DE STBIJD OYEE DEN KETTEBDOQP.
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT,
tee verkrijging van den graad "van
aan db
HOOGESCHOOL TE UTRECHT,
na machtiging van den rector magnificus
Dr. T. HALBEETSMA,
Gewoon Hoogleeraar in de Faculteit der Geneeskunde,
met toestemming van den academischen senaat
en
volgens besluit der godgeleerde faculteit ,
IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN
Op Maandag1 den 17den Jnni 1872, des namiddags te één ure
door
g-ereit "v^-isr goor jan lotjiszoom
geboren te ootmarsum (overijssel).
UTRECHT,
J. J. H. K EMMER.
1872.
pedrukt bij g, a. van hoftejf, te uteecht,
-ocr page 3-AAN
DE NAGEDACHTENIS
van mijne
YROEGGESTORYEN OUDERS.
-ocr page 4- -ocr page 5-Nu ik mij neerzet, om naar eene oude en goede
gewoonte een Voorbericht aan mijn Proefschrift te doen
voorafgaan, komt mij zóó veel en velerlei op in het
harte, dat ik ten nauwernood weet, waar aan te
vangen en ivaar te eindigen. Ik denk aan al de onder-
wijzers, die mij voorbereidden voor de Hoogeschool,
en breng hun mijn hartelijken dank voor al wat zij
voor mij geweest zijn. In \'t bijzonder zij die dank aan
de Heeren Docenten van het Gymnasium te Zetten
betuigd, met de bede, dat het hun gegeven moge
worden, met den waardigen Director hunner school,
nog lang werkzaam te zijn aan de edele taak, om
dezulken te vormen , aan wie de toekomst der Kerk
veel te danken hebbe!
Niet minder zij ook den Hoogleeraren der Littera-
rische en Theologische Faculteiten aan de Leidsche
Hoogeschool mijn oprechten dank betuigd voor het
onderwijs en de welwillendheid, die ik van hen heb
mogen genieten. Namen te noemen zoude mij moeielijk
vallen, daarom betuig ik liever, dat ik aan hen allen
zeer veel te -danken heb, terwijl ik de stille hoop
koesier, dat dit proefschrift hun toonen zal, dat hunne
lessen niet gansch vruchteloos voor mij zijn geweest.
Hoeveel ik U te danken heb, Hooggeleerde Heeren
doedes en van oosterzee, voor de welwillendheid mij
beloond, voor den invloed en de vorming mij door
Uwe lessen en geschriften geworden, kan ik moeielijk
onder woorden brengen. Nooit zal ik het tiveetal jaren
genoeg kunnen zegenen, dat ik aan deze Hoogeschool
mocht doorbrengen.
Zoo iemand, dan hebt Gij recht op mijne dank-
baarheid, Hooggeleerde Heer ter iiaah, onder wiens
leiding ik dit proefschrift mocht bewerken en die mij
zóóveel goeden raad en voorlichting gaaft, dat menige
plaats uit dit geschrift voor mij steecis eene herinnering
aan U zal zijn. Nooit was het U te veel, als ik tot
U kwam. Steeds waart Gij bereid mij te helpen en te
raden. Geve God U zijnen zegen en spa,re Hij U, met
Uwe ambtgenooten, nog lang, ten zegen voor Hoogeschool
en Kerk, ter uitbreiding van het Godsrijk op aarde.
Ik droeg dit proefschrift op aan de nagedachtenis
mijner vroeggestorven Ouders. Ik weet, dat hij dit
billijkt, die zulk een aantal jaren hunne plaats bij
mij vervulde en mij zooveel mogelijk hun verlies
vergoedde. Blijve de leidsman mijner jeugcl ook de
vriend van mijn later leven.
Aan allen voorts, betrekkingen en vrienden, die
mij hunne toegenegenheid schonken, brenge dit blad
mijne vredegroete.
Voert het levenslot ons vaak op verschillende wegen,
ons vereenigingspunt zij steeds dat ware leven, dat
daar is in Christus jezus den Heer. In Hem zij voor
cd den ondervonden zegen, voor alle hulp en troost,
den ooimoedigen dank van mijn harte aan den
Koning der Eeuwen, den onverderfelijken, den onzien-
l ij ken, den alleen wijzen Gocl, wien zij eer en heer-
lijkheid in alle eeuwigheid!
Utrecht , Juni 1872. G. V. G, jlz.
-ocr page 7-Ieder weel, hoeveel er in de laatste jaren gesproken
en geschreven is over de bediening des doops en de
daarbij gebruikelijke formule. Het ligt ons nog versch
in de herinnering, hoe, toen de Synode der Ned. Herv.
kerk in 1868 ter vergadering te \'s Hage bijeenkwam,
er, nevens andere in behandeling te nemen zaken,
verschillende adressen waren ingekomen, om van de
Synode het bij de wet verplichtend stellen der Doops-
formule (Matth. XXVIII: 19) te vragen. Dit gebeurde
naar aanleiding van enkele sporadische gevallen, waarin
de predikant bij den doop óf andere woorden uitge-
sproken, óf de formule verkort had; terwijl het meest
in \'t oog loopende voorval was de doop, door Ds.
Tinholt te Koudum bediend aan een volwassene, vroe-
ger door Ds. van Eerde te Workum zonder het uit-
spreken der gebruikelijke woorden gedoopt. De Synode
meende evenwel, dal zulk eene wettelijke bepaling
onraadzaam was, en vaardigde de verklaring uit, dal
zij, de plaats gehad hebbende afwijkingen betreurende,
het eenparig gebruik der formule wenschelijk en in
de gegeven omstandigheden dringend noodig achtte.
1
-ocr page 8-Evenwel, er deden zich enkele gevallen meer voor 1),
en toen de Synode in 1869 bijeenkwam, waren er
weder talrijke adressen vóór en tegen de wettelijke ver-
plichtstelling der gebruikelijke Doopsformule ingekomen.
De Synode nam nu het besluit, om door de bijvoe-
ging in Art. 14- Reglement op de Kerker aden van de
volgende woorden: mei de gebruikelijke formule, aan
Matth. XXVIII: 19 ontleend, zulk eene verplichting
in het kerkelijk welhoek op te nemen. Deze voor-
loopig aangenomcne wetsverandering werd, volgens het
voorschrift, aan de Provinciale Kerkbesturen en aan de
Glassicale besturen en vergaderingen toegezonden, om
de volgende Synode te dienen van consideratien en
advies. Dit geschiedde, en natuurlijk werden er zeer
verschillende adviezen uitgebracht en bij de Synode
ingediend, van beide zijden ondersteund door tal van
adressen.
Toen dus nu in 1870 de Synode bijeenkwam, was
de gansche kerk vol spanning en verlangend naar de
beslissing. De Synode evenwel besloot het voorloopig
besluit niet definitief vast te stellen en de voorde-
1 Verg. A. van Toorenenbergen : „Het Rapport en Besluit van de Sy-
node van 1870, over den christelijken Doop," Amsterdam , Höveker en
Zoon 1870. blz. 13 en 14 en de Aant. aldaar, vergeleken met : „Rapport
van de commissie der Synode van 1870 in zake de ingekomen conside-
ratien en adviezen betrekkelijk de Doopsformule," \'s Gravenh. 1870. blz.
4. Verder noemen wij als litteratuur over de hangende Doopsquestie . L. Tin-
holt, „Christelijke Doop of spotdoop." Het Rapport der Commissie ad hoe
aan de Synode van 1868 (rapporteur Prof. ter Haar) idem aan de Synode
van 1869, (rapporteur Prof. Doedes) , heide in de jaarlijks uitgegeven Han-
delingen der Synode. Dan nog : W. de Meyier, „Het synodaal voorstel
van verplicht gebruik der Doopsformule," Krommenie 1870. Prof. van
Oosterzee, „Advies in zake de Doopsformule." Gravenhage 1870.
stelde wetsverandering ter zijde te leggen 1). "Van deze
daad gaf zij rekenschap in eene van haar uitgegane
verklaring, waarin zij de voorgestelde wetsverandering
voor overbodig verklaarde: »a. omdat de Herv. Kerk
geen anderen Ghrïstelijken doop ooit gekend had, dan
die op de ook thans nog meest gebruikelijke wijze
geschiedde; b. omdat de willekeurige afwijkingen van
de formule bij de doopsbediening te weinige in getal
en te onbeduidend waren, om zulk eene nadere wets-
bepaling te wettigen; c. omdat de formule, ofschoon
verschillend opgevat, bij mannen van de meest uiteen-
loopende richting, op den duur voorspraak en goed-
keuring bleef vinden, en zelfs zij, die tegen de ver-
langde wetsbepaling ijverden, van de formule niet alleen
zelve gebruik maakten, maar ook prijs stelden op het
behoud der vereischte eenparigheid en d. omdat ook
onder de thans bestaande kerkelijke wetgeving de ge-
legenheid niet ontbrak, om, waar dit onverhoopt noodig
mocht zijn, tegen elke doopsbediening, die niet beant-
woordt aan het christelijke karakter, de hooge betee-
kenis en het heilige doel der plechtigheid, bij het
kerkelijk bestuur in verzet te komen en dit misbruik
voor \'t vervolg te weren."
Dit besluit, van welks beoordeeling wij ons hier ont-
houden , is wederom van meer dan ééne zijde gegispt
1 Of de Synode niet het oog op art. 62 Alg. Eegl. hiertoe het recht
had, blijve hier geheel onbeslist. Verg. wat de Hoogl. Doedes schreef
in de „Kerkelijke bijdragen" , 1870 I. blz. 5, benevens onderscheidene in-
gezondene stukken in de Kerkelijke Courant, jaarg. 1870 en vooral A.
van Toorenenbergen: „De Synode der Ned. Hervormde Kerk in 1870 en
a rt. 62 Alg. Regl. 1870."
en onvoldoende geacht Nog is er strijd over de
al of niet wettigheid eens Doops, zonder of met wij-
ziging van de formule bediend, en er zijn toestanden,
die voorziening eischen 2). Maar \'t is niet de eerste
maal, dat in de christelijke kerk wordt gestreden . over
de vereischten, waarvan de geldigheid of ongeldigheid
eener Doopsbediening afhangt. Reeds in de derde eeuw
onzer jaartelling werd (gelijk men weet) over degeldigheid
of niel-geldigheid van een Doop, door ketters bediend,
getwist. Toen is daarover veel gedacht en geschreven.
Met het oog op het nog altijd onbesliste der thans in
onze kerk aanhangige Doopsquestie, gevoelde ik mij
opgewekt, om in mijn proefschrift dien strijd in zijne
belangrijkheid voor onze dagen te behandelen. Ik
meen zóó misschien een niet gansch onnut werk te
doen. Althans de vraag is hoogst belangrijk, \'t Geldt
hier toch eene hoofdplechtigheid der Chr. Kerk, welke
tot hiertoe heeft gegolden als eene instelling des Heeren.
Maar juist dit laatste wordt ontkend, en daarom willen
wij vooraf in
Afd. I. De instelling des doops volgens Mattheüs
behandelen, om daarna in
Afd. II. De beknopte geschiedenis te geven van den
gevoerden strijd over den Ketterdoop, en in
Afd. III. De resultaten van ons onderzoek bijeen te
zamelen.
1) Verg. Prof. Doedes : „Kerkelijke Bijdragen," 1870. I. blz. 39—60.
Br. D. Cliantepie de la Saussaye: „Protestantsche Bijdragen," 1870. Prof.
L. W. B. Rauwenhoff: „De Aetualiteits-politiek der Synode in 1870."
Verdedigd werd liet synodaal besluit door Prof. Prins.
2) Men denke aan \'t gebeurde te Abcoude.
-ocr page 11-DE INSTELLING DES DOOPS VOLGENS MATTHEÜS.
§ 1. Het verhaal der Doopsinstelling bij Mattheüs.
(XXVIII: 18—20).
Ter juiste waardeering\' en behoorlijke opvatting van
dit verhaal gaan wij het a. exegetisch, b. kritisch be-
handelen. De laatste geleerde, die in Nederland de
doopsformule opzettelijk behandelde, is, zoover wij
weten, geweest Prof. J. H. Scholten Genoemde
Hoogleeraar laat de kritische behandeling dezer plaats
aan de exegetische voorafgaan. Hoewel wij de rede-
nen , die Z.H.Gel, hiertoe kunnen geleid hebben, gaarne
eerbiedigen, veroorloven wij ons toch eene omgekeerde
orde te volgen, en wel om de volgende reden. De
taak eener objectieve exegese — en welke andere heeft
recht van bestaan? — is om aan te geven, welke ge-
dachten de schrijver zelf bij dit verhaal had en welke
hij wilde, dat door zijne woorden bij de lezers zou-
1) „De doopsformule." Leiden, P. Engels, 1869.
-ocr page 12-den worden opgewekt ï). Daarom is \'t dan ook aller-
eerst van belang voor de exegese, te weten voor wiens
uitspraken de woorden, wier uitlegging ons bezig
houdt, willen gehouden worden. En daarover kan in
dit geval geen verschil bestaan, daar het vs. 18 cliser-
tis verbis wordt gezegd. Daarenboven behoort eene
juiste exegese tot de grootste hulpmiddelen der histo-
rische kritiek en kan zij vooral in de onderhavige peri-
coop dienen om de bezwaren of te wederleggen, of
te vermeerderen. Daarom houden wij de opgegeven
volgorde voor de meest wenschelijke en spoeden ons
voort tot de Exegese dezer pericoop.
Wij vinden ons verplaatst in den kring van den op-
gewekten Christus en zijne jongeren. Dit is de eenige
verschijning aan de elve, ons bij Mattheüs bericht. De
hier gesproken woorden zijn de opdracht van den schei-
denden Meester aan zijn trouwen apostel kring. Samen
bevinden zij zich op een berg in Galiléa. En het
eerste woord door den Heer gesproken, is de majes-
tueuse verklaring: \'Edód-tj /xoi nocaa l^ovala tv ovqavw
xcct ini yijg. Alle macht is nu aan Hem gegeven. Die
macht is onbeperkt (naaa). Zij gaat over ieder ge-
bied (tv ovQctvw xctl ènl yfjg). Kuinoel heeft op ratio-
nalistische wijze, deze macht willen verklaren als eene
»potestas animis hominum per doctrinam imperandi"
Paulus (van Heidelberg) als »de volmacht om nu alle
maatregelen voor de stichting van het Messiasrijk te
nemen." Dr. Lambrechts verdedigde in Thes. XY
achter zijne dissertatie gevoegd 1), het gevoelen,
1 Dr. J. Lambrechts: „Specimen Bxegetico-ïheologicum, quo e Sermonis
-ocr page 13-dat Jezus hier enkel bedoelde de »potestas moralis, quae
aliquando ad omnes se extendet", en niet het imperium
providentiale. Maar \'wat te denken van iemand, die
van zichzelf getuigt: »Ik alleen bezit allen invloed op
zedelijk gebied," verondersteld, dat hem het imperium
providentiale geheel ontbreekt? Wij zouden, als ie-
mand \'tons toevoegde, allicht juist uit dit gezegde
besluiten, dat hem iedere invloed op zedelijk gebied
ontbrak. Noch in \'t woord ligt, noch in \'t verband
past dan ook zulk eene beteekenis. De Heer zegt niet,
dat die macht hem zal gegeven worden, maar dat hij
die aireede bezit. Bovendien, deze en alle andere be-
perkende verklaringen vervallen door \'t woord, dat de
Evangelist den Heer op de lippen legt: »Alle macht
in hemel en op aarde," d. i. de totaliteit aller macht
op welk gebied of in welke levenssfeer ook, zoo hier
op aarde, in "t stoffelijke en geestelijke als hierboven
in den hemel. Deze macht is Hem gegeven. Reeds
vroeger had de Heer eene dergelijke verklaring uitge-
sproken, waar hij (Matth. XI: 27), zeide: »Alle din-
gen zijn mij overgegeven van mijnen Yader." Thans,
nu Hij was opgestaan uit de dooden, herhaalde Hij
met nadruk die betuiging, dat Ilem alle macht was
gegeven in den hemel en op aarde.
Waarom wij meenen ook deze uitspraak bij de
Doopsinstelling te moeten behandelen, als daarmede
in onafscheidelijk verband staande, vraagt men mis-
schien. Omdat, in ons oog althans, het gebod in vs.
19 zich van de zijde des zenders op deze uitspraak
narrationisque diversitate Maxcum inter et Lucam., hunc illius textu usurn
colligitur." Lugd. Bat. P. Engels. 1863.
grondt. Hetzelfde geeft ook de invoeging ovv in vs.
19, al is zij slechts eene verklarende Glosse, te
kennen. Op deze verklaring vs. 18 volgt nu in vs. 19
het bekende gebod. Ys. 19 slaat weder in onverbreek-
baar verband met vs. 20, daar de bereidvaardigheid
der jongeren om den last des Meesters te volbrengen,
zich grondt op de belofte in vs. 20, in verband met
de verklaring in vs. 18. De gedachtengang der gan-
sche pericoop is deze: »Aan mij is alle macht gegeven
op aarde en in den hemel. Daarom gebied ik u, om
heen te gaan, tot alle volken en hen door doop en
onderwijs tot mijne discipelen te maken. Schijnt die
taak u zwaar, vreest niet, ik, die in het bezit ben
van die macht, ben met u bij dien arbeid, alle de da-
gen tot aan de voleindiging der wereld." Zóó wordt
ook hier, als op elke bladzijde der Schrift, bij het ge-
bod eene belofte gevoegd, wier vervulling\' afhangt van
de trouwe opvolging van het gebod. 1) Wij spoeden
ons tot de behandeling van dit allergewichtigst gebod
des Meesters.
IlQQtv\'\\ïiVTi$ tig navxa ra ZOO vangt VS. 19
aan. »Heengaan tot alle volkeren," dat was dus het
eerste gedeelte der aan de jongeren opgedragen taak.
Niet langer bleef hun werkkring beperkt binnen de
grenzen van hun vaderland. Niet één volk, hoe ver
afgelegen of onbeschaafd ook, of van gansch anderen
godsdienst dan dien Israël beleed, wordt uitgezonderd
1 Vergel. Matth. XI: 28 , 29, XX: 1—9, XXIV: 46 , 47, XXV: 21.
Mare. XVI : 17, 18 en 20, etc.
De beperking binnen de grenzen van Judéa (Matth.
■ X: 5) werd opgeheven, nu de verlorene schapen van
Israel s huis zelf den Messias hadden verworpen. (Verg.
Paulus\' voorstelling van het verband tusschen den val der
Israëlieten en de zaligheid der heidenen: Rom XI:
11 , 15, 25, 20, en voor het »beginnende van Jeru-
zalem" door Lucas bij het zendingsgebod gevoegd (Luc.
XXIV: 47) vooral Rom. XI: 5. Over de verhouding
tusschen dit gebod en Petrus\' handelwijze tegenover
Cornelius en de Joodsche Christenen te Jeruzalem
(Hand. X en XI) zullen wij in § 2 handelen, terwijl
wij hier nog opmerken, dat deze universeele zending
geheel in overeenstemming was met de aloude profetie
b. v, Joël II: 28—32 en met \'s Heeren eigen woord,
Matth. XXV : 32. Wat nu den Apostelen nog meer te
doen stond, voegt de Heer er onmiddellijk bij. Mady-
Tiv\'accTt, maakt hen tot discipelen, want zóó moet de
gewone vertaling gewijzigd worden. MaB-r}Tu<ai> be-
leekent intransitieve »leerling zijnen zoo komt het
voor Matth. XXVI: 57, terwijl het transitive gebruikt
wordt, behalve hier, ook Hand. XIV: 21, en dan be-
teekent het tot leerling maken. Het passivum van dit
verbum, komt, in den zin van »leerling worden" voor
Matth. XIII: 52. De persoon van wien men leerling
wordt, of gemaakt wordt, staat in Dativo, b. v. ixa-
>]Tit)tlV TW XqiGTO),
BanriXorrfg avroxiq !), zooals duidelijk uit de analogie
1) De variant /SartTloavreq, is óf uit een dogmatisch doel, ter aan-
prijzing van den kinderdoop , óf uit een streven naar gelijkheid met den
aoristus ^ad-riTtiaait, óf, en dit dunkt ons \'t waarschijnlijkst, uiteen
error librarii te verklaren. Slechts twee unciaalcodices (BD) hebben deze
lezing, terwijl ook de Sinaiticus het Praesens heeft. De juiste lezing
met diSaaxovTtg vs. 20 volgt, dat er gelezen moet
worden, terwijl ook het uitwendig gezag en de latere
opvatting van de oude kerk !) voor het Praesens pleit,
daar deze beide, zoowel doop als catechese aannam
als elementen van het fiaQrjreveir. Hen doopende.
Dit avrovg is een pluralis vóór \'t collectieve ra é&dt]
en ziende op de a»&Qwnoi, waaruit de t&vrj beston-
den. Buttt^w is frequenlativum van (Sanrio, indompe-
len. Het woord en de zaak beide waren dan ook reeds
vroeger bekend. De indompeling in het water was \'t
symbool van reiniging\'. Zóó gold zij reeds o. a. in den
den doop van Johannes en den proselytendoop Was-
schingen en reinigingen waren als godsdienstplechtig-
heden den Joden gewoon genoeg. Doop en onderwijs
(diSaaxovTfg) zijn dus de twee deelen van het (xa&rj-
nv\'eti>, dat niet gerekend kan worden voltooid te zijn,
waar één dezer twee ontbreekt. De Baptisten kunnen
in dezen pericoop volstrekt geen bewijs vinden voor
de waarheid hunner leer, dat eerst \'t gansche onder-
wijs voltrokken zijn moet, eer de Doop mag worden
toegediend. Ware dit de bedoeling geweest, dan zou-
de er moeten gezegd zijn: ^a&tjrn\'mvTtg pecnT^en.
van deze plaats is daarom van belang, omdat zij samenhangt met eene
opvatting van dit voorschrift, die de onze niet is, en die men vindt
in \'t „Bibelwerk van Lange , Evang. Matthai" ad locum.
1) Hier mag wel eenigzins de spreuk gelden: „non parum me movet
Ecclesiae auctoritas in zoover als de opvatting van den doop doorloopend
als actus initiationis na het onderwijs pleit voor de lezing fianti^ovTtt;,
terwijl ter anderer zijde: het dvdaoxtbv weder volgt. Uit ftamLoav-
zou een grond voor den kinderdoop kunnen zijn afgeleid, die nu in
deze gansche pericoop ontbreekt, daar hier spraak is van den doop van
heidenen, niet van dien van Christenkinderen.
Etg zó opo/xa, tot den naam, zooals waarschijnlijk
de juiste vertaling luidt. De Latijnsche vertaling is in
ieder geval in nomen, niet in nomine. Tertullianus
heeft de juiste vertaling in nom en op de eenige plaats
waar hij disertis verbis vs. 19 aanhaalt. Op andere
plaatsen 1) spreekt hij van een »tingui in patrem et fiiiurn
et spiritum sanctum" en »ad singula nomina in personas
singulas." Nergens heb ik dan ook eenigen grond kunnen
ontdekken, waarop Höfling\'s bewering :i) gegrond zou
kunnen zijn, dat bij Tertullianus de beide vertalingen
promiscue zouden voorkomen. Bij Cyprianus vindt
men 2) reeds de onjuiste vertaling sin nomine" en
evenzoo ook in de Itala en Vulgata. Zóó heeft ook de
Duitsche vertaling »im Namen" en onze Statenvertaling
»in den naam." Dit tig tó óvo^cc wisselt op sommige
plaatsen des N. T. af met uitdrukkingen: als tnl rw
ovo^aTi Iland. II: 38, iv rcb óvófAuxt X: 4-8, terwijl
op de andere plaatsen des N. T. het werkwoord ficav-
xi\'Qtiv steeds voorkomt met de praepositie tig gecon-
strueerd, Hand. VIII: 1fi, XIX: 5. Bom. VI: 3. Gal.
III: 27. 1 Cor. I: 13 en 14 enz. Deze uitdrukking
tig tó orofia heeft de beteekenis »tot erkenning van 3),"
waarop dan het object, Lot welks erkenning de doop
moest geschieden, volgt. Zóó waren de Corinthiërs
(1 Gor. I: 13—15) niet gedoopt tig tó ovojxa Hai\'Xov,
1 „Adv. Prax." cap. 26. De Praescr. Haer. cap. 20.
2 Epist. LXXIII ad Jnbajamim. Cap. 18.
3 Tot „erkenning" genomen in denzelfden zin, als waarin de Heer
Joh. XVII: 5 zegt: Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den
eenigen waren God en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt.
omdat Paulus niet het object hunner belijdenis was of
mocht zijn. Ys. 15 stelt hij zelfs het doopen tot zijnen
naam gelijk met het maken van aanhangers voor zichzelf,
niet. voor den Heer. Juist omdat het daardoor onmo-
gelijk is geworden, om hem hiervan te betichten,
dankt de Apostel God, dat hij slechts zeer weinigen
heeft gedoopt, vs. 14 en 16. Tot bewijs voor de
juistheid van onze verklaring dezer uitdrukking wijzen
wij op de door de Samaritanen bij de besnijdenis hun-
ner kinderen gebezigde formule d\'ï\'-u m d^1?, »tot den
naam van den berg Gerizim." De aanbidding op den
berg Gerizim, in tegenstelling met die der Joden op
Sion, was immers het specifiek kenmerkende van de
belijdenis der Samaritanen. Lange l) meent, dat deze
uitdrukking grond, middel en doel aanduidt. Met deze
verklaring kunnen wij ons niet vereenigen, omdat de
onze ons eenvoudiger en juister toeschijnt Eenvou-
diger, omdat wij ze in één woord samenvatten kunnen,
terwijl Lange in eene onderscheiding vervalt, dienaar
ons gevoelen, geenszins in de Grieksche uitdrukking
ligt opgesloten. Bovendien, grond zou deze uitdruk-
king alleen te kennen geven in zoover, als dit gebod
door den Zoon werd gegeven en geen zin zou hebben
zoo deze drie, de Yader, Zoon en II. Geest, niet be-
stonden. Middel zou men er alleen voor zoover in
kunnen zien als het geloof des harten uit den aard der
zaak, de erkentenis bij den doop voorafgaat en tot die
erkenning leidt. Doel kan de Yader, Zoon en II. Geest
alleen in zoover zijn, als de gedoopte door de erken-
tenis met den mond en het hart gebracht wordt tot
levensgemeenschap met God en tot gemeenschap met
alle andere lot denzelfden naam gedooplen. Van eene
mystische indompeling in den Vader, Zoon en H. Geest
zal toch wel geene sprake kunnen zijn, omdat de
eigenlijke doop toch alleen aanduidt de vergeving en
afwassching der zonden en alleen als gevolg daarvan
de gemeenschap met den Vader, Zoon en Heiligen
Geest, \'t welk de Apostelen en de oude kerk uitdrukten
door de handoplegging na den doop ter mededeeiing
des Heiligen Geestes. Maar alle deze drie beteekenissen,
zoo als wij meenden die te moeten beperken, liggen
opgesloten in onze verklaring, »tot erkenning van,"
terwijl bij deze verklaring ook Meyer\'s bijvoeging
overbodig wordt, dat de naam des Vaders, des Zoons
en des H. Geestes inhoud des geloofs en der belijdenis
moet zijn. Het minst van allen schijnt ons Lange\'s
meening houdbaar, als zou tig tó övo[ux kunnen be-
leekenen »op gezag van:"
De Sing. tó öpopa geeft geen recht om te besluiten,
dat hier de triniteit wordt geleerd, maar geeft te ken-
nen, dat deze erkentenis in den grond der zaak één
is. De herhaling van het lidwoord doet hierbij niets
af, daar zij er op wijst, dat hier bepaald van den
Vader, den Zoon en den H. Geest wordt gesproken.
Tov UavQog xal tov cTiov xal tov ay\'iou Tlviiqiavog,
»Des Vaders en des Zoons en cles H. Geestes." Dit was
het kenmerkende juist van het geloof des Ghristens,
dat de Christen niet slechts den Vader, den Almach-
tigen Schepper beleed, maar ook den Zoon, dat is
Christus Jezus, in zijne geheel eenige verhouding tot
den Vader en in vereeniging met hen, ook clen Heiligen
Geest, den Trooster en Waarheidsleeraar. Dit is het
specifiek onderscheidende, het essentieele van deze
belijdenis, dat de gedoopte den Vader erkende als
Vader, den Zoon als Zoon, den Heiligen Geest als den
Heiligen Geest. Juist de naam hier genoemd, wordt
dan ook aangewezen als object der erkentenis en der
levensgemeenschap. De plaatsen ontbreken niet in het
N. T., waar naar zulk eene geheel eenige verhouding
van Vader, Zoon en H. Geest wordt heengewezen. Verg.
b. v. 2 Cor. XIII: 13. Tit. II: 13. Matth. XI: 27 enz.
Beweert men, dat nergens in de Synoptische evange-
liën zulk eene geheel eenige verhouding van Christus
tot den Vader geleerd wordt, dan wijzen wij op het
feit, dat nergens de Heer zich-zelf mede insluit, wan-
neer hij van God spreekt als Vader. Waar hij de dis-
cipelen op hunne vraag, leert bidden, is het niet:
»Wij bidden: Onze Vader," maar Gij bidt aldus Matth.
VI: 9. En waar Hij spreekt over de tijden en gelegen-
heden door den Vader in Zijne eigene macht gesteld,
is het niet: »van die ure weet niemand, noch menschen
noch engelen, dan de Vader," maar zegt de Heer:
»van die ure weet niemand, noch de engelen, die in
den hemel zijn, noch de Zoon, dan de Vader (Mare.
XIII: 32). Uit dit verschil blijkt toch, dunkt ons, dat
een geheel eenig gevoel van eenheid met den Vader
den Heer vervulde, en dat Hij \'I, zich bewust was,
dat God Zijn Vader in gansch anderen zin was, dan
van alle andere menschenkinderen. Op gelijke wijze
komt ook de II. Geest bij de Synoptici op meer dan
ééne plaats voor. Zie b. v. Matth. XII: 31 en 32.
Marc. III: 29. Dit staat in ieder geval vast, dat zoo
er al uit deze plaats geen bewijs voor de latere ker-
kelijke triniteitsleer kan afgeleid worden, men haar
evenmin met de Sabellianen als een bewijs daartegen
kan aanhalen.
Jidaaxovreg avrovg. Hen leerende. De discipelen
moesten de aldus gedoopten leeren onderhouden al
wat de Heer hun geboden had. Eenig onderwijs moest
toch ook altoos aan den Doop voorafgaan; daarom
wordt hier er bijgevoegd, wat hun moest worden on-
derwezen, n. 1. XtJQHV HCCVXCC Off« tVfXélX<X[l1}V VflïV.
Het woord x^qhv, in de statenvertaling overgezet door
onderhouden, beteekent »iets houden," b. v. rag i\'v-
xolag, de geboden houden, zoodat men zijne hande-
lingen en gedragingen zorgvuldig daarnaar inricht.
Verg. Matth. XIX: 17 e. a. Het wil dus zeggen, dat
zij, na door den doop, in de gemeenschap met den
Heer te zijn gekomen, moesten onderwezen worden in
de geboden des Heeren, om die te houden, gelijk b. v.
het avondmaal en de daarmede verbonden nieuwe ivxoXrj.
