-ocr page 1-

Wr ;

T 1.1 USCH Hl FT

VOOR

UITGEGEVEN DOOR EE

Maatschappij ter bevordering der
in Nederland

ONEER REDACTIE VAN

D. F. VAN ESVELD, Dr. L. J. VAN DER HARST

W- C. SCHIMMEL,

Leeraren aait \'s Rijks Veeartsenijschool-

E E NE NT WIN TI GS T E DEEL.

jste Aflevering.

ETRECHT

.1. L. B EUE HS.
1893.

Uitgegeven 8 Novemter,

-ocr page 2-

INHOUD.

Veeartsenijkunde.

Bladz.

Keratitis acuta infeetiosa, door W. C. Schimmel ....... 1

Bijdrage tot de thèrapie der kalfziekte,\'.door J. B au wens . . . . . 6.....

Statistisch, overzicht der gevallen van tuberculose bij het slachtvee

aan liet abattoir te Amsterdam (1888—92), door I). vak :der Sltjïjs 10

Clonische krampen van het middelrif,, door W. .T. Pat mans , . . . tl

Korte Mededeelingen en Referaten.

Het overerven van immuniteit voor rabies van den vader, door

W.; C. Schimmel . . . .... . ... . . . ... 13

Vaccine, door idem . . . ......... ... . . 14

Experimenteele immuniteit tegen influenza, door idem ......14

Plantaardige parasieten, welke van het dier op clen mensch en omge-
keerd overgaan, döor. idem. . . . • . . ... . . .15
De aderlating uit een therapeutisch oogpunt, door idem . . . .17

Schadeloosstelling bij tuberculose in . België, \'door idem. . . . . . 18

Het onderwijs aan de VeeartsenijkundigeHoogeschool te Berlij n, door idem 19

Retentio secundinarum,. door M. G. de Bruin . . .. . . . . . 19

■Glycerine tot oj>wekking van weeën, door idem . . . . . . . 19

Hydrallantoïs, door idem. . . . . . . . . . . . . . • • 20

Oedeem der vrucht vliezen, door idem . . . . . .."".\' . . . . 21

Kalfziekte, door idem . . . ..... . ....... • 22

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde.

Verslag van den toestand der Maatschappij over 1892/93, . . . . 22

Overzicht van het geldelijk beheer over 1892 ........ . 27

Programma der 32stex Algemeene Vergadering . ....... . 29

Begrooting over het jaar 1894. . . . ; . . ,. . • . • • •

Kort verslag van de 33ste Algemeene Vergadering . ■ . • . . . 32
Verslag der afdeeling Groningen . . . . • • • • • • • • .35

„ „ Friesland. . . ..... - • . . . . 38

„ „ ,, Gelderland Overijsel. . . ... , . 40

„ ,, ,, Utrecht . . . . . • • .......45

3, Noord-Holland............46

„ j, ,, Zuid-Holland...... . .... • -48

,, \' „ ,, , Noord-Brabant-^—Limbur ........ 50

-ocr page 3-

KERATITIS ACUTA INFECTIOSA,

door

W. C. SCSHMMISt,.

Onder dezen naam is door Möller (Lehrbuch der
Augenheilkunde, 2B Aufl. S. 25—30) een oogziekte
bij planteters beschreven, welke in hoofdzaak overeenkomt
met den z. g. bouw in ons land. Hier en daar wijken de
beschrij vingen dezer ziekten van elkander af, gelijk trouwens
ook de literatuur omtrent houw geenszins eensluidend is.
In het onderstaande wil ik trachten op de voornaamste
punten van overeenkomst en verschil te wijzen; mogelijk
geeft dit aanleiding tot het bijeenbrengen van meer casuis-
tisch materiaal door die collega\'s, welke aangaande deze
keratitis op een rijke ervaring kunnen bogen. Daaruit zou
kunnen blijken of thans nog tot keratitis acuta infectiosa,
resp. houw,
verschillende vormen van keratitis worden ge-
bracht, dan wel of het onderscheid enkel gelegen is in de
meerdere of mindere ontwikkeling van het proces.

Dat het bedoelde ooglijden meestal in Juni, Juli en
Augustus, bij heet, droog, zonnig weder optreedt, en zich
dan snel uitbreidt over een groot aantal dieren, daaromtrent
is
Möllee het eens met hen, die in ons land over houw
hebben geschreven 4). Doch reeds aangaande het voor-

1) A. Dunnewold, Repertorium van A. W. M. van Hasselt en F. C.
Hekmeijek, 4e jaarg., blz. 93.

W. J. E. Hekmeijer, Verhandelingen over veeartsenij kundige onderwerpen,
^ei, blz. 150.

Akkebman, Tijdschrift v. veeartsenijk. en veeteelt, Deel XIII, blz. 34.

W. C. Schimmel, „ „ sj „ „ Deel XV, blz. 16 S.

^ Katten winkel, „ „ „ „ „ Deel XX, blz. 105.

D- ScauRUNK, „ „ „ „ „ Deel XX, blz. .203,

1

-ocr page 4-

komen bij de verschillende dieren mist men eenstemmigheid.
Dat de ziekte vooral bij runderen, en speciaal bij jonge,
wordt aangetroffen, vermelden alle schrijvers.
Möller merkt
op, dat zij bij paarden, schapen en geiten zeldzaam voor-
komt ;
Akkerman zag ze in Drente en Gelderland veel bij
schapen, doch maakt van het paard geen melding ;
Katten-
winkel
nam ze nooit waar bij schapen, doch viermaal bij
het paard;
Schurink merkte ze nimmer op bij paarden en
schapen ; ik zag ze wel bij het paard, doch niet bij schapen,
niettegenstaande deze met zieke runderen in één weide
liepen.

Alle waarnemers zijn het er over eens, dat de ziekte
begint met een meer of minder hevige conjunctivitis, die
weldra tot een muco-purulente of purulente secretie aan-
leiding geeft. Na verloop van een paar dagen wordt ook
de cornea aangetast; er ontstaat een keratitis parenchyma-
tosa van meer of minder intensen aard. In lichte gevallen
volgt slechts een partiëele obtusio corneae, in hevigere wordt
de cornea geheel verduisterd.

Verder openbaart zich echter een groot verschil. Terwijl
Möller verklaart, dat zich in het centrum der cornea steeds
een absces ontwikkelt, dat tot perforatie, meestal naar buiten,
doch ook naar binnen aanleiding geeft, en in het laatste
geval met hypopyon, staphyloma en zelfs met panophthal-
mitis gepaard kan gaan, zegt
Kattenwinkel, dat hij iets
van dien aard nooit heeft waargenomen, zelfs al vond in
het geheel geen behandeling plaats. Daarentegen merkt
Akkerman op, dat bij geen of een ondoelmatige behandeling
kunnen ontstaan: hypopyon, keratocele, prolapsus iridis et
lentis, ja zelfs ontsteking van het geheele oog (panophthal-
mitis). Uit hetgeen
Akkerman echter verder meldt, mag
men besluiten, dat bedoelde ongunstige uitgangen het gevolg
waren eener operatie aan de cornea (het z. g. lichten van
den houw). Evenwel zag ook
Schurink meestal abscesvor-
ming en doorbraak naar buiten, zeldzamer naar binnen, met
prolapsus iridis. Hij nam na genezing dikwijls synechia

-ocr page 5-

anterior waar, iets wat door Kattenwinkel, zooals hij uit-
drukkelijk vermeldt, nimmer is opgemerkt.

De laatste onderscheidt een lichte ren vorm, die
het meest voorkomt, waarbij de cornea slechts gedeeltelijk
troebel wordt en welke, zonder eenig defect achter te laten,
n 8—
14 dagen genezen is, en een hevige n vorm,
waarbij in het parenchym der cornea, onder het epithe-
lium, een rijkelijke plastische infiltratie ontstaat, zóó aan-
zienlijk, dat daardoor het centrale gedeelte der cornea een
geel, spekachtig aanzien krijgt en conisch naar voren wordt
gespitst, waardoor het den schijn krijgt, alsof het gele of
geelgrauwe infiltraat o p de cornea is gelegen. Door vaat-
ontwikkeling, welke allengs van de peripherie der cornea
naar het centrum voortschrijdt, volgt langzamerhand resorbtie
van de geïnfiltreerde massa; daarmede zijn echter 6—8
weken gemoeid.

Door mij werd slechts bij uitzondering en in een later
stadium der ziekte abscesvorming en ulcus corneae gezien,
zoodat het den indruk gaf, alsof deze complicatie accidenteel,
door eenig trauma, ontstaan was.

Dunnewold maakt van absces en diens gevolgen geen
melding; uit zijn beschrijving mag men besluiten, dat hij
daarvan niets heeft waargenomen. En wanneer
Mollek zegt,
dat de meeste schrijvers in Duitschland en elders bij
deze ziekte in den regel »den Augapfel erhalten sahen",
dan is men geneigd tot de conclusie, dat de meergenoemde
complicaties toch ook wel exceptioneel zullen zijn geweest.
Alleen
Reischig (Jahresbe richt der Veterinar-
m e d i c i n, 1889, blz. 93) zag bij | der door hem waar-
genomen gevallen blindheid ontstaan.

«De gemiddelde duur der ziekte bedraagt 2—4 weken,
terwijl de ziekte in een middelmatig groote kudde eenige
maanden kan heerschen», merkt
Mollek, op. Ook daarnaar
te oordeelen, zou men zeggen, dat zich meestal geen absces-
vorming en perforatie naar voren of naar achteren ontwikkelt.

Komt de ziekte aan één of aan beide oogen voor? «In

-ocr page 6-

der Kegel erkrankten beide Augen zugleich oder bald nach
einander, zuweilen bleibt das Leiden auf ein Auge beschränkt»,
schrijft
Möller. Dunnewold maakt melding van een rund,
waarbij het linker oog leed;
Akkerman zag bij vier stieren
beide oogen aangetast;
Kattenwinkel zegt, dat de grootste
helft het lijden maar aan één oog krijgt, terwijl
Schurink
uitdrukkelijk opmerkt, dat hij nooit de twee oogen gelijk-
tijdig of na elkander aangetast zag. Ik nam de ziekte
meestal aan beide oogen waar; kwam een dier in behande-
ling waarvan slechts één oog leed, dan bleef het andere
verschoond.

Omtrent de aetiologie verkeert men nog in het duister;
wel is men in den laatsten tijd geneigd de ziekte, wegens
haar uitbreiding, aan infectie toe te schrijven, doch omtrent
den aard der infectiestof is nog niets zekers bekend.
Hek-
meijer
schreef ze toe aan een insekt (den mestkever,
geotrupes stercorarius), dat \'s avonds na een
heeten, fraaien dag tegen de oogen der runderen zou vliegen ;
Dünnewold zegt, dat hij geen oorzaak kon vinden; Akker-
man
meent het in de oogen stuiven van fijn, droog kiezel-
zand als oorzaak te moeten aanmerken;
Kattenwinkel is
van oordeel, dat stellig micro-organismen in het spel moeten
zijn; ook
Schurink gelooft aan infectie; ik meende vroeger,
dat de zonnestralen bij het ontstaan een rol speelden, voor-
eerst wijl het lijden in de zomermaanden optreedt, vooral
wanneer deze droog en heet zijn, en dan omdat ik waarnam,
dat runderen, welke in een boomgaard graasden, dus in de
schaduw liepen, van de ziekte verschoond bleven, niettegen-
staande zij werden gemolken door dezelfde knechts, die an-
dere koeien van den eigenaar, met dit ooglijden behept,
molken. Het ware zeer goed mogelijk, dat de ziekte door
de zonnestralen werd opgewekt en door infectie onderhouden.
Indien de zon bij het rund een eczema solare op de witte ,
huidplaatsen kan doen ontstaan, dan mag men haar ook
wel het vermogen toekennen, om een keratitis te kunnen
verwekken.

-ocr page 7-

Ook aangaande de therapie is men nog niet tot klaarheid
gekomen. Gebaseerd op de infectie-theorie heeft men in den
nieuweren tijd onderscheidene desinfectantia aangewend, doch
met geen beslist resultaat. Wel meeat
Schurink van pyok-
taninum coeruleum goede gevolgen te hebben gezien, doch
hij constateerde van nitras argenti en
Kattenwinkel van
sublimaat, die stellig even goede desinfectantia zijn, geen
verbetering. Het instilleeren van sulfas atropini is door bei-
den, als nutteloos, verlaten; toch zag ik daarvan, evenals
Akkerman, goede resultaten.

Eeeds door Dunnewold is tegen deze oogziekte een ope-
ratie, het lichten van den houw, aanbevolen; ook
de andere Hollandsche veeartsen vermelden deze, evenwel
op verschillende wijze uitgevoerd. Het is opmerkelijk, dat
de buitenlandsche literatuur van die zuiver empirische ope-
ratie, welke blijkbaar van boer op boer overgaat, geen mel-
ding maakt.
Dunnewold beschrijft ze als volgt: men steekt
met een gewone naainaald, voorzien van een draad, dwars
door de uitpuiling der cornea, trekt de uiteinden van den
draad met eenig geweld naar zich toe en knipt het promi-
neerende gedeelte der cornea, het z. g. vlies, met een
schaar af. Daarna wordt het oog met regenwater rein ge-
houden en er volgt in 7—8 dagen volkomen genezing, zelfs
zonder eenige ondoorschijnendheid der cornea.

Akkerman beschrijft het houw-lichten, zooals het in de
omstreken van Brummen geschiedt, op overeenkomstige wijze.
Hij deelt echter mede, dat men in Drente den dieren een
wollen draad door het oor haalt en dezen eenmaal daags
doortrekt. Bovendien laat men in dat gewest het vocht uit
een paardenmestbal in het zieke oog druipen of gebruikt
men tot dit doel tabaksnat.

Kattenwinkel noemt hou w-1 i c h t e n het afsnijden van
een stukje der membrana nictitans; hij zag daarvan veel
succes. Bovendien halen de boeren een berken-twijgje door
het oor en blazen suiker of griffelschraapsel in het zieke oog.

Schurink maakt van deze operatie geen melding.

-ocr page 8-

Uit het bovenstaande volgt, zooals reeds in den aanvang
werd opgemerkt, dat er aangaande dit ooglijden bier en daar
nog verwarring bestaat; de beschrijving van eenige goed
waargenomen ziektegevallen, uit verschillende gedeelten van
ons land, zou nuttig kunnen zijn en kon mogelijk leiden
tot een beter inzicht omtrent de pathogenese en de therapie
van dit lijden. Gaarne zal daarvoor een plaats in dit Tijd-
schrift worden ingeruimd.

BIJDRAGE TOT DE THERAPIE DER KALFZIEKTE,

DOOK

j. Biirwmsj

Provinciaal veearts te Axel.

De kalfziekte, hier ook wel moerziekte en kipziekte ge-
noemd, komt in deze streek niet veel voor. Dit mag zeker
een geluk voor den landbouwer en tevens ook voor den
veearts worden genoemd. De schade, die de landbouwers dooi-
de ziekte lijden, is soms zeer groot en de veearts staat
meestal met zijn therapie machteloos tegenover haar. Niet
ten onrechte heerscht hier onder de landbouwers dan ook
de meening, dat de veeartsen met de behandeling der ziekte
nog niet op de hoogte zijn. Daardoor komt het, dat er niet
altijd veeartsenijkundige hulp wordt ingeroepen, ook omdat
men bang is, dat door het ingeven van medicamenten het
vleesch onbruikbaar zal worden. Enkele landbouwers be-
handelen hun kalfzieke koeien zelf, de een door het
ingeven van wijn, de ander door het aanwenden van een
zweetkuur en het leggen van natte doeken om de horens.
Natuurlijk hebben bij die behandelingsmethoden ook gene-
zingen plaats. Zulk een middel wordt dan hoog aangeprezen;

-ocr page 9-

zoo gold alhier eenigen tijd het ingeven van een paar
üessehen rooden wijn en het tevens aderlaten aan den uier
als een specificum.

Vele middelen zijn door mij bij kalfziekte beproefd, maar
meestal zonder succes. Van al de door mij aangewende
middelen heb ik nog het beste resultaat gehad met het
toedienen van extractum nucis vomicae gr. 0,5 en aqua
destillata 800; hiervan werd alle uren een lepel vol met
wat water ingegeven. Werd de pols onregelmatig, clan gaf
ik 15 gr. folia digitalis als infusum, op eenmaal in te geven.
Alhoewel het mij gelukte nu en dan een patiënte te genezen,
bleef het sterftecijfer zeer hoog. Daar dit middel mij dus
ook meestal in den steek liet, zocht ik naar een ander en
besloot het eens te beproeven met de nitroglycerine, die ik
bij het bestudeeren van homoöpatische werken had leeren
kennen.

Op den 45den Mei 1890 kreeg ik bij den landbouwer
L.
van Acker te Westdorpe een koe in behandeling, lijdende
aan kalfziekte. Ik vond het dier liggende met teruggeslagen
kop; pols en ademhaling waren een weinig versneld. Ik gaf
patiënte 15 gram nitroglycerine van de 1% oplossing in
spiritus, in aqua destillata gr. 500, alle twee uren twee
lepels, met een weinig regenwater in te geven, \'s Avonds
was de toestand van de patiënte slechter: pols onregelmatig,
ademhaling langzaam en snorkend. Om de werking der
nitroglycerine op het hart 1) te kunnen nagaan, werd dit-
maal geen digitalis gegeven, \'s Anderendaags ontving ik de
boodschap, dat de koe in de agonie was geslacht.

Op den 16den Maart 1891 werd ik wederom geroepen bij
een koe, lijdende aan kalfziekte en toebehoorende aan de
Wed. M.
Boone te Koewacht. De patiënte lag nog eenigs-
zins met opgeheven kop; pols en ademhaling waren vrij
normaal. De patiënte bekwam 15 gram nitroglycerine 2)

1) Zie : Dr, U. S. Loebiscii, Die neueren Arzneimittel.

2) Sedert 1889 wend ik de nitroglycerine ook aan "bij de ruggemerg-nier-
congestie (haemoglobinurie) der paarden en wel met goed succes. Een patiënt

-ocr page 10-

van de 1% oplossing, 20 gr. tinctura strophanti in aqua
destillata 500, alle twee uren twee lepels. Op 47 Maart, des
morgens, was de toestand van patiënte vrij goed. Des avonds
onderzocht ik de koe nogmaals en constateerde 74 regelma-
tige polsslagen per minuut, terwijl de ademhaling zeer lang-
zaam was. Nu en dan kreeg patiënte aanvallen van kramp,
die steeds in hevigheid toenamen en, geen hoop op genezing
ziende, liet ik de koe slachten. Het vleesch is zonder eenig
nadeel in consumtie gebracht.

Op 19 Mei 4891 behandelde ik bij den landbouwer Eug.
Verhelst
te Axel een koe wegens kalfziekte. Daar de nitro-
glycerine mij, ook in verbinding met de tinctura strophanti,
had in den steek gelaten, beproefde ik ditmaal met coffeï-
num citricum gr. 10, extractum nucis vomicae gr. 0,5,
aqua destillata 400, alle twee uren twee lepels in te geven.
Op 20 Mei, des morgens, was de pols reeds onregelmatig,
ademhaling langzaam met costo-abdominalen typus. Patiënte
kreeg nu en dan krampaanvallen en des namiddags 4 ure
was de toestand van de koe bijna zoo hopeloos als in het
voorgaande geval. Ditmaal besloot ik de nitroglycerine sub-
cutaan aan te wenden en wel 5 gram van de 4°/o oplos-
sing, op eenmaal in te spuiten. Eenigen tijd later kon ik
de goede werking reeds bespeuren, daar de krampaanvallen
in aantal en hevigheid verminderden en de ademhaling
regelmatiger geschiedde. Na eenige giften tinctura stro-
phanti werd de pols regelmatig. Een paar uren daarna
stond patiënte overeind, at en dronk en was den anderen
dag radicaal genezen.

In April 11. heb ik te Terneuzen nogmaals een koe, lij-
dende aan kalfziekte en toebehoorende aan een Belgisch
koopman, 5 gram nitroglycerine subcutaan ingespoten en
vier uur daarna was de koe hersteld.

gebruikte binnen 24 uur 15 gram nitroglycerine zonder dat er vergiftigings-
verschijnselen vielen waar te nemen. Bij schijndood geboren kalveren maak ik
een subcutane injectie van één half gram nitroglycerine en pas verder de
kunstmatige ademhaling toe.

-ocr page 11-

Daar, zooals reeds gezegd is, de kalfziekte hier weinig
voorkomt en het dus misschien nog lang zou kunnen duren
eer door mij nog vele proeven zouden kunnen worden ge-
nomen, vond ik het beter dit middel onder de aandacht te
brengen van mijn collega\'s, die veel met kalfziekte te doen
hebben.

Mocht de nitroglycerine subcutaan en in wellicht grooter
dosis toegediend, bij kalfziekte nog meer gunstige resultaten
opleveren, clan zou het mij zeer aangenaam zijn, dat ook
anderen hun bevindingen in dit Tijdschrift bekend maakten.

-ocr page 12-

STATISTISCH OVEEZICHT der gevallen van tuberculose
bij het slachtvee aan het abattoir te Amsterdam in de
jaren 1888, 1889, 1890, 1891 en 1892,

door

m. VAM DEK SLUIJS,

Hoofdkeurmeester aan het abattoir te Amsterdam.

• ©\'

TS t*j

rp

©

©

rÖ3
O

Procentische
verhoudingen.

Jaren.

Aantal geslach

Tuberculeus
bevonden.

Niet goedgekeiu
Algem. tubercule

Vernietigd.

Ingezouten.

>

®

bc

\'B

02
©

TS
©

■ca

cS

.Î25

Goedgekeurd. Lo<
tuberculose.

Zieke tot ge-
slachte.

Niet goedgekeurde
tot geslachte.

Niet goedgekeurde
tot zieke.

1888

28061

495

199

60

24

9

402

1,76

0,33

18,8

à

©

©
ct

1889

26225

793

153

8

77

35

674

3,5

0,45

16,-

1890

22813

755

114

28

86

641

3,3

0,50

15,-

S

CS

1891

23392

1248

120

1

19

133

1095

5,3

0,50

15-

1892

25454

1332

93

6

53

141

1133

5,3

0,70

15-

1888

36846

149

33

20

13

116

0,40

0,09

22,-

m
a

1889

32139

215

98

3

94

117

0,67

0,30

45,5

©
r-4

1890

30408

323

144

144

177

1-

0,47

44,-

CS
>

1891

36379

694

303

2

300

1

391

1,9

0,83

43,6

1892

37455

583

310

309

1

274

1,5

0,09

53,-

N.B. Behalve bij runderen en varkens is de tuberculose
ook waargenomen bij paarden, schapen en geiten.

-ocr page 13-

CLONISCHE KRAMPEN VAN HET MIDDELRIF,

door

w. JT. PiiJiiHi.

Bij het paard worden clonische krampen van het middelrif
wel niet dagelijks waargenomen, maar zijn toch ook, blij-
kens verschillende mededeelingen, niet zoo heel zeldzaam.
Door mij werd een geval gezien bij een circa 10-jarig
paard van een stalhouder, als gewoonlijk ten gevolge van
te sterke inspanning daags te voren en, eveneens als ge-
woonlijk, bij een diaetetische behandeling daags daarna weer
hersteld.

Bij het rund daarentegen schijnen middelrifskrampen al heel
zelden voor te komen, want
Röll (Speoielle Pathologie
u n d Therapie),
Friedberger und Fröhner (S p e c.
Path. und The r.j,
Cadiot (Receuil de médec.
v é t é i\\, 1887) en
Thomassen (Annales de médec.
vétér., 1892) maken geen van allen melding van het rund,
terwijl ook in «Maladies de 1\'espèce bovine par
Cruzel et Peuch» niets van dien aard te vinden is.

De volgende waarneming scheen mij daarom belangrijk
genoeg, om in het kort te worden medegedeeld.

Gedurende mijn afwezigheid kwam er den 26stea Mei een
verzoek van den Heer J. S., om zoo spoedig mogelijk naar
een zijner koeien te komen zien, daar deze, na als gewoon-
lijk gegeten en gedronken te hebben, plotseling hevig on-
gesteld was geworden; ze scheen het heel benauwd te heb-
ben. Een uur later kwam echter de boodschap, dat de koe
weer hersteld en mijn komst dus overbodig was.

Twee dagen later verzocht de Heer S. mij toch eens naar
zijn koe te komen zien, wijl die aanval van benauwdheid
zich telkens na het drinken herhaalde.

Bij mijn komst wordt mij als patiënte aangewezen een
flinke, betrekkelijk jonge, goed gevoede stalkoe, die \'s morgens

-ocr page 14-

en \'s avonds dicht bij huis zoogenaamd «getuierd» wordt.
Bij het eerste onderzoek is volstrekt niets abnormaals te
bespeuren; een handvol hooi wordt heel gretig opgegeten,
maar nauwelijks heeft ze ook gedronken of de toestand wordt
heel anders. Daar het nog niet zoo lang geleden was dat zij
gedronken had, ledigde zij den emmer slechts half, maar ook
dit weinige was voldoende. Ze gaat in den stal terug staan,
laat het hoofd min of meer hangen en heeft een eenigszins
angstigen blik. Het meest in het oog springend is echter
een regelmatige, maar zeer sterke beweging van den buik-
wand, zóó zelfs dat het heele lichaam als het ware staat te
schudden. Het aantal bewegingen is gelijk aan het aantal
polsslagen, dat slechts weinig grooter is dan normaal.
Kortom, het ziektebeeld was hetzelfde als door bovengenoemde
schrijvers bij het paard beschreven is en door mij bij boven-
vermeld paard werd waargenomen, alleen in wat heviger mate.
Eerst later, bij het afnemen der hevigheid, was het ziekte-
beeld volkomen hetzelfde. Dit duurde zoo bijna een half
uur, daarna werden de verschijnselen langzamerhand minder,
zoodat reeds binnen het uur alles tot het normale was
teruggekeerd.

Daar ik mij niet kan voorstellen, dat een zoo kleine hoe-
veelheid water door mechanische of physische werking
aanleiding kan geven tot het optreden van deze middelrifs-
krampen, meende ik, dat op de een of andere wijze een reflec-
torische werking in het spel moest zijn en dat een behan-
deling met broomkalium de meest rationeele zou zijn.

Bij tweemaal daags toedienen van broomkali werd de toe-
stand dan ook langzamerhand beter; de aanvallen werden
geregeld minder hevig en korter van duur, zoodat 5 a 6
dagen daarna de koe volkomen hersteld was en later voort-
durend goed gebleven is.

Os, 3 September 1893.

-ocr page 15-

KORTE MEDEDEELINGEN EN REFERATEN.

Het overerven van immuniteit voor rabies van den
vader. —
Naar aanleiding van het hieromtrent voorkomende in
het Centralblatt für Bakte riologie 1893, n°. 3, door
G. Tizzoni en E. Centanni, deelt Dr. de Haan in het Week-
blad voor Geneeskunde 1893,
II, n°. 11, het volgende
mede:

De experimenteele onderzoekingen omtrent het overerven van
immuniteit hebben geleerd, dat deze van de moeder door het
bloed
(Behring en Kitasato) en ook door de melk (Brieger en
Ehrlich) kan worden overgebracht, maar met betrekking tot het
overbrengen dier eigenschap door ei of sperma zijn de resultaten
steeds negatief geweest.
Ehrlich meent, dat het idioplasma van
het sperma niet in staat is de immuniteit over te brengen en
evenmin het ei, zoodat een erfelijk overdragen der immuniteit
sensu strictiori niet bestaat.

Tizzoni en Centanni entten jonge proefdieren, wier vaders in
hooge mate immuun waren voor rabies, met rabies-gift van ver-
schillende virulentie en meenen uit hun experimenten te mogen
aüeiden:

i°. dat het kind de verkregen immuniteit van zijn vader kan
overerven;

2°. dat voor deze overerving geen bijzondere eigenschappen
van de moeder noodig zijn, daar zij zonder onderscheid plaats
heeft bij nakomelingen van denzelfden immunen vader en ver-
schillende moeders 5

3°. dat deze overerving zonder onderscheid aan alle kinderen
ten deel valt;

4°. dat de op de jongen overgebrachte immuniteit geringer is
dan die, welke de vader bezit; en

5°. dat de door het sperma overgebrachte immuniteit duur-
zaam is, in tegenstelling met die, door bloed of melk verkregen.

De schrijvers wijzen er nog op, dat men bij dergelijke proeven
rekening moet houden met den graad van immuniteit, dien de
vader bezit en de kracht van het virus, dat op de jongen wordt
beproefd.

Het komt referent voor, dat de gevolgtrekkingen uit de proeven

-ocr page 16-

gemaakt, wel wat al te rooskleurig zijn. In het geheel werd op
13 dieren geëxperimenteerd en van deze stierven er 9 aan rabies,
terwijl slechts 4 de inoculatie en dan nog met zwak virus door-
stonden.

Behalve immuniteit kunnen nog vele andere factoren in het
spel zijn geweest, waardoor in deze vier gevallen geen rabies
ontstond, en dit geringe aantal is zeker niet voldoende om antwoord
te geven op deze belangrijke vraag.
 W. C. S.

Vaccine. — In een der jongste zittingen van het «House of
Commonss werd de Regeering geïnterpelleerd over het feit, dat
door den «Surgeon-major»
King te Madras lymphe, van variolae
afkomstig, voor de inenting gebruikt was. Het feit bevestigde
zich, en
King werd daarop van zijn betrekking ontheven. King
ontleende 5 dagen oude lymphe aan variolae, bracht die op een
kalf over, en zoo achtereenvolgens van kalf op kalf, totdat hij in
de 5de generatie een voor de vaccine deugdelijke lymphe verkreeg.
Met deze lymphe werden 4140 Britsche en inlandsche soldaten
ingeënt en, zooals het rapport zegt, «most satisfactory results»
verkregen. Desondanks werd zijn handelwijze door de Regeering
ten strengste gegispt (Weekbl. v. Geneesk. 1893, II, n°. 5).

W. C. S.

Experimenteele immuniteit tegen influenza. — Dr. Bru-
schettini
heeft reeds vroeger belangrijke onderzoekingen gedaan
omtrent den influenza-bacillus. Hij vond, dat levende culturen op
vleeschbouillon of agar-agar, intratracheaal aangewend, slechts in
geringe mate pathogeen werken, terwijl die, welke zich in het
bloed hebben ontwikkeld, een sterke pathogene kracht bezaten.

De nieuwere onderzoekingen van Bruschettini leerden, dat
konijnen zonder veel moeite kunnen worden gevaccineerd tegen
culturen van den influenza-bacillus. Het beste materiaal, dat den
hoogsten graad van immuniteit verschaft, leveren bloedculturen,
welke gefiltreerd zijn door de
berkefeld\'sche kaarsen. Het serum
der vóór deze vaccinatie geïmmuniseerde dieren bezit een sterke
anti-toxische, geen bacteriën-doodende kracht. Het serum van
gevaccineerde dieren heeft de eigenschap om aan andere dieren de
immuniteit tegen de infectie en de intoxicatie door den influenza-

-ocr page 17-

bacillus over te dragen, en wel in zoo hooge mate, dat de ver-
houding van het serum tot een gram van het lichaamsgewicht
en wellicht nog veel minder bedraagt.

Eindelijk bezit dit serum een duidelijk geneeskrachtige werking,
daar het de temperatuur verlaagt en konijnen van den dood redt,
waarbij 48 uur te voren de hevigste vorm van infectie had in-
gewerkt. (Door injectie van de cultuur van den bacillus in de
trachea verkregen.) (Deutsche med. Woc henschrift,
1893, n°- 33 5 Berl. thierarztl. Wochenschr. 1893,^.38).

W. C. S.

Plantaardige parasieten, welke van het dier op den
mensch, en omgekeerd overgaan. —
Prof. Blanchard te Parijs
heeft hierover een groot werk gepubliceerd en dit het vorig jaar
aangeboden aan het internationaal hygiënisch congres te Londen.

De schrijver verdeelt de hiertoe behoorende plantaardige para-
sieten in twee groepen. De eerste bevat die. welke zich met
zekerheid laten overbrengen van dieren op menschen; bij de
schimmels van de tweede groep is dit overplantings-vermogen niet
beslist aangetoond.

Overgeplant worden: Achorion Schönleinii, Achorion
Quinkeanum, Trichophyton tonsurans en Trichophyton epilans.

Waarschijnlijk overdraagbaar van mensch
op dier of omgekeerd z ij n: Actinomyces bovis, Asper-
gillus fumigatus, Mikrosporon Andouini en Lepocolla repens.

Achorion Schönleinii veroorzaakt den favus herpeti-
cus bij den mensch, die van den gewonen favus moet worden
onderscheiden. Langen tijd meende men, dat de mensch besmet
werd door Achorion van de kat, doch de zaak is juist omgekeerd,
de mensch kan verschillende diersoorten infecteeren.

Ook het paard en rund beschuldigt men soms aan favus te
lijden;
Gigard nam in 1880 den overgang op kinderen waar.
Onlangs heeft
Neumann te Toulouse bewezen, dat het Achorion
der kippen de oorzaak is van favus bij den mensch.

Dat het door Ercolani in 1876 in den hoef van paarden ge-
vonden Achorion keratophagum de oorzaak zou zijn van den
drogen vorm van nagelherpes bij den mensch, is niet bewezen.

Achorion Quinkeanum is de schimmel van de tinea
favosa der muizen. Zij gaat op de kat over en tiert ook bij den

-ocr page 18-

mensch, waarop zij soms direct door de wasch wordt overge-
plant. Deze achorionsoort is ook bekend onder den naam Oidi-
um Quinkeanum of Achorion Arloingi.

Trichophyton t ons u rans veroorzaakt het kringuitslag
(herpes circinatus) bij paarden, honden en katten, evenals bij den
mensch. De laatste krijgt dit uitslag het meest van het paard
(dekens), soms echter ook van den hond, gelijk het herpes der
vingernagels bewijst (onychomycosis). De door
Mégnin beschre-
ven tinea lykoperdoïdes schijnt van het herpes circinatus verschil-
lend te zijn. Het meest treft men het laatste aan bij de bereden
regimenten.

Trichophyton epilans veroorzaakt het kringuitslag bij
het rund, doch gaat ook over op het paard, den hond en den
mensch. Het bij menschen, die met runderen omgaan, alzoo
voornamelijk bij melksters voorkomende herpes, is verschillend
van het gewone herpes tonsurans.

Actinomyces bovis. De naam D i s c o m y c e s, zooals
Rivolta heeft voorgesteld, ware te verkiezen. Sommige schrijvers
rangschikken de straalschimmel onder de dermobacteriaceeën
(naast Cladothrix dichotoma), doch
Blanchard wenscht haar,
wegens haar onvoldoend bekende morphologische eigenschappen,
in een bijzondere klasse onder te brengen.

De actinomycose is tot heden geconstateerd bij den mensch,
het paard, het rund en het varken; daarom mag zij echter niet
als infectieus worden beschouwd. Ook al schijnt een dier door
het er naast staande besmet te zijn geworden, toch vindt dit een
voldoende verklaring in de omstandigheid, dat deze dieren het-
zelfde voedsel krijgen. Het gebeurt niet zelden, dat de menschen,
die met de verzorging van runderen belast zijn, actinomycose
bekomen; er heeft echter geen directe overgang van het rund
plaats gevonden, doch de ziekte ontstaat door het inademen van
stof uit het hooi, waarin de straalschimmel zich hoofdzakelijk
bevindt.

Aspergillusfumigatus. De door deze schimmel ver-
oorzaakte ziekte komt voornamelijk voor bij duiven en duiven-
handelaren, en openbaart zich het eerst door de vorming van
tuberkelachtige knobbeltjes, welke vooral hun zitplaats hebben
op het mondslijmvlies en in de longen. De granulatie-gezwellen
bevatten geen tuberkelbacillen, wel echter een mycelium, dat bij
kunstmatige kweeking den Aspergillus fumigalus oplevert. Men

-ocr page 19-

heeft hier dus met een mycotische tuberculose te doen; het is
zeer waarschijnlijk, dat deze ook op den mensch overgaat.

Mikrosporon Andouini veroorzaakt bij den mensch
uitvallen van haren en tinea decalvans; deze komt ook bij katten
voor en is zonder twijfel van besmettelijken aard. Evenzoo is
de ziekte waargenomen bij het paard, bij kalveren en honden;
dat zij echter van deze dieren ook op den mensch overgaat,
is niet bewezen. De microphyte heet ook Mikrosporon
decalvans of Trichophyton decalvans.

Lepocolla repen s, synoniem Epidermophyton.
Deze schimmel ligt te gronde aan psoriasis, een huidlijden,
dat langen tijd en ten deele nog heden wordt beschouwd als van
neurotischen oorsprong, doch zonder twijfel van mycotischen aard is.

De ziekte gaat van mensch op mensch over, doch de parasiet
is afkomstig van het rund, waarbij zij menigvuldig voorkomt.
Het overplanten door direct contact werd evenzoo aangetoond.
Niet zelden krijgen ook zulke menschen de lepocolla, die zich
met het \'verzamelen van kalverlymphe bezighouden.

Daar koetsiers dikwijls psoriasis hebben, schijnt de schimmel
niet moeilijk van het paard op den mensch over te gaan (A n.
n a 1 e s de méd. v é t., Avril 1893 5 Repertorium der
Thierheilkunde, 54 Jahrg., Heft 8). W. C. S.

De aderlating uit een therapeutisch oogpunt. — Dr.

Schubert-Reinerz deelde op het balneologen-congres zijn erva-
ringen mede omtrent de therapeutische werking der aderlating.
Volgens hem is deze een zoo uitstekend geneesmiddel, als er geen
tweede in de geheele therapie bestaat. In den loop van het vorig
jaar ontving hij talrijke brieven van artsen, waarin dezen hun
ruime ervaringen te zijner beschikking stelden.

Uitmuntende resultaten werden na aderlating verkregen bij
chlorose, beginnend longoedeem en hartzwakte, bij pneumonie,
apoplexie en congesties, bij meningitis, hersen- en hoofdverwon-
dingen met bloeduitstorting, bij endo-, myo- en pericarditis, bij
sommige circulatiestoornissen.

Weijl venaeseceerde ook met succes bij eclampsie en CO-ver-
giftiging.

Het meest is de aderlating toegepast bij bleekzucht en, zooals
uit de gepubliceerde gevallen blijkt, met goed gevolg.

-ocr page 20-

Wat aangaat de wijze hoe de aderlating werkt, dient opgemerkt,
dat zij het eerste en beste zweetmiddel is, zonder het lichaam iets
aan te tasten. Men moet het gelijktijdig toedienen van afvoer-
middelen nalaten, wijl hierdoor de zweetafscheiding ophoudt en
het bloed terugvloeit naar de inwendige lichaamsdeelen. De ader-
lating neemt een deel der hindernissen, die de hartskracht tegen-
werken, weg; het hart wordt ontlast en de hartswerkzaamheid
aangezet. Het inwendige des lichaams wordt van het overmatige
bloed bevrijd, terwijl het bloed in een sneller tempo door de
huidcapillairen wordt gedreven. Er vindt ook een verbetering
plaats van de bloedsgesteldheid, zooals vergelijkende onderzoe-
kingen vóór en na de aderlating aantoonden.

Schubert onderzocht het bloed macroscopisch, en volgens zijn
meening is men uit de afwijkingen, als te weinig lymphe, te veel,
troebele, melkachtige lymphe, meer of minder neerslag, enz. eer-
der in staat, om een zeker oordeel te vellen dan door middel
van haematoscoop en microscoop.

De techniek der aderlating bij den mensch is als volgt: men
steekt, na afsnoering van den opperarm, met het lancet in de
vena mediana, cephalica of basilica. Men ontlast thans een soep-
bord vol bloed. — De aderlating mag slechts worden verricht
in het bed, bij een bedrust van i—2 dagen (Deutsche Me-
dicinalzeitung, 1893, n°. 54; Berl. thierarztl. W o-
chenschrift, 1893, n°. 36).

Dus ook hier de cirkelgang der ideeën; ook hier wederom be-
waarheid : que 1\'on revient toujours & ses premiers amours! W. C.
S.

Schadeloosstelling bij tuberculose in België. — Bij Kon.
besluit van 23 April 1893 zijn hieromtrent in België bepalingen
gemaakt, die op het volgende neerkomen.

Voor dieren, welke na het slachten tuberculeus worden be-
vonden en wier vleesch daardoor van de consumtie wordt uitge-
sloten, wordt een schadeloosstelling verstrekt uit de staatskas.
Deze bedraagt een vijfde van de waarde, hoogstens echter 75
francs. Hierbij wordt rekening gehouden met schadeloosstellin-
gen uit andere fondsen.

Voor het bekomen eener schadeloosstelling dienen te worden
overgelegd: x°. een attest van den veearts, die de tuberculose
diagnostiseerde, 2een bewijs van schatting, verricht door den

-ocr page 21-

veearts en een gemeente-schatter, en 30. een bewijs van het
hoofd der politie, dat het vleesch vernietigd is.

De veearts moet de zaak onverwijld ter kennis brengen van
den districtsveearts (inspecteur vétérinaire) en van het hoofd der
gemeente.

Voor een eventueele herkeuring door den districtsveearts
moet het vleesch twee dagen lang worden bewaard (B e r 1.
thierarztl. Woc henschrift, 1893, n°. 32). W. C. S.

Het onderwijs aan de veeartsenijkundige hoogeschool te
Berlijn. —
Volgens den rooster der lessen gedurende het winter-
semester 1893/94 aan de veeartsenijkundige hoogeschool te
Berlijn, wordt het onderwijs aldaar gegeven door 19 personen,
waarvan 13 den titel van professor hebben, 3 dien van repetitor,
i van apotheker en 1 (Dr. Knudsen) dien van assistent der
chemie (Berl. thierarztl. Wochenschrift, 1893,
n°. 32). W. C. S.

Ketentio seeundinarum. — Reichenbach raadt aan om bij
het terugblijven der nageboorte van koeien in vagina en uterus
te injiciëeren een doorgezijgd decoctum seminum lini 2000, waarin
15 gram carbolspiritus (50%) is opgelost. 3—4 maal daags wordt
dit decoct met behulp van trechter en irrigatieslang ingespoten
(Schweizer Archiv für Thier h eil k, 1892, 6 H.).

Brüller in Lindau beveelt bij retentio seeundinarum aan om
deze niet altijd direct manuaal te verwijderen, doch liever eerst
injecties te doen van creoline-solutie of liquor aluminis acetici en
dan eenige dagen later de actieve methode te beproeven.
Bra-
chinger
in Berneck laat in de meeste gevallen, vooral wanneer
de secundinae reeds 4 tot 5 dagen zitten, circa 10 liter eener
geconcentreerde solutie van mangaanzure kali op een temperatuur
van 400 C. injiciëeren. De loslating en verwijdering volgt dan in
4—5 dagen, zonder verdere onaangename gevolgen (Wochen-
schrift für Thierheilkunde und Viehzucht, 1892,
n°. 44). M. G.
d B.

Glycerine tot opwekking van weëen, — Pelzer injiciëerde

-ocr page 22-

intra-uterine 150 gram glycerine, ten einde uterus-contracties en
daardoor partus praematurus op te wekken. Hij zag daarvan
goede resultaten (Clinica Veterinaria, 1892, n°. 2).

M. G. d. B.

Hydrallantoïs. — Tapken in Varel beschrijft hiervan twee
gevallen. Het eene betreft een goed gevoede jonge koe. Symp-
tomen : geen eetlust, omvang van den buik toegenomen, vooral
in den onderbuik, geen weëen. Bij inwendige exploratie : in de
vagina eenig rood slijm, ostium weinig open, het kon echter na
eenige manipulatiën met de hand worden gepasseerd. In den
uterus was alleen vloeistof, er waren geen vliezen of foetus waar
te nemen; baarmoederwanden glad, van cotyledonen niets te
bemerken. Ook bij rectaal onderzoek en palpatie van buiten
liet de vrucht zich niet constateeren. Bij het verder gaan met
de hand voelde hij cotyledonen en onbeschadigde vliezen, welke
het einde eener extremiteit bedekten. Na afvloeiing van het
vruchtwater contraheerde de uterus zich en gelukte het tot extractie
van het jong over te gaan; het kalf was echter dood.

Na den partus vloeide nog veel vloeistof af, terwijl het moeder-
dier zeer was ingeslagen. De secundinae gingen niet af; 24 uur
na de baring stierf de patiënte.

Obductie. Uterus enorm uitgezet, de baarmoederwand in
het achterste gedeelte \'glad, in het voorste gedeelte normale
cotyledonen, nergens verschijnselen van chronische ontsteking.
De vliezen matig ontwikkeld, zij konden zich niet hebben uitge-
strekt tot aan het achterste gedeelte der baarmoeder. Volgens
Harms was dus hier baarmoederholte-waterzucht aanwezig geweest.

Het tweede geval betrof een 12-jarige koe. Bij de vorige baring
was eenige dagen vóór het einde der drachtigheid zonder moeite
een dood kalf geboren, tevens waren groote bloedcoagula medege-
komen, waarschijnlijk door traumatische oorzaken. Later was de
koe gedekt en bij bedoeld onderzoek 61/2 maand drachtig. De
verdere symptomen waren: verminderde eetlust, hoesten, verma-
gering, toenemende omvang van den buik en moeielijk opstaan.

Onderzoek. Sterke uitzetting van den buik, echter meer
links dan rechts, het foetus duidelijk rechts te voelen. Het rectum
was geheel naar de rechter zijde gedrongen; per rectum was het
foetus niet te voelen.

-ocr page 23-

Therapie. Kunstmatige abortus werd wegens den toe-
stand der patiënte niet opgewekt. Bij trokar-punctie aan rech-
ter en linker buikwand werd een groote hoeveelheid vocht
ontlast.

Bij de obductie werd in de buikholte geen vocht aange-
troffen, uterus enorm uitgezet, de beide hoornen waren even
groot, het kalf lag in den rechter hoorn. Tusschen den uterus en de
vliezen bevonden zich tal van taaie, zwarte bloedklompen. Op het
chorion ter linker zijde waren talrijke helderroode efflorescentiën,
op het chorion ter rechter zijde, n.1. meer naar het ostium gelegen,
hazelnootgroote en gedeeltelijk grauw uitziende woekeringen;
deze stónden hier en daar met accessoire placentae in verbinding.
Aan de vruchtvliezen hadden hier dus ontstekingachtige proces-
sen plaats gehad, waardoor de hydrops waarschijnlijk was ver-
oorzaakt. Het vruchtwater bevond zich in het allantois. Het kalf
was niet hydropisch, terwijl in de overige organen geen ziekte-
toestanden werden waargenomen. In beide gevallen liet zich bij
onderzoek langs het rectum het foetus niet voelen, in het eerste
geval ook niet bij palpatie van den buik; in deze omstandigheid
zou zelfs de diagnose op drachtigheid niet te stellen zijn geweest.
Een verwisseling met hydrometra of pyometra had hier kunnen
plaats vinden (Monatshefte für prakt. Thierheil-
kunde, 1893, 9 Heft).

M. G. d. B.

Oedeem der vruchtvliezen. — Hydropische verandering van het
chorion baseert zich meestal op stuwingshyperaemie, welke door
torsie van een of meer gedeelten van de vruchtvliezen wordt ver-
oorzaakt, terwijl andere niet getordeerde en nog bij de placenta
materna behoorende gedeelten de voeding voor het embryo op
zich nemen (Prof.
Kitt: Monatschrift fur prakt.
T h i e r h e i 1 k.). Daar bij de herkauwers het ei met omhulsels
in een zekere drachtigheidsperiode te groot, d. w. z. te lang voor
de uterusholte is
(R. Bonnet : Grundriss der Entwick-
lungsgeschichte der Haussaugethiere, Berlin,
P.
Pareij, 1891) en dientengevolge physiologisch sterke plooi-
vormingen plaats hebben, zoo is bij dit samenschuiven der vrucht-
vliezen het ontstaan van draaiingen mogelijk.

Hess heeft bij de sectie eener koe abnorme draaiingen der

-ocr page 24-

navelstreng als oorzaak van oedeem der vruchtvliezen waargeno-
men (Schweizer Archiv für T hi e rh eilk un de , 1892,
5 en 6 Heft, blz. 205). M. G. d. B.

Kalfziekte. — M\'Connell beschouwt de kalfziekte als een
cerebraal-anaemie (F r a n c k\'s theorie). Het verloop der ziekte
vertoont een facsimile van den dood door verbloeding. Het
eindcoma wordt eenvoudig veroorzaakt door een gebrek aan
zuurstof voor de hersensubstantie. Naar deze hypothese wordt
de volgende medicatie ingesteld:

i°. Alcohol 300—350 gram, om de hartsactie aan te zetten en
de circulatie te regelen ;

2°. Brometum kalicum en chloralhydraat, als sedantia voor de
vasomotorische centra.

Horizontale ligging van de patiënte met het hoofd omhoog,
geen purgantia (Recueil de médecine vétérinaire,
1892. n°. 13).
 M. G. d. B.

VERSLAG VAN DEN TOESTAND DER
MAATSCHAPPIJ OVER 1892/93.

ALM. H.H.

Het is het Hoofdbestuur weder een aangename taak U een
overzicht te mogen geven van den toestand der Maatschappij over
het tijdvak, loopende van 24 September 1892 tot 23 September 1893.

Beginnende met het noemen van het ledental, moet echter reeds
onmiddellijk bij het vermelden eener vermeerdering, de treurige
mededeeling volgen van het verlies van een viertal leden.

Aan den veeartsenijkundigen stand ontvielen door den dood onze
leden de H.H. H. J.
Kegelaer te Hontenisse, H. A. P. Brunt
te Kapelle en A. A. de Man te Middelburg.

Eén lid heeft als zoodanig bedankt.

Intusschen is het verblijdend, dat een toeneming met 26 leden

-ocr page 25-

te constateeren valt. Het geheele aantal bedraagt, volgens de
zoo nauwkeurig mogelijk bijgehouden lijst, 262 tegen 236 in het
vorige verslag aangegeven.

Het ledental is verdeeld als volgt :

De Algemeene afdeeling.........37

» afd. Friesland...........19

^ » Gelderland-Overijsel.......33

s s Groningen..........27

» » Noord-Brabant-Limburg......29

s> » Noord-Holland .........22

» » Zuid-Holland. ............20

» Nieuwe afdeeling Zuid-Holland ..... 25

» afd. Utrecht...........37

2> » Zeeland................13

Totaal . . 262 leden.

Het getal eereleden is van 2 tot 3 gestegen, daar de Heer
Dr. W. P. Ruysch te \'s Gravenhage zijn benoeming tot eerelid
welwillend heeft aanvaard.

Het Hoofdbestuur ontving verslagen van de afdeelingen Friesland,
Gelderland-Overijsel, Noord-Brabant-Limburg, Noord-Holland,
Zuid-Holland, Utrecht en Groningen. Zeeland zond alleen een
ledenlijst, terwijl de Nieuwe afdeeling Zuid-Hoiland bericht zond
omtrent mutaties onder de leden.

In ruil tegen ons Tijdschrift werden geregeld ontvangen de vol-
gende periodieken:

ie. Weekblad van het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde.

2e. Yeeartsenijkundige bladen voor Nederlandsch Indië.

3e. Tijdschrift van Nijverheid en Landbouw in Nederlandsch Indië.

4e. Landbouwkundig Tijdschrift.

5e. Receuil de médecine vétérinaire.

6e. L\'Écho vétérinaire.

7e. Repertorium der Tierheilkunde.

8e. American Veterinary Review.

9e. The Journal of Comparative Pathologie and Therapeutics.

xoe. Tidskrift for Veterinaerer.

Verder werden nog de volgende drukwerken ontvangen:

ue. Programma van \'s Rijksveeartsenijschool,schooljaar 1893/94.

12e, Programma van de Rijks Landbouwschool, schooljaar
1893/94.

-ocr page 26-

i3e. Verslag aan H. M. de Koningin-Regentes van de bevin-
dingen en handelingen van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht
over 1891.

i4e. Verslag over den Landbouw in Nederland over 1887,
1888, 1889.

i5e. Communications faites au 3e Congrès pour 1\'étude de la
tuberculose tenu a Paris en Juillet 1893, par et de la part de M.
C. Siegen (corr. lid).

i6e. Almanak van de Holl, Maatsch. van Landbouw 1893.

i7e. Veterinaire Almanak 1893.

i8e. Circulaire van het 4Óste Landbouwkundig congres.

i9e. Circulaire betreffende «Revue internationale d\'administration
comparée».

2oe. Circulaire betreffende de 3de zitting van het «Congrès
pour 1\'étude de la tuberculose».

2 ie. Overdruk van een adres aan Z. Ex. den Minister v. Binnen-
landsche Zaken in zake vergoeding ten gevolge van afmaking bij
mond- en klauwzeer, uitgaande van de afdeeling Leiden en om-
streken van de Hollandsche Maatschappij van Landbouw.

Het aanschaffen van een boekenkast, waarin het Hoofdbestuur
nu geslaagd is, zal gelegenheid geven aan de boekenverzameling
een goede plaats te verschaffen.

Het archief is vermeerderd met ruim 70 (zoowel ingekomen
als copieën van uitgegane) stukken, ongerekend nog talrijke stuk-
ken, ontvangen van wege het onderzoek naar «vleeschkeura, welke
met de andere, vroeger ontvangene, een afzonderlijk dossier
vormen.

In het Hoofdbestuur werd de Heer M. G. de Bruin als Onder-
voorzitter vervangen door den Heer
M. H. J. P. Thomassen.

Door het Hoofdbestuur werden de zaken der Maatschappij zoo
nauwkeurig mogelijk behartigd. Aan de besluiten der vorige Alge-
meene Vergadering werd zoo spoedig doenlijk uitvoering gegeven.
O.a. werd, dato 28 November 1892, een adres gericht aan Z.Exc. den
Minister van Binnenlandsche Zaken, in verband met de uitspraak
der vergadering aangaande het oprichten van een laboratorium
tot onderzoek naar de oorzaken van ziekten onder het vee. Dit
adres is eerst aan het oordeel van den Heer
J. F. Laméris, den
toelichter van het bekende voorstel, onderworpen en door hem
mede goedgekeurd.

Toen op 26 December 1892 Louis Pasteur zijn 7osten jaardag

-ocr page 27-

vierde, heeft het Hoofdbestuur gemeend goed te doen, hem na-
mens de\'Maatschappij een gelukwensch aan te bieden.

Het Hoofdbestuur kwam viermaal bijeen. In de eerste ver-
gadering (30 October 1892), waarin ook de Heer
Thomassen
geïnstalleerd werd, kwam in hoofdzaak het bovengenoemde adres
in behandeling. Er werd toen tevens besloten den Heer
Laméris
(J. F.) te verzoeken het bij Z.Exc. persoonlijk toe te lichten.

In de tweede en derde vergadering (resp. 18 Juni en 9 Juli
1893) werd o. m. uitvoerig gesproken over het Tijdschrift en
verder werden het Programma voor de 33ste Algemeene Ver-
gadering en de begrooting voor 1894 vastgesteld. In de vierde
vergadering, 22 September 93, werd in hoofdzaak het eindver-
slag der enquête naar vleeschkeur behandeld.

Onnoodig te vermelden, dat verder talrijke andere zaken, de
Maatschappij betreffende, werden besproken, en dat ook de vor-
deringen van het onderzoek naar den toestand van de keuring
van vee en vleesch in Nederland telkens ter sprake kwamen en
maatregelen werden beraamd om dit onderzoek zoo vruchtbaar
mogelijk te doen zijn.

De gecombineerde vergadering, volgens art. 27 van het Regle-
ment, werd op 9 Juli 1893 gehouden. In deze vergadering werden
de notulen der 32ste Algemeene Vergadering gelezen en goedgekeurd.
Eveneens werden de rekening en verantwoording van den Pen-
ningmeester nagezien (door de afgevaardigden der afdeelingen
Noord-Brabant-Limburg, Gelderland en Zuid-Holland) en goed-
gekeurd met een batig saldo van f 873,59.

Na afloop der reglementaire werkzaamheden werden met de
afgevaardigden (alle afdeelingen waren vertegenwoordigd) nog
eenige punten besproken betreffende de belangen der Maatschappij,
en in verband met de 33ste Algemeene Vergadering, om redenen
reeds in het vorige verslag aangegeven.

Nadat de gecombineerde vergadering reeds tot het verledene
behoorde, besloot het Hoofdbestuur, daar gebleken was dat een
verbetering in het rapport der Commissie voor vleeschkeur hoogst
gewenscht, maar duur was, een circulaire aan de afdeelingen te
zenden ter ampliatie van zijn voorstel tot verhoogde bijdrage van
f i per lid.

Ofschoon het Hoofdbestuur bepaald had geen afgevaardigde
te zenden naar het 3de Congres voor tuberculose te Parijs, be-
sloot het toch dat de Maatschappij lid zou* worden, ten einde

-ocr page 28-

de verslagen te kunnen ontvangen. De Heer Thomassen, die
het Congres ging bezoeken, was evenwel zoo beleefd onze Maat-
schappij daarop te willen vertegenwoordigen.

Het Tijdschrift (2oste deel) kwam dit jaar voor het eerst in 6
afleveringen uit, n.1. 12 November en 29 December 1892, 20 Februari,
26 April, 7 Juli en 28 Augustus 1893. De redactie trachtte
zqo
veel mogelijk gelijke tusschenruimten te houden, echter was
dit niet altijd te doen. Onmiddellijk na het verschijnen werden
de afleveringen aan de verschillende adressen toegezonden. Het
Hoofdbestuur dankt de medewerkers aan het Tijdschrift ten zeerste
en houdt zich bij alle leden voor verdere medewerking aanbevolen.
De prijs van het Tijdschrift moet voor inteekenaren opf 4
worden gebracht. Er is echter met den uitgever op goedkooper
voorwaarden gecontracteerd, terwijl de uitgever, op eigen kosten,
trachten zal in België afnemers te vinden.

Ten slotte verzoekt het Hoofdbestuur beleefd aan H.H. afdeelings-
secretarissen om bij eventueel vertrek van leden naar andere
afdeelingen, bij het overnemen van leden uit andere afdeelingen,
of het opnemen van nieuwe leden, daarvan dadelijk aan het Hoofd-
bestuur kennis te geven. Vooral om verwarring bij het toezenden
der tijdschriften te voorkomen, is dit hoogst gewenscht.

Het Hoofdbestuur eindigt hiermede zijn verslag en verklaart
zich natuurlijk bereid, waar dit gewenscht wordt, verdere toe-
lichting te geven,

Namens het Hoofdbestuur,
De iste Secretaris
VAN DER HARST.

-ocr page 29-

OVERZICHT VAN HET GELDELIJK BEHEER DER MAAT-
SCHAPPIJ TER BEVORDERING DER VEEARTSENIJ-
KUNDE IN NEDERLAND OVER HET JAAR
1892.

Ontvangsten.

Saldo Anno passato............ƒ 738,81

Contributie van 24 leden a ƒ 6,—.......» i445

» s 2V2 » s ƒ 5)—.......>;\' I2>5°

s » de afd. Noord-Holland over 1891 » 60,—-

s »ss 2 » 1892 s 76,-

» » » » Gelderland » 1892 s 93,*—

» ss» Zeeland » 1892 » 54,—

» » » » Groningen » 1891 » 75,—

» s » s Friesland » 1892 s 80,—

s ss Nieuwe afd. Zuid-Holland » 1892 » 96,—

» ss afd. Utrecht » 1891 » 102,—

» s » » Zuid-Holland s 1892 s 76,—

s ss» Noord-Brabant—Limb. » 1892 s 118,—

ƒ 1725,3!

Uitgaven.

M. G. de Bruin te Zalt-Bommel.......ƒ 19,60

Incasso................» 3,80

Zegels.................» 0,35

B. J. Aalbers, reiskosten..........» 18,—

Gedelegeerde van Friesland over 1892 s 10,85

» » Utrecht ?> 1892 » 6,30

s s Zeeland » 1892 » 16,90

» » Noord-Brabant—Limburg » 1892 » 12,—

» s Zuid-Holland » 1892 s 6,—

» s Nieuwe afd. Zuid-Holland s 1892 » 6,—

van Esveld, redactiekosten.........» 42,—

van der Harst, » .........» 43,—

W. C. Schimmel, s . . ....... » 43,—

van Esveld, verschotten..........» 6,60

ld. vleeschkeur.......... s 39,68

ld. varkensziekte ......... » 24,34

J. L. Beijers te Utrecht ..........» 497,59

van der Harst, Secretariaat.........» 3,47

Lokaalhuur...............» 10,—

J. M. Billroth, reis- en verblijfkosten.....s 28,80

ld. porto\'s..........» 10,94

Porto\'s................» 2,50

Contanten in kas.............»873,59

f 1725,3!

Rijsoord, i Januari 1893. S E. et O.

De Penningmeester,
B. J. AALBERS.

-ocr page 30-

OVERZICHT VAN HET GELDELIJK BEHEER DER MAAT-
SCHAPPIJ TER BEVORDERING DER VEEARTSENIJ-
KUNDE IN NEDERLAND OVER HET JAAR 1892,
IN VERBAND MET DE OPGEMAAKTE
BEGROOTING.

Ontvangsten. Werkelijk. Begrooting.

Saldo van 1891 738181 767,75

Contributie over 1891 237,— 740,—

s » 1892 ]) 749,5° _____

totaal 1725,31 i507,75
De gewone inkomsten (berekend voor 24 leden der Algemeene
afdeeling en 213 der bijzondere afdeelingen) hebben bedra-
gen f 75°,—

Uitgaven. Werkelijk. Begrooting.

Aan het Tijdschrift 360,69 350,—

» drukwerk 12,50 50,—

» lokaalhuur xo,— I2,5°

» redactie v.h.Tijdschrifti 28,— 100,—
» verschot, briefporten,

zegels, enz. 12,92 25,—

» kosten van incasseeren 3,80 3,—
» reiskosten van het

Hoofdbestuur 66,40 60,—
s reiskosten der leden
van de gecombineer-
de vergadering 58,05 1) 100,—
Onvoorziene uitgaven s 39,5°
Voor de enquête naar den
toestand der vleesch-
keuring 44,18
Voor de enquête varkens-
ziekte
ïssiïs 8)
Aan contanten in kas 873,59

1725,31 740.—
De gewone uitgaven (de niet uitbetaalde aan leden der gecom-
bineerde vergadering, berekend als voorgaande jaren) hebben
bedragen f 674,91.

1  Van de leden der afdeelingen Groningen, Gelderland—Overijsel en
Noord-Holland was de declaratie nog niet ingekomen.

-ocr page 31-

Maatschappij ter bevordering der Veeart-
senijkunde in Nederland.

33ste ALGEMEENE VERGADERING,

te houden op Zaterdag 23 September 1893, des voor-
middags te 11 ure, in een der lokalen van
„Buitenlust", Maliebaan, te Utrecht.

A. Huishoudelijke werkzaamheden.

1. Opening der Vergadering.

2. Indienen der volmachten van de afgevaardigden der bijzon-
dere afdeelingen.

3. Verslag van den toestand der Maatschappij.

4. Begrooting over het jaar 1894 (zie hierachter).

5. Derde (eind-) mededeeling door het Hoofdbestuur omtrent
den loop en de uitkomsten der enquête naar den toestand van
de keuring van vee en vleesch in Nederland.

6. Voorstel van het Hoofdbestuur om nog, gedurende één jaar,
ten behoeve der bovengenoemde enquête, door de bijzondere
afdeelingen één gulden per lid meer te doen storten in de kas
der Maatschappij.

7. Benoeming van een Voorzitter, ten gevolge van periodieke
aftreding.

8. Bepaling van de plaats voor de 34ste Algemeene Vergadering,

PAUZE.

B. Bespreking van opgegeven onderwerpen.

1, Voordracht van Dr, H. J, Hamburger over «een lymph-
drijvende bacterie.»

2. Voorstel der Nieuwe afdeeling Zuid-Holland, luidende:

De afdeeling acht het noodzakelijk dat door de Algemeene
Vergadering een Commissie wordt benoemd, met het doel een
grondig onderzoek in te stellen naar de wenschelijkheid van de
afschaffing van het internaat aan \'s Rijksveeartsenijschool. De
Afdeeling vvenscht, dat deze Commissie, zoo mogelijk, gegevens

-ocr page 32-

zal verzamelen, ten einde de Maatschappij in staat te stellen, de
Regeering van de noodzakelijkheid dier afschaffing te overtuigen.

Toelichting:

De leden\' der afdeeling zijn van oordeel, dat de afschaffing
van het internaat aan \'s Rijksveeartsenijschool een zaak is van
gewichtige beteekenis.

Is die afschaffing inderdaad in het belang der aanstaande vee-
artsen, dan zal de Regeering dat belang zonder twijfel erkennen,
mits de aan te voeren bewijsgronden deugdelijk zijn en voortge-
sproten uit een ernstig onderzoek.

Zonder deugdelijke bewijsgronden, derhalve zonder een gron-
dige voorbereiding, meent de afdeeling, dat de afschaffing van
het internaat, hoezeer zij ook van de noodzakelijkheid daarvan
overtuigd is, niet zal worden verkregen.

Was de afdeeling deze meening niet toegedaan geweest, dan
zou zij rechtstreeks het voorstel tot afschaffing op de Algemeene
Vergadering aanhangig gemaakt hebben.

3. Vraag, gesteld door de afdeeling Groningen: Wat is er ge-
worden van de beslissing der Algemeene Vergadering van 1885
in zake bestrijding der ongeoorloofd uitgeoefende veeartsenij kunst?

Toelichting:

Het resultaat van de besprekingen op de Algemeene Verga-
dering, gehouden in 1885, aangaande middelen ter bestrijding
van de kwakzalverij, was: dat de veeartsen feiten moesten ver-
zamelen om ze aan H H. Districtsveeartsen mede te deelen, welke
H,H. ze daarna ter kennis van de bevoegde autoriteiten zouden
brengen.

Sedert 1885 is meermalen geconstateerd, dat de uitoefening
der veeartsenijkunde door onbevoegden eer toe- dan afneemt.

Nu is de vraag: werd er voldoende gevolg gegeven aan de
uitspraak der Algemeene Vergadering ?

Zoo ja, welke resultaten heeft deze wijze van bestrijding dan
gehad ?

Zoo niet — d. w. z. — brachten de gediplomeerde veeartsen
geen overtredingen ter kennis van H. H. Districtsveeartsen en
konden dezen bijgevolg ook niet ter geschikter plaatse op over-
tredingen wijzen — moet dan daaruit geconcludeerd worden, dat
geen of weinig onbevoegden praktijk uitoefenen — of mogen wij
aannemen, dat voormelde uitspraak der Algemeene Vergadering
niet de sympathie der practische veeartsen mocht ondervinden

-ocr page 33-

en er dus, met het oog op het toenemend empirisme, naar an-
dere bestrijdingsmiddelen moet worden gezocht ?

C. Yrijemededeelingen.

D. Opgave van onderwerpen voor de 34ste A1-
gemeene Vergadering.

Opgemaakt in de Hoofdbestuursvergadering van 18 Juni 1893,

Namens het Hoofdbestuur:
D. F. VAN ESVELD,
Voorzitter.
Dr. L. J. VAN DER HARST, eerste Secretaris.

Begrooting over het jaar 1894.

Inkomsten.

Kas-saldo op 1 Januari 1893. ........f 873,59

Vermoedelijke ontvangst aan contributiën. .\'..•» 803,—

Totaal . . f 1676,59

Uitgaven.

Aan Tijdschrift..........■ . . . f 420,—

» drukwerk..............» 25,—

» lokaalhuur .............» 12,50

» redactie..............» 144,-

» verschotten, briefporten, zegels, enz.....» 30,—

» kosten van incasseeren........ . » 4,—

» reiskosten van het Hoofdbestuur......» 75.—

» » van de leden der gecombineerde ver-
gadering (art. 27)........ . . . » 100,—

» onkosten enquête vleeschkeur.......» 200,—-

» onvoorziene uitgaven .,...,....» 25,—

f io35:50

Namens het Hoofdbestuur:
D. F. VAN ESVELD,
Voorzitter
Dr. L. J. VAN DER HARST, eerste Secretaris.

-ocr page 34-

KORT VERSLAG VAN DE 33ste ALGEMEENE
VERGADERING, GEHOUDEN TE UTRECHT

op 25 September 1893.

Voorzitter de Heer van Es veld.

Aanwezig zijn een 60-tal leden en een introducé. Van de
bijzondere afdeelingen zijn er 7 vertegenwoordigd. De afgevaar-
digde van de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland was niet van een
volmacht voorzien, zoodat de leden dier afdeeling dus persoon-
lijk moesten stemmen. Dit was ook het geval met de leden der
afdeeling Groningen, welker afgevaardigde zich niet ter vergadering
bevond. Eerst na de pauze kwam bericht van verhindering, met
de volmacht tot opdracht aan een der andere leden van de afdeeling.
In de openingsrede door den Voorzitter worden o. a. de H.H.
Thomassen en D. van der Sluijs geluk gewenscht met hun be-
noeming, resp. tot ridder van het Legioen van Eer7 en tot officier
der «mérite agricole». Ook de Heer
Aalbers wordt geluk gewenscht
met het feit, dat hij 25 jaar de betrekking van Penningmeester
in het Hoofdbestuur heeft vervuld. Het jaarverslag wordt gelezen
en evenals de begrooting goedgekeurd, terwijl een en ander over
de Rekening en Verantwoording en over het Tijdschrift wordt
besproken. De Voorzitter geeft daarna uitvoerige mededeelingen
omtrent den stand van het onderzoek naar den toestand der keu-
ring van vee en vleesch in Nederland, vermeldt dat het rapport
bijna gereed is, en leest daaruit verschillende gedeelten voor,
om te doen uitkomen op welke wijze het zal zijn ingericht. Ook
deelt hij de conclusies mede, waartoe het onderzoek leidt, en
zegt verder, dat het de bedoeling is om dadelijk nadat het rap-
port gedrukt zal zijn, met dit verslag een request aan Z. Exc.
den Minister van Binnenlandsche Zaken aan te bieden, waarin
op het verkrijgen eener Rijkswet voor de keuring zal worden aan-
gedrongen. Dit adres, zoo wordt besloten, zal door één of meer
leden van het Hoofdbestuur persoonlijk aan Z. Exc. ter hand
worden gesteld.

Het rapport zal te gelijk aan alle anderen, waarvoor het bestemd
is, worden verzonden (2500 a 3000 exemplaren).

Bij het voorstel tot het verleenen van een extra bijdrage van
f i per lid, door de afdeelingen, gedurende nog een of twee jaren,
wil
Noord-Holland dadelijk deze bijdrage voor 3 jaar vaststellen,

-ocr page 35-

terwijl Zuid-Holland tegen het volgende jaar een voorstel tot blij-
vende contributie-verhooging aankondigt. Het voorstel Noord-
Holland wordt met algemeene stemmen op
2 na aangenomen.

De benoeming van een Voorzitter alsnu aan de orde zijnde,
vraagt de Heer
Hengeveld (Noord-Holland) het woord, om er op
te wijzen hoe wenschelijk het is, dat de tegenwoordige Voorzitter,
de leider der enquête naar vleeschkeur, aanblijve tot deze enquête
en het rapport ten einde zijn gebracht. Hij stelt voor, dat het Hoofd-
bestuur zoo lang den aftredenden Voorzitter assumeeren zal. De
Voorzitter zegt, dat het Hoofdbestuur voorstelt voortaan een
nieuw benoemd lid van het Hoofdbestuur niet onmiddellijk, zoo-
als tot nu toe gewoonte was, in functie te doen treden, maar
eerst met het volgend Maatschappelijk jaar; dit is in alle op-
zichten beter te achten. De vergadering vereenigt zich hier-
mede en na tot stemming overgegaan te zijn, wordt de Heer
M.
G. de Bruin met 72 stemmen tot Voorzitter gekozen. 17 stem-
men vereenigden zich op den Heer
Thomassen ; de Heeren J. F.
Laméris
en D. F. van Esveld verkregen ieder één stem en 2
billetten waren in blanco. De Heer de Bruin was nog niet ter
vergadering aanwezig.

Als plaats voor de 34ste Algemeene Vergadering werd met 53
tegen 45 stemmen Amsterdam gekozen.

Na de pauze houdt de Heer Dr. Hamburger een voordracht
over «een lymphdrijvende bacterie», welke voordracht, door prae-
paraten toegelicht, met belangstelling wordt aangehoord. De Heer
Thomassen doet hierna een mededeeling over pissteenen in het
nierbekken, het kunstmatig doen ontstaan daarvan, en de verwij-
dering er van langs chirurgischen weg. Ook deze voordracht,
eveneens door praeparaten toegelicht, bleek veel belangstelling
op te wekken.

De Voorzitter, na beide sprekers bedankt te hebben, deelt ver-
volgens mede, dat, nu er een bergplaats is, het Hoofdbestuur een
verzameling zou willen aanleggen van werken, in het Hollandsch
op veeartsenijkundig gebied geschreven. Hij noodigt de leden uit
hun boekenschat eens na te zien en wat zij aan bedoelde boeken
bezitten, aan de Maatschappij, desnoods in bruikleen, af te staan.
In verband hiermede wordt ook medegedeeld, dat een catalogus
van de bibliotheek in het Tijdschrift zal worden opgenomen en
dat het Hoofdbestuur misschien later met een voorstel omtrent
een bibliothecaris voor den dag zal komen.

-ocr page 36-

De Voorzitter zegt verder van de veterinaire Sociëteit Absyrtus
een uitnoodiging voor de leden der Algemeene Vergadering ont-
vangen te hebben, welke hij hier overbrengt, n. 1. om heden
avond de Sociëteit te komen bezoeken.

De Heer Thomassen, die onze Maatschappij op het congres
voor tuberculose te Parijs vertegenwoordigde, waarvoor de
Voorzitter hem namens de Maatschappij dank zegt, zal in deze
vergadering geen rapport uitbrengen, maar in het Tijdschrift het
een en ander omtrent het congres mededeelen.

Het voorstel van de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland, betreffende
het benoemen eener Commissie om te onderzoeken of het al of
niet wenschelijk is, dat het internaat aan \'s Rijksveeartsenijschool
worde afgeschaft, geeft tot uitvoerige besprekingen aanleiding.
Van deze besprekingen, te uitvoerig om in een kort verslag op-
genomen te worden, is het resultaat, dat besloten wordt geen
commissie te benoemen, zonder dat daarom de quaestie van de
baan wordt geschoven. Immers Noord-Holland zal het volgend
jaar een voorstel doen tot een onderzoek naar de wenschelijk-
heid eener reorganisatie van het veeartsenijkundig onderwijs, en
dan moet de internaat-quaestie, in verband met andere
zaken, van zelf weder ter sprake komen.

Ook het door Groningen gestelde vraagpunt leidt tot langdurige
besprekingen over het al of niet toenemen van het aantal empirici,
de ingestelde vervolgingen bij overtreding, de mogelijkheid en de
moeilijkheid van straffen, enz. Men besluit dat de afgevaardigde
van Groningen in zijn afdeeling ter sprake zal brengen om in de
volgende Algemeene Vergadering een voorstel te doen, aangaande
middelen ter bestrijding van het empirisme. Het is
uit de discussies gebleken, dat, vooral bij Heeren districtsvee-
artsen, talrijke inlichtingen ten opzichte van een dergelijk uitge-
werkt en toegelicht voorstel te bekomen zijn.

Bij de vrije mededeelingen wordt het woord gevoerd door de
Heeren
D. van der Sluijs en F. W. van Dulm. De eerste bespreekt
en vertoont een geval van atheromateuse ontaarding van aorta en
hart, de tweede een kettingzaag. De Heer
Veenstra vraagt of aan
de veeartsenijschool geen gelegenheid zou kunnen worden gegeven
om zich op de hoogte van vischkeur te stellen, daar deze dikwerf
aan veeartsen-keurmeesters wordt opgedragen. Misschien zou daar-
op, zegt men, bij een plan van reorganisatie gelet kunnen
worden. De Heer
van der Sluijs vermeldt nog het oprichten

-ocr page 37-

eener Yereeniging van keurmeesters en beveelt die ten zeerste in de
belangstelling aan. Nadat de Heer
van Dulm den Voorzitter voor
zijn leiding heeft dank gezegd, wordt de vergadering gesloten.
Utrecht, 7 October 1893. De iste Secretaris

VAN DER HARST.

VERSLAG DER AFDEELING GRONINGEN.

Door het bedanken van den Heer Buiskool werd het jaar
1892 aangevangen met 23 leden. Reeds in de eerste vergadering
op 3 Juni groeide dit getal aan tot 26, en wel door de benoe-
ming der Heeren
Hubenet te Hoogeveen, Geerlings te \'t Zand
en
van der Wal te Eenrum, terwijl het ledental den 28sten
October 1892, door de benoeming der Heeren
Remmelts te
Bellingwolde en
Knol te Adorp (thans Oldenhove), het cijfer 28
bereikte. Er werden in het jaar 1892 door de afdeeling vier
vergaderingen gehouden ; de i8te op 3 Juni te Groningen.

De Voorzitter, de Heer Laméris, besprak het onderwerp:
onvermogen om te zuigen bij veulens, en resumeerde daarvoor
drie oorzaken, t. w.:
a. eenvoudige zwakte, b. onvermogen om te
slikken en
c. een abnormiteit in het centraal zenuwstelsel.

De Heer Heidema leidde in het punt: opleiding van hoefsme-
den. Hij releveert hierbij het onvoldoende der cursussen, zooals
bijv. in Limburg zijn gehouden en concludeert tot de wensche-
lijkheid van oprichting van hoefsmidscholen. De leden zijn het
allen eens, dat genoemde opleiding in Limburg en elders verbetering
behoeft, zoodat besloten wordt tot het zenden van een adres aan
de Algemeene Vergadering, waarin deze meening duidelijk uitge-
drukt en op verandering aangedrongen wordt. Tot dit doel wordt
een Commissie benoemd, bestaande uit de Heeren
Heidema,
van Nes
en Wiersum.

De 2de vergadering, op 19 Augustus, werd eveneens te Gro-
ningen gehouden. Was de iste slechts door 6 leden bezocht, deze
mocht zich verheugen in het bezoek van 10 leden. Hierin wer-
den de huishoudelijke werkzaamheden afgedaan en werd o. a. de

-ocr page 38-

Secretaris-Penningmeester met 9 van de 10 stemmen (1 blanco)
herbenoemd.

In deze vergadering werd het programma der Algemeene Ver-
gadering behandeld, en werd besloten dat de afgevaardigde goed
zou op te letten hebben, waarom een voor de afdeeling nog onbe-
kende tot eerelid zou worden benoemd. De afgevaardigde moest
deze benoeming steunen als het te benoemen eerelid werke-
lijke verdiensten bezat tegenover onze Maatschappij.

• Omtrent punt 6 van het programma: voorstellen van het Hoofd-
bestuur ten opzichte van het Tijdschrift, geloofde de heer
Heidema,
dat de ingezonden stukken aan een scherper critiek der redactie
moeten worden onderworpen, zoodat ze meerdere waarde verkrij-
gen, maar dan ook moeten ze worden betaald. Hierdoor zou
men verhinderen, dat Hollandsche veeartsen in buitenlandsche
bladen gaan schrijven, waarvoor ze honorarium ontvangen. De
Heer
Wiersum vond, dat in dit opzicht de buitenlandsche ver-
houdingen geheel anders zijn dan onze binnenlandsche, dat de
taal, waarin ons Tijdschrift terecht wordt uitgegeven, niettemin
een beletsel uitmaakt voor een ruime verspreiding naar andere
landen, en oordeelde, omdat hij de meerdere kosten nog niet
terug ziet vloeien, en met het oog op de aangevoerde gronden
van het Hoofdbestuur, het verstandig omtrent voorstellen ten
opzichte van het Tijdschrift de stem van Groningen\'s afgevaar-
digde te laten uitbrengen, zooals de redactie dat zou wenschen.

De afdeeling Groningen zou de a. s. Algemeene Vergadering
gaarne te Amsterdam gehouden zien.

Ten slotte werd er op gewezen, dat de afdeeling Groningen
den 2osten December 1892 50 jaar bestaan zal hebben. Algemeen
werd besloten dien dag feestelijk te vieren. Te dien einde werd
een Commissie ter voorbereiding benoemd, bestaande uit de
Heeren
Venema, van Nes, Laméris, Heidema en Wiersum.

De Heer Doornbos bespreekt nog de werking van joodkali-
solutie bij paarden met kwaden droes.

De 3de vergadering werd den 28sten October 1892 te Assen
gehouden. Hierin werd het een en ander vastgesteld omtrent de a. s.
feestviering. Daarna bracht de afgevaardigde, de Heer
van Nes, een
breedvoerig verslag uit van de 3 2st<= Algemeene Vergadering, welk
verslag een dankzegging van den Voorzitter-uitlokte. Vervolgens
werden mededeelingen gedaan over den zoogenaamden «houw» op
het oog. De Heer
van Nes zegt, dat het een soort pterygium schijnt te

-ocr page 39-

zijn. Een landelijk gebruik is om er eenvoudig een touwtje door
te halen en een stukje uit te knippen, waarna de genezing spoe-
dig volgt. Ook de andere leden hebben het meermalen gezien
en bij hen wordt dezelfde eenvoudige therapie toegepast.

Na vele voorbereidingen door de feestcommissie werd
den 2osten December 1892 het 50-jarig bestaan der afdeeling
Groningen gevierd. Een 20-tal leden had zich bereid verklaard
er deel aan te nemen, terwijl het Hoofdbestuur werd vertegen-
woordigd door zijn waardigen Voorzitter, den Heer
vanEsveld.
Niet minder aangenaam deed het den leden aan hun oud-Secretaris-
Penningmeester, hun aller vriend, den Heer
Stempel, in hun
midden te zien. De afdeelings-Voorzitter, de Heer
Lamëris, opende
deze bijeenkomst met een belangwekkende feestrede. Nadat hij
allen hartelijk welkom had geheeten, schetste hij op aangrijpende
wijze het lijden en strijden der afdeeling en eindigde met een
warm, opwekkend woord aan al de veeartsen om mede te werken tot
vermeerdering van het aanzien van den veeartsenij kundigen stand.

De Voorzitter van het Hoofdbestuur antwoordde hierop met
een niet minder belangwekkende rede, aan het slot waarvan hij
constateerde, dat de veeartsenij kundige stand in Groningen hoog
staat aangeschreven. Afgezien van hetgeen de afdeeling Groningen
op wetenschappelijk gebied gepresteerd had, zou er in het feit,
dat zij tot verheffing van dien stand had medegewerkt, reeds
reden genoeg gelegen zijn om haar dank te wijten en om haar
van harte geluk te wenschen met dit heugelijk feest. — Een
aangename verrassing zou der afdeeling nog te beurt vallen. Ander-
maal stond de Heer
van Esveld op en thans als afgevaardigde van
de afdeeling Utrecht. Onder het uitspreken van gevoelvolle, zeer
waardeerende woorden, bood hij namens deze afdeeling aan de
afdeeling Groningen een schriftelijken gelukwensch aan, zeer fraai
op perkament gecalligrapheerd. Een daverend applaus was het
ondubbelzinnig bewijs, dat dit blijk van vriendschap op hooge
waarde werd geschat.

De bijeenkomst werd met een feestmaal voortgezet. Een prettige
geest heerschte er ; een sympathiek gevoel, dat niet beter bestem-
peld kan worden dan met den naam «collegiaal», deed de aan-
wezigen feest vieren, juist als leden eener aaneengesloten, eens-
gezinde familie dit zouden doen. Inmiddels arriveerde een telegram
der afdeeling Noord-Holland, inhoudende een gelukwensch, die
onmiddellijk werd beantwoord. Er werd getoost en geproost,

-ocr page 40-

menige kwinkslag werd door een helderen schaterlach gevolgd
en tot laat in den avond werd het feest, waarvan ieder de meest
aangename herinnering zal hebben overgehouden, voortgezet.

Was er van het jaar 1891 een batig saldo van f 80,94, de
feestviering c. a. schoot een bres in de kas der afdeeling, zoodat
het jaar 1892 sloot met een nadeelig saldo van f 34,39®. De
afdeeling Groningen zal echter dit financieel bezwaar spoedig te
boven zijn en ziet met genoegen terug op datgene, wat zij gedu-
rende den jaargang, waarover dit kort verslag loopt, heeft mogen
ondervinden.

De Secretaris-Penningmeester
K. F. WIERSUM.

Naamlijst der leden:

R. Bosscher, Veendam ; K. Büchli, Uithuizermeede ; J. Doorn-
bos,
Noordbroek; P. Duursma, Roden; J. W. PI. Geerlings,
Purmerend; M. B. ten Have, Midwolde; A. W. Heidema,
Groningen; L. Hubenet, Hoogeveen; H. H. Huizinga, Appin-
gedam
; J. Knol, Oldenhove; A. J. Koster, Beerta; H. A.
Kroes, Dieverbrug; K. J. F. Laméris, Warfum ; G. J. Mos,
Assen;
J. M. A. van Nes, Zuidlaren; G. A. Reimers, Ruiner-
wold; H.
Reimers, Dalen; H. Remmelts, Bellingwolde ; H. R.
Rentema,
Nieuwwolde; M. Smit, Veendam ; B. Tacoma, Hengelo;
F. B. Venema, Middelstum; J. J. Verdenius, Winschoten; M.
Verdenius, Groningen ; U. van der Wal, Eenrum; H. G.
Werkman, Leens; K. F. Wiersum, Groningen; H. Wolters,
Nieuw-Buinen.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de Heeren:

K. J. F. Laméris, Voorzitter; R. Bosscher, Onder-voorzitter;
K. F. Wiersum, Secretaris-Penningmeester.

VERSLAG DER AFDEELING FRIESLAND.

De twee vergaderingen, op 12 Augustus en 9 December gehou-
den, werden beide tamelijk goed bezocht.
Behandeld werden 0. a.:

-ocr page 41-

Vergiftiging van kalveren door raapkoeken, vermengd
met mosterdzaad. Als ziekte-verschijnselen werden waargenomen
verminderde eetlust, diarrhee, belemmerd urineeren en pijn in de
nierstreek.

Malleïne-injecties, naar aanleiding van de proeven te
Joure genomen, opgenomen in ons Tijdschrift, Dl. 20, Afl, 2, pag. 94.

De ziekte der jonge kalveren. De meerderheid
twijfelt niet of men heeft hier te doen met eenige infectieziekte.

Verschillende onderwerpen betrekkelijk verloskunde.

Bösartiges Catarrhalfieber, naar aanleiding van
het waarnemen van acht ziekte- en sterfgevallen op één stal van
begin Mei tot half September 1892. Verschijnselen waren: ver-
minderde melkafscheiding, groote lusteloosheid, snuiven, tranen,
heete ooren en hoorns, verminderde peristaltiek, hooge tempera-
tuur
(410 a 41,5° C.), later uitgebreide erosies aan het neusslijm-
vlies, tandvleesch en gehemelte, hevige diarrhee, soms bloeddi-
arrhee, bronchitis; ook werd waargenomen het ontlasten van
bloed en bloedcoagula met de urine, terwijl een paar malen hevige
hersenverschijnselen aanwezig waren. Elke behandeling bleef zon-
der resultaat. De dood trad in na 2-maal tot hoogstens 4- a
5 -maal 24 uur.

Ook andere collega\'s hadden dergelijke gevallen waargenomen.

Dar m-i nvaginatie bij het rund.

Tuberculine-injecties als diagnosticum.

Verlam ming van het achterstel na kalfziekte.

Terwijl sommigen meenden, dat dit als direct gevolg van een
hersen- of ruggemergslijden moest worden beschouwd, meenden
anderen dat het indirect, n.1. alleen als gevolg van doorliggen
ontstond, en dus was te voorkomen door veelvuldig omwentelen.

Huizum, 9 Mei 1893. De Secretaris

H. VEENSTRA.

Naamlijst der leden.

J. Attema, Koudum; K. Bergsma, Mantgum; J. H. de Boer,
Wolvega; R. Boer, Hzn., St. Anna Parochie; Th. Bosma, Wom-
mels; P.
C. Buijterse, Harlingen; H. F. Eggink, Beetsterzwaag;
M. A. Hibma, Franeker; B. J. C. Hubenet, Dokkum; J. Jansma,
Joure; G. van der Meulen, Menaldum; J. Plet, Heerenveen;
H.
C. Poll, Witmarsum; H. van Staa, Leeuwarden; W. van

-ocr page 42-

Staa, Sneek; E. Svtsema, Kollum; H. Veenstra, Huizurn; P. Y.
Ypes
, Ferwerd; en J. M. A. Zwart, Leeuwarden.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de Heeren: H. van Staa,
Voorzitter; R, Boer, Hzn,, Onder-voorzitter; G. van der Meu-
len
, Penningmeester en J. Attema, Secretaris.

VERSLAG DER AFDEELING GELDERLAND-
OVERIJSEL.

In het afgeloopen jaar werden twee vergaderingen gehouden,
de wintervergadering te Deventer, de zomervergadering te Arn-
hem. Behalve de huishoudelijke zaken werden nog de volgende
wetenschappelijke onderwerpen behandeld.

De Heer de Jong brengt ter sprake of de paardenziekte in de
Transvaal niet belangrijk genoeg is om deze op het programma
te brengen voor de volgende Algemeene Vergadering. Men weet
dat daaraan jaarlijks tal van dieren te gronde gaan, dat de ziekte
heerschend en alleen bij het paard optreedt. Zij veroorzaakt in
de Transvaal veel nadeel. Meerdere kennis der ziekte zou er toe
kunnen leiden daartegen een middel te vinden en zoo zou er
misschien voor enkele veeartsen een toekomst zijn weggelegd in
het zoo nauw aan ons verwante land, in de Transvaal. Andere
leden hebben ook wei eens het een en ander omtrent de bespro-
ken ziekte vernomen.

De meening, dat het miltvuur zou zijn, gaat niet op, wijl ossen en
runderen daardoor niet schijnen te worden aangetast. Hebben de
paarden het lijden eenmaal doorstaan, dan zijn zij immuun; men
noemt zulke dieren aldaar «gezoutens.

De vergadering vindt de quaestie van groot belang, zoodat
besloten wordt de vraag aldus te stellen:

«Is het niet nuttig meer bekend te worden met de paarden-
ziekte in de Transvaal ?»

De Heer Akkerman merkt op, dat, terwijl hij in Indië was^
te Tjilatjap paarden werden ingevoerd om de karbouwen te ver-
vangen. Deze paarden kregen ook een ziekte, aldaar «de paar-

-ocr page 43-

deziekte» genoemd. Hier had men met eën vergiftiging te doen;
misschien is daaraan in de Transvaal ook wel te denken.

De Heeren Eggink en Thien maken de opmerking, dat bij
gevallen van miltvuur zooveel tijd noodig is
(2 a 3 dagen) vóór
het onderzoek door den districtsveearts of diens plaatsvervanger
geschiedt. Het is nadeelig, dat de cadavers zoo lang blijven
liggen, en vooral bij dieren, welke geslacht zijn, levert het gevaar
op voor den mensch. De aangifte der ziektegevallen zal er ook
niet door worden bevorderd.

De leden vinden dit onderwerp wel de moeite waard om op
een volgende Algemeene Vergadering te worden behandeld.
Soms ligt het lange wachten aan de burgemeesters, doch ook
daaraan, dat de wet niet omschrijft wanneer men een geval als
spoedeischend mag beschouwen; ook schijnen de burgemeesters
daaromtrent geen nadere aanschrijving te hebben ontvangen.

Enkele leden hebben van dit lange wachten niet alleen last bij
miltvuur, doch ook bij varkensziekte. Zij wenschen ook deze
ziekte in het vraagpunt opgenomen te zien. Dit wordt echter
verworpen.

Op voorstel van den Heer van Dulm wordt het vraagpunt
aldus geformuleerd. Wat ztjn spoedeischende gevallen ? Is het
niet wenschelijk, dat de wet omschrijft wat spoedeischend is en dat
gevallen van miltvuur steeds als spoedeischend worden beschouwd ?

Door een misverstand van het bestuur zijn deze vraagpunten
niet opgegeven voor de
33ste Algemeene Vergadering, zoodat ze
tot een volgend jaar zullen moeten wachten.

De Heer van Dulm leidt de volgende punten in:

Het verdient overweging bij eventueele wijziging der wet van
5 Juni 1875 (Stbl. n°. ixo) het volgende te bepalen:

a. dat honden, die wegens ziekte-verschijnselen verdacht zijn
van dolheid, bij voorkeur eenige (4 of 5) dagen in observatie
kunnen worden gehouden;

b. dat, in bijzondere gevallen, van besmetting verdachte hon-
den, op verzoek en voor rekening van den eigenaar, voor een
duur van minstens
4 maanden in observatie kunnen worden
gehouden;

c. dat wanneer de ziekte wordt geconstateerd bij een hond,
van elders ingevoerd, die niet met andere honden in aanraking-
kan geweest zijn, de voorschriften van art. 3, 2de en
3de lid,
niet behoeven te worden uitgevoerd;

-ocr page 44-

d. dat het verbod van losloopen van honden op openbare
wegen, gedurende 4 maanden, te verkiezen is boven het dragen
van muilkorven;

e. dat het losloopen op den publieken weg van bijtzuchtige
honden ten allen tijde behoort verboden te zijn;

f. dat een rijks-hondenbelasting worde geheven, bepalende
o. m. dat iedere hond moet voorzien zijn van een halsband met
naam en woonplaats van den eigenaar, en dat de quitantie voor
betaalde belasting, aan de keerzijde, een korte opgave bevat van
de meest in het oog springende verschijnselen der dolheid ;

g. dat ook ter bestrijding dezer ziekte met aangrenzende landen
een regeling worde getroffen.

Omtrent punt a zegt spreker, dat deze bepaling vooral van nut
is bij dieren van hooge waarde, dat dikwijls honden worden afge-
maakt, waarbij geen sprake van dolheid is.

De vergadering gaat niet met den inleider mede. De Heer
Westholz zegt, dat het doodschieten van zulke honden reeds in
vele gevallen geschiedt vóór de komst van den ambtenaar van
het Staatstoezicht. Deze heeft echter volgens de nu bestaande
wet het recht zulk een dier in observatie te houden. Van dolheid
verdachte dieren moeten worden afgemaakt, maar niet elke hond,
die een verschijnsel, ook bij dolheid voorkomend, vertoont. Men
zou dan eiken hond met een verlamming van de achterkaak,
ja bijna met iedere verlamming moeten afmaken. De Heer
Reimers wil niet, door opneming van een wijziging als spreker
voorstelt, de districtsveeartsen meer aan banden leggen ; de Heer
van Dulm echter beweert juist door zijn wijziging het Staats-
toezicht meer vrijheid van handelen te geven, daar het dan het
recht heeft den hond in observatie te houden.

Evenmin als punt a., wenscht de vergadering de wijziging, in
punt
b vermeld, in de wet opgenomen te zien. De Heer Reimers
wil liever voorloopig onteigenen dan het opsluiten aan den
eigenaar over te laten.

Wat punt c betreft, wijst men vooral op de groote moeilijk-
heid om zeker te zijn, dat een ingevoerde hond met geen anderen
hond of een kat in aanraking kan zijn geweest. De Heer
van
Dulm
heeft een geval gehad dat een hond, uit Engeland inge-
voerd, dol werd. Hoewel de hond met geen ander in aanraking
kan geweest zijn, moesten toch de maatregelen worden toegepast.
De vergadering vindt de verantwoordelijkheid te groot om zeker

-ocr page 45-

te zeggen, dat een hond niet met andere in aanraking
kan geweest zijn; daarom wil zij in zulk een geval de maatre-
gelen blijven toepassen.

De onder d voorgestelde wijziging vindt volgens spreker grond
in het feit, dat de muilkorven onvoldoende zijn. Nooit heeft men
een dollen hond, van een muilkorf voorzien, aangetroffen. Daarom
prefereert hij het verbod van losloopen.

Dit verbod van losloopen stuit volgens de vergadering op
groote practische bezwaren. Ook het op den weg loopen aan
een ketting levert groot gevaar op. Daarom blijft zij het muil-
korven verkiezen boven het verbod van losloopen.

Punt e, dat bijtzuchtige honden niet mogen losloopen, vindt
algemeene instemming. De burgemeesters hebben het recht het
losloopen van zulke dieren te verbieden. Zij doen dit echter te
weinig, daarom wenscht men het in de wet opgenomen.

De meerderheid der leden is, wat punt ƒ betreft, in beginsel
voor een hondenbelasting, mits deze progressief zij en de arbeids-
honden zooveel mogelijk vrijlaat. Het plaatsen der dolheids-
verschijnselen op de achterzijde der quitantie, voor betaalde belas-
ting, vinden sommigen onvoldoende. Het is beter deze in publieke
bladen mede te deelen.

Omtrent punt g deelt de Heer Westholz mede, dat met om-
liggende landen reeds een regeling is getroffen.

De Heer Reimers houdt een voordracht over het volgende
„ onderwerp: »kan atrophie der musculi infra- en supraspinati
oorzaak zijn van kreupelheid ?

Spreker wijst er op, dat onder de veeartsen verschil van ge-
voelen bestaat of de meeste kreupelheden voorkomen in den
schouder dan wel in den hoef. Hij gelooft dat het laatste veelal
het geval is. Als bewijs, dat de kreupelheid in den schouder
zit, wijst men dikwijls op atrophie der kamspieren. Groote
wonden in de kamspieren veroorzaken geen kreupelheid ; derhalve
zijn die spieren van weinig gewicht bij de voortbeweging. Bij
hevige atrophie bestaat dikwijls niet de minste kreupelheid.

De atrophie der musculi infra-en supraspinati is in den regel een
inactiviteits-atrophie bij eenige kreupelheidsoorzaak, b. v. in den
hoef. Als 2dfl oorzaak van atrophie noemt men kneuzing en
verlamming van den nervus suprascapularis. Spreker kon van het
typische «afbladen» weinig waarnemen en hecht ook weinig aan
deze kreupelheid. De kamspieren zijn op zulk een ongunstige

-ocr page 46-

wijze aangehecht, dat bij haar verlamming weinig verandering in
de beweging zal ontstaan. Denken wij aan de anconeï, den biceps
en andere spieren, die dienen tot voortbeweging, dan is de invloed
der kamspieren weinig of geene.

Alleen bij een laesie van het boeggewricht stelt spreker zich
schouderkreupelheid voor. Zulk een laesie in het boeggewricht
kan ook zeer licht ontstaan door dezelfde oorzaak, waardoor
men zich den nervus suprascapularis gekneusd denkt. Het
insmeren van den schouder, wat zooveel wordt gedaan, zal wei-
nig nut hebben. De rust echter, die men er in den regel bij
toepast, zal dikwijls de op een andere plaats zittende kreupelheid
doen genezen.

De Heer van Dulm wijst op het te weinige gebruik der coecum-
trocar. Collega
Poels wees er reeds op en met recht, want de
punctie is een eenvoudige operatie, die in vele gevallen koliek -
lijders van den dood zal redden.

De Heer Hinrichs wijst op het veelvuldig voorkomen van
stijve beenen bij koeien. Hij beschouwt dit als gevolg van een
klauwontsteking. De behandeling der klauwen geeft goede resultaten.

De Heer Veeze brengt de rheumatische hoefontsteking ter
sprake. Hij behandelt dit lijden met pilocarpine-injecties en anti-
febrine. De Heer
van Dulm is een groot voorstander van koud-
houden der hoeven, de Heeren
Kroon en Thien echter doen
dit nooit en zien van PRiESNiTz\'sche omslagen en pilocarpine-
injecties een spoedig resultaat.

De Secretaris
H. M. KROON.

Naamlijst der leden,

D. Akkerman, Brummen ; S. W. Arntz, Millingen; Th. H.
L. Arntz, Nijmegen ; A. A. Bosch, Groenlo; G. C. Brink-
horst
, Gendringen; J. H. Cramer, Almelo; J. N. Dijkman,
Arnhem; F. W. van Dulm, Arnhem; J. W. B. Egberts,
Kampen ; G. J. Eggink, Twello; W. F, Elsen, Geldermalsen ;
M.
Frankenhuis, Oud-Alblas ; W. L. Gitzels, Bemmel; G. L.
Hinrichs
, Eist; J. Hoogland, \'s Heerenberg; B. de Jong, Rijsen;
R.
Kattenw.tnkel, Zwolle; H. M. Kroon, Deventer; J. Th.
van Lohuizen
, Winterswijk; J. W. G. Meerstadt, Gorsel;
F. Mos, Elburg; A. D. Oostërbaan, Lochem; F. F. Reichman,

-ocr page 47-

Hengelo (G.); H. C. Reimers, Wageningen; D. J. B. Rutgers,
Doesburg ; C. Schilperoort, Apeldoorn ; D. Schurink, Keppel;
Th. M. Thien, Vörden ; F. S. J. Veeze, Enschede ; J. M. D.
Westholz, Arnhem; M. F. Weijers, Huisen.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de Heeren:
Th. H. L. Arntz, Voorzitter; H. C. Reimers, Onder-voorzitter ;
F. S. J. Veeze, Penningmeester; H. M. Kroon, Secretaris.

VERSLAG DER AFDEELING UTRECHT.

Daar de wetenschappelijke mededeelingen steeds na elke vergade-
ring in het Tijdschrift zijn geplaatst, kunnen wij thans kort zijn.

Bij de periodieke aftreding van den Secretaris werd deze her-
kozen. In het bestuur kwam geen verandering. Tot afgevaardigde,
volgens art. 27 der statuten, werd herkozen de Heer D.
A. de
Jong
Jzn. en tot diens plaatsvervanger de Heer J. J. F. Hartmann.

De vergaderingen werden geregeld gehouden en voldoende be-
zocht.

Overeenkomstig een daartoe strekkend voorstel werd het be-
stuur gemachtigd om de voorjaarsvergadering te vervroegen, met
het oog op de drukte in de praktijk. Evenzoo werd besproken
om, als proef, af te wijken van de traditioneele Zaterdag-vergadering.

Bij de viering van het 50-jarig bestaan der afdeeling Groningen
werd onze afdeeling vertegenwoordigd door den Voorzitter, die
der feestvierende vereeniging onze gelukwenschen aanbood op
perkament, fraai gecalligrapheerd.

De Secretaris
H, J. C. VAN LENT.

Naamlijst der leden:

H. Anker, Oude water; W. de Beijl, Barneveld; P. Brouwer,
Utrecht; M. G. de Bruin, Utrecht; B. M. Busing, Naarden;
S.
A. Cramer, Leusden; J. Crans, Bergschenhoek; L. A. J.
Deijer, Hoedekenskerke; D. F. van Esveld, Utrecht; E. Faber,
\'s Gravenhage; A. Frederikse, \'s Gravenhage ; G. Goosens, Hou-

-ocr page 48-

ten; Dr. H. J. Hamburger, Utrecht; J. J. F. Hartmann, Loenen;
Dr.
L. J. van der Harst, Utrecht; W. F. van Haselen, Vianen;
L.
Hermkes, Kuilenburg; V. J. J. van Hinsbergh, Wijk-bij-Duur-
stede; K.
Hoefnagel, Utrecht; G. J. Hoogland, Utrecht; D.
A.
de Jong Jzn., Leiden ; J. van Klaveren, Leerdam; S. Knöps,
Utrecht; H. J. C. van Lent, Tiel; J. Maas, Venlo; A. O ver-
bosch,
Amersfoort; Dr. J. D. van der Plaats, Utrecht; A. de
Ruiter,
Mijdrecht; W. C. Schimmel, Utrecht; B. Sikkema,
Utrecht; H. J. H. Stempel, Utrecht; J. van Tricht, Zalt-Bom-
mel;
G. C. Verkaik, Woerden; H. J. de Vries, Hoogezande;
J. J. Westbroek, Deventer; F. Th. Weitzel, Utrecht; Dr. H.
Zwaardemaker, Utrecht.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de Heeren: D. F. van
Esveld,
Voorzitter; M. G. de Bruin, Onder-voorzitter; Dr. L.
J. van der Harst, Penningmeester en H. J. C. van Lent, Secretaris.

VERSLAG DER AFDEELING
NOORD-HOLLAND.

Het aantal leden werd met 2 vermeerderd, n.1. de Heeren
J.
de Vries te Zaandam en J. D. van den Bergh te Sloten, en
bedroeg dus 21.

In plaats van den Heer D. van der Sluijs, die ingevolge art. 11
van het Reglement der afdeeling als Penningmeester moest af-
treden, werd gekozen de Heer P.
Korevaar.

Tot afgevaardigde naar de 32ste Algemeene Vergadering werd
de Heer J.
Mazure Czn. benoemd, en tot plaatsvervanger de
Heer J. H.
van Oijen.

Overeenkomstig art. 27 van het Reglement der Maatschappij,
werden de Heeren M. J.
Hengeveld en D. van der Sluijs aange-
wezen als gedelegeerde en plaatsvervanger voor de in dat artikel
bedoelde Commissie.

De financiëele toestand der afdeeling is volgens het verslag
van den Penningmeester gunstig. Uit een door hem in de April-
vergadering opgemaakte begrooting over 1892 bleek, dat de ver-

-ocr page 49-

hooging van contributie, het vorige jaar aangenomen^ niet noodig
was, zoodat van dit besluit werd teruggekomen en de contributie
op f 6 bepaald bleef.

De drie gewone vergaderingen hadden plaats in April, Augustus
en November.

Door den Heer D. van der Sluijs werden op elke vergade-
ring tal van praeparaten ter bezichtiging gesteld, zooals:

i°. Versche en gedroogde praeparaten van huid, darmmucpsa,
enz. met tal van puntvormige bloedingen, afkomstig van twee
uit nood geslachte varkens;

2°. Een darmsteen, 21 K.G. wegende, uit het colon van een
paard afkomstig;

3°. Een glanzend zwarte haarbal uit de pensmaag van een koe;

4°. De keelholte en linker tuba Eustachii van een 2 y2-jarig
paard, met gezwel vorming aan den rand der laatstgenoemde buis,
waarschijnlijk actinomycose;

5°. De kop van een varken, lijdende aan algemeene tubercu-
lose. In dit praeparaat zag men een uitgebreid tuberculeus proces
van het neusslijmvlies en van de neusschelpjes, eveneens van de
hersenholte;

6°. Distomen in het ontwikkelingsstadium, afkomstig uit de
milt;

7°. Exemplaren van Strongylus armatus bij het paard in het
peritoneum, in eigenaardige concrementachtige gangen aange-
troffen;

8°. Het onderbeen van een koe met huid-actinomycose;

9°. Nieuwvormingen, bekend als botriomycose, aan de huid
van het achterbeen van een paard, aan het abattoir geslacht;

io°. Een rib van een rund, geperforeerd door Echinococcus
multilocularis.

Verder werden mededeelingen gedaan over:

i°. Haemorrhagische darmcatarrh bij het rund, waarbij in de
faeces bacillen, op die van miltvuur gelijkende, waarschijnlijk
bacillus subtilis, werden gevonden, door F. M.
de Leur.

2°. De oorzaken van een aantal sterfgevallen in de roofdier-
galerij in Artis, door
J. Mazure Czn.

3°. Miltzwelling als oorzaak van koliek met doodelijken afloop,
door
A. L. J. Goethals.

4°. Injectie van malleïne bij paarden, verdacht van lijdende
te zijn aan kwaden droes, door
M. J. Hengeveld G.Jzn.

-ocr page 50-

5°. Een geval van zoogenaamden hik bij het paard, door W.
S. Stüven.

Naarden, 30 April 1893. De Secretaris

B. M. BUSING.

Naamlijst der leden:

J. D. van den Bergh, Harderwijk; P. D. Beunders, Amster-
dam
; J. M. Billroth, Hoorn; B. M. Busing, Naarden; J. Fol-
mer,
Hoofddorp; A. L. J. Goethals, Amsterdam; M. J. Hen-
geveld G.Jzn.,
Haarlem; P. Korevaar, Amsterdam; W. H.
Lampe, Purmerend; F. M. de Leur, Weesp; H. van der Lin-
den,
Nieuwer-Amstel; J. Mazure Czn., Amsterdam; G. Muijs,
Schagen; J. H. van Oijen, Haarlem; J. Rempt, Alkmaar; J. W.
Roeloffs,
Texel; D. van der Sluijs, Amsterdam; IJ. van der
Sluis,
Amsterdam; A. P. Smits, Amsterdam; W. S. Stüven,
Amsterdam; J. de Vries, Zalt-Bommel.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de I-Ieeren : J. Mazure
Czn.,
Voorzitter; P. Korevaar, Penningmeester en B. M. Busing,
Secretaris.

VERSLAG VAN DE AFDEELING
ZUID-HOLLAND.

Deze afdeeling hield in het afgeloopen jaar drie vergaderingen,
waarvan twee gewone te Rotterdam en één buitengewone te
Dordrecht. Alle vergaderingen werden, den verren afstand en de
moeielijke reisgelegenheid in aanmerking genomen, vrij goed
bezocht. De geest, die er heerschte, muntte uit door collegiali-
teit, welke ten goede kwam aan het doel dat met die vergade-
ringen wordt beoogd.

In de iste, te Rotterdam gehouden vergadering, werd het be-
stuur herkozen, n. 1. de Heeren
Th. G. van Rijssel, B. J.
Aalbers,
en C. Fauel, resp. als President, Penningmeester en
Secretaris. Als gedelegeerde werd de Heer
Ellerman benoemd.
Als blijk van waardeering werd met algemeene stemmen besloten

-ocr page 51-

den Heer L. Swart het Eere-voorzitterschap der afdeeling aan
te bieden, waarvoor de Heeren
van Rijssel, Kok en Ellerman
in commissie werden benoemd, om dit op passende wijze
in uitvoering te brengen. Zij voldeden aan die opdracht
op den dag, dat de Heer
Swart zijn gouden huwelijksfeest
vierde.

De 2de of buitengewone vergadering werd te Dordrecht ge-
houden en had ten doel den Heer
Ellerman in de gelegenheid
te stellen een en ander mede te deelen over voor den veearts
belangrijke bacteriën en daarna op practische wiize het maken
van bacteriën-praeparaten te laten zien. Een daarvoor zeer ge-
schikt lokaal gaf bij het binnenkomen een keurige collectie
microscopen te aanschouwen, waaronder met achromatische en
één met apochromatische objectieven. Het verschil tusschen de
gewone en immersie-systemen, tusschen de achromatische en apo-
chromatische, alsmede de werking van het ABBE\'sche apparaat
werd met praeparaten, welke ter vergadering werden gemaakt,
aangetoond. Een ruime collectie bacteriën-praeparaten, op ver-
schillende wijzen vervaardigd, verduidelijkte het gesprokene.

