PONTIUS PILATUS.
-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-O
TEll VERKEIJGING YAK DEN GRAAD VAN
\\ottox in Äe ^abgeleerMjetïr,
AAN DE HOOGESCHOOL TB UTRECHT,
na machtiging van den rector magnificus
Gewoon Hoogleeraar in de Faculteit der Geneeskunde,
met toestemming van den .A.eademisclien Senaat
EN
volgens besluit der Godgeleerde UTaculteit,
op donderdag den 26stcn september 1872, des namiddags te 1 ure,
door
AMSTERDAM,
wed. j. c. spijker, az.
1872.
AAN M IJ N E OUDERS.
I I
É
INHOUD.
Inleiding..................................................Blz, 1.
HOOFDSTUK I.
Het leven van Pilatus naar de historische bronnen.
§ 1. Zijne uitwendige lotgevallen...............................................,, 5.
§ 2. Zijn karakter....,................ ....................» 33.
§ 3. Zijne verhouding tot staat en godsdienst............................„ 44.
HOOFDSTUK II.
Het leven van Pilatus naar de legendarische bronnen.
§ 1. De Pilatns-legenden.........................................» 53.
§ 2. Pilatus in de Mysteriespelen.........................................« 100-
§ 3. Beschouwing der lebenden........... ................................„ 117.
-ocr page 10-XII INHOUD.
HOOFDSTUK III.
De Pilatus-Acten..........................................
HOOFDSTUK IV.
De Pilatus-literatuur.................. .................. »
STELLINGEN............................................. •>
-ocr page 11-Niet zonder een enkel woord vooraf mag dit proef-
schrift verschijnen. Het is mij niet alleen een aan-
gename plicht, maar ook eene behoefte om hier open-
lijk tot velen, al is het dan ook niet tot allen bij
bij name, een woord van welgemeenden dank t,e
richten.
Die betuiging van dankbaarheid kome in de eerste
plaats tot den verdienstelijken en hooggeachten Rec-
tor van het Amsterdamsch gymnasium, Dr. N.J. B.
Kappeyne van de Coppello en tot de praeceptoren
en docenten, wier lessen ik mocht bijwonen, en van
wie ik niet zelden, zoowel gedurende de jaren, waarin
ik tot hunne leerlingen behoorde, als daarna, vele
blijken van hartelijkheid en belangstelling ondervond.
Die dank kome ook tot \\S, Hooggeleerde Heeren,
Hoogleeraren in de Literarische en Theologische facul-
teit aan het Athenaeum illustre, wier colleges ik
volgde, en die ook mij met uwe kennis op de baan
der wetenschap hebt voorgelicht; bovenal tot U, Hoog-
geleerde Moll ! die niet alleen door uwe lessen, maar
ook door uwe nooit te vergeefs gevraagde hulp, steeds
uwe leerlingen en gedurende de laatste vier jaren
ook mij zoo zeer aan U hebt verbonden. Nooit was
het U te veel om, waar het in uw vermogen was, met
uwe raadgevingen, met den schat uwer kennis, met
uwe boeken mij bij te staan, wanneer ik uwe hulp
inriep, en bij het bewerken van deze mijne disser-
tatie bleek het op nieuw met hoeveel belangstelling
gij het werk uwer discipelen gadeslaat. Mogen nog
langen tijd U de krachten geschonken worden om te
arbeiden ten bate der studenten van Amsterdam\'s
doorluchtig school.
Ook U, Hooggeleerde Promotor van Oosterzee !
zij mijn hartelijke dank gebracht. Gij, die mij in
de keuze van mijn onderwerp hebt geleid, hebt onder
de bewerking van mijn geschrift mij telkens de be-
wijzen uwer hoog gewaardeerde welwillendheid ge-
geven. Den vacantietijd, waarin U ruste gegund
wordt van uwe ambtsbezigheden, hebt gij wel voor
een groot gedeelte willen opofferen aan het nalezen
van mijn werk; en aan uwe opmerkingen, daarbij
gemaakt, ben ik niet weinig verschuldigd.
Ten slotte mijn dank aan U allen, die mij bij het
schrijven mijner dissertatie door uwe raadgevingen of
het verstrekken van bronnen hebt bijgestaan. Terwijl
ik aan de meesten uwer onbekend was, heb ik in
ruime mate ondervonden, dat, waar men zich tot
vrienden der wetenschap wendt, het verzoek om hulp
niet wordt afgewezen, maar daaraan volgaarne ge-
hoor wordt gegeven. Steeds zal dan ook die be-
reidvaardigheid van uwe zijde door mij ten hoogste
worden op prijs gesteld
■^■HHHM
i
De theologische literatuur der laatste jaren telt eene reeks
van werken, wier strekking het is, eene juiste voorstelling-
te geven van den tijd, waarin de gebeurtenissen, door de
schrijvers van het Nieuwe Testament verhaald, plaats gre-
pen. Was vroeger deze //Zeitgeschichte" meer hier en daar
bij het beschrijven van het leven van Jezus en de werk-
zaamheden der Apostelen en dus slechts ter loops behan-
deld, men begreep later, dat zij eene afzonderlijke beoefe-
ning verdiende. Men begon in te zien, dat eene opzettelijke
studie van den toestand des Romeinschen rijks in den tijd
des N. T., vooral in betrekking tot den godsdienst, en van
den toestand des Jodendoms in denzelfden tijd \'), van groot
nut was voor verschillende vakken der godgeleerde weten
schap, en over menige duistere zaak een helder licht zou
verspreiden. Van verschillende zijden werden daartoe bijdra-
gen geleverd, terwijl door anderen de geheele stof in // zu-
sammenhangende Darstellung" werd verwerkt. Voor het,
\') Aldus verdeelt Dr. M. Sehn e cke nb urger de stof in zijne Vorle-
sungen über Heutestamentliche Zeitgeschichte, die na zijn dood (S. stierf iti
1848, het werk verscheen in 1862) door Dr. Lö hl ein in het licht zijn
gegeven. S. was de eerste, die het ondernam de Zeitgeschichte als een af-
zonderlijk vak te behandelen.
1
-ocr page 14-eerste hebben wij te wijzen op namen als die van Lutterbeck,
Döllinger, Keim e. a., voor het tweede o.a. op die van
Schneckenbarger en Hausrath. En wie zal niet hun
pogen prijzen, waar het hun er werkelijk om te doen is over
den tijd des N.T. licht te verspreiden, en het niet een stelsel-
matig streven is om het ontstaan van het Christendom uit
natuurlijke oorzaken te verklaren? Juist toch heeft Haus-
rath gezegd: n Das Christenthum ist das Werk Christi, nicht
der Verhältnisse..... daneben wird doch Niemand verkennen,
dasz auch diese heilige Geschichte Theil einer Zeitgeschichte
gewesen ist11 \').
Ook wij wenschen in een gedeelte van dit ons proef-
schrift eene nederige bijdrage tot de " Zeitgeschichte"" te le-
veren. Wat onder het bestuur van Pilatus over een gedeelte
van het Joodsche land geschiedde, vormt zeker een niet
onbelangrijke schakel in de keten van gebeurtenissen, die
ten tijde van Jezus leven op aarde in Palaestina plaats
grepen en den ondergang van den Joodschen staat verhaast-
ten. De tijd van Pilatus proeuratuur was eene merkwaardige
periode in de geschiedenis van Israël en der geheele wae-
reld en de staatkundige, zoowel als maatschappelijke toestand
dier periode kan niet anders als onze belangstelling wekken.
Wat de door ons gebruikte bronnen betreft, verwijzen wij
naar de noten aan den voet der bladzijden. Het kon na-
tuurlijk niet in ons plan liggen, om waar wij met de Evan-
geliën — ook mefc het vierde, waarin de rechtszaak van Jezus
het uitgebreidst wordt beschreven — in aanraking kwamen,
de geloofwaardigheid der berichten te verdedigen. Wij ver-
wijzen daarvoor naar de werken, die tot handhaving der
echtheid en geloofwaardigheid van de Evangeliën in het al-
gemeen, en van de verschillende verhalen in het bijzonder
zijn geschreven.
Wat wij hier wenschen te geven is het verhaal van Pila-
tus\' daden, voor zoover ons die uit de Schriften des N. V.,
Josephus en Philo bekend zijn, met de aanwijzing van den
invloed, dien zij op den gang der zaken hebben uitgeoefend.
Hebben wij alclus den landvoogd leeren kennen, zooals
wij hem in de geschiedenis zien optreden — dan vraagt
ook de wijze, waarop zijne nagedachtenis is blijven voort-
leven onze aandacht. Daarvoor hebben wij een onderzoek
in te stellen : 1 u naar hetgeen er over hem is gefabeld, reeds
in betrekkelijk vroegen tijd, en in de aan legenden zoo rijke
middeleeuwen; omdat die voortbrengselen der verdichting
het kleed zijn, waarin zich de beschouwing over Pilatus
heeft gehuld, en 2e naar de plaats, die Pilatus in de mid-
deleeuwsche mysteriespelen inneemt; omdat de wijze, waarop
de zaken in die spelen werden voorgesteld, van zoo groo-
ten invloed is geweest op de denkbeelden des volks Wij
zullen daarbij nu eens eene meer, dan weder eene minder
gunstige beoordeeling van den landvoogd ontmoeten; hem
hier tot den rang van een heilige verheven zien, daar tot
een medegenoot der duivelen verlaagd, en in die beschou-
wingen, zoowel als in den vorm, waarin deze vervat zijn,
eene belangrijke bijdrage vinden tot de juiste kennis van
de denkbeelden, die in de middeleeuwen heerschten onder
het volk.
Is zoo het leven van Pilatus, achtereenvolgens naar de
historische en naar de legendarische bronnen, behandeld, dan
moet ook over de Ac/a Pilati worden gesproken, te meer na
hetgeen in den laatsten tijd door Tischendorf, Schol-
ten en Lipsius daarover is in het midden gebracht.
Eindelijk wenschen wij ons geschrift te besluiten met eene
opgave van de werken die over Pilatus geschreven zijn,
waarbij wij, zoovee] mogelijk *), het hoofddenkbeeld van
ieder werk, of het bepaalde doel, waartoe het werd saam-
gesteld, benevens de wijze, waarop de zaken zijn behandeld,
willen aanwijzen.
Terwijl wij ons aanbevolen houden voor de mededeeling
van al, wat de behandeling van ons onderwerp kan aan-
vullen, eindigen wij onze inleiding met een beroep op de
welwillendheid onzer lezers.
het leven va*>t pilatus naar de historische bronnen.
Zijne uitwendige lotgevallen.
Bij het beschrijven van Pilatus\' leven naar de historische
bronnen moeten wij beginnen met eene enkele opmerking
te maken over hetgeen wij in deze § zullen behandelen. Is
men bij het leveren eener biographie van een merkwaardig
persoon gewoon om ook den blik te vestigen op het ge-
slacht, waaruit hij ontsproten is; op de wijze, boe hij zijne
jeugd heeft doorgebracht: op zijn huiselijk, zoowel als op
zijn maatschappelijk leven: veel van dat alles zal in onze
biographie van Pilatus worden gemist. Waar de legende,
zooals wij later zullen zien, ons allerlei zaken weet te ver-
halen, die op zijne geboorte, zijne eerste levensjaren, en wat
dies meer zij, betrekking hebben, daar zwijgt de geschiede-
nis geheel en al. Hetgeen wij met historische zekerheid we-
ten bepaalt zich tot wat hij als landvoogd over Judaea en
Samaria heeft verricht; en ook daarvan zelfs bezitten wij
geen aaneengeschakeld verhaal, maar slechts de opgave van
eemge zijner daden. Evenzeer ontbreekt het ons aan licht
over den oorsprong van zijn cognomen, waarvoor men op
verschillende wijzen eene verklaring heeft gezocht. Men heeft
dien nu eens in verband gebracht met pilum (de werpspies),
dan weder met pileus (de muts, waarmede de vrijgelaten
slaaf tot teeken zijner vrijheid begiftigd werd) \' > Naar de
laatste afleiding zou hij of een zijner voorvaderen een vrij-
gelatene van de gens Pontia moeten zijn. Moeielijk zal men
hierover tot zekerheid komen; trouwens ook bij hen, wier
leven veel nauwkeuriger bekend is, ligt de oorsprong van
het cognomen niet zelden in het duister 2 , en wij willen,
liever dan ons bezig te houden met die duistere naams-
etymologie, ons wenden tot Piiatus\' procuratuur over Judaea
en Samaria. Allereerst zullen wij trachten het jaar te bepa-
len, waarin hij die waardigheid aanvaardde.
Aan eene bepaalde opgave ontbreekt het ons, wel is waar,
maar uit verschillende gegevens bij Jos eplius kan de tijd,
waarin hij zijne betrekking begon waar te nemen, vrij
nauwkeurig worden opgemaakt. In zijne Aniiquitates 3; ver-
haalt de Joodsche geschiedschrijver ons, dat Piiatus op eene
aanklacht der Joden door Vitellius, den praeses van Syrië,
is afgezet en naar Rome gezonden, nadat hij tien jaren in
de provincie had doorgebracht, maar dat toen hij te Eome
aankwam, Tiberius reeds was gestorven. Deze keizer nü stierf,
zoo als bekend is, den 1 6den Maart 37, en had Josephus
\') De eerste verklaring werd reeds voorgeslagen door S te 11 e ru s, Defen-
sum Pilatum exponit, Dresden 1674. p. 12. Hij grondt die op Mart, Epigr.
X. 48, waarbij men nog voegen kan Verg. Aen. XII. 121; dan zou de naam
in vorm overeenkomen met Torquatus. — Voor de andere, waarbij Pilatus
voor Pileatus zou staan, geeft Leyrer in Herzog\'s Real-lmc. Art. Pilatus
de analogie met den naamsoorsprong van den Pilatusberg op.
") Men denke aan het geslacht der Scipio\'s, die tot de gens Cornelia be-
hoorende, hun cognomen hieraan verschuldigd zouden zijn; dat hun stam-
vader zijn blinden vader pro baculo reqebat. (Macrob. Sat. 1. 6.)
») XVI11. 4. 2.
-ocr page 19-ons niets meer bericht, wij zouden in het begin van 37 de
afzetting, in het laatst van 26 of het begin van 27 de
aanvaarding van liet ambt stellen \'). Maar Josephus be-
richt ons meer 2i. Hij zegt namelijk, dat Yitellias op het
Paaschfeest na Pilatus\' ontslag te Jerusalem kwam; den Jo-
den ter belooning van de goede ontvangst, die hem ten
deel gevallen was, eenige gunsten bewees; Jonathan, den
zoon van Ananus, in de plaats van Joseph Kajaphas tot
hoogepriester aanstelde, en van Jerusalem naar Antiochië
getrokken, ter laatster plaatse een schrijven ontving van
\'Tiberius om met Ar tabanus, den koning der Parthen, een
verbond te sluiten Daaraan werd na eenigen tijd door Vi-
tellius voldaan, waarna door hem de toebereidselen gemaakt
werden tot een veldtocht tegen Arelas. Eerst nadat dit
alles is geschied, komt op den vierden dag van een feest,
waarbij hij te Jerusalem tegenwoordig is, de tijding van
Tiberius\' dood tot hem. Welk feest difc geweest is, wordt
door Josephus niet gezegd; hij spreekt slechts van een
tO(JT7) Tcar(jios, maar wanneer wij letten op ai hetgeen
moet hebben plaats gehad in den tijd, die tusschen de twee
feesten verliep, kunnen wij daarvoor moeielijk minder dan
een jaar in rekening brengen, terwijl bovendien de tijding
van \'s keizers dood, die in Maart plaats had, wel niet eerst
\') Op deze wijze berekent de Wette in zijn Kurzgefusstes exegetisckes
Ilandbuch zum. N. T. op Lue. III : 1 den terminus a quo van Pilatas\'be-
stuur, maar stelt dan het jaar 27 of 28. Lue. III: 1 kan ons echter van geen
dienst zijn, om licht te verspreiden over deze kwestie, omdat het onzeker
is of men bij het daarin vermelde i8o jaar van Tiberius, aan \'s keizers al-
leenheerschappij, dan wel aan zijn mederegentsc\'uap met Augustus moei den-
ken. In het eerste geval begint het 15e jaar 19 Augustus 28; in het tweede
aan het einde van 25 of in het begin van 26. Zie Meijer, Comment. op deze
plaats. Eerst, wanneer het vaststond dat het laatste gevoelen juist is, zou men
uit deze chronologische opgave, in verband met de berichten van Josephus,
iets kunnen opmaken omtrent den tijd van den aanvang van Pilatus\' bestuur.
2) Antiqq. XVIII, 4. 3.
-ocr page 20-in het einde des jaars te Jerusalem zal zijn aangekomen.
Wij meenen dus hier aan het Paaschfeest van het jaar 37
te moeten denken. Is dit zoo, dan moeten wij de afzetting
van Pilatus in het begin van \'36 en dus de aanvaarding
van het ambt in het laatst van 25 of het begin van \'26
stellen \'). Door geen gering bezwaar wordt echter deze be-
rekening gedrukt. Bevreemdend toch is het reeds op zich
zelf, dat er minstens meer dan een jaar verliep eer Pilatus
te Rome aankwam, en het is dat te meer, als wij letten op
wat J osephus ons zegt, want hij verhaalt ons dat de land-
voogd ,! zich haastte, naar Rome" 2), eene uitdrukking, die wei
door velen verzacht is in een eenvoudig // hij trok naar
Rome," maar die toch moeielijk aulk eene verzachting toe-
laat. Verschillende oorzaken zijn dan ook gezocht om de
zoo late aankomst in de hoofdstad des rijks te verklaren.
*) Zoo ook Lard n er (in de London edition zijner werben, I, p 390) waar
hij in zijn Credibility of the Gospelhistory over het 15e jaar van Tiberius
handelt: „It is not expressly said, which feast of the Jews the last mentio-
,j lied feast was; but there can be no doubt, but that it was the passover
„ A. 1). 37. I think this is not contested \'by any one, Tiberius died the 16th.
„ March A. D. 37, the news of his death might easily reach Judea by the
„passover of that year, and could not be retarded to the feast of Pentecost.
„The passover, first mentioned in this account, must have been the pass-
iver A. D. 36. It is evident, that the summer following, Vitellius went
„as far as the river Euphrates, and returned to Antioch;and the next spring
„ he was to go and make war with Aretas : but whilst his troops marched
„towards Petra, he went up to Jerusalem at the passover in the year 37,
„as has been observed. Nothing can be plainer, I think, then, that Pilate
„was removed before the passover in 36; and must have been out some time
„before: Vitellius did not go to Jerusalem immediately after he had sent
„ away Pilate, but first ordered his friend Marcellus to take care of affairs
„ there."
Vgl. ook Ley re r in Herzog. Real-Enc. en Winer Eibl. Ii. W. Art. Pi-
latus. Gerlaeh. Die Hämischen St ail halter in Syrien und Judaea, S. 62.
De Wijs, Johannes de Dooper geeft A. U. 779 of 780, en Eusebius in
zijn Chron., bet 2ejaar der 201ste Olymp, voor de aanvaarding der procuratuur.
2) st? Pwftvjv STTsi\'/szo.
-ocr page 21--De een heeft beweerd, dat hij nog vele zaken- in orde zal
hebben moeten brengen \'); een ander 1) vermoedde, dat hij
op de reis zal zijn ziek geworden, of wel ziekte zal hebben
voorgewend, in de hoop, dat, als hij zich niet vertoonde,
Tiberius niet naar hem zou vragen, te meer, daar hij niet
dooi\' den keizer-zelf was teruggeroepen, maar door den land-
voogd van Syrië was afgezet. Moeieiijk is het voorzeker,
het bezwaar uit den weg te ruimen. Mogen wij het getal
der gissingen nog met eéixe vermeerderen, dan zouden wij met
het oog op Josephus\' bericht en ook op diens woorden,
// dat Pilatus de bevelen van Vitellius gehoorzaamde en niet
durfde weigeren2\' 3), ons aansluitende aan Lardner\'s con-
jectuur deze verklaring willen geven, dat Pilatus zich met
spoed uit Palaestina verwijderde, maar zich op zijne reis,
misschien wel om zijne verdediging in orde te brengen,
heeft opgehouden.
Is het dus moeieiijk, geheel bevredigend den juisten
tijd, waarin Pilatus zijne landvoogdij aanvaardde, te bepalen,
geheel ondoenlijk is het, bij zijne verschillende regeerings-
daden, waarvan wij kennis dragen, het jaar aan te ge-
ven, waarin zij door hem zijn verricht. De chronologie van
dien tijd is zoo duister, dat men tot de meest uiteenloo-
pende gissingen en berekeningen gekomen is, en men veilig
kan beweren, dat al zeer weinig volkomen vaststaat. Hoeveel
moeite toch is er besteed om het juiste geboorte- en sterf-
jaar des Heeren te leeren kennen, en hoe weinig zeker is al
wat men daarover heeft trachten te bepalen! Wij zien ons
3 s) vccig Ovirslltov neiSopsvos hroloä;, oiix ov ävr£S7TSiv.
-ocr page 22-dus genoodzaakt om eenvoudig weêr te geven wat wij in
de Heilige Schrift, Josephus en Philo vermeld vin-
den en zullen aanvangen met die verhalen, waarvan men
vermoedt, dat zij tot den eersten tijd zijner regeering be-
boeren.
Toen de landvoogd zijne troepen uit Caesarea naar Je-
rusalem had doen optrekken, om daar te overwinteren, had
hij, naar Josephus ons verhaalt \') \'/tot ontbinding der
wetten, waarbij het maken van beelden den Joden verboden
was" \'), des nachts heimelijk veldteekenen, met het beeld
des keizers voorzien, binnen de muren der heilige stad doen
brengen, iets waaraan zich de vroegere procuratoren nooit
hadden schuldig gemaakt. Zulk eene schending der voor-
vaderlijke wet konden de Joden dan ook niet verdragen, en
nauwelijks hadden zij vernomen, wat daar geschied was, of
eene menigte inwoners van Jerusalem, waarbij zich weldra
eene schare van verontwaardigde landbewoners aansloot, ijlde
naar Caesarea, om de verwijdering der beelden te vragen, en
te eischen, dat hunne godsdienstige gebruiken onaangetast
zouden worden gelaten. De procurator was echter geens-
zins geneigd om aan het tot hem gekomen verzoek ie vol-
doen ; door de veldteekenen weg te nemen zou hij immers
den keizer beleedigen, en diens eere ging, naar de meening
van een Romeinschen procurator, verre boven de wenschen
van een overwonnen volk. Dat volk evenwel was met
de weigering natuurlijk niet tevreden, en bleef aanhouden.
Vijf dagen en vijf nachten bleven zij, ter aarde liggende,
volharden in hun verzoek, en toen Pilatus zag, dat zij hun
eisch niet wilden laten varen, riep hij hen in den circus
samen, als om hun daar zijn besluit mede te deelen. Maar
nauwelijks waren de Joelen daar vereenigd, of zij zagen zich
van alle zijden door Romeinsche soldaten omringd, terwijl
Pilatus hen met den dood dreigde, indien zij bleven wei-
geren 1s keizers beelden te behouden en zich naar zijn wil
te voegen. Doch ook daardoor werden zij niet tot wanke-
len gebracht; moedig boden zij den ontblooten hals aan de
zwaarden der soldaten, en verklaarden liever te willen ster-
ven, dan hunne wet geschonden te zien. Door zulk eene
standvastigheid in het handhaven der voorvaderlijke wet be-
wogen, gaf Pilatus toe; hij liet dadelijk de beelden uit Je-
rusalem wegnemen en weder naar Caesarea voeren \').
Terstond na dit bericht laat Jos eph u s het verhaal eener
andere gebeurtenis volgen, die voor het volk een minder
gelukkigen uitslag had. Pilatus had het plan opgevat om
eene waterleiding aan te leggen naar Jerusalem, die op 200
stadiën1) afstands van de stad haar aanvang zou nemen;
en misschien wel met toestemming van het Sanhedrin s)
was door hem het daarvoor henoodigde geld uit den tem-
pelschat genomen. Toen het volk echter vernam, dat zijn
heilige Korban was aangetast, maakte het zich, misschien
eene even gelukkige uitkomst verwachtend, als bij de vorige
gelegenheid hun ten deel was gevallen, in grooten getale
op om, zoodra de landvoogd te Jerusalem gekomen was, te
eischen, dat hij van zijn voornemen zou afzien; en waar zij
zich de vorige maal vrij lijdelijk hadden getoond, daar be-
gonnen zij nu waarschijnlijk door hun vroeger geluk stout-
moedig gemaakt, den procurator met smadelijke woorden te
bejegenen, // zooals dat bij eene opgeruide menigte zoo licht
het geval wordt" J). Ditmaal echter wilde Pilatus van geen
toegeven weten. Reeds vooraf onderricht van den opstand,
dien zijn daad en voornemen hadden verwekt, had hij zijn
soldaten bevel gegeven om zich in burgerkleeding, met
knuppels, in plaats van met zwaarden gewapend, onder de
menigte te begeven, om op een door hem te geven teeken
de oproerige schare tot zwijgen te kunnen brengen. Zooals
bepaald was geschiedde : meer dan Pilatus wenschte of hun
geboden had, maakten de krijgsknechten van hun wapen
gebruik, het oproer werd gestild maar niet, dan nadat schul-
digen en onschuldigen zonder onderscheid waren gedood of
gewond De landvoogd zette het werk voort, en het is niet
onwaarschijnlijk, dat de gebeurtenis, ons in Luc. XIII: 4 me-
degedeeld, bij den aanleg dezer waterleiding heeft plaats ge-
had
Aan deze beide verhalen sluit zich door zijn aard ten
nauwste het bericht eener gebeurtenis aan, die ons door
Philo is overgeleverd. Dit bericht heeft zooveel overeen-
komst met het eerste door Josephus ons medegedeeld, dat
bij sommigen het vermoeden is opgekomen, dat Philo\'s ver-
haal op enkele punten minder juist zou zijn, en hij eigen-
lijk niets anders zou hebben willen geven dan Josephus \').
Het is echter in verschillende opzichten zoo geheel daarvan
afwijkend, dat wij meenen hier eene geheel andere gebeur-
tenis voor ons te hebben1) Philo geeft ons namelijk in
zijn boek Be legatione ad Gajum 2), na de harde behan -
deling der Joden in het licht te hebben gesteld, die zij van
Cajus ondergingen (en die zoover werd gedreven dat de kei-
zer zich niet ontzag om bevel te geven tot de plaatsing van
zijn beeld in den tempel te Jerusalem), den inhoud van een
brief, door Herodes Agrippa geschreven, om den keizer van
zijn voornemen af te brengen. De koning somt daarin eerst
de bewijzen op der goede gezindheid van Cajus\' voorgangers
jegens de Joden en van hunne eerbiediging van den Jood-
schen tempeldienst, en brengt dan in herinnering, hoe ook
Tiberius aan den wensch der Joden had voldaan onder het
bestuur van Pilatus, toen deze, vniet zoozeer ter eere des
keizers, als om het volk te3 kwellen" binnen de heilige stad
in het paleis van Herodes vergulde schilden had doen op-
hangen ; iets, wat bij het nu door Cajus\' gegeven bevel on-
beteekenend mocht heeten, daar zij niet de buste des kei-
zers vertoonden, maar slechts den naam van hem, die ze
gewijd had, en de opgave der reden, waarom zij gewijd wa-
ren *). En toch was het volk, waaronder Pilafcus\' handeling
1 ) Zoo oordeelt ook Lardner a. w. p. 161.
2 3) Philo, Opera Ed. Frankfort 1691, p. 1033 sq.
3 ) Niet zelden waren anders deze schilden van bet beeld des keizers voor-
zien. Zie de afbeelding van zulk een clipeus met het beeld van Hadrianus
in Rieh Illustristes Wörterbuch der Röm. Alterthümer, S. 165.
al zeer spoedig bekend was geworden, naar den landvoogd
gegaan, om de wegneming der schilden te eischen. Met de
vier zonen des konings en andere leden der koninklijke fa-
milie, benevens eenige der voornaamsten des volks aan hun
hoofd, waren zij tot hem gekomen met het verzoek om hunne
voorvaderlijke wet, die door de vorige vorsten was geëer-
biedigd, niet meer te schenden. Pilatus sloeg echter hun
verzoek op ruwen toon af; maar weldra begonnen er nu
onder het volk kreten op te gaan als dezen: // Verwek geen
oproer! Veroorzaak geen strijd! Verstoor den vrede niet!
Het is geene eere voor den vorst om oude wetten te schen-
den ! Zoek toch naar geen voorwendsel voor dit onrecht I"
Daarbij beriepen zij zich op Tiberius, die eene dergelijke
inbreuk op hunne rechten niet zou gedoogen. Had de kei-
zer echter, wat zij niet konden gelooven, het bevel gegeven
tot de daad door den landvoogd verricht, welnu, dan eisch-
ten zij, dat hun het edict of de brief, die het bevel be-
vatte, zou worden getoond, opdat zij in dat geval gezanten
tot den keizer zouden kunnen zenden, om van hem de in
trekking van het gebod te verzoeken. Toen Pilatus vernam
dat zij een gezantschap wilden afvaardigen, werd hij ten
hoogste bevreesd, dat al de verkeerde daden, die door hem
waren gepleegd1), te Rome bekend zouden worden, en zoo
bevreesd en vertoornd stond hij in twijfel, hoe hij handelen
moest. Zoodra de voornaamsten des volks zijn twijfel en
kwalijk te verbergen spijt over hetgeen hij had verricht
bemerkten, schreven zij een zeer onderdanigen brief aan
Tiberius, die, zoodra hij vernomen had wat daar was ge-
schied, zijn landvoogd hevig berispte, en beval om terstond
5) Hij vreesde, zegt Philo, dat. zij ook tü? otXknt; avrov kxvzpoTtïiz
wfft ra; c?mpoSoy.ixg, ras vSpsi;, ra; apTrayag, Ta? aizizg, ra;
SKripsixg, ?oi>; axpitovg xx\'t èizocWnlovi; fóvov;, rr.v av^vvrov y.txi ap-
yaJ.swrar«v a>p.ónjra tsj.
de schilden weg te nemen en weder naar Caesarea te bren-
gen.
Aldus luidt het verhaal, en hoewel wij ook hier eene be-
paalde tijdsopgave missen, is het duidelijk, dat dit feit niet
kan hebben plaats gehad in den allereersten tijd van zijn
bestuur; zijne vreeze voor eene aanklacht ter zake van on-
derdrukking en vele gewelddadige handelingen wijst op een
tijd, dat hij zijne betrekking reeds langer had waargeno-
men \') en dat het aan zulke gewelddadige handelingen niet
zal hebben ontbroken bewijst ons een feit, door Lucas
vermeld 2). Hij zegt: //Er waren te dierzelver tijd eenigen
tegenwoordig, die Jezus boodschapten van de Galilaeërs,
welker bloed Pilatus met hunne offeranden gemengd had".
Bij geen anderen schrijver vinden wij omtrent deze gebeur-
tenis iets medegedeeld; maar // roepen wij ons de gruwelen
voor den geest, die de Romeinen, vooral later tegen de
Joden gepleegd hebben, dan is de moord van deze Gali-
laeërs slechts een enkele droppel in eene onafzienbare zee,
en het behoeft ons niet te verwonderen, dit feit alleen door
Lucas vereeuwigd te vinden"3). Toch heeft men, reeds
van oude tijden af, getracht om hier eene ook van andere
zijden vermelde gebeurtenis te vinden; men achtte de gru-
weldaad van den landvoogd te groot, dan dat men niet zou
hebben omgezien naar een middel om het met een van j o -
sephus\' berichten in verband te brengen. Zoo meenden
\') Hausrath, a. a. O. S. 314, plaatst de gebeurtenis zeer spoedig na de
eerste ons door Josephus medegedeelde. Hij beschouwt haar als het stre-
ven om revanche te nemen voor zijne eerste toegevendheid, en houdt het dan
voor onmogelijk dat hij daarmede lang zal hebben gewacht. Het bewijs, dat
wij hierin eene poging tot het nemen van revanche te zien hebben, blijft hij
echter schuldig.
a) Luc. XIII : 1.
a) Van Oosterzee, Leven van Jezus, le Ui tg., II. blz. 688. — Vgl. da
Costa, Beschouiving van het Evang. van Lucas I, biz. 292—294,
sommigen \'), dat hier sprake was van een oproer, door de
volgelingen van den, ook uit Hand. V : 37, bekenden Ju-
das Gaulonites of Galilaeus verwekt, die zich er tegen zou-
den hebben verzet, dat er in den tempel voor den keizer
van Rome werd geofferd. Men zou dan bij den naam Ga-
lilaeërs niet te denken hebben aan de bewoners van Palaes-
tina\'s noordelijke provincie, maar dien moeten beschouwen
als de aanwijzing der secte, waartoe de gedooden behoor-
den. Deze opvatting strijdt echter met het doorgaand ge-
bruik van den naam Galilaeërs in het N. T., en is even-
zeer in tegenspraak met \'s Heeren antwoord in Ys. 2. An-
deren \') meenden, dat de gebeurtenis had plaats gehad bij
het oproer, ten gevolge van het aanleggen der waterleiding
ontstaan; maar ook dit is niets meer dan eene gissing,
daar de Evangelist ons niets zegt, wat dit vermoeden steunt.
Weder een ander 3) hield Lucas1 bericht voor hetzelfde als
Josephus ons in zijne Antiqq. XVIII: 4. 1. mededeelt,
maar behalve dat, zooals wij straks zullen zien, dit feit
eerst aan het einde van Pilatus2 bestuur voorviel, -wordt
daar van Samaritanen, hier van Galilaeërs gesproken. Door
Lange4) is de gissing opgeworpen, dat er sprake was van
//enthusiastische Verehrer" van Jezus, die in twist waren
geraakt met de priesters, zoodat de laatsten de hulp van
den landvoogd hadden ingeroepen. Kwalijk is daarmede ech-
ter het andwoord des Heeren overeen te brengen. Zoo is
geene der genoemde gissingen bevredigend, en wij moeten
het erkennen, dat wij ons door de kortheid van het bericht
niet in staat gesteld zien om te beslissen, uit wat oorzaak
1 J) Theophyl., Euth, Zigab., die door Grotius zijn gevolgd.
2 ) Suidas i. v. Pilatus. Schutte, Heilige Jaarboeken, II. blz. 143.
s) Beza.
*) Lehen Jßsu, II. S. 854.
-ocr page 29-de Galilaeërs zulk een gewelddadigen dood ondergingen.
Wel houdt Hofkuntz \') hen voor onschuldig, en schrijft
hij het feit alleen aan Pilatus\' wreedheid toe, maar hij
schijnt in zijn haat tegen den landvoogd wel wat te ver
gegaan te zijn1). "Bij de, uit Josephus bekende, geneigd-
heid der Galilaeërs tot oproer, is het niet onwaarschijnlijk,
dat zij zich ook bij deze gelegenheid daaraan hadden schul-
dig gemaakt. Wat de plaats en den tijd betreft, het feit
heeft blijkbaar plaats gegrepen in den tempel te Jerusalem;
waarschijnlijk waren zij naar de heilige stad opgegaan om
feest te vieren, en, terwijl zij daar hun feestoffer brachten,
trof hen dat harde lot, op bevel van Pilatus, die zelfs het
heilige niet heilig achtte, maar zijne soldaten in den tem-
pel zond. Verschillend en zeer niteenloopend zijn de gis-
singen, die men gewaagd heeft om te bepalen op welk feest
het feit heeft plaats gehad. Men heeft gedacht aan het
loofhuttenfeest, dat het laatste Pascha van Jezus\' leven op
aarde voorafging s). Op dat feest was de Heer te Jerusa-
lem ; en men veronderstelde, dat Hij zich niet ver van de
stad zal hebben opgehouden, toen het treurige bericht Hem
gebracht werd. Volgens anderen zou het feit geschied zijn:
óf op het tweede Pascha na Jezus\' doop 2), óf op het feest
der tempelvemieuwiiig, dat op het zoo even genoemde loof-
huttenfeest volgde 3j, óf op Pinksteren van het laatste jaar
van Jezus\' omwandeling op aarde 4j. Onmogelijk is het te
1 ) „Constat namque", zegt hij, „inter nmnes de feroci, infenso, suspicaci,
ac quam qui unquam, saevissimo Pilati animo".
2 *) Dit gevoelen wordt door Hofkuntz vermeld.
-ocr page 30-beslissen welk gevoelen de waarheid aan hare zijde heeft;
maar wanneer wij letten op den tijd \'), waarop het bericht
tot den Heer kwam, en op den vorm waarin het vervat
was, die duidelijk aanwijst, dat de gebeurtenis nog niet lang
geleden plaats had, meenen wij als zeker te mogen aanne-
men, dat de dood der Galilaeërs in het najaar voor \'s Hee-
ren lijden en sterven moet worden gesteld.
En zoo zijn wij genaderd tot die ure in Pilatus\' leven,
waaraan hij zijn treurig vermaarden naam onder de Chris-
tenheid te danken beeft, — tot de rechtspraak over den
Heer. Het is bekend, dat wij bij de drie Synoptici
slechts een zeer beknopt verslag vinden van hetgeen voor
den rechterstoel van Pilatus is geschied, terwijl wij in het
vierde Evangelie een uitgebreider bericht daarvan aantreffen.
Wij zullen trachten de verschillende bijzonderheden, dooi-
de Evangelisten ons medegedeeld, tot een tafereel te veree-
nigen; maar voor wij daartoe overgaan, wenschen wij een
enkel woord te zeggen over de plaats, waar Pilatus gewoon-
lijk zijn verblijf hield, en tevens iets tot toelichting eener
episode, die wij straks in het verhaal zullen ontmoeten.
Pilatus resideerde, evenmin als zijne voorgangers, te Je-
rusalem, maar in de door Herodes, 13 v. C., sierlijk ge-
bouwde stad, waar vroeger de burg Straton stond, en die
ter eere des keizers den naam van Caesarea ontvangen had "1);
die stad was, gelijk Tacitus ons zegt // Judaeae Caput"*).
Bij de hooge Joodsche feesten bleef de procurator echter
niet te Caesarea. Door de menigte volks, die zich dan te
Jerusalem bevond, kon het zeer licht gebeuren — en het
gebeurde werkelijk meermalen — dat zich eene oproerige
1 ) Zie over den bouw van Caesarea: Jos. Antt. XV. 0. 6.
\') Tac. Eist. II. 79.
-ocr page 31-beweging vertoonde, althans de orde min of meer werd ge-
stoord. Het was dus noodig, dat de landvoogd met eenige
legermacht nabij was, om zoodra zich iets van dien aard
voordeed, de orde met kracht te handhaven ; en zoo vinden
wij Pilatus op het Paaschfeest in de tempelstad. Maar —
waar binnen Jerusalems muren hebben wij hem te zoeken,
toen Jezus voor zijn rechterstoel werd gebracht ? in den burg
Antonia, of in het paleis van Herodes? Het is bekend,
dat de procuratoren, volgens het getuigenis van Josephus
en Philo beiden, gewoonlijk in het laatste hun verblijf hiel-
den, en door de meeste uitleggers is dan ook dat paleis
voor het praetorium gehouden, waarvan Joh. XVIII: 28 en
meermalen in de lijdensgeschiedenis sprake is; toch verdient,
dunkt ons, de andere meening de voorkeur \'), niet zoozeer
omdat in den burg Antonia de krijgsmacht was gelegerd en
de landvoogd er dus daarom het voegzaamst kon toeven 1),
want ook wanneer hij in Herodes\' paleis resideerde, waren
de troepen in den burg Antonia gekaserneerd; maar vooral
steunende op het bericht van Josephus2), dat het plein
tusschen den burg, die aan de N.W.zijde van den tempel-
berg stond en den tempel Xh9Ó0T()cotO£ was, wat volko-
men sluit met het bericht van Joh. XIX: 13 3), Ook de
3 *) Van Oosterzee, L. v. J. III, blz. 294, Ygl.het betoog van Schutte,
H. J. II, blz. 318—323. Woonde misschien Herodes-zelf, toen hij te Jerusalem
vertoefde, in het paleis? Ook M e ij e r gist dit Comment ad Matlh. XXVII: 27.—
Door Hausrath wordt a. a. o. S. 301 beweerd, dat den Herodianen het pa-
leis ontnomen en daarvoor het Macchabaeërslot in de plaats gegeven was.
Hij beroept zich op Jos, Antiqq. XX. 8. 11; waar echter niets anders be-
richt wordt dan dat Herodes Agrippa (van vroegeren is geen sprake) het
slot der Macchabaeërs met veel pracht tot zijn verblijf liet inrichten,
overlevering wijst het praetorium, en Herodes\' paleis als twee
verschillende plaatsen aan \').
En nu over de aanwezigheid van Pilatus\' vrouw. Wij
weten s), dat Augustus het niet gedoogde, dat de landvoog-
den zich door hunne gemalin naar de provinciën deden ver-
gezellen ; maar het blijkt, dat na den dood van dezen kei-
zer aan dit verbod geen gehoor meer werd gegeven. T a -
citus verhaalt ons zelfs, dat ten tijde van Tiberius eene
poging, door Severus Caesina beproefd, om de oude wet
weder te doen naleven, schipbreuk leed 1).
Na deze voorafgaande opmerkingen kunnen wij overgaan
tot het beschrijven van hetgeen ons aangaande Pilatus\' aan-
deel in de lijdensgeschiedenis onzes Heeren bericht wordt 2).
Het was vroeg in den morgen, toen zij, die tot eiken
prijs den Heiland ter dood verwezen wilden zien, Hem van
Kajaphas gebonden voerden naar Pilatus. Bevreesd, dat zij
zich zouden verontreinigen door het huis van een heiden
binnen te treden, maar zonder vreeze den moord van een
onschuldige op zich nemende, staan zij voor het praetorium.
Pilatus geeft aan hunne nauwgezetheid in het betrachten dei-
wet toe, gelijk de Eomeinen zich veelal toegevend betoon-
den voor de godsdienstige gebruiken van de overwonnen
2 Matth. XXVII :1 sqq.; Marc. XV: I sqq.; Luc. XXIII : 1 sqq.; Joh.
XVIII: 28 sqq.
volken, waar dit zonder schade voor de Romeinsche macht
kon geschieden — en treedt naar buiten met de vraag:
//Welke beschuldiging brengt gij in tegen dezen mensch ?\'*
Vertoornd, dat niet terstond door den landvoogd wordt in-
gezien, dat zij geen onschuldige voor zijn rechterstoel zou-\'
den brengen, en dat door hem het aanzien der leden van
het Sanhedrin zoo licht en weinig beteekenend wordt ge-
acht, antwoorden zij : // Indien deze geen kwaaddoener ware,
zoo zouden wij hem u niet hebben overgeleverd". Een dus-
danig antwoord was echter weinig geschikt om hunne zaak
te bevorderen, en blijkbaar geraakt over den hoogen toon,
dien zij aanslaan, spreekt Pilatus //Neemt gij hem, en oor-
deelt hem naar uwe wet", op zulk eene onbepaalde aanklacht
kan ik geen vonnis spreken; is de gevangene naar uwe
wet, waarmede ik mij niet bemoei, strafschuldig, welaan,
veroordeelt gij hem dan! Wilt gij dat ik een vonnis vel,
clan behoort ook de zaak aan mij bekend gemaakt te wor-
den 1). Een vonnis begeeren zij, en wel eene veroordeeling
tot den dood; want het woord, dat zij zoo gaarne zouden
hebben gezwegen en dat zoo kwalijk past bij de aanmati-
1 ) Van der Schaaff, a. w. blz. 72. Dat Pilatus hier ironisch zou gespro-
ken hebben, gelijk Dupin, p 78, beweert, is niet wel aan te nemen; veeleer
is het de toon van moeielijk te ontveinzen verontwaardiging over der Joden
aanmatiging.
ging zoo even door hen getoond, moet worden uitgespro-
ken: //Het is ons niet geoorloofd iemand te dooden." Nu
zien zij zich tevens verplicht om beschuldigingen in te bren-
gen, die hunne handelwijze moesten rechtvaardigen. // Wij heb-
ben bevonden", dus spreken zij, //dat deze het volk ver-
keert en verbiedt den keizer schattingen te geven, zeggende,
dat hij-zelf de Christus, de koning is." Zij gevoelen het,
dat eene beschuldiging van blasphemie, zooals die in het
Sanhedrin was ingebracht, hier geheel haar doel zou mis-
sen; slechts de aanklacht van eene politieke misdaad zou
hetgeen zij wenschen hun schenken. Op die aanklacht be-
gint dan ook Pilatus zijn verhoor; hij treedt met Jezus
het praetorium binnen \'), en het laatste punt der drieledige
beschuldiging opnemende, vraagt hij : //Zijt gij de koning der
Joden?"1). Voor de Heer daarop het antwoord geeft, wil
Hij vernemen of de landvoogd dit uit zich-zelf vraagt, dan
of anderen het hem hebben gezegd 2). Die wedervraag hindert
Pilatus, en toornig spreekt hij: //Ben ik dan een Jood —
ben ik bekend met de godsdienstige voorstellingen der Jo-
den —, uw volk en de O verpriesters hebben u aan mij over-
1 ) Vincentius Bellovacensis, Speculum historiale \\lll. 4s0. vermoedt,
dat Pilatus niet op de beschuldiging van het verbod om schatting te geven
is teruggekomen, omdat hij misschien gehoord had, dat Jezus eenmaal het
tegenovergestelde had geleerd. Ofschoon het waar is, dat dit punt van aan-
klacht volkomen in strijd was met de geschiedenis, is het duidelijk dat Pi-
latus op de quaestie van het koningschap zijn verhoor baseerde, daar hierin
het andere lag opgesloten. — Het bezwaar, door Schol ten (Het Paulinisch
Evangelie, blz. 281) ingebracht tegen Luc. XXIII: 3 wordt, wanneer men de
geloofwaardigheid van het 4e Evangelie aanneemt, opgelost door dit vers te
paralleliseeren met Joh. XVIII : 37.
