IETS
over
DE EEPEUKTE HANDLIGTING
volgens
HET NEDERLANDSCH REGT.
-ocr page 2- -ocr page 3-/
IETS
NA MAGTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dr. T. HALBEBTSMA,
Gewoon Hoogleeraar in de Geneeskunde,
MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT
en
VOLGENS BESLUIT DER REGTSGELEERDE FACULTEIT ,
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOGTOR IN HET RQMEINSCH EN HET HEDENDAAGSCH REGT,
JOHAN -V-A.3ST DOOBN,
Geboren te UTRECHT.
TE VERDEDIGEN
Op Vrijdag 28 Jan ij 1872, des namiddags te 3 uren.
UTRECHT,
1872,
-ocr page 4- -ocr page 5-AAN MIJNE OUDERS.
-ocr page 6- -ocr page 7-Ofschoon allen, die zich op het grondgebied van
den staat bevinden, bevoegd zijn tot het genot der
burgerlijke regten, m. a. w. persoonlijkheid bezitten,
is toch de omvang dier regtsbevoegdheicl niet voor
alle personen dezelfde. Er zijn verschillende omstan-
digheden, die haar beperken of wijzigen. Maar ook
daar zelfs, waar zij onbeperkt is, ontbreekt toch
somtijds de zoogenaamde bevoegdheid om te hande-
len. Er zijn namelijk sommigen, aan wie de wet,
ofschoon zij hun geen enkel regt ontzegt, toch de
magt onthoudt om de hun toekomende regten door
zich zeiven uit te oefenen. De gronden, waarop zij
dat doet, zijn zeer verschillend, maar onder die alle
is er zeker geen van meer gewigt en van wijder
strekking dan die van den jeugdigen leeftijd of de
zoogenaamde minderjarigheid.
Even als het Romeinsche regt gaat het onze van
het beginsel uit, dat de persoon, die een zekeren,
bij de wet bepaalden, leeftijd (bij ons den 23jarigen)
nog niet bereikt heeft, »rebus suis superesse non
potest" en dat zijn gebrekkig wilsvermogen daarom
door dat van een hem ter zijde gestelden vertegen-
woordiger (vader, moeder of voogd) aanvulling be-
hoeft. De staat draagt er zorg voor, dat hem zulk
een vertegenwoordiger nooit ontbreekt, en beschermt
hem op die wijs tegen de kwade gevolgen, die zijn
onrijp oordeel hem anders, zoowel wat zijn persoon
als zijn goed betreft, bij zijn verkeer in de maat-
schappij, zou kunnen berokkenen.
De wetgever wil echter den toestand van geheele
afhankelijkheid, waarin de minderjarige zich bevindt,
niet noodeloos verlengen en stelt daarom voor hem
de gelegenheid open, reeds vóór zijn 23ste jaar de
voordeelen der meerderjarigheid, geheel of gedeelte-
lijk, deelachtig te worden. Over het eerste, de zooge-
naamde venia aetatis of volle meerderjarigverklaring,
spreken wij thans niet, zoo min als over de gronden,
waarop zij berust. Maar naast haar kent de wet ook
eene beperktere venia aetatis of handligting, die
slechts enkele regten van meerderjarigheid geeft, De
wetgever gaat daarbij uit van het beginsel, dat er
gevallen zijn, waarin een persoon, ofschoon nog niet
geschikt om geheel op zich zelf te staan, toch reeds
vóór zijn 23st- jaar, nuttig in cle maatschappij kan werk-
zaam zijn, en waarin eene gebondenheid en eene hulp-
behoevendheid als die van den minderjarige hem dus,
in plaats van voordeelig, nadeelig is. In zulke ge-
vallen acht zij het noodig, dat de wettelijke beper-
kingen , wel niet geheel opgeheven maar toch gedeel-
telijk worden weggenomen, en aan den minderjarige
eene zekere vrijheid worde verleend, die, zonder alle
banden los te maken, hem toch in de gelegenheid
stelt, meer onafhankelijk voor zijne eigene belangen
te waken.
Natuurlijk hangt cle vraag, wanneer eene dergelijke
wenschelijkheid aanwezig is, in elk voorkomend ge-
val, te zeer van de meerdere of mindere ontwikkeling
van den minderjarige en van allerlei andere omstan-
digheden af, dan dat de wetgever met juistheid de
voorwaarden kon omschrijven, waaraan de minder-
jarige moest hebben voldaan, om die meerdere regts-
magt deelachtig te kunnen worden. Onze wetgeving
heeft hier echter welligt te weinig bepaald. Zij heeft
althans de fout begaan van aan de representanten
van den minderjarige, die soms groot belang kunnen
hebben bij eene gedeeltelijke uitbreiding zijner reg-
ten, een zoo groot aandeel in de verkrijging der be-
perkte handligting te geven, en daartegenover voor
de regterlijke magt eene zoo geringef gelegenheid
open te laten om ten voordeele der minderjarigen
1*
-ocr page 10-tusschen beide te komen, dat het niet anders kon,
of deze handligting moest een middel worden tot
ontduiking van elders in de wet opgelegde ver-
pligtingen en tot benadeeling van den minderjarige.
De voorbeelden hiervan zijn dan ook in de praktijk
niet achtergebleven, maar niettegenstaande de be-
toogen, zelfs van leden der regterlijke magt, die reeds
vóór 20 jaren het oog op de door ons bedoelde mis-
bruiken vestigden, is de toestand tot heden onver-
anderd gelaten.
Volgens de loopende geruchten wordt er nu echter
door de regeering een wetsontwerp voorbereid, om
aan de leemten in dit deel onzer wetgeving te gemoet
te komen. Met het oog daarop scheen het mij niet
overbodig het instituut der beperkte handligting naar
ons regt nog eens opzettelijk na te gaan, zijne ge-
breken, zoo als de praktijk die heeft doen kennen,
aan te wijzen, en tevens de middelen tot verbetering,
die van verschillende zijden zijn aanbevolen, kortelijk
te bespreken.
De beperkte handligting wordt in ons Burgerlijk Wet-
boek behandeld in de artt. 480 tot 486, als vervolg op
de groote handligting of venia actatis, die in de eerste
plaats in den XVIIden titel van het Eerste Boek gere-
geld is. Beide instituten hebben echter weinig anders
dan den naam gemeen. De groote handligting toch
ontslaat den minderjarige geheel van zijne afhanke-
lijkheid en maakt hem meerderjarig, terwijl de kleine
handligting hem minderjarig doet blijven, maar hem
slechts enkele regten van meerderjarigheid, en dat
soms nog wel onder bepaalde voorwaarden, verleent.
Oorspronkelijk waren dan ook deze beide instituten
van elkander gescheiden, en onder verschillende bena-
mingen en in verschillende titels behandeld. Het
ontwerp van 1816 kende alleen de venia aetatis, in
den 19den titel, maar reeds in het Ontwerp van 1820
werd dit veranderd, en een titel »van Emancipatie"
vóór den 19den ingeschoven. Na de behandeling in
Comité G-eneraal werden echter die beide titels ver-
eenigd met den tegenwoordigen titel XVI, en af-
gekondigd als de XVFe titel van het Burgerlijk Wet-
boek van 1830. Bij de herziening in 1832 werd de
inhoud van dien titel weder in twee deelen gescheiden,
en de beide handligtingen, de emancipatie en de ve-
nia aetatis, in den XVIIden titel vereenigd, onder den
naam, reeds door de Oud-Hollandsche regtsgeleerden
gebezigd, van handligting.
De behandeling der stof onderging nu ook eene
groote verandering, en week in onderscheidene punten
van het Fransche regt, dat bij de burgerlijke wet-
geving van 1830 meer gevolgd was, af.
Het regt om handligting te verleenen bleef toe-
gekend aan den vader of, bij gebreke van dien, aan
de moeder van den minderjarige. Het algemeene
dezer uitdrukkingen, in onze wet gebezigd laat geen
twijfel ten aanzien van de vraag, of de vader of de
moeder nog aan andere vereischten moeten voldoen,
bepaaldelijk in hoeverre zij in het bezit der voogdij
moeten zijn. Op grond der natuurlijke betrekking
alleen kent onze wet hun de magt toe, om door eene
enkele verklaring, afgelegd voor den kantonregter
hunner woonplaats, hunnen kinderen beperkte hand-
ligting te verleenen. Ook is de kracht dier verkla-
ring zoo groot, dat zij door de tusschenkomst van
niemand, zelfs niet door de weigering van den min-
derjarige , te niet kan gedaan worden.
Geheel anders is het, wanneer beide ouders buiten
de mogelijkheid zijn, hun wil te kennen te geven.
Niet alleen kan de minderjarige in dit geval niet
tegen zijn wil geëmancipeerd worden, daar de kan-
tonregter hiertoe slechts op zijn verzoek mag over-
gaan, maar ook moeten, ingevolge art. 481, alsdan
de voogd en de toeziende voogd, en bloedverwanten of
aangehuwden worden opgeroepen, en hebben deze, de
laatste voor zoo ver zij op de oproeping verschenen zijn,
het regt om tegen de beslissing van den kantonregter
bij de Arrondissements Regtbank op te komen, waarbij
dan het openbaar Ministerie gehoord moet worden.
De inhoud der acte, die in beide gevallen moet
worden opgemaakt, is van het grootste gewigt, daar
toch daaruit blijken moet, welke regten van meerder-
jarigheid verleend worden. Wel somt art. 484 eenige
regten op, die gegeven mogen worden, en waar-
buiten men niet gaan mag, maar de bedoeling des
wetgevers was daarom nog niet aan iederen geëman-
cipeerde al die regten toe te staan. Uit de woorden
van art. 484: cle gedeeltelijke of de geheele ontvangst,
den weinigen zamenhang tusschen de verschillende
aldaar opgenoemde regten, en vooral uit het voorschrift
van art. 482 blijkt dit ten duidelijkste.
Ten zeerste verdient het dus afkeuring, dat som-
mige kantonregters de duidelijke voorschriften der wet
op dit punt over \'t hoofd zien, en art. 484 letterlijk
in de acte overschrijven, met aanduiding alleen van
het feit of er bevoegdheid tot de gedeeltelijke of wel
tot de geheele ontvangst der inkomsten gegeven
wordt !).
Te ver gaat echter mijns inziens d. L. (in het
Regtsgel. Bijblad van 1842, bl. 303) die het geven
van eene zoodanige algemeene bevoegdheid niet alleen
verkeerd noemt, maar zelfs zegt dat de wet haar niet
veroorlooft. Ik geloof integendeel, (en de woorden
»regten van meerderjarigheid" in art. 482, »daden en
verrigtingen" in art. 483 en »regten" in art. 484, in plu-
rali gebruikt, bevestigen mij in deze meening) dat,
wanneer de noodzakelijkheid zich voordoet, wel dege-
lijk twee of meer, ja alle opgenoemde regten, aan den-
zelfden minderjarige, en bij dezelfde acte, mogen wor-
den toegekend. De magtiging tot het drijven b. v. eener
beetwortelsuikerfabriek, waarbij de wortelen gebruikt
worden van aan den eigenaar der fabriek toebehoorende
landerijen, omvat alreeds een aantal der in art. 484 op-
genoemde regten. Dit zal echter niet dikwijls voor-
komen, en daarom zie ook ik in dezen algemeenen
vorm een bewijs voor de weinige nauwgezetheid van
Ij Vg. Opzoomer, Het Burgerlijk Wetboek verklaard, II bl. 437.
-ocr page 15-ouders of voogden en kantonregters, die niet noode-
loos den minderjarige zulk een gevaarlijk wapen in
de hand mogen geven.
Geheel onverdedigbaar is in elk geval die vorm,
van handligting, waarvan Prof. Opzoomer melding
maakt. Hij vermeldt daar, hoe in zeker dagblad be-
kend gemaakt werd, dat bij acte, voor den kanton-
regter verleden, door een vader handligting aan zijn
zoon verleend werd »ingevolge art. 484 B. W." Deze
verklaring laat geheel in \'t midden, of de zoon de
beschikking over zijne geheele of wel over zijne ge-
deeltelijke ontvangsten zal hebben, en opent dus, al
het overige daargelaten, voor den minderjarige eene
reeks van onaangenaamheden, in plaats van hem voor-
deel en gemak te verschaffen.
Maakt de minderjarige misbruik van de hem ver-
leende regten, of bestaat er billijke vrees dat hij dit
doen zal, dan geeft art. 485 gelegenheid hem daar-
toe buiten staat te stellen, door hem die regten we-
der te ontnemen.
Dit geschiedt dan door de Arrondissements Regt-
bank, op een verzoekschrift, daartoe ingeleverd door
den vader, of bij gebreke van dien door de moeder, of,
indien deze beiden in de onmogelijkheid zijn hun wil te
verklaren, door den voogd of den toezienden voogd
of de aangehiiwden of bloedverwanten, nadat het Open-
baar Ministerie gehoord is. Deze beslissing der Regt-
bank is aan geen hooger beroep onderworpen.
Het verleenen zoowel als het intrekken der handligting
moet, volgens art. 486, openlijk bekend worden\'gemaakt.
Het is echter niet geheel duidelijk op welke wijze: de
woorden »bij behoorlijke afkondiging" hadden, indien
zij verschillen van de volgende »plaatsing in de dag-
bladen," nog wel eenige nadere omschrijving noodig
gehad. Bij het behandelen van ons onderwerp in 1832,
schijnt de 3de afdeeling deze onduidelijkheid gevoeld
te hebben. Althans wij vinden bij Voorduin als
hare meening opgeteekend, dat deze bekendmaking
ook zoude moeten gedaan worden door aanplakking
in de gehoorzaal van de Arrondissements Regtbank.
Prof. Opzoomer 2) gelooft daarentegen dat die behoor-
lijke afkondiging juist de plaatsing in de dagbladen
is, terwijl, zoo ver mij bekend is, geen der overige
schrijvers deze vraag opzettelijk behandelt. Het ge-
wone gevoelen, waarmede ik mij vereenig, stemt
echter met dat van Prof. Opzoomer overeen. De
woorden »behoorlijke afkondiging en" zouden dus uit
het artikel kunnen wegvallen.
Ongelukkig is het hier niet de eenige plaats in dit
1) Gesch. en beginselen der Nederl. Wetb. III bl. 156.
S) t. a. p. II bl. 440.
gedeelte onzer wetgeving, waar de woorden der wet
tot twijfel en onzekerheid aanleiding geven. Er ker-
men , behalve in art. 486, ook nog in andere artike-
len uitdrukkingen en zegswijzen voor, waarvan de
beteekenis niets minder dan vaststaat.
Eenige verklaring behoeft al dadelijk de uitdruk-
king van art. 480 y>bij gebreke van denzelven" (den
vader), welke woorden wij hier in hetzelfde verband
aantreffen als in art. 476. Op beide plaatsen wordt
te kennen gegeven, dat, bij het verleenen zoowel der
beperkte handligting als van de venia aetatis, de
vader het eerst in aanmerking komt, en slechts in
de tweede plaats, »bij gebreke van denzelven," de
moeder. Maar wat beteekenen nu deze woorden?
Moeten zij in den letterlijken zin genomen worden,
en willen zij dus zooveel zeggen als, »waar de vader
ontbreekt," of, »waar geen vader is," of wel moet
het begrip van ontbreken hier ook nog in eene an-
dere, ruimere, beteekenis worden opgevat? Deze
vraag is niet van gewigt ontbloot, want, is de eerste
meening de juiste, dan zal in het geval dat de vader
aanwezig maar onder curatele gesteld is, en dus geacht
wordt geen wil te hebben, ook voor zijne minder-
jarige kinderen geene handligting verkregen kunnen
Worden. Ik meen echter aan de andere opvatting de
voorkeur te moeten geven, vooral ook omdat in art.
481, bij de aanduiding dierzelfde omstandigheid, het
ontbreken van vader en moeder beiden, de woorden »bij
gebreke van" ... vervangen zijn door deze omschrij-
ving: »na het overlijden van den vader en de moeder
of wanneer deze zich in de onmogelijkheid moglen be-
vinden om hun wil te kennen te geven." Deze om-
schrijving is volkomen duidelijk, al had de wetgever
ook kunnen volstaan met de laatste woorden alleen:
»wanneer deze zich in de onmogelijkheid mogten
bevinden om hun wil te kennen te geven," daar
het overlijden slechts een der gevallen is, waarin
die onmogelijkheid bestaat. De zin van het arti-
kel komt dus hierop neder: zijn beide ouders in
de mogelijkheid hun wil te verklaren, dan is de
verklaring van den vader alleen voldoende. Is de
vader daartoe niet in de mogelijkheid, dan die van
de moeder alleen: zijn beiden in de onmogelijkheid,
dan kan de handligting alleen geschieden op de wijze
van art. 481.