Verschillende inlichtingen werden gevraagd en welwillend
gegeven. Na afloop dezer vergadering werden de leden door
den Heer
Ellerman in de gelegenheid gesteld den fraaien stal
van den Heer
H. B. de Roo van Capelle te bezien.

Op de 3<ie vergadering, te Rotterdam gehouden, werd de afdee-
ling verrast met een geschenk van den Heer L.
Swart, bestaande
uit een prachtigen presidentshamer, gemonteerd met zilver, en voor-
zien van een inscriptie. Het zal wel geen vermelding behoeven,
dat de leden den Heer
Swart zeer dankbaar waren.

Als afgevaardigde werd de Heer J. Kleijburg en als gedele-
geerde voor
1893 de Heer C. Fauël benoemd.

Nadat de punten van beschrijving voor de Algemeene Verga-
dering waren behandeld, werden, evenals op de iste vergadering,
verschillende wetenschappelijke onderwerpen besproken.

Hoewel niet tot dit verslag behoorende, meen ik te moeten
mededeelen dat in de Februari-vergadering van dit jaar de onder-
geteekende benoemd is tot secretaris der afdeeling.

De Secretaris
H. L.\' ELLERMAN Lzn.

Dordrecht, April 1893.

-ocr page 52-

Naamlijst der leden.

B. J. Aalbers, Rijsoord; H.. van Aken, \'s Gravenhage ; W.
P. Altevogt, Klaaswaal, D. de Bruin, Strijen; M. C. van
Buuren,
Zuidland ; H. L. Ellerman Lzn., Dordrecht; C. Fauël,
Nieuwenhoorn; P. A. Goedhart, Meerkerk; J. J. Hendrikse,
Groot-Ammers; A. de Jong, Oud-Alblas; J. Kleijburg, Nieuw-
Lekkerland; F.
J. Kruijt, Fijnaart; E. A. Kok, Rotterdam;
E. Overbosch, Gouda; H. Poot, Naaldwijk; Th. G. van
Rijssel,
Dordrecht; C. Roodzant, Oude-Tonge; C. A. Rot-
scheid,
Rotterdam; G. J. C. van der Starp, Gorinchem en
L. Swart, Dordrecht.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de Heeren :
L. Swart, Eere-voorzitter; Th. G. van Rijssel.\', Voorzitter;
B.
J. Aalbers, Penningmeester en H. L. Ellerman Lzn.,
Secretaris.

VERSLAG DER AFDEELING NOORD-
BRABANT—LIMBURG .

Kort verslag der 23ste vergadering der afdeeling Noord-
Brabant—Limburg, gehouden op 9 Augustus 1893
te Venlo.

Aanwezig waren de Heeren Janné, Vlamings, J. Billekens,
van den Munckhof, Houba, H. Billekens, J. van der Wurff,
Duysens, Bloemen, Montens, Michels, Paimans
en T. A. L.
Beel,
terwijl als introducés aanwezig waren de Heeren van Kempen,
Hillen
en Maas, waarvan de beide eerstgenoemden als lid wer-
den aangenomen.

De Voorzitter, de Heer Janné, opende de vergadering, riep den
aanwezigen een hartelijk welkom toe en bedankte voor de eer
hem op de vorige vergadering bewezen, door hem als Voorzitter
der afdeeling te benoemen, tevens de verzekering gevende naar
zijn beste krachten deze betrekking te zullen waarnemen.

Daarna herdacht hij in welgekozen woorden twee leden der

-ocr page 53-

afdeeling, in het afgeloopen jaar overleden, n.1. de Heeren Brunt
en de Man.

De notulen der 22ste vergadering werden onveranderd goedge-
keurd, terwijl de verslagen der afgevaardigden van de
32ste Al-
gemeene Vergadering en der gecombineerde vergadering voor
kennisgeving werden aangenomen.

Door afwezigheid van den Penningmeester werd punt 3 var-
het programma «rekening van den Penningmeester», niet be-
handeld. Tot afgevaardigde naar de
33ste Algemeene Verga-
dering werd gekozen de Heer
Vlamings en als plaatsvervanger
de Heer
Thomassen. Tot afgevaardigde naar de gecombineerde
vergadering de Heer
Vlamings, tot plaatsvervanger de Heer Beel.
Vervolgens werd overgegaan tot de bespreking van het algemeen
programma en werd in de eerste plaats punt 6 behandeld, n.1.
«Voorstel van het Hoofdbestuur om nog een jaar, ten behoeve van
de bovengenoemde enquête (vleeschkeuring) door de bijzondere
afdeelingen één gulden per lid meer te doen storten in de kas
der Maatschappij.» Nadat de secretaris de later aan de afdeeling
gerichte circulaire had voorgelezen, volgde een uitvoerige dis-
cussie.

Men was het er algemeen over eens, dat het eindrapport zoo
spoedig mogelijk moest worden uitgegeven, ten einde daarmede
niet te laat voor den dag te komen. Ook in andere corporatie\'s be-
gon de vleeschkeuring. de aandacht te trekken, zoodat het thans
een zeer geschikt oogenblik was en men de zaak niet noodeloos
moest vertragen. Daarom gaf de vergadering den afgevaardigde
volmacht, op de vergadering aan het Hoofdbestuur mede te dee-
len, dat, zoo het n o o d i g was, het Hoofdbestuur kan beschikken
over een bijdrage van de afdeeling Noord-Brabant—Limburg over
twee jaar, door de afdeeling thans in eens te storten. Als plaats
voor de
34ste vergadering werd Utrecht aangewezen.

Verder was de vergadering het algemeen eens, dat er niets
tegen was een commissie te benoemen, tot onderzoek naar de
wenschelijkheid van afschaffing van het internaat aan \'s Rijks-
veeartsenijschool. Men wees er zelfs op, dat een eventueel be-
noemde commissie goed deed zich voor te laten lichten door
een afgevaardigde van elke afdeeling. Men kon daartoe een
bijzondere vergadering beleggen van de afdeeling, enkel om dat
punt te bespreken. Bovendien werd er op gewezen, welke flinke
lokalen bij eventueele afschaffing van het internaat disponibel

-ocr page 54-

zouden komen en dienstbaar gemaakt konden worden aan het ge-
vraagd bacteriologisch laboratorium en aan de zoo noodige uit-
breiding der kabinetten.

Omtrent de vraag der afdeeling Groningen, betreffende de
bestrijding der ongeoorloofd uitgeoefende veeartsenijkunde, werd
den afgevaardigde volmacht gegeven naar omstandigheden te
handelen. De leden waren niet overtuigd van de toeneming der
kwakzalverij, maar ook niet van de afneming. Tot plaats voor
de 24ste afdeelings-vergadering werd Eindhoven aangewezen. Er
werd verder een rooster van aftreding voor het bestuur vastg esteld,
met bepaling, dat de Voorzitter niet dadelijk herkiesbaar is.

Tot Voorzitter en Onder-voorzitter werden herkozen de Heeren
Jan né en Vlamings.

Bij de verloting van een nieuw boek over veeartsenijkunde was
de Heer
van Kempen de gelukkige winner.

Na afdoening der huishoudelijke zaken werd door den Heer
Paimans een klein instrument vertoond, bestemd tot verwijdering
van knobbeltjes uit het tepelkanaal bij melkvee, hetwelk dit
voordeel oplevert, dat men bij het uittrekken minder gevaar voor
verwonding heeft.

De Voorzitter dankte beide afgevaardigden voor hun dege-
lijke rapporten, en nadat de Heer
Houba den Voorzitter be-
dankt had voor de goede leiding, sloot deze de vergadering.
Daaina vereenigde men zich aan een gezelligen disch.

Venraai, Augustus 1893. De Secretaris

T. A. L. BE EL.

Naamlijst der leden:

T. A. L. Beel, Venraai; A. Bierman, Helmond; J. Billekens,
Horst; H. Billekens, Weert; L. J. H. Bloemen, Oosterhout; J.
C.
Boots, Kuik; P. A. F. H. Boots, Tilburg; A. G. A. Clerx,
Echt; M. J. H. Duijsens, Heerlen; H. A. den Engelse, Dintel-
oord; G. B.
Goossens, Roermond; P. K. M. Houba,Maastricht;
L. T. Janné, Roermond; L. van Kempen, St. Geertruide; J.
Köhler,
Almkerk; C. A. van der Leeden, Eindhoven; H. J.
Lemmens, Schimmert; J. de Man, Bergen-op-Zoom; P. F.
Michels, Heusden; A. J. Montens, Breda; P. A. van den
Munckhof,
Sambeek; J. J. Noest, Lit; P. den Ouden, Zeven-
bergen; W.
J. Paimans, Os; E. A. L. Quadekker, Haarlem;

-ocr page 55-

M. H. J. P. Thomassen, Utrecht; Dr. P. F. Vermast, Etten;
A. J. Vlamings, \'s Hertogenbosch; J. L. van der Wurff, Venlo.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de Heeren: L. T. Janné,
Voorzitter, J. Köhler, Penningmeester en T. A. L. Beel,
Secretaris.

VERSLAG DER NIEUWE AFDEELING
ZUID-HOLLAND.

Dit verslag is tot heden niet ingekomen.

Naamlijst der leden:

M. E, Baron Bentinck, Milligen; G. Bulk, Ommen; J. Burg-
graaf
, Bodegraven; J. J. F. Di-iont, Rotterdam; P. G. Eland,
\'s Gravenhage; D. H. Goossen, Amersfoort; C. van Heelsber-
gen
, Leiden; J. J. Hinze, \'s Gravenhage; H. de Jong, Baren-
drecht;
H. C. Ittmann, Leiden; M. Flohil, Zoetermeer; D.
Kruijt, Delft; J. Laméris, \'s Gravenhage; J. F. Laméris, \'s Gra-
venhage; A.
van Leeuwen, Leiderdorp; C. M. Mazure, Rotter-
dam;
P. C. Muijzert, Amsterdam; A. Overbosch, Breda; J.
Poels
, Rotterdam; L. J. van Rhijn, Bergen-op-Zoom; H. M.
Stickel Schoemaker, Utrecht; K. T. Smits, Roon; J. C. van
der Slooten, \'s
Gravenhage; D. C. Valewink, \'s Gravenhage
en A.
J. van Velzen, Schiedam.

- Het bestuur der afdeeling bestaat uit de Heeren: J. J. Hinze,
Voorziter; J. F. Laméris, Penningmeester en T. Poels, Secretaris.

VERSLAG DER AFDEELING ZEELAND.

Deze afdeeling zond alleen onderstaande ledenlijst.

Naamlijst der leden:
J. Bauwens, Axel; H. J. M. Berghuijs, Serooskerke (Walche-

-ocr page 56-

ren); A. H. Geluk, Ellemeet; G. A. Blindenbach, Zieriksee;
J.
Kooiman, Hontenisse; M, Lucieer, IJzendijke; M. Luteyn
Mazure
, Oostburg; C. Mazure, Middelburg; E. L. van Mer-
vennée
, Goes; J. Z. Risch, Scherpenisse; B. J. Vermande, Hein-
kenszand; M.
van der Vliet, Kruiningen; D. G. de Vries, Klinge.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de Heeren: C. Mazure,
Voorzitter, E. L. van Mervennée, Penningmeester en M.
Lucieer
, Secretaris.

NAAMLIJST DER LEDEN VAN DE
ALGEMEENE AFDEELING.

Eereleden: Dr. Th. Mac Gillavry, Leiden; Dr. A. W.
H. Wirtz, Utrecht; Dr. W. P. Ruijsch, \'s Gravenhage.

Correspondeerende leden: Dr. L. Mulder, Plaar-
lem;
Ch. Siegen, Luxemburg.

Leden: J. N. Ballangëe, Amersfoort; W. van der Burg,
Utrecht; J. L. G. Caijaux, Roermond; F. A. Deijermans, Dirks-
land; J. K.
F. de Does, Tegal: J. van Dorssen, Batavia; W.
F. A. Gantvoort, Nede; Geldersch—Overijselsche Maatschappij
van Landbouw; J. A.
de Graaff, Kortgene; G. Hannema, Zaan-
dam; J.
Harp, Alkmaar; H. G. van Harrevelt, Heerde; J. PI.
Hillen, Maastricht; H. \'t Hoen, Poerworedio; L. J. Hoogkamer,
Batavia; J. de Jong, Salatiga; R. L. Klinkenberg, Klundert; J.
M.
Knipscheer, \'s Gravenhage; D. Kok, Velp; E. F. L. Kort-
man
, Bindjie; A, Kuiper, Oudshoorn; F. Laméris, Breda; S. de
Lange
, Paramaribo; G. Lubberink, Zwolle; S. J. M. Moge^dorff,
Wijë; J. B. H. Moubis, Amersfoort; J. M. van Nieuwenhuizen,
Steenbergen; A. A. Overbeek, Blokzijl; K. J. Poll, de Bilt; A. ten
Sande
, Gouda; J. N. A. C. Scheepens, Arnhem; J. Schouten,
Diever; W. F. Schröder, Utrecht; A. de Vletter, Rembang;
J.
Vollema, Makasser; B. Vrijburg, Beetsterzwaag; J. Wester,
Utrecht; G. F. G. H. de Wilde, \'s Gravenhage; J. van der
Willigen
, Berkel en Rodenrijs.

-ocr page 57-

\\

BIBLIOTHEEK VAN HOLLANDSCHE
VEEARTSENIJKUNDIGE WERKEN.

Op de 33ste Algemeene Vergadering is door het Hoofdbestuur
medegedeeld, dat voor de Maatschappij een boekenkast was aan-
geschaft en dat, nu er ruimte beschikbaar is, het Hoofdbestuur
gaarne een zooveel mogelijk volledige verzameling zou willen
aanleggen van Hollandsehe werken op veeartsenijkundig
gebied. Het roept daartoe aller medewerking in en noodigt de
veeartsen uit hun boekenschat na te gaan en wat zij aan boeken,
brochures, overdrukken, enz. bezitten, aan de Maatschappij —
desnoods in bruikleen — af te staan. Van iedere toezending
zullen de titels worden opgenomen, zoodat ieder veearts kan
weten wat reeds in het bezit is der Maatschappij. Hierbij be-
hoeft geen rekening gehouden te worden met hetgeen de Maat-
schappij op dit oogenblik reeds heeft, want zooals uit Deel VII
bl. 50, van ons Tijdschrift blijkt, zijn alleen tijdschriften en enkele
officieele verslagen in haar bezit.

Wanneer na verloop van eenigen tijd blijkt, dat — dank zij
de welwillendheid der collega\'s — een flinke collectie is verkregen,
zal tot catalogiseeren worden overgegaan en eerst dan zal het
mogelijk zijn te overzien wat in onze taal op veeartsenijkundig
gebied is geschreven. Langs dezen weg alleen kan een complete
verzameling worden verkregen van alles wat verscheen, een ver-
zameling, die toch eigenlijk bij de eenige veeartsenijkundige ver-
eeniging in Nederland niet mag ontbreken.

Van J. van Tricht te Zalt-Bommel werd enkele maanden
geleden ontvangen:

Dr. A. Numan, Verhandeling over de onvruchtbare
runderen, bekend onder den naam van kweenen (met 23
platen). Utrecht,
N. van der Monde, 1843.

Dr. A. Numan, Over uitgedroogde, verharde of zoogenaamde
steen kalveren, welke meermalen in de baarmoeder van
koeien worden aangetroffen, vergeleken met verharde of versteende
menschelijke vruchten (lithopaediën) en sommige andere steen-
vormingen welke in de dierlijke lichamen voorkomen (Overdruk
uit het Tijdschrift v. h. Kon. Ned. Instituut over 1843, n°. 4, bl 273).

-ocr page 58-

Dr. J. V. Coulon, Bekroonde verhandeling over de ziekte
onder de varkens, welke, sedert eenige jaren, op onderschei-
dene plaatsen in ons vaderland geheerscht heeft. Arasterdam, bij
Lodewijk van Es, 1824.

J. van Hertum, Korte en bevattelijke onderrichtingen over de
schurft der schapen, naar het Hoogduitsch van Prof.
Hering.
Middelburg, U. F. Auer, 1847.

A. J. de Bruijn, Handleiding tot de praktische kennis der
voedsels en weiden voor het paard, \'s Gravenhage,
de Erven
Doorman, 1864.

J. J. Hinze, Het hoefbeslag, leer- en handboek voor
het beslag, zoowel van gezonde, als gebrekkige en zieke hoeven
(met 57 houtgravuren). Amersfoort,
A. M. Slothouwer, 1872.

J. C. Billroth, De longziekte onder het rundvee
in de provincie Groningen. Groningen,
J. Römelingh, 1875.

A. P. Zaalberg, Theorie der veterinaire politie, ten nutte van
burgemeesters, gemeente-secretarissen, districtsveeartsen, veeop-
zichters, enz. Aarlanderveen,
W. Cambier van Nooten, 1878.

Van D. F. van Esveld te Utrecht:

Dr. A. Numan, Over de inenting van het mondzeer en
de klauwziekte van runderen en schapen, als een middel
om deze ziekten zachter en minder langdurig te maken. Utrecht,
N. van der Monde, 1842.

Dr. A. Numan, Geschiedenis der veeartsen ij kunde en
beschrijving van \'sRijks veeartsen ij school te Utrecht
(met plaat). Utrecht,
N. van der Monde, z. j. iste druk.

Dr. A. Numan, Scheikundig onderzoek der urine van een
varken.

F, C. Hekmeijer, Handleiding tot de leer van het hoefbe-
slag, of nauwkeurige beschrijving van den bouw of het maaksel
van den hoef des paards, der hoefijzers en der verschillende
Duitsche, Fransche, Engelsche en Nederlandsche wijzen van beslaan,
alsmede van het beslaan zelf. Leerboek voor hoefsmeden, vee-
artsenijkundigen en paardenliefhebbers (met plaat). Tweede,
vermeerderde druk. Leiden, D.
Noothoven van Goor, 1874.

F. C. Hekmeijer, Beschrijving van de verschillende wijzen
van w i n t e r b e s 1 a g bij het paard, of het zoogenaamd op scherp
zetten (met platen). Derde, veel vermeerderde druk. Gouda, G.
B.
van Goor en Zonen, 1876.

-ocr page 59-

F. C. Hekmeijer, De hondsdolheid, haar wezen, ver-
schijnselen en oorzaken, de voorbehoedingsmiddelen, benevens
beoordeeling van de politiemaatregelen er tegen te nemen. Ver-
taald uit het Hoogduitsch van
Dr. Rueff. Gouda, G. B. van
Goor en Zonen,
1877.

J. van Hertum, Verhandeling over de besmettelijke long-
ziekte van het rundvee en de maatregelen en middelen om
dezelve af te weren en te stuiten. Tweede en veel vermeerderde
druk. Zierikzee,
P. de Looze, 1842.

Dr. Wellenbergh, Eenige mededeelingen betrekkelijk de
inenting der heerschende longziekte, door
Dr. Willems
te Hasselt in België, als voorbehoedmiddel tegen deze ziekte voor-
gedragen en bekend gemaakt; uitgebracht in eene vergadering
der eerste afdeeling van het Zevende landhuishoudkundig congres
te Leeuwarden in Juni 1852. Leeuwarden,
D. Meindersma
WZN., 1852.

Tweede verslag der proefnemingen met de inenting als
voorbehoedmiddel tegen de longziekte van het Rundvee.
Uitgebracht aan den Min. v. Binnenl. Zaken, door de leeraren van
\'s Rijksveeartsenijschool. Utrecht, 28 December 1852.

Inenting tegen longziekte. Mededeeling door Dr.
Wellenbergh,
op het VIIIsto Ned. landhuishoudkundig congres
in Juni 1853 te Alkmaar.

D........s. De paardenartsen van het Nederlandsche leger.

Utrecht, G. F. Koch, 1855.

Reglement van het Nederlandsch veeartsen ij-
kundig genootschap van 27 Augustus 1853.

Reglement van het Centraal veeartsen ij kundig
genootschap van 26 Augustus 1854,

De volmaakte princelijke hoefsmid t, paerde-
kooper en stalmeester, leerende enz., door een ervaren lief hebber.
Amsterdam,
Steven van Esveldt, 1750.

Volksbibliotheek, N°. 2 9. Veeartsenijkunde. Aan-
wijzing om paarden, runderen, zwijnen, schapen, enz. van alle
ziekten en gebreken te genezen en op onkostbare wijze daarvoor
te behoeden. Amsterdam, H.
W. Weytingh, 1860.

C. A. W. van Hoorn, Trichinen-ziekte en trichinen-vrees.
Amsterdam, D. B.
Centen, 1864.

-ocr page 60-

MEDEDEELINGEN VAN HET
HOOFDBESTUUR.

Als nieuwe leden zijn opgegeven: bij de afdeeling Utrecht
G.
Daams te\' Baarn; bij de afdeeling Friesland P. Schat te
Hallum; bij de afdeeling Groningen
D. de Fluiter te \'t Zand.
Tot de afdeeling Gelderland—Ov\'erijsel is toegetreden J. W. B.
Egberts te Kampen, terwijl bij die afdeeling op i Januari 1894
zullen overgaan de leden der Algemeene afdeeling:
H. G. van
Harrevelt
te Heerde, S. J. M. Mogendorff te Wijë en A. A\'
Overbeek te Blokzijl.

Voor de afdeeling Utrecht heeft bedankt B. M. Busing te
Naarden (tevens lid der afdeeling Noord-Holland), terwijl H. J,
de Vries te Hoogezand met 1 Januari 1894 wordt overgeschreven
naar de afdeeling Groningen; tot de afdeeling treden op dien
datum toe: A.
Kuiper te Oudshoorn van de Algemeene afdee-
ling, en J.
de Vries te Zalt-Bommel van de afdeeling Noord-
Holland.

Bij de afdeeling Noord-Holland worden op 1 Januari 1894
overgeschreven: G.
Hannema te Zaandam en J. Harp te Alk-
maar van de Algemeene afdeeling, en J. W. H.
Geerlings van
de afdeeling Groningen.

Bij de afdeeling Noord-Brabant—Limburg worden op 1 Januari
1894 overgeschreven: A.
de Jong te Kapelle van de afdeeling
Zuid-Holland, en J. H.
Hillen te Maastricht van de Algemeene
afdeeling.

Bij de afdeeling Zuid-Holland wordt op 1 Januari 1894 over-
geschreven
M. Frank ENHUis te Oud-Alblas, van de afdeeling
Gelderland—Overijsel.

Bij de afdeeling Zeeland wordt op 1 Januari 1894 overge-
schreven J. A.
de Graaff te Kortgene, van de Algemeene
afdeeling.

Heeren afdeelings-seeretarissen wordt dringend ver-
zocht van iedere mutatie bericht te zenden aan het
Hoofdbestuur.

-ocr page 61-

NECROLOGIE.

Op 31 October 1891 is te Winterswijk, na een langdurig lijden
overleden de oud-veearts
J. H. Meijerink ; hij was in 1848 tot
veearts bevorderd.

Te Ferwerd overleed den 2osten September 1893-de veearts
P.
Y. Ypes; hij was in 1847 tot veearts bevorderd.

PERSONALIA.

De Heer D. van der Sluijs, Hoofdkeurmeester van het abattoir
te Amsterdam, is bij besluit van 3 Augustus 1893 door den
President der Fransche Republiek benoemd tot Officier du
Mériteagricole.

Gevestigd: G. Daams te Baarn; G. Hannema te Zaan-
dam
; J. Harp te Alkmaar; A. Kuiper te Oudshoórn; A, A.
Overbeek
te Blokzijl; D. de Fluiter te \'t Zand.

Benoemd tot provinciaal veearts 3° kb, standplaats Kortgene,
J.
A. de Graaff. De veearts B. Vrijburg gaat tijdelijk naar
Medan-Deli (Oost-Indië).

Verplaatst: K. Bergsma van Irnsum naar Mantgum; M.
Frankenhuis van Borkelo naar Oud-Alblas; J. W. H. Geer-
lings
van \'t Zand naar Purmerend; A. de Jong van Oud-Alblas
naar Kapelle
; D. A, de Jong Jzn., van Oudshoorn naar Leiden
(aldaar benoemd tot Inspecteur van vee- en vleeschkeuring);
J. van Klaveren van Schoonrewoerd naar Leerdam; S. J. M.
Mogendorff van Emmen naar Wijë; J. B. Snellen, oud-veearts,
van Workum naar Chaam; de paardenarts xe kl. E. A. L.
Quadekker van Breda naar Haarlem ; de\' paardenarts 2e kl.
L.
J. M. Rijnenberg van Haarlem naar Breda bij de Kon. Milit.
Academie.

Aan den cursus in bacteriologie aan\'sRijks Hospitaal te Utrecht,
onder leiding van
Dr. M. Straub, officier van gezondheid 1e kl.,
nemen deel: H.
van Staa, districtsveearts voor Friesland (die
aldaar tijdelijk vervangen wordt door M.
Verdenius, districts-
veearts voor Groningen en Drente) en D. H.
Goossen, paarden-
arts 3e kl. te Amersfoort.

-ocr page 62-

VEEARTSENIJKUNDIG STAATSTOEZICHT.

Bij Ministerieel besluit van 7 Augustus 1893 is bepaald,
dat met ingang van 9 Augustus e. k. het vervoer van schapen,
bokken en geiten, versche huiden, onbewerkte wol, klauwen,
vleesch, mest en alle ander afval van genoemde dieren is ver-
boden uit of naar den kring in de gemeenten Klundert en Zeven-
bergen,

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft, dato 9 Augustus
1893, n°- 3727, afd. M. P., aan de Commissarissen der Koningin
bekend gemaakt, dat de Pruisische Regeering heeft toegestaan, dat
aan de Pruisische landbouwvereenigingen en genootschappen
wederom vergunning zal worden verleend tot invoer van fokvee
(rundvee) uit Nederland, onder gestrenge voorzorgen tegen over-
brenging van besmetting. Een der voorwaarden luidt als volgt:
Bij den invoer der fokdieren moet worden overgelegd een ver-
klaring van het gemeentebestuur van de plaats van herkomst,
vermeldende den leeftijd en het signalement der dieren, en
waaruit blijkt, dat op de plaats van herkomst en in de aangren-
zende gemeenten, gedurende de laatste 40 dagen vóór de ver-
zending der dieren, geen besmettelijke veeziekten zijn voorgeko-
men. De geldingsduur dezer verklaringen is acht dagen.

Een dergelijk schrijven van 24 Augustus 1893, n°. 3912, afd.
M. P., luidt als volgt: Daar de in mijn nevenvermeld schrijven
bedoelde verklaring van den Burgemeester, dat ook in aangren-
zende gemeenten gedurende de laatste 40 dagen vóór de verzen-
ding der dieren geen besmettelijke veeziekten zijn voorgekomen,
bezwaarlijk kan geschieden, indien de Burgemeester geen kennis
draagt van de in de aangrenzende gemeenten voorgekomen ziek-
tegevallen en van den datum, waarop zij zijn geconstateerd, heb
ik de eer UHEG. te verzoeken de Burgemeesters in uwe provin-
cie namens mij aan te schrijven, om van ieder in hunne ge-
meenten door den Districtsveearts of diens plaatsvervanger ge-
constateerd geval van besmettelijke veeziekte onverwijld aan hun
ambtgenooten in de aangrenzende gemeenten kennis te geven,
met bijvoeging van den datum, waarop het geval is geconstateerd.
De Burgemeesters van gemeenten, grenzende aan gemeenten in

-ocr page 63-

andere provinciën, moeten die inlichtingen ook aan hunne ambt-
genooten van laatstgenoemde gemeenten verstrekken.

Bij Ministeriëel besluit van 24 Augustus 1893 is bepaald, dat,
met ingang van
26 Augustus e. k., het vervoer van schapen, bok-
ken en geiten, versche huiden, onbewerkte wol, klauwen, vleesch,
mest en alle ander afval van genoemde dieren is verboden uit of
naar de gemeenten Goudswaard, Piershil, Nieuw-, Oud- en Zuid-
Beierland, Numansdorp, Klaaswaal, Westmaas, Mijnsheerenland,
Heinenoord, Puttershoek, Maasdam, Strijen en \'s-Gravendeel.

Bij Ministeriëel besluit van 13 September 1893 is hetzelfde be-
paald voor de gemeenten Dordrecht en Dubbeldam.

Bij Ministeriëel besluit van 2 October 1893 is> met wijziging
der beschikking van
7 Augustus jl. (zie hiervoor), hetzelfde be-
paald voor de gemeenten Klundert, Zevenbergen, Willemstad en
Fijnaart.

In de Staatscourant van 6 October 1893, n°. 235, is het vol-
gende opgenomen: Met verwijzing naar het bericht, opgenomen
in de
Staatscourant van 18 Mei 1.1., n°. 115, brengt de Minister
van Binnenlandsche Zaken ter kennis van belanghebbenden, dat
bij beschikking van den Belgischen Minister van Landbouw,
Nijverheid en Openbare Werken van
28 September 1.1., de bepa-
lingen op den invoer in België van rundvee uit Nederland, met
ingang van
3 dezer zijn gewijzigd.

De Moniteur Beige van 30 September j.1. bevat daaromtrent
de bekendmaking, waarvan de tekst hieronder volgt:

«De Minister van Landbouw, Nijverheid en Openbare Werken:
gezien de wet van
30 December 1882, betreffende den gezond-
heidstoestand der .huisdieren, alsook het reglement van algemeen
bestuur, genomen in uitvoering dezer wet;

Herzien het Ministeriëel besluit van 8 Mei 1.1., bepalende de
voorwaarden onder welke de invoer van rundvee uit Nederland
toegelaten is;

Besluit:

Voormeld besluit van 8 Mei 1893 is door de volgende schik-
kingen vervangen:

Art. 1. De invoer van rundvee, herkomstig uit Nederland, zal
plaats hebben langs de tolbureelen op de dagen en uren in bij-
gaande tabel aangeduid (deze tabel is niet door ons opgenomen,
Red.).

Art. 2. Bij hunne aankomst in het tolbureel zullen de dieren

-ocr page 64-

op kosten der invoerders door den Belgischen veearts, in be-
doelde tabel aangewezen, onderzocht worden. Wanneer de vee-
arts dezulke gezond bevindt, zal hij daarvan getuigen in een cer-
tificaat, gelijkvormig aan bijgevoegd model, en desgevallende, ver-
klaren dat de dieren naar de plaats hunner bestemming gericht
mogen worden.

Art. 3. Het tegenwoordig besluit zal uitvoerbaar zijn te rekenen
met 3 October aanstaande.

Brussel, 28 September 1893.

De Staatscourant vzxi 15 October 1893 bevat de volgende mede-
deeling: De Minister van Buitenlandsche Zaken brengt ter kennis
van belanghebbenden, dat blijkens bericht van Hr. Ms. gezant
te Brussel de in- en doorvoer van schapen en versch schap en-
vleesch, herkomstig uit Nederland, met ingang van 15 dezer in
België is verboden. Dit verbod is niet toepasselijk op schapen en
versch schapenvleesch zonder overlading per spoorweg transito
door België te vervoeren.

De Staatscourant van 24 October 1893 bevat de volgende
mededeeling: De Minister van Buitenlandsche Zaken brengt ter
kennis van belanghebbenden, dat blijkens bericht van Hr, Ms.
gezant te Parijs, de invoer van rundvee uit Nederland wederom
in Frankrijk wordt toegelaten. Overlegging wordt evenwel gevor-
derd van een verklaring, afgegeven door de overheid in de ge-
meente van waar het in te voeren vee afkomstig is en waaruit
blijkt, dat bedoelde dieren zich sedert minstens 3 maanden te
dier plaatse bevonden en dat aldaar geen besmettelijke runder-
ziekte heerscht, noch gedurende dit tijdsverloop geheerscht heeft.
(De Telegraaf van 20 Octb. \'93.)

RIJKSVEEARTSENIJSCHOOL.

Bij Kon. besluit van 25 September 1893, no. 4, zijn benoemd
tot assistenten aan \'s Rijks veeartsenij school, voor het tijdvak van

1) Bij Ministeriëel besluit van 8 April en 25 September 1893 zijn de
rechten van gezondheidstoezicht als volgt vastgesteld: 50 centimen voor
jonge en oude stieren, jonge en oude ossen en koeien; 30 centimen voor
vaarzen en kalveren.

-ocr page 65-

x October 1893 tot en met 30 September 1894, de veeartsen
J.
Wester te Nieuwwolde en W. van der Burg, te Jelsum.

De Heer H. J. Gerritsen, die voldaan had aan het admissie-
examen, is niet opgekomen.

De cursus 1893/94 is begonnen met 60 leerlingen, waarvan
i4 in het iste, 14 in het 2de, 8 in het 3de en 24 in het 4de studie-
jaar. Hiervan zijn 25 inwonend en 35 uitwonend.

VETERINAIRE DIENST BIJ HET LEGER.

Aan het «statistisch overzicht der bij het Neder-
landsche leger in het jaar 1892 behandelde paar-
den», bewerkt door den Luitenant-Kolonel, Dirigeerend Paar-
denarts J. J.
Hinze, ontleenen wij het volgende.

Gemiddeld bedroeg het aantal paarden 5060 stuks, nl. 2480 bij
de cavalerie, 2040 bij de artillerie, 468 bij het remonte-depot en 72
bij de Kon. Mil. Academie. Het gemiddeld ziektecijfer was 108 pet.
Op i Januari 1892 waren nog in behandeling 243 patiënten;
in den loop van het jaar kwamen er 5227 bij, zoodat het aantal
behandelde dieren 5470 bedroeg. Hiervan zijn er 5141 hersteld,
60 gestorven, 25 afgemaakt, 58 als «niet her s t el d» verkocht
en bleven er op 31 December 1893 nog 186 in behandeling.
Het totale verlies is dus 143, zijnde 2,61 pet. der behandelde
zieken, tegen 1,93 als gemiddeld cijfer der zes voorafgaande
jaren.

Bij de 5470 zieken — waaronder 392 officierspaarden — kwa-
men 983 inwendige en 4487 uitwendige voor en wel bij de cava-
lerie 355 inwendige en 2506 uitwendige, met een verlies van 57,
bij de artillerie 332 inw. en 1716 uitw. met een verlies van 42,
bij het remonte-depot 289 inw. en 197 uitw. met een verlies van
42 en bij de Kon. Mil. Academie 7 inw. en 68 uitw. met een
verlies van 2.

Van de 983 inw. zieken stierven er 52, werden er 2 afgemaakt
en 20 verkocht, alzoo een totaal verlies van 74, zijnde 7,52 pet.

-ocr page 66-

der behandelde, tegen ruim 4 pet. als gemiddeld cijfer in de zes
voorafgaande jaren.

Van de 4487 uitw. zieken zijn er gestorven 8, afgemaakt 23
en verkocht 38, alzoo een totaal verlies van 69, zijnde 1,54 pet.
der behandelde, tegen 1,25 in de 6 voorafgaande jaren.

Behalve de 58 paarden, hiervoor als verkocht aangegeven, wer-
den er nog 360 troepenpaarden verkocht als ongeschikt voor
den dienst; voegt men daarbij de 58 gestorven troepenpaarden
en de 24 afgemaakte, dan is het verlies voor het leger 494, zijnde
10,56 pet. van het geheele aantal rijkspaarden (gerekend gemid-
deld op 4675).

Van de 418 verkochte paarden behoorden 208 bij de cavalerie,
170 bij de artillerie, 28 bij het remonte-depot en 12 bij de Kon.
Mil. Academie; hierbij waren 9 van 4 jaar, 12 van 5, 1 van 6,
39 van 7—10, 159 van 11—-15, 175 van 16—20 en 23 boven
de 20 jaar oud.

Over de verschillende kwartalen zijn de ziektegevallen als volgt
verdeeld: iste kwartaal 1231, 2de kwartaal 1380, 3de kwartaal
1889, 4de kwartaal 970.

Behalve deze dieren werden nog behandeld 98 paarden van
officieren, niet tot een der bereden korpsen behoorend, waarvan er
één aan pneumonie en één aan koliek is gestorven. Boven-
dien kwamen 24 paarden der marechaussee in behandeling, waar-
van één, met ernstige verwonding, stierf aan tetanus en een
ander met beenbreuk werd afgemaakt.

Na dit statistisch overzicht wijzen wij op enkele bijzonderheden.
Besmettelijke ziekten, bedoeld bij de Wet van 2 Juni 1875,
kwamen niet voor. In 1891 bleven 104 patiënten met in-
fluenza in behandeling, waarbij in het remonte-depot nog
16 nieuwe kwamen. Bij de epizoötie in 1891/92 in het remonte-
depot voorgekomen, werden van de 375 paarden er 322 aange-
tast; de sterfte bedroeg 5.9 pet. Bij 436 paarden uit het
remonte-depot afkomstig, werd een onderzoek ingesteld opcor-
nage; 21 er van werden lijdende bevonden. Van die 21 hadden
er 12 niet aan influenza geleden, 7 leden aan goedaardigen
droes, 4 waren niet in behandeling geweest; 2 dezer dieren, die
ernstig lijdende waren, werden te Breda met jodet. kalic. behan-
deld en zijn geheel hersteld. De overige paarden, in het depot
aanwezig, werden eveneens onderzocht en daar bleken er nog 30 in
meerdere of mindere mate aan cornage te lijden, waaronder 2 die

-ocr page 67-

geen influenza hadden gehad; 15 er van werden met jod. kalic.
behandeld. Na 3 maanden werd dit 30-tal opnieuw onderzocht
en nu bleek, dat er 6 volkomen hersteld waren, dat bij 9 de
verschijnselen zoo gering waren, dat zij niet als hinderlijk voor
den dienst konden worden beschouwd, maar dat bij 15 de ziekte
in die mate aanwezig was, dat verkoop wenschelijk was. Van de
behandeling met jod. kalic. kan niet veel gezegd worden, daar
er van de niet-behandelden ook genézen waren. Te Utrecht, waar
in 1891 eveneens influenza was geweest, werden geen gevallen
van cornage waargenomen.

Te Zutfen werden na elkander 7 gevallen van P f e r d e-
s t a u p e geconstateerd ; alleen de beide eerst aangetasten stierven
spoedig.

Te Utrecht kwamen omstreeks September 54 gevallen van
gastricismus voor, waarbij uitsluitend verminderde of opge-
heven eetlust werd waargenomen, zonder temperatuursverheffing.
De ziekteduur was 2, hoogstens 5 dagen.

Te \'s Gravenhage en te Haarlem werden enkele gevallen, resp.
6 en Ï5, van laryngitis, met een bepaald typisch verloop,
opgemerkt.

Onder de inwendige ziekten wijzen wij op 85 gevallen van
goedaardigen droes, waarvan er 82 bij het remonte-depot
voorkwamen. De aangekochte remonte-paarden werden bij aan-
komst voor 6 a 8 weken in de weide gedaan; daar kwamen dan
ook de meeste gevallen voor, n. 1. 48, waarvan er 11 zeer lijdende
waren. Hiervan zijn er 8 gestorven, n.1. 6 aan metastatische
pneumonie en 2 aan abscesvorming in de mediastinaalklieren met
opvolgende pyothorax.

Van ziekten van het zenuwstelsel werden behandeld: apo-
plexie 1, hersenco 11 gestie 1, hersen- en hersen-
vliesontsteking 3 (allegestorven), hersenwaterzucht
3 (1 gestorven, 1 verkocht), ruggemergscongestie 3
(x afgemaakt, 1 verkocht, 1 nog in behandeling), terwijl 1 paard
met verlamming van den nervus facialis herstelde en 1 met
verlamming van den nervus cruralis (?), door den bliksem ge-
troffen, herstellende is.

Van ziekten der ademhalingswerktuigen kwamen 272 geval-
len voor, waaronder 134 aan neus- en neuskeelcatarrh;
aan chronische boezemcatarrh 4 (1 gestorven),
catarrhale keelontsteking 58 (23 gevallen bij paarden

5

-ocr page 68-

in de weide, waarvan bij 3 tracheotomie moest worden verricht;
2 gestorven), cornage 33 (16 verkocht), bronchitis 27
(2 aan pneumonie gestorven), 1 o n g- en b o r s t v 1 i e s 1 ij d e n 16
(8 gestorven).

Aan ziekten van hart of bloedvaten stierven alle 3 patiënten,
n.1. i aan pericarditis, 1 aan obliteratie der dij-slag-
aderen en i aan inwendige verbloeding.

Aan ziekten der lymphvaten of klieren leden 29 paarden, waar-
van 10 aan lymphangitis.

Ziekten der spijsverteringsorganen werden 406-maal waarge-
nomen, waaronder 153 gevallen van gastricismus ( 1 paard
met stenose van den slokdarm werd afgemaakt; te Bergen-op-
Zoom werd bij gastricismus gunstig effect verkregen door toediening
van coffeïn. natric. benzoic., 10 gram per dag); van de 51 patiënten
met maagdarmcatarrh stierven er 2 aan gastro-enteritis.
Aan koliek leden 201 dieren; de meeste gevallen kwamen
voor in het 4de kwartaal. Van de 15 dieren daaraan gestorven,
is van 3 niets naders bekend, bij 3 kwam maagbersting voor,
i maagbersting met middelrifscheur, 1 middelrifscheur, 1 scheur
in het mesenterium met doorzakking van een gedeelte van
het ileum, x scheur van het colon, 1 omslingering der
dunne darmen, 1 ophooping van zand, 2 darmontsteking met
gangreen en 1 met maagdilatatie en sluiting der duodenaal-
opening. Bij de ophooping van zand kwamen, bij hardnekkige
constipatie, geen koliekverschijnselen voor. Chloroform met
olie werd bij wormkoliek uitstekend genoemd. Een geval
van peritonitis verliep doodelijk.

Een der 2 paarden met n e p h r i t i s stierf.

Bij de uitwendige ziekten wijzen wij op 279 gevallen van
ontsteking van pezen en peesscheeden (3 paarden
werden verkocht), 22 met acute gewrichtsontsteking
(1 afgemaakt, 3 verkocht), 63 met exostosen (9 verkocht),
617 kneuzingen (1 afgemaakt met kneuzing der inwendige
deelen na een val, 2 verkocht), 604 drukkingen door het
harnachement, waaronder 373 aan ribben en borst en 103 aan de
schoft.

Verwondingen zijn 1074-maal waargenomen; van deze
stierven er 3, n. 1. 1 met een indringende borstwond en 2 aan
septicaemie, terwijl 1 paard wegens opvolgende caries der sprong-
gewrichtsbeenderen werd afgemaakt.

-ocr page 69-

Beenbreuken kwamen 23-maal voor; 1 paard met breuk
der schedelbeenderen en 3 met halswervelbreuken zijn gestorven,
terwijl werden afgemaakt 1 paard met breuk van den handwortel,
2 van het onderarmbeen, 2 van de voorpijp, 2 van het koot-
been, i van het heupbeen, 7 van het schenkelbeen en 2 van de
achterpijp; 1 breuk van het elleboogbeen en 1 van de achter-
kaak herstelden.

Behandeld werden met spierrheumatismus 20 dieren (3
verkocht), schouderkreupelheid 100 (2 afgemaakt, x
verkocht), 443 verstuikingen, waaronder 406 van het
kogelgewricht (te Bergen-op-Zoom werd veel succes bij de laat-
ste gezien na het aanleggen van gipsverbanden; 3 paarden wer-
den verkocht), 26 gallen (1 verkocht), 27 gezwellen en 17
verzweringen (fistels), waarvan 1 met een kaakfistel
werd afgemaakt. Verder werden waargenomen: 140 oogziek-
ten (1 met maanblindheid werd verkocht), 370 ziekten van
huid en onderhuidsch bindweefsel (1 verkocht) en
659 hoefziekten, waaronder 372 traumatische hoefontste-
king (1 gestorven, 5 verkocht), 15 chronische hoefgewrichts-kreu-
pelheid (5 verkocht), 5 hoefkanker, 14 vernagelingen, 69 nagel-
tred, 40 klemhoeven en 47 met holle wanden en brokkelhoeven
(1 verkocht).

Bij deze ziekten werd 8-maal neurectomie verricht, meestal
aan de nervi volari beiderzijds; 5-maal had deze operatie het
gewenschte succes.

De leeftijd der gestorven en afgemaakte paarden was als volgt:
30 van 3—5 jaar, 22 van 6—10, 24 van 11—15, 5 van 16—20
en 4 boven de 20 jaar.

Het ziektecijfer was voor de rijschool 190 pet., bij de artillerie
te Breda 155 pet., bij de cavalerie te \'s Gravenhage 126 pet.,
terwijl dit bij de artillerie aldaar slechts 58 pet. en bij de cavalerie
te Leiden 68 pet. bedroeg.

Uit de bijzonderheden in de verschillende garnizoenen nemen
wij slechts het volgende over.

Te Amersfoort werd een paard behandeld met bursitis inter-
tubercularis
(Möller); na aanwending van krachtige koudwater-
douches gedurende 48 uur, werd een inwrijving met scherpe zalf
toegepast, waaronder het paard in 14 dagen herstelde. Een 14-jarig
treinpaard was reeds meermalen in behandeling geweest voor een
chronisch vochtig eczeem aan de beide halsvlakten; na behande-

-ocr page 70-

iing met een 5 pet. spiritueuse sublimaat-oplossing en ten slotte
massage met een zalf, bestaande uit camphora en ung. hydrar-
gyri (1 : 4) was patiënt binnen 3 weken hersteld.

Te Amsterdam leed een officierspaard aan obliteratie van den
linker schenkelarterie, waarbij zich later ook verschijnselen rechts
openbaarden. Na het loopen ontstonden ernstige koliekverschijn-
selen, die niet optraden als vóór de beweging een subcutane
injectie van 0.4 gram hydrochl. morph. werd aangewend. De
patiënt bezweek onder kolieksymptomen en bij de sectie bleek,
dat beide dij-arteriën geoblitereerd waren ; de thrombus van den
linker strekte zich tot in de aorta uit.

Te Bergen-op-Zoom werden bij 4 patiënten met schouder-
kreupelheid met succes subcutane injecties van ol. terebinthinae
aangewend.

Uit Breda wordt melding gemaakt van een hardnekkig verstop-
pingskoliek, waar 2 achtereenvolgende dagen telkens een solutie
van 0.5 gr. hydrochl. pilocarp. in 10 gr. aq. destill. werd geïnji-
ciëerd en waarbij infundeeren van water in het darmkanaal even-
eens werd toegepast. Succes werd eerst verkregen na toediening
op den derden dag van 30 gr. aloë. Aldaar kwam een paard in
behandeling met een gezwel, ter lengte van ^ 20 cM. aan de
linkerzijde van den hals; patiënt liep alsof hij blind was,
kreeg duizelingen en viel achterover; de voedselopneming was
verminderd. Bij onderzoek bleek het gezwel gelegen te zijn in
den slokdarm, waarna het dier werd afgemaakt en de sectie
aantoonde dat de tumor bestond uit een woekering van de
mucosa, die het lumen van den slokdarm aanzienlijk vernauwde;
het borstgedeelte was niet verwijd.

Een paard, dat met gestrekten hals, half gesloten oogen en
eenigszins gezwollen en zeer pijnlijken nek in behandeling kwam,
stierf na
5 dagen; bij de sectie bleek een breuk te bestaan van
den eersten halswervel; de oorzaak is onbekend. Bij een patiënt
met keratitis, waarbij de cornea blauwwit en het gezichtsvermo-
gen geheel was gestoord, werd spoedig herstel verkregen met
massage, éénmaal per dag, met een zalf, bestaande uit oxyd.
hydrargyric. en vaseline (1 op 10); bij een verwonding van den
oogbol met gedeeltelijken prolapsus van de iris volgde herstel na
aanhoudende irrigaties met een 2 pet. creoline-oplossing.

Te Deventer werd bij sectie van een paard aan acute hersen-
waterzucht gestorven, 40 gram vocht uit de hersenholten afgetapt 5

-ocr page 71-

er waren sterke vaatinjectie in het zachte hersenvlies, puntvormige
bloedingen en sterke zwellingen der adervlechten en bovendien
belangrijke concentrische hypertrophie van het hart.

Te \'s-Gravenhage werd met succes een paard met hypopion
behandeld, door tweemaal per dag een sublimaat-solutie (i : iooo)
in te druppelen. In
4 gevallen werd clitoridectomie toegepast en
wel bij 2 met gunstig gevolg.

Te Haarlem werd tweemaal wond-erysipelas waargenomen:
de behandeling bestond in tracheale injecties met jood-joodkali-op-
lossing, waardoor het zeer intensieve proces verrassend snel was
bestreden. Ook hier werd met succes bij een 7-jarige merrie
clitoridectomie verricht. Gunstig gevolg werd verkregen bij klem-
hoeven, door het plaatsen der patiënten op turfstrooisel.

Te Utrecht werd, vooral bij paarden die aan influenza hadden
geleden, huidziekte waargenomen, bestaande in hevig jeuken, schu-
ren en verlies van haren. Op de huid werden ronde witte plekjes
met haarverlies opgemerkt. Het microscopisch onderzoek leverde
geen resultaat op. Na scheren en behandeling met creoline, spi-
ritus en sapo viridis volgde herstel. Bij een patiënt met uiterst pijn-
lijke rhagades in de kootholte kwam geen genezing tot stand na
gebruik van sublimaatbaden en andere bekende middelen. Na
penseelen, gedurende 48 uur, met een 10 pet. solutie van hydrochl.
cocaïni werd met zacht adstringeerende middelen succes verkregen.

Te Zutfen werd bij een remonte-paard een geval geconstateerd
van prolapsus van de penis. Massage — gedurende 10 minuten —
maakte het mogelijk de penis weder in te brengen; er werd een
bandage aangebracht, dat in de lenden-kruisstreek werd bevestigd,
en de schaamstreek werd met koud water geirrigeerd.

Bij sectie van een paard, aan goedaardigen droes overleden,
bleek er een absces te bestaan in de voorste mediastinaalklieren,
met uitstorting van pus in de borstholte. Btj een ander paard, met
zwelling van keelgang, oorklier en liesstreek, dat hoofdzakelijk aan
uitputting stierf, werd, behalve vettige degeneratie van hart, lever
en nieren, een absces\'in de achterste mediastinaalklieren opgemerkt,
waarbij eveneens uitstorting van pus in de borstholte en hevige
pleuritis.

Bij de manoeuvres werden geen bijzondere ziektegevallen waar-
genomen.

Een proef te Amersfoort genomen in de jaren 1891 en 92 met
het gedeeltelijk omwinden der latierboomen en palen met stroo.

-ocr page 72-

om de menigvuldig voorkomende kneuzingen door het slaan
tegen die boomen en palen te voorkomen, heeft niet aan de ver-
wachting beantwoord.

Het verslag eindigt met de korte beschrijving van een veld-
toestelletje, saamgesteld door den Dirigeerend Paardenarts J. J.
Hinze; het bevat de noodige ingrediënten voor subcutane injectie.

Dit veldtoestelletje — een notenhouten kistje, lang 17, breed 13
en hoog 4 cM., wegende slechts 450 gram, bevat, behalve een
injectie-spuitje met 2 daarbij behoorende naalden, 2 fleschjes, elk
van 20 gr. inhoud, bestemd voor gedistilleerd water, dat door
het spuitje daaruit opgezogen kan worden, een achttal buisjes met
de meest gebruikelijke alcaloïden als: morphine, atropine,
eserine, pilocarpine en cocaïne, en wel in den vorm van tabletjes,
die nauwkeurig gedoseerd en nagenoeg onmiddellijk oplosbaar
zijn, zoodat in den kortst mogelijken tijd een oplossing voor een
subcutane injectie gereed is. Verder bevat het nog een buisje met
sublimaat-pastilles en een paar oogdruppelbuisjes.

v. E.

VEEARTSENIJKUNDIGE VEREENIGING TOT
BEVORDERING DER KENNIS OMTRENT
DE KEURING VAN VOEDINGSMIDDELEN
VAN DIERLIJKEN OORSPRONG.

Het Hoofdbestuur ontving op 22 September 1893 het volgend
schrijven:

«Ik heb de eer U hiermede, bij wijze van voorloopige kennis-
geving, mede te deelen, dat Zaterdag 16 dezer alhier een bijeen-
komst van veeartsen, allen belast met de keuring van vee en
vleesch, heeft plaats gehad, met het doel te beraadslagen over
de wenschelijkheid en mogelijkheid van de stichting eener Ver-
eeniging, die zich ten doel stelt, zooveel mogelijk op wetenschap-
pelijken grondslag, eenstemmigheid van inzichten te verkrijgen
in zake de keuring\' van vee en vleesch, als ook van andere
dierlijke voedingsmiddelen en door onderlinge samenwerking de
kennis hiervan te bevorderen;

-ocr page 73-

dat door de 14 op die bijeenkomst aanwezige veeartsen is be-
sloten een Vereeniging in bovenbedoelden zin op te richten en
aan een voorloopig comité, bestaande uit de
H.H. J. J, F. Dhont,
K, Hoefnagel, A. van Leeuwen, J. H. van Oyen en onderge-
teekende, is opgedragen het ontwerpen van een reglement en een
geschikten naam voor die Vereeniging »

(w. g.) D. VAN DER SLUIJS.

Amsterdam.

Het Hoofdbestuur begroet gaarne deze Vereeniging, die volgens
later ingekomen bericht geconstitueerd is als hierboven vermeld
werd. Het is goed dat door leden van één stand, van één Maatschap-
pij, vereenigingen worden opgericht met een speciaal doel. De
Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde tracht zooveel
mogelijk alle Nederlandsche veeartsen te doen samenwerken tot
aller algemeen belang. Maar, waar onder de leden velen, en
wij hopen dat het steeds meerderen mogen worden, speciale
belangen wenschen te bespreken, in casu waar het o. a. vleesch-
keur betreft, daar hoopt het Hoofdbestuur dat die poging slagen
moge, te meer wijl die vereeniging steun kan en stellig zal
geven aan een der tegenwoordige bemoeiingen onzer Maat-
schappij, n.1. het streven naar een Rijkswet op de keuring
van vee en vleesch. Het Hoofdbestuur is er van overtuigd, dat
deze vereeniging zal zijn wel is waar op zich zelve staande, maar
zich toch gevoelende een onderdeel van de Maatschappij;
niet verantwoordelijk, niet administratief gebonden — neen —
maar in het belang van alle leden werkende, trachtende door
het specialiseeren van een deel van het streven, de weg tot het
bereiken van aller doel te effenen. Door arbeidsv e r d e e 1 i n g
komt men ver, mits geen verdeeldheid er het gevolg van
zij. Dit is, wat deze Vereeniging betreft, zeer zeker niet te
vreezen; zij zij dus met een hartelijk welkom begroet, en aan
alle leden der Maatschappij, die in de termen vallen om lid te
worden, zij aanbevolen om tot de Vereeniging toe te treden.

-ocr page 74-

TUBERCULOSE.

(ingezonden).

Geachte Collega\'s!

Gaarne gebruik makende van de welwillendheid der Redactie,
neem ik de vrijheid mij, door middel van ons Tijdschrift, nogmaals
tot U te wenden met het vriendelijk, doch dringend verzoek mij
alsnog Uw zoo zeer gewenschte antwoorden op onderstaande
vragen, in zake de tuberculose, te willen toezenden.

Aan de meesten Uwer zullen deze vragen en de aanleiding daartoe
nog wel bekend zijn, door mijn in Juli 1890 aan U gerichte
circulaire, welke ook is opgenomen, met een aanbevelende noot
van de Redactie, in dit Tijdschrift, i8de deel, iste afl., dd. 27
October 1890.

Den jongeren Collega\'s, welke die circulaire niet kennen, zal de
bedoeling der vragen duidelijk genoeg wezen; ook hun antwoor-
den zullen mij zeer welkom zijn.

Slechts een 25-tal Collega\'s deden van hun belangstelling
blijken door de toezending van meer of minder uitvoerige
mededeelingen. Gaarne breng ik hun hiervoor mijn oprechten
dank. Groot is het getal ingekomen antwoorden zeker niet te
noemen ; het was — niettegenstaande de belangrijkheid van som-
mige mededeelingen — te klein, om er de gewenschte gegevens
voor de samenstelling eener, maar eenigermate beteekenende
verhandeling uit te putten.

Hoewel dit succes niet bepaald aanmoedigend is tot aanwen-
ding eener tweede poging, heb ik gemeend hiertoe toch te moeten
besluiten, met het vertrouwen, dat de zaak U gewichtig genoeg
zal voorkomen, om er Uw aandacht aan te wijden en daaromtrent
mede te deelen, wat U er van bekend is.

Aan actualiteit heeft deze quaestie zeker niet verloren en ik
houd mij overtuigd, dat zoo niet allen, toch velen Uwer in staat
zijn omtrent een of meer der gestelde vragen belangrijke mede-
deelingen te doen.

Terughouding Uwer antwoorden om persoonlijké redenen mag
ik niet veronderstellen.

Al die overwegingen doen mij thans een gunstigen uitslag
op deze tweede poging te gemoet zien.

-ocr page 75-

De zaak zij U aanbevolen, met aanbieding der volgende vragen:

1. Zijn door U vele gevallen van tuberculose bij dieren
(runderen en varkens) waargenomen ? Zoo ja:

2. Komt deze ziekte in Uw omgeving ook bij menschen veel-
vuldig voor en is er eenig grondig verband tusschen haar ont-
staan bij menschen en dierep aan te nemen ?

3. Doet de ziekte zich veel en bij herhaling in bepaalde stallen
voor, en zijn de oorzaken daarvoor aan te wijzen (erfelijkheid,
besmetting, uitwendige invloeden, als voeding, verpleging, plaat-
sing, enz.)?

4. Komt de ziekte in de laatste jaren meer of minder voor
dan in vroeger tijd?

5. Worden door U veel gevallen van ziekten van den uier,
met name uier-tuberculose waargenomen ?

6. Welke denkbeelden hebben de veehouders omtrent de ziekte
en haar oorzaken en onder welke benaming is zij in Uw omge-
ving bekend?

7. Welke is Uw meening omtrent de gevaren, die voor den
mensch kunnen gelegen zijn in het gebruik van vleesch en melk
van aan tuberculose lijdende dieren ?

8. Hoe wordt in Uw omgeving gehandeld met dieren, welke
aan tuberculose lijden of van welke vermoed wordt, dat zij die
ziekte hebben en met het vleesch van dieren, van welke na den
dood blijkt, dat , zij er aan leden ?

9. Worden door U, in geval van onderkenning of bij vermoeden
van het bestaan der ziekte, maatregelen aangeraden, zoo ja,
welke, worden zij opgevolgd, en hebben zij het gewenschte resultaat ?

10. Acht gij maatregelen ter beteugeling en uitroeiing der ziekte
van Reg\'eeringswege wenschelijk en uitvoerbaar ?

11. Zijn door U ook gevallen van tuberculose bij andere
huisdieren dan runderen en varkens en bij gevogelte waargeno-
men, en is U iets bekend omtrent de wijze van ontstaan bij
deze dieren ?

U bij voorbaat dank zeggende voor Uw eventueel zeer ge-
waardeerd antwoord, blijf ik, in afwachting hiervan, met colle-
gialen groet,

UEd. Dv. Dienaar
D. VAN DER SLUIJS.

Amsterdam, October 1893. Cruquiusweg n°. 7.

-ocr page 76-
-ocr page 77-

IETS OMTRENT DE THERAPIE VAN
STRAALKANKER,

door

W. 1. <t( Hl flW! L.

Wanneer men nagaat wat dienaangaande in de buiten-
landsche literatuur, ook van den nieuweren tijd, voorkomt,
dan blijkt het, dat de behandeling van dit lijden in het
algemeen nog veel te wenschen overlaat. Wel beschouwt men
het niet meer als ongeneeslijk of houdt men het, gelijk vroe-
ger, voor een constitutioneele ziekte [hiertegen trok
Jannb -1)
reeds in 1805 te velde (Journal de méd. vét., Paris
1833 p. 388 sqq.)], doch de mededeeling der met goed gevolg
behandelde gevallen en de statistiek van sommige schrijvers
toonen aan, dat men het veelal nog als een bijzonderheid
beschouwt, wanneer straalkanker geneest.

Möller citeert in zijn Hufkrankheiten des Pfer-
des,
2te Auflage, blz. 156, o. a. dat Bell 67,1 % genas,
6,6% verbeterde en 15% ongenezen liet. En deze meende

1  JannÉ maakte, toen hij omstreeks 1804 te Alfort studeerde, zijn behan-
delingsmethode van straalkanker bekend aan de professoren dier school (Ce n\'est
pas la première fois que les ïóles ont été changés; ce ne sera pas la dernière,
merkt
Crépin loco citato op). Vóór dien tijd beschouwde men de locale therapie
als geheel onvoldoende.
Janne had de goede resultaten der plaatselijke behande-
ling; reeds bij zijn vader gezien. Niettegenstaande hij, omstreeks
1804 had aan-
getoond, dat de straalkanker een locaal lijden is en voor een doelmatige behan-
deling (ongeveer als thans nog wordt toegepast) wijkt, verkondigde
Girard
in 1813 in zijn Traité du pied, p. 165, dat er een constitutioneele vorm
van straalkanker voorkomt, die als ongeneeslijk moet worden beschouwd.

-ocr page 78-

een zeer gunstige statistiek te kunnen aanvoeren, anders had
hij ze natuurlijk achterwege gelaten. Intusschen valt die al
heel ongunstig uit, wanneer uien rekening houdt met de
resultaten, sedert vele jaren aan \'s Rijks Veeartsenijschool
te Utrecht verkregen. In de laatste 20 jaar zijn van alle
aldaar wegens straalkanker behandelde paarden slechts 2 niet
genezen en het is bekend, dat ze in den regel niet daarheen
worden gezonden, vóór het lijden ver is voortgeschreden en
dikwijls reeds weerstand heeft geboden aan een meer of min-
der lang voortgezette behandeling. De beide gevallen aan
\'s RijksVeeartsenijschool, die ongenezen moesten blijven, waren
vrij lang behandeld geworden. Bij hen was de keratogene
membraan zoodanig in haar structuur gedestrueerd, dat geen
normale hoornproductie meer tot stand kon komen; wel genas
de eigenlijke straalkanker, doch de gevormde hoorn bleef week,
en kon niet meer dienen tot het dragen van\\ den lichaams-
last. Dit scheen een gevolg van de behandeling, die de paar-
den vóór hun komst aan \'s Rijks Veeartsenijschool hadden
ondergaan. Vermoedelijk was de normale structuur der
keratogene membraan te loor gegaan door. de aanwending
van corrosiva.

Dit is helaas nog veel gebruikelijk. Onder de middelen,
waarmede men ten slotte hier en daar genezing van straal-
kanker heeft verkregen, behooren tal van caustica; dikwijls
worden deze, vooral indien daarna een paar maal herstel
is gevolgd, als specifica gesignaleerd. Zulke middelen doen
echter niet zelden veel kwaad. Terwijl de applicatie van een
causticum bij het begin der behandeling, wanneer de kerato-
gene membraan met excressenties overdekt is, nuttig kan
zijn, gaan sommigen daarmede ook later voort en belem-
meren aldus de restitutio ad integrum van dit deel. Het
moet voor een ieder, bij eenig nadenken, duidelijk zijn, dat
een fijn georganiseerd weefsel, als de keratogene membraan,
niet zonder schade voor haar structuur een telkens herhaalde
applicatie van corrosiva kan verdragen. Wanneer desniette-
genstaande nu en dan genezing volgt, dan schijnt dit alleen

-ocr page 79-

te bewijzen, dat wel eens patiënten herstellen ondanks
de behandeling.

Van groot belang is het bij straalkanker om den hoorn
nauwkeurig weg te nemen, zoover het proces zich heeft
uitgebreid, en den omringenden hoorn te verdunnen. Dit
moet niet alleen bij het eerste verband geschieden, doch bij
elke behandeling worden herhaald. Voor zool en straal gaat
het wegnemen gemakkelijk, doch moeielijker reeds, indien
het lijden zich over de steunsels heeft uitgebreid en het
moeielijkst bij wandkanker. Bij den laatsten gaan soms fijne
kanaaltjes, die zich nauwelijks als een smalle, zwarte streep
te kennen geven, naar boven en onderhouden het proces.

Zonder blootlegging der zieke deelen echter geen gene-
zing. Maar dan ook volgt zij meestal gemakkelijk. Het best
is, na desinfectie met sublimaat (1 %0 of 2 %0),\'carbol(2 %),
creoline (2 %), enzv om een licht adstringens (als zoodanig
staat unguentum Aegyptiacum bovenaan) aan te wenden,
alle ruimten op te vullen met wiekjes van jute, welke met
genoemde zalf zijn bedekt, en deze op de plaats te fixeeren
door een hoefverband. Dit verband moet niet alleen con-
tentief, doch ook eenigermate drukverband zijn; evenwel
drage men zorg, dat de keratogene membraan niet dood
wordt gedrukt tegen den hoefbeensrand, of wat erger nog
is, dat de hoefbeensrand zelf niet necrotisch wordt. Men
kan dit voorkomen, door op de genoemde plaats rijkelijk
jute aan te wenden, zoodat hier als het ware een elastisch
kussen ontstaat.

Het is verkeerd in de opvolgende dagen steeds aan de
keratogene membraan te snijden, totdat deze begint te bloe-
den. Alleen de papachtige hoornmassa, die zich op de op-
pervlakte bevindt, en uièt den duim kan worden afgescho-
ven, moet worden verwijderd. Heeft zich eenmaal een vast-
zittend hoornlaagje gevormd, dan late men dit met rust.

Het verbinden moet tot dat oogenblik éénmaal per dag
geschieden. Zoodra geen hypersecretie van hoorncellen en
geen onmiddellijke omzetting daarvan meer ontstaat, kan

-ocr page 80-

men om den anderen dag of met iets langer tusschentijd
liet verband wisselen. In geen geval is het te verdedigen,
indien men, zooals
Malcolm aanbeval in T h e Journal
of comp. path. and the rap. 1892, 1, om éénmaal
per week te verbinden, of nog minder, gelijk
Lucet (Re-
cueil de méd. vét. 1890, n°. 17), het verband, en nog
wel het eerste, 18 dagen lang te laten zitten. Afgescheiden
van alle andere overwegingen, verdient dit reeds daarom
afkeuring, wijl een dergelijke bandage gemakkelijk op onder-
scheidene plaatsen kan doordrukken.

Wanneer de juist genoemde schrijvers toch een goed ge-
volg van hun behandeling hebben gezien (de eerste nog wel
na applicatie van het gloeiend ijzer, zoolang tot het operatie-
veld niet meer de witte kleur toont, welke karakteristiek is
voor de ziekelijke woekeringen), dan mag dit nog niet tot
navolging nopen. Bij de dieren kan men in het algemeen
de verbanden niet zoo lang laten zitten als tegenwoordig
bij den mensch met het occlusiefverband geschiedt!). De
laatste kan waarschuwen, indien het verband de circulatie
hier of daar dreigt te storen, doch het dier niet; bovendien
zijn het ontbreken van absolute rust en de toch reeds be-
moeielijkte circulatie aan de ondereinden der extremiteiten
bij het stilstaande paard, factoren, waarmede de veearts
rekening heeft te houden.

Wanneer in den loop der behandeling blijkt, dat het ge-
nezingsproces niet naar wensch voortschrijdt, is men allicht
geneigd om krachtiger werkende geneesmiddelen in toepas-
sing te brengen. De Egyptische zalf wordt verwisseld met
lotio Villati of wei men grijpt naar
Vivier\'s causticum, naar

-ocr page 81-

nitras plumbieus, enz. Daartegen kaö. niet ernstig genoeg
worden gewaarschuwd. Indien de genezing op zich laat
wachten, dan zijn gewoonlijk öf alle zieke deelen der kera-
togene membraan niet voldoende blootgelegd, öf\' wel is,
wanneer de ziekte aan het onderste gedeelte van den vleesch-
wand blijft bestaan, de hoefbeensrand voor een grooter of
kleiner gedeelte necrotisch. In het laatste geval moet het
afgestorven beenweefsel met den scherpen lepel worden ver-
wijderd en de zieke plaats, zoover het been van periost is
beroofd, met een krachtig desinfectans, het best met jodo-
forrn, worden behandeld.

Wanneer aldus van den aanvang af de behandeling plaats
vindt, dan behoeft nagenoeg geen geval van straalkanker
ongenezen te blijven, zelfs al komt deze aan alle hoeven
voor. Daarmede is echter nog niet gezegd, dat in de gewone
praktijk, met gebrekkige hulpmiddelen, het doel steeds ge-
makkelijk is te bereiken. Juist daarop stuit de therapie dik-
wijls af. Bovendien mag niet over het hoofd worden gezien,
dat de behandeling, vooral in den aanvang, minutieus moet
plaats vinden en dus tijdroovend is. Het is derhalve te ver-
ontschuldigen, dat de veeartsen steeds naar een middel heb-
ben gezocht, waar men den zieken hoef maar, nu en dan
of voortdurend, in behoefde te plaatsen, om herstel te ver-
krijgen.

In den nieuweren tijd is als zoodanig aanbevolen het
plaatsen der zieke hoeven in leem, en inderdaad kan men
zich voorstellen, dat hierdoor, indien de zieke deelen volko-
men zijn blootgelegd, een gunstige invloed wordt uitgeoefend.
De leem zal dan namelijk een gelijkmatige drukking op de
keratogene membraan veroorzaken, terwijl zij tevens zuive-
rend, desinfecteerend, licht adstringeerend werkt. Vooral
wanneer de dieren tot dat oogenblik in den mest hebben
gestaan, is de overgang, de verbetering groot. Toch moet
een doelmatig verband als veel beter worden beschouwd;
dit kan men overal gelijkmatig laten drukken, wat met het
staan in leem geenszins verzekerd is. Bovendien kan men

-ocr page 82-

de geneesmiddelen aanwenden, waar ze het meest noodig
zijn, evenals trouwens ook, indien de omstandigheden dit
vorderen, hier iets meer, daar wat minder kan worden ge-
comprimeerd.

Dat men echter met cle leembehandeling herhaaldelijk
gunstige resultaten heeft gezien, bewijst dat geen corrosiva
noodig zijn, om herstel te verkrijgen.

Nadat het bovenstaande voor de pers gereed was, ver-
scheeninde Berl. thierarztl. W o c h e n s c h r ift, 1893,
no.
40, een voordracht over straalkanker, gehouden te Niirn-
burg door
Imminger. Deze onderscheidt infectieusen en niet-
infectieusen straalkanker. Dit is iets nieuws; wel heeft men,
telkens weer, hoewel niet gemotiveerd, het lijden als infec-
tieus beschouwd, doch van een dualistischen straalkanker
was, althans in dezen zin, tot heden geen sprake, Dadelijk
zij opgemerkt, dat
Immingeu\'s onderscheiding zuiver specu-
latief is.

Zijn behandelingsmethode behoort niet tot de eenvoudig-
ste. Het paard wordt neergeworpen, gechloroformiseerd, het
zieke been uitgebonden, van een EsMARCK\'sche lis voorzien
en daarna wordt cle keratogene membraan van hoorn ont-
bloot, zoover de straalkanker zich heeft uitgebreid. Met mes,
lepel en schaar neemt
Imminger op de blootgelegde vlakte
al het ziekelijke weg, soms zelfs tot op het been. Hij desin-
fecteert vervolgens met
l°/00 sublimaat, legt daarna een
plaatijzer onder en verbindt met een strooipoeder van py-
octaninum coeruleum (2°/0) en met carboljute. Het verband!
blijft 3—4 dagen liggen en wordt dan herhaald. Na 4—5
weken zou volkomen genezing volgen. Bij wandkanker beveelt
Imminger het gebruik van nitras plumbicus aan; echter
meent hij dat de pyoctanine een specifieke werking op het
genezingsproces uitoefent.

Enkele jaren geleden schreef Prof. Reul te Cureghem
in de Annales de médecine vétérinaire over

-ocr page 83-

het toeval in cle geneeskunde, over de omstandigheid
namelijk, dat een overigens zeldzaam voorkomend ziekte-
geval dikwijls door overeenkomstige wordt gevolgd, terwijl
men een dergelijk lijden dan in geen jaren meer te zien
krijgt. Hij knoopte daaraan beschouwingen vast, waarin ik
niet met hem zou willen medegaan; het feit staat echter
vast en is aan iederen practicus bekend.

Zulk een «toeval» heeft ook mij parten gespeeld. Nadat
ik het bovenstaande schreef, kwamen aan \'s Rijks Veeartse-
nijschool twee paarden met straalkanker in behandeling, die,
zoo niet ongeneeslijk, in elk geval op de grens der genees-
Jijkheid lagen. Het eene paard, uit Limburg, werd door
den Heer
Thomassen, het laatste, uit Utrecht, door mij be-
handeld. Zij kwamen, wat den aard van hun lijden betrof,
veel met elkander overeen.

Het is echter de vraag of deze dieren wel aan eigenlijken
straalkanker leden.

Mijn patiënte, een zwart merriepaard, oud 12 jaar, toe-
behoorende aan den stalhouder P. d. G. te U., kwam 19
Augustus 1893 in behandeling met straalkanker aan alle
vier hoeven. Het lijden was echter beperkt tot den straal en
diens naaste omgeving; de steunsels leden bij den eenen
hoef meer mede dan bij den anderen. De behandeling ge-
schiedde op de gewone wijze: de losse hoorn werd verwij-
derd, de omgeving verdund, wiekjes met ungt. Aegyptiacum
werden op de keratogene membraan, en vooral in de straal-
groeven geappliceerd en deze met een hoefverband gefixeerd.
Daar de keratogene membraan geen sterke woekeringen ver-
toonde en er geen duidelijke hypersecretie bestond, meende
ik cle prognose gunstig te kunnen stellen. Dit werd echter
niet bewaarheid. De keratogene membraan bedekte zich telkens
met een hoornlaagje, dat een paar dagen alle vooruitzichten
van herstel aanbood, doch dan weder als een samenhangend
vlies kon worden afgetrokken. Ditzelfde was met de zwil-
wratten het geval; ook hiervan kon men om de 2 a 3 dagen
het gevormde hoornlaagje als een membraan verwijderen.

-ocr page 84-

Behalve Egyptische zalf werden bruine teer, boorzali, strooi-
poeder van oxydurn zinci met amylurn, soms vermengd met
aloë, beproefd, doch het gelukte slechts bij één hoef om
genezing te verkrijgen; twee voorhoeven en één achterhoef
(de rechter) bleven hardnekkig weerstand bieden aan elke
behandeling. Ook het zonder verband laten staan leverde het
gewenschte resultaat niet op.

De eigenaar werd dit weldra moede ; hy onttrok het dier
den 3den November \'1893 aan de behandeling.

Indien de vraag of men hier met straalkanker te doen
had, bevestigend wordt beantwoord, dan zou men, zooals
Gieakd reeds in 4813, vermoedelijk echter op andere gron-
den deed, een constitutioneelen en een localen vorm van
straalkanker dienen te onderscheiden. Het gelijkvormig lijden
van hoeven en zwilwratten schijnt voor een constitutioneele
aandoening te pleiten.

De andere patiënt, die op overeenkomstige manier weer-
stand bood aan de ingestelde therapie, is slechts korten
tijd behandeld. Deze leed op dezelfde wijze aan alle
vier extremiteiten en is van 2 October tot 9 Novem-
ber 1893, aan de onderscheiden hoeven, op verzoek dei-
leerlingen, experimenti causa, behandeld met: Egyptische
zalf, ichthyolzalf, strooipoeder, bestaande uit pulv. cortic.
querc., campher en carbo vegetabilis, of uit oxydurn zinci,
amylum en aloë, voorts met joodtinctuur, met aloë en sulfas
cupri, gelijke deelen, en niet sapo viridis en terebinthina
veneta, partes aequales, terwijl inwendig arsenik werd ver-
strekt. Van al deze voldeden de strooipoeders nog het best;
op den dag van vertrek was echter geen enkele hoef als
hersteld te beschouwen.

Mijn ambtgenoot, de Heer Thomassen, is van oordeel, dat
dergelijke aandoeningen niets met straalkanker te maken heb-
ben en slechts bestaan in een onvermogen tot normale hoorn-
productie, een trophische stoornis, die a priori genomen,
niet door een locale behandeling zou zijn op te heffen. De
prognose werd door hem dan ook dadelijk ongunstig gesteld.

-ocr page 85-

Zijn oordeel motiveert hij door te wijzen op enkele karak-
teristieke verschijnselen, waardoor dit lijden zich kenmerkt,
welke symptomen reeds jaren geleden in dienzelfden vorm
door hem werden geconstateerd bij één der patiënten, op blz.
76 bedoeld.

Het lijden komt aan de vier hoeven voor en\'beperkt zich
in hoofdzaak tot den vleeschstraal. Deze vertoont, hoewel pappig
en gehypertrophiëerd, niet de woekeringen en de hyperse-
cretie, die aan straalkanker eigen zijn, doch heeft een flu-
weelachtige oppervlakte. Duidelijk is echter waar te nemen,
dat de geheele hoornproductie onder dezelfde ongunstige om-
standigheden plaats had. De zooihoorn toch is ook geïnfil-
treerd, week en indrukbaar, zonder echter van de keratogene
membraan los te laten. De hoornwand vertoont overal aan
de kroon, waar ze wrongvormig uitpuilt, overlangsche scheuren
en barsten in den brokkeligen hoorn. Daarbij wijst ook het
ongewone voorkomen van de zwilwratten op een algemeen
abnormale en tevens onvoldoende hoornproductie.

Om die redenen wenscht de Heer Thomassen dit lijden
afzonderlijk te plaatsen onder den naam akeratogenesis.

Hoewel voor de opinie van den Heer Th. veel te zeggen
is, staat er tegenover dat bij mijn patiënte één hoef was
genezen, zoodat de mogelijkheid niet was uitgesloten, dat
mettertijd ook verder herstel zou zijn verkregen.

Dat overigens ook bij straalkanker, die w e 1 geneest, een
medelijden wordt waargenomen van zwilwratten en sporen,
is volstrekt geen zeldzaamheid. Dit pleit voor het constitu-
tioneele der ziekte, evenals trouwens het feit, dat zich hierbij
zoo dikwijls recidieve voordoet, soms zelfs aan andere hoeven
dan die welke vroeger waren aangetast.

Deze minder gewone gevallen en beschouwingen daarom-
trent mogen hier een plaats vinden; het hoofddoel van dit
schrijven was echter om te waarschuwen tegen een heroïeke,
de keratogene membraan destrueerende therapie.

-ocr page 86-

NATUURLIJKE EN EXPERIMENTEELE UROLI-
THIASIS EN HAAR CHIRURGISCHE BE-
HANDELING BIJ DIEREN 1),

door

M. II. J. P. TMOMASSSCtfc7.

In cle piswegen kunnen zich bij mensch en dieren con-
crementen vormen, waaraan men in het algemeen den naam
van pissteenen geeft. Naar de plaats waar zij worden aan-
• getroffen, onderscheidt men nier-, pisleider-, blaas- en pis-
wegsteenen. De plaats waar zij gevonden worden, bewijst
evenwel niet dat zij daar gevormd zijn. Zoo worden kleinere
concrementen van het nierbekken naar de blaas verplaatst,
waar zij zich verder kunnen ontwikkelen of spoedig in de
urethra kunnen komen.

a. Natuurlijke pissteenvorming. Gevallen
van pissteenen zijn dikwijls bij alle huisdieren waargenomen;
in de eene streek veelvuldiger dan in cle andere, zoodat
men voor de eerste aan locale oorzaken, in den bodem en
verder in het voedsel en het drinkwater gelegen, moet denken.

Bij plaateters vindt men meestal carbonaatsteenen,
soms oxalaat- of silicaatsteenen; bij vleescheters
zijn de concrementen meerendeels uit u r a t e n en p h o s-
p h a t e n gevormd. Voor den mensch wordt, behalve van
genoemde steenen, nog melding gemaakt van c y s t i n e-,
xanthine- en indigosteenen.

Omtrent de oorzaken voor het ontstaan van pissteenen,
is niet veel bekend. In de eerste plaats kan men aanne-
men, dat sommige urine-bestanddeelen onder bepaalde (?)
omstandigheden in zoo groote hoeveelheid worden gevormd,

1  Mededeeling, gedaan op de vergadering dei\' Maatschappij ter bevordering
dertVeeartsenijkunde, 23 September 1893.

-ocr page 87-

dat zij niet opgelost blijven en neerslaan. Om dezen toe-
stand aan te duiden, sprak men vroeger van een dia-
thesis en wel van een piszuur-, oxaalzuurdiathese, enz.
In andere gevallen slaan bepaalde stoffen neer, doordat de
urine in ontbinding (gisting) is overgegaan. Verder kunnen
abnorme bestanddeelen, als cystine, in de urine overgaan
en concrementen vormen. Ten laatste geven catarrhen der
piswegen dikwijls aanleiding tot steenvorming. Vreemde
lichamen, waaronder wij ook pathologische weefsel- en
secretie-producten moeten rekenen, vormen veelal de kern
der concrementen. Een eiwitachtige grondstof schijnt steeds
noodig te zijn.

Het practisch belang der pissteenen verschilt naar de
plaats waar zij voorkomen. Het meest verdienen onze attentie
de voorste pis weg- en blaassteenen; van minder beteekenis
zijn de niersteenen, om reden dat zij bij dieren zelden of
nooit als zoodanig worden onderkend. Zelfs bij den mensch
stuit de arts dikwijls op dit bezwaar.

In de u r e t h r a komen steenen veelvuldig voor bij ossen,
zelden bij paarden en honden. Bij de eerste diersoort zitten
zij meestal in de eerste kromming der S-vormige bocht en
hebben den omvang van een erwt tot dien van een hazel-
noot. Zij geven aanleiding tot pisopstopping en verder, indien
niet bijtijds operatief wordt ingegrepen, tot blaasbersting
met haar gevolgen.

Opmerking verdient, dat ossen, behept met deze voor andere
diei\'en zoo spoedig doodelijke complicatie, nog 14 dagen en
langer kunnen blijven leven, alvorens aan de gevolgen van
perforatief-peritonitis te bezwijken. Is de onderkenning van
piswegsteenen, zoo lang de urine-retentie bestaat, gemak-
kelijk, zij kan bij ossen moeilijk worden, wanneer blaasrup-
tuur is ingetreden, zoodat meermalen dieren in dien toestand
voor een eenvoudige indigestie werden behandeld. Behalve
de voorafgegane koliek verschijnselen zijn de samengevallen
blaas bij den patiënt, die, zooals uit de anamnesis blijkt,
niet urineert, de droogte der haren aan het praeputium en

-ocr page 88-

vooral de reuk van het liuiclsecretuui naar urine, in dit ge-
val de meest karakteristieke kenmerken.

In de blaas komen, behalve grootere en kleinere conere-
menten, dikwijls zoogenaamd gruis of sediment voor.
Meermalen zag ik bij paarden (ruinen), die nu en dan de ver-
schijnselen eener dysnrie vertoonden, waarvan de oorzaak
gelegen was in een ophooping van sediment in de blaas,
dat nu en dan de urethra even voor den glans penis ver-
stopte. Dit fijne gruis, meestal bestaande uit carbonaten,
kan bij merriën gemakkelijk worden uitgespoeld; bij ruinen
moet urethrotomie voorafgaan. Om reeidieven te voorkomen,
gaf ik inwendig acetaten; anderen zagen goede resultaten
van Carlsbader zout.

Bij den mensch is in den laatsten tijd piperazine
en zelfs glycerine als oplossingsmiddel voor piszuur-
en uraatsteenen aanbevolen.

Blaassteenen komen bij de huisdieren hier te lande zeer
zeldzaam voor. Voor eenige jaren nam ik een hoogst belangrijk
geval waar bij een paard, waarvan ik in het kort mededeeling
wensch te doen, alhoewel het vroeger reeds werd beschreven 2).

In December 1875 onderzocht ik een tweejarig veulen,
dat, volgens verklaring van den eigenaar, den laatsten tijd
minder tierig was en vermagerde. Het dier vertoonde alleen
de verschijnselen van anaemie en adynamie, waarvan ik
de oorzaak niet mocht ontdekken. In Februari had de
patiënt voor het eerst hevig koliek ten gevolge van ischurie,
zooals mij spoedig bleek. Het dier deed herhaalde po-
gingen om te urineeren, en onder hevig persen werden
slechts enkele druppels eener bloederige urine ontlast. Bij
exploratie vond ik de blaas sterk uitgezet en pijnlijk; vóór
de blaas bevond zich op het schaambeen een rond hard
lichaam, ter grootte van een vuist, dat na eenige manipulatie
plotseling verdween en bij gevolg terugviel in de blaas. De
diagnose «blaassteen» lag voor cle hand. Onmiddellijk loosde

-ocr page 89-

de patiënt een groote hoeveelheid eener eenigszins roodge-
kleurde urine.

De eigenaar was slechts veertien dagen daarna er toe over
te halen de operatie, die in dit geval was aangewezen, te laten
doen. Zij werd verricht bij het staande dier, dat in den
noodstal behoorlijk was bevestigd. Na den catheter van
Brogniez te hebben ingebracht, werd eerst op de hoogte
der zitbeensuitsnijding urethrotomie gedaan, de vloeibare
inhoud der blaas geëvacueerd, en verder de pisweg langs een
sleufsonde tot aan den hals van de blaas gespleten. Eindelijk
werd het collurn ingesneden op den steen, die langs het
rectum gefixeerd en zoover mogelijk naar achteren was ge-
bracht, zoodat hij in zijn geheel kon worden geëxtraheerd.
Hij had den omvang en den vorm van een klein ganzenei,
woog 450 grm. en was aan de oppervlakte bezet met fijne
naaldvormige kristallen. Uit een chemisch onderzoek bleek,
dat hij in hoofdzaak uit oxaalzure kalk was opgebouwd. De
bloeding was onbeduidend; de wond werd met schoon water
gereinigd en verder opengelaten. De huid werd met ungt.
simplex ingesmeerd, ten einde het contact met de steeds
afvloeiende urine te voorkomen. Reeds na veertien dagen
urineerde de patiënt langs den normalen weg. Evenwel vloeide
de urine nog ruim twee maanden, vooral bij beweging, on-
willekeurig af. Ook dat gebrek, een gevolg der sphincter-
verlamming, herstelde geheel.

Het volgend geval van blaas-concrementen heeft \'een
eenigszins ander karakter dan he-t vorige, en verdient daarom
vermelding.

In September 1888 onderzocht ik een tweejarige merrie,
die sedert drie maanden in behandeling was voor incon-
tinentia urinae. De voedingstoestand liet niets te wen-
schen over, alle functies geschiedden normaal; ook vertoonde
patiënte geen zwakte in het achterstel noch verlamming
van den staart. Alleen vloeide de urine bij beweging onwille-
keurig af. Behalve de diepgaande dermatitis in de perineaal-
streek en aan de achtervlakte der dijen, vertoonden de

-ocr page 90-

haren, waar deze nog aanwezig waren en zelfs de geexco-
rieerde huid, een grauwe kleur, ten gevolge van een neer-
slag van sediment, dat zich er op gevormd had. Zelfs de
afvloeiende urine was zanderig op het gevoel.

Bij exploratie kon ik gemakkelijk met twee vingers door-
dringen in de blaas, waarvan de wand met een vrij dikke
kalkachtige korst was bezet. Spoedig bleek dat het gedeelte,
hetwelk met den vinger te bereiken was, gemakkelijk als een
samenhangend geheel losliet. Met de korentang gelukte het
zelfs om het heele inwendige bekleedsel langzamerhand, naar-
mate het langs de urethra kon passeeren, te verwijderen. Bij
nader onderzoek bleek dit te bestaan uit een croupeus
exsudaat, waarin zich kalkzouten hadden afgezet; hierdoor
was het slijmvlies over zijn geheele oppervlakte als het ware
geïncrusteerd. Behalve dezen aanslag langs den wand be-
vonden zich vele kleine ronde steenen, waarvan sommige
ter grootte van een hazelnoot, vrij in de blaas. Ik heb er
een twintigtal, die telkens met de croupmembranen voor den
dag kwamen, verzameld en bewaard. Deze concrementen
bestonden uit koolzure kalk. 1)

De blaas werd met lauwwarm water uitgespoeld tot dit
geheel helder, dus vrij van kalkzouten, afvloeide. De verdere
behandeling bestond in irrigatie der blaas met boorzuur-
solutie. Na ongeveer drie weken had de incontinentie opge-
houden te bestaan en het blaasslijmvlies bleek, zoover dit
te betasten was, normaal.

De urocystitis, met of zonder croupeus karakter van den
beginne, kan men als het primair lijden beschouwen. De
cystoplegie, in dit geval van myopathischen aard, gaf aanlei-
ding niet alleen tot incontinentie, maar ook tot passieve
retentie, waardoor stagnatie en omzetting der urine en verder
neerslag van carbonaten. Dat als oorzaak der spierverlamming
een nerveus- (ruggemergs-) lijden moet worden uitgesloten,
volgt uit het gemis aan andere spierverlamming.

1  Zij werden iu de vergadering van Sept. \'88 vertoond.

-ocr page 91-

b. Kunstmatige pissteenvorming. Op ver-
schillende manieren heeft men getracht steenen te verwekken,
om daardoor het spontane ontstaan te verklaren.

Onder anderen is van oudsher reeds bekend, dat vreemde
lichamen in de blaas gevoerd, tot de vorming van con-
crementen disponeeren. Reeds in de 17de eeuw heeft onze
landgenoot
Anton Nuck -1) proeven in deze richting genomen.
Hij bracht een stukje hout in de blaas van een hond en
vond eenige weken later een afzetting van zouten om het
vreemde voorwerp.

Later zijn deze proeven nauwkeuriger herhaald, onder anderen
door
Studensky in 1876. Slechts in één geval kreeg hij,
na tal van proeven, een waren blaassteen, bestaande uit
phosphaten, tot de vorming waarvan een chronische blaas-
catarrh en een alcalische urine-gisting veel hadden bijge-
dragen. Hieruit zou volgen dat vreemde lichamen de kern
van blaassteenen kunnen worden, wanneer tevens een ont-
stekingsproces van zekere intensiteit in de piswegen bestaat,
waardoor het materiaal voor den opbouw van concrementen
wordt geleverd ; ontbreekt de laatste factor, dan komt hoog-
stens een incrustatie van het vreemde lichaam tot stand.
Meermalen zal door het vreemde voorwerp, waaraan lagere
organismen kleven, de noodige slijmig-etterige catarrh wor-
den verwekt.

In den laatsten tijd heeft men vooral getracht door toe-
diening van bepaalde stoffen steenvorming te verwekken.
Prof.
W. Ebstein en Dr. A. Nicolaier hebben zich op dit
gebied zeer verdienstelijk gemaakt, en de resultaten hunner
talrijke proeven uitvoerig medegedeeld 2).

De proeven, reeds vroeger met p i s z u u r genomen, gaven
een negatief resultaat. Een hond, gedurende ruim vijf maanden

1  Adenograpnia curiosa et uteri foeminei anatome nova edit. Lugd. Bntav.
1692 eil Operationes et experimenta cliirurgica id.

2  Uebei\' die experimentelle Erzeugung von Harnsteinen. Wiesbaden, Berg-
mann 1891.

-ocr page 92-

met 10 grm. piszuur daags gevoerd, vertoonde bij de lijk-
opening geen spoor van concrementen.

Genoemde proefnemers zochten meer in het bijzonder onder
de oxaalzuur derivaten naar het geschikte middel.
Onder deze gaven oxa met haan en oxaminezuur
niet het gewenschte resultaat. O x a m i d e.daarentegen leidde

co — nh2

telkens tot steenvorming. Het oxamide i Benam-

en (J — JN H

monium-derivaat van het oxaalzuur, vormt een wit, reuke-
en smakeloos, kristallijn poeder, dat in alcohol niet en in water
slechts 0,5 op 1000 bij 38° C. oplost.

De proeven door Ebstein genomen en meestal met een
gunstig resultaat bekroond, betroffen honden, katten, konij-
nen, paarden, ratten en muizen.

De proef op honden werd door mij herhaald en het zijn
de resultaten van deze proeven, die ik wensch mede te deelen.

In de maand Juni werden aan twee honden, van, onge-
veer 10 kilogr. lichaamsgewicht, dagelijks 5 grm. oxamide
over het voer gegeven, tot een bedrag van 100 grm. onge-
veer aan elk. De dieren vertoonden tijdens het experiment
geen bijzondere verschijnselen, alleen waren zij dorstiger
dan gewoonlijk. Toch was bij een der honden, na een paar
weken, de eetlust enkele dagen gebrekkig. Een gedeelte van
het toegediende oxamide werd met de faeces weer ontlast.
De urine was zwak eiwithoudend en vertoonde een geelachtig
bezinksel, bestaande uit oxamide-kristallen.

Nadat de toediening van oxamide sedert 14 dagen was
gestaakt, heb ik bij een der honden nep h recto mie ge-
daan. De geëxtirpeerde rechter nier vertoonde uitwendig
geen opvallende veranderingen. In het nierbekken bevonden
zich talrijke geelachtige concrementen, waarvan sommige
ter grootte van een graankorrel. In de nierzelfstandigheid
werden geen oxamide-kristallen waargenomen. Het slijmvlies
was in lichten graad ontstoken.

De concrementen bleken bij scheikundig onderzoek te
bestaan uit oxamide en niet, zooals men vermoeden zou,

-ocr page 93-

uit oxaalzure kalk. Zij lieten bij verbranding geen residuen
na en gedroegen zich. verder tegenover water en andere
oplossingsmiddelen volkomen gelijk het oxamide.

De hond herstelde spoedig na de operatie, werd zeer tierig
en won zelfs den eersten tijd in lichaamsgewicht. Een en
ander bewijst, dat de linker nier nog vrij normaal moest
zijn en daardoor in staat om de functie der andere over
te nemen. Dit sluit dus uit de diep ingrijpende laesies
door
Ebsteik in vele gevallen aangetroffen, zooals hydrone-
phrose door verstopping der ureteren, vervetting van het
epithelium, vooral der gewonden piskanaaltjes, interstitiëele
bindweefselwoekering, verdikking van de kapsel der glome-
ruli met ophooping van een detritusmassa binnen de kapsels,
hyaline-eylinders in de piskanaaltjes der mergzelfstandig-
heid, enz. -1)

De vraag omtrent de manier waarop oxamide-steenen in
de nieren ontstaan, is door
Ebstein als volgt beantwoord :
het oxamide zou, voor zoover dit in het digestiekanaal tot
oplossing komt, als zoodanig opgenomen en langs de nieren
uitgescheiden worden. Dat het niet, zooals door sommigen is
beweerd, omgezet wordt in oxaminezuur ammonium
CO—NH2

i ^ , waaruit zich na uitscheiding oxamide zou vor-

CO—ONH4

men, bewijzen de proeven met het oxaminezuur-zout o.p
honden genomen, waarbij zich geen concrementen vormden.
Het oxamide zou in de nieren ziekelijke veranderingen te-
weegbrengen; in de eerste plaats in het klierepithelium,
waardoor necrose van het betreffende weefsel, dat met oxa-
mide is geïmbibeerd. Zoo wordt het gewenschte eiwitma-
teriaal verkregen, dat als grondstof voor de concrementen
moet dienen. Dit laatste zou ook het geval zijn bij natuur-

-ocr page 94-

lijke pissteenvorming, waaraan wij niet twijfelen, voor cle
omstandigheden waarin een slijmvlieslijden, zooals in boven-
vermeld geval bij het tweede paard, voorafgaat.

Toch kan ik niet nalaten een enkele bedenking tegen
deze zienswijze in het midden te brengen en wel naar aan-
leiding van het volgend geval. Een hond, die pas twee dagen
5 grm. oxamide daags had gebruikt, verloor door toevallige
omstandigheden het leven. Desniettegenstaande vond ik reeds
in de nierbekkens enkele kleine concrementen van oxamide, en
door strijken over de ureteren kwamen er nog andere aan de
opening te voorschijn. De blaas was vrij van steentjes. Het
reeds bestaan van weefsel-necrose, ook alleen van het klier-
epithelium, mag in dit geval worden betwijfeld. Een micro-
scopisch onderzoek zal het verder moeten uitwijzen.

De niersteenoperatie. Een andere hond werd gebruikt voor
een proef, die op het gebied der chirurgie van den mensch
van het grootste belang is. Nephrolithiasis is bij
den mensch meestal eenzijdig en daarom kan veelal met goed
succes nephrectomie worden toegepast. Te meer nog is de
totale extirpatie dikwijls aangewezen, omdat de lijdende
nier in vele gevallen een belangrijk destructie-proces heeft
ondergaan. Is dit niet het geval, dan kan aangewezen zijn
de steenen te verwijderen met behoud der betrokken nier,
te meer, wanneer men in de onzekerheid verkeert omtrent
de gesteldheid der andere nier. Dit kan geschieden:

1°. door aansnijding van het nierbekken; de nierbekken-
snede geeft evenwel dikwijls aanleiding tot een hoogst ge-
vaarlijke fistel vorming;

2°. door splijting der nier van den convexen rand uit.

Legueu j) in Frankrijk en IseaSl 3) in Duitschland heb-
ben het eerst de nephrotomie of nephroraphie met geheele
splijting der nier aanbevolen. Deze methode laat tevens een

-ocr page 95-

nauwkeurig onderzoek toe der nierzelfstandigheid. Bestaat in
de nier geen gelegenheid voor infectie, dan wordt de wond
na ontlediging van het bekken gehecht, waarop meestal
genezing per primam volgt.

De laatste methode werd op den hond toegepast. Den
23sten Juli heb ik met Dr. Schelkly, die zich destijds voor
de quaestie interesseerde, de rechter nier blootgelegd en over
haar geheele lengte overlangs gespleten, zoodat het nier-
bekken gemakkelijk van zijn vreemden inhoud kon worden
ontdaan. De bloeding was bijzonder gering. De nier is
daarop met catgut gehecht en de wondvlakte zijn tot elkander
gebracht door drie knoophechtingen. De spierwond is even-
eens met catgut gehecht en de huid met zijde. Het dier
febriciteerde in de eerste dagen weinig, en gebruikte zijn
voedsel, dat hoofdzakelijk uit melk bestond, nog vrij gere-
geld. Alleen constateerde ik na eenige dagen een etterver-
zakking onder de huid, die het maken eener tegenopening
in de liesstreek noodzakelijk maakte.

Op 29 Augustus, dus ruim een maand na de operatie, is
de bewuste nier door mij te voorschijn gehaald en geëxtir-
peerd Hierbij ondervond ik de volgende moeilijkheid.
Ten gevolge van perforatie van het peritoneum bij de eerste
operatie, was een darmlis met de nierkapsel vergroeid, zoo-
dat deze adhaesie eerst moest worden opgeheven.

De nier heeft haar normaal volume behouden en vertoont
uitwendig alleen een streepvormige insnoering in overlangsche
richting op de plaats der incisie. Op dwarse doorsnede
bespeurt men in de medullair-zelfstandigheid een bind-
weefselstreepje, ter breedte van enkele millimeters, zoo vol-
komen heeft de aankleving zonder noemenswaardige vorming
van litteekenweefsel plaats gevonden.

Voor de veeartsenijkunde is deze laatste operatie van weinig
practisch nut. Toch leeren wij hieruit, dat nieroperaties en

-ocr page 96-

vooral nephrectomiëen bi] diereu even gemakkelijk uitvoer-
baar ziju als bij den mensck en dat wellicht, vooral in de
runderpraktijk, in vele gevallen met succes een chirurgische
behandeling kan worden toegepast, waar men zich tot hier-
toe beperkte tot een nutteloos medicineeren. Eén maatregel
dient men vooral te nemen, n.1. te zorgen dat het peritoneum
intact blijft, hetgeen zelfs bij de groote dieren gemakkelijk
wordt verkregen, wanneer men voorzichtig te werk gaat,
zooals ik meermalen ondervond bij de onderbinding der
nierarteriën, zelfs bij het n i e t-g en arcot iseerde
paard. De laatste voorzorg is echter aanbevelenswaardig;
men voorkomt, door het dier in narcose te brengen, pers-
bewegingen, die, vooral op het oogenblik dat de vinger
of de hand is ingevoerd, laesies van het buikvlies veroor-
zaken.

Enkele gevallen van nier extirpatie bij het rund zijn reeds
in de veeartsenijkundige literatuur vermeld.

PENETREERENDE BUIKWOND MET EVEN-
TRATIE YAN DARMEN BIJ EEN PAARD,

DOOR.

II. VEEMSTHA,

Den 25sten Juli 1.1. werd \'s namiddags onmiddellijk mijn
hulp ingeroepen bij een zwarte merrie, die zoo juist, voor
een hooiwagen met een krommen dissel gespannen, was
gaan springen. Het stompe houten uiteinde van dezen
dissel was tusschen de achterbeenen door tot den uier en
in de buikholte gedrongen, zoodat het dier een kolossale
wond had, waardoor ongeveer een handbreed ingewanden te
voorschijn kwamen. Met moeite was patiënte in den stal op
een schoon stroobed gebracht. De wond had eerst vrij erg

-ocr page 97-

gebloed, docli dit bedaarde al heel spoedig. Daar de eige-
naar op ongeveer een half uur gaans afstand woonde, en
ik thuis was, alzoo dadelijk mede kon rijden, kon gelukkig
spoedige hulp worden verleend.

Bij aankomst vond ik patiënte op stal staande, de vier
beenen bij elkander, het hoofd nagenoeg op den grond
gebogen, voortdurend trippelend van pijn, met zeer frequente
ademhaling en sterk zweetende. De wond begon ongeveer
een d.M. beneden de kling als huidwond, terwijl de huid
van het onderliggend weefsel was losgerukt tot aan de kling.
Van hier liep ze naar voren en beneden langs de binnen-
vlakte van de rechter dij met uitgebreide verscheuring van
den musculus gracilis, zoodat enkele stukken daarvan aan
de huidlap waren blyven hangen. Vóór den schaambeens-
rand, langs den uier, was de woud minstens 2 d.M. diep,
terwijl de rechter helft van den uier voor een groot deel
was afgescheurd. De geheele wond was van het eene einde
tot het andere 45 c
.M. lang, en had aan de randen tal
van grootere en kleinere excoriaties. In de wond hing aan
de voor-binnenvlakte van den rechter schenkel een darmlis,
een deel van het dunne darmkanaal (naar de dikte van den
wand te oordeelen, vermoedelijk het ileum), ongeveer tot
aan het spronggewricht, zoodat in het geheel misschien een
meter darmkanaal was geëventreerd. Aan deze darmlis waren,
behalve stuwingssymptomen, geen laesies merkbaar.

Hoewel de prognose zeer ongunstig moest luiden, werd
toch besloten een behandeling in te stellen, daar het dier,
ofschoon geen luxe-paard, voor den eigenaar een vrij hooge
waarde bezat.

De ingewanden en de wond werden zoover mogelijk dade-
lijk met 3°/0 lysol-solutie gereinigd, waarna beproefd werd
of de ingewanden ook staande waren te reponeeren, wat
echter geheel onmogelijk bleek. Nu werd van een beddelaken
een provisoir verband gemaakt, om verder doorzakken en
beleedigen der darmen te voorkomen, terwijl aan den hals
subcutaan 0,5 hydrochloras morphini werd geïnjiciëerd. Daarna

-ocr page 98-

werd patiënte, aan weerszijden ondersteund, op een grasveld
gebracht, gekluisterd en neergeworpen; vervolgens werd zij,
met behulp van een touw aan weerszijden, in rugligging
geplaatst. Door een wiek met chloroform voor het eene
neusgat te houden, verkeerde patiënte spoedig in een halve
narcose; nu werd het verband afgenomen en met het laken,
bevochtigd met lysol-solutie, de omtrek van de wond be-
dekt. Met dezelfde solutie werden nu weer de ingewanden
en de wond gereinigd, en met de gedesinfecteerde hand de
wond in de diepte onderzocht, waarbij bleek, dat ook nog
in den rechter musculus rectus abdominis een overlangsche
spleet van ongeveer vier vinger breedte bestond, waarin de
geëventreerde darmlis vrij stevig beklemd zat. In het darrn-
scheil was, vermoedelijk door de stuwing en het neerwerpen,
een haematoom, ter grootte van een flinke vuist, ontstaan.
Het reponeeren van het uitgezakte darmgedeelte bleek niet
gemakkelijk te gaan. Met de eene hand moest, met uitge-
spreide vingers, de wond in de juist genoemde spier worden
opengehouden, om met de andere, stukje voor stukje, het
darmkanaal terug te brengen, totdat het deel met het hae-
matoom overbleef. Dit kon niet door de bestaande wond
worden ingebracht en ik moest dus öf deze vergrooten öf
het haematoom openen. Bij de bestaande wond in den buik-
wand meende ik na repositie weinig kans op herhaald uit-
zakken te hebben, wat bij vergrooten meer te vreezen was.
Ik besloot dus tot het laatste; door een insnijding van een
paar vingerbreed werd het gecoaguleerde bloed uitgeperst,
de wond in het darmscheil met lysol-solutie uitgewasschen,
met jodoform bepoeierd en de darm geheel ingebracht. De
spierwond sloot zich dadelijk hierna weer flink. Nu werden
een paar losgescheurde strengen onderhuidsch bind- en vet-
weefsel, waarvan een die 2 dM. lang was en 3 cM. mid-
dellijn had, afgebonden en uitgeknipt; de wond werd nog-
maals flink gereinigd, met jodoform bepoeierd en de opening
in den musculus rectus abdominis opgevuld met twee wie-
ken, elk ter grootte van een flinke vuist, bestaande uit jodo-

-ocr page 99-

form watten, omgeven met jodoformgaas. Hierover werd de
huidwond op verschillende plaatsen gehecht, terwijl de wond-
randen nogmaals werden afgewasschen en met jodoform be-
poeierd.

Patiënte werd nu weer in zijligging gebracht en ontkluis-
terd, maar was nog in vrij diepe narcose, zoodat ze doodkalm
bleef liggen. Ze werd onder dekens geplaatst tot ze zou
ontwaken, wat, volgens den eigenaar, nog ongeveer drie
uur heeft geduurd. Op een lichte aansporing was ze toen
gemakkelijk opgestaan, waarna ze voorzichtig in den stal
op een schoon stroobed werd geplaatst, terwijl de staart
opgevlochten en zijdelings vastgebonden werd.

Behalve zuiver water, mocht het dier wat karnemelk en
een handjevol gras gebruiken.

Denkende ,,geen tijding, goede tijding", ging ik den vol^
genden morgen vroegtijdig vol belangstelling patiënte be-
zoeken. Ze stond nog steeds, rustende op drie heenen (trou^
wens ook \'s winters op stal lag ze nooit, volgens den eigenaar),
vrij wat kalmer dan den vorigen dag. Ze had \'s avonds en
ook \'s morgens wat gedronken, doch anders niets gebruikt.
De ademhaling en pols waren nog frequent, de zichtbare
mucosae iets geïnjiciëerd, de buik normaal gevuld, darmpe-
ristaltiek gering, mestontlasting had niet plaatsgehad, temp.
39° C. Patiënte had \'s morgens geürineerd; de urine was
volgens den eigenaar gewoon geweestj maar de loozing pijn-
lijk. Terwijl ik er was, gebeurde dit weer; in matige hoe-
veelheid werd normale urine ontlast. De in het oog vallende
pijn schreef ik toe aan de buikpersing. Pijn bij drukking
op den buikwand was nergens te bemerken, behalve aan
de wond. In de navelstreek ontstond een gering oedeem.
Naar omstandigheden scheen patiënte vrij helder. Het bij
geringe drukking uit de wond droppelend bloederig water,
was, afgezien van den jodoformgeur, volkomen reukeloos.
De wondranden werden afgewasschen met o sublimaat-
solutie en weer met jodoform bepoeierd.

Bij de avondvisite (± 7 uur) was de blik helder, de

-ocr page 100-

mucosae waren minder rood, de ademhaling veel minder
frequent, nagenoeg normaal, de temp. 39° C., de pols min-
der snel, maar zwakker. Patiënte stond rustig wat versch
gras te eten, de darmbeweging was flink te noemen en
\'s namiddags was zonder pijn eenige normale mest ontlast.
Ondanks zorgvuldige waarneming had de eigenaar dien dag
geen nrineeren meer bemerkt, zoodat het volgens hem stellig
niet was gebeurd. Bij onderzoek was de blaas matig gevuld
en met den catheter werd nu een gewone hoeveelheid sterk
troebele ui-ine ontlast. Het oedeem was een weinig naar voren
gezakt en iets toegenomen. De wond werd met bovenge-
noemde solutie tusschen de hechtingen door ingespoten en
afgewasschen.

Donderdag morgen (27 Juli) was patiënte weer in beter-
schap toegenomen, temp. 38°,5 C., frequentie van ademhaling
en pols normaal, pols krachtiger, darmbeweging normaal,
verschijnselen van buikpijn werden niet waargenomen, zelfs
na drukking op den buikwand. De buikholte valt meer en
meer in; mest- en urine-ontlasting hadden, volgens den eige-
naar, weer geheel normaal plaats gehad. De eerste geschiedde
gedurende mijn aanwezigheid; van den overigens normalen
mest was een deel met een slijmlaag omgeven. In de rechter
flank was subcutaan emphyseem ontstaan, maar van weinig
beteekenis, evenals het oedeem.

Des avonds was, zooals ook steeds de eerstvolgende dagen,
de temp. ± 39° C. en \'s morgens vrij geregeld 38,5° C..
De algemeene toestand ging steeds vooruit; van peritonitis
is nooit iéts bemerkt. Het rechter achterbeen is, vooral aan
het spronggewricht en den kogel, eenigszins oedemateus.

Vrijdag, 28 Juli, werden des namiddags de hechtingen
losgemaakt, daar ik nu de wond in den musculus rectus
abdominis veilig als gesloten mocht beschouwen; de wieken
jodoformwatten werden weggenomen. Deze waren met bloe-
derig vocht doordrenkt, maar nog geheel zuiver. De wand
zag er heel goed uit, een dun necrotisch laagje begon hier
en daar reeds los te laten, en op tal van plaatsen begon de

-ocr page 101-

jonge vleeschkleur al voor den dag te komen. De stukken
van den musculus gracilis losgescheurd, ofschoon geheel
zonder reuk, vertoonden veel neiging tot afsterven. De wond
werd met 4 L. sublimaat-solutie °/00) geïrrigeerd en
met jodoform bepoeierd. Ik liet nu den eigenaar tweemaal
daags met dezelfde solutie irrigeeren.

Het oedeem van het rechter achterbeen was door massage
en wasschen met koud water, na een dag of drie, geheel
verdwenen.

