-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-

\\

1 ■ .

I

-ocr page 4-
-ocr page 5-

DE KERKELIJKE GOEDEREN IN FRIESLAND.

*

V oV

< ,*f ■

<

:

-ocr page 6-
-ocr page 7-

DE KERKELIJKE GOEDEREN
IN FRIESLAND

BESCHRIJVING VAN DE ONTWIKKELING VAN HET
RECHT OMTRENT DE KERKELIJKE GOEDEREN IN
FRIESLAND TOT 1795

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

DOCTOR IN DE RECHTSWETENSCHAP

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT

op gezag van den rector-magnificus

DR. ERNST COHEN

HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER RECHTSGELEERDHEID TE VERDEDIGEN

op

VRIJDAG 5 NOVEMBER 1915
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR

door

Lambertus Johannes van Apeldoorn

geboren te ylst

leeuwarden

MEUER & SCHAAFSMA
1915

-ocr page 8-
-ocr page 9-
-ocr page 10-
-ocr page 11-

Vóór alles zij hier een woord van diepgevoelden dank
gebracht aan U, Hooggeachte Promotor, Prof. Jhr. Mr. D.
G. Rengers Hora Siccama, voor de hulp en bereidwilligheid,
die ik bij \'t schrijven van dit proefschrift van U in zoo ruime
mate mocht ondervinden. Steeds steldet Gij op de hartelijkste
wijze Uwen kostbaren tijd te mijner beschikking. De uren,
in Uw studeervertrek doorgebracht, zullen mij onvergetelijk
zijn. Aan Uw voortdurende belangstelling in mijn werk is \'t
niet minder dan aan de bekoring die \'t behandelde onder-
werp voor mij had, te danken, dat ik den moed niet verloor
op den langen weg dien ik had af te leggen. Veel ben ik U
verplicht! En zoo is \'t niet slechts eene bestaande gewoonte,
maar de drang van mijn hart, die my U dank doet zeggen
voor wat Gij voor mij zijt geweest.

Ook U, Hoogleeraren der Juridische faculteit, betuig ik
mijn oprechten dank voor \'t onderwijs, dat ik van U mocht
ontvangen. In \'t bijzonder geldt dit U, Hooggeleerde Molen-
graaff en Simons, die als eere-voorzitters van „Antonius
Matthaeus" mij Uw zeer gewaardeerde voorlichting schonkt
op \'t gebied der practische rechtsgeleerdheid. Met weemoed
gedenk ik aan den helaas ontslapen hoogleeraar Hamaker,
wiens heldere colleges ik \'t voorrecht heb gehad te mogen
volgen.

Daar ik de bouwstoffen voor mijn proefschrift in hoofd-
zaak te putten had uit onuitgegeven bronnen, heb ik op veler
bereidwilligheid een beroep moeten doen. Hun aller namen
hier te noemen, is mij niet wel mogelijk. Maar met dank-
baarheid vermeld ik, dat mij, schier zonder uitzondering,x)

\') Alleen de kerkvoogden te Huizum weigerden mij, zonder opgave
van redenen, den toegang tot hun archief.

-ocr page 12-

door archivarissen, secretarissen van verschillende gemeenten,
predikanten en kerkvoogden met de meeste bereidwilligheid
de door mij gevraagde stukken ter inzage werden verstrekt.
In \'t bijsonder zij mijn dank gericht tot Mr. J. L. Berns,
Rijksarchivaris in Friesland, en Dr. S. A. Waller Zeper,
Commies op \'t Rijksarchief in Friesland, die mij bij mijne
langdurige onderzoekingen op gemeld Rijksarchief steeds alle
hulpvaardigheid betoonden. Eindelijk wil ik nog mijne erken-
telijkheid betuigen aan de ambtenaren van de onderscheidene
Universiteitsbibliotheken en in \'t bijzonder van de Provinciale
Bibliotheek te Leeuwarden en de Bibliotheek van \'t Friesch
Genootschap aldaar.

-ocr page 13-

VOORBERICHT.

Dit werk bedoelt niet te geven een uiteenzetting van de
lotgevallen van de kerkelijke stichtingen in alle steden en
dorpen van Friesland, maar, gelijk de ondertitel aanduidt
een beschrijving van de ontwikkeling van het recht omtrent
de kerkelijke goederen. Dat ik deze beschrijving liet eindigen
met \'t jaar 1795, verdient eenige toelichting. Dit geschiedde
niet, omdat ik zou meenen, dat met de Revolutie de evolutie
van het kerkelijke goederenrecht was afgeloopen en de schep-
pingsdag van een geheel nieuw recht aangebroken. Integen-
deel hoop ik later gelegenheid te vinden, de verdere ontwik-
keling van het recht omtrent de kerkelijke goederen tijdens en
na de Revolutie te schetsen, \'t Jaar 1795 was voor mij alleen
een geschikt en welkom rustpunt, omdat dit boek mij moest
dienen als proefschrift ter verkrijging van den doctoralen
graad in de rechtswetenschap. En voor dat doel had \'t reeds
een meer dan gewonen omvang gekregen.

-ocr page 14-
-ocr page 15-

Eerste Afdeeling.

Het tijdperk vóór de Reformatie.

HOOFDSTUK I.

Het Patronaatrecht.

§ 1. Inleiding.

Thet bad santé Willehad, ther erost biscop was to Brema,
and wi under kersten wrdon, fon godis haluon and thes paus
Leo, thet wi godis hus buvde and riuchtene kerstendom hilde.
And alle Frisa mote thruch there nede willa buwa oua hiara
fria gode godis hus, sunder onspreke thes biscopes antes
progostes, and tha liode ther thet godis hus bieruath and tha
buwnge dwath thruch godis era, and thruch hiara sendana
willa, tha hagon thene prestere to kiasande binna londe and
nawet buta londe, and thi progost hach him thet alter to
lenande. »)

Uit deze bepaling van \'t Rustringer seendrecht blijkt, dat ook
in de Friesche landen, in overeenstemming met den algemeen-
canoniekrechtelijken regel: patronum faciunt dos, aedificatio,
fundus, aan kerkstichting het recht op benoeming van den
pastoor verbonden was. Een onderzoek naar de personen,
door wie dat recht werd uitgeoefend, zal bijgevolg het ge-
wenschte licht kunnen doen opgaan over de vraag, van wie

Rustringer Seendrecht, von Richthofen, Friesischc Rechts-
qucllen pp. 127, 128. Ik vertaal: Dit beval S. Willehad, die \'t
eerst bisschop was te Breinen en onder wien wij Christenen
werden, van Godswege en vanwege paus Leo, dat wij godshuizen
zouden bouwen en het rechte Christendom betrachten. En alle
Friezen mogen, als hunne behoeften het vereischen, godshuizen
bouwen op hun vrijen grond, zonder dat de bisschop of de proost
het verbieden mogen [cf. v. Richth. Altfries. Wörterb. i.v. on-
spreke]; en de lieden, die \'t godshuis „beërven" [d. i.
met vaat
goed. begiftigen],
en bouwen ter eere Gods en om hunner zonden
wil, mogen den priester kiezen, binnen \'t land en niet buiten \'t
land, en de proost moet hem het altaar verkenen.

-ocr page 16-

de kerkstichting is uitgegaan. Blijkt uit dat onderzoek, dat het
benoemingsrecht berustte bij de gemeente, zoo mogen wij daarin
dus niet zien, gelijk sommigen doen, iets exceptioneels, d.w.z.

I een afwijking van \'t Canonieke recht, maar zullen wij moeten
besluiten, dat de kerkstichting is uitgegaan van de gemeente.
Natuurlijk zullen wij daarna ons rekenschap hebben te geven
van de vraag, wat onder de gemeente in dit verband en in
den tijd, waarvan wij spreken, te verstaan is. Het schijnt mij
toe, dat dit al te veel wordt verzuimd. Zoo bijv. door Hinschius.
Na gewezen te hebben op het verschijnsel, dat in de Middel-
eeuwen een aantal gemeenten haar eigen pastoors koos, zoekt
hij de verklaring daarvan hierin: „dasz in solchen Ländern,
wo eine Grundherrlichkeit bevorrechtigter Stände nicht ent-
wickelt war, die freien Land- und Bauer-Gemeinden ihre
Kirchen auf ihrem Gemeindeboden erbaut hatten, und in
Folge dessen als Eigenthümer derselben das Besetzungsrecht
durchdieWahldervollberechtigten Gemeindeglieder ausübten".1)
Blijkbaar veronderstelt Hinschius dus, dat de kerkstichting uit-
ging van wat wij plegen te noemen de „burgerlijke gemeente",
een veronderstelling, die nader bewijs niet kan ontberen. Dit
laatste geldt ook van wat de schrijver verder beweert, nl. dat
de kerken op gemeentegrond zijn gebouwd en de gemeenten
het eigendomsrecht van die kerken bezaten. Ten onrechte meent
Hinschius voor deze laatste bewering steun te vinden in de
door mij aangehaalde bepaling van het Rustringer seendrecht.
Door het woord „bieruath" te vertalen met „auf die es (seil,
das Gotteshaus) erblich übergeht", leest hij in die bepaling,
dat de stichter der kerk eigenaar werd van \'t kerkgebouw.
Maar hoewel zijne vertaling de gewone is en de autoriteit van
von Richthofen aan hare zijde heeft,\') aarzel ik niet haar als
onjuist te verwerpen. Het woord „biervia" hebben wij, althans
in dit verband,2) evenals het Middelnederlandsche „erven" te

1 !) Dr. P. Hinschius, Das Kirchenrccht der Katholiken und
Protestanten in Deutschland, Berlin 1878, Dl. II p. 637.

2 ) In de oude Friesche wetten trof ik \'t woord „biervia" nog
slechts op céne andere plaats aan, nl. in \'t Brockmerrccht (vort
Richth. Rechtsq. p. 164, 7) in den vorm „bierwed". Bierwed be-
tcekent hier: „erfgenamen hebbend", gelijk duidelijk blijkt dit ver-
gelijking met \'t Emsiger penningschuldboek (Rechtsq. p. 195 § 6).

-ocr page 17-

beschouwen als een afleiding van „erve", hetwelk zoowel in
\'t Oud-Friesch als in \'t Middelnederlandsch de beteekenis heeft
van „vast goed". *) „Biervia" beteekent dan evenals „erven" :
den eigendom van vast goed overdragen of toewijzen.\') Is

-ocr page 18-

deze opvatting taalkundig gerechtvaardigd, zoo levert ze voorts,
wat de aangehaalde bepaling van \'t seendrecht betreft, een
veel beteren zin. Immers gaat in die bepaling het „biervia"
aan \'t bouwen van de kerk
vooraf, wat naar de gewone op-
vatting onlogisch moet genoemd worden. Maar bij de door mij
voorgestane meening is dit volkomen in den haak: Canones
autem prohibent aedificari Ecclesiam, nisi
prius assignentur,
quae necessaria sunt pro luminaribus, pro custodia et mini-
strorum stipendiis; quinimo
ante ipsam fundationem dos assig-
nari debet1); en de Karolingische wetgeving bepaalde: Nemo
ecclesiam aedificet, antequam civitatis episcopus veniat et ibidem
crucem fïgat publice. Et
ante praefiniat, qui aedificare vult,
quod ad luminaria et ad custodiam et stipendia custodum
sufficiat. Et
facta donatione, sic domum aedificet.\')

ten prouffyte van St. Anthonis Gasthuijs binnen Leeuwairden" en

in de andere perceelen Jan de Roy.....„coopers voor hun, heuren

eruen ofte actie van hen hebbende, orante dairvan te moogen hebben,
genijeten ende gebruijeken als hun vrij eijgen ende proprie goe-
deren".

Zie voorts Verwijs en Verdam, i. v. erven („enen erven", o. a.
— „iemand den eigendom overdragen, toewijzen van iets; iemand
in rechte den eigendom van vast goed toekennen") en Woordenboek
der Ned. Taal van M. de Vries en A. Kluyvcr, i. v. beërven, waar
gezegd wordt, dat dit woord voorkomt „in tweeërlei opvatting,
deels als afleiding van
erf, deels van erven. Als afleiding van
erf: met een erfdeel
voorzien. In N. Ned. thans niet meer in ge-
bruik". Verg. ook de uitdrukking: „de doode erft den levende",
en Emsiger penningschuldb. (von Richth. Rechtsq. p. 210 §60):

Ther nc mey nen rnunik____ nen god wither erule, tlier hi innath

claster brocht heth ieftha inna claster wunnen heth, d. i.: geen
monnik mag weder „erven" (Duitsch: vererben) het goed, dat hij
in \'t klooster gebracht heeft of in \'t klooster verworven heeft. In
dezelfde beteekenis „eerwia" in Jurisprudentia Frisica (uitgeg. door
Jhr. Mr. Montanus Hettema) Tit. 45 § 11 en Tit. 77 § 6.

*) van Espen, Jus Ecclesiasticum Universum, Pars II, Sectio III,
Tit. VIII, Cap. III § 7.

2) Georgisch, Corpus iuris Germ., Capit. Lib. V. C. 382 (pag.
1507).

-ocr page 19-

§ 2 De verkiezing van priesters ten platten lande.

Met uitzondering van de prebendae sine cura animarum, die
veelal ter collatie van bepaalde families stonden, werden de
beneficiën in Friesland als regel vergeven door de „gemeente".
Een collatierecht van bijzondere personen ten aanzien van
pastorieën en vicarieën\') kwam wel voor doch zeldzaam \'). Uit

In tegenstelling met „prebende", waaronder meestal een
beneficium simplex verstaan werd, bedoelde men met „vicarie" in
ons gewest gewoonlijk een beneficium curatum: de vicaris, die in
bijna alle parochies van Friesland gevonden werd, nam met den
pastoor de cura animarum waar, was dus hul
ppastoor. Cf. de stich-
tingsacte van de vicarie te Ylst van 22 Maart 1437 (Oudh. en Ge-
stichten van Vriesland, Dl. II. p. 72): „Die vikaris, op een wettige
wijze gekozen, zoude een volkome magt hebben (het zijn wederom
de woorden der stichtinge) om de missen en kerkelijke diensten
aan \'t hooge outaar te doen; Gods Woord aan de Christene geloo-
vigen te preeken; aan de zieken van de gemeente, zoo die nu ziek
zijn, als die het worden zullen, het sakrament des outaars en de
andere sakramcnten der kerke te bedienen; de kinderen te doopen;
de dooden ter aarde te bestellen; voorts om alle en iedere heilzaame
en regelmatige bedieningen in de gemelde kerke en parochie [scil.
van Ylst] te verrichten en uyt te voeren, dewelke den waarachtigcn
Pastoor van Yleke van rechtswege, of uyt krachte van zeker privi-
legie of ordonantzie of van de gewoonte toekooinen. Eindelijk, dat
deze vikaris, zoo binnen als buiten de kerk, zijnen pastoor gelijk zal
zijn in alle voorgemelde en boven uytgcdruktc bedieningen; en in
alles wat den pastoor, gelijk gezegt is, toekoomcn mag". Ook
bloote missenfundatics werden echter somtijds vicarieën genoemd,
bijv. die te Blesdijk (zie beneden, Hoofdstuk II) en te Steggerden
(Beneficiaalboeken van de Zevenwouden p. 86). Cf. ook inventaris
van de geestelijke goederen in Wijmbritscradeel van 1581 (M. S. in
\'t archief dier gemeente): „Landen, renthen ofte incoemen van de
vicarie, wesende een vrije prebende" te Abbega.

Eindelijk zij nog opgemerkt, dat „prebende" ook dikwijls voor-
komt in den ruimen zin van benefice in \'t algemeen, gelijk reeds
blijkt uit de niet zeldzame samenkoppeling:
vrije prebende (d. i.
prebende zonder zielzorg).

2) Zoo vergaf de familie Oenema te Terkaple de pastorieën en
andere beneficiën in dat dorp en in Terhorne, Alkmarijp en Goin-
garijp, volgens Burmania, Aantcekeningen betrekkelijk leenen, gast-
huizen enz. (M. S. in de Provinc. Bibl. te Leeuwarden, Cat. van

-ocr page 20-

de Beneficiaalboeken van 1542 blijkt, dat alle pastorieën en
vicarieën en ook de meeste prebenden in de grietenij Lemster-
land door de gemeente werden vergeven, terwijl het alleen van
de prebende te Follega luidt: „de vrinden hebbent te vergeven."1)
En dit benoemingsrecht der gemeente is niet een verschijnsel,
dat wij alleen in Westerlauwersch Friesland aantreffen, maar
wij vinden het in alle Friesche landen van Flie tot Weser.\')
Het is dus een algemeen-Friesch verschijnsel. Ook in Drente
ontmoeten wij het, en dit kan ons niet bevreemden, want „in
het recht en de inrichting van Drente zijn
verschillende sporen
van Frieschen invloed." 3) Maar hieruit volgt nu niet, dat wij
bij ons onderzoek naar dit verschijnsel met de grenzen van
Flie en Lauwers niet zouden hebben te rekenen. Allerminst,
want het benoemingsrecht der gemeente heeft in de verschil-
lende Friesche landen zijn eigen ontwikkelingsgang gehad.

-ocr page 21-

Onze taak is \'t vooral, na te gaan, welke die ontwikkeling
binnen het gebied der tegenwoordige provincie Friesland ge-
weest is. Maar bij dat onderzoek zal vergelijking met het
analoge verschijnsel bij onze oostelijke naburen niet zonder
vrucht zijn.

De benoeming der priesters door de gemeente geschiedde
uit kracht van het aan deze toekomend ius patronatus. Reeds
i zagen wij, dat het Rustringer seendrecht, evenals het Canonieke \\
recht in het algemeen, heFbénoemingsrecht aan de kerkstich-
ting verbond. En de door Karei V gegeven regeling van dat
recht voor Westerlauwersch Friesland steunde op geheel den-
zelfden grondslag: „dat wy" — zoo luidt het tweede van de
artikelen, den 14den Aug. 1539 den Friezen „geaccordiert,
geconsentiert ende gegunt" — „den voerseiden Deputierden
ende Staeten (nl. van Friesland) als voeren solden naelaeten,
consentieren ende toestaen den vryen koer ende presentatien
van alle den beneficien in onsen Vriesche landen gelegen, alsoe
dat denghenen, die, \'twaer collegien, gemeenten, persoen off
persoenen, sommerlicke solde konnen bewysen, dat zy off haeren
olders seekere beneficie off beneficien gesticht off fundiert
hadden, off dairvoir ende als rechthebbende geholden ende
geacht geweest solden syn off synt, denseluen beneficien off
beneficie alleenige onder haeren handen segelen off anderen
persoenen segelen, tot hairen belieuen solden moegen voir-
gheuen ;... dat voirts alle dandere beneficien solden geholden
wordden als gesticht bij dingesetenen van den steeden, dorpe,
off dorpen des voerseide onses landts van Vrieslandt, daer
denseluen beneficie off beneficien gelegen zolden zyn, ende dat
dairomme als die vaderden, denseluen ingesetenen, woenende
in der parochie aldair sulcx solde vacieren, gebruyckende
scotschietende huysen off ploechgangen ende nymant anders,
by t luyden van der kloeke aldair solden in der kereke koemen
ende alle voerseide parochianen gelyck ter koer staen, om een
nyeuwe Persoen toe kiesen op t vacierde beneficie." 1)

Een voorbeeld, dat de gemeente een kerk stichtte en daardoor
het patronaatrecht verwierf, wordt ons aan de hand gedaan
\\ door een oorkonde van \'t jaar 1211, waarin de Bisschop van
Munster verklaart, dat de „fideles de Marahusen" (in de Om-

-ocr page 22-

melanden), die „in suo predio" een kerk hadden gesticht
(„fundassent") en „pro modulo sue facultatis" gedoteerd
(„dotassent"), het patronaatrecht, dat zij dientengevolge hadden
verkregen („ius patronatus, quod habebant"), aan hem en zijne
opvolgers hebben afgestaan („perpetuo iure contulerunt"). In
dezelfde acte, die overigens strekte tot beslechting van een
geschil, tusschen de ingezetenen van Maarhuizen en den pastoor
der „matrix ecclesia" van Bafloo over de afscheiding van Maar-
huizen van de laatstgenoemde parochie gerezen, bekrachtigde
de Bisschop den „sacerdos", dien hij „in illa ecclesia" (nl.
van Maarhuizen) „a fundatoribus electum" gevonden had, in
zijn ambt. x)

Een ander en belangwekkender voorbeeld bezitten wij in den
fundatiebrief van de kerk te Nijeveen (Dr.). De buren van
Nijeveen waren „seer veere geseten van der kerspelkercke tot
Westerhesselen," waaronder zij behoorden. En zoo was \'t door
„langheid ende quaatheid der weghen" meermalen gebeurd,
zoowel \'s winters als \'s zomers, dat er „buirluden" stierven
„sonder biechte ende sacramente der Heyliger Kercke, eer den
Priester tot henluden comen conde." Om nu in dit euvel te
voorzien, hebben „Harm Pouwelssoon scholte ende de gemeen
bueren tot Nyeveen" in \'t jaar 1477, „by consent ende oorlof
des cureyts tot Westerhesselen," „ter eren Gots Almechtich,
Marien syne gebenedider moeder ende sancte Barbaren, gefun-
deert ende gesticht, funderen ende stichten ouermits desen onsen
brieue en kerspelkercke bynnen de voorscr. buerschap van
Nyeveen, die wy by der hulpe Gots denken te tymmeren op
een erve, dat wij daertoe gecoft hebben,\') middes in den dorpe.
Ende tot deser voorscr. kerspilkerke op Nyeveen ende tot be-
hoeff des besitters ende pastoirs van derselver kercken syn
gegeven" de in de stichtingsacte omschreven „renthen".s) Van

-ocr page 23-

deze kerk nu zou de schout Herman Pouwelssoon „gifter" zijn
gedurende zijn leven, en na zijn dood zou de „cureyt en Kerck-
heer van Westerhesselen mit tween kerckvoeghden off kerck-
mesters van Nyeveen tot ewygen tyden geven dese selve kerck,

-ocr page 24-

soo vake ende menighwarffve die verschynen oft ledig sal
worden".

De te benoemen priester moest de kerk „in persoen" bedienen.
De acte bevatte voorts bepalingen om te voorkomen, dat de
pastoor en de kerk van Westerhesselen door de verkleining
dezer parochie zouden worden benadeeld, „te weten: dat die
van dat Nyeveen voorscr. altyt op Sant Mertensdagh in den
wynter betaelen sullen den cureyt van Westerhesselen voorscr.,
voir seven en twintigh erven, van elck erve een schepel rogge
des siaers, ende van elcken koter, (die) nu is oft namaels
komen sal, van elck koterhuis een half schepel roggen, Zwolsche
mate. Ende oic voirt van tymmeringhe totter kercken tot Wes-
terhesselen voirscr. ende anders, des te doene nae innholt van
den brieve, daar af gemaackt." Eindelijk verzochten de buren
van Nijeveen den Bisschop van Utrecht of zijn vicaris, „dese
onse fundatie ende stichtinge te willen confirmeren ende ap-
proberen, ende voert te willen verlenen ende te consentiren
alle tgene totter voerscr. kercken sal beboeren offte behoeff
wesen, tot saligheyd der sielen, — ende den eerbaren Hendrick
Adriaen, vicarius op Colderveen, priester, die ick Herman,
schulte voorscr., eerstwerve dairtoe presenteert hebbe, te willen
institueeren ende toe te laten totter voorscr. kercke, nae ge-
woente der Hilliger Kercke." \')

In beide door mij meegedeelde voorbeelden zien wij dus de
gemeente als kerkstichtster beschikken over het patronaatrecht.
Dit deden, blijkens een oorkonde van 27 Sept. 1419, ook de
parochianen van Zwaag (in de Ommelanden): als „rm\'patroni
ecclesiae" droegen zij het „ius patronatus eiusdem, quod ad
eos pertinebat", over aan \'t klooster Termunten.\')

-ocr page 25-

Het aandeel dat de gemeente in de benoeming van een be-
zitter van een geestelijk benefice had, kwam dan ook geheel
overeen met dat \'t welk een patronus in \'t algemeen toekwam.
De patroon immers was het, die den bisschop of aartsdiaken
een persoon „presenteerde", met dit gevolg, dat de gepresen-
teerde tegenover het geestelijke gezag
recht op institutie ver-
kreeg en daarna op inbezitstelling.1) Het recht van presentatie
of nominatie in dezen zin was het dus, dat ook de gemeente
uitoefende. Om allen twijfel hieromtrent uit te sluiten, is een
beknopt overzicht van de geschiedenis van het recht der ge-
meente inzake de benoeming der priesters voldoende. De vol-
machten van Oostergo en Westergo handhaafden in 1470
tegenover Karei van Bourgondië uitdrukkelijk het recht der
Friezen „van to
kiesen ende presentieren prelaten, pastoren,
priesteren ende costeren*) en zoo konden later de Gedepu-
teerden der Friesche Landen tegenover Karei V staande houden,
dat „henluyden die nominatie gecompeteert heeft, eer die Furst
van Sassen int landt quaem, zoe lange, dat gheen memorie van
menschen ter contrarien gedenckt, ende dat doen ter tyt in-
stitutie gehaelt worde van den geestelycken rychter op te nomi-
natie by den ingesetenen van den kerspele gedaeu".s) Maar
na de komst van Hertog George in Friesland (1504) kwam
hierin algeheele verandering: het recht van nominatie of pre-
sentatie, dat der gemeente toekwam, werd door hem eenvoudig

-ocr page 26-

„geconfisqueert" — gelijk in 1539 door de regeering werd op-
gemerkt 0 — en aan de gemeente werd niet anders gelaten dan
de bevoegdheid den
hertog of zijn stadhouder een priester
voor te dragen. „Die grietsluden" — aldus een resolutie van
\'t jaar 1506 — „sollen ouck den kerckfogden ende allen inwo-
ners eenes itlicken kerspels befelen, dat zy van dien dage an,
zoe een proefen ledich wort, binnen XIIII dagen sulx in die
Cantzlei sollen to kennen geuen; zo zy ouck vor enigen priester
dy profen
to vorleenen bidden willen, sollen zy binnen den-
selffen XIIII dagen ouck doen." Kerkvoogden, die toelieten, dat
een priester het benefice „sonder presentacion" bediende, zou-
den door den stadhouder streng worden gestraft.:) Het formu-
lier van den „koerbrieff" der gemeente, vanwege de regeering
vastgesteld, sloot zich in zijn terminologie bij deze resolutie
geheel aan. Na de uitdrukkelijke verklaring — die niet gemist
kon worden, wilde men dat op de voordracht der gemeente
zou worden acht geslagen 1) — dat het vacante benefice „Hern
Georgen, Hartogen to Sassen etc. to vorlenen van rechte to-
staet," verzoekt de „meynte des kerspels" ootmoedig aan den
stadhouder, dengenen op wien hare keuze gevallen was, „van
wegen ende anstat onses gnedigen Hern van Sassen, — om
Godes willen ende in ansien dieser onser vorbede, vorsz. profen
genedelick [te] vorleenen ende daer ouer geborlicke presenta-
cion [te] geuen"2)

Een voorbeeld van de presentatie van een priester door den
stadhouder van den Hertog levert ons een oorkonde van 21
Sept. 1507: „ad vicariam Sancte Cecilie virginis in Leckum...
cuius jus patronatus ad praefatum principem nostrum pleno
iure spectare dignoscitur, honorabilem virum Dominum Wab-
bodum Romkonis Presbyterum vobis [seil. Praeposito Sancti

1 ) Zie Charterb. II, p. 737 b: „ende aengaende dat in de nomina»
tien die Vriesen bekennen souden, die gifte den Kcyserlycke
Mayesteyt toe te belioeren, zeyden [de Gedeputeerden der Landen),
dat men anders geen nominatie ontfangen en wilde, ofte zy moesten
die zulex maecken, zoewel by tyden van den Fürst van Sassen,
als by tyden van Kcyserlycke Mayesteyt".

2 ) Charterb. II, p. 257.

-ocr page 27-

Salvatoris Trajectensis] tamquam habilem etydoneum duximus
praesentandum, praesentibusque praesentamus, attente affec-
tantes quatenus eundem Dominum Wabbodum ad vicariam
huius, prout moris est, investiri... faciatis".De Hertog van
Saksen, of de stadhouder van zijnentwege, oefende dus nu het
collatierecht of recht van presentatie uit, dat vroeger bij de
gemeente berustte,1) en zoo bleef de toestand aanvankelijk ook
onder Karei V. Maar spoedig begonnen de Friezen een hard-
nekkigen strijd voor de herwinning van hun oude patronaat-
recht.2) Reeds in
1522 eischten zij van den Keizer, dat „die
ghemeene Vriesen" zouden „hebben ende holden hoer rechten
in ius patronatus, zo sie dat alle tydt ghehat hebben, omme
selues te moeghen eligeren, ordineren, stellen ende setten
Pastoren, Vicarien ende Prebenden nae noedtruft, sonder in-
saeghe van Keyserlycke Maiesteyt ofte zyn Mayesteyts stad-
holder." 3) Hun aandringen bleef echter nu en later vruchte-
loos, totdat zij in \'s Keizers geldverlegenheid een machtige
bondgenoote vonden. In \'tjaar 1537 weigerden zij eenvoudig de
door den Keizer gevraagde gelden, omdat hij hunne wenschen
betreffende de collatie der beneficiën niet wilde inwilligen,4)
en dezelfde houding namen zij aan tegenover de bede van \'t
jaar 1539. Wat zij wenschten was, gelijk zij \'t op den Lands-
dag van April van laatstgenoemd jaar formuleerden,5) „die
vrye electie ofte nominatie van alle beneficien", en daar-
onder verstonden zij „presentacie, waerdeur die genomineerde
recht vercryght". Zij wenschten zich dus niet langer te houden
aan \'t formulier van den keurbrief, zooals dat door den Hertog

1 1) Oork. St. Anthonygasth. no. 9S, Dl. I p. 188.

2 belang zijn.

3 Ik breng alleen die punten naar voren, welke voor mijn betoog van

4 i) Charterb. Dl. II, p. 120.

5 G) Charterb. II, pp. 730 en 737 v.

-ocr page 28-

van Saksen vastgesteld en nu nog steeds in gebruik was,*)
maar verlangden terugkeer tot den ouden tijd vóór George\'s
komst in Friesland, toen institutie van den geestelijken rechter
gehaald werd alleen „op te nominatie by de ingesetenen van
den kerspele gedaen". Slechts waren zij bereid in de Kanselarij
„placet" te halen op de nominatie, hetwelk echter niet gewei-
gerd zou mogen worden, „ten waere deur rechtelycke oir-
saecken, ende myt kennissen van saecken by den Houe toe
nemen." De regeering wilde ook nu aanvankelijk van toegeven
aan de eischen der Staten niet weten en voerde tegen hunne
beweringen o.m. aan, dat het hun moeilijk zou vallen te
be-
wijzen,
dat de Friezen vóór den tijd van Hertog George de
nominatie hadden van alle beneficiën, „in sulcker manyeren,
dat heur nominatie geweest soude hebben
necessitatis, ende dat
daeromme die geestelycke rechter schuldich was, toevoersyen
dengeenen, die by henluyden genomineert waeren, maer mochte
wel zyn, dat zy van nominatie gebruyckt hadden, die geweest
waere
facultatis, toe weeten, dat de geestelycke rechter dieselue
mochte volgen ofte nyet." In ieder geval was de „presumptie
van rechten" tegen hen, want „zulcke precyse nominatie" kwam
hun „nae rechte" niet toe. *) Al bewezen zij, dat oudtijds „op

-ocr page 29-

veel nominatien" institutie was gegeven, daaruit volgde nog
niet, dat „op alle nominatien zulcx moeste geschie." De Gede-
puteerden van de Staten antwoordden hierop, „dat men wel
doceren soude", dat vóór de regeering van den Hertog van
Saksen op de nominatie der gemeente „
altyts" institutie was
gegeven, en dat „nyet beuonden soude worden oeyt anders
geschyet te zyn, ende alzulcx by henluyden ouerlange gepre-
scribeert waer geweest.\'\'

Na lange onderhandelingen kwam men eindelijk tot een
schikking. De gemeente werd in haar oude recht van nominatie
of presentatie hersteld en de medewerking van den keizer zou
voortaan alleen bestaan in \'t geven van placet,1) behalve ten
aanzien van drie beneficiën \'sjaars, waarvan hij \'t begevings-
recht behield.

1  Als voorbeeld diene de volgende brief van placet van 26
Juni 1550: „Kaerle by der gracie Goeds Rocmsch keyser....
doen te wcetcn, dat ons in onsen Raide van Vrieslandt gethoont
ende gepresenteert is seeckere presentatie ofte kuerbrieff van den
gemeen ingeseeten, gebruyekende schotschictende huyssen ofte
plouchgangen, des kerspels van Collum totten prebende van t heylich
cruys ende Sint Anna binnen vs. kereke aldaer.... opten persoon
van Heer Douwe Wittiez., clerck des bisdoms van Utrecht. Soo
eest, dat wy by advyse van onsen Stadthouder, President ende
Raiden voorsz., in wyens handen die voorsz. Heer Douwc den be-
hoorlicken ende getrouwelickcn eedt ende gclocfte [nl. van trouw
aan den keizer, cf. Theissen, a. w. p. 441] gedaen heeft, hebbende
deselue presentatie ofte kuer voor bequaem ende aggreabcl, sien
voor goet aen ende consenteren, dat die voorn. Heer Douwe tot
dieselue prebende hem lact institueren ende die possessie van dien
aenvaerden". (Charter in \'t Rijksarchief te Leeuwarden).

-ocr page 30-

Behalve nominatie en placet was dan natuurlijk voor verkrij-
ging van een benefice nog vereischt institutie van den geno-
mineerde door het geestelijke gezag: „tha [scil. de kerkstich-
ters] hagon thene prestere to kiasande" — zegt de meergenoem-
de bepaling van \'t Rustringer seendrecht — „and thi progost
hach him thet alter to lenande;" en in de Westerlauwersche
seendrechten lezen wij: „Hweerso een prester in een capelle
comt mit hlote ende mit lioda wilkerra, soe aegh him di per-
sona dine alter toe bifellen, dae kerka, dae stola, dae boecka,
dine tzilick, dine fana ende alsoe deen gued als deer binna is
to bihodane, deer ma godis tienst mey dwaen schil."\') De
institutie placht, wat de pastoors betreft, in Westerlauwersch
Friesland te geschieden door den commissaris van den Aartsdia-
ken J) of ook wel door den Deken.1) Maar \'tzelfde geldt niet
zoo in \'t algemeen ten aanzien van de vicarissen en preben-
darissen. In vele parochies van Friesland toch hadden de
pastoors het recht om de onder hen staande vicarissen en

1 ) Charterb. III, pp. 330 art. 6; 331, artt. 10-13; 499 art 11.

-ocr page 31-

prebendarissen te institueeren, en de aangehaalde bepaling van
het Westerlauwersche seendrecht kan ons overtuigen, dat dit
recht reeds van ouden datum was. V)
Dat het benoemingsrecht der gemeente uitvloeisel was van

In den strijd tegen den reeds genoemden bisschoppelijken
vicaris Lindanus, die op \'t recht der pastoors inbreuk maakte
(zie Charterb. III pp. 469, 501, 507, 508), verklaarden de Gedepu-
teerden van Friesland zich bereid om „voor commissaris van den
Houe, daertoe tordonneren, zoe veel als van noede is, te willen
bewysen, dat die pastoren van Franicker, van Dronrijp ende van
Mantgum, van Bolzwart, van Wirdum, van Oestereyndt, van der
Oele, van Tzerckgeest, van Dockum, van Sinte Nicolaesgae ende
veel meer andere prochien ende plaetzen van Vrieslandt, hier te
langhe om in specie alle te saemen te nomineeren, recht ende
possessie hebben van oudts, omme heure vicarissen ende preben-
darissen elcx in huere prochie te institueren". (Landsdag van Juni
1560, Charterb. III p. 507, art. 33. De handelingen van denzelfden
Landsdag komen in \'t Charterb. abusievelijk nog eens voor op \'t
jaar 1551, pp. 232 v. v.).

Vermelding verdienen in dit verband twee belangrijke acten,
door Mr. A. Telting meegedeeld in De Vrije Fries, Dl. VII pp.
74 v. v. In de eerste, van 1 Juni 1510, verklaart Ciricus „ecclesiae
sancti Martini oppidi Franikcrensis pastor", dat voor hem is ver-
schenen Dns. Henricus, „presentatus ad Vicariam Beati Nicolai in
dicta ecclesia Franekerensi", en „debita cum reverentia, in dicta
vicaria se institui ac in realcm, corporalein et actualem possessio-
nein ejusdem altaris scti Nicolai ac Vicariatus, poni, mitti, induci
ac sibi tradi a nobis postulavit". Na zicli overtuigd te hebben, dat
niets zich tegen de institutie verzet, institueert de pastoor den ge-
melden Henricus: „Dnuin Henricum ad dictam vicariam adinitti
et institui deberc judicantes.... per presentes instituimus". Dit
geschiedde in tegenwoordigheid van twee priesters (Nicolaus Ber-
nardi en Petrus Jacobi) en twee notarissen (Wilh. Wopkonis en
Joannes Rodulphi). Hierna („quibus ut prcinittitur sic factis et
expeditis ac dicto Dno Henrico ut premittitur instituto") volgt op
verzoek van den geïnstitueerde de inbezitstelling: „in corporalem,
realcm et actualem atque legittimam possessionetn dicti altaris et
vicariatus, juriumque pertinentium et emolumcntorum ejusdem,
palam et publice, die dominica ante ascentionis dicm, populo ad
dominicam audiendam in copiosa multitudine congregato, inchoanti-
bus missarum solcmpniis, per dicti altaris acccssum nee non libri,
super eodem altari positi, traditionem et tactum atque per accessum

a

-ocr page 32-

patronaatrecht in den gewonen zin des woords, zal na het
voorafgaande wel geen tegenspraak meer vinden. Dit recht der
gemeente ging dus niet, gelijk Mr. Buma wil, \') „tegen den

-ocr page 33-

Roomschen kerkregel" in, maar volgde er juist uit. En hieruit
blijkt nu tevens, dat, in strijd met wat Mr. van Blom e.a. lee-
ren,het Canonieke recht in Friesland wel degelijk gold. Eenig
bewijs voor het niet gelden in Friesland van het Canonieke
recht schijnt men trouwens overbodig te vinden, hoewel het
hier m.i. geen futiele zaak geldt. Maar dat bewijs zou ook be-
zwaarlijk te leveren zijn. Het lijdt geen twijfel, dat het Cano-
nieke recht, in \'t algemeen, in Friesland gold, in de geestelijke
gerechten. Een andere vraag is \'t, of het
Corpus iuris cano-
nici
bij de geestelijke rechtspraak gebruikt werd, en nog een
andere, of \'t ook in de wereldlijke gerechten is gerecipieerd.
Uit een voorstel van de Staten op den Landsdag van Decem-
ber 1540, waarop ik later nog terugkom,2) blijkt dat destijds\'t
Corpus iuris canonici naast \'t Corpus iuris civilis op wereld-
lijk terrein gezag had, voorzoover daaraan niet door „costuyme
ofte statuyt" was „derogert", gelijk de Staten \'t uitdrukten. A
fortiori zal dus toen \'t Corpus iur. can. gebruikt zijn in de
geestelijke gerechten, althans bij ontstentenis van plaatselijke
seendrechten.

Was Mr. van Blom niet uitgegaan van de vooropgezette mee-
ning, dat het Canonieke recht in Friesland niet van kracht was,
zoo zou toetsing van de resultaten van zijn onderzoek inzake
de geestelijke goederen in ons gewest aan dat recht hem zon-
der twijfel tot herziening dier resultaten gedrongen hebben en

-ocr page 34-

hem o.a. geleid tot het inzicht, dat de gemeente hare priesters
benoemde krachtens het haar toekomend patronaatrecht.

De vrijwel algemeen gehuldigde opvatting der onderzoekers
is, dat het patronaatrecht zich in de Germaansche landen ont-
wikkeld heeft uit het eigendomsrecht van den stichter op de
door hem gestichte kerk. 1) Dit eigendomsrecht zou dan uit-
vloeisel zijn van de Germaansche rechtsbeschouwing, die uit-
ging „von dem Herrschaftsverhältniss des Grundherren über
die auf seinem Eigen befindlichen Sachen", een heerschappij,
die zoo ver ging, dat zij „dem Eigenthümer eine bis zur Ein-
setzung des Geistlichen, ja auch bis zur Absetzung des letzteren
gehende Verfügungsgewalt über die auf seinem Grund und
Boden erbaute Kirche" verschafte.\') Toen evenwel deze op-
vatting van het recht des stichters tot voor de Kerk schadelijke
misbruiken aanleiding bleek te geven, bond deze tegen dat
eigendomsrecht den strijd aan.2) Het was Paus Alexander III,
die de „bis dahin unbekannte Anschauung geltend machte,
dass das ius patronatus ein ius spirituali annexum sei, d. h.
dass die kirchliche Grundlage des Institutes die Gestaltung
desselben beherrschen müsse", terwijl tot nog toe juist „die
weltliche Seite dass massgebende und bestimmende Moment"
geweest was. Dit nieuwe beginsel beheerschte sinds dien de

2 ) Mcurcr ontkent, dat de Kerk den leckcneigendom van kerken
zou hebben bestreden. Wel heeft de Kerk, volgens hem, „ein
Recht nach dem andern herausgepflückt", tengevolge waarvan \'t
eigendomsrecht, ten slotte „een leerer Schall, eine todte Formel",
vanzelf afstierf. I.e. pp. 56, 57.

-ocr page 35-

kerkelijke wetgeving en leidde tot de opvatting, dat de door
den patroon uitgeoefende bevoegdheden niet waren „Ausflüsse
des Eigenthums an der kirchlichen Anstalt", maar tezamen
uitmaakten „ein besonderes Recht, welches einer Person für
sich und ihre Nachkommen in Folge der Stiftung eines kirch-
lichen Institutes von der kirchlichen Gesetzgebung zugestanden
wurde." Evenwel bleef een reminiscens aan de vroegere be-
schouwing bestaan in de „Dinglichkeit" van het patronaatrecht.
De kerken der patronen stonden meestal op hunne bezittingen,
en evenzoo werd voor de stichting van nieuwe Godshuizen
„zum Herrengute gehöriges Land" als bouwplaats aangewezen.
Gold vroeger de kerk als „Bestandtheil des Gutes, an welchem
dem Grundherrn und Patron das Eigenthum ebenso wie an
seinen übrigen Besitzungen zustand, so wurde nunmehr das
an Stelle des Eigenthums an der Kirche getretene Patronat-
recht über die letztere als Accessorium des Gutes betrachtet."

De juistheid dezer historische verklaring van het patronaat-
recht kan ik hier laten rusten, wijl zij betrekking heeft op
een vroegeren tijd, dan waarover ik spreek. In ieder geval
blijkt uit de Friesche rechtsbronnen het bestaan van \'t
patronaatrecht, zonder dat iets blijkt van de juistheid der
door Hinschius c. s. gegeven historische verklaring. Ook blijkt,
dat het patronaatrecht kleefde aan onroerende goederen, al-
thans voorzoover \'t werd uitgeoefend door de gemeenten.
Waar \'t „unici collatores" gold, blijkt van een verknocht zijn
van \'t patronaatrecht aan bepaalde goederen in \'t algemeen
niet1); en ik kan nu al wel terstond opmerken, dat mij dit

!) Halsenia, o.e. p. 467, deelt uit een oorkonde van 1483 de vol-
gende passage mede: „Ende wanneer, ofte so vakcn de kercke tlio
Westerembden ledich wort dorch verstarff des pastoers, ofte andere
auergevinge, sal ende mach de Erb. heer voerss., ofte synen Arff-
genanien daer een nije pastoer settcn
van wegen des Heerdes voer-
gcss".
Men zou geneigd kunnen zijn hierin een voorbeeld te zien
van een uniek collatierecht, dat aan onroerend goed kleefde. Gelet
echter op de door mij in den tekst meegedeelde bepaling van \'t
Ommelander Landrecht, is \'t zeer de vraag of dit juist zou zijn
en of de woorden „van wegen des heerdes voergess." niet bedoelen,
dat de in de acte gemelde persoon
mede stem zou hebben in de
verkiezing van den pastoor. Dit klemt te meer, omdat ook Halsema,
die de gcheele acte zag, \'t blijkbaar zoo opvat, want hij laat cr

-ocr page 36-

niet voor de theorie van Hinschius schijnt te pleiten. Was die
theorie juist, zoo moest \'t verschijnsel van \'t kleven van het
patronaatrecht aan onroerend goed algemeen zijn, en dit was
het niet. Intusschen doet zich dit verschijnsel ten aanzien van
het patronaatrecht der gemeente zeer duidelijk voor. Sterk
sprekend is hier de bepaling van het Ommelander landrecht
van 1601: „Iegelick heerdt landes, te weten dertich juck ofte
dertich grase landes, een persoon egentlick toebehorende, dar
een huesz up steit, sal gelyck van oldes gewoentlick mede
hebben unde beholden ius patronatus tot de karspelkercke als
naemlick een stemme". \') Maar ook in Westerlauwersch Fries-
land was \'t patronaatrecht der gemeente accessoir van on-
roerende goederen, gelijk blijkt uit de regeling ervan in het
placaat van Karei V van den 30s,en October 1539: „dat alle de
inwoenders van der kerspel, prochie of dorp, daeronder al-
sulcken beneficie liggende is, gebruyckende schotschietende

onmiddellijk op volgen: „Hoe groot deze stemmende woonplaatsen
[heerden] zijn geweest, is onzeker; tans wordt er ingevolge \'t aloud
gebruik een heerd van dertig grazen, voorzien met een huis, toe ver-
eischt". Intusschen wordt het nu en dan voorkomen van een aan
onroerend goed verbonden uniek collatierecht door mij niet betwist.
Maar men zie daarin niet al te voorbarig een bewijs voor Hinschius\'
theorie. Gisbertus de Buchorst schonk den 11 Dec. 1289 het „jus
patronatus ecclesie parochialis in Elde" [= Eelde in Drente] „in
puram elemosinam precipue propter Deum et in remedium progc-
nitorum meorum ac meac animae sine spe aliqua revocandi" aan
\'t huis der Duitsche orde te Utrecht. Van een accessoir zijn
van dit patronaatrecht aan een bepaald onroerend goed was
dus geen sprake. Maar in veel later tijd, in ieder geval nh 1563,
kwam dit recht, volgens Magnin, toe „aan de
eigenaren van de
Havezathe Oosterbrock",
„na eerst onderscheidene kecren in handen
van anderen te zijn geweest". (Zie Oorkb. van Oron. en Dr. no. 179,
Dl. I, p. 121 en J. S. Magnin, Overzigt der kerkelijke geschiedenis
van Drenthe, Gron. 1855, p. 107).

De verklaring van Hinschius faalt hier dus. Zie ook beneden,
Hoofdstuk II, de stichtingsactcn van Douwe Pybes leen te Dronrijp
en van \'t jongerlecn te Kornjuin. Juist ten aanzien van missen-
fundaties ontmoeten wij nog wel eens een „dingliches"
patronaat-
recht (bijv. ook bij Magnin pp. 106 en 126 van \'t a. w.) en \'t is
toch duidelijk, dat voor haar de theorie van Hinschius niet kan gelden.

2) O. L., Boek IV art. 5.

-ocr page 37-

huysen off ploechgangen ende nyemant anders, by \'t luyden
van den cloecken aldaer vergarende, zullen binnen der kerken
kiesen ende nomineren by den meesten voysen van dengenen,
die aldaer present wesen sullen, een nyeuwen pastoer, vicaris
oft andere beneficiaet, ende de minsten voisen zullen den
meesten moeten volgen, zonder aenschouw te nemene op de
absencie van eenyge oft qualiteyt van edeldom, afcompst, of-
ficie oft ampt." J) Het patronaatrecht werd dus volgens deze
bepaling uitgeoefend door de parochianen, gebruikende schot-
schietende huizen of ploeggangen. De kring van hen, die deel-
namen aan de benoeming van de bezitters der geestelijke
beneficiën, was dus ruimer dan men \'t meestal voorstelt: niet
slechts „grondeigenaars",\') maar ook
gebruikers van schot-
schietende huizen of ploeggangen werkten er toe mede.1)

§ 3. Vervolg. Schotschietende huizen en ploeggangen.

Wat hebben wij onder schotschietende huizen en ploeggangen
te verstaan? Tot nog toe heeft men daaraan steeds de betee-
kenis gehecht van met floreenschatting bezwaarde saten of
landen. Daar nu die floreenschatting eerst dateert van \'t jaar
1511, is men aanstonds gereed met de conclusie dat de oor-
sprong van het stemrecht, zooals dit tot
1195 in Friesland ge-
golden heeft, moet gezocht worden nè.
1511. En dien oorsprong
meent men dan ook te vinden in het placaat van Karei V
van 30 October 1539.") Doordat echter volgens dit placaat

1 ) Ik kom hierop later nog terug.

*) Zie Wierdsma, Stemrecht p. 2: „Het recht van stemmen ligt
oorsprongelijk op schotschietende vastigheden, dat is op zulke
vastigheden, die met Landsschatting bezwaard zijn. Nu is \'t be-
kend, dat de zoogenaamde Floreen of Landsschatting eerst in \'t
begin der 16 eeuw opgekomen en niet voor den jaare 1511 tot stand
gebragt is; en hieruit volgt, dat men het begin van \'t hedendaagsche
stemrecht eerst na dien tijd zal moeten zoeken en de volgende ge-
beurtenissen van die eeuw zullen ons ook daarin het noodige licht
verschaffen". Hij deelt dan de totstandkoming van het placaat van
Karei V mee en besluit op pag. 5: „In deze merkwaardige ge-
beurtenis is ongetwijfeld de oorsprong van het hedendaagsche

-ocr page 38-

„de stemmen alleen aan het schotschietende en niet aan zekere
goederen verbonden, noch tot een vast getal bepaald" waren,
zoodat zij „aan geduurige verandering, vermeerdering en ver-
mindering onderworpen waren", ontstond er spoedig op het
stuk van \'t stemrecht „geduurige verwarring en eene groote
onzekerheid". Om hierin te voorzien hebben de Staten van
Friesland in \'t jaar 1640 een register doen opmaken van alle

stemrecht in Friesland gelegen". Ik citeer Wierdsma, omdat zijne
voorstellingen, ondanks het zeer ijverig onderzoek, waaraan liet
stemrecht in de 19e eeuw is onderworpen geweest, tot nog toe geene
bestrijding hebben gevonden, maar integendeel algemeen zijn aan-
vaard. Ten bewijze stip ik van de zeer omvangrijke literatuur hier
\'t voornaamste aan:

E. de Wendt van Sytzama, De iure suffragandi in Frisia (Utrecht
1841), pp. 5 sqq.

P. Wierdsma Schik, Staatsregtclijkc geschiedenis der Staten van
Friesland (Leeuw. 1857), pp. 10 v.v.

D. J. A. van Harinxma thoc Slooten, Verhandeling over het stem-
recht in Friesland in de 17de en 18de eeuw (Leiden 1894), p. 14.

B. B. van der Veen, De florccnpligtigen en de gereformeerde
gemeenten ten platten lande in Friesland (Sneck 1858), pp. 12 v.v.

Mr. W. W. Buma, Het regt der Hervormde florccnpligtigen ten
platten lande in Friesland (Leeuw. 1849), p. 17.

Mr. A. v. d. Laan, Frieslands Hervormde florccnpligtigen (Leeuw.
1870), pp. 13 v.v.

J. H. F. K. van Swindcrcn, Over den oorsprong en de geschie-
denis van de belasting op de florcencn in Friesland (Leeuw. 1861).

Men verg. ook het bekende arrest van \'t Hof te Leeuwarden van
18 Febr. 1880 W. 4474 (afz. uitgave p. 30): „Overwegende, dat
in die bepaling (nl. van \'t placaat van 1539| omtrent het kerkelijk
stemregt de oorsprong ligt van het stemregt in Friesland".

Volgens R. Fruin, Gesch. der staatsinstellingen in Nederland,
uitgeg. door Dr. H. T. Colenbrander (\'sGrav. 1901) p. 94, waren
oorspronkelijk in Friesland alle „huisvaders" stemgerechtigd. Dit
zou „gaandeweg" anders geworden zijn: „gaandeweg ontstaat
echter een beperkt stemrecht, en het oudste voorbeeld daarvan dat
wij kennen is in kerkelijke zaken. In dit land zonder hccren bestond
geen patronaat der kerken [IJ zooals elders. De pastoors werden
dus (?) gekozen door de ingezetenen. In 1539 echter wordt het
recht tot begeving van vacante pastorieën cn kerkelijke beneficiën
beperkt tot de florcenplichtigcn, zij die een florecn belasting be-
talen I?!] van hun grondbezit".

-ocr page 39-

schotschietende vastigheden, die toen „naer ouder gewoonte
oite den aanbreng"l) stemgerechtigd waren. Maar door dit
register, „hoezeer ook met het beste oogmerk opgemaakt", is
de „waare constitutie van \'t stemrecht" verloren gegaan, daar
voortaan de stemgerechtigdheid van eenig goed niet meer af-
hing van de vraag, of het met floreen bezwaard was, maar
alleen daarvan of het op \'t stemkohier voorkwam. Aanvankelijk
nu waren wel al die goederen „schotschietend", maar dit ver-
anderde spoedig, doordat men met de florenen vrij willekeurig
omsprong, ze van \'t eene stuk land overbrengend naar \'t
andere, terwijl men aan den anderen kant „bij scheiding of
verkooping van plaatzen en landerijen de stem lag of op een
gedeelte of op een bijzonder stuk land, hetwelk in dien tijd
vrijstond, ten minsten is toegelaaten". Weldra waren dus vele
landen stemgerechtigd, zonder dat ze met floreen belast waren,
terwijl omgekeerd aan vele bezwaarde landen geen stemrecht
annex was. Tot 1795, toen de bestaande regeling van \'t stem-
recht werd afgeschaft, is \'t register van 1640 de „grondslag
van \'t stemrecht" gebleven.\')

Het was deze voorstelling van de geschiedenis van \'t stem-
recht, welke blijkbaar ook de Friesche synode had, toen zij
zich na de Revolutie gesteld zag voor de taak om nu zelf de
beroeping van predikanten te regelen. En zoo meende zij terug
te keeren tot den oorspronkelijken toestand, door in \'t jaar
1804 in haar „Wetboek en Kerkenorde" te bepalen : „Het regt
van verkiezing en beroeping van predikanten behoort, gelijk
zulks van de vroegste tijden plaats had aan hen, van wien
de goederen en fondsen, waaruit de predikantstractementen
voortvloeijen, en van welken de goederen, tot onderhoud der
pastorijen en kerken bestemd, herkomstig zijn; te weten, aan
de dadelijke bezitters der vastigheden, die floreenpligtig
of
schotschietend zijn, zoodat alle schotschietende eigenaars en
bezitters van vastigheden, die van den Hervormden Godsdienst
zijn, dit regt voortaan behooren uit te oefenen".\') Maar de
\') Men zie art.
6 van \'t stemrcgl. van -1 Mrt. 1610, Wierdsma
Schik, p. 12.

2) Cf. Wierdsma, Stemrecht pp. 12, 13 en 26.
s) Wetboek en kerkenorde, alsmede manier van proccdeercn voor
kerkeraden, klassen en synode voor de Hervormde kerk in Fries-
land (Fran. 1806).

-ocr page 40-

synode vergiste zich deerlijk, want tusschen het stemrecht en
de floreenplichtigheid had
nooit eenig verband bestaan. Het
woord „schotschietend", dat ook de Staten van Friesland in
hunne stemreglementen steeds hebben vastgehouden, beteekent
gansch iets anders dan floreenplichtig. En het aan de schot-
schietende huizen of ploeggangen verbonden stemrecht is van
heel wat ouderen datum dan het placaat van Karei V van
30 October 1539. Dit alles ga ik nu aantoonen en begin dan
met eenige bedenkingen in \'t midden te brengen, die aanstonds
tegen de heerschende opvatting moeten rijzen.

In de eerste plaats wijs ik er op, dat men nooit in eenig
ander verband de omslagen over de florenen als „schot" vindt
aangeduid. Omgekeerd wordt noch in stukken, welke van de
regeering uitgingen, noch in die, welke van de stemgerechtigden
zelf afkomstig zijn, ooit van floreenschietende of floreenplichtige
in plaats van schotschietende vastigheden gesproken. Dit pleit
natuurlijk allerminst voor de identiteit van beide woorden.
Maar bovendien gewaagt het placaat van 1539 niet van schot-
schietende „vastigheden", doch het spreekt van schotschietende
„huizen of ploeggangen", terwijl toch bekend is, dat ten plat-
ten lande, waarvoor de in \'t placaat gegeven regeling juist
bestemd was, de floreenomslagen alleen geschiedden over de
landen en huisstecte/j, en niet over de huizen.\') Het is dan
ook wel naïef van Wierdsma om te schrijven: „wat huizen
zijn is elk bekend, maar wat zijn ploeggangen?" En zonder-
ling mag \'t genoemd worden, dat hij vervolgens, om aan \'t
woord „ploeggangen" een redelijke verklaring te kunnen geven,
aan huizen de beteekenis hecht van boerenplaatsen of saten.\')
Ik beweer niet, dat \'t woord „huis" nooit in die beteekenis
zou kunnen voorkomen, maar ik betwijfel, of het „elk bekend"
is, dat het placaat \'t zoo zou hebben gebruikt. Mij althans
was \'t niet bekend, en ik schaam mij geenszins dit te belijden,
daar ik in goed gezelschap ben. Immers \'t stemkohier van
1640 kende er ook niet die beteekenis aan toe, daar het onder
de „kerkeburen" van Kollum niet minder dan 99 stemmen

J) Cf. Register van den Aanbreng van 1511 en verdere stukken
tot de floreenbelasting betrekkelijk, uitgeg. door \'t Friesch Ge-
nootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde,
Leeuw. (1S79).

-) Cf. Stemrecht, p. 28.

-ocr page 41-

opgeeft, die natuurlijk — zooals trouwens uit het kohier dui-
delijk blijkt — niet alle op saten of op losse landen lagen.»)
Bovendien spreekt \'t stemreglement van 1698 behalve van
huizen en ploeggangen, ook nog van „plaatzen" en „stellen",
aan welke beide woorden Wierdsma ook de beteekenis van
„beslootene boereplaatzen" toekent, zoodat dus de Staten drie-
maal \'t zelfde zouden hebben gezegd. Wierdsma verklaart
echter de opneming dezer benamingen in \'t stemreglement
hieruit, „dat de stemdraagende goederen in de cohieren van
1640 mede onder die benaaming voorkomen". Zeer juist, geloof
ik, maar dit maakt alleen aannemelijk, dat die namen des-
noods alle \'t zelfde zouden kunnen beteekenen, doch bewijst
volstrekt niet, dat dit ook werkelijk \'t geval was. En nu er-
kent Wierdsma zelf, dat „oorsprongelijk" het woord „stelle"
„niet zoozeer de geheele plaats, als wel het gebouw of den
opstal zal beteekenen", gelijk af te leiden valt uit de insgelijks
in het kohier van 1640 voorkomende uitdrukking „stelhoedende
plaatzen", waarmede naar zijne meening bedoeld worden

-ocr page 42-

„plaatzen met het onderhoud van boerewooningen bezwaard".1)
Maar natuurlijk kon de schrijver die beteekenis van „stelle"
hier niet gebruiken, omdat de opstal niet met floreen was be-
zwaard en dus naar zijne voorstelling niet als stemgerechtigd
op het kohier van 1640 kön voorkomen. Dit pleit intusschen
alweer niet voor de juistheid zijner voorstelling.

Maar wat verstaat Wierdsma nu onder „ploeggangen"? Hij
meent, dat het „losse landen" zijn in tegenstelling tot „plaatzen
met huizen voorzien"(boerenplaatsen ofsaten).1) Volkomen wille-
keurige opvatting natuurlijk! door de etymologie van \'t woord
even weinig gerechtvaardigd als door het verband, waarin het
in \'t placaat van 1539 voorkomt, tenzij men, ook weerzonder
eenig recht, onder huizen wil verstaan saten. Maar Wierdsma\'s
verklaring wordt geheel omvergeworpen door de uitdrukking,
welke ik elders aantrof: „zaeten, hebbende schotschietende
huizen ende gebruyckende ploechgangen".5)

De gevolgtrekking uit dit alles is, dat de terminologie zich
al zeer slecht met de gangbare opvatting verdraagt. Maar er
is meer daarin, dat ons totaal onbevredigd laat. Tot het jaar
\\\\ 1640, toen de Staten alle schotschietende goederen vastlegden
in een register, waren de stemmen,volgens Wierdsma,,,alleen

-ocr page 43-

aan het schotschietende en niet aan zekere goederen verbon-
den, noch tot een vast getal bepaald", maar daarna kwam
„niet zoozeer het schotschietende van \'t goed in aanmerking",
als wel de vraag „of het op \'t stemregister bekend stond".
Krachtens\'t placaat van Karei V zou dus, naar deze meening,
alle met floreen bezwaarde goed stemgerechtigd zijn geweest.
En onder „goed" wil men hier verstaan hebben „saten" en
„losse landen van eene onbepaalde grootte".

Maar, zoo zou ik willen vragen, mag men de regeering van
1539 met de Gedeputeerden der Landen incluis tot zulk eene
ongerijmde regeling wel in staat achten ? Want ongerijmd zou
\'t zijn, als A, die in een parochie een sate van 80 ponde-
maten lands had, slechts één stem kon uitbrengen, terwijl B,
die daar 20 pondematen losse landen bezat, verdeeld in tien
verspreid liggende stukken, alle met floreen bezwaard, over tien
stemmen zou hebben te beschikken. En toch voert de opvatting
van Wierdsma c. s. tot deze conclusie, want het staat vast, dat
een eigenaar voor ieder schotschietend goed, dat hij had, een
stem kon uitbrengen. Maar bovendien zou ieder grondeigenaar
\'t in zijn macht gehad hebben om door verkoop van land zoo-
veel nieuwe stemmen in \'t leven te roepen als hij maar wilde.\')
Verkocht iemand bijv. midden uit een stuk land van drie
pondematen één pondemaat, met floreen bezwaard, aan een
ander, dan zou hij dat zoo hebben kunnen doen, dat hij niet
slechts den kooper een stem, maar ook zichzelf een nieuwe stem
bezorgde. En natuurlijk kon hij die splitsing nog veel verder
doorvoeren. Waarlijk, \'t is geen wonder, dat Wierdsma ge-
waagt van „verwarring" op \'t stuk van \'t stemrecht! Althans,
wat mij belangt,

Mir wird von alle dem so dumm,

Als ging mir ein Mühlrad im Kopf herum.

Intusschen ben ik aan de eer van de regeering van 1539
verschuldigd aanstonds op te merken, dat ik die regeering er
geen oogenblik van verdenk zoo groote verwarring teweeg ge-
bracht te hebben. Den oorsprong dier verwarring zoek ik enkel
in \'t brein van Wierdsma c. s. Want dat het stemrecht niet

-ocr page 44-

„aan het floreenschietende" alleen verbonden geweest kèn zijn,
zoodat het aantal stemmen „aan een gedurige verandering,
vermeerdering en vermindering" onderworpen geweest ware,
blijkt duidelijk hieruit, dat op het stemkohier van 1640 goede-
ren voorkomen met V4, Vi, */< stem en ook met twee stemmen.
Maar ook nog in een ander opzicht bewijst dat kohier de
onaannemelijkheid der heerschende opvatting. Was die opvat-
ting juist, zoo zou zonder twijfel het aantal stemdragende
goederen op het kohier voorkomend veel grooter moeten zijn
dan het is. Wie zich hiervan wil overtuigen, vergelijke slechts
het stemkohier van 1640, waarop alle toen floreenschietende
goederen zouden zijn gebracht,\') met het register van aanbreng
van 1511. Onder Tjummarum bijv. lagen blijkens \'t register
van aanbreng 2682 pondematen land, verdeeld tusschen 78
gebruikers en ongeveer evenveel eigenaars. Op het kohier van
1640 komen onder Tjummarum maar 38 stemmen voor, \'twelk
dus gemiddeld zou geven op iedere 70 pondematen één stem.
\'t Zelfde verschijnsel nu zien we overal: overal blijft \'t aantal
stemmen op het kohier beneden, meestal vér beneden \'t aantal
eigenaars op het register van aanbreng. En dit verschil wordt
ten nadeele van Wierdsma\'s opvatting nog belangrijk verscherpt
door het feit, dat één eigenaar in \'t zelfde dorp of dezelfde
parochie vaak meerdere stemmen had. Dit laatste zou trouwens,
indien Wierdsma\'s voorstelling juist ware, nog veel meer heb-
ben moeten voorkomen dan in werkelijkheid \'t geval was. Al
kon men dus bewijzen, dat er in de jaren 1511—1640 een
sterke accumulatie van grondbezit had plaats gehad, zoo zou

-ocr page 45-

daarmede mijn bezwaar nog allerminst zijn opgeheven. Men
zou echter nog geneigd kunnen zijn, zich te beroepen op de
verplaatsing der florenen. Gelijk bekend is, waren aanvankelijk
alle landen met floreen bezwaard, maar kwam \'t in later tijd
voor, dat men de florenen van \'t eene stuk land verlegde op
\'t andere, zoodat sommige landen zwaar belast, andere daaren-
tegen geheel vrij van floreen werden. Natuurlijk zou dit, in
Wierdsma\'s stelsel, vermindering van \'t aantal stemmen ten-
gevolge gehad hebben. Maar, voorzoover mij bekend, is er
geen enkel bewijs, dat dit verleggen der florenen reeds in de
eerste helft der 17e eeuw in gebruik was. Was dit echter wel
\'t geval, dan zou \'t juist krachtig pleiten tegen de gangbare
meening omtrent den grondslag van \'t stemrecht. Want het is
niet aannemelijk, dat de eigenaars dit verleggen der florenen
in toepassing zouden hebben gebracht, indien \'t met verlies
van stemrecht was gepaard gegaan.

Hiermede meen ik de onhoudbaarheid van de heerschende
opvatting omtrent den grondslag van \'t stemrecht voldoende te
hebben aangetoond. Mij rest nu de taak om te trachten zelf
een antwoord te geven op de vraag, wat wij onder schotschie-
tende huizen en ploeggangen, waaraan volgens het placaat van
1539 \'t patronaatrecht verknocht was, hebben te verstaan. Reeds
zagen wij, dat \'t genoemde placaat, voorzooveel ons onderwerp
betreft, de bekroning was van den onvermoeiden strijd, door
de Friezen voor hunne oude rechten gevoerd. Dit nu maakt
\'tal aanstonds zeer waarschijnlijk, dat wij den oorsprong van
het aan de schotschietende huizen of ploeggangen verbonden
| stemrecht niet in \'t placaat van 1539, maar in den tijd, aan de
vaststelling daarvan vöörafgaande, zullen hebben te zoeken.
En de oude Friesche rechtsbronnen maken die waarschijnlijk-
heid tot zekerheid.

De Friezen waren reeds in de 10c eeuw, en misschien nog
vroeger, verplicht den Koning eene huisschatting te betalen.\')

-ocr page 46-

\\ De 9e der 17 algemeene Friesche keuren (lle eeuw)x) bepaalde
(naar den Westerlauwerschen tekst): „dat ma ferdpenningen
ielde ende
huuslaga bi des koninges ban by twam penningen
Reynaldis slachta ende di penningh schil alsoe wichtich wessa,
dat men moghe hera clinnen in een lewyn wr nyogen fecke
huses." 1) In een handschrift van den Rustringer tekst dezer
keuren komt de huisschatting voor zoowel onder den naam
van „huslotha" als onder dien van „hoviskot" en eindelijk in
nog een ander handschrift van denzelfden tekst als
„husskot."2)
Blijkens \'t jongere Westerlauwersche schoutenrecht moest deze
schatting betaald worden door ieder die huis en hof had.
„Allerlyck" — zoo luidt het in § 5 — „deer huus ende hof
habbet, di aegh aller iera likes een penning to ieldane to
riuchter koninghschielda; al deer hy ryckera is, al deer aegh
hy tree penningen to iouwane, alsoe soe hi habbe fyf inheem-
sche schetten aydertam ende udertam it sinta Walburga missa,
da syn clawa oen der eerda foei."3) Deze schatting, „dis

1 1) Mr. S. J. Fockema Andreae, Overzicht van Oud-Nedcrl.
Rechtsbronnen p. 9; Ph. Heck, Die altfri\'csische Gerichtsverfassung
• (Weimar 1894) pp. 10 en 491.

2 ) von Richthofen, Rechtsq. pp. 15, 14 noot 11, 539, ook noot 12
ald. Zie ook de 7de keur op pag. 11.

3 ) Rechtsq. p. 414. v. Richthofen betitelt de bron, waaruit ik ci-
teer: „Vom Wergeide". Ik spreek van \'t jongere schoutenrecht, in
navolging van Heek, o.e. p. 12. Vertaling: Ieder die huis en hof
heeft, moet alle jaren een penning geven tot rechte koningsschuld;
als hij rijker is, moet hij drie penningen geven, nl. zoo hij vijf
inlandsche (?) hoornbeesten heeft [anders v. Richth., Wörterb.
i.v. inhemd: „insofern er hat 5 rinder
im hause"), die alle tam
en „uiertam" [tam in \'t tnelkenj waren op Sint Walburgsmis, toen

-ocr page 47-

koninges schielda deer ma liuuslaga haet," moest door den
„huusman" betaald worden aan den schout („hwant hi dis
koninges foged is ende dis grewa"), telken jare vöör „sinte
Bauo ende Remigius missa" (1 October).
\' De huisschatting is in Friesland eeuwen lang blijven bestaan.
In den brief van \'t jaar J4T7, waarbij Keizer Sigismund de
privilegiën der Friezen bekrachtigde, gelastte hij ook, „quod
de quolibet foco, qui specialem suam mensam et familiam
habet, unus dumtaxat grossus imperialis" jaarlijks „pro impe-
riali tributo" zou worden betaald.\') Kort daarop echter moesten
de Friezen Hertog Jan van Beieren huldigen als heer van
Friesland (1420) en beloofden zij hem te zullen geven „die
huyslage, te weten twee oude Vleemsche grote van allen huyse
des jairs."a) Eveneens verbonden zij zich in \'t jaar 1470 tegen-
over Karei van Bourgondie, „in een teiken der onderdanicheit
ende ewighe hoersaemheit" hem te zullen betalen „van allen
hwsen ende van elcken hwse vier stuwers." *) En aan Hertog
Albrecht van Saksen eindelijk werden in 1498 toegezegd „van
elcke huys, staende binnen desen landen, drie swaere stuuers."
Maar Albrecht bedong voor zich tevens den 1005,cn penning
van alle „renthen" (landhuren) — met dien verstande, dat zij,
die zelf hun land gebruikten, zouden geven „nae aduenant,
gelyck huer naegebueren" — en voorts van alle „beesten" en
paarden één Vlaamsche. •) In \'t begin van de I6e eeuw heeft de
Saksische regeering deze drie belastingen samengetrokken tot
^nejaartax. Deze jaartax kwam, volgens Worp van Thabor,
hierop neer, dat „van een ytlicke golden gulden renthen [d. i.
tendhuur] des jaers 3 sts. toe schattinge" werd geheven.4)
Deze opmerking van den kroniekschrijver kan tot misverstand
inleiding geven en heeft dat ook inderdaad gedaan. Men
heeft er n.l. uit afgeleid, dat de jaartax werd
geïnd en opge-

-ocr page 48-

bracht alleen van de landhuren. En sinds \'tjaar 1511 zou de
jaartax zijn ingevorderd naar \'t toen gemaakte nieuwe register
van landhuren, den z
.g.n. aanbreng van 1511.\')5Maar deze
meening is onjuist. Dr. Theissen heeft bewezen, dat de jaartax,
in onderscheiding van alle andere lasten (dijklasten en buiten-
gewone opbrengsten), niet werd omgeslagen over de florenen
naar den aanbreng van 1511. In een schrijven van den griffier
van \'t Hof van Friesland aan de landvoogdes Maria van
Hongarije, d.d. 18 Febr. 1540, wordt van den aanbreng van
1511 gezegd: „nae den welcken alle onghelden,
uuijtgesondert
den jaertaux,
versamelt ende opgebracht wordden."\') Maar
hoe werd dan de jaartax geheven? Bij de regeling ervan was
iedere grietenij getaxeerd op een vast bedrag, dat zij jaarlijks
had op te brengen: Leeuwarderadeel 800 goudgl., Tietjerkste-
radeel 300 goudgl., Idaarderadeel 200 goudgl. enz. 1) De regee-
ring had dus gemaakt een omslag
over de grietenijen. En dit
was geschied in overleg met alle grietmannen van de provincie,
opdat voor een juiste onderlinge verhouding zou worden ge-
zorgd.4) Als maatstaf ter verkrijging van die juiste verhouding
heeft men klaarblijkelijk gebruikt de opbrengst van de land-
huren in de verschillende grietenijen. Maar hoe nu verder de
omslag geschiedde
in de grietenijen, was een zaak, waarmede
de regeering zich niet bemoeide. Duidelijk blijkt dit uit de
rekeningen van Jan Rataller, rentmeester der domeinen. Aan
\'t hoofd van den ontvang der jaartax van \'t platteland lezen
wij steeds: „ontfanck van den staenden renten, die men noempt
den jaertacx die de k.m\'. jaerlicx heeft In de grietenije van
Leeuwerderdeel ende voirts bij allen anderen grietenijen,
welcke renten zij onder malcanderen vinden en upte dorpen
in etcke grietenije gelegen ommeslaen ende smaldeelen."

1  Zie bijv. \'t Voorbericht van \'t Register van den Aanbreng, be-
helzende een uittreksel uit een tweetal lezingen van Mr. W. \\V.
Buma.

") Aangehaald door Dr. Theissen, o. c. p. 52 noot 2. De bedoelde
brief berust in \'t Rijksarchief te Brussel.

3) Zie de rekeningen van den rentmeester der domeinen in \'t
a
.g. Register van den Aanbreng (waarin zij niet thuis hooren), Dl.
IV pp. 8 v. v.; 32 v. v.

4) Cf. Theissen, o. c. p. 48.

-ocr page 49-

Terecht vermoedt m. i. Dr. Theissen, dat men zich bij dat „onder
elkaar vinden" wel zal hebben aangesloten aan „van oudsher
bestaande gewoonten." Dat er in \'t bijzonder nog steeds een
omslag werd gedaan over de van ouds schotschietende huizen,
blijkt zonneklaar uit de klacht op den Landsdag van April
1554: „Dat eenighe grietsluyden van dese landen van de nieuwe
huysingen, daer op nieuwe plaetsen gebout worden, opten
welcken in tyde van den aenbrenge geen huysen pleghen te
staen, ende welcke plaetsen nochtans in den aenbrenghe mede
gecomprehendeert syn, nemen tot elcken termyn nieuwe schat-
tinghe oft jaertax, van deene twee, van den anderen drie, vier,
vyf, ses, seuen ende meer stuuers, naer haer belieuen ende
dat sy hetselue van den huysluyden connen gekrygen." \')

De jaartax is ook na de afzwering van Filips II nog geheven
en wel tot \'t jaar 1623. Toen besloten de Staten, om in den
nijpenden geldnood te voorzien, bij resolutie van 11 Februari,
dat alle eigenaars zouden „gehouden sijn de taux van hare
landen te redimeren, yder strs. met een carolij gulden," „wel
verstaande dat \'t Landschap tot allen tijden de voersz. tauxen
met gelijken summa wederom sal mogen redimeren."\') Naar
aanleiding van dezen gedwongen afkoop schreef Mr. Buma:
„Terwijl aldus de grondbelasting door afkoop van f 3.—eens
werd ontlast van drie stuivers taux per floreen \'sjaars, werd
door latere successive verhoogingen van den omslag op de
florenen, die aan \'t Generaal-ontvangkantoor werd betaald, de
gewone omslag op de floreen van lieverlede van 4—4 tot op
6—6 of 2 Ducatons verhoogd en alzoo feitelijk en metterdaad
weder veel meer dan weggenomen dein 1622 gekochte vrijdom
van 3 stuivers per iloreen jaartaux." \') Men gevoelt, dat, indien
deze voorstelling juist ware, de Staten zich zouden hebben

-ocr page 50-

schuldig gemaakt aan een ergerlijk boerenbedrog! En toch
moet Mr. Buma constateeren, dat men „van geen daardoor
veroorzaakt rumoer in de geschiedenis iets vindt aangeteekend."
De oplossing van de kwestie ligt natuurlijk hierin, dat de
jaartax niet werd omgeslagen over de florenen naar den aan-
breng van 1511, gelijk Mr. Buma meende, maar naar een
geheel anderen grondslag.

In dezen afkoop van de jaartax hebben wij nu, naar \'t mij
toeschijnt, ook den sleutel tot de vraag, waarom de Staten
\'t noodig oordeelden in \'t jaar 1640 een register te doen op-
maken van de onroerende goederen,waaraan \'tstemrecht kleefde.
Zoolang de jaartax geheven en dus, gelijk wij zagen, ook een
omslag over de van oudsschotschietende huizen gedaan werd,l)
stond vanzelf vast, wie stemgerechtigd waren en wie niet.
Maar toen de jaartax was afgekocht, ontstond, vooral in later
jaren, de mogelijkheid dat iemand optrad met de bewering,
dat ook zijn huis vroeger schot betaald had en dus stemdragend
was, hoewel dit in werkelijkheid nooit \'t geval was geweest.
Dat dit zich in de practijk inderdaad heeft voorgedaan, acht
ik waarschijnlijk, omdat de Staten \'t noodig vonden in artikel
5 van \'t stemreglement van 1640 straf te bedreigen tegen den-
gene, die zich als stemgerechtigd indrong, terwijl hij daartoe
geen recht had. Ook blijkt uit \'t stemkohier van 1640 duidelijk,
dat ten aanzien van sommige goederen geschil bestond over
de vraag, of ze al dan niet stemdragend waren. Zoo is bij
no. 3 onder Wanswerd aangeteekend: „Juffr. Goslinga staat
af deze stem vermits questie;" en bij no. 14 onder Almenum:
„Idsert Hettinga praetendeert de stemme boven menschen
memorie;" eindelijk bij no. 24 onder Pietersbierum : „Jr. Julius
van Eisinga heeft achtien jaaren gestemt bij provisie en bij
voorsz. Jonkers verklaringe." De laatste was dus zijn gepre-

-ocr page 51-

tendeerd stemrecht gaan uitoefenen in \'t jaar, toen dejaartax
was opgeheven. Dit maakt de zaak wel wat verdacht en doet
de vraag rijzen, of Jhr. v. Eisinga misschien ook misbruik
gemaakt heeft van \'t overwicht, hem door zijne positie ver-
schaft. Hierbij dient dan nog vermeld, dat hij buiten de
dubieuze stem nog drie stemmen in Pietersbierum had, zoodat
ook daardoor zijn invloed er reeds vrij groot moet geweest
zijn. Natuurlijk hadden deze geschillen over de stemgerech-
tigdheid niet kunnen rijzen, indien de floreenschatting de grond-
slag van \'t stemrecht was geweest. Het was immers gemakkelijk
te constateeren, welke goederen niet en welke wèl met floreeii
waren bezwaard.

Met „schotschietende huizen" worden dus in \'t placaat van
1539 bedoeld huizen, die \'t „husskot," de „huslaga" betaalden.
Maar wat zijn „ploeggangen"? Men zou, het woord ontledend,
geneigd zijn er onder te verstaan „datgene, waar de ploeg
door kan gaan," wat „beploegbaar" is % m. a. w. alle bouwland.
Zonder twijfel zou deze beteekenis van \'t woord in het placaat
van 1539 een goeden zin opleveren: stemgerechtigd zouden
dan niet alleen zijn de eigenaars (c. q. gebruikers) *) van
schotschietende
huizen, maar ook allen, die een stuk bouwland
in eigendom (c. q. in gebruik) hadden. Toch zou ik mij met
deze verklaring niet kunnen vereenigen. Uit de onderhande-
lingen, aan de vaststelling van \'t placaat voorafgaande, blijkt
dat aanvankelijk bij de regeling van \'t patronaatrecht alleen
sprake was van „schotschietende huizen", als objecten waar-
aan dat recht verbonden was, en niet van „ploeggangen." Op
verzoek echter van de Gedeputeerden der Landen is er in \'t
placaat zelf bijgevoegd „ofte ploeghgangen,"en dit „
tot meerder
verclaringhe
."s) De bedoeling van deze aanvulling was dus
alleen om te verduidelijken, niet om iets nieuws te bepalen.
Nu gevoelt ieder, dat, indien men niet ploeggangen bedoeld
had „bouwland" zonder meer, de bepaling een geheel andere
beteekenis, een veel wijdere strekking zou hebben gekregen.
Dan toch zouden alle eigenaars (c. q. gebruikers) van een stuk

-ocr page 52-

bouwland ook stemgerechtigd zijn geworden. Dit nu is, ook
afgezien van de bedoeling, die men met de emendatie had,
beslist onaannemelijk, wijl uit het stemkohier van 1640 luce
clarius blijkt, dat de kring der stemgerechtigden veel enger was.

Maar wat hebben wij dan onder „ploeggangen" te verstaan?
Uit de op Westerlauwersch Friesland betrekking hebbende
rechtsbronnen en andere oorkonden alléén laat zich deze
vraag niet oplossen. Toch hoop ik er \'t gewenschte licht over
te doen opgaan. Maar daartoe zullen we dan met ons onder-
zoek noodzakelijk de grenzen van Flie en Lauwers moeten
overschrijden, \'t Is trouwens niet de eerste maal, dat we dit
doen. Reeds eerder constateerden we overeenstemming tusschen
de toestanden in de verschillende Friesche landen en in Drente.
Daarvan zal nu opnieuw blijken.

Het woord „ploeg" werd in Drente gebezigd ter aanduiding
van een volle hoeve. Dit blijkt bijv. uit een deductie over \'t
door Drente op te brengen quotum, in \'t jaar 1605 door
Jhr. Nicolaas van Echten bij de Staten-Generaal ingeleverd.\')
Hierin werd gezegd, dat \'t Landschap Drente destijds bestond
„uit 1110 ploegen of volle boerenerven, elk van 32 Groninger
mudden gezaai, dat is, met zooveel bouwland, dat daarop een
last rogge konde worden uitgezaaid."») En in een resolutie
van de Staten-Generaal van 17 Nov. 1616 wordt geciteerd een

-ocr page 53-

request van de ingezetenen van Drente, waarin zij verklaarden,
dat „de geheele Landtschap" Drente „bestondt in duysent ploe-
gen ofte volle erven, gelyck sulx by de oude settingen ende
registeren volcoementlick was te bewysen."

De benaming „ploeg" ontleende de hoeve aan \'t bekende,
voor hare exploitatie onmisbare landbouwwerktuig:J) de hoeve
was \'t arbeidsveld van één ploeg.\') Zoo wordt ook van de
Engelsche
hide (een groothoeve van 120 acres) getuigd: „hida
autem Anglice vocatur terra unius aratri culturaesuffïciens." *)
In Kent werd de groothoeve niet hide genoemd, maar
sulung
(van sulh, ploeg), welk woord in Latijnsche oorkonden steeds
wordt weergegeven door
aratrum. En in \'t noordoostelijk ge-
deelte van Engeland kwam de groothoeve voor onder de

-ocr page 54-

benaming carucata (van carruca, een rad-ploeg, terwijl de
sulh een voet-ploeg schijnt geweest te zijn)*) of
ploughland.

De hoeve was dus, zoowel in Drente als in Engeland (en
ook elders), \'t arbeidsveld van één ploeg. Hieruit volgt echter
niet, dat de Drentsche „ploeg" denzelfden, of ook maar ten
naaste bij denzelfden, omvang moest hebben als de Engelsche
groothoeve. Want wel werd voor de bearbeiding van beide
slechts één ploeg gebruikt, maar de prestatie van den ploeg
behoefde niet in beide gevallen dezelfde te zijn, en was dat
ook inderdaad niet. Voor de prestatie van den ploeg maakt
\'t natuurlijk zeer groot verschil, met hoeveel ossen hij bespannen
was: met twee, met vier of met acht.\') Voor de exploitatie van
de Engelsche groothoeve werd een achtspan gebruikt.1) Ik wil
echter reeds dadelijk opmerken, dat de groothoeve niet de
eenige en niet de gewone hoeve in Engeland was. Naast de
hide kwam een kleinere hoeve voor: de
gyrde of yardland
(lat. virgata). Zij maakte \'t vierde deel uit van de hide en
werd met een tweespans-ploeg bearbeid. 2) De virgata was,
volgens Rhamm, *) „in der Zeit, von wo ab unsere Zeugnisse
reichlicher flieszen, das eigentliche Bauerngut der villani, der
Dorfgenossen." En elders *) schrijft hij, dat reeds in den aan-
vang van de 12e eeuw „der regelmaszige Besitz der Bauern
eine Virgate oder eine Halbvirgate van 30 bzw. 15 acres" was.
In die streken, waar de groothoeve
ploughland (of carucata)
heette,\') kwam de gewone hoeve voor onder de benaming

-ocr page 55-

husbandland (van husband, letterl. huisbewoner).>) Gelijk er
vier yardlands gingen op de hide, zoo gingen er, althans in
den regel, vier husbandlands op\'t ploughland. \'t Husbandland
omvatte gewoonlijk twee
oxingang of bovatae, ook wel pleiich-
gang
genoemd. De bovata kwam in grootte ongeveer overeen
met 7» yardland.\') Tusschen husbandland en yardland bestaat
echter dit onderscheid, dat ?t laatste steeds een goed van
bepaalden omvang beteekent, wat met husbandland niet \'t
geval is. Husbandland is eenvoudig\'t „land van een husband."
Gewoonlijk nu bestond dit, gelijk ik zeide, uit twee bovatae,
maar er komen ook husbandlands voor van één bovata.1)

De Drentsche „ploeg" was geen groothoeve. Hij is niet te
vergelijken met de hide en \'t ploughland, maar met\'t yardland
en \'t husbandland. E. Mayer heeft wel veel moeite gedaan om
te bewijzen, dat de „ploeg" een groothoeve was en meent
daarin ook te zijn geslaagd, maar hij vergist zich.2) Dit be-
hoeft geen lang betoog, want de getallen spreken hier duidelijk

1 ) Zie voorbeelden bij Rhamm, pag. 282.

2 ) E. Mayer, Friesische Standeverhaltnisse (Stuttgart 1910) pp.
G9 sqq. Mayer gaat uit van een register (uit \'t begin der 10cceuw),
behelzende de heffing cener oorlogsschatting door den Bisschop
van Utrecht (bij Magnin, Besturen III, 1 pp. 35 en 36). De heffing
geschiedde van de „ploegen". Iedere „ploeg" werd aangeslagen
°P 4 goudgl. Volgens M. was dit „einc Last, die kein Bauer tragen
kann". „So musz" — gaat hij voort — „der Pflug einc Steuercinhcit
sc\'", der ein viel umfassenderes Objekt als ein gcwöhnllchcr Bau-
ernhof zugrundc liegt". Over de waarde van deze redeneering ver-
gelijke men onder pag. 44 noot 3.

Volgens \'t register waren er 600 „ploegen". Een eeuw later
worden, gelijk wij zagen, voor geheel Drente 1000 „ploegen" opge-
geven. Men bedenke echter wel, dat in \'t gemelde register de heer-
lijkheden Ruinen en Kocvordcn niet voorkomen (cf. Magnin, t.a.
P\' bl. 33), en voorts, dat in den loop der 16p eeuw
wel nieuwe
gronden in cultuur /tillen zijn gebracht. Mayer knoopt verder zijn
beschouwingen vast aan \'t getal 600. Dat zou juist 100 „Urhöfc"

-ocr page 56-

genoeg. De „ploeg" was 32 Groningsche mudden groot, d. i.
10 a 11 H.A.\') De grootte van de hide bedroeg 120 acres, d. i-
ruim 48 H.A. Maar hiermede is natuurlijk niet beweerd, dat
er in Drente geene groothoeven geweest zijn. Ik acht \'t inte-
gendeel waarschijnlijk, dat daar een groothoeve heeft bestaan,
die viermaal de grootte van den ons bekenden „ploeg" had,
en wel om de volgende reden. Stemgerechtigd in \'s Lands
zaken, verkiesbaar voor den etstoel enz. waren in Drente,
althans in de 15e eeuw en later, alleen zij, die een „voll erff"
van 32 mudden bezaten met een „vierendeel waardeels" in de
mark. Hieruit volgt, dat aan een hoeve van 32 mudden door-
gaans een vierendeel waardeels is verbonden geweest. Dit
wijst er op, dat een „volle waar", althans oorspronkelijk,
verbonden was aan een hoeve, die viermaal zoo groot was,
als de ons bekende „ploeg." Wij komen zoo tot een resultaat,
dat ons een opmerkelijke overeenkomst doet zien tusschen
den toestand in Drente en dien in Engeland.

Mayer beschouwt den „ploeg" niet slechts als een groothoeve,
maar ook als een „Adelsgut," d. w. z. een goed, „das eben
gerade nur dem Edelmann eignet." J) Daar echter de „ploeg,"
gelijk ik aantoonde, slechts een gewone hoeve was van 32
mudden, behoeft wel nauwelijks gezegd te worden, dat Mayer
zich hier opnieuw vergist. De „ploeg" was de gewone bezitting
van een
eigenerfde. In een resolutie van de Staten-Generaal

geven op iedere Go (dingspel). Maar gesteld al, dat M. er in
geslaagd is te bewijzen, dat oorspronkelijk iedere Go 100 „ploegen"
bevatte — wat ik hier in \'t midden kan laten — dan is daarmede
nog niet bewezen, dat die „ploegen" groothoeven waren. Dat er 600
groothoeven zouden geweest zijn, is trouwens op zich zelf reeds on-
mogelijk. M. stelt de groothoeve op 7 ;i 8 „Vollbauern", d. i. dus 70 a
80 H.A. bouwland. Er zou dus toen reeds in Drente minstens 42000
ä 48000 H.A. bouwland geweest zijn. Maar in \'t begin der 19c eeuw
beliepen
alle gecultiveerde gronden (weiland inbegrepen!) slechts-^
50.000 H.A. In 1838 beliepen de
bouwlanden in Drente 23.300 H.A.
(Magnin Besturen I, pp. 40 v.).

J) Een geheel nauwkeurige berekening is niet mogelijk, omdat
de mudden ook in Groningen niet overal even groot waren. De Oron.
mudde was echter
-j- 160 □ roeden (cf. Bocles, Het Stemrecht van
eigenerfden in Gron. en Dr. p. 74); de roede a 14 voet.

2) O. c. pag. 56.

-ocr page 57-

van 13 Sept. 1603 wordt gezegd, dat in Drente „voer eygen-
erffden,
gequalifïceert omme op \'s Landts saecken t\'adviseren
ende te stemmen ende op Landtsdaegen te compareren, ge-
houden sullen worden die een geheel ofte voll erff in de
voersz. Landtschap in eygendoem hebben ende in deselve
Landtschap woenen." Dat zoo\'n „voll erff" een „ploeg" heette,
bleek ons uit de deductie van Jhr. van Echten van 1605 en
uit de resolutie der Staten-Generaal van 17 Nov. 1616.

Tegenover de eigenerfden worden in de juist geciteerde reso-
lutie van Sept. 1603 gesteld „eygenaers van coeters," „meyers,"
„ambachtsluyden" en „anderen [zooals daglooners],\') geen voll
ofte geheel erff hebbende." Ik vestig er de aandacht op, dat
„koters" dus zoowel werden onderscheiden van eigenerfden,
als van meiers, daglooners en ambachtslieden. Koters waren
doorgaans kleine boeren: zij bezaten behalve huis en tuin,3)
gewoonlijk ook eenig land, maar ze hadden geen hoeve. Op \'t
laatste komt \'t, voor \'t verschil tusschen koters en eigenerfden,
aan. Een koter kon desnoods wel meer land bezitten dan een
eigenerfde, maar hij had geen hoeve. Kort en duidelijk is dit
door Rhamm aldus geformuleerd: „nicht auf das Masz des
Besitzes [kommt es] an, sondern auf die Art, da der Köter
oftmals mehr Land besitzt als der Bauer:4) entscheidend ist,
dasz die Köter kein hufenmäszig ausgelegtes Land besitzen,

daher nicht zu den Losgenossen der nach festen Anteilen zer-
- ^

*) Magnin, Besturen III, Ii pp. 156 v.v.

2) „Cocterbucr, meyerman, hantwerkesman, daeliloner, Egenge-
arfft" licet \'t eiders (cf. Boeles, Stemrecht pag. 123).

3) „Für den Begriff der Köterstellen ist nur wesentlich ein Haus
mit Garten", schrijft Rhamm, o.e. pag. 79.

4) Met „Bauer" bedoelt Rhamm hier blijkbaar den bezitter van
een hoeve. Dezen in tegenstelling met den koter „Bauer" te noemen,
is intusschcn minder juist, te meer daar volgens Rhamm zelf de
koter „ein geringer
/)aucr}\' was (o.e. pag. 74). De bezitters van
hoeven werden vaak „buren" genoemd (bijv. in Drente). Waarschijn-
lijk heeft Rhamm hieraan gedacht en „buur" vertaald door „Bauer",
gelijk Duitsche schrijvers meer doen. Mr. Rengers Hora Siccama
wees er reeds op, dat deze vertaling niet juist is. (Mr. D. O.
Rengers Hora Siccama, Over welgcborcnschap en schotbaarheid,
in Rcchtshist. opstellen, aangeboden aan Mr. S. J. Fockema An-
dreae, Haarlem 1914, pag. 377).

-ocr page 58-

legten Flur gerechnet werden können. Dieser Begriff der Köterie
wird überall festgehalten." \') Dat de koters, behalve huis en
tuin, gewoonlijk ook eenig land bezaten, blijkt, wat Drente
betreft, wel hieruit, dat bij belastingomslagen de koter in den
regel getaxeerd werd op V* „ploeg." 1) Zoo werd in een ge-
schil, dat de Bisschop van Utrecht in \'t jaar
1447 had met
„Deveren dynxspyll", door scheidsrechters „gededingt" in dezer
voege, dat de Bisschop zou „confirmeren ende vestigen" de
„previlegien ende hantvesten" van\'t dingspel, dat hij gedurende
12 jaren geen ding zou houden enz., waarvoor die van Die-
verdingspel hem zouden geven „van elcker ploech" zeven oude
schilden, „twee kueter voir enen ploech gerekent", te betalen
in termijnen.2) Voorts zij gewezen op \'t volgende ordel van

1 ) Rhamm (o. c. p. 79) schrijft: „Als Durchschnittsmasz des
Landbesitzes der Köter scheint in ältester Zeit schon ein Masz von
etwa fünf Morgen betrachtet zu sein".

2 ) Racer, Overijsselsche Gedenkstukken, VIIC stuk, pp. 277 v.v.
In een acte van Mei 1447 echter verklaarde de Bisschop, dat hij „by
rade onser raden ende by rade raetsvrienden" van Deventer,
Kampen en Zwolle, zijne geschillen met den „lande van Drenthe"
bijgelegd had en dat het land van Drente hem zou betalen 7 oude
schilden per „ploech", „ende die kater"
4 o.s., voor éénmaal.
(Diversorium van Rudolf van Diepholt II f. 53 v.°; zoo ook ald.
f. 82). In een acte van \'t jaar 1450 wordt echter de koter weer
op 3V
ï o.s. gesteld. De Bisschop verklaart daarin, dat zijne „onder-
saten van Drenthe" hem „lange tyt ongehoirsam geweest zyn ende
niet geven en wouden [de door hen beloofde som van 7000 Rijnsche
gl.], dan hu in desen jair dat wy hunlieden mit groter macht daertoe
gedrongen hebben te betalen tot drie jaeren ende termijnen van
eiker ploech seven olde francrixe scilden en van eiken coeter 3
ende eenen halven francrixsche scilden". (L. c. f. 187 v.°).

Volgens Mayer (Fries. Ständeverhältnisse p. 71 j.a p. 72) had \'t
oude schild ongeveer dezelfde waarde als de Holl, gulden. Indien
dit juist is, dan was, blijkens de boven aangehaalde acten, de
koter
destijds aangeslagen voor een bijna even groot bedrag, als in \'t
begin van de 15c eeuw geheven werd van den „ploeg". Maar wat
blijft er dan over van Mayer\'s bewering, dat de aanslag van 4 gl.
per „ploech" was „eine Last, die kein Bauer tragen kann" en van
zijne conclusie: „so muss der Pflug eine Steuereinheit sein, den
ein viel umfassenderes Objekt als ein gewöhnlicher Bauernhof
zugrunde liegt"?