Er doet zich hierbij echter eene nieuwe vraag voor,
namelijk deze: naar welke regels moet de hier be-
doelde onmogelijkheid beoordeeld worden? moet er
hier ook acht geslagen worden op de verhouding der
ouders tot hunne kinderen, zoodat, wanneer deze ver-
andert, ook hunne bevoegdheid tot het geven van
handligting verandert, of moet de onmogelijkheid ab-
soluut zijn, zoodat zij alleen den persoon des vaders
of van beide ouders betreft? Graan wij, om de be-
doeling dezer vraag wel te verstaan, de verhouding-
der ouders tot hunne kinderen kortelijk na.
Staande huwelijk kent art. 354 B. W. aan de ouders
ofschoon zij alleen door den vader wordt uitgeoefend,
eene vrij ruime magt toe, die zich zoowel over de per-
sonen als over de goederen der minderjarige kinderen
uitstrekt. Deze magt der ouders, door onze wet overal
vaderlijke magt genoemd, kan op verschillende wijzen
verandering ondergaan, en wel, hetzij met betrekking
tot het bestuur over den persoon, hetzij met betrek-
king tot het beheer over de goederen, worden vermin-
derd. Onze wetgeving is echter op dit punt niet zeer
duidelijk; wel beschrijft zij vrij naauwkeurig wat reg-
tens is, wanneer de ouders beiden leven, of wanneer
beiden overleden zijn, daar voor het eerste geval de
XVtie, en voor het tweede de XYIJe titel voorschriften
geeft, maar zij voorziet onvolledig in het geval dat
slechts een der ouders is overleden. Art. 385 al. 3
doet ook dan een voogd optreden, die, volgens
art. 400, van regtswege de langstlevende der ouders
is, en toch bepaalt art. 354 uitdrukkelijk, dat het kind
tot aan zijne meerderjarigheid aan de ouderlijke magt
onderworpen zal blijven. De ouderlijke magt houdt
dus door den dood van een der ouders niet op, maar
blijft den langstlevende opgedragen, en toch maakt
de dood van een der ouders den langstlevende tot
Voogd. Hij heeft dus de ouderlijke magt, en oefent
die alleen en zonder eenig toezigt uit, en tevens de
voogdij, waarin een toeziende voogd naast hem staat.
Deze verwarde staat van zaken moet natuurlijk tel-
kens aanleiding tot botsingen geven 1). Wel zullen die
nog zoo groot niet zijn, zoolang èn de ouderlijke
magt èn de voogdij in denzelfden persoon vereenigd
zijn, maar zij kunnen niet uitblijven, wanneer de
langstlevende der ouders de voogdij verloren heeft;
dan toch wordt in zijne plaats een voogd benoemd,
die nu maar al te dikwijls in zijne handelingen met
den drager der ouderlijke magt in conflict zal gera-
ken. De jurisprudentie neemt echter aan, dat in
dergelijke gevallen de voogdij voorgaat voor de ouder-
lijke magt. Wanneer er dus b. v. zwaarwigtige re-
denen van misnoegen voor den voogd of den vader
bestaan, zal slechts cle voogd de opsluiting kunnen
verzoeken, waartoe anders ook art. 356 aan den
vader het regt toekent. Deze leer is geenszins wil-
lekeurig aangenomen met het doel om voor dergelijke
dikwijls voorkomende moeijelijkheden, hoe dan ook,
eene oplossing te vinden, maar grondt zich op ernstige
overwegingen omtrent de kracht der ouderlijke magt
tegenover de voogdij. Daarvan getuigt o. a. een vonnis
1 Zie het onder het afdrukken dezer bladen verschenen Proefschrift van
den Heer ph. "w, scholten, De verhouding van de Vaderlijke macht tot
de Voogdij. leiden 1872.
van de Regtbankte Amsterdam d. d. 6 Julij 1852 1). De
regtbank overwoog toen o. a., »dat, na doode van
een der ouders, de rnagt van den overblijvende niet
meer zuiver en in alles blijft die der artt. 353 tot en
met 384 B. W., maar dat alsdan de betrekking van
dien echtgenoot jegens het kind verwisselt in eene
voogdij, en dat alsnu, behoudens die onverbreekbare
banden der natuur, welke niet wel anders dan tusschen
vader of moeder en kind kunnen bestaan, door deze
nieuwe betrekking de moeder niet zuiver of uitslui-
tend moeder is gebleven, maar moeder-voogdesse is
geworden.\'7
De Procureur-Generaal bij het Hof van N. Holland
wilde echter zoover niet gaan. Hij meende, dat »de ou-
derlijke magt niet zoozeer in de voogdij opging, dat,
wanneer cle moeder afstand deed der voogdij, zij nu
ook niets van de ouderlijke magt zoude kunnen be-
houden." Zijn gevoelen was, dat »de ouderlijke magt
slechts in zooverre verviel, als zij volstrekt onaf-
scheidelijk is van de rigtige waarneming en uitoefe-
ning der voogdij, zooals die omschreven is in art.
441 en 443 B. W."
Bij een nader onderzoek dezer twee artikelen valt
echter het verschil tusschen de beide meeningen
grootendeels weg. Immers art. 441 draagt den voogd
alle zorg op voor den persoon van den minderjarige,
1) Regtsgel. Bijblad 1852 , bl. 5-11.
-ocr page 22-terwijl art. 443 hem het beheer over zijne goederen
toekent. De weinige gevallen, die hier buiten vallen,
zullen voorzeker slechts gebragt kunnen worden tot
de rubriek, die de Amsterdamsche Regtbank aan de
ouderlijke magt wil blijven toevertrouwd zien, nl. tot
de regtstreeksche gevolgen, die de betrekking van
vader of moeder en kind medebrengt, en dus tot de
onverbreekbare banden der natuur. De burgerlijke
betrekking tusschen ouders en kinderen houdt alzoo,
volgens het gevoelen van dit regterlijk college, bij den
dood van een der ouders geheel op. Door Prof. Op-
zoomer wordt deze zelfde meening voorgestaan.
Van een ander gevoelen daarentegen was Mr. Har-
togh, in de conclusie door hem in het bovenbedoelde
proces voor de Arr. Regtbank te Amsterdam genomen.
Hij verdedigde daarin ongeveer dezelfde leer als
Marcadé 2), wiens duidelijke woorden wij hier willen
laten volgen: »Ce n\'est qu\'à défaut et du père et de
la mère, c\'est à dire quand tous deux sont morts ou
que, l\'un étant mort, l\'autre est privé par une cause
quelconque de l\'exercice de la puissance paternelle,
c\'est alors seulement qu\'un droit, découlant de cette
puissance peut passer au tuteur." Deze leer ver-
schilt alzoo hemelsbreed van die der Amsterdamsche
regtbank, volgens welke er, reeds bij het overlijden
1) t. a. p, II bl 226.
3) Explication du Code Napoléon, ad art. 374 (ons art. 356).
-ocr page 23-van een der ouders, van de ouderlijke magt niets dan
een zedelijke invloed overblijft, die in regten geen
gevolg kan hebben.
In een arrest van den H. Raad van 21 Mei 1858
waarbij een arrest van het hof van Z.-Holland, d.d. 22
Junij 1857 1) bevestigd werd, wordt dezelfde leer gepre-
dikt. Immers, bij de behandeling der vraag, of eene
moeder, die de voogdij verloren had, krachtens hare
ouderlijke magt, het regt bezat de uitlevering van haar
kind, door den voogd aan derden toevertrouwd, te
vorderen, besliste de H. Raad in een ontkennenden
zin, o. a. ook op deze overweging, dat, »wel is waar
de aan de vaderlijke magt verbonden regten en ver-
pligtingen, met name die, vervat in de artt. 353 tot
356 B. W., na het verlies der voogdij niet geheel
ophouden, maar dat deze toch den voogd niet mo-
gen belemmeren in zijnen werkkring, en uit dien
hoofde behooren te zijn ondergeschikt aan de voogdij
en alleen nevens, nimmer in strijd met haar, kunnen
worden uitgeoefend."
Onze wet blijft echter aan den langstlevenden
echtgenoot nog regten toekennen, die ontegenzeggelijk
inbreuk maken op de bepalingen betreffende de voogdij.
Zoo kent art. 480 aan den vader, (onverschillig of
1 S) Weekljl. van het liegt, 1S77.
-ocr page 24-diens huwelijk nog bestaat of wel reeds ontbonden
is) en evenzoo aan de moeder, bij gebreke van den
vader (dus ongetwijfeld ook na diens dood, wanneer
er alzoo tevens voogdij is) het regt toe om aan hunne
kinderen handligting te geven, iets dat, omdat het
aan den minderjarige gelegenheid geeft om over zijne
goederen te beschikken, uit den aard der zaak de
magt van den voogd aanzienlijk vermindert.
Art. 480 geeft dus het antwoord op onze vraag.
Al is het huwelijk der ouders door den dood ont-
bonden en de langstlevende voogd geworden , en zelfs
al heeft hij de voogdij niet, of die weder verloren,
toch behoudt hij, als drager der ouderlijke magt,
het regt om handligting te verleenen. De door de
wet bedoelde onmogelijkheid om den wil te verklaren
kan dus alleen voor den vader of de ouders aan-
wezig zijn, wanneer zij overleden of afwezig of onder
curatele gesteld zijn. In alle andere gevallen blijft
het regt om handligting te geven onverkort, onver-
schillig wie de voogdij heeft.
Niemand zal echter de meening betwisten van Mr.
van Wessem 1), dat het misschien beter geweest
ware dit regt uitdrukkelijk te ontzeggen aan de
meesten, zoo niet aan allen der in art. 437 B. W.
opgenoemde personen; een vader toch, aan wien
1 Themis, Tweede Verz. X. bi. 6.
-ocr page 25-het beheer over de goederen zijner minderjarige
kinderen ontnomen is, kan nu door eene enkelvoudige
verklaring voor den kantonregter, waartegen noch
voogd noch nabestaanden kunnen opkomen, die goede-
ren aan het beheer van den voogd onttrekken. Dit
wordt vooral duidelijk aangetoond door Mr. de Vries 1),
die ons een geval mededeelt, waarin hij, als kanton-
regter , het, ondanks alle mogelijke tegenbedenkingen
van zijne zijde, lijdelijk heeft moeten aanzien, dat
eene moeder, die de voogdij verloren had, ja daar-
van zelfs ontzet was, toch handligting, zoo het heette
om handel te drijven, aan haren zoon verleende.
Het is volstrekt onmogelijk, onder de tegenwoordige
wetgeving, tegen dergelijke kwade praktijken te
waken. De woorden van art. 480 en 481 zijn te duide-
lijk om eene andere interpretatie toe te laten.
De jurisprudentie is op dit punt dan ook eenstem-
mig. Zoo besliste nog voor een tiental jaren, de
Regtbank te Maastricht, bij vonnis van 6 Febr. 1862, 2)
dat de hertrouwde moeder aan hare kinderen uit
het eerste huwelijk handligting verleenen kan, zon-
der daartoe bijgestaan en gemagtigd te zijn door
haren tweeden echtgenoot.
De motieven van deze uitspraak schijnen mij zoo
1) N. Bijdr. v. Begtsgeleerdh. en Wetg. IV. bl. 274.
S) N. R. Bijdr. XII. bl. 773,
-ocr page 26-juist, dat ik ze hier wil mededeelen. De Regtbank
overwoog dan, dat het verleenen van handligting, in
het geval, voorzien bij art. 480, door den vader en
bij gebreke van dezen door de moeder, aan een\'
minderjarige, als een uitvloeisel der vaderlijke magt
moet worden beschouwd; dat na overlijden van den
vader, de moeder bevoegd is die handligting te ver-
leenen, ook dan wanneer zij op nieuw in den echt
is getreden;
dat, ofschoon naar aanleiding der artt. 160 vlgg.
B. W. eene getrouwde vrouw in den regel niet
in regten kan verschijnen, verbindtenissen aangaan
of eenige andere akten verrigten, zonder bijstand
van haren man, die bijstand evenwel alleen ge-
vorderd wordt in die gevallen, waarin de vrouw
haar persoon of hare goederen verbindt, maar dat
dezelve niet wordt vereischt voor handelingen, die,
zooals het verleenen van handligting, alleen door de
vrouw als moeder en als uitoefenende de vaderlijke
magt, in het belang van hare minderjarige kinderen
worden verrigt;
dat hieruit volgt dat de gedaagde den bijstand van
haren man niet nooclig had bij het verleenen van hand-
ligting aan hare voormelde minderjarige kinderen, enz.
Bij Mr. Cremers, (Aanteekeningen op de Neder-
landsche Wetboeken, ad art. 480) vinden wij ook
een vertoog aangehaald uit Corr. XXXIY, 54, waarin
onze vraag insgelijks toestemmend beantwoord, en
geleerd wordt, dat de langstlevende echtgenoot, als
vader, hoezeer hij uithoofde van een faillissement
van de voogdij is ontzet, het regt heeft handligting
te verleenen.
Er is, naar mijn oordeel, inderdaad geene andere
beslissing mogelijk. Zoo wel de hertrouwde moeder
als de gefailleerde vader toch hebben wel de zelf-
standige uitoefening der voogdij verloren, maar geen
enkel voorschrift der wet stelt hen in de onmogelijk-
heid om hun wil te verklaren, en hun ontbreekt
alzoo niet, wat onze wet als eenig vereischte stelt
voor hem of haar, die aan het minderjarige kind de
beperkte handligting verleenen zal. Art. 480 vor-
dert echter tevens, dat die verklaring worde afgelegd
voor den kantonregter der woonplaats van de ouders,
en hierin meenen sommigen een tegenwigt te vin-
den tegen de overigens onbeperkte magt, die de wet
aan de ouders verleent. De tusschenkomst van den
kantonregter geeft, meenen zij, een waarborg dat
de belangen van den minderjarige niet willekeurig
verkort zullen worden.
Maar het is zeer de vraag of deze meening ge-
grond is.
De kantonregter is in onze maatschappij een dier
ambtenaren, die, hoewel met beperkte regtsmagt
bedeeld, toch door hun werkkring, die hen telkens
roept in het huiselijke leven der burgers in te
grijpen, den grootsten invloed kunnen uitoefenen.
Hunne bezigheden toch zijn voor een groot deel
dezelfde die, onder den Franschen Code, de conseil
de familie, (dat zijn de bloedverwanten) te vervullen
had. De kantonregter is daarenboven de aangewezene
persoon, om te waken voor de regten van minder-
jarigen, waarvan de geheele zestiende titel van ons
Wetboek ten bewijze kan strekken. Waar de wet-
gever kon vermoeden, dat de minderjarige het slagt-
offer zoude kunnen zijn van handelingen, ter goeder
of ter kwader trouw door anderen gepleegd , daar
komt hij hem te hulp en geeft hem een steun in het
toezigt van den kantonregter. Onze wet laat, waar
het de belangen van den minderjarige geldt, zoo
weinig mogelijk aan de piëteit van ouders of voog-
den over; ja, in sommige gevallen gaat hare angst-
valligheid in dit opzigt zelfs zeer ver. Zoo b. v.
vinden wij nergens eene uitzondering gemaakt op de
bij art. 390 opgelegde verpligting tot hypotheek-
stelling, zelfs niet voor den vader, voogd na het
overlijden zijner vrouw, hoewel toch dat overlijden
op het beheer der goederen van het kind geen
invloed kan hebben. Art. 362 kent toch gedurende
het huwelijk, alleen den vader het bewind over de
goederen zijner minderjarige kinderen toe.