2 s) Het schijnt, dat de Heer de beschuldigingen, door de Joden tegen Hem
ingebracht, niet heeft gehoord. Zie Lavater a. w. I. blz. 131,
geleverd" \'); maar na aldus te hebben getoond hoe weinig
belang de godsdienst van het overwonnen volk, waarover hij
gebiedt, hem inboezemt, gaat hij terstond weder voort met
het onderzoek, en door Jezus wordt de hooge, geestelijke
beteekenis van zijn koningrijk voor den landvoogd uitge-
sproken. De Heer zegt en bewijst, dat zijn rijk niet van
deze waereld is; maar toch, zoo oordeelt Pilatus, hij is dus
een koning en er is in de aanklacht iets waars? Nu doet
de Heer zich als koning van het rijk der waarheid kennen.
// Maar wat is waarheid ?" 1) roept Pilatus uit. Daarover
is al zoo veel getwist, en tot eene beslissing is men nog
niet gekomen. Berust de geheele aanklacht dus op niets
anders, als op eene wijsgeerige of godsdienstige meening,
dan behoort de zaak niet voor zijne vierschaar, dan is daarin
geen gevaar voor de Bomeinsche heerschappij te duchten,
en, naar buiten getreden, zegt hij het den overpriesters en
het volk: //Ik vind geene schuld in dezen mensch." Die
uitspraak was echter geenszins naar den wil der aanklagers.
Zouden zij dan al die moeite hebben aangewend zonder Iran
doel te bereiken ? Neen, nog eens met kracht willen zij er
naar streven om eene veroordeeling te bewerken. // Hij be-
1 ) Wij hebben hier de gewone vertaling en opvatting behouden; het is niet
duidelijk, wat met eene andere overzetting, die door ab U tree ht Dressel-
huis wordt voorgestaan, gewonnen wordt. Hij interpungeert aldus: xi iuztv ;
aIriSeia sc. papxvpsLS. Wat gij zegt? Gij geeft slechts dér waarheid getuige-
nis?— Alleen als een te kennen geven, dat de zaak niet voor zijne rechtbank te
huis behoort, vat Scfiuster, a.a. O. S. 832, het gezegde van Pilatus op: xi suxiv
alySeia. sc. èv xzvzvi xy -/.piuei. — Als curiositeit verdient melding gemaakt
te worden van hetgeen Goeree, Joodse Oudheden, blz. 20 zegt omtrent het
„ Quid est veritas". Hij wijst er op, dat dezelfde letters anders geschikt,
aldus het antwoord op de vraag behelzen „ Vil\' qui adest" en voegt er bij
„Wie sag ooit aardiger de gesogte waarheid in de mond geloopen of een
„ letterversetting zoo gelukkig tot de saak uitgevallen?"
roert het volk, leerende door geheel Judaea, begonnen heb-
bende van Galilaea tot hier toe," zoo laten zij zich hooren,
en verschillende grieven worden door hen tegen Jezus in-
gebracht \'). Tot verwondering van Pilatus, antwoordt de
Heer op dat alles geen enkel woord; maar zoodra de land-
voogd vernomen heeft, dat Jezus zijn werk in Galilaea had
aangevangen, en in het gebied van Herodes Antipas te huis
behoorde, zendt hij Hem naar dien vorst, die juist ter ge-
legenheid van het feest te Jerusalem vertoefde. Yan deze
wilde hij inlichting ontvangen over eene zaak, die blijkbaar
zoo nauw samenhing met den Joodschen godsdienst, waar-
mede hij, de Romein, zoo weinig bekend was s). Hij zag
zich echter in zijne verwachting teleurgesteld: den Heer be-
spotten was Herodes gemakkelijk, nieuwsgierig een teeken
vragen viel hem licht; maar ernstig zich op de hoogte der
zaak stellen vermocht de wufte vorst niet. Hij zendt Je-
zus naar Pilatus terug, en de landvoogd verklaart nog een-
maal, dat hij, evenmin als Iierodes, in den gevangene eenige
schuld vindt. Had hij al geene inlichting verkregen, zooals
door hem begeerd werd, geheel zonder gevolg was de zen-
ding naar Herodes voor Pilatus niet afgeloopen ; de vroeger
verbroken vriendschap 8) was tusschen den procurator en den
1) Wij paralleliseeren Matth, XXVII: 12—14 en Mare, XV : 3—S met
Luc. XXIII: 5 op het voetspoor vauMouuier, a. w. p. 71, VanOoster-
zee, a. w. blz. 302, Me ij boom, a. w. blz. 479.
2) Dat dit de reden was, waarom Pilatus den Heer naar Herodes zond,
en niet, zoo als gewoonlijk beweerd wordt, om zich van de zaak af te ma-
ken, is duidelijk uiteengezet door Van Oosterzee, a. w. blz.303.Zie ook
Mounier, a. w. p. 76. Het is bekend, dat Strauss dit verhaal verklaart
uit het streven om Jezus voor alle mogelijke rechtbanken te stellen ! Zelfs
Scholten (Het Paulinisch Evangelie, blz. 343) erkent, dat „det de histori-
„sche waarheid, althans wat de hoofdzaak aangaat, niet op afdoende gronden
„kan ontkend worden".
3) Door sommigen wordt het vermoorden der Galilaeërs (Luc. XIII: 1) als
de aanleiding tot de oneenigheid tusschen H. en P. beschouwd.
ka
-ocr page 37-viervorst hersteld; maar zou hij nu zich er aan wagen om
met de Joden in volkomen vijandschap te geraken? Over-
tuigd is hij van \'sHeeren onschuld, maar om nu niet ge-
heel en al het volk en zijne overpriesters tegen zich in het
harnas te jagen, stelt hij voor om Jezus te geeselen en daarna
Hem los te laten. Hier is het keerpunt van Pilatus han-
delwijze in het rechtsgeding; hij vangt aan den Joden toe-
gevendheid te betoonen \'). Toch is hij nog verre van op
hun wensch, zonder verderen tegenstand, den Heer te doen
ter dood brengen. Integendeel is het nog altijd zijn stre-
ven om Jezus los te laten; maar hoe een middel te vinden
om dit te doen zonder de Joden te kwetsen? Niet lang
behoeft hij zich te bedenken. Het was eene gewoonte2),
dat op het feest door den landvoogd aan een gevangene
gratie werd geschonken, terwijl het volk mocht bepalen aan
wien die gunst zou worden bewezen, en ook nu begint het
volk te eischen, dat de oude gewoonte zou woorden gehand-
haafd s). Dadelijk grijpt Pilatus dit middel aan, in de hoop
daardoor Jezus vrijlating te bewerken; hij wist het, dat de
Joden Hem uit nijd hadden overgeleverd, en daarom achtte
hij het, als hij hun aanbood om // den koning der Joden"
los te laten, of wel hun de keuze gaf tusschen deze en den
moordenaar Barabbas, niet onwaarschijnlijk, dat hij zijn
Mounier, a, w. p, 79, ziet in bet voornemen tot de geeseling niets
onrechtvaardigs; hij meent, dat Pilatus, al stemde hij toe, dat Jezus voor den
staat niet gevaarlijk was, toch begreep, dat eene beweging der gemoederen
eene lichte straf verdiende: „ Illud egit, quod Judaeae Praeses pleuissima
jurisdictione ornatus, suo jure agere poterat, quod juri Romano prorsus eon-
sentaneum ipsi videbatur". Het is duidelijk, dat dit gevoelen in tegenspraak
is met Pilatus betuiging van \'s Heeren volkomen onschuld.
a) Zie de verschillende gevoelens over den oorsprong dezer gewoonte M o u-
nier, p. 81. Wij meenen, dat het vpitv Joh. XVIII: 39, veel voor den Jood-
schen oorsprong bewijst.
3) Mare, XV : 8.
-ocr page 38-wensch vervuld zou zien. Is het vermoeden waar, dat de
eisch om aan een gevangene gratie te schenken van verbor-
gen vrienden des Heeren is uitgegaan \'), waartoe Matth.
XXVII: 20 en Mare. XV: 11 veel grond opleveren, dan is
het niet onwaarschijnlijk, dat uit het volk ook \'stemmen ten
gunste van Jezus zich hadden doen hooren, waardoor de
landvoogd er toe gebracht werd om van dit middel een goe-
den uitslag te hopen. Maar nauwelijks heeft hij de keuze
aan het volk gelaten, of daar ontvangt hij de tijding zijner
vrouw, dat zij veel om dezen Rechtvaardige in den droom
had geleden, en eene waarschuwing om toch niets met Hem
te doen te hebben 1). De tijd, die hiermede verloopt, wordt
door de Overpriesters en ouderlingen vlijtig besteed om
stemmen voor Barabbas te winnen, en als Pilatus, na den
bode zijner vrouw te hebben aangehoord, zijne vraag, wie
door hein in vrijheid zal worden gesteld, herhaalt, aarzelt
men niet meer om Barabbas te eischen, en voor het eerst
wordt nu op duidelijke wijze uitgesproken, wat men van den
landvoogd verlangt, als de bloedkreet: // Kruis hem, kruis
hem\'" zich doet hooren. Het baat niet of hij al vraagt:
//wat kwaad heeft deze dan toch gedaan?1\' de Joden blijven
bij hun eisch volharden en eischen slechts luider den dood.
Nog wil Pilatus daarin niet bewilligen, en met alle kracht
grijpt hij een ander middel aan om de harde harten der
Joden te vermurwen: hij geeft Jezus over om gegeeseld te
1 ) Als Scholten den droom van Pilatus\' vrouw naar het gebied der sagen
verwijst (zie Het oudste Evangelie, blz. 66), dan hangt dit samen met zijne
beschouwing over het ontstaan vau het Matthaeus-Evangelie, en wij kunnen
daarover natuurlijk hier niet spreken. Tegen zijne bewering echter : „Vreemd
is hier ook de opmerking, dat „ Pilatus op den rechterstoel zich plaatste" ",
moeten wij inbrengen, dat er niet van een „ zich plaatsen", maar van een „ zit-
ten" (x.a&ïift/vou) op den rechterstoel gesproken wordt. Voor hem, die de ge-
loofwaardigheid der Johanneïsche berichten aanneemt, sluit dit volkomen met
Joh, XVIII: 38ó; daarbij had hij zich voorzeker op den rechterstoel geplaatst.
worden en tracht nog altijd een volkomen gehoor geven aan
hun wensch te vermijden 1). Hij duldt zelfs, dat zijne sol-
daten den beschuldigde kwellen en bespotten, om, door Hem
in den treurigen toestand, dien geeseling en kwelling had-
den veroorzaakt, den Joden te toonen, hun medelijden op
te wekken; en op weemoedigen toon spreekt hij, op Jezus
wijzende: // Ziet, de mensch !" 2) Hebben misschien dit
woord en dat schouwspel eenigen indruk gemaakt op het
volk? Althans Johannes verhaalt ons slechts van de Over-
priesters en dienaars, van hen, die het felst den Heer haat-
ten, dat zij aanhielden met den eisch der kruisiging. Maar
nog wil Pilatus aan dien eisch geen gehoor geven, hij blijft
aan zijne onschuldigverklaring getrouw, en de drang der Jo-
den wordt hem zoo ondragelijk, dat hij hun tegen voert:
//Neemt gij hem en kruist hem!1\' 8) Zoo bleek het hun dan,
dat de beschuldiging van eene politieke misdaad hen niet
tot het gewenschte doel geleidde; veel meer scheen het, dat
al hun arbeid en moeite te vergeefs waren. Daarom beroe-
pen zij zich op hunne wet, waarvan zij de handhaving dooi-
den procurator vorderen. // Hij, die zich-zelf Gods zoon ge-
maakt heeft, moet volgens die wet sterven", spreken zij, // is
er dus nog andere reden voor de kruisiging noodig?" Toen
Pilatus dit woord hoorde werd li ij nog meer bevreesd. Was
het vreeze, dat hij hier een dier halfgoden voor zich zag,
J) Zie over de haraionistiek der verschillende berichten Van Oosterzee
L. v. J. III. blz, 312. — Wij meenen bij de geeseling noch aan eene quaestio
per tormenta (vgl. ï\'riedlieb, Archaeologie der L. G. S. 116), noch aan
eene voorbereiding tot de kruisiging, (vgl. Friedlieb, S. 114) te moeten
denken. Vgl. Steinmeijer, a. a. O. S, 138 f.
2) Dat dit woord door Jezus zou gesproken zijn, gelijk Schutte meent,
is wel grammaticaal te verdedigen; maar daartegen zijn door Mounier.
a. w. p. 101 en Van Oosterzee, a. w. bl. 315, zulke overwegende bezwaren
ingebracht, dat die meening als volkomen wederlegd kan worden beschouwd.
3) „Ein verdriesslich uud gereizt abweisendes Taradoxon, da die Juden
„das Recht der Hinrichtung nicht hatten, und die Kreuzigung gar keine Jü-
„ dische Todesstrafe war". — M e ij e r op Johannes XIX : 7.
waaraan de Romeinsche fabelleer zoo rijk was? Was het
angst, dat er, wanneer hij niet toegaf, werkelijk een niet
gemakkelijk te dempen oproer zou ontstaan ? Was het een
sidderen voor de Romeinsche wet, welke hem, die niet naar
de wetten rechtsprak, met verbanning dreigde? of wel het
vermoeden, dat er waarlijk majesteitsschennis was bedreven
door het zich toeëigenen van een goddelijken titel? \'). Mis-
schien wel, dat dit alles te samen den landvoogd onrustig
maakte, en hem dwong om nog eenmaal het praetorium bin-
nen te gaan en tot den Heer op nieuw eenige vragen te
richten. // Yan waar zijt gij ?" zoo luidt zijne eerste vraag,
waarop hij echter geen antwoord ontvangt. Reeds voldoende
had Jezus over zijne hemelsche afkomst gesproken, toen Hij
den landvoogd den waren aard van zijn koningrijk ver-
klaarde. Meer te zeggen was onnoodig, en wat er kon
worden bijgevoegd zou door Pilatus niet begrepen zijn.
Deze verstond echter de strekking van dat zwijgen niet, en
toornig over de, naar zijne meening, voor zijn rechterlijk
gezag beleedigende handelwijze, zegt hij: // Spreekt gij tot
mij niet? weet gij het dan niet, dat ik macht heb om u
te kruisigen en om u los te laten?"2). En nu verneemt
\') Van der Schaaff, a. w. blz. 107. M cru nier, p. 104 sq, Beza, a.
h. 1. meent, dat het vreeze voor een oproer was, welk gevoelen ook door
Lardner, a. w, 1, p. 158 wordt overgenomen. Calvijn zegt: „Duplex
„ potest elici sensus: prior est, quod veritus fuerit Pilatus ne sustineret
„aliqnam culpam si exortus esset tumultus, qnia Christum non damnasset;
„alter, quod, audito Filii Dei nomine mens euis religione tacta fuerit," het
laatste is het gevoelen van Calvijn.
*) Stellerus, die, wat het ook koste, Pilatus van alle schuld aan den
dood des Heeren wil vrijspreken en ontkent, dat door hem een bepaald ver-
hoor heeft plaats gehad, vat dit woord zoo op als of er alleen van eene keuze
tusschen de kruisstraf en eene andere sprake was.- „tantum loquitur de certo
„rnodo mortis" zegt hij III 62. Dat hier door den landvoogd niet van het
jus vitae ac necis in het algemeen wordt gesproken, maar bepaald van dit
speciale geval, is duidelijk uit de herhaÜDg van het woord èfoucja, De ge-
wone lezing komt ons, ais meer in overeenstemming met den gang van het
proces, juister voor, dan de variant in de Codd. A. B. E. Sin.
hij een antwoord, zooals hij er zeker geen had verwacht.
n Gij zoudt geene macht hebben tegen mij, indien het u
niet van boven \') gegeven ware" klinkt het uit \'s Heeren
mond en //ter waarschuwing en verschooning1\' wordt er dit
woord bijgevoegd: //Daarom, die mij aan u heeft overgele-
verd heeft grooter zonde" ä). Nog meer wordt de landvoogd
hierdoor 3) versterkt in zijn voornemen om zijne belofte (Luc.
XX1TI : 16), waaraan reeds ten halve was voldaan, nu geheel te
vervullen. Zoo schijnt dan nog eenmaal alle hoop voor de
Joden, om wat zij wenschen te verkrijgen, vervlogen te
zijn; welk middel zullen zij nu nog verder aangrijpen, op-
dat hun plan moge gelukken? Niets anders blijft hun over
dan de bedreiging met \'s keizers ongenade, en Pilatus, die,
al was het dan ook somtijds met moeite, en zelfs een oogen-
blik gedeeltelijk toegevend, op de ingebrachte beschuldigin-
gen telkens zijne overtuiging van de onschuld des Heeren
had uitgesproken, en geweigerd had in hun eisch te bewil-
ligen, biedt nu niet langer tegenstand; hij brengt Jezus
buiten het praetorium en plaatst Hem ") op den rechterstoel,
]) Zie Lücke, Comment. op Joh. Ed. 1834. II. S. 645 ff. — Stier,
Reden Jesu, VI. S. 458 ff. en Steinmeijer, Die Leidensgeschichte des
Berm, Berlin 1868, S. 158. In iïedopévov (niet t^doftsv«) licht de ge-
dachte uitgedrukt, niet zoozeer dat de macht als macht, maar juist, dat de
macht tegen Christus van boven gegeven was.
2) Wij vereenigen ons met hen, die hier door Jezus eene vergelijking uit-
gesproken achten tusschen Pilatus schuld en die der Joden; het andere ge-
voelen (o. a. door Van Herwerden, Over het Evangelie van Johannes voor-
gestaan VI. blz. 131), dat de Heer hier op de schuld der Joden, als zich ver-
zwarend, door het inroepen der Romeinsche rechtsmacht, zou hebben gedoeld,
komt ons voor minder goed in den samenhang te voegen, en zich tegen
den duidelijken zin der woorden te verzetten.
3) Niet „van toen af" is de beteekenis van het sü Tovrov.
4) Wij meenen, dat deze vertaling boven de gewone de voorkeur verdient.
Be mogelijkheid wordt door Tacitus, Ann. I. 44, bewezen, en het feit zelf
gesteund door de overlevering der eerste eeuwen (Just. Mart. en Tert.).
Vgl. Mounier, a. w. p. 115 sqq. en ab Utrecht Dresselhuis, a. w.
blz. 433 en tegen dit gevoelen Van Oosterzee, L. v. J. III. blz. 322 en
de daar aangehaalde literatuur.
die op den Lithostrotos stond. Wel geeft hij ongaarne toe
en daarom kan hij niet nalaten den Joden een bitter woord
toe te voegen : //Ziet uw koning!" zegt hij, maar de Overprie-
sters voor dit oogenblik geen anderen koning dan den kei-
zer erkennende, zij die anders zoo gaarne een vorst begeer-
den, die hen van de heerschappij des keizers bevrijden wilde,
roepen luide: //Neem weg, neem weg, kruis hem!" en Pi-
latus, ziende, dat zich reeds oproerige bewegingen begonnen
te openbaren — gaf Hem hun over, opdat Hij gekruisigd
zou worden, evenwel niet zonder nog op eene zinnebeeldige
wijze getoond te hebben, hoe noode hij tot die inwilliging
kwam. Hij laat zich een bekken met water brengen en
wascht zich ten aanschouwen der schare de handen, terwijl
hij daarbij de plechtige verklaring uitspreekt : // Ik ben on-
schuldig aan het bloed van dezen rechtvaardige, gij moogt
toezien" \').
Zoo gaf hij, zonder een bepaald vonnis te vellen, aan den
eisch der Joden toe, maar nu hij dit heeft gedaan, wil hij
nog eenmaal bitter hen grieven. Volgens Eomeinsche ge-
woonte moest aan het kruis de reden der veroordeeling
worden kenbaar gemaakt, en aan die gewoonte wordt ook
door Pilatus voldaan. In drie talen, // die des rijks, der
beschaving, der natie", doet hij het // Jezus de Nazarener,
de koning der Joden" \'), nederschrijven, tot groote ergernis
van hen, die den gekruiste als hun koning niet wilden er-
kennen. Spoedig bevinden zich dezen dan ook bij den
landvoogd om eene wijziging in het opschrift te vragen.
Niet, dat hij de waardigheid van koning der Joden bekleedt,
maar, dat hij zich die waardigheid heeft aangematigd, daarop
aanspraak heeft gemaakt, moet de inhoud van het opschrift
zijn. Reeds meer dan genoeg echter heeft Pilatus aan hunne
wenschen gehoor gegeven en daarom spreekt hij, terwijl hij
van geene verandering wil weten : // Wat ik geschreven heb,
dat heb ik geschreven.\'\'\' Met dat antwoord vertrokken de
vijanden van Jezus, en toen de dag was gedaald en de Hei-
land aan het kruis was gestorven, meldde zich ook een der
verborgen vrienden des Heeren bij den landvoogd aan. Jo-
seph van Arimathaea was het, die het lichaam des gestor-
venen kwam vragen om het eene eerlijke begrafenis te schen-
ken 2). Gereedelijk geeft Pilatus aan die bede der liefde
gehoor, nadat hij zich overtuigd heeft, dat Jezus waarlijk
was gestorven, al verwonderde het hem eerst, dat de dood
reeds zoo spoedig een einde gemaakt had aan het leven van
den gekruiste. Had de landvoogd aldus de stem der vriend-
schap vernomen, den volgenden dag doet die van den haat
zich weder hooren, als de Phariseën en Overpriesters hem ver-
halen van \'s Heeren belofte, dat Hij na drie dagen weder zou
opstaan, en hem verzoeken, dat daarom eene wacht ter hun-
ner beschikking worde gesteld, opdat niet de discipelen van
Jezus het lichaam zouden stelen en het volk overreden om
te gelooven, dat de belofte vervuld was geworden. Ook
dit verzoek willigt de landvoogd in en hiermede wordt, wat
de Evangeliën ons omtrent den Romeinschen procurator
verhalen \') besloten; waar verder van hem in de Schrift
wordt gesproken, is het niets meer dan een terugblik op
het rechtsgeding 1).
Dat Christus onder Pilatus gekruisigd is, wordt ook in
de dikwijls bestreden plaats van Josephus gezegd, en bo-
vendien wordt door hem nog een feit uit Pilatus\' leven ver-
haald, dat de oorzaak zijner afzetting was 2). Een bedrieger,
zoo meldt hij ons, was in Samaria opgestaan en had zijne
landgenooten naar den berg Gerizim saamgeroepen met de
belofte, dat hij hun daar verschillende heilige voorwerpen,
die er door Mozes begraven waren, toonen zou. De Samari-
tanen, die belofte vertrouwende, hadden zich in grooten ge-
tale naar het dorp Tirabatha begeven, om van daar met hen,
die nog van elders verwacht werden, naar den berg te trek-
ken en van het aangekondigde schouwspel getuigen te zijn.
Maar reeds had Pilatus de berghelling met ruiters en voet-
knechten bezet, en nauwelijks vertoonde zich de stoet of de
Romeinen deden een aanval. Een deel der Samaritanen werd
op de vlucht gejaagd, een ander deel gedood, en wat zich
niet door de vlucht had kunnen redden en aan den dood
ontkomen was, gevangen genomen, terwijl de voornaamsten
onder de laatsten op bevel van Pilatus werden onthoofd.
Dat was de laatste daad van den Procurator geweest; dooi-
de Samaritanen bij den landvoogd van Syrië aangeklaagd,
1 Hand. 111: 13; IV: 27; XIII: 28; Tim. VI: 13; evenals hij Tac.
Ann. XV: 44; Ignatius, Lpist. ad Magn. XI; ad Trallianos IX en ad
Smyrnaeos I.
werd hij door deze van zijn post ontzet en om zich over
zijn bestuur in Judaea te verantwoorden naar Rome gezon-
den, waar hij, zooais wij reeds hebben gezegd, eerst na den
dood van Tiberius aankwam.
Over het einde van zijn leven zijn de berichten onzeker.
Mogen wij Eusebius1) gelooven, dan zal hij zich-zelf
van het leven hebben beroofd; heeft M a 1 a 1 a s 2) ons de
waarheid bericht, dan is hij onder Nero onthoofd. Wij zullen
in ons Tweede Hoofdstuk gelegenheid hebben om op deze
berichten terug te komen, en zullen nu trachten om, uit het
door ons verhaalde, Pilatus\' karakter te leeren kennen.
§ 2-
Zijn karakter.
//Es ist nicht die wahre Aufgabe, die individuelle Eigen-
// thümlichkeit des Landpflegers zu ermittelen. — Der Land-
//pfleger will eben in dieser seiner amtlichen Stellung als
// der Diener und Vertreter des Kaisers beurtheilt seyn,"
schreef Steinmeyer in zijne apologetische bijdrage: Die
Leidensgeschichte des Herrn 3) met het oog op de
houding, waarin wij Pilatus tegenover Jezus zagen optreden,
en wij meenen, dat dit woord ook met betrekking tot het-
geen wij meer van hem weten, veilig door ons kan worden
overgenomen. Om zijn karakter als mensch te schetsen mo-
gen hier en daar enkele wenken ons worden gegeven in het-
geen hij als landvoogd deed; met juistheid en nauwkeurigheid
het te beschrijven zal door het volslagen gemis aan berichten
omtrent, zijn huiselijk en bijzonder leven wel ondoenlijk mo-
gen heeten; en als wij zien op al wat over \'s mans karakter
geschreven is, bemerken wij al zeer spoedig, dat zij, die be-
weerden eene karakterschets van Pilatus als mensch te leve-
ren, over het algemeen eigenlijk niets anders hebben gegeven
dan eene beschouwing over hem als landvoogd. Maar ook
daarin is men tot verschillende resultaten gekomen; terwijl
de een alles in het werk stelde om hem van alle schuld vrij
te pleiten, schilderde de ander hem met de zwartste verven,
tusschen welke uitersten door weder een ander de middenweg
werd gekozen. Veelal heeft men echter als bron niets meer
gebruikt, dan hetgeen ons in de Schrift omtrent zijne han-
delwijze tegenover Jezus bericht wordt, en de verhalen van
zijn bestuur, die ons door Josephus en Philo worden
medegedeeld, buiten rekening gelaten \'). Toch behooren dezen
geenszins te worden veronachtzaamd, daar zij als noodzake-
lijke elementen moeten worden beschouwd om zijn gedrag-
in de rechtspraak over den Heer te kunnen verklaren. Wij
zullen dan ook, zooveel mogelijk, feit voor feit, gelijk wij
die hierboven hebben verhaald, beoordeelen, om na aldus
analytisch te werk gegaan te zijn in eenige woorden ons re-
sultaat saam te vatten. Vooraf merken wij op, dat, willen
wij over Pilatus een oordeel uitspreken, niet uit het oog
mogen verloren worden de tijd, waarin hij leefde, en de bij-
zondere omstandigheden, waarin bij verkeerde. Hoogst on-
billijk toch zou het zijn, wanneer wij hem met dezelfde mate
wilden meten als iemand, die in onzen tijd leeft en werkt;
en toch is dat niet zelden gedaan. Niet weinig van den
haat, die op Pilatus rust, vindt zijne bron in de veroordee-
ling des Heeren; niet weinig van wat te zijner gunste is
gesproken, in het gering en weinig beteekenencl achten van
cle zonde, die hoewei naar de uitspraak van Jezus-zelf min-
der dan die van het Joodsche Sanhedrin, daarom toch nog
veel minder geheel moet worden weggecijferd.
Pilatus was Romeinsch Procurator over Judaea en Samaria;
hij was de vertegenwoordiger van keizer Tiberius in een
land, dat door een vrijheidlievend en aan zijne godsdienstige
gebruiken zeer gehecht volk werd bewoond; het was zijn
plicht om zoowel de waardigheid van het Romeinsche gezag
met kracht te handhaven, als de overwonnenen in eene vreed-
zame en zoo niet voor dat bestuur gunstige, clan toch ten
minste daartegen niet rebelleerende stemming te houden;
en aan dien plicht te voldoen, was waarlijk niet gemakkelijk
voor hem, die in Palaestina regeerde. De Joden hadden het
niet vergeten, dat zij eenmaal een vrij volk waren geweest;
hunne geschiedboeken spraken van een tijd, waarin cle natie
als een zelfstandig en onafhankelijk volk door zijne naburen
was ontzien en gevreesd; zij spraken ook van den tijd, toen
door de Macchabeërs met heldenmoed was gestreden tegen
hen, die het land aan zich hadden onderworpen. Wat won-
der, dat die vroegere toestand den Joden begeerlijk voor-
kwam, en zij noode de Romeinsche heerschappij verdroegen ?
Wat wonder, dat zij telkens als de gelegenheid zich aanbood,
er naar streefden om den overwinnaars afbreuk te doen en
het gehate juk van de schouders te werpen? Met vele moeie-
lijkheden had dus de landvoogd te kampen, en het zal ook
Pilatus, toen hij zijn bestuur aanvaardde, wel niet onbekend
geweest zijn, dat haat tegen de vreemde heerschappij een
karaktertrek was van het volk, waarover hij te gebieden zou
hebben. Hij wilde echter reeds spoedig doen blijken, dat
het hem ernst was, het gezag van den keizer te doen eer-
biedigen en daarom bracht hij cle met het beeld des keizers
voorziene veldteekenen binnen de muren der heilige stad.
3*
-ocr page 48-Mochten zijne voorgangers zich steeds van eene zoodanige
daad hebben onthouden, hij acht de mogelijkheid van verzet
gering; hij wil het duidelijk toonen, dat men in hem een
landvoogd bezit, die de overwonnenen slechts als dienaren
van den Caesar beschouwt. Dat was zeker niet de geschikte
wijze om zijne plannen te zien gelukken; want al was niet
terstond gewapende tegenstand het gevolg, wij zagen het \'),
dat, toen de landvoogd trachtte zijne handelwijze met het
zwaard door te zetten, de Joden daardoor niet tot onder-
werping aan zijn wil werden gedrongen, maar op de verwij-
dering van hetgeen hun tot ergernis strekte bleven aanhou-
den. Op eene vastheid van overtuiging, waarvoor zij zelfs
hun leven wilden laten, had Pilatus niet gerekend en waar
hij eerst in het vuur van zijn dienstijver eene daad had
verricht, die kwalijk strookte met den geest des volks, en
eene politieke fout mocht worden geheeten, toonde hij nu
ook genoeg gematigdheid te bezitten, om aan den wensch
der Joden toe te geven1). Zoo vinden wij, wanneer wij
ons op zijn standpunt plaatsen in Pilatus eerste, ons be-
kende, regeeringsdaad niets berispelijks, ook al zouden wij
in onze dagen en onder de omstandigheden, waarin wij le-
ven eene dergelijke schending van de godsdienstige zeden
1 ) „Sic qui potentia erat instructus, idem usus est moderatione" M o n n i e r
a. w, p. 29. Het gevoelen van Hausrath, Neutestameniliche Zeitgeschichte
I. S. 313. „Vor einem Blutbad scbreckte der Procurator doch zuriick, da
er den Zorn des Kaisers füreMete" strijdt niet alleen tegen het bericht van
Josephus, maar komt ons bovendien minder waarschijnlijk voor, daar
eene verandering, als waarvan hier sprake is, zich psychologisch zeer goed
laat rechtvaardigen. Waren de Joden in opstand geraakt, en hadden zij met
kracht van wapenen Pilatus willen dwingen om aan hun eisch gehoor te
geven, zoo ware niets waarschijnlijker geweest, dan dat hij geweld met ge-
weld zou zijn te keer gegaan; nn echter was hunne handelwijze wel geschikt
om hem tot toegevendheid te bewegen en is het volstrekt onnoodig om in
de vreeze voor den keizer de beweegreden voor zijn gedrag te zoeken.
eens volks ten sterkste afkeuren. Veeleer mag zijn besluit
om de signa militaria weg te nemen en weder naar Caesa-
rea te doen brengen, lofwaardig worden geheeten. Had hij
zich in zijne verdere loopbaan op dezelfde wijze gedragen,
zijn naam zou een goeden klank verkregen hebben onder
de landvoogden van Judaea Maar hij ging, helaas! niet aldus
voort; veel minder edel was zijn gedrag in de wijze, waarop
hij bij het aanleggen der waterleiding \') te werk ging. Het
komt ons voor, dat de herinnering aan zijne vorige toege-
vendheid hem onaangenaam was; hoe licht toch hebben de
Joden er op vertrouwd —- en misschien ook wel blijken
gegeven van hunne verwachting — dat zij veel op den land-
voogd vermochten, en het hun niet moeielijk zou vallen hem
naar hun wil te doen handelen, nu zij eenmaal hem tot het
gehoor geven aan hun verzoek hadden bewogen. Die ver-
wachting wilde Pilatus beschamen ; zijne macht en zijn gezag
wilde hij handhaven, en wij kunnen dat op zich-zelf niet
afkeuren bij de uitvoering van een werk, dat zeker hoogst
nuttig was, maar wel moeten wij het erkennen, dat de wijze
waarop hij het deed geen schoon getuigenis geeft van zijn
karakter. Om zijne soldaten in burgerkleeding onder het volk
te plaatsen en op een gegeven teeken hen met knuppels op
de menigte te laten aanvallen, was verre beneden zijne waar-
digheid. Zulk eene verraderlijke handelwijze betaamde den
landvoogd niet1). Zoo iets, dan was dit zeker het onge-
schiktste middel om zich voortaan geëerbiedigd te zien;
slechts haat en verachting konden daarvan het gevolg zijn,
1 ) M o u n i e r, a. w. p. 33, heeft getracht Pilatus ook hier te verontschul-
digen, maar spreekt van de wijze waarop hij hen, die zich tegen hem verzetten,
bejegende, geen enkel woord; het geheele gewicht zijner redenering legt hij
op de handhaving van het gezag. — Uit onze voorstelling blijkt tevens, dat
wij in het feit geen blijk van standvastigheid kunnen zien, zooals a b
Utrecht .Dresselhuis, a. w. blz. 442.
en wij begrijpen het, dat hij, die tot zulk eene daad in
staat was, zich kan hebben schuldig gemaakt aan wat hem
in P h i 1 o \'s geschrift wordt ten laste gelegd.
Ook de gebeurtenis, door Philo ons vermeld1), waarin
die beschuldiging voorkomt, verspreidt eenig licht over zijn
karakter. Het schijnt ten minste, dat hij zich toen ont-
zag om zijn wil met geweld te doen eerbiedigen; reeds be-
gon zich toch bij hem eene niet geringe vreeze te openbaren
voor de ongenade des keizers, wanneer deze vernemen zou
hoe zijn landvoogd zich had gedragen. Uit het dilemma
evenwel, waarin hij zich geplaatst zag — door toe te geven
was hij zeker zijn aanzien nog meer te verzwakken, terwijl
daarin tevens eene beleediging voor den keizer zou liggen:
door zijn wil te handhaven kon al zeer licht een bloedige
opstand worden verwekt — viel het niet gemakkelijk zich
te redden. Hij zag zich dus wel g\'enoodzaalct om de beslis-
sing van Tibèrius af te wachten, en deze was, gelijk wij
gezien hebben, voor hem ongunstig. Geen wonder, dat eene
bedreiging met den toorn des keizers het middel werd, dat,
gelijk ons uit de lijdensgeschiedenis blijkt, der Joden kracht
uitmaakte, wanneer zij hem tot het gehoor geven aan hunne
eischen wilden bewegen.
Wanneer wij nu uit het tot dusver gezegde reeds een
voorloopig resultaat willen opmaken, dan zien wij in Pilatus
den üomeinschen landvoogd, die met alle kracht het iio-
meinsche gezag door het overwonnen volk, waarover hij ge-
biedt, wil doen eerbiedigen, maar die tevens den moeielijk-
heden niet opgewassen is, door eene natie als de Joden hem
in den weg gelegd, en daarom niet zelden uit gebrek aan
tact zijne toevlucht neemt tot verkeerde middelen, ten einde
zijn doel te bereiken: dan zien wij evenwel in hem aan de
andere zijde een niet volslagen gemis aan gevoeligheid voor
den indruk van het goede en eene vreeze voor de achter-
docht des keizers, waardoor hij telkens in een tweestrijd
gebracht wordt, hoe hij handelen moet om het zich hand-
haven in zijne betrekking te vereenigen met zijne wijze van
bestuur. Wij willen nu zien, in hoeverre hij aan deze be-
schouwing ook in de rechtspraak over den Heer beantwoordt.
Hij begint daarin met aan de bekrompenheid der Joden
toe te geven door naar buiten te treden, waar zij uit vreeze
voor verontreiniging zijn huis niet durven binnengaan: dat
kon hij zonder schade voor het Romeinsche gezag doen, en
bovendien had hij door ervaring geleerd, dat verzet hem
geenszins voordeelig was; maar tevens wil hij het duidelijk
doen blijken, dat, mocht hij zich vroeger hebben schuldig
gemaakt aan het ter dood doen brengen zonder vorm van
proces, hij zich nu tot eene dergelijke handelwijze niet we-
der wil leenen, en dat het hem ernst is om eerst na een
ingesteld verhoor over den beschuldigde te oordeelen. De
landvoogd had voorzeker alras bemerkt, dat hij hier met
iets geheels ongewoons te doen had, want, daar gelaten de
waarschijnlijkheid, dat hij meermalen gehoord had van Jezus,
wiens gerucht uitging door het gansche land, moet ook
het ongewoon vroege uur, waarop het Sanhedrin zich voor
Pilatus\' vierschaar vertoonde, zijne opmerkzaamheid hebben
getrokken, en de beschuldiging, die wij uit Luc. XXIII: 2
kennen, achterdocht bij hem hebben opgewekt omtrent de be-
doelingen der beschuldigers. Reeds meermalen was het hem
ten duidelijkste gebleken, hoe overheid en volk eene afschud-
ding van liet Romeinsche juk onder hunne vurigste wen-
schen telden; hoe eene worsteling tegen de gehate heer-
schappij bij hen den grootsten bijval zou hebben gevonden,
en nu wordt daar door hen iemand beschuldigd van datgene,
wat zij het liefst zouden hebben begeerd! Wij stemmen het
daarom Steinm ei j er \') gaarne toe, dat de eerste pogingen
van den landvoogd om den Heer los te laten minder aan
sympathie voor Jezus, dan wel aan antipathie tegen de
Joden moeten worden toegeschreven. Langzamerhand ont-
waakte echter in hem ook belangstelling voor Jezus\' persoon,
en al bezat hij geen gemoed, dat geopend was voor de waar-
heid, al //hoorde hij \'sHeeren stem niet," hij ontving toch
een zekeren indruk van die grootheid onder het lijden van
onrecht; hij was er van overtuigd, dat Jezus onschuldig
was, en hij had vast besloten om Hem los te laten. Tot
zevenmaal betuigt hij: // Ik vind geene schuld in Hem,"
voortdurend tracht hij de Joden te bewegen om hun woesten
eisch te laten varen, en toch brengt vreeze voor hen en het
gevaar, dat de klove tusschen landvoogd en volk zich zal
verbreeden hem er toe om, eerst een weinig, en later — al
was het telkens er tegen worstelend — geheel, aan hunne
wenschen gehoor te geven. Waar wij er geene onrechtvaar-
digheid in zien, dat hij, de competente rechter, den Heer
naar Herodes zond 2), omdat dit naar onze meening ge-
schiedde tot verkrijging van inlichting, zoodat wij in de
cognitie der zaak niets berispelijks ontmoeten, daar zien wij
in de dijudicatie eene opklimmende reeks van onrechtvaar-
digheden, wier laatste term het ontzettendst bewijs levert
voor de zwakheid en menschenvrees van den landvoogd, die
hem de heilige zaak van het recht gering doen achten voor
eigen welzijn.
Allereerst dat woord (Luc. XXIII: 16), //zoo zal ik hem clan
kastijden en loslaten;11 en dat juist na de onschuldig-verkla-
ring, waarna niets anders dan eene vrijspraak had gepast! \')
Ban de keuze tusschen den Heer en Barabbas; eene keuze
tusschen een volmaakt onschuldige en een billijk veroor-
deelde! Vervolgens die wreede geeseling, en het toelaten,
dat de Romeinsche soldaten den rechtvaardige hoonen en
bespotten! Wij kunnen niet anders, dan dat alles hoogst
onrechtvaardig noemen, al geschiedde het ook om daardoor
de loslating te bewerken2]. De valsche stelling \'/het doel
heiligt de middelen," hier door Pilatus gehuldigd, slingerde
hem in de diepte, waarin wij hem aan het einde geworpen
zien. Tegen de woede der beschuldigers bleef hij langen tijd,
al was het steeds meer en meer bezwijkende, strijden, maar
toen hij met de ongenade des keizers werd bedreigd, waar-
van hij de beteekenis maar al te goed kende, bleef hij niet
langer stand houden; en al verbood de Romeinsche wet om
naar het volksgeschreeuw te luisteren, de vreeze, dat de be-
dreiging werkelijkheid worden zou, werd hem te machtig.
Eenmaal had hij sceptisch het //Wat is waarheid?" uitge-
sproken a) en nu bleek het, dat hij materialistisch genoeg
\') „Audi te ipsum Pilate; si innocens est Ohristus cur non absolvis ? Si
„flagris caedendum judicas, cur innocentem illum pronuncias ?" (Gerhard
Harm. C. CXCIII, p. 1889, aangehaald door D u p i n, p. 91.)
3) Wij begrijpen niet hoe ab Utrecht Dresselhuis, a. w. blz. 438 in
dit alles een bewijs van ..doorzigt" kan zien en daarvan kan zeggen: „ Of-
„ schoon hij zich bij de verbitterde schare gedurig te lenrgesteld zag; wij
„ kunnen echter niet ontkennen dat zijne pogingen gegrond waren op de ken-
„ nis van het menscheli.ik hart." — Naar onze meening mocht hij, die zich-
zelf er op beroemde, dat hij macht had om te kruisigen en los te laten, tot
zulke middelen de toevlucht niet nemen. Hij had moeten weigeren om ook
maar eenigszins aan den wensch der Joden te gemoet te komen. Toen hij
eenmaal daarmede begonnen was, viel het hem onmogelijk op den ingesla-
gen weg terug te keeren,
3) „Mit der wegwerfenden Geringschätzung, welche dem materiellen Sinne
„gegen das abstracte und übersinnliche Gebiet eigen ist." Meijer op Joh,
XVIII: 38.
was om het eigenbelang boven de waarheid te stellen. Tegen
zijne eigene, zoo vele malen uitgesproken e overtuiging van
Jezus onschuld, gaf hij den onschuldige over om gedood te
worden, en het is, alsof hij later, waar hij in het groote ver-
keerd had gehandeld, in het kleine dit weder heeft willen goed
maken, door den Joden eene verandering in het opschrift
aan het kruis te weigeren.
Zoo blijkt uit de houding van Pilatus tegenover den Heer,
dat hij wel gevoel voor recht bezat, maar dat dit gevoel t,e
zwak was om over de groote moeielijkheden, waarmede hij
te strijden had, te triompheeren. Hij bezat niet de kracht
om, waar het hem zijn ambt kon kosten, de rechtvaardig-
heid het hoogste te stellen. Maar — // die mij aan u heeft
overgeleverd, heeft grooter zonde\'1, zoo luidde de uitspraak
van Jezus-zelf, en die uitspraak is het juiste richtsnoer, waar-
naar wij den landvoogd moeten beoordeelen. Waar de Joden
uit baat tegen het reine en goddelijke, en omdat zij het niet
konden verdragen, dat hunne bekrompenheid, die zij als
vroomheid deden melden, in haar waren aard werd tentoon-
O \'
gesteld, Jezus overgaven \'), daar was het bij Pilatus geens-
zins een energische haat, maar een toegeven uit zwakheid,
uit vreeze voor opstand, uit angst voor de ongenade des
keizers 2).
1) „Den Juden verblieb mithin auch die grössere, schwerere Hälfte der
Verantwortung, die sie allerdings nicht fürchteten, die sie vielmehr in ihrem
eigenen, wie im Namen des künftigen Geschlechts zu tragen erbötig sind."
S t e i n m eij e r, a. a. O. S. 188.
3) ,, Das Resultat seines, ganzen aus Schwäche und Uebermuth gemischten
Verhaltens ist dasz nur-die Schwäche übrig bleibt." Stier, Reden Jesu\\VI.