-ocr page 59-

den etstoel (van \'t jaar 1453): „Item so js de Droste mit den
Etten ouerdragen, dat vth elchen dinxpel een Ette trecken sol
ahn de drie steden ende geuen hem tho kennen, so dat de van
Roeswinckel ende van Schonebecke geschadiget ende gerouet
sinnen, vth Eemszlandt, dar sol elch ploech tho gelden een
krumstert ende elch koeter een haluen krumstert." 1) En in \'t
jaar 1473 is door den etstoel „gewijst", dat Henricus te Norg
zou hebben „van elcken bouwhuis in den lande van Drenthe
een krumstert, ende van den koeter een halue krumstert." \')

In \'t laatste ordel worden dus tegenover elkaar gesteld „bouw-
huis"
en „koter". Van „bouwhuizen" is ook herhaaldelijk sprake
in de Beneficiaalboeken van de Zevenwouden. 2) Er werden,
gelijk reeds uit de tegenstelling met koters volgt, mede bedoeld
huizen, waarbij een „volle bouw" *) of „vol erf" (of in Drente
een „ploeg") behoorde.3) In de Beneficiaalboeken van de Zeven-

1 !) A. g. Ordelboek pag. 50.

2 3) Zie ald. pp. 43b, 48a, 53a, öOa, 81a, 92b, 93b, 97a en b, 99a, 100b.

3 Voorbeelden van eschen in Friesland vind ik in de Beneficiaal-
boeken van
Zevenw. p. 41 (onder Oosterwolilc): „noch [heeft de
vicarie] oucr een ackcr landts een inuddc roggen,
op den Wester-
esch",
en p. 72b (onder Beul): „noch een ackcr lants gelegen op
iïoekolderess".
Bockholt was een buurschap onder Beul.

-ocr page 60-

wouden vind ik éénmaal (onder Sigerswolde in Opsterland)
melding gemaakt van „ploechhuysen." Zonder twijfel werd
met „ploechhuys" \'tzelfde bedoeld als met bouwhuis, nl. een
huis, waarbij een „ploeg" of volle bouw behoorde.3) We heb-
ben echter wel in \'t oog te houden, dat Sigerswolde vlak tegen
de grens van Drente lag. Dat men ook daar een hoeve of
vollen bouw een „ploeg" noemde, is dus zeer begrijpelijk, maar
bewijst volstrekt niet, dat dit ook elders in Friesland de ge-
wone benaming voor een hoeve was. Inderdaad bleek mij niet,
dat, behalve in genoemde grensplaats, in Friesland (althans
ten W. van de Lauwers)®) de hoeve als „ploeg" werd aange-

-ocr page 61-

duid. Maar wel had men er in Friesland een met „ploeg" zeer
nauw verwante benaming voor, nl.
ploeggang. Dat met „ploeg-
gang" een hoeve 1) bedoeld werd, blijkt uit een resolutie van
de Staten van Friesland van 22 Febr. 1618,s) waarin tegen-
over de bezitters van „schotschietende huizen of ploeggangen"
worden gesteld: de koters. En dezelfde tegenstelling vinden we
ook gemaakt in \'t Reglement op de beroeping van predikan-
ten van 14 Maart 1645.2)

Ik breng hier nog eens in herinnering, dat in \'t noordooste-
lijke gedeelte van Engeland de kleinste maat bouwland, die
nog als hoeve beschouwd werd, „pleuchgang" (of „oxingang")
heette. Met ploeggang werd dus ook daar een hoeve, en wel de
kleinst bestaanbare hoeve, aangeduid. De „pleuchgang" was, ge-
lijk wij gezien hebben, de grondeenheid van \'t „ploughland"
(of carucata) dat acht pleuchgang omvatte.") Het ontbreekt niet
aan aanwijzingen, dat ook in Friesland groothoeven bestaan
hebben.\') Misschien was de ploeggang ook hier de grondeen-
heid van een groothoeve.

1 ) Verg. boven p. 38 noot 2 over de beide beteckenissen, waarin
„hoeve" voorkwam. „Ploeggang" is altijd = hoeve in cngcren zin,
dus een volle
bouw. Ter aanduiding van huis en hof met bijbe-
hoorend bouwland
(hoeve in ruimeren zin) gebruikte men in
Friesland, althans in lateren tijd, „sate" of „state".

2 6) E. Mflyer concludeert op pag. 67 van zijn Standeverh&ltnisse
wat al te vlug: „Jedenfalls ergibt das Bisherige die Existcnz von
* Grosshufeu in Friesland, wclche den friesischcn Adelsfamilien

-ocr page 62-

Wij komen dus ten aanzien van de ploeggangen tot eene
conclusie, welke lijnrecht staat tegenover die van Wierdsma c.s.
Een ploeggang is geen „los land", maar \'t tot een hoeve of
sate behoorende bouwland. En deze conclusie wordt reeds aan-
stonds nog bevestigd door wat wij lezen in een van de dolean-
tiën, ten Landsdage van Juni 1560 aangebracht: „dat dingese-
tenen van Vrieslandt, op eenyghe plaetzen in eenyghe griete-
nyen bezwaert worden mettet consentgeldt, dat die grietsluyden
eyschen ende pretendeeren te willen hebben van den landthuy-
sen, staende op zaeten, wesende schotschietende
ofte hebbende
ploechgangen, zoe wanneer die landzaeten ofte pachtenaers die
landen ende huysinge daerop staende, veranderen ende ver-
iaeten, ende daer nyeuwe landtzaeten wederomme in den
plaetze coemen woenen," waarom verzocht werd, dat \'t Hof
van Friesland zich zou willen „informeeren opten usantie...
beroerende \'t consentgeit van alsoedanyge landthuysen, staende
op zaeten, hebbende schotschietende huysen
ende gebruyckende
ploechgangen." l)

Ik zeide, dat ploeggang was \'t tot een hoeve behoorende
bouwland. Dit is althans de oorspronkelijke beteekenis van
ploeggang. Maar in den tijd, waarover ik handel, had men in
sommige gedeelten van Friesland den akkerbouw reeds lang
geheel laten varen om zich uitsluitend op veeteelt toe te leg-
gen. \') De hoevenbezitters, die van hun bouwland grasland

-ocr page 63-

hadden gemaakt, hadden echter daardoor de aan hun hoeve
klevende rechten niet verloren, \'t Tot hun hoeve behoorende
land was geen ploeggang meer in den oorspronkelijken (agra-
rischen) zin des woords, maar in de rechtstaal bleef men het
een ploeggang noemen, omdat dit nu eenmaal de historische
naam was voor \'t goed, waaraan \'t stemrecht en andere pu-
blieke rechten verknocht waren. De Staten hebben ook in hun
stemreglementen van de 17e en 18e eeuw deze benaming steeds
behouden, evenals zij daarin bleven gewagen van „schotschie-
tende huizen", hoewel toen van de bedoelde huizen geen schot
meer werd betaald.

Keeren wij nu terug tot \'t placaat van 30 Oct. 1539, dat het
patronaatrecht toekende aan de „inwoenders, gebruyckende
schotschietende huysen off ploechgangen." Wat men met \'t
laatste woord bedoelde, is nu duidelijk. De bedoeling was niet,
gelijk Wierdsma e.a. \'t voorstellen, dat ieder gebruiker van
een stuk „los land van onbepaalde grootte" stemgerechtigd
zou zijn, maar wèl, dat de bezitter van een hoeve of sate \'t
stemrecht zou hebben. Bovendien blijkt uit de aangehaalde
doleantie, dat van de huizen tot zulke saten behoorend steeds
schot werd betaald, zoodat dus inderdaad bij mijne interpre-
tatie de toevoeging „off ploechgangen" alleen kan strekken
„tot meerder verclaringhe". En dat was, gelijk wij zagen, juist
de bedoeling, die de Gedeputeerden der Landen met die toe-
voeging hadden.

Maar waren \'t alléén de bezitters van saten, die \'t patro-
naatrecht uitoefenden ? Ik heb vroeger uit \'t stemkohier van
1640 aangetoond, dat in sommige plaatsen van Friesland ook
aan de bezitters van andere huizen dan die welke tot een sate
behoorden \'t patronaatrecht toekwam. Toch mogen wij, naar ik
meen,
als regel stellen, dat alleen van de huizen tot saten be-
hoorend schot werd betaald en dat dus alleen zij stemdragend

107: „want men deze tyd [omstreeks \'t jaar 1200] weinig van
zuivel te maken wist te spreken; het was al met zaadland ende
ossen te weiden uit te regten". Vgl. ook ald. p. 111: „De landen
te Grouw en daarontrent waren te dezer tijd [begin van de 13c
eeuw] meest zaadland, want vermits de goede waterlossinge die ze
hadden, scheen liet goed en hoog land te wezen, waarom ook vyf
of zes smids te Grouw woonden, die haar deze tyd nauwlyks met
ploegen en yzerwerk te maken konden geryven ofte bezorgen".

-ocr page 64-

waren. Dit volgt reeds uit \'t feit, dat in twee resoluties van
de Staten van Friesland de bezitters van schotschietende hui-
zen of ploeggangen worden gesteld tegenover de koters. Ik zal
echter mijne bewering nog nader adstrueeren.

Uit de Jurisprudentia Frisica blijkt, dat zij, die volgens \'t
placaat van 1539 recht hadden op de benoeming der priesters,
dus de „inwoenders, gebruyckende schotschietende huysen", in
de 15e eeuw ook de gerechtigden waren tot de bediening van
\'trechterambt: „Dit is riucht, dat dy ena man alsofulla riucht
aegh toe feren, als een oder gaeman in een stee,
omdat hy
schot ende schylde delh,
ende Heiligen ende Heren tynet, ende
to heer ende to seetma alsofulla deth als een oder, in wepen
ende in alle secken, als \'t by syn gued blycka mey; aldeerom
so aegh hy alsofulla riucht als een oder gaeman, als \'t riucht
deer fan seyt." *) Hiermede schijnt overeen te stemmen § 27 der
keuren van Utingeradeel (van \'t jaar 1450): „dat riocht in elka
loghe
in huuslaghe \') om toe ghane, ende die presteren dat
riocht in elka loghe toe namyane."1) Men leide nu echter uit

1 ) v. Richthofen, Rechtsq. p. 512. Men bedenke wel, dat de be-
noeming van de rechters door de priesters steunde op een op-
dracht van de gemeente, die dus in beginsel zelf tot die benoeming
gerechtigd was. Vgl. § 1 der a.g. keuren, ibid. pag. 510.

-ocr page 65-

deze gegevens niet af, dat het placaat van 1539 zijne regeling
betreffende de benoeming der priesters aan de rechterlijke
organisatie ontleende. Want uit wat wij elders in de Jurisprud.
Fris. lezen:1) „hweerso een meent een Personatziestjeff riuch-
teren" blijkt, dat de analogie tusschen de gemeente, die de
priesters benoemde en de gemeente, uit wie en door wie de
rechters gekozen werden, reeds in de 15e eeuw bestond. Daar-
entegen bestond zij na \'t jaar 1504 juist niet meer, tengevolge
van de veranderingen door den Hertog van Saksen in zijne
ordonnantie van dat jaar in de rechterlijke organisatie ge-
bracht. \') Vaststaat dus nu, wat wij vroeger reeds als ons ver-
moeden te kennen gaven,2) dat de regeling van \'t placaat van
1539, voorzooveel betreft de personen, aan wie \'t collatierecht
werd toegekend, niet nieuw was, maar de bekrachtiging van
wat reeds vóórdien gold.

Het nauwe verband tusschen kerkelijke en rechterlijke orga-
nisatie, dat wij constateerden, was weer niet een eigenaardig-
heid van Westerlauwersch Friesland alleen, maar een algemeen-
Friesch verschijnsel. In \'t Rustringer handschrift van 1327
lezen wij, dat als een redjeva wordt afgezet „thet
sserekspil
al to hond enne orna setta" moet.3) In de Groninger Omme-
landen waren het de bezitters der heerden (volle hoeven), die
gerechtigd waren tot de bediening van het redgerambt en ook
tot de benoeming der priesters. \') In Drente waren \'t de bezit-
ters van volle hoeven (eigenerfden, buren, cives), die recht-
spraken in \'t dingspelgerecht, \'t kerspelgerecht en den etstoel.a)
Dezelfden benoemden, waar geen „uniek collatierecht" bestond,
den pastoor.J) Het feit nu, dat ook in Westerlauwersch Fries-
land het hoevensysteem gegolden heeft, en de juist geconsta-

1 ) Tit. XXV 8 16, l.c. I, p. IQ2. Vertaling: Waar een gemeente
een persona [pastoor) kiest of rechters.

2 ) Verg. boven p. 31.

3 <) v. Richthofen, Rechtsq. pag. 544 (8 60).

-ocr page 66-

teerde overeenstemming tusschen de verschillende Friesche
landen pleiten krachtig voor mijne meening, dat ook in ons
gewest de bediening van \'t rechterambt en de begeving der
beneficiën in den regel toekwamen aan de bezitters van volle
hoeven. En dit wordt nu nog nader bevestigd door wat de
bronnen ons leeren omtrent de rechterlijke organisatie in de
15e eeuw. In \'t tractaat, den 4den Nov. 1420 tusschen den Graaf
van Holland en de Friezen gesloten, lezen wij, dat de „greet-
mans ende redgen mit hoeren mederechters dat recht vueren"
zouden vanwege den Graaf. En die ambten zouden worden
bediend door hen, wien dat toekwam „in den ommegange,
als dat van ouds geweest heeft." Hoe wij ons dien omgang
te denken hebben, daaromtrent worden wij ingelicht door eene
oorkonde van \'tjaar 1433, behelzende de regeling van de
bediening van \'t rechterambt in Franekeradeel.\') Ik kan hier
volstaan met aan te stippen, dat blijkens die oorkonde \'t
rechterambt omging over bepaalde „stathen" („riucht ferende
stathen"). Terecht merkt Heek op, dat wij hier hebben „ein
den Verhältnissen der Ommelande durchaus entsprechendes
Bild." 1) Hieruit schijnen wij te mogen afleiden, dat naar zijne
meening de „stathen," waarover \'t rechterambt omging, volle
hoeven waren, evenals de heerden in de Ommelanden. Toch
zegt hij dit niet uitdrukkelijk, maar spreekt alleen van „Umgang
unter den Grundbesitzern," terwijl hij elders bepaaldelijk
onderscheid maakt tusschen grondbezitters in \'t algemeen en

1 ) Heek, o.e. pag. 218. Van dezelfde meening is blijkbaar Mr.
Fockema Andreae (I.e. pag. 64), die opmerkt, dat volgens \'t register
van 1433 het rechterambt omging over „de bezitters van bepaald
aangewezen hoeven (lieerden)". De benaming „heerd" voor hoeve
kwam in Westerl. Friesl., voorzoover mij bekend, niet voor. De be-
doeling van den hoogleeraar zal dan ook wel geen andere zijn dan
te wijzen op de analogie met de Ommelaiidsche toestanden. Verg.
ook v. Richthofen, Untersuchungen II p. 1068: Für Statha verwendet
das östlich der Lauwers gelegene Friesland den Ausdruck „Herth
(focus)", v. Richth. meent echter, dat de stathen „Adelsgiiter"
waren (pp. 1060 sqq.).

-ocr page 67-

bezitters van volle hoeven.\') Maar dit staat wel vast, dat \'t
aantal „riucht terende stathen" in Franekeradeel veel te gering
was dan dat wij zouden kunnen denken aan een omgang
van \'trechterambt onder alle grondbezitters.

Waarschijnlijk is de omgang van \'t rechterambt over de
staten in zwang gebleven tot de uitvaardiging van de Saksi-
sche ordonnantie (1504). Hoe Heek hierover denkt, is weer niet
geheel duidelijk. Naar aanleiding van de door mij geciteerde
bepaling uit de Jurisprud. Fris.*) schrijft hij: „Die Jurispru-
dentia Frisica stellt endlich dasPrincip der Gleichberechtigung
aller Grundbesitzer zum Richteramt mit vollster Schärfe auf."3)
Misschien bedoelt Heck ook hier niets anders dan dat de
bediening van \'t rechterambt niet verknocht was „an den
Besitz bestimmter Adelsgüter." Hoe dit zij: het is niet aanne-
melijk, dat de Jurisprudentia de gelijkgerechtigdheid van
alle
grondbezitters tot \'t rechterambt zou hebben willen uitspreken.
Nog in 1473 was de omgang van \'t rechterambt over de staten
in zwang, gelijk blijkt uit een oorkonde van 23 Augustus van
dat jaar, waarin wij lezen: „Int aerst, dat die gretene [van
Wijmbritseradeel] ende dat ryocht van dae staeten schal ma
fere, als ma bi foertyden dien haet ende da greetman ende
da atten schellet swerra op dit brief ende op disse ponten,
die hier ney scryouwen steen."4) De Jurisprud. Fris. nu is
slechts enkele jaren na deze oorkonde tot stand gekomen en
was, gelijk bekend is, alleen een samenvatting van wat reeds
vóórdien als recht gold. Dit laatste wordt trouwens, wat de
onderhavige bepaling betreft, nog uitdrukkelijk door den com-
pilator zelf geconstateerd in de woorden: „als \'t riucht deer
fan seyt."

-ocr page 68-

Maar die bepaling zegt dan ook niet, dat ieder grondbezitter,
maar wèl, dat ieder, die „schot ende schylde" (d. i. de huis-
schatting of „riuchte koningschielde") betaalt, gerechtigd is tot
de bediening van \'trechterambt. Het komt er dus maar op
aan, wie de huisschatting betaalden. Uit \'tfeit nu, dat nog in
1473 alleen de bezitters van staten of hoeven gerechtigd waren
tot de bediening van \'trechterambt, mogen wij m. i. juist aflei-
den, dat ook alleen zij schot betaalden. En deze meening wordt
bevestigd door \'t meergemelde feit, dat de bezitters van schot-
schietende huizen in resoluties van de Staten worden gesteld
tegenover de koters. De koters, die veelal wel eenig grondbezit,
maar nooit een
hoeve hadden, betaalden dus zonder twijfel
geen schot.Met een en ander klopt ook de reeds eerder door
mij geciteerde uitdrukking: „staeten [elders:1) „zaeten"] hebben-
de schotschietende huysen ende gebruyckende ploechgangen."

\'t Huisschot was dus, naar mijne meening, een belasting, die
(behalve in enkele dorpen)2) alleen werd betaald door de
bezitters van hoeven. Maar — zoo zou men misschien willen
tegenwerpen — moest deze schatting blijkens haar naam niet
worden betaald van ieder huis3) en bepaalde bovendien \'t
jongere schoutenrecht niet uitdrukkelijk, dat ze verschuldigd
was door ieder, die „huis en hof" had? Hoe is hiermede te

1 !) Mayer (Standeverh. pp. 100/1) vereenzelvigt de huslotha met
de Drentsche rookpenningen. Op pag. 74 nu beweert hij, dat de
rookpenningen ook door de koters verschuldigd waren. Indien dit
juist is, dan mag men ze, blijkens \'t door mij meegedeelde,
niet ver-
eenzelvigen met de huslotha. Ik betwijfel echter, of de koters rook-
penningen betaalden, \'t Is waar, dat zij verschuldigd waren van
„clcken huys in den lande van Drenthe, daer roccli wth gact" en
dat alleen een uitzondering werd gemaakt voor „gecstlycke lude
husen ende dienstlude husen" (Dr. Landr. van 1412 § 22, bij Mr.
S. Gratama, Dr. rechtsbronnen, Den Haag 1894, p. 29) en niet voor
de koters, maar dit bewijst nog niet, dat zij rookpenningen moesten
betalen, want de koters hadden, althans oorspronkelijk, geen „huis",
maar een „kot" (casa). Vgl. verder den tekst, over de huslotha.

2 ) Zie boven pp. 27, 49 en onder pp. 06, 67.

3 ) De opvatting, dat de huslotha alleen door de bezitters van
hoeven verschuldigd was, is, voorzoover mij bekend, tot nog toe niet
verdedigd. Echter wijs ik er op, dat von Riclitliofen (Untersuch.
II, pp.
1053 sqq.) de huslotha een £/-ontfbelasting noemt. Hij verouder-

-ocr page 69-

rijmen de bewering, dat ze alleen door de bezitters van hoeven
moest worden betaald? Men houde tweeërlei wel in \'t oog: in
de eerste plaats, dat deze belasting in ieder geval reeds in de
10e eeuw bestond onder de benaming „/zuslotha," en voorts,
dat
destijds zonder twijfel bij ieder „hus" een hoeve behoorde. *)
De koters hadden geen „hus," maar een „kot" (casa).

De huslotha was doorgaans voor ieder huis dezelfde.*) Ook
dit feit is weer een krachtige aanwijzing voor de juistheid
mijner opvatting. Een belasting, die voor ieder huis dezelfde
was, zou zeer irrationeel moeten heeten, tenzij bij ieder huis
ongeveer evenveel grondbezit behoorde. De huisschatting paste
dus volkomen in \'t hoevensysteem.

Ik veroorloof mij nu ten slotte op te merken, dat de resul-
taten van mijn onderzoek mij niet zonder belang schijnen voor
de oplossing van een kwestie, die sinds von Richthofen de
geesten verdeeld houdt. Gelijk ik reeds aanteekende, beschouwt
v. Richthofen (m. i. terecht) de huslotha als een grondbelasting.
Maar van deze belasting zouden volgens hem vrij geweest zijn
de goederen, die „ethel" heetten en later „state." „State" heette,

-ocr page 70-

naar zijne meening, \'t erfgoed van den edelman.*) Ten bewijze
dat van deze goederen geen schot betaald werd, beroept hij
zich op \'t Westerlauwersche jongere schoutenrecht. Dit toch
zegt, sprekend van hem, die de huisschatting niet betalen wil:
„jef die
husman da I slaga naet jelda ne wil." En „husman"
was, volgens von Richthofen, „de[r] für den Gemeinfreien
technische Ausdruck" in onderscheiding van den „etheling." *)
Hiertegenover meen ik, op grond van \'t voorafgaande onder-
zoek, \'t volgende te mogen stellen.

1. Van staten (en in den regel van staten alléén) werd wèl
huisschot betaald.

2. State was echter niet \'tgoed, dat speciaal den edelman
toebehoorde, maar een gewone hoeve.

3. De Jurisprud. Fris. knoopt \'t recht op de bediening van
\'t rechterambt vast aan de betaling van \'t huisschot. Geheel
onhoudbaar is dus \'t standpunt van von Richthofen, die te
gelijker tijd beweert 1° dat de „Erbgüter" van edelen (welke vol-
gens hem „ethele" of „staten" heetten) vrij waren van huis-
schot en 2° dat \'t rechterambt alleen over die „ethele" of
„staten" omging.1) \'t Feit, dat de Jurisprud. Fris. \'t recht
op de bediening van \'t rechterambt verbindt aan de betaling
van \'t huisschot, maakt m. i. onaannemelijk, dat de edelen in
Friesland vrijdom van schot zouden hebben gehad.2) Hierbij

1 ) Over \'t laatste punt zie Untersuchungen pp. 1060 sqq.

2 l) Alayer meent dat de vraag, of de edelen in Friesland vrij
van huisschot waren, niet met zekerheid is uit te maken: „Sichere
Schlüsse sind unmöglich", zegt hij (Ständeverh. pp. 101/2). Maar
dit is zeer inconsequent van Maycr. Volgens hem toch beteckent
de door mij geciteerde bepaling van de Jurisprud. Fris.: „dass
jeder an derselben
statha Mitbercchtigte genau die gleichen Rechte
hat" (nl. op de bediening van \'t rechterambt). De bepaling keert
zich, meent hij, tegen „die Bevorzugung eines Erben, also wohl des
ältesten". (Ständeverh. p. 116, noot 48). „Statha" was, volgens
Maycr,
het erfgoed van den edelman. Maar nu had M. ook nood-
zakelijk moeten komen tot de conclusie, dat de edelen
niet vrij van
huisschot waren. Want
dezelfde bepaling der Jurisprud. verbindt \'t
recht op de bediening van \'t rechterambt uitdrukkelijk aan de be-
taling van \'t huisschot: de een zal evenveel recht hebben als de
ander, zegt zij,
„omdat hy schot ende schylde deth

-ocr page 71-

komt nog, dat ook de begeving der beneficiën alleen toekwam
aan de bezitters van schotschietende huizen. Hieronder moeten
dus ook de edelen begrepen zijn. Eindelijk zij nog gewezen op
\'tfeit, dat in de vroeger aangehaalde oorkonde van Keizer
Sigismund (1417) de pastoors, voor hunne huizen, uitdrukkelijk
werden vrijgesteld van \'t betalen van schot („dotibus tarnen et
habitationibus plebanorum siue curatorum, in quibusactualem
et personalem residenciam faciunt,
duntaxat exceptis"). Alléén
de pastoors waren dus, volgens deze oorkonde, voor hunne
woonhuizen vrij van schot; van vrijstelling van de edelen
wordt hier niet gewaagd.

Dat \'t jongere schoutenrecht, sprekend van dengene die \'t
huisschot moest betalen, dezen „husman" noemt, bewijst niet,
dat de edelen vrij van schot waren. Want ofschoon de huis-
lieden, althans in lateren tijd, gewoonlijk werden gesteld
tegenover de edelen (en ook wel tegenover de eigenerfden!),
zijn er toch ook voorbeelden, dat de edelen onder de huislie-
den werden begrepen. Dit erkent zelfs Mayer.

Op grond van \'t tractaat met Karei V van 1 Juli 1515 genoot
sinds dien tijd een
gedeelte van de edelen, de z.g.n. „geprivi-
legieerde heerschappen", vrijdom van jaartax (waaronder \'t
huisschot was begrepen).s)

Het voorafgaande voert dus tot de conclusie, dat (in den

regel) alleen de bezitters van saten of staten gerechtigd waren
tot de bediening van \'t rechterambt en tot de begeving der
beneficiën. De bezitters van volle hoeven heetten, gelijk wij
gezien hebben, in Drente
eigenerfden. Ook in Westerlauwersch
Friesland was deze benaming in zwang. In een stuk van 1479,\')
behelzende een algemeenen omslag ten behoeve van een ge-
schenk aan \'s keizers gezanten, wordt onderscheiden tusschen
rheerschappen," die „honderd pondematen" hebben of „boeuen
hondert pondemaete ryck" zijn; „
eygenerffden, die omtrent
dartich pondematen ryck" zijn, in welk geval zij zullen geven
„eenen haluen schilde" en „eygenerffde, die vyftich pondema-

-ocr page 72-

ten ryck" zijn „ende daer bouen", die een „postulaet" moeten
opbrengen; voorts
„huyslieden," die 1—20 koeien bezitten; en
eindelijk „
schamele die gheen koejen een hebben." Hieruit
blijkt, dat zij die ongeveer dertig pondematen bezaten, nog
onder de eigenerfden werden gerekend; wie minder bezat viel
onder de huislieden.Het komt mij dus zeer waarschijnlijk
voor, dat wij in die 30 pondematen (correspondeerend met de
30 grazen,\') welke in de Ommelandenen met de 30 morgens,\')
welke elders \'t doorsnee-equivalent der volle hoeve uitmaakten)
hebben te zien het doorsnee-equivalent der volle hoeve in
Westerlauwersch Friesland. In deze meening word ik nog
versterkt door § 21 van \'t oudere schoutenrecht, bepalend dat
de vrije Fries, die „XXX pond wird eerwis" *) heeft, „hoers ende
_ wepen halda schil to der landwer."

1

!) Hier worden dus de huislieden gesteld tegenover de eigen-
erfden. Verg. hierbij Beneficiaalb. Zevenw. pag. 96 b: De vicaris
van Wijnjeterp ontving jaarlijks „omtrent vj philippus rente van
de huysluyden
ende bouwhuysen". Over „bouwhuis" zie boven p. 45.

2) „Beide Masse [„Gras und Pond"] bezeichnen ein Stück Land
von 12 Ruthen bezw. Unzen Breite und 20 Ruthen Länge, wenn-
gleich die Ruthe und Unze in den einzelnen Gemeinden eine ver-
schiedene Grösse besitzt. Immerhin zeigt die übereinstimmende
Eintheilung die ursprüngliche Identität beider Masse". (Heck o.e.
pag. 214).

3) Verg. Noordewier, p. 227; Schröder, Rechtsgeschichte p. 214.

4) Reeds v. Halscma (Staat en Regeringsvorm pp. 342 v.v.) verge-

f

leek deze „XXX pond wird eerwis" met den „heerd" van 30 grazen.
;
Ir Hiertegen merkt Heek (o.c. p. 212 noot 41) op, dat „pond wird"

L 0 C " "iet een landmaat, doch „eine Taxe" is. Maar Heek vergeet, dat in

f l— ...nol r» »1 /I /In r Int* 1 n f-i rl n». 11/AM ii>/it-/l mi nr i m Inrn / nnr.

»ƒ > Friesland de grootte der landerijen werd uitgedrukt in hare (oor-

spronkelijke) geldswaarde; wat ook elders wel geschiedde (bijv.
in Denemarken, cf. Rhamm, o.c. pp. 309 v.v.).

Een pond of pondemaat lands was,zooveel land als een pond
(talentum) waard was. Een pond lands bevatte 12 einsen
(unciac)-,
de einse 20 penningen; de penning 12 roeden; de roede 12 voet.
Heek (gesteund door Siebs, o.c. pp. 458 v.v.) geeft een heel andere
verklaring van pond als landmaat. Pond zou bcteekenen: „umschlos-
. t senes Grundstück". Hiertegen Rhamm, o.c. pp. 594 sqq. Ook Mayer
£ J( verwerpt de opvatting van Heek, maar hij vervalt in een andere
fout. Hij beweert, dat men wel moet onderscheiden tusschcn een
„pond lands" en een „pondsemeta". De gelijkstelling van deze twee

l-Wt-J-LV**^

/P-IUs IWv^N*"

l\'u

-ocr page 73-

Met\'t door ons verkregen resultaat, dat in den regel alleen
de bezitters van saten of staten patronaatgerechtigd waren,
stemmen wel overeen enkele gegevens, welke de bronnen ons
met betrekking tot de verkiezing van pastoors aan de hand
doen. Zoo ging den 21sten Juli 1459 de abt van Gerkesklooster,
benevens de conventualen, een verdrag aan met eenige met
name genoemde personen „ende ghemene Buren op de Lutke-
gast", waarbij o.a. werd overeengekomen, dat, ingeval er een

is, volgens hem, een ,,verhängnisvolle[r] Irrtum", welke sinds v.
Richthofen de literatuur beheerscht. M. meent, dat pond = 12
pondemaat is. Maar dit is zeker een „verhängnisvolle" dwaling!
Verg. oorkonde van 1313 (Charterb. I, p. 151): „puntsemate
seu
talentum"
; oork. van 15 Juli 1408 (ibid. p. 366 a): „van elcken
pondemate
ofte talentc vier sterlinge". \'t Reg. v. Aanbreng ge-
bruikt telkens „pond" en „pondemaat" door elkaar, als van dezelfde
beteekenis. Bijv. DI III, p. 137: Herman Hcrmanz. heeft verklaard
te gebruiken „drie
pondematen lege meeden", „sumarem III pon-
den".
Zoo van p. 128—p. 487 op letterlijk elke bladzijde. Hoe
kwam Mayer dan tot zijn zonderlinge bewering? Doordat hij de
roede,
zooals die voorkomt in \'t Reg. v. A. (verg. de boven door
mij gegeven indeeling v. d. pondemaat en M. zelf pp. 26 en 27
noot 28) twaalf maal te groot neemt. De roede (waarvan er 2880
gingen op een pond of pondemaat) wordt in \'t Reg. v. A. gesteld
op 12 voet. Roede is hier = □ r., voet == □ v. M. echter neemt
wel aan dat roede in R. v. A. is = □ r., maar meent, dat zij
(gelijk elders gewoonlijk) 144 □ voet moet bevatten, en niet 12 □
voet. En hij verklaart dit aldus: de roeden (= □ roeden) zijn
„in Fuss eingeteilt", „d. h. in ein Mass, das nur an der einen Seite
gemessen wird und sonach 12 Quadratfuss bedeutet". Als dus bijv.
in Reg. v. A. III, p. 464 worden opgegeven „LXXVI
ponden, XI
eijnsen, XII penningen, VII roeden, IV voeten", dan moeten, volgens
M., die 4 voeten bcteckenen 4 X 12 D voeten! Maar één pagina
tevoren worden opgegeven „12
pondematen, 6 eijnsen 4 penningen
11 roeden ende 6 voeten fennen". Voet zal hier toch wel in dezelfde
beteekenis gebruikt zijn als in \'t eerste voorbeeld. Maar dan is ook
pond = pondemaat, wat trouwens ook dadelijk blijkt, als men pp.
463 en 464 maar even inziet. Voet in R. v. A. is eenvoudig = □
voet, evenals roede ald. is = □ roede (= 12 □ v.). Ik stond
zoo lang bij de onjuiste berekening van M. stil, omdat zij den
grondslag vormt van zijn betoog over \'t bestaan van groothoevcn
in Friesland.

-ocr page 74-

priester moest worden gekozen voor deze parochie, „soe sal
men wt eiken voerwerck \') [nl. uit elk in Lutkegast gelegen
voorwerk van Gerkesklooster] den bescheidelicksten nemen en
dat by des Abtes rade, ende van Hinkamahws desghelycken,
ende dessen sullen hebben stemmen in de koer alst anders
rike luden ende de ander meyers mede toe heeft, en ander
meyers in Lutkegast".1) Het recht der pastoorsverkiezing werd
dus blijkens deze acte uitgeoefend door „rike luden" en meiers
in Lutkegast. De kleine grondbezitters, de koters, stonden er
blijkbaar buiten.3) Duidelijk komt voorts in de aangehaalde
zinsnede uit, dat het benoemingsrecht kleefde aan de hoeve.
Immers niet aan alle bewoners der voorwerken hoofd voor
hoofd kende men het toe, maar ieder voorwerk zou, evenals
ook Hinkamahuis, vertegenwoordigd worden door één bewoner
en wel „den bescheidelicksten" naar \'t oordeel van den abt.

Elders ontmoeten wij „eigenerfden" en meiers als patronaat-
gerechtigden. De „cives in Burum" hadden in \'t jaar 1408
hunne kerk overgedragen aan Gerkesklooster („dedimus et
assignavimus propter nostram inopiam conventui in Jherusa-
lem nostram ecclesiam in perpetuum possidendam") o. a. op
deze voorwaarde, dat zij zouden hebben „liberam presentati-
onem inter singulos presbiteros" van \'t klooster, met uitzon-
dering van den abt.2) Later ontstond tusschen de „eygen-
erfden" in Burum en het klooster strijd over de vraag, of ook
de binnen Burum wonende meiers van \'t klooster tot de keuze
van den pastoor mede gerechtigd waren. Deze vraag werd in
\'t jaar 1539 aan \'t oordeel van \'t Hof van Friesland onder-

1 2) Charterb. I, p. 597.

2 ) Charterb. I, p. 367 (16 Aug. 1408).

-ocr page 75-

worpen, \'twelk besliste, „dat alle de ingesetenen van Buyrum,
soowel de meyers van \'t clooster als de andere tot de electie
van den pastorie to Buyrum gerechticht" waren.*)

Deze gegevens verdienen nu ook nog in \'t bijzonder hierom
de aandacht, wijl zij aantoonen, dat reeds vóór \'t placaat van
Karei V, hetwelk \'t patronaatrecht toekende aan de „inwoen-
ders,
gebruyckende schotschietende huysen otf ploechgangen",
meiers deelnamen aan de benoeming der priesters.\') Dit was
in overeenstemming met de Germaansche rechtsbeschouwing,
volgens welke de meier een zakelijk recht had, dat hem \'t
genot gaf ook van de aan de hoeve verknochte rechten. Maar
\'t was niet in overeenstemming met wat de Canonisten, uit-
gaande van Romeinsch-rechtelüke beginselen, omtrent de uit-
oefening van \'t „ius patronatus reale", d. w. z. \'t aan eenig
onroerend goed verbonden patronaatrecht, leerden. Volgens
van Espen waren zij eenstemmig van oordeel, dat de uitoefe-
ning van dat patronaatrecht toekwam aan den „dominus
utilis" en niet aan den „dominus directus" van \'t goed, waar-
aan \'t inhaerent was.1) Daarentegen kenden zij den gewonen

/

1 ) Jus Eccles. univ. P. 11, S. III, Tit. VIII, C. IV § 6. Als
reden geeft v. E. op: Quamdiu cnim aliquis pro Domino habetur,
seu quamdiu habet utile dominium, otnnis usus ipsius rei et iurium
ei annexorum est penes utilem Dominum, solo titulo dominii rema-
nente apud Dominum directum.

-ocr page 76-

huurder de uitoefening van \'t recht niet toe.1) Dat deze onder-
scheiding in Friesland, hoewel daar \'t Canonieke recht even-
zeer als elders van kracht was, althans aanvankelijk geen toe-
passing vond, zou zich reeds hieruit voldoende laten verklaren,
dat ze in strijd was met de Germaansche rechtsbeschouwing.
Maar hierbij komt dan nog, dat in de Middeleeuwen de pu-
blieke rechten in Friesland, gelijk Brunner \'t uitdrukt, „auf
Grund und Boden radiziert" waren, zoodat \'t publieke recht
daar „ein wesentlich privatrechtliches, ein sachenrechtliches
Gepräge" had.\') Die publieke rechten werden uitgeoefend door
de
gebruikers der onroerende goederen, waaraan ze verknocht
waren. In \'t bijzonder besliste over alles, wat de plaatselijke
belangen betrof, gewoonlijk, naar de woorden van Mr. Fockema
Andreae, „de vergadering der
bewoners van de gerechtigde
hoeven — eigenaars of gebruikers —, de buren".3) Geen won-
der dus, dat de uitoefening van het evenzeer aan die hoeven
verknochte patronaatrecht zich hiernaar regelde.")

Maar in de 16e eeuw begon de Romeinsch-rechtelijke be-
schouwing haar invloed te doen gelden. Dit blijkt uit den strijd,
tusschen eigenerfden en meiers in Burum voor\'t Hof gevoerd.

-ocr page 77-

Het Hof hield zich echter blijkbaar op dit punt aan de „oude
costumen". En op het eerste gezicht schijnt het, dat ook \'t
placaat van Karei V, van \'tzelfde jaar als \'s Hofs beslissing,
zich daarbij geheel aansloot door
Jt patronaatrecht toe te ken-
nen aan de „inwoenders.gebruyckende schotschietende huysen."
Maar \'t is zeer de vraag, of wij deze woorden mogen beschou-
wen als de nauwkeurige en volledige uitdrukking van de be-
doeling van \'t placaat. Want op de toekenning van \'t patronaat-
recht aan de juist genoemde personen volgt nog de uitdruk-
kelijke uitsluiting van „geërfde nyet wonende binnen der prochie
oft kerspel daer de pastorie oft andere beneficie gevaceert is".
Niet uitgesloten worden hier dus de eigenerfden, die wel in
de parochie woonden, maar hunne saten niet zelf gebruikten.
En de aan de vaststelling van \'t placaat voorafgaande onder-
handelingen, tusschen de gecommitteerden van den Keizer en
die van den Lande gevoerd,wijzen er op, dat het ook niet
de bedoeling was om inwonende eigenerfden, die hun sate
niet zelf gebruikten, uit te sluiten. Vanwege den Keizer toch
werd opgemerkt, dat uitgedrukt diende te worden „die manyere
van de nominatie ende wye die Landen verstaen, dat daerinne
seggen hebben souden, te weeten die heerschappen, eygen-
erffden, ofte bruyckers ender meyers in den kerspel wonende,
want als er eenyge nominatie soude vallen, schynt dat nye-
mant daerinne stemme en behoort te hebben dan degheene,
die in den kerspel woonen, tzy oft zy eygenerffde ofte bruyckers
ofte meyers zyn ende nyemant anders buyten de kerspel woe-
nende, al eest zoe, dat hy daerbynnen eenich landt heeft".
Immers een eigenerfde, die niet in de parochie woonde, had
bij de verkiezing van den geestelijke geen belang, gelijk de
parochianen : „want dese nominatie toegelaeten soude worden,
omdat de inwoonders goede pastooren cryghen mochten, dair-
tiegens zy moeten bychten, sacrament ontfangen ende anders
affgeleert wordden". De Gedeputeerden van den Lande waren
\'t hiermede eens en zoo werden in \'t placaat des Keizers uit-
drukkelijk uitgesloten de uitwonende eigenerfden. In hoofdzaak
was hiermede de feitelijke toestand dezelfde gebleven als voor-
heen, daar een eigenerfde, die in de parochie woonde, meestal
zijn sate wel zelf gebruikt zal hebben. Maar de Germaansch-

-ocr page 78-

rechtelijke beschouwing had afgedaan, de Romeinsch-rechtelijke
had, blijkens de niet-uitsluiting van inwonende eigenerfden,
die hun sate niet zelf gebruikten, in beginsel reeds gezegevierd.
En zij zou \'t later voor goed winnen. Op de Friesche synode
van \'t jaar 1617 werd de kwestie ter sprake gebracht, „oft die
edelluijden oft eijgenerfden, die in loco niet en woonen noch
tot sodanige vacerende kercken niet behoren, wel mogen stem-
men voor haere landen oft landtsaeten ?" Door de synode
werd „geadviseert", dat „onvercort haere E. priviligie van
stemmen in wereltsche saecken die stemmingen tot kerckelycke
bedieningen personeel sijn, alleen die ingesetene toebehorende
als schapen van haren herder, die daer onder sodanige paro-
chie behoren, wanneer sij na lantsresolutie ende kerckelijcke
ordinantie daertoe gequalificeert sijn".1) Hieruit blijkt, dat de
uitwonende eigenerfden (i. c. van Menaldum) de uitoefening
van \'t benoemingsrecht der predikanten aan zich trachtten te
trekken, terwijl er ook uit afgeleid schijnt te mogen worden,
dat in wereldlijke aangelegenheden reeds door hen werd ge-
stemd. In hun reglement op de verkiezing van predikanten
van \'t jaar 1645!) hebben de Staten van Friesland \'t recht
der uitwonende eigenerfden om te stemmen uitdrukkelijk er-
kend: „de Staten van Friesland" — zegt art. 1 — „ordonneren
by desen, dat niemandt in de verkiesinge van een praedicant,
ten platten lande, in de stemminghe sal moghen worden toe-
gelaten, dan dieghene welcke nae older gewoonte en \'sLands
resolutien besitten een schotschietend huys ofte stelle en heb.
ben ploeghgangen, schoon hy in het dorp, daer de verkiesinge
geschiet ofte valt, niet en sy woonachtigh". Meiers mochten
alleen dan stemmen, wanneer de eigenaar zelf van zijn stem-
recht geen gebruik maakte. s) Daarentegen werd voor een met

!) Reitsma en v. Veen, Acta VI pap. 245 (art. 3).

2) Regl. van 14 Maart 1645, Cliarterb. V p. 489.

3) Was de eigenaar wegens een „reëel defect in het goed" of
wegens „personcele disqualificatie" („caducque" en „papiste stem-
men") niet bevoegd tot stemmen, zoo was de meier \'t ook niet. Het
kwam dus toen stellig niet veel meer voor, dat een meier stemde,
tenzij dan als lasthebber van den eigenaar. Zie Wierdsma, Stemrecht
pp. 50, 82, 84, 85 en Binckes, Verklaaringe van de Statuten, op art.
45 tit. XIX bk. IV der Landsordonnantie (Dl. IV p. 339).

-ocr page 79-

vruchtgebruik bezwaard goed door den vruchtgebruiker en
niet door den eigenaar gestemd. *)

Ik wil er nu nog op wijzen, dat ook in de bronnen, door
mij in \'t voorafgaande geciteerd, telkens sprake is van heer-
schappen, eigenerfden en meiers als stemgerechtigden, terwijl
in \'t reglement van 1645 met name uitgesloten worden de
„koters", die krachtens resolutie van 22 Febr. 1618J) gedurende
korten tijd (tot \'t jaar 1622) aan de verkiezing der predikanten
hadden deelgenomen.

Alleen aan saten was dus blijkens \'t voorafgaande, althans
als regel, \'t stemrecht verbonden. Zoo is \'t echter niet gebleven,
even weinig als de instelling van \'t aan de heerden verbonden
stemrecht in de Ommelanden intact gebleven is.\') Het is be-
kend genoeg, hoe men in later tijd, in de 17e eeuw en mis-
schien al eerder, met de aan de saten verbonden stemmen
omsprong. Bij scheiding en verkoop van een sate legde men
veelal de stem op een gedeelte ervan, bijv. op \'thuis alleen
of op een bepaald stuk lands. Reeds \'tstemkohier van 1640
bevat hiervan de bewijzen.4) In \'t jaar 1698 zijn de Staten van
Friesland tegen dit misbruik opgetreden door te bepalen : „dat
de stemmen van plaatzen op \'t cohier van \'t jaar 1640, die
nog in hun geheel waren, zouden worden gerekend te liggen
op de plaatzen, in hun geheel genomen — dat de stemmen
van plaatzen, waarvan de landen gescheurd of verkogt waren,
zouden worden gerekend te liggen op de hornlegers, dat is,

!) Zie art. 28 van \'s Landsordonn. tit. XIX, bk. IV, Binckes,
p. 310, en Hubcr, Heedendaegse Rechtsgeleertheyt, Dl. I, Bk II,
Kap. 53 § 20 (uitgave 1686 p. 417): „Eyndelijk, als het vrucht-
gebruik van landtgocd op yeraant is overgedragen, soo heeft deselve
buiten twijvel ook het recht van stemmen, omdat hy al het genot
ende gebruik van het gocdt heeft, dat in eenige manieren daervan
koomt ofte daerop is leggende", \'t Stemregl. van 1698 spreekt niet
van andere „domini utiles" dan den vruchtgebruiker, waaruit
Wierdsma (p. 51) m. i. ten onrechte afleidt, dat hun de uitoefening
van \'t stemrecht niet toekwam. Hij verlegt zoodoende \'t zwaartepunt
van \'t stemregl. ten onrechte van art. 1 naar art. 28.

2) Charterb. Dl. V, p. 246.

3) Zie Boelcs, Stemregt pp. 3 v.v.

4) Zie b.v. onder Kollum no. 89: „op de schuirc van Luil Grau-
werts gedaan".

-ocr page 80-

op de landen, waarop de huizingen stonden — dat de stem-
men welke vóór dien tijd oplosselanden gelegd waren, daarop
zouden blijven geaffecteerd."Men ziet hieruit, hoe ook de
Staten uitgingen van de gedachte, dat oorspronkelijk \'tstem-
recht aan saten verbonden was, en hoe zij dien toestand, voor-
zoover hij nog niet feitelijk ongedaan was gemaakt, wenschten
te bestendigen. Dit goede doel werd echter niet bereikt, daar
— om met Wierdsma te spreken — „het vindingrijk vernuft
al spoedig middelen heeft weeten uit te denken, om het heil-
zaam oogmerk van den wetgever te verijdelen." Men rekende
nl., stellig in strijd met de bedoeling van \'t reglement van
1698, dat de stem verknocht was aan \'thornleger, zonder dat
de bijbehoorende landen er iets toe deden. En zoo verkocht
men dikwijls huis en landen, droeg \'t hornleger in eeuwige
huur over aan den kooper tegen een canon van eenige stuivers
of ook wel een paar jonge hanen en reserveerde zich met den
eigendom van \'t hornleger de daaraan verbonden stem („hane-
stemmen"). Maar \'t Reglement reformatoir van 1748 bepaalde,
„dat de hornlegers wel zullen worden gerekend voor de eigent-
lijke gronden, waarop de stemmen liggen; doch dat de haane-
stemmen, zoo lange in dien staat zijn en zelfs een jaar langer,
caduc zullen zijn, en dat de bloote hornlegers, zonder dat van
een huizinge en een bepaalde quantiteit landerijen voorzien
zijn, van \'tstemrecht zullen zijn verstoken, totdat aan die defecten
geremedieerd zal weezen."

De bedoelde hoeveelheid land werd voor de eerste tien jaren
na de vaststelling van \'tRegl. ref. bepaald op 5 pondematen
klei- of 10 pondematen woudland; maar daarna moesten de
hornlegers met een dubbel aantal pondematen voorzien zijn.
Een uitzondering werd echter gemaakt o. a. voor de huizen,
zonder land op \'tstemkohier van 1640 als stemdragend voor-
komend. \') En zoo „vindt men", zegt de schrijver van den
„Tegenwoordige Staat", „in de buurten van
eenige weinige
dorpen
huizen, welke het recht van stemminge bezitten, schoon
ze niet voorzien zijn met het bepaalde getal pondemaaten lands;
hebbende zulks nog hedendaags plaats te Berlikum, Koudum,

x) Wierdsma, Stemrecht p. 14.

-) Wierdsma, Stemrecht pp. 16, 17, 37, 38.

v. Harinxma thoe Slooten, a.g. Verhandeling p. 17.

-ocr page 81-

Molkwerum enz., en wel uit hoofde van een overoud recht,
dat deeze huizen reeds lang vóór het jaar 1640 genooten had-
den."1) Het zijn de uitzonderingen, die ik reeds boven aangaf,
toen ik als regel stelde, dat het stemrecht aan saten verbonden
was.!) De verklaring dezer uitzonderingen zou ik geneigd zijn
hierin te zoeken: dat zich in die aan zee gelegen en vroeger
stellig belangrijke plaatsen 1) naast de grondbezitters een klasse
van door roerend vermogen welvarende handels- en nijver-
heidslieden had gevormd, die zich aandeel in \'t dorpsbestuur
had weten te verwerven naast de bezitters der hoeven. Het
bestek van mijn werk gedoogt echter niet, bij dit overigens be-
langwekkend verschijnsel langer stil te staan.

§ 4. Vervolg. Meene meente, dorp en parochie.

De parochianen, die aan de verkiezing van den priester
deelnamen, worden in de bronnen, gelijk wij reeds zagen, ge-
woonlijk samengevat onder de benaming „gemeente" of „meene
meente", een benaming, welke bron was van veel misverstand
en dus ietwat nader dient beschouwd te worden. In de oude
Friesche wetten treft men de „gemeente" slechts zelden aan:
zij spreken gewoonlijk in dezelfde beteekenis van de „lioda\'\'
(luiden). Zoo bijv. in de reeds geciteerde bepaling der Wester-
lauwersche seendrechten : „Hweerso een prester in een capelle
comt mit hlote ende mit
lioda wilkerre" enz. Op zichzelf
beschouwd is dit een kleurloos woord: zijn beteekenis moet
het ontvangen van het verband, waarin \'t voorkomt. Zoo ook
het woord „gemeente", waarvan in \'t algemeen alleen kan ge-
zegd worden, dat het dient ter aanduiding van een groep van
menschen, tusschen wie het meest verschillend verband kan
bestaan. Elke omschrijving, die de grenzen van het begrip
„gemeente" enger neemt, houdt op algemeen te zijn en moet,
indien zij zich niettemin als zoodanig aandient, noodzakelijk

1 rechten bezeten. Zie Mr. A. Telting, Het Oud-Friesche Stadrecht,
\'sGravenhage 1882, pp.- 86 v.

-ocr page 82-

leiden tot onjuiste gevolgtrekkingen. Zoo die van Mr. van Blom,
die onder gemeente verstaat: „het lichaam der stemgeregtigden
in elke staatsregtelijke corporatie, als onderdeel van het gewest:
de vertegenwoordigster van dorp, deel of goo." 1) Ik wil mijne
bewering door enkele voorbeelden staven.

Het eedsformulier voor den eehera (dorprechter) in Wijm-
britseradeel uit de 14e eeuw vangt aldus aan: „Dit zidze ghy
ende swerred bi goede ende by iemma siele... disse
meenth
ief gae riucht riuchten so hot soe ioe toe claghe kompt." \')

Dat de gemeente hier niet als vertegenwoordigster van het
dorp kan beschouwd worden, maar alle ingezetenen van \'t dorp
omvat, behoeft geen betoog.

In \'tjaar 1379 stelden de „galioede" van de dorpen („ghaane")
„Wildinghe, Schradawert, Hossetra, Exmora, Alingwere end
en del fan Epangne, Forwalda, Gast, Idsingahusum, Pyanghem,
Mackinghe, Cornwerth and Abingwer" verschillende regels vast
„umme neticheyth ther
menthe", d.i. ten behoeve van de in-
gezetenen van al de genoemde dorpen. 3)

Aan \'t hoofd van de keuren van Wijmbritseradeel uit den
aanvang der 15e eeuw lezen we: „Dit zynt da ponten, deer
begripen habbet dae prelaten ende heren der mena paepheit
van der calenda thoe Waghenbrugghe, om helpe deronnosela
lioedena ende omme netticheed der hela
meerite des delis to
Wagenbrugghe" (= Wijmbritseradeel). *) De gemeente is hier
alweer niet de vertegenwoordigster der grietenij, doch de samen-
vatting van al hare inwoners.

Maar wij treffen de gemeente of meene meente ook aan in
een verband, waar elke gedachte aan een staatsrechtelijke cor-
poratie is buitengesloten. Zoo ging bijv. het convent Steenkerk

1 !) Mr. Ph. van Blom, De dorpgemeenten in Friesland, in De

Vrije Fries, Dl. XIV pp. 337-443; cf. p. 422.

-ocr page 83-

in \'tjaar 1518 een overeenkomst aan met „die ghemene meynte
des dorps van Lunebert," waarbij bepaald werd, dat de prior
van \'t klooster „offte een ander gued man in synre stede, daer
dye ghemeente annoeghet," altijd zou zijn „des voerscreven
meentes pastoer." Deze pastoor zou verplicht zijn „misse [te]
doen in de ghemeentekercke, daer men nu misse doet, ende
die ghemeente toe bewaeren in lyff, inde zielen ende inder
dood, als gued pastoer ende hierder schuldich is toe doen,
hentter tyt toe, dat die cloesterlueden die meentslueden een
ander kercke maeken bynnen Scheltinghedam, daer die ghemene
meentsluden mit eeren misse in hoeren moghen."1) In tweeërlei
beteekenis wordt hier in een en \'t zelfde stuk het woord ge-
meente gebruikt. Eenerzijds toch zien we \'t gebezigd als synoniem
met parochie (zoo bijv. in den laatst geciteerden volzin), anderer-
zijds wordt de gemeente uitdrukkelijk van de parochie onder-
scheiden („meynte des dorps", d. i. der parochie \'). Van de
laatste gemeente, de gemeente der parochie, is ook sprake in
\'t meergenoemde formulier voor de beroeping der priesters,
zooals dat onder de Saksische regeering en aanvankelijk onder
Karei V werd gebruikt: „Dem edelen ... stadholder in West-
frieslanden ... geven wij N. N. ende heele meynte des kerspels
N. oetmodich to erkennen, dat vorsz.onse pastorie door affgang
ofte resignatie des wirdigen Herren N. nu kortelings ledich
geworden is" enz.;2) en in een fundatiebrief van \'tjaar 1437,
volgens welken de „capitaneus" (= eheer, cf. Telting, Oudfr.
Stadr. pp. 113 v.v.) Epe Harinxma en „tota communitas eccle-
siae parochialis in Ylikis," (d. i. Ylst) aldaar een vicarie hadden
gesticht.3)

1 *) Dr. M. Schoengen, Akten en Bescheiden betreffende de Cister-
ciënserabdij Bloenikainp of Oldeklooster bij Bolsward, in Archief
voor de Geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht, Dl. XXIX—
XXXI; cf. Dl. XXXI pp. 222 v.v. (oork. van 17 Sept. 1518).

2 ) Charterb. II, p. 257.

-ocr page 84-

Wat wij onder deze „gemeente," die optrad ter verkiezing
van een priester, te verstaan hebben, is ons reeds gebleken:
zij bestond uit de parochianen, gebruikende schotschietende
huizen of ploeggangen. Het gevaar, dat wij, afgaande op den
klank van het woord, haar zouden vereenzelvigen met de
parochie,gelijk men wel deed,1) mag ik dus nu wel buitengesloten
achten. Maar ook was zij niet de
vertegenwoordigster der
parochie, zóó
dat de gebruikers van schotschietende huizen,
een pastoor benoemend, niet hun eigen recht, doch dat der
parochie zouden hebben uitgeoefend. Een collatierecht van de
parochie als zoodanig ten aanzien van de pastorie zou ver-
onderstellen kerkstichting door die parochie: een onmogelijk-
heid natuurlijk, daar vóór de kerkstichting nog geen parochie
bestond. In het denkbare geval, dat
alle parochianen van het
toekomstige kerspel hadden meegewerkt tot de stichting der
kerk, zou het collatierecht niet competeeren aan de parochie
q.q., maar aan de gezamenlijke kerkstichters. En ook al mocht
het anders zijn, al ware het collatierecht door \'t geestelijke
gezag aan de parochie q.q. toegekend, zoo zou de uitoefening
van dat recht door slechts een gedeelte der parochianen een
onverklaarbaar verschijnsel blijven. Alleen in denzelfden zin,
waarin onze Staten-Generaal gezegd worden het Nederlandsche
volk te vertegenwoordigen, kan de gemeente de vertegenwoor-
digster der parochie heeten, m a. w. in dien zin, dat ze
parochiale belangen behartigde.

Voor Mr. van Blom is de gemeente, die den priester benoemde,
de vertegenwoordigster van het
dorp, dit woord hier niet ge-
nomen in de beteekenis van parochie, zooals de bronnen \'t
dikwijls gebruiken, maar in staatsrechtelijken zin. En het
spreekt vanzelf, dat Mr. van Blom tot deze conclusie kwam:
immers had hij eenmaal vooropgesteld, dat de gemeente was
„het lichaam der stemgeregtigden in elke staatsregtelijke cor-
poratie, als onderdeel van het gewest: de vertegenwoordigster
van dorp, deel of goo." De beide Iaatsten konden hier kwalijk
te pas komen; er bleef dus niets anders over, dan dat de ge-
meente in dit verband bestond uit de „stemgeregtigde dorps-

-ocr page 85-

ingezetenen." En dat waren „alle grondeigenaren tezamen,"
die de „erkende vertegenwoordigers van het dorp waren en
met elkander de meene meente vormden."1) Afgezien nu daar-
van, dat de gemeente, die de priesters benoemde, niet alleen
bestond uit grondeigenaars, gelijk ik heb aangetoond, valt
tegen deze voorstelling al aanstonds op te merken, dat zij in
de door Karei V gegeven regeling van\'tcollatierecht der bene-
ficiën niet den minsten steun vindt. In \'t door Gedeputeerden
van den Lande ontworpen verdrag met den Keizer van 14
Augustus 1539, waarvan \'t placaat van 30 October d. a. v. de
bekrachtiging was, wordt de benoeming der priesters opgedragen
aan de „ingesetenen, woenende in der
parochie", waar \'t benefice
zou vaceeren, en „gebruyckende schotschietende huysen off
ploechgangen", met de bepaling, dat „alle voerseide
parochianen
gelyck ter koer" zouden „staen om een nyeuwe persoen toe
kiesen opt vacierde beneficie" en met uitsluiting van „geërfden,
buyten den
parochie wonende".\') Van \'t „dorp" is hier dus
in \'t geheel geen sprake. Natuurlijk zou, al ware dit anders,
daarin nog volstrekt geen bewijs voor Mr. van Blom\'s opvatting
gezien mogen worden, wijl wij reeds constateerden, dat de
benaming dorp in de bronnen vaak gebruikt werd in de be-
teekenis van parochie, een gevolg van \'t meestal samenvallen
van de grenzen van dorp en parochie.

Dit zien wij juist in \'t placaat van 30 October, \'t welk tot de
benoeming der priesters riep„allede inwoenders van der
kerspel,
prochie of dorp,"
waaronder \'t vaceerende benefice lag, en dan
verder weer uitsloot „geërfde, nyet wonende binnen der
prochie
oft kerspel."
En de grond, waarop deze uitsluiting steunde:
„want dese nominatie toegelaeten soude worden, omdat de
inwoonders goede pastooren cryghen mochten, dairtiegens zy
moeten bychten" enz., bewijst, dat de bedoeling niet kön zijn,
bet collatierecht toe te kennen aan de „stemgerechtigde
dorps-
ingezetenen," maar alleen om dat op te dragen aan ét parochi-
anen,
gebruikende schotschietende huizen. Eindelijk, indien \'t
recht om de priesters te benoemen niets anders was dan een
van de rechten aan de „erkende vertegenwoordigers van het
dorp" toekomend, waartoe dan in\'t placaat van 1539 die uit-

-ocr page 86-

voerige zelfstandige regeling betreffende de personen door wie
en de wijze waarop dat recht zou worden uitgeoefend, terwijl
men had kunnen volstaan met de eenvoudige toekenning ervan
aan de vertegenwoordigers van het dorp ?

Maar gesteld, dat geen dezer bezwaren bestond, zoo zou toch
zeker de benoeming van de bezitters der geestelijke beneficiën
door de vertegenwoordigers der dorpen een verschijnsel zijn,
waarvan nadere verklaring niet overbodig is. Ik voor mij zou
er slechts één weten, nl. deze, dat de kerkstichting was uit-
gegaan van het dorp als zoodanig, \'twelk op grond daarvan
het patronaatrecht verworven had en dit door zijn vertegen-
woordigers uitoefende. Maar deze verklaring was voor Mr. van
Blom niet bruikbaar: zij riekte hem zonder twijfel te veel naar
het Canonieke recht, waarvan hij nu eenmaal had aangenomen,
dat het in Friesland niet gold. *) De schrijver vindt de ver-
klaring dan ook in gansch iets anders, nl. in \'t staatsrechtelijk
karakter der dorpen, waarin vóór de Reformatie kerk en staat
„volkomen één [waren], niet tezamen gevoegd, maar gelijkelijk
en door dezelfde krachten met elkander ontstaan en ineenge-
groeid. Zij vormden niet een vereeniging, maar een éénheid."\')
Ja, elders gaat Mr. van Blom zelfs zoover, de „
onderscheiding"
tusschen burgerlijk en kerkelijk dorp voor „onbewijsbaar" en
„ondenkbaar" in Friesland te verklaren.3) „Tho jeens dynjen,
deer een openbeerheit byseckt, is neen playtien," zegt de Juris-
prudentia Frisica. 4) De bewering van Mr. van Blom komt
hierop neer, dat de organisatie der Roomsch-katholieke Kerk,
met haar bisdommen, dekenschappen en parochies over de
geheele wereld dezelfde, alleen op \'t kleine plekje, dat men
Friesland noemt, niet te vinden zou zijn of althans met de
dekenschappen zou ophouden. Want \'t bestaan van deze laatste
heeft de schrijver althans niet ontkend ! Van al de vreemdig-

!) Zie boven p. 19. Waarop \'t patronaatrecht van enkele personen
of families, dat in Friesland ook voorkwam, volgens Mr. v. Blom
steunde, is mij een raadsel.

2) Vrije Fries, Dl XIV, p. 417.

3) Mr. Ph. van Blom, De beneficiale goederen en de openbare
scholen in Friesland. Overdruk uit de Prov. Friesche Courant
(zonder jaartal) p. 4.

*) A.g. uitg. I, p. 88. Vert.: Tegen dengene, die ontkent wat
voor ieder duidelijk is, is geen pleiten.

-ocr page 87-

heden, die men vanouds van ons gewest verteld heeft ten
bewijze, dat het met \'t overige gedeelte der wereld nagenoeg
niets gemeen had, is de vinding van Mr. van Blom zeker niet
de minst verrassende. Maar \'t wonderlijkste is toch zeker wel,
dat zijn meening nog in
den jongsten tijd bijval heeft gevonden,
en wel bij Mr. Boeles Jr. Deze schrijft o. a. in zijn geschritt
over de armengoederen in Friesland: „Kerspel, parochie en \\
dorp zijn alle namen voor hetzelfde begrip, hetzelfde lichaam, \\
dat steeds door hetzelfde korps representanten, de meene meent, \\
vertegenwoordigd werd en dus één en ondeelbaar was;" en
elders: „het dorp was van de parochie niette onderscheiden."\')

Mr. van Blom c. s. hebben zich door den schijn laten mis-
leiden. Het meestal — niet
altijd, gelijk men \'t pleegt voor te
stellen — samenvallen van de grenzen van dorp en parochie
was een eerste verschijnsel, waardoor zij zich op een dwaal-
spoor lieten brengen. Toch had reeds het feit, dat dit verschijnsel
niet tot Friesland beperkt maar algemeen was, hen tot voor-
zichtigheid kunnen manen in\'t trekken van conclusies daaruit,
die als gansch bijzonder voor dit gewest worden voorgesteld
en, indien ze juist waren, ook ongetwijfeld zonder weerga
zouden zijn.\') Tusschen kerkelijke en rechterlijke organisatie
Mr. P. C. J. A. Boeles, Armengoederen en Armbesturen in
Friesland (Leeuw. 1902),
p. 49.

Cf. ook het arrest van \'t Hof te Leeuwarden van 18 Febr. 1880
W. 4474: „Overw. dat als gevolg van het staatsrechtelijk beginsel
van éénheid van religie in den tijd toen dat stemrecht werd vast-
gesteld [placaat van 30 Oct. 1539] en uitgebreid, de woorden ker-
spel, parochie en dorp één en hetzelfde begrip uitdrukken en daarom
ook als synoniem in het voormeld placaat voorkomen". Is hier alleen
bedoeld, dat de woorden kerspel, parochie en dorp promiscue ge-
bruikt werden, dan is dat juist. Maar indien de bedoeling is, dat
parochie en dorp (in staatsr. zin) niet te onderscheiden waren,
dan is dat natuurlijk onjuist.

L>) „Subsidiën voor de algemeene armen uit de Friesche Kerke-
beurzen", door Mr. P. C. J. A. Boeles in de Leeuwarder Courant
van 5 Januari 1903.

3) Cf. Meurer, o.c. II, p. 149, die zegt, dat „Kirchen- tind
Civilgemeinde" „sich friiher raumlich gewöhnlich deckten". Zoo
verklaart \'t zich, dat men ook elders
wel in dezelfde dwaling ver-
viel als Mr. v. Blom c.s., bijv. in Frankrijk. Zie Meurer II, pp.
377 scqq.

-ocr page 88-

bestond bijna overal, althans in de Germaansche landen, een
nauw verband. „Wie die Dekanie meist mit dem politischen
Gau zusammenfiel, so die Pfarrei mit der Hundertschaft," zegt
Friedberg.x) En hiermede klopt, dat bijv. in Rustringen, gelijk
Heek reeds opmerkte,2) oorspronkelijk kerspel en „Mittelbezirk"
(fiarndandel) samenvielen. Later bij toeneming der bevolking
splitsten zich de kerspelen. Er zijn sporen, die mij doen ver-
moeden, dat het in Friesland ten Westen der Lauwers even-
zoo geweest is. Oostergo verviel reeds vóór de Frankische
heerschappij waarschijnlijk in een viertal rechtsdistricten
(correspondeerend dus met de fiarndandelen in Rustringen
en de honderdschappen elders): Doccinga, Wininge, Waldahi
en
Bomde (Borndego of Bornferd). *) In een oorkonde nu
van \'t jaar 1243 treffen wij aan de „ecclesia in
Bomde,"
die „cum suis attinentiis" door den Utrechtschen bisschop
was overgedragen aan de commanderie der Duitsche orde
in Nes. *) In \'t begin der 14e eeuw behoorden onder deze
kerk van Bornde niet minder dan 29 kapellen, die later
bijna alle tot parochiekerken verheven zijn. s) Een zelfden
ontwikkelingsgang moeten wij waarschijnlijk ook aannemen
voor Drente. Prof. Fockema Andreae vermoedt, dat de zes
dingspelen, waarin \'t verviel, de zes oorspronkelijke kerspelen

!) A.g. Lehrbuch des Kirchenrechts, p. 211 noot 1.

2) O.c. pp. 129 en 491. Cf. echter Dr. R. His, Das Strafrecht
der Friesen im Mittelalter (Leipzig 1901) p. 4 noot 7, die niet \'t
oorspronkelijk samenvallen van kerspel en vierendeel ontkent, maar
wel \'t beroep van Heek op \'t Rustr. handschrift van 1327 wraakt.

3) Mr. Ph. van Blom, Geschiedenis van Oud-Friesland, pp. 137
v.v. en" 249.

4) Archieven der Ridderlijke Duitsche orde, Balie van Utrecht,
uitgeg. door J. J. de Geer tot Oudegein, Dl. II, p. 616.

5) Zie oorkonde van 28 Jan. 1315 in de a.g. Archieven, Dl. II,
pp. 619 v. Deze kapellen waren: Oldakatrip, Lionigaberde, Rutna,
Nes, Beke, Suagh, Uratliorp, Sigerswalde, Backenvene, Weninga-
walde, Hemericke, Luppingahusum, Wispolia, Urasuagh, Lukes-
walde, Ryp, Gerslote, Tyanlaberde, Bant, Rutnergast cum duabus
capellis, Westermere, Ackronrijprasuagh, Ackronsmaryp, Moncka-
gha, Capella, Aylsom, Bersachom, Ackrom. In de Benificiaalboeken
van 1543 kan men ze bijna alle als parochies vinden.

-ocr page 89-

of parochies van Drente waren. *) Later vormden zich nieuwe
kerspelen, welker grenzen zich regelden naar die van\'t laagste
rechtsgebied. Een voorbeeld van nieuwe kerspelvorming hebben
wij in de door mij meegedeelde stichtingsacte van de kerk te
Nijeveen.1) Ook in Overijsel bestond een nauwe samenhang
tusschen kerspel en richterambt.8) En wat Utrecht betreft,
lezen we bij Prof. Hora Siccama, dat de grenzen der parochiën
„veeltijds met die der gerechten schijnen te zijn samengevallen,
hoewel er voorbeelden van het tegendeel zijn."2) Precies \'t
zelfde nu kan gezegd worden van Westerlauwersch Friesland:
ook daar vielen in later tijd de grenzen van parochie en dorp
of ga veelal samen, maar niet altijd. Zoo behoorde de stad
Sloten kerkelijk ten deele onder Tjerkgaast, ten deele onder
Wijckel, en eerst door Cunerus Petri, bisschop van Leeuwarden,
is de kapel van Sloten tot parochiekerk verheven.s) In de
Beneficiaalboeken van de Zevenwouden lezen wij: „Die van
Smallebregh aan doosterzijde vandt water byhorende ter Oela
te kercken."\') Een gedeelte van \'tdorp Smallebrugge (er was
ook een parochie van dien naam)7) behoorde dus kerkelijk

1 ) Zie boven p. 8. Uit deze acte blijkt, dat Nijeveen reeds een
gerecht had, voordat er een kerspclkerk was, want de „schulte"
van N. nam deel aan de kerkstichting.

2 Zie daarentegen voor Holland, H. de Groot, Inleidinge tot de
Holl. Rechtsgeleertheyd, B. II, Dl. I, § 32: „twee ofte meer dorpen
als maeckende een gemeen carspel".

-ocr page 90-

onder Teroele, en zoodoende waren deze Smallebruggers, als
parochianen van Teroele, mede gehouden tot het „in eeren
holden" van \'t pastoorshuis dezer parochie en moesten aan
den pastoor van een „olde doot" „seuendehalff hoorntkesgul-
dens" betalen en andere bijdragen „van offer, van tyden, van
euwige memorien etc." Aan voorbeelden, dat parochie en dorp
elkaar niet dekten, ontbreekt het dus niet. Een noodzakelijk-
heid was derhalve\'t samenvallen van beider grenzen allerminst:
gemakshalve werden ze gewoonlijk naar elkaar geregeld.

Gevolg van \'tfeit, dat de grenzen van parochie en dorp elkaar
in den regel dekten, was het promiscue gebruikt worden van
de woorden parochie, kerspel en dorp. En dit bleek een tweede
valstrik te zijn, waar men echter niet had behoeven in te
loopen. Hoe ongemotiveerd het is uit \'t dooreen gebruiken van
die woorden tot de éénheid van dorp en parochie te besluiten,
kan men leeren uit de volgende zinsnede, die ik bij van Espen
las: „Eodem fundamento passim ubique receptum est, ut ubi
alii sunt termini parochiarum quoad iurisdictionem ecclesi-
asticam et alii quoad iurisdictionem civilem, pro reparatione
ecclesiarum collectentur omnes, qui sunt infra terminos paro-
chiarum quoad iurisdictionem ecclesiasticam ; id est, qui subsunt
quoad spiritualia istis ecclesiis parochialibus; licet in civilibus
iurisdictioni alterius parochiae sint subjecti." *)

De misleiding, waarvan Mr. van Blom c. s. \'t slachtoffer
waren, werd voltooid, doordat zij zich niet voldoende reken-
schap gaven van de kleurloosheid van \'t woord gemeente en
niet zonder oppervlakkigheid de „gemeente", die optrad als
vertegenwoordigster van \'t dorp, vereenzelvigden met die, welke
den pastoor benoemde. Hiermede wil ik natuurlijk niet betwisten,
dat dezelfde personen, die den pastoor kozen, ook veelal —
niet altijd — de dorpsbelangen behartigden, maar wèl, dat
zij in \'t eene en in\'t andere geval optraden in dezelfde qualiteit,
nl. als vertegenwoordigers van \'tdorp.

Onverschillig of parochie en burgerlijk dorp al dan niet
territoriaal samenvielen en dezelfde personen er de „gemeente"
van vormden, te onderscheiden zijn ze altijd. De parochie was
een onderdeel van de Katholieke Kerk. In haar ontstaan en
tenietgaan werd zij beheerscht door de regelen van het Cano-

Jus Ecclesiasticuni P. II, S. II, T. I, C. VI § 21.

-ocr page 91-

nieke recht. Het was de geestelijke Overheid, die haar vormde,
hare grenzen bepaalde, haar ophief, splitste of met een andere
parochie vereenigde. Natuurlijk moest dit, indien de meening
van de heeren van Blom en Boeles juist was, in Friesland
geheel anders zijn. Waren parochie en dorp slechts „namen
voor hetzelfde begrip, hetzelfde lichaam, dat steeds door het-
zelfde korps representanten, de meene meent, vertegenwoordigd
werd en dus één en ondeelbaar was" en „een deel van de
beide organisatiën" (nl. Kerk en Staat) vormde,\') dan spreekt
het vanzelf, dat dit „één en ondeelbare lichaam" door de
geestelijke Overheid evenmin in\'t leven geroepen als vernietigd
kon worden zonder medewerking van het staatsgezag. Niet
waar? dit was toch wel de meest voor de hand liggende
toetssteen, waaraan men de juistheid zijner beweringen had
kunnen beproeven.\') Maar Mr. Boeles, die hem verwaarloosde,
gebruikte een geheel anderen, die zeker niet onbedrieglijk kan
genoemd worden. Hij wijst op de vereeniging van beneficiën
in stad of dorp, welke te weinig inkomsten bezaten, dan dat
op ieder van hen een priester kon beroepen worden, welke
vereeniging, naar hij meent, geschiedde „door het Hof van
Friesland, onder goedkeuring der Bisschoppen van Utrecht of
derzelver vicarissen, d. i. door representanten van het staats-
en van het kerkelijk gezag." Indien dit argument eenige kracht
had, dan zou de één- en ondeelbaarheid van het dorp-parochie
eerst dateeren van \'t jaar 1542, want pas van dien tijd dag-
teekent de inmenging van het Hof in de vereeniging van
beneficiën!8) Het is dus duidelijk, dat deze inmenging een
geheel anderen grond moest hebben, dien wij uitgedrukt vin-
den in \'t zelfde placaat van 25 Augustus 1542, nl. zorg van
den wereldlijken souverein voor de „restauracie ende onder-
houdenisse van Godtsdienst," een zorg, die zóóver ging, dat
de Landvoogdes zich gerechtigd achtte tot den volgenden
maatregel ten aanzien van de kloosters in Friesland: „Ende

-ocr page 92-

allsoe haere Mayesteyt onderrecht is, datter eenigen cloosters in
den voirn. lande zyn, daer cleyn getall van religieusen is,
waerdeur den dienst Godts, als geuoentlyck ende behoiriycken
is, nyet gedaen en woirdt: soe zullen dye van den Raide voirn.
by hen ontbieden dye Abten, Prioers ofte Ouerste van den
cloosteren, daer sulcken gebreck bevonden sall woirden ende
hen van wegen Keyserlycke Mayesteyt zeer ernstelick ver-
maenen, dat zy heur vuyterste neersticheyt doen, dat zy ge-
furneert worden van seeckere tamelycken getalle om den dienst
te moegen doen, alst behoiren sall, oft dat by gebreecke van
dien, men daer anders inne versien zall, alst beuonden sall
woirden te behoiren."

Dat de wereldlijke Overheid zich hier begaf op een terrein,
waar zij strikt genomen niet te maken had, valt niet te be-
twijfelen en werd door haar zelf tot op zekere hoogte erkend
tegenover de Staten, die in Juli 1545 zich beklaagden over de
inmenging van het Hof in \'t beheer van „doester, kercke ende
gasthuysguederen." s) Ter rechtvaardiging van die inmenging
beriep zich de regeering op den bestaanden noodtoestand:
„Alsoe... de geestlycke jurisdictie geadministreert wordt bynnen
Vrieslant by eenige van cleynen verstande ende experiencie,
soe eest wel van noode, dat \'t Hof daerop toesicht hebbe, ten
eynde dat Godsdienst, duer verminderinge van de goeden, nyet
achtergelaten en worde." \')

1) Charterb. II, pag. 865.

2) Met „kerckeguederen" bedoelden de Staten hier stellig niet
alleen de voor de kerkfabriek bestemde goederen, welke in Fries-
land gewoonlijk „patroonsgoederen" genoemd werden, maar alle
kerkelijke goederen (zie beneden, Hoofdst.II).

Voorzooveel betreft de patroonsgoederen en die van gasthuizen
ging de klacht van de Staten niet op, wijl dit geen geestelijke maar
wereldlijke goederen waren. (cf. Mr. Hora Siccama, o.c. I, pp.
32 v.v.).

3) Charterb. III, pp. 69, 70.

De bemoeiing van den wereldlijken souverein met de verceniging
van beneficiën was ook volstrekt niet iets, dat alleen in Friesland
voorkwam. Zie van Espen, Jus Eccles. P.II, S. III, Tit. XII,
C. III §§ 11 seqq., en Mr. Hora Siccama, o.c. I, p. 129, die
opmerkt, dat de wereldlijke Overheid „in elk geval op dergelijke
handelingen haar placet eischte".

-ocr page 93-

Maar het argument van Mr. Boeles bewijst niet alleen niets,
het is bovendien in zich zelf onjuist. De vereeniging van be-
neficiën geschiedde niet door het Hof onder goedkeuring van
den Bisschop, doch ze
geschiedde, gelijk ik ter gelegener plaatse
nader zal aantoonen *), door den Bisschop, nadat \'t Hof van
Friesland tot het verzoeken van de unie verlof gegeven had.
Ten overvloede wil ik nu nog doen, wat door Mr. van Blom
c. s. verzuimd werd, nl. de één- en ondeelbaarheid van het
„dorp-parochie" toetsen aan een paar voorbeelden, die ons
zijn bewaard gebleven van de vereeniging van twee parochies.
De parochiekerk van Visvliet1) had in \'t laatste kwartaal der
14e eeuw geruimen tijd onbediend gestaan tengevolge van de
groote schade, welke niet alleen de bezittingen dier kerk, maar
ook die der parochianen geleden hadden door zware over-
stroomingen, „que ipsam ecclesiam et ipsius agros, praedia,
terras, possessiones, parochiam et parochianorum suorum
domos et mansiones destruxerunt, devastaverunt, submerserunt
et depauperaverunt in tantum quod aliquis presbiter seu
sacerdos de redditibus dicte ecclesie non potest neque valet
aliqualiter sustentari," zoodat het zich ook niet liet aanzien,
dat er een priester te vinden zou zijn, die deze kerk zou willen
bedienen. Men verzocht daarom, „pro parte dicte ecclesie,"
den Bisschop van Munster, dat hij „inspectis cultu divino,
sanctorumque honore ac animarum fidelium salute et ipsius
ecclesie paupertate, inopia et utilitate," de kerk van Visvliet
wilde vereenigen met die van Augustinusga („ecclesiam sancti
Gangolfi predictam, que est ruwinosa et fere penitus dirutaet
collapsa, non habens aliquos parochianos neque domos
parochiales sibi de cottidianis correspondentes, cum universis
et singulis ipsius iuribus, redditibus et prediis quibuscunque
ad eandem pertinentibus et spectantibus ecclesie sancti Augustini
unire") en wel zoo, dat er maar één kerk zou overblijven, nl.
die van Augustinusga, terwijl men \'t kerkgebouw van Visvliet,
zoo men wilde, zou mogen afbreken met behoud evenwel van
i) Zie beneden, Hoofdstuk V.

„Ecclesia parochialis sancti Gangolfi" heet zij in de in den
tekst meegedeelde oorkonde van 2 Nov. 1387 (Oorkondenbock
van Gron. en Dr., no. 776, Dl. II, p. 107). Zie Muller en Joosting,
Bronnen van de kerkelijke rechtspraak, Dl. I, p. 421: „Ecclesia d. S.
Gangulpho alias Wesvleyt".

-ocr page 94-

\'t kerkhof, dat behoorlijk moest worden afgeperkt. Na rapport
van Arnoldus Spengen, officiaal van den Bisschop in Friesland,
stond deze \'t verzoek toe en vereenigde de beide parochiekerken:
„supradictas duas ecclesias parochiales cum universis et
singulis suis redditibus, juribus et prediis propter ipsarum
ecclesiarum vicinitatem, paupertatem et utilitatem de communi
voluntatis consensu pariter et assensu honorabilium virorum
dominorum decani et capituli ecclesie nostre Monasteriensis

ac archidiaconi terre Frisie nostre diocesis----univimus et

presentibus animus in hiis scriptis, dantes et concedentes
prefate ecclesie patronis sancti Augustini ipsam ecclesiam
sancti Gangolfï ruwinosam, destruendi, ligna et lapides exinde
provenientes et provenientia ad usum, utilitatem et structuram
alterius ecclesie sancti Augustini predicte et ad domum dotalem
ibidem convertendi aut aliarum sacrarum edium, si necesse
habuerint, vendendi liberam facultatem"*) enz. Een ander
voorbeeld levert ons de vereeniging van de parochie Kortwolde
met die van Surhuizum, die in \'t jaar 1441 aan Paus Eugenius IV
werd verzocht (ecclesiam predictam (scil.de Kortwolde) cum omni-
bus iuribus et pertinentiis suis parrochiali ecclesie deZuderhusen
dicte diocesis [Monasteriensis], que illi vicina existit et cuius
rector ipsis habitatoribus quo ad ipsorum animarum salutem
commode providere poterit, in perpetuum incorporare, annectere
et unire"). 10 Juni 1441 werd door den Paus hierin bewilligd.l)

Dat op dergelijke wijze meerdere parochiën zijn verdwenen
en met andere samengevoegd, is niet twijfelachtig. Natuurlijk
hadden de besluiten van \'t geestelijk gezag, waardoor dit ge-
schiedde, geene staatsrechtelijke gevolgen. Niemand zal willen
beweren, dat de meegedeelde opheffïngsbesluiten van Paus en
Bisschop Visvliet en Kortwolde ook als dorpen in staatsrech-
telüken zin vernietigden. *) Het is ook mogelijk, dat ze tijdens

-ocr page 95-

die opheffingsbesluiten in \'t geheel geen dorpen in staatsrech-
telijken zin waren. Met de theorie van de één-en ondeelbaar-
heid van \'t dorp-parochie is \'t een zoo min als \'t ander te rijmen.

Omgekeerd vinden we een voorbeeld van de opheffing van een
dorp, welke het bestaan van de parochie ongedeerd liet, in de ver-
eeniging van Oldehove met Leeuwarden „onder één stedriucht."\')
Mij dunkt, na dit alles is de conclusie niet ongerechtvaar-
digd, dat het „dorp-parochie", „als één en ondeelbaar lichaam",
of de „volstrekte eenheid van kerk en staat in de dorpge-
meenten" slechts bestonden in de verbeelding der geleerde
onderzoekers. Men meene trouwens niet, dat het Mr. Boeles
met die „één- en ondeelbaarheid" ernst was. Immers vielen
naar de meening van den geachten schrijver door het verbod
van uitoefening der Roomsche religie in \'tjaar 1580 de „ker-
spelen of parochiën" weg en bleef alleen het dorp bestaan.s)
Maar kerspel, parochie en dorp waren immers slechts namen
voor „hetzelfde begrip, hetzelfde lichaam____dat één en on-
deelbaar was"? Hoe kon dan in \'shemelsnaam de parochie
wegvallen en het dorp blijven bestaan? Of bedoelt de schrijver,
dat het
woord, de naam parochie wegviel?Tertium non datur 1

§ 5. De verkiezing van priesters in de steden.

Hieromtrent bepaalde het placaat van Karei V van 30 Oc-
tober 1539: „dat onse steden van Vrieslant, int kiesen ende
nomineren van huer pastors, vicarissen oft andere benefïciaten
vseren ende gebruycken zullen zulcke manieren, als zy ge-
woontlyck zyn van doene, \'tzy by accordt onderling gemaickt
oft by gewoenten wel onderhouden."3)

Ook in de steden was de grondslag van \'t collatierecht van
beneficiën natuurlijk kerkstichting. Maar veelal was de toestand
nader geregeld door „accoord" 1) of „gewoonte": doordat de

1  Charterb. I, p. 511.
-) Armengoederen, p. 50.

3) Charterb. II, p. 77ia.

4) „Accordt" werd vroeger dikwijls gebezigd in de betcekenis
van raadsbesluit, evenals elders „overdracht". Zie bijv. a.g. Oor-
Konden St. Anthonygasthuis no. 218a (18 Mei 1582), Dl. II, pp. 791
v.v. Wellicht bedoelde \'t placaat van 1539 \'t ook in dezen zin.

-ocr page 96-

Raad \'t benoemingsrecht aan zich had getrokken of \'t hem was
overgedragen door den gerechtigde of den Souverein. Het is
van belang dit in \'t oog te houden, vooral waar het de be-
noeming van priesters in de stad Leeuwarden geldt. Onder de
„previlegien ende fryheyden," in \'t jaar 1515 door Karei V aan
deze stad vergund, behoorde o.a.: „dat die Raedt alle veruallene
principael prouenen bynnen der stadt vergeuen moegen, nae
goeder older gewoenthen, omme goedefruchtige mannen daerop
te kiesen van gueder conscientie, die welck men myn genedigen
Heere den Stadhalder of zyn volmachtichden presenteren sal,
en sal presentatie geuen."1)

In \'t jaar 1533 benoemden dan ook „Borgermeisteren, scepe-
nen ende raeden der stede Leuwarden... by mede aduys, raedt
ende consent van den gemeene gemeenten volmachtigen die ge-
zworen darthien", doctor Wpko van Burmania tot pastoor op
de vacante pastorie van Oldehove.\') Over de collatie van de
tweede pastorie van Oldehove was in \'t jaar 1560 voor \'t Hof
van Friesland „proces onbeslecht hangende" tusschen de stad
en den abt van Mariëngaarde. 13 Jan. 1560 benoemden „Bor-
germeisteren, scepens, raden met den gesworen dartien ge-
meentsluyden der stadt Leeuwarden ende Meister Stephen Vos
aduocaet d hooffs van Vrieslandt, volmachtich van den prelaet
van Mariengaarde, van wegen den goodshuyse voors.", Sytie
Abbez. vicaris te Bozum tot pastoor op die pastorie met uit-
drukkelijke verklaring evenwel, dat dit niet zou strekken tot
prejudice van beider gepretendeerd recht.2) Behalve deze pasto-
rieën vergaf de Raad ook enkele van de in de kerk van Olde-
hove gefundeerde prebenden, zooals blijken kan uit het z.g.n.
Liber Beneficiorum, een in \'t stedelijk archief van Leeuwarden

1  Charterb. II, p. 315 (1 Juli 1515). Cf. ook pp. 311 cn 329 ald.
Opnieuw geconfirmeerd 7 Dcc. 1524, Charterb. II, p. 479.

2 3) M. S. in \'t Sted. Arch. van Leeuw. (Inv. Singels no. 218). In
1567 hing \'t proces nog. De abt van Mariëngaard weigerde toen
zijn medewerking tot de verkiezing van een nieuwen pastoor, zoolang
men niet tot overeenstemming was gekomen ten aanzien van \'t colla-
tierecht. M. S. van 19 en 20 Maart 1567 (bij Singels onder \'t
zelfde nummer).

-ocr page 97-

berustend handschrift van \'t jaar 1580. Zoo besliste den 14den
Juli 1529 het Hof, in een proces tusschen Frans Minnemac.s.
en den Raad van Leeuwarden over het collatierecht van een
prebende in de kerk van Oldehove, overeenkomstig de con-
clusie van den Raad: „dat ius nominandi vant selue beneficium
henluyden vanwege der stadt toecompt ende behoirt." *)

De Raad van Leeuwarden benoemde dus de bezitters der
pastorieën en van enkele andere geestelijke leenen in de kerk
van Oldehove. Hebben wij hier nu te doen meteen rechtstreeks
op kerkstichting gebaseerd collatierecht van den Raad? In
abstracto liet \'t zich zeer goed denken, dat de stad een kerk
of benefice gesticht en op grond daarvan het collatierecht ver-
worven had, \'t welk zij door den Magistraat als haar vertegen-
woordiger uitoefende. Maar in casu staat het vast, dat de kerk
van Oldehove niet door de stad is gesticht: blijkens een door
Schotanus meegedeelde oorkonde droegen de zoons van zeke-
ren Fredericus de Burmanninga in \'tjaar 1300 het patronaat-
recht over deze kerk — „ius patronatus cum omni iure, quod
tenuimus, habuimus, possedimus... in dicta ecclesia" [S. Viti
in Oldehove] — aan de abdij Mariëngaarde over.\') Er rest dus
geen andere verklaring, dan dat de Magistraat het collatierecht
der pastorieën aan zich heeft weten te trekken, \'t zij dan door
overeenkomst met den gerechtigde\') of door usurpatie. Hieruit
is nu tevens duidelijk, dat het onjuist zou zijn in de verkie-
zing der pastoors door den Magistraat van Leeuwarden, als
vertegenwoordiger der stad, steun te zoeken voor de opvatting,
dat de plattelandsgeestelijken door de vertegenwoordigers van
het dorp werden benoemd.

Uit het boven meegedeelde privilege van Karei V zou men
geneigd zijn af te leiden, dat de Raad ook de pastoors der

-ocr page 98-

beide andere parochiekerken, Nijehove en Hoek, benoemde.
Toch was dit, wat de pastorie van Hoek betreft, stellig niet
het geval. De kerk van Hoek was gesticht door het geslacht
Cammingha dat ook den pastoor benoemde, maar, althans in
later tijd, met medewerking van de „gemeente." 1) Door wie de
beide pastorieën van Nijehove werden vergeven, is mij niet
gebleken. Dat de Raad het deed, is hierom niet waarschijnlijk,
wijl er in \'t Liber Beneficiorum geen melding van gemaakt
wordt, terwijl dit wel geschiedde ten aanzien van de pastorieën
en enkele andere leenen van Oldehove. In ieder geval heeft de
Raad de pastoors van Nijehove niet altijd benoemd, want in
\'t midden der 12e eeuw was de kerk van Nijehove in \'t bezit
van de abdij van Corvei („Corbejensis Ecclesiae possessio")
en oefende deze \'t patronaatrecht uit.\')

Wat de pastoorsverkiezing in de andere steden van ons ge-
west betreft, beschik ik over slechts weinig gegevens. Te Franeker
werd den 21sten Juli 1436 een pastoor gekozen door „Buren
ende ghaeluyede ende de mene menthe." 2) „Olderman, Burge-
meysteren, schepenen, recht ende raden der steede
Sneeck, sampt
den heerschappen ende den hooftpriesteren mit den gemeene
ses ende dertich representerende den gehele gemeente der selver
stede" kozen („hebben geëligeert ende gecoren") den 9denJuni
1561 tot pastoor Jelle Jansz., toen pastoor te Ysbrechtum,
„den
stemmen ofte voces bij den huijsen in den vier quartieren
van der voorz. stad colligerende."
3) En omtrent de verkiezing
van den hoofdpastoor te Bolsward worden wij ingelicht door

3 ) Rapport van de Heeren Gecommitteerden der Staten van

Friesland----over de restitutie, aan de ridderlijke orde van Malta

te doen van goederen in deze provincie gelegen, Bijlage no. 6, in
\'t Sted. Archief van Sneek.

-ocr page 99-

een beroepsbrief van 8 September 1570, waarin „Olderman,
burgemeesteren, scepenen ende raede der stede Bolswert" ver-
klaren, dat zij „mitten gezuoren gemeente" de „gehelen ge-
meente hebben doen vergaaderen bij \'t luyden van der clocken
in der groeter kereken . . . ende alzoe vergaedert zijnde een-
drachtelycken hebben gekoeren ende gepresenteerd, kiezen ende
presenteren mits dezen den waerdighen heren Jellium Ylsta-
num, nu ter tijd hofmeester in Oesgenhusen, totten pastorie
voorscr."

Uit deze voorbeelden blijkt, dat voorzooveel de drie laatst-
genoemde steden betreft, de pastoors werden gekozen door de
geheele gemeente met ot zonder medewerking van den Raad.
Deze gegevens, met die betreffende Leeuwarden, bekrachtigen,
wat ons door den onbekenden opsteller van zekere „memorie
van consideratien"s) over de Dordtsche kerkorde van 1619
aangaande de pastoorsverkiezing in de Friesche steden in \'t
algemeen wordt meegedeeld: „Hoedaenigh nu de manieren
daer sijn geweest, kan men sien uit verscheide brieven van
collatie in de Cancellerye berustende, en soo bevonden wor-
dende, dat de collatien en verkiesingen gedaen sijn of bij de
Magistraeten en geswoorne gemeenten alleen, ofte meest met
overroepinge van de gemeenten bij het luiden van der klokke,
en eenige met de pastoor en andere particulieren recht van
stemminge in sulks gebruikende: weinighst van de gemeente
alleen in de parochiën vergadert, met die hierinne van oudts
hadden te seggen." Hieruit blijkt, dat meestal de pastoors be-
noemd werden door de gemeente, met medewerking dan van
den Raad. Het benoemingsrecht der gemeente kwam ook in
steden buiten Friesland veelvuldig voor.\') Hauck zoekt de ver-
klaring ervan ten onrechte hierin, dat in de Middeleeuwen de
pastoors als stadsambtenaren zouden zijn beschouwd. *) Het
verschijnsel wijst op de stichting der kerken door de parochianen.

-ocr page 100-

HOOFDSTUK II.
Het eigendomsrecht der kerkelijke goederen.

Ons onderzoek naar het collatierecht van de geestelijke
beneficiën ten platten lande in Friesland voerde ons tot de
conclusie, dat als regel dit recht verbonden was aan de binnen
de parochie gelegen saten. Tevens bleek, dat het een collatie-
recht was in den gewonen zin des woords: voornaamste be-
standdeel van het ius patronatus, \'t welk iure canonico den
stichter van kerk of benefice competeerde. Hieruit volgt, dat
in \'t algemeen de kerkstichting in Friesland het werk is ge-
weest van de bezitters van saten en wel in ieder bijzonder
geval van de bezitters dier saten welke gelegen waren binnen
\'t gebied der nieuw te vormen parochie. Dit gebied viel, gelijk
wij zagen, meestal samen met dat van \'t laagste gerecht. En

!) Met kerkelijke goederen bedoel ik hier en in \'t vervolg alle goe-
deren met plaatselijk-kerkelijke, d.i. parochiale, bestemming. In na-
volging van Mr. S. Gratama (Onderzoek naar de geestelijke goede-
ren in Friesland, Harl. 1796, p. 6) worden deze goederen in de
literatuur, betreffende ons gewest, veelal aangeduid als „kleine
geestelijke goederen" in tegenstelling tot „groote geestelijke goe-
deren", onder welke laatste Mr. Gratama verstaat de goederen, „die
aan de kloosters, abtdijen en diergelijke stigtingen, die over het
•gehele land lagen en ten algemecnen nutte waren ingerigt, hebben
toebehoord", terwijl hij dc eerste omschrijft als: „alle die goederen
welke aan de mindere inrigtingen, als aan de bijzondere kerken,
pastoriën, hare vicariaten, kostcriën en dergelijke hebben toe-
behoord, welke meer bijzonder ten nutte van enige stad of dorp
waren opgerigt".

In den titel van dit boek heb ik „kerkelijke goederen" ruimer
genomen: ook de kloostergoederen zijn er daar onder begrepen. Ik
deed dit bij gebrek aan beter: een betere benaming ter samenvatting
van de parochiale en de kloostergoederen weet ik niet. Een klooster
had steeds een kerk en kloosters werden ook wel ecclesiae genoemd.
Men kan dus ook de kloostergoederen wel kerkelijke goederen
noemen.

-ocr page 101-

ook verder was er analogie tusschen kerkelijke en rechterlijke
organisatie. De hoevenbezitters, van wie de kerkstichting uit-
ging, waren gewoonlijk ook de gerechtigden tot de bediening
van \'t rechterambt. En deze nauwe samenhang tusschen ker-
kelijke en rechterlijke organisatie verklaart nu ook\'t verschijn-
sel, dat het patronaatrecht in Friesland niet was een op zich
zelf staand recht, \'t welk bij wijze van erfopvolging op de af-
stammelingen der stichters overging, maar een accessoir van
de saten der parochie.

