am-
moniak, dan ontstaat een eveneens wit neerslag,
maar nu in water onoplosbaar. Salpeterzuur-zilver
geeft na toevoeging van ammoniak een vlokkig,
wit praecipitaat, dat door koken met water niet
verandert.
Uit zijn analysen besluit schlieper tot de
volgende formule van het beschreven lichaam:
SCsHtNiOs, KHO 2J-LO, door hem genoemd:
zuur lantanuurzuur-kalium.
Het kristalwater wordt bij 100° uitgedreven.
Hii analyseerde ook het praecipitaat met sal-
peterzuur-zilver, na het eerst bij 100° gedroogd
te hebben, welke analyse hem echter deed ver-
moeden, dat in het onderzochte zilverzout het
zuur niet meer als zoodanig aanwezig was.
Bij ontleding van het lantanuurzuur-lood door
zwavelwaterstof, verkreeg hij een gomachtige,
niet kristallijne massa, in water gemakkelijk,
in alkoliol niet oplosbaar.
Zooals werd medegedeeld, had schlieper eenige
overeenkomst opgemerkt tusschen zijn zuur en
liet allantuurzuur van pelouze; later heeft men
algemeen aangenomen, dat die twee identisch zijn
en daaraan de formule CsILNïO» toegekend, die
grootendeels hypothetisch is-
Alhoewel niet bewezen, beschouwt men oxa-
lantine als een verbinding van gemeld zuur met
parabanzuur — HiO:
CtEUN.O. CsHsNsOs — Hi O = C.H*N*0,
en geeft men aan het lantanuurzuur van sohlie-
pee, identisch beschouwd met liet allantuurzuur
van pelouze, behalve gemelde formuleCsHiNïOs,
daarenboven de structuurformule:
2CO.CH.HÖ.2NH. \')
Wat nu betreft de vorming van zijn lanta-
nuurzuur, deze verklaart schlieper door aan te
nemen, dat allantoïne, in alkalische oplossing
HsQ opnemende (zie pag. 7 en 9) om een lichaam
CilïeNtOt te vormen, door langer contact of
door verwarming met alkaliën gesplitst wordt
in zijn lantanuurzuur en in ureum:
schlieper had ureum aangetroffen onder de
gevormde produkten.
Het lichaam C4H8N404, een zuur, ontstaat,
wanneer allantoïne in geconcentreerde kali-loog
wordt opgelost, die oplossing met azijnzuur ge-
neutraliseerd en daarbij alkoliol gevoegd totdat
een troebeling ontstaat.
Toen schlieper deze proef deed, zette zich na
de toevoeging van alkoliol op den bodem van liet
schaaltje een olieachtige vloeistof af, het kalium-
zout van reeds vermeld zuur CJLN404, waaraan
hij den naam geeft van hydantoïnezuiir1).
Uit schlieper\'s mededeelingen echter blijkt niet
voldoende, dat het door hem geanalyseerde lichaam
een corpus chemicum was, zoodat gerhardt 2),
op grond van dat onderzoek alleen, het bestaan
van zulk een zuur niet kon aannemen.
Later heeft men het dan ook voor identiscli
gehouden met het zuur CJLNsQs , waaraan men
denzelfden naam, nl. van hydantoïnezuur gaf, en
dat naar baeyer ontstaan zou door hydantome
met barytwater te koken3):
CsHiNaOa Ha O = CsNaHfiOs
Of door allantoïne aan denzelfden invloed bloot
te stellen, welke laatste reactie door den hoog-
leeraar mulder 4) niet bevestigd is geworden.
Het voorgaande doet zien, dat er betreffende
ï) Ann. Ch. Ph. 67, 233.
2) Traité de Chem. Org. T. I, p. 527.
3) Arm. Ch. Ph. 130, 160.
4) Scheik, Aant. deel ii, 113.
-ocr page 14-de ontledingsprodukten van allantoïne nog veel
blijft op te helderen. Het vorige jaar maakte de
hoogleeraar mulder onderzoekingen daaromtrent
bekend *), waarvan het volgende moet worden
medegedeeld.
Vooreerst, wat betreft het allanluurzuur van
PELOÜZE.
Allantoïne, zonder verwarming met salpeter-
zuur behandeld, kan daarmede een verbinding
aangaan *). Bij verwarming echter daarin opge-
lost , zooveel mogelijk tot droog toe ingedampt
en opgelost in een weinig warm water, zet zich
een lichaam af, waarvan de samenstelling met de
formule: CJHsNsOs overeenkomt en dat mulder
allanzüur noemt3) ; de moederloog nu bevat be-
halve salpeterzuur-ureum nog een ander lichaam,
een zuur, een taaie massa vormende, maar waar-
van de samenstelling niet overeenkomt met de
formule door pelouze aan zijn allantuurzuur ge-
geven. Met de meeste waarschijnlijkheid leeren
dus de proeven van mulder, dat pelouze bij
zijn analysen een mengsel heeft onder handen
gehad, en dat dus de door hem gegeven formule
geen waarde heeft. Onderzoekingen omtrent de
inwerking van potassa op allantoïne\'1) leerden,
dat daarbij aanvankelijk een verbinding* ontstaat
van die beide lichamen en dat, bij langere inwer-
king, de allantoïne 1LO opneemt om een zuur
CJhOiNi te vormen, dat nl., waaraan schlieper
den naam van hydantoïnezuur gaf. De proeven van
mulder bevestigen dus in dat opzicht die van
schlieper en de identiteit die men meende te
moeten aannemen tusschen laatstgenoemd lichaam
en dat, hetwelk baeyer \') verkreeg door hydantoïne
met barytwater te koken moet ontkend worden;
heide hebben niets met elkander gemeen. Ten
einde alle verwarring te voorkomen stelt mulder
yoors), om het zuur, ontstaan door opname van
HiÖ door allantoïne, dus het hydantoïnezuur van
schlieper , voortaan allantoïnezuur te noemen en den
naam van hydantoïnezuur te behouden voor het
lichaam, dat ontstaat wanneer ILO wordt opge-
nomen door hydantoïne.
Niet zoo overeenstemmend met schlieper\'s
resultaten, zijn die van mulder wat betreft het
lantaniiurzmir. schlieper toch meende. dat dit een
ontledingsprodukt was van zijn hydantoïnezuur
(thans om vroeger gemelde redenen allantoïne-
zuur genoemd):
mulder\' s onderzoekingen 1) daarentegen leiden
-ocr page 16-er toe, om het bestaan van die ontleding te be-
twijfelen.
Hij maakte allantoïne op nagenoeg dezelfde
wijze als schlieper (zie pag. 2), nl. door urine-
zuur, in alkalische oplossing, met roodbloed-
loogzout te oxydeeren.
Die ruwe allantoïne, in water opgelost, gaf geen
praecipitaat met basisch azijnzuur-lood, dus was
er geen lantanuurzuur-kalium in aanwezig, daar
dit volgens schliepek door neutraal azijnzuur-
lood na toevoeging van ammoniak gepraecipiteerd
wordt. Evenmin ontstond een praecipitaat met
basisch azijnzuur lood, toen de allantoïne was
opgelost in verdunde kali-loog, en daarna geneu-
traliseerd met azijnzuur en gefiltreerd. Het Al-
traat gaf bij indamping slechts azijnzuur-kalium
en met alkohol geen praecipitaat. schliepek nu
meende, dat bij de oplossing in kali-loog de
allantoïne, Ha O opnemende, in lantanuurzuur
en ureum ontleed wordt en wel in die mate,
dat daarbij een groot verlies ontstaat van allan-
toïne.
Daar verder zuivere allantoïne bij oplossing in
kali-loog \') geen aanleiding geeft tot vorming van
het lantanuurzuur van schlieper, blijkt diens
meening omtrent het ontstaan van dat zuur onjuist
te zijn, maar moet het reeds aanwezig geweest
zijn in zijn onzuivere allantoïne. Wellicht be-
vatte die nog- roodbloedloogzout, in welk geval
genoemd lantanuurzuur een oxydatieprodukt kon
zijn van allantoïne.
Tot toetsing van die vooronderstelling loste mul-
der allantoïne op in kali-loog en voegde rood-
bloedloogzout toe, waardoor werkelijk oxydatie
plaats had. Toen die volbracht was, zette zich
na eenigen tijd een geleiachtige massa af, ge-
mengd met kristallen van geelbloedloogzout.
