ONDERZOEK
-ocr page 2- -ocr page 3-naar de
WISSELS GEPLEEGD.
CADEMISCH J^ROEFSCHRIFTj
ter verkrijging vak den graad
vam
doctor in het romeinsch en hedendaagsch regt,
aan de hoogeschool te utrecht,
na magtiging van den rector magnificus
gewoon hoogleeraar in de faculteit der geneeskunde,
met toestemming van den academisciten senaat,
EN
volgens besluit der JJegtsgeleerde Faculteit
TE VERDEDIGEN
op Vrijdag, 19 April 1§3\'3, te 3 uren ,
geboren te maastricht.
c. l. van langenhuysen,
. 1872.
fr
^AN
DE J^AGEDACHTENIS yVlIJNEF^pUDERS*
-ocr page 6-1 \'
------—
EERSTE GEDEELTE.
geschiedenis en theoitle des wissels.
blz
Hoofdstuk I. Beknopte geschiedenis des wissels . . 5
Hoofdstuk II. Kort overzigt der oude theoriën . . 20
Hoofdstuk III. De nieuwere school......41
Hoofdstuk IV. Het hedendaagsche positieve wissel-
TWEEDE .GEDEELTE.
gevolgen dei! valschheid, in wissels gepleegd
Hoofdstuk I. Wijzen, waarop valschheid in wissels
Hoofdstuk II. Gevolgen der valschheid naar de leer
van het oude wisselregt.....77
Hoofdstuk III. De nieuwe leer omtrent de gevolgen
Hoofdstuk IV. Gevolgen der valschheid naar ons posi-
tief regt..........9&
Hoofdstuk V Proeve van wettelijke regeling . . , 120
-ocr page 8- -ocr page 9-Geschiedenis en Theorie des Wissels.
INLEIDING.
Het zal wel geen betoog behoeven, dat zoolang
men in vroegere tijden nog tot geen duidelijk begrip
omtrent den aard en het juridisch karakter van den
wissel gekomen was, men ook tot geene duidelijke
en klare voorstelling kon komen van de gevolgen,
die men had vast te knoopen aan valschheid in wis-
sels gepleegd. Ook het groote gewigt, dat aan het
Romeinsehe regt, veelal nog als positieve regtsbron
geldende, werd gehecht., was hier niet bevorderlijk
ten goede; immers het bragt er de regtsgeleerden
toe, om per fas et nefas uit dit regt te redeneren,
om, als onmogelijk juist en goed, te verwerpen al wat
niet in het Romeinsehe systeem paste, en zelfs daar-
aan vreemde instituten — zooals de wissel, die den
Romeinen was onbekend gebleven — onder zijne
i
-ocr page 10-heerschappij te willen brengen. Zonder in liet minst
aan den het Romeinsch regt verschuldigden eerbied
te kort te doen, hetwelk zonder twijfel als bron, waar-
uit voor een groot gedeelte ons hedendaagsch regt is
voortgevloeid, als grondslag , waarop de zich steeds
meer en meer ontwikkelende regtswetenschap heeft
voortgebouwd, en als op vele punten »de slotsom
»uitmakende van hetgeen vroegere wijsheid ons om-
trent het regt heeft nagelaten, en tot nu toe door
»niemand is verbeterd geworden" 1 ons eerbied en
bewondering\' zal blijven afdwingen, valt het toch ze-
ker af te keuren, wanneer die vereering zoover gaat,
dat men alles uit de Romeinsch-regtelijke beginselen
verklaren wil. Voor de regtsontwikkeling toch moet
deze methode noodwendig nacleelige gevolgeo na zich
slepen, daar het natuurlijk, gelijk dan ook algemeen
wordt erkend, voor het hedendaagsche regt volkomen
onverschillig is, of deze of gene bepaling wel jure
Piomano te verdedigen is, maar de vraag alleen deze-
moet zijn, ol\' zij met-de tegenwoordig aangenomen
regtsbeginselen strookt.
Onder dien, vooral voor den wissel zoo nadeeligen
invloed is het dat vroegere juristen hunne denkbeel-
den hebben gevormd, waarom wij hen dan ook tus-
schen verschillende stelsels zien dobberen, terwijl nog
bovendien hetgeen de usantie in den wissel zag en
de langzamerhand opkomende leer der zelfstandigheid
van iedere wisselhandeling niet geschikt waren, om
hen bij hunne Romeinsch-regtelijke beschouwingen
voor te lichten.
Sinds echter de regtswetenschap onder de leiding
van een Liebe er toe gekomen is, om in den wissel
eene formele verbindtenis te erkennen, waarbij iedere
schuldenaar zich onafhankelijk van de verbindtenis
zijner medeschuldenaren, zelfstandig\' en onvoorwaar-
delijk aan den houder verbindt, is natuurlijk de ge-
heele leer van het wisselinstituut, en diensvolgens
ook het onderzoek naar de gevolgen der valschheid
bij wissels, eene geheel nieuwe baan ingetreden en veel
eenvoudiger geworden, zoodat er nu wat het jus con-
stituendum betreft , niet veel twijfel meer kan bestaan,
daar eene consequent doorgevoerde toepassing van het
grondbeginsel voldoende is om ons tot de ware be-
grippen te brengen. Ongelukkig genoeg kan ons dit
de jure constituto slechts weinig baten, daar het
natuurlijk niet vrijstaat de bestaande wettelijke bepa-
lingen te verlaten, al is het ook om meer juiste be-
ginselen te omhelzen, — waar zou anders de zoo
noodige regtszekerheid blijven ? — en zal het onmid-
delijk praktische nut, voor ons uit de nieuwe leer te
trekken, zich er dus toe moeten bepalen, om.zoo-
veel mogelijk de onduidelijke en dubbelzinnige voor-
schriften der wet naar de goede beginselen uit te
leggen, en deze laatsten toe te passen in de geval-
len , waar het stilzwijgen der wet zulks gedoogt.
In hoeverre (enkel\' en alleen met betrekking tot de
valschheid in wissels) onze wet met de ware theorie
overeenkomt of daarvan afwijkt, ziedaar wat ik in
deze proeve mij voorstel te onderzoeken.
Het schijnt mij niet ondienstig eene korte schets van
de geschiedenis des wissels en der wisseltheoriën aan
mijn onderzoek te doen voorafgaan, omdat de vraag,
die wij hier te behandelen hebben, grootendeels afhangt
van deze andere vraag : wat is de wissel ? Immers
men kan de gevolgen der valschheid bij deze of gene
zaak niet kennen, zonder eerst te weten welke de
aard der zaak is, waaruit men ze heeft af te leiden.
HOOFDSTUK I.
beknopte geschiedenis des wissels.
Gelijk ieder ander regtsinstituut, zoo heeft ook de
wissel zich niet plotseling en .in eens in zijne tegen-
woordige volkomenheid aan de wereld vertoond, maar
is de loop der eeuwen noodig geweest om hem te
maken tot wat hij nu is, een surrogaat of plaatsbe-
kleder van het bare geld.
"Van wanneer nu de eerste sporen van wissel en
wisselregt dagteekenen, waaraan de wissel zijn ont-
staan te danken, waaruit hij zich ontwikkeid heeft,
ziedaar vragen, die op zeer verschillende wijzen zijn
beantwoord. Hier al de meeningen na te gaan, door
de verschillende schrijvers verdedigd, zoude ons natuur-
lijk te vervoeren; het is daarom, dat ik mij tot slechts
enkele zal bepalen.
Sommigen, zooals Montesquieu 1 beweren, dat de
verdrijving der Joden uit Frankrijk in 1181, anderen
weder, dat de verbanning der Ghibellijnsche partij
1 Esprit des lois IV, chap. 20, liv. 21.
-ocr page 14-uit Italië 1, of de kruistogten de aanleidende oorzaak
tot het ontstaan der wissels zijn geweest. Deze le-
genden , meer zijn het niet, worden tegenwoordig door
niemand meer geloofd, evenmin als het gevoelen, in
den nieuweren tijd door eenige geleerden voorgestaan,
als zouden de schuldbekentenissen, in 1471 door de
Venetiaansche regering uitgegeven, de eerste wissels
geweest zijn, omdat deze schuldbekentenissen voor
overdragt vatbaar waren. Die meening is stellig on-
juist ; immers de transmissibiliteit van den wissel is
eerst begonnen toen hij reeds een geruimen tijd be-
staan had. Bovendien hadden die Venetiaansche schuld-
bekentenissen waarschijnlijk het karakter van papier
aan toonder , dat destijds reeds elders in gebruik was 2.
Zouden wij alzoo, volgens sommigen, het ontstaan
des wissels in de \'12® eeuw moeten zoeken, Holtius,
in zijne zooeven aangehaalde verhandeling, is van
een geheel ander gevoelen. Hij doet den wissel pas
op het einde der 14e eeuw geboren worden (zonder
ons daarbij aan te duiden waaruit hij dien oorsprong
afleidt), eri neemt aan, dat de eerste bekende wissel
dagteekent van het jaar 1381 3, ofschoon hij het op
1 Zeer teregt maakt Blisch in zijne «Abhandlung über den
Grund des Wechselrechts", § 6, de opmerking, dat deze afleiding
op zich zelf reeds onwaarschijnlijk is, daar het moeijetijk valt
aan te nemen, dat deze bannelingen, regtloos zijnde, zulke vor-
deringen in hun vaderland konden doen gelden.
2 Cf. Holtiüs, Het Wisselregt der XIVe eeu-w naar twee con-
.silia van Baldüs, pag. 5, en Biener , Wechselrechtliche Abhand-
lungen, pag. 53.
grond der usantielijst, door von Martens uit het werk
sdella Decima" afgedrukt, (welke lijst vóór 1343 moet
gedrukt zijn) wel waarschijnlijk acht, dat er reeds
vroeger wissels in gebruik waren. Die lijst toch, de
betaaltermijnen bij gewone geldwisseling bepalende,
bevat eene tweede afdeeling, welke dezelfde termijnen
ook toepasselijk verklaart voor de Cambiora per lettere.
Wat men vroeger voor de oudste wisselexemplaren
heeft aangezien, daarin ziet hij slechts eenvoudige
aanwijzingen. Hij herinnert aan het bekende geval van
een koopman uit Barcelona, die zich te Dordrecht be-
vindende, aldaar geld leent aan twee kooplieden uit
Luca, te Londen gevestigd, en daarvoor van dezen
een brief ontvangt aan hunnen broeder, mede te Lon-
den woonachtig. Na bewezen te hebben, dat deze
brief onmogelijk een wisselbrief kan zijn geweest,
wil Holtius uit de omstandigheid, dat een der par-
tijen van Italië afkomstig was, afleiden, dat, daar
toch Iialië de bakermat van het wisselregt was \\ en
wij hier met Italiaansche kooplieden te doen hebben,
die zich in 1295 nog van geenen wissel bedienen, bij
eène handeling waarvoor de wissel juist bijzonder ge-
schikt zou geweest zijn, destijds de wissel nog zoo
goed als onbekend moet geweest zijn. Dit argument
is m. i. echter vrij zwak; immers kan het hoogstens
bewijzen, dat er toen tusschen Holland en Engeland
geen wisselverkeer bestond, maar nooit, dat op dat
oogenblik ook in Italië de wissel nog niet in gebruik
was.
Wederom anders stelt zich Biener de zaak voor,
die, in zijne »Wechselrechtliche Abhandlungen", het
ontstaan des wissels afleidt uit de eenvoudige aan-
wijzing 1 — chirographum genaamd — waarvan men
reeds sporen vindt in de hoogste oudheid, zooals eene
plaats van Isocrates 2 en verscheidene van Cicero\'s
»Epist. ad Atticum" ons aantoonen.
Deze aanwijzingen, die tot verschillende doeleinden
werden gebezigd, hetzij om zich bij verre geldver-
zendingen voor verlies te vrijwaren, hetzij om te be-
schikken over de bij de campsoren gedeponeerde gel-
den (het zoogenaamd Accommenda), veranderden ge-
heel van natuur, toen het gebruikelijk werd de waarde
dier aanwijzing aan den uitgever daarvan te betalen,
wat dan met de zoogenaamde valutaclausule op het
stuk vermeld werd. Toen sprak het van zelf, dat in-
geval de waardegever op die aanwijzing geene beta-
ling ontving, hij den uitgever tot rembours aansprak,
en teruggave der betaalde som vorderde; ziedaar het
1 Cf. Biener, Hist. ErÖrt. ü. d. Ursp. des Wechseln, pag. 68.
»Eine besondere Erfindung war daher für den Wechsel nicht
nöthig; es galt nur der Anweisung einein uralten, wohlbekannten
Geschäfte, eine kleine Modification zu geben. Wenn eine Anweisung
als Wechsel dienen sollte wurde sie etwas strenger genommen."
Ook Büsch en von Martens zijn dit gevoelen toegedaan, welke
laatste den miswissel als eerste specimen beschouwt.
2 Afgedrukt bij Biener, W. Abb. pag. 29.
-ocr page 17-wisselregt geboren. Volgens Biener is dus de wissel
oorspronkelijk »eine Anweisung nach auswärts mit
Valutabekenntnisz." 1
Als eersten bekenden wissel wijst hij op een stuk
van omstreeks het jaar 1200; want ofschoon hij in
zijne W. Abh. § 7 (Aelteste Beispiele von Wechseln)
dit stuk als derde voorbeeld noemt, zoo bewijst hij
toch zelf, dat n° I en II geen wissels zijn geweest. 2De meest natuurlijke voorstelling van het ontstaan
en de ontwikkeling des wissels geeft ons Kunt ze in
zijne »Exkurse über Geschichte" etc., die hij achter
zijn »Deutsches Wechselrecht" heeft laten drukken;
zij stemt voor het grootste gedeelte overeen met die,,
welke Endemann onlangs geleverd heeft3, en komt
hierop neder. Toen in de 12e en 13e eeuw het ver-
mogen niet meer zoo uitsluitend zijne grootste kracht
in het grondbezit zocht, breidde zich ook het geld-
verkeer veel verder uit, en spreekt het van zelf dat
de noodzakelijkheid ontstond om de muntsoorten der
verschillende landen in te wisselen tegen de gang-
bare munt in het land, waar men het geld noodighad.
De moeijelijkheid nu om van dit onnoemelijk aantal
soorten en van hare juiste waarde naauwkeurige
1 Biener , W. Abh. pag. 72 — Kuntze , pag. 135 (Deutsches
Wechselrecht) bestrijdt dit (hij zelf neemt den Commandiet-
wissel als oorspronkelijken wissel aan) op den in. i. zeerjuisten
grond dat de verschillende bij den wissel voorkomende omstan-
digheden zich moeijelijker uit de aanwijzing laten verklaren.
2 Ook Kuntze, t. a. p. pag. 137, neemt dit als den oudsten
wissel aan, maar stelt hem in het jaar 1207.
3 Deze verhandeling is geplaatst in het »Zeitschrift f. Ge-
setzgeb. und Bechtspfl. f. Preuss. von Dr. Behrend", pag. 170—200.
kennis te hebben 1, riep den wisselaarsstand in het le-
ven , (campsores, bancherii, monetarii), die er htin
beroep van maakten in deze behoefte te voorzien.
Het wisselen aan hunne bank (banca, mensa, tavo-
letta) noemde men het cambium manuale (handwissel)
of ook wel cambium minutum, terwijl men het
later 2 ook wel aanduidde onder den naam van cam-
bire sine litteris.
Toen ziclT vervolgens het handelsverkeer nog ver-
der begon uit te breiden, deed zich de noodzakelijk-
heid gevoelen een zekerder middel uit te denken om
het gevaar der geldverzendingen te voorkomen 3, en
zoo kwamen de wisselaars er toe, den last op zich te
nemen, om tegen ontvangst der waarde ten hunnent
den koopman op de plaats der bestemming het hem
noodige geld te doen uitbetalen. Het wisselen van
pecunia praesens pro praesenti werd op die wijze
veranderd in een wisselen met verschil van tijd en
plaats, of m. a. w. in een wisselen van pecunia prae-
1 Vooral was dit moeijelijk, omdat de uiterlijke waarde
van het geld, de valor impositus dikwijls de innerlijke verre
overtrof; wel was zulks door het kanoniek regt verboden, maar
dit gebod werd maar al te dikwijls door de landsheeren over-
treden.
sens pro absenti. Dat deze loei distantia schrift noo-
dig maakte, spreekt van zelf. Zoo bleef het voortaan:
de geldverzending naar een verwijderde plaats scheen
thans de eigenlijke bestemming van den wisselbrief
te zijn, terwijl de wisselbrief, op de plaats der trek-
king betaalbaar, als geen eigenlijke wissel gold1, en
zelfs door het kanoniek regt verboden was, omdat
men daarin een middel zag tot ontduiking van het woe-
kerverbod 2. Nog Paus Pius V verbood iiï eene Bulle
van 1570 »omnia cambia quae sicca nominantur" 3.
Om de beloofde uitbetaling op de bepaalde plaats
te kunnen doen, was het voor den wisselaar noodig
aldaar een filiaal-kantoor te hebben, dat zulks voor
hem op zich nam. Zulke kantoren der wisselaars,
hetzij onder hun eigen hetzij onder een vreemden
naam gevestigd, werden Commandieten genoemd, en
waren natuurlijk meer of minder talrijk, naarmate de
wisselhandel van het moederhuis • een grooteren of
1 Cf. Kuntze , t. a. p. pag. 131.
2 Cf. Baldus. Consil. II. 436. (Uitgaaf van 1491). Hij zegt:
cambia sicca non sunt cambium sed mutuum usuratum.
3 Baar dergelijke wissels echter in den handel eene behoefte
waren, dacht men een anderen vorm van camb. siccum uit, die
geen aanstoot aan dé Kerk gaf, den zoogenaamden Ricorsa-
wissel (cambii con la ricorsa). Men trok namelijk een gewonen
wissel naar eene andere plaats, die dan tot een »Rückwechsel"
op de eerste plaats aanleiding gaf. De zaak droeg zich aldus toe:
de geldopnemer trok eenen wissel op zijn crediteur, die daarin
werd aangewezen aan zich zelf te betalen, bij deed dit denk-
beeldig, vernietigde daardoor zijn vorige vordering, maar riep
tevens een nieuwe vordering tegen den trekker in het leven,
omdat hij die denkbeeldige betaling voor diens rekening had
gedaan, en trok nu voor dit bedrag plus verhooging van koers
en provisie, een ricorsawissel op zijnen debiteur. — Cf. Kuntze\' ,
t. a. p. pag. 158.
kleineren omvang had bereikt; zoo had b. v. het
Florentijnsche huis der Medici\'s in de 14" eeuw 16
zulke kantoren. De »Urwechsel" zooals Kunt ze 1 hem
noemt was dus volgens de hedendaagsche terminologie
gesproken, eene gedomicilieerde acceptatie (Eigenwech-
sel) , waaruit zich later zoowel de eigenlijk gezegde
wissel als de ware acceptatie ontwikkeld heeft.
Neemt men daarentegen met Biener aan, dat de ge-
trokken wissel niets anders is dan eene veranderde
aanwijzing, dan moet men ook de geschiedenis van het
wisselregt met een dualismus doen aanvangen 2, wat
natuurlijk.niet waarschijnlijk is.
Toen de wissel geruimen tijd in dezen vorm had
voortbestaan, trad hij inde 14® eeuw de tweede phase
zijner ontwikkeling in, en wel als miswissel. Het werd
namelijk gebruikelijk om, althans in den regel, niet
anders meer dan op de plaats waar en den tijd wan-
neer de jaarmarkten gehouden werden, wissels te
trekken, — van daar dan ook dat deze soort van
wissel, het cambium nundinale, genoemd werd cam-
bium reguläre in tegenstelling van het cambium pla-
tearum (cambium irreguläre), getrokken van de eene
handelsplaats op de andere, onafhankelijk van de
wisselmarkten.
De oudste van deze markten zijn, zooals ons de
onderzoekingen van v. Martens 3 en Biener 4 geleerd
1 T. a. p. pag. 134. Ook Endemann, t. a. p. 168 neemt den
cominandietwissel als oudsten wissel aan.
2 Cf. Biekeb, Erört., pag. 68 : Neben den auf Anweisung be-
ruhenden , also gezogenen, Wechseln, sind aber vom Anfange
an die eignen domicilirten in Uebung gewesen.
hebben, de foires de Champagne geweest, die jaar-
lijks zesmaal werden gehouden. Deze markten, zeker
niet van gewigt ontbloot1, worden echter verre over-
troffen door de veel belangrijkere Bourgondische van
Lyon en. Besançon. Te Lyon, waar de Florentijnen
den hoofdrol speelden en verreweg den boventoon
voerden, konden de G-enueesche wisselaars niet genoeg
vooruitkomen 2, waarom dan ook keizer Karei V ten
hunnen behoeve in 1537 de jaarmarkt van Besançon
vestigde. Op deze markten, die zuiver voor den geld-
handel dienden, heeft de miswissel zijn hoogsten bloei
bereikt, zoodat men (gelijk Scaccia ons verhaalt)
in de 16® eeuw den wissel eenvoudig cambium Lug-
dunense of Besenzonense noemde. De jaarmarkt van
Besançon werd in 1597, tengevolge der bemoeijingen
des hertogen van Parma, naar Piacenza overgebragt
(cambium Placentinum), en natuurlijk met haar de
Italiaansche verordeningen, die de markt te Besançon
regelden. Daar bleef zij gevestigd tot 1648, toen zij
naar Novi werd verplaatst; met die verplaatsing ver-
loren echter ook de miswissels hunne beteekenis.
Van hoeveel gewigt deze tweede periode voor de
ontwikkeling van den wissel is geweest, blijkt ons in-
zonderheid uit de veranderingen, die hij daarin onder-
ging. — Vooreerst ontstond in deze periode het accept,
met de daarnaast staande interventie. Vroeger was
de betrokkene het alter ego van den trekker, en
de behoefte deed zich dus niet gevoelen, dat ook hij
eene betalingsbelofte aflegde, daar zijne weigering van
1 Cf. v. Martens , over de privilegiën door de Fransche koningen
aan deze markten toegestaan.
2 Cf. Biener, W. A bh. pag. 5, 48.
-ocr page 22-betaling eigenlijk weigering van den trekker zelf zou
geweest zijn; toen echter op de jaarmarkten de aard
van den wissel veranderde, en men niet altijd meer
trok op eenen correspondent of representant, maar ook
op een ander den wisselaar vreemd persoon, werd het
voor den houder natuurlijk van gewigt zich van de
gewilligheid des betrokkenen te verzekeren. De accep-
tatie geschiedde aanvankelijk meestal mondeling; zij
werd eerst algemeen schriftelijk gedaan, toen de wissel
in de 17° eeuw door het endossement nog meerdere
betedkenis erlangd had; de ware beteekenis van het
accept heeft zich echter bij den miswissel ontwikkeld.
Bij hem kwamen voorts ook nog de koersregeling, voor
de andere soort van miswissels, die van uit de markt-
plaats op een andere handelsplaats werd getrokken
(cambium ex nundinis s. de reditu nundinarum); de
scontratio d. i. de afrekening tusschen de verschil-
lende wisselschuldenaren, waarna dan het overgeble-
ven saldo in baar geld werd afbetaald of door ritor-
nowissels gedekt, en eindelijk het protest zoowel van
non-acceptatie, als na afloop der markt dat van non-
betaling voor de geaccepteerde, maar onbetaald ge-
bleven wisselbrieven, in gebruik 1.
Ook nog\' in een ander opzigt kreeg de wissel -
ia deze periode een belangrijke uitbreiding, en wel
met betrekking tot de personen. Vroeger was het
wisseltrekken eene handeling, uitsluitend door de
bancherii verrigt, maar al spoedig begon men in te
zien, dat ook de gewone waren-koopman er zijn nut
mede kon doen. Waarom toch zou ook deze niet,
wetende, dat zijn »Geschäftsfreund" of zijn schulde-
naar op de jaarmarkt zou komen, op hem een wissel
trekken, om zich hetzij op die wijze betaling te ver-
schaffen , hetzij, ten einde misschien zelf betalin-
gen te doen, zich bij zijnen vriend een crediet te
openen ?
Eveneens dagteekent van dezen tijd de zoogenaamde
wissel met vier personen. Het werd namelijk gewoonte,
dat niet meer de wisselnemer zelf den wissel incas-
seerde, maar zulks door een ander liet doen (den so-
lutionis causa adjectus), die dan op den wisselbrief
vermeld en praesentant genoemd werd.
Heeft dus de wissel, wanneer wij ons herinneren,
wat hij vroeger was, reeds in de middeleeuwen groote
veranderingen ondergaan, het was echter aan den
nieuweren tijd voorbehouden, hem een zoodanige uit-
breiding te geven, dat hij, om zoo te spreken, geheel
van natuur veranderde. Om die verandering te leeren
kennen, gaan wij over tot de beschouwing van de derde
en vierde ontwikkelingsphase van het wissel-instituut.
Reeds had, zoo als wij zagen, het monopolie der
campsoren op de jaarmarkten een geduchten stoot
gekregen, maar den genadeslag 1 zou het ontvangen
door het steeds meer en meer veldwinnend 1 besef,
dat de wissel, aan tijd noch plaats gebonden, een han-
deling was, die ten allen tijde voor alle kooplieden op
alle plaatsen moest openstaan.
Jaarmarkten en wissels hadden hun tijd gehad. De
behoefte om den wissel meer algemeen te maken,
werd alom gevoeld, en sprak zich vooral duidelijk
uit in de talrijke wettelijke regelingen van het wissel-
instituut, die van het einde der 16° eeuw af2, maar
voornamelijk uit het begin der 17" eeuw, dagteekenen.
Het zijn voor een groot gedeelte gegeneraliseerde
marktregelingen, gelijk ook de wissel zelf eigenlijk
een gegeneraliseerde miswissel was geworden.
Van groot gewigt voor de ontwikkeling des wissels
was ook de opheffing van het woekerverbod ,3 althans
van het verbod der uitleening van geld op interessen.
Het verschillend bedrag van valuta- en wisselsom
behoefde zich nu niet langer te verbergen achter de
imaginaria transportatio ex loco in locum, maar mogt
zich in de werkelijkheid in het volle licht vertoonen ,
als vergoeding voor credietverleening, als speculatie
of koersverschil.