Wij zien dus, dat de „Dinglichkeit" van \'t patronaatrecht in
Friesland zich zeer gereedelijk nog anders laat verklaren dan
uit een oorspronkelijk eigendomsrecht van de stichters op de
door hen gestichte kerk. Hinschius grondt dat eigendomsrecht,
gelijk wij vroeger zagen, op de bepaling van \'t Rustringer
seendrecht, waarmede ik deze afdeeling ben begonnen. Maar
ik meen te hebben aangetoond, dat zijn beroep op deze bepaling
faalt, wijl daarin geen sprake is van \'t in eigendom verkrijgen
van de kerk door de stichters, doch van \'t door hen in eigen-
dom overdragen van onroerend goed aan de kerk. In Hinschius\'
stelsel zou bovendien de bepaling, zooals hij die opvat, niets-
zeggend zijn. Immers lag, volgens hem,\'t recht om den pastoor
te benoemen in het eigendomsrecht op de kerk opgesloten.
Maar waartoe werd dan dat benoemingsrecht in den seendregel
nog uitdrukkelijk aan de stichters toegekend? De bepaling zou
zoo op één lijn staan met bijv. deze: „hij die een huis bouwt
en daarvan den eigendom verkrijgt, mag er in gaan wonen."

Hinschius moet bovendien, om dat eigendomsrecht aanneme-
lijk te maken, nog zijn toevlucht nemen tot allerlei onbewezen
veronderstellingen. Was zijn theorie juist, zoo zouden de ker-
ken in Friesland steeds moeten gebouwd zijn op een stuk
grond dat in eigendom toebehoorde aan de gezamenlijke kerk-
stichters. \') Men gevoelt, dat dit niet waarschijnlijk is. Hin-
schius past er echter een mouw aan, door \'t voor te stellen
alsof de kerkstichting niet is uitgegaan van velen doch van
slechts één, nl. de „Gemeinde." Deze zou op haar grond de
kerk hebben gesticht, daardoor eigenares ervan geworden zijn
en door hare vertegenwoordigers, „die vollberechtigten Ge-
meindeglieder", \'t benoemingsrecht hebben uitgeoefend.\') Maar

-ocr page 102-

dit is alles pure fantasie! Vaststaat, dat de „gemeente" den
pastoor koos en dus de kerk had gesticht, maar ook, dat \'t
woord gemeente in dit verband diende ter samenvatting van
de parochianen, gebruikende schotschietende huizen. Wat geeft
Hinschius nu \'t recht om \'t voor te stellen, alsof deze perso-
nen optraden als vertegenwoordigers van een ander, die hij
zeer misleidend
ook „gemeente" noemt? Hij vervalt hier in
dezelfde fout als Mr. van Blom die de gemeente, welke den
pastoor koos, beschouwt als vertegenwoordigster van wat hij
noemt de „dorpgemeente" of kortweg het „dorp." De onjuist-
heid dezer beschouwing meen ik boven \') te hebben aange-
toond. En welk bewijs heeft Hinschius er verder voor, dat de
kerken op „gemeentegrond" zijn gesticht? Verondersteld einde-
lijk, dat de „gemeente" door \'t bouwen van de kerk op haar grond
\'t eigendomsrecht van de kerk zou hebben verkregen, wie be-
grijpt dan dat in zulk een eigendomsrecht het recht op be-
noeming van den pastoor lag opgesloten ?

Ik meen dus te mogen besluiten, dat Hinschius er niet in
geslaagd is ons, althans voorzooveel Friesland betreft, te doen
gelooven aan een oorspronkelijk eigendomsrecht der stichters
op de door hen gestichte kerk. Ter verklaring van de „Ding-
lichkeit" van \'t patronaatrecht is zijne theorie ten slotte ook
daarom onbevredigend, wijl zij geen rekening houdt met\'t feit,
dat wereldlijke rechten vaak eveneens accessoir van onroerende
goederen waren. Zij is dus éénzijdig: geeft alleen een verkla-
ring voor wat op geestelijk, niet voor wat op wereldlijk ter-
rein gold, terwijl toch tusschen beide, gelijk ik heb aangetoond,
een zeer nauw verband bestond.

" Wat was nu \'t rechtskarakter van de stichtingshandeling der
hoevenbezitters in Friesland? Het antwoord op deze vraag
ligt reeds ten deele in het voorafgaande. De verkrijging toch
door hen van het patronaatrecht veronderstelt, dat zij waren:
„veriecclesiaefundatores",gelijk van Espen hen noemt: „id est,
qui et fundum ac dotem convenientem pro fabrica, nee non
ministris aliisque necessariis ad Dei cultum rite peragendum
conferunt, quique ideo veri Ecclesiarum fundatores dici me-
rentur". „Deinde Canones loquentes de fundatione indubie
loquuntur de fundatione sive exstructione rite et secundum

-ocr page 103-

regulas canonicas peragenda. Canonesautemprohibentaedificari
Ecclesiam, nisi prius assignentur, quae necessaria sunt pro lumi-
naribus, pro custodio et ministrorum stipendiis; quinimo ante
ipsam fundationem dos assignari debet." Kerkstichting ver-
eischte dus aanwijzing van de goederen, die noodig waren om
de uitoefening van den eeredienst mogelijk te maken. Uit het
geregeld gebruik van \'t woord „dos" of „dotatio" blijkt verder,
dat verondersteld werd, dat de stichter van zijn eigendoms-
recht op die goederen afstand deed. Dit lag in den aard der
zaak. De goederen waren niet langer bestemd om de belangen
van den stichter te dienen, maar die van de kerk. Een eigen-
domsrecht van den stichter kon niet anders doen, dan die be-
langen benadeelen en aan de vervulling van de zeer bepaalde
bestemming der goederen in den weg staan. Zoo den stichter
nog eenige bevoegdheid ten aanzien van de door hem gestichte
kerk en hare goederen toekwam, moest deze niet worden be-
schouwd als uitvloeisel van een eigendomsrecht, \'t welk hem
zou gebleven zijn, maar als een bevoegdheid hem door \'t Cano-
nieke recht verleend: „Noverint conditores basilicarum in
rebus, quas eisdem ecclesiis conferunt, nullam se potestatem
habere, sed iuxta canonum instituta, sicut ecclesiam, ita et
dotem eius ad ordinationem episcopi pertinere."\')

Uit dit alles blijkt, dat zonder twijfel onjuist is de meening
van hen die het eigendomsrecht van de kerkelijke goederen
vóór de Reformatie toekennen aan de stichters zelf en hunne
rechtverkrijgenden.s) Het meest onomwonden wordt deze
theorie verkondigd door Mr. van Swinderen: „De begiftigers"
— schrijft hij — „behielden aan zich het regt van bezit en
beheer en stonden der kerk slechts het genot toe. Nemen wij
dit aan, dan zal het bezit na hun dood aan hunne erfgenamen
of regtverkrijgenden zijn overgegaan, terwijl het beheer werd
toevertrouwd aan bijzondere personen (kerkvoogden), die tot

-ocr page 104-

deze voogdij werden benoemd door de eigenaars of hunne
opvolgers in het bezit." Natuurlijk zouden die rechtverkrij-
genden der stichters in Friesland geheel onvindbaar zijn, indien
men niet geheel ongemotiveerd had aangenomen, dat het de
schotschietende ingezetenen van ieder dorp waren.J)

-ocr page 105-

De stichters deden dus afstand van hun eigendomsrecht.
Maar aan wie? Het antwoord op deze vraag hebben wij in
de allereerste plaats te zoeken in de stichtingsoorkonden zelf.
Nu zijn geene oorkonden meer over van de oorspronkelijke
kerkstichting door de hoevenbezitters in Friesland. Maar een
overwegend bezwaar is dit niet: de rechtspositie der kerkelijke
goederen weerspiegelt zich even goed in fundatiebrieven van
beneficiën en in oorkonden, waarbij schenkingen ten behoeve
van reeds bestaande kerken of beneficiën gedaan werden. En
hieraan ontbreekt het ons niet. Wel betreffen deze oorkonden
niet stichting van beneficiën door de gemeente,\') maar ook
dit bezwaar is niet onoverkomelijk, wijl \'tin het wezen der
zaak natuurlijk geen verschil maakt, of de stichting uitging
van één of van meer personen. Eindelijk bezitten wij nog een
oorkonde betreffende de stichting eener kerk in Drente, n.I.
door schout en buren van Nijeveen, welke ik boven heb
meegedeeld.s) Met \'t oog op de nauwe verwantschap tusschen
Drentsche en Friesche toestanden is zij ook voor ons van

lijk de „schotschietende ingezetenen van ieder dorp" met \'t dorp
zelf. De bedoeling zal wel zijn, dat de eersten de vertegenwoor-
digers waren van \'t laatste, (cf. de opvatting van Mr. van Blom
en Hinschius, boven pp. 67 v.v., 87 v.; en onder Hoofdst. III). De
theorie van den eigendom der schotschietende ingezetenen wordt ook
gehuldigd in: „Geschied- en Regtskundige nota over de voormalige
pastoriegoederen van de dorpen Ysbrcchtuni, Tjalhuizuin en Tirns",
p. 29. Vgl. voorts Mr. E. Bcrgsma, De Weeshuiskwestie, Sneek
1870, p. 23, volgens wien de pastoralia in eigendom behoorden
„aan den adel en de eigenerfden", welke meening hij zeer geleerd
grondt op het „oude syndrccht of zcendrecht". Ik vermoed echter
ernstig, dat hij dit nooit onder de oogen gehad heeft. Er is althans
geen schijn of schaduw van wat hij vertelt in te vinden, \'t Is
louter fantasie!

De theorie van den eigendom der schotschietende ingezetenen
is bestreden door Mr. I. Telting (naar wien ik verder verwijs) in
zijn artikel over de kosteriegoederen in Friesland, Tijdschrift voor
het Nederl. Rcgt van Mrs. Oudeman en Diephuis, Dl. II, (Jaarg.
1869) p. 245.

i) Een voorbeeld van een prebende, door de gemeente gesticht,
vinden wij in de Beneficiaalboeken onder Oudwoude (p. 236). Zij
ontstond uit de giften van een twintigtal met name genoemde personen.

-\') Zie boven pp. 8 v. v.

-ocr page 106-

belang. Maar thans wil ik allereerst den inhoud van enkele
stichtingsoorkonden van beneficiën, voorzoover voor mijn doel
noodig en dienstig, hier mededeelen.

De familie ter Stege had in de parochiekerk van Blesdijk
(W. Stellingwerf) een altaar ter eere van de Heilige Maagd
Maria gesticht en daarvoor bepaalde goederen aangewezen.
De fundatie was evenwel geschied zonder „auctoritas" van
het kerkelijk gezag. In \'t jaar 1477 werd dit altaar bediend
door Dominus Bolduinus ter Stege „juris pontificii Baccalau-
rius." Deze, overtuigd dat het gemis van die auctoritas en de
niet verheffing van \'t officium tot beneficium ecclesiasticum *)
zou kunnen strekken tot groot nadeel niet alleen van de
vruchten van \'t altaar, maar ook van den dienst die daarop
moest worden waargenomen, stichtte („fundavit, dotavit atque
erexit") „tanquam heres, etiam successor principalium dona-
torium" (sic) der gemelde goederen, den 16den November van
het genoemde jaar „ad laudem et honorem Dei omnipotentis
et beatissimae Marie virginis gloriosae, nee non sancti Thomae
apostoli et sanctarum Margaretae et Barbarae virginum, in
remissionem peccatorum suorum acparentum ac benefactorum
suorum, nee non omnium et singulorum qui infrascripta bona
sive redditus ad huiusmodi altare donaverunt, quandam per-
petuam vicariam pro divini cultus augmentatione et conser-
vatione in ipso altare;" „pro cuius quidem vicarie seualtaris
dote seu donatione eiusdem," de stichter gaf („dedit, contulit
et assignavit") de in de stichtingsacte opgesomde goederen,
die, zooals boven vermeld werd, vroeger voor dat altaar waren
bestemd („ad ipsum altare assignata"). De vicaris moest op
bepaalde tijden missen lezen. Vaceerde de vicarie, dan zou

i) Cf. van Espen, Jus Eccles. P. II, S. III, Tit. I, C. I § 20:
„Ulterius, ut sit Beneficium, atque pro Bcneficio Ecclesiastico
reputetur, requiritur, ut sit jus perpetuum auctoritate Ecclesiae,
seu Episcopi, aut Pontificis constitutum".

Vgl. ook v. Espen, II, III, I, IV § 34: „Si Laïci missas aliquas

fundaverint____ si hujusmodi fundationes auctoritate Episcopi in

titulum Beneficii ercctae non fuerint, ncquaquam reputabuntur
Beneficia; sed remanebunt in terminis laïcalis fundationis". „Bona
quoque similis fundationis non Ecclesiastica, sed laïcalia censc-
buntur et juxta conditionem talium bonorum ad hacrcdes devolven-
tur cum onere a fundatoribus imposito".

-ocr page 107-

de stichter, zoolang hij in leven was, en na zijn dood zijne
erfgenamen, de vicarie confereeren aan een geschikt persoon
uit hun geslacht, die priester was of binnen een jaar te reke-
nen van den dag zijner presentatie („a die presentationis seu
collationis sue") priester kon worden en die uiterlijk na ver-
loop van dien termijn in persoon op het benefice moest resi-
deeren, bij gebreke waarvan de vicarie zou worden beschouwd
te vaceeren; tenzij hij, door de erfgenamen van den stichter
daartoe aangemaand, alsnog binnen de volgende maand „ad
residentiam illius venerit." Zoo niet, dan zou de vicarie aan
een ander geschikt persoon moeten vergeven worden. Eindelijk
verzocht de stichter den Bisschop van Utrecht, David van
Bourgondië, en diens vicarius generalis, „suam fundationem,
dotationem et donationem omniaque singula alia superius
descripta auctoritate sua ordinaria confirmare et approbare"
en de gemelde goederen „ecclesiastica decernere et sub eccle-
siastica libertate suscipere" en den stichter zelf voor deze
eerste reize tot de vicarie te institueeren.

Den lsten Juli 1544 gaf, volgens verklaring van den Magistraat
van Steenwijk, „die weerdige Heer Johan ter Steege," „boven
tgunt in der fundatie toe der vicarie geleght, voor ons gerecht-
lyck tot profijt der vicarie ende dengene, die deselve nae synen
afflieven off resignatie bedienen sal," „in krafft deser tegen-
woordiger brieff, uit syn eygen ende proper goed alsulcke
huis, hof? ende schuire, gelyck hy heeft staendeinden karspel
van Blesdycke, uit synen eygen goedt geëdificeert ende getim-
mert, renuncierende ende vertijende den eygendomme des
voorss. huis, hoffs ende schuire, in commodum der vicarie of
desgenen die bedienen sal geperpetueert blyvende sonder
allen argelist." *)

Een andere missenfundatie werd in \'t leven geroepen bij
testament van Heer Goffa, „Personna toe Aestereindt," van
den 9den Juli 1508.\') De vrome pastoor beval zijn ziel „Godt
van Hemelryk ende Maria de moeder Gods ende alle zyne
lieff oor8) Heiligen en bezonderling zyn Heilige Patroon
Copic van ccn vidimusbrief (van den Magistraat van Steen-
wijk) van den fundatiebrief der vicarie, waaraan de laatstgemclde
verklaring is toegevoegd. (Rijksarchief Leeuw.).

2) Gccoll. copie van een auth. copie (Rijksarchief Leeuw.).

s) d. i. andere.

-ocr page 108-

Sinte Marten toe Aestereindt", en „vorder mechet erffin: tot
zyn goederen, als tot sestig hoorntjes golden rente, tot een
leen in Abbega, Sinte Geertruid de Heilige Jonkfrouwe."1)
Priester op dit leen zou altijd zijn iemand uit zijn geslacht
en wel „de sibste,"») te kiezen door Heer Goffa\'s „sibste twa
frunden, mei ech de personna en voogden in Abbega;" welke
priester gehouden zou zijn iedere week drie missen te lezen
voor des stichters zieleheil, en eenmaal per week een „vigilia
van nioegen lectien met de laudes Domini" en ieder jaar een
gelijke vigilia „op zijn jeerstond."

Een derde voorbeeld vinden wij in een testament van Bauwck
Hessels van \'tjaar 1452,2) waarin zij „ordonneert een pronda
in Sinte Martens Tzercke tot Bolswardt, thy Godes eere ende
Sinte Nicolaes ende Sint Jans Baptist, ende iout3) thy da
pronda Wybenga goed oppa Nyland" enz. Verder „bespreekt"
zij „dirtho" een misgewaad en een kelk van dertig lood zilvers.
De eerste maal wijst de stichtster zelf een priester aan, maar
voor \'t vervolg wordt het begevingsrecht toegekend aan de
drie „haedpriesteren toe Bolsward," die altijd een priester
zullen kiezen uit haar geslacht „alsoo langh als dir ys een
tho lyff, oers soe moege hya tzese hwa dat hya willet."

Bijna gelijkluidend hiermede was \'t testament van Hendrik
Nannezoon en Katrijn Epes van 16 October 1511:«) „Item,
oock soe maecken wy van onsen goeden een proven in Sinte
Martens Kercke op Sinte Crispina\'s ende Crispianas altaer,
het en sy, dat wy dat op een ander altaer in denselven kercke
voer onssen doot ordineeren, ende geven tot desen proven" de
nader opgesomde goederen. De prebende werd bezwaard met
drie missen per week voor de zielen van de gansche familie
van \'t echtpaar „en oock voor al dye geene van ons te cort
geschiet mochte weesen." De collatie van de prebende behiel-
den de echtgenooten zich gedurende hun leven voor: daarna
zouden de drie priesters van de St. Martenskerk wezen „collatores

1 !) Zij was patronesse van de kerk te Abbega, blijkens de Bene-
ficiaalb. p. 426.

2 ) Copie hiervan in \'t Rijksarchief te Leeuwarden.

3 ) d. i. geeft.

-ocr page 109-

toe dat beneficium ende by raet des Priors in Tabor, dye men
daer mede toe sal requireeren." Was er iemand uit het geslacht
der stichters bekwaam, zoo zou deze de voorkeur hebben.

Eindelijk vinde hier nog een plaats de beschikking van Heer
Douwe Pybez. te Dronrijp, die den 23sten Februari 1511 maakte
zijn „testament, lesta willa jeft codicil, alst alderbest mey
steen ney ryocht, beed gastlyck, jeft wraudisck, jeft gueder
gewoonten." Na zijne ziel Gode en den heiligen patroon Sint
Salvus bevolen te hebben, bij welken laatste in de kerk te
Dronrijp hij zijn „legerstoel" begeerde te hebben, gaat de
erflater aldus voort: „Item ic heer Douwa Pybez. meckya
eerwa van myn neyletenna guederen myn patroon Sint Saluus
op Dronrijp, byhalven myn byspreeckma in manieren jeft form
als hyer ney scriond steet. Item ick heer Douwa Pybez. toe
eeren goodes byspreck toe dae tzerck fan sint Saluus op
Dronrijp toe een Leen jeft Proeuen in dat ewich voor myn
zeel ende al myn fryonden, int eerst een en twintich enckel
gl. fin. renten wt dat gued in da puelen, dier Symon enLysbet
synt bruckende" enz. De stichter bezwaarde de „proeuen jeft
beneficie" met drie missen en drie vigiliën van negen lessen
per week. „Patronen" ervan maakte hij „dy personna op
Dronrijp elck ney ora, maester Pybo (syn) miegh, Hobba Her-
mana toe Mynnersgae, Douwe Renckesz. op Dronrijp, Renck
Wybezn. toe Mynaldum ende ney hyerm herre neycomlingen,
also lange als die Hermana staeten, Hobbema staeten ende
dye staeten toe Claringhe sint bruickende en bywennende als
van dae bloedis weyna." Dan vermaakt hij nog aan de door
hem gestichte prebende zijn huis en huisraad op de volgende
wijze: „item ick Heer Douwa voors. bysprecke jette toe myn
beneficy jeft proeven, dier ick hab macket, myn liuys mey al
myn steen ende calck, om dat huis mey toe verbettryen ende
al myn huysreedt, soo graet ende soo clien alst binnen myn
door is besletten, ende wil, dat myn patroonen schillen meytze
een inuentarium fen myn replycke goeden, ende ney form jeft
hlud van dat inuentarium myn replycke gueden weer toe jaen
dy prester, deert jae sint tzyesende, mey alsulcke protestatie,
als dat dy prester, als hy dat Leen jeft prouen naet langere
wil bytzyenie jeft steert, soo schil dy zelffe prester weerom

!) Copie in \'t Rijksarchief te Leeuwarden.

-ocr page 110-

jaen dat zelfste huysreed, deer hy hat ontfinsen, foerbettrye
ende naet verergie, ney hlud ende form fen dat inuentarium,
ende dit schil ghaen fen prester toe prester in dat ewich ende
hyertoe schillen schyen myn patroenen voors."

Na eene andere beschikking vermaakt hij dan nog achttien
pondematen land aan Meester Pybo „toe zyn lyffstondt," „ende
ney Maester Pybo daed soo byspreck ik heer Douwa dissa
achtien pondameta landis toe die tzercke van Herbaium in dat
ewich, als toe een jongerschip, als voor myn zeel ende voor
myn fryonden ende voor al myn fryonden zelen deer stoorn
sint toe Herbayum van Sickamastaeten. Ende voor disse achtien
pondemata lands constituiere en ick meytze patroen Douwa
Gerbranda toe Herbayum mey al zyn neycomlingen dier zyn
staeten sint van bloedes weyne bywenned toe Sickama."

Onder een aantal andere legaten volgt dan nog dit: „Item
jette bysprecke ick myn patroen sint Saluus toe een tzelck,
dier schil wesse toe myn leen jeft proeuen in zyn tzercka op
Dronryp, dae XVIij enckel gl. fin. dier stien op dat golden
spantzeende diertoe byspreck ick jetta toe dy tzielck al myn
silueren leplen."

Na deze voorbeelden, die alle betreffen de oprichting van
missenfundaties, volge nu nog de inhoud van de acte van op-
richting van een „Jongherleen"s) te Kornjum, waaraan cura
animarum verbonden was.1) Dit leen werd gesticht in \'tjaar
1482 „op den Sniondt in da Festa jond, der men syonghet,
Esto mihi etc." De stichting ging uit van Sithia Mertna, „Haud-
lingh in Kornyem", en zijn twee zoons Docka en Hessel, naar
hun eigen verklaring: „dat wy, in een ewich memorie jeff
testament foer ws ende vss aldera ende friondera zelen, habbet
mackad ende mackyad een Jongher Leen toe Kornyem,by consent
ende reed vss Persona Her Claus, Fogheden ende ghemene meent
in Kornyem." Zij gaven daartoe („reka2) der toe fry ende quyt")

1 ) Charterb. I, pp. 708 v.

2 ) reka = reiken. Hier, gelijk veelal, geven, schenken. Zie v.
Richthofen, Altfr. Wörterb. s. v.

-ocr page 111-

eenige nader aangeduide landen. „Ende" — zoo gaan ze voort —
„wy dragghet wr, ende reket God almachtich ende den hillige
Patroen Sincte Nicolaes den fulla aendom van disse vorsz.
landen, ende den Jonger Prester dae brukenisse van disse
landen vorsz.; hwelcker landen vorsz. wy biscrywe leten habbet
in dat Missael toe Kornyem, naer wy, naer ws eftercommen
bet nen aendom ner brukenisse to habben in disse landen jeff
gued yn dat ewich," een verklaring, die nog met een plech-
tigen eed „in God ende yn da Hilghum" bekrachtigd wordt.
Terloops zij opgemerkt, dat de eigendomsafstand door den
stichter bezwaarlijk duidelijker en krachtiger kon uitgedrukt
worden dan hier geschiedt.\')

Vervolgens verklaart Heer Claus, de pastoor van Kornjum,
dat hij heeft gegeven en geeft („hab rächt ende reke") „to dat
Jongerleen vorsz. fiouwer pondameta landen van dae Personat-
scip to Kornyem" en wel „by consent ende oerloffws Deckens
Her Jelle Jussma, sacrista ende Prester thoe Aldahow in
Liouwert, ende by consent des Capittels in Ztense" (Stiens);
en hij deed dit, opdat de pastoor van Kornjum „yn need ende
yn nioed een help mocht habba".

Ook kerkvoogden dragen vanwege de kerk \'t hunne bij. Met
raad en consent van den pastoor en de drie Mertna\'s, „ende
by orloff des Deckens ende Capitularen fan dae Syndstoelyn
Stienze" geven zij aan \'t Jongerleen („reket toe dat Jongerleen")
de „patroonsfenne" en „disse fenne vorsz. in ewich tyden thoe
dat Jongerleen toe blywen."

De kosterie te Kornjum had negen en een vierde pondemaat
lands, „dir dy Jonger Prester aeck habbe schil", waarvoor hij
zou hebben „den hlest van dae clocken" en doen al \'tgeen
„der een Kuster schieldich is tho dwaen, ney riucht ende syd
ende pliga in Kornjem".

Eindelijk verbindt zich de „nieente in Kornyem", den Jonger-
priester „biaer \') thy brengen als dy Persenna, jeff als Brytzma,
jeff Hielsema\') hyara Jonger Prester schildich synt thoe dwaen",
en verder zes offers, til. op de vier hoogtijden, op den pa-
troonsdag en op den dag der kerkwijding.

i

?

-ocr page 112-

Na deze opsomming van de vruchten, aan de vicarie ver-
bonden, volgen de lasten: „dy Jonger Prester den lettera wika
to jenst dy Personna thoe forwarryen *) ende dae haegmissa
wp dat haeg aulter toe habben". „Item dy Jonger Prester den
Persinna help ende bystandt toe dwaen in need endeyn nioed,
als dat dy Persenna byorret1) ende byhoeff is in redelicke
secken, als in missen toe dwaen, bicht toe heren, sacramenten
to ministrieryen."

Ten slotte wordt door de gezamenlijke stichters, den Pastoor,
de Mertna\'s, kerkvoogden en gemeente, de verkiezing van den
Jongerpriester geregeld. De keuze zou staan aan vijf stemmen.
De eerste stem zou de Pastoor hebben, „want hy een broder
tzesa schil." De tweede zou worden uitgebracht door den
„Haulingh, jeff besitter des huses toe Mertna in Kornyem"; de
derde en vierde door kerkvoogden, ieder een stem; de laatste
door de gemeente „toe gaere". De minderheid zou de meer-
derheid moeten volgen, „als men dat ney dae gaestelycke riucht
schieldich sint toe dwaen."

Aan \'t einde volgt dan de bekrachtiging van dit alles door
den Deken: „ende wy Her Jella vorsz., Decken in Steenze
ende Ferwert, by consent vsse Capitularen vnde des syndstoels
in Steensse, habbet disse punten forsz. ratificeeret, fulbordet»)
ende consenteret, yn dat ewich thoe durien,sonderjenstsidzen,
jeff weerroepen emmens; ende bijarrhia van den Jonger
Prester forsz., dat hy syn Persenna for aegen habbe ende hem
hilplyck sye in need ende in nyoed, als vorsz. is, ende hem
onderdeenlycken sy in eerlycke jeff betameliken secken."

Gelijk ik reeds opmerkte en zooals trouwens voor ieder dui-
delijk is, betreffen de door mij gegeven voorbeelden, met uit-
zondering van \'t laatste, alle leenen, waaraan geen zielzorg
verbonden was. In Friesland worden deze, die bij de Cano-
nisten „beneficia simplicia" heeten,2) gewoonlijk aangeduid

1 ) d. i. begeert.

2 Charterb. II, p. 733 b vindt inen de tegenstelling: „bencficien
hebbende curam animarum annex" en „simpele bencficien". Zoo
ook Charterb. II, p. 776.

-ocr page 113-

door de benaming „vrije leenen". *) Dat deze benaming
inderdaad niets anders bedoelt uit te drukken, dan dat die
leenen vrij van cura animarum zijn, valt mij niet moeilijk te
bewijzen. In \'tjaar 1560 zond Geert Jansz., vicaris te Mirns en
Bakhuizen, een request1) aan het Hof van Friesland om toe-
stemming te vragen tot de vereeniging van de prebende aldaar
met zijne vicarie, in welk request hij meedeelde dat er in zijn
parochie drie beneficiën waren, nl. pastorie, vicarie en prebende,
„waarvan die pastorie ende vicarie
hadden caram animarum
ende die prebende alleen vrij wesende". De „gemeente" van
Mirns en Bakhuizen, „vergaedert zynde ende aenmerckende dat
die prebende zeer cleyne van incoempsten was ende daerom
nyet wel aen een goet geleert persoon en zoude connen ge-
raecken", had, „op belieuen van den voorsz. hove", heer Geert
op die prebende gekozen, „verhoepende dat \'t voorsz. hoff zoude
voer goet aensien, dat die vicarie mette voorsz. prebende zouden
worden geunieert."

Zoo lezen we ook in de acte van 27 April 1565,2) waarbij
de Utrechtsche bisschop Schenck van Tautenburg een prebende
te Sexbierum vereenigt met de vicarie aldaar, dat er „in paro-
chiali ecclesia de Sexbierum" „praeter pastoriam et aliam
vicariam
habentem etiam curam animarum duae sint prebende
libere."
Eene dier prebenden werd door den Bisschop met de
vicarie vereenigd, op voorwaarde dat de vicaris zou waarnemen:

1 ) Tc vinden in \'t M. S. „Unio Bcneficiorum of Register der
Appointementen by den Hove gevallen op de Rekwesten tot ver-
eeniging van prebenden en der daartoe betrekkelijke actcn van
approbatie der Bisschoppen van Utrecht of derzclver vicarissen
van 1544 tot 1565 incl.", aanwezig in \'t Rijksarchief te Leeuwarden.

2 3) A. g. M. S. Unio Bencficiorum.

-ocr page 114-

„onera duarum missarum hebdomadalium eidem libere pre-
bende incumbentia".

Deze gegevens laten, naar ik mij vlei, omtrent de beteekenis
van het „vrijleen" niet den minsten twijfel over. Intusschen
heerscht er op dit punt in de literatuur een hopelooze ver-
warring. Gold het hier nu niets dan een namenkwestie, zoo
zouden wij er het zwijgen toe kunnen doen. Maar het is daar-
van ver verwijderd! Niemand minder dan Mr. W. B. S. Boeles
heeft zich door de benaming „vrijleen" laten leiden tot een
geheel onjuiste beschouwing van de rechtspositie der leenen,
welke ter begeving van „de stichters en hunne nazaten"1)
stonden. De schrijver begint met deze te identificeeren met de
vrije leenen. \') Natuurlijk geheel ten onrechte: de beide cate-

-ocr page 115-

gorieën hebben als zoodanig niets met elkaar te maken. Of
een beneficium al dan niet curatum was, en wie het te ver-
geven had, ziedaar twee vragen, die geheel uit elkaar loopen.
De
vrije leenen te Mirns-Bakhuizen en te Sexbierum stonden
beide ter begeving van de
gemeente. Natuurlijk stem ik gaarne
toe, dat beneficia simplicia veelal stonden ter collatie van een
bepaalde familie, wijl ze gewoonlijk zullen gesticht zijn door
een bepaald persoon of een familie en niet door de gemeente.
Het is dan ook volstrekt geen wonder, dat Mr. Boeles een
viertal vrije leenen weet aan te wijzen, die door een familie
vergeven werden. Ik zou dat getal nog met vele kunnen ver-
meerderen, maar dit mag er ons niet toe leiden te beweren,
dat
alle vrije leenen familieleenen waren, en veel minder nog,
dat „vrijleen" beteekende familieleen. Dit is zoo vanzelfspre-
kend, dat \'t schier ongelooflijk schijnt, hoe een scherpzinnig

sonen liet regt van begeving of het ius patronatus „ „rechtelyck" "
bezaten". Onder de laatste brengt hij St. Annaleen, en terecht.
Maar uit \'t door hem op p. 20 meegedeelde contract van 1634 blijkt,
dat dit leen een „vrijleen" werd genoemd! Evenals Eekhoff ook
Mr. A. J. Andreae, Oudlieidk. Plaatsbeschrijving van Kollumerl.
en N. Kruisland, p. 76, die n.b. 4 pagina\'s verder „Meckama proven
ofte
Vrylccrt" vermeldt, en daarvan op p. 85 zegt, dat het tot de
„familieleenen" behoorde.

Mr. Bergsma, De weeshuiskwestie p. 18 noot 2, fantaseert, dat
vrije leenen waren die „waaraan geen vaste altaardienst verbonden
is".

!) Bijv. Sjaardemalcen te Franeker (E. M. v. Burmania, Analecta,
Leeuw. 1750, no.s 1, 5 en 8).

Oratingaleen te Hitzum (E. M. v. Burmania, Aanteekeningen over
Leenen en Gasthuizen, M. S. in de Prov. Bibl. te Leeuw. Cat. van
handschriften no. 374).

Tictza prove of Bruniavrijleen te Midlum (Burmania, Aantt.; en
Brief v. placet van 1643, M. S. Prov. Bibl. Cat. no. 1078).

Dekcmavrijlccn te Weidum; Doymavrijleen te Pingjuin; Herema-
vrijleen te Tzum; St. Quirynsvrijleen te Oldeboom (Aantt. Bur-
mania) enz.

Daarentegen vindt men voorbeelden van vrije leenen, staande ter
collatie van de gemeente, behalve te Mirns en Sexbicruin, o. a.
te Hallum (Reitsma, Oostergo p. 85), Holwerd (aki. pp. Q0, 91)
en Spannum (Rekeningen van de geestel. goed. in Hennaarderadccl
1580—1602, ten gemeentehuize van Henn.).

-ocr page 116-

man als Mr. Boeles \'t zou hebben kunnen voorbijzien. En toch
is \'t een feit, dat hij \'t deed. Toevalligerwijze waren alle leenen,
die hij in de bronnen als „vrije" leenen vond aangeduid, familie-
leenen. Voor beneficiën sine cura animarum, die door de ge-
meente werden vergeven — dat er zulke waren, erkent Mr.
Boeles — vond hij die benaming niet gebezigd. Daaruit con-
cludeerde hij zeer overijld, dat alleen familieleenen vrije leenen
waren. En deze valsche conclusie was bron van nieuwe dwa-
lingen. Immers: zijn van de leenen zonder zielzorg alleen de
familieleenen vrije leenen, dan ligt daarin opgesloten, dat
„vrijleen" nog iets meer wil zeggen dan „leen, vrij van ziel-
zorg". Maar dat meerdere, wat is het? Ziehier Mr. Boeles gesteld
voor de taak om te zoeken wat ontvindbaar is. Hij heeft er

zich van gekweten en____is aan \'t fantaseeren gegaan, iets wat

hij anders zelden deed. „Onjuist" — zoo schrijft hij — „schijnt
de opvatting, dat door die benaming [scil. „vrijleen"] enkel
wordt uitgedrukt, dat zulke praebenden vrij waren van cura
pastoralis. De benaming schijnt (sic!) tevens aan te duiden,
dat het niet in een bepaalde parochiekerk gesticht was; dat
de instellers bijgevolg de vrije beschikking over de goederen
en over het officium aan zich hebben behouden en de kerke-
lijke overheid geen directen invloed konde uitoefenen op de
bestemming en het gebruik dier leenen." En verder: „Het
karakter van een vrijleen vindt men het duidelijkst uitgedrukt
door de aanteekeningen op de inventarissen van het „„Capel-
laenscap van Donye huys binnen Sneeck, by Joncvrouwe Tyaert
Doenghe als Erffpatronesse van dien — ouergegeuen"" en van
het „„Officie, gesticht by Tete Hommema op Dronryp"" (Bene-
• ficiaalb. p. 272 en 333) te weten, bij het eerste:

„„Dit voorsz. Cappellaenschap wordt nu bedient van eenen
Heer Dirck Dircksz. ende is nyet gemortificeert, dan wordt
alleen gepossideert van weeghen die voorsz. Jonffrou, dye
tselffde tot hoer ghelieuen totter eeren Goodts mach laeten ge-
bruycken"" enz. Bij het tweede:

„„Dit voorsz. Officie en es noeyt gemortificeert, dan wordt
die dienste van dien tot reuocatie van den Patroon van tselue
Officie, ter plaetse daer hem gelieft, bewaert, ende es voor dese
reys eenen Goffe Scheltesz. Roorda,studerende binnen Loeuen,
geconsenteert.""
„Mag men met het oog op deze aanteekeningen het er voor

-ocr page 117-

houden, dat de goederen, behoorende tot de leenen, die iuris
patronatus waren bij de stichters en hunne nazaten, dus de
goederen van alle vrije leenen, niet gemortificeerd zijn,1) dan
volgt daaruit noodzakelijk, dat vrije leenen een familiegoed
vormden met een bepaalde bestemming."

Zeide ik te veel, toen ik van fantaseeren sprak? De vrije
prebenden te Sexbierum waren, gelijk ons boven bleek, vol-
gens uitdrukkelijke verklaring van den Bisschop, gefundeerd
„in parochiali ecclesia de Sexbierum", en uit de vereeniging
van eene dier prebenden met de vicarie aldaar
door den
Bisschop
blijkt aanstonds, hoe geheel onjuist de bewering van
den schrijver is, dat op de bestemming en het gebruik dier
leenen door de kerkelijke overheid geen directe invloed kon
uitgeoefend worden. De vrije prebende te Sexbierum was blijk-
baar een beneficium ecclesiasticum, en dit geestelijk karakter
der prebende veronderstelde, dat de stichter van zijn recht op
de goederen afstand had gedaan.>) Zoo deed dan ook uitdruk-
kelijk de stichter van de vicarie te Blesdijk, die aan den Bis-
schop de verheffing van \'t door hem gestichte leen tot geestelijk
benefice verzocht, blijkens de door mij meegedeelde stichtings-
acte: „pro cuius quidem vicarie seu altaris
dote seu donatione
eiusdem, dedit, contulit et assignavit" bepaalde goederen. En
ook deze vicarie, dit geestelijk benefice was een vrijleen, niet
alleen naar mijne opvatting, maar ook volgens die van Mr.
Boeles, daar \'t immers ter collatie van de familie van den
stichter Bolduinus ter Stege stond. Wij hebben hier dus twee
vrije %leenen, één staande ter begeving van de gemeente en
één waarvan een bepaalde familie het collatierecht bezat, die
beide beneficia ecclesiastica waren. Dit feit werpt \'t geheele
betoog van Mr. Boeles omver.2) Dat betoog maakt overigens

2 ) Tc Harlingen was volgens de Beneficiaalboeken van 1542 een
„Byngeterpstcra prouen", die nader aangeduid wordt als een „vrie
Beneficie", (pag. 27ö). Officia worden vermeld te Warrcga, Rinsu-
magcest, Boornbcrgum, Sneek, Dronrijp, Donkerbroek (Beneficiaalb.
pp. 124, 200 en 201, 251, 272, 333 en Zcveiiw. p. 48).

-ocr page 118-

een zonderlingen indruk. De schrijver doet\'t voorkomen, alsof
hij uit den naam „vrijleen" het karakter van zulk een leen
afleidt, om dan te besluiten dat dit karakter geheel beantwoordt
aan dat van een niet-gemortificeerd leen. Intusschen is het
voor ieder duidelijk, dat uit de benaming „vrijleen" met geen
mogelijkheid te halen valt wat Mr. Boeles erin legt. Er schijnt
mij dan ook geen andere verklaring mogelijk, dan dat de
schrijver is uitgegaan van de vooropgezette meening, dat
familieleenen (die hij met vrije leenen identificeerde) waren
niet-gemortificeerde leenen, of, wat volgens hem op \'t zelfde
neerkomt, dat zij „een familiegoed vormden met een bepaalde
bestemming". Deze meening was niet nieuw, maar reeds vóór
hem herhaaldelijk verkondigd.*)

Uit \'t voorafgaande is duidelijk, dat Mr. Boeles zich twee-
maal vergiste: éénmaal, toen hij de vrije leenen identificeerde
met de familieleenen, en andermaal, toen hij deze gelijkstelde
met niet-gemortificeerde leenen. We hebben hier niet te doen
met één groep, doch met drie groepen (leenen zonder ziel-
zorg, leenen staande ter collatie van een bepaalde familie en
niet-gemortificeerde leenen), die als zoodanig niets met elkaar
te maken hadden. Alleen
kon een leen van de eene soort
tegelijk een leen van de andere soort zijn.

-ocr page 119-

Maar ik moet ten slotte nog bezwaar maken tegen de eind-
conclusie van Mr. Boeles. Waren familieleenen niet-gemortifi-
ceerde leenen, dan zou daaruit naar zijne meening „nood-
zakelijk" volgen, dat zij een familiegoed vormden met bepaalde
bestemming. De schrijver heeft zich hier niet voldoende reken-
schap gegeven van de beteekenis van \'t woord mortificeeren.
Hij heeft dit opgevat in den zin van: „in de doode hand
brengen". Maar wij mogen niet vergeten, dat „mortificeeren"
in de Middeleeuwen werd gebruikt in een engere beteekenis,
nl. ter aanduiding van een handeling van de Overheid, welke
op het in de doode hand brengen van \'t goed
volgde. Het be-
teekende \'tzelfde als vergeestelijken.1) Hieruit volgt, dat, indien
wij in de bronnen melding gemaakt vinden van „niet-gemor-
tificeerde" leenen, wij daaruit niet mogen concludeeren, dat
de goederen van dergelijke leenen niet in de doode hand waren

x) Cf. Mr. Hora Siccama, o. c. I, pp. 52 sqq. Voorts zij gewezen
op een acte van Rudolf v. Diepholt van 1445 (Div. v. R. v. D. II,
f. 27 v.°), behelzende een schikking, door den Bisschop getroffen
in een geschil tusschen de conventualen van St. Johanskamp bij
Vollenhovc en de „ghemenen huysluden ende pachters in den kerspel
van Vollenhovc", naar aanleiding van een „scattinge", die „wtge-
sedt" was. De conventualen weigerden n.1. in die schatting mede
te betalen. De Bisschop bepaalde: de „erve ende goede", waar de
conventualen „nu up woenen ende dat sy nu ter tijdt selve bouwen
ende gebruken", zullen voor altijd „vrij ende ombelast" zijn en blijven
„van suiker schattinge voirgheruert, dewelke luier voirs. erve ende
goede wij
onder onsen gecstcliken bescherme nemen ende ont-
vangen, mortificcrcn die,
ende sullen voirtan" genieten „sulck voir-
deel, vriheit ende privilegiën, gelijck
andere gccstclike gtiede".
Maar van goederen, die zc later mochten verkrijgen, en van niet
door hen zelf gebruikte goederen zouden hunne meiers schatting
moeten betalen, „gelijc andere pachters ende huuslude in den
kcrspele voers". En van woeste gronden, welke zij „onder hoers
selves ploech" zouden nemen, zouden zij zeiven schatting, „alse
die gevielc", moeten betalen, „gelijck een gemene huysman doen
solde". In de gemeene landsschattingcn moesten al hunne goederen
bijdragen.

Hier blijkt duidelijk, dat mortificeeren is: geestelijk maken. Kloo-
stergoederen waren stichtingsgoederen, eigendom van een ecclesia
(klooster). Maar zij waren niet altijd bona ecclesiastica of geeste-
lijke goederen.
Dit werden ze eerst door mortificatie.

-ocr page 120-

gebracht. Al waren zij niet gemortificeerd in den engen zin
des woords, daarom konden zij \'t wel zijn in den ruimen zin.
De meening, dat eerst mortificatie door den Bisschop het
eigendomsrecht van den stichter deed verloren gaan, is een
dwaling. Uit de door mij meegedeelde stichtingsoorkonde van
de vicarie te Blesdijk blijkt duidelijk, dat de stichtingsacte zelf
reeds eigendoms-afstand inhield. De mortificatie bracht de
goederen onder het gezag van de geestelijke Overheid, maar
bracht in \'t subject van \'t eigendomsrecht geene verandering.
Een „niet-gemortificeerd" leen kön zeer zeker het karakter
hebben, dat Mr. Boeles er aan toeschrijft, maar had dit zonder
twijfel niet altijd. Ik behoef slechts te wijzen op het bekende
voorbeeld van \'t officium op het H. Kruisaltaar in de parochie-
kerk te IJhorst, dat stellig rechtspersoonlijkheid bezat. En een
ander voorbeeld van de stichting van een
officium, waarbij
de stichter uitdrukkelijk afstand deed van zijn eigendomsrecht
ten behoeve van een rechtspersoon, i. c. een klooster, levert
ons een oorkonde van 18 April 1471.\') In deze oorkonde ver-
klaarde Jorith Andringhe van Akkrum: „dat ick____den con-

uente van Aelsum hab iouen om godis willa ende om ws
zielre syllicheit fiouwer ende twintich pondemata landis, dier
ick mey sticht hab een pronda toe Aelsum vs., dier hia van

1) Mortificatie was overigens niet uitsluitend een handeling van
den
Bisschop. Vgl. de Haarlemsche handvest van 18 Aug. 1426: de
wereldlijke goederen, waarvan men toenmaals den graaf dienen en
schot en bede betalen moest, zouden schotbaar en bedcschuldig
blijven en moeten dienen, al kwamen ze ook „in gheesteliker handt"
door koop, besprek etc., tenzij ze „by ons ghedoet ende gemortifi-

• ceert waren ende wy onsen dienst dair of quyt sculden" (v. Mieris
IV, pag. 854). Hier dus mortificatie door den
graaf. Hij erkende
de mortificatie door den Bisschop eenzijdig gedaan niet, omdat uit
mortificatie vrijdom van wereldlijke lasten voortvloeide: de goederen
werden door mortificatie geestelijk, kwamen dus buiten de wereld-
lijke gezagssfeer. Dc landsheer duldde natuurlijk niet, dat dit buiten
hem om geschiedde.

2) Charters van \'t klooster Aalsum in \'t Rijksarchief te Leeuwar-
den. Aangehecht een verklaring van den Bisschop David van Bour-
gondië, dat hij alles wat deze acte inhoudt goedkeurt en bekrach-
tigt: „ratificamus et approbamus, rataque et grata habemus et
inuolabiliter volumus obseruari eaque omnia et singula nostra
auctoritate ordinaria in Dei nomine confirmamus". Zonder datum.

-ocr page 121-

hiara pristeren een van \\vp handa schilla in dae eera wser
liewer frouwe Marie, wp heer auter tot ewigha daeghum toe
bidden ende myssa toe dwaen voer ws ende voer ws ielderm
ende dier wyt voer byierien sunt ende dier wy schildich sint
voer bidda te leten." En waarom gaf de stichter die goederen
aan het convent? „Wpdat wy [nl. hij en zijne huisvrouw] te
botht deelachtig moeghe wessa allere gueder wirken, dier deer
schia iefta schien schilla tot ewighe daeghum, want hia ws
vs. voer sustren en broderen ontfinsen ende oennymen habba
in liker schiin of wy woenachtich myt hemme wier." Na een
nadere aanduiding van de geschonkene goederen volgt dan
nogmaals de verklaring: „Dit sint die fïouw\' ende twintich
pondem. vs., dier ick Jorith vs. den conuente vs. om godis willa
ioun hab tot een pronda toe stichten als vs. is. Ick of mijn
neycommen of ymme van wset weghen nimmer meer spreek
toe habben wpte conuent vs. om dit vs. lant, sunder arch
ende lyst."

Ook al ware dus de identificeering van de z.g.n. familie-
leenen met de vrije leenen en van deze met de niet-gemortifi-
ceerde leenen gerechtvaardigd, m. a. w. al waren ook al de on-
juiste veronderstellingen van den heer Boeles juist, dan nog
zou ongeoorloofd zijn de conclusie, dat die leenen een familie-
goed vormden met bepaalde bestemming, en mocht alleen ge-
steld, dat ze dit
konden doen. In waarheid staat echter de zaak
zoo: ook de ter collatie eener familie staande leenen waren in
den regel geestelijke beneficiën. Van de leenen, die door de
„gemeente" werden vergeven, verschilden zij niet in rechts-
karakter: het verschil bestond uitsluitend in de personen, door
wie het collatierecht werd uitgeoefend. Eindelijk is het voor de
vraag naar \'t eigendomsrecht van de leengoederen een onver-
schillige zaak, of de leenen al dan niet „vrije" leenen waren.

Ik keer thans tot mijn punt van uitgang terug. De stichter
van kerk of benefice deed afstand van zijn eigendomsrecht.
Maar aan wie? Niet aan de algemeene Kerk, niet aan den
Clerus, niet aan een corporatie, als dorp of parochie. Geen
van deze wordt in de stichtingsoorkonden genoemd. Aan wie
dan wèl? De Martena\'s te Kornjum droegen den eigendom
over aan „God almachtich ende den hillige Patroen sincte
Nicolaus", d. i. den beschermheilige van de kerk te Kornjum.
Heer Goffa maakte erfgenaam „sinte Geertruid de Heilige Jonk-

-ocr page 122-

frouwe", patronesse van de kerk te Abbega, waar hij zijn leen
stichtte. Douwe Pybez. verklaarde „eerwa"van zijn „neyletena
guederen" te maken den „patroon sint Saluus op Dronrijp".
Vooral ten aanzien van de goederen der kerkfabriek was de
beschouwing van den patroon, d.w. z. den beschermheilige
der kerk, als eigenaar de gewone. Vandaar dat die goederen in
Friesland „patroonsgoederen" plachten genoemd te worden.1)
Ook in de oude Friesche wetten vinden we herhaaldelijk de
Heiligen als eigenaars der kerkegoederen voorgesteld. Zoo lezen
we bijv. in de 17 keuren van „godishuses land, deer to da
helligem ioun is iefta boked iefta caped"\'), en van „thera he-
ligona erue",8) terwijl elders sprake is van „thera helegana
god"4) en van „dis santis eerwe".5) Kerkvoogden worden soms
aangeduid als „helgena mon". °) In de Jurisprudentia Frisica
eindelijk komen vooral God, Christus en de Heiligen als eige-
naarster kerkelijke goederen voor.\')

!) Deze benaming heeft dus niets te maken met patroon = bezitter
van \'t patronaatrecht, zooals Moll, Kerkgeschiedenis van Nederl.
vóór de Herv. Dl. II, le stuk p. 388 schijnt te meenen. Men zie
bijv. in de Beneficiaalboeken het opschrift boven de kerkegoederen
van Hijum (p. 101):
„Sinte Nicolaus Patroen, Landheer toeHyum";
en het onderschrift onder die van Stiens (p. 97): „Hier meede die
Patroen
Sinte Vj>/s landen in alles besloeten". Voorts passim. Verg.
verder Ostfr. Urkb. no. 1246 (II" Bd. p. 295), acte van 9 Juli
1489, waarbij „Ghert unde Everhardus ghebrodere" voor 40 Rijnsche
guldens verkoopcn „den leven hilghen sunte Cosma unde Damiano,
patronen der kerken to Emeden, unde eren voerstendcren" 6 grazen
bouwland. Zie ook no. 1258 (II" Bd. p. 304).

2) 6e keur (Westerl. tekst) v. Richth. Rechtsq., p. 9.

3) 6c keur (Rustr. tekst) v. Richth., p. 11.

4) Rustr. rcclitsbcpp. v. Richth. p. 124, 24. Zie ook Bolswarder
Seendr. § 3 ib. p. 482 („helghcna gucdc").

5) Westerl. Schoutenr. §§ 5 en 31, v. Richth. pp. 388, 391.

6) Cf. v. Richth., Altfr. Wörterb. i.v. heliga.

7) „Hwaso God wil eerua meckia ende syn kynden onterwia,
dij seeck to mij neen reed". (Tit. 46 § 27). „Hact dij man een
soen, so mey hij Cristus makia eerwa syn gued to een ander soen;
liaet hij twa kynden, so is Cristus dat tredde" enz. (ald. §31).
Hwcerso een man land boccket in syn testament Heiligen ende He-
ren" (ald. § 57).

Vaak worden daarnaast nog de armen genoemd: bijv. cod. tit.
§ 32, tit. 44 § 10. Aangeh. ed. II, pp. 66, 74, 68, 44.

-ocr page 123-

\'t Is echter duidelijk, dat in werkelijkheid van een eigendoms-
recht dezer niet-empirische wezens geen sprake kan zijn. Zij
staan buiten \'t rechtsverkeer, en wat God in \'t bijzonder betreft,
Hij staat daarboven. Dat Hij, uit wien alle dingen zijn, aan
door menschen gemaakte bepalingen eenig recht zou ontleenen,
is een ongerijmdheid. >) Rechtens is dus in de juist geciteerde
stichtingsoorkonden van de Martena\'s, Heer Goffa en Douwe
Pybez. geen eigenaar aangewezen. Maar dit wil niet zeggen,
dat de toewijzing van den eigendom aan God of een Heilige
alle beteekenis zou missen. Immers ligt daarin onmiskenbaar
opgesloten de bedoeling van den stichter om de betrekkelijke
goederen voor altijd te bestemmen „tot Godes dienst,"\')\'tgeen
meebracht dat hij zelf afstand deed van zijn eigendomsrecht
en ook iederen anderen menschelijken eigenaar buitensloot.
Natuurlijk was nadere specificeering van de bestemming der
goederen noodig, en deze ontbreekt dan ook in geen van de
drie gemelde stichtingsoorkonden. De Martena\'s deden de op-
dracht van het eigendomsrecht aan God en den patroon St.
Nicolaas voorafgaan door de verklaring, dat zij een „Jongher-
leen" stichtten en „
dertoe" bepaalde goederen gaven, terwijl
zij bovendien uitdrukkelijk aan den Jongerpriester „dae bru-
kenisse" van de goederen toekenden. Heer Goffa maakte S
Geertruid erfgenaam van zijn goederen „tot een leen", en
Douwe Pybez. verklaarde nader, dat hij bepaalde goederen
vermaakte „toe dae tzerck fan sint Saluus op Dronrijp toe een
Leen jeft Proeuen in dat ewich." Wat deden dus deze stichters?
Zij deden 1° afstand van hun eigendomsrecht op bepaalde
goederen, en gaven 2° daaraan een bepaalde bestemming. De
rechtstoestand dier goederen beantwoordt dus aan wat wij
stichtingen noemen: goederen met eene bepaalde bestemming,
zonder menschelijk eigendomssubject. Door God of een Heilige
als eigenaar aan te wijzen, veranderden de stichters de zaak

-ocr page 124-

niet: onschadelijker eigenaars hadden ze moeilijk kunnen
vinden. Alleen accentueerden zij zoodoende nog, hoewel on-
bewust, het ontbreken van een eigenaar.

In sommige van de door mij meegedeelde stichtingsoorkon-
den ontbreekt iedere aanwijzing van een eigenaar en bepalen
zich de stichters er toe aan de goederen een bepaalde bestem-
ming te geven. Zoo Bauwck Hessels, die „ordonneert een
pronda" en „iout
thy da pronda" Wybengagoed enz.; en
Hendrik Nannez. met zijn huisvrouw, die een „proven maecken"
en „geven
tot desen proven" bepaalde goederen. Zoo ook de
buren van Nijeveen, die „
tot" de door hen gestichte kerspel-
kerk zekere „renten" geven.Ook van deze goederen beant-
woordt dus de rechtstoestand aan wat wij stichtingen noemen.
Maar soms beantwoordt daaraan ook de terminologie ten volle.
Zoo in de stichtingsacte van Bolduinus ter Stege, die „fun-
davit, dotavit atque erexit quandam perpetuam vicariam, pro
cuius vicarie seu altaris dote seu donatione eiusdem dedit"
bepaalde goederen.2) Hij gaf dus geen goederen
tot de vicarie,
maar
aan de vicarie, m. a. w. hij personifieerde de bestemming
der goederen.

!) Zie boven p. 8.

2) Ook de terminologie in de oude Friesche wetten beantwoordt
dikwijls geheel aan de stichtingstheorie. Ik doe enkele grepen daaruit:

A.g. bepaling van \'t Rustr. Seendrecht (boven p. 1): „tha liode
ther
thet godis htis bieruath".

Emsiger penningschuldboek § 68: „Hversar en erfnisse forfait
buta tha fifta kni, sa scclma thet god dele oppe tlire haper; then

erste hap...... then otheren part scel licbbe thic tziurk andc

erme liude". (v. Riclith., Rechtsq. p. 210).

Emsiger Doemen van 1312 § 15: „Item nota, quod aliquis in
agone positus, non potcst ultra voluntatem heredum
legarc ccclesic
sue,
nisi unam marcam sterlingorum". (ib. p. 192).

Westerl. Seendr. Inleiding: „Alle dae ienna deer to der haudstoe
iefta toe dae capellum, deer aldeer wt tacht ende timmered se,

eniges ieldis schicldich se.....deer monic ick alle liodcn to, datse

disse godes husem hiara schielda eerder clage bitellie". (ib. p. 110).

Bolswarder Seendr. §11: „Ende hweersoc die heilige tzcrcka
naet lilya mey wr necdhelpa, soe scel elck pondameta in dae gac
al lick scildich wessa; ist monnickgued, ist
prondagucd, ist papena-
gued, ist huusmansgued" enz. (ib. p. 483) Zie ook
Jurlsprud. Fris:

Tit. XI § 6: „Dit is gastlik riucht: Dat een Prester mey neen

-ocr page 125-

Een sterk sprekend voorbeeld van de personificatie der
bestemming vinden we in de registers van den aanbreng van
1511, die ergens als „Lantheer," d. i. als eigenaar van een
perceel lands, vermelden: „Tierck Broers kinderen olybrant
in den Kerck." De personificatie der bestemming valt hier zoo
sterk op, doordat zelfstandige fondsen met een dergelijke
bestemming veel zeldzamer zijn dan pastorieën, vicarieën enz.,
aan welker personificatie wij gewend zijn. Wat men bij de
laatste personifiëerde, was het
ambt van pastoor, van vicaris
enz. Zoo vinden wij ook schenkingen gedaan aan \'t „perso-
naatschap" en aan \'t „jongerschap." In zijn testament van
\'tjaar 1495 verklaarde bijv. Frans Sypkez. Mynnema, dat hij
had „toesteen dat personaetschyp en jongerschyp to Husum to
ewyghe tyden fyouwer pondameta Iandis." 1)

1 ) Zie De kerkel. toestand van Huizum vóór de Herv., door G.
H. van Borssum Waalkes, Bijlage L.

Cf. ook dc acte van \'t jaar 1478, behelzende de voorwaarden,
waarop de eerste Jongerpriester te Oosthem is aangesteld:

„Kundt ende kentlick sie het alle lioeden____datter een Jonger-

scliip is bigonnen van aldis in Aesthem, deer by dis mans tyden
jetta neen Prester op wessen haeth, ende dy Patroon [d. i. de kerk-
fabriek] haet die renten lang berd, doe hab ick Aggo Piersz., maes-
ter in dae Gaestlicke Rioechten, nu ter tyt een Deecken ende Pro-
uena Prester tho Snitze, schicket ende consenteritli by rede des
jennen, die hem riocclitcs verstaet, dat ma van die Patrocn nu weder
nyma ende sterekye dat
Jonderschip, alsoe dat dat Jonderschip schel
habba
van hyr acyn goed, jeftse ayn hab, ende voerd van die Pa-
troens landen, dattit nu ter tyt weerdlch zye thy gara fieertich
klinckcrdcn renten". (Charterb. I, pp. 678/9).

-ocr page 126-

Maar ging men nu even over de zaak nadenken, zoo moest
men aanstonds gevoelen, dat hier een eigendomssubject werd
gefingeerd. En deze bewustheid deed vaak weer zoeken naar
een lichamelijk subject. Zocht men daarnaar, zoo was de weg
van \'t ambt naar den
ambtsdrager q. q. niet ver; en dat deze
ook werkelijk werd afgelegd, blijkt bijv. uit de boven meege-
deelde acte, waarbij Johan ter Stege den eigendom van zijn
huis afstond „tot profyt
der vicarie ende dengene, die deselue
nae synen afflieven off resignatie bedienen sal...
renuncie-
rende ende vertijende den eygendomme des voorss. huis, hoffs
ende schuire in commodum
der vicarie of desgenen die
bedienen sal
geperpetueert blyvende sonder allen argelist;"
als ook uit de volgende aanteekening, ontleend aan de Bene-
ficiaalboeken: „Johannes Jacobs ende Machtel zyn echte wyff
in de Oldelemmer hebben in voortyden by haeren testamente
gelegateert Sincte Nicolaes ende Anthonis
altaer oft Vicarie,
den eenen Priester te vooren en den anderen Priester naer,
een saete lants als ze gelegen is met huys, camer, schuere,
poerte, daer nu die Pastoir in woent, dewelcke Her Gaelcke
eerst van
de Vicarie gebracht heeft, daer die Vicarie niet meer
voor heeft dan drye roeden landts ende vj voeten van des
Pastoirs landt." l)

Mijne conclusie is dus, dat de rechtstoestand der goederen
van kerken en beneficiën in Friesland volkomen beantwoordde
aan wat wij stichtingen noemen, al beantwoordde de termino-

!) Bcneficiaalb. Zevenw. pp. 62/3.

Zie ook boven p. 8, de stichtingsoorkonde van de kerk te Nije-
veen: „tot behoeff des besitters ende pastoirs van dcrscluer kerckcn
syn gegeven....."

B. B. p. 388 b: „noch een pondemaetc lands____ daer eenen

heeft besproecken, lnyt een testament, de Pastoer ende Vicarius in
Wommels voor een cwighe memorie".

„Bet een pondemaete---- voer een ewich memorie den drye

Priesters in Wommels bysproocken" enz.

Pag. 410 b: „Item, zoo staeter int oldstc missael getcyckcnt: Qt.
Hille Aeuckonis legauit Pastori florenuin diinidiatum, pro perpetua
ex predia Domus, parte Orientali Domus Dominj Gerardj, Pastoris
in Boosum".

Men verg. hierbij Prof. Fockenia Andreac, Inleidinge II, pp. 39
-en 52 v.; en Oud. Ned. Burg. R. pp. 148/9.

-ocr page 127-

logie daaraan niet altijd.1) In \'t wezen der zaak ga ik dus met
de Institutentheorie mede. Deze theorie is in den jongsten tijd
heftig aangevallen door Dr. P. J. Kromsigt,3) niet zoozeer met
argumenten als wel met groote woorden, tenzij men \'t als een
argument tegen deze theorie zou willen beschouwen, dat ze
niet „Gereformeerd" is. Mij schijnt \'t juist een aanbeveling te
zijn, dat ze, gelijk Hübler ®) zegt, „keinen spezifisch confessio-
nellen Charakter trägt," maar louter steunt op de waarneming
der feiten zelve. Ik betwijfel overigens, of de wijze, waarop
de heer Kromsigt, die zich hier wellicht op een voor hem
eenigszins vreemd terrein beweegt, goed vindt met de feiten
om te springen, in plaats van „Gereformeerd" niet veeleer
willekeurig te noemen is. *) Dat de juristen, die de „atomisti-
sche, empiristische rechtsbeschouwing der Institutentheorie",
„hier te lande" hebben „geïntroduceerd" en met zijne z.g.n.
„organische,
historische" (?) en „Gereformeerde rechtsbeschou-
wing" niet meegaan, staan „onder invloed der revolutie-ideeën,"
is waarschijnlijk gemakkelijker beweerd dan bewezen:

Mit Worten läszt sich trefflich streiten,
Mit Worten ein System bereiten,
An Worte läszt sich trefflich glauben
Von einem Wort läszt sich kein Jota rauben.

Im Ganzen — haltet euch an Worte!
Dann geht ihr durch die sichre Pforte
Zum Tempel der Gewiszheit ein.

Ik meen nog in \'t bijzonder de aandacht te moeten vestigen
op het karakter van de beneficiën als
zelfstandige fundaties.
Het blijkt niet alleen onwedersprekelijk uit de door mij mee-
gedeelde stichtingsacten, maar ook uit het feit, dat zelfs de

-ocr page 128-

binnen een en dezelfde parochiekerk gefundeerde beneficiën
met elkaar en met de kerkfabriek in rechtsbetrekkingen ston-
den. *) In de eerste eeuwen van de Christelijke kerk was het
niet aldus: er waren toen nog geene beneficiën. De geestelijken
binnen het bisdom waren „ad nutum episcopi amobiles" en
zooals Meurer hen eigenaardig noemt: kostgangers van den
bisschop, die het nog ongedeelde dioecesane vermogen tot hun
onderhoud aanwendde tot zoodanig bedrag als hem goeddacht.
De partitio quadripartita in de 5e eeuw bracht hierin veran-
dering, in zooverre nu een
bepaald gedeelte, nl. V< van \'t
dioecesane vermogen, voor het onderhoud van den clerus werd
bestemd. In zooverre was dus nu het beschikkingsrecht van
den bisschop beperkt, maar van een zelfstandigheid der lagere
kerkelijke ambten en daaraan verbonden inkomsten was nog

Voorbeelden hiervan vindt men in overvloed in de Beneficiaal-
boeken van 1542. Bijv. pag. 61 b: „Noch heeft die Vicarie van die
Kerckuoegden te Oldehoue tsiaers XXVIII stuuers". Pag. 67 a:
„Maer omme die eygendom van dese vyff pondemaeten staet die
Pastoer voorsz. met syn Vicarius in questie, vvyen dat die eygendom
toecompt". Pag. 73 b: „Vuyt myn Heer Doctor Wpko a Burmania
Benifitie oft den Sacristie boert die Kercke jaerlicx XVIII stuuers".
Pag. 82 b.: „Item, heeft die Pastorie alle jaeren vuyte saetc landts,
daer Douwe Pietersz. nu ter tyt op woent, ende Heer Pieter Preben-
daet toe Zwichum Lantheer in der tyt van es, alle jaeren twee
enckel guldens, daer in voertyden die collatoren van de Prebende
voorsz. van de voorsz. saete landts hebben aen de selffde Pastorie
[gegeven], voor offer ende tyden, doer welcke dat nu ter tyts die
Prebende om belast es voor ij florenen focrsz."

Vgl. ook de boven meegedeelde stichtingsacte van \'t Jongerlcen
te Kornjum, waaruit blijkt, dat pastorie en kerk den eigendom van
zekere goederen afstonden aan \'t Jongerlcen; en de a.g. acte van
1478 betreffende \'t Jongerlcen te Oosthem (Charterb. I, pp. G78
v.v.): „alsoe dat dat Jongerschip schel habba
van hyr aeyn goed,
jeftse ayn hab,
ende voerd van die Patroens landen, dattit nu ter
tyt weerdich zyc thy gara fieertich klinckerdcn renten", en
voorts: „Item, wanneer dattcr nen Jonger Prester is in dat bysit
ende tyaensta, soe meyma mey da renten een Cappellaen halda,
ofte men meyma dat
Jongerschip mey sterekya yn corpore, ofte men
meyse kera
thoe des Patroens profytli, is dat saccke dat hyse naet
hlyc mey, want dae vorsz. landen macst altemaels
van den Patroen
nymmen sint".

-ocr page 129-

geen sprake. Intusschen hadden de kerken, die binnen het
bisdom gesticht waren en aanvankelijk alle zelfstandigheid
ontbeerden, allengs een min of meer zelfstandige positie ver-
worven: zij konden eigendom verwerven, maar kregen rechtens
dien niet voor zich, doch, naar de wijze van de personae
alieni iuris van het Romeinsche recht, voor het bisdom. Ook
op deze plaatselijke vermogenscomplexen werd de vierledige
verdeeling toegepast, echter niet zoo, dat de bisschop er vier
gelijke porties van maakte, maar met inachtneming van plaat-
selijke omstandigheden. Allengs werd het gewoonte, dat de
bisschop van de plaatselijke kerken niets meer eischte en
alleen als bewijs van afhankelijkheid bij de jaarlijksche visi-
tatiën hoogstens 2 solidi ontving. Ook de quarta voor de
armen verviel, en zoo werd het vermogen, dat aan de locale
kerken verbonden was, al vroeg een slechts voor de plaatse-
lijke kerkfabriek en de plaatselijke geestelijken bestemd ver-
mogen.

Tengevolge van de doorvoering der parochiale indeeling,
noodig geworden door de uitbreiding van \'t Christendom, ont-
stonden kerkelijke ambten, die, hoewel van het bisschoppelijk
gezag afhankelijk, toch een zekere zelfstandigheid verkregen.
En langzamerhand verwierven ze ook een
privaatrechtelijke
zelfstandigheid. Het werd nl. gewoonte, dat de bisschop den
pastoor bepaalde vaste goederen voor diens leven in leen (als
„precaria") gaf, en in de 6e eeuw reeds verboden de conciliën
dergelijke beschikkingen zonder grond te herroepen. Zoodoende
waren allengs aan ieder geestelijk ambt de inkomsten van
bepaalde goederen verbonden, en zoo kwam men er vanzelf
toe er rechtspersoonlijkheid aan toe te schrijven.\') Van de
plaatselijke kerk hadden zich dus nieuwe vermogenssubjecten
afgescheiden, terwijl „die vermögensrechtliche Totalität der
Lokalkirche" — aldus Meurer — „völlig erstarrt [war] in der
Kirchenfabrik, d. h. in dem Rechtsträger des ungetheilten

Cf. de uitspraak van Innocentius IV: „Sed dices: quomodo
aget nomine praebendae, cum praebenda nihil habcat vel possideat?
Respondeo: imo haec praebenda potest habere iura sua et possidere,
sicut cpiscopatus, abbatia hospitale vcl quaccunque alia domus vel
dignitas vel administrativ (Comm. ad. c. 3 X 2. 19 no. 1, 2 gccit.
bij Meurer, o.e. II, p. 169).

-ocr page 130-

Stammvermögens der Einzelkirche, der iura et bona communia
ecclesiae." *)

Gelijk bekend is, heeft Walter van deze historische ontwik-
keling der kerkelijke instituten gebruik trachten te maken om
een dominium in solidum van \'t instituut en de diocese te
bepleiten.5) En dit geschiedde met de bepaalde bedoeling om
het gevaar van \'t vacant worden der kerkelijke goederen bij
het wegvallen van \'t instituut en de dientengevolge dreigende
secularisatie af te wenden. Terecht heeft men gewezen op het
onwetenschappelijke van een dergelijk bedrijf. Een tegenhanger
ervan leverde, naar \'t mij schijnt, het Hof te Leeuwarden in
zijn arrest inzake de kosteriegoederen te Tietjerk.3) Het Hof
ontzegt aan de kosterieën en in \'t algemeen aan de beneficiën
een zelfstandig bestaan als stichtingen en maakt ze tot „onder-
deden of onderfundaties van het groote geheel, de fundatio
ecclesiae parochialis", en dit zonder twijfel om bij het weg-
vallen van het kosterie-instituut de daartoe behoorende goede-
ren in ieder geval voor „de Kerk" te redden als „fondsen
behoorende tot en alzoo dependent van de fundatie
de Kerk
der*)
gemeente." Het verdient opmerking, dat \'tarrest van
\'tHof tot stand kwam met medewerking van Mr. W. B. S.
Boeles als vice-president, destijds een autoriteit op het gebied
van het kerkelijke-goederenrecht. De beschouwing in \'s Hofs
arrest neergelegd, vinden wij, hoewel niet altijd even duidelijk,
in meer dan één zijner geschriften terug. Voordat ik nu de
argumenten onderzoek, die \'t Hof in zijn arrest aanvoert, wil
ik eerst nagaan, wat Mr. Boeles voor en na tot adstructie van
zijne meening in \'t midden bracht. Door zoo de aandacht te
schenken aan alle argumenten, voor de door mij bestreden
theorie aangevoerd, zal ik haar ten volle recht laten weder-
varen, maar tegelijk haar onhoudbaarheid te duidelijker doen

-ocr page 131-

uitkomen: want uit \'ttelkens wisselen der argumenten zal
blijken, hoe weinig vertrouwen deze bij de aanhangers der
theorie zelve genoten.

In zijn geschrift over de geestelijke goederen in de provincie
Groningen handelt Mr. Boeles in § 2 der lsle afdeeling („De
geestelijke goederen in de Friesche Ommelanden vóór de
reductie der stad Groningen aan de Unie van Utrecht") over
de kerke-, pastorie- en kosteriegoederen, die, naar hij opmerkt,
„in oorsprong ten naauwste verbonden" zijn. Den rechtstoe-
stand dezer goederen leidt hij af uit de Frankische wetgeving,
die ook gold „voor de Friezen, als aan de Frankische heer-
schappij onderworpen". In deze wetgeving was „herhaaldelijk
voorgeschreven om de op te rigten kerken te doteren, in dier
voege, dat er tevens eene woning voor den geestelijke met
eene hoeveelheid lands, minstens ter grootte van twaalf bun-
ders, buiten den grond van kerk, kerkhof en pastorie; bene-
vens een slaaf en eene slavin ten dienste der kerk geleverd,
en een voldoend fonds voor hare verlichting en ter bezoldi-
ging van den koster moest daargesteld worden. Die begiftiging
had dus eene drieledige bestemming, een deel was meer be-
paald voor de kerk bestemd (mansi ad Iuminaria dati), een
ander voor huisvesting en het onderhoud der geestelijkheid
en het derde ter bezoldiging van den koster, terwijl, ondanks
deze verschillende doeleinden, de kerk van alles eigenares was." l)

Met „de kerk" bedoelt Mr. Boeles blijkens het verband niet
de algemeene Kerk, maar de ecclesia parochialis. Elders drukt
hij zich zeer ongelukkig uit, door den eigendom der kerke-,
pastorie- en kosteriegoederen toe te kennen aan „het kerkge-
bouw," dat — zoo schrijft hij — „immers eene stichting [was],
die als gefingeerde eigenares, regtspersoonlijkheid bezat en
dus bij koop, schenking of erfmaking kon verkrijgen."\') Maar

!) O.c. pp. 11, 12.

2) De bijzondere finantiëelc regtsbetrekking fussclicn een aantal
kerkelijke gemeenten in de provincie Groningen en den Staat (Oron.
1860) p. 3. De voorstelling van liet „kerkgebouw" als eigendoms-
subject vindt men ook bij Mr. S. Gratama, Onderzoek naar de
gecstel. goederen, p. 8; en bij Prof. Kleyn, Algemeene Kerk en
Plaatselijke gemeente (Dordrecht 1888) p. 211. Men verg. Meurcr,
o.c. II p. 128, waar blijkt, dat deze voorstelling ook nog bij andere
schrijvers voorkomt. Maar in de door Mr. Boeles (Gecstel. goed.

-ocr page 132-

in ieder geval blijkt ook hieruit, dat hij met „de kerk" niet
de algemeene, doch de plaatselijke kerk op \'t oog had. En
inderdaad is in de Frankische wetgeving nog de beschouwing
te vinden van de ecclesia parochialis als eigendomssubject van
het voor de kerkfabriek en \'t onderhoud van pastoor en koster
bestemde goederencomplex.*) Intusschen kent deze wetgeving»
gelijk Mr. Boeles zelf uitdrukkelijk erkent, reeds een
splitsing
van dit goederencomplex met \'t oog op de bestemming; ver-
onderstelt zij, dat aan pastoors- en kostersambt
bepaalde in-
komsten
blijvend zijn verbonden. En deze, voorzooveel de
bestemming betreft, reeds zelfstandig geworden goederencom-
plexen worden, gelijk ons gebleken is, in \'t verkeer langzamer-
hand als rechtspersonen behandeld. Zoo wordt de splitsing
van \'t parochiale vermogenscomplex voltrokken, ook wat den
eigendom betreft. De beneficiën treden op als zelfstandige

p. 11 noot) aangehaalde bepalingen der Karol. wetgeving ligt
deze voorstelling zeer zeker niet opgesloten. Men verg. bijv. de
bepaling: „Nemo ecclesiam aedificet, antequani civitatis Episcopus
veniat, et ibidem crucem figat publice. Et ante praefiniat, qui
aedificare vult quod ad luminaria et ad custodiam et stipendia
custodum sufficiat. Et
facta donatione, sic domurn aedificet" De
goederen werden dus weggeschonken, voordat er een kerkgebouw
was! En hieruit blijkt nu ook dat onjuist is, wat Mr. Boeles verder
schrijft (Regtsbetr. p. 3): „Door de wijding tot hare bestemming
ging de kerk met hare[!] goederen uit de levende in de doode hand
over". Deze zinsnede bevat trouwens in zichzelf een contradictie.
Ten slotte zie men Meurer, o.c. I pp. 225 seqq., en Lohman, Kerk-
gebouwen pp. 38 seqq., waar is aangetoond, dat de wijding onder
\'t Canonieke recht geen rechtshandeling was en op den rechts-
toestand der zaken geen invloed uitoefende. Anders Mr. F. B.
Coninck Liefsting, Eene bijdrage tot de geschiedenis van den regts-
toestand van kerkgebouwen en andere zoogenaamde heilige zaken,
in Themis, 2C Verz. deel (1859). Maar Mr. Liefsting conclu-
deerde dan ook op zijn standpunt terecht, dat de gewijde zaken
vóór de Reformatie „aan de Godheid" behoorden (p. 105), want
de zaken werden toegewijd aan
God; terwijl Mr. Boeles \'t „kerk-
gebouw", het object van de wijding, door de wijding eigenaar laat
worden van zichzelf en van de goederen, tot zijn onderhoud en tot
onderhoud van pastoor en koster bestemd!

!) Zie de door Mr. Boeles aangehaalde bepalingen, o.c. p. 11
noot.

-ocr page 133-

vermogenssubjecten, afgescheiden van „de kerk", waarmede
zij vaak zelfs in rechtsverkeer staan. Voor deze ontwikkeling
had Mr. Boeles geen oog, zoodat hij, den rechtstoestand van
kerke-, pastorie- en kosteriegoederen vóór de reductie der stad
Groningen willende beschrijven, ten onrechte bij de Frankische
wetgeving bleef staan.

Maar de door Mr. Boeles aangehaalde bepalingen uit de
Frankische wetten spreken niet over die fondsen, welke eerst
later, na de kerkstichting, in \'t leven werden geroepen tot on-
derhoud van nieuwe geestelijke functionnarissen, zooals de
vicarieën. De schrijver behandelt deze dan ook afzonderlijk in
§ 3 der aangehaalde afdeeling. Welke was nu volgens hem de
rechtstoestand der vicariegoederen ? Hij begint met op te mer-
ken, dat van „dergelijke fundatiën" (van vicarieën nl.) „een
geschrift of instrument" werd „opgemaakt", waarin o.a. werden
aangewezen „de voordeelen en inkomsten, die onherroepelijk
daarmede zouden zijn verbonden." Men is misschien geneigd
uit deze woorden te besluiten, dat Mr. Boeles de vicarieën als
stichtingen beschouwt. Men make zich daaromtrent geen illusie:
hij doet \'t niet. Ook verwachte men niet, dat hij dan uit die
„geschriften of instrumenten", m. a. w. uit de fundatiebrieven,
zal bewijzen, of althans trachten te bewijzen, dat een ander
dan de vicarie eigenaar der vicariegoederen was. Mr. Boeles
zoekt de oplossing van de eigendomsvraag elders. Het komt
er voor die vraag volgens hem maar op aan, of op de fundatie
der vicarie al dan niet „de goedkeuring van den bisschop"
verkregen werd. „Werd die niet gevraagd of wegens het on-
voldoende van de dotatie geweigerd, dan beschouwde men het
gegevene als een legatum pium of donatio ad pias causas,
waarop de kerk geen eigendomsregt verkreeg.
Door de bis-
schoppelijke bevestiging
werd het benefice, dat de vicaris voor
de waarneming der gemelde dienst (officium) verkreeg, genior-
tificeerd; aan de kerk en dus in de doode hand gebracht."
Ten bewijze hiervan deelt Mr. Boeles \'t bevestigingsformulier
van den bisschop mede, zooals dit, volgens hem „gewoonlijk"
luidde. Maar in dat formulier vind ik wel een duidelijk bewijs
voor \'t stichtingskarakter van de vicarie, doch niet voor een
eigendomsrecht van de kerk. \') Waarschijnlijk meende Mr.

-ocr page 134-

Boeles, evenals andere schrijvers,dit bewijs te vinden in de
verklaring van den bisschop, dat de voor de vicarie bestemde
goederen zullen zijn „bona ecclesiastica." Maar dan vergiste
hij zich : „bona ecclesiastica" zijn niet „goederen van de kerk,"
maar „geestelijke goederen." Hierop kom ik evenwel later terug.1)

Ik mag echter niet nalaten te vermelden, dat Mr. Boeles
ons nog een toetssteen aan de hand doet, waaraan wij de
juistheid zijner meening kunnen beproeven. „Men toetse" —
zoo schrijft hij — „het gezegde aan de fundatie van eene
vicarie in de A-kerk te Groningen, in het testament van Har-
man Hopper" van 15 Maart 1475.\') De schrijver schijnt \'t niet
noodig geoordeeld te hebben, deze nuttige bezigheid zelf te
verrichten. Anders toch laat \'t zich niet wel verklaren, dat hij
bij zijne meening van \'t eigendomsrecht der kerk op de vica-
riegoederen bleef volharden. Want uit het testament van
Hopper valt weer wel \'t stichtingskarakter, van de vicarie af
te leiden, maar van een eigendomsopdracht der vicariegoede-
ren aan de kerk is daarin geen sprake.2) De bedoeling van

1 ) Zie \'t volgende hoofdstuk; ook boven pp. 105 v.

2 ) Hier volgt, wat in zijn testament betrekking heeft op de
vicariestichting: „Item int eerste geue ick
tot ener vicarlen, in
onser leuer vrouwen kereke ter Ae, daer men een Altaer toe stichten
sal onder de orgele, myn andeel van de woert, de tusschcn
beyde oesterpoerte gelegen ys. Item tijn grase landes" enz. Dan
volgt nog tusschcn eenige andere hier niet ter zake doende be-
palingen: „Ende to de vicarien vorss. soelen alle myn soen har-
inans guede blyuen, is dat he deseluen [nl. de vicarie] bewonet.
Ende desgelykes doet he hylick ende steruet sonder wytlike boert,
soe sal syn gued oeck totter vorss. vicarien komen".

-ocr page 135-

Mr. Boeles zal echter vooral geweest zijn ons te verwijzen
naar de bekrachtiging van Hopper\'s beschikking door den bis-
schop. Immers op die bekrachtiging kwam \'t volgens hem aan:
daardoor werden de goederen „aan de kerk gebracht." Jammer
voor hem blijkt daarvan echter uit \'t onderhavige bevestigings-
formulier niets: zelfs de verklaring van den bisschop, dat hij
de goederen der vicarie maakt tot „bona ecclesiastica," komt
er niet in voor.])

Hier is dus zelfs geen schijn of schaduw van een eigen-
domsrecht der kerk te bekennen.

-ocr page 136-

Maar wat verstaat Mr. Boeles in dit verband onder „de kerk?"
Eenige nadere verklaring ware hier stellig niet overbodig ge-
weest. Gewoonlijk hebben zij, die op \'t bisschoppelijke bevesti-
gingsformulier het eigendomsrecht van de kerk gronden, daarbij
de algemeene en niet de plaatselijke kerk op \'toog. Zoo met
name Mr. Koker, naar wien de heer Boeles verwijst.Was
dit nu ook de bedoeling van Mr. Boeles? Zoo neen, dan heeft
de verwijzing — zonder eenigen commentaar — naar Mr. Koker
geen zin. Indien wèl, dan spreekt de schrijver zichzelf tegen,
daar hij immers de pastoriegoederen, die ook door den bis-
schop tot „bona ecclesiastica" werden gemaakt, beschouwt als
eigendom van de plaatselijke kerk. Intusschen zou dit niet de
eenige maal zijn, dat hij met zichzelf in tegenspraak kwam,
want op pag. 89 van zijn werk voert hij de „kerkelijke
gemeente"
ten tooneele als eigenares, zoowel van de pastorie- als van de
vicarie- en prebendegoederen.\') Het is dus niet mogelijk om
achter de bedoeling van Mr. Boeles te komen. Blijkbaar had
hij zelf daarvan geen duidelijke voorstelling.

In zijn, eerst vele jaren later verschenen, rapport over
de vicariegoederen in Friesland beschouwt hij echter de bene-
ficiën als „stichtingen".s) Evenwel mag men, naar zijne mec-
ning, „toch niet aannemen, dat die stichtingen een geheel on-
afhankelijk en . zelfstandig bestaan hebben gehad, maar dat zij,
als behoorende tot de dos ecclesiae, waren onderdeelen of
onderfundatiën van het groote geheel, de fundatio ecclesiae

litterarum et instrumentorum predictorum grauamcn ac vilipendium
attemptent seu attemptet, ac se desuper quomodolibct intromit-
tant seu intromittat, siue aliquid, quod ccdere possit in preiuditium
huiusmodi testamentorum et vltimc voluntatis faccrc presumant siue
presumat. Alioquin contra cos et corum qucmlibct ad excommuni-
cationis summam et pene pecuniarie cxtorsioncm proccdcmus aut
procedere faciemus cum iustitia. Datum" enz. (7 Maart 1477).

!) Mr. F. C. W. Koker, Onderzoek naar den aard en de ge-
schiedenis der vicariegoederen in Nederland (Utrecht 1857). Mr.
Boeles verwijst naar pag. 5 van dit geschrift, waar sprake is van
„de kerk" zonder meer als eigenares der vicariegoederen. Maar
op pag. 21 blijkt, dat Mr. Koker de algemeene Kerk bedoelde.
Misschien is dit Mr. Boeles ontgaan.

2) Cf. onder pp. 127 v.v.

s) Zie a.g. Rapport p. 10.

-ocr page 137-

parochialis, evenzeer als de kapellen en altaren, die materieel
met het kerkgebouw vereenigd waren." De schrijver betoogt
dan voorts nog, dat zij, „die dergelijke fundatiën (pastorieën,
vicarieën, kosterieën en prebenden) in het leven riepen, onher-
roepelijk afstand deden van de daarvoor bestemde goederen"
(„behoudens uitzonderingen, die men enkel bij prebenden aan-
treft") J) en dat de „fundatiën voortaan subjecten van recht
waren." De voorstelling, alsof eerst door de bisschoppelijke
bekrachtiging de goederen uit de levende in de doode hand over-
gingen, is hier dus losgelaten. Uitdrukkelijk verklaart Mr. Boeles
,nog: „
Door den afstand van de bezitters-donateurs kwamen
de goederen in de doode hand, m.a.w. zij werden gemortifi-
ceerd." En aan wie deden zij afstand? De schrijver erkent het:
aan de pastorieën, vicarieën enz.: deze waren „voortaan sub-
jecten van recht." Maar waar haalt hij dan nog bovendien een
eigendomsrecht van de ecclesia parochialis vandaan ? Zijn
antwoord op deze vraag is niet vrij te pleiten van oppervlak-
kigheid. De pastorieën, vicarieën, kosterieën en prebenden be-
hoorden tot de „dos ecclesiae," zegt hij. Mr. Boeles heeft hier
het oog op \'t feit, dat de goederen welke de kerkstichter moest
geven om de uitoefening van den eeredienst duurzaam mogelijk
te maken (goederen voor \'t onderhoud van het kerkgebouw en
voor \'t onderhoud van pastoor en koster) wel werden samen-
gevat onder de benaming dos ecclesiae.\') Maar deze benaming
was m.i. niets dan een reminiscens aan den tijd, toen er maar

-ocr page 138-

één parochiaal vermogenssubject was: de kerk. Later — Mr.
Boeles erkent het — hadden ook de beneficiën rechtspersoon-
lijkheid. Zij hadden zich als afzonderlijke vermogenssubjecten
van de kerk afgescheiden. De kerk bleef wel als vermogens-
subject bestaan, maar
kromp ineen tot wat men veelal noemde
de kerkfabriek. Naast de kerkfabriek nog de ecclesia parochialis
als afzonderlijk rechtssubject aan te nemen, is dus een onge-
rijmdheid. Fabrica ecclesiae en ecclesia parochialis zijn niet
twee begrippen, maar één en \'t zelfde begrip.

Dat ook in den tijd, toen de beneficiën als zelfstandige
stichtingen behandeld werden, de uitdrukking „dos ecclesiae"
nog wel werd gebezigd ter samenvatting van al de goederen,
welke de kerkstichter moest geven om de exploitatie (s.v.v.)
van de door hem te stichten kerk mogelijk te maken, hierin
ligt niets vreemds, \'t Was eenmaal een staande uitdrukking
geworden. En wij moeten er ons dus wel voor wachten om
daaruit een conclusie te trekken omtrent den rechtstoestand
der kerke- pastorie- en kosteriegoederen, gelijk Mr. Boeles
deed. Maar deze geeft aan die benaming bovendien nog een
ongeoorloofde uitbreiding, door er ook de vicarie-en prebende-
goederen onder te begrijpen. In zijn geschrift over de geeste-
lijke goederen in Groningen deed hij dit, gelijk wij gezien
hebben, niet. Daar toch leidde hij \'t eigendomsrecht van de kerk
(plaatselijke of algemeene?) op de vicariegoederen af uit \'t bis-
schoppelijke bevestigingsformulier. Blijkbaar heeft hij de on-
deugdelijkheid van dit argument later zelf ingezien, want in
zijn Rapport vinden wij \'t niet. Maar \'t is hem niet gelukt het
door een beter te vervangen, want de bewering, dat de vicarie-
en prebendegoederen behoorden tot de dos ecclesiae kan zeker
niet als zoodanig worden aangemerkt. En een ander argument
zoek ik in zijn Rapport tevergeefs. Of zouden misschien de
woorden: „evenzeer als de kapellen en altaren, die materieel
met het kerkgebouw vereenigd waren"1) als zoodanig zijn be-
doeld? Ik moet bekennen, dat \'t mij eigenlijk niet duidelijk is,
wat deze opmerking hier ter plaatse doet. Ze schijnt mij op
\'t aan haar voorafgaande te slaan als een tang op een varken.
Dat de kapellen en altaren, „die materieel met het kerkgebouw
vereenigd waren", „onderdeelen of onderfundatiën waren van

-ocr page 139-

het groote geheel, de fundatio ecclesiae parochialis", wie kan
dit begrijpen? Mij dunkt, die kapellen en altaren waren onder-
deden van het
kerkgebouw. Misschien heeft Mr. Boeles dit
bedoeld. Maar wat heeft dit te maken met de vraag, wie eige-
naar was van de beneficiale goederen ? Of zweefde hier den
heer Boeles weer de voorstelling voor den geest, dat het kerk-
gebouw subject was van de kerkelijke goederen en naar
analogie daarvan de kapel of \'t altaar (onder-) subject\') van
de vicarie- en prebendegoederen? Aan een dergelijke onge-
rijmde voorstelling zal ik niet vele woorden verspillen. Alleen
wil ik er op wijzen, dat de vicaris (hulppastoor) gewoonlijk
geen afzonderlijk altaar te bedienen had, maar \'t zelfde be-
diende als de pastoor. Was nu dat altaar (onder-) subject zoo-
wel van de pastorie- als van de vicariegoederen ?

En voorts: familieleenen hadden gewoonlijk een eigen altaar
in een parochiekerk. Toch waren juist deze, naar de meening
van Mr. Boeles, geen onderfundaties van de ecclesia parochialis.1)

Ik keer nu terug tot het arrest van \'t Hof te Leeuwarden van
29 Juni 1885, dat voor zijne meening drieërlei argument aan-
voert. Het beroept zich in de eerste plaats op de „kerkelijke
rechtsgeschiedenis", waaruit bekend is, „dat Christelijke kerken
eerst dan als zoodanig door de hoogere geestelijkheid erkend
en tot
res sacrae1) gewijd werden, wanneer zij voldoende ge-
doteerd waren, zoo ten opzichte van het onderhoud des ge-
bouws
(fabrica ecclesiae) als ter bezoldiging van een pastoor
en een koster, twee onmisbare officianten, voorts, dat de ge-
loovigen allengs de middelen verschaften tot vermeerdering
van kerkelijke
officia, zooals die van vicarissen en praeben-
darissen".
Het voert vervolgens aan, dat al de fondsen, waaruit
die verschillende officianten werden bezoldigd, voorkomen
„onder den gemeenschappelijken naam van
beneficia eccle-
siastica."
En het overweegt eindelijk, dat die officianten hun
officium moesten verrichten
„in het Kerkgebouw en men, met

1  Cursivcering hier en verder van \'t Hof.

-ocr page 140-

het oog daarop, dan ook het Kerkgebouw beschouwde als het
domicilie of de residentie van het
officium, terwijl al verder,
in overeenstemming met den rechtsregel
beneficium daturprop-
ter officium,
het beneficium onafscheidelijk het officium volgde,
des, dat het vermogens-domicilie van een beneficium geacht
werd te zijn
in of binnen het Kerkgebouw." *)

Op grond van dit alles komt \'tHof dan tot de conclusie:
„dat de beneficiën, in het bijzonder de
costeriën, dus behoorden
tot de
dos ecclesiae en als fundatiën geen eigen bestaan hebben
gehad of eene zelfstandige rechtspersoonlijkheid hebben uitge-
oefend, gelijk ook door den Hoogen Raad is aangenomen in
het arrest terzake de Floreenpligtigen te Oosterend (uitgezon-
derd misschien die, welke van collatoren afhankelijk waren«),
maar beschouwd werden als onderdeden of onderfundatiën
van het groote geheel, de
fundatio ecclesiae parochialis".

-ocr page 141-

Ik moet beginnen met op te merken, dat \'s Hofs beroep op
de jurisprudentie van den Hoogen Raad mij hier minder te pas
schijnt te komen. Dat \'t Hof het gaarne deed voorkomen, als
ware zijn beschouwing in overeenstemming met die van \'t aan-
gehaalde arrest van den Hoogen Raad, is alleszins begrijpelijk,
omdat \'t daardoor tegelijk den indruk moest vestigen van
zich-
zelf
gelijk gebleven te zijn. Immers sloot zich\'t bedoelde arrest
van den Hoogen Raad van 20 Mei 1881,l) voorzooveel betreft
den rechtstoestand der kerkelijke goederen, geheel aan bij dat
van \'tHof te Leeuwarden van 18 Februari 1880,J) evenals dat
van \'85 gewezen met medewerking van Mr. Boeles als vice-
president. De Hooge Raad overwoog nl.: „dat uit niets kan
worden afgeleid, dat deze zoogenaamde stichtingen [nl. kerk-
fabrieken en beneficiën] ooit een eigen bestaan gehad hebben
of een zelfstandige rechtspersoonlijkheid hebben uitgeoefend,
en dat op grond van een en ander het Hof terecht in de 29e
overweging van het arrest heeft kunnen beslissen, dat ten op-
zichte van de goederen in geschil geen sprake kan zijn van
eenig eigendomsrecht daarop van iemand anders dan van de
respectieve
kerkelijke gemeenten, hetzij men dat woord beschouwe
in de gewone beteekenis, of wel de uitdrukkingen „eigendom"
en „bezit", om de bijzondere op dien eigendom drukkende las-
ten, in meer algemeenen zin opvatte." Maar nu vraag ik: kan
er van overeenstemming tusschen de arresten van \'tHof (in
1880) en den Hoogen Raad aan de eene zijde en dat van\'t Hof
(in 1885) aan de andere zijde eigenlijk wel sprake zijn? Ik
erken: zij zijn . \'t er over eens, dat de beneficiën geene zelf-
standige stichtingen waren. Maar wat beteekent dit, nu zij
\'tonderling oneens zijn over wat ze wèl waren? In werke-
lijkheid staan de meeningen van \'t Hof (in 1885) en van den
Hoogen Raad tegenover elkaar: \'t eerste kent den eigendom
der kerkelijke goederen toe aan de fundatio ecclesiae parochialis,
de laatste aan de kerkelijke gemeente. Wil men niettemin
spreken van overeenstemming van gevoelen tusschen de colleges,
omdat zij beide de door ons voorgestane opvatting verwerpen,

-ocr page 142-

zoo valt dergelijke overeenstemming evenzeer te constateeren
tusschen den Hoogen Raad en ons: want de Hooge Raad
huldigt in \'t aangehaalde arrest evenmin als wij de door \'t
Hof (in \'85) verdedigde theorie. De tegenwerping van \'t Hof:
„de Hooge Raad wil van uwe theorie niet weten", kunnen wij
dus terugkaatsen met een: „maar van de uwe evenmin", en
wij kunnen er nog bijvoegen : „vijf jaren te voren gij zelf ook
niet." Het beroep van \'t Hof op den Hoogen Raad moet dus
alle effect missen. Dit is zoo vanzelfsprekend, dat men met
verwondering zich afvraagt, hoe \'t Hof zeif het kon voorbijzien.
Het antwoord op deze vraag geloof ik wel te kunnen geven.
Ik houd \'t er nl. voor, dat \'t Hof in goeden gemoede meende,
dat zijne eenstemmigheid met den Hoogen Raad verder reikte
dan tot de verwerping der door mij verdedigde theorie, m.a.w.
dat \'t Hof geen wezenlijk verschil zag tusschen zijn meening
van een eigendomsrecht der ecclesia parochialis en \'s Hoogen
Raads beschouwing van de gemeente als eigenares der kerke-
lijke goederen. De door mij aangehaalde overweging van \'t Hof,
hoewel eenigszins dubbelzinnig, wijst in deze richting. >) En
er is te meer reden om dit te veronderstellen, wijl Mr. Boeles,
van wien bekend is dat hij in de totstandkoming van het
arrest een belangrijk aandeel had, voor het verschil tusschen
een eigendomsrecht van de ecclesia parochialis en van de ge-
meente, gelijk wij vroeger zagen, geen oog had.*) Voorts Iaat
\'t zich zoo ook gemakkelijk verklaren, dat \'t Hof in 1885 de
eene, in 1880 de andere theorie verdedigde. Het zag tusschen
beide theorieën geen wezenlijk verschil. En toch is \'t niet
moeilijk om in te zien, dat dit wel degelijk bestaat. Uit theoretisch
oogpunt maakt \'t natuurlijk groot verschil, of men het eigen-
domsrecht op bepaalde goederen toekent aan een stichting,
i. c. de fundatio ecclesiae parochialis, dan wel aan een corporatie,
i. c. de kerkelijke gemeente.\') Maar ook practisch is er onder-

-ocr page 143-

scheid. Men denke slechts aan het geval, dat de bestemming
der goederen wegvalt.