De na drogen tussclien filtreerpapier zijdeglan-
zende, alkalisch reageerende massa, werd in water
opgelost en daarbij azijnzuur gevoegd, waardoor
een zuur reageerend praecipitaat ontstond, schijn-
baar amorph, maar clat door omkristallisatie uit
vvarm water in zijdeglanzende naalden verkregen
werd. De eigenschappen van dit lichaam ver-
toonden wel ecnige overeenkomst met die van het
zuur lantanuurzuur-kalium van schlieper, maar
toch verschillen; zoo bevatte het 22,2 proc. stik-
stof, terwijl sciilieper\'s zout 17,4 bevatte. De
beschikbare hoeveelheid echter was te gering, om
verdere analysen te doen of zich van de zuiver-
heid te overtuigen.
Zeer gaarne nam ik het voorstel aan, om het
onderzoek van dit lichaam nader voort te zetten.
Ik stelde mij daarbij voor:
-ocr page 18-1. Gemeld oxvdatieprodukt van allantoïne aan
een nader onderzoek te onderwerpen en
2. Dit produkt te vergelijken met liet lan-
tanuurzuur, zooalsschliepkr dat beschrijft,
en na te gaan, welk verband er bestaat
tnsschen zijne en mijne uitkomsten.
Met het oog op het verschil tusschen de re-
sultaten van schlieper en die van mulder, het-
welk wellicht aan verschil in de bereidingswijze
der stoffen, waarvan werd uitgegaan, moet wor-
den toegeschreven, komt het mij voor, dat het
niet van belang ontbloot is, om mede te deelen
langs welken weg ik die gemaakt heb.
Tot de bereiding van het urinezuur werd de
methode van delffs gevolgd : 100 gr. fijn ge-
maakte slangenexcremeiiten, opgelost in 100 gr.
bijtende potasch en 1600 gr. water, werden ge-
kookt totdat geen ammoniak meer ontwijkt; na fil-
tratie liet men de oplossing in een kokend meng-
sel van 20 gr. zwavelzuur en 800 gr. water vloeien,
waardoor het urinezuur zich terstond afscheidt,
dat dan werd afgefiltreerd en doorgespoeld tot-
dat het waschwater niet meer zuur reageerde.
Om vervolgens allantoïne te bereiden, werd de
methode gevolgd, door mulder 1 j het voordeeligst
bevonden, waarbij urinezuur door loodsuperoxyde
langzaam wordt geoxydeerd, namelijk bij gewone
temperatuur onder den invloed van diffuus of van
direct zonlicht. Het urinezuur, afkomstig van
170 gr. excrementen (d. i. 100 gr.) werd nog vochtig
in een bekerglas gebracht, een liter water en wat
azijnzuur toegevoegd en daarbij dagelijks een wei-
nig niet gedroogd loodsuperoxyde gedaan, totdat
de kleur licht chocoladebruin bleef, waartoe langer
of korter tijd noodig is, afhankelijk van de inten-
siteit van het zonlicht. De massa werd dan in een
schaal eenige malen met water uitgekookt, gefil-
treerd en het filtraat, na toevoeging van wat azijn-
zuur, gedeeltelijk ingedampt. Na een dag scheiden
zicli dan allantoïnekristallen af, terwijl de moeder-
loog verder ingedampt, nog wat meer geeft. Na
eenmalige omkristallisatie is de allantoïne zuiver.
Van 100 gr. urinezuur wordt gewoonlijk 32 gr.
allantoïne verkregen.
o
Een analyse van aldus bereide allantoïne gaf:
CiNJLOs eischt:
Koolstof . . 30,2 30,3
waaruit blijkt, dat de allantoïne zuiver was.
-ocr page 20-Inwerking yan roodbloedloogzont en kali-loog
op allantoïne.
Vier gram allantoïne, bereid zooals is medege-
deeld, werd fijn gewreven, met wat water over-
goten en daarbij gevoegd zooveel kali-loog van
1,10 s. g. als tot oplossing noodig was, en een
weinig fijngemaakt roodbloedloogzout. Spoedig
verdween de kleur veroorzaakt door liet rood-
bloedloogzout. Vóór dat de ontkleuring geheel ge-
ëindigd was, nam ik een bijzondere, roodachtige
kleur waar, waarover later (zie pag. 18). Een
nieuwe hoeveelheid roodbloedloogzout werd toe-
gevoegd , gewacht tot de oplossing weder geheel
of bijna geheel ontkleurd was enz., totdat 16,6 gr.
roodbloedloogzout gebruikt was, nl. zooveel, dat
1 molecul daarvan op 1 molecul allantoïne kon
inwerken.
Telkens als de oxydatie veel vertraagde, werd
wat kali-loog toegevoegd. De kleur verdween
steeds langzamer en bleef ten slotte bestaan,
niettegenstaande de oplossing nog vrij kali-liydraat
bevatte; bet oxydatieproces was dns geëindigd.
Gedurende de inwerking werd gestadig ammoniak
ontwikkeld en zette zich nu en dan geelbloecl-
loogzout af, dat door toevoeging van een weinig
water werd opgelost.
Toen de oplossing gekleurd bleef, ook na toe-
voeging van nog meer kali-loog, werd zij gefil-
treerd (ten einde een volkomen heldere oplossing-
te verkrijgen) en door voorzichtig toevoegen van
azijnzuur zeer zwak zuur gemaakt.
Bij dat neutraliseeren kwam eenig koolzuur
vrij 5 evenwel toe te schrijven aan het in de
kali-loog reeds aanwezige en aan dat uit de
lucht opgenomen. Toen de oplossing nog slechts
zeer zwak alkalisch reageerde, zette zich in
le gelieele vochtmassa een wit kristallijn lichaam
af
\' waarvan de hoeveelheid langzamerhand (in
omstreeks een half uur) een maximum bereikte,
Jla Welken tijd de kristalmassa van de moeder-
oog werd afgefiltreerd.
Gemeld kristallijn lichaam nu werd tusschen fil-
1 oerpapier nagenoeg gedroogd en daarna in warm
water op een waterbad opgelost. Bij bekoeling
scneidden zich spoedig kleurlooze, zijdeachtige
naaldjes af, die als bij vilt dooreenlagen; na nog
eens op dezelfde wijze behandeld te zijn, waren
Z1J nagenoeg vrij van geelbloedloogzout. Het is
echter duidelijk, dat bij deze handelwijze nog
veel kon opgelost blijven en door de warmte
ontleding veroorzaakt worden.
De volkomen droge kristallen wogen 0,9 gram.
Uit het filtraat zette zich slechts zeer weinig-
meer van dat kristallijne lichaam af, nu echter
vermengd met kristalletjes van geelbloedloog-
zout. Ten einde van de afzetting van dat laatste
lichaam geen last te hebben en toch alles van
het eerstgenoemde in eens te kunnen verzamelen
bleek naderhand de tijd van vier a vijf uur
voldoende te zijn, waarop in het vervolg gelet is.
Een tweede bereiding van dat kristallijne
lichaam gaf geen gelukkige uitkomst, daar,
door te dikwijls (nl. viermaal) omkristalliseeren
uit warm water, ten einde ook de laatste sporen
van bloedloogzout te verwijderen, ten slotte geen
beduidende hoeveelheid kristallen overbleef.
Bij een derde bereiding werd evenveel allantoïne
en roodbloedloogzout gebruikt als bij de eerste;
verder 86 c. c. kali-loog van 1,10 s. g. en in het
geheel 37,5 c. c. water. Het verwijderen van
bloedloogzout geschiedde nu door de op een Al-
truin uitgedropen kristallen, na verstopping van
den trechter, met water te overgieten, dat na
eenigen tijd (omstreeks 1h uur) te laten weg-
loopen, op nieuw water op te gieten enz.. Na
een paar herhalingen was het bloedloogzout
bijna geheel verwijderd; gedroogd tusschen fil-
treerpapier wogen de kristallen 1,8 gr. Deze
zuiveringsmethode is dus voordeeliger dan de
vorige; het drogen evenwel der gereinigde
kristallen vereischt meer tijd.
Bij een vierde bereiding werd 10 gr. allan-
toïne even als te voren behandeld met 41
gr- roodbloedloogzout, 210 c. c. kali-loog van
1)30 s. g. en 100 c. c. water. De zuiverings-
methode der kristallen was nu deze: door
drogen tussclien filtreerpapier zoo goed moge-
Hik van de moederloog bevrijd, werden zij in
eei1 schaaltje met zeer weinig water uitgetrok-
ken , weder op een filtrum gebracht, gedroogd,
uitgetrokken, enz.; na een paar herhalingen
dier bewerking waren de kristallen bijna ge-
heel van bloedloogzout bevrijd en bedroegen,
gedroogd, 6,5 gr.