S. 473. — Reeds de Constitt. Apost, M. 14. 7, beschuldigen hem van ävavjpta.—
Wat zijne handelwijze in de rechtspraak over Jesus betreft, stemmen wij in
met het woord van Du pin (pag. 92). „11 ne paraît point que Pilate ait été
un méchant homme. On voit tous les efforts qu\'il avait faits à plusieurs re-
prises pour sauver Jésus. Mais il était fonctionnaire public; il tenait à sa
Wanneer wij nu alles samenvatten, dan ineenen wij Pila-
tus aldus te moeten kenschetsen : hij was een man, die in
den aanvang het Eomeinsche gezag krachtig wilde hand-
haven, maar ongeschikt om over de Joden te gebieden, zich
tegenover hen niet zelden zwak betoonde, waardoor hij hun
gelegenheid gaf om een zeker overwicht op hem te verkrij-
gen en dus zelf de oorzaak was, dat hij zijn aanzien en
macht allengs zag verminderen; die telkens de verloren macht
trachtte te herwinnen en, waar hem dit met eerlijke en
rechtvaardige middelen niet wel doenlijk was, niet schroomde
om door verkeerde handelingen zijn doel te bereiken; in
wien echter ook van tijd tot tijd het beter ik zijne stem
deed hooren; maar die aan die stem het zwijgen oplegde,
zoodra deze in tegenspraak geraakte met zijn stoffelijk be-
lang ; in één woord : een man, die wel begrip had van wat
rechtvaardig was en goed, maar standvastigheid miste om
tegenover de zwarigheden die hij op zijn weg ontmoette,
dat wat hij als rechtvaardig en goed kende, ook in beoefe-
ning te brengen \').
place: il fut intimidé par des cris, qui révoqnaient en doute sa fidélité a
l\'Empereur ! II craignit une déstitution; il céda. Cupiebat liberare Jesum ;
sed cum mollis erat, eorurn eedebat affectionibus." — Wij kunnen niet het
gevoelen deelen van S t e i n m eij e r, a. a. O. S. 156, die in onverschilligheid, de
oorzaak vindt, dat Pilatus den Heer overgaf; in zijne herhaalde pogingen toch
om de vrijlating te bewerken, had hij voldoende blijken gegeven van niet
onverschillig te zijn.— Evenmin knnnen wij met a b Utrecht D ressel-
h u i s in de toegevendheid des landvoogds, die de S. trouwens, even als wij,
door zwakheid veroorzaakt acht, eene proeve vau doorzicht en schranderheid
zien; er was toch waarlijk niet zooveel schranderheid noodig om te begrij-
pen, dat eene aanklacht bij den keizer over alles, wat hij misdreven had
hem noodlottig kon wezen.
Te hard komt ons het oordeel voor van Schuster a. a. O. S. 823 als
hij Pilatus noemt „einer der leichtsinnigsten, characterlosen Menschen, wie
man sie in dem frivolen Zeitalter nach August erwartet und findet, die sich
wie das Rohr in der Wüste von jedem Windhauch hin und her bewegen
lassen" en S. 845 „Die Gerechtigkeit mochte sinken, die Unschuld bluten,
wenn nur sein Witz triumphirte und sein Ruhepolster ihn wieder aufnahm.\'
§ 3.
Zijne verhouding tot staat en godsdienst.
// Een eerst en voornaam vereischte voor alwie onderneemt
// een of ander merkwaardig persoon in zijn leven en werk-
// zaamheid te schetsen, is dat men zich wel bewast zij van
h het standpunt, hetwelk zoodanig een in de geschiedenis
" der wereld of der godsdienst, van den staat of de kerk,
ti waartoe hij behoorde, of in den kring, waarin hij werk-
//zaam geweest is, heeft ingenomen\')." Ziedaar de reden,
waarom wij wenschen Pilatus ook uit het hierboven aange-
wezen oogpunt te beschouwen. Wij zullen daartoe eerst den
blik vestigen op het ambt, dat bij bekleedde, om daarna te
onderzoeken, hoe hij door de wijze, waarop hij zijne betrek-
king waarnam, heeft ingewerkt op den gang der zaken.
Tn het jaar 6 was aan den etlmarch Archelaus, den zoon
van Herodes den Groote, tengevolge van zijn verkeerd be-
Karakterloos was Pilatus niet, al ontbrak hem vastheid van karakter; en
stelde hij ook het behoud zijner betrekking boven rechtvaardigheid, wij
moeten niet vergeten, dat in oude tijden het leven van hem, die tot een
overwonnen volk behoorde, door den overheerscher niet op zeer hoogen
prijs werd gesteld. Berst het christendom heeft de ware waarde van het
leven eens menschen doen kennen.
Uit onze voorstelling blijkt tevens, dat wij ous niet kunnen vtreenigen
met de zoo donker gekleurde oordeelvelling van Hofknntz in zijn De
KvSpanroSuGtx Pilati, „ De Pilato, homine injustissimo, a cuius manibus
nullurn facinus unquam abfnit, non quaerendum est quid jure potuerit, sed
quid fccerit." Vgl. ook het citaat op blz. 17.
Aan den anderen kant moeten wij ons verklaren tegen het betoog van
Stellerus, die Pilatus voor volkomen onschuldig verklaart, en tegen de
beschouwing van Mo u nier, die Pars I, § 2 en pag. 119 en 120 de schuld
van Pilatus vrij onbeteekenend acht. Ons resultaat komt grootendeels overeen
met dat van N i e m e ij e r, Bijb, karakt., Coquerel, Biogr. Sacrée. art. Pi-
late en Van Oosterzee, L. v. J. III, blz. 290, 291.
\') De Wijs, Johannes de Dooper, blz. 1.
-ocr page 57-stuur, zijne heerschappij ontnomen en in zijne plaats een Ro-
meinsch Procurator aangesteld. Waren de procuratoren eigen-
lijk slechts belast met de zorg voor den fiscus, het gebeurde
ook somtijds1), dat hun eene uitgebreidere macht werd ver
leend, en onder hen, die zich in dit voorrecht mochten
verheugen, behoorde ook Coponius, de eerste landvoogd over
Judaea en Samaria Die macht om in alle zaken recht te
spreken, en in het algemeen alles te verrichten, waartoe
anders slechts een praeses bevoegd was, ging op Coponius\'
opvolgers over, en zij heetten aldus vice Praesidis age.re of
vice Praesidis fungi. Wel waren zij aan den Praeses van
Syrië onderworpen, maar het schijnt, dat die afhankelijkheid
niet zeer drukkend geweest is; althans niet anders dan in
den hoogsten nood zien wij den Syrischen landvoogd zich
met de zaken van Judaea bemoeien. Ook Pilatus — de 5de
in de rij der procuratoren 2) — was aan den Praeses van
Syrië onderworpen, maar tevens bezat hij de praesidiale
macht3), en gebood aldus met den titel van srctTQOTtos,
1 *) B. v. in Mauretanië, Vindelici, Noricum, enz.
2 8) Tusschen Coponius en Pilatus hadden M. Ambivius, Annius Rufus en
Valerius Gratus de waardigheid van procurator bekleed, vgl. Josephus,
Antt. XVIII. 1. 1. en 2 : 2 sqq. Dit wordt ook door Winer in de Zeitta-
feln achter zijn R. W. erkend, en toch noemt hij én op het Art. Procuratoren,
op het Art. Pdalus deze den 6e. — Is dit misschien gegrond op de door
hem-zelf als onjuist verworpen lezing (R. W. S. 276) van néfMToe voor
TïSfwró; bij den naam van Valerius Gratus (Jos. Antt. XVIII. 2. 2)?
3 ) De meening door L. O. Blom uitgesproken in zijne dissertatie: De
auctoritate Pontii Pilati, Jisum Christum, Servatorem generis kumani Ju-
daeorum voto ad crucem tradentis,. Gron., 1773, dat Pilatus die macht niet
zou hebbeu bezeten, op grond hiervan, dat Claudius eerst aan de procura-
toren de praesidiale macht heeft gegeven, terwijl Augustus die alleen aan de
Aegyptische landvoogden zou hebben toegekend, is reeds door Mounier,
a- w. p. 9 met verwijzing naar Tacit., Ann. XII, 60 wederlegd,
procurator, rationalis Caesaris \'), naar het eenstemmig ge-
tuigenis van de Schrift, Josephus, Philo en Tacitus
over Judaea (en Samaria); terwijl ons door Tertullia-
n u s \') wordt medegedeeld, dat hij de procuratuur over Sjrië
waarnam. Dat dit bericht niet aldus kan worden opgevat,
alsof Pilatus praeses van Syrië geweest zou zijn, is duidelijk.
In den eersten tijd dat Pilatus over Judaea gebood, stond
Pomponius Flaccus, in den laatste Vitellius, aan het hoofd
van Syrië. Men heeft dus óf het bericht van T er tul li a-
n u s op eene andere wijze te verklaren 3), óf het voor on-
juist te houden. Wij meenen aan het laatste gevoelen de
voorkeur te moeten geven. Hoe licht heeft toch T e r t u 1-
lianus, denkende aan den lateren toestand, toen Judaea
met Syrië onder een hoofd vereenigd was, hier een anachro-
nisme kunnen begaan! Hoe dit ook zij, wij hebben hier
slechts met Pilatus als procurator over Judaea en Samaria
te doen, en wenden ons nu tot de beschouwing van wat hij
in die betrekking te verrichten had als vertegenwoordiger
des keizers 4).
Het was zijn plicht om het Romeinsche gezag te hand-
haven en eiken opstand daartegen zoo spoedig mogelijk met
kracht te onderdrukken 1); tot welk doel hij over eenige
troepen te beschikken had. Zoowel in militaire als burger-
lijke zaken stond hij aan het hoofd, en waarschijnlijk zal
hij de laatsten wel, gelijk dat gewoonlijk bij de Praesides
het geval was, te besturen gehad hebben naar eene formula
provinciae, die te voren te Rome was vastgesteld. Zulke
formulae waren, al werden daarin ook somtijds naar den
eisch der tijdsomstandigheden veranderingen gebracht, wat
de hoofdzaak betrof, de regel voor de wijze van bestuur.
Judaea had echter, zooals dit ook in sommige andere pro-
vinciën voorkwam, bovendien nog zijne afzonderlijke privi-
legiën, die, gelijk ons reeds hierboven gebleken is door
den procurator niet mochten worden geschonden. Verder
moest hij zorgen voor de inning der belastingen, den aan-
leg zoowel als het onderhoud van publieke werken, en be-
rustte bij hem de rechtspraak over verschillende zaken. De
norm voor die rechtspraak leverden de Romeinsche wetten,
waarvan ons echter uit dien tijd weinig bekend is; wel
vinden wij in de werken van Cicero 2) daaromtrent eenige
wenken, en kan het een en ander uit het latere wetboek
van Justinianus worden opgemaakt; maar toch blijft
ons op menig punt eene juiste kennis ontbreken. Ook om-
trent den vorm verkeeren wij grootendeels in het onzekere.
Het schijnt, dat de Latijr.sche taal bij de rechtspleging de
1 \') Zij, die een opstand spoedig en met goed gevolg waren te keer gegaan,
werden niet zelden met groote eerbewijzen, somtijds zelfs met de corona
ti iumphalis begiftigd.
2 ) Vgl. zijne Oratio in Verrem en den eerste zijner brieven aan ziju hoeder
Quinfus.
gebruikelijke was \'), maar dat overigens de vorm verschilde
naar den aard der provinciën, ook al bleef de te Roiue ge-
bruikelijke de grondslag. Uit de berichten in de Evangeliën
omtrent de rechtspraak over den Heer, gaat over dit punt
al zeer weinig licht op. Yan de te Rome bij elk rechtsge-
ding voorkomende assessoren is hier geen spoor te ontdek-
ken, al hebben ook sommigen gemeend, dat die niet zullen
hebben ontbroken 1); van eene formeele, geschrevene aan-
klacht, bij gebreke waarvan naar luid der Romeinsche wet,
de naam van den beschuldigde van de lijst werd uitge-
wischt3), is hier geen sprake; van het, naar het voorschrift
dier zelfde wet, verkiezen van een aanklager uit de massa
der beschuldigers, is hier evenmin iets te bemerken; inte-
gendeel treedt het Sanhedrin als beschuldiger op. Uit dit
alles blijkt, hoe weinig wij in staat zijn, ons eene heldere
voorstelling van den gebruikelijken gang der rechtspleging in
Judaea te maken. Wij kunnen er dus niet over oordeelen,
of Pilatus zich in de rechtspraak over Jezus afwijkingen
van den gewonen vorm heeft veroorloofd, dan wel of de
door hem gevolgde wijze de gebruikelijke was.
Liever dan ons hierover in allerlei gissingen te verdiepen,
die ons toch tot geen zeker resultaat kunnen leiden, gaan wij
nu over tot het onderzoek, in hoeverre hij door de wijze, waarop
hij zijn ambt waarnam, heeft ingewerkt op den gang der za-
ken ; en al kunnen wij niet instemmen met het oordeel van
Hegesippus 4), dat hij door zijn bestuur de oorzaak van al
het ongeluk zou geweest zijn, dat den Joden ten deel ge-
vallen is, als zou hij de eerste zaden van afval en verzet
1 ) 6 r o t i u s, Mounier, Van der Schaaf f.
s) G o e s i u s, Pil, Judex, p. 27.
*) l. ii, c. 3.
tegen de Romeinen hebben gestrooid — wij moeten het
erkennen, dat de verhouding tusschen overwinnaar en over-
wonnenen door zijne procuratuur niet gunstiger is geworden.
De haat van Palaestina\'s bewoners tegen de vreemde heer-
schappij dagteekende niet eerst van den tijd van Pilatus,
hij was ouder; en de looden band der Romeinsche over-
heersching had reeds lang vóór hem zwaar op Israël ge-
drukt \'); maar toch heeft ook zijn bestuur zeker medege-
werkt om dien haat te doen toenemen, en den wensch naar
vrijheid vuriger te doen worden. Wel trachtte hij, gelijk wij
reeds gezien hebben, het Romeinsch gezag meer klem bij
te zetten, waartoe hij de veldteekenen met het beeld des kei-
zers en de gewijde schilden binnen Jerusalems muren bracht,
maar wij hebben het ook reeds opgemerkt, dat hij daarmede
der Joden privilegiën schond, zoodat hij zich schuldig maakte
aan de overtreding van een der voorschriften, die hij te vol-
gen had. Wel onderdrukte hij de oproerige bewegingen, die
zich tegen het bestuur van Rome voordeden; maar verkeerd
handelde hij, wanneer hij zulk een opstand eerst door ge-
welddadige maatregelen uitlokte; daardoor toch werd hij niet
zelden genoodzaakt om weder bij andere gelegenheden aan
den wensch zijner onderdanen gehoor te geven, wilde hij
niet de oorzaak worden, dat het Romeinsch gezag moeie-
lijk te herstellen schade leed. De zwakheid van zijn karak-
ter, vereenigd met zijn telkens herhaald streven om niet het
onderspit te delven, maar zich als degeen, die de macht
bezat, te handhaven, en tevens zijne vreeze voor den ach-
terdochtigen Tiberius, maakten zijne positie tegenover het
volk verre van aangenaam, en moesten een ongunstigen in-
\') Dit blijkt uit het bericht van Tacitus, Ann, II. 42, waar hij zegt, dat
in het jaar 17 „provinciae Syriae atque Judaeae fessae onerïbus diminutionem
tributi orabant,"
vloed oefenen, beiden op de onderworpenheid aan Rome en de
zaken van den Joodschen Staat-zelf; en wanneer wij daarbij
voegen, wat door Philo tegen Pilatus wordt ingebracht, dat
bij zich heeft schuldig gemaakt aan eene onderdrukking, als
die, waarmede zoovele Romeinsche landvoogden zich hebben
bezoedeld, dan begrijpen wij het, dat zijn bestuur de onder-
worpenen niet gunstiger stemde voor Rome\'s heerschappij,
en het hem zeer veel moeite kostte om hetgeen goed en
nuttig was tot stand te brengen, zooals ons uit den aanleg
van de waterleiding blijkt \'). Dat zijn bestuur aldus een
schakel vormde in de keten van gebeurtenissen, die den
ondergang van den Joodschen Staat verhaastten, schijnt ook
door Josephus te zijn ingezien; want, al zegt hij het
niet met zoovele woorden, uit de wijze waarop de geschied-
schrijver van Pilatus spreekt, — hij verhaalt van dezen land-
voogd meer dan van een der vroegeren — blijkt voldoende,
dat hij aan zijne procuratuur tamelijk veel gewicht hechtte.
Niettegenstaande dit alles zou toch Pilatus\' naam, even als die
zijner voorgangers bijna onopgemerkt zijn gebleven, ware hij
niet, zonder het te willen, gemengd geworden in de grootste
beweging, die ooit op godsdienstig gebied heeft plaats gehad.
Zonder het te willen - want over het algemeen schijnt
hij zich met de godsdienstige quaestiën weinig te hebben
ingelaten. De twijfel, eenmaal uitgesproken in het // wat is
waarheid?", was in het diepst van zijn gemoed geworteld,
en onverschilligheid voor wat de mensch het hoogste moet
achten was daarvan de tweelingzuster. Hij mengde zich
dus, voor zoover wij weten, volstrekt niet in de godsdien-
stige aangelegenheden zijner onderdanen; hij gaf zelfs som-
tijds toe aan datgeen, wat in zijn oog bekrompenheid moet
\') Zie boven blz. 12.
-ocr page 63-5\'1
zijn geweest, getuige het wegnemen der veldteekenen en
het naar buiten treden, toen de Joden, uit vreeze van zich
te verontreinigen, het huis van den heiden niet wilden bin-
nengaan ; ook vinden wij van hem niet vermeld, wat onder
de vroegere procuratoren telkens plaats vond, als zij länge-
ren tijd regeerden: het afzetten en aanstellen van hooge-
priesters. Onder Pilatus\' voorgangers was de hoogepriester-
lijke waardigheid door niet minder dan vijf verschillende
personen bekleed \'); hij evenwel liet hem, die het laatst
door Valerius Gratus was aangesteld, zijn ambt behouden 1).
Zoo, blijkbaar geneigd en gewoon om de Joden, voor zoo-
ver het godsdienstige zaken gold, hun gang te laten gaan,
werd hij plotseling genoodzaakt daarin een werkzaam aan-
deel te nemen. Het was naar het raadsbesluit Gods en
naar Jezus\' eigen profetie noodig, dat de Romeinsche land-
voogd in het ter dood brengen des Heeren werd betrok-
ken. Niet zonder dat ook uit zijn mond het getuigenis
van Jezus\' onschuld was vernomen, moest hij medewerken
tot de volvoering van het Goddelijk heilsplan. Zijne zwak-
heid, waardoor hij aan de woedende wenschen der Joden toe-
gaf, // maakte hem in de hand des Albestuurders tot een
werktuig om te doen al wat zijne hand en raad te voren
bepaald had, dat geschieden zou" 2). Waar Pilatus\' verhou-
ding tot den Joodschen godsdienst passief was geweest,
daar moest hij handelend optreden tegenover Hem, die aan
de schaduwen van den Oud-Testamentischen eeredienst een
1 ") Kajaphas werd door Vitellius afgezet, en vervangen door Jonathan, den
zoon van Ananns.
2 ) Ah Utrecht Dresselhuis, a. w. blz. 439.
-ocr page 64-einde kwam maken, om daarvoor een godsdienst in de plaats
te geven, waarin de Joodsche, de typische, hare verwezen-
lijking ontving, en die bestemd was om de zege te behalen
over de macht van Rome en van de geheele waereld.
het leven van pilatus naak de legendarische
bronnen.
Be Pilatus-legenden.
In het begin van ons eerste Hoofdstuk hebben wij reeds
opgemerkt, dat, terwijl de geschiedenis uiterst karig is in
berichten omtrent Pilatus\' leven, en zij alleen het een en
ander mededeelt van den tijd, toen hij als procurator over
Judaea en Samaria gebood, de legende vrij wat meer weet
te verhalen, en ons op verschillende vragen, waarop de his-
torie het stilzwijgen bewaart, een antwoord tracht te ge-
ven. Bij haar vinden wij berichien omtrent zijne geboor-
teplaats, zijne ouders, zijn kinderleeftijd en jongelingsjaren,
zijne procuratuur, zijn levenslot, nadat hij van zijn ambt
was ontzet, zijn dood en — want zelfs daar heeft de ver-
dichting nog niet haar eindpaal bereikt — hetgeen met
den doode geschied is en nog geschiedt. Zien wij, wat zij
ons verhaalt, om daarna — voor zoover ons dit mogelijk
is — naar de beteeken is en samenhang der verschillende
legenden een onderzoek in te stellen.
Het oudste ons bekende bericht zijner geboorte vinden
-ocr page 66-wij in een Duitsch gedicht uit de 1 \'2C eeuw, dat den titel
Pilatus draagt \') en twee Latijnsche geschriften in proza,
die uit denzelfden tijd dagteekenen 1). "De dichter van
den Pilatus wil, zooals het hem geleerd is, verhalen wie
Pilatus was, hoe hij geboren en tot landvoogd verkoren werd,
welk leed door hem is veroorzaakt, en wanneer hij gestor-
ven is 8).
// "Ton wem er geborn wart
Is min eriste begin"
zegt hij, en dat behandelt hij aldus: Te Mainz aan den
Rijn woonde een koning, Tyrus geheeten, die over de stre-
ken van Maas, Main en Rijn regeei\'de. Zijn gebied was
zeer boschrijk en lokte hem dikwijls ter jacht, en eens, dat
hij den dag met jagen had doorgebracht en daardoor ver
van zijn paleis was afgedwaald, zou hij des nachts in een
jachthuis vertoeven. Yoor dat hij zich te slapen legde,
trad hij nog eenmaal ter deure uit en zag — want de lucht
was helder, en hij zeer bedreven in astronomie — uit den
stand der sterren, dat een kind in dien nacht verwekt, wijs
en beroemd worden zou. Zijne door hem uitgezonden die-
naren brachten Pila, de dochter van den armen molenaar
Atus, tot hem, en door haar werd hem ten bestemden tijd
een zoon geschonken, die van Atus, naar zich en zijne doch-
ter, den naam van Pilatus ontving.
Op ongeveer gelijke wijze wordt in de grootere proza-
sage de legende medegedeeld. Ook daar is Tyrus van natie
1 ) Eveneens door Mone uitgegeven: Anzeiger, VII, (1838). S. 526 ff.
-ocr page 67-een Mainzer \'), maar woonde hij in de stad Berleich en
had de jacht in de streken van Babenberg 1) plaats; in
de kortere wordt de naam der vorstelijke woonplaats niet
genoemd.
De opgave van beide plaatsen, zoowel als de vermelding
van het gebied, waarover de koning regeerde, wordt gemist
in het gedeeltelijk door K. A. Halm uitgegeven oude
Pa&sional 2). Evenmin maakt de schrijver van dit uitge-
breide dichtwerk gewag van \\s vorsten astronomische kennis
en het uitzenden der dienaren. De koning, die hier den
naam van Cyrus draagt, //ein richer heiden", had zelf Pila
in den molen haars vaders aanschouwd, en was door hare
schoonheid getroffen. In nog korteren vorm wordt door
Jacobus a Yoragine in zijne Legenda aurea dezelfde
legende verhaald 3).
Tamelijk sterk afwijkend in bijzonderheden, hoewel de gang
van het verhaal dezelfde is, is het gedicht De vita P\'üatr 4).
Nadat de dichter als geene //assertio ficta" heeft gezegd,
dat de naam Maguntia (Mainz) samengesteld is uit Moganus
en Tia, twee rivieren die bij Mainz ineenloopen, bericht
hij, clat daar een koning Atus woonde, die, na den dag
met jagen te hebben doorgebracht, en aan den avond met
de zijnen een goeden maaltijd te hebben gébruikt, waarbij
het niet. aan wijn ontbrak, uit de sterren de gunstige voor-
spelling las, waarvan ook de andere legenden gewagen.
Zijne dienaars bieden hem aan om Pila, de schoone dochter
1 ) „ In partibus Babenbergensium,"
2 ) Bas alte Passional. Frankf. 1857.
3 *) Ed. G raesse. 1850. p. 231.
4 *) Uitgegeven door Mote, Am. IV, S. 425 ff. naar HSS. der 15e eeuw,
-ocr page 68-van zijn meijer, tot hem te brengen, waarin de koning
toestemt, en als na verloop van tijd door haar een zoon
wordt ter waereld gebracht, zendt zij een bode tot den vorst
om hem dat te melden, en tevens te vragen, welke naam
aan het kind moet worden gegeven. Het antwoord luidt,
dat hij naar zijne beide ouders Pilatus zal heeten \').
M.en zou nu verwachten, dat als geboorteplaats van Pilatus
ook eene stad of een dorp zou worden opgegeven in het
gebied van Cjrus, en toch komt onder de verschillende
namen er slechts een voor van eene plaats in die streken,
namelijk Forcheim 1). Verder worden als zoodanig aange-
wezen Glogau in Silesië s), Yienne en Lyon s) in Frank-
rijk en zelfs Leiden 2) in ons land
Tot zijn derde jaar bleef Pilatus bij zijne moeder; toen
hij dien leeftijd had bereikt, werd hij door Atus naar het
hof van den koning te Mainz gebracht. Zoo meldt ons het
oud-Duitsche gedicht, terwijl de andere bronnen den naam
van Atus hier niet noemen, maar alleen berichten, dat hij
1 „namque dicor Atus et mater Pila vocatur
„compositum nomen Pilatus ei tribuatur."
2 *) Calmet Woordenboek Art. Pilatus.
8) Leg. Aurea p. 237 en Vincentius Bellovaoensis Spec. Eist.
L, VIII, Ç. 124. — Collin dePlancy verhaalt in zijne Legendes du Nouveau
Testament, p. 240, dat ook Pierre Messie in het 8ste Hoofdstuk van
het 2de Deel zijner Diverses leçons als de meening van zijn tijd opgeeft,
dat Pilatus te Lyon zou geboren zijn, waarvan echter de inwoners dier stad
niet wilden hooren. — Ook zegt hij (p. 237), dat Cyrus in eene landstreek
van Palaestina woonde, en Atus een visscher was. Hij vermeldt\' echter niet,
waar hij deze overlevering heeft gevonden.
6j Steller u s t.. a. p, 12.
-ocr page 69-naar het hof gezonden werd De koning ontving hem
met vreugde, en voedde hem met zijn echten zoon op, die
ongeveer, van denzelfden leeftijd was als Piiatus. Meer-
malen vermaakten zich de knapen met loopen, springen,
worstelen en dergelijke spelen, maar weldra bleek het, dat
de wettige zoon des konings Piiatus verre overtrof. Dat
wekte in hem jaloerschheid en nijd, en het duurde niet
lang of de mare verbreidde zich, dat Pila\'s zoon zijn
broeder gedood had 2). — Aldus luidt het verhaal naar
aller getuigenis; alleen de Piiatus beweert, dat de echte
zoon des konings voor zijn broeder moest onderdoen in
kracht en vlugheid, terwijl wij daarin tevens lezen, dat de
moord op de jacht gepleegd werd, eene bijzonderheid, waar
over de andere geschriften zwijgen; het Lat. gedicht geeft
in het geheel geene reden op voor de twist tusschen de
beide koningszonen.
Allerwege heerschte droefheid, waar het ongelukkig levens-
einde van den edelen prins werd vernomen, en niet het
minst treurden de koning en de koningin. De vorst zag
de noodzakelijkheid in om Piiatus voor zijne euveldaad te
straffen; hij riep zijn raad samen oin te overleggen, wat er
gedaan moest worden, en eenstemmig werd verklaard, dat
de moordenaar niets minder dan uen dood verdiende ").
Volgens het Lat. gedicht is de raad van hetzelfde gevoelen
als de koning. De vorst wilde echter zijn zoon op deze
wijze niet straffen \') ; hij achtte het heter hem in den
vreemde te zenden, en daarvoor bood zich eene zeer geschikte
gelegenheid aan. Even als andere vorsten, was hij aan den
Romeinschen keizer schatplichtig; zond hij Pilatus nu als
gijzelaar naar Rome, dan zou hij vrij zijn van het betalen
der schatting, en tevens zijn zoon voldoende straffen.
Zoo trok Pilatus naar Rome als gijzelaar bij Julius Cae-
sar. Daar ontmoette hij den zoon van den koning van
Frankrijk (Erancia) Paynus, die er door zijn vader eveneens
als gijzelaar was gezonden. De twee jongelingen sloten
zich bij elkander aan, en waren zoowel binnen als buiten
het paleis gewoonlijk samen; maar spoedig bleek het, dat
de Eransche koningszoon den Duitsche overtrof, wanneer
//si Kurzewile triben", en de lof van Paynus, zoowel wat
diens deugd als kracht betrof, was weldra in aller mond.
Dat stak Pilatus, en hij nam hetzelfde middel te baat, dat
hij eenmaal tegen zijn broeder had aangewend: hij doodde
den Eranschen prins. Van dit verhaal wijken de Pilatus
en het Lat. gedicht af, want, terwijl het laatste van een zoon
van den koning der Angli spreekt, met wien Pilatus zich
»non absque dolo" had verbonden, geeft het eerste deze
voorstelling: Paynus overtreft alle vorstenzonen, maar wel-
dra streeft Pilatus hem op zijde, ja gaat hem te boven;
dientengevolge ontstaat er een strijd, waarbij Paynus het
leven verliest.
Te Rome wordt nu, even als vroeger, een raad samen-
geroepen om te overwegen, hoe men met Pilatus zal han-
delen. Men is het eens, te meer daar ook nu de vroegere
\') „Rex ad se reversus iniquitatem noluit iniquitate dnplicare," zegt de
grootere proza-sage.
misdaad bekend wordt, dat hij den dood verdient; toch
acht men het beter deze straf niet op hem toe te pas-
sen, uit vreeze voor den Duitschen koning, dien men meer
ontziet dan de Karolingers \'), en er wordt besloten om hem
naar het verafgelegen eiland Pontus, dat in het Passional
echter geacht wordt bij Rome te liggen 1), te zenden. Daar
werd nacht en dag gestreden, en geen keizer, hoe machtig
hij ook ware, had tot nog toe de bevolking kunnen be-
dwingen en onder zijne heerschappij brengen. Door hem als
landvoogd over dit eiland aan te stellen, had men de kans,
dat de man, die voor geene gruweldaad terugschrikte, de
oproerigen tot onderwerping zou brengen, terwijl, wanneer
hij voor hen bezweek en gedood werd, slechts de verdiende
straf hem treffen zou.
Pilatus was verheugd over zijne zending. Vrolijk trok
hij naar Pontus, en het gelukte hem werkelijk, de Ro-
meinsche heerschappij door het volk te doen eerbiedigen.
Waar hij het kon. bereikte hij zijn doel met geweld; en
waar de tegenstand hem te sterk was, slaagde hij door be-
loften en gaven. Met het grootste gemak gebood hij over
leven en dood; een enkele wenk met oog of vinger was
meestal voldoende om, het geen hij wenschte, te doen ge-
schieden 2). Van dit bestuur ontving hij den naam van
Pontius, en weldra was het wijd en zijd betend, hoe hem
datgene was gelukt, waarin tot nog toe niemand had kunnen
slagen \').
Ondert.usschen was in Judaea de Christus geboren, en Hero-
des, de vorst der Joden, die telkens met den oproerigen
geest zijner onderdanen te kampen had, zoodat hem de vreeze
bekroop, dat dezen zich eenmaal aan zijne heerschappij
zouden onttrekken, van Pilatus\' bekwaamheid in het onder-
werpen van rebelten vernomen hebbende, zond tot hem om
hem te verzoeken naar Judaea over te komen, en ook daar
zijne bekwaamheid in het regeeren- te toonen. Hier breekt
het gedicht de Pilatus af, en wij hebben dus verder
alleen onze overige bronnen te volgen.
Het verdroot den landvoogd spoedig om onder de beve-
len van Herodes te staan; reeds had hij zich veel geld en
goed verworven, en nu trok hij heimelijk over zee naar Rome
(volgens het Lat gedicht gaat hij niet zelf, maar zendt
geschenken), om van keizer Tiberius voor eene aanzienlijke
som te verkrijgen, voortaan onafhankelijk van Herodes, on-
middellijk onder den keizer, over Judaea te regeeren. Dit
gelukte hem, maar daarmede was tevens tusschen den koning
en den Romeinschen landvoogd eene vijandschap ontstaan,
die eerst bij de rechtspraak over Christus werd bijgelegd.
De Leyevda aurea, die ook deze voorstelling volgt, voegt
er nog eene andere bij, uit de Historia Schoïasfica van
Petrus Comestor: Iemand, die zich voor den zoon van
God had uitgegeven, had velen van de Galilaëers verleid.
Toen hij hen naar den berg Garizim had doen komen, waar
hij beloofd had ten hemel te zullen varen, kwam Pilatus
daarbij, en doodde hem met de zijnen, opclat ook niet de
bewoners van Judaea zouden worden verlokt om zijne vol-
gelingen te worden
Het lijden en de dood des Heeren worden in de proza-sagen
slechts kort vermeld ; het Passional zwijgt daarover in zijne
episode over Pilatus geheel, daar het beiden reeds vroeger
behandeld heeft, de bijbelsehe voorstelling volgende. Tn de
Legenda aurea wordt geen bepaald verhaal gevonden van
hetgeen voor Pilatus1 vierschaar geschiedde. De schrijver
geeft in zijn Hoofdstuk de Passione Domini een betoog
over de beteekenis van het lijden, en eene verklaring van
enkele trekken uit de lijdensgeschiedenis, telkens met eene
aanhaling van plaatsen uit kerkvaders. Ook het Latynsche
gedicht spreekt slechts in het kort over Pilatus1 handelwijze
jegens Jezus.
Bvenzoo wordt van het geheele bestuur van den land-
voogd over Judaea door al de bronnen, die wij tot nu toe
raadpleegden, gezwegen, en wij nemen dus voor eene wijle
afscheid van dezen, om ons tot eenigen der oudste apo-
cryphe berichten omtrent Pilatus te wenden, die ons in het
zoogenaamde Evangelie van Ni codemus \') bewaard zijn. Over
dit Evangelie-zelf zullen wij in ons volgend Hoofdstuk han-
delen. Hier vinde reeds de inhoud, voor zoover daarin van
Pilatus sprake is, eene plaats.
De overpriesters en schriftgeleerden met name: Annas,
Kajaphas, Semes, Dathaes, Gamaliël, Judas, Levi, Nephtha-
lim, Alexander en Jaïrus 2) en nog eenige anderen komen
tot Pilatus, om den Heer wegens verschillende verkeerde han -
delingen aan te klagen. Zij weten het, zeggen zij, dat deze
1 *) Wij volgeu hier de door Tischendorf gegeven recensie A, terwijl wij
aan den voet der bladzijden eenige varianten uit recensie B zullen geven.
2 ) Zoo luiden de namen in den door Tisch endorf gegeven tekst (de
grootere recensie), terwijl in de Handschriften niet weinige varianten daarop
voorkomen,
de zoon is van Joseph en Maria, en toch noernt hij zich de
zoon van God, en kent hij zich de koninklijke waardigheid
toe; daarenboven ontheiligt hij den Sabbath door met be-
hulp van Beëlzebul op dien dag zieken te genezen, en zoo
de vaderlijke wet te schenden. Pilatus antwoordt hun ech-
ter terstond: geene onreine geesten verinogen booze gees-
ten uit te drijven, dat is slechts den God Aesculapius ge-
geven \'). De Joden laten zich door dit antwoord niet uit
het veld slaan, maar dringen er op aan, dat Jezus zal wor-
den verhoord. Pilatus wil aan hun eisch niet voldoen, en
vraagt den beschuldigers: hoe kan ik, die slechts procura-
tor ben, een koning in het verhoor nemen P Het wederwoord
der Joden is spoedig gereed. Zij ontkennen, dat hun be-
schuldigde werkelijk de koninklijke waardigheid bezit en be-
weeren, dat hij, zonder koning te zijn, zich-zelf alleen zoo
noemt. Nu laat Pilatus, door zijn cursor, Jezus binnen
brengen; eene eere, die men gewoon was slechts aan per-
sonen van aanzien te bewijzen 1). De cursor, die het een-
maal aanschouwd had met hoeveel geestdrift en betoon van
eerbied Jezus binnen de muren van Jeruzalem was gevoerd,
had zijn mantel op den grond uitgespreid, opdat de Heer
daarover zou gaan 2j. Over eene zoodanige hulde, aan den
1 ) Chrysost. IIom. 3 in Job. ovx eïiïeg zat tou? Ttnp xifttv ap^ovras
OTav pèv pera Ttftïj; riva xstXwct, ttm; inorT\'cé\'kïovai tou? iïpopeïs,
xoü/JffojpctS xoclovfjiévov; Poj^attm.
2 ) Volgens de Hollandsche vertaling van het Evangelie van Nicodemus iu
Boendale\'s Leekenspiegel, II. 36, was het niet een mantel, maar
Een bossele, als ic las
En weet wedert bies of stro was,
misschien het in de Lat. bewerking voorkomende fascialis gelijk fascis op-
vattende.
beschuldigde bewezen, worden de Joden vertoornd, en ver-
wijtend roepen zij Pilatus toe, dat zulk eene handeling niet
voegde, en de landvoogd geen cursor, maar een praeco \') had
moeten gebieden om den aangeklaagde binnen te leiden.
Pilatus stoort zich echter aan de woede der Joden niet;
maar geeft zijn cursor nog eenmaal het bevel om Jezus
voor zijn rechterstoel te brengen, en nauwelijks treedt de
Heer de zaal binnen, of daar buigen zich de vanen voor
Hem, en het is den dragers onmogelijk dit tegen te houden 1).
Als Pilatus hen berispt, wijzen zij er op, dat men hen toch
wel niet kon verdenken van ingenomenheid met Jezus, en
dat het dus zonder hun wil geschiedde. Nu geeft de land-
voogd aan twaalf sterke mannen uit de Joden de vanen in
handen, terwijl hij hen met den dood dreigt als hun het-
zelfde gebeurt, maar, als Jezus weder binnenkomt, is ook
hunne kracht niet toereikende om het buigen der vanen te
beletten.
Hierdoor wordt Pilatus verschrikt. Hij wil opstaan van
zijn zetel, maar, terwijl hij dit doen wil, ontvangt hij de
tijding zijner vrouw, dat zij des nachts veel om dezen
Rechtvaardige heeft geleden, en den raad om niet met Hem
te doen te hebben — geheel in overeenstemming met het
Evangelisch verhaal. Waar het ons echter bevreemdt, dat
wij bij Matthaeus met geen enkel woord er van melding
gemaakt vinden, dat Pilatus den Joden te kennen gaf,
welke tijding hij ontvangen had, heeft de Apocrjphe schrij-
ver niet alleen een zoodanig bericht, maar zelfs een kort
gesprek tusschen den landvoogd en de beschuldigers over
de tot hem gebrachte boodschap zijner vrouw. Zonder te
willen beslissen, of wij hier een dier door de overlevering
1 ) Ree. B bericht, dat ook sommigen der soldaten nederknielden,
-ocr page 76-bewaarde juiste trekken voor ons hebben, die, gelijk terecht
is opgemerkt \'), in de Apocryphe geschriften niet mochten
ontbreken, wilden deze ingang vinden bij het publiek, en
die licht konden bewaard gebleven zijn 1), deelen wij mede
wat daar verhaald wordt.
Eerst tracht Pilatus der Joden vertrouwen in den raad
zijner vrouw2 op te wekken, door zich er op te beroepen,
dat zij veel met hen judaïzeert, en (naar luid van eene
der Latijnsche bewerkingen) vele synagogen gebouwd heeft.
Welnu, spreekt de landvoogd, zij, die juist door hare joodsch-
gezindheid wel door u niet kan worden verdacht van in-
genomenheid met den beschuldigde, heeft mij doen zeggen,
dat ik niets met dezen Rechtvaardige te doen moet heb-
ben. De Joden worden daardoor echter niet bewogen tot
het afstand doen van hun eisch; zij schrijven eenvoudig
ook dien droom aan de werking van Beëlzebul toe, door
welke Jezus al zijne teekenen had verricht en nu ook dien
droom haar had gezonden.
Het is hier de meest geschikte plaats om het een en
ander van Pilatus\' huisvrouw te zeggen. Historische berich-
ten omtrent haar missen wij geheel en al, buiten hetgeen
het N. T. ons van haar mededeelt (Matth. XXVII: 19), en
waarop door andere schrijvers meermalen wordt teruggeko-
1 ) Dat Pilatus tot de Joden wel iet9 over de ontvangen tijding zal gezegd
2 droom van Pilatus\' vronw bij Matthaeus „bedeutungslos vorübergeht"
-ocr page 77-men. In sommige Grieksche HSS. van het Evangelie van
Nicodemus (Tisch. A; in de korte recensie (Tisch. B)
c. IV — in alle HSS.) wordt haar de naam van Procla
gegeven. Tisch endorf heeft echter dien naam niet in
den tekst opgenomen \'). Bij de Aethiopiërs heet zij Abrocla
(Ludolph. in Lex.Aeth. p. 541); Malalas (Chron. p. 309.)
enNicephorus Ca 11 isti (Hisó.Eccl. I. 30.) noemen haar
Procula, terwijl zij bij "Flavius Dexter [Chron. I. 30).
onder den naam van Clandia Procula voorkomt, en in B o e n-
dale\'s Leekempiegel II: 36 dien van Publica draagt 1). Of
het Evangelie van Nicodemus naar waarheid haar eene joodsch-
gezinde, eene proselyte noemt, is bij gebrek aan andere
berichten onzeker; het is niet te ontkennen, dat er onder
de heidensche vrouwen vele proselyten gevonden werden 2>.
en dus zeer wel mogelijk, dat het bericht juist is. Men
heeft zich daartegen hierop beroepen, dat Pilatus de joden
zoo zeer onderdrukte, en zijne vrouw het dus wel niet zal
gewaagd hebben, openlijk den door haar man zoo geha
ten godsdienst te belijden; maar, daar hij zich juist over
den godsdienst zijner onderdanen weinig schijnt te hebben
bekommerd, zooals wij in Hoofdst. I. § 3, blz. 50 vv., hebben
aangetoond, bewijst, naar onze meening, deze redeneering
niet veel.
Eene andere vraag is het, of Procla Christin geworden
is; daar zijn, er die het beweerd, daar zijn er, clie het ont-
kend hebben; dat hing niet zelden af van de wijze, waarop
zij de oorzaak van den droom beschouwden. Schreven zij
1 ) Te hant so seindde hier na
Pylatus wijf ver Publica,
Tote Pilatura enen bode.
2 S) Vgl. Hand. XIIT: 50; XVI: 14. Jos. Antiqq. XVIII. 3, o.
-ocr page 78-clen droom toe aan eene werking Gods, dan waren zij zeer
geneigd, in haar eene tot het christendom bekeerde te zien,
zooals b.v. Theophylactus, ad Matth. XXYIT: 19,
tioovoü/a; e(jyov To örccQ, ovx ivcc dnolv&f] o Xqigtos
8 id rovro yevófxevov, d~k~k\' tv cc o\'codfj r\\ yvvrj.
Omstreeks 1700 heeft men zich zeer bezig gehouden met
naar den aard en de oorzaak van den droom, onderzoek te
doen. Het zij ons vergund, uit twee toen geschreven dis-
sertatiën, het een en ander mede te deelen, en wel het eerst
uit Kluge, de ïomvio Uxoris Pilati.
Na in de eerste paragraphen gehandeld te hebben over
definitiën en allerlei soorten van droomen, als ook over het
ambt van Pilatus (het laatste slechts zeer kort), en de na-
men, waaronder de vrouw van Pilatus voorkomt, zegt hij,
dat hij zich niet kan vereenigen met het gevoelen van
Grotius, die haar eene }3eoas(3r]g noemt. Zij was be-
paald Heidin, gelijk oolc G er ar dus, Aegidius Hun-
n i u s, Calovius en D a n n h a u e r beweeren. Kluge acht
het ook onwaarschijnlijk, clat zij zich ooit van den Hei-
uenschen tot den Christelijker! godsdienst bekeerd heeft,
//quam felicitatem", voegt hij er echter bij, //ipsi qnidera
non inviderem". Wel beweeren Theoph ylactus, Ori-
genes en Chrysostomus, dat de droom het werk der
Voorzienigheid was, niet opdat Christus zou worden vrijge-
sproken, maar opdat de vrouw behouden zou worden, welk
gevoelen Plavius Dexter deelt, maar — zij brengen
geene bewijzen bij om hunne bewering te staven. De
schrijver ontkent niet, dat door den droom de onschuld des
Heeren betuigd werd, maar dit geschiedde ook door de
plechtige handenwassching van Pilatus, en zoo zou men met
evenveel recht uit deze handeling kunnen opmaken, dat ook
Pilatus zich bekeerd zou hebben en Christen zou zijn ge-
worden, wat in lijnrechte tegenspraak is met de geschiede-
nis, die ons meldt, dat hij onder Caius Caligula zich-zelven
heeft gedood. Op de vraag, waarom juist de vrouw, niet
de landvoogd zelf, aldus heeft gedroomd, antwoordt Kluge
met de woorden van Chrys. Hom. LXXXVIT. in Matth,
p. 896. H OTL sxeivrj a§ia rjy /uäXXov, rj ort et
avrög siSev, ovx ccv éuiGTsv&rj, rj o/uoüog ovd\' ar
é§si7i£. Sia TOVTO oixovo/LieïTai rrjv yvvaixa tSsïv,
co ff re y.uT<xhr[kov yéveodat näat, rj Iva xal arcb rijg
ffviuna&sias Tijg rcQÓg rr\\v yvvaïxa öxvrjQÓrsQog
yt-vr]Tat, 6 avrj(j nsol rov rpóvot). Misschien, zegt hij,
kan het ook hieruit woorden verklaard, dat beiden een ge-
tuigenis van Jezus\' onschuld moesten afleggen.