Van de argumenten, door \'t Hof voor zijne theorie aange-
voerd, hebben de eerste twee reeds wederlegging gevonden,
toen ik Mr. Boeles bestreed. Ik kan mij dus nu tot \'t laatste
bepalen. In het feit, dat de beneficiën hun „domicilie" hadden
in \'t kerkgebouw, ziet \'t Hof een bewijs voor zijne bewering,
dat de beneficiën „behoorden tot de dos ecclesiae en als fundatiën
geen eigen bestaan hebben gehad of een zelfstandige rechts-
persoonlijkheid hebben uitgeoefend", ,maar onderfundatiën
waren van\'t groote geheel: de fundatio ecclesiae parochialis.\')

-ocr page 144-

Ik moet bekennen, dat de kracht van dit argument mij ten
eenenmale ontgaat. Uit het niet hebben van een zelfstandig
domicilie volgt immers volstrekt niet het gemis eener „zelf-
standige rechtspersoonlijkheid". Niemand zal toch van getrouwde
vrouwen, minderjarigen, onder curateele gestelden en inwo-
nende arbeiders, die naar ons recht allen een afhankelijk domi-
cilie hebben, willen beweren, dat zij geen zelfstandige vermogens-
subjecten zijn.

Overigens noemt \'t Hof geen enkele plaats uit het Corpus
iuris canonici of welke andere bron ook, waarin van het
„domicilie" van een benefice — dat dan in \'t kerkgebouw zou
zijn _ gesproken wordt. Mij zijn dergelijke plaatsen ook niet
bekend. Wel vind ik gesproken van het
gefundeerd zijn van
een benefice in de kerk. Uit de voorbeelden, door \'t arrest
aan de Beneficiaalboeken ontleend, blijkt, dat ook \'t Hof
dit

over de vicariegoederen ook de meening van Mr. Boeles (zie boven
pp. 122 v.). Erkend moet echter, dat \'t Hof zich onduidelijk uitdrukt.

Zonderling is intusschen de wijze, waarop de H. R. het bezwaar
van den eischer uit den weg meende te kunnen ruimen. De H. R.
oordeelde n.1. dat dit bezwaar niet opging, „omdat, zoo men al bij
ontstentenis van een bepaald aangewezen eigenaar gerechtigd is
die goederen stichtingsgoed te noemen, dan nog de vrijheid der
stichters geëerbiedigd zou moeten worden, en geenerlei rechtsbegin-
sel hen verhinderde het vereenigd bestuur over de voor verschillende
doeleinden bijeengebrachte goederen onherroepelijk over te laten
aan de vertegenwoordigers der kerk". Maar \'t ging immers niet om
de vraag, wie
beheerder, doch wie eigenaar was van de bencficialc
goederen! En uit beheer mag men toch stellig niet besluiten tot
eigendom! Overigens werden de bcneficiale goederen niet beheerd
door de „vertegenwoordigers der kerk", maar door de beneficianten
zelf. Wel hadden kerkvoogden eenig aandeel in \'t beheer (zie bene-
den, Hoofdst. V) maar niet als vertegenwoordigers der kerk, doch
als vertegenwoordigers der gemeente (d. w z. de schotschietende pa-
rochianen). En als zoodanig vertegenwoordigden zij dan verder met
den beneficiant (of in geval van vacature: alleen) het
benefice. Als
vertegenwoordigers der „kerk", in den zin van ,,\'t groote geheel, de
fundatio ecclesiae parochialis", zooals \'t Hof die opvat, konden ze
m. i. nooit optreden, omdat die niet bestond. Wel traden kerkvoog-
den op als vertegenwoordigers der kerk, in den zin van „kerkfa-
briek", maar natuurlijk niet, wanneer ze deelnamen aan \'t beheer
van beneficiale goederen.

-ocr page 145-

voor oogen stond. Natuurlijk kan uit \'t gefundeerd zijn van
een benefice in \'t kerkgebouw nooit een eigendomsrecht van
de kerk op de beneficiale goederen volgen. Dat\'t Hof niettemin
die gevolgtrekking maakte, zullen wij wellicht hieruit te ver-
klaren hebben dat het zich — gelijk ook Mr. Boeles wel deed \') —
het kerk
gebouw dacht als \'t eigenlijke vermogenssubject.
Voor \'t overige heb ik er reeds vroeger op gewezen, dat ook
de familieleenen gewoonlijk in een parochiekerk gefundeerd
waren. \') Ook hiervan zou dus, op \'s Hofs standpunt, de kerk
eigenares moeten geweest zijn. Toch zegt \'t Hof, dat dit „mis-
schien" niet \'t geval was, terwijl Mr. Boeles uitdrukkelijk een
eigendomsrecht van de kerk op de goederen, tot zulke leenen
behoorende, uitsluit.1)

Wil men, in plaats van \'t „gefundeerd" zijn, spreken van \'t
„gedomicilieerd" zijn van een benefice in het kerkgebouw, zoo
heb ik daartegen geen overwegend bezwaar, mits men daaraan
dan maar geen bepaalde conclusies vastknoope. Gevolg van
domicilie is wel in de eerste plaats, dat exploiten dddr moeten
worden uitgebracht; en die werden toch niet uitgebracht in de
kerk, maar, waar \'t beneficiën gold, ten huize van den benefi-
ciant, en, waar \'t de kerkfabriek gold, ten huize van kerkvoogden.
Een „fundatio ecclesiae parochialis" naast of boven de kerk-
fabriek ken ik niet en dus ook geen domicilie ervan.

En dat ook Mr. Boeles en \'t Hof zelf van die fundatio eccle-
siae parochialis een allesbehalve duidelijke voorstelling hadden,
blijkt wel hieruit, dat zij nu eens het kerkgebouw, dan de
kerkelijke gemeente, dan weer ,,\'t groote geheel, de fundatio
ecclesiae parochialis", als \'t subject van het geheele locale
goederencomplex voorstelden.

Schijnt mij dus deze theorie onhoudbaar,2) zoo wil ik er

1 ) Zie boven pp. 100 v.v.

2 \') Blijkens \'t testament van Douwe Pyhcsz. (boven p. 95) hesprak
deze bepaalde goederen „toe dac tzcrck fan Sint Saluus op Dronryp
toe een Leen" en eveneens bepaalde goederen „toe die tzereke van
Herbaium in dat ewich als toe een jongerschip". Uit den verderen
inhoud van \'t testament blijkt m.i., dat het de bedoeling niet was om
\'t eigendomsrecht dier goederen over te dragen aan de kerk, maar
alleen om aan te wijzen de kerken, binnen welke hij de prebenden

-ocr page 146-

toch op wijzen, dat daarin een ware kern verscholen ligt,
nl. deze, dat de beneficiale goederen naast hunne speciale nog
een algemeen-parochiale bestemming hadden, zoodat bij\'t weg-
vallen van de eerste de goederen niettemin voor de parochie
moesten gereserveerd worden. Die algemeen-parochiale be-
stemming komt duidelijk uit in \'t geval van het vaceeren van
beneficiën, waarover echter later zal gehandeld worden.

Ten slotte zij hier nog aangestipt, dat het arrest van \'tHof
is bekrachtigd door den Hoogen Raad bij arrest van 14 Januari
1887, waarin dit college echter niet uitdrukkelijk voor de eigen-
domstheorie van \'t Hof, noch voor een andere, partij koos.l)
Het Hof zelf huldigde die theorie nog in zijn arrest van 18
Maart 1891,\') evenals dat van \'85 gewezen met medewerking
van Mr. Boeles als vice-president. In latere arresten heeft \'t
Hof ze echter laten varen en de beneficiën als zelfstandige

-ocr page 147-

stichtingen erkend \'). Door de rechtbank te Leeuwarden is deze
laatste beschouwing constant gehuldigd.\')

-ocr page 148-

HOOFDSTUK III.

Vervolg. Nog een paar theorieën betreffende \'t eigendomsrecht
van de kerkelijke goederen.

S 1. De theorieën van den gemeente- en van den

dorpseigendom.

Ik wil thans met een enkel woord spreken over een tweetal
theorieën, die het eigendomsrecht van de kerkelijke goederen
toekennen resp. aan de kerkelijke gemeente en aan het dorp.

Daar men dorp en parochie — hoezeer ten onrechte, gelijk
wij zagen — pleegt te vereenzelvigen, is van een scherp onder-
scheid tusschen deze theorieën, voorzooveel \'t tijdperk vóór
de Reformatie betreft, veelal geen sprake. Zoo schrijft bijv.
Ds. R. Posthumus, *) dat de kerkelijke goederen vóór de Refor-
matie geschonken of vermaakt zijn „aan de vereeniging van
catholike christenen in dat ;of dat dorp woonachtig" en dus
„het onvervreemdbaar eigendom van een bepaald christelijk-
catholijk dorp of plaatselijke gemeente" waren. En nog krasser
laat zich dezelfde schrijver elders\') uit: „Het onderscheid tus-
schen dorps- en kerkelijk goed bestond voor de Hervorming
hier niet en konde, daar de kerk toen de catholike, eenige en
staatskerk was, onmogelijk bestaan."

-ocr page 149-

I. Over de theorie, die de kerkelijke gemeente beschouwt als
eigenares der kerkelijke goederen, kan ik zeer kort zijn. Deze
theorie is in onze provincie vooral verkondigd door niet-juristen,
door predikanten, die het eigendomsrecht der gemeente op de
kerkelijke goederen eenvoudig als iets vanzelfsprekends,
„een algemeen bekende bijzonderheid",x) voorstellen, zonder
het met argumenten te staven; of hoogstens trachten aan te
toonen, dat de kerkelijke goederen niet toebehoorden aan den
Staat, aan de algemeene Kerk of aan de geestelijkheid, om dan
te besluiten, dat zij alleen aan de gemeente konden be-
hooren. Zoo doet bijv. Oosterbaan.») Wie was eigenaar der
kerkelijke goederen ? vraagt hij. „Behoorden deeze goederen
aan den Staat zeiven, dat is, aan het Volk in het algemeen?
Of aan de Roomsche Kerke als zodanig, en als een geheel
onverdeeld lichaam beschouwd? Of aan de bijzondere Gemeenten
dier Kerke?" Het eerste acht hij buitengesloten door de be-
doeling der schenkers, die door hunne giften of makingen
„aan de Kerke" „de vergiffenis hunner zonden en de rust
hunner zielen" wilden verkrijgen. Dat de algemeene Kerk
eigenares der kerkelijke goederen zou zijn, beschouwt hij als
een bewering „te gedrochtelijk om veel tot derzelver weder-
legging te zeggen." Hij zegt er dan ook alleen dit van, dat
„een groot gedeelte van de vaste goederen eens Lands, van
deszelven rijkdommen, ja van deszelven ingezetenen daardoor
aan eene uitheemsche heerschappije zoude zijn onderworpen
geworden." En zoo is, meent hij, de „eenige stelling, welke
men met gegronde redenen kan beweren, de
derde, dat naanielijk
de Kerkelijke goederen het eigendom waren der bijzondere
Gemeenten,totwelke zij behoorden."Welke die gegronde redenen
zijn, daarvan vernemen wij intusschen niets. Blijkbaar achtte
hij een vierde mogelijkheid geheel buitengesloten. Met name
aan de mogelijkheid, dat de kerken en beneficiün stichtingen
waren, heeft hü niet gedacht, doordat hij van stichtingen geen
flauw begrip had. Dit blijkt duidelijk uit wat hij verder over
de „gemeente" schrijft. „Men gebruikt hier," zegt hij, „in plaatze
van het woord Gemeente, wel eens het woord Kerk; en is nog
zo gewoon te spreeken, wanneer men bijvoorbeeld zegt, dat

-ocr page 150-

eenig stuk lands aan deze of aan die Kerke toebehoort. Maar
het spreekt vanzelve, dat men in diergelijke gevallen onder
zulk eene benaaminge nimmer het kerkelijke gebouw verstaen
konde, noch ook den Priester, die in hetzelve den eeredienst
waarnam. Het eerste kan kennelijk niets bezitten. De andere
had nimmer recht van eigendom op iets, dat hij noch verkoopen
konde, noch overdraagen, maar bij zijne verplaatzing of aflijvig-
heid moest laaten voor dengeenen, die hem in zijnen post
zoude opvolgen. Hij was alleenlijk de vruchtgebruiker. En
hooger hebben de Roomsche Geestelijken zich ook nimmer
aangegeven. Maar de waare eigendom berustte bij de Gemeente
of, hetgeen toen hetzelfde was, bij het Volk van elke bijzondere
plaatze." De gedachte, dat „de kerk\'\' nog iets anders zou
kunnen zijn dan het kerkgebouw of de gemeente, dat zij zou
kunnen zijn een stichting, is blijkbaar bij Prof. Oosterbaan
niet opgekomen. En zooals \'t op dit punt met hem is, zoo is
\'t ook met vele andere aanhangers der gemeentetheorie. Zij
zullen u in éénen adem verzekeren : dat de kerkelijke goederen
zijn geschonken of vermaakt „aan den patroon of kerk, aan
de pastorie, vicarie en kosterie van die of die bepaalde plaatse-
lijke gemeente of dorp," èn: dat die goederen waren „het
onvervreemdbaar eigendom van een bepaald christelijk-catholijk
dorp of plaatselijke gemeente."1)

Uit dit alles is duidelijk, dat van een welbewust partijkiezen
tegen de Institutentheorie bij deze aanhangers van de gemeente-
theorie geen sprake is. Maar wèl komen ze op tegen een eigen-
domsrecht van den Staat,\') van de geestelijkheid en vooral
van de algemeene Kerk.2) Hier wordt dus bewaarheid het

2 ) Bijv. ook Ds. H. van Eyck van Heslinga, De rechten der Ned.
Herv. Kerk, (Sneek 1913), p. 31: „Want de Roomsche kerk kan geen
eigendomsrecht laten gelden op de goederen der 16c eeuw. Zij be-
hoorden niet aan de Roomsche kerk, qua talis, die internationaal
is..., maar die goederen waren eigendom der plaatselijke gemeen-
ten, wat zij bleven, toen deze Hervormd werden". Overigens spreekt

-ocr page 151-

woord van Meurer: „Die Gemeindetheorie zeigt im Allgemeinen
nur eine negative Seite: sie betreibt in erster Linie die Oppo-
sition gegen die Gesammtkirchentheorie und verlangt die
Specialisirung des Kirchengutes; dass dabei das kirchliche
Eigenthumssubject gerade Kirchengemeinde genannt wurde,
war wohl nie im Sinn einer exclusiven Bestimmtheit gemeint." \')
Eenigszins anders staat het echter met het reeds aangehaalde
arrest van den Hoogen Raad van 20 Mei 1881.\') Hierin toch
verwerpt dit college uitdrukkelijk de beschouwing, dat de
kerkfabrieken en beneficiën zelfstandige stichtingen waren, en
stelt daarvoor de gemeentetheorie in de plaats.\') Van den
Hoogen Raad zouden wij nu tenminste eenig argument voor
deze theorie verwachten. Maar hierin worden wij, gelijk uit de
aan den voet dezer bladzijde afgedrukte overwegingen uit
\'s Hoogen Raads arrest kan blijken,4) geheel teleurgesteld. De

-ocr page 152-

bewering, dat de stichters van kerken en beneficiën „niet an-
ders hebben willen handelen" dan met de bedoeling om de
goederen af te staan aan de kerkelijke gemeente, is natuurlijk
een petitio principii van het zuiverste water; en de opmerking,
dat zij „naar den aard der zaak niet anders hebben kunnen
handelen", is, zonder toelichting van „den aard der zaak," niets
dan een machtspreuk.

Aan het vermeende eigendomsrecht der kerkelijke gemeente
knoopt de Hooge Raad vast het recht dier gemeente om de
kerkelijke goederen te beheeren. Nu had in Friesland de „ge-
meente" inderdaad een belangrijk aandeel in het beheer der
kerkelijke goederen.1) Maar ik heb vroeger aangetoond,J) dat
die „gemeente" volstrekt niet vereenzelvigd mag worden met

toch bij inzage van de Ordonn. van 1542 blijkt, dat reeds daarin
wordt gehandeld en gewaagd van goederen, wordende bezeten en
voortijds gegeven en bestemd tot opbouwing en steun van de gods-
dienst en wordende geadministreerd door kerkvoogden, pastoors
en andere beneficianten, onder oppertoezicht van den landsheer, en
dat in de Res. van 1580 en de Ordonn. van 1590 gelijke bestemming
werd gegeven aan de goederen, die tot de kerk behoorden (pa-
troonsgoederen) ;

O., dat de vergelijking dezer verordeningen met de boven aan-
gehaalde beslissingen van het Hof voorzeker niet kan geacht worden
de gevolgtrekking te wettigen, dat zij, die de goederen of de gelden,
waaruit die zijn ontstaan, met de erkende bestemming tezamen-
brachten, daarvan geacht kunnen worden te zijn gebleven de eige-
naren, maar dat is aan te nemen, dat zij niet anders hebben willen
handelen, en naar den aard der zaak niet anders hebben kunnen
handelen(I), dan met het oogmerk om van hunne bijdragen af-
stand te doen aan de bijzondere kerkelijke gemeenten, om die te
bezigen en te beheeren voor het aangewezen doel;

O., dat dan ook hieruit volgt, dat de kerkvoogden, onder anderen
reeds genoemd in de ordonnantie van 1542, moeten zijn geweest de
aangewezen administrateuren niet van de schenkers, maar van het
lichaam, waaraan al wat tot de voorschreven doeleinden werd te-
zamengebracht was overgegaan, en dat daarop door de overgifte
regt verkreeg om er over te beschikken voor hetgeen waartoe het
was bestemd, alles behoudens de regten, die aan andere aangewezen
personen of instellingen als „pastoors en andere beneficianten"
mogten toekomen.

*) Zie de volgende hoofdstukken.

2) Zie boven pp. 67 v.v.

-ocr page 153-

de parochie, noch beschouwd als vertegenwoordigster daarvan,
doch, waar zij optrad in kerkelijke aangelegenheden, bestond
uit de gebruikers van schotschietende huizen of ploeggangen
binnen de parochie. Het beheer berustte dus alleen bij die ge-
bruikers van schotschietende vastigheden en niet bij
alle pa-
rochianen, die men volgens \'t tegenwoordig spraakgebruik als
„kerkelijke gemeente" zou kunnen samenvatten. De conclusie
van den Hoogen Raad is dus onjuist, wat geen wonder is,
wijl zijn premisse niet deugde. Al ware overigens de kerkelijke
gemeente eigenares van de kerkelijke goederen geweest, zoo
zou men toch daaruit alleen nog niet mogen besluiten, dat zij
ook \'t recht van beheer had. Dit recht kon door de stichters
immers zeer wel aan anderen zijn opgedragen. De Hooge
Raad zelf heeft dit, blijkens \'t door hem gemaakte voorbehoud,
dan ook wel gevoeld.

Hieruit volgt nu ook reeds, dat men omgekeerd evenmin uit
het feit, dat de „gemeente" het beheer der goederen had, mag
besluiten, dat zij eigenares daarvan was. Hoewel, voorzoover
mij bekend, geen der aanhangers van de gemeentetheorie zich
uitdrukkelijk van het beheersrecht der „gemeente" als argu-
ment voor die theorie heeft bediend, schijnt \'t mij toch niet
overbodig op dit punt de aandacht te vestigen, eensdeels omdat
de gewraakte gevolgtrekking uit beheer tot eigendom anders
maar al te vaak wordt gemaakt, anderdeels, wijl ik het niet
uitgesloten acht, dat het beheersrecht der „gemeente" op de
beschouwing van hen, die voor Friesland de gemeentetheorie
huldigen, toch wel invloed heeft geoefend. Niemand minder
dan Mr. W. H. de Savornin Lobman stelt als regel: „heeftde
gemeente het beheer, dan is bij haar de eigendom, tenzij het
tegendeel bewezen worde." \') Dit tegenbewijs schijnt hij voor
Friesland door Mr. Telting geleverd te achten.\') Maar al ware
dat tegenbewijs niet te leveren, zoo zou toch stellig op grond
alleen van het beheer der gemeente geen eigendomsrecht van
de gemeente mogen worden aangenomen. De geleerde schrijver
zelf kan ons zeggen, waarom niet. „Ook strijdt" — zoo schrijft
hij — „met Mr. Teltings bewering [nl. dat de Institutentheorie
ook voor Friesland opgaat] niet, dat de administratie door de

-ocr page 154-

kerkvoogden namens de gemeente geschiedde. De geestelijkheid
toch heeft ook toezicht zonder dat zij dat recht op eigendom
zou kunnen gronden: daarenboven wordt die administratie
voldoende verklaard zoowel uit het belang der gemeente in het
algemeen, als uit haar secundaire, (volgens velen gewoonte-
rechtelijke, maar toch in elk geval facto bestaande,) aanspra-
kelijkheid voor de kosten van reparatie." In een noot wijst Mr.
Lohman dan nog op een anderen, m.i. voor Friesland in de
allereerste plaats in aanmerking komenden, grond voor het
beheersrecht der gemeente, nl. haar patronaatrecht, dat, naar
hij terecht opmerkt „geen eigendom insluit." Dit alles nu laat
zich samenvatten in dezen éénen regel, dat het beheer, behalve
uit eigendomsrecht, ook uit allerlei andere factoren kan voort-
komen, zoodat uit beheer nooit kan geconcludeerd worden tot
eigendom. Laat ik eindelijk ten allen overvloede nog herinne-
ren, dat, indien uit beheer wèl eigendom viel af te leiden, dit
voor Friesland toch niet zou kunnen voeren tot een eigen-
domsrecht van de „kerkelijke gemeente,\'\' maar alleen van de
parochianen, gebruikende schotschietende huizen of ploeggan-
gen, m. a. w. tot de theorie van Mr. van Swinderen c.s.1)

Het verband tusschen de gemeentetheorie en die van het
eigendomsrecht der ecclesia parochialis kwam boven reeds ter
sprake, zoodat ik volstaan kan met daarnaar te verwijzen.»)
Alleen zij hier nog aangestipt, dat onze Huber de kerkelijke
goederen beschouwde als eigendom van de kerk (ecclesia).\')
En onder ecclesia verstond hij in dit verband: „multitudinem
credentium Deo, quae certo loco publicum et stabilem reli-
gionis cultum exercet, quam recte universitatem dici arbitra-
mur."2) Hij vatte dus „de kerk" corporatief op. In zijn Heedend.
Rechtsgeleertheyt 0 noemt hij de kerkelijke goederen dan ook

1 J) Zie boven pp. 89 v.

2 5) Dl. I, Bk. II, Kap. I § 24 (a.g. cd. p. 125): „Jac selfs de
kerken, met het geenc daer in is, tot oefeninge der Godtsdicnst, als
daer zijn: Schotels, Beckcns en Beekers, tot het gebruik des heiligen
Doops en Avontmaels nodig, ook aelmoesen en goedt tot onderhout
van kerken en kerken-dienaers geordineert, zijn alle gemeintens goc-

-ocr page 155-

„gemeintens goederen." Hierbij hebben wij wel in \'t oog te
houden, dat men, gelijk Prof. Fockema Andreae opmerkt, „on-
der de Republiek eene zeer duistere en gebrekkige voorstelling
[had] van hetgeen wij thans als „„de rechtspersoon, stichting""
plegen te beschouwen."1) Dit verklaart, hoe Huber tot zijne op-
vatting kwam: zij was voor hem wel de meest voor de hand
liggende.

II. „Geheel onjuist", luidt het oordeel van Mr. Boeles Jr.
over de theorie van den eigendom der kerkelijke gemeente.
„Hierop wordt dan voortgebouwd" — zegt hij verder—„maar
wanneer men begint met een verkeerden weg in te slaan, komt
men gewoonlijk niet bij het dorp waar men zijn moet!"\') Mr.
Boeles komt wel bij \'t dorp, waar hij echter
niet zijn moet.
Goethe merkte reeds op:

Schadet ein Irrthum wohl ? Nicht immer 1 aber das Irren
Immer schadet\'s. Wie sehr, sieht man am Ende des Wegs.
Laten wij Mr. Boeles eens even volgen op zijn dwaalweg.
„Al mag Mr. Telting\'\' — zoo schrijft hij — „met nog zooveel
nadruk zeggen, dat de „gemeente" nergens in de besprekingen
genoemd wordt, op de woorden komt het niet aan. De eenige
vraag is of de positie dier fondsen overeenkomt met hetgeen
een hedendaagsch jurist verstaat onder gemeente-eigendom met
bepaalde bestemming, hetgeen ik niet aarzel toestemmend te
beantwoorden : de opkomsten der kerkelijke goederen kwamen
steeds ten goede aan het dorp-parochie, aan den band met
het dorp-parochie werd nooit geraakt."s)

Ik kan mij tot op zekere hoogte wel vereenigen met de be-
wering van Mr. Boeles, dat het „op de woorden niet aankomt,"
nl. in zooverre: dat wij niet gebonden zijn aan de
constructie,
die in de stichtingsoorkonden van de rechtspositie der kerke-

-ocr page 156-

lijke goederen wordt gegeven.*) Een voorbeeld moge dit ver-
duidelijken. Wij zagen boven,1) dat men in de stichtingsoor-
konden soms God als eigenaar der kerkelijke goederen voorstel-
de, maar ook, dat dit niet anders was dan een wetenschappelijke
constructie, een theoretische verklaring van het feit, dat voor
bedoelde goederen geen menschelijk eigendomssubject viel aan
te wijzen. Deze constructie nu verwierpen wij als onjuist,
omdat God niet eigenaar kan zijn. Intusschen was deze con-
structie voor ons het middel, waardoor wij de bedoeling der
stichters konden verstaan. Zij bedoelden, wanneer ze \'t eigen-
domsrecht van bepaalde goederen aan God opdroegen, hetzelfde
dat wij bedoelen, als we een „stichting" in \'t leven roepen.
De beoogde rechtsgevolgen zijn in beide gevallen dezelfde:
alleen in de wetenschappelijke constructie ervan bestaat ver-
schil. En al zijn wij nu niet gebonden aan de constructie, die
de stichters van de rechtspositie der kerkelijke goederen ge-
liefden te geven, wij zijn wèl gebonden aan de rechtsgevolgen,
die zij bedoelden te vestigen. Dit uit het oog te verliezen zou
zijn met het badwater ook \'t kind weg te gooien. En de vraag,
welke de bedoeling der stichters was, kan alleen opgelost
worden uit de stichtingsoorkonden zelf. In zooverre komt het
dus „op de woorden" wel degelijk aan: etsi prior atque po-
tentior est, quam vox mens dicentis, tarnen nemo sine voce
dixisse existimatur.\')

Indien het nu de bedoeling der stichters en schenkers geweest
ware den eigendom der goederen aan de gemeente of het dorp
over te dragen, wat ter wereld zou hen hebben kunnen be-
letten aan die bedoeling uitdrukking te geven?2) Blijkbaar
niets: want in de bronnen is van een eigendomsrecht der „ge-
meente" op andere dan kerkelijke goederen meer dan eens
sprake. Zoo lezen we in een verordening op het onderhoud
van dijken van 21 Juni 1453,\') dat, wanneer een onderhouds-
plichtige nalatig mocht zijn in het onderhoud van een dijk, de

1  Zie pp. 107 v.v.

2 4) Ik wijs hierop om te doen uitkomen, dat men welbewust en
opzettelijk den eigendom niet aan de gemeente overdroeg.

-ocr page 157-

„mene Meente" daarin zou voorzien, „ende so ist \'tland vor-
berd, deer dy Dyck op heerth, halff
totter Meente byhoefftnde
halff to des Riochtes byhoeff;" en in dezelfde oorkonde: „hwaso
wse Dycken \'indolwe, jefta Zylen in vischat, dy hat wrbert in
elcka Hem achte pond jens dat Ruucht, ende also fula tojens
da Meente." Ja, wat meer is, tusschen eigendom van de ge-
meente en eigendom van de kerk werd uitdrukkelijk onder-
scheiden. Zoo las ik in den inventaris, den 29sten October 1578
door den grietman van Hemelumer Oldephaert en Noordwolde
van de patroonsgoederen in zijn grietenij opgemaakt:1) „In den
eersten hebben Wybe Euwes ende Henrick Pieterss. als karcke-
voochden van de karcke Hemelum aengegeuen des vs. karcke gue-
deren toe syn: een acker saetlandts, genaemt die steckeacker
ofte die gemene acker, doende des jaers toe huyr seess ende twyn-
tich st.; ende verclaerden die vs. karckevoechden, dat deese
acker die
karcke van Hemelum niet toe en compt, dan die
gemente van Hemelum, die dselue acker de karcke hebben
laeten gebruicken, omme die karcke daermede toe onderhouden."

De wijze, waarop Mr. Boeles ertoe komt een eigendomsrecht
van het dorp-parochie op de kerkelijke goederen aan te nemen,
is allerzonderlingst: „de opkomsten der kerkelijke goederen
kwamen steeds ten goede aan het dorp-parochie," zoo argu-
menteert hü\'. De schrijver maakt echter een uitzondering voor
de „voor zielmissen bestemde leenen, die meer aan het be-
lang van bepaalde personen, dan aan het belang van het ge-
heele dorp-parochie verknocht waren."\')

Moeten wij hieruit afleiden, dat Mr. Boeles den eigendom
dier leengoederen aan die „bepaalde personen" — met wie de
familie des stichters zal bedoeld zijn — wil toekennen ? Het
schijnt zoo, maar dan blijft de schrijver zichzelf niet gelijk!
Op dezelfde wijze als bijv. de opkomsten der pastoriegoederen
„ten goede kwamen" aan het dorp-parochie, kwamen de op-
komsten der missenfundaties ten goede aan de zielen der af-
gestorvenen, voor wie de missen werden gelezen. Aan die
afgestorvenen zal dus Mr. Boeles het eigendomsrecht moeten
toekennen! Zoo zal men ook, in dezelfde lijn blijvend, den
eigendom van goederen, aangewezen voor het onderhoud van

-ocr page 158-

den schoolmeester, aan diens leerlingen moeten toekennen,
aan wie ze immers „ten goede komen" geheel op dezelfde wijze
als pastoralia aan het dorp-parochie. Stelt men ter oplossing
van de eigendomskwestie de vraag: aan wie kwamen de op-
komsten der kerkelijke goederen ten goede? dan is het voorts
duidelijk, dat de theorie van den eigendom der kerkelijke ge-
meente, door Mr. Boeles zoo scherp veroordeeld, in ieder geval
veel juister is dan de zijne. Niet aan het dorp, maar aan de
parochie kwamen de kerkelijke goederen ten goede. En nu weet
ik wel, dat de schrijver uitgaat van de eenheid van dorp en
parochie, en juist bedoelt daarop den nadruk te leggen, doch
die eenheid bestaat slechts in zijn verbeelding, zooals ik hier-
boven heb aangetoond. Zelf leert hij trouwens, dat met de
Reformatie de parochie wegviel, terwijl het dorp bleef bestaan,
zoodat hij wel degelijk dorp en parochie onderscheidt, al scheidt
hij ze niet. Waarom zou dan niet de parochie, de kerkelijke
gemeente,
in onderscheiding van het burgerlijk dorp eigenares
der kerkelijke goederen kunnen zijn ? Dit klemt te meer, wan-
neer wij letten op de stad Leeuwarden, die in drie parochies
was verdeeld. Van een eigendomsrecht der stad-parochie kan
hier dus geen sprake zijn, zoodat Mr. Boeles op zijn standpunt
niet anders kan doen, dan het eigendomsrecht op de kerke-
lijke goederen toekennen aan de respectieve parochies.

Overigens behoeft men niet eens „hedendaagsch jurist" te
zijn, om de ongerijmdheid van Mr. Boeles\' meening te gevoe-
len. Indien zijn criterium: „aan wien kwamen de kerkelijke
goederen ten goede?" opgeld deed, zou het, in stede van de
eigendomskwestie tot oplossing te brengen, het aantal mogelijke
en onmogelijke eigenaars, die in den loop der eeuwen voor
de kerkelijke goederen zijn uitgevonden, met een groot aantal
vermeerderen. De wijze, waarop de schrijver zelf het hanteert,
staat ons hiervoor borg. Immers waarom niet liever de eigen-
dom der beneficiale goederen aan de beneficianten toegekend,
aan wie de opkomsten toch wel in de eerste plaats „ten goede
kwamen"?

Wanneer Mr. Boeles ten slotte meent, dat „het begrip
gemeente-eigendom met bepaalde bestemming in wezen niet
van het begrip stichting verschilt," vergist hij zich zeer. „De
uitdrukking „„gemeente-eigendom met bepaalde bestemming""
— zegt hij — „releveert den band die er bestaat tusschen de

-ocr page 159-

stichting en het dorp-parochie." >) Maar wie geeft hem het
recht dien band als
eigendom te qualificeeren? Gaat het dan
aan zoo met juridische begrippen te knoeien? Natuurlijk niet,
en wreken doet het zich ook, want het rechtsverkeer tusschen
de verschillende stichtingen onderling en tusschen haar en
de gemeente wordt zoo onverklaarbaar. *) Overigens is \'t niet
duidelijk, waarom Mr. Boeles, als hij geen verschil ziet tus-
schen het begrip stichting en het begrip gemeente-eigendom
met bepaalde bestemming, zooveel moeite doet om \'t laatste
door te drijven. Maar mij dunkt, ieder moet wel gevoelen, dat
het al te naïef is te veronderstellen, dat het geen verschil zou
maken, of de kerkelijke goederen stichtings-, dan wel gemeente-
goederen waren. Men werpe mij niet tegen, dat Mr. Boeles
spreekt van gemeente-eigendom met bepaalde bestemming.
Hierdoor moge het verschil zich practisch minder doen gevoe-
len, erdoor opgeheven wordt het natuurlijk allerminst. En dan:
die bestemming kan vervallen, in welk geval de gemeente, die
men met het onschuldigste gezicht van de wereld als eigenares
had geïntroduceerd, wel eens minder onschadelijk kon blijken,
dan men het had voorgesteld.s)

De meening, dat de kerkelijke goederen in eigendom toebe-
hooren aan het
dorp, is niet nieuw. Men kan haar reeds vinden
uitgedrukt in een advies van het Hof van Friesland aan \'t
Departementaal bestuur dezer provincie van 7 Februari 1804.4)

-ocr page 160-

Het Hof verzuimt niet zijn beschouwing te motiveeren. Het begint
met te „doen observeeren", „dat de eigenaren of diegenen,
welke den eigenaar vertegenwoordigen, onder zekere bepalin-
gen de administratoren der goederen benoemen en tevens bij
het doen der rekeningen als rendeerden en dus als de belang-
hebbenden verantwoording moeten ontvangen." Vóór 1580
waren de kerkegoederen „patroonsgoederen, in eigendom van
den patroon en schutsheer der kerk, die tevens, daar meestal
in elk dorp eene kerk zal zijn geweest, ook schutsheer van
de plaats was." „Daarom" (sic!) zou, volgens het Hof, Karei V
in \'t jaar 1539 het beheer der beneficiale goederen hebben
toegekend aan „den gemeyne ingesetene des lants van Vrieslant,"
het stemrecht opdragende aan „alle inwoenders van der
kerspel, prochie of dorp, daeronder alsulcken beneficie liggende
is, gebruyckende schotschietende huysen off ploechgangen."
Na nog eenige mededeelingen omtrent de geschiedenis van
het stemrecht, welke ten deele onjuist zijn en in ieder geval
hier niet ter zake doen, concludeert het Hof: „die nu welcke
de administratoren aanstelden en reekening en verantwoording
ontvingen, moeten worden geacht te zijn eigenaaren der voor-
werpen van administratie, en daar de successive aanstellers
representeerden de Ingezeetenen van het Dorp, zoo volgt, dat
aan het Dorp het eigendom der kerkegoederen behoorde."
Het geheele betoog van het Hof steunt dus op eene, natuurlijk
niet geoorloofde,1) conclusie uit het beheer tot den eigendom.
Bovendien blijft het Hof in gebreke te bewijzen, dat zij, die
de beheerders kozen, dit deden als vertegenwoordigers van
het dorp. Want dat de „schutsheer der kerk" tevens „schutsheer
van de plaats" was, zal wel niemand als een doorslaand
bewijs beschouwen! Dat dit bewijs trouwens niet
kan geleverd
worden, is ons vroeger reeds gebleken.

Haar krachtigsten verdediger vond de theorie van den
„gemeente-eigendom met bepaalde bestemming" zonder twijfel

1  Febr. 1762 no. 66 (Rijksarchief Leeuwarden).
!) Verg. boven pp. 139 v.

-ocr page 161-

in Mr. van Blom.1) Het is de ontwikkelingsgeschiedenis der
dorpgemeenten in Friesland, die hem tot haar aanhanger
maakte. Die ontwikkelingsgeschiedenis leidt hij af uit wat hij
noemt een „beginsel van het oudfriesche staatsrecht": Dat is
en therp, deer kyndkerstingha sint, ende lykfellingha, e ta
thrim afte thingum.2) „Eigen kerk en begraafplaats en eigen
gericht, ziedaar dus de vereischten, die het staatsrecht stelde
voor het zelfstandig bestaan van een dorp."3) „Wanneer men
daarbij opmerkt, dat die vereischten door eigen inspanning

1 x) Eerst in: De openbare scholen en kerkvoogdijen in Friesland
en De beneficiale goederen en de openbare scholen in Friesland,
beide overdrukken uit de Prov. Friesche Courant, zonder jaartal
en dagt. Later in zijn studie: De Dorpgemeenten in Friesland,
Vrije Fries, Dl. XIV pp. 337 seqq.

2 ) Zie het eerste der 24 Friesche Landrechten in Oude Friesche
wetten, uitgeg. door het Fricsch Genootschap, Dl II, 1<= stuk p. 83.
Het schijnt mij toe, dat dit z.g.n. „beginsel van het oudfriesche
staatsrecht" in het eerste der 24 Landrechten wel een ietwat vreemd
figuur maakt. Het le Landrecht handelt n.1. over het
bezit, en schrijft
voor, dat ieder moet gehandhaafd worden in zijn bezit, tenzij men
hem in rechte uitvvinne, „iefta hy tria aefte thinghe wrsittc" (ver-
zuimt, niet verschijnt op —). Voor het laatste geval wordt echter
een uitzondering gemaakt, indien hij een wettige reden voor zijn
niet-verschijning kan aanvoeren. Dergelijke wettige redenen (need-
schyn) worden in \'t Landr. ten getale van vier genoemd. De eerste
is, „dat him di banncre neen tingh keth haet". Meer vinden wij in
de zes verschillende teksten der Landrechten, die von Richthofen
in zijn Rechtsquellen meedeelt (pp. 40 seqq.) niet, maar in \'t hand-
schrift, door \'t Friesch Genootschap uitgegeven, wordt er aan toe-
gevoegd: „omdat dat di frana aegli den kerre, hwamme hi toe
bannere scttc, ende hi self toe laniane, ti a thorpe afte thing ti
kedane. Dat is en therp" enz. In deze woorden nu, die kennelijk
als een glosse op den oorspronkelijken tekst moeten beschouwd
worden, een beginsel van Fricsch staatsrecht te ontdekken, en dat
van zoo groot gewicht als Mr. van Blom het voorstelt, wil mij niet
gelukken. Ik geloof, dat ze alleen bedoelen uit te drukken, wat men
een dorp placht te
noemen in onderscheiding van een gehucht of
buurschap. Maar — dit zij reeds dadelijk opgemerkt — al hadden
wc hier werkelijk te doen met een beginsel van Friesch staatsrecht,
zoo zou daaruit toch geenszins volgen een
eigendomsrecht van het
dorp op de kerkelijke goederen.

3 ) Vrije Fries, l.c. pag. 406.

-ocr page 162-

konden worden verkregen; dat de dorpsingezetenen zeiven
daartoe de kerkelijke en burgerlijke goederen hebben bijeen-
gebracht, en dat er geen spoor te vinden is van eenige bedoe-
ling, om reeds aanvankelijk zelfstandige stichtingen te schep-
pen, dan schijnt het mij veeleer aannemelijk, dat de oorspron-
kelijke bedoeling zal geweest zijn, om een
eigen kerk te
bezitten
\'), en in het kerkelijke zoowel als het burgerlijke onaf-
hankelijk te zijn van elk ander dorp." De schrijver wijst er
voorts op, dat de „dorpsingezetenen" zelf hun „kerkelijke
dienaren" kozen, het beheer over de kerkelijke en wereldlijke
goederen regelden, ja zelfs over kerkelijke goederen beschikten
door er een andere dan de oorspronkelijke bestemming aan
te geven, bijv. pastoriegoederen voor den koster te bestemmen \'),
en eindelijk in de kerken hunne volksvergaderingen hielden
ook voor niet-kerkelijke doeleinden.1) „Als we zoo bedenken,

1 ) Dit argument mist alle kracht. Dat niet alleen in Fries!.,
maar ook overal elders de kerken wel voor allerlei niet-kerkelijke
doeleinden gebruikt werden, is bekend genoeg. Voor \'t houden van \'t
gerecht zal de kerk vaak de eenige of althans meest geschikte Iocali-
teit geweest zijn. Tegen \'t houden van \'t gerecht in herbergen had
men veelal bezwaar, oin begrijpelijke redenen. (Verg. de beschrij-
ving van den rechtsdag te Maarseveen, Goye en Houten; Fockema
Andreae, Bijdragen, IVc Bundel pp. 157 v.). Dit blijkt bijv. uit \'t
Ommel. Landr. van 1001, I, 24, waar \'t houden van \'t gerecht in
een herberg verboden wordt, tenzij er gedurende den rechtsdag
geen
bier getapt wordt.
Cf. ook Langewolder wilkeuren (1499), bepa-
lende dat rechtsdag moet gehouden „to Sibaldeburcn up dat kerek-
hof", en dat geen rechtsdag mag gehouden worden anders dan op

-ocr page 163-

dat hier de meest volstrekte eenheid van kerk en staat in de
dorpgemeenten bestond, dan schijnt het mij niet mogelijk, de
kerkelijke goederen van de eenheid af te zonderen, maar meen
ik ze te moeten beschouwen als eigendom der gemeente met
bepaalde bestemming, gelijk alle openbare eigendommen een
bepaalde bestemming hebben."1) Tot zoover Mr. van Blom.

Gesteld dat het dorp eigenaar was van de kerkelijke goede-
ren, dan kon het dit zijn, öf doordat die goederen aan het
dorp geschonken waren sub modo, öf doordat het dorp aan
een gedeelte van zijn eigen goederen een kerkelijke bestem-
ming had gegeven, zonder van zijn eigendomsrecht op die
goederen afstand te hebben gedaan.») In het eerste geval ging
de kerkstichting uit van bepaalde personen, die de goederen
aan het dorp in eigendom afstonden, na eerst zelf aan die
goederen een bepaalde bestemming te hebben gegeven; in het
laatste geval ging ze uit van het dorp als zoodanig. Uit het,
door mij weergegeven, betoog van Mr. van Blom blijkt niet,
welke voorstelling deze zich van de zaak maakte. Hij drukt
zich zeer vaag en dubbelzinnig uit. De „dorpsingezetenen"
hebben de kerkelijke goederen „bijeengebracht," beweert hij,
en wel met de bedoeling om „een eigen kerk te bezitten."
Het woord „bijeenbrengen," dat ik in dit verband nergens in
de bronnen ontmoet heb en waaraan ik geen bepaalde juridi-
sche beteekenis weet te hechten, wordt door Mr. van Blom
met bijzondere voorliefde gebezigd. Toch schijnen wij dat
woord met goedvinden van den schrijver te kunnen vervangen
door het woord „stichten," want ten bewijze, dat de kerkelijke
goederen zijn „bijeengebracht" door de ingezetenen van het
dorp, beroept hij zich op de bekende woorden uit het charter
van 14 Augustus 1539: „dat voirts alle dandere beneficien
solden geholden worden als
gesticht bij dingesetenen van den

-ocr page 164-

steden, dorpe off dorpen des voerseide onses landts van
Vrieslandt." *) De bedoeling van Mr. van Blom schijnt dus te
zijn, dat de kerkstichting uitging van de dorpsingezetenen.
Maar nu blijft nog de vraag: hoe kwam \'t
dorp aan het eigen-
domsrecht op de kerk? Van deze vraag tracht Mr. van Blom
zich al te gemakkelijk af te maken. Men mag grif aannemen,
dat de dorpsingezetenen een kerk zullen gesticht hebben, om,
zooals hij schrijft, „een eigen kerk te bezitten" en dus niet
genoodzaakt te zijn ter bevrediging hunner godsdienstige
behoeften al te verre afstanden af te leggen.!) Maar hij gaat
zonder \'t minste recht veel verder door te beweren, dat ze dit
deden om een zelfstandig dorp te vormen, en door het voor
te stellen, alsof dit dorp het
eigendomsrecht van die kerk
verkreeg. Om dat eigendomsrecht te bewijzen, zou hij moeten
aantoonen, dat de stichters den eigendom der kerk aan het
dorp overdroegen.

Maar elders geeft Mr. van Blom een andere voorstelling van
de zaak, en schrijft hij, dat „de
dorpen van ouds, evenals in
hunne gewone maatschappelijke, ook in hunne geestelijke
behoeften hebben voorzien, zelve daartoe de goederen hebben
bijeengebracht, aan die goederen een eigen bestemming hebben
gegeven, zonder immer afstand van den eigendom te hebben
gedaan."\') Hier zijn \'t dus zonder twijfel de dorpen als zoo-
danig, van wie de kerkstichting uitgaat. En vraagt ge bewijs

-ocr page 165-

voor deze opvatting, dan is het antwoord fluks gereed: „tot
het bijeenbrengen dier goederen waren de dorpsingezetenen
reeds sinds eeuwen verplicht geworden door de oude wetten
en instellingen."

Und ziehe —

Herauf, herab und quer und krumm
Meine Schiller an der Nase herum
Und sehe, dasz wir nichts wissen können!
had Mr. van Blom doctor Faust wel mogen nazeggen. Intus-
schen zijn we althans zoover gevorderd, dat we de bron
kennen, waaruit we te putten hebben, om tot klaarheid te
komen: „de oude wetten en instellingen". Helaas heb ik in de
oude Friesche wetten slechts ééne bepaling gevonden, die op
wat Mr. van Blom dan „bijeenbrenging" van kerkelijke goede-
ren noemt, betrekking heeft, nl. die waarmede ik deze afdee-
ling aanving.\') Maar van „dorpsingezetenen" wordt daarin niet
gesproken, en van dorpseigendom kan ik er geen spoor in
ontdekken. Daarentegen lees ik er wel in van een eigendoms-
opdracht aan „het godshuis," \'t geen mij een argument schijnt
te zijn voor de door Mr. van Blom verworpen Institutentheorie.
En wat nu de door hem aangehaalde bepaling betreft: „Dit is
een dorp: waar kinderdoop en begraving kunnen geschieden
en waar de drie echte dingen worden gehouden", zij leert ons,
ook al willen wij haar beschouwen als een samenvatting van
de vereischten, door het oudfriesche staatsrecht voor het
bestaan van een dorp gesteld, niets omtrent den
eigendom
der kerkelijke goederen. Overigens is \'t mij niet duidelijk, hoe,
als het bezit van een eigen kerk
voorwaarde was voor het
bestaan van een dorp, de kerkstichting ooit kon uitgaan van
het dorp als zoodanig.

Wat Mr. van Blom omtrent het ontstaan der kerkelijke goe-
deren vertelt, steunt dus niet op „oude wetten en instellin-
gen," maar louter op phantasie. En vandaar de innerlijke
tegenspraak zijner beweringen, die slechts strekken moeten
om zijne vooropgezette meening van den dorpseigendom aan-
nemelijk te maken. En waarop steunde die vooropgezette
meening? Op een onjuiste opvatting van de „gemeente," die
in kerkelijke aangelegenheden optrad, en de daarop gebaseerde

-ocr page 166-

„eenheid van kerk en staat in de dorpgemeenten." J) Over den
eigendom der kerkelijke goederen in de steden bewaart Mr.
van Blom, evenals Mr. Boeles, een diep stilzwijgen. Toch had
de geschiedenis van de stad Leeuwarden, opgekomen uit\'t dorp
Nijehove, later vereenigd met de dorpen Oldehove en Hoek,\')
welke vóór de Reformatie steeds als afzonderlijke parochies
zijn blijven bestaan, hem kunnen brengen tot het inzicht in
de onjuistheid zijner beschouwingen.1)

Ik mag ten slotte niet nalaten te vermelden, dat ook elders,
waar men burgerlijke gemeente en parochie identificeerde, men
er toe kwam den eigendom der kerkelijke goederen toe te
kennen aan de burgerlijke gemeente.2) Dit verdient vooral
opmerking, omdat Mr. van Blom meent, dat in Friesland
„geheel bijzondere rechten" golden ten aanzien van de kerke-
lijke goederen, en dat, terwijl hier die goederen dorpseigendom
waren, overal elders „de kerk en andere kerkelijke gebouwen
en goederen behoorden aan de geestelijke corporatie, die bij
uitnemendheid „„de kerk"" genoemd wordt.\'\'\') Het is dus weer
het oude liedje: Friesland heeft met \'t overige gedeelte der

1  Hier zij even aangestipt, dat Eekhoff het eigendomsrecht op
de kerkelijke goederen in Leeuwarden aan de
stad toekent, of,
zooals hij \'t noemt, aan de „burgerlijke gemeente", en wel op grond,
dat de regeering der stad de kerkvoogden koos en rekening en ver-
antwoording ontving. (Zoo in zijn „Historisch overzicht van de op-
komsten en lasten der geestelijke goederen van Leeuwarden", deel
uitmakend van een Rapport der Raadscommissie tot voorlichting
van den gemeenteraad omtrent de bestaande inschrijvingen ten voor-
deele en name van de gemeente Leeuwarden van 7 Febr. 1850).
Dus weer de verwerpelijke gevolgtrekking uit beheer tot eigendom!

i) Zie Meurcr o.e. I pp. 316, 317; II pp. 159, 328 seqq, 360
seqq. Meurer verklaart van deze beschouwing, dat ze geen „wissen-
schaftliche Beachtung" verdient, en sluit zich aan bij de opmerking
van von Poschinger, dat deze theorie eene der radicaalste oplos-
singen van de eigendomsvraag ten aanzien van de kerkelijke goe-
deren is, „indem sie das Kind mit dem Bade ausschüttet: denn was
Communalgut ist, ist eben kein Kirchengut mehr".

2 5) De openbare scholen en kerkvoogdijen p. 5.

-ocr page 167-

wereld niets gemeen. Dit zal wel in zooverre waar zijn, dat
nergens de dwaling zoo welig tierde als op Frieschen bodem.

§ 2. de theorie, volgens welke de algemeene kerk
eigenares der kerkelijke goederen is.

Deze theorie is, naar Meurer verklaart,„in hochkirchlichen
Kreisen" „besonders beliebt." Indien dit niet anders wilde zeggen,
dan dat men in die kringen gaarne de juistheid dezer theorie
zou zien vaststaan, zoo kon natuurlijk tegen een dergelijke
voorliefde op zichzelf geen bedenking rijzen. Ieder is vrij in
zijne wenschen. Maar de bedoeling van Meurer gaat verder:
de door hem aangeduide kringen nemen wat zij wenschelijk
achten ook als waarheid aan: de theorie van den eigendom
der algemeene Kerk is „in Rom und bei den kirchlichen Auto-
ren die herrschende."\') En dit geeft aan de zaak wel degelijk
een bedenkelijk aanzien. Zoo toch krijgen wij den indruk, dat
men bij de beantwoording van de vraag: wie is eigenaar der
kerkelijke goederen? zich meer door zijne wenschen dan door
de feiten liet leiden.

Ook ten onzent begint zich tegenwoordig van „hoogkerke-
lijke" — doch in dit geval Protestantsche — zijde een bijzon-
dere voorliefde voor de „Gesamtkirchentheorie" te openbaren.
Men zou, niet zonder reden, zich hierover eenigszins kunnen
verwonderen. Want terecht merkt Hübler op: „Wie die Ge-
meindetheorie aus der Grundidee der
evangelischen Kirchen-
verfassung hervorgewachsen ist, so repräsentirt die Lehre
vom Gesammtdominium der Kirche an den Temporalien den
eigentlich
katholischen Standpunct." *) Veronderstel ik dan
misschien ten onrechte bij bedoelde Protestantsche zijde „voor-
liefde" voor de laatstgenoemde theorie? Hebben wij wellicht
eerder aan te nemen, dat men op grond van zuiver weten-
schappelijk onderzoek haar als juist meende te moeten erken-
nen? Ik wil aantoonen, dat op deze vragen een beslist ont-
kennend antwoord moet worden gegeven.

Men stelt het tegenwoordig veelal voor, als waren de kerke-,
pastorie- en kosteriegoederen, welker opbrengst aan de Ned.

-ocr page 168-

Herv. gemeenten ten goede komt, „goederen van de Ned. Herv.
Kerk." *) Daarnaast gewaagt men ook veel van de „historische
rechten der Ned. Herv. Kerk", en heeft daarbij \'toog op art. 171
al. 1 onzer Grondwet, dat zou inhouden de erkenning van
een „historisch, verkregen
recht der Ned. Herv. Kerk" op zekere
uitkeeringen uit de staatskas. En dat „recht" der Ned. Herv.
Kerk zou hierop steunen, dat „een belangrijk deel
harer goe-
deren tijdens de Fransche revolutie zijn genationaliseerd en
dus in de schatkist gestort."\') Als eigendomssubject van de
kerkelijke goederen zien wij hier dus telkens de Ned. Herv.
Kerk voorgesteld. Maar nu rijst aanstonds de vraag: hoe
kwam de Ned. Herv. Kerk dan wel aan haar eigendomsrecht
op die goederen? Op deze vraag geeft Dr. Kromsigt het vol-
gende antwoord: „Deze goederen der Kerk, die meestal beston-
den uit oude kloostergoederen, vicariegoederen, beneficiën enz.,
hadden vóór de reformatie natuurlijk aan de Roomsche Kerk
behoord. Zij waren van oudsher aan „;;de Kerk"" gelegateerd.
Het waren „„de goederen tot den dienst van God bestemd""
(„bona Dei"). Toen de gansche Kerk hier te lande in de 16e eeuw
werd gereformeerd, gingen zij uit den aard der zaak op de
aldus „„gereformeerde Kerk"" over. Men hield namelijk zeer
terecht vast aan de continuïteit der Kerk. De Kerk van Christus,
die in de middeleeuwen was gedeformeerd, werd in de 16de
eeuw gereformeerd en zoo kwamen dan ook de bona Dei, de
„„goederen, tot den dienst van God bestemd,"" vanzelf aan de
aldus gereformeerde Kerk."1) Daar ik in deze afdeeling alleen
handel over \'t tijdperk vóór de Reformatie, ga ik op Dr. Krom-
sigt\'s beschouwing over de Reformatie zelve niet in. Ook treed
•ik hier dus niet in een wederlegging van de door hem gegevene
voorstelling, als zouden na de Reformatie de kerkelijke goe-
deren hebben behoord aan „de gansche [toen gereformeerde]

1 ) Dr. Kromsigt, Het hooge belang enz. p. 31 noot.

-ocr page 169-

Kerk hier te lande," een voorstelling, waarvan trouwens de
ongerijmdheid zoozeer in \'toog springt, dat opzettelijke weder-
legging geheel overbodig zou zijn. Ik bepaal mij in ieder geval
nu tot een onderzoek van het uitgangspunt van heel Dr.
Kromsigt\'s redeneering: „deze goederen der Kerk hadden vóór
de reformatie natuurlijk aan de Roomsche Kerk behoord."
Wat Dr. Kromsigt met „natuurlijk" bedoelen mag? Uit wat
hij zelf zegt (hij maakt immers gewag van de Institutentheorie,
„die hier te lande thans door sommigen wordt geintroduceerd")
blijkt, dat hij er niet mee bedoelt het als een algemeen erkende
zaak voor te stellen; over welke sprekende argumenten be-
schikte hij dan wel, dat hij meende daaraan \'t recht te kunnen
ontleenen tot zoo stoute bewering? De kerkelijke goederen
„waren van oudsher aan „„de Kerk"" gelegateerd," schrijft hij.
Dit is het eenige argument, door den heer Kromsigt voor zijne
opvatting aangevoerd, maar een argument, waarvan inderdaad
moet worden erkend, dat het afdoende is,
indien het juist is.
In ieder geval is liet een argument, dat ik met zekere ingeno-
menheid begroet. Dr. Kromsigt toch is anders een vriend van
bespiegeling, die ook, wanneer hij „de zaak [i. c. het „recht
van de Gereformeerde of Hervormde Kerk op de kerkelijke
goederen"] zuiver historisch beschouwt," niet kan nalaten u
even te herinneren, dat er ook een „diepere, dogmatische grond"
achter zit,\') wat men trouwens, ook zonder dat hij \'t uitdruk-
kelijk gezegd had, wel uit zijn geschrift zou kunnen begrijpen.
Maar welk een geluk dan, nietwaar? dat hij althans hier ons
daarmede van het lijf blijft en stilzwijgend erkent, dat over de
vraag, wie eigenaar is van bepaalde goederen, i. c. de kerke-
lijke, de
feiten moeten beslissen en niet een of andere „dog-
matische grond," zooals bijv.:

„Die Kircli\' allein, meine lieben Frauen,
Kann ungerechtes Gut verdauen."

Want dit zal ieder grif toegeven: de bewering van Dr. Krom-
sigt, dat de kerkelijke goederen aan „de Kerk gelegateerd" zijn,
is geen dogmatische grond, maar een feitelijke. De eenige
vraag is nu maar, of deze feitelijke grond ook inderdaad een
feit is, m.a. w. of werkelijk de kerkelijke goederen aan de
Kerk zijn gelegateerd. En hierop moet \'t antwoord ontkennend

!) Dc kerkelijke kwestie p. 26.

-ocr page 170-

luiden. In geen enkele stichtings-of schenkingsoorkonde wordt
de Kerk als eigenares aangewezen. En zoo moet ik, helaas,
constateeren, dat de heer Kromsigt zijne theorie niet aanpast
aan de feiten, maar de feiten pasklaar maakt voor zijne theorie.
Ook hier schijnt er dus ten slotte toch nog weer een „diepere,
dogmatische grond" achter te zitten, n.I. deze:

Ja dat \'s wel waar, doch in \'t systeem
Daar zou \'t volstrekt niet deugen;
En dies — dat ik de vrijheid neem
Te zeggen: \'t Is een leugen.

Zoo blijft dan de vraag, hoe de heer Kromsigt er toe kwam
te beweren, dat de kerkelijke goederen vóór de Reformatie
„natuurlijk" aan de Roomsche Kerk behoorden? En hierop is
nu wel geen ander antwoord meer mogelijk dan dit: omdat
hij het meende noodig te hebben, om het gepretendeerde
eigendomsrecht van de Ned. Herv. Kerk op de kerkelijke goe-
deren te kunnen bewijzen. Hij is niet begonnen met onpartij-
dig te onderzoeken, wien vóór de Reformatie de kerkelijke
goederen toebehoorden, om vervolgens na te gaan, of sindsdien
in hun rechtstoestand verandering is gekomen; maar hij is
uitgegaan van een vooropgesteld eigendomsrecht der Ned. Herv.
Kerk, en is daarna argumenten er voor gaan zoeken, volgens
welke methode men veeleer tot een onjuiste, dan tot een
„historische, Gereformeerde rechtsbeschouwing" schijnt te
geraken.

Wie, zooals de heer Kromsigt, zich een theorie vormt naar
zijne wenschen en de feiten wringt naar zijne theorie, zal
haar niet licht prijs geven, al wordt hij ook genoodzaakt te
• erkennen, dat ze met de feiten in strijd is. Dr. Kromsigt zelf
levert ons hier de proef op de som. Blijkens zijne, later ver-
schenen, brochure over „de kerkelijke kwestie" kwam hij tot
het inzicht, dat zijne bewering: „de kerkelijke goederen waren
van oudsher aan „„de Kerk"" gelegateerd," niet wel is vol te
houden. Maar in plaats van nu ronduit te erkennen: de feiten
zijn anders, dan ik ze had voorgesteld: de goederen zijn niet
aan de Kerk gelegateerd, en mijne conclusie,\' dat ze „natuur-
lijk aan de Roomsche Kerk" behoorden, was dus valsch, iaat
hij heel gemoedelijk den feitelu\'ken grondslag zijner theorie,
maar niet die theorie zelve, glippen en neemt zijn toevlucht
tot „diepere, dogmatische gronden," en dat nog wel, ofschoon

-ocr page 171-

hij vooropgesteld had 1), de zaak „uit zuiver juridisch oogpunt"
te willen beschouwen. Na herinnerd te hebben, dat de Instituten-
theorie „staat tegenover de Gesammtkirchentheorie," schrijft
hij:\') „Men bedenke wel, dat school hier eenvoudig staat tegen-
over school. Het spreekt vanzelf, dat ten slotte, waar het de
principiëele vraagstukken aangaat, onze beschouwingen over
de Kerk als zoodanig invloed uitoefenen. De vraag is, of men
de Kerk als een „„goddelijk instituut"" beschouwt, dat dus is
en blijft „„sui juris,"" dan wel of men de Kerk als eene bloot-
menschelijke vereeniging beschouwt." De eigendomsvraag wordt
hier dus gemaakt tot een „principieel vraagstuk," hare oplos-
sing afhankelijk gesteld van dogmatische voorstellingen. Nu
nemen wij er gaarne akte van, dat Dr. Kromsigt zelf verklaart:
gij hebt van mij geen onbevooroordeeld onderzoek te ver-
wachten: mijne opvatting omtrent den eigendom der kerkelijke
goederen staat onder den invloed van dogmatische voorstel-
lingen, die ik voor de ware houd. Maar wij moeten protestee-
ren tegen zijne voorstelling, alsof dit volkomen normaal ware
en bij de aanhangers der Institutentheorie evenzeer als bij
hem het geval. Terwijl de Gesamtkirchentheorie, volgens Dr.
Kromsigt, zou uitgaan van de beschouwing van de Kerk als
„goddelijk instituut," zou de Institutentheorie haar nemen als
„blootmenschelijke vereeniging." En enkele pagina\'s verder kan
men dan bij hem lezen, dat „verreweg de meesten" van „onze
hedendaagsche juristen" „van de revolutionaire beginselen
uitgaan en dus de Kerk niet als eene goddelijke instelling met
een eigen recht, als een instituut sui juris, maar als eene
gewoon-menschelijke vereeniging beschouwen."2) De conclusie
ligt voor de hand: de aanhangers van de Institutentheorie gaan
uit van de revolutionaire beginselen. Een dergelijke bewering
nu is wel geschikt om tegen hen en tegen hunne beschouwin-
gen stemming te maken bij een deel van het publiek, maar ze
is niet juist. De Institutentheorie gaat in \'t geheel niet uit van
een bepaalde „beschouwing over de Kerk," zij steunt voorts
even weinig op „revolutionaire" als op „gereformeerde" begin-
selen, maar alleen op de feiten zelve. Hare aanhangers gaan

!) De kerkelijke kwestie, pag. 18.

2) L.c. pag. 20 noot.

3) L.c. pag. 26.

-ocr page 172-

dus alleen uit van dit beginsel, dat op de vraag, wie eigenaar
is van de kerkelijke goederen, de feiten het antwoord moeten
geven. Wil Dr. Kromsigt dit een revolutionair beginsel noemen,
zoo is dat natuurlijk zijne zaak. Alleen wil ik er even op
wijzen, dat hij dit niet kan doen, zonder enkele zijner naaste
geestverwanten onder de „revolutionairen" te rangschikken.
Ten bewijze hiervan beroep ik mij in de eerste plaats op Prof.
Kleyn, die zegt,*) dat de kerkelijke goederen „in onze landen"
„in eigendom gegeven [zijn] aan bepaalde eigenaars, zoodat
men uit de schenkingsbrieven moet te weten komen, wie het
eigendom der schenkingen hebben; en dus niet kan beweren,
dat zij beschouwd moeten worden het eigendom van anderen,
dan die aangewezen eigenaars, te zijn."

Ik veroorloof mij verder te wijzen op Dr. G. J. Vos, die
schrijft: „De Pastorie, en de Kosterij, voor zooverre zij niet
aan een Kerkgebouw toebehooren, verschijnen nog steeds als
Stichtingen, die ook een eigen vermogensmassa kunnen heb-
ben, evenals het Kerkgebouw,"J) terwijl wij elders bij hem
lezen: „de Roomsche Kerk kan redelijkerwijze op die goederen
nooit aanspraak maken: zij waren de hare niet, zij zelve bestond
zelfs niet vóór het Concilie van Trente."\') Dr. Vos stelt zich
dus op het standpunt van de Institutentheorie.") Ten slotte

-ocr page 173-

beroep ik mij op Dr. Kromsigt zelf, die immers aanvankelijk
het vermeende eigendomsrecht van de Kerk deed steunen enkel
en alleen op de bewering, dat de goederen aan de Kerk waren
gelegateerd, en dus stilzwijgend erkende, dat de feiten hier
beslissend zijn. Toen evenwel achteraf bleek, dat de feiten
hem niet konden brengen, waar hij wezen wilde, liet hij ze
kalmpjes los. En alsof dat nog niet mooi genoeg ware, rang-
schikte hij hen, die zijn voorbeeld niet volgen, mir nichts, dir
nichts, onder de „revolutionairen." Alsof hier niet veel meer
op hare plaats ware geweest de belijdenis: Video meliora
proboque, deteriora sequor!

Inderdaad aan tegenstrijdigheden ontbreekt het bij Dr. Krom-
sigt niet. Nauwelijks zijn wij van onze verbazing over de eene
bekomen, of hij plaatst ons voor een andere. Op pag. 21 van
zijn geschrift oordeelt hij \'t blijkbaar noodig, ons nog eens
opzettelijk te onderrichten, wat wij moeten doen om ten opzichte
van de eigendomsvraag „tot een goede beschouwing te komen."
Maar hebben wij dit dan niet pas van hem vernomen? „Men
bedenke wel," zoo hield hij ons voor, „dat school hier een-
voudig staat tegenover school. Het spreekt vanzelf, dat ten
slotte, waar het de principiëele vraagstukken aangaat, onze
beschouwingen over de Kerk als zoodanig invloed uitoefenen."
Maar dan weten wij immers ook reeds, wat wij hebben te doen
om tot eene, in Dr. Kromsigt\'s oogen, goede beschouwing te
komen. Wij hebben daartoe „eenvoudig" uit te gaan van
zijne
„beschouwing over de Kerk." Dat is, dunkt me, nog eerst een
gemakkelijke manier om tot een „goede" beschouwing te komen.
Intusschen blijkt zij ten slotte Dr. Kromsigt zelf al te „eenvou-
dig" te zijn. Want hij schrijft: „Om tot eene goede beschou-
wing te komen, moet men niet alleen de fundatiebrieven enz.
onderzoeken, maar ook de leer aangaande de Kerk bij theolo-
gen en canonici bestudeeren en rekening houden met de alge-
meene beschouwing aangaande de Kerk, die in de midden-
eeuwen zoowel bij het volk als bij den clerus gold en die
dus ook bij de fundatiebrieven „„sous-entendu"" was(l), ook
dan wanneer z\\j niet letterlijk werd uitgesproken." Om tot een
„goede" beschouwing te komen — het zij mij vergund het
voorafgaande nog even te recapituleeren — zouden wij dus
moeten bestudeeren:

1°. Dr. Kromsigt\'s „beschouwing over de Kerk",

-ocr page 174-

2°. de fundatiebrieven enz.,
3°. de leer aangaande de Kerk bij theologen,
4°. de leer aangaande de Kerk bij canonici,
5°. de algemeene beschouwing aangaande de Kerk bij volk
en clerus in de Middeleeuwen,

en, dit doende, zouden wij, volgens Dr. Kromsigt, de zaak „uit
zuiver juridisch oogpunt\'\' beschouwen! Maar waarom mag
voor de beantwoording van de vraag, aan wien \'t eigendomsrecht
der kerkelijke goederen toekwam, niet de methode worden
gevolgd, volgens welke bij andere goederen deze vraag pleegt
te worden beantwoord? Rechtsfeiten en rechtsregelen, deze
alleen vormen de sedes materiae, en geen beschouwingen over
de Kerk van theologen, canonici of van wie dan ook. Boven-
dien zou \'t allicht blijken, dat deze beschouwingen nog al eens
uiteenloopen. Zouden er dan misschien ook evenveel verschil-
lende eigenaars der kerkelijke goederen zijn als uiteenloopende
beschouwingen over de Kerk? Natuurlijk niet, zal de heer
Kromsigt zeggen, slechts ééne beschouwing kan de ware zijn,
en die moet den doorslag geven. Maar welke zal dat dan zijn?
Het antwoord op deze vraag heeft Dr. Kromsigt reeds gegeven:
„Het spreekt vanzelf, dat
ten slotte, waar het de principiëele
vraagstukken aangaat,
onze beschouwingen over de Kerk als
zoodanig invloed uitoefenen." Als nu echter „ten slotte" toch
Dr. Kromsigt\'s „beschouwing over de Kerk" den doorslag moet
geven, omdat het hier een „principieel vraagstuk" geldt, dan is
\'t mij niet duidelijk, hoe hij, „om tot een goede beschouwing
te komen", \'tnog noodig oordeelen kan de fundatiebrieven en
wat hij verder opsomt te bestudeeren. Mij schijnt dit dan, voor
-\'t beoogde doel althans, verlorene moeite. En ik vermoed, dat
in den grond der zaak Dr. Kromsigt zelf ook van die meening
was, want wij bemerken bij hem van die studie al heel weinig.
Wat wij echter wèl bemerken, is, dat Dr. Kromsigt met de
fundatiebrieven niet weinig verlegen zit. Ons is boven reeds
gebleken, hoe hij van den beginne af zeer goed gevoeld heeft,
dat \'t toch eigenlijk op die fundatiebrieven aankomt. En dit
toont hij ook nu nog wel te beseffen, al tracht hij thans de
zaak in een ander licht te stellen door er een „principieel
vraagstuk" van te maken en de leer van theologen en canonici
aangaande de Kerk als met de haren er bij te sleepen. Hoe
toch anders te verklaren de moeite, die hij zich geeft om
in

-ocr page 175-

die fundatiebrieven te leggen, wat er niet in ligt? Dat hij dit
tracht te doen, blijkt uit zijne bewering, dat ter oplossing van
de eigendomsvraag ook rekening moet worden gehouden „met
de algemeene beschouwing aangaande de Kerk, die in de
middeneeuwen zoowel bij het volk als bij den clerus gold en
die dus ook bij de fundatiebrieven „„sous-entendu"" was, ook
dan wanneer zij niet letterlijk werd uitgesproken." Wij willen
deze schoonklinkende bewering eens wat nader onderzoeken.
En dan dient allereerst opgemerkt te worden, dat zij aan dui-
delijkheid wel wat te wenschen overlaat. Ad litteram schijnen
wij haar niet te moeten nemen. Vaststaat immers, dat de Kerk
in de fundatiebrieven in \'t geheel niet genoemd wordt. Maar
dan is \'t natuurlijk ook niet mogelijk, dat een bepaalde „be-
schouwing aangaande de Kerk" in die fundatiebrieven „sous-
entendu", ja soms zelfs „letterlijk" „uitgesproken" zou zijn.
Vermoedelijk bedoelt de heer Kromsigt dus iets anders. En ik
wilde om wat liefs, dat ik zeker wist, wat hij bedoelt. Dan
toch had ik zelfs den schijn kunnen mijden van op des doctors
woorden te willen vitten en aanstonds kunnen toonen, dat
ik volgaarne bereid ben meer te letten op wat hij zeggen wil,
dan op wat hij zegt of, om zijne terminologie te gebruiken:
meer te letten op \'t geen bij hem sous-entendu is, dan op wat
hij „letterlijk" heeft „uitgesproken." Maar om alsnog blijk te
geven van mijn goeden wil, zal ik hier kortelijk aangeven wat,
naar ik vermoed, zijne bedoeling was. Het schijnt mij toe, dat
hij dit heeft willen zeggen: ofschoon de Kerk in de stichtings-
oorkonden niet altijd [lees: nooit] genoemd wordt, was het
toch de stilzwijgende bedoeling der stichters haar den eigen-
dom der goederen over te dragen, welke bedoeling valt af te
leiden uit de „algemeene beschouwing aangaande de Kerk, die
in de middeneeuwen zoowel bij het volk als bij den clerus
gold" en welke dus ook de stichters waren toegedaan.

Indien \'t de bedoeling der stichters geweest ware om den
eigendom der goederen over te dragen aan de Kerk, dan zou
\'t niet wel verklaarbaar zijn, dat ze deze bedoeling nooit ofte
nimmer uitspraken, doch steeds \'teigendomsrecht toekenden
aan de afzonderlijke instituten. De door Dr. Kromsigt veron-
derstelde bedoeling der stichters om de Kerk eigenares te
maken is dus zeer onwaarschijnlijk. Maar dit is nog niet de
hoofdzaak. Waar het op aankomt is, dat wij in ieder geval

ii

-ocr page 176-

gebonden zijn aan wat de stichters als hunne bedoeling heb-
ben
uitgesproken. Hier betreft \'t een van de meest elementaire
beginselen van het recht, dat men niet zou kunnen loslaten
zonder \'tgeheele rechtsverkeer op losse schroeven te zetten.
Niemand denkt er dan ook in ernst aan om dit beginsel te
negeeren, wanneer \'t rechtshandelingen betreffende niet-kerke-
lijke goederen geldt. Maar als de kerkelijke goederen in \'t geding
komen, werpt men \'t veelal over boord en zoekt naar de
bedoeling der stichters overal behalve in hun eigen wilsver-
klaring, met \'t gevolg, dat ieder die bedoeling fatsoeneert naar
eigen bedoeling. Want men meene niet, dat alleen de aanhan-
gers der Gesamtkirchentheorie zich beroepen op de bedoeling
der stichters. Bijna voor alle theorieën over den eigendom der
kerkelijke goederen wordt daarin steun gezocht.\') Zoo zagen
wij, om een enkel voorbeeld te noemen, dat de Hooge Raad
zich daarop beriep om een eigendomsrecht van de gemeente
aannemelijk te maken.s) Hier mag dus nog wel eens herinnerd
worden aan \'t reeds geciteerde woord van Prof. Kleyn — \'t welk
als afkomstig van een theoloog althans voor Dr. Kromsigtwellicht
meer gezag zal hebben dan dat van een „hedendaagsch jurist,"
— dat „men uit de schenkingsbrieven moet te weten komen,
wie het eigendom der schenkingen hebben; en dus niet kan
beweren, dat zij beschouwd moeten worden het eigendom van
anderen, dan die aangewezen eigenaars te zijn." Slechts ééne
reserve dient hier te worden gemaakt. Het laat zich denken,
dat het Canonieke recht, gelijk Mr. Hora Siccama \'t uitdrukt,s)
„reeds a priori de werking der betreffende rechtstitels ten bate
van de Kerk omboog." Wie dus een eigendomsrecht van de
algemeene Kerk wil staande houden, zal dit moeten bewijzen
öf uit het Canonieke recht öf uit de stichtings- en schenkings-
oorkonden. Dr. Kromsigt nu doet geen van beide, doch beroept
zich op de „algemeene beschouwing aangaande de Kerk" in
de Middeleeuwen. Maar wat wil hij hiermede eigenlijk? Bedoelt
hij, dat men in de Middeleeuwen algemeen de Kerk als het
vermogenssubject beschouwde? Dit zou natuurlijk niet anders
dan een petitio principii zijn. En wij moeten juist op grond

-ocr page 177-

van de fundatiebrieven, van het Corpus iuris canonici, van de
vroeger door mij aangehaalde bepalingen uit de oude Friesche
wetten 1) en last not least op grond van het rechtsverkeer
tusschen de verschillende instituten onderling tot het tegen-
deel besluiten. Uit al wat ik daar noemde toch blijkt, dat in
\'t recht en in \'t rechtsleven niet de algemeene Kerk, maar de
afzonderlijke instituten als de eigendomssubjecten golden. Ik
zeg: in \'t
recht en in \'t rechtsleven. Want natuurlijk wil ik
volstrekt niet ontkennen, dat er in de Middeleeuwen gevonden
werden, die een andere beschouwing waren toegedaan. Integen-
deel: in de
doctrine stonden reeds toen verschillende beschou-
wingen naast elkaar. Maar ik behoef toch wel nauwelijks te
zeggen, dat die beschouwingen voor ons irrelevant zijn, daar
wij immers wenschen te weten: niet, welke voorstelling deze
of gene zich van den rechtstoestand der kerkelijke goederen
maakte, doch welke die rechtstoestand
was. Voor ons is dus
alleen van belang die beschouwing, welke in \'t recht en in de
rechtshandelingen tot uitdrukking kwam. En dat is de beschou-
wing niet van de Kerk, maar van de afzonderlijke instituten
als rechtssubjecten. Overigens werd ook in de Middeleeuwsche
doctrine volstrekt niet „algemeen" de Kerk als eigendomssubject
beschouwd.\')

Maar Dr. Kromsigt denkt dan ook, wanneer hij spreekt van
een „algemeene beschouwing aangaande de Kerk," eigenlijk
aan heel iels anders. Hij denkt aan de
dogmatische voorstel-
ling,
die men van de Kerk had. Men verneme slechts, wat hij
schrijft: „Wij meenen, dat het in den Roomsch-Katholieken
gedachte[n]kring, evenals in den onzen, eene ongerijmdheid is,
dat goederen eigendom zouden kunnen zijn van eene „„stich-
ting\'\'" (vicarie of iets dergelijks) zonder tegelijk eigendom te
zijn van de Kerk als geheel,\') dat dus b.v., indien een „„stich-

-ocr page 178-

ting"" zich afscheidde (!), de goederen bij de „„stichting"" zou-
den blijven en niet eigendom zouden blijven (!) van de Kerk
als geheel. Daarvoor staat de gedachte van de eenheid der
Kerk bij Rome veel te veel op den voorgrond.\'\' Blijkbaar had
dus Dr. Kromsigt met de „algemeene beschouwing aangaande
de Kerk" op het oog \'t dogma van de Una sancta ecclesia, dat
hij, naar wij zien, zoo maar van godsdienstig-dogmatisch op
privaatrechtelijk terrein overbrengt. Hij is niet de eerste, die
in deze fout vervalt, en zal wellicht ook niet de laatste zijn.
Er worden er blijkbaar altijd gevonden, die honderdmaal weer-
legde dwalingen als onbetwiste en onbetwistbare stellingen
debiteeren. Vóór ongeveer een halve eeuw schreef toch Hübler
reeds: „Das Axiom der Una sancta ecclesia kann hier nicht
entscheiden, da es sich nicht um die Religion, ja nicht einmal
um das öffentliche Recht der Kirche handelt. So wenig also in
dieser Beziehung eine Unification der kirchlichen Gütermassen
gerechtfertigt wäre, ebensowenig steht das Dogma der Auffas-
sung entgegen, welche die Persönlichkeit des einzelnen Instituts
als Eigenthumssubject betrachtet."

Maar het overbrengen van \'t dogmatisch kerkbegrip op juri-
disch terrein is niet de eenige fout in Dr. Kromsigt\'s redenee-
ring. Hij ziet ook voorbij — en ik moet met nadruk op deze
principale fout wijzen, omdat ze telkens bij hem terugkeert en
hem tot de zonderlingste redeneeringen leidt — dat \'t hier,
gelijk Hübler ons reeds herinnerde, niet het publieke recht

-ocr page 179-

der Kerk geldt, maar een privaatrechtelijke kwestie. Overigens
verwondert \'t ons niet, dat de heer Kromsigt dit over\'t hoofd
zag, want wie geen grenslijn ziet tusschen godsdienstig-dogma-
tisch en juridisch gebied, zal nog veel minder oog hebben
voor eene onderscheiding, die binnen het juridische terrein
zelf valt. De bedoelde fout komt wel \'t scherpst uit in de vol-
gende redeneering,») die moet dienen om te bewijzen, dat de
uitdrukking „geestelijk maken" (in \'t bisschoppelijk bevesti-
gingsformulier van pieuze stichtingen) „niet beperkt mag wor-
den1\' „tot brengen onder kerkelijke jurisdictie": „Immers, om
onder kerkelijke jurisdictie te komen moesten (!) de goederen
natuurlijk (!) tegelijkertijd verklaard worden te zijn
eigendom
der Kerk als geheel
(de Kerk als geheel, hier optredende als
vertegenwoordigster van God)". In parenthesi zij opgemerkt,
dat God, zooals wij vroeger reeds zagen \'), niet eigenaar k&n
zijn, en dus ook niet de Kerk
als vertegenwoordigster van
Hem. Overigens zal ik bij de vreemde redeneering van Dr.
Kromsigt maar niet lang meer stilstaan. Laat ik alleen nog
wijzen op de wonderlijke consequentie, waartoe ze voert. Om
onder kerkelijke jurisdictie te staan, moesten de goederen
eigendom van de Kerk zijn, meent de geöerde schrijver. Om
onder \'t wereldlijke gezag te staan, moesten dus wereldlijke
goederen eigendom van den Staat zijn 11 Voor \'t overige ver-
wijs ik naar \'t meer geciteerde werk van Mr. Hora Siccama,
waar men op pp. 152 en 154 een en ander kan vinden over
de „dooreenhaspeling van dominium en imperium", dat aan
de aandacht van Dr. Kromsigt schijnt te zijn ontsnapt.

Ter adstructie van zijne meening, dat de uitdrukking „gees-
telijk maken" in het bisschoppelijk bekrachtigingsformulier wèl
den eigendomstoestand der goederen raakt, voert Dr. Kromsigt
nog aan: ,,Daarom wordt ook in de formule eerst gezegd

-ocr page 180-

„„fore at [men leze natuurlijk: et of ac] esse ecclesiastica"" en
daarna „et ecclesiastica libertate tuenda." Maar de woorden
„fore et esse ecclesiastica" kwamen in \'t formulier lang niet
altijd voor!\') Men vindt ze bijv. in geen van de talrijke bis-
schoppelijke approbatiebrieven, die \'t Bremisches Urkunden-
buch bevat. Het zij mij vergund hier een paar voorbeelden aan
te halen, waaruit duidelijk blijkt, dat de bisschoppelijke appro-
batie niet anders was dan een handeling, waardoor de goe-
deren werden gebracht, „onder het geestelijk recht, den geeste-
lijken rechter, de bescherming der geestelijke autoriteit." J)

Den 29sten December 1382 bekrachtigde Aartsbisschop Albertus
van Bremen „quoddam perpetuum beneficium seu vicariam
jugiter duraturam, ad
cuius beneficii doiationem" — men ziet,
hoe ook hier weer \'t
beneficium als eigendomssubject wordt
voorgesteld — „et beneficiandi sustentationem [Johannes de
Tzestersvlete, episcopus Verdensis] deputavit et donavit bona
sua sita in Wurtze". Na mededeeling van den inhoud derstich-
tingsacte gaat de aartsbisschop aldus voort: „Quapropter nobis
instanter supplicavit [fundator], ut omnia et singula predicta
rata et grata habentes, ea auctoritate ordinaria approbare et
confirmaredignaremur. Attendentesigitur racionabiles petitiones
diligentistudio exaudiendas sive de expresso consensu et assensu
dominorum decani et capituli ecclesie nostre predicte, ex certa
scientia dictam vicariam, ut prelibatum est, dedictis bonisordi-
namuset pro perpetuo beneficio ecclesiastico tytulo instituimus
et queque premissa et premissorum quodlibet ratificamus, auto-
rizamus et approbamus et auctoritate predicta robore sempiterne
perdurationis legitime indissolubiliter confirmamus, eadem
bona simpliciter et sine ulla exceptione earumque jura et per-
tinentias, proprietates et possessiones fructusque ex ipsis pro-
venientes
ad iura spiritualia reducentes neximus ad forum
ecclesiasiicum
reponentes spiritualitatis tytulo insignantes sta-
tuimus et decernimus
privilegio ecclesiastice libertatis jugi
protectione gaudere ac tuitione fore
et adversus quoslibet
injuriatores." etc. ») En den 245,en Februari 1368 bekrachtigde
dezelfde bisschop de stichting van een „perpetuum beneficium

-ocr page 181-

ecclesiasticum sacerdotale seu vicariam in ecclesia Bremensi"
met deze woorden: „predictum beneficium altarisseu perpetuam
vicariam
cum dote sua predicta et cum omnibus suis juribus
et pertinentiispresentibus et futuris, habitis et habendis, appro-
bamus et in dei nomine confirmamus per presentes, recipientes
et ponentes suprascripta bona et redditus presentia et futura
sub perpetua protectione ecclesiastice libertatis." \')

Men ziet, dat een eigendomsrecht van de Kerk uit deze be-
vestigingsformulieren met den besten wil van de wereld niet
is af te leiden. Overigens schijnt Dr. Kromsigt op dit punt
ook met zichzelf in strijd te komen, want van de kloostergoe-
deren schrijft hij, dat deze in tegenstelling met kerke- en pasto-
riegoederen „wel goederen [waren], „„ad pios usus,"" „„tot
vroom gebruik"" gegeven, nl. aan orden, aan vrome stichtingen,
[maar] niet aan de Kerk zelf," waarom naar zijne meening
„de overheid nè de Hervorming zich tegenover deze goederen
vrijer gevoelde." Maar ook de kloostergoederen waren veelal\')
„geestelijke" goederen, stonden veelal „onder kerkelijke juris-
dictie"!3) Of was dit Dr. Kromsigt misschien niet bekend?
Geheel onwaarschijnlijk is dit niet, want wij vinden bij hem
de „geestelijke of pastoriegoederen" gesteld tegenover de „kloos-
tergoederen." 1)

!

1 ) Zie zijn a.g. werkje p. 19.

-ocr page 182-

HOOFDSTUK IV.

Bestemming en beheer der patroons- of kerkegoederen.

§ 1. DE BESTEMMING.

Bona Fabricae sive Ecclesiae in usus Ecclesiae esse fideliter
expendenda, schrijft van Espen, ipsa nominis etymologia evincit.
Neque enim alia ratione dicuntur bona Fabricae sive Ecclesiae,
nisi quod Ecclesiae sint destinata. >) Hoe vanzelfsprekend dit
ook schijnen moge, zoo heeft men het toch blijkbaar niet altijd
als zoodanig beschouwd. Men meende nl. het verschijnsel te
kunnen constateeren, dat de kerkegoederen in Friesland een
gemengd kerkelijk-burgerlijk karakter hadden,\') een niet on-
aardigen tegenhanger dus van het gemengd kerkelijk-staats-
rechtelijk karakter der „dorpgemeente". En ten bewijze daarvan
beriep men zich op het feit, dat de zeesluizen in deze provincie
veelal uit kerkegoederen werden onderhouden. Inderdaad is
dit feit niet te loochenen: Lemsterzijl, Tacozijl en de sluizen
van Workum, Hindeloopen, Molkwerum en Koudum moesten
alle onderhouden worden door de naastgelegen kerken.1) Zelfs
werd in het jaar 1575 door \'t Hof van Friesland aan „die van
Worcum" toegestaan, „onder andere de Kerke Boeterwaege
ende andere der Kerkeguederen tot Worcum voersz. tot repa-
ratie van een nyeuwe zijl eens, nae inhouden Konincklyke
Mayesteyts placcate, te moegen belasten met achtienhundert
carolusguldens," ingevolge waarvan de „Pastoer, Vicarius ende
Kerckemeisters" „in een vryen ende in eenen eyntlycke coop
vercouft [hebben]... seeckere achtien carolusguldensjaerlicxe

1  Zie het arrest van \'t Hof van Fr. van 13 April 1870.

*

-ocr page 183-

vrye renthe, ende die gaende op ende vuyt der voorsz. Kercke
Botterwage ende voerts vuyt alle de Kerckeguederen, dwelcke
die Kercke voersz. nu heeft ende noch naemaels eenichsins
sal moegen bycoemen." \') Het consent van het Hof, dat voor
het gebruik der kerkelijke goederen overeenkomstig hunne
bestemming te waken had, waarborgt ons, dat aan misbruik
hier niet kan gedacht worden. Maar hoe dit verschijnsel dan
te verklaren? Niets eenvoudiger dan dit! De sluizen waren
niet slechts voorwerp van onderhoud, ze waren ook bron van
inkomsten, J) en als zoodanig werd op het bezit ervan prijs
gesteld, werden ze gekocht en verkocht. Zoo
kocht de stad
Harlingen Roptazijl, maar later, toen de lasten grooter werden
dan de lusten, wilde zij de sluis wel gaarne weer kwijt „als
zijnde een onvoordeelig eigendom," zegt de schrijver van den
Tegenwoordigen Staat.\') Als bron van inkomsten worden dan
ook de sluizen in de Beneficiaalboeken vermeld onder de kerke-
goederen en niet alleen onder deze, maar ook wel onder de
pastoralia.4) Een tegenhanger van de exploitatie van een sluis
door de kerk vinden wij in de exploitatie door de kerk van

-ocr page 184-

een boterwaag, zooals deze op verscheidene plaatsen voorkwam.1)
Er is dus geen reden om aan te nemen, dat de kerkegoe-
deren in Friesland nog een andere dan een kerkelijke bestem-
ming hadden. Het is echter duidelijk, dat hiermede nog maar
een zeer ruime omschrijving van de bestemming dier goederen
is gegeven: ook van de pastorie-, vicarie- en kosteriegoederen
kan men zeggen, dat ze voor kerkelijke doeleinden waren
bestemd. Uit het historisch overzicht, dat ik gaf van de ont-
wikkeling der kerkelijke instituten,\') bleek ons, dat de kerk-
fabriek was wat Meurer noemt de „Stammmasse," d.w. z. het
oorspronkelijke vermogen der locale kerk, waarvan zich de
beneficiën als zelfstandige vermogenscomplexen hadden afge-
scheiden. Dit ontwikkelingsproces had reeds zijn beslaggekregen,
toen men in Friesland kerken ging stichten, zoodat daar dus
de kerkfabriek van den beginne af heeft bestaan zóó als wij
ze later kennen; maar dit neemt niet weg, dat wij haar ook
voor ons gewest mogen beschouwen als „Stammmasse" en
dus als
het vermogen bestemd voor elk plaatselijk kerkelijk
doel, waarvoor geen afzonderlijk vermogen bestond.
De
bestemming van dit vermogenscomplex is dus ruimer dan het
woord kerkfabriek zou doen vermoeden. Dit woord toch wijst,
daar „fabriek" \'tzelfde is als „timmering,"\') alleen op het onder-
houd der kerkelijke gebouwen. Zóó zien wij\'t dan ook verklaard
in een beslissing van den Utrechtschen bisschop Rudolf van
Diepholt van \'t jaar 1444. *) Voor hem verschenen „kerckvoech-

-ocr page 185-

den ende ander kerspelbueren van wegen onser kercken van
Yselhamme" en die van Blankenham. De eersten „becroenden
sich" voor \'s bisschops vicaris en „anderen van onsen reden,"
dat de laatsten weigerden te betalen — hoewel zij dit tot nog
toe gedaan hadden — V» in de kosten der in de kerk van
Yselham noodige boeken en ornamenten, van welke kerk die
van Blankenham een „dochter" was en „offgescheyden ende
gespledt." De anderen antwoordden, dat zij tot nog toe uit
goedheid bijgedragen hadden, onverplicht, omdat de „seperacie-
ende gescheytsbrieff, dair dat kerspell van Blanckenham ynne
gesplit ende gescheyden is van der kerspelkercken van Yselham",
slechts inhield, dat zij betalen zouden „totter tymmerynge
derselver kercken", en over boeken en ornamenten zweeg. De
uitspraak, waarbij de zaak werd geschikt, bepaalde, dat die
van Blankenham „totter fabriken ende tymmerynge" der kerk
van Yselham V» moesten betalen, volgens de acte van scheiding,
„te weten, dat sye dieselve kercken an hueren vier wenden
(muren) ende dake, dien toerne, die mueren omme den kerchoff
ende die wedeme (pastoriehuis), \') die nae gewoenten dess
lants der kercken volghet, sullen helpen tymmeren ende
holden als gewoentlick is geweest ende behoeff is van node."
In de kosten der beschadigde boeken en ornamenten zouden
zij ditmaal nog V» betalen, doch voortaan niet meer.

Een bijdrage ten behoeve van de „kerkfabriek" is dus volgens
deze uitspraak een bijdrage alleen voor \'t onderhoud van de
kerkelijke gebouwen, niet ook voor dat van de roerende kerkc-
goederen. Maar hieruit volgt niet, dat de bestemming van de
kerkfabriek
als stichting ook beperkt was tot het onderhoud
der gebouwen. Uit de geciteerde acte blijkt immers juist, dat
de kerkfabriek van Yselham wel degelijk de boeken en orna-
menten te bekostigen had. In de uitspraak van den bisschop
ligt dus alleen opgesloten, dat een bijdrage ten behoeve van
de „kerkfabriek" zonder meer niet beteekent een bijdrage ten
behoeve van de kerkfabriek
als rechtspersoon en dus voor
alle uitgaven van kerkvoogden, maar slechts ten behoeve van
het onderhoud der gebouwen. De aangehaalde beslissing is
dus met mijne opvatting van de kerkfabriek(—stichting) als
het vermogen bestemd voor elk plaatselijk kerkelijk doel, waar-

-ocr page 186-

voor geen afzonderlijk vermogen bestond, niet in strijd, maar
steunt die veeleer.

Tot die kerkelijke doeleinden behoorde intusschen in de
allereerste plaats het onderhoud van \'t kerkgebouw met het-
geen daaraan annex was. In Overijsel was, blijkens de aan-
gehaalde beslissing van den bisschop van Utrecht, het pastoors-
huis krachtens gewoonterecht („nae gewoenten dess lants")
een accessoir van het kerkgebouw. Het moest daar dus
door de kerkfabriek worden onderhouden. Zoo was \'t ook
in Drente. Wij kunnen dit afleiden uit den Drentschen
seendbrief van \'t jaar 1332. Volgens § 13 x) visiteerde de
Deken eenmaal in \'tjaar de kerken, kerkhoven en pastorie-
huizen : werd er eenig gebrek bevonden aan kerk of
pastorie-
huis
, dan vervielen de kerkvoogden in eene boete. Op hen
rustte dus de verplichting het pastoorshuis te onderhouden.
Nu lezen wij wel in een oorkonde van \'tjaar 1331, waarbij
de Deken van Drente ingevolge opdracht van den Utrecht-
schen bisschop de inkomsten van den pastoor der nieuw
gestichte kerk te Koekange regelde, dat in Drente de
paro-
chianen
krachtens gewoonterecht het pastoriehuis moesten
onderhouden,J) maar hierbij hebben we blijkbaar te denken
aan een subsidiaire verplichting, nl. voor het geval, dat de
inkomsten der kerkfabriek niet toereikend waren 3). Eindelijk

-ocr page 187-

behelst ook de Loppersumer seendbrief van 1424 de verplich-
ting van kerkvoogden om het pastoorshuis te onderhouden,
met bedreiging van straf in geval van nalatigheid.l)

Wij zien dus, dat in de naburige gewesten het onderhoud
van het pastoorshuis kwam ten laste van de kerkfabriek, subs.
van de parochianen. De pastoor was daarvan geheel vrij. In
Friesland nu schijnt het vóór \'tjaar 1509 evenzoo te zijn ge-
weest. Ik leid dit af uit de regeling, welke toen met betrekking
tot dit onderwerp door de wereldlijke Overheid werd gemaakt,
welke regeling ik nu wil meedeelen. „Nadien" — zoo luidt
het in de ordonnantie van 11 Dec. 1509 — !) „die Priesteren
dieser Landen hoere huysen van der Kerken ofte der Gemeynten
gueden wille gebouwet hebben,\') is van des... Heeren George,
Hertoge toe Sassen... geschikte Raeden verordent, dat eines
itlycken Pastoers huys,
welck by diese nu besittende, mit
verordenen van der Kerke ofte der Gemeente guedt*) sal
repareert worden." Echter zou op alle
„naevolgende besitteren
dersulftighen Pastorien" de verplichting rusten, die huizen uit
hun eigen middelen („von hoeren goede") „met bouwen in

ccclcsie in Runen". Bij de uitspraak werden de parochianen tot dat
onderhoud verplicht verklaard („dictos parrochianos tamquam liti
ccdentes ex sua propria confcssione ad predictam partem ccclcsie
reforniandam, quocicns necessitas ingrucrit, perpetuis temporibus
dcccrnimus obligatos."). Oorkb. v. Gron. en Dr. I no. 558, p. 409.

x) „Die provest mach des iaers eens visiteren ende besicn, of
laten besien, kereken ende kerekhouen,
wedemen, de boeken in
der kereken, de wyne, ende alle datter to den deenste godes hoert;
ende vynt hic daer gebreck an, soc mach hie de vogheden ghcbcdcn
by eenre pene van III schillingen engelsch, by ener rcdclikcr tyt
to beteren; ende beteren sie dat nyct, soc mach hic cm voert beden
by ene halue marek cngclsch, in den dat de vogeden soc ryke synt,
dat syt beteren mogen", (v. Richth. Rcchtsq. pag. 313 § 12).