Reeds spoedig (31 Juli) waren de twee grootste brokken
van den musculus gracilis, ongeveer ter grootte van een
aardappel, uitgevallen. Het oppervlakkig necrotisch laagje
was weldra afgestooten en de wondvlakte granuleerde nu
prachtig, zoodat de diepte van de wond, in de richting van
de perforatie, sterk afnam. Daar de wondrand tegen de
binnenvlakte van de dij stevig vastzat en van afzakken geen
sprake meer was, werden de toch reeds vrij diep ingesneden
hechtingen weggenomen.

Met het genezen van de wond in de diepte begon het
jonge weefsel zich meer en meer te retraheeren, en aldus de in-
wendige wondrand op te trekken. Om deze groote gaping
te voorkomen, werd op 12 Augustus een drietal hechtingen
met lint aangelegd, echter met weinig succes. Spoedig sneden
de hechtingen door; tegen de permanente kracht, die den
inwendigen wondrand omhoog trok, waren ze niet bestand.

Sedert 16 Augustus werd nog eenmaal daags geïrrigeerd
en op 18 Augustus werden alle reeds diep ingesneden hech-
tingen weggenomen.

Patiënte staat nog steeds op stal, is voortdurend gezond,
vertoont behalve de wond niet de minste abnormiteit en
komt weer in prachtigen voedingstoestand.

De wond, welke zoowel in lengte als diepte aanmerkelijk
is afgenomen, scheidt op 22 Augustus slechts nog een mi-
nimum af. Spoedig is niets meer dan een vlakke wond over,
daar de randen ± 4 vingerbreed van elkander staan. In
plaats van wasschen met sublimaat-solutie wordt nu ungt.

-ocr page 102-

acid. boric. (10°/0) geappliceerd. Patiënte beweegt het been
in stap geheel vrij.

Bij een visite op 28 Augustus bleek nog alles naar wensch
te gaan. Het litteeken neemt in breedte af en is overigens
vrij wel verborgen.

Op 7 September werd patiënte nog eens bezocht; wanneer
het dier normaal staat, is geen litteeken zichtbaar dan van
de linkerzijde, onder den buik door. De beweging, ook in
draf, geschiedt normaal. De granulatievlakte wordt van nu af
eenmaal daags bepoeierd met jodoform c. tannino (1 : 4),
patiënte in de weide gedaan, en voor licht stapvoets werk
op vasten bodem gebruikt.

Toen ik 20 September, aldaar komende voor een anderen
patiënt, het paard weer zag, was het geleidelijk aan alle be-
weging en werk gewend; het litteeken, soms na het loopen
iets vochtig, werd dan gereinigd en als vroeger ingepoeierd.

Schrans, bij Leeuwarden, 4 October 1893.

EEN EN ANDER OVER HERPES TONSURANS,

dook
T. A. Eu BlüKli.

Zooals men weet wordt dit huidlijden, meer algemeen
bekend onder den naam van ringvlecht (boerenbenaming is
hier ceter), veroorzaakt door een plantaardige parasiet en
komt het bij verschillende onzer huisdieren en zelfs bij den
mensch voor. Hoewel het zich in Noord-Limburg veel en
geregeld vertoont, is men minder dikwijls in de gelegenheid
het beloop eener geregelde behandeling te volgen, omdat
de veehouders er het een of ander voor komen halen en
het vervolgens met succes zelf behandelen. Meermalen kon
ik mij overtuigen, dat door geregelde aanwending van creo-

-ocr page 103-

line-oplossing, ja zelfs door bevochtigen met vleeschpekel,
spoedig genezing optrad. Evenwel zelfgenezing, zooals deze
in het leerboek van
Zürn «Plantaardige parasieten» wordt
beschreven, zag ik zelden of nooit; integendeel, onder om-
standigheden als in onderstaande gevallen, is het lijden soms
zeer hardnekkig.

In de maand Februari 1893 werd mijn hulp verzocht op
een stal, waar verschillende dieren aan hevige jeukte leden.
Volgens den eigenaar hadden ze deze reeds bij het opstallen
mede uit de weide gebracht. Vooral omdat de dieren ten
gevolge van de onrust zoo vermagerden, werd naar hulp uit-
gezien. Reeds uit de verte kon men de diagnose «herpes ton-
surans» maken, hoewel het lijden bij de onderscheidene
dieren onder verschillende vormen optrad.

I. Vaalbonte melkkoe, oud 5 jaar. Deze
had sporadisch over het lichaam verbreid ronde vaalroode
vlekken, ter grootte van een cent tot bijna een gulden. Die
vlekken vertoonden niets bijzonders, behalve het haarverlieS
en een weinig hyperaemie, gepaard met een spoor van ex-
sudaat; het laatste bleek hier en daar uit de vochtigheid
der plekken, of wel uit de zeer dunne vliesachtige korstjes,
die uit ingedroogd vocht bestonden en er los opzaten.

II. Zwartbonte melkkoe, oud 5 j a a r. Deze
gaf een heel ander ziektebeeld te zien. Hier was de karak-
teristieke ronde vlekvorm zeer onduidelijk, doch merkte
men een meer algemeen lijden der huid op, n.1. veel haar-
verlies, zoodat de grauwe huid door de dunne haren heen-
schemerde, terwijl hier en daar harde pukkels werden waar-
genomen. Verder zag men sterke epidermis-afschubbing, doch
geen spoor van vochtafscheiding. De huid was verdikt en
gerimpeld. Vermoedelijk was hier het lijden eenigszins ouder
dan bij de andere patiënten. Op den uier bevond zich slechts
één daaldergroote plek.

III. Roodbonte os, oud 2\\ jaar (vet). Deze
was het ergst aangetast van alle. Rondom de oogen, aan
den hals, op en in de ooren, over den rug, langs de buik-

-ocr page 104-

zijde, over de ledematen tot de klauwen, enz., overal ronde
of onregelmatige plekken (ten gevolge van het eonflueeren),
naar gelang van haar ouderdom hevig hyperaemisch, zelfs
bloedrood, of wel bij de oudere met een dikke laag van een
kaasachtige korst bedekt. Bij de oudste plekken was deze
broos, ingedroogd, bij de jongere leemachtig. Krabde men
de korst weg, dan kreeg men een bloedende gewonde huid-
plaats, welke veel geleek op de oppervlakte der cotyledonen
van de vruchtvliezen bij het rund. De inwendige vlakten van
de schenkels en het scrotum, waar de huid veel fijner was,
vertoonden prachtige cirkelronde plekken, met verhoogd roode
kleur, in allerlei grootte.

IV. Zwartbonte os, oud 2-J jaar. Deze had
alleen om de oogen harde korsten zitten, en hier en daar
op borstwand en heup een enkele ronde, roode, kale plek.

V. Zwartbonte koe, oud 3 jaar, vertoonde
sporadisch kleine plekken van jongen datum.

VI. Roodbonte, vette vaars, oud 2J jaar.
Deze bood weer een afwijkend ziektebeeld aan, nl. aan het
hoofd, den hals en den ribwand een enkele ronde, roode
plek met haarverlies en vochtafscheiding, terwijl op het
kruis een onafgebroken korst over de geheele kruislengte,
tot links en rechts aan de heupen, gezeten was. Deze spek-
achtige korst was zeker een vinger dik en met geen moge-
lijkheid los te krijgen. Aan de grenzen waren weer ronde
plekken. Onder deze korst, welke door een stompe glasscherf
moest worden afgekrabd, was de huid bloedend rood en
gezwollen.

Het verschil waarmede dit huidlijden bij de verschillende
dieren optrad, heeft ongetwijfeld zijn oorzaak in de gesteld-
heid der huid en in den duur van het bestaan. Opmerkelijk
was het, dat niet alle dieren waren aangetast. Hier en daar
werd er een overgeslagen. Wel kon men zien, dat door innig
contact de ziekte overging, want de minder lang aange-
tasten hadden steeds aan den kant, waar de reeds lijdenden
stonden, de eerste en de meeste vlekken. Volgens beschrij-

-ocr page 105-

ving in verschillende handboeken lijdt bij voorkeur het jonge
vee. Hier bleef een 4-tal jonge kalveren, dat er vlak bij
stond, geheel vrij. Wel leden later het paard en de hond.
Bij het paard kreeg men op den ribwand en het kruis een
drietal ronde plaatsen met haarverlies en zwelling te zien,
zoodat de plekken als kleine kussentjes op de gewone huid
lagen. Later traden dunne korstjes op. De hond leed in
de lies.

Bij mijn eerste bezoek viel het me reeds op, dat een der
huisgenooten een hoogroode vlek in den linker ooghoek had.
Ondervraagd, vernam ik, dat deze nog van jongen datum
was en dat die persoon er op den arm ook een had, welke
eveneens den zuiveren cirkelvorm vertoonde. Attent gemaakt
op de mogelijkheid van besmetting door het vee, stelde deze
zich onder medische behandeling, terwijl tevens voor het
stalpersoneel, etc. de noodige voorzichtigheid werd aangera-
den. Dit kon evenwel niet beletten, dat binnen kort de
melkmeid, een drietal arbeiders en eenige huisgenooten werden
aangetast, de een op den arm, de ander op de hand, ja een
persoon, welke niet met het vee in directe aanraking kwam,
had een vlek op den rug. Vermoedelijk was dit dus door
de kleederen van andere huisgenooten overgebracht.

Na reeds een drietal weken niet meer op stal te zijn geweest,
werd ook ik aangetast; ik kreeg namelijk op den wijsvinger
en de pink der linker hand twee mooie, ronde plekken, terwijl
de toppen van den linker duim en wijsvinger rondom geheel
waren ontstoken. Bij sommige personen zag men duidelijke
roodkleuring met dunne korstvorming, bij anderen meer
epidermis-afschubbing en jeukte.

Volgens de leerboeken is dit lijden een zuivere haarschim-
melziekte, zoodat de haren noodig zijn, willen de schimmels
op de huid blijven voortwoekeren. Vreemd is het evenwel, dat
bij al deze personen het lijden optrad op haararme plaatsen.
Op sommige, b.v. de vingertoppen, waren zelfs met de loupe
geen haren te zien, hoewel de ziektekiem daar toch voor
goed en hardnekkig haar verblijf had opgeslagen. Ook van

-ocr page 106-

den binnenooghoek, waar een der patiënten leed, en welke
toch ook haararm, zoo niet haarloos is, ging het niet over
op de wenkbrauwen. Bovendien was niemand op het hoofd
aangetast.

Wat de behandeling betreft, daarin ben ik zeer teleur-
gesteld geworden. Twee maanden lang werden de dieren met
de meeste zorg en op allerlei manier behandeld, evenwel
met bitter weinig succes, zoodat de eigenaar door zachtjes aan
het eene na het andere te verkoopen, moest trachten deze
lastige, en voor de huisgenooten zoo onaangename ziekte
kwijt te raken. Vindt men hier en daar opgegeven, dat dit
lijden niet hardnekkig is, hetgeen mij uit ondervinding ook
is gebleken, dan geldt dit zeker niet voor alle gevallen.
Zooals reeds boven is gezegd, komt herpes tonsurans in
Noord-Limburg geregeld voor, en wel bij het jonge vee, even-
wel meestal enkel aan den kop en den hab. De grootere
runderen blijven in den regel vrij en al worden ze ook aan-
getast, steeds betreft dit kleinere en minder hardnekkig te
genezen plaatsen. Creoline-aanwending gaf in den regel
góede resultaten. Dit jaar evenwel schonk zij niet alleen op
bovenbeschreven stal geen succes, ook vele andere veehouders
klaagden, dat het anders zoo werkzame middel hun thans
niet meer baatte. Wat verder dezen winter in het oog sprong
was, dat, terwijl dit lijden in andere jaren, zelfs op plaatsen
waar het bij het jonge vee stationnair is en men er niets
tegen doet, zeer zelden tot besmetting van den mensch aan-
leiding geeft, dit thans volstrekt geen zeldzaamheid was. Ja
het was in sommige gemeenten zóó erg, dat het zelfs de
aandacht van leeken trok. Tot de schooljeugd toe had er
last van. Men mag daaruit wel de gevolgtrekking maken,
dat onder sommige omstandigheden (welke, zal nog moeielijk
uit te maken zijn) deze huidziekte heviger optreedt, hard-
nekkiger is in de genezing en meer gevaar oplevert voor
besmetting van den mensch.

Voor zoover de behandeling betreft, werden in den beginne
flinke wasschingen met zeepsop voorgeschreven, nadat de dieren

-ocr page 107-

droog geroskamd waren. Uit liet volgende, waarop mij de
behandelende geneesheer bij één zijner patiënten attent
maakte, geloof ik te mogen besluiten, dat men daarvan niet
te veel gebruik moet maken. Een der aangetaste personen,
welke op den onderarm een drietal saamgevloeide plekken
had, werd met sublimaat-compressen behandeld. Patiënt had
zichzelf\' dit compres, minder practisch, vastgemaakt met een
dun touwtje. Bij het afnemen was een striem aanwezig. Zoo-
als gewoonlijk verdween ook hier deze striem, toen het touw
eenigen tijd verwijderd was; evenwel na een paar dagen
kwam zy terug en wel zich steeds links en rechts uitbrei-
dende, zoodat zij later een smallen band vormde. Vermoe-
delijk heeft deze geïrriteerde huidplaats een minder weerstand-
biedenden bodem gevormd en heeft de parasiet er zich ge-
makkelijker kunnen vestigen en voortwoekeren.

Een dergelijke huidverweeking is ook te verwachten van
te veel wasschen en wat men door reiniging op de aange-
taste plaatsen wint* verliest men door meer vatbaar maken
van de nog gezonde huid. Behalve creoline-soluties in ver-
schillende sterkte, werden aangewend: creoline-spiritus, de
gewone schurftzalf en verder het veelgeroemde smeersel, be-
staande uit pix liquida, sapo viridis en creosoot, evenwel alles
zonder veel baat. De ziekte verminderde wel spoedig, maar
volkomen genezing werd niet verkregen. Bij het paard werd
sublimaat aangewend 4 : 600, afwisselend met zuivere creo-
line, en hiermede kreeg men na herhaalde applicatie genezing.
Zeker zal het uitgebreid voorkomen bij zooveel dieren er
eenigszins toe hebben bijgedragen, dat de ziekte zoo lastig
te bedwingen was; evenwel bij het paard, waar slechts drie
plekken ter grootte van een gulden aanwezig waren, bleek
het lijden ook hardnekkig, in weerwil dat men daarbij meer
intensieve middelen kon gebruiken.

Ook de medicus, welke al de aangetaste personen behan-
delde, klaagde over de hardnekkigheid, hoewel daarbij,
wegens geringer uitbreiding, sublimaat kon worden aange-
wend. In verband met de huidverweeking, die verkregen

-ocr page 108-

wordt door het aanwenden van vele wasschingen (waar men
toch slecht buiten kan, wil men in uitgebreide gevallen
spoedig genezing krijgen; de applicatie. van zalf op groote
schaal heeft ook haar bezwaren), verdient het wellicht de
voorkeur antiseptische strooipoeders in toepassing te brengen.

Bij den mensch werd nog opgemerkt, dat rust de genezing
der aangetaste deelen bevordert, zeker ten gevolge van den
minderen bloedtoevoer en de mindere irritatie der plaatsen.
Bij paarden kan hiervan dus ook partij worden getrokken.

Venraai, 1893.

SECTIO CAESAREA BIJ EEN HOND,

door

II. A. VERMEITLGH,

Op den l3ten September 4893 werd aan de policliniek
van \'s Rijks Veeartsenijschool ter behandeling aangeboden
een bastaard fox-terrier, wit met oranje-bruine afteekeningen,
ruim twee jaar oud, met een gewicht van circa 3 kilo. Het
dier, eigendom van den Heer W. te Utrecht, verkeerde in
hoogst drachtigen toestand, zooals reeds op een afstand kon
worden geconstateerd door den sterk uitgezetten buik en
den gevulden uier. De anamnesis luidde, dat de kleine
patiënte door een bulldog bevrucht was en haar zwanger-
schap zonder eenige stoornis had voleindigd.

Nu echter bleek cle verlossingsarbeid te zwaar; na 24 uur
hevig geperst te hebben, bracht het hondje twee groote
jongen dood ter wereld, in haar moeilijke taak geholpen
door den eigenaar, die ten slotte de foetus extraheerde.
Spoedig bemerkte deze echter, dat de verlossing hiermede
niet getermineerd was; herhaalde krachtige, doch vruchte-
looze weeën bewezen zulks.

-ocr page 109-

Het was onder die omstandigheden, dat het dier op ge-
noemden datum onder behandeling werd gesteld. Door uit-
wendig exploreeren bleek spoedig, dat nog minstens twee
jongen aanwezig waren. De inwendige exploratie ging lastig;
patiënte was te klein. De goed ingeoliede wijsvinger van de
rechter hand kon ternauwernood door de vagina tot in het
collum uteri, resp. het begin van het korte lichaam, door-
dringen. Het hondje perste steeds hevig en duidelijk kon
worden geconstateerd, dat een foetus met teruggeslagen voor-
beentjes en een zeer grooten kop, welke in gebogen houding
vóór de symphysis bleef staan, in een der hoornen aanwezig
was. Overigens scheen de positie van deze vrucht normaal.

Gedurende geruimen tijd werd getracht (door aan de moe-
der verschillende posities te geven, door knijpen en massee-
ren) de weeën te versterken, om zoodoende, zonder instru-
mentale hulp, de verlossing te termineeren. Ondanks alle
moeite bleef het foetus evenwel op zijn ongewenschte plaats ;
hoogstens was een enkele maal een kleine verandering waar
te nemen in de ligging van het rechter voorbeentje. Dit
leverde echter geen voordeel op; slechts met de punt van
den wijsvinger was bedoelde liggingsverandering te consta-
teereü. De repositie bleek onmogelijk; instrumenten moesten
te hulp worden genomen. Een stompen haak achter den kop
te brengen scheen ondoenlijk; de korentang, het verloskun-
dig instrument voor kleine huisdieren bij uitnemendheid,
werd zonder resultaat aangewend; enkele pluk\'ken haartjes,
welke hiermede te voorschijn werden gebracht, bewezen dat
ook dit foetus dood en reeds eenigermate in ontbinding
overgegaan was. Ten slotte werd de kleine forceps aange-
legd, maar ook nu bleek, dat een accouchement forcé on-
mogelijk was. Het eenige middel dat nog overbleef om het
moederdier te redden, was de verwijdering der jongen langs
operatieven weg door sectio caesarea.

De eigenaar, hiervan ingelicht, gaf zijn toestemming tot
het doen van deze operatie; zij werd door den clinischen
leeraar verricht, terwijl ik daarbij assisteerde.

-ocr page 110-

De overgang van de linker flank in den buik, even
achter de liesplooi, werd tot operatieveld gekozen; daar toch
kon één der foetus duidelijk worden gevoeld. Deze plaats
werd van haren ontdaan, en, evenals onze handen in streng
bacteriologischen zin gereinigd. De strak gespannen huid
werd gekliefd over een lengte van circa 6 c.M. in een ge-
bogen richting, met de kromming naar boven. Door middel
van stompe haken werden de huidranden van elkander ge-
houden ; het subcutane bindweefsel werd verwijderd en ver-
volgens de huidwond verschoven, om den onderliggenden
musculus obliquus externus in de richting der spiervezelen
te klieven. Voortdurend werd gebet met BuuNN\'sche wat-
ten, gedrenkt in sublimaat-solutie 1 : 1000. Een groote
arterie, welke was aangesneden, werd spoedig onderbonden;
een kleiner takje getorseerd. Nu kwamen de onderliggende
spieren, musculus obliquus internus et musculus abdominis
transversus aan de beurt; ten slotte werd zeer voorzichtig
het peritoneum doorgestooten. Met kracht prolabeerden de
darmen, het groote net en de sterk uitgezette uterushoorn
buiten de wond. Ook de rechter hoorn was zichtbaar en door
zijn abnormen inhoud, eveneens sterk vergroot. Met anti-
septische watten werden de geprolabeerde deelen gerepo-
neerd; alleen de linker hoorn bleef buiten de buikholte.
Na een krachtige desinfectie werd deze aan de groote
bocht door een circa 5 c.M. lange incisie geopend en het
voorliggend foetus met de vliezen verwijderd. Vervolgens
trachtte men het tweede jong door dezelfde opening uit den
anderen hoorn te krijgen; dit gelukte zonder veel moeite.

De groote zorg bestond nu in het verhinderen, dat iets
van het vruchtwater of van de loszittende, vuile, donker-
groene placenta materna in de buikholte geraakte. Voort-
durende antiseptische reiniging nam dit gevaar volkomen
weg. Daarna werd de uteruswand zorgvuldig met catgut
gehecht, uitsluitend door serosa en muscularis, zoodanig, dat
de hechtingen de serosae tegen elkander brachten. Na nog-
maals gereinigd te zijn, werd de baarmoederhoorn gereponeerd.

-ocr page 111-

Betrekkelijk vlug was dit voornaamste gedeelte der operatie
geschied; bijzonder weinig bloed was daarbij verloren. Het
moederdier hield zich tamelijk rustig, hoewel geen narcoti-
cum was aangewend. De buikspieren werden met een door-
loopenden naad, de huidwond werd met gewone knoopheeh-
tingen, door middel van antiseptische zijde gesloten. Ten
slotte werd een buikverband met BRUNN\'sche watten in car-
bol-solutie gedrenkt aangelegd, terwijl de suturen der huid-
wond met jodoform werden geïnsuffleerd.

Bij onderzoek bleken de volgende afmetingen aanwezig
te zijn :

Middelste dwarse diameter van het bekken . . 3 c.M.

verticale » » » » 3i- »

Afstand van de jukbogen bij de vrucht.... 4 »

Uit deze korte opgaven blijkt duidelijk, dat een andere
weg, dan die welke gevolgd is, onmogelijk was.

Den volgenden morgen was patiënte nog volkomen onder
den indruk der operatie; zij had niets gebruikt. De tempe-
ratuur was normaal
(38.9°); het verband werd vernieuwd,
de wond zag er prachtig uit. \'s Middags begon het dier wat
melk te drinken. Den middag daarna bleek het verband
verschoven te zijn; patiënte had eenige suturen uit de huid-
wond gebeten, overigens was alles boven verwachting.
Eenige dagen later werden alle spier- en huidhechtingen ver-
wijderd en de granuleerende wond der buikspieren behandeld
met tinctura myrrhae. Dagelijks is de wond verbonden en
gereinigd met creoline-solutie
3°/0 en op den 25sten Sep-
tember kon patiënte volkomen hersteld de inrichting verlaten.
Utrecht, October 1893.

-ocr page 112-

Korte mededeelingen en referaten.

HUIDEMPHYSEEM,

door

VAM DER MKI I-K*.

Den nden April van dit jaar werd mijn hulp ingeroepen bij
een paard van J. K. te Menaldum.

Anamnese. Het paard wilde niets gebruiken, had een
dunne, waterige ontlasting en was slap. Het was dampig en kreeg
daarom, behalve wat betreft de haver, zooveel mogelijk nat voed-
sel, als aardappelen, knollen, enz.

Onderzoek. Hierbij bleek, dat het paard een dunne,
stinkende ontlasting had, dat de flanken erg waren opgetrokken
en de ademhaling het pompende van een dampig paard vertoonde.
De temperatuur, pols en slijmvliezen waren normaal; het dier
had geen eetlust.

Diagnose. Diarrhee, door het overmatig voeren met rauwe
aardappelen.

Prognose. Tamelijk gunstig.

Behandeling met acidum tannicum.

Anderhalven dag later bezocht ik den patiënt weder, en toen
bleek mij, dat de ontlasting vaster werd, dat er trek naar eten
en drinken bestond, doch dat het dier het niet kon doorslikken.
Ik onderzocht de keelgang en vond tot mijn verbazing emphy-
seem der huid, welke zich uitstrekte van de voorborst, langs den
hals, tot de kaken, Ik vroeg den eigenaar of er iets met het
paard was gebeurd; deze verzekerde van niet, alleen was het
paard een weinig te keer gegaan, toen het de laatste medicijnen
moest innemen. Ik nam een afwachtende houding aan tot den
volgenden dag, en vond toen bij steeds normale temperatuur,
dat het emphyseem zich over het geheele lichaam had uitgestrekt,
tot zelfs over de voor- en achterbeenen, zoodat het paard, of-
schoon mager, het uiterlijk had van dik en vet te zijn. Gelijkte

-ocr page 113-

begrijpen is, was het emphyseem het sterkst op die plaatsen, waar
zich het meeste onderhuidsche bindweefsel bevindt.

De natuur van het paard was weer als vroeger ; het beet name-
lijk als men het aanraakte, hinnikte als zijn kameraads thuis
kwamen, enz,, zoodat het, indien dit emphyseem niet aanwezig
ware geweest, weer hersteld zou zijn. Door honger gedreven, ge-
bruikte het nu slobbering, ofschoon deze nog slecht werd door-
geslikt.

Ik heb het paard nog zoolang het kon rust gegeven, doch het
was druk, en toen het weer goed at, is de eigenaar het dier,
ofschoon het emphyseem nog bestond, weer gaan gebruiken.
Het heeft later geen letsel meer gehad, en het emphyseem is
langzamerhand (na ongeveer een vierendeel jaars) geheel ver-
dwenen, zonder dat ergens doorbraak der huid tot stand is ge-
komen.

Vermoedelijk is er, toen het paard zich bij het ingeven heeft
verzet, hetzij uit de trachea, hetzij uit de emphysematische longen,
lucht onder de huid gedrongen; het verwonderde mij echter, dat
de zaak zoo gunstig verliep. Daar ik zulk een geval nimmer zag,
meende ik hiervoor een plaatsje in dit tijdschrift te moeten vragen;
wellicht boezemt het mijn praktizeerende collega\'s belang in,

Menaldum, 22 September 1893.

EEN ACCIDENT BIJ RACHITIS,

door

II. O. VA\\ HAHREVELT,

Sedert eenigen tijd behandelde ik een pink, die in hevige mate
lijdende was aan rachitis. Verdikte, pijnlijke gewrichten en
knobbels op de ribben, ter plaatse van den overgang in de rib-
kraakbeenderen, waren aanwezig. De aanhechtingsplaatsen der
pezen aan de beenderen waren mede uiterst pijnlijk, speciaal de
punt van het hielbeen, waaraan de achillespees is vastgehecht.

Een behandeling van ongeveer 5 weken, met 30 gram phos-
phas calcis per dag, bracht in zoover verbetering aan, dat het
opstaan en gaan van het dier weder zoo goed als normaal ge-
schiedden, terwijl het vroeger overeind moest worden geholpen,
den eenen voet niet voor den anderen kon zetten en slechts

-ocr page 114-

zeer kort kon blijven staan. Kort daarna werd ik op een avond
onverwachts bij patiënte geroepen met het bericht dat, volgens
de meening van den eigenaar, een been was gebroken.

Bij het dier gekomen, bemerkte ik echter dat dit niet het
geval was, doch dat er een groote wond, vlak boven het rechter
hielbeen bestond. Wat was er gebeurd?

Waarschijnlijk was, bij een krachtige poging van het dier om
op te staan, de pees van den gastrocnemius van den calcaneus
afgescheurd, en dit met zulk een kracht, dat de huid en verder
alle aldaar gelegen deelen tot op de achtervlakte der tibia mede
waren verscheurd. De bloeding uit de verwonde vaten was na-
tuurlijk spoedig tot [stilstand gekomen, zoodat zich in den stal
slechts weinig bloed bevond.

Het geheele hielbeen stak door de wond naar buiten en was
zelfs van periost ontbloot. Met de hand de voorzijde van het
hielbeen volgende, kon ik in het gewricht komen, zoodat ook
de beursband verscheurd bleek te zijn. Quaestie van herstel
kon hier dus niet bestaan, zoodat tot slachting werd besloten,
Heerde, 20 September 1893.

ABSCES BIJ EEN RUND,

door

H. G. "WAM HtRBKVELT.

In den ochtend van den 27ste» Juni jl. werd ik geroepen, ten
einde van een os, die onder het werken plotseling dood was ge-
bleven, de geschiktheid voor de consumtie te beoordeelen.

Het verhaal van den eigenaar kwam hierop neer, dat de os
plotseling geweigerd had te trekken en bloed had gebraakt. Na
hem te hebben uitgespannen, had de man hem een snede brood
voorgehouden (!); deze willende aannemen, had het dier weer
een groote golf bloed ontlast en was onder hevige benauwdheid
neergevallen. De eigenaar, wel ziende dat het leven er mee
gemoeid zou zijn, had het dier toen den hals afgesneden. Op een
kar huiswaarts getransporteerd zijnde, vond ik den os in ruglig-
ging op den deel.

Onmiddellijk trof het mij, dat uit de venae jugulares, die af-
gesneden waren, gestadig een straaltje etter, met een weinig bloed

-ocr page 115-

vermengd, te voorschijn kwam. Mijn vermoeden vestigde zich
dus natuurlijk op een etterhaard, die ergens in een der hoofd-
vaten moest zijn doorgebroken.

Bij de sectie, die ik vervolgens liet maken, bleek dit ook wer-
kelijk het geval te zijn. Aan de naar de abdominaalholte gekeerde
zijde van het diaphragma bevond zich een, door een vrij sterke
bindvveefselmassa omgeven abscesholte, ter grootte van een kin-
derhoofd. Deze bleek te communiceeren met den oesophagus en
met de vena cava posterior.

Daar het toeval al te groot zou geweest zijn, wanneer per-
foratie in beide te gelijk had plaats gehad (hoewel de moge-
lijkheid natuurlijk niet was buitengesloten), ben ik geneigd aan
te nemen, dat de communicatie met den slokdarm reeds be-
stond, toen de perforatie in de vena plaats greep. Dat de
gemeenschap met den oesophagus zonder hinder langen tijd kan
hebben bestaan, zal mij wel niemand betwisten. (Hoe vaak toch
komen er nagenoeg in denzelfden geest divertikels voor!) Toen
de perforatie in de achterste holle ader plaats vond, geraakte er pus
in het bloed, hetwelk het hart passeerde en uitgebreide embolieën
in de longen veroorzaakte, die ik als de oorzaak van den dood
(en van de groote benauwdheid) beschouw.

Evenzoo drong bloed door het absces in den slokdarm, waar-
door het bloedbraken plaats vond.

Na den dood, door de ligging op den wagen met het hoofd
omlaag, liep de etter, die de rechter hartkamer vulde, af door
de vena cava anterior en de beide venae jugulares. De kleppen
in laatstgenoemde aderen verhinderden die afvloeiing in de
tegengestelde richting van den normalen stroom blijkbaar niet.

Hoewel geen vreemd voorwerp door mij kon worden gevon-
den, ben ik er toch zeker van, dat het absces daaraan zijn
ontstaan te danken had. De contractie van de, speciaal bij de
herkauwers ontwikkelde spiervezelen in het diaphragma, rondom
de slokdarmopening, zal het hare wel hebben bijgedragen tot de
perforatie van den oesophaguswand te dier plaatse, waardoor het
absces m.i. is ontstaan.

Heerde, 20 September 1893.

-ocr page 116-

ANTIFEBRINE BIJ RHEUMATISMUS,

door

EI. O. VAST H1RRG¥KLT.

Dezen zomer kreeg ik, speciaal tijdens den overgang van
groote hitte en droogte in zware regens met sterke tempe-
ratuurdaling, een vrij groot aantal runderen in behandeling,
lijdende aan acuut spier- en gewrichts-rheumatismus. Ik greep
natuurlijk naar het specificum: salicylzuur natrium. Daar dit echter
f 1.20 per hectogram kost, en men per dag minstens ioo gram
moet geven, is dit voor de gewone praktijk veel te duur. Daarom
zag ik naar een ander middel om, en in een handboek ook
antifebrine als antirheumaticum aangegeven vindende, beproefde
ik dit. Gelijktijdig behandelde ik eenige dieren met salicylzuur
natrium en andere met antifebrine. Het resultaat was, dat de
laatste minstens even goed werkte als het eerste; in sommige ge-
vallen werd door antifebrine zelfs eerder herstel verkregen.

Voegt men hierbij, dat men van antifebrine slechts 30—40
gram daags behoeft te geven, en dat die stof maar f0.40 per
hectogram kost, dan zal men inzien, dat het zeer in het belang
is van de praktizeerende veeartsen, om meerdere experimenten
op dit gebied te doen, ten einde verder te onderzoeken of wer-
kelijk de antifebrine-behandeling bij acuut rheumatismus als goed
en voordeelig mag worden beschouwd.

Heerde, 20 September 1893.

WOEKERING VAN DE VALVULAE MITRALES
BIJ HET VARKEN,

door
I». SCBITRIIH.

Menigvuldig komt dit gebrek voor bij varkens op een leeftijd
van 12 weken en ouder. Het clinisch beeld ontwikkelt zich lang-
zaam. Het eerst merkt men op kortademigheid met van tijd
tot tijd hoesten, de vroolijkheid gaat verloren, de dieren blijven
in het nest liggen, terwijl de andere rondloopen, de eetlust
wordt minder, terwijl nu de ooren een livide kleur aanne-
men ; deze kan voor een paar dagen verdwijnen of ook blijvend

-ocr page 117-

zijn; er komen dan echter spoedig uitgebreide blauwe vlekken
op den borst- en buikwand en de binnenvlakte der achterbeenen;
ook de staart deelt in deze verkleuring, de gang is nu waggelend,
onzeker, terwijl de eetlust nog niet geheel is verdwenen.

De hartslag is sterk versneld.

Duur der ziekte pl. m, 14 dagen.

En het menigvuldig voorkomen èn de karakteristieke ver-
schijnselen, welke op een hartlijden wijzen, geven mij in de
meeste gevallen genoeg waarborg om met zekerheid de diagnose
en de prognose, welke altijd ongunstig is, te stellen.

De Heer Hamburger, wien ik een versch hart met bedoelde
woekering in de mitralis heb gezonden, is zoo beleefd geweest
mij een onderzoek daarvan toe te zeggen, waarvoor ik ook hier
mijn dank wil betuigen.

Laag-Keppel, October 1893.

De doseering en de werking van braakwijnsteen bij
paarden. —
Een veearts in de Rijnprovicie was voor de recht-
bank gedaagd tot betaling van schadevergoeding, wijl een paard
was gestorven, nadat het, op voorschrift van dien veearts, 12
gram braakwijnsteen in het drinkwater had gekregen, als middel
tegen spoelwormen. In deze zaak werd het leeraarspersoneel aan
de veeartsenijkundige hoogeschool te Berlijn gehoord. Naar aan-
leiding daarvan namen
Dieckerhoff en zijn assistent Wagner
proeven met dit middel bij paarden, die tot de volgende con-
clusies leidden.

De braakwijnsteen brengt in de dosis en aanwendingswijze,
waarin deze vroeger veel werd gebruikt en zooals
Hertwig aan-
beval, geen bijtende werking teweeg op het mond- en keelslijm-
vlies en in de maag. Het verdient echter aanbeveling om de
dosis van 15 gram niet te overschrijden en op denzelfden dag
niet te herhalen. Bij pony\'s kan deze dosis reeds een doodelijke
werking hebben. Een licht werkpaard stierf bij een der proeven
van
Dieckerhoff en Wagner 24 uur na het gebruik van 20
gram braakwijnsteen in 8 liter drinkwater

1) In 1868 gaf referent aan kwaaddroezige paarden in pillenvorm tartarus
emeticus in opklimmende doses van
8 tot 30 gram en daarna weder in
afnemende doses, zoodanig dat voor de geheele kuur
16 dagen noodig was.

-ocr page 118-

In toxische doses veroorzaakt het middel een doodelijke diffuse
darmontsteking; het heeft wel een rijkelijke mestontlasting ten
gevolge, doch geen diarrhoïsche werking.

Het therapeutisch resultaat, dat voor de behandeling van in-
wendige ziekten aan braakwijnsteen werd toegeschreven, is onge-
motiveerd. Te Berlijn kon men niet waarnemen, dat de ziekten
der respiratie-organen door herhaalde toediening van het middel
gunstiger verliepen, en bij de indigestiekoliek is het te ontberen
(Berl. thierarztl. Wochenschrift, 1893, no. 39).

W. C S.

Pichi-Pichi (Fabiana imbricata), een middel tegen ziek-
ten der pisorganen. —
Dr. M. Friedlaender (Therap.
Monatsh. 1893, Heft 7) wijst op een in Duitschland weinig,
doch des te meer in Amerika gebruikt middel, dat in den laat-
sten tijd door Merck te Darmstadt als extractum pichi-pichi
fluidum in den handel wordt gebracht. Het extr. pichi-pichi
fluid. vormt een donkerbruine vloeistof van zeer aangenamen
reuk. De smaak is intensief bitter, licht brandend op de tong,
en bezit een uiterst aangenaam aroma. De schrijver gebruikte
het middel bij nerveuse prikkelbaarheid van de blaas, bij cystitis
acuta en chronica, orchitis, epididymitis en gonorrhoe. Het resul-
taat was steeds gunstig.

Daar extr. pichi-pichi fluid. tevens een amarum is, wordt de
maagfunctie niet gelijk door ol. tereb. en balsam. copaiv. vermin-
derd, doch opgewekt.
Friedlaender schrijft het resultaat toe
aan het gehalte van het praeparaat aan piszuur en tannine. In
geen geval werd eenige onaangename werking opgemerkt (Berl.
thierarztl. Wochenschr. 1893,00.38).

W. C. S.

Snuiven na voedering met klaverhooi. — De Bezirks-
thierarzt
Mulotte levert in de Deutsche thierarztl.

Deze was aanbevolen als middel om kwaden droes te genezen. In den
toestand der dieren ontstond geen zichtbare verandering; de eetlust, ont-
lasting, enz. bleven als te voren. Het verwondert referent daarom, dat in
bovenbedoeld geval reeds na
20 gram (wel is waar in het drinkwater) de
dood volgde.

-ocr page 119-

Wochenschrift een bijdrage voor de mogelijkheid van het
plotseling ontstaan van snuiven. In de eerste dagen van April
had een eigenaar een paard verkocht en weder teruggenomen,
daar het aan cornage bleek te lijden. Het paard snoof in zoo
hooge mate, dat het in het geheel geen arbeid kon verrichten en
aan den paardenslachter werd verkocht.

Op den 2^sten April werd Mulotte uitgenoodigd om ook de
andere paarden van dien eigenaar te onderzoeken en vond er
negen dermate aan snuiven lijdende, dat zij bij den arbeid tel-
kens moesten blijven stilstaan om adem te scheppen. Het plotse-
ling en algemeen ontstaan van cornage in dezen stal was voor
Mulotte onverklaarbaar. De paarden hadden, bij 10 liter haver,
lucerne-hooi gebruikt, dat er slecht uitzag en muf rook. Men
zond de dieren naar de weide en verhoogde het ration haver.
Na io dagen bleek het snuiven opgehouden en sedert dien tijd
(ruim een jaar) hebben de paarden steeds gewerkt. Het klaver-
hooi moet dus stellig als oorzaak van de ziekte worden aange-
merkt (Berl. thierarztl. W o che n sch r i ft, 1893, no 39).

W. C. S.

Spoorwegziekte der runderen. — De Bezirksthierarzt Röder
had veelvuldig gelegenheid om runderen te behandelen, die be-
hept waren met een eigenaardigen toestand, welke de veehan-
delaars transport- of spoorwegziekte noemen. Zulk een dier toont
na ontlading een waggelenden gang en vervalt daarna in een
toestand, die aan kalfziekte herinnert. De polsfrequentie bedraagt
soms 100. De ademhaling is stootend en onregelmatig. De eet-
lust en het herkauwen zijn opgehouden. Er bestaat geen koorts.
Meestal volgt een ongunstige uitgang.

De dieren moeten vooreerst in een koelen, goed geventileerden
stal worden gebracht. Wrijven werkt niet altijd gunstig. Behan-
deling met chinine, morphine, alcohol en digitalis is zonder re-
sultaat. In
één geval werd de koe dadelijk geïsoleerd; zij kreeg
een flesch witten wijn in en de toegang tot den stal werd ver-
boden. Binnen 48 uur volgde genezing. Het schijnt dus, dat
een zacht opwekkend middel en absolute rust het best den he-
vigen nerveusen toestand kunnen bestrijden (Berl. thierarztl.
Wochenschrift, 1893, no.
39). W. C. S.

-ocr page 120-

De gevaren verbonden aan het gebruik der melk van
zieke dieren. —
Dr. Baum bespreekt in een verhandeling van
71 bladzijden, waarbij een literatuur-overzicht van 231 nummers
is gevoegd, de gevaren, welke voor den mensch voortvloeien uit
het gebruik der melk van zieke dieren (Archiv für Thier-
heilkunde, Bd. 18,
S. 153). Na een physiologische inleiding
beschouwt hij achtereenvolgens het mond- en klauwzeer, de
tuberculose, het miltvuur, de dolheid, de longziekte, de vergif-
tigingen en ziekelijke toestanden der dieren, waarbij de chemi-
sche gesteldheid der melk veranderd is (uier-, digestie-, koorts-
achtige ziekten) en de melk na het kalven. Tevens bespreekt hij
de maatregelen, die de gevaren kunnen afwenden, welke voor
den mensch ontstaan door het gebruik van melk van zieke dieren.
Deze zullen hier worden weergegeven; omtrent den overigen in-
houd moet naar het oorspronkelijke worden verwezen.

Baum merkt aangaande de gewenschte politie- en private
maatregelen het volgende op.

A. De politie-maatregelen moeten, zoover ze niet reeds zijn
opgenomen in de rijkswet, resp. in haar voorschriften ter uitvoe-
ring, gegrond zijn :
a. op het verbod van verkoop der melk van
zieke dieren, en b. op een nauwkeurige controle der melkinrich-
tingen.

Ad a. De volgende bepalingen waren gewenscht:

i°. De melk van tuberculeuse dieren moet in elk geval van
de consumtie worden uitgesloten. Het moet worden verboden,
om daaruit zuivelproducten te bereiden. De melk der dieren,
welke van tuberculose verdacht zijn, mag slechts in gekookten
toestand worden gebruikt.

2°. Ongekookte melk van koeien, die aan mond- en klauwzeer
lijden, mag niet worden genuttigd. Het is verboden daaruit zui-
velproducten te bereiden. Ziet deze melk er nog normaal uit, en
stolt zij niet bij het koken, dan mag zij hierna worden gebruikt.

3°. De melk van dieren, welke lijden aan miltvuur, dolheid,
longziekte, aan ziekten van het digestie-kanaal en den uier, of
aan koortsachtige ziekten, mag niet worden genuttigd; evenmin
de melk van dieren, welke zijn behandeld met vergiften (vooral
met arsenik, lood, koper, jodium, kwik, carbolzuur, opium, mor-
phine, colchicine, secale cornutum, atropine, strychnine en
veratrine).

4°. De zoogenaamde biest, d. w. z. de melk, die de koeien

-ocr page 121-

5 dagen vóór en 3 — 5 dagen na het kalven geven, mag niet
worden gebruikt.

Ad b. Een door wettelijke bepalingen geregelde controle van
de melk en melkkuur-inrichtingen is evenzoo van groot belang,
wijl deze vooral de melk leveren voor de voeding van kinderen.
Er dienen bepalingen te bestaan :

i°. Op een controle der melkgevende dieren. Deze moesten
zoowel bij aankoop als later, op onbepaalde tijden, door een
veearts worden onderzocht. Indien een dier ten opzichte van
de melk-secretie eenig verdacht verschijnsel vertoont, dan moet
het verkoopen van hare melk dadelijk worden verboden.
Bovendien moet elk dier, ter onderzoek op tuberculose, met tu-
berculine worden geënt.

2°. Op een controle van het voedsel. Het voedsel moet worden
onderzocht ten opzichte van vergiftige planten, en vooral of dit.
planten bevat met vergiftige alcaloïden, omdat deze bijna alle in
de melk overgaan, en haar voor de gezondheid nadeelig maken.
Tot zulke schadelijke planten behooren vooral colchicum autum-
nale, doch ook hyoscyamus-soorten, datura stramonium, papaver
somniferum, sinapis, euphorbiaceeën, ranunculaceeën, enz.

Wel is door biedert opgemerkt, dat het vee eerst ziek zou
moeten worden, indien toxische planten-alcalo\'ïden in de melk
overgingen, doch dit is onjuist ; het is namelijk bewezen, dat de
gevaarlijke alcaloïden, waarvan hier sprake is, indien zij in kleine
hoeveelheden in het voedsel voorkomen, in de melk geraken,
zonder aan het dier eenig nadeel te veroorzaken. De herbivoren
zijn voor zulke vergiften weinig gevoelig.

Dienovereenkomstig moest de voeding van die dieren, welke
melk leveren voor kinderen, vooral voor zuigelingen, slechts ge-
schieden naar de beginselen der droge voeding; het is namelijk
uitgemaakt, dat hierbij de meeste kans bestaat op een qualitatief
gelijkmatig samengestelde melk, zooals zij voor de ontwikkeling
van zuigelingen gewenscht is.

B. Maatregelen van privaten aard. Van deze staan de open-
bare raadgevingen bovenaan. Al gaat, volgens
baum, de meening
van
Disraeli: «sanitair onderricht is beter dan sanitaire wetge-
ving» te ver, zoo is het toch niet aan twijfel onderhevig, dat men
door populaire raadgevingen op het gebied der hygiëne, en om-
trent de gevaren, welke kunnen ontstaan door de melk van zieke
dieren, veel kan bereiken. Vóór alles dient het publiek ingeprent,

-ocr page 122-

dat de melk slechts in gekookten, resp. in gesteriliseerden toe-
stand mag worden gebruikt, wijl de schadelijk werkende kiemen
in verreweg de meeste gevallen door koken worden vernietigd;
voorts, dat nooit de melk van één koe moet worden genomen,
I doch liever de gemengde melk van onderscheidene koeien. Zeer
I vette koeien moeten niet voor de melkproductie worden gebezigd,
ƒ daar vooral deze aan tuberculose lijden.

ƒ—-—Het verwondert referent, dat de schrijver niet onder zijn
wenschen heeft opgenomen, dat de handen der melkers rein be-
hooren te zijn. Zelfs in het zindelijke Nederland hoorde hij
boeren (melkers) er zich op beroemen, dat zij hun handen nooit
behoeven te wasschen: «niets reinigt zóó, als het melken, mijnheer!»

W. C. S.

Sectio eaesarea bij het varken. — Schamarin beschreef in
het Archiv für Yeterinairmedecin twee gevallen van
keizersnede bij het varken, waarvan één met genezing eindigde.

Ries deed de keizersnede 4-maal bij varkens; 2 herstelden
en 2 stierven.

xste Geval. De door een 15 cM. lange, in de rechter flank
gemaakte buikopening, ingevoerde hand trok het naastbijgelegen
foetus naar buiten, waarop in de convexe bocht van den hoorn
een incisie werd gemaakt. Hierdoor werd eerst een levend, ver-
volgens een dood en daarna een hydropisch foetus uitgetrokken.
Na desinfectie van de uterusholte werd de wond met een catgut-
hechting gesloten en vervolgens op dezelfde wijze de andere
hoorn geopend en na extractie der foetus gehecht.

Ten slotte werd de huidwond door de knoophechting gesloten.

Als nabehandeling hadden antiseptische uterus-injecties plaats,
terwijl melk en zoutachtige middelen werden toegediend. Na 20
dagen volgde volkomen herstel.

2de Geval. Bij een eerstbarende zeug werden drie verschil-
lende incisies in den uterus gemaakt. Het moederdier stierf 10 uur
na de operatie.

3de Geval. Door drie verschillende incisies in den uterus
werden vier reeds in rotting overgegane en twee tijdens de operatie
gestorven foetus geëxtraheerd. Daarna antiseptische reiniging der
uterusholte en hechting van iedere uteruswond, vóórdat een nieuwe
werd gemaakt. De afloop was gunstig.

-ocr page 123-

4de Geval. Zeug, primipara; de afloop der operatie was on-
gunstig (Recueil de médecine vétérinaire 1892, No. 8).

M. G. d. B.

Behandeling van schijndood na den partus. — Prof.
Laborde deelde mede, dat hij bij twee uit het water gehaalde
schijndooden door herhaald sterk en rhythmisch trekken aan de
tong het leven had opgewekt. Deze manipulatie oefent een zoo-
danig gunstigen invloed op de ademhaling uit, dat
Laborde
daarvan succes verwacht als alle andere middelen hebben gefaald.

Mytile beproefde deze methode bij een schijndood pasgeboren
kalf, waarbij het hart nog zwak sloeg. Reeds na het eerste trek-
ken trad een sterk snikken op, hetwelk ten slotte na eenige
trekkingen in regelmatig ademen overging. De eerste manipula-
tiën aan de tong moeten echter krachtig zijn (B e r 1 i n e r
thierarztliche Wochenschrlft 1893,
N°. 26).

M. G. d. B.

M. Pecus, Infectie van het foetus door de moeder. —

Ofschoon gevallen van infectie van het foetus door de moeder
niet zeldzaam zijn, vindt men hiervan toch weinig in de literatuur
vermeld. Steeds is het de vraag geweest of men te doen had met
transmissie dan wel met hereditaire praedispositie.

In Januari 1892 aborteerde een 5-jarige merrie, lijdende aan
goedaardigen droes met verschijnselen van catarrhale bronchitis,
een foetus van ongeveer 7 maanden. Bij de autopsie van dit
foetus bleken alle organen gezond te zijn, behalve de longen;
deze waren op haar oppervlakte bezaaid met kleine witte pun-
ten, welke hard waren op het gevoel en oi)der de vingers korrelig
schenen. Op doorsnede was het parenchym volgepropt met deze
kleine tuberkels van de grootte eener gierstkorrel tot die van
een kleine erwt. De kleine tuberkels laten een witachtige, vaste
homogene massa zien, die zich niet laat uitdrukken, daar zij geen
eigen wand heeft. Uit de grootste kan men een weinig witten
pus knijpen, daar het centrum week en murw is. Het parenchym
in den omtrek der knobbeltjes is niet ontstoken. Deze verande-
ringen hebben de meeste overeenkomst met die, welke reeds in
1888 beschreven zijn door
Choisy en in 1890 door Wiarï, behalve

-ocr page 124-

dat in het bovenbeschreven geval slechts de longen waren geïn-
fecteerd, terwijl de buiksingewanden bij een nauwkeurig onderzoek
niets abnormaals vertoonden.

Op 23 Januari 1892 kwam een 4-jarige merrie in behandeling,
lijdende aan lichten goedaardigen droes met uitvloeiing. De
ziekte nam spoedig een ernstig verloop, de uitvloeiing hield op,
de conjunctivae werden roodachtig geel, de mestballen bedekt
met valsche membranen, de larynx werd pijnlijk, kortom er ont-
wikkelde zich het beeld eener infectieuse pneumonie en enteritis.
Den 17den Februari was de merrie aan de beterhand, zij abor-
teerde een foetus van ongeveer 5 maanden, dat goed ontwikkeld
en in een uterushoorn gelegen was; de tweede hoorn bevatte een
vuistgroote mola.

Dit monster is samengesteld uit een vliezigen bal, ter grootte
van een appel, voorzien van twee strengen, ter dikte van stroo-
halmen. Bij doorsnijding blijkt deze massa gevuld te zijn met een
geelbruin vocht, terwijl het binnenste van dezen zak, op sommige
plaatsen sterk geinjiciëerde, kraakbeenachtige plekken vertoont, ten
getale van 25. Ieder van deze plekken, vooral de grootere, heeft
een merkwaardige samenstelling, n.1. een holte, omgeven door
periphere stralen: zij gelijkt op een genavelde vaccinepuist. Op
elk dier kraakbeenachtige plekken ziet men verschillende kleine
kraters. Bij de grootste is de centrale holte vervangen door kleine
oneffenheden, ter hoogte van een millimeter, terwijl de periphere
rangschikking der stralen minder duidelijk is.

Autopsie van het normale foetus :

Buikholte: In de buikholte is een roodachtig gele vloeistof
aanwezig, ongeveer 3/4 liter; het peritoneum is gering ontstoken.

Dunne darmen, aan de oppervlakte geinjiciëerd, mucosa
hevig ontstoken.

Coecum en colon zijn normaal.

De 1 e v e r is verweekt. Milt en nieren zijn normaal.

Borstholte: In de borstholte is eveneens vloeistof aanwezig,
maar meer rood gekleurd door coagula van recenter datum dan
in de buikholte; hoeveelheid ongeveer % liter.

Longen. Aan de oppervlakte der longen en ook op de snij-
vlakte tal van donkerbruin tot zwartgekleurde punten.

Pericardium bevat een weinig gele vloeistof, de hartspier
is normaal.

Bij microscopisch onderzoek blijkt zoowel het vocht, afkomstig

/

-ocr page 125-

uit borst- en buikholte als dat wat bij het afstrijken van de longen
wordt verkregen, een groot aantal microben te bevatten van
ronden of 8-vorm, enkele in korten rozenkransvorm. Indien wij
nu deze aandoening in verband brengen met de twee volgende,
de een betreffende een paard, de andere een konijn, beide lijdende
aan infectieuse pleuro-pneumonie, dan zien wij macro- en micro-
scopisch de grootste overeenkomst.

A. Tempête, 5-jarige volbloedmerrie, kwam 3 Augustus 1890
in den ziekenstal der cavalerieschool te Saumur, lijdende aan
een infectieuse ziekte. Verschijnselen : roodgele mucosae, geen
eetlust, angina, zwakke hartswerking en foetide diarrhee.

Bij de autopsie op 16 Augustus was in de peritoneaalholte, de
borstholte en het pericardium een geel citroenachtig vocht aan-
wezig, met ophooping van bloed in het mesenterium, de darmen,
de nieren en de lever. Dit laatste orgaan was 0vervuld met bloed;
de milt was op drie plaatsen verweekt en murw. De longen
waren oedemateus. Het hart was hypertrophisch, de hartspier
had een gemarmerd voorkomen.

B. Een konijn, geënt in de oorader en in den conjunctivaal-
zak met vloeistof uit de pleuraholte van een aan infectieuse
pleuro-pneumonie gestorven merrie «Noblesse», sterft 6 uur na
deze injectie.

Autopsie : neusbloeding, longcongestie, nieren en darmen met
bloed overvuld. Geelachtig bruin vocht tusschen de pleuraplaten,
in het peritoneum en in het pericardium. Het hart was sterk
met bloed gevuld.

Bij het microscopisch onderzoek van het vloeibaar exsudaat
der serosae van de twee merriën, Tempête en Noblesse, alsook bij
dat van het konijn, vond men dezelfde microben, mono-, diplo-
en streptococcen (Journal de médecine vétérinaire
et de zoötechnie, Tome XVIII, N°. 44).

M. G. d. B.

-ocr page 126-

MAATSCHAPPIJ TER BEVORDERING DER
VEEARTSENIJKUNDE,

BIBLIOTHEEK VAN HOLLANDSCHE VEEARTSENIJ-
KUNDIGE WERKEN.

Voor de bibliotheek zijn ontvangen: Van den Heer W„ van
der Burg
te Utrecht:

H. J. Prakke, Een viertal vragen betrekkelijk de long-
ziekte onder het rundvee, populair beantwoord. Leeuwarden,
H. Kuipers, 1876

S. J. O. P. van Weezel. Wet op het Veeartsenijknndig Staats-
toezicht en de Veeartsenijkundige politie, met eene geschiedenis
harer vaststelling. Arnhem,
D, A. Thieme, 1873.

Van den Heer W. C. Schimmel te Utrecht:

Zakboek voor paardenkoopers, pikeurs, ruiters, stalmeesters,
koetsiers en hoefsmeden, met onderrichtende platen. Derde druk.
Amsterdam, bij J.
S. van Esveldt—Holtrop, 1807.

C. C. Goedhart, Beknopte handleiding tot verbetering
van het paardenras in de Nederlanden, benevens de voor-
naamste regelen bij het aanfokken van paarden in acht te nemen.
Amsterdam, gebroeders
Diederichs, 1853.

Y. B. Ringnalda, Longziekte en Veepest, in verband
met inënting en afzondering. Adres, ingediend den 26 April 1851,
aan de Provinciale Staten van Friesland. Sneek, J.
Campen, 1S52.

J. A. Alers, De runderpest, beschreven naar haren aard,
oorsprong en verspreiding. Voorafgegaan van eene korte Geschie-
denis der Runderpest en gevolgd door de opgave van te nemen
Politie-Maatregelen, om de insleping of de verdere verspreiding
dier ziekte te stuiten. Gouda, G. B.
van Goor, 1865.

M. H. de Graaff, Geschiedkundige en wetenschappelijke be-
schouwingen over de Veepest. Breda,
Broese en Co., 1865.

A. J. Jannè, Eenige bladzijden over de runderpest.
Utrecht,
Kemink en Zoon, 1865.

C. P. Hofstede de Groot, De runderpest. Rede, naar
aanleiding van Jesaja
XXVI : Purmerende, J, Schuitema-
ker,
1866.

-ocr page 127-

Mr. J. R. A. Engelenberg, Verzameling van wetten, besluiten
en provinciale verordeningen, tot wering of beteugeling der
veepest in Nederland, tegen wier overtreding straf is bedreigd.
Schiedam, H.
A. M. Roelants, 1866.

Mr. J. R. A. Engelenberg, Vervolg der verzameling van
wetten, besluiten, enz. tot wering of beteugeling der veepest.
Schiedam,
H. A. M. Roelants, 1866.

Mr. J. R. A. Engelenberg, Tweede vervolg der verzameling
van wetten, besluiten, enz. tot wering of beteugeling der veepest.
Schiedam, H. A. M.
Roelants, 1867.

L. Hubenet, Een woord over de veepest, gerigt aan land-
bouwers en veehouders in Drenthe. Gedrukt ter provinciale
Drentsche en Asser Courantdrukkerij, 1866.

H. C. Scharff, Toespraak over den heerschenden veetyphus
en de daartegen aangeprezen voorbehoedmiddelen, in de vergadering
van de afdeeling Zaanlandsche gemeenten der Hollandsche Maat-
schappij van Landbouw. Tweede druk. Zaandijk, J.
Heijnis Tsz , 1866.

J. B. Snellen, De runderpest, hare kenteekenen en be-
strijding, naar het Hoogduitsch van Professor P.
Jessen. Gouda,
J, van Bentum en Zoon, 1866.

A. W. H. VVirtz, De runderpest, beschouwd in hare
oorzaken, hare verbreiding, bestrijding en geschiedenis. Maat-
schappij tot Nut van \'t Algemeen, no. 41, April 1866.

W. C. H. Staring, De runderpest, 23 Februari 1866.

Rapport aan den Koning van de Commissie benoemd bij
Zijner Majesteits besluit van den 2aen Januari 1867, betreffende
de middelen tot bestrijding van den veetyphus. \'s Gravenhage,
Martinus Nijhoff, 1867.

J. A. Alers, Een woord over het rapport aan den Koning
van de Commissie benoemd bij Z. M. Besluit va.n 2 Januari 1867,
betreffende de middelen tot bestrijding van den veetyphus.
Gouda,
G. B. van Goor, 1867.

.......De Regering en de Veeziekte, voorheen en

thans. Amsterdam, H. A. Frijlink, 1867.

Dr. J. P. Heije, V e e p e s t-b e d w a n g. Een woord in \'t bij-
zonder ook gericht tot gemeentebesturen. Amsterdam (Maart 1867.)
bij
P. N. van Kampen.

Jhr. E. de Wendt Alberda van Ekenstein, De aanstaande
krachtige maatregelen tot bestrijding der runderpest, in
verband met het rapport der Commissie benoemd bij Zijner

-ocr page 128-

Majesteits besluit van den 2a®n Januari 1867 en de nadere be-
schouwingen van den Heer
Loudon. Groningen, J. B.Wolters, 1867.

Dr. W. H. Idzerda, De inenting van het rundvee, als
voorbehoedmiddel tegen de besmettelijke longziekte. Leeuwar-
den,
W. Eekhoff, 1872.

Philalétes. Veepest, hare kenteekens, voorbehoeding of
vóórkoming benevens hare genezing door Professoren
Oertel,
Kirchmayr, Dr. Kolb.
Naar de 5de Hoogduitsche uitgave.

Van den Heer L. van Kempen te St. Geertruide, in bruikleen:

Pieter Almanus van Cour, Toevlucht ofte heylzaemè remedien
voor alderhande ziekten en accidenten, die de p e i r d e n zouden
können overkomen, midsgaders een kleijn Tractaetjen van de
Medecyne voor de koebeesten. Brugge,
Andreas ende Joan-
nes wljdts.

Van den Heer M. Knipscheer te \'s. Gravenhage:

H. Vink, Lessen over de herkauwing der runderen en
tans woedende veeziekte, gehouden op het theatrum ana-
tomicum te Rotterdam, Rotterdam,
Reinier Arrenberg, 1770.

Van den Heer H. J. H. Stempel te Utrecht:

Dr. A. Numan, Iets over de ziekte van het rundvee, gewoonlijk
het miltvuur genoemd, benevens eenige algemeene aanwij-
zingen om dezelve te behandelen en voor te komen, \'s Graven-
hage, Algemeene Lands Drukkerij, 1825.

Dr. A. Numan, Proeven en waarnemingen omtrent de inen-
ting der pokken aan schapen door den heelmeester D.
H.
van der Meer en de geneesheeren H. C. Medenbach de
Rooij, Sigismund Ellerbeek
en G. A. Ramaer. \'s Gravenhage,
Algemeene Lands Drukkerij, 1825.

J. van Hertum, Een woord over de b e s m e 11 e 1 ij k e long-
ziekte onder het rundvee. Zwolle,
W. E. J. Tjeenk Wil-
link,
1845. (Overgedrukt uit het Tijdschrift sDe vriend van den
Landman»).

Dr. A. Numan, Aanmerkingen op het geschrift van den
Heer J.
van Hertum, getiteld: Een woord over de besmettelijke
longziekte onder het rundvee. Zwolle,
W. E. J. Tjeenk Willink,
1845.
(Overgedrukt uit het Tijdschrift «De vriend van den Landman»).

-ocr page 129-

F. C. Hekmeijer, Korte geschiedenis en litteratuur der run-
derpest. Amersfoort,
Jacobs en Meijers, 1845.

Dr. A. Numan, Over de schurft der schapen en van
ander vee. Utrecht,
W. C. J. Bollaan, 1847.

H. J. Prakke, Een ander tertium in zake de bestrijding der
runderpest. Leeuwarden,
H. Kuipers, 1867.

Dr. P. H. J. Wellenbergh, Verslag nopens de proefnemingen
met de runderen van Paarlberg.

G. J. Hengeveld, Over de onvruchtbaarheid en het niet drachtig
worden der koeijen. (Overgedrukt uit het Tijdschrift uitgegeven
door de Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering van Nijver-
heid, Deel II, stuk 2).

Van den Heer D. F. van Esveld te Utrecht:

Paardenkoopers-, pikeurs- en hoefsmids-z a k b o e k, aanwijzende
hoedanig zijne paarden, op reis, te behandelen, en van welke
genees- en hulpmiddelen zich, in ziekten en toevallen derzelven,
met het beste gevolg, te bedienen. Uit het Engelsch vertaald.
Met platen. Amsterdam, W.
Holtrop, 1797.

H. W. Hentze, Het varken, volledige en eenige geheel
nieuwe regelen voor het aanfokken, verplegen en vetmesten der
zwijnen. Zwolle,
W. E. J. Tjeenk Willink, 1857.

Dr. A. Numan, Geschiedkundig onderzoek omtrent de vermeende
afkomst van het Texelsche schaap uit de Oost-Indië(met
een plaat). Utrecht, N.
van der Monde, 1842.

MEDEDEELINGEN VAN HET
HOOFDBESTUUR.

Bij de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland zullen op 1 Januari 1894
overgaan de Heeren:

J. M. Knipscheer en F. Laméris van de Algemeene afdeeling,
en A.
Frederikse van de afdeeling Utrecht.

Bij de afdeeling Utrecht is als lid aangenomen de Heer G.
Daams te Baarn, terwijl hierbij zal overgaan het lid der Alge-
meene afdeeling, de Heer
W. van der Burg te Utrecht.

-ocr page 130-

Bij het bestuur der afdeeling Noord-Brabant-Limburg (zie afle-
vering i, blz. 53 van dit deel) moeten nog worden gevoegd de
Heeren
: A. J. Vlamings, onder-Voorzitter en W. J. Paimans,
2<Je Secretaris.

Heeren afdeelings-seeretarissen wordt dringend verzocht
van iedere mutatie bericht te zenden aan het Hoofdbestuur.

PERSONALIA.

De Heer M. H. J. P. Thomassen is benoemd tot Eerelid van
de United States Veterinary Medical association.

Gevestigd: te Borkelo de veearts W. F. A. Gantvoort;
te Gouda de veearts A. ten Sande.

Verplaatst: de veearts F. Boerhave van Oosterwolde naar
Makkinga; de veearts J.
van der Willigen van Berkel en
Rodenrijs naar Driel (Bommelerwaard).

Benoemd: bij besluit van 19 October 1893 door Gedepu-
teerde Staten der provincie Noord-Brabant tot provinciaal veearts,
standplaats Kapelle, de veearts
A. de Jong.

Bij Kon. besluit van 25 November 1893, n° 37 is aan den
Heer
F. Th. Weitzel, oud-leeraar aan \'s Rijks Veeartsenijschool,
een verhoogd pensioen toegekend ad 2334 gulden.

VEEARTSENIJKUNDIG STAATSTOEZICHT.

Bij Kon. besluit van 2 November 1893, n°. 26 is voor den
tijd van 3 jaar, met ingang van 10 November 1893, benoemd
tot plaatsvervanger van den districtsveearts, wien Utrecht als stand-
plaats is aangewezen, de veearts
J. de Vries te Zalt-Bommel.

Bij Kon. besluit van 29 November 1893, n°. 20 is voor den
tijd van 3 jaar, met ingang van i December 1893, benoemd tot
plaatsvervanger van den districtsveearts, wien Arnhem als stand-
plaats is aangewezen, de veearts R.
Kattenwinkel te Zwolle.

De Staatscourant van 18 November 1893, n°. 272 bevat de
volgende mededeeling:

-ocr page 131-

De Minister heeft goedgevonden: x°. te bepalen, dat, met
ingang van i Dec, 1893, het verbod van het vervoeren van rund-
vee, niet gemerkt op de wijze sub
in zijn beschikking van 26
April 1892 bepaald, in de gemeente Baarle-Nassau, wordt opge-
heven; 2°. met ingang van 1 Dec. 1893, den commies der 3de
klasse van \'s Rijks belastingen, H.
de Baedts, te Baarle-Nassau
(dorp) en den met 1 Mei jl. gepens. commies der iste klasse van
\'s Rijks belastingen, A.
Nuyten, te Uilekooten (gem. Baarle-
Nassau), eervol ontslag te verleenen als tijdelijk vee-opzichter.

Dezelfde Minister heeft goedgevonden: i°. te bepalen, dat met
ingang van 1 Dec. 1893, het verbod van het vervoeren van rund-
vee, niet gemerkt op de wijze sub 2, in zijn beschikking van 19
April 1892 bepaald, in de kom der gemeente Putte wordt opge-
heven; 2°. met ingang van 1 Dec. 1893, eervol ontslag als tijdelijk
vee-opzichter ter standplaats Putte te verleenen aan den commies
der
4de kl. van \'s Rijks belastingen W. van der Molen aldaar.

In de Staatscourant van 21 November 1893, n°. 274 is opge-
nomen :

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden,
met ingang van 22 November 1893 het verbod van het vervoer
van schapen, bokken en geiten, versche huiden, onbewerkte wol,
klauwen, vleesch, mest en alle ander afval van genoemde dieren
uit den in zijne beschikking van 2 Oct. jl. aangegeven kring, in
de gemeenten Klundert, Zevenbergen, Willemstad en Fijnaart op
te heffen.

De Staatscourant van 9 December 1893, n°. 290 bevat het
volgende:

Met verwijzing naar het bericht, opgenomen in de Nederl.
Staatscourant
van 6 Oct. 11., n°. 235, brengt de Minister van
Buitenlandsche Zaken ter kennis van belanghebbenden, dat, vol-
gens beschikking van den Belgischen Minister van Landbouw,
Nijverheid en Openbare Werken van 1 dezer, het tolbureau te
Houcke, met ingang van 11 dezer, opengesteld zal worden voor
den invoer van rundvee uit Nederland, en wel \'s Maandags van
2 tot 3 ure des namiddags, onder de voorwaarden, bepaald bij het
Ministerieel besluit van 28 Sept. 11., opgenomen in bovengenoemd
nummer der
Staatscourant.

Met wijziging voorts van bovenbedoeld Ministerieel besluit van
28 Sept. 11., zullen de tolbureaux Strijbeek en Westwezel voortaan
voor den invoer van rundvee uit Nederland opengesteld worden:

-ocr page 132-

Strijbeek des Maandags van \'s morgens ri tot 12 ure, en West-
wezel des Dinsdags en Zaterdags, \'s morgens van 10 tot 12 ure.

KORT OVERZICHT VAN HET VERSLAG
AAN DE KONINGIN-WEDUWE
REGENTES OVER 1891.

Aan het «Verslag van de bevindingen en hande-
lingen van het Veeartsen ij kundig Staatstoezicht
over 189
ij ontleenen wij slechts enkele punten

Op 31 December 1891 waren bij het Staatstoezicht werkzaam
9 districtsveeartsen en 71 plaatsvervangers, waarvan 17 voor den
tijd van 3 jaar benoemd zijn. De veeartsenijkundige praktijk
werd uitgeoefend door 197 veeartsen en 224 empiristen.

Omtrent veeziekten, die niet in de Koninklijke besluiten als
besmettelijk zijn opgegeven, wijzen wij op boutvuur en tuber-
culose.

Boutvuur kwam in enkele streken veelvuldig voor. In
Noord-Brabant werden 1253 dieren geënt; bij geen van alle
werden nadeelige gevolgen van de enting waargenomen, terwijl
de voorbehoedende werking zeer gunstig was. In Zuid-Holland
werden 109 dieren geënt, waarvan er 5 aan boutvuur stierven,
zoodat hier de afloop ongunstig moet worden genoemd.

Tuberculose werd in alle provinciën veelvuldig waarge-
nomen, vooral bij de keuring van geslachte of gestorven runde-
ren en varkens. Voor het abattoir te Rotterdam wordt opgegeven
bij runderen 3,3 pet., bij paarden 0,06 pet., bij varkens 0.3 pet.,
bij kalveren 0,03 pet., bij nuchtere kalveren 0,03 pet. Voor het
abattoir te Amsterdam zijn die cijfers als volgt: runderen ruim
5 pet., varkens 2 pet., terwijl bovendien 22 kalveren en 1 schaap
door de ziekte bleken aangetast te zijn.

Van besmettelijke ziekten, zooals de wet die aanneemt, wer-

1) De redactie neemt uit dit verslag slechts een klein gedeelte over, daar
het ambtshalve in handen van het meerendeel der veeartsen komt en ove-
rigens voor f
0.50 verkrijgbaar is.

-ocr page 133-

den veepest, longziekte, mond- en klauwzeer en
schaapspokken niet waargenomen.

Aan kwaden droes en huidworm leden in 19 gemeen-
ten 26 paarden; de provinciën Groningen, Drente en Overijsel
bleven van deze ziekte verschoond.

Van schurft bij paarden werden in 6 gemeenten 16 ge-
vallen geconstateerd, terwijl in 97 kudden 1782 gevallen bij scha-
pen voorkwamen. De provinciën Zeeland, Utrecht en Limburg
bleven van deze ziekte bevrijd, terwijl Friesland met 569 en
Drente met 815 gevallen tot de sterkst aangetaste behoorden.

Besmettelijke vlekziekte bij varkens kwam in alle
provinciën voor, het minst in Limburg (7), het meest in Zeeland
(1006); in het geheel werden 2732 gevallen waargenomen,\'waar-
van 970 in de maand Augustus. Van deze dieren zijn gestorven
35.5 pet., geslacht 47.6 pet., hersteld 3.8 pet., terwijl van 13.1
pet. de afloop onbekend is. Besmettel ij ke borstziekte
bij varkens werd slechts 20-maal geconstateerd, waarvan 16 ge-
vallen in 3 gemeenten van Zuid-Holland.

Trichinose bij varkens werd bij 7 dieren, afkomstig van

2 boerderijen te Oostzaan aangetoond; het eerste geval werd aan
het abattoir te Amsterdam geconstateerd. Alle dieren behoorden
oorspronkelijk tot een kudde te Nieuwer-Amstel.

Miltvuur werd waargenomen bij, 4 paarden, 1 schaap, 6
varkens en 204 runderen.

Van hondsdolheid kwamen in 8 gemeenten 14 gevallen
bij honden voor; als verdacht werden afgemaakt 36 honden en

3 katten, terwijl volgens de recapitulatie 9 personen werden
gebeten.

Aan kwaadaardig klauwzeer (z.g.n. rotkreupel)
leden in 25 gemeenten 1284 schapen. De ziekte kwam voor in
Noord-Holland (1143 gevallen in 11 gemeenten), Zuid-Holland,
Friesland en Gelderland.

Het algemeen verslag over de voorbehoedende inentingen
tegen miltvuur en besmettelijke vlekziekte over 1891, is in
zijn geheel opgenomen. Hieruit blijkt, dat slechts in 6 gemeen-
ten van Limburg 123 runderen, 14 paarden en 22 schapen,
eigendom van 8 personen, met gunstig gevolg tegen miltvuur
zijn ingeënt. Van de in 1890 ingeënte dieren (zie dit Tijdschrift,
deel XIX, blz. 253) is één kalf aan miltvuur gestorven; de
districtsveearts meent — ook naar aanleiding van een in 1889

-ocr page 134-

voorgekomen sterfgeval — dat herenting van dieren, die op zeer
jeugdigen leeftijd zijn ingeënt, vroeger moet plaats hebben dan
na een termijn van ruim één jaar.

Van Rijkswege werden in Groningen en Friesland inentingen
tegen varkensziekte verricht en wel in Groningen bij 197 dieren
van 12 eigenaars, in Friesland bij 153 van 41 eigenaars. Voor
eigen risico werden geënt in Groningen 20 varkens van 4 eige-
naars, in Friesland 37 varkens van 4 eigenaars.

Van de 404 dieren, die beide inentingen hebben ondergaan, is
1.7 pet. geheel of nagenoeg geheel verloren gegaan, 6.4 pet. in
waarde verminderd en 91.8 pet. zonder schade behouden. Uit
de controle-proeven, waaraan 51 dieren zijn onderworpen, bleek
dat 48 stuks van de ziekte vrij bleven, onder omstandigheden,
die de gelegenheid tot besmetting buitengewoon groot maakten.

De uitvoer van vee naar verschillende landen bedroeg :
9578 paarden, 153074 runderen, 326995 varkens, 289677 scha-
pen en 708 geiten, waarvan naar Groot-Brittannië 763 paarden,
36444 runderen, 547 varkens, 206945 schapen; naar België 2812
paarden, 73507 runderen, 4590 varkens, 77623 schapen, 658
geiten; naar Pruisen 6002 paarden, 40849 runderen, 321302
varkens, 17 schapen en 49 geiten.

De invoer bedroeg 8068 paarden, 63 runderen, 23 varkens
en 7 schapen, waarvan uit Groot-Brittannië 3126 paarden, 10
varkens en 3 schapen; uit België 2131 paarden, 17 runderen en
2 varkens; uit Pruisen 2804 paarden, 5 runderen, 4 varkens en
i schaap. v. E.

-ocr page 135-

BOEKBEOORDEELING.

PRAKTICITM DER PATHOLOGISCHEN ANATOMIE
FÜR THIERÄRZTE UND STUDIRENDE,

von
jr. BUCH.

(Verlag von Richard Schoetz, Berlin 1893). (Prijs 4 Mark).

Het is een opmerkelijk verschijnsel, dat in den tegenwoordigen
tijd, waarin zooveel geschreven en gedrukt wordt, een werk over
pathologische anatomie onzer huisdieren nog tot de desiderata
behoort.
Bruckmüller\'s «Pathologische Zootomie» is geheel ver-
ouderd en wie iets over het vak wil lezen, moet zijn toevlucht
nemen tot de pathologische anatomie van den mensch
(Ziegler,
Birch-Hirschfeld
e. a.) en verder tot de moderne clinische
handboeken over veeartsenijkunde, die aan de beschrijving van
iedere ziekte, zoo mogelijk, de pathologisch-anatomische verande-
ringen toevoegen.

Het was daarom een goed denkbeeld van den Heer Buch,
repetitor aan de veeartsenijkundige hoogeschool te Berlijn, om
zooal geen volledig leerboek over ziektekundige ontleedkunde,
dan toch een practische handleiding te schrijven, handelende
over: «die Ausführung von Obductionen und das Erkennen patho-
logischer Veränderungen». Met ingenomenheid namen wij dan
ook de uitnoodiging van de redactie aan, om in dit tijdschrift
ons oordeel er over uit te spreken.

De schrijver heeft bij de indeeling van zijn boek den gewonen
gang der sectie gevolgd en begint dus met de bespreking van die
afwijkingen, welke uitwendig aan het cadaver kunnen worden waar-
genomen. Uitvoerig staat hij stil bij de uitwendige veranderingen,
die kwade droes, miltvuur, etterige ontsteking van den hoef en
zaadstreng-woekering teweegbrengen, en beschrijft tevens de ver-
anderingen, die bij deze ziekten ook aan andere organen worden
opgemerkt. Het een en ander voegt hij samen in vier goed ge-
schreven sectie-verslagen.

Vervolgens wordt een 12-tal bladzijden gewijd aan algemeene

-ocr page 136-

opmerkingen over de kleur en de consistentie der organen. Dui-
delijk wordt gewezen op die veranderingen, welke als lijkver-
schijnselen moeten worden opgevat.

Daarna wordt de buikholte geopend en treedt de schrijver in
een studie over de diagnose van abnormale liggingen van den
darm (koliek). Dan volgen de ziekten van het peritoneum.

De wijze, waarop de ingewanden worden verwijderd, is bij paard
en rund verschillend; vandaar een afzonderlijke bespreking. Uit-
voerig wordt gehandeld over aneurysma en thrombose van de
voorste arteria mesenterica en deze belangrijke aandoening met
sectie-verslagen toegelicht. In denzelfden geest gaat de schrijver
voort met de overige abdominaal-organen, met de borstorganen,
het centrale zenuwstelsel, het spier- en het beenstelsel.

Ongetwijfeld heeft Buch een verdienstelijk werk verricht. Of
het in alle opzichten geslaagd is ?

De beschrijving der techniek laat, naar onze meening, niets te
wenschen over. De methode van onderzoek van het aneurysma
en de thrombose van de voorste arteria mesenterica is zelfs voor-
treffelijk en vormt wellicht het glanspunt van het boek. Uitmun-
tend zijn de sectie-verslagen, en wie omtrent de inrichting van
een visum repertum in twijfel mocht staan, hij raadplege het werkje
van
Buch.

De behandeling van «de herkenning der pathologische veran-
deringen» kan echter onze onverdeelde sympathie niet wegdragen.
Waar het op topographische anatomie aankomt, zoo bijv. bij de
liggingsveranderingen van den darm, volgt men den schrijver met
aandacht; maar, wanneer de ziekelijke veranderingen in de or-
ganen worden opgesomd, dan valt het den lezer vaak moeielijk,
zijn belangstelling niet te verliezen. Wij meenen, dat de schrijver
zich in zake de pathologische veranderingen der organen niet
altijd genoeg rekenschap heeft gegeven van de behoefte van den
obducent. Deze ziet bijv. een knobbeltje in de nier en vraagt
zich af, waarvan kan dit afkomstig zijn. Op zulk een vraag moet
een handleiding hem het antwoord geven, hem zeggen bij welke
ziekten knobbeltjes voorkomen en hem leeren, hoe hij de diffe-
rentiaal-diagnose moet maken tusschen knobbeltjes van verschil-
lenden oorsprong. Differentiaal-diagnosen worden in het boekje
bijna geheel gemist.

Blijkbaar heeft de schrijver zijn taak anders opgevat en heeft hij
het aan den lezer willen overlaten om uit de door hem opgesomde

-ocr page 137-

feiten zelf een differentiaal-diagnose samen te stellen.-In practische
waarde wint daardoor het werk zeker niet.

Intusschen is het de vraag, vormen deze feiten een goed geheel?
Nu spreekt het wel van zelf, dat de schrijver zich in een boekje
van een 140-tal pagina\'s heeft moeten beperken tot hoofdzaken,
en omtrent de qualiflcatie van hoofdzaken kan men van meening
verschillen. Maar wij vinden het toch beslist een leemte in het
boek, dat de schrijver nauwelijks gewaagt van tuberculose, leu-
kaemie en pseudo-leukaemie en zwijgt over de differentiaal-diagnose
tusschen tuberculeuse en leukaemische knobbels; alle zaken, die
bij de vleeschkeuring van fundamenteel belang zijn.

Ook zou het boek in bruikbaarheid winnen, wanneer de schrijver
er toe kon besluiten de pneumonieën te behandelen en tevens
de vogels in zijn werk op te nemen.

Intusschen bevat het boek zeer veel goeds en durf ik het gerust
den practizeerenden veeartsen aanbevelen.

H. J. Hamburger.

-ocr page 138-

NIEUW UITGEKOMEN BOEKEN.

Prof. Dr. K, Arnold, Repetitorium der Chemie, namentlich
zum Gebrauche für Mediciner und Pharmaceuten, 5te Auflage. Ham-
burg und Leipzig, L. Voss
1893. 6 Mark.

Th. Adam, Die landwirtschaftliche Hausthierzucht,
3te Auflage. Mit 47 Textabbildungen. Stuttgart, E. Ulmer 1893, Pr.
2,40 Mark.

Prof. E. Zschokke, Anleitung zur Kenntniss und Gesund-
heitspflege des Pferdes. Mit
100 Holzschnitten und einer
Tafel, Zürich, Orell Füssli
1893. P1\'- 3 francs.

A. Daul, Illustrirte Geschichte des Hufeisens. Mit zahl-
reichen Illustrationen. Wien, Moritz Perles
1893. Preis brosch. 2 M. 40;
in eleg. Sportband 4 Mark.

Leisering—Hartmann, Der Fusz des Pferdes, in Rücksicht
auf Bau, Verrichtungen und Hufbeschlag, 8te Auflage,
neu bearbeitet von A. Lungwitz. 1 vol., mit
420 Seiten und 288 Holz-
schnitten. Dresden, G. Schönfeld\'s Verlagbuchhandlung
1893.

A. Aronsohn, Beitrag zur Kenntniss der pathologischen
Anatomie des Spates beim Pferd. Inauguraldissertation.
Br.,
8°. Giessen 1893. 50 Seiten.

M. Huth, Ueber die wichtigsten Geschirrdruck.schaden
bei Zugthier en und deren Heilung ohne Dienstun-
terbrechung durch den elastischen Paten t-V e r b a n d-
a p p a r a t. Spandau, Neugebauer
1893. Pr. 0,75 M.

Prof. Dr. Möller, Lehrbuch der Speciellen Chirurgie für
T h i e r ä r z t e. Mit
120 in den Text gedruckten Abbildungen, 2te ver-
mehrte Auflage. Stuttgart, F. Enke
1893. Preis 21 Mark.

J. Buch, Praktikum der pathologischen Anatomie für
Thierärzte und St u dir ende.
140 Seiten. Berlin, Richard
Schoetz
1893. Preis 4 Mark, (zie; Boelcbeoordeeling).

Dr. B. Rawitz, Kompendium der vergleichenden Anato-
m i e. Mit
90 Textabbildungen. Leipzig, Härtung und Sohn 1893.
5
Mark.

Dr. Med. Georg Boenninghaus, Arzt in Breslau, Ueber Hundswut h
vom sanitätspolizeilichen Standpunkte (Thiermedizi-
nische Vortrage von Dr. G. Schneidemühl, Bd. III, Heft
5.), Leipzig,
Arthur Felix
1893.

H. BiiRCHNER, Das bayerische Milzbran d-E ntschädigungs-
gesetz und dessen Vollzugsvorschriften. Straubing,
Attenkofer
1892, Pr. 0,60 Mark.

Ph. Goering, Das bayerische Gesetzvom 5 April 1888, b e-
treffenddie Haltung und Körung der Zuchtstiere
nebst den hierzu erlassenen Ausführungsbestimmungen, 3te Auflage.
München, C. H. Beck
1893. Pr. 1,20 M.

-ocr page 139-

Petit, Nutrition et production des animaux, boeuf, che-
val, mouton, porc. Paris, Colin et Cie
1893. Prix 3,50 francs.

M. Dupont, L\'âge du cheval et de-s principaux animaux
domestiques. Avec
30 planches en couleurs et 6 planches noires.
Paris, J. B. Baillière et fils
1893. Prix 6 francs.

Ch. Cornevin et F. X. Lesbre, T r a i t é d e l\'a g e des animaux do-
mestiques, d\'à près les dents et les productions épi-
dermiques. Avec
211 figures intércalees dans le texte. 1 vol. in-8°,
462
pages. Paris, J. B. Baillière et fils 1894. Prix 15 francs.

J. Pertus, Le chien: races, hygiène et maladies. Un volume
in
16 de 300 pages avec 70 figures dans le texte Paris, J. B. Baillière
et fils
1893. Prix 4 francs.

E. Pion en P. Godbille, Vente et achat du bétail vivant. Un
vol. in-
18 de 300 pages. Paris, Armand Colin et Cie 1893. Prix 3 fr. 50.

E. Vinsot, La contention du cheval debout et couché
à
1\'aide du travail-bascule. 20 pages avec 11 figures dans
le texte. Chartres. Imprimerie industrielle et commerciale
1893.

Cadéac, Séméiologie et diagnostic des maladies des
animaux domestiques. (Encyclopédie vétérinaire). 1 vol. in
-18
jésus, 500 pages avec fig. cart. Paris, T- B. Baillière et fils 1894. Prix
5 francs.

P. J. Cadiût, La tuberculose du chien. In-8°. de 75 pages, avec
16 figures dans le texte. Paris, Asselin et Houzeau 1893. Prix 2 francs.

Marcel Ducasse, Précis de pharmacie vétérinaire pra-
tique, contenant : les principes généraux de la collection et de la
conservation des médicaments; l\'outillage et les préparations pharma-
ceutiques; les règles de l\'art de formuler et les diverses formes médi-
camenteuses, suivi des préparations galéniques du codex et d\'un for-
mulaire général. Un volume in
-18 de 603 pages, avec 40 figures dans
le texte. Paris, Asselin et Houzeau
1893. Prix 8 francs.

Louis Blanc, Les anomalies chez l\'homme et les mammifè-
res, précédé d\'une préface par M. le
Dr. Camille Dareste. Un vo-
lume in
-16 de 328 pages avec 127 figures. Paris, J. B. Baillière et fils,
1893. Prix 3 fr. 50.

Ch. Morot, L\'alimentation par la viande de cheval, d\'à n e
et de mulet. Paris
1892.

W. Tweedie, The Arabian horse: his country and people.
With portraits of typical or famous Arabians, and numerous other illu-
strations. Also a map of the country of the Arabian horse, and a
descriptive glossary of Arabic words and proper names. In one volume,
royal
4t0, L 3. 3 s. Large paper edition, limited to 100 copies, printed
on fine hande-made paper, and handsomely bound, L 6, 6 s. Edin-
burgh and London, William Blackwood and sons
1893.

Captain H. Hayes, The points of the horse: a familiar
treatise on equine conformation. Illustrated by photo-
graphs and line drawings. London, W. Thacker and C°.
1893.

John M. Krating, New pronouncing dictionary of méde-
cine. Philadelphia,
W. B. Saunders 1893.

Joseph Thomas, A complete pronouncing medical dictio-
< nary. Philadelphia, J. B. Lippincott & C°.
1893.

-ocr page 140-
-ocr page 141-

PARALYSIS VAN DEN NERVUS OBTURATORIUS
BIJ EEN PAARD,

DOOB,

W, C. SCHLWHEL.

Den 12den September 1893 kwam aan \'s Rijks Veeartsenij-
school een 5-jarige zwarte merrie van Drentsch ras, boog
1,63 M., in behandeling, toebehoorende aan W. v.
d. L. te
U. Deze had het paard in het voorjaar op de markt te
Slochteren voor een betrekkelijk hoogen prijs gekocht; het
eenigszins hoogbeenige dier draafde toen echter zoo goed, dat
de kooper meende daarvan wel een harddraver te kunnen
maken. Hij deed het in de weide en bemerkte half Juli,
dat de gang van het rechter achterbeen abnormaal was ge-
worden. Hij liet het paard echter in de weide, hopende dat
de gestoorde beweging van zelf zou herstellen. Soms meende
\' hij, dat eenige beterschap was ontstaan, dan weder scheen
hem de toestand verergerd. In de eerste dagen van September
liet het toenemen der kwaal geen twijfel meer over, zoodat
hij besloot het paard naar de Veeartsenijschool te brengen.

Het onderzoek leverde het volgende op. In stap, doch
nog meer in draf, geschiedde de voortbeweging van het
rechter achterbeen met sterke abductie van de geheele ex-
tremiteit, en zonder genoegzaam vooruit te grijpen. Er vond
een sterke buiging plaats in het heupgewricht; het kniege-
wricht werd naar boven en buiten gebracht, als bij een hooge
mate van hanetred. Het been maakte een korter excursie
dan het linker, zoodat een eenigszins scheeve gang naar
rechts ontstond ; de lengte-as van het paard vormde een hoek
met de richting, waarin het rechter achterbeen zich voort-

10

-ocr page 142-

bewoog. Blijkbaar moest de sterkere buiging in liet heupge-
wricht het minder vooruitschrijden van het been eenigermate
compenseeren.

Ook het achteruitgaan leverde bezwaren op ; het rechter
achterbeen werd moeielijk en met sterke abductie achteruit
gebracht. Het scheen bij oppervlakkig onderzoek alsof zwakte
in het geheele achterstel (paresis) aanwezig was; evenwel
bleek het rechter achterbeen sterk genoeg om den lichaams-
last te torsen, indien deze er eenmaal op rustte, terwijl de
beweging van het linker achterbeen, zoowel vooruit als
achterwaarts, regelmatig geschiedde.

In rust was de stand van het rechter achterbeen normaal.
De adductoren, in het bijzonder de musculus gracilis, bleken
sterk geatrophiëerd. De andere spieren, niet alleen van het
zieke been, doch ook van het kruis, waren normaal ont-
wikkeld. Overigens was het paard gezond.

De abductie van het rechter achterbeen bij beweging,
met onvermogen om dit naar binnen te brengen, toonde,
in verband met het ontbreken van andere locomotie-stoor-
nissen en de atrophie der adductoren, aan, dat de onwerk-
zaamheid van die spieren de oorzaak van den gebrekkigen
gang was. Deze adductoren (m. gracilis, m. sartorius, m.
pectineus, m. adductor longus, m. adductor magnus et brevis
en de m. obturatorius externus) worden geïnnerveerd door den
nervus obturatorius. Het laat dus geen twijfel of deze zenuw
was verlamd. De andere zenuwen, die de spieren van het
achterbeen innerveeren, de nerv. ischiadicus met diens tak-
ken : de nerv. peroneüs en de nerv. tibialis, waren, evenals
de nervus cruralis, gezond; althans de spieren, welke met
deze zenuwen in verband staan, funetionneerden regelmatig.

Wat was de oorzaak der verlamming van den nervus
obturatorius ? Zóóver de toestand zich liet overzien, was het
ruggemerg niet in de ziekte betrokken; het was echter
mogelijk, dat het lijden der perïpherische zenuw zich allengs
naar het ruggemerg uitbreidde-, en dat mettertyd ook andere
zenuwen geparalyseerd zouden raken. Daar geenerlei oor-

-ocr page 143-

zaak, noch anamnetisch, noch aan het dier, kon worden
opgespoord, waardoor de zenuwverlamming was teweegge-
bracht, moest de prognose dubia worden gesteld.

Het rechter achterbeen werd met een vluchtig prikkelend
smeersel, langs kruis, dij en schenkel gewreven (natuurlijk
echter alleen lateraal), totdat de huid weldra met korsten
bedekt raakte. Subcutaan werd strychnine aangewend, dage-
lijks 40 mgr. Na iedere vijf dagen van injectie volgden twee
dagen rust. De dosis werd telkens met 10 mgr. verhoogd,
totdat deze 70 mgr. bedroeg; hooger wilde ik niet gaan,
uit vrees voor intoxicatie. Daarna werden de giften verlaagd,
ten einde allengs weer te kunnen stijgen.

Het paard bleef rustig op stal staan. In de eerste maand
der behandeling was geen verandering te constateeren; de
gang bleef als vroeger, met sterke abductie, plaats hebben.
In de tweede helft van October ontstond echter eenige ver-
betering; ik liet het paard toen bij goed weder dagelijks
een half uur afstappen en zette de strychnine-behandeling,
evenwel met steeds grooter tusschenpoozen, voort. Van nu
af nam de beterschap gaandeweg toe, met dit gevolg, dat
tegen het einde van November de gang, zoowel in draf als
in stap, nagenoeg normaal was. Een enkelen keer, bij
het begin, werd het been nog geabduceerd, en maakte het
dier een hanetredachtige beweging. Een verdere behandeling
scheen mij echter niet meer noodig, zoodat ik het paard
naar huis zond, met de opdracht het goed te voeden en het
dagelijks aan de hand of onder den man te laten afstappen.
Inspannende arbeid scheen mij vooreerst niet gewenscht toe.
Den 305ten November verliet het dier de Veeartsenijschool,

Volgens Möller (Lehrbuch der speciellen Chi-
rurgie, 2te Auflage,
S. 768) is tot heden geen geval van
paralysis van den nervus obturatorius waargenomen; hij
meent, dat dit lijden niet gemakkelijk zou worden herkend,
omdat daarmede niet zulke in het oog vallende stoornissen
gepaard zouden gaan, als met de verlammingen van de
andere zenuwen der achterbeenen. Het bovenstaande toont

-ocr page 144-

aan, dat deze veronderstelling onjuist is; de symptomen der
paralysis nervi obturatorii zijn zóó duidelijk en karakteristiek,
dat een verwisseling met eenige andere ziekte niet wel
mogelijk is.

Utrecht, "November 1893.

IETS OVER DE ZIEKTEN DER JONGE
FOKKALVEREN IN FRIESLAND,

door
H. VËGIITRA.

In de laatste jaren wordt in Friesland en vooral in de
weidestreken, waar trouwenis de meeste kalveren worden
gefokt, sterk geklaagd over de groote en jaarlijks toene-
mende sterfte van de jonge fokkalveren, terwijl men hiervan
in de zoogenaamde woudstreken lang niet zooveel hoort
spreken. Dat dit in de laatste jaren meer en meer wordt
vernomen, heeft stellig tweeërlei reden; in de eerste plaats
het werkelijk toenemen der sterfte en in de tweede plaats
het gevoeliger inwerken op de beurs van den veefokker, door
de hoogere prijzen voor fokkalveren in den herfst besteed,
vooral bij uitvoer naar het buitenland. Sommige veehouders
beweren dat het lijden vroeger niet bestond. In de laatste
jaren heeft men er meer aandacht aan geschonken en is
bij veehouders «de kalverziekte» een der gewichtige onder-
werpen geworden in hun gesprekken; zoo kwam deze ook
ter sprake in enkele afdeelingen van de Friesche Maat-
schappij van Landbouw en gevolgelijk bij het Hoofdbestuur
dier Maatschappij. In het Maandblad der Maatschappij werd
het onderwerp door veefokkers behandeld.

In Augustus 1891 vroeg het Dagelijksch bestuur van

-ocr page 145-

voornoemde Maatschappij in deze quaestie advies aan de
afdeeling Friesland der Maatschappij ter bevordering der Vee-
artsenijkunde en tevens aan alle afdeelingen harer Maatschappij.

In een vergadering van veeartsen onzer afdeeling, in Sep-
tember van dat jaar, werd het onderwerp ter sprake gebracht;
velen deelden hun opinie en ervaring mede, maar een advies
in den zin als men vermoedde dat het Hoofdbestuur ver-
wachtte, was naar de meening der vergadering thans niet
uit te brengen.

Algemeen was men het eens:

1°. Dat er niet moest worden gesproken van «de kalver-
ziekte», maar van «de kalverziekten», daar symptomen,
pathologische anatomie en ongetwijfeld ook de aetiologie
veel verschillen, terwijl velen het gros der ziekten tot de
infectieziekten terugbrengen. Ook werd de meening ver-
kondigd, dat men met één oorzaak en verschillend gevolg
had te doen, n.1. gewijzigd naar het orgaan, dat werd
aangetast.

2°. Dat de klachten der veehouders niet in evenredigheid
waren met de belangstelling, in zoover ze werd getoond
door het inroepen van veeartsenijkundige hulp voor die ge-
vallen, al was het dan maar alleen voor onderzoek. Hierdoor
moesten de meeste veeartsen hun ervaring dienaangaande,
wat onderzoek van patiënten en van cadavers betreft, en
passant, opdoen.

Dat door allerlei kwakzalvers direct tal van voorbehoed-
en geneesmiddelen voor die kwalen zijn ontdekt en gefa-
briceerd, en volgens vele verklaringen met gunstig gevolg
in den handel zijn gebracht, is een natuurlijk verschijnsel.

Gesproken werd van een commissoriaal onderzoek, wat
bij de beperkte tijdruimte onmogelijk werd geoordeeld, maar
voor de zaak zelve echter zeer wenschelijk werd geacht.

Als aetiologische momenten werden genoemd:

Verzwakking, 1°. door langdurige nauwe familie-
teelt, zooals deze werkelijk in sommige stallen bestaat. Een
der collega\'s deelt mede, dat in een stal, waar «de sterfte»

-ocr page 146-

bestond en waar steeds met eigen vee werd gefokt, deze
ophield, althans sterk daalde, toen ander bloed werd ingevoerd.

2°. Voortdurende veredeling van het rundvee in eenzij-
dige richting (i. c. melkrichting).

Tegen het aannemen van een dezer redenen als aetiologisch
moment pleit o. m. het menigvuldiger voorkomen van «de
sterfte» in de maanden April en Mei dan bij de vroeger gebo-
renen. Dit verschijnsel is, wanneer men aan een infectieziekte
denkt, gemakkelijk te verklaren door het warmer worden
van den stal, die dan, met het grooter getal kalveren en
het dikwijls meer vervuilen van den bodem, een meer ge-
schikte kweekplaats voor de smetstof oplevert, en deze dus
sterker doet vermeerderen en grooter nadeel aanrichten.

Verder worden genoemd ongunstige hygiënische omstan-
digheden, als op sommige plaatsen de slechte inrichtingen
der kalverhokken zonder voldoende afwatering, zoodat ze
als ware kweekplaatsen van smetstoffen kunnen gelden,
vooral daar juist in de weidestreken geen ruime hoeveelheid
goed strooisel voorhanden is en daarmede dikwijls zuinig
wordt gehandeld.

Vervolgens de voeding en de verpleging der jonge
kalveren; maar al te veel wordt ook op dit punt nog zor-
geloos gehandeld.

Toch meen ik, dat alle ongunstige hygiënische omstan-
digheden, buiten smetstoffen om, niet de gevolgen kunnen
hebben zooals ze zich feitelijk voordoen. Het aldus heerschen
in sommige stallen en streken, dikwijls eenige jaren achtereen,
met een zoo groot sterftecijfer en gelijkvormig ziektebeeld,
is zonder infectie niet te verwachten. Een nauwkeurig
uitgebreid onderzoek, ook bacteriologisch, zal zeker hier
veel licht kunnen verschaffen. Moeielijk echter blijft dit in
de private praktijk, daar de veehouders niet gaarne geld
willen uitgeven voor onderzoek ten bate van het algemeen
belang, doch liever direct voordeel in eigen beurs willen
zien en bijgevolg liever geld uitgeven voor juist op tijd
ontdekte geheimmiddelen, die uitmuntend helpen, al is het

-ocr page 147-

dan ook voor de beurs van den leverenden kwakzalver.

Volgens mijn opinie, die in hoofdzaak echter onder, in
het begin genoemde, beperkte omstandigheden is ontstaan, ge-
durende de vier jaar dat ik op mijn tegenwoordige standplaats
ben, bestaan de hier voorkomende kalverziekten, behalve
uit de sporadisch verspreide ziektegevallen van allerlei aard,
en de algemeen bekende ziekten, als: diphtherie van
tong, wangen en keel, omphalo-p hlebitis en haar
gevolgen, als: hepatitis, in allerlei vormen, sereuse en soms
purulente arthritiden, pyaemische abscessen, subcutaan en
intermusculair (Lähme), en rachitis, welke ziekten echter
nooit een uitgebreide sterfte na zich sleepen, in
hoofdzaak uit een drietal.

A. Een reeds bij de geboorte bestaand lijden, dat meestal
heerschend optreedt, en zich in de volgende jaren vaak
herhaalt. De kalveren zijn al bij de geboorte lusteloos
en flauw, de stem is abnormaal, zoodat de eigenaar reeds den
dood voorspelt, zoodra hij het dier slechts geluid hoort
geven. De dieren doen niet zoo spoedig als gewoonlijk pogin-
gen om op te staan, blijven lusteloos liggen, willen slecht,
dikwijls in het geheel niet drinken, de extremiteiten wor-
den koud, de dieren beginnen te kwijlen en sterven soms
reeds na eenige uren, dikwijls zonder dat ze nog meconium
hebben ontlast. Waar dit wel gebeurt, is het in plaats van
taai en donker gekleurd, reeds brijachtig en geel en wordt
toch met persen ontlast. Een groot deel sterft binnen
24 uur na de geboorte, vele zonder voedsel te hebben ge-
bruikt, zoodat dit althans als aetiologisch moment wegvalt.

Stallen waar 10—-20 kalveren en meer op deze wijze
sterven, zijn geen zeldzaamheid.

Volgens mijn meening gaat dit gepaard, wat den stal
betreft, met het veelvuldig voorkomen van abortus en het
«niet kalf willen worden» der koeien, zoodat dikwijls bij mij
de vraag is gerezen of dit drietal rampen voor den vee-
fokker niet met elkander in verband staat, wat m. i. zeer
goed te verklaren zou zijn door een infectieus uteruslijden

-ocr page 148-

als grondoorzaak. Dit wordt door den stier verspreid, is in
den ergsten graad oorzaak van liet geheel niet kalf wil-
len worden en van het zoogenaamd «opbreken» (na 3
of 6—9 weken); in minder ergen graad is een bevruchting
nog mogelijk, maar de ontwikkeling van een voldragen
vrucht niet te verwachten, doch wel abortus. Waar het
niet zoo erg is, kan men bij zulk een lijden verwachten,
dat de vrucht slecht ontwikkeld, ziekelijk zal zijn. Er zijn
er, en dit onder degenen, die het lijden in hun stal of in
hun omgeving niet kennen, die beweren, dat de kalveren
niet ziek, maar alleen zwak worden geboren, met minder
resistentie tegen nadeelige invloeden.

Reeds direct valt m. i. hiertegen in te brengen, dat die
invloeden dan wel heel plotseling, sterk, en buitengewoon
uitgebreid moeten inwerken, om zoo snel en veelvuldig den
dood te veroorzaken. In stallen waar men dit lijden vreese-
lijk gevoelde, zijn proeven genomen om kalveren direct na
de geboorte bij een buurman te brengen, die van deze sterfte
geen last had. Meestal was echter het gevolg dat ze even
goed stierven.

Door een der collega\'s werd medegedeeld dat een stier,
gefokt in een stal waar bovengenoemd lijden heerschte, deze
kwaal overbracht in een stal, waar het onbekend was. De
nakomelingen in dien stal, en in dien van een buurman,
die tevens eenige koeien door dezen stier had laten dekken,
stierven, terwijl die van een anderen stier in beide stallen
gezond bleven.

Ook zag hij de jongen van een stier, die als kalf aan die
ziekte had geleden en hersteld was, ziek worden en sterven
in een stal, waar het lijden tot dusver onbekend was.

Bij lijkopening, nu en dan toevallig verricht, is door mij
meermalen gevonden hyperaemie van het darmkanaal met
sero-fibrineuse peritonitis. Dat dit regel is, durf ik niet be-
weren. Soms vindt men niets ter verklaring van den dood.

Van een deskundige behandeling van dit lijden is mij
niets bekend. Door veehouders werden natuurlijk reeds tal

-ocr page 149-

van middelen aangewend; zoo hoorde ik o.a. van iemand,
die de pasgeboren kalveren, zelfs in den winter ën bet vroege
voorjaar, direct een bad in een sloot toediende en met goed
succes.

B. Een lijden, eveneens heersckend in den stal optredend,
veelvuldig, meer dan het eerstgenoemde, voorkomend en
waarbij de jonge dieren ziek worden met 3—6 dagen.
Wanneer de kalveren een week oud zijn geworden, zonder
ziek te zijn, rekent men veelal, dat ze dit gevaar te boven zijn.

De kalveren worden lusteloos, liggen meer dan gewoonlijk,
tegen het laatst voortdurend, en kunnen niet meer opstaan,
krijgen hevige, stinkende diarrh.ee met persing. De ontlasting
is dun-brijachtig tot waterig dun, wit gekleurd (weisze
Ruhr), soms met stolsels en bloedpuntjes gemengd; de buik
wordt opgeschort, de oogen staan hol, de slijmvliezen worden
bleek, de extremiteiten koud, en gewoonlijk bezwijkt het dier
binnen enkele, meestal binnen 14 dagen. Wel blijven een deel
n.1. de minst erg aangetaste of de meest zorgvuldig verpleegde
in leven, maar kwijnen toch meestal lang en blijven achter in
ontwikkeling, zoodat ze voor de fokkerij nog slechts weinig
waarde hebben. Mijns inziens is dit lijden zonder twijfel be-
smettelijk en zullen dus tal van invloeden, in strijd met de
hygiëne (b.v. slechte stalbodem, onreinheid der kalverhokken,
ongeregelde voeding, ondoelmatig voedsel of onzuiverheid van
het drinkgereedschap) begunstigend kunnen werken, echter op
zich zelf staande, niet de oorzaak kunnen zijn.

Bij sectie vindt men de cadavers veelal blank, als van dood-
gebloede dieren, met sterke hyperaemie van het darmkanaal,
soms met een weinig vocht in de peritoneaal-holte.

Een hierbij aangewende therapie laat veelal «eclatant im
Stich." Antiseptica (creoline, aeidum boricum), adstringentia,
(tannine), sedantia (pulv. opii, vinum opii), involventia (mucilago
saleb) en misschien nog tal van andere zijn aangewend,
zonder in den regel veel voordeelen op te leveren.

Wel herinner ik mij op een vorige standplaats eens aangaande
een dergelijk lijden te zijn geraadpleegd. Iemand verloor

-ocr page 150-

jaarlijks kalveren, volgens zijn beschrijving aan deze ziekte.
Ik verzocht hem mij het eerstvolgend voorjaar direct te roepen,
zoodra de ziekte optrad, liefst als er een doode was, ten
einde lijkopening te kunnen doen. Dit gebeurde in April
1888; de lijkopening gaf darmcatarrh en sero-fibrineuse
peritonitis te zien. Twee zieken waren lusteloos en vertoon-
den het beeld van dit lijden in den beginne. Zij werden
behandeld; één stierf, de andere herstelde.

Voorgeschreven werd biboras natricus 30, pulvis opii 4,
oleum menthae pip. 10, aqua q. s. u. f. potio 500. D. S. 2 maal
daags elk kalf een lepelvol geven, van de geboorte tot ze eenige
dagen oud en dus het gevaar te boven waren. De eigenaar
verloor dat jaar geen kalveren meer en was met het middel
zeer ingenomen.

0. Een ziekte, evenzoo heerschend in den stal, minder
voorkomende dan het tweede ziektebeeld, ofschoon in de
laatste paar jaar sterk toenemend. Op den leeftijd van 6—-13
weken, ook in het land, worden nog tal van kalveren weg-
genomen. Men ziet de verschijnselen van een catarrhale
(lobulaire) pneumonie (hoesten, frequente, diepe ademhaling,
koorts, verminderde eetlust, rochelen en reutelen aan de
borstkas) optreden bij een of meer individuen, om spoedig
zich bij den een na den ander te vertoonen en aldus vaak
l/3 tot de helft der aanwezige kalveren in korten tijd te
doen sterven of lang te doen hoesten en een kwijnend be-
staan te laten leiden. De boeren, die de ziekte meer op stal
gehad hebben, herkennen haar reeds en spreken van «long-
ontsteking onder de kalveren».

Bij lijkopening vindt men de verschijnselen van bron-
chopneumonie, soms met pleuritis of pericarditis (serosa).
Lijden van andere organen komt soms als gevolg voor.

Of het ook identisch is met de septische pleuropneumonie
van
Poels? Nadere, vooral bacteriologische onderzoekingen
zullen het kunnen uitmaken.

Wanneer men hierbij nog bedenkt, dat van de kalveren

-ocr page 151-

die al deze kwalen zijn gepasseerd of hebben doorstaan,
nog vele in het najaar, ja soms reeds in.de maand Mei
en Juni, sterven aan bil- of houtvuur, dan zal het dui-
delijk zijn dat de kalverfokkerij aanzienlijk schade lijdt
door die rampen en dat het uitroeien der ziekten groote
voordeelen zou opleveren.

Hiermede, geachte Eedactie, heb ik, voor zoover my thans
mogelijk is, aan Uw verzoek voldaan. Wel heb ik weinig
degelijk nieuws kunnen mededeelen; wanneer dit echter de
eerste schrede op den weg en een aanleiding voor andere
collega\'s tevens moge zijn, om in dien chaos der ziekten
van jonge kalveren helderheid te brengen, dan zal ik mij
voor deze moeite beloond rekenen.

Schrans bij Leeuwarden, 24 November 1893.

HONDEZIEKTE,

(Febris catarrhalis epizoötica canina)

dook,

J. C. VASS MEB1 Sl.W-J&ïfr:-**.

(Lezing, gehouden in de llde Vergadering van de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland.)

Onder hondeziekte verstaat men een ziekte van het hon-
dengeslacht, die door een specifieke, zoowel vaste als vola-
tile infectiestof wordt veroorzaakt, met voorliefde jeugdige
honden aantast en zich voordoet als een met koorts gepaard
gaande catarrhale aandoening van verschillende slijmvliezen,
veelal begeleid door een karakteristiek huidexantheem, ook
niet zelden door een zware aandoening van het zenuwstelsel.

Geschiedkundig gedeelte.