De kantonregter komt dus telkens voor de belangen
-ocr page 29-der minderjarigen op. Hij treedt in de plaats van
voogd en toezienden voogd, wanneer de minderjarige,
die een huwelijk wil aangaan, daartoe de vereischte
toestemming niet kan verkrijgen. Bij de scheiding
eener nalatenschap, waarin minderjarigen deelge-
nooten zijn, is de zorg voor de eerbiediging hunner
regten aan hem opgedragen, enz. De wetgever ver-
moedde de mogelijkheid dat misschien eigenbelang
sterker zou spreken dan ouderliefde. Gaan wij dit
alles na, dan zou het ons geenszins vreemd kunnen
toeschijnen, indien de wetgever, ook bij het verleenen
der beperkte handligting, denzelfden stelregel opge-
volgd had, en dienzelfden ambtenaar ook hier met de
zorg voor de belangen der minderjarigen had belast.
Mr. van Maanen meende dan ook werkelijk in de
tegenwoordigheid van den kantonregter, door art.
480 bij het afleggen der verklaring gevorderd, een
waarborg te zien; althans in eene conclusie, door
hem als Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad
genomen ]), zegt hij het volgende: »de handligting
wordt verleend door de ouders, daartoe door de wet
evenzeer als door de natuur in de eerste plaats ge-
roepen voor de belangen der minderjarigen te waken.
Zij geschiedt voor den kantonregter, den magistraats-
persoon, wiens medewerking een waarborg moet zijn,
dat die belangen worden behartigd."
Mr. J. de Vries, zelf kantonregter te Amsterdam,
meende te moeten vragen in hoeverre deze uitspraak
werkelijk waarheid bevat !). Hij voor zich had, bij
de toepassing der wet, bij elke gelegenheid onder-
vonden, dat zij hem geenerlei middel aanbood om
de belangen der minderjarigen met eenig goed ge-
volg voor te staan, veelmin om als kantonregter
een waarborg te zijn, dat hunne belangen behar-
tigd werden. Telkens zag hij zich in zijne goede
bedoelingen teleurgesteld, en de kantonregter, die
de middelen van overreding heeft uitgeput, kan
hier hoegenaamd niets doen. Volgens hem, is de
bepaling van art. 480 zoo gestreng, dat, zelfs bij blijk-
baar misbruik van art. 484 al. 2, wanneer de
handligting wegens nering en handel slechts voor-
wendsel is om aan vader of moedei\' de kapitalen op
het Grootboek in handen te spelen, de kantonregter
daartegen weerloos is. De wet bindt hem en geeft
hem geen middel om het kwaad te voorkomen. Hij
kan niets anders verrigten dan vertoogen houden, en
hierin kan men toch wel geen waarborg zien, dat
de belangen des minderjarigen, door die verpligte
medewerking, behartigd zullen worden. De regter
kan zich een deugdelijk afschrift der geboorteacte
doen vertoonen, maar ziedaar ook het eenige dat de
wet eischt of onderstelt.
Verdient alzoo het voorschrift van art. 480, volgens
het gevoelen der meeste bevoegde beoordeelaars,
wier meening in dezen bevestigd wordt door de
praktijk, geene goedkeuring, de tweede wijze, waarop
beperkte handligting kan verleend worden, en die
wij in het volgende art. geregeld vinden, is op vele
punten minder af te keuren. Is toch in art. 480
de eigendunkelijke handelwijze van een der ouders
de reden, die aan eene rigtige en onpartijdige
toepassing der wet in den weg staat, in art. 481
is het geval gesteld, dat beide ouders overleden
zijn of zich in de onmogelijkheid bevinden hun wil
te kennen te geven, en alles overgelaten aan de
zorg van die personen, die overal in de wet ge-
roepen zijn voor de belangen der minderjarigen te
waken. Bij het ontwerpen van dit artikel toonde
onze wetgever volkomen doordrongen te zijn van het
gewigt der handeling, die hij regelde. Hij laat de
handligting hier niet geschieden, zonder dat hij
zeker is, dat zij door den minderjarige zeiven ge-
wenscht wordt; immers zij wordt hem slechts op
zijn verlangen verleend, terwijl tevens de tot de
verleening noodzakelijke medewerking van kanton-
regter, voogden en bloedverwanten ten waarborg kan
strekken, dat, wat hij wenscht, in zijn belang is.
In de détails geeft echter ook dit artikel aanleiding
tot eenige onzekerheid.
Prof. Opzoomer 1) vestigt er de aandacht op, dat
in onzen titel geen termijn wordt bepaald, waarbin-
nen de bloedverwanten of aangehuwden van den
minderjarige moeten worden opgeroepen. Hij schijnt
het verkeerde daarvan voornamelijk bij art. 485 in
te zien; mij komt het echter voor, dat deze questie
ook bij art. 481 niet van belang ontbloot is.
Evenmin schrijft de wet de wijze voor, waarop
die oproeping geschieden moet. En toch is hunne
opkomst van belang, daar het geval denkbaar is,
dat de minderjarige door den voogd overgehaald is
tot het indienen van zijn verzoek, dat in de ge-
volgen ligtelijk meer ten voordeele van den voogd
zelf dan van den minderjarige zou kunnen strek-
ken. Slechts het toezigt van een lid der familie,
die geheel bekend is ook met de indirekte belangen
van zijn bloedverwant, kan deze kwade praktijken
verijdelen. De tusschenkomst toch van een te ijveri-
gen kantonregter kan op gemakkelijke wijze belet
worden. Mr. de Vries 2) geeft daarvan een voorbeeld.
»Ik heb het," zegt hij, »lijdelijk moeten aanzien dat
2 N. Bijdr. v. Regtsgeleerdh. en Wetg. 1854. bl. 274.
-ocr page 33-men, bij het maken van eenige zwarigheid of ver-
toogen van mijnen kant, in een ander kanton ging
verhuizen, zoodat het weinig baten kon, om hen van
dit voornemen af te brengen." Alles schijnt in deze
overgelaten te zijn aan de meerdere of mindere open-
baarheid, die de voogd en de toeziende voogd, bij
het doen van dezen gewigtigen stap, zeiven verlan-
gen, en ook aan de meerdere of mindere zorg, waar-
mede de kantonregter zijne betrekking waarneemt,
of cle mate van vertrouwen, die hij in de verzoekers
stelt. Hoe de oproeping tegenwoordig gewoonlijk
geschiedt, is mij onbekend. Eene oproeping in de
dagbladen, waardoor alle bloedverwanten met het
voornemen bekend zouden worden, zou mij verkieslijk
voorkomen. Ook die belanghebbenden, die niet tot de
bloedverwanten behooren, zouden dan tevens, door
hunne bezwaren aan den kantonregter kenbaar te ma-
ken, ten goede kunnen medewerken. Geschiedt zulk
eene algemeene oproeping niet, zooals ik vermoed dat
het geval is, daar ik er nimmer eene in de nieuws-
bladen opmerkte, dan moeten de bloedverwanten in-
dividueel ontboden worden, wat, behalve de meer-
dere kosten, ook nog dit bezwaar heeft, dat er nu
uit den aard der zaak slechts enkele, en misschien
zelfs verwijderde, bloedverwanten zullen worden op-
geroepen. De voorschriften toch, op andere plaatsen
in onze wet voorkomende, die den .graad van bloed-
verwantschap bepalen, waarin de opgeroepenen den
belanghebbende moeten bestaan, kunnen niet tot ons
geval uitgebreid worden. Alles hangt hier dus af
van het goedvinden der voogden, die kunnen oproe-
pen , wie zij willen, en zich bij hunne keuze uitslui-
tend door hun eigenbelang kunnen doen leiden; zij
kunnen de nauwste en de verste bloedverwanten
ontbieden, zooals zij willen en onder dezen misschien
zelfs menschen, die op zoo verren afstand wonen,
dat het vooruit zoo goed als zeker is, dat zij niet
zullen opkomen.
Doet dit geval zich voor in eene uitgebreide familie,
zoo zal wederom de kantonregter op deze praktijken
niet het vereischte toezigt kunnen houden. Het stel-
sel van den Code is hier zonder twijfel te verkiezen.
Volgens dezen toch wordt bij deze handeling de
medewerking van den familieraad geeischt, die
geacht kan worden geheel bekend te zijn met de
belangen van den minderjarige, en van wien men
onderstellen mag dat hij bereid zal zijn daarvoor te
waken.
Naar ons regt kan daarenboven een voorbijgegaan
familielid hiertegen zoo goed als niets doen. De 2,le
al. van ons artikel kent toch alleen aan de bloedver-
wanten of aangehuwden, die verschenen zijn, het regt
toe op te komen tegen de beslissing van den kanton-
regter. Voor zulk een familielid blijft alzoo niets over
dan de bekendmaking van art. 486 af te wachten,
en dan, op grond van art. 485, de vernietiging der
geheele handeling te verzoeken, indien er namelijk
werkelijk gegronde vrees bestaat, dat de minderjarige
van de hem verleende vrijheid misbruik zal maken.
Het is echter niet te ontkennen, dat deze weg niet
zoo maar terstond door iederen voorbij geganen bloed-
verwant , hoe welwillend dan ook jegens den minder-
jarige gestemd, zal worden ingeslagen.
Met art. 482 begint de wetgever de behandeling
van een bijzonder onderdeel van zijn onderwerp. Na
in de artikelen 480 en 481 beschreven te hebben hoe
de beperkte handligting verleend wordt, beschrijft
hij in de artt. 483 en 484 de gevolgen daarvan,
terwijl art. 482 eigenlijk niet meer is dan een over-
gang, eene inleiding op die beide artikelen. Het
gewigt van dit laatste artikel is dan ook meer dan
eens betwist.
Mr. D. H. Levysohn, advocaat te \'sHage, noemt
het in zijne verhandeling: Over de Taal van het
Burgerlijk Wetboek ]), zelfs geheel overtollig, zonder
echter gronden voor dit gevoelen bij te brengen.
Toch geloof ik, al beweren ook anderen het tegen-
deel, dat hij geen ongelijk heeft. Het is waar, noch
art. 483 noch art. 484 vordert, dat de regten van
meerderjarigheid, die aan den minderjarige verleend
worden, bepaaldelijk bij het verleenen der handlig-
ting zullen worden uitgedrukt, en in zooverre bepaalt
art. 482 dus iets nieuws, maar met dat al houd ik
het nut der bepaling voor zeer twijfelachtig. Immers
het bepalen dier regten is juist het essentiëele der ge-
heele handeling, daar art. 483 uitdrukkelijk zegt,
dat slechts ten aanzien, dier uitdrukkelijk verleende
regten de geëmancipeerde als meerderjarig wordt
beschouwd, zoodat hij, ten aanzien van alle overige ,
in den volstrekten toestand van minderjarigheid blijft.
Eene niet-aanduiding der regten strijdt alzoo even-
zeer als eene algemeene magtiging, die slechts de
woorden van art. 484 herhaalt, niet alleen met het
voorschrift van 482, zooals Prof. Opzoomer zeer juist
opmerkt ]), maar ook met art, 483.
Ook de redactie van ons artikel is zeer gebrekkig.
Nergens toch vinden wij in art. 481 van de verkla-
ring gesproken, waarnaar art. 482 verwijst.
Het ligt echter voor de hand, dat daarmede be-
doeld wordt de acte, waarbij de handligting door
den kantonregter verleend is. Wij vinden hiervan
de bevestiging in aanteekening II op dit artikel, bij
Voorduin 1). Aldaar wordt de zamenhang tusschen dit
en de volgende artikels uiteengezet, en daardoor de
bepaling van art. 482 eenigermate geregtvaardigd.
Wij lezen namelijk, dat de wetgever bij dit artikel
»tot grondbeginsel heeft aangenomen, dat in de acte,
waarbij hetzij de vader of de moeder, hetzij de kan-
tonregter de handligting verleent, ook de regten van
meerderjarigheid zullen worden omschreven, welke
aan den minderjarige worden opgedragen, terwijl in
art. 483 de gevolgen daarvan vermeld, en in art. 484
de grenzen afgebakend worden, binnen welke die
opdragt bepaald moet blijven."
Wat dan nu die gevolgen der handligting betreft,
het blijkt uit art. 483, dat de geëmancipeerde min-
derjarig blijft ten aanzien van al datgene, waarvoor hij
niet geëmancipeerd is, terwijl art. 484 al. 1 het bewijs
levert, dat de ouders of voogden niet geheel vrij zijn
met betrekking tot de regten, die zij verleenen wil-
len, want dat er sommige zijn, welke de minder-
jarige slechts bij zijne werkelijke meerderjarigheid
deelachtig kan worden.
Een vast stelsel, d. w. z. een aan al de te verleenen
regten gemeenschappelijk karakter, vindt men in art.
484 niet. En toch had men mogen verwachten,
dat de wetgever alleen vergund zou hebben zulk
eene bevoegdheid aan den minderjarige te verleenen,
"waarvan de uitoefening, met het oog op zijn jeugdi-
gen leeftijd en mindere levenswijsheid, dientengevolge
voor hem zoo weinig mogelijk gevaarlijk is. Toch
is men hierop , op verre na, niet genoeg bedacht ge-
weest. Er is natuurlijk niets tegen, dat hem het regt
van beschikking over zijne inkomsten verleend wordt,
omdat daarbij toch altijd zijn kapitaal ongeschonden
bewaard blijft, maar het regt tot het bebouwen
zijner landerijen en het uitoefenen van zoodanige
bedrijven als daartoe noodzakelijk zijn, en niet
minder het regt tot het uitoefenen van eenig hand-
werk, missen dat kenmerk geheel. Al heeft, de
wetgever ook gepoogd den jongeling althans voor
te groote rampen te bewaren door, voor het ge-
val dat hem een der beide laatstgenoemde regten
verleend wordt, in de volgende alinea, te bepalen,
dat hij toch nimmer zijne vaste goederen vervreem-
den of bezwaren mag, deze bepaling is, juist omdat
zij bij de vroeger opgenoemde regten niet toepasse-
lijk is, onvoldoende. Het is nu toch mogelijk, dat een
geëmancipeerde, door zich kostbare werktuigen als
anderszins aan te schaffen en daarvoor zijne vaste goe-
deren te vervreemden, zijn vermogen geheel te gronde
rigt. Aan den anderen kant mag het niet ontkend
worden, dat eene beperking, als de 2de alinea van ons
artikel bevat, zelfs in de gevallen waarvoor zij gegeven
werd, van zeer twijfelachtig nut is. In het begin
dier alinea wordt hem het regt gegeven alle verbind-
tenissen te sluiten tot de fabrijk, de nering en den
handel betrekkelijk, en dus ongetwijfeld ook stilzwij-
gend de verpligting opgelegd die verbindtenissen na
te komen, iets, waartoe hij, als iedere meerderjarige,
met wien hij in dit opzigt gelijk staat, anders ge-
dwongen zal worden. Gaat de onderneming niet naar
wensch, zoo zullen dus ook op hem de artt. 1177 en
1178 B. W. toegepast kunnen worden 1). Zijne vaste
goederen zijn alzoo, niet minder dan de roerende, voor
zijne verbindtenissen aansprakelijk. De wetgever kan
niet bedoeld hebben, door de 2e alinea van ons art. op
dit beginsel inbreuk te maken. Het zou den min-
derjarige ook niet tot groot voordeel en nut verstrek-
ken. Hij zelf toch zou, wetende, dat hij alleen zijne
roerende goederen verspelen kan, er ligt toekomen, een
onbedachten of ligtzinnigen handel te drijven. En
wie zou zaken willen doen met een persoon, wiens
vermogen alleen bestaat uit roerende goederen, waar-
van het steeds moeijelijk valt de waarde te begrooten,
en waarvan de waarde bovendien wisselvallig en on-
zeker is? De alinea kan daarom moeijelijk iets anders
bedoelen dan dit, dat den minderjarige de verplig-
ting opgelegd is, om, bij het vervreemden of bezwa-
ren zijner vaste goederen, denzelfden weg te volgen,
dien hij daartoe tijdens zijne minderjarigheid te vol-
1 N. E. Zegers Veeckens, Dissert. de Emancipatione etc. Amstel.
\'1839 p. 47.
gen heeft. Die bepaling wil alzoo eene onderhand-
sche vervreemding der goederen onmogelijk maken,
en den geëmancipeerde daarbij binden aan artt. 451
en vlgg. Dientengevolge krijgen de bloedverwanten
en voogden inzage in alle zijne boeken, en kunnen
zij dus beoordeelen of er aanleiding is tot het toepas-
sen van art. 485. Art. 484 derogeert echter in me-
nig opzigt aan art. 451. Volgens het laatstgenoemde
artikel toch wordt de magtiging der Regtbank ver-
eischt, indien de voogd ten behoeve van den minder-
jarige geld wil opnemen, of zijne effecten, schuldvorde-
ringen en actiën wil verkoopen of overdragen. Maar zoo-
verre deze laatste, volgens de bepalingen van art. 567,
roerend zijn, is den geëmancipeerde het vervreemden
of verpanden daarvan in art. 484 niet verboden.