2) Chartcrb. II, p. 267.

•■>) De bcteckenis dezer ietwat onduidelijke passage is m.i., dat\'
de huizen der priesters in Friesland gebouwd zijn uit de kerkc-
goedcren of uit bijdragen van de gemeente, en niet door den pastoor
q.q.

») De bedoeling is: door aanwending van dc inkomsten van de
kerkfabriek of door bijdragen van dc gemeente.

-ocr page 188-

gueden stande (te) ontholden." *) Kerkvoogden en gemeente
moesten er voor waken, dat dit inderdaad geschiedde, en den
nalatigen pastoor aan zijn plicht herinneren. Hielp dit niet,
dan moesten zij zich tot den stadhouder wenden, „die alle
tydt daer in zien sal, daer met een itlycke Pastoer zyn ge-
bauwe huys staende holde." Kerkvoogden „ofte andere luyden
toe Kerken gehorende," die lijdelijk den achteruitgang van
\'t pastoriehuis aanzagen, zouden verplicht zijn, „soe een ander
Pastoer kommet, die behuysinge weeder op to richten". De
bedoeling dezer ordonnantie was m. i. om\'t gewone onderhoud
te brengen ten laste van den pastoor en hem voorts alleen te
verplichten tot die zware reparatiën, welke door zijn eigen
verzuim (van gewoon onderhoud) noodig werden.>) Immers
wordt hij uitdrukkelijk vrijgesteld van die zware reparatiën,
welke te wijten waren aan de nalatigheid zijner voorgangers.
Deze kwamen ten laste van de kerkfabriek, subs. de gemeente.
De bedoeling van de ordonnantie was dus niet om het onder-
houd van \'t huis te brengen ten laste van \'t pastoriebenefice
of van den pastoor als bezitter van dat benefice, maar om
\'t onderhoud voor een deel te brengen ten laste van den
pastoor
als bewoner van "t huis en het voor \'t overige te laten
voor rekening van de kerkfabriek als eigenares. Maar dan
spreekt \'t ook vanzelf, dat de pastoor niet gehouden was tot
die zware reparatiën, welke door ongeval, dus buiten iemands
schuld, noodig werden. Zij kwamen stellig, evenzeer als die,
welke door \'t verzuim van \'s pastoors voorgangers veroorzaakt
werden, ten laste van de kerkfabriek. Het eenige dus, waarin
deze regeling afweek van wat vroeger in Friesland en van
wat ook in naburige gewesten gold, was, dat voortaan \'t ge-
wone onderhoud van \'t huis kwam ten laste van den pastoor.

Intusschen schijnt de ordonnantie niet \'t gewenschte gevolg
te hebben gehad, want op den Landsdag van December 1540
verklaarden de Gedeputeerden der Staten, dat er „in den

!) Dezelfde verplichting legde ook reeds de synode van Parijs
(1347) aan de bezitters van beneficiën op (cf. Fricdberg, Lehrb. des
K. R. p. 607 no. 8).

2) Een zelfde regeling dus als de artt. 840 en S75 van ons
Burg. Wetb. geven resp. voor vruchtgebruik en gebruik en bewo-
ning.

-ocr page 189-

reparatie van den Priestershuysen groot gebreck valt." Zij
stelden daarom voor, dat de Priesters „bedienende beneficiën,
waer op sie van hoer leens wegen huysen hebben staende",
van hun vaste inkomsten jaarlijks in handen van kerkvoogden
den 25sten penning zouden betalen, waarvoor dezen „dat corpus
van dat geheele huys, van daecke, dueren, muyeren, voer,
achteren ende besyden ende van veinsteren dichtholden" zou-
den. Wenschten de Priesters binnenshuis iets gerepareerd te
zien, dan zouden ze dat zelf moeten bekostigen. Door de
Staten werd dit voorstel beperkt in dien zin, dat de Priesters,
die hunne huizen goed onderhielden, den 25s,en penning niet
zouden behoeven te betalen.\') Dit voorstel schijnt niet tot wet
te zijn verheven. In 1564 althans deden de Gedeputeerden een
nieuw voorstel: „dat die Priesters heure huysen, tot heure
beneficien behoerende eerlycken zullen in raeck ende dack-
finster ende wanddicht onderholden in sulcker staet, als zy
diezelue geuonden hebben; ende soeverre zy tselue niet doen,
dat die Kerkuoechden heure fruchten sullen moegen op-
houden; ofte zoeverre zy willen vandaer veruoeren, laetende
thuys ongerepareert, dat in sulcker geualle die Kerckuoechden
des Priesters gueden sullen moegen doen arresteren ende
in arrest holden, ter tyt toe die reparatie zal geschiedt zyn."\')
Dit voorstel werd door Stadhouder en Hof bekrachtigd, met
deze restrictie „dat den Priesters eerst ende voorall heure
huysen dack ende vinsters dicht geleuert zullen worden."
Tevens werd bepaald, dat de inkomsten van vacante beneficiën
zouden worden aangewend tot reparatie der priestershuizen,
terwijl het overschot zou „gelecht worden op renten tot behouff
vant Leen."3) De onderhoudslast bleef dus geregeld op den-
zelfden voet als in 1509. Echter blijkt uit de door mij meege-
deelde ordonnanties zelve, dat ze geen dwingend karakter
hadden in dien zin, dat ze zouden bedoelen iedere afwijkende
regeling van kerkvoogden of gemeente met den pastoor uit te
sluiten. Dat dergelijke afwijkende regelingen voorkwamen, is
niet twijfelachtig. Zoo bleek mij uit het oudste kerkerekenboek

-ocr page 190-

van Wirdum,») dat de huizen van pastoor, vicaris, sacrista en
koster alle, ook wat de kleine reparatiën betreft, uit de kerke-
goederen werden onderhouden. En te Wier was \'t evenzoo
met de huizen van pastoor en koster.\') Te Teroele was de
gemeente „doer seeckere brieff obligeert tpastoorhuys in eeren
te holden," welke brief, volgens mededeeling van den pastoor
Fedde Ockezoon in \'tjaar 1543 aan den grietman gedaan, door
de gemeente met vele andere bescheiden was verduisterd na
den dood van een zijner voorgangers.1)

Uit de kerkegoederen moesten verder bekostigd „alle secken
deer dae heren dae presteren thi dae goedesthyenst byhoeff
sint."2) De kerkfabriek had dus te zorgen, dat de kerk als
zoodanig kon geëxploiteerd (s.v.v.). Zoo bleek ons reeds,
dat de kerkfabriek te Yselham de in de kerk benoodigde
boeken en ornamenten moest bekostigen.

Veelal stelt men \'tvoor, alsof de bestemming der kerkegoe-
deren beperkt was tot de nu door mij besproken doeleinden:
het onderhoud van \'t kerkgebouw c. a. en de aanschaffing der
voor den eeredienst benoodigde zaken. Maar dit is niet juist.
Het waren zeker die doeleinden, waarin vóór alles moest

1 ) Beneficiaalb. Zevenw. p. 10. Zie ook Beneficiaalb. pag. 153
(onder Metslawier): „In den eersten, binnen twee jacren, twee
jacren verleden, hebbc beuonden een olt gcbroocken huys, daer niet
een schuylsteede in en was, ick (nl. de pastoor) tseluc hebbc moeten
repareren, wantet
die Voochden plegen te doen, ende zoo my nyet
helpen en mocgcn ducr gebrcckhaluen". Zie verder betreffende de
reparatie van het pastoorshuis Beneficiaalb. pp. 128 a en 175 b.; en
Register van Oostergo pp. 10, 42, 105, 109, 124, 130, 151, 159,
138, 209. De laatste plaatsen (die uit \'t Reg. v. O.) doelen alle op
(meest zware) reparatiën aan het pastoriehuis uit de kerkegoederen
bekostigd.

2 ») Inleiding tot het Wcsterlauwersch Scendrccht, von Richth.
Rechtsq. p. 401. Dezelfde uitdrukking komt ook voor in het ccds-
formulier voor kerkvoogden in Wijmbritseradeel, v. Richth. p. 490.
Zie ook de boven aangehaalde bepaling uit den Loppersumer scend-
bricf. Zie voorts vooral de beneden gecit. ordonn. van \'t Hof van
Friesland van 11 Dcc. 1568.

-ocr page 191-

worden voorzien, omdat ze cond. s. q. n. waren voor de
kerkexploitatie. Maar waar de inkomsten der kerkfabriek toe-
reikend waren, werden ze ook voor andere kerkelijke doel-
einden aangewend, en wel met name voor het onderhoud van
den
koster, het onderwijs en de armenzorg, bij elk van welke
drie ik een oogenblik wil stilstaan.

Vooraf echter nog ééne opmerking. Uit de door mij gegeven
voorstelling zou volgen, dat ook \'t pastoorstraktement, zoo
noodig, uit de inkomsten der kerkfabriek werd aangevuld,
waarvan geene voorbeelden voorhanden zijn. Maar hierbij
vergete men niet 1° dat goederen speciaal bestemd voor het
onderhoud van den pastoor overal gevonden werden en 2° dat,
zoo die ontoereikend waren, de locale gewoonte (dus het
positieve recht) daarin op andere wijze voorzien had, nl. door
offers en andere bijdragen van de parochianen.

De koster.

De koster was voor de kerk een onmisbaar officiant. Van-
daar de uitdrukkelijke eisch in het Canonieke recht, dat bij
de bepaling van de dos ecclesiae door den kerkstichter ook
met het onderhoud van den koster moest gerekend worden,
en vandaar ook in de Karolingische wetgeving de meerge-
noemde bepaling: Nemo ecclesiam aedificet,antequam Episcopus
civitatis veniat et ibidemcrucem fïgat publiceetantepraefiniatqui
aedifïcare vult, quod ad luminaria et ad custodiatn et stipendia
custodum sufficiat; et facta donatione sic domum aedificet.l)
Gelijk voor het onderhoud van pastoor, vicaris enz., zoo
vormde zich allengs ook voor dat van den koster een afzon-
derlijk vermogenscomplex. Zoo bestonden dan ook in vele
plaatsen in Friesland kosteriegoederen.\') Daarnaast zijn ook

-ocr page 192-

enkele parochies aan te wijzen, waar het pastoriebenefice of
een vicarie of een prebende met de kosterie waren bezwaard.
Zoo lezen we van de pastorie te Brantgum: „Item, noch is
zy belastiget met die costerie, aengaende \'t clockluiden ende
clockreepen, welcke wel costen solde jaerlycx te onderholden
ii ofte drye golden guldens;" en van de vicarie te Hantum:
„noch daer en bouen beswaert met die costerye, te weeten, die
clocken te luyden, wyn en oblaten te beschicken, soe vele die
Kercke behoert."\') De prebendaris te Wier besloot de opgave
zijner inkomsten in \'tjaar 1543 met de verklaring: „dit zynt
myn prouffyten, hier up moet ick die lasten doen, die clocken
luyden, schueren ende wasschen die Kercke, wyn ende misbroot
te haelen voor twee Priesters (nl. voor den pastoor en voor
hemzelf) ende te Koer te syngen als een coster."\') Dit bezwaard
zijn van een ander leen met de kosterie had, althans in som-
mige gevallen, zijn oorzaak hierin, dat de goederen van de
kosterie met die van dat andere leen waren vereenigd. Kerk-
voogden van Wons bijv. verklaarden in \'tjaar 1543, dat zij
„gehoort" hadden, „datter voortyts souden geweest hebben
vii ofte xiiii pondematen, die welcke souden gebruyct worden
totten costerie." Maar „ouermidts die landen eertyts zyn gewor-
pen aen den Prebende — ende men anders gheen coster onder»
houden moegen," voorzagen nu „kerkuoichden •) metten ge-

-ocr page 193-

meente"en de kerkfabriek, elk voor een deel, in dat onderhoud.»)
Drie jaren later echter, nl. in 1546, verklaarde de prebendaris
te Wons, dat hij 67a pond. lands, waarvan de prebende „lant-
heer" was, had „toegestaan" aan den koster „om de costerie
te Wons te bedienen, daermede zijn prebende beswaert was."»)
Waarschijnlijk was dus voor wat kerkvoogden in 1543 nog
slechts van hooren zeggen hadden, een meer overtuigend bewijs
gevonden. In ieder geval is \'t niet twijfelachtig, dat de prebende
met de kosterie werd belast op grond, dat vroeger de kosterie-
landen waren „geworpen aen den Prebende." Op denzelfden
grond had ook de vicaris te Kornjum „den hlest van dae
clocken", en moest hij „all dat dwaen, der een Kuster schieldich
is tho dwaen, ney riucht ende syd ende pliga (d. i. zede en
gewoonte) in Kornyem." 1) En met de vicarie te Hantum, die,
gelijk wij boven zagen, ook was „beswaert met die costerye",
stond het wellicht evenzoo. Uit een beroepsbrief van een vicaris
aldaar van het jaar 1538 blijkt althans, dat de last van de
kosterie eigenlijk drukte op vier pondematen lands, tot de
vicarie behoorende.2) Niet onwaarschijnlijk waren dit dus
oorspronkelijk zelfstandige kosteriegoederen geweest, die men
bij de vicarie gevoegd had, omdat ze te weinig opleverden om
er een koster op te houden. Maar \'t is natuurlijk ook mogelijk,
dat ze, zonder ooit als afzonderlijke kosteriegoederen te heb-
ben bestaan, door de gemeente of een ander aan de vicarie
waren geschonken of vermaakt onder den last der kosterie.

Waar geen afzonderlijke kosteriegoederen gevonden werden
en ook geen ander benefice met de kosterie was bezwaard,

2 *) Charter van 23 Juni 1538 (in \'t Rijksarchief te Leeuwarden):
„voert sall H. Wyllcm (de beroepen vicaris) obligert wecsen als
daer geen schoolmeester en is, die kloeke toe luden, als H. Lywo
(zijn voorganger) ccrtyts gedaen heft; als daer een scoelmccstcr
is toe Hantum, sal H. Wyllcm alle jaren hem bytalen ende geuen
drce golden gs., voert die kloeke touwen ende smeer toe die

kloeken; daervoer gebruckt H. Wyllcm iiii ponsmaten fenlant.....

off wyl H. Wyllcm die iiii ponsmaten acffstaen, sall hy niet scul-
dicli wesen den scoelmcster daer wat acff toe gcucn."

-ocr page 194-

moest in overeenstemming met \'t door mij gestelde beginsel,
dat de kerkfabriek voor de geheele exploitatie der kerk te
zorgen had, door haar in \'t onderhoud van den koster worden
voorzien. En dat dit inderdaad ook dikwijls geschiedde, valt
niet moeilijk te bewijzen. Wij vinden er in de Beneficiaalboeken
voorbeelden van te Grouw, Irnsum, Anjum, Akkerwolde,
Optwijzel, Wons (zie boven), Kornwerd, Engelum en Mantgum.\')
En zoo vond ik ook in een inventaris, den 15den September
1578 door den grietman van Franekeradeel van de kerkegoe-
deren in zijne grietenij opgemaakt,*) onder de parochie Achlum
aangeteekend: „Broer Heynes gebruyckt als meyer van die
patroen veertich pondematen voer veertich g. g. jaerlyxe huyre,
welverstaende, dat daeraff jaerlyx gaet tot profyt van den coster
ende syn singhen in der kercke soeven gelycke g, gis." Te
Sweins zorgde, blijkens denzelfden inventaris, de kerkvoogdij
voor het onderhoud van den koster, door hem een „cleyn sate
lants" te laten gebruiken, „daervoor hy syn dienste in de kercke
van luyden ende singen dagelyx es doende."\')

Intusschen lieten de inkomsten van de kerk niet altijd toe,
daaruit in \'t onderhoud van den koster te voorzien. In dit
geval kwam dat onderhoud ten laste van de gemeente.4) Maar
\'t ligt voor de hand, dat deze zich er zooveel mogelijk van
afmaakte, en het gevolg was, dat, naar het getuigenis van \'t
Hof van Friesland, althans in het midden der 16e eeuw „in
plerisque locis idem et pastor et capellanus et custos sit.
Interdum — zoo voegt het eraan toe — mercenarii vel coloni
pastorum hoe onus libenter gratis suscipiunt." l)

-ocr page 195-

BESTEMMING EN BEHEER DER PATROONS- OF KERKEGOEDEREN 181
Onderwijs.

Dat de Kerk zich vanouds het onderwijs der jeugd heeft
aangetrokken, is bekend genoeg. Reeds een concilie van Nantes
bepaalde in de 9e eeuw: Ut quisque Presbyter, qui plebem
regit, Clericum habeat, qui secum cantet epistolam et lectionem
legat et qui scholas possit tenere et monere suos Parochianos,
ut filios suos ad fidem discendam mittant ad Ecclesiam, quos
ipse cum omni castitate erudiat; 0 en van Espen deelt ons
ook een bevel mede van bisschop Theodulphus van Orleans:
Presbyteri per villas et vicos scholas habeant et si quilibet
fïdelium suos parvulos ad discendas litteras eis commendare
vult, eos suscipere et docere non renuant, sed cum summa
charitate eos doceant. 1) Wat ons eigen gewest betreft, werd
in de instructie, 14 Nov. 1569 door Alva voor den bisschop
van Leeuwarden vastgesteld,\') dezen opgedragen het toezicht
over alle scholen in zijn bisdom, „soo wel aengaende den
meesters als tghene dat men aldaer gheleert heeft ende als-
noch teghenwoordelyck leert." De synode van Leeuwarden
gelastte in het volgend jaar „aan de Pastooren der plaatzen
en aan de Oversten en kerkmeesteren, dat ze ten hoogste be-
zorgt zullen zijn om een schole en een degelyken schoolmeester
in hunne plaatze te hebben," welke schoolmeester belijdenis
van zijn geloof moest hebben gedaan voor den bisschop, en
de jeugd „in de vreeze des Heere en in de beginzelen des
Katolyken geloofs" moest onderwijzen.

Ieder bezitter van vaste goederen in elk dorp zou gehouden
zijn jaarlijks een goudgulden op te brengen tot dit „godvruchtig
en noodzakelijk werk." De verkiezing van den schoolmeester
zou, „behoudens nochtans het onderzoeken de toelaatingevan
den bisschop," evenals zijn ontslag staan „aan den Pastoor, den
Oversten der plaatze, de Edelluiden en de Kerkmeesters."1)

1  v. Espen, Jus cccl. P. II, Scct. I, T. XI, C. V § 1.

2) Winseniius, Chron. van Vrieslandt f. 637.

3) Oudh. en Gest. van Vriesland, I pp. 345, 316.

-ocr page 196-

Slechts een drietal voorbeelden vond ik in ons gewest, dat
bepaalde goederen of inkomsten blijvend voor het onderwijs
werden bestemd. Ze verdienen hier te worden meegedeeld, wijl
ze het nauwe verband, dat tusschen kerk en school bestond,
op treffende wijze illustreeren.

Te Bolsward was een „sacristie proven," over welker begeving
omstreeks het jaar 1546 geschil rees tusschen den Magistraat
dier stad en Jonkheer Tjaard van Jongema. Dit geschil, aan-
vankelijk voor het Hof van Friesland gebracht werd den 15den
Juli 1546 door tusschenkomst van twee commissarissen van
\'t Hof in der minne geschikt. Bij deze schikking deed Jongema,
naar zijn eigen woorden, afstand van „alle myne gerechticheit,
die my enichsins competeren mochte tot dat Jus Patronatus van
den Sacristie Prouen vorsz., zo dat men den landen ende
renthen, behoerende totten Prouen voirsz., sal moghen breken
ende voir een pairt unieeren ende legghen an den Beneficie
van den derde Pastorie, \') ende voirt an den Costerie,
Schoele
ende anders, als oirberlixtto zyne beuonden sal worden, ende
tot Godis eeren best dienende." Hiertegenover deed de Magistraat
afstand van zijn gepretendeerde aanspraken op het patronaat-
recht van een paar andere leenen, ten behoeve van Jongema
en zijn erfgenamen. Het accoord werd vervolgens door \'t Hof
van Friesland „geapprobeert". Maar daarna kreeg een van beide
partijen berouw en wist van den bisschop van Utrecht „inhi-
bitie" „tegens denseluen accorde" te verkrijgen. Zoo bleef de
zaak in statu quo ante tot het jaar 1550, toen partijen, „by
tusckenspreken ende inductie" van den Raadsheer Pieter van
Dekema, besloten om het vroeger gemaakte accoord „nu van
nyews wederomme" te „approberen ende ratificeren" en „metten

-ocr page 197-

eersten een guedt ende bequaem persoen" naar den Utrechtschen
bisschop te zenden, om „wythure beyder naem aen den voersz.
biscop [te] versoecken, dat zyn Eerwaerdicheyt, nyet tegen-
staende die voorsz. inhibitie, omme zekere mercklicke reden,
den vorbenoemden accorde gelieue te approberen ende confir-
meren." *) De bisschop voldeed aan dit verzoek den 19den Mei
1551.\') Den 6den Juli van het volgende jaar ging de Magistraat
van Bolsward over tot „diuisie van fruchten, die eertyts behoert
hebben totten beneficie van den sacristie proeuen." Zij werden
verdeeld tusschen de derde pastorie, de school en de kosterie.
Ten aanzien van de school werd bepaald: „Item tot proffyte
van den schoele ende schoei meesteren hebben wy geordineert
ende gelecht negendehalve pondemaete maedlandes leggende
achter bancke terp mit noch twye koegangen in den dickshorne".\')

Ik kom nu tot het tweede geval. Te Sexbierum waren — zoo
lezen we in een request van Schelte van Liauckema, gevol-
machtigde van de gemeente dier parochie, aan \'t Hof van
Friesland — vier beneficia ecclesiastica, nl. een pastorie, een
vicaria perpetua en twee vrije prebenden. De inkomsten der
vicarie waren gering, hare lasten daarentegen zwaar, want
ze waren dezelfde als die van de pastorie, en de parochie was
groot. De koster te Sexbierum had ongeveer twaalf pondematen
lands en één gulden van steepachten; de schoolmeester niets
„dan van elck van de heerschappen ende leenen van denseluen
dorpe eenen dach en zoe die simpele cost." Gevolg van deze
schrale inkomsten was, dat men geen bekwame personen kon
vinden „totte vicarie ende oin die schoei ende costerie te be-
dienen." Zelfs was de koster onlangs uit armoede weggeloopen.
De gemeente had nu gedacht, dat het goed zou zijn een der
vrije prebenden, welke vacant was, met de vicarie te vereenigen,
met dien verstande, dat de vicaris aan koster en schoolmeester
zooveel zou uitkeeren als \'tHof noodig mocht oordeelen. Het
Hof gaf zijn toestemming tot de unie, onder voorwaarde, dat
de vicaris schoolmeester en koster zou onderhouden, „ende
tott dien fine vuytreycken tott behouff van den coster thien
pond,e" ende tott behouff van den schoelmr. negen ende een

-ocr page 198-

halue pondte lants." 27 April 1565 volgde op dien voet de
vereeniging van vicarie en prebende door den Utrechtschen
bisschop Frederik van Tautenburg. O-

En nu het laatste voorbeeld. Viglius Ayta van Swichum
stichtte („hebben geerigeert ende gefondeert, erigeren ende
funderen bij deesen", luidt het in den fundatiebrief) in het
jaar 157.(?), „met consent van Coninckelyk Majesteit" en „by
oirloff ende permissie" van den bisschop van Leeuwarden, een
gasthuis te Swichum „ende van gelyken eenen schoolmeester
met ses scholieren offte clerquen." De bewoner van Aytahuis
te Swichum, de pastoor en prebendaris aldaar werden als
„opsighters" over die stichting aangewezen. Ze moesten o. a.
„de hondt daaraan houden by de Kerkvooghden, dat zy eenen
goeden bequamen\' schoolmeester opnemen, die von goeden
opreghten ende catholyken gelove ende lere is, gevende denselve
ter hulpe boven tgeene dat van de Kerke weege geordonneert
sal worden, vier ende twintigh goude guldens sjaars... ende
daartoe die bewoninge von een huys staande op de Lutko-
buyren." Ook werd een kamer, aan dat huis grenzende, voor
schoollokaal bestemd, waar de zes genoemde clerken „ende
ondere kinderen die by hem aldaer ter schoole willen gaen"
hun onderricht zouden ontvangen. Woonhuis en schoollokaal
zouden buiten kosten van de kerkfabriek worden in orde ge-
bracht, „om dan voorts by den selve patroon (seil, de kerkfa-
briek) te Swichum onderhouden te worden, dewyl tseluestreckt
tot eere van der Kerke ende welvaart der gemeene ingesetene
van Zwichem." Ieder van de zes clerken zou jaarlijks twaalf
goudguldens ontvangen. Ze moesten „den Kerksangh ende dienst
wel leren, opdat sy andere jongers, die daar ter schoole sullen
gaan, een exempel mogen wesen, daartoe de Pastoir van
Zwichem, ten tyde wesende, een Sonderlinge opsien sal dragen."
Op Zon- en Heiligendagen moest de schoolmeester zijn leer-
lingen allen tezamen „ter Parochiekerken tot Swichem leyden",
en de zes clerken moesten daar verschijnen in hun koorklee-
deren, „om de hoogmisse ende woordt Gods aldaar te aan-
hooren ende deselve misse ende andere goddelyke diensten
helpen singen."\')

-ocr page 199-

Dat bepaalde goederen of inkomsten voor het onderhoud
van den schoolmeester bestemd werden, was zonder twijfel
een zeldzaamheid. Gewoonlijk moest daarin op andere wijze
worden voorzien. Maar hoe? Het is een algemeen gehuldigde
meening, dat in ons gewest het onderwijs der jeugd aan de
kosters was opgedragen.Zeker kwam dit wel voor. Aartsbisschop
Engelbert van Keulen verplichtte in 1270 de kosters, de kinde-
ren dagelijks eenige uren te onderrichten in lezen en schrijven.
En jn Friesland zijn er voorbeelden van, dat de koster tevens
schoolmeester was.\') Maar wat men als regel beschouwt, was
in Friesland, althans in de 16e eeuw, uitzondering. Dit blijkt
uit den commentaar van \'t Hof op de reformatievoorstellen
van den inquisiteur Letmatius. In \'t hoofdstuk „de scholis"
stelde deze voor, dat in die plaatsen, waar geen afzonderlijk
schoolmeester was, de koster verplicht zou worden de meisjes
in \'t lezen en de jongens in \'t lezen en schrijven te onderwijzen;
en waar ook geen koster gevonden werd, zou de pastoor het
moeten doen of laten doen. Het Hof kon zich met dit voorstel
in geenen deele vereenigen. Het merkte op,5) dat in zeer vele

-ocr page 200-

dorpen afzonderlijke schoolmeesters waren, aan wie de inge-
zetenen, elk op zijn beurt, den kost gaven, en die bovendien
van de leerlingen een kleinigheid ontvingen voor\'t onderwijs.
Waar zij niet gevonden werden — en ze werden gemist in
verscheidene dorpen — was dit te wijten aan de armoede
der ingezetenen, die men dus niet kon dwingen een school-
meester te onderhouden. Aan de kosters kon men het onderwijs
niet opdragen, omdat zij niet konden lezen of voor die taak
minder geschikt waren. Kosters, die de kunst van lezen ver-
stonden, werden, gelijk \'t Hof in een ander verband nog op-
merkte, 1) in ons gewest maar schaars gevonden.2) Den pastoors

-ocr page 201-

het onderwijs op den hals te schuiven, was een nieuwigheid.
Hetzelfde gold van wat verder nog door Letmatius werd voor-
gesteld, nl. om de ingezetenen te verplichten voor den school-
meester een salaris bij elkaar te brengen. Dit zou ook wel
door hen worden geweigerd, daar zij zulk een last nooit had-
den gedragen en tot nog toe zich vergenoegd hadden met
hunne kinderen buitenaf ter schole te zenden of hen thuis in
onkunde groot te brengen. Overigens was het, meende \'t Hof,
genoegzaam bekend, dat het peil van geestelijke ontwikkeling
in deze provincie niet lager stond dan in eenige andere.
Echter zou men eenige personen kunnen aanwijzen, die de
ingezetenen er toe zochten over te halen om ten algemeenen
nutte iets bij elkaar te brengen of eenig ander middel uit te
vinden, waardoor zij hun kinderen, opdat deze niet naar wijd
en zijd behoefden heen te trekken, een geschikt onderwijzer
zouden kunnen bezorgen.

Hoewel \'t Hof daarvan geen melding maakt, is het toch niet
twijfelachtig, dat de kosten van het onderwijs, voorzoover
daarin niet op andere wijze werd voorzien, konden gevonden
worden uit de inkomsten van de kerkfabriek, als bestemd voor
elk plaatselijk kerkelijk doel, waarvoor geen afzonderlijk ver-
mogen bestond. Dat het onderricht der jeugd zulk een plaat-
selijk kerkelijk doel was, behoeft, na \'t geen ik reeds opmerkte,
geen betoog meer. Alleen zij er nog even op gewezen, dat

voorstellen van Letmatius (Oudh. en Qest. v. Vriesl. I pp. 157
seqq.)! De conclusie van \'t Hof, dat „de koster alzoo meer en meer
tevens een kerkelijk schooldienaar is geworden, en promiscue koster
of schoolmeester werd genoemd", cn „dat de Hervorming mits-
dien in Friesland, speciaal ook te Tietjcrk, de kostersbcncficiën
reeds door de kerkelijke autoriteiten bestemd vond ook voor den
kerkdijken schooldienst", is dus geheel onjuist.

Ook Mr. Tclting schrijft (t. a. p. II p. 288): „In den regel
was liet evenwel de koster, die als schoolmeester fungeerde", maar
gaat overigens niet zoo ver als \'t Hof van Leeuw., want hij zegt
nog (p. 291): „De koster was naar alle waarschijnlijkheid de
gewone onderwijzer, cn als koster, als kerkelijk persoon, genoot hij
de inkomsten der kosteriegoederen, niet als schoolmeester; strekten
de kosteriegoederen ook ten nutte van liet onderwijs, het was slechts
middelijk cn enkel een gevolg van de omstandigheid, dat het kosters-
ambt cn het schoolincestersambt in één persoon vcreenigd was".

-ocr page 202-

vooral het door mij meegedeelde omtrent de sacristie te Bolsward
en de prebende te Sexbierum dit zoo duidelijk mogelijk bewijst.
De bisschop toch zou er zonder twijfel niet in toegestemd
hebben een gedeelte van de goederen dier beneficiën te maken
tot schoolgoederen, indien het onderwijs der jeugd niet een
kerkelijke aangelegenheid ware geweest.

Het beginsel, dat de kerkfabriek voor het onderwijs had te
zorgen, althans voorzoover geen afzonderlijke schoolgoederen
bestonden, komt dan ook duidelijk uit in den geciteerden
fundatiebrief van Viglius Ayta. Immers zien wij daarin de
verkiezing van den schoolmeester opgedragen aan kerkvoogden,
van wie voorts wordt verondersteld, dat zij tot zijn onderhoud
uit de kerkekas zullen bijdragen. En het onderhoud van school
en schoolmeestershuis wordt door den stichter, die collator
van de kerk te Swichum was, uitdrukkelijk ten laste van de
kerkfabriek gebracht. Het is waar, dat Viglius met zijne stichting
in de eerste plaats beoogde de vorming van een koor voor de
kerk te Swichum. Maar niet voor dat koor bestemde hij de
subsidie der kerk: zelf wees hij uit zijne goederen de inkom-
sten daarvoor aan. Doch tevens wilde hij zijne stichting dienst-
baar maken aan het onderwijs van de geheele jeugd te Swichum,
en dèèrvoor moest de kerk het hare bijdragen.\')

Laat ik nu nog enkele andere feiten meedeelen, waaruit blijkt,
dat, in overeenstemming met het door mij gestelde beginsel, de
kerkfabriek inderdaad dikwijls voor het onderwijs zorgde. Te
Jellum kochten kerkvoogden in het jaar 1568 een huis, om
daarvan een school en schoolmeesterswoning te maken. Na
den koop bleek, dat het huis stond op den grond van Julius
van Botnia, zoodat het met afbraak bedreigd werd. Om dit te
voorkomen, sloten pastoor en kerkvoogd te Jellum met ge-
noemden Botnia een overeenkomst, waarbij de laatste ten

-ocr page 203-

profijte van de kerk afstand deed van zijn eigendomsrecht op
den grond en daarvoor in ruil ontving een stuk kerkeland.
Op dit contract werd door pastoor en kerkvoogd van Jellum
de bewilliging van het Hof van Friesland gevraagd in een
missive, waarin zij verklaarden, dat het zeer wenschelijk was,
dat het door hen gekochte huis zou kunnen worden ingericht
voor \'t voorgestelde doel, wijl er in Jellum nog geen school
was en zij anders met zeer groote onkosten een ander huis
zouden moeten bouwen. Bovendien — zoo voegden zij eraan
toe — was het bewuste huis midden in het dorp gelegen en
ook daarom voor een school bij uitstek geschikt. Nadat \'t Hof
bij appointement van 15 Mei 1568 een zijner leden had ge-
committeerd, om zich „optnootsaeckelycheitendeprofytelyckheyt
van desen te informeren en zyn besoigne te stellen by geschrifte
ende den houe rapport doen," verleende het den 10den Juli
1568 het gevraagde consent.\')

Blijkens den inventaris der geestelijke goederen in de grie-
tenij Schoterland, tusschen 6 en 11 Maart 1580 door den griet-
man opgemaakt,1) ontving de schoolmeester te Katlijk bezol-
diging uit de kerkekas, want onder de opgave der „patroons-
goederen" lezen we: „met noch twee dachmaeden hoeylandes
toe Delsterhuysen opte Vtterdycken, doen siaers thuer drie
philippusguldens mender vyff stuuers, ende voerts ytelycke
penningen die siaers geemployiert worden tot discipline van

-ocr page 204-

de joecht toe leeren ende onderholdinge van een schoelmeister,
bedraegende ten somme van XV philippusguldens."

Niet anders was het te Wirdum. Naast den koster Mr. Pieter,
die in het genot van kosteriegoederen was, werd daar een
schoolmeester gevonden, Paulus Stonebrenck, die blijkens de
kerkerekeningen over de jaren 1566 en volgg. „van patroens-
wegen" jaarlijks een „salarys" ontving, eerst van 10, later van
20 goudguldens. Ook werden zijn huis en de school uit de
kerkegoederen onderhouden.

In Achlum was omstreeks denzelfden tijd Tyaerd Jansz.
koster: „custos et minister parochiae Achlumensis," gelijk hij
zichzelf betitelde in een request van \'t jaar 1571 aan bisschop
Cunerus Petri. Terzelfder tijd wordt daar vermeld „Pier scoel-
meister," die van de kerk salaris ontving.1)

In het naburige Hitzum gaf de pastoor in \'t jaar 1578 onder-
wijs en ontving daarvoor een toelage van de kerk, blijkens
den inventaris der kerkegoederen in Franekeradeel, door den
grietman in \'tgenoemde jaar opgemaakt:1) „Doch verclaeren
d kerckvoechden dat die pastoer van alle des patroens opcomsten
vs. voert bewaeren van de schole aldaer jaerlyx ontfangt
thien g.g."

Te Abbega ontving de schoolmeester „van Alderheyligen 79
tot May 80" zeventien goudg. traktement van den „patroon."2)

Te Roordahuizum1) en te Wier\') eindelijk werd het school-
gebouw uit de kerkegoederen onderhouden.

Al deze feiten raken het verband tusschen kerkfabriek en
school ten platten lande. Maar het oudste kerkeboek van
Franeker verschaft ons de gegevens, die bewijzen, dat het
althans in die stad niet anders was dan in de parochies van

1 1) Aangeh. kcrkerckcnboek van Wirdum. In 1580 was het nog
evenzoo: „Van de patroonsopcomst gaen eerst tot den sclioelmester
tonderhouden twintich goutg."; Reg. van Oostergo p. 37.

2 ) Rekeningen der geestel. goederen in Wijmbritseradecl, aan-
wezig ten gemeentehuize aldaar.

-ocr page 205-

het platteland.1) Den llden Maart 1546 werd een viertal perso-
nen, onder wie de pastoor Jan Sarius, door den Raad en
gezworen gemeente gecommitteerd „omme voor den coster,
organist, ende
schoelmeesters vansinte Martenskercke in Fra-
neker voorsc. een ordonnantie ende regel te mogen maeken
ende stellen, daer de voorsc. coster, organist ende schoel-
meisters hen voirtaen nae zullen holden ende reguleren."»)
Den 19den Februari van \'t volgend jaar vergaderden de Raad
en gezworen gemeente met de kerkvoogden, om te beraadslagen,
hoe men de school en het koor in St. Maartenskerk het best
in eere zou houden en de te dier aanzien bestaande misbrui-
ken tegengaan. Er werd besloten, dat men den rector Jacob
van Dalen door
pastoor en kerkvoogden zou doen verzoeken
de school nog één jaar of langer „sonder sallaris van den
kercke ofte stadt" te bedienen, mits hij zooveel leerlingen zou
kunnen aannemen als hij wilde, en van hen zooveel school-
geld eischen als hij kon krijgen. En wat betrof de school,
„daer men den jongen koersanck sall leeren ende andere
leeringen, den voorsc. rectoer niet roerende," zoo zouden
„pastoir ende kerckfoechden daerinne ordonneren twee school-
meesters, die daer nut ende bequaem toe zullen zyn, omme
den jongen mit alder naersticheyt te leeren ende te onder-
wysen, zoe dat tot eere van der kercke ende welvaert van
den burgers ende guede luyden kynderen behoiren sall. Ende
van tgeene des die voorn,
pastoir ende kerckfoechden den twee

ondermeesters voor hoer sallaris____toeseggen zullen, zullen

de kercke deene helft ende de stadt dander helft betaelen."
Geen kinderen zouden uit de „onderschoei" tot de „rectoers-
schoel" mogen worden toegelaten, tenzij ze daartoe door den
pastoor bekwaam verklaard waren." *)
Den llden October 1560 werd door pastoor en kerkvoogden

1 ) In Leeuwarden waren aanvankelijk drie scholen, bij elke paro-
chiekerk
<5én. In \'t jaar 1558 werden echter „alle die Bijschoelen
van Kncchtkens (cxccpt allccnich der
schocle van S. Caterincn Paro-
chie)"
opgeheven. Zie Eckhoff, Gcschicdk. Beschr. van Leeuw. Dl. I
p. 152, voorts pp. 119 scqq. cn 323 ald.

-ocr page 206-

van de St. Maartenskerk, „wuyte name ende vanwegen den
patroen
aldaer ende als mede opsicht hebbende totter schoele
binnen Fraeneker", ter eenre-, en Heer Egbert Wichmansz.,
vicaris te Workum, „wuyte name van Tiete Hadyez. althans
beneficiaet van sinte Joannis prebende te Fraeneker voorsz.,
mitten seluen Tiete geassisteert in persoen, doch als hem
draegende volmachtich van dien", ter andere zijde, een accoord
getroffen betreffende de jaarlijksche bijdrage van twee phil.
guldens, die de genoemde prebende „van olts gewoontlyck"
was „tott costpenningen ofte salaris van den meesters der
schoele voorsz. jaerlix te contribueren;" en dat in dier voege
„dat de voorn. Heer Egbert nomine quo ter saeke voorsz. op
huyden
aen den voochden in voorgande qualiteit heeft opge-
lecht ende voldaen twee philippes guldens," terwijl hij voorts
beloofde alle volgende jaren, „solanghe dvoorn. Tiete tbenefitie
vs. besit, van gelycken oeck dselue pensie van twee philippes-
guldens iaerlix aen handen als voren op te brengen ende
voldoen, assignerende de vs. voochden dselue iaerlyx te ont-
fangen van den landthuyren comende totten benefitie voorsz."\')

Uit het voorafgaande is duidelijk, dat Mr. Boeles Jr. zich
vergiste, toen hij schreef, dat vóór de Reformatie kerkvoogden
zich niet „ophielden" „met het onderwijs, behalve wanneer
geen kosteriegoederen in hun dorp of parochie aanwezig waren
en een deel der kerke-inkomsten voor den koster-schoolmeester
werd afgestaan." \') Elders 1) drukt hij zich nog ietwat krasser
uit: „Met armenzorg, dorpswegen en bruggen lieten kerkvoogden
zich niet in, ook niet met het onderwijs, of
alleen bij hooge
uitzondering
:2) wanneer er geen kosteriegoederen in hun
dorp of parochie aanwezig waren en er een deel der kerke-
inkomsten voor een koster werd afgestaan." Wij stuiten op
meer dan ééne tegenstrijdigheid in deze redeneering van Mr.

1 ) A.g. artikelen over „subsidiën voor de algcmcenc armen uit
de Friesche kerkcbeurzen in de Leeuw. Cour. Zie \'t nummer van
5 Jan. 1903.

2 ) Ik cursiveer.

-ocr page 207-

Boeles. Indien, om te beginnen, kerkvoogden zich wèl met het
onderwijs inlieten, wanneer er geen kosteriegoederen in hun
parochie gevonden werden, dan kan dit geen „hooge uitzon-
dering" zijn geweest. Want vaststaat, dat in verreweg de
meeste parochies geen kosteriegoederen bestonden. *)

Maar in werkelijkheid kan de zorg van kerkvoogden voor
het onderwijs in \'t algemeen niet hebben afgehangen van\'tal
of niet aanwezig zijn van kosteriegoederen, daar deze goederen
niet voor den schoolmeester, doch voor den koster bestemd
waren. Nu veronderstelt Mr. Boeles blijkbaar, gelijk men ge-
woonlijk doet, dat de koster in den regel tevens schoolmeester
was en dat zoodoende de kosteriegoederen ook strekten tot
onderhoud van den schoolmeester. Maar eerstens is deze ver-
onderstelling, zooals ik boven heb aangetoond, onjuist: in den
regel waren koster en schoolmeester verschillende personen.
En voorts vergete men niet, dat met betrekking tot die (uit-
zonderings-) gevallen, waarin kosters- en schoolmeestersambt
vereenigd waren in één persoon, de mogelijkheid niet apriori
is uitgesloten, dat deze persoon, als koster in \'t genot van de
kosteriegoederen zijnde, voor de waarneming van het school-
meestersambt nog bovendien eenige bezoldiging uit de kerkekas
ontving. Het ligt veeleer in den aard der zaak, dat dit ge-
schiedde, evengoed als dat de pastoor van Hitzum voor zijn
schoolhouden apart door kerkvoogden werd betaald. \') De

-ocr page 208-

kosteriegoederen toch — ik merkte het reeds op — waren
bestemd voor het onderhoud van den koster, gelijk de pastorie-
goederen voor dat van den pastoor. En tot de taak van den
koster als zoodanig behoorde even weinig als tot die van den
pastoor het geven van onderwijs. Droeg men hun dit niettemin
op, zoo dienden zij daarvoor dus afzonderlijk beloond te worden.
Geschiedde dit misschien in de practijk niet altijd, dan zal dit
vooral hieruit te verklaren zijn, dat de inkomsten van de
kerkfabriek er te schraal voor waren.

Mr. Boeles schijnt echter ook te vergeten, dat tot de exploi-
tatie van een school nog meer behoort dan \'t onderhouden
van een schoolmeester alleen. Er moesten voor \'t minst ook
een schoollokaal en schoolmeubelen zijn. Natuurlijk kon daarin
in geen geval uit de kosteriegoederen voorzien worden. Maar
wie had er dan voor te zorgen? Volgens het door mij gestelde
beginsel (dat de kerkfabriek voor het onderwijs had te zorgen,
voorzoover daarvoor geen bepaalde goederen of inkomsten
aanwezig waren, wat hoogst zelden \'t geval was): de kerk-
fabriek. En de door mij meegedeelde feiten bevestigen dit. \')

Maar hoe staat Mr. Boeles eigenlijk tegenover het juist ge-
noemde beginsel ? Erkent ook hij — dit is ten slotte wel de
hoofdzaak, waarom \'t hier gaat —, dat kerkvoogden, althans
subsidiair, voor \'t onderwijs hadden te zorgen? Men zou mij
hier misschien al dadelijk willen tegenwerpen, dat deze vraag
niet meer behoeft te worden gesteld, wijl een bevestigend ant-
woord daarop in \'t voorafgaande reeds duidelijk ligt opgesloten.
En deze tegenwerping zou tot op zekere hoogte juist zijn.
Want Mr. Boeles, die, naar wij zagen, stelt dat kerkvoogden
zich alleen dan met\'t onderwijs inlieten, wanneer geen kosterie-
goederen in hun parochie gevonden werden, erkent daarmede

!) Zie boven pp. 188 v.v. Wat de schoolmeubelen betreft, verg.
bijv. kcrkerckenb. van Wirdum (rekening over de jaren 1572—1574):
„Wybe cuyper voor iii dalien (= delen, planken) in den scholc tot
kyndere bancken gemaeckt, betaclt XXIII st." Verg. hierbij \'t besluit
van de generale synode van Bremcn van 23 Maart 1300: „quod
procuratores seu provisores ecclcsiarum, quibus fabrica ac structu-
rarum reparatio sunt commisse, ad reparationem seu rcedificationcm
scolarum carundem ecclcsiarum de jure tencbuntur, ex qno ipsas
ecclesias ac cctcras officinas dictarum ecclcsiarum edificarc ac rcfi-
cere consueverunt." (Brem. Urk.b. Ier Bd. no. 535, pag. 566).

-ocr page 209-

feitelijk dat zij subsidiair voor \'t onderwijs zorgden. Maar
hier tegenover moet ik er nu op wijzen, dat hij reeds in een
van zijn door mij aangehaalde uitspraken op dit punt met
zichzelf in tegenspraak komt. Want dat „zich inlaten" van
kerkvoogden met \'t onderwijs bestond volgens hem hierin, dat
ze den „
koster" een deel der kerke-inkomsten afstonden. Men
gevoelt, dat wij hier staan voor een tegenstrijdigheid, die een
tegenstrijdigheid blijft, ook al neemt men met Mr. Boelesaan,
dat de koster tevens schoolmeester was. Immers de vraag
waarom \'t hier gaat, is deze, of en, zoo ja, in hoeverre kerk-
voogden ook voor \'t onderwijs hadden te zorgen. Gesteld nu
al, dat de functies van koster en schoolmeester gewoonlijk
door één persoon werden waargenomen — wat inderdaad niet
\'t geval was — zoo moeten wij toch natuurlijk bij de beant-
woording der gestelde vraag tusschen die beide functies wel
terdege onderscheiden. Laat mij dit door een voorbeeld mogen
toelichten. In onze dorpen wordt tegenwoordig \'t ambt van
voorlezer in de kerk gewoonlijk waargenomen door een school-
onderwijzer, die daarvoor door kerkvoogden wordt bezoldigd.
Maar zou \'t nu niet een dwaasheid zijn te beweren: kerk-
voogden zorgen voor \'tonderwijs, want zegeven den voorlezer
een traktement ? De redeneering van Mr. Boeles is even onge.
rijmd. Maar natuurlijk kan hij zoo iets ongerijmds niet hebben
bedoeld. Hij kan slechts één van beide hebben bedoeld: óf
dat kerkvoogden subs.voor \'t onderwijs zorgden, door in bepaalde
gevallen den
schoolmeester een bezoldiging te geven, öf dat
zij zich met \'t onderwijs niet inlieten, al gaven zij dan soms
een bezoldiging aan den
koster, die tevens schoolmeester was.
Tertium non datur. Uit het vervolg van Mr. Boeles\'opstel blijkt
m. i. dat hij eigenlijk \'t laatste bedoelde. Want hij schrijft: 1)
„De kerkvoogdij werd [ni de Reformatie] dus een geheel ander
college als het vóór 1580 geweest was, haar werkkring werd
o. a. uitgebreid met het onderhoud der schoolmeesters en van
de nootdruftigen, d. i. alle armen." Vóór de Reformatie zou
dus \'t onderhoud der schoolmeesters, volgens deze redeneering,
niet tot den „werkkring" der kerkvoogdij hebben behoord. Dit
nu is in zooverre waar, dat kerkvoogden alleen subsidiair

1  Zie Leeuw. Cour. van 14 Jan. 1903. Ook De Vrije Fries, Dl.
XXI pag. 138.

-ocr page 210-

voor \'t onderwijs zorgden, n.1. voorzoover daarvoor geen
bepaalde inkomsten waren aangewezen. Maar dit zelfde geldt
natuurlijk voor het tijdperk nè. de Reformatie evenzeer, zoodat
er in 1580 op dit punt niets is veranderd. Mr. Boeles, die
meent, dat het toen „heel anders" werd, kan dus alleen heb-
ben bedoeld, dat kerkvoogden zich vóór de Reformatie in
\'t geheel niet met \'t onderwijs inlieten.

De grondfout van Mr. Boeles is deze, dat hij niet inzag, dat
het onderwijs een kerkelijke aangelegenheid was. Vandaar dat
hij \'t onderwijs in éénen adem noemt met \'t onderhoud van
dorpswegen en bruggen, *) \'twelk natuurlijk geen kerkelijke
aangelegenheid was en waarmede kerkvoogden dus niets had-
den uit te staan.J) Vandaar ook, dat hij in de kerkvoogdij na
de Reformatie een „geheel ander college" ziet dan in die vóór

-ocr page 211-

de Reformatie, nl. een algemeen dorpsbestuur, omdat sinds
1580 het onderhoud van schoolmeesters en algemeene armen
tot haar werkkring zou zijn gaan behooren. 0 Hieruit ziet men
tevens, dat de verkeerde beschouwing van Mr. Boeles omtrent
\'t onderwijs vèr strekkende gevolgen heeft. Daarom stond ik
er wat uitvoerig bij stil.

Armenzorg.

De Kerk beschouwde van oudsher armenzorg als haar plicht,
zoozeer zelfs, dat het oud-christelijk spraakgebruik de kerke-
lijke goederen veelal aanduidde als bona pauperum, hetgeen
later o. a. aanleiding gaf tot de voorstelling van de armen als
de eigenaars dier goederen. Bij de bekende partitio quadripartita
in de 5e eeuw werd één vierde gedeelte voor de armen bestemd.
Maar toen deze verdeeling in onbruik geraakt was en van de
zelfstandig geworden ecclesia localis zich vermogenscomplexen
voor het onderhoud der plaatselijke geestelijken afscheidden,
was de kerkfabriek er dus op aangewezen den nood der armen
te lenigen, zooveel dat in haar vermogen was en voorzoover
niet op andere wijze daarin werd voorzien, \'tzy door de
burgerlijke overheid,\') \'t zij door kloosters\') en broederschap-
pen, 4) \'t zij doordat er ter plaatse afzonderlijke armengoederen

-ocr page 212-

gevonden werden. Het laatste was, althans in de 16e eeuw, in
de steden regel; doch ten platten lande uitzondering.

Dat ze daar niet geheel ontbraken, wil ik door enkele voor-
beelden bewijzen. In het testament van Douwe Pybez., boven
met een ander doel reeds ten deele door mij meegedeeld,
vinden wij het volgende legaat: „Item ick byspreck myn
huysvrou Meynu toe haer lyffstond dae ena helft van die
ryuchticheit dier ick hab in Schelta Wybazn. gued oppaSchin-
gen, als toe verstaen dae ena helft van dae renten; ende Lolle
Pybezn. byspreck ick dae ora helft van dae ryuchticheid dier
ic hab op Schelta voors. jeft zyn land voors. ney Schelte
handschrift dier steen in myn register, ter tyt toe, dat Jelle(?)
voors. is koemen, datter een ammicht leert hadt jeft hem oors
selm bergia mey; ende hierney schil dye ryuchticheed gheen
ende bysprecke in een fry aeyndom in dat ewich als myn
patroon sint Saluus dae ene helft ende
dae eermen op Dronryp
dae ora helft."

Ook te Oosterend bestonden afzonderlijke armengoederen,
die door den pastoor werden beheerd, blijkens de aangifte
daarvan in \'tjaar 1543 gedaan: „Item noch heeft de voor-
noemde Pastoer angegeuen ende geseydt, hem te hebben veer-
tich pondemaeten landts, leggende in een saete, oppe Ee ge-
hieten,... welcke landen eenen Heer Taecke, voermaels pastoer
tot Oestereyndt geweest, bysproecken heeft ende geordineert,
dat de Pastoor in Oestereyndt den renten van denzeluen lan-
den comende, solde jaerlicx om Goedes wille geuen, byhou-
dentlicken dat die Pastoer daar aff zolde holden een halue

(Reg. v. Aanbreng II p. 324 en Stadsrckcnbock van Bolsward
1582—1610 in \'t Stadsarchief van Bolsward), St. Jacobsgildc
(a.g. stadsrekenboek), en \'t „cruisgilde" (stadsrckcnbock); te
Fra-
neker: „gemeenc gildebrocdcrs van den Zoeten Name Jezusgildc"
(Mr. Telting, Invent. arch. Fran. no. 72) cn St. Annagildc
(Ibid. no. 8); te
Dokkum: Broederschap van St. Anthonius (Oudh.
cn Gest. v. Vriesl. I p. 405); te
Kollum (Mr. A. J. Andrcae, Oud-
heidk. plaatsbeschrijving van Koll. en N. Kr. p. 75); te
Oldelcmmer:
„Ghildcbroeders van Sinctc Nicolaus" (Beneficiaalb. Zevenw. p.
63 a); en te
Rinsumagecst (actc van approbatie van Johannes van
den Heetvclde, cpiscopus Hieropolitanus, van 15 Scpt. 1525 in \'t
Rijksarchief te Leeuwarden).

J) Zie pp. 95 v.

-ocr page 213-

gouden gulden, Iuyt zeeckere testament, dat de voorsz. Heer
Gerryt scryft daer af te weesen." \')

In het naburige Lutkewierum worden in \'tjaar 1511 de
„rechten armen" vermeld als eigenaars van zekere landen s),
en in de rekening der „geestelicke ghuederen" van die parochie
over het jaar 1580 worden dan ook de ontvangsten van de
„armeghueden" afzonderlijk verantwoord naast die van kerk
en pastorie.!)

Den lsten Januari 1580 deed Jan Dyrckz. kerkvoogd te Jor-
werd rekening en verantwoording voor de gemeente van zijne
administratie der kerkegoederen, „ende is oock tselffde daghe
by d present zyn ghewest regard ghenomen ende by Jan voirsz.
in rekenscap ende reliqua forrekent ende inghebrocht ytghene
by hem was berustende fan sekere reste van interesse pen-
ninghen, competerende dye armen aldaer, heerkomende fan
sekere fyertych goude gulden, dye armen tobehorende ende
van d\'kercke aldaer op jaerlyx drye gouden gulden interessen
ontfanghen. Ende is befonden, dat Jan, deduceert zynde
ytghene by hem tot profyt van dye armen is wtgheven, noch
schuldich bliefft sestehalffve gouden gulden VI st. myn een
ortye."1)

Te Kollum eindelijk werd 14 Nov. 1588 rekening gedaan van
het beheer der „patroons-, leensgoederen mitsgaders van de
huysarmen ende gasthuysgoederen van den voorsz. dorpe,"
waarbij Jetthie Dyrcks als „arme ende gasthuysvoechdt" op-
trad. \') Beide, gasthuis en huisarmen, worden ook reeds ver-
meld in de Beneficiaalboeken (a° 1543).®)

1 ) Afschrift van rekeningen enz. der gcestcl. goederen in Baarde-
radecl, aanwezig in de bibliotheek van liet Friesch Genootschap te
Leeuwarden.

Resolutieboek van de grietenij Kollumcrland en Nieuw-Kruis-
Iand van 1583—1615, aanwezig ten gcmecntchuizc van K. en N.-Kr.

c) Bcneficiaalb. pp. 225 en 226.

Soms kwamen armengocdercn voor met nog nader bepaalde

-ocr page 214-

Waar dergelijke armengoederen niet bestonden en ook niet
op andere wijze voor het onderhoud der armen gezorgd werd,
moesten dus, gelijk ik opmerkte, kerkvoogden daarin voorzien
uit de kerkekas. Mr. Boeles Jr. verklaart, dat dezen zich er
niet mede inlieten;1) maar \'tis mij niet duidelijk, waaraan hij
het recht tot zoo stellige uitspraak ontleent. Toch zeker niet
aan het feit, dat hij in een enkele kerkerekening van het dorp
Jorwerd over \'tjaar 1576 en een luttel aantal gelijke rekeningen
van Roordahuizum over de jaren 1557 tot 1580 geen posten
voor armenzorg vond uitgetrokken?2) Daaruit een gevolgtrek-
king te willen maken voor de bijna vierhonderd overige
parochies onzer provincie zou een zoo ongemotiveerde gene-
raliseering zijn, dat wij ze van den geleerden schrijver niet
mogen veronderstellen. Trouwens in de genoemde kerkerekening
van Jorwerd komt, gelijk ook Mr. Boeles zelf vermeldt,3) althans
één post voor, die wijst op een uitdeeling aan de armen. En
dat te Roordahuizum niet blijkt van uitgaven uit de kerke-
inkomsten ten bate van de armen gedaan, behoeft ons niet te
verwonderen, indien we bedenken, dat — gelijk mij bij raad-
pleging van het rekenboek der kerkvoogdij4) bleek — als
gezamenlijke inkomsten der kerk over de drie jaren 1558—1560

bestemming, bijv. te Wirdum (Reg. van Oostergo pag. 36): „Desc
sate bringt op
2\\l/i g.g. end kompt den armen van Wirdum van
olds besproken tot schoen". Zoo ook te Deinum (Reg. van Aanbreng
Dl. II p. 3): „den pauperes XII st. tot schoen" (nl. een rente uit
zekere sate); p. 4: „drie pondten voer 1 fl. VIII st. thot d\'armen-
luyden aen schoen".

De armen worden o.a. nog als eigenaars van goederen vermeld
te Goutum (B. B. p. 85, Reg. van Aanbr. I pp. 48, 49 en elders);
Befetgum (B. B. p. 341); Waaxens (B. B. p. 405); Swichum, Stiens,
Jelsum, Sijbrandeburen, Tjummarum, Oosterbierum, Oppenhuizen,
Heeg, Ferwerd, Wijnaldum, Midlum (Reg. v. Aanbreng, resp. I pp.
47, 64, 81, 276; II pp. 9en 10, 14, 25, 127; III pp. 74, 247 seqq.,
278).

!) A.g. artikel in De Vrije Fries Dl. XXI pp. 135 seqq.; en
Leeuw. Cour. van 5 Jan. 1903.

2) Armengoederen en Armbesturen pp. 55 en 58.

3) Armengoederen t. a. p.

<) Dit bevindt zich in de bibliotheek van \'t Friesch Genootschap
te Leeuwarden.

-ocr page 215-

verantwoord wordt de somma van 9 goudgls. 11 strs.! Maar
wat meer is, uit hetzelfde rekenboek blijkt, dat men zich te
Roordahuizum wel degelijk bewust was van de op de kerkfa-
briek rustende taak om in den nood der armen te voorzien.
In de rekening, 27 Jan. 1580 overgelegd, lezen we na de ver-
antwoording door den pastoor en de andere kerkvoogden van
hunne uitgaven voor de kerkfabriek gedaan:

„Andere wuytgave by Pibe Jorrisz. Wiarda in a° vs. (scil.
1579)
vor den patroen ofte gemeente tot den armen tot de
somma van thyen dortze dalers, tstuck van xxxv st., ende is
van vss. persoenen (scil. kerkvoogden) vernoeget met het geit
dat dgemeente gaff den Xen Januarius a° 1580, ende met het
surplus van de gyffte is de backer Jelte ende Hillige als wuyt-
doenders van de broeden tot darmen betaelt tot ons lyffvrouwe
lychtmis... in anno 80, ende daerbenevens isser overgebleven
van tgene vss. V st. een ortgen."

Hieruit blijkt, dat te Roordahuizum vanwege de kerk („vor
den patroen") wel degelijk voor de armen gezorgd werd, maar
dat kerkvoogden, wijl de patroonsinkomsten niet toereikend
waren, de daartoe benoodigde gelden bij de gemeente inza-
melden (daarom: „vor den patroen
ofle gemeente").

Het beginsel, dat het onderhoud der armen kerkzorg was,
ligt ook ten grondslag aan de volgende bepaling, die we vin-
den onder de rechten en vrijheden, 24 Aug. 1398 door Hertog
Albrecht van Beieren aan de Friezen van Oostergo en Westergo
toegestaan: „Item eenich Priester in den landen vorsz. gheseten,
die teghen screuen recht ende teghen boede ende settinghe
der Heligher Kercken scadelike ende oppenbaerlike leuede in
sunden, so mach men dien Priester die rente van synreprueuen
ondholden, also langhe, dat hy hem van alsulcken quaden
saken gebetert heeft, ende die renten selmen armen luden
gheuen om Gode
bi rade der Voghede van der Kercken."l)

Ten overvloede wil ik thans nog uit de weinige bronnen,
die ons uit het vóórreformatorisch tijdperk bewaard gebleven
zijn, bewijzen, dat het bedoelde beginsel ook door kerkvoogden
van andere dorpen dan Roordahuizum in practijk werd ge-
bracht. Daartoe geef ik een uittreksel uit de kerkerekenboeken

!) Cliartcrb. 1, p. 287 b.

-ocr page 216-

van Wier,*) Wirdum !) en Achlum,1) de eenige, die uit den
tijd vóór de Reformatie in archieven onzer provincie gevonden
worden.2)

Wier.

Rekening over 1565: Item by konsent fan ons ghemente wtdelt en
half last gharst an dye rechte armen in Wyer oflfermits dat het en
scherp winter fan vorste was foer XX gholden gholden.

Rek. over 1567: Item ghereist na Levert den XVIII dach jannuarius
anno LXVII tot forsoek fan dye ghemente om en half last roghe tot
ons schamle ghemente ende daer foer gheuen XVII st. (?) ende IIII st. enz.

Wirdum.

Rek. over 1566 : Voer een quartier rogge voer den armen, summa viiiij fl.

Rek. over 1571 : Voer rogge tot proffyt van den armen in den duyren
jaere anno 1571 geven by raed van den gemeente...3)

Rek. over 1574: Item van patroenswegen tot onderhoudinge van een
rasende vrou tot Sneeck in den doorkiste leggende ter ordonnantie van
den bischop anno 74 betaelt v st.

Rek. over 1579: Item Sipko schutefarier so hy van den aelmisse des
beneficijs \') an Bucke niet genoten heeft, van patroonsgeit om goodswille
gegeven xx st.

Zelfde rek.: Item heeft Homme (nl. de kerkvoogd Homme van Feitsma)
den brucker van het half pondemate in de Juxne, wesende een schamel
ruyter gevende sjaers vu st., hem tzeluige quyt endeomGoodswillegegeven.

Achlum.

Rek. over 1566: iii g.g. om godswille gegeven den wedue Auck op
die acker int duere jaer.

v g. g. om goedswille gegeven Auck die wedue.

1 ) Archief van de kerkvoogdij der Ned. Herv. gemeente te
Achlum. Rekenb. van 1563—1719.

2 ) In den inventaris van „oude kerkelijke archieven" van Mr.
Berns komen althans geen andere voor.

In deze rekening is geen enkele post ingevuld. Waarschijnlijk
verzuimde de kerkvoogd dit bij het uit zijn kladboek in \'t net over-
schrijven der rekening.

3 c) In de kerk te Wirdum waren niet minder dan zes beneficiën
gefundeerd. Hiervan zal er wel dikwijls één vacant geweest zijn,
waarvan dan de opkomsten waarschijnlijk werden besteed voor de
armen (cf. Friedberg, Lehrbuch des Kirchenrechts p. 605). Vandaar,
naar ik vermoed, dat wc hier maar weinig posten van armenzorg
aantreffen. Er waren ook armengoederen te Wirdum, gelijk wij
zagen, maar deze waren speciaal bestemd voor \'t verstrekken van
schoeisel aan de armen.

-ocr page 217-

Rek. over 1568: iiii g. g. gegeven Auck de wedue opten acker eensdeels
om godswille, ende eensdeels omdat zy de kerck be-
wascht ende bescuerd.
Rek. over 1572: iii goudguldens Freerck Foeckez. om goedswill gegeuen.

iii g. g. Gerryt Foeckez. om goedswill gegeuen.
ii g. g. Awk die weduwe op de acker om goedswille.
ii g. g. Freerck Foeckez. om goodswille.
i j g. g. Jan op die dyck om godtswille.

i j g. g. Andries opt fan om godswille.

ii g. g. Pieter tot Galeterp om godswille.

De geheele uitgave van deze rekening bedroeg 54 g. g. 21/, st.
Rek. over 1573: ii g. g. om godswil gegeuen Auck tot een scaer gras.

xv g- g- VU st. wtgegeven tot een cortier rogge tot
profyt ende behoeff van de rechte armen.

\'Rek. over 1574: iii st. tot onderholdinge van een arm vrou welcke berooft
is van haer sinnen,1) nae die wtscriuinghe Reuerendisz.
nostri.

xxxil st. Freerck Foeckes, eensdeels om godswil ende
eensdeels voer dat hy altyt loopt om de patroens-
boetscappen,

De geheele uitgave dezer rekening bedroeg slechts 25 g. g. 22 st.

De rekening over 1575 ontbreekt.
Rek. over 1576: vg. g, gegeuen Ffrerick Ffockez. om godswill dat welcke
dgemeente in die laeste rekendach hebben geconsenteert.

iii goud.gul. gegeuenGerrit Ffockez. om godswill ut supra.
iii goud. gul. gegeuen om godtswill Jan Simensz. ut supra.
iii goud.guldensgegeuen om godtswil Pieterjoriainz. utsup.
iii goud. guld. gegeuen om godtswil Jarich Haeyesz. utsup.
iiii goud. guld. gegeuen Ffrerick Ffockes om godtswill
dat hem geconsenteert is van de gemente in de laeste
rekendach ut supra.

iii goud. guld. gegeuen Peter Boszn. om godtswill ende

voer syn schuren en wassen.

ii dalers gegeuen om godtswill Jan Simensz.

ii dalers gegeuen om godtswill Harich Hayesz.

De rekening over 1577 ontbreekt.

Die over 1578 is slechts gedeeltelijk aanwezig. Hierin:

iii goud. guldens gegeuen Jarich Haeyesz. ende een st.
om godtswill.

xxxiiii st. betaclt aen Ffreerick Ffockesz. om godtswill.
Item een goud. gulden om godtswill Gerrit Ffockesz.

Hierbij zij opgemerkt, dat de meeste dezer rekeningen werden
afgelegd in tegenwoordigheid van het kerkelijk gezag, en wel
gewoonlijk in tegenwoordigheid van den Deken, een enkele
maal (in 1569) in die van den „commiss. in spiritualibus ouer
geheel West Frieslant," door wie ze ook werden
goedgekeurd
(o.a. ook de rekening van 1576).

\') Dit was zonder twijfel dezelfde vrouw, die ook in dc kcrkc-
rekening van Wirdum over \'t jaar 1574 wordt genoemd. Blijkbaar
droegen, op last van den Bisschop, alle kerkvoogdijen tot haar
onderhoud iets bij.

-ocr page 218-

Ook in het register van de geestelijke opkomsten van Oostergo
vinden we bewijzen van door kerkvoogden uitdekerke-inkomsten
geoefende armenzorg. Bijv. pag. 13 onder Warstiens: „Lasten
end costen bij Fecke Reenxz. ende Renck Focckes angegeven
op de
patroen. Eerst een register van verscheiden costen vant
jar 1578 van kersen, was, glase stoppen, crisma end een
half quarteer rogge, bedragt veerteen goltgulden een str."
„Noch verclaert Fecke Reenxz., dat he by consent van de
ganse gemeente
uit de patroensgoet geschonken hefft Reencke
Fockesz. derteen goltgulden in verscheiden tyden voer end
na" (nl. in \'tjaar 1579). „Een arme weduwe mit ses kinder tot
almiss gegeven veer goltguldens."

Pag. 24 onder Imsum : „Lasten op de patroen staende:----

noch twelff goltgulden mijn dree str. ter cause van 44 ander-
halff broden den armen int dorp uitgedelet, darvan de kerckvogt
presenteert specificatie der armen te vertoenen."

Pag. 48 onder Lekkum: „Int hardste van winter plegen de
armen end schamel huissitten een quartier roggen te genieten
jarlix
van de patroon."

Pag. 54 onder Kornjum: „Twee pondmate oudtlandt (van
de kerk) gebruken arme lieden om niet. Twee huissteden oick
by armen gebrückt werden."

Pag. 137 onder Giekerk: „daruut (nl. uit de patroonsopkomsten)
betaelt sijnde den schoelmester jarlix viff g. g. end
den armen
oick versorgt sijnde na gelegenheit der opcomsten."

Pag. 140 onder Bergum: „Een stuck veen (van de kerk)
groet in de breede ontrent seven roden, darvan de torff ver-
cocht is vor 7 g.g., twelck geit den armen om godtswil end
tot schattinge gegeven is."

Pag. 151 onder Eernewoude: „End de ander patroonsop-
comsten to reparatie vant pastoriehuis end armen geimploieert."1)

Eindelijk zij nog gewezen op een resolutie van 29 Nov. 1556
van „Olderman, burgermren ende schepenen ende raden sampt

!) Verg. ook nog Rcg. van Oostergo pag. 4: „Vocrts de liusstc-
den (van de kerk) bewonen arme luden, de de gemeente doch
voeden moet end so nicht van wert ontfangen"; en Hencficiaalb.
p. 181 onder Waaxens: „Item, nocli omtrent elff pondematen landts,
liggende op Brantgumme meden, welckc gebruicken die arme liuys*-
saten van Waxens". Deze elf pondematen waren kcrkcland.

t

-ocr page 219-

voochden van de rechte armen ende mitten gesworen gemeente
ende kerckuoochden" van Franeker: „aengesien dat men mitten
renten der armen sampt oock den almissen doer den arme-
voochden by den huysen omme vergadert geensins toecomen
en can, dat d voorsz. armevoochden van den stadtsincompsten
vuyt handen van den rentemeester tot hulp ende nootdruft der
armen sullen ontfangen anderhalff lasten rogs oft den waerdie
van dien, ende insgel. van den
kerckeincompsten vuyt handen
van den administratoer van dien een last roggs oft den prise
daeraff. (Privilegeboek van Franeker, in \'t stedelijk archief
aldaar, f. 133).

Waren de inkomsten der kerk niet voldoende ter bestrijding
van de noodzakelijke uitgaven, zoo werden onder vigueurvan
het Canonieke recht de parochianen verplicht geacht daartoe
uit hunne middelen bij te dragen.l) Ten platten lande in
Friesland was die verplichting, althans veelal, wat de Duitschers
noemen „Reallast": er werden omslagen ten behoeve van de
kerk gedaan over de pondematen.

Zoo bepaalde het Bolswarder seendrecht (1404): „Ende hweer-
soe die heilige tzercka naeth hlya mey wr needlielpa, soescel
elck pondameta in dae gae al lick scildich wessa," \') d. i.: daar
de heilige kerk geen nood mag lijden, zal elke pondemaat in
de ga (het dorp) gelijkelijk schuldig zijn. Uit het oudste kerke-
rekenboek van Achlum blijkt, dat dit beginsel niet enkel in de
Bolswarder dekenü toepassing vond. Bij de rekening en ver-
antwoording, den 25,ten Februari 1567 door kerkvoogden van
Achlum (behoorende tot de dekenij Franeker) gedaan, protes-
teerden eenige ingezetenen „salffs rechts te willen zyn ende
blyven, alsoo die oltaers in de kercke Achlum besteet zyn

-ocr page 220-

buyten huere weten ende consent ende indyen dzelue in toe-
comende tyden affgebroecken worden, dat tot opmaeckinge van
deselue huere florenen renten niet belast nochte beswaert en
sullen worden." \')5) Dat het gemelde beginsel van het Bolswarder
seendrecht overal ten platten lande in Friesland gold, durf ik
niet te verzekeren, al acht ik \'t wel waarschijnlijk, daar het
mij schijnt samen te hangen met het in Friesland gegolden
hebbende hoevensysteem.1)

1 ) Zie boven pp. 38 seqq. Bij \'t hoevensysteem had ieder burger
(civis, buur) in elke „Gcwannc" van elke der (meestal 3) Zeigen
één akker. Daardoor was ieders totaal aandeel (sors) ongeveer even
goed. Hieruit volgt nu ook, dat door een heffing „pondemate
pondematc gelijk", zooals \'t Bolswarder Seendrecht die kent, de
eene burger niet zwaarder belast werd dan de andere. Natuurlijk
gold dit laatste niet meer ten tijde van \'t Bolsw. Scendr. (1404),
daar toen de verdceling van \'t grondbezit algehcclc wijziging had

-ocr page 221-

In de steden was het uit den aard der zaak voor toepassing
niet vatbaar, maar dat daar de gemeente tot bijdrage aan de
kerkfabriek verplicht kon worden, blijkt uit een request van
„Priesters, Kerckuooghden, Burgemeesteren, Scepenen ende
Raeden, mitsgaders de gemeene Ingesetenen"derstad Workum,
waarin de supplianten verklaren, „dat zy in den jaere van
XVC drie en zestich, tot nootelycke reparatie van de voirsz.
kercke [van Workum], van der arm schamele gemeente hebben
moeten exigeren de somme van drye hondert carolus guldens."

ondergaan. Maar de bepaling van \'t Seendrecht is m. i. een remi-
niscens aan den vroegeren toestand.

Men vergelijke hierbij de Drentsche oorkonde van 9 Febr. 1310
(Oork.bk. van Gron. en Dr. no. 231, Dl. I p. 162): „Cives de Uf-
felte habent viginti domos, de qiiarum quelibet ad prebendam sacer-
dotis tres scepclinos siliginis hiemalis Daventriensis mensure quolibet
anno in festo Omnium Sanctoruin, et cives de Hessclcn viginti duas
domus, de quaruin quelibet totidem in praedicto termino suo pres-
byteri solverc tenebuntur". Hier dus een omslag over de
buurhuizen
ten behoeve van \'t onderhoud van den pastoor, (cf. boven p. -15
over Awarhuizeii).

!) Chartcrb. III, p. 667.

Op de verplichting der gemeente tot bijdrage wijst ook de over-
dracht door de „cives in Burum una cum advocatis [kerkvoogden]
nostris" van hunne kerk aan het convent Jeruzalem „
proptcr inopiam
riosiram"
(16 Aug. 1408, Charterb\'. I p. 367); en wat wc lezen in
Bcncficiaalb. Zcvenw. p. 40: „Geeft tc kennen Claes Heynis, dat hy
heeft gecocht
ccii hocffd gras van dc Patroeti in de Lemmer, by
consentc dc gemecnc meente ende Voichdcn, ende cs opgeslaCgen
by der bernender kerse, want dc kereke verbrant was ende lach
onder dc voeten
ende dc gemeente waer selve occk verbrant".

En ten slotte zij hier vooral nog gewezen op \'t feit, dat \'t Hof
van Friesland 15 Dcc. 1562 aan pastoor, kerkvoogden en gemeene
gemeente van Oldclcmmcr, wier kerkgebouw zware reparatie noodig
had, toestond de opkomsten van St. Annalcen aldaar voor den tijd
van negen jaren aan te wenden ten behoeve van dc kerkfabriek, nadat
\'t Hof vooraf door een commissaris had doen onderzoeken: o.a.
„van wat state ende vermogen wacren d ingcsctenen van den voorsz.
dorpe van Oldclcmmcr
". („Unio Beneficiorum", M. S. Rijksarchief
Leeuw.).

-ocr page 222-

§ 2. Het beheer.

De kerkegoederen werden in Friesland, evenals elders,
beheerd door kerkvoogden (fogeden, tsiurkfogeden, advocati
ecclesiae), wier aantal verschilde naar gelang de parochie
grooter of kleiner was.*) Het ambt van kerkvoogd was niet
van geestelijken doch van wereldlijken aard, en werd, gelijk
van Espen zegt, gewoonlijk bekleed door „communes Laïci,
boni Patresfamilias ex cujusque Parochiae incolis, adeo ut
nee Ecclesiastici, imo nee Laïci nobiles aut Officiales, sed
mercatores, opifices aliique simplices cives, aut pagorum incolae
sint eligendi." J) Evenwel voegt hij er deze beperking aan toe:
„nisi ex fundatione, aut inveterata consuetudine secus obti-
neat." Zoo was blijkens de Beneficiaalboeken de Abt van
Dokkum kerkvoogd van Engwierum: „Item, aengaende den
Patroonslanden ende renten van Engwierum, waeraff den Abt
van Dockum Voecht es ende becroont hem deselue landen
ende renten ende noch noeyt reeckeninge noch bewys gedaen
en heeft." s) Opmerking verdient ook, dat in Friesland de pastoor

-ocr page 223-

medebeheerder der kerkegoederen was.*) In een resolutie der
Staten van Friesland van 14 April 1584 luidt het: „De Staten
voorsz. ordonneren ende authoriseren den Dienaar des Woordts
ter plaetsen daer hij Predicant is,
naer oudeghewoonte mede
tot administrateur der gheestelycke goederen,J) midts dat hem
niet toeghelaten en wort eenighen ontfangh der penningen
daeraff te hebben."1) Bij beschikkingshandelingen over kerke-
goederen, bij proceduren vanwege de kerk gevoerd, bij aangifte
der kerkegoederen zien we dan ook naast kerkvoogden den
pastoor optreden.2) Zoo lezen we in een voorstel, den 6dcn

2 ) Bijv. Charterb. II pp. 534 v., acte van overdracht van kerke-
land 12 Oct. 1527 door „Her Tako Pastoer tho Hantum, Siwert
Jarichsma Herschopp aldaer met sampt Tzicmmc Helingh Kerck-
foeget" aan \'t convent Klaarkamp. Uit dezelfde acte blijkt, dat „Her
Tacke, Siwert ende Tzicmmc van vnssen helighen kerek weghen"
over dat land met het genoemde klooster hadden geprocedeerd.

Charterb. II p. 841, art. 20 der „artikelen____dewelke in diver-

sche processen dagelyks gealligccrt worden te weezen costumen
van deczcn lande" (4 Jan. 1542): „Item, dat van oudts, nu onge-
uaerlycken vier oft vyff jaeren toe excluys, die alienatie van de

-ocr page 224-

Dec. 1540 door Gedeputeerden op den Landsdag gedaan:
„Item, ende dat die
Pastoer ende Kerckvoechden nv voertaen
sullen moeghen volstaen, mits comparerende voer den griet-
man, ofte den gerechte deer plaetsen, daer die landen syn
gelegen die men wil vercoepen, ende densuluen die last ende
noetsaeckelycheyt ontdecken, waerdoer sie die sulue landen
sullen willen alieneren, ende by eede sweren ende affruymen,
dat hem die sulue alienatie ofte versettinge noetsaecklycken
dunckt toe wesen, ende hem voerts te purgeren by eede, dat
sy geen ander middel en weten, den Kercke ofte Godeshuyse
minst schaedelyck toe wesen, dan die voersz. vercopinge ofte
versettinge." *)

Soms vinden we den pastoor uitdrukkelijk als administrateur
der kerkegoederen of ook wel als kerkvoogd vermeld.\') Te
Wirdum had in het jaar 1556 de pastoor Douwe Wysma den
ontvang en uitgaaf der patroonsgoederen, en te Roordahuizum
de pastoor Dirck Jeltesz. insgelijks over de jaren 1558—1560.3)

Ten platten lande werden de kerkvoogden gekozen uit de
aanzienlijkste parochianen. „Viros — zoo schrijft Cornelius

kercke landen geen solempniteyt en heeft gehadt, dan den wille
ende consent van den Pastoer ende Voechden van deselue kercke,
metten gemeente".

Zie ook Beneficiaalb. Zevenw. pag. 99 b en Oorkk. Anthonie-
gasthuis no.s 18, 41, 45.

Wat de aangifte der kerkegoederen betreft, zie Beneficiaalb. pp.
113, 118, 119, 125 enz.

!) Charterb. II p. 819. Cf. ook dc ordonnantie van 11 Dcc. 1568,
Charterb. III p. 759: „Pastoeren, Kcrckuocchden ende andere d
onderwint hebbende van de kereken uwer jurisdictiën".

-) Te Kollum deden 9 Mei 1553 de erfgenamen van Hessel
Boyckema, in leven kerkvoogd aldaar, rekening en verantwoording
„in presentie van den pastoir Hayttye Eysz. ende Cop Harckema, als
nw kerkuochden, ende mede van Sappe Bauwema, Hedd Halbetsz.
ende Tyecke Hesselz., by dye gcmcene mcentc tot dyen gerequi-
reert ende gedeputcert". (Charter in \'t Rijksarch. te Leeuw.). Cf.
ook Reg. van Oostergo, p. 6 onder Idaard: „Agge Riurtz., pastoir
end duslange gewesen kerkvogt". Tc Jouswier worden vermeld
„Ubbe Hedticsz end Petrus pastoir als gewesen kerekvogeden".
(pag. 125 ald.). Zie ook G. H. van Borssum Waalkes, De kerkelijke
toestand van Huizum vóór de Herv., Bijlagen D en E.

3) Blijkens de meer geciteerde kerkcrekcnboeken.

-ocr page 225-

Kempius») — in plerisque pagis inter se rustici eligunt ex
optimatibus, qui emungendis pecuniis non inhiant, quos rusti-
corum magistros, mamburnos aut aedituos Ecclesiae appel-
lant." Uitgesloten van het kerkvoogdschap waren grietman en
dorprechter. Bij de opmerking van Hermannus Letmatius in
zijn Reformatievoorstellen: „Nee judex loei, nee grietmannus
oneretur officio aedilitatis," teekende het Friesche Hof aan:
„Nescit curia hac in re peccari." J) Blijkens het oudste kerke-
rekenboek van Achlum werden kerkvoogden aldaar gekozen
door „Pastoer ende ghemiente." Onder de gemeente hebben
we hier te verstaan de gebruikers der schotschietende huizen
of ploeggangen binnen de parochie, die op grond van het hun
toekomend patronaatrecht de beheerders der kerkegoederen
kozen. Gelijk de boven geciteerde uitspraak van Kempius
bevestigen kan, was de verkiezing van kerkvoogden door de
gemeente dan ook ten platten lande in Friesland regel. Hier-
mede is echter niet gezegd, dat het recht der gemeente ten
aanzien van de verkiezing van kerkvoogden overal even abso-
luut was als te Achlum. Te Anjum bijv. moest ieder jaar „een
van de olde Voochden vuytgaen ende
die olde Voechden een
nyeuwe thoe kiesen, by discretie der Priesters, Heerscappen
ende Egenerffuen voorsz."1) Wat de medewerking van den
pastoor bij de keuze der kerkvoogden betreft, deze was niet
slechts in Friesland, maar ook elders regel.2)
In de steden was de verkiezing van kerkvoogden verschil-

1 ) Bcncficiaalb. p. 159.

2 ) Zie van Espen, Jus cccl. P. I, Tit. V, C, I §4: Passim rcccp-
tum est, Parochum in clcctionc scu nominatione aedituorum sivc
magistrorum fabricac____ intcrvcnirc et suffragio gaudcrc.

Cf. ook besluit van dc Brcmcr provinc. synode van 30 Maart
1351 (?): „Item jurati [scil. ccclcsiac) non debent cligi nisi cum
conscnsu rcctoris ccclcsiac" ctc. (a.g. Brem. Urkb., III" Bd. no. 6
pp. 5, 6).

\'t Drcntschc sccndr. van Rud. v. Dicpholt (1451) bepaalde, dat
„dc Vogcdc clckcr kereken onscs landes vorser." jaarlijks moesten
kiezen „enen nyen voget, by racdc hoers Kcrchcren ende syncn
consent". (Magnin, Kcrkcl. Geschied., bijl. no. 4, p. 48; Dez., Ovcrz.
Besturen, II. 2. bijl. no. 3, p. 276).

-ocr page 226-

lend geregeld. Die van Oldehoofster parochie in Leeuwarden
werden blijkens een kerkerekening van 1578J) gekozen door
Burgemeesteren, Schepenen en Raden. Die van Nijehove wer-
den hoogstwaarschijnlijk benoemd door de parochianen.J) Te
Franeker werden voor de administratie over het jaar 1576 drie
kerkvoogden „genomineert ende gestelt by den Pastoer ende
Olderman."1) Te Bolsward zouden volgens \'t stadrecht van
\'tjaar 1455 „Recht ende Raedt ende ses ende dertich" kiezen
„de Foegheden tot Oudehowe in Sinte Martens kercke."2)

Gelijk elders 3) moesten ook in onze provincie kerkvoogden
bij de aanvaarding hunner bediening een eed afleggen. De
eed, dien kerkvoogden in Wijmbritseradeel moesten doen,
luidde aldus:\') Dit sidza iemma ende swerred bi gode ende
bi iemma ziele, dat ghy disse godishuus hold ende gonstich
se lika uwe ayna guede, and al deer toe rede ende helpe, dat
dat godeshus werde also taych 0 ende tymmereth, se hit in
tha howe ma hofwerum,4) ma yserne meth eke,8) mith dorum
meth teke,10) meth bokum, meth stoelem, meth alterum and
met alterlidere, n) met tzielkum and met corporalum, and in
alla seckum ther tha presteren ti dae godisthianst behoef sint
and naeth onberra moghen; and thes goedeshuse guede rede
ende helpe te winnane, ther hya thine godesthyanst mede
ferdrie, edre and leete.ls) And hwasoe tha godishuwse enighes
in scielda ief in gelda schildich se, meth bokinghum ") and
mith botterschoete, met waxscotte, met mynnera schilda and
mith mar schiolda, theth ghi da godeshuse rede schiolda mith

1 3) Franeker\'s oudste kerkeboek (Rijksarchief Leeuwarden).

2 i) Charterb. I, p. 564.

3 !») Cf. van Espen, t. a. p. § 6; voorts \'t aangch. besluit van
de Bremcr synode, waarin kerkvoogden worden genoemd „jurati";
eindelijk Boeles, Geestcl. goed. in Gron. pp. 18, 19, waar incn \'t in
de Ommelanden gebruikelijke eedsformulier vindt.

4 (tectum) n) altaardoek 12) vroeg en laat l3) legaat, making.

-ocr page 227-

monighum 1) helpe in ty winnane ief ghy mughe, als theth i
theth in tha riuchte mit claghe alsoe bifulghie, zoe i om iuwe
ayna habba dwaen wolde, and i disse godishuse alsoe rede
mit tymre a buta and bynna, mith syerheyt, mey deyliachtane
and mith nachtliachtene, als ghy dat beste konne ende mughe
mith alle iuwe sidum\') in ienna herta bitrachtia, iefta iens
emmen uwre wysera biachtia,\') dat ioe god alsoe helpa etc.

Kerkvoogden kunnen wij qualificeeren als het dagelijksch
bestuur der parochie.4) Zij waren belast met het gewone
beheer der kerkegoederen. Voorts ging, gelijk nog zal blijken,
ook \'t beheer van de goederen dier beneficiën, welke ter bege-
ving van de gemeente stonden, niet geheel buiten hen om.
Ook waren het kerkvoogden, die, volgens de vroeger reeds
geciteerde ordonnantie van \'t jaar 1506,s) er voor moesten
waken, dat geen priester een benefice ging bedienen, zonder
eerst brieven van presentatie in de Kanselarij te hebben gehaald.

Verder dan de behartiging van parochiale belangen reikte
de taak van kerkvoogden niet. Natuurlijk is \'tzeer wel moge-
lijk, dat dezelfde personen, die kerkvoogden waren, ook met
andere dan kerkelijke aangelegenheden zich inlieten, ja, dat
de „advocati ecclesiae" somtijds ook „advocaten des dorps"
waren. Zoo schrijft Kempius van hen: „contentionum illi,
contractuumque sequestres sunt et Reipublicae dispensatores.
Et habent hi eam rerum experientiam, ut possint ignaram
plebem de rebus gerendis instruere: utpote quomodo aedes
utiliores ad constituenda pecora exstruant, quomodo prata
extendant, noualia ferendis frumentis aptiora reddant, agrorum
fertilitatem conseruent, quomodo piscaturae inuigilent et alias
quascumque commoditates feliciores afferant."\') Natuurlijk had
dit alles met hun ambt van kerkvoogd als zoodanig niets uit
te staan. Maar wat ligt meer voor de hand dan dat zij, die
door ontwikkeling en vermogen boven hunne mede-ingezetenen
uitstaken en zich op de door Kempius geschetste wijze jegens
hen verdienstelijk maakten, in de allereerste plaats voor het
kerkvoogdschap in aanmerking moesten komen. Zoo is \'t dus

1  Cf. Mr. Hora Siccama, o.c. I p. 352.
s) Charterb. II, p. 256.

O.c. pag. 103.

-ocr page 228-

volkomen verklaarbaar, dat het kerkvoogden waren, die zich
ook met niet-kerkelijke aangelegenheden inlieten, en bestaat
er niet de minste reden om daaruit af te leiden, dat zij dorps-
ambtenaren waren of een dorpsbestuur vormden, hetwelk
naast andere plaatselijke belangen ook de kerkelijke te behar-
tigen had. Was dit het geval geweest, dan zou ook de eed, dien
ze moesten afleggen, zeker anders geluid hebben, dan hij, althans
in Wijmbritseradeel, blijkens het meegedeelde formulier deed.

Kerkvoogden hadden, zeide ik, het gewone beheer der kerke-
goederen. Tot daden, het gewone beheer te boven gaande,
waren ze in geen geval bevoegd zonder machtiging van hunne
committenten, de gemeente. Tot deze daden behoorde ook het
voeren van een proces. Zoo werden in de kerkerekening
van Achlum over \'tjaar 1569 verantwoord de kosten, „gedaen
op zeeckere proceduren tegens Aliff Tyercksz. des patroens
landzate." Maar op den rekendag verklaarde de gemeente, dat
deze kosten gedaan waren „sonder hun aduertizement ende
alsoe oeck onbehoerlycken ende onprofytelycken." Partijen
(kerkvoogd en gemeente) stelden de zaak ter beslissing van
Deken en Grietman, die als commissarissen van den Bisschop
de rekening en verantwoording bijwoonden. Dezen verklaarden
de kosten „doot ende gecompenseert tzyn tegens des admini-
stratoers vacatiën ende moyte van zyn administratie, soe dat
partyen hinc inde diesaengaende gheen recht op malcanderen
meer sullen pretendieren."

Hoever overigens de beheersmacht van kerkvoogden zou gaan,
stond ter bepaling van de gemeente.\') In de meeste plaatsen
zal echter deze zaak wel door de gewoonte beheerscht geweest
zijn. In Achlum begreep de gemeente na het vermelde incident,
dat het beter was ter voorkoming van moeilijkheden de bevoegd-
heid van kerkvoogden nader te omschrijven, en bepaalde
daarom „by tusschenspreecken" van de genoemde commissa-

-ocr page 229-

rissen, „dat van nu voertaen die voechden niet en sullen
hiernaemaels mogen aenstellen ofte attenteren enighe nieuwe
timmeringhen, pleyten ofte processen, ofte enighe andere nieu-
wicheden, zonder aduys ofte consent van die gemiente, euenseer
nochtans tselue attentaet zoude moghen excederen die zomme
van thien gouden guldens, ofte dat andersins tzelue henluyden in
toecomende tyden in reeckeninghe niet gepassiert zal werden."

Bij het eindigen van hun beheer moesten kerkvoogden reke-
ningen verantwoording doen. Deze geschiedde ten platten lande
ten overstaan van pastoor en gemeente of gecommitteerden
van de gemeente\')» „nae behoorlicke denunciatie ouer den
kercke hun daeraff gedaen ende den groten clock ontrent een
halff ure geluidt." J) Bovendien werd de rekening en verant-
woording gewoonlijk ook gehoord door den Deken of soms
door een hoogere kerkelijke autoriteit, terwijl ook vaak een
vertegenwoordiger van de wereldlijke Overheid daarbij tegen-
woordig was. Maar hierop kom ik straks terug, als ik ga
spreken over \'t toezicht van de geestelijke en wereldlijke Over-
heid op \'t beheer der kerkegoederen in \'t algemeen.

In de steden werd de rekening en verantwoording gewoonlijk

-ocr page 230-

gedaan ten overstaan van den Magistraat of diens gecommit-
teerden. Zoo werd den llden Mei 1578 de rekening van kerk-
voogden van Oldehoofster parochie in Leeuwarden „gehoort,
geapostilleert ende gesloten by den presiderende Burgemr.
Jarjch Wopckez. ende Feycke Feyckez. schepen als commis-
saryssen, daerouer geroepen Joes Oedtsz. als nu ter tyt mede-
voecht." 0 Wat de parochie van Nijehove betreft, is het blijkbaar
anders geweest, want Voorda, die in de laatste helft der 18e eeuw
rentmeester der geestelijke goederen in Leeuwarden was, schrijft:
,;zij [nl. de kerkegoederen] werden geadministreerd door daartoe
aangestelde leden uit de gemeente van [de] parochie, en jaar-
lijks werd door de administratoren van de kerke-ontvang en
-uitgave rekening gedaan voor gecommitteerden uit de gemeente
van die parochie ten overstaan van den pastoor, of ook wel
voor gecommitteerden uit de Magistraat, gelijk dit met de
rekening van de kerkegoederen van Oudehoof heeft plaats
gehad. Dit alles is uit de authentieke kerkerekeningen, zo van
Oudehoof, als van O. L. V. te Nijehoof, welke laatste nog van
1536 en volgende jaaren overig zijn, mij met volle zekerheid
gebleken." >)

Te Sneek deed Botte Gerryts 20 Oct. 156S rekenschap „in
presentie van den raedt ende andere kerckfoechden van tgheene
hy van den kercke ontfangen heft zedert den XIIen dach Augusti
a° XVC ende LXVI Iaestleden ende van tgheene hy zedert den
seluen tyde tot profyt van den kercke vuytgegeven heeft tot
date van desen."1)

Te Franeker deed 29 Mei 1568 Bartholomeus van der Nysten
„in de olderman, burgemeesteren, raeden ende kerckuoochden
rekeninge van zyn administratie, in den patroonssaecken
gehadt." Bij latere rekeningen was ook de pastoor aanwezig,
terwijl 25 Febr. 1580 rekenschap gedaan werd ten overstaan
van Olderman, Burgemeesteren, Raad en gezworen gemeente

1 ) Stadsacteboek van Sneek, aanwezig in \'t Rijksarch. te Leeuw.
14 April 1580 werd op dezelfde wijze rekening en verantwoording
gedaan.

-ocr page 231-

en „in presentie van kerckvoochden van St. Martensparochie." *)

De Magistraat van Franeker hoorde niet alleen de rekening
en verantwoording van kerkvoogden, maar verleende ook met
advies der gezworen gemeente machtiging tot handelingen, die
het gewone beheer te boven gingen. Zoo werd den 12den Dec.
1546 den pastoor Mr. Jan Sarius „mitten kerckfoechden althans
van Stc Martenskercke" door den „olderman sampt burger-
meesteren, scepenen ende raeden in presentie ende by aduys

van den gezworen gemeente der stede vsz____geaccordeert

ende geconsenteert, dat zy tot behouff van de nyeuvve steedt
die zy zullen doen maeken, omme een nyeuwe huys voor h.
Cornelis Reyersz., althans vicaris in franeker, op te doen
bouwen, alle de graeuen up sinte Martens kerckhoff gelyck
neffens der aerde zullen mogen doen slechten ende de aerde
daervan comende tot hueren wille mogen gebruycken, doch
ende voorbeholdende, dat zy voortaen het kerckhoff altyts
slecht zullen doen holden, sonder eenige verheuen grauen
daerop meer te laeten blyuen." *)

Dezelfde autoriteit stelde met pastoor en kerkvoogden de
instructie voor de laatstgenoemden vast: „Op huyden [ISSept.
1541] syn opt raedthuys der stede van Franiker byeenander
versaempt gheweest de pastoer, olderman, heerscappen, burge-
meesteren, scepen ende raden sampt gesworen gemeente ende
kerckfoechden der stede vschr., ende hebben gesloten ende
begrepen dat de kerckfoecht de d administratie van d\'kercke
ontfang ende vuytgaef van nu voortan hebben sal, sculdicli
ende gehouden sal syn van alle sommen die hy vuytgeuen
sal, bedragende twie karoelsg«"5 ende daerouer, ghenoechsame
quitancie te nemen ende deselue in syn rekening te thonen
ende voort te leggen, ofte alsulcke vuytgelechte penningen en
sellen deselue in syn rekeninge gheen betalinghe strecken;
woord\' dat de twie kerckfoechden gheen werck ofte eenighe
bouwerije van d\' kercke wegen sonder den derden kercfoecht
daerby te roepen, bedragende over die twintich karoelsgl., en
sellen mogen besteden, ende ingefalle de twie den derden by
hen niet en mogen gecryghen soe sellen sy den pastoor, vicaris

-ocr page 232-

ofte olderman van d\'stadt in der tyt wesende daerbyroepen
ende alsoe by mande raedt twerck besteden, ofte anders hoer
concept van geener waerden te wesen." *)

Te Workum werd 13 Nov. 1575 door „Pastoer, Vicarius ende
Kerckemeisters" een rente uit de kerkegoederen verkocht met
„consent ende aduise" van „Burgemeesteren, schepenen ende
raiden, mitsgaders die vier ende twintich gedeputeerden der
steede Worcum,"\')

Te Leeuwarden worden de commissarissen van den Magis-
traat, die de rekening van kerkvoogden aanhoorden, in de
rekening van Oldehoofster kerk over het jaar 1576 tevens
vermeld als „superintendenten", die met medekerkvoogden den
administreerenden voogd machtigden tot de ontvangst van 300
guldens uit handen van den pachter eener aan de kerk be-
hoorende sluis.