Joh. XIII: 34. Dit onderwijs maakt even goed een
element uit van het f.icc&ijxtvaiv, als de doop, n. 1. het
zedelijke. Reeds Euthymius Zigabenus zeide over deze
plaats: ovx agxtï yccQ xo ßccnxiGfia kul xd Só/yaxa
TTQÖg öcoxTjQiocv, el /.lij aai noXixtia HQOdiLrj. Nadat zij,
(om het in de taal der vaderen te zeggen) in den doop
een teeken hadden ontvangen van hunne ellende en
van de verlossing in Christus Jezus, moesten zij nu
het derde stuk leeren verstaan, noodig voor des men-
schen zaligheid (Heid. Gatech. vraag en antw. 1) n. 1.
het dankbaar leven van den Christen. Dit didäaxeiv
is door xal niet gecoördineerd met het ßanrifciv, maar
is als \'t ware eene toepassing van den doop door dit
onderwijs. Hetzelfde deed de oude Kerk, als ze enkele
specifiek christelijke geboden en gebruiken (de disci-
plina arcani) eerst den gedoopten bekend maakte.
Waar nu de discipelen zouden klagen en vragen:
wie is tot deze dingen bekwaam? daar voorkwam de
Heer hunne bekommering reeds door de belofte: »En
zie, ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding
der wereld." \'H ovvrtlna tov aiwpos, eigenlijk de
voleinding dezer wereldperiode, is eene uitdrukking,
alleen verstaanbaar in verband met de wijze, waarop
de Joden de geschiedenis verdeelden, nd. in twee ge-
deelten o <xiü)v ovTOi eh o ctlwi! pèXXcov, de tegenwoor-
dige en de toekomende eeuw. De eerste eindigde met
de komst van den Messias op Davids troon. Voor den
Christen was dit de parousie, de wederkomst des Hee-
ren. Tot zijne wederkomst zou de Heer met hen zijn
bij dit werk. Of dit een langere of kortere tijd zou
zijn, daarvan wordt hier niets gezegd, liet ik staat
hier met grooten nadruk, \'t Is als een hoorbare terug-
slag op vs. 18. »Mij is alle macht gegeven in den
hemel en op aarde." Krachtens die hem verleende macht
zou hij hun nabij zijn, wat hadden zij dan te vreezen?
Het bepaald nieuwe in dit gebod is a. dat de doop
aan alle volken en b. dat de doop tot den naam des
Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes moest be-
diend worden. Van de trouwe opvolging van dit ge-
bod hing de vervulling\' af der er aan toegevoegde be-
lofte „ die te heerlijker was, naarmate hij, die haar
uitsprak, hooger verheven en machtiger was.
De inhoud dezer pericoop bleek ons hoogst belang-
rijk te zijn. Maar des te belangrijker is de vraag, of
er grond bestaat om aan te nemen, dat deze woorden
afkomstig zijn van Jezus zeiven, dan wel of men heeft
aan te nemen, dat zij door een lateren bewerker aan
het eerste evangelie zijn toegevoegd. Deze vraag heb-
ben wij thans te onderzoeken.
§ 2. De echtheid der pericoop.
De eerste bestrijding van de echtheid onzer peri-
coop had plaats voor ongeveer honderd jaren. De toen-
malige bestrijders, die op rationalistisch standpunt
stonden, werden in ons vaderland weerlegd in twee,
door het Ilaagsch Genootschap bekroonde en uitgege-
ven verhandelingen, de eene van Prof. J. Van Voorst,
toen Hoogleeraar te Franeker T), de andere van Prof.
W. A. Van Hengel, toen Pred. te Grootebroek, later
Hoogl. te Leiden 1). In onze dagen is er menig be-
zwaar gevoegd bij clie, welke toen te berde werden
gebracht. Eene volledige bespreking van deze vraag,
in verband met den oorsprong van ons eerste evangelie
zoude evenwel meer ruimte behoeven, dan van dit
gansche proefschrift, waar zij slechts als inleiding ter
sprake komt. Des te minder lokte ons de uitvoerige
behandeling van dit kritisch vraagstuk uit, omdat wij
1 Prof. W. A. Van Hengel: „Verhandeling ten betooge, dat Doop en
Avondmaal, naar Jezus\' instelling, door alle tijden dezer wereld moeten
voortduren," Verh. van het Haagsch-Gen. 1811. dl. 2. bl. 1—97.
gelooven, dat de eindbeslissing altoos in het nauwste
verband zal staan met, ja grootendeels alhangen van
het theologisch standpunt van den criticus. Zóó ver-
dedigde de Hoogleeraar Scholten tegenover Hilgenfeld,
die de tegenovergestelde meening was toegedaan, in zijne
Inleiding tot de Schriften des N. T. nog het gevoelen, dat
de oorspronkelijke schrijver van het Mattheiis-Evangelie
universalist!) was, en de overwerker Joodsch-Christe-
lijk. Op dit standpunt nu zal men zeker geen bezwaar
maken tegen de echtheid van een woord, zóó univer-
seel als het onze. Staat men daarentegen op het tegen-
overgestelde standpunt van Hilgenfeld, waartoe ge-
noemde Hoogleeraar later dichter genaderd is, dan
ontleent men juist een bezwaar tegen de echtheid onzer
pericoop aan het universalistische van dit voorschrift 1).
Dit verschil van meening nu, zoowel omtrent onze
pericoop, als aangaande het geheele Mattheüs-evangelie
wijst kennelijk op een verschil van standpunt in de be-
schouwing van het oorspronkelijk Christendom.
Bij Dr. Réville merken wij een dergelijk verschijnsel
op. Hij gaat uit van de stelling 2), dat ons Mattheüs-
evangelie in hoofdzaak zijn oorsprong te danken heeft
aan de ineensmelting van den Proto-Marcus met de Logia
van Mattheüs, ons door Papias vermeld. Yan zelf doet
zich, bij het algemeen erkende feit, dat Mare. XYI:
9—20 een slot is, eerst later, ter vervanging van het
verloren gegane oorspronkelijke, door compilatie uit
2 Dr. A. Réville: „Études critiques sur 1\'évangile selon St. Matthieu."
Verh. van het Haagsch genootschap. 4e Reeks. 3e deel. 1862. Zie vooral
bl. 258 en volg.
Mattheüs en Lucas gevormd, dan de gissing voor, dat
wij in het laatste gedeelte van het Mattheüs-evangelie
het oorspronkelijk slot van Marcus bezitten. Deze mee-
ning werd door Dr. Réville in de eerste uitgaaf zijner
bekroonde verhandeling dan ook met warmte verde-
digd !), even als door Holtzmann, die dezelfde meening
over het ontstaan van ons eerste evangelie is toege-
daan 1). De gissing, dat wij zoo aan \'t einde van
Mattheüs het oorspronkelijk slot van Marcus weder-
vinden, behoudt dan ook, in weerwil van de hiertegen
ingebrachte bedenkingen, in ons oog nog altijd veel,
waardoor zij zich aanbeveelt. Uit de echte verzen
toch van Marcus XIV: 28 en XVI: 7 volgt onge-
twijfeld, dat er in het vervolg eene verschijning in
Galilea zou worden medegedeeld. Het tcpofiovvro yaQ
uit Mare. XVI: 8 vindt een duidelijken weerklank bij
Matth. XXVIII: 8 ^tk cpófiov, terwijl tot op dit vers de
verhalen geheel parallel loopen, en er nu bij Mattheüs
het verhaal eener verschijning in Galilea volgt. De
conjectuur, die dus de waarschijnlijkheid voor zich
heeft, en later ook door Prof. Scholten werd verde-
digd 8), voor zoo ver Z. H.Gel. geene andere be-
zwaren tegen vs. 18—20 aanvoert, heeft Dr. Réville
evenwel later moeielijk kunnen handhaven, omdat de
Proto-Marcus, naar zijne schatting te particularistisch
was, dan dat men zulk eene pericoop zou hebben kunnen
vinden. Daarom verklaart Dr. Réville dan ook vs. 19
1 Dr. H. J. Holtzmann: „Die Synoptisclien Evangelien." 1863. bl99
en 206.
voor een »retouche" van den Proto-Marcus, terwijl hij
tevens bezwaar had tegen vs. 20, omdat daarin de
parousie te lang verschoven werd. Onze exegese heeft
evenwel getoond, dat van zulk eene tijdsbepaling hier
geen de minste spraak is.
Wat eindelijk de meening der Tübingsche school
betreft, dat het oorspronkelijk Christendom, in wezen
Judaistisch-ebionitisch, door het vrijere Paulinisme heen,
zich door den invloed der Gnostiek heeft ontwikkeld
tot wereldgodsdienst: als deze moest aangenomen wor-
den, dan was er natuurlijk van de echtheid onzer
pericoop geen spraak. Maar was deze meening de ware,
dan zou het Christendom, gelijk men bij eenig naden-
ken gereedelijk zal moeten toegeven, daarmee ook groo-
tendeels zijne waarde en beteekenis verloren hebben.
Uit het bovenstaande blijkt, dat alles schier terugkeert
tot de groote vraag of men zich het Christendom in
zijn vroegsten vorm particularistisch voorstelt, dan wel
of men aanneemt, dat Jezus zich van den beginne
af heeft voorgesteld, dat het Christendom bestemd
was voor alle volken. Staat men op( het eerste stand-
punt, dan moet men onze pericoop terstond als onecht
verwerpen. Dit standpunt is evenwel het onze niet,
en daarom worden wij, geloovende, dat Christus het
koningrijk der hemelen zich voorstelde als voor alle
volken geopend, gedrongen, om eerlijk te erkennen,
dat geen der ingebrachte bezwaren tot hiertoe ons heeft
overtuigd, en dat wij de woorden Matth. XXVIII: 18—-20
nog altoos houden voor woorden van Jezus. Hoewel
wij het geenszins als onze taak hebben te beschouwen
deze questie geheel te behandelen, willen wij even-
wel trachten, de bezwaren, al zijn zij gewichtig, zooveel
mogelijk te weerleggen, en onze meening te adstru-
eeren door een beroep op de getuigenis van het Symb.
Apostolicum, van Justinus Martyr en van Tertullianus.
Gewichtig, maar ook weer in nauw verband staande
met de zienswijze van den criticus, is het bezwaar,
ontleend aan de meening van die geleerden, welke de
lichamelijke opstanding des Heeren meencn te moeten
ontkennen en beweeren, dat alleen van een geestelijk
voortleven sprake is.
Ons blijft het evenwel een raadsel, hoe de Apostelen,
zwak, ontmoedigd en teleurgesteld als zij waren, plotse-
ling veranderden in mannen, die met onverschrokken
moed den opgewekten Heer predikten, trots alle gevaar.
Om de visionnaire verklaring te kunnen aannemen, belet
in ons oog de psychologische waarheid, dat de Apostelen
én vrouwen zulk eene verandering van het treurig
einde zich geenszins voorstelden, en dus volstrekt
niet gepraedisponeerd waren om visioenen te zien.
Beweert men, dat de Apostelen, en met name Paulus,
de opstanding en verheerlijking des Heeren zich enkel
geestelijk voorstelden, dan vragen wij, vanwaar dan
reeds in \'t oudste bericht (1 Gor. XY) de derde dag
nevens de begrafenis bepaaldelijk wordt vermeld, en
zulk een aantal verschijningen wordt opgesomd? Yoor
verdere uiteenzetting van dit punt is het hier de plaats
niet !), terwijl wij enkel nog dit willen opmerken, dat
men, bij de kritiek dezer verhalen, veelal uitgaat van
de philosophische vooronderstelling, dat wonderen on-
mogelijk zijn en dan voor het ontstaan dier verhalen
verklaringen zoekt. Het uitgaan nu van zulk eene on-
derstelling zullen vele theologanten met mij beschou-
wen als eene petitio principii. Iets dergelijks is het
geval bij het bezwaar tegen onze pericoop ingebracht,
wegens de verbinding van Vader, Zoon en H. Geest\',
waarvan wij meerdere voorbeelden aanwezen in § 1 bl.
14, zonder nog van het 4e Evangelie te gewagen. Maar
dit in \'t voorbijgaan.
Al moest nu evenwel worden toegegeven, dat er
aan een spreken van Jezus tot de zijnen na zijnen
kruisdood niet gedacht kan worden, dan volgt hieruit nog
niet noodzakelijk, dat nooit de doop door Jezus is in-
gesteld , noch deze woorden door Hem gesproken zijn.
Menig woord toch, in de verhalen van de verschijningen
des Opgewekten, ons als van Jezus afkomstig bericht,
zal daarom door niemand gaarne aan Hem worden
ontzegd. Wij denken o. a. aan Joh. XXI: 29: »Zalig
zij, die niet zullen gezien hebben, en nogtans zullen ge-
looven" !) enz. Maar tot deze uiterste concessie behoeven
wij vooralsnog geenszins te komen, naar wij vermeenen.
Prof. Scholten noemt verder 1) als bezwaar tegen de
echtheid onzer pericoop, dat het verbum (lad-^Ttxltiv
wijst op den laatsten redactor, evenals de uitdrukking
ij awTaXua xoï> aicóvoi in vs. 20. Wat het eerste be-
treft, het komt in Passivo voor Matth. XIII: 52, welke
plaats, zooals door Prof. Scholten zelf wordt toegegeven2),
1 Prof. J. H. Scholten: „Het oudste evangelie" bl. 69.
-ocr page 29-een woord van Jezus mededeelt. En wat de laatste
uitdrukking aangaat, het feit, dat zij alleen voor Chris-
tenen uit de Joden verstaanbaar was, verklaart vol-
doende, waarom alleen Mattheüs haar gebruikt.
Yerder wordt als bezwaar tegen de echtheid onzer
pericoop ingebracht, dat naar luid van de Hand. der
Apostelen (II: 38, XIII: 16, X: 48, XIX: 5) de Apos-
telen enkel doopten »in den naam van den lieer Jezus"
(elg tó örofia, tv tö> ovófxaTi, tiri tov óvópccrog). Had-
den nu dezen het gebod des Heeren bij de doopsin-
stelling gekend, dan zouden zij, door zóó te handelen,
het hebben overtreden. Daar dit nu niet is aan te
nemen, volgt hieruit noodzakelijk, dat dit verhaal hun
niet bekend was, en dus niet van Jezus zeiven af-
komstig is.
Dit bezwaar nu is zeker van gewicht.
Maar ter beantwoording wijzen wij alleen op het feit,
dat nergens in het N. T. een bericht voorkomt, dat de
ivoorden mededeelt, bij de doopsbediening gesproken,
gelijk ook reeds de verschillende praeposities dit be-
vestigen. Zij vermelden enkel het feit, en wij zouden
juist uit het niet vermelden der bij den doop gesproken
woorden kunnen afleiden, dat daarvoor reeds toen eene
algemeen bekende formule in gebruik was, die dus
niet telkens behoefde te worden herhaald. Ter ver-
duidelijking bedienen wij ons van een voorbeeld. Er
wordt verhaald, dat een predikant een aantal jonge-
lieden in de gemeente van Christus heeft opgenomen.
Zou men dan op grond van dit bericht kunnen be-
sluiten, dat genoemde predikant niet de vragen had
gedaan, voorgeschreven in Art. 39 van het Regl. op
het Godsd. onderwijs? Zou men dan kunnen beweeren,
dat, aangezien ongehoorzaamheid aan de reglementen
niet kan worden voorondersteld, dit artikel den predi-
kant onbekend was, en dus niet bestond? De onge-
rijmdheid van zulk eene conclusie ligt voor de hand.
En is de stand van zaken nu niet dezelfde bij de ver-
halen in het N. T., als bij het hier door ons gestelde
geval? Dit voorbeeld spreekt, dunkt ons, sterk genoeg
om dat bezwaar op te heffen, zonder dat wij hier nog
hebben vooruit te loopen op de later te bespreken
vraag, of, volgens Mattheüs, Jezus geacht moet worden
de geldigheid des Doops van eene formule afhankelijk
te stellen, m. a. w. of de woorden van vs. 19 het gebod
in zich sluiten, om deze formule bij iedere doopsbe-
diening te herhalen. Gelijk men weet zijn vele geleerden
in onze dagen van meening, dat dit geenszins het ge-
val is. Dan vervalt natuurlijk dit gansche bezwaar,
terwijl ieder wel zal moeten toegeven, dat men, zoo
men in Matth. XXVIII: 19 geene doopsformule had ge-
zien, nimmer op het denkbeeld zou zijn gekomen, om
er in de berichten uit de Handelingen der Apostelen
eene te zoeken.
Maar, zóó gaat men voort, bij Mattheüs draagt Jezus
de Elve uitdrukkelijk clen last op, ook de heidenen tot
discipelen te maken, en waarom zou Petrus dan nog
eene afzonderlijke openbaring noodig hebben gehad,
om tot Gornelius te gaan? (Iland. X).
Hier moeten wij terstond wijzen op het feit, dat Petrus
toen nog in de meening verkeerde, dat de heidenen,
om Christenen te worden, zich hadden te onderwerpen
aan de joodsche wetten en instellingen. Dit was, gelijk
uit Gal. II: 14 duidelijk blijkt het voorname geschilpunt
tusschen de strenge Judaïsten en Paulus. En juist over
deze vraag bepaalde het gebod des Heeren niets. Daarom
ontving Petrus eene openbaring, die hem leerde, dat de
Heidenen, ook zonder zich aan de besnijdenis en de wet
te onderwerpen, den doop mochten ontvangen. Het
verwijt, dat hem door de Joodsche Christenen bij zijne
terugkomst uit Joppe gedaan wordt, is dan ook enkel,
dat hij »heengegaan is tot een onbesnedene en met
hem heeft gegeten." (Hand. XI: 4.)
Dat de apostelen ook aan de heidenen het evangelie
hebben gepredikt, blijkt, onzes inziens, duidelijk ge-
noeg reeds uit den inhoud van Petrus\' prediking op
den Pinksterdag, waar hij spreekt tot de Israëliti-
sche mannen en allen, die te Jeruzalem woonden.
(Hand. II: 14.) Terstond roept hij hen tot bekee-
ring, en om zich te laten doopen, om de gave des
II. Geestes te ontvangen (Hand. II: 38.) Hij spreekt,
vs. 39, dan ook duidelijk van »allen, die daar verre
zijn", en strekt ook tot hen de heilbelofte uit. Dal
zij van Jeruzalem moesten aanvangen, had de Heer hun
immers ook geboden *). Johannes schreef de openbaring
ook aan de zeven gemeenten in Klein-Azie, die toch
ook wel niet alleen uit Jodenchristenen zullen hebben
bestaan.
Yerder beweert men, dat geen der andere Schriften
des N. T. eene doopsinstelling door Jezus kent. Maar
waarop wijst dan toch het telkens herhaalde bericht
in de Hand. der Apostelen en brieven, b. v. Rom.
XI: 3. 1 Cor. I: 14-—17 enz.? Tijdens de omwandeling
des Heeren vinden wij geen spoor van den christelijken
doop, want de doop, Joh. IV: 2 vermeld, zal wel
geen andere doop zijn geweest dan die van Johannes.
Immers, zoowel de discipelen van Johannes, (III: 26.)
als de Farizeën en Schriftgeleerden vergelijken deze
doopsbedieningen met die van den Dooper. Jezus was,
zóó teekent een scherpzinnig uitlegger hierbij aan,
voor een tijd zijn eigen voorlooper. Vandaar dat hij
en Johannes als naast elkander worden gesteld.
Zegt men, dal Paulus den doop niet hoog schatte,
daar hij 1 Cor. I: 17 verklaart, dat Christus hem
niet gezonden had om te doopen, maar om het evan-
gelie te verkondigen, dan gelooven wij, dat eene juiste
exegese dezer plaats niet anders hieruit kan afleiden,
dan het volgende: Paulus zegt, dat het hem als
Apostel van Christus, niet te doen is, om zoo velen
als mogelijk te doopen. Niet om doopen is het hem
te doen, maar om het evangelie te prediken, en van
Christus te getuigen. Het doopen was geenszins
het voornaamste deel van de taak der apostelen.
Ook anderen konden den doop volbrengen. Paulus
schijnt de doopsbediening meestal aan zijne medehel-
pers te hebben opgedragen, ten einde zelf geen tijd
te verliezen en voort te kunnen gaan met zijne levens-
taak, om als getuige van Christus door prediking van
den Gekruiste, de menschen te bewegen tot het ge-
loof 1). Van dat geloof was de doop het symbool,
1 Verg. Kling in: „Lange\'s Bibelwerk" dl. 9. N. T. bl. 20 en Meijer:
„Kritisch-exegetischer Kommentar über das N. T." 5e afd. ad loeum.
dat Paulus toont te waardeeren, waar hij zegt, dat
»zoovelen, als wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij
in zijnen dood gedoopt zijn." (Rom. VI: 3.) Ook
blijkt uit de Hand. der apostelen dat Paulus zelf ge-
doopt was. (Hand. IX: 15—20.)
Vanwaar nu zouden Paulus en de andere apostelen
op het denkbeeld zijn gekomen, om den doop te be-
dienen, als deze niet eene instelling des Heerenwas?
Men wijst op den doop van Johannes, ter beantwoor-
ding dezer vraag. De onwaarschijnlijkheid dezer mee-
ning valt ons in het oog, als wij letten op het verhaal
in Hand. XIX: 2—5. Daar vindt Paulus te Efeze
eenige discipelen, die in schromelijke onkunde ver-
keeren en zelfs niet weten, dat er een Heilige Geest
is. Op Paulus\' vraag, waarin zij dan toch gedoopt
zijn !) is hun antwoord: in den doop van Johannes.
En Paulus, na (vs. 4) hun het kenmerkende van
Johannes\' doop te hebben meegedeeld, doopt hen
weder. Dit voorval bewijst, naar onze meening,
duidelijk genoeg, hoe er, ook in de schatting van
Paulus, een groot verschil was tusschen den doop
van Johannes, en den doop, dien hij bediende.
Maar, zegt men, \'t is uit andere uitspraken van
Jezus, vooral uit Matth. X: 5, onwaarschijnlijk , dat
hij zijne jongeren de zending onder de heidenen zou
hebben opgedragen, nog voordat zij gansch Israël geë-
vangeliseerd hadden. Hierbij heeft men niet te vergeten,
wat er in den tusschentijd was gebeurd. Israël had
den Messias verworpen. Nu zegt de Heer, »gaat tot
alle volkeren", hoewel nog steeds er bijvoegende,
»beginnende van Jeruzalem." Ook blijkt duidelijk uit
het verband, dat de Heer dit verbod geenszins voor
altijd gaf, maar alleen voor de eerste reize der
apostelen.
Wat, eindelijk, het bezwaar betreft, dat men ontleent
aan plaatsen als Mare. III: 8 en Hand. I: 5, waar
een zekere tegenstelling wordt gevonden tusschen
den doop met water en dien met den H. Geest, welke
het onwaarschijnlijk zou maken dat de Heer een
waterdoop had ingesteld, wij gelooven, ons de zaak
aldus te moeten voorstellen. Johannes\' doop was de
doop der bekeering, en vergeving der zonden. Deze
doop nu was enkel symbool der reiniging terwijl
de christelijke doop met den H. Geest tegelijk
wees op het nieuwe levensbeginsel, dat den burger
van het koningrijk der hemelen wordt geschonken.
Om het zoo te noemen, de doop van Johannes had
enkel eene negatieve, die van Jezus en de apostelen
veel hoogere, positieve beleekenis, als symbool niet
slechts van schuldvergeving, maar ook van het nieuwe
leven, van nu aan door den doopeling in de gemeen-
schap met Christus te leiden.
Gaan wij nu het tot hiertoe gezegde na, dan blijkt
ons overtuigend, dat de bezwaren tegen de echtheid
van het verhaal der doopsinstelling bij Mattheus, en
tegen de doopsinstelling door Jezus zeiven, geenszins
onoverkomelijk zijn, hoe gewichtig zij ook wezen mogen.
Wij gaan thans er toe over om de uitwendige ge-
tuigenissen aangaande de doopsformule te hooren.
Daarbij toonen wij eerst aan, hoe het Symbolum
Apostolicum trapsgewijze uit de doopsformule ontstond ,
om daarna te vernemen, weik een belangrijk getui-
genis dit ons geeft ten gunste van de echtheid der
doopsformule, althans van haar algemeen gebruik tegen
het einde der eerste eeuw. Aan deze getuigenis ver-
binden wij die van Justinus Martyr, welke apologeet
des Christendoms ook hier optreedt ter handhaving
van de echtheid dezer pericoop. Als wij ook deze
hebben vernomen, zal het duidelijk zijn, dat wij niet
zonder reden als onze meening te kennen gaven, dat
de doop eene instelling is van den Heiland zeiven.
§ 3. De getuigenis van het Symholum Apostolicum,
en van Justinus Martyr over den oorsprong
der Doopsformule.
Voor zoover mij bekend is, is bij het historisch
onderzoek naar den oorsprong der Doopsformule deze
getuigenis nog door niemand naar eisch in aanmer-
king genomen. Toch is het een feit, thans door bijna
iederen historicus aangenomen, dat de zoogenaamde
Apostolische geloofsbelijdenis uit de Doopsformule is
ontstaan en als eene uitbreiding daarvan naar de be-
hoefte der tijden, als een mt/x^oXov, eene »tessera
militaris" dergenen diende, die door den doop in de
christelijke kerk waren opgenomen. In de eerste eeu-
wen toch der christenheid werd het Symb. Apost. uit-
sluitend gebruikt als belijdenis der Doopelingen, die
zij niet op schrift mochten brengen, maar in het ge-
heugen moesten bewaren !).
1) In ecclesia enim ad altare Dei quotidie dicitur ista damittica oratio et
-ocr page 36-In sommige kerken zeide de doopeling de geloofs-
belijdenis zelf op, en verklaarde alzoo, met haar in
te stemmen. Zóó was de gewoonte in de kerk, waartoe
de auteur van het zevende boek der Const. Apost.
behoorde, waarschijnlijk die van Antiochie. Nog is
dit gebruik onveranderd gebleven in de katholieke kerk,
bij den doop der volwassenen, terwijl bij den doop
van een kind de peter en meter de belijdenis voor
den priester afleggen. Dit van buiten leeren en op-
zeggen van \'t Symb. Apost. werd \'t eerst verplichtend
gesteld door \'t concilie te Laodicea in 364, dat daar-
voor den vijfden dag, den Donderdag der laatste week
voor Paschen, vaststelde 1).
In andere streken sprak de priester de belijdenis
vragenderwijze uit, en de doopeling antwoordde: »Dat
geloof ik." Nog vereenigde men in sommige kerken
beide gebruiken, en herhaalde de priester in vragen-
den vorm, wat eerst door den doopeling was opgezegd.
Dit gebruik wordt door sommigen voor het oudste
gehouden en zelfs beweerd, dat Petrus daarop zou
zien, als hij den doop noemt: »de vrage van een
goed geweten naar God" 3). Dit nu houden wij voor
onjuist, daar de bijvoeging »naar God" en de tegenstel-
ling met de aflegging der lichamelijke onreinheid ons
terstond aantoonen, dat Petrus hier zijne lezers wil
wijzen op de geestelijke beteekenis des Doops, als die
1 Sacrosancta Concilia. Can. 46.
-ocr page 37-het uitgaan des gewetens tot God moest zijn i). In
elk geval staat vast, dat deze vragende vorm gebruikt
werd in de Egyptische kerk 1). Ook \'t symbolum
door Cyprianus gebruikt, is in vragenden vorm. Men
vindt het althans voor enkele artikelen in zijne Epis-
tolae 2), ook reeds onder den naam Symbolum.
Dit gebruik der Apost. Geloofsbelijdenis in vragenden
vorm heeft zich nog bewaard in de Anglikaansche
kerk, waar deze geloofsbelijdenis nog steeds bij den
doop in gebruik is. Bij den kinderdoop antwoorden
peter en meter en bij den doop van volwassenen de
doopeling zelf, op des priesters vragen: »Dat alles
geloof ik vastelijk."
De drie genoemde Symbola, n. 1. dat der Const.
Apost. (lib. VII: 44) het Koptische, waarschijnlijk in
Cyprianus\' tijd in \'t gansche patriarchaat van Alexan-
drie in gebruik, en het Carthaagsche van Cypriaan zijn
de oudsten, die ons zijn overgebleven, en die tegelijk
eenige analogie toonen met onze twaalf Artikelen. Zij
vallen in de laatste helft der derde eeuw, en zouden
1 Zie dit symbolum afgedrukt bij Bunsen: „Hippolytus." Eng. editie I,
496 en een ander, naar men wil, gebruikt bij den doop van Venustianus
in 303, en evenzeer in vragenden vorm bij M. Nicolas: „le Symhole des
Apötres." Appendice N°. 5. pag. 348.
2 Epist. LXVI ad Magnum, cap, 7. Epist. LXX ad Januarium. cap. 2.
-ocr page 38-ons dus, zoo wij niet hooger konden opklimmen,
weinig baten voor de beslissing van een kritisch vraag-
stuk uit de eerste
Maar \'t is ons mogelijk, nog verder terug te gaan.
In tegenstelling toch met de legende, door Rufinus
verhaald, en uit eene uitdrukking van Ambrosius voort-
gekomen, heeft de kritiek een gansch anderen oorsprong
dezer geloofsleuze aangetoond.
Yolgens Ambrosius, en hij is de eerste, die dit me-
dedeelt, hadden de twaalf Apostelen samen deze be-
lijdenis geformuleerd En Rufinus, die in \'t laatst
der vierde eeuw priester was te Aquileja, weet ons
nog veel meer er van te verhalen. Yolgens hem zouden
de Apostelen, na de Hemelvaart des Heeren en nadat
zij de gave der talen hadden ontvangen, terwijl zij
samen waren en vervuld met den Heiligen Geest het
Symbolum Apostolicum hebben opgesteld als eene korte
samenvatting\' hunner prediking, en wel zóó, dat, wat
ieder voor zich meende, door hen tot een geheel werd
samengevoegd. Ook het doel, dat de Apostelen hiermede
zouden gehad hebben, wordt door Rufinus opgegeven.
Zij vreesden, zóó verhaalt hij, dat zij, als zij niet meer
bijeen waren, verschillend onderwijs zouden geven aan
hen, die zij noodigden tot het geloof. Daarom zou dit
Symbolum hun dienen als vaste grondslag voor de predi-
king, die zij nu aanvaardden, en tegelijk als regel des
geloofs voor de gemeente 1).
1 Eufini Expositio in Symb. Apost. p. 154. o. a. te vinden achter de
Qxfordsehe editie van de werken yan Cyprianus.
Later werd dit verhaal al meer en meer uitgewerkt,
totdat de meening ontstond, o. a. uitgesproken in twee
Sermones bij de werken van Augustinus gevoegd,
doch waarschijnlijk uit de zesde eeuw afkomstig, dat
door de inspiratie des Geestes elk der Apostelen
een der twaalf artikelen uitsprak, üe opgaaf, welk
der artikelen elke Apostel opgaf, verschilt evenwel bij
ieder auteur, ook zelfs in deze twee Sermones onder-
ling 1). \'t Symbolum zou dan saamgesteld zijn, toen
Matthias reeds de plaats van Judas had vervangen.
In de Middeleeuwen wist men zelfs eene afleiding
te geven van het woord Symbolum, waarop ook reeds
Rufmus had gewezen, als juist gebruikt ter aanduiding
dezer wijze van samenstelling. Zv^ólov zou dan
zijn afgeleid van avv en fióX?], dat dan beteekenen
moest bijdrage, stuk. Deze afleiding vinden wij \'t
eerst bij Joslen, bisschop van Soissons in de 12e
eeuw. Evenals bij een pic-nic elk der genoodigden
zijn deel medebrengt, zouden dan de Apostelen gehan-
deld hebben bij het vervaardigen van \'t Symbolum.