Ook het opnemen van geld, voor zoo ver dat ge-
schiedt met het oog op verbindtenissen, door hem voor
zijn fabriek, nering of handel aangegaan, is hem
geoorloofd 1). De magt, hem door de beperkte hand-
ligting verleend, is dus zeer uitgestrekt. Zij stelt hem
toch in staat, zonder de minste controle, over veel te
1 Voorduin t. a. p. bl. III. 154. Wij lezen daar, dat de 3de afd. aebter art.
484 de woorden wilde bijgevoegd zien : „met uitzondering van alle geldop-
nemingen." De regering achtte die bijvoeging echter niet doelmatig, „om-
dat een persoon, die geregtigd is tot het oprigten eener fabrijk of tot het
drijven van handel, wel degelijk de magt behoort te bezitten geld op te
nemen; terwijl anderzina de geheele strekking dier handligting zoude ver-
loren gaan."
beschikken, en aan de min of meer gewaagde kansen
van den handel een misschien aanzienlijk deel van
zijn vermogen te onderwerpen.
Op 18jarigen leeftijd, en zonder een raadsman,
die hem ter zijde staat, zal hij zich ligtelijk laten ver-
leiden door fraaije voorspiegelingen en beloften, waar-
voor zelfs ouderen, tot hun ongeluk, niet altijd doof
zijn, en waaraan hij, met minder ervaring en minder
menschenkennis, dus nog zooveel te minder weerstand
zal kunnen bieden. De dagelijksche ondervinding
leert, dat het maar al te dikwerf inderdaad zoo toe-
gaat. Zelfs zij, die den minderjarige het naast zijn.
en dus bovenal voor zijne belangen moesten waken,
bedienen zich vaak. in strijd daarmede en alleen tot
hun eigen voordeel, van de bevoegdheid, die de wet
hun geeft. Er zijn tal van voorbeelden, dat er van ons
instituut misbruik gemaakt wordt om doeleinden te
bereiken, die vreemd zijn aan het belang van den
minderjarige, ja, in vele gevallen, daar zelfs lijnregt
mede in strijd zijn. Inzonderheid komen deze ergerlijke
praktijken veelvuldig voor, waar het de handligting
geldt, door de ouders verleend. Het is dan ook on-
tegenzeggelijk , dat deze veel minder waarborgen geeft
voor de behartiging der belangen van den minderja-
rige dan die van art. 481. Mr. de Vries ]) vermeldt
ons gevallen, waarin de ouders er voor uitkwamen,
dat zij de beperkte handligting verleenden, nadat de
Regtbank eerst geweigerd had de magtiging te ver-
leenen tot afschrijving, ingevolge art. 451 B. W., en
dus verklaard had, dat haar niet gebleken was, dat
de beschikking over die gelden volstrekt noodzakelijk of
klaarblijkelijk voordeelig was voor den minderjarige.
Door de mogelijkheid tot deze en dergelijke kwade prak-
tijken open te laten, neemt de wet een groot gedeelte
weg van het goede, dat er in hare overige bepalingen,
die zij in het belang der minderjarigen gegeven heeft,
gelegen is. Ouders, voor wie die bepalingen te eng
en te lastig zijn, of die, zeiven onwaardig om voor
hunne kinderen te zorgen, van de voogdij zijn uit-
gesloten , hebben thans in het instituut der beperkte
handligting een gemakkelijk middel om al de voor-
zorgen der wet illusoir te maken. Het eenige, wat
den minderjarige hier voor schade kan vrijwaren, is
zijn eigen inzigt. Hij moet zelf weten, wat zijn be-
lang medebrengt, en zich, zoo noodig, verzetten tegen
elke poging, die zijne ouders in het werk stellen om
zijn vermogen in handen te krijgen. Want hierover kun-
nen dezen natuurlijk niet terstond beschikken: verder
dan het verleenen der handligting kunnen zij niet gaan;
nadat die verleend is, komt de beschikking over het
vermogen, binnen de grenzen van art. 484, den min-
derjarige zelf toe. De betrekking, waarin hij tot zijne
ouders staat, maakt echter zijn toestand zeer moeije-
lijk. Niettegenstaande de waarschuwingen zijner voog-
den zullen de voorspiegelingen zijner ouders en daarbij
het vooruitzigt van zelf over zijn geld te mogen be-
schikken , hem, reeds bij het verleenen der handligting,
tot de zijde zijner ouders doen overhellen, die niet
zullen nalaten van dit overwigt gebruik te maken.
Mr. A. Schmidt, advokaat te Leiden, behandelt de
vraag, in hoeverre ouders het vermogen hunner min-
derjarige kinderen door beperkte handligting in han-
den kunnen krijgen buiten hunne toestemming, en
komt hierbij tot dit resultaat:
1°. dat de vader het in geen geval eigenmagtig in
handen kan krijgen;
2°. dat slechts in één geval, en dan nog wel met
toestemming en opzettelijk bedrog van den zoon, ten
zijnen name op het Grootboek staande gelden, in het
belang van den vader, kunnen worden afgeschreven, en
3°. dat in alle andere gevallen de handligting en
de afschrijving der gelden altijd in het voordeel van
den zoon alléén of in het gemeenschappelijke voor-
deel van den zoon en den vader zullen geschieden.
Het eenige geval, waarin de schrijver gelooft, dat
de zoon nadeel van de handligting kan ondervinden,
is, wanneer de vader, zoo het heet, gezamenlijk met
den zoon handel drijvende, diens geld noodig heeft
ten einde zijn eigen handel gaande te houden. On-
dervindt deze hierdoor nadeel, zoo heeft hij \'t zich
zelf te wijten, daar hij oud genoeg is om te weten
wat hij doen moet, en óf afzonderlijk óf geen handel
had kunnen drijven.
De praktijk leert echter dat deze resultaten niet
juist zijn. Is er misschien weinig of niets in te bren-
gen tegen het sub 1° gestelde, wat de schrijver daar-
entegen sub 2° en 3° zegt, schijnt niet wel volte-
houden. Naar mijn oordeel, ziet Mr. Schmidt geheel
de zedelijke pressie over \'t hoofd, die een vader altijd
op zijne kinderen kan uitoefenen en die natuurlijk
hier des te grooter zal zijn, omdat het verkrijgen van
handligting in de oogen van den minderjarige een
voorregt is. Menig 18jarige zal zich verheugen in
dien exceptionelen toestand geplaatst te worden, die
hem het beheer over zijn vermogen verschaft, en daar-
door op de bedoeling, die zijne ouders er mede heb-
ben, geen acht slaan. Natuurlijk zullen dezen niet
altijd hun doel bereiken; zeer dikwijls zal het geval
zich voordoen, dat hunne pogingen mislukken en dat
hunne kinderen, door wien dan ook ingelicht, hun
eigenbelang leeren begrijpen. Maar steeds blijft er
voor de ouders gelegenheid over, om op oneerlijke
of ligtzinnige wijze (er behoeft niet steeds kwaad op-
zet te zijn) het vermogen hunner kinderen in de waag-
schaal te stellen. Het spreekt van zelf, dat dit ge-
vaar vooral dan groot is, wanneer dit vermogen in
inschrijvingen op het Grootboek bestaat. Sommigen
meenen echter, dat het juist dan bijzonder moeijelijk
is voor de ouders om het kapitaal hunner kinderen
in handen te krijgen. De overschrijving toch, die dan
noodig is, wordt beheerscht door het 20ste art. van
het Reglement van 22 Dec. 1814 n°. 25 (St. n8. 113),
waarvan het op dit geval betrekking hebbende gedeelte
luidt als volgt; »Geene overschrijving of verpanding-
van kapitalen, bekend... als onvrije goederen, zal mogen
plaats hebben, dan nadat alvorens door productie van
genoegzame bewijzen ten volle zal zijn gebleken, dat
de administrerende personen, — of regtverkrijgende,
hetzij door dispositiën van den regter ofte andere
bevoegde magten .... tot deze overschrijving zijn be-
voegd; zoodanige bewijzen moeten zijn volledig, ten
genoege van de Directie van het Grootboek,. .. . deze
Directie zal in allen gevalle en ten allen tijde bevoegd
zijn, om meerdere of andere bewijzen te vorderen, wan-
neer zulks noodzakelijk mogt worden geoordeeld; enz.
Uit dit art. volgt dus wel, dat de geëmancipeerde,
wil hij zijne kapitalen ligten, zal moeten overleggen
een bewijs zijner handligting wegens handel en nering,
maar geenszins dat de directie ook het regt heeft
onderzoek te doen, of die kapitalen daartoe wel zullen
aangewend worden. En al had zij dit regt, hoe ge-
makkelijk ware dan nog het voorschrift der wet te
ontduiken, daar ieder zich, hij dit onderzoek, zou
kunnen verschuilen achter al. 2 van art. 484, bewe-
rende, dat het geld noodzakelijk is voor verbindtenissen
tot den handel betrekkelijk. Prof. Opzoomer \') merkt
het zeer juist op: »Ik geef toe," zegt hij, »dat de
geëmancipeerde de kapitalen niet maar regtstreeks
van het G-rootboek kan doen afschrijven, hij kan het
alleen doen tot uitvoering van een voor zijne zaak
geslotene verbindtenis____ Maar de daad, die ik ver-
rigt om eene zaak te beginnen, heeft tot die zaak even
goed betrekking als de daad, die ik verrigt om haar
voort te zetten. En al is zelfs mijn geheele plan om
de zaak te beginnen niets dan een fictie, waaruit zou
het der directie van het grootboek kunnen blijken,
dat het inderdaad niets meer dan een fictie is?"
Ook Mr. Schmidt moet het toegeven, »dat het, ook
bij het nauwkeurigst onderzoek, der directie niet altijd
mogelijk zal zijn achter de waarheid te komen, en dat
het in de magt des zoons zal zijn de pogingen der direc-
tie in alle opzigten te verijdelen en haar te bedriegen."
De mogelijkheid bestaat echter ook, dat door hen,
van wie die kapitalen op het Grootboek den minder-
jarige zijn aangekomen, maatregelen genomen zijn,
waardoor het losmaken daarvan gedeeltelijk voor-
komen wordt. Zij kunnen dit doen door aan die
inschrijvingen de voorwaarde te verbinden, dat de
minderjarige, vóór zijne meerderjarigheid,daarover niet
zal mogen beschikken. Niets belet echter, dat de
minderjarige, door het opnemen van geld, het effect
van zulk eene voorwaarde vernietigt. Ook het
instellen van een beheer of eene administratie be-
waart het kapitaal niet ongeschonden, wanneer bij
de beperkte handligting den minderjarige vergunning
is gegeven om over kapitalen op het grootboek te
beschikken. Deze vergunning doet wel het ingestelde
beheer of de administratie niet te niet, maar geeft
toch het regt, onder die voorwaarde, het kapitaal te
verkoopen. Met regt is hierop dus de woordspeling
van toepassing, die eenmaal door den Minister van
Justitie gebezigd werd, dat men al meer en meer
de hand ligt met de handligtingen. Zulk een geval
is voorgekomen voor het hof van Noord-Holland.
Eene minderjarige bezat inschrijvingen op \'t Groot-
boek , die echter tot hare meerderjarigheid onder
administratie waren gesteld. Zij verkreeg evenwel
handligting tot het drijven van handel in manufac-
turen en modeartikelen, waarbij, om dien handel
te beginnen en voort te zetten, haar vergund werd
de kapitalen, ten haren behoeve in \'t Grootboek
ingeschreven, te verbinden. Zij verkocht toen die
inschrijvingen, maar vroeg, meerderjarig geworden,
herstelling in haar geheel, 1° omdat zij als minder-
jarige niet had mogen vervreemden, en 2° omdat de
titel, waarbij het kapitaal haar was gemaakt, haar
alle beschikking daarover ontnam. Het Hof was ech-
ter ]) van oordeel, dat zij, door hare handligting, het
regt van vervreemding verkregen had, en dat ook het
testament het haar niet ontnomen had, daar dit niets
anders bepaalde, dan dat die gelden tot hare meerder-
jarigheid onder administratie zouden blijven, en zij
gedurende dien tijd slechts de inkomsten zoude ge-
nieten. Onder die voorwaarde mogt zij over die
kapitalen beschikken, zooals dan ook door haar gedaan
was. Deze zaak verdient vooral daarom opmerking,
omdat hier de weinige kracht der bijgevoegde voor-
waarde in \'t licht springt. Waarschijnlijk zal de erf-
later de kapitalen onder administratie gesteld hebben,
om de eigendom daarvan, gedurende de minderjarig-
heid der legatarisse, onaangetast te doen blijven. En
toch had de door hem gestelde voorwaarde nu alleen
dit gevolg, dat de minderjarige, bij het verkoopen
van haar regt op de inschrijvingen, daarvoor eene ge-
ringere som kon bedingen dan anders het geval zou
zijn geweest. De bepaling, dat de inkomsten terstond
konden genoten worden, kwam daaraan echter eenigs-
zins te gemoet.
Dat de beperkte handligting zulk een ingesteld
beheer niet vernietigt, is ook nog aangenomen door
de Regtbank te Amsterdam ]). Een jongman was
geëmancipeerd tot het uitoefenen van het bedrijf van
cargadoor, en hem was daarbij vergunning gegeven
alle daartoe vereischte handelingen te verrigten en
alle regten, in art. 484 omschreven, uit te oefenen. Hij
eischte daarop, dat de bewindvoerder over zijn kapi-
taal op het Grootboek zou defungeren en hem rekening
en verantwoording zoude afleggen. De Regtbank
overwoog echter, dat het hier afhing van de vraag,
of deze handligting het gevolg heeft, dat daardoor
alle tot aan de meerderjarigheid ingestelde bewind-
voerderschap zal worden te niet gedaan, en kwam tot
de conclusie, dat dit wel het gevolg der groote hand-
ligting, maar geenszins der beperkte kan zijn, daar
deze den jongeling tot zijn 23ste jaar minderjarig doet
blijven, en dus het tijdstip, waarop het bewindvoer-
derschap zoude moeten vervallen, niet vervroegt.
De directie van het Grootboek behoeft, wanneer
door den geëmancipeerde afschrijving gevraagd wordt,
alleen na te gaan, in hoeverre de overgelegde papieren
voldoende zijn. Maar deze beoordeeling is niet altijd
gemakkelijk. Mr. de Vries ■), wijst op de moeijelijk-
heid om te beoordeelen, wat in elk geval den naam
van handel en nering en het uitoefenen van eenig
handwerk verdient: »valt er b. v. het beroep van kruijer,
mangelaffaire en dergelijke meer onder?" In zijne ver-
handeling over de inschrijvingen in het Grootboek der
Nationale Schuld 1), deelt Prof. van Boneval Faure
mede, dat die moeijelijkheid aan de eene zijde meer
dan eens aanleiding gaf tot in regten ingestelde vor-
deringen, om de directie tot overschrijving te nood-
zaken, en aan de andere zijde, tot vorderingen tot
schadevergoeding wegens overschrijving op onvol-
doende bewijsstukken. Dat daardoor de directie in
een niet gemakkelijk alternatief geplaatst wordt, valt
in het oog, en bewijzen ten overvloede de gevoerde
regtsgedingen. Zoo werd de vernietiging eener over-
schrijving gevraagd, omdat die was geschied op de
magtiging van een familieraad, waarvan de onwettige
zamenstelling was uitgemaakt. De Hooge Raad ont-
zegde evenwel de vordering, niet op grond, dat de
beweerde verantwoordelijkheid in het algemeen voor
den Staat niet zoude bestaan, maar omdat de familie-
besluiten materieel en uitwendig in behoorlijken vorm
waren, dat zij bovendien niet ipso jure nietig konden
1 N Bijdr. v. Regtsgel en Wetg. III. 1853, bl. 496.
-ocr page 51-zijn, zoodat de directie van het Grootboek noch be-
voegd noch verpligt was tot onderzoek of erkenning der
nietigheid 1). Belangrijk was ook de zaak van B. W. C.