Nu volgt een betoog, dat de droom te stellen is in den
morgen, kort voordat het vonnis over Jezus zou worden
uitgesproken, waarna hij overgaat tot het behandelen van
de materia somnii. Sommigen, zegt hij, verhalen, dat zij
een teeder lam heeft gezien, dat door de Joden aan een
brullenden leeuw ter verslinding werd voorgeworpen, en dat
zij daarop God zeiven heeft aanschouwd, blinkende van majes-
teit, in de eene hand een zwaard houdende, in de andere
drie pijlen, die zoowel den leeuw als de verblinde Joden
met de zwaarste straffen dreigde. De verklaring van den
droom luidt dan aldus; het lam is Jezus, de leeuw — Pila-
tus, het zwaard, de aankondiging van Pilatus\' zelfmoord,
de drie pijlen — de ondergang van Jerusalem, de ver-
woesting van Judaea en de verstrooiing van het Joodsche
volk Yolgens anderen heeft Procla haar man gezien, zooals
hij door het woeste geschreeuw der Joden bewogen werd
om Jezus ter dood te veroordeelen en aan het kruis te doen
hechten, maar ook niet lang daarna de zwaarste straffen
ondergaande; zooals dit ook werkelijk geschied, is, daar hij
zich-zelven heeft gedood, wat niet alleen uit Nicephorus
blijkt, want deze verdient als //fabulamm solers architeetus"
weinig geloof, maar ook uit Euseb., O ros., Marianus
Scotus en andere meer vertrouwbare schrijvers, ofschoon
S ui das verhaalt, dat Pilatus door Nero onthoofd is. Nog
anderen eindelijk meenen, dat haar de Zaligmaker zelf ver-
schenen is, met een bedroefd en weenend gelaat, door den
trouweloozen Judas verraden, door krijgslieden en eene bende
boosaardige menschen gevangen genomen, door den wil van
haar man gekruisigd, maar daarna ook teruggekeerd als
rechter, met goddelijk gezag bekleed, en haar man voor het
onrechtvaardig gevelde vonnis zwaar straffende. TCluge wil
niet beslissen, welke van deze meeningen de juiste is; hij
acht het voldoende, dat door dien droom de onschuld van
Christus werd aangewezen.
Door medische getuigenissen aangaande den incubus con-
stateert hij, dat het noXXcc zna&ov xar\' öva(j in zijne
volle bet eekenis moet worden opgevat, en komt dan tot eene
beschouwing over de oorzaak van den droom. Volgens
sommigen zal de droom eene natuurlijke oorzaak hebben
gehad. De vrouw zal over het lot van Jezus hebben ge-
peinsd, hetzij zij reeds vroeger van Hem had vernomen,
hetzij zij door het ongewoon vroege uur, waarop Pilatus
tot de behandeling der zaak werd geroepen, er toegebracht
was. Met die gedachten in slaap gevallen, zal zij ook in den
slaap de gedachte aan den beschuldigde hebben behouden.
Volgens anderen zal de droom Procla door den duivel zijn
gezonden. Zoo meende reeds Ignatius, Epist. V. ad
P/iilipp., en hij werd gevolgd door Be da in MaitJi. Nico-
laus de Ljra in Matth. en Bernhardus in Serm. 1
Pasch \'). Maar, merkt Kluge daartegen op, waarom heeft
\') Dit gevoelen was in de Middeleeuwen zeer algemeen; wij vinden het
ook bij Dionysius Carthusianus in Evang. Matth. enarrationem, Art,
43; bij Ludolplius de Saxonia, Vita Jesu. Editio 2a. Pars II. 0.62 D.
de duivel Judas Iscariöth dan er toe gedreven, om zijn mees-
ter te verraden, en waarom heeft hij niet liever den Joden
dien droom ingegeven ? Hij kan zich dan ook met geene
van beide verklaringen vereenigen; hij stemt in met hen,
die den droom voor goddelijk houden, zooals Ambrosius,
IAh. X in Luc., Augustinus, Sermo CXTI. de Temp.,
Hieronymus, Theophylactus, Chrysostoinus,
Athanasius en Origenes. Hij acht dit gevoelen het
eenig ware, omdat 1°. het woord qvciq in het N. T. alleen
voorkomt, als van goddelijke droomen sprake is. 2°. indien
het een natuurlijke droom ware geweest, zou de geïnspireerde
schrijver niet daarop de aandacht hebben gevestigd. 3° De
vrouw werd er niet alleen slapend, maar ook wakend door
gekweld (feriebat foeminam), en zou zij haar man daarmede
hebben durven lastig vallen, als de droom geene hoogere,
geene goddelijke oorzaak had ? 4°. ó xctiybg ov /uixpov
GWvfkei, xcercc yccg avrtjv rt)v vüzva ïdev bvuQ.
Chrys. Hom. LXXXYTI in Malth. XXYII p. 896.5°. De
droom geeft een getuigenis van de onschuld des Heeren.
6°. De droom, was niet dubbelzinnig, maar gaf duidelijk te
kennen, dat de zaak slechte gevolgen zou hebben. 7°. Hij
bewees, dat God niet de oorzaak van het kwade is, noch
daarin behagen schept. \'/Judicatur ipse, qui judicat et tor-
quetur antequam toqueat."
en in verschillende mysteriespelen b. v in het Osterspiel, door Mone uit-
gegeven in zijne Schauspiele des Mittelalters I S. 114, in het, Passionsspiel
Mone a. a. O. II. S. 303, waar de duivel ßrendly tot Pilatus\'vrouw komt,
en „redet ira in die oren", in Le grand mystère de Jésus, uitgegeven door
Her sart de la Villemarqué p. 115. Deze meeniug is hierop gegrond,
dat de duivel, die eerst alles in het werk gesteld had om Christus te doo
den, nu hij bijna zijn doel bereikt, — misschien wel door de vreugde der
ondvaderen in de onderwaereld — bemerkt, dat door den dood des Heeren
zijn rijk een einde zal nemen.
Brengt iemand tegen deze opvatting in, dat Pilatus
vrouw Beidin was, Kluge wijst op de droomen van Abi-
melech, Laban, Pharao, Nebucadnezar. //Suntque hae visio
nes quidem a spiritu sancto, sed non cnm spiritu sancto
venientes". Met een bevestigend antwoord op de vraag, of
nog in latere eeuwen zulke profetische droomen zijn voor-
gekomen, sluit Kluge zijne verhandeling
Over het andere werk kunnen wij, na deze eenigszins
uitvoerige inhoudsopgave van Kluge\'s dissertatie, kort zijn.
Distel toch had ten jare ) 692 in zijne dkqunïtio theologico-
problemalica de salute trium uxorum Lotki, Jobi ei Pilati
voor een groot deel reeds hetzelfde gezegd, als Kluge in
17 20 ; maar juist omdat hetgeen door Kluge slechts ter
loops wordt aangeroerd — de al of niet zaligheid als gevolg
van den droom — bij hem de hoofdzaak uitmaakt, behande-
len wij dit geschrift in de 2<le plaats. Ook D i s t e 1 spreekt
over hare verschillende namen en vermeldt, clat zij in den
Aethiopischen Kalender, tegelijk met Pilatus, haar vierdag
heeft, terwijl in de Synaxaria Graeca de 27ste October voor
hare herdenking is aangewezen. Hij wil niet onderzoeken,
hoe het mogelijk was, dat Pilatus, als Romeinsch Stadhou
der, zijne vrouw bij zich had, maar alleen deze vragen be-
antwoorden : le of zij Christin, dan wel Heidin was, 2e aan
welke oorzaak haar droom is toe te schrijven, om daaruit
af te leiden of zij al dan niet zalig is geworden Op de
eerste vraag antwoordt hij, dat de vrouw van Pilatus wel
geene Christin zal geweest zijn, daar die godsdienst nog zoo
nieuw en zoo algemeen gehaat was, dat zelfs Tiberius, vol
gens het getuigenis van Orosius JV. 4, den Senaat er
niet toe kon brengen om Christus te vereeren. Ware zij
Christin geweest, dan zou zij wel vroeger haar man van
Jezus hebben verhaald, en niet eerst op dit kritieke oogen-
blik van Hem hebben gesproken. Als Heidin nu, kan zij niet
zalig zijn, gelijk blijkt uit Mare. XVI: 16 ; Joh. XIV: 6;
Joh. XVII: 3; Hand. IV: 12, Ook Distel gelooft echter,
dat de droom noch natuurlijk, noch van den duivel inge-
geven was. Hij schrijft dien aan eene goddelijke werking
toe, maar wil daarin volstrekt geen argument voor liare
zaligheid zien. Wel hebben Kerkvaders dit gemeend, en ook
Flavius D ex ter in zijn Ghron. ad A. C. XXXIV
schrijft: \'/Christus Salvator mundi reus agitur ad Pilatum.
Claudia Procida uxor Pilati admonita per somnium in
Christum credit et salutem consequitur", maar hij maakt
ook ten onrechte van Piinius Caecilius Secundus een Chris-
ten en martelaar. .Distel wil dan ook op haar het woord
van den dichter toepassen:
Hanc quoque summa dies nigro summersit Averno
Het gevoelen van Co melis a Lapide i» Cup. XXVII
Mauhaei p. 921, dat de vrouw van Pilatus misschien die
Claudia is, van welke Paulus 2 Tim. IV: 2i gewaagt, acht
hij volkomen ongegrond.
Wij moeten, na deze inhoudsopgave van twee geschrif-
ten, die over Pilatus huisvrouw handelen, en wier argumen-
tatie te beoordeelen niet tot ons onderwerp behoort, er
nog bijvoegen, dat zij door de christelijke legendarissen
wor dt voorgesteld als eene edele figuur, geheel in tegenover-
stelling van haar echtgenoot; zij zou van Gallische afkomst
zijn,, en tot die druïdessen behooren, aan wie de Godheid de
geheimzinnige gave van het helderzien had geschonken. Door
onbekende omstandigheden naar Rome gevoerd, en door de
geus Claudia waartoe ook Tiberius behoorde) vrijgelaten,
was zij rijk en schoon, toen zij met Pilatus huwde, dien zij
naar Judaea volgde, waar hare. tranen hem niet konden weer-
houden om den Messias aan zijne vijanden over te leveren \').
*) Co 11 in de Plancy a. w, p. 246 sq.
-ocr page 84-In de Puraclosis Pilati f) (een geschrift waarop wij later
terug komen, maar waarvan wij reeds nu kunnen zeggen,
dat het waarschijnlijk uit de 4B of 5e eeuw dagteekent)
wordt verhaalt dat Procla, terstond na den dood van Pilatus,
als christin gestorven is.
Gaan wij, na dezen excursus over Pilatus\' vrouw, weder
voort met wat het Evangelie van Nicodemus ons verder
verhaalt. De joden beginnen op nieuw smaadredenen tegen
Jezus uit te spreken. Zij verwijten hem, dat zijne geboorte
onwettig was, dat die den kinderen van Bethlehem ten
verderve gestrekt heeft, en dat Joseph en Maria naar Aegypte
gevlucht waren, omdat zij veracht werden door het volk.
De eerste lasterlijke aantijging, die ook in den Talmud
voorkomt -), wordt reeds terstond door eanige welgezinden
onder de joden weersproken, en door hen wordt tevens aan
den landvoogd de ware reden bekend gemaakt, waarom de
Joden Jezus hadden overgeleverd, als zij zeggen: zij haten
hem omdat hij op sabbath genezingen verricht. Yertoornd,
dat zij Hem dus voor een goed werk ter dood verwezen
willen zien, treedt Pilatus buiten het praetorium, en spreekt:
Ik neem de zon tot getuige, dat ik geene schuld vind in
dezen mensch Grootendeels komt hetgeen nu volgt over-
een met het bericht van Johannes, H. XVIII: 2S — 38 ; alleen
wordt op de vraag van Pilatus: //Wat is waarheid?" door
den Heer ten antwoord gegeven : // de waarheid is van den
hemel1\'. Als de landvoogd zich verwondert, dat zij dus
niet op de aarde is, spreekt Jezus: //Gij ziet, hoe zij, die
de waarheid spreken, geoordeeld worden door hen, die
macht hebben op aarde.1\' Daarop laat Pilatus Jezus in het
rechthuis achter, en geeft nogmaals getuigenis van diens
onschuld. Nu komen de Joden met de beschuldiging, dat
.de Heer gezegd had, den tempel te zullen afbreken om dien
daarna weder in drie dagen op te bon wen; doch ook daarin
vindt de landvoogd geene reden tot veroordeeling. De Joden
blijven echter in hun eisch volharden, op grond van ge-
pleegde godslastering, en of Pilatus hem ook wil overgeven
om naar joodsche wijze te worden gestraft, zij wenschen
niets anders dan de kruisiging. Overtuigd, dat Jezüs die
straf niet verdient, ziet hij rond onder de menigte en zijn
oog valt op hen, die daar weenend staan, en duidelijk toonen
niet in te stemmen met het verlangen der O verpriesters.
Nu treden achtereenvolgens Nicodemus, de kreupele van
Bethesda, een genezen blindgeborene en anderen, die door
Jezus van hunne krankheden bevrijd waren, tot zijne ver-
dediging op. Dan volgt de keuze tusschen Christus en
Barabbas, waarbij de loslating van den laatste wordt geeischt,
en Pilatus hun verwijt, dat zij altijd hunne weldoeners
hebben weerstreefd; hij wijst hen, wat waarlijk al zeer
vreemd klinkt uit den mond van den heidenschen land-
voogd, op hunne vroegere ondankbaarheid bij de verlossing
uit Aegypte en de leiding door de woestijn \'S. Ook die
berisping oefent geen invloed op de gemoederen der Joden.
Even als in het Evangelie, wijzen zij er op, dat Jezus, door
zich voor koning te verklaren, tegen den keizer in verzet
is; daartoe brengen zij in herinnering, hoe hem bij zijne ge-
boorte door de Magiërs reeds koninklijke geschenken werden
aangeboden, en Herodes daarom gezocht had Hem te dooden 1).
In Ree. B is deze toespraak van Pilatus nog in allerlei bijzonderheden
uitgewerkt.
*) Hier heeft Ree. B de zending naar Herodes.
-ocr page 86-Nu wascht Pilatus, met het aangezicht naar de zon ge-
keerd \'), zijne handen, en maakt aan Jezus aldus zijn vonnis
bekend: //Het volk heeft u aangeklaagd als een koning;
daarom heb ik het\' vonnis\' gesproken, ten eerste, dat gij
gegeeseld wordt volgens het recht der godvruchtige ko-
ningen, en vervolgens, dat gij wordt opgehangen aan het
kruis in den hof, waar gij gevangen genomen zijt; en dat
Djsmas en Gestas, de twee moordenaars, met u gekruisigd
worden "1)." Deze vorm van het vonnis is evenwel niet
de éenige, die ons door de overlevering wordt vermeld. Bij
Adri ch om ius 2), die beweert het uit oude annalen te
hebben overgeschreven, luidt het aldus: vJesum Nazarenum
subversorem gentis, contemptorem Caesaris et falsum Mes-
siam, ut majorum suae gentis testimonio probatum est,
ducite ad communis "supplicii ïocum, et cum ludibrio regiae
Majestatis in medio duorum latronum cruci affigite. I, lic-
tor ! expedi cruces\'". Anders luidt het bij Y i n c e n t i u s 3):
Jesum seducentern populum, blasphemantem Deum, dicen-
tem se Christum regem esse Judaeorum, cruci affigendum
condemno et adjudico,"
Nog zijn vier andere vormen bekend, waarvan evenwel
twee bijna gelijkluidend zijn ; zoodat wij ons tot het mede-
1 ) Ree B gewaagt niet van de plaats der kruisiging, maar vei\'haall hier
wel, hoe de Joden Jezus mishandelden en Simon van Oyrene het kruis
droeg. Ook gaat Johannes aan Maria berichten, wat er geschied is, en
worden er meer van de kruiswoorden vermeld.
2 3) Theatr. terrae Sanctae etc. p. 163 n. 115 (Col. 1593). Het vonnis is
ook te vinden bij Stellerus a. w. I. 68, en bij F ried li eb a. a. O. S.
125 f.
3 ) In die paraseeu. Lit. G, 3 b. aangehaald bij Stellerus a. w. I, 69.
Het door Stellerus, a, w. I. 70 medegedeeld vonnis uit Ludolphus de
Saxonia II. 62 Z. is geen afzonderlijke vorm, maar slechts, gelijk Lud.
trouwens zelf zegt, eene verkorting van dien uit het Evang. van Mcodemus.
deeien van slechts een dezer twee bepalen \'). Het luidt naar
de fransche vertaling aldus : //L\'an dix-septième de l\'empire
de Tibère, empereur de tout le monde, monarque invin-
cible, et de l\'Olympiade 121; da la cliede (sic) l\'année 84;
de la création du monde, suivant le millésime et la par-
tition des Juifs, quatre fois 1]74; de la propagation et
accroisement de l\'empire romain l\'an 78; de la délivrance
de la servitude des Babyloniens, l\'an quatre cent huitante ;
de la restitution du sacré empire 497 ; du consulat du
peuple romain de Lucius Piso; du proconsulat de Marcus
Isauricus; du commencement du public gouvernement de
la Judée par Yalerius Palestina ; du temps que Quintus
Flavius gouvernait en la ville et cité de Jérusalem, dans
laquelle était président très-agréable Ponce Pilate, régent
et gouverneur de la basse Galilée; du temps d\'fïérode
Antipater ; du temps des souverains sacrificateurs du
saint temple, Anne, Caïphe, Alismaël ; du temps des chefs
du saint temple, Rabaham, Chichabal-Joachim ; des cen-
teniers, comtes romains et de la cité de Jérusalem, Quin-
tus Cornélius Sublima et Sextus Pompilius Bufus, le vingt-
cinquième jour de mars, Je, Ponce-Pilate, président pour
l\'empire romain, entré au palais, et juge principal, juge et
\') Deze vorm van het vonnis is te vinden: Le Trésor admirable de
la sentence prononcée par Ponce Pilate contre noire Sauveur Jésus-Christ,
trouvée miraculeusement écrite sur parchemin en lettres hébraïques dans
un vase de marbre, enclos de deux autres vases de fer et de pierre, en
la ville d\'Aquila au royaume de Naples sur la fin de l\'année 1580!; traduit
d\'Italien eu Français, tant pour futilité publique et l\'exatiatioti de notre
sainte foi, que pour la louange de ladite Ville Paris 1581; een facsimile is
door ïechener uitgegeven, Parijs 3839. — Bene copie van hel vonnis is
gegeven door Collin de Plane y a. w. p. 360 sqq. met het motto:
„Pourtant qui nous dira si l\'écrit est fidèle", —- Het andere, grootendeels
hiermede overeenkomende, is medegedeeld door Fab ri ci us, Cod. Apocr.
p. 489 en Hofmaan a. a. O. S. 366 ff.
condamne par sentence de mort Jésus, nommé des Juifs
Christ, Nazaréen, du pays de Galilée, comme un homme
séditieux en la loi mosaïque, et contraire à la loi de
l\'empereur Tibère; nous le condamnons à être mis et attaché
avec des clous en l\'arbre de la croix, à la manière des
criminels et malfaiteurs ; et étant ici en l\'assemblée de
plusieurs riches et pauvres, comme ainsi soit qu\'il n\'ait
cessé de mettre trouble et dissension par toute la Judée,
soi-disant fils de Dieu, roi d\'Israël, avec menaces de la
ruine de cette cité de Jérusalem et du saint temple. Et en
outre, comme ainsi soit qu\'il ait refusé de payer le tribut
à César, ayant pris la hardiesse d\'entrer en ladite cité et
au saint temple, avec palmes et magnificence comme roi,
menant après soi une grande partie du peuple ; non scom-
mandons à notre premier centenier, Quintus Cornélius, de
mener publiquement par cette cité ledit Jésus-Christ, lié,
flagellé, vêtu de pourpre et couronné d\'épines, portant sa
croix sur ses épaules, afin de servir d\'exemple à tous
malfaiteurs.
//Nous voulons qu\' avec icelui soient menés deux voleurs
meurtriers, et qu\'il sorte puis après par la porte de la
ville Giagarole, nommée Antonienne, pour être mené au
lieu public de la montagne dite du Calvaire, pour y être
crucifié, et quand il sera mort, nous voulons que le corps
demeure pendu sur la croix pour un commun spectacle
de tous malfaiteurs ; et que sur la croix soit mise cette
inscription en trois langues :
//En hébreu : Jehudim Meleck Nosrj Jeschua.
//En grec: Jisos Nazoraïos o Vasilefton Iodaison.
//En latin: Jésus Nazarenus Rex Judaeorum.
//Nous commandons en outre que personne, de quelque
qualité et condition qu1 elle soit n\'entreprenne et soit si
téméraire d\'empêcher telle justice par nous faite, adminis-
tree et executée, selon la rigueur des décrets et lois des
Romains sur les Juifs, sur peine d\'être rebelle à l\'empire
romain.
//Témoins de notre sentence : des douze tribus d\'Israël
par les pharisiens Rabbani, Daniel, Rabbani deuxième,
Joanni, Bonicat, Rabbani, Insabec, Paricuha, Rabbani,
Simeon, ßonet.
,/Par les souverains prêtres : Rabbani, Zados, Bonicasalbo,
//Notaire du présent acte public criminel : Notan Berta.
//De la part de l\'empire et président des Romains/1
De andere vonnissen zijn van veel korteren vorm. Een
daarvan zou ook in de stad Aquila zijn gevonden ; het origineel,
in het Hebreeuwsch geschreven op eene metalen plaat, heet
in het Eransch vertaald te zijn door de leden van de //Com-
mission des arts". In de sacristie der Karthuizers bij Napels
werd het, naar luid van een courantenbericht, bewaard; men
had het aan deze orde ter belooning van bewezen diensten,
op hun verzoek, laten behouden. Het luidt aldus :
//Sentence rendu par Ponce Pilate gouverneur-régent de
la basse Galilée, portant que Jesus de Nazareth subira le
supplice de la croix.
//L\'an dix sept de Pempire de Tibère César, et le 25ième
jour du mois de Mars, en la cité sainte de Jérusalem,
Anne et Caïphe étant prêtres et sacrificateurs de Dieu.
//Ponce Pilate, Gouverneur de la basse Galilée, assis sur
le siège présidial du prétoire,
//Condamne Jésus de Nazareth à mourir sur une croix
entre deux larrons, les grands et notoires témoignages du
peuple disant :
1. Jésus est séducteur.
2. il est séditieux.
3. Il est ennemi de la loi.
4>. Il se dit faussement Bils de Dieu.
-ocr page 90-5. Il se dit faussement Roi d\'Israël.
6. Il est entré dans le temple, suivi d\'une multitude
portant des palmes à la main.
//Ordonne au premier centurion Quirinus Cornélius de le
conduire au lieu du supplice.
//Défend à toutes personnes, pauvres ou riches, d\'empê-
cher la mort de Jésus.
//Les témoins, qui ont signé la Sentence contre Jésus,
sont :
1. Daniel Robani, Pharisien.
2. Jobannes Zorabatel.
3. Raphaël Robani.
4. Capet, homme public.
vJésus sortira de la ville de Jérusalem par la porte
struénée" \').
Het andere luidt aidas :
//Jésus de Nazareth de la Tibre Juive de Juda, convaincu
d\'imposture et de rebellion envers l\'autorité divine de Tibère
Àugust empereur des Romains, ayant été pour ce fait sacri-
lège condamné à mourir sur la croix, par ordonnance du
Juge Ponce Pilate sur les poursuites de notre Seigneur
Hérode, lieutenant de l\'empereur en Judée, sera conduit
demain matin 23rae Jour des Ides de Mars au lieu ordi-
naire du supplice sous l\'escorte d\'une compagnie de la garde
prétorienne.
Le soi-disant Roi des Juifs sortira par la porte de Strunée.
Tous les officiers publics et sujets de l\'empereur sont tenus
de prêter main forte à l\'exécution de cet arrêt.
//Jérusalem le 22ine jour des Ides de Mars, Tan 783 de
Rome.
(Signé) Capel,
homme public/\' \')
Yerder wordt nog in het Evangelie van Ni,codemus ver-
haald, dat .Pilatus en zijne vrouw, toen zij het bericht van
Jezus\' dood door den Hoofdman vernamen, zoo zeer be-
droefd waren, dat zij den ganschen dag aten noch dronken.
Hel weinig beteekenend bericht in het later aan het
Evangelie van Nicodemus toegevoegde hoofdstuk1;, dat Pilatus
na den dood des Heeren in den tempel zou gegaan zijn
om van de Joden te vernemen, hoe zij over den gestorvene
dachten, waarop Annas en Kajaphas hem beleden, dat deze
waarlijk de Christus was, die, naar de belofte van den aarts-
engel Michael aan den derden zoon van Aclam, na 5500
jaren komen zou, kunnen wij voorbij gaan om op andere
legenden onze aandacht te vestigen, en dan merken wij
allereerst op, dat deze zich van nu af in twee soorten
scheiden, waarvan cle ééne eene gunstige, de andere eene
hoogst ongunstige beschouwing over Pilatus bevatten. Van
de eerste vinden wij proeven in de brieven, die naar het
heet, door den landvoogd aan den keizer gericht zijn. In
verschillende vormen zijn zulke brieven verdicht. Een der
laatst ontdekten2) geeft zich uit voor tijdens het leven des
1 ) Door Fabricius en Thilo is dit Hoofdstuk opgenomen, door T i-
schendorf is het weggelaten.
2 3) Deze brief werd gevonden door Du tilleul, bibliothecaris van Douai,
-ocr page 92-8 O
Heeren geschreven te zijn. Pilatus vermeldt daarin, dat er
een man is opgestaan, die de dooden opwekt en allerlei
soorten van ziekten geneest. Men noemt Hem, zegt hij,
den profeet der waarheid, en zijne discipelen heeten Hem
Zoon van God. Verder geeft hij van Jezus\' persoon eene
beschrijving, die groote overeenkomst heeft met de teeke-
ning in den bekenden brief van Lentulus. Van de
andere brieven, die allen, spoedig na Jezus\' dood, door den
landvoogd tot den keizer gezonden heeten te zijn, vermelden
wij het eerst den door Hieronymus X averi us, in zijne
in het Persisch geschreven Geschiedenis van Christus opge-
nomene, die naar de Latijnsche vertaling van Ludovicus
de Dien door Pabricius is medegedeeld \') Hij luidt
aldus : //Te dezer tijde is in dit land een man opgestaan,
die door zijne discipelen God werd genoemd, en verschil-
lende wonderen verrichtte; vele meuschen hebben Hem
gezien, levend is Hij ten hemel gevaren; nu doen zijne
leerlingen in zijn naam groote teekenen, en betuigen dat
Hij God is en degeen, die den weg des heils in waarheid
leert."
De overigen zijn door T i s c h e n d o r f in zijne Apocryphe
Evangeliën uitgegeven; een aan het slot der Latijnsche
vertaling van het Evaugelie van Nicodemus 3), en twee an-
deren afzonderlijk, fa de eerste, waarvan, naar Lipsius
meening 3), de ons overgeleverde redactie wel eerst uit de
vijfde eeuw dagteekent, maar de oorspronkelijke vorm reeds
uit de tweede eeuw afkomstig zal zijn, en die aan keizer
Claudius gericht is \'). schrijft Pilatus, dat hij onlangs aan
den eisch der Joden gehoor had gegeven om Hem, wiens
komst reeds lang te voren was aangekondigd, en die vele
teekenen had verricht, ter dood te doen brengen, daar hij
hun geloof had geschonken, toen zij beweerden, dat Jezus
een toovenaar was en tegen hunne wet had gehandeld ; maar,
dat hij nu, na de zekere opstanding van den gekruisigde, inzag
zich verkeerd te hebben gedragen. Hij zond dit bericht
aan den keizer, opdat deze niet, wanneer iemand het hem
op eene andere wijze verhaalde, er toe zou komen om de
Joodsche leugenen te gelooven.
In een andere, die volgens het oordeel van Lipsius
in veel later tijd is vervaardigd, en aan Tiberius gericht
is, zegt hij, dat hij //onwillig en bevreesd" zijne toestem-
ming heeft gegeven tot het ter dood brengen van den
//vromen en rechtvaardigen" Jezus, //den gezant der waar-
heid", over wien hij den keizer breedvoerig geschreven had.
Wanneer niet de vreeze voor een oproer onder het woe-
dende volk hem had gedwongen, zou hij er niet toe zijn over-
gegaan ; evenwel had hij het meer uit //verkleefdheid aan
\'s keizers waardigheidclan uit vrijen wil gedaan.
Met deze brieven schijnt een bericht samen te hangen,
waarvan wij het eerste spoor bij Tertulli an us, en een
uitge\'breideren vorm bij verschillende schrijvers 1) ontmoeten.
1 ) Tertull., Apolog. V, — Eusebius, Hist. Eccl. II. 2. — O r o s i u s,
IV. 2. — Cedrenus, Ed. 1566, p. 105. Vin een tins Bellov., Spec.
Hist. VIII. 123. — de Kroniek van St. Aegidius (opgenomen door
Leibnitz in zijne Script. Brunsvic. T. III. p. 560).
Daar wordt verhaald, dat Tiberius, toen hij uit Pilatus1 brie-
ven van Christus1 lijden en opstanding vernomen had, zoo-
wel als van de teekenen, die deze had verricht, en van die,
welke nog voortdurend door Js Heeren discipelen geschiedden,
in den Senaat het voorstel deed om Christus als God te ver-
eeren, welk voorstel echter door de Senatoren verworpen werd.
Dezelfde gunstige beschouwing spreekt ook uit Het ver-
slag van Pilntus, dat als een begeleidend schrijven van
de Acta wil worden aangemerkt Het begint aldus: //Ik
heb eene tijding, die mij met vrees en schrik vervult,
machtigste Heer\'1, en dan volgt een verhaal van verschil- >>
lende wonderen, door Jezus verricht, ais: de opwekking-
van Lazarus, het genezen van bezetenen, enz. Door oproer
gedwongen had Pilatus, hoewel hij in Jezus geene schuld
vond, Hem overgegeven om gekruisigd te worden, doch ter-
stond na de kruisiging hadden er geweldige teekenen plaats
gehad en waren er van de dooden opgestaan. In den nacht
van Zaterdag op Zondag had de zon geschenen met eene
helderheid en glans als nooit te voren, en was Christus we-
der levend geworden. Er was eene groote klove in de
aarde ontstaan, die vele Joden verslond, en niet ééne syna-
goge in Jerusalem was overgebleven; allen waren zij door
die geweldige teekenen verwoest.
Toen den keizer dit bericht was voorgelezen, heet het
in de Para dosis Pilati, waarbij velen tegenwoordig waren,
verkeerden allen in een toestand van verslagenheid, en de
keizer zond soldaten uit om Pilatus gevangen te nemen. Na
aankomst van den landvoogd zette de keizer zich in den tem-
pel der goden, in den vollen raad met geheel het leger en
de geheele menigte zijner macht, en gebood, dat Pilatus voor
hem zou gesteld worden. Op de vraag des keizers, hoe hij
zulke goddelooze daden had durven verrichten, wierp Pi-
latus de schuld op het oproerige en weerspannige volk;
maar het antwoord des keizers luiclde : // zoodra zij hem aan
u hadden overgeleverd, hadt gij hem in veiligheid moeten
brengen en tot mij zenden; gij hadt u niet door de Joden
moeten laten overhalen, om een man te kruisigen, die recht-
vaardig was en zulke weldadige teekenen gedaan heeft, als
waarvan gij mij in uw verslag gemeld hebt, want uit zulke
teekenen blijkt, dat hij Jezus was, de Christus, de Koning
der Joden". Nauwelijks was aldus de naam van Christus
genoemd, of alle godenbeelden in de zaal stortten ineen en
werden tot gruis; de keizer zond terstond aan Lucianus,
die over het eerste gedeelte van het Oostelijke land regeerde,
bevel om de Joden voor hunne euveldaad te straffen, en
gebood tevens aan zijn overste Albius, om Pilatus te ont-
hoofden; want, zeide hij, gelijk deze de handen geslagen
heeft aan den rechtvaardige, die Christus heet, zoo zal hij
ook zelf in het verderf worden gestort.
Op weg naar de strafplaats bad Pilatus in stilte tot
Christus om vergeving, en smeekte hij, dat Procla niet
wegens zijne zonde zou worden veroordeeld, maar zoowel
zij ais hij onder Js Lleeren rechtvaardigen mochten worden
geteld. Op dat gebed kwam er eene stem uit den hemel,
die aldus sprak: //alle geslachten en stammen der aarde zul-
len u zalig spreken, omdat onder u alles vervuld is, wat
door de Profeten over mij is gezegd; en gij zelf moet bij
mijne tweede verschijning als getuige bij mij gezien wor-
den, wanneer ik zal oordeelen de twaalf stammen Israëls
en degenen, die mijn naam niet beleden hebben11. Daarna
werd Pilatus onthoofd, en een engel des Heeien droeg het
afgehouwen hoofd weg.
Reeds hebben wij, over Pilatus1 vrouw sprekende, vermeld,
dat zijn gedenkdag, volgens den Aethiopisehen Kalender, op
den 25steu Juni is vastgesteld. De Koptische Christenen
gelooven, dat de landvoogd zich bekeerde, gedoopt werd,
6*
-ocr page 96-én martelaar is geworden. Volgens sommigen zou hij iii
Aethiopië zelfs het Evangelie gepredikt hebben, en zijne
misdaden door het martelaarschap onder Nero hebben ge-
boet \').
Wij kunnen nu overgaan tot die legenden, welke ont-
sproten zijn uit eene minder gunstige beschouwing over
Pilatus. Ook nu zullen wij eerst letten op wat de oudste,
ons bekende, berichten mededeelen, om dan de afwijkingen
daarvan in de jongeren na te gaan. Eusebius 1) verhaalt
ons alleen, dat Pilatus ten tijde van keizer Caius, door vele
rampen getroffen, zich-zelven heeft gedood, en aldus de ver-
diende straf heeft ondergaan. Orosius s), (5di; eeuw) en
Pr eculph u s 4) (9\'le eeuw) berichten niets meer. Cedre-
nus2) (i 1de eeuw) geeft eerst het bericht uit Eusebius,
en voegt er dan bij : //Anderen zeggen, dat hij, bij den
keizer over de rechtszaak van Christus door Maria Magda-
lena beschuldigd, in een kort te voren afgestroopte ossen-
huid is genaaid met een haan, eene slang en een aap (zooals
dit bij de Romeinen de gewoonte was), en, aan de zonne-
stralen blootgesteld, gestorven is. Er zijn er ook, die be-
weren, dat hem de huid is afgestroopt en hij aldus is
omgekomen/\'\' Gom es tor s) (!2de eeuw) verhaalt, dat
2 б) Eist. Schol, overgenomen door Vincentius Bellov. Spec. hist.
VIII. 124,
hij naar Lugdunum verbannen is, van waar hij ook afkom-
stig was, om tot schande van zijn geslacht te sterven. Otto
van Prevsingen \') (12de eeuw) heeft als zijn gevoelen
gegeven, dat Pilatus zich zei ven met een zwaard heeft gedood,
maar tevens vermeldt hij de bewering van anderen, dat de
landvoogd naar Yienne in Gallië zou zijn verbannen en
daarna in de Ehöne verdronken, waardoor het daar, zooals
de inwoners van Yienne verzekeren, zeer gevaarlijk is voor
schepen1). Wij voegen hierbij nog het bericht van Mas-
saeus, dat, hoewel het tot een veel lateren ti]d behoort,
het best hier zijne plaats vindt. Deze Kroniekschrijver ver-
haalt s), dat Pilatus, toen hij naar Rome teruggeroepen
was, op zijne reis de tijding van Tiberius\' dood ontving, en
door Tiberius\' opvolger naar Lyon verbannen werd, waar hij
nog ongeveer vier jaren \'/inglorius"1 leefde en eindelijk zich-
zelven doodde.
In een door T h i 1 o gevonden codex van het Evangelie
van Nicodemus uit de of 15de eeuw 2), is aan dit
Evangelie een verhaal vastgeknoopt, dat overeenkomt met
dat in een codex, die waarschijnlijk uit de 8ste eeuw dag-
1 ) In den tijd van Cal met was er (zie zijn art. Pilatus) te Vienne nog
de overlevering onder de inwoners, dat Pilatus naar deze stad zou zijn ge-
bannen. Toen werd nog een oud gebouw te dier plaatse het praelorium
Pilati genoemd, en de magistiaat, „volgende het gemeene gevoelen der me-
nigte", heeft op den gevel van dit gebouw deze inscriptie laten stellen:
„c\'est ici la pornme du seeptre de Pilate". Cal met deelt echter het gevoe-
len van Chorier, dat de herinnering aan zekeren Italiaan, die den naam
droeg van Humbert Pilati aanleiding heeft gegeven om een toren te Vienne
nabij de Rhöne den toren van Pilatns, en eene buitenplaats bij St. Vallier
het huis van Pilatus te noemen.
2 *) Zie Cod, Apocr. I. p. CXXXVIII,
-ocr page 98-teekent \'). De inhoud is deze\' Tiberius zond, daar hij
zwaar ziek was, Volusianus naar Jerusalem, om Jezus naar
Rome te voeren. Door Hem, van wiens wonderen de keizer
zooveel had vernomen, hoopte hij genezen te worden. Toen
Volusianus na eene reis van een jaar en drie maanden te
Jerusalem aankwam, vernam hij, dat Jezus door Pilatus ge-
dood was, maar tevens ontving hij van Joseph, Leucius en
anderen het bericht van \'sHeeren opstanding; dientenge-
volge liet hij Pilatus in de gevangenis werpen Van een
zekeren Marcus vernam hij nu het verhaal van Veronica,
die, door Jesus genezen van hare bloedvloeiing, zich zijn
beeld had geschilderd. Zij werd door Volusianus uit Tyrus
naar Rome gevoerd, waar Tiberius, door het aanschouwen
van \'s Pleeren beeldtenis, van zijne krankheid werd bevrijd.
Pilatus, die als gevangene door Volusianus ook naar Rome
was gebracht, werd verbannen en in een kerker geworpen.
Toen later na Tiberius en Ciaudius, Nero aan de regeering
gekomen was, en Petrus en Paulus zich te Rome bevonden,
werd, in den strijd tusschen Petrus en Simon Magus, Pila-
tus als getuige tot den keizer geroepen en zijn brief aan
Ciaudius voorgelezen. Daarna werd Pilatus wegens de be-
snijdenis, die hij in Judaea had ondergaan, weder verban-
nen, maar doorstak hij zich met een zwaard.
Voor nog ouder houdt Tischendorf het verhaal,
dat door hem naar een HS. der- 14cle eeuw is uitgegeven
onder den titel Vindicta Salvatoris. Een Ismaëliet Nathan,
de zoon van Naum, was door de Judaeërs tot Tiberius
gezonden om een verdrag te sluiten, maar werd door tegen-
wind naar Libvë gedreven, waar Titus over Equitanië ge-
bood. Deze vorst \') leed aan eene kankerwond in de neus,
en wordt door het betoonen van droefheid over den dood
van Jezus, waarvan Nathan hem verhaalt, met al de zieken,
die daar ter plaatse waren, genezen Hij laat zich doopén,
en trekt met Yespasianus naar Judaea om den dood des
Heeren te wreken. Zij doen dit op zeer krachtige wijze, en
nemen Pilatiis gevangen, dien zij door vier quaternionen
soldaten laten bewaken Tevens zenden zij boden aan kei-
zer Tiberius, met verzoek om Velosianus tot hen te zenden.
Deze komt met den last om de koningen der Joden voor
den dood van Jezus te straffen, en een discipel van Chris-
tus op te zoeken, die den keizer van zijne melaatschheid
genezen kan. Van Joseph van Arimathaea en Nicodemus
ontvangt hij berichten omtrent den gekruisigden en opge-
wekten Heer. Ook Veronica legt getuigenis af van de
haar geschonken genezing. Velosianus doet Pdatus voor zich
brengen, en berispt hem over zijn onrechtvaardig oordeel. Deze
werpt echter de schuld op het volk en de priesters Annas
en Kajaphas, maar wordt weder naar zijne gevangenis terug-
gebracht Velosianus trekt met Veronica naar Rome, waar
Tiberius genezen wordt en van zijn bode verneemt, dat
deze Pilatus in de gevangenis te Damascus gebonden heeft
achtergelaten, door vier quaternionen soldaten bewaakt.
In de door M o n e verkort medegedeelde Prosa-sajen uit
de 1 2,le eeuw -»vinden wij een grootendeels gelijkluidend ver-
haal van den tijd, die er verliep tusschen Christus\' dood en
dien van Pilatus, terwijl aan den laatste verschillende legenden
zijn vastgeknoopt.
Tn de meest uitvoerige is de gang van het verhaal aldus :
\') „regulus,"
-ocr page 100-Pilatus wist, dat de Joden Jezus uit nijd hadden overgele-
verd, en hij vreesde den toorn des keizers, nu hij een on-
schuldige veroordeeld had. Daarom zond hij zijn vriend Adanus
met vele geschenken, ten einde hem bij Tiberius te verontschul-
digen. De bode moest den keizer melden, dat de landvoogd,
tot \'s keizers eere en tot handhaving van recht en gerechtig-
heid, een zekeren toovenaar, met name Jezus, die zich koning
maakte en tegen den keizer verzette, naar een rechtvaardig
vonnis had gevangen genomen en gekruisigd. Adanus werd
echter door tegenwind naar Galicia \') gedreven, waar toen
Vespasianus van Tiberius1 wege regeerde, en vreezende ,dat
ook op hem het daar heerschende recht zou worden toege-
past, zoodat hij met al zijne bezittingen de eigendom zou
moeten worden van den vorst en de inwoners des lands,
sprak hij tot Vespasianus: //Heer ik weet, dat ik naar
recht en wet met al het mijne u toebehoor, maar bewijs mij
deze gunst, dat gij mij, met achterlating van alles, wat ik
bezit, weder vrij laat trekken\'1. De vorst vroeg hem vpn
waar hij kwam, en zoodra hij hoorde, dat Adanus van Je-
rusalem, het land der wijzen, was gekomen, eischte hij \'van
hem onder bedreiging met den dood, genezing van de ziekte,
waardoor hij reeds eenigen tijd werd gekweld. Adanus ant-
woordde, dat Vespasianus slechts in Jezus te gelooven had,
en terstond was de ziekte geweken. Verheugd over zijn
herstel verklaarde Vespasianus, dat hij, wanneer de keizer
het hem toestond, met een leger naar Jerusalem wilde trek-
ken om alle moordenaars van Jezus te straffen.
Ondertusschen had Tiberius Albanus naar Jerusalem ge-
zonden om den beroemden geneesheer tot zich te voeren,
opdat deze hem van zijne melaatschheid genezen mocht.
\') Galatië,
-ocr page 101-Pilatus ontstelde hevig, toen hij van den bode de begeerte
des keizers vernam, en verzocht om een uitstel van 1 4 dagen.
Tn dien tijd trachtte Aibanus overal eenig bericht in te win-
nen, maar nergens, noch bij de Phariseën, noch bij de Schrift-
geleerden, gelukte hem dit. Eindelijk kwam hij tot Vero-
nica, die over Jezus de gewenschte inlichting gaf. Zij trok
met Aibanus mede naar Rome, en Tiberius werd genezen \').
Ook Pilatus werd gevangen naar Rome gevoerd en daar ter
dood veroordeeld. Om deze straf te ontgaan maakte hij
zelf met een mes een einde aan zijn leven, en zijn lichaam
werd met een molensteen in den Tiber neergelaten, waar
zijn booze geest overstrooming, storm, onweer en hagel ver-
oorzaakte. Dientengevolge werd door de Romeinen zijn
lichaam uit deze rivier, als tot bespotting, naar de Rhune bij
Yienne (Yigenna quasi via Gehennae) vervoerd. Doch ook
daar konden de inwoners de stormen en werkingen der booze
geesten niet verdragen, en zij deden het lijk naar Lausanne
brengen om het daar te begraven. l)aar ging liet echter
niet beter, en de inwoners van Lausanne brachten het lichaam
naar een door bergen omgeven put in de Alpen, waar naar
sommiger verhaal, tot in eeuwigheid de werkingen des dui-
vels worden waargenomen. Deze put ligt bij den berg die
den naam van den zevende draagt.
In de kortere prosa-sage is de naam van den door Pilatus
gezonden bode Adrianus. Vespasianus begeerde door hem ge-
nezen te worden, meenende den geneesheer voor zich te
4) Daar Moue hier slechts verkort mededeelt, kuuuen wij over de bij-
zonderheden van Veronica\'s legende in deze sage niets naders zeggen. In
onze andere bronnen is die vrij uitgebreid. Het behoort echter riet tot
ons onderwerp, in het breede op te geven al wat van Veronica wordt
verhaald. Men vergelijke over haar het Art. van Zöckler in Herzog\'s
R. E. en Réville, La Véronique une sainte Gnosiique in Le Lien, 1863.
Nu. 28,
zien, van wien hij zooveel had vernomen. Van Veronica
wordt medegedeeld, dat zij de vrouw was, die eenmaal door
het aanraken van het kleed des Heeren was genezen. De
naam van Lausanne, waarheen Pilatus volgens het vorige
verhaal was gevoerd, wordt hier niet genoemd, maar slechts
van //eene andere plaats" gesproken.
Martinus Minorita f) ; 14deeeuw) verhaalt ook, dat
Tiberius mélaatsch was en Albanus tot Pilatus zond om
Jezus tot hem te brengen. Verder zegt hij, dat cle land
voogd onder Gaius zich-zelven heeft gedood, dat diens lichaam
in den Tiber is geworpen, en de daemonen daarop donder,
bliksem en hagel veroorzaakten, dat het dientengevolge naar
cle Rhöne bij Vienne werd vervoerd, maar met denzelfden
ongunstigen uitslag, en dat het eindelijk werd overgebracht
//ad alpha Sireniae" in een zeer diepen bergput, waar, indien
iemand er een steen in werpt, vreeselijke onweders ontstaan.