Maar \'t Grieksche woord, dat verzameling beteekent,
is avfi^oXi;, en niet ov\'npoXov. Deze twee woorden
verwarde men, geheel in strijd met het spraakgebruik
der kerkvaders, bij welke het woord Symbolum, evenals
bij de latere katholieke en protestantsche 8) godge-
1 Wie eenige dezer opgaven mocht wenschen te lezen, vindt ze o. a.
bij Nicolas pag. 42—44 van zijne monographie : „Le Symbole des Apötres,"
die ons voor deze § van veel dienst is geweest.
leerden, steeds kenteeken of zinnebeeld beteekent. In
dien zin was het Symbolum zoowel geloofsreden als ge-
loofsleuze der Christenen. Beide beteekenissen liggen ,
dunkt ons, in \'t woord kenteeken. Het is de samenvatting
van datgene, waartoe de doopeling zich in den doop
verbindt. En gansch niet onwaarschijnlijk is Neanders
conjectuur 1), dat men met het woord Symbolum oor-
spronkelijk alleen de Doopsformule aanduidde, en het
vervolgens op de geloofsbelijdenis overbracht. Wij
hebben zooeven gezien, dat Cyprianus het in den zin
van doopsformule gebruikt s). Nog sterker komt deze
beteekenis uit bij Firmilianus, die spreekt van een
Symbolum trinitatis, als noodig voor de geldigheid
des doops 2). Nog enkele andere plaatsen schijnen
voor dit gebruik te pleiten. Maar wat hiervan zij,
nooit kan de naam Symbolum zóó verklaard worden,
dat hij ook maar den minsten historischen grond zou
geven aan het verhaal van Ambrosius en Rufinus.
Geene enkele reden bestaat er bovendien, om aan
het verhaal van den Apostolischen oorsprong in dezen
zin eenig geloof te hechten. Cyrillus van Jeruzalem
(f 386) schreef omstreeks 348 achttien catechesen ter
uitlegging van het Symb. Apost.. En hij geeft als
oorsprong op: »omdat niet allen de schriften nauw-
keurig konden leeren kennen, maar sommigen door
onwetendheid en anderen door bezigheden daarin
verhinderd werden, is aan de christenen in die weinige
1 „Gesch. der Chr. Kerk en Godsd." dl. I. bl. 371. Noot 5.
2 lïra. epist. in Epist. Cypr. LXXV cap. 11,
-ocr page 41-volzinnen de gansche geloofsleer overgeleverd i)>"
En over den inhoud voegt hij er bij, »dat deze niet
naar het goedvinden der menschen is vastgesteld, maar
dat men de nuttigste punten uit de gansche Schrift
heeft bijeengebracht, om er dit ééne geloofsonderwijs
uit te maken 2)." Augustinus houdt het er voor,
even als later Thomas Aquinas, dat het Symbolum is
opgesteld om den Catechumenen een beknopt en ge-
makkelijk overzicht der christelijke leer te geven.
Welk denkbeeld moesten wij ook wel ons vormen van
de Apostelen en den Geest, die hen bezielde, om te
gelooven, dat zij, nog pas aangedaan met kracht uit
de hoogte, reeds vreesden den hoofdinhoud des Evan-
gelies te vergeten. Daarvoor toch was het Evangelie
hun te zeer levens- en hartezaak. Bovendien staat
het historisch vast, dat de meesten der 42 Apostelen
slechts bij wijze van uitzondering buiten Palestina
predikten, zoolang Jeruzalem nog bestond. En toen
Jeruzalem verwoest werd waren vele der Apostelen
reeds overleden. Wat behoefden zulke mannen
vanbuitengeleerde woorden en regels, om te ge-
tuigen van Christus Jezus en Dien gekruist? Van-
waar zou \'t ook te verklaren zijn, dat, zoo de legende
waarheid bevatte, dit Symbolum nergens in \'t Nieuwe
Testament wordt vermeld P Waarom is het niet onder
de canonieke boeken opgenomen, als geinspireerd,
en dat nog wel aan de Twaalf Apostelen samen?
1) „ Eneiê-t] yaq ov Ttavrst; dvvdvrai, xaq yQatpa<; avayiyvmoxfm
. . . . iv ofoyotg root; OTt^ot? ró tvïxv dóy[t,a rijq Tviartmi; 7TfQi,laix,-
fiavo/isv." Cathech.. V § 7. Ed. oxon. p. 75.
2) „. . . . lx Ttaoijt; yQaq>i/<; ra KakQ^ósvaxa avlkc^&fvxa
-ocr page 42-De keuze kan, dunkt ons, na al het aangevoerde
niet moeielijk zijn. Ons voegende bij de meeste en
oudste kerkvaders, bij de Herv. theologen i), bij Thomas
Aquinas1), den held der scholastiek, verklaren wij
het verhaal van Ambrosius en de uitbreiding daarvan
door Rufinus voor geheel onhistorisch. Waarschijnlijk
is het ontsproten uit de zucht om aan dit summarium
des Ghrist. geloofs een zoo groot mogelijk gezag toe
te kennen, en verder uit eene verkeerde opvatting
van de aanduiding dezer geloofsbelijdenis als de Apos-
tolische. Deze aanduiding toch is allezins gepast,
zoodra men ze terugbrengt tot den inhoud dezer ge-
loofsbelijdenis, als bevattende de hoofdzaak van de
prediking der Apostelen, en niet tot de vervaardigers.
En het eerste behoort als de ware bedoeling dezer
benaming in het oog gehouden te worden, ook al ne-
men wij een anderen oorsprong aan.
Is het nu zeker, dat het Symb. Apost. niet gelijk wij
het bezitten van de Apostelen afkomstig is, dan rijst de
vraag, wat de geschiedenis ons dan over den oorsprong
dezer aloude geloofsbelijdenis leert? En hier stellen wij
op den voorgrond, dat dit Symbolum niet op eens kant
en klaar der christenheid ten gebruike is gegeven,
maar zich uit een vaste kern allengs naar de behoefte
der tijden heeft ontwikkeld. Yan enkele artikelen kan
1 Thomas Aquinas: Summa II. Quaest. I. j;Quod quidem non est ad-
ditum sacrae scripturae, sed potius ex sacra scriptura sumptum (se. Sym-
bolum). Verg. ook het gevoelen van Laur. Valla en Erasmus bij Eabricius:
„Cod. Apocr. N. T." II. bl. 339 sqq.
men zelfs plaats en tijd der bijvoeging aanwijzen. Zóó
is het vrij zeker, dat het artikel aangaande de »ge-
meenschap der heiligen," eerst laat bij \'t Symbolum
is gevoegd, n. 1. in de 6e eeuw en wel in de school
van Augustinus ]). \'t Artikel over den »descensus ad
inferos" vertoont zich daar ook het eerst tegelijk met
het woord »begraven." Vroeger kwam slechts een
der beide uitdrukkingen voor, zooals in het Symbolum
van Aquileja, uit het einde der 4e eeuw, waar alleen
gevonden wordt »descendit ad inferna," welke uit-
drukking daar althans enkel de begrafenis des Heeren
schijnt te bedoelen.
Deze trapsgewijze vorming van de Apostolische
Geloofsbelijdenis heeft, naar het schijnt, haar einde
bereikt in de school van Augustinus, welke kerkvader
• zelf grooten invloed daarop heeft uitgeoefend. Met
al de twaalf artikelen en in den vorm, waarin zij het
nu bezitten, vinden wij het Symbolum het eerst in
een viertal leerredenen 1), bij Augustinus\' werken ge-
voegd, en waarschijnlijk uit het begin der zesde eeuw
afkomstig. Toch bleven nog eeuwen na dien tijd
Symbolen in anderen vorm in gebruik, sommige ook
zonder de twee laatstbijgevoegde artikelen.
Het doel, waarmede men het Symbolum zóó telkens
uitbreidde, is, gelijk thans vrij algemeen is aangenomen,
gelegen in de telkens in anderenvorrnhethoofdopstekende
ketterijen, tegen welke de kerk op hare hoede had te zijn.
Ten einde dus van de rechtzinnigheid harer nieuwe leden
1 „Sermo 115, 131, 181 en 195 De Tempore."
-ocr page 44-verzekerd te zijn, werd het leerstuk, welks waarheid werd
betwist, in de belijdenis genoemd. Om de waarheid
van deze stelling aan te loonen, wijzen wij onder
anderen op de groote uitgebreidheid van het Christolo-
gisch gedeelte des Symbolums, vergeleken met de
beknoptheid der artikelen, die betrekking hebben op
den Vader en den H. Geest. En van algemeene be-
kendheid is, dat in de eeuwen. waarin het Symbolum
Apostolicum is ontstaan, de ketterij zich vooral ver-
toonde in de christologie. Daartegen had men dus te
waken, en men deed het. Tegen docetisme en ebioni-
tisme beide waakte men b. v., door de catechumenen
Jezus Christus te doen belijden als: »geboren uit de
maagd Maria, ontvangen van den H. Geest." Zóó had
men bij de leer van den Vader te waken tegen de
dwaling der Gnostieken, als ware de wereld door den •
Demiurg, niet door God zelfgeschapen. En men deed
het, door den Vader, den Almachtige, tevens te doen
belijden als: »den Schepper van hemel en aarde." Over
de leer des H. Geestes heerschte in de eerste eeuwen
der kerk geenerlei strijd. Daarom was er geene nadere
bepaling noodig 1). Zijn alle deze sterksprekende
voorbeelden, die zich zóó tot bijna alle andere artikelen
laten uitbreiden, g,eene voldingende bewijzen, dat wij
recht hadden, om te beweren, dat het Symbolum
allengs is ontstaan, uitgebreid naar de behoefte der
tijden en van de kerk ? Eene vaste kern evenwel ligt
er aan ten grondslag 2).
1 Verg. Nicolas, 1. 1. p. 299 etc.
2 Wie deze ganselie historische ontwikkeling nauwkeuriger wil nagaan,
verg. Nicolas\' monographie.
Van zelf rijst nu de voor ons doel belangrijkste vraag ,
welke deze vaste kern mag geweest zijn, en, wanneer
de eerste sporen van ontwikkeling zich vertoonen. Ter
beantwoording van de eerste dezer vragen, wenden wij
ons het eerst tot Tertullianus, die ons de geloofsbelij-
denis der catechumenen beschrijft als »iets uitvoeriger
dan hetgeen de Heer in het Evangelie heeft bevolen i)."
En welke was dan de bijvoeging, reeds in Tertullianus\'
dagen in gebruik? »Noodzakelijkerwijze", zegt hij,
»moet de vermelding der kerk erbij worden gevoegd,
omdat, waar de drie, Vader, Zoon en H. Geest zijn,
daar ook de kerk is, welke het lichaam is van deze
drie 1)." Zoo luidde dan het symbolum van Tertullianus
aldus: Ik geloof in den Vader en den Zoon en den
Heiligen Geest en in de heilige kerk. Aan wien is deze
bijvoeging te danken? Wij zien geene reden, om af te
wijken van de gewone meening, die ze aan Polycarpus,
Johannes\' leerling, toeschrijft. Wel moeten wij aan
Nicolas 8) toegeven, dat zij van zelf uit de omstandighe-
den geboren werd, toen het kerkelijk bewustzijn ontstond
en zich tegelijk met het aannemen der kerk als eenig
reddingsmiddel voor eene verlorene wereld, moest
uitspreken tegenover de opkomende secten. Maar al is
dit volkomen waar, daarom is \'t ook zeker dat er toch
één persoon moet zijn geweest, die het eerst de bij-
1 „Cum autem sub tribus (se. testibus) et testatio fidei et sponsio salutis
pignerentur, necessario adjicitur ecclesiae mentio, quoniam ubi tres, id est
Pater, Filius et Spiritus Sanctus, ibi ecclesia, quae trïum corpus est."
De Bapt. cap. VI. in fine.
voeging heeft gebruikt. En dat zij ten tijde van Poly-
carpus (f 167) is ontstaan, dit wordt waarschijnlijker,
omdat zij ten tijde van Tertullianus (166—\'220) en wel
vóór diens overgang tot het Montanisme in algemeen
gebruik was. Dat toch het kerkbewustzijn vroeger dan
toen ontstaan is, daarvoor pleit b. v. Polycarpus\' brief
aan de Philippiers, ook al is hij misschien van een ander af-
komstig, daar toch zijn ontstaan circa 160 valt i), en Poly-
carpus\' optreden tegen de praxis der gemeente te Rome
over de viering van het Paaschfeest. Maar zijn boven-
dien de brieven van Ignatius echt, dan hebben wij
daarin een bewijs, dat reeds omstreeks 115 het be-
grip van kerk leefde bij de Christenen. En al weten
wij wel, dat vele godgeleerden hunne echtheid ontken-
nen, of althans tot die ontkenning steeds meer over-
hellen, toch gelooven wij, dat er, evenals vóór de
Doopsformule, zoo ook veel meer kan gezegd worden,
vóór de meening, dat zij althans eene zuiver Ignati-
aansche kern bevatten, dan tot hiertoe is geschied.
Gerust mogen wij evenwel vaststellen, dat de bijvoe-
ging althans niet later heeft plaats gehad, dan om-
streeks 160. Maar dan moet de belijdenis reeds te
voren in gebruik geweest zijn, zonder die bijvoeging.
En om belijdenis te kunnen worden, moesten deze woor-
den reeds vroeger als Doopsformule in gebruik zijn
geweest. Wagen wij dan wel te veel, als wij meenen
te mogen aannemen, dat reeds bij den aanvang der
tweede eeuw dit gebruik bestond ? En komt dit niet ten
goede vóór de echtheid der pericoop Matth. XXVIII:
18—20, vooral voorvs.l9b? Nog meerderen grond voor
onze stelling erlangen wij evenwel, als wij letten op het
getuigenis van Justinus Martyr (f 160). Deze groote
apologeet des christendoms haalt duidelijk de Doops-
formule aan, maar met eenige uitbreiding, analoog
met het latere symbolum. Hij schrijft op de bedoelde
plaats: »In den naam van den Vader en Heer van
alles, God, en in den naam van onzen Zaligmaker
Christus Jezus, en van den Heiligen Geest, volbrengt
men dan de afwassching in het water !)." Hij ver-
meldt deze woorden als algemeen in gebruik zijnde
bij den doop. En hoewel hij zijne bron niet noemt,
ligt het voor de hand dat deze te vinden is in
de door hem meermalen geciteerde dTxoiivtifiovn\'naTa
Twv anoGTÓlwv, te meer, daar hij zich een weinig later
beroept op de apostelen, na het citeren van Jes. 1:17,
welke plaats volgens hem op den doop zou zien 3).
Deze dno^rtjfioviv\'fittTa gelooven wij gerust te kunnen
houden voor onze synoptische Evangelien 3).
Als vaststaand resultaat mogen wij dus aanmerken,
dat, toen deze apologie geschreven werd, omstreeks 139,
de doopsformule met eenige uitbreiding in gebruik en
bekend was. De uitbreiding van deze formule wijst dus
ook op vroegeren tijd terug!, evenals het getuigenis
van Tertullianus ook een algemeen gebruik bericht.
Waren deze woorden dus reeds bij \'t begin der
tweede eeuw in gebruik, dan ontvangt, dunkt ons, de
echtheid van het verhaal bi] Mattheus geen geringen steun\'
daar toen nog menschen genoeg leefden, die dit ge-
bruik, zoo het niet van de Apostelen afkomstig was,
zouden hebben bestreden. En nergens lezen wij iets
van eenige afwijking of verschil in dit tijdvak, aan-
gaande den doop. Indien bovendien het Symbolum
Apostolicum, ontstaan uit de Doopsformule, in zijn
oudsten vorm reeds circa 160 in gebruik was, dan
moet er toen wel geen de minste twijfel hebben be-
staan aan de echtheid dezer woorden. Gerustelijk mee-
nen wij daarom te mogen vaststellen dat op Jt einde
der eerste eeuw de Doopsformule in gebruik was, als
behelzende een woord des Heeren.
Nog één bezwaar hebben wij te weerleggen, opdat
dit getuigenis van het Symb. Apost. niet als een wapen
tegen ons kunne worden gekeerd. Men zou namelijk,
aannemende, dat het Symbolum allengs is ontstaan als
eene vrucht van het ernstig streven der kerk, om hare
nieuwe leden van elke ketterij vrij te houden, kunnen
beweeren, dat de doopsformule zelf ook aan zulk een
streven haar ontstaan te danken had. Maar is het waar,
dat de doopsformule reeds aan het einde der eerste eeuw
in gebruik was, gelijk wij boven als waarschijnlijk meenen
te hebben aangetoond, dan hebben wij ons slechts te
beroepen op het feit, dat er in die dagen geen strijd
heerschte over \'t bestaan of de verhouding van Yader, Zoon
en H. Geest om deze tegenwerping krachteloos te maken.
Zelfs in het geval, dat op onwederlegbare gronden
mocht worden aangetoond, dat Matth. XXYIII: 18—20
eerst later bij het eerste Evangelie was gevoegd, zou ons
betoog daarmede nog geenszins al zijne kracht verliezen.
Wij zouden dan, op grond van de getuigenis der oud-
heid, moeten aannemen, dat de bijvoeger eene algemeen
in gebruik zijnde uitspraak des Heeren had opgenomen
in dit Evangelie en de doopsformule zou niets van haar
gezag verliezen, al bleek het ook, dat zij eerst in schrift
werd gebracht, toen zij reeds langen tijd mondeling
was overgebracht. Nooit zou deze bijvoeging toch ook
later kunnen hebben plaats gehad dan omstreeks 110.
Te minder zou deze zwarigheid hier van gewicht zijn,
omdat de Doopsformule een dier korte kernspreuken is,
door hunne kortheid en algemeene bekendheid gevrij-
waard tegen willekeurige verandering. Vooralsnog even-
wel ontbreekt het bewijs voor de latere bijvoeging,
gelijk wij in § 2 hebben aangetoond en wij gelooven
daarom gerust aldus onze conclusie te mogen opmaken:
»Het Symbolum Apostolicum, in zijn oudsten vorm bij
Tertullianus ons medegedeeld, is ontstaan uit de doops-
formule en pleit, vereenigd met de getuigenis van Jus-
tinus Martyr, voor het gevoelen dat reeds in het laatst der
eerste eeuw door de geheele christenheid de doop werd
bediend met gebruikmaking van de woorden: Matth.
XXVIII: 19 medegedeeld. Deze algemeenheid, reeds
zoo vroegtijdig, is op de natuurlijkste wijze te verklaren
uit het feit, dat Mattheüs hier woorden van den Heer
mededeelt, en dat dus de Doopsformule van den Heer
afkomstig is."
DE STRIJD OVER DEN KETTERDOOP.
§ 1. Oorsprong en begin van den strijd.
Toen de Christelijke kerk, na het midden der tweede
en in het begin der derde eeuw, langzamerhand zich
bewust werd van haar eenheid en katholiciteit, bracht
men van zelf dit denkbeeld meer en meer van de
ecclesia invisibilis over op de ecclesia visibilis, naar-
mate de kerk zich meer vestigde op aarde en het ge-
loof aan de spoedige parousie des Meesters op den
achtergrond trad. Men grondde haar uitsluitend recht
van bestaan als ordening des heils ter behoudenis van zie-
len op de geregelde opvolging harer bisschoppen van de
Apostelen af. Van de Apostelen af, zoo beweerde men,
was alleen in de kerk de ware priesterwijding en het
bezit der ware overlevering. Zij toch bezat alleen de ge-
meenschap des Heiligen Geestes. Hoe meer deze denk-
beelden veld wonnen, des te meer streefde Rome er
naar, om deze eenheid der kerk, zoowel als het op-
komend gezag der bisschoppen boven de presbyters en
diakenen, aan haren bisschopszetel te onderwerpen.
Nog was de strijd niet volstreden, waarin het overwicht
der bisschoppen boven de presbyters en diakenen werd
verkregen, of reeds stond er een andere strijd voor
de deur, waarin de bisschoppen op hunne beurt het
strijdperk als overwonnenen verlieten. Zij hadden na-
melijk hun onafhankelijk gezag, elk in zijne diocese,
te verdedigen tegen de aanmatigingen van Rome\'s
priestervorst, die, zich beroepende op zijne voorgege-
ven opvolging op den stoel van Petrus en op het pri-
maat der Apostelen aan dezen toevertrouwd, (Matth. XYI:
18, 19; Joh. XXI) zich wilde doen gelden als »epis-
copus episcoporum" 1). Daartegen verzetten zich de
bisschoppen zooveel zij konden, maar de kracht van
hetzelfde eenheidsbeginsel, dat hun de zege had doen
verkrijgen over de oorspronkelijk met hen gelijkstaande
presbyters, deed, verbonden met Rome\'s aanzien en
macht en met andere oorzaken, ook hier Rome\'s bis-
schop zegevieren en hem de heerschappij over zijne
vroegere ambtgenooten verkrijgen. Toch boden de bis-
schoppen eeuwen lang wederstand, eer zij zich gewon-
nen gaven. Van dien langen strijd nu, die eigenlijk
eerst later in de geschiedenis zijne plaats vindt, zien
wij in den strijd over den ketterdoop als het voorspel.
Deze toch werd hoofdzakelijk veroorzaakt door de
heerschzucht van Rome\'s bisschop Stephanus, die in
253 bisschop Lucius opvolgde.
Door hetzelfde overbrengen toch van de eenheid en
absolute noodzakelijkheid ter behoudenis, van de on-
1 Deze uitdrukking komt, met niet onduidelijke zinspeling op den
ftomeinsehen bisschop Stephanus reeds voor: „Concil. Carthag." ab init. De
acta er van zijn te vinden; D. 1.11 Goldhomx „Cypriani Opera" II. bl. 265,
zichtbare op de katholieke kerk, moest nog een
andere vraag te berde gebracht worden. Naarmate
de kerk meer en meer als hare leus begon te ver-
kondigen: »extra me nulla salus," werd hare verhou-
ding tot kettersche secten natuurlijk in dezelfde mate
vijandiger jegens deze. En nu deed zich van zelf de
vraag voor naar de geldigheid van door ketters be-
diende Sacramenten, en onder deze allereerst naar de
geldigheid van den door ketters bedienden Doop. Dit
sacrament toch was juist de inwijdingsplechtigheid,
waardoor men lid werd óf van de katholieke kerk óf
van eene kettersche secte. Aan dit sacrament verbond
men bovendien de mededeeling des Heiligen Geestes,
na de voorafgegane afwassching der zonden. Van deze
nu kon op zuiver katholiek standpunt geen spraak zijn
buiten de kerk. Op dat standpunt kon men, zonder
het kerkelijk éénheidsbegrip te verloochenen, of althans
op den achtergrond te schuiven, slechts één antwoord
geven op de vraag: Is de doop door ketters bediend,
geldig? En dit antwoord kon niet anders dan ontken-
nend luiden. Consequent voortgaande moest men, uit-
gaande van de absolute éénheid en noodzakelijkheid
der katholieke kerk, dus komen tot de stelling: »De
doop, door ketters bediend, is niet geldig. Ieder dus,
die uit eene kettersche secte tot de kerk overgaat, be-
hoort gedoopt te worden." En zóó spraken en handelden
dan ook niet weinigen.
Toch was er nog eene andere oplossing der vraag
mogelijk, namelijk als men de waarde van het Sacra-
ment niet stelde in den persoon, die den doop be-
diende, maar enkel in den daarbij gevolgden ritus en
do woorden, bij de bediening gesproken. Waar dus
de ritus en de formule, bij de katholieke kerk in gebruik,
werden gevolgd, daar was naar deze opvatting de doop
geldig, ook al werd hij door een ketter bediend. In geen
geval mocht de doop worden herhaald, als de aldus ge-
doopte later tot de kerk overging. Men ziet hier dus reeds
het later meer uitgewerkte begrip van het Sacrament als
»opus operatum.\'-\' Deze laatste opvatting nu, waarbij de
geldigheid des ketterdoops werd erkend, was degene,
welke aan Rome en de gemeenten van het Westen de
eenig ware toescheen. Daar werden de ketters, die tot
de kerk overgingen, alleen met handoplegging in haren
schoot opgenomen en dit gebruik was daar zoozeer tot
een vaststaanden regel geworden, dat men het hield voor
eene overlevering op Apostolisch gezag gegrond.
Het tegenovergestelde gevoelen evenwel was het
algemeen heerschende in Klein-Azie, in Noord-Afrika
en waarschijnlijk ook in Egypte. Daarmede stemde dan
ook aldaar de praxis overeen. Het oudst schijnt dit
gebruik wel geweest te zijn in Klein-Azie, daar althans
bisschop Firmilianus van Gaesarea aan Cyprianus, ter
weerlegging van Stephanus, die zich op de traditie
beriep, schreef: »Nos veritati et consuetudinem jungi-
mus et consuetudini Romanorum consuetudinem, sed
veritatis, opponimus, ab initio hoe tenentes, quod a
Christo et ab Apostolis traditum est. Nee meminimus,
hoe apud nos aliquando coepisse, cum semper istic
observatum sit, ut non nisi unam Dei ecclesiam nos-
semus et sanctum baptisma non nisi sanctae ecclesiae
computaremus !)." Toen de Montanisten evenwel, vooral
in Phrygië en de aangrenzende streken, talrijke aanhan-
gers vonden, waren er onder de Klein-Aziatische bisschop-
pen sommigen, die twijfelden over de geldigheid van den
doop van dezen, die, hoewel zij nieuwe profeten hadden,
toch denzelfden Vader en Zoon schenen te erkennen 1).
Om deze zaak tot beslissing te brengen, kwamen nu
omstreeks 235 de Synoden te Iconium en Svnnada in
Phrygië bijeen, bestaande uit bisschoppen uit Galatië
en Cilicië en de aangrenzende landen 2). Deze beide
Synoden besloten, dat elke doop, buiten de kerk ge-
schied, als volstrekt zonder geldigheid beschouwd
moest worden 3). Sedert dat besluit bleef dan ook
de oude praxis, nu officieel gewettigd, in deze landen
de heerschende. Al wie, bij de ketters gedoopt zijnde,
tot de katholieke kerk overging, werd als ongedoopt
beschouwd»
Van jonger dagteekening was deze meening in Noord-
Afrika. Dit blijkt ons reeds uit het feit, dat, terwijl
Stephanus zich tegenover Gyprianus steeds op de over-
levering 4) beroept, deze juist zich tot de hevigste
oppositie tegen haar gezag laat bewegen, ten einde
zijne afwijkende meening te handhaven. Zóó verweert
hij zich b. v. tegen Stephanus\' beweering: ,/Nihil
1 Ibid. „quoniam quidam de eorum baptismo dubitabant, qui etsi no-
vos prophetas recipiunt, eosdeni tarnen nosse Patrom et Pilium nobiseum
videntur, plurimi simul convenientes in Ieonio tractavimus etc."
2 Epist. LXXV: cap. 7 in fine. Euseb. Hist. eccl. lib. VII. cap. 7 § 4.
S) Ibid. „repudiandum esse omne omnino baptisma, quod sit extra
4 i) iitf xgnzyaaaa èQ/ij&ev jtci^ócFook " Euseb. Hist. eccl. VII, 3.
-ocr page 55-innovetur, nisi quod traditum est," met de vraag:
»Unde est ista traditio?" terwijl hij terstond er de ver-
klaring aan toevoegt, dat hij dan alleen zich gebonden
erkent aan de traditie, als ze óf in \'t evangelie, óf in
de brieven of handelingen der Apostelen wordt geleerd.
Dit is met de door Sle\'^hanus aangevoerde traditie over
den ketterdoop geenszins het geval. Daarom past het
niemand »infamare apostolos," als zouden dezen den
doop der ketters hebben goedgekeurd, of ketters zon-
der doop in de kerk hebben toegelaten !). Hierop
maakt hij zelfs bijbelplaatsen van toepassing zooals
Jes. XXIX: 13 en Mare. VII: 8 en 9, »nalatende het
gebod Gods, houdt gij de inzettingen der menschen.
Gij doet Gods gebod te niet, opdat gij uwe inzetting
zoudt onderhouden " Tot nog sterker uiting komt hij
in het vervolg van dit betoog: »consuetudo sine veri-
tate vetustas erroris est" 1), eene spreuk, welke allé-
zins de eer verdiend heeft, welke haar ook is te beurt
gevallen, om in de herinnering der nakomelingschap
te blijven leven. Uit deze geheele wijze van redenering
volgt, dat Cyprianus tegenover de Roomsche traditie
geene andere wilde plaatsen, ook bijaldien hij zulks
kon. Anders zoude hij dit zeker even zoo gedaan heb-
ben, als Firmilianus.
Evenwel was Cyprianus niet de eerste, die in de
Noord-Afrikaansche kerk dit geschilpunt ter sprake
bracht. Reeds onder het episcopaat van Agrippinus, in
\'t begin der derde eeuw, was op eene Synode te Carthago
de ongeldigheid van een door ketters bedienden doop
uitgesproken en Cyprianus laat dan ook niet na zich
op dit synodaal besluit te beroepen !). Deze synode,
volgens Gieseler omstreeks 200, volgens Döllinger om-
streeks 218, gehouden, werd, zóó bericht Augustinus 1),
door een zeventigtal bisschoppen, uit Africa en Numidië
bijgewoond. Dit is het eerste becluit, dat in de Noord-
Afrikaansche kerk tegen de erkenning des ketterdoops
werd genomen. Vóór dien tijd stemde men met de
Roomsche meening in, zooals voor de hand ligt, om-
dat de meeste Noord-Afrikaansche gemeenten, en daar-
onder ook die te Carthago, van Rome uit gesticht
waren s). Met het dóórdringen van den strengeren
geest, die in navolging van het zoozeer in Noord-
Afrika verbreide Montanisme, begon te heerschen, was
die meening gewijzigd. Gelijktijdig met bovengenoemd
synodaal besluit, vinden wij bij Tertullianus, den reeds
voor zijnen beslisten overgang tot het Montanisme zoo-
zeer van Montanistische ideën doordrongen aartsketter-
vijand , zeer stellige uitspraken tegen de geldigheid van
den ketterdoop. Met beroep op de evangeliën en op de
brieven wijst hij er op, dat er slechts één doop be-
staat, zoowel als er één God en ééne kerk is.
))Sed/\' zóó gaat hij voort, »circa haereticos sane
quae custodiendum sit, digne quis retractet. Hae-
retici autem habent nullum consortium nostrae dis-
eiplinae, quos extraneos utique testatur ademtio com-
municationis. Non debeo in illis cognoscere, quod
mihi praeceptum est, quia non idem deus est nobis
1 August, „de uno baptismo contra Petilianum." cap. 13.
-ocr page 57-et illis, nee unus Christus, id est idem: ideo nee bap-
tismus unus, quia non idem: quem quum rite non
habeant, sine dubio non habent, nee eapit numerari,
quod non habetur Zelfs rekent hij voor een door
ketters gedoopten heiden den doop in de Katholieke
kerk nog noodiger dan voor den heiden, die onmid-
dellijk tot de ware kerk overgaat. De ketter toch moet,
behalve van den ouden heidenschen zuurdeesem, door
den doop ook gereinigd worden van den ketterschen
geest, hem door dien doop des ketters medegedeeld 1).
Hoe zou ook de doop door een ketter iets vermogen,
daar toch niemand door hem verlicht wordt, door wien
hij verduisterd wordt 2) V Meer nog zouden wij van de
meening van Tertullianus weten, zoo ons een geschrift
bewaard ware gebleven, door hem vervaardigd en ge-
heel aan de behandeling dezer vraag gewijd. Dan deze,
in het Grieksch geschreven verhandeling is niet tot
ons gekomen3). Omdat deze bestond, behandelde hij
in zijn geschrift »over den Doop" den ketlerdoop slechts
in \'t voorbijgaan. De reden, waarom hij voor deze
verhandeling van de Grieksche taal gebruik maakte,
was waarschijnlijk, dat in Klein-Azie, waar toen ver-
schil van gevoelen over deze zaak bestond, hel Grieksch
de meest bekende taal was.