Willijns, waar de overschrijving van aan eene minder-
jarige toebehoorende inschrijvingen had plaats gehad,
op overlegging van het bewijs van handligting voor
handel, ingevolge art. 484 B. W. Bij hare meerder-
jarigheid kwam nu de geëmancipeerde op tegen die
afschrijving harer kapitalen. De Hooge Raad ver-
klaarde haar echter niet ontvankelijk 2).
Uit deze beide arresten blijkt, dat de Hooge Raad
zich steeds tevreden stelde met eene overlegging van
het bewijs van handligting, en geene verdere aandui-
ding verlangde van het doel, waarvoor de gelden
benoodigd waren. De minderjarige is hierdoor nu
echter in de gelegenheid gesteld, zijn geld te gebrui-
ken, ook voor andere doeleinden dan waarvoor in
\'t algemeen handligting kan verleend worden. Voor-
zeker verdient dus de regeling der handligting ook
op dit punt eene geheele herziening.
De handligting geeft, ook wat het domicilie van
den geëmancipeerde betreft, aanleiding tot eene vraag,
die niet van gewigt ontbloot is. In de Vragen van Ned.
Burg. Regt 3) vinden wij die aldus geformuleerd:
2 Arrest van 8 April 1853. (Regtsg. Bijbl. 1853 bl. 289.)
-ocr page 52-»Kan een minderjarige, aan wien, tot het drijven van
eenigen handel, volgens art. 480 B. W., slechts be-
paalde regten van meerderjarigheid zijn toegekend,
ter zake van zijnen handel ook gedagvaard worden ter
plaatse, waar hij zijn kantoor heeft gevestigd, dan
wel alleen ter woonplaats zijner ouders of voogden?"
De meening der Amsterdamsche regtsbeoefenaars,
die hierop in toestemmenden zin antwoorden, berust
niet zoozeer op de uitdrukkelijke bepalingen der wet,
die over dit punt zwijgt, als wel op de wenschelijkheid
dat de geëmancipeerde een eigen domicilie hebbe.
De koopman toch, die met hem handelt, beschouwt
hem bepaaldelijk als meerderjarig, en moet dus niet ge-
dwongen kunnen worden om hem elders te dagvaarden.
Waartoe zou het ook dienen hem een eigen domicilie
te ontzeggen, daar toch de actie tegen den geëman-
cipeerde persoonlijk, en niet onder den bijstand van
zijnen vader of voogd, wordt ingesteld? Daarenboven
gronden zij zich op de woorden van Nicolaï, ver-
meld bij Yoorduin \'), waaruit men in zekeren zin
zoude kunnen opmaken dat de wetgever, indien hij
zich over de vraag had uitgelaten, die juist in hun
zin zou beantwoord hebben. Hunne meening wordt
echter wederlegd in een betoog van Gr. D. in de
Opmerkingen en Mededeelingen betreffende het Ned.
Regt 1). Deze schrijver verdedigt daar als zijn gevoelen:
1°. dat den geëmancipeerden minderjarige in het
eerste opstel eene verkeerde woonplaats wordt toege-
schreven ;
2°. dat ten onregte wordt beweerd, dat de geëman-
cipeerde persoonlijk in regten kan worden geroepen;
3°. dat dus de geheele vraag, zooals zij is ge-
steld, niet te pas komt.
En deze laatste meening, waarin ook door Ver-
nède, de Martini, Schuil er, Diephuis, de Pinto
en Vaillant gedeeld wordt, schijnt mij de ware.
De regel bij handligting is toch dat de toestand van
den geëmancipeerde geheel onveranderd blijft, wat hij
vroeger was, behalve in die punten, waarin hij uit-
drukkelijk verandering ondergaat, maar waarvan de
grens door art. 484 bepaald wordt. En in dat artikel
wordt van domicilie niet gesproken: de geëmanci-
peerde behoudt dit dus daar, waar hij het vroeger had,
bij zijne ouders of voogden. Alleen geloof ik, dat zulk
een geëmancipeerde voor handel en nering het regt
niet ontzegd mag worden, ter zake van den handel
een domicilie te kiezen, ingevolge art. 81 B. W. Alle
exploiten, dagvaardingen en vervolgingen ter zake
van zijnen handel zullen dan aan die gekozene woon-
plaats moeten geschieden, terwijl hij, voor alles wat
buiten dien handel is, zijn domicilie volgens art. 78
B. W. behoudt.
Ook over zijne bevoegdheid om in regten op te
treden, bestaat verschil van meening. De zoo even
aangehaalde schrijver wil hem die bevoegdheid ont-
zeggen, en met hem wordt ingestemd door Prof.
Opzoomer 1). Voor het tegenovergestelde gevoelen,
dat door anderen wordt voorgestaan, is echter veel
te zeggen. Het zou toch voor den minderjarige hoogst
nadeelig zijn, indien het hem wel veroorloofd was
verbindtenissen aan te gaan, waar hem het regt niet
was toegekend, de nakoming of uitvoering daarvan
te vorderen, of zich op vorderingen te verdedigen,
zonder eerst den bijstand van ouders of voogden te
hebben ingeroepen. Dit was dan ook een der gron-
den, waarop de Hooge Raad 2) aan een\' geëman-
cipeerde de bevoegdheid om zelfstandig in regten
op te treden, toekende. Voor deze leer schijnt ook
dit te pleiten, dat, wanneer een geëmancipeerde lid
eener firma is geworden, hij, zoowel ten opzigte van
zijne medefirmanten, als van hen, die met de firma
handelen, ook, wat zijne persona standi in judicio
betreft, als meerderjarig wordt beschouwd. En nu
2 Arrest van 16 December 1859. Ned. Regtspr. LXIII. bl. 271.
-ocr page 55-zoude het toch wel vreemd zijn, dat de gevolgen zij-
ner handligting verder reikten, wanneer hij zich aan
anderen aangesloten heeft, dan wanneer hij alleen han-
del drijft. Wij kunnen de leer van Prof. Opzoomer
daarom moeijelijk aannemen, en worden in ons gevoe-
len versterkt door een arrest van het Hof van Limburg
van 16 Mei 1859. Daarbij werd aan een geëman-
cipeerden handelsreiziger de bevoegdheid toegekend
om in regten te staan, toen hij tot rekening en ver-
antwoording werd opgeroepen. Het arrest werd gewe-
zen in hooger beroep en met vernietiging van een
vonnis der Regtbank van Maastricht, die deze vraag
in een tegenovergestelden zin beantwoord had. De
Regtbank had verklaard, dat handligting in \'t alge-
meen eene uitzondering is en dat dus de bepalingen,
die daarop betrekking hebben, strictae interpretatio-
nis zijn. Zonder nu te onderzoeken, in hoeverre de
bevoegdheid om in regten op te treden kon afgeleid
worden uit art. 484, was het haar genoeg dat, in dit
geval, den minderjarige bepaalde regten waren ver-
leend, waaronder het hier bedoelde niet was opge-
nomen.
Het Hof oordeelde geheel anders. Het erkende wel
dat de bevoegdheid om in regten te staan niet uit-
drukkelijk in art. 484 genoemd is, en gaf ook toe, dat
dit artikel niet mag worden uitgebreid, en dat dus, als
regel, de bevoegdheid om in regten te staan niet aan
den geëmancipeerde mag worden toegekend, maar het
was van gevoelen, dat hieruit niet kon worden afge-
leid , dat die bevoegdheid den geëmancipeerde ook dan
niet zou toekomen, wanneer zij met de daden en ver-
rigtingen, waartoe hij bevoegd is verklaard, in een
nauw en onafscheidelijk verband staat en als een
noodzakelijk gevolg daarvan te beschouwen is.
Het Hof overwoog verder, dat uit de bevoegdheid
van art. 484 al. 2, per se, het regt volgt om de nako-
ming en uitvoering der daar bedoelde verbindtenissen
te vorderen, en dat de minderjarige daartoe buiten
staat zou zijn, wanneer hij de tusschenkomst des
regters daartoe niet zou mogen inroepen. Ook art. 483
bevestigde deze opvatting. Dat artikel toch verklaart
den minderjarige, wat den hem vergunden handel be-
treft, meerderjarig: wordt hem nu het regt om in
regten op te treden ontzegd, zoo is hij voor zijn
handel te gelijk meerderjarig en minderjarig.
Het was dan ook volstrekt ondenkbaar, dat de wet-
gever den geëmancipeerde wel de bekwaamheid zou
hebben toegekend om de verbindtenissen te sluiten,
maar waar het er op aankwam voor die verbind-
tenissen in regten te staan, hem die bekwaamheid
zou hebben ontzegd: met andere woorden, dat de
wetgever hem wel bekwaam zou geacht hebben om
den grond te leggen tot een regtsgeding, maar on-
bekwaam om dat geding zelf te voeren, en hem zou
gedwongen hebben, daarbij de hulp in te roepen van
ouders of voogden, die, uit den aard der zaak, minder
goed op de hoogte der zaak zijn, en bijgevolg minder
goed, dan hij zelf, in staat om ze te verdedigen.
Deze gronden schijnen mij inderdaad afdoende en
meer overtuigend dan die van de Regtbank te Maas-
tricht , waarmede ook Prof. Diephuis zich vereenigt.
Ik aarzel dan ook niet den geëmancipeerde active en
passive bevoegd te verklaren om in regten op te tre-
den. 1) Het is echter natuurlijk, dat hij daartoe alleen
bevoegd is, voor zooverre het zaken geldt, die zijn han-
del betreffen. Maar het kan in sommige gevallen
twijfelachtig zijn, hoever men dat begrip van handel
moet uitbreiden. Nergens vinden wij daaromtrent
gegevens, waarnaar wij ons kunnen rigten. Dit is te
meer te betreuren, omdat onze wet niet vordert, dat
in de acte van handligting bepaald worde, welke han-
del den geëmancipeerde toegestaan wordt, iets, waar-
door altijd nog eenige controle op hem zou kunnen
worden uitgeoefend. Wordt dit in \'t midden gelaten,
dan staat den jongeling alles vrij, wat ook maar eenigs-
1 Demolombe, Cours de C. Civ. IV p. 320, n. 341, kent ook, voor
het Fransche regt, den voor handel geëmancipeerde de bevoegdheid toe
ode plaider"
-ocr page 58-zins met handel in betrekking kan gebragt worden.
Enkele regten zijn er, die voor alle handelaars gelijk
zijn, en waarvoor dus het aanwijzen van den tak van
handel geen verschil zoude maken. Zoo mag ieder
geëmancipeerde, voor welken handel dan ook, daar-
voor wissels en ander handelspapier afgeven. Het
huren van een winkelhuis en dergelijke daarentegen
zal alleen te pas komen of nuttig zijn voor hem, die
eene winkelnering wenscht te drijven, en toch zal
dit ook vrijgelaten moeten worden aan iederen voor
handel geëmancipeerde. Het huren van een winkel-
huis is toch ook eene verbindtenis betrekkelijk tot
handel, al is het dan ook niet tot iederen handel.
Zoo werd dan ook werkelijk deze bevoegdheid toege-
kend door de Regtbank van Dordrecht T). Zoo als
bekend is, zijn er sommige handelingen, die, al naar
mate zij door een koopman of door een niet-koopman
verrigt worden, een commerciëel of een niet-com-
merciëel karakter hebben. Is deze onderscheiding
reeds bij meerderjarigen van belang, bij den geëman-
cipeerde is zij het in dubbele mate. Immers zij is
beslissend voor de vraag, of hij al of niet geobligeerd
is. Deed hij toch een bepaalde handeling als koop-
man , zoo is hij verbonden; deed hij haar niet in die
hoedanigheid, zoo kan hij zich op zijne minderjarig-
heid beroepen. Het geldt bij dergelijke processen
geenszins den aard of de gevolgen der handligting,
maar de toepassing van dubbelzinnige voorschriften
der wet. Ten bewijze strekke een proces, dat gevoerd
werd voor den kantonregter van het 4de kanton te
Amsterdam, naar aanleiding van art. 4. 2°. W. v. Kh.
Orderbriefjes zijn alleen daden van koophandel ten op-
zigte van kooplieden, maar nu is het de vraag of daarbij
dan tevens moet vaststaan en in het orderbriefje uit-
gedrukt worden, dat het voor een handelszaak uitge-
geven is, dan wel of ieder orderbriefje van een koop-
man een daad van koophandel is. De kantonregter
was van het laatste gevoelen, en verklaarde dat de
voor handel geëmancipeerde, die zulk papier onder-
teekent , geacht moet worden een daad van koophan-
del te hebben verrigt, ook al wordt er geen melding
van zijn handel gemaakt 1).
De bedenkingen, door Prof. van Hall op dit vonnis
gemaakt, raken alleen de hoofdvraag, of een order-
biljet gezegd kan worden door een koopman geteekend
te zijn, ook wanneer het niets met zijn handel gemeens
heeft. Wij laten die vraag in het midden. Maar zoo
deze premis juist is, was ook de beslissing van den
kantonregter juist. De bevoegdheid toch van den
geëmancipeerde tot het teekenen van handelspapier
voor zijn handel en zijne aansprakelijkheid daarvoor
zijn buiten kijf.
Met betrekking tot al het overige blijft de geëman-
cipeerde in den volstrekten toestand van minderjarig-
heid, zegt art. 483, zoodat alles, waarvoor hij niet
uitdrukkelijk geëmancipeerd is, geheel hetzelfde blijft
als vroeger. Toch zal, in de meeste gevallen, de hem
verleende meerdere vrijheid ook op het beheer van
zijn vader of van zijn voogd van invloed zijn, in
zoover als daardoor aan dezen de beschikking over
een grooter of kleiner deel van het vermogen ont-
trokken is. De zekerheid van dat beheer wordt in-
zonderheid ook daardoor verminderd, dat de geëman-
cipeerde nu ook zijdelings die onroerende goederen,
waarover zij het beheer behouden hebben, bezwaren
kan, zonder dat dit ter hunner kennisse behoeft te
komen. Bestaat hiervoor gegronde vrees, zoo heb-
ben zij echter alle aanleiding om art. 485 toe te pas-
sen en de verleende handligting te doen intrekken.
In de meeste gevallen zal dit evenwel eerst mogelijk
zijn, wanneer de geëmancipeerde zich reeds werkelijk
nadeel berokkend heeft, daar, zoolang dit het geval
nog niet is, en de regter dus alleen over voornemens
of plannen, die nog door geen begin van uitvoering
gevolgd zijn, heeft te oordeelen, zijne uitspraak moeije-
lijk op bepaalde gronden zal kunnen berusten.
In geen geval zal die uitspraak ten nadeele van
-ocr page 61-derden kunnen werken, daar op grond daarvan geene
verbindtenissen ongedaan kunnen gemaakt worden,
die aangegaan zijn, voordat de intrekking op de door
art. 486 vastgestelde wijze is gevolgd. Hooger beroep
is van deze beslissing niet toegelaten, en art. 458 vor-
dert zelfs niet, dat de minderjarige vooraf gehoord
worde. Het voorschrift van den Code, dat aan den-
zelfden minderjarige niet ten tweeden male handlig-
ting mag worden verleend, is door onzen wetgever
niet overgenomen.
Na in de voorgaande bladzijden de veelvuldige en
meestal gegronde aanmerkingen, die tegen de tegen-
woordige regeling der beperkte handligting gemaakt
zijn, te hebben nagegaan, willen wij thans nog
kortelijk onderzoeken, waaraan wij deze regeling te
danken hebben, en op welke wijze zij verbeterd zou
kunnen worden.
De bepalingen van ons Wetboek op het stuk
der handligting zijn in zekeren zin nationaal, althans
veel minder, dan elders het geval is, aan de Fransche
wetgeving ontleend. De wetgever gaf dit zelf te kennen.
Wij lezen 1) in de Memorie van Toelichting, welke
het ontwerp van dezen titel, in Febr. 1832, vergezelde,
dat men bij het opstellen daarvan ten eenenmale af-
geweken was van de beginselen des Franschen regts
en teruggekeerd tot het stelsel, hetwelk oudtijds, vol-
gens de leer der meest geachte schrijvers, binnen deze
Landen was aangenomen. Men had zich daartoe ge-
regtvaardigd gerekend, doordien de punten, waarin
het Fransche regt verschilde van het oudvaderland-
sche tot de grootste ongelegenheden had aanleiding
gegeven, terwijl daarenboven aan de wetsbepalingen
de vereischte duidelijkheid ontbrak en verschillende
onderdeelen gebrekkig waren geregeld. »Bij het nieuwe
ontwerp," zoo lezen wij verder, »is men van meer
gezonde beginselen uitgegaan, welke zich ook door
duidelijkheid schijnen te regtvaardigen. In zooverre
deze beginselen betrekking hebben op de beperkte
handligting, zijn zij de volgende:
3°. De wet geeft een middel aan de hand, om aan
minderjarigen zekere bepaalde regten toe te kennen,
welke in art. 484 zijn opgeteld.