Het Passional en de Legenda, unrea verhalen wel, dat
Pilatus een bode zond tot Tiberius om zich te verontschul-
digen, maar van \'s mans lotgevallen wordt met geen enkel
woord gerept. Verder komt hun verhaal overeen met de
door Tischendorf naar een HS. der 14fle eeuw uitge-
geven, maar volgens hem uit eene oudere bron geputte
Mors Pilati. De door Tiberius gezonden bode heet. Velo-
sianus 2;. De legende van Veronica heeft een eenigszins
anderen vorm, als die in de hierboven vermelde bronnen;
het aanschouwen van het afbeeldsel des Heeren heeft ech-
ter ook hier het herstel van den keizer ten gevolge. Ver-
J) Zijne kroniek is opgenomeu dooi\' Eecard, Corpus Hist. mud. aeni.
Lips. 1723. I. p. 1507 sqq.
!) Zoo luidt ook de naam in de kroniek van Andreas Ratisbnu en-
si 8 en Jo. Chraft, welke kroniek loopt tot 1490 en te vinden is bij
Eecard a. w. p. 1936 sqq.
der wordt verhaald, dat, toen Pilatus voor den keizer ge-
bracht was, deze, die in \'slandvoogds afwezigheid zoo zeer
vertoornd was geweest, in zijne tegenwoordigheid geen enkel
toornig woord kon uitspreien. Nauwelijks was echter Pila-
tus weggevoerd, of \'s keizers woede kwam weder boven; maar
op nieuw was zij bedaard, toen de landvoogd weder voor
hem stond. Nu liet de keizer op een wenk van God of
op raad van een Christen, Pilatus zijn kleed afleggen, en
daarmede was het beletsel voor \'s vorsten toorn geweken
Het bleek, dat de beschuldigde, bij wijze van talisman, zich
met Jezus\' rok zonder naad had bekleed. Er werd nu ook
een vonnis over hem geveld en bepaald, dat hij een zeer
schandelijken dood zou sterven ; maar om dit te ontwijken,
doodde Pilatus zich met zijn mes. Wat er met het lichaam
geschiedde wordt hier op de zelfde wijze verhaald als in de
Prosa-sagen. Achtereenvolgens werd het van den Tiber naar
de Rhöne (ook hier Vienna = via Gehennae), van daar naar
het grondgebied van Lausanne, en eindelijk naar den Pilatus-
berg gevoerd.
Tn het Passional wordt onder de plaatsen, waar Pilatus\'
lijk werd heengebracht, Lausanne niet genoemd. Volmaakt
gelijk aan het verhaal in de Mors Pilali, is dat in de
Legenda aurea. Jacobus a Yoragine voegt er bij, dat,
in tegenspraak met dit apocrvphe bericht, in de Wstoria
scholastica wcrdt medegedeeld, dat Pilatus wegens zijn wan-
bestuur naar Lugdunum is verbannen om daar tot schande
van zijn geslacht te sterven. Tot harmonistiek der beide
verhalen, zegt de auteur der gulden legende: Het kan zijn,
dat hij reeds naar Lugdunum verbannen was, voordat Volu-
sianus tot den \'keizer was weergekeerd; maar dat Tiberius,
vernomen hebbende, hoe hij Christus had gedood, hem uit
zijne ballingschap naar Rome heeft doen komen.
Eene legende omtrent den dood van Pilatus, doorMone
-ocr page 104-medegedeeld \'), uit een HS. te Freiburg van het jaar 1468,
heeft, in plaats van den naam Yienne, dien van Genève
Eene andere, geheel op de leest der ridderromans geschoei-
de, legende is te vinden in Be Historie van de deerlijke De-
structie en ondergang der stad Jerusalem, door den Keizer
Vespasiaan. Met veele en verscheidene geschiedenissen der
Joden. Wij maken van dit werk, dat waarschijnlijk m Vlaan-
deren in de 1 6de of 17de eeuw werd geschreven, juist hier
gewag, omdat het mag geacht worden uit een Eransch
volksboek, dat in de I2de of 13de eeuw ontstond, vertaald
te zijn 1). De inhoud komt hierop neder. Omstreeks 40
jaar na den dood des Heeren was Vespasianus keizer van
Rome. De Heiland, die hem van het heidendom tot het
christendom wilde cloen overgaan, bezocht hem met melaatsch-
heid. In dien tijd kwam Clemens te Rome prediken, en
de seneschal des Keizers was onder zijn gehoor. Deze be-
keerde zich en raadde zijn heer aan om iemand naar Jeru-
salem te zenden, ten einde van daar iets te halen, dat het
lichaam van Christus had aangeraakt. De keizer stemde
toe. Hij zond zijn seneschal tot dat doel naar Jerusalem, en
tevens om van Pilatus den ceins te vorderen, dien hij in
7 jaren niet betaald had. De seneschal brengt Veronica
naar Rome, de keizer bekeert zich, beveelt zijn onderdanen
zich te laten doopen, maar doet eene gelofte zich-zelven niet
eer den doop te laten toedienen, voor hij Christus\' dood
op de Joden gewroken heeft, waartoe hij te meer geneigd
was, daar Pilatus geweigerd had de verschuldigde schatting
te betalen. De keizer trekt dus met Titus en een groot
1 Schauspiele des Mittelalters. 1. S. 59.
2) Jei.ff. Ten onrechte beweert dus Mone.a. a. O. S. 60: „Neue Zuthaten in
dieser Sage sind Genf und Lausanne, die in andern Erzählungen nicht stehen".
3) Zie: L. P h. C. van den Bergh. De Nederlandsche volksromans.
Amst. 1837. blz. 65, Ten onrechte beweert echter de schrijver, dat het ver-
haal evenzoo te vinden is bij Marti nu s Minorita. Zie hierboven blz. 90
ieger Haar Jerusalem en sluit het in; Pilatus, aan het hoofd
der Joden, verdedigt de stad dapper, maar wordt toeh ein-
delijk tot de overgave gedwongen en door den keizer ge-
vangen naar Rome gevoerd. De senaat wordt saamgeroepen
en spreekt dit vonnis over den landvoogd uit: //mijn Heere,
wij erkennen, dat Pilatus wel een wreede dood verdiend
heeft, maar uw Heer vader Augustus Caesar eischte, dat
wie tegen den keizer iets misdeed in de stad van Viennen
moest gestraft worden, ten ware hij een ingezeten burger
van de stad Rome was ; dit is Pilatus niet, en daarom
moet hij te Viennen gejustificeerd worden, en dat in
maniere hierna volgende; te weeten, dat de juge van
Viennen een Pilaar zal doen maak en, drie vademen hoog,
en op dien Pilaar een ijsere garde en binden Pilatus al
naakt aan de roede." Dit vonnis werd goedgekeurd. Men
zou hem tweeëntwintig dagen lang martelen en hem tot
dien tijd eerst in een put en daarna op een toren gevangen
houden. Maar toen men hem naar de strafplaats wilde
voeren, verschenen plotseling eene menigte duivelen, die
onder het geroep: //de man is ons! de man is ons!" rond
den toren vlogen. De toren stortte daarop in de Rhöne,
en toen men later wilde weten of deze diep gezonken was,
liet men een scheepje met 400 vademen koord derwaarts
drijven, dat in den draaikolk wegzonk en nimmer weder te
voorschijn kwam.
Eene, wat den gang van het verhaal betreft, met de proza-
sagen overeenkomende, maar in bijzonderheden sterk afwij-
kende, legende vinden wij in het Latijnsche gedicht De vila
Pilati. Titus regeerde als keizer te Rome en was melaatsch.
Vespasianus voerde over het westelijk deel des rijks heerschappij,
en was evenzeer ongesteld \'). Beiden hadden van de door Chris-
„Nasus plenus erat vespis."
-ocr page 106-tus\' wondermacht volbrachte genezingen vernomen, en be-
geerden. dat Hij ook tot hen komen zou om hen van hunne
krankheid te bevrijden. Titus zond aan Pilatus bevel om
den grooten geneesheer tot hem te zenden, waarover de land-
voogd zeer in verlegenheid geraakte Deze zond nu terstond
geschenken aan den vorst, om daardoor de straf voor zijne
onrechtvaardige daad van zich af te wenden. Het schip,
dat die geschenken vervoerde, werd wel eerst door tegen-
wind naar Spanje gedreven, maar kwam toch ten slotte te
Rome. Door het afdwalen was het in het gebied van Ves»
pasianus gekomen, en toen deze van Pilatus\' euveldaad ver-
nam, zwoer hij, dat de landvoogd den dood verdiend had
Zoodra hij dien eed had uitgesproken, was hij van zijne
krankheid bevrijd. Ondertusschen hadden Titus\' boden te
Jerusalem van Veronica vernomen, dat Pilatus Jezus had
laten kruisigen, maar dat zij in het bezit was van eene af-
beelding des Heeren, door Hem-zelven in den doek, dien zij
om het hoofd droeg, afgedrukt; zij beloofde, dat de keizer
zeker herstellen zou, wanneer hij die beeldtenis aanschouwde.
Pilatus werd naar Rome gevoerd, en veroordeeld om den
wilden dieren te worden voorgeworpen. Ten einde daaraan
te ontkomen, doodde bij zich met een mes. Hem, die zich
zoo gedragen had, wachtte echter geene eerlijke begrafenis.
Verre van Rome, werd hij in de Rhóne geworpen, waar
hij een geruimen tijd bleef: maar de bewoners van Vieune,
wier schepen telkens door storm vergingen, kwamen naar
Lugdunum om naar de oorzaak van hunne rampen onder-
zoek te doen. De priesters kwamen samen, geestelijkheid
en volk werden bij elkander geroepen, de hulpe Gods bij het
opsporen der oorzaak van zoo veel onheil werd afgesmeekt,
en reliquien van heiligen werden in een schip gebracht, dat
men, zonder te roeien, liet varen. Het schip ging voor,
geestelijkheid en volk volgden onder het zingen van lof-
liederen aan God, tot dat het schip stil hleef liggen op de
plaats, waar het lijk van Pilatus zich bevond. Het werd
te voorschijn gebracht en gevoerd naar eene plaats in de
Alpen, waar vlammen uit den Tartarus worden waargenomen,
opdat Pilatus aldaar, gelijk het paste, door het helsche
vuur zou worden verbrand. Daar wordt dikwijls de stem
van booze geesten vernomen, die behagen scheppen in den
dood en de straf der ellendigen.
Nog wijst men aan den Pilatusberg de sporen van de
klauwen des duivels, want jaarlijks, op goeden vrijdag, zoo
verhaalt men, sleept de duivel Pilatus met ijzeren ketenen
uit het meer, en zet hem op een troon, waar hij zich de
handen wascht \').
\') De Jesuïet Nieremberg verhaalt ia L. II C. 28 van zijn De miris et
miraculosis naturis in Europa, behoorende bij zijne Ristoria naturae Antv, 1635,
het volgende. Er is bij den berg Pracmont een meer of liever een moeras,
Qat den naam Pilatus draagt. Wanneer men het eeu of ander in dit moeras
werpt ontstaat er storm; valt er daarentegen iets bij toeval in, dan blijft
alles rustig. Nieremberg heeft zelf met eenige vrienden den berg be-
zocht. Toen hij de hoogte tot op da helft had bereikt, was het hem door de
ongebaandheid van den weg niet meer mogelijk te rijden; hij zag zich dus
gedrongen te voet verder te gaan, cn kwam eindelijk „non sine sudore"
aan den rand van het moeras-, hij vond dit in de nabijheid van een woest
woud. Geene beek vloeit er in of uit, alles is er dood stil, het water is
zwart als dat van den Phlegeton en onbewegelijk. Door de wintersneeuw
vermeerdert het niet, door de zomerhitte droogt het niet uit. De herder,
die Nieremberg tot gids verstrekte, eischte van hem vooraf de belofte, dat
hij niets in het meer zou werpen, en stil zou zijn, alsof het iets heiligs
S°ld. „Quare ut veteri loei famae quidquam tribuerem non parum, fateor,
commotus fui", zegt hij, ofschoon hij het voor „fabulosum" houdt, wat
sommigen van Pilatus verhalen, dat hij namelijk jaarlijks, als rechter ge-
kleed, in het meer wordt aanschouwd, en zij, die „magna vanitate" er naar
hebben gezien, geen jaar meer leven. Nieremberg voegt er bij, dat Gretse-
niet alleen een enkelen steen, maar verscheidenen er in geworpen heeft
(..non modo urium alterumve lapillum, sed pl ures etiam grandiores lapides
\'nimisit 1"), doch dat er volstrekt geen storm ontstond, zoodat, aldus besluit
hij» de gewone meening niet zoo zeer op de waarheid, als op de overleve-
nEg van de onervaren menigte schijnt te steunen.
"Wij hebben nog twee, geheel van de vorige afwijkende,
legenden te vermelden; de eene is ons bewaard in een zoo-
genaamd antwoord van Tiberius op een van Pilatus\' brieven
en het daaraan vastgeknoopt veihaal \'). De keizer berispt
daarin den landvoogd, dat hij Jezus onschuldig ter dood
veroordeeld heeft, omgekocht door de Joden. Hij bericht
hem, dat hij van Maria Magdalena vernomen heeft van al
de wonderteekenen, door Jezus verricht ; en vraagt hem,
waarom hij, indien hij Jezus dan al niet als God had aan-
genomen, ten minste met hem geen medelijden gevoeld had
als geneesheer. Voor den bedriegelijken brief zal Pilatus
Dezelfde beschrijving, grootendeels met dezelfde woorden, vinden wij in
Seb. Miinster, Cosmographiae universalia LL.VI, Lib. 111 C. 67 in fine,
en Kircher (even als Nieremberg een Jesuïet) verhaalt in zijn Mun-
dus Subterraneus, Amst. 1665, L.V. Sect. IV. C, 6, dat ook van andere berg-
meeren b. v. van den Thabor „in Comitat-u Toxensi" verteld wordt, dat er
storm ontstaat, wanneer men er moedwillig iets in werpt; daarenboven,
zegt hij, is juist in den zomertijd, wunneer deze bergen gewoonlijk bezocht
worden, meermalen de toestand van de lacht zoodanig, dat onweders zeer
veel voorkomen. De paters in Lucern zijn gewoon jaarlijks tot uitspanning
den Pilat.usbei\'g te beklimmen, en hebben meermalen eene menigte steenen
in het meer geworpen, maar nooit hebben zij ondervonden, dat daardoor
storm ontstond.
In de li de eeuw werd door een predikant (een aanhanger der Realiën-
methode) van deze legende het volgende, zonderlinge gebruik gemaakt.
Eerst verhaalde hij haar, en voegde er toen bij : „Dit moge nu waar zijn
of niet, het is nogthans zeker, dat, wanneer wij den sleen onzer zonden in
de zee van Gods wrekende gerechtigheid werpen, alsdan een vreeselijk
donderweer van zijne rechtvaardige straffen ontslaat, waarvoor de zondaar,
die het verwekt heeft, ontvlieden en zich in de wonden van Jezus moet
verbergen, ten einde hij er niet in omkome." Hüffel, Eet Protest. Leer-
aarsambt. blz. 186, noot. 2.
\') Opgenomen door Birch in zijn Auctarium Codicis Apocryphi uit den
Codex Caesareo-Vindobonensis 246 (14de eeuw), Tisehendorf gaf dezen
brief niet in zijne Apocryphe Evangeliën, „quum pro fabulae ineptiis turn
propter sermonis vitiositatem indignum quod repeteremus videbatur", zegt
hij p. LXXIX.
a) Dat Maria Magdalena Pilatus zou hebben aangeklaagd, wordt ook
door Nicephorus Callisti, Rist. Eccl. II. 10 vermeld.
zijne straf niet ontgaan; daarom heeft de keizer bevolen,
dat hij met al degenen, die Jezus\' dood hebben bewerkt,
gevangen naar Rome zou worden gevoerd Door den bode
Rachaab 3), die den brief gebracht had en met de noodige
krijgsmacht in Palaestina gekomen was, wordt aan dit bevel
voldaan, en Pilatus, Archelaiis, Philippus, Annas en Kaja-
phas met de voornaamsten der Joden worden naar Eome
gevoerd. Onderweg, op het eiland Creta, wordt Kajaphas
gedood, en later worden ook de andere Joden ter dood ver-
wezen. Pilatus wordt in een hol geworpen, opdat hij niet
het gelaat van den keizer zou aanschouwen, daar het bij de
oude vorsten eene gewoonte was, dat iemand, die den dood
schuldig was, en het aangezicht des keizers had gezien, van
de straf was ontheven. Eenmaal was echter Tiberius op de
jacht gegaan en vervolgde een ree. Het dier ging staan
aan den ingang van de grot, waar Pilatus zich bevond.
Deze moest door de hand des keizers worden gedood, en
opdat vervuld zou worden wat geschieden moestj bukte hij
zich om den keizer te zien, terwijl de ree tegenover hem
stond. Toen schoot Tiberius een pijl af, die in plaats van
het dier te treffen, door de opening van het hol drong en
Pilatus doodde.
De andere, die wij vonden in het werk van Co 11 in de
Plancy \'), en over wier bron de schrijver het stilzwijgen
bewaart, laat Pilatus niet in aanraking komen met Tiberius.
Hij werd volgens deze legende naar Yienne verbannen, en
vond daar zijn ouden vriend Albinus. De balling was zeer
ernstig en treurig, en als zijn slaaf hem een zilveren bekken
aanbood om zijne handen te wasschen, werd het gelaat van
den grijsaard doodsbleek, en schitterde in zijne oogen een
helsche glans. Overal herkende men hem, overal hoorde
hij zijn naam noemen. Hij besloot om Ti enne te verlaten
en eene eenzamer plaats op te zoeken, maar eerst verhaalt
hij aan zijn vriend zijne geschiedenis en de gewaarwordingen,
die hij ondervond, toen Jezus gekruisigd werd. Hij zegt
hem in wat droevigen toestand hij toen verkeerde, hoe.
zijn hart gebroken was en wroeging zijn boezem vervulde
Toen hij van Vienne wilde vertrekken met het geheime
voornemen om zich te dooden, werd hij door al zijne die-
naren verlaten. Slechts één soldaat, Longinus, dezelfde, die
Jezus met de speer de zijde had doorstoken, bleef hem
getrouw. Na een half uur geloopen te hebben, kwamen de
beide mannen aan een berg, die sedert altijd den naam van
Mont-Pilate heeft gedragen. Pilatus vestigde zijne blikken
op een donkeren draaikolk, omgeven van eene woeste natuur.
Hij glimlachte, en zag naar het vroolijke landschap, dat in
zoo snijdende tegenspraak was met zijne wanhoop. Hij dacht
aan den dood van den Nazarener, aan dien dood, die zoo
kalm was te midden van de ontzagwekkendste natuurverschijn-
selen, en hij weende bitterlijk.
//Longinus,\'1 sprak hij, //steek uw zwaard in de schede;
ik heb het niet noodig; ik wil niet, dat uwe handen ook
door mijn bloed bezoedeld worden; want daar kleeft nog
een ander bloed op u, dat nooit kan worden weggewischt.
Ja, Longinus, die wijze van Golgotha was nedergedaald
van de hoogere geesten ; bewaar dit geloof. Allen, die
hunne handen met zijn bloed hebben bevlekt, zijn een
ellendigen dood gestorven, denk aan Herodes en Kaja-
phas.... Ik overleef hen nog Gij zult zien, hoe ik ze
zal volgen/\'
Daarop wierp hij zich in den afgrond. Longinus vernam
nog een laatsten kreet, die door de echo werd herhaald, en
zich vermengde met hot gedruisch van het water, waarvan
het schuim in den zonneschijn flikkerde.
Met de vermelding, dat Pilatus nog, volgens Hegesip-
p u s, het beeld van den keizer in den tempel heeft willen
plaatsen \']; dat hij, naar eene andere overlevering, te Huesca
in Spanje zou hebben gestudeerd 1j; dat hij, volgens een
bericht bij Irenaeus voorkomende2), een beeld van Jezus
zou hebben gemaakt; dat in het door Vermeulen uitge-
geven Fan clen levene ons Heeren 3), in Vs. 3713 vv., blijk-
baar uit verwarring met den Hoofdman (Matth. XXVII: 54)
verhaald wordt, hoe Pilatus op het zien der teekenen, die
bij Jezus1 dood geschiedden, berouw gevoelde en uitriep:
Ay la<?e, o wach
Men mach wel sien ende kinnen hier
Dat dese man en was niet pantenier;
Wat hebben wi alle kaitive gedaen!
Twi hebben wi desen man verdaen !
terwijl hij tevens beleed:
Men mach wel an dit boken sien,
Dat hi wiste al dat soude gescien
Hi was Gods sone sonder waen.
dat volgens een Latijnsch gedicht B), waarin de legenden
van Judas worden behandeld, en het Passional4) Judas hem
als knecht zou hebben gediend, en dat ons door Nierem-
berg5) wordt bericht, dat de Andaguïlen Pilatus aanbaden
1 ) Adv. Haereses. Ed. 1570. p. 81. (De leer van Carpocrates).
2 \') Historia Naturae, L, VIII. C. 19,
-ocr page 112-en den waren God noemden, omdat hij Christus, den God
der Christenen, kon dooden — met de korte vermelding
van dit een en ander meenen wij de opgave der legenden
te kunnen besluiten.
Voor wij echter tot eene beschouwing der verschillende
sagen overgaan, moeten wij nog den blik vestigen op de plaats,
die Pilatus in de Middeleeuwsche mysteriespelen inneemt.
Pilatus in de Mysteriespelen.
Wij kunnen over dit onderwerp betrekkelijk kort zijn.
Bijdragen tot de legenden leveren de mysteriën al zeer
weinig, want, terwijl de verhalen van Veronica en Longinus
niet zelden door de schrijvers der mysteriespelen zijn opge-
nomen, ontbreekt het bij hen bijna aan sagen omtrent Pi-
latus\' leven. Toch meenden wij deze oude stukken in ons
onderzoek niet te mogen voorbijgaan. Het is immers be-
kend, dat, waar mysteriën werden opgevoerd, men zich van
alle kanten daarheen begaf om die opvoering bij te wonen \'J,
en wat kon anders daarvan het gevolg zijn, dan dat de
indrukken, daardoor ontvangen, het volk bijbleven, en de
beoordeeling der bijbelsche personen, zoowel als de opvatting
der geschiedenis, voor een groot gedeelte althans, daardoor
werden geleid niet alleen, maar zelfs beheerscht. Het is juist
de beoordeeling van Pilatus\' karakter, die de waarde der
mysteriespelen voor ons onderwerp uitmaakt, en zoo vormt
deze § de tegenhanger van § 2 in ons eerste Hoofdstuk.
Over het algemeen steunt de voorstelling in de mysterie-
\') Hoevelen zijn nog bij de laatste voorstelling van het Ober-A mme r-
gauerspiel tegenwoordig geweest!
spelen op de berichten in de Evangeliën, maar in de uit-
werking, die door den dramatischen vorm noodzakelijk ge-
maakt werd, schemert de meer of minder gunstige beschou-
wing van den auteur over den rechter des Heeren telkens
door. Daarbij komt vaak eene lokaliseering of inmenging
van eigenaardigheden uit den tijd, waarin de spelen ont-
stonden, die eene bepaalde kleur aan de voorstelling geven ;
en waar de geschiedenis zwijgt, wordt de leemte gewoonlijk
door de fantasie van den dichter aangevuld.
Tn een der oudste Eransche mysteriën, dat uit de 12t,e
of 13de eeuw dagteekent, en de opstanding des Heeren tot
onderwerp heeft, waarvan ons echter slechts een fragment
bewaard is \'), koint Joseph van Arimathea tot Pilatus, hem
den zegen Gods toewenschende, en wordt door deze aldus
toegesproken : //Dat Hercules, die den draak doodde en Geryon
overwon, goed en eere schenke aan hem, die mij aldus uit
liefde begroet". Na nog eenige plichtplegingen zegt Joseph,
dat hij komt spreken over den zoon van Maria, den ge-
hangene, die een braaf man was, en door wiens ter dood-
brenging, waaraan zich de Joden en de landvoogd hadden
schuldig gemaakt, groote ongelukken te vreezen waren.
Pilatus werpt alle schuld op de Joden. Hij had er in toe
gestemd uit angst, dat hij anders zijn ambt zou verliezen,
en, te Rome aangeklaagd, ook zijn leven. Joseph wijst
hem er op, dat hem, als hij zijne misdaad wil erkennen
en aan Jezus vergeving vragen, barmhartigheid zal worden
bewezen. Maar, zegt hij, ik ben eigenlijk voor iets anders
J) Dit fragment werd het eerst uitgegeven door Jubinal, Parijs.
Techener, 1834, met de vermelding: Cette pièce n\'a été tiiée qu\'à un très
petit nombre d\'exemplaires dont dix sur papier de Hollande, dix sur papier
de Chine, et dix sur papier de couleur. Het is ook opgenomen door L. J. N.
Monmerqué en Francisque Michel ia hua Théâtre français au
moyen-dye. Parijs, Dellove et Pirmin Didot frères, 1839. p. 10 sqq.
hier gekomen; ik wenschte het lichaam van den gekruisigde.
Pilatns vraagt hem, wat hij er mee doen wil; of hij denkt
den doode weder in het leven terug te brengen. Joseph
antwoordt, dat Christus wel is waar zal herleven, maar
dat hij Hem wilde begraven. De landvoogd staat het ver-
zoek toe, maar laat eerst onderzoeken, of de Heer wel
waarlijk gestorven is \'). Nu wordt door twee soldaten geld
beloofd aan den blinden Longinus, wanneer hij Jezus met
eene lans wil doorsteken; deze voldoet aan den wensch der
soldaten, en, zoodra het bloed uit de wonde zijn gelaat
bevochtigt, is hij van zijne blindheid genezen. De soldaten
keeren tot den landvoogd weder met het bericht van dit
wonder; Pilatus ontkent de mogelijkheid van het feit, en
laat Longinus gevangen nemen, opdat de mare niet verbreid
zou worden. Straks komt Kajaphas om eene wacht aan te
vragen, die door Pilatus wordt toegestaan. De vier daartoe
aangewezen krijgsknechten zweren, naar het bevel van Pilatus.
op de wet van Mozes, dat zij getrouw waken zullen.
In den toon, waarop Pilatus zooveel mogelijk de schuld
van zich afwerpt, en cle genezing van Longinus ontkent,
ligt duidelijk merkbaar eene zekere onrust over den dood
van Jezus.
Nog sterker wordt die onrust geschilderd in Le grand
my stère de -Tésus, dat in twee deelen — een passie- en
een resurrectiespel — verdeeld is "), en waarschijnlijk om-
streeks 1365 werd vervaardigd. De schrijver van dit Bre-
tonsche drama doet telkens krachtig de pogingen van den
landvoogd, om Jezus\' dood te verhinderen, uitkomen. Yol
medelijden spreekt Pilatus b. v. na de geeseling : //Ziet den
mensch ! Ziet, hoe hij meer dan iemand ter waereld geleden
heeft ! Is hij nu nog niet genoeg gekastijd ? Ziet hem aan !
Zijt gij nu nog niet voldaan ? Ziet hem aan !" Zoo spreekt
hij, waar hij de keuze tot loslating tusschen Jezus en Bar-
abbas geeft, en den Joden herinnert, dat de gewoonte dei-
bevrijding van een gevangene is ingesteld ter gedachtenis
aan de verlossing uit Aegjpte : //Wien wilt gij, Barabbas,
den dief, den moordenaar, den roover, den befaamden boos-
wicht, den oproermaker, die zeker geen mededoogen waard
is, of den beminnelijken Jezus, die zoo heerlijke redevoe-
ringen tot u gehouden heeft om u tot de deugd te
brengen. Mij dunkt, gij moest den laatste, daar hij zoo
goed is, de vrijheid schenken, indien gij u verstandig ge-
dragen wilt."
Als de Joden daarop Barabbas boven Jezus verkiezen, en
voor den laatste den dood eischen, staat Pilatus verbaasd
over zulk eene wreedheid, wascht zich de handen, en spreekt
tot Jezus : //Gij hebt gehoord, waarvan zij u beschuldigd
hebben. Ik kan u nu niet loslaten. Dat zijn de vruchten
van de volksstem. Waarom hebt gij ook volgehouden in
uwe bewering, dat gij een koning en de zoon van God
zijt; ik kan nu niets meer voor u doen". Daarop velt hij
aldus het vonnis, dat wij naar de fransche vertaling van
de Yillemarqué mededeelen : „Moi Ponce Pilate, con-
stitué en dignité, moi de ma pleine autorité ; moi gouver-
neur sévère et juge suprême de tout homme et de toute
chose du monde; moi qui certes tiens la place de César
dans cette terre de Jérusalem et de Bethléem, où je suis,
et dans tout ce pays soumis aux Romains.
//Vu la clameur, et l\'accusation, et le témoignage, et
l\'émotion des Juifs, et tout ce^ qui a été ébruité de ta
vie étrange, par ton procès, ô Jésus, devant moi, au
milieu de mille plaintes sans cesse renouvelées, lesquelles
sont, pour la plupart, suffisamment fondées.
//Je te déclare coupable et te condamme à être crucifié
aujourd\'hui, avant que la nuit soit venue. Yoilà ma
sentence; je te condamne à être attaché à une grande
croix de bois, chair et peau, sans qu\'on craigne de te
faire souffrir, les mains et les pieds percés de clous.
//De plus, je te donne pour tribune un lieu très-élevé et
par conséquent en vue de tout le monde, d\'où tu pourras
te faire entendre à ton plaisir. C\'est le Calvaire, où tu
resteras sous bonne garde jusqu\'à ta mort, dans l\'angoisse
et la peine. Tel est mon ordre et l\'effet de ta sentence."
Hoe weinig de schrijver den landvoogd wil laten sympa-
thiseeren met den wensch der Joden, blijkt ook, waar hij
Pilatus, bij zijne weigering om het opschrift boven het kruis
te veranderen, de woorden in den mond legt : ik heb geen
hoofd, dat met alle winden waait.
De onrust en wroeging over Pilatus\' deelneming aan het
ter dood brengen van den Heer, waarvan wij zoo straks
spraken, komt sterk uit in zijne woorden tot de Joden,
waar die van hem eene wacht hebben geëischt, en hij van
Gamaliël heeft vernomen, dat Christus volgens de Schriften
moest opstaan. Zij luiden naar de vertaling van de Ville-
marqué aldus: //Malédiction de Dieu sur l\'heure où je
vous ai écoutés ! Quand j\'y songe, je m\'étonne de ne
pas enrager de fureur ; la pensée de ce que j\'ai fait,
croyez-moi, me jette dans un état de malaise extraordi-
naire." Daarbij zegt hij : plaats tot bewaking, wie gij wilt,
maar meng mij niet meer in uwe zaken; ik heb reeds te
veel aan uw wensch gehoor gegeven ; ik bekommer mij niet
meer om uwe boosaardige gewoonten.
Het allerkrachtigst is echter die onrust in het resur-
rectiespel geschilderd. Pilatus is samen met Kajaphas, Annas,
Nicodemus en den door Jezus uit zijne gevangenis verlosten
Joseph van Arimathea. De laatste verhaalt, hoe hij uit den
donkeren kerker is bevrijd \'), en daarop geeft de landvoogd
aldus aan zijn gemoed lucht, waarbij zich de invloed van
den tijd, waarin het mysterie vervaardigd werd, niet laat
miskennen. \'/Nu begrijp ik uwe boosheid, o Annas! en die
van Kajaphas, en dat bij u, wier haren reeds vergrijsd zijn!
Helaas! wee mij! wee mij, dat ik de dwaasheid heb gehad
om met u in te stemmen! Toen ik aan n toegaf, had ik
mijn verstand verloren, en ik had onrecht met niet meer
weerstand te bieden aan uwe eischen. O mannen, die door
niets beter wordt! ja het is eene schandelijke en verfoeie-
lijke daad, eene daad, die niet kan worden hersteld, hoe
gaarne men het ook zou willen, eene ongehoorde daad, die
ik koelbloedig op uw verlangen heb verricht; ik zeg het u
met diep berouw. En nooit, geloof mij, zal ik kunnen
zeggen, welk verdriet, welke smart, welke wroeging mij het
hart als uit den boezem rukken. Wanneer ik er aan denk,
ontsteek ik in woede, en het is een wonder, dat ik niet
mijne gezondheid verlies. O ellendig, boosaardig, in boos-
heid geboren volk, hatelijk en onrechtvaardig volk; die u
ophing zou niets meer dan zijn plicht doen! Op mijn woord
van eer, te eeniger tijd zal ik, wat het ook koste, u
straffen; ik weet, hoe men in zulk een geval moet handelen.
//Bedenkt gij niet het kwade, zijt gij niet kwaadwillig,
kwaad doende, vol ondeugden, dwalingen, onverstand, roof,
en groote boosheid? Zijt gij niet erger dan honden, eene
ware type van ruwheid, een vervloekt, stijfhoofdig, nijdig
volk, met schuldige begeerten; een lichtzinnig, tot het kwade
\') De gevangenneming en wonderbare bevrijding van Joseph v. Arimathaea
worden ook verhaald: Evang. v, Nicod. XV. 5 en Narratio Josephi IV. 2
bij T i s c h. Ev. Apocr. p. 441.
geneigd, bedorven, half waanzinnig, door duizend zonden
verstrikt volk? Ziet gij dan niet, wanneer gij uwe wet
onderzoekt, dat hetgeen in uwe boeken, in uwe prophetiën,
in uwe schriften is aangewezen, zich nu begint te vervullen?
Zoudt gij er geene enkele vermelding in vinden, geen
enkel getuigenis, dat duidelijk op den Messias betrekking
"heeft?
//De zaak is nu helder voor een ieder; wij hebben eene
groote misdaad bedreven, eene hatelijke misdaad; wij hebben
een man veroordeeld tot den wreedsten dood, die zich den-
ken laat, zonder zeker te zijn, dat hij schuldig was.
//Yervloekt zij uw voedsel! dat duizend ziekten en duizend
kwellingen, dat ongeluk en rampspoed uw deel zijn! Zoo
word ik niet moede u toe te wenschen. Wat mij betreft,
zoolang ik u zie, zal niemand, hoe aangenaam hij mij ook
bejegene, mij meer kunnen verheugen; en ik geloof vast,
dat ik niet lang meer leven zal1\'.
Is dus in Le grand mysière Pilatus geteekend als de
man, die uit zwakheid aan der Joden eisch heeft voldaan,
maar daarover later berouw gevoelt; in een Passiespel uit
de 15de eeuw *) wordt het karakter van den landvoogd voor-
gesteld als eene mengeling van zwakheid en wreedheid,
waarvan de eerste den boventoon voert Hij wil Jezus
niet veroordeelen 8), overtuigd als hij is van diens onschuld,
en toch, tegen den zin der Joden te handelen is hem ook
1 \'i le Roy, Etudes sur les mystères. Paris. 1837. p. 166 sqq. wordt de
inhoud van dit inysteriespel inedegedeeld, hier en daar met stukken van den
tekst, beoordeelingen en vergelijkingen.
te moeielijk. Nog meer wordt hij aan het wijfelen gebracht,
als er — de schrijver volgt hier het Evangelie van Nico-
demus — woorden ten gunste van den beschuldigde worden
vernomen. Eindelijk geeft hij toch toe, uit vreeze van zijn
ambt te zullen verliezen. Jezus wordt dan naar Calvarië
geleid, maar de krijgsknechten, die hem voortdrijven, klagen
er over, dat de weenende vrouwen zoo hinderlijk zijn voor
liet spoedig voortgaan, en Pilatus spreekt: //Que ne les
chassez vous arrière" \'). Een is er echter, die medelijden
heeft met Jezus; het is de centurio, die later bekeerd werd.
Hij geeft den raad aan den landvoogd, om door een ander
voor eene wijle het kruis te laten dragen, en Pilatus stemt
toe \') :
Vous dictes bien, centurion,
S\'il porte charge et pesans fais,
Se ne sais-je pas qui le fais ;
Mais ces maulvais Juifs très félons.
Meesterlijk is in dit stuk het wijfelend karakter van
Pilatus weergegeven, beter dan in La Passion de Notre
Seigneur, dat ongeveer uit denzelfden tijd dagteekent, en
door Ju b in al is bekend gemaakt 1). Hoewel de rol, die
Pilatus in dit stuk speelt, ook met de verhalen in de Evan-
geliën overeenkomt, schrijft de dichter hem eene groote
onverschilligheid toe, ais hij b. v. op de vraag des Heeren
//zegt gij dit van u-zelven, of hebben anderen het u gezegd/\'
hem deze woorden in den mond legt :
1 ) A ch. Jub inal. Mystères inédits du 15éme siècle. Paris. 1837. II. p.
139—312.
Pour te faire souffrir martire
Tous ces Juifz t\'ont à moy livré,
Mais j\'aimeroie mieux que je fusse
Bien endormy.
Als, niet door anderen opgenomen, toevoegselen in dit stuk
verdienen nog vermelding, dat Annas Jezus beschuldigt
van meer dan twintig duizend Galilaeërs te hebben verleid
en dat Pilatus\' vrouw zelve, met haar zoon en dochter, de waar-
schuwing gaat brengen, om Jezus toch niet ter dood te ver-
oordeelen. Dat Pilatus heiden was, zou men uit verschil-
lende zijner uitspraken niet opmaken. Hij spreekt van //Dieu,
de qui tout bien abonde" \'), en begroet Annas, waar deze
eene wacht komt vragen, met de woorden:
Diex qui fist la terre et la mer
Vous vueille de tous maulz deffendre! 1)
In La Remrrection de notre Seigneur 2) komt Pilatus
slechts ter loops voor; toch is het ook weder de zwakke
man, die hier wordt te aanschouwen gegeven, als hij op
de vraag van Annas om eene wacht bij het graf te plaat-
sen, eerst weigert met de bewering, dat hij genoeg gedaan
had, wat hij door het wasschen zijner handen had duidelijk
gemaakt, maar eindigt met toe te geven.
Yan nog een Pransch mysteriespel willen wij hier ver-
slag geven. Het is zeer zeldzaam, en de inhoud is door
Le Itoy medegedeeld 3). De titel luidt: La Vengeunce et
2 3) Jubinal a. w. p. 312—379.
3 ) a. w. p. 261 sqq. Wij spreken over dit stuk in de laatste plaats,
omdat Le Roy, de éénige, bij wien wij het vonden, niet opgeeft in wel-
ken tijd het vervaardigd werd.
destruction de Hierusalem, exécutée par Vespasien et son fd&
Titus. Pilatus is nog altijd landvoogd, maar verkeert in
voortdurende vreeze, dat hem zijn ambt zal worden ontno-
men. Aan een zijner vrienden belijdt hij zijne bezoigdheid
voor het verlies zijner betrekking. Gij weet, zegt hij, hoe
ik eerst weigerde, en zooveel mogelijk de zaak heb tegen-
gehouden :
Mais toutefois
Les Juifs crioient a plaine vois
Contre moy, se iie le jugoye
Ennemi de César seroye.
Daarom heb ik, ofschoon ik wist, dat hij onschuldig
was, hem overgegeven.
Maar nu was een ander keizer van Borne geworden, en
ook voor zijne vrouw verbergt hij zijne vreeze niet, dat de
nieuwe vorst zijne onrechtvaardige daad zou afkeuren Zij
maant hem aan om niet zoo bezorgd te zijn; er waren toch
wel vele anderen door hem ter dood gebracht; gemakkelijk
zou hij zich bij den keizer kunnen verontschuldigen. Pilatus
wil echter van die bemoediging en geruststelling niets we-
ten, want
Bien scay que j\'ea seray deffaict (= mis a mort);
Et en perdray ma seigneurie.
Die twee laatste regels karakteriseeren op voortreffelijke
wijze den man, die voor niets zoo angstig is als voor het
verlies van zijn ambt. Door den Meneur du jeu, den per-
soon die in de Mysteriën optrad om te moraliseeren, wordt
Pilatus dan ook onverbiddelijk veroordeeld.
Wij kunnen nu van de Fransche mysteriespelen afscheid
nemen om ons tot de Duitsche te wenden.
Van het fragmentarisch tot ons gekomen Paaschspel uit
-ocr page 122-de ] 3de eeuw (uit het klooster Muri) !) kunnen wij slechts
mededeelen, dat Pilatus daarin wordt voorgesteld, als op raad
der Joden het stilzwijgen der wachters omtrent Jezus\' op-
standing koopende; oen trek, dien wij straks ook in een
Engelsch mysteriespel zullen ontmoeten.
Meer hebben wij fce zeggen van een Osterspiel, naar een
Handschrift der 14deeeuw, door M o n e uitgegeven 2), waar-
van het dialect op cle streken van Coblentz, Trier en Mainz
wijst. Zoo bij een, dan is hier telkens het verhaal der
Evangelisten gevolgd. Als woordvoerder der Joden treedt
Rufus op, en het is blijkbaar het doel van den dichter ge-
weest om tegen elkander over te stellen: het wijfelend ka-
rakter van Pilatus, en den door niets te verminderen ener-
gisehen haat van Rufus tegen Jezus. Daarvan getuigt
o. a., dat Rufus twintig mark aan de soldaten belooft als
zij zoo hard mogelijk Jezus geeselen, waar Pilatus eerst noode
tot de geeseling overgaat, ook al gebiedt deze, om den Joden
genoegen te doen, Jezus niet te sparen, en dat, waar Pilatus
ook door de tijding zijner vrouw in verlegenheid en onze-
kerheid geraakt, Rufus dadelijk antwoordt:
Herre, des alten wibes dramn,
O O
Salt du niet nemen grozen gaum.
Sterk is de blijdschap geschilderd, die de landvoogd on-
dervond, toen hij met Herodes weder bevriend was gewor-
den. Tot den bode, die hem deze tijding brengt, spreekt hij :
Herre, ir sint ein guder bode,
Ir sollent ban zu bodenbrode
Plundert marg und ein vil gut pert,
Noch danne sint ir bezers wert.
i) Dr. E, Wilken. Geschichte der geistlichen Spiele, Göttingen, 1872.
ä) Mone, Schauspiele des Mittelalters. Karlsruhe. 1846. I. S. 72—128.
Eindelijk ziet Pilatus zich genoodzaakt om aan den wensch
der Joden gehoor te geven, al bekent hij, dat hem
Sin dot is harte leit..
Hij velt dus het vonnis, dat aldus luidt:
Ich sprechen ein ordeil, als ich kan
Uber Jhesum, den guden man,
Min urteil sal nit wenken ;
An daz cruze sal man in henken
Und zwen sehacker auch bi in ;
Ir rehter, vurent si dort hin!
Wanneer men dit vonnis met dat in het vroeger behan-
delde Bretonscbe drama vergelijkt, moet men erkennen, dat
de Duitsche dichter zich -zei ven meer gelijk blijft in zijn oor-
deel over den landvoogd, dan de Bretonsche, die, al zeer
vreemd, Pilatus voorstelt als Jezus volkomen voor schuldig
verklarend, nadat hij juist van zijne onschuld getuigenis
heeft afgelegd.
Slechts ter loops komt Pilatus voor in twee spelen De
Resurrectione \'). In het eene komen de Joden, na vooraf te
hebben beraadslaagd met Kajaphas, tot den landvoogd om
eene wacht aan te vragen. Pilatus weigert, omdat hij het
denkbeeld van de herleving eens gestorvenen te dwaas vindt:
Wane begynne gy nu to reven?
Love gy, dat en dot mau werde leven?
zoo vraagt hij; doch als de Joden hem hebben gezegd, dat
!) Beiden door M o n e uitgegeven in zijne Schausp. des Mittelalters II. S.
33—107 en 131—150. Het eerste naar een HS. van 1464; het tweede naar
een van 1494,
zij daarvoor niet bezorgd zijn, maar vreezen, dat het lichaam
zal worden gestolen, geeft Pilatus aan hunne wenschen ge-
hoor, en beveelt vier soldaten aan de vier verschillende
hemelstreken de wacht te gaan houden \'). De wachters
vallen echter in slaap, en Christus staat op. Kajaphas be-
looft den soldaten veel geld, als zij zwijgen van hetgeen is
geschied, en Pilatus wil hen niet langer in zijn dienst
houden ;
myt schanden raote gy mynen hof rümen,
zegt hij tot hen; eerst door een brief van Annas en Kaja-
phas wordt hij bewogen om hen weder in vrede aan te
nemen.
In het andere staat Pilatus het lijk des Heeren toe aan
Joseph van Arimathea, nadat hij eerst, door zijn knecht
Gervasius, den Centurio ontboden had, om van hem te vragen,
of Christus wel zeker gestorven was. Verder wil hij vol-
strekt den Joden geene wacht geven, maar hen zeiven daar-
voor laten zorgen, als hij zegt:
Er werd verhiet oder verstolen
Die sorg sij euch empfolchen.
Om onze beschouwing over de Duitsche mysteriespelen
te besluiten, staan wij nog even stil bij een Passiespel, naar
een Handschrift van de helft der 15de eeuw door Mone
uitgegeven 1), dat eene groote overeenkomst heeft met het
1 ) Mone, Sc/iausp. d. M. II. S. 185—350.
-ocr page 125-door Jubinal gedrukte La Passion de notre Seigneur \'),
en dus een bewijs levert voor de verwantschap der dra-
matische dichtkunst van beide volken 1). Heeds voordat
Pilatus met het verhoor aanvangt spreekt Yesse, die de be-
schuldiging tegen Jezus heeft ingebracht:
Du solt in rätlich examinieren
Der Juden huid wirstu sunst verlieren,
en daarin geeft dus de schrijver reeds voor te gevoelen, wat
later volgen zal. Als de landvoogd van de onschuld des
Heeren getuigenis aflegt, zegt dan ook Annas:
Du siichest gern glimpf und fug,
Daz du in behieltist by dem leben,
Du müstt ein andry urteil geben.