1 De pudicitia cap. 19. „Apud nos, ut etbnico par, immo et super
ethnicum, haereticus etiam per baptisma veritatis utroque homine purgatus
admittitur."
2 De praesc. baer. cap. 13. „Nemo inde instrui potest, unde destrui-
tur: nemo ab eo illuminatur, a quo contenebratur."
3 De baptismo cap. 15. „Sed de isto plenius jam nobis in Graeco
digestum est."
Dit gevoelen bleef in Noord-Afrika het heerschende,
zoodat Cypriaan reeds spreken kon van duizende ket-
ters, die, bij hun overgang tot de Katholieke kerk, den
doop ontvangen en juist daardoor de ongeldigheid van
den hun vroeger bij de ketters toegedienden doop stil-
zwijgend erkend hadden
De Egyptische kerk schijnt dezelfde meening toege-
daan te zijn geweest, als de Klein-Aziatische en Noord-
Afrikaansche. De berichten evenwel, die wij van hare
opvatting aangaande den ketterdoop hebben, zijn weinig
in getal en fragmentarisch. Clemens van Alexandrië ver-
klaarde in zijne Stromata met dezelfde woorden: »Tó
SanTiGjAa xo aiQtvixov ovx olxtTov xai yvi\\<5iov vScoq
Dat ook de praxis der Alexandrijnsche gemeente met
deze uitspraak van Clemens overeenstemde, blijkt uit
een brief van Dionysius, die , ten tijde van Cypriaan,
bisschop der Alexandrijnsche gemeente was. Deze brief,
ons door Eusebius bewaard, was gericht aan Sixtus,
den opvolger van Stephanus op Rome\'s bisschopszetel.
Daarin verklaart Dionysius dat zij, die, eerst in de
Katholieke kerk gedoopt zijnde, tot de ketters over-
gaan, als ze later tot de kerk terugkeeren, geen
nieuwen doop behoeven, daar ze den heiligen doop
reeds ontvangen hebben van een bisschop s). Juist het
maken dezer uitzondering voor de vroeger reeds in de
kerk gedoopten, bewijst, dat de regel was, dat de
ketters bij hun overgang tot de kerk gedoopt werden
en dat dus de doop buiten de algemeene kerk niet er-
kend werd. Dionysius schijnt evenwel gematigder in
zijne verwerping van den ketterdoop geweest te zijn,
daar wij van elders weten, dat hij voor den Doop der
Montanisten eene uitzondering maakte 1). Zijne ge-
heele houding schijnt eene bemiddelende te zijn ge-
weest , zooals wij dan ook later van eene poging melding
zullen hebben te maken, door hem aangewend, om de
breuk tusschen Stephanus en het Oosten te voorkomen.
Aan zijne liefderijke en wijze onderhandelingen, ge-
looven wij met Neander 2), dat hij het te danken had,
dat Stephanus hem niet, zooals aan de overigen, de ker-
kelijke gemeenschap opzeide. Met Stephanus\' opvolger
Sixtus, raadpleegde hij later zelfs nog over een voor-
val in zijne gemeente te Alexandrië. Maar in den strijd
mengde hij zich verder niet meer, toen de poging tot
verzoening der partijen op den onwil van Stephanus
was afgestuit.
Zóó hadden de beide tegenover elkander staande ge-
voelens reeds jaren lang in de kerk bestaan, zonder
tot twist of verbreking der broederlijke eensgezindheid
aanleiding te geven. De verwerping van den ketterdoop
was gewettigd in de kerk van Noord-Afrika door het
besluit der Synode te Carthago onder Agrippinus, en
in die van het Oosten door de Synoden te ïconium en
Synnada. Wie was het nu, die de eerste aanleiding
2 Neander, Gesch. der Christ. Godsdienst en Kerk, dl. I. pag. 388
(Nederd. vert.).
gaf tot den zóó hevigen strijd? Tot op het laatst der
vorige eeuw antwoordde men daarop algemeen door
Cyprianus aan te wijzen als den eersten bestrijder van
Stephanus\' meening. Men deed dit op grond van een
getuigenis van Eusebius 1), die zegt: »Het eerste van
de toen levenden meende Cyprianus, de herder van de
gemeente van Cartbago, dat de ketters niet dan nadat
ze door een waterbad (gewone naam voor den doop
in die dagen) van hunne dwaling waren gereinigd,
moesten worden toegelaten." Men stelde zich de zaak
dan zóó voor, dat Cyprianus, nadat hij met Stepha-
nus over deze vraag in strijd was geraakt, bondge-
nooten had gezocht, en die gevonden had in de
Oostersche kerk. Daardoor zou dan deze met Stepha-
nus in strijd zijn geraakt, eigenlijk ten gevolge
van diens twist met Cyprianus. Deze voorstelling
was den katholieken geschiedschrijvers een doorn in
\'t oog, gelijk zij ook gaarne dezen ganschen strijd tus-
schen den later voor heilig verklaarden Cyprianus en
den bisschop, of volgens hen paus van Rome zouden
willen ontkennen. Maranus 2) is er dan ook in geslaagd
om althans het eerste begin van den strijd niet meer
op Cyprianus\' rekening te doen schrijven, en aan te
toonen, dat de excommunicatie van de Iüein-Aziatische
bisschoppen is voorafgegaan. Na het noodige onderzoek
meenen wij, met Mosheim en Rettberg 3), in dit punt
1 Euseb. Hist. eccl. lib. VII. cap. 3. „IIqutoi; ra>v xóxt KvTt^avbq ...
ov&7 aXXaq ij tJVa Xovtqov tïqótiqov rijq icXanTjc; aTtoxa&riQafMivovi;
nQoolfö&at, dfZv yytïxo."
3 „Mosheim: De Rebus Christianorum ante Constantinum Magnum
-ocr page 61-met Maranus te moeten instemmen, \'t Blijkt toch uit den
brief van Firmilianus, dat deze onderstelde dal de
excommunicatie der Klein-Aziaten aan Cypriaan reeds
bekend was. En deze brief was het antwoord op den
eersten brief, dien Cyprianus aan Firmilianus schreef,
welke laatste zich zelfs verwonderd en verheugd toont,
bondgenooten in den strijd tegen Stephanus te hebben
gevonden 1). In den brief van Cyprianus aan Stephanus,
waarbij hij dezen \'t allereerst over den ketterdoop schrijft,
straalt ook reeds de vrees door, dat Stephanus den
vrede met hem daarom zal verbreken 2). En deze be-
zorgdheid zou allen natuurlijken grond missen, zooniet
Cyprianus reeds van verschillen met anderen over \'tzelfde
punt had vernomen. De plaats van Eusebius nu is in elk
geval onjuist, daar er toch reeds vroeger, gelijk wij
hebben gezien, over deze vraag verschil van gevoelen
had bestaan. Dan zou \'t zeker \'t natuurlijkst wezen
om met Pearson en Rettberg 3) het nQ&rog rwv róre
op te vatten, als »de eerste in de dagen van Stephanus\'
episcopaat." Maar hierdoor wordt het bezwaar geens-
zins weggenomen, daar uit eene andere plaats van
Dionysius van Alexandrië s), een weinig later door
Eusebius medegedeeld, volgt, dat de strijd met de
Aziatische bisschoppen, die ook onder het episcopaat
van Stephanus viel, vroeger plaats had, dan die met
Cyprianus. Één van beiden moet dus waar zijn, of
3 Pearson, Annales 48 sqq. Rettberg, 1. 1. bl. 168.
-ocr page 62-dat Eusebius zich hier heeft vergist gelijk zijn uitge-
ver, Valesius, meende,, óf dat nqwtos hierin eene an-
dere beteekenis moet worden opgevat, n, 1. in die
van »voornaamste." De laatste meening nu houden
wij voor de waarschijnlijkste, daar zij een zeer goe-
den zin oplevert, en het feit ook van elders vaststaat,
dat Gyprianus groot aanzien genoot. Dan wordt de
zin van Eusebius\' bericht deze : Cyprianus, de bis-
schop van Carthago, de voornaamste onder zijne tijd-
genooten, meende enz.
Men zal misschien vragen, hoe het mogelijk is,
dat er over dit vraagpunt zoo veel onzekerheid bestaat
en zoo lijnrecht tegenovergestelde meeningen achter-
eenvolgens zijn aangenomen? Dergelijke vragen, waarbij
de waarschijnlijkheid de hoogste graad van zekerheid
is, waartoe wij kunnen geraken, zullen wij nog meer-
malen ontmoeten. Daarom achten wij \'t geenszins
overbodig, hier reeds cle aandacht te vestigen op wat
in onze schatting de hoofdoorzaak is van dit verschijnsel
n. 1. de groote schaarschheid van bronnen voor de
geschiedenis van dezen strijd. Alles toch, wat wij
hierover weten, moeten wij putten uit een paar blad-
zijden van Eusebius\' kerkgeschiedenis, vooral uit den
bij hem medegedeelden brief van Dionysius van Alexan-
drië, aan Sixtus den opvolger van Stephanus en als
hoofdbron uit een vijftal brieven van Cyprianus en
den brief van Firmilianus aan Cyprianus. Deze zoo
geringe bronnenvoorraad laat uit den aard der zaak
menig punt in het onzekere. Wat Augustinus over
den strijd mededeelt, is zóó verward en partijdig ge-
schreven, dat het onmogelijk is, daaruit eenig licht
te putten.
Dit, (om tot de geschiedenis terug te keeren, die
ons bezig hield) mag gerust als zeker worden be-
schouwd, dat Stephanus reeds met de Klein-Aziatische
kerk in strijd was, toen ook Cyprianus er in betrokken
werd. Duidelijk vloeit dit, behalve uit de bovenver-
melde feiten voort uit een getuigenis van Dionysius
van Alexandrië, die aan Sixtus schreef, dat Stephanus,
xreeds vroeger aan Helenus, bisschop van Tarsus en
aan Firmilianus, en aan al de bisschoppen van Cilicië,
en Cappadocië en Galatië en aan al de volken, die
daaraan grensden, de gemeenschap had opgezegd,
omdat zij, naar hij beweerde, de ketters weder doop-
ten !)." Op grond nu van al de hier aangevoerde
gronden, meenen wij gerust de boven gestelde vraag
volgenderwij ze te mogen beantwoorden. De strijd
over den ketterdoop is \'t eerst gevoerd tusschen Ste-
phanus , Rome\'s bisschop, en de Oostersche kerk. Eerst
later werd Cyprianus in de zaak gemengd.
Welke was nu de oorzaak, waardoor de strijd ont-
brandde? Allereerst hebben wij ons te herinneren,
dat het niet zeker, maar toch hoogst waarschijnlijk
is, dat men te Rome wist, dat de Oostersche kerk,
met betrekking tot den doop der ketters, eene afwij-
kende meening voorstond en in practijk bracht. Tot
op Stephanus\' tijd schijnt men daar dus de zaak van
weinig belang geacht te hebben. Waardoor juist nu
zulk een gewicht er aan werd gehecht, wordt ons
niet bericht. Maar waarschijnlijk dunkt ons, dat het
ontstaan van de secte der Novatianen en de strijd dien
Stephanus te Rome, waar hun middelpunt was, met
hen te voeren had, daartoe zeer veel bijbrachten. De
Novatianen toch, doopten ook ieder, die uit de katho-
lieke kerk tot hen overging En juist hierop schijnt
Stephanus zich beroepen te hebben, ten einde Cyprianus
te overtuigen, dat de ketters niet gedoopt behoefden
te worden bij hun overgang tot de katholieke kerk 1).
Nu is de gang der zaak, naar onze meening, die in
hoofdzaak dezelfde is, als van Mosheim en Rettberg 2),
aldus geweest: Terwijl Stephanus hevig te strijden had
met de Novatianen, kwam een bisschop of leek uit het
Oosten te Rome, en bemerkte, dat aldaar de ketters
alleen door handoplegging in den schoot der katholieke
kerk werden opgenomen. Toen nu de oosterling de ge-
woonte in zijn vaderland gevolgd, daar mededeelde, of
althans verdedigde, trachtte Stephanus waarschijnlijk
eerst door brieven de Oostersche bisschoppen van
dwaling te overtuigen. Toen hem dit mislukte, meende
hij waarschijnlijk in de Klein-Aziaten geestverwanten
der hem zoo zeer gehate Novatianen te zien. Heersch-
zuchtig en trotsch van karakter, zich beroepende op het
voorrecht, dat hij op den stoel van Petrus zetelde, zeide
1 Althans de voorstanders der Roomsche praxis beriepen zich op dit
feit in den brief, die Jubajanus aan \'t wankelen had gebracht. Daarom
weerlegt Cyprianus dit argument in den brief, waarmede hij Jubajanus\'
vragen en twijfelingen beantwoordde (Epist. LXXIII).
2 Mosheim, 1. 1. pag. 238, Rettberg, „Cyprian" S. 172. Beide ge-
leerden laten evenwel de omstandigheid buiten rekening, dat juist toen
de strijd met de Novatianen het hevigst was.
hij nu aan de gansche Klein-Aziatische kerk de gemeen-
schap op, met den brief, ons meegedeeld door Dionysius
van Alexandrië en dien wij zooeven reeds hebben aange-
haald. Men heeft beweerd, o. a. Valesius, in zijne
uitgave van Eusebius *), dat men dezen enkel als
eene bedreiging bad op te vatten, maar dat het tot
geene verbreking van den vrede der kerk is gekomen.
Niet alleen, dat de woorden van Dionysius 1) deze uit-
legging niet dulden, maar ook de brief van Firmilianus,
één der veroordeelde bisschoppen, spreekt hier dui-
delijk 2). Ook is de reden, waarom Yalesius en andere
katholieke schrijvers eene zachtere opvatting wilden,
gemakkelijk te bevroeden. Zij wenschten de heersch-
zuchtige en overmoedige handelwijze van Rome\'s bisschop
(volgens hen van den Paus) te vergoelijken en hem zoo
veel mogelijk te sparen. De geschiedenis spreekt anders,
en getuigt, dat Stephanus den vrede heeft verbroken,
eerst met de Klein-Aziatische bisschoppen, later met
Cyprianus. Het begin van dezen strijd valt in het jaar
254, toen Stephanus ongeveer een jaar bisschop was.
Het gerucht van dezen strijd schijnt ook in Afrika
te zijn doorgedrongen, en daar sommige bisschoppen
aan \'t wankelen te hebben gebracht. Sints Agrippinus\'
tijd was ook daar, zooals wij gezien hebben, de on-
geldigheid van den door ketters bedienden doop aan-
1 „c5ç oHât IxtlvoLt; xot,vo)ü7jöo)v." Eus. „Hist. eccl." VII. cap. 5.
2 „Quid enim hurnilius aut lenius, quam cum tot episcopis pertotum
mundum disseusisse, pacem cum singulis vario discordiae geilere rumpen-
tem modo cum. orientalibus .... modo vobiscum. Hoc est servasse uni-
tatem spiritus in conjunctione pacis, abscindere se a caritatis unitate et
alienum se per omnia fratribus facere etc." Epist. LXXV. cap. 25.
genomen, en waren er tengevolge daarvan duizenden
ketters bij hun overgang tot de katholieke kerk ge-
doopt. Nu begonnen echter sommigen, bewogen door
Stephanus\' hoogen toon en wel het meest door het
gezag, dat Carthago\'s moedergemeente, Rome, uit den
aard der zaak had, te twijfelen, en zóó gebeurde het,
dat achttien Numidische bisschoppen zich tol Cyprianus
wendden met hunne twijfelingen aangaande dit punt. Juist
was er te Carthago eene kerkvergadering van één-en-
dertig bisschoppen en presbyters bijeen, waar dit punt,
tengevolge van den brief der Numidiers ter sprake kwam.
Het antwoord, door Cyprianus hun, namens het
concilie gegeven, was eene bevestiging van de uit-
spraak, onder Agrippinus gedaan. Dit is niet te ver-
wonderen, als men slechts let op den man, door wiens
invloed dit besluit werd genomen. Cyprianus 1) sinds
het jaar 248 bisschop van Carthago, was een warm strij-
der voor de eenheid der kerk. Hij zag de eenige ware
kerk in de katholieke en kon nu uit den aard der zaak
niets wat buiten haar geschiedde, als wettig en gel-
dig erkennen, veel min eene zóó hoog geschatte plech-
tigheid als den doop. Hij stond op zijne rechten als
bisschop, had met moeite over den tegenstand der pres-
byters gezegevierd en achtte zich dus geheel gelijk
met Rome\'s bisschop. Vandaar ook, om dit hier in
\'t voorbijgaan te zeggen, zijn vasthouden aan zijne mee-
ning. Bij deze gezindheid was \'t niet te verwonderen,
dat hij het vroeger genomen besluit handhaafde en den
twijfelenden in dien geest antwoordde.
Uit dit antwoord, dat ons bewaard is (Epist. LXX),
-ocr page 67-laat zich niet opmaken, of Cyprianus toen reeds bekend
was met den strijd tusschen de Aziatische bisschoppen en
Stephanus, die toen juist (want deze kerkvergadering had
plaats in het jaar 254) begonnen was. De brief der
achttien bisschoppen aan Cyprianus is verloren gegaan.
Kort na dit concilie *) ontving Cyprianus, door tus-
schenkomst van den presbyter Lucianus, een brief van
Quintus, een Mauritanisch bisschop, alweder om van
den vermaarden en alom geëerden bisschop van Gar-
thago te vernemen, welke meening hij over de geldig-
heid des ketterdoops was toegedaan. In antwoord zond
Cyprianus hem een afschrift van het schrijven aan de
Numidische bisschoppen, terwijl hij in een bijgevoegden
brief (Epist. LXXI) de gronden, door Quintus aangevoerd,
wederlegt. Uit dezen brief nu blijkt, dat Cyprianus met de
handelwijze van Stephanus bekend was. Immers hij
beroept zich op het voorbeeld van Petrus, tegenover
Paulus, den later bekeerde, en zegt met duidelijke
zinspeling op Stephanus, dat Petrus, toen hij met Pau-
lus verschil had over de besnijdenis, niet trotsch be-
weerde , dat Tiij het primaat bezat en door jongeren en
door nieuwelingen moest gehoorzaamd worden, maar
toegaf en ons daarin ten voorbeeld kan strekken, terwijl
Paulus ons leert, dat wanneer onder het spreken van één
profeet, een anderen iets geopenbaard wordt, de eerste
zwijgen moet 1). Dit toont, dat hij reeds van Stephanus\'
1 „Nee Petrus .... vindieavit sibi aliquid insolenter aut arroganter
assumsit ut diceret, se primatum tenere et obtemperari a novellis et
posteris sibi potius oportere ... sed consilium veritatis admisit et rationi
legitiinae, documentum nobis et eoncordiae et patientiae tribuens, ut non
gedrag weet, evenals de hier reeds voorkomende pole-
miek tegen het beroep op de overlevering er op wijst,
dat hij wist, dat dit een der hoofdargumenten van
Stephanus was. »Men moet niet op gezag der overle-
vering voorschrijven, maar door redeneering overtui-
gen" !), zóó schreef Gypriaan, verlichter dan de meesten
zijner tijdgenooten.
Zóó bleef de vraag naar den ketlerdoop aan de orde
en werd, toen, in het volgende jaar 255, weder een
concilie te Carthago bijeenkwam, thans uit één-en-
zeventig bisschoppen uit Africa (de provincie) en Nu-
midië bestaande, ook daar, nevens andere zaken be-
sproken. Het besluit van het vorige jaar werd bevestigd
en bericht van dit besluit door Cyprianus aan Stephanus
gezonden 2). Tot dezen stap ging hij waarschijnlijk over,
én om te voorkomen, dat zijne meening onjuist zou wor-
den voorgesteld, én om te trachten, ook bij verschil
van meening den vrede te bewaren. »Ik deel u dit
mede," zegt hij ten slotte van zijnen brief 3), »uit ach-
ting en toegenegenheid, geloovende, dat wat godvruchtig
en waar is, u ter wille van de waarheid van uwe gods-
dienst en uw geloof behaagt. Voor \'t overige weten
wij, dat sommigen, wat zij eens hebben aangenomen,
niet willen afleggen, noch ook gemakkelijk van meening
veranderen, maar, met behoud van den band des vredes
pertinacitei\' nostra amemus, sed quae aliquando a fratribus et collegia
nostris utiliter et salubriter suggeruntur, si sint vera et legitima, ipsa
potius nostra ducamus." Epist. LXXI. cap. 3.
1) „Non est autem de consuetudine praescribendum, sed ratione vincen_
duin." Ibid. 1. 1.
2) Epist. LXXII.
8) Epist. LXXII. cap. 4.
-ocr page 69-en der eendracht tusschen ambtgenooten, sommige eigen-
aardigheden, die zij eenmaal hebben aangenomen, be-
houden. In deze zaak nu doen wij niemand geweld
aan, of leggen hem eene wet op, daar ieder hoofd der
kerk in haar bestuur de vrije beslissing heeft naar zijnen
wil, en enkel rekenschap aan den Heer zal geven
Deze brief kwam te Rome aan, juist toen Stephanus
den Klein-Aziaten de kerkelijke gemeenschap had opge-
zegd . Nu komen voor \'t eerst de twee hoofdpersonen
in dezen strijd in aanraking. Deze brief is te Rome
voor den heerschzuchtigen Stephanus als eene openbare
oorlogsverklaring. De geschiedenis van den hierop ge-
volgden strijd gaan wij dus nu behandelen. Eerst geven
wij een overzicht daarvan om daarna de meeningen der
beide partijen meer in \'t bizonder na te gaan. Zoo banen
wij ons dan den weg, om bij het opmaken onzer resul-
taten in eene volgende afdeeling tegelijk de gronden, door
beiden aangevoerd te waardeeren. Alleen veroorloven
wij ons hier nog op te merken, hoe het duidelijk is
geworden uit het hier behandelde, dat Cyprianus geens-
zins de opwerper van dit geschilpunt is geweest, maar
als zijns ondanks er in is gemengd.
§ 2. Voortgang van den strijd.
Nog voordat Cyprianus eenig antwoord op het aan Ste-
phanus toegezondene synodale schrijven ontvangen had,
kwam hij reeds weder in de noodzakelijkheid om zijne
meening te verdedigen. Een der afrikaansche bisschop-
pen Jubajanus, die op geen der laatste kerkvergaderin-
gen tegenwoordig was geweest , was aan het twijfelen
gebracht over den ketterdoop Hij had namelijk een
brief in handen gekregen, waarin de meening van
Stephanus onder aanvoering van gronden werd verde-
digd. Nu wendde hij zich tot Cyprianus, om diens
gevoelen over den doop, door ketters bediend, te ver-
nemen en voegde hij bij zijnen brief een afschrift van
den anderen brief, waardoor hij aan het twijfelen was
gebracht 1). Aan deze omstandigheid hebben wij een
brief van Cyprianus te danken, waarin hij zijn gevoelen
uiteenzet, en de bedenkingen daartegen ingebracht,
wederlegt, welke brief aan Jubajanus 2) al de overige
die ons bewaard zijn gebleven, overtreft in uitge-
breidheid. Nu ontstaat van zelf de vraag, van wien
de brief, die de Roomsche praxis verdedigde, afkom-
stig geweest is, en dan ligt het vermoeden voor de
hand, dat Stephanus, de eenige van wien het be-
kend is, dat hij in brieven streed voor het gevoelen,
dat de doop, door ketters bediend, geldig was, de
auteur ook van dezen brief zal geweest zijn. Daarin zijn
1 ,;Inveni, in epistola, cujus exemplum ad me transmisisti, scriptum
esse etc." Epist. LXXIII. cap. 4.
dan ook de meeste geleerden hel geheel eens zoo-
als Pamelius, Baronius, Rettberg e. a. — Dr. H. Rost 1)
houdt den brief voor een anoniem schrijven, welke
meening naar \'t ons toeschijnt, genoegzaam weerlegd
wordt door het feit, dat én Jubajanus én Cyprianus
groot gewicht aan dat schrijven hechten. Om een
naamloos geschrijf zouden zij zich niet zóó veel be-
kommerd hebben. Meer verschil dan over den schrij-
ver bestaat er over de vraag, aan wie deze brief gericht
was. Het kan niet het antwoord van Stephanus aan
Cyprianus zijn geweest, daar dan Jubajanus geen af-
schrift had behoeven te zenden, en er dan ook in
Cypriaans schrijven sporen van zouden zijn te vinden,
\'t welk volstrekt het geval niet is. Daar \'t nu bekend
is, dat juist in die dagen de strijd tusschen Stephanus
en de Klein-Aziaten op het hevigst woedde, heeft het
vermoeden van Rettberg zeer veel waarschijnlijkheid,
dat de brief oorspronkelijk gericht is geweest aan de
Klein-Aziaten. Of het evenwel de brief is geweest,
waarbij Stephanus hun de kerkelijke gemeenschap op-
zeide, gelijk Rettberg meent, gelooven wij te moeten
betwijfelen. Vooreerst toch komt er in dien brief,
gelijk Dionysius van Alexandrië hem 2), zij het dan
ook in uittreksel, mededeelt, geen enkel argument voor
ten gunste van Stephanus\' meening. Het liet zich dan
ook in zulk een stand van zaken niet verwachten, dat
Stephanus door te argumenteren nog zou pogen de
breuk te heelen in denzelfden brief, waarin hij cle klove
1 Dr. H. Rost: „Cyprianus," bladz. 144.
2 Wij hebben dit uittreksel medegedeeld, blz. 57. Aanm.
-ocr page 72-zoo groot mogelijk maakte. Cyprianus maakt evenwel
in zijn antwoord uitdrukkelijk melding van argumen-
ten, in den hem door Jubajanus gezonden brie!\' ten
gunste der Roomsche praxis aangevoerd Was deze
brief nu de laatste, n. 1. die, waarin de gemeenschap
door Stephanus werd verbroken, dan was daarin ook
voor het betoog nauwelijks plaats, dat Marcions aan-
hangers, als zij tot de Katholieke Kerk overgingen, niet
gedoopt behoorden te worden, als zijnde in den naam
van Jezus Christus gedoopt. Aan dit advies zouden
de Klein-Aziaten zich waarschijnlijk weinig gestoord
hebben, zoo zij tegelijk daarmede de volledige oor-
logsverklaring ontvingen. Al deze redenen leiden ons
er toe, om aan te nemen, dat hier gedacht moet
worden aan een brief van Stephanus aan de Klein-
Aziaten uit den tijd, toen hij hen voor zijne meening
trachtte te winnen. Dan zijn de argumenten juist op
hunne plaats, terwijl de vermelding der Marcionitische
ketterij, die én in Klein-Azië én in Rome bekend was,
zich dan ook gereedelijk laat verklaren. Rettberg voert
als bewijs voor zijne meening het vredelievende en ver-
draagzame slot aan van Cyprianus\' brief aan Jubajanus,
als duidelijk geplaatst tegenover de heftigheid van
Stephanus. Maar dit laat ook bij onze meening zich
zeer goed verklaren, door aan te nemen, dat na
het schrijven van den brief, dien Cyprianus eerst na
verloop van eenigen tijd zal ontvangen hebben, de
kerkelijke gemeenschap door Stephanus was verbroken,
\'t welk aan Cyprianus, gelijk wij boven zagen, reeds
bij hel schrijven namens het concilie aan Stephanus
bekend was. Daarom meenen wij te mogen besluiten,
dat de hier bedoelde brief van Stephanus afkomstig,
een der brieven was, door hem aan de Klein-Aziaten
gezonden, vóórdat hij den beslissenden stap deed, om
hen builen de kerkelijke gemeenschap te sluiten.
Wellicht was het de voorlaatste en bedreigde hij hen
reeds daarin met de werkelijk gevolgde verbreking
der gemeenschap. Jubajanus schijnt een man van
invloed geweest te zijn, op wiens instemming Cypria-
nus prijs stelde. Dit toch laat zich vermoeden uit het
uitvoerig antwoord, waarbij bovendien een afschrift
was gevoegd der drie vroeger over hetzelfde onderwerp
geschreven brieven, n. 1. aan de achttien bisschoppen,
aan Quintus en aan Stephanus.\' Verder zond Cyprianus
aan Jubajanus een exemplaar van zijn geschrift »over
het geduld," dat juist in die dagen door hem was
opgesteld, om aan te dringen op broederlijke een-
dracht, en op geduld, waardoor de vrede werd be-
waard en alle twist werd voorkomen. En deze vredelie-
vende gezindheid verloochende hij ook hier niet, al
waren door de tegenpartij de voorstanders van de
ongeldigheid van den door ketters bedienden doop
in Klein-Azië reeds in den ban gedaan, en al had
hij dus ook voor strijd te vreezen. »Wij schrijven",
zóó eindigt hij, »aan niemand iets voor, noch trach-
ten hem te verleiden, zoodat niet ieder bisschop de
1) „Servatur a nobis patienter et leniter caritas animi, collegii honor,
vinculum fidei et eoncordia sacerdotii. Propter hoe etiarn libelluni nunc
„de bono patientiae," quantum valuit nostra mediocritas, permittente
Domino et inspirante, conscripsiinus, etc." Epist. LXXIII. eap. 26.
vrije macht zou hebben, om te doen, wat hij goed
acht. Zooveel in ons is, twisten wij niet over ketters
met ambtgenooten en medebisschoppen, met welke wij
goddelijke eendracht en den vrede des Iieeren houden,
vooral daar ook de apostel zegt: Indien iemand dunkt
twistgierig te zijn, wij hebben zulk eene gewoonte
niet, noch de gemeente Gods 1)." In denzelfden geest
is ook zijn geschrift »de bono patientiae" gesteld,
waarin hij met wijzen tact het onderwerp, waarover
thans strijd was, laat rusten, maar in het algemeen
op roerende wijze de lijdzaamheid en het geduld aan-
prijst, vooral met een beroep op de lankmoedigheid
Gods. In een schoon hoofdstuk 2) wijst hij op het
voorbeeld van den Heiland, wiens oordeel allen te
wachten hebben. »Laten wij," zóó luidt hier Cypria-
nus\' slotwoord, »liever trachten en er naar streven,
en met ons gansche hart wakende en standvastig zijnde
in alle verdraagzaamheid, de geboden des Heeren be-
waren , opdat wij, als die dag des toorns en der
wrake komt, niet met de goddeloozen en zondaars
gestraft worden, maar met de rechtvaardigen en god-
vreezenden geëerd worden 3)."
Cyprianus\' pogingen, om Jubajanus voor zijne mee-
1 „Nos, quantum in nobis est propter haereticos cum collegis et,
coepiscopis nostris non contendimus, cum quibus divinain concordiam et
dominicain paceni tenemus, maxime cum et apostolus dicatetc. Epist.
LXXIII. cap. 22.
2 „De bono patientiae," cap. 23.
3 „Insistamus potius et elaboremus et toto corde vigilantes, atque
ad omnem tol-erantiam stabiles, dominica praecepta servemus, ut, cum
ille dies irae et vindictae veniat, non cum impiis et peccatoribus puni-
amur, sed cum justis et Deum timentibus honoremur." 1. 1. cap. 24.
ning te behouden, werden met goeden uitslag bekroond,
want op het groote concilie, later over den keüerdoop
gehouden, bracht ook deze zijn advies schriftelijk uit
ten gunste van het gevoelen des Carthaagschen bis-
schops en onder dankbetuiging voor het van hem
ontvangen onderricht r).