Zoo was dan de wissel door het zich steeds uitbrei-
dend verkeer , meer en meer geworden een middel tot
waarde-overdragt. Was hij in zijn oorsprong vooral een
surrogaat geweest voor het werkelijke transport en de
werkelijke omwisseling van geld, thans trad hij meer
1 De invloed daarvan deed zich vooral gevoelen in Engeland
en de Nederlanden, van -waar hij zich naar Duitschland over-
plantte. Cf\'. Endemann, t. a. p. pag. 174, en ook Kdntze, t. a. p.
pag. 167.
2 Cf. Ivüntze, t. a. p. pag. 169.
3 Cf. Endemann, t. a. p. pag. 175.
-ocr page 25-en meer op als vertegenwoordiger van het bare geld en
als drager van het persoonlijk crediet des trekkers x.
Met die uitbreiding van het innerlijke karakter des
wissels spreekt het van zelf, dat ook eene verandering
van den wisselvorm gepaard moest gaan, om den wis-
sel ook uitwendig te doen beantwoorden aan hetgeen
hij beoogde. Immers, toen men hoe langer hoe meer
in den wissel een papieren geld begon te zien, deed
zich natuurlijk ook de behoefte gevoelen, om hem
daarvan zooveel mogelijk het karakter te doen dragen,
en hem zoo verhandelbaar te maken als mogelijk was,
zonder zijne zekerheid in gevaar te brengen.
Deze behoefte nu riep het endossement of giro in
het leven, dat aan beide eischen voldeed. Immers werd
de wissel daardoor een negotiabel handelspapier, en wel
verre dat daardoor de wisselzekerheid verminderd of
verzwakt werd, werd deze er tevens nog meer door
versterkt en bevestigd 1.
Het endossement oefende op zijne beurt weder in-
vloed uit op het reeds bij de mis wissels bekende in-
stituut der acceptatie, en bragt dit tot verdere vol-
making. Bij den miswissel (den wissel met 4 perso-
nen) geschiedde die acceptatie slechts ten behoeve
van een enkel persoon, den praesentant; en de aard
der zaak bragt dus mede. dat zij, in den regel althans,
enkel mondeling gedaan werd.
Naauwelijks echter had de wissel door het giro eene
1 De geschiedenis van dit endossement te behandelen, zoude
ons te ver voeren, ik verwijs daarom naar de uitmuntende ver-
handeling van Ivuntze, in zijn aangehaald boek, pag. 178—193,
en de daar vernielde schrijvers.
f
telkens grooter wordende uitbreiding verkregen, of
het accept werd er schriftelijk op gesteld, omdat het
nu niet meer alleen hem moest baten, die de accep-
tatie vroeg, maar ook diegenen, in wier handen de
wissel latér komen mogt. Het al meer in zwang ko-
mende gebruik om den wissel, vóór hij zijne rond-
reis begon, te doen accepteren, gaf tevens ook aan
het dupliceren der wissels eene nieuwe beteekenis,
daar de prima ter accept aan den betrokkene gezon-
den werd, terwijl het duplicaat in haar plaats in cir-
culatie werd gebragt. Natuurlijk veranderde de accep-
tatie nu ook eenigszins van karakter: zij werd lang-
zamerhand eene aironding, eene volmaking der wissel-
trekking, terwijl zij vroeger eene voorbereiding was
geweest tot de wisselvoldoening. Het accept werd
m. a. w. coinplemenl der trekking, en van daar de
verpligting van den trekker om in te staan voor die
acceptatie, en het daaruit volgend »Cautions-regress"
tegen hem, ingeval van non-acceptatie1.
Nog had de wissel zijn volkomen wasdom niet be-
reikt; zijne ontwikkeling zou nog verder gaan en eene
vierde phase doorloopen. Daar deze verdere ontwikke-
ling echter niets anders is dan voltooijing der reeds in
de derde periode begonnene, laat zich haar resultaat
in korte woorden zamenvatten. Gelijk de tweede pe-
riode het monopolie der wisselaars verbroken , en den
wissel tot een middel van verkeer voor alle kooplieden,
zonder onderscheid, gemaakt had, zou de vierde pe-
riode het monopolie der kooplieden opheffen, en het
gebruik van den wissel voor elk en een iegelijk open-
1 Cf\'. Kuhtze, t. a. p., pag. 176.
-ocr page 27-stellen. Naast die uitbreiding der wisselbekwaamheid
zien wij nu tegelijkertijd ook de beteekenis\' van den wis-
sel als credietdrager voltooid: het bewijs daarvan
ligt in het volkomen prijsgeven der valutaclausule,
die reeds in de derde periode aan het wankelen was
gebragt door het toelaten der vermelding van waarde
in rekening in plaats van waarde genoten.
Vatten wij aan het einde van dit historisch over-
zigt het ontwikkelingsproces in korte woorden te
zamen, dan zien wij, dat de wissel, alvorens den laat-
sten trap zijner ontwikkeling bereikt te hebben, en
voordat hij als vertegenwoordiger van het bare geld
voor onze oogen optreedt, vier perioden doorloopen
heeft, die telkens van eene uitbreiding zijner betee-
kenis getuigen, zoowel subjectief als objectief. Eerst
zijn het de bankiers, die een wissel uitgeven op hun
alter ego of filiaal-huis (de commandiet-wissel); daar-
na is het de eenvoudige getrokken wissel (de mis-
wissel), die gebruikt wordt door de kooplieden, die
de wisselmarkten bezoeken; vervolgens wordt hij voor
overdragt vatbaar en voor alle kooplieden zonder on-
derscheid toegankelijk (de koopmanswissel), en einde-
lijk een aan order gesteld waardepapier, dat door
elkeen (ook door den niet-koopman) kan worden uit-
gegeven (de allemanswissel).
Met het schetsen der uitwendige geschiedenis des
wissels hebben wij echter onze taak nog niet vol-
tooid. Om den wissel wezenlijk te begrijpen, moeten
wij ook zijne geschiedenis als regtsinstituut in de vier
perioden zijner ontwikkeling nagaan. Dat willen wij
in de volgende hoofdstukken trachten te doen.
HOOFDSTUK II.
KORT OVERZIGT DER OUÜE THEORlëN.
Is het in het algemeen waar, wat Endemann 1 zegt,
dat de theorie nooit ol\' nimmer de ontwikkeling der
regtsinstituten als souverein heeft beheerscht, of haar
den weg heeft aangewezen, dien zij als aan hare
hand te volgen had, maar dal zij alleen de zich in
feiten uitsprekende regtsontwikkeling tot bewustheid
heeft gebragt en juridisch geformuleerd: die waar-
heid komt nergens beter uit dan bij het wisselinsti-
tuut. Nergens toch blijkt het met meerdere klaarheid
dan hier, dat niet de praktijk zich naar de theorie,
maar de theorie zich naar de praktijk pleegt te rig-
ten. Alleen de overweging van hetgeen de wissel
praktisch was, heeft de juristen uit den doolhof van
stelsels, waarin zij verdwaald waren, weder op den
regten weg teruggebragt.
Bij geen regtsinstituut heeft de theorie zoo-
vele phasen doorloopen, alvorens zij werd, wat zij
wezen moest, als bij den wissel. Ontelbaar inderdaad
zijn de meeningen omtrent den juridischen grondslag
der wisselverbindtenis, in den loop der tijden ver-
kondigd en verdedigd; en niet ten onregte verge-
lijkt dan ook Endemann ze bij eene staalkaart, die
zoo bont is, dat ieder daaruit naar zijnen smaak kan
kiezen. Haar aantal is zelfs zoo groot, dat men de
stof gerust voor uitgeput kan verklaren, want elke
maar eenigzins mogelijke opvatting tusschen de beide
uitersten in, tusschen de beschouwing des wissels als
bloot bewijsmiddel en als beligchaamde regtshande-
ling 1, heeft zeker vroeger of later eenen verdediger
gevonden.
De uitwendige geschiedenis des wissels heeft ons
doen zien, dat hij vier ontwikkelingsperioden heeft
doorloopen; dien overeenkomstig kan men ook zijne
regtsgeschiedenis in vier perioden splitsen.
Van deze is de eerste zeker de minst belangrijke.
Van wisseltheoriën kan daarin eigenlijk nog geen\'
sprake zijn. De behandeling van het wisselinstituut
door de juristen was destijds nog niet systematisch,
maar zuiver casuistisch, naar gelang van het geval,
waarover hun oordeel werd ingeroepen; en die ge-
vallen waren natuurlijk nog niet menigvuldig, omdat,
zooals wij weten, de wisselprocessen, gelijk ieder an-
der handelsgeschil, beslist werden door de uitspraak
der consules mercatorum.
Onder hen die over den wissel spreken, verdient
m de eerste plaats vermelding Rolandinus (f1300),
wiens gevoelen daarom merkwaardig is, omdat hij,
1 ëndemakn, t. a. p. pag. 187.
-ocr page 30-gelijk vele anderen na hem, in den wissel een emtio
venditio pecuniae ziende, toch, wat de rollen der par-
tijen aangaat, eene geheel andere beschouwing heeft
dan de latere verdedigers dier theorie zijn toegedaan.
Algemeen toch wordt door deze de wisseltrekker als
verkooper, de nemer als kooper aangemerkt, maar
Rolandinus oordeelt juist omgekeerd; in zijn oog is
de trekker, de kooper, en de nemer de verkooper 7
zoodat de uitbetaalde valuta dan is de verkochte waar,
en de wisselsom de later te betalen koopprijs. — De
wisselbrief is dus in zijn stelsel de schuldbekentenis
van den gecrediteerden koopprijs.
Van nog meer gewigt is de meening van Baldus
(f 14-00), die ons over wissels twee consilia heeft na-
gelaten, welke beide Prof. Holtius in zijne uitmun-
tende verhandeling aan een naauwkeurig onderzoek
heeft onderworpen
In het eerste consilium, dat van 1381 dagteekent,
\'komtBaldus (zoo toont ons Holtius aan), na eerst
de blijken gegeven te hebben, dat hij geen llaauw be-
grip van wisselregt heeft, tot het besluit, dat de wis-
selhandeling niets anders is dan eene permutatio (hij
noemt dit een quasi-contract), waarvan de wisselbrief
als een gewoon chirographum het bewijsmiddel is,
en waaruit hij natuurlijk consequent eene gewone con-
dictio causa data causa non secuta doet ontstaan 1.
Het tweede consilium van 1395 2 geeft, zonderling ge-
noeg , geene beslissing, maar laat die aan den lezer
over. Baldus zelf weet niet wat hij wil; hij ziet in
den wissel van alles, deels eene emtio venditio, deels
eene permutatio of wel een mandaat, maar ook deels
eene handeling van bijzonderen aard, die, zooals de
verweerder Borromeus haar noemde, »non est con-
tractus mandati sed mercati." Evenwel Baldus gaat nog
verder. Den wissel aan een naauwkeurig onderzoek
onderwerpende, bevindt hij, dat de trekker zich eigenlijk
aan niemand verbindt, noch aan den nemer, noch aan
den waardegever, en wij moeten daarom, volgens hem,
maar aannemen, dat hij zulks stilzwijgend heeft gedaan,
en wel bepaaldelijk aan den waardegever 1. — Al weet
Baldus zelf geene beslissing te geven, dan is het door
hem medegedeelde toch zeer zeker van gewigt, om-
dat in zijne laatst uitgesproken meening, ofschoon wel
gedeeltelijk onjuist, toch als het ware de grondslag
verscholen ligt der hedendaagsche leer, die in den wis-
sel eene geheel andere verpligting ziet, dan het stuk zou
doen vermoeden. De stilzwijgende promissio, die Bal-
dus aanneemt, noemt hij eene pecunia constituta, en
omdat zij uit den wissel wordt afgeleid, eene soort van
litterarum obligatio, wat hij dan als het gevolg beschouwt
der oude eigenschap van de scriptura mercatorum et
campsorum, wier spreuk was »quod scripsi, scripsi" 2.
De overige schrijvers dezer periode als Durantis
(t 1296), Galderinus (f 1399), Romanus (f1439)
1 Juister had hij in het begin van zijn consilium gezegd, dat
alleen de nemer regt van vorderen uit den wissel heeft. Cf. Hol-
titjs . t. a. p. pag. 26.
2 Cf. Holtius, t. a. p. pag. 31, 32.
-ocr page 32-en Paulus Castrensis (f 4441), kunnen wij gerust
buiten aanmerking laten, omdat hunne theoriën sedert
lang alle waarde verloren hebben 1.
Zoo komen wij tot de tweede periode, die voor ons
veel meer oplevert. Het zijn nu niet meer afzonder-
lijke casus, waartoe de juristen hun onderzoek bepa-
len: hun streven is thans door een systematisch on-
derzoek de ware beteekenis des wissels te vinden.
Niet zelden werden die verhandelingen uitgelokt door
den strijd, die tusschen den wissel en het kerkelijk
woekerverbod scheen te bestaan. Vandaar dat de
schrijvers dezer periode meest allen theologen zijn,
waarbij zich echter ook sommige juristen aansluiten,
zooals Scaccia, raphaël de Turri en Stracca,
welke laatste trouwens geheel staat op het standpunt
der theologen, en dus den wissel minder naauwkeurig
behandelt
Dezelfde reden, die de geschriften der theologen in
het leven riep, maakte ook, dat hunne geheele beschou-
wing alleen loopen kon over deze vraag »an cambium
sit licitum" ? Was daarop nu maar een voldoend ant-
woord te geven door den wissel als een erkende ver-
bindtenis in het licht te stellen, dan was alles in
orde. Van daar die spitsvondige redeneringen 0111
den wissel onder deze of gene rubriek der geoorloofde
contracten te brengen, om zoodoende zijn bestaan
ook kerkelijk te regtvaardigen. Zoo zagen zij er beur-
1 Men\'vergelijke Biener, W. Abhandl. 1. §9, pag. 79—84
en Küntze, Exkurs I. Abschnitt 2, § 7, pag. 146 vlg., die dit
alles naauwkeurig behandelen.
telings in eene emtio venditio of commutatio pecuniae
praesentis pvo futura, eene locatio conductio imagina-
riae transportationis, een mandaat, of ook wel eene met
de positieve regtsbronnen overeenstemmende sponsio
of pactum nudum1. Dat bij deze behandeling des wis-
sels, de wisselbrief zelf voor hen niets anders kon zijn
dan bijkomende omstandigheid, het bewijsmiddel der
daaronder verborgen handeling, behoeft wel geene
vermelding.
Onder deze theologische schrijvers zijn de voor-
naamsten Ambr. de Vignate (Tract. de usuris 1460)
en Thomas de Vio (Tract. de cambiis 1499), bekend
als kardinaal Cajetanus, welke laatste het begrip
van het cambium siccum heeft gesteld tegenover dat
van het cambium reale2, waarvan de criteria zijn
loei distantia en, streng genomen, ook verschil van
muntsoorten3. Allen vatten zij, hoe dan ook, den wis-
sel als consen$ueel contract op 4.
Toen de wissel als miswissel door de Genueesche
1 Endemann, t. a. p. pag. 188 merkt op, dat de toenmalige
leer een pacluin nudum veel gemakkelijker aannam dan de he-
dendaagsche; terwijl Biener , W. Abh. pag. 79, volgens Bar-
tolus , de gewoonte der kooplieden, om uit een pactum nu-
dum regt van vordering toe te staan, daaruit verklaart, dat in
de curia ïnercatoruin meer op de regelen der billijkheid dan op
die van het positieve regt werd acht gegeven.
3 ï> Reeds Baldüs was van oordeel, dat dit niet noodig is.
4 Buiten en behalve de schrijvers dezer periode, zijn ook
merkwaardig de Decisiones, zoowel der Rota Roinana ais der Rota
Genuensis, — welke laatste echter verreweg de meest belang-
rijke
Z1.)n — om daaruit de gevolgen te leeren kennen, die de
praktijk uit den wissel afleidde.
wisselwet, tot volmaking\' was gebragt, deed zich echter
de behoefte aan eene meer wetenschappelijke behande-
ling van zelf gevoelen. Daaraan voldeden al spoedig
Sigism. Scaccia, die, in zijn »Tract.de commercio
et cambio, Roma 1618", deze stof met een buitenge-
wone naauwkeurigheid behandelde, en Raphaël de
Turri, die, in zijn »Tract. de camb. 16-45", de theorie
nog verder vooruitzette. Scaccia sluit zich geheel aan
bij de theologische opvatting, en ziet in den wissel
niets anders dan een koop en verkoop.
Raphaël de Turri kan zich echter hier niet
mede vergenoegen; hij definieert den wissel aldus:
»Conventio ultro citroque obligatoria, dandi red-
»dendique tantumdem in genere diverso pecuniarum,
»quae consensu, re et pretio non sine temporis dila-
»tione et locorum distantia perficitur 1". Hij ziet dus
in den wissel eene bilaterale obligatoire overeenkomst,
waarvoor hij eigenlijk geen naam weet. Dit is reeds
een vooruitgang, in zooverre hij de onhoudbaarheid
van het stelsel der emtio venditio inziet, maar
toch weet hij zich nog niet los te maken van de
heerschende leer, die den grondslag des wissels altijd
in een of ander contract zoeken wil.
Wat de littera cambii aangaat, zijn én Scaccia én
Raphaël de Turri beiden van oordeel, dat deze
niet behoort tot de essentie van het contract; bepaal-
delijk de laatste beschouwt het schrift alleen als mid-
del van uitvoering 2.
Het accept dat, ofschoon, zooals uit Baldus
2 Cf. Kuntze, t. a. p. 161 vtg. en Biener, W. Abh. I. §9.
-ocr page 35-blijkt , reeds vroeger bekend, toch eigenlijk zijn volle
beteekenis eerst kreeg in de tweede periode, en tot
volmaking kwam in de derde, verdient ook hier eene
afzonderlijke vermelding. Men wist aanvankelijk niet
welke juridische gevolgen daaraan, vooral met betrek-
king tot den trekker, toe te kennen.\'Baldus en zijn
tijdgenoot Bartolus schrijven beiden aan de accep-
tatie eene bevrijdende uitwerking voor den trekker
toe, maar elk op verschillende gronden. Baldus ziet
er eene solutio brevi manu, en Bartolus eene no-
vatio in. De handelspraktijk, zooals blijkt uit verschil-
lende Decisiones der Rotae Genuensis, uit de wis-
selwet van Bologna van 1569 en de Antwerpsche cos-
tumen van 1578, was echter van een ander gevoelen.
Scaccia en Raphaël de Turri stemmen hiermede
in, maar beroepen zich uitsluitend op de gewoonte.
Dat wij tot nog toe alleen Italiaansche schrijvers
genoemd hebben, kan niet bevreemden. Tot aan de
derde periode blijft de wissel een bijna uitsluitend
Italiaansch instituut, en het is derhalve niet meer dan
natuurlijk, dat tot dien tijd toe de meeste schrijvers
over wisselregt Italianen zijn. In de derde periode
echter zien wij den wissel zich aan dien Italiaanschen
invloed onttrekken, en juist meer in andere landen,
voornamelijk Frankrijk, Duitschland en de Nederlan-
den, tot ontwikkeling komen: het is dus even natuur-
lijk, dat de wetenschappelijke behandeling zich toen
van uit Italië inzonderheid naar die landen verplaatste.
Zooals wij gezien hebben, kreeg de wissel in deze
periode, door het in gebruik komen van het giro,
eene nieuwe en ruimere beteekenis, terwijl ook de,
althans gedeeltelijke, opheffing van het woekerverbod
de theorie losmaakte van de angstige beschouwing,
of hij al dan niet geoorloofd was.
De invloed dezer beide wijzigingen was echter aan-
vankelijk niet zoo groot als men zou verwachten.
Het giro, dat eigenlijk de geheele kooptheorie onmo-
gelijk maakte, had dit gevolg in geenen deele en
evenmin bragt de opheffing van het woekerverbod die
gevolgen voort, welke er eigenlijk noodwendig uit
moesten voortvloeijen. Immers wat ware natuurlijker
geweest, dan dat het kerkelijk verbod der geldwinst,
dat al die spitsvondige redeneringen der theologen in
het leven geroepen had, bij zijn verdwijnen ook aan
deze voor aoed een einde liadde gemaakt? Toch bleef
men den eens ingeslagen weg bewandelen, nu wel
niet meer uit eerbied voor de kanonieke leer, maar
uit dweeperij met het Romeinsche regt, waarvan cle
onfeilbaarheid en volledigheid op het stuk der obliga-
tiën algemeen werd aangenomen. In plaats van den
wissel in de praktijk na te gaan, om zoo ook zijn
juridisch karakter te erkennen, begreep men, dat hij,
omdat er eene verbindtenis uit geboren werd, in het
Romeinsche regtssysteem eene plaats moest kunnen
vinden.
Het kon echter niet anders, of de groote verande-
ringen, die de wissel op praktisch gebied had onder-
gaan, zouden ten laatste ook op zijne wetenschappelijke
behandeling haren invloed doen gevoelen. Zoo al niet
bewust, dan moest men toch onbewust en instinct-
matig zich ten deele althans naar de praktijk gedra-
gen. Van daar in deze periode een voortdurend dob-
beren tusschen het oude stelsel van het wisselcontract en
eene nieuwere opvatting des wissels, hetwelk zoo wei-
nig blijvend resullaat geeft, dat Endemann haar
teregt een periode van stilstand noemt. Eerst de nieu-
were tijd zou het licht geheel zien opgaan 1.
De schrijvers der derde en vierde periode laten zich
in twee hoofdgroepen verdeelen. Aan den eenen kant
staan de Franschen, aan den anderen kant de Duit-
schers, bij welke laatsten zich aansluit onze landge-
noot J. Phoonsen, wiens leerrijk geschrift2 dan ook
veel door hen gebruikt is geworden. Beide deze groe-
pen hebben hun eigen weg gevolgd, en zijn daarop
tot4 een verschillend eindresultaat gekomen, met dit
gevolg, dat dan ook het Fransche wisselregt sterk
van het Duitsche is onderscheiden gebleven. Hebben
de Franschen als het ware in Po tuier op het einde
der vorige eeuw hun eindpaal bereikt, zoodat zich
na dezen schrijver geen verdere ontwikkeling open-
baart, maar allen aan zijn stelsel blijven hangen, de
Duitschers daarentegen zijn steeds naar meerdere vol-
making blijven streven, en hebben ook eindelijk, inde
eerste helft dezer eeuw, den regten weg gevonden,
en het ware begrip der wisselverbindtenis vastgesteld.
De Italiaansche schrijvers, die tot nog toe bijna de
uitsluitende beoefenaars van het wisselinstituut waren
geweest, kunnen voortaan geheel buiten aanmerking
blijven, daar hunne geschriften van geenen invloed op
de verdere theoretische ontwikkeling geweest zijn.
Kuntze 3 noemt er slechts twee, Ansaldus de
Ansaldis en Casaregis, die den .nieuwen wissel
met de orderclausule behandelen. De eerste, Ansal-
1 endemann , t. a. p. pag. 188 vlg.
2 Hij schreef »Wisselstijl tot Amsterdam," 1677.
-ocr page 38-dus stelt het endossement, als een tot na de ac-
ceptatie herroepelijk mandaat, tegenover de trekking,
die hij met Baldus als contractus mercati beschouwt.
Daarentegen is hij voor de strenge gebondenheid der
endossanten, en voor het niet toelaten der exceptio-
nes ex pcrsona indossantis tegen den\'houder, tot welk
laatste besluit hij gekomen is op grond eener be-
roemde decrsio der Rota Romana van het jaar 4686 1.
Hiermede kan Casaregis in zijn »Discursus lega-
lis de commercio 4707" zich niet vereenigen; hij wil
de beslissing van den aard der valutaclausule doen af-
hangen, waarvan hij twee soorten onderscheidt. Den
grondslag der wisselverbindtenis blijft hij nog zoeken
in een contract tusschen trekker en nemer, en gelijk
Ansaldus doet ook hij de al dan niet herroepbaar-
heid des wissels afhangen van de acceptatie.
Het Fransche wisselregt heeft eigenlijk zijn ont-
staan te danken gehad aan de Ordonnance sur le
Commerce, door Lodewijk XIV in 4673 uitgevaar-
digd. Op dien grondslag toch hebben en praktijk en
. wetenschap voortgebouwd. Men moet echter niet ver-
wachten reeds in deze Ordonnance een bepaald, door-
gevoerd theoretisch systeem te zullen vinden, daar
haar doel alleen was, om bestaande misbruiken op te
helïen, en orde en regelmaat in den verwarden toe-
stand van het oogenblik t.e brengen 2.
Zulk een systeem is evenmin te ontdekken bij Sa-
vary, den eigenlijken zamensteller der Ordonnance,
1 Cf. Küntze, t. a. p. pag. 196, die deze decisio in zijn werk
opneemt.
2 Cf. Biener, t. a. p. pag. 156 vlg.
-ocr page 39-naar hem dan ook dikwijls Code Savary genoemd.
Savary, de praktische koopman, behandelt het wis-
selregt in zijn boek, dat hij in 1675, naar aanleiding-
der Ordonnance, onder den titel van »le Parfait Né-
gociant" in het licht gaf, niet theoretisch, en maar 1er
loops in zijne Parères, in 1688 verschenen. De theorie,
die hij daarin omhelst is, zooals Biener 1 aanmerkt,
eene navolging, ja gedeeltelijk zelfs eene woordelijke
navolging, van Bornier\'s Commentaar 2 op de Or-
donnance, die reeds in 1678 was uitgegeven.
Inéén punt echter is Savary oorspronkelijk, name-
lijk in de opvatting der orderclausule, die reeds in
zijn Parfait Négociant voorkomt, en daaruit door Bor-
nier ook in zijn werk is opgenomen. De orderclau;
sule is, volgens hem: »le consentement que donne
»celui, qui fait le billet, à celui au profit duquel il
»est fait, de pouvoir ordonner à qui il désire qu\'il
»le paye" 3.