De pogingen door Pilatus aangewend om Jezus\' dood te
verhinderen zijn, evenals die in de andere spelen, aan de
Evangelische berichten ontleend; eindelijk geeft hij toe, want
zegt hij :
Lasz mich den Juden gehorsam sin,
So blib ich by dem ampte min.
Dit woord wordt door de Joden met welgevallen verno-
men, en Kajaphas spoort hen aan om den landvoogd voor
zijne goede gezindheid te danken, waarna Pilatus zich op
den rechterstoel plaatst en op deze wijze het vonnis uit-
spreekt :
1 ) Mone. Schausp. d. M. II. S. 164,
-ocr page 126-Jhesus sol nit lenger leben
Sunder an dem crütz ersterben
Und als ein Übeltäter daran verderben.
Fürerid in uss mit spot und bass,
Ir Juden merekend eben das,
Henekent in zwischen die beiden wicht,
Die hand ouch veracht des keizers gericht.
Dar umb so näment ir den man,
Wann ich kein schuld dar an wil han.
Als eene bijzonderheid in dit mysteriespel moeten wij er
nog bijvoegen, dat een der krijgsknechten den rok zonder
naad aan Pilatus ten geschenke geeft, niet onwaarschijnlijk
in aansluiting aan de legende, die den landvoogd in dat,
kleed voor den keizer laat verschijnen.-
Wenden wij nu nog ten slotte den blik naar Engeland.
Onder de door Marriot uitgegeven Miracle-plays \'), is er
slechts een, waarin Pilatus voorkomt: de Crucifixio 1). In
den aanvang wordt de landvoogd voorgesteld als stilte ge-
biedende aan het volk, op het oogenblik dat de Heer wordt,
weggeleid naar Calvarië. Hij bedreigt hen, die niet aan
zijn bevel gehoor geven //bij Mahownys bloode" met de
zwaarste straften en
To helle the dwille shalle draw you
Body, bak, and bone ;
want tegen hem, den machtige, zich te verzetten is eene
zware misdaad. I am, zegt hij,
I am a lord that mekylle 8) is of myght
Pry nee of alle Jury, sir Pilate I highte,
Next kyns Herode gryttyst of alle,
Bowys to my byddyng bothe greatt and smalle,
Or else be ye shentt 2);
Therfore stere youre tonges, I warn you alle,
And unto us take tent \').
Aan het einde van het stuk komt Pilatus nog eenmaal
voor, als hij aan Joseph het lichaam van Jezus afstaat,
dat deze hem op grond van zijn \'/long servyce" hacl ge-
vraagd.
Yan 1534 tot 1580 werd door het gilde der Cappers
geregeld een Pageant 1) opgevoerd, dat tot onderwerp had:
de opstanding en nederdaling ter helle, en waarin Pilatus
de voornaamste rol bekleedde. Dit blijkt reeds daaruit, dat
degeen, die den landvoogd voorstelde, meer betaling ont-
ving dan een der andere spelers s). De woorden in dit
mysteriespel door Pilatus gesproken geven getrouw terug,
wat in de Evangeliën als zoodanig wordt gelezen, tot op
den tijd, dat een der wachters de opstanding des Heeren
aan Pilatus gaat berichten. Bij het vernemen dier tijding
roept hij uit:
What! what! what! what!
Out upon the why sayst thou that?
Fy upon the harlat.
How darsjt thou so say;
Thou dosh my\' herte ryght grett greff
Thou lyest upon hym fals theff
How xulde hy rysyn a geyu to lyff
That lay deed in clay?
Dit is de éenige plaats in het geheele stuk, die toorn
1 2) Zie over de Etymologie van dit woord, dat eerst voor den wagen,
waarop de vertooning plaats had, later voor de vértooning-zelve gebruikt
werd: Thomas Sharp, A dissertation on the pageants or dramatic my-
steries anciently performed at Coventry, Coventry. Merrideor and Son. 1825.
of woede verraadt \'). Pilatus weet niet, wat hij doen moet,
en wacht tot zijn raad bij elkander gekomen is. Annas en
Kajaphas achten het het best, dat de wachters met goud
worden omgekocht //this wundyrful tale to hede" 2). Deland-
voogd stemt daarmede in ; hij geeft hun eene beurs met goud
en tevens het bevel: //Sey he was with his dyscyplis
fett" 1).
Het schijnt, dat men dezen laatsten trek er in heeft
gevoegd om Pilatus duidelijk als een //odious character" voor
te stellen 2).
Aldus hebben wij in het kort medegedeeld, hoe de door
ons gebruikte mysteriespelen den rechter des Heeren voor-
stellen, en wanneer wij ze nu nog eenmaal te zamen vatten,
dan kunnen wij het oordeel van Collier 8): //Profane
and terrible, indeed, were these mistaken teachings," niet
onvoorwaardelijk toestemmen. Daar is zeker in meer dan een
stuk hier en daar iets te vinden, dat ons minder aangenaam
aandoet, maar wanneer men deze stukken in //de lijst
van hun tijd" beschouwt, en men ze niet toetst aan de
eischen van den tegenwoordigen smaak, die zooveel hooger
gesteld zijn, dan kan over het algemeen het oordeel niet
ongunstig wezen. Al erkennen wij met dankbaarheid ons
voorrecht, dat wij geene mysteriespelen meer noodig heb-
1 ) Deze voorstelling wordt ook gevonden in een Duitsch Paaschspel. Zie
blz. 110.
2 ) Misschien was het ook wel, om dat nog meer te doen uitkomen, een
vereischte, dat hij, die in de rol van den landvoogd optrad, met eene ruwe,
onaangename stem sprak; zoo althans meent Ty r whi 11, Ch a uee r\'s woor-
den in the Miller: „But in Pilates vois he gan to erie" te moeten verklaren.
ben om ons eene voorstelling te geven van wat b. v. voor
Pilatus\' rechterstoel is geschied, wij kunnen daarom het nut
niet voorbijzien, dat zij voor de Middeleeuwen bij het ge-
brek aan zuiverder kenbron moesten bezitten, en wij staan
verbaasd over het betrekkelijk getrouw teruggeven van wat
de Evangeliën berichten. In de dagen toen het Evangelie van
Nieodemus bij de kerk in zoo hooge eere stond, zou men
verwachten, dat niet weinig van de overleveringen, daarin
vervat, ook in de mysteriespelen, die het lijden des Heeren
tot onderwerp hebben, was overgegaan, en toch, wij hebben
het gezien, is daarvan bijna niets te bespeuren. Eerst waar
de Evangelische verhalen zwijgen laat de dichter aan zijne
fantasie den vrijen teugel, of sluit hij zich aan de overle-
vering aan.
Beschouwing der legenden.
. Wij kunnen na dezen uitstap op het gebied der middel-
eeuwsche dramatiek, overgaan tot de beschouwing en wraar-
deering der legenden, die wij in hare verschillende vormen
hebben leeren kennen. Tot verduidelijking van hetgeen wij
daarover zeggen zullen, geven wij hier een chronologisch
overzicht van den (voor een groot deel vermoedelijken) tijd,
waarin de geschriften, die ons de verschillende sagen mede-
deelen, ontstonden.
2e Eeuw. |
De oorspronkelijke vorm van den briet\' aan Claudius. Het |
4e Eeuw, |
De berichten van Eusebius. |
5e Eeuw. |
Het Evangelie van Nieodemus. |
7e Eeuw. |
De Vindicta Salvatoris. |
8e Eeuw. |
Het additament van liet Evangelie van Nieodemus, door |
11e Eeuw. |
Het bericht bij Cedrenus, |
12e Eeuw. |
Petrus Comestor, Historia. Scholastica. Otto van Freysingen, |
13e Eeuw. |
Vincentius Bellovacensis, Speculum Historiale. Het Fransche |
14e Eeuw. |
Martinus Minorita, Chronicon. Het antwoord van Tiberius |
15e Eeuw. |
De Vita Pilati. Van den levene ons Heeren, door Vermeulen |
16e Eeuw. |
Het vonnis bij Adrichomius. |
Wij hebben met voordacht hier den tijd opgegeven, waarin
de geschriften vervaardigd werden; voor eene opgave van
den tijd, waarin de Sagen-zelve opkwamen, ontbreekt het
voor als nog aan genoegzame gegevens. Hoogst waarschijn-
lijk is het, dat nog hier en daar voor de Pilatus-sagen be-
langrijke handschriften verborgen zijn, die eene bepaalde
filiatie der legenden mogelijk zouden maken \'); nu zien wij
ons gedrongen om eenvoudig na te gaan, wat er uit de
getuigenissen der verschillende eeuwen blijkt over den land-
voogd gefabeld te zijn, terwijl wij slechts hier en daar de
afhankelijkheid der schrijvers van elkander, of het denkbefeld,
waaruit de sagen haar oorsprong waarschijnlijk ontleend
hebben, kunnen aanwijzen.
In de eerste eeuwen schijnt het oordeel over Pilatus
niet ongunstig geweest te zijn. De uitspraak van Tertul-
li anus, dat hij //jam pro sua conscientia Christianus"
was \'), drukte wel het gevoelen van velen in dien tijd uit,
en de brief aan Claudius, die in zijn oorspronkelijken vorm —
al is de redactie, die wij bezitten, ook van lateren tijd —
misschien wel in de eerste helft der 2e eeuw werd vervaar-
digd 3), legt daarvan getuigenis af.
Het bericht van Irenaeus, omtrent het beweren dei-
Ka rp ok ra tian en , dat Pilatus een beeld van Jezus zou
hebben gemaakt, gaan wij, daar dit geheel op zich-zelf schijnt
t.e staan, met stilzwijgen voorbij, om op de overige oude apo-
cryphe stukken het oog te slaan, en wel het eerst op het Evan-
gelie van Nicodemus, welks schrijver zeker niet te hard over
Pilatus dacht, üeeds in den aanvang is de verhouding des
landvoogds tegenover Jezus niet ongunstig — hij behandelt
den Heer met eerbied, en leidt zelf de genezingen niet van
eene daemonische, maar van eene goddelijke kracht af —
terwijl de Joden zich-zelve telkens in het nauw brengen 4j.
Wat den auteur van het \'Nicodemus-Evangelie betreft, hij
heeft voor zijne verhalen gebruik gemaakt van de vier ka-
nonieke Evangeliën, en ook iets opgenomen uit de Acta
Petri et Pauli. Yoor het overige schijnt hij to hebben
gefantaseerd, misschien wel zich hier en daar aansluitend
aan de reeds bestaande overleveringen; dat zijn geschrift
in den smaak zijner lezers viel, blijkt uit den grooten en
langdurigen opgang, dien het maakte \'). En geen won-
der ; de legendarische uitwerking der geschiedenis heeft veel
goeds, en staat o. i. oneindig hooger dan de middeleeuwsche
sagen over Pilatus uit lateren tijd. Bepaald schoon mogen
wij het verhaal noemen van het zich buigen der vanen. Is
daarin niet duidelijk het denkbeeld uitgedrukt, dat alles
Jezus eere moet bewijzen, en dat dit ook door den haat
zijner vijanden niet kan worden verhinderd?
Gelijk wij gezien hebben, laat de schrijver van het Nicode-
mus-Evangelie verschillende verdedigers van Jezus optreden,
eene bijzonderheid, die de auteur wel aan den gewonen gang
der rechtszaken, zoo als hij dien uit zijn tijd kende, zal
hebben ontleend.
Dat Pilatus de zon tot getuige neemt, als hij den
Heer voor onschuldig verklaart, en later anérarn tou
rjX/\'ov de handen wascht, blijkt eene niet ongewone daad
geweest te zijn. In de Conétitutiones Aposlolicae 1) heet
het: Oeaaaode de zal ra zoo/uixd dixaarrjQia ....
TsXsvTcctor öqov xal ipï]cpov duvaTOv o /uéXXcov
63(cpégecv xar\' avrov, ngóg tov tjXiov ènaqag rag
%8i(jag, §ia/uaqrvqsrai adcoog vnaq^tv tov al fiat oq
tov avdQÓmov Iets dergelijks wordt door Aurelius
Victor !), in de 4H eeuw, van Yalerius vermeld, die //solem
intuens" eene plechtige verklaring aflegde.
Terwijl de kanonieke Evangeliën ons volstrekt niet ver-
melden, dat de landvoogd een vormelijk vonnis heeft uit-
gesproken, is het ons gebleken, dat het Evangelie van Bi-
codemus er een mededeelt, en in lateren tijd verschillende
vormen werden verdicht. Twee bijzonderheden in het eerste
verdienen onze aandacht, namelijk, clat geeseling en kruisi-
ging worden verbonden, en als strafplaats wordt aangewezen
de hof, waarin Jezus gevangen genomen was, beiden in
tegenspraak met de Evangelische berichten. Wel is het waar,
dat Matthaeus en Ma reus de twee straften als in een
adem noemen, daar zij hetgeen Johannes tusschen de gee-
seling en het toegeven van Pilatus aan den eisch der Joden
verhaalt missen, maar toch is het blijkbaar aan een mis-
verstand van den apocryphen auteur toe te schrijven, als hij
de zaak aldus voorstelt, dat beide straffen bij elkander be •
hooren 2). De andere afwijking zal wel uit eene verwarring
van Joh. XIX: 41 met XVIII: 1 zijn te verklaren.
Den tijd te bepalen, waarin het vonnis vervaardigd werd,
dat door Adrichomius is medegedeeld en volgens hem
uit oude annalen geput, is niet mogelijk. In dezelfde on-
zekerheid verkeeren wij omtrent den tijd van het ontstaan
der overige vormen. Twee daarvan zijn, gelijk wij reeds
gezegd hebben, nagenoeg gelijkluidend. De verschillen be-
*) De Caesaribus. C. 39,
-) Dit tegen Ilofmann a. a. O. S. 364, die zegt: „So stimmt er darin mit
Matth. XXI: 26 und Marc. XV: 15 überein."
treffen kleinigheden, als daar zijn andere jaartallen, een
andere naam voor den Centurio (die hier Cornélius Eran-
ciscus heet), andere woorden voor het opschrift aan het
kruis (Hebr. JESU ATIOY OLTSANDIN Gr. I-qaovg
Na\'ÇccQtjvoç flarriXevg tcov loidcctoov), en voor een deel
andere onderteekenaars, benevens hier en daar een andere
zinbouw ; maar hoe klein deze verschillen ook zijn, zij
wijzen duidelijk op eene andere redactie. Ziedaar alles
wat wij er van kunnen zeggen; er wordt beweerd, dat het
vonnis (wrelk der twee?) in 1580 te Aquila werd gevon-
den ; hoe het daar gekomen is, wordt echter niet verhaald.
Toch staat dit vonnis niet alleen — daar de overlevering
nog een dergelijk stuk van den Joodschen raad heeft be-
waard, dat //uit dezelfde fabriek schijnt te zijn voortge-
komen" \').
Meer hebben wij te zeggen van het kortere vonnis, dat
door Le Commerce van 22 April 1839 uit het Journal de
Droit was overgenomen, en uit het eerste dagblad door van
der Schaaff is medegedeeld, met het volgende bijvoegsel:
//Elle a été trouvée dans un vase antique de marbre blanc,
en faisait des fouilles en la ville cl\'Aquila au Royaume de
Naples en 1280 (?) et a été découverte par les Commissai-
res des arts, à la suite des armées Erançaises. Lors de
l\'expédition de Naples elle était dans la Sacristie des Char-
treux, près Naples, renfermée dans une boîte d\'ébène. Le
vase est dans la chapelle de Caserte.
//La traduction, qu\'on vient de lire, à été faite par les
membres de la Commission des arts. L\'original est en
Hébreu.
Hofmnnn a. a. O. S. 366. Zie het vonnis van den Joodschen raad:
i\'abri ei us, God. Apocr. UI. p. 488 en Hofraann a. «. O. S. 331.
// Les Chartreux par leurs prières obtinrent que cette lame
ne leur fût pas enlevée\' on leur tint compte ainsi des grands
sacrifices, qu\'ils avaient faits pour l\'armée,
//M. Denon avait fait faire une lame du même modèle,
sur laquelle il avait fait graver celte sentence. A la vente
de son cabinet elle a été achetée par Lord Howard, moyen-
nant 2890 fr. \').
Van der Schaaff, wien dit bericht zeer verdacht voor-
kwam, en die niet kon begrijpen, // dat de kloosterbroeders
met zulk een reliek, als den Christus onteerende, zeer in
hun schik zouden zijn/\' heeft op officieele wijze naar het
bestaan van het document onderzoek gedaan, en van den
consul van Zweden te Napels het bericht ontvangen, dat
//van dusdanig iets te Caserta volstrekt niets aanwezig is"
en het onderzoek met behulp van alle bisschoppen van Napels
geheel en al vruchteloos was geweest, zoodat men verzekerd
kan zijn, dat er in het koningrijk Napels van dien aard niets
bestaat \'\').
Wij kunnen dus gerust de vervaardiging van het vonnis
als een literarisch bedrog aanmerken, misschien wel van
eene den christenen vijandige zijde 3), en wij gelooven niet
te ver te gaan, als wij ook over het hier voorafgaande von-
nis een zelfde oordeel uitspreken. Ten allen tijde toch
heeft men getracht apocryphe geschriften als zeer oud voor
te stellen, om ze aldus beter ingang te doen vinden en ze
meer waar te doen schijnen.
Wat het door ons in de laatste plaats medegedeelde
vonnis aangaat, het bevat niets, dat het van de an-
deren kenmerkend onderscheidt, dan de zeer onhandige
dateering
Na deze anticipatie keeren wij tot de oudere apocryphe
geschriften terug, en dan vragen het Verdag van Pilaius,
de Gevangenneming, de brief aan Tiberim, de Vindicta Salva-
toris en het door Thilo gevonden Additament van het Evan-
gelie van Nicodemus onze aandacht.
Wat het verslag van Pilatus betreft, wij kunnen het ver-
moeden niet deelen van de Nederduitsche vertalers der Apo-
cryphe Evangeliën, dat wij dit stuk eene eeuw ouder moeten
achten, dan het Evangelie van Nicodemus (eerste deel). Om
niet van de door Tischendorf uitgegeven recensie B te
spreken, die uit den veel uitgebreider\' vorm, en de vele
toevoegsels jonger blijkt te zijn dan recensie A, komt ons
het gevoelen van L i p s i u s 4), dat wij hierin een op het Evan-
gelie van Nicodemus gegrond geschrift bezitten — gelijk
het zich, zooals wij reeds gezegd hebben, dan ook voor een,
dat Evangelie begeleidend schrijven, uitgeeft — waarschijn-
lijker voor.
Dezelfde hoofdbeschuldiging toch, het schenden van den
sabbath, komt in beiden voor, en in de meeste handschriften
is het verslag aan het Evangelie van Nicodemus toegevoegd 1).
Het doel van dit en dergelijke geschriften, die ongeveer
uit dezen tijd dagteekenen, schijnt wel geweest te zijn, om
door liet getuigenis van den Romeinschen en (ten minste
oorspronkelijk) heidensciien landvoogd, de waarheid der Evan-
gelische berichten omtrent Jezus\' wondermacht en zijne op-
standing nader aan te dringen; maar hoe zeer verschillen
deze overbrengselen der fantasie van de eenvoudige ver-
halen der Evangelisten ! Een enkele blik op de beschrijving
der teekenen, bij Jezus\' opstanding geschied, en het hemels-
breed onderscheid is ons duidelijk.
Van den brief aan Tiberius hebben wij niets anders te
zeggen, clan dat ook hij getuigenis aflegt van de gunstige
beschouwing over den landvoogd; misschien is wel de korte
brief, door Hieronymus Xaverius \') medegedeeld, als
daaruit voortgekomen te beschouwen, en de door Gollin
de Plancy opgenomene verdicht naar diens aanvang, waai-
de landvoogd vermeldt, dat hij reeds vroeger over Jezus
geschreven had.
Hebben wij in de tot nu toe behandelde Apocryphe ge-
schriften telkens een zich aansluiten aan de Evangelische
geschiedenis bespeurd, wij wenden ons nu tot een geschrift,
dat het gebied der vrije legende betreedt. De schrijver van
de Gevangenneming was aan geene geschiedenis gebonden, en
schijnt op het legendarisch bericht van Tertullianus, dat
Tiberius door het lezen van Pilatus\' brieven over Jezus\' dood
was getroffen geworden, te hebben voortgebouwd. In ver-
schillende handschriften volgt het terstond op het verslag,
dikwijls zelfs zonder titel er onmiddellijk aangehecht.
Daar is veel schoons in dit geschrift; wij hebben slechts
te wijzen op de zinrijke legende, dat bij het noemen van
den naam van Christus alle godenbeelden in het Pantheon
ineenstortten, en op het berouw van Pilatus, door de stem
uit den hemel gevolgd, ook al is hetgeen die stem zou ge-
sproken hebben in tegenspraak met \'s Heeren oordeel over
zijn rechter, ons Joh. XIX: 11 vermeld.
Maar naast al deze geschriften, die van de gunstige be-
schouwing over Pilatus getuigenis afleggen, bezitten wij ook
berichten, die er op wijzen, dat anderen minder gunstig over
den landvoogd dachten. Eeeds bij Eusebius vinden wij
het bericht, dat hij zich-zei ven zal hebben gedood \'), welk
verhaal wij in verschillende volgende kronieken weder ont-
moeten, en dat ook door den schrijver van het door Thilo
gevonden additament van het Evangelie van Nicoclemus is
opgenomen, al plaatst deze het feit ook, in afwijking van
Eu se bi u\'s, onder de regeering van Nero, terwijl de auteur
der Findiela Salvatoris niet van Pilatus\' dood spreekt, maar
verhaalt dat hij in de gevangenis te JDamascus geworpen
was. Langzamerhand echter (wij vonden dit het eerst bij
Cedrenus) werd het, misschien historische, bericht van
Eusebius met allerlei onhistorische bijzonderheden ver-
meerderd. Men begreep, dat iemand, die de zware misdaad
begaan had van Jezus ter dood te veroordeelen, ook zélf
een ellendigen dood gestorven moest zijn2), en daaruit mee-
nen wij al wat over zijne verbanning, de wijze van zijn
sterven, en zijne lotgevallen na zijn dood is gefabeld, te
moeten verklaren. Het eene bericht bij Cedrenus is
blijkbaar aan de te Rome gebruikelijke straf voor vader-
moorders ontleend; het andere komt ons voor eenvoudig te
zijn uitgedacht om Pilatus door eene zeer wreede straf te
laten sterven. Weldra voegde zich bij het bericht van zijn
dood ook dat zijner verbanning, mede eene van ouds zeer
gebruikelijke straf, en als oord zijner ballingschap werd dan
afwisselend Lugdunum of Yienne aangewezen; wij hebben
reeds gezien, hoe door Jacobus a Voragine eene har-
monistiek tusschen \'s landvoogds verbanning en dood werd
beproefd.
Zien wij op de verschillende legendarische voorstellingen
van Pilatus\' dood, dan bemerken wij, dat die, op êóne bij-
zonderheid na —- namelijk de (aan het door Tiberius uitspreken
van het vonnis voorafgaande) sage van den rok zonder naad,
waarin de landvoogd voor den keizer zou zijn verschenen,
welke sage uit de door Tischendorf uitgegeven Mors
Pilaü in het Passional- en de Legenda Aurea schijnt te zijn
overgegaan, — in de Mors Pilati, de beide proza-sagen, het
Passional, de Legenda Aurea, in de kroniek van Martinus
Minorita en het bij Mone, Scliauspiele I. 60, te vin-
den bericht, ongeveer op dezelfde wijze wordt verhaald;
terwijl een eenigszins andere gang voorkomt in het Latijn-
sche gedicht de Vita Pilati, en geheel daarvan afwijkende
legenden worden gevonden in de door Birch medegedeelde
Rescript-a Tiberii Caesaris ad Pïlatum, in de Historie van
de deerlijke . Destructie en Ondergang der stad Jerusalêm,
en in de legende door Collin de Plancy opgenomen.
Het komt ons waarschijnlijk voor — wij zullen er later de
bewijzen voor leveren —- dat Jacobus a Yoragine zijn
verhaal uit de grootere proza-sage heeft samengesteld, of ten
minste met deze uit eene zelfde bron geput, en daarbij de
Mors Pilati heeft ingewerkt, terwijl dat in het Passional —
wanneer althans dit werk zoo oud is, als Mone meent —
misschien eveneens naar de proza-sagen en de Mors Pilati, mis-
schien naar andere ons onbekende bronnen bewerkt is \').
Wat de legenden-zelve betreft, Mone heeft in de dooi-
de Proza-sagen, enz. medegedeelde, een drievoudig karakter
meenen op te merken; van Romeinschen oorsprong zou zijn
het werpen van het lijk in den Tiber, van Gallische het
nederlaten in de Rhöne, en van Duitsche het vervoeren naar
den Pilatusberg. Het is echter zeer moeielijk te beslis-
sen, of de legenden ontstaan zijn op den bodem, waar zij,
hetgeen zij verhalen, laten geschieden. Daarbij komt, dat
wij met ééne uitzondering •— en dat nog wel, waar door
Otto van Preysingen de zoogenaamde Gallische sage
wordt medegedeeld — ze telkens bij elkander vinden, en
liever dus dan eenige hypothese voor te dragen omtrent de
nationaliteit der sagen, voor welker zekere bepaling ons ge-
noegzame gegevens ontbreken, willen wij op hetgeen zij ons
verhalen het oog slaan.
Bijna bij allen vinden wij het verhaal van Pilatus\' zelf-
moord, om zich aan de uitvoering van het vonnis des kei-
zers te onttrekken, weder, als ook de opgave van den
Tiber als eerste plaats, waarin zijn lijk werd geworpen Het
lag natuurlijk voor de hand, om die handeling zich te
denken als geschied op de plaats, waar hij een einde aan
zijn leven had gemaakt, en hebben wij reeds bij Cedrenus
eene straf gevonden, grootendeels met die op het parricidium
overeenkomende, wij hebben misschien hier eene uit dat be-
richt voortgekomen legende. Moeielijk echter is het te
beslissen, waaraan de overlevering, dat zich allerlei werkingen
der daemonen vertoonden, haar oorsprong te danken heeft.
Is het waar, dat de verschillende deelen der legende eerst
afzonderlijk hebben bestaan, dan is zij misschien daaruit te
J) Het laatste achten wij, om straks aan te voeren redenen, waarschijn-
lijker.
verklaren, dat zij van den Pilatusberg op de andere plaat-
sen is overgegaan. Wat het overbrengen naar de Rhöne
bij Vienne betreft, het gebied dezer rivier speelt eene groote
rol in de legenden waereld. Longinus is daar begraven \'), de
duivel belette aan Willem den Heilige het bouwen van eene
brug over de Rhöne, en andere dergelijke sagen zijn aan
deze streek vastgeknoopt 1).
Het is bekend, dat de Rhöne een der wildste stroomen
van Europa is en door zijne overstroomingen menigmaal
verwoestingen aanricht; hoe licht kon men die in de Mid-
deleeuwen aan eene daemonische werking toeschrijven! en
daaruit zal dan ook wel de legende van de stormen en on~
weders, toen Pilatus1 lijk zich daar bevond, moeten worden
verklaard; wij meenen daarvoor grond te vinden in hetgeen
én Otto van Erevsingen én de auteur va.n het Latijn-
sche gedicht ons verhalen van de gevaren voor schepen,
welke langs dien weg voeren 2). Voor het overbrengen van
Pilatus naar Lausanne hebben wij geene analogie kunnen
vinden, evenmin als voor de variant bij Mone. Was het
misschien om zich niet al te ver van de Rhöne te verwij-
deren, of wel eene lokaliseering der sage in Zwitserland?
Is de etymologie door Leyrer gegeven juist 3), dat de
2 ) Merkwaardig is, dat, gelijk wij gezien hebben, meermalen bij den naam
van Vienne in parenthesi gevoegd wordt: „quasi via Gehennae", en iu de
kortere proza-sage, voor Vienne, Gehenna staat. Heeft misschien deze naams-
verklaring haar oorsprong te danken aan het woeste der landstreek en het
gevaarlijke der Rhöne; of heeft deze echt middeleeuwsche etymologie, het
ontstaan der overlevering, dat Pilatus\' lijk daarheen zou zijn gebracht, ver-
oorzaakt?
3 ) Herzog, Real Ene. i, v. Pilatus,
-ocr page 142-naam Pilatusberg eigenlijk Pileatusberg luidt, en daaruit is
samengetrokken \'), dan is het duidelijk, dat zich allicht eene
legende omtrent den landvoogd daaraan kon vastknoopen
Daarbij kwam de heilige vreeze voor hoog gelegen, stille
wateren, een overblijfsel van den ouden godsdienst, waarvan
de invloed nog langen tijd in het bijgeloof der Middeleeu-
wen op allerlei punten merkbaar bleef, en het verhaal, dat
de Pilatusberg vroeger tot de vuurspuwende bergen be-
hoorde, terwijl er nog in lateren tijd telkens zware onwe-
ders plaats hadden. De schrijver van het Latijnsche ge-
dicht spreekt van //tartareae tiammae", en het is niet onwaar-
schijnlijk, dat ook de oude mythen, volgens welke Typhon
onder de Etna en de Titanen in den Tartarus begraven zijn,
het hunne hebben bijgebracht tot de vorming der legende
omtrent Pilatus 1).
Zooals wij gezien hebben, laat het Latijnsche gedicht het
werpen van het lijk in den Tiber weg: de reden dier weg-
lating geeft de schrijver zelf op, als hij zegt:
Sed tarnen extinctum non sinuerunt turnnlari,
Sed procul a patria jusserunt praeeipitari.
Wij hebben nu nog een enkel woord te zeggen over de
legenden, die geheel van de tot nu toe behandelden afwij-
ken. In den Vlaamschen roman, die zijn geheelen in-
houd in den vorm van cle oude ridderromans geeft, komt
de zelfmoord niet voor, maar wordt de toren, waarin Pila-
tus bewaakt wordt, door de duivelen in de Rhone ge-
worpen. Het is dus ook hier weder het gebied dezer rivier,
waarop de legende speelt, en ter verklaring wijzen wij op
hetgeen wij hierboven hebben gezegd.
In de Rescripta Tiberii wordt duidelijk gemaakt, dat
Pilatus de voor hem bestemde straf niet kon ontgaan, en
in de legende \'bij Co 11 in de Plancy schijnt het hoofd-
doel te zijn om Pilatus\'\' wroeging te schilderen over het ter
dood veroordeelen des Heeren.
Waar men in den oudsten tijd niet anders kende dan
Pilatus1 terugroeping uit Palaestina en zijn zelfmoord, de
laatste misschien gepleegd om de uitvoering van het dood-
vonnis te ontgaan, daar begon men later allerlei bijomstandig-
heden te verdichten, waarmede zijne afzetting zou zijn gepaard
gegaan, en een geheel verhaal samen te stellen van wat er tus-
schen den dood van Jezus en dien van Pilatus was voorgevallen,
en het zijn deze sagen, die wij nu nader willen beschouwen.
Wanneer wij boven al wat daarover wxerd gefantaseerd
een titel moesten schrijven, wij zouden geen beteren weten,
dan het woord van Hegesippus: //Pilatus, de bewerker
van al het den Joden overkomen ongeluk\'1 \' ). Op de ergste
wijze wordt daarin de geschiedenis verdorven en te niet
gedaan, en bijna door allen het lot van den landvoogd
met de verwoesting van J erusalem in verband gebracht;
terwijl bij de meesten de legende van Yeronica is opgeno-
men. Het is blijkbaar de bedoeling geweest om de groote
kracht van het geloof in Jezus duidelijk te doen uitkomen,
en aan den oorlog der Romeinen tegen de Joden eene ze-
kere christelijke kleur te geven Tot eene nadere bepaling-
van den oorsprong dezer sagen te komen is ons niet mogen
gelukken. De kleine verschillen wijzen wel op verschil-
lende bronnen, maar zijn niet voldoende om over het ont-
staan meer licht te verspreiden.
Wat den inhoud aangaat, is zeker de legende in de
Destructie en ondergang van Jeruzalem wel de minst, die bij
Collin de Plancy wel de meest poëtische. Schoon is in
de laatste de wroeging geschilderd, die Pilatus telkens on-
dervindt, wanneer hem het bekken wordt aangeboden om
zijne handen te wasschen.
Na deze behandeling der sagen, welke betrekking hebben
op het leven van Pilatus na den dood van Jezus, en die
wij het eerst hebben behandeld, omdat de kiem daarvan
reeds zeer vroeg te vinden is, kunnen wij overgaan tot de
beschouwing van de legenden, die over den daaraan.vooraf-
gaanden tijd handelen, en die niet, gelijk Mone beweert,
//ohne allen Zusammenhang" met de door ons behandelden zijn
vereenigd. Meenden wij den dood van Pilatus en de daar-
mede gepaard gaande omstandigheden uit het denkbeeld,
dat een zoo groot misdadiger niet anders dan een zeer
ellendigen dood sterven kon, te moeten verklaren; wij hou-
den het er voor, dat eene dergelijke gedachte den oorsprong
ook aan déze sagen gegeven heeft. Hij, die zich er toe
kon laten bewegen om den Heer te veroordeelen, moest ook
reeds van zijne jeugd af boos zijn geweest, eene voorstel-
ling, die wij b. v. ook in de legendarische berichten over
Judas vinden.
Wanneer wij de verschillende sagen omtrent Pilatus\' ge-
boorte lezen, dan zien wij, dat door de meesten als woon-
plaats van Pilatus\' vader Mainz of eene plaats in die streek
wordt genoemd. Vragen wij, hoe juist aan deze stad de
de Vindicia SalvatorisYolusianus noemen, terwijl de overige bronnen den naam
verzwijgen, en dergelijken meer, die wij reeds hierboven hebben aangegeven.
verhalen konden worden vastgeknoopt, M one \') heeft daar-
voor eene reden meenen te vinden in het feit, dat het
22ste Eomeinsche legioen, dat ten tijde van Jeruzalems ver-
woesting in Judaea lag, spoedig daarop naar Mainz kwam
en daar vele jaren bleef. Zoo waren de eerste Christenen
aan den Rhijn gekomen, en op hunne verhalen zouden de
legenden zijn gebouwd. Plet gebrek aan bronnen, onder
dan de I2e eeuw, belet ons echter, iets met zekerheid
te beslissen over het allengs ontstaan van hetgeen wij slechts
geheel gereed en afgewerkt bezitten.
Gelijk wij reeds vroeger hebben medegedeeld, wordt dooi-
de grootere proza-sage Berleich als woonplaats van Pilatus\'
vader aangegeven. Mone vermoedt 2\', dat dit Berneck bij
Bayreuth zal zijn; deze stad toch bezit een zeer ouden
burg, die misschien reeds ten tijde van het vervaardigen
der sage bestond. Bij allen, met uitzondering van het La-
tijnsche gedicht, wrordt de vader van Pilatus Tyrus ofCyrus)
genoemd, zijne moeder Pila, en zijn grootvader, van moeders-
zijde, Atus. Het verhaal zijner geboorte schijnt eene dub-
bele strekking te hebben; het is duidelijk, dat wij hier te
doen hebben met eene clier talloos voorkomende verdich-
tingen, om den naam van een beroemd of berucht persoon
te verklaren, maar bovendien komt het ons voor — en wij
worden in dit gevoelen versterkt door wat ons van de ver-
houding tusschen Pilatus en den echten zoon des koniiigs,
en van die tusschen hem en den Pranschen prins wordt
verhaald —, dat men reeds dadelijk door de wijze zijner ge-
boorte hem in een minder gunstig daglicht wilde stellen.
De afwijking in het Lalijnsche gedicht, waar de koning-
zelf Atus heet, en er geen sprake is van Pila\'s vader, wijst,
!) Anz. IV. 424.
Anz. VII. 526.
onzes inziens, alleen op eene andere bron, maar heeft op den
bouw der verdere legende geen invloed uitgeoefend.
Wat de verschillende plaatsen aangaat, die als Pilatus\'
geboorteplaats worden genoemd, het is duidelijk, dat deze
voor het meerendeel zijn voortgekomen uit de overlevering,
dat hij te Lugdunum het eerste levenslicht zal hebben aan-
schouwd; de meesten der opgegeven steden droegen in den
ouden tijd dien naam.
Van Pilatus\' eerste levensjaren zwijgen de legenden bijna
geheel; alleen vermelden zij ons, dat hij aan het hof zijns
vaders kwam, en daar met zijn bijna even ouden halfbroeder
werd opgevoed; maar toen zij //de jaren des onderscheidsv
bereikten, werd hij. gelijk ons al onze bronnen, behalve
het oud Duitsche gedicht, verhalen, door den wettigen zoon
des konings in allerlei spelen overtroffen; het denkbeeld dat
aan deze overlevering het aanzijn gaf, wordt ons door den
auteur der grootereproza-sagen en Jacobus aVoragine —
en wij hebben hierin reeds een bewijs voor den samenhang
van beide geschriften *) ■— voor een deel met dezelfde
woorden medegedeeld: het was het //nobilior" zijn, dat
\'s prinsen meerderheid in allerlei spelen veroorzaakte 1).
Niet alleen echter moest Pilatus voor zijn broeder on-
derdoen naar de voorstelling der legendarissen, hij moest
niet alleen als physiek zwakker, hij moest ook als zeer
slecht worden afgeschilderd. Dat overtroffen worden moest
in hem jaloerschheid en nijd verwekken, en zijne Kaïnsnatuur
zich openbaren in een moord aan zijn broeder gejxleegd 2).
1 ) Proza-sage: nt erat, nobilior sic in omni joco, palaestra, disco vel quo-
cunque ludoi\'um certamine nobilior et aptior Pilato praeeminebat. Leg. Aurea:
ut genere erat nobilior sic in omni loco Py\'ato inveniebalur strenuior et
omni genere certaminis aptior.
Door dien moord was nu ook de overgang tot zijne betrek-
king met de Romeinen gemakkelijk. Op een werkelijk
meermalen voorkomend feit, dat Duitsche vorstenzonen als
gijzelaars naar Rome gezonden werden, steunende, werd nu
ook van Pilatus verhaald, dat hij als zoodanig het hof moest
verlaten \').
Wat te Rome met den Pranschen of Engelschen vorsten-
zoon geschiedde heeft veel overeenkomst met het vroegere
verhaal aangaande Pilatus\' verhouding tot zijn broeder, en
de gedachte, waaruit deze overlevering haar oorsprong nam,
zal wel dezelfde geweest zijn, als die wij hierboven hebben
aangegeven.
Voor den tijd, waarin deze legende ontstond, hebben wij
eene aanwijzing m het bericht, dat door den keizer de
Duitsche koning meer wordt gevreesd, dan die uit het ge-
slacht der Karolingers; wij weten dus, dat deze overlevering
niet ouder kan zijn dan de 9\'lc eeuw, indien wij ten min-
ste daarin geene wijziging van eene vroegere hebben aan
te nemen.
Tn (ie zending van Pilatus naar Pontas hebben wij
weder eene verdichting te zien, geschied met het doel om
van den naam Pontius eene verklaring te geven.
Te Pontns kon hij echter niet blijven. Hij moest naar
Palaestina trekken, en door een verkeerd begrip omtrent
de regeering van Herodes en zijne verhouding tot het Ro
meinsche rijk, maakte men van Herodes een koning dei-
Joden, die Pilatus als onderkoning benoemde.
Voor de vijandschap tusschen Herodes en den Romein -
schen landvoogd vond men in de Schrift geen enkel gege-
ven, en dus had hier de fantasie vrij spel. Daardoor werd
de legende uitgedacht, dat Pilatus zich van de onder-
geschikte rol, die hij tot nog toe had waargenomen, tot
eene meer zelfstandige regeering wilde opwerken, en daar-
voor aan keizer Tiberius geschenken bracht of zond. De
daarvoor door Comestor opgegeven reden is blijkbaar uit-
liet bericht bij Josephus Antiqq. XVIII. 4. 2. ontstaan.
In overeenstemming met de Schrift laten ook de auteurs
der legenden de vijandschap opgeheven worden bij de recht-
spraak over den Heer.
Zoo hebben wij dus, voor zoover dat ons mogelijk was,
de verhouding der verschillende legenden tot elkander, en de
denkbeelden, waaraan zij haar oorsprong verschuldigd zijn,
aangewezen. Veel is nog, uit gebrek aau de noodige bron-
nen, met een dichten sluier bedekt. Wanneer men in het
bezit zal zijn van wat nu misschien in menige klooster-
bibliotheek is verborgen, zal men ook over de wording der
legenden een beter oordeel kunnen uitspreken. Van eene juis-
tere kennis van den oorsprong en samenhang der voortbreng-
selen uit de Middeleeuwen zal eene betere waardeering het
gevolg zijn, en tot de verklaring van den gang der denkbeelden
over godsdienstige zaken zal die kennis niet weinig bijdra-
gen. //In \'t verleden ligt het heden"; nog vele denkbeel-
den, die wij om ons heen ontmoeten zijn gegrond, op wat
men vroeger dacht en geloofde, en de schijnbaar onbeteeke-
nende, maar dikwijls eene heerlijk schoone gedachte be-
vattende overleveringen, geven ons niet zelden het middel
aan de hand om de ware beteekenis daarvan te leeren
kennen.
Een betrekkelijk vasteren bodem betreden wij, wanneer
wij, na het gezegde, thans de aandacht vestigen op de zoo-
genaamde Aden van Pilaius; eene overlevering der Chris-
telijke oudheid, die, in eene Monographie over dezen land-
voogd, niet onopgemerkt mag voorbij gegaan worden.
de piliatus-icïen,
Reeds van zeer oude tijden af vinden wij bij kerkelijke
schrijvers gewag gemaakt van Aeten, die ten tijde van, of
door Pilatus, geschreven en aan den keizer gezonden zouden
zijn. Zien wij wat die verschillende uitspraken ons zeggen,
en welke waarde er aan moet worden toegekend, om daarna
de gevoelens te toetsen van hen, die in de tot ons gekomen
geschriften, vooral in het eerste cleel van het Evangelie vnn
Nicodemus (Cl. I—XVI), de vermelde Acten meenten terug-
gevonden te hebben.
In de eerste plaats hebben wij te letten op de woorden
van Justinus Martyr. Hij wijst er op hoe bij de krui-
siging van Christus de woorden uit Psalm XXII: //Zij
hebben mijne handen en mijne voeten doorgraven ; zij hebben
het lot geworpen over mijn gewaad" in vervulling zijn ge-
gaan, en tevens de voorspelling van Jesaja LXIII: 2: * Zij
eischen van mij een oordeel" \'), daardoor is verwezenlijkt,
dat de Joden den Heer op den rechtstoel geplaatst en tot
Hem gesproken hebben: //Oordeel ons" 2); en hij voegt er
ten slotte bij : // dat dit geschied is, kunt gij zien uit de
Aden, die ten tijde van Pontius Pilatus zijn geschreven" 3).
Op eene andere plaats in hetzelfde geschrift zegt J u s t i n u s,
dat het door Jesaja geprofeteerd was, dat Christus allerlei
ziekten zou genezen en dooden opwekken, en hoe Hij dit
werkelijk heeft gedaan, kan wederom uit de onder Pilatus
geschreven Act en blijken 4).
Vervolgens bezitten wij een dergelijk getuigenis van Ter-
tnllianus. Tn zijn Apologetrcns C. XXI schrijft hij, dat
de Joden Jezus aan Pilatus overgegeven en zijne kruisiging
geëischt hebben; dat Hij gestorven is //praevento carnificis
officio," terwijl op het oogenblik van Zijn dood het dag-
licht verduisterd werd ; dat daarna de Joden met eene mili-
taire macht ijverig het graf hebben bewaakt, opdat zijne
discipelen het lichaam niet zouden stelen, maar dat hun
dit niet gebaat heeft, daar Christus is opgestaan zonder de
aanwezigheid der discipelen; dat echter de Oversten toch
de opstanding bleven ontkennen, en het gestolen zijn dooi-
de discipelen volhielden; maar dat de Heer //apud Gali-
laeam Judaeae regionem" veertig dagen met eenige discipelen
heeft doorgebracht, hun leerende, wat zij verder te onder-
wijzen zouden hebben, en dat Hij eindelijk, toen deze taak
\') LXX: aïtoücrïv (jls vüv xpstjv (<?lzatav).
y.otvov yjfjtrj.
8) X.0C1 xaxjra. ort yêyo-js, JüvacSs f/a9"stv sy. tod stti iiovttou IlO.arov
■yevoftevwv xxtwv. Apoloy. ad Antotiinum Piurn. Ed. io93 p. ö9.
4) o-zi dé TziiTX èrroi/i^sv, sx rwv int novrtou IïtiAairou ysvoftevMi»
azrwv f/.aS\'stv S\'üvaa\'S\'g. p. 66.
was voleindigd, door eene wolk omgeven, ten hemel was
opgenomen, al hetwelk Pilatus aan keizer Tiberius heeft
gemeld *).
Na deze berichten uit de 2de en 3de eeuw komen wij
tot dat van Eusebius 1) in den aanvang der 4de. Hij
verhaalt, dat Pilatus na Jezus\' opstanding en hemelvaart,
die overal bekend waren en besproken werden, naar de
gewoonte dier tijden, aan keizer Tiberius had gemeld, wat
daar geschied was. Over de opstanding des Heeren, diens
wonderen, waarvan hij gehoord had, en het feit, dat velen
meenden, dat Christus een God was, hacl de landvoogd den
keizer geschreven. Hierop laat Eusebius volgen hetgeen
Ter tullia n us, Apologeticus C. V. verhaalt van Tiberius2voorstel aan den senaat, om Christus onder de goden op
te nemen.