Deze ziekte, die onder legio namen bekend is, werd

-ocr page 152-

door meer dan honderd personen beschreven. Enkelen onder
hen geven aan, dat deze ziekte reeds ten tijde van
Artstoteles
bekend was; het meerendeel hunner is echter de meening
toegedaan, dat de ziekte eerst tegen het midden der 18de
eeuw uit Amerika, volgens enkelen uit Azië, naar Europa
is overgebracht.

De door Ulloa geobserveerde, op pokken gelijkende ziekte
onder de honden, die in Zuid-Amerika
(1735—1746) heerschte,
zal, evenals de door
Heusinger beschrevene, in de 2de helft der
18de eeuw onder de honden heerschende ziekte, welke zich
over Frankrijk, Spanje, Engeland en Rusland uitbreidde, wel
een vorm van hondeziekte zijn geweest.

Aard der ziekte.

Wat den aard der ziekte betreft, daarover liepen aanvan-
kelijk de opinies nog al uiteen; sommigen zagen in de
hondeziekte overeenkomst met de pestziekte of met droes,
anderen hielden ze voor identisch met den typhus bij den
mensch. Een groote menigte schrijvers zag er veel over-
eenkomst in met de pokziekte bij den mensch, door het
veelvuldig voorkomen van exanthemen en verzweringen in
de huid. Zoo sterk was deze meening, dat men zelfs besloot
preventief te enten met koepokstof, om zoodoende de ver-
schrikkelijke gevolgen tegen te gaan.

De talrijke proeven dienaangaande genomen door Jenner
en Delabere-Blaine, bleven echter zonder gunstig gevolg.

Men heeft ook de bewering geopperd, dat de honde-
ziekte van wormachtigen aard is; dat kwam omdat bij de
vele lijkopeningen van honden, gedaan door den geneesheer
Brasson, ten tijde der epidemieën in 1764, veel wormen in
den neus werden gevonden. Men heeft hier hoogst waar-
schijnlijk met een andere ziekte te doen gehad.

Vroeg was men het er al over eens, dat de ziekte zich
verspreidde door een smetstof; daarom trachtte men de ziekte
kunstmatig op te wekken door entproeven, zooals met succes
is geschied door
Renneu en Karle. Trastowo beweerde, naar
aanleiding van zijn entingsproeven, dat jonge honden, die

-ocr page 153-

de ziekte nog niet hadden gehad, zeer vatbaar waren, dat
oude honden ook konden worden aangetast en dat de ziekte
direct en indirect besmettelijk is. Het materiaal, waarmede
werd geënt, bestond uit de lymphe van de huidzweren, en de
afscheidingsproducten uit neus en conjunctiva; dit waren
dan ook de stoffen, die velen als uitgangspunt voor hun
proeven en onderzoekingen namen.

Zoo vond S emmer in 1874, bij de sectie van een aan
hondeziekte gestorven hond, in hét bloed en in de longen
micrococcen, in milt, lever en nieren kleine bacillen; kort na
het overlijden namen deze nog in aantal toe, later werden
zij verdrongen door rottingsbacteriën.
Rabe heeft in de af-
scheidingsproducten van neus en oog, in de zweren en
ook in het bloed kleine coccen gevonden, namelijk micro-,
diplo- en streptococcen. Zij waren zeer goed kleurbaar door
methylviolet; in het reconvalescentie-tijdperk verminderde het
aantal, bij een hevig lijden waren zij des te talrijker aanwezig.

Mathis vond in de uitwerpselen en in de zweren micro-
en diplococcen. De reine culturen van deze coccen op bouillon,
subcutaan geënt bij jonge honden, veroorzaakten locale ont-
stekingsprocessen, zweren en broncho-pneumouieën. Een door-
gestane ziekte gaf immuniteit voor een nieuwe enting; deze
coccen kleurden zich zeer goed door fuchsine.
Marcone en
Meloni vonden in de lymphe bij den pustuleuzen vorm der
hondeziekte micrococcen. De reine culturen op gelatine ver-
oorzaakten bij enting een pustuleus eczeem, bronchopneu-
monie en gastro-enteritis. In de zweren vond men later der-
gelijke coccen weder.

LegeaijNt en Jaquot verkregen door enting van reine culturen,
ontstaan door puistinhoud op gelatine, aardappel of bouillon
over te brengen, bij jonge honden een pustuleuze huidziekte,
waarna deze een immuniteit voor hondeziekte hadden ver-
kregen.

Trasbot heeft ook vele entproeven gedaan, doch was
daarmede aanvankelijk niet erg gelukkig; later entte hij
neusuitvloeiing, vermengd met den inhoud der zweren, bij

-ocr page 154-

jonge honden, door dezen stof in te wrijven op scarificaties
aan den buikwand; na acht dagen vertoonden zich de eerste
ziekteverschijnselen.

Krajewsky entte jonge honden met neusuitvloeiing en
inhoud der pustulae op het neusslijmvlies en subcutaan; hij
kwam tot de volgende resultaten. Hij vond een incubatie-tij d-
perk van 4—6 dagen, daarna, als eerste ziekteverschijnsel, ver-
hooging van temperatuur; een huidexantheem zag hij zelden
en dan nog slechts bij de kwaadaardigste vormen; volgens
zijn proeven zou het contagium zich bevinden in de afschei-
dingsproducten van neus en oog, en ook in het bioed. Door
het contagium te drogen bij kamertemperatuur, of bloot te
stellen aaneen temperatuur van ■ 18°—20° verandert de viru-
lentie weinig of niets. Houdt men het gedroogde contagium
echter eenige maanden, en ent men daarna, dan zou de reactie
veel minder zijn. De door enting teweeggebrachte ziekte verliep
tamelijk goedaardig met een sterftecijfer van 10—15°/0,
terwijl de natuurlijke hondeziekte 33—70°/ö ten grave sleepte.
Hij beschrijft in het bloed en de weefsels te hebben gevonden
micrococcen, gedeeltelijk vrij in het serum, gedeeltelijk op
en in de bloedlichaampjes, waardoor deze het aanzien kregen
van een moerbei.

Laosson is door entproeven tot dergelijke resultaten ge-
komen ; diens meening is echter, dat neusuitvloeiing haar
werkzaamheid reeds na acht dagen verliest en dat de inhoud
der pustulae geen infectie kan veroorzaken. Zijn bevinding
is echter volkomen in strijd met die van
Friedberger, want
deze riep juist de ziekte te voorschijn door puistinhoud te
enten op scarificaties aan de binnenvlakte van den schenkel.
De entziekte kenmerkte zich door een goedaardig verloop
na een kort incubatietijdperk; het pustuleus eczeem beperkte
zich tot den omtrek der entplaats.

Schantyr deelt de meening die Pütz vroeger reeds was
toegedaan, dat de hondeziekte een complex van verschillende
ziekten is, die clinisch veel overeenkomst hebben, doch
aetiologiseh en pathologisch-anatomisch zeer goed van elkaar

-ocr page 155-

zijn te scheiden. Deze zijn een typhus abdominalis,, een
typhoïd en de echte hondeziekte.

De typhusbacillen, die wat vorm en cultuur op sommige
voedingsbodems betreft, bijv. op den aardappel, veel over-
eenkomst hebben met den typhusbacil van den mensch,
vindt men in het bloed, in transsudaten, lever, milt en mesen-
teriaalklieren, meestal op zich zelf staande, terwijl de echte
hondeziekte-bacil, die kleiner en iets gebogen, en de typhoïd-
bacil, die nog kleiner en dunner is, zich steeds groepeeren.

Alle laten zich goed kleuren door aniline-kleurstoffen,
maar de tvphus-bacillen worden op de
GEAM;sche methode
weer ontkleurd.

De typhus- en typhoïd-bacil cultiveeren zeer goed op
agar, gelatine en aardappel, de echte hondeziekte-bacil zeer
slecht of in het geheel niet.

In de laatste jaren is het vooral Everett Millais, die
onderzoekingen betreffende hondeziekte heeft gedaan. Hij
entte, in 4 gesteriliseerde buisjes met bouillcn-gelatine, neus-
uitvloeiing van een hond, lijdende aan hondeziekte; na
eenige dagen kwam er vervloeiing der gelatine om de ent-
plaats, die voortschreed tot op den bodem van het buisje
en daar een wit slijmerig bezinksel achterliet. Uit deze vier
buisjes werden telkens vier nieuwe geënt tot in de achtste
generatie; de culturen groeiden in alle gelijk. Een droppel
van de laatste cultuur werd na kleuring met fuchsine mi-
croscopisch onderzocht en vertoonde 3 soorten van micro-
organismen ; een groote en een kleine bacil en een micrococcus.
Ook werd de neusuitvloeiing van den zieken hond onder«*
zocht, waarin dezelfde soorten te zien waren. Op twee jonge
honden, welke nog geen hondeziekte hadden gehad, werd
nu geëxperimenteerd; één werd op den neus ingewreven
met de cultuur uit de 8ste generatie; nö. 2 werd niet geënt
maar met n". 1 in hetzelfde kennel gezet. Na acht dagen
waren beide ziek en hadden een karakteristieke neusuit-
vloeiing. Bij onderzoek der uitvloeiing van n°. 2, die niet
geënt was, zag men in de rijkelijk aanwezige epithelium-

-ocr page 156-

cellen groote bacillen. Uit het tot hiertoe geëxperimenteerde
bleek, 1°. dat gemakkelijk kunstmatig de oorzaak van honde-
ziekte kan worden gecultiveerd, 2°. dat de oorzaak levens-
vatbaar blijft na eenige weken en verscheiden generaties,
3°. dat de entstof verschillende micro-organismen bevat, en
4°. dat de incubatietijd 8 dagen is. De hond, waarvan de
primitieve entstof was genomen, werd nu gedood, en van
trachea, longen, lever, milt en nieren werden coupes, volgens de
methode
Gram gekleurd, onderzocht. In trachea en longen
waren alle drie microben aanwezig; in nieren, lever en
milt alleen de groote bacil in enorme kolonies.

Een zelfde resultaat had het microscopisch onderzoek van
de organen der beide jonge honden. Het was nu de quaestie
deze drie soorten te scheiden, ten einde de ware schuldige
te krijgen, hetgeen men bereikte door het maken van plaat-
culturen, alwaar reeds na 3 a 4 dagen twee verschillende
kolonies zichtbaar waren, welke bestonden uit den micro-
coccus en den kleinen bacil. Van beide
werden reine culturen
in buisjes gemaakt en daarvan bij twee jonge honden de
neuzen mede ingewreven, maar noch een eerste, noch een
tweede proef, noch het omwisselen gaf eenige vrucht. Daar
deze twee soorten niets uitrichtten, was alle hoop gevestigd
op den grooten bacil. Na verschillende plaatculturen te
hebben gemaakt, was men eindelijk zoo gelukkig in het
dikste gedeelte der gelatine een opaque cultuur te ontdekken,
welke een kolonie van groote bacillen was. Ook deze wer-
den in buisjes overgebracht en een jonge hond er mede
geënt; acht dagen later gevoelde deze zich wel niet zoo
erg lekker, maar verschijnselen van hondeziekte kon men
niet onderkennen. Men had nu geënt met de aanwezige
micro-organismen in reine culturen en al was de reactie van
dien aard, dat de proefdieren nu juist niet zoo normaal waren
als te voren, hondeziekte werd er niet door voortgebracht.
Daar men geëxperimenteerd had met bastaarden en deze
grooter immuniteit voor de ziekte hebben, schafte men zich
een paar raszuivere exemplaren aan.

-ocr page 157-

Een jongen rashond werd de neus ingewreven met een cul-
tuur van gröote bacillen ; eenige dagen later plaatste men hem
in hetzelfde kennel met een tweeden jongen hond, die geënt
was met een cultuur van de micrococcen. Na acht dagen
samenzijn werd n°. 2 ziek; de oogen vielen in, de ribben
werden zichtbaar, verhoogde temperatuur, geen eetlust, op
den 10den dag ontstond een droge hoest en op den 12den
dag neusuitvloeiing. Dit was zonder twijfel hondeziekte.
N°. 1, die vóór het samenplaatsen al minder lekker was,
begon na een paar dagen vereeniging met n° 2, ook te hoes-
ten en kreeg een druppelende neusuitvloeiing. Beide honden
werden gedood en hun organen onderzocht. In luchtpijp
en longen zag men hier en daar de micrococcen, in alle
organen den grooten bacil, ook in die van den hond, welke
uitsluitend met micrococcen was geënt. De conclusie van
deze ondervinding was, dat de groote bacil de oorzaak der
hondeziekte is, de slijmvliezen aantast, door den capillair-
wand van de alveolen in de bloedbaan komt, en van daar
andere organen aantast, terwijl de micrococcus in de dooi-
de bacillen aangetaste fijne bronchiën en alveolen zich gaat
cultiveeren en pneumonie veroorzaakt.

Aetiologie. Het is mij niet mogen gelukken om met
beslistheid te kunnen zeggen: hier is nu de bacil of de micro-
coccus. De infectiestof is vast en volatiel, op de laatste wijze
wel het gevaarlijkst, daar een kort oponthoud in de nabij-
heid van zieke honden voldoende is, om andere ziek te
maken. Het incubatietijdperk is van 4—8 dagen, zelden
8—12. De leeftijd, waarop hondeziekte het meest voorkomt,
is van 4 tot 8 maanden; er zijn echter ook vele voorbeelden,
dat eenige weken oude en zelfs zeer oude honden door haar
werden aangetast. Meestal geeft een eenmaal doorstaan lijden
immuniteit.

Praedisponeerende oorzaken zijn dezulke, welke door
verzwakking der lichamelijke constitutie, of door het doen
ontstaan van catarrhen, het indringen der smetstof verge-
makkelijken. Tot deze kan men rekenen vertroetelen, zooals

11

-ocr page 158-

bij honden, die op den schoot en \'s nachts in het bed der
eigenares slapen, verder dicht bij den kachel plaatsen,
erg dekken, gebrek aan beweging en zuivere lucht,
slechte voeding, bijv. steeds onthouden van vleesch en melk,
het vatten van koude, door de honden \'s nachts in buiten-
hokken in weer en wind te laten, veel wasschen en baden
op ongeschikte tijden en zonder voldoend te drogen, ook
het importeeren van honden, die niet geacclimatiseerd zijn,
sterk bloedverlies na het coupeeren van ooren en staart,
sterk fokken en vooral fokken uit ouders die zeiven de ziekte
hebben gehad; ook het aanhouden van te veel jongen bij
één teef behoort hiertoe.

De praedispositie bij de verschillende rassen is gelijk; de
veronderstelling dat dit niet het geval zou zijn, zit meer
daarin, dat de rashond ook aan de mode is onderworpen.
Dientengevolge zal in het ras, waarop de keuze is gevallen,
meer worden gefokt en ontstaan daarvan de meeste exem-
plaren en dus ook de meeste lijders.

Wat het voorkomen van hondeziekte betreft, kun-
nen, behalve den hond, door de ziekte worden aange-
tast: katten, vossen, wolven, apen, hyena\'s en jakhalzen.
Bij den hond komt zij sporadisch en epizoötisch voor; in
groote steden is zij, behalve de gewone maagdarmcatarrh, de
meest voorkomende ziekte der honden.

Wat de symptomen der ziekte betreft, al naar deze
of gene groep van organen is aangetast, zou men kunnen
spreken van verschillende vormen der ziekte, bijv. pectorale,
intestinale, nerveuse en exanthematische, maar daar meestal
een of meer dezer vormen gemengd voorkomen, zal ik maar
in het algemeen de mogelijk voorkomende verschijnselen
behandelen.

Zoo begint de ziekte gewoonlijk met verminderde vroo-
lijkheid, wisselvalligen eetlust, een drogen neus en een
temperatuur van 40°—-41° O.; aan de oogen ziet men een
sereuse, later muceuse tot purulente conjunctivitis, die, door
indroging van het exsuclaat tot korsten, de oogleden aan

-ocr page 159-

elkaar doet kleven, en door deze korsten, die bij beweging
der oogleden over de cornea krassen, en door de purulente
vlokken, die diep in den conjunctivaalzak zitten, krijgt men
keratitis, substantieverlies, perforatie, die in gunstige ge-
vallen nog tot stilstand kannen komen, maar bij kwaad-
aardige vormen en minder goede verpleging van den hond
tot prolapsus iridis en staphyloomvorming kunnen leiden.

Het mondslijmvlies is warm en droog, nu eens hoogrood,
dan weer met een dikke, witte, slijmige laag bedekt. Er
bestaat verhoogde dorst; enorme quantiteiten water worden
verzwolgen en gewoonlijk weer spoedig uitgebraakt. In het
begin is constipatie aanwezig, die binnen een paar dagen
door waterige ontlasting wordt gevolgd; de kleur daarvan
is verschillend, meestal geel, met slijm en bloed vermengd en
walgelijk stinkend. De neus, die aanvankelijk zeer droog en
met korsten afgestooten epithelium bezet is, wordt veelal
vochtig, dat is te zeggen, de neusspiegel blijft droog, maar er
ontstaat een sereuse, later purulente en meestal zeer copieuse
neuscatarrh, die door het vele en krachtige niesen met
neusbloeding gepaard gaat. De afscheidingsproducten drogen
bij onvoldoende reiniging tot korsten op en veroorzaken
hardnekkige en bloedende kloven aan de randen der neus-
gaten. Gewoonlijk zijn larynx en pharynx ook aangedaan;
deze catarrh plant zich meestal op de grootere bronchiën
voort en veroorzaakt een hevigen, drogen hoest. De adem-
haling is versneld; bij auscultatie is verscherpt vesiculair
ademen, later reutelen waar te nemen. Bij zwakke dieren
wordt de hoest steeds matter, rochelend, de kracht om te
expectoreeren ontbreekt, en door aspiratie gaat de bronchitis
in catarrhale pneumonie over, waardoor temperatuur en
ademhaling stijgen. De laatste wordt pompend, de wangen
worden opgeblazen, de hoest blijft door hevige pijn onder-
drukt ; de matte toon bij percussie vermeerdert, bij auscultatie
is bronchiaal-ademen waar te nemen. Deze toestand gaat
meestal over in dyspnoe en hartsverlamming.

De huid, vooral het onbehaarde gedeelte, zooals van buik en

-ocr page 160-

dijen, is bezaaid met roode pukkels, die overgaan in puisten.

Het zenuwstelsel wordt ook dikwijls aangetast; de pa-
tiënten zijn zeer nerveus, schrikken spoedig, vallen in stuipen,
die, naar den graad der aandoening, zich meer of minder
snel herhalen. Soms volgen ze elkaar zoo spoedig op, dat
letterlijk geen pauze is waar te nemen; de romp, maar
vooral de kauwspieren en de ledematen, worden daarbij door
krampen aangetast. Na dezen toestand, waarbij veelal
onwillekeurige loozing van urine en faecaliën voorkomt,
wordt de patiënt meer soporeus; het gezichtsvermogen is
verminderd of totaal opgeheven, de beweging onvast, slin-
gerend, soms bestaat kreupelheid aan een of ander been.
Deze toestand gaat dikwijls over in totale verlamming van
het individu of minstens van het achterstel.

De prognose kan men wel altijd ongunstig stellen,
want aanvankelijk onschuldige gevallen krijgen door de
mogelijke complicaties een geheel ander karakter; men kan
echter daarbij altijd in aanmerking nemen den leeftijd,
waarop de patiënt wordt aangetast en welke voeding hem
te beurt was gevallen, verder natuurlijk, welke organen aan-
gedaan zijn. Blijft het lijden beperkt tot een huidaandoening,
al of niet vergezeld van gastrische, rhinitische of conjuncti-
vale verschijnselen, dan kan het er nog bij door; vertoonen
zich echter complicaties van den kant der longen en van
het zenuwstelsel, dan is het zeer zeker ongunstig, er rest dan
geen gedeelte van den hond, dat onaangetast blijft. Daarbij
komen nog decubitus, albuminurie, ten gevolge van paren-
chymateuse degeneratie in de nieren, parenchymateuse dege-
neratie van het hart, longoedeem en hersenverlamming, en
het einde is weldra daar. Mocht het bij zware gevallen al
gelukken een patiënt te redden, dan heeft men altijd nog
de kans een of\' andere naziekte te houden, bijv. blindheid
aan één of beide zijden, ten gevolge van keratitis pigmen-
tosa, panophthalmitis of amaurosis; verder chronische huid-
ziekten, verlammingstoestanden van een of andere extremi-
teit of van het geheele achterstel, St. Vitusdans, enz.

-ocr page 161-

De pathologische anatomie zal ik slechts
even aanstippen. Alle cadavers zijn zeer vermagerd en ver-
spreiden een karakteristieke lucht; de oogen zijn ingevallen, de
oogleden met korsten van gedroogden etter bedekt, de huid
bezet met zweren, vooral aan de minst behaarde plaatsen,
de haren zitten erg los, de omtrek van den anus is met
dunne ontlasting bevuild. Aan het slijmvlies van de respiratie-
organen en in het digestiekanaal zijn haemorrhagieën, zwe-
ren, zwelling van
PEYER\'sche, solitair- en mesenteriaalklieren
waar te nemen, kortom aan de eerste: verschijnselen van
ontsteking van pharjnx, larynx, bronchiën en catarrhale
pneumonie; aan de tweede: symptomen van maag-darm-
ontsteking. In borst- en buikholte treft men sereuse infil-
traties aan; hart, lever, milt en nieren zijn geelbruin tot
grauwbruin gekleurd door parenchymateuse of vettige dege-
neratie en troebele zwelling. De vaten van hersenen en
ruggemerg en hun vliezen zijn geïnjiciëerd, er bestaat
veneuse hersenhyperaemie en troebeling der vliezen. In
ventrikels, subarachnoïdeaalholte en aan de basis der herse-
nen bevinden zich sereuse transsudaten, het hersenweefsel
is oedemateus, er bestaat afplatting der gyri, terwijl aan het
ruggemerg en vooral aan het lendengedeelte dezelfde verschijn-
selen voorkomen. Verder zouden door het gebruik van
aniline-kleurstoffen in bloed, transsudaten en in de meeste
organen de specifieke organismen zijn waar te nemen.

Wat de therapie betreft, ook deze zal ik, zonder in
finesses te treden, behandelen. Tot heden is het slechts een
symptomatische. Het is nog niet mogen gelukken een vaste
entstof te verkrijgen, waardoor men preventief kan vacci-
neeren en zoodoende den jongen honden immuniteit voor
hondeziekte kan bezorgen. De behandeling, die ik altijd volg,
onverschillig of de complicaties meer of minder talrijk of
hevig zijn, is de volgende. Ik laat den patiënt binnenshuis
brengen, in een kamer waar geen kleeden zijn, zoodat de
vloer goed met creoline-solutie kan worden gereinigd, terwijl
de atmospheer wordt gezuiverd door stoom van warm water,

-ocr page 162-

waarbij flink creoline is gedaan. Verder zorg ik voor een goede
rustplaats, bijv. een kussen of matras, welke dagelijks van een
versch overtrek moet worden voorzien. Oogen en neus worden
eenige malen daags gereinigd met boorzuur-solutie en
BitüNs\'sche watten; de huid, wegens de zweren en puisten,
met creoline-solutie; de aangedane plaatsen laat ik poede-
ren met dermatol, oxydum zinci, talk, boorzuur of combi-
naties van een of meer dezer middelen. Om de borstkas leg
ik een Priesznitz\'schen omslag aan, laat dezen 2—3 maal
daags vernieuwen, verder laat ik het dier nu en dan eens
flink wrijven met solutio camphorae, en 2—3 maal daags
creoline-dampbaden geven; bij hardnekkigen drogen hoest
verstrek ik pulv. Doveri. Helpt dit niet, dan schrijf ik phosph.
codeini voor, benevens krachtige voeding, bijv. afwisselend
bouillon, pepton, eieren, melk, nu en dan een lepel wijn en
geschrapt rauw vleesch. Constipaties tracht ik op te heffen
door het dieet of door clysmata. Ik ben steeds huiverig om
een laxans toe te dienen, daar men den patiënt soms een
diarrhee bezorgt, waarvan men hem niet gemakkelijk be-
vrijdt. Bij hardnekkige diarrhee zijn aangewezen: ol. ricini,
daarna naphthaline, salicylas bismuthi, pulv. Doveri, tannine,
al naar keuze. Aandoeningen van het zenuwstelsel tracht ik
te keeren door subcutane morphine-injecties en inwendig
broomkali of chloroformstroop te verstrekken; verder zorg
ik voor donkere en frische localiteit en koude douches op
hoofd en ruggestreng. Mogelijke naziekten, zooals chronische
huidziekte, bestrijd ik met ichthyolzeep, ichthyolzalf en
salicylolie; bij verlammingen appliceer ik inwendig nux
vomica, en strychnine (subcutaan), benevens electriciteit
met frietie\'s langs den wervelkolom; bij St. Vitusdans ver-
strek ik krachtige vleeschvoeding, terwijl tevens koude
douches en arsenik worden aangewend. Men heeft hier tegen
een lastigen vijand te kampen,
\'s
Gravenpiage.

-ocr page 163-

VOORBEHOEDENDE ENTING TEGEN HET
BIL- OF BOUTVUUR,

door

W. X. PAIH4\\S.

De mededeeling over dit onderwerp in de 4de aflevering
van bet 20ste deel van dit Tijdschrift besloot ik met den
wensch uit te spreken van bij mijn entingen spoedig de
methode van
Kitt te kunnen volgen.

Kort daarna, n.1. in het 7de Heft van den 4den Band der
Monatshefte für pract. Th ierheilkun de, gaf Prof.
Kitt een overzicht van de resultaten zijner methode in verge-
lijking met die van
Arlotng c.s. Deze waren van dien
aard, dat ik besloot een proef te nemen. Ik nam daarom in
September j.L de vryheid mij tot Prof.
Kitt te wenden om
nadere inlichtingen, eventueel toezending van entstof.

In antwoord op mijn schrijven ontving ik van Prof. Kitt
de mededeeling dat hij een nieuwe methode van enten
heeft, die nog eenvoudiger en tevens minder gevaarlijk is dan
zijn vroegere en dat hij daarvan de beschrijving zal geven
in het lste Heft van den 5de" Band der Monatshefte
für pract. Thierheilkunde.

Na een beschrijving van de manier om reine culturen van
«Rauschbrand» bacillen te maken, geeft
Kitt daarin een over-
zicht van zijn proeven. Hieruit blijkt, dat de op die manier
gemaakte reine culturen bij het schaap en het rund, in be-
paalde hoeveelheden, zonder gevaar subcutaan geinjiciëerd
kunnen worden en dan immuniteit geven; m. a. w. dat zij
als «vaccin» tegen «Rauschbrand» kunnen dienen.

De agarculturen moeten vóór de enting door verwarming
vloeibaar gemaakt en met een gelijke hoeveelheid steriel
water worden gemengd. Deze moeite is van heel weinig be-
teekenis in vergelijking met het vroegere fijnwrijven dei-
entstof. Een eenigszins grooter bezwaar is, dat liet mengsel

-ocr page 164-

bij afkoeling nog min of meer dik wordt en dan eenige
moeite geeft bij de inspuiting.

Zou dus bij het gebruik van agareulturen de enting reeds
eenvoudiger zijn dan vroeger, nog veel meer is dit het geval
bij het gebruik van bouillonculturen, wijl deze als zoodanig
geïnjieiëerd kunnen worden. Zij hebben wel tegen dat zij
niet zoo lang goed blijven als agareulturen, maar volgens
een later ontvangen schrijven blijven de reine bouillonculturen,
als zij op een koele, donkere plaats worden bewaard, min-
stens gedurende twee weken werkzaam, zoodat dit bezwaar
niet zoo heel groot is.

Daar uit dit schrijven tevens bleek, dat intusschen met
bouillonculturen onderscheiden runderen met goed gevolg geënt
waren, besloot ik daarmede ook een proef te nemen, waartoe
ik door dezelfde veehouders uit Teefelen, die mij vroeger het
eerst gelegenheid hadden gegeven om te enten, ook nu
welwillend in staat werd gesteld.

De enting tegen bil- of houtvuur met reine bouilloncul-
turen geschiedt op dezelfde manier als die tegen miltvuur,
alleen is tegen houtvuur slechts een enkele enting noodig.
De bouillonculturen worden namelijk met een gewoon Pra-
vaz\' spuitje uit de
PASTEün\'sche buisjes, waarin ook zij wor-
den verzonden, opgezogen en dan even boven den elleboog
onderhuidsch ingespoten; bij elk rund, naar gelang van den
leeftijd, 1—3 c.cM.

De culturen worden verzonden in buisjes met 20 c.cM.
inhoud, zoodat elk buisje een voldoende hoeveelheid voor
gemiddeld 10 runderen bevat. Om verontreiniging der cul-
turen te voorkomen, moet men het buisje onmiddellijk
vóór de enting openen en het voor een goede verdeeling
der entstof eerst schudden. Dat het spuitje, even goed als
bij elke subcutane injectie, steriel moet zijn, behoeft geen
nader betoog. Nabehandeling is niet noodig; somtijds komt
op de entingsplaats wel een kleine zwelling (ter grootte van
een kastanje, hoogstens van een kippenei), maar deze ver-
dwijnt heel spoedig van zelf.

-ocr page 165-

In de laatste li elf b der maand November heb ik op deze
wijze 41 kalveren geënt. Daar de oudere runderen van de
betrokken eigenaren alle reeds vroeger waren geënt, volgens
de gewijzigde methode van
Asxoiïtg, waren het uitsluitend
kalveren van 6 tot 12 maanden oud, zoodat ik bij elk
slechts één ccM. heb ingespoten. Geen enkel kalf heeft hier-
van ook maar het minste nadeelig gevolg ondervonden, want
de nietsbeteekenende zwelling, die bij eenige kwam, is binnen
enkele dagen van zelf weer verdwenen.

Wat de immuniteit betreft, hiervan kan natuurlijk nog
niet veel worden gezegd. Of de immuniteit, die
Kitt bij
zijn proeven vond, bij de enting constant optreedt en of daarbij
niet te veel uitzonderingen voorkomen, zal de ondervinding
moeten leeren. Om in dit opzicht zoo spoedig mogelijk
volkomen zekerheid te hebben, is het natuurlijk wenschelijk
deze nieuwe methode op zoo uitgebreid mogelijke schaal
te beproeven; mijn voornemen is dan ook dit voorjaar mijn
algemeene entingen op deze wijze te verrichten en ik hoop
dat vele collega\'s dit eveneens zullen doen. De nieuwe
methode van
Kitt heeft te veel voor boven de oude methoden,
dan dat men lang in onzekerheid zou willen blijven.

Mocht iemand in de gelegenheid komen, bijv. door tus-
schenkomst van Landbouwmaatschappijen of anderszins, om
door kunstmatige infectie van geënte en een of meer niet
geënte contróledieren, de proef op de som te leveren, dan
zou hij daardoor aan de ondervinding natuurlijk een grooten
steun kunnen geven.

Os, 27 December 1893.

-ocr page 166-

NIEUW WINTERIJZER,

door

Gr. GOOIEIS.

(Met een plaat.)

Door den hoefsmid W. H. Mei.te hink te Houten werd in
1891 een wijze van het zoogenaamd «op scherp zetten» van
het paard bedacht, die van de tot nog toe bestaande in
constructie verschilt.

Gedurende twee winters (dit jaar kon het nog niet) heb
ik dit beslag met succes bij mijn eigen paard beproefd en
steeds heeft het aan de gestelde eischen voldaan. Zooals
nevenstaande teekening aangeeft, bestaat het uit twee scherpe
halvemaanvormige kalkoenen, in eiken ijzertak één. Deze
kalkoen is overal even dik, zoodat hij niet stomp kan worden
en zoowel in den binnen-, als in den buitentak past. Bij
nieuwe kalkoenen behoeft ook geen verschil tusschen onder-
en bovenrand te worden gemaakt.

Om dit beslag te vervaardigen neemt men een ijzer met
dikke takken (fig. A.) en slaat bij witgloeihitte, met een
daartoe vervaardigden handstempel, gleuven in de kalkoen-
einden, tot bijna door het ijzer, dus zoo diep mogelijk. De
stempel moet nu en dan in water worden afgekoeld, opdat
hij zijn oorspronkelijken vorm behoude. Het is gemakkelijk
een tweeden gelijkvormigen stempel te hebben, als controleur.
De gleuven worden in een eenigszins schuine richting ge-
slagen, zoodat ze ten opzichte van elkander naar de verzen-
einden convergeeren.

De kalkoenen, ongeveer c.M. lang en hoog, zijn ge-
maakt van veerstaal. Men rekt dit uit tot een dikte van 2
a 3 m.M. Bij gebrek aan een daarvoor vervaardigden vorm,
kan meu de kalkoenen (koud) krommen op den hoorn van
het aanbeeld of tusschen een bankschroef, zoodat ze juist
in de gleuf van het ijzer passen of een zelfde kromming

-ocr page 167-

hebben als de controleur. Daarna worden ze, door op den
zijrand te slaan, iets meer gebogen. Heeft men een vorm,
dan kan cle gewenschte kromming in één bewerking wor-
den verkregen.

Om het staal te harden, wordt het roodgloeiend gemaakt
en in olie afgekoeld. Doet men het in water, dan verliest
het staal aan zijn zoo gewenschte veerkracht, wordt te hard
en breekt.

De kalkoen heeft dus iets meer kromming dan de gleuf
in het ijzer. Zoowel voor plaatsing in deze gleuf als bij het
uitnemen, heeft men een stompe nijptang noodig met breede,
korte bekken. Men zet den kalkoen hiertusschen, zoodanig,
dat het midden en de beide zijranden er van met de
bekken in aanraking komen. Is de nijptang te smal, dan
wordt de gegeven kromming van den kalkoen veranderd.
Door een lichte drukking op de tang wordt de kromming
van den kalkoen overeenkomstig die der gleuf. Zoowel
inzetten als uitnemen is dus zeer eenvoudig. Heeft men den
kalkoen in de gleuf gebracht, dan wordt hij door een paar
lichte slagen met de nijptang verder ingedreven.

Twee winters heb ik dit beslag dagelijks beproefd, zoowel
bij sneeuw als op een hard bevroren of een modderigen
weg. De kalkoenen gingen niet verloren; wel, zooclra ik ze
in het toongedeelte van het ijzer plaatste, dus als stoot
gebruikte. Uitglijden heeft het paard niet gedaan, zelfs niet
bij snel invallenden dooi, waardoor de wegen met een ijs-
korst waren bedekt.

Yoordeelen van dit beslag zijn : 1°. dat het steeds scherp
blijft, en weinig afslijt, 2°. dat het gemakkelijk te plaatsen
en te verwijderen is, 3°. dat de dieren zich niet zoo licht
verwonden, 4°. dat de draagrand van het ijzer vlak blijft en
dus de hoorn niet, zooals bij schroef- of stiftkalkoenen, in
een opening kan worden geperst.

De eenige moeielijkheid is het openhouden der gleuven;
ook bij openingen voor kalkoenen doet zich dit bezwaar
voor. Men kan daartegen, zoowel als tegen het afslijten van

-ocr page 168-

den ijzertak (dus een ondieper worden der gleuf) een stompen
schroef kalkoen met dunnen hals (fig. A en B) aanwenden
of een lagen kalkoen aan het uiteinde van den tak.

Het doel van mijn schrijven is niet dit beslag als volmaakt
te willen aanbevelen, maar alleen om een nieuwe wijze van
bevestiging van den kalkoen door zijn eigen veerkracht
bekend te maken. Misschien blijkt, na beproeving, het ideaal
«eenvoudig, duurzaam en goedkoop» meer genaderd.

Vermoedelijk zal de beschrijving met de afbeeldingen de
gewenschte inlichtingen verschaffen; mocht men echter voor
een der afdeelingsr vergaderingen een model tot demonstratie
wenschen, dan wil ik dit gaarne beschikbaar stellen.

Door mij is reeds in 1892, op een der vergaderingen der
afdeeling Utrecht, het yzer ter bezichtiging gesteld en zijn
daaromtrent nadere inlichtingen verstrekt.
Houten, 14 Jan. 1894.

-ocr page 169-

Kromming van de glciif\'
in het ijicer

Opstaande doorsnede
van den kalkoen.

-ocr page 170-

STATISTISCH OVERZICHT der gevallen van tuberculosis
bij het slachtvee aan het abattoir te Amsterdam in
de jaren 1888, 1889, 1890, 1891, 1892 en 18931)

DOOR

D. ¥11 DEK SLVIJS,

Hoofdkeurmeester.

a

V

OJ

s
a

<13

H3 O

Vi

aj

O

t>

<6
. O

Procentisehe verhoudingen.

O

>
©

r^ 5

T3
bO

Ö

4>

60
\'3

m
S
v

1 §

Jaren

u
cd

co
3
<0

bf. g
TJ

M s

03

\'S

O
CSI

<D

-s-i

£ -S

bc

T3 ^ <13

Niet goedge-
keurde tot
zieke.

la

d
es

O
M
03
ra

H

.2 i

03

3

ta

iZ

o ^
CD g

O

1-5

05 co
•-H O

CSJ

o 3
bc u

03 Ö

■g "2 ^
^^

1888

28061

495

93

60

24

9

402

1.76

0.33

18.8

a

<p

1889

26225

793

120

8

77

35

674

3.5

0.45

16.—

1890

22813

755

114

28

86

641

3.3

0.50

15.—

<rs
s

1891

23392

1248

153

1

19

133

1095

5.3

0.50

15.—

s
ft?

1892

25454

1332

199

6

53

141

1133

5.3

0.70

15.—

1893

28342

1491

247

5

40

202

1244

5.26

0.87

16.5

1888

36846

149

33

20

13

116

0.40

0.09

22.—

1889

32139

215

98

3

94

117

0.67

0.30

45.5

a

O

1890

30406

323

144

144

177

1 .—

0.47

44.—

1891

36379

694

303

2

300

1

391

1.9

0.83

43.6

£

1892

37455

583

310

309

1

274

1.5

0.80

53.—

1893

35656

410

240

239

1

170

1.15

0.7

58.3

1888

23607

6

5

5

1

0.025

0.025

83.—

-T\'

1889

22950

6

4

2

2

2

0.026

0.017

66.—

CD
SH

1890

23202

4

1

1

3

0.017

0.004

25.—

«>
U

1891

23147

22

3

2

1

19

0.095

0.013

13.6

03

1892

28962

19

5

2

3

— ■

14

0.065

0.017

26.—

1893

30530

30

11

4

5

2

19

0.098

0.036

36.—

Bij de overige slachtdieren is nog tuberculose geconstateerd:
in 1890 bij 1 geit; in 1892 bij 2 geiten, 2 schapen, 3 paarden;
in 1893 bij 5 geiten (waarvan 2 algemeene tuberculose hadden)
bij 3 schapen en 1 paard.

1  Door toevallige omstandigheden zijn de cijfers in de kolom van niet
goedgekeurde dieren (runderen) in de tabel, opgenomen in deel XXI, afl. 1,
van dit Tijdschrift, verkeerd geplaatst. Eerst na het verschijnen van deze
aflevering werd dit door mij ontdekt. Gaarne breng ik de redactie, welke geen
deel aan deze fout heeft, mijn dank voor de herplaatsing, te meer omdat ik
nu nog in de gelegenheid was een uitvoeriger tabel te bewerken.

2) Vette, gras- en nuchtere kalveren.

-ocr page 171-

ENDELüARM-INVAGINATIE MET DISLOCATIE
BIJ EEN PAARD,

door
T. A. li. BEELi

Op 6 November 11. werd mij een tienjarig ruinpaard ter
behandeling aangeboden, met de volgende verschijnselen.
Sedert eenige dagen had patiënt weinig eetlust, was traag
en loom in zijn bewegingen, zweette spoedig, was onrustig,
keek nu en dan om naar de linker flank, pootte met de
voorbeenen, dreigde in de kar te gaan liggen, en, zoodra
patiënt op stal kwam, ging hij liggen, wentelde, sprong weer
op, etc. Bij nader onderzoek bleek de temperatuur 37,8° C. en
de pols iets versneld te zijn. Bij auscultatie van den buik was
verhoogde peristaltiek waarneembaar, nu en dan zelfs op een
afstand. Drukking op den buikwand veroorzaakte pijn, vooral
aan de linker bovenflank. Op mijn vraag of er ook faeces
afgingen, antwoordde de eigenaar bevestigend, n,l. dat nu
en dan kleine hoeveelheden werden ontlast.

Het geheele ziektebeeld deed mij denken aan een ver-
stopping, ten gevolge van bovenmatige meel- en hakselvoe-
dering, iets wat hier herhaaldelijk voorkomt. De nu en
dan afgescheiden faeces kwamen zeker uit het darmgedeelte
achter de verstopping.

Mijn eerste therapie bestond in fricties op den buik en
purgantia met een weinig extr. hyoscyami. Hier zij nog ver-
meld, dat een rectaal onderzoek geen resultaat opleverde.
De arm, zoover mogelijk ingevoerd, ontmoette wel veel slijm,
doch geen mest.

Den 2den dag was de toestand vrij wel dezelfde. Ook toen
kon men rectaal niets bespeuren. De pijn scheen, vermoe-
delijk ten gevolge van toediening van extr. hyose., vermin-
derd. Andermaal werd een flinke dosis sulfas sodae ingegeven.

Op. den 3den dag kon men evenmin verandering bespeuren.

-ocr page 172-

Wel was er een nieuw verschijnsel bij gekomen. Patiënt
vertoonde n.1. persbewegingen. Hij zette de achterbeen en
uit elkander, evenals een ruinpaard dat urineert, en liet dan
een pijnlijk kreunen hooren. Werkelijk werd telkens een
kleine hoeveelheid normale urine geloosd. Bovendien had de
eigenaar opgemerkt, dat onder den staartwortel mestballen
door de dam-huid heenschemerden. Zelfs werd nu en dan
het rectaal-slijmvlies naar buiten geperst en voelde men er
harden mest doorheen. Hij drong andermaal op een rectaal
onderzoek aan, aangezien hij van manuale mestverwijdering
thans zeker succes verwachtte. Ik ontblootte den rechter
arm geheel, ten einde zoo diep mogelijk te kunnen door-
dringen en vond het volgende.

Toen de arm tot even over den elleboog was binnenge-
bracht, ondervonden de vingertoppen een zachten weerstand,
juist alsof ze in een blinden zak terecht kwamen. Na lang
zoeken ontdekte men een doorgang naar achter boven. Bracht
men den arm tot aan den oksel binnen, altijd de achter-
waarts loopende gang volgende (de arm was dus boogvormig
naar achteren gebogen) dan voelde men een vernauwing
en raakte daar doorheen met de vingertoppen aan een steen-
harden mestbal. Verder voelde men op den opperarm een
zwaren harden koker rusten, bestaande uit ingedroogde faeces.
Blijkbaar had de endeldarm zijn vroegere richting veranderd
en was in plaats van recht, zooals bij de eerste exploratie
bleek, thans S-vormig gebogen. Volgens Franck komt
dit S-vormig verloop meer voor en moet als pathologisch
worden beschouwd. (Noot p. 558, Anatomie der Haus-
thiere.)

Hoewel alles aangewend werd, n.1. clysmata van zeepsop,
glycerine, injecties, etc., ondersteund door toediening van
aloë en subcutane inspuitingen van sulfas eserini, zoo was
toch deze verstopping niet te bestrijden. Zelfs langdurige
massage van den mestkoker, die voor patiënt zeer pijnlijk
was, gepaard met verhoogden stand achter, om zoo mogelijk
repositie te krijgen, mochten niet baten. Twee dagen later

-ocr page 173-

bezweek patiënt onder verschijnselen van hevige pijn, inter-
mitteerende, zwakke pols en versnelde ademhaling.

De sectie leerde het volgende. De endeldarm had werkelijk
een S-vormig verloop aangenomen, maar bovendien ver-
toonde hij een geringe, 3—4 vingerbreede invaginatie, |
armlengte verwijderd van den anus. Vermoedelijk is de
S-vormige ombuiging hier eerst ontstaan na de verstopping.
Bij het eerste rectaal-onderzoek kon de arm gevoegelijk recht
naar voren worden ingebracht. Later is ten gevolge van de
verstopping, plus de toediening van medicamenten, een sterk
verhoogde peristaltiek ontstaan en deze, geholpen door de
buikpersing, hebben, toen de verslapping niet werd opgeheven,
èn invaginatie èn dislocatie van den endeldarm veroorzaakt.
De 2de bocht werd bij hevig persen boven den anus, door
de huid en het slijmvlies van den endeldarm, naar buiten
gezien. De geheele mestophooping had de lengte van circa
1 meter en bestond uit een ingedroogde massa haksel,
meel, etc. De overige maag- en darminhoud was vloeibaar.
De darm rondom dezen mestkoker was blauwachtig rood
gekleurd, sereus geïnfiltreerd en broos; bij de minste aan-
raking volgde verscheuring. Ook het ingeschoven gedeelte
(dit was een handbreed achter den mestkoker) was gezwol-
len, zag zwartblauw, was bezaaid met bloedingen, etc. In
de buikholte waren sporen van peritonitis met vochtaf-
scheiding. De pijnlijke en herhaalde urine-afscheiding is
wel het gevolg geweest van plaatsgebrek voor de blaas,
vergezeld van aanhoudende buikpersing.

Venraai, 17 November 1893.

-ocr page 174-

LONG-BOTRYOMYCOSE;

de behandeling van botryomyeose in het algemeen,

door

JF. WESTERj

Assistent aan \'s Rijks Veeartsenijschool.

Den llden October 1893 werd aan de cliniek van den
Heer
Thomassen ter behandeling aangebracht een tweejarig
paard, lijdende aan chronische funiculitis. Volgens de
anamnese was het dier daarvoor reeds een jaar door een
empiricus behandeld, evenwel zonder resultaat. De veearts,
die eindelijk in consult werd geroepen, opende een absces
nabij het schubkraakbeen en adviseerde den patiënt naai-
de Veeartsenijschool te zenden.

Het dier in quaestie was ruw in het haar en eenigszins
vermagerd, vertoonde echter behalve scrotale veranderingen en
een weinig frequente ademhaling, uitwendig niets abnormaals.

Het scrotum en de koker waren chronisch ontstoken en
verdikt; een ingetrokken kleine scrotaalwond was vochtig
door een weinig afvloeienden etter.

Bij rectaal onderzoek (wat men bij deze patiënten nooit
dient te verzuimen, met het oog op diagnose, prognose en
therapie) bleek dadelijk, dat hier geen gewone zaadstreng-
fistel met verdikking, woekering en verval bestond. Bij het
passeeren van het darmbeen stootte de hand op een gezwel
ter grootte van een manshoofd, dat zich klaarblijkelijk van
het lieskanaal uit tusselien de buikspieren en het gele
buikbekleedsel had ingeschoven. Het gezwel was hard, fibreus
en knobbelig op het gevoel, promineerde het meest naar
binnen in de onderflank en nam naar voren langzaam in
omvang af.

Dadelijk werd gedacht aan mycofibroom, in consequentie
met de vele voorkomende gevallen van dien aard.

De heer Th. ging over tot punctie, vooreerst met de bedoe-

12

-ocr page 175-

ling om den etter, die verondersteld werd aanwezig te
zijn, te laten afvloeien, ten anderen, om door deze vrij wel
onschuldige operatie tot zekerheid te komen omtrent een
eventueele specifieke oorzaak. Te dien einde werd in de
benedenflank, even boven de knieplooi, waar het gezwel
inwendig het meest promineerde, een vrij groote huidsnede
gemaakt, de huidspier weggenomen, en daarna met een Char-
lier\'sche trocart in de diepte gepungeerd. In den uitvloei-
enden etter werden botryomyces aangetoond.

Langs de trocart werd door de buikspieren ingesneden,
om de afvloei-opening te verwijden. Heel veel etter echter
vloeide ook nu nog niet af. De huid werd gereinigd en ge-
hecht, de dieper gaande opening met een tampon gesloten.

Een complicatie in het ziektebeloop, die misschien niet
van belang ontbloot is geweest, verdient even te worden
aangestipt. Des anderen daags n.1. werd het dier met carbol-
irrigatie behandeld, zonder dat zich daarbij eenig accident
voordeed. Op stal teruggebracht, begon de patiënt uit de
diepte van de wond te bloeden, welke bloeding zoo moeielijk
bleek te stelpen, dat reeds algemeene verschijnselen optra-
den vóór dit resultaat was verkregen. Ook later, bij het
maken van een afvloei-opening in het ontstane etterdepot,
trad diezelfde hevige bloeding op. Een soort haemophilie
zal hieraan zeker ten grondslag hebben gelegen.

Ondertusschen waren huid en huidspier door de enorme
bloedcoagula over een groote uitgestrektheid van de onder-
liggende lagen losgescheurd, welke ruimte later mede een
reservoir werd voor den uit het absces afvloeienden etter. Om
die pus continueel te doen afvloeien werd een tegenopening
gemaakt; ook nu bloedde de kleine wond alsof een groote
ader was aangesneden.

De behandeling bestond, naast irrigatie met carbol en jodo-
forin-insufflatie, in een inwendige joodkalium-therapie (18
gram per dag), die 15 dagen werd voortgezet. Na 7 dagen
werd geëxploreerd en onderkende men een belangrijke ver-
kleining van het gezwel. Terwijl de afstand tusschen de huid en

-ocr page 176-

de meest proinineerende peritoneum-afdeelingen eertijds zeker
een dM. bedroeg, was ze nu tot een paar cM. geslonken.

De eetlust van bet dier bleek nooit bijzonder groot en
was nu en dan wel wat capricieus; de temperatuur was
meestal een weinig boven bet normale.

Enkele dagen later bad het dier hevige neusuitvloeiing,
zonder dat overigens onrustwekkende algemeene verschijnselen
werden waargenomen. De omstandigheid, dat er in den stal
nog meer paarden waren met catarrh van de voorste lucht-
wegen, deed daarvoor geen ernstige oorzaken vreezen. De
eetlust werd intusschen minder, de temperatuur steeg. Op
den morgen van den 10dei1 behandelingsdag stond het dier
te hijgen, met zeer frequente pols en sterk verhoogde tem-
peratuur. De uitvloeiing uit de luchtwegen was gaandeweg
nog verergerd. Door auscultatie en percussie kon een voch-
tige bronchitis met pneumonie van de onderste rechter
longhelft worden geconstateerd, de dempingslijn was bijna
horizontaal, evenals bij pleuritis. Den volgenden dag werd
ook .links eenige demping waargenomen.

De gewone therapie met inhalaties en mosterdpap werd
in het werk gesteld; het dier kon echter niet meer worden
gered en stierf na twee dagen den stikkingsdood.

Stond dit acuut longlijden met de chronische funiculitis
in verband?

Het sectiebeeld was hoogst eigenaardig. Een groot
veld, in de onmiddellijke nabijheid van het lieskanaal en
daarvóór, was fibreus verdikt en bevatte een drietal kleine
abscessen. De verdikking was echter lang niet zooals men
die zou hebben verwacht, overeenkomstig de verschijnselen bij
het begin der behandeling ; trouwens het enorme verschil
was reeds bij het leven opgemerkt. Het peritoneum was
niet alleen daar, maar langs den gelieelen rechter onderbuik-
wand chronisch ontstoken en verdikt. De dikte van den
buikwand was zeker driemaal zoo groot geworden. Het
net verkeerde eveneens in chronische ontsteking en ver-
toonde adhaesies met het coecum, de lever en enkele buik-

-ocr page 177-

vliesgedeelten. De buikholte bevatte een kleine hoeveelheid
sereus vocht. Het middelrif was sterk verdikt, vooral de
rechter helft, die hetzelfde aspect had als het nabijliggend
buikwandgedeelte. Bijna over de geheele achterste vlakte
was het diaphragma door een bindweefsel massa met de aan-
grenzende leverkapsel vergroeid. Op de plaatsen van die adhae-
sies was de lever chronisch interstitiëel ontstoken. Alles wees
dus op een chronische peritonitis met haar gevolgen.

De nieren waren wat bleek op doorsnede, en licht paren-
chymateus ontstoken, waarnaast een etterige pyelitis aan-
wezig was.

De longen waren sterk bloedrijk en vielen niet samen.
De rechter pulmonaalplaat van de pleura was sterk verdikt,
in de rechter pleuraholte was een groote koek fibrineus ex-
sudaat tot op de halve hoogte van de borstkas zichtbaar.
De rechter long was, vooral het achterste deel van de be-
nedenhelft, chronisch ontstoken en geïndureerd. Hier en
daar werden kleine etterhaarden naast een enkelen grooten
gevonden. Het laatste absces was afgekapseld met wanden, die
een groenachtige kleur hadden en stond in verband met
een bronchus. De bronchiën in die longafdeeling bevatten
veel etter, met micrococcen voorzien. (De bronchiën en
mediastinaalklieren waren niet aangetast.) Voor het grootste
deel was overigens de rechter long en ook de linker acuut fibri-
neus ontstoken; zij vertoonden het beeld van een acute lobaire
pneumonie. In de linker long was de ontsteking niet zoo
omvangrijk; daar was overigens van chronische ont-
steking geen sprake, terwijl het grootste deel door hypo-
stase zoo bloedrijk was; enkele stukken echter bleken niet
meer luchthoudend te zijn en waren acuut ontstoken.

Het hart was vervet, gedilateerd en verslapt.

Dat er oorzakelijk verband bestond tusschen de c h r o-
nische pneumonie met verettering en de funiculitis ligt
wel voor de hand. Hoe was echter de weg ter verspreiding,
door metastase of langs den weg der continuï-
teit en contiguïteit?

-ocr page 178-

De chronische peritonitis over de geheele rechter buik-
afdeeling met het diaphragma, en de omstandigheid dat
juist het onderst achterst gedeelte van de rechter long
chronisch was ontstoken, deden den Heer
Thomassen op het
denkbeeld komen, dat hier sprake kon zijn van overgang langs
den weg der continuïteit, en dus dat het geheele ontstoken
veld als de baan der botryomyces moest worden beschouwd.

Die voorstelling heeft veel waarschijnlijks. De chronische
peritonitis rechts en de middelrifontsteking worden vol-
doende verklaard door het subperitoneaal voortkruipen van
het specifiek lager organisme in quaestie. Ook het chronisch
longlijden rechts kan door uitbreiding per contiguitatem
langs de long-middelrifband zijn ontstaan. Metastase
behoeft echter, voor de latere acuut optredende longver-
schijnselen niet te worden uitgesloten: de gevolgen van de
hevige bloeding met opvolgende etterafvloeiing op een groote
wondvlakte als het ware, kunnen daartoe gelegenheid hebben
gegeven; de pyelitis, die schijnt te wijzen op een circuleeren
der lagere organismen, doet eveneens daaraan denken. Een
acute metastatische pneumonie zou dan den
suffocatiedood hebben veroorzaakt, waarvoor het croupeus
karakter der pneumonie pleit; maar ook aspira-
tie van purulente stoffen uit een ouden etter-
haard zou die acute pneumonie in het leven hebben kun-
nen roepen; in dat geval echter zou de pneumonie catarr-
haal hebben moeten zijn, hoewel de hevige uitvloeiing der
laatste dagen daarvoor pleit. Eindelijk bestaat nog de mo-
gelijkheid, dat de doodelijke acute pneumonie met de chroni-
sche als zoodanig niets te maken had en er toevallig bijkwam.

De casuïstiek omtrent lo ngb otryomy cose is wei-
nig uitgebreid. Een enkel geval handelt over primaire
longbotryomycose, en wel dat, hetwelk het eerst werd waar-
genomen door
Bollinger, wien daarvoor de eer der
prioriteit toekomt als ontdekker van dit pathogeen micro-
organisme. (Onder den titel «Mycose der Lunge beim

-ocr page 179-

Pferde" in Virchow\'s Archiv van^1869 beschreven.) Bij
een paard werden naast een acute pericarditis en hydrothorax
in de achterste bovenste longafdeelingen 5— 7 knobbels waar-
genomen, ter grootte van noten, meest peripheer of sub-
pleuraal gelegen, Behalve enkele uitstralingen maakten die
knobbels den indruk van fibromen, een enkele was puriform
verweekt. In alle konden zandige korreltjes worden aange-
toond, die microscopisch druifvormig samengesteld bleken.
Bollingur noemde de parasiet voorloopig zoögloea pul-
monis equi en beschouwde ze als verwant met de soort
zoögloea van
Cohn. Hij meende daarin de primaire
oorzaak van het longlijden te moeten zien en bracht het
binnendringen in verband met plantenpartikels, die in de
haarden werden gevonden.

Kitt spreekt van een waarneming, waarbij naast een zaad-
strengfistel, die twee jaren bestaan had, bij de slachting
een longlijden werd geconstateerd, hoewel het dier voort-
durend in goeden doen had verkeerd. Een groot deel van
den buikwand was met abscessen doorweven, het peritoneum
echter was intact gebleven. In de linker long van het dier
werden drie subpleurale haarden waargenomen, die de
aldaar troebele pleura deden promineeren. Op doorsnede waren
de haarden hard en grauwwit gekleurd, ze knarsten onder
het mes en vertoonden hier en daar zandkorrelachtige af-
zettingen in kleine verweekte haarden. De haarden stonden
niet in verband met de bronchiën en waren omgeven door
een rand van verdicht, hyperaemisch longweefsel; ook dieper
in de longsubstantie werden onderscheiden haarden gevonden.

Kitt wijst bij de beschrijving hiervan op de groote over-
eenkomst met long-kwadendroes, vooral wat betreft de primaire
longbotryomycose, die licht gepaard zal moeten gaan met
bronchiolitische of bronchitische aandoeningen en ontsteking
van de bron chiaal-klieren. Tevens meent
Kitt in aan-
sluiting hiermede het vermoeden te mogen uitspreken (1889),
dat wellicht deze micrococcus ascoformans niets anders
zal blijken te zijn dan de staphylococcus pyogenes

-ocr page 180-

aureus, die eveneens zoowel oppervlakkige traumatische
etteringen als diepgaande, maligne verzweringsprocessen
kan veroorzaken. Hij cultiveerde ook uit dien micrococcus
ascoformans een lager organisme, dat veel op dezen ettercoccus
geleek.

Kitt vermeldt een tweede geval, door den veearts W al d-
mann waargenomen. Een hengst had reeds als enter een
mycofibromateuse zwelling ter grootte van een ei aan den
linker borstwand, die aangroeide tot den omvang van een
manshoofd en zich later uitstrekte van het midden van den
borstwand tot de wervelkolom, en fistelgangen en litteekens
vertoonde. Een rib was het uitgangspunt van het gezwel,
dat in de borstholte promineerde ; ook de wervelkolom was
aangetast. Daarnaast echter werden bij de sectie, behalve
knobbels in nieren, bijnieren en verschillende klier pakketten,
in de longen twaalf haarden gevonden.

Een interessante waarneming deelt S t e i n e r (een Deensch
veearts) mede; de longverschijnselen ontwikkelden zich secun-
dair na het ontstaan van een botryomycotisch gezwel aan de
inwendige vlakte van den rechter achterkogel, en bestonden
in een doodelijke serofibrineuse pleuritis. Beide thoracaal-
ruimten waren met een bruinroode vloeistof gevuld, beide
longen waren vóór aan de ribben, achter aan het mid-
delrif adhaerent. Het pericardium bevatte circa 1| L.
serum van gelijksoortig voorkomen als het pleuraal vocht.
Het onderste twee derde gedeelte van de linker long was
geïndureerd en vast, zoodat van gezond longweefsel niets
meer was waar te nemen. Overal bevonden zich in dit vaste
fibreuse weefsel knobbeltjes ter grootte van een erwt, die
alle scherp waren omschreven, en in het midden een kor-
relige papachtige massa bevatten. Bovendien werden in de
linker long nog twintig cavernen aangetoond ter grootte
van duiveneieren, die een grauwe, vettige massa inhielden.
De rechter long was sterk hyperaemisch; de slijmvliezen van
trachea en bronchiën waren normaal.

Een gelijksoortig geval werd in 1891 aan de Deensche

-ocr page 181-

toegediend; na 15 dagen werd de dosis op 6 gram gesteld.
Terzelfder tijd werden enkele injecties met jodiumtinctuur
in de fistel gedaan. Tot groote verwondering der leerlingen
was de intra-abdominale tumor reeds na een tiental dagen
belangrijk in omvang afgenomen; de purulente uitvloeiing
was weggebleven en de fistelgang was minder diep. Het
joodkalium werd uitstekend verdragen, de patiënt groeide bij
den dag. (Wat trouwens vrij wel constant is, zoowel bij men-
schen als bij dieren na bet gebruik van joodkalium
; Salmon
vertelt van een Amerikaanschen farmer, die, nadat bij jood-
kalium had gegeven tegen actinomycose, aanraadde het te
gebruiken om het mesten van koeien te bespoedigen).

Na verloop van een maand was de tumor in die mate
kleiner geworden, dat er niet meer was overgebleven dan een
harde streng; in het begin van Mei voelde men er niets meer
van. Geheel herstel was tegen het einde van Mei verkregen.

Sedert dien tijd werd ons een enkelen keer de gelegenheid
geschonken bij botryomycose de werking van joodkalium te
bestudeeren.

Behalve in het zoo even beschreven geval en in dat met doode-
lijken afloop, waar het eindresultaat niet kon worden waargeno-
men, doch waar het rectaal onderzoek het vermoeden wettigt,
dat ook hier het joodkalium zijn werking niet had gemist, werd
aan de Veeartsenijschool door den Heer
Thomassen een andere
patiënt met een mycofibromateus borstgezwel be-
handeld.

Het onderhavige paard, een groote Brabantsehe schim-
mel, vertoonde in de linker boegstreek, op de plaats waar
het haam ligt, een gezwel ter grootte van een kinderhoofd.
Een uitwendige behandeling had geen resultaat opgeleverd.
In de cliniek van de school werd de tumor gedeeltelijk
uitgepeld. Een groote huidsnede werd gemaakt, in den om-
trek de huid losgeprepareerd, waarna een schijf uit het
midden werd gesneden. De etterhaard, die aldus geopend
werd, bevatte botryomyces. Intusschen werd een groot ge-
deelte van de woekering niet geëxtirpeerd. De wondvlakte

-ocr page 182-

werd met carbol afgespoeld en voorloopig met een jodoform-
tampon gesloten. Later werd alleen jodoform ingeblazen en
bleef de wond (behalve dat een enkele band bet te sterk vaneen-
wijken der wondlippen verhinderde) aan de lucht blootgesteld.

Yan het begin af werd het dier dagelijks 8 gramjoodka-
lium verstrekt. Die behandeling werd 15 dagen voortgezet.
Toen was het in zooverre hersteld, dat het kon worden afge-
haald : van den tumor was weinig meer te zien en de wond
was bijna gesloten. Een maand daarna was er niets meer
van het gezwel te bespeuren dan een klein litteeken, met omrin-
gende geringe huidverdikking. De behandeling na de operatie
had dus zeker de helft van den grooten tumor langzamerhand
doen verdwijnen.

Een andere bijdrage tot de historie van de therapie in
quaestie levert de Heer
Heidema, veearts te Groningen.

Een landbouwpaard vertoonde reeds 4—5 jaar grootere en
kleinere gezwellen aan voorborst en beide boegstreken,
waarvan er nu en dan doorbraken, om na eenigen tijd
terug te keeren. De geheele streek was pijnlijk en verhin-
derde het dier te werken.

De tumoren waren ten getale van 20 aanwezig, en
variëerden in grootte van een vuist tot die van een hazel-
noot. Men is zeker alleszins gerechtigd dit voor micofibro-
mateuse aandoeningen te houden. De behandeling bestond
(behalve voor het grootste gezwel, waardoor een dracht werd
getrokken) in de toediening van 6 gr. joodkalium per dag; om
de 4 dagen werd er één overgeslagen. Reeds na een maand
waren de meeste gezwellen grootendeels verdwenen, terwijl de
overblijvende duidelijker omschreven waren dan te voren (door-
dat de ontstekingsprikkel wegviel na den dood der specifieke
lagere organismen). Hoewel de behandeling niet altijd consciën-
tieus werd doorgevoerd, kon het paard na verloop van twee
maanden werken, zonder pijn te verraden. Na ruim 3 maan-
den bestonden alleen nog de residuen van de twee grootste
gezwellen. Niettegenstaande deze telkens werden gedrukt door
het gareel, was het dier niet pijnlijk (de acute ontsteking

-ocr page 183-

toegediend; na 15 dagen werd de dosis op 6 gram gesteld.
Terzelfder tijd werden enkele injecties met jodiumtinctuur
in de fistel gedaan. Tot groote verwondering der leerlingen
was de intra-abdominale tumor reeds na een tiental dagen
belangrijk in omvang afgenomen; de purulente uitvloeiing
was weggebleven en de fistelgang was minder diep. Het
joodkalium werd uitstekend verdragen, de patiënt groeide bij
den dag. (Wat trouwens vrij wel constant is, zoowel bij men-
scken als bij dieren na het gebruik van joodkalium
; Salmon
vertelt van een Amerikaanschen farmer, die, nadat hij jood-
kalium had gegeven tegen actinomycose, aanraadde het te
gebruiken om het mesten van koeien te bespoedigen).

Na verloop van een maand was de tumor in die mate
kleiner geworden, dat er niet meer was overgebleven dan een
harde streng; in het begin van Mei voelde men er niets meer
van. Geheel herstel was tegen het einde van Mei verkregen.

Sedert dien tijd werd ons een enkelen keer de gelegenheid
geschonken bij botryomycose de werking van joodkalium te
bestudeeren.

Behalve in het zoo even beschreven geval en in dat met doode-
lijken afloop, waar het eindresultaat niet kon worden waargeno-
men, doch waar het rectaal onderzoek het vermoeden wettigt,
dat ook hier het joodkalium zijn werking niet had gemist, werd
aan de Veeartsenijschool door den Heer
Thomassen een andere
patiënt met een mycofibromateus borstgezwel be-
handeld.

Het onderhavige paard, een groote Brabantsche schim-
mel, vertoonde in de linker boegstreek, op de plaats waar
het haam ligt, een gezwel ter grootte van een kinderhoofd.
Een uitwendige behandeling had geen resultaat opgeleverd.
In de cliniek van de school werd de tumor gedeeltelijk
uitgepeld. Een groote huidsnede werd gemaakt, in den om-
trek de huid losgeprepareerd, waarna een schijf uit het
midden werd gesneden. De etterhaard, die aldus geopend
werd, bevatte botryomyces. Intusschen werd een groot ge-
deelte van de woekering niet geëxtirpeerd. De wondvlakte

-ocr page 184-

werd met carbol afgespoeld en voorloopig met een jodoform-
tampon gesloten. Later werd alleen jodoform ingeblazen en
bleef de wond (behalve dat een enkele band het te sterk vaneen-
wijken der wondlippen verhinderde) aan de lucht blootgesteld.

Van het begin af werd het dier dagelijks 8 gram joodka-
lium verstrekt. Die behandeling werd 15 dagen voortgezet.
Toen was het in zooverre hersteld, dat het kon worden afge-
haald : van den tumor was weinig meer te zien en de wond
was bijna gesloten. Een maand daarna was er niets meer
van het gezwel te bespeuren dan een klein litteeken, met omrin-
gende geringe huidverdikking. De behandeling na de operatie
had dus zeker de helft van den grooten tumor langzamerhand
doen verdwijnen.

Een andere bijdrage tot de historie van de therapie in
quaestie levert de Heer
Heidema, veearts te Groningen.

Een landbouwpaard vertoonde reeds 4—5 jaar grootere en
kleinere gezwellen aan voorborst en beide boegstreken,
waarvan er nu en dan doorbraken, om na eenigen tijd
terug te keeren. De geheele streek was pijnlijk en verhin-
derde het dier te werken.

De tumoren waren ten getale van 20 aanwezig, en
variëerden in grootte van een vuist tot die van een hazel-
noot. Men is zeker alleszins gerechtigd dit voor micofibro-
mateuse aandoeningen te houden. De behandeling bestond
(behalve voor het grootste gezwel, waardoor een dracht werd
getrokken) in de toediening van 6 gr. joodkalium per dag; om
de 4 dagen werd er één overgeslagen. Reeds na een maand
waren de meeste gezwellen grootendeels verdwenen, terwijl de
overblijvende duidelijker omschreven waren dan te voren (door-
dat de ontstekingsprikkel wegviel na den dood der specifieke
lagere organismen). Hoewel de behandeling niet altijd consciën-
tieus werd doorgevoerd, kon het paard na verloop van twee
maanden werken, zonder pijn te verraden. Na ruim 3 maan-
den bestonden alleen nog de residuen van de twee grootste
gezwellen. Niettegenstaande deze telkens werden gedrukt door
het gareel, was het dier niet pijnlijk (de acute ontsteking

-ocr page 185-

had dus geheel opgehouden te bestaan). In het geheel werd
320 gram joodkalium verbruikt.

Misschien kan proefneming op grooter schaal met dit
alterans en desinficiens bewijzen, dat het middel ook bij
inoperabele gevallen van botryomycose uitkomst kan geven.

Utrecht, Jan. 1894.

Korte Mededeelingen en Referaten.

LOSSE KIEZEN,

door

II. J. SI. STKNPKL.

Een kat werd verdacht van door stille dolheid te zijn aange-
tast; vandaar dat zij een voorwerp van onderzoek uitmaakte.

Status praesens op den 3den dag der ziekte: afhan-
gende kaak, uit den mond hangende tong, kwijldraden in de
mondhoeken en treurige oogopslag; verlammingsverschijnselen
niet aanwezig. Eetlust bleek nog te bestaan, maar het dier kon,
hoewel het pogingen daartoe deed, niet slikken, terwijl de tong
slechts met moeite iets kon worden bewogen. Bij het oplichten
van de onderkaak kon de mond niet geheel worden gesloten;
daarbij gaf het dier eenige pijn te kennen. Na het loslaten der onder-
kaak viel die weer naar beneden.

Bij een nader onderzoek der mondholte bleek niet alleen, dat
om de kiezen veel tandsteen was afgezet, maar ook, dat de
derde bovenkies aan weerszijden los en scheef zat, en het sluiten
van den mond verhinderde.

Na het uittrekken van die kiezen kon de mond weer worden
gesloten, dronk de poes een haar voorgezetten schotel melk
ledig en was hersteld.

BOUT VUUR (EMPHYSEMA INFECTIOSUM),

door

H, JF. K. STEMPEIi.

Een 4-jarige koe (die op stal stond) kreeg aan de rechter voor-
knie een pijnlijke zwelling, welke zich over onderarm en pijp

-ocr page 186-

uitstrekte. Na verloop van enkele uren breidde die zwelling zich
niet verder uit, maar begon het dier het linker achterbeen op
te trekken ; het steunen daarop veroorzaakte pijn, welke zoodanig
toenam, dat de koe er eindelijk niet meer op kon staan. Het
bovenbeen bleek toen sterk gezwollen, het dier had, behalve
de hevige pijn, koortsverschijnselen, ging liggen en was binnen
24 uur dood.

Wegens vermoeden van miltvuur geschiedde daarnaar een onder-
zoek ; hierbij bleek, dat geen miltvuur, maar boutvuur (R a u s c h-
brand) de oorzaak van den dood was geweest. Dit geval is
merkwaardig, omdat het een 4-jarige koe betrof; zooals be-
kend is, komt boutvuur op dezen leeftijd zelden voor.

FRACTUUR VAN HET PIJPBEEN BIJ EEN VEULEN,

door

li. VAM HK.1IPE«.

Toen ik op 1 Maart 1.1. toevallig bij den landbouwer J. Schr.
te Eckelrade (St.G.) kwam, verzocht deze mij een veulen van
ongeveer 3 maanden te onderzoeken, dat naar zijn meening over-
koot was.

In den stal gekomen, vond ik daar een krachtig hengstveulen.
Patiënt lag op de rechter zijde, het linker achterbeen in gestrekte
positie van zich af stekend. Met veel moeite en eerst na her-
haalde pogingen stond het dier op en sprong toen op drie beenen
rond, zonder ook maar eenigszins met het linker achterbeen te
steunen. Even boven den kogel bestond een vrij hevige, zeer
heete zwelling. Patiënt toonde bij eenige drukking of geringe be-
weging hevige pijn. Het gedeelte onder de zwelling was abnor-
maal beweeglijk en het crepiteeren der beide breukvlakten was
duidelijk hoorbaar. Er bestond dus een pijnbeenfractuur.

Het veulen werd voorzichtig neergelegd en vervolgens werd een
stevig, echter zoo licht mogelijk spalkverband aangelegd. Dit ver-
band bleef gedurende 6 weken zitten, in welken tijd ik patiënt in
observatie nam. Na die 6 weken was volkomen genezing ontstaan,
zonder dat er een noemenswaardige verdikking was achtergebleven.

St. Geertruid.

-ocr page 187-

BRAKEN EN ZIJN GEVOLGEN BIJ EEN PAARD,

door

fj, ïil HËÜIPKI,

Naar aanleiding van het referaat over het braken bij het paard
in de Berliner Thierarztliche W o chen s c hr i f t, 1893
n°, 41 en in dit Tijdschrift deel 20, blz. 111, het volgende:

In den avond van den 2 5sten October jl. kwam de grondeige-
naar H. N. te Eckelrade (Gronsveld) met een paard bij mij aan
huis, dat volgens de anamnese sedert een paar uren aan een hevig
koliek leed. Patiënte was een 14-jarige merrie, die over ongeveer
6 weken een veulen ter wereld moest brengen.

Terwijl ik met het onderzoek bezig was, maakte het paard
plotseling een voor mij vreemde beweging. Het dier kreeg hevige
krampachtige samentrekkingen der buikspieren, plaatste de ach-
terbeenen onder het lijf, strekte hals en hoofd en ontlastte toen
uit de beide neusgaten en den mond een groote massa vloeistof.
Dit vocht rook onaangenaam zuur en bevatte veel voedseldeelen.

Wat was hier gebeurd ? Op mijn vraag aan den eigenaar of deze
ook soms de merrie een door hem zelf vervaardigd drankje had
ingegeven, kreeg ik een bevestigend antwoord. Hij had haar een
mengsel toegediend, bestaande uit 1/3 hter jenever, liter
raapolie en verder Haarlemmer olie (!) Dit mengsel had mijns
inziens een hevige acute maagcatarrh en daardoor braken ten ge-
volge. Het braken herhaalde zich tot 14 maal toe, met tusschen-
poozen van !/a—1 minuut. In die tusschenpoozen hoestte het paard
onophoudelijk en kreeg soms een zoo hevige dyspnoe, dat het zich
liet neervallen.

Ik stelde de prognose vrij ongunstig, wijl ik dacht dat een
slikpneumonie zou volgen.

Ten einde het braken te onderdrukken, gaf ik het paard 1 gr.
hydrochloras morphini, opgelost in 300 aqua, per os in en liet
het langzaam afstappen. Dit had het gewenschte gevolg, en
nu had ik verder te doen met een acute maag-darmcatarrh en de
gevolgen van het braken, die niet uitbleven. Om een hevige
rhinitis te voorkomen, gelastte ik den eigenaar om, gedurende
den geheelen nacht, elk half uur, de beide neusgaten te irrigeeren
met een warme 3 % boorzuursolutie, door middel van gummibuis

-ocr page 188-

en trechter. Dit was echter niet voldoende, want den volgenden
dag was er een hevige neusontsteking. Deze genas na een strenge
toepassing van bovengenoemde therapie gedurende een paar dagen.
Een laryngitis en slikpneumonie bleven gelukkig weg. In den
voormiddag van den 25sten bezocht ik patiënte. Daar de dracht
reeds ver gevorderd was, zooals ik boven aanmerkte, vreesde ik
voor het behoud van het veulen en deed, ten einde zekerheid te
hebben, een rectaal onderzoek. Mijn vrees werd bewaarheid. Het
veulen was door de hevige buikbewegingen gestorven en in den
voormiddag van den volgenden dag volgde de abortus. Deze had
geen nadeelige gevolgen voor patiënte. Met inachtneming der
gewone maatregelen voor een pas geveulend hebbende merrie,
genas het dier spoedig ook van dit lijden.

St.-Geertruid.

Over enkele vraagpunten betreffende fibrine en fibrinogene
stof.
Proefschrift ter verkrijging van den graad van
doctor in de Geneeskunde door
J. J. Frederikse, Arts.
Utrecht,
C. H. E. Breijer, 1894. 47 blz.

De Heer Frederikse schreef deze dissertatie vooral naar aan-
leiding van een strijd tusschen twee groote mannen op het gebied
der bloedleer,
Alexander Schmidt en Hammarsten, die niet in
alle opzichten tot een verklarend resultaat had geleid, omtrent
enkele punten de stolling betreffende.

Schmidt ontdekte dat hydrocele-vocht, hetwelk spontaan niet
stolt, door toevoeging van serum tot stolling wordt gebracht. Hij
kwam door verdere onderzoekingen tot het resultaat, dat in serum
en hydrocele-vocht ieder een stof aanwezig was (die hij respectieve-
lijk noemde fibrinoplastischeenfibrinogene stof) welke
samen, onder inwerking van ferment, tot stolling aanleiding
gaven. (Fibrinogene stof is in normaal bloedplasma aanwezig, de
fibrinoplastische stof en het ferment echter zouden volgens
Schmidt
eerst ontstaan uit verval van witte bloedlichaampjes, terwijl de
levende vaatwand gerekend werd het eenig bekende weefsel te
zijn, dat het ontstaan der laatste beide übrinegeneratoren kon tegen-
gaan.)

Latere onderzoekingen voerden echter tot andere feiten. Het
vermoeden was op grond van voorloopige ervaringen reeds
gevestigd, dat paraglobuline (fibrinoplastische stof van

-ocr page 189-

Schmidt) kon worden gemist bij het proces der stolling. Om
het bewijs daarvoor te leveren, moesten echter fibrinogeen en
ferment vrij van paraglobuline (en andere bijmengselen) kunnen
worden verkregen (wat
Schmidt niet was gelukt). Daar-
voor zocht en vond
Hammarsten betere methoden. Werd
nu fibrinogeen met ferment samengebracht
(zonder fibrinoplastische stof dus), dan ont-
stond toch een volmaakt typische stolling.

Evenwel, zoo al toegegeven moest worden, dat fibrine zonder
medewerking van paraglobuline kan ontstaan, toch kon men nog
eenigen grond vinden voor de meening, dat bij stolling van
het bloed de paraglobuline een rol speelt. Volgens
Schmidt
n. 1. werd uit een voor stolling vatbare vloeistof door toevoe-
ging van paraglobuline veel, soms zelfs 6 maal meer fibrine
verkregen, dan zonder fibrinoplastische stof.
Schmidt werkte
daarvoor met transsudaten.
Hammarsten controleerde ook
deze proeven, doch met zuivere stoffen. Hij kwam evenzoo
tot het resultaat, dat toevoeging van paraglobuline meer fibrine
deed afscheiden, hoewel veel minder dan
Schmidt vond, zoodat
het verschijnsel anders moest worden verklaard dan door een
chemische verbinding tusschen die beide hoofd-fibrinegeneratoren
aan te nemen.
Hammarsten stelde zich voor, dat de invloed
van paraglobuline (ook van nog enkele andere stoffen) op de
stolling van hydrocele-vocht aldus moest worden verklaard: door
de affiniteit van paraglobuline tot de aanwezige zouten (waarin ze
gemakkelijk oplost) zouden deze gebonden worden, en aldus ver-
hinderd zijn het stollingsproces tegen te gaan, wat anders zou
geschieden.

Duidelijk was ook daardoor dus niet beantwoord, of paraglo-
buline invloed heeft, ja dan neen.

De schrijver van het proefschrift stelde zich voor die
zaak, zoo mogelijk door contröleproeven, uit te maken. De
quaestie draait hoofdzakelijk om het verkrijgen van de chemisch
meest zuivere stoffen (zoowel fibrinogeen, paraglobuline en fer-
ment als ook de fibrine, die aan het eind der proef moet worden
gewogen).

Als ferment werd gebruikt de op gelijke wijze werkende nucleo-
albumine uit bloed-plasma (volgens
Pekelharing bereid) met
Ca Cl2. Voor het vlugger verkrijgen van fibrine, ook in meer
compacten staat, zoodat ze beter kon worden uitgewasschen,

-ocr page 190-

werd een aardig toestelletje bedacht, met ronddraaiende staafjes,
die werken als het kloppen bij het defibrineeren van bloed.

Fibrinogeen, paraglobuline en ferment, zuiver verkregen, werden
op de volgende wijze bij de proef gebruikt: een fibrinogeen-op-
lossing werd in 4 gelijke deelen verdeeld; in 2 hiervan werd
een gelijke hoeveelheid paraglobuline gedaan, in elk der beide
andere een gelijke hoeveelheid keukenzout-solutie als waarin de
paraglobuline was opgelost. Ten slotte werd aan ieder glas
evenveel ferment-oplossing toegevoegd. Zoo was dan tegenover
elkander geplaatst, onder overigens geheel gelijke omstandighe-
den, stolling zonder, of met fibrinoplastische stof.

Slechts in twee van de 12 proeven werd uit het paraglobuline
bevattend mengsel een coagulum van merkbaar grooter gewicht
verkregen dan uit het mengsel zonder dit. Juist bij deze twee
proeven had het uitwasschen der fibrine wel wat te wenschen
overgelaten, zoodat men aan achtergebleven zouten en paraglo-
buline een overwicht verkreeg. (Aan dat euvel hadden ook de
experimenten van
Hammarsten voornamelijk geleden.)

De schrijver meent daaruit te mogen afleiden dat men geen
recht heeft de paraglobuline een bevorderende werking op de
stolling toe te schrijven, ook van het bloed. Op de stolling van
hydrocele-, pericardiaal- en ander transsudaat kan geïnfluenceerd
worden door paraglobuline; zeker is dat dan in de eerste plaats
toe te schrijven aan de verontreiniging van de paraglobuline door
fermenten, maar ook kalkzouten b.v. kunnen invloed hebben.

In het betoog van den heer Frederikse, deze zaak betreffende,
komen nog enkele andere vraagpunten ter sprake; in een IIIde en
jyde Hoofdstuk behandelt hij het voorkomen van kalk in
fibrine, en de samenstelling van fibrinogene
stof. Die zaken komen mij echter, ook omdat ze nog niet nauw-
keurig zijn uitgewerkt, van te weinig belang voor, om ze in dit
Tijdschrift te refereeren.

Voederingsproeven mot Tilletia Garies, steenbrand
der tarwe, stinkbrand, smeerbrand. —
Dr. Pusch (Dresden)
deed voederingsproeven met steenbrand, om de vraag op te lossen
of die stof, in groote hoeveelheid toegediend, al dan niet giftig
werkt. Daaromtrent bestaat verwarring. De reuk naar
trime.
thylamine (een basis die ook in haringpekel voorkomt en

13

-ocr page 191-

paralyse van ruggemerg en slikcentrum met krampen kan te voor-
schijn roepen), gaf aanleiding tot het vermoeden der giftigheid:
daarbij werden (vooral uit Beieren) heel wat vergiftigings-gevallen
vermeld, welke hierdoor zouden zijn veroorzaakt.

Van andere zijde werd echter beweerd, dat voedsel met brand
ook na langdurige toediening, niet zou hebben geschaad.

Dr. Pusch kwam op grond van uitgebreide proeven tot het
resultaat, dat onze huisdieren groote hoeveelheden brandig voer
zonder nadeel verdragen. Was de tarwebrand in die mate giftig,
als bijna algemeen wordt aangenomen, dan zouden al de proef-
dieren ten gronde zijn gegaan.

Ook met waterige, alcoholische en aetherische extracten werd
geëxperimenteerd, eveneens zonder dat de dieren ook maar het
geringste ziekelijk verschijnsel vertoonden.

In ieder geval is de werking, zelfs bij de grootste dosis, niet
van dien aard, dat onze huisdieren er doodelijk ziek van zullen
worden.

Bij drachtige dieren schijnt men, met het oog op abortus, wat
voorzichtiger te moeten zijn. W.

Desinfectie van afval. — Ten einde, vooral des zomers, den
afval van slachterijen reukeloos en schadeloos te maken, is door
Nocard de indompeling daarvan in een 2 pet. chloorzink-op-
lossing als het beste middel aanbevolen. De afval van spiervleesch
en beenderen wordt daardoor voor verder industrieel gebruik
niet bedorven. Volgens zijn advies aan den «Conseil d\'Hygiène»
moet die afval in manden worden verzameld en deze, totdat zij
naar elders worden vervoerd, in genoemde oplossing gedompeld
blijven (Weekbl. v. Geneeskunde,
1893, II, n°. 21).

S.

Nieuwe operatie tegen snuiven. — In het voorjaar van 1893
bevatte «The Live Stock Journal» een bericht, dat het
aan den kapitein-paardenarts
Fred. Smith te Aldershot was
gelukt om cornage te genezen door den verlamden nervus recur-
rens nabij de larynx door te snijden en dezen te vereenigen met
een motorische zenuw, in de onmiddellijke nabijheid gelegen.
Aldus kon de innervatie in de geparalyseerde spieren hersteld en
daardoor het snuiven opgeheven worden.

-ocr page 192-

Hoewel de mogelijkheid van deze operatie en haar resultaat
in beginsel niet kan worden ontkend, kon ik mij toch niet
voorstellen, dat deze door iemand als ernstig, als practisch zou
worden opgevat. In de <?L i v e Stock Journal» van i De-
cember 1893 echter leest men, dat de National Veteri-
nary Association aan
Fred. Smith £ 30 heeft toegestaan,
ten einde verdere experimenten te nemen. De kans bestaat dus,
dat men weldra n^eer van deze operatie zal hooren. S.

Carbol-injecties tegen abortus. — In de vergadering der
Vereeniging van Sleeswijk-Holsteinsche veeartsen deed
Koch uit
Barby mededeelingen over zijn proeven met de injectie van car-
bol volgens BRauER tegen heerschend verwerpen. In een kudde
van 410 koeien, waarin deze ziekte heerschte, werden, van de
vierde maand der drachtigheid af, bij alle dieren, elke week twee
spuiten vol eener 2—3 % carboloplossing geïnjiciëerd, waarna
zich geen geval van abortus meer voordeed.

Deze ervaringen werden bevestigd door Dirks, Wisser en
Braasch. De laatste behandelde in een kudde 24 koeien; enkele
verzetten zich bij de injecties, zoodat deze daarbij niet gelukten.
Juist die koeien aborteerden; de andere kalfden op tijd.

Fock en Hinrichsen zagen goed gevolg van wasschingen der
uitwendige geslachtsdeelen en isoleering der gezonde dieren.

Heinrich uit Hamburg kon in een kudde noch met injecties
noch met wasschingen en desinfectie het gewenschte gevolg be-
reiken (Berl. thierarztl. Wochenschr. 1894, n°. x).

: x S.

Brandwonden. — Door Dr, Osthoff te Zweibrücken wordt,
op voorbeeld van
Bardeleben, het bedekken der verbrande huid
met een bismuth-pasta als een voortreffelijk middel aanbevolen.
Subnitras bismuthi wordt met uitgekookt water tot de consistentie
van gipsbrij afgewreven en met een penseel op de wonden uit-
gestreken. Er vormt zich spoedig een droge laag, waarin de plekken
en bersten door nieuwe bismuth-pasta worden aangevuld. Een
afsluitend verband is onnoodig (Weekb 1. v. Geneesk. 1893,
II, n°. 24). S.

-ocr page 193-

Loretine. — Dit is de naam van een nieuw antisepticum, door
Prof.
Claus bereid en door Prof. Schinziger op de jongste
«Naturforscher-Versammlung» te Neurenberg aanbevolen. Het lo-
retine, waarvan de wetenschappelijke naam «meta-jood-ortho-
oxychinoline-ana-sulfonzuurs zou moeten luiden, is een schoon geel
kristallijn poeder, dat volkomen op jodoform gelijkt, maar geheel
reukeloos is. Het heeft geen toxische eigenschappen, is in
water, aether of alcohol weinig oplosbaar, maar vormt met alca-
liën oranjekleurige verbindingen, die in water gemakkelijk oplos-
baar zijn
(W e e k b 1. v. Geneesk. 1893, II, n°. 24).

S.

Toxicologische onderzoekingen omtrent santonine. -- Prof.
Fröhner deelt dienaangaande in de Monatshefte für
pract. Thierheilkunde, Band IV, Heft 12, ongeveer het
volgende mede. De santonine, welke tot 2 pet. in het wormkruid
(flores cinae) voorkomt, lost eerst in 5000 deelen koud
water op, doch gemakkelijk in warmen alcohol, aether, chloroform,
vetten en aetherische oliën, evenals in loog en alcali-carbonaten.
Bij den mensch kan de santonine hevige krampen (prikkeling van
het 3de tot het 7de zenuwpaar, evenals specifieke prikkeling van
de gezichtszenuw) veroorzaken.

Fröhner onderzocht de werking van santonine bij het rund,
het paard, het schaap, de geit en den hond ; tot heden was deze
slechts nagegaan bij het konijn en den hond. De proeven leer-
den, dat jonge dieren zeer gevoelig zijn voor santonine, terwijl
oude daarvoor dikwijls een groote gevoelloosheid aan den dag
legden.

Een koe kreeg in klimmende giften binnen 28 dagen 1935
gr. santonine, zónder dat zij kon worden vergiftigd; een 1 o-jarige
kleine hond verdroeg ruim 18 gram zonder nadeel.

De symptomen van santonine-vergiftiging zijn in het algemeen
als volgt: dommeligheid, neiging tot slapen, verlamming, neer-
vallen, epileptiforme krampen, gezichtsstoornis, speekselen, neus-
uitvloeiing, polyurie, opgewekte geslachtsdrift en lichte koliekver-
schijnselen. De dood treedt in onder algemeene verlamming, even-
als bij coniine- en morphine-vergiftiging. Een eigenaardig ver-
schijnsel is de roodgele kleur der urine, welke reeds na een uur
kan worden aangetoond; door toevoeging van loog wordt de
urine carmijnrood gekleurd.

-ocr page 194-

De obductie levert geen positief resultaat op, afgescheiden van
de parenchymateuse veranderingen der nieren.

Ingevolge zijn proeven beveelt Fröhner de santonine aan bij
paarden als anthelminthicum, in plaats van tartarus emeticus, wijl
deze reeds in veel kleiner giften gevaarlijk kan worden. De doses
van santonine, welke bijv. met oleum ricini kan worden toege-
diend, of ook als likking, kunnen bij volwassen dieren hoog zijn,
terwijl dit middel bij jonge dieren voorzichtig moet worden ge-
geven. Gemiddelde doses voor volwassenen zijn: rund 50—100,
paard 25—50, schaap en geit 5 —10, hond 0,5 — 2; voor jonge
honden 0,01 tot 0,02.

Santonine is in kleine giften een sterk aphrodisiacum. Een koe
werd na aanwending van 50 gr. plotseling tochtig en deed po-
gingen om op een naaststaand stierkalf te springen. Het laatste,
dat nooit geslachtelijke opwekking had vertoond, beproefde, na
een gift van 35 gram, de koe te bespringen, en evenzoo ont-
stonden bij een geit, na toediening van 25 gram, duidelijke ver-
schijnselen van opgewekte geslachtsdrift.

De prijs der santonine is in Duitschland f 9 per kilo.

De «paardenziekten" van Zuid-Afrika. — Alleszins begrijpe-
lijk is de belangstelling, die door enkele veeartsen geuit werd
omtrent de z. g. n. paardenziekten van de Transvaal. Ieder
Hollandsch veearts wist dat deze verderfelijke ziekten bij onze
stamgenooten in de Transvaal bestonden, wist wat het woord
«gezouten" beteekende, maar daarmede was zijn kennis dienaan-
gaande ook vrij wel uitgeput.

De veearts Theiler uit Pretoria (in Ziirich gepromoveerd), geeft
in het Schweizer Archiv für
T hie rhe i lku n de, XXXV
Band, 4ea und 5es Heft, een vrij uitvoerige beschrijving van
de ziekten in quaestie

Onder den naam Pa ar denziekte (perreziekte der Boers,
horse-s ickn ess der kolonisten) worden in Zuid-Afrika twee
aandoeningen aangeduid, die gemeen hebben haar kort en
meestal letaal verloop. De boers onderscheiden, vooral naar een
hoofdsymptoom, de «Dunpaardenzie kte" en de «Dikkop-
paardenziekt e". De ziekten komen het meest voor in de Trans-
vaal, Betschunaland en Mashonaland in het Noorden, Zoeloeland en

-ocr page 195-

Natal in het Oosten; zelden ziet men ze in de Oranje-Vrijstaat
en de Kaapkolonie.

Ze schijnen afhankelijk van meteorologische en tellurische in-
vloeden, waarbij de betrekkelijke hoogte en vochtigheid vooral
een groote rol spelen. Het «hoogveld" is grootendeels vrij; het
«middelveld" ook gedeeltelijk. Vooral het «laagveld" echter, met
zijn groote rivieren en habitueele overstroomingen, wordt door de
ziekte geteisterd. De ziekten komen (naast malaria bij den mensch)
slechts tijdens of na den natten moesson voor; vooral heftig treden
ze op, als het een aantal dagen na elkaar regent.

De boers zijn echter van oordeel, dat de ziekte niet ont-
staat in den regentijd, maar dat bedauwd gras haar zou mee-
brengen. Vandaar de Transvaalsche gewoonte om de paarden eerst
na zonsopgang uit te drijven en vóór zonsondergang weer binnen
te brengen.

Ook meenen de boers dat de ziekte niet contagieus is. Het bewijs
daarvoor is volgens
Th. ook moeilijk te leveren. Wel komen in
denzelfden stal dikwijls meer gevallen voor, maar dit geschiedt
niet op de rij af (wat trouwens meer het geval is).

Zoo zeker als de ziekte in den regentijd verschijnt, zoo gewis
verdwijnt ze plotseling met de eerste nachtvorst. Een week daarna
kan ze niet meer worden waargenomen. Vatbaar zijn paarden,
muildieren en muilezels; de ezel geldt voor immuun, zoo ook de
quagga en de zebra. De ziekte geeft immuniteit voor het leven, of
. voor een aantal jaren. Dus geïmmuniseerde dieren worden door de
boers «gezouten» genoemd («salted horses» der kolonisten).

Algemeen geldt als regel, dat pas ingevoerde dieren (Vrijstaat-
paarden) meer vatbaar zijn dan reeds geacclimatiseerde of ter
plaatse geboren paarden.

De leeftijd verleent geen meerdere resistentie, oude en jonge
dieren worden beide aangetast.

Men beweert, dat de nakomelingen der op de farm groot-
gebrachte ouders meer resistent zijn, en vooral die, welke uit
immune ouders zijn gesproten.

De paardenziekten der Transvaal zijn zoo oud als er paarden
worden gehouden, n.1. sedert den 2en en 3en grooten trek (in 1836
en 1848). Dat ze hoogst verderfelijk werken op de Transvaalsche
veehouderij, blijkt wel hieruit, dat in 1891 te Pretoria in 3 maan-
den tijds 400 paarden stierven, bijna l/3 gedeelte van het geheele
aantal. In de natte jaren \'86—\'91 zijn 14,8 % gemiddeld, van

-ocr page 196-

het jaarlijksch aanwezige aantal paarden bij 88 boeren aan
deze ziekten ten gronde gegaan. Trouwens de mortaliteit
dekt ten naastenbij de morbiditeit; 90—95 % der aangetaste
dieren sterft.

Dunpaardenziekte. Een stadium prodromorum gaat vooraf
met gebrek aan eetlust, en met lusteloosheid en moeheid. De
temperatuur kan in dit stadium reeds stijgen tot 40.5, zelfs 420.

Het oogslijmvlies is hoogrood gekleurd, met een geelachtige
tint op de sclera en vuilroode vlekken met lichter rand op de
membrana nictitans. Het neusslijmvlies is normaal, de pols is meestal
vol, soms onregelmatig; de respiratie is nog niet frequent, Iong-
en tracheaalgeruischen zijn normaal. Op den morgen van den
tweeden dag is meestal de temperatuur gedaald, in de daarop-
volgende 6 uur echter heeft de ziekte haar toppunt bereikt, en
eindigt meestal 2 — 3 uur daarna letaal. De temperatuur stijgt onder-
tusschen weer tot 40.5 of 420, en de polsfrequentie is geworden
100— i2o°. Reeds in het begin van den 2den dag is de respiratie-
frequentie met 10—12 slagen vermeerderd. Bij auscultatie is reeds
overal verscherpt vesiculair geruisch waar te nemen, zoowel bij
ex- als bij inspiratie. De neusvleugels zijn verwijd, de buikspieren
krampachtig samengetrokken.

Die dyspnoe neemt toe, stijgt tot 60 a 80 ademtochten in de
minuut, waarbij dubbelslag en dampgroeve («kramp van de maag-
spieren» volgens de boers) zich voordoen. Eindelijk volgt een
voortdurend hijgen, zelfs met open mond. In dit tweede stadium
is aan den ondersten longrand een duidelijk knisteren te hooren,
dat stijgt tot op de helft der borstholte. Daarbij treedt dikwijls
een heftig en pijnlijk hoesten op, eerst droog, daarna vochtig.
Na zulk een hoestbui ziet men soms een geelwitte, kleverige, later
schuimige neusuitvloeiing, die sterker en sterker wordt en soms
eindelijk den neus opvult. Dan is de dyspnoe het ergst; de mond
staat open, de tong hangt uit, hals en hoofd zijn gestrekt, de
beenen gespreid, de ademhaling wordt pompend. Toch blijft het
dier tot het eind toe staan; eindelijk wankelt het, valt en sterft.
Theiler zag nooit een dier herstellen.

Sectiebeeld. De cadavers worden spoedig meteoristisch, de
slijmvliezen zijn blauwachtig. Het bloed is ongestold en carmijnrood.
In de pleuraholte wordt
y2—1 L. bruingele vloeistof aangetroffen,
De costaalpleura is geelachtig en geïnjiciëerd, doch bezit geen
fibrine-afzetsels.

-ocr page 197-

De longen zijn slecht samengevallen. De longpleura is glanzend
en geïnjiciëerd; de subserosa is waterig en gezwollen. Door de
pleura heen schemert het uitgezette interstitiëele weefsel. De long
is bruinrood gekleurd, behalve de vele emphysemateuse plaatsen
aan den longrand en aan de longtoppen. De long knistert bij het
insnijden ; het parenchym is zeer broos en murw. Een schuimige
vloeistof loopt af. De stukken drijven in water. Haarden zijn
niet aanwezig. Het pericardium is geïnjiciëerd en bevat
veel vloeistof. Op het epicardium zijn bloedingen waar te
nemen; het endocardium is geïmbibeerd en vertoont ook ecchy-
mosen. De lever is bloedrijk, de milt normaal; de darmen
zijn eveneens van normale gesteldheid, bevatten echter veel
gassen.

De dikkoppaardenziekte komt dikwijls te gelijk met de
dunpaardenziekte voor. De ziekte is in het begin, behalve door
de gewone lusteloosheid, gekarakteriseerd door zwellingen aan het
hoofd, een voornaam verschijnsel, waarnaar deze ziekte haar
naam verkreeg.

Gewoonlijk zwelt de slaapstreek het eerst, de slaapspier verheft
zich als een kussen boven het voorhoofd; de slaapgroeve is als
opgeblazen. De zwellingen zijn niet pijnlijk en blijven stationnair
gedurende een tiental dagen (in dat geval kan de prognose gun-
stig worden gesteld) of wel ze nemen snel in omvang toe,
verbreiden zich tot over wangen, lippen, keelstreek, parotis-
streek en den hals tot aan de schouders. Sommigen beweren
dat die zwellingen ook aan romp en extremiteiten kunnen voor-
komen.

De slijmvliezen zijn hoogrood gekleurd, het oogslijmvlies is
vuilrood en gezwollen, de scleraalvaten zijn opgespoten. Bij letalen
uitgang worden de mucosae van neus en mond blauwachtig en droog.

De polsfrequentie is niet zoo groot als bij de dunpaardenziekte.
Zeer hooge temperaturen komen evenmin voor. De respiratie is
in het begin iets frequent, zelden echter bemoeilijkt. Longgeruischen
normaal. De intestinaal-organen vertoonen niets abnormaals. De urine
is sterk bruin gekleurd. Spoedig treedt algemeene spierzwakte op.
Na 24. uur is er reeds een zwakke, wankelende gang waar te
nemen. De duur van de ziekte, indien zij letaal eindigt, is 1—3
dagen. Gunstig verloopende aanvallen komen na 9 dagen in een
reconvalescent stadium. Gewoonlijk is dan het dier eerst na eenige
weken weer bruikbaar.

-ocr page 198-

Sectiebeeld. Hierbij komt dikwijls slechts weinig meteorismus
voor na den dood. Het neusslijmvlies is droog en donker gekleurd
door veneuse stuwing; de mond-mucosa is hier en daar diffuus rood
gekleurd, de ribben van het harde gehemelte zijn bloedig geïn-
filtreerd. Oor- en slaapstreek zijn gezwollen ; keelgang, parotisstreek
en hals eveneens, overal wordt onderhuids een gele, geleiachtige
infiltratie waargenomen. Op enkele plaatsen bestaan vrij groote
subcutane bloeduitstortingen.

Het buik vlies is langs de wervelkolom geïnjiciëerd en ver-
toont ecchymosen ter grootte van een erwt. In de buikholte
is een weinig rood gekleurde vloeistof aanwezig. De dikke darm
vertoont hier en daar veneuse injectie, de dunne darm is blauw-
achtig en pleksgewijze rood gekleurd. Het slijmvlies is nergens
pathologisch veranderd. De maag is uitgezet, het sereuse vlies
geïnjiciëerd, het slijmvlies (waar het met voedsel in contact was)
sterk rood gekleurd.

De milt is ongeveer de helft vergroot; op de kapsel zijn
talrijke donkere stipjes waar te nemen.

De lever is bloedrijk. De nier is droog op doorsnede, de
mergsubstantie is donkerder dan de corticaallaag.

In de p 1 e u r a h o 11 e is een weinig bruingele vloeistof aan-
wezig, de p 1 e u r a is langs den rug geïnjiciëerd en vertoont hier
en daar ecchymosen, de longen zijn tamelijk uitgezet en pleks-
gewijze verkleurd ; het interstitiëele weefsel is weinig uitgezet. In
de bronchiën wordt weinig schuim aangetroffen. Het bronchiaal- en
tracheaalslijmvlies vertoonen hier en daar kleine bloeduitstortingen.

Het hart is opvallend groot, de rechter kamer is verslapt.
He\'t spierweefsel is donker en enorm murw. Het endocardium
van beide kamers is rood gekleurd.

Door enkele veehouders wordt nog een derde paardenziekte
«B 1 a u w-t o n g» onderscheiden. Het beeld verschilt alleen in
zooverre van het vorige, dat de tong sterk is gezwollen en geïn-
filtreerd, soms wel een halve dM. uit den mond hangt, en ein-
delijk (door veneuse stuwing) blauw wordt.

Differentiëel-diagnose. Theiler noemt enkele ziek-
ten waarmede de onderhavige zouden kunnen worden verwisseld,
en daaronder allereerst, wat de dunpaardenziekte betreft, de gewone
croupeuse pleuro-pneumonie; hij zegt er echter bij, dat die door
hem in de Transvaal nog niet werd geconstateerd. Wel zag hij
te gelijker tijd dikwijls slik-pneumonieën door het ingieten van

-ocr page 199-

geneesmiddelen langs den neus, waarbij door onhandige Hotten-
totten of Kaffers niet zelden een groot deel in de longen wordt
gedeponeerd. Vaak vindt men dan nog den neus met het
«mistergoed» bezoedeld.

Nu en dan zou men de dikkoppaardenziekte met acuten malleus
kunnen verwisselen. Nooit echter is knobbel- of zweervorming
te constateeren.

Ook met den goedaardigen droes («nieuwe ziektes der boers,
de naam duidt op den korten tijd dat deze ziekte aanwezig was)
vertoont ze niet veel gelijkenis. De boers weten trouwens te goed.
dat de dikkopziekte reeds bestond vóórdat de droes bekend werd.

De petechiaaltyphus (waar de dikkopziekte nog het meest van
heeft) komt volgens
Th. in Zuid-Afrika niet voor. Het verloop
is trouwens anders.

Aetiologie en pathogenese. Bacteriologische onderzoe-
kingen aan het instituut der Kaapkolonie, onder leiding van Dr.
Edwington leidden tot weinig resultaat (ten minste voor zoover
bekend).

Evenmin zijn betrouwbaar de onderzoekingen van Dr. Schlesin-
Ger
te Pretoria, die een antbraxachtigen bacil vond, zonder echter
te vermelden van welken vorm der horse-sickness hij organen
had onderzocht.
Theiler zelf onderzocht niet anders dan ele-
mentair microscopisch en vond kettingvormig samengevoegde
bacillen, die aan de uiteinden waren afgerond.
Th. spreekt het
vermoeden uit, dat de 2 ziekten (daarnaast ook de z. g. n. 3e)
gevolgen zijn van één en het zelfde agens, dat echter het uitgangs-
punt en de zetel zich afwisselend in de longen (longoedeem bij
dunpaardenziekte) of aan het hoofd (dikkopziekte) bevindt.
(Eenigszins analoog dus aan de sWild- und Rinderseuche»),

Daarbij schijnt zich ook Mr. Hutcheon, de veearts van de
Kaapkolonie, aan te sluiten, die drie vormen van «horse-sickness»
onderscheidt, n.1. de longinfectie, de locale infectie en den gastro-
intestinalen vorm. (De laatste is den Transvaalschen veearts niet
bekend).

Ik gaf de zaak, zooals ze werd voorgesteld en waag mij ove-
rigens niet aan gissingen en vergelijkingen, spreek echter met
den schrijver van het oorspronkelijk stuk den wensch uit, dat
spoedig hieromtrent een meer helder wetenschappelijk licht moge
worden ontstoken, waarop misschien een doelmatige therapie of

-ocr page 200-

ook andere doeltreffende maatregelen zouden kunnen worden
gebaseerd. W.

Toxicologische onderzoekingen omtrent den graad der
vergiftigheid van de antifebrine bij de huisdieren
(Dr.

Fröhner, Mo nat shef te für praktischeThier heilkunde,
V Bd., 4tes Heft).

Antipyretica zijn in vele gevallen zeer zeker uitnemende
geneesmiddelen. Die conclusie gaat men tegenwoordig weer meer
en meer uit de practijk trekken, nadat\'enkele jaren geleden de
koortswerende middelen, theoretisch ten minste, in den ban
waren gedaan, — vooral op grond van enkele waarnemingen bij
typhuslijders (die met de hoogste temperatuur genezen) en
tevens op grond der ook op die gevallen toegepaste redeneering,
dat die hooge lichaamstemperatuur de lagere organismen in
quaestie in hun ontwikkeling en stofproductie zou hinderen.

De reactie daartegen bleef niet uit, waardoor de belangstelling in
de koortswerende middelen weer gewettigd is.

Antifebrine is een der sterkst werkende en goedkoopste
antipyretica. Voor den rnensch is het bovendien nog van belang
als antineuralgicum, In de geneeskunde is men echter door enkele
vergiftigingsgevallen tot de, hoewel duurdere en zwakker wer-
kende antipyrine teruggekeerd.

Omtrent de toxicologie van antifebrine bij dieren was tot dus-
ver niets bekend.
Fröhner stelde zich voor experimenteel die
leemte aan te vullen, om niet altijd te moeten verwijzen naar
toxicologische doses en verschijnselen bij den mensch.

Vergiftiging na 2—5 gr. (bij den mensch) uit zich in misselijk-
heid, braken, diarrhee, huidcyanose, frequente hartsactie, koorts-
koude, spiertrekkingen, stijfheid, hoofdpijn, duizeligheid, deliriën,
dubbelzien, sterke temperatuursdaling, donkere urine (methae-
moglobinaemie), anaemie, cachexieo Men houdt het bij den
mensch voor een bloedgift, ten gevolge van anilinewer-
king: (antifebrine ~ acetanilide, C6 N5 NH3 — aniline; C6 N5
NH (C2 Hs O) = antifebrine).

Fröhner experimenteerde met een paard, een rund, een
schaap, een geit en een hond.

Paard, wordt gegeven 75 gr. antifebrine.

Na een half uur kruiszwakte en wankelen, psyche vrij, blijft

-ocr page 201-

dooreten. Grootste temperatuurdaling van 37.9 tot 36.5 (na 6 uur),
24 uur daarna was het dier weer volmaakt gezond.

2°. Hetzelfde paard 250 gr. in 2 uur.

Kruiszwakte, inknikken van het achterstel. Na 8 uur moede, laat
het hoofd hangen, is erg suf. Temperatuurdaling van 37.4 tot
27.2. Des anderen daags schijnbaar uitgewerkt. Na 2 dagen
echter zwartbruine urine met zure reactie. De urine geeft de
antifebrin ereactie: (met zoutzuur (a/io) gekookt, afgekoeld,
met 3% carbol- en ijzerchloride-solutie behandeld, wordt een
mooie roode kleur verkregen). Met . den spectroscoop geen
haemoglobine-absorbtiestrepen waar te nemen. Na 3 dagen is de
urine inktzwart, daarna langzamerhand minder intensief gekleurd,
na 6 dagen normaal.

3°. Hetzelfde paard 300 gr.

Na ongeveer 20 minuten wankelen, ihet dier valt na een uur
om, en kan niet weer opstaan. Sensibiliteit niet onderdrukt.
Temperatuurdaling begint na uur en bedraagt ten slotte 1
graad.

Na 2 dagen urine donker, algemeene toestand minder gunstig,
den 6en dag was alles normaal.

4°. Koe, 250 gr. Begint dadelijk te tuimelen, valt en kan niet
meer opstaan. Na een half uur is het dier slaperig.

Na 10 uur spierrillingen, kreunen en brullen. Temperatuur-
daling na x uur van 38.5° tot 35.3°. Het dier kan den anderen
dag nog niet opstaan. Den 2den dag donkere urine, na 6 dagen
weer normaal.

5°. Kalf, 100 gr. wankelt, valt, is slaapzuchtig, staat na 7 uur
weer op, speekselt; temperatuurdaling van 38.5 tot 35.6 (na 10 uur).

6°. Koe, 200 gr., valt na 10 min., ligt na 13 min. als ver-
lamd neer en slaapt, bonzende hartslag, tympanitis. Geen urine-
loozing. Blijft slapen; dood na
12 uur. De temperatuur daalt van
38.8° tot 35.0°=

Sectiebeeld: Darmen leeg en samengetrokken, de dunne
darm is hier en daar blauwrood. Longoedeem. In buik-,
borst- en pericardiaalholte een zekere hoeveelheid sereus vocht.
Onder epi- en endocardium kleine bloedingen. De piale vaten
van de groote hersenen zijn sterk geïnjiciëerd.