Bornier zelf, de eerste rechtsgeleerde Commen-
tator der Ordonnance, gevoelde zich tot meer theore-
tische beschouwingen geroepen bij zijn onderzoek naar
den aard des wissels. Hij en Savary , die hem volgt,
gaan uit van het stelsel der Italianen (de kooptheorie),
maar in zoo verre gewijzigd, dat zij het wisselcontract
noemen, »cession et vendilion d\'argent pour valeur
reçue". De Ordonnance toch had toegelaten, dat de
waarde ook in goederen mogt worden betaald, iets
wat natuurlijk moeijelijk met de kooptheorie was over-
2 Conférences sur les Ordonnances de Louis XIV.
3 Savary , Parf. Negoc., P. I. Liv. 3. chap. 7. — Bornier ad
art.\'30. tit. V.
een te brengen. Het endossement werd nu overeen-
komstig dit stelsel aldus gedefinieerd: »contrat de ces-
»sion et transport d\'argent r qui est de la même ma-
»nière que celui de la lettre de change." — Het was
alzoo eene gewone burgerregtelijke cessie, met alleen
dit bijzondere, dat zij geene beteekening aan den schul-
denaar vordert1.
Deze theorie van cessie eener vordering maakte nu
tot noodzakelijk vereischte des wissels de vermelding
van drie personen (cedent, cessionaris en debiteur)
trekker, nemer en betrokkene, en verbande daardoor
den gedomicilieerden eigen wissel uit de rij der wis-
sels , en verwees hem naar de klasse der billets 2.
Nog duidelijker dan Bornier en Savary stelt
Dupuis de la Serra de Italiaansche kooptheorie ter
zijde, en neemt in zijne monographie »L\'art des let-
tres de change (1693)" een meer zelfstandig standpunt
in. Evenwel komt ook hij, gelijk zijne voorgangers,
tot het besluit, dat de wissel toch eene soort koop is,
waar hij zegt: 3 »le contrat de change est plustot une
»cession de la créance que l\'on a sur celui qui doit
»payer, qu\'une vente d\'argent, — or il est certain
»qu\'une créance peut être achetée et vendue; donc
»le contrat de change est une espèce d\'achat et de
»vente."
Later (§ 23) geeft hij eene meer juridische defi-
nitie in deze woorden: »le contrat de change est
»un contrat du droit des gens, nommé de bonne foi,
»parfait par le seul consentement, par lequel donnant
1 Cf. B.ieker, t. a. p. pag. 135.
2 Cf. Biened, t. a. p. pag. 162; Pothiek, Contrat de Change, u" 215/
-ocr page 41-»la valeur au tireur, le tireur fournit à celui, qui la
»lui donne, des lettres pour recevoir autant au lieu
»convenu."
De gehoudenheid der endossanten verklaart hij on-
afhankelijk van de verhouding des nemers tot de va-
luta , en hunne hoofdelijke aansprakelijkheid grondt
hij hierop, dat er in hunne overdragt eene soort van
mandaat aan den acceptant ligt, en »une cession et re-
mise au porteur." — Het is eene soort vrijwaring, die
zij verpligt zijn hunnen geëndosseerde te geven.
Jousse, die in 4755 een Commentaar op de Or-
donnance uitgaf, sluit zich geheel bij dit stelsel aan.
Deze theorie der Fransche juristen (bekend als de
theorie van het wisselcontract), waarvan de eerste grond-
slag eigenlijk door Dupuis was gelegd, vond eindelijk
in Pothier\'s beroemd geschrift (Traité du contrat de
change, 4763), nadere uiteenzetting en bekrachtiging.
Sedert heeft zij nooit meer haar gezag verloren.
Pot hier verklaart de verschillende verbindtenissen
der wisselschuldenaren uit verschillende contracten,
waarvan de wisselbrief het bewijs en het middel ter
uitvoering is. Zoo beschouwt hij (n° 54) de betrek-
king tusschen trekker en nemer als een koop of ruil
van geld voor geld 1 ; maar tevens bestaat er tus-
schen hen ook eene soort van mandaat, daar de nemer
zich verpligt de betaling op den vervaldag te gaan
vragen.
Geheel hetzelfde contract bestaat er, volgens hem,
1 Opdat dit nu werkelijk een contrat d\'échange en geen con-
trat de prêt zij, stelt Pothier als eisch de distantia loci, de
remise de place en place (n" 55).
tusschen endossanlen en geëndosseerden \\ maar boven-
dien is hel endossement ook nog »une cession et
transport d\'actions et de droits," waarbij geene betee-
kening aan den debiteur noodig is. Is echter bij het
endossement geene waarde betaald , dan is het een een-
voudig mandaat met . ai de gevolgen van dien. De
mandataris kan den eigendom des wissels niet meer
overdragen; zijn endossement, zelfs met vermelding
van genoten waarde, is slechts eene procuratie. Ook
is het, gelijk ieder mandaat, herroepelijk.
Wat de betrekking tusschen trekker en betrokkene
betreft, ook hier hebben wij weder te doen met een
mandatum, namelijk een mandatum solvendae pccuniae
(n° 91), dat de betrokkene aanneemt door zijne accep-
tatie of door het verlof, dat hij gegeven heeft om op
hem te trekken. Ook geldt het als stilzwijgende aan-
neming , wanneer hij fonds in handen heeft, en daar-
mede stelt het gebruik een debitum liquidum gelijk.
Naast deze bilaterale overeenkomsten staat een uni-
lateraal contract, namelijk, de acceptatie. Dit is een
contract, waarbij 1 de betrokkene zich aan den eige-
naar des wissels verbindt, om de bepaalde wisselsom
op den vervaldag te betalen , en op grond waarvan dus
de houder geregtigd is de betaling te vorderen , iets
waartoe hij zonder acceptatie nimmer de bevoegdheid
heeft.
Buiten en behalve deze contracten kan de wissel
ook nog aanleiding geven , tot een quasi-coutract, te
1 Behalve dat de acceptatie ook is de aanneming van het
mandaat, hem door den trekker opgedragen.
weten de negotiorum gestio, die geboren wordt uit
de betaling ter eere (n° 113), daar hij, die deze be-
taling doet, de belangen waarneemt van hem, te wiens
eere hij de wisselsom voldoet, en dezen dus kan aan-
spreken met de actio negot. gest.
Deze theorie van Potiiier, die in alles een con-
tract zoekt, is ook de theorie van het latere Fransche
regt gebleven. De Code de Commerce heeft geene an-
dere , en men zou zelfs dit wetboek, wat het wissel-
regt betreft, eene nadere uitwerking der Ordonnance
van 1673 kunnen noemen, onder den invloed van
Potiiier volbragtx. Ook de latere schrijvers, zooals
Frémery in zijne »Études de droit commercial" en
Pardessus in zijn »Traité du contrat de change" ,
hebben zich geheelbij Pot hier aangesloten, ja Bie-
ner noemt Pardessus zelfs eenen Pothier redivivus.
De Fransche wetenschap is alzoo tot het besluit
gekomen, dat de gehoudenheid der wisselschuldena-
ren haren grond heeft in de feiten en omstandighe-
den, die den wissel in het leven riepen, zoodat hij zelf
diensvolgens niets anders is, dan het middel ter uit-
voering van het tusscheri partijen gesloten contract.
Het resultaat der Duitsche regtsontwikkeling daaren-
tegen is een geheel ander. Volgens de Duitsche op-
vatting heeft de wisselverbindtenis haren grond alleen
in den wissel zelf, in de onderteekening op den wis-
sel geplaatst, en datgene, wat de Franschen de causa
obligationis noemen, is voor de Duitschers slechts
de aanleidende oorzaak, geheel afgescheiden van de
wisselverbindtenis, die geheel op zich zelve staat.
Aan al de overeenkomsten en bedingen , die aan de
wisselteekening voorafgaan, geven zij den gemeen-
schappelijken naam van pactum de cambiando, om
ze te onderscheiden van de eigenlijke wisselobligatie,
door hen pactum cambii genaamd.
Niet in eens echter hebben de Duitsche juristen
dezen weg gevonden , maar twee eeuwen lang zien
wij nog velen onder hen in het onzekere ronddolen ,
ofschoon toch reeds van den aanvang af eenigen, al
zij het dan ook huiverig en wankelend, de goede
rigting gevolgd hadden.
Kuntze heeft 1 het. een gelukkig toeval voor de
Duitschers genoemd, dat hunne wetenschappelijke
behandeling van het wisselinstituut, over het algemeen
genomen, eerst begonnen is, toen de wissel reeds met
het endossement was verrijkt geworden , daar hen dit
tegenover de Italiaansche kooptheorie een vrijer stand-
punt deed innemen. De juistheid dezer bewering blijkt
o. a. daaruit, dat Bode (1646) en Vogt (1658) beiden
voorstanders der Italiaansche leer zijn geweest, maar
dan ook beiden met het endossement onbekend zijn
gebleven. Bode spreekt erin het geheel niet van, en
Yogt geeft ja , wel voorbeelden van wissels aan order
luidende, maar ziet daarin eene eenvoudige procura-
tie 2. — Zoo als gezegd is, sluiten beiden zich bij de
Italiaansche schrijvers aan. De elementen van koop :
consensus, res et pretium, zijn, volgens hen, in den
wissel aanwezig, maar de distantia loei en de rnoge-
2 Cf. Biepter, t. a. p. pag. 168.
-ocr page 45-lijkheid der vertegenwoordiging van den prijs door
waren maken er een eigenaardig contract van, dat
aldus door Bode wordt gedefinieerd: »contractus
»consensualis dandi et reddendi tantumdcm pecuniae
»diversis locis," welke omschrijving Vogt aanvult
met achter pecuniae te voegen »certo tempore", en
ze te besluiten met de woorden »re et pretio con-
stans\'. Naast, of ten deele ook vóór deze schrijvers,
staat Rutgerus Rulant (Rulandus), die het eerst,
al is het dan ook in ruwe trekken, de latere litteraal-
theorie heeft ontvouwd
Vele schrijvers na hem brengen, zonder evenwel
duidelijk in den zin der hedendaagsche leer te spre-
ken, toch de litterarum obligatio in hunne beschou-
wing ter sprake, ofschoon zij tevens ook nog iels
anders in den wissel blijven zien. Onder hen dient
vooral melding gemaakt te worden vanTinus1, die
niettegenstaande hij pro casuum diversitate in den
wissel ziet eene locatio, mandatum of donatio etc.,
toch in zeker opzigt tot de voorstanders der litteraal-
theorie kan gerekend worden, daar hij van de litterae
cambiales zegt, dat zij »non tantum ad probationem
pertinent sed et causam determinant/\' en later nog
verklaart »quod jus cambiale ex litteris dependeat."
Van meer gewigt zijn de Inslitutiones Juris cam-
bialis, door Jon. Christ. Franck in 4721 uitgege-
ven, die de eerste schrijver van naam is geweest,
die onzen Piioonsen met nut heeft gebruikt. Eene
bepaalde theorie vindt men bij hem niet, maar veeleer
1 Cf. Kuntze, t. a. p. pag. 205.
-ocr page 46-van alles wat. De beschouwing\' des wissels als koop
wordt echter geheel door hem verworpen.1., omdat
voor de betaalde geldsom niet eenige koopwaar, maar
eene andere geldsom wordt verkregen, en de wissel
verklaard 2 als eene »conventio mero consensu obli-
»gans de duabus summis pecuniae, quarum alteram
»unus alleri, alteram hic illi loco diverso praestat" 3.
Daarnaast kent hij nog • drie andere contracten:
a) tusschen trekker en betrokkene, b) tusschen ne-
mer en praesentant, c). tusschen praesentant en ac-
ceptant. Het endossement noemt hij eene »brevis
»scriptura ipsis litteris cambialibus ab eo qui illas
»exigere poterat, inscripta, qua polestas illas exigendi
»in alium transfertur," en aan de acceptatie geelt hij het
gevolg »obligare acceptantem efficacissime et irrevo-
»cabiliter tamquam debitorem principalen!." — Is hij
dus van den eenen kant een voorstander der Fransche
leer van het wisselcontract, van den anderen kant
staat hij toch eenigzins, zonder zulks zelf te verkla-
ren , de tegenovergestelde abstracte theorie voor, daar
hij de valuta-ontvangst niet noodig acht, noch om
den trekker, noch om den endossant te verbinden 4-
Duidelijker dan Franck verklaren zich Leyser en
Heineccius voor de litteraaltheorie. — Leyser (in
1 Instit. Jur. Camb. Lib. I. Sect. I. Tit. IV. § 16.
3 Deze definitie komt ongeveer overeen met die van Phoonsen,
Wisselstijl, Cap. 1. 34, luidende— »een Verdragh tusschen een
»Geldt-gever en een Geldt-ontfanger, waarby den ontfanger aan-
»neemt, den beloop, valeur, of\'weerde van de ontfangen Somnie,
»na de bedongen cours, elders, precys op soodanige tijdt als
»men conditioneert te zullen betalen." Cf. ook Gap. I. 16.
4 Cf. Kuntze, t. a. p. pag. 208.
-ocr page 47-zijne Meditationes ad Pandectas) noemt den wissel
een contraetus litteralis, en voegt er dan bij »simulac
»scriptura accedit jam alter alteri obligatur, nee quae-
»ritur amplius, an vera sit causa debendi litteris cam-
»bialibus inserta, nee numerata sit pecunia, sed tan-
Hum quid scriptum sit."
Heineccius1- beschouwt hem als een »negotium
ex variis contractibus confïatum," waarvan de wissel-
trekking, het contract tusschen trekker en nemer, het
voornaamste is, en door hem een contractus litteralis
wordt genoemd. De wisselhandeling definieert hij als
volgt: »Cambium erit negotium, quo pecunia uni so-
»luta alio loco ab alio reddi debet, tradita scedula
»cambiali, arctissimo paratae executionis et arresti
»vinculo adstrictum/\'
Deze theorie der litterarum obligatio heeft sedert
telkens meerdere voorstanders gevonden, zoo o. a.
Hommel Sen., Musaeus en yon Ma-rtens. Ande-
ren daarentegen traden ook nu nog weder op als ver-
dedigers der »Gonsensualtheorie" , of zagen in den
wissel een contractus realis innominatus (do ut fa-
cias), zoo als von Berger en Siegel ; terwijl weder
andere schrijvers dezer periode zich minder ophielden
met • theoretische beschouwingen, maar hoofdzakelijk
hun werk maakten van de onderlinge vergelijking der
verschillende wetgevingen op het stuk van den wissel,
of ook beroemde regterlijke uitspraken en regtsge-
leerde adviezen (Pareres) daarover verzamelden 2.
2 Cf. Kuntze , t. a. p. Exk. I. § 21, pag. 197—211 en Biener,
W. Abh. F. § 16, pag. 167—173.
Nog had de wetenschap haar laatste woord niet
gesproken. Het beginsel, om den wissel geheel te
abstraheren van de omstandigheden, die tot zijn ont-
staan aanleiding geven, zou eerst volkomen zegepra-
len door het streven der nieuwere school, die, wel
verre van het verwijt te verdienen haar door Biener 1gedaan, integendeel den wissel van een dood bewijs-
middel , dat hij vroeger was, tot een levende akte ge-
maakt heeft, een akte, die haar leven hierin toont,
dat zij de verbindtenis der wisselschuldenaren voort-
brengt.
1 Biesei! , die op nieuw de oude kooptheorie heeft opgewarmd —
hij toch beschouwt den wissel als eene gekochte aanwijzing — zegt
van de voorstanders der nieuwe leer: »Man kann sagen dass
» sie als ächte Materialisten dem Wechsel die innere Lebenskraft
• absprechen, und ihn nur als ein Aggregat von Stolf gelten lassen,
»der in vorbestimmten Wirkungen sich äuszert." T. a. p. pag. 172.
HOOFDSTUK III.
DE NIEUWERE SCHOOL.
De wetenschappelijke beschouwing des wissels bleef,
zooals wij gezien hebben, tot op den nieuweren tijd
op het dwaalspoor. De verwarring tusschen wissel en
wisselcontract, tusschen de buiten den wissel gelegen
omstandigheden, die den wissel in het leven riepen, en
dat leven zelf hield het ware gezigtspunt nog voor
haar verborgen. Dat teruggaan naar de innerlijke,
naar de materiële causa des wissels, werd echter tel-
kens feller door de praktijk bestreden, daar deze, die
er steeds op uit was de circulatie des wissels te be-
vorderen, dus onmogelijk dulden kon, dat op zijn
materiëlen grondslag werd acht gegeven. Immers zou
daarvan het noodzakelijk, logisch gevolg moeten zijn,
dat een latere houder zich exceptiën kon zien voor-
werpen ontleend aan betrekkingen tusschen vroeger
42
in de wisselhandeling betrokken personen, betrekkingen, die hij niet kende en misschien onmogelijk kennen kon; reeds de vrees voor zulke exceptiën zou natuurlijk alle wisselcirculatie onmogelijk gemaakt hebben.
Dat streven der praktijk zouten laatste het behoud worden voor de theorie, daar juist de beschouwing-van hetgeen zij in den wissel zag, de juristen op den waren weg zou helpen.
De eerste, die deze nieuwe baan betrad, was Einert, die zich zijne »theorie had gevormd door langjarige »studie minder van hetgeen inboeken slond te lezen, »dan van wat hij in het dagelijksch leven om zich »henen zag gebeuren" 1. Reeds vroeger (van 182-4 af) had hij in losse studiën (Meditationes ad Jus Gambiale) eenige gedachten omtrent wissel en wisslregt geopenbaard, toen hij eindelijk in 1839 zijn groot werk 2 in het licht gaf, waarin hij zijne theorie duidelijk en klaar ontwikkelde, en hetwelk in 1841 gevolgd werd door een ontwerp eener wisselwet voorSaksen, waarin hij die theorie in toepassing bragt.
Het resultaat zijner studiën laat zich in korte woorden zamenvatten, namelijk in deze spreuk: »de wissel is het papieren geld des handels". Hij bewijst dit (§ 5) hieruit, dat de koopman, die een wissel ontvangt, zich betaald acht reeds vóór de incassering, omdat
1 Vissering. Het Wisselregt der 19" eeuw, pag. XXIII.
2 Das Wechselrecht nach dem Bedürfniss des Wecliselge-schäfts im 19en Jahrhundert, Leipzig 1839.
-ocr page 51-dit papier voor dadelijke realisering vatbaar is In
§ 10—18 komt hij nader hierop terug, en toont aan,
dat dit grondbeginsel zich ook ten duidelijkste ver-
klaart uit de geslachtseenheid van den getrokken en
den eigen wissel. De (getrokken) wissel is niet anders
dan een meer volkomene en meer bruikbare eigen-
wissel (welke meerdere volkomenheid in de belofte
tot acceptatie gelegen is), en nu redeneert hij aldus:
bankpapier is de eenvoudigste vorm van eigen wissel,
bankpapier is geld, at.qui, ergo; daarop volgt dan zijn
tweede conclusie, de eigenwissel is gelijk aan den ge-
trokken, derhalve is ook deze papieren geld1.
Tot nog toe bevatten dus Einert\'s beschouwingen
meer eene uiteenzetting der praktische opvatting des
wissels dan wel eene aanwijzing van den juridischen
grond, waarop de wisselverbindtenis steunt. Dien
weg scheen hij nu in § 18 te willen verlaten; maar
het zou enkel bij den schijn blijven. Zijne stelling toch,
dat de wissel is eene algemeene en onvoorwaardelijke
betalingsbelofte, brengt hij weder geheel tot het prak-
tisch teriein terug, daar hij ze enkel en alleen ver-
klaart uit het karakter van papieren geld, dat hij aan
den wissel geven wil. In dit systeem kon het natuur-
lijk niet anders, of Einert moest den wissel aan
1 In deze zijne meening vindt Biener, t. a. p. pag. 317, den
grond van Eineht\'s onvoorwaardelijke afkeuring der historische
methode, tot nog toe gevolgd bij de bestudering van het wis-
selregt, omdat hij zelf erkennen moet, dat deze afleiding on-
mogelijk historisch te regtvaardigen is.
■toonder als het eenmaal te bereiken ideaal beschou-
wen, zooals hij zulks dan ook op pag. 86 doet
Wat de verbindtenis aangaat, voortspruitende uit
de acceptatie en het endossement, hij verklaart die
beiden als borgtogt, als fidejussio cambialis. Wel
hebben de borgen hier noch het beneficium divisio-
nis noch het beneficium excussionis, maar zij blijven
toch borgen, en hunne verpligting is dus niet eene
zelfstandige, maar eene, welke door die des hoofd-
schuldenaars moet gerugsteund worden.
Het groole bezwaar tegen Einert\'s theorie is het-
geen Liebe 1 er tegen aanvoert, dat het eigenlijk geene
theorie is, want »genau genommen liegt darin noch
»keine Entwickelung des Begriffs des Wechsels, son-
»dern es ist nur die Funktion desselben recht aufge-
»faszt, und zu ihrer Erlaüterung eine allerdings trei-
»fende Analogie angegeben worden." Die theorie heeft
dan ook, volgens hem, bijna alleen negatieve waarde;
zij verwijdert een aantal fautieve voorstellingen, zonder
echter zelve de ware juridische beteekenis des wis-
sels aan te geven. Immers de gelijkstelling van den
wissel met papieren geld gaat niet op, omdat er bij
den wissel tusschen al degenen, door wier handen
hij circuleert, een reglsband blijft bestaan, waarvan
bij het werkelijke geld, (zoo papieren als gemunt)
onmogelijk sprake zijn kan.
1 Entwurl lur Braunschweich, Einlei ung, pag. 33 vlg.
-ocr page 53-Na Einert dient in de eerste plaats genoemd te
worden Thöl , die zijne theorie ontwikkelde in het
tweede deel van zijn »Handelsrecht", en geroepen werd
ze in toepassing te brengen in een ontwerp voor
Mecklenburg in 4847. Men zou deze theorie eene ge-
mengde kunnen noemen , daar men er zoowel bestand-
deelen der nieuwe als der oude leer in aantreft.
Dat vasthouden aan de oude begrippen en de daar-
uit voortvloeiende verkeerde voorstellingen komen ner-
gens beter uit dan in zijn ontwerp, waarom wij daar
een oogenblik bij zullen stilstaan. Uit art. 2 en art 5 \\
en ook nog uit art. 94, waar hij leert, dat hij, die een
blancowissel afgeeft, welke daarna door den nemer
»vertragswidrig" wordt ingevuld, toch alleen tegen
den bedrieger eene exceptie heeft, en nooit tegen latere
houders bona fide, schijnt ten duidelijkste te volgen,
dat hij voorstander is der leer, die in de wisselobli-
gatie eene van hare causa losgemaakte verbindtenis
ziet; en toch blijkt het uit zijne verklaring op pag.
94 en 95, dat hij dit maar ten halve is. Op die plaats
toch laat hij een onderzoek naar de causa debendi
als geoorloofd toe, dewijl hij leert, dat wanneer de
trekkereenen »ausgefertigten Wechsel" aan den nemer
afgeeft, om te onderzoeken of hij hem houden wil, en
die nemer hem vervolgens zonder verlof in circulatie
brengt , de trekker dan tegenover latere houders niet
tot betaling verpligt is, omdat hij hier geen »Wech-
selversprechen" geven wilde, en eene wisselobli-
gatie onmogelijk op iets anders dan op zulk een
»Versprechen" steunen kan. Men ziet het: hier wordt
de causa debendi des wissels opgespoord.
Met het abstracte beginsel breekt hij echter vooral
duidelijk in cap. IX. art. 41 vlgg. waar hij eene reeks
van bepalingen opent met dit art. »Jedes Recht aus
»einem Wechsel setzt einen Vertrag voraus", welke
overeenkomst dan gevestigd wordt door het geven en
nemen des wissels (Tratte, Accept, Endossement),
mits het geven met die bedoeling geschied zij. Het is
alzoo weder de causa debendi, die hier te voorschijn
treedt.
Had Einert , ofschoon zelf den waren weg nog
niet gevonden hebbende, ten minste het oude dwaal-
spoor geheel verlaten, van Thöl kunnen wij zeggen,
dat hij, ofschoon het goede der nieuwe leer inziende,
toch nog behebt blijft met de oude dwaalbegrippen,
en daardoor weder gedeeltelijk tot het oude stelsel
terugkeert.
Geheel anders Liebe. Van hem kan men getuigen,
dat hij de eerste is geweest, die het juridisch karak-
ter der wisselobligatie in het ware licht plaatste, en
eene theorie bedacht, die, ofschoon dan ook al som-
mige latere schrijvers weder tot de oude leer zijn
teruggekeerd, thans algemeen - als de juiste is aan-
genomen.
Het duidelijkst heeft hij die theorie blootgelegd in
de inleiding tot de memorie van toelichting bij zijn
ontwerp voor Brunswijk, waaruit hij het meeste, ge-
deeltelijk zelfs woordelijk, in zijne »A. D. W. O. mit
Erlaüterungen", bepaaldelijk in de Inleiding daarop,
heeft overgenomen. Zijn stelsel komt hierop neder.
De regtshandelingen laten zich in twee groote klassen
verdeelen; de formele en de materiële, welke onder-
scheiding in de natuur der handeling zelve haren grond
vindt. Bij de formele handeling zijn de regtsgevolgen
eens voor altijd aan een bepaalden vorm gehecht; is
die vorm nagekomen, dan zijn ook de gevolgen ge-
boren, onafhankelijk van den wil der partijen of
de eischen der billijkheid. Zoo was b. v. de Romein-
sche stipulatio; waren de woorden uitgesproken, dan
was de promissor onherroepelijk gebonden, ook al had
hij den wil daartoe niet; was daarentegen deze aan-
wezig, maar de formule gebrekkig uitgesproken, dan
kon de stipulator onmogelijk eene actie aan de stipu-
latie onlleenen.
Geheel anders bij de materiële verbindtenissen; de
vorm is hier onverschillig en niets; alles daarentegen
de wil van partijen en de omstandigheden, die de
innerlijke waarde der handeling bepalen; en ook met
de billijkheid zal hier gerekend worden. Men meene
daarom niet, dat er bij de formele regtshandelingen
van geen materiële betrekkingen sprake kan zijn, dit
kan natuurlijk wel degelijk het geval wezen, maarzij
blijven geheel buiten spel bij de beoordeeling.der vraag,
of de gesloten handeling al dan niet gevolgen in reg-
ten moet hebben, met andere woorden: de verbind-
tenis uit die handeling geboren, abstraheert zich van
de causa, die haar in het leven riep.