Uit de 2de helft der 4\'3\'\' eeuw is ons ook nog een bericht
omtrent de Acten bewaard. Epiphanius in zijn Pana-
rium, over de Quartodecimanen sprekende 4), zegt, dat dezen
zich beroepen op de Acta Pilati, waarin vermeld wordt,
dat Jezus op den 25en Maart is gestorven, ofschoon in
andere exemplaren, die hij zelf had gezien, voor den sterf-
dag des Heeren, de 18 e Maart was aangegeven 5).
Verder wordt nog door O r o s i u s en G r e g o r i u s van
Tours naar de Acta of Gesta Pilati verwezen, wanneer
zij over bijzonderheden in de lijdensgeschiedenis spreken.
Wanneer wij nu vragen, welke waarde aan deze oude ge-
tuigenissen moet worden toegekend, dan willen wij aller-
2 Chrïstianus, Caesari tum Tiberio nuntiavit.
4 ) Haeresis L. 1. Par. Ed. 1622. p. 420.
Epipbauius-zelf stelt dien op den 20sten Maart.
-ocr page 153-eerst letten op de antwoorden, die op deze vraag zijn ge-
geven.
In vroegere tijden twijfelde men er niet aan, of er had-
den werkelijk Acten van Pi!at/us bestaan. Men wees er op,
dat Justinus Marftjr en Tertullianus beiden als
zeer geloofwaardige schrijvers bekend stonden \'), en tevens
op de gewoonte, dat de landvoogden verslagen tot den keizer
zonden van hetgeen geschied was onder hun bestuur. Ten
bewijze daarvan beriep men zich op den door Plinius
aan Trajanus geschreven brief en op het bericht van P h i 1 o,
dat aan Caligula acten van Alexandrië gezonden werden -).
Sedert echter Tischendorf3) optrad met de bewering,
dat wij m het eerste deel van het Nicodemus-Evangelie de
reeds door Justinus aangehaalde Pilatns-Acten bezitten,
al zijn zij dan ook niet van den landvoogd-zelven afkomstig,
maar door een Christen uit de Joden samengesteld, en in
dit Apocryphe geschrift gewijzigd en geïnterpoleerd, hebben
zich verschillende stemmen doen hooren tegen de juistheid
van de getuigenissen der oude kerkelijke schrijvers.
Pe Hoogleeraar Scholten deelt, in zijn werk : De oudste
getuigenissen aangaande, de Schriften des Nieuwen Testaments,
als het resultaat van zijn onderzoek mede, dat //het bestaan
derActa waarvan Justinus,Tertullianus en Eusebius
spreken, hetzij als een anthentiek, het zij als een verdicht
stuk, eene legende is" 4). Hij komt daartoe door de volgende
redeneering. Noch J u s t i n u s, noch Tertullianus, noch
Eusebius beweren zelve de Acta gezien te hebben; uit het
juadstv Bvvaa&e bij den eerste blijkt veeleer, dat hij
het officieele rapport in bezit van den Romeinschen keizer
achtte, waarin hij meende, dat gevonden zou worden hetgeen
hij-zelf uit het O. T. als profetische bron en uit de
lino/uvr}/uoysv[tava had samengesteld. Ook Tertullia-
nus heeft hetgeen hij vermeldt blijkbaar uit de Evangeliën
geput, terwijl zijn bericht op een punt met Hand 1: 3
samenstemt. Het bestaan van een officieel verslag van den
landvoogd zal hij wel op dezelfde gronden aangenomem
hebben, als waarop zijne bewering rast, dat Pilatus reeds in
zijn hart Christen geworden was. En eindelijk wat Euse-
bius aangaat, hem heeft het bericht van Tertullianus
tot bron gestrekt. Wanneer men daarbij voegt, dat Josti-
nus om de geboorte des Heeren te Bethlehem te bewijzen
zich beroept op de census-tabeilen, die ten tijde van Quiri-
nus gemaakt waren, terwijl aan het bestaan van zulke re-
gisters door niemand geloofd wordt, dan klimt volgens Schol-
ten //de waarschijnlijkheid, dat aan de berichten van Jus-
tinus en Tertullianus niets anders dan eene sage ten
grondslag ligt, tot zekerheid."
Lipsius 1) deelt, voor zoover Justinus betreft, Schol-
tens vermoeden. Verder beweert hij, dat er ten tijde
van Tertullianus zulke Acten bestaan hebben, al heeft
ook deze kerkvader het stuk niet voor zich gehad, maar
het alleen naar wat er van verhaald werd, beoordeeld.
Eusebius heeft van de Acta Petri et Pauli melding
gemaakt {Bist. Heel. III. 3. 25), en dus ook den daarin
opgenomen brief van Pilatus aan keizer Claudius gekend.
De mogelijkheid, dat Pilatns aan Tiberius een verslag
heeft gezonden over het rechtsgeding van Jezus wordt noch
door Scholten, noch door Lipius ontkend, al acht de
eerste het betwijfelbaar, daar die rechtspraak, //uit een poli-
tiek oogpunt beschouwd, te onbelangrijk was om den inhoud
uit te maken van een afzonderlijk rapport."
Wanneer wij nu deze betoogen wat nader bezien, dan
komt het ons voor, om met het laatste te beginnen, dat
Pilatus zeker over de merkwaardige gebeurtenis van Je-
zus\' rechtsgeding aan den keizer eenig bericht heeft ge-
zonden. Al bekommerde zich de landvoogd ook weinig
over de godsdienstige meeningen van het volk, waarover
hij gebood, de mare van \'s Heeren daden zal ook zeker tot
in zijn paleis zijn doorgedrongen, en de houding, die wij
naar de Evangeliën Pilatus tegenover den Heer zien aan-
nemen, getuigt van te veel belangstelling in de zaak, dan
dat hij die als onbeteekenend zou hebben beschouwd;
juist de beschuldiging, dat Jezus zich koning had gemaakt,
was van politiek gewicht, Bestond er dus, onzes inziens,
een door Pilatus aan den keizer gezonden verslag, iets anders
is het, of daarin vermeld werd, wat Justinus beweert,
en of deze schrijver het stuk zelf heeft gezien. Uit de
wijze waarop Justinus deze Acla noemt (ra. int IIovtCov
IhXaxov yevó/ueva azva) heeft Tischendorf het besluit
willen trekken, dat hij ze niet aan den landvoogd-zelven toe-
schrijft, wat Tertullianus het eerst zou hebben gedaan.
Naar onze meening blijkt echter daaruit, dat hij ze ook in het
oog der keizers geldend acht, voldoende, dat hij er ten
minste een ^ van wege Pilatus geschreven stuk in zag. Wel
moeten wij het toestemmen, dat zich uit zijne woorden niet
met zekerheid laat opmaken, dat hij-zélf het heeft gezien,
maar toch zouden wij geneigd zijn, om aan te nemen, dat
zijn bericht niet op eene sage steunt; wij meenen, dat deze
ernstig naar waarheid zoekende man, op een enkel gerucht,
dat er wel iets van dien aard zou bestaan, niet aldus zou
vertrouwd hebben, dat hij den keizer er op wees tot be-
vestiging van hetgeen hij had gezegd. Wat daartegen is
aangevoerd, dat hij zich ook wel op de census-tabellen van
Quirinus beriep om de geboorte des Heeren te Bethlehem
te bewijzen, doet hier toch weinig af; wij hebben daarin
slechts een anachronisme te zien; want, al is het waar, dat
de census eerst tien jaren na Jezus\' geboorte plaats had, de
tabellen van dien census waren zeker te Rome, en het lag
voor de hand, om wanneer men eenmaal op het bericht
bij Lucas vertrouwde, te gelooven, dat op die tabellen ook
de namen van de moeder des Heeren en van Joseph niet
zullen zijn gemist. Wij achten clus het bestaan van Ac-
t.en, hetzij authentieke, hetzij verdichte, maar die dan toch
veel gezag hadden in den tijd van Justinus, en waarvan
deze sprak in zijne Apologie, voor geenszins onwaarschijnlijk.
En nu het getuigenis van Tertullianus. Zou werke-
lijk zijn vermelden van een door Pilatus aan den keizer
gezonden bericht steunen op dezelfde gronden als zijn be
weren, dat Pilatus reeds in zijn hart Christen was, zooals
Scholten wil F Het komt ons voor, dat veeleer de over-
tuiging omtrent Pilatus1 christelijke gezindheid gewekt was
door het lezen van een of ander geschrift, dat op naam van
den landvoogd stond, en hiermede stemt zeer goed samen,
dat, volgens Origenes, den Christenen door Heidensche
schrijvers verweten werd, dat zij van ve\'rvalschte stukken
van Pilatus ten hunnen voordeele misbruik maakten \'). Ook
\') Zie de Apokryphe Evangelien, Amst. 1867 blz. 302, waar dit werd
overgenomen uit de Apokryphe Ecangeliën, \'s Gravenhage 1849 blz. 360. De
plaats van Origenes is daar echter niet aangegeven. Leyrer in Herzog\'s
E. E. art Pilatus noemt: Origenes c. Celsum, zonder nadere aanduiding.
(1e voorstelling van Schol ten1), //dat Justinus nog
alleen verhaalt, dat de Acta bestonden; Tertullianus
reeds weet te zeggen, dat Pilatus ze in den vorm van een
Rapport aan Tiberius gezonden had, en zelf in zijn hart
een Christen was, terwijl E u s e b i u s er bij voegt: dat
Tiberius van dit ontvangen rapport aan den senaat kennis
gaf, en, toen deze dit bericht versmaadde, bij .zijne meening
volhardde en niets kwaads, tegen de christelijke leer onder-
nam," — is niet volkomen juist. Behalve uit het reeds hier-
boven opgemerkte feit, dat Justinus de Acten, waarvan
hij spreekt, ook voor den keizer geldend acht, blijkt ook nog
uit het gebruik van het woord Acta, dat hij ze als een
officieel geschrift beschouwde2), en al vermeldt Ter tul li a-
n u s den voorslag van Tiberius aan den senaat niet ter
zelfder plaatse, waar hij spreekt over het door Pilatus aan
den keizer geschrevene, wij zoeken bij hem het verhaal
daarvan niet te vergeefs. In C. Y. van hetzelfde geschrift
verhaalt deze kerkvader, dat Tiberius een uit Sjria Palaestina
ontvangen bericht aan den senaat mededeelde, en het is
juist dit hoofdstuk van den Apologeticus, waarop Euse-
b i u s zich beroept.
Dat hetgeen Eusebius omtrent den inhoud der Acta
geeft, niets meer is dan wat Tertullianus daarvan vermeldt
(Lipsius), meenen wij ook te moeten ontkennen. Waar
hij van Jezus\' wonderen spreekt, die door Pilatus in zijn
verslag zouden zijn opgenomen, wijkt hij ten minste van
Tertullianus af, en deze strekt hem, naar zijn eigen
betuiging, alleen tot bron voor het verhaal van Tiberius\'
voorslag aan den Senaat.
Wij meenen dus te moeten aannemen, dat er van voor
-) Ook Scholten erkent dit zelf, a. w, blz. 173.
-ocr page 158-Justin us een geschrift bestond onder den naam vaii Acta
Pilati, waarvan hij, zoowel als Ter tul li anus en Euse-
bius, kennis droegen. Op het bericht bij Epiphanius
komen wrij straks terug. Hier voegen wij nog slechts bij,
dat Eusebius ook melding maakt van pas opgekomen
verdichte Acta Pilati, wier onwaarheid al dadelijk duidelijk
is door eene verkeerde tijdsopgave \'). Het lijden des Heeren
toch werd daarin voorgesteld als geschied onder het 7de
jaar van Tiberius (zijn 4de consulaat), terwijl Pilatus eerst
in diens 12de jaar tot landvoogd over Judaea werd aan-
gesteld 2).
Zoo zijn wij nu genaderd tot het onderzoek, of wij in
een der tot ons gekomen, op naam van Pilatus staande
geschriften de reeds in oude tijden vermelde Pilatus-Acten
nog bezitten. Ni colas \'\'\') vermoedde, dat in het Verslag
van Pilatus ons het oude stuk was bewaard gebleven. Dit
vermoeden is echter blijkbaar onjuist. Wel geeft zich dit
verslag voor een officieel schrijven van den landvoogd uit,
maar behalve dat het niet op alle punten overeenkomt met
wat als de inhoud der Acten door Justinus en Ter tul-
li a n u s wordt opgegeven — er wordt niet gesproken van
het doornagelen der handen en voeten, van de vraag der
Joden: //Oordeel ons,1\' van het veertigdaagsche samenzijn
des Heeren met zijne discipelen — wil het ook volstrekt
niet als een afzonderlijk verslag, maar als een de acten be-
geleidend schrijven worden aangemerkt.
\') èv oiç TtpMTOç aû-riç \'o VYiç îra^aîTjpsiMffêtoç %pôvoç rcöv rrsTr^a-
xÓtgüv x-Ttsliy/Ji to ipevfîoç, Euseb., Eist. Eccl. I. 9.
) De identiteit dezer Àcten met de bij het Martelaarschap vau Tarachus,
Probus en Andronikus (Acta SS. 11 October V. p. 560 sqq.) vermelde acht
Lipsius zeer waarschijnlijk.
) Études sur les Evangiles Apocryphes p, 355 sqq.
-ocr page 159-Lipsius vermoedt, dat Justinus en Tertulli anus
den brief aan keizer Claudius zullen hebben gekend en
daaruit hebben geput, omdat\' deze met hetgeen zij berichten
vrij wel overeenkomt. Daarbij zal, naar zijne meening, ge-
lijk wij reeds vroeger gezegd hebben, de oorspronkelijke
redactie van den brief uit de 2de eeuw dagteekenen, en kan deze
oorspronkelijke vorm nog meer gelijk geweest zijn aan het-
geen zij berichten. Daar Tertullianus niet uitdrukkelijk
van Acten spreekt, maar eenvoudig zegt: //Ea omnia... nun-
ciavit", zou Lipsius\' vermoeden voor dezen kerkvader zijn
toe te laten; maar, wat Justinus betreft, hij zal toch
dien brief wel niet voor rd inl ïlovrtov IhXdrov ay.ru
gehouden hebben.
Eindelijk hebben wij nog de bewering van Tischen-
d o r f, die in het Evangelie van Nicodemus de bewuste Aden
meende teruggevonden te hebben. Het eerste gedeelte van
dit Evangelie is ons in eeue tweevoudige Grieksche recensie,
eene Latijnsche en eene Koptische vertaling bewaard ge-
bleven. Verschillend zijn de titels, die in de Handschriften
aan dit stuk zijn gegeven, ais: rd vnofwijuura tov
xufjiov rjuö)v \' lïjo\'oü Xoifftov ttqa%d fvtu èni Hovriov
ïliXavov, td vtcoui\'tjuutu tov xvqiov zal &eov
zal ScoTrjQog rjuZrv \'lr\\oov Xqlgtov en dergelijken in
de eene, dirjyrjais ne<Jt tov nddovg tov Kvqwv rj/uav
\'Ivjffov X(jiöTOv zal trjs dyias avrov draffTaffscog
in de andere recensie; terwijl de Koptische vertaling tot
opschrift heeft: Ccmmentarn Salvatoris conscripti sub Pontio
Pilato praeside, en de Latijnsche nu eens den titel van
Gesta Pilalif dan dien van Evangelium Nazaraeorum (en al
of niet daarbij secundum Nicodemum), of wel dien van Ac/a de
passione et resurrectione Ghristi draagt \').
\') Wij hebben voor ons onderwerp alleen te doen met het eerste gedeelte
10*
-ocr page 160-Tischendorf meende én op grond van deze titels, die
allen met dien bij Justin üs verwantschap toonen \'), én
uit het voorkomen der door de eerste kerkelijke schrijvers
medegedeelde bijzonderheden in dit apocrjphe geschrift tot
zijne bewering vrijheid te hebben. Zien wij in hoeverre
Tischendorf recht had met te zeggen, dat wij in de
VTiotuvf]juaTa het door Jus tin us e. a, vermelde terug-
vinden.
Voor het eerste getuigenis van Justin us verwijst Ti-
schendorf naar Ree. A. C. X. 1 en Ree. B. C. X. 3, maar
hoewel daar van eene verdeeling der kleed eren wordt ge-
sproken, is er van het werpen van het lot volstrekt geen
sprake 2). Evenmin is er iets in het Nicodemus-Evangelie te
vinden van het door de Joden gesproken //Oordeel ons1\'
en van de doorboring der handen en voeten — waarover
Tischendorf zwijgt. Yoor het tweede verwijst hij naar
C. V—YIII, waar verhaald wordt, dat verschillende per-
sonen, door Jezus van hunne ziekten genezen, ten Zijnen
gunste het woord voeren.
Wat de woorden van Tertullianus betreft, ook daar
van het Nicodemus-Evahgelie, en niet met den in de jongere recensie daar-
aan toegevoegden Descensus C/iristi ad inferos. Dat men het geschrift in
deze twee deelen moet scheiden, daar zij blijkbaar van eene verschillende
hand zijn, is door T i s c h e n d o r f, Evang. Apocr, p. LV. sqq. en Lipsius
a. a. O. S. 4 ff. overtuigend bewezen. Daarbij heeft de laatste geleerde dui-
delijk gemaakt, dat dit aanhangsel in Tisch. Recensie B. van denzelfden
auteur afkomstig is als de eerste Hoofdstukken in Recensie B., terwijl hij
het hoogst waarschijnlijk acht, dat daarin eene nieuwe bearbeiding van een
reeds vroeger bestaand stnk gevonden wordt (a. a. O. S. 7). Zie over den
oorsprong vaa den Bescensns: Lipsius a. a. O. S. 40—45. De naam Evan-
gelie van Nicodemus is, van lateren tijd; volgens Gr as se (Lehrluch einer
Lilerargeschichte) komt die het eerst voor in de Synaxaria Graecorum.
Acta Senatus vocabant eommeutarios, Graece iwopvri[xxrx. Lipsii
Excurs. ad Tacit. Annal. V. 4.
2) Slechts Cod. C. der jongere Recensie, in welken codex vele toevoeg-
selen zijn, heeft dit bijvoegsel met, dezelfde woorden als Joh. XIX : 23 en 24,
valt liet onderzoek niet gunstiger uit. Noch van zijn be-
richt, dat Jezus gestorven is //praevento carnificis offieio,"
wat duidelijk op de beenbreking betrekking heeft, noch van
\'s Heeren veertigdaagsch samenzijn met zijne discipelen
wordt met een enkel woord gerept. De laatste bijzonder-
heid toch kan bezwaarlijk ontleend zijn aan het slot van
C. XV, waar Joseph van Arimathaea verhaalt, hoe hij na
zijne bevrijding uit de gevangenis, door den Heer naar zijn
huis was geleid, en deze hem bevolen had, om gedurende
veertig dagen zijn huis niet te veriaten.
Evenzoo laat zich ook uit E u s e b i u s\' woorden niet af-
leiden, dat hij het Nicodemus-Evangelie heeft gekend.
Iets anders is het echter, naar sommiger meening, met het-
geen Epiphanius omtrent de Qnartodecimanen schrijft.
De sterfdag des Heeren wordt in de ïlypomnemata ook op
den achtste voor de Kalenden van April gesteld, en boven-
dien vermeldt Epiphanius afschriften der Acten gezien
te hebben. Dat deze Acta dezelfden zijn als onze Hypomne-
mata, wordt door bijna allen waarschijnlijk geacht.
Vragen wij naar het verband tusschen de vroeger ge-
memoreerde Acta en de tot ons gekomenen, dan meenen wij,
dat deze vraag samenhangt met die naar de door den Apo-
cryphen schrijver gebruikte bronnen. Naar het ons voorkomt,
moeten als zoodanig worden aangemerkt cle vier kanonieke
Evangeliën, de vroeger vermelde Acta, die wel niet spoor-
loos zullen zijn verdwenen, en, zoo niet de fantasie van
den auteur, de reeds in omloop zijnde sagen.
Zien wij nu, in welken tijd het geschrift vermoedelijk
ontstond. Wanneer wij letten op den vorm, waarin het
door beide Recensiën tol ons gekomen is, merken wij al
aanstonds op, dat cle Proloog van Ree. A slechts in een
Codex gevonden wordt, terwijl aan Ree, B geen proloog
voorafgaat, in dien van Ree. A noemt zich A 11 a 11 i a s de
Grieksche vertaler uit het Hebreeuwsch, terwijl straks Ni-
codemus de schrijver wordt genoemd; in Ree. JB wordt
bij den titel gevoegd, dat het geschreven is door een Jood,
met name Aeneas, en uit het Hebreeuwsch vertaald wrerd
door den Romeinschen toparch Nicodemus. Verder volgt
in beide recensiën het geschrift naar denzelfden gang, waarbij
B als eene vrije paraphrase tot A staat en den Descensus
laat volgen.
Lipsius neemt op grond van de verhouding der verschil-
lende tekstrecensiën tot elkander aan:
1°. Het oorspronkelijke geschrift, beginnende met de
woorden èr er si nevrexat Öezarfö, dat minstens
de eerste 11, zoo niet 16 Hoofdstukken bevatte.
2\\ De omwerking van Ananias of Aeneas, die er
den proloog, en misschien C. XII XVI bijvoegde \').
3". Eene tweede omwerking, die het vroegst in de 2>de
helft der 5de eeuw kan worden gesteld en ons in
Ree. B bewaard is 1).
Voor de zoogenaamde omwerking van Ananias vinden wij
dan in den proloog-zelven den tijd aangegeven, Ananias be-
weert zijne vertaling uit het Hebreeuwsch te hebben vervaar-
digd onder de regeering van Elavius Theodosius, in diens
zeventiende, en van Elavius Valentinianus in diens zesde
jaar, in de negende indictie; de Koptische vertaling heeft
ook het 17de jaar van Theodosius, maar het 5de voor Va-
lentianus; terwijl de Latijnsche voor Theodosius het 18dc
jaar, voor Valentinianus geen jaar geeft. Volgens T is ch en-
do rf 2) heeft deze tijdsbepaling betrekking op de regeering
1 ) Over het verband tusschen den Descensus en de eerste 16 Hoofdstuk-
ken spreken wij niet, als niet tot ons onderwerp behoorende,
van Theodosius II en Valentinianus III: volgens Scholten \')
op die van Theodosius I (en Valentinianus II).
Lipsius raadpleegde Gutschmid, die als uitkomsten
zijner berekeningen mededeelde2), dat de getallen aldus moeten
gelezen worden: voor Theodosius het 18<!e, voor Valentinianus
het 5de. De tijdsbepaling past dan alleen op den tijd van
1 September tot 23 October 425, en dus op de regeering
van Theodosius II en Valentinianus III.
Het geschrift zelf wordt echter door Lipsius ouder
geacht; ook Scholten noemt het waarschijnlijk, dat Epi-
phanius het bedoelt, als hij van de Jota Pilati spreekt,
maar maakt geen verschil tusschen den proloog en het
stuk-zelf, wat den tijd der vervaardiging betreft. Doch
wanneer het, gelijk hij meent, geschreven werd onder Theo-
dosius den Groote, kon Epiphanius het in zijn boek moeie-
lijk aanhalen, en nog veel minder beweren, dat de Quar-
todecimanen zich daarop beriepen. Naar het gewone gevoe-
len werd het Panarium omstreeks 375 a 376 geschreven,
Scholten geeft als den tijd, waarin Epiphanius leefde het
jaar 400, en schijnt daardoor tot zijne stelling gekomen te
zijn 3).
Lipsius maakt echter, gelijk wij gezegd hebben, wel
onderscheid tusschen den tijd, waarin de proloog, en- dien,
waarin het geschrift-zelf ontstond, en komt tot het besluit,
\') Oudste getuigenissen blz. 188.
3) Zie de berekeningen Lipsius, a. a, O. S. 12 f.
3) Men zou uit deze opgave allicht tot het vermoeden komen, dat
daarmede de bloeitijd van den Oyprischen bisschop werd bedoeld; dit is
echter geenszins het geval. Omstreeks 310 werd hij geboren, en in 403
overleed hij. Zijn Panarium schreef hij op een tot hem gekomen verzoek
om de door hem in zijn Ancoratus genoemde ketterijen te beschrijven en
te wederleggen. Vgl. F. C. Magon, Handbuch der Patrologie und der kirch-
lichen Litteraturgeschichte. Regensburg. 1864. S. 576.
dat het laatste vervaardigd werd na Eusebius en voor
E p i p h a n i u s.
Het eerste bewijs trekt Lipsins *) uit de tijdsopgave
aan het hoofd van het boek, waar de sterfdag des Heeren
wordt opgegeven, als // de achtste dag voor de Kalenden van
April, dat is de 25ste Maart, in het 15de regeeringsjaar van
Tiberius Caesar, den koning der .Romeinen, en in het 19rle
van Herodes, den koning van Galilaea, onder het consulaat
van Rufus en Rubellio, in het 4de jaar der 202de Olym-
piade, toen Joseph Kajaphas Joodsch hoogepriester was",
waarop slechts twee beteekenende varianten voorkomen, waar-
van de eene het 18de jaar van Tiberius (Cod. D. E) en
de andere het 19du (Copt., voor nono schijnt decimo uitge-
vallen te zijn) leest.
Onder deze data zijn er, die op den tijd na Eusebius
wijzen, en wel het 4\'le jaar der 202di; Olympiade en het
19de jaar van Herodes. Eerst deze schrijver toch stelt
de door Phlegon vermelde zonsverduistering, die in het
4de jaar der 202dB Olympiade plaats had, gelijk aan die,
welke bij den dood des Heeren werd waargenomen 2j, en
ook voor het 19<ie jaar van Herodes moet bij hem de oor-
sprong worden gezocht, daar hij diens regeeringsjaren begint
te tellen van af Archelaüs\' afzetting. (Het eerste jaar viel
in 14 naar Eusebius berekening). Iets anders is het echter
met de overige tijdsopgaven. Het 19de jaar van Herodes
stemt al dadelijk niet met het I5de jaar van Tiberius over-
een, wel echter gaat met het laatste het consulaat van
Rufus en Rubellio samen. Het 15de jaar van Tiberius
(Augustus 28 — 29 v. C.), was het van ouds aangenomen
\') a. a. O. S. 21 ff.
Zie over het aanhalen van Phlegons bericht bij Origenes en
Juüus Africanus: Lipsius a. a. O, S, 23 ff.
sterfjaar des Heeren \'). Men grondde dit op Luc. IIT : 1,
in verband met Luc. IV: 19, m. a. w. men nam aan, dat
Jezus slechts een jaar had geleerd, en dus in hetzelfde jaar
van Tiberius, waarin hij was opgetreden, ook gestorven was 1).
Bij Eusebius komt het eerst het 3 9de jaar van Tiberius
als zoodanig voor (Olymp 208. 1, terwijl hij in zijn
Armenisch Chronieon 202. 4 heeft , daar hij ruim 3 jaren
voor \'s Heeren openlijke werkzaamheid stelt; deze opgave
wordt met eene kleine wijziging door Hieronymus over-
genomen, die voor l8\' uq las, evenals Cedrenus; en door
Epiphanius wordt eveneens de dood van Jezus in diens
drie en dertigste jaar gesteld, hoewel deze als consuls in dat
jaar Vinicius en Cassius Longïnus noemt 2). Wat de ver-
melding van den VIII Kal. April, betreft, wij vinden die
bij vele schrijvers der 8de eeuw en later, terwijl door an-
deren de dood van Jezus op den X, XJI, XIII Kal. April
of wel op nog andere data wordt gesteld 3). Dat de schrij-
ver Kajaphas Joseph-Kajaphas noemt, meent Lipsius ook
uit het gebruik van Eusebius (Hist. Eccl. 1. 10; te
moeten verklaren, terwijl hij het ontstaan van het toevoegsel
TjTig êöTiv ety.dg néfiinrr} May ruw en van de uit-
1 ) Thilo Cod. Apocr. I. p. 494. Lipsius a. a. O. S. 22. Anderen als Ju-
lius Afric anus (bij S yncellus Ed, Bonn. p. 612) namen het 16de jaar
van Tiberius aan, daar zij er het jaar van \'s Heeren prediking bijtelden.
2 8) Haeresis Alogorum LI, 23.
-ocr page 166-drukking Tift%{tLOv KaCaaqos ftaaiXécog \'Poj/uaüoi/
eerst mogelijk acht omstreeks het midden der 4ds eeuw.
Wij hebben dus in de tijdsopgave twee bestanddeelen;
aan de eene zijde staat het 15de jaar van Tiberius en het
consulaat van Eufus en Eubellio, terwijl aan de andere zijde
het 19de jaar van Herodes en het 4de der 202de Olympiade
genoemd wordt; het hoogepriesterschap van Kajaphas komt
met beiden overeen.
Hoe nu het bestaan dier voor- en na-Eusebiaansche op-
gaven naast elkander, te verklaren? Lipsius wil niets
weten van eene interpolatie van een oorspronkelijken tekst,
die aldus zou hebben geluid: //in het 15de jaar van Tibe-
rius Caesar, op den 83\'\';U dag voor de Kalenden van April,
onder het consulaat van Eufus en Eubellio." Hij acbt het
veel waarschijnlijker, dat een der varianten, hetzij die van
Cod. D, hetzij die van Cod. E, voor de oorspronkelijk
ware lezing moet worden gehouden; en wat het consulaat
van Eufus en Eubellio aangaat, bij beroept zich op E p i -
phanius \'), die ook blijkbaar onjuist hun consulaat van
dat der Gemini onderscheidt.
Maar, vragen wij, is het waarschijnlijk, dat eene met de
overigen overeenkomende tijdsopgave werd veranderd in eene,
die daarmede niet overeen kwam ? Yeeleer toch laat zich het
omgekeerde vermoeden; en is het zoo zeker, dat Epipha-
n i u s ons geschrift heeft gekend, en daaruit zijn bericht
putte? Het éenige argument, dat daarvoor wordt bijgebracht,
is de hierboven genoemde plaats.
Het komt ons voor, dat de schrijver, die naEusebius
zijn boek vervaardigde, in eene zijner bronnen, en wel in
het geschrift, dat vroeger onder den naam van Acta Pilati
in omloop was, de eerste tijdsopgave heeft gevonden, en
daarna, zonder na te rekenen, of deze wel daarmede sloot,
de andere, hem door Eusebius bekende, er heeft naast
geplaatst; dat echter een latere overschrijver de disharmonie,
die er tusschen het 15de jaar van Tiberius en het 19de van
Herodes bestond, heeft bemerkt, of wel heeft bevonden, dat
die niet overeenkwam met de opgave van Eusebius, waar
deze het 19de jaar van Tiberius noemt, en den tekst dien-
tengevolge heeft veranderd. Dat het consulaat van Rufus
en Rubellio bleef staan, behoeft geene verwondering te baren.
Eusebius geeft in zijn bericht geene consuls op, en hoe
men ten aanzien van die consul-lijsten niet juist op de hoogte
was, daarvoor levert de ook door L i p s i u s aangehaalde
plaats uit Epiphanius het bewijs.
Yoor een verschil van tijd in de vervaardiging van het
geschrift-zelf en van den proloog laat zich dus o. i. uit den
aanhef van de Hypomnemaia niets opmaken; alleen blijkt
daaruit, dat het boek na Eusebius moet geschreven zijn,
en dus ook daardoor Tischendorf\'s meening niet wordt
bevestigd.
Yoor de na-Eusebiaansche vervaardiging pleit ook, dat C.
VII. de aïuooooouaa Veronica genoemd wordt. Wel laat
Tïschendorf den naam in Ree. A weg, maar door
Scholten1) en Lipsius s) is op voldoende gronden
aangetoond, dat dit ten onrechte door hem is gedaan.
Wanneer wij den gang der legende van Veronica nagaan,
is het duidelijk, dat hare vermelding in den tekst der
Hgpomnemata eerst van den tijd na Eusebius kan dag-
teekenen. In de oorspronkelijk Joodsch-Christelijke legende
wordt aan de dochter der Syropnoenicische vrouw (Matth.
>) a. w. blz. 183.
*) a. a. O. S. 34,
XY: 22) de naam BtQVty.ï] gegeven \'), maar nog geens-
zins aan de bloedvloeiende vrouw (Matth. IX: 20). Pseudo-
Ambrosius 1) houdt de laatste voor Martha, de zuster
van Lazarus. Eusebius kent haar naam nog niet, maar
spreekt van eene vrouw uit Paneas, zonder haar naam te
noemen, als hij in zijne Uistoria Ecdesiastka 2) eene beelden-
groep beschrijft, welke een in een wijden mantel gewikkelden
man voorstelde, die naar eene voor hem nederknielende en
hem om hulp vragende vrouw helpend de hand uitstrekte 4).
Het eerst komt in de Hypomnemata de naam van Yeronica
voor, als toegekend aan de vrouw uit Matth IX: 20. Maar
hoe kwam de schrijver er toe om haar onder dezen naam
te laten optreden ? Wij vinden daarvan den sleutel in eene
opvatting der Gnostieken, waarop door Hé ville de aandaeht
is gevestigd 3). De Yalentinianen en Ophiten toch vonden,
naar hunne allegorische verklaring, in de bloedvloeiende vrouw
hun aeon Jloovv/xog afgebeeld, en van hen ging waar-
schijnlijk de naam Yeronica in het Apocrjphe geschrift
over 4); voor dat dit echter geschieden kon, moest er een
1 ) Sermo XLVI. in Appenl, Opp, ed, Boned. 454.
2 sluiting aan de oude sage van de dochter der Syrophoenicische vrouw is
op te merken. Volgens het door Thilo a. w. p. CXXXV1II gegeven
fragment uit den codex van Halle, woonde ook zij te Tyrus. De legende
van den doek schijnt ontstaan te ziju uit eene verbinding met de Edes
seensche van Abgarus. Cf Lipsius a. a. O. S 36.
3 ) Le Lien 1863 n". 28. La Véronique une sainte Gnostique.
4 ) Bij Malalas komt een brief voor van Bernice aan Herodes Antipas,
-ocr page 169-zekere tijd verloopen, en daar, zoo als wij gezegd hebben,
Eusebius den naam nog niet kent, is het duidelijk, dat
Tischendorf\'s meening ook door C. VII van het Evan-
gelie van Nicodemus wordt wederlegd.
Maar daar is meer. Dat de andere namen aan verschil-
lende personen gegeven, zooals aan de vrouw van Pilatus \'),
aan den soldaat, die de zijde van Jezus doorstak 1), en
aan de twee met Jezus gekruisigde misdadigers 2), op een
lateren tijd wijzen, beweert Lipsius, zonder daarvoor ech-
ter grondige bewijzen bij te brengen. Evenzeer is het de
vraag, of het door Scholten aangevoerde 3) omtrent de
beschuldiging van Jezus\' onwettige geboorte als bewijs voor
de latere vervaardiging mag gelden. Al komt ook deze
beschuldiging het eerst bij Cel sus voor, het zou altijd
nog de vraag blijven, of zij niet vroeger is bekend geweest,
te meer daar zij bij dezen schrijver reeds met den naam
van Panthera verbonden is, iets waarvan de Joden, die den
Heer volgens de Hypomnemata aanklagen, niet spreken.
1 ) De naam van Longinus, die hier aan een soldaat wordt gegeven
komt in andere legenden voor, als die van den hoofdman uit Matth. XXVII:
54, die volgens Gregoriusvan Nyssa (hoewel deze den naam Longi-
nus niet noemt) bisschop van Cappadocië geweest is. Zie verder Acta SS.
15 Maart II. p. 383 sqq. Thilo Cod:,Apocr. I. p. 586 sq. en Lipsius a.a.
O. S. 38. Ook een blinde Jood, die den Heer den lanssteek zou hebben toe-
gebracht, en door het spatten van Jezus\' bloed op zijne oogen het gezicht
had teruggekregen, wordt Longinus genoemd. Zie o.a. Collin de Plancy
a. w. p. 287.
2 fl) Zie over de verschillende namen, aan de roovers gegeven (hier Dysmas
en Gestas, Evang. Inf. Arab.: Titus en Dumachus; bij Beda .- Matha en
Joca; bij Xaverius: Zustin en Visimus enz.): Hofman n a.a. O, S, 178,
Thilo a. w. p. 580 sq.
Van anderen aard is echter het feit, dat verschillende
woorden en uitdrukkingen gebruikt worden, die eerst van
lateren tijd dan dien voor Justinus dagteekenen, en
waarop door Schol ten en Lipsius beiden gewezen is.
Wat die in den proloog aangaat, ais ;rnOTly.tcoo cèitö
tndü^coi\' (de titel van het hoofd der keizerlijke lijfwacht
sedert Constantijn) en het rekenen bij Indktiones, wat ook
eerst van dezen keizer dagteekent, men kon dit niet anders
verwachten van den schrijver, die (naar zijn eigen getuigenis)
onder de regeering van Theodosius II en Valentinianus lil
schreef.
In het geschrift-zelf echter vinden wij ze ook van den
zelfden aard. Tb oov{.léys&os, noemen de Joden Pilatus in
C. II. Eerst sedert Constantijns regeering begon men met
zoo wijdsche titels de mannen der regeering en der kerk
aan te spreken, en onder Theodosius den Groote heette een
praefectus praetorio of urbi : illusiris et magrtijica auctori-
tas tua, celsituclo tua, excellentia tua, gravitas tua of magni-
tuclo tua, \'), waarvan de laatste titel juist met dien in de
Hypomnemata overeenkomt. Werd hij misschien door den
schrijver van den praefectus op Pilatus overgebracht, en is
daarin ook een bewijs te zien voor de vervaardiging in het
begin der oclc eeuw?
Het gebruik der woorden y„aO dn\'ko)u.a en (puxetoXiov,
de mantel en het hoofddeksel van den cursor, die Jezns
binnenbracht, wijzen eveneens op een lateren tijd, zoo ook
de naam xovqgcoq zelf.
Zoo is ons dan gebleken, dat de meening van Tischen-
do rf en die van Ni co las1), als zouden de Hypomne-
mata van het begin of de helft der 2de eeuw dagteekenen,
onhoudbaar zijn. Ook die van Schol ten, volgens welke zij
onder Theodosius I zouden zijn vervaardigd, schijnt dooi-
de berekening van Gutschmid voldoende weerlegd te
wezen; zoo blijft ons nog over iéts omtrent hét gevoelen
van Lipsius te zeggen, die, als den vermoedelijken tijd
van het ontstaan, de regeering van Juliaan noemt.
Zooais wij vroeger hebben gezegd, maakt hij onderscheid
tusschen den proloog en het geschrift-zelf, wat den tijd der
vervaardiging betreft. Hij meent dat dezelfde, die den
proloog schreef, reeds vroeger bestaande Acten eenigszins heeft
omgewerkt, en daaraan den Descensus heeft toegevoegd. Ons
komen de gronden, waarop deze bewering steunt, vrij zwak
voor, en reeds daardoor weerlegd, dat vele Codices wel den
proloog en niet den Descensus bezitten \'); van de Grieksche
HSS heeft slechts Cod. O, den proloog, maar deze mist
den Descensus.
De stelling, dat het geschrift nog voor Epiphanius moet
gemaakt zijn, omdat een daar voorkomend citaat uit Acta
Pilati ook in de Htjpomnemata te vinden is, hebben wij
ook reeds als gansch niet zeker afgewezen.
Wij, hebben geen enkel bewijs ontdekt, dat de proloog
van een anderen tijd moet zijn, dan het geschrift-zelf; en
wij meenen, dat het vermoeden niet geheel ongegrond is,
dat onder Theodosius Tl en Yalentinianus T.IT de Hypo-
mnemaia werden saamgesteld, terwijl onder de bronnen, die
de schrijver raadpleegde, ook de van ouds bekende en door
Epiphanius in afschrift aanschouwde Acta behoorden.
Welk het doel van dit geschrift mag geweest zijn, daar-
over zijn de denkbeelden verschillend. Tisehendorf
meent, dat het door een Christen uit de Joden is geschre-
ven om door het gezag der Joden van Jezus\' tijd, die
hunne vijandschap hadden laten varen en tot geloof waren
gedrongen, ook zijne volksgenooten voor Christus te win-
nen. Nicolas \'), die ontkent, dat een Christen uit de
Joden de auteur kan zijn, ziet er eene opsiering der
Evangelische berichten in zonder bepaalde bedoeling. L i p-
sius *) eindelijk beschouwt ze als bewerkt om te dienen
als tegengif tegen de valsche acten, die op last van Maxi-
minus werden verspreid en op de scholen gelezen, en welke
men daardoor hoopte te verdringen.
Uit den aard van het geschrift komt ons de meening
van Ni co las het aannemelijkst voor Op geen enkel punt
in de Hypomnemata blijkt het, dat zij tot een polemisch doel
zijn geschreven, en de bekeering van die Joden welke
Jezus\' tijdgenooten waren, is eene zoo colossale verdraai-
ing der Evangelische geschiedenis, dat des schrijvers doel
wel niet zal geweest zijn om de Joden van zijn tijd daar-
door voor het Evangelie te winnen.
Wij hebben dus, naar onze meening, in de tot ons ge-
komen Hypomnemata te zien: een werk, waartoe de vroe-
ger door verschillende kerkelijke schrijvers aangehaalde Acta
Pilati onder anderen tot bron hebben gediend, in de eerste
helft der 5de eeuw geschreven, noch met een polemisch, noch
met een halieutisch doel, maar enkel om het hier en daar
minder uitgebreid en niet alle bijzonderheden verhalende
Evangelische bericht aan te vullen; de oude Acten zijn ech-
ter, als zelfstandig werk, verdwenen, evenals de Heidensche.
\') Nicolas a. w. p. 374. „Son ambition n\'allait pas plus loin que
d\'embellir le récit qu\'en avaient fait les Evangiles canoniques, des traits
nouveaux qu\'y avait ajoutés la légende."
2) Lipsius a. a. O. S. 28. „Ihre Tendenz ist die, die heidnischen Pila-
tus-Acten zu verdrängen."
II O O F D S T U K IV.
de pjlattjs-utekatuub,.
Wij moeten hier herhalen, wat wij in onze Inleiding ge-
zegd hebhen, dat het ons vaak onmogelijk was om boeken,
wier titels wij kenden, te zien. Welke door ons zijn ge-
bruikt bij de bewerking van ons geschrift, kan uit de noten
aan den voet der bladzijden blijken.
Yan eene klassificeering der bronnen als primaire en
secundaire, kan uit den aard der zaak hier geen sprake
zijn. Wij achtten het daarom het geschiktst, ze zooveel
mogelijk naar den gang van ons proefschrift te laten volgen.
De werken, die wij niet hebben gezien, zullen wij, voor zoo
ver de titels het aangeven, brengen onder de rubrieken,
waartoe zij behooren, en de overigen stellen op de plaats,
die hun het meest waarschijnlijk toekomt; terwijl wij die,
waarin bijdragen geleverd worden van verschillenden aard,
plaatsen zullen onder de rubriek, waarvoor zij het belang-
rijkst zijn.
Nauwelijks behoeven wij te zeggen, dat verscheidene En-
cyclopaediën, voornamelijk :
A. L. C. Coquerel, Biographie Sacrée. Amsterdam, 1825/6.
Dr. G. B, Winer, Biblisches Realwörterbuch. Leipzig, 1847.
Dr. Herzog, Real-Encyclopädie u, s. w.,
benevens:
A. H. Niemeijer, Bijbelsche karakterkunde, vertaald door
A. G. Romswinckel. Leyden, 18.31.
en verschillende //Levens van Jezus," als van Dr. K. Hase,
Dr. J. J. van Oosterzee, Dr. L. S. P. Meijboom e. a.
alsook onderscheidene Commentaren, als:
Dr. W. M. L. de Wette, op de Evangeliën.
Dr. H. A. W. Meijer, op de Evangeliën.
Dr. J. J. van Oosterzee, op Lucas (in Lange\'s Bibelwerk).
Dr. P. Lücke, op het Evangelie van Johannes,
en anderen door ons zijn geraadpleegd.
F. A. Burger, de Pontio Pilato. Misen, 1782.
J. C. S. Germar, Pr. docetur ad loca e Josepho et Philone
collecta P. Pilati facinora etc. ïhorun., 1785.
M. A T. IIoekuntz, de dvdqomodvaia Pilati. Lips., 1721.
Ook in Iken, Novus thesaurus. Ed. 1732. p. 413 sqq.
Dit geschrift handelt over het feit, Luc. XIII: 1
vermeld Eerst worden de verschillende meeningen
daaromtrent opgegeven, en daarna het gevoelen van
den schrijver-zelven, Welk dit is, hebben wij reeds
gezegd (blz. 17). Ook hebben wij reeds\' er op ge-
wezen, hoe donker zijne beschouwing- over Pilatus ge-
kleurd is (blz. 17 en 44), en hoe weinig het hem gelukt
is, iets met zekerheid over de gebeurtenis te bepalen.
Gustavtjs Georgius Zeltnerus, de Horologio Pilati, von
Pilati Hof-Uhr — Dissertatio aro/aörizri. Altorphii
Noric., typis Jod. Guil Kohlesii, 1720. 16 blz. 4°.
Ofschoon dit geschrift niet dadelijk tot de Pilatus-
literatuur behoort, meenden wij het toch te moeten
opnemen om den titel, dien het draagt. Het bevat
eene proeve tot harmonistiek tusschen Mare. XY:
25 en Joh. XIX: 14. Verschillende wegen, door
anderen daartoe\'ingeslagen, worden door den schrijver
vermeld. Hij-zelf verklaart het verschil tusschen de
Evangelisten uit het verschil in tijdrekening tusschen
Romeinen en Joden.