Het spectroscopisch bloedonderzoek geeft geen
absorbtiestrepen van gereduceerde of methaemoglobine; maar
beide strepen van oxyhaemoglobine tusschen D en E zijn

-ocr page 202-

duidelijk. Het microscopisch onderzoek leidt tot geen resultaat.
De urine is normaal gekleurd en sterk alcalisch.

7°. Schaap, 50 gr. Sterft na dezelfde verschijnselen intra
vitam en postmortaal. .

8°. Geit, 25 gr. Na 7 min. wankelen; is als dronken. Later
speekselvloed, frequente ademhaling en vermeerderde polsfre-
quentie, hartkloppingen, temperatuurdaling 3 graden.

9°. Groote hond, 10 gr. Na 15 min. wankelen, bonzende
hartslag, donkerbruine urine-, temperatuursdaling van 38.8° op
35°. Na 4 dagen weer normaal.

xo°. Dezelfde hond, 25 gr. Na 5 min, wankelend; valt na 15
min., blijft als verlamd liggen en slaapt, hartkloppingen. Parese
van den sphincter ani, speekselvloed. Het dier sterft.

Sectiebeeld: Geen darmontsteking, longoedeem, peri-,
epi- en endocardiale bloedingen. De piale vaten zijn sterk geïn-
jiciëerd.

Fröhner komt dus tot de conclusie, dat:

i°. Ten minste voor gezonde huisdieren antifebrine geen
bloedgift is; immers de donkere kleur der urine is niet af-
komstig van methaemoglobine volgens het spectroscopisch onder-
zoek, moet dus worden toegeschreven aan een anilinekleur-
s t o f uit de acetanilide afgesplitst.

2°. Dat de antifebrine allereerst is een motorisch zenuwvergif
en bovendien een licht scherp vergif.

De omstandigheid, dat eerst na de verlammingsverschijnselen
de temperatuur daalt, maakt volgens
Fr. waarschijnlijk, dat anti-
febrine zijn antipyretische werking in hoofdzaak te danken heeft
aan verlamming van het cerebrale warmtecentrum.

Het zou wenschelijker zijn voor het resultaat van een koorts-
werende therapie met antifebrine (b.v. «bij Brustseuche»), dat
de antipyretische werking kon worden beschouwd als een anti-
pyrogene; intusschen die factor behoeft voor zieke dieren niet
te worden buitengesloten.

W.

-ocr page 203-

MAATSCHAPPIJ TER BEVORDERING DER
VEEARTSENIJKUNDE.

Verslag van de 9de vergadering der Nieuwe afdee-
1 i n g Z u i d-H o 11 a n d van de Maatschappij ter bevordering
der Veeartsenijkunde in Nederland, gehouden op i Februari 1893,
in het Zuid-Hollandsch koffiehuis te Rotterdam.

Aanwezig de Heeren: Dhont, Goossen, Hinze, de Jong,
J. F. Laméris, Mazure, Muijzert, Overbosch, Poels, van Velzen
en Smits.

De Voorzitter opent te ongeveer half twaalf de vergadering, en
na den leden het welkom toegeroepen te hebben, wijst spreker er
op, dat het verschijnen der cholera en het heerschen van het
mond- en klauwzeer de redenen zijn geweest, dat de November-
vergadering niet heeft kunnen doorgaan.

Na het afdoen van eenige huishoudelijke werkzaamheden, noo-
digt de Voorzitter den Heer
Muijzert uit tot het houden der
aangekondigde voordracht over influenza der paarden.

De Heer Muijzert, aan deze uitnoodiging voldoende, geeft
vooraf een zeer duidelijke beschrijving van de inrichting van het
remonte-depot te Milligen en van de wijze van verpleging der
jonge legerpaarden aldaar, hetgeen met belangstelling wordt aan-
gehoord. Zeer interessant waren vervolgens spreker\'s mededeelingen
over afwijkingen in het gewone verloop der influenza, die hij in
het remonte-depot had waargenomen, toen in 1891 en 1892 deze
ziekte aldaar op zeer uitgebreide schaal heerschte, en 322 paarden
werden aangetast. De afwijkingen waren het gevolg van het ge-
combineerd voorkomen van influenza en goedaardigen droes.

De fraaie voordracht wordt met algemeen applaus begroet en
de Heer
Muijzert ontvangt, bij monde van den Voorzitter, den
welverdienden dank der vergadering. De Heer
Muijzert is ver-
volgens
zoo welwillend om, overeenkomstig het verzoek van den
Secretaris, de voordracht voor het Tijdschrift af te staan. 1)

Nadat door den Voorzitter de gelegenheid is gegeven tot debat,
naar aanleiding van de gehouden voordracht, vraagt de Heer
J. F. Laméris nog eenige ophelderingen, betreffende den bodem
in de stallen van het remonte-depot. De Heer
Muijzert verstrekt
andermaal eenigermate uitvoerig ophelderingen, waaruit blijkt, dat

-ocr page 204-

in de stallen aldaar een natuurlijke bodera aanwezig is, bestaande
uit zandgrond, welke na het voorkomen van besmettelijke ziekten
wordt vernieuwd. Algemeen acht men een kunstmatigen en on-
doordringbaren bodem uit een hygiënisch oogpunt doelmatiger
en voor ontsmetting beter geschikt.

De Heer van Velzen bespreekt het gevaar voor verspreiding
van influenza door het hooi, aanwezig boven stallen, waarin die
ziekte heeft geheerscht en meent, dat het voederen van zulk
hooi aan nieuwkoopen, behoort te worden verboden. Vervolgens
wordt een zeer uitvoerig debat gehouden over het gelijktijdig
voorkomen van goedaardigen droes en influenza bij hetzelfde dier.

De Heer Poels wijst op het gevaar, dat er bestaat, wanneer
paarden, lijdende aan de besmettelijke borstziekte, verblijven in
dezelfde stallen, waarin goedaardige droes aanwezig is. Spreker
weet uit ervaring, dat zich in de ziekelijk veranderde longen
haarden kunnen vormen, waarin zich de streptococcen van den
goedaardigen droes ontwikkelen, en van uit die haarden tot het
ontstaan van pyaemie en onherstelbare pleuritis aanleiding kunnen
geven.

De Heer Laméris uit de meening, dat ten gevolge van het
optreden der streptococcen in de zieke longen van een aldus
lijdend paard, de phagocyten bij zulk een dier zullen vermeerde-
ren en acht daardoor een heilzame uitwerking op het zieke
paard mogelijk, wijl deze phagocyten nu ook de bacteriën der
besmettelijke borstziekte zullen verslinden.

De Heer Poels ziet in het optreden der streptococcen een
nadeel, in plaats van een voordeel, voor het zieke organisme, en
is de meening toegedaan, dat de phagocyten tegenover de bac-
teriën der besmettelijke borstziekte hoogstens als lijkbezorgers
dienst zullen doen.

Ten opzichte van de behandeling van influenza wijst de Heer
Hinze op het groote nut van versche lucht en een doelmatige
huidverpleging.

Maar aanleiding van het besprokene, dat de streptococcen van
den goedaardigen droes en de besmettelijke borstziekte naast elkan-
der bij hetzelfde dier kunnen voorkomen, vraagt de Heer
Hinze
of ook een «Mischinfection» van «Pferdestaupe» en de
genoemde ziekten mogelijk kan zijn.

De Heer Poels zegt, dat het voorkomen van «Pferdestaupe»
en de besmettelijke borstziekte als «Mischinfection» ook van

-ocr page 205-

elders reeds meermalen is medegedeeld, maar spreker twijfelt, op
grond van een zeer ruime ervaring, aan de juistheid der gedane
waarnemingen. Het is hem namelijk gebleken, dat in een jaar,
waarin «Pferdestaupe» te Rotterdam zeer uitgebreid heerschte,
het niet mogelijk is geweest in dat jaar de bacteriën van de
besmettelijke borstziekte uit de longen der gestorven dieren te
bekomen, niettegenstaande hij die voor een bepaald doel noodig
had. Spreker wijst er vervolgens op, dat het niet aangaat de
longaandoeningen, welke bij «Pferdestaupe» optreden, voor identisch
te houden met die, welke bij de besmettelijke borstziekte voor-
komen. Hij wijst op het feit, dat wanneer aan «Pferdestaupe»
lijdende paarden aan een longaandoening sterven, longgangraen
bijna in den regel optreedt, hetgeen bij de besmettelijke borst-
ziekte slechts als uitzondering voorkomt.

Spreker zegt dat de «Pferdestaupe» en de besmettelijke borstziekte
uit- een clinisch en uit een bacteriologisch oogpunt twee scherp
gekarakteriseerde ziekten zijn, en voert ten opzichte van het ver-
loop dier beide ziekten aan, dat, als de «Pferdestaupe» in
\' een stal van b.v. 100 paarden uitbreekt, alle vatbare dieren
binnen weinig dagen worden aangetast, maar wanneer zich
daarentegen de besmettelijke borstziekte in zulk een stal voor-
doet en de ziekte tot uitbreiding komt, dat het dan maanden
kan duren, vóór alle vatbare dieren zijn aangetast. Het verloop
in een stal heeft eenige overeenkomst met de besmettelijke long-
ziekte bij de runderen. De bacteriën van de besmettelijke borst-
ziekte zijn met zekerheid bekend; van de oorzaak der «Pferde-
staupe» weten wij nog niets. Het bloed van paarden in het acute
stadium der borstziekte, maar vooral de gevormde exsudaten,
dooden konijnen bij subcutane inenting, terwijl de genoemde
stoffen, afkomstig van paarden, lijdende aan «Pferdestaupe»,
voor konijnen niet pathogeen zijn.

De Heer Overbosch bespreekt vervolgens het bekende feit,
dat de besmettelijke borstziekte zoo dikwijls door koliek wordt
voorafgegaan.

De Heer Poels wijst op de mogelijkheid, dat weefselstoornis-
sen in de darmen, ten gevolge van koliek, een poort kunnen
vormen, waardoor de in de darmen aanwezige bacteriën van de
besmettelijke borstziekte in het bloed en vervolgens in de longen
kunnen geraken. In een dusdanig geval zou de longontsteking
als secundair proces optreden. Evenwel dient men er aan te den-

-ocr page 206-

ken, dat de bacteriën van de besmettelijke borstziekte zich zeer
goed in de lever, de milt en in het bloed kunnen ontwikkelen
en tot acute miltzwellingen aanleiding geven, die de genoemde
verschijnselen kunnen opwekken.

De Heer van Velzen bespreekt de peesontsteking, welke zich
na het voorkomen van de besmettelijke borstziekte zoo dikwijls
openbaart. Men houdt het voor waarschijnlijk, dat zulke peesont-
stekingen, die als xnetastatische processen worden beschouwd,
niet het gevolg zijn van de inwerking van de smetstof der be-
smettelijke borstziekte, te minder, omdat de peesontsteking intreedt
in het reconvalescentie-tijdperk, als de smetstof der ziekte waar-
schijnlijk reeds uit het lichaam is verdwenen. Men acht de
mogelijkheid niet uitgesloten dat toxische stoffen, of misschien
andere bacteriën, bij deze ziekte toch langs, metastatischen weg
peesontsteking veroorzaken.

De Heer Poels wijst naar aanleiding hiervan er op, dat bij
gonorrhoe van den mensch secundair gewrichtsaandoeningen
kunnen optreden en dat men in zulke gewrichten wel eens staphy-
lococcen heeft gevonden, in plaats van de oorzaak der gonor-
rhoe, den gonococcus.

De Heer Hinze vermeldt een geval van de genoemde pees-
aandoening, waarbij de paardenarts
Rijnenberg spoedig herstel
verkreeg door intratracheale injectie van de
LuGOL\'sche solutie.

Na afloop van de gehouden discussie, naar aanleiding der
voordracht van den Heer
Muijzert, stelt de Voorzitter de vrije
mededeelingen aan de orde en geeft in de eerste plaats het
woord aan den Heer H.
de Jong.

De Heer de Jong wijst in een fraaie rede op de weinige
belangstelling, door de Maatschappij betoond, in de veeteelt in
het algemeen, in de paardenfokkerij in het bijzonder. Juist om
de zeer uiteenloopende, dikwerf onoordeelkundige adviezen,
die, ten opzichte van de verbetering van ons paardenras,
door paardenfokkers of belangstellenden in de paardenfokkerij
worden gegeven, meent spreker, dat deskundigen, die grondig
bekend zijn met de physiologie en anatomie der dieren, zich
meer aan deze zaak gelegen moeten laten liggen. Hij eindigt
met den wensch, dat het gesprokene daartoe een prikkel moge
worden.

De Voorzitter bedankt den Heer de Jong voor zijn be-
langrijke voordracht, terwijl de Secretaris deze voor het Tijd-

14

-ocr page 207-

schrift verzoekt, waaraan de Heer de Jong bereidwillig vol-
doet. i)

Vervolgens wordt in de vergadering de noodzakelijkheid bespro-
ken, dat het internaat aan de Veeartsenijschool behoorde te
worden afgeschaft; met het oog op andere onderwerpen, wordt
evenwel besloten een daarop betrekking hebbend voorstel tot
een volgende vergadering uit te stellen.

Naar aanleiding van een debat over het onderwijs aan de Vee-
artsenijschool, deelt de Heer
Overbosch mede, dat in Dresden
aan de Veeartsenijschool een geheel tuigenstel voor het onderwijs
beschikbaar is. Een opgetuigd kunstmatig paard is aldaar aanwezig.

Thans wordt, naar aanleiding van de voordracht van den Heer
de Jong, nog van gedachten gewisseld.

De Heer de Jong is over het geheel geen voorstander van
kruisen, en wijst er op, dat wanneer hengstenkeuring verplich-
tend moet zijn, ook de verplichte keuring van merriën noodig
is. Men ziet, zoo gaat de Heer
de Jong voort, maar al te dik-
wijls door dezen en genen kruisingen voorschrijven, waarvan
men met zekerheid het slechte resultaat kan voorspellen. De
Heer
de Jong zegt, dat het een eerste behoefte is voldoende
kennis aan te kweeken bij de fokkers, want het is de fokker
zelf, die de merrie oordeelkundig te kiezen heeft; de Regeering
kan zorgen voor den hengst, maar niet voor de merrie.

De Heer Overbosch wijst op de noodzakelijkheid, dat men bij
de keuze van den hengst vooral rekening houde met het soort
van paarden, in een bepaalde landstreek aanwezig.

De Heer Muijzert deelt mede, dat willens en wetens in het
stamboek paarden worden opgenomen, die daarvoor niet in
aanmerking behoorden te komen.

De Heer Mazure heeft zelf gefungeerd als lid eener Commissie,
benoemd tot het keuren van paarden voor het stamboek, en
niettegenstaande hij er op wees, dat bepaalde paarden niet in het
stamboek behoorden opgenomen te worden en de commissie-leden
het geheel met hem eens waren, werden de dieren toch inge-
schreven. De Heer
Mazure en de overige leden der vergadering
keuren zulke handelingen, als schadelijk voor de fokkerij, ten
strengste af.

Op een daartoe gedaan voorstel van den Heer Poels, dat

-ocr page 208-

door den Voorzitter, de Heeren Overbosch, Muijzert en anderen
sterk wordt ondersteund, wordt in beginsel besloten, dat door
deze afdeeling een veterinair jaarboekje zal worden uitgegeven, in
den geest der bekende Duitsche veterinaire almanakken, die voor
ons, wijl zij veel bevatten, wat hier niet toepasselijk is, minder
waarde hebben.

Als voorloopige\'. commissie van redactie worden bij stemming
gekozen de Heeren
Hinze, D-hont en Poels, die bereid zijn
deze taak op zich te nemen. De commissie wordt belast, in
overleg met een uitgever, te beramen welke onkosten aan de
uitgave verbonden zijn en of het voorstel derhalve levensvat-
baarheid heeft.

Vervolgens bespreekt de Heer Poels nog een door hem waar-
genomen diarrhee bij apen. In de darmen der gestorven apen
vond hij bacterium coli commune in groote hoeveelheid, bij één
dier zelfs in reine cultuur, om welke reden hij deze bacterie als
de oorzaak van de waargenomen diarrhee beschouwt. Praeparaten
en culturen van deze bacterie worden ter vergadering vertoond.

Spreker wijst tevens op de waarnemingen van Rénon en van
Dr.
Tullio Rossi—Doria. Rénon vond de genoemde bacterie
bij menschen met verschijnselen van cholera; Dr.
Tullio Rossi—
Doria
houdt dit micro-organisme voor de oorzaak van een heer-
scnende diarrhee, door hem bij kinderen waargenomen.

Vervolgens wordt de heer van Velzen uitgenoodigd tot het
houden van een voordracht in de volgende vergadering. De
Heer
van Velzen neemt op zich aan de uitnoodiging gevolg te
geven e*n zal spreken over haemorrhagische enteritis bij runderen.

Ongeveer half vier sluit de Voorzitter de vergadering.

De Secretaris
J. POELS.

Verslag van de io*5® Vergadering der Nieuwe afdee-
ling Zuid-Holland van de Maatschappij ter bevordering der
Veeartsenijkunde in Nederland, gehouden op 3 Mei 1893, in het
Zuidhollandsch koffiehuis te \'s Gravenhage.

Aanwezig de Heeren: van Velzen, Flohil, de Jong, Dhont,
Hinze, Valewink, Burggraaf, van der Slooten, J. F. Laméris,
F. Laméris, J. Laméris, Knipscheer, de Wilde, van Leeuwen,
Eland
en Poels.

-ocr page 209-

Te ongeveer elf uur opent de Voorzitter, de Heer J. J. Hinze,
de vergadering, heet de aanwezigen welkom en noodigt den Secre-
taris uit de notulen der vorige vergadering voor te lezen, die
onveranderd worden goedgekeurd.

Onmiddellijk na het voorlezen der notulen wordt de gebruike-
lijke pauze gehouden, waarna de Voorzitter het woord geeft aan
den Heer
van Velzen.

De Heer van Velzen houdt een korte, doch zeer interessante
voordracht over de haemorrhagische enteritis der runderen, welke
voordracht op een aangename en duidelijke wijze uitgesproken,
zich vooral kenmerkt door tal van eigen waarnemingen. De prog-
nose is bij haemorrhagische enteritis volgens spreker in den regel
ongunstig te stellen; vele dieren sterven. Wordt de ontlasting
muco-purulent, dan is het verloop altijd letaal.

Zeer uitvoerig geeft spreker een overzicht van de door hem
gevolgde methode van behandeling, waarbij het decoctum seminum
lini met oleum lini, vinum rubrum met amylum, opium,
calomel, acidum boricum, acetas plumbicus, nitras argenti,
alumen crudum, secale cornutum en sulfas ferrosus achtereenvol-
gens worden besproken.

Het meest gunstige resultaat werd verkregen na de aanwen-
ding van acidum tannicum in een decoctum van cortex quercus
en cortex salicis. Spreker wijst er vervolgens op, dat het vleesch
van runderen, die aan haemorrhagische enteritis hebben geleden,
ongeschikt is voor de consumtie.

Bij monde van den Voorzitter ontvangt de Heer van Velzen
den dank der vergadering.

Onmiddellijk na afloop der voordracht geeft de Voorzitter ge-
legenheid tot debat en verleent in de eerste plaats het woord
aan den Heer H.
de Jong.

Bleek uit de voordracht van den Heer van Velzen, dat de
prognose bij haemorrhagische enteritis in den regel ongunstig
moet worden gesteld, de Heer
de Jong, die deze ziekte dikwijls
behandelt, was van een geheel andere zienswijze en verkreeg altijd
verrassende resultaten door het toedienen van tannine en pulv.
cinnamomi met eieren, melk en cognac. Als bewijs hoe
zeker het rund op de aanwending van de genoemde middelen
met genezing reageert, blijkt uit de mededeeling van den Heer
de Jong, dat de Heer de Bruin, ontmoedigd door het groot
aantal doodelijke gevallen bij haemorrhagische enteritis, op aan-

-ocr page 210-

raden van den Heer de Jong, de genoemde midi elen eveneens
met een verrassend resultaat toepaste.

De Voorzitter vraagt hoeveel cognac toegediend wordt. De
Heer
de Jong antwoordt: twee lepels, eenige malen daags her-
haald. Ter verklaring dat slechts een betrekkelijk geringe hoe-
veelheid cognac gegeven wordt, deelt spreker nog mede, dat
alleen de exciteerende, niet de narcotische werking der cognac bij
de gevolgde methodej van behandelen beoogd wordt.

De Heer van Leeuwen verkreeg goede resultaten van groote
giften opium.

In verband met de oorzaak van haemorrhagische enteritis,
deelt de Heer
Poels mede, dat hij in de lever en zelfs in de
spieren van runderen, die aan haemorrhagische enteritis over-
leden, een bacterie vond, welke nog na den dood voortgaat met
zich te vermenigvuldigen. Op grond hiervan houdt spreker het
er voor, dat vleesch van runderen, die, aan de genoemde ziekte
lijdende, geslacht worden, in giftigheid toeneemt, naarmate het
na de slachting langer heeft gehangen.

De Heer van Leeuwen vraagt of er afdoende bewijzen be-
staan, dat het vleesch van zulke dieren voor consumtie scha-
delijk is. De Heer
Poels zegt, dat ten gevolge van het gebruik
van zulk vleesch vleeschvergiftigingen bij den mensch geconsta-
teerd zijn, zoowel in ons land als in het buitenland.

Vervolgens doet de Voorzitter de mededeeling, dat uit een
door den Heer
Dhont ingesteld onderzoek met betrekking tot
het uitgeven van een veeartsenijkundig jaarboekje door deze
afdeeling gebleken is, dat de onkosten aan de uitgave verbon-
den, zoo groot zijn, dat het ontworpen plan uit een financieel
oogpunt niet uitvoerbaar is. De Voorzitter zal nogmaals met een
anderen uitgever de zaak bespreken.

Thans komt de afschaffing van het internaat aan \'s Rijks Vee-
artsenijschool aan de orde, naar aanleiding van een voorstel op
de vorige vergadering gedaan, maar waarvan de behandeling toen
tot een volgende vergadering werd uitgesteld.

De Heer Poels spreekt de meening uit, dat het niet geraden
is rechtstreeks een voorstel tot afschaffing van het internaat op
de Algemeene Vergadering aanhangig te maken, omdat, zonder
in het bezit te zijn van de noodige bewijsgronden, waaruit de
noodzakelijkheid der afschaffing duidelijk blijkt, het voorstel, al
werd het op de Algemeene Vergadering aangenomen, bij de Re-

-ocr page 211-

geering niet het gewenschte effect zou hebben. Daarom stelt hij
voor een Commissie te benoemen, bestaande uit drie leden der
afdeeling, welke een grondig onderzoek naar de noodzakelijk-
heid van de afschaffing van het internaat zal moeten instellen,
en, zoo mogelijk, feiten verzamelen, waaruit het, ook voor de
Regeering, duidelijk wordt, dat afschaffing inderdaad noodig is.

Uit de discussie, die zich over dit voorstel ontspint, blijkt, dat
alle leden de afschaffing van het internaat voorstaan, maar tevens
dat velen een voorstel in die richting gaarne reeds op de eerst-
volgende Algemeene Vergadering behandeld zouden zien. Bij het
voorstel van den Heer
Poels zou dit eerst in het volgend jaar
mogelijk zijn. De Heer
Dhont spreekt vervolgens de wensche-
liikheid uit de bedoelde Commissie te doen benoemen door de
Algemeene Vergadering, wijl men aldaar ook een veel ruimer
keuze van personen heeft. Naar aanleiding van een discussie, die
zich over de gedane voorstellen ontwikkelt, trekt de Heer
Poels
zijn voorstel in, en wordt het voorstel van den Heer Dhont,
dat door verschillende leden gesteund wordt, met algemeene
stemmen aangenomen.

Ter vergadering worden reeds eenige feiten aangevoerd, waaruit
de wenschelijkheid van de afschaffing van het internaat eeniger-
mate blijkt. Onder anderen wordt beweerd, dat vele leerlingen
aan de Veeartsenijschool eenzame plaatsen in de gebouwen
opzoeken om aldaar beter te kunnen studeeren; wijl dit evenwel
in strijd is met de reglementaire voorschriften der inrichting
worden zij door of namens de Directie van die plaatsen verwijderd.

Een der leden wijst er op, dat bij een vergelijkende beoordee-
ling der vorderingen van internen en externen, deze ten gunste
der internen uitviel, maar dat daarbij niet voldoende rekening
was gehouden met het feit, dat vele externen leerlingen zijn, die
uit gebrek aan ijver en aanleg de inrichting als internen hebben
moeten verlaten. Tevens werd aangevoerd, dat reeds in vroegere
jaren door verschillende leerlingen vóór het examen tijdelijk
kamers in de stad werden gehuurd om aldaar een geschikte
gelegenheid te hebben voor studie. Oordeelen de leden het voor
de wetenschappelijke ontwikkeling der aanstaande veeartsen noo-
dig het internaat af te schaffen, nog meer doen zij dit voor
hunne maatschappelijke vorming.

Vervolgens brengt de Voorzitter, naar aanleiding van een
schrijven van den Heer
van Esveld, de in deze afdeeling gehouden

-ocr page 212-

voordrachten ter sprake. De Heer van Esveld beklaagt er zich
over dat de voordrachten zoo lang zijn en daarom zooveel geld
van drukken kosten.

De Heer Poels beweert, dat door het houden van te lange
voordrachten te weinig tijd overblijft voor de vrije mededeelingen
en dat daardoor de prikkel voor de leden tot het vermelden van
waarnemingen uit de praktijk gedeeltelijk vervalt.

De Voorzitter geeft in overweging een voorlezing niet langer te
doen duren dan ongeveer
i uur. De Heeren Dhont en van Leeuwen
vinden in de aangevoerde gronden geen voldoende motieven om
in den duur der voordrachten eenige verandering te brengen, i)

De Voorzitter deelt vervolgens mede, dat het niet in de be-
doeling ligt, dienaangaande een bepaald voorstel aan het oordeel
der vergadering te onderwerpen, maar dat, naar aanleiding van
de bezwaren van den Heer
van Esveld, hij het slechts noodig
oordeelde de zaak ter sprake te brengen.

Vervolgens wordt door den Heer van Leeuwen gewezen op
een abnormalen toestand bij het keuren van vleesch; wijl hier-
omtrent geen algemeene bepalingen bestaan, is dit geheel over-
gelaten aan de eigen inzichten der verschillende keurmeesters.
Menigmaal, zoo gaat de Heer
van Leeuwen voort, komt het
voor, dat wat door den een wordt afgekeurd, door een ander
wordt goedgekeurd. Spreker wijst vooral op de tuberculose, waar-
bij enkele veeartsen het vleesch slechts dan afkeuren, wanneer
die ziekte algemeen is geworden en het lymphstelsel aangedaan
is, terwijl anderen reeds tot afkeuren overgaan, wanneer maar in
één orgaan tuberkels voorkomen. Spreker meent dat hierin be-
hoorde te worden voorzien door bij de eerste Algemeene Verga-
dering aan te dringen op het benoemen eener Commissie, tot
het vaststellen van bepalingen daaromtrent.

Vele leden waren van oordeel, dat een behoorlijke regeling van
het keuren van vleesch slechts door een Rijkswet mogelijk is,
waarbij dan van zelf door de Regeering ook daaromtrent be-
palingen moeten worden vastgesteld. Uit het gesprokene blijkt
duidelijk hoe dringend noodig een algemeene regeling der keu-
ring van slachtvee is.

i) De bedoeling van het Hoofdbestuur was, dat van de lezingen of
voordrachten, die op zich zeiven zoo lang mogen zijn als sprekers of hoorders
wenschen, een overzicht werd gegeven ter opneming in het Tijdschrift.

Het Hoofdbestuur.

-ocr page 213-

Toch meenden de Heeren Dhont, Laméris, van Leeuwen,
van Velzen
en de Jong, dat hier iets kan worden gedaan, n.1.
een vrijwillige Vereeniging op te richten van veeartsen-keurmeesters,
ten einde door onderlinge overweging daaromtrent tot een over-
eenkomst te geraken en een schema op te maken, dat voor eiken
vleeschkeurder bij de beoordeeling van vleesch tot maatstaf kan
dienen.

De Heer Dhont deelt mede, dat de Heer van der Sluijs,
Adjunct-Directeur van het abattoir te Amsterdam, reeds vroeger
heeft aangedrongen tot het doen van stappen in bedoelde richting.

Er wordt door eenigen der bovengenoemde leden besloten, in
vereeniging met den Heer
van der Sluijs, pogingen aan te wen-
den tot het tot stand brengen van een Vereeniging van keur-
meesters van vleesch.

Vervolgens wordt nog door de Heeren Dhont en van Leeuwen
het feit besproken, dat in Engeland nuchtere kalveren worden
afgekeurd en dat desniettegenstaande zooveel geslachte nuchtere
kalveren derwaarts worden vervoerd.

De Heer F. Laméris Jr. bespreekt het voorkomen van bruin-
roode beenderen bij jonge slachtdieren en is de meening toege-
daan, dat dit verschijnsel zou kunnen berusten op de aanwezig-
heid van zouten, die de haemoglobine uit de roode bloedlichaampjes
doen treden. Het genoemde verschijnsel werd door den Heer
Dhont eveneens in beenderen van jonge runderen waargenomen.

De Heer Poels doet thans mededeelingen van schimmel-
vergiftiging bij paarden, door hem in een stal waargenomen,
hoofdzakelijk bestaande in verlammingsverschijnselen, met vele
sterfgevallen, waarbij na gehouden onderzoek bleek, dat deze veroor-
zaakt werden door hooi, dat bezet was met penicillium glaucum.
Het hooi werd op een vochtige plaats bewaard.

Door den Heer de Jong werd medegedeeld, dat dergelijke
gevallen ook door hem zijn waargenomen, maar werden toe-
geschreven aan locale invloeden, in den stal gelegen, dewijl
door het verplaatsen naar een anderen stal, met behoud van
hetzelfde voedsel, de ziekte plotseling ophield. Ook in de weide
zijn door spreker dezelfde ziektegevallen waargenomen.

Daarin meent de Heer Poels juist aanleiding te vinden,
dat hier ook wel schimmelvergiftiging kan hebben bestaan, wijl
juist in de weide en in het voorjaar, het oude gras, dat onder
op den grond zit, talrijk met schimmels bezet is en het eten

-ocr page 214-

er van meermalen tot vergiftiging aanleiding heeft gegeven. Het
onderzoek, vooral van hooi, op schimmels, zoo beweert de Heer
Poels, is niet altijd even gemakkelijk en menigmaal wordt hooi,
dat er op het oog goed uitziet, bij nauwkeurig microscopisch
onderzoek bevonden met deze schimmel bezet te zijn.

Door den Voorzitter werd nog herinnerd aan de plotseling ach-
tereen voorgekomen gevallen van verlammingsverschijnselen, door
hem als meningitis cerebrospinalis opgegeven, voor eenige jaren
in een zeer ouden stal in het garnizoen te Amersfoort, waar even-
wel, na verwijdering van de paarden uit den stal, de ziekte plotse-
ling ophield en na een grondige desinfectie van den stal, inzon-
derheid uitgraven van den zandbodem en vernieuwing daarvan,
geen gevallen meer zijn voorgekomen, zoodat dergelijke zaken
ook wel kunnen voorkomen als het gevolg van locale toestanden,
bodeminfectie, enz.

Aangezien door geen der aanwezigen het woord verder wordt
verlangd, terwijl de Heer J. C.
van der Slooten op zich heeft
genomen in de volgende vergadering een voordracht te houden
over hondeziekte, werd deze bijeenkomst, na dankbetuiging voor
de trouwe opkomst der leden, te ongeveer
ï,1/^ uur door den Voor-
zitter gesloten.

De Secretaris
J. POELS.

BIBLIOTHEEK VAN HOLLANDSCHE
VEEARTSENIJKUNDIGE WERKEN.

Voor de bibliotheek zijn ontvangen:
Van den Heer H. J. C.
van Lent te Tiel:
F. C. Hekmeijer, Verhandeling over den kolder der
paarden, mede uit een geregtelijk veeartsenijkundig oogpunt
beschouwd. Bewerkt uit het Hoogduitsch van
F. Nüsken. Breda,
Broese en Co., 1841.

C. C. Goedhart, Korte beschouwing van het mondzeer
en de t o n g b 1 a a r, zooals deze ziekten, op vele plaatsen in

-ocr page 215-

ons vaderland onder het vee, voorkomen, benevens de regelen
en middelen om dezelve te genezen. Purmerende, D.
Broedelet
en Co., 1839.

J. Huffnagel, Mededeelingen betreffende de inenting als
voorbehoedmiddel tegen de longziekte. Haarlem, J. F.
van
Dobben,
1854.

Dr. C. G. von Reeken, Volksvoedin g-V eeartsenij-
kunde. Wat staat de Veeartsenijkunde in Nederland te wach-
ten ? Eene vraag, ook van gewicht voor onze volksvoeding. Utrecht,
W. F. Dannenfelser, 1856.

Dr. J. A. Kool, Aanteekeningen betreffende de Veepest
(met een plaatje). Gorinchem bij G.
C. van der Mart, Gent bij
W. Rogghe.

W. J. Esser, Open brief aan Dr. C. Eijkman. Overdruk
uit de Veeartsenijkundige bladen voor Nederlandsch-Indië, Deel
VI, 1892.

Van den Heer J. Attema te Koudum:

C. A. Geisweit van der Netten, Handboek der paarden-
kennis. Deel I, de paardenkennis; Deel II, de gezondheids-
bewaring en de geneeswijze van de ziekten der paarden, \'s Gra-
venhage en Amsterdam, Gebroeders
van Cleef, 1817.

J. F. C. Dieterichs, Handboek der Veeartsen ij kun-
dige heelkunde of de kunst om de uitwendige ziekten der
paarden en van andere huisdieren te kennen en te genezen.
Vertaald uit het Hoogduitsch door J. W. A.
Hart en G.
Kijlstra, met voorrede en eenige aanteekeningen van Dr. A.
Numan. 3 deelen. Groningen, R. J. Schierbeek, 1827.

Van den Heer W. C, Schimmel te Utrecht:

F. van der Poll, Handleiding tot de paardenkennis
en afrigtingskunst. Breda,
Broese en Co., 1841.

F. van der Poll, Handleiding tot de paardenkennis
voor de Kadetten der Kavalerie en Artillerie, 2de druk. Breda,
Broese en Co., 1842.

F. van der Poll, Handleiding tot de paardenkennis
voor de Kadetten der Kavallerie en Artillerie. Derde, veel ver-
meerderde en verbeterde druk, bewerkt door H. H.
Laseur
Breda, Hubert G. Nijs, 1859.

Small\'s Veeartsenijkundige tafel, behandelende de ziekten

-ocr page 216-

van paarden, honden en runderen, derzei ver oorzaken, ken teeke-
nen en wijze van genezing. Bewerkt naar den i5den Engelschen
druk door W. E. J.
Hekmeijer. Amsterdam, G. L. Funke, z. j.

A. J. de Bruijn, Beknopte handleiding tot de k e n n i s, het
doelmatige opfokken en verzorgen van het paard. Naar het
Hoogduitsch bewerkt. Amsterdam, J.
Noordendorp, 1852.

J. Ledeboer, De ervarene paardenkooper, uit het Hoog-
duitsch door D.
van Setten. Groningen, M. Smit. z, j.

William Roper, Behandeling van het paard in gezonden en
zieken staat. Naar de tweede Engelsche uitgave. Utrecht, B.
Dekema, 1853.

I. Ellerbrock, De Nederlandsche paardenfokker ij in
haren geheelen omvang. Amsterdam, Gebr.
Diederichs. z. j.

J. L. Bruinzeel, Verhandeling over het rundvee. Rotterdam,
P. J. Wijnhoven Hendriksen, 1834.

Tjisse M. Koldijk, Wenken over de verzorging van Hol-
landse h-Friesch vee in Amerika. Uit het Engelsch
vertaald. Schagen,
J. Winkel, 1887.

Natuur- en huishoudkundige historie der honden. Tweede
druk. Amsterdam, J. S.
van Esveldt —Holtrop, 1807.

Uit de nalatenschap van F. C. Hekmeijer, Leeraar aan \'s Rijks
Veeartsenijschool:

Prof. P. J. J. de Fremery, Materies medica (manuscript).

Voorlezingen over de Geregtelijke Veeartse-
nijkunde en de Veeartsen ij kundige Politie
(manuscript).
Numan?

Eenige b ij zonderheden omtrent het hoender-
geslacht (manuscript).

Prof. A. Numan, Therapia generalis et specialis,
4 deelen (manuscript).

Prof. van Lith de Jeude, Historia naturalis (manus-
cript).

Algemeene pathologie (manuscript). Numan?

Hijligers (Professor te Utrecht), Heelkundige Voor-
Ie e z i n g e n (manuscript).

Diaetetica (manuscript).

Physica, Anatomie en E x t é r i e u r, in één band (manu-
script).

Zoöchemia (physiologische chemie). Een

-ocr page 217-

woord over de zoogen. kweenen, door Dr. R. Wes-
terhoff,
en verschillende andere mededeelingen op veeartsenij-
kundig gebied, w. o. Therapia specialis, afdeelingl,
in één band (manuscript).

Myologie, Anatomia generalis, Ars obstetri-
cia, in één band (manuscript).

Exterieur van het paard, 2 deelen, met losse stukken
over exterieur (manuscript).

F. C. Hekmeijer, Verschillende mededeelingen,
hoofdzakelijk op veeartsen ij kundig gebied (ma-
nuscript).

MEDEDEELINGEN VAN HET
HOOFDBESTUUR.

De veearts W. F. A. Gantvoort te Borkelo is met 1 Januari
1894 als lid overgegaan bij de afdeeling Gelderland-Overijsel.

NECROLOGIE.

Den i9den Januari 1894 overleed te Purmerend, in den ouder-
dom van 70 jaar, de veearts W. H.
Lampe; hij was in 1843 tot
veearts bevorderd.

Den 3den Februari 1894 overleed in den ouderdom van ruim
73 jaar de Heer H.
Reimers, veearts te Dalen. Hij behaalde
in 1842 zijn diploma als veearts en werd bij Kon. besluit van
24 December 1870 benoemd tot plaatsvervangend-districtsveearts.
Mocht de overledene met rechtm&tigen trots terugzien op de
afgelegde levensbaan en niet minder op zijn kinderen, die zich
in het vak zijner keuze zoo waardig doen gelden, voor ons zal
steeds de stille herinnering blijven aan den waren, degelijken,
eenvoudigen ambtsbroeder, in wiens binnenste huisde een geest?
tintelende van echt collegialen zin. (M. V.)

De empiristen P. de Plaa te Meliskerke en B. Linthorst te
Voorst zijn overleden.

-ocr page 218-

PERSONALIA.

Aan den veearts M. Luteijn Mazure te Oostburg is, met
ingang van i Januari
1894, op zijn verzoek eervol ontslag ver-
leend als provinciaal veearts
2de klasse. Met ingang van dien
datum is tot provinciaal veearts
2de klasse, standplaats Oostburg,
benoemd de provinciaal veearts 3de klasse M.
Lucieer te IJzendijke.

Aan den gouvernements-veearts A. de Vletter is, met in-
gang van
5 December 1893, een tweejarig verlof wegens ziekte
naar Europa verleend.

De veearts J. Harp te Alkmaar zal zich te Wijk-bij-Duurstede
vestigen.

De districtsveearts Th. G. van Rijssel uit Dordrecht volgt
den cursus in bacteriologie van Dr.
M. Straub aan \'s Rijks
hospitaal te Utrecht.

De paardenarts 2de klasse L. J. H. Rijnenberg aan de Konink-
lijke Militaire Academie te Breda is benoemd tot provinciaal
districtsveearts in Noord-Brabant, standplaats Breda.

VEEARTSENIJKUNDIG STAATSTOEZICHT.

Bij Kon. besluit van 13 December 1894, n°. 15, is aan den plaats-
vervangend districtsveearts
M. Luteijn Mazure te Oostburg op
zijn verzoek, met ingang van 1 Januari
1894, eervol ontslag
verleend.

De Staatscourant van 13 December 1893, n°- 293, be-
vat de volgende mededeeling :

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden met
ingang van
14 December 1893 het verbod van het vervoer
van schapen, bokken en geiten, versche huiden, onbewerkte wol,
klauwen, vleesch, mest en alle ander afval van genoemde dieren
uit of naar de gemeenten Dordrecht en Dubbeldam op te heffen.

In de Staatscourant van 17/18 December 1893, n°. 297,
is het volgende opgenomen:

Met verwijzing naar het bericht in de Staatscourant van
15 en 16 October 11., n°. 243, brengt de Minister van Buitenlandsche
Zaken ter kennis van belanghebbenden, dat blijkens mededeeling
van Hr. Ms. gezantschap te Brussel, het verbod van invoer in

-ocr page 219-

België van schapen en versch schapenvleesch, herkomstig uit Neder-
land, met ingang van 18 dezer, wordt opgeheven.

In de Staatscourant van 24/27 December 1893, n°. 303,
lezen wij :

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden met
ingang van 25 December 1893 het verbod van het vervoer van
schapen, bokken en geiten, versche huiden, onbewerkte wol,
klauwen, vleesch, mest en alle ander afval van genoemde dieren
uit of naar de gemeenten Goudswaard, Piershil, Nieuw-Beierland,
Oud-Beierland, Zuid-Beierland, Numansdorp, Klaaswaal, Westmaas,
Mijnsheerenland, Heinenoord, Puttershoek, Maasdam, Strijen en
\'s-Gravendeel op te heffen.

De Staatscourant van 7/8 Januari 1894, n°. 5, bevat de
volgende mededeeling van den Minister van Binnenlandsche Zaken:
Gelet op het Kon. besluit van 27 Juni 1892 (Staatsblad n°. 167),
gezien zijn beschikking van 6 Februari 1893, n°. 780, afdl. M. P.
(Staatsblad van 7 Februari 1893), heeft goedgevonden: Het verbod
van het vervoer van kalveren, jonger dan 6 maanden, naar Friesland
uit den kring omvattende de provinciën Noord-Holland, Zuid-
Holland, Utrecht, Zeeland, Noord-Brabant, Limburg, Gelderland,
Overijsel, Drente en Groningen op te heffen.

In de Staatscourant van 24 Januari 1894, n°. 19,
lezen wij:

In aansluiting aan de berichten, opgenomen in de Staatscourant
van 20 April 11., en 13 Juni, brengt de Minister van Buitenland-
sche Zaken ter kennis van belanghebbenden, dat door den regee-
ringspresident te Aken, met ingang van 8 Januari 1894, eenige
wijzigingen zijn gebracht in de bepalingen omtrent de keuring
van paarden, herkauwende dieren en varkens, bij invoer in zijn
cBezirk», aan welke wijzigingen het navolgende is ontleend:

Voor zoover de invoer van vee in Pruisen is geoorloofd, zal
de invoer van paarden en herkauwende dieren te Aken (station
Templerbend) mogen geschieden op iederen werkdag tot half
twee uur des namiddags; de invoer van varkens, bestemd voor
het stedelijk abattoir te Aken, elke week des Maandags, Dins-
dags en Zaterdags, eveneens tot \'s namiddags half twee uur.

De invoer van paarden, herkauwende dieren en varkens langs
het station Dalheim mag des Dinsdags, Donderdags en Zaterdags
plaats hebben.

-ocr page 220-

RIJKS VEEARTSENIJSCHOOL.

Bij Kon. besluit van den 27sten December 1893, n°. 20, is be-
noemd tot assistent aan \'s Rijks Veeartsenijschool voor het tijdvak
van i Januari tot en met 30 September 1894 de veearts W. H.
van Haselen te Vianen.

Bij Ministeriëele beschikking van 20 December 1893, n°. 6006,
is, met ingang van 17 Januari 1894, voor den tijd van één jaar
in dienst gesteld als oeconoom aan \'s Rijks Veeartsenijschool de
Heer W. K. B.
van den Berg aldaar.

Op 21 December 1894 is met goed gevolg te Utrecht het
theoretisch tandheelkundig examen afgelegd door de Heeren
B. Sikkema, veearts, prosector aan \'s Rijks Veeartsenijschool en
Gr. C. Verweij, candidaat-veearts. Hetzelfde examen werd op
8 December 1894 met goed gevolg te Utrecht afgelegd door den
Heer
J. A. Th. F. van Rijswijk de Jong, opziener aan \'s Rijks
Veeartsenijschool.

INTERNATIONAAL VEEARTSENIJKUNDIG
CONGRES.

Het VIde Internationaal Veeartsen ij kundig Congres, dat in 1894
moest plaats hebben, is tot 1895 uitgesteld en zal gehouden
worden te Bern. Als leden van het uitvoerend Comité zijn be-
noemd: overste
Potterat, paardenarts te Bern, tot Voorzitter;
Prof.
Berdez, Directeur der Veeartsenijschool, tot iate Onder-
voorzitter; Prof.
Hirzel, President van de Zwitsersche Vereeni-
ging van Veeartsen, tot 2de Onder-Voorzitter ; Prof.
Noyér te
Bern tot Secretaris en verder de veeartsen
Schindler te Glarus
Suter te Liestal, Gillard te Locle, Knüsel te Lucern en
Beretta te Lugano.

Het Comité wacht tot 1 Mei 1894 mededeelingen en voor-
stellen voor het Congres in, en noodigt alle collega\'s tot deel-
neming uit.

-ocr page 221-
-ocr page 222-

MEDEDEELINGEN BETREFEENDE DE IN 1893
IN DE PROVINCIE NOORD-HOLLAND VER-
RICHTE INENTINGEN TEGEN MILTVUUR,

door

M. Je. HEWKGVKLD 1».3txn. i)

Het voorkomen van miltvuur op hoeven met bijbehoorende
weiden, waar zich ook in 1892 of vroeger gevallen onde/
den veestapel voordeden, alsmede het vrij hevig optreden
der ziekte onder eenige der aangetaste koppels, gaven mij
dit jaar aanleiding om bij de betrokken veehouders aan te
dringen op het doen toepassen der hier bedoelde inentingen,
welke achtereenvolgens werden verricht bij 131 runderen (117
melkkoeien, 6 pinken, 8 kalveren), één paard en één bok.

De inentingen geschiedden met stof, rechtstreeks beko-
men van de «Société du vaccin charbonneux
Pasteur» te
Parijs en werden stipt overeenkomstig de voorschriften uit-
gevoerd. Voorzichtigheidshalve echter ontvingen de één-
jarige runderen f , de kalveren en de bok \\ der voor de
overige dieren gebruikte hoeveelheid entstof; de huid werd
ter plaatse der enting vooraf kaal geknipt, met absoluten
alcohol gereinigd en vervolgens met sublimaatwater ontsmet,
terwijl voorts bij het vervoer en het bewaren der stof de
bekende voorzorgen werden in acht genomen.

Twee der ingeente runderen stierven aan miltvuur en
wel één melkkoe (zie bijlage, kudde 5a) zes dagen na de
l6te enting, een tweede (zie bijlage, kudde la) ongeveer
4 maanden na de tweede enting.

Merkbare reactie-verschijnselen deden zich na de inspui-

\') Naar eert verslag, uitgebracht aan Z. Exc. den Minister van Binueulandsche
Zaken.

-ocr page 223-

ting met «premier vaccin» voor bij 11 melkkoeien, het paard
en den bok, en bepaalden zich tot meer of minder uitge-
breide zwelling öf der entplaats met omgeving, of wel, bij
de runderen, van het voorbeen, aan de zijde der injectie;
daarenboven vertoonde één rund gedurende drie dagen ver-
schijnselen van koorts en bereikte de reetaai-temperatuur
daarbij een hoogte van 41.2° (zie bijlage, kudde 5^).

Hoewel nu in den regel de toegezonden buisjes meer
entstof bleken te bevatten dan aangegeven werd op de aan-
gehechte etiquetten, was het tegendeel het geval met het
buisje, dat de stof inhield, waarmede op den 29sten Juli
werd geënt (zie bijlage, kudde 4 en 5 a, b, c). Opmerkelijk
is het, dat juist die stof de meeste gevallen van reactie
veroorzaakte, n.1. bij 7 der elf reageerende runderen.

Het bezwijken van het rund, 6 dagen na de inspuiting
met dezen «premier vaccin», kon echter m. i. niet
als gevolgelijke reactie worden beschouwd. Niet alleen toch
waren op den dag der inenting (29 Juli) reeds vier runderen
binnen zeer korten tijd uit de kudde, oorspronkelijk be-
staande uit 7 melkkoeien, aan miltvuur gestorven, maar ook
kon de enting slechts op het bedoelde rund worden toege-
past, daar de twee overige, zich nog op de weide bevindende
dieren, welke 31 Juli bezweken, reeds koorts verschijnselen
vertoonden met een rectaal-temperatuur boven 40°.

Bovendien waren drie der gestorven runderen (6) meer
of minder lijdende geweest aan bloeddiarrhee en werd een
der cadavers ter plaatse gedeeltelijk afgeslacht.

Onder deze omstandigheden ligt het voor de hand, dat
het ingeente rund op die hoogst besmette weide in hevige
mate langs den weg der digestie-organen besmet is geworden.

Na de enting met «second vaccin» openbaarde zich op de
aangegeven wijze reactie bij drie runderen, waarvan bij twee
onder koortsverschijnselen (zie bijlage, kudde la, 2, 3b).

Alle reactie-verschijnselen verdwenen binnen 4 a 14 dagen
en slechts één rund werd door een der veeartsen plaatselijk
en inwendig niet creoline-solutie behandeld.

-ocr page 224-

Met betrekking tot bet rund, dat p. m. 4 maanden na de
2ae enting aan miltvuur stierf, dient te worden vermeld, dat
het dier zich sedert die inenting met twee tusschenpoozen
van 3 weken voor de derde maal bevond op een zeer be-
smette weide en eerst bezweek op den 9den dag van het
derde verblijf. De kudde van 7 melkkoeien, waartoe dat
rund behoorde, werd toch reeds twee dagen na de injectie
met «second vaccin» op bedoelde weide gebracht, verbleef daar
toen 19 dagen en vervolgens, met intermissies van drie weken,
respectievelijk 12 en 10 dagen.

Zeer besmet meen ik die weide te kunnen noemen, aan-
gezien daarop in Juli en Augustus 1892 drie runderen en
twee schapen aan miltvuur te gronde gingen, waarvan de
runderen, door afsnijden van den hals, in stervensnood ter
plaatse werden geslacht.

Negen dagen nadat de weide, die na deze sterfgevallen
buiten gebruik was geraakt, nu in 1893 opnieuw door een
kudde van 15 runderen werd beweid, bezweek weder een
rund aan miltvuur, en in weerwil dat de aangetaste kudde
onmiddellijk naar een ander weiland werd overgebracht, stier-
ven daaruit nog 4 runderen, welke klaarblijkelijk op de eerste
weide geïnfecteerd waren geworden. Van zes bokken, die
door den eigenaar bij den aanvang van den weide-tijd op
de weide waren gebracht, stierven er bovendien 2, respec-
tievelijk op 12 en 23 Juni, aan meergenoemde ziekte, terwijl
de overige terstond werden verwijderd.

Met het oog op de mogelijkheid van toepassing dei-
entingen bij melkvee, komt het mij belangrijk voor ten
slotte nog mede te deelen, dat ik het gebruik der melk
van de ingeente melkkoeien, indien deze ten minste vrij van
koorts bleven, zonder voorwaarde heb toegelaten, nadat
dienaangaande geruststellende informatiën waren bekomen
van collega
Janné. Evenmin als in Limburg zijn, voor-
zoover bekend, door het gebruik dier melk nadeelen onder-
vonden.

Ware het gebleken, dat de melk, zooals o. a. door Kitt

-ocr page 225-

en Galtier wordt aangegeven, zonder voorafgaande ste-
rilisatie schadelijk moest worden geacht voor menschelijk
gebruik, dan zou de inenting, door de groote gevolgelijke
onkosten, bij melkvee moeten worden nagelaten.

Ter bevordering der inentingen werden geen bijzondere
voorwaarden bij het verleenen der toestemming gesteld,
slechts werd zorg gedragen voor stipte handhaving van art.
81, 3de alinea van het Kon. besluit van 27 Maart 1888
(Stbl.
no. 67).

Haarlem, 15 Januari 1894.

\') Th, Kitt, Wert und Unwert der Schutzimpfungen gegen Thierseuchen,
1886, pagina 122.

M. V. Gat,tier, Traité des maladies contagieuses etc. 2e éi., tome deusième,
pag. 333.

-ocr page 226-
-ocr page 227-

Volgnummer
der

Data der

GEMEENTEN.

2de

kudden.

hoeven.

inenting.

Middelie

5 Juni

17 Juni

21 Oct.

4 Nov.

Idem

22 Juni

Sloten.

9 Juni

28 Juni

Diemen

6 Juli

3b Idem .

5 Sept.

19 Sept.

15 Aug.

Sloten.

29 Juli

-ocr page 228-

inenting.

na

ätebkbare keactie

2de, sterke

zwakke

BIJZONDERHEDEN.

7 melkkoeien en 3 pinken. Noodenting van
Rijkswege. Sedert 5 Mei waren 5 runderen uit de
kudde (oorspronkelijk 15 stuks) aan miltvuur be-
zweken, waarvan liet laatste geval op 21 Mei.
Eén rund zou de ziekte reeds hebben doorstaan.
De kudde verbleef na de inenting op meer of
minder besmette weiden. De ingeente melkkoeien
werden reeds op 19 Juni, dus 2 dagen na de
enting met «second vaccin», op een hoogst besmette
weide gebracht, waarin respectievelijk op 12 en
23 Juni nog bokken (2) aan miltvuur stierven. Op
deze weide bezweek één der ingeente melkkoeien
aan meergenoemde ziekte op 13 October, dus onge-
veer 4 maanden na de 2de enting.

Geene

Bij een melkkoe
gedurende drie
dagen koortsver-
schijnselen; hoog-
ste temperatuur
op 27 Juni 40.2°

Bij 4 runderen
lichte zwelling der
van enting

®ij paard en bolt
gelling derinen-
lngsplaats

Geene

ïwdi; 2 runderen
vn-l voorbeen
09 S tot klauw
pJ de zijde der
^ aata van enting

Bij 1 rund zwel-
ling voorbeen aan
in entingszijde

Geene

Bij 1 rund hevige
zwelling der plaats
van enting onder
koortsverschijn-
selen. Hoogste
rectaal-tempera-
tuur 40.3° op 27
September

Geene

Melkkoeien. Noodenting. Op den 27sten Mei was
een rund uit de kudde (oorspronkelijk 10 stuks)
aan miltvuur bezweken. Een rund zou de ziekte
hebben doorstaan onder behandeling met creoline.
De kudde bleef op de besmette weiden, waarin op
11 November nog een
niet ingeënt paard aan be-
doelde ziekte te gronde ging.

13 melkkoeien en 1 kalf. Noodenting. Sedert 8
Juni waren 3 runderen uit de kudde (oorspronke-
lijk groot 17 stuks) aan miltvuur gestorven, waar-
van het laatste geval op 15 Juni; de dieren bleven
op de besmette weiden.

Melkkoeien. Voorzorgsenting.

19 melkkoeien en 2 kalveren. Uit de kudde
(oorspronkelijk 22 stuks) stierf een rund aan
miltvuur op 3 Juni. Voorzorgsenting.

-ocr page 229-

Volgnummer
der

Aantal
ingeente

Data dek

GEMEENTEN.

2d8

1st«

kujüden.

inenting.

29 Juli

87
1

Sloten

15 Aug.

29 Juli

5b

Idem

29 Juli

15 Aug.
15 Aug.

28 Aug.
28 Aug.

11

Idem

Idem
Idem

15 Aug.

28 Aug.
28 Aug.

9 Sept.
9 Sept.

5d

6"
7

1

15

Idem
Idem

Totaal ingeente dieren . . 131 | 1 JL

-ocr page 230-

Merkbake reactie na

BIJZONDERHEDEN.

1ste

2<e, sterke

zwakke

inenting.

Melkkoe. Noodenting. Op den dag der lste enting
bevonden zich op de weide met het ingeënte rund
nog 2 runderen, die op den 31s,e" Juli aan milt-
vuur te gronde gingen. Sedert 24 tot 29 Juli
bezweken uit de kudde (oorspronkelijk 7 stuks)
vier runderen. Het ingeënte rund bleef op
dese hoogst besmette weide en stierf 6 dagen na
de 1\'" enting, op 4 Augustus.

Melkkoeien. Noodenting. Uit de kudde (oor-
spronkelijk 4 stuks) stierf een rund aan miltvuur
op 18 Juli.

Geene

1 rund, onder
^ortsyersehijnse-
7") hevige zweL

\'\'Hg voorbeen van
°eg tot klauw
:i\'l!l de inentings-
\'ijde. Hoogste ree-
gal-temperatuur
°P 4 Aug. 41.2°

Bij 4 runderen
gelling der voor-
zeilen aan de
l®entingszijde

Geene
Geene

Geene
Geene

Geene

Geene
Geene

Geene
Geene

Melkkoeien. Voorzorgsenting.

Idem.

Idem. Noodenting. Uit de kudde (oor-
spronkelijk 7 stuks) stierven 2 runderen aan
miltvuur, respectievelijk op 3 en 9 Augustus.
De dieren bleven op de besmette weiden.

Melkkoe (bijgekocht rund). Voorzorgsenting.

Melkkoeien. Noodenting. Uit de kudde (oor-
spronkelijk 17 stuks) stierven 2 runderen aan
miltvuur, respectievelijk op 16 en 25 Augustus.

Idem.

-ocr page 231-

SARCOPTES- EN DERMATOCOPTES-SCHTJRFT BIJ
EEN SCHAAP,

door

jr< F. LAmÉBii.

(Mededeeling, gedaan in de 13de vergadering van de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland.)

Den 23sten November 1893 werd een springram wegens
sarcoptes-schurft, hier te lande bekend onder den naam van
kopschurft, van de veemarkt te Delft verwijderd.

De geheele kop, voor zoover deze met haar is bedekt,
was met een \\ tot 1 cM. dikke, droge, uit epithelium-
schubben en haren bestaande laag korsten bedekt. Na ver-
wijdering dezer korsten kwam het bloederig corium voor den
dag. Ook op de onbewolde plaats aan de borst, tussehen
de voorbeenen, bevond zich over een uitgestrektheid van
een vierkanten decimeter een aanzienlijke laag korsten
op de zeer verdikte huid. Aan alle vier ledematen, van de
klauwen tot boven de kootgewrichten, stonden de haren
stekelig overeind. Ook daar was de huid met een sterke
laag korsten bedekt, de huid zelve aanmerkelijk verdikt en
van diepe, bloedige, ringvormige kloven voorzien. De klau-
wen stonden dientengevolge eenigszins wijd van elkander.
De verschijnselen van jeukte waren betrekkelijk gering en
stellig niet zoo hevig als bij dermatocoptes-schurft wordt
waargenomen. Bij het microscopisch onderzoek der kor-
sten, van kop en borst genomen, werd een groot aantal
schurftmijten, larven en eieren gevonden, blijkbaar behoo-
rende tot den sarcoptes ovis, die het eerst door
Gtkrlach
werd ontdekt. Nadat het dier was afgemaakt, werden op
mijn verzoek, door collega D.
Kruijt ook de korsten van
de huid boven de klauwen onderzocht, waarvan de praepa-
raten hier ter bezichtiging zijn gesteld. Niet alleen werden
hierin sarcoptes, maar vooral ook veel exemplaren van der-
matocoptes aangetroffen.

-ocr page 232-

Ik heb gemeend dit geval in deze vergadering ter sprake
te mogen brengen:

1°. Wijl sarcoptes-schurft zeer zelden bij schapen voor-
komt, hoewel deze ziekte bij Koninklijk besluit van 27 Maart
1888, Stbl. N°. 67, onder de besmettelijke veeziekten, waar-
tegen maatregelen zijn voorgeschreven, is opgenomen.

2». Omdat beenschurft, door sarcoptes teweeggebracht,
volgens
Gerlach zeldzaam is, terwijl in de mij ten dienste
staande literatuur tot heden geen melding is gemaakt van
het voorkomen van sarcoptes-schurft aan de onbewolde huid
der onderborst van het schaap.

3°. Wijl in dit geval op hetzelfde dier twee soorten van
schurftmijten werden waargenomen, n.1. sarcoptes en der-
matocoptes.

-ocr page 233-

Staat der afkeuringen aan het abattoir te Amsterdam over de jaren 18S8,

134

73
1461

287

2003

M

Redenen

GEHEELE

DIEREN.

BORST- EN BUIK-
INGEWANDEN.

LONGEN.

LEYE!

DER AFKEURING.

ZIEKTEN.

\'88

\'89

\'90

\'91

\'92

\'88

\'89

\'90

\'91

\'92

\'88

\'89

\'90

\'91

\'92

\'88

\'89

\'90

I. Runderen.

Tuberculose

95

128

114

153

2023|4

45

7

14

32

27

384

723

696

1256

1278

75

60

44

Cachexia aquosa

13

17

6

4

2

»

11

n

75

77

75

75

75

55

75

75

77

Tympanitis

3

ff

11

n

ff

»

11

li

35

75

ff

55

55

77

75

75

75

77

Purulente peritonitis

2

77

11

ff

n

77

75

n

75

77

«

75

75

75

77

75

75

75

Anthrax (miltvuur)

6

77

11

1

n

77

11

75

77

«

77

75

55

77

»

75

75

Septische metritis

1

1

n

1

11

11

n

7?

77

ff

57

75

75

75

77

77

75

Pyaomie

ff

2

li

2

11

11

11

77

11

«

77

55

75

77

77

55

Septicaemie

w

2

4

23/4

1

11

11

5? \'

77

75

77

75

77

77

75

77

77

Psorospermiën

1

75

H

»

n

77

\'7

55

»

75

75

77

75

77 •

75

77

Icterus

n

n

»

»

n

11

35

77

»

11

77

75

75

75

77

77

Kalfzickte

77

»

2

1

11

77

75

77

»

11

75

75

75

75

77

75

Spierdegeneratie

»

li

1

ff

11

11

n

*

77

77

n

75

75

75

77

77

77

57

Eohinococcose

77

li

»

ff

11

n

11

11

75

77

94

121

183

217

159

84

101

89

Distomatose

71

77

»

77

75

11

11

n

77

77

77

55

75

6

136

101

80

75

Actinomycose

77

n

»

77

11

11

11

77

1

77

77

77

2

13

6

77

75 -

1

Hydronephroso

77

»

ïi

77

11

n

77

73

75

77

5?

55

57

75

77

*

7?

75

Ontstekingen

r>

n

»

53

11

9

4

2

75

205

180

281

301

172

213

214

182

Ondeugdelijkheid

13V»

6

6\'/2

26i/2

3

9

6

6

9

9

61

18

32

26

21

35

24

Kneuzing

n

77

n

11

»

»

11

»

77

55

75

»

55

»

»

55

75

75

135

1591/a

133

169V4

234Vé

48

25

24

41

36

692

1085

1180

1825

1777

419

490

415

II. Kalveren.

Tuberculose

5

4

1

3

5

11

n

n

4

75

»

2

2

18

14

75

55

77

Cachexie

2

»

1

1

3

11

11

11

?j

75

55

75

77

75

77

77

75

77

Adenitis generalis

2

»

77

«

A

11

n

11

7?

75

75

75

77

75

n

37

75

75

Peptisehe zweren

1

n

•77

w

»

11

11

11

77

77

77

75

77

55

77

75

75

57

Purulente peritonitis

ff

2

1

1

ff

11

n

n .

75

77

75

75

75

75

»

77

11

77

Pyaemie (omphalitis)

55

1

1

1

11

11

11

7)

77

77

75

75

77

n

75

77

55

Icterus

2

2

1

6V2

4

n

73

11

77

77

77

55

75

77

ff

75

75

Bloeddyscrasie

»

1

11

11

n

11

11

11

«

75

77

55

77

11

n

77

5)

77

Hetastatische abscessen

n

11

11

1

»

11

n

li

77

11

75

55

75

11

n

75

77

57

Purulente arthritis

»

11

n

2

ff

11

11

n

75

77

77

55

77

11

»

75

75

Ondeugdelijkheid

18

19

13

20

18

n

8

6

5

3

77

16

3

20

6

55

4

75

Echinococcose

ff

H

n

n

»

11

»

»

75

77

2

1

75

1

55

4

2

Distomatose

n

77

»

11

»

11

75

77

75

55

75

55

n

ÎÎ

1

2

Ontstekingen

»

li

75

5)

n

3

1

2

5

4

12

40

60

47

15

8

8

Actinomycose

»

»

n

35

»

n

n

??

ff

75

7)

75

75

1

»

77

75

77

Strongylose

ff

»

H

77

»

li

»

11

77

»

55

11

75

1

75

7>

77

77

30

28

18

351/a

31

n

11

7

11

8

4

32

46

100

68

15

17

12

128

263

10
n

40
19

71

-ocr page 234-

, 1890, 1891 en 1892, door 1). TAN DER SLUIJS, Hoofdkeurmeester.

miltem.

\'90: \'91
Kg. Kg.

\'92
Kg.

\'89 \'90 \'91 \'92

\'89
Kg.

\'90 \'91 \'92

\'90;\'91

90 \'91 \'92

\'89 \'90

\'91

\'92

\'92

30

36

10

19

10

IVa

40

4

40
31

4
14
47

89

260

200

r> ! n

: 25

eiâ^a 597

548 5541/2
54

125

69

205 89 279 303

6 11 38 69

7 V.

155 Wt 597

6O8V2

34

25

548

75 134 84

69

13

73

47

19

16

36>/a

8 19 20

73 36,/2

47

-ocr page 235-

REDENEN
DER AFKEURING.
ZIEKTEN.

GrEHEELE DIEREN.

BORST- EN BUIK-
INGEWANDEN.

LONGEN.

LEVERS.

\'88

\'89

\'90

\'91

\'92

\'88

\'89

\'90

\'91

\'92

\'88

\'89

\'90

\'91

\'92

\'88

\'89

\'90

\'91

III. Schapen.

Tuberculose

ÏÏ

n

n

1

2

77

?

77

77

ÏÏ

77

»

»

77

ÏÏ

ïï

ÏÏ

ÏÏ

ÏÏ

Cachexia açtuosa

ÏÏ

9

6

23

52

57

77

77

75

»

77

57

ÏÏ

77

ÏÏ

ïï

ÏÏ

»

ÏÏ

Purulente peritonitis

»

77

1

77

»

57

77

77

77

ÏÏ

77

11

H

77

ÏÏ

ïï

»

ÏÏ

ÏÏ

Ondeugdelijkheid

13

19

4

9

9

77

4

1

7

2

77

26

13

13

ÏÏ

ïï

18

5

6

Echinocoocose

77

57

n

77

11

77

77

77

77

33

56

63

104

99

27

27

26

50

Distomatos»

57

77

»

»

11

77

77

57

57

57

ïï

ïï

2

10

7

94

364

1819

Ontstekingen

57

77

77

77

57

55

77

1

1

77

22

22

10

14

32

1

4

14

9

Yormineuse pneumo-
nie1)

57

77

»

77

77

57

»

77

57

77

77

57

93

416

294

»

»

ÏÏ

ïï

13

28

11

33

63

»

4

2

8

2

55

104

179

549

435

35

143

409

1884

IV. Varkens.

Tuberculose

38

98

144

303

3111/*

55

77

n

ïï

57

41

112

350

256

77

82

75

224

Cysticercose

5

2

1

2

2

77

3

77

ïï

77

77

77

77

1

1

77

ïï

57

3

Trichinose

77

ïï

ÏÏ

_7

77

77

77

77

ïï

77

77

77

77

»

ïï

77

»

77

ïï

Carcinomatose

»

ïï

»

1

»

57

77

77

ÎÎ

77

77

57

77

ÏÏ

ïï

77

\' „

77

ïï

Besmet, vlekziekte

1

1

1

77

11

55

8

11

15

2

77

77

77

IT

»

77

57

77

ÏÏ

Ondeugdelijkheid

7

5

3

11

9

«

77

1

14

3

77

77

77

7

5

77

77

7?

7

Purulente peritonitis

n

1

ÏÏ

77

77

57

77

77

77

77

77

77

77

H

77

77

57

ïï

Icterus

n

77

1

77

77

57

77

77

55

77

77

77

77

77

»

77

57

77

ïï

Multiple abscessen

H

*

»

1

77

77

77

55

57

77

77

77

77

77

ÏÏ

57

57

77

«

Echinocoocose

»

»

11

77

57

77

57

57

77

4

4

9

11

18

10

11

17

56

Distomatose

57

M

»

11

77

57

77

55

77

77

77

77

77

77

55

1

6

53

Hydronephrose

57

77

»

77

77

57

77

77

57

77

75

77

57 ,

77

ÏÏ

57

77

77

*

Ontstekingen

57

77

77

77

57

23

57

5

2

6

4

10

18

14

11

40

15

19

64

Actinomycose

57

77

77

11

77

»

57

55

77

77

11

77

«

57

it

ÏÏ

77

- 77

»

46

107

150

325

3221U

23

11

17

31

11

8 ! 55

1

139

383

291

50

109

117

I

407

V. Geiten.

Tuberculose

77

»

1

77

1

57

77

77

57

57

n

77

57

1

77

77

ÏÏ

Cachexia aquosa

1

77

»

77

2

77

77

11

77

77

ÏÏ

77

77

77

ÏÏ

77

77

77

ïï

Ondeugdelijkheid

2

V

»

2

1

7,

77

11

57

n

77

,7

1

ÏÏ

77

77

2

Ontstekingen

51

77

n

77

ïï

57

77

1

57

77

A

77

2

3

1

77

77

4

ÏÏ

Distomatose

57

77

n

57

ïï

11

77

57

11

77

ïï

77

57

ïï

H

77

77

5

3

Echinocoocose

57

11

?T): g

77

ïï

11

77

57

11

77

ïï

77

77

1

ïï

57

77

77

1

s

"

1

2

4

"

"

1

"

77

1 "

1

1 "

J 2

1

15

!2

1 "

1

1 "

ja

1

6

1

J) Pseudalius ovis pulmonalis (A. Koch) en strongylus filaria.

174
3

44
32ïi

24
170

n
18

n

394

-ocr page 236-
-ocr page 237-

REDEWEN
DER AFKEURING.

GEHEELF. DIEREN.

BORST- EN BUIK-
INGEWANDEN.

LONGEN.

LEVERS.

J

\'92;

ZIEKTEN.

\'88

\'89

\'90

\'91

\'92

\'88

\'89

\'90

\'91

\'92

\'88

\'89

\'90

\'91

\'92

\'88

\'89

\'90

\'91

VI. Paarden.

Kwade droes

2

1

2

3

1

77

77

55

»

77

55

55

55

»

55

55

55

55

«

«

Gangreneuse pneumo-
nie

1

n

11

2

n

77

75

55

75

55

55

75

55

55

55

57

75

«

1!

Gastroenteritis

1

rt

1

n

77

77

55

55

55

55

55

55

55

55

»

77

»

li

Cachexia aquosa.

»

2

1

2

2

77

75

55

75

57

55

55

57

55

55

55

55

7?

»

«

Melanose

n

■n

n

1

77

77

75

55

55

55

55

55

55

55

■ïjjtjj

55

55

55

11

!t

Sarcomatose

n

55

li

55

77

75

75

55

1

55

55

75

1

«

«

75

55

1

11

Carcinomatose

ri

H

1

1

77

55

95

55

77

55

75

55

57

»

55

55

55

11

)l

Botryomycose \')

n

55

1

„-

77

77

77

55

57

55

55

55

55

55

»

55

55

55

)!

11
O

Ondeugdelijkheid

12

5

10

15

10

77

77

3

1

4

75

1

1

3

3

75

4

55

1

?

Echinococcose

»

77

77

77

77

77

77

55

55

75

2

1

75

55

1

2

2

3

t>

Distomatose

»

57

»

77

77

77

,7

55

55

75

55

77

55

55

55

57

75

75

11

)>

Hydronephroso

55

75

77

77

77

«

77

57

55

77

77

75

55

55

»

77

75

77

n

H
16

Ontstekingen

r>

n

77

77

75

2

5

77

55

1

13

14

17

31

21

9

13

7

6

Septicaemie

■n

n

1

»

77

77

77

77

55

77

h

55

55

55

55

77

55

77

•7

11

Peteehiaaltyphus

n

77

1

77

77

77

75

77

55

77

55

55

55

55

77*

55

55

11

1\'
1

Tuberculose

77

»

77

77

77

77

77

57

77

77

77

77

75

55

3

77

55

55

n

16

8

17

25

13

2

5

3

1

6

13

IX

19

lO
CO

27

10

19

9 11

\') Eenmaal waargenomen bij een paard (gezwellen in de huid, aan hals, beenen, buik). sC

Algeineene botryomycose gepaard met cachexie. Botryomycomen in longen, lever, milt en dive» -
lympklieren in de buikholte. Microscopisch en bacteriologisch de microorganismen aangetoond.

-ocr page 238-

milten.

\'90

\'91

\'92

\'89

\'90 \'91

\'92

\'89 \'90 \'91 \'92

\'89 \'90 \'91 \'92

\'89 \'90 \'91 \'92

\'89 \'90 \'91
Kg. Kg. Kg.

\'92
Kg.

Kg.

469

71

175

761

761

71 469 175

-ocr page 239-

REFRACTIEBEPALING,

door

A. FKEDKBIHSE.

(Mededeeling, gedaan in de 13de Vergadering van de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland).

Reeds meer dan 20 jaar geleden gaf Dr. Cuignet een
methode aan, waardoor het mogelijk zou worden de refractie
van het oog objectief te bepalen, zonder gebruik te maken
van het rechte beeld. Hij noemde deze de keratoscopie; later
heeft men echter ook andere namen aan deze methode ge-
geven en wel skiascopie, retinoscopie, retinoskiascopie. Al
deze namen zijn het gevolg van verschillende verklaringen,
die men aan de hieronder te noemen verschijnselen gaf.
De methode zelve, hoe eenvoudig en gemakkelijk ook aan te
wenden, is veel minder gemakkelijk te verklaren.

Zij heeft sedert eenige jaren toepassing gevonden in het
Militair Hospitaal te Utrecht, alsmede in verschillende an-
dere garnizoensplaatsen. Daar verkiest men de schaduw-
proef, zooals de methode van
Cuignet in het dagelijksch
leven wordt genoemd, boven de bepaling in het rechte beeld,
die, zal zij goed worden toegepast, veel oefening eischt, wil
men daarvan op de hoogte raken en blijven.

Op veterinair gebied is nog maar door één persoon, zoover
mij bekend is, op de groote voordeelen gewezen, die deze
schaduwproef voor ons heeft; het is Mr.
Carrère, vétéri-
naire en premier, die er in 1892 over schreef. Terecht m. i.
is hij er zeer mee ingenomen.

De methode van Cuignet wordt op deze wijze toegepast:
Men plaatst zich op 1 meter afstand van het paard, neemt
den oogspiegel tusschen den voorsten vinger en den duim
en laat het licht vallen op het te onderzoeken oog, terwijl
men den spiegel nu om de verticale as heen en weer laat
draaien. De waarnemer krijgt daarbij den indruk dat de

-ocr page 240-

lichtende pupil langzamerhand door een schaduw wordt be-
dekt. Maar deze schaduw loopt niet altijd gelijk, nu eens
gaat zij met de beweging van den spiegel mede, dan
weer beweegt zij zich in tegenovergeste]den zin. Wan-
neer men den hollen spiegel gebruikt, b.v. den oogspiegel
van
Liebreich, dan zal de schaduw medegaan als er
myopie bestaat van meer dan 1 dioptrie, en niet mede-
gaan als emmetropie of hypermetropie aanwezig is. Be-
staat er myopie van juist 1 dioptrie, dan zal geen schaduw
worden waargenomen; licht en donker volgen elkander zon-
der overgang op.

Iemand met bijziendheid van 1 dioptrie zal zonder te
accommodeeren, of zooals men zegt, wanneer het oog in
rust is, een voorwerp op 4 meter afstand volkomen duide-
lijk zien; is de myopie 2, 3 dioptrieën, enz, dan zal het
oog in rust op resp. 1/2, J/3 meter, enz., afstand duidelijk
voorwerpen zien. Dit noemt men het verste punt
(punctum remotum) van het oog.

Hieruit volgt dat men, evenals bij l dioptrie myopie op
1 meter afstand, geen schaduw zal zien bij 2 dioptrieën
myopie op x/2 meter, enz.

Bespeurt men dus dat de schaduw medegaat, dan nadert
men het te onderzoeken oog; neemt men daarna op x/2 meter
afstand geen schaduw meer waar, dan mag daaruit met
volkomen zekerheid worden besloten, dat er 2 dioptrieën
myopie bestaat.

Zoo zou men het oog nog meer kunnen naderen om tot
het verste punt van een oog met myopie 3 of 4 dioptrieën
te komen, maar dit is niet raadzaam; ligt toch dat punt
bij 1 dioptrie op 1 meter en bij 2 dioptrieën op 50 cM., bij
3 dioptrieën ligt het reeds op 331/3 cM. en bij 4 dioptriëen
op 25 cM. Men ziet, het verschil in afstand wordt steeds
\'kleiner; een geringe fout in den afstand geeft aanleiding
tot zeer verkeerde gevolgtrekkingen.

Gaat dus de schaduw nog mede op */2 meter, dan laat
men een concaaf glas van 2 dioptrieën voor het oog houden

-ocr page 241-

en begint weer op 1 meter afstand. Bespeurt men nu geen
schaduw meer, dan is er myopie 3 dioptrieën; gaat de scha-
duw nog mede, dan nadert men tot 1/2 meter, ziet men
daarna de schaduw verdwijnen, dan is er myopie van 4
dioptrieën, enz.

Hieruit blijkt, dat het geen moeite kost om te bepalen
hoe sterk myoop een oog is. Dit kan nu ook bij het paard
met volkomen zekerheid geschieden.

In het andere geval, n.1. als de schaduw niet medegaat,
moet in de eerste plaats worden uitgemaakt of men met
een normale breking te doen heeft, m. a. w. of patiënt em-
metroop is, dan wel of er hypermetropie bestaat.

Indien men bedenkt, dat in het oog van den myoop het
beeld wordt gevormd vóór het netvlies, m. a. w. dat het
oog van den myoop te lang is, dan volgt hieruit dat men
een emmetroop oog gemakkelijk myoop kan maken, en
wel door er een positief glas voor te houden. Dit doet men
inderdaad om na te gaan of het oog emmetroop is; men
houdt er een positieve lens van 2 dioptrieën voor, plaatst
zich weer op 1 meter afstand en ziet nu dat de schaduw
medegaat. Het oog (met de lens er voor) is dus myoop ge-
worden; men nadert tot 1/2 meter, op welk punt men geen
schaduw meer ziet; het oog is dus, met de lens, 2 diop-
trieën myoop, bijgevolg zonder lens, zooals men het steeds
wenscht, emmetroop.

De hypermetropie, het volgt uit het reeds medegedeelde,
is eveneens gemakkelijk te bepalen; men maakt het oog
zwak myoop en berekent uit de bepaling der kunstmatig
gemaakte myopie den graad van hypermetropie.

Gaat de schaduw b.v. nog niet mede als men -(- 2 voor
het oog houdt, dan neemt men -{- 4. Laat ons nu aannemen
dat de schaduw medegaat, maar dat zij verdwijnt op 3/4 meter,
dan blijkt hieruit, dat wij verkregen hebben een kunstma-
tige myopie van meer dan 1, maar minder dan 2 dioptrieën;
we hebben dus te doen met een hypermetropie van meer
clan 2 dioptrieën of, juist opgegeven, van 22/3.

-ocr page 242-

Men ziet dat het zeer goed is uit te maken of emmetropie,
hypermetropie of myopie bestaat, maar ook dat men kan nagaan
of astigmatisme aanwezig is; men behoeft slechts dezelfde
bepaling voor de horizontale en verticale as te doen; blijkt
nu dat. men tot een verschillende slotsom komt, dan bestaat
er astigmatisme.

Zoo bleek mij eenmaal, dat in de verticale as myopie van
l1 /2 dioptrie bestond, terwijl in de horizontale as zwakke
hypermetropie werd gevonden.

Carrère geeft aan, dat het gebruik van mydriatica on-
noodig is; volgens mijn meening is dit onjuist. Bij den
mensch laat men den patiënt naar den wand van de don-
kere oogspiegelkamer kijken, dan wordt niet geaccommo-
deerd ; dit kunnen wij bij onze patiënten toch niet verkrijgen
zonder aanwending van mydriatica. Wij gaan steeds uit van
het oog in rust, dus alle accommodatie moet worden buiten
gesloten. Het best maakt men daarvoor gebruik van hydro-
bromas homatropini 1 : 250; de pupil wordt verwijd, terwijl
zij vrij spoedig tot de normale wijdte terugkeert, iets wat
bij atropine-indruppeling, zooals bekend, niet het geval is.
Homatropine gebruikt men dus voor onderzoek, atropine
als therapeutisch middel. Tot welke slotsom is
Carrère nu
gekomen ?

Paarden met hypermetropie, astigmatisme, myopie van
meer dan drie dioptrieën zijn schrikachtig, ze zijn als rijpaard
onbruikbaar; voor deze categorie van paarden wordt, zegt
Carrère, alle dressuur nutteloos.

Hij vond bij een officierspaard een hypermetropie van 4
dioptrieën; dit paard gaat voor een der lastigste door.
Carré re houdt het voor een slecht soldatenpaard; het
dier toch noodzaakt den ruiter voortdurend daarop acht te
geven.

Verder onderzocht Oarrère nog 22 paarden; van deze
bleken 8 zwak hypermetroop te zijn, 10 emmetroop, 3 my-
oop, 1 astigmatiseh.

Ik vond 3 paarden emmetroop, 1 paard had een myopie

-ocr page 243-

van 3 dioptrieën, 1 paard een myopie van 1 r/2 dioptrie,
1 paard is astigmatiseh, verticale as 11/2 dioptrie myopie,
horizontale as zwak hypermetropisch.

Bij een paard kon ik de pupil niet verlicht krijgen, noch
bij dag- noch bij kunstlicht; de oorzaak hiervan bleek te
zijn cataracta centralis; hier ontbrak het derde, omgekeerde,
verkleinde lichtbeeldje van
Satstson. Links bestond myopie
l1/2. Toevallige omstandigheden hebben mij verhinderd een
groot aantal paarden te onderzoeken; ik stel mij voor dat
te doen en hoop u in de volgende vergadering een overzicht
te geven van de refractie bij een grooter getal paarden.

Dit blijkt echter reeds, dat, zoowel zij, die de paarden
in het algemeen als myoop, als zij die ze bijna alle hyper-
metroop verklaren, ongelijk hebben; ik geloof zeker dat blijken
zal, dat er meer afwijkingen in de refractie bestaan dan men
gewoonlijk wel meent.

CEREBROSPINAALMENINGITIS BIJ EEN PAARD ,

door

H. €}. VAÏtf HARREVHLT.

Het hier beschreven geval deed zich voor in de zieken-
stallen van \'s Rijks Veeartsenijschool bij een aldaar verpleegd
paard, waarvan de behandeling aan mij was opgedragen.

Men zal wellicht vragen, waarom dit niet eerder beschre-
ven? Het geval toch is merkwaardig en zeldzaam genoeg
om in het Tijdschrift te worden vermeld. Ik heb evenwel
zoolang gewacht, wijl ik dacht, dat anderen het zouden be-
schrijven, die ik niet vóór wilde zgn. Nu dit echter niet
geschied is, wil ik trachten het zoo goed en zoo uitvoerig
mogelijk te doen.

-ocr page 244-

Bedoelde patiënte was een negenjarige merrie, afkomstig
uit Kapelle (Langstraat) en lijdende aan een chronische
nekbuil.

Na reeds eenige weken in behandeling te zijn geweest,
werd het paard plotseling zwaar ziek. Hevige algemeene
verschijnselen traden op, bestaande in hooge koorts, welker
intermitteerende aanvallen door koude rillingen werden voor-
afgegaan, en het volkomen verdwenen zijn van den eetlust.
De temperatuur wisselde tusschen 40° en 41.7°, terwijl de
polsfrequentie schommelde tusschen 64 en 80 slagen per
minuut. Deze algemeene symptomen, die pl.m. 2 dagen
duurden zonder meer, deden ontwijfelbaar een infectie-ziekte
vermoeden.

Na verloop van dien tijd begon het ziektebeeld zich te
ontwikkelen. Bij tusschenpoozen traden tonische krampen
op, die zich aanvankelijk bepaalden tot nek- en halsspieren,
maar die zich weldra op de voorbeenen en rugstrekkers uit-
breidden. De voorbeenen werden bij zulk een krampaanval
sterk naar voren gestrekt, de rug ingebogen en hals en
hoofd achterover getrokken.

Nadat deze krampaanvallen 24 a 36 uur hadden geduurd,
trad een paretische, weldra paralytische toestand van de
achterhand op, waardoor men genoodzaakt werd patiënte
in een broek te hangen. Het linker achterbeen was meer
verlamd dan bet rechter, d. w. z. het laatste was slechts
paretisch, terwijl het eerste volkomen paralytisch was; bo-
vendien ontstond na een paar dagen aan de rechter hoofd-
helft facialis-paralyse, waarvan de oorzaak blijkbaar in het
centraal zenuwstelsel was gelegen (verlamming van het
oor, ptosis, pupilverwijding). Men kon hier dus van een
paralysis alternans spreken.

Gedurende dit tijdperk werd het paard als inwendig anti-
septicum 50 gram antipyrine daags toegediend (\'s morgens
en \'s avonds 25 gr. op 300 gr. aq., rectaal aangewend).

Na verloop van vier of vijf dagen trad beterschap in.

Patiënte kon uit zich zelf opstaan en geruimen tijd zonder

-ocr page 245-

hulp blijven staan; zelfs begon zij langzamerhand vrij ge-
makkelijk door den box rond te loopen. Temperatuur en
pols waren toen weer zoo goed als normaal. Het eenige,
wat er aan te zien was, bestond daarin, dat hals en hoofd
af en toe eenige keeren achtereen rhytmisch op en neer
werden bewogen.

De toediening van antipyrine werd gestaakt, en ongeveer
twee dagen bleef patiënte in dien toestand.

Na dat tijdsverloop echter kwamen alle verschijnselen
terug en wel in hevige mate. Het was totaal onmogelijk
het dier met behulp van een broek overeind te houden,
daar het zich geheel liet hangen. Op een dik stroobed ge-
legd, bleef het nog drie dagen leven, terwijl de krampen
af en toe optraden, hoewel niet zoo vaak als vóór dien tijd.
(Waarschijnlijk begon ook de voorhand verlamd te raken,
wat echter aan het liggende dier niet te zien was.)

Ten slotte stierf patiënte, zeer vermagerd, uitgeput en
soporeus.

Sectie. Het cadaver was zeer vermagerd. De ver-
schillende organen werden alle normaal bevonden. Bij
onderzoek van de nekbuil bleek, dat deze zeer klein ge-
worden en dat de inhoud (een weinig sereus vocht, geen
etter) door een sterke bindweefselwoekering omgeven was.
Directe overgang van ontstekingsproducten op het rugge-
mergskanaal was dus niet aan te nemen. Bij opening van
den schedel bleek het, dat er een leptomeningitis purulenta
bestond. Tusschen de hersenvliezen bevond zich exsudaat,
evenals in de ventrikels. Dit exsudaat was purulent en de
wanden der hersenkamers waren bekleed met een 0.5
cM. dikke menbraan, uit fibrine bestaande, en evenals de
etter opvallend geel gekleurd.

Aan het ruggemerg werd eveneens een leptomeningitis
purulenta waargenomen van de hersenen tot de cauda equina.
De aandoening van de hersenventrikels had zich ook over
den canalis centralis (althans over het voorste gedeelte) uit-
gebreid.

-ocr page 246-

Het exsudaat was overal eigenaardig geel gekleurd.

Bacteriologisch onderzoek. Yan het puru-
lent exsudaat uit de hersenen en tusschen de ruggemerg-
vliezen ving ik een weinig op in gesteriliseerde reageer-
buisjes en maakte er culturen van, zoowel steek- als
plaatculturen, op een voedingsbodem, bestaande uit: paar-
denvleeschbouillon, 1,3 pet. agar-agar, 1 pet. pepton en 0,5
pet. NaCl. Bij lichaamstemperatuur geplaatst, kwamen de cul-
turen binnen twee dagen op; de plaatculturen geheel, de
steekculturen alleen aan de oppervlakte. Hieruit was de
conclusie te trekken, dat de bacteriën niet konden ontwik-
kelen zonder zuurstof. Bij microscopisch onderzoek bleek,
dat het bijna een reine cultuur was.

Van deze culturen werd een tweede serie, ditmaal alleen
plaatculturen, geënt. Nu kwamen de koloniën in 24 uur op
bij 37° C. en bestonden slechts uit één soort van bacte-
riën. De koloniën waren zodenvormige, ovale, geelwitte
plekken, die zeer snel in grootte toenamen en dra de geheele
plaat innamen. De bacteriën ontwikkelden een gas, met den
reuk van rottend vleesch.

Met Löjffleu\'s oplossing gekleurd, bleken de lagere orga-
nismen den diplococcenvorm te hebben en zeer klein te
zijn, zoodat ze eerst bij het gebruik van een olie-immersie
goed zichtbaar werden. Injecties der culturen bij proefdie-
ren gedaan, leverden geen bepaald resultaat op, alleen dit, dat
ze buitengewoon snel intoxicatie teweegbrachten, als ze in
de bloedbaan werden gespoten. Deze intoxicatie verliep
snel en zonder doodelijke gevolgen. Het laatste zal echter
wel afhankelijk zijn van de hoeveelheid der ingespoten stof.

Waarschijnlijk zouden de injecties betere resultaten heb-
ben opgeleverd, als er genoegzaam proefdieren voor het
laboratorium der Veeartsenijschool beschikbaar waren ge-
steld, wat geenszins het geval was. Ten gevolge van dit
laatste feit moesten de experimenten dan ook worden gestaakt.

Microscopisch onderzoek. Op de gewone,
bekende wijze werden van het ruggemerg op verschillende

-ocr page 247-

plaatsen en van het hersenweefsel, dat de wanden der
ventrikels vormde, coupes gemaakt. Bij onderzoek der op
verschillende wijze gekleurde praeparaten bleek, dat in het
ruggemerg zelf geen veranderingen bestonden. Er omheen,
tusschen pia en dura mater, bevond zich een gordel exsudaat,
uit fibrinedraadjes en witte bloedlichaampjes bestaande, die
op onderscheidene plaatsen verschillend dik was. Waar de
gordel het dikst was (meer dan de halve dikte van het
merg), was het ruggemerg in zijn geheel in omvang afge-
nomen, blijkbaar door drukking van het exsudaat.

In het halsgedeelte bleek ook exsudaat in den canalis
centralis voor te komen, terwijl in den omtrek daarvan het
zenuwweefsel eenigermate gedegenereerd was.

In het hersenweefsel, dat de wanden der ventrikels ge-
vormd had, was ook degeneratie waar te nemen.

Hjserdje, 7 Maart 1894.

WOND IN DE VAGINA MET EVENTRATIE VAN
HET OMENTUM MAJUS,

door

JE. 81. BERCH CiRlVEKHORiT.

Voor eenigen tijd werd in de ambulatoire cliniek van
\'s Rijks Veeartsenijschool een koe behandeld, welke bij
onderzoek bleek te lijden aan een wond in den ondervagi-
naalwand met eventratie ,van het omentum majus. Ofschoon
dit volstrekt niet zeldzaam is en door menig practicus werd
geobserveerd, vinden wij in het algemeen omtrent deze va-
ginaalwonden toch weinig of niets in de literatuur vermeld.

-ocr page 248-

Wel worden vele gevallen medegedeeld van vaginaalwonden,
tijdens den partus veroorzaakt door ruwe inanipulatiën,
haken en ondoelmatige hulp, soms echter ook, zonder dat
hulp is geboden1), bij abnormale liggingen, bijv. hielligging,
waarbij zelfs eventratie van darmen plaats had; evenwel
zijn slechts weinig gevallen met eventratie van het groote
net waargenomen. Dat overigens bij vaginaalwonden, vooral
in den onderwand, gemakkelijk eventratie van het omentum
majus kan plaats hebben, is een gevolg van de ligging van
dit groote net. Onder den naam net (omentum, epi-
ploon) verstaat men duplicaturen van het peritoneum, die
naar de maag gaan en ten deele ook vrij in de buik-
holte hangen. Men verdeelt het net in het groote en kleine
(omentum majus et minus). Bij het rund ontspringt
het groote net aan den convexen bocht van de lebmaag,
den ondersten (achtersten) bocht van het duodenum en aan
de rechter overlangsche sleuf van de pens, gaat van hier
door de onderrib- en flankstreek tot den bekkeningang,
richt zich dan meer naar voren en eindigt aan het achter-
einde van den rechter penszak en de linker overlangsche
sleuf van de pens, alsmede aan den onderrand van het
duodenum, vanwaar het is uitgegaan. Een deel van het
groote net hecht zich ook nog aan het colon en het rectum
vast. Het krijgt bij mestdieren groote hoeveelheden vet
tusschen zijn platen. Naar voren versmelt het met het kleine
net. Dit bestaat uit twee banden, de lever-maagband en de
middelrif-maagband; het vormt ook den kleinen netzak,
een kleine ruimte tusschen de achtervlakte van de tweede
en derde maag en den voorsten blinden zak van de linker
penshelft. Een halvemaanvormige spleet van 4—6 cM.
voert hierin; zij staat met den grooten netzak, waarvan
de ingang het foranten Winslowii is, in verbinding.
Bij het rund is het foramen Winslowii soms gesloten

1  Sachsische Jahreslericht 1865, S. 73.

-ocr page 249-

en vormt het net slechts een trechtervormigen, blinden zak.
Het groote net bedekt den uterus gedeeltelijk.

In de bekkenholte slaat het peritoneum zich ook om en
bedekt de voorste deelen van de ingewanden, die aldaar
liggen: blaas, rectum en uterus. Door deze omstulpingen
vormt het peritoneum enkele blinde zakken of uitbochtin-
gen, die bij het mannelijk en vrouwelijk dier verschillen. Bij
het vrouwelijk dier bevindt zich een groote uitbochting tusschen
rectum en uterus (excavatio recto-uterina), die voor
een deel nog over den bovenwand van de vagina heen ligt.
Een kleinere uitbochting tusschen blaas en uterus heet ex-
cavatio vesico-uterina s. vaginalis, en deze
ligt niet zoover naar voren als de eerste excavatie. De vagina
is dus aan haar bovenwand over een grooter uitgestrektheid
met het peritoneum bekleed dan aan haar onderwand.

Conclusie, Als er uittreding van het net door een
wond in den onderwand van de vagina zal kunnen plaats
hebben, dan moet deze wond dicht bij den uitwendigen
moedermond zijn gelegen en is het groote net dus in de
excavatio vesico-uterina gezakt.

Over perforeerende verwondingen van de vagina in het
algemeen zegt
Möller (Lehrbuch der Chirurgie
für Thierarzte), dat deze steeds zeer bedenkelijk zijn,
niet alleen wegens het gevaar voor peritonitis, maar er kan
ook eventratde van de darmen plaats vinden, die door het
persen van de dieren steeds progresseert. Lucht treedt in de
buikholte en aldus kan tot sterke opgeblazenheid aanleiding
worden gegeven. Bovendien kan bloed in den peritoneaalzak
dringen en door omzetting daarvan etterige peritonitis
ontstaan. Ook beschouwt
Möller de wonden van den on-
dersten vaginaalwand als veel gevaarlyker dan die van den
bovenwand. Artificieel maakt men verwondingen aan den
bovenwand bij de
charlier\'sche methode van castreeren der
vrouwelijke dieren; deze genezen meestal goed en zonder
nadeelige gevolgen, hetgeen aan de anatomische gesteldheid
dier plaats moet worden toegeschreven.

-ocr page 250-

Franck (T h i e r a r t z 1 i c h e G e b u r t s hilf e) zegt omtrent
de oorzaken der wonden van den vaginaalwand, dat deze kun-
nen ontstaan vooral bij de embryotomie, 1°. door uitste-
kende beenpunten, beensplinters, enz., 2°. door de verlos-
kundige instrumenten, vooral door scberpe haken.
Field])
zag darmen door een vaginaalwond prolabeeren.

Door BAUMGaRTEL3) wordt als oorzaak van een perfo-
reerende vaginaalwond bij een merrie de coïtus beschuldigd.
De hengst had met zijn penis de vagina doorboord.

Alle verwondingen bij de geboorte ontstaan, zijn gevaar-
lijker dan die van de gezonde vagina, omdat de eerstgenoemde
steeds in contact zijn met de afvloeiende lochiën (vooral
wonden aan den onderwand) en er dus veel kans voor
infectie, rotting, enz. bestaat.

Den llden December 1893 werd door v. W. te Blauwka-
pel de hulp ingeroepen van de ambulatoire cliniek van \'s Rijks
Veeartsenijschool voor een koe, die, volgens de voorloopige
anamnese, op Zaterdag 9 December des middags had gekalfd
en waarbij iets uit de vulva hing, dat de eigenaar zelf niet
durfde te verwijderen. Uit het anamnetisch onderzoek bij
patiënte bleek verder, dat de partus normaal was verloopen
en dat door twee mannen slechts matig aan het kalf was
getrokken. De secundinae waren 18 uur na den partus
afgegaan.

Status praesens. Patiënte, een 5-jarige, zwartbonte
koe, verkeerde in vrij goeden voedingstoestand. Pols en
ademhaling normaal, temperatuur 39,7° C., eetlust gering,
herkauwen nu en dan.

Uit de vagina hing een kolfvormig lichaam, 21/2 dM.
lang, dat, na zorgvuldige reiniging met creoline-solutie,
bleek te bestaan uit een klomp vet, welke met een smalle
streng uit de vagina te voorschijn kwam, allengs breeder
werd en circa 5 HG. woog. De vetkwabjes en enkele bloed-

1  Ree. de m é d. vét., 1861, pag. 1031.

-ocr page 251-

vaten waren duidelijk te herkennen en het geheel verspreidde,
doordat het in rotting was overgaan, een vrij ergen stank.
Na zorgvuldige reiniging van anus, vulva en vagina werd
geëxploreerd. De hand tot over den pols in de vagina bren-
gende, werd een wond opgemerkt, waarin de streng, door
de zwelling van de wondranden, was beklemd. De wond,
ter grootte van een cent, bevond zich 2 dM. van de vulva,
binnenwaarts, links van de longitudinale as der vagina
en vóór de plaats, waar, als beenige onderlaag, de voorste
schaambeensrand is gelegen.

Omtrent de aetiologie kan niets worden medegedeeld.

De diagnose luidde dus : wond in den onderwand van
de vagina met eventratie van het omentum majus.

De prognose werd dubia gesteld.

Therapie. Daar het gedeelte van de streng, dicht bij
de wond gelegen, nog niet in het rottingsproces van de rest
deelde, werd het noodig geoordeeld, met het oog op
de vrij sterke vaten die er in verliepen, van den ecraseur,
althans gedeeltelijk, gebruik te maken. De streng werd voor
een groot deel, onder streng antiseptische cautelen, geëcra-
seerd en verder doorgeknipt, waarop geen noemenswaardige
bloeding volgde. Bij exploratie bleek de wond gesloten te
zijn door een vetkwabje, zoodat te verwachten was, dat het
omentum met de vaginaalwond zou agglutineeren. Er be-
stond dus geinig kans op verdere complicatie, zoodat de prog-
nose vrij gunstig kon worden gesteld. Het wondgedeelte
van de streng nam, zooals reeds is gezegd, nog aan de cir-
culatie deel, hetgeen de kans op vergroeiing veel vermeerderde.

De verdere behandeling bestond in het laten schoonhouden
van de vulva en het inwendig toedienen van 40 gr. biboras
natricus pro die, in 4 poeders.

Drie dagen later werd patiënte weder bezocht; de agglu-
tinatie bleek reeds tot stand gekomen. Na acht dagen was
de koe hersteld.

Utrecht, Januari 1894.

-ocr page 252-

Korte Mededeelingen en Referaten.

KALFZIEKTE,

door
J. KWOL.

Zooals bekend is, kunnen uit eiwitten stoffen worden gevormd,
welke hoogst nadeelig zijn voor het organisme. Zelfs het door
de spijsverteringssappen veranderde eiwit, pepton, werkt, onmid-
dellijk in de bloedbaan gebracht, als een hevig, ja zelfs doode-
lijk vergif.

Dagelijks worden aan het organisme groote hoeveelheden ei-
witten toegediend, waarvan het hoegenaamd geen nadeel onder-
vindt. In het maag- en darmslijmvlies moet dus een inrichting
zijn, welke pepton verandert, alvorens het door het lichaam zal
circuleeren. Volgens
Hofmeister bezit het lymphoïde weefsel in
dat slijmvlies die eigenschap, volgens anderen berust zij bij het
epithelium. Dit doet hier echter niets ter zake. Wij zullen maar
aannemen, dat het levend darmslijmvlies die functie verricht.

Koeien, welke door kalfziekte worden aangetast, zijn vaak rij-
kelijk gevoed. De spijsverteringssappen nu zetten de in den darm
aanwezige eiwitten om in peptonen. Het is mogelijk dat er om-
standigheden bestaan, waarin het levend darm slijm vlies zijn func-
tie weigert, en dat onveranderde peptonen in de bloedbaan gera-
ken, waardoor zij schadelijk werken en het leven in gevaar
brengen. Welke die bijkomende omstandigheden zijn, is moeie-
lijk uit te maken. Het is zeer goed mogelijk, dat niet peptonen,
maar andere omzettingsproducten van eiwitten oorzaak der kalf-
ziekte zijn.

In elk geval geloof ik een intoxicatie, onverschillig of die uit
den darm, dan wel uit andere organen geschiedt, te moeten
aannemen, aangezien ik gevallen heb waargenomen, waarbij de
pasgeboren kalveren, van koeien welke aan kalfziekte lijdende
waren, ook deze ziekte hadden. Er moeten dus stoffen uit het
bloed der moeder zijn overgegaan op het kalf. Mijns inziens
verwerpt dit feit elke theorie, berustende op anaemie of hyper-
aemie van het centraal zenuwstelsel of ruggemerg.

-ocr page 253-

Ten slotte zij nog opgemerkt, dat bij die gevallen, welke ik
waarnam, zich een hooge graad van sopor vertoonde. De dieren
genazen van zelf.

Oldenhove, 27 Januari 1894.

IETS OVER DE WERKING VAN MORPHINE,

door
JT. HiOL.

Een koe vertoonde hevige naweeën, zoodat gevaar bestond voor
prolapsus uteri. Ik spoot 0,75 gr. morphine subcutaan in. In
plaats van een sedeerende, zag ik een hevig exciteerende wer-
king, welke zich openbaarde in groote onrust, brullen, kortom
in razernij. Ook
Fröhner deelt in zijn geneesmiddelleer zooda-
nige gevallen mede. De werking van de morphine duurde in het
geval, door mij waargenomen, zes uur.

Oldenhove, 27 Jan. \'94.

EEN ZIEKTE ONDER MESTKALVEREN,

door

EB. «. VAM «ARBUËVEI/r.

Dezen zomer en herfst had ik gelegenheid een eigenaardige
ziekte onder mestkalveren waar te nemen. Het geldt hier alleen
dieren, die uitsluitend met melk en in een mesthok worden
gemest.

Wanneer de dieren goed vet en voor de slachtbank gereed
zijn, dan vindt men ze vaak \'s morgens dood liggen, of wanneer
het over dag gebeurt, dan zien we, dat ze plotseling woest be-
ginnen te springen, met hoofd en beenen om zich heen slaan en
binnen 10 minuten dood neervallen. Soms vertoonen ze ook
manege-bewegingen. Tot op het laatste oogenblik is de voedsel-
opneming en ontlasting goed geweest en is aan het kalf niets abnor-
maals bespeurd geworden

De dieren krijgen hier gewoonlijk zooveel melk als ze lusten,
en bij die welke het meest gebruiken, komt de ziekte het meest
voor (dus ook gewoonlijk bij de beste).

Bij sectie vindt men alles normaal. Hoogstens zijn de vaten
van de pia mater wat geinjiciëerd. Het geval is dus blijkbaar een

-ocr page 254-

vergiftiging, en wel met een stof, die exciteerend op de hersenen
werkt en daarna zeer spoedig (door overprikkeling, resp. verlam-
ming van centra) den dood teweegbrengt.

Mijns inziens hebben we hier te doen met een auto-intoxicatie.
De oorzaak is waarschijnlijk gelegen in de vorming van toxal-
bumine uit de melk, die in te groot quantum aanwezig is, om
normaal verteerd te worden. Deze vergiften worden in den darm
geresorbeerd en gaan over in het bloed. Zoodra de opgenomen
hoeveelheid groot genoeg is, treedt intoxicatie op. Te meer ben
ik geneigd den loop van zaken aldus te veronderstellen, omdat
de auto-intoxicatie meer voorkomt, zoowel door melk (kalfziekte)
als door voedsel (haemoglobinurie).

Een enkele maal nam ik iets dergelijks waar bij vette varkens.

DE ANTIPYRETISCHE WERKING VAN ANTIFEBRINE,

door

21. Ci> Vlli H litUKI KLT.

Mochten wij in de 3de aflevering van Deel 21, door middel
van den Heer
Wester, iets te weten komen omtrent de antife-
brine-experimenten van
Dr. Fröhner (Monatshefte für
prakt. Thierheilkunde, V. Bd., 4tes Heft.), thans wensch
ik een en ander mede te deelen omtrent de anti-thermische wer-
king op koortspatiënten.

No. i. Koe, 4 jaar oud, metritis na den partus, temp. 41.8.

Toediening van 2 maal 20 gram met 8 uur tusschenpoozen.

Na de eerste gift (te beginnen uur na toediening) daalde
de temperatuur regelmatig.
Na de tweede gift blijft de tempera-
tuur constant 38.6.

Deze toediening werd gedurende een week voortgezet (dus
40 gr. per dag), waarbij de temperatuur 38.6 bleef. De koe ge-
nas en haar normale temperatuur bleek 38.6 te zijn.

(Behalve deze inwendige behandeling werd de uterus natuurlijk
antiseptisch geïrrigeerd.)

No 2. 10-jarige koe, dezelfde omstandigheden.

Toediening van 3 x 10 gram per dag. Verloop hetzelfde.

No. 3. 5-jarige koe. Dezelfde omstandigheden.

Toediening . . . iste (jag 3 x 10 gr.

»..... 2<Je » 3x5 »

» volgende dagen 3x5 »

-ocr page 255-

Verloop hetzelfde.

Behalve de temperatuurdaling werden de dieren spoedig leven-
diger, aten vrij goed, kortom alle algemeene symptomen vermin-
derden in hevigheid.

Dat alle patiënten van denzelfden aard waren, volgt daaruit,
dat ik bij andere ziekten zelden antipyretica toedien. Alleen in
gevallen van septischen aard acht ik dit nuttig. En juist op
septische koortsen schijnt antifebrine uitstekend te werken. Ik
voor mij geloof niet dat de temperatuur daalt (althans niet bij
de gebruikte doses) door invloed van de stof op een warmte-
centrum (laten we liever zeggen vaso-motorisch centrum), maar
wel door de desinfecteerende werking van acetanilid op het bloed.
Hiervoor pleit, dunkt mij, ook het »zich algemeen wèl-bevinden»
der dieren na het gebruik er van. Daalde de temperatuur door
centralen invloed, dan zouden de dieren zich niet dadelijk zoo
wèl gevoelen, daar de oorzaak der temperatuursverhooging bleef
bestaan.

Van eenige intoxicatie kan, bij de gebruikte doses, geen sprake
zijn
(Fröhner geeft ze in zijn «Arzneimittellehre» wel wat hoog
aan; niet dat de daar aangegeven quantiteiten gevaarlijk zijn, maar
men kan ongetwijfeld met minder volstaan).

Men geve de antifebrine liefst 3 maal per dag in kleine doses.
De kleinste afzonderlijke gift van
Fröhner is meestal genoeg, nl.:
paard en rund 10 gr., hond 0.25 gr., schaap en geit 2 gr.,
varken 1 gr., kat 0.1 gr. Bij een hond zag ik zelfs zeer goede
resultaten van 3 X o-1 gram per dag (de hond woog ongeveer
8 KG.). Wegens de slechte oplosbaarheid in water, geeft men de
stof steeds in poeder of likking.

Ik zelf gebruikte antifebrine bij influenza en herstelde spoedig
bij gebruik van 0.5 gr. daags, te weten \'s morgens 0.25 gr. en
\'s avonds dezelfde hoeveelheid.

Over de antirheumatische werking schreef ik reeds in de 2de
aflevering van het 2ist® deel van dit Tijdschrift.

Melkgeving zonder voorafgegane drachtigheid. — In het

«Album der Natuur» 1894, 2de aflevering, vermeldt Lu-
bach de volgende merkwaardigheid: De veearts Gabrav te
Plesz deelt een geval mede van melkvorining bij een koe zonder
kalf.

-ocr page 256-

Bij een vaars, die nog niet tochtig was geweest, werd een
in het oog springende en steeds toenemende vergrooting van
den uier waargenomen, waarom men meende, dat zij onbe-
merkt gedekt was geworden. Eindelijk beproefde men haar te
melken, met het gevolg, dat zij thans sedert drie jaar geregeld
zes liter melk per dag geeft.

Heerde, 7 Maart 1894. v. H.

Krijgen we diphtheritis door de koemelk? — In Enge-
land, waar men bijna bij iedere epidemie onmiddellijk er in slaagt
de koemelk aan te wijzen, waardoor die ontstaan is, wordt door
velen op gezag van
Klein aangenomen, dat diphtheritis bij den
mensch ontstaan kan door het gebruik der melk van aan die
ziekte lijdende koeien.
Klein had twee koeien met diphtheritis-
bacillen ingeënt, bij beide volgde koorts en na eenige dagen
een eigenaardige eruptie van blaasjes op den uier, die in puisten
veranderden, terwijl tijdens die eruptie uit de melk diphtheritis-
bacillen werden gekweekt.

Die proeven van Klein zijn thans herhaald door Abbott,
die in Amerika insgelijks twee koeien met diphtheritis-bacillen
infecteerde.
Abbott zag niet alleen de door Klein gevonden
erupties op den uier uitblijven, maar hij vermocht, zelfs na her-
haald onderzoek, in de melk geen diphtheritis-bacillen te vinden
(The Journal of pathology 1893) (Weekbl. voor
Geneeskunde 1894, I, n°. 3). W. C. S.