Hij wordt daardoor niet meerderjarig en blijft der-
halve onder voogdij; zijn voogd oefent bij voortdu-
ring zijne werkzaamheden uit: de voogdij-rekening
wordt niet vroeger afgelegd dan op het oogenblik
der meerderjarigheid, doch de handelingen, welke
de minderjarige in den kring der aan hem verleende
bevoegdheid heeft verrigt, zijn wettig, en hij kan daar-
tegen niet in zijn geheel worden hersteld, dan in de
gevallen, waarin een meerderjarige bevoegd zou zijn
van dat middel gebruik te maken.
Het toekennen dezer bevoegdheid is van aanbelang
in een land, waarin handel en fabrijken de voorname
hulpbronnen zijn, en het heeft zijne groote nuttigheid,
om jonge lieden, die, hoezeer minderjarig zijnde,
echter zekeren leeftijd hebben bereikt, op te leiden
en zelfs de bevoegdheid te geven, om als vennooten
deel een er firma te mogen uitmaken" 1).
Uit de opsomming dezer algemeene beginselen bleek
reeds het groote verschil tusschen de voorgestelde
nieuwe regeling en het Fransche regt. De Code
toch gaat hiervan uit, dat de geëmancipeerde, of-
schoon gedeeltelijk meerderjarig wordende, toch in
vele opzigten niet met een meerderjarige gelijk staat.
Wel houdt de voogdij voor hem op en moet aan hem
de voogdijrekening worden afgelegd, bij welke ge-
legenheid een curator ad hoe hem ter zijde wordt
gesteld, maar ook na dit tijdstip mag hij zeer vele han-
delingen niet anders verrigten dan met medewerking
van een curator, waartoe in vele gevallen de vroegere
voogd benoemd wordt.
Datgene, wat hij zonder bijstand kan volbrengen,
moet hem niet, zooals bij ons, in de acte uitdrukke-
lijk verleend worden, maar bepaalt de wetgever zelf.
Het zijn over \'t algemeen alle handelingen van zuiver
beheer, verhuringen voor den tijd van 9 jaar en kor-
ter , het ontvangen zijner inkomsten, enz. welke hem
veroorloofd zijn, terwijl hij, bij al het andere, door
zijn\' curator of, in sommige gevallen, door den fami-
lieraad moet worden bijgestaan. Marcadé 1) verdeelt
de handelingen, die hij na de emancipatie verrigt,
in 5 soorten. Vooreerst onderscheidt hij de daden
van eenvoudig beheer, waarvan art. 481 C. C. spreekt,
maar welke hij zelf weder in 2 soorten onderver-
deelt: 1°. die, welke de geëmancipeerde verrigt, even-
als een meerderjarige, en waartegen hij dus alleen
in geval van dwaling , dwang en bedrog in zijn geheel
kan hersteld worden, en 2°. die bijzondere daden
van beheer, die in de 2de al. van art. 484 opgenoemd
worden. Ook deze kan hij zonder bijstand verrigten,
maar zij verschillen daarin van de vorige, dat de ge-
ëmancipeerde daartegen ook in zijn geheel kan her-
steld worden, wanneer zij bovenmatig zijn, dat is
nutteloos en ongeëvenredigd aan zijn fortuin.
Tegenover die handelingen van zuiver beheer stelt
Marcadé dezulke, die de grenzen van zulk beheer
te buiten gaan, en deze verdeelt hij wederom in 3
klassen. Tot de eerste behooren dezulke, waarbij de
bijstand van den curator noodig en voldoende is. Van
1 Explication du Code Napoléon II n°. 295 vlgg.
-ocr page 66-dezen aard zijn verschillende handelingen, in dezen
en in andere titels van den Code opgenoemd, zooals
het ontvangen en afsluiten der rekening van den voogd
(art. 480), en de handelingen, bedoeld in de artikelen
482, 840, 932 enz.
De tweede klasse omvat die handelingen, waarbij,
behalve de hulp van den curator, ook nog de mag-
tiging van den familieraad, en voorts al die formali-
teiten vereischt worden, die in \'t geval van voogdij
noodig zijn. Hieronder vallen het doen van geldopne-
mingen (art. 483) en het verkoopen of vervreemden
van onroerende goederen (art. 484 § 1).
Tot de laatste klasse eindelijk behooren die geval-
len, waarin de gevolgen der emancipatie zich niet doen
gevoelen. Hieronder vallen :
1°. bet sluiten van een compromis, dat onbepaald
aan alle minderjarigen ontzegd is door art. 1004 en
83.6 C. de Proc. en
2". het maken van beschikkingen om niet, die aan
iederen minderjarige, onder zekere voorwaarden, ver-
boden zijn door de artt. 903 en 904 C. C.
Eene geheel afzonderlijke plaats neemt, bij de
Emancipatie volgens den Code, de handligting voor
nering en handel in. In een afzonderlijk artikel (487)
wordt bepaald, dat een geëmancipeerde, die handel
drijft, ten opzigte van dien handel, voor meerderjarig
wordt gehouden, Yoor hem zijn dus, volgens dit
artikel, alle banden losgemaakt, zoodat hij zelfs vrijelijk
over alle zijne goederen beschikken kan. Art. 6 C. de
Co. bepaalt echter, dat de geëmancipeerde zijne vaste
goederen wel vrijelijk mag bezwaren, maar ze alleen
mag vervreemden, met inachtneming der formali-
teiten, daartoe in den C. C. voor den voogd voor-
geschreven. Met deze uitzondering alleen, staat dus
een geëmancipeerde voor handel, ten aanzien van al
zijn handelingen, gelijk met ieder ander geëmanci-
peerde, die handelingen verrigt, behoorende tot de
hiervoor genoemde eerste klasse. Hij handelt al-
tijd alleen en zonder bijstand, en kan dus daarvoor ook
niet de in integrum restitutio vragen, waarvan in art.
1305 C. C. sprake is. Hoe zulk eene handligting
voor handel verleend wordt, zegt de Code niet. Naar
ons regt blijkt het uit de acte; deze ontbreekt echter
in het Fransche stelsel, en toch kan men niet aan-
nemen, dat iedere geëmancipeerde, door die eman-
cipatie alleen, het regt krijgt handel te drijven; de
regten, die hij volgens art. 487 verkrijgt, zijn toch
exceptioneel en worden in andere gevallen niet ge-
geven. Demolombe ]) acht het dan ook noodig,
dat, behoudens de uit artt. 477 en vlgg. voortvloeiende
vereischten, hem nog door zijn\' vader of moeder, of,
bij gebreke van dezen, door een besluit van den
familieraad, gehomologeerd door de regtbank, ver-
gunning verleend zij tot het drijven van handel,
eene vergunning, die ingeschreven moet worden ter
griffie en aangeplakt aan de deur van het tribunal
de commerce der plaats, waar hij zich vestigen zal,
of, zoo dit daar niet bestaat, van de civile-regtbank.
Dit onderdeel der handligting, dat niet ten onregte in
de Memorie van Toelichting van Febr. 1832 als een
der belangrijkste deelen wordt aangemerkt, is in
ons Wetboek beter geregeld dan in het Fransche.
Reeds in 1823 verliet men ten onzent het spoor van
den Franschen wetgever en bepaalde uitdrukkelijk,
dat emancipatie geen regt tot handeldrijven gaf, tenzij
dit in de acte van handligting (waarvan overigens
deze afdeeling zweeg) vergund was, of wel, na het
verkrijgen der handligting, uitdrukkelijk door vader
of moeder werd toegekend. Was noch het een noch
het ander geschied, dan was de curator, onder goed-
keuring van den kantonregter, bevoegd dit regt te
verleenen. De regeling der bevoegdheid van den
geëmancipeerde was echter dezelfde als in den Code.
Hij werd alleen opzigtelijk de daden, welke tot zijn
handel betrekkelijk waren, als meerderjarig beschouwd.
De wijze, waarop de emancipatie in de gewone
gevallen, volgens het Fransche regt, verleend wordt,
verschilt weinig van die, welke aangenomen was in
ons Ontwerp van 1823, en komt ook in menig opzigt
overeen met het thans bij ons aangenomen stelsel.
Naar het een zoowel als het andere regt is de
handligting een gevolg der ouderlijke magt, en daarom
overgelaten aan het goedvinden van een der ouders.
Al konden ook, tengevolge van sommige van elders
voortspruitende verschilpunten, onze artikelen 480
en 481 geene letterlijke vertaling zijn van de overi-
gens daarmede overeenstemmende artt. 477 en 478
C. C., toch zijn de vereischten, naar beide wetgevin-
gen , dezelfde. Alleen bestaat er een wezenlijk ver-
schil, (reeds sedert het ontwerp van 1823) wat den
vereischten ouderdom betreft. Terwijl onze wet in
den te emanciperen persoon den leeftijd vordert van
18 jaren, stelt de Code zich tevreden met 15 jaren,
wanneer de ouders de emancipatie verleenen, en
vordert alleen, wanneer dezen ontbreken, den 18jarigen
ouderdom. Deze afwijking van het Fransche regt
staat in verband met het beginsel onzer wet, dat de
minderjarigheid niet reeds op 21 jarigen, maar eerst
op 23jarigen leeftijd, eindigt, en is voorzeker niet
af te keuren. In onze maatschappij zal men toch
maar zelden in een jongeling van 15 of 16 jaar de
kunde en onafhankelijkheid vinden, die noodig zijn
tot het goed gebruiken der meerdere vrijheid, die de
handligting verschaft. Deze verandering is dan ook
zonder tegenspraak tot stand gekomen. Immers in
de extract-notulen van het Comité-generaal staat aan-
geteekend,, dat op het 29e vraagpunt van stellige wet-
geving: »Kan de vader zijn kind vóór dien leeftijd
(20 jaar) emanciperen?" eenstemmig geantwoord is,
»ja, doch niet vóór het 18aejaar." Ook de Belgische
leden dus, van welke zoovelen de minderjarigheid ook
reeds met het 21ste jaar of nog vroeger wilden doen
ophouden, zagen op dit punt het verkieselijke van het
Fransche stelsel niet in. De grond, die men, tot verdedi-
ging van dit laatste, bij Maleville T) vindt opgegeven,
is dan ook geenszins afdoende. Wij lezen daar : »On
avait proposé de ne permettre l\'émancipation par les
père et mère, que lorsque le mineur aurait 18 ans ; mais
on observa que les père et mère méritaient plus de
confiance que les tuteurs ordinaires." In hoeverre dit
overeentebrengen is met het, ook volgens den Code,
noodzakelijk geldende beginsel, dat zelfs ouders, die
van de voogdij ontzet zijn, en dus ook dezulke, die alle
vertrouwen verbeurd hebben, het regt tot emancipe-
ren hebben, is moeijelijk te zeggen. Wij voor ons
aarzelen dan ook niet aan de bepaling onzer wet de
voorkeur te geven.
De 2de wijze om handligting te verleenen, komt, uit
den aard der zaak, omdat bij ons de familieraad on-
bekend is, veel minder dan de andere, met het Fran-
sche stelsel overeen, ofschoon toch ontegenzeggelijk
onze wet, ook hier, de Fransche heeft nagevolgd.
Ons artikel vordert, dat, in het hier bedoelde geval,
de handeling geschiede op verzoek van den min-
derjarige, en voorkomt daardoor, dat deze, plotseling
en misschien bepaald tegen zijn wil, belast wordt met
voor hem drukkende of moeijelijke bezigheden. Ook
de 2de en 3\'lu al. van ons art. 481, die in de Fransche
wet ontbreken, leveren een waarborg op voor den
minderjarige, al hebben wij ook boven gezien, dat
de wijze, waarop de oproeping der bloedverwanten
geregeld is, dien waarborg gedeeltelijk wegneemt.
Reeds in het Ontwerp van 1823 was de 2\'le al. van
ons artikel er bijgevoegd; zelfs werd daarin aan den
minderjarige het regt van hooger beroep toegekend.
Waarom dit laatste later veranderd is, vinden wij bij
Voorduin niet vermeld. Ik geloof echter, dat het goed
zou geweest zijn de oude redactie te behouden. Wel
zal, indien het verzoek van den minderjarige zonder
billijke redenen is afgewezen, in de meeste gevallen
een der opgekomen familieleden of een der voog-
den tegen de beslissing op willen komen, maar het
geval is toch denkbaar, dat, zelfs ook als allen aan-
vankelijk tegen het verzoek gestemd zijn geweest,
hunne zienswijze later, bij een nieuw onderzoek voor
een hoogeren regter, zal veranderen. Wie bij het
tweede verhoor, in de 2ie en 3le al. van art. 481 bedoeld,
mogen opkomen voor of tegen de beslissing, laat onze
5
-ocr page 72-wet in \'t midden. Zij bepaalt alleen, dat het Open-
baar Ministerie gehoord moet worden ; toch zal in het
belang van den minderjarige het hooren van nieuwe
familieleden dikwijls niet zonder nut zijn.
Behalve door het verkrijgen der meerderjarigheid
kan, volgens den Code en ons Ontwerp van 1823,
even als volgens ons art. 485, de toestand, door de
handligting in \'t leven geroepen, een einde nemen door
het intrekken daarvan. De vereischten daartoe zijn
echter niet in beide wetgevingen dezelfde. Wil de
Code, dat de minderjarige handelingen verrigt hebbe,
die onder de 2\'le categorie vallen en waartegen dus,
in geval van benadeeling, restitutie zou kunnen plaats
hebben, het Ontwerp van 1823 wilde reeds, dat er be-
paald misbruik van de handligting gemaakt zij. Maar
onze tegenwoordige wet gaat nog verder. Zij verlangt
niet, zooals de ("ode en het Ontwerp, in alle gevallen
bewijs, dat de geëmancipeerde niet in staat is zonder
de hulp van anderen zijne zaken te beheeren, zij be-
grijpt hem reeds onder het toezigt van ouders of voog-
den te moeten terugbrengen, zoodra er slechts vrees
is, dat bij misbruik van de handligting maken zal.
Ook deze bepaling is met het oog op het eenige
belang, dat daardoor bevorderd moet worden, dat
van den minderjarige, voorzeker niet af te keuren.
Het laatste artikel van onzen titel voorziet in eene
leemte zoowel van den Code als van het Ontwerp
van 1823, die, noch omtrent de bekendmaking van het
verleenen, noch omtrent die der intrekking van de
handligting, iets vermelden. Marcadé zwijgt dan ook
over dit punt, maar Demolombe ]) zegt, dat men het
algemeen eens is, dat de intrekking der bevoegdheid
om handel te drijven, althans moet bekend gemaakt
worden op dezelfde wijze, als het verleenen daarvan
ter algemeener kennisse is gebragt. Aan het intrek-
ken der handligting verbinden overigens de Code en
het Ontwerp een belangrijker gevolg dan onze tegen-
woordige wet. Zij ontzeggen den minderjarige na-
melijk de bevoegdheid om later nog eens geëmanci-
peerd te worden. Ook hier schijnt mij onze wet meer
in het belang der minderjarigen te zijn, daar nu toch
de betrokkene autoriteiten minder zullen aarzelen een
stap te doen, die, wanneer de omstandigheden ver-
anderd zijn, of de minderjarige blijken van meerderen
ernst en inzigt gegeven heeft, wederom ongedaan kan
worden gemaakt.
Nog in een ander opzigt is onze wet van den Code
en van het Ontwerp afgeweken. Zoowel volgens art.
476 C. C. als art. 78 van de Wet van 11 Maart 1823
verkrijgt de minderjarige, door het aangaan van een
huwelijk, van regtswege handligting of emancipatie,
en volgens art. 1 der wet van 28 Maart 1823 wordt
de echtgenoot, die den ouderdom van 20 jaar bereikt
heeft, eo ipso meerderjarig. De Fransche schrijvers
noemen de hier bedoelde wijze van emanciperen
de stilzwijgende (tacite), omdat zij regtens volgt uit
de toestemming der ouders tot het huwelijk, zonder
dat daarbij eenige verdere handeling vereischt wordt.