Volgens de tweede wijze van zuivering
moest 5,4 gr. verkregen zijn; deze derde is dus
li0g voordeeliger, weshalve die in het vervolg
steeds gebruikt is. liet spoedigst bereikt men
het doel door de kristalmassa, vóór ze op nieuw
niet water uit te trekken, tussclien filtreerpapier
eerst geheel te laten drogen.
Bij de twee laatste zuiveringsmethoden verloor
e massa langzamerhand haar kristallijn aanzien
11 wei"d een schijnbaar amorph wit poeder; na
oplossen in warm water echter scheidden zich bij
bekoeling de bekende zijdeachtige kristallen
weder af.
Gelijk reeds gezegd is, ging de ontkleuring
steeds langzamer, zoodat het moeijelijk was te
zien, wanneer er genoeg roodbloedloogzout bij de
nog vrije kali-loog bevattende oplossing gevoegd
was. Ten einde zekerheid te erlangen of niet
bij veel langer staan ontkleuring zou intreden,
werd bij de vierde en bij de vijfde bereiding
vier dagen met neutraliseeren gewacht, gedurende
welken tijd echter de kleur noch in intensiteit,
noch in geaardheid veranderde, ook niet na toevoe-
ging van meer kali-loog; meer roodbloedloogzout
verhoogde alleen de intensiteit. Er was dus zeker
genoeg kali-loog en roodbloedloogzout gebruikt.
Reeds is melding gemaakt van de roocle
kleur, die aan de ontkleuring voorafging. Die
kleur treedt niet altijd met even groote intensiteit
op; van welke omstandigheden dat afhangt, ge-
lukte mij niet op te sporen. Bij de zesde bereiding
was die duidelijker dan vroeger waar te nemen.
Naauwkeuriger oplettende, merkte ik, dat de op-
lossing, vóór dat de roodgele eindkleur ontstond,
een vuil bruinroode kleur aannam. Het blijven
bestaan daarvan meende ik als het einde van
het oxydatieproces te mogen beschouwen, welke
meening door de drie volgende bereidingen be-
vestigd werd. Deze werden nl. tegelijkertijd
ondernomen, zoodat het gemakkelijker was, om de
verandering in kleur gedurende de oxydatie gade
te slaan.
Wanneer die verandering het duidelijkst op-
treedt, is de kleur der oplossing, na toevoeging
van roodbloedloogzout, achtereenvolgens: rood-
geel, heldergeel, licht wijnrood, roodbruin, welke
laatste kleur aanvankelijk verdwijnt, maar op het
einde van het proces blijft bestaan en dan door
toevoeging van wat meer (0,5 a 1 gr.) rood-
bloedloogzout in de gewone roodgele eindkleur
overgaat.
Daardoor nu kon ik bij die drie bereidingen
naauwkeuriger nagaan, hoeveel roodbloedloog-
zout tot volkomen oxydatie vereischt wordt. Op
4 gr. allantoïne bleek 16, 16,3 en 16,2 gr.
noodig te zijn, waarvan, volgens het zoo even
medegedeelde hoogstens 0,5 a 1 gr. te veel is
gebruikt; zoodat, om het proces geheel te ein-
digen ongeveer 1 molecul roodbloedloogzout op
1 molecul allantoïne moet inwerken.
Ten einde mij te overtuigen, dat alle allan-
toïne ontleed werd, dat dus niets daarvan in het
door neutraliseeren gevormde praecipitaat aan-
wezig was, werd bij een weinig van de nog
niet geneutraliseerde oplossing van een der be-
reidingen wat allantoïne gevoegd, waarna terstond
ontkleuring intrad. Werd daarentegen in zulk
een oplossing wat van het door neutraliseeren
gevormde kristallijne praecipitaat gevoegd, dan
veranderde de oplossing niet van kleur, zelfs
ll0S niet na 5 dagen. Er bestond dus geen
3*
-ocr page 26-vrees, dat uit dat kristallijne praecipitaat bij
oxydatie secundaire produkten ontstaan waren,
en evenmin daarvoor, dat het met nogonontlede
allantoïne verontreinigd was. Zooals uit het vol-
gende zal blijken, is genoemd praecipitaat het
zure kaliumzout van een nieuw zuur, dat, ten
einde omschrijvingen te vermijden , met den naam
van allantoxanzuur zal worden aangeduid.
Zuur allantoxanzuur-kalium. Bovengemeld zout
leverde bij analyse de volgende resultaten:
0,4020 gr. luchtdroog zout (lste bereiding)
verloor 0,0006 gr. in gewicht bij 100°, overeen-
komende met 0,14 proc., en gaf bij verbranding
0,1412 gr. koolzuur-kalium.
0,4116 gr. luchtdroog zout (3de bereiding) ver-
loor 0,0023 gr. in gewicht bij 100° en leverde
bij verbranding 0,1411 gr. koolzuur-kalium op.
Het zout van de vierde bereiding werd ook
geanalyseerd na omkristallisatie uit water van 50°.
Van het niet omgekristaliiseerde zout verloor
0,4088 gr. 0,0006 gr. in gewicht bij 100°, d. i.
0,14 proc., en gaf bij verbranding 0,1448 gr.
koolzuur-kalium, d. i. 20,09 proc. kalium in het
bij 100° gedroogde zout.
Na omkristallisatie verloor 0,2158 gr. lucht-
droog zout bij 100° niet merkbaar in gewicht en gaf
bij verbranding, 0,0770 gr. koolzuur-kalium, d. i.
20,08 proc. kalium in het bij 100° gedroogde
zout.
Uit de twee laatste analysen volgt, 1° dat
het zout door warm water geen verandering onder-
gaat en 2° dat het met zeer groote waarschijn-
lijkheid geen mengsel van meerdere, maar één
lichaam is.
0,3306 gr. van datzelfde zout, hoven zwavelzuur
gedroogd, gaf, hij verbranding met een mengsel
^ anchroomzimr-looden dubbel chroomzuur-kalium:
0,0497 gr. water en 0,3009 gr. koolzuur.
0,3038 gr., boven zwavelzuur gedroogd, gaf
c. c. stikstof bij 13° en 762mn. bar.
0,3836 gr. boven zwavelzuur gedroogd zout der
°de bereiding verloor bij 100° niet in gewicht en
gaf (U370 gr. koolzuur-kalium.
,5486 gr. boven zwavelzuur gedroogd zout
f- erzelfde bereiding verloor hij 100° niet in gewicht
gaf bij verbranding met een mengsel van
ciroomzuur-lood en dubbel chroomzuur-kalium
,0651 gr. water en o)4885 gT_ koolzuur.
De volgende opgave doet zien, hoeveel water
het luchtdroge zont hij 100° verloor.
lste bereid. 3de bereid. 4de bereiding.
niet omgekrist. omgekrist.
lnchtdroogzout 0,4020 gr. 0,4116 gr. 0,4088 gr. 0,2158 gr.
gewichtsverlies ,
na drogen bij ( 0,0006 gr. 0,0023 gr. 0,0006 gr. 0 gr.
100°. )
gewichtsverlies j Q
m procenten. )
methode gevolgd \\ herhaald uit-
i j i i j I herhaald om- wasschen en
om het bloed" f . ■ herhaald uit- herhaald uitwas- wa8Scüen
) krist,, uit warm omkrist ui\'
loogzout te ver- i , wasschen. schen.
° 1 water. warm water.
wij deren. ƒ
Hieruit lolijkt, dat het kaliumzout geen kris-
talwater bevat, ten minste geen, dat bij 100° wordt
uitgedreven.
De analysen leiden tot CiNsHsKöi als formule
voor dit kaliumzout, nl. voor zuur allantoxanzuur-
kalium. 100 gew.- d. toch bevatten:
lste 3de 4de bereiding 10de CjN.H.K,0
bereid, bereid, niet omgekr. omgekrist. bereid. eischt
Waterstof. 1,8 1,6 1,81 1,02
Kalium. 19,8 19,5 20,09 20,08 20,10 20,07
-ocr page 29-De gevonden waarden stemmen voldoende met
de berekende overeen om de formule: CYNsILKOi
aan het kaliumzout, nl. aan zuur allantoxanzuur-
kalium, toe te kennen.
Het zuur allantoxanzuur-kalium kristalliseert
bij bekoeling uit de warme geconcentreerde wa-
terige oplossing in zijdeglanzende, witte, als vilt
dooreenliggende, lichte naaldjes. Bij vrijwillige
verdamping zet het zich af als een witte, schijn-
baar amorphe, tegen den wand opkruipende korst,
die, in warm water opgelost, bij bekoeling weder
de bekende naaldjes vormt.