Blijkens deze gegevens oefende dus het stedelijk bestuur niet
alleen een repressief, maar ook een preventief toezicht op het
beheer der kerkegoederen uit. Echter waren ook Magistraat —
of ten platten lande: gemeente — en kerkvoogden in beheer
en beschikking over de kerkegoederen niet vrij, doch onder-
worpen aan hooger toezicht van wereldlijke en geestelijke
Overheid. Wel waren de kerkegoederen van wereldlijken aard
en behoorde dus het toezicht erover strikt genomen tot het
terrein der eerstgenoemde Overheid, terwijl de beneficiale
goederen als zijnde geestelijke goederen onder geestelijke
jurisdictie stonden, maar van doorvoering van dit onderscheid
is, voor zooveel het toezicht op het beheer aangaat, in Friesland
geen sprake.1) De kerkelijke Overheid trok zich het toezicht
over de kerke- evenzeer als over de beneficiale goederen
aan, en de wereldlijke deed hetzelfde, wanneer haar dat nood-
zakelijk scheen.

Het geestelijk gezag oefende in ons gewest vanouds toezicht
over de kerkegoederen. Reeds uit de inleiding van hetWester-
lauwersche seendrecht, die ons het verloop van de seend
beschrijft, kan dit blijken. Na de plechtige opening van de zitting
richtte zich de presideerende Deken tot de aanwezige kerk-

1 ) Cf. hierbij Mr. Hora Siccama, o.c. I. pp. 127, 128.

-ocr page 233-

voogden met deze woorden :„Da fogeden to disse haudsto,
ende to da
Capellen deer al hyr wt maked sint,J) dae ladie
ick foerd ende moniase bi dae eede deerse sworen da mase
thoe foegheden kaes, ioff dit godeshuis ende disse Capellen,
deer al hyr wt maked sint, alsoe tacht ende timmerad se oen
howe ende oen hoffwerum, oen yrsen ende oen eke ende oen
tecke, oen doerem ende oen drompelem, oen boeckum ende
oen byldem, oen tzyelken ende oen corporalen, oen gharem 1)
ende oen alterleckenen, ende alle secken deer dae heren dae
presteren thi dae goedestyenst byhoeff sint, dat iennase onban-
plichtich se." Verder maande hij allen, die aan de hoofdkerk
„iefta toe dae capellum, deer al deer wt tacht ende timmerad
se", iets schuldig waren," aan, dat ze „disse goedeshusem hiara
schielda eer der clage2) bitellie, also fyr sose onbanplichtich

1 ) Gewaad, kerkgewaad.

2 ) Cf. Boeles, Geestcl. goed. in Gron. p. 18: „Het opvorderen
van, aan hunne (seil, der kerkvoogden) administratie verschuldigde,

gelden____ geschiedde voor den Zeendstoel: Item kerchcrcn ende

koesters of andere warlike priesters ende i\'oegeden, voer oeren
kcrckcngudc
, moegen oer kerckrecht ende schuit in wynncn voer
den provest". (Loppcrs. secndbr. van 1424 § 14). Zie echter ook
noot 2 ald., waar blijkt, dat kerkvoogden in dc Ommelanden sinds
zeker „verbond over dc geestelijke jurisdictie" van 1530 „omme der
kereken rente of guderen [moesten) spreken myttcn
werllkcn rechte".

Cf. ook Dr. sccndr. van Rud. v. Dicpholt (1451): „Item onse
Dekenc voerscr. sullen altocs ende toe allen tyden desc persoenen

ende saeckcn richten:____kerekmeysters, omme der kereken schuit".

(Magnin, Kerk. Gesch. Bijl. no. 4, p. 45; Besturen II, 2. p. 269).
In den Dr. secndbr. van 1332 worden in § 3 onder dc personen, die
„coram nobis agere consucvcrunt", kerkvoogden
niet genoemd, (v.
Richthofcn, Rechtsq. p. 518).

-ocr page 234-

willet bliwa." Eindelijk zij hier nog aangestipt, dat hij last gaf
om binnen veertien dagen nieuwe kerkvoogden te kiezen, en
pastoors en kerkvoogden beval: „ut provideant ecclesiis suis
in tectis et aedificiis caeteris et ornamentis in calicibus et cor-
poralibus et pallio altaris, in missalibus et cereis et caeteris
quae spectant ad ornatum divini officii et clausuris ecclesiarum,
in debita custodia sacramentorum, sub poena quinque solidorum,
ante omnium sanctorum."

Volgens de reeds geciteerde bepaling van § 12 van den
Loppersumer seendbrief mocht de Proost eenmaal per jaar
visiteeren „kercken ende kerckhouen, wedemen, de boecken
in der kercken, de wyne ende alle datter to den deenste
godes hoert."3) De Dekenen in Westerlauwersch Friesland
hadden dezelfde bevoegdheid. In de acte van aanstelling van
Watia van Herema tot Deken van Bolsward (23 Juli 1560)
wordt hem o. a. de bevoegdheid toegekend, „ecclesias, parochias,
nee non personas ibidem et Ioca visitandi".\') Uit alle nog be-
staande oude kerkerekenboeken in onze provincie, zonder uit-
zondering, blijkt dan ook, dat de Deken nu en dan kwam
visiteeren. De kosten der visitatie werden uit de kerkekas
betaald.») Met betrekking tot die parochies, waar een Deken

-ocr page 235-

woonde, kwam \'t visitatierecht toe aan den Aartsdiaken. Zoo
lezen we in de kerkerekening van Wirdum over het jaar 1574:
„Den 24 Decembris heb ick Heer Douwo [scil. Dominicus
Benedix], den archidiacen te Lieuwerden, voor onse kerckvisi-
tatie, so hy selven gedachte tonsers te komen, moegelick tot
meerder kosten van den patroen ende meerder moyte van den
gemeente, betaelt XX st., want den archidiacen toecoompt om
alle den kercken daer de Dekens wonen te wysenteeren." »)

in die visitaciedach". Wirdum (rek. van 1567): „Item die deecken
voer visitatie geven XX st.". Achlum (rek. van 1576): „III goud.g.
IIII st. gegeuen Heer Sitze den Deken van syn vacatie ende van
syn visitatie". Wier (rek. van 1563): „Item den XV dacli dessem-
ber gheven dye deken en half preusse daler fan vyssentassye in
onsse kerke". Rek. van 1573: „Item noch wtghegeuen den vs.
dach (24 Mei) an handen van die deken van Harlinghen ofte van
Barradcel fyer ende daertich st. om onse kercke yn Wier toe wisen-
teren". Wier lag niet in de grietenij Barradeel, doch in Menaldu-
madeel. Niettemin behoorde \'t blijkens den laatsten post, althans in
1573, tot de dekenij Barradeel of, gelijk ze gewoonlijk heet, de
dekenij Sexbierum, en niet tot de dekenij Menaldum. v. Richth.,
Unters. ü. Fr. R.Gesch. II, 1, p. 588, wijst er op, dat in Oudh. cn
Gcst. v. Vriesl. (dl. II, pp. 141 en 271) Wier zoowel onder de
dekenij Sexbierum, als onder die van Menaldum genoemd wordt.
Hij ziet daarin blijkbaar een tegenstrijdigheid en brengt Wier onder
de dekenij Menaldum. De zaak staat echter zoo, dat Wier niet altijd
tot dezelfde dekenij heeft behoord. Dit blijkt uit \'t a.g. kcrkcrckcn-
bock. Den 12Jcn Nov. 1565 werden pastoor cn kerkvoogd van
Wier gedagvaard voor den deken van Menaldum, „omdat hy wolde
seghen dat hy waer ghercchtlyck toe dye kerke Wier; ende betaelt
[door den kerkvoogdj fan dye kopyc fan dye sytasy III st.". In
de rek. over 1566 lezen wc: „Item lieer Wyllom pastoer toe Englom,
deken fan
Mynaldom bytalt XII st. den IIII dach julyus." Maar
in 1573 behoorde Wier, gelijk boven gebleken is, tot de dekenij
Sexbierum cn zoo bleef \'t tot de Reformatie (1580). Uit den aangeh.
post van 12 Nov. 1565 valt bovendien af te leiden, dat ook vóór
dien tijd Wier niet, althans niet altijd, tot dc dekenij Menaldum
heeft behoord.

x) Dc reden ligt voor dc hand. In dc parochie toch, waar dc
Deken woonde, was deze zelf pastoor. Hem daar dc visitatie te laten
verrichten, zou geen zin gehad hebben 1° omdat in Friesland dc
pastoor mede-kerkvoogd was, zoodat reeds als zoodanig dc visitatie
ook hem gold; 2« wijl dc visitatie zich niet bepaalde tot dc admi-

-ocr page 236-

Het volgend jaar gooide men \'t weer op een akkoordje met
heer Dominicus: „Item anno 75 den 18 Nov. heb ick den
archidiaken, denwelcke woude komen onsen kercke wysenteren,
dat bylett, hem betaelt 25 stuv." Om de vier jaar schijnt de
commissaris van den Bisschop l) te hebben gevisiteerd, want
in \'t kerkerekenboek van Wirdum lezen we: „Den 14 Juli
[1575] meyster Jan Noems commissarys van den bisschop voor
visitatie (so het een schrickeljaer is) betaelt 1 fl. VIII st."Ook
in \'t jaar 1568 had „die geestlike commissaris\'\' de kerk te
Wirdum gevisiteerd. Ik vermoed, dat we hierin hebben te zien
een overblijfsel van de vroeger bestaande gewoonte, dat de
bisschop eens in de vier jaar zelf seend kwam houden: „Dis
fiarda ieris aegh di biscop to sindiane ief hy comt, ende sine
sind schillet alle huisman seka." J) Hij zal dan tegelijk de
kerken hebben gevisiteerd. Uit \'t Drentsche seendrecht blijkt
duidelijk, dat er verband bestond tusschen seend en visitatie.3)

Niet alleen visiteerde de Deken de tot zijn gebied behoorende
kerken, maar ook hoorde hij de rekening en verantwoording
door kerkvoogden van hun beheer. In het hoofdstuk „de Juris-
dictione" van zijne Reformatievoorstellen schreef Letmatius:4)

nistratie van kerkvoogden, doch zich ook uitstrekte tot de plichts-
vervulling van den pastoor q.q. (cf. \'t Dr. seendr., boven p. 220
noot 1).

J) In 1569 was Heer Hotthye Hendrickz. Aexma, pastoor te
Wolsum, „commissarius in spiritualibus ouer geheel West Vrieslant"
van den Utrechtschen bisschop. (Kerkerekenboek van Achlum). De
bisschop van Leeuwarden Cunerus Petri benoemde in 1570, na de
aanvaarding van zijn ambt, tot zijn „commissarius", die „vulgari
nomine appellatur officialis", Annius Hottenius, pastoor te Jorwerd.
(cf. Dr. Schoengen, a.g. art. over De schraapzucht van Cun. Petri,
Vrije Fries, Dl. XX, p. 334 noot 2 en p. 355). Hottenius was nog
in 1580 pastoor te Jorwerd, gelijk Dr. Schocngen vermeldt. Echter
was hij blijkbaar reeds in 1576 niet meer commissaris van den
bisschop, want in dit jaar wordt als zoodanig genoemd Jan Noems
(zie boven in den tekst), die kanunnik was in \'t kapittel van St.
Vitus te Leeuw. (Vrije Fries, t.a.p. pag. 364).

2) Westerl. seendrechten § 2, v. Richth. Rcchtsq. p. 406.

3) Zie boven p. 220 noot 1.

4) Arch. Aarisbisd. Utr., Dl. XXX p. 385.

In de Reformatievoorstellen van Sonnius luidde het: „Mutentur
ad minus singulis bienniis aeditui et reddant quoquo anno computum

-ocr page 237-

„Pastor quotannis rationem exigat ab aedituis aliisque piarum
causarum executoribus, quas rationes
decanus, territorium suum
visitans, quotannis justae nesintexpendat." \'t Hofvan Friesland
teekende hierbij aan: „Mos est in Frisia decanos rurales
cum pastoribus aedituorum audire rationes, qui si negligen-
tiores denunciantur, Senatus suas partes interponere solet."
Niet altijd verscheen de Deken in eigen persoon. Zoo lezen
we in \'t oudste kerkeboek van Wier: „Op huyden den dartienden
dach May anno XVC ses ende tzeuentich soe hebbe ick Bernardus
Meylema pastoer toe Mennartschae, gedelegeert ende commit-
tert van h. Albart Hesselz. Reen pastoer toe Midlum ende
Decanus van Bierumme sintstoel, my transportiert binnen
den dorpe Wier ten huyse van Dirck Albertsz. kerckvoechd
aldaer, omme van hem ter presentie van h. Johannis d pastoer
saempt Goslyck Hiddema heerscaep ende Aerntze Harmenz.
ende DyorreSipckez.meedegaluyden aldaer van syn administratie
van ontfang ende wtgave welcke hy de naeste drie verleden
jaeren van de patroensgueden gehat heeft, reekenscap te ont-
fangen, te hoeren ende seen besluyten, gelyck hy ter presentie
als voeren opte vsz. dach ende maent ende plaets int seeder
dat hy voechd geweest is ende d administratie heeft ontfangen
gehat gedaen ende beweesen heeft."

Somtijds ook werd rekenschap gedaan voor een hooger ge-
plaatste kerkelijke autoriteit, bijv. te Achlum in \'t jaar 1569
voor „Heer Hotthye Hendrickxz. Aexma pastoer tot Wolsum
ende commissarius in spiritualibus over geheel West Vrieslant,
van den allereerwaerdichsten ende duerluchten vaeder in god

administrationis suac corain pastore et grictmanno absqtie restanti-
is", waarbij \'t Hof opmerkte: „Responsum est in commcntario
Letmatii". T. a. p. pag 412.

!) Dc benaming „dccani rurales" versta men niet verkeerd.
Deeani rurales waren die Dekcncn, „qui extra civitatem Episeo-
palem curam agunt". (v. Espen, Jus Eccl. P. I, T. VI, C. I § 1.)
Aanvankelijk was er in iedere diocese één Arcliiprcsbytcr. Maar
„a multis scculis populo multiplicato", zegt v. Espen, „plures in
una Dioccesi Arcliiprcsbytcri constitui cocpcrunt, qui extra civitatcin
Prcsbytcris et Clericis intenderent ct praecssent, dicti proptcrea
Rurales", in tegenstelling tot den „arcliiprcsbytcr urbicus sivc
urbicarius, id est urbis Episcopalis". (ibid. § 2 en Tit. XII, C. II,
§ 1).

-ocr page 238-

ende heer, Heer Frederyck Schenck a Toutenburch doer gods
en des stoel van Romen gracie aertsbisschop van Utrecht
geordineert ende by den hove van Vrieslant gecommitteert."

Gewoonlijk hoorde de Deken de rekening op den gewonen,
voor de gemeente bestemden „rekendag," maar soms werd ze
tweemaal gedaan, eerst voor pastoor en gemeente, daarna
voor den Deken in presentie van gecommitteerden der ge-
meente. Zoo werd door kerkvoogden van Achlum, nadat zij
den lsten Januari 1578 rekenschap gedaan hadden voor pastoor
en gemeente, „die selffde rekenschap binnen Fraeneker, in
presentie van heern Sixti Tzallengi pastoer toe Tzum ende
Deeken van fraeneker sinxstoel, Offenhuysen (heerschap in
Achlum), Manninga, Jacob Willemsz. ende Cornelis Willemsz.
gebroeders sampt Rodolphi Episcopi geadmitteerde notaris
toe fraeneker, weederom gerepeteert."

Was de Deken nalatig in het hooren der kerkerekeningen,
zoo werd daarin voorzien door \'t Hof van Friesland, gelijk
ons uit \'s Hofs eigen verklaring bleek. Het Hof trad hier dus
subsidiair op. Een voorbeeld van die inmenging van \'tHof
vinden wij in hetgeen den 10den Augustus 1537 te Anjum ge-
schiedde. Daar verscheen op dien dag Tiaert van Bourmannia,
„Keyserlycke Mayesteyts Raedt ende commissaris van den Houe,
President ende Raede ordonneert", in de kerk, waar voor hem
compareerden „Pastoeren, Priesteren, Heerschappen, Eygen-
erffden ter eenre, Thielke Hottiez., Focke Mellez., Douwe
Eyghez.Kerckuoechden ter andere zyde," „omme de reeckeninghe
ende reliqua te doen, ende van de kerckelanden, renten ende
guederen van ytlickejaeren voor anno XVCXXXVI verscheenen."
Bij het opnemen der rekening bleef het niet: de commissaris
van \'t Hof gaf ook verschillende bevelen betreffende het beheer
der kerkegoederen. Zoo werd door hem „geordonneert, dat allen
pachten, hueren, landen ende steeden zullen betaelt worden
voer Meyendach." Geschiedde dit niet, dan moesten kerk-
voogden „die pacht exequeren binnen veertien daegen daernae,
off selffs thoe betaelen ende ob te leggen." Kerkvoogden —
zoo gelastte hij verder — zouden altijd gehouden zijn een eed
te doen voor hunne administratie en den I5den Mei van ieder
jaar rekening en verantwoording af te leggen „in presentie
van den Pastoer, Priesters, Heerscappen, Egenerffuen, ende
ouer die kereke gesproocken, omme daer by te coemen van

-ocr page 239-

de ingeseetenen wye soo dat belieft in den kercken." Een der
voogden moest dan aftreden, „ende die olde voechden een
nyeuwe thoe kiesen by discretie der Priesters, Heerscappen
en Egenerffuen voorsz." *)

Soms hoorde de grietman de kerkerekening. Te zijnen over-
staan werd bijv. 11 Mei 1557 rekening gedaan te Roordahui-
zum, terwijl hij zich bij een volgende gelegenheid (30 Jan. 1569)
aldaar liet vertegenwoordigen. Te Achlum hoorde hij de drie
opeenvolgende rekeningen, in de jaren 1561, 1563 en 1567 ge-
daan. En dat deze gevallen niet op zichzelf stonden, kan
blijken uit de klacht, in \'tjaar 1554 door „Gedeputeerden van
Vrieslandt" tegenover den Souverein geuit: „Dat sommige
grietsluyden met heure bysitters ende secretaryssen daegelicx
groote excessiue costen nemen in t verstaen van rekeninge
van Kercke,\') Patroons ende Weeskinderen goederen, comende
onderwylen met heur vier bysitters ende secretaris, omme
sulcke rekeninghe te verstaen, daervan den grietman sdaechs
neemt een golden croon ende die bysitters metten secretaris
elcx ten minsten sesthien stuuers, onderwylen een karolus-
gulden bouen heure costen, daer de Kerckuoechden oft mombers
buyten moeten betaelen, bedraeghende altemets twintich oft
dertich gouden guldens, hoewel dat die grietman voir syn
vacatie sdaechs maer competeert een karolusgulden, hoewell
oick dat die grietman, oft yeniant by hem in syn plaetse ge-
committeert, mitte secretaris tselue well mochte expedieren."
Deze doleantie had een ordonnantie tengevolge, die inhield,
dat, ingeval „die grietsluyden voortaen versocht sullen worden

-ocr page 240-

om die rekeninghe van eenige Kercken te hooren oftoickvan
de administratie van Weeskinderengoederen ende daerom van
huys moeten reysen," zij \'s daags twintig stuivers zouden ge-
nieten en de secretaris tien stuivers. Voorts zouden ze geen
bijzitters mogen medenemen, „ten waere dat parthyen tselue
versochten." Liet de grietman zich door een ander vertegen-
woordigen, dan zou deze slechts twaalf stuivers vacatiegeld
genieten. \')

In deze ordonnantie wordt blijkbaar gedacht aan een hooren
van de kerkerekening door den grietman niet op eigen gezag,
maar
op verzoek van „partijen" d.w.z. van kerkvoogden
(die de rekening hadden te doen) eenerzijds en van de ge-
meente (die de rekening had te ontvangen) andererzijds. Een
voorbeeld daarvan vinden we in Achlum\'s oudste kerkereken-
boek. De rekening over \'t jaar 1569 behelst dezen post:
„3 g. g. min 6 st. verteert van de vs. partyen (nl. kerkvoogden
en gecommitteerden van de gemeente) tot Wybe Reynsz.
(herbergier in Franeker)
doen zy den grielman versochten tot
den reeckeninghe." De grietman voldeed aan dit verzoek, na
echter vooraf van den Bisschop van Leeuwarden commissie
tot \'t hooren der rekening verzocht en verkregen te hebben. 5)
Op den rekendag verscheen bovendien ook de Deken, blijkens

-ocr page 241-

\'t slot van rekening, dat aldus aanvangt: „Alzoe wy Heer
Sytze Tzalingz., pastoer te Tzum ende deecken ouer Fraenckera
sinstoel, ende Pieter van Boymer, grietman van Fraenckeradeel,
by den hoochweerdighen heere den Bisscop van Leuwarden
gecommitteert zyn om van Sas Dirckz. Tinie ende Hessel
Jacobz. als kerckvoechden van Achlum te ontfangen behoerlycke
reeckeninghe van hun administratie ouer des patroens goeden
zeder den laetsten reeckeninghe gehadt, ende dzelue reecke-
ninghe behoerlicken te sluyten, soe ist, dat wy ons hebben
getransportiert op huyden met den secretarys van Fraencke-
radeel binnen den conuente Achlum in des pastoers woenhuys
aldaer, ende hebben aldaer den voechden vsz., nae langhe
altercatie op den laestledenen reeckeninghe gebruyct, voer ons
ouergeleyt hun reeckeninghe vsz., alles in presentie van heeren
Tsomme Mantheganus pastoer, sampt Feddrich van Offenhusen
heerscap aldaer, mitsgaeders Dirck Folckertz. dorprechter,
Sicke Claesz.... (volgen meerdere namen) ende meer andere
ingesetenen der dorpe vsz., allen nae behoerlicke denunciatie,
hun daeraff ouer den kercke gedaen, ter auditie derzeluer
reeckeninge geconuoceert."

Wij zien hier dus den grietman optreden naast den Deken,
maar op uitdrukkelijk verzoek van kerkvoogden en gemeente
te Achlum en krachtens commissie van den Bisschop. Uit
\'t feit, dat hij van den Bisschop opdracht vroeg tot \'t opnemen
en sluiten van de rekening met den Deken, blijkt dat hij zich
zonder meer daartoe niet bevoegd achtte. En dit strookt geheel
met \'t geen ik in \'t voorafgaande heb meegedeeld. Krachtens
gewoonte was immers, volgens \'t Hof van Friesland, hethooren
der kerkerekeningen taak van den Deken. Deed deze zijn
plicht, — gelijk i. c. de Deken van Franeker deed —, zoo be-
moeide \'tHof zich niet met de zaak, en had de grietman zich
er natuurlijk evenmin mee in te laten. Van \'t voorstel van
Sonnius, om \'t hooren der rekeningen op te dragen aan de
grietmannen, wilde \'tHof, gelijk wij gezien
hebben, niet weten.

Maar wanneer de Deken \'t hooren der rekeningen verzuimde,
behoorde \'tdan tot de taak van den grietman om daarin te
voorzien? Ik meen van niet, wijl in de aanteekening van \'t
Hof bij de voorstellen van Letmatius en Sonnius inzake dit
punt van den grietman niet wordt gerept, doch integendeel
gezegd dat, in geval van nalatigheid van den Deken, \'t/Zo/zich

-ocr page 242-

in de zaak mengde. Het schijnt mij dus toe, dat ook bij nala-
tigheid van den Deken de grietman niet eigener autoriteit kon
doen wat des Dekens was. Maar wel acht ik \'t waarschijnlijk,
dat \'tHof, wanneer \'tnoodig vond hier „partes suas interpo-
nere," veelal gebruik gemaakt zal hebben van de tusschen-
komst van den grietman, die immers in \'t algemeen was de
tusschenpersoon tusschen regeering en onderdanen.Ook zal
juist hij de aangewezen persoon geweest zijn om, in geval van
verzuim van den Deken, \'t Hof daaromtrent in te lichten.

Ten slotte zij nog opgemerkt, dat de grietman op verzoek
van „partijen"
gelijk \'tin de aangehaalde ordonnantie van
1554 heet, d.w.z. op verzoek van kerkvoogden en gemeente,
de rekening van kerkvoogden natuurlijk wel kon hooren, ook
zonder daartoe van hooger hand te zijn gemachtigd. Maar in
dit geval trad hij niet op als vertegenwoordiger van de Over-
heid (die toezicht had te houden op \'t beheer van kerkvoogden
en gemeente), doch als lasthebber van kerkvoogden en ge-
meente, zoodat hij kerkvoogden ook niet kon dechargeeren,
dan hoogstens tegenover de gemeente.

Wanneer wij nu kortelijk samenvatten wat in\'t voorafgaande
omtrent \'t hooren der kerkerekeningen van overheidswege werd
opgemerkt, dan blijkt dat dit gewoonlijk geschiedde door den
Deken, soms echter door een hoogere kerkelijke autoriteit, nl.
den geestelijken commissaris van Friesland. Als regel werd
dus \'t repressieve toezicht op het beheer der kerkegoederen
uitgeoefend door een kerkelijke autoriteit. En dit kan ons, al
waren de kerkegoederen wereldlijke en niet geestelijke goede-
ren, geenszins verwonderen, daar \'t immers in ieder geval
waren goederen tot den dienst van God bestemd, zoodat bij
\'trichtige beheer ervan de Kerk wel in de allereerste plaats
belang had. Verzuimden echter de kerkelijke autoriteiten haar
plicht, dan trad \'t Hof tusschenbeide en liet de rekening hoo-
ren, \'t zij door een commissaris uit zijn midden (gelijk in \'t
jaar 1537 te Anjum), \'tzij — naar ik vermoed, dat veelal ge-
schiedde — door den grietman.

Eigener autoriteit hoorde deze laatste de kerkerekeningen

-ocr page 243-

niet:1) hij deed \'t öf als commissaris van \'tHof, öf als com-
missaris van den bisschop, öf op verzoek van kerkvoogden
en gemeente.

Er werd dus vanwege de geestelijke en wereldlijke Overheid
repressief toezicht uitgeoefend op het beheer der kerkegoede-
ren. Wij willen thans onderzoeken, of zij ook preventief toezicht
daarop oefenden. In de artikelen, door gecommitteerden van
\'tHof van Friesland krachtens commissie van 4 Jan. 1542
opgesteld, „diewelcke in diuersche processen ende oick dage-
lycks geallegeert worden te wesen costuymen van desen
lande," lezen we (art. 20):„Item, dat van oudts, nu onge-
uaerlycken vier ofte vyff jaeren toe excluys, die alienatie van
de kercke landen\') geen solempniteyt en heeft gehadt, dan
den wille ende consent van den Pastoer ende Voechden van
deselue kercke, metten gemeente." Noch de goedkeuring van
het geestelijk, noch die van \'t wereldlijk gezag werd dus volgens
deze costumen vóór dien tijd op de vervreemding van kerkelijke
goederen gevraagd. Toch zijn er een paar voorbeelden uit de
15e eeuw aan te halen, dat vervreemding van dergelijke goe-
deren geschiedde met approbatie van \'t geestelijk gezag. Te
Oosthem was „van aldis een Jongerschip bigonnen," waarvan
in \'tjaar 1478 de inkomsten nog niet voldoende waren, om
er een priester op te kunnen houden. Tot nu toe had de
kerkfabriek de renten gebeurd. Maar in Juni van \'t genoemde
jaar heeft „Aggo Piersz. maester in dae gaestlicke Rioechten,
nu ter tyt een Deecken ende Prouena Prester tho Snitze,
schicket ende consenterith by rede des jennen, die hem rioechtis
verstaet, dat ma van die Patroen [= kerkfabriek] nu weder nyma
ende sterckye dat Jongerschip, alsoe dat dat Jongerschip schel
habba van hyr aeyn goed, jeftse ayn hab,
ende voerd van die
Patroens landen
, dattit nu ter tyt weerdich zye thy gara

1 J) Dit wil natuurlijk zeggen: hij had niet \'t recht om dat te doen.
\'t Is best mogelijk, dat hij zijne bevoegdheid in dit opzicht wel
eens overschreed, gelijk hij \'t in andere aangelegenheden niet zelden
deed. Zie, wat \'t laatste betreft, Dr. Thcissen, o.c. pp. 191, 192.

-ocr page 244-

fieertich klinckerden renten." *) De pastoor te Kornjum schonk
in \'tjaar 1482 vier pondematen lands van de pastorie aan
\'t Jongerschap aldaar, „by consent ende oerloff ws Deckens
Her Jelle Jussma, sacrista ende Prester thoe Aldahow in
Liouwert, ende by consent des Capittels in Ztense;" terwijl de
kerkvoogden het Jongerschap een stuk patroonsland gaven
„by reed ende consent wses Persenna Her Ciauwes ende Sythia
Mertna, Docka ende Hessel forsz. (nl. hoofdlingen te Kornjum)
ende by orloff des Deckens ende Capitularen fan dae Syndstoel
yn Stienze."\') Moeten wij nu besluiten, dat er strijd is tus-
schen deze voorbeelden en de aangehaalde costume? Ik meen
van niet, want \'tgold zoowel te Oosthem als te Kornjum de
oprichting van een prebende, waarbij \'t geestelijk gezag ver-
tegenwoordigd was. Dat de tegenwoordig zijnde autoriteiten
nu ook hare toestemming gaven tot de daarbij plaatsgrijpende
vervreemding van kerkelijke goederen lag nog al voor de hand.

Vóór \'tjaar 1537 of daaromtrent was dus voor de vervreem-
ding van kerkelijke goederen in Friesland alleen noodig de
samenwerking van pastoor, kerkvoogden en gemeente. Verdere
„solemniteiten" werden niet in acht genomen. Die bepalingen
van \'t Corpus iuris canonici, welke voor vervreemding van
kerkelijke goederen de toestemming van den Bisschop1) en
zelfs van den Paus4) eischten, vonden hier dus geen toepassing.

-ocr page 245-

En evenmin werden in acht genomen de in \'t Corpus iuris
civilis voor vervreemding van onroerende kerkelijke goederen
voorgeschreven formaliteiten, zooals:1) verklaring onder eede
door de beheerders ten overstaan van hen, door wie ze waren
aangesteld, dat een op de kerk drukkende schuld niet uit de
roerende kerkegoederen (de „sacra vasa"») niet meegerekend)
kon worden voldaan, bekrachtiging dier verklaring door de
meerderheid van hen, die in de betrekkelijke kerk „ministerium
obeunt," bekendmaking van de voorgenomen verkooping door
aanplakbiljetten gedurende twintig dagen, en verkoop aan den
meestbiedende.

Ik wijs op \'t niet toepassen van deze voorschriften, omdat
overigens de invloed van het Romeinsche recht, reeds in den
tijd waarvan wij spreken, in Friesland, anders dan in de andere
Nederlandsche gewesten,\') zeer groot was. Ik wil dit — daar
het ook voor \'t vervolg nog van belang zal blijken te zijn —

-ocr page 246-

door een paar voorbeelden illustreeren. In een placaat van
\'t jaar 1540\') verklaarde Karei V nietig alle „ghiften" van on-
roerende goederen bij testament, legaat of schenking door
„minre dan vyfentwintich iaren" ten behoeve van hunne cura-
toren en enkele andere nader aangeduide personen gedaan.
Op den Landsdag van December van \'t zelfde jaar verklaarden
de Gedeputeerden,J) „dat dar inne (scil. in \'t gemelde placaat)
den Landen nyet beswaert zynt." Integendeel! Zij wenschten,
dat de Keizer nog wat verder zou gaan: „immers wel behoerde
van Keyserlyke Mayesteyt dyen aengaende generalich vorsyen
te worden, dat dye mynder van jaeren, nyet allenych by
testamenten ende donatien heure onruerendegueden, in eenyge
manyeren [niet] sollen mogen alieneren, dan dat dye selffde
myndere van jaeren oyck nyet, sonder decrete van rechte ex
causa necessaria, myt eede sullen mogen in eenyge manyeren
alieneren, ende dynckt den Gedeputerde guet te zyn, dat
tselffde vor costuyme ofte statuyt in desen Landen, tot weluayrt
van den Landen, in behoerlyckeformaangenomen,geobseruert
ende dyen angaende Auth. Sacramenta puberum C. Si aduer.
vend.,\') myt dergelyke constitutien van Pausen 1) ende Keysers
derogert werde." Hier blijkt dus, dat men aan de bepalingen
van \'t Corpus iuris civilis kracht toekende, zoolang daaraan
niet
gederogeerd was door „costuyme ofte statuyt," zoodat
blijkbaar reeds toen als regel gold wat Huber in \'t laatst van
de 17e eeuw schreef:2) „wat niet blijkt verandert te zijn by
het Friesche recht, blijft soo, als het by [de Roomsche wetten

-ocr page 247-

is vastgestelt." Maar de Staten noemen naast de „constitutien"
van „Keysers" uitdrukkelijk die van „Pausen," waarmede zij zon-
der twijfel doelen op \'t Corpus iuris canonici.1) Hieruit mogen wij,
naar ik meen, afleiden dat toen ook \'t Corpus iur. can. op
wereldlijk terrein gezag had, naast \'t Corpus iur. civ. Hierin ligt
overigens niets bijzonders, want de receptie van \'t Corpus iur.
civ. ging ook elders met die van \'t Corpus iur. can. gepaard.»)

Dat men in den tijd, waarvan ik spreek, aan het Romeinsche
recht subsidiaire kracht toekende, blijkt ook uit de costumen,
die in \'tjaar 1544 op schrift zijn gebracht:\') „Bouen de olde
castumen, tanderen tyden (nl. in 1542) by Mrn. Seerp Beyema,
Julius van Geel ende Johan Rommaerts doer commissie van den
Houe by gescrifte deesen Houe ouerghegheuen,... seggen de
ghemeene Aduocaeten, volgende de belastinge van den Houe,
dat de naeuolgende insgelicx in verscheyden proceduren
voer castumen worden geallegeert:

„Dat Authent. Equalitas dotis C. De pactis convent, hier te
lande nyet en wordt
geobserueert.

„Noch oick Lex properandum C. de jud. voer soe veel de
peremptie van de instantie aengaet.

„Et Authent. ei,qui appellat. C. de tempor, et reparat. appellat."

-ocr page 248-

En zoo was \'t dus blijkens de in 1542 op schrift gebrachte
costumen ook een costume, dat de formaliteiten, in \'t Corpus
iur. civ. voor de vervreemding van onroerende kerkelijke goe-
deren voorgeschreven, in Friesland niet werden „geobserveerd."
En evenmin werden in acht genomen de in \'t Corpus iur. can.
geëischte formaliteiten. Uit dezelfde costumen blijkt echter ook,
dat sinds „vier ofte vyff jaeren" (dus sinds \'t jaar 1537) de
practijk was veranderd, en meerdere „solemniteiten" werden
noodig geacht voor vervreemding van onroerende kerkelijke
goederen dan alleen de medewerking van pastoor, kerkvoog-
den en gemeente. En welke waren die meerdere solemniteiten?
Uit een koopacte van 12 Dec. 1536*) blijkt, dat toen de Bisschop
van Utrecht bij vervreemding van kerkelijke goederen in Fries-
land zijn gezag deed gelden. Volgens die koopacte verkocht
Heer Jelto „Prebendarius tot Oldehoeff" in Leeuwarden aan
den Magistraat dier stad een stuk prebendeland „by mede
raed ende advys van den weerdighen welgeleerden Heren, als
Meister Heindrick Ludolphi Pastoer tot Oldehoeff ende Meester
Pyer Syric commissarius Decanatuum van Vrieslant." En aan
\'teind van de acte lezen we: „ende want ick Meester Pyer
Syric vorsz. op dit pass
speciael macht ende beuell hebbe van
wegen den
Weerdighen, Edelen, Welgeboeren Heren Georghien
van Egmondt ende
Bisschop van Utrecht, in profitelicken
permutatien ie consenteren,
ende van wegen mynen vorsz.
Here den Bisschop speciael macht, auctoriteyt ende decreet op
permutatien te interponieren ende befynde desse permutatie den
vorsz. Burgemeisters ende Raeden van Stadts wegen ende den
Prebende vorsz. profïtelycken te syn, hebbe hyer inne van wegen
als voeren geconsentiert ende die selffde permutatie auctoriseert."

Vaststaat echter, dat omstreeks denzelfden tijd en in ieder
geval nog voordat de aangehaalde costume op schrift was
gebracht, ook \'tHof van Friesland zich met de vervreemding
van kerkelijke goederen bemoeide, want in de ordonnantie
van 20 Dec. 1541 „opt recht ende sallarys van der cancelryen
in Vriesland," vinden we een recht van 14 stuivers vastgesteld
„voer alle decreteil, by denwelcken minder van jaeren ende
kercken geconsenteert wort onroerende goeden te moegen alie-
neeren."1) Hieruit blijkt dat voor vervreemding van onroerende

1  Charterb. II, p. 691. 2) Chartcrb. II, p. 837.

-ocr page 249-

kerkelijke goederen toen \'t consent van \'t Hof moest worden
gevraagd. Uit een voorstel, den 6den Dec. 1540 door Gedepu-
teerden van Friesland aan \'t Hof gedaan,1) leid ik nu voorts
af, niet alleen dat reeds toen \'t consent van \'tHof voor ge-
melde vervreemding werd geëischt, doch ook dat \'t Hof dit
consent niet verleende, tenzij bepaalde formaliteiten werden
in acht genomen.

De Gedeputeerden begonnen met te verklaren, dat er „dage-
lycx voerscheyden questien ende processen vallen ende in
toecoemende tyden meer sullen moegen vallen, omme den
landen, by den voechden van der kercken gealieneert ende
vercoft," kwesties, wejke, gelijk elders\') blijkt, rezen „ter
cause van die solemniteyten, gerequireert in vercoopinge, ver-
vreemdinge oft versettinge van kerkegoeden." De Gedeputeer-
den stelden voor, de vroeger gesloten contracten in wezen te
laten, voorzoover de goederen niet goedkooper waren verkocht
„als ten seluen tyde andere gelycke goede landen, daeromtrent
gelegen, van Waerlycke luyden worden vercoft— ten waer
saecke dat van enige fraude ofte bedroch des copers mochte
blycken;" en voor het vervolg wenschten zij: „dat die Pastoer
ende Kerckvoechden nu voertaen sullen moeghen
volslaen, mits
comparerende voer den grietman ofte den gerechte deer plaet-
sen, daer die landen syn gelegen, die men wil vercoepen ende
densuluen die last ende noetsaeckelycheyt ontdecken, waerdoer
sie die sulue landen sullen willen alieneren ende
by eede
sweren ende affruymen, dat hem die sulue alienatie ofte ver-
settinge noetsaecklycken dunckt toe wesen ende hem voerts
te purgeren by eede, dat sy geen ander middel en weten den
Kercke ofte Godeshuyse minst schaedelyck toe wesen, dan die
voersz. vercopinge ofte versettinge." Na verkregen consent van
grietman of nedergerecht zouden dan de voogden gehouden
zijn, „die vercopinge van densuluen goeden by drie boeden
ouer die Kercken ende den Gerechte waeronder die landen
syn gelegen te doen
proclameren ende een benaemlycke plaetze
ende stonde, nae dat goetbeduncken van den voechden, be-
teeckenen in desulue proclamatie, ten welcken dage die cocp

-ocr page 250-

wederom opgeroepen ende vercoft zal worden by bernender
keersen,J) ende die
meestbiedende is, in dat vuytgaen van der
keersen, by den coop sal blyuen..., op allen denwelcken dat
Gerechte ende Grietman hoer behoirlycken brieuen sullen
passeren." Gedeputeerden wenschten blijkbaar, dat voortaan
niet meer geëischt zou worden het consent van \'t Hof, doch
dat men zou kunnen „volstaan" met het consent van den
grietman of \'t nedergerecht te vragen. De door Gedeputeerden
genoemde formaliteiten, welke bij den verkoop in acht zouden
moeten worden genomen: de
eed der beheerders, dat de ver-
koop noodzakelijk en ,,\'t minst schadelijke middel" was, de
publicatie van den voorgenomen verkoop en verkoop aan den
meestbiedende waren in hoofdzaak dezelfde, die door Novella
120 werden voorgeschreven. Ik acht \'t niet twijfelachtig, dat
\'t Hof reeds vóór dat Gedeputeerden hun voorstel deden (maar
niet voor \'tjaar 1537) de inachtneming van deze forma-
liteiten van Nov. 120 zal hebben geëischt.\') Want de strekking
van het voorstel van Gedeputeerden was kennelijk niet, om
meerdere formaliteiten voor de vervreemding van kerkelijke
goederen te eischen dan op dat moment reeds werden gevor-
derd, maar juist om in deze materie eenige vereenvoudiging
aan te brengen door \'t consent van het Hof te vervangen door
dat van grietman of nedergerecht en door ook de wijze van
verkooping wat minder omslachtig en minder kostbaar te
maken. *)

Door op de vervreemding van kerkelijke goederen Nov. 120
toe te passen, maakte \'tHof van het Romeinsche recht een
grooter gebruik dan bloot aanvullend. Immers bestond, gelijk
wij gezien hebben, op dit punt een met de bepalingen van

-ocr page 251-

\'t Corpus iur. civ. strijdige costume. Het Hof zal echter die
costume, welke eerst in \'t begin van \'tjaar 1542 op schrift is
gebracht, niet hebben gekend. Gemeenlijk heerschte er groote
onzekerheid omtrent de vraag of iets al of niet een „costume"
was, gelijk bijv. kan blijken uit het verzoek in \'tjaar 1560 J)
door de Gedeputeerden van Friesland gedaan: „dattet Hoff,
achteruolgende de beueelen van de Mayesteyt, will belieuen
te doen colligeren ende by geschrifte stellen de costumen van
dese Landen ende deselue will doen communiceren met de
ingesetenen ende Staaten van den Lande,
omme int seecker
te weten
, wat men hier naamaals voor costumen sal holden,
omme te euiteren ende schouwen die menichvuldicheyt ende
inconuenienten van processen, die uytte allegatien van de
costumen rysen." En hierin hebben wij nu wellicht ook de
verklaring voor de „menichfuldicheyt der questien," die volgens
de considerans van \'s Hofs ordonnantie van 29 Maart 1542»)
„dagelycx" rezen „ter cause van die solemniteyten, gerequi-
reert in vercoopinge, vervreemdinge oft versettinge van kerke
oft mindere van jaren onroerlicke goeden." De genoemde
ordonnantie, die volgens de considerans werd vastgesteld „ter
bede van den Gedeputeerden [van Friesland] ende nae com-
municatie myt hen dairop gehouden" en met \'tdoel om voor
\'t vervolg geschillen, als bovengemeld, te voorkomen, hief
natuurlijk de costume betreffende de vervreemding van kerke-
lijke goederen op,3) voorzoover die met haar in strijd was.1)

1 De door \'t Hof daarvoor in de considerans opgegeven reden kon,
nu de costume vaststond, kwalijk de ware zijn, omdat, als men een-
voudig de costume had laten gelden, kwesties „ter cause van die

-ocr page 252-

De belangrijke ordonnantie, welke later in Stat. en Ord. van
Friesland is opgenomen, bepaalde: „dat aleer van nu voortaen
die Pastoeren, Kerckuoechden oft andere, hebbende onderwindt
van goeden, toebehoorende kercken, beneficien, gasthuysen,
huysarmen" — i. p. zij er op gewezen, dat deze alle hier als
zelfstandige rechtssubjecten naast elkaar worden gesteld en
niet wordt gesproken van dorps- of parochiegoederen — „oft
dyergelycke, eenyge van denseluen goeden sullen moegen
belasten ofte vercoopen, soo sullen alsulcke Pastoeren, Kerck-
uoechden oft andere gehouden wesen te compareren voir den
Houe van Vrieslandt, ende denseluen Houe den last, noot-
saickelicheyt ende redenen, wairdeur zy dezelue goeden sullen
willen belasten ofte vercoopen, by requeste scriftelick ont-
decken, wair opt Hoff hem sal informeren ofte doen informeren
ende noch dairenbouen den supplianten, indyen noodt beuon-
den wordt, den behoorlicken
eedt affnemen, dat hem die
voorscreuen alienatie ofte versettinge dunckt nootsaickelicken
te wesen, ende dat zy geen ander middel en weten, den
kercken ofte godtshuysen min schadelick wesende dan die
voorscreuen vercoopinge ofte versettinge, ofte anderssins die-
selue alienatie ofte versettinge gequalificeert te syne naer
inhouden van hoer requeste." Gaf \'t Hof zijne toestemming,
dan moest de verkooping of verpanding „op drie diuersche
Sonnedagen by drie kerckgeboden ende op drie rechtdagen
ouer die Ware,dair onder die [goederen] gelegen sullen syn",
worden
geproclameerd, waarna een „sitdach" moest vastge-
steld „in der naester goeder stadt van der plaetsen, daer die
goeden gelegen zyn, omme die selue goeden oft renten, die
men dair uyt sal willen vercoopen, aldair openbairlyck by der

solemniteyten, gerequireert in vercoopinge" enz. niet meer te vree-
zen zouden zijn geweest. Daarvoor was zc al te duidelijk. Boven-
dien is \'t opmerkelijk, dat Gedeputeerden reeds in Dcc. 15-10 van
die kwesties gewaagden en dat \'t Hof \'t eerst in Maart 1542 noodig
oordeelde daarin te voorzien.

4) De costume was met de ordonn. niet in strijd, voorzoover zc
voor vervreemding dc medewerking van pastoor, kerkvoogden en
gemeente eischtc, wèl voorzoovcr ze geen meerdere „solemniteiten"
vorderde.

i) Boek I, Titel XIII.

") Ware of warf = gerecht, gerechtsplaats.

-ocr page 253-

bernender keersen opgeroepen ende gelaten te worden den
geenen, die myttet uytgaen van der keersen die leste verhooger
sal wesen ende bliuen," met dien verstande, dat binnen tien
dagen daarna de koop of verpanding naar \'t Hof moest wor-
den „geremitteert" en dat alsdan een ieder nog gelegenheid
zou hebben den prijs te verhoogen „vóór \'t afftrecken des segels
van den decrete twelck tHoff dair op passeren sal."\')

\'t Verdient allereerst opmerking, dat de ordonnantie verkoop of
bezwaring van kerkelijke goederen — om mij tot deze te bepalen —
alleen toelaat in geval van „noodzakelijkheid," d.i.\'t geval, waarin
ook volgens Nov. 120 Cap. VI vervreemding geoorloofd was.
Echter geeft deze novelle in Cap. VII aan de beheerders van „domus
venerabiles" de bevoegdheid om goederen, welke met vele
schulden ten behoeve van de schatkist (publicis debitis) waren
bezwaard, zoodat daarvan „nullus reditus" door de beheerders
werd gebeurd, „quocunque modo velint
ad utilitatem venerabilis
domus alienandi." Op grond van deze bepaling achtte Huber ook
in zijn tijd vervreemdingvan kerkelijkegoederen toelaatbaar: „om
merkelijk profijt." \') En HamersterJ) toont aan, dat dit destijds ook

-ocr page 254-

de opvatting van \'t Hof zelf was, „schoon in [de ordonnantie] daar-
van niet gewaagt wierdt." Mij schijnt dit een nog al kras staaltje
van de toepassing van v. d. Sande\'s stelregel: „Sic... statuta
accipienda, ut quam minimum jus commune laedant." \') Anders
staat het met \'t volgende geval. De ordonnantie spreekt niet
van \'t
ruilen van kerkelijke goederen, maar alleen van \'t „be-
lasten ofte vercoopen" daarvan. Hier bestond dus meerdere
aanleiding dan in \'t eerstgenoemde geval, om \'t gemeene recht
toe te passen, zoodat we ons niet hebben te verwonderen
over wat Hamerster schrijft:1) „Bij voorige \'s Lands Ordonnantie
[n.1. die van 1602]2) hiervan niet wordende gesproken, konde
destyds verwisselinge geschieden zonder Decreet [van \'t Hof],
zoo maar dezelve nuttich bevonden wiert."

Intusschen interpreteerde \'t Hof omstreeks \'t midden der
16e eeuw de ordonnantie anders dan \'t Hof in de 17e eeuw
deed, nl. zóó, dat ze meer derogeerde aan \'t Rom. recht.\') Het
paste haar ook toe op ruiling van kerkelijke goederen en zelfs
op ruiling tusschen kerken enz. onderling,\') hoewel Nov. 120
C. VII daarvoor een bijzondere bepaling gaf, waarbij aan
kerken en andere pieuze stichtingen werd toegestaan, „permu-
tationes inter se facere", „quando utrique venerabili domui
indemnitas servatur."\') En dat \'t Hof in den tijd, waarvan ik

2 6) Dit schijnt mij ook in overeenstemming met de bedoeling der
Ordonn. te zijn geweest. Immers, terwijl zij ten aanzien van de goe-
deren van minderjarigen eenvoudig verwees naar „Keyscrlicke

-ocr page 255-

nu spreek, vervreemding alleen toestond op grond van „nood-
zakelijkheid", kan blijken uit \'t feit, dat, toen kerkvoogden van
Jellum in \'tjaar 1568 een stuk kerkeland wilden ruilen tegen
een huisstede van Julius van Botnia, \'t Hof aan een commis-
saris uit zijn midden opdroeg zich „opt
nootsaeckelycheyt ende
profytelyckheyt *) van desen te informeren ende zyn besoigne
te stellen by geschrifteendeden houe rapport doen."1) Daaren-
tegen luidde in den tijd van Hamerster (zelf Raadsheer in
\'t Hof) de opdracht van \'s Hofs commissaris in dergelijke ge-
vallen : „zich op de voorgegeve noodzaakelykheit
of merkelyk
voordeel te informeeren en den Hove daarvan rapport te
doen," *) wat toen trouwens in overeenstemming was met de
ordonnantie, zooals die in 1723 was gewijzigd. Overigens blijkt
uit \'t aangehaalde geval van vervreemding van kerkegoed te
Jellum, dat \'t Hot \'t begrip „noodzakelijkheid" althans niet al
te eng opvatte, zoodat practisch \'t verschil niet zoo bijster
groot zal geweest zijn.

Ik merk nu ten slotte nog op, dat de ordonnantie, door ver-
vreemding van kerkelijke goederen alleen toe te laten in geval
van „noodzakelijkheid", ook afweek van \'t Corpus iuris canonic ,
dat vervreemding in \'t algemeen toeliet in dezelfde gevallen
als \'t Romeinsche recht, *) welke gevallen de Canonisten

-ocr page 256-

plachten samen te vatten als: necessitas, utilitas, pietas.

Letten wij nu, na gehandeld te hebben over de gevallen,
waarin
vervreemding van kerkelijke goederen was toegelaten,
op de
formaliteiten of, zooals men \'t toen noemde, de solem-
niteiten
, voor de vervreemding geëischt, dan vinden wij die
van Nov. 120 C. VI in hoofdzaak in de ordonnantie terug:
nl. den eed der beheerders, verkoop in \'t openbaar en aan den
meestbiedende. Alleen wordt de eed hier niet beslist ver-
plichtend gesteld, gelijk in Nov. 120, doch aan \'t goeddunken
van \'t Hof overgelaten, of hij dien wilde eischen. Maar aan
den anderen kant vordert de ordonnantie meer formaliteiten
dan de aangehaalde novelle: ik wijs hier op \'t
consent van
\'t Hof, \'t welk niet werd verleend dan na
voorafgaand onder-
zoek
(waarvoor \'t Hof gewoonlijk een commissaris ad hoe uit
zijn midden benoemde), en op de bepalingen betreffende de
wijze, waarop de publieke verkoopingen moesten geschieden.
Hier valt nu tevens op te merken, dat de ordonnantie niet
te gemoet kwam aan de wenschen in \'t jaar 1540 door de
Gedeputeerden van Friesland geuit:1) het consent van \'t Hof
werd niet vervangen door dat van grietman of nedergerecht,
en ook werd na \'t uitgaan van de kaars nog verhooging van
den prijs toegelaten. Verzet tegen de ordonnantie bleef dan
ook niet uit. Reeds in \'t volgende jaar klaagden de Staten,
door hunne Gedeputeerden, bij de Landvoogdes over deze

seu administrationi cuivis pracsidens, jura, reditus aut possessiones
cjusdem alicui ad vitam ejus, scu aliud ccrtum tempus, pecunia ctiam
inde rcccpta quovis modo conccdat: nisi
necessitas aut utllitas Mona-
ster», Prioratus, Ecclesiae aut administrationis luijusmodi hoe ex-
poscat. Naar
aanleiding van deze bepalingen merkt v. Espen op: E
quibus uno consensu concludunt Doctores res Ecclesiae ex causa
necessitatis aut utilitatis alienari posse. (Jus cccl. P. II, S. IV, T. V,
C. IV § 1). Cf. voorts c. 13 C. XII Qu. 2: Apostolicos ct paternos
Canoncs renovans liacc sancta et universalis Synodus diffinivit ne-
minem prorsus Episcopum vendere vel utcumque alienare cimclia ct
vasa sacrata, excepta causa olim ab antiquis Canonibus ordinata,
videlicet
pro redemptionc captivorum.

A) v. Espen, I.e. § 11: concludunt Canonistac, tripliccm esse
causam, nimirum necessitatis, utilitatis ct pictatis, ob quam res Eccle-
siae alienari possunt.

2) Zie boven pp. 235 v.

-ocr page 257-

ordonnantie, „daer wuyt dagelix voele inconuenienten ende
swaricheyden comen tot schade ende achterdeel van den
kercken", en verzochten, „dat men voertaen insulcken aliena-
tien sal gebruicken ende naegaen die manieren ende solemni-
teyten van s
Keysers recht ende die olde gewoente in dese
lande van Vrieslandt."l) Terugkeer
alleen tot de „olde ge-
woente," volgens welke geen andere „solemniteyt" voor
vervreemding van kerkelijke goederen noodig was „dan den
wille ende consent van den Pastoer ende Voechden van deselue
kercke metten gemeente," verlangden dus de Staten niet, \'t zij
dan dat zij meenden daarvoor toch geen gehoor te zullen
vinden bij de Landvoogdes, \'tzij dat ze zelf overtuigd waren
van de noodzakelijkheid om de vrijheid der beheerders wat
meer te beperken. Hun bezwaar gold die formaliteiten, welke
noch door de oude costume noch door \'t Romeinsche recht
werden geëischt, en wel, gelijk zij uitdrukkelijk verklaarden,
omdat deze naar hunne meening niet nuttig, doch schadelijk
waren voor kerken en beneficiën: „ende sullen die Deputeerden,
om te verthoenen die redenen van swaricheyden ende achter-
deel ende schaede van den kercken....\') daer wt comende
moegen seggen, dat menichmael int wuytgaen van de barnende
keerse ongelyck min geboden wordt voer de vercofte landen,
dan zy eerst voer den tyt van der proclamatien ende decreet
muchten gelden ende opbrengen, bouen dyen oick soe worden
die kercken ... beswaert mitte vacatiën ende dachgelden van
den commissaryssen, die van den Houe gecommitteert worden
om informatie te nemen op ten vorsz. alienatien." s) Het beklag
van de Staten werkte niets uit. Echter waagden zij in \'tjaar
1545 nog eene poging. Onder de doleantiën, den 7den Juli van
dat jaar „ouergegeuen aen de Mayesteyt van der Coninginne",
was ook deze:1) „beclagen sich oick, soe wel die Geestlicheyt
als die Voegden van Gasthuysen, miserabele Persoonen ende

-ocr page 258-

Kercken, hoe dat die selue Geestelicheyt dagelycx verhindert
ende beleth wert, soe wel van Cloester als Kercke ende Gast-
huys guederen hoer oirbaer ende profiyt te doen, oick onder
malcanderen mit verwandelen, 1) vercoopen ende anderssins,
hoewel zy daer oirsaecke toe hebben, die in gescreuen recht
gefondeert zyn ende hem tselue by Pausen ofte Bisscoppen
toegelaeten werdt, ten waere daer eerst ende voir all commissaris
van den Houe informatie op genomen hadden, tot groote costen
van denseluen Cloesteren ende Goedshuysen; versuecken dair-
omme de voirscreuen Staten, dat hen geoirlooft zy van huere
guederen te moegen alieneren, verwandelen ende beswaren,
vuyt saicke, in gescreuen rechten vuytgedruckt, ende dien van
den Raide geinjungeert worde hen van die saecken nyet meer
t onderwinden." De bedoeling van de doleantie der Staten is
m.i. deze: \'t„geschreven recht"—i.c. zoowel \'t Corpus iuris civ.
als \'t Corpus iur. can.\') — laat vervreemding van kerkelijke
goederen toe uit bepaalde „oorzaken," nl. necessitas, utilitas,
pietas. Het eischt verder (nl. in \'t Corpus iur. can.) de toe-
stemming alleen van Paus of Bisschop, niet van eenige wereld-
lijke autoriteit. Niettemin worden, ook al is een van de genoemde

1 !) Zie boven p. 231 noot 1 en p. 240.

2) Deze beide zijn hier m.i. met „geschreven recht" bedoeld. In
\'t jaar 1543 spraken de Staten, gelijk wij boven gezien hebben, in
dit verband van \'t „Keyscrsrccht", d.i. \'t
Rorn. recht. Maar hier
maken zij melding van dc toestemming van Paus of Bisschop voor
de vervreemding van kerkelijke goederen, en \'t geven van toestem-
ming door deze autoriteiten steunde op \'t corpus iuris
canonici.
Ook in \'t antwoord van de Landvoogdes wordt verband gelegd

-ocr page 259-

oorzaken aanwezig en al geeft de Paus *) of de Bisschop zijne
toestemming voor de vervreemding, de beheerders der kerkelijke
goederen in die vervreemding belemmerd door \'t Hof, welks
inmenging, behalve dat zij niet steunt op \'t geschreven recht,
groote onkosten medebrengt. Het antwoord van de Landvoogdes
kwam hierop neer:\') Gij beklaagt u er over, dat de beheerders
der kerkelijke goederen door \'t Hof worden belemmerd in de
vervreemding dier goederen en beroept u op \'t „geschreven
recht." Welnu, dit is op \'t punt van vervreemding van kerke-
lijke goederen verre van toeschietelijk: het laat die alleen toe
„vuyt merckelycke ende treffelycke oirzaeke" en met inacht-
neming van „grooten solemniteyten." Het is waar, dat het de
toestemming eischt alleen van de geestelijke Overheid, maar
deze wordt in Friesland vertegenwoordigd door „eenige van
cleynen verstande ende experiencie,\'\' wier toezicht dus geen
voldoenden waarborg biedt tegen vervreemdingen, welke met
\'t „geschreven recht" in strijd zouden zijn. En dus moet, om
daartegen te waken, \'t Hof hier wel tusschenbeide treden.
Want \'t wegmaken der kerkelijke goederen zou schade toebren-
gen aan den Katholieken godsdienst, welken ook de wereldlijke

x) Wij hebben vroeger gezien, dat de toestemming van den Paus
in Friesland niet werd gevraagd. Hiermede is de opmerking van de
Staten niet in strijd. Zij bedoelen, dat krachtens geschreven recht
wel de Paus, maar niet \'t Hof zich bij de vervreemding van kerke-
lijke goederen kón doen gelden, en dat, zelfs al gaf de Paus (de
hoogste kerkelijke autoriteit!) iu een speciaal geval zijn toestemming
voor de vervreemding, niettemin \'t Hof aan die vervreemding be-
lemmeringen in den weg stelde.

2) Woordelijk luidt het: „Alsoc de Gcestelyckhcyt hucre goeden
nac gescrcuen rechten, nyct en mogen vercoopen noch veranderen,
zonder grooten solemniteyten dair toe [te] besigen, ende vuyt
merckclyckc ende treffelycke oirzaeke, ende dat de Gcestlyckc juris-
dictie geadministrcert wordt bynnen Vricslant by eenige van cleynen
verstande ende expcriencie, soc eest wel van noodc, dat t Hof daer
op toesicht hebbe, ten cynde dat Godsdienst, duer vcrmindcringe
van de goeden, nyct achtergelaten en worde; ende verstaet men,
dat tandcrcn tyden zulex by den Staeten tot hueren versueeke geor-
dincert es geweest, ende dordinancie hierop gcmacct, verstaet haer
alleenlyck van de alienaticn, gedaen zedert de date van derseluer
ordinancie, ende nyct van de ghencn, dair te voiren geschiet."

-ocr page 260-

Overheid heeft te beschermen. En voor \'t overige is uw beroep
op \'t „geschreven recht" misplaatst, want daaraan is gedero-
geerd door de ordonnantie van 1542, die op uw eigen verzoek
is gemaakt.Reden tot beklag zoudt ge alleen hebben, indien
aan de ordonnantie terugwerkende kracht was gegeven, wat
niet het geval is.

Het protest van de Staten bleef dus ook nu zonder gevolg.
Dat overigens de „inconuenienten ende swaricheyden", uit de
ordonnantie voortkomende, niet zoo groot waren als de Staten
wel wilden doen gelooven, mag men hieruit afleiden, dat de
ordonnantie ruim 27« eeuw in hoofdzaak ongewijzigd is blijven
gelden. De Staten hebben, toen zij zelf de macht in] handen
hadden gekregen, er niet aan gedacht aan de ordonnantie te
gaan peuteren, laat staan haar af te schaffen.

Wij willen nu \'t voorafgaande nog even kortelijk samenvatten.
Vóór \'t jaar 1537 of daaromtrent werd bij vervreemding van
onroerende kerkelijke goederen geen andere „
solemniteit" in
acht genomen dan de samenwerking van pastoor, kerkvoogden
en gemeente. Hieruit volgt niet, dat dezen naar willekeur de
kerkelijke goederen konden vervreemden. Zij waren toch wèl
gebonden aan de bepalingen van\'t Corpus iuriscan. betreffende
de
gevallen, waarin vervreemding was toegelaten (necessitas,
utilitas, pietas). Maar \'t oordeel over de vraag of een dier ge-
vallen aanwezig was, hielden in Friesland pastoor, kerkvoogden
en gemeente aan zich. Al verloren hierdoor de betrekkelijke
bepalingen niet alle waarde — men denke aan \'t repressieve
toezicht van de Overheid — zoo boetten zij toch ongetwijfeld
veel van hare beteekenis in. En naarmate de ijver voor gods-
dienst en kerk bij de ingezetenen afnam, moesten ongetwüfeld
de misbruiken in het beheer der kerkelijke goederen toenemen.
Zoo is \'t te verklaren, dat in het vierde decennium der 16c eeuw

i) De Landvoogdes doelt hier zonder twijfel op \'t voorstel
van Gedep.dcn van Dec. 1540 (cf. boven p. 235). Gedeputeerden
nu hadden wel aangedrongen op een regeling van deze materie,
hiaar zeker
niet op een regeling, gelijk de ordonn. die gaf.
Toch is de opmerking van de Landvoogdes ad rtm, wijl ook \'t voor-
stel van Gedep.dcn wel degelijk afweek van \'t „geschreven recht",
waarop de Staten zich nu met zooveel nadruk beriepen.

-ocr page 261-

de Bisschop van Utrecht*) is begonnen een preventief toezicht
te doen gelden bij de vervreemding van kerkelijke goederen,
waartoe hij een bijzonderen vertegenwoordiger benoemde. Om-
streeks denzelfden tijd ging echter ook \'t Hof zich mengen in
de vervreemding van kerkelijke goederen, blijkbaar omdat \'t
toezicht van de geestelijke Overheid onvoldoende was. Daar
deze inmenging streed met de costume, gaf zij aanleiding tot
geschillen.\') Hieraan werd een eind gemaakt door de ordon-
nantie van 1542, die vervreemding alleen toeliet in geval van
„noodzakelijkheid" en naast andere formaliteiten \'t consent
van \'t Hof eischte.

Uit de reden die de Landvoogdes, naar aanleiding van de
doleantie der Staten in \'tjaar 1545, voor het in de ordonnantie
geregelde toezicht van \'t Hof opgaf, is reeds duidelijk, dat de
bedoeling der ordonnantie niet was om \'t preventieve toezicht
der kerkelijke autoriteiten op \'t beheer der kerkelijke goederen
uit te sluiten, maar om dit, wijl\'t gebrekkig was, aan te vullen.1)
Het is dus wel mogelijk, dat ook na de vaststelling der ordon-
nantie de kerkelijke autoriteiten in Friesland haar consent voor
de vervreemding van onroerende kerkelijke goederen eischten.
Of dit inderdaad geschiedde, bleek mij niet. Maar ik acht het
niet waarschijnlijk, wijl het naast \'t toezicht van \'t Hof, dat
in dezen zeer consciëntieus te werk ging en een onverdachten
ijver voorde religie en het behoud der kerkelijke goederen aan

1 !) Bisschop was toen Gcorgius van Egmond. Van hem vermeldt
Royaards, Geschied, v. h. Christendom en v. d. Clir. Kerk in Nederl.
gedur. de Middeleeuwen, Deel 2 (Utrecht 1853) p. 122: „de ijverige
kerkvoogd [zond], getrouw aan zijne roeping, telkens zijne gezanten
naar die streken, waar de Hervorming doorbrak, en rigtte vooral
op Friesland zijne oplettende zorg." Dit laatste klopt met \'t in den
tekst meegedeelde.

2) Ook de inmenging van den Bisschop streed met de costume.
Maar \'t is zeer de vraag, of de gewoonte op dit punt aan \'t Corpus
iur. can. kon dcrogcercn. c. 11 X 1, 4 zegt: Licet ctiam longaevae
consuetudinis non sit vilis autoritas, non tarnen est usque adco
valitura, ut vel Juri positivo debeat praejudicium gcncrarc, nisi
fuerit rationabilis et legitime sit pracscripta. Het
verdichte, dat
de gewoonte „rationabilis" moet zijn, schijnt mij niet erg scherp
bclijnd.

3) Cf. ook onder p. 251.

-ocr page 262-

den dag legde, overbodig mocht genoemd worden. Waar Jt
echter beschikkingshandelingen gold, die niet vielen onder
\'tplacaat van 1542 en dus aan voorafgaande goedkeuring van
\'t Hof niet waren onderworpen, ontmoette ik wel degelijk sporen
van een preventief toezicht, door het geestelijk gezag in Fries-
land geoefend. Zoo werd te Jorwerd blijkens het slot der
kerkerekening van 5 Dec. 1574 een aan de kerktoebehoorende
„sulveren kas" verkocht voor de somma van 2087jgoudg. lVast.
„by consent van d\'gemeynte ende aduys ende licentie fan
d\'hoegweerdighe here den biscop na luyt yt requeste ende
apostille daerfan zynde." *) Te Achlum werd blijkens de rekening
over \'t jaar 1574 Tryn Sickewed. een gedeelte van de huur,
welke zij de kerk schuldig was, „quyt gelaten van den gemeente
met consent van h. Sytze pastoer in Tzum ende Deecken over
Fraenckerasinstoel"; en een zekere Tyaerd Johannis genoot \'t
zelfde voorrecht „met consent van den Deecken ende gemeente."

Het toezicht, door \'t Hof van Friesland uitgeoefend, bepaalde
zich niet tot het geven van consent voor de vervreemding of
bezwaring van onroerende kerkelijke goederen. Het Hof oefende
een algemeen toezicht tot richtig beheer der kerkelijke goederen.
Boven\') zagen wij reeds een commissaris van \'tHofteAnjum
de daartoe strekkende bevelen geven. Wat hier een gemachtigde
van \'t Hof deed in een speciaal geval, voor een bepaalde
parochie, deed \'t Hof zelf in \'t
algemeen bij placaat. Zoo bijv.
in een ordonnantie van 11 Dec. 1568:») „Wy worden bericht,
datter groot gebreck valt dat die ornamenten, misgewanten ende
anderssins, van noeden totten dienst Goodts, op veel plaetsen
in der Kercken niet beuonden en worden, sonder te weeten
aan wien tgebreck veylt; v [nl. de grietmannen] derhaluen wel
ernstelick van zyne Maiesteyts weegen ordonnerende, ende des
niet te weyniger beuelende, dat ghy allen Pastoeren, Kerck-
uoechden ende andere, donderwint hebbende van de Kercken
uwer jurisdictiën, scherpelick beueelt, dat zy deselue Kercken
mit alle gewoontlicke ornaementen alst behoort, alsoo doen
versien, dat toter eerster visitatie daer inne gheen gebreck

J) Rekeningen der gecslel. goederen in Baarderadeel (copieën in
de bibliotheek v. h. Fr. Genootsch. te Leeuw.).

2) Pag. 224.

3) Charterb. III, p. 759.

-ocr page 263-

beuonden en worde, ofte dat by faulte van dien sulcx aen
haer ter gelegener tyt verhaelt sal worden, waer toe zy sullen
moegen gedencken. \')

Wy verstaen nieede, dat die Kercke landen ende goeden niet
behoirlick en worden verhuyrt, alles tot groote schade van de
Patroon [d. i. de kerkfabriek]; v daeromme insgelicx ordonne-
rende van weegen als bouen, dat ghy die Kerckuoechden daer
toe vermaent ende, indient noot zy, van s Conincx weegen be-
ueelt, dat zy deselue landen ende goeden voir nieuwen jaers-
dach behoirlick doen opseggen ende deselue alsdan by de
bernende keerse int openbaer den meest daervoer biedende
verhuyren, ten eynde sulcx legitime geschiedende de landen
voor de rechten waerdie, tot prouffyt van deselue Patroon,
verhuyrt moegen worden."

Bij placaat van 25 Augustus 1542\') werd door de regeering
te Brussel aan \'t Friesche Hof gelast tegen de verduistering
van kerkelijke goederen, die, naar de regeering was onderricht,
in dit gewest veelvuldig voorkwam, maatregelen te treffen en
wel door „by huere placaten [te] doen sommeren allen den
gheenen, die by hem zeluen oft by een ander, tzy in huer
eygen naem oft voir een ander, besitten, occuperen oft onder
hen houden enige onroerlycke goeden ofte renthen, hoedatiich
die zyn, die hyer voortyts beseten, gegeuen oft gedestineert
zyn geweest tot eenig Beneficie ofte Godsdienste, deselue te
restitueren ende laeten gebruyckt worden totten dienst ofte
beneficie, daer zy voirtyts toe gegeuen, gebruyet oft gedes-
tineert zyn geweest", en dat onder bedreiging van door \'t Hof
te bepalen straf. Werd hieraan binnen bepaalden tijd niet vol-
daan, zoo moest \'t Hof „doen procederen by den Procuroer

Wij hebben vroeger gezien, wat overigens ook uit deze
ordonnantie blijkt, dat kerkvoogden hadden te zorgen voor de noo-
dige ornamenten enz. De opmerking van \'t Hof, dat men niet weet,
aan wien \'t ontbreken daarvan te wijten is, is hiermede niet in
strijd. In de woelige jaren 1566 en 1567 waren ongetwijfeld vele
kerksieraden gestolen of vernietigd door soldaten, „frijbuters" e.a.,
en dus buiten schuld van kerkvoogden weggeraakt. Maar natuurlijk
waren de laatstgenoemden verplicht te zorgen voor nieuwe orna-
menten enz. Aan dezen plicht herinnert hen \'t Hof.

2) Chartcrb. II, p. 861. Aan dit placaat werd door \'t Hof uitvoc-
ring gegeven bij ordonn. van 3 Nov. 1542 (Chartcrb. III, p. 869).

-ocr page 264-

Generael tegens dye gheene, dye alsdan noch beuonden zullen
worden die voirsz. goeden onder te houden, ende concluderen
totter voirsz. peyne, oft anders naer exigentie van der zaicken,
bysonder oick tot priuacie van Jus Patronatus, indien sy te
voeren eenich gehadt hebben, ende dat tzelue verclaert worde
veruallen te zyn aen Keyserlycke Majesteyt."

De rol, hier aan den procureur-generaal toegedacht, had
niets bijzonders. De vervolging van strafbare feiten behoorde
tot zijne gewone ambtstaak. Maar wij zien hem, inzake de ker-
kelijke goederen, ook optreden in een geheel andere qualiteit,
nl. als vertegenwoordiger ex officio van pieuze stichtingen in
burgerlijke gedingen. Dit bleek mij uit een request van\'t jaar
1560 van kerkvoogden van de St. Maartenskerk te Franeker
aan \'tHof. Blijkens dat request was er eenige jaren geleden
voor \'t gerecht van Franekeradeel een proces gevoerd tusschen
Mr. Cornelis en Lambert Ysbrandtsz. over
7s part van een sate,
gelegen te Dongjum en in bezit bij Mr. Cornelis. De laatste
werd in \'t ongelijk gesteld en appelleerde aan \'t Hof. Maar
gedurende de procedure in appel bemerkte de procureur-generaal
uit hetgeen partijen voorbrachten, dat geen van beiden tot die
sate gerechtigd was, doch dat deze toebehoorde aan Crispijns-
leen binnen de kerk van Franeker of ten minste aan dat leen
tezamen met eenige andere beneficiën binnen die kerk, „so
dat myn Heere de procuroer vuyt cracht van syn offitie om
te conserueren de gueden van de geestelicke benefitien, dat die
tot weerlicke handen niet en zouden comen, heft van de voorsz.
benefitien wegen als derde hem in den processe gevoeght en
tegens beyde partyen conclusie genoemen gehadt," met het
gevolg, dat \'t Hof bij vonnis van 20 Dec. 1557 appellant en
geappelleerde veroordeelde om de sate den procureur-generaal
te laten volgen. Daar Crispijnsleen met de kerkfabriek was
geünieerd, vroegen kerkvoogden in \'t bezit der sate te worden
gesteld, op welk verzoek door \'t Hof gunstig werd beschikt
den 4den Oct. 1560.»)

Bij de aangehaalde ordonnantie van 25 Augustus 1542 werd
tevens, om voor het vervolg verduistering der goederen te
voorkomen, de inventarisatie gelast van alle kerke- en bene-
ficiale goederen. Ter voldoening hieraan gaf \'t Hof bij placaat

-ocr page 265-

van 3 Nov. 1542 den grietmannen last in hunne grietenijen af
te kondigen, „dat alle Kerkuoichden, Pastooren ende andere,
hebbende beneficien in deesen onsen lande van Vrieslandt"
binnen drie maanden moeten „ouerbrengen in gescrifte in uwen
handen, by goede specificatie, de grootheyt, jairlixe wairde,
bepaelinge ende limiten van onroerlicke goeden ende renten,
behoorende totten voorscreuen Kercken oft Beneficien, by pene
van den wairde van den goeden, die zy verswegen sullen
hebben, uyt huer eygcn buydel tot onsen prouffyte te verbeuren....
dewelcke aenbrenginge wy v terstont, naedat ghy deselueont-
fangen sult hebben, ordonneren ende beuelen te leueren onder
onsen Raide van Vrieslandt, denwelcken wy lasten ende be-
ueelen dairaff te doen houden goet register, omme bewaert te
worden mytten anderen registeren van der Cancelryen aldair
tot eeuwiger memorien."\')

Reeds Hertog George van Saksen had in \'t jaar 1506 een
zelfde bevel uitgevaardigd voor de beneficiale goederen,1) maar,
naar het schijnt, zonder gevolg.

In \'tjaar 1554 kwam Sonnius met het voorstel, dat alle be-
zitters van beneficiën en alle kerkvoogden „sub poena 15
aureorum" verplicht zouden worden, in handen van den Deken
een register over te leveren van de landen en renten van
hun benefice en van de kerkfabriek; welk register dan weer
door den Deken aan den geestelijken commissaris moest wor
den ter hand gesteld. Voorts zou dit register iedere vijf jaar
moeten worden vernieuwd, „ne Iapsu temporis alienetur, quod
Christo semel donatum esse constat." Het Hof teekende hierbij
aan, dat al die goederen reeds door zijn zorg waren geregistreerd
in \'t jaar 1542, maar dat er niets tegen was, indien ook de
commissarissen tegen verduistering wilden waken.\') Ook
hier blijkt weer, dat het niet de bedoeling van \'t Hof was,
door zijn toezicht op \'t beheer der kerkelijke goederen dat
van de kerkelijke autoriteiten uit te sluiten.

-ocr page 266-

HOOFDSTUK V.

Bestemming en Beheer der beneficiale goederen.

§ 1. De bestemming.

De bestemming der beneficiale goederen wordt uitgedrukt in
den regel: „Beneficium datur propter officium." Slechts dan
beantwoordden zij geheel aan hunne bestemming, indien de
vruchten van het benefice werden genoten door denzelfden
persoon, die ook de daaraan verbonden ambtsplichten vervulde;
maar zij deden dat niet, wanneer hij, die door het geestelijk
gezag in het benefice geïnstitueerd en in \'t bezit ervan gesteld
was, het officium niet zelf vervulde, doch dit tegen uitkeering
eener congrue portie of competentie door een ander liet doen.
Toch kwam dit veelvuldig voor, ook in Friesland, waar het tot
herhaalde klachten aanleiding gaf, en wel vooral ten aanzien
van die beneficiën, welke, \'tzij „iure patronatus", \'t zij „iure
devoluto", door den keizer en later door koning Philips II
werden vergeven, „qui — gelijk \'t Hof in \'t jaar 1555 opmerkte —
pro meritis ac officiis parentum erga principem vel patriam
eorum liberis vel aliter idoneis de simplici praebenda seu
beneficio providere solet. Ad maiora vero beneficia, habentia
curam animarum, presentare solet maxime idoneos".\') Reeds
op den Landsdag van April 1539 klaagden de Staten, dat „hen
te cort wordt gedaen" „tegenst den derden articule [nl. van
het 20 Dec. 1524 met den keizer gesloten tractaat], beroerende
dat nyemandt twee beneficien zal moeghen hebben ende dat
elck op zyn beneficie zall resideren." Vanwege de regeering
werd hierop o.a. geantwoord, dat dit gedeeltelijk was geschied
„tot heur selffs veruolgh ende begeerte," daar zij wenschten,
„dat Edele luyden kinderen van heur bloet, die hen seluen
nyet wel en vermochten omme heur kinderen ter schoele te
houden, myt een beneficie voorzyen mochten worden, omme

!) Arch. Aartsbisd. Utr. Dl. XXX pp. 370, 371. „Jurc patro-
natus" vergaf dc Keizer sinds 1539 drie beneficiën \'s jaars.

-ocr page 267-

daermede buyten ter schoele te moegen gaen." De Staten vol-
hardden bij hunne doleantie, voorzooveel die beneficiën betrof,
waaraan cura animarum verbonden was, alsook ten aanzien
van de beneficia simplicia, die bezeten werden door personen,
die oud genoeg waren om Priester te worden maar daartoe
geen aanstalten maakten; „maer aengaende andere, die myt
simpele beneficien voorsyen waeren, ende die ter schoele ge-
holden worden, hen stellende totter geestelycke staet, solden
de Landen dairmede tevreden wesen, ter tyt toe zy tot heuren
jaeren gecoemen waeren ende selfs mochten resideeren, behol-
delycken, dat die beneficie bedyent sullen werden by eenen
goeden propere Priester resideerende ende die lasten selffs
doende, als dat behoort, zonder die den Pastoor oft andere
te besteeden."\') Ingevolge hiervan werd door de regeering bij
ordonnantie van 2 Nov. 1539 het bewuste 3e artikel van het
tractaat van 1524 in dier voege gewijzigd, dat het alleen van
kracht zou zijn „angaende den gheenen, die geprouideert syn
mit Pastoryen, Vicarien hebbende curam animarum, ende sa-
cramenten administreren moeten, maer dat alle beneficien, ge-
geuen ende noch te geuene, die anders niet bezwaert syn dan
mit missen te lesen, zullen moegen beseten ende gehouden
worden by Persoonen, mindere van jaeren ende die egheen
Priesters en zyn, om daerop ter scholen geleyt te wordene;...
weluerstaende nochtans, dat alsulcke Persoenen, mindere van
jaeren oft huere Volmechtige geholden zullen worden te voor-
sien, dat dgodsdienste, waertoe dezelue beneficien gefondeert
zyn, in huere absentie voldaen worde, ende dat zoe wanneer
sulcke Persoenen vyff en twintich jaeren oudt zyn, gehouden
sullen worden den Priesterlicken staet te aenveerden ende in
loco te resideeren oft huere beneficie te resigneeren."\')
Dat deze ordonnantie in ruime mate werd toegepast, kan

1) Chartcrb. II, pp. 731 v.v.

2) Chartcrb. II, p. 776.

v. Espen, Opera ornnia III p. 464, merkt op, dat „itirc commuiii"
ten aanzien van
alle beneficiën dc cisch gold, dat de bezitter van
\'t bcncficc daarop persoonlijk moest resideeren, maar dat door dc
gewoonte, „sivc potius inolito abusu", een onderscheiding is ont-
staan tusschen „beneficia requirentia residentiam ct cam non requi-
rentia." Onder dc laatste vielen dan dc beneficia simplicia.

-ocr page 268-

blijken uit hetgeen Bisschop Cunerus Petri in een brief van
24 Mei 1573 schreef aan den Paus: „Porro in beneficiis tam
curatis quam simplicibus populus fere habet hic electionem,
unde fit, ut simplicia fere pueris conferantur, qui nihil aut
parum ecclesiae prosunt."

Waartoe werden de vruchten van vacante beneficiën gebe-
zigd? In de Jurisprud. Fris. vinden wij hieromtrent de vol-
gende bepalingen: \')

Dit is gastlick riucht: Dat da renthen off dij frucht eens
Ieens, deer een tyd ledich stinzen haet sonder prester, dat
lieert da prester toe, deer ney compt op dat leen, hit se fan
offer off landheer.

Hweerso een jongera prester compt, jeffkerren wirth, op een
leen, ende dat ter bynna een jeer jeff twa neen prester op
wessen haed, so mey dij prester naet opberra fan da renthen,
deer da folen in der tyd, eer hij deer coem.

Deze bepalingen maken dus onderscheid, naar gelang een
leen korter of langer vaceerde. In \'teerste geval moesten de
vruchten van het vacante leen gereserveerd worden voor den
opvolger; in \'ttweede geval had deze er geen recht op. De
eerste bepaling, door den auteur der Jurisprud. aangeduid als
„geestelijk recht," zal hij ontleend hebben aan c. 9 in VI0. l.
16.\') De tweede bepaling, welke een beperking van de eerste
bevat, wordt door hem niet als „geestelijk recht" aangediend,
en in \'t Corpus iuris can. vond ik haar dan ook niet. Misschien

-ocr page 269-

drukte de auteur er in uit een in Friesland geldende gewoonte,
die tot op zekere hoogte derogeerde aan de door hem voor-
opgezette algemeene bepaling. Hoe dit zij, in ieder geval geeft
zij toch geen positief antwoord op de door mij gestelde vraag.
Zij zegt wel, wie geen recht had op de vruchten van \'t „een
jeer jeff twa" vaceerende benefice, doch niet, hoe die vruchten
dan wèl moesten worden besteed.

Veelal werden de vruchten van vacante beneficiën aange-
wend ten behoeve van de kerkfabriek, „ad usus fabricae".1)
Dit werd blijkbaar ook verondersteld door Letmatius, die in
zijne Reformatievoorstellen schreef, dat de bezitter van een
beneficium simplex, die gedurende zes of tien jaren te Leuven
canoniek recht, resp. theologie, gestudeerd had zonder den
graad van licentiaat verworven te hebben, de\'door hem ge-
noten vruchten moest restitueeren „ad usum fabricae".\') En
deze aanwending van de vruchten van een vacant benefice
ten behoeve van de kerkfabriek was in overeenstemming met
de door mij verdedigde opvatting van de kerkfabriek als
„Stammmasse", d. i. als het oorspronkelijke vermogen der
locale kerk, waarvan zich de beneficiën als zelfstandige ver-
mogenscomplexen hadden afgescheiden. Een beschouwing,
waaruit volgt, niet alleen: dat de kerkfabriek was \'t vermogen
bestemd voor elk plaatselijk kerkelijk doel, waarvoor geen af-
zonderlijk vermogen bestond, maar ook: dat die afzonderlijke
vermogenscomplexen naast hun speciale nog een meer alge-
meene bestemming hadden, krachtens welke hunne inkomsten
in ieder geval moesten ten goede komen aan de parochie.5)
\'tls dus alleszins verklaarbaar, dat men bü \'t vaceeren van een
benefice de inkomsten aanwendde „ad usus fabricae", \'tzij
dan door de inkomsten eenvoudig te storten in de kerkekas,

x) Friedberg, Lelirb. p. 605, sclirijft: „Die Einkünfte erledigter
Pfründen (fruetus intercalares) wurden anfänglich für die Zwecke
der Armenpflege und die Fabrik verwendet, später von den Bischö-
fen in Anspruch genommen, gemäsz päpstlichen Privilegs oder eine
Gewohnheit, auf deren Ausbildung Ichnrcchtlichc Grundsätze nicht
ohne Einflusz waren (ius deportus)." In Fricsland blijkt van een
derg. recht van den bisschop niets.

2) Arch. Aartsbisd. Utr. Dl. XXX pp. 372, 373.

3) Cf. boven pp. 131 v.

-ocr page 270-

\'t zij door ze te besteden voor een bepaalde behoefte, waarin
de kerkfabriek had te voorzien, zooals de reparatie van \'t
pastoorshuis of de verzorging der armen.

Een voorbeeld van \'t laatste \\ vinden wij in de Rechten en
Vrijheden door Hertog Albrecht van Beieren in\'t jaar 1398 aan
Oostergo en Westergo gegeven:1) „Item eenich Priester in den
Landen vorsz. gheseten, die teghen screuen Recht ende teghen
boede ende settinghe der Heligher Kercken scadelike ende
oppenbaerlike leuede in sunden, so mach men dien Priester
die rente van synre prueven ondholden, also langhe, dat hy
hem van alsulcken quaden saken gebetert heeft, ende die renten
selmen armen luden gheuen om Gode, bi rade der Voghede
van der Kercken."

Zoo zagen wij ook vroeger reeds, dat te Wirdum in \'t jaar
1579 de inkomsten van een vacant benefice werden besteed
ten behoeve van de armen. *)

Door de Gedeputeerden van Friesland werd het gebruik van
de vruchten van vacante beneficiën ter sprake gebracht in de
artikelen en doleantiën, den 25s!en Juli 1564 door hen overge-
leverd aan Stadhouder en Hof.\') Zij wenschten, dat de vruch-
ten zouden worden aangewend tot reparatie van het priesters-
huis „opt beneficie behoerende" of tot profijt van de kerkfabriek
of van de armen der parochie, waarin het benefice gelegen
was, „oft anderssins sulcx als de gemeente aldaer tselue pro-
fytelixt zal deyncken te wesen." Stadhouder en Hof bepaal-
den: „men sal alle achterstallighe renten van benefitien
employeren tot reparatie van den Pastoers ende Priestershuy-
sen, ende touerschot van dien sall gelecht worden op renten,
tot behouff van \'tLeen." Of er van dit laatste, dat niet naar
den wensch der Gedeputeerden was, in de practijk veel terecht
zal zijn gekomen, betwijfel ik zeer. Uit \'t zoojuist meegedeelde
omtrent de parochie Wirdum blijkt, dat men er zich daar
tenminste niet aan stoorde. En hierbij bedenke men wel, dat
de vacante beneficiën in Friesland werden beheerd door kerk-
voogden, wat natuurlijk de aanwending der vruchten „ad usus
fabricae" zeer in de hand moest werken.4)

1) Charterb. I, p. 287 b.

2) Zie boven p. 202.

3) Cliarterb. III, pp. 624, 629.

i) In de stichtingsoorkonde van \'t Jongerschap te Oosthem (Juni

-ocr page 271-

§ 2. het beheer.

De beneficiale goederen werden hier, gelijk elders,\') beheerd
door de beneficianten zelf. Zij vertegenwoordigden het benefice
ook in rechte.1) Gewoonlijk gebruikten zij een gedeelte van
de tot het benefice behoorende landen zelf, nl. \'t „principale
corpus" van het benefice, meestal kortweg „
het corpus"J) of

-ocr page 272-

ook wel „het posses" of „besit" 0 van de pastorie, vicarie enz.
genoemd. Ik moet bij de uitdrukking „corpus van het benefice"
een oogenblik stilstaan. Een bevredigende verklaring is daarvan
m. i. tot nog toe niet gegeven.

Het meer geciteerde arrest van \'t Hof van Friesland van 15
Jan. 1851 verstaat onder „corpus":1) de landen „bij de Gees-
telijken van ouds in
eigen gebruik zijnde." Deze opvatting is,
hoewel \'t Hof er geene argumenten voor aanvoert, stellig niet
uit de lucht gegrepen. In \'tLandboek van Martena lezen we:\')
„Dan daemae opten VII dach July (1504) zyn die Prelaeten
om derzeluer saecken weder verschreuen, als dat zie solden
gheuen den twinttichsten pennynck van huere landen, ende
huere corpus ofte besit, dat zie selfs ghebruecten, solden sie
vry hebben sonder schattinghe, dat welcke zie oenwillich heb-
ben geconsenteert." Elders vinden we de „corpora" uitdrukke-
lijk gesteld tegenover de „landen, die to huyr of pacht gaen."2)

1 ) Buma, Onbevoegdh. (Bijlage B), p. 41.

2 ) Zie de ordonn. van \'t jaar 1510 op \'t onderhoud van de
dijken: „Om hoefden wuyt te steecken ende anderen noctdruftichcc-
den ende oncosten, zullen gheestelycke ende wardlyckc renten, geen
wuytghcslooten,
alt zo well die corpora als die landen, die to huyr
oft pacht gaen,
een yeghelyck gholden ghulden rente geuen veer
stuuers." (Chartcrb. II, p. 75).

Cf. ook Reg. van Oostergo, p. 67: „De pastorie in alles met
corpus end landsaten
(d.i. huurders, pachters,; cf. v. Richth. Wör-

terb. i.v. londseta) is groet....." Pag. 76 ib.: „t Ganse leen als,

corpus end lantsate tsamen scheeten vor 20 fl. in de anbrengh."

-ocr page 273-

Op grond hiervan schrijft dan ook Mr. Telting van \'s Hofs
opvatting: „dit schijnt wel de ware verklaring te zijn." >) Maar
terecht drukt hij zich voorzichtig uit, want bevredigend is de
meening van \'t Hof niet. Immers komen, gelijk Mr. Telting
zelf opmerkt, in de Beneficiaalboeken voorbeelden voor van
verhuringen van corpora-Ianden.J)

Staan we hier dan voor een onoplosbare tegenstrijdigheid?
Ik meen van niet. Als „principaal corpus" of eenvoudig als
„het corpus" van \'tbenefice3) werden aanvankelijk zonder
twijfel aangeduid die landen, welke door den beneficiant zelf
werden gebruikt. Gewoonlijk gebruikten de elkaar opvolgende
beneficianten dezelfde landen.4) Die landen werden geacht
„onder" het pastoorshuis, het vicarishuis enz. te behooren en
zoodoende een eenheid, een „corpus"\') te vormen, in tegen-

-ocr page 274-

stelling met „losse landen."1) Zij werden voorts beschouwd
als \'t hoofdbestanddeel van het benefice en daarom genoemd
het
„principale corpus" of kortweg „het corpus" of ook
„het posses," „het besit" van de pastorie enz.\') Zelfs zijn
er voorbeelden, dat van „pastorie," „vicarie," „leen" gespro-
ken werd, terwijl daarmede alleen \'t corpus van de pastorie
enz. werd bedoeld,J) wel een bewijs, dat het corpus als hoofd-

-ocr page 275-

zaak gold. De andere landen, tot het benefice behoorende,
vinden we naast \'t corpus of posses wel aangeduid als „annexe
landen."

Natuurlijk kon de beneficiant desverkiezende de corpuslan-
den geheel of gedeeltelijk als losse landen verhuren en dus
\'t corpus van zijn benefice inkrimpen. Omgekeerd kon hij \'t
ook uitbreiden door er landen onder te trekken, welke voor-
dien werden verhuurd. Het corpus, als bestaande uit die landen
welke de beneficiant zelf gebruikte, was een veranderlijke
grootheid.

Maar, gelijk wij gezien hebben, werden in \'tjaar 1504 de
landen, welke bij de geestelijken zeiven in gebruik waren, de
corpora dus, vrijgelaten van de jaartax waarmede toen al
hun andere landen werden bezwaard. Deze bepaling nu werd
zóó toegepast, dat vrij van jaartax waren en
bleven alle lan-
den, die
in \'tjaar IJ04 door de geestelijken zeiven werden ge-
bruikt. Deze landen
bleven dus vrij van jaartax, ook al werden
ze later verhuurd; terwijl omgekeerd de landen, welke in
1504 niet in eigen gebruik bij de geestelijken waren, met
jaartax bezwaard bleven, ook al gingen de geestelijken ze later
zelf gebruiken. Ten bewijze hiervan zij bijv. gewezen op wat
wij aangeteekend vinden omtrent \'t corpus van de pastorie te
Heeg. s) Na een opsomming van de tot het corpus behoorende
landen heet het: „Dese alle voorschreuen landen behooren
tottet corpus voorsz.,
ende geeuen g/ieen taux ofte Dominie,
dan in alle andere onghelden gelyck andere Wairlycke landen;

-ocr page 276-

ende dese landen pleegen in den eersten, ouer drie ende
twintich jaeren verleeden, die pondemaete nyet meer thoe
huyr te ghelden, de pondemaete, dan acht stuuers; daer nae
hoerm verbeeteren, ende gelden thien stuuers; daer nae
steegen zye op wel tot veerthien stuuers; dan als icSuffridus
die Pastorie ontfinge,
verhuyrde ick die een part voor sesthien
stuuers ende worde nw
meeste part by my seluen gebruyct."
Daarna volgt een opsomming van de pastorielanden „buyten
dat corpus," welke „schieten tot die tax als andere Wairlycke
landen." Duidelijk blijkt hier dus, dat de landen, welke een-
maal vrij van jaartax waren, vrij daarvan bleven, ook al wer-
den ze niet meer door den beneficiant zelf gebruikt, doch door
hem verhuurd. Maar uit \'t aangehaalde voorbeeld blijkt ook
nog iets anders, nl. dat die landen, welke vrij van jaartax
waren en dus in 1504 bij den pastoor in eigen gebruik waren
geweest en toen als „corpus" van de pastorie aangegeven,
corpus bleven heeten, al werden ze later niet meer door den
pastoor zelf gebruikt. Werd dus oorspronkelijk met „corpus"
een
veranderlijke grootheid aangeduid, nl. de landen door
den beneficiant zelf gebruikt, sinds 1504 komt \'took1) voorin
een eenigszins gewijzigde beteekenis: ter aanduiding van een
stabiele grootheid, nl. van de landen in \'t jaar IJ04 door
den beneficiant zelf gebruikt,
toen als „corpus" van \'t benefice
aangegeven en vrij van jaartax zijnde. *)

Niet alléén, gelijk blijkt uit de boven (p. 258 noot 4) aange-
haalde voorbeelden. Cf. ook B.B. p. 164, waar de pastoor te Oos-
trum spreekt van „het principael corpus zynder Beneficie,
soo (d.i.
zooals)
het nu wordt gcbruycket." En van dit corpus lezen we
verder: „Ende zyn oeck dese landen ofte corpus zynder Beneficie

belasticht ende bezwaert met jaerlicxe taux---- nyet tcgenstaende

alle andere Priesters Beneficicn van taux zyn gcpreuiligieert.\'\'
Verder worden nog vermeld landen, „weesende buyten het princi-
pale corpus." Blijkbaar waren alle landen van deze pastorie jaar-
tax verschuldigd. Waarschijnlijk had dus de pastoor in 1504 geen
landen in eigen gebruik.

2) Cf. ook B.B. pp. 439 v., de opgave der vicarielanden te Hccg.
De vicaris gaf eerst op de corpuslanden: „gclyck ick die nw in
Anno XLIII hebben
verhuyrdt ende hooren alle \'tsamen tot myn
corpus." Na opsomming der landen volgt: „Dese voorschrcucn

parcelen van landen, als boouen verclaert, binnen anghcbrocht by

-ocr page 277-

Hiermede is, naar ik meen, de moeilijkheid opgelost, dat
wij soms „corpus" vinden gesteld tegenover verhuurde landen,
en dan weer voorbeelden van verhuringen van corpuslanden
aantreffen. En nu is ons ook wel duidelijk de bedoeling van
wat de pastoor te Hallum in \'tjaar 1543 aanteekende omtrent
\'t corpus van zijne pastorie: „dese voorghaende landen behoo-
ren tottet corpus van den voorschreuen Pastorie, ende
noch
[d. w. z. gelijk door den pastoor in 1504] eensdeels by my
gebruyct; ende eensdeels verhuyrt."1) Zoo lezen we ook om-
trent \'t corpus of posses van de pastorie te Britsum: „Dese
voorsz. landen, behoerende tottet posses van de voorsz. Pastorie,
ende van den Pastoer
noch gebruyct worden."\') Laat ik ten
slotte nog opmerken, dat op de floreenregisters van 1511 de
landen, toen door de beneficianten zelf gebruikt, afzonderlijk
staan aangegeven, dikwijls aangeduid als \'t „posses" van den
pastoor, vicaris enz. Meestal zullen deze landen dezelfde zijn
geweest, die ook in \'tjaar 1504 door den beneficiant zelf wer-
den gebruikt, maar toch waarschijnlijk niet altijd. En daarom
is \'tvan belang hier nog eens te herinneren, dat de jaartax
niet werd ingevorderd naar den aanbreng van 1511.\')

Aan \'t beheer der beneficiale goederen namen ook kerkvoog-
den deel: met name traden ze naast den beneficiant op bij
vervreemding van goederen.2) Hiervoor en in \'t algemeen voor
daden, \'t gewone beheer te boven gaande, was bovendien het
consent der gemeente vereischt, d.w.z. wanneer het goederen

1 den Furst van Sassen voor t corpus by saliglie Her Beernt." Daarna
volgen nog ccnige landen van de vicarie, welke „in die huysluyden
saeten angebrocht [zijn], ende geeuen (lees: geuen) myt lioorem tot
taux ende schattingc als andere Wairlicke gueden."