J. P. Polack, de Praetorio Pilati. Frankf., 1756.
Christianus Thomasiits, de injusto Pontii Pilati judicio,
ad illu strand um Matth. XXVI1: 2 sqq.; Mare. XV: 1
sqq.; Luc. XXIII: 1 sqq ; Joh. XVIII: 29 sqq.
Lipsiae, 1675. x
Ook in Ik en, Novus thesaurus. II. p 343 sqq.
Thomasius heeft deze Verhandeling geschreven te-
gen Stel Ier\'s verdediging van Pilatus. Hij weerlegt
11*
-ocr page 176-eerst het bericht van Tert., dat Pilatus procurator
van Syrië zou geweest zijn. Hij was procurator, geen
praeses, van Judaea. Ook, zegt hij, is het gevoelen
van Cujacius, dat hij tot de equites zou behoord
hebben, voor onzeker te houden, daar de procura-
tuur niet alleen door equites, maar ook door liberti
kon worden waargenomen. Om het karakter van
den landvoogd te leeren kennen, verwijst hij naar
Philo. Na deze inleiding gaat hij tot de behander
ling van het proces over, die hij in 2 deelen —
een pars historica en een pars juridica — splitst.
In het eerste geeft hij eene beschrijving van het
rechtsgeding naar de Evangeliën, in het tweede
wijst hij op de onrechtvaardigheden, die in de cog-
nitie en in de dijudicatie der zaak voorkomen, waar-
van wij reeds ter geschikter plaatse hebben melding
gemaakt. Hij meent uit het bericht, dat Eomeinsche
soldaten de straf volvoerden, en uit het opschrift
aan het kruis te moeten opmaken, dat door den
landvoogd een vormelijk vonnis is geveld.
Hoewel hij zeker niet zacht oordeelt over Pilatus,
is de verhandeling in vrij gematigden geest ge-
schreven.
J. M. Muller, de enixissimo Pilati Christum servandi
studio. Ilamb., 1751.
G. Reisiger, De jurisdictione Pilati. Hard., 1759.
Lud. Monïai.tus, Tractatus reprobationis sententiae Pilati.
Aan het einde staat: Impressum Parisiis per
Johannem Trepperel commorantem supra pontem
nostrae Dominae ad intersignium IJivi Laurentii
anno salutis MOCCC.XCVIII, die vero XV mensis
Novembris. 58 pag.
Wilelmus Goesius, Pilatus Judex. Hagae Comitis. Jobannes
-ocr page 177-Tongerloo. 1681. (Het door ons gebruikte exemplaar
toebehoorende aan de Doopsgezinde bibliotheek, heeft ook
eén titelblad van 1677, en tweemaal dezelfde voorrede),
met
Theologi in Pilatum Judicem stricturae cum W i 1 e i m i
G o e s i i animadversionibus, (in het exemplaar der Doops-
gezinde bibliotheek is als naam van dien theoloog er bij
geschreven Pr. Burman)
Na eerst over de houding van den Joodschen
raad ten opzichte van den Heer te hebben gesproken,
gaat G o e s i u s over tot de behandeling van het
rechtsgeding voor Pilatus. Hij doet dat, telkens de
Romeinsche wetten vergelijkende, om aldus na te gaan,
in hoeverre de landvoogd daaraan getrouw gebleven,
in hoeverre hij daarvan afgeweken is, waardoor hij
tot het resultaat komt, dat Pilatus zich aan vele
onjuistheden in den vorm heeft schuldig gemaakt.
Gelijk wij reeds hebben opgemerkt, is het echter
onmogelijk om nauwkeurig te bepalen, hoe de ge-
wone gang der rechtspleging, vooral die in de provin-
ciën, was; en leidt dus een onderzoek; als Go esiu s
ingesteld heeft, niet tot vaste resultaten.
Behalve uit een juridisch, beschouwt de schrijver
het rechtsgeding ook uit een theologisch oogpunt.
Vooral wijst hij op de profetiën, die door het lijden
des Heeren vervuld zijn geworden. Het doel van
zijn schrijven geeft hij in de voorrede aldus: //si
dixero ea mente ine ad describendum hoe Pilati
judicium accessisse, ut memet exercerem et si qnid
utilitatis inde redundaret, id mihi liberisque meis
privatim proficeret, omnem instituti mei rationem
sic explicavero abunde.v
De Animadversiones op de Stricturae bevatten
-ocr page 178-meestal eene toelichting op het in het werk ge-
schrevene.
Dr. P. J. J. Mouniek, Specimen acadeuiicum de Pontii
Pilati in causa Servatoris agendi ratione. Lngd. Bat.,
H. W. Hazenberg Jr. 1825.
Het is den schrijver dezer dissertatie te doen om
over Pilatus een juister oordeel te vellen dan tot
nog toe geschied was, waartoe iiij een onderzoek in-
stelt naar Pilatus\' ambt en rechtsmacht, zoowel als
naar den toestand des lands waarover en den tijd,
waarin hij regeerde, om daardoor licht te verspreiden
over de handelwijze van Pilatus jegens Jezus, en
tevens den laatsten tijd van \'s Heeren leven duide-
lijker en begrijpelijker te maken. In de //Pars prior,
praeparatio ad Pilati agendi rationem in causa Ser-
vatoris explicandam,11 welk deel 38 blz. beslaat,
behandelt hij Pilatus\' ambt — eene § waaraan blijk-
baar veel zorg en moeite is besteed — en diens uit
Josephus, Philo en Luc. XIII ons bekende
daden, waaruit hij het karakter van den landvoogd op-
maakt, evenwel, gelijk wij reeds gezegd hebben, naar
onze meening wel wat al te gunstig. — Pars altera,
waarin de rechtzaak behandeld wordt, en dat verre
weg het grootste gedeelte van het werk uitmaakt
(het loopt van pag. 45 —133), bevat, na eenige
algemeene opmerkingen en eene opgave van de volg-
orde der bijzonderheden, in 2 Hoofdstukken, waar-
van het eerste handelt over hetgeen voor de gee-
seling, het tweede over wat daarna geschied is,
eene uitgebreide beschouwing over Pilatus\' handel-
wijze in het rechtsgeding. In een epiloog tracht
Mounier aan te toonen, dat de juistheid zijner
vroeger gegeven beschouwing over \'s landvoogds
karakter door die handelwijze wordt bevestigd.
Zeven ,/Annotationes" zijn aan dit werk door den
sehrijver toegevoegd. (T. De jure gladii Judaeis
tempore Servatoris ablato. II. De auctoritate summi
Synedrii. III. De Pilati Actis et Epistolïs ad Tibe-
rium et de Evangelio Nicodemi. IY. De crimine
laesae Majestatis Tiberii imprimis aetate. Y. De
assessoribus a Pilato in Judicio adhibitis. VI. De
vocis ccXïj&etcc (Joan. XVIII: .33—38a) significa-
tione. VII. Ad ea, quae refert Joannes Gap. XIX:
13—16.), waardoor de belangrijkheid van het werk
niet weinig vermeerderd is.
M. Dupin, Jésus devant Caïphe et Pilate ou procés de
Jésus-Christ. Paris, E. li. Barba (Op den titel staat
de naam van Henri Aniéré, als uitgever). Août 1864,
De eerste uitgave is van 1828 en er bestaan Spaansche
en Engelsche vertalingen.
Dit werk is gericht tegen het hoofdstuk: //Juge-
ment et condamnation de Jésus" in Salvador\'s
Institutions cle Moïse. De schrijver komt op tegen ds
bewering van Salvador, dat het Sanhedrin, oor-
deelende. dat Jezus den naam van God had onthei-
ligd door dien zich-zelven aan te matigen, juist had
toegepast de wet op cle blasphemie, zoowel als wet
5, Hoofdst. XIII v. Deuteronomium en art. 20
van Hoofdst. XVIII. Verre van rechtvaardig te zijn,
was, zegt Dupin, de geheele rechtzaak //marquée,
dans toutes ses phases, des souillures de la violence
et cle la perfidie" (p. 29). Dat de gevangenneming en
veroordeeling des Heeren toe te schrijven zijn aan den
haat der Phariseën en Schriftgeleerden, en daarbij
volstrekt niet wettelijk of rechtvaardig gehandeld is,
bewijst hy Ie uit de zending van //agents provoca-
teurs," Luc. XX: 20 ; 2e uit het omkoopen van
Judas en diens verraad; 3e uit de wijze der ge-
vangenneming; 4e uit verschillende feilen tegen den
vorm in de rechtzaak-zelve, zoowel voor Kajaphas,
als Pilatus. Het voornaamste, door hem over het
verhoor bij den landvoogd geschreven, hebben wij
reeds in ons eerste Hoofdstuk vermeld.
Dupin bestrijdt zijn tegenstander met gematigd-
heid, terwijl hij aan diens geleerdheid recht laat
wedervaren (p. 23); uit zijn werk spreekt een ge-
moedelijk religieuse geest.
Mr. J. van dee Schaaff, Proeve van een juridisch theo-
logisch onderzoek, naar de veroordeeling van Jezus Chris-
tus, zoo voor den Joodschen raad als- later voor den
Romeinschen landvoogd Pontius Pilatus. Amsterdam,
Gebroeders Diederichs. 1849.
Met //Aanhangsel" ter verdediging zijner //proeve\'1
tegen eenige recensenten. Amst. 1850.
l)e schrijver heeft, even als D u p i n, dit werk vooral
ondernomen om aan te toonen, dat het gevoelen van
Salvador was //zeer gezocht, partijdig en onge-
grond." Hij wilde het voetspoor volgen van Dr. Roe-
mer, die in 1820 eene Proeve eener rechtsgeleerde
verdediging van de onschuld onzes Heeren en Zalig-
makers Jezus Christus had uitgegeven, maar in zijn
boek //meer den rechtskundigen vorm en kleur doen
uitkomen met minder omslag of aanhaling van Ro-
meinsche wetten" (blz. 5). Na in § 1 der tweede
Afdeeling het oog te hebben geslagen op den toe
stand van Judaea ten tijde van Jezus, en in § 2
over Pilatus en zijn ambt te hebben gesproken, gaat
hij in § 3 tot de behandeling der rechtzaak voor
den Romein schen landvoogd over, waarmede hij tot
en met § 13 voortgaat. Het meest merkwaardige is
reeds door ons, waar het noodig was, medegedeeld.
De 82jarige schrijver heeft zijn betoog niet in
een droog-juridischen vorm gegoten. Het is niet
alleen een juridisch, het is ook een theologisch
onderzoek, en op menige bladzijde hoort men den
geloovigen Christen spreken.
SïELLEEUs.DefensumPontiumPilatum exponit. Lipsiae,1675.
Dit werk, dat door Maphanasus in zijne Con-
futatio van Stellers geschrift eene // dissertatio
perquam scandalosa\'" genoemd werd, is, gelijk de titel
reeds aanwijst, geschreven om Pilatus van alle schuld
aan den dood des Heeren vrij te pleiten. Na 3
pagina\'s Praelïminaria, waarin hij opkomt tegen de
legende, dat Pilatus zijn broeder en den Pranschen
prins gedood zou hebben, daar de Romeinen door
zulke misdadigers geene waardigheid lieten bek! eed en,
en spreekt over de afkomst en het ambt van den
landvoogd, tracht hij in 8 Hoofdstukken, van welke
ieder voorzien is van een zeer uitgebreiden Gonsjpec-
tus, Pilatus te verdedigen. In het eerste, waar hij
over de navTOvouiu Judaeorum" spreekt, en daarbij
in wijdloopige vergelijkingen met het Saksische recht
treedt, toont hij aan, dat door Pilatus geen vonnis
is geveld, maar dat dit door het Sanhedrin geschied
was ; dit toch bezat naar S t e 11 e r \'s meening het recht
en den plicht om een onderzoek in te stellen, ter-
wijl alleen de executie door den landvoogd geschie-
den mocht. In Hoofdstuk IT handelt hij over de
gewoonte der Joden om op het feest een gevangene
gratie te verleenen, en beweert , dat de keuze te
geven tusschen Jezus en Barabbas het éenige was,
wat Pilatus voor de bevrijding van den Heer doen
kon, hoewel hij in zijne hoop werd teleurgesteld.
Zoo komt hij eindelijk tot zijn 3e Hoofdstuk, waarin
hij beweert, dat Pilatus niets meer gedaan heeft dan
eenvoudig het door de Joden geslagen vonnis uit te
voeren. Tot welke gewrongen verklaringen hij dik-
wijls de toevlucht moet nemen is ons reeds geble-
ken op blz 28 2j. Aan het einde zegt hij, dat er
eigenlijk nog een caput zou moeten worden bijge-
voegd, //over den wil van God", maar zegt hij //ne
falcem in alienam messem misisse videamur, filum
abrumpimus Laudes Jesu solventes."
Men moet zich verbazen over de moeite door den
schrijver besteed aan zulk een hopeloos pogen.
Walch, Dissertatio de quaestione Pilati quid est veiïtas.
(in Obss I. 42 sqq)
Karl Georg Schuster, Pilatus, (zur erläuterung des IN".
T. Joh. XVIII: 28 —XIX: 22) in Eichhorn\'s Alge-
meine Bibliothek der biblischen Literatur. Leipzig, 1801.
Band X. Stück 5, S. 823—845.
Wanneer men eene der ongunstigste beschouwin-
gen over Pilatus wenscht te lezen, clan neme men
deze verhandeling van Schuster ter hand. Wij
hebben zijn resultaat reeds blz. 43■\') medegedeeld.
In zijne exegese wijkt hij hier en daar zeer van
de gewone opvatting af. Hij begint b. v. met te
beweren, dat Johannes midden in het rechtsgeding
zijn verhaal aanvangt. Volgens hem zou het eerste
summarische verhoor reeds hebben plaats gehad, en
hij verklaart XVIII: 29 aldus: //Was habt ihr doch
für eine (nichtswürdige) Klage gegen diesen Men-
schen!" Het gv ki-ytiq vs. 37 vat hij niet als
bevestigend antwoord op, maar op deze wijze: gij
kunt nog er van spreken, dat ik koning zou willen
zijn? Neen, dat ben ik niet. Veeleer ben ik daar-
toe in de waereld gekomen, opdat ik een leeraar
der waarheid zijn zou. Onder de macht van boven
gegeven (XIX: 11) verstaat Schuster de macht aan
den landvoogd door den Romeinscben Senaat opge-
dragen.
Het geheele stuk draagt het kenmerk van eene
poging te zijn om iets anders, iets nieuws te geven,
iets waartegen zich niet zelden de duidelijke zin der
woorden verzet.
C. Lavater, Pontius Pilatus, of de bijbel in \'t klein
en de mensch in \'t groot. Uit het Hoogduitsch. Hoorn,
J. Breebaart 1804. 2 Dll.
Zoo staat te lezen op het titelblad van een dei-
zonderlingste boeken, waarmede wij kennis maakten.
Zonderling is het werk in de hoogste mate, want de
hierboven opgegeven titel is eigenlijk nog de ware
niet. Deze is te vinden op biz. 16 na opdracht en
voorrede en het oordeel des schrijvers over deze
beiden, die 15 bladzijden beslaan. Hij luidt aldus:
Pontius Pilatus
of-
De mensch in allerlei gedaanten
of
Verhevenheid en laagheid der menschheid
of
De bijbel in het klein, en de mensch in het groot
of
een algemeen — ecce homo!
of
alles in eens.
Maar hoe vreemd dit geschrift van L a v a t e r ook
moge zijn ingericht, onbillijk is het oordeel van den
recensent in de algemeene Daitsche bibliotheek, wien
//het leed doet, dat de Heer L a v a t e r zich van zulk
eene ongunstige zijde vertoond heeft, en die wenscht
dat hii zich door het voortzetten van deze ellendige
schrijverij (de recensie verscheen na de uitgave van
het lste Deel), of door andere geschriften van soort-
gelijken aard, niet geheel en al van de achting van
het verstandig gedeelte der lezende waereld zal be-
rooven." Neen, daar is werkelijk ook in dit boek
van La va ter, zooals men het van hem verwachten
kan, menige paerel te vinden ; wij wijzen b. v. op
het 3C\',J boek van het lste Deel, dat handelt over de
vraag //zijt gij de koning der Joden?" het 2deDeel
lste Boek 7de Hoofdst. over //zoo zijt gij dan een
koning?" het 2dc Deel 2de Boek over //wat is
waarheid?" Maar al dat waarlijk, soms dichterlijk
schoone is gemengd met aardigheden, die, hoe goed
zij ook bedoeld zijn, dikwijls eene zeer vreemde figuur
maken. Herhaalde malen geeft de schrijver, na een
grooter of kleiner aantal bladen, zijn eigen oordeel
over het door hem geschrevene, dat met geringe
variatiën telkens hierop nederkomt: //Ik heb ook
dit gedeelte woord voor woord doorgelezen, en er
niets in gevonden, dat met het oogmerk van het
geschrift of inet de waarheid niet zou overeenkom-
stig zijn."
Zoo wordt hij door Pilatus\' vraag: //Zijt gij
de koning der Joden" er toe gebracht om niet min-
der dan 75 seriën bijbelsche vragen, onder rubrie-
ken gebracht, af te schrijven, nu eens met, dan eens
zonder antwoord of\' beschouwing. Daaronder vindt
men //vragen van onbeschaamdheid," //listige schur-
kenvragen" //duivelsche vragen" //goddelijke vragen,"
//Apostolische vragen,\'\'\'\' //vragen van Engelen," kortom
vragen van allerlei soort.
Lavater\'s oordeel over Pilatus blijkt uit Dl. I
blz. 21 waar hij van den landvoogd zegt: „Was hij
de Mond niet van alle Geesten, en van den vader
aller Geesten ? De mond niet van alle Satanskin -
deren en van alle Godskinderen F Sprak de hel niet
uit zijne lippen: //Hij worde gekruisigd!" En de
hemel: ,/IJc vind geene schuld in dezen mensch!"
Was hij niet alles in een? Licht en duisternis.
Tot waardeering van Pilatus\' karakter brengt hij
al cle vragen, door den landvoogd in de rechtszaak
over den Heer gedaan, bij elkander, en schrijft dan
daaronder: //Wie Pilatus uit deze vragen niet leert
kennen, — waardoor zal die hem kunnen leeren
kennen ?"
Wanneer men zich echter eenmaal met den zon-
derlingen vorm verzoend heeft, dan, wij herhalen
het, wordt men vaak getroffen door al het heerlijk
schoone, in dit boek te vinden.
Tobler, Rhapsodien über Pilatus, in Pfenninger\'s Ma-
gazin. III. 2.
J. ab Utrecht Dresselhuis, Pontius Pilatus, (in Krom\'s
Nieuw Christelijk Magazijn Amsterdam, G. van Dijk.
1823. Deel III. blz. 413).
Tegenover de verschillende ongunstige oordeelvel-
lingen over Pilatus van Lavater^ Ewald, van der
Palm, de la Saussaye e. a. wil de schrijver aan-
toonen, dat wij in hem hebben te zien //den man,
die in weerwil van zijne menigvuldige gebreken,
nogtans in eene hooge mate onze achting verdient,
en allezins gunstig afsteekt bij de overige vijanden
van Jezus, welke wij uit de Evangelie-geschiedenis
leeren kennen." Zelfs het oordeel van Nie mei} er
komt hem te hard voor.
Hij meent, dat men de berichten uit de profane
schrijvers niet in rekening mag brengen, maar die
als partijdig ter zijde moeten zetten, om zich alleen
te houden aan wat in de Evangeliën omtrent de
rechtspraak over den Heer wordt verhaald. \'Hoe hij
daaruit naar onze meening wel wat al te gunstige
gevolgtrekkingen maakt, hebben wij reeds gezegd.
L, C. Blom, De auctoritate Pontii Pilati Jesum Christum
Servalorem generis humani Judaeorum voto ad crucem
tradentis. Gron. 1773.
Verder zijn nog bijdragen te vinden in:
Eusebius, Historia Ecclesiastica. IT. 6, 7.
Malalas, Chronicon.
Orosius, Chronicon. VII. 5.
Freculphus, Chronicon. II. 1, 12.
Dr. N. Lardner, Works. London, Westley and Davis.
1835. I. 80, 90, 97, 150, 151, 154, 155, 157—161,
389, 392, 393, 395.
Dr. H. Gert,ach, Die Römischen Statthalter in Syrien und
Judaea, von 69 v. C. bis 69 n. C. Berlin, Schlawitz.
1865. S. 53-60, 62.
Dr. M. Schnecken burger, Geschiedenis van den tijd des
Nieuwen Verbonds, (vert. door Dr. J. G. R. Acquoy).
Amsterdam, Mooy. 1863. blz. 244 — 246.
A. Hausrath, Neutestamentliche Zeitgeschichte. Heidelberg,
Bassermann. 1868. 1, S. 312—315.
A- B. Walt he Riss, Juristisch-Historische Betrachtungen
über die Geschichte vom Leiden und Sterben J. C. 2e
Ausg. Breslau, 177 7.
Kindervater, Pragmatische Darstellung der Leidensge-
schichte Jesu. Leipzig, 1797. S. 179—213.
j. n. Frie dlieb, Archaeologie der Leidensgeschichte unsers
Herrn -Jesu Christi. Bonn, Henry und Cohen 1843. S.
101—106, i 10 — 127.
F. L. Steinmeyer, Die Leidensgeschichte des Herrn. (Apo-
logetische Beiträge II.) Berlin, Wiegandt und Grieben.
1868. S. 129—165.
Dr. B. Stieb,, Die Beden des Herrn Jesu. Barmen, Lange-
wiesche. 1848. S. 395—474.
Dr. J. P. Lange, P Pilatus, ein Skeptiker an Wahrheit.
Cornelius van Bynkersiioek, Observationum Juris Ko-
mani. LL.IV. Lugd Bat. van Kerckhem, 1735. L.II.
C.XXI.
II. Eet leven van Pilatus naar de Legendarische
bronnen.
Wij behoeven van de hier te noemen werken over het
algemeen niet zooveel te zeggen, als van die in onze vorige
Afdeeling. De meesten toch zijn reeds in ons Tweede
Hoofdstuk besproken.
Twee Proza-sagen.
I. De meer uitvoerige maakt een deel uit van een
perkamenten Handschrift der 1 2de eeuw te München.
(Codex ignot, 86) in 12°. bl. 44 vv.
II. De kortere is te vinden in een Handschrift
te Linz (A. I. 11), eveneens uit de 12de eeuw.
Beiden zijn in uittreksel, hier en daar met de eigen
woorden der manuscripten, door Mone medege-
deeld: Anzeiger YII. 1838. p. 526—530.
Yoor den inhoud verwijzen wij naar ons 2dc
Hoofdstuk.
De Pilatus.
Dit oud-Duitsche gedicht uit de 12\'lc eeuw berust in
handschrift te Straatsburg P \') C. V. 16, 6. 4°. bl 29,
uit Mölsheim), en werd door Mone in zijn Anzei-
ger IV. 1835, p. 434—446, als ook door Maszman,
Gedichte des J 2en Jahrh. Quedlinburg, 1837, afgedrukt.
Een fragment en inhoudsopgave zijn door Goedeke,
Deutsche Dichtung im Mittelalter. Dresden. 1871, S. 99,
medegedeeld.
Volgens het vermoeden van Diemer is het eene
latere omwerking van een door Hartmann f1114
vervaardigd gedicht. Naar Mone\'s meening heeft
misschien Lamprecht, de dichter van den Alexan-
der, het geschreven, en zou het blijkens het dialect in
de Rhijnstreek zijn ontstaan. Goedeke wil, dat het
//in die Zeit des ersten Aufblühens gelehrter Dichtung
im Südosten fällt." Door deskundigen wordt de
vorm zeer geprezen.
De inhoud is door ons reeds medegedeeld Het
gedicht loopt tot de komst van Pilatus in Palaestina
en telt 621 regels. Hier zij nog vermeld, dat aan
de\' beschrijving van Pilatus1 leven een proloog voor-
afgaat, waarin de dichter de beschuldiging tegen de
Duitsche taal ingebracht, alsof die te hard en te
ongeschikt zou zijn (siu si unbetwungen, ze uogene
hertei als onjuist verwerpt, en beweert, dat zij, als
men haar slechts hamert als staal op een aambeeld
!) Op welke bibliotheek het berustte, wordt door geen der ons geraad-
pleegde schrijvers opgegeven. Is het misschien ook in den brand bij den
laatsten oorlog verloren gegaan ?
177
wel buigzaam wordt. Met de bulpe Gods eu van
Maria, die
voll jüdischen kunne
alse von dorne gebor»
eine rehte rosa an dorn
wil hij zijn werk ondernemen.
Das alte Passional, herausgegeben von K. A. Hahn.
Prankfurt a/M. Ludwig Brönner, 1857. Neue Ausgabe.
(De eerste editie verscheen in 1845).
Hahn heeft dit werk, dat. naar Mone\'s mee-
ning\') uit de 15deeeuw dagteekent, uitgegeven naar
een Handschrift uit de 14äe eeuw, dat te Heidelberg
bewaard wordt (JNF". 352); bovendien bestaan er nog
verschillende manuscripten uit de 14de en 15de eeuw.
De schrijver is onbekend; hij-zelf heeft zijn naam
zorgvuldig verborgen.
Ine wil veh nicht bedutè
......wer ich bin
zegt hij. (p. 333. Ys. 81 en 82.)
Hij heeft de verschillende legenden, die in om-
loop waren omtrent hen, aan wie feestdagen waren
gewijd, in poetischen vorm gekleed, in een stijl, die
doet denken, dat zij tot voordrachten op den kan-
sel bestemd waren. Op vele plaatsen verheft hij zich
tot het lyrische, en misschien is dit wel de reden,
zoo althans meent Goedeke2), dat hij kon klagen :
«) Am. VI. 145.
2) Goedeke: Deutsche Dichtung im Mittelalter. S. 20S, die eene inhouds-
opgave, en eenige fragmenten mededeelt benevens eene lijst der verschil-
lende Handschriften.
daz ich so maniges nidë
muz umine dit buch lide
(p. 333 Vs. 66 en 67).
Het geheele werk bestaat uit minstens 100,000
verzen, en is naar \'s schrijvers eigen getuigenis geput
uit de Evangeliën, Gregorius, Hieronymus, Josephus,
de Handelingen der Apostelen en andere boeken.
Van de verschillende episoden, waaraan het niet
ontbreekt, is die over Pilatus, welks inhoud reeds
door ons is opgenomen in ons 2(le Hoofdstuk, een
der merkwaardigsten.
Het boek wordt door G o e d e k e ten hoogste ge-
roemd, en Hahn zegt in zijne voorrede: //Die ge-
schickte Art, womit der Verfasser seine Gegenstände
vorträgt, bleibt sich beinahe überall gleich, und man
folgt ihm nicht ungern, wenn auch das was er sagt
nicht so aufmunternd ist."
Jacobus a Voragine, Legenda aurea. Ed. Graesse 2e Ed.
Lips. 1850. C. LI II. De Passione Domini p. 231—235.
De vita PlLati.
Van dit Latijnsche gedieht uit de 15de eeuw be-
staan tivee Handschriften te Straatsburg (Johan C.
N". 102 en Joh. C. 105) \'), een te Helmstädt en
tvjee te Weenen. Afgedrukt werd het door Mone,
Anzeiger IV. 1835. p. 425—433. De varianten
der Weener HSS. werden door hem in den Anz. VII.
p. 530—532 medegedeeld.
Voor den inhoud zie men ons tweede Hoofdstuk.
De schrijver wil zaken verhalen, die tot nog toe
velen onbekend bleven. Of het waar of onwaar is,
\') Zie de Noot, blz. 176.
-ocr page 191-- wat hij schrijft, daarover bekreunt hij zich niet;
hij zegt:
Sic memoratur
Sic referunt homines, at scriba, sic teneatur.
Als het blijkt, dat wat hij bericht onjuist is, dan
vraagt hij den lezer om dit niet hem te wijten,
maar dengeen, aan wien het verhaal zijn oorsprong
te danken heeft. Met eene bede om bijstand aan
God, tot wiens eere dit werk werd ondernomen, ein-
digt de schrijver zijne voorrede. Het geheele gedicht
bestaat uit 369 verzen, en in een der Straatsburger
HSS. (N". 105) wordt als jaar, waarin het werk werd
afgeschreven, 1470 genoemd; in een der Weener :
1453 in octavo epiphaniae.
Eene atocrtphe geschiedenis van Pilatus, in het Arabisch
geschreven, in een Codex der Bibliotheca Eeg. Par. Syriaci
N°. 183 (vermeld door Thilo Cod. Apocr. I. p. 522).
........ De vita et origine perfidi ac miserrimi
proditoris Pilati 10 pag. 4°. Avec figures en bois.
Het Evangelie van Nicodemus. C. I—XVI (de 11 v-
pomnemata) en XXVIII.
Le trésor admirable de la sentence prononcée par Ponce
Pilate contre notre Sauveur Jésus-Christ trouvée mira-
culeusement écrite sur parchemin en lettres hébraïques
dans un vase de marbre, enclos de deux autres vases
de fer et de pierre, en la ville d\'Aquila au royaume de
Xaples sur la fin de l\'année\' 1580, traduit d\'Italien en
Erançais, tant pour l\'utilité publique et l\'exaltation de
notre sainte foi, que pour la louange de ladite ville.
Paris. 1581.
Een facsimile is door Techener uitgegeven. Parijs. 1839.
Pilatus1 brief aan Keizer Claudius (Appendix van het Evang.
van Nicodemus).
Het veeslag van Pilatus, (dvacpoqd UiXdrov, o. a., bij
Ti Schendorf, Evang. Apocr. p. 413—r419).
Pilatus\' brief aan Tiberius, door Xaverius in zijne Historia
Christi medegedeeld, (bij Fabricius, Codex Apocr.
N. T. p. 301*).
Pilatus\' brief aan Keizer Tiberius, (o. a. bij Ti Schen-
dorf, Evang. Apocr. p. 411).
Tiberius\' antwoord aän Pilatus. (Rescripta Tiberii Caesaris
ad Pilatum, bij A. Birch Auctariwm Godicis apocryphi
N. T. Fabriciani. I. p. 1 72—1 75).
De gevangenneming van Pilatus (nagctdoms JJiXärov,
o. a. bij Tischendorf, Evang. Apocr. p. 426 — 431)..
Vindicta sALVATOEis, (bij T i s c h e n d o r f, Evang. Apocr.
p. 448—463).
Joh. Antiochenus, over den dood van Pilatus, (bij Fa-
bricius, Cod. Apocr. III. 504).
Het additament van het Evangelie van Nicodemus, door
Thilo gevonden, (bij Thilo, Cod. Apocr. I. p. CXXXYIII).
De dood van Pilatus (Mors Pilati, bij Tisch endorf,
Evang. Apocr. p. 432—435).
De Histoeie van de deerlijke Destructie en Ondergang
der stad Jerusalem, door den Keizer Yespasiaan. Met veele
en verscheidene Geschiedenissen der Joden. Yan nieuws
overzien, gecorrigeerd en verbeterd. Amst. B. Koene. 4°.
De inhoud is medegedeeld in de Nederlandse/ie
Volksromans door Mr. L. Ph. C. van den Bergh.
Amst. Schonekat. 1837.
Altmann, De Epistola Pilati ad Tiberium. Bern. 1755.
Hornius, Dissertatio contra fabulam de Pilato Christiauo.
Grypisw. 1692.
Dr. R. Hoemann, Das Leben Jesu, nach den Apokryphen
im Zusammenhange aus den Quellen erzählt und wissen-
schaftlich untersucht. Leipzig, Fridrich Yogel. 1851.
De schrijver heeft in dit boek, gelijk de titel
aanduidt, de verschillende sagen, die reeds in de oude
christenheid omtrent het leven des Heeren in om-
loop waren, bij elkander gebracht en naar den gang
van Jezus\' leven gerangschikt: natuurlijk heeft hij
ook het Evangelie van Nicodemus opgenomen. Tevens
heeft hij, zooals hij dat ook bij de andere Apocryphe
geschriften deed, telkens den zooveel mogelijk let-
terlijk wedergegeven tekst afgewisseld door zeer
wetenschappelijke, en over veel wat inden tekst ver-
haald wordt een helder licht verspreidende aanmer-
kingen. Behalve het Nicodemus-Evangelie I. (S.
334—411 ) en het hierboven (blz. 79) vermelde
Hoofdstuk (S. 466), bevat het werk nog als bijdragen
voor ons onderwerp clen brief aan Keizer Claudius,
dien aan Tiberius, het verslag van Pdatus (S
470—474) en twee legendarische vonnissen (!S.
366 ff—369), waarvan wij op blz. 75 vv. gespro-
ken hebben.
J. Colun de Pdancy, Légendes du Nouveau Testament.
Paris. Henry Pion. zonder jaartal.
In 38B blzz. geeft de schrijver verschillende legen-
den over personen, die in het N. T. voorkomen en
daaronder ook over Pilatus, Hij schijnt meestal niet
uit de bronnen te hebben geput, en meldt dikwijls
niet, van waar hij zijne verhalen heeft. De sterk
Koomsch-Catbolieke schrijver (het werk is goedge-
keurd dooi\' Pierre-Louis Parisis, bisschop van Atrecht,
Boulogne en St. Omer) ijvert in zijne voorrede tegen
de tegenwoordige beschouwing der geschiedenis : //On
regardait autrefois l\'histoire comme une muse; on
la réduit aujourd\'hui au personnage d\'un greffier
qui arrange ses récits en procès-verbaux, et les
dépouille de tont ce qui en faisait la vie et la
parure." Daarom wil hij de overlevering meer be-
kend maken, en daartoe moet zijn boek strekken.
Het werk bevat meer eene opgave dan eene waar-
deering der legenden, zooals zich dit van het stand-
punt des schrijvers verwachten laat.
"Voorts leveren nog bijdragen:
Hegesikpus, De bello Judaïco. L. II. C. 8.
Adrichomius, Theatrum Terrae sanctae. Col. 1593. p. 163.
n°. 25.
Cedrenüs, Chronicon Ed. 1566. p 261.
Otto van Preysingen, De rerum mundanarum inutatione.
III. 13.
Vincentxus Bei.i.ovacensis, Speculum Historiale VIII. 12 4.
Martinus Minorita, Chronicon. (bij Eccard. Corpus Hist.
med. aevi. Lips. 1723. I. p. 1507 sqq.).
Nicephorus Kaueisti, Hist. Eccl. L. I. C. 16, L. II. C. 10.
Massaeus, Chronicorum multiplicis historiae utriusque testa-
menti. LL. XX. Antv. 1540. p. 99.
Mone, Schauspiele des Mittelalters. Karlsruhe. 1846. I. 59.
Aegidius,. Chronicon. (bij Leibnitz, script rer. Brunsv. III.
558 sqq.).
Conr. Gesnkr, descriptio Montis Pilati. Zürich. 1555.
Nieremberg, de miris et miraculosis naturis in Europa.
Antv. 1635. L. II. C. 28.
Nieremberg, Historia Naturae. L. VIII. C. 19.
Seb. Münster, Cosmographiae universalis LL.VI. L. III.
O. 67.
Kircher, Mundus Subterraneus. Amst. 1665. L. V. Sect.
Kornmann, mons vener. p. 394.
Berckenmeijer, Antiq I. 317
Over den droom van Pilatus\' vrouw :
M Christophorus Daniël Distel, Poëta Laureatus Cae-
sareus. Disquisitio theologico ■ problematica de salute trium
uxorum Lothi, Jobi et Pilati quam .....ad d. 13 Pebr.
Anni MDCXCII publice respondendo tuebitnr Altdorfii,
Literis Scöhnnerstedtianis.
Van deze dissertatie, die in het geheel 40 pagina\'s
4° beslaat, waarvan er 9 aan het onderzoek naar
de zaligheid van Pilatus\' vrouw zijn gewijd, hebben
wij reeds op blz. 70 den inhoud medegedeeld. De
schrijver heeft zijne verhandeling bewerkt //inter morbo-
rum procellas, quibus jam per triennium et huc usque"
gekweld werd. Hij eindigt met het bekende:
Quod si defïciunt vires, audacia certe
Laus erit, in magnis et voluisse sat est.
E. Hei/l, De somnio uxoris Pilati. Hafn. 1701.
F. G. Gutter, De conjugis Pilati somnio. Jena. 1704. 4°.
Herbart, Examen somnii uxoris Pilati. Oldenburg, 1735.
Johann Daniël Kluge, Schediasma philosophico-philologico-
sacrum de somnio uxoris Pilati. Halae Magdeburgicae.
Literis Joann, Christiani Hilligeri 1729, (eruditorum pu-
blicae disquisitioni exhibita 3 April). 20 pag. 4°
De schrijver koos dit onderwerp voor zijne dis-
sertatie (waarvan wij den inhoud blz. 68 vv. hebben
medegedeeld) //quod non mediocrem spondet jucundi-
tatem atque utilitatem," terwijl hij niet twijfelde of
het zou door den welwillenden lezer //serena fronte"
worden ontvangen. Zooals wij hebben gezegd, was
grootendeels reeds hetzelfde geschreven door Dis-
tel; of Kluge de dissertatie van den poeta lau-
reatus niet heeft gekend, dan of hij met voordacht
er geene melding van maakt, kunnen wij niet be-
slissen; dit is zeker, dat hij diens naam nergens noemt
en zich op geene van diens uitspraken beroept.
Yoor de door ons gebruikte mysteriespelen verwijzen wij
naar blz. 100 vv.
III. De Pilatua-Acten.
Wij bepalen ons hier tot de opgave van hetgeen over de
Acten geschreven is. Yoor de plaatsen, waar bij kerkelijke
schrijvers over Acta Pilati wordt gesproken, verwijzen wij
naar ons 8\':lc Hoofdstuk.
Dr„ A. Birch, Auctarium Codicis Apocryphi N. T. Ea-
briciani. Havniae. 1804. I. p VII. sqq.
Dr. J. C. Thilo, Codex Apocryphus N. T. Lips. 1832.
T. p. CXVIII sqq.
Dr. C. Tischendorf, De Evangeliorum apocryphorum origine
et usu. (In de Verhandelingen van het Haagsche Ge-
nootschap 1851) p. 56 sqq.
Dr. C. Tisohendorp. Evangelia Apocrypha Lips. 1853.
p. LÏV sqq.
Dr. C. Tischetïüore. Pilati circa Christum judicio quid
lucis afferatur ex Actis Pilati. Lipsiae. Ad. Winter. 1 855.
Het eigenaardig standpunt, dat Tischendorf
met betrekking tot het Evangelie van Nicodemus in-
neemt, beheerscht ook het betoog in deze van wege
de Socie/as exegelica Lipsiensis, ter nagedachtenis van
E. G. W. Tbeile, uitgegeven verhandeling. De schrij-
ver wijst er op, hoe de beschouwing over Jezus,
den landvoogd en de Jooclsche beschuldigers, zoowel
ais de door de Joden ingebrachte beschuldigingen
in dit. apocryphe geschrift dezelfden zijn, als in de
Evangeliën, en acht het zeer aannemelijk, dat ver-
schillende omstandigheden door den auteur van het
Nicodemus-Evangelie (lste Gedeelte) vermeld, kunnen
dienen om de door de kanonieke Evangeliën niet
volledig verhaalde rechtspraak over den Heer aan te
vullen. Hij gaat daartoe uit van de stelling, dat de
apocryphe geschriften, vervaardigd in de oude tijden,
die zoo dicht aan het leven des Heeren grensden,
//aliquam historicae veritatis rationem" bevatten moes-
ten om de daarbij verdichte valsehe voorstellingen
meer ingang te doen vinden; daarbij, zegt hij, liet
• men liever, wat weinig of in het geheel niet met
leerstellingen samenhing met de geschiedenis over-
eenstemmen, dan het te verzinnen, vooral in den
tijd, toen er bij velen nog eenige herinnering aan
hetgeen geschied was bestond.
Michel, Nicolas. Études sur les Evangiles apocryphes.
Paris. Michel Le\'vy frères. 1866.
De schrijver wil, gelijk wij gezegd hebben, in de
ccvacpoyd HiXarov de door Justinus en Ter-
tullianus vermelde Acten zien. Op het onderzoek
naar dat geschrift laat hij eene beschouwing volgen
over het Evangelie van Nicodemus.
Dr. J. H. Scholten. De oudste getuigenissen aangaande
de Schriften des Nieuwen Testaments, historisch onderzocht.
Leiden, 1866. blz. 169—191.
Daar wij in ons 3de Hoofdstuk reeds het merkwaar-
digste van Scholten\'s beschouwing hebben ver-
meld, behoeven wij hier in geene nadere beschouwing
te treden.
Richard Adelberi\' Lipsius. Die Pilatus-Acten kritisch
untersucht. Kiel. Schwers. 1871.
Ter gelegenheid van het vijftigjarig jubilaeum
-ocr page 198-der K. K. Evangelisch Theologische Faculteit te
Weenen, op den 25sten April 1871, en haar aan die
Faculteit opdragend, gaf L i p s i u s deze verhandeling.
Zijne beschouwing sluit zich zeer nauw aan bij die
van Schol ten, Oudste getuigenissen, blz 169 vv,
van wien hij echter op eenige punten afwijkt ; uit
den aard der zaak kon hij ook bij de mededeeling
zijner resultaten meer in bijzonderheden treden dan
de Leidsche Hoogleeraar in zijn werk, waar wat
omtrent de Acta Pilati wordt gezegd, naar de strek-
king van het werk, slechts eene_ondergeschikte plaats
inneemt In ons 8de Hoofdstuk hebben wij het
merkwaardigste van Lipsius\' geschrift medege-
deeld.
i.
Het is onjuist, met Tischendorf in het Evangelie van
Nicodemm C. III, in fine, een meer volkomen bericht te zien
dan in Joh. XVIII: 88.
II.
Verkeerd is het, met ab Utrecht Dresselhuis e. a.
Joh. XVIII: 38 te interpungeeren: rï èoxiv; dXrj&site -,
Het, verbum eaddiffev, Joh. XIX: 13 moet transitief
worden opgevat.
Het onderzoek der Apocryphe Evangeliën leidt tot hooge
waardeering der Kanonieke, en versterkt onze overtuiging
van de geloofwaardigheid dezer laatste.
Y.
Er is geen reden om aan de Ilypomnemata Pilati een
polemisch doel toe te schrijven.
\\\'oor de juiste kennis der dogmatische overtuigingen in
de middeleeuwen is de studie der Mysteriespelen onont-
beerlijk.
VII.
Ten onrechte beweert Scholten (Leer der Herv. kerk, I,
blz. 88), dat, behalve Daniël XII: 2, de leer der onster-
felijkheid in het O. T. wordt gemist.
Zacharia IX—XIV inoet aan denzelfden schrijver worden
toegekend, als H. I — VI1T.
IX.
Micha 1: 10 moet vertaald worden door //te Acco".
X.
Psalm CXXXIX: 2 is pfnnn van tijd te verstaan.
XI.
Joh. VI: 69 moet, in plaats van ó Xqigtos, 6 vlóg
tov &eov rot\' Ccóvrog, gelezen worden ó ayiog tov >9f ou.
XII.
Terecht zijn door de Nieuwe synodale Bijbelvertaling
1 Joh. II: 23 de woorden: //Wie den Zoon belijdt, heeft
ook den Vader\'\'\' opgenomen.
XIII.
In Joh. III: 31—36 hebben wij woorden van den Evan-
gelist-zelven te zien.
XIY.
Joh. XII: 44—50 behelst niet eene afzonderlijke rede
van Jezus, maar de samenvatting zijner woorden.
XV.
Openb. 1: 10 is met xvfjicexq r}/ué(jcc de dag van \'s Hee-
ren toekomst bedoeld.
XVI.
Het Testimonium Spiritus sancti moet worden opgevat als
de eigen werking van den H. G. in de ziel van den ge-
loovige, door welke hij voor zich-zelven van de waarheid der
Heilsopenbaring op het stelligst verzekerd wordt.
XVII.
Het Evangelisch-trinitarisch Godsbegrip moet, niettegen-
staande al het gebrekkige, dat de menschelijke formulee-
ring van het triniteitsdogma aankleeft, gehandhaafd worden.
XVIII.
Met de ontkenning van bet rechtstreeksch verband tus-
schen Christus\' dood en de vergeving der zonden wordt een
Wézenlijk en onmisbaar deel der christelijke belijdenis prijs
gegeven.
XIX.
Met het oog op uitspraken der H. Schrift als Hand. IV : 12.
enz. moeten wij het onmogelijk noemen positief-christelijk te
zijn, zonder in zekere mate te geiijk exclusief te wezen.
XX.
Het gebruik der gewone doopsformule behoort kerkelijk
verplichtend gesteld te worden.
XXL
Het strekt tot geene geringe schade voor de christelijke
kerk, en is niet buiten hare schuld, dat velen der charis-
mata, die in de Apostolische eeuw werden aangetroffen, later
zijn verloren gegaan en ook voor het tegenwoordige nog al-
tijd worden gemist.
XX [I.
De kerkelijke tucht, geregeld in overeenstemming met de
behoeften des tijds, is eene levensvoorwaarde voor de ge-
meente des Heeren.
XXIII.
Volgens de Schriften des N. V. is de oorlog volkomen
ongeoorloofd.
XXIV.
De inmenging van den staat in kerkelijke zaken is in
sommige gevallen noodzakelijk.
XXV.
Op de christelijke feestdagen is in den regel de historische
boven den didaktischen tekst te verkiezen.