Lang bewaard lost het zout niet meer volko-
men helder in water op; er heeft dus ontleding
plaats gehad. Na een maand kon evenwel door
weging geen verlies in gewicht worden aangetoond.
Een geconcentreerde heldere oplossing was na drie
maanden een weinig troebel
De waterige oplossing reageert zuur en geeft
1- met neutraal azijnzuur-lood een, eerst gelei-
achtig, spoedig kristallijn wordend, zwaar, wit
praecipitaat, volkomen oplosbaar in een overmaat
van neutraal azijnzuurlood, uit welke oplossing
het door ammoniak weder wordt gepraecipiteerd,
met basisch azijnzuur-lood een praecipitaat als het
vorige, 3. met salpeterzuur-zilver een vlokkig,
wit praecipitaat, een weinig oplosbaar in warm
water, waaruit het zich bij bekoeling weder ge-
deeltelijk afzet en dat gemakkelijk oplost in
azijnzuur en in ammoniak, welke oplossingen bij
koken onveranderd blij ven; uit de ammoniaka-
lisclie oplossing wordt het door azijnzuur geprae-
cipiteerd. Noch met ijzerchlorid, noch met gyps-
water, zwavelzuur-magnesium of zwavelzuur-koper
ontstaan praecipitaten.
Barytwater geeft een wit, geleiachtig neerslag,
in water, ook in kokend, niet oplosbaar, wel
in azijnzuur. Zoutzuur geeft geen praecipitatie
van het vrije zuur. Chloorbaryum doet geen praeci-
pitaat ontstaan, na eenige dagen echter scheiden
zich weinig kleine, harde, heldere kristalletjes af
(zie pag. 31).
De waterige oplossing op een waterbad tot
droog toe ingedampt en weder opgelost, vertoont
dezelfde reacties.
Bij gewone temperatuur is het zout oplosbaar
in 116 deelen water.
Wordt bij een mengsel van het kaliumzout en
alkohol azijnzuur gevoegd, dan lost niets op; dus
wordt het zuur, onder die omstandigheden tenminste,
door azijnzuur niet uit zijne zouten verdreven,
daar anders azijnzuur-kalium zou opgelost zijn.
Wordt bij eenzelfde mengsel zoutzuur gevoegd,
gefiltreerd en de alkohol verdampt, dan zet zich
daaruit een menigte kleine kristalletjes af, oplos-
baar in water en in alkohol en sterk zuur
reageerende.
Uit de bereidingen op pag. 14 enz. vermeld, kon
-ocr page 31-niet worclen opgemaakt, hoeveel van het kalium -
zout in het geheel wordt gevormd, daar, bij het
zuiveren van bloedloogzout, veel kon verloren
gaan. Toch was het, in verband met hetgeen
later zal volgen van belang, om die hoeveelheid,
ten minste eenigzins naauwkeurig, te kennen.
Van dit kaliumzout zet zich af en blijft nood-
wendig in oplossing.
Ten einde de eerste hoeveelheid te bepalen,
werd 4 gr. allantoïne op de gewone wijze
geoxydeerd en geneutraliseerd. Na eenigen tijd
werd de afgezette kristalmassa op een filtrum
gebracht en dit in een linnen doek uitgeperst,
zoodat de kristallen bijna volkomen van de moe-
derloog bevrijd werden en van die loog tevens
zoo weinig mogelijk verloren ging. Die moeder-
loog bedroeg 116 c. c. De uitgeperste kristallen
wogen, volkomen gedroogd: 3,8 gram.
Wat nu de hoeveelheid zout betreft, nog in
de moederloog opgelost, zoo is het moeijelijk om
deze direct te bepalen. Op de volgende wijze
echter kon worden nagegaan, hoe groot die min-
stens zijn moet. Bij een geconcentreerde oplossing
van het kaliumzout werd wat van de moederloog
gevoegd; daardoor ontstond geen praecipitaat en
het mengsel bleef volkomen helder, waaruit
volgt, dat in de moederloog geen lichamen voor-
komen, die de oplosbaarheid van het kaliumzout
111 water verminderen, zoodat in die loog even-
veel van dat zout is opgelost als in een even-
groote hoeveelheid water het geval zou zijn. Nu
is bij gewone temperatuur één deel kaliumzout
oplosbaar in 116 deelen water en daar de moe-
derloog van deze laatste bereiding 116 c. c.
bedroeg, moet bij de 3,8 gr. uitgekristalliseerd
zout nog 1 gr. bijgeteld werden om de geheele
gevormde hoeveelheid te verkrijgen; dus geven
4 gr. allantoïne 4,8 gr. kaliumzout.
Bij een volgende proef gaf 4 gr. allantoïne
4 gr. kaliumzout in vasten staat; de moeder-
loog bedroeg 70 c. c. bevatte dus nog 0,6 gr.;
derhalve gaven 4 gr. allantoïne 4,6 gr. kali-
umzout.
Nu is allantoïne: CiNiHsOs = 158 en zuur allan-
toxanzuur-kalium: CiNsILKCK = 195,2; wanneer
alle allantoïne in dat kaliumzout was omgezet,
dan zou uit 4 gr. allantoïne 4,9 van dat zout
gevormd zijn.
Uit het geringe verschil tusschen die theore-
tische hoeveelheid en die zoo even genoemd (4,8
en 4,6) volgt, dat werkelijk bijna alle allantoïne
in allantoxanzuur ivordt omgezet en bijgevolg, dat
er weinig andere produkten ontstaan.
Allanloxanzuur-lood. Een gedeelte van het ka-
liumzout der derde bereiding werd bij gewone
temperatuur in water opgelost en door een
oplossing van neutraal azijnzuur-lood in twee
gedeelten fraetionnair gepraecipiteerd. Elke drup-
pel van liet azijnzuur-lood veroorzaakte een volu-
mineus, wit praecipitaat, dat spoedig korrelig
kristallijn werd en gemakkelijk bezonk; liet
eerst gevormde praecipitaat verdween weder bij
omroeren. Er werd een zoo klein mogelijke over-
maat van liet neutraal azijnzuur-lood genomen,
omdat het praecipitaat daarin oplosbaar is (zie
pag. 23). Beide praecipitaten werden driemaal
doorgespoeld en tusschen filtreerpapier gedroogd.
0,5101 gr. luchtdroog zout van het eerste
praecipitaat verloor 0,0005 gr. in gewicht bij 100°,
overeenkomende met 0,098 proc., waaruit volgt,
dat het loodzout geen kristalwater bevat, ten
minste geen, dat bij 100° wordt uitgedreven.
Na verbranding bleef 0,3136 gr. loodoxyd over.
0,3601 gr. van het tweede praecipitaat, bij
100° gedroogd, gaf bij verbranding met koper-
oxyd 0,0223 gr. water en 0,1857 gr. koolzuur.
Als dit loodzout overeenkomt in samenstelling
met het kaliumzout, dan kan de formule er van
zijn: CiNsHPbO* (Pb = 207).
Gevonden C4N3HPb04
Isto pi-aecip. 2de praecip. eisclit
Hieruit blijkt: vooreerst, dat de geanalyseerde
lood verbinding een zout is van hetzelfde zuur
als het kaliumzout, en ten tweede, dat de twee
praecipitaten genoeg met elkander in samenstel-
ling overeenstemmen om een grond te meer op
te leveren voor de bewering, dat het onderzochte
kalium zout geen mengsel was. wat reeds werd afge-
leid uit het gelijke kaliumgehalte van het niet en van
het wel omgekristalliseerde zout, (zie pag. 21).
Het kaliumzout der vijfde bereiding werd in
warm water opgelost, de eenigzins troebele oplos-
sing gefiltreerd en evenals bij de vorige berei-
ding van het loodzout, met neutraal azijnzuur-lood
gepraecipiteerd, maar nu in eens, daar cle vorige
analyse toch geleerd had, dat fractionnaire prae-
cipitatie een zelfde lichaam geeft, Het praeci-
pitaat werd tusschen filtreerpapier gedroogd en
bleef toen 3 dagen boven zwavelzuur staan:
0,3352 gr. gaf, met koperoxyde verbrand,
0,0295 gr. water en 0,1686 gr. koolzuur.
0,575 gr. gaf 58,75 c. c. stikstof bij 14°,4
en 768 mm. bar..
Vergelijken wij deze analyse van het loodzout
met de vorige:
Gevonden
3de bereiding. 5de bereid. C4N3HPbO,t
lste praecip. 2de praecip. eisclit
-—-—- ———v boveü zwavel-
bij 100° gedroogd. zuur gedroogd.
dan vinden wij, dat ook het stikstof-gehalte de
gestelde formule van het loodzout, ergo die van
het kaliumzout, bevestigt.