Zulk eene abstracte, formele verbindtenis is nu ook
de wissel, waarbij de uitgever zich verpligt eene be-
paalde som op eene bepaalde plaats en op een bepaal-
den tijd te betalen. De causa, die den wissel in het
leven riep, kan zeer verschillend zijn, hetzij een do-
nare, hetzij een credere, hetzij een solvere, maar zij
blijft geheel buiten aanmerking bij de beoordeeling van
de al dan niet gehoudenheid des wisselschuldenaars.
Heeft deze den bepaalden wisselvorm onderteekend,
dan is hij gebonden, welke ook overigens zijne bedoe-
ling mögt geweest zijn.
De onhoudbaarheid, zoowel der kooptheorie als der
Fransche theorie van het wisselcontract wordt door
Liebe aldus aangetoond: zij is even verkeerd, zegt
hij, als het verkeerd zou zijn te beweren, dat de tra-
ditie eener zaak alleen of koop of ruil tot justa causa
hebben kon.
Geheel gelijksoortig aan de verbindtenis des trekkers
is, volgens hem, die der endossanten; zij nemen de
verpligting des trekkers over »so dass bei der Bege-
»bung durch mehrere Hände, die ursprüngliche eine
»und einfache Verpflichtung des Trassanten, ganz wie
»die Römische Correal-obligation, auf mehrere verpflich-
»tete Subjecte bezogen wird, ohne dass dadurch ihr
»objectives Bestand modicifirt oder gar vervielfältigt
»wurde" \'.
Eveneens is het met de verbindtenis van den accep-
tant. Ook deze maakt de verpligting des trekkers tot
de zijne; het is de oude adpromissio. Hij treedt tot
de verbindtenis des trekkers toe, niet echter zoo, dat
zijne verpligting van die des trekkers afhankelijk is ,
want zij is eene zelfstandige verpligting tot betaling
eener geldsom, die bestaan blijft, al mögt ook later blij-
ken , dat de verbindtenis des trekkers niet aanwezig was.
Wat Liebe\'s ontwerp aangaat, het is de zuivere
toepassing zijner theorie, en behoeft daarom niet be-
sproken te worden. In een opzigt echter heeft hij zich
m. i. aan eene kleine afwijking van het beginsel, en
diensvolgens aan eene tegenstrijdigheid, schuldig ge-
maakt; ik bedoel § 27, waarin ik strijd met §24 meen
te ontdekken.
Art. 24 behandelt de clausule «nicht am Ordre", en
verklaart, ofschoon niet zeer duidelijk, (het blijkt
echter uit de toelichting op pag. 94), dat die clausule
geenszins de verdere endossabiliteit belet, maar dat zij
alleen hem, die het verbod gaf, niet regrespligtig
maakt tegenover de opvolgers van zijnen onmiddelij-
ken nemer. Tesren de voorlieden van dezen verbieden-
cj
den endossant, heeft de latere houder wel degelijk
regres, en dit is ook zeer natuurlijk, daar zij, zonder
die clausule geëndosseerd hebbende, zich zeiven dus
eene geheel algemeene verpligting hebben opgelegd ,
en geen voordeel mogen genieten uit de regten hun-
ner opvolgers, evenmin als uit die hunner voorlie-
den. In § 27 geeft hij nu eene daarmede eenigzins
strijdige bepaling, als hij zegt, dat het procura-endos-
sement een verder volledig endossement onmogelijk,
en alle latere geëndosseerden tot enkel procuristen
maakt. Dit dunkt mij verkeerd; er moest hier het-
zelfde bepaald zijn als in § 24: de procuratiehouder
kan met alle regt volledig endosseren, zijne opvolgers
en hij zelf zijn allen regrespligtig aan den lateren
houder, evenzeer als de voorlieden van den procura-
endossant, want ook die hebben zich algemeen ver-
bonden. Wat den mandans zelf betreft, de betrekking-
tot hem moet geheel naar het civiele regt beoordeeld
worden. Zijn nemer is zijn mandataris; wil deze zijn
last overdragen, hij is er verantwoordelijk voor; de
meerdere regreskosten wegens het verder endosseren
komen dus voor zijne rekening, wanneer hij, tot rem-
bours aangesproken, zich nu weder op zijnen mandans
wil verhalen. Het is hetzelfde als boven; de endos-
sant, die »nicht ara Ordre" endosseert, is alleen aan
zijnen nemer regrespligtig, heeft deze den wissel toch
verder geëndosseerd, en veroorzaakt dit meer regres-
kosten , dan drukt hem die verhooging niet. Ik meen
hierin dus eene tegenstrijdigheid te zien.
Deze beginselen van Liebe , het formele en ab-
stracte karakter der wisselobligatie, het rusten dei-
obligatie op den schriftelijken vorm en het zelfstan-
dige karakter van iedere wisselhandeling , trekking\', en-
dossement en acceptatie, zijn nu door de latere juris-
ten verder uitgewerkt. Anderen hebben zijne analogie
der Romeinsche stipulatie misbruikt, door er zich ook
van te\' bedienen om den wissel in de ri j der contracten
op te nemen1; terwijl weder anderen gedeeltelijk of
geheel tot den ouden verlaten weg teruggekeerd zijn;
deze allen kunnen buiten aanmerking blijven. On-
mogelijk echter kunnen wjj Kuntze, die tot de ver-
dere ontwikkeling van Liebe\'s theorie zooveel heeft
bijgedragen, stilzwijgend voorbijgaan, of zijne merk-
waardige uiteenzetting van het »Kreationsdogma\'! over
het hoofd zien.
Kuntze 2 geeft afs zijne meening te kennen, dat
aan het wisselregt vijf dogma\'s als zoovele versc\'hil-
1 Cf. Kuntze , t. a. p. pag. 268.
-ocr page 59-lende elementen ten gronde liggen, te weten: 1) de
wisselverbindtenis is eene abstracte obligatie, 2) zij
is eene schriftelijke obligatie , 3) zij wordt geboren door
eene eenzijdige regtshandeling, »Kreationsakt" door
hem genaamd, 4) de circulatie des wissels heeft telkens
novatie , en 5) eene solidaire vertakking van het nemen
des wissels ten gevolge. Het eerste, tweede en laatste
dogma zijn reeds beginselen van Liebe , en behoe-
ven daarom geene nadere bespreking. Sub n° 3 en 4
echter, heeft hij bepaald nieuwe gedachten ontwik-
keld , die derhalve eene meer naauwkeurige beschou-
wing noodig maken.
Om zijn derde dogma te bewijzen toont hij duide-
lijk aan, dat het idee van overeenkomst onmogelijk
met den wissel te vereenigen is. Immers de wissel-
obligatie berust geheel op het papier, op den wis-
selbrief, welk stuk enkel en alleen van den schulde-
naar uitgaat;\'men mist derhalve de feitelijke zamen-
werking der partijen, die aan iedere overeenkomst ten
gronde liggen moet, en is dus wel genoodzaakt het
uitgeven des wissels als eene eenzijdige regtshande-
ling te beschouwen, die hij, gelijk wij zagen, met
den naam van Kreationsakt bestempelt. In het en-
dossement ligt een nieuw bezwaar tegen het con-
tractsidee , daar ook dit zoowel in den persoon des
wisselschuldenaars als in dien des schuldeischers doet
zien, dat er aan geene overeenkomst te denken valt.
De wisselschuldenaar toch verbindt zich onbepaald
tot de betaling eener geldsom, hij kent zijnen cre-
diteur niet, die door middel van het endossement
voortdurend verandert, totdat plotseling iemand met den
wissel voor den dag komt, en zich als schuldeischer
doet kennen. Hoe kan er nu tusschen hen een con-
tract hebben bestaan, als zij elkander tot op dat
oogenblik waren onbekend gebleven? Diezelfde on-
mogelijkheid van overeenstemming tusschen crediteur
en debiteur blijkt bij den nemer, daar immers deze
geene aannemings-verklaring behoeft af te leggen om
schuldeischer te worden, maar alleen het in handen
hebben des wisselbriefs hem reeds die bevoegdheid
geeft.
Is zoo de onmogelijkheid eener overeenkomst aan-
getoond , dan blijft er natuurlijk niets anders over,
dan om met Kuntze de eenzijdige wilsverklaring-
des wisselgevers als de scheppende oorzaak der wis-
selverbindtenis aan te nemen. Die wil uit zich in de
op den wisselbrief geplaatste onderteekening; is deze
geschreven dan is de verbindtenis geboren , al werkt
zij niet vóór dat de wissel in andere handen, komt.
Dien tusschentijd noemt Kuntze hef embryonisch
leven des wissels.
Uit dit beginsel vloeijen twee belangrijke gevolgen
voort: 1) de onderteekenaar is gehouden, zoodra hij
zijne handteekening op den wissel plaatst, ook al komt
deze tegen zijnen wil in andere handen, 2) hij is tot
betaling verpligt, al is de reële zamenhang der en-
dossementen verbroken.
Nog een enkel woord over het vierde dogma. Dat
het endossement geene cessie was, werd reeds lang
niet meer betwijfeld, maar nog altijd wist men niet
wat hef dan toch eigenlijk wél was. Kuntze geef! nu
als zijn gevoelen te kennen, dat het eene soort nova-
tie is, en ziet geen bezwaar in de vernietigende wer-
king\' der novatie , omdat de obligatie wel te niet gaat,
maar toch het debitum of nomen voortbestaat, dat
zich tussehen de personen blijft voortbewegen (trans-
funditur). 1
Aan het slot dezer verschillende theoretische be-
schouwingen komen wij tot het besluit, dat aan het
wisselregt de navolgende beginselen ten gronde moe-
ten liggen: 1) de wisselverbindtenis ontstaat uit eene
eenzijdige wilsverklaring, 2) zij is eene abstracte
obligatie , losgemaakt van alle inwerking der materiele
causa, 3) de verbindtenis van ieder wisselschuldenaar
is eene zelfstandige, die onafhankelijk van de gehou-
denheid der medeschuldenaren in het leven treedt,
4) de wisselobligatie is met den brief vereenzelvigd ,
5) zij is dadelijk bij de onderteekening geboren. Als
wij dit in het oog houden en tevens bedenken, dat het
woord wissel zoowel de trekking als het endossement
en de acceptatie omvat, kunnen wij den wissel al-
dus bepalen :
De wissel is eene schriftelijke akte, waarbij de on-
derteekenaar daarvan , alleen door zijne onderteeke-
ning , zich onvoorwaardelijk en zelfstandig verbindt,
dat tegen inwisseling dezer akte eene bepaalde som
gelds op eene bepaalde plaats en een bepaalden tijd
zal worden voldaan.
1 Mij dankt dit laatste minder juist; liever zou ik de ver-
bindtenis van iederen endossant als eene zelfstandige belofte, ge-
lijkluidende aan die des trekkers, w illen beschouwen, welk unum
debitum dan onder ben eene solidaire verpligting doet gebo-
ren worden.
HOOFDSTUK IV.
HET HEDENDAAGSCHE POSITIEVE WISSELREGT.
Het Diatsche Wisselregt. — Duitschland, verbrok-
keld in een ontzettend aantal zoo groote als kleine
staten, die allen hunne eigene-wetgeving hadden, ge-
voelde maar al te dikwijls het noodlottige dier einde-
looze verscheidenheid van regt, — en van daar de drin-
gende behoefte naar eenheid, die zich zoo sterk in de
eerste helft dezer eeuw openbaarde. Nergens was die
eenheid, die verbetering, meer noodig dan op het ge-
bied van het wisselregt; niet alleen toch dat hier
iedere staat een regt had, verschillend van dat zijner na-
buren, maar men vond zelfs staten, waar in het eigen
regtsgebied voor verschillende gedeelten ook een af-
zonderlijk wisselregt geldend was. Die toestand was
onhoudbaar. Hoe goed men dit inzag blijkt wel hier-
uit , dat, toen de mogelijkheid van een algemeen wis-
selregt nog betwijfeld werd, de behoefte aan verbete-
ring toch zoo sterk was geworden, dat bijna alle rege-
ringen zich genoopt gevoelden daaraan te voldoen
door het indienen van wetsontwerpen tot hervorming
van het bestaande. Daaronder trokken dat voor Saksen
(1841) van Einert, voor Mecklenburg (1847) van
Thöl, voor Brunswijk (1843) van Liebe vooral de
aandacht, omdat de bedoelde geleerden daarin een
nieuwe theorie trachten te vestigen, vroeger in hunne
geschriften verkondigd.
Reeds in 1836, op de eerste vergadering van het
Tolverbond, trad de Wurtembergsche afgevaardigde
met den wensch op, dat de verbondene Staten een
algemeen wisselregt mogten aannemen. Men had hier
evenwel geen ooren naar; ja op de tweede conferentie
in 1838 werd verklaard, dat dit verlangen naar ge-
lijkvormigheid van handels- en wisselregt eene her-
senschim geleek, en onmogelijk te bevredigen was.
Intusschen was door die uitspraak het streven naar
eenheid niet tot stilstaan gebragt; in verscheidene
staten toch werd die wensch, hetzij dooi\' de regerin-
gen, hetzij door de volksvertegenwoordiging herhaald,
terwijl zich ook onder den handelsstand stemmen ter
gunste eener gelijkvormige handelswetgeving verhieven,
waarbij altijd eerst en vooral op eenheid van wissel-
regt werd aangedrongen.
Bij deze publieke opinie was het natuurlijk, dat,
toen de Wurtembergsche afgevaardigde op de 8e ver-
gadering van het Tolverbond (1846) voor de tweede
maal zijn voorstel deed, dit gunstiger werd opgeno-
men. De Pruissische regering verklaarde zich onmid-
delijk bereid het initiatief te nemen door overlegging-
van het voor hare eigene staten bestemde wetsont-
werp , nadat zij dit te voren aan de nog noodige her-
ziening zou hebben onderwoi-pen. Deze was voltooid
in 1847, waarop de Pruissische regering, bij kabinets-
schrijven van 31 Aug. 1847, niet alleen de Staten,
leden van het Tolverbond, maar ook alle andere Duit-
scbe Staten uitnoodigde, om zich te Leipzig te veree-
nigen met het doel een algemeen Duitsch wisselregt
zaam te stellen. Geheel Duitschland gaf aan die roep-
stem gehoor, en zond zijne afgevaardigden, deels ju-
risten, deels mannen der praktijk, vertegenwoordigers
der grootste handels- en bankiershuizen, naar Leipzig.
Den 20steu Oktober 1847 kwamen de leden bijeen, en
reeds op den 9U December van datzelfde jaar hadden
zij, het Pruissische ontwerp tot grondslag hunner be-
raadslagingen nemende, een ontwerp gereed, dat aan
alle Duitsche Staten, als eene voor hen geschikte wet-
telijke regeling, kon worden aangeboden. De politieke
omstandigheden van het jaar 1848 verhinderden de
spoedige invoering. Het Duitsche Parlement, op 1 Mei
1848 te Frankfort a/M. bijeen gekomen, dat onder
zijne werkzaamheden ook opnam het brengen van
eenheid op ieder gebied van het regt, begon met
het ontwerp der \'Leipziger Conferenz aan de goed-
keuring eener commissie te onderwerpen. Deze ad-
viseerde tot onveranderde aanneming, waarop in
de zitting van 26 Nov. 1848 eene wet werd vastge-
steld, houdende: (art. 1) dat van 1 Mei 1849 af het
Leipziger ontwerp voor geheel Duitschland kracht van
wet zoude hebben, en (art. 2) dat de eventuele
maatregelen, door de afzonderlijke regeringen tot uit-
voering van dit besluit te nemen, geene verandering
in de Wechsel-Ordnung rnogten maken 1. Sommige le-
den verzetten zich hier aanvankelijk tegen, op grond,
1 Cf. Vissering. Het Wisselregt .der 19- eeuw, XIII en XIV.
-ocr page 65-dat vooralsnog niet was uitgemaakt, in hoeverre een
door de Nationale Vergadering uitgevaardigd besluit
voor het geheele Duitsche rijk verbindend zoude zijn.
Dat dit verzet niet ongegrond was, hebben de latere
gebeurtenissen bewezen, daar de meeste regeringen
aan de besluiten der Vergadering niet het minste ge-
zag hebben toegekend. De werkelijke invoering onder-
vond hierdoor evenwel geene groote vertraging, daar
alle Duitsche Staten, de eene voor, de andere na, op
deze of gene wijze de wisselwet, meestal zonder ver-
andering , voor hunne landen afkondigden. Feitelijk
heerschte dus van toen af de Wechsel-Ordnung over
geheel Duitschland, zoodat de strijd of zij »gemeines
Deutsches Recht" of alleen »Particular recht" van
sommige Staten was, alle praktische belang miste 1.
Het kon, vooral daar men geen Oppergeregtshof2had, dat alle voorkomende geschillen voor geheel"
Duitschland in éénen geest besliste, niet uitblijven,
of na weinig jaren moesten er twistvragen ontstaan
en leemten ontdekt worden, die dienden te worden
uitgemaakt en aangevuld. Het was daarom, dat ge-
deeltelijk op voorstel der Saksische, gedeeltelijk op voor-
stel der Wurtembergsche regering, door de Bonds-
vergadering, bij besluit van 19 Febr. 1857, aan de te
Neuremberg zetelende commissie tot zamenstelling van
een handelswetboek werd opgedragen eenige quaes-
tieuse punten te beslissen. Deze beslissingen werden
1 De Wechsel-Ordnung is thans (volgens § 2 der »Verfassung
des Deutschen Reichs") »Reichsgesetz."
2 Zulk een Oppergeregtshof bestaat op dit oogenblik, en is,
ingevolge de Bondsbeslissing van 12 Julij 1869, het te Leipzig
opgerigte »Bundes-Oberhandelsgericht".
Novellen genoemd, en door de respectieve Staten als
zoodanig in de Wechsel-Ordnung ingelascht.
Mogt men soms verwacht hebben, dat, nu men,
na de wetenschappelijke ontdekkingen van Einert ,
Liebe en Tiiöl, eene nieuwe wettelijke regeling-
van het wisselinstituut ondernam, de ontworpen wet
zich bepaaldelijk voor deze of gene theorie zou verkla-
ren, dan zal die verwachting bedrogen zijn gewor-
den. Zeer teregt heeft de Wechsel-Ordnung in geen
enkel artikel de eene of andere theorie tot wet verhe-
ven. Theoriën toch zijn zuiver wetenschappelijk, en
behooren derhalve niet te huis in de wet, die enkel
geroepen is de feitelijke toestanden te regelen, over-
eenkomstig de goede en ware regtsbegrippen, door de
wetenschap verkondigd. Of de Duitsche wet aan dit
vereischte voldoet, zal ons blijken, wanneer wij on-
derzocht hebben, van welke regtsbegrippen zij uitgaat.
Uit het voorgaande is reeds gebleken, dat Liebe\'s
theorie, door Kuntze tot volmaking gebragt, door
ons als de ware wordt beschouwd ; kunnen wij de
voorschriften der Wechsel-Ordnung daarmede veree-
nigen, dan is dus, althans voor ons, bewezen, dat zij
de ware beginselen toepast.
Wat de oude theorie van het wisselcontract betreft,
daarvan heeft men bij de zamenstelling der Wech-
sel-Ordnung geheel afgezien, zoodat dan ook geene
enkele bepaling over de buiten den wissel gelegen om-
standigheden , het zoogenaamd pactum de cambiando,
daarin te vinden is. Van zeifis daardoor ook Thöl\'s
theorie verworpen, die de leer van den »Formalakt"
weder door zijn »Wechselvertrag" bedorven had. Even-
min kan men zeggen, dat Einert\'s opvatting tot grond-
slag\' is genomen; onmogelijk toch, om alleen hierop te
wijzen, is deze te vereenigen met het voorschrift van
§ 9, die het ontnemen van alle circulatie aan den
wissel toelaat, terwijl toch circulatie het eerste ver-
eischte voor papieren geld moet zijn; zoo werd ook
de wissel aan toonder juist daarom niet aangenomen,
omdat hij te veel overeenkomst had met het papieren
geld L Dit zij genoeg. Nergens vindt men zoo duide-
lijk als bij Biener 1 aangetoond, hoe Einert\'s theorie
niet die der Wechsel-Ordnung kan zijn, omdat niet
alleen zijne opvattingen in de wet niet zijn opgeno-
men, maar zij meestal zelfs in tegenovergestelden zin
heeft beslist.
Veel meer heeft de Wechsel-Ordnung zich aange-
sloten aan de door Liebe verkondigde leer der for-
mele verbindtenis, zooals reeds blijkt uil hare uitwen-
dige geschiedenis. Het Pruissisch ontwerp werd dooi-
de conferentie tot uitgangspunt gekozen, en dit ont-
werp was weder op dat van Brunswijk gebaseerd,
in 1843 door Liebe zamengesteld. Maar ook de be-
palingen der wet zelve zijn in overeenstemming met
zijn stelsel, daar zij herhaaldelijk de onvoorwaardelijke,
d. i. van alle materiële causa onafhankelijke, ge-
houdenheid der wisselschuldenaren uitspreekt2. In
hoeverre het Kreationsdogina van Kuntze met de
Wechsel-Ordnung strookt, ook daarover kan m. i.
geen twijfel bestaan, want niet alleen houdt de wet
geene enkele bepaling in, die dit, hetzij stilzwijgend,
hetzij uitdrukkelijk uitsluit, maar zelfs schijnen hare
2 Cf\'. Biener, t. a. p. pag. 479.
-ocr page 68-voorschriften dit stelsel te onderstellen. De eenvoudige
bepaling van § 8, »Der Aussteller 1 eines Wechsels
haftet für dessen Annahme und Zahlung wechselmas-
sig" is zoo algemeen mogelijk, en daarbij komt dan
nog § 7-4 verklaren, dat hij, wien een wissel afhandig is
geworden, den houder alleen dan tot teruggave kan
verpligten, wanneer deze zich aan kwade trouw of grove
nalatigheid heeft schuldig gemaakt. Ik zie derhalve niet
in, op welken grond men Kuntze\'s stelling hier niet
toepasselijk zou kunnen verklaren, en meen, dat wie
dit stelsel theoretisch juist acht, het ook volgens de
Duitsche wisselwet in toepassing kan en moet brengen.
De aanmerking, die ik\' boven maakte op art. 27
ontwerp van Liebe , moet ik herhalen tegen de §§ 9
en 4 7 der Wechsel-Ordnung, waar bepaald is, dat de
clausule »nicht am Ordre" door den trekker op den
wisselbrief gesteld hem alle circulatie ontneemt, zoo-
dat het daaropvolgend endossement geene »wechsel-
maszige Wirkung" heeft; dit dunkt mij onjuist, het
endossement moet zijne volle kracht behouden, en de
trekker alleen niet regrespligtig zijn. Hetzelfde valt,
mutatis mutandis, ook aan te merken op § 47, die
over het procura-endossement handelt.
De hervorming van het Duitsche wisselregt bleef
natuurlijk niet zonder invloed op de nieuwe wetge-
1 Mogt men eenig bezwaar zien in het woord »Aussteller" en
beweren, dat dit »ausstellen" eenigzins aan een contract herin-
nert, dan valt op te merken, dal de »Aussteller" altijd naast den
acceptant en den endossant wordt genoemd, en dat het woord
alleen een naam is aan den eersten schuldenaar gegeven, in-
tegenstelling van de lateren, die ook ieder hunnen eigenen
naam hebben, zonder dat er uit die namen gevolgen getrokken
kunnen worden.
vingen, na dien tijd tot stand gebragt of ontworpen.
Alle sluiten zich hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk bij
de Duitsclie wet aan; zoo o. a. de Zweedsche en Fin-
landsche wisselwetten, het Zwitsersch ontwerp en
Tit. VI van het nieuwe handelswetboek voor het vor-
stendom Servie
Het is der moeite wel waardig eindelijk ook nog
eens op sommige andere wisselwetten en regten den
blik te slaan.
Het Engelsche (resp. Amerikaamche) wisselregt heeft
dezelfde eigenaardige praktische ontwikkeling gehad ,
die alle Engelsche regt kenmerkt. Buiten alle tus-
schenkomst des wetgevers heeft het zich zelfstandig
door regtspraak en regtsgeleerde adviezen ontwikkeld,
en is alleen hier en daar door enkele op zich zelf
staande wetten aangevuld.
Hoe Prof. Vissering, t. a. p. bladz. 14, zeggen
kan: »Het is merkwaardig, dat het Engelsche regt,
»ofschoon al niet in beginsel, toch in effekle eene groote
»overeenkomst met het stelsel der Wechsel-Ordnung
»vertoont", verklaar ik niet te begrijpen. Het hoofd-
beginsel toch dei\' nieuwe theorie, het abstracte ka-
rakter der wisselverbindtenis, wordt door het Engelsch
regt veel sterker nog dan door den Franschen Code
ontkend, en van deze ontkenning bleef de toepassing-
niet uit. De den wissel ten gronde liggende causa,
de tegenpraestatie (door de Engelschen consideration
genoemd) is in het Duitsche regt buiten aanmerking
gebleven, terwijl het Engelsche regt er een zeer
groot gewigt op legt, al is de erkenning van genoten
waarde op den wissel niet gevorderd 1. Die considera-
tion 2 is het fondement, waarop de wisselkracht steunt;
is dit fondement niet aanwezig, dan valt ook de wis-
selkracht weg, maar alleen tusschen de partijen, waar-
van de eene regt had op de praestatie en de andere
op de contraprestatie. Die exceptie van niet voldane
consideration kan aan hem, die hieraan te kort schoot,
door alle zijne voorlieden worden tegengeworpen;
nooit echter mag een wisselschuldenaar tegenover hem,
die aan zijne verpligting voldeed zich er op beroepen,
dat een zijner (d. i. des eischers) voorlieden de con-
trapraestatie aan zijnen medecontrahent niet heeft
voldaan 3. In tegenovergestelden zin van ons ontwerp
1822 art, 19, rust, volgens Engelsch regt, de bewijs-
last van het niet geven der consideration op den ver-
weerder, terwijl de eischer wordt gepraesumeerd aan
zijne verpligting te hebben voldaan.