Niet lang nadat deze brief aan Jubajanus verzonden
was, kwam het antwoord van Stephanus op het synodale
schrijven te Garthago en bij Cyprianus aan. Deze
brief, waarin Stephanus trotsch en uit de hoogte 1)
de meening der Afrikaansche kerk afkeurde en gron-
den voor de Roomsche praxis aanvoerde, is verloren
gegaan. Wij kennen zijn inhoud voor een groot ge-
deelte uit een brief van Cyprianus aan zijn ambtgenoot
Pompejus 2), die hem om een afschrift van Stephanus\'
antwoord had verzocht 3), en gedeeltelijk uit den brief
van Firmilianus, aan wien Cyprianus later een afschrift
zijner geheele briefwisseling met Stephanus zond. Men
heeft tot op Mosheim gemeend, dat dit antwoord
van Stephanus, de eenige brief was, door hem in
deze zaak geschreven. Mosheim 4) heeft evenwel
duidelijk aangetoond , dat op dezen brief een antwoord
van Cyprianus is gevolgd, en dat eerst daarna Stepha-
1 „Nam inter caetera vel superba, vel ad rem non pertinentia, vel
sibi ipsi contraria, quae scripsit." Epist. LXXIV. cap. 1.
3 „Quia desiderasti in notitiam tuamferri, quid mihi Stephanus frater
noster rescripserit." Epist. LXXIV. cap, 1.
nus den heftigen brief heeft geschreven, waarin hij
ook met Cyprianus de kerkelijke gemeenschap verbrak
en dezen zelfs een »pseudochristus, pseudoapostolus"
noemt. In den brief toch aan Pompejus noemt Cypriaan
nog meermalen Stephanus »onzen broeder,\'\' \'t geen
na zulk eene breuk niet te verwachten ware geweest,
terwijl in den brief wel zekere spanning heerscht, maar
toch niet in die mate, dat men ^ou kunnen vermoe-
den, dat de kerkvrede reeds verbroken was, waarvan
ook met geen woord melding wordt gemaakt. Boven-
dien blijkt het uit den brief van Firmilianus, dat
Cyprianus op Stephanus\' eerste schrijven had geant-
woord, en dat dit antwoord ook in Firmiliaans handen
was, die het als \'t ware herzag en met nieuwe argu-
menten vermeerderde. Dat de brief, dien Firmilianus
hier bedoelt, het bovengenoemde schrijven aan Pompejus
zou zijn geweest, blijkt onmogelijk te zijn, als men het
volgende in aanmerking neemt: vooreerst, dat de brie!\'
van Pompejus een privaatschrijven van Cyprianus was,
en Firmilianus duidelijk het oog heeft op een officieel
stuk, door Cyprianus namens de Afrikaansche kerk
geschreven. Ilij spreekt n. 1. steeds in het meervoud:
»hetgeen door ulieden geschreven is," »doorulieden is
goed geantwoord/\' en meer dergelijke uitdrukkingen 3).
Bovendien voert Firmilianus uit het voor hem liggend
geschrift meer dan ééne plaats aan, die niet voorkomt in
den brief aan Pompejus. Zóó noemt hij als redenering
van Cyprianus, de vraag aan de voorstanders der
Roomsche praxis , of de doop door ketters bediend,
vleeschelijk, dan wel geestelijk was", om uit het ant-
woord, hoe het ook mocht luiden, de ongerijmdheid
aan te toonen van hun beweeren, dat de door ketters
bediende doop geldig zou zijn. Immers, als zulk een
doop vleeschelijk was, dan was het slechts een Jood-
sche wassching, die ook enkel diende ter reiniging
van het lichaam, evenals een wassching met gewoon
water. Maar hoe kon de doop geestelijk zijn bij
degenen, bij wie de Heilige Geest niet was? »Dus is
het water, waarin zij gedompeld worden, voor hen
slechts eene vleeschelijke wassching, en niet het
sacrament des doops 1)." Van dit gansche betoog
vindt men in den brief aan Pompejus niets, al worden
er ook sommige argumenten in beide evenzeer aange-
voerd. Dat. nu de door Firmilianus bedoelde brief
niet het ons bekende Synodale schrijven was, blijkt
uit de omstandigheid, dat in dat eerste schrijven niets
gezegd wordt ter weerlegging van Stephanus\' beroep op
de overlevering, en op de apostelen, \'t welk Firmilia-
nus toch in zijn brief las 2). Bovendien kende Cypri-
anus, toen hij dit Synodaal schrijven aan Stephanus
zond, de meening van Rome\'s bisschop nog niet nauw-
keurig genoeg, om haar zóó uitvoerig te wederleggen,
als hij dit gedaan heeft in den door Firmilianus ver-
melden brief.
Om al deze redenen gelooven wij, op hel voetspoor
van Mosheim x), Waleh 1), Rettberg 2) en anderen ,
te moeten besluiten, dat op den eersten brief van
Slephanus, een antwoord van Cyprianus is gevolgd,
dat ons niet bewaard is gebleven. In dit antwoord
kwamen, zooals uit Firmilianus\' mededeelingen blijkt,
onderscheidene trekken voor, die groote verwantschap
aanduiden met Cyprianus\' brief aan Pompejus. Zóó
vergelijkt hij in beide brieven 3) de kerk met een
»gesloten hof en verzegelde fontein," (Hoogl. IV. 12 en
13) waartoe niemand den toegang heeft dan die in de
kerk is. Zóó vindt men ook in beide brieven de ver-
gelijking van den eenigen wettigen doop in de kerk,
met de noodzakelijkheid om in de ark van Noach te
zijn, wilde men behouden worden tijdens »den doop
der oude wereld," gelijk Cypriaan den zondvloed
noemt, »waardoor de oude ongerechtigheid is weg-
genomen s)."
Op grond nu van deze overeenkomst schijnt ons
het gevoelen van Rettberg zeer aannemelijk, dat het
antwoord aan Stephanus ongeveer tegelijk met den
brief aan Pompejus werd verzonden, toen Cyprianus
zich in dezen gedachtenkring bewoog en in zulke ver-
1 Waleh. „Historie der Ketzereien." th. 2, bl. 361.
3 Epist. LXXIV. cap. 11. Epist. LXXV. cap. 15.
-ocr page 79-gelijkingen gronden voor zijne meening zocht bij te
brengen. Deze brief aan Stephanus zal, voorzoover wij
de stelling van Cyprianus in die dagen uit den brief
aan Pompejus en het bovenvermelde geschrift »de bono
patientiae" kennen, zeker geschreven zijn met het doel,
om, ook bij verschil van meening, toch de broeder-
lijke eendracht te bewaren. Zulk eene poging liet zich
dan ook gereedelijk verwachten, al zou zij enkel heb-
ben moeten dienen, om de beschuldiging te weerleg-
gen door Stephanus \') tegen de voorstanders van Cy-
prianus\' meening ingebracht, dat zij wederdoopers
zouden zijn.
Op dit schrijven aan Stephanus volgde nu een tweede
brief van hem aan Cyprianus en de Afrikaansche kerk.
Dit antwoord, van hetwelk ons in Firmilianus\' brief
slechts enkele trekken bewaard zijn, leert ons den bis-
schop van Rome van eene zeer ongunstige zijde ken-
nen. Niet alleen toch stoot hij de hem aangeboden
hand terug, maar hij overlaadt Cyprianus met schimp en
smaad. Hij noemt hem pseudo-christus, pseudo-apostel
en bedriegelijk arbeider 1). Zich verheffende op den
roem van Rome\'s bisschop, en in onafgebroken rij
opvolger van Petrus te zijn, verbreekt hij den vrede
met Cyprianus en de zijnen. Daarin, zóó verwijt Fir-
milianus hem, wijkt Stephanus dan toch van zijne zoo
zeer geprezen voorgangers af, die steeds door weder-
keerige liefde en achting den vrede met de Afrikaan-
1 „Non pudet Stephanum. . . et Cyprianum pseudochristum et pseudo-
apostolum et dolosum operarinm dicere." Epist. LXXV. cap. 26.
sche zusterkerk hadden bewaard Z66 vervreemdde
hij, gelijk Firmilianus hem niet ten onrechte verwijt,
telkens meer kerken van zich, door eerst aan de klein-
Aziatische en daarna aan de Noord-Afrikaansche kerk
de gemeenschap op te zeggen 1). Dit toch betrof al de
bisschoppen van die kerken, en niet enkel de aanzien-
lijkste woordvoerders.
Hoe ongunstig steekt dit gedrag van den bisschop van
Rome af bij de houding van zijnen Carthaagschen
ambtgenoot, den zachtmoedigen Gyprianus, wiens ge-
matigdheid ons zoo gedurig bleek, en ook nu nog zich
niet verloochende. Wel geven wij Mosheim 2) toe, dat
dit verschillend gedrag uit hun verschillend standpunt
zich voor een goed gedeelte laat verklaren. Immers,
terwijl Stephanus de Afrikaansche en Oostersche praxis
beschouwde als verderfelijk voor en vijandig tegenover
de kerk, moest hij uit den aard der zaak de voorstanders
van zulk eene meening, die in zijn oog tot wederdoopen
leidde, hard beoordeelen. Gyprianus daarentegen, die
de gansche zaak als niet zóó gewichtig beschouwde,
dat zij tot een schisma zou kunnen leiden, moest juist
hierdoor tot zachtmoediger handelwijze komen. Maar
zelfs al geeft men dit toe, dan blijft nog de vraag over,
of niet deze strengere opvatting van een verschil, dat
reeds zoo lang had bestaan zonder tot strijd aanlei-
1 „Peccatum vero quam magnum tibi exaggerasti, quando te a to^
gregibus scidisti." Epist. LXXV. cap. 24 en 25.
ding te geven, tegen Stephanus getuigt, terwijl het
gansche gedrag van Gyprianus ons het beeld vertoont
van een man, streng en hard tegen de ketters, maar
ijverende voor broederlijke liefde en eendracht. Hoe
gemakkelijk zouden wij het in hem gebillijkt hebben,
indien hij nu althans, nadat de gemeenschap van Ste-
phanus\' zijde reeds verbroken was, ook van zijne zijde
tot zulk een stap was overgegaan ; of indien hij de zaak
verder had laten rusten, zonder nog weder pogingen tot
verzoening in \'t werk te stellen. Het hardnekkige en
heerschzuchtige karakter van zijne tegenpartij was hem
nu toch overtuigend genoeg gebleken, uit zijne han-
delwijze, zoowel jegens de Oosterschen, als jegens hem
en de zijnen. Gansch anders handelt Cyprianus en
wanhoopt ook nu nog niet aan de mogelijkheid eener
verzoening.
Nog één stap beproeft hij, om het onweder te doen
bedaren. Heeft zijn herhaald schrijven aan Stephanus
hem niet gebaat, een gesprek met hem zal misschien
betere gevolgen hebben. Daarom besluit men, om een
gezantschap naar Rome te zenden en eenige bisschop-
pen van Afrikaansche gemeenten begeven zich derwaarls,
om Stephanus den stand van zaken uiteen te zetten
en zoo mogelijk, tot eene andere handelwijze te be-
wegen. Dat tot deze zending bisschoppen werden ge-
kozen , geschiedde wellicht met de heimelijke hoop,
dat Stephanus\' eer- en heerschzucht zich gevleid zou-
de gevoelen door zoo aanzienlijke afgevaardigden, die
als vredestichters tot hem kwamen. Dat Cyprianus
geen van hen was, nam bovendien het gevaar weg,
dat het verschil van gevoelen in een persoonlijken
strijd zou ontaarden. Zóó aanvaardde dit gezantschap
in het begin van het jaar 256 de reize, vol hoop om
de zaak tot een goed einde te\'brengen. Dan, spoedig
zoa hun de ongegrondheid dezer verwachting blijken.
Toen namelijk de Carthaagsche gezanten te Rome
aankwamen, weigerde Stephanus niet alleen om hen
te ontvangen en een gesprek met hen te hebben,
maar verbood ook — zoo ver liet hij zich door
zijne hartstochten vervoeren — aan zijne gemeente,
om hun gastvrijheid te verleenen. Zij moesten dus
óf bij ketters, óf bij heidenen een onderkomen zoe-
ken 1). Deze zoo onheusche behandeling noodzaakte
de gezanten om onverrichter zake terug te keeren, en
de wonde was, in plaats van geheeld, door Stephanus\'
gedrag nog slechts te dieper geworden. De vraag, of
het nu, nadat dit alles gebeurd was, tot eene wezen-
lijke scheuring gekomen is tusschen de twee partijen,
is van ouds reeds zeer verschillend beantwoord. De
meeste katholieke geschiedschrijvers, zooals Bellarminus,
Natalis Alexander en anderen houden het daarvoor, dat
het slechts bij bedreigingen is gebleven, en gronden deze
meening op uitspraken van Augustinus 2), waarin deze
beweert, dat de band van vrede en eendracht niet
verbroken is. Hiertegen merken wij aan, dat Augustinus
als aanhanger van Stephanus\' meening geen onbevangen
historicus is, maar partijdig, terwijl hij toont, noch
1 „A qiiibns (sc. a vobis. qui in meridie estis) legatos episcopos
patienter satis et lenitcr suscepit, ut eos nee ad sermonem saltem collo-
quii communis admitteret, adhuc insuper dilectionis et caritatis memor
praeciperet fraternitati universae , ue quis eos in domum suam reciperet,
ut venientibus non solum pax et communio, sed et tectum et hospitium
negaretur." Epist. LXXV. cap. 25.
2 „De bapt. contra Donatistas." V. 25.
-ocr page 83-de berichten bij Eusebius, noch den brief van Firrai-
lianus te kennen. Bovendien houde men in het 002;, dat
ö 7
Augustinus, de kerkelijke meening tegen de Donatis-
ten verdedigend, zeker recht had tot zulk eene be-
weering, daar er immers, door de gematigdheid van
Cyprianus en den spoedig gevolgden dood van Ste-
phanus, geen schisma was ontstaan \'). Ook kan het ge-
zag van Augustinus geenszins opwegen tegen de zóó
duidelijk sprekende getuigenissen van tijdgenooten.
Baronius1), de trouwe annalist der katholieke kerk, zag
dan ook in, dat hier van iets meer dan bedreigingen
sprake was. Om nu toch de eer van den Roomschen
bisschopszetel zooveel mogelijk te redden, kwam hij tot
de beweering, dat Stephanus alléén met de Oostersche
kerk den vrede had verbroken en niet met Cyprianus en
de zijnen. Ter weerlegging van deze meening is het
voldoende, slechts deze ééne uitdrukking van Firmi-
lianus te vermelden: »Wat is nederiger en zachtmoe-
diger dan met zoovele bisschoppen door de gansche
wereld van gevoelen te verschillen, terwijl hij met ieder
om de eene of de andere twistvraag den vrede verbreekt,
eerst met de Oostersche kerk, gelijk wij vertrouwen
dat. u niet onbekend is, en dan ook met ulieden, die
in het Zuiden zijt 2)." Tegenover een zóó duidelijk
getuigenis verdient de meening van den annalist
enkel eene uitvlucht te heeten. »En," dus vragen wij
hier met Rettberg3), »wie ziet hier niet, dat de
1 „Baronii annales," ann. 258 § 144, 150.
2 „Paeeni. . . rumpentem , inodo cum orientalibus...., modo vobiscum
qui in meridie estis." Epist. LXXV. cap. 25.
Roomsche annalist gaarne de schismatieke oosterlingen
aan de inhumane behandeling prijs geeft, zoodra de
overigens hooggeëerde Cyprianus er maar met een
schoonen schijn afkomt?" \'t Oosten was toch eenmaal
schismatiek en kettersch en één verschilpunt meer of
minder deed dus weinig af. Maar dat Cyprianus, het
hoofd der Afrikaansche kerk, de later heiligverklaarde
bisschop, niet alleen het oppergezag van den Roomschen
stoel niet zou hebben erkend, maar zelfs door Rome\'s
bisschop zou geëxcommuniceerd zijn, dat was een feit,
dat, hoe dan ook, uit de jaarboeken der kerk moest
verwijderd worden. Vandaar zoowel Baronius\' poging,
als het streven van anderen, om toch het primaat van
Rome te handhaven, op welk primaat de gansche ge-
schiedenis 1) van den strijd over den ketterdoop een
eigenaardig licht werpt. Deze omstandigheid mag hier
evenwel niet verder besproken worden, terwijl het
ons voldoende is, de onhoudbaarheid te hebben aan-
getoond van iedere meening, die beweert, dat het tot
geene volledige vredebreuk tusschen den bisschop van
Rome en de Afrikaansche kerk zou zijn gekomen.
Wel geven wij aan Mosheim 2) en Rettberg 8) toe, dat
hier van geene excommunicatie, in den lateren kerke-
lijken zin, sprake kan zijn. De toestand der kerk was
nog geheel anders dan in de dagen, toen Rome\'s priester-
vorst zelfs over vorsten zijnen gevreesden ban uitsprak.
Ieder bisschop had toen nog het recht om dezulken,
wier leer of wandel hij voor strijdig met het Ghristen-
dom hield, uit de broederlijke gemeenschap te sluiten,
zonder dat zij daarom geheel buiten de kerk werden
geplaatst. Evenwel gelooven wij, dat het verbreken van
den vrede en de gemeenschap door Stephanus meer in
zich sloot, dan Mosheim meent. Konden toch allen naar
hunnen wil, óf met zulk eene oorlogsverklaring instem-
men, óf haar verwerpen1), wat beteekende zij dan?
En hoe kon Stephanus dan zijne gemeente het ont-
vangen en herbergen der Afrikaansche gezanten ver-
bieden? Hij had zich dan hoogstens tot eene raad-
geving moeten bepalen. Ons schijnt de zaak aldus
toe, dat zulk een opheffing der gemeenschap van
kracht was voor de gemeente van den bisschop, die
het uitsprak, maar dat overigens iedere kerk hare
vrijheid behield, om daarmede al of niet in te stem-
men. Dit is dan ook waarschijnlijk de meening van
Cyprianus, den aristocraat op kerkelijk gebied 2), ge-
weest. Maar Stephanus, wiens heerschzucht reeds
toen er naar streefde, om voor den bisschop van
Rome het oppergezag te verwerven, schijnt ge-
poogd te hebben, om het door hem uitgesproken
vonnis door de andere bisschoppen te doen erkennen,
en juist in dit streven meenen wij eene der oorzaken
van zijne buitengewone heftigheid te vinden. Althans,
dergelijke pogingen worden hem door Cyprianus van
ter zijde, maar niet onduidelijk, verweten in zijne
openingsrede van het laatste en talrijkste concilie, ter
2 Terwijl Cyprianus den bisschop het uitsluitend oppergezag in zijne
dioecese toekende, huldigde hij het beginsel, dat alle bisschoppen gelijke
rechten hadden, en samen de hoofden der kerk waren.
zake van den ketterdoop te Carthago gehouden. Cvpri-
anus zegt daar tot de vergaderden o. a. het volgende:
»Geen onzer heeft zich tot bisschop over de bisschop-
pen gemaakt, noch heeft door tyrannische schrikaan-
jaging zijne ambtgenooten tot de noodzakelijkheid om
hem te gehoorzamen willen brengen, daar iedere bis-
schop naar willekeur de vrije beslissing heeft over
zijne vrijheid en zijne macht, en evenmin door een
ander kan worden gevonnisd, als hij een ander kan
vonnissen" De vredebreuk met Rome schijnt dus
op de verhouding van de Afrikaansche kerk tot
andere bisschoppen een zekeren invloed te hebben ge-
had, al waren zij dan ook door bedreigingen van Ste-
phanus er toe gebracht.
Dubbel zwaar drukte de vredebreuk op de Afrikaansche
kerk, die altoos Rome als hare moederkerk had ge-
eerd. Gyprianus zag dan ook in, nadat de gezanten
onverrichter zake uit Rome waren wedergekeerd, én dat
hij zich moest vergewissen van de eenstemmigheid der
Afrikaansche kerk omtrent dit punt, én tevens dat hij zich
in betrekking moest stellen met de Klein-Aziaten, die
in hetzelfde geval verkeerden, als hij en de zijnen. Om
het eerste doel te bereiken, riep hij den lsten Sept. van het
jaar 256 een groot concilie te Carthago bijeen, en zond
den diaken Rogatianus met een brief van hem en een
omstandig verhaal van het gebeurde aan Firmilianus, den
bisschop van Caesaréa. Deze zending van Rogatianus
schijnt plaats gehad te hebben, éér het concilie te
Carthago bijeenkwam. Rogatianus toch heeft, naar alle
waarschijnlijkheid, eenigen tijd te Caesarea vertoefd,
en wenschte nu dringend vóór het aanbreken van den
winter naar Garthago terug te keeren 1). Voegt men
nu hierbij den tijd voor de reis naar Caesaréa noodig,
dan blijkt het zeer waarschijnlijk te zijn, dat hij reeds
vóór de opening van het concilie uit Garthago vertrok,
en dit vermoeden wordt nog waarschijnlijker, als wij
het feit opmerken, dat van de zoo groote en talrijke
vergadering en haar eenparig besluit ten gunste der
Afrikaansche praxis, met geen enkel woord melding
wordt gemaakt in Firmiliaans antwoord. Had rnen aan te
nemen, dat Rogatianus reeds vóórdat het concilie bijeen
kwam te Carthago terugkeerde, dan valt het in het
oog, dat er in Firmiliaans antwoord geen sprake kon
zijn van een dreigenden winter. Dan toch moest hij
ten allerlaatste in Augustus uit Caesaréa zijn vertrok-
ken , en bevreemdt het ons te meer, dat Cyprianus in
zijne openingsrede met geen woord melding maakt
van het zóó belangrijk schrijven van Firmilianus. Vele
geschiedschrijvers, zooals Walch 2), Gieseler 3) e. a. zijn
van meening, dat de brief aan Firmilianus en zijn
antwoord na het groote concilie vallen, terwijl Dr.
Rost het antwoord van Firmilianus nog vóór de bij-
eenroeping dezer kerkvergadering te Garthago ontvan-
gen wil hebben 4). Op de aangevoerde gronden kunnen
wij ons met geen dezer meeningen vereenigen. Het
feit, dat zonder twijfel vaststaat, is, dat uit Firmilianus\'
antwoord niets zekers blijkt aangaande deze tijdsbe-
paling, dan dat deze brief geschreven is, nadat Ste-
1 „Quoniam legatus iste a vobis missus regredi ad vos festinabat et
urgebat hibernum tempus." Epist. LXXV. 5.
„Festinante vel maxime ad vos Kogatiano." Ibid. cap. 13.
3 Gieseler. „Lehrbuch der Kirchengeschichte." Band 1. Abtb. 2. S. 395.
4 Dr. II. Host. „Cyprianus," bl. 153.
-ocr page 88-phanus zijn onverwachten stap had gedaan !). Het con-
cilie te Carthago nu was een feit, dat, zoo het aan
Firmilianus bekend was geweest, door hem zeker niet
met stilzwijgen zou zijn voorbijgegaan, en daarom
gelooven wij met des te meer recht te mogen aannemen,
dat Rogatianus door Cypriaan kort na den terugkeer
der gezanten is gezonden, en eerst in den laten herfst
is teruggekeerd.
In denzelfden tijd, waarin wij deze zending meenen
te moeten plaatsen, valt ook de vervaardiging van
Cyprianus\' geschrift: over nijd en afgunst 1). Hij waar-
schuwt op nadrukkelijken toon tegen deze beide zon-
den, die sinds den eersten broedermoord tot zoovele
gruwelen aanleiding hebben gegeven. En hoewel hij
nergens Stephanus noemt, kunnen wij, gelijk Dr. Rost
aanmerkt »tusschen de regels lezen, hoe, naar Cypri-
anus\' meening, de eenige oorzaak der onbegrijpelijke
hardnekkigheid van Rome\'s bisschop moest gezocht
worden in de afgunst, die deze koesterde jegens Car-
thago, om den wille van het aanzien en van de ach-
ting, die haar bisschop genoot 2)."
Zóó kwam dan, ingevolge Cyprianus\' oproeping,
op den lsten September 256 een concilie te Carthago
bijeen, het derde, waarin, onder Cyprianus\' leiding,
de ketterdoop besproken werd. De acten van dit con-
cilie zijn ons door Augustinus 3) bewaard en vandaar
overgenomen in de verzamelingen der conciliebeslui-
2 Dr. Rost, 1. 1. pag. 149 en volg. die men voor den inhoud en de
echtheid van dit geschrift vergelijke. Het proefschrift van dezen vroeg
ontslapenen geleerde strekte ons meer dan eens tot voorlichting.
3 „De hapt. contra Donatistas," lib. VI et VII,
-ocr page 89-ten 1) en in de uitgaven van de werken van Gyprianus.
Deze vergadering werd bijgewoond door 85 bisschop-
pen uit Africa, Numidië en Mauritanië, die 87 stem-
men uitbrachten, daar twee bisschoppen, Pompejus
van Sabrate en Dioga van Leptimagnum, die afwezig
waren, bij monde van Natalis van Oëa hunne stem
uitbrachten. Vandaar dat Mosheim 2) en andere historici
spreken van 87 aanwezige bisschoppen. Behalve dezen,
was er een aantal presbyters en diakenen tegenwoordig
en eene groote schare uit de leeken 3). Cyprianus
opende de vergadering, nadat haar eerst de brief van
Jubajanus, met het antwoord van Gyprianus en het
wederantwoord van Jubajanus was voorgelezen, met eene
toespraak, die voor ons bewaard is gebleven. »Gij hebt
gehoord, zeer waarde ambtgenootenzóó sprak hij,
»wat mij Jubajanus, onze medebisschop, heeft geschre-
ven, toen hij mij raadpleegde over den ongeoorloofden
en onheiligen doop der ketters 4), en wat ik hem heb
geantwoord, oordeelende namelijk ■—gelijk wij een en
andermaal en dikwijls hebben geoordeeld — dat ketters
tot de kerk overkomende met den doop der kerk be-
hooren gedoopt en geheiligd te worden. Insgelijks is
u een andere brief van Jubajanus voorgelezen, waarin
hij, overeenkomstig zijne oprechte en godvruchtige toe-
wijding op onzen brief antwoordende, niet alleen met
ons instemt, maar ook dank betuigt voor de verkre-
gen inlichtingen. Nu blijft er nog over, dat wij over
1 Mansi, collect, coacil. tom. I, waar men pag. 951 de acta in het
Latijn en pag. 967 in het Latijn en Grieksch vindt.
3 „Episcopi plurimi. . . cum presbyteris et diaconibus, praesenté etiam
plebis maxima parte..." Concil. Carthag. in initio.
4 „De illicito et profano haereticorum baptismo." Ibid.
-ocr page 90-deze zelfde zaak ieder ons gevoelen uitspreken, terwijl
wij niemand oordeelen *) of ook niet iemand, die
anders gedacht heeft, van het recht der gemeenschap
uitsluiten." Nadat Gyprianus nu nog op de ons bekende
wijze de vrijheid en gelijkheid van alle bisschoppen
heeft verdedigd tegen aanmatigingen van anderen, ein-
di gt hij met de vergadering ernstig te wijzen op het
oordeel des Heeren, dat over hunne daden zou gaan.
»Laten wij allen te zamen het oordeel van den Heer
Jezus Christus afwachten, die eenig en alleen de macht
heeft én om ons in het bestuur zijner kerk te stellen
én om over onze handelwijze te oordeelen 1)."
Na deze openingsrede, waarin wij weer de mildheid
van Cyprianus opmerken, die van geen verbreking der
gemeenschap weten wil, duurde de beraadslaging slechts
kort. Elk der aanwezigen bracht zijne stem uit., en
de inhoud van wat ieder sprak is ons bewaard geble-
ven. Eenparig stemden al de aanwezigen met Cypri-
anus\' meening in en verklaarden dus den door ketters
bedienden doop voor ongeldig, zoodat elk, die uit de
gemeenschap der ketters tot de kerk overkwam, daar
moest gedoopt worden. Dit verklaarden allen, sommi-
gen met weinige woorden, zooals b. v. Polycarpus, de
bisschop van Adrumetum, die enkel zeide: »die den
doop der ketters goedkeuren, maken den onzen krach-
teloos 2)," anderen weer uitvoeriger, gelijk Caecilius
1 „Exspectemus universi judicium. Donrini Jesu Chïisti, qui anus et
solus habet potestatem et praeponendi nos in ecclesiae suae gubernatione
et de actu nostro judicandi." Ibid, bl. 266. Opera Cypr.
2 „Baptismum haereticorum qui probant, nostruin evacuant." Sent.
IIL Conc. Cartli,
van Bilta. Deze laatste vaart vooral hevig tegen de ket-
ters uit, »Eén doop is er," zegt hij, »maar deze is niet
bij de ketters, waar geene hoop is en een valsch ge-
loof, waar alles door leugen geschiedt, waar een beze-
tene den duivel bant, waar hij, wiens mond en woorden
slechts verderf verspreiden, de belijdenis vraagt, waar
een ongeloovige het geloof, een vervloekte vergeving
der zonden geeft, waar een antichrist in den naam van
Christus doopt, een door God vervloekte zegent, een
doode het leven belooft, een onbevredigde vrede geeft,
een godslasteraar God aanroept, een onheilige het
priesterambt vervult, een heiligschenner een altaar op-
richt 1)." In dezen geest gaat hij voort, en dezelfde
haat tegen de ketters bezielde bijna al de leden van
dit concilie, al werd hij niet door allen met zóó hevige
woorden uitgesproken. Wat moest het zulke mannen
niet grieven, dat zij door Stephanus als ketters geoor-
deeld waren, dat hunnen broeders zelfs gastvrijheid
en de gelegenheid om hunne meening uiteen te zetten,
was geweigerd! Zelfs Cyprianus sprak zijne meening
in jegens de ketters zeer harde woorden uit. Na voor
de verdere uiteenzetting zijner gevoelens verwezen te
hebben op zijnen brief aan Jubajanus, zegt hij als korte
samenvatting van zijn gevoelen: »dat de ketters, vol-
gens de getuigenis der evangelisten en apostelen tegen-
standers van Christus en antichristenen genoemd, wan-
1 „Nou apud haereticos, ubi spes iiulla est et falsa fides, ubi omnia
per mendacium agimtur, ubi exorcizat daemoniacus, sacramentum inter-
rogat, cujus os et verba cancer emittunt, fidem dat infidelis, veniam
delictorum tribuit seeleratus et in nomine Christi tingit antichristus,
benedicit a Deo maledictus, vitam pollicetur mortuus, pacem dat impaci-
ficus , Deum invocat blasphemus , sacerdotium administrat profanus , ponit
altare sacrilegus." Conc. Carth. Sent. I.
neer zij lot de kerk komen, met den eenigen doop
der kerk moeten gedoopt worden, om van tegenstan-
ders vrienden, en van antichristenen christenen te kun-
nen worden 1)." Des te weldadiger doet het ons aan,
als wij Secundianus, den bisschop van Thambei, hoo-
ren spreken, op een toon, waaruit meer bekommernis
voor het eeuwig heil der ook in zijne schatting onge-
doopte ketters, dan wel haat tegen hen spreekt. Hij
waarschuwde er legen, dat men niet de ketters zou
bedriegen, »opdat zij niet in den dag des oordeels het
den bisschoppen zouden kunnen verwijten, dat zij door
hun toedoen niet gedoopt waren, en dus de vergiffenis
der goddelijke genade niet ontvangen hadden 2)." Daar-
om , meende hij, moesten allen, die tot de kerk over-
kwamen , gedoopt worden.