Het filtraat van het loodzout reageerde sterker
zuur dan de oplossing van het kaliumzout, waar-
van was uitgegaan; door neutraal azijnzuur-lood
ontstond daarin geen praecipitaat meer, wel door
basisch azijnzuur-lood. ■
Het feit, dat het filtraat van het praecipitaat
met neutraal azijnzuur-lood sterker zuur reageerde
dan de oplossing van het kaliumzout, waarvan
werd uitgegaan, is geheel in overeenstemming
met de formulen C4N,H»KO* en C^HPbO*. Van
een zuur zout uitgaande verkrijgt men een neu-
traal zout, dus moet vrij zuur optreden.
In harmonie met dat vrij worden van zuur is
het, dat het verkregen loodzout minder bedroeg
dan zou gevormd worden, indien al het kalium-
zout in hetzelfde loodzout werd omgezet.
2,4 gr. kaliumzout nl., met neutraal azijnzuur-
lood gepraecipiteerd, gaf 3,4 gr. loodzout, terwijl bij
volkomen omzetting van het kaliumzout in het
zout CiNsHPbOi 4,4 zou moeten gevormd zijn.
4,9 gr. kaliumzout, op dezelfde wijze geprae-
cipiteerd, leverde 7,4 gr. loodzout op in plaats
van 8,8.
Het filtraat van dit laatste werd met basisch
azijnzuur-lood gepraecipiteerd en gaf toen nog
0,8 gr. van een loodhoudend praecipitaat, dat,
luchtdroog, bij 100° niet in gewicht verminderde
en waarvan 0,5927 gr., na verbranding, 0,388
gr. loodoxyd gaven, overeenkomende met 60,7
proc. lood. Dit praecipitaat is dus niet hetzelfde
als dat met neutraal azijnzuur-lood, want dat
bevat 56,7 proc. lood. Zooals later (pag. 40)
uitvoeriger zal worden medegedeeld wordt het
allanloxanzuur bij het vrijkomen uit zijne zouten
gedeeltelijk ontleed, onder vorming van koolzuur;
waardoor zich laat verklaren, dat het laatste
praecipitaat meer lood bevat dan allantoxan-
zuur-lood, daar het loodgehalte te gering is voor
een basisch zout.
Allantoxanzuur-zilver. Een gram luchtdroog ka-
lium-zout van de vierde bereiding werd opgelost
in water van 50°, de eenigzins troebele oplos-
sing gefiltreerd en het filtraat in drieën fraction-
nair gepraecipiteerd met salpeterzuur-zilver, de
geleiachtige praecipitaten driemaal doorgespoeld
en gedroogd tusschen filtreerpapier.
Alleen het tweede praecipitaat werd tot analyse
gebruikt:
0,2988 gr. luchtdroog zilverzout verloor 0.0108
gr. bij 100°, overeenkomende met 3,61 proc..
Boven 112° werd het langzaam ontleed, blijkbaar
aan het steeds afnemen in gewicht; bij 121°
verdween de zuiver witte kleur. Na gloei jen bleef
over 0.1164 zilver, d. i. 40,4 proc. in het bij 100°
gedroogd zout. De formule CiNYIrL AgO* eiseht 40,8.
Bij verhitting smelt dit zout zeer regelmatig
zonder eenige ontploffing (onderscheid van allo-
xanzuur-zilver.)
Ailantoxanzuur-haryum. Een oplossing yan cliloor-
haryum gaf in de waterige oplossing van het ka-
lium zout geen praecipitaat, wel zetten zich na 1
a 2 dagen eenige weinige kristalletjes af. Deze
werden tusschen papier gedroogd; het waren
kleine, harde doorschijnende naaldjes, in water
niet merkbaar oplosbaar; op vochtig reageerpapier
gelegd veranderden zij de kleur niet; door ver-
dund zwavelzuur losten zij niet op, maar verloren
wel hunne doorschijnendheid en werden wit; op
platina-blik verhit, werden zij ook wit (verloren
kristalwater ?), smolten, bliezen op onder bruin-
wording, verbrandden en lieten koolzuur baryum
terug; de kristalletjes vormden dus een organische
baryumverbinding.
Wordt bij de oplossing van het kaliumzout in
plaats van chloor-baryum, barytwater gevoegd,
dan ontstaat een geleiachtig, wit praecipitaat,
dat door koken niet verandert en oplost in azijn-
zuur. Aanvankelijk verdween het met barytwater
gevormde neerslag weder, zoodat met baryt ook
een oplosbaar zout schijnt gevormd te worden,
wellicht een zuur zout. Het praecipitaat, door
barytwater ontstaan, werd op een filtrum uitge-
wassehen tot dat het filtraat niet meer alkalisch
reageerde en toen gedroogd; het wasch water gaf
met zwavelzuur slechts een zeer geringe troebe-
ling; bijgevolg is het praecipitaat in water zeer
weinig oplosbaar. Neutraal azijnzuur-lood, zoo-
veel toegevoegd totdat het loodzout blijft opgelost,
verhindert de praecipitatie door barytwater.
0,1607 gr. van het luchtdroge, baryuinhouden.de
praecipitaat werd onder een exsiccator in een
paar dagen tot een bruinachtig poeder, dat niet
meer veranderde; in het geheel had het bij dat
drogen 0,0008 aan gewicht verloren; na verbran-
ding bleef 0,1062 gr. koolzuur-baryum over.
Als dit barytzout in samenstelling overeenkomt
met het loodzout, zou de samenstelling zijn:
C\'iNsIIBaOi.
CiNsHBaOi
gevonden: ^
Baryum 46,2 proc. 46,9 proc.
De analyse van het baryumzout bevestigt dus
de formulen voor het kaliumzout en het loodzout
aangenomen.
Andere lichamen, ontslaan bij de oxydatie van allan-
toïne door roodbloedloogzout en kali-loog. De moeder-
loog van het ruwe allantoxanzuur-kalium bevatte ,
behalve nog wat van dat zout, geel- en rood-
bloedloogzout, verder azijnzuur-kalium, azijnzuren
ammoniak en een weinig vrij azijnzuur, wellicht
nog daarenboven een of meerdere andere lichamen ,
hoewel niet veel, zooals volgt uit de op pag. 26
medegedeelde proeven.
In die moederloog gaf gypswater een gering,
wit praecipitaat, niet oplosbaar door toevoeging
van azijnzuur, wel door salpeterzuur, dat zich
dus in zoover als oxaalzuur verhield.
Ten einde na te gaan, of ook ureum aanwe-
zig was, werd 20 c. c. moederloog op een waterbad
tot bijna droogwordens toe ingedampt en daarbij
alkohol gevoegd. Wat oploste was lichtgeel, be-
vatte geel- noch roodbloedloogzout en gaf noch
met barytwater, noch met salpeterzuur zilver,
noch met neutraal azijnzuur-lood praecipitaten.
Door mercurid-nitraat ontstond een praecipitaat
als van ureum, dat gedroogd 0,3 gr. woog,
overeenkomende met 0,017 gr. ureum, waarvan
dus de geheele moederloog (65 c. c.) 0,055 gr.
zou bevatten. Eenzelfde praecipitaat met mercurid-
nitraat ontstond, wanneer eerst het bloedloogzout
niet ijzerchloride en dan het ijzer door ammoniak
nit de moederloog verwijderd was.
Aanhangsel. Inwerking van roodbloedloogzout en kali-
loog op allantoïnezuur. Allautoïne, in kali-loog op-
gelost, neemt ILO op en vormt allantoïnezuur;
m verband met de beschreven oxydatie van allan-
toïne was het belangrijk te onderzoeken, hoe
allantoïnezuur zich daarbij zou gedragen.
Daartoe werd 2,5 gr. allantoïnezuur-kalium ,
gemaakt volgens het voorschrift van Mulder
met kali-loog en roodbloedloog behandeld op de-
zelfde wijze als vroeger allantoïne. Na neutra-
lisatie met azijnzuur zetten zich insgelijks kris-
tallen (0,9 gr.) af, die als vroeger van bloed-
loogzout gezuiverd werden. 0,3857 gr. daarvan,
aan de lucht gedroogd, verloor bij 100° slechts
0,0007 gr. in gewicht, bevatte das geen kristalwa-
ter; na verbranding bleef 0,1338 gr. koolzuur-ka-
lium over, overeenkomende met 19,68 proc. Allan-
toxanzuur-kalium, CtNsïLKOi, eischt 20,07 proc..
Met neutraal azijnzuur-lood, met salpeterzuur-
zilver en met barytwater ontstonden praecipitaten ,
die zich verhielden als die van laatstgenoemd zout.