Geheel conform aan de beginselen der materiële
verbindtenissen is de opvatting, die de considerations
strijdig met de goede zeden , openbare orde of chris-
2 Men onderscheidt tusschen toereikende en ontoereikende
tegenpraestatie; alleen de adequate consideration (justa causa)
maakt den wissel geldig.
3 Cf. Borchardt, t. a. p. XVI. Grossbritaniën. Cap. 111.
-ocr page 71-telijken godsdienst voor ontoereikend verklaart. Zoo
b. v. werd in Pennsylvanie een promissory note voor
eene speelschuld uitgegeven, zelfs in handen van eenen
houder b. f., ongeldig verklaard 1. Consequent ook is de
in Schotland heerschende meening, dat een door dwang
afgeperste wissel niet gelden kan, zelfs niet in han-
den van eenen houder b. f.2, maar onmogelijk verde-
digbaar in dit stelsel is de algemeen aangenomen leer,
die geheel Kuntze\'s »Kreations-dogma" huldigt , dat
namelijk de trekker, wien een reeds afgeteekende
wissel vóór de uitgifte op bedriegelijke wijze wordt
afhandig gemaakt, alleen tegen den dief en latere
houders m. 1. de exceptio doli heeft, maar tegenover
den houder b. f. wel degelijk gebonden is 3. Voor het
overige bestaan er, (behoudens de bepalingen omtrent
de valschheid in wissels) tusschen beide regten geene
essentiële verschilpunten meer. Een bepaalde vorm is
niet voorgeschreven noch voor de acceptatie noch voor
het endossement, welk laatste ook op een afzonderlijk
stuk gesteld mag worden. De wissel moet op eene be-
paalde geldsom luiden, en mag niet voorwaardelijk
zijn, maar wel afhangen van eene onzekere toekom-
stige gebeurtenis, mits die onzekerheid alleen den tijd
betreffe. De acceptatie 4 mag voorwaardelijk geschie-
1 Ofschoon de tegenwoordig nog geldende Parlementsacten,
die wissels ongeldig verklaren wegens de ten gronde liggende
causa, in den regel daarvan tiet geval uitzonderen, dat de wissel
zich in handen bevindt van eenen houder b, f., die de coutra-
praestatie voldeed, zoo beslissen toch de regterlijke uitspraken
in tegenovergestelden zin. Cf. Borchardt, t. a. p. pag. 164.
2 In Engeland wordt die houder b. f. in zijn regt erkend,
mits hij bewijze de valuta te hebben voldaan.
3 Cf. Borciiardt, t. a. p. pag. 179.
-ocr page 72-den. De houder is tot tijdige praesentatie verpligt op
straffe van zijn regresregt tegen trekker en endossan-
ten te verliezen. Die tijdige aanbieding blijkt voor bui-
tenlandsche wissels uit het protest, en voor inlandsche
wissels uit de notificatie, die voor beide soorten tot
wisselsolemniteit is verheven. Heeft de houder daaraan
voldaan, dan heeft hij regt van regres op alle zijne
voorlieden, waarbij hij aan geenen regel is gebonden,
daar ook het springregres is toegelaten, ofschoon
vroeger de wissel eerst aan den trekker moest wor-
den aangeboden, alvorens de endossanten mogten wor-
den aangesproken.
Geheel verschillend van het Engelsche is de latere
ontwikkeling van het Fransche wisselregt. In Enge-
land was het, zoo als wij zagen, de praktijk die,
buiten alle wetgeving om, der ontwikkeling haren loop
voorschreef, in Frankrijk daarentegen is zij ten naauw-
ste aan de wetgeving verbonden gebleven: bepaaldelijk
aan de Ordonnance van 1673. Deze zeer beknopte wet,
door usantie en jurisprudentie, waar het noodig was,
uitgebreid, bleef in werking tot op 1 Januarij 1808,
toen de Code de Comm. werd ingevoerd, die echter,
zoo als reeds boven is aangemerkt, geheel op den grond-
slag der Ordonnance ruste 1. Valt de korte en bon-
dige redactie van den Code al te roemen 1, dan mag
men toch dien lof niet uitstrekken tot zijnen inhoud,
die, de toepassing zijnde der verkeerde theorie van het
wisselcontract, menige onjuiste bepaling in zich be-
sluit, al komen er daarnevens ook goede en ware
voorschriften in voor, die de praktijk had ingevoerd, en
die juist daarom als zoovele inconsequenties op het
eenmaal aangenomen systeem inbreuk maken.
Als mende Wechsel-Ordnung en den Code de Comm.
met elkander vergelijkt, valt vooreerst op te merken,
dat de wisselbekwaamheid (passieve) in beide wetten
niet veel verschilt, daar de Code alleen »les femmes ou
filles non négociantes ou marchandes publiques" (art.
113) uitsluit, en de Wechsel-Ordnung (art. 1) de be-
kwaamheid als regel stelt, voor ieder, die zich bij contract
verbinden kan. Een belangrijk verschil echter, dat-
dadelijk in het oog valt, is dit: de Duitsche wissel-
wet stelt het orderbriefje (eigner Wechsel) aan den ge-
trokken wissel gelijk , terwijl de Code, als gevolg-
der Fransche theorie, le billet a ordre uit de rij der-
wissels stoot, en als eene gewone schuldbekentenis
beschouwt, die wel eenige der gewigtigste eigenschap-
pen des wissels heeft, maar daarvan toch onderschei-
den is. Zoo o. a. wat de contrainte de corps betreft, die
bij de billets a ordre in den regel alleen verleend wordt
tegen kooplieden, en tegen niet-kooplieden alleen dan,
wanneer zij ze hebben uitgegeven voor eene daad van
1 Cf. Vissering, t. a. p. XXXIV. n. 1.
-ocr page 74-koophandel; cf. artt. 636, 637 Code de Comm. Verder
heeft de Code acht gegeven op de valutaontvangst, de
valutaclausule daarom als essentiëel vereischte gesteld,
en ook de fondsbezorging naauwkeurig geregeld: de
Duitsche wisselwet daarentegen heeft van dit alles
niets, hetgeen dan ook door Nouguier ten sterkste
wordt afgekeurd, waar hij zegt: »Le système de la
»nouvelle loi allemande répudie tous les grands prin-
»cipes de notre Code." Nog in vele andere opzigten
zoude eene verdere vergelijking ons verschilpunten doen
ontdekken, waaronder echter alleen nog van eenig be-
lang zijn 1) het vasthouden van den Code aan het oude
essentiële vereischte der distantia loei, 2) het niet
erkennen van het blanco-endossement.
De bepalingen van den Franschen Code werden in
vele landen tot voorbeeld genomen. Zoo deed ook onze
regering, toen zij, na de afschudding van het Fran-
sche juk, overging tot het zamenstellen eener natio-
nale wetgeving. Ons wetboek sluit zich geheel bij den
Code aan, en het kan daarom niemand bevreemden,
dat ook aan het Hollandsche wisselregt de theorie van
het wisselcontract ten gronde ligt. Hoezeer onze wet-
gever van dit stelsel vervuld was, blijkt ten duidelijkste
uit het Ontwerp, in 1822 aan de Kamer voorgedra-
gen, waarin, overeenkomstig de verklaring der rege-
ring, »dat het wisselcontract ten opzigte der hande-
»lende personen van aard verandert, en dus verschil-
»lende beginselen daarop moeten worden toegepast",
die verschillende contracten naauwkeurig \' werden ge-
definieerd, en met loffelijke consequentie aan het een-
maal uitgesproken beginsel werd vastgehouden. Wilde
men evenwel den wissel niet volkomen ongeschikt
maken om in de behoefte des handels te voorzien, dan
moest men zich wel eenige noodzakelijke inbreuken op
dit stelsel getroosten, waarvan het aantal, bij de latere
bespreking, nog met vele andere werd vermeerderd.
Reeds de opschriften der afdeelingen (die onveran-
derd zijn gebleven), wijzen op een tusschen partijen
bestaand contract, dat dan in de artikelen nader wordt
omschreven. Zoo verklaart art. 101 de betrekking
tusschen trekker en nemer als een koop en verkoop.
Is echter de wissel bloot ter incassering aan den
nemer gegeven, dan natuurlijk valt hier niet aan eenen
koop te denken, waarom dan ook art. 18 deze han-
deling als eene lastgeving kenmerkt. Daarnaast, ver-
klaart dan nog art. 59 de betrekking tusschen
trekker en betrokkene uit eene lastgeving geboren,
waarmede ook de definitie van den wisselbrief, in art. 1
gegeven, in volkomen overeenstemming is. Heeft de
trekker een verkoop gesloten, dan rust natuurlijk op
hem de verpligting tot levering, gelijk van zijnen kant
de kooper gehouden is de voldoening van den koop-
prijs te bewijzen. Beide deze gevolgtrekkingen maakt
dan ook het Ontwerp, waarin art. 15 den trekker de
verpligting tot fondsbezorging wordt opgelegd, en
art. 19 den nemer tegenover iederen cedent, niette-
genstaande de valutaclausule, het bewijs der voldane
waarde voorschrijft, behoudens het geval, dat de
erkenning van genoten waarde tevens vermeldt waarin
die waarde is uitbetaald. Overeenkomstig art. 59 laat
art. 22 den betrokkene, ook hem, die fonds in han-
1 Cf. Voorduin. Deel VIII. St. I. pag. 419. In het ontwerp van
1825 werd er aan toegevoegd «of ruiling". Cf. ibid. pag. 452.
den heeft, de vrije keus den wissel al dan niet te accep-
teren; het hangt geheel van hem af, of hij den opge-
dragen last wil aannemen; heeft hij hem echter eens
aangenomen, dan natuurlijk wordt hij,, bij niet volvoe-
ring, voor de geleden schade aansprakelijk jegens den
lastgever, die dan ook met de actio mandati directa
(art. 68) onbepaalde schadevergoeding van hem mag
vorderen. Blijft men streng vasthouden aan het begin-
sel, dat de betrokkene door zijne acceptatie zich al-
leen aan den trekker als zijnen mandans verbindt,
dan zou daaruit noodwendig volgen, dat de houder uit
dit contract, tusschen hem vreemde personen geslo-
ten, onmogelijk eenig vorderingsregt kan ontleenen.
Men raakt daardoor evenwel in botsing met het al-
gemeen aangenomen handelsgebruik, en moet dus
wel inbreuk maken op de verkondigde mandaatstheo-
rie. Vandaar de bepaling van art. 33 (art. 119 Welb.
v. Kooph.), dat de acceptant verpligt is zijne jegens
den trekker aangegane verbindtenis te voldoen, ook
al blijft de trekker met de fondsbezorging in gebreke,
en van art. 63 (art, 144 Wetb. v. Kooph.), dat den
houder uitdrukkelijk eene vordering tegen den ac-
ceptant verleent. Ook nog art. 67 (art. 147 Wetb.
v. Kooph.) valt moeijelijk rriet deze theorie te rijmen.
Daar dit ontwerp om verschillende redenen werd
afgekeurd, werd er in 1825 een nieuw voorstel ge-
daan1, dat., eveneens afgekeurd zijnde, door nog an-
dere werd gevolgd, tot dat eindelijk, nadat het Wetboek
1 Dit ontwerp van 1825 was eene tweede uitgaaf van dat van
1822, alleen, wat redactie en rangschikking der artikelen betreft,
eenigzins gewijzigd, en bovendien met eenige kleine verande-
ringen of bijvoegingen verrijkt.
van 1830 ten gevolge der Belgische revolutie verval-
len was, het ontwerp van 1834 definitief werd aan-
genomen. Dit., ons tegenwoordig wetboek, verdient
zeker verreweg de voorkeur boven het ontwerp van
1822, al heeft het nog lang niet dien trap van
volmaaktheid bereikt, waarop de Duitsche wissel-
wet is geplaatst. Het begrip van wisselcontract is de
leidende grondgedachte gebleven, al is zij niet overal
streng logisch doorgevoerd; zoo b. v. is art. 22 Ont-
werp 1822 in het juist tegenovergestelde art. 113
Wetb. v. Kooph. overgegaan. Art. 10 ontwerp 1822
is weggevallen, omdat het als dogmatische verkla-
ring niet in eene wet paste, maar vooral ook om-
dat men het niet eens kon worden, welk contract
dan toch eigenlijk in de wisseltrekking lag opge-
sloten. De gevolgen van dit art. 10 evenwel, artt.
106—110 Wetb. v. Kooph., de voorschriften om-
trent fondsbezorging zijn behouden; zoo ook is art. 18
overgenomen, en hebben wij dus »de zonderlinge in-
»consequentie, dat men wel bepaald vindt, wat de
»wisselhandeling tusschen trekker en nemer in een
»exceptioneel geval zijn kan, niet wat zij in den
»regel is V\' Art. 59 ontwerp 1822 is geworden
art. 140 Wetb. v. Kooph., terwijl ook art. 68, het
beginsel bevattende der actio mandati directa, is over-
genomen.
De verschilpunten met het Duitsche regt zijn, zoo
als men begrijpen kan, grootendeels dezelfde als in
het Fransche regt. Ook wij erkennen het orderbriefje
niet als wissel, blijven de valutaclausule vorderen, ge-
ven den trekker geene wisselactie tegen den acceptant,
behandelen de fondsbezorging, leiden uit het valsch
endossement eene verkeerde gevolgtrekking af, erken-
nen geenen wissel zonder distantia loei, maar hebben
aan den anderen kant het blanco-endossement als ge-
oorloofd toegelaten, terwijl ook de regeling van het
regres bij ons beter is dan in den Franschen Code,
en ongeveer met de Duitsche wet overeenstemt.
Gevolgen der ValscMieid, in Wissels
gepleegd.
INLEIDING.
Zoolang de theorie van het wisselcontract nog de
heerschende was, kon het niet anders, of de wissel-
verbindtenis, tot verschillende Romeinsch-regtelijke
obligatiën verwrongen, werd, ook met betrekking tot
de gevolgen van gepleegde valschheid, geheel naar de
regelen van het gemeene regt beoordeeld, omdat men
nog de eigenaardige natuur van het wisselregt niet
kende. Het toepassen dier regelen gaf echter tot meer
moeijelijkheid aanleiding dan men aanvankelijk zou
verwacht hebben ; niet zoozeer het toepassen zelf, als
wel de gevolgen, door die toepassing voortgebragtten
opzigte van den houder ter goeder trouw, die menig-
maal daardoor aanmerkelijke schade leed , en groote-
lijks werd benadeeld. Vandaar dan ook, dat de reg-
Iers meermalen, ten behoeve van den houder b. f., die
regelen van het gemeene regt miskenden, en in strijd
met de, volgens de toenmalige opvatting, juiste leer
der juristen de vragen beslisten, die aan hun oordeel
werden onderworpen.
Deze vroeger zoo moeijelijke leer is thans door de
nieuwe theorie bijna van alle onzekerheid ontdaan
geworden; het beginsel der zelfstandigheid van iedere
wisselobligatie, dér onvoorwaardelijke gehoudenheid
van iederen wisselschuldenaar, d. i. hare onafhanke-
lijkheid van de verpligting der medeschuldenaren,
heeft de zaak reeds veel vereenvoudigd; terwijl men,
aan den anderen kant, ook de noodzakelijkheid heeft
ingezien om, ten behoeve van het algemeen handels-
belang en om het crediet des wissels niet te schaden,
zich eene afwijking van het gemeene regt te getroos-
ten, en den houder ter goeder trouw te beschermen,
opdat, daar bedrog hier zoo gemakkelijk gepleegd kan
worden, de vrees voor schade niet alle wisselverkeer
onmogelijk make.
Is het onderzoek naar de gevolgen van valschheid
bij wissels gepleegd, reeds op zich zelf belangrijk,
het is vooral belangrijk onder de heerschappij van ons
Wetboek van Koophandel, dat, gelijk de meeste oude
wetgevingen, op dit punt een eerbiedig stilzwijgen
bewaart, de beslissing aan de regtspraktijk overlatende.
Dat dientengevolge vele en verschillende meeningen
door de geleerden zijn voorgestaan en nog verdedigd
worden, zal wel niemand betwijfelen. Onze wet, zoo
zegt men (en zoo werd ook vroeger gesproken), heeft
de gevolgen der valschheid niet geregeld, en het is
ons dus geoorloofd de vraag op te \'lossen overeen-
komstig de regtsbeginselen, die wij , naar ons beste
weten en overtuiging, voor de ware houden.
Dit laatste nu meen ik te mogen betwisten. Uit de
4 volgende bladen zal blijken, hoe, naar mijn bescheiden
oordeel, eene vrije keus hier niet is toegelaten, omdat
de bepalingen onzer wet, ofschoon niet regtstreeks
de gevolgen der valschheid besprekende, toch van dien
aard zijn, dat zij ons dwingen tot een stelsel, dat zij
zelve aanvankelijk verworpen had, en m. i. dan ook
geheel met de goede beginselen in strijd is. Zeker
met veel meer regt dan de kundige Mr. F. A. van
Hall mag ik aan het slot dezer inleiding zeggen1:
»Ik zal mij wel wachten, mij als regter boven zoo
»verschillende mannen en ligchamen te willen opwer-
»pen; verre is van mij het denkbeeld, dat ik beter of
»juister zoude inzien, hetgeen zij reeds van zoovele
»zijden hebben beoordeeld. Doch het zij mij gegund
»mijne wijze van beschouwen in deze belangrijke
»vraagpunten aan het oordeel van het algemeen te
»onderwerpen: waar zooveel verschil van gevoelen
»bestaat, schijnt het geoorloofd de zaak als vooreen
»nader onderzoek geschikt te beschouwen."
1 F. a. van Hall, Proeve van een onderzoek wegens de ge-
volgen van gepleegde valschheid in wisselbrieven. 1828, pag. 4.
HOOFDSTUK I.
wijzen waarop valschheid in wissels kan worden
gepleegd.
Als hier van valschheid gesproken wordt, dan moet
dit woord in zijne ruimst mogelijke beteekenis wor-
den verstaan, als omvattende zoowel verdichting als
valschheid en vervalsching. Want mogt het al voor
het Strafregt, misschien eenig onderscheid maken, of
men den naam van een bestaanden ol\' niet bestaan-
den persoon gebruikt, om zich daardoor ten koste
van anderen, op bedriegelijke en arglistige wijze, te
bevoordeelen, voor de vraag, die wij hier te behan-
delen hebben, kan dit van geen den minsten invloed
wezen, en onmogelijk tot eene verschillende beslis-
sing aanleiding geven. Het is zonder twijfel, om een
voorbeeld te nemen, voor de beoordeeling der vraag
naar de al dan . niet gehoudenheid van den acceptant
van hoegenaamd geen belang, of de handteekening
des trekkers, op den wisselbrief voorkomende, de be-
driegelijke nabootsing is der onderteekening van een
werkelijk bestaand persoon, of wel slechts een gefingeerd
persoon aanwijst. In beide gevallen mag men gerustelijk
zeggen, dat de handteekening des trekkers valsch is,
want in beide gevallen bestaat er geene ware hand-
teekening des trekkers 1. Valschheid bij wissels om-
vat das »alles wat daarin voorkomt strijdig met de
waarheid." 2
De wijzen, waarop die valschheid gepleegd kan wor-
den , zijn natuurlijk vele; zij kan plaats hebben hetzij
in de namen of handteekeningen der personen, die
op den wissel voorkomen, hetzij in den eigenlijken
inhoud des wissels., in de dagteekening , den verval-
dag of de wisselsom 3. Deze hoofdverdeeling laat zich
weder in een groot aantal onderdeelen splitsen, waar-
van de volledige opsomming, ware zij al mogelijk, toch
geheel overbodig zoude zijn. Wij willen derhalve ons
onderzoek naar de gevolgen der gepleegde valschheid
tot de volgende hoofdgevallen bepalen, omdat daarin
van zelf alle andere mogelijkheden begrepen zijn.
1 Dat het hier gezegde alleen geldt de jure constituendo,
spreekt van zelf. De jure constituto toch hebben wij de ongeluk-
kige bepaling van art. 102, W. v. K., waaraan w ij nolentes volentes
ons wel dienen te houden. Beter had de wetgever gedaan, indien
hij op dit punt, gelijk ook de Duitsche Wechsel-Ordnung doetf
het stilzwijgen had bewaard, daar immers, zoo als wij reeds
zagen, de verdichting der namen onder valschheid valt, en de
verdichting van plaats of tijd of andere omstandigheden wel bij
niemand eenigen twijfel kan verwekken over het bestaan of niet
bestaan der wisselverbindtenis van hem, wiens echte handtee-
kening op den wisselbrief voorkomt, die zulk eene verdichte
opgave bevat.
2 Cf. Vissering , t. a. p. pag. 159.
3 Cf. lbid. t. a. p. 160. Men vergelijke ook de uitgebreide
opsomming, door Prof. Vissering aldaar gegeven.
a) Valschheicl, gepleegd in de handteekening des
trekkers.
b) Valschheid, gepleegd in de handteekening van
een of meerdere endossanten.
c) Valschheid, gepleegd in de handteekening van
den acceptant, of van den acceptant ter eere.
d) Vervalsching van den inhoud des wissels, be-
staande in:
«) Vervalsching der wisselsom.
(?) Vervalsching van den naam des nemers.
y) Vervalsching in de dagteekening van de trek-
king, het endossement of de acceptatie.
De orde hierbij te volgen zal deze zijn: eerst zul-
len wij nagaan, welke de regelen waren, naar welke,
onder de heerschappij der oude beginselen van wis-
selregt, de gevolgen der valschheid werden beoordeeld;
vervolgens de oplossing dezer zelfde vraagpunten ge-
ven , volgens de leer der nieuwe school; daarna onder-
zoeken , hoe, naar de bepalingen van ons positief regt,
de beslissing des regters moet uitvallen ; en ten slotte
aanwijzen, hoe, naar ons beste weten, de zaak bij de
wet zou behooren geregeld te worden..
HOOFDSTUK II.
gevolgen der valschheid, naar de leer van het
oude wisselregt.
Hoe onjuist de theorie was, door de oude beoefe-
naars van het wisselregt voorgestaan, hoe weinig zij
voldeed aan de behoefte van het handelsgebruik, en hoe
zij de regtsgeleerden huns ondanks dwong aan hunne
eigene leer ontrouw te worden, blijkt vooral duide-
lijk uit de gevolgen, die men, onder den invloed dier
theorie, aan de gepleegde valschheid knoopte. Geen
beter bewijs toch voor de onwaarheid eener stelling,
dan niet-overeenstemming der geleerden bij het ma-
ken van toepassingen en het daaruit afleiden van ge-
volgtrekkingen. En daar nu op geen gebied van het
regt het »tot mentes tot opiniones" zoo waar was als
hier, mogen wij reeds daaruit tot de onjuistheid der
oude leer besluiten.
Die groote verscheidenheid van gevoelens lag trou-
wens in den aard der zaak. Zoolang men de eigen-
aardige natuur van het wisselregt niet kende, en ook
in den wissel, ofschoon den Romeinen volkomen on-
bekend, deze of gene Romeinschregtelijke obligatie
wilde vinden, kon het niet anders, of men moest ook,
bij het toepassen der Romeinsche regtsbeginselen op
den valschen wissel, tot allerlei en onderling tegen-
strijdige resultaten komen. Aan die verscheidenheid
van meening paarde zich nog een ander kwaad, door
de oude leer voortgebragt. Tuist omdat men geen dui-
delijk en klaar besef had van wat de wissel was, en
daarom niet wist welke beslissing ten deze te nemen,
bewaarden bijna alle wetgevingen een hardnekkig stil-
zwijgen over de belangrijke vraag naar de gevolgen
der valschheid, alles overlatende aan het oordeel der
regters, die daarom, zonder van een vast beginsel uit
te gaan, maar al te dikwerf uitsluitend oordeelden naar
de toevallige omstandigheden van het bijzonder geval,
dat aan hunne beslissing onderworpen was. Ten gevolge
hiervan zijn er ook onder de schrijvers, die zich met
dit vraagstuk hebben bezig gehouden, maar weinigen,
die het in zijnen geheelen omvang behandelen, en
spreken de meesten er slechts in transitu van.
De meeningen dier verschillende schrijvers na te
te gaan, • zoude ons te ver voeren; wij zullen daarom
de verhandeling van Mr. J. Bondt 1 tot grondslag van
ons onderzoek aannemen, en het door hem gezegde,
telkens voor elk geval in het bijzonder, zooveel moge-
lijk aanvullen.
Na in het eerste hoofdstuk zijner Dissertatie den
aard der wisselverbindtenissen te hebben onderzocht,
en tot het besluit te zijn gekomen, dat er aan de be-
1 De peric. damni e falso in litt. camb. comra. Lugd. Bat. 1788.
-ocr page 87-trekking tusschen trekker en nemer een koop en ver-
koop, en aan die-tusschen trekker en betrokkene eene
lastgeving ten gronde ligt, gaat de schrijver tot den
eigenlijken inhoud zijner verhandeling over, en be-
spreekt achtereenvolgens deze drie wijzen, waarop
valschheid kan worden gepleegd: a) valschheid, ge-
pleegd in den naam des trekkers, b) vervalsching der
wisselsom, c) valsch endossement.
Om tot eene beslissing te komen, wie in deze ge-
vallen de schade zal moeten dragen, laat hij zich door
de volgende regels leiden.
I. Niemand kan uit eene verbindtenis lot meer ge-
houden zijn dan waartoe hij zich krachtens haren
aard verbonden heeft.
II. Niemand mag zich door eigen wanbedrijf ten
koste van een ander verrijken.
III. Niemand kan aan een ander meer regt afstaan
dan hij zelf heelt.
IV. Die met een ander handelt is niet onkundig, of
behoort het althans niet te zijn, van diens regt en be-
voegdheid. — Hieruit volgt dan deze algemeene regel,
dat degene, die zijn quasi-regt van den bedrieger
ontleent , de schade moet dragen, ingeval ze ijiet op
den falsaris kan worden verhaald.
Zien wij nu de toepassing-
en) Valsche wissel. Is de valsche wissel ongeaccep-
teerd gebleven, dan neemt ieder nemer regres op zijnen
voorman, en zoo komt men tot den falsaris.