Maar, al verschilde de vorm hunner uitspraak, een-
parig waren allen de meening van Cyprianus toegedaan:
Geen der Numidische bisschoppen, die zich vroeger met
hunne bezwaren tot Cyprianus hadden gewend, aar-
zelde langer. Zóó stond dan de gansche Afrikaansche
kerk als één man tegenover Stephanus en hield vast
aan hare eens uitgesproken meening. Zóó was dit con-
cilie voor Cyprianus een steun en van groot belang was
zijne uitspraak. Katholieke geschiedschrijvers, zooals
Baronius o. a. hebben het gewicht van dit concilie zeer
gering geacht, maar de beteekenis, die de oude kerk
1 „Haereticos secundum evangelicam et apostolicam contestationem
adversarios Christi et antichristos appellatos, quando ad ecclesiam vene-
rint, unico ecclesiae baptismo baptizandos esse, ut possint fieri de adver-
sariis amici et de antichristis christiani." Cone. Carth. Sent. LXXVIII.
2 „Ut.... cum judicii dies venerit, nobis imputent, quod per nos
non sint baptizati et indulgentiam divinae gjatiae consecuti." Ibid. Sent.
LXXX.
er aan hechtte, blijkt behalve uit het feit, dat de oos-
tersche Jacobiten nog steeds zijn besluit als geldig^
erkennen1), ook hieruit, dat de canon van dit Car-
thaagsch concilie, nadat, voor de aanhangers van som-
mige secten de doop bij hun overgang tot de katho-
lieke kerk verplichtend was gesteld door de conciliën
van Nicéa, Laodicéa en Constantinopel, in zijn geheel
werd opgenomen in de canones van het Trullaansche
concilie 2) (692). Zoolang bleef het dus in \'t oosten
aanzien behouden. Geen wonder, dat het in de hitte
van den strijd veel gewicht in de schaal legde, als
openbaring der volkomen eenstemmigheid van de Noord-
Afrikaansche kerk aangaande dit punt.
Niet lang na het sluiten van dit concilie, kwam Ro-
gatianus te Carthago terug en bracht met zich een
uitvoerig antwoord van Firmilianus aan Cyprianus. Dit
antwoord, dat voor het gedrag van Stephanus tegen-
over Cyprianus en de Afrikaansche gezanten de hoofd-
bron is, bezitten wij alleen nog in eene latijnsche over-
zetting, die onder de brieven van Cyprianus is opge-
nomen 8). Hoe komt het nu, dat deze vertaling zoo
geheel in den stijl van Cyprianus is, en is het wel eene
vertaling? De eerste vraag laat zich zeer ongedwongen
aldus verklaren, dat Cyprianus zelf deze overzetting
heeft vervaardigd, om den brief aan zijne ambtgenooten
in Noord-Afrika, waar de latijnsche taal de heerschende
was, te kunnen mededeelen. Dat de brief eene verta-
ling uit het Grieksch is, laat zich afleiden uit tal van
uitdrukkingen, enkel uit die taal te verklaren. Wij
1) Renaudot, „liturgiae Orientales." II, 299.
2) Verg. Steitz, in: „Herzogs-Rcal-Encyclopediein voce „Ketzer-
taufedl. 7 pag. 530 en 531.
3) Epist. LXXV.
-ocr page 94-noemen daarvan slechts een der duidelijkste voorbeel-
den. »Nisi si his episcopis quibus nunc minor fuit
Paulusheet het in Firmilianus\' betoog 1). Deze uit-
drukking is uit het Latijn niet te verklaren, waarom
dan ook Pamelius, Rigaltius en de Oxfordsche uitgever
hebben vermoed dat er gelezen behoorde te worden
»de quibus nunc." Maar leest men voor de Latijnsche
uitdrukking »quibus nunc", de in het Grieksch zeer
gewone »rois vvv " dan verkrijgen de woorden dezen
zin: »Tenzij, wanneer Paulus minder is geweest dan
de nu levende bisschoppen," en juist deze beteekenis
moet de zin volgens het verband hebben. Bij dit voor-
beeld zouden er nog vele kunnen gevoegd worden.
Reeds lang evenwel zijn er pogingen gedaan, om den
brief van Firmilianus, als die het meest compromitte-
rende was voor den Romeinschen bisschop, voor onecht
te verklaren. Augustinus schijnt hem niet gekend te
hebben, maar erkent duidelijk, dat hij niet al de ge-
schriften over die zaak kende 2). Toen nu in de XVle
eeuw de Katholieke uitgevers van Gyprianus dezen brief
vonden, meenden zij \'t meest in \'t belang van Rome te
handelen, door hem eenvoudig uit te laten. Misschien de-
den zij het ter goeder trouw, hem, gelijk sommige vroe-
geren, voor een door de Donatisten ondergeschoven stuk
houdende. Wat hiervan zij, in de uitgave van Erasmus,
zoowel als in die van Manutius, ontbreekt deze brief.
Dan, toen Morell hem in het licht had gegeven, be-
proefde men weder een anderen weg. Men verklaarde
2 „Neque omnia, quae illo tempore inter episcopos gesta sunt, me-
moriae litterisque mandari potuerunt; aut omnia, quae mandata sunt,
novimus." ,,De bapt." lib. II. cap. 4.
hem voor onecht en door de Donatisten vervaardigd.
Dat deed b. v. Ghr. Lupus alleen met betrekking tot
dezen brief, o. a. op grond van het zwijgen van Au-
gustinus en van het verloren gaan van Cyprianus* brief
aan Firmilianus. Maar in 1733 waagde een Franciscaner
monnik, Raymund Missori, een veel grooter stap. In
twee dissertatiën verklaart hij al de brieven van Cy-
prianus over deze zaak en de acten van het Carthaag-
sche concilie voor onecht. Hetzelfde deed in 1734 de
Jezuil Tournemine, maar op beknopter wijze. Allen
vonden weerlegging. Baluzius weerlegde Lupus; G. G.
Preu trad tegen Missori op, die in Italië zelf bestreden
werd door J. H. Sbaralea, en D. Cotta tegen Tourne-
mine. In \'t laatst der vorige eeuw kwam van katholieke
zijde de Italiaan Marchetti nog eens met de beweering der
onechtheid voor den dag. De gansche strijd wekt even-
wel zekeren tegenzin wegens de zwakke argumenten, door
de tegenpartij aangevoerd. Men beweert b. v. dat Cypria-
nus en Firmilianus te vroom en te heilig waren, om
zulke tegen den paus (sic) gerichte brieven te schrij-
ven; dat Eusebius niets van dezen strijd weet, enz.
Missori grondt de onechtheid van Firmilianus\' brief op
het feit, dat de brief van Cyprianus, dien Rogatianus
overbracht, verloren is gegaan. Maar dit Iaat zich licht
begrijpen, daar die toch in \'t Oosten bleef. In \'t al-
gemeen zeggen wij met Rettberg: »Het is stuitend,
om tegen zulke gronden te strijden 1)." De verdedigers
der echtheid van al deze brieven, waaronder ook vele
Katholieken, hebben dan ook zóó zeker de zegepraal
1 „Es ist an und für sich widerlich, gegen Gründe zu kämpfen,
wie. . . Rettberg, 1. 1. pag. 190.
behaald, dat er voor redelijken twijfel geen grond
meer overblijft. Daarom gelooven wij met deze korte
vermelding van den gevoerden strijd te kunnen vol-
staan ]).
De brief dan, door Firmilianus aan Cyprianus ge-
schreven, was voor den Carthaagschen bisschop een
groote steun. Firmilianus toch betuigt daarin de vol-
ledige instemming der Klein-Aziatische kerk met die
van Afrika: »Van ulieden vernemende," zóó zegt hij,
»dat gij volgens den regel der waarheid en de wijsheid
van Christus dat, waarover nu getwist wordt, hebt
vastgesteld, hebben wij ons met groote vreugde ver-
heugd en Gode dank toegebracht, omdat wij in broe-
ders, zoo verre van ons verwijderd, eene zoo groote
eenstemmigheid des geloofs en der waarheid met ons
gevonden hebben 1)." Daarna gaat Firmilianus de brie-
ven van Cyprianus na en voegt hier en daar nog een
nieuw argument aan de door Cyprianus gebruikte toe,
zooals hij bij het beroep van Stephanus op de traditie
er op wijst, hoe bij de viering van het Paaschfeest te
Rome de traditie geenszins werd geobserveerd 2). Hij
beroept zich bij herhaling op de conciliën te Iconium
en Synnada en verhaalt ook \'t een en ander aangaande
de geschiedenis, die tot deze conciliën aanleiding had
gegeven. Eene ecstatische vrouw nl. (misschien eene
1 De vohis autem cognoscentes, quod secundum regulam veritatis et
sapientiam Christi hoc , de quo nunc quaeritur, disposueritis, cum magna
laetitia exsultavimus et Deo gratias egimus, quia invenimus in fratribus
tarn longe positis tantam nobiscum fidei et veritatis unanimitatem.5\'
Epist. LXXV, cap. 3.
Montanislische profetes), die later gebleken was door
den duivel bezeten te zijn ]) en vervuld met diens geest,
had gedoopt. Was haar doop nu geldig of niet ?
Stephanus zou toch de geldigheid daarvan niet durven
beweeren, al was dan ook de doop geheel op wettige
wijze en met het »Symbolum trinitatis" geschied 1).
De verdere uiteenzetting der hier aangevoerde gronden
tegen de geldigheid van een door ketters bedienden
doop vindt van zelf hare plaats later. Hier zij alleen
de aandacht nog gevestigd op de bestrijding van
Stephanus\' trots, omdat hij op de »cathedra Petri"
zat2). Aan het slot des briefs richt Firmilianus het
woord rechtstreeks tot Stephanus, wien hij op bitteren
toon zijn verbreken van vrede en eendracht verwijt,
zoowel als zijne onheusche handelwijze jegens Cypria-
nus en de Afrikaansche gezanten. »Dat is," zoo roept
hij uit, »de eenheid des geesles in de vereeniging cles
vredes bewaren, zich van de eenheid der liefde te
scheiden, en zich door alles van de broederen te ver-
vreemden en tegen sacrament en geloof met de woede
van een hardnekkige tweedracht op te staan 3)." In
dien toon is het gansche slot van zijnen brief ge-
steld tot het einde toe, waar de scheldwoorden door
1 „jNfumquid et hoe Stephanus et qui illi. consentiunt comprobant,
maxime cui nee symbolum trinitatis, nee interrogatio legitima et ecclesi-
astiea defuit ?" Epist. LXXV cap. 11.
3 „Hoe est servass« unitatem spiritus in conjunctione pacis, abscindere
se a caritatis unitate et alienum se per omnia fratribus facere et contra
sacramentum et fidem contumacis furore discordiae rebellare!" Ibid.
cap. 25.
Stephanus aan Gypriaan toegevoegd nog eens zijnen
toorn opwekken. In één woord, de brief van Firmi-
liaan, het belangrijke document voor de geschiedenis
van dezen strijd, maakt op ons den indruk van ge-
schreven te zijn door een man, die aan dweepzieken
ketterhaat eene vurige begeerte naar eendracht binnen
de grenzen der Kerk paart. Had ook hij op het con-
cilie van Carthago zijne stem moeten uitbrengen, zij
zou eensluidend zijn geweest met die der gansche
Afrikaansche kerk. En al is de toon scherper, dan
wij \'t van Cyprianus gewoon zijn, men vergete niet,
wat er geschied was sedert Cyprianus\' brief aan Pom-
pejus, den laatste van zijne hand ons over den ketter-
doop bewaard, en geschreven ongeveer gelijktijdig met
Cypriaans tweeden brief aan Stephanus. Het Oosten
had bovendien reeds gedurig geschillen met Rome ge-
had, waarvan de herinnering nog bestond, zooals blijkt
uit Firmilianus\' vermelding van den Paschastrijd, waarbij
aanvankelijk toch geenszins de vrede verbroken was, zoo
min als bij andere liturgische geschillen 1). Dat dit nu
door Stephanus\' heerschzucht het geval was, was juist
de groote grief, die Firmilianus en Cyprianus tegen den
trotschen priestervorst hadden. Dat de Oostersche kerk
minder pogingen tot verzoening deed dan die van
Noord-Afrika, laat zich gereedelijk uit het feit verkla-
ren, dat zij niet Rome, maar Jeruzalem als de moe-
dergemeente, vanwaar zij gesticht was, beschouwde.
Zóó had dan Cyprianus het door hem beoogde doel
bereikt. De Afrikaansche kerk had zich eenparig tegen
1 „Nec tamen propter boc ab eeclesiac eatholicae pace atque imitate
aliquaiido discessum est." Ibid. cap. 6.
de meening van Stephanus verklaard, en de Oostersche
kerk had, bij monde van Firmilianus, zich bij de Afri-
kaansche aangesloten. Niet anders liet zich nu ver-
wachten, dan dat Rome\'s bisschop op nieuw tegen
beide zijne stem zou verheffen, of steun zoeken voor
zijne meening, hetzij bij een concilie, hetzij bij andere
kerken. En zie, van dit alles bericht de geschiedenis
niets, \'t Eenige document, dat wij, behalve de reeds
genoemde, over dezen strijd bezitten, is een brief van
Gyprianus aan een zekeren Magnus 1), die hem we-
der naar zijn gevoelen gevraagd had, of ook deNovatia-
nen, tot de kerk overgaande, als ongedoopt beschouwd
moesten worden. Sommigen houden dezen brief voor
het laatst van allen geschreven, anderen voor den aller-
eerste in tijdsorde. Juist omdat de brief niets belang-
rijks over den ketterdoop bevat, dat ook niet elders wordt
gevonden, en wegens dit verschil van meening hebben
wij hem geheel buiten aanmerking gelaten. Toch hellen
wij er toe over, om hem na het concilie te plaatsen,
dewijl hier volstrekt geen verschil van meening bestaat
over den ketterdoop in het algemeen, maar alleen over
dit bijzonder geval. Maar zekerheid zal ook op dit punt
wel nooit verkregen worden, daar ook voor eene andere
tijdsbepaling gronden genoeg te vinden zijn, en de
brief zelf niets bepaalds dienaangaande mededeelt.
Welk einde heeft nu de strijd, die met zooveel ernst
gevoerd werd, gehad? Hoe zijn de twee tegenover
elkander staande partijen later weder tot toenadering-
gekomen? Deze vragen blijven nog ter beantwoording
over. En dan gelooven wij, dat hiertoe verschillende
oorzaken hebben samengewerkt. Allereerst droeg de
dood van Stephanus, die door zijne heerschzucht en
zijn hardnekkig vasthouden den strijd had doen ontstaan
en voortduren, uit den aard der zaak veel tot be-
vrediging bij. Op den 2den Augustus 257 viel deze
priestervorst als slachtoffer van de vervolging van
Yalerianus, die in het najaar van 256 begon en
aanvankelijk vooral te Rome woede. Deze vervolging
heel\'t waarschijnlijk Stephanus belet, om in \'t laatst
van zijn leven nog stappen tegen de Afrikaansche en
Klein-Aziatische kerken te doen. Hij werd opgevolgd
door Sixtus, die een zeer zachtmoedig man schijnt
geweest te zijn. Zóó althans noemt hem Pontius 1),
de levensbeschrijver van Cyprianus. Behalve nu, dat
de dood van Stephanus tot het beëindigen van den
strijd bijdroeg, moest de vervolging, die spoedig ook
naar Afrika oversloeg, en daar ook Cyprianus de marte-
laarskroon deed verwerven, tot stilling van den twist
bijdragen. Waar toch de hand des vervolgers drukt,
verdwijnen dergelijke twistvragen veel eerder dan
anders het geval zou zijn geweest. Bovendien zullen
de bemiddelende pogingen tot verzoening en herstel
van den kerkvrede, door Dionysius van Alexandrië
aangewend, ook wel niet zonder eenig gevolg zijn
gebleven. Volgens de bij Eusebius ;J) bewaarde be-
richten heeft deze zijne krachten ingespannen, ten einde
Stephanus zachter te stemmen en is daartoe met hem,in
briefwisseling getreden. Aan Sixtus, Stephanus\' opvolger,
schrijft hij, na hem \'t een en ander verhaald te hebben
1 Pontius in Vita Cypr. „Jam de Xisto, bono et pacifico sacerdote.,.
nuncius venerat."
over de door Stephanus veroorzaakte vredebreuk, dat deze
»het gewicht dier zaak niet inzag, want dat op de grootste
conciliën de bepaling was gemaakt, dat zij, die van de
ketters overkwamen, na vooraf onderwezen te zijn,
daarna gewasschen en gereinigd behoorden te worden,
van de onreinheid des ouden en onreinen zuurdeesems.
»En over al die dingen gaat hij voort, »heb ik hem ge-
beden en geschreven !)." Behalve aan Stephanus schreef
hij ook aan Philémon, een presbyter te Rome, en
aan zijnen naamgenoot Dionysius te Rome over dezelfde
zaak 8), waarin hij de meening der Afrikaansche en
Oostersche kerk opheldert, en er op wijst, hoe de
eerbied voor de vaderen, die te Iconium en Svnnada en
gedurig de ongeldigheid van den door ketters bedienden
doop hadden uitgesproken, de Afrikanen en Aziaten moest
aansporen om daarbij te volharden. Ook deze pogingen
van den algemeen geachten bisschop van Alexandrië zullen
wel niet zonder eenig gevolg zijn aangewend. Hij
was dan ook de aangewezen man voor zulk eene taak,
daar hij tusschen de partijen in stond. Hieronymus 8)
beweert wel, dat hij met Cyprianus en de Carthaagsche
conciliebesluiten instemde, maar, gelijk wij boven
hebben gezien, verhaalt Basilius de groote 4), dat hij
den doop der Montanisten erkende als geldig. Bij
Eusebius komt zijn standpunt niet duidelijk uit, maar
wordt een voorval uit zijne gemeente bericht 5) dat
althans toont, dat Hieronymus dwaalde. Er was n. J.
een licl zijner gemeente, die reeds lang daartoe be-
hoorde, tegenwoordig geweest bij eene doopsbedie-
ning en had de daarbij plaats hebbende vragen en
antwoorden gehoord. Deze man kwam nu weenende
den bisschop vragen, om nog gedoopt te worden,
daar de doop, hem bij de ketters bediend, gansch
anders was, en hij nu alle vrijmoedigheid had verlo-
ren , om de oogen tot God op te heffen. In dit geval
nu zou een gestreng aanhanger van Gyprianus\' meening
niet geaarzeld hebben, aan \'s mans verzoek te voldoen,
maar Dionysius weigert het hem, omdat de deelneming
aan het avondmaal en de gemeenschap met de ge-
meente hem meer dan voldoende was, om met vast
geloof en goede hope zóó voort te gaan. Toen de man
toch nog vreesachtig was, vroeg Dionysius aan bisschop
Sixtus van Rome om raad, welke brief ons bij Euse-
bius bewaard is.
Maar welke der genoemde oorzaken \'t meest hebbe
bijgedragen, \'t zij de vervolging, \'t zij de bemiddeling-
van Dionysius, \'t zij ook de vastberadene houding en
aaneensluiting van de Afrikaansche en Klein-Aziatische
kerk — dit althans staat vast, dat na Stephanus\' dood
de vrede tussehen Carthago en Rome terstond weder
hersteld was. Uit het straks aangehaalde bericht van
Pontius blijkt toch, dat Sixtus een bode uit Rome naar
Carthago had gezonden; en evenzoo uit een brief van
Gyprianus aan zijnen ambtgenoot Successus, dat Cy-
priaan een gezantschap naar Rome had afgevaardigd, om
naar den waren stand der vervolging onderzoek te
doen !)j waarover in Africa allerlei geruchten in om-
1) Sciatis autem, eos venisse, quos ad Urbem. propter hoe miseram,
ut quomodocumque de nobis rescriptum fuisset, exploratam sibi veritatem,
ad nos perferreut." Epist. LXXX. cap. 1.
loop waren. Dit nu moet geschied zijn, nadat én Stepha-
nus én Sixtus gedood waren en eer Cyprianus, als slacht-
offer van Yalerianus\' vervolging, zijn geloof met den
marteldood bezegelde. Sixtus stierf, zoo men het bericht
van Cyprianus mag vertrouwen, aan het kruis op den 6
Augustus 258 en Cyprianus werd te Carthago onthoofd op
September van datzelfde jaar i). Met zijnen dood
was de strijd geheel geëindigd. Voor het bericht, door
sommige katholieke geschiedschrijvers 1) ons medege-
deeld, als zoude Cyprianus zijne meening over den
ketterdoop hebben herroepen, bestaat niet de minste
grond, evenmin als voor Baronius\' bericht 2) aangaande
het herstel der gemeenschap met de Oostersche kerk. Op
welke wijze de Roomsche praxis allengskens, hoewel in
\'t Oosten eerst later, de heerschende werd, zullen wij,
daar zij ij eenigszins gewijzigd werd door Augustinus,
in diens strijd met de Donatisten, beter in \'t kort kun-
nen opgeven, als wij eerst de meening der strijdende
partijen nauwkeurig zullen hebben onderzocht. Daar-
toe gaan wij thans over.
§ 3. De tegenover elkander staande meeningen.
De schaarschheid der bronnen over de geschiedenis
van dezen strijd, die wij in de vorige § reeds ver-
1 Acta Sctorum I, 117 etc. IV. 312.
-ocr page 104-meldden, brengt, nu wij de meeningen van de beide
partijen nauwkeuriger wenschen te onderzoeken, eene
eigenaardige moeielijkheid met zich. Al de geschriften
over dezen strijd, die ons bewaard zijn gebleven, zijn
afkomstig van voorstanders en woordvoerders der partij,
die den door ketters bedienden doop als volstrekt on-
geldig beschouwde. Cyprianus en Firmilianus, ziedaar
de twee mannen, wier geschriften ons hier uitsluitend
ten leiddraad kunnen strekken, terwijl de enkele be-
richten, ons bij andere schrijvers, vooral bij Eusebius ,
over dezen strijd bewaard, ons niets dan de algemeene
beginselen mededeelen, zonder nauwkeurige omschrijving
der gevoelens of mededeeling der van weerszijden aan-
gevoerde argumenten. Een natuurlijk gevolg van dezen
stand van zaken is, dat wij, terwijl het door de Afri-
kaansche en Klein-Aziatische kerken voorgestane ge-
voelen ons met de daarvóór aangevoerde argumenten
vrij nauwkeurig bekend is, over de meening van Ste-
phanus, en de wijze, waarop hij die verdedigde, op vele
punten het slechts tot waarschijnlijkheid kunnen brengen,
zonder tot een volstrekt onbetwistbaar resultaat te kun-
nen komen. Tot dit laatste feit, welks waarheid ons in
den loop van ons onderzoek overvloedig zal blijken,
wordt uit den aard der zaak niet weinig bijgedragen door
de omstandigheid, dat wij over deRoomsche praxis geene
andere berichten hebben, dan die van tegenstanders
afkomstig zijn. Van zelf doet zich nu vermoeden, dat
deze de meening hunner tegenpartij hebben mede-
gedeeld in den vorm, dien zij het gemakkelijkst dach-
ten te kunnen bestrijden. In ieder geval hebben wij
van hen, ook al zijn zij geheel ter goeder trouw in
het mededeelen van Stephanus\' meening, geenszins
een zoo nauwkeurig bericht dienaangaande te verwach-
ten, als waarop van de zijde der voorstanders kan
worden gerekend. Uit al deze oorzaken laat zich ge-
makkelijk verklaren, welke de reden is, waarom er,
terwijl over Cyprianus\' en Firmilianus\' meening onder
de historici geen verschil van gevoelen bestaat, in
Stephanus\' voorstelling dezer zaak een lal vragen over-
blijft, die verschillend beantwoord worden. Daarom
deelen wij eerst \'t gevoelen mede van hen, die den
door ketters bedienden doop als geheel ongeldig be-
schouwen , om daarna uitvoeriger de tegenovergestelde
meening van Stephanus en zijne kerk te bespreken.
Het gevoelen der Klein-Aziatische kerk wordt ons dui-
delijk medegedeeld door Firmilianus, waar deze bisschop
aan Cyprianus het volgende schrijft: »gelijk het aan
een ketter niet geoorloofd is te wijden, of de hand-
oplegging te doen, zoo staat het hem ook niet vrij te
doopen of iets heilig en geestelijk te doen, daar hij
vreemd is van de geestelijke en door God gewerkte
heiligheid. En dit alles hebben wij reeds vóór langen tijd,
te Iconium, eene plaats in Phrygië, vergaderd zijnde,
toen wij uit Galatië en Cilicië en de aangrenzende land-
streken bijeen waren, vastgesteld, dat tegenover de
ketters moest vast gehouden en gehandhaafd worden
daar er door sommigen over die zaak werd getwij-
feld 1)." Even duidelijk is eene andere uitdrukking in
1) „Haeretico enim sicut ordinare non licet nee manum imponere, ita
nee baptizare nee qnidquam sancte nee spiritaliter gerere, quando alienus
sit a spiritali et deifica sanctitate. Quod quidem nos jampridem in Iconio,
qui Phrygiae locus est, collecti in unum, convenientibus es Galatia et
Cilicia et caeteris proxiinis regionibus, confirmavimus tenendum contra
denzelfden brief, waar hij als gewoonte, die steeds in
acht genomen werd bij de kerk, waartoe hij behoorde,
opgeeft, dat »zij die, door de ketters gedoopt, tot de
kerk overkwamen, als vreemden, die niets deelachtig
waren geworden, met den eenigen en waren doop der
katholieke kerk werden gedoopt, en zóó de wederge-
boorte door het water des levens deelachtig werden T)."
Dat de Afrikaansche kerk geheel dezelfde meening
voorstond, blijkt ons duidelijk uit al de brieven van
Gyprianus. Zóó schrijft deze o. a. in zijnen brief aan
Jubajanus: »Bij ons is het geene nieuwe of onge-
hoorde zaak, dat wij meenen, dat zij, die van de
ketters tot de kerk overgaan, gedoopt moeten wor-
den 2)." En aan het slot van zijnen brief aan Pompejus
zegt hij op dezelfde wijze: »Door ons wordt, na on-
derzoek der waarheid, dit in acht genomen en opge-
volgd, dat allen, die uit eenige ketterij tot de kerk
gebracht worden, met den eenigen en wettigen doop
der kerk gedoopt worden 3).M
Op gelijke wijze sprak ook het groote concilie te
Carthago ter zake van den ketterdoop gehouden. Bij allen
vond de meening toestemming: »dat ieder mensch, die
haercticos firmiter et vindicandum, cum a quibusdum de ista re dubita-
retur." Epist. LXXV, cap. 7.
1) „Qui ab illis tineti ad iios veniunt, tanquam alieni et nihil consecuti
unieo et vero ecclesiae catholicae baptismo apud nos baptizentur et lavacri
vitalis regenerationem consequantur." Ibid. cap. 22.
2) „Apud nos autem non nova aut repentina res est, ut baptizandos
centseamus eos, qui ab haereticis ad ecclesiam veniunt." Epist. LXXIII,
cap. 3.
3) „Observator itaque a nobis et tenetur, explorata et perspecta veritate,
ut omnes, qui ex quacumque haeresi ad ecclesiam convertuntur, ecclesiae
unico et Iegitimo baptismo baptizentur." Epist. LXXIV, cap. 12.
uit eene kettersche secte overkomt, gedoopt moet
worden 1)"
Duidelijk blijkt het uit deze plaatsen, die met een
aantal andere vermeerderd konden worden, dat de Klein-
Aziatische en de Afrikaansche kerk alle tot de kerk
overkomende ketters zonder uitzondering als onge-
doopt beschouwde , gelijk ook Eusebius 2) ons bericht.
Ketters en schismatieken worden geheel en al op ééne
lijn geplaatst en zelfs voor de Novatianen, die niet
eens in den strengsten zin des woords ketters waren,
laat Cypriaan geene uitzondering toe 8). Het verschil
in ritus of in doopsformule tusschen de kettersche
secten onderling doet bij hem niets ter zake. Wie
uit eene kettersche secte overkomt, wordt in de Chris-
telijke kerk gedoopt. Sinds den tijd van Agrippinus
waren in Afrika duizende voorbeelden van dien doop
voorgekomen, zonder dat er eenig bezwaar werd ge-
maakt door de doopelingen 3). Hetzelfde zal ook in
Klein-Azië het geval zijn geweest.
Uit het bovenstaande zoude men misschien afleiden,
dat Cyprianus en zijne aanhangers voorstanders waren
1 „Omnem hominem ab haeresi vcnientem baptizandum," Conc. Carth.
Sent. II.
2 i, . . . £i]TT}/A,UToq ot) antttQov Tfjvt)t&&£ dvantyt]&f TToq, 11 déot
Tove i t o "a O d\' ovv uIq iasoiq èrtuorQiqio-iiTctq di,a2.0VTQ0V xa&aiQfw."
Eus. „Hist. eccl." VII: 2. Verg. ook cap. 3.
3 „Exinde in hodiernum tot milia haereticorum in provinciis nostris
-ocr page 108-van herdoop en dus wederdoopers waren. Met zulk
eene beschuldiging tegen hen in te brengen, zoude
men hun evenwel een zeker onrecht aandoen. Yoor hen
toch was elke doop buiten de kerk volstrekt ongeldig en
zonder eenige beteekenis. »Het water," zegt Firmili-
anus, »waarin de ketters gedompeld worden, is voor
hen enkel eene vleeschelijke wassching Tegen de
beschuldiging van wederdoopers te zijn, door Stepha-
nus tegen hen ingebracht 3), verdedigen zij zich dan
ook telkens. Zóó geeft Cyprianus als inhoud van het
besluit van het voorlaatste concilie, tijdens dezen strijd
gehouden, op: »er is maar één doop, die in de ka-
tholieke kerk, en daarom worden dezulken, die van
het overspelig en onrein water komen om gewasschen
en gereinigd te worden door het ware water des
heils door ons niet herdoopt, maar gedoopt 4)." Hij
beroept zich dan ook op het feit, dat degenen, die
eerst in de kerk gedoopt zijnde, als zij, later tot eene
kettersche secte overgegaan, wilden terugkeeren in
de kerk, geenszins werden gedoopt, maar als geval-
lenen met handoplegging weder opgenomen. »Wij
zonderen hen uit," zegt hij, »die eerst in de kerk
gedoopt waren en zóó tot de ketters waren overge-
gaan. Dezulken moeten, als zij wederkeeren, na het
doen van boete alleen met handoplegging worden op-
genomen 1)." »Wij houden ook nu in het oog," zegt
hij elders, »dat het voor hen van wie het zeker is,
dat zij bij ons gedoopt zijn en van ons tot de ketters
overgegaan, als zij later na hunne zonde en dwaling
te hebben ingezien, tot de waarheid en tot hunne
moeder wederkeeren, voldoende is, hun de hand op
te leggen als teeken van boete. Zóó ontvangt de her-
der \'t schaap in zijne schaapskooi weder, omdat het
reeds een schaap was. Maar als hij, die van de ket-
ters komt, vroeger niet in de kerk gedoopt is, maar
geheel vreemd en ongeheiligd komt, moet hij gedoopt
worden, om een schaap te worden, omdat alleen in
de kerk het geheiligd water, om tot schapen te
maken, is 2)." Ook op het laatste concilie te
Carthago werden uitdrukkelijk de ketters, vroeger
in de kerk gedoopt, uitgezonderd 3). Nooit zouden zij,
die zóó dachten, opzettelijke wederdoopers kunnen
worden genoemd, dan met onjuiste voorstelling van het
geschilpunt. De vraag toch, die hier beslist moest
worden, betrof enkel de geldigheid van een buiten de
kerk bedienden doop. Wie, zooals Cyprianus en
Firmilianus, deze ontkende, moest van zelf de daar
gedoopten, als geheel ongedoopt beschouwen, zoo
1 „Hos oportet, cum redeunt, acta poenitentia, per manus impositio-
nem solam recipi." Epist. LXXIV, cap. 12.