Door omkristallisatie uit water van 60° vormden
zich weder de bekende, zijdeglanzende, witte kris-
tallen , zoodat zoowel allantoïne als allantoïnezuur ,
op genoemde wijze geoxydeerd, aanleiding geven tot de
vorming van eenzelfde lichaam: CilShHsOi.
Afzondering van ailantoxanzuur door zwavelwaterstof.
Ten einde dit zuur in vrijen staat te verkrijgen ,
werd 5,1 gr. kaliumzout (5de ber.) tot loodzout
gemaakt (zie de analyse daarvan pag. 28) ,
in water verdeeld en door zwavelwaterstof ont-
leed; het zwavellood werd afgefiltreerd en liet
filtraat, dat geen lood meer bevatte en sterk zuur
reageerde, onder een exsiccator geplaatst.
Dit filtraat gaf met salpeterzuur-zilver een
-ocr page 41-praecipitaat, wel veel gelijkende op dat in liet
kaiiumzout, maar minder geleiachtig; de groote
massa zette zich spoedig af, terwijl de vloeistof
daarboven troebel bleef; bij het kaiiumzout zet
zich alles ineens af en de vloeistof daarboven
wordt helder; door koken met water wordt uit
geen van beide praecipitaten zilver gereduceerd.
Gedeeltelijk ingedampt, geeft het bij bekoeling
kleine, harde, kleurlooze kristalletjes, in water
oplosbaar. Na indamping tot droog toe en weder
oplossing ontstaat met salpeterzuur-zilver een nog
minder geleiachtig, meer kristallijn praecipitaat
dan te voren.
Na een paar dagen zetten zich eerst vrij groote,
langwerpige, plaatvormige kristallen af, later lange
naaldjes; beide waren niet scherp van elkander
onderscheiden, zoodat ik ze voor één lichaam
hield. Dit afzetsel (0,2163 gr.) verloor boven
zwavelzuur niet in gewicht; de groote kristallen
werden slechts een weinig dof.
Uit de moederloog kristalliseerden verder enkel
naaldjes (0,1 gr.). Bij verder verdampen tot droog
toe bleef zeer weinig over van een gekleurde
kristalmassa, bestaande uit naaldjes en plaatjes,
die aan de lucht vochtig werden.
Van het eerste afzetsel gaf:
0,2163 gr., bij verbranding met koperoxyd,
0,0914 gr. water en 0,2241 gr. koolzuur.
Van het tweede afzetsel gaf:
0,0376 gr. 29 c. c. stikstof bij 11°,1 en 770 mm. bar.
^Gevonden c4N3H304 C4N3H3H4 Aq. C4N3H304 3 Aq-
1ste afz. 2<le afz. eischt: eischt: eischt :
Uit de opgegeven cijfers volgt, dat het eerste
afzetsel niet het vrije allantoxanzuur met één of
meer moleculen kristalwater kan geweest zijn. Green
van beide afzetsels leverde stof genoeg tot een
volledige analyse, zoodat het onbeslist bleef of
beide éénzelfde lichaam of meer waren. In elk
geval blijkt, dat het vrije zuur, door zwavel-
waterstof uit het loodzout afgezonderd, hetzij
geheel, hetzij gedeeltelijk, ontleed wordt.
Reeds de geringe hoeveelheid kristallen, die
zich afscheidden, maakte ontleding waarschijnlijk.
Uit cle gebruikte hoeveelheid loodzout had onge-
veer 3 gr. vrij zuur moeten ontstaan, terwijl de
beide afzetsels te zamen slechts weinig meer dan
0,3 gr. bedroegen.
Het bij deze ontleding gevormde zwavellood
werd doorgespoeld totdat salpeterzuur-zilver nog
slechts een geringe troebeling veroorzaakte. Dat
waschwater, boven zwavelzuur verdampende,
gaf slechts weinig vaste stof en beschimmelde
gedeeltelijk.
Daar het loodzout, vóór de behandeling met
-ocr page 43-zwavelwaterstof iii samenstelling overeenkwam
met liet kaliumzout (zie pag. 28), heeft de ont-
leding dus plaats gehad tijdens de vrijwording
van het zuur.
Er mag op gewezen worden dat, indien heide
afzetsels éénzelfde lichaam zijn, dat dan de ver-
houding van koolstof en stikstof een andere is
dan hij de geanalyseerde zouten; ook de verhouding
van koolstof tot waterstof zou dan een verandering
ondergaan hebben.
Zijn beide praecipitaten werkelijk eenzelfde
lichaam, dan kan de vermindering van het kool-
stof- en toename van het stikstofgehalte door-
uittreden van koolzuur veroorzaakt zijn (verge-
lijk pag. 40).
Afzondering door zwavelzuur. Nu het niet gelukt
Was, om het vrije zuur door zwavelwaterstof af
te zonderen, lag voor de hand, om zulks met zwa-
velzuur te beproeven; ontstonden dan dezelfde
Produkten, zoo volgde daaruit, dat bij ontleding
niet zwavelwaterstof geen reductie, maar slechts
ontleding plaats vindt; kwam daarentegen het
zuur vrij . dan was het mogelijk, zelfs waar-
schijnlijk, dat zwavelwaterstof reductie veroor-
zaakt.
gr. loodzout (gemaakt uit het kaliumzont
der 6de her., omgekristalliseerd uit water van 82°)
Werd in water verdeeld en ontleed door een hoe-
veelheid verdund zwavelzuur (10 c. c. bevatte
1,847 gr. zwavelzuur), niet voldoende om alles in
loodsulphaat om te zetten. Na twee dagen werd
gefiltreerd en het sterk zure filtraat boven zwa-
velzuur geplaatst. Reeds den volgenden dag had-
den zich kleine, harde, doorschijnende kristalletjes
afgezet (0,23 gr.; theoretisch moest 1,6 gr. vrij zuur
ontstaan), korter en dikker dan die door ontle-
ding met zwavelwaterstof gevormd. Uit de
moederloog scheidde zich bijna niets meer af.
Het loodsulphaat werd met water verwarmd en
gefiltreerd; uit het boven zwavelzuur geplaatste
filtraat scheidden zich kleine naaldjes af.
Tot een tweede ontleding door zwavelzuur werd
7,4 gr. loodzout genomen, dat, in 24 c. c. water
verdeeld, langzaam met 10 c. c. verdund zwavelzuur
(10 c. c. bevatte 1,847 gr. zwavelzuur) vermengd
werd, dus met minder dan tot volkomen ontleding
noodig is.
Van tijd tot tijd werd omgeroerd, waarbij
gasbellen ontweken. Na een paar dagen hadden
zich boven in de vloeistof eenige kristalletjes
gevormd, waarna gefiltreerd werd en het sterk
zure filtraat boven zwavelzuur gezet.
Reeds spoedig scheidden zich kristalletjes af, ge-
lijkende op het eerste afzetsel der vorige ontleding.
Na 3 dagen bedroegen die 0,58 gr.; lucht droog,
verloren zij boven zwavelzuur niet in gewicht. Uit
de moederloog zetten zich nog meer kristallen
af, maar nu vooral naald vormige , veel grooter
clan de naaldjes der vorige ontleding; daarenboven
plaatjes, die, opdrogende, bruin gekleurd werden.
De groote naalden, aanvankelijk kleurloos, wer-
den boven zwavelzuur geheel wit; datzelfde ge-
beurde spoedig bij verhitting in een buisje tot
ongeveer 70°; boven 150° begonnen zij bruin te
worden; omstreeks 180° vertoonde zich een wit
aanslag in het buisje. Op platinablik verbrand-
den zij volkomen.
Het afzetsel in plaatjes werd boven zwavel-
zuur niet wit; het vervloeide in vochtige lucht,
wat niet gebeurde met de naalden.
Van het eerste afzetsel gaf 0,1946 gr. 54,5 c. c.
stikstof bij 14°,5 en 761 mm. bar., overeenko-
mende met 32,8 proc.. Vergelijken wij dit met
het product door de ontleding met zwavelwater-
stof verkregen:
Gevonden:
Ontleding met Ontleding met C4JST3H304
zwavelwaterstof. zwavelzuur. eischt.
tweede afzetsel. eerste afzetsel.
Stikstof 35,86 32,8 26,6
dan vinden wij, dat het zuur niet alleen ont-
leed wordt, wanneer het door zwavelwaterstof
wordt vrij gemaakt, maar ook wanneer zulks door
zwavelzuur geschiedt.