Veranderlijkheid der temperatuur bij paarden. — In de

zitting der Société centralede raéd. vét. van No-
vember 1893, vestigt N o c
a r d de aandacht op de verander-
lijkheid van de lichaamstemperatuur der paarden, reeds door
gewone, uitwendige oorzaken, namelijk atmospherische invloeden,
iets wat tot vergissingen aanleiding kan geven.

Het is niet moeielijk te constateeren, dat de lichaamstempera-
tuur bij paarden, die aan weer en wind, aan regen en nevel zijn
blootgesteld, meestal 1 — 1,5°, dikwijls zelfs 20 C. daalt en dat Om-
gekeerd de thermometer stijgt, wanneer de dieren direct door
de zon worden beschenen. Evenzoo heeft
Kaufmann het bewijs
geleverd, dat opneming van voedsel en drank steeds een tempe-
ratuursdaling ten gevolge heeft.

-ocr page 257-

Humbert beschrijft gevallen, waarbij drachtige merriën, in het
midden van den zomer, op denzelfden dag een temperatuurs-
verschil aanboden van i —2°.

Reeds lang weet men, en Comeng bevestigde het onlangs, dat
paarden met donker haar (op physische gronden) bijna altijd een
hooger lichaamstemperatuur hebben dan die met licht gekleurd haar.

Deze zeer veranderlijke warmteverhoudingen hebben ook een
practisch belang, vooral wanneer er sprake is van kwaden droes,
en de mallenie als diagnosticum moet dienen.

Nocard meent, dat de genoemde variabiliteit stellig reeds tot
vergissing aanleiding heeft gegeven bij het onderkennen van kwaden
droes. Of een overeenkomstige veranderlijkheid van temperatuur
ook bij het rund bestaat, dient, vooral met het oog op de interpretatie
der tuberculine-werking, nader te worden onderzocht (Deut-
sche thierarztl. Wochenschrift
1894, n°. 5).

W. C. S.

Inenting tegen de vlekziekte der varkens. — Door den
districtsveearts H.
van Staa te Leeuwarden zijn in 1893,
op last der Regeering, inentingsproeven genomen in de gemeenten
Bolsward en Wonseradeel. Het verslag, waarvan hier een uit-
treksel volgt, is geplaatst in de Staatscourant van
24 Februari
1894, n°. 46.

Omtrent de entstof, die iederen dag (voldoende voor 25 var-
kens) werd ontvangen van de «Société du vaccin charbonneux
Pasteur», wordt vermeld dat zij niet altijd gelijk was. Nu eens
was zij helder, dan weder ondoorschijnend
5 soms was er een fijn
bezinksel in, in andere gevallen was dit grof en nu eens van een
lichtgele dan weder van een donkere kleur.

Eens, na enting met 2de vaccin, werden 8 varkens in 3 koppels
vrij ernstig aangetast door maligne oedeem. Van deze dieren
stierven er
3. Elders in Friesland werd geënt met stof, dienzelf-
den dag ontvangen, en ook hier stierven
2 varkens aan die ziekte.

Er werden 16 varkens te Bolsward en 632 te Wonseradeel
geënt. Dieren onder
10 KG. en boven 45 KG. levend gewicht
werden niet geënt; het minste verlies werd geleden bij dieren tus-
schen 15 en
35 KG. levend gewicht.

Aanteekening was gehouden van de varkens, waarvan de moe-
ders. die de jongen zelf zoogden, het vorig jaar waren ingeënt;

-ocr page 258-

de nadeelige cijfers waren wel iets kleiner, maar niet zoo klein
om daaruit te besluiten dat de immuniteit van de moeder, door
inenting verkregen, van waarde is voor het jong.

Daar in de gemeente Wonseradeel slechts weinig en in Bols-
ward geen varkensziekte is voorgekomen, kon niet worden be-
oordeeld of de inenting als voorbehoedmiddel werkelijke waarde
bezit.

Het verslag, waartoe de volgende tabel behoort, eindigt
aldus: «Een resultaat is door deze proefneming derhalve niet
verkregen. Wel komt het mij voor, met het oog op de cijfers
die het verlies aanduiden door de inenting veroorzaakt, dat deze
kunstbewerking voor de praktijk, althans wat Friesland betreft,
nog niet rijp is en dat het zelfs wenschelijk is om dergelijke
proefneming een volgend jaar in die provincie niet te herhalen,
maar af te wachten totdat een betere bereiding van het natuurlijk
vaccin of zoo mogelijk een chemisch vaccin tegen deze ziekte
is gevonden.»

Van de
kens

var-

Reactie vertoon-
den :

Als gevolg der inen-
ting stierven:

Bleven in ontwik-
keling terug:

0 ader-
dom in
weken.

Aan-
tal.

Na
eerste
enting.

Na
tweede
enting.

CS
aj

O

H

Na
eerste
enting.

Na
tweede
enting.

<u
J

es

-M

O

H

Groeiden slecht.

Groeiden
minder goed.

03
O

H

7

8

9

10

11
12

14

15

55
88
104
87
112
110

53
30

9

2

7
9

19

21

13

11

8

s>

4

13

9
11
2
10

2

3
2

6
20
18
30
23
23
13
11
2

i

i
>

i

2
2

1

»

2

»

i
i
2

s
»

s

»

r

3
2
2
2

2

»

t>

s
»

4

4

3

5

4
2
1
D

3

4

»

3
3
2

1

T>

2

i

»

2
4

4
10

5

5

»

5

»

5
7

6
11

5

7

»

648

90

56

146

10

5

11

26

15

31

46

-ocr page 259-

MAATSCHAPPIJ TER BEVORDERING DER
VEEARTSENIJKUNDE.

Verslag van de vergadering der afdeeling Utrecht,
op den 2<ïen December 1893.

Aanwezig zijn de Heeren: H. Anker, H. J. H. Stempel, W. C.
Schimmel, B. Sikkema, J. J. F. Hartmann, M. G. de Bruin, D.
F. van Esveld, K. Hoefnagel,
J. v. Tright, G. Goosens, H.
J. C. van Lent, P. Brouwer, J. de Vries
en W. van der Burg.

Als gast de Heer J. Wester.

Naar aanleiding van hetgeen vermeld wordt in een werkje van
Buch, over aneurysmen in de voorste darmscheilslagader, deelt
de Heer
van Esveld het volgende mede :

(Een met zorg gepraepareerde buikaorta en een gedeelte der
bekkenaorta met vertakkingen, zijn ter verduidelijking aanwezig.)

Het voorkomen van koliek bij het paard wordt dikwijls aan
emboli. toegeschreven en steeds, wanneer bij sectie een aneurysma
aanwezig blijkt, wordt daaraan de schuld gegeven.

Bij ruim 90 pet. der paarden treft men een aneurysma der voorste
darmscheilslagader aan, hoe komt het dan, dat zoo weinig
paarden aan koliek sterven?

Buch zegt, dat dit zit in de anatomische gesteldheid der darm-
scheilslagader. Men vindt het stolsel meestal onder de plaats,
waar door de arterie de eerste takken worden afgegeven. Enkele
malen slechts strekt het zich naar boven tot in de aorta uit. Die
takken gaan met een reeks van 20 naar de dunne darmen, split-
sen zich en gaan als bogen weer in elkander over; dus heeft men
overal sterke anastomosen. Komt er nu hier of daar een embolus
uit den thrombus in een dezer takken, dan zal ze door die anas-
tomosen meestal worden doorgespoeld. In de dunne darmen
vindt men dus zelden een opstopping met haar gevolgen.

De tak die naar het rectum en die welke naar het colon gaat
(bovenste colonarterie), zullen evenmin gevaar loopen verstopt te
geraken. In den bekkenbocht namelijk communiceert de bovenste-
met de onderste colonarterie en door deze communicatie spoelt de
embolus weer zeer gemakkelijk los en blijft de circulatie bestaan.

De arterie voor het ileum communiceert met een der dunne
aarmtakken.

-ocr page 260-

De bovenste en onderste coecumarterie communiceeren echter
niet door hoofdstammen. Hier heeft men dus gevaar voor em-
bolische verstopping en werkelijk vindt men dan ook dikwijls
aan de punt van het coecum de restes van embolische haarden.

Uit het bovenstaande blijkt dus, dat embolische kolieken niet
zooveel voorkomen en dat deze diagnose alleen dan gewettigd
is, wanneer men bij het cadaver den thrombus vindt.

De thrombusvorming in de voorste darmscheilarterie wordt
veroorzaakt door sclerostomum (strongylus) armatum; deze brengt
ontsteking der intima teweeg, waardoor de wand verdikt en hier-
tegen uit het voorbijgaand bloed fibrine afgezet wordt. Bij het
grooter worden van den thrombus wordt het lumen van het vat
ook vergroot, dus blijft de bloedstoevoer nagenoeg dezelfde.

De stolsels, die los komen, kunnen verder in de nierarterie, de
achterste darmscheilarterie, en de bekken- en cruraalarterie ge-
raken. De aanwezigheid van emboli in de laatste is ons het
meest bekend en wel bij het intermitteerend kreupel loopen.

Komt een embolus in de cruraalarterie, zoodat het geheele
vat verstopt wordt, dan zal men zeer snel intredende stoornissen
krijgen. Is de verstopping gedeeltelijk, dan zal men kreupelheid
zien ontstaan.

Welke vaten voeren van de arteria cruralis bloed naar de spie-
ren? De omwonden darmbeenarterie naar de psoasgroep, spieren
die het been naar voren brengen. Voorts naar den musculus tensor
fasciae latae, die dezelfde werking heeft. Deze spieren zullen dus
het eerst het werk staken wanneer in die vaten een embolus
komt; men zal dan het been zien sleepen.

Verder geeft zij binnen het bekken geen groote takken af.
Heeft zij het bekken verlaten, dan ontspringt de zware diepe
dijarterie, een groote stam, die naar de buigers van den
schenkel en de adductoren gaat. Wanneer deze verstopt
raakt, zal het dier spoedig gaan waggelen. De kruisbeen-zitbeen-
schenkelbeenspieren krijgen het zoo gauw niet te kwaad, omdat
zij ook bloed ontvangen van de bekkenslagader.

In de bekkenarterie kan ook een embolus terecht komen.
Wanneer de lenden-darmbeenarterie door een thrombus verstopt
wordt, krijgt men het onwerkzaam worden van de haas- en croupe-
spieren, dus verhindering bij het buigen en strekken van de dij;
de buigers blijven het langst werkzaam.

Bij het intermitteerend kreupel loopen ziet men dan ook dat

-ocr page 261-

in het begin het been hoog wordt opgetrokken, terwijl het eerst
langzamerhand geheel onwerkzaam wordt.

Bij den mensch komt het intermitteerend kreupel loopen ook
voor, met verstopping van de cruraalarterie en al spoedig treedt
versterf van de extremiteit op, in welk geval tot amputatie moet
worden overgegaan. Hier is geen thrombusvorming in de voorste
darmscheilslagader oorzaak, maar een zenuwlijden; de nervus
cruralis is gedegenereerd. In de arteria cruralis is evenmin een
thrombus te vinden, maar de vaatwand wordt dikker door het
verbazend woekeren van den spierrok, die de intima doorboort
en het lumen geheel opvult. Bij het paard is tot nu toe het
aneurysma als oorzaak aangenomen, terwijl bij den mensch het
zenuwlijden als zoodanig geldt. Spreker roept de hulp in van de
aanwezigen (van heeren practici) om, wanneer het geval zich
voordoet, arterie en zenuw te mogen ontvangen, ten einde na te
gaan of ook overeenstemming te brengen is in de oorzaak van
deze ziekte bij mensch en dier.

De heer Schimmel zegt, dat wanneer deze ziekten overeen-
kwamen, er ook verlamming van de knieschijfstrekkers zou moeten
ontstaan, gelijk bij haemoglobinurie,

De heer Goosens meent dat er vroeger omtrent deze ziekte
veel werd geschreven, maar komt zij zooveel voor ? Hij heeft
ze nooit gezien en vele collega\'s evenmin.

De heer van Esveld herhaalt te hebben gezegd dat de aan-
doening weinig voorkomt, terwijl het aneurysma van de voorste
darmscheilarterie bijna constant aanwezig is; daarom heeft hij er
op gewezen en acht een nader onderzoek gewenscht.

De heer Stempel herinnert zich een geval van thrombose van
de dijslagader bij een paard in de cliniek aan \'s Rijks Veeartsenij-
school en één uit zijn praktijk; het laatste had hij met succes
behandeld met joodkali. Eenmaal had hij een embolus in de
bekkenarterie waargenomen, waarbij sterk zweeten en wegval-
len van het kruis werden opgemerkt. Bij exploratie was van een
verstopping der cruraalarterie niets te voelen.

De heer van Esveld heeft ook een paar gevallen waargeno-
men en wijst op dat, geplaatst in het Tijdschrift: Deel XXI,
bldz, 68, welk geval nader door den Heer
Brouwer wordt toe-
gelicht.

De heer Hoefnagel vraagt of behandeling mogelijk is?

De heer van Esveld zegt dat enkelen mededeelen succes te

-ocr page 262-

hebben gehad met joodkali en Bayer raadt regelmatige bewe-
ging en massage aan. Door anderen wordt deze methode echter
ten zeerste afgeraden.

De heer Wester vraagt of er geen verband te zoeken is tus-
schen cryptorchisme en thrombose?

De Heer de Vries heeft een patiënt waargenomen, die gedurende
twee maanden slechte spijsvertering had en voortdurend verma-
gerde. Bij sectie bleek de voorste darmscheilarterie vernauwd
tot op lucifersdikte, de wand was sterk verdikt en er bestond
thrombose.

De Heer Stempel doet eenige mededeelingen, die hij als varia
wil plaatsen in het Tijdschrift, o. a. het voorkomen van bout vuur
bij een 4-jarige koe.

De Heer Goosens vraagt of er inwendig verband te zien was
tusschen de voorste en achterste plaats van uitbreken dezer
ziekte ?

De Heer Anker zegt dat verspringen bij boutvuur meer voor-
komt, b. v. \'s avonds aan den kop en den volgenden morgen aan
het achterstel, zonder dat er een verbinding is te vinden.

De Heer van Haselen heeft twee varkens behandeld, waarbij
gekleurde vlekken bestonden die gezwollen en verbazend warm
waren ; de ontlasting was zwart. Calomel werd toegediend, terwijl
de dieren tevens koud werden gehouden. Het eene herstelde, het
andere beterde. Na acht dagen traden bij dit laatste dezelfde
verschijnselen weer op, en werd dezelfde behandeling ingesteld.
Na drie dagen kwam er bloed uit neus en anus en werd het dier
geslacht. In de longen waren knobbeltjes als erwten, de pleura
was hyperaemisch en hier en daar bestond er bloeduitstorting;
de lever was bloedarm en vettig gedegenereerd, de milt week,
hier en daar zag men knobbeltjes en bloeduitstorting, in het
darmscheil bestonden eveneens knobbeltjes; de darmen waren
ontstoken, de mest bestond in het geheele darmkanaal uit pik-
zwarte stukken. Aan het hart vond men bloeduitstorting in
het peri- en endocardium, het linker klapvlies was verdikt. Ook
in het beenstelsel vond men bloedingen.

De Heer Hoefnagel vermeldt een dergelijk sectiebeeld gezien te
hebben bij een varken aan het abattoir te Amsterdam, alleen de
vlekken op de huid waren niet aanwezig; de diagnose aldaar was
leucaemie.

De Heer Wester meent dat die bloeduitstortingen kunnen

-ocr page 263-

worden teruggebracht tot septicaemie en dat er dan verband kan
bestaan tusschen dit geval en de hog-cholera.

De Heer Stempel vraagt of hier niet te denken is aan kwik-
vergiftiging, omdat hetzelfde sectiebeeld voorkomt bij kalveren,
die aan kwikvergiftiging zijn gestorven.

De Heer van Haselen gelooft dat daarvan hier geen sprake was.

De Heer Hoefnagel deelt mede, dat er een koe gekocht was
waaraan geen enkel ziekteverschijnsel was waar te nemen. Na
twee dagen, uit den stal komende om geslacht te worden, ver-
toont ze een waggelenden gang. Bij keuring bleek de lever ge-
heel gedegenereerd te zijn en het bloed wemelde van streptococ-
cen. Na onderzoek van de nieren bleek het dier te lijden aan py-
elonephritis; ook hier vond men dezelfde coccen. Het vleesch
werd afgekeurd. Enting op proefdieren gaf een negatief resultaat.

De Heer van der Burg deelt een geval mede van etterige
navelontsteking met metastatische abscessen, dat in het Tijdschrift
zal worden opgenomen.

De Heer Anker zegt dat, zooals bekend, zoogenaamde kan-
kertongen bij een inwendige behandeling met joodkali genezen.
Nu en dan treft men echter gevallen aan, waarbij de tong op de
meeste plaatsen geneest, terwijl op andere, vooral naast het tong-
riempje, verharde gedeelten blijven bestaan, die met elke verdere
behandeling spotten. Eindigt men met de medicatie, dan treedt
de kankertong weer spoedig op.

De Heer Wester vraagt of deze gevallen geen aanwijzing zijn
om de dosis te verhoogen ? Bij den mensch wordt 8 gram daags
gegeven, een dosis die wij nu aan de koe toedienen. Hij twijfelt
niet of een dosis van 15 gram daags zal gedurende eenige dagen
goed worden verdragen.

De Heer Goosens gelooft dat actinomycose aan een bepaalden
bodem gebonden is; steeds zijn de kankertongen afkomstig uit
de Rijnstreek. Door behandeling inwendig met joodkali, pensee-
len van de tong met tinctura jodii en uitwendig ungt. jodii genezen
ze, maar... volgens zijn meening slechts tijdelijk. Onder de jood-
behandeling staat het proces stil; heeft dit uitgewerkt, dan treedt de
ziekte weer op. Vandaar dat hij steeds aanraadt om tot vetmes-
ting over te gaan, vooral wanneer sterke anatomische verande-
ringen in het weefsel zijn opgetreden.

De Heer Anker beweert dat men voorzichtig moet wezen met
de diagnose actinomycose, daar geheel verdikte en harde tongen

-ocr page 264-

bestaan, die niet genezen, maar waar het proces zich steeds uit-
breidt; hij noemt deze bindweefseltongen.

De Heer Stempel zegt dat bij zulke gevallen de oude methode
van behandeling te beproeven was, n. 1. drie flinke sneden in
het weefsel van de tong en verdere behandeling met aluin. Men had
daar vroeger dikwijls succes mede.

De Heer Wester meent dat actinomycose in Groningen zelden
voorkomt.

De Heer Stempel zegt dat hij het van hooren zeggen heeft
en uit mededeelingen die vroeger in het Tijdschrift hebben gestaan.

De Secretaris
H. J. C. VAN LENT.

BIBLIOTHEEK VAN HOLLANDSCHE
VEEARTSENIJKUNDIGE WERKEN.

(3<te Vervolg.)

Voor de bibliotheek zijn ontvangen:
Van den Heer
J. Blaauw Azn. te de Rijp:
J. Blaauw Azn., Veefokkerij. Verhandeling over het bevruch-
ten van de koeijen. Leeuwarden, W.
Eekhoff, 1851.

Van den Heer W. C. Schimmel te Utrecht:
Dr. A.
Numan, Handboek voor veeartsen ij kunde.
Dr. A.
Numan, Handboek der algemeene Veeartsen ij-
kunde door
Joh. Nic. Rohlwes. Groningen, R. J. Schier-
beek, 1812.

G. J. Mulder, De veeartsen ij school. Rotterdam, H.
A. Kramers, 1850.

Dr. P. H. J. Wellenbergh, Rapport nopens de uitkomsten van
zijn onderzoek naar de inenting, als voorbehoedmiddel tegen
de longziekte onder het rundvee. Uitgebracht bij het IXde
Landhuishoudkundig Congres te Assen.

B. J. C. Rijnders, De paardenarts, naar Francis Cl ater.
Gorinchem, Jacobus Noorduijn, 1840.

-ocr page 265-

Th. G. Entrup Bavink, De ervarene paardendoctor
voor den burger en landman, door
Heinrich Müller. Gronin-
gen, J.
Oomkens, 1841.

J. Ellerbrock, Algemeene paardenkennis. Amsterdam,
Gebr. Diederichs, z. j.

J. Ellerbrock, De bedrieger ij en, kunstgrepen, roskam-
mer- en andere streken, welke in den paardenhandel
plaatsgrijpen, 2de druk. Amsterdam,
Gebr. Diederichs, 1853.

F. C. Hekmeijer, Beschrijving van de verschillende wijzen
van w i n t e r b e s 1 a g bij het paard (met een plaat). Tweede,
veel vermeerderde druk. Utrecht, J. G.
Broese, 1862.

F. C. Hekmeijer en A. de Vos, Levensgeschiedenis
van een k a v a
11 e r i e-p aard, door Lèon J. B. Rochas.
Amersfoort, W. J. van Bommel van Vloten, 1847.

A. J. de Bruyn, Handleiding tot het praktisch hoefbeslag.
Utrecht,
Kemink en Zoon, 1865.

A. J. de Bruyn, De raadgever bij zieke paarden.
\'s-Gravenhage,
Henri J, Stemberg, 1880.

De Vivisectie als onderwijsmethode aan veeartsenijscholen, door
een deskundige beoordeeld. Leiden, J. J.
Groen, 1881.

Richard Knoche, Het «wetenschappelijks dierenmartelen.

Hermanus Samuel Reimarus, Algemeene beschouwingen van
de driften der dieren en voornamelijk van derzelver k o 11 st-
driften. Uit het Hoogduitsch vertaald door
Joh. Will, van
Haar.
Leiden, Abraham Houkoop, 1761.

Van den Heer P. Brouwer te Utrecht:
• Dr. A.
Numan en L. Marchand, Over de schadelijke
eigenschappen welke de voederstoffen kunnen verkrijgen
voor onderscheidene huisdieren, door cryptogamische voort-
brengselen, welke op dezelve huisvesten. Overgedrukt uit het
Veeartsenijkundig Magazijn, Deel II, stuk I.

Dr. A. Numan, Veeartsenijkundig Magazijn.1)

Eerste dee\', stuk II en III. Groningen, R.J. Schierbeek, 1828.

Tweede deel, stuk I. Groningen, R. J. Schierbeek, 1829.

Derde deel. Groningen, R, J. Schierbeek, 1837.

Zesde deel. Amsterdam, J. C. van Kesteren, 1847.

1  liet Hoofdbestuur houdt zich ten zeerste aanbevolen voor toezending
der ontbrekende deelen, nl.: Deel I, iste stuk, Deel IV en Deel V.

-ocr page 266-

Dr. A. Numan en Dr. P. H. j. Wellenbergh, Magazijn
van veeartsen ij kun de, vergelijkende geneeskunde en
veeteelt. Deel
I. Utrecht, Kemink en Zoon, 1849.

Dr. P. H. J. Wellenbergh, Bericht over de werkzaamheden
in het gebied der veeartsen ij kunde, gedurende de jaren
1844, 1845, ^46 en 1847. Eerste gedeelte. Utrecht, Kemink
en Zoon, 1849.

Bourgelat, De kunst van het oordeelen over paarden.
Uit het Fransch vertaald. Amsterdam bij
Yntema en Tieboel,
te Harlingen bij Volkert van der Plaats Jr., 1770.

W. T. Natuur- en huishoudkundige historie der honden.
Uit het Hoogduitsch vertaald. Dordrecht,
A. Blussé en Zoon, 1796.

L. Ph. Wüpperman, De 1 e e r w ij z e van den Amerikaan-
schen paardentemmer
J. S. Rarey. Vrij vertaald en be-
werkt naar de Engelsch-Duitsche uitgave. Haarlem,
C. Zwaar-
demaker, 1858.

F. C. Hekmeijer, Over het k r i b b e n b ij t e n en lucht-
zuigen of luchtopstooten, het kokken of goeken der paar-
den, met een plaat. Bewerkt naar het Hoogduitsch van Dr. C.
H. Hertwig. Utrecht, J. G. Broese, 1870.

F. H. van Dommelen, Maatregelen ter stuiting van de long-
ziekte onder het rundvee. Leiden,
D. Noothoven van
Goor, 1851.

S. Feddema, De inenting van het rundvee geen voor-
behoedend noch beteugelend middel tegen de
besmettelijke longziekte. Leeuwarden, H.
Kuipers, 1872.

J. W. A. Hart, De kunst van het hoefbeslag. Vertaald
uit het Hoogduitsch van
J. F. C. Dieterichs. \'s-Gravenhage en
Amsterdam, Gebroeders
van Cleef, 1830.

J. W. A. Hart, Het hoefbeslag zonder dwang. Uit
het Hoogduitsch vertaald van
Balassa en Klatte. \'s-Graven-
hage en Amsterdam, Gebroeders
van Cleef, 1830.

F. C. Hekmeijer, Geïllustreerd veeartsen ij kundig*
handboek. Bewerkt naar het Hoogduitsch vanW.Z
ipperlen.
Utrecht, B. Dekema, 1870.

(De afleveringen 8 en 10, bevattende de bladzijden 561-—640
en 720—800 ontbreken.)

Van den Heer A. Overbosch te Amersfoort:

Pieter Almanus van Cour, Toevlucht ofte heylsame reme-

-ocr page 267-

dien voor allerhande siektens en accidenten die de
paarden souden konnen overkomen, mitsgaders een kleyn
tractaatje van medicyne voor koebeesten. 7de druk. Am-
sterdam,
Janssoons van Waesberge, 1740.

Handboek of Verzameling van de voornaamste genees-
en heelmiddelen in de veeartsenijkunde, getrokken uit de
werken van
Bourguelat. Deventer, Gerrit Brouwer, 1788.

J. W., Huismanshandboek, voorgesteld in den frieschen
stalmeester en koeijendokter. Leeuwarden, H. A.
Chalmat, 1772.

Nieuwe Neder duitsche apotheek. Leiden, Pieter
van der Eyk,
1753.

L. W. F. Oebschelwitz, De Nederlandsche stalmeester
(met plaaten). Derde verbeterde druk. Den Haage,
Isaac van
Cleef,
1803.

E. C. van Staden, Handleiding tot het kennen van den g e-
zondheidstoestand, zoowel bij het leven als na de slagting,
en de ziekte van het slagtvee. Naar de 2de Hoogd. uitgave
door
J. W. A, Grüll. \'s-Gravenhage, gebroeders Belinfante, 1853.

De nieuwe veearts. Practisch handboek voor eiken vee-
houder. Zierikzee, A. M.
E. van Dishoeck, 1857.

Middel tegen de veepest, zonder voorbedachtzaamheid, door
een landbouwer. Utrecht, J. J.
Kemmer, 1866.

R. J. Opwyrda, De aard en samenstelling van een tal dusge-
noemde geheimmiddelen. Vlaardingen,
J. F. C. Brück-
wilder,
1867.

J. Ellerbrock, De droes van het paard. Oudewater,
A. J. A.
Roldanus, 1852.

H. J. Prakke, De genezing van schurft en ander onge-
dierte. Eene erflating van de veepest. Overdruk uit den Almanak
van landbouwers en veehouders voor 1870.

W. C. H. Staring, De runderpest in Nederland, uitge-
geven 28 Maart 1866. Amsterdam,
P. N. van Kampen, 1866.

J. B. Snellen, De bestrijding der runderpest in Ne-
derland. Leiden, D.
Noothoven van Goor, 1866.

Dr. A. Numan, Kan het vleesch van ziekedierenin
elk geval door den mensch, zonder nadeel voor zijne gezond-
heid, als voedsel worden genuttigd? Utrecht, J. H.
Siddré, 1852.

* * * $ De r e o r g an is a t i e der Veeartsenijschool,
Utrecht, J. H.
Siddré, 1851,

-ocr page 268-

H. M. Hartog, Zorg voor p a a r d e n-f o k k e r ij, z. u. en z. j.
J. Ellerbrock, Het bloedwateren bij het rundvee.
Oudewater,
A. J. A. Roldanus, 1852.

M. D. Teenstra, Volksbibliotheek no. 77. Zuivelbereiding.
Amsterdam,
Weytingh en van der Haart, 1854.

Derde verslag der proefnemingen met de inenting als
voorbehoedmiddel tegen longziekte van het Rundvee.
Uitgebracht aan den Minister van Binnl. Zaken, door de leeraren
van \'s Rijksveeartsenijschool. Utrecht,
2 Februari 1855.\'s-Graven-
hage,
van Weelden en Mingelen, 1855.

Van den Heer W. C. Schimmel te Utrecht:
Dr. A. Numan, Veeartsen ij kundig Magazijn, Deel
II,
2ie stuk. Groningen, R. J. Schierbeek, 1830.

B. Forsten, De veepest, welke zich in het quartier van
Nijmegen geopenbaart heeft, op last van het Provintiaal collegie van
Politie, Finantie en algemeen welzijn in Gelderland onderzocht en
eene geneeswijze tegen dezelve voorgedragen. Doorschoten
exemplaar met aanteekeningen van den schrijver. Arnhem,
Wil.
Alb. van Goor, 1797.

NECROLOGIE.

Een der oudste veeartsen, die tot 1 Januari 1.1. zijn vermoeiende
praktijk nog steeds met jeugdig vuur waarnam, is aan de veeart-
senijkunde ontvallen.

Marinus Luteijn Mazure, geboren den 2den April 1817 te Groede,
overleed den 253ten Maart
1894 te Oostburg.

Reeds op twintigjarigen leeftijd tot veearts der iste klasse be-
vorderd, werd hij op
15 September 1837 benoemd tot veearts
der eerste klasse te Oostburg. Toen in
1840 een vacature open-
kwam voor provinciaal-veearts, werd hij als zoodanig benoemd
en van 1 Januari
1850 tot 1 October 1854 was hij fungeerend
provinciaal-veearts eerste klasse te Middelburg.

Als een getrouw bezoeker onzer Algemeene Vergaderingen zien
wij den krachtigen levenslustigen man nog voor ons, die vol vuur
de waarnemingen uit zijn drukke praktijk mededeelde en die

-ocr page 269-

vooral de jongere collega\'s steeds opwekte tot ijverige plichtsbe-
trachting en ernstige studie. Verschillende mededeelingen van zijn
hand treffen wij in de periodieke literatuur aan.

De Maatschappij tot bevordering der Veeartsenijkunde in Neder-
land verliest in hem een harer meest getrouwe en ijverigste leden.

De empirist S. de Wilde te Voorst is overleden. Gebleken
is dat reeds in 1887 te Wageningen overleed de empirist C.
Viets, in 1891 te Zoelen de empirist F. van de Graaff en
te Ouddorp de empirist
C. de Mooij.

PERSONALIA.

Bij Kon. besluit van 9 Maart 1894, n°. 23, is de paardenarts
3de kl.
J. M. Knipscheer benoemd tot paardenarts 2de kl.

Op i Juni 1894 zullen onderling van garnizoensplaats verwis-
selen de paardenarts iste klasse J. L. G.
Cayaux te Roermond
en de paardenarts 2de klasse J. J.
Westbroek te Deventer.

De veearts M. Flohil te Zoetermeer is tot gemeenteontvanger
aldaar benoemd.

De Gouvernements-veearts D. J. Fischer, met verlof hier te
lande en tijdelijk gevestigd te Ouderkerk a/d. Amstel, is weder
naar Indië vertrokken.

De veearts J. Rempt heeft zich verplaatst van Alkmaar naar
Ouderkerk a/d. Amstel, terwijl de veearts J.
Wester zich te
Alkmaar heeft gevestigd.

De veearts P. Duursma uit Roden is naar Amerika vertrokken,

Aan de Gouvernements-veeartsen D. P. F. Driessen, adviseur
voor den veterinairen dienst, en
W. J. Esser is, wegens ziekte, een
tweejarig verlof toegestaan.

Voor den burgerlijken veeartsenijdienst in Nederlandsch-Indië
worden gevraagd veeartsen, die aan de Rijks Veeartsenijschool
het diploma van veearts hebben verkregen.

Zij, die daarvoor in aanmerking wenschen te komen, moeten
zich vóór 1 Mei 1894 bij een gezegeld adres aanmelden bij het
Departement van Koloniën, Zie verder de
Staatscourant n°. 73
van 30 Maart 1894.

De Belgische Academie voor geneeskunde heeft een wedstrijd
uitgeschreven voor de beantwoording der volgende vraag:

-ocr page 270-

Welke zijn, behalve de na te noemen veeziekten : kwade droes,
parelziekte, trichinenziekte, varkensziekte, dolheid en miltvuur,
de veeziekten die aanleiding behooren te geven dat vleesch, van
dieren aan die ziekten lijdende, buiten openbare consumtie moet
worden gehouden?

Zooveel mogelijk moet de beantwoording op experimenten ge-
grond zijn.

De beste verhandeling wordt met 700 franken beloond. De
wedstrijd wordt 15 April 1895 gesloten.

(JV. R. Courant 4 April 1894.)

VEEARTSENIJKUNDIG STAATSTOEZICHT.

Bij Kon. besluit van den 28sten Februari 1894, n°. 1, is:

toegekend aan den plaatsvervangend districtsveearts J. H. van
Oijen
te Haarlem, de titel van gouvernements»keurmeester van
vee en is hij als zoodanig belast met de visitatie van vee te
Amsterdam, Velzen en Helder, vóór de inlading in een schip
naar het buitenland bestemd.

Bij Kon. besluit van den 28eten Maart 1894, n°. 4, is voor den
tijd van drie jaar, met ingang van 1 April 1894, benoemd tot
plaatsvervanger van den districtsveearts, wien Haarlem als stand-
plaats is aangewezen, de veearts
J. W. H. Geerlings te Purmerend.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:

1. Het vervoer van herkauwende dieren en varkens te verbie-
den uit den kring, omvattende de gemeenten Ubach over Worms,
Nieuwenhagen en Schaesberg ;

2. Te bepalen dat, wanneer bijzondere redenen een afwijking van
het verbod van vervoer van herkauwende dieren en varkens uit
bovengemelden kring noodzakelijk maken, zoodanige afwijking
kan worden toegestaan door den burgemeester, na advies van
den districtsveearts (
Staatscourant van 4/5 Februari 1894, no. 29).

De Deutsche Reichs- und Preussische Staats-Anzeiger bevat
het volgende besluit tot opheffing van het verbod tot invoer van
overzeesche onbewerkte schapenvachten, welke Nederland in
transito-verkeer passeeren:

-ocr page 271-

Op grond van art. 7 der Rijkswet van 23 juni 1880 tot afweer
en beteugeling van veeziekten en van art. 3 der Pruisische Uit-
voerwet van 12 Maart 1881 wordt, met goedkeuring van den
Minister van Landbouw, Domeinen en Bosschen, voor het Re-
geeringsdistrict Aken bepaald hetgeen volgt:

Art. 1. Het dezerzijds genomen besluit van 17 December 1892
(.Ambtsblatt, stuk 59, n°. 479), betreffende het verbod tot invoer
van huiden, klauwen, enz. van de herkauwende dieren uit het Ko-
ninkrijk Nederland, wordt in zooverre gewijzigd, dat de invoer
van overzeesche, Nederland slechts in transito-verkeer passeerende
onbewerkte schapenvachten tot nader order geoorloofd is. Door
deze verordening wordt geen wijziging gebracht in de voor invoer
van vachten van Nederlandschen oorsprong geldende bepalingen.

Art. 2. Deze verordening treedt in werking op den dag harer
afkondiging. (Telegraaf van 17 Februari 1894.)

Aan de Staatsspoorweg-Maatschappij is dispensatie verleend van
het verbod van art. 1 van elk der Koninklijke besluiten van 8
December 1870 en 14 Augustus 1888 (Staatsbladen n03.
194 en 142) tot invoer van versch en gezouten vleesch, versche
huiden (met inbegrip van versch gezouten huiden), ongesmolten
vet, onbewerkte wol, onbewerkt haar en van versche en gedroogde
klauwen en hoornen, bestemd voor Amsterdam, langs de grens-
kantoren Rozendaal, Baarle-Nassau, Eisden en Valkenswaard.

(Telegraaf van 25 Februari 1894.)

De Minister van Buitenlandsche Zaken brengt ter kennis van
belanghebbenden, dat, blijkens bericht van den gezant te Parijs,
in verband met het verbod van invoer in Frankrijk van rundvee
uit België, de invoer van rundvee uit Nederland in Frankrijk
via België slechts is geoorloofd, indien de doorvoer door België
heeft plaats gehad per spoor, in door de Nederlandsche douanen
geplombeerde wagens.

(Staatscourant van 1 Maart 1894, n°. 50,)

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft het verbod van
het vervoer van herkauwende dieren en varkens uit den kring,
omvattende de gemeenten Ubach over Worms, Nieuwenhagen en
Schaesberg ingetrokken.

(Staatscourant van 6 Maart 1894, n°. 54.)

-ocr page 272-

Aan cle Exploitatie-Maatschappij is dispensatie verleend van art.
i van het Kon. besluit dd. 8 Dec. 1870 (Stbl. n», 194) en van
art. i van het Kon. besluit dd. 14 Aug. 1888 (Stbl. n°. 142),
betreffende den invoer van diverse partijen artikelen, afkomstig
van rund-, hoorn- en wolvee, en van varkens, aan te brengen
van België via Rozendaal, Baarle-Nassau, Eisden en Valkens-
waard, in Zuid-Holland, en wel voor een tijdperk van 2 maanden,
ingaande 15 Maart 1894. (Telegraaf van 10 Maart 1894.)

De Minister van Buitenlandsche Zaken brengt ter kennis van
belanghebbenden, dat, blijkens bericht van Harer Majesteits ge-
zant te Brussel, de invoer van hoornvee en schapen uit Neder-
land en België langs het douanekantoor Hamont (station), met
het oog op de veemarkten, in de stille week te houden, bij uit-
zondering wordt toegestaan op Maandag 19 Maart a.s., op het
uur, waarop de eerste ochtendtrein passeert. (S taatscou-
rant van 16 Maart 1894, n°. 63.)

Op den 3oaten Maart 1894 heeft aan het Ministerie van Bui-
tenlandsche Zaken de onderteekening plaats gehad van een over-
eenkomst tusschen Nederland en België, betreffende de toelating
van vee in de wederzijdsche grensprovinciën. Zij is aangegaan
voor den tijd van vijf jaar. Daarbij wordt onder zekere voor-
waarden, als waarborg tegen de verbreiding van besmettelijke
veeziekten, aan de landbouwers van ieder der beide landen toe-
gestaan, hun vee in het naburig rijk te doen weiden.

Voorts wordt toegestaan het vervoer van mest, mede onder
bepaalde voorwaarden in verband met de veeartsenijkundige
politie. De landbouwers in de grensgemeenten zullen dus weder-
keerig den mest uit hun stallen mogen aanwenden voor de gron-
den die zij wederzijds in de beide landen bezitten.

De bepalingen dezer overeenkomst zullen toepasselijk zijn binnen
een afstand van 5 K.M. aan weerszijden van de grens.

(Telegraaf van 3 April 1894.)

Het verkeer met paarden over de grenzen te Nieuweschans
is weder opengesteld, zonder dat ze gekeurd behoeven te worden.

(Telegraaf van 3 April 1894.)

Bij Kon, besluit van 14 April 1894, n°. 2, is bepaald,
dat een commissie van deskundigen gehoord zal worden over de

-ocr page 273-

vraag, in hoeverre de bepalingen van verschillende Kon. beslui-
ten ten opzichte van de varkensziekte wijziging of intrekking be-
hoeven, alsmede in hoeverre andere wijzigingen wenschelijk zijn,
meer bijzonder ten opzichte van de bepalingen betreffende de
schaapspokken en het miltvuur; en zijn benoemd: tot lid en
voorzitter dier commissie Dr.
W. P. Ruysch, adviseur voor de
medische en veterinaire politie bij het Departement van Binnen-
landsche Zaken, en tot leden Dr.
A. W. H. Wirtz, directeur
der Rijks Veeartsenijschool te Utrecht,
M. J. Hengeveld G.Jz.,
districtsveearts te Haarlem,
Th. G. van Rijssel, districtsveearts
te Dordrecht, en H.
van Staa, districtsveearts te Leeuwarden,
terwijl voorts is bepaald, dat de commissie haar zittingen zal
houden te \'s-Gravenhage.

RIJKS VEEARTSENIJSCHOOL

Bij Kon. besluit van 13 Maart 1894, n°. 23, is aan den vee-
arts
J. Wester, op zijn verzoek, met ingang van x6 Maart 1894,
eervol ontslag verleend als tijdelijk assistent.

Bij Ministeriëele beschikking van io Maart 1894, n°. 1104,
afd. M. P., is aan
J. A. Th. H. F. van Rijswijk de Jong, op
zijn verzoek, met ingang van 16 April 1894, eervol ontslag ver-
leend als opziener.

Bii Ministeriëele beschikking van 6 April 1894, n°. 1426, afd.
M.
P,, is voor den tijd van één jaar. met ingang van 16 April
1894, benoemd tot opziener M.
C. P. Kruse te Amsterdam,

-ocr page 274-

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland,
gedurende Januari 1894.

(De cijfers tussehen ( ) duiden het getal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte voorkwam.)

GEMEENTE.

Hondsdol-
heid

PROVINCIE.

kroningen . .
friesland . .

Drente . . .
Overijsel. . .

Gelderland. .
Utrecht . . .

^oord-Holland.
zuid-Holland .

beland . . .

oord-Brabant.

t\'ïmïmi-o;. .

Bedum .
Groningen
Noorddijk
Engwirden
Haskerland
Oost-Dongeradeel
Tietjerksteradeel
Dalen

Diepenheim .
Rijsen

Ede ... .

Reden. ,
Winterswijk . .
Benschop . .
Breukelen-Nijenrode
Maartensdijk.
Utrecht .
Amsterdam . .
Hilversum . .
Muiden .
Nieuwer-Amstel
Texel....
Zaandijk .
Bergambacht
Giesen-Nieuwkerk
Middelharnis
Schiedam.
Schipluiden
Sommelsdijk
Zevenhoven
Haamstede
Kolijnsplaat
Koudekerke
Middelburg
Ginneken.
Tilburg .
Zevenbergen

2<i>

14<«>

2(2)
1

1

2(D

2(i)
1
1

2<2>
I

1

2(2)
I ,

3(2)

3(1)
I

3 (\')

L

1

SC)

3(2) 14 w » 18 (16) " 30 <24>

Totaal in Nederland

-ocr page 275-

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland,
gedurende Februari 1894.

(De cijfers tusschen ( ) duiden het getal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte voorkwam.)

PROVINCIE.

GEMEENTE.

I Veepest der herkauwers. II

Longziekte (rund). ||

Mond- en klauwzeer.

Kwade droes en huidworm.

Schurft bij paard en schaap.

Schaapspokken.

Vlekziekte en borstziekte
bij varkens.

Trichinen-ziekte.

Miltvuur.

Hond
ht

ts

5

O
TS

a

O

6

s

sdol-
id

ó

(D
>

O
T3
C
c3

s

\'o
&

?
J2

O

Groningen . .

Veendam....

L

Friesland . .

Gaasterland . ,

3(2)

¥

f/

Leeuwarderadeel

N

1

ff

Opsterland .

,,

,,

,,

1

//

Rauwerderhem .

*

2(i)

n

ff

Schiermonnikoog .

1

Smallingerland .

1

West-StelliD gwerf .

u

»

tt

1

Drente . . .

v

Overijsel. . .

Ambt-A Imelo . .

ii

1

//

Gelderland. .

Hummelo . .

«

ff

2W

ft

Renkum . . .

I

H

H

Vörden ....

1

Utrecht . . .

Amersfoort . . .

4

1

u

Breukelen-Nijenrode

»

ft

1

ft

H

Noord-Holland.

Beemster ....

ft

2(i)

H

6(«>

Blokker ....

H

lf

3(2)

V

1

n

a

Texel.....

v

4(2)

Zandvoort

tt

/f

Znid-Holland .

Middelharnis.

fJ

n

Numansdorp. . .

1

i/

//

1

n

Sommelsdijk .

tt

tt

H

6<6)

tt

Zeeland . . .

Arnemuiden , .

tt

1

H

Hontenisse .

ft

/r

1

f,

n

Kolijnsplaat . . .

tt

//

1

Koudekerke .

tt

//

I

H

ft

n

ft

n

Noord-Brabant.

Berchem ....

//

1

tt

Heesch ....

v

ft

1

Maashees. . .

//

1

Oosterhout . . .

H

rf

tt

3 (D

Os.....

!t

tt

ff

1

tt

Limburg . .

Zevenbergen .

tt

ff

1

//

Schaesberg . .

n

»

7(2)

t,

ff

tt

tt

tt

Ubach over Worms

"

"

136(1)

"

tt

tt

"

"

ft

"

"

"

Totaal in Nederland . .

-

143®

2W

21 (21)

| 3K24)

!

6<»\'

-ocr page 276-

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland,
gedurende Maart 1894.

(De cijfers tusscheu ( ) duiden liet getal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte voorkwam.)

GEMEENTE.

Hondsdol-
heid

PROVINCIE.

Groningen . .
«riesland . .

urg .

Drente . .
O ve,rij sei

Gelderland. .

Utrecht . . .
"oord-Holland

zttid-Holland .

geland . . .
^ord-Brahant

^imbur:

Engwirden
Harlingen


2(2)
I
1
1
1

28 W

2<D
I

30)


2(2)
1

avel

1
1

5(2)
2(1)

Losser. .
Stad-Ommen
Wierden .
Beuningen
Haaften .
Lochern .
Manrik
IJselstein.
Diemen
Haarleminerm
Laren . .
Sijbekarspel
Texel . .
Alfen . .
Middelharnis
Nieuwkoop
Nieuwveen
Rotterd&m
Schiedam .
Sommelsdijk

Alfen en Riel
Gilze en Rijen
Ginneken en B
Heesbeen c. a.
Oosterhout .
Standdaarbuiten
Terheiden
Wijk c. a. .
Zevenbergen .
Ottersum .

Totaal in Nederland . .

27(23)

8(2>

14<10> -

28W

2(2)

-ocr page 277-

VEEARTSENIJKUNDIG HOSPITAAL.

Daartoe uitgenoodigd bracht de Redactie een bezoek bij
collega
W. S. Stüven te Amsterdam, ten einde het pas geopende
«Veeartsenijkundig Hospitaal voor paarden en honden» te be-
zichtigen.

Een korte beschrijving er van moge hier een plaats vinden.

Aan het einde van den Laagte Kadijks dus in een rustig
hoekje, met het front, dat werkelijk een sieraad voor de omge-
ving mag worden genoemd, naar het zuiden gekeerd, is het
hospitaal verrezen.

Het gebouw maakt een gunstigen indruk. In een vooruitsprin-
gend gedeelte geven twee flinke deuren toegang tot een ruimte,
die 32 M3 groot is en waarvan de bodem met een flinke laag
zand is bedekt. Het is de operatiezaal voor paarden. Aan een
der zijwanden is een kast aangebracht, waarin de werptuigen zijn
opgehangen; op de kast is een zeer groote flesch geplaatst met
desinfecteerende vloeistof, waaraan een caoutchouc buis, die zoo
lang is, dat men de vloeistof in alle hoeken der ruimte kan ge-
bruiken. Bij helder weer kan geopereerd worden met gesloten
deuren, maar anders zal een der deuren moeten worden geopend,
wat echter in dit kalme gedeelte van Amsterdam weinig last zal
veroorzaken.

De paardenstal is hier achter gelegen. Op dit oogenblik biedt
hij slechts ruimte aan voor vijf patiënten, maar blijkt het in de
toekomst noodig, dan is uitbreiding gemakkelijk, door het aan-
trekken van het naastliggend perceel. De stal is ruim en door
het aanbrengen van 3 vaste wanden en 2 zweefboomen zoo
ingericht, dat men een paard gemakkelijk een dubbele plaats kan
geven of binnen een paar dagen een box kan maken. Vier der
standplaatsen zijn ieder 1,75 M. breed, de vijfde echter 2 M.; de
lengte der standplaatsen is 2,80 M. en dus voldoende, te meer
daar achter de paarden een groote ruimte aanwezig is. Met het
oog op gemakkelijke reiniging en desinfectie zijn ijzeren ruiven
en kribben aangebracht; waterleiding is overal zoo aangelegd, dat
het geven van douches en het toepassen van permanente irrigatie
gemakkelijk wordt gemaakt en in een der standen bestaat gele-
genheid een paard in de broek te hangen.

-ocr page 278-

In den stal vindt men een kast, in afdeelingen verdeeld, zoo-
dat geneesmiddelen en instrumenten, voor iederen patiënt benoö-
digd, afzonderlijk staan; bovendien zijn kokers aangebracht voor
fourage, die op den zolder is geborgen. Als versiering vinden wij
een 2-tal borden; op een er van zijn gebitten en mondinstru-
menten, op het andere hoefijzers en hoefinstrumenten opgehangen.

Ter rechterzijde komt men in den hondenstal, die een afzon-
derlijken uitgang naar buiten heeft. Langs twee der zijwanden zijn
zeven doelmatig ingerichte hondenhokken aangebracht. Zij zijn
1,5 M. hoog en diep, maar verschillen in lengte naar de grootte
der patiënten. Van boven zijn zij afgedekt met draadwerk,
de scheiwanden bestaan uit ijzercement, terwijl de voorkant uit
ijzertraliewerk is gevormd. In dit lokaal is een verwarmings-
toestel en een klein kantoortje aangebracht, bovendien vindt
men er een kast met geneesmiddelen voor de eerste be-
hoefte en een doelmatig ingerichte vaste operatietafel. Op de
kast zijn ook hier een 3-tal flesschen geplaatst met verschillende
desinfecteerende vloeistoffen, die men, met behulp van aange-
brachte caoutchouc slangen, overal kan gebruiken.

Links van den paardenstal is een binnenplaats, die als loop-
plaats voor honden dient en later eventueel voor uitbreiding der
inrichting kan worden gebruikt, terwijl buiten, aan de zijde van
den hondenstal, eveneens een doelmatige loopplaats wordt ingericht.

Het geheel maakte een gunstigen indruk, te meer, daar wij
reeds 2 paarden en 6 honden als patiënten aantroffen. Zoo wij
het tarief naslaan, zien wij dat de kosten van voeding, verpleging,
genees-, heel- en verloskundige behandeling, met inbegrip der
geneesmiddelen, per dag slechts bedraagt: vooreen paard f 1,50,
f 2.— of f 2.50, al naar de grootte van het dier en den aard der
ziekte, en voor een hond van f 0.80—1,25. Operatiën van bij-
zonderen aard worden extra berekend.

Voorzoover wij weten, is dit het eerste particulier veeartsenij-
kundig hospitaal in ons land; wel worden door onderscheidene
collega\'s soms patiënten op eigen stal verpleegd, maar bijzondere
inrichtingen voor dit doel bestaan hier te lande niet of zijn zeer
schaars, terwijl zij in het buitenland veelvuldig worden aangetroffen.

De hiervoor beschreven inrichting is wel klein, maar voor het
oogenblik voldoende, terwijl zij voor uitbreiding gemakkelijk
vatbaar is.

Wij hopen voor onzen jeugdigen collega, dat dit laatste spoedig

-ocr page 279-

noodig raag blijken en dat zijn voorbeeld door meerderen zal
worden gevolgd, daar dergelijke inrichtingen zeker van veel
nut kunnen zijn.

Utrecht, 17 April 1894. de Redactie.

VETERINAIRE ALMANAK 1894.

Geachte Redactie!

Gij verzoekt mij een korte bespreking van den Veterinairen
almanak, jaargang
1894 en gaarne voldoe ik aan dat verzoek.

Ik sla den almanak open en vind het portret van Dr. H. J.
Hamburger, dat goed getroffen mag heeten.

Het titelblad geeft ons ouder gewoonte Absyrtus te zien,
die met een vriendelijk gezicht een tamelijk onwillig paard uit-
noodigt om een slokje uit de drinkschaal te nemen, een mondje
vol van een of andere potio, bereid uit de hem omringende herbae.

Het voorbericht begint met een klacht over het, op enkele
uitzonderingen na, totale gemis aan medewerking van de leden
van «Absyrtus».

Het is onder die omstandigheden voor een almanak-commissie
een zware taak om den almanak samen te stellen. Dat het deze
commissie (dit jaar bestaande uit de H.H.: H.
A. Vermeulen,
President, J. A. R. Avis, Vice-President, N. H. M. van Altena Jr.,
Secretaris, H. Ymker en E. C. Koens) toch gelukt is iets goeds
tot stand te brengen, verdient een woord van hulde.

Om plaats te besparen, sla ik de bespreking van het voorwerk,
het eigenlijk almanakgedeelte, etc. over, want uit den aard der
zaak is dit ongeveer gelijk aan dat in vorige jaargangen. Het
bevat overigens vele nuttige en wetenswaardige opgaven, mede-
deelingen en verslagen.

Hertwig is de korte titel van een artikel op blz, 118; in
uitvoerige trekken worden daarin
Hertwig\'s verdiensten geschetst,
en het artikel van W. zal door ieder veearts of aanstaand vee-
arts zeker met belangstelling worden gelezen.

De Heer N. H. W., die ons in een vorigen jaargang tot gids

-ocr page 280-

strekte in de Londensche Veeartsenijschool, leidt ons nu rond
door de Staatsveeartsen ij school vanCureghem (België),
blz. 123. Het topographisch gedeelte zijner beschrijving lijkt mij
juist te zijn ; over de subjectieve opvatting van den schrijver wil
ik niets anders zeggen, dan dat menigeen het met hem niet
in alle opzichten eens zal zijn. Zijn toezegging om nog meer
beschrijvingen van dezen aard te geven, zal aan de toekomstige
almanak-redactie zeker zeer welkom zijn.

Alexander Numan (blz. 134). Wien onzer komt niet steeds
die naam op de lippen als er van een veeartsenijkundigen stand
wordt gesproken. De Heer W. H. heeft in korte, doch juiste
trekken geschetst wat
Numan voor de veeartsenijkunde gedaan
heeft en wat de werkzame man verder tot stand bracht. «Zijn
nagedachtenis zal in Nederland blijven voortleven».

Goed deed het mij op blz. 140 een afscheidswoord te vinden
aan den Heer F.
Th. Weitzel, die twintig jaar lang het zijne
heeft bijgedragen om veeartsen te vormen. Niet jong meer zijnde
toen hij leeraar werd, dikwerf moetende kampen tegen allerlei
soorten van moeielijkheden, deed hij wat hij kon. De redactie en
de verslaggevers der lessen erkennen het, en met den wensch,
door de redactie geuit, zal zeker ieder zijner oud-leerlingen
gaarne instemmen.

En nu het mengelwerk.

Ik erken gaarne, dat mijn literair onderscheidingsvermogen
niet zoo bijzonder sterk ontwikkeld is, maar het stelt mij toch
in staat om met voldoening te zien, dat in Drente niet alle
geest onder zand of hunnebedden begraven ligt.

Het stukje uit het leven vaneen jong veearts,
door K., is van dien aard, dat het doet verlangen naar het ver-
volg van het verhaal der avonturen te «Sukkelhuizen» of elders.

Niet alleen in Drente geuren de bloempjes, ook in Zeeland
komen er voor; de «vertreden bloeme», bewijst het. Het dicht-
stukje, onder dien titel, door
Jac. R. geschreven, is weder geheel
in den vroeger reeds geprezen trant van dezen dichter-veearts.

Een bladvulling, door N., leert ons eerst ons zeiven te
herzien, vóór wij de geheele maatschappij willen herzien; ik stem
dit gaarne toe en ook heb ik al eens zichzelf herzien hebbende
menschen ontmoet.

Het gedichtje Realistisch, door Dabawa, moge hier ook
als een geestig stukje worden vermeld.
Heine\'s poëzie zal wel

-ocr page 281-

niet zonder invloed op den geest des vervaardigers zijn geweest.

Een zoon uit het volk, door N., is een stukje proza,
waarin ons sombere beelden en toestanden worden geteekend.
Het is de ontwikkelingsgeschiedenis van een ongelukkigen jongen
man, die eindigt met te sneuvelen bij een oproer. Goed en vlot
is het stukje geschreven en men kan er uit leeren hoe groot-
heidswaanzin en tegenspoed iemand tot een barricadenheld kun-
nen opleiden.

Welke plaats het paard in het dierenrijk behoort
in te nemen, is een in dichtmaat uitgewerkte «mops, gebaseerd
op een bekend woordgebruik, overigens aardig en geheel in den
trant van den Heer J.
L. G. C., den ons allen welbekenden
auteur er van.

Duur betaald, naar het Fransch door N. W. H.; is een
stukje dat mij, toen ik het in het oorspronkelijke las, ook aan-
trok en dat door de overzetting allerminst heeft geleden.

Weemoed en hope, van Jac. R., is een fraai stukje,
geheel in den geest des schrijvers.

Het dichtstukje de Kussen (naar Lessing), door den Heer
J.
L. G. C., is goed en in den geest van het oorspronkelijke
overgebracht.

Tot slot maken wij kennis met een Chanteuse en wel met
een reine chanteuse, wel te verstaan uit een café chantant.
\'t Is wel te denken dat ook daar enkele bloempjes frisch blijven,
niettegenstaande de besmette atmospheer en een dier bloemen heeft
Dabawa ons laten aanschouwen. De schets verdient overigens
haar plaats in den almanak wel.

Ziehier, geachte Redactie, een aankondiging van den almanak;
critiek wilde ik niet geven. Ik zou alleen de leden van «Absyrtus,®
waarvan velen wel kunnen, maar zich onthouden, willen aan-
moedigen om het hunne bij te dragen voor het letterkundig
gedeelte van den almanak. Hij zal dan nog gunstiger kunnen
afsteken tegenover vele dergelijke jaarboekjes dan nu reeds het
geval is.

H.

-ocr page 282-

NIEUW UITGEKOMEN BOEKEN.

Verzameling van verslagen, betrekking hebbende
op het Landbouwonderwijs, de vanwege het Rijk
gesubsidiëerde Proefvelden, de Rijks-landbouw-
proefstations, het Veeartsen ij kundig Onder w ij s en
de Paardenfokkerij, als tak van S t a a t s z or g
(1891—1893).
Uitgegeven door het Departement van Binnenlandsche Zaken, \'s Gra-
venhage
1893. Folio, 315 bladzijden. Prijs f x.

J. van de Velde, Proeve eener beschouwing over den
anatomischen bouw van het rij paard, in verband
met het exterieur en de africhting. (Overdruk uit het In-
disch Militair Tijdschrift.) Batavia, G. Kolff & Co.
1893.
35 blz.

J. B. H. Moubis, De bewegingsorganen van het paard.
Beknopte handleiding tot de leer der spieren en hare werking, ten
dienste van alle beoefenaars der rijkunst. Met 6 groote in kleuren ge-
drukte platen. Prijs f 1
,50. (Eerstdaags te verschijnen.)

Dr. WlLH. Haacke, Die Schöpfung der Tierwelt. Mit 230 Ab-
bildungen im Text und auf
19 Tafeln in Farbendruck und Holzschnitt
nebst 1 Karte von R. Koch, W. Kuhnert, G. Mtitzel u. a. (Ergänzungs-
band zu «Brehms Tierleben»). In Halbfranz gebunden
15 Mark (9 fl.),
Verlag des bibliogr. Instituts in Leipzig und Wien, 1894.

William Marshall, Prof. der Zoologie an der Universität Leipzig, Neu
eröffnetes wundersames Arznei lcästlein, darin allerlei
gründliche Nachrichten, wie es unsere Voreltern mit den Heilkräften
der Thiere gehalten haben, zu finden sind. Leipzig, Twietmeyer
1894.
Pr. M. 2.

Edward von Egan, Das ungarische Pferd, seine Zucht und
Leistung. Eine Distanzritt-Reminiscenz. Mit
17 Abbildungen, 40.
Berlin, P. Parey 1893. Pr. 5 Mark.

Schwarznecker, Anleitung zur Begutachtung der Slacht-
thiere und des Fleisches. Zum Gebrauch für Militärverwal-
tungsbeambte und Fleischbeschauer. Mit
9 in den Text gedruckten
Abbildungen und
6 Tafeln. Berlin, Mittler & Sohn 1894.

Kaiserliches Gesundheitsamt: Jahresbericht über die Ver-
breitung der Thierseuchen im Deutschen Reiche
im Jahre
1892. Siebenter Jahrgang. Mit 6 Karten, Berlin, Julius
Springer
1894.

Siedamgrotzky, Das Veterinär wesen im Königreich Sach-
sen. Sammlung der Gezetze und Verordnungen, die sich auf Ausübung
der Thierheilkunde beziehen. Dresden, G. Schönfeld
1894. Pr. M. 6.

Siedamgrotzky, Die Veterinärpolizeigeset^e und Verord-
nungen für das Königreich Sachsen. II Auflage. Dresden,
G. Schönfeld
1894, Preis M. 3.

Tagebuch für die thierärztliche Praxis. Berlin^ Richard Schoetz
1894. Preis kleine Ausgabe 5 M.; grosse Ausgabe 7.50 M.

Prof. Dr. R. Schmaltz, Deutscher Veterinär -Kai ender für
1894.
Mit Beiträgen von Dr. Steinbach, Prof. Dr. Rabe, Dr. Arndt,
Dr. Bertram und Koch. Berlin, Richard Schoetz
1894, Pr. 4 Mark.

A. Landrin, L e chat (zoologie, origine, moeurs, habitudes, races, ana-
tomie, maladies, jurisprudence). 1 vol. in
-8° de 300 pages, avec fron-
tispice. Paris, G. Carré
1893. Prix 3 francs.

-ocr page 283-

Lavalard, Le cheval dans ses rapports avec l\'économie
rurale et les industries de transport. 2 vol. in-8° de 483
et 426 p., avec 134 fig. Paris, Firmin-Didot et Cie 1888—1894.

Comte A. de Comminges, Le cheval: soins pratiques. Un vol.
in-8° de 464 pages, avec fig. dans le texte. Paris, Legoupy 1893.

A. Railliet, Traité de zoologie médicale et agricole, 2e
édition. Un volume grand in-8° avec très nombreuses figures dans le
texte. Paris, Asselin & Houzeau 1894. Prix 15 fr. broché.

Ch. Cornevin, De la production du lait. Un vol. in-18 de 152
pages, avec 4 figures dans le texte (Encyclopédie Léauté). Paris, Masson,
Gauthier—Villars et fils 1894. Prix: 2 fr. 50.

R. blssange, médecin-vétérinaire à Orléans, Premiers secours en
cas d\'accidents et de maladies subites. Un petit volume
in-18 de 82 pages. Paris, Asselin Houzeau 1894. Prix 1 fr. 50.

Jules Signol, Aid e-M émoire de médecine, de chirurgie et
d\'obstétrique vétérinaires, 2e édition. Un vol. in-18 de 648
pages, avec 41
x figures intercalées dans le texte, Paris, J. B. Baillière
et fils 1894.

Stiles and Hassal, A. Revision of the adult ce s t ode s of
cattle, sheep and ailed animals. Prepared under the direc-
tion of Dr. Salmon, Chief of the Bureau of Animal Industry. Washing-
ton 1893.

John Wrightson, Sheep; Breeds and Management. With 24 full-
page illustrations. 236 pp. demy 8vo, cloth, gilt lettered. London, Vin-
ton & Co 1894. Price 3 s. 6 d; post free 3 s. 10 d.

W. C. A. Blew, W. Scarth Dixon, Dr. George Fleming, Vero Shaw,
etc., Light horses: breeds a n d management. Illustrated
with two steel engravings, St. Simon and Real Yorkshire, and 28 full-
page wood engravings of the various breeds. London, Vinton & Co.
1894. 226 pages, demy 8vo, cloth, gilt lettered, 3 s. 6 d.

Eighth and ninth Annual Reports ofthe Bureau of Ani-
mal Industry for the years 1891 and 1892. Washington 1893.

-ocr page 284-

DE BEHANDELING VAN DE ZOOGENAAMDE
„HUNDESITZLAGE" VAN HET VEULEN BIJ
DE VERLOSSING VAN DE MERRIE,

DOOR

n, O. 15tE BBHIHT.

Een der gevaarlijkste en, voor den verloskundige, onaan-
genaamste gevallen is bovengenoemde positie van bet veu-
len. De wijze waarop deze tegennatuurlijke ligging ontstaat,
is de volgende:

Bij de normale intra-uterine ligging met gesloten cervix
is het veulen op den rug gelegen, met de beenen naar elkan-
der gekeerd. Al zeer spoedig na de eerste uterus-contracties
verandert deze positie, daar hierdoor een rotatie van het
veulen om de longitudinale as optreedt, zoodat de rug-
ligging zijligging wordt. Terzelfder tijd heeft een vooruit-
zetting plaats van het foetus naar den bekkeningang, omdat
de uterus-contractie geen peristaltische is, maar een con-
tractie in toto. Bij deze samentrekking, resp. dit voortgaan dei-
rotatie, wordt de zijligging buikligging en dringen hoofd
en voorbeenen in het bekken. Te gelijker tijd bestaat echter
de mogelijkheid dat de achterbeenen, ten gevolge van de
contractie van het achterste uterussegment, bij de rotatie
niet achterwaarts of ter zijde terugblijven, maar, doordat
de uterus zich vast om het veulen sluit, genoodzaakt zijn
hun vroegere intra-uterine positie, dus tegen den buik ge-
slagen, ook na de rotatie te behouden. De lengte der ach-
terbeenen is hieraan eveneens bevorderlijk.

Bij de voortdrijving der vrucht komen dus een of beide
achterbeenen op liet schaambeen en wordt het veulen aldaar

19

-ocr page 285-

vast ingeklemd; de partus sisteert, nadat hoofd en voorbee-
nen reeds zijn geboren.

De eigenaar, wien deze positie, n. 1. het hoofd op de
voorbeenen, zeer natuurlijk voorkomt, trekt en laat trekken,
doch hij kan het met alle hulp niet verder brengen dan dat
het jonge dier tot de schoft uit de vulva komt.

Dat is het stadium waarin de veearts dikwijls wordt ge-
roepen om hulp te verleenen. Hij vindt dan het veulen half
geboren en vast ingeklemd.

Bij de koe is het stagneeren van den partus te dezer
plaatse niets ongewoons, hetzij door bovenmatige ontwikke-
ling van het achterstel, z. g. n. steen- of paardebillen, het-
zij dat de patellae op het schaambeen blijven zitten en de
dijen worden beklemd in den bekkeningang; een enkele
maal echter ook door de aanwezigheid van buikwaterzucht
bij het kalf. Bij de merrie komen deze abnormaliteiten zoo
zelden voor, dat dit halfgeboren zijn van het veulen met
recht mag doen vermoeden, dat de ondereinden der achter-
beenen op de symphysis zijn gelegen.

Hoe komt het nu dat de partus sisteert? Door het trek-
ken aan * het voorstel en het wegens de inklemming niet
verder kunnen dringen der achterbeenen, krijgt het dijbeen
of de dijbeenderen een meer perpendiculaire stelling, zoodat
zij tusschen het sacrum en de symphysis, in de richting van
de conjugata vera, zijn gespannen. De verlossing is hier
zonder hulp onmogelijk.

Waarom komt deze abnormale positie bij de koe zoo zel-
den voor?

De redenen moeten worden gezocht:

1°. In de intra-uterine zijligging;

2°. In het omhoog staan van den voorsten schaambeens-
rand, waardoor bij de accommodatie van het kalf, gedurende
de uitdrijving aan den bekkeningang, de achterbeenen meer
gelegenheid hebben om achter te blijven;

3°. In de minder sterke uitdrijvende kracht, waardoor
eensdeels het vruchtwater niet zoo snel afvloeit en de uterus

-ocr page 286-

zich niet direct om het kalf sluit, anderdeels een meer ge-
leidelijke accommodatie van de vrucht aan den bekkeningang
plaats heeft.

Onderzoek. Het voorstel van het veulen heeft de nor-
male praesentatie, maar is vast beklemd. Gaat men met de
hand langs den ribbenwand en naar onderen, dan voelt men
met eenige inspanning de hoeven, hetzij
één hoef of beide,
op het schaambeen liggen. Meestal hebben deze den buik-
wand van het veulen achter het schubkraakbeen naar binnen
gedrukt, zoodat ter zijde, als compensatie voor deze indrukking,
de buikwand vast tegen cervix en vaginaahvand aanligt. De
ontsluiting is volkomen, het veulen meestal dood.

Prognose. Voor het veulen bijna absoluut ongunstig.
Het gelukt een enkele maal, wanneer men de verlossing
van den beginne af bijwoont, bij tijds repositie te doen;
dit behoort echter tot de zeldzaamheden.

Voor de merrie is deze verlossing steeds gevaarlijk, omdat:

1°. Het gevaar bestaat voor wonden in den ondervagi-
naalwand, dikwijls reeds als gevolg van de hevige persingen,
voordat nog eenige hulp is verleend. Vooral wonden in den
onderwand zijn bij de merrie, als meer blootstaande aan
infectie door uterus-excreta, ongunstig te beoordeelen.

2°. Door de spanning van het veulen in het diaphragma
pelvis bestaat gevaar voor ernstige kneuzing der sensibele
zenuwen (welke juist daar in grooten getale aanwezig zijn),
met reflectorische paralysis van het achterstel, zoodat latei-
bij afmaking geen belangrijke destructies zijn aan te toonen
en alleen degeneratieve processen in de spieren van het
achterstel zijn te zien.

3o. Door de spanning van den vaginaahvand kan circu-
latiestoornis ontstaan met opvolgend gangraen en als gevolg
daarvan opneming van septische stoffen en puerperaal-sep-
ticaemie.

Therapie. Waar het mogelijk is, zal tot repositie
worden overgegaan. Dit kan, wanneer tijdig hulp wordt
ingeroepen; later, bij vaste inklemming, gelukt zij echter

-ocr page 287-

niet meer. In ieder geval verdient het toch aanbeveling een
dun striktouwtje om de koot van het veulen te slaan, of,
wanneer beide achterbeenen op de symphysis zijn ge-
plaatst, om beide, ten einde deze aldus te fixeeren. Dit
is gewenscht, eensdeels opdat bij repositie der achter-
beenen deze niet plotseling van het schaambeen terugvallen,
waardoor eollumafscheuring1) zou ontstaan (de inklemming
van het touwtje tusschen den buikwand van het veulen
en den ondervaginaalwand belet dit), anderdeels om bij even-
tueele applicatie van een der volgende methoden ze ge-
makkelijker te kunnen uitvoeren. Bij de repositie duwt men,
zoo mogelijk, het veulen eenigszins terug en tracht men,
met de hand aan de ondervlakte van het foetus, de achter-
beenen van het schaambeen af te duwen en voorzichtig in
den uterus terug te brengen. Gelukt dit, dan kan de extrac-
tie zeer langzaam en zonder sterke trekkracht plaats hebben.
Vooral hoede men zich voor te sterk trekken.

Een 2de methode, welke door Obich is aangegeven, heeft
ten doel het veulen zoo mogelijk nog levend ter wereld te
brengen. Men fixeere daartoe de onder den buik geslagen
achterbeenen door hieraan striktouwtjes te bevestigen. Na
het veulen iets teruggeduwd te hebben, laat men te gelijk
aan alle vier beenen trekken. Door dit «accouchement forcé»
brengt men de dijbeenderen in een kleineren hoek met de
longitudinale as. Deze methode kan worden beproefd.

Giekee beveelt aan om de borstholte te openen, het dia-
phragma te perforeeren, de ingewanden te verwijderen en
vervolgens, na den buikwand van het veulen te hebben
doorgesneden, de achterbeenen te reponeeren. In de mij
voorgekomen gevallen van deze abnormale positie is het mij
nooit gelukt met een van deze methoden de verlossing te
termineeren; wel slaagde ik in de repositie na gedeeltelijke
embryotomie. De beschrijving van drie gevallen moge hier
een plaats vinden.

•) Tijdschrift voor Veeartsenijkunde en Veeteelt, Deel XIX,
pag. 207.

-ocr page 288-

In den avond van den 20steu April 1889 werd door den
landbouwer R. Q
uick te Zalt-Bommel mijn hulp ingeroepen
bij een vierjarige veulenmerrie, waar bij de baring hoofd en
voorbeen en waren geboren, maar zelfs bij sterk trekken de
extractie niet kon plaats hebben. Bij onderzoek bleek het
veulen ter hoogte van de schoft sterk beklemd en dood.
Met de hand tusschen het borstbeen en den vaginaalwand
exploreerende, vond ik de hoeven der beide aehterbeenen op
het schaambeen gelegen en zoodanig beklemd, dat van repo-
neeren geen sprake was. Na een eirkelsnede te hebben ge-
maakt om de huid van het veulen, op 10 cM. afstand van
de vulva, werden hoofd, hals en beide voorbeenen weggeno-
men, benevens de zes eerste ribbenparen, terwijl alle ingewan-
den werden verwijderd. Alsnu konden de beide aehterbeenen
met de hand worden omvat en striktouwtjes om de kooten
aangebracht; de repositie der beenen kon echter niet plaats
hebben. Nadat de huid om de opening der borstholte
saamgebonden en de stomp aseptisch gemaakt was, gelukte
het deze terug te brengen en de keering op de aehterbee-
nen te bewerken. De versie en het in de geboorte brengen
der reeds gefixeerde aehterbeenen ging zeer gemakkelijk. De
extractie van het gehalveerde veulen ontmoette geen bezwaar.

Deze methode is het eerst door üartwright vermeld.

De afloop der verlossing was echter niet gunstig.
Ofschoon geen gangraen der vaginaalmucosa optrad en
ook geen belangrijke verwondingen der scheede hadden plaats
gehad, ontstond door het gedurende langen tijd beklemd
zitten van het veulen in de cervix een dilatatie met inscheu-
ring, waarvan een reflectorische paralysis van het achterstel
het gevolg was. De patiënte werd na een behandeling van
14 dagen afgemaakt.

Het 2de geval betrof een tienjarige veulenmerrie van B.
Beer te Zalt-Bommel, waarbij den \'24sten April 1893, nadat
het veulen tot aan de schoft was geboren, de partus staakte,
niettegenstaande er sterk door den eigenaar was laten trekken.

Bij dit geval volgde ik dezelfde methode als bij N°. 1,

-ocr page 289-

behalve de versie op de aehterbeenen. Het gelukte mij u. 1.
om na het terugzetten van het overgebleven gedeelte van
den romp, de aehterbeenen van het schaambeen in den
uterus terug te brengen en alzoo de verlossing zonder keering
te termineeren.

üe afloop van dit geval was gunstig; na 14 dagen was
deze merrie hersteld, behoudens de overblijfselen eener kneu-
zing der bilspieren, waarvan de genezing een eenigszins
langeren tijd vorderde.

Het 3de geval, dat gecompliceerder was, werd waargenomen
bij een merrie van
E. Floor Wzn. te Groenekan. Voor deze
patiënte werd de hulp ingeroepen van de ambulatoire cliniek
der Rijks Veeartsenijschool. Het paard had des morgens 9
ure de waterblaas vertoond, welke daarop was gesprongen;
het perste aanhoudend, maar kon den partus niet verder
brengen dan dat juist de voorbeenen tot de kogels buiten
de vulva kwamen.

Bij de exploratie voelde men beide voorbeenen in de ge-
boorte, maar ook, juist vóór den voorrand van het schaam-
been, de hoeven der beide aehterbeenen, welke als uit de
diepte omhoog kwamen en bij elke wee op het schaambeen
werden gedrongen, maar daarna in den uterus terugzakten.

De diagnose «Hundesitzlage» was dus juist, maar waar
was het hoofd? Na langdurig en herhaald onderzoek was
het hoofd niet te bereiken, en er was zelfs geen indicatie
naar welke zijde het zou zijn teruggeslagen, zoodat dit punt
dan ook, niettegenstaande de merrie in zij-, buik- en ruglig-
ging werd gebracht, onopgehelderd bleef. Ik vermoedde echter
wel dat het hoofd zijwaarts gelegen zou zijn, daar het bij
deze abnormale positie dikwijls niet is te bereiken; zeker-
heid daaromtrent ontbrak evenwel.

Behandeling. Er werd besloten bij dit veulen de
versie te doen op het achterstel, na wegneming van beide
voorbeenen.

Als voorbereiding werden de beide aehterbeenen door
striktouwtjes om de kooten gefixeerd, waarna subcutaan eerst

-ocr page 290-

het rechter en vervolgens het linker voorbeen werd weggeno-
men. Daarna werd wederom geëxploreerd en nu kon worden
uitgemaakt, dat het hoofd gelegen was op den linker borst-
wand en niet kon worden gereponeerd; alle daartoe aange-
wende pogingen mislukten.

De romp werd vervolgens in den uterus teruggezet door
de hand te plaatsen tegen het eerste ribbenpaar en zacht
te duwen. Deze manipulatie gelukte zeer gemakkelijk bij een
verhoogde ligging van het achterstel der merrie. Na de kee-
ring had de extractie van het veulen aan de reeds gefixeerde
achterbeenen vrij spoedig plaats.

Bij een locale antiseptische behandeling was deze patiënte
na verloop van acht dagen volledig hersteld.

De moeielijkheid bij de repositie van het hoofd werd te-
weeggebracht door een abnormiteit in den bouw van dit
veulen, welke door den Heer
Sikrema als volgt wordt be-
schreven.

Het hoofd vertoonde, behalve dat het naar links was te-
ruggeslagen, enkele teratologische afwijkingen.

Het was over zijn lengte-as sterk naar links gebogen,
zoodat het een vorm heeft, welke
Gurlt behandelt onder
de rubriek campylorrhinus lateralis sinister. Aan de boven-
liggende rechter zijde liep over den geheelen masseter en de
wangstreek een breede, ondiepe groeve, waarin de pijp van
het linker achterbeen had gelegen.

Uitgezonderd een slechte ontwikkeling van het tanduit-
steeksel van den tweeden halswervel, vertoonde het veulen
geen afwijkingen.

Het zijwaarts gelegen zijn van den laatst beschreven
hoofdvorm van het veulen wordt nu en dan waargenomen
en geeft steeds aanleiding tot moeielijke baring, ook al
liggen voor- en achterbeenen normaal.

De voorbeenen worden dan tot aan de carpi geboren.
Meestal heeft de eigenaar reeds sterk laten trekken, maar
de extractie niet kunnen verkrijgen. Bij exploratie voelt men
de voorbeenen met de anconei op het schaambeen en het

-ocr page 291-

hoofd zoo ver zijwaarts geslagen, dat het met de hand
onmogelijk is te bereiken; hoogstens kan men een of twee
ooren voelen, maar niet vatten. Van repositie van het hoofd
is dus geen sprake; ja, het gebeurt soms dat men zich
omtrent de abnormale positie van het hoofd in het geheel
niet kan oriënteer en.

De steeds door mij gevolgde methode bij deze voor den
veearts zeer onaangename parturitie is als volgt:

1°. Men onderzoeke goed, dat alleen twee voorbeenen in
de geboorte zijn en dat geen achterbeenen op of tegen den
voorsten schaambeensrand zijn geplaatst;

2°. Men trachte zich omtrent de positie van het hoofd
te oriënteeren en vooral zich te overtuigen, dat het hoofd
niet achterover tegen het rectum is geplaatst, niet tusschen
de voorbeenen is doorgezakt of zijwaarts naar beneden is
gebogen. Wanneer deze gevallen zijn uitgesloten, mag men
bij exclusie vermoeden, dat het hoofd, al of niet misvormd,
de zijwaartsehe ligging op den borstwand heeft. Somtijds
is het mogelijk uit de plooien der huid van den hals, waar-
onder men dan de ribben voelt, tot zekerheid in de onder-
kenning te geraken.

Göring, welke deze abnormale ligging van hoofd en hals
een der lastigste noemt wat de repositie betreft, zegt dat
bij de merrie echter een gunstige omstandigheid bestaat,
n.1. dat de extractie van het veulen in deze abnormale
ligging gewoonlijk zonder nadeel voor het moederdier mo-
gelijk is. En inderdaad wordt deze behandelingsmethode dik-
wijls door bekende paardenfokkers gevolgd. En waarom? Zij
weten n.1. bij ervaring dat, ook bij veeartsenijkundige bulp,
de afloop in dit geval dikwijls letaal is, meestal veroorzaakt
door het te lang volhouden der manipulatiën voor de
repositie.

In dit tijdschrift werd er reeds vroeger door mij op
gewezen, dat de merrie geen langdurige verlossing verdraagt
en dat de afloop in deze abnormale positie bij een korte,
krachtige extractie meestal gunstiger is dan bij een verlos-

-ocr page 292-

sing, waar veel tijd voor repositie of extractie noodig was1).

Ofschoon, indien het hoofd tot aan de oogen te bereiken
is, tot de repositie hiervan moet worden overgegaan, en
men alleen wanneer de onmogelijkheid daarvan blijkt, in
deze abnormale ligging aan de extractie mag denken, zoo
zal het uit een prognostisch oogpunt van groot belang zijn
vooraf te kunnen bepalen of dit zoogenaamd «accouche-
ment forcé» zal reusseeren. Het gebeurt n.1. dat de extrac-
tie door een trekkracht van 3—4 menschen niet kan plaats
hebben, terwijl bij andere patiënten met dezelfde abnormale
ligging van het veulen het uittrekken door twee menschen
gemakkelijk geschiedt. In de meerderheid der gevallen (het
relatief of absoluut te groote veulen, dat bij de merrie hoogst-
zelden voorkomt, daargelaten) mag men aannemen, dat, wan-
neer bij het bekken van de merrie de middelste dwarse
diameter (distantia psoadica) grooter is dan de voorste ver-
ticale diameter (de loodlijn uit de symphysis) het «accouche-
ment forcé» mogelijk is. Zijn de diameters gelijk, dan verdient
het aanbeveling één voorbeen weg te nemen en dan te laten
trekken aan een om den hals geslagen touw en aan bet
ander« voorbeen. Niet aan het andere voorbeen alléén, daar
dit dan van den romp afwijkt, deze met het borstbeen
tegen den voorsten schaambeensrand komt en aldus een
hinderpaal voor de extractie oplevert. Meestal voert dit tot
het doel.

Voor het geval dat de middelste dwarse diameter kleiner
is dan de voorste verticale, hetgeen een enkele maal bij pri-
niipara wordt waargenomen, neemt men beide voorbeenen
subcutaan weg, na te voren een striktouw te hebben gelegd
om den dubbelgeslagen hals. De extractie van het veulen
kan, na het wegnemen der voorbeenen, met den hals dub-
bel geslagen gemakkelijk plaats hebben. Steeds legge
men eerst een touw om den hals, alvorens het 2de voor-
been uit de huid te trekken, daar vooral bij hangbui-

!) Tijdschrift voor Veeartsenijkunde en Veeteelt, Deel XVIII,
pag. 98.

-ocr page 293-

ken na het wegnemen der voorbeenen het veulen wegzakt
en alsdan moeielijk te hereiken is.

Yroor de vergelijking der genoemde diameters kan men
gebruik maken van den afstand tusschen pink en duim van
de uitgespreide hand. Men zet daartoe bij exploratie den pink
aan den voorrand van de symphysis, spreidt de hand uit
en probeert of men met den duim het sacrum kan bereiken,
zonder echter met den pink de symphysis te verlaten. Dit
gelukt dikwijls. Bij de merrie is n. 1. deze voorste verticale
diameter, dus de loodlijn uit de symphysis, gelijk aan 0.143
X de lichaamshoogte (schofthoogte),

dus bij een merrie van 1.58 M. 158 X 0-143 = 22.6 cM.
„ „ „ „ „ 1.65 M. 165 X = 23-6 cM-

Deze coëfficiënt, welke door Auloing is berekend, past
ook, zooals mij is gebleken, voor vele onzer paarden. Alsnu
gaat men, de hand uitgespreid houdende, met den pink van
de steunplaats naar rechts, de dorsaalvlakte van de hand
naar boven langs de linea innominata, totdat men een ruwe
oneffenheid voelt; dit is de rechter psoasknobbel. Van daaruit
voelt men, de hand uitgespreid en horizontaal houdende,
met den duim naar den linker psoasknobbel; kan men dezen
niet bereiken, dan is de middelste dwarse diameter grooter
dan de voorste verticale diameter. Bereikt men hem juist,
dan zijn zy even groot en kan men de ruwe aanhechtings-
plaats van den psoas met den duim bestrijken, dan is de
distantia psoadica kleiner dan de voorste verticale diameter
en dus de wegneming van beide voorbeenen geïndiceerd.

De distantia psoadica is 0.43 X den afstand van den eenen
uitwendigen darmbeenshoek tot den anderen, intra vitam
gemeten; bij een gekruist Geldersch paard (de vorm van
het kruis doet n. 1. veel af voor dezen afstand) was o. a.:
lichaamshoogte gemeten a/d schoft 1.58 M., dus voorste
verticale diameter 1.58 X 0-143 — 22.6 cM.; afstand uitw.
darmbeenshoeken 58 cM., distantia psoadica 58 X 0.43 —
24.9 cM. Bij deze merrie kon dus het «accouchement forcé»
plaats hebben.

-ocr page 294-

De interne pelvimetrische bepaling is bij cleze abnormale
positie van het grootste belang.

Heeft men de positie goed onderkend en de beide dia-
meters vergeleken, dan kan men of het «accouchement forcé»
doen, zooals
Göring dit aangeeft öf één, resp. twee voor-
beenen wegnemen (na alvorens een touw om den dubbel ge-
slagen hals te hebben aangebracht) en dan extraheeren.

Ten slotte wensch ik nog op te merken, dat het boven-
genoemde uitsluitend geldt voor de merrie. Het kalf is in
deze abnormale positie er niet uit te trekken.

BRONCHITIS OAPILLARI8 INFECTIOSA VAN
HET PAARD,

DOOR

I». m. DE) JOWG Jzii.

In 1892 en \'93 en nog in het voorjaar van \'94 werd
door mij bij paarden een ziekte der ademhalingsorganen
waargenomen en behandeld, die ik het best met den boven-
staanden naam meen te kunnen aanduiden.

In de mij ten dienste staande literatuur heb ik van het
lijden geen beschrijving kunnen vinden. Vóór den genoem-
den tijd was het door mij nooit gezien en was het bestaan
mij onbekend. Ik meen dus met een nog niet beschreven
ziekte-proces te doen gehad te hebben.

De naam «bronchitis capillaris» wijst op een ontstekings-
proces in de kleinere bronchiën en bronchiolen. De grootere
luchtpijp-vertakkingen bleven verschoond.

Het adjectief «infectiosa» heb ik er aan toegevoegd, omdat
de ziekte, door de manier van optreden, een besmettelijk
karakter verried.

-ocr page 295-

Aetiologie en pathogenese.

Omtrent de oorzaken der bronchitis capillaris infectiosa
heb ik niet het minste licht kunnen verkrijgen.

De ziekte treedt op in het koude, zoowel als in het warme
jaargetijde, bij jonge zoowel als bij oude paarden, met de
verschijnselen, aan capillaire bronchitis eigen. Is één dier
aangetast, dan blijven de paarden, in clenzelfden stal of in
dezelfde weide aanwezig, niet verschoond. Een epizoötisch
karakter kreeg het lijden in de gegeven omstandigheden
niet. Veel meer deed het zich voor als een enzoötie, in
dien zin, dat alle paarden van denzelfden eigenaar werden
aangetast, terwijl de paarden van naburige eigenaars in den
regel verschoond bleven. Ik zeg, in den regel; een enkele
maal werd een dusdanige verspreiding waargenomen. De
ziekte werd door mij in hoofdzaak geconstateerd in stal-
len en weiden van verwante veehouders, die elkander
druk bezochten en hunne paarden dikwijls bij elkander
stalden of weidden. Op deze wijze is ongetwijfeld de smetstof
van den een naar den ander overgebracht geworden. De
bedoelde eigenaars kwamen echter, ook wat hun paarden
betreft, weinig met hun naaste buren in aanraking. Waar-
schijnlijk bleven dezen daarom gewoonlijk van de ziekte ver-
schoond, terwijl de laatste geen epizoötisch karakter aannam.

Het staat echter vast, dat de smetstof, eenmaal in stal of
weide aanwezig, daarin blijft voortleven. Paarden, die nieuw
aangekocht waren, werden aangetast, terwijl de aanwezige
paarden reeds lang waren hersteld.

Nu zou het mogelijk zijn dat de herstelde dieren het
vermogen om te infecteeren behouden; dan echter zou de
ziekte zich meer verspreid moeten hebben, daar de herstelde
dieren, uit den aard der zaak, dikwijls met andere in aan-
raking werden gebracht.

Het ziek worden der nieuw aangekochte paarden werd zoo
constant waargenomen, dat de betreffende veehouders zich
voornamen geen nieuwe dieren aan te schaffen dan onder
de meest zorgvuldige precauties.

-ocr page 296-

De ziekte doet zich voor als een bronchitis, met dien ver-
stande, dat de trachea en de grootere bronchiën geheel ver-
schoond blijven, terwijl daarentegen het proces zich nestelt
in de kleinere luchtpijp vertakkingen. De mucosa der brou-
chiolen is aangetast. De catarrh gaat gepaard met weinig
exsudatie, te oordeelen naar de bij auscultatie waar te nemen
geluiden en den krampachtigen, drogen hoest, dien de lijders
doen hooren. In de ernstige gevallen mag misschien van
capillaire pneumonie worden gesproken; trouwens, de grens
tusschen bronchitis capillaris en capillaire pneumonie is
moeielijk af te bakenen; met het oog op de algemeene ver-
schijnselen kon evenwel in het meerendeel der gevallen een
aandoening van het eigenlijke longweefsel worden uitgesloten.

De bronchitis kan meer of minder hevig zijn. In enkele
gevallen, waarbij een groot aantal kleine bronchiën te gelijk
in beide longen werden aangetast, was de ademnood zoo
groot, dat zelfs stikking dreigde. In andere gevallen was het
proces weinig uitgebreid; de ademhaling werd alleen belangrijk
gestoord door de menigvuldig optredende hoestbuien.

Pathologische anatomie.

Het is mij niet mogelijk iets wetenswaardigs omtrent de
anatomische veranderingen mede te deelen, daar geen der
patiënten aan de ziekte is gestorven.

Bij één paard was het lijden, misschien ten gevolge van
de medicatie, overgegaan in een hevige chronische purulente
catarrh, ook van de grootere bronchiën, gepaard met over-
vloedige expectoratie, waardoor sterke vermagering en ver-
zwakking ontstonden en waaraan men steeds meende dat het
dier zou bezwijken. Evenwel, na eenige maanden ziek
geweest te zijn, werd plotseling verbetering waargenomen.
De sputa werden minder, de hoestbuien lieten zich niet
zoo dikwijls meer hooren, de eetlust keerde terug, de alge-
meene toestand nam belangrijk in beterschap toe en alles
liet een gunstigen afloop verwachten, toen het dier op zekeren
nacht succombeerde aan embolisch koliek. Bij de lijkopening
werden door mjj de ademhalingsorganen onderzocht. De

-ocr page 297-

slijmvliezen van larynx en trachea waren normaal, die der
bronehiën een weinig hyperaemisch, echter nagenoeg niet
verdikt.

In de longen waren veranderingen van chronischen aard
te vinden, evenwel weinig uitgebreid. In de rechter long was
op verscheidene plaatsen, vooral naar de randen toe, het
interlobulair bindweefsel sterk vermeerderd. In het voorste
gedeelte van de voorste en in het achterste gedeelte van de
achterste longkwab bevonden zich, tusschen het vermeerderde
bindweefsel, atelectatische longpartikels. Hetzelfde werd in
mindere mate in de linker long gevonden. Deze veranderin-
gen wezen op voorafgegane hevige longaandoeningen, doch
zij waren uit den aard der zaak niet nader in verband te
brengen met de capillaire bronchitis, die oorspronkelijk
had bestaan.

Symptomen.

Deze verschillen naar de wijze van optreden der ziekte,
In vele gevallen begint een paard, zonder eenige bepaalde
reden, een drogen hoest te vertoonen, die zich vooral uit in
hoestbuien en al spoedig blijkt geen uitvloeisel te zijn van
een gewone verkoudheid, daar hij zijn droog karakter
behoudt, terwijl de toestand overigens stationnair blijft.
Onderzoekt men zulke patiënten, dan blijkt de eetlust onge-
stoord te zijn, terwijl de algemeene toestand oogenschijnlijk
volkomen normaal is. De dieren zijn opgewekt en vroolijk.
De pols is normaal, de ademhaling weinig versneld. Treedt
echter een hoestbui in, of wekt men die kunstmatig op,
dan verandert het voorkomen van het dier geheel. Het wordt
onrustig, angstig, nerveus en doet vele malen achtereen een
korten, drogen, krampachtigen hoest hooren, zonder eenig
vochtig bijgeluid en waarbij de buikpers sterk medewerkt.
Niet zelden hoort men op deze wijze 20 a 30 hoestslagen
achtereen. De dieren krijgen het zeer benauwd, daar de hoest.-
aanvallen onmiddellijk op elkander volgen en de ademhaling
daardoor wordt bemoeielijkt. Dikwijls trachten de dieren
den hoestprikkel te overwinnen, doch dit gelukt zeer zelden.

-ocr page 298-

In de perioden van dyspnoe worden niet zelden de achter-
beenen ver naar voren onder bet lichaam geplaatst, terwijl
met de voorbeenen beurtelings over den stalbodem wordt
gekrabd of met kracht daarop geslagen. De dieren schijnen
wanhopige pogingen aan te wenden om de hoestprikkeling,
die zij in de diepere bronchiën voelen, door krachtige hoest-
stooten, waarbij de buikspieren medewerken, te elimineeren,
doch dikwijls te vergeefs. Is eindelijk een pauze ingetreden,
dan zijn de dieren vermoeid en hebben eenigen tijd noodig
om weder tot hun verhaal te komen.

Zet men hun water voor, dan gebeurt het dikwijls, dat
zij met gretigheid drinken, en daardoor te vergeefs trachten
het prikkelend gevoel te overwinnen.

Percussie van den thorax doet geen abnormale geluiden
hooren. Van demping in de longen is geen sprake. Meer
resultaat geeft de auscultatie. Legt men het oor aan de
trachea, direct onder den larynx, meer aan het midden, of
aan den borstingang, dan hoort men het normaal bron-
chiaalgeruisch, dat gewoonlijk iets versterkt is door de
geforceerde respiratie. Alleen aan den borstingang hoort men
naast het bronchiaal-geluid gewoonlijk een piepend of gie-
mend geluid, dat voortgeleid is uit de bronchiolen.

Aan den thorax is het vesiculair ademen gewoonlijk niet
waar te nemen, omdat het overstemd wordt door het zooeven
genoemde piepend geluid, en dat ontstaat in de capillaire
bronchiën, doordat de doorgaande lucht de wanden van
elkander dringt. Treft men het slechts in één long aan, dan
is in de andere verscherpt vesiculair geluid waar te nemen.
Zijn de bronchiolen slechts in een klein deel der long aan-
gedaan, dan is in de andere deelen ook het versterkt blaas-
geruisch te hooren. Gewoonlijk hoort men echter het giemend
geluid in het achterste en het onderste gedeelte van de
longen, zoomede onmiddellijk achter den schouder, terwijl
het belet het vesiculair geluid op te vangen.

Die piepende, giemende, soms crepiteerende geluiden zijn
droge ronchi, een gevolg van het aangetast zijn der capil-

-ocr page 299-

laire bronchiën; ronchi sonori zijn nooit waar te nemen.
Het proces bepaalt zich tot de kleinste bronchiaaltakken.

Niet altijd treedt de ziekte op, zooals zooeven werd aan-
gegeven, d. w. z. niet altijd zijn in den aanvang de alge-
meene verschijnselen zoo gering. Soms openbaart het lijden
zich met heviger symptomen, De dieren verliezen den eet-
lust, zijn minder opgewekt, de defaecatie is vertraagd. De
ademhaling is versneld, terwijl een droog, krampachtig hoes-
ten, dat de lijder te vergeefs tracht te onderdrukken, gehoord
wordt. De ooren en de onderste gedeelten der extremiteiten
zijn koud, de temperatuur aan den romp is ongelijkmatig
verdeeld; de conjunctivae zijn hyperaemisch. De versnelde
ademhaling gaat vergezeld van een vrij sterke flankbeweging.
Gewoonlijk is het aantal ademtochten niet sterk vermeer-
derd. Dit stijgt zelden boven 28. De dieren compenseeren
den ademnood meer door diepe ademtochten dan door een
zeer versnelde, doch oppervlakkige inspiratie. Soms is de
dyspnoe zeer groot. De dieren hijgen, terwijl dit op eenigen
afstand kan worden gehoord. De pols is versneld, doch vrij
krachtig en telt 60 tot 80 slagen per minuut. De tempera-
tuur is verhoogd tot 39,5° C. Temperaturen van 40° komen
weinig voor.

Het onderzoek der respiratie-organen doet ook hier zien,
dat larynx en trachea en ook de grootere bronchiën nor-
maal zijn, terwijl de over beide longen te hooren giemende,
piepende, crepiteerende geluiden wijzen op een uitgebreide
aandoening der capillaire bronchiën, die, wanneer zij in
grooten getale, geheel of nagenoeg, aan de lucht geen door-
gang verleenen, sterk dyspnoische verschijnselen kunnen
doen ontstaan.

Deze hevige symptomen verdwijnen betrekkelijk spoedig,
vooral indien een behandeling wordt ingesteld. Na een week
is de toestand gewoonlijk zoodanig geworden, dat de patiën-
ten geen andere verschijnselen vertoonen dan die, waar-
by het lijden met minder hevigheid is begonnen, d. w. z.
telkens wederkeerende hoestbuien, droge ronchi, een eenigs-

-ocr page 300-

zins geforceerde respiratie, terwijl overigens de dieren vrij
opgewekt zijn en goeden eetlust vertoonen.

Het zijn vooral de hoestaanvallen, welke karakteristiek
voor deze ziekte zijn; bovendien de afwezigheid van elke
aandoening der hoogere luchtwegen.

Het hoesten begint zonder bekende aanleidende oorzaak
en kan de dieren dikwijls zeer vermoeien. Het gebeurt niet
zelden, dat de lijders uren achtereen aan deze hoestbuien,
die elkaar opvolgen met pauzen van enkele minuten, ten
prooi zijn.

Worden de dieren in dezen toestand in de buitenlucht
bewogen, dan zijn ze gewoonlijk zeer vroolijk en ze kun-
nen arbeid verrichten, indien ze daarin door het hoesten
niet worden verhinderd. Afgezien van het tijdperk, waarin
de aangegeven meer hevige verschijnselen voorkomen, is de
voedingstoestand der dieren uitstekend; deze verbetert zelfs
doordat zij niet arbeiden. En op die wijze kan de toestand
maanden stationnair blijven, d. w. z. de dieren blijven hoesten
en geven bij auscultatie de bekende geluiden, terwijl
overigens de toestand vrij wel normaal is. Zelfs werd waar-
genomen, dat patiënten een half jaar en langer bleven
nahoesten.

Prognose.

De prognose is absoluut gunstig wat betreft het gevaar
voor het leven van de patiënten. Ze is eveneens gunstig
wat betreft de kans op herstel. Met het oog op spoedig
herstel is ze echter volstrekt ongunstig. Ik heb geen ziekte
ontmoet, die èn de eigenaars èn mij zelf meer ontmoedigde,
wat de duur der genezing aangaat. Sterfgevallen zijn door
mij niet waargenomen. Eveneens zijn alle patiënten hersteld,
al was het dan ook na \'maanden. Het paard, dat aan colica
embolica succombeerde, maakte, ook door het verloop dat
het longlijden nam, een uitzondering.

Diagnose.

Indien ik zeg, dat de diagnose mij moeielijkheden heeft
gebaard, dan dient dit in dien zin te worden opgevat, dat

-ocr page 301-

ik omtrent de aetiologie van het lijden steeds zoekende ben
gebleven, terwijl de nagenoeg vruehtelooze therapie mij
dikwijls aan mijn eenmaal gestelde onderkenning «bronchitis
capillaris infectiosa» deed twijfelen. Echter een bronchiolitis
was het, en niets anders. En besmettelijk was het lijden,
afgaande op de manier van optreden.

De ziekte past niet in de vroegere influenza-combinatie.
Ze vertoont noch overeenkomst met «Pferdestaupe», noch
met «Brustseuche», noch met «Scalma».

Er is echter in onze handboeken een lijden vermeld, dat
veel overeenkomst vertoont met de ziekte in quaestie. Ik
bedoel den «k r a m p h o e s t» der paarden. Ik heb dit
lijden nooit waargenomen, doch met de vage beschrijving,
daarvan gewoonlijk gegeven, b.v. ook door
Frtedberger en
Fröhner, komt de beschreven ziekte niet overeen, al was
het alleen door de zuiver op bronchitis duidende verschijn-
selen ; bovendien echter ook door het optreden in alle jaar-
getijden en bij dieren van verschillenden leeftijd.
Friedber-
ger
en Fröhner geven voorts op, dat «krampkoest» gemak-
kelijk recidiveert. Dit nu is bij bronchitis cappillaris infec-
tiosa niet het geval. Na het doorstaan schijnt voor vrij
langen tijd immuniteit aanwezig te zijn. Nimmer is door
mij waargenomen, dat hetzelfde dier voor de tweede maal
werd aangetast. Steeds heb ik opgemerkt, dat in stallen,
waar de ziekte voor de tweede maal optrad, doordat nieuw
aangekochte paarden werden aangetast, zij, die de ziekte
vroeger hadden doorstaan, volkomen gezond bleven. Hierin
stemt het lijden overeen met tussis convulsiva van den
mensch, waarvan het overigens genoeg verschilt.

Therapie.

Een behandeling, op welke wijze ook ingesteld, geeft
slechts matige resultaten. Afgezien van eventueel noodige
diaetetische en antipyretische middelen, heeft de aanwending
van medicamenta, wat betreft de bronchitis zelf, weinig
gevolg. Inhalaties van waterdamp of terpentijn, toediening
van chloretnm amtnonicum, sulfur auratum, tartarus emeticus,

-ocr page 302-

oleum terebinthinae, pix liquida, brometum kalicum, morphi-
num, blijven zonder eenige uitwerking. Het eenig aanbevelens-
waardige is de applicatie van tracbeale injecties van oleum
terebinthinae en oleum olivarum, gelijke deelen. In vele ge-
vallen verminderen daardoor de hoestbuien in die mate, dat
het dier weer voor den arbeid is te gebruiken. Geheel en al
verdwijnt de hoest daardoor evenwel niet. Dat geschiedt na
maanden van zelf. De laatstgenoemde therapie geeft ten minste
eenig resultaat; elke andere is totaal nutteloos. Bij een
patiënt, die onder vrij hevige verschijnselen ziek was ge-
worden, werden de genoemde injecties door mij dagelijks
aangewend. Na vijf of zes dagen trad, misschien als gevolg
der inspuitingen, hevige purulente bronchitis op, vergezeld
van sterke expectoratie, waaraan het dier bijna ten gronde
ging. Na verloop van 4 maanden, toen het nagenoeg ge-
heel uitgeteerd was, verbeterde de toestand. Alles deed herstel
verwachten, doch, zooals reeds gemeld werd, het dier overleed
aan embolisch koliek. Mogen de injecties in de trachea bij
paarden gewoonlijk onschuldig zijn (ik verrichtte ze een groot
aantal malen zonder eenig inconveniënt), een weinig voor-
zichtigheid blijft gewenscht, alhoewel het niet absoluut
zeker
is, dat de wijziging in het ziekteproces, boven vermeld,
aan de injecties was toe te schrijven.

RIB-RESECTIE BIJ EEN VEULEN,

door

W, VAS DEK BSUBt«*.

Assistent aan \'s Rijks Veeartsenijschool.

In het begin van September 1893 werd aan \'s Rijks Vee-
artsenijschool consultatief (afdeeling van den Leeraar
de

-ocr page 303-

Bruin) ter behandeling aangeboden een bruin merrie-veulen,
ongeveer drie maanden oud.

Het dier liep volgens den eigenaar kreupel en had een
etterende wond op den rechter borstwand.

Bij onderzoek werd het volgende geconstateerd: patiënte
was in vrij voldoenden voedingstoestand, liep links achter
kreupel en had een ribfistel; overigens was zij gezond.
De kreupelheid werd gediagnostiseerd als een gonitische;
aan bedoeld kniegewricht was dan ook aan de binnenzijde
een geringe verdikking waar te nemen. De fistel voerde naai-
de 13de rib rechts en bevond zich op ongeveer 15 cM. van de
ruggegraat. Met een metalen sonde kon duidelijk worden gecon-
stateerd, dat er been bloot lag, zoodat er necrotische splinters in
de diepte moesten zitten, welke het etteringsproces onderhielden.

Deze ribfistel en de gonitis werden met elkander in ver-
band gebracht en van beide als de oorzaak aangewezen een
omphalo-phlebitis, welke zelf (ten minste uitwendig) reeds
genezen was, en zich slechts nog openbaarde in haar meta-
statische gevolgen, waarvan polyarthritiden en abscesvor-
ming in de meest verschillende organen wel de sterkst in
het oogvallende zijn. (De veronderstelling, dat we hier met
metastase te doen hadden, werd later nog gestaafd door het
feit, dat het dier niet meer links, maar rechts kreupel liep
en er zich een harde zwelling in den omtrek van het heup-
gewricht vertoonde.)

De ribfistel, waaraan het meest de aandacht werd geschon-
ken, moest dus beschouwd worden als het overblijfsel van
een absces, waarbij periost en derhalve ook beensubstantie
tot necrose was gekomen.

De diagnose luidde derhalve: arthritische Lähme (gonitis
sinistra) met ribfistel rechter borstwand.

De gonitis (en ook de latere coxitis) werd niet locaal
behandeld. Inwendig werd als verwijderd werkend desinfieiens
joodkalium toegediend, terwijl voorts naar de haverkist
werd verwezen. De fistel werd eenige malen per dag met
een creoline-solutie uitgespoten.

-ocr page 304-

De prognose kon natuurlijk niet al te gunstig worden
gesteld.

Daar de toestand niet vooruitging, besloot de eigenaar het
dier aan de \'Veeartsenijschool te doen behandelen. Dit ge-
schiedde den 218ten September en het veulen kwam onder
behandeling van den heer
Schimmel.

Toen openbaarde zich langzamerhand de coxitis rechts. Het
dier liep echter slechts weinig kreupel en, zooals boven
is vermeld, het werd daarvoor niet behandeld. De inwendige
therapie met joodkalium hield weldra op; het dier werd
enkel krachtig gevoed, waardoor de algemeene voedingstoe-
stand langzamerhand vooruitging.

De fistel, die blijkens haar ingestulpten huidrand reeds
vrij langen tijd moest hebben bestaan, werd met verschil-
lende desinficientia (eenige malen per dag) uitgespoten.
Geen van alle leverde echter het gewenschte resultaat op.
Steeds voerde de sonde in een iets schuine richting naar
beneden op het been en voortdurend vloeide er gele, dikke
etter uit de opening, welken men, van onderen naar boven
langs de bewuste rib strijkende, bij kleine hoeveelheden kon
ontlasten. Er moest derhalve een tweede fistelgang zijn, een
stompen hoek makende met de uitwendige, die vrij ver naar
beneden voerde en waaruit dus de etter en de necrotische
deelen onmogelijk konden afvloeien. Hierin kon echter geen
sonde worden gevoerd; de gang was blijkbaar zelfs te sterk
gekromd om haar met een baleinen sonde te peilen.

De opening kon men beschouwen als de perforatie-plaats
van het oorspronkelijke absces; daar hiervan de secreta
niet goed konden afvloeien, had er verzakking plaats ge-
vonden en was er dus een gang gevormd óf langs de rib
óf tusschen de verschillende spierlagen en de fasciae daar
ter plaatse. Waar deze gang zich bevond, kon, zooals werd
opgemerkt, met de sonde niet worden beslist; evenwel kon
men uit het feit, dat men van onderen naar boven met den
duim strijkende langs de 43ae rib, reeds etter te voorschijn
zag komen, als men nog vele cM. beneden de fistelopening was,

-ocr page 305-

besluiten, dat de naar beneden voerende gang vrij lang moest
zijn en, uit de kracbt daarvoor noodig, dat ze niet opper-
vlakkig lag.

Op bet door ons geschatte uiteinde ontwikkelde zich lang-
zamerhand een zwelling, er ontstond namelijk op die op-
hoopingsplaats der secreta een nieuw absces. Spoedig daarna
gelukte het de gang met de sonde te vinden en er werd
geconstateerd, dat de fistel langs de rib voerde.

Het negatieve resultaat van de veelvuldige inspuitingen
en de waarschijnlijkheid van nog verdere verzakking, met
mogelijke doorbraak van een absces naar binnen, waren
indicaties genoeg om langs operatieven weg tot verwijdering
van het neerotisch ribgedeelte over te gaan.

De eigenaar werd op het gevaar gewezen en na zijn toe-
stemming verkregen te hebben, ging men tot de operatie
over. Deze geschiedde bij het liggend dier; het veulen
werd hierbij niet gechloroformiseerd. Na haren en vuil te
hebben verwijderd en verder de wond met sublimaat te
hebben gereinigd, was het aangewezen, alvorens het mes te
gebruiken, zich nog eens goed te oriënteeren.

Van de fistelopening liep een nauw toeloopend kanaal
van ± 5 cM. lengte iets schuin naar beneden; dit voerde
op de rib, en langs deze naar beneden liep de tweede
gang. De dikte van huid, subeutis, spieren en fasciae be-
droeg 3^ cM. Met den vinger was de rib niet te bereiken.
Voorzichtig naar beneden snijdende, werd iedere laag
afzonderlijk gekliefd, zoo, dat de wond in de meer naar
buiten gelegen laag steeds het grootst was. De huidwond
bedroeg 4; 5 cM., en toen het mes op de rib stootte, lag
hiervan 1 cM. voor den operateur bloot. Onderwijl waren
de aangesneden kleine arteriën getordeerd en was de paren-
chymateuse bloeding met een sublimaat-oplossing gestelpt.
Om goed in de diepte te kunnen zien, werden de wond-
randen (de aangesneden spieren incluis) met een paar stompe
haken uit elkander gehouden. Men zag nu een onregelmatig,
puntig afgebroken uiteinde van een rib. Dit deel was van

-ocr page 306-

periost ontbloot en kon met den vinger in beweging wor-
den gebracht. De wond was ruim genoeg om de korentang
te gebruiken. Hiermede werd dan ook bedoeld beenstuk
aangevat en daaraan zacht in schuin-bovenwaartsche richting
getrokken. Zonder af\' te brokkelen en zonder eenigen weer-
stand werd hiermede in eens een necrotiscb stuk rib van
± 14 cM. lengte\' verwijderd. Dit stuk was totaal van periost
ontbloot en met etter omspoeld. De ribbehoek bevond zich
2 cM. van het boveneinde, dat scherp en onregelmatig
afgebroken was, in tegenstelling met het meer ronde en
gladde ondereinde. Uit de overblijvende holte werd een vrij
groote hoeveelheid etter ontlast en toen er een baleinen sonde
ingebracht, welke daarin zeer gemakkelijk heen en weer kon
worden bewogen; dit geschiedde echter met groote voor-
zichtigheid, daar slechts de iascia endothoracica en de pleura
het instrument van de borstholte scheidden.