Moeijelijker is de verhouding van den acceptant
tot den houder b. f.. Bondt ontslaat hem van alle
verpligting, en geeft hem diensvolgens, zoo hij reeds
betaald heeft, de condictio indebiti. De accep-
tant nam slechts den last des trekkers aan om aan
den nemer te betalen ; zulk eene lastgeving bestaat hier
in het geheel niet, en dus ook geene verpligting van
den acceptant. Geheel stemmen hier mede overeen
Verwer 1 en Reitz 2, terwijl Phoonsen zich bij de
Duitschers schijnt aan te sluiten, en derhalve den accep-
tant verbonden schijnt te achten. Waartoe zouden an-
ders zijne herhaalde waarschuwingen aan den betrokkene
dienen om toch niet te accepteren, dan na zich deug-
delijk van de echtheid des wissels overtuigd te hebben,
nadat hij eerst geleerd had: »die een wisselbrief ac-
cepteert moetse voldoen 3?" Hetzelfde wordt geleerd in
de Frankforter Wisselresponsa 4, door Uhl verzameld,
en schijnt ook Franc k\'s 5 meening geweest te zijn.
b.) Vervalsching der wisselsom vóór de acceptatie,
wanneer de acceptant het bedrog nog ontdekt alvo-
rens te betalen. Uit het voorgaande, uit de daar om-
helsde leer van het mandaat, blijkt, dat ook hier de
yerbindtenis van den acceptant alleen voor de oor-
spronkelijke som is aangegaan; en daaruit volgt weder,
dat, mogt hij betaald hebben, cle condictio indebiti
hem te stade zal kómen om het meerdere terug te
eische^i. Kan hij evenwel zijn geld niet van den in-
vorderaar terug bekomen , dan moet hij zelf, en niet
de trekker , de schade dragen. Immers een lastgever
is dén mandataris slechts tot schadeloosstelling ex causa
mandati verpligt, ex occasione mandati alleen dan
1 Nederl. Zeeregten; Verhandeling over bodemerij, § 31.
2 Vertaling van Heineccius\' Elem. Jur. Camb. Cap. VII,
Sect. II, noot 26.
5 Inst. Jur. Camb. Lib. II, Sect. VI, Tit. IV, § 14.
-ocr page 89-wanneer hij in culpa was. — Evenzoo en op dezelfde
gronden oordeelt Potiiier \\ terwijl ookFRANCK (§ 12)
den betaler, die zich niet op den falsaris kan ver-
halen , aansprakelijk stelt, tenzij de trekker zich eenige
culpa te wijten hebbe; de houder schijnt, volgens
hem, dus altijd tot de vervalschte som geregtigd te
zijn. Zoo ook de Frankforter Juristen (Resp. 84),
terwijl Lochau niettegenstaande hij den algemeenen
regel vooropzet1, dat wie zich van den falsaris geen
vergoeding kan verschaffen, zelf de schade zijner
betaling moet dragen, hier toch den trekker tot
schadeloosstelling verpligt, een gevoelen ook door
Reitz verdedigd op grond van den billijkheidsregel:
»quod officium cuique suum non debet esse dam-
nosum/\'
Is de vervalsching na de- acceptatie geschied dan
is, volgens Bondt , de acceptant slechts tot de oor-
spronkelijke som gehouden. Die meening was evenwel
niet algemeen aangenomen, zooals blijkt uit een be-
langrijk proces, dat in 1786 in tegenovergestelden
zin te Parijs werd beslist.
c)\'Valsch endossement. Het mandaat, in den wis-
sel opgesloten, houdt het bevel in om aan den wetti-
gen houder te betalen. Hier nu is geen wettige houder
meer, en zal dus de betrokkene de betaling moeten
weigeren, of, betaald hebbende, den eigenaar nogmaals
de wisselsom moeten uitkeeren. Deze is ook de be-
1 De vitiis et def. negot. camb., Cap. II, § 17.
-ocr page 90-slissing\' der Fransche schrijvers Savary 1, Dupuis *
en Pothier (n° 404), en hetzelfde schijnt uit Puoon-
sen\'s stelsel te volgen, die in cap. XYI § 2 het
voorschrift geeft »de voldoeninge van eenen wissel-
brief moet aan den wettigen houder van deselve ge-
schieden", en dan ook den betrokkene tot groote voor-
zigtigheid aanmaant. Ve rwe r daarentegen , met wiens
gevoelen Reitz zich vereenigt, oordeelt, dat de ac-
ceptant , die eenen houder b. f. betaald heeft, volstaat
met den eigenaar dien persoon aan te wijzen, en het
regt heeft, den eersten nemer uit het valsche endos-
sement de betaling te weigeren; terwijl Franck voor
den houder b. f., die den wissel titulo oneroso verkreeg,
het valsche endossement aan het echte gelijk stelt.
Eene afzonderlijke vermelding verdient nog Mr F. A.
van Hall2, die, uitgaande van een geheel nieuw be-
ginsel, daardoor tot eene beslissing komt, niet ver
meer van de goede theorie verwijderd, al was ook
zijn beginsel voor het wisselregt niet juist. Drie ge-
vallen van valschheid, meent hij, eischen een nader
onderzoek (voor de overige wijzen de gevolgen zich
van zelve aan), en voor die gevallen geeft hij de vol-
gende oplossing.
a) Bij valsche handteekening des trekkers is de
acceptant in de meeste gevallen gehouden zijn accept
te voldoen.
b) De houder b. f. is altijd (behoudens ééne uit-
zondering) tot de vervalschte som geregtigd, indien
1 \' 1 Parfait Négoc. Part. I. Liv. III. Chap. X.
2 Proeve van een onderzoek naar de gevolgen der gepleegde
valscliheid in wisselbrieven. Amsterdam, 1828.
de vervalscbing vóór de acceptatie was geschied..
c) Een voorafgaand valsch endossement ontneemt
den houder slechts in één geval zijn regt uit den wis-
sel. De eigenaar kan zijn regt alleen doen gelden te-
gen den falsaris en, mits hij de vis major bewijze, die
hem zijnen wissel deed verliezen, tegen den nemer,
die gehandeld heeft met den bedrieger, welke zich
onder eenen valschen naam voordeed.
Het algemeene beginsel, waarop zijn stelsel rust,
is de regel, dat ieder de schade moet dragen, door
zijne culpa veroorzaakt. Wie de meeste schuld heeft
is de eerste aan de beurt om daarvoor te boeten. Als
zoodanig treedt altijd op hij, die, de valschheid klaar-
blijkelijk kunnende kennen, er toch geen acht op gaf.
Dezen echter buiten aanmerking latende, meent Mr
van Hall voor de culpa de volgende rangregeling-
in acht te moeten nemen :
A. Valsche wissel. De meeste schuld is bij den
betrokkene, die accepteerde zonder, of op eenen klaar-
blijkelijk valschen, adviesbrief,
2° bij den nemer , die met den bedrieger onder eenen
valschen naam handelde,
3° bij den betrokkene , die op eenen kunstig nage-
bootsten adviesbrief accepteerde.
De acceptant is dus altijd tegenover den lateren
houder verpligt zijn accept te voldoen, en tegenover
den eersten nemer alleen casu quo ontslagen. Maar
ook de latere houder zal inéén geval geenevordering-
tegen den acceptant kunnen doen gelden , namelijk wan-
neer hij den wissel vóór de acceptatie aannam, om-
dat. hij hier onmogelijk kan beweren, dat de accep-
tant, hoe ook in culpa, hem schade heeft berokkend.
B. Vervcdschte wisselsom. De grootste nalatigheid
heeft zich te wijten 1° de acceptant, die voor een
grooter bedrag accepteerde dan de adviesbrief vermeldde ;
2° de trekker, die geenen adviesbrief gaf. Met dezen
staat gelijk de trekker, in wiens adviesbrief dezelfde
vervalsching voorkomt, omdat de falsaris dan blijk-
baar een zijner bedienden is, en hij natuurlijk voor
dezen moet instaan.
31 De acceptant is aansprakelijk tegenover alle hou-
ders, die niet aan de vervalsching deel namen.
De houder b. f. is dus altijd tot de vervalschte som
geregtigd, behoudens dezelfde uitzondering als boven,
dat namelijk de acceptant hem slechts de oorspronkelijke
som behoeft uit te keeren, indien hij den wissel vóór
de acceptatie verkreeg. Het verlies komt altijd voor
rekening van den acceptant, behalve wanneer de trek-
ker zich meerdere schuld te wijten had.
G. Valsch endossement. 1\' In de eerste plaats is
aansprakelijk degene, die den wissel door eigen on-
achtzaamheid verloor,— alleen de vis major geeft hem
regt den wissel of de vergoeding op te eischen van
den nemer, die met den bedrieger handelde, wanneer
deze zich onder eenen valschcn naam voordeed;
2° degene, die den wissel van den bedrieger onder
eenen valschen naam ontving,
3° de eigenaar, die den wissel verloor.
Hieruit volgt dus, clat de acceptant, die betaalde,
zonder dat de eigenaar verzet had gedaan, niets te
duchten heeft, terwijl ook de houder, die niet in het
geval van n° 2 verkeerde, volkomen voor schade is
beveiligd.
* Wij zien derhalve, dat Mr van Hall een geheel oor-
-ocr page 93-spronkelijk stelsel voorstaat, dat hem, al was het op
verkeerde gronden , bijna tot de juiste beslissing heeft
gebragt.
Wat nu de oude wetgevingen betreft, zoo heb ik
alleen in het Preuss. Landrecht1 eenige bepalingen
omtrent valschheid gevonden, welke hierop neerkomen,
dat de acceptant aan zijne verpligting moet voldoen, ook
al is de handteekening des trekkers valsch, — dat ook de
schade, veroorzaakt door de vervalsching der wisselsom,
hem moet treffen, indien de trekker niet in culpa is, —
en dat het valsch endossement noch den lateren hou-
der b. f., noch den acceptant, die betaalt, kan scha-
den. De betrokkene moet alleen de echtheid van het
laatste endossement onderzoeken; was dit blijkbaar
valsch, dan moet hij den eigenaar schadeloos stellen.
De Fransche Code de Commerce heeft, even als de.
bron waaruit hij is voortgevloeid, de Ordonnance van
1673, het stilzwijgen bewaard. Alleen volgt uit de
bepalingen, voor verloren wissels gegeven, dat het valsch
endossement den eigendom des wissels niet overdraagt.
Dit leert dan ook Pardessus 2, die evenwel den be-
trokkene geen regt van terugvordering geeft tegen den
houder b. f., die de betaling ontving; deze houder
moet hem echter het regt tegen zijnen cedent afstaan,
op wien weder dezelfde verpligting rust, tot dat men
eindelijk op den falsaris komt. Voor de overige ge-
volgen der valschheid3 heeft hij ongeveer hetzelfde
stelsel als van Hall, die van het beginsel der culpa
2 Cours de Droit Commerc. n° 454.
-ocr page 94-uitgaat, en daarin de beslissing omtrent de al dan niet
gehoudenheid des wisselschuldenaars zoekt
HOOFDSTUK III.
de nieuwe leer omtrent de gevolgen der
valschheid.
Aan die onzekerheid der oude leer, waarover wij
in het vorig hoofdstuk hebben gehandeld, en die het
gevolg was der verkeerde meeningen, die zoo vele
eeuwen lang de wisseltheorie beheerschten, zou bij het
erkennen der ware regtsbeginselen voor goed een
einde komen. Het was echter niet plotseling en in
eens dat de juiste beginselen gevonden werden.
Hij, die het eerst den tot nog toe bewandelden*
weg verliet, Einert, heeft in geen enkel zijner ge-
schriften, noch in zijne »Meditationes ad Jus Gambi-
ale", noch in zijn »Wechselrecht" of zijn »Entwurf
für Sachsen" iets gezegd over de vragen, die ons hier
bezig houden. Dit stilzwijgen ook van zijn ontwerp,
dit opzettelijk weglaten van bepalingen over verloren
en valsche wissels, tracht hij in de inleiding te regt-
vaardigen op grond, dat, volgens zijn oordeel, daar-
over in eene wet behoort gezwegen te worden, daar
deze zich met geene bloote raadgevingen mag ophou-
den, en hel nemen van strenge bepalingen ten deze
te moeijelijk is. Blijkbaar deinst hij terug voor de
verwikkelingen, waarin men geraakt, wanneer men
én den houder b. f. én den regthebbende uit den
verloren wissel, beiden voor schade wil behoeden
Welke, volgens zijn stelsel, de gevolgen dervalschheid
moeten zijn, is dan ook zoo gemakkelijk niet te zeg-
gen, vooral daar hij zich evenmin verklaart over de
vraag, of de enkel formele legitimatie voor den houder
voldoende is, dan wel of dezé ook de materiële legi-
timatie moet bewijzen. Uit zijne reeds boven aange-
haalde inleiding in fine volgt, dat hij den acceptant
wel niet verpligt acht de echtheid der endossementen
te onderzoeken, en dus de bloot formele legitimatie
op zich zelf voldoende acht, maar hem toch het regt
toekent, het bewijs der materiële legitimatie van den
houder te vorderen, wanneer hij vertrouwen stelt in
eenen endossant, die hem waarschuwde, dat het van
hem afkomstige endossement een falsum was; schenkt
hij dien endossant echter geen geloof, dan mag hij
den houder betalen, en daardoor zich zelf en alle
wisselschuldenaren van hunne verpligting ontslaan. De
betrokkene heeft dus de keus of hij de dubbele of
enkel de formele legitimatie wil eischen. — Bedenkt
men verder, dat Einert de stelling is toegedaan, dat
er in de acceptatie en het endossement alleen een
borgtogt ligt, clan meen ik, dat, volgens zijn stelsel,
de gevolgen der valschheid hierop neerkomen.
Is de handteekening des trekkers geheel valsch,
dan is noch de acceptant, noch een der endossanten
tot iets gehouden; immers hunne verbindtenis is geene
zelfstandige, maar eene accessoire, een borgtogt. Is
er geen hoofdschuldenaar, omdat de handteekening
des trekkers valsch is, dan vervalt ook hunne gehou-
denheid, daar geen debitum accessorium zonder prin-
cipale kan bestaan. Was de handteekening enkel ver-
valscht, dan natuurlijk zijn acceptant en endossanten
wel degelijk verbonden, omdat hier, mits de echtheid
der vervalschte handteekening worde bewezen , een
debitum principale aanwezig is. — Was de wisselsom
of eenige andere omstandigheid, hetzij vóór hetzij na
de acceptatie of het endossement, vervalscht, dan zijn
de debiteuren tot niets meer dan het oorspronkelijke
gehouden, waartoe ook de trekker zich verbond;
immers voor zijne schuld stelden zij zich borg, en
nooit mag een borg tot meer dan de hoofdschulde-
naar zijn gehouden.
Zou nu de theorie van het papieren-geld met den
regel, dat de exceptiones ex persona indossantis niet
overgaan, ons doen besluiten, dat een valsch endosse-
ment den lateren houder in zijn vorderingsregt niet scha-
den kan, toch hebben wij gezien, dat Einert het
den acceptant vrij laat orn casu quo het bewijs der
dubbele legitimatie te vorderen, waarbij, zoo een der
endossementen blijkt valsch te zijn, de bona fides
den houder niet baten zal, maar hij niettemin van alle
regt uit den wissel verstoken zijn zal.
Die toepassingen, waartoe ons Einert\'s stelsel
dwingen, zijn alzoo een nieuw bewijs tegen zijne
theorie, en toonen duidelijk aan, hoe hij, de oude
leer bestrijdende, toch zelf de ware niet gevonden
had, daar zijn stelsel hem gedeeltelijk tot dezelfde
gevolgtrekkingen moest leiden als de leer, die hij ,
en te regt, in beginsel bestreed.
Bij de beoordeeling van Thöl\'s theorie is het ons
boven gebleken, hoe hij, de juistheid van het abstracte
beginsel voor het wisselregt erkennende, zich toch
niet geheel van de oude dwaalbegrippen wist los te
maken, en daarom nog zooveel gewigt legde op het
wisselcontract. Die weifeling, het kon niet anders,
moest op zijne beschouwing van de gevolgen der valsch-
heid eenen nadeeligen invloed uitoefenen; zijne voor-
schriften zijn dan ook aan den eenen kant doortrokken
van de beginselen der oude leer, terwijl zij aan den an-
deren kant worden beheerscht door de regelen der nieuwe
theorie. — Al ontkent hij hettoch gaat hij gedeel-
telijk van hetzelfde beginsel uit, dat op van Hall\'s
stelsel van overwegenden invloed geweest is, namelijk dat
de culpa over de gehoudenheid beslist. Dit openbaart
zich hierin, dat hij alle wisselschuldenaren steeds van
hunne verpligting ontslaat tegenover den eersten nemer
na de gepleegde valschheid. Deze toch heeft zijn vér-
trouwen in eenen bedrieger gesteld , meenende met een
eerlijk man te doen te hebben, en moet zelf daarvan
de gevolgen dragen; het is hier eene soort van culpa,
hij had zich maar beter van \'s mans eerlijkheid moe-
ten overtuigen. — Zien wij nu zijn stelsel.
Valsche handteekening des. trekkers. De acceptant
blijft dan gehouden aan zijn accept te voldoen jegens
iederen houder, maarniet jegens den eersten geëndos-
seerde, (art. 149 Entwf.); heeft deze betaling ontvangen,
dan mag hem de acceptant tot teruggave dwingen, ja,
hij is zelfs verpligt den acceptant, schadeloos te stellen
voor zijne betaling aan eenen lateren houder, omdat die
betaling geschied is op zijnen »Zahlungsauftrag", dien
hij in het endossement gegeven had, en waaraan de
betrokkene alleen voldeed onder voorwaarde, dat de
last des trekkers echt was !. Wij zien hier dus den
regel toegepast, dat de eerste nemer moet, instaan
voor de echtheid der handteekening des trekkers. Of-
schoon men, Thöl zelf gevoelt het, zoo redenerende,
ook den tateren houder alle regt tegen den acceptant
moest ontzeggen, komt hem hier zijne opvatting, dat
ieder endossement een afzonderlijke wissel is, te hulp,
omdat daaruit volgt, dat iedere houder slechts voor
de echtheid van dat endossement behoeft in te staan»
waaraan hij zelf zijn regt ontleent. — Dat alle endos-
santen, wier echte handteekening op dit stuk voor-
komt, regrespligtig blijven, spreekt van zelf, daar hunne
betalingsbelofte, gegeven voor het geval, dat de beta-
ling uitbleef, onverschillig waarom, niet afhangt van
de echtheid der handteekening des trekkers.
Valsch endossement. Men moet onderscheiden tus-
schen den recta-en den orderwissel. a) Bij den eersten
zegt Thöl , zijn de acceptant en de trekker alleen
tegenover den eersten nemer verbonden; de latere
echte endossanten, zoowel als zij wier naam is gebruikt,
zijn tot niets gehouden 1.
b) Dat het valsch endossement van geenen invloed
kan zijn op de onderlinge gehoudenheid der wissel-
schuldenaren, zoo vóór als na de gepleegde valscli-
heid, is duidelijk, en de vraag naar de gevolgen heeft
dus alleen betrekking op de verhouding tusschen den
houder na het valsch endossement, en de wisselschul-
denaren vóór de gepleegde valschheid, alsmede tus-
schen eerstgenoemden en den acceptant. De beslissing
hangt hier geheel af van het al dan niet noodig zijn
der dubbele legitimatie. Eischt men de dubbele, dan
zal de houder, ofschoon zelfs bona fide, geen regt üit
den wissel kunnen ontleenen, daar het hem aan vol-
doende legitimatie ontbreekt. Evenwel is dit onbillijk;
men kan niet vergen, dat de latere nemer de echt-
heid aller voorgaande endossementen onderzoeke, en
moet dus den eisch der materiële legitimatie laten vallen.
Eéne verpligting echter, met betrekking tot dit onder-
zoek naar de echtheid der endossementen, wil Tiiól
den houder opleggen, namelijk dat hij insta voor de
identiteit van zijnen endossant met den laatstgenoemden
nemer. Vandaar zijn regel voor valsch endossement:
de eerste nemer na de valschheid kan geen regt uit
den wissel ontleenen \\ maar voor alle latere houders
(zelfs geen bona fides is noodig) heeft het valsch e
endossement de werking van een echt1. — In zijne
laatste ediiie van 1869 acht hij het stelsel der Wechsel-
Ordnung boven het zijne te verkiezen, en neemt dit
dan ook over.
1 Thöl , t. a. p. § 307. Entwurf, art. 121.
-ocr page 101-Valsche acceptatie Dit geval is het eenvoudigste ;
het valsche accept wordt als niet geschreven geacht;
de verpligting van trekker en endossanten blijft vol-
komen dezelfde als of er niet geaccepteerd ware, zoo
ten hunnen vo<>r- als ten hunnen nadeele.
Vervalsching van clen inhoud des wissels. 1 Sluit
Tiiöl zich voor het geval van valsch endossement
geheel bij de nieuwe theorie aan, hier raakt hij we-
der in zijne contractsleer verward, en vervalt daarbij
in allerlei wijdloopige onderscheidingen. Eene noodza-
kelijk te maken onderscheiding is de splitsing tusschen
de wisselonderteekenaren vóór en na de vervalsching.
Dat die vervalsching van den inhoud van geenen invloed
kan zijn op de verbindtenis der schuldenaren van de
eerste klasse, spreekt van zelf, gelijk ook hunne ver-
pligting tot het bewijs, dat de vervalsching na hunne
onderteekening is geschied. Voor de andere klasse
geeft Tiiöl, m. i., geheel verkeerde beslissingen, die
in lijnregten strijd zijn met de nieuwe theorie. Hij
miskent het formele karakter der wisselverbindtenis,
komt op de causa debendi terug, en verklaart hen
diensvolgens in sommige gevallen slechts tot het oor-
spronkelijke gehouden.
Ziehier de beginselen, die zijne beslissing leiden.
A) Wilde iemand zich alleen voor het oorspronkelijke
verbinden, dan is hij ook slechts daartoe gehouden,
al ware de vervalsching vóór zijne onderteekening
geschied. — B) Zelfs al wilde iemand zich voor de
vervalschte som verbinden, dan nog reikt zijne ver-
pligting niet zoo ver, indien hij het wisselcontract
gesloten heeft in de onderstelling (Voraussetzung),
dat het de oorspronkelijke som was, waarvoor hij zich
verbond.
Hij onderscheidt nu. A) Droeg iemand bij zijne on-
derteekening van den nieuwen inhoud geen kennis
(b. v. de trekker geeft eenen wissel aan den nemer om
hem t,e onderzoeken, deze vervalscht de wisselsom en
geeft hem zoo terug; de trekker bemerkt het niet en on-
derteekent), dan is hij enkel tot de oorspronkelijke som
gehouden. B) De onderteekenaar kent den nieuwen
inhoud; dan hangt, zijne verpligting daarvan af, of hij
zich verbond in de onderstelling, dat die hem bekende
inhoud de oorspronkelijke was. Dat degene, die van de
vervalsching onderrigt was, en dus de verandering van
den vroegeren inhoud in den tegenwoordigen kende,
zijne verbindtenis niet in die onderstelling sloot, spreekt
van zelf. Is dit het geval niet, dan moet men onder-
zoeken, welke wisselcontracten in die onderstelling
gesloten werden, en daarbij onderscheiden de ver-
pligting van trekker, endossanten en acceptant.
a) Dat de trekker, den nieuwen inhoud kennende,-
ook tevens niet weten zou, dat hij vervalscht is , is
ondenkbaar. De trekker is dus altijd overeenkomstig
den nieuwen inhoud verbonden.
b) Elk endossant is eveneens tot de vervalschte som
gehouden; immers óf hij zelf is de vervalscher, en
dan zeker kan er geen twijfel bestaan, óf hij heeft
den reeds vervalschten wissel aangenomen, maar dan
geeft hij in zijn endossement eenen nieuwen wisse] uit,
en is tot voldoening daarvan onvoorwaardelijk verbon-
den. Er bestaat tegen deze beslissing\' te minder be-
zwaar, omdat hij eene valuta ontving in evenredig-
heid met de vervalschte som.
c) Jegens alle nemers, die aan de vervalsching voor-
afgaan, is de acceptant slechts voor de oorspronke-
lijke som gehouden, want alleen daarop zijn de »Be-
gebungs ver trage\'\' en derhalve ook de wil dier nemers
gevestigd. Voor de latere nemers, zegt Thöl, moet
hier hetzelfde gelden als bij valsche handteekening
des trekkers; allen zijn zij dus tot den nieuwen in-
houd geregtigd, behalve hij, die het eerst den wissel
met de vervalsching uitgaf; deze laatste zal den ac-
ceptant, zelfs schadeloosstelling moeten geven, indien
hij eenen lateren houder betaald heeft.
Wanneer wij bedenken, dat Lïebe de eerste is ge-
weest, die de eigenlijk ware begrippen van wisselregt
heeft verkondigd, kan het ons niet verwonderen, dat
ook hij de eerste was, die duidelijk en logisch uit de
ware tlfeorie afleidde , wat ten aanzien van de valschheid
behoort te gelden. Wel vorderde de billijkheidsregel,
dat niemand zich door eigen bedrog ten kos$e van
een ander mogt verrijken, eene dubbele uitzondering
op het beginsel der beligchaming van de wisselobli-
gatie in den wisselbrief, in zooverre als de houder
m. f. zelfs op vertoon van den wisselbrief geene beta-
ling mag krijgen, terwijl aan den anderen kant de
acceptant tot betaling verpligt kan zijn, zonder dat.
hem de wisselbrief wordt overhandigd, namelijk aan
hem, die deugdelijk zijn goed regt als eigenaar van eenen
verloren wissel bewijst, en de voorschriften der wet
in dit opzigt getrouwelijk nakomt. Had men die uit-
zondering niet toegelaten, er ware tegen de billijkheid
gezondigd.