2 „Si autem, qui ab haereticis venit in ecclesia prius baptizatus non
fuit, sed alienus in totum et profanus venit, baptizandus est, ut ovis
fiat, quia una est aqua in ecclesia sancta, quae oves faciat." Epist.
LXXI, cap. 2.
hij niet tot Tertullianus\' strenge uitspraak kwam,
dat de ketters den doop nog meer noodig hadden
dan de heidenen, daar zij, behalve van den heiden-
schen, ook nog van den ketterschen zuurdeesem
moesten worden gezuiverd !). Juist omdat zij de
waarde van een doop in de kerk zóó hoog stelden,
achtten zij het ongeoorloofd en onmogelijk hem te her-
halen. Maar alleen in de kerk was de ware doop,
daarom moest elk, die elders gedoopt was met onge-
wijd water, als hij tot de kerk overkwam, dien waren
doop ontvangen die nooit Aerdoop kon zijn. Geen
van beide partijen zoude ooit een éénmaal in de kerk
gedoopte, ook al was hij later tot de meest kettersche
secte overgegaan, bij zijn terugkeer tot de kerk heb-
ben gedoopt 1).
Gaan wij nu het gevoelen van Stephanus meer in
bijzonderheden na, dan vinden wij in Cypriaans brief
aan Pompejus het volgende als aanhaling uit Stephanus\'
antwoord op het hem gezonden Synodale schrijven
medegedeeld: »Als iemand uit eenige kettersche secte
tot u overkomt, dan worde er niets vernieuwd dan
wat overgeleverd is, n. 1. dat hem de hand worde
opgelegd »in poenitentiam," daar de ketters zelve op
hunne beurt de tot hen overkomenden niet doopen,
1 Nooit zoude in die dagen het feit zijn goedgekeurd, dat een kind,
eerst in de Hervormde, daarna in de Roomsch Catholieke, en toen
weder in de Herv. kerk werd gedoopt. En toch is \'t in 1868 in Neder-
land geschied, en de Herv. predikant, die ditzelfde kind twee malen
doopte, was Ds. E. W. Smits, destijds pred. te Hellevoetsluis, thans
te Enschedé.
maar alleen in hunne gemeenschap opnemen 1)." Gaat
men op dit bericht geheel af, dan zoude Stephanus alle
ketters gelijk hebben gesteld en allen zonder doop in
de kerk hebben willen opnemen. Maar deze mede-
deeling verdient in ons oog geen onbepaald vertrou-
wen. Het argument toch, waarop Stephanus zich,
volgens dit bericht, zou hebben beroepen, n. 1. het
feit, dat ook de ketters de tot hen overkomenden niet
doopten, is eene bepaalde onwaarheid, daar immers
de Novatianen ieder, die tot hen kwam, doopten 2).
Zulk eene onwaarheid nu, waarop Cyprianus niet zou
hebben nagelaten te wijzen, kon Stephanus moeielijk
uit Rome schrijven, waar het brandpunt der Novatia-
nen was. Dat de herdoop bij de Novatianen in gebruik
was, was ook aan Cyprianus zeer goed bekend, daar hij
op eene andere plaats het gevoelen dergenen bestrijdt,
die beweeren, dat de kerk, omdat de Novatianen dit
gebruik hadden, reeds daarom de ketters niet moest
doopen 3). Het boven medegedeelde gezegde kan dus
in dien vorm moeielijk van Stephanus afkomstig zijn,
en is misschien door Cyprianus aldus saamgevoegd,
uit Stephanus\' beweering, dat men de ketters had te
volgen in het niet te streng afscheiden. Stephanus
toch nam, gelijk wij zien zullen, een gansch ander
1 „Si quis ergo a quacumque haeresi venerit ad vos, nihil innovetur
nisi quod traditnm est, ut manus illi imponatur in poenitentiam, cum
haeretici ipsi proprie alterutrum ad se venientes non baptizent, sed
communicent tantum." Epist. LXXIV, cap. 1.
2 „Nee nos movet, quod iu litteris tuis complexus es, Novatianos
rebaptizare eos, quos a nobis sollieitant." Epist. LXXII, cap. 1.
3 „Vanum prorsus et stultum est, ut quia Novatianus extra ecclesiam
vindicat sibi reritatis imaginem, relinquamus ecclesiae veritatem." Epist.
LXXIII, cap. 2,
criterium aan voor de geldigheid des doops dan Cy-
prianus en wees misschien op zekere reciprociteit, daar
immers uit het gedrag der ketters ten dezen opzichte
bleek in welke verhouding zij zich plaatsten tegenover
de kerk. Moet nu worden aangenomen, dat wij hier
niet de eigen woorden van Stephanus voor ons heb-
ben, maar een résumé, door een tegenstander opge-
maakt, dan komt uit den aard der zaak de vraag
weêr aan de orde, of Stephanus den doop van alle
ketters voor geldig hield, dan wel of hij sommige
secten uitzonderde. Deze vraag is zeer verschillend
beantwoord. Tillemont, Maranus e. a., die aannemen,
dat Stephanus wel degelijk onderscheid maakte, wijzen
vooral op de zóózeer afwijkende doopsbedieningen der
Gnostieken en andere secten, ons door Irenaeüs !) en
Theodoretus medegedeeld, en die toch onmogelijk voor
geldig konden zijn verklaard. De doop »tot Menander 1)"
was toch onmogelijk een christelijke doop te noemen,
al verbond deze ketter daaraan ook de zaligheid. Yan
Stephanus kan dus geenszins aangenomen worden,
dat hij eiken ketterschen doop heeft erkend. Deze
redenering is zeer zeker juist, maar bij de duidelijke
woorden van Cyprianus voegt zich evenzeer de getui-
1 „TTQoOTjyÓQtVi aa£ta&at tovs elq avtóv fiaTtTt^o/iêvovq" Theod.:
„Haer. fab." I, 2,
genis van Eusebius, die de waarheid van Cyprianus\'
mededeeling bevestigt. Hij toch geeft het punt in
questie aldus op: »of het noodig is, de uit iedere
kettersche secte, welke ook, overkomenden, door eene
wassching (sc. des doops) te reinigen !)", en wij heb-
ben geene reden, om aan de juistheid van dit bericht
te twijfelen. Bij dezen stand van zaken is het niet
te verwonderen, dat vele geleerden, zooals Pearson,
Blondell e. a. de meening zijn toegedaan, dat Stepha-
nus eiken doop als geldig erkende. Toch spreken
de voorbeelden van afwijkenden doop, die wij ver-
meldden en die gemakkelijk met vele anderen te ver-
meerderen waren, te sterk, dan dat wij zonder eenig
voorbehoud met de laatstgenoemden zouden kunnen
instemmen. Wij meenen de schijnbare tegenstrijdigheid
aldus te kunnen oplossen, dat wij vooreerst aannemen,
dat Stephanus onbekend was met die afwijkende doops-
bedieningen, gelijk later nog Augustinus 3) meende, dat
er eerder ketters zouden gevonden worden, die in het
geheel niet doopten, dan die den doop bedienden, zon-
der de formule te gebruiken. Yoor deze meening, die
wij met Rettberg en Steitz 3) deelen, en die ook
reeds door WTalch werd voorgestaan, vinden wij
grond in eene uitdrukking in Firmilianus\' brief ons
medegedeeld, en berichtende, dat Stephanus als grond
voor zijne meening aanvoerde, dat de ketters zelf in
den doop overeenkwamen 1). Onderscheidene plaatsen
wijzen dan ook er op, dat Stephanus van het al of
niet gebruiken der doopsformule juist de geldigheid
des doops afhankelijk stelde en den bij ketters be-
dienden doop als geldig erkende, omdat ook daar ge-
doopt werd onder aanroeping van >den Vader, den
Zoon en den Heiligen Geest," en men mei behoorde te
vragen naar den persoon, die doopte 2). Ja zelfs
nog verder ging hij en erkende ook den doop, in den
naam van Christus bediend, als geldig, waartegen
Cyprianus en Firmilianus beiden opkomen, zich be-
roepende op het woord des Ileeren: »Velen zullen
er komen in mijnen naam zeggende: ik ben de Chris-
tus, en zij zullen velen verleiden 3)/\' »Hoe toch,"
roept Cyprianus uit, »zeggen er sommigen, dat een
heiden buiten de kerk, ja zelfs tegenover de kerk al-
leen in den naam van Jezus Christus, waar en hoe
dan ook, gedoopt zijnde, de vergeving van zonden kan
verkrijgen, terwijl Christus zelf beveelt de volkeren
te doopen in de volle en vereenigde Drieëenheid 4)!"
1 „Ubi Stephanus in epistola sua dixit, haereticos quoque ipsos in
baptismo cravenire." Epist. LXXV , cap. 7.
2 „Illud quoque absurdum , quod non putent quaerendum esse, quis
sit ille, qui baptizaverit, eo quod qui baptizatus sit, gratiam consequi
potuerit invocata trinitate nominum Patris et Eilii et Spiritus Sancti."
Epist. IXXV, cap. 9.
3 „Non est autem, quod aliquis ad circumveniendam cbristianam
veritatem Christi nomen opponat, ut dicat: „In nomine Jesu Christi
ubicunque et quomodocunque baptizati gratiam baptismi sunt consecuti;
quando ipse Christus loquatur et dicat, etc." Epist. LXXIII, cap. 16.
Verg. Epist. LXXV, cap. 9 en 18.
4 „Quando ipse Christus gentes baptizari jubeat in plena et adunata
trinitate." Epist. LXXIII, cap. 18.
Zelfs kan Cyprianus den lust niet weerstaan, om
Stephanus te verwijten, dat hij aan den doop van
de Marcioniten van Yalentinus en Apelles en anderen,
die den Yader lasteren, toch de kracht toeschrijft,
om in den naam van Jezus Christus vergeving\' der
zonden te schenken !). Maar dat er ketters waren,
die dit deden was aan Stephanus onbekend, en te
minder mocht Cyprianus hem dus dit verwijt doen
daar de tweede voorwaarde, door Stephanus als ver-
eischte voor de geldigheid des doops genoemd, bij
zulken geenszins aanwezig was. Hij toch beweerde
dat, onverschillig wie den doop bediende, de doope-
ling door zijn gemoed en geloof de genade des doops
kon verkrijgen 1), en dit zóó milde gevoelen wekt
des te meer verbazing, als wij den tijd wanneer, en
den persoon door wien het werd verdedigd in aan-
merking nemen. Als wij dus het tot hiertoe gezegde
samenvatters, dan gelooven wij vrij zeker het gevoe-
len van Stephanus aldus te mogen voorstellen: De
doop, door ketters bediend, is geldig en eene oorzaak van
schuldvergeving, omdat (en voor zoover) hij in den
naam van Yader, Zoon en Heiligen Geest of in den naam
van Jezus Christus is bediend, daar toch de geldigheid niet
afhangt van den persoon, die den doop bedient, maar
van de stemming en het geloof des doopelings. Daarom
mag men dezulken, als zij tot de kerk overkomen,
niet weder doopen, maar behoort hen enkel met hand-
1 „Eum, qui quomodoctmque forïs baptizatur, mente et fide sua bap-
tismi gratiam consequi posse." Epist. LXXV, cap. 9.
oplegging op te nemen. Wat er nu duisters overblijft,
zooals de vraag, ofStephanus den doop alléén in den
naam van Jezus als van gelijke kracht beschouwde
met een doop, waarbij de geheele doopsformule was
uitgesproken, laat zich gemakkelijk verklaren, als men
met Rettberg !) aanneemt, dat Stephanus eerst lang-
zamerhand in den loop des strijds zijn gevoelen meer
heeft bepaald en gewijzigd, zoodat hij later, misschien
na het vernemen, dat er zoo zeer afwijkende secten
waren, de geldigheid des doops van hel al of niet
gebruiken der formule liet afhangen.
Nog een andere maatstaf schijnt Stephanus voor
den geest te hebben gezweefd, al heeft hij hem nog
niet in duidelijke woorden uitgesproken. Wij bedoelen
het beginsel der universaliteit, waarom hij wees op
het voorbeeld der ketters, die, wie tot hen overkwamen,
hetzij uit de katholieke kerk, hetzij uit eene andere
kettersche secte niet weder doopten. Een spoor van
dit beginsel meenen wij te vinden in de zooeven aan-
gehaalde plaats, waar Gyprianus aan Stephanus in den
mond legt, dat de doop, door ketters bediend, als
geldig behoort te worden beschouwd, »daar ook de
ketters zelve degenen, die tot hen overkomen, niet
doopen, maar alleen in de gemeenschap opnemen 1)."
Hierop antwoordt Cyprianus, alsof werkelijk Stephanus
het gedrag der ketters dienaangaande als gezagheb-
bend had aangevoerd en roept uit: »Tot die ramp
is de kerk Gods en de bruid van Christus dan terug-
1 „Cum ipsi haeretici proprie alterutrum ad se vementes nou bapti-
ïentj sed communicent tantum." Epist. LXXIV, cap. 1.
gezonken, dat zij de voorbeelden der ketters navolgt,
dal het licht de wetenschap om de hemelsche sacra-
menten te bedienen aan de duisternis ontleent en dat
de christenen dat doen hetgeen de antichristenen
doen !)." En Firmilianus, die van Cyprianus dit ver-
nomen had, voegde er aan toe, »het is niet te ver-
wonderen, als de ketters zóó handelen, die, hoewel
zij in sommige dingen van ondergeschikt belang ver-
schillen, evenwel in \'t geen het grootste is, eene en
dezelfde overeenstemming houden, dat zij den schepper
lasteren, terwijl zij zich droomen en fantasiën van een
onbekenden God verdichten 1)." Moest deze bewee-
ring van Stephanus evenwel opgevat worden in den
zin, dien Cyprianus en Firmilianus daaraan hechten,
dan behelsde zij, zooals wij hebben gezien eene on-
waarheid, daar de Novatianen ieder, die tot hen
overkwam, zonder uitzondering, doopten, waarop de
partij van Stephanus zich juist had beroepen om
aan te toonen, dat de Katholieke kerk dit niet be-
hoorde te doen, welk argument Cyprianus gelijk wij
reeds vermeld hebben, weêrlegt 2). Nu zou de
1 „Non esse mirum, si sic haeretici agant, qui etsi in quibusdam
minoribus discrepant, in eo tarnen , quod est maximum , unum et eundem
consensum tenent , ut blasphement creatorem quaedam somnia sibi et
phautasmata ignoti Dei confingentes." Epist. LXXV, cap. 7.
2 „Quale est antem, ut quia hoc Novatianus facere audet, nos pnte-
mus, non esse faciendum ? Quid ergo ? quia et honorem cathedrae
sacerdotalis Novatianus usurpat , num ideirco nos cathedrae renuntiare
debemus?" Epist. LXXIII. cap. 2. Verg. blz. 105, noot 2.
tegenspraak toch al te groot zijn en wij gelooven, dat
ieder ons nu wel na uitvoeriger bespreking de waar-
schijnlijkheid zal toegeven van de vroeger in \'t voor-
bijgaan uitgesproken meening, dat wij hier niet de
eigen woorden van Stephanus voor ons hebben, tenzij
dan dat de woorden niet in hun juiste verband zijn
weder gegeven. Wij stellen ons de zaak aldus voor,
dat Stephanus, bij de verdediging van het door hem
voorgestane gevoelen, gewezen heeft op de groote
meerderheid van secten, die den doop, waar ook bediend,
als geldig en niet te herhalen erkende, terwijl juist
door het al- of niet erkennen van den doop in de ka-
tholieke kerk dan tevens de verhouding bleek, waarin
zij zich jegens die kerk plaatsten — of zij naast, dan
wel tegenover haar meenden te staan. Zóó verkreeg de
kerk dan tevens een maatstaf, hoe zij te handelen had met
dezulken, die uit kettersche secten kwamen, altoos
onder voorbehoud van de hierboven genoemde ver-
eischten voor den doop , die Stephanus meende, dat in
iedere Christelijke secte werden in het oog gehouden.
Is deze onze voorstelling van het door den bisschop
Stephanus voorgestane gevoelen de ware, — en
al erkennen wij, dat zij bij hem misschien niet
geheel tot bewustheid is gekomen, noch ook met
even zoovele woorden uitgesproken, zoo meenen
wij toch dat wij althans de waarschijnlijkheid vóór
ons hebben — dan vinden wij hier de oplossing der
vraag, hoe Cyprianus aan Stephanus woorden, als de
boven vermelde in den mond kon leggen. Maar te
lichter kunnen wij ons dan ook verklaren, hoe derge-
lijke, veel mildere opvatting van het begrip der kerk,
aan Cyprianus, den man, in wien het leerstuk der
alleenzaligmakende katholieke kerk als \'t ware ver-
persoonlijkt was, tot groole ergernis was, vooral toen
hij deze meening zóó misverstond, als werd hier
\'t gedrag der ketters tot norma voor de kerk gesteld.
In plaats dan van de ketters te doopen wilde
Stephanus hen enkel door handoplegging in de kerk
opnemen. Bedoelde hij daarmede de handoplegging
in poenitentiam, zooals die, na boetedoening, bij alle
gevallenen plaats had, of had hij het oog op de hand-
oplegging ad communicandum Spiritum Sanctum, ge-
lijk zij na iederen doop gebruikelijk was ? Heeft men
hier slechts aan ééne, dan wel aan twee verschillende
plechtigheden te denken ? Het laatste beweerden Mattes
en Ilefele 1), vooral op grond der latere Roomsche kerk,
die het sacrament der boete en dat van het vormsel on-
derscheidde. Maar in de bronnen is voor hunne meening
geen grond te vinden, terwijl overal slechts van ééne
handoplegging sprake is, als wier beteekenis in de aan-
gehaalde woorden van Stephanus bij Cypriaan 2) enkel
wordt opgegeven dat zij plaats heeft »in poenitentiam."
Volgens Stephanus is alleen dit door de traditie voorge-
schreven. Maar Eusebius bericht ons, dat de hand-
oplegging in dit geval beschouwd werd als eene bede 3)
en dus iets mededeelen moest. En de geheele pole-
miek van Cyprianus en Firmilianus wijst er op, dat
hier de handoplegging bedoeld werd ter mededeeling
1 Mattes: „Ueber die Ketzertaufe," Theol. Quartalschrift. 1849. S.
571 etc. Ilefele: „Conciliengeschichte" I. 104.
3 „nalauov yizoi xixQar^xoroq eO-ovq iizi ruv rotovzatv n>ovt]
XQijo&ai, T-ij cftd ys^qav irti,&iaeo)q fv/ff-" Eus.: „Hist. Eccl," lib.
VII : 2.
van den H. Geest, die anders onmiddellijk na den
doop plaats had, en één geheel daarmede vormde,
als zijnde symbool van het nieuwe levensbeginsel, in
den Christen gelegd. Kan nu, volgens Stephanus, een
ketter doopen, dan kan hij, zóó beweert Cyprianus, ook
den Heiligen Geest mededeelen. 1) »Kan hij evenwel den
Heiligen Geest niet geven, als zijnde buiten de kerk niet
met den H. Geest gewijd, dan kan hij ook niet doopen,
daar er even zeker slechts één doop is, als er één Heilige
Geest, en ééne kerk is." 2) Hij beroept zich op Joh.
XX: 21—23, om te bewijzen, »dat alleen zij, die den
H. Geest deelachtig zijn, kunnen doopen en schuld-
vergeving doen verkrijgen. Hebben de ketters dien
Geest, waarom legt gij dan de daar gedoopten de
handen op? Hebben zij hem niet en heeft daarom
uwe handoplegging plaats, dan is het duidelijk, dat
ook de schuldvergeving niet gegeven kan worden door
dezulken, die den H. Geest niet hebben."3) Op de
inconsequentie van Stephanus wees hij nadrukkelijk,
met het apostolisch woord ten grondslag: »zoovelen
1 „Si potuit baptizare, potuit et spiritum sanctum dare." Epist. LXX,
cap. 3.
2 „Si autem spiritum sanctum dare non potest, quia foris constitutus
cum Spiritu sancto non est, nec baptizare venientem potest, quando et
baptisma unum sit, et spiritus sanctus unus et una ecclesia." Ibid., cap. 3.
3 „Si habent (sc. spiritum sanctum) cur illuc baptizatis, quando ad
nos veniunt, manus imponitur ad accipiendum spiritum sanctum ? Si au-
tem non babent spiritum sanctum, et ideo apud nos manus imponitur,
ut bic aecipiatur, quod illie nec est nec dari potest, manifestum est,
nec remissionem peccatorum dari per eos posse, quos constat spiritum
sanctum non habere." Epist. LXIX, cap. II.
gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aange-
daan." »Is dal bij de ketters mogelijk, dan kan men
nog veeleer den Heiligen Geest, dien Christus zond,
ontvangen. Of zou men meenen, zonder den Geest
Christus te kunnen aandoen, of den Geest te kunnen
scheiden van Christus?" 1) »Ook dat is onjuist," zóó
gaat hij voort, »dat, terwijl de tweede geboorte,
waarmede wij in Christus door het bad der wederge-
boorte geboren worden, geestelijk is, zij zeggen, dat
iemand bij de ketters geestelijk geboren kan worden,
waar zij zeggen, dat de Geest niet is. 2) Waarom
toch heeft de majesteit van denzelfden naam, die, ge-
lijk zij beweeren, van invloed is geweest bij de heili-
ging des doops, geen kracht bij de handoplegging?" 3)
Nergens vindt men dan ook eenige polemiek tegen
eene handoplegging »in poenitentiam," maar steeds
tegen de scheiding van het Sacrament in twee deelen.
Voor hen was doop en handoplegging één geheel, als
symbolen der reiniging van de zonden en inplanting
van hel nieuwe leven, dat uit den Heiligen Geest is.
»Wilt gij den doop bij ketters als geldig erkennen, dan
moet gij ook de mededeeling des H. Geestes bij een
1 „Qui potest apud haereticos baptizatus Christum induere, multo
magis potest Spiritum sanctum, quem Christus misit, accipere.....Quasi
possit aut sine spiritu Christus indui aut a Christo Spiritus separari."
Epist. LXXIV. cap. 5.
2 „Illud quoque ineptum, ut cum nativitas secunda spiritalis sit, qua
in Christo per lavacrum regenerationis nascimur, dicant, quod possit quis
apud haereticos spiritaliter nasci, ubi spiritum negant esse." Epist. LXXIV,
cap. 5.
3 „Cur eadem ejusdem majestas nominis non praevalet in manus
impositione, quam valuisse contendunt in baptismi sanctificatione."
Ibid. 1. 1.
ketter aannemen, daar toch eene geestelijke geboorte
niet kan plaats hebben zonder den Heiligen Geest.
Beweerde men, dat die geboorte eerst plaats had bij
de handoplegging ter mededeeling van den Heiligen
Geest, dan wijst Cypriaan op het voorbeeld van Adam,
die ook eerst werd geschapen, en wien eerst daarna
de Geest werd ingeblazen. 3)
Na dit alles, is het, dunkt ons, weinig aanneme-
lijk, dat Gyprianus en Firmilianus de meening van
Stephanus zóó zouden hebben misverstaan, dat zij als
eene handoplegging »ad accipiendum Spiritum Sanc-
tum" zouden hebben bestreden, wat enkel bedoeld
Was als de gewone handoplegging »in poenitentiam."
Dit zal ons nog te meer blijken, als wij letten op
de van weerszijden aangevoerde voorbeelden. Ste-
phanus beriep zich op het verhaal, ons medegedeeld
Hand. VIII : 12—17, waar aan de door Filippus ge-
doopten in Samaria eerst later, na aankomst van
Petrus en Johannes, de handen worden opgelegd ter
mededeeling des H. Geestes, zonder dat zij waren
herdoopt. En hoewel nu Cyprianus met recht hier-
tegen aanvoerde, dat dezen geen ketterschen, maar
een wettigen en kerkelijken doop hadden ontvangen, 3)
zoo kon Stephanus toch met goeden grond zich op dit
voorbeeld beroepen, als bewijs, dat reeds tijdens het
leven der Apostelen doop en handoplegging in enkele ge-
vallen op verschillende tijdstippen hadden plaats gehad-
Is dit zijne bedoeling geweest met dit voorbeeld, gelijk
wij meenen te mogen aannemen — daar hij toch nooit
kon meenen, dat de doop, door Filippus aan de Sa-
maritanen bediend, op gelijke lijn stond met een doop
door ketters — dan blijkt ons nog des te meer, dat
hij de handoplegging ter mededeeling des Heiligen
Geestes bedoelde. In dit gevoelen worden wij ten
slotte versterkt door Firmilianus, die wijst op het reeds
vroeger !) door ons aangehaalde verhaal, (Hand. XIX:
2—5) waar Paulus de met den doop van Johannes ge-
doopten, weder doopt, en daarna hen de handen op-
legt, ter mededeeling des Heiligen Geestes: »Paulus
was dus," zegt hij, »niet in staat, om te doen, wat
thans de bisschoppen kunnen, n.1. aan de toetredende
ketters den Heiligen Geest alleen door oplegging der
handen te geven, maar kon dit alleen, nadat hij hen
eerst met den doop der kerk had gedoopt 1)."
Maar, zal men ons tegenwerpen, vanwaar is dan de
bijvoeging »in poenitentiam," die herhaalde 2) malen
voorkomt, te verklaren? Zonder nog zóóver te gaan
als Steitz 3) doet, die meent, dat de hier bedoelde
handoplegging in het midden stond tusschen de hand-
1 „Nisi si his episcopis, quibus nunc, minor fuit Paulus, ut hi quidem
possint per solam manus impositionem venientibus haereticis dare spiri-
tum sanctum, Paulus autem idoneus non fuerit, qui ab Joanne baptizatis
spiritum sanctum per manus impositionem daret, nisi eos prius etiam
ecclesiae baptismo baptizasset." Epist. LXXV, cap. 8. /
3 Steitz, 1. 1. S. 526 en 528.
-ocr page 124-oplegging na den doop en die na volbrachte boete,
wijzen wij toch op het feit, dat zulk eene openlijke
plechtigheid reeds van zelf eene zekere boete in zich
sloot, daar zij in ieder geval de erkentenis vooronder-
stelt, dat men vroeger gedwaald had en eerst nu tot
de ware kerk kwam. Misschien ging zulk eene open-
lijke belijdenis de plechtigheid vooraf, hoewel dien-
aangaande niets wordt bericht. De bijvoeging »in poe-
nitentiam" schijnt er op te wijzen, dat Stephanus de
genade, die door den doop verkregen werd, namelijk
de vergeving der zonden, als nog niet geheel in
hare zegenrijke gevolgen aanwezig beschouwde, eer
de mededeeling des II. Geestes in de kerk plaats had
gevonden. Hoe toch, zou er clan sprake kunnen zijn
van boete ? Wel beweeren de tegenstanders van Stepha-
nus, gelijk Firmilianus, als het gevoelen van den bisschop
van Rome en de zijnen, dat de vergeving der zonden
en tweede geboorte bij den doop der ketters kan
plaats hebben, maar wij hebben niet te vergeten, dat
wij hier met strijdschriften te doen hebben, die ge-
volgtrekkingen maken, welke daarom niet altoos op
rekening der tegenpartij mogen gesteld worden. Ook
zijn er, behalve de bijvoeging »in poenitentiam", aan-
duidingen van Stephanus\' meening, die er op wijzen,
hoe hij de opneming der ketters in de kerk vergeleek
met een kind, te vondeling gelegd en opgenomen,
verzorgd door eene andere, dan de moeder 1)." In
1 „Haeresis quidem parit et exponit, expositos autem ecclesia suscipit
et quos non ipsa peperit, pro suis nutrit." Epist. LXXV, cap. 14.
dezen stand der zaak houden wij wel onze meening
voor de waarschijnlijkste, maar wagen het niet te be-
slissen , al moeten wij met Steitz er op wijzen, dat
de meening van Rome\'s bisschop al zeer onontwikkeld
moet zijn opgetreden, als Cyprianus haar met eenigen
grond zóó verkeerd kon opvatten. Misschien heeft Ste-
phanus zich dienaangaande zeer weinig uitgelaten, mis-
schien ook is hij zelf niet tot een vast gevoelen gekomen.
Wat hiervan ook zijn moge, wij meenen recht te
hebben om te besluiten, dat Stephanus enkel eene
handoplegging wilde ter mededeeling des Heiligen
Geestes die echter door de omstandigheden, onder
welke zij plaats had, de nevenbeteekenis van boete-
doening verkreeg. Höfling 1) meent dat de erken-
ning van den ketterdoop hoofdoorzaak zal geweest
zijn van het ontstaan der afzonderlijke confirmatie als
sacrament in de Katholieke kerk. Wij meenen evenwel
ons juister uit te drukken, wanneer wij aan beiden een
gemeenschappelijken grond toekennen. Door aan te
nemen, dat het sacrament zijne kracht behield, onver-
schillig wie het had bediend, mits de ritus behoorlijk
was in acht genomen, kwam de kerk tot de erkenning-
zoowel van den door ketters, als van den door leeken
en vrouwen bedienden doop. De Heilige Geest kon
echter slechts door geordende bisschoppen worden
medegedeeld 2) en zóó was van zelf de noodzakelijkheid
geboren om te splitsen, wat tot dusver als één sacra-
ment gegolden had.
2 „Spiritus sanctus in sola catholica per manus impositionem dari di-
citur." August, „de baptismo" III. 16.
Vraagt men thans, welk der beide gevoelens in de
Katholieke kerk het heerschende zij geworden, dan
zoude men licht vermoeden, dat Cyprianus\' meening,
consequent gegrond op de echt katholieke stelling:
»extra ecclesiam nulla salus" overwonnen zou hebben.
Toch is dit niet het geval geweest. Door een streven
om de ketters den overgang tot de kerk zoo gemakke-
lijk mogelijk te maken en door de objectiviteit des Sa-
craments aan te nemen heeft het gevoelen van Stepha-
nus, later door Augustinus nauwkeuriger ontwikkeld en
dialectisch uiteengezet, kracht van wet verkregen, en
wordt dit tot op dezen dag in de Katholieke kerk in de
praktijk opgevolgd, ook al is het niet te ontkennen, dat
thans enkele geestdrijvers onder hen den doop soms be-
dienen aan reeds elders gedoopten. Dat dit universalis-
tisch streven om zooveel mogelijk de ketters tot de kerk
terug te brengen ook bij Stephanus reeds bestond, blijkt
uit eene plaats van Cyprianus, waar hij zich verzet tegen
de beschuldiging, als zouden de ketters, indien zij bij
hun overgang gedoopt moesten worden, minder geree-
delijk tot de kerk terugkeeren. Dat schijnt hem dus
door zijne tegenpartij bepaaldelijk verweten te zijn
Het gevoelen van Cyprianus en de besluiten der Car-
thaagsche conciliën bleven evenwel nog lang aanhangers
vinden. Al verwierp in het Westen reeds het concilie
van Arelate in 314 de afrikaansche praxis, die door de
Donatisten werd aangekleefd — in het Oosten bepaalde
het Niceensche concilie (325), dat de Paulianisten zon-
der uitzondering gedoopt moesten worden, als zij tot
de kerk overkwamen. De conciliën van Laodicéa (363)
en Constantinopel (381) voegden hierbij nog andere
secten, zooals het eerste de Montanisten, het laatste
de Sabellianen en Eunomianen, terwijl dit laatste van an-
deren weder den doop uitdrukkelijk als geldig erkende,
zooals b. v. van de Arianen en Novatianen. Het Trullaan-
sche concilie (692) herhaalde deze bepalingen, maar
voegde tegelijk bij zijne besluiten ook dat der groote
Carthaagsche synode. Men ziet, het ontbreekt hier aan
een vast beginsel, daar het eene concilie soms den doop
verwierp die bediend was bij secten, bij welke door an-
deren geen nieuwe doopsbediening noodig werd geacht.