Men mag echter veronderstellen, dat deze membranae,
ten gevolge van de chronische ontsteking, wel sterk ver-
dikt zullen zijn geweest, immers ze hadden reeds weken
lang weerstand geboden aan het etteringsproces.

Bij de operatie was intusschen niet vergeten den calleusen
fistelrand weg te nemen.

Er werd besloten geen tegenopening te maken, aangezien
men het uiteinde van een dikke knopsonde niet kon voelen
en de operatie dus eenigszins op de gis af zou moeten ge-
schieden. Men verwachtte door veelvuldige inspuitingen,
welke weldra werden vervangen door continueele irrigatie
met een creoline-oplossing, wel genezing te verkrijgen. Na
dit een week te hebben volgehouden, was men echter nog
weinig gevorderd; voortdurend stagneerde er etter in de
diepte. Toen werd besloten om een tegenopening te maken.

Het veulen werd hiervoor weer op den grond gelegd;
voorzichtig werd een sonde ingebracht en daarmede het uit-
einde van de gang bij benadering afgemeten. Op die plaats
werd een ± 4 cM. lange huidsnede gemaakt en tevens de
huidspier gekliefd. Een metalen knopsonde was in de

-ocr page 307-

ruime fistelgang, door de rib achtergelaten, niet te voelen.
Door echter tegen het buiten de fistel gelegen uiteinde
te drukken, in de richting naar de wervelkolom, werd het
andere uiteinde naar buiten gewrongen en was het voor iemand,
die zelf het instrument in handen had, vrij duidelijk voel-
baar. Dat dit voorzichtig diende te geschieden, vooral daal-
de door de rib achtergelaten ruimte gebogen en een stalen
sonde recht is, behoeft geen nader betoog. Laag voor laag
werden nu de spieren gekliefd en voortdurend de sonde weer
ingebracht om zich te oriënteeren. Deze kon wegens het
gevaar bij mogelijk verzet van patiënte niet blijven zitten,
wat het nadeel gaf, dat men niet op een vaste onderlaag
kon insnijden. Dit bemoeielijkte de operatie zeer, evenals de
aanzienlijke dikte der spierlaag daar ter plaatse. De huidwond
van 4 cM. bleek dan ook nog te klein te zijn om in de
diepte het mes goed te kunnen controleeren. Zoodra de sonde
te voorschijn kwam, werd hieraan een touwtje gebonden en
dit bij wijze van dracht door het kanaal getrokken.

Veelvuldige injecties met een desinficiens, gepaard met
continueele irrigatie, deden het etteringsproces spoedig ver-
minderen. De dracht, die intusschen eenige malen vernieuwd
was, werd na een paar weken weggenomen, de gang nog
slechts enkele malen uitgespoten en de verheven wondranden
met lapis infernalis getoucheerd. De uitvloeiing werd steeds
geringer en de beide wonden sloten zich langzamerhand, zooclat
het veulen reeds den 22sten November als hersteld werd afge-
haald. De wonden hadden slechts kleine litteekens achterge-
laten en de kreupelheid was ook genezen. Het succes was dus
vrij wel in strijd met de prognose.

Ongeveer een half jaar na dien tijd heb ik het veulen bij
den eigenaar teruggezien. Het dier was steeds gezond ge-
bleven en van kreupelheid was niets te bespeuren, terwijl
de litteekens uiterst klein waren geworden, zoodat men, den
leeftijd van patiënte in aanmerking genomen, mag verwach-
ten, dat ze mettertijd geheel zullen verdwijnen.
Utrecht, Mei 1894.

-ocr page 308-

Korte Mededeelingen en Referaten.

VOORBEHOEDENDE ENTING TEGEN BIL- OF BOUTVUUR,

door

W. J. PiUIili.

Als aanvulling van mijn mededeeling over de enting tegen bil-
en houtvuur door middel van bouillonculturen (nieuwe methode
van
Kitt) dient, dat de resultaten, wat betreft de immuniteit, niet
bijzonder gunstig zijn. Van de
41 kalveren, die ik in November
1893 geënt heb, zijn er later twee aan bil- of houtvuur gestorven.

Na den dood van het eerste kalf meende ik, en zou het mij
van den kant der veehouders ook mogelijk zijn geweest, de proef-
neming voort te zetten, daar natuurlijk geen enkele methode van
enten bepaald onfeilbaar is. Prof.
Kitt zou mij meer geconcen-
treerde culturen zenden. Onderwijl stierf echter een tweede kalf
aan boutvuur; hierdoor werd mij niet alleen de lust, maar ook
de mogelijkheid ontnomen om de nieuwe methode van enten op
grooter schaal toe te passen.

Op verzoek der eigenaren heb ik toen de overige kalveren met
Fransche entstof (dubbele enting) gerevaccineerd.

Het kleine aantal entingen, dat ik verricht heb, is natuurlijk
niet voldoende om de nieuwe methode te beoordeelen; ook met
de Fransche methode is wel eens een proef niet goed uitgevallen.
Daarom zou het mij natuurlijk zeer aangenaam zijn als iemand
lust en gelegenheid had om de meer geconcentreerde bouillon-
culturen te beproeven.

Os, April 1894.

Dr. Centanni, Onderzoekingen omtrent de infec-
tiekoorts. Het koortsgif der bacteriën.

Centanni heeft de infectiekoorts onderzocht in haar oorzaken,
wijze van ontstaan en werking op het lichaam, en in haar be-
strijding. Hij verkreeg uit goed ontwikkelde, eenige weken oude
culturen op een vloeibaren, niet gepeptoniseerden voedingsbodem,
door waterige extractie bij 6o° en kookhitte, fütratie door Cham-

-ocr page 309-

b er land-bougies en indampen tot stroop-consistentie, een extract,
dat benevens andere zelfstandigheden, het koortsgif bevatte.
Door herhaald praecipiteeren met alcohol, weder oplossen in
water en door dialyseeren wordt de in water oplosbare stof in
het laatste alcoholische praecipitaat gereduceerd tot een slechts
zeer klein gedeelte van de oorspronkelijke vaste bestanddeelen,
aanwezig in het waterig uittreksel der bacterie-culturen.

Deze pyrotoxina bacterica vormt een grauwwit, ge-
makkelijk te verdeelen, hygroscopisch neerslag, dat in aether en
chloroform onoplosbaar is, daarentegen oplosbaar in water bij
neutrale, zwak zure of alcalische reactie of bij aanwezigheid
van neutrale zouten, verder ook in alcohol tot sterke concentra.
tie; voor het neerslag moet de alcohol meer dan 90% sterk
zijn. De werkzaamheid der stof wordt daardoor niet verhinderd.
De chemische verhouding der stof heeft
Centanni nog niet be-
paald, doch gevonden, dat zij verschillend is van alle tot heden
bekende bacterie-producten.

Met pyrotoxine kan men bij konijnen alle lioofdverschijn-
selen der bacterie-koorts teweegbrengen. De temperatuursver-
anderingen beginnen met een verlaging, waarop een naar de
gift verschillend hoog en lang aanhoudend rijzen, daarna een
korte stilstand, en vervolgens een snelle daling ontstaan. De
voedingstoestand wordt gestoord, wat tot ongeneeslijk maras-
mus voort kan gaan. Het marasmus ontstaat ook, indien her-
haaldelijk zulke kleine giften worden toegediend, dat tempe-
ratuursverhooging wordt vermeden. Gebrek aan eetlust en diarrhee
treden op, vloeibare faeces, hyperaemie van het darmslijmvlies,
zwelling der
peyer\'sche klieren en een slijmig beslag worden
waargenomen. Andere verschijnselen, als minder levendigheid, ge-
voel van zwakte, afstomping van het sensorium, matte blik, vermeer-
derde frequentie van pols en ademhaling, enz. ontbreken evenmin.

Maar niet alleen de algemeene, ook de gewichtigste plaatselijke,
van een bacteriehaard uitgaande stoornissen, roept de pyrotoxine
te voorschijn. Zij is in de oplossing gemakkelijk resorbeerbaar
en verdwijnt zonder belangrijke reactie bij subcutane injectie,
maar wanneer men haar noodzaakt in loco te blijven, dan ver-
toont zij zich sterk positief chemotactisch, terwijl gelatineus
oedeem in den hyperaemischen omtrek ontstaat, Sterke doses
veroorzaken plaatselijk en in de ingewanden haemorrhagische
haarden.

-ocr page 310-

Centanni heeft zijn onderzoekingen uitgebreid over een zeer
groot aantal pathogene en niet-pathogene bacteriën. Door de
injectie van culturen of van het op de aangegeven wijze verkre-
gen extract werd in elk geval het beeld der bacteriekoorts ver-
oorzaakt. Dit kan niet erg verwonderen, wijl in den loop des
tijds de grenzen tusschen pathogene en niet-pathogene bacteriën
steeds meer onzeker zijn geworden, de eene soort dikwijls in de
andere kon worden overgebracht, en van zoogenaamd niet-
pathogene splijtzwammen meermalen sterk werkende vergiften
bekend zijn geworden. De door
Centanni verrichte proeven bij
levende dieren bewijzen, dat de werking der geëxtraheerde sub-
stantie steeds dezelfde was, die van het beschreven koortsgif. Het
besluit, dat in alle gevallen pyrotoxine aanwezig was, vond ook
door de veelvuldig herhaalde reacties, door de extracten teweeg-
gebracht, bevestiging.

Centanni verzekerde zich zorgvuldig, dat hij door mogelijke
kunstproducten niet op het dwaalspoor werd gebracht. Hij heeft
de extracten bij het maken der uittreksels op iederen trap van
hun ontwikkeling met elkander vergeleken en zich overtuigd van
hun overeenstemming. Verder gelukte het hem ook een tamelijk
geconcentreerde pyrotoxine met al haar eigenschappen te ver-
krijgen, onder vermijding van de krachtige werkingen der warmte
en van den alcohol, door oud worden, dialyse en de filtratie der
culturen. Zoo komt
Centanni tot het besluit, dat alle bacteriën
pyrotoxine bevatten.

Centanni kon zich door experimenten niet overtuigen, dat de
pyrotoxische kracht der afzonderlijke bacterie-soorten in ver-
houding staat tot hun bekende pathogeniteit; hij kwam echter
tot het inzicht, dat de verschillende soorten bij gelijk volume
het koortsgif in weinig verschillende hoeveelheid bevatten. Er
bestaan wel schommelingen in de werking, die hun ontstaan
echter danken aan allerhande nevenomstandigheden, als bijv. aan
de verzwakking der culturen; verder zijn bouillonculturen werk-
zamer dan die van een anderen voedingsbodem, sporenhoudende
culturen bijna onwerkzaam, enz.

Koken onttrekt aan de bacteriën sommige vergiften (Buchner).
Bij oudere culturen wordt, zooals bekend is, de cultuurvloei-
stof ook vergiftig. Het vrijworden der vergiften gaat steeds
gepaard met het verval van bacteriën. Hierbij verdwijnt eerst de
chromatine, het overblijvende der bacteriecellen toont zich onwerk-

-ocr page 311-

zaam. Daarom moet de pyrotoxine uit de chromatine ontstaan of
gevormd worden. Wegens haar bestendig voorkomen is pyrotoxine
het hoofdvergift der bacteriën, het algemeene, waarnaast nog an-
dere specifieke voorkomen.

Bij de eenheid der pyrotoxine hoopt Centanni tot een zeer
eenvoudige bestrijding der bacteriekoorts te geraken, waarmede
zijn verdere publicaties zich zullen bezighouden.

Uit de resultaten zijner nasporingen tot heden besluit hij het
volgende:

i°. Het beeld der bacteriekoorts wordt teweeggebracht door
algemeene intoxicatie met een vergif (pyrotoxina bacterica), dat
zich in de bacteriën vormt en zich door zijn eigenschappen van
de tot heden beter bekende bacteriegiften (ptomaïnen, enzymen,
toxalbuminen) onderscheidt.

2°. Dit vergif is aan alle bacteriesoorten gemeen, want het
bevindt zich bij de verschillendste soorten, zoowel pathogene als
niet-pathogene, en altijd met dezelfde eigenschappen. (Deutsche
med. VVochenschrift 1894, S. 148 en Deutsche thier-
arztl. Wochenschrift 1894, n°. 18.) W, C. S.

Immuniteit bij de pest van het gevogelte. — Kitt toonde
reeds vroeger aan, dat kippen immuun konden worden gemaakt
tegen de pest van het gevogelte, als men ze subcutaan eiwit en
dooier injiciëert van eieren, gelegd door kippen, die voor deze
ziekte immuniteit hebben. Wijl zijn proeven echter niet zonder
uitzondering positief waren, heeft
Kitt ze voortgezet. Daarbij is
gebleken, dat, evenals zich ook bij andere immuniseeringsproeven
met bloedserum heeft voorgedaan, de resultaten van die beschut-
tende enting niet constant zijn. Evenzoo werd bewezen, dat de
immuniteit niet overging op de jongen, welke uit de eieren van
immune kippen waren uitgebroed. Van 26 kippen, die op de boven
vermelde wijze werden geënt, bleven er slechts
5 gezond; de ove-
rige stierven aan de pest. Het resultaat dezer proeven is dus als
negatief te beschouwen.

Kitt merkt nog op, dat de haan, welke de immune kippen
bevruchtte, geen beschuttende enting had ondergaan. (Monats-
hefte für
T hier heilkunde von Fröhner und
Kitt, Band V, Heft 5.) W. C. S.

-ocr page 312-

Nieuwe operatieve behandeling van navel- en buik-
breuken,
door Prof. A. Degive. — Een navelbreuk bij een
veulen, waarvan de breukpoort 10 cM. lang en 6 cM. breed
was, werd te vergeefs met klemhoutjes behandeld. Als laatste
middel wenschte men de radicaal-operatie; toen beproefde
Degive
het volgende, en met succes.

Hij gaf het veulen een rugligging, anaestheseerde het, knipte
de haren af op de plaats der hernia en desinfecteerde aldaar de
huid. Aan het achterste gedeelte van den breukzak, juist in de
mediaanlijn, sneed hij een opening, zoodat de wijsvinger in kon
dringen tot de breukpoort. Daarna stak hij op eenigen afstand
van elkander twee lange paknaalden, bij gebrek aan beter, door
den breukzak en tevens door de randen van de breukpoort, ter-
wijl hij met den ingebrachten vinger zorgde, dat de punten in de
juiste richting gingen, zonder de ingewanden te beleedigen.

De naalden gingen in dwarse richting, ongeveer een rechten
hoek makende met de lengte-as van het lichaam, door breukzak
en breukring. en werden aan hun beide uiteinden omgebogen.
Boven deze naalden werd een breukklem aangelegd, zoodat de
randen van den breukring nauwkeurig tegen elkander werden ge-
houden. Opdat deze klem goed zou blijven liggen, verving
Degive
de beide paknaalden door zes hoefnagels, waarvan de punten, na
applicatie, eveneens werden omgebogen.

Na acht dagen viel de klem af met alles wat er zich onder
bevond; de breukring was gesloten en weldra volgde cicatrisatie
der wond.

Een tweede, overeenkomstig geval werd door Degive op de-
zelfde wijze behandeld en weer met het gewenschte resultaat. Hij
is er daarom zeer mede ingenomen en gelooft dat op dergelijke
manier ook een hernia ventralis of een eventratie te genezen zou zijn.

Referent meent intusschen, dat minder bekwame operateurs dan
Degive moeite zullen hebben om de naald of priem op de ge-
wenschte plaats door huid, breukzak en breukring te brengen,
zonder de ingewanden te deren. Bovendien schijnt het hem toe,
dat de groote spanning van het ingeklemde gedeelte wel eens
necrose ten gevolge zou kunnen hebben vóór nog de vergroeiing
van de randen der breukpoort tot stand is gekomen, zoodat even-
tratie het gevolg zou zijn. Hieromtrent dienen meerdere experi-
menten te beslissen (Annales de médecine vétérinaire,
Janvier 1894). W. C. S.

-ocr page 313-

Het veeartsenijkundig onderwijs in Japan. — De veeart-
senijschool te Tokio, in 1875 opgericht, werd eerst verbonden
met de Landbouw-Academie en
10 jaar later met de Hoogere
Land- en Boschbouwschool, terwijl de studenten gelijkgesteld zijn
met die der faculteiten. De gediplomeerden ontvingen den titel
van «jaub (veearts); behalve dezen bestaat er een hooger graad,
welke na afgelegd staatsexamen wordt toegekend en die recht
geeft op den titel van «gakoushi» (doctor).

In 1890 is het onderwijs opnieuw gereorganiseerd; het vormt
met land- en boschbouw een zesde faculteit onder den titel van
«Landbouw-college»; de leerlingen ontvangen den titel van cnoga-
koushi» (doctor in Landbouw). De veeartsenij kundige politie en
de opvoeding van het vee zijn tevens gebracht onder het Mini-
sterie van Landbouw.

Het Japaneesche leger bezit een corps veterinair-officieren; de
dienst wordt bestuurd door een veearts, welke verbonden is aan
het Ministerie van Oorlog, en die den rang heeft van hoofdoffi-
cier. Overigens zijn er divisie-paardenartsen, met rang van majoor,
en regiments-paardenartsen, met rang van kapitein.

Het veeartsenijkundig onderwijs, het eerst begonnen door den
Franschen paardenarts
Angot, is thans in handen van Duitsche
collega\'s (Revue vétérinaire, Mai 1894).

W. C. S.

Iets over de Veeartsenijscholen en de positie der vee-
artsen in het buitenland. — Pruisen. Hoogescholen. De

nieuwe regeling aan de Veeartsenijkundige Hoogeschool te Berlijn
dateert van 1887. De inrichting bezit 10 docenten, aan wier
hoofd een rector als primus inter pares staat. Deze wordt voor
den tijd van drie jaar door den Minister benoemd. De docenten
heeten «etatsmassige Lehrer» en dragen nu allen den titel van
professor.

Het college van professoren beraadslaagt en beslist over alle
inwendige aangelegenheden, zooverre deze het onderwijs, de
onderwijsmiddelen en de leerlingen betreffen. Bij de benoeming
van nieuwe docenten geeft het college slechts advies, terwijl de
Minister beslist, De rector is geen tusschenpersoon tusschen den
Minister en de professoren. Ieder hunner heeft het recht zich
direct tot dezen te wenden. De rector bemiddelt alleen, met het

-ocr page 314-

recht van kennisneming en eigen advies, de schriftelijke betrek-
kingen met de regeering. De vertegenwoordiging naar buiten,
evenals het geheele financieel beheer en het bestuur der verschil-
lende gebouwen en inrichtingen, is den rector opgedragen; de
verschillende hiervoor aangestelde ambtenaren (4 hoofdambtenaren
en een aantal ondergeschikten) zijn uitsluitend ondergeschikt aan
den rector. De assistenten en bedienden der verschillende afdee-
lingen staan onder den betrokken professor.

De studeerende jongelui worden als Duitsche studenten behan-
deld; slechts in de practische vakken en clinieken wordt tot een
zekere hoogte contrôle uitgeoefend en bij totaal gebrek aan vlijt
wordt het attest geweigerd.

De Hoogeschool is sedert 1872 met de geheele burgerlijke
veeartsenijkunde onder het Ministerie van Landbouw, Domeinen
en Eoschwezen gebracht. Sedert dien tijd dateert de
hooge vlucht van de vee artsen ij kunde in Prui-
sen. Vroeger stond zij onder de medische afdeeling van het Mini-
sterie van Openbare Eeredienst, maar kon onder beschutting der
medische vlag niet bloeien.

De veterinaire dienst bij het leger staat onder het Ministerie
van Oorlog. De militaire veeartsen worden op de «Militair-
Rossarztschule» opgeleid, welke met de Hoogeschool in geener-
lei verbinding staat. Het onderricht aldaar is echter in
hoofdzaak herhaling. De eigenlijke wetenschappelijke opleiding
ontvangen ze aan de Veeartsenijkundige Hoogeschool, waarheen
zij tot bijwoning der colleges worden gezonden. Gedurende dien
tijd zijn zij natuurlijk aan de voorschriften der Hoogeschool
onderworpen, terwijl zij overigens hun eigen militaire discipline
hebben.

De Veeartsen ij kundige Hoogeschool te Hano-
ver heeft wel is waar eveneens in 1887 dezen naam gekregen,
maar bezit nog een geheel verouderde, uit het 6de decennium
dezer eeuw afkomstige organisatie.

De ambtelijke veeartsen worden verdeeld in «Departe.
ments-» en «Kreis-Thierarzte» ; zij hebben geen recht op pensioen
en ontvangen slechts een gering traktement (de eersten 900 Mark
en de laatsten 600—900 Mark), zij trekken echter uit de vacatie»
gelden en reiskosten belangrijke inkomsten. Tot den werkkring
van de «Departements-Thierârzte» behoort veeartsenijkundige
politie, vleeschkeuring, toezicht op vilderijen, marktcontrôle, enz.

-ocr page 315-

(geen veeteelt echter) en ze werken als een afzonderlijke afdee-
ling onder de «Bezirks»-regeeringen. In «Bezirke», waar nog oudere
«Departements-Thierärzte» zijn, is deze een onderdeel van de
medische afdeeling. De rang van een «Departements-Thierarzt»
is tegenwoordig die van een regeerings-assessor. De «Kreis-
Thierärzte» zijn niet aan de landraden, maar aan de «Bezirks» -
regeeringen ondergeschikt, intusschen moeten ze aan de requisitiën
van de eersten gevolg geven.

Grensveeartsen en Grensveeartsen-assistenten. Dezen
hebben toezicht te houden op het veeverkeer aan de grenzen, ten
einde besmettelijke veeziekten te weren en toe te zien, dat ge-
maakte belemmerende bepalingen worden gehandhaafd; alleen in
geval van nood worden ze echter met deze functie belast. Hun
betrekking kan met die van «Kreis-Thierarzt» verbonden zijn en
dan kan hun traktement tot 2400 Mk. bedragen. Zijn echter deze
twee standplaatsen gecombineerd, dan is het inkomen in den regel
2700 Mk.

Veeartsen aan stoeterijen. Voor deze betrekking kan iedere
veearts in aanmerking komen, die zich aan een halfjarigen proef-
tijd wil onderwerpen. In enkele gevallen zijn ze tevens «Kreis-
Thierarzt.» De uitoefening van private praktijk is geoorloofd.
Naar dienstjaren en bekwaamheid worden zij inspecteur aan een
hoofdstoeterij.

Het salaris gedurende den proeftijd bedraagt 1500 Mk. Bij vaste
aanstelling begint dit met 1650 Mk. en vrije woning en stijgt tot
2400 Mk. Dat van de inspecteurs begint met 3000 Mk. en klimt
tot 3600 Mk. en vrije woning. In rang staan ze gelijk met regee-
rings-assessoren.

Veeartsen aan abattoirs. Deze positie varieert, naar de ver-
ordeningen in stad of provincie luiden. Aan het hoofd van zulk
een inrichting staande, heeten ze, naarmate de plaats grooter of
kleiner is, «Director», «Inspector» of «Verwalter.» De aan hen
ondergeschikte veeartsen heeten «Städtischer Thierarzt,» «Assis-
tenz-Thierarzt,» «Sanitäts-Thierarzt,» «Schlachthaus-Thierarzt,» enz.

Het inkomen loopt uiteen naar de plaats. Een «Verwalter»
heeft 3000—4000 Mk. en vrije woning, vuur en licht. Een «Di-
rector» in een groote stad ontvangt 5000—7000 Mk., terwijl de
«Assistenz-Thierärzte» meestal 2000—3000 Mk. traktement hebben.

Ambtelijke veeartsen bij het Koninklijke «Polizei-Präsi-
dium» in Berlijn.
Dezen hebben een zeer afwijkende positie.

-ocr page 316-

3 J 3

De «Departements-Thierarzt» en de voor de vijf «kreis-thierärzt-
lichen Bezirke» aanwezige «Kreis-Thierärzte» mogen geen private
praktijk uitoefenen. Zij hebben een vast inkomen van 2400—3000
Mk. Behalve dezen zijn er nog een groot aantal Polizei-Thierärzte
in Berlijn, die een salaris van 2000—2400 Mk. ontvangen en wel
mogen praktizeeren.

Beieren. De Veeartsenijkundige Hoogeschool te München.
Dit is de eenige inrichting voor veeartsen in Beieren; zij is
onder de regeering van keurvorst
Karel Theodoor in 1790
opgericht.

In 1890 kreeg zij bij haar eeuwfeest het karakter van een
hoogeschool.

Ingevolge besluiten van den Landdag (1892) staan de profes-
soren in rang en traktement gelijk met die der Universiteit
Volgens deze traktementsregeling beginnen zij met een salaris
van 4560 Mk. en 450 Mk. woninggeld. De eerste drie quinquen-
niën klimmen zij op met 360 Mk. en ieder volgend met 180 Mk.

Aan het hoofd der school staat een uit het midden der pro-
fessoren, voor den tijd van drie jaar, gekozen directeur, die
overigens met de professoren gelijk staat, maar voor zijn functie
een toelage van 1200 Mk. per jaar ontvangt. Deze is Voorzitter
van den raad van professoren, welke over alle gewichtige schooi-
en onderwijsaangelegenheden beslist.

De Koninklijke Veeartsenijkundige Hoogeschool staat direct
onder het Ministerie van Openbare Eeredienst.

Ambtelijke veeartsen. Voor ieder district is een ambtelijk
veearts met den naam van «Bezirks-Thierarzt» aangesteld;
hij woont ter plaatse waar het districts-bestuur zetelt. Het trak-
tement bedraagt 800 Mk.; verder ontvangen zij voor het doen
uitvoeren der politie-zaken op veterinair gebied binnen hun kring,
in plaats van daggelden en reiskosten, een vergoeding van 300—700
Mk., al naar ze in de verschillende districten diensten moeten
verrichten. Voor opdrachten buiten hun kring ontvangen ze
reiskosten en vacatiën. Na vijfjarigen dienst worden ze be-
schouwd als ambtenaren, die aangesteld zijn met recht op
pensioen.

Bij iedere Kreisregeering heeft de veearts den titel van «Kreis-
Thierarzb.

Verder zijn er nog «District s-T h i e r ä r z t e», die door de
districts-besturen, en «Städtische T h i e r ä r z t e», die door

-ocr page 317-

den magistraat van een direct onder de Kreis-regeering staande
stad worden benoemd.

Veeartsen aan stoeterijen. Beieren heeft hof-, land- en stam-
stoeterijen. Aan het hoofd van het geheele stoeterijwezen staat
een «Ober-Landstallmeister» met den rang van Regeerings-Direc-
teur. Hem is een «Landgestiits-Thierartzs toegevoegd. Iedere land-
stoeterij heeft een landstalmeester als beheerder. Aan twee van
de vijf wordt deze betrekking door een veearts vervuld. De
landstalmeester heeft rang en traktement van een regeeringsraad.
Aan de stamstoeterijen heeft men veeartsen met den titel van
«Gestüts-Director», die den rang van Bezirks-ambtenaar hebben.
Een landstalmeester heeft een traktement van 4560 Mk. en 400
Mk. woninggeld, de veeartsen aan landstoeterijen 3720 Mk. en
300 Mk. voor woning. Na iedere vijf jaar wordt dit met 360 Mk.
verhoogd. De «Gestiits-Directoren» ontvangen voor deze functie,
boven hun traktement van «Gestüts-Thierarzt», nog 800 Mk. toelage.
(Thierarztliches Centralblatt 1893, n°. 9 und 10).

v. d. B.

( Wordt vervolgd.)

MAATSCHAPPIJ TER BEVORDERING DER
VEEARTSENIJKUNDE.

BIBLIOTHEEK VAN HOLLANDSCHE VEEARTSENIJ-
KUNDIGE WERKEN.

(4de Vervolg.)

Voor de bibliotheek zijn ontvangen:
Van den Heer
W. C. Schimmel te Utrecht:
J.
C. Ludeman, Konst-kabinet van wonder-zeldzaame,
beproefde en nog onbekende verborgentheden der na-
tuur. Twee stukken in één band. Amsterdam,
Gerrit Bom,
1764. Dit werkje bevat verschillende zeer eigenaardige recepten,
ook voor ziekten der dieren.

1 n s t u c t i e vanj de veeartsen die door het Gouvernement be-
noemd zijn en uit het fonds voor den Landbouw gesalarieerd
worden. Resolutie van den Minister voor het Publieke Onderwijs,

-ocr page 318-

de Nationale Nijverheid en de Koloniën, te Brussel den i2den
Mei 1819.

Instructie van 22 Mei 1824, ter regelmatige waarneming
van den dienst der paardenartsen bij de korpsen kavalerie, veld-
artillerie, rijdende artillerie en artillerie-transporttrein.

Voorschrift van 2 Maart 1815, tot stuiting der besmet-
telijke ziektens onder de paarden der kavalerie van de armee.

F. H. van Dommelen, Een woord over het empirisme en
de veeartsen ij kunde in Nederland. Amersfoort, W. J.
van
Bommel van Vloten,
1850.

J. B. Snellen, Veeartsen ij kundige wetgeving
(Overdruk uit de Economist van Mei 1869).

Regeling van het Veeartsen ij kundig Staatstoezigt
en de Veeartsen ij kundige Politie (Wet van 20 Juli
1870 en Kon. besluit van 4 December 1870). Utrecht, J.
van
Boekhoven,
1870.

D. Driessen, Over den grondslag eener natuurlijke opvatting
van dierenbescherming (Overdruk uit de Veeartsenijkun-
dige Bladen van Ned. Indië, Deel IV, afl 1).

F. C. Hekmeijer, Hondsdolheid; Over de kenteekenen
of verschijnselen dezer ziekte bij den hond. Vertaald uit het
Fransch, van H.
Bouley. Utrecht, J. G. Broese, 1865.

F. C. Hekmeijer, Over de schurft der schapen (Overdruk uit
den Landbouwkundigen Almanak voor het jaar 1857).

Uittreksel uit het verslag der Algem. Vergadering van de
Maatsch. van Landbouw te Eindhoven, den 3den Juni 1873, bevat-
tende «Rapport betreffende de verbetering en veredeling
van het varkensras». Eindhoven, M.
F. van Piere.

Uittreksel, der voordragt over de opgeblazenheid der
herkaauwers, gehouden te Valkenswaard door
L. van Drtel,
op 6 October 1873, z. n. en z. j.

J. Demeline, Voorschriften ter genezing en voorkoming der
mond- en klauwziekte van het vee. Maastricht,
J. van
Aelst,
Firma E. Roberts, 1876.

M. Straub, De beteekenis der bacteriologische o n-
derzoekings-methoden voor de praktijk der geneeskunst
en veeartsenijkunst (Overdruk uit het Tijdschrift voor veeartse-
nijkunde en veeteelt, Deel XVII, 1890).

J. J. U. Smits, De p a a r d e n f o k k e r ij in Nederland. Utrecht,
G. A. van Hoften, 1872.

-ocr page 319-

L. F. Maas Geesteranus, Denkbeelden over het terrein-
rijden, in verband met jacht en jachtrijden. Amsterdam, Louis
D. Petit, 1879.

School des ruiters te paard. Breda, Broese en
Co. 1842.

C. G. von Reeken, De keuze van melkkoe ij en. Ver-
taald uit het Fransch, van J.
H. Magne. Pumerende, J. Schuite-
maker,
1851.

D. Driessen, Elementaire stellingen uit de voedingsleer
(Overdruk uit de Veeartsenijkundige bladen van Nederl. Indië,
Deel II, 1887).

D. Driessen, Is invoer van steen- of klipzout in Nederl. Indië
noodig voor de voeding van den veestapel? (Overdruk uit de
Veeartsenijkundige bladen van Nederl. Indië, Deel III, 1889).

D. Folkersma, Een woord over Land- en Tuinbouw, V o e-
ding van het vee, Vetmesting der varkens, enz.
Groningen,
J. Oomkens Jzoon, 1860.

Max, Onze vrienden. Een boekje voor liefhebbers en
eigenaars van paarden, honden en katten. Utrecht,
Gebr. v. d. Post, 1892.

De Hoenderhof, Volledige aanwijzing voor stedelingen
en landbewoners om de hoenders op te fokken, te verplegen,
rijkelijk te doen leggen, te mesten, te kapoenen en te poelarde-
ren enz. Amsterdam,
Gebr. Diederichs, 1844,

S. L. Rijksveearts, De veeartsen ij kunde of het belang
van alle veehouders, benevens eene beschouwing over de oorza-
ken van de besmettelijke longziekte onder het
rundvee. Heerenveen, F.
Hessel, 1848.

A. Hoek, Geneeswijze der longziekte bij rundvee.
>s Gravenhage,
H. C. Susan C.Hzn., 1852.

Petrus Camper, Lessen over de thans zweevende veesterfte.
Leeuwarden, H. A.
de Chalmot, 1769.

Ign. Ellerbrock, Over de runderpest. Vertaald uit het
Hoogduitsch, van
Dr. L. H. Bojanus. Amsterdam, Weytingh en
van der Haart, z. j.

J. A. Alers, Bijdrage tot de geschiedenis van de inenting der
runderpest in Rusland. Vertaald uit het Hoogduitsch van
Fr. Unterberger. Gouda, G. B. van Goor, 1866.

Rapport aan den Koning van de Commissie, be-
noemd bij Zijner Majesteits besluit van den 2den Januari 1867,

-ocr page 320-

betreffende de middelen tot bestrijding van den veetyphus,
met eene bijlage. Dit rapport, uitgebracht den i8den Januari 1867,
is opgenomen in het Dagblad van Zuid-Holland en \'sGra-
venhage van 2 Februari 1867.

Dr. W. C. H. Staring, De runderpest (Overdruk uit
«de Volksvlijt»). Amsterdam,
C. A. Spin en Zoon, 1867.

Verordening tot wering van vreemde veehandelaren van
stallen, erven en weiden van veehouders in de gemeente Leek,
van 18 Februari 1867.

Mr. J. W. Staats Evers, Hoe werd in de vorige eeuw de
veepest in ons vaderland bestreden ? Arnhem,
D. A. Thieme,
1867.

Arie Paarlberg, Verslag van de tijdens den veetyphus
onder opzigt der Regering gedane proefneming. Amsterdam, W.
H. Kirberger, 1868.

Circulaire van den Minister van Binnenlandsche Zaken,
dato 27 December 1866, A. 9. M.P., over het gebruik van
«kreosoot water», met het «Vliegend blaadje» over
dit punt. Hierbij is een brief gevoegd van den Referendaris voor
Medische en Veeartsenijkundige politie,
Dr. H. van Capelle, dato
3 Januari 1867.

Het Geldersch Paardenstamboek, opgericht door
de Commissie tot bevordering der paardenfokkerij in Gelderland.
Aflev. I, 1891; Aflev. II, 1892/93.

Van den Heer D. F. van Esveld te Utrecht:

Gemakkelijk huisboekje voor den landman, met 50
geneesmiddelen voor koeijen. Tweede druk. Alkmaar, P.
Beck, 1843.

J. A. Uilkens, Onderrigt ter onderhouding der gezond-
heid van de huis- en winstgevende dieren, met betrekking tot
derzelver verfraaijing en veredeling. Naar het Hoogduitsch van
J. C. Ribbe, Groningen, J. Oomkens, 1823.

Dr. A. Numan, Over den hoogen ouderdom welken het
paard bereiken kan. Utrecht, L. E.
Bosch en Zoon, 1843 (?).

A. J. de Bruin, Het turfstrooisel. \'s Gravenhage, H. C.
Susan C.Hzn.,
1882.

F. C. Hekmeijer, Het vetmesten der runderen,
door
C. Vial, naar het Hoogduitsch van A. Korte. Utrecht,
A. J. S. van Rooijen, 1868.

-ocr page 321-

B. van Merlen, De handdressuur en het afrigten en
verbeteren van bedorvene en kwade paarden. Uit het Hoog-
duitsch vertaald. Amsterdam,
Gerard Bentinck, 1847.

Verhandelingen over verschillende veeartsenijkundige
onderwerpen, of kort verslag van het verhandelde in de
Tiende Algemeene Vergadering van Rijks-
veeartsen, gehouden te Utrecht op den 28sten Augustus 1858.
Titelblad ontbreekt.

Verzameling van veeartsen ij kundige b ij dra-
gen. Utrecht,
G. F. Koch, 1860.

D. F. van Esveld, Over keuring van vleesch. Utrecht, J. van
Boekhoven,
1890.

Jhr. L. J. Quarles van Ufford en D. F. van Esveld, Ver-
slag der Commissie voor het onderzoek der asphyxiatie-
toestellen te Brussel en Londen aan het Hoofdbestuur
der Nederlandsche Vereeniging tot bescherming van dieren te
\'s-Gravenhage, 1894.

Van den Heer D. A. de Jong Jzn. :

D. A. de Jong Jzn., Miltvuur. Geneeskundige bladen uit
kliniek en laboratorium, eerste reeks, n°. V. Haarlem, de Erven
F. Bohn, 1894.

Van Heer J. van Tricht, te Zalt-Bommel:

Dr. A. Numan, Handleiding tot de inlandsche schaaps-
teelt, inzonderheid met opzicht tot verbetering der w o 1. In
2 stukken. Haarlem,
V. Loosjes, 1835.

Van het Hoofdbestuur:

Rapport omtrent den toestand der keuring van vee en
vleesch in Nederland. Utrecht,
L. J. Beijers, 1894.

Van den Heer F. A. Deijermans te Dirksland: een groot pak-
ket; de titels der werken zullen in de volgende aflevering wor-
den opgegeven.

VAN ESVELD.

-ocr page 322-

VERSLAG VAN DE VERGADERING DER
AFDEELING «UTRECHT»
van de Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland, op 10 Maart 1894

Aanwezig zijn de Heeren W. C. Schimmel, P. Brouwer, H.J.
Hamburger, S. Knöps, G. Daams, B. Sikkema, M. G. de Bruin,
D. F, van Esveld, D. A. de Jong Jzn., H. J. H. Stempel, K.
Hoefnagel, L. J. van der Harst
en H. J. C. van Lent.

Na afdoening der huishoudelijke zaken deelt de Heer van
Esveld
mede, dat het enquête-rapport weldra gereed zal zijn en
wellicht einde April zal verschijnen.

Daarna houdt de Heer Dr. Hamburger een voordracht over
zenuwziekten bij onze huisdieren.

Sedert het experiment op dieren in de geneeskunde is ingevoerd,
blijkt het hoe langer hoe meer, dat de levensfuncties van mensch
en dier weinig van elkander verschillen en waar nu beide aan
soortgelijke schadelijke invloeden zijn blootgesteld, daar mag
men verwachten, dat ook de abnormale levensprocessen, de
ziekten, veel overeenkomst zullen vertoonen.

Nergens neemt men dit duidelijker waar dan op het gebied
der infectie-ziekten. Trouwens, het geheele gebouw onzer kennis
omtrent die ziekten staat op veterinairen bodem. Men denke aan
het miltvuur, aan hondsdolheid, enz. Wordt het uitgangspunt van
de daarop betrekking hebbende onderzoekingen niet gevormd
door waarnemingen uit de veterinaire praktijk? Slechts met be-
hulp van het experiment op dieren konden het wezen, de ontwikke-
ling en het voorkomen van genoemde en ook van andere bij den
mensch waargenomen infectie-ziekten worden bestudeerd.

Niet alle ziekten zijn vooralsnog door het experiment op te
wekken. Dit geldt vooral van de zenuwziekten. Een eenvoudige
bloeduitstorting in het inwendige der hersenen bijv., kunnen wij
nog niet teweegbrengen, zonder tevens de schors te beleedigen.
Hier is men dus bij de studie beperkt tot clinische waarnemin-
gen en secties.

De zenuwziekten bij de dieren zijn nog weinig bekend, wat
voor een deel daaraan moet worden toegeschreven, dat de vee-
artsenijkunde nog in haar jeugd is, voor een ander deel daaraan.

-ocr page 323-

dat aan het clinisch onderzoek een zoo groote moeielijkheid in
den weg staat, n.1. het gemis der rede bij de dieren. Toch zal
het bij voortgezette studie blijken, dat niet alleen de aandoenin-
gen van hart, longen, lever, maag- en darmkanaal, maar ook de
zenuwziekten van de dieren met die van den mensch overeen-
komen. Spreker zal dit met enkele gevallen illustreeren:

i°. Cerebrospinaal-meningitis bij een paard.
De verschijnselen die werden waargenomen, bestonden aanvan-
kelijk in moeielijk slikken en kauwen, temperatuur 40° C.; den
volgenden dag opisthotonus, gevoeligheid in den nek en facialis-
verlamming, de urine loopt af, de ontlasting is opgehouden; na
twaalf dagen volgt de dood.

Na lijkopening bleek, dat hier aanwezig was ontsteking van het
zachte hersen- en ruggemergvlies. Spreker toont dit aan gekleurde
coupes. Reeds macroscopisch kan men zien dat zich om het hals-
merg een dikke korst exsudaat bevindt. Om het lendenmerg is die
korst dunner. Bij de praeparaten heeft spreker photographieën
gevoegd, met de verklaring.

Deze cerebrospinaal-meningitis nu heeft men herhaalde malen
bij den mensch waargenomen, zoowel zelfstandig, als in het
verloop van croupeuse pneumonie. In het exsudaat vond men
dikwijls een diplococeus, denzelfden die de pneumonie veroorzaakte.
Soms werden er nog andere lagere organismen in aangetroffen.

Ook hier, in het exsudaat van het paard, heeft spreker den
diplococcus (Franke 1-W eichselbaum) kunner. aantoonen
en cultiveeren.

2°. Paralysis alternans bij een paard.
Wanneer wij ons de hersenschors voorstellen, dan zien wij
daaruit zenuwvezelen vertrekken, welke te vervolgen zijn door
hemispheren, pons Varoli, verlengde merg en ruggemerg. Iedere
zenuwvezel staat in verband met een bepaalde spier aan het
lichaam. Van daaf dat, v/anneer men zulk een vezel prikkelt,
hetzij bij haar oorsprong in de schors, hetzij in haar verder
verloop, de spier zich samentrekt. Van daar ook dat, wanneer
de zenuw door een pathologisch proces vernietigd is, de spier
verlamd is. Nu kruisen bijna alle vezelen die van de schors komen
elkander en wel in dien zin, dat de vezel die uitgaat van de linker
hemispheer-schors een spier innerveert van de rechter lichaams-
helft en omgekeerd. Een bloeduitstorting in de linker schors
heeft dus ten gevolge een verlamming rechts. Nu kruisen niet

-ocr page 324-

alle vezelen elkander op dezelfde plaats. De facialis-vezelen kruisen
elkander in den pons Varoli en de extremiteits-vezelen in het ver-
lengde merg. Ontstaat een bloeduitstorting in den pons
links, dan zijn de facialis-spieren en de extremiteits-spieren rechts
verlamd. Heeft de bloeduitstorting daarentegen plaats in het
verlengde merg links, dan zal de facialis links en de
extremiteit rechts verlamd zijn. In het eerste geval heeft namelijk
de kruising van beide reeds plaats gehad, in het. andere geval
slechts van één vezelsysteem. Die ziekte noemt men paralysis
alternans.

Dergelijke gevallen zijn bij den mensch herhaalde malen waar-
genomen. Spreker vertoont een dusdanig geval bij een paard.
Men ziet aan een microscopisch praeparaat, waarbij ook een pho-
tographie gevoegd is, duidelijk een substantie-verlies in den pons
Varoli, op een plaats waar facialis en extremiteitsvezelen elkander
moesten kruisen.

Degeneratie der Goli\'sche strengen bij een
paard.

Wanneer men zich een doorsnede van het ruggemerg voorstelt,
dan ziet men twee substanties, de H-vormige grijze substantie en
de omgevende witte substantie. De laatste dient slechts voor de
voortgeleiding van prikkels, Een deel er van geleidt de prikkels
voor de beweging, het andere deel de prikkels voor het gevoel. De
witte zenuwstrengen, die voor de voortgeleiding van gevoelsindruk-
ken dienen, worden voor een deel genoemd Goli\'sche strengen.

Vernietigt men deze op een bepaalde plaats, dan kunnen de
gevoelsprikkels, die toch altijd van de oppervlakte komen en in
de hersenen tot bewustzijn moeten geraken, de hersenschors niet
bereiken; zij worden slechts tot de plaats van beleediging der
Goli\'sche streng voortgeplant. Een extremiteit, waarvan de gevoel-
vezeien, die door de Goli\'sche strengen verloopen, op een wille-
keurige plaats zijn vernietigd, is gevoelloos; pijnlijke prikkels
kunnen niet meer tot bewustzijn komen. Tevens blijkt dat van de
plaats van beleediging af, de Goli\'sche strengen gaan degenereeren
in de richting naar de hersenen.

Spreker laat die degeneratie zien aan het in Müller\'sche vloei,
stof geharde ruggemerg van een paard. Men ziet de gedegene-
reerde Goli\'sche strengen als een witte band door het ruggemerg
loopen. Spreker toont ter vergelijking microscopische praeparaten
van den mensch.

-ocr page 325-

De voornaamste verschijnselen, die het paard had vertoond,
bestonden in zwakte van het kruis, welke later gevolgd werd door
zwakte in de voorbeenen. Het proces was dus voortgeschreden
van achteren naar voren (opstijgende degeneratie).

Bij chronische vergiftiging van den mensch met secale cornutum,
krijgt men ook degeneratie van de Goll\'sche strengen. Het ware
wenschelijk deze proef bij dieren te nemen om het ziekte-proces
te bestudeeren.

Voorts komt bij den mensch degeneratie der Goll\'sche stren-
gen voor bij tabes dorsalis. Het voornaamste verschijnsel is dan,
evenals hier, onzekerheid van beweging. En deze wordt veroor-
zaakt doordien patiënt niet meer voelt, hoe krachtig hij zijn
spieren moet samentrekken om een bepaalde beweging uit te
voeren.

De Voorzitter brengt spreker den dank der vergadering voor
de hoogst interessante mededeeling.

De heer van Lent zegt, dat hij jaarlijks onderscheidene ge-
vallen van kruisverlamming, zoogenaamden kolder in het kruis,
onder behandeling krijgt, en wel in alle jaargetijden, en dat
meestal na korter of langer tijd genezing intreedt.

De Heer de Jong vraagt of Dr. Hamburger verschil maakt
tusschen functioneele en anatomische storingen?

Dr. Hamburger antwoordt, dat functioneele stoornissen wel
zullen zijn fijne anatomische storingen, welke ons microscoop
nog niet bij machte is te ontdekken.

De Heer de Jong vraagt nog of men ook pathologisch-anato-
misch kan zien, dat degeneratie van achteren naar voren is ge-
gaan bij de degeneratie van de gevoelszenuwen.

Dr. Hamburger antwoordt bevestigend en zegt dat bij de
oudst aangedane gedeelten het meeste bindweefsel om de zenuw-
vezelen is gewoekerd.

De Heer de Jong vermeldt dat bij koeien soms ongeneeslijke
verlammingen voorkomen; bij slachting blijkt dat zij lijdende
waren aan tuberculose.

Dr. Hamburger merkt op, dat hieraan ten grondslag kan
liggen degeneratie der periphere zenuwen en verwijst hiervoor
naar een door hem in het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde ge-
schreven opstel. Ook kan een tuberculeuse haard in de hersenen
hebben bestaan.

De Heer Stempel vraagt of de aandoeningen, zooals door Dr.

-ocr page 326-

Hamburger zijn medegedeeld, meestal letaal moeten eindigen?
Zou het niet mogelijk zijn, dat soms herstel optrad, zooals by
de gevallen door den Heer
van Lenx genoemd?

Dr. Hamburger zegt dat, wanneer men aandoeningen heeft
met opstijgende of neerdalende degeneratie, de prognose steeds
ongunstig moet worden gesteld.

Bij schimmel-vergiftiging, waartoe spreker de gevallen, door
den Heer
van Lent vermeld, brengt, kan de oorzaak geëlimi-
neerd worden en wanneer het ziekte-proces nog niet ver is ge-
vorderd, kan genezing volgen.

. De Heer de Jong verhaalt een geval van facialis-paralyse, die
2 jaar lang had bestaan; veratrine-injecties gaven geen resultaat;
na toepassing van electriciteit was genezing gevolgd.

Dr. Hamburger betwijfelt of die therapie in dit geval de ge-
nezing heeft teweeggebracht.

De Heer de Bruin meent, dat onder de gevallen van kruis-
verlamming verschillende aandoeningen worden gebracht, als
meningitis, spinaal-meningitis, hyperaemieën van hersenen en rug-
gemerg, gevallen waarbij soms spoedig genezing kan plaats hebben.

De Heer Schimmel heeft de beleefdheid een collectie nieuwe
instrumenten te vertoonen:
i°. penstroicart van Brüuer, een
schijnbaar weinig practisch instrument;
20. het speculum van
Polansky, zeer bruikbaar; 30. het oogmasker van Hauptner;
4°.
neustroicart om stieren te ringen; 5°. keratoscoop van Placido ;
6°.
twee verschillende strijkriemen; 70. neusring voor stieren van
aluminium; 8°. een neuspraam voor paarden;
90. breukklem met
schroef ter fixatie, van aluminium, zeer licht; io°. de universeele
tracheotubus van
Vogel; ix°. een sequester—tang; 120. scharen,
nieuwste modellen;
130. bistourie\'s, wat grootte aangaat allengs
terugkeerend naar het oude model; 140. muizentandvormig oog-
lid-pincet;
150. kunstoog, paard; 160. tepelmes van Frohn;
170.
Amerikaansch melksysteem; i8°. jodoform-insufflators; 190.
Berlijnsch model hoefschoen; 20°. mondspeculum hond, niet ver-
trouwbaar;
2i°. dito van Wolf, zeer gecompliceerd; 220. castra-
tietangen van
Vennerholm, Zweedsch model; 23°. klemhout-
schaar van
Bettinger; 24°. gratenvanger; 25°. naalden van
Hagedorn, met naaldhouder; 26°. gipsschaar; 270. been tang
van
Liston; 28°. jodoformstrooier; 290. blaascatheter voor
het rund.

De Voorzitter zegt den Heer Schimmel hartelijk dank voor

-ocr page 327-

het vertoonen dezer instrumenten en de daarbij gegeven explicatie.

De heer Stempel laat den Staat van Veeziekten over
Januari 1894 zien, opgenomen in de Staatscourant, en zegt dat
deze opgave voortaan maandelijks daarin zal verschijnen.

De Heer Brouwer deelt mede, dat een treinpaard, in voorspan
loopende, was gaan dringen en uitgleed, waarna het sterk kreu-
pel liep. Het onderzoek op den eersten dag leverde de zeker-
heid, dat de oorzaak in de buurt van den schouder gelegen
was. Den volgenden dag was een duidelijk crepiteeren waarneem-
baar, zoodat er vermoedelijk een fractuur bestond. De patiënt
werd in een broek gehangen en op den schouder een canthariden-
pleister geappliceerd. Nu na drie weken, begint patiënt al eenigs-
zings op het been te staan, dus mag men eenige hoop op her-
stel voeden.

De Heer de Jong zegt dat bij paarden dikwijls fracturen voor-
komen zonder bepaalde oorzaak.

De Heer Knöps vermeldt ook een geval, waarbij beenbreuk
plaats vond bij het opstaan.

Dezelfde spreker had bij een geval van de zoogenaamde kalf-
ziekte campher-spiritus ingespoten, later 250 mgr. mur. pilocarpini
en twee uur daarna dit laatste herhaald. Kort daarna werd de
koe uit nood geslacht en het vleesch ter plaatse van de inspui-
ting ruim uitgesneden. Een familie die van dit vleesch gegeten
had, werd ongesteld; allen moesten sterk braken.

De Heer de Jong vraagt of geen septicaemie in het spel kon
zijn, van uit de baarmoeder? De Heer
Knöps zegt dat dit niet
het geval was.

De heer van Lent kreeg een drietal paarden uit een stal onder
behandeling met verschijnselen van een hersen- en ruggemerg-
lijden. Zij waren daags te voren nog normaal. Des morgens uit
den stal gehaald wordende, waggelden en slingerden zij; een
8-jarige drachtige merrie was spoedig neergevallen en kon niet
meer op, een weinig later ook de beide andere. De laatste
hadden normalen eetlust; men zag eigenlijk niets dan dat ze
niet bij machte waren om op te staan en dat ze schrikachtig
waren. De eerste kreeg spoedig hersenverschijnselen, weigerde alle
voedsel, werd zeer woest en stierf na 12 uur. De twee andere
herstelden na eenige dagen.

Bij onderzoek van het toegediende voedsel, bestaande uit stroo,
boonen en gerst, was geen schimmelvorming of bederf waar te

-ocr page 328-

nemen. Het hooi echter, dat des nachts werd gegeven, bestond
bijna uitsluitend uit equisetum, zoodat dit laatste als ziekte-
oorzaak mag worden aangenomen.

De Heer de Bruin vermeldt eenzelfde geval, waarbij de ver-
schijnselen overeenkomstig waren; hierbij was vooral opmerkelijk
het optreden van haemoglobinurie.

De Heer de Jong zegt dat cerebrospinaal-meningitis, behalve
door schimmelvergiftiging, ook soms door equisetum kan worden
veroorzaakt.

Niets meer te verhandelen zijnde, sluit de Voorzitter, onder
dankzegging aan de leden voor hun tegenwoordigheid te dezer
plaatse, de vergadering.

De Secretaris
H. J. C. VAN LENT.

LIJST VAN TIJDSCHRIFTEN ENZ.,
welke door de Maatschappij in ruil met het Tijdschrift van
Veeartsenijkunde en Veeteelt worden ontvangen.

Weekblad van het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde.
Amsterdam,
F. van Rossen.

Veeartsenijkundige bladen voor Nederlandsch-Indië, uitgegeven
door de Vereeniging tot bevordering van Veeartsenijkunde in
Nederlandsch-Indië.

Landbouwkundig Tijdschrift, onder redactie van Dr. J. Rit-
zema
Bos, Mr. A. van Assendelft de Coningh, Prof. Dr. Adolf
Mayer
en Dr. A. M. Prins.

Tijdschrift van Nijverheid en Landbouw in Nederlandsch-Indië.
(Uitgegeven door de Nederlandsch-Indische Maatschappij van Land-
bouw en Nijverheid.)

Deutsche Thierärztliche Wochenschrift, unter der Oberleitung
des Grossh. Bad. Oberregierungsrath, Dr. A.
Lydtin, redigirt von
Dr. P.
Willach. Karlsruhe.

Wochenschrift für Thierheilkunde un Viehzucht, herausgegeben
von M.
Albrecht en Ph. J. Göring. München.

-ocr page 329-

Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene, herausgegeben
von Dr. med.
Robert Ostertag. Berlin.

Mittheilungen für Thierärzte, Organ der thierärztl. Vereine von
Schleswig-Holstein und Hamburg—Altona. J. H.
Meyer, Hamburg.

Thierarztliches Centrallblatt, herausgegeben vom Vereine der
Thierärzte in Oesterreich. Wien.

Deutsche Zeitschrift für Thiermedecin und vergleichende Pa-
thologie, redigirt von Dr.
O. Bollinger, Dr. F. Friedberger,
Dr. Alb. Johne und Dr. M. Sussdorf. Leipzig.

Oesterreichische Monatsschrift für Thierheilkunde und Revue
für Thierheilkunde und Thierzucht, herausgegeben und redigirt
van
Alois Koch. Wien.

Schweizer-Archiv für Thierheilkunde, herausgegeben von der
Gesellschaft Schweizer Tierärzte. Zürich.

Archiv für biologische Wissenschaften.

L\'Echo vétérinaire, Rédacteur en chef J. Eraers. Liège.

Annales de médecine vétérinaire. Bruxelles.

Receuil de médecine vétérinaire, publié à l\'école d\'Alfort. Paris.

Revue vétérinaire, publiée â l\'école vétérinaire de Toulouse.

The Journal of comparative Pathologie and Therapeutics, edited
by J. M\'.
Fadyean. Edinburgh. London.

American veterinary Review, edited bij Prof. A. Liautard.
New-York.

The Journal of comparative Medicine and veterinary Archives,
edited bij W. A.
Conklin and R. S. Huidekoper, New-York.

The veterinary Magazine, a journal for the practitioner and
for the advancement of comparative Medicine. Philadelphia.

Tidsskrift for veterinaerer, redigeret af Dr. H, Krabbe, Kjö-
benhavn. v.
d. H.

-ocr page 330-

NECROLOGIE.

Op 3 Juni overleed te Venlo, in den ouderdom van 50 jaar,
de paardenarts
iste klasse J. L, van der Wurff, die in 1865 tot
veearts werd bevorderd.

In de «Limburger Koerier» vinden wij omtrent de begrafenis
het volgende:

«Heden morgen had hier een plechtige en indrukwekkende begra-
fenis plaats. Het stoffelijk overschot van wijlen den HoogEdelgestr.
Heer
J. L. van der Wurff, kapitein-paardenarts, werd met
militaire eer ter aarde besteld. Onder de klaagtonen van de regi-
mentsmuziek zette de treurige stoet zich in beweging om den
te vroeg ontslapene kerkwaarts te brengen, alwaar een Hoogmis
door den zeereerw. heer deken opgedragen werd en de inzege-
ning van het lijk plaats greep. Overal waar de stoet passeerde,
stond een zwijgende menigte, die met ontblooten hoofde een
laatste hulde bracht aan den zoo humanen en gemoedelijken,
door allen hooggeachten kapitein.

Door drie pelotons huzaren,\' onder bevel van den ritmeester
Romer, werd het lijk gedeeltelijk voorafgegaan en gedeeltelijk
gevolgd. De lijkkist werd gedragen door de onderofficieren van
het regiment, terwijl hoogere officieren als slippendragers fungeer-
den. De kist was als het ware onder kransen bedolven. De kran-
sen, die geen plaats meer op de reeds overladen lijkkist konden
vinden, werden door de oudste onderofficieren van het regiment
gedragen. Vooral twee trokken door hun sierlijkheid en rijkdom
bijzonder de aandacht. De een was een huldeblijk van het corps
officieren, de andere van de Maatschappij voor Veeartsenijkunde.
Aan dezen laatsten prijkte een groen — de faculteitskleur —
fluweelen strik, waarop deze woorden: «Hulde van het corps
veterinairen aan hun medelid der afdeeling Noord-Brabant en
Limburg van de Mü. voor Veeartsenijkunde». Alle hier in garnizoen
zijnde officieren, en velen uit den vreemde, alsmede een groot aantal
particulieren strekten den overledene ten eeregeleide. Op het
kerkhof aan de geopende groeve werd het woord gevoerd door
den kolonel
Jhr. Meijer, die in kernachtige taal de verdiensten
herdacht van den ontslapene, als mensch, als vriend en als weten-
schappelijk man.

Nadat het lijk aan zijn laatste rustplaats was toevertrouwd,

-ocr page 331-

en de vrienden en kennissen rnet een schop vol aarde de kist
bedekt hadden, werd de stoet ontbonden.»

Naar ons wordt bericht, is de empirist E. Kok, te Leusden,
reeds voor geruimen tijd overleden.

PERSONALIA.

De arts J, Schouten, die op 24 April 1894 te Gent werd
bevorderd tot «docteur en médecine, chirurgie et accouchements»,
is van Diever naar IJzendijke vertrokken.

De Heer ]. Poll, rijksveearts te De Bilt, is door den Gene-
raal-Majoor, Inspecteur van den geneeskundigen dienst der land-
macht, belast met den veterinairen dienst bij de paarden van
het iste regiment veldartillerie in de legerplaats bij Zeist. (Tele-
graaf, 10 Mei 1894.)

Verplaatst: de paardenartsen der 2de kl. H.Vixseboxse van Zutfen
naar Venlo en C.
van Heelsbergen van Leiden naar Zutfen.

De met verlof hier te lande aanwezige paardenarts iste kl. S.
Schilstra keert 16 Juni a,s. per stoomschip Koningin Regentes
naar Indië terug.

De Heer A. H. Voetelink, rijksveearts te Steenwijk, heeft,
na 43 jaren in dienst dier gemeente te hebben gewerkt, gedu-
rende 37 jaren als secretaris en sedert 1 Januari 1889 als ont-
vanger, tegen 1 Juli a. s. zijn ontslag als zoodanig aangevraagd.

Belast bij den veeartsenijkundigen dienst in Nederl.-Indië met
het veterinair toezicht in de afd. stad en voorsteden van Batavia
de gouv.-veearts K.
Bosma, thans belast met het veterinair toe-
zicht in de res. Samarang en Kedoe; met het veterinair toezicht
in de res. Samarang en Kedoe de gouv.-veearts
H. \'t Hoen,
thans als zoodanig werkzaam in de res. Banjoemas en Bagelen ;
met het veterinair toezicht in de res. Bantam, Batavia (met uitzon-
dering van de afdeeling Stad en Voorsteden van Batavia) en
Krawang, met Buitenzorg tot standplaats, de gouvernements-
veearts D. J.
Fischer, ambtenaar op nonactiviteit, laatstelijk die
betrekking bekleed hebbende. (Telegraaf 14 Mei 1894.)

-ocr page 332-

VEEARTSENIJKÜNDIG STAATSTOEZICHT.

Bij Koninklijk besluit vang Mei 1894, n°. 50, is den plaatsver-
vangenden districtsveearts E. A.
Kok te Rotterdam, de titel toe-
gekend van gouvernements-keurmeester van vee, en is hij als
zoodanig belast met de visitatie van vee te Rotterdam (gedeelte
ten zuiden van de rivier de Maas), vóór de inlading in een schip
naar het buitenland bestemd.

Bij Koninklijk besluit van 15 Mei 1894, no. 22, is, met ingang
van i Juni, benoemd tot plaatsvervanger van den districtsveearts
wien \'s-Giavenhage als standplaats is aangewezen, de veearts D.
A,
de Jong Jzn. te Leiden.

Door den Commissaris der Koningin in Noord-Holland is aan
de Staatsspoorweg-Maatschappij dispensatie verleend van het ver-
bod van art. 1 van elk der Koninklijke besluiten van 8 December
1870 en 14 Augustus 1888 (Stbl. n°. 194 en 142) tot invoer van
versch en gezouten vleesch, versche huiden (met inbegrip van
versch gezouten huiden), ongesmolten vet, onbewerkte wol, onbe-
werkt haar en van versche en gedroogde klauwen en hoornen,
bestemd voor Amsterdam, langs de grenskantoren Rozendaal,
Baarle—Nassau, Eisden en Yalkenswaard.

Deze dispensatie is verleend voor het tijdvak van 7 Mei a. s.
tot 7 Juli a. s. (Telegraaf, 27 April 1894.)

De Minister van Buitenlandsche Zaken ad interim brengt ter kennis
van belanghebbenden, dat blijkens een bekendmaking, voorko-
mende in den Belgischen Moniteur van 22 dezer, de tolkantoren
langs welke de invoer van runderen en schapen uit Nederland
in België gewoonlijk des Donderdags wordt toegelaten, ter gele-
genheid van den Hemelvaartsdag, den 3den Mei a. s., gesloten
zullen zijn, doch in plaats daarvan geopend zullen worden op de
hierna te noemen dagen en uren: Selzate (station) op Vrijdag 4
Mei van 2 tot 4 uur \'s namiddags; Arendonck en Maaseijck op
Woensdag 2 Mei van 10 tot 12 uur \'s morgens, (Telegraaf,
28 April 1894.)

De Minister van Buitenlandsche Zaken ad interim brengt ter
kennis van belanghebbenden, dat blijkens een bekendmaking,

22

-ocr page 333-

voorkomende in den Belgischen Moniteur van 24 April jl., het
grenskantoor Wuestwezel voortaan voor den invoer van rundvee
en schapen uit Nederland zal zijn geopend den derden Dinsdag
van elke maand, van 2 tot 4 uur des namiddags, in plaats van
10 tot 12 uur des ochtends. (Telegraaf, 1 Mei 1894.)

De Minister van Buitenlandsche Zaken brengt ter kennis van
belanghebbenden dat, blijkens een mededeeling, voorkomende in
den Belgischen Moniteur van 8 dezer, het grenskantoor Gemme-
nich, met ingang van 16 Mei a. s., voor den invoer van vee uit
Nederland zal zijn geopend den eersten en den derden Woensdag
van elke maand, van 2 tot 3 uur des namiddags. (Telegraaf,
13 Mei 1894.)

De Minister van Buitenlandsche Zaken brengt ter kennis van
belanghebbenden, dat, blijkens bericht van Hr. Ms. gezant te
Brussel, de in- en doorvoer van varkens uit Nederland in en door
het Groothertogdom Luxemburg tot nader order is verboden.
(Telegraaf, 26 Mei 1894.)

Als voorzorgsmaatregel om bij het leger het overbrengen van
besmettelijke ziekten onder de officiers- en troepenpaarden te
voorkomen, heeft de Minister van Oorlog, in verband met de
desbetreffende voorstellen van den Inspecteur van den genees-
kundigen dienst der landmacht, o. a. bepaald :

De troepenpaarden, alsmede de paarden, toebehoorende aan
officieren, welke van het garnizoen naar een ander moeten wor-
den verplaatst en aldaar zullen worden ondergebracht in rijks-
stallen, moeten vóór hun vertrek geneeskundig worden onderzocht.

De paarden die in eenig garnizoen aankomen en bestemd zijn
om aldaar in rijksstallen te worden opgenomen, moeten vóór dat
die opneming plaats heeft, geneeskundig worden onderzocht.

Dit onderzoek zal mede plaats hebben ten opzichte van offi-
cierspaarden, welke vóór hun plaatsing in een rijksstal in par-
ticuliere stallen in het garnizoen verblijf hielden, tenzij in laatst-
bedoelde stallen geen andere dan officierspaarden gestald worden.

Door de commandeerende officieren moet van het vertrek of
van de aankomst van rijkspaarden tijdig worden kennis gegeven
aan den plaatselijken of garnizoenscommandant, opdat deze voor
het geneeskundig onderzoek kan zorg dragen.

-ocr page 334-

Officierspaarden, rechtstreeks uit het buitenland aangevoerd^
zullen, alvorens in de rijksstallen te worden opgenomen, gedu-
rende 15 dagen aan een quarantaine worden onderworpen en
daartoe gedurende dien tijd zooveel mogelijk in «afzonderings-
stallens worden geplaatst of op een andere geschikte wijze wor-
den geïsoleerd.

Het is aan militaire hoefsmeden verboden, om paarden van
particulieren in rijksgebouwen of op rijksterrein binnen de
kazerne of stallen te beslaan.

Het is verboden paarden van particulieren in of nabij den
ziekenstal of op rijksterrein binnen de kazerne of stallen toe te
laten tot het doen ondergaan van een geneeskundig onderzoek
of van geneeskundige behandeling. (Telegraaf, 4 Juni 1894,)

DANKBETUIGING.

De enquête naar den toestand der keuring van vee en vleesch
is afgeloopen en van het rapport is een groot aantal exemplaren
over het geheele land verspreid.

Ondergeteekende brengt langs dezen weg gaarne persoonlijk
zijn welgemeenden dank aan alle Collega\'s, voor de hulp hem
bij het samenstellen van het rapport verleend (slechts een 4-tal
gaf, ook bij herhaald verzoek om inlichting, daaraan geen gevolg).
Zonder dien steun, in het bijzonder ook van Heeren Districts-
veeartsen ondervonden, zou het hem onmogelijk zijn geweest de
toestanden zoo volledig en waar aan te geven.

Beleefd verzoekt hij hem voor het archief der Maatschappij
te willen toezenden de verschillende bladen, waarin aankondiging
of beoordeeling van het rapport is geplaatst.

VAN ES VELD.

Utrecht, 5 Juni 1894.

-ocr page 335-

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland
gedurende April 1894.

(De cijfers tussehen ( ) duiden het getal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte voorkwam.)

Hondsdol-
heid

GEMEENTE.

N

sS 5C

o a

x> O

© 03
O t"

S:s

PROVINCIE.

Groningen
Friesland

Drente . .
Over ij sei. ,

Gelderland.

1
1
1
1

l

3<3>
2(D
i

2(2)

3<»

3(3)
1

3(3)

2(2)
1

Utrecht . . .
Noord-Holland.

Zuid-Holland .

3(3)

\'l
1

L
1

3<*>

1


2<1>

2(i)
2(i)
1

Zeeland . . .
Noord-Brabant.

2«)
i

Limburg.

Gaasterland .
Leeuwarden .
Smallingerland
West-Stellingwerf
Diever. . .
Ambt-Ommen
Hellendoorn .
Arnhem . .
Ede . . .
Epe . . .
Gorsel.
Nederhemert.
Winterswijk .
Wisch
Zoelen.
Baarn. .
Soest .
Assendelft
Haarlem . .
Sloten. .
Texel . . .
Westzaan. .
Kralingen
Nieuwkoop .
Schiedam.
Sommelsdijk.
Woerden .
Dreischor
Koudekeïke .
Alfen en Riel
Andel. .
Baarle—Nassau
Breda. . .
Dongen . .
Gilze en Rijen
Nistelrode .
Prinsenhage .
Kaamsdonk .
Zevenbergen .
Meersen . .
Roermond
Wansum . .

Totaal in Nederland

5(3) I 3<1>

34(33) I 2(2)

2S<«>

-ocr page 336-

HYGIËNISCH CONGRES,
te houden te Budapest van i—9 September 1894.

Yeeartsenijkundige Sectie.

i°. Over de diagnostische waarde der tuberculine:
Rapporteurs: i°.
Bang (Kopenhagen), 20. Fröhnek (Berlijn),
3°.
Hess (Bern), 40. Lydtin (Karlsruhe), 50. Nocard (Alfort),
6°.
Siedamgrotzky (Dresden).

2°. Maatr eg elen tegen de v erbr e id i n g der tuber-
c u los

i°. T. Hime (Bradford), 20. Perroncito (Turijn), 30. Thomassen
(Utrecht).

30. Over de diagnostische waarde der malleïne:
x°. Krajewski (Kherson, Rusland), 2°. Liautard (New-York),
3°.
Nocard (Alfort), 40. Preusse (Dantzig), 50. Preysz (Budapest),
6°.
Semmer (Dorpat).

4°. Maatregelen tegen het mond- en klauwzeer:
i°. Beissw&nger (Stuttgart), 20. Brusasco (Turijn), 30. Csokor
(Weenen), 4 Remartinez (Madrid).

50. Preventieve enting tegen longziekte:
i°.
Schütz (Berlijn), 20. Kozourek (Hongarije).
6°„ Enting tegen houtvuur, miltvuur en varkens-
ziekte:

i°. Cornevin (Lyon), 2°. Greene (Wexford, Ierland), 30. Hutyra
(Budapest), 40. Krajewski (Kherson), 50. sandor Makoldy
(Nagyszeben).

7". Over parasieten als ziek t e - 0 o r z a ak :
i°. Braun (Bolkenheim), 20. Braun (Koningsbergen), 30. ISTvaN
Racz (Budapest), 4°. Raillet (Alfort).
8°. Regeling der vleeschkeuring:
i°. David Fein (Budapest), 20. Ostertag (Berlijn).
9°. Controle der melk:

i°. Guillebeau (Bern), 20. Jensen (Kopenhagen), 30. Dammann
(Hanover).

io°. Bestrijding van veeziekten en veeverzekering:
i°. Schneidemühl (Kiel), 20. Walley (Edinburg).

-ocr page 337-

BOEKBEOORDEELING.

Dr. HermannBaum, Die Nasenhöhle und ihre Neben-
höh 1 en (Stirn- und Kieferhöhle) beim Pferde (Verlag von
August Hirschwald, Berlin 1894).

Met de afzonderlijke uitgave van dit werkje, overgedrukt uit
het Archiv für wissenschaftliche und prakti-
sche Thierheilkunde, Bnd. XX, Heft 2 u. 3, 1894,
heeft de Schrijver aan alle niet-lezers van dit tijdschrift een
grooten dienst bewezen, want te vergeefs zocht men in de
bestaande werken over veterinair anatomie naar een volledige
en duidelijke beschrijving van neusholte en boezems bij het
paard. Alle bestaande beschrijvingen zijn oppervlakkig en hij die
bij aandoeningen van de neusschelpjes, van het boezemslijmvlies of
van de alveolen der bovenkaak operatief moet ingrijpen, zal zich
den tijd, besteed aan de lezing van bovenstaand werkje, zeker
niet beklagen. De nauwkeurige anatomische beschrijving wordt
toegelicht door een 12-tal uitstekend bewerkte teekeningen; het
zijn doorsneden van het hoofd, in verschillende richtingen, waarbij
ook rekening is gehouden met de chirurgische anatomie van wang,
achterkaak, keelgang, enz. zoodat deze teekeningen bij alle opera-
ties aan het hoofd van groot nut kunnen zijn.

Voor het geheele onderzoek zijn meer dan 80 hoofden gebruikt,
zoodat ook met verschillende afwijkingen rekening kon worden
gehouden. Zoo vinden wij o.a. op blz. 20 en v.v. een uitstekend
toegelichte tabel omtrent de plaats waar, bij 69 hoofden, de neus-
kaakholte-spleet uitkwam en op blz. 40 en v.v. een korte, maar
nauwkeurige beschrijving van de kaakboezems van 81 hoofden,
waarbij vooral ook gelet is op de plaatsing van den scheiwand
tusschen den zoogenaamden grooten en kleinen kaakboezem. Ook
met de doorsnede van voorhoofds- en kaakboezems, bij dieren
van verschillenden leeftijd, is nauwkeurig rekening gehouden. In
een aanhangsel beschrijft prof.
Siedamgrotzky een drietal geval-
len van operatief ingrijpen bij ontsteking van voorhoofds- en
kaakboezems, waaruit de groote waarde van het werk van
Baum
duidelijk blijkt.

Het bestudeeren van dit werkje mag allen praktizeerenden vee-
artsen zeer worden aanbevolen.
 van Esveld.

-ocr page 338-

Dr. P. R. Brücher, Die subcutane Myotomie des
Schweifes bei Pferden. Für die thierärztliche Praxis
erläutert. Berlin,
Richard Schoetz, 1894. Preis x Mark.

Tot heden verkeerde ik in de meening, dat de myotomie van
den staart reeds sedert vele jaren als obsoleet was te beschou-
wen, althans slechts bij uitzondering in toepassing werd gebracht.
Wanneer ik echter lees, dat
Brücher haar sedert 25 jaar in
Hanover meer dan zeven duizend maal verrichtte, dan ben ik
geneigd om öf mijn dwaling te erkennen of te concludeeren, dat
Brücher en Hanover een uitzondering maken op den regel. Hoe
het zij, het is buiten kijf, dat de Schrijver der boven geciteerde
monographie te dezer zake op groote ervaring kan bogen. En
hiervan geeft hij den praktizeerenden veeartsen een kijkje.

Brücher opereert bij het staande paard, waarbij het achter-
been van de zijde waar de operateur staat en het diagonale
voorbeen door kluisters zijn verbonden, terwijl het voorbeen aan
den kant der operatie wordt opgebeurd en het paard gepraamd.
Een helper houdt het kluistertouw vast en kan dit bij eenig ge-
vaar laten schieten.

De operatie geschiedt met een myotenotoom, welke eenigszins
met den myotoom van
Brogniez overeenkomt. Een vingerbreed
achter de huidplooi, die van het kruis, resp. de billen, op den
staart overgaat, wordt ingestoken, zoodanig, dat men het sikkel-
vormig mes tusschen den staartwervel en den benedenwaarts-
trekker van den staart voert tot op het midden van de onder-
vlakte; daarna snijdt men de spier op den ondergehouden duim
door, zonder de huid te deren. Aan de andere zijde van den
staart wordt op dezelfde wijze gehandeld.

Daarna wordt een verband aangelegd, met een tampon op elke
wond, en de staart gedurende minstens 8 weken door middel
van een katrol verschillend hoog opgeheschen,

Men ziet, in hoofdzaak komt de methode van Brücher over-
een met de subcutane myotomie, zooals ze in de leerboeken
over operatieleer wordt aangegeven. Alleen veroordeelt hij het
klieven der spier in de richting naar de wervelen, waarbij het
been soms intensief wordt beleedigd. De verdienste van
Brücher\'s
monographie schuilt echter hoofdzakelijk daarin, dat hij den
modus operandi zoo gedetailleerd beschrijft en daarbij blijken
geeft van het staan op vasten bodem.

De Schrijver keurt de open snede, gelijk ze vroeger algemeen

-ocr page 339-

gebruikelijk was, af. Nu, die ruwe metbode, waarbij aan de onder-
vlakte van den staart eenige gekneusde en gekerfde wonden wer-
den teweeggebracht, en zelfs het been niet werd ontzien, zal
niemand meer verdedigen. Iets anders is het echter of bij ons
tegenwoordig aseptisch opereeren en de gebruikelijke antiseptische
nabehandeling, de subcutane methode nog de voorkeur verdient
boven de open snede. Het is toch buiten twijfel, dat mogelijk
ingevoerde inficientia bij het subcutaan opereeren veeleer aanlei-
ding zullen geven tot locale en algemeene infectie dan bij de
open methode, waarbij bloed, lymphe en wondsecreten de septi-
sche stoffen kunnen afvoeren. De antiseptische therapie heeft het
subcutaan opereeren bij onze dieren, in het algemeen, vrij wel
o n n o o d i g gemaakt, om geen ander woord te bezigen.

Doch met deze heeft Brücher, naar het schijnt, niet zoo heel
veel op. «Ueberhaupt bin ich der Ansicht,» zegt hij, «dass, wollte
man in der Akiurgie sein Augenmerk mehr auf die Asepsis —
wenigstens auf die makroskopische, besser auf makroskopische
und mikroskopische — richten, die Antisepsis, wenn nicht ganz
zu entbehren, so doch nur in seltenen Fällen in Anwendung zu
bringen wäre». Dit moge in theorie er door kunnen, in de prac-
tijk schijnt het mij gevaarlijk toe. Wanneer onze dieren vóór,
gedurende en na de operatie konden worden verpleegd als de
mensch, ja dan! Laten wij liever trachten den vijand, die steeds
gereed staat voor den aanval, te bestrijden met onze verdelgings-
middelen, de antiseptica. Zelfs dan nog moeten wij soms het
onderspit delven.

Doch dit zijn slechts bijzaken van Brücher\'s arbeid; het doel,
waarmede hij schreef: de subcutane myotomie van den staart, is
volkomen bereikt. Een io-tal figuren verduidelijkt den tekst ;
deze bedraagt 32 bladzijden op groot octavo papier. Het geheel
laat zich goed lezen, terwijl de uitgever zorgde voor een in elk
opzicht degelijke uitgaaf. Moge het boekje worden gelezen door
allen, die zich voor dit onderwerp interesseeren!

W. C. Schimmel.

Miltvuur, door D. A. de Jong Jz., Rijks Veearts te Leiden.
(Geneeskundige Bladen, uitgegeven door Dr.
M.
Straub
en Prof. Hector Treub, n°. 5). Prijs f o 50.
De vijfde aflevering der Geneeskundige Bladen brengt

-ocr page 340-

ons een verhandeling over miltvuur. Was het reeds een goed denk-
beeld van de redactie om dit onderwerp, waarvan de studie uit
een theoretisch zoowel als uit een practisch oogpunt zulke belang-
rijke vruchten heeft afgeworpen, in een monographie te doen
samenvattens het was ook goed gezien om zich hiertoe tot een
veeartsenijkundige te wenden. Want hoe groot de beteekenis van
de studie dier ziekte ook moge geworden zijn voor de bacterio-
logie in het algemeen, en hoe diepe wortels zij ook moge hebben
geschoten in de leer der infectieziekten van den mensch, het on-
derwerp staat op veeartsenijkundigen bodem.

Dit neemt echter niet weg, dat de Schrijver op uitnemende wijze
de belangen van den menschenarts heeft in het oog gehouden 5 maar
tevens kan ook worden getuigd, dat hij die van den veearts
geenszins heeft veronachtzaamd. Zoo heeft hij de morphologische
eigenschappen van den miltvuurbacil, met het nieuwste wat daar-
omtrent bekend is, uitvoerig en duidelijk beschreven en heeft hij
op de voor den praktizeerenden veearts bij uitstek belangrijke
differentiaal-diagnose tusschen de microben van het miltvuur en
die van het maligne oedeem, het boutvuur en de hooibacillen
den gewenschten nadruk gelegd.

Het zou overbodig zijn hier een inhoudsopgave van het boekje
te geven. Het bevat alles, wat men gewoon is bij een uitvoerige be-
spreking eener infectieziekte te vermelden. Hieruit make men echter
niet op, dat het bestaat uit een droge opsomming van een groot
aantal feiten. Integendeel, de overvloedige, maar toch goed ge-
rangschikte materie laat zich aangenaam lezen; tot aan de laatste
bladzijde volgt men den Schrijver met onverflauwde aandacht en
belangstelling.

Geen werk is volmaakt en een vitter kan dus altijd een aan-
merking maken. Zoo zou men kunnen zeggen, dat de Schrijver
bij het maken van de differentiaal-diagnose tusschen de microbe
van maligne oedeem en miltvuur fp.
41 en 42), de beweeglijkheid
van de eerste wel wat heel absoluut heeft gesteld tegenover de
onbeweeglijkheid van de tweede. Ik geloof dat men ter zake van
de beweeglijkheid der oedeembacillen voorzichtig moet zijn. Het
gebeurt niet zelden dat de laatste bijkans stil liggen, vooral wan-
neer zij in aanraking zijn met een ruime hoeveelheid zuurstof,
wat toch bij de gewone methode van onderzoek steeds het geval is.
Stelt men nu voorop, dat de oedeembacillen zich altijd bewegen,
maar de miltvuurbacillen niet, dan zou men, in een geval waar

-ocr page 341-

de beweging niet bestaat, allicht geneigd zijn op dien grond
naar de diagnose miltvuur over te hellen, en ten onrechte.

Intusschen moet worden erkend dat de meeste schrijvers zich
over de beweeglijkheid der oedeembacillen uitlaten zooals de
Heer
de Jong. Er zijn er echter ook met wier ervaring de mijne
strookt.

Doch genoeg hierover. De Schrijver heeft ons een voortreffelijke
monographie over miltvuur geschonken, die ik gaarne zou wen-
schen in de hand van iederen Nederlandschen veearts.

Utrecht, 22 Mei 1894. H. J. Hamburger.

NIEUW UITGEKOMEN BOEKEN.

Dr. med. Oscar Schwarz, Bau, Einrichtung und Betrieb von
öffentlichen Schlachthöfen. Mit in den Text gedruckten
Abbildungen und einer Tafel. Berlin, Julius Springer 1894, Preis 5 Mark.

Kösters, Bearbeitung und Behandlung der Fohlenhufe.
Berlin, Parey 1894. Preis 50 Pf.

Dr. R. Behla, Die Abstammungslehre und die Errichtung
eines Institutes für T r a n s f o r m i s m u s. Kiel und Leipzig
1894.

Dr. Dembo, Das Schächten im Vergleich mit anderen
Schlachtmethoden. Leipzig 1894.

Prof. Dr. H. Möller, Klinische Diagnostik der aeusseren
Krankheiten der Hausthiere. Mit besonderer Berücksichti-
gung der Lahmheiten des Pferdes. Dritte Auflage mit 26 Holzschnitten,
gr. S.Stuttgart, F.
Enke 1894. Preis 6 Mark.

Prof. Dr. E. FröhnEr, Lehrbuch der Arzneiver Ordnung s lehre
für Thierärzte. Zweite neübearbeitete Auflage. Mit 16 Abbildungen,
gr. 8. Stuttgart, F.
Enke 1894, Pr. M. 9.60.

H. Rossignol et P. Dechambre, Eléments d\' hygiène et de zoo-
technie. Tome i": un vol. de 386 pages, avec 98 fig. dans le texte.
Paris,
Rueff et Cie 1894.

Fontan, L\'Art de conserver la santé des animaux dans
les campagnes. Un vol. in-18 de 378 pages, avec 100 figures dans
le texte. Paris, J.
B. Baillière et fils 1894.

A. Chauveau, La vie et l\'énergie chez l\'animal. Introduction
à l\'étude des sources et des transformations de la force mise en oeuvre
dans le travail physiologique. In-8 de 104 pages. Paris,
Asselin et
Houzeau 1894. Prix 3 francs.

V. Galtier, De la pneu m o-e ntérite septique ou Pleuropneu-
monie septique des veaux (maladies de la courade). In-8 de
60 pages, avec six figures dans le texte. Paris, Asselin et Houzeau
1894. Prix 2 francs.

A. G allier, Traité des vices redhibitoires dans les ventes
et échanges d\'animaux domestiques. 2e édition, complète-
ment remaniée, considérablement augmentée et mise au courant de la
Jurisprudence. Paris,
Asselin et Houzeau 1894. Prix 8 francs.

-ocr page 342-

BIJDRAGE TOT DE BEHANDELING VAN FTJNI-
CULITIS CHRONICA MET CHAMPIGNON-
EN FISTELVORMING,

door

.«. H. CRAIIKB.

In de tegenwoordig meest gebruikelijke werken over chi-
rurgie wordt de zaadstrengfistel slechts door een radicaal-
operatie (het wegnemen van het aangedane zaadstrengge-
deelte) geneesbaar geacht. Hebben zich echter reeds in tra-
abdominale champignons gevormd, dan wordt de
genezing als zeer moeielijk of niet mogelijk geacht, om de
eenvoudige reden, dat deze inoperabel zijn. Geen wonder
dat ik wel eenigszins met de handen in het haar zat, toen
\'eenigen tijd geleden een dusdanige patiënt onder mijn be-
handeling werd gesteld.

Het betrof een ruim 5-jarigen Hanoveraanschen vosruin, die,
volgens bericht van den eigenaar, een verettering tnsselien de
achterbeenen had, welke naar zijn meening slechts enkele
dagen had bestaan.

Een door mij ingesteld onderzoek, toonde mij een linker
zaadstrengfistel, namelijk een door woekering verdikte zaad-
streng en een kleine trechtervormige fistelopening, waaruit zich
van tijd tot tijd een weinig dunne etter ontlastte. Met de
knopsonde kon ik circa 8 cM. in de fistel doordringen; dit
was tot ruim voorbij den liesring. Bij rectale exploratie deed
zich een kippenei-groote champignon onderkennen, als voort-
gezette woekering van de aangetaste zaadstreng.

Ten einde eenige voorlichting in deze zaak te erlangen,
wendde ik mij tot den Heer
Thomassen, die mij zeer wel-
willend de volgende behandeling van patiënt i, q. aanraadde.

23

-ocr page 343-

Toediening per os van 10 gram jodetum kalicum p. dv
tevens inspuiting der fistel met tinctura jodii. Deze therapie
werd den 21sten Maart door mij begonnen ; ik hield na 10
dagen met de inspuiting van tinctura jodii op, omdat de huid
en het onderhuidseh bindweefsel in den omtrek van de fistel
door de injecties in hevige ontsteking geraakten. De jode-
tum-kalicum-behandeling zette ik voort tot den 258ten April
d. a. v., aldus ruim 4 weken, waarna een totaal herstel was
verkregen. Reeds na 14 dagen kon ik bij exploratie een
merkbaar afnemen van den champignon constateeren, terwijl
toen uit de fistelopening nog slechts zeer weinig etter
vloeide. Na 3 weken was de champignon zoo goed als ver-
dwenen, de etterafvloeiing had opgehouden en de zwelling
der zaadstreng was veel verminderd. Ik zette de behande-
ling nu nog 8 dagen voort, ten einde een algeheel herstel
te bewerken. Deze was op dien tijd volkomen, de champig-
non was geheel verdwenen en de fistelopening had zich
totaal gesloten. Op het oogenblik, dat ik deze mededeeling
schrijf (10 Juni), is aan patiënt niets abnormaals te bemerken,

Wat de jodetum-kalicum-behandeling betrof, deze werd
zeer goed door patiënt verdragen; alleen deed zich eenig
eczema voor op verschillende plaatsen der huid, zooals
steeds bij een eenigszins intensieve jodium-behandeling het
geval is.

Als een bijzonderheid deel ik nog mede, dat het paard
i. q., vóór de jodetum-kalicum-behandeling, na eenige inspan-
ning, steeds zweette; dit was gedurende de behandeling niet
het geval, waarschijnlijk teweeggebracht door een tijdelijke
atrophie der zweetklieren in de huid.

Almelo, 10 Juni 1894,

-ocr page 344-

OTITIS EXTERNA BIJ HET PAARD,

door
11. M. HROOX.

De otitis externa zou bij het paard geen lijden zijn van
veel belang, wanneer niet de verschijnselen eenige overeen-
komst hadden met de symptomen van een ander lijden, dat
juist van zeer veel beteekenis is. Omdat zoo gemakkelijk
verwisseling kan plaats hebben, meen ik dat een eenigszins
uitvoerige bespreking van die otitis externa hier wel een
plaats mag vinden.

Aetiologie. Als oorzaak voor de otitis externa
vindt men vooral opgegeven parasieten en vreemde voorwer-
pen in de gehoorgang. Stof en hooizaad komen het meest
in aanmerking en wel juist daar, waar de ruif zoodanig
is aangebracht, dat de dieren met het hoofd daaronder
staan. Is dit het geval, of is de ruif sterk hellend, dan zal
bij het eten en uittrekken van hooi, stof en hooizaad naar
beneden vallen. Ook daar waar zich een luik boven het
hoofd der paarden bevindt, zal dit licht voorkomen. Schuift
men het hooi door zulk een luik in de ruif, dan zal het
stof van den zolder juist naar dat luik worden geveegd en
zoo op de hoofden der dieren neerkomen. Dikwijls kan men
zich daarvan overtuigen. Hebben nu enkele paarden weinig
haren in de oorschelp, dan kan heel gemakkelijk stof in de
gehoorgang dringen en aldaar een ontsteking verwekken.
Omdat het daarbij gevormde secreet zich ophoopt en niet
kan afvloeien, zal het lijden langzamerhand verergeren.

Op een stal van Mevr. v. D. werd ik geroepen, omdat een paard leed aan
kopschudden. Een paar dagen later vertoonde het andere paard dezelfde ver-
schijnselen. Beide dieren bleken aan otitis externa te lijden. Hier nu was zulk
een luik als boven werd bedoeld. Toen de otitis was hersteld, heb ik dit laten
veranderen, zóó, dat het stof niet meer op de dieren viel, en na dien tijd is
het daar niet meer voorgekomen.

-ocr page 345-

In den stal van den predikant v. L, was daarin rnoeielijk verandering te
brengen en vertoonden zich geruimen tijd nadat liet paard van otitis hersteld
was, verschijnselen van een hernieuwd optreden.

Omdat het stoffige hooi vooral in den nawinter en het
voorjaar voorkomt, treft men dan ook de otitis bijna altijd
in dezen tijd aan. Bij boerenpaarden, waar juist de meeste
kans bestaat voor het indringen van vuil, ziet men het lijden
zelden, veel meer bij koetspaarden. Deze beter gevoede vol-
bloedige dieren schijnen vatbaarder te zijn; of plotselinge
afkoeling, evenals bij honden, otitis externa kan veroorzaken,
heb ik niet kunnen nagaan.

Symptomen. Men bemerkt in den regel het eerst
enkele verschijnselen, als men met het paard is uitgereden en het
een tijdje heeft laten draven. Het begint af en toe met
het hoofd te schudden en laat dit bij tusschenpoozen in de
teugels hangen. Men kan opmerken, dat het dier zoekt om
het hoofd ergens tegen te schuren, blijkbaar een bewijs van
jeukte. Plotseling steekt het het hoofd in de hoogte, naar
één zijde en zou van den weg geraken, als niet de koetsier
alle moeite deed om dit te beletten. Enkele minuten duurt
zulk een sterk dringen naar één zijde voort, tot het paard
plotseling weer den weg vervolgt, om na korter of langer
tusschenpoozen gedurende den rit hetzelfde te vertooneu.

Typisch was dit het geval met de paarden van Mevr. D., die eiken dag
van de stad liepen naar het buiten, dat op l1/2 uur afstand is gelegen. In den
regel kregen zij den eersten aanval op dezelfde plaats, omdat zij dan juist
warm begonnen te worden.

Zijn de dieren eenmaal warm, zweeten zij, dan is niets
meer waar te nemen, en vervolgen zij vroolijk hun weg.

Dikwijls zijn de verschijnselen minder dan boven werd
beschreven en merkt men slechts een schudden en scheef
houden van het hoofd op; soms zijn zij echter zóó erg,
dat men vreest van den weg te geraken. \'

Een paard van den Heer r>. T. en dat van den predikant v. Ij. vertoonden
in den regel de verschijnselen in geringen graad; slechts een enkele maal
traden zij meer geprononceerd op. Een der paarden van Mevr. v. D. durfde
men echter niet meer te rijden, daar men ongelukken vreesde.

-ocr page 346-

Op stal is oppervlakkig niets waar te nemen dan dat de
dieren met het hoofd schuren tegen ruif en krib. Wil men
de ooren onderzoeken, dan merkt men dat het dier zeer
kopschuw is. Uitwendig is onder aan de oorschelp tempei\'a-
tuursverhooging, nu zeer gering, dan zeer duidelijk, waar te
nemen, en bij drukking uit de patiënt pijn. Dringt men
met den vinger in de oorschelp, dan voelt men de huid
in de gehoorgang min of meer kleverig en kan een grijs -
geel, met epidermis-schilfers en vuil gemengd secreet worden
afgekrabd. Soms is dit weinig, terwijl een andere maal een
heele prop te voelen is. Is zulk een prop aanwezig, dan
zijn de verschijnselen in draf hevig. Worden de dieren
warm en beginnen de zweetklieren af te scheiden, dan zal
de prop zwellen en aldus door drukking in de gehoorgang
jeukte en pijn veroorzaken.

Een paard van den landbouwer St. leed in geringen graad aan otitis.
Wel was locale temperatuursverliooging waar te nemen, doch van een secreet
was weinig te merken. Hier waren de verschijnselen gering. Bij een der paarden
van Mevr,. .1)., dat reeds lang had geleden, was een flinke oorsmeerprop ont-
staan, en hier trad het kopschudden met hevigheid op.

In den regel is de ontsteking slechts in één oor waar te
nemen. In enkele gevallen zag ik beide ooren aangetast en
wel vooral daar, waar steeds stof en hooizaad op de dieren viel.

Prognose. Het lijden kan geruimen tijd aanhouden.
Meestal bestaat het reeds enkele weken vóór men deskundige
hulp inroept. Het begint langzamerhand om eindelijk zoo-
danig te verergeren, dat men bevreesd wordt en raad vraagt.
Bij doelmatige hulp is binnen korten tijd herstel te wach-
ten, vooral als men de oorzaak wegneemt.

Differ entiaal- diagnose. Otitis kan vooral wor-
den verwisseld met het bekende «kopschudden», een gerin-
gen graad van «vertigo». Men is het er algemeen over eens,
dat dit een hersenlijden is, en dat de aanvallen optreden
door verhoogde arteriëele drukking, bij intense inspanning ont-
staan. Ook hier komen de aanvallen als de dieren in beweging
zijn en warm beginnen te worden, aanvallen, die plotseling

-ocr page 347-

optreden, enkele minuten duren, en snel weder verdwijnen.
Daarbij is echter meer het sensorium gestoord en is het
gevaar grooter dat de dieren zullen vallen. Bij vertigo kun-
nen soms dagen tusschen de aanvallen verloopen, bij otitis
treden zij op één reis herhaalde malen, kort na elkander,
op. Merkt men otitis het meest op bij volbloedige luxe-die-
ren, hetzelfde is met vertigo het geval.

Deze overeenkomst van verschijnselen is van forensische
beteekenis; hieraan dient, bij het constateeren van het eigen-
lijke kopschudden (vertigo), wel te worden gedacht.

Schuwe, bange en stilkolderige dieren kunnen enkele
malen aan kopschudden, dus ook aan otitis, doen denken.
Er zijn ook paarden, die uit gewoonte het hoofd schudden
en scheef houden. Verder komt een schudden met het hoofd
voor, als het hoofdstel nauw is en vooral aan de ooren drukt.
Duidelijk is echter steeds het voorhanden zijn van verhoogde
locale temperatuur en van een secreet, om otitis externa te
doen onderkennen.

Therapie. Deze is natuurlijk zeer eenvoudig. Dooi-
de gehoorgang uit te sponsen en te reinigen met een aluin-
solutie, en boorzuur met amylum in te poederen, kreeg ik
na enkele dagen herstel. Voor het uitsponsen gebruikte ik
sponsjes, aan een stokje gebonden.

Steeds dient men er op bedacht te zijn de oorzaken voor
het indringen van vuil weg te nemen door het verande-
ren van ondoelmatige ruiven, kleppen, enz.
Dr. Dammann
raadt zelfs aan om den dieren dunne oorkappen op te zetten.

Deventer, 19 Juni 1894.

IETS OVER THIOFORM,

dook

W. VAST DER HURK.

In buitenlandsche geneeskundige en veeartsenijkundige
tijdschriften zijn reeds meermalen proefnemingen met dit

-ocr page 348-

geneesmiddel gepubliceerd ; o. a. wordt bet door Dr. Schmidt
in de «Therapeutische Monatshefte» en door Prof. Hopemann
in het «Repertorium der Thierheilkunde» als een kostbaar
medicijn geprezen, dat zoowel inwendig als uitwendig goede
diensten heeft bewezen, terwijl het de schadelijke eigenschap-
pen van vele andere geneesmiddelen mist.

Ook aan de cliniek van \'s Rijks Veeartsenijschool zijn
verschillende experimenten met thioform genomen. Alvorens
de resultaten mede te deelen, wensch ik in het kort de
physische en chemische eigenschappen op te geven.

Het is een licht, volumineus, grauwgeel poeder, dat na-
genoeg reukeloos is en in geen van de gewone oplossings-
middelen oplost. Wat betreft zijn scheikundige samenstelling
is het het bismuth-zout van dithiosalicylzuur. Deze samen-
stelling doet wel vermoeden, dat het bacteriëndoodend zal
werken; wegens zijn onoplosbaarheid kan men het echter
niet aan directe proefnemingen onderwerpen. Men neemt
intusschen aan dat het, op een wond gebracht, wordt ontleed
en er dithion vrij komt, van welke stof de antivirulente
eigenschappen bekend zijn.

Aan de cliniek der school is deze stof uitwendig gebruikt
als strooipoeder op wonden, om jodoform te vervangen en
wel met even goede resultaten, terwijl nimmer toxische ver-
schijnselen zijn waargenomen. Voorts kan hierbij worden
aangeteekend, dat de prijs van f37.50 per K. Gr. vrij wel gelijk
staat met dien van jodoform. Tegenover dit geneesmiddel
heeft het dus twee groote voordeelen, namelijk, dat het bijna
reukeloos is en er nimmer schadelijke gevolgen van zijn
waargenomen.

Verder is thioform veelvuldig voor paarden en honden
als zalf voorgeschreven, in plaats van zinkzalf of boorzalf
en wel in dezelfde verhouding (1 : 8). Zoowel bij wonden
als bij verschillende huidziekten is het als een zeer goed
middel aan te bevelen. Niet alleen bij een acuut eczeem of
een traumatische dermatitis, maar ook bij meer sleepende
processen, die reeds op verschillende wijzen waren behandeld,

-ocr page 349-

lieb ik met thioformzalf genezing zien verkrijgen. Overal
waar men een verweeken.de, antiseptische zalf wil voorschrij-
ven, kan men daarvoor thioform nemen, tenzij men bijzon-
dere nevenbedoelingen heeft. Ook de reukeloosheid en het
niet vergiftig zijn (bij eventueel aflikken) heeft het in zijn
voordeel.

Wat betreft de proefnemingen als inwendig geneesmiddel,
deze bepalen zich tot kalveren, honden en katten. Aan
kalveren is het veelvuldig voorgeschreven bij dyssenteria
alba en andere acute aandoeningen van het darmkanaal,
zoowel bij eenvoudige catarrhen als bij diphtherie. Hierbij
had men gewoonlijk met jonge dieren te doen en werd er,
naar den leeftijd, van 3 tot 5 gram per dag van het poeder
voorgeschreven en dit verdeeld in 3 poeders per dag, elk met
wat melk in te geven. De resultaten van deze proefneming
kan ik allergunstigst noemen; waar het bekende cholera-
drankje (potio Bleekeri) de diarrhee niet kon stuiten, heb
ik meermalen dergelijke kalveren, na het toedienen van 8
gram thioform, in twee dagen zien herstellen.

Voor honden en katten werd het op dezelfde wijze voor-
geschreven, vooral bij darmaandoeningen en wel voor hon-
den tot 4 gr. en voor katten tot 2 gr. Aangezien de laatste
steeds consultatieve patiënten waren, zijn de resultaten van
de proefnemingen daarbij minder goed bekend clan bij
de honden, waarvan er veel meer met thioform behandeld
zijn en daaronder vele stationnaire. Ook hier mag men bij
verschillende maagdarmaandoeningen de resultaten gunstig
noemen.

Bij nog een specifieke ziekte, namelijk hondeziekte in al
haar vormen, is met dit middel geëxperimenteerd. Bij darm-
aandoeningen en borstziekten werd meermalen genezing
verkregen, wat tot nog toe vrij zelden aan de stationnaire
cliniek gebeurde. Wanneer de dieren echter reeds zenuw-
verschijnselen hadden, dan mocht ook thioform weinig baten.
Het resultaat bij hondeziekte moet men toeschrijven aan
de werking als inwendig desinficiens. Dat bet vooral voor

-ocr page 350-

darmaandoeningen gunstig kan zijn, ligt voor de hand, aan-
gezien na inwerking van maag- en darmsap het thioform
iu zijn chemische bestanddeelen wordt gesplitst en deze
dan hun antiseptische eigenschappen kunnen doen gelden.

Uit het bovenstaande volgt, dat men thioform zonder
nadeel kan gebruiken als antiseptisch strooipoeder en als
zalf bij wonden en vele soorten van huidaandoeningen, en
inwendig als desinficiens, vooral by locale ziekten van maag
en darmen.

Utrecht, Juli 1894.

Korte Mededeelingen en Referaten.

Eigenaardige krampen bij hondeziekte. — Een jonge
Dalmatiner dog leed in hevige mate aan hondeziekte. Vooral van
de zijde der longen deden zich de verschijnselen voor. Daarbij
was het dier sterk vermagerd en soporeus. Na een veertien dagen
genas patiënt, doch vertoonde langzamerhand de tonisch-clonische
spierkrampen, die wij zoo dikwijls aantreffen. Juist wegens die
krampen vermeld ik het geval. De masseter, de m. pterygoïdeus
en de m. temporalis, alle drie geïnnerveerd door den kleinen
tak (motorischen wortel) van den nervus trigeminus, vertoonden die
krampen. Duidelijk waren de contracties dier spieren waar te
nemen en het gevolg der werking, was een voortdurend openen
en met kracht sluiten van den mond. Het dichtklappen van den
mond ging met zooveel kracht gepaard, dat het op een afstand
was te hooren. Dit deed dan ook den eigenaar besluiten om
het dier te laten afmaken, te meer daar ik geen gunstige
prognose kon stellen. Speekselvloed was niet aanwezig.

H. M. K.

-ocr page 351-

Centanni en Bruschettinj, Onderzoekingen omtrent het
bacteriegif. De antitoxine der bacteriekoorts. — In een
vroeger artikel (zie dit Deel, afl. 5) over de oorzaak der bacte-
riekoorts hadden de schrijvers, in overeenstemming met de om-
standigheid, dat steeds hetzelfde vergif (pyrotoxina bacterica) deze
koorts teweegbrengt, de meening uitgesproken, dat het agens,
hetwelk dit vergif neutraliseert, ook een algemeen moet zijn, dat
(evenals elke bacterie-soort pyrotoxine bevat) het tegengif van
elk bacterium evenzoo te verkrijgen moet zijn. Men concludeerde
verder, dat het tegen een bepaalde ziekte immuniseerende serum,
wat de antipyretische werking betreft, dezelfde kracht zou moe-
ten bezitten tegen de koorts, welke door elk ander bacterium
wordt veroorzaakt. Deze conclusie werd door experimenten bij
dieren methodisch onderzocht, waarbij men tot de volgende resul-
taten kwam:

i°. Het serum van een dier, dat gevaccineerd is geworden
tegen de koorts, welke door een bepaalde soort van bacillen
(influenza-bacillus) is teweeggebracht, oefent zijn antitoxischen
invloed ook uit tegen de infectiekoorts der velschillende bacte-
riën en hun pyrotoxines.

2°. Deze werking is constant, krachtig en aanhoudend en s trekt
zich zoowel prophylactisch als curatief uit over de temperatuurs-
verhooging, evenals over alle secundaire toxische verschijnselen.
In het eerste geval verhindert het de ontwikkeling, in het tweede
brengt het de ziekte beslist tot stilstand.

3°. De werking van het serum strekt zich ook uit over de
toekomst, daar het de dieren een zekeren tijd na de injectie
onvatbaar maakt voor latere inspuitingen van bacteriën en hun
pyrogeen product.

4°. De schrijvers houden zich na dit alles gerechtigd tot het
besluit, dat het koortsgif der verschillende bacteriënsoorten één
en hetzelfde is, evenals ook de substantie, welke het geheel der
ziekteverschijnselen neutraliseert, dezelfde is en voor alle gelijk.

Centanni en Bruschettini zullen van verschillende bacteriën
het werkzaamst vaccin uitkiezen, ten einde daarmede aan dieren
de hoogste immuniteit te verleenen.

Ingevolge door hen verkregen overeenstemmende resultaten,
en bij de bewezen onschadelijkheid der immuniseerende stoffen,
houden zij zich gerechtigd dit serum thans reeds bij menschen,
die aan koorts lijden, te beproeven (Deutsche med.

-ocr page 352-

Wochenschrift 1894, S. 270 en Deutsche t hier ärzt-
liche Wochenschrift 1894, S. 165).

Wet omtrent koopvernietigende gebreken in Frankrijk. —

Het volgende ontwerp-wet, inhoudende wijziging der wetten van
21 Juli 1881 en van 2 Augustus 1884, betreffende hetverkoopen
en ruilen van huisdieren, is aangenomen door den Senaat en over-
gelegd bij de Kamer van afgevaardigden:

Art. 1. Artikel 13 van de wet van 21 Juli 1881 wordt aan-
gevuld door de beide volgende paragraphen:

«En indien de verkoop heeft plaats gehad, is hij nietig, onver-
schillig of de verkooper het bestaan der ziekte, waaraan zijn dier
lijdt of waaraan het verdacht is te lijden, heeft gekend of niet.

«Niettemin zal geen eisch van den kooper, in zake bedoelde
nietigheid, voor inwilliging vatbaar zijn, wanneer meer dan ne-
gentig dagen zijn verloopen sedert de levering, indien er geen
vervolging is van het Openbaar Ministerie».

Art. 2. Artikel 2 der wet van 2 Augustus 1884 wordt gewij-
zigd als volgt:

«Worden als koopvernietigende gebreken aangemerkt en zullen
enkel opening geven aan de acties, voortvloeiende uit de artikelen
1641 en volgende van het Burgerlijk wetboek, zonder onderscheid
van de plaatsen, waar het verkoopen of ruilen heeft plaats gehad,
de hierna volgende ziekten of gebreken, als:

«Voor het paard, den ezel en het muildier: stille kolder, dam-
pigheid, snuiven, kribbebijten met of zonder afslijting der tanden,
intermitteerende kreupelheid en maanblindheid;
iVoor het varken: de fmnigheid.»
(Revue v é t é r i n a i r e, Juin 1894).

De veeartsenijkunde in Engeland. — De jongelieden welke
zich in Engeland voorbereiden voor het beroep van veearts, zoe-
ken gewoonlijk op den leeftijd van 15
—16 jaar een plaats bij
een praktizeerend veearts. Aldaar blijven zij 3 jaar, in welken tijd
zij de verschillende ziekten, die bij de huisdieren voorkomen,
leeren kennen en behandelen. Evenzoo worden zij ingewijd in de
elementaire operaties.

Elk leerling moet voor die 3 jaar ongeveer 100 guinjes (f 1260)
honorarium betalen.

-ocr page 353-

Daarna neemt de candidaat deel aan het examen, noodig voor
zijn toelating, in een der veeartsenijscholen van het Vereenigd
Koninkrijk. Dit wordt afgelegd ten overstaan van een jury, sa-
mengesteld uit deskundigen, welke door den Raad van Bestuur
der veeartsenijscholen zijn gekozen. Er zijn twee veeartsenijscholen
te Edimburg, één te Glasgow en één te Londen; de laatste is
het belangrijkst.

De scholen zijn private instellingen, welke geenerlei toelage
ontvangen van de Regeering; zij worden onderhouden door het
kostgeld der leerlingen, de jaarlijksche inschrijvingen van rijke
eigenaren, die bij de ontwikkeling der veeartsenijkunde belang
hebben, en door de Koninklijke Landbouw-Maatschappij, welke
aan de Veeartsenijschool te Londen jaarlijks 600 pond (f 7200)
schenkt.

Volgens de bepalingen van de wet van 1881, de «Veterinary
Surgeons Act» genoemd, mag in Groot-Brittannië en Ierland nie-
mand de veeartsenijkunde uitoefenen, noch den titel van vee-
arts aannemen, tenzij hij aan een der veeartsenijscholen gediplo-
meerd is geworden.

Op het tijdstip dat deze wet door het Parlement werd aange-
nomen, waren er in Engeland veel personen, die praktizeerden
zonder hiertoe door eenige veeartsenijschool gerechtigd te zijn
geworden; velen daarvan hadden door hun arbeid en hun praktijk
een goede positie ingenomen.

Hun naam is op een lijst geplaatst, die aan het einde van het
«Register of Veterinary Surgeons» voorkomt. Zij mogen blijven
praktizeeren; voortaan echter mag zich niemand veearts noemen,
die geen
4 jaar in een school heeft doorgebracht en niet voldaan
heeft aan de voorwaarden, door bovengenoemde wet van 1881
gesteld.