Zie ook B.B. pp. 441/2 betreffende \'t corpus van de „Naecte
Jcsus Prouen"; p. 444 betreffende liet corpus van den „Vuythoff"
van Hospitaalkloostcr tc Osingahuizen. De landen van beide corpora
waren verhuurd, doch vrij van jaartax.

!) B.B. p. 144.

-ocr page 278-

gold van een benefice, waarvan der gemeente het patronaat-
recht toekwam. Was een ander dan de gemeente in het bezit
van \'t patronaatrecht, zoo was toestemming vereischt. Zoo
werden de vruchten van Sinte Katharine prebendete Hommerts
„een jaer oft twee gebruyct toe prouffyt van die Kercke oft
Patroen, ende dat by consent van die vrunden van diegheen,
daert van vuytghecomen is." l) De taak der gemeente ten aanzien
van het beheer der beneficiale goederen beperkte zich niet tot toe-
zicht: zij verrichtte ook zelf daden van beheer, was opperbe-
heerster. Dit komt reeds uit in \'t boven door mij aangehaalde
voorstel van Gedeputeerden, om de vruchten van vacante be-
neficiën aan te wenden ten bate van kerkfabriek of armen „oft
anderssins sulcx als
die gemeente aldaer profytelicxt zal
deyncken te wesen." Zoo was het de gemeente, die te Wans-
werd een deel der prebendelanden, te Westergeest eenige vica-
ciegoederen aan de kosterie toewees.l) Te Paesens verdeelde
zij de goederen van het „Jongerleen" tusschen kerkfabriek,
pastorie en kosterie,s) en te Wijnjeterp „appliceerde" zij de
goederen der vicarie tot de pastorie, in \'t laatste geval zonder
consent van het Hof gevraagd te hebben, met het gevolg, dat
dit den pastoor gelastte „zyn handen van stonden aen te hou-
den ende te trecken van den possessie oft landen den voersz.
jongerscip toecomende ende binnen veerthien daeghen naest-
comende te leueren ende betaelen in handen van Focke Styes
grietman van Opsterlant alle tgeene wes by hem van de pos-
sessie ontfangen is." *) Het was gewoonlijk ook de gemeente, die

-ocr page 279-

aan \'t Hof toestemming tot de vereeniging van beneficiën vroeg
en aan wie die gegeven werd.

Vaceerde het benefice, zoo werden de goederen, gelijk ik
boven reeds opmerkte, door kerkvoogden beheerd.J)

Op het beheer der beneficiale goederen werd toezicht ge-
oefend door de geestelijke en — vooral sinds omstreeks het
jaar 1542 — door de wereldlijke Overheid. Ik kan hier in
hoofdzaak volstaan met te verwijzen naar hetgeen daaromtrent
bij de bespreking der kerkegoederen door mij werd meege-
deeld. 3) Echter moet ik nog stilstaan bij de vereeniging van
beneficiën (unio beneficiorum), waarbij wereldlijk en geestelijk
gezag gezamenlijk optraden. In het meergenoemde placaatvan
25 Augustus 1542 gelastte de Brusselsche regeering — uit
overweging, dat er in Friesland vele beneficiën waren met ge-
ringe inkomsten, waarop men geen priester kon krijgen, „waer-
omme van noeden zyn zall te procederen tot unie van dien"
— aan \'t Friesche Hof te „besien ende ondersoecken, waer
van noeden wesen zall deselve unie te doene ende daeraff
haere Mayesteyt [te] aduerteren, om
daerop by myn Heer den
Bisschop van Utrecht te laeten disponeren
zoet behoeren zall,
zonder groeten cost van den ondersaeten." *) Het Hof droeg op
zijn beurt dit onderzoek op aan de grietmannen en de magistra-
ten der steden.\') Ingevolge hiervan kwamen voor en na vele
verzoekschriften van of vanwege de beheerders van beneficiën
bij het Hof in. Eén uit vele wil ik bij wijze van voorbeeld be-
knopt mededeelen. ®) Pastoor, vicaris, prebendarissen, burge-
meesters, schepenen, raden en gezworenen der stad Workum
verklaarden in hun request aan \'t Hof, dat er in de kerk te
Workum vijf beneficia curata waren, „allen van zeer cleynen
jaerlixe incompsten ende emolumenten." Twee ervan vaceer-
den reeds lang, en het was niet mogelijk er priesters op te
krijgen. Het was dus wenschelijk één benefice met de vier

-ocr page 280-

andere te vereenigen, waarom ze \'t Hof verzochten: „dat
t voirsz. Hoff, achtervolgende die placaeten onlancx in desen
lande gepubliceert, keys.e Ma.1 hier van zouden willen adver-
teren, omme t voirsz. vijffte leen aen dandere sonder grooten
cost van de verthoonders te
doen unieren ende daerinne te
laeten disponeren zoe behooren zoude." Het Hof had tegen de
unie geen bezwaar, mits de inkomsten van het bedoelde leen
tusschen de vier andere beneficiën gelijkelijk werden verdeeld.
Daar supplianten beloofden aan deze voorwaarde te zullen
voldoen, gaf \'t Hof den 13den Maart 1544 zijn toestemming tot
de unie: ,,\'t Hof siet voer goet aen,
zoeveel in hem is, dat
\'t voirsz. sinte Stephensleen opten voirwaerden ende condicien
voirsz. geunieert werde aen de andere vier beneficien, ende
dat de verthoonders om redenen voirsz.
die voirsz. unie aen
den bisschop van Utrecht oft zyne vicarius selue solliciteren
ende versoucken
ende tot dien eynde lichten uyt de griffe van
desen hove zulcke stucken ende copien desersaecke aengaende
als zy vermeynen zullen hemluyden oirbaerlicxt te wesen."
Het verzoek aan den Bisschop moest geschieden binnen vier
maanden, en wanneer deze tot de unie overging, moest het
daartoe betrekkelijke stuk worden gepresenteerd aan \'t Hof om
te worden geregistreerd in het register der beneficiale goederen
ter Kanselarij. Reeds den 27s,en Maart volgde de unie door
den Bisschop: „auctoritate nostra ordinaria insimul duximus
unienda, annectenda et incorporanda [beneficia], proutunimus,
annectimus et incorporamus per presentes." >)

Mij dunkt, uit dit alles is de rol, die wereldlijk en geestelijk
gezag bij de vereeniging van beneficiën speelden, wel duidelijk.
Niet het //o/vereenigde ze „onder goedkeuring der Bisschoppen
van Utrecht of derzelver vicarissen," gelijk Mr. Boeles \'t voor-
stelt, \') doch de
Bisschop deed dat, nadat \'t Hof er zijn toe-
stemming toe had gegeven. Die toestemming gaf \'t Hof niet,
dan na door een commissaris de wenschelijkheid der unie te
hebben doen onderzoeken.2) Om te voorkomen, dat de be-

-ocr page 281-

heerders van beneficiën, na consent van \'t Hof verkregen te
hebben, zouden verzuimen de unie aan den Bisschop te ver-
zoeken en op eigen hand de beneficiën feitelijk gaan vereenigen,
bepaalde het Hof steeds een termijn, waarbinnen de unie moest
worden gevraagd. Werd die termijn overschreden, dan weigerde
de Bisschop de unie. Zoo had \'tHof 24 Oct. 1560 aan de ge-
meente van Mirns en Bakhuizen toegestaan, om aan den
Bisschop de vereeniging van de prebende met de vicarie aldaar
te verzoeken, mits men dat deed binnen twee maanden. Uit
een request, eenigen tijd later *) door den vicaris van Mirns
bij \'tHof ingediend, blijkt dat dit verzuimd was „soetmenich-
mael misweder is geweest ende principaelicken vermidts zyne
pastoir van Mirlens de geheele winter cranck was," tengevolge
waarvan hij vicaris den dienst alleen had moeten doen, zoodat
noch hijzelf noch zijn pastoor naar Utrecht had kunnen reizen
„om den vs. unije aen den bisschop van Utrecht oft synen vicaris
timpetreren." Echter had de pastoor, nadat hij een weinig
„gereconualesceert" was, die reis aanvaard; maar eer hij te
Utrecht aankwam, waren de twee maanden verstreken, met
\'t gevolg dat de vicaris van den Bisschop de unie weigerde,
tenzij men van \'t Hof prolongatie van den termijn kon verkrijgen.1)

Uit dit alles is tevens duidelijk, dat beslist onjuist is de
bewering van \'t Hof van Friesland in zijn arrest van 15 Jan.
1851, dat vóór de Reformatie „de geestelijke Overheid geenerlei
magt over de pastoriegoederen had." \') Dat het tegenovergestelde
waar is, bleek ons trouwens ook reeds in \'t vorige hoofdstuk.
En voorts kan dit ook nog blijken uit een oorkonde van 16
Aug. 1408/) waarin de „cives in Burum una cum advocatis
[ecclesiae]" verklaren: „quod cum bonaacmaturadeliberatione
super hoe habita, dedimus et assignavimus propter nostram
inopiam conventui in Jherusalem nostram Ecclesiam [d. i.
„onze
pastorie"]\') in perpetuum possidendam." De overdracht
geschiedde onder verschillende voorwaarden. De buren („cives")
zouden hebben „liberam presentationem inter singulos pres-

-ocr page 282-

biteros eorundem [conventualium], duntaxat Abbate excepto,
successive tinum post alium temptando, donec domino con-
cedente ecclesia nostra in divinis nequaquam negligatur." Aan
den anderen kant kreeg het convent \'t recht om van de buren
geldelijke bijdragen te vorderen, hierin bestaande dat alle
„domus divitum" zouden betalen „decem solidos" „pro mor-
tuariis" en alle „domus pauperum" de helft van dat bedrag
Maar hij die door \'t convent met de inning daarvan zou worden
belast, mocht \'t niet invorderen „suo proprio iure," maar
moest \'t doen „iure in Parrochia consueto, in hunc modum
quod iudices nostri assignabunt sibi praefato debito in qui-
buscumque bonis seu rebus valorem ac taxationem secundum
cursum temporis." Ten slotte werd nog overeengekomen, dat
de Prior van Vrouwenklooster\') op feestdagen en bepaalde

-ocr page 283-

rustdagen de parochianen van Burum zou verzorgen „in divinis
omnibus." Deze overdracht nu van de pastorie van Burum
aan \'t convent Jeruzalem (Gerkesklooster) werd bekrachtigd
door Wibrandus, „Persona et Decanus Lewerdensis, nee non
institutor Clericorum in Ecclesiis vacantibus in partibus Frisie,
Archidiaconus Sancti Salvatoris Trajectensis, partium Frisie
specialiter deputatus," met deze woorden: „donationem,colla-
tionem et assignationem Ecclesie in Burum, Abbati et conventui
in Jherusalem, a Parochianis et Advocatis dicte ecclesie in
Burum factam, quantum in nobis est.... ratificamus, confïrmamus
et approbamus."

Soms werd aan een benefice tijdelijk een andere bestemming
gegeven. Dit kon blijkbaar niet geschieden zonder consent van
de wereldlijke Overheid. Van inmenging van het geestelijk
gezag blijkt hier niet. Zoo werd 15 Dec. 1562 door \'t Hof aan
pastoor, kerkvoogden en gemeene gemeente van Oldelemmer
toegestaan, de inkomsten van St. Annaleen aldaar voor den tijd
van negen jaren ten behoeve van de kerkfabriek aan te wenden.l)

-ocr page 284-

Tweede Afdeeling.
Het tijdperk na de Reformatie.

HOOFDSTUK I.

De Reformatie van 1566 en de Religievrede.

§ 1. De Reformatie van 1566.

De Gedeputeerden van Friesland werden tegen den 27sten
Januari 1567 door Arenberg, den stadhouder des konings, be-
schreven om te beraadslagen over eenige voorstellen inzake
de religie, in hoofdzaak hierop neerkomend, dat alle pastoors
„die de olde religie hebben verandert int prediken ende andere
nieuwe maniere van exercitie, int administreren van sacra-
menten ende andersins, ofte oock publique reuocatie gedaen
ofte ghehijlket, vrouwen getrout hebbende," zouden worden
gedwongen om binnen bepaalden tijd het gebied van den stad-
houder te verlaten op verbeurte van hun leven, met dien ver-
stande, dat ze terstond zouden moeten „van alle prediken ende
nieuwe exercitien supercederen ende afstaen." Voorts eischte
Arenberg, dat alle kerken, kloosters en godshuizen, die be-
schadigd waren geworden, in den vorigen toestand zouden
worden hersteld, en „den olde godsdiensten met de gewoonlijcke
ceremonien na older ghewoonte in allen den kercken, cloosteren
ende godshuyzen\'\' onderhouden. *) Inderdaad, dit waren voor-
stellen, „uyt welcke" — om met Winsemius te spreken —
„wel te bemercken staet een gestaltenisse der beroerten ende
ghemeene saken in Vrieslandt als in Brabandt geweest te zijn.
Namentlijcken die kercken ghebroken, die priesteren
omgekeert
ende sich tot den reformatie begeven te hebben." De „groote
verandering van gemoederen", die, nu en dan zich
uitend, sinds
een halve eeuw in Friesland gaande was, had zich dus in het
„jaer van wonder" 1566 allerwegen in ons
gewest met groote
kracht geopenbaard. „In etlycke parochyekercken" — zoo schre-

-ocr page 285-

ven de Gedeputeerden van Friesland omstreeks dien tijd aan
hunnen Souverein — „in etlycke parochyekercken, van den
welcken sy [scil. de ingezetenen] die collatie endegherechticheyt
hebben", hebben de ingezetenen „veranderinghe van religie
ghedaen." *) De ingezetenen! Zonder twijfel bedoelden de Ge-
deputeerden, door het beroep op het patronaatrecht der inge-
zetenen de eigenmachtige Reformatie eenigszins te vergoelijken.
Toch begrepen ze zeer goed, hiermede bij den Koning niet veel
succes te zullen hebben, en voegden er dan ook in éénen adem
bij, dat ze haaden getracht „dese
inconvenienten te matigen,"
doch bevonden hadden, dat het niet mogelijk was „voor de
handt ende so subytelijcken die oude religie in alle plaetsen
wederomme op te richten, ten ware dat men eenen yder noch
ter tijdt toelieten die liberteyt van sijne conscientie ende tole-
reden [lees: tolereerden] de oeffeninge van de nieuwe religie
in ongewyden plaetsen." Het nijdige antwoord van de Gouver-
nante luidde, dat „vryheyt der conscientien ende exercitien van
religien na een yders appetijt te gunnen" strekte tot „verwar-
ringe des godsdiensts ende verminderinge des Conincklycken
authoriteyts".\') En elders *) meldt ons Winsemius nog: „De
collatione beneficiorum ecclesiasticorum eteorum jure, addebat
Margareta, dependere illud a Philippo rege et institutione
archidiaconorum; si quid vero patrii juris hac in re fuisset,
id defectione eorum amissum esse, quos incapaces beneficii in
regem rebellio et reatus teterrimi criminis fecisset." Natuurlijk
kon bij een dergelijke beschouwing niet gesproken worden van
reformatie van
de religie (in den zin van belijdenis der Kerk)
maar alleen van reformatie van
hun eigen religie door de
ingezetenen. Nergens komt dit beter uit dan in de onderhan-
delingen, in hetzelfde jaar door eenige gecommitteerden uit
de Gedeputeerden met Arenberg op het stuk der religie gevoerd.
De gecommitteerden vroegen vernietiging van alle placaten,
tegen de Gereformeerde religie uitgevaardigd, „omme te stillen
ende beletten die groote moyte, oproer ende periculen dair \'t

-ocr page 286-

landt van Vrieslandt aireede meede belaiden ijs ende geschapen
ijs hoe langer hoe meer belaiden t werden, zoe duer die refor-
matie der religie op verscheyden plaitzen vant vsz. landt ge-
daen, als ter causa van de placaeten, missiven ende verscrieuinge
tegens die zelue gereformeerde religie by den Hoeue van
Vrieslandt vuytgescict ende gepubliceert." Het laconieke antwoord
van Arenberg luidde: „Aengaende die reformeerde religie,syn
Gen: en verstaet nyet, hoe die gereformeert ys ofte duerch
wien." Geen ander bescheid kregen de gecommitteerden op hun
tweeden eisch, nl. van vrije uitoefening der Gereformeerde
religie: „Belangende dievs. reformatie syn Gen: secht alsbouen,
nyet wetende durch wiens approbatie ende auctoriteyt die
geschiet ijs; ende indien dezelve gedaen waere nae behoeren,
zolde zijn Gen: daerop acht nemen." De gecommitteerden
vroegen in de laatste plaats: „dat die priesters, die de missen
ende andere ceremoniën van der Roemsche kercke publicqop
de predickstoel veracht ende geblameert hebben endediezelve
dienjegenstaende celebreeren ende useeren, van de gerechticheyt
ende placet tot huere benefïtien zullen versteecken weesen, het
waere dan zaecke, dat die gemeente eendrachtelyck mit alsulcke
priesteren tevreeden waren." De stadhouder antwoordde: „die-
wile zoedaene reuocatie ende wederroepinge zeer onordentlyck
ende schandelyck gedaen, waere onbehoirlyck dat die priesters,
des schuldich ende plichtich, in de administratie ende possessie
van haere benefitien zolden blieuen, ende oick dat die gemeente
hierinne eenige kennisse ofte van andere geestelycke zaicken
zolde draigen ende usurpeeren. Dan staet hetzelve aan de hoige
ouericheyt." \') Behoeft \'t nog duidelijker gezegd ? De ingezetenen
hadden niet zelf uit te maken, wat ze zouden gelooven en
belijden. Het was de Katholieke Kerk, die dit voor hen uit-
maakte, die de leer vaststelde. En de wereldlijke Overheid trad
op als handhaafster van die leer, als uitvoerster dus van den
wil der Kerk. Zij achtervolgde met hare straffen hun, die
( „secretelyck oft openbaerlyck" eenige heresie, „ghereprobeert
van onser Moeder der Heyligerkercken,"hadden „aengehanghen",
„oft qualyck geuoelt van onsen Christen geloue, sacramenten

-ocr page 287-

oft ordonnantiën van der Kercken",of verzuimd „nauolgende
de olde costuymen missen en andere Godisdienst te hooren."

Dit was \'t standpunt der Katholieke Overheid. De Gerefor-
meerde Overheid ging eensdeels zoover niet: zij eerbiedigde
de vrijheid van geweten: „quae res per se libera est, eam
liberam relinquamus, nee quenquam ad externum exercitium
cuiuslibet religionis stricte cogamus",s) was haar standpunt.
Maar dit sloot niet uit, dat ook zij het beginsel bleef huldigen,
dat van overheidswege de ware religie moest worden gehand-
haafd. En in zeker opzicht ging zij nog verder dan de Katho-
lieke Overheid, want zij bepaalde zelf, wat op godsdienstig
gebied waar en wat valsch was, m. a. w. wat al en wat niet
in overeenstemming was met de Heilige Schrift; een gevolg
daarvan, dat zij trad in de plaats van de Roomsche hierarchie.
Een paar voorbeelden mogen dit ophelderen.

Op de provinciale synode, in het jaar 1596 te Harlingen
gehouden, werd besloten dat men bij de Staten van Friesland
zou aanhouden „om te consenteeren een publijc bespreek
tusschen Ruardum Accronium ende Pieter van Colen na luijt
haer beyder praesentatie, ende sal daerbij versocht werden, dat
den heren geliewe dien het praediken te verbieden in dit land-
schap, van welcken de
h. staten bevonden sullen hebben, dat
hij sijn leere niet heeft connen verdedigen."4) Het verdient reeds
dadelijk opmerking, dat de synode van de taak der Overheid
ten opzichte van de religie geen andere opvatting had, dan
die door mij der Gereformeerde Overheid zelve werd toege-
schreven. En de Staten ? Zij gaven aanstonds aan den wensch
der synode gehoor en zonden aan beide partijen een uitnoodiging
tot het dispuut, met opgave van de voorwaarden waaraan beide
sprekers zich hadden te houden. Van 16 Augustus tot 17 No-
vember duurde het twistgesprek onder leiding van door de

-ocr page 288-

Staten benoemde voorzitters, terwijl het door twee schrijvers
— van wie ieder der partijen een had aangewezen — in zijn
geheel op schrift werd gebracht. Na afloop beslisten de Staten,
dat van Keulen „op elk punt volkomen en getrouwelijk met
bewijzen uit Gods woord verslagen en neergelegd was",\') en
gaven niet lang daarna aan de Gedeputeerde Staten last, den
Mennonieten en Wederdoopers „die vergaderinge ende die
exercitie haerder religie" te verbieden, „dewyle zy onlanghs int
gespreek binnen Leuwarden, gelyck oock in andere loffl.
samenspreeckingen, genoechsaem overtuyget zyn,datse bynae
alle hooftpoincten der Christel, religie verkieren ende teniet-
doen." \')

Bijna anderhalve eeuw later, den 13den Januari 1742, besloten
Gedeputeerde Staten van Friesland, „tot maintien van de zuivere
Leere der Waarheid en voorkominge van alle ergernisse en
voortplantinge van valse leeringe, in nakominge van ons ampt
en pligt," Johannes Stinstra, leeraar der
Doopsgezinden te
Harlingen, uit den predikdienst te ontzetten, daar zij, na inge-
wonnen advies van de vijf theologische faculteiten van Neder-
land en de zes classen van Friesland, oordeelden dat eenige
door hem in \'t licht gegeven preeken besmet waren met soci-
niaansche stellingen. Tevens besloten zij deze resolutie te doen
drukken, „om voor het oog van de wereld, twelck op dese onse
vergaderinge gevestigd is, te tonen hoe en op wat wijse in
desen gehandeld zij, en opdat een iegelijk door kennisneminge
van deese stukken meer en meer van de gruwelijke leer van

-ocr page 289-

F. Socinus onderrigt en geinformeert en van desselfs gods-
lasterlyke gevoelens affgeschrikt moge worden".*)

De Gereformeerde Overheid erkende alleen de Gereformeerde
religie als de ware. Dat er in de Gereformeerde belijdenis
niets kon worden gewijzigd noch ook daaraan toegevoegd
buiten de autoriteit der Overheid om, spreekt na het vooraf-
gaande vanzelf en wordt bevestigd door de resolutie van
3 Juli 1619, waarbij de drie Landkwartieren de canones van
Dordt goedkeurden: „Die Staten van Vrieslandt, gesien ende
wel ernstelyck geexamineert hebbende tgeene anno 1619 op
\'t nationale synode, binnen Dordtrecht geholden, aengaende
de Leere der Christelyke Gereformeerde religie gebesoigneert
ende besloten is, hebben nae rype deliberatie \'t selve geappro-
beert ende geaggreëert, approberen ende aggreëren mits desen,
om allenthaluen in de Christelycke Gereformeerde Kercken
geoefïent ende geleert te worden." J)

Keeren wij thans terug tot de Reformatie van 1566. Omtrent
baar rechtskarakter kan geen twijfel bestaan. Zij ging uit van
onbevoegden en was in strijd met \'t positieve recht en dus
onrechtmatig. Den rechtstoestand der kerkelijke goederen liet
ze onveranderd, niet omdat verandering in de religie geen
wijziging in dien rechtstoestand kün brengen, maar omdat de
religie rechtens niet veranderde. Wel had deze Reformatie
tengevolge, dat de kerkelijke goederen voor andere doeleinden
werden gebruikt dan waarvoor zij rechtens bestemd waren,

-ocr page 290-

maar de Overheid zorgde er voor, zooveel in haar vermogen
was, den feitelijken toestand weer in overeenstemming te
brengen met den rechtstoestand. Zoo zond Arenberg den 6den
November 1566 een missive aan alle magistraten der steden
en alle grietmannen, van dezen inhoud: „dat zoeverre enyge
pastooren, vicarissen ofte prebendarissen, in uwe jurisdictie
gesloten, onwillich zyn om alle goodtsdiensten in de kercken
te doen als zy van oldts gedaen hebben ende achteruolgende
huer kuerbrieuen gehouden ende gewoontlyck zyn te doen,
ghy in dien geualle huere renten ende pachten in handen van
de meyers zult beslaen met beuel, die ghy denselven meyers
zult doen, zulcke renten ofte pachten nyet over te geven, by
poene van andermael op te leggen ende te betaelen."l) Vele
geestelijken werden uit hun ambt ontzet en door het banvonnis
getroffen.J) Straks werden nieuwe priesters gezonden naar de
gemeenten, die haar collatierecht hadden verbeurd. En bij deze
priesters hadden de parochianen ter misse te gaan. Verzuim
werd streng gestraft.

Ook de Reformatie in Leeuwarden in \'t zelfde jaar was
onwettig evenals die ten platten lande en op dezelfde gron-
den. Maar ze kreeg toch een ander karakter, doordat de Raad
zelf ze beschermde. Laat ik haar verloop kortelijk meedeelen.
In Juni 1566 kwamen afgevaardigden van de verbonden edelen
in onze hoofdstad aan, om de Friesche edelen te bewegen toe
te treden tot het Verbond. Hun komst veroorzaakte eenige
beweging onder de burgerij, die door schimpliederen en schot-
schriften uiting gaf aan haar min vriendelijke gezindheid jegens
stadhouder, Hof en inquisitie. Zware straffen, door het Hof
aan eenigen van de schuldigen voltrokken, maakten de stem-
ming der burgerij er niet beter op, vooral doordat ijverige
Hervormingsgezinden niet nalieten hiervan gebruik te maken,
om het volk een diep wantrouwen in te boezemen tegen al
wat Spaanschgezind was. Men kwam er achter dat Arenberg
krijgsvolk ontboden had ter versterking van de bezetting op
het Blokhuis, en wist den Magistraat te bewegen om de poor-

-ocr page 291-

ten dag en nacht door de burgerij te doen bewaken, met bevel
geen soldaten binnen te laten. Het krijgsvolk stiet het hoofd
voor de gesloten poort, tot groote woede van den stadhouder,
wiens dreigementen echter niet de minste uitwerking hadden.

De machteloosheid van Arenberg en de stemming onder de
burgerij schenen den beiden Hervormden leeraars die zich in
de stad bevonden, Martinus Eliacus en Antonius Nicolaï, ge-
wezen pastoors van Tzum en Hogebeintum, vrijmoedigheid te
geven, om van den Magistraat toestemming te vragen tot de
openbare uitoefening der Gereformeerde religie. Den lsten
September althans vergaderden „burgemeesteren, scepenen
ende raeden mitsgaders die gesworen gemeensluyden, tsampt
die hopluyden, vendrich, prophoost ende die rotmeesters van
den schutten" op het raadhuis om te beraadslagen over „het
versueck aen de presiderende burgemeesteren gedaen by
zeeckere predicanten wtten graefscap van Embden (zoe zy
seyden ontboden, ende binnen deser stede present zynde) by
welck zy, namelick Anthonius Nicolaij ende Martinus Eliacus,
hadden begeert int openbaer te moegen predicken den waraftige
leere Christi, by consent van de voorsz. regenten ende oue-
richeyt deeser stede." De regenten, „hun spiegelende aen de
exempelen zeer corteling (eylacy) gebuert in eenige van Co.
Mat. naestleggende landen ende steeden, ende dattet alzoe
zoude weesen zeer periculoes het vs. versueck te weygeren,
hebben nae lange communicatie ende rijpe deliberatie (wt
respecte van den tegenwoordigen tyt ende der periculen van
seditie ende oproere ende omme diezelve metten bequaemste
middelen te schuwen ende voortecomen) geaccordeert, ghestempt,
gesloten, dat men te gelegene tyde die voorsz. predicanten zal
admitteren omme huer predicatie tot een ofte meer reysen
(nae des vsz. overicheyts believen) binnen deser stede in
zeeckere kercken, hen daertoe te beteyckenen, te zullen moegen
doen, zonder vooralnoch nochtans enich tyt ijs gestempt opte
welcke die predicatie zal geschien." Voorts werd besloten, de
predikanten en degenen die hen zouden willen hooren predi-
ken, zoo noodig, te beschermen. En opdat de Magistraat te
meerder zekerheid mocht hebben omtrent de meening van de
burgers en schutters betreffende de openbare uitoefening der
Gereformeerde religie, werd den rotmeesters gelast hunne
gezellen en de burgers, welke in hunne rotcedels stonden

-ocr page 292-

opgeteekend, te polsen en daarna aan den Magistraat verslag
uit te brengen, „omme des gedaen ende gehoort nopende de
tyt van de vs. predicatien voorts geordineert te mogen worden
naer behooren." Aan \'t einde van het besluit werd nog eens
voor den zooveelsten keer herhaald, dat de Magistraat tot zijn
besluit gekomen was door „den noot van den tegenwoordigen
tyt ende alzoe alleene omme te schuwen die periculen van de
seditien ende oproere voorsz.", en dat men trouw wenschte te
blijven aan den Koning. *)

Nog denzelfden dag brachten de rotmeesters rapport uit,
waaruit bleek dat de schutters en burgers, „ten minsten voor
ongelyck verre boven het meestendeel van dien, daerthoe
ganselyck gesinnicht [waren], dat men die predicanten ten
aldereersten gelegene tyden huere gepresenteerde sermonen
ende diensten binnen deser stede int openbaer in eene be-
hoorlycke kercke sal laten doen, ende diezeluen mitsgaders de
hoorders van dien sal beschermen."

De Magistraat besloot door gecommitteerden uit zijn midden
\'t Hof van het gebeurde in kennis te stellen, \'t geen nog dien
zelfden dag geschiedde. \'tHof sprak in duidelijke woorden zijn
misnoegen uit en verlangde dat de Magistraat zijn besluit
alsnog zou intrekken. Maar deze bleef op het standpunt, dat
de tijdsomstandigheden dit niet toelieten, en liet zich hiervan
noch door overreding noch door bedreiging van \'t Hof af-
brengen. 1)

Drie dagen later, den 4den September, werd weer vergaderd
op het raadhuis en beraadslaagd over twee requesten van de
genoemde predikanten, waarvan \'t eene aan den Raad, \'t an-
dere aan de gezworen gemeensluiden en rotmeesters der schut-
ters gericht was. Men besloot, den predikanten overeenkomstig
hun verzoek toe te staan, „als dat deene van henluyden sal
moegen predycken op sonnedach naestcomende smorgens te
seuen uren ende dandere van dien tenzeluen dage op een
ure na den noene in den kercke van Oldehoff binnen desen
stede ende zoe voort van dage te dage, ofte andersins zoe die
predicanten vs. bevinden zullen te behooren, ende dat hen

1 ) Copie uit Memorieboek, Invent. no.s 230 e en 230 f.

-ocr page 293-

ende ter tyt toe dat diezelue predicanten duer communicatie
ende stemminge van de regenten ende overheyt voorsz. alsulcx
wederomme affgesecht zal wesen."

Den 6den September verliet Arenberg de stad. Op denzelfden
dag besloot de Magistraat, „dat men in contenenti ofte mitten
aldereersten in den drie parochiekercke binnen deser stadt
sal doen affnemen ende op zeeckere bequaeme plaetze doen
bringen in guede bewaringe die beelden ende diergelycke din-
gen, in de voorsz. drie parochiekerken] nu wesende, by aduys
van den gecommitteerde hiernae verhaelt." Als gecommitteerden
werden aangewezen de burgemeesters Tjerk Walles en Alle
Teyez., de schepenen Dr. Joannes Willemsz. en Pieter Pietersz.,
voorts eenigegezworengemeensluiden en derotmeestersmet hunne
gezellen. De gecommitteerden werden gemachtigd om ter uitvoe-
ring van het zuiveringswerk zoovelen van de stads bier-, kaas-,
r°gge-, turfdragers en turfmeters in dienst te nemen, als zij zouden
noodig oordeelen. Vooraf moesten echter de overlieden der
gilden gewaarschuwd en in de gelegenheid gesteld worden,
om de gilde-eigendommen uit de kerken te halen en in veilig-
heid te brengen.J) Omstreeks vijf uur des avonds maakten
dezen daarmede een aanvang; en alles wat er daarna nog
overbleef, \'t welk voor gereformeerde oogen aanstootelijk zou
kunnen zijn, werd des nachts door de schutters, „weesende
acht roth omtrent 200 sterck, behaluen die medehelpers", „ge-
demolieert en affgebroecken en alle tesaemen verdestrueert,
laetende nochtans de orgelen en alabaster epitaphium metten
glasen ongequest."3)

Zoo was \'s Zondags 8 September alles voor de Gereformeerde
godsdienstoefening gereed, die \'s morgens geleid werd door An-
tonius, \'s middags door Martinus, beiden „met zwarte mantels
ende met hoeden op hair hooft." Zij werden „opten stoel ge-
brocht by [den burgemeester] Tjerck Walles ende [den schepen]
Hendrick Albertszoen, met eenighe andere hoire medegesellen,
met slachsweerden, hellebaerden ende ander geweer, opdat"

-ocr page 294-

— zegt onze Roomsche berichtgever, de tijdgenoot Antonius
Joostzoon — „sy toe beter mochten bevryt zyn om hair boe-
verije ende schelmachtige herten toe ontdecken, den ermen
onnoeselen burgeren, die anders ende nyet beters wisten, te
bedriegen, want die gemeenten altyts die hoofden volgen ; wair
dair goede overicheyt, daer souden, god betert, wel goede on-
dersaten wesen." *)

De Magistraat was intusschen nog een stap verder gegaan
en had de openbare uitoefening der Roomsche religie verboden.
Den kloosters
was gelast „geen clocken te mogen luyden,noch
geen kercken te openen; ende hebben den dienst gods moeten
doen met besloten dueren, heimelicken" \')• Volgens Antonius
Joostz. werd dit door den „Raet met horen complicen" gedaan,
„opdat dye goede deuchtsamige daerdoor souden getrocken
worden van haer goede propoost, opdat se ten laesten van
nootshalven tot hoire kercken souden comen ende alsoe tot
haren scoten toetrecken". Dagelijks werd er voortaan door de
Hervormde leeraars gepreekt, nu in deze, dan in die parochie-
kerk*). Den 13den September, nadat Antonius in deKatharine-
kerk de morgenpredikatie gehouden had, verschenen in het
koor der kerk vier van de Leeuwarder priesters, „met hoed en
mantel, hebbende" — gelijk Gabbema \'t uitdrukt — „te vooren
\'t merkteekken van \'t zeevenhoofdig beest afgeleit,\'\' en deden
in \'t openbaar belijdenis van de Gereformeerde religie, een
plechtigheid, die besloten werd met het afkondigen van hun
huwelijksgeboden.1) Met de beide andere leeraars preekten zij

1 x) Ephemerides Leovardienses van Anthonius Joostz., afgedrukt
in De Vrije Fries Dl. IX pp. 389—440. Zie pag. 393 aldaar.

2) Ephemerides, l.c. pag. 394.

De datum van \'t verbod wordt door Schotanus, Friesche Historiën
p. 737b, en Winsemius, Historiarum libri VII pag. 73, ten onrechte
gesteld na 13 September. Antonius Joostz. stelt het in zijn dag-
boek in ieder geval vóór dien datum; terwijl wij in \'t „Jaer van
wonder" lezen, dat de kloosters sinds 7 Sept. „geen meer clocken
geluyt [hebben] noch missen gedaen openbaerlyck." Cf. ook Gab-
bema, Verhaal van Leeuwarden p. 455.

3) Zie „Het Jaer van wonder." 9 Sept. werd er bijv. gepreekt
in Nijehove; 13 Sept. in St. Katharine- of Hoeksterkerk.

4) Ten onrechte ziet Dr. Reitsma (Honderd jaren, p. 129) hierin
iets „zonderlings". Zooals de meerderheid der Friesche geeste-

-ocr page 295-

voortaan „nae die Zwingelsche maniere, uuytsluitende alle
goede oude ordentlycke ordinancien, benemende andere goede
deuchtsamighe pastooren haire kercken, om schier ofte morgen
van gelycken hair goeden te benemen,"1) en den 15den Sep-
tember bedienden zij met hen het H. Avondmaal in de kerk
van Oldehove.!)

Den volgenden dag ontbood Arenberg, die inmiddels in de
stad was
teruggekeerd, de vier burgemeesters, en eischte van
hen
dat de Gereformeerde leeraars zouden worden weggezon-
den en de parochiekerken in haar vorigen staat hersteld. De
burgemeesters belegden eene vergadering „met die scepenen,
raede, item geswooren gemeentsluyden, die hopluyden,
ven-
drich ende die prophoost mitsgaders die rotmeesters van den
scutten van der stadt met noch een groot getall van de naem-
hachtigsten ofte principaelsten scutten ende burgeren derzei-
ver stede", door wie besloten werd den stadhouder te ant-
woorden, „als dat het die regente ende overheden mitsgaders
die scutten ende burgeren voorsz. niet gedochte geraden te
zyn (vermits die saecken diewelcke die voors. burgemeesteren
zynder Gen: op eergisteren int lange hadden doen verhalen)
dat men vooralnoch die voors. predicanten solde afdancken,
ende dat sy oock alle (vermits die zelue redenen) vooralnoch
niet conden verstaen tot restauratie van die voors. parochie-
kercken in state voorsz., begerende zyluyden dienaengaende
te blyven in sulcken state als zy tegenwoordelyk zyn," totdat
betreffende de religie een definitieve beslissing van Koning
en Staten-Generaal zou zijn gevallen.s) Evenwel werd later
nog besloten, den stadhouder te verzoeken dat hij zich
met den Raad zou willen verstaan „tot zeeckeren tractaet
prouisionael aengaende die voorsz. zaecken van den Religie."
De Raad was dan bereid het daarheen te leiden, „als dat

1  Ephemerides, l.c. pag. 395.

2) Gabbema, o.c. pag. 457.

3) Copie uit \'t Memorieboek van Leeuw. (sted. archief v. Leeuw,
ïnv. no. 230 i). Cf. Gabbema, o.c. pag. 458.

-ocr page 296-

binnen deser stede op enige plaetzen ende in zeeckere kercken,
daerthoe by het voorsz. prouisionael tractaet te ordinerene,
opentlyck ende zonder enige verstueringe gehouden ende ge-
daen zullen moegen werden (geduyrende het voorsz. tractaet)
die Religie ende kerckedienste, diewelcke voor de veranderinge
nopende den religie voorsz. gehouden geweest zyn, ende dat
dese stadtsingesetene hem zoude reguleren nae het voors.
prouisionael tractaet." De Magistraat verklaarde tevens, dat
de maatregel betreffende de kloosters alleen genomen was in
\'t belang der conventualen zelf, „omme alle periculen ende in-
convenienten te schouwen," maar dat hij er geen bezwaar
tegen had, „dat die voorsz. religieusen huere diensten voorts
continueren ende dienaengaende ende andersins huyer alzoe
ghedraegen als dat behooren zal." *) Twee dagen later, nl. den
20sten September, zijn dientengevolge de kloosters weer begonnen
„die clocken te luyden en misse te doen."\') De onderhande-
lingen met Arenberg liepen echter op niets uit. Hij verklaarde
geen andere opdracht te hebben dan alles wat de religie betrof
weer te brengen „in zyn staet, als dit was voor date van den
introductie van die nieuwe predicanten ende alle die nieu-
wicheden, die daarwt gevolcht zijn." 3) Onverrichter zake ver-
liet hij dus weer de stad en reisde naar Overijsel. Een brief
vandaar eenige weken later door hem aan den Magistraat ge-
zonden, waarin hij nog eens krachtig op herstel van den
Roomschen eeredienst aandrong, had niet het geringste gevolg.
Even weinig had dit een placaat des Konings, \'t welk den
lOden December Leeuwarden bereikte, en dat de Gereformeerde
religie verbood. Nadat de Raad zich door het beleggen van
een vergadering, eerst van de geheele schutterij, daarna van
de geheele burgerij, overtuigd had dat deze in groote meer-
derheid op zijne zijde waren, besloot hij het placaat niet af te
kondigen.«) Toch waren de dagen van den Hervormden eere-
dienst in Leeuwarden geteld! Begin Januari keerde Arenberg
uit Overijsel terug, nu aan \'t hoofd van het noodige krijgsvolk,
en legerde zich in het klooster te Bergum. De Magistraat haastte

-ocr page 297-

zich een deputatie tot hem te zenden met het onderdanig ver-
zoek, „dat zy aengaende die zaecke van die voorsz. religie
sullen moegen blyven in den state en voorts in den rustelyken
vrede daerinne zy nu zyn," een verzoek dat nog werd aange-
drongen door „het heerlycke exempel Petronii, die by tyden
Caii des Roomschen Keysers stadthouder van Judeeën zynde,
ende aenmerckende die grote ievericheyt der Joeden, des Keysers
beeldt niet in den tempel heeft gestelt, noch daeromme enige
bloet willen vergieten, hoewel hy met een groote heyrvolckes
was voorsien ende den joden lichtelycken hadde connen over-
winnen, welcke goedertierenheyt ende weldade Godt almachtich,
hoewel in een heyden, grotelyck heeft wederversien, als syne
godlycke genade ock met meerdere weldaden sal vergelden,
indien U Gen : dese saecke genaedelicken gelieve in te sien, ende
sal sulcks U Gen:tot een ewich memorie ende eere zyn."

Het voorbeeld was zeer toepasselijk, maar miste desniettemin
zijn uitwerking. Het antwoord van Arenberg was, dat de pre-
dikanten vóór den elfden Januari de stad moesten verlaten,
en dat de kerken weer moesten hersteld in haar ouden staat.
Den elfden Januari stelde hij eenige artikelen vast, waarin
zijn eischen uitvoeriger waren omschreven.Voor den Ma-
gistraat bleef er niets anders over dan zich te onderwerpen.
Den 12den Januari, des namiddags tusschen drie en vier uur,
werden de zes Hervormde leeraars de stad uitgeleid; den
20sten van dezelfde maand „heeft men wederom begost op toe
maecken dye oultaren tot Oldehoeff ende voorts in den anderen
kercken, dye tevoren den sesten Septembris laestleden gede-
strueert waren"; en den 24slen Januari „heeft men tot Oudehoeff
weder begonnen die vesper, compleeten ende loff nae ouder
gewoonte te singhen."ï)

Het standpunt, door de stedelijke overheid tegenover de
Reformatie ingenomen, do
orliep dus verschillende__phasênjL.
Aanvankelijk wilde ook zij~va^rëfón^^
en erkende alleen de Roomsche religie in haar ongewijzigden
vorm als de ware, zoodat natuurlijk „in allen den kercken,
cloosteren ende godshuizen" alleen „den olden godsdiensten
met de gewoontlycke ceremoniën" mochten uitgeoefend worden.

-ocr page 298-

Dat de Overheid in de kerken alleen de uitoefening van de
ware religie behoorde te gedoogen, daarmede waren de Gere-
formeerden het geheel eens.
Maar als de ware religie beschouw-
den zij natuurlijk alleen de hunne, en dus lag de gevolgtrek-
king vlak voor de hand, dat in de kerken alleen de Gerefor-
meerde religie behoorde uitgeoefend te worden en de kerkelijke
goederen alleen voor die religie behoorden aangewend. De
Gereformeerden van Leeuwarden gaven dit in het jaar 1578,
toen zij door den Religievrede de openbare uitoefening hunner
religie verkregen hadden, niet onduidelijk te verstaan in een
request aan Rennenberg. Zij klaagden daarin, dat „de Catho-
lijcken der Roomscher Kercken alle de geestelijcke goederen
alleene detineren, niettegenstaende nochtans deselve mede van
der supplianten voorouderen met grooten yver te eeren Gods
ende tot hulpe der
ware dienaren Christi sijn nagelaten." Ze
vroegen daarom: „dat Uwe G. gelieve te accorderen tot onder-
holt der voorsz. Predicanten alsulcke seshondert Carol. Guldens
jaerlijcx, als nu cortelinge door \'t versterven van de olde Pater
van Bergum vervallen zijn, dewelcke solden gecomen hebben
aen den afgesetten Bisschop van Leeuwarden, die als nu
incapax is, om sulcx te mogen genieten, ende derhalven de
voorsz. penningen vaceren, soodat door de collatie van desen
den Catholijcken noch de Pacificatie niet te na gegaen, noch
becort te worden."1) Dezelfde beschouwing ligt ook ten grond-
slag aan een verzoekschrift, den 21s<en Juli 1578 door de Gere-
formeerden in Harlingen bij Matthias en de Staten-Generaal
ingediend: „dat U H. ende E. Staten ghelieven wil ons goe-
dichlijcken t\'accorderen, ten minsten by maniere
van tollerantie,
dat wy ons gheloof opentlijck mogen beleven, het Euangelium
in \'topenbaer alhier mogen predicken, ende dienvolgende die
Christelijcke ende Gereformeerde Religie profiteren ende excer-
ceren, ons ten selven fine designeren behoorlijcke plaetse, tzy
eenighe van de Kercken by onse Voorouders alreedts
ten
selven fine
gesticht, ofte andersins, so tselve U H. ende E.
Staten sullen bevinden voor ons supplianten alder oorbaerlijcxt,
twelcke doende, sullen U H. ende E. Staten Generael deser

Winsemius, Chronique pag. 627. Dateering ontbreekt, maar
\'t gunstig advies van Qed. Staten op dit verzoek was van 21
Nov. 1578.

-ocr page 299-

Nederlanden het ampt der Christelijcker Overheyt volbrenghen."1)

Gelijk wij zagen, traden de Gereformeerden te Leeuwarden
in \'tjaar 1566 openlijk op met de pretensie, dat hunne religie
was „de waraftige leere Christi," en verlangden zij op dien
grond toestemming van den Magistraat, haar in een of meer
kerken te mogen uitoefenen. De Magistraat geraakte nu tusschen
twee vuren: aan de eene zijde de Gereformeerden, die beweerden
dat de Gereformeerde religie in de kerken moest uitgeoefend,
aan de andere zijde de Katholieken, gesteund door stadhouder
en Hof, die \'t zelfde volhielden van hun godsdienst. De Magi-
straat deed wat in die omstandigheden de aangewezen weg
mocht heeten: hij trachtte beide partijen tevreden te stellen,
wijzigde dus zijn standpunt tegenover de Reformatie, erkende
de religie in haar gereformeerden evenzeer als in haar onge-
reformeerden vorm als Christelijk en \'t recht van beide om in
de kerken te worden uitgeoefend. Vandaar de toezegging, den
jsten September aan de Gereformeerden gedaan, hun „zeeckere
kercken" voor den Gereformeerden eeredienst te zullen „be-
teyckenen," en de aanwijzing van de kerk van Oldehove voor
dat doel den 4den September.

Natuurlijk kon deze oplossing geen van beide partijen geheel
bevredigen en ook de Overheid zelve niet, die zich evenzeer
bewust was van hare verplichting om de ware religie te hand-
haven als van het feit dat niet beide religies waar konden
zijn. Weldra ging zij dan ook — moedig geworden, naar het
schijnt, door het vertrek van Arenberg — een stap verder en
plaatste zich op het standpunt, dat alleen de Gereformeerde
religie de ware was. Maar dan mocht er ook in de kerken
geen andere dan die Gereformeerde religie worden uitgeoefend.
Vandaar opening van alle parochiekerken voor de Gerefor-
meerden, waarin dus wel de gereformeerde pastoors en vica-
rissen van Leeuwarden, maar niet hunne ongereformeerde
collega\'s den dienst mochten leiden. Natuurlijk moest dit stand-
Punt tot soortgelijke consequenties leiden ten aanzien van
andere kerkelijke goederen; kon bijv. de Overheid op de
pastoriebeneficiën slechts Gereformeerde en geen Roomsche
pastoors dulden, gelijk dan ook Antonius Joostz. in zijn dag-
boek voorspelde, dat „schier ofte morgen" de laatsten hunne

-ocr page 300-

beneficiën ten bate van de „valsche leeraars" zouden moeten
afstaan. Voordat \'t echter zoover was gekomen had de Katho-
lieke Overheid de macht weer in handen gekregen en werd
voortaan van overheidswege de Katholieke religie weer alleen
als de ware erkend. De toestand draaide nu weer om: de
Roomsche pastoors konden op hunne beneficiën blijven, en de
Gereformeerde pastoors hadden die te verlaten. En in de
kerken moest de eeredienst weer in zijn ouden vorm geschie-
den. Dergelijke wisselingen als in Leeuwarden zien wij om-
streeks denzelfden tijd ook in andere steden van Friesland,
bijv. in Franeker en Sneek; en later, in het jaar 1572, herhalen
zij zich in Stavoren, Sneek, Franeker, Bolsward en overal,
waar de Verbondenen een tijdlang de macht in handen weten
te krijgen. „Dese Bondtgenoten" — zegt Schotanus — „voerden
de Gereformeerde religie wel in, daer se quamen, doch \'t werk
was rou ende onbeschaeft. De Predicanten ende de tucht ende
het leven niet wel geordent."1)

De beteekenis, welke al die wisselingen in de religie hadden
voor den rechtstoestand der kerkelijke goederen, is nu wel
duidelijk. Het verbod van de Roomsche religie — om mij
daartoe nu te bepalen — had tengevolge, dat die goederen
niet meer konden worden dienstbaar gemaakt aan de religie
in haar ongereformeerden vorm, doch alleen aan de gerefor-
meerde religie. „Dese guder" — zegt de Groninger predikant
Johannes AcroniusJ) — „sint anfencklick thom denste der
Christlicken Kercken gegeven: unde hebben ock de Vorolderen
midden under den Pawstdom nene andere meninge gehadt.
Derhalvensal darvan vor allen deKerckendenst im gantzen Lande
billick versehn unde den Predigern sampt Frouwen unde Kinde-
ren ein geborlick onderholdt geschaffet werden. Wente
nadem
de Romische Papen sulcke guder onrechtmetich hebben ge-
brucket, unde nu by ons affgesettet syn, unde de Dener des H.
Euangelii in ere platze verordent, so gehören en ock nu de sulve
guder: de se ock nicht weniger mit guden geweten
entfangen
mogen, alse de Godtsalige Prester in Olden Testamente, wen se
an der valschen Lehrer platze worden gestellet, dat
ordentlicke

-ocr page 301-

underholdt dersulven hebben genoten. Also worden de Rockpan-
nen Corachs, welcker gruwlick weren tnisbrucket, van Mose op-
geheven unde den Heren gehiliget."1) „Nu sint de Kerckenguder
gegeven, nicht thom Prediger onderholde alleine, sunder dat
Borger unde Huslude kinder mede darvan by der scholen mogen
geholden, unde thom Kerckendenst opgetagen unde de armen
versorget werden." Ook daartoe moesten ze dus aangewend.

Door de afschaffing van den Roomschen eeredienst verloren
dus niet alle kerkelijke goederen hun bestemming, zooals men \'t
wel voorstelt.\') Ze verloren die bestemming alleen, voorzoover
ze een specifiek Roomsche was, zooals bijv. het lezen van
zielmissen. De bestemming van bijv. kerke-, pastorie- en
kosteriegoederen ging door de reformatie der religie niet te
niet. Ten aanzien van deze goederen maakte het verbod der
Roomsche religie dan ook, strikt genomen, geen verdere voor-
ziening van de Overheid noodig. Greep deze in den rechtstoe-
stand dier goederen niet verder in, zoo bleven ze eenvoudig I
bestemd voor den eeredienst, de pastoors, de kosters, maar nu
allen gereformeerd. De vrije prebenden konden niet meer wor-
den dienstbaar gemaakt aan de opleiding van Roomsche pries-
ters, doch alleen aan die van Gereformeerde leeraars. Wat de
kloosters betrelt: zij pasten niet in de Gereformeerde leer, ver-
loren door de Reformatie hun bestaansreden, zoodat er voor de
Overheid alle reden was om aan de kloostergoederen een nieuwe
bestemming te geven. Het is nu voorts mijn taak na te gaan, in
hoeverre de Overheid in den rechtstoestand der geestelijke en
kerkelijke goederen meerdere wijziging heeft gebracht dan uit
het verbod der Roomsche religie, \'t welk 31 Maart 1580 door de
Staten van Friesland werd uitgevaardigd, rechtstreeks voort-
vloeide. Door dit onderzoek zal tevens het voorafgaande nadere
bevestiging vinden. Maar voordat ik hiermede een begin maak,
wil ik eerst nog een enkel woord wijden aan het tijdperk, dat aan
de alleenheerschappij van de Gereformeerde religie in Friesland
onmiddellijk voorafging: het tijdperk van den Religievrede.

1  Numeri XVI: 37—40.

2) Zoo Mr. L. Offerhaus Jzn., De rechtstoestand van kerkelijke
goederen bij de Hervormden (Leiden 1888), pp. 83 v.v.; en dezelfde
»n Rechtsgel. Magazijn, Jaarg. XXV (1906) p. 177 (in een boek-
bespreking).

-ocr page 302-

§ 2. De Religievrede.

De artikelen van den Religievrede, den 12den Juli 1578 te
Antwerpen ontworpen, werden den
19den Juli door Matthias aan
de Staten van Friesland toegezonden om hun oordeel daarover
te vernemen. In het begin van Augustus zonden de Gedeputeerde
Staten ze aan de Magistraten der steden en de grietmannen,
met last om vóór den 20sten van die maand zich te verklaren
omtrent de al of niet goedkeuring dier artikelen, met dien
verstande, dat zij die vóór dien datum geen antwoord hadden
ingezonden als voorstanders van den Religievrede zouden
worden aangemerkt.\') De grietmannen hadden in last, de ar-
tikelen te doen publiceeren over alle kerken binnen hunne
jurisdictiën en daarna het oordeel der ingezetenen te vernemen.
Zoo werd ieder dorp afzonderlijk over de al of niet aanneming
van den Religievrede gehoord.\') Den
26sten Augustus bericht-
ten de Gedeputeerde Staten aan Matthias, dat de Religievrede
in Friesland was geapprobeerd.1) Den
19den October werd deze
approbatie door Matthias „geratificeert ende geconfirmeert." *)

De inhoud van den Religievrede kwam in hoofdzaak op het
volgende neer.s) Alle verongelijkingen, die men sedert de
Pacificatie van Gent elkander ter zake van de religie had aan-
gedaan, zouden worden beschouwd als niet geschied. Voor-
taan zou ieder, wat de beide religies betrof, „vrij en vrank"

1 Ongedateerde minute van de missive van Ged. Staten in \'t
Rijksarchief te Leeuwarden.

2) Cf. missive van den grietman van Kollumerland en N. Kruis-
land aan Ged. St. (20 Aug. 1578) in \'t Rijksarchief te Leeuwarden,
waarin hij o.a. berichtte: „Ende hebben d ingesetenen van dselue
dorpen [van Kollumerl. en N. Kruisl.]
elcks apaert ende besonder-
lynghe,
nae communicatie daerop geholden, voerclaert dat, soe verre
ende indien die steeden ende landen dselue articulen des Religioens-
vreede gelieue taccepteeren..., dat sy van gelycke dseluige arti-
culen des Religioensvreede accepteren, voerhopende hoer daer nae
■te reguleren."

3) Concept missive in \'t Rijksarchief te Leeuwarden.

4) Charterb. Dl. III, pag. 1220.

5) De tekst van den religievrede werd door mij ontleend aan een
■copie in \'t Staatsresolutieboek van 1578—1579 (ff. 43 v.v.) in \'t
Rijksarchief te Leeuwarden.

-ocr page 303-

blijven, „in sulcker maniere dat d\'een den ander niet sal mo-
gen steuren, maer dat een ygelyk, hetsy geestelyk of wereltlyk,
in \'t syne met vrede en ruste besitten en houden mag en God
dienen na \'t verstand, dat hem gegeven is, en so hy ten uit-
tersten dage sal willen verantwoorden," totdat door een alge-
meen of nationaal concilium anders zou zijn beschikt. In Hol-
land en Zeeland zou de Roomsche religie weer vrijelijk in \'t
openbaar mogen worden uitgeoefend „sonder enig troubel of
belet voor degene, die het begeren sullen, behoudens dat sy
niet min van getale en synde dan hondert menaigen in elke
grote stad of dorp, daer continuelyk geseten geweest
hebbende ten minsten den tyd van een jaer, en in de
kleine het meestendeel van de inwoonderen, ook verjaert."
«So ook insgelyks de voors. religie geseit de gereformeerde
sal mogen openbaerlyk geexerceert worden in alle steden en
plaetsen van de Landen van herwaerts over, daer hetselve by
de Inwoonders in getale voors. begeert wort, weluerstaende,
dat so wel degeene van de eene als d\'andere religie sullen
moeten henlieden presenteren voor de Magistrat, daersyresp.
elk in \'t syne de exercitie van haerlieder geintermitteerde
religie sullen begeren, die hunlieden daertoe sullen moeten
terstont een bequame plaetse designeren," welke in die plaatsen,
waar tot nog toe alleen de Roomsche religie werd uitgeoefend,
zoo mogelijk, moest gelegen zijn op eenigen afstand van de
Katholieke kerken, „ten fine dat door de viciniteit en nagele-
gentheit geen quaestien of geschillen rysen, so men gemeenlyk
siet gebeuren." \') Waar slechts ééne religie in \'t openbaar mocht
uitgeoefend worden, zou toch ieder binnenshuis volkomen vrij

Den 5den Sept. werden te Antwerpen eenige nieuwe artikelen
ontworpen door Matthias en den Prins, „conform diegene onlanx
gestatueert binnen Antwerpen, om by diegeene, die dezelve accep-
teren ende aenvaerden sullen, geobserveert en onderhouden te wor-
den." Art. 3 hiervan luidde: „Weluerstaende dat in de steden ende
Plaetzen daer maer een kercke oft capelle en is, dat die zall
gereformeert (lees: gereserveerd) worden voor die catholicq
Roemsche religie ende dat die van de andere religie zall een andere
bequame plaetze betekent worden als vooren." (Copie in \'t sted.
archief te Leeuwarden).

Van aanvaarding dezer nieuwe artikelen in onze provincie bleek
"»] niet.

-ocr page 304-

zijn. In de uitoefening der religie mocht men elkander niet
storen, maar ook elkaar geen ergernis geven. Alle „monniken,
religieusen en andere ecclesiastique personen" zouden blijven
in \'t genot van hunne ,;goederen, thienden en andere ge-
rechtigheden." Ten opzichte van het huwelijk moesten ook
door Gereformeerden worden nageleefd de wetten en usanties
van de Roomsche Kerk. De religie zou geen beletsel zijn tegen
de toelating van scholieren tot publieke universiteiten, colleges
en scholen, en niet in aanmerking genomen worden bij de
opneming van zieken in hospitalen, noch bij \'tuitdeelen van
„publieke aalmoezen." De Gereformeerden buiten Holland en
Zeeland moesten de Katholieke feestdagen onderhouden, door
dan niet te „besoigneren, verkopen, nog winkels open [te]
doen." Voor publieke ambten zouden de aanhangers van beide
religies gelijkelijk in aanmerking komen.1)

Van eenige verandering, door den Religievrede in den be-
staanden toestand ten platten lande in Friesland gebracht, is
mij niets gebleken. Hoogstwaarschijnlijk bleef het, zoo niet in
alle dan toch in verreweg de meeste dorpen, alles bij het oude.

Van de steden geldt dit niet. Zoo trad in Leeuwarden, waar
de Religievrede reeds den 3den Augustus door Raad en ge-
zworen gemeente was aangenomen,\') de Raad in onderhande-
ling met de Jacobijner monniken, met het gevolg dat dezen

x) Mr. J. Sickenga, Het Hof van Friesland gedurende de zeven-
tiende eeuw (Leiden 1869), schrijft op pag. 31: „Schotanus ver-
meldt [Beschrijving van Friesland, bladz. 130] dat reeds in 1578
werd vastgesteld, dat i»der raadsheer moest zijn belijder van de
ware gereformeerde religie" (cursiveering van Mr. S.). Natuurlijk
zou dit, indien het juist was, in lijnrechten strijd geweest zijn met
den religievrede. Maar Schotanus schrijft t.a.p. niets anders dan dat
\'t Hof in dien tijd werd „herformt", d.w.z. (blijkens \'t verband) dat
er eenige „verdachte" (Spaanschgezinde) leden uit verwijderd wer-
den. Bovendien zegt hij, dat er sedert dien tijd geen anderen werden
gekozen „dan die den suyveren godtsdienst toegedaen waren end van
den Spaenjaert afkeerigh". Dit streed natuurlijk
niet met den Reli-
gievrede. — Ook uit de stedelijke besturen werden in \'t jaar 1578
de suspecte personen verwijderd, terwijl ook vele grietmannen door
andere werden vervangen.

2) Blijkens een aanteekening op een gedrukt exemplaar van den
Religievrede in \'t sted. archief te Leeuwarden.

-ocr page 305-

hun kerk voor de godsdienstoefeningen der Gereformeerden
openstelden. En zoo moesten „de Predikheeren van het jaer
1578 tot het jaer 1580 met de Geuzen in hun kerk huyshouden,
en de muncken moesten al haer dingen gedaan hebben te 10
uuren en dan volchden de Geuzen, als \'t preekdach was." 1)
Den 13den Augustus werd de eerste Gereformeerde godsdienst-
oefening in de Jacobijnerkerk gehouden.\') Aanvankelijk was
in Leeuwarden slechts één Gereformeerd predikant, de be-
roemde Gellius Snecanus. Te Franeker kregen de Gerefor-
meerden de kerk van het Kruisbroedersklooster in gebruik,
nadat zij Sixtus Ripperti als Leeraar hadden bekomen.8) Zoo
was er dus in deze steden naast de Katholieke een Gerefor-
meerde Kerk ontstaan. Evenzoo in Sneek*)en wellicht in nog
meerdere plaatsen.

De Religievrede heeft in Friesland niet lang geheerscht. En
dat hij niet nog eerder een einde nam, was vooral toe te
schrijven aan het gezag van Rennenberg, die op handhaving
ervan ernstig bedacht was.2) Meer dan een overgangstoestand
kon hij niet zijn: wy zagen dat reeds in Leeuwarden in\'tjaar
1566. Geen van beide partijen was er mede tevreden en de
Gereformeerden waren dat wel het minst. Want niet alleen
mishaagde hun, gelijk ook den Katholieken, het
beginsel van

1 A) Copie van een M. S. uit de boekerij van de Bonifatius-
kerk te Leeuwarden, in de schriftelijke nalatenschap van de Haan
Hettema in de Prov. Bibl. te Leeuwarden. In dit M. S. lezen we
ook, dat Broeder Teke Folkerts (de procurator van \'t klooster)
„de kerck aan de Geuzen
verhuurt hadde."

2 ) Zie de ordonnantie van Rennenberg van 6 Jan. 1580, Charterb.

-ocr page 306-

den Religievrede, „om alderhande relygien in één pot te mors-
sen," maar ook hadden ze er voorloopig slechts weinig bij
gewonnen. Ten platten lande was immers in den feitelijken
toestand nagenoeg geen verandering gekomen. In Leeuwarden
moesten zij zich voor hun eeredienst tevredenstellen met een
kloosterkerk, waarin ook nog de „Roomsche superstitiën"
werden uitgeoefend. De geestelijke goederen bleven allerwegen
in handen der Roomschen. Geen wonder dat zij den 9den Oc-
tober 1578 lucht gaven aan hun ontevredenheid, door op ietwat
hardhandige wijze enkele kerken in de hoofdstad te zuiveren.\')
Maar op bevel van Rennenberg werd alles weer in den ouden
toestand hersteld. Het gezag van den stadhouder was toen
nog in vollen fleur. Hoe dit veranderde, hoe zijn positie in
Friesland allengs zwakker, eindelijk onmogelijk werd, kan
men bij de verschillende geschiedschrijvers uitvoerig beschreven
vinden. Ik wil slechts aanstippen als voornaamste aanleiding:
zijn lange aarzeling om de Unie van Utrecht te approbeeren
en zijn constante weigering om de kasteelen in de steden te
ontmantelen, niettegenstaande de Staten van Friesland daarop
krachtig aandrongen en Matthias en de Staten-Generaal er
machtiging toe gegeven hadden. Het zenden van krijgsvolk uit
Overijsel, ter versterking van de bezetting der kasteelen, maakte
aan allen twijfel omtrent zijne bedoelingen een einde. Maar
de Gedeputeerde Staten waren hem te vlug af. 31 Januari 1580
gaven zij Adyen Lamberts, „capitein ende hooft van den
soldaten" in Leeuwarden, last het blokhuis in de hoofdstad in
te nemen voor de Staten en \'t te ontmantelen, om „ons van
den slavernye in vryheyt te vindiceren."\') Den volgenden dag
reeds capituleerde de bezetting. Binnen enkele dagen waren
ook de kasteelen van Harlingen en Stavoren gewonnen. Met
het gezag van Rennenberg was het nu in Friesland gedaan,
en met zijn gezag nam ook de Religievrede een einde. „De
geruchten van \'t smokende verraedt des graefs ende \'t
innemen
van de Blockhuysen ontstelden de gemoederen tot hoger haet
van de Paepsche ende hare Religie." Leeuwarden gaf het voor-

-ocr page 307-

beeld. Daar werden den 8sten Februari de Franciscaner mon-
niken en andere geestelijken door drie vendels, „onder\'t geluyt
van trommelen ende trompetten, tusschen de smaedtheden der
soldaten uyt de stadt gebracht," en de kerken gezuiverd.
Franeker, Sneek, Dokkum en Harlingen volgden ras. Te
Bolsward werden de kerken geplunderd door de soldaten, en
wat er overbleef werd op last van den Magistraat weggeruimd
„omdat men nu beginnen soude de kercken bequaem te maken
tot de Predicatien ende oeffeningen van de Reformatie." De
kerk van Stavoren onderging den 22sten Februari een zelfde
lot, en van daar en elders trokken benden soldaten naar \'t plat-
teland, overal kerken en kloosters plunderend.

Zoo had feitelijk de Roomsche eeredienst reeds allerwegen
afgedaan, toen 14 Maart de Landsdag te Leeuwarden in \'tJa-
cobijnerklooster bijeenkwam. En als een juichtoon klinkt het
dan ook in een resolutie, aldaar den 22sten Maart genomen,
dat het „Godt Almachtich deur syne sonderlinghe genade ende
barmherticheyt zeer miraculoeslyck heeft belieft, deese onse
gemene lieue Vaderlandt van Westvrieslant te verlossen ende te
beuryen van de wreede tyrannie der Spaenguarden ende hun
aenhangheren, soe doer eroueringe ende demantelatie der
Gastelen, als oeck die wytroeyinghe der Pausselycke afgoderye
ende anderssins." 1)

-ocr page 308-

HOOFDSTUK II.

De resolutie van 31 Maart 1580 en hare uitvoering
ten platten lande.

Bona autem corruptae Ecclesiae, modo
Christianae dicata, licet addito finesuper-
stitioso, fuisse et manere Ecclesiastica, etsi
professio religionis emendata fuerit, dicen-
dum putamus. Perinde nee in hoe casu
talia bona ab Imperatoribus distrahi vel
in usus profanos converti possunt, sed
vitio ordinationis sublato, in religiosos usus
piosque converti debent.

U. Huber, De Jure Civitatis, L. I, Sect.V
Cap. III 4} 47, 48.

§ 1. Inhoud en strekking van de resolutie van 31
M
aart 1580.

In de instructie, op den Landsdag van Maart 1580 voor Ge-
deputeerde Staten vastgesteld, werd hun 0. a. opgedragen:
„stracx meer met allen yver ende neersticheyt te procedeeren
tot een grondelycke ende Euangelische reformatie, zoewel in
zaecken van de waere Religie, als de vooruallende Policie
ende tgansche Lantschap voorschreuen."\') De Staten wilden
dus: reformatie met de Heilige Schrift als richtsnoer. Niet
vernietiging, maar verandering, verbetering van het
bestaande
bedoelden zij. Zij stelden zich op het standpunt, dat
er misbruiken waren ingeslopen in de Kerk, wier
belijdenis,
organisatie en eeredienst zij als verbasterd beschouwden, en
niet alleen in de Kerk, maar ook in de regeering des lands,
ja over \'t geheele terrein des publieken levens. Die
misbrui-
ken moesten worden uitgezuiverd. Dat de Staten \'t zoo ver-
stonden, werd enkele dagen na \'t uiteengaan van den
Lands-
dag uitdrukkelijk geconstateerd door Gedep. Staten in eene
missive aan de lagere besturen. Zij verklaren daarin, dat „de
gemeene Volmachtigen der landen ende steeden van
Vrieslandt,
op den Lantsdach alhier binnen Leeuwarden in Martio lestle-

-ocr page 309-

den, angemerckt hebbende die groote zwaere ende mennich-
fuldige abuysen, dualinge ende misbruycken tsamptaffgryselicke
affgoederie, door listicheyt des Duyuels ende toedoen van
diuersche quade luydens, hooges ende leeges standes, zyn Die-
naren wesende, nu ter tydt gepractizeert, opgereesen ende
in
der Heiliger Kercken ende Goedes Gemeente ingesloepen ende
ingedrongen,
mitsgaeders het boose, ongodlycke ende schan-
deloose leuen [van] het meestendeel dergeenen die de voorsz.
Kercke ende Gemeente bedient hebben; twelck alleszoe hooch
opgesteegen is, dattet beyde Godt ende den Menschen verdrooten
heeft, ende nyet langer heeft moegen verdrachelick weesen;
daeromme ten hoechsten noedich geacht hebben, binnen deese
Landen, gelyck in vele anderen doer des Heeren genaede ge-
schiet,
eenige veranderinge ende verbeeteringe voor de hant
te nemen,
ende int selue doende, zeeckere concept ende raminge
°P der saecken voorschreuen gemaeckt hebben." *)

Op het Rijksarchief te Leeuwarden vond ik het „concept ende
raeminge" waarvan hier sprake is, doch alleen van de vol-
machten der Landen, nl. een van die van Westergo en een van

-ocr page 310-

die van Oostergo en de Zevenwouden. Er bestaat evenwel alle
reden om aan te nemen, dat door de volmachten der steden
geen concept is opgesteld. Daar uit deze concepten de resolutie
van 31 Maart gegroeid is, voor wier recht verstand ze dus van
groot belang zijn, wil ik ze hier in hun geheel invoegen. Al-
lereerst volge dan de „Raeminge gedaen by de Volmachten
van Westergoe in den lansdach gehouden binnen Leeuwerden"
van 19 Maart 1580:

In den eersten belangende die geestelycke guederen, leenen, pasto-
ryen, vicaryen, prebenden ende costeryen, vuytgesondert die Jus
Patronatus hebben, vinden die vs. volmachten voer guedt ende zyn
eyntelyck geresolueert, dat die Gedeputeerde representerende die
Staten van Vrieslandt mitsgaeders \'t Hoff van de seluen landen
metterdaet sullen reuoceren ende ineysschen alsulcke nominatien,
placetten ende diergel. instrumenten, als hun by den houe ende ge-
meente gepasseert zyn, sulcx dat die gemeene gedeputeerden ofte
volmachten aireede alsulcke gerechticheeden der prebenden ende
pastoryen vs. voer gereuoceert ende gecasseert holden, geuende voerts
absolute ende volcomene macht die Gedeputeerden met t Hoff vs.
om soe well tegens den willigen ende onwilligen te procederen als
zy naer eysch bevinden sullen te behoeren; weluerstaende nochtans,
dat die voorn, prebenden ofte benefityenguederen by een yder in
zyn dorp sullen gedistribueert worden, te weeten tot predicanten,
jonge jeucht oft schoelmr. van die, mitsgaders tot alle andere noet-
lycke saecken die den gemeente tot conservatie van den Dorpe
oerbaerlicx bevinden sullen, waertoe men totten administratie der vs.
goederen sullen stellen ende gehouden syn te ordonneren soufficiante
genoechsame persoenen, lyeffhebbers van hun vaderlant en de refor-
meerde religie toegedaen, een ygelyck in zyn dorp.

Het concept van de volmachten van Oostergo en de Zeven-
wouden van 21 Maart was van den volgenden inhoud :

Alsoe om allen vorderen orsaecken van commotyen ende schan-
dalen te rugge
te stellen ende wech te nemen, ende tot enen bequamen
grontlycken reformatye the comen vor alles van noden is, nopende
dye leenen ende beneficyen gedisponeert te worden, is daromntie
dye intentie ende meeninge van den volm. van Ostergoe ende dye
Seuenwolden ende ock tseluige ernstlycken versoeckende, dat myn
Heeren Gedeputeerden metten eersten sonder enige dilay offte ver-
treck gelyeuen will te reuoceren, casseren, te nyette doen ende in-

-ocr page 311-

eischen alle dye nominatyen, institutyen ende placeten van allen
pastoren, vicarisyen, prebendassen, costeryen ende anderen leenen,
hoe dseluige genoerapt moegen zijn;

ende dat hen vorts gelieuen will dingesetenen elx in syn dorpe
te ordineren ende belasten mitten eersten te procederen tot electye ende
kiesinge van bequame ministers ende dyenars des godlycken woerdes,
tot rectoers ende schoelmesters, ende dat ock tot den vorss. densten
dye affgesette niet wederomme sullen geadmittert ende togelaten
worden ten ware dseluige personen na behorlycke examinatyen ende
ondersoeckinge by myn Heren Gedeputeerden ende den Houe ende
ock by de hoeffden der consistoryen bequaem beuonden muchte
worden; dat ock int doende derseluige enige dorpen tot twe, drie
ofte meer hen sullen mogen na der saecken ende plaetsen gelegen-
heiden unieren ende tzamenffugen, mits conuerterende het ouerschot
van haren beneficyen ende leenen ten eynde nauolgende;

dat dye opcomsten van den vorss. leenen sillen worden christe-
lycken gedistribueert ende gekeert tot onderhoudenisse van den
Denars des godlycken wordes, stichtinge ende opbouwinge der scho-
len, tot onderhoudenisse van den nodruftigen, weduen, weeskynderen
ende ad alias pias causas, sonder dseluige tot enige politique ende
werltlyken saecken geconuerteert te worden;

ende alsoe enige verstaen dye vryen leenen gefundeert opt Jus
Patronatus van andere nature tzyn, is nochtans der vorss. volm. guetbe-
duncken ende achten christelycken ende godlyck tzyn, dat dseluige
by den collatoers van dyen ten fine ende einde vorss. behoren ge-
destinert ende gewart te worden, als synde Deo semel dicata, doch
is haren volm. meininge niet darinne eintlycken te resolueren ende
tsluyten, latende den collatoers ende den gemeinten dar dye gelegen
zynnen haer gerechticheyt an wederziden, beuelende ock mede tseluige
offitie van mynen heren Gedeputerden dye sy verhoepen dat hyrinne
sullen disponeren ende alsulcke orde stellen dat dye vianden der
waerheyt, dye wederspreckers ende calumniatoers van allen guden
inuentyen, reformatyen ende meiningen gheen orsaecken om te calum-
nieren, den slechten, simpelen ende eenfoudigen gheen orsaecke van
argenisse gegeuen en wordt, ende dat dye begonste reformatie
dadorch niet enige rimpel, fflecke ofte onere geimprigert ende op-
gelecht wordt;

dat ock tot verhuyringe ende ontfanck ende distributyen van de
vorss. opcomsten (ius patronatus in fugen vorss. wtgesundert) sullen
worden g\'eligert ende gestelt de bequamste ende notabelste personen

-ocr page 312-

in elcke dorpe, lyeffhebbers van de vaderlande ende der gereformeerde
religie, dye alle jaren geholden syn sullen daeraff te doen behoer-
licke reeckeninge naer ordinantie by myn heren tstellen.

Deze concepten nu zijn door eenige personen, „uyt den voor-
schreuen Volmachten in mindergetal uytgeset ende geuoecht,"
met de Gedeputeerde Staten „gereuideert," waarna door hen
„daervan goede resolutie gemaeckt is."1) Zoo ontstond de be-
kende resolutie van 31 Maart 1580 „opt stuck van de beneficie
resignatien,2) nieuwe electien ende distributie van den leenen
guederen in Vrieslandt." Zij was van den volgenden inhoud:3)

Art. i. Int eerst ende voor all alle priesters ende andere geeste-
lycke persoonen zoe mans als vrouwenpersoonen zullen affholden
van alle Pausselycke gewoenlycke ceremonien, diensten ende oeck
haere predicatien, zoe well int heymelick als openbaer, by verbeurte
van haere pensioen ende voorts arbitralycken gecorrigeert te worden.

Art. 2. Dat ten anderen die Institutien ende placetten *) van den
pastoren, vicarissen, prebendarissen ende allen anderen beneficien
ende leenen zonder eenige distinctie datelycken zullen worden ge-
reuoceert, gecasseert ende te nyette gedaen, hier onder mede be-
grepen de costeryen, ende dat zyl. de huysen behoorende aen de
leenen daetelycken sullen verlaten.

1 !) Zie de missive van 14 April 1580, Cliarterb. IV, pag. 118.

2 ) Den tekst der resolutie heb ik ontleend aan een door Isbrandi,

-ocr page 313-

Art. 3. Dat de bedienaers van dyen zall worden geordonneert
de zeluige in continenti ouer te leueren elcx in handen van haeren
grietman, dewelcke hy metterdaet ouerschicken zall.

Art. 4. Ende by faute van dyen zy de seluigen niet ouerleueren,
zullen de grietsluyden daetelycken den onwilligen affnemen ende
°eck mede de zeluige tot haeren oosten binnen Leeuwarden
overseynden.

Art. 5. Dat oeck mede die in mora blyuen om zulcx ouer te
leueren niet zullen mogen genieten de pensie waeraff hiernae ge-
mentioneert wordt.

Art. 6. Dat oeck gereuoceert zynde de placetten, die hueringe
ende verhueringe werden geacht voor gerescindeert, gecasseert ende
te niet gedaen, mits nochtans dat de huerders ofte pachtenaers voor
dit loepende jaer hun hueringe zullen mogen continueren, hieronder
nochtans niet begrepen wyens hueringe nu eerst zullen beginnen.

Art. 7. Dat de zeluige voor de naeuolgende jaeren tot meeste
Qut, oerbaer ende proffyt zullen verhuert worden by dengenen waeraff
nae gementionneert wordt.

Art. 8. Dat de proffyten ende opcompsten van die voorscreuen
leenguederen zullen worden geconuerteert ende gekeert tot onder-
houdinge van eerlycke ende deegelycke predicanten, schoelmeesters
e"de alimentatien ende onderhoudenisse van den nootdruftigen ende
ad alias pias causas sonder dat de zeluige in privatum et secularem
usum sullen worden gedistribueert.

Art. 9, Dat om de voorscreuen verhueringe ende distributie te doen
die notabelste persoonen in elcken dorpe, zynde guede patrioten ende
lieffhebbers van de gereformeerde religie, by de gemeente daertoe
zullen worden gecommitteert, welcke de grietsluyden zullen zyn
agreabell.

Art. 10. Dat oeck alle jaeren geholden zullen zyn daeraff guede
Pertinente rekenschap ende reliqua te doen in presentie van dengenen
die daertoe verordonneert worden metten grietmans ende secreta-
rissen, van welcke grietsluyden dezeluige reeckeninge int net gestelt
zynde met tslot van dyen zullen worden ouergesonden aen myn
beeren Gedeputeerden ende houe van Vrieslandt om daeraff die
Dennisse te hebben.

Ay1- 11. Ende zullen de zeluige geholden zyn de voorscreuen
administratie sonder eenige recusatie ende vuytvlucht aen te nemen
ende te bedienen tenminsten ten tyde van een jaer.

Art. 12. Salff nochtans dengenen die rechtelick hebben ius pa-

-ocr page 314-

tronatus noepende dezeluige opcompsten ende die te distribueren
ten fine voorss., zoe sy tseluige voor God ende haere consciencie
ende ter eere vander gemeene zaecke sullen hebben te defenderen
ende te verantwoirden, doch in cas van disordre ende misbruyck
dat die zaecke zall staen tot kennisse van die hooge Ouericheyt
van die landen van Vrieslandt.

Art. 13. Dat zoe verre eenige Priesters possiderende leenen ex
iure patronatus by belieuen van zyn rechte collateurs mochten in
haer possessie gecontinueert worden, dat dezeluige in alles zullen
affholden van hun pausselycke diensten, accomoderende nochtans
haeren dienst tot tgemene beste, zoe niet als gereformeerde predi-
canten, tenminsten immers als schoolmeesters durch hen zeluen
ofte yemant anders, naedemael niet betaempt die elemomsen in
alles vergeeffs te gebruycken ende te genieten.

Art. 14. Dat oeck een ygel. gemeente in haer dorp zall worden
geordonneert te procederen tot nieuwe electie van bequaeme eerl.
gereformeerde predicanten, leeraers ende schoelmeesters.

Alt. 15. In welcke doende twee, drie, vier ofte meer dorpen naer der
zaecken ende plaetsen gelegentheyt hen zullen vnieren ende tzamen-
vougen, mits contribuerende het ouerschot ten fine voorscreuen, ende
dat by aduys vande grietsluyden ofte anderssins des noot zynde de
Gedeputeerden van de landen.

Art. 16. Dat oeck de aflfgesette priesters geenssins wederomme
zullen moegen gekooren ende aengenomen worden, ten waere die
zeluige nae behoorlycke examinatie ende ondersoeckinge,
naeuolgende
de instructie by den predicanten daeraflf gemaect ende noch te
maecken, by myn Heeren van den Houe, Gedeputeerden
ende
Hooffden der consistorien bequaem bevonden worden.

Art. 17. Dat zoe verre noepende de electien eenige questie ende
dissentie
zolde moegen vallen, dat daeraff behoirlycke remonstrantie
ende overscryuinge aen den houe ende Gedeputeerden by den griets-
luyden gedaen zall worden.

Art. 18. Dat oeck de grietsluyden zullen worden belast elcx in
tzyne de kercken in continenti zonder eenige vertreck ofte
dilay
te doen reynigen ende zuyveren van den beelden, altaeren ende
alles wat totter roomsche ceremonyen ende affgoderyen gedient heeft.

Art. 19. Ende voor zoe veel aengaet de onderholdinge der affge-

x) Winsemius, Chron. t.a.p., heeft hier: „tot kentenisse van den
Hove ende Overigheydt van de Landen van Vrieslandt."

-ocr page 315-

setten priesters, is de resolutie datter eenige zyn diewelcke temelycken
van haeren eygen goederen ende dyen zy vande beneficyen verouert
hebben hen kunnen onderholden, denwelcken zy verstaen dat niet
behoort gepasseert te worden.

Art. 20. Gelyck mede eenige, zynde openbare vijanden vande
gemene zaecke, boos ende arch van leuen, tot allen twist ende
oneenicheyt genegen, denwelcken mede niet behoort geaccordeert
te worden.

Art. 21. Maer den anderen, zynde van beeter leven ende die
haer vreedelycken, borgerlycken ende eerlycken geholden ende ge-
dragen hebben, sal men eenen temelycken pensioen mogen eerlycken
ad vitam geuen ofte eens ende voor all zeeckere somme betaelen
tot discretie van den genen die tot der leengoederen administratie
zullen worden gecommitteert als vooren.

Art. 22. Sullen oeck de voorss. gemeenten eenige clercken, heb-
bende vrye leenen ofte prebenden, dezeluige moegen continueren
ofte oeck daeraff eenige jaerlicxe pensie accorderen, zoe verre de
possesseurs zulcx weerdich ende nodich beuonden worden ende
geenssins anders, doch in allen geualle nyet langer dan tot hun
olderdom van vyflf ende twintich jaeren.

Art. 23. Dat oeck de voors. priesters ofte clercken de voors.
Pensioenen te assignerene zullen beholden ende gebruyeken, zoe
lange zy haer in hun leuen ende conuersatie eerlyck holden ende
draegen, vreedelyck en borgelyck leuende ; anderssins zullen zy daeraff
yersteecken weesen.

Art. 24. Dat oeck den grietsluyden zall worden belast om alle
tgene voorscreuen is volcomelyck te doen effectueren, haer autho-
riteyt te interponeren ende de handt daeraen te houden, besunder-
ünge zoe ende wanneer zy daertoe versocht werden, zonder van
zulcx te zyn in eenige mora oft weygeringe.

Ende dit alles by prouisie totdat naerder ende anders in de zaecke
gedisponeert zall worden.

Den 14d*n April werd de resolutie met begeleidende missive,
daarin hare hoofdstrekking nog eens werd aangewezen en zij
°P een paar punten nog wat werd uitgewerkt, aan de besturen
Van steden en grietenijen door Gedeputeerde
Staten toegezonden.
Den besturen werd gelast de resolutie „neerstelick ende ge-
trouwelick stracx te doen effectueren ende onderholden, ende
goet opsicht [te] nemen, dat daerinne geen contrauentie ofte

-ocr page 316-

misbruycken en geschien." Reeds werden er — verklaarden
Gedeputeerde Staten — allerlei misbruiken ten opzichte van
de kerkelijke goederen gepleegd. Daarom wilden zij er met na-
druk op wijzen, „dat nochte onsen, nochte der Volmachtige
wille nochte meeninge noeyt geweest is, nochte en is, dat die
landen, huysen, renthen van kercken ofte beneficien eenichsins
by priuate luyden tot hun proffyt gekeert, ofte onder die Ge-
meente by collusie malcanderen, ende bysonder den rycken
voor cleyne huyre toegeseydt sullen moegen worden." Integen-
deel, men moest ze vooral verhuren aan arme ingezetenen van
de plaatsen waar die goederen gelegen waren, „voor graceli-
cken waerde van huyre". In geen geval mochten ze voor langer
dan een jaar verhuurd worden. Overigens was vóór alles
noodig, dat op de kerkelijke goederen goede predikanten en
schoolmeesters werden onderhouden. Daarom was het ook
allerminst de bedoeling der Volmachten, noch van hen
zelf:
„zoe verre guede clercken ende jonghe gesellen, weesendevan
cleen vermogen, op eenige vrie leenen te scholen gaen studeren,
dat men denseluen, naedien uyt alsulcke naemaels goede Die-
naren der kercken ende scholen moeten comen, den
proffiten
van die voorsz. beneficien solden ontrecken, maer dat zy
allenthaluen die selue sullen beholden tot hun olderdom van
vyff ende twintich jaeren, volgende dattractaet van de Landen,
tanderen tyden dien aengaende gemaeckt,l) mits dat die selue hen
nyet en sullen moegen onderwinden, van der scholen te holden
in andere maniere van leuene,
oft oock eenich quaet, wilt oft
onchristelick leuen te voeren; ende oock hen in geen schoeien
en begeuen, daer men die bouengescreuen affgoederie noch
holdende is; ende zoe verre zy, van sulcke
eenigerhande ge1
breecken vermaent weesende, eerstdaechs geen affstal en doen,
dat als dan zyluyden van den vruchten der beneficien
priueert

sullen worden, om die selue daer nae wederom [aan] een andere
goede clerck ofte tot ander Christelick
gebruick gekeert te wor-
den, nae inhoudt der ordonnantie, resolutie ende
dispositie
voorscreuen."

Laten wij thans het karakter van de resolutie van 31 Maart
eens wat nader beschouwen. Zij kenmerkt zich door eene be-
knoptheid, die niet wel verklaarbaar zou zijn, indien het hier

1  2 Nov. 1539, Charterb. II, pag. 776. Zie boven p. 253.

-ocr page 317-

gold het scheppen van een geheel nieuwen toestand, daaren-
tegen geheel in overeenstemming is met de bedoeling der Sta-
ten, om „eenige veranderinge ende verbeeteringe voor de hant
te nemen." Toch kunnen wij, waar het geldt de beoordeeling
van het wezen van dezen reformatoiren maatregel, hem nog
zeer bekorten. Hij is niets anders dan een uitwerking van de
drie punten, die in \'t concept van de Volmachten van Westergo
zijn saamgevat. Welke zijn die drie punten?

I. Alle beneficiën worden vacant verklaard. Een noodzake-
lijk gevolg van het verbod der Roomsche religie was dit niet,
maar wel
was het eisch van een „grondelycke" reformatie. Uit
het verbod der Roomsche religie vloeide rechtstreeks alleen
voort wat art. 1 van de resolutie bepaalt: dat alle priesters
en andere geestelijke personen moeten „affholden van
alle
Pausselycke
ceremonien." De Staten hadden dus de bezitters
der beneficiën als zoodanig kunnen handhaven onder voor-
waarde dat zij zich in hun dienst naar de Gereformeerde
religie zouden richten. Maar natuurlijk zou niets der Reformatie
meer schadelijk geweest zijn. In \'t gunstigste geval, dat een
Priester waarlijk uit overtuiging met de Reformatie medeging,
ontbrak het hem toch gewoonlijk aan de noodige kennis om
als
Gereformeerd Ieeraar op te treden. Daarom stelden de Sta-
ten voor de priesters wel de gelegenheid open om weder door
hunne gemeenten als leeraars te worden aangenomen, doch
onder voorwaarde dat zij eerst blijken moesten geven de
daartoe noodige bekwaamheid te bezitten.

°P den regel van het vacant worden der beneficiën werden
in de resolutie twee uitzonderingen gemaakt, en wel in de
eerste plaats ten gunste van hen, die op een vrijleen voor
Priester studeerden. Zij konden in het genot hunner beneficiën
gelaten worden, mits zij het doel hunner studiën in overeen-
stemming brachten met den gewijzigden staat van zaken, m a.w.
"»its zij zich bekwaamden tot den dienst der Gereformeerde
Kerk. De tweede uitzondering gold die beneficiën, welke niet
ter begeving van de gemeente maar van bijzondere personen
stonden. Ook hier bepaalden de Staten zich tot den strikt
noodzakelijken eisch der Reformatie, nl. dat de bezitters hunne
d«ensten zouden „accomoderen tot tgemene beste, zoe niet als
gereformeerde predicanten, ten minsten immers als school-
meesters durch hen zeluen ofte yemant anders."

-ocr page 318-

II. De vruchten der vacante beneficiën moeten aangewend
worden tot onderhoud van predikanten, schoolmeesters en
andere plaatselijke doeleinden, d.w.z. — gelijk de resolutie \'t
uitwerkt — plaatselijke kerkelijke doeleinden, en niet „in pri-
vatum et secularem usum", of, zooals gezegd wordt in het
concept van de volmachten van Oostergo en de Zevenwouden :
„sonder dselvige tot enige politique ende werltlycken saecken
geconuerteert te worden." Deze bepaling staat met de vooraf-
gaande in het nauwste verband. Het vacant worden der bene-
ficiën, op wier spoedige bezetting in \'t algemeen wegens ge-
brek aan personeel geen uitzicht bestond, opende den weg tot
misbruik. Er bestond gevaar, dat men de vruchten der beneficiën
ten eigen bate of voor allerlei niet-kerkelijke doeleinden zou
gaan aanwenden. En niet alleen bestond daarvoor gevaar, maar
op verschillende plaatsen was dit, gelijk Gedeputeerde Staten in de
meergemelde missive van 14 April verklaren, reeds werkelijkheid-
Hiertegen keert zich de resolutie. Al vaceeren de beneficiën,
al is dus hun speciale bestemming voor \'t oogenblik voor
verwezenlijking niet vatbaar, dit neemt niet weg — zoo bepaalt
zij — dat hun opkomsten voor pieuze doeleinden moeten
worden aangewend. Iets nieuws bepaalde de resolutie hier-
mede niet. Zij bekrachtigde eenvoudig wat reeds vóór de Re-
formatie ten aanzien van vacante beneficiën regel was.l) En
die bekrachtiging was noodig, omdat er waren die uit „gunst
[d. i. begunstiging] oft eygenbaet" *) dien regel op zij zetten.

Het is duidelijk dat hier van een nieuwe regeling van de
bestemming der beneficiale goederen, als hoedanig men art. 8
van de resolutie pleegt te beschouwen, geen sprake is. Die
bestemming is juist grondslag, niet doel van de onderhavige
bepaling. En de resolutie drukt zich dan ook zeer nauwkeurig
uit, door niet te spreken van de „beneficiën" of de „beneficiale
goederen," die ad pias causas moeten aangewend, doch van
hunne „proffyten ende opcompsten." Dat de Staten geen rege-
ling van de bestemming der beneficiale goederen bedoelden,
vindt bovendien bevestiging in het feit, dat zoowel in de con-
cepten der volmachten als in de resolutie zelf volstrekt ge-
zwegen wordt van de kerkegoederen.

-ocr page 319-

Immers, hadden de Staten het noodig geoordeeld uitdrukkelijk
te bepalen, dat ondanks het verbod der Roomsche religie de
beneficiale goederen hun godsdienstige bestemming zouden
behouden, dan was een dergelijke bepaling ook noodig geweest
voor de kerkegoederen.»)

Het stilzwijgen over de kerkegoederen is dus hieruit te ver-
Waren, dat de Staten geenszins bedoelden de bestemming der
kerkelijke goederen te regelen, doch alleen een voorziening te

Mr. w. B.S. Boeles (Rapport over de vicariegoederen in Fr.,
PP- 20, 21) schijnt dit wel gevoeld te hebben, en tracht nu in art.

der resolutie een regeling van de bestemming der kerkegoederen
te ontdekken. „Volgens art. 18 van de Staatsresolutie", zegt hij,
»zouden de kerken ingericht worden voor den gereformeerden
^eredienst. Daar het kerkgebouw de vertegenwoordiger was van zijn
Patroon, en als
xrypioï oJkc? — zooals 1. 26 Cod. de SS. Eccl.
net "itdrukt — subject van rechten was, bracht art. 18 als vanzelf
mede, dat de patroonsgoederen de bestemming van het kerkgebouw
v°lgden." Jammer voor deze fraaie redeneering, dat het uitgangs-
punt niet deugt! Art. 18 wijst de kerkgebouwen niet aan voor den
ref. eeredienst. Het gelast eenig en alleen den grietmannen de
rken „te doen reynigen ende zuueren van den beelden" enz. Het
De\' <? \'S Cen krachtiS bewijs voor mijne opvatting van de resolutie.
e Staten achtten \'t niet noodig de kerken voor den Geref. eere-
st aan te wijzen. Ze gingen uit van de veronderstelling, dat deze
^ Voudig voor den eeredienst bestemd
bleven. In de concepten van
volmachten dan ook over de kerken geen woord! Art. 18 is,
2°oaIs wjj zoucjcn zeggen, een voorschrift van de uitvoerende
"^cht, dat steunt op \'t verbod door de Staten van de Roomsche
e \'gie. Mr. Boeles beroept zich verder op de missive van Ged. St.
an H April, waar wèl van de kerkegoederen gesproken wordt; en
noarrest van \'t Hof te Leeuwarden van 29 Juni 1885, W. v. h. R.

5185 (gewezen met medewerking van Mr. B. als vice-president)
ViVerweegt zelfs, „dat bij art. 18 de kerkgebouwen en bij aanschrij-
vlng van 15 April 1580, die de Staatsresolutie van 31 Maart be-
nPrens begeleidde, ook de kerk- of patroonsgoederen voor de
•cuvve gemeenten beschikbaar werden gesteld." De gezochte rede-
h.er|ng van het kerkbouw als subject van rechten missen wij
\\oo gelukkiff- Maar van een „beschikbaarstelling" der kerkegoederen
zc °t uC "niemve gemeenten" is in de Missive geen sprake. Zij
betreffende deze goederen niets anders dan dat „die landen,
luid**1\' rent,lcn van kereken ofte beneficien" niet „by priuate
Cn tot proffyt gekeert" mogen worden.

-ocr page 320-

treffen tegen het misbruiken van de vruchten der vacant ge-
worden beneficiën ten eigen bate of voor niet-kerkelijke doel-
einden. Dat de hiertoe strekkende bepaling in den rechtstoe-
stand der kerkelijke goederen geen verandering bracht, behoeft
thans geen betoog meer. Werd er door de resolutie van 31
Maart in dien rechtstoestand eenige verandering gebracht, zoo
geschiedde dit niet door art. 8 maar door art. 1. *) De veel
besproken en in verschillenden zin beantwoorde vraag, of door
art. 8 de beneficiale goederen werden geamalgameerd, dan wel
of daardoor aan \'t zelfstandig bestaan der verschillende fondsen
niet werd geraakt, heeft bij mijne opvatting van de resolutie
niet eens reden van bestaan.\') Zij komt alleen te pas, indien
men art. 8 opvat als een regeling van de bestemming der
beneficiale goederen. Toch is art. 8 voor ons niet zonder be-
teekenis! Want — ik zinspeelde er reeds op — aan dat artikel
ligt ten grondslag de veronderstelling, dat de beneficiale goe-
deren door het verbod der Roomsche religie in het algemeen
hunne bestemming niet verloren. En dat de Staten van deze
veronderstelling uitgingen, is volkomen natuurlijk, daar zij
immers de Reformatie opvatten waarlijk als
reformatie, als een
uitzuiveren van de misbruiken „in der Heiliger Kercken ende
Godes gemeente ingesloepen ende ingedrongen," als een „ver-
anderinge ende verbeeteringe" van den bestaanden toestand.