De oostersche kerkvaders, zooals Gregorius van Na-
zianze, Gyrillus van Jeruzalem en vooral Basilius de
groote stonden nog geheel op Cyprianus\' standpunt.
Zij toch erkenden geen doop voor geldig, dan die be-
diend was in eene gemeenschap, waar men rechtzin-
nig was in het geloof aangaande de triniteit.
In Noord-Afrika herleefde de strijd weer eenigszins,
toen de Donatisten de katholieken, die tot hunne secte
overkwamen, wederom doopten. Het concilie te Car-
thago (348) sloeg een middelweg in, door den her-
doop te verbieden van dezulken, »die eens ondervraagd
waren over de triniteit volgens het evangelisch geloof
en de leer der Apostelen, en een goed geweten jegens
God hadden beleden, aangaande de opstanding van
Jezus Christus" 1), en daarna gedoopt waren. Zóó
koos men dus een middelweg tusschen de beide ziens-
wijzen, die men als uitersten verwierp.
De ontwikkeling van deze vraag vond eindelijk haar
sluitpunt door Augustinus. Vooral in zijne geschriften
tegen de Donatisten werkte hij zijne meening uit,
waarvan wij hier enkel de hoofdtrekken zullen mede-
deelen Hij onderscheidt, in den doop het sacrament
zelf, de uitwendige daad, en de kracht (gratia). De
laatste is onafhankelijk van den doopende of den doo-
peling, daar alle genade alleen in Christus is. Het
uitwendige nu geeft God ook door de slechten, de
genade onmiddellijk of door zijne geheiligden. De
zondaar ontvangt die genade niet, maar alleen de
waarlijk bekeerde. Het sacrament wordt dus voor den
dwalende ten verderve en ten oordeel. Zoodra nu
deze dwaalleer en zonde door bekeering en belijdenis
wordt weggenomen, vangt de genade haar werk aan.
Die doop, door ketters bediend, hoewel werkelijk een
doop zijnde en dus niet te herhalen, heeft eerst be-
teekenis en kracht, na de mededeeling des Heiligen
Geestes bij de opneming in de kerk.
Deze uiteenzetting bleef leer der Katholieke kerk de
Middeleeuwen door, en het concilie van Trente sprak
nog het anathema uit tegen degenen, die ontkenden,
dat de doop door ketters bediend in den naam der trini-
teit en met het doel om te doen, wat de kerk doet, gel-
dig was. Maar op Augustinus\' voetspoor verklaarde het
tevens, dat de aldus gedoopte door zijnen doop verplicht
was om alle geboden der moederkerk, ook die uit de
traditie geput, te houden. Zóó maakte zij uit de
erkenning van den doop door ketters bediend, een
grond, waarop zij hare dwangmaatregelen tegen hen
deed steunen 1).
Dit korte overzicht, alleen volledigheidshalve hier
opgenomen, behoort reeds niet meer tot het onder-
werp, welks behandeling wij ons ten doel stelden.
Die strijd toch over den ketterdoop eindigde, gelijk
wij hebben gezien, met den dood van Stephanus, spoe-
dig door dien van Cyprianus gevolgd. Wij gaan dus
thans er toe over, om de slotsom van ons onder-
zoek op te maken. 2)
2 Men zou ons allicht de vraag doen, waarom nieuwere kerkgeschied-
schrijvers door ons niet werden vermeld, zooals Baur en Hagenbach.
Baur geeft in zijne geschiedenis van de drie eerste eeuwen des Christen-
doms dienaangaande slechts een zeer algemeene en zeer korte opgaaf,
vooral met het oog op de verhouding tusschen den bisschop van Rome
en de overige bisschoppen, (dr. F. C. Banr „het Christendom en de Chris-
telijke kerk der drie eerste eenwen." blz. 322. Ned. vert.) In zijne
dogmeugeschiedenis heet het enkel: „Ueber die Gültigkeit der Ketzer-
taufe gab es noch streitende Meinungen. Die Römische Kirche sah, in-
dem sie die Objectivität des kirchlich ausgesprochenen Dogma über die
Subjectivität der bei der Taufe Betheiligten stellte in die Nichtanerkenning
der Ketzertaufe die Gefahr einer Wiedertaufe." (Dr. F. C. Baur: „Christ-
liche Dogmengeschichte" S. 135.) Ook Hagenbach geeft slechts eene zeer
algemeene beschouwing, zonder in bijzonderheden te treden, of over be-
twiste punten zijn gevoelen mede te deelen. (Dr. K.R. Hagenbach: „Lehr-
buch der Dogmengeschichte." S. 161 en 164.
i
SLOTSOM.
In den loop van ons onderzoek is ons gebleken, dat
het groote verschilpunt tusschen Cyprianus en Stepha-
nus gelegen was in de vereiscbten, waaraan zij meen-
den, dat elke doop, als hij werkelijk geldig zou zijn,
moest voldoen. Terwijl Cyprianus daarbij vooral gelet
wilde hebben op den persoon, die den doop bediende,
— hoewel altoos de bediening naar den gewonen ritus
en met de gewone formule vooronderstellende •— achtte
Stephanus iederen doop geldig, mits in den naam des
Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes of enkel
»in den naam van Jeztis Christus" bediend, zoodra de
doopeling dien met een geloovig gemoed aannam.
Deze vraag naar de vereischten van een geldigen,
christelijken doop, die thans weder in de Nederlandsche
Hervormde kerk aan de orde is, zal, naar onze mee-
ning , \'t best alzoo besproken worden, dat wij beider
gevoelen, met de voornaamste daarvoor aangevoerde
argumenten trachten te ontdoen van zijne eenzijdig-
heid, en zóó de waarheid, in beide aanwezig\', trachten
aan \'t licht te brengen.
Het hoofdargument van Stephanus, waarom hij de
beoordeeling van een doop van het al of niet gebrui-
ken der doopsformule afhankelijk stelde, was, dat de
genade des doops verkregen werd door het aanroepen
der drie namen: van den Vader, van den Zoon en van
den H. Geest en dat men dus naar den persoon, die
den doop bediende, niet had te vragen Hij beriep
zich voor deze meening op de traditie der apostelen,
en om dit argument te kunnen gebruiken, erkende
hij waarschijnlijk ook den doop in den naam van Je-
zus Christus als geldig, terwijl hij in de berichten der
Handelingen deze woorden als formule wilde beschouwd
hebben. Evenwel werd te recht door zijne tegenpartij
ontkend, dat zich in het Nieuwe Testament ergens zulk
een bericht voordeed, tenzij tot zekere hoogte het reeds
meermalen besproken verhaal aangaande de door Paulus
gedoopte Johannesdiscipelen als zoodanig mocht gel-
den, welk laatste verhaal zeker meer ten gunste van
Cyprianus en de zijnen spreekt.
De traditie van Rome was een tweede argument, dat
Stephanus ter gunste zijner meening aanvoerde, maar
de tegenpartij bestreed ook hiervan het beslissend gezag.
»Gonsuetudo sine veritate vetustas erroris est", was het
antwoord, met alle recht hem door den bisschop van
Carthago gegeven, die bovendien bij Stephanus menige
inconsequentie wist aan te wijzen. Wat is nu evenwel
het antwoord op de vraag, op welke hier alles aan-
komt, de vraag, of de geldigheid des doops uitsluitend
afhangt van het al- of niet gebruiken der formule?
Men kan zich, ten einde een bevestigend antwoord
op deze vraag te motiveren, niet met Gyprianus — die dit
deed om de meening van Stephanus te weerleggen, dat
ook de doop alleen in den naam van Jezus Christus geldig
zou zijn — er op beroepen, dat de Heer, bij de instel-
ling des doops de woorden »in den naam des Vaders,
en des Zoons en des Heiligen Geestes," als eene bij
iederen doop uit te spreken formule zou hebben voor-
geschreven !). Deze meening, hoewel reeds zeer oud
in de christelijke kerk, zou dan alleen grond hebben,
indien de Heer gezegd had »doopt hen, zeggende in
den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen
Geestes," gelijk de Aethiopische vertaling dit »zeggende,"
(baloe) dan ook er tusschenvoegt. Nu evenwel dit niet
in den tekst gevonden wordt, heeft men geen recht, om
zich in dezen zin op het woord des Heeren te beroepen.
Volgens de exegese zegt de Heer, dat de doop moet
geschieden »tot erkentenis van den Vader als den Va-
der, van den Zoon, als den Zoon, en van den Heiligen
Geest, als den H. Geest." Aan dit vereischte dus moet
elke christelijke doop voldoen.
Met de opmerking, dat de Heer de woorden, thans
als Doopsformule in gebruik, niet als formule heeft
voorgeschreven, bedoelen wij evenwel geenszins het al
of niet uitspreken dezer woorden als eene onverschillige
en van willekeur afhangende zaak voor te stellen. Geheel
anders heeft de Christelijke kerk dit begrepen. Eeuwen
lang heeft zij telkens deze woorden, als uitdrukking der
belijdenis, tot welke de Christen door den doop, ge-
roepen en ingewijd wordt, door den doopeling en den
dooper doen herhalen Brachten al spoedig de opko-
mende ketterijen als gevolg met zich, dat de belijdenis
van den doopeling uitgebreider werd — bij iedere doops-
bediening vatte de dooper toch de hoofdsom van de
leer des christendoms op het voorbeeld des Heeren
samen in deze woorden. Zóó was het al de eeuwen
door, van Tertullianus\' en Cyprianus\' dagen af, tot op
onzen tijd. Bij alle verdeeldheid bleef dit althans de
vaste belijdenis der gansche christenheid en over iedere
doopvont klonk de plegtige toewijding aan de dienst van
en de gemeenschap met den Vader, den Zoon en den
Heiligen Geest. Dit nu geschiedde ook in onze Neder-
landsche Hervormde Kerk, tot aan het ontstaan van den
thans gevoerden strijd tengevolge van plaats gehad heb-
bende afwijking, en deze belijdenis was als de kern
des Evangelies het vereenigingspunt van de jammerlijk
verdeelde algemeene Christelijke kerk.
Was dit algemeen gebruik der doopsformule in de
Nederlandsche Hervormde kerk verplichtend of aan de
vrijheid van den predikant overgelaten? »Wijs mij het
artikel van het reglement, waar dit gebruik geboden zou
zijn"! zóó heeft men gevorderd 3). Wij zouden kunnen
noemen de Syn. circulaire van 11 Juli 1817, waarin
door de Synode het Doopsformulier wordt aanbevolen,
en zij zich dus aansluit aan dit Liturgisch geschrift.
Maar liever wijzen wij op het feit, dat in de dagen,
toen de thans van kracht zijnde reglementen werden
vastgesteld, geen de minste twijfel bestond aangaande
de woorden bij den doop uittespreken, op welke dan
ook de eerste der vragen in art. 33 van het Regl. op
het Godsd. onderwijs een hoorbaren terugslag vormt.
Overal in de Regl. wordt gedacht aan den christelijken
doop, niet aan één doop. Hun stilzwijgen aangaande
de formule vindt, gelijk reeds in 1868 ter Synode 1)
is gezegd, zijne verklaring »niet in de bedoeling om
den prediker de door hem gewenschte vrijheid te laten,
maar daarin, dat men van verre niet aan de mogelijk-
heid eener afwijking gedacht heeft." Men heeft dus
niet het minste recht om, gelijk het Glassikaal Bestuur
van Franeker in zijne beslissing over eene daar aan-
hangige straks te bespreken zaak, te beweeren : »dat er
geen voorschrift is in eenig Reglement, waaruit blijkt
of er eene en zoo ja, welke formule bij de Doopsbedie-
ning moet, maar evenmin of er geene gebruikt behoeft
te worden." De Synode van 1870 —om voor ?t oogen-
blik van die van 1868 en 1869 te zwijgen — heeft in de
van haar uitgegane verklaring duidelijk genoeg gezegd
dat »de Ned. Herv. kerk van haren oorsprong af geen
anderen Christelijken doop gekend heeft, dan die met
de ook thans nog meest gebruikelijke formule geschiedt2)
en in het Rapport aan de Synode van 1869 wordt ditzelfde
gevoelen met tal van voorbeelden gestaafd Bij naden-
ken zal men dit dan ook moeten toegeven, daar toch
onze kerk een langer verleden heeft dan 1816, van welk
jaar de oudste onzer Reglementen dateren, welke laatste
naar eene elders gemaakte opmerking 1) alle onderge-
schikt zijn aan de grondslagen van »de Christelijke
kerk in het algemeen en van de Herv. kerk in het bij-
zonder." (Art. 11 Alg. Regl. verg. Art. 2). Mocht men
zich beroepen op Art. 22 van het Synodaal Regle-
ment op de Kerkeraden, waarbij aan de predikanten
de vrijheid wordt gegeven om, voor het gebruik o. a. van
de Liturgische schriften bij de leiding der openbare
godsdienstoefeningen , te rade te gaan met de behoeften
hunner gemeenten — dan wijzen wij, in navolging van
het Rapport van het jaar 1869 2) op het voorafgaande
artikel 21, waar de leiding der openbare godsdienst-
oefening uitdrukkelijk wordt onderscheiden van de be-
diening van Doop en Avondmaal.
Er is door sommigen een beroep gedaan op de be-
richten uit de Hand. der Apostelen, volgens welke de
Apostelen, naar de opvatting van enkelen, zouden ge-
doopt hebben »in den naam van Jezus Christus." Hoe-
wel wij meenen, dat in deze uitdrukking geene sprake
is van eene bij den doop gebruikte formule 3), —
1 „Gereformeerde Brieven" in de „Stemmen voor Waarheid en Vrede"
van de maand Mei 1872, blz. 483.
2 „Hand. der Syn." 1. 1. blz. 191.
3 Zie boven blz. 23 en 24. Met genoegen zien wij, onder het afdruk-
-ocr page 136-verplaatsen wij ons voor \'t oogenblik op dit standpunt
en wijzen er bovendien op, hoe Justinus Martyr een
uitgebreider formule kende en deze in de drie eerste
eeuwen meermalen voorkwam, gelijk ook Stephanus
den doop »in den naam van Jezus Christus" als geldig
erkende. Maar men zal toch het groote verschil niet
kunnen ontkennen tusschen het nog niet algemeen ge-
bruik der formule en het met opzet veranderen van deze
woorden —• in den loop der geschiedenis van zóó veel
eeuwen gewijd en geheiligd tot de algemeene belijde-
nis der gansche christelijke kerk. Wie in onze dagen
niet meer den doop tot den naam van den Vader, den
Zoon en den Heiligen Geest bedient, erkent daarmede
dat deze belijdenis, in den zin des N. T. opgevat, de zijne
niet meer is, en zal zich dus, onzes bedunkens, misplaatst
moeten gevoelen in eene kerkgemeenschap, die deze
belijdenis beschouwt als haar kleinood en hare kracht.
Zal toch de doop zijne beteekenis behouden, dan be-
hoort hij, en dit is de waarheid in Cyprianus\'beweering
gelegen, bediend te worden in eene kerkgemeenschap,
waar men de leer van den Vader, den Zoon en den
H. Geest overeenkomstig de voorstelling der Schrift
belijdt. Stelde Cyprianus op den voorgrond, dat »bui-
ten de kerk geen heil 2)" te verkrijgen is, dan dwaalt
hij zeer, door de katholieke kerk, als de eenig zalig-
makende voor te stellen. Maar stelt men nu in de
plaats der katholieke kerk, de belijdende gemeente des
Heeren, in verschillende kerkgenootschappen verstrooid,
ken dezes, dezelfde meening voorgestaan door den schrijver der boven
aangehaalde „Gereformeerde Brieven" blz. 479.
1) Zie boven blz. 41.
„Extra ecclesiam nulla salus,"
-ocr page 137-dan nemen wij gaarne zijne stelling over. De belijde-
nis toch der gemeente is het, die bij den doop ter
sprake komt, en niet de subjectieve meening des
doopers, die hier enkel als orgaan der gemeente op-
treedt. Als zoodanig beschouwt hem alleen het Pro-
testantisme, gelijk duidelijk hieruit blijkt, dat het de
bediening des doops alleen vergunt aan geordende
leeraren, die de wettige organen zijn der gemeente.
Omdat de Roomsche kerk alle geldigheid van ritus en
formule doet afhangen, moest zij alzoo wel komen tot
het goedkeuren van den doop door leeken, vrouwen
en zelfs van dien door Heidenen en Joden bediend.
Het Protestantisme wil daarentegen de wettige verte-
genwoordigers der gemeente zien optreden. Omdat
de predikant als zoodanig optreedt, komt zijne subjec-
tieve meening over de leer van Vader, Zoon en H. Geest
niet in aanmerking en moet de formule worden opgevat,
overeenkomstig de Schrift, en naar de belijdenis der ge-
meente. Die belijdenis, op de Schrift gebouwd, geeft
immers alleen kracht en beteekenis aan de bij den
doop uitgesprokene woorden, die men toch niet enkel
als magische formule of als uitdrukking van alles wat
de predikant daarbij denkt, zal willen beschouwd heb-
ben. Hier toch gelden de bedenkingen van Cyprianus
tegen Stephanus met volle kracht. Waar de bisschop
van Rome eiken doop, waarbij de formule was uitge-
sproken, alleen daarom reeds geldig wilde verklaren,
neemt Cyprianus de Marcioniten ten voorbeeld, omdat
de tegenpartij deze genoemd had en vraagt nu: »Er-
kent Marcion denzelfden Vader en Schepper als wij?
Kent hij denzelfden Zoon, Christus, geboren uit de
raaagd Maria, die het vleeschgeworden Woord is, die
-ocr page 138-onze zonden heeft gedragen, die den dood door te
sterven heeft overwonnen, die de opstanding des
vleesches door zichzelven het eerst heeft ingewijd, en
aan zijne discipelen heeft geloond, dat hij in hetzelfde
vleesch was opgestaan 1)?" Firmilianus wijst op het
voorbeeld der Cataphrygiërs, die, zegt hij »als wij
hen vragen, welken Christus zij prediken, zullen ant-
woorden , dat zij hem prediken, die den Geest ge-
zonden heeft, die door Montanus en Priscilla heeft
gesproken." 2) Juist omdat deze waarheid niet valt
te ontkennen, dat het niet hetzelfde is, welke betee-
kenis men aan de woorden hecht, raeenen wij, dat
de leer van Vader, Zoon en H. Geest beleden moet
worden naar de Schrift, en waar dat zoo is, zou ook
de doop »alleen tot den naam van Jezus," niet ongel-
dig zijn, in zooverre deze dan van zelf mede insluit de
belijdenis van den Vader, door wien Hij werd gezon-
den en van den H. Geest, door Hem gezonden. Niet
als magische formule vatten wij dus de woorden uit
Matth. XXVIII: 19 op, maar als inhoud der belijdenis
van de algemeene christelijke kerk, in welken zin de
meeste Hervormde theologen het gebruik der Doops-
formule wel hoogst wenschelijk, maar niet onvermij-
1 „Numquid eundem asserit, quem et nos, Patrem ereatorem? Num-
quid eundem novit Eilium Christum, de Maria virgine natum, qui sermo
caro factus est, qui peccata nostra portaverit, qui mortem moriendo
vieerit, qui resurrectionem carnis per semet ipsum primus initiaverit et
discipulis suis , quod in eadem carne resurrexisset, ostenderet?" Epist.
LXXIII, cap. 5.
2 „ A. quibus si quaeramus, quem Christum praedicent, respondehunt,
eum se praedieare, qui miserit Spiritum per Montanum et Priscillam
locutum." Epist. LXXV, cap. 7.
delijk noodig verklaren. Opmerkelijk is het evenwel,
dat de meesten wel de geldigheid van een anders be-
dienden doop niet betwisten, maar bijna allen als
voorwaarde stellen, dat de belijdenis van den Yader
en den Zoon en den H. Geest ongeschonden blijve.
Met hen vereenigen wij ons, en omdat wij in het
niet gebruiken der Doopsformule, in de gegeven om-
standigheden een verbreken zien der belijdenis en
der gemeenschap met andere christelijke kerkgenoot-
schappen , gelooven wij, dat dit niet gebruiken der
formule allereerst eene miskenning is van het recht der
gemeente.
De ouders toch en de gemeente verwachten, dat
de doopeling gewijd worde aan de dienst van den
Yader, den Zoon en den H. Geest. Laat men nu aan
de willekeur van den predikant, die hier, gelijk wij
hebben gezien, als vertegenwoordiger der gemeente
en des Heeren optreedt, de keus, welke woorden hij
bij iedere doopsbediening wil gebruiken, dan zal men
zien geschieden, wat ter Synode in 1870 werd voor-
speld »aan de ééne zijde op tritheïstische wijze een\'
doop, in den naam des Vaders, en in den naam des
Zoons, en in den naam des H. Geestes, aan de andere
zijde misschien wat een Hoogduitsch tijdschrift eens
voorstelde: de besprenkeling met water, »auf die
Tugend des Vaters und auf die Anmuth der Muiter." 1)
Men vergete toch nimmer, wat het Rapport aan de
Synode van 1868 reeds met zóó veel nadruk uitsprak,
1 Prof. van Oosterzee t. a. pl. blz. 7.
-ocr page 140-dat de prediker, die voor zich recht eischt, ook dat
van een ander niet te kort doe, en in gewichtige
oogenblikken de leden zijner gemeente niet kwetse in
wat haar heilig is, en zóó dwang uitoefene op hunne
conscientie. »En dat dit geschiedt," zeggen wij met
bedoeld rapport, »waar de predikant eigendunkelijk van
de tot hiertoe gebruikelijke woorden bij de doopsbe-
diening afwijkt, kan, dunkt ons, bezwaarlijk geloo-
chend worden. De leek, die zijne hoogere behoeften
in de Evangelieprediking niet bevredigd vindt, kan
zich daaraan des noods onttrekken. Dit geldt ook van
de bediening des Avondmaals.... maar veel minder
van die des doops, welke slechts éénmaal geschiedt,
terwijl het ten eenemale strijdig zou zijn met de be-
ginselen der Herv. kerk, welke van haren vroegsten
oorsprong af zich zóó scherp en sterk tegen den
wederdoop verklaard heeft, dien zonder de dringendste
noodzakelijkheid te herhalen."
Juist deze laatste omstandigheid — de moeielijkheid,
clie er in gelegen is, om een doop zonder de formule
geschied te herhalen — maakt de inbreuk op het
recht der gemeente ook tot eene inbreuk op het recht
van het individu. Het zonder de formule gedoopte
kind kan later prijs er op stellen gedoopt te zijn »tot
den naam van den Vader, den Zoon en den Heiligen
Geest." Wordt nu de doop, zonder formule bediend,
als geldig beschouwd, dan kan hij niet herhaald wor-
den en heeft men zoodoende aan den doopeling de moge-
lijkheid ontnomen, om naar den wensch van zijn hart
gedoopt te worden met de door de gansche christen-
heid gebruikte formule. Men zegge niet, dat hij later
even goed kan wenschen niet gedoopt te zijn, daar
immers niets hem belet dien doop — waaraan de
Herv. kerk geenerlei magische kracht toeschrijft —
als niet geschied te beschouwen. Te meer zal de vraag
op later leeftijd gedaan worden: »ben ik wel wettig
gedoopt?" naarmate het bewustzijn zal ontwaken, dat
men, door de doopsformule willekeurig al- of niet te
laten gebruiken, zich afscheidt van alle Christelijke
kerkgenootschappen..
Niet enkel met andere Protestantsche, ook met de
Grieksche en Roomsche kerk waren wij althans één in
de bij den doop uitgesproken belijdenis. De Roomsche
kerk doopt reeds hier en daar weder, onzeker, naar
zij beweert, of de doop in de Ned. Herv. kerk wel
behoorlijk is bediend, en de nieuwsbladen brengen
ons het bericht, dat ook de Synode der Chr. Geref.
kerk, dienaangaande, maatregelen zal beramen, als
zij weldra bijeen komt. Wat gevaarlijk wapen zal
spoedig in de hand van proselytenmakers de vraag
zijn: »zijt gij wel waarlijk tot Christen gedoopt?"
Men zal misschien vragen, of wij dan het verplicht
gebruik der Doopsformule voorstaan? En ons antwoord
kan geen ander zijn, dan dat wij meenen, dat deze
verplichting niet meer behoeft ingevoerd te worden,
maar in de Reglementen gegeven is. Daarom zou het
misschien wenschelijk zijn geweest, zoo de Synode
van 4868 eene wetsinterpretatie had gegeven, in den
geest der door Prof. van Oosterzee i) in 4870 voorge-
stelde waarbij de Synode verklaart, dat in de kerke-
lijke wetgeving geen andere Doop is bedoeld, en door
haar als wettig erkend wordt, dan de Doop »in (o^
tot) den naam des Vaders, en des Zoons, en des H.
Geestes."
Ware dit geschied, had de Synode reeds in 1868 ge-
zegd, wat nu ingewikkeld door die van 1870 is ver-
klaard, toen zij de verklaring uitvaardigde, die wij boven
mededeelden, dan zou het voorstel in 1869 gedaan ter
verplichtstelling bij de wet overbodig zijn geweest.
Maar in 1868 was nog niet te voorzien, dat deze zaak
zulk een ernstige strijd van beginselen zou uitlokken
en zóó groote dimensiën zou aannemen. Bovendien
zoude men ook volgens het gansche rapport, waarin
de afwijkingen streng worden gegispt een ander besluit
hebben verwacht, n. 1. dat het eenparig gebruik der
Doopsformule dringend noodzakelijk ware verklaard,
overeenkomstig de conclusie der commissie. T) Maar
de Synode besloot, om enkel »in de gegevenomstan-
digheden," dit eenparig gebruik voor »niet alleen wen-
schelijk, maar noodig" te verklaren. 1)
Thans evenwel is een kerkelijk rechtsgeding aan-
hangig, dat bij de Synode van dit jaar waarschijnlijk
beslist zal moeten worden. Dr. H. Oort te Harlingen
doopte 28 Mei 1871 acht kinderen, en gebruikte bij
slechts zes de gewone formule, terwijl hij over de
anderen alleen eene zegenbede uitsprak De Kerke-
raad weigerde die twee kinderen als gedoopt in te
schrijven, van welke weigering Dr. Oort zich beklaagde
bij het Class. bestuur van Franeker , dat om een gebrek
in vorm hem niet ontvankelijk verklaarde. De Kerke-
raad klaagde op zijne beurt Dr. Oort aan, en nu ver-
klaarde het Class. bestuur zich onbevoegd om recht
te spreken »over de wettigheid of onwettigheid van
den Doop, zonder formule bediend, vóórdat de wetge-
vende macht dienaangaande nadere en duidelijke bepa-
lingen zou hebben gemaakt." !) Beide partijen kwamen
in hooger beroep bij het Prov. Kerkbestuur van Fries-
land, waar thans de zaak aanhangig is. Op de beslis-
sing van dit bestuur, of op die der Synode, aan wier
oordeel de zaak waarschijnlijk in elk geval wordt
onderworpen, past het ons niet vooruit te loopen.
Hoe die beslissing moge zijn, zij kan niet uitblijven.
Telkens toch zal men zich geplaatst zien vóór feiten
gelijk het hier vermelde, die men ól zal moeten bil-
lijken óf straffen. Daarom is eene duidelijke beslissing
onvermijdelijk. Wordt onze wensch vervuld, dan
wordt alsnog eene duidelijke wetsinterpretatie gegeven,
waaraan dan elk zich te houden heeft. Zoolang man-
nen van uiteenloopenden geest de formule niet alleen
gebruiken, maar hoogschatten en liefhebben 1), zal,
dunkt ons, elke afwijking een willekeurige daad blij-
ven, in strijd met de Reglementen der Kerk. Ware
er nog ééne concessie mogelijk, dan zou zeker aller-
eerst aanbeveling verdienen de erkenning van den
doop »bediend in den naam van den Heer Jezus."
Toch meenen wij, dat ook hiertegen gewichtige be-
denkingen bestaan.
1 „Rapport der Oommissie in 1868" in de „Handelingen der Synode"
blz, 121,
, Voorts blijve bij dezen strijd, die een onderdeel
vormt van den grooten strijd der beginselen, die zich
alom vertoont, ons harte gerust in Hem, tot wiens
naam wij werden gedoopt, en die na donkerheid
licht en uit verwarring orde doet ontstaan. Op Zijne
wijze liefde vertrouwende, geven wij het lot onzer
kerk aan Hem over, ons houdende aan het bekende
woord des dichters:
De kampstrijd onzer eeuw, het worst\'lend licht en duister,
Is licht de dagheraut van schooner uchtendluister,
En \'t wordingsuur der zegepraal.
STELLI^OTINr.
De doop met de gebruikelijke formule is in de Ned.
Herv. Kerk, volgens de thans vigerende Reglementen,
verplichtend.
Wanneer onze kerk de woorden bij den doop uit
te spreken, aan de willekeur van den predikant over-
laat, verbreekt zij daardoor hare gemeenschap met
de algemeene christelijke Kerk.
Tegen de aangevoerde bedenkingen, achten wij de
stelling nog altoos verdedigbaar, dat de woorden
Matth. XXVIII: 19 van Jezus afkomstig zijn.
IV.
Mare. XVI : 9—20 behoort niet tot den echten tekst.
In Lucas XVIII: 7 behoort gelezen te worden: xal
^axQO&vfiuiv in\' avToïg.
VI.
Met Prof. Dozij (Israëliten te Mekka blz. 104) ge-
looven wij, dat de afleiding van den naam Hagar van
het Hebr. -vu (vreemdeling zijn) te verkiezen is boven
die van het Arabische hagara.
Bij de beoordeeling van het profetisme onder Israël
heeft men te onderscheiden tusschen den eigen geest
der profeten, en den Geest Gods, die in hen sprak.
\'t Is onmogelijk, het beeld van Jezus, als Stichter
des Christendoms, te schetsen, wanneer men uit het
leven van Jezus het element der wonderen wegneemt.
De Roomsche kerk is niet van hare regelmatige
leerontwikkeling afgeweken, toen zij de onfeilbaarheid
des pausen decreteerde.
X.
Het oud-Catholicisme in Duitschland biedt te weinig
aanknoopingspunten aan met de beginselen der Her-
vormers , dan dat daarvan voor het Protestantisme veel
heil zou te wachten zijn.
De Hervormers gingen niet uit van het beginsel der
individuele vrijheid van alle gezag.
De »Leer van God" behoort als inleidend hoofdstuk
der dogmatiek behandeld te worden.
De eigenlijke Dogmatiek behoort uit te gaan van de -
Christologie.
Het geweten spreekt zoowel positief als negatief.
De uitdrukking »Godsbewustzijn in den mensch" is
onjuist.
De Staat behoort slechts zéér zelden de aflegging
van den eed te vorderen.
m
XVII.
Improviseren, na behoorlijke voorbereiding, is de
beste preekmethode.
XVIII.
Wanneer de predikant zich inlaat met politiek, ver-
liest hij zijne hoogste roeping tegenover de gemeente
uit het oog.
XIX.
Catechiseren, uitsluitend naar de socratische, of
naar de acroamatische methode, is zeer af te raden.
XX.
Het onlangs gevierde feest, ter herdenking van de
inneming van den Briel in 1572, was uit den aard
der zaak een Protestantsch feest.