Sedert eenige jaren hebben vele rijke grondeigenaren, aangemoe-
digd door de Regeering, hun kinderen de lessen aan een vee-
artsenijschool laten volgen; daardoor hebben zij aan den land-
bouw groote diensten bewezen.

Elk candidaat voor militair paardenarts moet aan een der vee-
artsenijscholen hebben gestudeerd,

De paardenartsen bekleeden een rang gelijk aan dien der offi-
cieren van gezondheid (Recueil demédecine vétéri-
naire, 15 Mei 1894). VV. C. S.

-ocr page 354-

Dé uitoefening der veeartsenijkunde in Zweden. — Ter
bekoming van den titel van veearts in Zweden moet men de
lessen hebben gevolgd aan de veeartsenijschool te Stokholm
en aldaar met voldoend resultaat het eindexamen hebben afge-
legd. Om als leerling te worden toegelaten moet men een diplo-
ma overleggen, dat overeenkomt met dat van het eindexamen onzer
gymnasia.

De studie aan de veeartsenijschool duurt 4 jaar, elk verdeeld
in twee semesters, namelijk van 15 Augustus tot 15 December en
van 15 Januari tot 15 Juni. Er zijn speciale professors voor:
i°. anatomie en physiologie,
20. de verpleging der huisdieren,
3°. chirurgie en obstetrie, 40. pathologie en therapie, 50. histolo-
gie, pathologische anatomie en bacteriologie.

Bovendien is iemand belast met botanie, physica, chemie en
pharmacie, terwijl een hoefsmid het practisch hoefbeslag onderwijst.

De Staat benoemt en onderhoudt een veearts in elke provincie
van het koninkrijk. De provinciale besturen en de landbouw-
maatschappijen benoemen en bekostigen op hun beurt, in elk
district, een veearts.

Te Skara (Zweden) bestaat een hoefsmidschool voor burgers
en militairen, waaraan een hospitaal voor zieke dieren verbonden
is, en waar men de behandeling van minder ernstige ziekten
leert. De leerlingen welke aan deze school gediplomeerd zijn,
hebben het recht om voor zieke dieren recepten te schrijven, doch
zij kunnen niet officieel optreden. Bij epizoötieën kunnen zij geen
geldige certificaten afgeven (Recueil de médecine vé-
térinaire, 15 Mei 1894). W. C. S.

De uitoefening der veeartsenijkunde in de Vereenigde
Staten. — Aldaar bestaat geen algemeene wetgeving in zake de
uitoefening der veeartsenijkunde; de vereischten verschillen inde
afzonderlijke Staten. In sommige districten moet men om dit
vak uit te oefenen, lid worden van een bijzondere Vereeniging;
in andere wordt geen enkele voorwaarde gesteld. Dit is onder
anderen in Columhia het geval; hier bestaat in dit opzicht alle
mogelijke vrijheid.

Niettemin bestaan er in de Vereenigde Staten en in Canada
vele veeartsenijscholen. De diploma\'s, welke worden afgegeven
door de School van Montreal (Canada) boezemen het meest
vertrouwen in.

-ocr page 355-

Indien de uitoefening der veeartsenijkunde in de bijzondere
Staten aan zeer verschillende voorwaarden onderworpen is, zijn
daarentegen de maatregelen, welke worden genomen om de uit-
breiding der besmettelijke ziekten te bestrijden, zoowel wat den
uitvoer als den invoer van vee betreft, dezelfde voor het geheele
gebied der Unie (Recueil de médecine vétérinaire,
15 Mei 1894). W. C. S.

Iets over de veeartsenij scholen en de positie van veeart-
sen in het buitenland.
{Vervolg.)

Saksen. Aan het hoofd van de geheele veeartsenijkunde in
Saksen staat een commissie voor het «Veterinarwesen», die door
het Ministerie van Binnenlandsche Zaken wordt benoemd en een
Koninklijke commissaris tot voorzitter en de twee professoren
voor practische en theoretische veeartsenijkundige vakken tot ge-
wone leden heeft. Bij beraadslagingen, die de chirurgisch-me-
dische academie, de bevordering der paardenfokkerij of militaire
zaken, enz. betreffen, worden naar omstandigheden de directeur
dier academie, de landstalmeester, een door het Ministerie van
Oorlog aan te wijzen cavalerie-offïcier en de «OberrossarzU
van het leger als buitengewone leden aan de commissie toegevoegd.

De «Lande s-T h i e r a r z U is eveneens lid der commissie ;
door hem wordt het onmiddellijk toezicht op de «Bezirks-Thier-
arzte» en het geheele veeartsenijkundige personeel in het land
uitgeoefend, met uitzondering van den veterinairen dienst van
het leger.

De «B e z i r k s-T hierarzte» zijn in den hun toegewezen
kring met de veeartsenijkundige politie belast en houden toezicht
op de gezondheid van den veestapel in het algemeen. Hun trak-
tement is 1500 Mk., benevens daggelden, reis- en verblijfkosten
voor dienstzaken buiten hun woonplaats. Na vijfjarigen dienst
krijgen zij recht op pensioen, te rekenen van het tijdstip dat ze
in dienst zijn getreden.

Wurtemberg. De hoogste referendaris voor veeartsenijkundige
aangelegenheden is een veearts («Ober-Regierungsrath»), Deze is
lid van het «Medicinal-Collegium», dat als raadgevend lichaam
onder het Ministerie van Binnenlandsche Zaken staat. Behalve
deze zijn nog twee veeartsen lid van dit college. Verder zijn door
den Staat aangesteld de «O
b er-Th ie r ar tz» aan de koninklijke

-ocr page 356-

landstoeterij te Offenhausen op een jaarwedde van 3990 Mk.,
benevens vrije woning en de «T h i e r a r z t» aan de koninklijke
landstoeterij te St. Johann, te gelijk beheerder dier stoeterij, op
een salaris van 1680 Mk,, vrije woning en levensmiddelen tot
een waarde van 600 Mk. en 200 Mk., toelage vóór het overne-
men van de functiën van den bestuurder der stoeterij te Pöter-
stein. Bedoelde veeartsen moeten het examen voor ambtelijke
veeartsen in Wurtemberg hebben afgelegd.

De «O b e r-A. mtsthierarzte» zijn beambten van de
ambtscorporaties; zij worden door deze gekozen en in overeen-
stemming daarmede door de Kreis-regeering aangesteld. Zij hebben
een vast jaargeld van minstens 900 Mk. Dezen zorgen voor de
toepassing der door de Wet op de Besmettelijke Veeziekten (23
Juni 1880) gegeven en nog te geven voorschriften, en voor alle
andere den ambtelijken veearts toevertrouwde zaken. Verder is
hem de medewerking opgedragen bij alle inrichtingen ter bevor-
dering der paardenfokkerij en veeteelt. De aanstelling als ambte-
lijk veearts in Wurtemberg kan men pas krijgen na voldaan te
hebben aan een Staats-examen.

District s- en Ge meent e-V eeartsen worden aange-
steld, wanneer een gemeente of vereeniging, tegen verbintenis dat
de veearts in hun streek gaat wonen, hem een jaarlijksche toe-
lage toekent.

Baden, Het Ministerie van Binnenlandsche Zaken is met de
leiding van den veeartsenijkundigen dienst belast; voor de be-
handeling van de technische zaken zijn het benoodigde aantal
referendarissen aangesteld. Voor aangelegenheden, die de ge-
zamenlijke belangen van artsen, veeartsen en apothekers betreffen,
wordt door het Ministerie advies ingewonnen bij iemand, uit bet
midden dier belanghebbenden gekozen.

Ter handhaving van de veeartsenijkundige politie-verordeningen
wordt in den regel voor ieder «Ambtsbezirk» een «Bezirks-
Thierartz» aangesteld, om het bestuur in zuiver technische
aangelegenheden met raad te dienen en het bij te staan in
de uitvoering der politie-maatregelen. Zij worden door het Mi-
nisterie van Binnenlandsche Zaken benoemd. Zij beginnen met
een traktement van 700 Mk., dat stijgen kan tot 1600 Mk.
Verder ontvangen ze 130 Mk. woninggeld en een wisselend in-
komen van 200—600 Mk. Zoo wordt de geringste\'jaarwedde 1030
Mk. en de hoogste 2330 Mk. Het hoogste pensioen kan mSMk. zijn.

-ocr page 357-

Hessen. Alvorens in den veeartsenijkundigen staatsdienst te
treden, moet men een bewijs kunnen overleggen, dat men met
goed gevolg het staatsexamen heeft afgelegd. Eerst dan kan men
aanspraak maken op een aanstelling als ambtelijk veearts, in het
bijzonder als veeartsenijkundig lid van de ministeriëele afdeeling
voor openbare hygiëne, nl. als «Kreis-Veterinararzb.
De zeven oudste «Kreis-Veteriniirarzte» ontvangen een jaarwedde
van 1320 Mk.; de zes volgende ieder 1210 Mk. en de zeven jongste
ieder 1100 Mk. Buitendien ontvangt ieder «Kreis-Veterinararzt»
nog 600 Mk. vergoeding voor het houden van een dienstpaard.

Brunswijk. Van de ambtelijke «Kreis-Thierarzte» in Bruns-
wijk wordt een tweede examen geëischt. De bezoldiging wisselt
tusschen 900 en 1500 Mk. De hoogere traktementen ontvangen
diegenen hunner, welke de meeste ambtelijke bezigheden hebben ;
buitendien hebben ze aanspraak op vacatiegelden en reiskosten
en hebben ze recht op pensioen.

Oldenburg. Sollicitanten naar een plaats als ambtelijk veearts
moeten een bewijs kunnen toonen, dat ze gerechtigd zijn een
dergelijke positie te bekleeden in Pruisen, Beieren, Wurtemberg,
Saksen, Baden of Hessen. De tObe r-T h i e r a r z t» heeft recht
op pensioen en heeft een jaarwedde van 1500 Mk. en
400 Mk.
als lid van het «Medicinal Collegium». De ambtelijke veeartsen
genieten een vast salaris van 300 Mk., benevens vacatie-gelden,
reis- en verblijfkosten.

Meeklenburg, De «B e z i r k s-T hierarzte» ontvangen
een traktement van 1300 Mk. Het ministerie vult deze plaatsen aan
met inachtneming van den naam, dien de veeartsen zich inde praktijk
hebben verworven. Een bijzonder examen wordt niet afgenomen.

Saksen-Weimar-Bisenaeh. Deze Staat heeft vijf veeartsenij-
kundige districten. De «Bezirks-Thierarzte» ontvangen een be-
zoldiging van 1300 —1400 Mk. en ze hebben recht op pensioen.
Na 10 jaar bedraagt dit 40% en na 30 jaar 80 °/0 van het
traktement. Om aangesteld te kunnen worden, moet men het
tweede examen, dat voor Pruisen en Saksen wordt vereischt, met
goed gevolg hebben afgelegd. Zij ontvangen nog 500—600 Mk.
voor transportkosten. Buitendien wordt hun bij elke reis 2—2.5 Mk.
voor paardenvoeder vergoed. Voor hun dienstreizen ontvangen ze
tevens restitutie der reiskosten. Bij het afgeven van schrifte-
lijke verslagen ontvangen ze 10 Pfg. schrijfloon per pagina. Bij
terechtzittingen ontvangen ze voor één uur 1 Mk. en voor elk

-ocr page 358-

volgend uur x Mk. 35 Pfg., voor een attest 1 Mk. en voor een
met reden omkleede deskundige beoordeeling 2 tot 20 Mk.

Anhalt. Ook hier is voor de aanstelling als «K r e i s-T h i e r-
arzts het tweede examen voor Pruisen of Saksen vereischt. Het
traktement bedraagt eerst
800 Mk. en dit stijgt bij ieder tijdvak
van 5 jaar met 300 Mk., tot het 1800 Mk. is geworden. Verder
ontvangen ze vacatiegelden en reis- en verblijfkosten. Als des-
kundige voor het gerecht ontvangen ze voor een termijn tot drie
uur 5 Mk.

Hamburg. De ambtelijke veeartsen hebben een vast trakte-
ment met recht op pensioen. De uitgaven voor dienstreizen wor-
den hun vergoed.

Elsas-Lotharingen. Van de 21 «K r e i s-T hier a r z t e»
ontvangen zeven een traktement van 900 Mk. Deze klassen wor-
den naar de dienstjaren geregeld. Voor het verrichten van ambt-
telijke bezigheden ontvangen ze jaarlijks een tegemoetkoming van
200—.700 Mk. (Thierarztliches Centralblatt 1894
Nr. 11 und 12).

v. d. b.

( Wordt vervolgd.)

MAATSCHAPPIJ TER BEVORDERING DER
VEEARTSENIJKUNDE.

BIBLIOTHEEK VAN HOLLANDSCHE VEEARTSENIJ-
KUNDIGE WERKEN.

de Vervolgd)

Voor de bibliotheek zijn ontvangen:
Van den Heer F. A.
Deyermans te Dirksland:
C. A. Geisweit van oer Netten, Beknopte handleiding tot
de paardenkennis, derzelver gezondheidsbewaring en ge-
neeskunde. Amsterdam en \'s Gravenhage, Gebr.
van Cleef, 18x8.

Bourgelat, De kunst van het oordeelen over paarden.
Nieuwe uitgaaf. Amsterdam, S.
de Grebber, 1816.

Dr. A. Numan, Veeartsen ij kundig Magazijn. Eerste
deel, stuk I. Groningen, R. J.
Schierbeek, 1S27. — Vierdedeel.

24

-ocr page 359-

Ütrecht, N. van der Monde, 1844. — Vijfde deel, stuk IenXI-
Utrecht, N.
van der Monde, 1845 en

Het Repertorium, Tijdschrift voor de geneeskunde in al
haren omvang, door
F. Rienderhoff en F. C. Hekmeijer. Deel
I en II. Leiden, D.
Noothoven van Goor, 1847 —1849. — Deel
III, V en VI, door Dr.
A. W. M. van Hasselt en F. C. Hek-
meijer.
Leiden, D. Noothoven van Goor, 1850, \'52 en \'53.

F. C. Hekmeijer, De ziekten van den m e n s c h, die ont-
staan tengevolge van besmetting door ziekten van dieren.
Bewerkt naar het Hoogduitsch van B.
Ritter. Amersfoort, W.
J. van Bommel van Vloten, 1847.

G. J. Hengeveld, Het snijden der vaarskalveren om kunst-
kweeën te bekomen. Overdruk uit «de Boeren-Goudmijn»,
1856, n°. 5.

Verslag van de gevoelens der Zuid-Hollandsche Maatschappij
ter bevordering der veeartsenijkunde over de opheffing van het
fonds voor den landbouw. Amersfoort,
W. J. van Bommel
van Vloten,
1850.

Mr. N. T. J. van E verdingen, De teelt van k o n ij n e n.
Tiel, A.
van Loon, 1854.

G. J. Hengeveld, Het wezen, de oorzaken en de behandeling
der longziekte van het rundvee. Leyden, C. C.
van der
Hoek,
1847,

L. Willems, Verhandeling over de longziekte van het
vee en de middelen om hetzelve er tegen te behoeden. Gent,
F. en E. Gyselynck, 1852.

Verslag der Provinciale Commissie, tot bevordering van de
inenting der longziekte op het rundvee in Zuid-Holland,
over het jaar 1856, z. u.

Runderpest, Mededeeling van den Minister van Binnen-
landsche Zaken omtrent deze ziekte uit het rapport van G.
J.
Hengeveld.
Overgedrukt uit de Ned. Staatscourant van 29
Augustus 1865.

E. H. von Baumhauer, Scheikundige middelen tegen
de verspreiding der cholera en veeziekte. Haarlem, de
Erven
Loosjes, 1866.

A. Aalbers, Wenken en raadgevingen betrekkelijk de run-
derpest en betoog dat deze binnen weinig tijds en met zeer
weinig verlies uit ons vaderland kan verdreven worden, Zutphen,
A. E. C. van Someren, 1866.

-ocr page 360-

Mr. F. A. T. Weve, Beteugeling van veeziekten.
Eene beschouwing van art. 5 der wet van 9 Juli 1842, St.bl.
n°. 2i. \'s-Gravenhage, Gebr.
Belinfante, 1866.

j. H. van Koten, Besmetting en ontsmetting, met
betrekking tot de heerschende veeziekte. Pur meren de, J.
Schui-
temaker,
1S67.

J. J. M. Wagelmans, Over het wegnemen der eijernesten
bij koeijen. G. J.
Hengeveld, Beschrijving en gebruik der
instrumenten voor de castratie der koeijen en aanteekenin-
gen over hetzelfde onderwerp. Losse bladzijden uit het Tijd-
schrift voor Veeartsenijkunde in Zuid-Holland 1850.

Van den Heer H. Veenstra te Schrans, bij Leeuwarden:

De runderpest. Bijlage tot de landbouwcourant.

Door Dr. C. G. von Reeken, Quaestor-Generaal, te Haarlem,
zijn aan het Hoofdbestuur toegezegd alle veeartsenijkundige wer-
ken (ook die van niet-Hollandsche schrijvers), welke nog in diens
bezit zijn. Het Hoofdbestuur stelt dit aanbod op hoogen prijs.

VAN ESVELD.

NOTULEN VAN DE 33ste ALGEMEENE
VERGADERING,

gehouden te Utrecht op 23 September 1893.

Aanwezig zijn alle leden van het Hoofdbestuur, benevens een
55-tal gewone leden en één introducé.

Als afgevaardigde voor de afdeeling Friesland trad op de Heer
H.
Veenstra, voor Gelderland—Overijsel de Heer J. M. D.
Westholz, voor Noord-Brabant—Limburg de Heer A. J. Vlamings,
voor Noord-Holland de Heer M. J. Hengeveld GJzn., voor Zuid-
Holland de Heer J. J.
Hendrikse, voor Utrecht de Heer H. J.
C.
van Lent, voor Zeeland de Heer C. Mazure Sr.

Daar de afgevaardigde der Nieuwe afdeeling Zuid-Holland, de
Heer P. C.
Muijzert, niet van een volmacht voorzien was, moes-

-ocr page 361-

ten de leden dier afdeeling persoonlijk stemmen. Hetzelfde was ook
het geval met de leden der afdeeling Groningen, welke afdeeling
door geen afgevaardigde was vertegenwoordigd.

De Voorzitter (de Heer van Esveld) richt een hartelijk woord
van welkom tot de aanwezigen, en geeft een beknopt overzicht
van den toestand der Maatschappij. Daarbij wijst hij er op, dat,
na driejarigen ingespannen arbeid, het Hoofdbestuur thans de eind-
medeaeeling kan doen omtrent de enquête naar den toestand der
keuring van vee en vleesch in Nederland; met genoegen ziet hij
de pers vertegenwoordigd, daar hij van de pers vooral ook veel
steun verwacht bij het bekend maken van het enquête-rapport.
Spreker wenscht verder de Heeren
Thomassen en van der Sluijs
geluk met hun benoeming, resp. tot ridder van het Legioen van
Eer en tot officier der «Mérite agricole». Ook wordt door Spre-
ker het feit herdacht, dat de Heer
B. J. Aalbers 25 jaar als
Penningmeester zetel had in het Hoofdbestuur. Hij wenscht den
Heer
Aalbers daarmede geluk, zegt hem namens de Maatschappij
dank voor hetgeen door hem in zijn betrekking verricht is en
wenscht hem een toekomst van nog vele gelukkige jaren.

Aan den isteu Secretaris wordt alsnu gelegenheid gegeven tot
het uitbrengen van het verslag over den toestand der Maatschappij.
Dit verslag wordt zonder opmerkingen goedgekeurd. Hetzelfde is
het geval met de begrooting, nadat die op enkele punten toege-
licht is. Bij deze bespreking, waarbij de Voorzitter mededeelt,
dat de rekening en verantwoording, zooals die in de gecombineerde
vergadering goedgekeurd is, in het Tijdschrift zal worden opge-
nomen, vestigt de Voorzitter er de aandacht op, dat het Tijd-
schrift, zooals het nu wordt uitgegeven, per lid f 1.50 aan de
Maatschappij kost, en dat er dus geen bezwaar bestaat tegen het
voortgaan op den tegenwoordigen voet.

De Voorzitter gaat vervolgens over tot het doen der eindme-
dedeeling betreffende de boven reeds genoemde enquête. — Het
rapport is gereed, maar er moet hier en daar nog wat bijgevoegd
en gewijzigd worden, zoodat hij zich bepalen zal tot het geven
van een overzicht van den hoofdinhoud. Nadat deze mededee-
lingen, voornamelijk loopende over de overzichtskaartjes, de
tabellen, gegevens over abattoirs, keurmeesters, slechte toepassing
van bestaande bepalingen, enz. enz., gedaan zijn, onderwerpt de
Voorzitter de iConclusies», waartoe het Hoofdbestuur gekomen
is, aan het oordeel der vergadering.

-ocr page 362-

Deze conclusies, waartegen niemand bezwaar maakt, zullen aan
het rapport worden toegevoegd. Dit rapport, zoo deelt de Voor-
zitter verder mede, zal dadelijk na het verschijnen worden aan-
geboden aan Zijn Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken,
met een adres waarin zal worden aangedrongen op het tot stand
komen eener Rijkswet, regelende de keuring van vee en vleesch.
De vergadering vindt goed dat het Hoofdbestuur uitmaakt wie
zijner leden dit adres aan den Minister zullen aanbieden.

De Voorzitter vermeldt verder dat 2500 a 3000 exemplaren
zullen worden verzonden en noemt de rubrieken van personen
en colleges, die voor de toezending in aanmerking komen.

Het voorstel van het Hoofdbestuur om nog, gedurende één
jaar, ten behoeve der bovengenoemde enquête, door de bijzon-
dere afdeelingen één gulden per lid meer te doen storten in de
kas der Maatschappij, nader toegelicht bij circulaire van 22 Juli
1893, wordt door den Voorzitter ingeleid en toegelicht. Hij doet
uitkomen voor welk doel het geld bestemd is, dat zeker metter-
tijd zijn rente wel zal afwerpen. De afdeeling Noord-Holland is
het volkomen eens met den Voorzitter, maar stelt voor dat de
Algemeene Vergadering besluiten zal de verhoogde bijdrage voor
3 jaar te voteeren.

De afdeeling Zuid-Holland is vóór het voorstel van het Hoofd-
bestuur en zegt tegen de a. s. Algemeene Vergadering een voor-
stel toe tot blijvende contributie-verhooging van één gulden per
lid. Nadat besloten is het voorstel Noord-Holland in stemming
te brengen, wordt dit aangenomen met algemeene stemmen op 2
na, terwijl 2 stemmen in blanco worden uitgebracht.

De Voorzitter stelt nu aan de orde punt 7 der huishoudelijke
werkzaamheden, de benoeming van een Voorzitter.

De Heer Hengeveld, het woord nemende, brengt namens de af-
deeling Noord-Holland een getuigenis van appreciatie aan den aftre-
denden Voorzitter toe, wegens diens groote toewijding aan de
enquête.

Hij stelt voor dat de Heer van Esveld aan het Hoofdbestuur
zal toegevoegd blijven tot het enquête-rapport geheel zal afge-
daan zijn, en dat de Heer
van Esveld door het Hoofdbestuur
zal worden aangewezen om mede het rapport en het adres aan
Zijn Exc, den Minister van Binnenlandsche Zaken te overhandigen.
Dit voorstel wordt onder luid applaus aangenomen.

De Voorzitter, gaarne accepteerende, zegt dat het Hoofdbestuur

-ocr page 363-

zelf ook een voorstel wil doen, n.1. om een nieuw benoemd be-
stuurslid niet onmiddellijk, maar eerst met i Januari, volgende
op de Algemeene Vergadering, in functie te doen treden. Het is
toch aan het Hoofdbestuur meermalen gebleken, dat aan het
onmiddellijk in functie treden, aan het onmiddellijk vervangen,
reeds staande de Algemeene Vergadering, groote bezwaren ver-
bonden zijn, die hij in het kort uiteenzet. De vergadering is
het daarmede eens en overeenkomstig het voorstel wordt be-
sloten. ,

Tot stemming overgegaan zijnde, blijken te zijn uitgebracht op
de Heer
M. G. de Bruin 72 stemmen, op den Heer Thomassen
17
; de Heeren J. F. Laméris en D. F. van Esveld verkregen
ieder één stem, terwijl
2 billetten in blanco waren.

De Heer de Bruin is aldus gekozen, maar is nog niet ter ver-
gadering aanwezig.

Bij de keuze der plaats voor de volgende Algemeene Verga-
dering vraagt de Voorzitter of er ook voorstellen zijn voor een
andere plaats dan Utrecht.

Noord-Holland stelt voor Amsterdam te kiezen, vooral ook
met het oog op een bezoek aan het abattoir. Be afdeeling acht
het ook wenschelijk van tijd tot tijd verschillende hoofdplaatsen
van afdeelingen als vergaderplaats aan te wijzen.

Na de stemopneming blijkt dat Amsterdam met 53 stemmen
is aangewezen, terwijl
45 stemmen zich voor Utrecht hadden
verklaard.

Na de pauze houdt Dr. H. J. Hamburger zijn aangekondigde
voordracht over «een lymphdrijvende bacterie». Van deze voor-
dracht, door verschillende praeparaten toegelicht en met aan-
dacht gevolgd, wordt door den Heer
Hamburger een resumé
voor het Tijdschrift toegezegd. De voordracht geeft aanleiding
tot eenige vragen, die door den spreker worden beantwoord.

De Heer M. H. J. P. Thomassen doet hierna een mededeeling,
welke niet op het programma was aangekondigd en wel over pisstee-
nen in het nierbekken en het kunstmatig doen ontstaan er van. Ook
de verwijdering er van langs chirurgischen weg wordt door hem
besproken en door praeparaten toegelicht. Ook van deze, even-
eens met waardeering aangehoorde voordracht wordt een mede-
deeling voor het Tijdschrift toegezegd.

-ocr page 364-

Nadat de Voorzitter aan beide sprekers dank heeft gezegd,
deelt hij mede:

iB. Dat door het Hoofdbestuur, nu er een boekenkast aange-
schaft is, gaarne een verzameling zou worden aangelegd van werken
in het Hollandsch, op Veeartsenijkundig gebied geschreven. Hij
verzoekt den leden hun boekenschat na te zien en wat zij op
dit gebied bezitten, te willen afstaan (des noods in bruikleen)
aan de Maatschappij. In verband hiermede deelt de Voorzitter
ook mede, dat, als de boekenverzameling der Maatschappij ge-
rangschikt zal zijn, een catalogus der bibliotheek in het Tijd-
schrift zal worden opgenomen en dat het Hoofdbestuur te zijner
tijd met een voorstel omtrent het benoemen van een bibliothecaris
ter vergadering zal komen.

2e. Dat het Bestuur van de Sociëteit Absyrtus de leden der
Algemeene Vergadering uitnoodigt tot een bezoek aan de Sociëteit
op heden avond.

3e. Dat de Heer Thomassen, bij zijn bezoek aan het Congres
voor tuberculose, de Maatschappij, die lid was geworden, heeft
vertegenwoordigd. Hij zegt hem dank voor de waardige wijze
waarop hij zulks gedaan heeft. Blijkens het applaus stemt de
vergadering ten volle met dien dank in.

De Heer Thomassen zal thans geen rapport uitbrengen, maar in
het Tijdschrift een en ander omtrent het Congres mededeelen.

Aan de orde wordt nu gesteld het voorstel der Nieuwe af-
deeling Zuid-Holland, betreffende het benoemen eener Commissie
met het doel een grondig onderzoek in te stellen naar de wen-
schelijkheid van de afschaffing van het internaat aan \'s Rijks
Veeartsenijschool (zie programma).

De Heer Muijzert zegt, dat het der Afdeeling leed deed, dat
het Hoofdbestuur geen praeadvies heeft uitgebracht. Er was in
het voorstel niets persoonlijks, maar men had slechts het welzijn
van het vak en van zijn beoefenaars op het oog. Men meende
eerst een voorstel tot afschaffing in te dienen.

De Heer Hengeveld zegt dat men in de afdeeling Noord-
Holland eerst van meening was, dat de quaestie zuiver het onder-
wijs betrof en niet op den weg der Maatschappij lag. Er waren
leden die dit laatste niet konden toegeven, maar de vraag rees
ook bij dezen of, kwam de Commissie tot een resultaat in den
zin dat afschaffing wenschelijk bleek, dit den stand ten goede
zou komen. Allen waren er ten slotte tegen, Er zouden voor

-ocr page 365-

de Commissie groote bezwaren zijn; zij zou het noodzakelijke
moeten bewijzen van afschaffing van iets wat tot nu toe noodig
bleek te zijn. Naast het internaat staat ook het externaat open
en, kwam de Commissie tot de conclusie dat het internaat afge-
schaft behoorde te worden, dan zou het nog niet op den weg
der Maatschappij liggen, daartoe de noodige stappen te doen.
Zoolang er nog ouders zijn die voor hun zonen het internaat
prefereeren, kan men zich om afschaffing niet tot de regeering
wenden. Er zijn in den laatsten tijd twee stukken verschenen,
de quaestie van het internaat behandelende, beide in afkeurenden
zin. Daarin is veel dat de aandacht moet trekken, maar het
kwam spreker voor, dat een eventueele reorganisatie van het
onderwijs vele bezwaren uit den weg zou ruimen. De afdeeling
was het hierover eens; het afschaffen van de nog weinige in-
ternen zal op zich zelf niet veel geven; de hoofdzaak zit in de
geheele opleiding. Komt eventueel een reorganisatie van het on-
derwijs aan de orde, dan komt het internaat van zelf ter sprake.

Wordt het voorstel der Nieuwe afdeeling Zuid-Holland niet
aangenomen, dan zal Noord-Holland het volgend jaar een voorstel
doen voor een onderzoek naar de wenschelijkheid eener reorga-
nisatie. Het is wel gebleken dat in het internaat verbetering kan
worden aangebracht, maar afschaffen is nog iets anders. De
Maatschappij moet voorzichtig zijn, en dit zal ook wel de reden
zijn waarom het Hoofdbestuur geen praeadvies gaf.

De Heer van Lent (afdeeling Utrecht) zegt dat in die afdee-
ling een motie vóór de afschaffing is aangenomen, maar dat er
ook op werd gewezen, dat het internaat van zelf vermindert.

De benoeming eener Commissie vond geen onverdeelden bijval,
men vond de taak ook zwaar en wenschte afschaffing langs ge-
leidelijken weg.

Ook Zuid-Holland vindt dat de zaak niet op den weg der
Maatschappij ligt. Het internaat is vrijwillig en de afdeeling
meent dat het geleidelijk zal uitsterven.

Noord-Brabant-Limburg is vóór het benoemen eener Commissie
en vóór het afschaffen van het internaat. De afgevaardigde van Gel-
derland-Overijsel deelt mede, dat men in die afdeeling niet al-
gemeen met de afschaffing van het internaat ingenomen was, wel
was men voor inkrimping of beperking, zoodat de ouders ook
nog keuze hadden. Intusschen was de meerderheid voor het
afschaffen.

-ocr page 366-

In de afdeeling Friesland was geen conclusie genomen.

In de afdeeling Zeeland had een lid, op vele gronden, zich
sterk tegen het internaat verklaard, maar er is geen bepaald be-
sluit genomen. Men meende daar ook, dat het van zelf wel
zou uitsterven.

De Heer Heidema verklaart, dat in de afdeeling Groningen
besloten is, met algemeene stemmen, om het voorstel der Nieuwe
afdeeling Zuid-Holland te steunen.

De Heer Wester releveert, dat hij in de discussies door den
Heer
Hengeveld genoemd is als schrijver van een der stukken
over het internaat. Ofschoon bedoeld stuk alleen met een
W.
onderteekend was, wil hij erkennen de schrijver te zijn. Het doet
hem genoegen te bemerken, dat het stuk gelezen is, en hij wil
hier niet in herhaling treden. Een der motieven van den Heer
Hengeveld, de geldquaestie, komt hem voor, na de wijziging in
de schoolgelden, als van weinig beteekenis meer te zijn.

De Heer Muijzert meent dat men verder gaat dan de bedoe-
ling van het voorstel is; dit toch beoogt eenvoudig een onder-
zoek. Zijn afdeeling is overtuigd, dat er verandering moet komen.
De leden waren het er over eens, dat, als het bleek dat het internaat
moest worden afgeschaft, ook een reorganisatie van het onderwijs
behoorde te volgen, maar dat eerst het resultaat van het onder-
zoek moest worden afgewacht. De Voorzitter stemt het den Heer
Muijzert toe, dat men in enkele afdeelingen te ver is gegaan,
maar merkt tevens op dat enkele afdeelingen elkander naderen.
Noord-Holland en Utrecht verleggen het zwaartepunt der quaestie;
zij zeggen: het internaat moet worden beschouwd als een onder-
deel der organisatie; Nieuw Zuid-Holland wil eerst het deel en
dan het geheel, in den grond is de bedoeling dezelfde. Wat wil
men nu, het voorstel in stemming brengen of wachten tot de
volgende Algemeene Vergadering en dan het voorstel uitbreiden,
zooals Noord-Holland en Utrecht het wenschen? Wat denkt de
Heer
Muijzert er van ?

Deze spreekt als zijn persoonlijk gevoelen uit, dat het hem
voorkomt dat de Algemeene Vergadering het met het laatste
denkbeeld van den Voorzitter eens is. De Heer
Laméris zegt, dat,
kon de afdeeling Nieuw Zuid-Holland uitspraak doen, zij zich bij
het voorstel tot uitstel wel zou neerleggen. Hij is er dus voor in
een latere vergadering de zaak uitgebreid nader te behandelen.

De Heer Muijzert verklaart op zich te willen nemen het voor-

-ocr page 367-

stel in te trekken. Noord-Holland zegt wel wat ver gegaan te
zijn, maar zich alleen aan het voorstel en aan de toelichting ge-
houden te hebben. Harerzijds zal tegen de volgende Algemeene
Vergadering een voorstel worden ingediend.

De Heer Heidema maakt de opmerking, dat telkens als het
onderwijs wordt besproken, gezegd wordt dat de Maatschappij
er niet mede te maken heeft en zou nu gaarne willen weten of
een voorstel in dezen het volgend jaar zal worden behandeld.

De Voorzitter antwoordt, dat een reorganisatie van het onder-
wijs niet alleen een schoolbelang, maar een veeartsenijkundig
belang is en dus behandeld moet worden.

Den Heer de Bruin, ter vergadering verschenen zijnde, wordt
door den Voorzitter mededeeling gedaan van zijn benoeming
en het daarmede in verband staande besluit. De Heer
de
Bruin
verklaart zich bereid het Voorzitterschap te aanvaarden en
hij hoopt het voetspoor van zijn voorganger te kunnen drukken,
aan wiens groote werkkracht hij hulde brengt. Hij rekent op de
medewerking der overige leden van het Hoofdbestuur en van de
leden der Maatschappij.

De Voorzitter dankt den Heer de Bruin voor zijn hulde, en
wenscht den benoemde geluk, de overtuiging uitsprekende dat
de gedane keuze een goede is, wetende dat de belangen der Maat-
schappij bij den Heer
de Bruin zwaar wegen.

Alsnu wordt in behandeling genomen de vraag der afdeeling
Groningen: «Wat is geworden van de beslissing der Algemeene
Vergadering van 1885, in zake bestrijding der ongeoorloofd uit-
geoefende veeartsenijkunst h

De Heer Heidema, namens de afdeeling het woord voerende (op
schriftelijk 11a de pauze ingekomen schrijven, enz. van den afge-
vaardigde), kan weinig over dit punt zeggen, daar hij bij het
nemen van dit besluit niet tegenwoordig was. De Voorzitter
geeft een geschiedenis van hetgeen Groningen bedoelt. Er is
door de Algemeene Vergadering in deze materie geen beslissing
genomen. Er was slechts een afspraak, dat de veeartsen zich
in voorkomende gevallen tot Heeren Districtsveeartsen zouden
wenden. Dezen kunnen zeggen of zij veel of weinig klachten ont-
vangen hebben. De Maatschappij staat eigenlijk buiten de zaak.

Nieuw Zuid-Holland zegt dat de zaak besproken is en dat vele
voorbeelden van wetsovertreding en van geringe boeten aange-
voerd zijn; de tegenwoordige maatregelen zijn onvoldoende. De

-ocr page 368-

afdeeling wenschte een request om beter toezicht en toepassing
van strengere straffen.

De Voorzitter vraagt of er dan nu bewijzen zijn? Vroeger is
het zenden van een request afgestuit juist op gebrek aan bewijzen.

De Heer Muijzert wijst op het verslag aan de Koningin, waar-
uit bewijzen zijn te putten.

De Heer Mazure Sr. wijst op de vele lieden die patent
nemen, en dit als een bewijs van bevoegdheid doen voorkomen,
waartegen de Heer
Goosens opmerkt, dat op het patent toch
duidelijk uitgedrukt staat dat het geen bevoegdheid geeft. Spre-
ker heeft ook wel veel te klagen, maar geen bewijzen.

Bij rondvraag blijkt dat Noord-Holland geen beslissing heeft
genomen, daar Groningen geen voorstel heeft gedaan; die
afdeeling stelde alleen een vraag en nu zou Noord-Holland gaarne
zien, dat Groningen een volgend jaar kwam met een voorstel
omtrent middelen ter bestrijding van het kwaad.

De Heer de Jong merkt op, dat een groote moeielijkheid gele-
gen is in het bewijzen dat de veeartsenijkunde als bedrijf is uit-
oefend. Verschillende ambtenaren van het Openbaar Ministerie
stellen verschillende criteria; het kon daarom wenschelijk zijn,
dat de Maatschappij van den Minister van Justitie te weten kwam,
wat in dezen het juiste criterium is.

De Voorzitter zegt, dat alles vrij wel neerkomt op hetzelfde wat
reeds in 1885 gezegd is. Op de weinige goed bewezen gevallen
en verder alleen op de geuite klachten kan men moeielijk op wets-
verandering aandringen, maar wenschelijk zou het zijn dat een
der afdeelingen er zich voorspande om feiten te verzamelen en dan
een volgend jaar met een uitgewerkt voorstel kwam.

In de afdeeling Zuid-Holland was men van meening dat het optre-
den tegen het empirisme van de veeartsen zeiven moet uitgaan ; de
strijd zal met goed gevolg kunnen worden gevoerd als op elk gebied
der veeartsenijkunde de superioriteit der gediplomeerde veeartsen
blijkt. In dezelfde afdeeling is ook de concurrentie der paardenartsen
ter sprake gekomen. De Heer
Hendrikse vraagt in hoeverre dezen
bevoegd zijn bij particulieren te praktizeeren. De Heer
Muijzert
meent, dat die quaestie niet bij de Maatschappij behoort. De
Heer
Hendrikse zegt te meenen, dat er een bepaling of iets der-
gelijks bestaat, waarbij den paardenartsen wordt verboden praktijk
bij particulieren uit te oefenen, in plaatsen waar een civiel veearts ge-
vestigd is; hij is van oordeel dat de quaestie wel bij de Maatschappij

-ocr page 369-

behoort. De Voorzitter meent van niet; is er in dezen overtreding,
dan dient bij den Minister van Oorlog of bij den Chef van den
paardenarts te worden geklaagd. De Heer
Hengeveld merkt op
dat het steeds de vraag blijft of, binnen een district, het diploma van
een paardenarts telkens moét worden geviseerd of dat ééns genoeg
is. Een nieuw aangesteld paardenarts moet natuurlijk zijn diploma
laten teekenen. Overigens gaan de Districtsveeartsen niet na of
paardenartsen civiele praktijk uitoefenen, tenzij er klachten inko-
men. Spreker constateert verder, wat zijn district betreft, dat het
aantal gediplomeerde veeartsen toeneemt en dat der empiristen
niet. De Heer
Hermkes sluit zich bij den Heer de Jong aan,nl.
in het laten uitmaken wat bedrijf is.

De Voorzitter noodigt de afd. Groningen uit de.zaak uit te werken.

De Heer Heidema zegt dat in 1885 de quaestie in dezelfde
richting is besproken. Groningen wil alleen weten of er vele
klachten bij de Districtsveeartsen zijn ingekomen, zoo niet, dan
is een nader voorstel overbodig. De Voorzitter zegt vernomen te
hebben dat er wel, maar weinig, klachten zijn ingekomen. De Heer
Laméris zegt wel eenige, maar niet bewezen klachten ontvangen
te hebben; sedert 1885 is het aantal empirici in Zuid-Holland
afgenomen. Overtredingen zijn moeielijk te constateeren of te ver-
volgen, misschien dat uitbreiding der marechausee in dezen goed
zou kunnen werken.

De Heer Stempel zegt dat in zijn district een z. g. verloskundige
was, die vervolgd is, nadat een veearts zich ter plaatse gevestigd
had. De Heer
van Dulm, releveerende dat hier en daar de vee-
arts soms zelf van den empirist als hulp bij verlossingen gebruik
maakt, meent dat het tijd is het debat te sluiten, waarop de
Voorzitter zegt, dat het den Heer
Heidema zal gebleken zijn,
dat er inlichtingen genoeg te bekomen zijn om der afdeeling Gro-
ningen bouwstoffen te geven voor een uitgewerkt voorstel.

De Heer Heidema zal de zaak in de afdeeling bespreken; hij
voor zich meent dat ieder maar voor zich zelf moet vechten.

Bij de rubriek «vrije mededeelingens bespreekt de Heer D. van der
Sluijs
een geval van atheromateuse ontaarding van aorta en hart,
toegelicht door praeparaten. Vervolgens beveelt hij de nieuw op-
gerichte Vereeniging van Keurmeesters in de belangstelling der
leden aan.

De Heer van Dulm vertoont en bespreekt een kettingzaag
ten gebruike in de verloskunde.

-ocr page 370-

De Heer Veenstra deelt mede dat in de afdeeling Friesland
besproken is of de mogelijkheid bestond, dat aan \'s Rijks Veeart-
senijschool onderwijs werd gegeven in vischkeur, die dikwerf
aan veeartsen wordt opgedragen.

De Voorzitter geeft in overweging dit punt in gedachten te
houden en in handen te stellen der Commissie voor de reorgani-
satie, wanneer die mocht worden benoemd.

De Heer van Dulm neemt ten slotte het woord om den
Voorzitter dank te zeggen voor de leiding dezer vergadering, die
daarop wordt gesloten.

Goedgekeurd in de gecombineerde vergadering van 17 Juni 1894.

De Voorzitter
M. G. DE BRUIN.

De is te Secretaris
VAN DER HARST.

MEDEDEELINGEN VAN HET HOOFDBESTUUR.

Als lid der Maatschappij heeft bedankt H. M. Stickel Schoe-
maker,
gepensionneerd paardenarts te Utrecht.

Met ingang van 1 Januari 1895 zullen de volgende mutaties
plaats hebben : van de Algemeene afdeeling naar Noord-Holland
J.
Wester te Alkmaar, en naar Nieuw Zuid-Holland A. ten
Sande
te Gouda; van de afdeeling Noord-Holland naar die van
Utrecht J.
Harp te Wijk-bij-Duurstede.

Als lid der afdeeling Utrecht is aangenomen A. van HeusdeN
te Zalt-Bommel.

PERSONALIA.

Bij Kon. besluit van 25 Juni, 1894,No. 93, is benoemd tot paarden-
arts der iste klasse de paardenarts der 2de klasse J. J.
Westbroek.

Tot leeraar aan de zuivelschool te Bolsward is benoemd Th.
Bosma,
veearts te Wommels.

Met ingang van 1°. Juli 1894 is de veearts W. F. Elzen te
Geldermalsen benoemd tot gemeenteveearts aldaar op een jaar-
wedde van f 225, terwijl hem, met ingang van denzelfden datum,
door Gedeputeerde Staten van Gelderland een provinciale toe-
lage is toegekend van f 200 \'sjaars.

-ocr page 371-

Bij Kon. besluit van 20 Juli 1894, No. 37, is benoémd tot
paardenarts 3de klasse bij het leger hier te lande de veearts W.
van
der Burg;
als garnizoensplaats is hem Breda aangewezen.

Door den Minister van Koloniën zijn gesteld ter beschikking
van den Gouverneur-Generaal van Ned. Indië, om te worden
benoemd tot veearts bij den Burgerlijken veeartsenijdienst daar
te lande, de veeartsen
B. Siickema, J. D. van den Bergh en C.
T. G. H.
de Wilde.

De gepensionneerde paardenarts iste klasse E. A. H. A. Bou-
dewijns is van Deventer naar Diepenheim vertrokken.

De paardenarts 2de klasse van het leger in Ned. Indië R. A.
Plemper van Balen is met verlof in Nederland en tevens bevor-
derd tot paardenarts der iste klasse.

De paardenarts 3de klasse F. Laméris is van Breda naar
Amersfoort overgeplaatst en de paardenarts 3de klasse D.
Goossen
van Amersfoort naar \'s-Gravenhage.

De veearts A. E. ten Broeke heeft zich te Maarsen gevestigd.

VEEARTSENIJKUNDIG STAATSTOEZICHT.

De Minister van Buitenlandsche Zaken brengt ter kennis, dat,
blijkens telegrafisch bericht van den gezant te Berlijn, met ingang
van 27 Juni 1894, de Duitsche grens geheel voorden invoer van
fokvee uit Nederland is gesloten. (Telegr a a f van 29 Tum 1894«)

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft bij besluit van
14 Juli 1894 (Staatsbl. No. 162), verboden het vervoer van her-
kauwende dieren en varkens in de gemeente Spijkenisse.

De Minister van Buitenlandsche Zaken brengt ter kennis, dat,
blijkens een telegrafische mededeeling van den gezant te Brussel,
het hulptolkantoor de Tromp (Stekene) voor den invoer van rund-
vee en schapen uit Nederland zal zijn opengesteld op Vrijdag 20
Juli e.k. van 9 tot 11 ure des morgens, in plaats van op Zater-
dag den 2isten. (Telegraaf vati 18 Juli 1894.)

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft i°. het vervoer
van herkauwende dieren en varkens verboden uit den kring in
de gemeente Stolwijk, omvattende den polder Koolwijk en den
polder Benedenkerk tusschen den Koolwijkschen weg en de
Achterwetering;

-ocr page 372-

2°. bepaald dat, wanneer bijzondere redenen afwijking van het
verbod van vervoer van herkauwende dieren en varkens uit den
in deze beschikking genoemden kring noodzakelijk maken, zoo-
danige afwijking kan worden toegestaan door den burgemeester, na
advies van den districtsveearts. (Telegraaf van 18 Juli 1894.)

De Minister van Buitenlandsche Zaken brengt ter kennis van
belanghebbenden, dat blijkens telegraphisch bericht van den gezant
te Brussel de in- en doorvoer van rundvee en schapen uit Neder-
land in en door België, met ingang van 24 dezer, is verboden
met uitzondering van den rechtstreekschen doorvoer, welke zon-
der overlading per spoorweg plaats vindt. (UtrechtschDagblad
van 21 Juli 1894.)

Door den Commissaris der Koningin in de provincie Zuid-
Holland is aan de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoor-
wegen dispensatie verleend, volgens art. 1 van het Koninklijk
besluit van den isten December 1870 en van art. 1 van het
Koninklijk besluit van den i4den Augustus 1888, voor den invoer
van diverse partijen versch en gezouten vleesch, versche huiden
(met inbegrip van versch gezouten huiden), ongesmolten vet,
onbewerkte wol, onbewerkt haar, klauwen en hoornen van Duitsch-
land via Zevenaar aan te brengen in verschillende gemeenten der
provincie Zuid-Holland. (Telegraaf van 21 Juli 1894.)
De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft:
i°. het vervoer van herkauwende dieren en varkens verboden
uit den kring in de gemeente Oud-Beierland, omvattende het ge-
deelte van den polder Oud-Beierland, gelegen tusschen den Zink-
wegschen dijk van af den Molen te Oud-Beierland tot aan den
nieuwen Zinkweg, den nieuwen Zinkweg tot aan den Langen weg,
den Langen weg tot aan de Steenenstraat, de Steenenstraat, den
Grimshoek, de Schoolstraat, de Kerkstraat en den Beneden
Molendijk tot bij den Molen;

2°. bepaald dat, wanneer bijzondere redenen afwijking van het
verbod van vervoer van herkauwende dieren en varkens uit den
in deze beschikking genoemden kring noodzakelijk maken, zoo-
danige afwijking kan worden toegestaan door den burgemeester
na advies van den districtsveearts. (Telegraaf van 22 Juli 1894.)

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft het vervoer van
herkauwende dieren en varkens verboden uit den kring in de
gemeenten Ketel, Overschie, Schiedam, Rotterdam, Hillegersberg
en Schiebroek, waarvan de grens loopt als volgt: van af het

-ocr page 373-

punt, waar de Poldervaart zich in de nabijheid van den Kande-
laar met de Delftsche Schie vereenigt, langs de Poldervaart tot
aan het stoomgemaal, met inbegrip van het stoomgemaal langs
de grens tusschen de gemeenten Schiedam en Vlaardinger-
ambacht, vervolgens langs de zuidelijke grenzen van Schiedam en
van Rotterdam tot aan het punt waar de grenzen van de voor-
malige gemeente Delfshaven en Rotterdam te zamen kwamen,
vervolgens van dit punt langs de oostzijde van het park tot aan
den Bonten Paal, van den Bonten Paal langs de zuidzijde van den
Westzeedijk door het water van den Schiedamschen Singel en
van den Coolsingel tot de Delftsche Vaart, vervolgens langs de
Delftsche Vaart, het Stokvischwater, door het water van de Vest
tot aan het Hofplein, vervolgens door de Rotte tot en met inbe-
grip van de Waag langs de huizenrij van het Strooveer, langs de
huizenrij ten noorden van het Hofplein, langs de huizenrij van de
Schie (oostzijde) tot aan den rijweg van Rotterdam naar Hille-
gersberg, langs en met inbegrip van genoemden weg tot aan
den Tol, van den Tol langs en met inbegrip van den rijweg
naar Scliiebroek tot aan de grens tusschen de gemeenten
Schiebroek en Hillegersberg, langs de grenzen tusschen de
gemeenten Schiebroek en Bergschenhoek, tusschen de gemeenten
Schiebroek en Berkel, tusschen de gemeenten Overschie en
Berkel, tusschen de gemeenten Overschie en Vrijenban, tot aan
de Delftsche Schie, langs en met inbegrip van de Delftsche Schie
tot aan het punt. van uitgang waar de Delftsche Schie en de
Poldervaart te zamen komen. (Telegraaf van 28 Juli 1894.)

De Minister van Binnenlandsche Zaken heelt:

i°. het vervoer van herkauwende dieren en varkens verboden
uit den kring in de gemeente Uitgeest, waarvan de grenzen zijn
als volgt; de Hemsloot van af het Veldhuis tot aan den spoor-
weg; de spoorweg van af de Hemsloot tot den Ham; de Ham
van af den spoorweg tot den Damdijk; de Damdijk en de Hoo-
gendijk tot en met inbegrip van het Veldhuis;

2°. bepaald dat, wanneer bijzondere redenen afwijking van het
verbod van vervoer van herkauwende dieren en varkens uit den
in deze beschikking genoemden kring noodzakelijk maken, zoo-
danige afwijking kan worden toegestaan door den burgemeester,
na advies van den districtsveearts.

De Minister van Buitenlandsche Zaken brengt ter kennis van
belanghebbenden, dat, blijkens bericht van den Franschen gezant,

-ocr page 374-

de invoer van rundvee uit Nederland in Frankrijk bij Ministeri-
eele beschikking van 30 Juli 11. is verboden. (Telegraaf van
3 Augustus 1894.)

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft:

i°. het vervoer van herkauwende dieren en varkens verboden
uit den kring in de gemeente Willemstad, waarvan de grenzen
loopen als volgt: van af den Oostdijk langs en met inbegrip van
de Vliet tot aan de eerste bermsloot aan den Noord Lange Weg,
langs en met inbegrip van die bermsloot tot aan de eerste berm-
sloot aan den Steenweg, langs en met inbegrip van die bermsloot
tot aan de bermsloot aan den Oostdijk, langs en met inbegrip
van die bermsloot tot aan het punt van uitgang;

2°. bepaald dat, wanneer bijzondere redenen afwijking van het
verbod van vervoer van herkauwende dieren en varkens uit den
in deze beschikking genoemden kring noodzakelijk maken, zoo-
danige afwijking kan worden toegestaan door den burgemeester,
na advies van den districtsveearts. (Telegraaf van 9
Augustus 1894.)

Gedeputeerde Staten van Drente hebben zich in betrekking
gesteld met hun ambtgenooten in Friesland en Groningen, ten
einde gemeenschappelijk pogingen te doen bij de Regeering om
voor de noordelijke drie provinciën opheffing te verkrijgen van
het verbod van invoer van runderen en varkens. (Telegraaf
van ro Augustus 1894.)

Door het Dagelijksch Bestuur van het Ned. Landbouw-Comité
is een schrijven gericht aan de Ministers van Binnen- en Buiten-
landsche Zaken, betreffende het sluiten der grenzen van de nabu-
rige Rijken voor den invoer van vee enz., met verzoek pogingen
in het werk te stellen om tot de opheffing dier afsluiting te
geraken.

Door den Minister van Buitenlandsche Zaken is daarop ten
antwoord gegeven, dat hij, ten volle doordrongen van het nadeel,
dat Nederland lijdt door die afsluiting, niet zal nalaten noch
heeft nagelaten, alle pogingen in het werk te stellen om tot de
opheffing dier afsluiting te geraken.

Als bewijs, dat niets wordt verzuimd, wat strekken kan om de
opening der Duitsche grenzen voor ons vee te verkrijgen, wordt
verder gemeld, dat onze gezant te Berlijn geen gebruik heeft ge-
maakt van zijn verlof en uitsluitend voor deze quaestie te Berlijn
is gebleven. (Telegraaf van 12 Augustus 1894.)

-ocr page 375-

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft verboden het
vervoer van herkauwende dieren en varkens uit den kring
in de gemeente Nieuw-Beierland, omvattende een gedeelte van
den polder Nieuw-Beierland en Nieuw-Piershil. (Utrechtsch Dag-
blad van 25 Juli 1894.)

OVERZICHT VAN HET VERSLAG AAN DE
KONINGIN-WEDUWE REGENTES
OVER 1892. (1)

Aan het «Verslag van de bevindingen en han-
delingen over het Veeartsen ij kundig Staats-
toezicht 1892,» ontleenen wij het volgende:

Op 31 December 1893 waren bij het Veeartsenijkundig Staats-
toezicht werkzaam 9 districtsveeartsen en 79 plaatsvervangers,
waarvan 23 met tijdelijke benoeming. De veeartsenijkundige prak-
tijk werd uitgeoefend door 210 veeartsen en 218 empiristen.

Omtrent veeziekten, die niet in de Koninklijke besluiten als
besmettelijk zijn vermeld, wijzen wij slechts op enkele.

Tuberculose werd in verschillende plaatsen geconstateerd,
o. a. te Kampen bij 12 dieren, te Utrecht bij 76, te Dordrecht
bij 30, op Walcheren bij 54, in Noord-Holland (uitgezonderd
Amsterdam) bij 31 dieren, benevens in eenige gevallen bij slacht-
vee te Hoorn, in Friesland bij 30, in Groningen bij 7. Aan het
abattoir te Rotterdam werd bij 3 pet. der geslachte runderen en
bij 0.4 pet. der geslachte varkens deze ziekte geconstateerd, in
Amsterdam bij
5.2 pet. der runderen, 1.5 pet. der varkens en
0.1 pet. der kalveren, terwijl 2 schapen aan de ziekte lijdende
werden bevonden.

Boiitvuut kwam niet zoo veelvuldig voor als in het voor-
afgegane jaar. Entingen met veel succes hadden vooral plaats in
de omstreken van Os, Heusden, Almkerk, Zevenbergen, Arnhem,
Voorne, Putten en Hoeksche Waard.

Ook nu weder kwamen in den omtrek van Veendam enkele

1  Dit verslag is ia den boekhandel verkrijgbaar voor f0.50.

-ocr page 376-

gevallen van vergiftiging met Agrostemma Githago voor>
terwijl te Elburg 6 runderen aan loodvergiftiging leden, doordien
in den gebruikten mest gedroogde verf aanwezig was. Vergiftiging
door beschimmeld voedsel kwam meermalen voor; daaraan
stierven o. a. te Elburg en Ruwiel 2 dieren en te Rotterdam
5, terwijl hersenaandoeningen, vermoedelijk door het eten van met
schimmel bezet gras, weder in de Rijnstreken werden waargenomen.

Kalfziekte kwam over het geheel niet zooveel voor en
had meestal een goedaardig karakter. De sterfte onder de jonge
kalveren maakte dit jaar in Friesland weer veel slachtoffers;
de districtsveearts meent een verhoogde erfelijke vatbaarheid voor
deze ziekte aan te mogen nemen, daar de ziekte zich niet meer
voordeed na invoer van stieren uit andere koppels, en in vreemde
koppels voorkwam, waar stieren werden gebruikt, afkomstig uit
koppels waarin de ziekte altijd aanwezig was.

Van besmettelijke ziekten, in de wet opgenomen, kwamen
niet voor: veepest der herkauwers, longziekte der
runderen, schaapspokken bij schapen, bokken en geiten.

Mond- en klauwzeer werd in alle provinciën, met uit-
zondering van Drente, veelvuldig waargenomen; die ziekte was
over het algemeen goedaardig en vertoonde zich meestal als
mondzeer. Bij runderen brak zij in Maart uit en tastte in den
loop van het jaar bij 1931 eigenaren 31044 dieren aan.

Alleen in de provincie Limburg kwamen in 43 gemeenten, bij
388 eigenaren, 3299 gevallen voor. Bij schapen werden in 47 ge-
meenten 1599 gevallen geconstateerd, waarvan in Zuid-Holland
1136 in 31 gemeenten; 2 geiten werden door de ziekte aangetast,
terwijl 1228 varkens in 57 gemeenten er aan leden (Zuid-Holland
1142 in 45 gemeenten). De districtsveearts voor Zuid-Holland ten
Noorden van Maas en Lek wijst er op dat verbreiding der smet-
stof door wild en gevogelte, vooral door trekvogels, plaats had;
te Delft zag men mondzeer bij een koppel eenden.

Kwade droes en huid worm werden in Noord- en Zuid-
Holland, Friesland, Overijsel en Gelderland waargenomen en wel
in 12 gemeenten 30 gevallen. Van regeeringswege werden op 21
paarden m a 11 e ï n e-injecties gedaan ; de gebezigde malleïne was
afkomstig van het «Institut P a s t e u rs> te Parijs. Op 3 der paar-
den in Friesland zijn 2de en 3de inspuitingen toegepast. Van de
21 paarden werden 19 van kwaden droes verdacht, 1 werd niet
volkomen vertrouwd en 1 gezond paard diende tot controle.

-ocr page 377-

Sterke reactie vertoonden: i paard te Naaldwijk (2.85° C. 14
uur na de injectie); 4 te Haskerland (respectievelijk 3.50 C. na
xi uur, 2.7° C. na 17 (13?) uur, 3.00 C. na 17 (11?) uur en
2.75° C. na
ii uur); 2 te Doniawerstal (2.90 C. na 15 uur en
2.75° C. na 15 uur); 1 te Amsterdam (2.1° C. na 12 uur). Al
deze paarden werden afgemaakt en vertoonden bij sectie meer
of minder kenmerken van kwaden droes. Ook werd afgemaakt
een paard te Balk, dat bij de 2de inspuiting na 11 uur 1.85° C.
temperatuursverhooging had en een ander te Amsterdam, dat na 12
uur i.7°C. verhooging vertoonde; terwijl bij het eerste enkele kwade-
droesknobbeltjes werden opgemerkt, was bij het tweede niets
anders te ontdekken dan dat in de longen verspreid eenige zeer
kleine knobbeltjes waren gezeten met verkalkten inhoud, van het-
zelfde voorkomen als er nu en dan in paardelongen worden
aangetroffen.

Schurft kwam bij 22 paarden in 13 gemeenten voor en bij
921 schapen, verdeeld over 38 gemeenten en 76 kudden. Drente,
Overijsel en Limburg bleven van de ziekte verschoond, terwijl
in Noord-Holland 286, in Friesland 371 en in Noord-Brabant 150
gevallen voorkwamen.

Van besmettel ij ke vlekziekte bij varkens werden in
162 gemeenten 1009 gevallen geconstateerd en van besmet-
telijke borstziekte in 8 gemeenten 29; van de eerste
zijn gestorven 34.4 pet., geslacht 50.5 pet., hersteld 2.7 pet.
en onbekend 12
.4 pet., terwijl van de laatste bij 6 de uitgang
onbekend is, 10 stierven en 13 werden geslacht. In Zeeland
alleen kwamen 507 gevallen voor.

Twee gevallen van trichinenziekte bij varkens werden
in Goes waargenomen.

In Zeeland kwam geen miltvuur voor; in de overige pro-
vinciën werden in 105 gemeenten 189 runderen door de ziekte
aangetast, terwijl bovendien nog bekend werden 2 gevallen bij
paarden, 7 bij schapen, 1 bij een geit en 1 bij een varken.

Hondsdolheid kwam alleen bij honden voor in Zeeland
(1), Noord-Brabant (11) en Limburg (2); bovendien werden als
verdacht afgemaakt 76 honden en 13 katten, terwijl 23 personen
werden gebeten.

Aan kwaadaardig klauwzeer, zoogenaamd rotkreu-
p e 1, der schapen leden in Noord-Holland 183 schapen, in Zuid-
Holland 22, in Zeeland Ï40, in Friesland 34 en in Gelderland 14.

-ocr page 378-

Uit het <Algemeen verslag over voorbehoedende inentingen
tegen miltvuur en varkensziektes blijkt, dat alleen in
Limburg tegen miltvuur is geënt en wel bij 7 eigenaren, in even"
veel gemeenten, 125 runderen, 8 paarden en 3 schapen. Aan dezen
staat is toegevoegd een overzicht der inentingen tegen miltvuur
in Limburg over 1883—1892.

Van rijkswege werd tegen besmettelijke vlekziekte geënt in
Friesland, Noord- en Zuid-Holland. In Friesland werden te Won-
seradeel 496 varkens van 118 eigenaren geënt; hiervan gingen
geheel of nagenoeg geheel verloren 2.2 pet,, verminderden in
waarde 6.6 pet. en bleven zonder schade behouden 91.2 pet.; 2
dieren stierven tengevolge van de inenting en 3 aan naziekten. In
die provincie werden nog van particuliere zijde bij 3 eigenaren 24
varkens met gunstig resultaat geënt. Ook hierbij is een vijfjarig
overzicht der inentingen gevoegd. In Noord-Holland werden van
8 eigenaren 87 varkens geënt; 1 dier varkens stierf 38 dagen na
de 2de enting en 3 andere bleven in groei achter. Bij de contróle-
proef met 26 varkens genomen, werden er 5 zwaar ziek en 1
daarvan stierf aan endocarditis verrucosa en pleuritis sicca. In
Zuid-Holland werden 9 varkens met goed succes geënt.

De uitvoer van vee naar verschillende landen bedroeg:
11433 paarden, 100447 runderen, 171814 varkens, 105129 scha-
pen en 730 geiten; hiervan werden uitgevoerd naar Groot-Brit-
tannië 825 paarden, 963 runderen, 24 varkens en 7163 schapen;
naar België 3803 paarden, 56563 runderen, 3698 varkens, 96061
schapen en 691 geiten; naar Pruisen 6803 paarden, 42546 run-
deren, 167609 varkens, 1870 schapen en 31 geiten.

De invoer bedroeg: 8520 paarden, 57 runderen, 20 varkens,

1 schaap en 6 geiten, waarvan uit Groot-Brittannië: 3371 paar-
den, 10 varkens en 1 schaap; België: 2x23 paarden, 20 runderen,

2 varkens, 2 geiten; Pruisen: 3024 paarden, 6 varkens en x geit.

Als bijlagen zijn geplaatst de Koninkl. besluiten van 17 Novem-
ber 1892 (Staatsbl. n°. 254), 27 Juni 1892 (Staatsbl. n°. 168) en
van 17 November 1892 (Staatsbl. n°. 255).

v. E,

-ocr page 379-

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland,
gedurende Mei 1894.

(De cijfers tusschen ( ) duiden liet getal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte voorkwam.)

F*

©

£
1

u

O

u

£

S

u
O

&
c3

®

S
©

i

Hondsdol- !
heid

PROVINCIE.

GEMEENTE.

Pt

3
^

<ï>
N

ts
ü

03

3

£

\'3

■u

B

©

co

w
fl

11
|L|

ts
es

ohaapspoklten.

N

co .

SS

o CD

® oS

•icliinen-ziekte.

i
i

ö
■M

Ö

cj i

® i

[

O
&

O

f
bc

B

O

O
S*

TS

P

3

O **

S

fl

•e
ß

C6

O
pä.

CD
ft
O

O
fj

Ö
O

S

CD

"O
03

Xfl

N

M

H

A
rr?

:=?
m

£

O

co

£

PQ

Groningen . .

u

11

#

H

H

u

u

//

Friesland . .

Baarderadeel .
Gaasterland .
Haskerland .
Leeuwarden ,
Kauwerderhem .
Schoterland .
Utingeradeel .

-

U

tt

IIIS)
1

63(1)

140)

3(2)

H

II
•1

*

V

l
l

"

H
H

II

II

n

//

//
//
//
//
//

Drente . . .

u

//

V-

11

II

H

n

»

» "

ii

Overijsel. . .

Ambt-Ommen .
Hardenberg .

Olat.....

Rijaen . . .
Wierden ....

"

U
U
>t

1

2(4)

n

11
u
ir

H
!\'

II

n

4(4)

1
I

1

ti
u

u

2(2)

ii

ii
u
u
ii

//
//
</
//
//
//

Gelderland. .

Barneveld . ,

n

1

n

»

ii

//

Utrecht . . .

Renswoude .
Woudenberg . .

"

b

n

II

1

H
II

1

"

ii
i/

//

Noord-Holland.

Amsterdam . . .
Assendelft . i
Wijdenes ....

-

//

//

II
II
II

2(2)
3(i)

>1

n
ii

1

1

-

ii
\'i

/f

//

Zuid-Holland .

Barwoutswaarder
Den Bommel . .
\'s-Gravenhage

Ketel.....

Middelharnis.
Numansdorp .
Sommelsdijk .
Vlaardinger-Ambacht
Voorschoten .

:

V

111(2)

H
H
II

1

//
>i

1/
H
II
II

II

u
h

II
II
lt

1
1

4C*)
1
1

\'i
1/

ii
u
u
n

1
1

ii
li

ii
ii

ii
ii
ii

Zeeland . .

Dreischor . . .
Haamstede .
Kolijnsplaat . . .
St. Maartensdijk.

»

II

Pi

II
II

II
II
II

1

1
1
1

n

H
11
II

"

-

ii
n
ii

Noord-Brabant.

Baarle-jSfassau . .
\'s-Gravenmoer .
Loon-op-Zand
Steenbergen .

II
/}

II
H

1/

II
t\'

m

n

H

2(0
1

1

H

tl
ii

Limburg. . .

Echt.....

Meersen ....
Nieuwenhagen .
Schimmert

II
1/

"

II
II

V
H

"

H
II

2(0
1
1
1

"

Totaal in Nederland . .

lll<2

4(3)

92 W

28(25)

17(15)

1

-ocr page 380-

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in lederland,
gedurende Juni 1894.

(De cijfers tusscheu ( ) duiden liet getal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte voorkwam.)

PROVINCIE.

GEMEENTE.

Veepest der herkauwers. J

Longziekte (rund). ]j

Mond- en klauwzeer.

Kwade droes en huidworm.

Schurft bij paard en schaap.

Schaapspokken.

Vlekziekte en borstziekte
bij varkens.

Trichinen-ziekte.

Miltvuur.

Hont
h

CS
M

ö

O)

rs
Ö
O

m

sdol-
;id

O
©

> \'
ÏH

O
ni
rt
«6

m

\\

"3

a .

SS

•Z-

"o
«

Groningen . .

Beerta ....

1/

//

1

//

*

»

»

Eenrum ....

»

»

i\'

I

ii

"

Hoogezand .

»

»

tt

3<i)

»

1

ii

>/

Termunteh .

n

II

ii

i,

friesland . .

Engwirden . . ,

//

t/

H

1,

1,

»

1

Gaasterland . . .

II

U

II

ii

ii

1

»

Hemelumer-Oldefaart

tt

II

3<3)

»

»

a

»

ii

Hennaarderadcel

\'/

tt

»

8m

\'i

u

«

Menaldumadeel .

H

n

1

n

ii

li

Tietjerksteradeel.

//.

.<

1

»

Utingeradeel.

n

//

tt

17(2)

»

H

//

«

I,

Drente . . .

Wymbritseradeel

//

tt

u

1,

1

//

n

1,

,,

Oyerijsel. . .

Ambt-Ommen .

n

2(2)

«

g(2)

n

»

Kampen ....

//

tt

«

2(2)

«

»

-

Rijs en.....

n

tt

n

H

1

*

«

»

H

Wierden ....

tt

n

1

n

Gelderland. .

Eist.....

\'t

I,

;

2(1)

»

1

H

tl

■>

ftrecht . . .

Wageningen . ,

H

-1

i)

tt

H

*

»

1

n

Veneiidaal

II

t/

tt

1

n

n

«

II

1

^oord-Holland.

Amsterdam .

*)3

H

»

»

;

« .

*) Abattoir.

Beemster. . , 1.

tf

17«

U

»

1/

»

//

Bussum .

8»)

n

</

»

»

»

»

»

Diemen . . . ,

U

2(i)

n

n

//

»

n

\'i

n

ii

Edam.....

ia(»>

//

ii

ii

»

Laren.....

»

2(0

ti

//

II

II

ii

ii

»

Naarden ....

14(i>

u

,1

«

ii

»

//

^id-Bolland .

Texel.....

„ -

u

1

n

»

n

,,

»

Charlois ....

n

H

11W

n

ti

n

»

»

»

il

H

Dubbeldam .

H

II

ft

u

u

I

//

«

//

1

>t

\'s-Gravenbage .

-I

»

1

n

u

»

1/

»

"

Haastrecht .

t,

"

H

I

»

i\'

»

Ketel.....

198(7)

»

ii

\'1

«

»

Middelharnis

»

»

tt

H

2(2)

»

»

»

Oost-Voorne. . .

II

4(i)

H

"

«

"

Oude-Tonge.

»

i

rt

H

L

"

"

"

Oversebie.

\'1

174(5)

»

"

"

»

"

Rotterdam . . ,

II

ii

,!

tt

u

1

»

1

»

Schiedam. ,

»

152(3)

n

i

»

»

\'i

m

Sommelsdijk .

ii

-

tt

ti

2(2)

"

»

»

beland . . .

Woerden . . . ,

H

n

i

u

ii

u

n

*

Kolijusplaat . . .

Fl

«

n

n

H

1

n

»

>■

Koudekerke .

\'i

ii

tt

ii

II

I

«

II

\'I

H

Renesse ....

II

ii

H

tt

H

1

f

»

«

\'1

»

^oord-Brabant.

Serooskerke .

n

n

1

n

u

I,

I,

II

Almkerk ....

n

V

,,

tt

tt

H

3<2>

,,

II

Drunen ....

;

»

«

»

1

II

■1

Dussen ....

n

//

tt

H

1,

1

»

Haren ....

»

tf

tt

n

//

n

1

»

«

"

Steenbergen . . .

«

tl

U

»

2W

»

»/

II

II

Willemstad . . .

,,

a

n

//

1

II

«

»

li

1.

Zevenbergen . . .

i

»

tt

n

1

1

»

"

"

«

^imburg. . .

Maasbree....

"

n

"

»

"

I

"

"

Totaal in Nederland . .

ff

563<22>

3(3)

46W

| \'< j 38(3ä)

14<")

: |

1

-ocr page 381-

STAATSEXAMENS.

Het diploma voor het natuurkundig examen, volgens
de artt. 8, 9 en 13 der wet van den 8Bten Juli 1874 (Staatsblad
n°. 99), is den 7den Juli 1894 uitgereikt aan de HH.: J. A. R.
Avis van Haarlem,
R. A. Barmen \'t Loo van Barneveld, W.
Folmer
van Groningen, A. J. van Hemert van Dordrecht, J. D.
Keukenmeester van Maassluis, L. F. D. E. Lourens van Rotterdam,
A. A.
van Mansfeld van Bergen-op-Zoom, C. M. van Rooijen
van Loenen a/d Vecht en D. B. Wagenaar van Leeuwarden.

Het diploma van veearts is den 25sten Juli 1894 uitgereikt
aan de candidaat-veeartsen: A. E.
ten Broeke van Teteringen,
G. T.
Bronsoijk van Utrecht, J. M. Fillek.es van Berkel en
Rodenrijs, J.
Hellemans van Rotterdam, W. F. Hilwig van
Bergen-op-Zoom, A.
van Heusden van Zalt-Bommel, J. Kraamer
van Oost-West-Souburg, A. Marcus van Leeuwarden, W. Oostingh
van Assen, K. van der Veen van Dokkum, M. H. de la Vieter
van \'s-Gravenhage en G. G. J. Westholz van Arnhem.

RIJKS VEEARTSENIJSCHOOL.

Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken
van i Augustus 1894, n°. 3143, afd. M. P. is, met ingang van 1
September 1894, op zijn verzoek eervol ontslag verleend aan den
prosector en custos der kabinetten B.
Sikkema.

Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken
van 23 Augustus 1894, n°. 3501, afd. M. P, is, met ingang van
i September 1894, benoemd tot prosector anatomes en custos
der kabinetten
H. G. van Harrevelt, veearts te Heerde.

Bij Kon. besluit van 14 Juli 1894, n°. 9, is met ingang van
16 Juli 1894 op zijn verzoek eervol ontslag verleend aan den
assistent
W. van der Burg.

Bij de overgangsexamens werden tot het 2de studiejaar toege-
laten 12 van de 14 leerlingen en tot het 4de studiejaar 3 van de
8 leerlingen (2 der leerlingen namen wegens ziekte geen deel aan
het examen).

Aan het admissie-examen, afgenomen van 9—12 Juli 1894,
namen 26 adspiranten deel; een er van trok zich gedurende het
examen terug. Hiervan voldeden 9 aan de gestelde eischen, nl.

-ocr page 382-

P. H. J. Gasille van Middelburg; H. J. Cruijff van Amers-
foort, J.
G. Bol and van Lochern, H. P. E. Verberne van
\'s-Gravenhage, L.
G. H. G. van der Pas van Rozendaal, C. J.
Rab van Texel, A. J. E. de Voogd van Dordrecht, S. A. van
der Mast
van Dubbeldam en J. C. Numans van Harderwijk.

REGLEMENT VOOR \'S RIJKS VEEARTSENIJ-
SCHOOL.

BESLUIT van den 2^tcn Mei 1894 (Staatsblad n°. 65), tot
vaststelling van een Reglement voor \'s Rijks Veeartsenijschool.

In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, bij de gratie Gods,
Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Wij Emma, Koningin-Weduwe, Regentes van het Koninkrijk,

Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken,
van 11 April 1894, n°. 1577, afdeeling Medische Politie;

Gelet op de wet van 8 Juli 1874 (Staatsblad n°. 99), tot
regeling van het onderwijs in de veeartsenijkunde en van de
voorwaarden tot verkrijging van het diploma van veearts;

Den Raad van State gehoord (advies van 8 Mei 1894, n°. 6);

Gelet op het nader rapport van den Minister van Binnenlandsche
Z\'aken, van 22 Mei 1894, n°. 2062, afdeeling Medische Politie;

Hebben goedgevonden en verstaan :

I. vast te stellen het bij dit besluit behoorend Reglement
voor \'s Rijks Veeartsenijschool;

II. te bepalen, dat dit Reglement in werking zal treden op
i September 1894 en met dat tijdstip het Reglement, vastgesteld
bij Koninklijk besluit van 2 September 1874 (S t a a t s b 1 a d
n°. 125) en gewijzigd bij Koninklijk besluit van 26 Mei 1889
(Staatsblad n°. 71), zal vervallen;

III. te bepalen, dat op hen die voor het schooljaar 1894—-1895
als leerling aan \'s Rijks Veeartsenijschool wenschen te worden
toegelaten, niet toepasselijk zijn de bepalingen omtrent den leef-
tijd, voorkomende in artikel 20, eerste lid, en in artikel 23, eerste
lid, van het bij dit besluit behoorend Reglement, maar dat op
dezen alsnog toepasselijk zal zijn het bepaalde omtrent den leef-
tijd in artikel 22, eerste lid, van het thans geldend Reglement.

De Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uit-
voering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden

-ocr page 383-

geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den
Raad van State.

Soestdijk, den 2 5stc" Mei 1894. EMMA.

De Minister van Binnenlandsche Zaken,
VAN HOUTEN.

Uitgegeven den achtsten Juni 1894.

De Minister van Justitie,
VAN DER KAAY.

§ x. Van den directeur en van den raad van
bestuur.

Artikel 1. Overeenkomstig artikel g der wet van 8 Juli 1874
(Staatsblad n°. 99) is- het bestuur van \'s Rijks Veeartsenij-
school opgedragen aan eenen directeur en eenen raad van bestuur,
samengesteld uit de leeraren der school.

Art. 2. De directeur is voorzitter en, is hij tevens leeraar,
ook lid van den raad van bestuur.

De secretaris wordt jaarlijks door den raad uit zijn midden
gekozen.

Stukken, van den raad uitgaande, worden door den voorzitter
en den secretaris onderteekend.

Art. 3. De raad vergadert zoo dikwijls hij door den directeur
wordt samengeroepen.

De sarnenroeping moet geschieden indien twee leden schriftelijk
het verlangen daartoe aan den directeur te kennen geven.

De voorzitter en ieder lid van den raad is bevoegd in die
vergaderingen zoodanige onderwerpen, het onderwijs en de school
betreffende, ter sprake te brengen als hij zal goedvinden.

Art. 4. De directeur stelt, voor zoover daarin niet volgens
een der volgende artikelen op andere wijze moet worden voor-
zien, na overleg met den raad van bestuur, onder nadere goed-
keuring van den Minister van Binnenlandsche Zaken, zoodanige
voorschriften vast, als ter uitvoering van dit reglement noodig
worden bevonden.

Art. 5. Hij heeft het algemeen toezicht over de gebouwen,
verzamelingen, werkplaatsen en meubelen en zorgt voor het be-
houd en onderhoud van het materieel.

Hij voert de huishoudelijke administratie.

Art. 6. Hij draagt jaarlijks vóór den istenJuni aan den Minis-

-ocr page 384-

ter van Binnenlandsche Zaken eene begrooting voor van uitgaven
ten behoeve van het volgende jaar, voor zoover betreft de kosten
van het onderwijs overeenkomstig art. 35 in overleg met den
raad van bestuur; alsmede eene raming der inkomsten, welke
gedurende dat tijdvak uit het beheer der inrichting voortvloeien.

Art. 7. De invordering en verantwoording der inkomsten,
voor zoover deze niet vallen in de termen van artikel 5 van het
Koninklijk besluit van 31 December 1847, n°. 106, is hem op-
gedragen.

Art. 8. Hij is verplicht zich naar de bepalingen, bij het
reglement op het rekenplichtig beheer vastgesteld of nog vast te
stellen, te gedragen en tot verzekering der richtigheid van zijn
beheer borg te stellen tot het bedrag en op de voorwaarden,
door den Minister van Binnenlandsche Zaken te bepalen.

Art. 9. Hij heeft het algemeen toezicht op het onderwijs en
is bevoegd de lessen en practische oefeningen zoo dikwijls bij te
wonen als hij noodig oordeelt.

Art. 10. Hij regelt de leefwijze der inwonende leerlingen bui-
ten den tijd der lessen en waakt yoor hunne gezondheid en
zedelijkheid.

Art. 11. Hij benoemt en ontslaat de bedienden der school,
waarvan het aantal door den Minister van Binnenlandsche Zaken
bepaald wordt.

Hij regelt de werkzaamheden van de beambten en de bedien-
den, behoudens het bepaalde bij artikel
19 en bij artikel 45,
iste lid.

Art. 12. Hij doet jaarlijks vóór den laatsten November aan den
Minister van Binnenlandsche Zaken uitvoerig verslag van den
staat der school gedurende het afgeloopen schooljaar.

Art. 13. Hij is verplicht te wonen in het daarvoor bestemde
huis op het terrein der school.

Art. 14. Hij mag zich, zonder verlof van den Minister van
Binnenlandsche Zaken, niet langer dan drie dagen verwijderen.
Bij het verleenen van zoodanig verlof belast de Minister een der
leeraren met de waarneming van het directeurschap.

Bij ongesteldheid of afwezigheid van den directeur gedurende
ten hoogste drie dagen wijst hij een der leeraren aan, die hem,
op zijne verantwoordelijkheid, vervangt. Bij ontstentenis van den
directeur of zoo deze door plotselinge ongesteldheid of eenig
ander geval in de onmogelijkheid verkeert om aan dit voorschrift

-ocr page 385-

te voldoen, treedt de oudste leeraar der school voorloopig in zijne
plaats en geeft deze ten spoedigste van het gebeurde kennis aan
den Minister van Binnenlandsche Zaken, die alsdan in de waar-
neming van het directeurschap voorziet.

§2. Van de leeraren, de onderwijzers, de adsis-
tenten, de beambten en de bedienden
der school.

Art 15. De leeraren, de onderwijzers en de adsistenten mo-
gen geen andere dan consultatieve praktijk uitoefenen.

Zij behoeven de vergunning van den Minister van Binnenland-
sche Zaken tot het bekleeden van openbare of bijzondere betrek-
kingen en het geven van privaat onderwijs.

In zaken, die op de schooltucht of op de inwendige huishouding
der school betrekking hebben, gedragen zij zich naar de beslis-
sing van den directeur, behoudens beroep op den Minister.

Art. 16. Is een der leeraren of onderwijzers door ongesteld-
heid of andere wettige reden verhinderd onderwijs te geven, dan
verwittigt hij daarvan aanstonds den directeur, die eveneens in
kennis wordt gesteld van het ophouden van de reden van ver-
hindering.

Otn geen andere reden dan de in het eerste lid van dit artikel
genoemde, mag het onderwijs worden nagelaten zonder vergun-
ning van den directeur.

Voor eene afwezigheid van een leeraar of onderwijzer gedu-
rende langer dan eene week wordt de vergunning van den Mi-
nister van Binnenlandsche Zaken gevorderd, welke door tusschen-
komst van den directeur wordt gevraagd.

Art. 17. Worden door een leeraar of onderwijzer lessen gegeven
ter vervanging van die, welke hij verhinderd was te geven, dan
geschiedt dat op uren, in overleg met den directeur te bepalen.

Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van een leeraar
of van een onderwijzer gedurende langer dan eene week, kan,
in overleg met den raad van bestuur, overeenkomstig artikel 35
door den directeur tijdelijk het onderwijs aan een of meer ande-
ren, leeraren, onderwijzers of adsistenten, worden opgedragen.
Hiervan wordt onmiddellijk kennis gegeven aan den Minister van
Binnenlandsche Zaken.

Art. 18. De adsistenten en de beambten (waaronder de pro-
sector anatomes) der school worden benoemd en ontslagen door

-ocr page 386-

den Minister van Binnenlandsche Zaken na voordracht van den
directeur, voor zoover betreft de adsistenten en de bij het onder-
derwijs behulpzame beambten, overeenkomstig artikel 35 op te
maken in overleg met den raad van bestuur.

Art. 19. De instructies van de adsistenten, van den prosector
anatomes en van de verdere bij het onderwijs behulpzame be-
ambten worden, onder goedkeuring van den Minister van Bin-
nenlandsche Zaken, vastgesteld door den directeur, overeenkomstig
artikel 35 in overleg met den raad van bestuur.

Zoo de prosector anatomes tevens custos der kabinetten is,
treedt de leeraar, bij wien hij werkzaam is, omtrent de verdeeling
van diens functiën met den directeur in overleg.

§ 3. Van de leerlingen en de toehoorders.

Art. 20. Zij, die verlangen als leerling te worden toegelaten,
moeten op 1 September van het jaar hunner toelating den leeftijd
van 17 jaar bereikt hebben en bij examen doen blijken, goed
leesbaar te kunnen schrijven en voldoende kennis te bezitten van :

a. de gronden van de spraakkunst der Nederlandsche taal;
b. de beginselen van de Hoogduitsche en de Fransche taal, zoo-
dat de adspirant ook op het eerste gezicht uit ieder dier talen in
het Nederlandsch kan overbrengen;
c. de beginselen der alge-
meene en vaderlandsche geschiedenis;
d. de beginselen der aard-
rijkskunde ;
e. reken- en stelkunde, met inbegrip van vergelijkingen
met meer dan één onbekende, vergelijkingen van den 2den graad,
reken- en meetkunstige reeksen en het practisch werken met
logarithmen;
f. meetkunde: de planimetrie; bovendien wordt ver-
langd, dat de adspirant, ook al is hij niet bekend met den ge-
heelen omvang van hoek-, driehoeks- en lichaamsmeting, toch de
voornaamste formules kan toepassen, welke dienen voor de oplos-
sing van recht- en scheefhoekige platte driehoeken en ter bere-
kening der oppervlakken en inhouden van prisma, pyramide
kegel, cylinder, bol, bolvormig segment en sector.

Art. 21. Dit examen wordt jaarlijks vóór den aanvang van
het schooljaar door de leeraren der school in het openbaar afge-
nomen. De directeur is voorzitter der examen-commissie, welke
zich door deskundigen kan doen bijstaan.

De \'regeling van het examen geschiedt, overeenkomstig artikel
35, door den directeur in overleg met den raad van bestuur.

Zij, die verlangen te worden toegelaten, melden zich aan bij

-ocr page 387-

den directeur met overlegging van hunne geboorteakte, een be-
wijs van hun goed gedrag, afgegeven door het gemeentebestuur
hunner woonplaats, en eene verklaring van een geneeskundige,
dat zij met goed gevolg of meer dan eens de inenting der koe-
pokken hebben ondergaan of aan de natuurlijke kinderpokken
(variolae) hebben geleden.

Art. 22. Vrijgesteld van het afleggen van een toelatingsexamen
— indien zij niet overeenkomstig artikel 24, eerste lid, wenschen
mede te dingen naar plaatsing als inwonend leerling — zijn zij,
die bij een schriftelijke aan den directeur te richten aanvraag om
toelating als leerling, behalve de in artikel 21 gevorderde stukken,
overleggen een getuigschrift, waaruit blijkt, dat zij bevoegd zijn
tot het afleggen van de examens, bedoeld in artikel 84 van de
wet van 28 April 1876 (Staatsblad N°. 102) tot regeling
van het hooger onderwijs, of het getuigschrift verkregen door het
met goed gevolg afleggen van het eindexamen voor de hoogere
burgerscholen met vijfjarigen cursus, bedoeld in artikel 57, of van
het examen A, bedoeld in artikel 59 der wet van 2 Mei 1863
(Staatsblad n°. 50) houdende regeling van het middelbaar
onderwijs.

Art. 23. Zij, die op 1 September van het jaar hunner toela-
ting den leeftijd van 21 jaar bereikt hebben, mogen niet behalve
onderwijs tevens als inwonende leerlingen huisvesting en verple-
ging in de school ontvangen.

\\ De inwonende leerlingen betalen jaarlijks als bijdrage voor
onderwijs, huisvesting en verpleging f350, te voldoen in twee
gelijke termijnen op de dagen, dat de winter- en de zomercursus
een aanvang nemen (eerste Dinsdag in September en 1 Februari).

Art. 24. Indien er zich voor inwonend leerling meer adspi-
ranten aanmelden dan er kunnen geplaatst worden, zullen zij,
die bij het toelatingsexamen het meest hebben voldaan, de voor-
keur genieten.

Uitwonende leerlingen, die bij hunne toelating wegens gebrek
aan plaats niet overeenkomstig hun verlangen inwonend konden
worden, kunnen nadien, indien er gelegenheid voor hunne in-
woning ontstaat, inwonend worden, mits daartegen bij den direc-
teur, na overleg met de leeraren, geen bezwaar bestaat wegens
onvoldoenden studieijver, gebrekkige vorderingen of berispelijk
gedrag.

Moet een inwonend leerling meer dan twee jaren in hetzelfde

-ocr page 388-

studiejaar blijven, dan wordt hem zijne verdere inwoning én
verpleging in het gebouw ontzegd.

Het staat hem dan vrij als uitwonend leerling van het onder-
wijs gebruik te maken.

Art. 25. De uitwonende leerlingen (d. i. zij die geen huisves-
ting en verpleging in de school ontvangen) betalen jaarlijks als
bijdrage voor onderwijs f 100, te voldoen in twee gelijke ter-
mijnen op de dagen, dat de winter- en de zomercursus een aan-
vang nemen.

Art. 26. De leerlingen moeten zich, ter goedkeuring van den
directeur, voorzien van de noodige boeken en instrumenten; de
inwonende bovendien van de noodige kleederen en linnengoed.

Ieder leerling ontvangt bij zijne komst aan de school een uit-
treksel uit dit reglement, vermeldende datgene, wat daarin voor
hem van belang is.

Art. 27. Wie, behalve de leerlingen, het onderwijs in enkele
vakken als toehoorder wenscht bij te wonen, moet daartoe ver-
gunning verkrijgen van den directeur. Die vergunning wordt
niet verleend tenzij de belanghebbende vooraf:

a. overlegge zijne geboorteakte, een bewijs van goed gedrag,
afgegeven door het gemeentebestuur zijner woonplaats, en eene
verklaring van een geneeskundige, dat hij met goed gevolg ot
meer dan eens de inenting der koepokken heeft ondergaan of
aan de natuurlijke kinderpokken (variolae) heeft geleden.

b. betale voor het onderwijs in de kennis van den hoef en
het hoefbeslag per halfjarigen cursus f 5 en voor een der overige
vakken bedoeld in artikel 32 per halfjarigen cursus f 15, te vol-
doen op den dag, dat hij het onderwijs begint bij te wonen.

Art. 28. De leerlingen en toehoorders zijn verplicht zich ge~
durende de lessen ordelijk te gedragen.

Indien zij de orde storen, moeten zij zich op bevel van den
leeraar verwijderen.

De leeraar geeft van het voorgevallene onmiddellijk kennis
aan den directeur.

Art. 29. Bij herhaald onordelijk gedrag gedurende de lessen
of bij onzedelijk of onbetamelijk gedrag en bij wederkeerende
ongehoorzaamheid aan de reglementaire voorschriften in het al-
gemeen, kan de raad van bestuur aan den Minister van Binnen-
landsche Zaken voorstellen, eenen leerling van de school te ver-
wijderen, kan de directeur eenen toehoorder de verdere bijwo-

-ocr page 389-

ning van lessen ontzeggen en kan de directeur aan den Minister
voorstellen aan eenen inwonenden leerling zijne verdere inwoning
en verpleging in de school te ontzeggen.

Ieder leerling is verplicht voor den directeur of voor den raad
van bestuur te verschijnen, wanneer hij daartoe van den directeur
eene oproeping ontvangen heeft.

Art. 30. Leerlingen en toehoorders kunnen in geen geval
terugbetaling der reeds gestorte bijdragen voor onderwijs of ver-
pleging vorderen.

§4. Van het onderwijs en van de examens.

Art. 31. Aan \'s Rijks Veeartsenijschool wordt, ingevolge art.
2 der wet van 8 Juli 1874 (Staatsblad n°. 99), onderwijs
gegeven in :

i°. natuurkunde; 20. scheikunde; 30. natuurlijke historie (plant-,
dier-, delfstof- en aardkunde); 40. kennis der voeder-, vergift- en
artsenijplanten en artsenijwarenkennis; 50. ontleedkunde der huis-
dieren ; 6". weefselleer en physiologie der huisdieren; 70. natuur-
lijke historie, leer van het uitwendig voorkomen (zoogenaamd
extérieur) en raskennis der huisdieren; 8°. gezondheidsleer der
huisdieren en veeteelt; 90. kennis van den hoef en het hoefbe-
slag; io°. ziektekundige ontleedkunde der huisdieren; ii°. alge-
meene en bijzondere ziektekunde en geneesleer der huisdieren ;
12°. heelkundige ontleedkunde, heelkunde, operatie- en verband-
leer der huisdieren en leer der hoefziekten; 130. verloskunde der
huisdieren; 140. veeartsenijkundige geneesmiddelleer en vergiftleer;
150. veeartsenijkundige kliniek en artsenijmengkunde; 160. ge-
rechtelijke veeartsenijkunde en veeartsenijkundige politie ; 17°. ge-
schiedenis en litteratuur der veeartsenijkunde.

Practisch onderwijs wordt, behalve de kliniek, gegeven in :

i°. scheikunde; 20. plantkunde; 30. microscopie; 40. ontleed-
kunde; 50. extérieur; 6°. hoefbeslagleer; 70. artsenijmengkunde;
8°. operatie- en verbandleer ; 90. verloskunde; io°. voederkennis.

Theoretisch en practisch onderwijs wordt gegeven in vleesch-
keuring.

Art. 32. Het onderwijs wordt over vier studiejaren verdeeld
als volgt:

Eerste studiejaar. Theoretisch onderwijs.

Wintercursus. Natuurkunde ; onbewerktuigde scheikunde ;
dierkunde; ontleedkunde.

-ocr page 390-

Zomercursus. Natuurkunde; onbewerktuigde scheikunde ;
aard- en delfstof kunde; plantkunde; natuurlijke historie; leer van
het uitwendig voorkomen (zoogenaamd extérieur) en raskennis
der. huisdieren; ontleedkunde.

Praetisch onderwijs.

Wintercursus. Ontleedkunde ; hoefbeslag ; artsenijmeng-
kunde.

Zomercursus. Ontleedkunde; hoefbeslag; artsenijmeng-
kunde; plantkunde.

Tweede studiejaar. Theoretisch onderwijs.

Wintercursus. Ontleedkunde; weefselleer en physiologie;
bewerktuigde scheikunde ; artsenijwarenkennis; artsenijmengkunde.

Zomercursus. Ontleedkunde; weefselleer en physiologie;
bewerktuigde scheikunde; kennis der voeder-, artsenij- en ver-
giftplanten ; leer van den hoef en van het hoefbeslag; gezond-
heidsleer; veeteelt; artsenijmengkunde.

Praetisch onderwijs.

Wintercursus. Ontleedkunde ; hoefbeslag; artsenijmeng-
kunde; plantkunde; scheikunde.

Zomercursus. Ontleedkunde ; hoefbeslag; artsenijmeng-
kunde ; plantkunde ; scheikunde ; microscopie.

Berde studiejaar. Theoretisch onderwijs.

Wintercursus. Algemeene ziektekunde en ziektekundige
ontleedkunde ; heelkundige ontleedkunde ; verloskunde.

Zomercursus. Algemeene geneesleer; bijzondere ziekte-
kunde, ziektekundige ontleedkunde en geneesleer; heelkunde;
operatieleer ; geneesmiddel- en vergiftleer ; verloskunde ; leer der
hoefziekten.

Praetisch onderwijs.

Wintercursus. Ontleedkunde; hoef beslag ; microscopie;
kliniek; heelkundige operatiën en verbanden; behandeling van
zieke dieren ; toegepast extérieur; artsenijmengkunde.

Zomercursus. Kliniek; heelkundige operatiën en verban-
den; verloskunde; behandeling van zieke dieren.

-ocr page 391-

Vierde studiejaar. Theoretisch onderwijs.

Wintercu rsus. Bijzondere ziektekunde, ziektekundige
ontleedkunde en geneesleer; heelkunde; operatieleer; genees-
middel- en vergiftleer.

Z o m e r c u r s u s. Gerechtelijke veeartsenijkunde ; veeartsenij-
kundige politie ; vleeschkeuring; geschiedenis en litteratuur der
veeartsenijkunde; geschiedenis der epizoötische ziekten.

Practiseh onderwijs.

Wintercursus. Kliniek; heelkundige operatiën en verban-
den; toegepast extérieur en raskennis der huisdieren; voederken-
nis ; behandeling van zieke dieren.

Zomercursus. Kliniek; heelkundige operatiën en ver-
banden ; behandeling van zieke dieren; vleeschkeuring; artsenij-
mengkunde.

Art. 33. De leeraren geven aan het onderwijs de meest doel-
matige, vooral practische richting met het oog op de toekomstige
bestemming der leerlingen.

Art. 34. De directeur doet zich, zoo dikwijls hij zulks noodig
oordeelt, door de leeraren en onderwijzers schriftelijk verslag ge-
ven van den toestand van het hun opgedragen onderwijs en van
de vorderingen der leerlingen.

Deze verslagen, benevens een soortgelijk verslag van den direc-
teur, indien hij tevens leeraar is, worden ten minste éénmaal
\'sjaars in eene vergadering van den raad van bestuur door den
directeur medegedeeld en door den raad overwogen; vóór x No-
vember van elk jaar moet dit geschied zijn ten aanzien van de
verslagen, betrekking hebbende op het afgeloopen schooljaar.

Art. 35. De regeling van het onderwijs geschiedt door den
directeur, in overleg met den raad van bestuur.

Bij verschil van gevoelen tusschen den directeur en den raad
onderwerpt de directeur de door hem in den raad gedane voor-
stellen, met het gevoelen van den raad, aan den Minister van
Binnenlandsche Zaken.

Art. 36. Ieder jaar in de maand Juli wordt het programma der
lessen voor het volgend schooljaar in eene vergadering van den
raad van bestuur vastgesteld en vóór 20 Juli aan de goedkeuring
van den Minister van Binnenlandsche Zaken onderworpen.

-ocr page 392-

Het programma vermeldt het getal lesuren wekelijks aan elk
vak te wijden, de namen der leeraren en onderwijzers die het
onderwijs geven, en de daarbij te gebruiken boeken.

Het programma wordt tijdig gedrukt; ieder leeraar en onder-
wijzer ontvangt vóór den aanvang van het schooljaar een exem-
plaar daarvan, benevens eene lijst van de leerlingen en toehoor-
ders, die zijne lessen zullen bijwonen.

Ieder leerling ontvangt bij den aanvang van het schooljaar een
gedrukt exemplaar van het programma.

Bij liet programma wordt een door den directeur overeenkom-
stig artikel 35 in overleg met den raad van bestuur vastgestelde
rooster der lessen gevoegd.

Art. 37. Het schooljaar vangt aan op den eersten Dinsdag in
September en is, met betrekking tot die vakken, welke niet ge-
durende het geheele schooljaar onderwezen worden, verdeeld in
een wintercursus, die den laatsten Januari eindigt, en een zomer-
cursus, die van 1 Februari tot 15 Juli loopt.

Er zijn jaarlijks drie vacantiën, eene van 15 Juli tot den aan-
vang van het volgend schooljaar, eene met Kerstmis en eene met
Paschen, elke van ten hoogste 17 dagen, met inbegrip van Zon-
en feestdagen.

Deze bepaling geldt niet voor den leeraar belast met de prak-
tijk: zijne vacantie gaat in op den eersten Dinsdag in September
en duurt vier weken.

De directeur bepaalt, overeenkomstig artikel 35 in overleg met
den raad van bestuur, den dag waarop de Kerst- en Paaschva-
cantiën aanvangen.

Art. 38. Bij het einde van het schooljaar wordt door de
leeraren der school, onder voorzitterschap van den directeur, van
de leerlingen van het iste en van het 3de studiejaar een examen
afgenomen, om daarnaar te beoordeelen of zij respectievelijk tot
het 2de en het 4de studiejaar kunnen overgaan.

Indien de leerling aan het examen geen deel neemt of daarbij
geene blijken van voldoende bekwaamheid geeft, blijft hij in het-
zelfde studiejaar.

Tot het 3(le studiejaar worden alleen toegelaten de leerlingen,
die, na met goed gevolg het natuurkundig examen te hebben
afgelegd, het diploma volgens artikel 13 van de wet van 8 Juli
1874 (Staatsblad n°. 99) verkregen hebben.

Art. 39. De examens worden geregeld als volgt:

-ocr page 393-

bij het einde van het iste studiejaar : examen in alle theore-
tische vakken van dit studiejaar;

bij het einde van het 3de studiejaar: examen in alle theoreti-
sche vakken van dit studiejaar ; bovendien practisch examen in
heelkundige ontleedkunde.

Overigens geschiedt de regeling van de in artikel 38 bedoelde
examens, overeenkomstig artikel 35, door den directeur in over-
leg met den raad van bestuur, voor zoover daarin niet — wat
het natuurkundig examen betreft — is voorzien bij de wet van
8 Juli 1874 (Staatsblad n°. 99).

§ 5. Van de hulpmiddelen voor het onderwijs
en van de kliniek.

Art. 40. De directeur verschaft den leeraren en onderwijzers
binnen de lokalen der school het vrije gebruik van de verzame-
lingen en andere hulpmiddelen voor het onderwijs, welke de
inrichting bezit.

Hij staat hun, tegen bewijs van ontvangst en voor een daarop
bepaalden tijd, ook buiten de school het gebruik van hulpmid-
delen voor het onderwijs toe.

De leeraren en onderwijzers zijn aansprakelijk voor het behoud
van hetgeen aldus te hunner beschikking is gesteld.

Art. 41. De zorg voor en het gebruik van de bibliotheek der
school worden geregeld bij een reglement, door den directeur,
in overleg met den raad van bestuur, onder goedkeuring van den
Minister van Binnenlandsche Zaken vast te stellen.

Art. 42. Vóór den aanvang van elk dienstjaar, nadat de Mi-
nister van Binnenlandsche Zaken heeft bericht, welke gelden voor
kosten van het onderwijs in dat jaar beschikbaar zijn, wordt door
den directeur, in overleg met den raad van bestuur overeenkom-
stig artikel 35, het bedrag vastgesteld, te bestemmen voor de
verzamelingen, werkplaatsen en andere hulpmiddelen, dienende
voor elk van de onderscheidene vakken van onderwijs.

Art. 43. Aankoop of bestellingen van wege de school worden
niet gedaan zonder machtiging van den directeur.

De directeur gaat met de leeraren, wien het aangaat, te rade
over de noodzakelijke vermeerdering der hulpmiddelen voor het
onderwijs; ter zake van de aanschaffing van buitengewoon kost-
bare hulpmiddelen wordt overleg gepleegd met den raad van

-ocr page 394-

bestuur en bij verschil van gevoelen overeenkomstig artikel 35
gehandeld.

Art. 44. De leiding bij de oefeningen in de apotheek en het
toezicht over de bereiding der geneesmiddelen wordt opgedragen
aan een deskundige, door den Minister van Binnenlandsche Zaken
aan te wijzen.

Art, 45. De directeur voorziet, in overeenstemming met de
leeraren, wien dit aangaat, in den dienst der ziekenstallen, in de
ontleedkundige oefeningen en in het practisch hoefbeslag.

De directeur is bevoegd ten behoeve der kliniek, aan leerlin-
gen van het 3de en 4de studiejaar diensten op te leggen; met hun
goedvinden ook op vrije dagen gedurende de Kerst- en Paasch-
vacantiën en een gedeelte der groote vacantie.

Art. 46. De behandeling van zieke dieren in de stallen der
school en de uitoefening der kliniek buiten het terrein der school
zijn ter verantwoording van de leeraren, die daarmede belast zijn»

De leeraren dragen zorg, dat de directeur kennis drage van
hetgeen er buitengewoons ter zake van de verpleging en behan-
deling van dieren in de inrichting voorvalt.

Van elke kennisgeving, die, ingevolge artikel 11 der wet van
8 Juli 1874 (Staatsblad n°. 98) aan den districtsveearts en
aan den burgemeester door de leeraren gedaan wordt betreffende
ziektegevallen, die in de kliniek van de school door hen zijn op-
gemerkt, zenden zij onverwijld een afschrift aan den directeur.

Behoort bij Koninklijk besluit van 25 Mei 1894 (Staatsblad
n°. 65).

Mij bekend,
De Minister van Binnenlandsche Zaken,
VAN HOUTEN.

van het
leer der
van alle

BOEKBEOORDEELING.

J. B, H. Moubis, De bewegingsorganen
paard. Beknopte handleiding tot de
spieren en hare werking ten dienste

-ocr page 395-

beoefenaars der r ij kunst. Met platen. Amersfoort, G. J.
Slothouwer, z. j.

Onder dezen titel verscheen voor weinige weken een werkje,
groot 43 bladzijden, voorzien van 6 platen, overgenomen uit den
atlas van
Schubart, dat, gelijk de titel aanduidt, bestemd is om
den beoefenaren der rijkunst een handleiding te verschaffen voor
de myologie, in zoover deze bij de locomotie van belang is. Aan
deze kennis heeft zich in den nieuweren tijd meer en meer de
behoefte doen gevoelen; het is dus een gelukkige gedachte ge-
weest van den Schrijver, om hierin te gemoet te komen. Dat hij
niet geschroomd heeft zich op dit moeielijk begaanbaar terrein te
wagen, en daarmede tevens den weg eenigszins af te bakenen, ver-
dient een woord van lof. Het is echter te bespeuren, dat de Heer
Moubis daarbij moeielijkheden ondervond, die hij niet alle kon
overwinnen. Bij een volgende editie zal dit ongetwijfeld beter
gaan; het zij mij, in afwachting daarvan, nu reeds vergund op
enkele punten te wijzen, die dan eenigszins aangevuld of omge-
werkt konden worden.

Blz. i8 staat: «De lichamen van de schoft-, rug-en lendenvvervels
liggen in een bijna horizontale vlakte». Dat dit niet geheel juist
is, zal wel geen uitvoerig betoog behoeven.

Blz. 22, bovenaan, wordt niet gehandeld over het vastzetten
der ribben, gelijk bij het inhouden van den adem geschiedt.

Blz. 23: «de dwarse buikspier, welke gaat van de dwarse uit-
steeksels der lendenwervels» enz. Hierbij te voegen: «en van de
binnenzijde der ribben.» Voor de verklaring der werking dezer
spier is die aanvulling gewenscht.

Blz. 23: «het inwendige gele elastieke buikbekleedseb; in casu
van weinig belang,

Blz. 30: «inwendige darmbeen-draaierspieren»; hiervoor te lezen:
«middelste».

Blz. 30: «Bij haar (de darmbeen-draaierspieren) samentrekking
wordt het heupgewricht geopend (gestrekt), en het dijbeen een
weinig buitenwaarts gedraaid.» Deze spieren bewegen het knie-
gewricht naar binnen.

Blz, 31. Een uitvoeriger beschrijving van de kruisbeen-, zitbeen-,
schenkelbeenspieren ware met het oog op beweging zeer ge-
wenscht.

Blz. 32 : «dijbeen-pijpbeenspier», lees : «dijbeen-schenkelbeen-
pijpbeenspier.»

-ocr page 396-

Blz. 33: de hoefbeenbuiger loopt over de binnen-a c h t ë r»
vlakte van het spronggewricht; de invoeging van het woord
achter is noodzakelijk.

Blz. 33 : «Een goede schoudervrijheid wordt verkregen door
een lang schuin liggend schouderblad». De schrijver heeft dit
ongetwijfeld anders bedoeld.

Blz. 34: «Schouderblad en opperarmbeen, gewoonlijk samen
schouder geheeten, dienen zoodanig geplaatst te zijn, dat een
horizontale lijn door het schoudergewricht getrokken, dit gewricht
in twee gelijke helften deelt.3 Waarschijnlijk is de bedoeling dat
de horizontale lijn den hoek, door dit gewricht gevormd, in
twee gelijke helften deelt.

Blz. 34: «Vergelijkt men de ligging dezer beenderen met die
der achterbeenen dan kan men aannemen dat het schouderblad
evenwijdig ligt met het dijbeen, het opperarmbeen met het darm-
been», enz. Dit is niet geheel correct.

Blz. 34 : «Van af het ellebooggewricht tot aan den kogel is
een loodrechte kolom der beenderen een vereischte voor den
steun der voorhand ; deze steun is opgeheven of verminderd of
ten koste van banden, spieren en pezen, zoodra eenige afwijking
in dien stand bestaat.» Afgescheiden daarvan, dat vóór «ten koste»
vermoedelijk het woord «geschiedt» is uitgevallen, dient opgemerkt,
dat de meerderheid der paarden van voren eenigszins onder
zich staat, zonder dat hierop het door den Schrijver aangevoerde
verwijt van toepassing is.

Blz. 34. De bewering van den Schrijver, dat een steppende
gang afhankelijk is van de lengte van den onderarm, kan ik
niet beamen.

Blz. 35. Door een scherpen overgang van de voorknie in de
pijp (ingesneden voorknie) zou zich een schuifel ontwikkelen;
dit mist eiken grond.

Blz. 35: «deze (de griffelbeenderen) zijn ter weerszijden van de
achtervlakte met het pijpbeen verbonden tot een geheel». Dit
dient eenigszins nader omschreven; voor den jeugdigen leeftijd
geldt het niet.

Blz. 38 : «bij vastzetting van het voorbeen kan zij (de breede
rugspier) de lenden krommen». Dit is stellig een schrijffout; het
laatste zal wel moeten luiden : het opkrommen der lenden tegengaan.

Blz. 38. Uitvoeriger bespreking der borstspieren, vooral met
het oog op het boeggewricht, ware gewenscht.

-ocr page 397-

Blz. 38. De functie der achterste kamspier is minder het boeg-
gewricht te buigen, dan wel het te ondersteunen bij wijze van
een elastischen band, en voorts abductie van het been, gelijk bij
zijgangen plaats heeft.

Blz. 38. Achter «schouderblad-opperarmbeenspieren» te voe-
gen : «en schouderblad-draaierspieren.»

Blz. 42 : «hij (de schortband) gaat van de achtervlakten der
handwortels» ; hier zullen wel drukfouten in het spel zijn.

Deze zaken, kleinigheden in vergelijking met het geheel, konden
bij een 2den druk gemakkelijk worden gewijzigd. En wanneer ik den
Schrijver dan nog iets zou mogen verzoeken, dan zou dit het
volgende zijn :

i°. Voorzie de figuren van letters of cijfers en verwijs daar-
naar in den tekst, want ik vrees, dat een leek nu moeite zal
hebben om tekst en figuur met elkander in verband te bren-
gen; en

2°. Verdeel den tekst wat meer in alinea\'s, ook omdat het
vermoeiend is om pagina\'s achter elkander (en dat nog wel over
beenderen en spieren) te lezen zonder genoegzame rustpunten,
van waar men het gedeelte afgelegden weg kalm kan overzien.

De recensie is langer geworden dan ik mij had voorgesteld;
het onderwerp verdient dit echter ten volle.

W C. Schimmel.