Op pag. 38 is melding gemaakt van gasbellen,
tijdens de ontleding vrijkomende. In verband daar-
mede werd bij het kaliumzout een weinig water
en daarna wat zoutzuur gevoegd, waarbij aan-
vankelijk enkele gasbelletjes vrij kwamen; bij
verwarming evenwel toonde een regelmatige
ontwikkeling daarvan de ontleding van liet vrij-
komende zuur aan. Dezelfde proef werd herhaald
met zwavelzuur in plaats van zoutzuur en het gas
in barytwater opgevangen; het buisje, waarin het
kaliumzout met water en verdund zwavelzuur zich
bevond, was in een waterbad geplaatst, dat
langzaam verwarmd werd. Bij 40° a 50° kwamen
enkele gasbellen vrij; bij 60° ging de ontleding
snel en regelmatig voort, terwijl in het baryt-
water een praecipitaat ontstond.
Ten einde te zien of het zuur ook ontleed
wordt, wanneer het zonder verwarming uit zijne
zouten wordt afgescheiden, werd 0,49 gr. kalium-
zout met zeer weinig water en met een, tot vol-
komen ontleding ontoereikende, hoeveelheid zwa-
velzuur (0,0923 gr., verdund tot 1U c. c.) even
geschud en daarna in een gesloten buisje aan zich
zelf overgelaten. Aanvankelijk was geen gasont-
wikkeling waar te nemen, maar na ongeveer een
uur hadden zich in het geheele mengsel een menigte
gasbellen ontwikkeld, die, in barytwater gevoerd,
een praecipitaat veroorzaakten.
Evenzoo verhield zich het loodzout zoowel bij
verwarming als bij gewone temperatuur.
Uit het medegedeelde volgt, dat allantoxanzuur,
door zwavelzuur of zoutzuur uit zijn zouten afge-
scheiden wordende, zelfs bij gewone temperatuur
ontleed wordt onder ontwikkeling van koolzuur.
Het verdient opmerking, dat van alle bekende
afgeleiden der urinezuur-reeks allantoxanzuur bet
eenige is, dat in vrijen staat bij gewone tempe-
ratuur ontleed wordt; wel geschiedt dit bij ver-
warming van uroxanzuur, alloxan en alloxanzuur
in waterige oplossing, waarbij dan ook koolzuur
uittreedt. Van uroxanzuur en alloxanzuur is het
allantoxanzuur echter gemakkelijk te onderkennen;
van uroxanzuur, daar dit door zwavelzuur of
zoutzuur uit een geconcentreerde oplossing van
het kaliumzout, als een wit praecipitaat wordt
afgescheiden; van alloxanzuur, door dat allan-
toxanzuur-zilver bij koken met water niet gere-
duceerd wordt, wat met alloxanzuur-zilver spoedig
het geval is.
Het alloxanzuur-zilver ontploft zwak bij ver-
hitting (wöhler en liebig1)), terwijl het zilverzout
van allantoxanzuur daarentegen zeer regelmatig
smelt.
Ook wordt het zuur allantoxanzuur-kalium
door lang liggen aan de lucht niet rood, zooals
reeds spoedig het geval is met zuur alloxanzuur-
kalium (schlieper 2)).
De laatste proeven doen zien, dat het nog niet
1 x) Ann. eil. Pharm. 26. 295.
-ocr page 48-gelukt is om de omstandigheden te treffen, waar-
onder het vrije zuur zonder ontleding uit zijne
zouten wordt afgescheiden; wellicht kan het in
vrijen staat niet bestaan. Uit het verschil in
kristalvorm der verschillende afzetsels volgt,
dat onder de omstandigheden, waaronder ik ge-
werkt heb, behalve koolzuur minstens twee of
drie vaste lichamen bij die ontleding ontstaan.
Ten einde te onderzoeken of liet zuur daarbij
geheel of slechts ten deele ontleed wordt, trachtte
ik het kaliumzout weder te maken; daartoe werd
0,111 gram van het eerste praecipitaat van de
tweede ontleding met zwavelzuur (zie pag 39)
opgelost in weinig water en de zure vloeistof ge-
neutraliseerd met verdunde kali-loog en geneutra-
liseerd met azijnzuur tot zwak zure reactie; aan-
vankelijk bleef de oplossing helder, maar na 1h uur
scheidde zich iets af, dat na een paar uur werd
afgefiltreerd en gedroogd tusschen filtreerpapier;
het was een kleine hoeveelheid, zijdeglanzende
kristalletjes, gelijkende op ailantoxanzuur-kalium.
Zij wogen evenwel 0,008 gr., terwijl de hoeveel-
heid, die uit 0,111 gr. aliantoxanzuur gevormd
kan worden, 0,13 bedraagt, welke hoeveelheid
niet in de 3 c. c. bedragende moederloog kan
opgelost zijn (zie pag. 24).
Opmerkingen, betreffende het beschreven oxydatie-
proces. Uit liet medegedeelde blijkt, dat bij de
oxydatie van allantoïne CiNiHsOs door roodbloed-
loogzout en kali-loog, in hoofdzaak aUantoxanzuur :
CiNsllsOi en N1L ontstaan.
Het ziiurstofgehaite is dus grooter geworden,
wat te wachten was, aangezien een oxydatie-
middel is aangewend. Het koolstofgehalte is
hetzelfde gebleven; dit nu kon slechts vermin-
deren of door uittreding van koolzuur, waarvan
niets gemerkt is, of door het ontstaan van andere
kool stof houdende lichamen, die evenwel slechts
in kleine hoeveelheden gevormd worden. Met cle
vermindering van het stikstof- en waterstofgehalte
correspondeert de uittreding van ammoniak. De
formule is dus in harmonie met de reacties waar-
onder het lichaam ontstaat.
Bij oxydatie van organische stoffen door rood-
bloedloogzout en kali-loog geschiedt de reactie
volgens deze vergelijking:
(Fe Cys> Kk 2 KHO = 2 (Fe Cy«) K* 11,0 O.
Er komt dus op 1 molecul roodbloedloogzout, Va
molecul zuurstof vrij. Daar nu (zie pag. 19) 1
molecul roodbloedloogzout gebruikt wordt op 1
molecul allantoïne, zoo neemt bij cleze oxydatie
1 molecul allantoïne molecul zuurstof op. Daar
verder (zie pag. 26) bijna alle allantoïne in
aUantoxanzuur wordt omgezet en daarbij veel
ammoniak vrijkomt (zie pag. 15), zoo kan cle
lioofclreactie bi] de beschreven oxydatie door deze
vergelijking- uitgedrukt worden:
A. C4N*H«0. O = CtN,H.O* NHs.
Daar hetzelfde lichaam CiN3HsOt ook ontstaat
uit allantoïnezuur (allantoïne HïO) , zou men
wellicht geneigd zijn om te meenen, dat bij de
vorming van CtNstLOi uit allantoïne eerst H2Q
wordt opgenomen en allantoïnezuur ontstaat. In
dat geval echter zou de reactie op deze wijze
plaats hebben :
B. C iN il-LO 3 Ha O O=aNïH.Oi NH. H.O,
zoodat het aanvankelijk opgenomen Ha O terstond
weder zou worden afgescheiden.
Afgaande dus op vergelijking A, uit de ver-
kregen cijfers afgeleid, heeft men geen recht om
aan te nemen, clat allantoïne eerst II2O opneemt.
Integendeel leiden die cijfers tot het besluit, clat
allantoïnezuur (d. i. allantoïne II2O) bij die
oxydatie II2O verliest.
Yan geen lichaam staat veelal de formule ge-
noegzaam vast, zoolang deze niet door een
onderzoek naar de ontledingsprodukten bevestigd
is. Uit de analysen echter volgt, dat de for-
mule C4NsHs04 , voor allantoxanzuur aangeno-
men , slechts weinig van de waarheid kan af-
wijken.
Aangaande de structuur van dat zuur is, zoo-
lang de ontledingsproducten nog niet nader bekend
zijn, zeer weinig met zekerheid te zeggen. Wil
men zich eenigzins een voorstelling vormen, hoe
die zon kunnen zijn, dan moet men uitgaan van
de structuurformule van allantoïne en vergelij-
king A.
Neemt men voor allantoïne aan:
3CO. 4 NH. CIL , dan zou allantoxanzuur kun-
nen zijn:
4 CO. 3 NH, volgens:
3 CO. 4 NH. CIL 0 = 4 CO. 3 NH NHs,
of in affiniteiten:
CIL—NH-CO—NH /CO—CO— NH
I I -t-0=C0 I
CO —NH—CO—NH KNEL—CO—NH
NH3.