In tegenoverstelling hiervan noemen zij die eman-
cipatie , die het gevolg eener uitdrukkelijke verklaring
is, de formele (formelle). Bij ons is men verder ge-
gaan en heeft men, in art. 385, bepaald, dat de min-
•derjarige door zijn huwelijk meerderjarig wordt. De
reden van deze verandering vinden wij bij Yoor-
duin \') aldus aangegeven: »Men is hier afgeweken
van het Fransche regt, volgens hetwelk een onmondig
persoon, in den echt tredende, slechts daardoor hand-
ligting bekwam, en alzoo onder de curatele van een
ander geplaatst werd.
»Dat beginsel strijdt ten eenenmale met de oude
wetten en zeden van ons vaderland, en men heeft
niet kunnen beseffen, op welken grond een huisvader,
aan wien de voogdij over zijne eigene kinderen is en
heeft behooren te worden toevertrouwd, indien het
zijne eigene belangen geldt, niet vrijelijk daarover
zoude kunnen beschikken.
»Indien toch een minderjarig persoon, door de toe-
-ocr page 75-stemming zijner ouders of voogden, is toegelaten om
de gewigtigste overeenkomst, namelijk een huwelijk,
aan te gaan, behoort hij in mindere aangelegenheden
niet in zijne regten beperkt te worden; weshalve men
bij dit artikel tot onze voormalige verordeningen is
teruggetreden, welke nooit tot bezwaar hebben aan-
leiding gegeven."
Wij hebben in de twee vorige hoofdstukken meer
dan eens gewezen op de grootere of kleinere gebre-
ken der bij ons geldende wetgeving op ons onder-
werp. En vóór ons is dit door mannen van rijpere
kennis en ervaring reeds zoo herhaaldelijk gedaan,
dat het vreemd mag heeten, dat die gebreken nog
niet door de tusschenkomst des wetgevers zijn weg-
genomen, en de vraag van zelf bij ons opkomt, wat
dezen bewogen mag hebben zich tot dus ver onbe-
tuigd te laten.
In de eerste plaats is de bestendiging van het be-
staande ook hier weder zeker het gevolg van het
bekende bezwaar van sommigen tegen partiëele her-
ziening van ons Wetboek. Wij zijn ver van te be-
weren, dat dit bezwaar geheel ongegrond is. Maar
het mag toch alleen daar gelden, waar men, door de
herziening op één bepaald punt, gevaar loopt het ver-
band van het geheel en den onderlingen zamenhang
der onderscheidene bepalingen te verbreken. En wie
zal beweren, dat daarvoor hier, bij een zoo geheel
op zich zelf staand instituut als de handligting, we-
zenlijk gevaar bestaat, althans een gevaar, dat niet
door zorg en kritische opmerkzaamheid te vermijden
is? Toen men in 1843 aan de eischen der praktijk
toegaf en de bestaande, hoogst gebrekkige, wet op de
boedelscheiding door nieuwe bepalingen verving, heeft
men zich voor de gevaren, die (wij geven het toe)
aan partiëele wetsherziening altijd in meerdere of min-
dere mate inhaerent zijn, ook wel weten te hoeden.
Waarom zou daartoe dan hier geene mogelijkheid
bestaan ?
De regering althans schijnt, door de beweerde on-
mogelijkheid om hier partiëele verbetering aan te bren-
gen, dan ook niet altijd te zijn afgeschrikt. Immers
reeds in 1850 werd door haar aan den Raad van
State een Wetsontwerp aangeboden tot wijziging der
tweede alinea van art. 484, dat, volgens het meest
gewone gevoelen, de eigenlijke zetel van het in de
praktijk gebleken kwaad is. Met dit ontwerp kon de
Raad zich echter niet vereenigen, ofschoon het on-
bekend is gebleven, wat zijne bedenkingen waren.
Sedert dien tijd is er bijna jaarlijks in de tusschen
de Regering en de Kamers gewisselde stukken op
verbetering van het bestaande aangedrongen, doch zon-
der resultaat.
Het groot aantal Ministers, die achtereenvolgens
aan het hoofd van het departement van Justitie ge-
plaatst zijn geweest, en die natuurlijk ook op dit punt
niet eenstemmig waren, heeft er, zoo als van zelf
spreekt, toe medegewerkt om de zaak te vertragen.
In 1852 verklaarde de toenmalige Minister van Finan-
ciën , dat de regering zich met de zaak onledig hield
en zich vleide, dat nog in de loopende zitting een
ontwerp zou kunnen worden aangeboden !), maar
reeds in 1853 vroeg de Minister van Justitie, wel
verre van het indienen van een ontwerp te beloven,
»of het wel raadzaam was ter wille van enkele mis-
bruiken , die, zoover het den Minister bekend was, niet
menigvuldig zijn, de hand in het Burgerlijk Wetboek
te slaan, niet om het misbruik uit te roeijen, maar te
lenigen, alleen om te waken, dat geene inschrijvingen
op het Grootboek worden te gelde gemaakt" 1)?
Ook in de openbare zitting der Kamer had bijna
jaarlijks eene korte discussie over onze vraag plaats,
zonder dat ook daardoor wezenlijke resultaten ver-
kregen werden. Toch hield zij de herinnering aan
1 Mem, y, Beantw, op Hoofdst. IV. (Bijbl. 1853—1854 II. bl. 141).
-ocr page 79-de quaestie levendig. Maar zij deed ook tevens aan
\'t licht komen, hoe verschillend de meeningen over de
middelen tot herstel waren. Sommigen geloofden, dat
men in de nog te ontwerpen nieuwe wet op de Groot-
hoeken der Nationale Schuld slechts eene eenvoudige
bepaling had op te nemen, waarbij de inschrijvingen,
voor de toepassing van art, 484, onttrokken werden
aan den algemeenen regel van art. 576 B. W., dat
ze in \'t algemeen voor roerend verklaart 1). De Mi-
nister van Justitie verklaarde ook, in de zitting van 29
Nov. 1859 2), dat, daar nog altijd zoo vele leden tegen
partiëele herzieningen gestemd waren, men van de
gelegenheid, die zich daartoe aanbood bij het ont-
werpen der wet op cle Grootboeken, moest gebruik
maken. Zijn plan kwam hierop neder, dat, indien
afschrijving noodig was, daartoe altijd eene autorisatie
der Regtbank moest aanwezig zijn, gegrond op het
advies van den toezienden voogd, zoo die er was, en
van de bloedverwanten van den minderjarige, die de
handligting bekomen had.
Iets soortgelijks wilden de meeste vroegere en latere
Ministers, ofschoon er sommigen waren die nog ver-
der wilden gaan, en den geëmancipeerde in de be-
schikking over zijn roerend goed nog meer wenschten
te beperken. Zoo wilde in 1852 [) de Minister van
Financiën die beperking\' ook uitstrekken tot alle an-
dere geldswaardige papieren, effecten, aandeelen in
maatschappijen en dergelijke. Deze zelfde meening
stond de Regering van 1853, voor het geval, dat men
wijziging der wet verlangde, ook voor bij de Memorie
van Beantwoording op de Staatsbegrooting voor 1854.
Zij was echter meer gestemd, zooals wij reeds gezien
hebben, voor \'t behoud der bestaande bepalingen.
»Wist men wel," vroeg zij, »dat het geheele nut der
handligting verloren kan gaan door eene opening der
middelen te vragen, die voor zekere nering, fabriek
of bedrijf noodig is en eene opening van zaken nood-
zakelijk maakt, welke het geheele doel kan doen
missen ? Wering van alle misbruik is onmogelijk, en
niet te spoedig moet de wetgeving daartoe tusschen
beide komen, om niet in belemmeringen te vervallen,
nadeeliger dan een toch niet dagelijksch misbruik der
verleende vrijheid."
Met deze zienswijze kon zich, in de Tweede Kamer,
de heer Godefroi, die met den heer Cost Jordens, in
de Eerste Kamer, de voornaamste strijder voor eene
wettelijke verandering was, in \'t geheel niet ver-
eenigen. In de zitting van 12 Dec. 1854, wederlegde
hij dan ook op de meeste punten de beweringen van
den Minister. Tegenover de geringe quantiteit van
het misbruik, waarop de Minister zich beriep, stelde
hij de qualiteit, en dan geloofde hij, dat het kwaad zoo
gewigtig was, dat, ook al komt het niet menigvuldig
voor, maatregelen om dat tegen te gaan, niet mogen
achterwege blijven. Maar hij ging verder, en toonde
uit de Geregtelijke Statistiek van 1851 aan, dat het
misbruik wel degelijk menigvuldig was ]). Hij stelde
dat misbruik voorts in \'t ware licht, als eene voort-
durende ontduiking van art. 451 en andere voor-
zieningen in geval van minderjarigheid en voogdij.
Wat verder de bewering der regering aanging, dat
ook waarborgen noodig waren tot het behoud van
andere mobilaire goederen van minderjarigen, vroeg
hij, of men, wanneer men het middel in handen
heeft om een misbruik te weren, zich mogt laten
weerhouden, omdat er nog andere misbruiken mogelijk
blijven. De tegenwerping, dat men door het bloot-
leggen der middelen, welke men behoeft, eene opening-
van zaken noodzakelijk maakt, waardoor het geheele
doel der handligting verloren kan gaan, deed hij
veel van hare waarde verliezen door op te merken,
dat die blootlegging slechts in raadkamer zou ge-
schieden, en dus zonder dat daarvan in 7t openbaar
iets behoefde te blijken 1).
De heer Godefroi verschilde echter ook in andere
punten aanmerkelijk van de ministers. Zoo wilde
hij de gebreken niet hersteld zien in eene wet
op het Grootboek, maar hij verlangde daartoe eene
afzonderlijke wet. Reeds in 1852 toonde hij aan,
dat het misbruik zijn oorsprong heeft in art. 484.
Art. 451 geeft waarborgen aan de minderjarigen,
en art. 484 maakt het mogelijk die te ontduiken;
art. 484 moet dus eenvoudig gewijzigd worden 2).
In de zitting van 12 Dec. 1854 ondersteunde de heer
Donker den heer Godefroi 3). Evenzoo vond deze
in de Eerste Kamer een medestrijder in den heer
Cost Jordens, die herhaaldelijk zijne bedenkingen
1 Handelingen van de 2de Kamer der St.-Gen. 1854—1855 , II. p. 377.
2 Bijblad 1854—1855, II. p. 377.
-ocr page 83-tegen de bestaande wetgeving ontvouwde, en de ver-
betering daarvan niet van het Departement van
Financiën wilde doen uitgaan. Bij de behandeling
der begrooting voor 1853 toonde hij reeds aan, hoe
door het aannemen der wet op de boedelscheidingen
het bezwaar, dat in eene partieële herziening gelegen
was, grootendeels moest zijn weggenomen. Hij
wenschte meer bepaald eene verandering in al. 2
van art. 484. Het gevolg van dezen aandrang
was, dat de Minister van Financiën beloofde de zaak
ter harte te zullen nemen, voor zooverre, die hem
aanging, maar dat, indien men althans het misbruik
door wettelijke bepalingen wilde tegengaan, de voor-
ziening daarin slechts voor een klein gedeelte van
hem afhing, en meer bepaaldelijk bij zijn ambtgenoot
van Justitie te huis behoorde.
Ook deze belofte had echter weinig gevolgen.
Steeds bleef de Minister van Financiën naar zijn
ambtgenoot van Justitie en deze weder naar het
ontwerp van wet op de Grootboeken der nationale
schuld verwijzen. Nog tegenwoordig ziet men het-
zelfde verschijnsel. Zoo o. a. ook nu onlangs weder
in de Memorie van beantwoording, aan de Eerste
Kamer, van het verslag der rapporteurs over de be-
grooting voor 1870 !). In dat verslag was de meening
geuit, dat men, bij de zienswijze van den Minister
van Justitie, die er niet tegen had, om in de wet-
geving, zoover dat dienstig zijn kon, partiëele ver-
beteringen aan te brengen, hem ook deze aangelegen-
heid mogt aanbevelen. Was ook hij overtuigd, dat
het kwaad bestaat, dan zou men zich te eer met
een daartoe betrekkelijk voorstel kunnen vleijen,
omdat, naar \'t toescheen, de noodige wijziging in de
wetgeving zonder veel bezwaar of omvang zou kun-
nen plaats vinden !).
In de zitting der Eerste Kamer van 12 Jan. 1870 1)
verzette zich de heer Cost Jordens echter tegen het
denkbeeld om in het kwaad te voorzien bij de wet
op \'t Grootboek. »Het is zeer goed mogelijk," zeide
hij, »ik wil het niet betwisten, dat op die wijze deze
aangelegenheid kan worden geregeld, maar ik geef
den Minister met bescheidenheid in overweging of
het niet beter is een anderen weg te volgen, namelijk
eene wijziging te brengen in de daartoe betrekkelijke
bepalingen, voorkomende in het Burgerlijk Wetboek,
omdat daar de sedes materiae is, omdat het misbruik,
dat gemaakt wordt van het verleenen van handligting,
voortvloeit uit de daar gevonden wordende bepalin-
gen-." De spreker beriep zich daarbij op den heer
Godefroi, op wiens gevoelen, zoo herhaaldelijk in de
1 Bijblad 1869—1870, I. p. 133,
-ocr page 85-Tweede Kamer ontvouwd, hij met nadruk \'s Ministers
aandacht vestigde. De Minister herhaalde 1) hierop
wat reeds vroeger zijne ambtgenooten over deze
quaestie gezegd hadden, dat namelijk de wet op de
Grootboeken alleen allerwaarschijnlijkst niet in staat
zou zijn om aan het bestaande misbruik een einde
te maken, maar dat bovendien wijzigingen moesten
gebragt worden in de daarop betrekking hebbende
bepalingen van het Burgerlijk Wetboek. Laatstelijk
is de vraag weder in de Kamer ter sprake gebragt
door den heer Heemskerk Az., bij gelegenheid van de
behandeling der staatsbegrooting voor 1872 2). Hij
begon met aan te toonen, waarin het misbruik be-
stond , en gaf als zijne meening te kennen, dat men,
om het tegen te gaan, bepalen moest, dat de Kan-
tonregter niet altijd verpligt zou zijn zijne toestem-
ming te geven, maar dat deze eerst de familie zou
moeten hooren en dan beslissen. Hij herinnerde
voorts aan de geschiedenis van ons onderwerp in de
Kamers, ook aan hetgeen \'s Ministers voorganger den
heer Cost Jordens geantwoord had, en betreurde
het, dat met dat al de zaak onveranderd was gebleven.
Ook nu was het antwoord van den Minister niet
veelbelovend. Wel beloofde hij zoodra mogelijk aan
1 Bijblad 1869—1870, I. p. 135.
2 Zitting van 18 Nov. 1871, Bijbl. p. 264,
-ocr page 86-die klagten te gemoet te zullen komen, maar hij her-
innerde tevens aan het gezegde van een der vorige
sprekers, den heer Wintgens, dat op het gebied van
wetgeving voor het Departement van Justitie zeer veel
te doen is.
Over het algemeen kan de indruk, door al deze
discussiën verkregen, niet zeer bevredigend zijn, al
mag toch de opmerking niet achterwege blijven,
dat in de laatste jaren alle sprekers het over het wen-
schelijke eener verandering eens waren, en zich geene
stemmen meer deden hooren, als die van den Minister
in 1853, of van den heer Poortman, die, in de verga-
dering der Tweede Kamer van 1 Dec. 1852, bekende
niet te gelooven aan de uitgebreidheid of het gewigt
van het misbruik, en er zelfs voor was om het ver-
krijgen van afschrijving voor hen, die waarlijk geld
noodig hadden, minder omslagtig en minder kostbaar
te maken.