Geheel in overeenstemming met de door hem ge-
predikte zelfstandigheid van iedere wisselobligatie is
ook zijne theorie over de gevolgen der valschheid, m
wissels gepleegd. In de weinige woorden van § 85
van zijn ontwerp voor Brunswijk is deze aldus zamen-
gevat: de valschheid of vervalsching van eenige on-
derteekening des wissels heeft geenen invloed op de ge-
houdenheid van hen, wier echte handteekening op den
wissel voorkomt. Derhalveis de handteekening des
trekkers valsch, dan is de acceptant daarom niet min-
der gehouden zijne betalingsbelofte na te komen; en
doet hij het niet, dan blijven de endossanten even
goed regrespligtig als wanneer zij den echten trekker
achter zich hadden. Is eindelijk het endossement
valsch, dan zal de acceptant den houder b. f. moeten
voldoen., en trekker en endossanten hem casu quo
rembours moeten geven.
Wat de vervalsching der wisselsom of van eënig an-
der deel des wissels betreft, daarbij geldt de algemeene
regel,«die ook weder op datzelfde beginsel van zelf-
standigheid van iedere wisselobligatie berust, dat elk
daartoe gehouden is, waartoe hij zich verbond. Het
oogenblik der onderteekening is dus beslissend; is de
vervalsching na de onderteekening geschied, dan is de
wisselschuldenaar alleen tot den oorspronkelijken in-
houd verpligt, is zij vóór de onderteekening gepleegd,
dan zal hij de verpligting moeten nakomen, hem vol-
gens de vervalsching opgelegd, natuurlijk evenwel alleen
tegenover den houder b. f.
De Duitsche Wechsel-Ordnung berust, zooals wij
boven zagen, op Liebe\'s theorie, en heeft dan ook
geheel analoge bepalingen omtrent valschheid opgeno-
men. De beide §§ 75 en 76 zijn de splitsing der eene
§ 85 van Liebe. Gaf het voorschrift van Liebe den
algemeenen regel, waaruit het gevolg was af te leiden,
dat, bij valsche handteekening des trekkers, de ac-
ceptant en de endossanten toch verbonden blijven, en
dat, bij valsch endossement of accept, de wisselschul-
denaren , wier handteekening echt is, niet ontslagen
zijn, de "Wechsel-Ordnung doet juist anders om, en
geeft de gevolgen aan, waaruit men tot den algemee-
nen regel kan besluiten. Van het geval der verval-
sching van den inhoud des wissels spreekt de Duit-
sche wet met geen enkel woord, maar uit het zelf-
standig karakter der wisselobligatie, door haar erkend,
volgt zonder twijfel, dat ook hier het voorschrift van
Liebe moet worden aangenomen, en ieder dus ge-
houden is datgene te voldoen, waartoe hij zich door
middel zijner onderteekening had verbonden, ook al
was dit niet de oorspronkelijke belofte, op den wissel
gesteld.
Eveneens zwijgt zij over het geval, dat op eenen recta-
wissel een valsch endossement voorkomt. Daar zij even-
wel aan het endossement, op zulk eenen wissel ge-
plaatst, geene »wechselmassige Wirkung" geeft, zoo
is het duidelijk, dat de latere houder, om betaling te
mogen vorderen, overeenkomstig het jus civile, de ma-
teriële legitimatie moet bewijzen, en bij valschheid
van een der endossementen zal worden afgewezen. Het-
zelfde geldt bij den procura-wissel of bij een valsch
volledig endossement, na een voorafgaand procura-
endossement.
Dat ik mij met dit beginsel, hetwelk ik uit de Duit-
sche wet meen te moeten afleiden, niet vereenigen
kan, spreekt van zelf na de aanmerking, door mij ge-
maakt, én op Liebe\'s stelsel én op het systeem der
Wechsel-Ordnung. Mijn gevoelen zoude zijn, dat het
verbod tot verder endosseren, hetzij in het corps des
wissels, hetzij in een endossement geplaatst, de en-
dossabiliteit aan den wissel niet ontneemt, maar een-
voudig hem, die dit verbod gaf, van alle aansprake-
lijkheid tegenover latere houders ontslaat, en den ne-
mer, die den wissel met dit verbod aannam, tot ver-
goeding tegenover zijnen cedent verpligt voor de schade,
die deze door het verder endosseren mogt komen te
lijden. Het is derhalve duidelijk, dat naar mijne ziens-
wijze de gevolgen van een valsch endossement, op zulk
eenen wissel geplaatst, dezelfde moeten zijn als bij den
gewonen orderwissel.
Hetzelfde moet voor den procura-wissel gelden.
-ocr page 107-HOOFDSTUK IV.
gevolgen der valschheid naar ons positief regt.
Toen men in de eerste helft dezer eeuw tot de za-
menstelling eener nationale wetgeving besloot, werd,
wij zagen het reeds, gelijk voor ons geheele regt,
zoo ook voor het Wisselregt de Fransche Code tot
grondslag genomen, en derhalve de daarin gehuldigde
leer van het wisselcontract door onzen wetgever om-
helsd. In het ontwerp van 1822 werd, zoo als wij ook
reeds gezien hebben, dit stelsel evenwel veel logischer
en consequenter doorgevoerd dan de Fransche Code
had gedaan, en ook de valschheid, overeenkomstig de
aangenomen leer, zeer juist geregeld.
Afgezien van de ongelukkige en op geene wijze te
regtvaardigen splitsing tusschen valschheid en verdich-
ting, hield dit ontwerp de volgende bepalingen over
Art. VI. »Een wisselbrief geaccepteerd zijnde, doch
»naderhand bevonden wordende, dat de handteekening
»des trekkers valschis, is de acceptant tot zijne accep-
»talie niet gehouden , maar ieder houder komt terug bij
»zijnen of eenen vorigen cedent en zoo vervolgens1 \\
Deze bepaling was geheel overeenkomstig de aan-
genomen leer, die in de acceptatie alleen de aanvaar-
ding van eenen last des trekkers zag. — Evenzoo was
art. YII (thans 137 Wetboek van Koophandel) blijk-
baar het gevolg, zoowel van de leer der cessie van
vorderingen, als van die van het mandaat, terwijl art.
VIII (145 Wetboek van Koophandel) uit den aard der
zaak volgde.
Toen dit ontwerp was afgekeurd, werd in 1825
een nieuw voorstel gedaan, Waarin de aangehaalde
artikelen nu niet meer bij elkander, maar vaneen
gescheiden, waren opgenomen; art. VII was ge-
worden art. 89; art. VIII art. 47, terwijl art. VI
was overgegaan in het gewijzigde en vermeerderde
art. 69, dat aldus luidde: »de acceptant van eenen
»wisselbrief is tot deszelfs betaling ongehouden, indien
»de teekening des trekkers valsch is, tenzij de accep-
»tant zich schuld te wijten hadde. Indien de som, door
»den trekker in den wisselbrief uitgedrukt, vervalscht
»is geworden, is de acceptant slechts tot betaling der
»werkelijke som gehouden."
De zonderlinge uitzondering van art. VI alinea 2
was dus weggevallen, en de bepaling, overeenkomstig
de mandaatstheorie, zeer juist aangevuld.
De beraadslaging over dit artikel was levendig.
Krachtig door de regering in hare antwoorden, en
door den Heer Beelaerts van Blokland bij de
openbare beraadslaging, verdedigd (deze laatste plaatste
zich geheel op het standpunt van Bondt), werd het
even krachtig door de Heeren Hooft en Donker
Gurtius bestreden, en ten slotte door de meerder-
heid afgestemd.
In het debat had zich evenwel zooveel verschil van
gevoelen geopenbaard, dat de regering in het ontwerp
van 1834 de quaestie niet meer aandurfde, zich daarom
over het geval van valsche handteekening des trekkers
en vervalsching der wisselsom niet meer uitliet, en
verklaarde de beslissing in deze »aan de algemeene be-
ginselen van wisselregt over te laten" x.
Daar dit ontwerp tot wet verheven is, behelst dus
die wet (ons tegenwoordig Wetb. v. Kooph.) geene
andere voorschriften over de gevolgen der valschheid
dan de artt. 137 en 145, zoodat de regter, voor an-
dere voorkómende gevallen, zal moeten onderzoeken
in hoeverre hetzij de overige bepalingen der wet,
hetzij de wets- of regts-analogie hem eene beslissing
aan de hand doen, en, als deze alle hem geen uit-
komst geven, naar de volgens zijne overtuiging ware
beginselen van wisselregt te oordeelen hebben.
In hoeverre de regtsanalogie hier helpen kan, zal
ik niet onderzoeken, en dus de vraag ter zijde laten,
of het beroep op art. \'140 Wetb. v. Iiooph. te regt-
va.ardigen en te verdedigen is 1, maar uit de overige
bepalingen der wet en uit de wetsanalogie trachten
aan te toonen, hoe men, niettegenstaande dat art. 69
Ontw. 4825 werd verworpen, toch, onder de heer-
schappij van ons tegenwoordig Wetboek, tot het ver-
keerde beginsel van dat artikel zal moeten terugkeeren.
De gevallen, waarmede ons onderzoek zich hier zal
bezighouden, zijn, zooals reeds is gezegd, a) valsch-
heid gepleegd in de onderteekening des trekkers, b)
valsch endossement, c) valsche acceptatie, cl) verval-
sching van den inhoud des wissels.
Dat hij, wiens naam valschelijk is gebruikt, tot
niets gehouden is, spreekt van zelf; eigenhandige on-
derteekening is het eerste vereischte voor de wissel-
verbindtenis; eveneens is het duidelijk, dat de falsaris
alleen civielregtelijk en niet naar wisselregt kan ver-
bonden zijn, omdat zijne onderteekening op den wissel
geheel niet voorkomt, en niet minder duidelijk, ein-
delijk, dat ook zij, die, hoe dan ook, dit bedrog hiel-
pen bevorderen, daarvoor aansprakelijk zijn. De groote
vraag is echter deze: welken invloed heeft de valsch-
heid op de gehoudenheid van hen, wier echte hand-
teekening op den wissel gesteld is?
a) Valsche handteekening des trekkers. Noodzake-
-ocr page 111-lijk dient men hier te onderscheiden tusschen de en-
dossanten en den acceptant, en beider gehoudenheid
afzonderlijk te onderzoeken. Voor de eene zoowel als
voor de andere missen wij in de wet een regtstreeksch
voorschrift, en moeten wij dus onderzoeken, of er wei-
ligt zijdelings eene beslissing aan haar te ontleenen is.
Ik meen die te vinden in de artt. 137, 164 en 166
Wetb. v. Kooph.
Dat de endossanten, wier handteekening op den hier
bedoelden wissel voorkomt, zich aan hunne regres-
pligiigheid niet kunnen onttrekken\' door de uitvlugt
der valschheid, is, dunkt mij, duidelijk. Wij hebben
hier een volkomen analoog geval aan dat van art. 137
Wetb. v. Kooph. Mogt de endossant den houder de
exceptio falsi willen tegenwerpen, dan zal deze hem
met volle regt kunnen antwoorden: deze valschheid
is voor uwe gehoudenheid tegenover mij volkomen
onverschillig; uwe regrespligtigheid is geheel onaf-
hankelijk van de obligatie des trekkers, de wet zelve
heeft het erkend voor het geval van valsch endosse-
ment. Ook daar bestaat, evenmin als hier, eenig ver-
band tusschen de oorspronkelijke verbindtenis des
trekkers en de gehoudenheid van den endossant, die
op de valschheid volgt; waarom zou hier dan niet
hetzelfde gelden? — ubi eadem est legisratio, eadem
debet esse legis dispositio. — De regter zal dus wel
verpligt zijn den weigerachtigen endossant te veroor-
deelen om zijnen geëndosseerde te waarborgen !.
Mogt hij echter deze analogie niet willen aanne-
-ocr page 112-men, dan kan er toch evenmin twijfel bestaan; im-
mers de ware beginselen van wisselregt hebben ons
geleerd, dat het endossement niets anders is dan eene
op zich zelf staande betalingsbelofte van den endos-
sant, waarbij hij zich verbindt den houder de wis-
selsom met de kosten te voldoen, voor het geval dat
deze, onverschillig waarom, geene betaling bij den be-
trokkene krijgen kan. In dit stelsel kan er geen oogen-
blik twijfel bestaan, of de endossant bij valsche hand-
teekening des trekkers al dan niet regrespligtig is
Wat nu verder \'het onderzoek betreft naar de ver-
pligting van den betrokkene, die zulk eenen valschen
wissel accepteerde, de zaak ware hoogst eenvoudig,
indien.,de wetgever, die de beslissing aan de alge-
meene beginselen van wisselregt zeide te willen over-
laten, dit ook werkelijk had gedaan. Die beginselen
toch leeren ons, dat de acceptant door zijne accep-
tatie eene onvoorwaardelijke en zelfstandige verbind-
tenis heeft aangegaan, waaraan hij zich door geene
exceptiën, aan den persoon van trekker of endossan-
ten ontleend, kan onttrekken; al is dus de liandtee-
kening des trekkers valsch, de acceptant blijft niette-
min verpligt zijne acceptatie te voldoen. — Ongeluk-
kig echter vergat onze wetgever, bij het weglaten van
art. 69 Ontw. 1825, ook het tegenwoordige art. 137
met de daarmede zamenhangende i artt. 164 en 166
te schrappen, en daarom zijn wij, zoo als ik hoop
aan te toonen, wel op grond van die artt. ge-
noodzaakt tot de verworpen beslissing terug te
keeren.
Toen men in art. 137 het beginsel had aangeno-
men, dat een valsch endossement den eigendom des
wissels niet overdroeg, en de eigenaar van een verlo-
ren wisselbrief derhalve steeds- zijn regt op de vol-
doening tegenover den acceptant bleef behouden, was
men wel verpligt dezen tegen schade te waarborgen.
Men deed dit dan ook door middel der artt. 164 en
166. Daarbij wordt vooreerst aan hem, die na de
betaling nog beweren mogt regt op de wisselsom te
hebben, de verpligting opgelegd om te bewijzen, dat
de acceptant onwettig had betaald, daar hij die op
den vervaldag den wisselbrief voldoet, zonder dat er
verzet is gedaan, vermoed wordt deugdelijk te zijn
gekweten (art. 164); en opdat nu de betrokkene, die
niettemin tot eene herhaalde betaling is verpligt ge-
worden, zich op dengene, wien hij ten onregte be-
taalde , zou kunnen verhalen, stelde men vervolgens,
niet tQ vreden met de condictio indebiti, die hem
toch zeker toekwam, in art. 166 het algemeene be-
ginsel , dat de houder, die de betaling van eenen wis-
selbrief ontvangt en alle vroegere endossanten aan
dengene, die den wisselbrief voldaan heeft, verant-
woordelijk zijn voor de wettigheid van alle vroegere
endossementen. Zoo zou liet regt van terugvordering
des acceptants zooveel te zekerder vaststaan.
Het is dit artikel, dat de toepassing der ware be-
ginselen van wisselregt op het geval der valsche hand-
teekening des trekkers, naar ik meen, voor ons on-
mogelijk maakt. Wat toch zal zulk een acceptant den
houder, die hem tot betaling komt aanspreken, tegen-
werpen? Hij zal hem zeggen: ik ontken niet u onvoor-
waardelijk 1 betaling te hebben beloofd, en benu dus
schuldig, maar gij van uwen kant zijt mij verant-
woordelijk voor de wettigheid van alle vroegere en-
dossementen; die wettigheid kunt gij niet bewijzen,
want reeds het eerste uit de reeks der endossemen-
ten is onwettig. Hij toch, die dil endossement gaf,
alsof hij zijn regt ontleende aan eenen wisselbrief,
waarvan hij de nemer was, was een bedrieger en fal-
saris ; hij had de hoedanigheid van nemer in geenen
deele, en kon dus ook onmogelijk als zoodanig een
wettig en geldend endossement geven. Had ik u be-
taald , gij zoudt tot teruggave aan mij verpligt zijn :
ik wijs u dus af met de exceptio doli, dolose petis
quia petis qnod redditurus es. — Het is alzoo hier de
toepassing van den regel: »quem de evictione tenet
»actio, eum agentem repellit exceptio."
Mogt iemand beweren, dat »wettigheid" in art. 166
beteekent echtheid, en de houder en zijne cedenten
dus alleen verantwoordelijk zijn voor de valschheid
van een der op den wissel voorkomende endossemen-
1 Ik neem zelfs aan, dat de onvoorwaardelijke en zelfstandige
gehoudenheid van den acceptant, zich, naar ons regt, verdedigen
laat, op grond der artt. 119, 144 en 146 Wetb. v. Kooph.
ten, terwijl elk endossement, waarvan de onderteeke-
ning echt is, ook wettig is, dan verwijs ik hem naar
art. 137, waar hij het tegendeel kan leeren. In dat
art. toch lezen wij, dat alle endossementen, volgende
op het valsche, hunne kracht verliezen, vervallen;
wat wil dit anders zeggen, dan dat die endossemen-
ten onwettig zijn; immers, indien zij wettig waren,
hoe kon er dan van vervallen sprake wezen? Ont-
breekt bij valsch endossement voor den lateren hou-
der de legitimatio ad causam, omdat een der op den
wissel genoemde voorlieden (endossanten) geen regt
had in die hoedanigheid te handelen, dan mist men
ze even goed, wanneer des trekkers handteekening
valsch is, omdat ook dan de eerste endossant in die
hoedanigheid niet handelen kan.
Maar niet alleen art. 166, ook art. 137 Wetb. v.
Kooph. brengt ons tot het verworpen beginsel van
art. 69 Ontw. 1825 terug. Wanneer toch de wet
voor een of ander geval geene beslissing geeft, dan
is het eerste, waartoe de wetsuitlegger, wanneer ook
de overige bepalingen der wet hem in het onzekere
laten, zijne toevlugt neemt, de wetsanalogie, m. a. w.
dan moet hij onderzoeken, of de wetgever niet voor
een geval, in beginsel aan het niet vermelde gelijk,
eenen regel gegeven heeft, en, zoo hij dien vindt, in
denzelfden geest beslissen.
Hier wijst ons de analogie op art. 137. De betrek-
king toch tusschen trekker en nemer is in beginsel
volkomen gelijk aan de verhouding tusschen endossant
en geëndosseerde: kunnen nu, indien het endossement
valsch was, de nemer noch zijne latere opvolgers
aan dat endossement eenig regt van vorderen tegen
den acceptant ontleenen, dan zal men ook wel ge-
noodzaakt, zijn diezelfde bepaling toe te passen op
hel geval, dat de handteekening des trekkers valsch is.
Wil men mij tegenwerpen , dat die analogie hier
niet aanwezig is, omdat de acceptant bij valsch en-
dossement zich aan eenen waren schuldenaar (nl. den
houder, die het valsch endossement voorafging) ver-
bonden had, dan is deze tegenwerping niet afdoende,
omdat de wet in art. 137 niet onderscheidt tusschen
eene acceptatie, verleend vóór of na het valsch endos-
sement, maar den houder in alle geval van het vor-
deringsregt tegen den acceptant vervallen verklaart, —
en dat de analogie volkomen geregtvaardigd is, wan-
neer de acceptatie na het valsch endossement was
verkregen, zal wel niemand betwisten.
Wanneer men bij valsche wissels de analogie van
art. 137 ten voordeele des houders toelaat om hem
regres op zijne endossanten te verleunen — en ik zie
niet in, hoe men het regt daartoe zou kunnen ont-
kennen — waarom zal zij dan niet evenzeer geoor-
loofd zijn om den acceptant van alle aansprakelijk-
heid te bevrijden? Eene verschillende interpretatie
der wet voor de beide gevallen ware niet te regtvaar-
digen.
Maar men lette ook nog op de ongerijmde gevol-
gen , waartoe het verwerpen van mijn stelsel aanlei-
ding zoude geven. Er laat zich namelijk een geval
denken, waarin ook zij, die ik bestrijd, zonder twijfel
den acceptant van alle gehoudenheid tegenover den
lateren houder zullen ontslaan. Stel: de falsaris ver-
meldt op den valschen wissel niet zich zeiven, maar een
ander (en meestal zal dit wel het geval zijn) als ne-
mer. Wil hij zich nu voor den eigenaar des wis-
sels doen doorgaan, dan zal hij ook altijd een valsch
endossement op den wissel moeten plaatsen: en dat
in dit geval de acceptant van dezen- valschen wissel
het regt heeft den houder de betaling te weigeren,
zal en kan niemand ontkennen, daar de artt. 137 en
Itiö te duidelijk spreken om het tegendeel te kunnen
beweren. Het gevolg van het niet aannemen van mijn
stelsel zal dus dit zijn: bij valsche handteekening des
trekkers is de acceptant verpligt den houder te vol-
doen , indien de falsaris zicli zeiven als nemer vermeldt;
terwijl, indien hij dit niet doet, de acceptant van alle
verpligting tegenover den houder ontslagen is. Dit
onderscheid ware ongerijmd.
Dat het voor de al dan niet gehoudenheid van den
acceptant volkomen onverschillig is,, of de onware
handteekening des trekkers de bedriegelijke naboot-
sing der onderleekening van een werkelijk bestaand
persoon is, of de aanwijzing van eenen eenvoudig gefin-
geerden naam, gevoelt een ieder; in beide gevallen
toch beslaat er geen ware trekker, en daar alleen
komt het op aan. Ongelukkig mogen wij dit toch voor
onze wet niet aannemen, daar zij in art. 102 aan eenen
wisselbrief, die eene verdichle opgave van naam be-
vat, alle wisselkracht ontneemt, en dit stuk aan eene
gewone schuldbekentenis gelijk stelt, indien het al-
thans voldoet aan de eischen van art. 1915 B. W.,
iets wat wel nooit het geval zal zijn.
Jure noslro zal dus de acceptant van eenen wissel-
brief, waarop geen valsche maar een verdichte naam
van den trekker staal, tot betaling verpligt zijn, doch
alleen ten opzigte van den houder, die van de ver-
dichting geen kennis droeg, en onverschillig of hij
zelf ze kende of niet
Is de onderteekening des trekkers enkel vervalscht
en niet geheel valsch, dan kan dit bedrog van geenen
invloed zijn op de verbindtenis van den acceptant,
ook al is het geschied om den betrokkene te gereeder
tot de acceptatie te doen besluiten, omdat hier noch de
analogie uit art. 137, noch ook de bepaling van art. 166
toepasselijk is. Dat het bewijs der echtheid van de ver-
borgene handteekening op den houder rust, nadat eerst
de acceptant heeft aangetoond, dat de op den wissel ver-
melde persoon de trekker niet was, spreekt van zelf1.
1 Een enkel woord over de verschillende opvattingen waartoe
het zwijgen onzer wet aanleiding heeft gegeven. — Mr Kist , Be-
ginselen van Handelsregl II, 232 vlg. verklaart den acceptant
tót voldoening aan zijne acceptatie verbonden, ook al is
de handteekening des trekkers valsch. Hij redeneert daarbij
geheel uit de artt. 119, 144 en 146 Wetb. v. Kooph.; dat ik
mij daarmede zou kunnen vereenigen, zoo de artt. 137 en 166
niet bestonden, blijkt genoeg uit mijne beslissing voor het ge-
val der vervalsching van de wisselsom, die, en op dezelfde gron-
den , aan de zijne gelijk is. Gelijk Kist oordeelt ook Diephuis , Hand-
boek I, pag. 256 vlg., terwijl Vissering, t. a. p. 166 vlg. wel
geene beslissing geeft, maar toch blijkbaar met zekere voorliefde
de gronden voor de gehoudenheid van den acceptant opnoemt. —
Daar tegenover staan de Wal, Handelsregt, § 306 en Asser g. s.
Aanteek. Wetb. v. Koopli. ad arlic. 137, die, op grond der leer
van het mandaat, den acceptant niet gehouden verklaren, terwijl
Holtius, Voorlez. over Handelsregt, het stilzwijgen bewaart.
b) Valsch endossement. — De beslissing\' is hier een-
voudig; de wet heeft de gevolgen geregeld in art. 137
en de daarmede in verband staande artt. 164 en 166.
Dit art. 137 luidt: »Een valsch endossement doet den
»eigendom des wissels niet overgaan, maar alle latere
»endossementen vervallen, onverminderd de regtsvor-
»dering van den houder tegen alle de teekenaars dier
»endossementen."
Naar ons regt is derhalve de dubbele legitimatie
noodig om iemand reglhebbende uit eenen wissel te
doen zijn, zoodat den valschelijk geëndosseerde en zij-
nen opvolgers geene regtsvordering tegen den accep-
tant toekomt, maar de eigenaar steeds regthebbende
uit den wissl blijft. Heeft de acceptant den onwetti-
gen houder betaald, hij zal hem tot teruggave mogen
aanspreken, hem en zijne voorheden. De onwettige
houder, die, hetzij geene betaling heeft kunnen krij-
gen, hetzij tot teruggave werd verpligt, heeft eene
regtsvordering tot schadeloosstelling tegen zijne voor-
lieden tot aan het valsche endossement, (de tweede
zinsnede van art. 137 verklaart dit uitdrukkelijk); bij
slot van rekening zal dus de schade neerkomen op
hem, die met den falsaris handelde.
Dat de endossementen, ouder dan het valsche,
hunne volkomen kracht en waarde behouden, hadden
wij ook zonder alinea 2 van art. 137 geweten; die be-
paling is dus overbodig.
Was het endossement niet valsch maar verdicht,
dan kan het regt van den eigenaar daardoor niet ver-
anderd worden: dit spreekt van zelf; immers, heeft
men eens aangenomen, dat een valsch endossement
den eigendom des wissels niet overdraagt, dan zal
men ook hetzelfde gevolg aan een verdicht endosse-
ment dienen te knoopen. De onwettige houder zal
ook in dit geval regres op zijne voorlieden mogen ne-
men, mits hij de verdichting niet kende.
Was het endossement ve:> valscht met betrekking tot de
onderteekening van den endossant, om daardoor iemand
gemakkelijker tot de overname van den wissel te bewe-
gen, dan kan dit van geenen invloed zijn op de ver-
bindtenis van eenigen wissel onderteekenaar, mits name-
lijk de echtheid der verborgene handteekening blijke.