Het lantannnrziiiir van Schlieper in verband
met de medegedeelde proeven.
scHLiEPER meende, dat zijn zuur ontstond door
ontleding van allantoïne. De proeven van mulder
(zie pag. 10) leiden er toe om aan te nemen,
dat die vorming niet zoo geschiedt. Hij komt
tot het besluit, dat gemeld lantanuurzuur wel-
licht een oxydatieprodukt is van roodbloedloog-
zout op een oplossing van allantoïne in potassa.
Tot toetsing van die vooronderstelling onderwierp
li ij, zoo als reeds is medegedeeld, allantoïne aan
gemelde oxydatie en verkreeg daarbij bet lichaam,
dat hier als zuur allantoxanzuur-kalium beschre-
ven is, in eigenschappen afwijkende van het zuur
lantanuurzuur-kalium van schlieper.
Beide hebben evenwel de zure reactie en het
gepraecipiteerd worden der waterige oplossing-
door alkohol gemeen. Overigens treffen wij be-
langrijke verschillen aan.
De oplosbaarheid van schlieper\'s zout in koud
water is meer dan 10 maal grooter dan die van
allantoxanzuur-kalium. Zijn zout kristalliseert
uit de waterige oplossing langzaam in harde
kristalkorsten, terwijl allantoxanzuur-kalium zich
gemakkelijk in zijdeglanzende viltachtig dooreen-
liggende prisma\'s afzet (evenwel bij schlieper\'s
zout ontstaan ook naaldjes en wel sneeivwwitte,
volumineuse, als de waterige oplossing met al-
kohol behandeld wordt), schlieper\'s zout wordt
door neutraal azijnzuur-lood en door salpeterzuur-
zilver slechts gepraecipiteerd met toevoeging van
ammoniak, allantoxanzuur-kalium terstond, ter-
wijl dit zilverzout door ammoniak juist oplost
en wei zeer gemakkelijk, schlieper\'s kaliumzout
verliest bij 100° twee moleculen kristalwater,
terwijl het mijne bij die temperatuur onveranderd
blijft
Tot vergelijking der samenstelling diene het
volgende:
schlieper vond voor zijn lantanuurzuur
Allantoxanzuur- het kristalw. het kristalw.
kalium (zie vroeger) : medegerekend: niet medegerekend:
Waterstof 1,3 4,0 3,1
Het is duidelijk dat het door mij ontlede kalium-
zout, wat de samenstelling betreft, niet uit het
zuur lantanuurzuur-kalium van schlieper is af te
leiden, noch omgekeerd.
Afgaande op opgenoemde verschillen, kan men
geen identiteit tusschen die twee lichamen aannemen.
Een andere vraag evenwel is, of wellicht het
lantanuurzuur van schlieper, een mengsel was van
allantoxanzuur en andere stoffen. Hoewel dat niet
zoo gemakkelijk is uit te maken, omdat men
niet weet welken invloed wellicht bijmengselen
op het proces hebben kunnen, zoo meen ik toch,
afgaande op hetgeen schlieper mededeelt en wat
ik zelf heb gevonden, dat zulks niet waarschijn-
lijk is en wel op grond van de verhouding
der zure kaliumzouten tegenover salpeterzuur-
zilver. Terwijl nl. schlieper\'s zuur lantanuur-
zuur-kalium door salpeterzuur-zilver niet geprae-
cipiteerd wordt dan na toevoeging van ammoniak,
geschiedt dit bij allantoxanzuur-kalium terstond,
on wordt dit door ammoniak zeer gemakkelijk
opgelost.
Behalve dat, volgt reeds uit de bewerkingen,
die ik met het kaliumzout verricht heb (zie pag.
21 en pag. 28) voldoende, dat ik geen mengsel
heb onderhanden gehad.
Het besluit waartoe de laatste beschouwingen
leiden, is, dat van de twee veronderstellingen, die
mulder maakt omtrent het ontstaan van schlieper\'s
lantanuurzuur, de waarschijnlijkheid pleit voor
deze, dat gemeld zuur reeds aanwezig was in
de ruwe allantoïne, die hij gebruikt heeft. Op-
merking verdient dat, zooals reeds vermeld is
(pag. 10), mulder in de ruwe allantoïne, nagenoeg
op dezelfde wijze bereid als die van sciilieper,
geen lantanuurzuur kon aantoonen. Toen ik die
proef herhaalde met 10 gr. urinezuur kwam ik
tot hetzelfde resultaat. Ik erlangde daarbij 2,5
gr. allantoïne met slechts weinig roode stof
gemengd; de waterige oplossing van die allan-
toïne gaf met basisch azijnzuur-lood noch met
alkohol een praecipitaat, zooals wel het geval moest
zijn als deze schlieper\'s lantanuurzuur bevatte.
De laatste opmerkingen en mededeelingen doen
zien, dat de vorming van schlieper\'s lantanuur-
zuur nog verre van verklaard is. Zij kunnen
aanleiding geven tot het vermoeden, dat het
urinezuur, waarvan hij was uitgegaan, niet vol-
komen zuiver was.
Naar aanleiding van de medegedeelde proeven
meen ik op de volgende resultaten opmerkzaam
te mogen maken:
1. Bij oxydatie van ailantoïne door roodbloed-
loogzout en kali-loog ontstaat een zuur, waarvan
de samenstelling door de volgende formule kan
worden voorgesteld:
OiNVMsOi,
en waaraan door mij den naam werd gegeven van
allantoxanzuur.
2. Allantoxanzuur is tweebasisch en wordt,
vrij komende, gemakkelijk ontleed in koolzuur en
andere produkten.
3. Bij de oxydatie van ailantoïne tot allan-
toxanzuur ontstaat zeer weinig van andere
lichamen.
4. De vorming van allantoxanzuur kan door
deze vergelijking worden voorgesteld:
CiNi H B03 0=Gi lÖïs (X N Hs,
en de affiniteitsformule voor allantoxanzuur door:
Pd i
5. Allantoxanzuur ontstaat ook, wanneer in
4
-ocr page 56-plaats van allantoïne, allantoïnezuur wordt geoxy-
deerd door roodbloedloogzout en kali-loog.
6. De vorming van liet lantanuurzuur van
scHLiEPER is nog oiiverklaard.
Een middel om uit te maken of de lichamen, die
men tegenwoordig elementen noemt, zulks in werke-
lijkheid zijn, is het onderzoek der soortelijke warmte
dier lichamen bij steeds hoogere temperaturen,
Men heeft geen grond om aan te nemen, dat de
eerste alkohol van een reeks evenveel koolstof- als
zuurstof-atomen bevat.
De kennis van het soortelijk draaiend vermogen
van het polarisatievlak kan een hulpmiddel worden,
°m de structuur der lichamen te leeren kennen.
IV.
Of een stelsel, tot rangschikking in natuurlijke
historie gebruikt, natuurlijk of kunstmatig genoemd
wordt, is subjectief.
V.
Waarnemingen zijn theoretisch uitgelegde gewaar-
wordingen.
(buys ballot , Schets eener physiologie, enz.)
Wat Tiiomsen aviditeit noemt, is nog niet scherp
genoeg bepaald. Men zal geen verband tusschen de
aviditeit van verschillende zuren vinden, vóórdat men
ze in overeenkomstige toestanden beschouwt.
In het algemeen verdienen bij het experimenteeren
de methoden, waarbij de fouten geëlimineerd worden,
de voorkeur boven die, waarbij de fouten worden
berekend.
Natuurkunde en scheikunde in hare hoogste ont-
wikkeling kunnen :
\'1°. Voor elk lichaam een formule aangeven, waarin
alle eigenschappen van dat lichaam als functies van
elkander worden voorgesteld , en
2°. Het verband aantoonen, dat tusschen die for-
mulen bestaat.
Ik stem niet in met de woorden van kekulé : „Von
einer eigentlichen Theorie kann bis jetzt in der chemie
nicht die Rede sein."
(Lehrb. org. Ch. I 95).
X.
Sans l\'histoire de la science, il n\'y pas de science
complète.
(daguin, Traité de Phys.)
XI.
Het is nog niet bewezen, dat de proeven van knapp
met den bunsen\'sehen brander een wijziging noodig
maken in de theorie der verbranding, door zuurstof
veroorzaakt.
Het zou wenschelijk zijn, om de kleuren der chemische
lichamen prismatisch te ontleden en dan te beschou-
wen in verband met de samenstelling dier lichamen.
XIII.
Het ges tra ti fleerde licht in de GEissLER\'sche buizen
ontstaat door een snelle opeenvolging van ontladingen.
Hei is goed, dat de nomenclatuur der chemische
lichamen zich meer en meer grondt op de groepen,
in die lichamen voorkomende.
XV.
Het voorkomen van gedegen zwavel in de vaste
aardkorst is een gevolg van chemisme.