Dat het instituut der handligting behouden moet
blijven, daarover scheen men het, althans in de
Staten-G-eneraal, eens te wezen. Toch zijn er ten
allen tijde enkelen geweest, die meenden, dat,
daar onze wet onder bepaalde voorwaarden de
gelegenheid openstelt om de vervreemding van het
vermogen der minderjarigen, zoo noodig, in zijn be-
lang te doen plaats hebben, of wel de duur der min-
derjarigheid te verkorten, de afschaffing der beperkte
handligting voldoende geregtvaardigd zou zijn. De
eerste opmerking in dien geest vinden wij opgetee-
kend bij Voorduin *). Wij lezen daar, dat reeds in
den Raad van State sommige leden de opmerking-
gemaakt hadden, dat het middel van venia aetatis
voldoende is om aan jonge lieden, wier vroegere mon-
digheid door de omstandigheden gebillijkt wordt, te
gemoet te komen. Zij grondden hunne bezwaren
tegen de beperkte handligting vooral op den toestand
van den geëmancipeerde naar het Fransche regt,
die daardoor in een tusschenstaat komt, die hem
zelf weinig voordeel oplevert en die, omdat hij ten
opzigte zijner onroerende goederen toch als minder-
jarige beschouwd wordt1, aan hen, die met hem ver-
bindtenissen willen aangaan, weinig waarborgen
oplevert. Eindelijk oordeelden zij het invoeren der
emancipatie daarom van zoo weinig nut, omdat die
in verband stond met inrigtingen, die onze wet niet
kent, en met ambtenaren, wier voortdurend bestaan
hoogst twijfelachtig was. Het belang echter, dat er
in gelegen kon zijn om een middel te hebben,
waardoor men nog, vóór het 20ste jaar, waarop eerst
venia aetatis mogt worden verleend, minderjarigen
m staat kon stellen, om hunne goederen te beheeren,
een handel te kunnen aanvangen, of een winkel te
kunnen voortzetten, woog bij anderen zwaar genoeg
om hen de aangevoerde bezwaren ter zijde te doen
stellen. De Raad van State nam dan ook met eene
groote meerderheid in beginsel aan, dat, behalve het
middel van venia aetatis, ook de emancipatie bij de
Nederlandsche Wetgeving zoude worden aangenomen.
Ook in later tijd hebben zich echter nog stem-
men tegen de beperkte handligting doen hooren, en
velen deelen in de meening van Mr. de Vries ,
dat het beter is geene beperkte handligting te heb-
ben, dan eene, die zoo kwade gevolgen heeft als de
onze. Wil men een\' minderjarige meerdere vrijheid
geven in het beschikken over of het beheeren van
zijne bezittingen, dan stelt de wet twee wegen open,
waarlangs men dat doel kan bereiken. Wenscht
men hem slechts eene betrekkelijk geringe vrijheid
te geven, dan geeft art. 451 daartoe, na bekomen
magtiging der regterlijke magt, de gelegenheid, ter-
wijl men, indien men den minderjarige eene grootere
onafhankelijkheid wil verschaffen, in de venia aetatis
een middel vindt om de banden dei\' voogdij geheel
los te maken.
Het is waar: beide middelen hebben hunne eigen-
aardige bezwaren; art. 451 geeft slechts eene zeer
beperkte bevoegdheid, en de groote handligting kan
later niet weder ongedaan gemaakt worden, maar
beide hebben aan den anderen kant dit groote voor-
deel, dat zij niet kunnen toegepast worden, zonder
dat het nut om ze toe te passen in het concrete
geval aan bevoegde en onpartijdige beoordeelaars
gebleken is. Daarenboven is het voordeel, dat de
beperkte handligting wederom ingetrokken kan wor-
den , niet zeer groot. Vooreerst toch zal, als men
daartoe overgaat, de minderjarige wel reeds een
gevoelig nadeel hebben geleden, en in de tweede
plaats zijn, in sommige gevallen, zij, die de intrek-
king moeten uitlokken, de ouders, juist de personen
die, in \'t geval dat er van de beperkte handligting
misbruik gemaakt wordt, bij hare niet-intrekking be-
lang hebben. Bij de vraag of er gegronde reden is om
de beperkte handligting op te heffen, mag men
echter niet uit het oog verliezen, dat zij niet altijd
ongunstig behoeft te werken. Wanneer zij verleend
wordt op de wijze van art. 481, bestaan er tegen
haar geen groote bezwaren. Het toezigt der voog-
den en de medewerking der bloedverwanten en van
de regterlijke magt zijn dan noodig om haar aan
den minderjarige, die ze verlangt, te doen verleenen.
Wel bestaat er ook dan natuurlijk geen waarborg, dat
de geëmancipeerde, die nu over een deel van zijn for-
tuin de beschikking krijgt, dat niet verspelen zal,
maar, zoo men de beperkte handligting niet geheel
wil afschaffen, is daartegen niet te waken. Ons ar-
tikel geeft althans de zekerheid, dat zij niet ligt vaardig
verleend zal worden, en meer kan de wet niet doen.
Hoe geheel anders is het in het geval van art.
480: wel zal in sommige gevallen ook hier de
handligting geene kwade gevolgen hebben, maar toch
wordt hier: wij zagen het reeds vroeger: altijd de
deur geopend voor een tal verkeerdheden, waardoor
straffeloos nadeel aan den minderjarige berokkend
wordt, en waardoor het ontduiken der wettelijke
voorschriften betreffende de minderjarigheid en voogdij
wordt gemakkelijk gemaakt.
Het is daarom, dat ik eene geheele opheffing van
art. 480 zou durven aanbevelen, met dien ver-
stande, dat in het daar bedoelde geval eveneens zou
moeten gehandeld worden als in het geval van art.
481. Zijn de ouders waarlijk ter goeder trouw, dan
zal het verzoek van hun kind terstond ingewilligd
worden, terwijl, in alle gevallen, in het hooren der
bloedverwanten en het toezigt van den kantonregter
eene alleszins heilzame controle zal gelegen zijn.
Daarenboven komt mij het beginsel, waarvan art.
480 een gevolg is, niet anders dan valsch voor. Ik
zie niet in, waarom het verleenen der handligting
een noodzakelijk attribuut moet zijn der ouderlijke
magt, zoodat zelfs ouders, die ontzet zijn uit de
voogdij, toch het regt zullen hebben om naar wille-
keur over de bezittingen hunner minderjarige kinde-
ren te beschikken. Teregt is hierop reeds gewezen
door Prof. Opzoomer, door Mr. de Vries en Mr.
van Wessem. Ook bij onderscheidene schrijvers over
het Fransche regt vinden wij dezelfde opmerking
gemaakt. Zoo wil o. a. Delvincourt het regt om
handligting te verleenen ontzegd hebben aan de
hertrouwde moeder, aan den vader, die uit de voogdij
is ontzet, aan de moeder, die geene voogdes is, enz.
Zooals de wet thans luidt, zijn daartoe geene termen;
de jure constituendo verdient het denkbeeld, mijns
inziens, alleszins aanbeveling.
Is deze wijziging van onze wet eens tot stand ge-
komen, dan vervalt, in een aantal gevallen, de
mogelijkheid voor de ouders hunnen kinderen quasi
handligting te verleenen, en de door hen losgemaakte
kapitalen ten eigen bate te gebruiken. Hiertoe toch
wordt vereischt, zooals Mr. Schmidt reeds heeft
aangetoond, dat ouders en kind zamenwerken, dus dat
het laatste zulk een zwak karakter heeft, dat het aan
den aandrang zijns vaders, om tot zijne eigene schade
te besluiten, geen weerstand kan bieden, en tevens
dat de vader het kapitaal van zijn kind voor zich
zeiven noodig heeft. Eene dezer beide omstandighe-
den nu zal toch wel ligtelijk aan den kantonregter
1) Zie boven bl. 37.
-ocr page 92-of althans aan een der naaste bloedverwanten bekend
zijn. En is dit het geval, dan zal natuurlijk of de
handligting niet verleend worden, of door kantonreg-
ter en bloedverwanten wel behoorlijk worden toege-
zien , dat er van de handligting geen misbruik worde
gemaakt, of dat zij, waar dit niet te keeren is, al-
thans ten spoedigste worde ingetrokken. Met het oog
hierop is echter nog eene verandering in een der
volgende artikels noodzakelijk. Art. 485 kent name-
lijk alleen aan de ouders, indien zij althans zich in
de mogelijkheid bevinden hun wil te verklaren, het
regt toe om de handligting te doen intrekken. Het
ligt voor de hand, dat, wanneer men art. 480 opheft
en de magt tot het verleenen der handligting afhan-
kelijk stelt van de goedkeuring van bloedverwanten
en kantonregter, ook het voorregt der ouders bij de
intrekking daarvan moet worden weggenomen.
Aan eene wijziging van art. 484, hetzij hierin be-
staande , dat de geheele 2r,e alinea wordt ingetrokken,
hetzij daarin, dat de inschrijvingen op het Grootboek
bij de toepassing daarvan onroerend verklaard worden,
komt het mij voor dat meerdere bezwaren verbonden
zijn. Ik deel echter geenszins in het gevoelen van
den Minister, dat daardoor eene nadeelige of althans
noodelooze publiciteit zoude bevorderd worden; de
wetenschap dat de bevoegde autoriteit de plannen
van den minderjarige goedkeurt, zal veeleer zijn
crediet bevorderen dan benadeelen. Ook zou men
bij dit stelsel in elk geval de toepassing van art. 485
gemakkelijker maken. Maar ik geloof, dat men op
deze wijze het beschikken van den minderjarige over
zijne inschrijvingen niet zal kunnen tegengaan. Wel
verre toch van daarvan afschrijving te vragen, zal hij
indien hij geen zekerheid heeft, dat hij daartoe ver-
gunning zal verkrijgen, dan zijne toevlugt nemen tot
geldopnemingen, waartoe hem immers door onze wet
de bevoegdheid niet ontnomen, maar zelfs uit-
drukkelijk toegekend is. Er is nog eene verandering,
die ik nuttig zou achten. Ook wanneer men art. 480
in mijn geest wijzigen mogt, zou ik wenschen, dat
de geëmancipeerde voortdurend aan eenig toezigt
onderworpen bleef. Er bestaat, naar mijn oordeel,
geen overwegend bezwaar, den jongeling, die toch
slechts bij uitzondering en op enkele punten meer-
derjarig is en overigens minderjarig blijft, ook in
zijn handel aan eenige controle te onderwerpen. Ik
zoude daarom, ten zijnen aanzien, eene uitzondering
willen maken op art. 11 Wb. v. Kooph., en aan de-
genen, die zijne onroerende goederen blijven behee-
ren, den last willen opleggen om op gezette tijden van
zijne boeken inzage te nemen, en van hunne bevin-
ding aan de bevoegde autoriteiten kennis te geven. Niet
alleen dat hierdoor eene toepassing van art. 485 ge-
makkelijk zou worden gemaakt, daar men dan eerst
met eenige zekerheid kan beoordeelen, of er vrees be-
staat dat hij misbruik van zijne vrijheid zal maken,
maar ook, omdat men daardoor, althans eenigermate,
voorkomen kan, dat de minderjarige door zijn handel
indirect zijne onroerende bezittingen aantast. Wordt
het bij tijds bemerkt, dat hij daarmede bezig is, dan
kan het óf tegengegaan worden, óf wel door eene
verandering in het beheer dier onroerende goederen
althans minder nadeelig worden gemaakt.
Door deze wijzigingen in onze wetgeving tot stand
te brengen, zal men, naar mijn oordeel, de beperkte
handligting, in plaats van een bron van schade en
ongeluk voor den minderjarige, tot eene instelling ma-
ken, die ten volle aan haar doel kan beantwoorden.
Zij zal dan niet alleen een middel zijn om de liqui-
datie van bloeijende handelszaken te voorkomen, maar
ook om minderjarigen te oefenen in de praktijk,
waardoor zij onder behoorlijk toezigt, leeren zullen op
eigen beenen te staan. Dit toezigt moet echter niet te
streng zijn. De laatste jaren der minderjarigheid moe-
ten eene voorbereiding tot algeheele onafhankelijkheid
zijn, en dwang is een slechte leerschool van vrijheid.
Maar juist omdat het instituut, behoorlijk geregeld,
voor den minderjarige zoo heilzaam zijn kan, moet
de wetgever waken, dat de minderjarige niet het
slagtoffer worcle van hen, aan wien hij zijn volle ver-
trouwen moet schenken, of bezwijke voor verlei-
ding of valsche voorstellingen, waaraan soms zelfs
ouderen in jaren en ondervinding, in den handel, ter
nauwernood het hoofd kunnen bieden. De tegen-
woordige regeling biedt daartegen geen waarborg;
zij werkt het kwaad veeleer in de hand.
Daarom wordt het tijd die regeling door eene be-
tere te vervangen. Wanneer men daartoe eindelijk
overgaat, zal het welligt blijken, dat het denkbeeld,
door mij aanbevolen, niet te verwezenlijken is. Ik
zal het mij ligtelijk kunnen getroosten, indien ik maar
de voldoening mag smaken, dat ik, door nog eens
de aandacht te vestigen op de gebreken van het be-
staande , de verbetering daarvan, in welken geest dan
ook, eenigermate bevorderd heb.
Door afstand van het vruchtgebruik aan een ander
dan den eigenaar, verliest de vruchtgebruiker het-
zelve niet.
Indien bij negotiorum gestio of societas door eene
der partijen meerdere handelingen zijn verrigt, waar-
van sommige voordeel, andere schade hebben aan-
gebragt, dan mag, bij het bepalen van het bedrag
der schadevergoeding, het aangebragte voordeel niet
worden in rekening gebragt.
Bij een mondeling testament mag een blinde ge-
tuige zijn.
De vader of heer is zelfs niet naturaliter gehouden
voor datgene, waarvoor de zoon of de slaaf zich bo-
ven het peculium verbonden heeft.
De wijze om handligting te verleenen, voorgeschre-
ven bij art. 480 B. W., verdient afkeuring.
VI.
Aan den geëmancipeerde moet de persona standi in
judicio worden toegekend.
De eigenaar van een heerschend erf, herstel vra-
gende , bij verandering van de gesteldheid der plaats
door den eigenaar van het dienend erf, heeft niet
alleen die verandering, maar ook de benadeeling te
bewijzen.
Het gebruik, waarvan art. 1375 B. W. spreekt,
is niet alleen een overal geldend maar ook een
plaatselijk gebruik.
Het voorregt van art. 1638 B. W. geldt niet voor
de erfgenamen van den meester.
-ocr page 99-X.
Art. 1375 B. W. is analogice ook toepasselijk op
cognoscementen.
De houder van een wissel heeft regres wegens
valschheid, zoodra de beweerde trekker verklaart dat
zijne handteekening valsch is.
Teregt vordert art. 368 W. v. Kh. alleen »beraad
met de voornaamsten van het scheepsvolk," zonder
daarbij ook de reeders, inladers of derzelver ge-
magtigden toe te laten.
Maatschappijen tot vervoer van goederen kunnen
de verpligting tot schadevergoeding wegens verlies
of schade niet door dienstreglementen of tarieven be-
perken of inkorten,
Art. 83 B. Rv. bepaalt niet, dat alle middelen in
het exploit van verzet moeten worden voorgedra-
gen en de regter op later aangevoerde geen acht
mag slaan.
Teregt bepaalt art. 199 C. P. straf tegen den gees-
telijke , die tot inzegening van het huwelijk overgaat,
zonder dat hem behoorlijk gebleken is van de vol-
trekking bij den ambtenaar van den burgerlijken stand.
De in art. 401 C. P. bedreigde geldboete mag
zonder gevangenisstraf worden uitgesproken.
Het opgraven van onteigend vee is niet strafbaar
als diefstal.
Art. 207 al. 2 Wb. van Strafv. verdient afkeuring.
De parlementaire praktijk, ten opzigte van het
goedkeuren van tractaten, is niet in strijd met den
geest noch met de letter der Grondwet.
De regter mag zijne uitspraak niet doen berusten
op een beginsel van algemeen volkenregt, wanneer
dit niet door eenige wettelijke verordening voor
Nederland is bekrachtigd.
XXL
Afkoop van \'s Rijks tollen, zooals onlangs in Noord-
Brabant is geschied, is af te keuren.
XXII.
Invoering van een successieregt in de regte lijn is
wenschelijk.
XXIII.
Opbrengsten van belastingen op sterke dranken,
van staatsloterij, van opiumpacht en derg. zijn, in
economischen zin, niet af te keuren.
XXIV.
Teregt zegt Mr. Vissering (Handboek der praktische
Staathuishoudkunde n°. 991, II. p. 200). »Het pen-
sioneren der ambtenaren en van hunne nagelaten
betrekkingen is als algemeenen regel af te keuren,
dubbel af te keuren, wanneer de ambtenaren verpligt
worden, de middelen daartoe zeiven bijeen te brengen."