Is een valsch endossement op eenen procura- of eenen
recta-wissel geplaatst, dan moet men onderscheiden. Het
echte endossement op den recta-wissel kan hoogstens
de kracht hebben der burgerregtelijke cessie (art. 139
Wetb. v. Kooph.); derhalve is bij zulk eenen wissel de
latere houder tot het bewijs der dubbele legitimatie
verpligt. Stuit hij daarbij op een valsch endossement,
dan kan hij onmogelijk eenig regt uit den wissel ont,-
leenen, terwijl de eigenaar des wissels, hetzij de oor-
spronkelijke nemer of zijn cessionaris, hun regt be-
houden.
Bij procura-wis seis huldigt onze wet het m. i. juiste
beginsel1, dat de procurist den eigendom des wissels
kan overdragen; het valsch endossement van zulk eenen
O 7
wissel valt dus onder den algemeenen regel, die ongeluk-
kig hier het verkeerde beginsel van art. 137 is.
De Wechsel-Ordnung daarentegen, die voor valsch
endossement van den gewonen wissel het juiste be-
ginsel huldigt, zal m. i. bij den procura-wissel (ook
bij den recta-wissel) het verkeerde voorschrift van ons
art. \'137 moeten volgen.
c) Valsche acceptatie. Het voorschrift van art. 145
is even duidelijk als dat van 137 en ook zeer natuur-
lijk. — Valsche acceptatie staat gelijk aan non-accep-
tatie ; trekker en endossanten blijven dus regrespligtig,
zoowel wegens non-acceptatie als wegens non-betaling,
indien de betrokkene daartoe niet bereid is 1.
Was de acceptatie verdicht, trekt b. v. de trekker,
die een bedrieger is, op een verdicht persoon, en
accepteert hij onder diens naam, dan valt dit weder
1 Ten onregte, geloof ik, ziet iioi/nus (Voorlez. ad artic. 145),
°p den enkelen grond der overbodigheid, in dit verhaal van
art. 145 een ander dan dat van art. 177, en wil hij daarom
den houder dit regres laten uitoefenen ook zonder protest.
Voor zoo verre ik weet, staat hij dan ook met zijn gevoelen
alleen.
Dat Vissering (t. a. p. bladz. 169) art. 145 niet met art. 102
weet te rijmen, schijnt mij toe het gevolg te zijn eener ver-
gissing. Hij heeft namelijk hier valschheid en verdichting ver-
ward. Wanneer de trekker op een bestaand persoon trekt en
diens acceptatie nabootst, dan is dit geen verdichte wisselbrief,
zooals Vissering meent, maar een echte wisselbrief met een
valsche acceptatie. Bestond de betrokkene niet, dan eerst ware
het stuk een verdichte wisselbrief.
onder art. 102, zoodat de houder alleen dan regres heeft,,
wanneer hij van de verdichting geen kennis droeg, d. i.
wanneer hij zijne hona fides kan bewijzen. Voor regres
bij valsche acceptatie is dit laatste natuurlijk niet noo-
dig; immers de mala fides van den houder kan wel
zijnen opvolger, maar nooit zijnen voorman, schade
berokkenen; ten zijnen opzigte heeft die houder zich
niet aan bevordering van het bedrog schuldig gemaakt,
omdat zijn voorman den wissel toch reeds genomen
had. Had hij den wissel, de valsche acceptatie ken-
nende, niet verder geëndosseerd, dan zouden de voor-
lieden hem zonder twijfel regrespligtig zijn geweest;
waarom zou het dan nu anders wezen, nu hij door
het regres, dat op hem genomen is, in den toestand
is verplaatst, als of hij zelf den wissel aan den be-
trokkene ter intrekking had aangeboden?
Dat op het valsche accept ter eere deze zelfde re-
gelen moeten worden toegepast, behoeft geen betoog.
d) Vervalsching van den inhcud des wissels.
<*) Vervalsching der wisselsom. Gelijk de nieuwe
theorie, uitgaande van het beginsel der zelfstandig-
heid van iedere wisselobligatie, den acceptant, bij
valsche handteekening des trekkers, niettemin gehou-
den verklaart, en hem, uit datzelfde beginsel, tot be-
taling verpligt van die som, waartoe hij zich door zijne
onderteekening verbonden heeft, al ware die som ook
grooter dan de oorspronkelijke betalingsbelofte des
trekkers bedroeg, zoo gaf ook de oude theorie voor-
beide gevallen eene gelijke beslissing. Afgeleid uit de
theorie van het mandaat was het beginsel der niet-
gehoudenheid van den acceptant, zoo hij de valsch-
heid van des trekkers handteekening bewijzen kon,
en afgeleid uit diezelfde theorie was ook het beginsel
dat hij nooit tot betaling van een grooter bedrag
verpligt kon zijn dan in den oorspronkelijken last
des trekkers lag opgesloten, onverschillig of de ver-
valsching vóór of na de acceptatie was gepleegd. Dit
beginsel had dan ook in het ontwerp van 1825 eene
plaats gevonden (art. 69 § 2), maar werd toen ver-
worpen, en later heeft men geene nieuwe regeling
meer voorgesteld. Het is derhalve de vraag, wat, naar
ons regt, ten deze gelden moet.
M. i. zal het ons hier geoorloofd zijn de ware be-
ginselen van wisselregt toe te passen, en diensvolgens
de al- dan niet-gehoudenheid van den acceptant voor
de vervalschte som te doen afhangen van het tijdstip
der acceptatie. Is deze verkregen na de vervalsching,
dan is de acceptant voor de vervalschte som verbon-
den; is het bedrog pas na de acceptatie gepleegd,
dan zal de acceptant, mits hij de vervalsching bewijze,
alleen tot het oorspronkelijke bedrag zijn gehouden,
omdat ieder slechts verpligt is die verbindtenis na te
komen, wrelke hij door zijne onderteekening heeft aan-
gegaan. — Die toepasselijkheid der nieuwe leer vind
ik bevestigd door de artt. 119, 144 en 146 Wetb.
v. Kooph., welke de onvoorwaardelijke gehoudenheid
van den acceptant schijnen te bewijzen, terwijl noch
eenigè andere wetsbepaling, noch de analogie zich daar
tegen verzet
Dat de regrespligtigheid der endossanten tot de
oorspronkelijke of vervalschte som afhangt van het
tijdstip der vervalsching, spreekt van zelf, — het be-
ginsel is hetzelfde.
f?) Vervalsching van den naam des nemers. — De
bedrieger kan hier het voornemen hebben om den
wissel nog verder te doen circuleren, maar hij kan
hem ook zelf ter betaling aanbieden. In het eerste
geval zal hij altijd zijne toevlugt moeten nemen tot
een onwettig endossement, en welke daarvan de ge-
volgen zijn, hebben wij reeds gezien; in het tweede
zal hij den acceptant, die hem betaalt, eene onwettige
kwijting moeten geven, en in dat geval voorziet art.
164 W. v. Kooph.. De acceptant moet bewijzen den
wettigen houder te hebben voldaan, zoo de eigenaar
verzet heeft gedaan; heeft deze dit verzuimd, dan rust
op hem het bewijs der niet deugdelijke-kwijting. Wordt
daarbij de acceptant in het ongelijk gesteld, dan zal
hij ten tweeden male den wissel moeten voldoen !.
y) Valschheid gepleegd in de dagteekening van trek-
king, endossement, acceptatie of vervaldag. — Het
stilzwijgen der wet kan ons\' geen oogenblik in het
onzekere laten, daar wij slechts den algemeenen regel
hebben toe te passen, dat ieder gehouden is tot het-
geen hij onderteekend heeft. — Heeft b. v. een der
houders den vervaldag van eenen door den trekker
op den 6 Junij betaalbaar gestelden wisselbrief in 26
Junij veranderd, dan zullen de op de vervalsching
volgende endossanten regrespligtig blijven, ook al ware
er in dit geval eerst op 27 Junij geprotesteerd, terwijl
de vroegere endossanten en de trekker, die bewijst
op 6 Junij fonds bij den betrokkene gehad te hebben,
van alle aansprakelijkheid ontslagen zullen zijn.
Die valschheid in de dagteekening kan op twee
wijzen plaats hebben, te weten: óf de oorspronkelijk
op den wissel geplaatste dagteekening wordt ver-
valscht, óf er wordt reeds dadelijk bij de ondertee-
kening een onware datum gebezigd. Dit laatste geval
zou men eigenlijk onder de verdichting behooren te
rangschikken, maar de wet doet zulks niet, en wij
mogen dus op beide gevallen het ware beginsel toe-
passen.
Zonder te gewagen van den invloed op de wissel-
verbindtenis spreekt zij evenwel van deze soort van
valschheid in art. 138 Wetb. v. Kooph,, waar zij het
antidateren der endossementen verbiedt, op straffe van
schadevergoeding, wat oneindig beter is dan het fran-
sche »sous peine de faux" van art. 139 Code de
Comm.1.
Ons betoog zamenvattende, besluiten wij dat, naar
ons regt, de gevolgen der valschheid deze moeten zijn:
a) Is de handteekening des trekkers valsch, dan
behoeft de acceptant niet aan zijne acceptatie te voldoen;
is zij vervalscht, dan blijft hij verbonden;
is zij verdicht, dan moet hij betalen aan den hou-
der , die van de verdichting geen kennis droeg. — De
houder kan in deze drie gevallen, zoo de acceptant
hem niet betaalt, regres uitoefenen op zijne voorlie-
den , mits hij, in het laatste geval, de verdichting-
niet kende.
b) Bij valsch of verdicht endossement blijft de eige-
naar zijn regt uit den wissel behouden; de houder
kan daaraan echter geen regt ontleenen, maar heeft
regres op zijne voorlieden tot aan de falsiteit toe;
de vervalsching is van geenen invloed op de wissel-
verbindtenis.
c) Valsche acceptatie is gelijk aan non-acceptatie;
-ocr page 127-vervalschte acceptatie ontslaat den waren acceptant
niet van zijne verbindtenis;
verdichte acceptatie kan van eenigen invloed zijn op
het, regresregt der houders.
d) Vervalsching van den inhoud des wissels,
a) Bij vervalsching der wisselsom vóór de accep-
tatie, moet de acceptant de geheele som vol-
doen , — na de acceptatie is hij alleen tot de
oorspronkelijke som gehouden.
Vervalsching van den naam des nemers valt,
indien zij dooi\' eene andere falsiteit gevolgd
wordt, onder geval 6); — zoo dit het geval
niet is, wijst art. 164 Wetb. v. Kooph. de
beslissing aan.
y) Bij vervalsching der dagteekening van trek-
king, endossement, acceptatie of vervaldag,
geldt als algemeene regel, dat ieder gehouden
is tot hetgeen hij onderteekend heeft;
HOOFDSTUK V.
proeve van wettelijke regeling.
Na den arbeid, door de Duitschers verrigt, kan
eene wettelijke regeling van de gevolgen der valsch-
heid niet veel moeijelijkheid meer in hebben, daar de
beslissing, volgens de beginselen der nieuwe theorie,
hoogst eenvoudig is, en daaruit als van zelve voortvloeit-
Alleen kan men nog verschillen, in hoeverre de
wissel aan de regelen van het gemeene regt te on-
derwerpen is, met betrekking tot den invloed, dien
men aan de mala fides, d. i. het kennen der valsch-
heid en toch handelen alsof men ze niet kende, be-
hoort toe te schrijven. De Duitsche wet zwijgt hier-
van : volgens haar zal dus de mala fides eenen houder
misschien civiliter aansprakelijk maken, maar hem niet
schaden in zijn regt, aan den wissel ontleend. Liebe
spreekt aan den anderen kant weder te algemeen,
wanneer hij zegt, dat de houder zal worden afgewe-
zen , »wenn ihm sein böser Glauben nachzuweisen
ist." Ik voor mij zou als beginsel willen vaststellen,
dat alleen die kwade trouw den houder schaden kan,
die werkelijk het bedrog heelt bevorderd, en hem
daarvoor zoowel civiliter aansprakelijk willen stellen,
als hem zijn regt uit den wissel ontnemen.
Een voorbeeld zal dit ophelderen. A, eigenaar van
eenen giïaccepteerden wisselbrief, wordt daarvan berooid;
de dief plaatst een valsch endossement op dien wissel, en
iaat hem circuleren; B, houder b. f., komt er mede
bij G, die de valschheid ontdekt. Neemt hij nu niet-
temin den wissel aan, dan zal de acceptant hem geene
betaling kunnen weigeren, daar zijn kennen der valsch-
heid en toch handelen alsof hij ze niet kende, het
bedrog niet heelt bevorderd, noch iemand schade be-
rokkend. Immers al had hij den eigenaar gewaar-
schuwd, dan kon deze (ik redeneer natuurlijk volgens
de goede theorie) toch den wissel niet terug nemen
van B, die volkomen b. f. was; de acceptant zal dus
aan B moeten betalen, en voor A is het natuurlijk
geheel onverschillig of B dan wel G met de wissel-
som gaat strijken.
Een ander voorbeeld, nu van valsche handteekening
des trekkers. A, houder b. f., komt bij B , die de
valschheid ontdekt; is de wissel nog niet geaccep-
teerd, en waarschuwt B den betrokkene, dan zal het
bedrog geen verderen voortgang hebben; doet hij zulks
echter niet, en wordt daarna hetzij door hem zelf, hetzij
indien hij den wissel laat circuleren, door eenen lateien
houder, de acceptatie van den betrokkene verkregen,
dan zeker heeft hij door zijn toedoen het bedrog be-
vorderd, en moet hij daarom jegens den betrokkene
civiliter aansprakelijk zijn, en alle regt uit den wissel
missen. Was de acceptatie echter reeds op den wissel
geplaatst, toen A dezen aan B aanbood, dan zal
weder de handeling van B, die, de valschheid ken-
nende, de verdere circulatie niet belette, niemand
schade veroorzaken, noch het bedrog bevorderen, en
hij daarom zoo min met civiele aansprakelijkheid als
met verlies van zijn regt uit den wissel gestraft
worden.
Dit voorbeeld kan ons nog iets anders leeren, na-
melijk, dat er eene uitzondering noodzakelijk is op het
beginsel, dat de mala fides des houders regt uit den
wissel vernietigt. Stel, dat de houder geene betaling van
den acceptant kan verkrijgen, en regres neemt op zijne
voorlieden, dan wordt natuurlijk ook B aangesproken,
en wij willen aannemen dat hij betaalt; zal nu A aan B,
wanneer deze op zijne beurt zich op hem verhalen
wil, de exceptio doli kunnen tegenwerpen? m. i. geen-
zins. Nemen wij toch voor een oogenlblik aan, dat
A regrespligtig blijft, dan zal hij zich natuurlijk tot
zijne voorlieden wenden , maar van hen geene voldoe-
ning kunnen krijgen, omdat zij\'b. v. niet solvabel zijn,
zoodat hij de som verliest, door hem voor den wissel
betaald. Nu wil men die schade liever op B doen neer-
komen, omdat deze dolose gehandeld heeft, en ik
zou hier geheel mede instemmen, zoo die doleuse han-
deling van B de aanleidende oorzaak van het verlies
van A ware geweest. Dat dit echter niet zoo is, blijkt
hieruit, dat, indien B den pligt had volbragt, hem door
de eerlijkheid en de goede trouw opgelegd, en den be-
trokkene had gewaarschuwd, deze natuurlijk niet had
geaccepteerd, en A dus geene betaling zou bekomen
hebben, maar daarvoor regres op zijne voorlieden had
kunnen uitoefenen. Waren deze nu niet solvabel ge-
weest, dan zou hij de schade gedragen hebben, en
de bona fides van B had hem dus voor geen verlies
kunnen behoeden, waaruit volgt, dat ook diens mala
fides onverschillig voor hem is 1; en waarom zou hij. dan
niet regrespligtig wezen? Volgens mijn bescheiden oor-
deel, moet men derhalve op den regel, die den houders
m. f. hun regt uit den wissel doet verliezen, deze uit-
zondering maken, dat den houder door zijne voor-
lieden geene mala fides kan worden tegengeworpen,
wanneer die mala fides hun geene schade berokkend
heeft, omdat er dan tegenover hen als het ware geene
kwade trouw bestaat.
Dat men hier met kwade trouw grove nalatigheid
gelijk moet stellen, spreekt van zelf.
Uit het voorgaande is genoegzaam gebleken, dat ik
verdichting en valschheid gelijk stel, en daarom afzon-
derlijke bepalingen voor beide onnoodig acht. Evenmin
acht ik ook afzonderlijke bepalingen noodig voor recta-
en procura-wissels, omdat hier voor. deze wissels
hetzelfde geldt als voor gewone; — hij, die het ver-
bod van endosseren gaf, is niet regtspligtig, al staat
er op zulk eenen wissel een echt endossement, dat de-
zelfde kracht van eigendomsoverdragt heeft, als bij den
gewonen wissel. De recta-wissel is volkomen gelijk
aan den order-wissel, behoudens dit onderscheid, dat
1 Of eigenlijk gezegd, is die mala fides zelfs in zijn voordeel;
immers nu heeft hij de kans, dat de wissel zal worden geaccep-
teerd en betaald, terwijl, zoo B den betrokkene waarschuwt,
zoo als zulks behoort, hij (A) regres zal moeten uitoefenen,
maar dit niet krijgen kan. Maar waarom zou dan B tegenover
A voor eene mala fides gestraft moeten worden, die, in plaats
van A schade te berokkenen, hem kans op voordeel gaf?
casu quo de latere houders geen regres op den trek-
ker hebben; het valsche endossement moet dus hier
hetzelfde gevolg hebben als bij den gewonen wissel.
Bij den procura-wissel hebben de latere houders slechts
regres nomine procuratoris; tegenover hem, die den
last gaf, blijven zij lasthebbers; tegenover elkander en
tegenover den eersten nemer zijn zij aan gewone geë^i-
dosseerden gelijk, en derhalve eigenaars; het spréékt
dus van zelf, dat ook hier het valsch endossement de
gewone gevolgen moet na zich slepen.
Aan het slot van mijn betoog vat ik de resultaten,
waartoe ik in mijn stelsel kom, korlelijk zamen in de
volgende stellingen.
Art. 4.
Al is de handteekening van den trekker eens wissels
valsch of vervalscht, toch behouden de acceptatie en de
echte endossementen hunne volkomene wisselkracht.
Toelichting: m. a. w. zij blijven de onderteekenaars
daarvan verbinden alsof de handteekening des trek-
kers echt ware.
Art. %
Uit eenen wisselbrief, waarop een valsch of ver-
valscht endossement of eene valsche of vervalschte ac-
ceptatie voorkomt, blijven niettemin de trekker en de
endossanten, wier onderteekening echt is, wisselreg-
telijk verbonden 1.
1 §§ 75 en 76 Wechsel-Ordnuug.
-ocr page 133-Art. 3.
Vervalsching van den inhoud eens wissels geeft den
wisselschuldenaar alleen dan eene exceptie, wanneer
hij bewijzen kan, dat de vervalsching na zijne onder-
teekening is geschied.
Art. 4.
De houder ter kwader trouw, met wien gelijk staat
hij, die zich aan grove nalatigheid heeft schuldig ge-
maakt , kan nooit eenig regt uit den wissel ontleenen.
Als houder ter kwader trouw wordt alleen aange-
merkt hij, die door zijne handeling het bedrog hielp
bevorderen.
De kwade trouw kan den houder echter nooit door
zijnen voorman worden tegengeworpen.
Toelichting. Van de civiele aansprakelijkheid be-
hoort natuurlijk in eene wisselwet niet gesproken te
worden. — De strekking der beide laatste alinea\'s is
boven verklaard.
Nog ware er eindelijk eene afzonderlijke bepaling
noodig voor het geval, dat een bedrieger, onder den
naam des eigenaars, van den betrokkene betaling krijgt,
en daarbij eene valsche kwijting op den wissel plaatst.
Die bepaling zou evenwel niet te huis behooren in
de afdeeling over de valschheid, maar hetzij in die
over verloren wisselbrieven, hetzij in die over de be-
taling des wissels. Zij zou aldus moeten luiden:
Alle wisselaansprakelijkheid wordt vernietigd door
de betaling, door den acceptant op den vervaldag
aan den formeel gelegitimeerden houder gedaan, mits
daartegen geen verzet zij geschied.
Toelichting. Uit het beginsel der nieuwe theorie,
dat de acceptant geen regt heeft den houder het be-
wijs der dubbele legitimatie op te leggen, volgt na-
tuurlijk ook, dat de acceptant niet verpligt is onder-
zoek te doen naar de materiële legitimatie. Betaalt
hij. aan eenen formeel gelegitimeerden houder, dan
betaalt hij volkomen wettig, en delgt daarmede alle
wisselschuld. Mogt hij zich evenwel aan bedrog heb-
ben schuldig gemaakt, b. v. met den dief voor de helft
hebben getransigeerd, dan blijft natuurlijk zijne civiele
aansprakelijkheid tegenover den houder bestaan, maar
daarover behoort eene wisselwet te zwijgen.
STELLINGEN.
Ij
i
4
Jure Romano zijn alle exceptiën onverjaarbaar.
.II.
Bij het jusjurandum in litem mag het pretium al-
fectionis niet in aanmerking worden genomen.
De uitlegging door Prof. Opzoomer (Het Burg.
Wetb. verklaard, I, bladz. 141) aan art. 148 B. W.
gegeven, is in strijd met de woorden der wet.
9
-ocr page 138-IV.
Onjuist is de bewering, dat de actie tot nietig-
verklaring, die aan de vrouw toekwam wegens eene
door haar zonder autorisatie van haren man gesloten
handeling, nooit kan vervallen door eene bekrachti-
ging van den man, wanneer die zonder hare toestem-
ming of medewerking heeft plaats gehad.
V.
Het herroepen van eenen uitersten wil, bij open-
bare akte verleden, doet de daarin gedane erkenning
van een natuurlijk kind niet vervallen.
Hij, die brieven van meerderjarigheid heeft verkre-
gen, is toch niet bevoegd uitvoerder van eenen uiter-
sten wil te zijn.
VII.
Curatele, wegens zwakheid van vermogens verleend,
doet het jus testandi verloren gaan.
De eigenaar van eenen in erfpacht uitgegeven grond
heeft geen regt op de helft van den daarin gevonden
schat, tenzij hij zelf de vinder ware.
Het zwijgen der wet verpligt ons den verwerpen-
den erfgenaam niet, den onwaardigen wel, mede te
tellen voor het berekenen van het erfdeel, dat den
natuurlijken kinderen ab intestato toekomt.
De wetgever heeft verzuimd in art. 1483 B. W.
ook de toestands-verbindtenissen op te nemen.
Ten onregte leert de Pinto, (Handl. tot het B. R.
II, §1014\', 3°, 4e druk) dat de bewaarnemer, die de
hem toevertrouwde gelden tot eigen baat gebruikt,
daardoor de wettelijke interessen van dien dag af ver-
schuldigd is.
Het feit, dat bewezen moet worden doorhem, die
zich daarop beroept, kan zoowel negatief als positief
wezen.
Het endossement, op eenen wissel geplaatst na den
vervaldag, is cessie, mits voldoende aan art. 668
B. W., en mits dus de beteekening aan den schul-
denaar zij gedaan.
De onvolledig geëndosseerde, zelf endossant wor-
dende, is niet tegenover volgende houders aanspx^akelijk.
Het endossement, op den wisset geplaatst na het
faillissement van den betrokkene, is geldig als eigen-
doms-overdragl.
De borg van art. 477 W. v. K. is geen avalgever.
-ocr page 141-XVII.
Al strijdt zulks ook met de goede beginselen van
wisselregt, zoo moeten wij toch naar ons positief regt
aannemen, dat de acceptant, de valschheid derhand-
teekening des trekkers ontdekkende, niet tot betaling
is gehouden.
Door het faillissement vervalt het retentieregt, uit-
geoefend door den schuldeischer des gefailleerden op
diens goederen.
XIX.
Lijfsdwang mag worden uitgeoefend tegen den koop-
man , die aangifte heeft gedaan van het ophouden zij-
ner betalingen, mits zulks geschiede vóór de uit-
spraak der regtbank.
XX.
De regter is gehouden de verliezende partij in de
kosten te veroordeelen, al wordt zulks door de te-
genpartij niet geëischt.
Analogische uitbreiding der strafwetten is onge-
oorloofd.
Om in den zin van art. 198 C. P. te worden aan-
gemerkt als »fonctionnaire public" is het noodig, dat
van de aanstelling en beëediging blijke.
De vervolging wegens laster wordt, nadat de straf-
vordering begonnen, en tegen den dader regtsingang
is verleend, niet gestuit door de intrekking der klagt
door de beleedigde partij.
Het arglistig wegnemen van gestolen of verloren
goed door den eigenaar is diefstal.
XXV.
De medepligtigheid aan het zoogenaamd furtum do-
mesticum van art. 380 G. P. is strafbaar.
Het verkrijgen of liet verliezen van het Nederlander-
schap door naturalisatie ten onzent of in den vreemde,
heeft geen invloed op de nationaliteit der minderjarige
kinderen van den betrokken persoon.
I
Geene plaatselijke verordening, tegen welker overtre-
ding straf is bedreigd, is verbindend voor dat ge-
deelte der gemeente, dat, vroeger tot eene andere
gemeente behoorende, aan de eerste gemeente na
de afkondiging is toegevoegd, alvorens erin of voor
dit gedeelte op nieuw eene afkondiging heeft plaats
gehad.
De toestand der in de fabrieken arbeidende kinde-
ren behoort bij de wet geregeld te zijn,
De grondbelasting behoort geëvenredigd te zijn aan
-ocr page 144-de pachtwaarde der belastbare perceelen, niet aan
»le revenu net", zoo als dit omschreven wordt in
art. 3 van de wet van 3 Frimaire, an VII.
XXX.
Om hieraan te beantwoorden, moet de grondbe-
lasting niet onveranderlijk zijn, maar de schatting
der belastbare pachtwaarde, in evenredigheid met
derzelver vermeerdering of vermindering, rijzen of
dalen.
drukfouten.
Blz. 5, noot 1 staat: Montesquieu IY lees: II.
6, " 1 * Grand, lees Urspvung.
" 6, // 3 " Het andere consilium van Baldus,... dagteekent
van 1395, lees: ...., handelt over eenen wis-
sel, die dagteekent van 1395.
* 12, » 2, regel 3 staat: domieilirten, lees: domiciliirten.
n 43, » 1, » 1 » bladz. 210, lees: bladz. 310.