Wat in art. 8 verondersteld wordt ten aanzien van de bene-

-ocr page 321-

ficiale goederen in \'t algemeen, is ook uitgangspunt bij wat
in de resolutie en de haar begeleidende missive wordt bepaald
met betrekking tot die vrije leenen, welke ter collatie der
gemeente stonden. Ik moet beginnen met op te merken, dat
omtrent de beteekenis der benaming „vrije leenen" een alge-
meen misverstand heerscht. Boven l) heb ik aangetoond, dat
daaronder moeten worden verstaan die leenen, waaraan geen
zielzorg was verbonden. Nu is \'t, dunkt me, niet waarschijnlijk
dat de Staten, zich bedienend van de benaming vrije leenen,
daaraan plotseling een andere dan de toen geldende beteekenis
zullen hebben gehecht. Toch meent Mr. Telting tot deze con-
fusie te moeten komen, en draagt zoodoende \'t zijne bij om
de ten opzichte van de vrije leenen bestaande verwarring van
begrippen nog wat grooter te maken. Hoewel hij nl. erkent,
dat vóór de Reformatie de benaming „vrijleen" werd gebruikt
ter aanduiding van een leen zonder zielzorg, meent hij, dat in
?e resolutie van 31 Maart van vrije leenen gesproken wordt
ln een anderen zin, nl. in dien van leenen „vrij van een bij-
zonder collatierecht", in tegenstelling met de leenen de iure
Patronatus, waarvan in de artikelen 12 en 13 der resolutie
sPrake is.>) De onjuistheid van deze opvatting blijkt duidelijk
Ult de missive van 14 April, die met betrekking tot de vrije
leenen verwijst naar „het tractaet van de Landen tanderen
tyde dien aengaende gemaeckt,\'\' waarmede bedoeld wordt het
tractaat van 1524, zooals dat 2 Nov.
1539 door de Gouvernante
°P verzoek van de Gedeputeerden van Friesland werd gewijzigd.»)
Bij vergelijking hiervan met de gemelde missive blijkt, dat zoo-
We! in deze laatste als in art. 22
der resolutie met vrije leenen
ZlJ\'n bedoeld: ..simpel beneficien, die gheen curam animarum
annex hebben"\' Dat de verhouding tusschen de artt. 12 en 13
<jer resolutie aan de eene, en art. 22 aan de andere zijde zoo-
doende ook maar de geringste moeilijkheid zou kunnen op-
leveren, kan ik niet inzien. De eerstgenoemde artikelen han-
den over die
beneficiën, welke staan ter collatie van bijzondere

Personen, onverschillig of daaraan al dan niet cura animarum

verbonden is; het Iaatstgemelde artikel spreekt over die beneficiën

Zie pp. 99 v.v.

) Tijdschr. voor liet Ned. Regt, t.a.p., Dl. IV pp. 21, 22.

3) Charterb. Dl. II, pag. 776.

-ocr page 322-

sine cura animarum, welke ter begeving van de gemeente staan.

De bestemming der vrije leenen nu was bij de gemelde
ordonnantie van 2 Nov. 1539 uitgebreid in dier voege: „dat
alle beneficien, gegeuen ende noch te geuene, die anders niet
bezwaert syn dan mit missen te lesen, zullen moegen beseten
ende gehouden worden by persoonen, mindere van jaeren,
ende die egheen Priesters en zyn, om daer op ter scholen ge-
leyt te wordene," mits zij er voor zorgden dat de verschuldigde
missen gelezen werden, terwijl zij bij \'t bereiken van den leeftijd
van 25 jaren gehouden zouden zijn „den Priesterlicken staet
te aenveerden ende in loco te resideeren oft huere beneficie
te resigneeren." Natuurlijk vervielen door de Reformatie de
missen, waarmede deze leenen bezwaard waren, vanzelf. Maar
krachtens de ordonnantie van 1539 hadden zij tevens \'t karakter
van studiebeurzen, en daaraan konden de Staten hun regeling
vastknoopen. Zij maakten voor deze leenen, voorzoover daarop
„clercken" studeerden, een uitzondering op art. 2 waarbij alle
beneficiën werden vacant verklaard; en zij deden
dat, volgens
hunne Gedeputeerden, „naedien uyt alsulcke [seil, clercken] nae-
maels goede Dienaren der kereken ende scholen moeten comen."

III. Ik kom nu tot \'t laatste hoofdpunt, dat in de resolutie
werd uitgewerkt: het beheer van de goederen der vacante
beneficiën moet door de gemeente worden opgedragen aan de
notabelste ingezetenen, „zynde guede patrioten ende lieffhebbers
van de gereformeerde religie.". Deze bepaling staat weer met
de voorgaande in \'t nauwste verband. Door het vacant worden
der beneficiën verloren deze hun gewone beheerders. Naar de
vóór de Reformatie gevolgde gewoonte zou nu \'t beheer aan
kerkvoogden gekomen zijn als vertegenwoordigers der gemeente.
Dat intusschen de Staten \'t beheer niet maar eenvoudig aan
hen overlieten, laat zich zeer wel verklaren. Deze kerkvoogden
toch waren zonder twijfel nog voor een groot deel de Katho-
lieke religie toegedaan. Het beheer der vacante beneficiën aan
hen over te laten, zou dus zeker niet bevorderlijk geweest zijn
aan de bereiking van \'t doel der Staten: wering van misbruiken.
Men kon toch van Roomsche kerkvoogden geen al te grooten
ijver verwachten in \'t aanwenden van de vruchten der benefi-
ciale goederen ten behoeve van de Gereformeerde
religie! Tegen
opdracht van \'t beheer aan kerkvoogden, die de
Gereformeerde
religie waren toegedaan, verzet zich de resolutie niet. —

-ocr page 323-

Hiermede meen ik de strekking der resolutie van 31 Maart
voldoende in \'t licht te hebben gesteld. Zoo wil ik dan nu
nagaan, hoe ze werd
uitgevoerd. Daartoe dient echter eerst
vastgesteld, door wie ze moest uitgevoerd. De resolutie zelf
draagt in haar slotartikel de uitvoering op aan de grietmannen.
Dit doet aanstonds de vraag rijzen, of de resolutie dan alleen
gold voor het platteland en niet voor de steden. Men zou te
eerder geneigd zijn hiertoe te besluiten, doordien, ook afgezien
yan \'t slotartikel, in de resolutie zelf blijkbaar steeds gedacht
Js aan \'t platteland en niet aan de steden. Hier staat echter
tegenover: niet alleen, dat „gecommitteerde volmachtige" van
öe steden aan hare totstandkoming medewerkten — dit zou
°P zichzelf geen afdoend argument zijn — maar, wat \'t voor-
naamste is, dat ze door Ged. Staten ook aan de magistraten
er steden toegezonden werd met last ze „neerstelick ende
getrouwelick stracx te doen effectueren ende onderhouden", en
en slotte, dat ze den 16en April te Leeuwarden met de haar
geleidende missive werd afgekondigd. l) Ze werd dus wel
egelijk ook voor de steden bindend geacht.\') Natuurlijk kon
an een letterlijke toepassing daar geen sprake zijn. Maar \'t is
enzeer duidelijk dat zij, naar hare
strekking, in de steden
Ikehnsoed voor uitvoering vatbaar was als ten platten lande,
epaal mij echter voorloopig tot het platteland.

S 2. UITVOERING VAN DE RESOLUTIE VAN 31 MAART 1580
TEN PLATTEN LANDE.

Het verbod van deRoomsche religie beteekende, dat voortaan
,a \'een de Gereformeerde religie mocht worden uitgeoefend.

\'tdrukkelijk werd dit bepaald in het provisioneel reglement,
jn°°P Willem van Oranje 5 April 1581 op \'t stuk der regeering
friesland gemaakt: „dat geen exercitie van eenighe andere
ve\'g\'e binnen desen Lande ghebruyct en zall worden dan
nan de Ghereformeerde, by ailen den Prouintien onder de
J^^unie staende aenghenoemen." *)

w Bakens aanteekeningen op de in \'t stedel. archief van Leeu-
wen aanwezige exemplaren.

3? ook de resolutie van 28 April 1581 (aanhef), onder p. 322.
Se . Art- 21 van \'t reglement, Charterb. IV, p. 245. Ook bij Win-
"""s, Chron. p. 700.

-ocr page 324-

De handhaving en bevordering dezer religie werd in \'t bij-
zonder den Gedeputeerden Staten aanbevolen, luidens den
aanhef hunner instructie: „In den eersten sullen die Gedepu-
teerde geholden zijn die tegenwoordige Gereformeerde Religie
te mainteneren ende hantholden, ende dzelue te continueren
sonder eenige veranderinge". *) Dat zij en hunne principalen,
de Staten, die zich sierden met de namen „Voetsterheeren,
opperste Bouwmeesters ende Beschermers naest Godt van den
Kercke Godes",\') zich met ijver van die taak kweten, is bekend.
Het aantal der placaten, tegen de Paapschen en Mennonieten
„en derzelver stoutigheden" uitgevaardigd, is legio.\') Maar
hiertoe bepaalden zij zich niet. Als trouwe wachters op Sions
muren waakten zij ook tegen \'t binnensluipen van dwalingen
in „Godes kercke".1)

1 ) Zoo zonden Ged. St. den 12dcn Scpt. 1616 een missive aan de
Classes, waarin zij verklaarden, „nyct sonder groete
drocffenisse
ende innerlycke smerte" bevonden te hebben dat Godes Kerk ,.al*
omme zeer jammerlijcken besprongen ende aengevochten
werdt ook
zelffs van dengeenen die, in den schoot van dien opgcqucect sijnde

-ocr page 325-

Aan het verbod van de Roomsche religie verbond de reso-
!utie de ontzetting van de pastoors, vicarissen enz. uit hunne
beneficiën. Echter werd hun, die zich behoorlijk hadden ge-
dragen, het uitzicht op een pensioen of een uitkeering in eens
geopend. Bij resolutie van 2 Mei 1580 werd de voorwaarde
van goed gedrag door de Gedep. Staten geïnterpreteerd in dien
zin, dat geen priesters eenig pensioen zouden mogen genieten,
»"dien zij niet eerst beloofden, „hoere concubinen, met welcke
duslange tot groote argernisse van alle menschen byge-
euet ende geconuerseert hebben, int openbaer [te] echten ende
trouwen." l) Artikel 21 der resolutie stelde de toewijzing van

ende daervan geen cleyne weldaden ontfangen hebbende, dselue

soecken..... t\'eenemael te verdrucken en voorsooveele in hen is

° \'n den gront te vernielen ende in plaetse van dien te planten ende
°P te richten eene kercke, die verfult is met alderleye periculose ende
e ladelycke niuuicheden, strijdende met Godes heilige woordt ende
Jcngenomen waerheyt, begrepen in de Nederlantsche belydenisse
te den Heydclberchsen Cathechismo." Daar zij zich „ampts- ende
dat n verP\'lcht vinden omme voor alle dingen sorge te dragen,
zoodanige niuicheden vuyte kercken deser Landtschappe mogen
e >Veert blijven", „ordonneren ende belasten" zij den Classes „omme
kene persoonen nae desen totten kerekendienst toe te laten, dan die
te> v * syn de Ncderl. confessie ende den Heydclb. Cat. te onder-
in \' CnCn Cnt^C onder eede te belouen, dat sy int openbaer ofte
t heymelick geen andere Lcere sullen voordragen als die tot
c|i toe alhier in de kercken geleert ende in Godes woordt sampt
°0rgenielte belydenisse ende Cat. begrepen is. Ende ingefalle
rede eenige by zijden ingecropen mochten weesen, des wij vertrou-
wen neen, die met sodanige niuicheden mochten besmet syn ofte
^ygcrachtich omme die voorsz. belydenisse ende Cat. te onder-
1 rijven ofte by de aengenomen Leere te verblijven, ons dselue
\'laeincundich te maecken, opdat wy, daervan kennisse hebbende,
8cns soodanige persoonen mogen procederen by cassatie ende
Zoodanige andere wegen als wy ter eeren Godes, opbouwinge van
,yn kercke ende ruste van tgemeene beste bevinden sullen t\' be-
noren.» (Archief der Classis Sneek.). Bij res. van 3 Juni 1682
P oden Ged. St. aan alle professoren en predikanten, om met de
Qed" st0^" Van cenighcid strijdende stellingen te leeren. (Resb. v.

J) Charterb. IV, pag. 150.

c resolutie had niet \'t gcwenschte gevolg. Vele priesters, in

-ocr page 326-

het pensioen en de bepaling van zijn bedrag ter discretie van
de door de gemeente aangestelde administrateurs. Uit het re-
gister van de geestelijke opkomsten van Oostergo blijkt echter,
dat dit nagenoeg overal geschiedde door de gemeente zelf met
of zonder medewerking van den grietman.l) En onder Rinsuma-
geest, waar de gemeente er buiten gehouden werd, wordt van
deze omstandigheid uitdrukkelijk melding gemaakt.s) Het ligt
voor de hand, dat de toegewezen pensioenen, wat hun aard
en bedrag betrof, op de verschillende plaatsen zeer uiteenliepen.
Het is onnoodig hieromtrent in bijzonderheden te treden. Slechts
wil ik aanteekenen, dat sommige gewezen priesters in\'t genot
van hun benefice werden gelaten, \'tzij met goedvinden van
Gedeputeerde Staten, zooals de pastoor van Noorderdragten,
wien zijn overleden „frow" dertien kinderen had nagelaten,1)
\'tzij eenvoudig krachtens beschikking van de gemeente, gelijk
de hoogbejaarde pastoor van Oostrum.4) Den pastoor van
Scharnegoutum Tyebbe Claesz. werd toegestaan de pastorie te
behouden „tertyt toe hy anders versien sal wesen, mits dat hy
middeler tyt denseluen dorpe sal versien mit een predicant,
\'twelck hy oick tot hoer vernuegen desen jaer gedaen heeft."
In \'t volgend jaar was hij zelf predikant en bleef als zoodanig

\'t genot van een pensioen, bleven in concubinaat leven. Daarom
vaardigden Ged. Staten den
9den n0v. 1581 een nieuwe resolutie
uit, waarin zij, als „van wegen ons opgelichten ampts ende cdcs
plicht geholden zyn[de] met alle middelen te verforderen die
Christclycke ende Euangelische Reformatie, ende conscqucntelyck
te verhinderen ende verletten tgene dezcluigc is contraricrcndc\'\',
gelastten: „dat alle Pausclyckc Priesters, die tot date dccser publi-
catie in gebreeckc geblceucn syn in facie ecclesiae hocrlieder huys-
urouwen te trouwen, ende alzo leucn in fornicationc, dat dscluigc
Priesteren binnen den tyt van een maent hun buytcn die limiten
ende paelen van deescn lantschappe van Vrieslandt sullen vertrccken
ende verblyuen." (Charterb. IV, pp.
280, 281).

x) Met medewerking van den grietman: pp. 30, 43, 115, l63\'
171, 180 van \'t Register. Zonder zijne medewerking: pp. 13. 24\'
29, 38, 50, 124. *

2) Register p. 176 (de pensie „by Wilke ende Hack Holding^

ende de greetman togemackt sonder toedoent van de gemeente")-

s) Register p. 157. Cf. ook pp. 127 en 151/152; 158/159.

4) Register p. 130. \'

-ocr page 327-

\'n \'t bezit zijner pastorie.Vaker kwam \'tvoor, dat een priester
ZlJn benefice behield, onder voorwaarde dat hij de gemeente
als gereformeerd schoolmeester zou dienen. Zoo de pastoor
van Jouswier, die beloofde „sin huisfrow eerstsdags te willen
echtigen end de kinder leeren als gereformeerde schoelmeister
met psalmen te singen, catechismus te leeren, kloeken lieden
end met de kinder ter predicatie tkomen end mede tot de kerke
a\'s ledtmate begeven.1)"

De afgezette priesters moesten, uit kracht van het uitdruk-
kehjk bevel van art. 2 der resolutie, terstond hunne huizen
ontruimen. Velen van hen kregen echter van de gemeente ver-
gunning daarin voorloopig te blijven wonen.\') Hiertegen bestond
pen bezwaar, omdat in verreweg de meeste parochies voorshands
°ehgeen predikant deplaats van den pastoorzou komen innemen.

"et aantal beschikbare predikanten was uit den aard der
Zaak in den aanvang zeer gering. Gedeputeerde Staten hadden,
reeds voordat het verbod van de Roomsche religie werd uit-
gevaardigd, stappen gedaan om hierin althans eenigszins te
v°orzien. Den 7d™ Maart 15S0 was door hen besloten: „dat
nien Dr. Otto Swalue commissie sal passeren omme sich toe
ransportieren in Hollant ofte elders ende aldaer the beneer-
\'2hen omme zes goede predicanten te becoemen ende alhier
ln 1 lant te brenghen."«)

Aan den anderen kant was bij de gemeenten de ijver om
Predikanten te beroepen in \'t algemeen niet groot.
Liever dan

-ocr page 328-

de opkomsten der kerkelijke goederen aan te wenden tot het
onderhoud van Gereformeerde leeraars, maakte men er goede
sier van. Tegen reformatie had men geen bezwaar, mits zij de
gebruikelijke slemppartijen op kosten van de kerkebeurs maar
onaangetast liet. Het vacant worden der beneficiën verschafte
een extra-gelegenheid om meer dan ooit zonder schade voor
eigen beurs te brassen en te zwelgen. Toen de grietman van
Wijmbritseradeel in \'tjaar 1581 de kerkelijke goederen te
Offingawier inventariseerde, verklaarden de administrateurs
dat de pastoor op den betaaldag der pastoriehuren „een tonne
biers met een vette ketel" beschikbaar placht te stellen, „waer-
toe die pastoir alle dingesetenen geholden was te nodighen,
die aldaer te zynen huyse jaerlix een vrolicke dach ofte auont
met malcanderen onderhielden om alsoe met malcanderen de
vruntschappe ende ghuede affectie van gebuyr ende meens-
luyden te vernyeuwen ende continueren". Vanwege de inge-
zetenen protesteerden zij dus „salff rechts te zyn ende blieuen
om tselve alsnoch jaerlix opten ghueden van de pastorie te
ghenieten ende dat op
S. Nycolausdach naerolder ghewoente."
Ook de administrateurs te Loënga en Gauw maakten
aanspraak
op zulk een „vette dach van een tonne biers ende vette ketel."
In \'t kleine dorpje Jutrijp werd, „te tyde de reckeninge voer
den seluen gemeinte by de administrateurs
worde gedaen, nae
older ghewoente (want zy met melcanderen plegen vrolick te
zyn) verteert XI goudg. III st", \'t geen bijna de helft van de
toenmalige jaarlijksche opbrengst der pastorielanden (70 pon-
demaat) vertegenwoordigde. Te Hommerts, waar kwestie was
gerezen over de kerkegoederen, verteerde men, „om \'tselve
te liquideeren, ten huyze van Joës Walbes XVI car. gis. ij st."
terwijl de predikant voor de diensten door hem in \'t zelfde
jaar bewezen met 2 car. gis. 16 strs. tevreden moest zijn.l) Zoo

*) Dit en \'t voorafgaande is ontleend aan de aangeh. rekeningen
van de grietenij Wijmbritseradeel van 1579 en volg. jaren en den
daarbij behoorenden inventaris der geestel. goederen.

Zie hier nog een lijstje van wat in \'t dorpje Itens op den „reken-
dag" in \'t jaar 1584 werd genuttigd:

3 koeken, 6 pond rozijnen, 4 pond pruimen, 18 pond pekcl-
vleesch, 16 pond ham, 2 ganzen, 1 schapebout, 2 tonnen bier,
1 schapenkaas, 16 vogels, brood.

-ocr page 329-

zou ik nog vele staaltjes kunnen bijbrengen: geen gelegenheid—
\'t opbeuren der huurpenningen, \'t accordeeren met den leidekker,
\'t afrekenen met den predikant enz. — geen gelegenheid liet
men ongebruikt voorbijgaan om op kosten van kerk of pastorie
„vrolick te zyn." En dit waren nog niet de eenige misbruiken
in het beheer der kerkelijke goederen! Hooren wij slechts de
van verontwaardiging tintelende klacht van Ged. Staten op den
Landsdag van Maart 1584: „Wy en kennen oock niet naelaten
alhier te vermaenen, tgene \'t principaelste ende verneemste
van alles is ende by ons behoort geacht te worden, naementl.
die bevorderinge ende handthoudinge van de ware gereformeerde
religie ende de middelen tot onderhoudinge van dijen dienstich,
Geleken aengaende wy den heeren Volm. willen vermaent
ende versocht hebben, dat zy eenmael rechtelick willen na-
dencken ende ouertrachten, wat de principale oirsaecke is,
Waeromme dat de genoembde religiösen soe subitelick met
soe groeten schande ende confuys vuyt de goederen verstoten,
vuytten huysen ende nesten verdreven zyn; wy en twyffelen
"iet oft het zy geweest durch dien dat zy beneffens die Ante-
christische leere ende affgoderye de geestelycke goederen, tot
Godts eere ende dienste gedestineert, soe schandelyck mis-
bruyckt hebben. Laet ons nu daertegens eenmael aensien hoe
c\'eyn de yver tot Godt ende zyn woordt op veele plaetsen by
°ns is, terwylen dat men daegelycx by experientie bevynt soe
Veele merckelycke practycquen ende subtyle vonden, waerdurch
de gesondene Leeraers des heyligen Euangeliums op veele
Pletsen affgekeert ende vuytgestooten worden; laet in consi-
deratie getogen worden, hoe dat op verscheydene plaetsen
onder pretext iuris patronatus ende andere schynselen de leen-
goederen sacrilega manu geincorporeert worden, hoe dat oock
de machtichsten van de dorpen dselue om eenen cleynen
Penninck aen hun trecken, spelende daermede partem et tuni-
cam soe schendelyck, oock op vele plaetsen ende grietenien
deur teeren, smeeren, droncken drincken, verquisten deurge-
bracht worden, zulcx dat op veele plaetsen ende grietenien
nauwelyx middelen connen gevonden worden waeraff den

Voor \'t „froufolck" had men voor appelen en noten gezorgd.
(Aangeh. rekeningen van de gecstcl. goederen in Hennaardcradcel
1580 en volg. jaren).

-ocr page 330-

armen dienaer ofte dienaers hun onderhoudt nauwelycx connen
hebben, die alsoe benaest mendicantium instar heur pensie
moeten soecken tot groote schande ende nadeele van de ge-
reformeerde religie ende lieffhebbers van dijen. Ende off dan
dese ofte dyergelycke abusen ende misbruycken genuechsaem
zyn om Godt almachtich tot toornicheyt te verwecken ende
oersaecke te geuen, dat hy dese guederen met gelycke confusie
ende schande wederomme ons wtten handen onttrecken als
den genoembden religiosen gedaen is, laeten wy dengenen
oordeelen, die recht verstant hebben om te indiceren waertoe
de geestelycke goederen oprechtelyck behooren geimployeert te
worden, ende dat Godt alsoo reden heeft hem meer ouer ons
te verstoren ende te vergrammen, ouer ons, die hij zyn licht
ende waerheyt geopenbaert heeft, dan ouer degenen, die hem
gelieft heeft in duysternisse te laeten wandelen." >)

De resolutie van 31 Maart, welker strekking juist was te
voorkomen, dat de kerkelijke goederen zouden worden mis-
bruikt, had dus niet \'t gewenschte gevolg gehad; en dat ondanks
de ijverige bemoeiingen van Ged. Staten om hare naleving te
verzekeren. Hoezeer zij vooral in den beginne hare uitwerking
miste, blijkt wel uit de resolutie, reeds den 22sten Augustus
1580 door Ged. Staten genomen.1) Zij verklaren hierin, onder-
richt te zijn „dat die benefitien goederen allomme in den
grietenijen bennen den landen van Vrieslandt volgende de
resolutie dienaengaende opten laesten lansdach genomen by
de landen nyet geemploieert worden, sonder dat deselve van
velen geinterverteert worden in verscheiden misbruycken, alzoe
dat tot dese tyt nyemant eenige penningen tot onderholdinghe
noch van predicanten noch van schoelmeesters opgebrocht
zyn." Om hierin te voorzien besloten Ged. Staten, na inge-
wonnen advies van den stadhouder, „dat in alle die grietenien
van Oestergoe, Westergoe ende Seuenwolden elx twee getrouwe
personen sullen worden gecommitteert, die deur de grietenien
in alle dorpen sullen reysen, omme de reeckenschap van de

x) Resolutieboek der Staten van Friesland 1584—1588 op 31
Maart 1584 (Rijksarch. Leeuw). Ook Charterb. IV p. 455, waar
de tekst hier en daar iets anders luidt en corrupt is.

2) Resolutieboek van Ged. St. 1580—1596 f. 29 (Rijksarchief
Leeuw.)

-ocr page 331-

kercke ende patroonsgoederen l) te hooren ende sluyten ende
daerenbouen innevorderen de halve huyre van alle leenen ende
patroonsgoederen, tot onderhout van de predicanten ende
schoolmeesters ende de reste voorts ad pium usum, ende dat
deselve gecommitteerden van alle kercken mede vorderen het
kerckensilver ende andere meubelen dselve toebehoorende,
ende dat onder behoorlicke recepisse; ende ingeualle de kerck-
voechden ofte dorprechters moegen zeggen, dat heur tzelue
silver ofte meubelen al overlange by eenige vrybuyters ofte
andere dieven benomen mochte wesen, zullen zy in zulcken
geualle tzelue gehouden zyn te bewysen."
De

uitvoering van deze resolutie werd, voorzooveel het
kwartier van Oostergo betreft, den 23ï,cn Augustus opgedragen
aan Dr. Otto Swalue en Sibolt Aysma. Reeds den 26,ten van
dezelfde maand begonnen zij de uitvoering van hun taak te
Roordahuizum.») In het bekende „register van den geestelycke
opkomsten in Oestergoe," door Prof. Reitsma in druk gegeven,
bezitten wij het procesverbaal hunner werkzaamheden. Met
recht wordt dit register genoemd een register van geestelijke
opkomsten. Als inventaris der geestelijke goederen, als hoedanig
Reitsma \'t schijnt te beschouwen,1) is \'t niet bedoeld, al moge
bij oppervlakkige beschouwing daarop iets geiyken. Niet
al,een wordt de ligging der landen slechts bij uitzondering
omschreven, maar ook wordt veelal hunne grootte niet ver-
geld. 4) Van inventarisatie der goederen wordt dan ook in de
Meegedeelde resolutie niet gerept. Zij draagt aan gecommit-
teerden op, de helft van
alle opkomsten der kerkelijke goederen
,n te vorderen. Vandaar, dat een register der
opkomsten werd
Eemaakt. Inventarisatie der kerkelijke goederen, roerende zoo-
als onroerende, was trouwens reeds lang te voren door
ed.
staten aan de grietmannen gelast, en wel in Februari

. l> Met „kerkegocderen" zijn hier blijkbaar bedoeld de parochi-
alc goederen,
met uitz. van de goederen der kerkfabriek, dus
Pastorie-, vicariegoederen enz. Cf. boven p. 225 noot 2.
") Register van Oostergo p. 3.

3> Zie de Voorrede van \'t register. Reitsma kende blijkbaar de
rCS\' van 22 Aug. niet. . . , t

4) Blijkens zijn inhoud was \'t dus geen inventaris der geestel.
e°ederen. Uit \'t woord „opkomsten» alleen zou men zulk een
c°nclusic niet mogen trekken (Cf. onder p. 382).

-ocr page 332-

1580, toen door het feitelijk cesseeren van den Roomschen
eeredienst en de algemeene verwarring in den lande reeds
verduistering der goederen te duchten stond. In vele grietenijen,
zoowel van Oostergo als van de andere kwartieren, had die
inventarisatie toen ook inderdaad plaats gehad.

Uit het Register blijkt, dat op verschillende plaatsen vóór

!) Wat Oostergo betreft, blijkt dit uit \'t Register zelf, nl. pp.
10 ,15, 23 (Idaarderadeel); pp. 51, 53, 54, 55 (Leeuwarderadeel);
p. 61 (Ferwerderadeel); p. 101 (Westdongeradeel); p. 184 (Kollu-
merland).

In Schoterland begon de grietman, ingevolge commissie van 27
Febr. 1580, den 6den Maart de inventarisatie te Delfstrahuizen,
blijkens den Inventaris, aanwezig in de Prov. Bibl. te Leeuwarden,
M. S., Cat. no. 1080. De grietman van Ooststellingwerf zond den
inventaris den 27en April met begeleidende missive aan Ged.
Staten. Beide zijn aanwezig in \'t Rijksarchief te Leeuwarden.

In Menaldumadeel was de grietman in \'t begin van Maart reeds
bezig met de inventarisatie. Den 4den Maart was hij daartoe te
Marssum (Kerkerekenb. van Marssum 1623—1659, in \'t archief der
kerkvoogdij aldaar).

Ook in Hennaarderadeel werden de kerkelijke goederen in \'t
jaar 1580 door den grietman geïnventariseerd. (Aangeh. rekeningen
der geestel. goederen in Hennaarderadeel).

In Wijmbritseradeel werd de inventarisatie door den grietman
eerst begonnen den 7den Febr. 1581, blijkens den reeds aangehaal-
den inventaris zelf.

Den inventaris der kerkelijke goederen in Franekeradeel van \'t
\'t jaar 1580, die vóór enkele jaren nog ten gemeentehuize aldaar
aanwezig was, vond ik, trots eigen nasporingen daar ter plaatse,
niet meer.

Ik wil hier nog aanteekenen, dat de patroonsgoc<lcrci\\ ook in
\'t jaar 1578 door de grietmannen waren geïnventariseerd, ingevolge
missive van Ged. Staten van 25 Aug. 1578 (Rijksarch. Leeuw.).
Deze beschrijving geschiedde echtcr niet ter wering van
verduiste-
ring, maar was een gevolg van het bevel van Rennenberg van
17 Aug. 1578 aan Ged. St., om „by maniere van leeningc op tc
nemen van alle patroons ofte opcomsten van kereken die renthen
van die tegenwoordige jacr van \'78 met allen
achterstall ende
renten, die by de huerlingen, kerekmeesters ende debiteurs bc"
vonden zullen worden." (Rijksarch. Leeuw., waar men ook kan
vinden de ingevolge hiervan opgemaakte inventarissen van
Frane-
keradeel en Hemelumer Oldeph. en Noordwolde).

-ocr page 333-

aankomst der gecommitteerden reeds penningen tot het onder-
houd der predikanten aan den grietman waren ter hand ge-
steld. \') Dat de grietman deze penningen in ontvangst nam,
was een gevolg daarvan dat gedurende de eerste twee jaren
na de Reformatie geheele grietenijen werden bediend door één
of twee rondreizende predikanten. Zoo werd de grietenij Fer-
werderadeel bediend door Suffridus Pauli en Arnoldus Annii;
Westdongeradeel door Albertus Westerman en Lambertus
Lovinck; Oostdongeradeel door Joannes Nicolai.\') Slechts hier
en daar blijkt in \'t Register van terhandstelling van de helft
°er opkomsten van de goederen aan de gecommitteerden.3)
Maar \'tdoel der Ged. Staten, om den predikanten hun bezol-
diging te verschaffen, was niettemin bereikt.

Hoe staat \'t nu met de uitvoering van de resolutie van 22
Aug- in de beide andere kwartieren, Westergo en de Zeven-
Wouden? Van commissarissen, die, gelijk in Oostergo, alle
worpen afreisden, heb ik geen spoor gevonden, ook niet in
Westergo, uit welk kwartier mij een vrij groot aantal geeste-
\'Jke rekeningen uit de eerste jaren na de Reformatie ten dienste
stonden. Toch lijdt \'t geen twijfel, dat in het laatstgenoemde
bartier de resolutie niet zonder gevolg bleef. Want stellig
Was het een gevolg van deze resolutie, dat den llden Septem-
er de »ghemeine Volmachten" van Wijmbritseradeel teSneek
■"gaderden, en een viertal personen committeerden, nl. „die
an binnendyck" Tyaerdt Andringa en Ditye Adama, en „die
Van buytendyck" Wieue Taeckes en Eecke Wabbes, „om te
Verstaen ende hem informeren opte renthen ende incompsten
Van Pastorien, vicarien, prebenden, costerien ende alle
andere diergelicke kerckeghueden, die yder dorpe van \'tselve
eeI sal moghen hebben, ende tselue gedaen metten griet-
man ofte zyn substituit te taxeren ende raemen, hoeveel
een yder dorpe nae de groticheyt van beuren incomp-
sten tot onderholt van twye predicanten geholden sal
wesen te contribueren, ende dat op alsulcke middelen ende

_ l) Zie bijv. pp. 63, 60 (secretaris der grietenij), 91/92, 97,
\' l01» 108, 111 enz. van \'t Register.

Register pp. 60, 66 noot 2; 92, 97, 98, 101, 108; 111, 114v.v.
d \' Bijv. pp. i4( 49, si, 89. Tc Dricsum werden de halve huren
°°r den grietman in ontvangst genomen; p. 169.

-ocr page 334-

in dier vueghen als zy bevynden sullen te behoeren."

Uit de meergemelde rekeningen der geestelijke goederen in
deze grietenij blijkt, dat inderdaad ingevolge deze procuratie
voor de verschillende dorpen een bedrag werd vastgesteld, dat
zij tot onderhoud van de beide predikanten, Pier Jarichs en
Baucke Stoffels, die de 28 parochies der grietenij hadden te
bedienen, moesten bijdragen. Het quotum werd gewoonlijk den
grietman ter hand gesteld, soms echter den predikanten zelf.

Niet anders dan in Wijmbritseradeel ging het in de grietenij
Hennaarderadeel, blijkens den volgenden post uit de rekening
der kerkelijke goederen van Oosterend over \'t jaar 1580: „Opten
29 Augustus tot Wommels geweest by verscrieuen van den
grietman, in presentie van de volmachten van de andere dorpen,
omme taccorderen omslach tot onderholt van Martino Lauer-
manno ons predicant ende wat yder dorp daertoe solde contri-
bueren vuyten geestelycken gueden, twelck beloopt voor beide
terminen 48 goudg. 21 st.," een post, die
nog verduidelijkt kan
worden door den volgenden uit de rekening van Itens over de
de jaren 1580—1582: „Ende soe in den eersten
aencompste
ofte het begin van de predicanten in den helen grietenije maer
een predicant es geweest, genaemt Martinus Lauwermanus,
ende die den hele grietenije voor den eersten twejaeren als 80
ende 81 bedient heeft, \') ende waerouer opten floreenrenten
van de geestelicke ghuederen omslach gemaeckt es geweest,
alsoe dat syluyden tot proffyt van den seluen predicant
opbrecht
ende betaelt hebben xxv g.gl. xiii st. 1 bl."\')

Eindelijk bleek mij uit een rekening van de kerkelijke goederen
in Oosterwierum over \'tjaar 1580, dat men ook in de grietenij
Baarderadeel op dezelfde wijze te werk ging. We lezen nl. in
die rekening: „de grietman geuen van coestpenningen van
d predicant als een yder dorpe int deel heeft gegeuen 1 g.gl. 5 st."4)

In het kwartier der Zevenwouden heeft de Reformatie een
zeer tragen voortgang gehad. Het schijnt gedurende de
eerste
jaren nagenoeg geheel van predikanten verstoken te zijn ge-
bleven. Nog op de synode, te Franeker in \'tjaar 1595 ge-

Aangeh. inventaris der geestel. goederen in Wijmbr.

2) Dit is in zooverre niet geheel juist, als Wommels reeds sedert
Juli 1581 een eigen predikant had, „opten pastorie gecoren syndc."

3) Aangeh. rekeningen der geestel. goed. in Henn.

4) Aangeh. rekeningen der geestel. goed. in Baarderadeel.

-ocr page 335-

houden, werd besloten, „dat vuijth yedere classe gesonden sullen
worden twee dienaeren in den Seewenwouden, ten eynde sij
aldaer den lieden in den evangelischen leere sullen moeghen
onderrichten". 9 In de grietenij Ooststellingwerf was nog in\'t jaar
599 Jacobus Rudolphi de eenige predikant, en de man scheen
er letterlijk honger te lijden. In Januari van \'t gemelde jaar
Wendde hij zich tot Gedeputeerde Staten met \'t verzoek er in
* willen voorzien, dat hij een „soberlyck onderhout" mocht
"tangen, „want zoe myn H. hyrinne nyet en versyen date-
ycken, zoe zal de suppl. mit syn huysgesin tusschen dit ende
y van honger moeten vergaen, want hy nu reeden een stuyver
a voorhanden heeft." Ingevolge aanschrijving van Ged. Staten
n den grietman werden toen de pastorielanden der grietenij
enrT dCn pred\'kant verhuurd, „by consent van den grietman
. Vo\'niachtighen Stellingwarff Ostende vorser." De huur
zer landen, ter somma van 233 phil. gis., werd door den
P^dikant Rudolphi gebeurd.\')

j red\'kanten die in de grietenij, welke zij bedienden, niet aan
Ujtn?e bez°Idiging konden komen, ontvingen deze ook wel
Zoo S lands kas\' die ze dan weer verhaalde op de grietenij,
den rrd T,,omas sta|man „dienaer des woorts Godes op
dyen f0"^1"\' vuyt oirsaicke dat hy gheen betalinge van syne
vyff S 6 ,<onde becomen in de grietenie van Lemstervijffgae,
leg ende veertich carls. gl. verschoten, welcke somma tot ge-
-gene tyt van deselve gryetenie weder behoirt betaelt te
Ged q" ^ Dat dit meer Eeschiedde» blijkt uit de resolutie van

hold\' Cn Van 2 Jan" 1582: »datdiePenningen\'dietotonder"

by d\'11^ dGr Pfedikanten vuyt die landskiste verschoten zyn,
Ca . ,ngesetenen van de grietenien denwelcke dieselve predi-
Word" 8edyent hebben weder gerestitueert ende betaelt sal
en vuyt derseluer grietenyen ontfanc ofte leengoederen."4)
31 M u,tv°ering der artikelen 14 en 15 van de resolutie van
quae 3rt 1580, welke voorschreven „nieuwe electie van be-
eerlycke gereformeerde predicanten, leeraers ende

2) p°\'tsma en van Veen, Acta Dl. VI p. 81 (art. 13).
\' \' rov. Bibl. Leeuwarden, M. S., Cat. no. 1080.
Leeinv!<CSo,«tieboek van Oed. St. 1580-1596 f. 163 (Rijksarch.

) Resolutieboek 1580—1596 f. 113.

-ocr page 336-

schoelmeesters\'\' door een „ygel. gemeente in haer dorp," met
dien verstande dat twee of meer dorpen zich daartoe zouden
kunnen combineeren, kwam het dus — althans wat de ver-
kiezing van predikanten betreft») — gedurende de eerste twee
jaren der Reformatie niet; behoudens dan enkele uitzonderingen.
Zoo bleven bijna overal de beneficiën vacant, en daarmede
bleven — gelijk wij zagen — de misbruiken ten opzichte der
goederen floreeren. Den 28sten April 1581 troffen Stadhouder
en Gedeputeerde Staten een nieuwen maatregel om dit kwaad te
verhelpen. Op dien dag resolveerden zij, „dat alsoe ons vele ende
verscheiden menichvoldige dachten dagel. voorcomen van dat
de beneficiegoederen alomme in dese platte landen ende steden
tegens de resolutie, by provisie in Martio anno tachentig by de
Staten alsdoen vergaedert genomen, by den administrateurs
ouer deselve gestelt ende andere naemhaftige persoonen in de
dorpen,opten name van de armen, in privatosususgeinterverteert
worden, recht oft heure patrimoniale guederen waeren, alles
contraeriërende directelyck de vsz. resolutie, by dewelcke gesta-
tueert is, dat de beneficielanden [die] onverhuert waren by
prouisie voor een redelycke huyer aan de armen in een yder
dorp verhuert zouden worden,
tertyt men de gelegentheit
hadde, om gereformeerde predicanten opten leenen te beroe-
pen;
ende dewyle ons verscheiden remonstrantien zoe van
predicanten als andere Godsalige mannen ende lieffhebberen
van tgemeene beste gedaen syn, dat, soe in desen by tyde
nyet geremedieert en worde, geschyen solde syn, dat de vsz.
beneficiegoederen gants ende gaer allenthaluen van eygen-
sieckelycke persoonen geinterverteert ende verduystert zullen
worden, tot ganschelycke achterdeele, jae geheele
onderganck
van de christelycke gereformeerde religie, in alle \'twelcke
soeckende, zoe veele mogelyck is, te remedieren, soe ist, dat
wy omme de goede kennisse, die wy hebben aen
de personen
van de Ed. (enz.) Scipio van Meckema ende D. Otto Swalue,
ons verzekert houdende van heur goede affectie
ende yver die
zy tot de gemeene zaecke ende gereformeerde religie zyn

-ocr page 337-

dragende, dselve gecommitteert hebben ende committeren mits
desen omme mit Ruardo Accronio, Jacobo Marcheo ende
ellio Hotzenio, die van den synode onlancx alhier vergadert
daertoe genomineert zyn, tsamentlyck goede opsicht te hebben
ende nemen ten eynde die voorsz. resolutie, opt stuck van de
eneficie ende leenguederen genomen, in alle zyne poincten
nderholden ende naegecomen worde; ende alvvaer zy geraecken
len te bevinden ter contrarie eenige fauten ofte misbruycken
geschieden, sullen zy hun opte selve behoirlyck ende oick
QC nfte\'yck informeren, ende ons dezelve ter handen stellen,
mme alsdan auctoritate publica by ons tegen alsulcke infrac-
rs ende inbreeckers van de vsz. resolutie geprocedeert te
raen als men nae eysch ende gelegentheit der zaecken

evinden zal van noeden te weesen.">)
ref et ^eze comm\'ssie „tot opsicht der resolutie van die

h 0rinatie" aangehouden „informatieboek," dat ons omtrent
re Verrichtingen ten volle had kunnen inlichten, schijnt
r oren te zijn gegaan. Intusschen is uit de volmacht der
^committeerden duidelijk dat \'t ook en vooral tot hun taak
Sta°f0rde\' Cr acht op te 2even» of de artikelen 14 en 15 der
We dSreSOlut\'e\' betreffende de beroeping van predikanten,
sten h" nagekomen door die gemeenten welke door de inkom-
larer kerkelijke goederen daartoe in staat werden gesteld.
n niaakte dan natuurlijk weer een onderzoek der commissie
de r den staat der kerkelijke inkomsten
noodzakelijk. Dat
eeugCComrnitteerden zich van deze taak bewust waren, bewijst
van <TXtract uit hun
Informatieboek, behelzende een verslag
Jou ne verr\'chtingen op den 7den Sept. 1581
in het dorp
de SWler- *) Het verslag begint met een overzicht te geven van
end -eIijl<e financiCn: de pastorie was „in haer selfs klein
kerk in,et genoecl,saem 001 een diender te onderhouden;" de
2\\va s,echts weinig inkomsten en was met schulden
be-
Ve ,ard; dan waren er nog arme ingezetenen, die „eenige
jroestinge tot haer
onderhout genieten moesten"; terwijl

do,? tJ°UrnaaI van Mcrode, M. S. in dc Prov. Bibl. tc Lecuwar-
2? f- MO.

vatl oAUth- COpic\' behoorende bij een missive van den grietman

archief°LeengCradeeI aa" G°d\' StatC" d\'d\' 19 Ja"\' 1582\' (R\'jkS*

-ocr page 338-

eindelijk een gewezen priester, Petrus geheeten, die zich „nae
die resolutie end der heeren Staeten interpretatie" gedroeg,
aanspraak op pensioen kon doen gelden. Met het oog nu op
dezen niet rooskleurigen toestand der kerkelijke geldmiddelen
waren zij, „gecommitteerden tot opsicht der landsresolutie,"
overeengekomen met Philips van Meckema, als vertegenwoor-
diger van de gemeente van Jouswier, in dezer voege: „dat hy
wt die pastorie opcomsten heeft toegesecht eene vromme stu-
dente, genoemt Leo Syonkolus, van Wirdum geboeren, omtrent
seuentyn iaeren oudt, die nu in die goeden konsten und taelen
goede voortganck gedaen heft," jaarlijks twintig goudguldens,
waarvoor genoemde Leo gehouden zou zijn, „soe veelejaeren
als hie die selue somma sal hebben ontfangen de vs. gemeente
van Jousweer te bedienen als predikant op haere pastorieleen,
by soeverre hie daertho bequaeme beuonden wordt." Daaren-
tegen zou de gemeente van Jouswier niet gehouden zijn,
„midlertyt dat die vschr. Leo van haer solte ontfange, te
moeten unieren om eenen predicant in contribuatie te moeten
onderhouden, sonder sollen van soedaene contributien gevrijet
blyven geduirende den tyt vschr." Zonder twijfel gingen de
gecommitteerden hier hunne bevoegdheid te buiten: het stond
niet aan hen dispensatie te verleenen van de bepalingen der
resolutie, voor wier naleving zij te waken hadden. En Ged.
Staten hebben dan ook deze dispensatie later op protest van
den grietman, die verklaarde nooit „van alsulcken macht der
commissarissen" gehoord te hebben, te niet
gedaan. Maar niet-
temin blijkt uit het meegedeelde extract, dat
gecommitteerden
zich bezighielden met te onderzoeken, of de kerkelijke geld-
middelen de gemeenten tot beroeping van predikanten in staat
stelden. En zoo twijfel ik er niet aan, of het mag als een ge-
volg van de informaties der commissie dienaangaande eener-
zijds, en de toeneming van het aantal beschikbare predikanten
andererzijds, beschouwd worden, dat wij Ged. Staten al spoedig
krachtige maatregelen zien nemen om de uitvoering van de
artikelen der resolutie van 31 Maart 1580, betreffende de be-
roeping van predikanten, te verzekeren.

Reeds in \'t begin van het jaar 1582 legde de grietman van
Oostdongeradeel, ingevolge uitdrukkelijken last van Ged.
Staten,
aan de dorpen zijner grietenij, nadat hij daarvan meerdere
combinaties had gemaakt, de verplichting op, binnen den tijd

-ocr page 339-

van zes weken over te gaan tot de verkiezing van predikanten.
Zoo verschenen, daartoe ontboden, den 18den Januari de vol-
machten der dorpen Lioessens, Morra, Metslawier, Niawier en
Aalsum, en beloofden gezamenlijk binnen den bepaalden tijd
een Predikant te zullen beroepen op een traktement van 200
earolusguldens en \'t gebruik van twee koegangen, „toe hoy
s"h toe gras " benevens vrije woning. Twee dagen later ver-
c enen ook de volmachten der gecombineerde dorpen Ee,
uswier, Oostrum en Engwierum voor den grietman, en stelden
0D Jjfm \'t traktement van hun toekomstigen predikant vast
ho h Car,gls\' en vriJe woning» «te weten van \'tdorp Ee
£ ndert» Jouswier tachentich, Oostrum vyff ende tsestich ende
VoSWle.rum ende vyftich carolus guldens." Anjum zou
k Vanr Zlcb alleen een predikant beroepen op een traktement
te 00 car. gis., met \'t gebruik van vier koegangen, te hooi en

^ras> en vrije woning.\')
sto
h °p.drac\'lt\' aan den grietman van Oostdongeradeel gegeven,
de nd niet op zichzelf, want den 14den Febr. 1582 compareerden
Pat ° c^ten der grietenij Barradeel, „geassisteert metetlicke
raadï •n administrateurs wt sommige dorpen," op het
gryetlu,s te Harlingen, „door wtschryuen van de E. Erentvhesten
heereman TzaIingb van Syxma ende ordonnantie van myne
quart\'1 dC Staten van Vryeslandt," „omme den gryetenye te
d ten fine men bequaemlicken zoude moegen proce-

c|een Verl<yesinge van seeckere predicanten, ende dat twe
grot"6 dorpen» ben byeen voegende, een te saemen ende die
Werd"HCen bysonder predicant zouden eligeeren." Besloten
Worde Cr voorlo°Pig vier predikanten in de grietenij zouden
Fird " ^croePen» n1
, cen door Minnertsga alleen, een door
en Tiummarum tezamen, een door Oosterbierum en
volm,e\'»Uni\' en een door Pietersbierum en Wijnaldum. De
Vo,-rn beloofden voorts, „voir May
nacstcomende elcxnae
ende h 0rdo,lnantie ofte resolutie hun predicanten te verkyesen,
tzelfftj Eebreecke van dyen, moeglien lyden, dat diegryetman
staten°i verm°egen zyner commissie van myn heren den
daeriii ■ toeges°nden, mach doen ende alsoe, zyne aulhoriteyt

—__^ \'nterponerende, hen die stellen."\')

-ocr page 340-

Hier blijkt duidelijk, dat de aan den grietman gegeven op-
dracht uitvloeisel was van een omstreeks dien tijd uitgevaar-
digde algemeene ordonnantie. En ik vermoed, dat deze ordon-
nantie dezelfde geweest is als die, waarbij Ged. Staten tegen
1 Jan. 15S2 „door de administrateurs van een yder grietenye
van desen Lande hebben in vrydom doen stellen die geest-
lycke landen, onbelast van huysingen."Tusschen deze
beide maatregelen bestond immers \'t nauwste verband. Hierop
wijst ook \'t feit, dat in Hennaarderadeel juist den 2den Januari
de volmachten der dorpen bijeenkwamen om over de com-
binatie en de predikantsverkiezing te beraadslagen, blijkens
dezen post uit de kerkerekening van Itens over de jaren
1580—1582: „Op ten 2en January (1582) betaelt aen Lamert
Sickez. tot Lutkewierum ter cause van bier tot syn huyse ge-
haelt, ten tyde als den grietman haer gaerleggende dorpen
solde verdraeghen neffens \'tgeene een yder van de dorpen solde
vuytreicken totten pensie van den predicant ende schoelmr.,
ter summa 3 g.g. 21 st." \')

In Hennaarderadeel stuitte de combinatie der dorpen ter
predikantsverkiezing af op den onwil van sommige dorpen,
en zoo zal \'t ook wel in vele andere grietenijen geweest zijn.

Barradeel", bclioorcnde bij een missive van den grietman van
BarradecI aan Ged. Staten d.d. 1 Juni 1582, Rijksarchief Leeu-
warden.

!) Cf. res. van 7 Maart 1582 (aanhef), Wins. Chron. p. 710. Dit
„in vrijdom stellen" der landen wordt geheel verkeerd begrepen
door \'t Hof van Leeuwarden in zijn arrest van 29 Juni 1885, W.
v. h. R. 5185, nl. als uitvoering van art. 3 der resolutie van 31
Maart 1580. Art. 3 was reeds lang uitgevoerd. Het „in vrijdom
stellen" wil eenvoudig zeggen: het opzeggen van de huur aan de
huurders; een maatregel, ook later nog dikwijls door Ged. Staten
genomen. Met de woorden „onbelast van huysingen" wist
\'t Hof
bij zijne interpretatie natuurlijk geen weg, cn veranderde ze daarom
maar in: „onbelast van huyringen", een vrijheid, die zich voordien
ook de heer B. B. van der Veen (De Florcenplichtigcn en dc
Geref. gemeenten ten platten lande in Friesland, Sncek 1858) ver-
oorloofd had (pag. 50). Beiden citeerden uit Winscmius.
Trouwens
ook Schotanus, Fr. Historiën p. 900, heeft „huysingen", en elders
komt de resolutie niet voor. Haar origineel is niet meer te vinden-

2) Aangeh. rekeningen der geestel. goederen in Hennaarderadeel-

-ocr page 341-

hare uitvoering ten platten lande 327

Want reeds den 7den Maart 1582 volgde er een nieuwe resolutie
van Ged. Staten.De considerans dezer resolutie houdt in,
dat Ged. Staten „hoochnodig bevinden" er orde op te stellen,
dat de „geestlycke landen," die tegen Nieuwjaar „in vrijdom"
gesteld zijn, „tot behoef van Predicanten, schoolmeesteren
ende d\'aermen geömployeert" zullen worden. Daarom beveelt
e resolutie allereerst den ingezetenen, „een yeghelycken in
are dorpen," over te gaan tot „electie ende kiesinghe van
goede bequame Predicanten ende Ghereformeerde school-
eesters, ende dat binnen den tydt van ses weken voor de
tvd k\'^\'nghe en voorts tot vordere kiesingen binnen alsulcken
y e als men
van oldts int eligeren ende kiesen van de Pastoren
gnewoentlycken is geweest te doen." De predikant werd dus
or Ged. Staten klaarblijkelijk beschouwd als de gereformeerde
t s 00r- De termijn, voor zijne verkiezing gesteld, werd echter
ens voor schoolmeesters toepasselijk verklaard. Werd die
mijn overschreden, zoo stond de verkiezing, gelijk vóór de
aan°rmat\'e 330 den Lands,ieer»\') krachtens devolutierecht
Staten of hunne Gedeputeerden: „ende inghevalle de

2? ^insemius, Cliron. p. 710. Schotanus, Fr. Historiën p. 900.
(Bei r • ordoilnantic van dc Landvoogdes Maria van 25 Aug. 1542
l,et ^rIclaalb-» Bijlage A.; en Charterb. Dl. II pp. S64, 865) en
„End r Ultvoer\'"g daarvan uitgevaardigde placaat van 3 Nov. 1512:
serci > °m Verl,octlcn, dat voirtacn die bcncficien, in den voor-
en hl " °nscn l"a«dc gesticht, nyet langhe vacerende ende onbedient
Cercnyvcn» zoo ordonneren ende committeren vvy u voirts tc publi-
ye Vcrco«dighen, ende van onsen weghen te beuelen, dat een
Preset <Zy pcrsoon singulier oft gemeente, hebbende recht tc
bituie Cn t0t cnic,, beneficie"» gehouden sal syn, tsclve te doen
Haend ^ tyt Van rcchtc\' dacrtoc Bcprefigeert, te weten vier
den cT\' V°ir dcn wa\'rfyckcn Patroonen ende scs maenden voir
reyse
hecstelycken, by peync van dacraff veruallen tc zyne voir die
aldae\'
CnUC dal wy\' oft 0,iscn Stadthouder, President ende Raedc
Bij! r. Vuyt onsen name, dacraff sullen disponeren". (Beneficiaalb.
Zoo Cn Charlcrb- DI. II p. 870).

(Osnrergaf Karcl V dcn 3dcn Juli 1550 dc Pastoric tc Elslo°
van b \'n?Werf) aan Hcerchum Jacobsz\' ..vermit8 ncgl\'ßent\'c

onverC lycIce nominalie> nafolgcndc onse ordonnantie soc lange
colia[SOcl,t • Ecblcvcn, dat die selue pastorie na recht tot onser
iS\'» -p\' dispositie ende presentatie verfallen ende gedevolueert
\' harter in \'t Rijksarch. te Leeuwarden).

-ocr page 342-

Ingesetenen daervan in mora bevonden mochte worden, dat sy
in dien ghevalle ghehouden sullen zyn alsulcke Predicanten
ende schoolmeesters te recepteren ende ontfangen, als men
haer ordineren ende toeschicken sal."

Niet in ieder dorp waren de kerkelijke goederen toereikend,
om daaruit een predikant te onderhouden. De resolutie eischt
dan ook niet, dat ieder dorp voor zich alleen een predikant
zal beroepen; maar wel moeten „die dorpen, hebbende Pastoryen
sufficiënt om den Predicant t\'onderholden, voor haer eyghen
dorpen elcx een Predicant kiesen, assignerende ende consen-
terende deselvighe \'t gebruyck der Pastoryelanden in plaetse
van hare pensie." Hier wordt voor de eerste maal \'t recht der
predikanten op \'t gebruik van de pastoriegoederen uitdrukkelijk
uitgesproken. Dat dit gedaan wordt in een resolutie van Ged.
Staten, die strekt tot uitvoering der Staatsresolutie van 31
Maart 1580, is kenschetsend voor het karakter van deze be-
paling. Ged. Staten geven hier aan de pastoriegoederen geen
nieuwe bestemming: daartoe zouden zij zeker niet de bevoegd-
heid hebben gehad. Maar zij eischen eenvoudig, dat de pasto-
riegoederen overeenkomstig hunne, door \'t verbod der Roomsche
superstitiën gezuiverde, bestemming zullen worden gebruikt,
m. a. w. dat zij zullen worden gesteld ter beschikking van den
predikant als opvolger van den pastoor. Ik zeide, dat hier voor
\'t eerst het recht der predikanten op het gebruik der pastoriegoe-
deren
uitdrukkelijk werd uitgesproken. Stilzwijgend hadden Ged.
Staten dit reeds gedaan in de boven meegedeelde resolutie van
28 April 1581, 0 waarin zij de bedoeling van de Staatsresolutie
des vorigen jaars aldus weergaven: „dat de beneficielanden,
[die] onverhuert waren, by prouisie voor een redelycke huyer
aan de armen in een yder dorp verhuert zouden worden,
tertyt
men de gelegentheit hadde, om gereformeerde predicanten
op ten leenen te beroepen
." Die gelegenheid achtten zij dus
nu gekomen.

Waren de pastoriegoederen niet voldoende om in \'t onderhoud
van den predikant te voorzien, zoo ontsloeg dit, volgens de
resolutie, de gemeente nog niet van de verplichting een predi-
kant voor zich alleen te beroepen, indien er „andere
Leenen"
in \'tdorp waren, waaruit het „supplement tot der volle pensie"

Zie boven p. 322.

-ocr page 343-

genomen zou kunnen worden. Met de „volle pensie" werd,
blijkens een latere resolutie van de Staten,bedoeld een trak-
tement van
300 carolusguldens.

Andere „mindere" dorpen moesten zich „tsamen voeghen
ende unieren, by raedt van elckssyn grietman, na de groticheyt
van de plaetse, om tsamenderhandt een predikant te kiesen
ende onderholden, dewelcke sy een redelycke pensie sullen
assigneren, midts haer boven hen wooninghe in verminderinghe
van hen pensie voor redelycke huyre accorderende soo veel
landts als sy tot onderholdinge van haer huysgesin sullen be-
geeren te gebruycken."

De resolutie eischte voorts, dat ieder dorp een schoolmeester
zou kiezen, „tot alsulcke gagien als men met hem overeen-
komen can." Indien de ligging der dorpen dat mogelijk maakte,
zou echter één schoolmeester meerdere dorpen mogen bedienen.

De landen eindelijk, die niet noodig waren voor eigen gebruik
van de predikanten, moesten verhuurd worden .navolgende
die resolutie in Martio anno tachtich daerop gemaeckt;" en
wat van de huurpenningen overschoot moest worden „uytghe-
deelt oprechtelyck tot onderholdinge van den armen naevol-
gende de resolutie voorsz."

Wij

zien, dat in deze resolutie van de verschillende soorten
van beneficiën alleen de pastorieën met name worden genoemd.

erder is er slechts sprake van „andere Ieenen". Hiermede
werden vooral bedoeld die andere leenen, waaraan, evenals
aan de pastoriebeneficiën, zielzorg verbonden was, m.a.w. de
\'eenen, welke in Friesland bij voorkeur vicarieën werden ge-
noemd;\') want voor de beneficia simplicia gold de bijzondere
regeling van de artikelen
22 en 23 der resolutie van 31 Maart
580 en van de haar begeleidende missive. Het voorschrift van
Staten, dat uit de opkomsten dier „andere leenen" in de
eerste plaats moest worden voorzien in het onderhoud van de
Predikanten, indien de pastoriegoederen niet toereikend waren,
JVas dus zeer rationeel, want in \'t wezen der zaak hadden die
eenen dezelfde bestemming. De opkomsten dier leenen moesten
an verder aangewend worden voor het onderhoud van de
schoolmeesters, en ten
slotte voor dat van de armen. Deze op-

NI. van 14 April 1584.

\' Zie boven pag. 5 noot 1.

-ocr page 344-

somming van pieuze doeleinden in de resolutie schijnt mis-
schien limitatief te zijn, maar zij is 1t niet. Ged. Staten noemden
slechts twee pieuze doeleinden, waarin na \'t onderhoud van
predikanten in de eerste plaats moest voorzien worden. Maar
andere piae causae, waarvoor immers de resolutie van 31 Maart
1580 ruimte liet, bedoelden zü niet uit te sluiten. Ten slotte
beoogde ook deze resolutie van Ged. Staten niets anders dan
wat de resolutie der Staten van 1580, ter wier uitvoering zij
strekte, bedoelde: misbruiken te weren en er voor te waken
dat de kerkelijke goederen zooveel mogelijk overeenkomstig
hun oude bestemming werden aangewend. Deze bedoeling, die
aan al hunne besluiten betreffende de bedoelde goederen ten
grondslag ligt, werd met zoovele woorden door hen uitgesproken
in een missive aan den grietman van Kollumerland en Nieuw-
Kruisland:1) „De Gedeputeerden, repres. de Staten van Vries-
landt, doen te wetene, alsoe zy voer zeecker bevinden, dat in
den dorpen overal van de grietenie van Collumerlandt ende
Nieuwe Cruyslandt by hun voervaderen diuerseschoene pasto-
rien, vicarien, lenen ende andere heerlycke ende lofflycke
giften ter eere godes gegeven, geordonneert ende opgericht
zyn, waerouer in alle gevalle wel betaemen soude, dat die
prouffyten van dien jaerlicx
nae ouder gewoonte ofte ten-
minsten in allen besten voegen moegelyck synde,
nae gele-
gentheyt dezer trouble lyden opgeboert ende geconuerteert
worden by den administratoers, tzy bevoerens gestelt ofteals-
noch daerloe te stellen, ten eynde die goederen derzeluer by
nyemant verduystert werden, noch in verloop geraecken te

coemen_____ soe ist, dat die Gedeputeerden voersz. ampts-

haluen wel expresselycken belasten ende beuelen by desen den
Ed. (enz.) Jelger van Feytzsma grietman van Colmer- ende
Nieuwe Cruyslandt, omme alle der pastorien, vicarien, lenen
ende andere goederen, ofte tot gasthuysen ofte andersins pro
Deo gegeuen, te annoteren \') ofte by zynen gestelden substi-

-ocr page 345-

tuyt ofte anderen, dien hy \'tzelue vertrouwen zal, te doen
annoteren, dienvolgens dezelve benefitielanden ten meesten
penninck te verhuyren; reeckening, bewys ende reliqua tont-
fangen van de voergaende administrateurs van dien, die pen-
ningen daeraff coemende temploieren totte gaigie van de predi-
canten, het ouerschot totten armen aldaer zynde ofte die aldaer
noch coemen moegen, item schoelmrs, reparatie aen kercken
ende schoeien, soo dat den noot vereyschen zal" enz.

Hoe moeilijk de strijd tegen de misbruiken was, blijkt wel
hieruit, dat Ged. Staten reeds enkele maanden na hunne reso-
lutie van 7 Maart, nl. op den Landsdag van Juli 1582, weer
moesten klagen over misbruiken, in \'t beheer der kerkelijke
goederen gepleegd. De Staten gelastten, dat door Gedeputeerden
„tegens den misbruyckers strictelyck geprocedeert" zou worden,
in conformite van den ordonnantie, anno 8o opt stuck van
den beneficiegoederen by prouisie geraempt
, ofte met andere
alsulcke prouisien, als sy goet sullen vynden, omme tot d\'effecte
van deesen te coemen, mits dat het ouerschot van den pen-
ningen sal blyuen in den dorpen daert behoert." Van bijzon-
dere maatregelen, door Ged. Staten naar aanleiding van deze
resolutie genomen, is mij niet gebleken. De bedoeling der op
zichzelf niet duidelijke slotwoorden van de resolutie kunnen
wij afleiden uit \'t geen tot dusver door mij werd meegedeeld.
Zij was ongetwijfeld deze, dat Ged. Staten de gemeenten, die in
gebreke bleven de opkomsten der kerkelijke goederen aan te
Wenden tot het onderhoud van predikanten en schoolmeesters,
Zouden kunnen dwingen de daartoe benoodigde penningen aan
hen af te dragen, maar dat zij \'tgeen die goederen meer op-
dachten moesten laten ter beschikking van de gemeenten, die
\'t natuurlijk ad alias pias causas zouden moeten aanwenden:
een maatregel dus, waartoe Ged. Staten reeds eenmaal de toe-
v]ucht hadden genomen. Wij zien hier eenerzijds, dat de Staten
zich bevoegd achtten in het beheer der kerkelijke goederen in te
8riJpen, maar andererzijds ook, dat zij het beheer der gemeente en
bestemming der goederen
voor de kerkelijke doeleinden eener
bepaalde
parochie zooveel mogelijk wenschten te eerbiedigen.

beginsel hebben zij steeds vastgehouden. En hoe belang-
nJk zij \'t achtten, blijkt wel hieruit dat in \'t eerste artikel

-ocr page 346-

van de Instructie voor Ged. Staten, waarin dezen gemachtigd
werden „bij handen te nemen ende te gebruycken de allerbe-
quaemste hulp ende middel," dienstig ter bevordering van de
Gereformeerde religie en den bloei der Kerk, nooit de restrictie
ontbrak: „Salff yder dorp zyn gerechticheyt, belangende die
dispositie ende administratie van hun leengoederen." *)

Ook de resolutie van 31 Maart 15S0 ging uit van dit beginsel,
daar zij in artikel 9 voorschreef, dat ter „distributie" van de
opkomsten der leengoederen „by de gemeente" moesten worden
gecommitteerd „die notabelste persoonen in elcken dorpe, zynde
guede patrioten ende lieffhebbers van de gereformeerde religie."
Ik wil bij de uitvoering van dit artikel nader stilstaan. Maar
eerst dient de vraag beantwoord, wat wij in dit verband onder
„de gemeente" hebben te verstaan.

§ 3. Vervolg, de gemeente.

Over deze vraag is veel gestreden, zonder dat men ooit tot over-
eenstemming is gekomen, \'t Laatste is geen wonder, wijl het — al-
thans naar mijne meening—beiden partijen aan \'t juiste inzicht in
de zaak haperde: zoowel hun, die in de „gemeente"
meenden te
moeten zien de „Gereformeerde gemeente" in den kerkrech-
telijken zin des woords,\') als hun, die daaronder de vertegen-

-ocr page 347-

woordigers van het dorp in staatsrechtelijken zin verstonden.»)
Waar de Staten in hunne resolutie in een bepaald verband
gewaagden van „de gemeente", moeten wij wel aannemen, dat
zij dit woord bezigden in de beteekenis, die daaraan in dat
verband voordien steeds werd gehecht, \'t Is dus maar de vraag,
wat men vóór dien tijd onder de gemeente, die in kerkelijke
aangelegenheden optrad, verstond. Het antwoord op die vraag
heb ik vroeger gegeven. Onder de benaming gemeente vatte
men samen de parochianen, die schotschietende huizen of
ploeggangen in eigendom ofl) gebruik hadden.
Zij waren het,
die den pastoor, den koster, den schoolmeester kozen, kerk-
voogden benoemden en ook zelf beheerden, die, in het kort,
de parochiale belangen behartigden en dus het bestuur der
Parochie zouden genoemd kunnen worden, terwijl men kerk-
voogden als het dagelijksch bestuur zou kunnen aanmerken.
Waar dus de resolutie spreekt van de gemeente, die predikanten,
schoolmeesters en administrateurs kiest,kan zij daarmede slechts
hebben bedoeld de parochianen, die schotschietende huizen of
P\'oeggangen in eigendom of gebruik hadden. En daar de Staten
andersdenkenden niet uitsloten, bleven dezen onder die gemeente
evenzeer begrepen en dus evenzeer stemgerechtigd als de
Gereformeerden.

Uit dit alles blijkt reeds, wat men te denken heeft van de
bewering, dat door de Reformatie de parochies wegvielen. Men
schijnt deze bewering zoo vanzelfsprekend te vinden, dat moti-
veering overbodig geacht wordt. Want men zal toch als zoo-
danig niet beschouwd willen hebben een beroep op \'t feit,
dat de Roomsche hiërarchie wegviel ? •) Waarlijk, men zou dan

-ocr page 348-

met evenveel recht kunnen beweren, dat tengevolge van de
afzwering van Philips II de dorpen in Friesland verdwenen.
Men constateert dus eenvoudig, dat de parochies wegvielen,
of ook, men constateert \'t niet eens, maar gaat er van uit als
van een stilzwijgende veronderstelling. Maar er bleef dan toch
van die parochies nog al wat over, dunkt me. Daar bleeft \'t
afgebakend grondgebied der parochie, welks bewoners als voor-
heen verplicht waren bij te dragen tot de kosten van den
eeredienst; daar bleef de band tusschen die bewoners en de
kerkelijke goederen, welke bestemd bleven om de voorziening
in hunne geestelijke en stoffelijke behoeften mogelijk te maken ,-
daar bleven kerkvoogden, als van ouds benoemd door de
eigenaars en gebruikers der schotschietende huizen binnen de
parochie.\') Maar eilieve, gij, die door de Reformatie de parochie
ziet verdwijnen, zeg mij nu ook eens: wat bleef er niet? „Alle
bepaalde bestemming der kerkelijke fondsen, gegrond op de
inrichting en aard der katholieke kerk, verviel, de band met
het dorp bleef," zegt Mr. Boeles.J) Zoo zou dus, wat ik voor
parochie aanzie, eigenlijk \'t dorp zijn? Maar ik meen in de
vorige afdeeling te hebben aangetoond, dat er vóór de Refor-
matie tusschen de kerkelijke goederen en het dorp (in staats-
rechtelijken zin) geen band bestond, doch slechts tusschen die
goederen en de parochie, welke ten onrechte door Mr. Boeles
e. a. geheel met het dorp werd vereenzelvigd. Is het dus juist,

-ocr page 349-

wat de geëerde schrijver zegt, dat er na de Reformatie alleen
een band bestond tusschen de kerkelijke goederen en het dorp,
zoo laat zich dat niet verklaren door het verdwijnen van de
parochie alleen, maar moet bovendien aangewezen, hoe het
dorp trad in de plaats van de weggevallen parochie. Een bloot
beroep op het gebruik van \'t woord „dorp" in de resolutie
van 31 Maart is daartoe niet voldoende, want, ik wees er reeds
vroeger op, de woorden dorp en parochie werden promiscue
gebruikt, wijl de grenzen van dorp en parochie gewoonlijk
samenvielen. Maar dit laatste is \'t ook juist, wat Mr. Boeles
e. a. parten speelt. Men gaat af op den schijn en beschouwt
de zaak slechts van één kant. Zoo las ik in een processtuk
van bekwame hand: „Immers het dorp is in Friesland zeer
langen tijd niets anders geweest dan het kerkelijk dorp, de
dorpsgoederen waren kerkelijk goed"; en „diegoederen bleven
nauw verbonden aan het dorp, werden zelfs dorpsgoederen ge-
noemd, maar ze bleven kerkelijk goed, gelijk de geheele dorpsor-
ganisatie een kerkelijke organisatie was." Komt dit nu feitelijk niet
hierop neer, dat er slechts parochies en geen dorpen in staatsrech-
telijken zin in Friesland waren?En moet men hier nietdenken aan
die twee menschen die disputeerden over de vraag of zeker huis
met roode, dan wel met blauwe pannen gedekt was, en van
wie de eene het slechts van voren, waar \'tvan blauwe, en de
andere het alleen van achteren, waar \'t van roode pannen
voorzien was, gezien had? Inderdaad, zoo ook hier: de een
ziet slechts het dorp, de ander alleen de parochie, maar beide
zijn er niettemin. En het ontbreekt zelfs niet aan voorbeelden,
dat de grenzen van dorp en parochie niet samenvielen. Lux-
wolde bijv. was een zelfstandig dorp maar geen parochie:
Parochiaal behoorde het, zoowel vóór als na de Reformatie,
onder Gersloot.\') Smalle-Ee was een buurschap, behoorende
onder Boornbergum, maar bestond ook na de Reformatie nog
als parochie.\') Mantgum en Schillaard vormden samen slechts
één dorp, maar waren twee onderscheiden parochies.s) Wirdum

Zie Oudheden en Gestichten van Vriesland, Dl. II, p. 336; en
Tegenwoordige Staat der Vereen. Nedcrl., Dl. XV, p. 580.

L\') Zie Reitsma, Oostergo pp. 155, 156; Tcgenw. Staat, Dl. XIV,
P- 308.

3) Tegeinv. Staat, Dl. XV, p. 137; en W. A. Bachiene, Kerkelijke

-ocr page 350-

en Swichum waren twee parochies, die als zoodanig met
elkander niets hadden uit te staan, en ze waren ook twee dor-
pen, in zooverre ieder van hen een eigen stem had in de ver-
kiezing van volmachten ten Landsdage, maar vermogensrech-
telijk beschouwd vormden zij twee parochies doch één dorp,
tenminste gedurende een reeks van jaren na de Reformatie. 0
Nieuw-Kruisland was een zelfstandig dorp,5) maar de ooste-
lijke helft ervan behoorde parochiaal onder Burum. Zoo ver-
klaarden kerkvoogden van Burum in een request van 17 Maart
1747 aan de Staten, „dat het tractement van de predicant aldaar,
en het onderhoud van de kerke, schoole en praedicantswooninge
sedert ondenkelijke tijden is gedragen door de gesamentlijke
ingesetenen van vs. dorp ent Ooster Nieuw Kruisland,
ten desen
opsichte daeronder resorterende,
en jaarlijks is gevonden uyt
een omslagh over vier en veertig hondert pondematen in dat
district liggende."\') En uit een request van de ingezetenen
dier zelfde parochie van 4 Febr. 1765 aan de Staten blijkt,
dat deze omslag den naam droeg van
„Carspellasten." *) Kan
men nog duidelijker bewijs voor \'t voortbestaan der parochie
verlangen ?

Door dat voortbestaan uit \'t oog te verliezen, benam men
zich de mogelijkheid van een helder inzicht in den rechtstoe-
stand der kerkelijke goederen na de Reformatie. Zoo viel men
bijv. steeds weer over \'t feit, dat kerkvoogden uit de opkomsten
der kerkelijke goederen de „dorpsarmen" zonder onderscheid
van gezindte onderhielden. Maar \'t waren niet de dorpsarmen,
welke die ondersteuning ontvingen, doch de arme
parochianen.
En vandaar ook de verwarring, die literatuur en jurispruden-

-ocr page 351-

tie bij de bespreking van \'t begrip „gemeente" in de Staats-
resolutie van 1580 te aanschouwen geven. Men vatte niet, dat
die gemeente was de gemeente van de parochie, d.w.z. de
gezamenlijke eigenaars en gebruikers der schotschietende huizen
binnen de parochie. Aan hen liet de resolutie de verkiezing
van predikanten, schoolmeesters en administrateurs der bene-
ficiale goederen, en wel: aan hen zonder onderscheid van
religie. Ook ten aanzien van \'t laatste is het misverstand weer
algemeen. Men meent nl. dat alleen de Gereformeerden tot
die verkiezing gerechtigd waren,\') en men heeft zelfs opge-
merkt, dat het „onzin zoude zijn aan de Gedeputeerde Staten
een bevel toe te schrijven, waarbij aan de ingezetenen van een
dorp zonder onderscheid van Religie, aan Gereformeerden en
niet Gereformeerden belast wierd een Predikant — een Gere-
formeerden Predikant te kiezen."\') Men had bezwaarlijk zijn
totaal gebrek aan inzicht in de zaak beter kunnen bewijzen.
Immers waarop steunde die bevoegdheid tot verkiezing van

*) Ook Mr. Boeles, Armengoederen p. 53, verkeert in die dwa-
ling, doordat ook hij den
aard van \'t recht der gemeente miskende.
Overigens meen ik, dat ook onjuist is wat hij schrijft: „De staat
en het dorp waren hervormd en dat liet zich bemerken in alle
aangelegenheden, zoodat de niet-hervormden aanvankelijk van alle
politieke rechten, b.v. het stemrecht, verstoken waren". Aanvankelijk
waren zij dat juist niet! Eerst 25 Mei 1609 resolveerden de Staten
„dat
van nu voertaen alle persoenen die gemachtiget zullen worden
in die respective dorpen omme Volmachten te kiesen op de Landts-
daghen ende tot andere zaken beroerende den dienst van \'t Vader-
lant int gemeen, ofte een stadt, deel oft dorp in t particulier, ge-
houden sullen syn opentlycke verclaringlie te doene, dat zy de ge-
reformeerde religie voor de ware end oprechte religie (daervan liyer
in de verenichdc Nederlanden openbare professie gedaen wordt)
bekennen, aennemende ende bekennende onder solemnele etde naer
hun vermogen dezelve te helpen handthaven". Daar deze resolutie
bijna nergens werd uitgevoerd, besloten de Staten den 31cn Maart
ïölO haar
op te schorten. (Beide resoluties in \'t Staatsresolutieb. op
\'t Rijksarchief te Leeuw.). Eerst 22 Febr. 1616 werd zij opnieuw
uitgevaardigd (Charterb., Dl. V pp. 219, 220).

2) P. Brouwer, Nader adres enz. aan de Eerste Kamer van het
vertegenwoordigend lichaam des Bataafschcn volks ingeleverd, met
\'"stemming aangehaald bij v. d. Veen, Dc Florcenplichtigen, pp.
63, 64.

-ocr page 352-

predikanten en tot deelneming aan \'t beheer? Ik heb in de
vorige afdeeling uiteengezet, dat zij steunde op
patronaatrecht.
Welnu dat patronaatrecht werd, zoowel ten aanzien van bij-
zondere personen als van de gemeenten, door de Staten stil-
zwijgend gehandhaafd in de resolutie van 31 Maart 1580 en
uitdrukkelijk in de „Poincten en Articulen, tot conservatie en
restauratie van de Privilegien, loffelyke gewoonten en goede
costumen nu overlange in deezen lande geobserveert en ge-
bruikt, by de Gecommitteerde van de landen geconcipieert en
in ordre gestelt" (Juli 1580), waarvan \'t 21ste artikel luidde:
„Dat een yder sal vredelick houden ende genieten syn Jus
Patronatus, des dat die vruchten ende emolumenten van dien
in pios vsus worden geconuerteert." \') Nu schijnt men in veel
later tijd den waren aard van \'t verkiezingsrecht der gemeente
veelal uit \'toog te hebben verloren, maar dat hij nog langen
tijd na de Reformatie althans sommigen niet onbekend was,
kan blijken uit een remonstrantie van Pieter van Harincxma
toe Slooten en Horatius Knyff van \'tjaar 1666 aan de synode
te Harlingen, waarin deze heeren verklaren, dat „de electie
[seil, van predikanten] den stemdragende Edelen ende eygen-
erffden niet ratione officii [gelijk den Kerkeraden in de steden,

1) Charterb., Dl. IV p. 186. Toch schrijft Mr. S. Binckes, o.c.
Dl. IV, p. 17, dat na de Reformatie „van Kerkelijke beneficiën
(naaderhand onder den naam van Pastoriegoederen bekent) geen
Jus Patronatus meer plaatze hadde, ter begecvinge van de bedie-
ninge van eene Kerke, maar met de Reformatie dat gcheele werk
verandert was"!

Mr. E. de Wendt van Sytzama, De jure suffragandi in Frisia,
Diss. Utr. 1841, schrijft: „Incolae, suffragii iurc gaudentes [scil.
ter verkiezing van Volmachten voor den Landsdag] subsequentibus
annis alia insuper eaque magna pracrogativa acceperunt. Haec
autem tria censentur: 1°......

2° Jus vocandi V. D. ministros et ludimagistros.

3° Jus eligendi administratores bonorum ecclcsiasticorum (Kerk-
voogden) atque quaestores tributorum communium (ontvangers der
Landsschattingen)". (pp. 11 en 12, cf. ook p. 68).

Doordat hij den aard van \'t verkiezingsrecht der gemeente ten
aanzien van predikanten en kerkvoogden miskende, keerde hij de
tijdsorde juist om. Want dit recht was van ouderen datum dan
\'t
recht der ingezetenen om Volmachten ten Landsdage te kiezen.

-ocr page 353-

bedoelen zij], maar iure patronatus ipsis proprie toecomt."
Dat de Staten, door dit patronaatrecht te handhaven, niets
anders deden dan wat door de Overheid in bijna alle Neder-
landsche gewesten gedaan werd, behoeft nauwelijks vermeld.
Of zij zoodoende wijs handelden, is een andere vraag. Zeer
zeker was de handhaving van \'t patronaatrecht — en van dat
van bijzondere personen geldt dit in nog sterkere mate dan
van dat der gemeenten — niet bevorderlijk aan de zaak der
Reformatie. De vele misbruiken, ten opzichte van de kerkelijke
goederen gepleegd, mogen voor een goed deel op rekening
van dat patronaatrecht worden gesteld. Vooral gedurende de
eerste jaren na de Reformatie zal op vele plaatsen de meer-
derheid der gemeente, der „breede gemeente" J) zooals men

-ocr page 354-

haar noemde, nog wel niet de Gereformeerde religie zijn
toegedaan geweest. De ijver nu der niet-gereformeerde paro-
chianen om predikanten en schoolmeesters te kiezen was uit
den aard der zaak niet groot, en door gewetensbezwaren over
\'t misbruiken en verkwisten der kerkelijke goederen werden
zij niet gekweld. Aan klachten over de breede gemeente ontbrak
\'tdan ook niet. Op de synode, in \'tjaar 1597 te Dokkum ge-
houden, werd besloten dat men zou trachten van Ged. Staten
gedaan te krijgen, dat, „indien de
brede gemeente Jouers over
behoerlijcke tijt versuimich waere in het verkiezen ende be-
roepen van predicanten ofte bequame Gereformierde schoel-
meisters, daer gien sijn, unde de plaetze soelange heeft vaciert,
dat de E. H. believe den
ledematen der Gereformierder religie
van dier plaetze te ordonieren ende authorisieren ende belasten
om met huer classis advijs soedaenige predicanten unde
schoolmeisteren daar wettelijc te verkiesen, beroepen ende
verforderen."\') De Ged. Staten gaven aan den wensch der
synode gehoor. Den 17d£n Sept. 1597 vaardigden zij een ordon-
nantie uit, die o. m. bepaalde: „wanneer ergens een dienst
des Godtlicken Woorts ofte schoolmeester compt te vaceren,
ende die breede Gemeente suymich ofte in gebreecke mochte
blyuen terstont nieuwe verkiesinge van Gereformeerde Diena-
ren ende schoolmeesteren te doene, sullen die Lidtmaeten van
de
Gereformeerde Religie, sulcx aen deesen Collegie remon-

!) Dat de lidmaten der Geref. Kerk hier worden gesteld tegen-
over de „brede gemeente" bewijst niet, dat met de breede gemeente
alleen niet-lidmaten werden bedoeld. De tegenstelling is hieruit te
verklaren, dat in \'t door de synode bedoelde geval de
meerderheid
der breede gemeente geen lidmaat was van de Geref. Kerk. Was nu
die meerderheid onwillig om een predikant te beroepen, dan kon
de beroeping niet plaats hebben. De synode wenschte, dat Ged.
Staten in dit euvel zouden voorzien door in zoodanig geval de
lidmaten te machtigen om
buiten de onwilligcn om een predikant
te beroepen. Of de synode bedoelde, dat Ged. Staten
alle lidmaten
(dus ook die, welke geen schotscliietende huizen hadden en dus in
den regel niet stemgerechtigd waren) tot de beroeping zouden
machtigen, dan wel alleen de lidmaten, die schotschictendc huizen
hadden, blijkt niet. Maar uit de nog aan te halen resolutie van 17
Sept. blijkt m.i., dat
Ged. Staten in laatsten zin beslisten.

2) Reitsma en v. Veen, Acta, Dl. VI p. 92.

-ocr page 355-

strerende, in sodanige geualle gelast worden, d voorschreuen
kiesinge
alleene te doene." \') Men meene niet, dat hiermede
de invloed der breede gemeente onschadelijk was gemaakt.
In de eerste plaats toch schijnt er van uitvoering der ordon-
nantie voorshands weinig te zijn gekomen, want de synode
te Joure (anno 1599) besloot, weer bij Ged. Staten aan te houden:
„dat de beroepinghen landewaert moghen gedaen worden van
de ledematen der gemeijnte Christi bij versuijmenisse der
schotschijetende huijsluijden."1) Maar bovendien viel \'t niet
moeilijk de ordonnantie door kunstgrepen krachteloos te ma-
ken: men beriep predikanten, van wie men vooruit moest
begrijpen, dat ze zouden bedanken. Over deze praktijk klaagde
bijv. Ds. Johannes Petri Duyrewout van Nijland in een nota,
bij de synode te Sneek anno 1607 ingeleverd, en hij vroeg
„oft niet raetsaem sij, dat de
E. H. [scil. Ged. Staten] innen
ad pios usus de profyten van de vacierende Leenen, soe lange
een dienar die beroepinge anneempt, opdat onder het bedrie-
chelyk kiesen die plaetsen soe scandelyc lange niet vacieren
als men nu lange jaeren overal de vroemen hoert claegen,
ende de preuilegien niet misbruickt worden langer totwtkeringe
van de waren dienst Goedis;" en wijders „oft niet raetsaem
waere dat men an de H. versoeke, dat de Ledematen (synde
scon coters5) ofte de goetwillige) met advijs haers respective
elassis mochten geauthoriseert worden te kiesen een vroem
dienaer, indien de huislieden, die (god betert) in vele plaetsen

1 ) De bedoeling van Ged. Staten was m.i. niet, dat in \'t door
ben veronderstelde geval
alle lidmaten (ook die, welke geen schot-
schietende huizen hadden en dus anders niet stemgerechtigd waren)
*°t de beroeping zouden worden gemachtigd. Maar zij bedoelden
dat de lidmaten, die schotschictende huizen hadden, dc beroeping
»alleene" zouden mogen doen, d.w.z. buiten dc onwillige niet-
hdmaten (dc meerderheid der breede gemeente) om. Hadden Ged.
Staten bedoeld dat ook die lidmaten, welke geen schotschietende
Ulzcn hadden, tot dc beroeping zouden worden gemachtigd, dan
z°uden ze dit wel uitdrukkelijk gezegd hebben.

-ocr page 356-

soeken den dienaren wt te keeren, sulcx mochten versuimen
ofte spotswyse kiesen."1)

Ook uit de wijze, waarop de gemeenten zich kweten van
hare taak Gereformeerde schoolmeesters te benoemen, blijkt
dat het Roomsche en in \'t algemeen het ongereformeerde ele-
ment onder haar nog sterk vertegenwoordigd moest zijn. Her-
haaldelijk klaagden de kerkelijke vergaderingen over „Papis-
tische schoolmeesters," en onder de vele verzoeken, door de
synoden van Franeker en Harlingen in \'tjaar 1603 tot de
Staten gericht, behoorde ook dit: „dat d\'
E. Heeren Volmachten
gelieve commissarissen ofte wt haer
E. ofte wt den Collegie
der E. Heeren Gedeputeerden te ordineeren ende authoriseren
alomme in onsen Vaderlandt door haere authoriteyt die dron-
kene, papistische, weederdoopersche, godtlose ende alsoodanige
ongeregelde schoolmeesters te doen removeren ende cassee-
ren, die wylle dat soodanige schoolmeesters tot een pest en
verderff der gemeynten Christi syn, ende voorts den Dorpen
te constringeren tot een beroepinge van vroome en gerefor-
meerde schoolmeesters, nae luyt der Resolutie, daervan gege-
ven anno 1597." s)

Maar wij hebben gezien, dat de invloed der gemeente zich
niet bepaalde tot het beroepen van predikanten en school-
meesters, doch dat zij ook kerkvoogden en administrateurs
aanstelde en ook zelf wel rechtstreeks aan \'t beheer deelnam.
En ziehier nu een bron van ellende voor de predikanten, die
dikwijls de grootste moeite hadden om aan een behoorlijke
bezoldiging te geraken. Een aardig staaltje hiervan levert ons
het in \'tjaar 1599 te Heeg gebeurde, waaruit duidelijk blijkt,
dat het de „breede" en niet de Gereformeerde gemeente was,
die \'t beheer in handen had. De Gereformeerde gemeente aldaar
wenschte het traktement van haren predikant verbeterd te
zien, maar de breede gemeente weigerde aan haar wensch te
voldoen. De Gereformeerden wendden zich tot de Classis (en
misschien gelijktijdig tot Ged. Staten), door wie „dien van den
Hege geaccordeert [werd] haere versoeck nopende een recom-
mandatie aen de H. Staten, streckende tot bevorderinghe der
vermeerderinghe des stipendii van Simon Cornelis, dat de

-ocr page 357-

voirnoembde Heeren de breede gemeente van den Heeghe
hiertoe houden ende constringheren."\') Ged. Staten commit-
teerden uit hun midden den heer Frans Jansz. om deze zaak
tot een goed einde te brengen. Den 28sten December 1599 ver-
schenen voor hem Hans Tiammez. en Tierck Jettziez., „als
volmachten van de Reformeerde gemeente in den dorpe Heegh,
ter eenere, Eepe Waltez. ende Eelcke Syboltsz., als kerkvooghden
der beneficiale goeden aldaar, Mirck Bonnesz., Jencke Hayes
ende Pier Hayes, als Volmachten van de gemeene Ingesetene
aldaer, resp. requireerden ter ander zyde," met het uitgespro-
ken doel om te komen tot een definitief accoord betreffende
de verbetering van het traktement van den predikant aldaar.
Partijen kwamen door tusschenspraak van den Commissaris
tot de volgende overeenkomst: „dat de requiranten iaerlickx
sullen hebben ende genieten die vyff leenen met alle profyten
ende emolumenten ofte dieselve mogen verhuieren ofte doen
verhuieren tot hen eigen gelieven, des betalende jaerlickx aen
de schoolmr. die summa van tachtige gouden gul.,tstuck28sts.
doende, ende daertoe hem bestellende een praem vol swarte
turff, ende bovendien aen Mr. Sierck Poppez. olde geweesene
Pastor geduerende syn leven, langer niet, negenthien goude
gul. ende 14 sts., doch nae versterven van deselve Sierck sullen
die 19 g.gul. 14 st. imploieert mogen worden tot het gaes
profyt. Tegen welcke die Requireerde sullen hebben ende
genieten alle die Landen ende Jaerlickse renthen, de patroon\')
Van oldts toebehorende, met oock de costeryelanden, des dat
sy die kercke ende Leenhuysen eerlycken daervan sullen doen
onderhouden." De breede gemeente bleek intusschen niet van
zins te zijn dit gedwongen accoord na te komen. 18 Jan. 1600
2°nden de lidmaten der Geref. gemeente althans een request
aan
Ged. Staten, waarin ze zich beklaagden dat „die van de
buytengemeente" *) ondanks \'t gemaakte accoord weigerachtig

J) Acta der" Classis Sneek, in \'t archief dier Classis. (28 Augu-
stus 1599). 2) Q j dc kerkfabriek.

3) Hiermede wordt blijkens \'t vervolg („breede ofte buitenge-
meente»\') \'t zelfde bedoeld als met dc breede gemeente: de gezamen-
\'jkc eigenaars en gebruikers van schotschietende huizen,
zonder
°"dcrsc/icid van religie,
in tegenstelling tot de Gereformeerde ge-
beente. De meerderheid van dc breede (of buiten-) gemeente te
nccg behoorde blijkbaar niet tot dc Gereformeerde Kerk.

-ocr page 358-

bleven om den predikant het gebruik der pastorielanden te
laten volgen, terwijl zij ook de registers der leengoederen,
onder hen berustende, niet aan „die van de Lidtmaten" wilden
overleveren. Ged. Staten gelastten de breede gemeente, het
accoord gestand te doen en de bedoelde registers den lidmaten
ter hand te stellen. Den 18den Juni volgde alweer een request
van de Geref. lidmaten, houdende, dat niettegenstaande het
vroeger aangegane accoord, waarbij was overeengekomen, dat
zij supplianten „tot onderholdinge van Predicant, schoelmr.
etc. solden hebben de administratie van de opcomsten der
Pastorye, Vicarye ende Prebendeleenen, ende die van de breede
ofte buitengemeente d\' opcomsten van de Patroons ende costerie-
leenen omme die temploieren tot opbouwinghe ende reparatie
van de kercke ende kerckehuysinghen,"de laatstgenoemden
onwillig waren de onkosten van de reparatie van het zeer
vervallen pastoriehuis te betalen. Ged. Staten gelastten beiden
partijen, zich te gedragen naar \'t vroeger gemaakte accoord, bij
gebreke waarvan de deurwaarder van \'t kwartier hen daar-
toe zou dwingen.1)

Ingevolge het meegedeelde accoord werden de patroons- en
kosteriegoederen te Heeg voortaan beheerd door kerkvoogden,
de pastorie-, vicarie-, en prebendegoederen door een „admini-
strator der Liensgoederen." Maar \'t verdient opmerking, dat
beiden, kerkvoogden en administrator, rekenplichtig bleven aan
de breede gemeente, die tot \'t opnemen der rekeningen vier
„rekenmeysters" committeerde, nl. uit elk „vierndeel" van
Heeg een: een uit Oostwolde, een uit de Birdt, een uit Osinga-
huizen en een uit Ongebuiren.2)

Uit \'t voorafgaande is duidelijk, dat de Staten met het oog
op een „grondelycke" Reformatie beter gedaan hadden met
niet zoo angstvallig oude rechten te eerbiedigen, waar deze

1 1) Het is natuurlijk ondenkbaar, dat de lidmaten der Geref. Kerk,
die schotschietende huizen in eigendom of gebruik hadden, van \'t
beheer der kerkegoederen zouden zijn uitgesloten. Hier wordt dus
bevestigd, wat ik vroeger reeds opmerkte, dat ook zij tot de breede
(of buiten-) gemeente behoorden. Maar doordat zij de minderheid
vormden, waren ze machteloos.

-ocr page 359-

misbruikt werden „tot wtkeringe van den waren dienst Goedis."
Ten slotte begonnen zij dat dan ook zelf in te zien. Den 8sten
Mei 1612 besloten Ged. Staten, „dat de ledematen der gerefor-
meerde kercke deser landtschappe ten platten lande, alwaer
besloten gemeynten syn, in \'t beroepen van den Dienaers,
hooft voor hooft
neffens schotschietende huysen ende ploech-
gangen sullen hebben te stemmen, genomen deselve arm syn
ende gheen schot en hebben te betalen, ende dat by prouisie\'
ende tenminsten soe lange ter tyt daerinne by de Staten van
\'t Landt anders sal wesen gedisponeert." J) De Staten hebben
aanvankelijk dit besluit noch te niet gedaan noch \'t uitdrukkelijk
bekrachtigd. Maar \'tlaat zich begrijpen, dat het ten platten
lande bij de breede gemeente op tegenstand stuitte. Op ver-
schillende plaatsen stoorde men zich er eenvoudig niet aan
en sloot, gelijk voorheen, alle lidmaten, die geen eigenaars of
gebruikers van schotschietende huizen waren, van de beroe-
ping der predikanten uit. Nu kwamen echter de predikanten,
moedig geworden door \'t bij Ged. Staten behaalde succes, meer

-ocr page 360-

dan ooit te voren in actie. Op de synode, in \'tjaar 1614 te
Sneek gehouden, kwam de zaak ter sprake. „Opt eerste
gravamen classis Bolswerdianae" — zoo lezen wij in de Acta
— „nopende het stemmen ende kiesen van de ledematen der
Gereformeerde kercke int beroepen van haere predikanten op
de dorpen, synde geen schotschietende huijsen, verclaert synodus
eendrachtelyk, dat sulcks niet alleen nae Gods woort ende
practyck van de apostolische kercke, maer nae alle redelyck-
heyt ende billickheyt behoert te geschieden. Ende is derhalven
besloten, dat die deputati synodi op den aenstaenden lantsdach
hierop bij alle middelen neerstelyk sullen aenhouden ende te
doen twe voerslagen omme een van beyden gestatuert te wor-
den, ofte dat die
ledematen der kercke ende alle liefhebbers
van de religie
mochten drie ofte vier nomineren ende wtsetten,
wt denwelcken die
ander brede gemeenten een souden mogen
kiesen, ofte immers dat die ledematen der kercke neffens den
schotschietende huijsen tot de stemmen voersz. toegelaten
souden werden."\')

Volgende synodale vergaderingen sloegen weer op \'t zelfde
aanbeeld. Weldra deden de Staten echter meer dan de predi-
kanten, naar \'t schijnt, hadden durven hopen. Bij resolutie van
22 Febr. 1616 bepaalden zij, „dat niemand in vergaderinge in
steden ofte Dorpen, daer deliberatie valt over \'tverkiesen van
Praedicanten ofte Landssaken, tzy om Volmachten te kiesen
in de Dorpen totten Landsdach ofte andere saken, den staet
van \'tLand rakende, eenige advys ofte stemminge sal mogen
geven, directelyck ofte indirectelyck, door hem selffs ofte door
andere, dan die alvoren bekent is, de Gereformeerde religie
ende jegenwoordige staet van Regieringe voor oprecht ende
wettelyck te holden, ende bereyt is, daervan onder eede ver-
claringe te doen in deselve vergaderinge."1) Zoo was de groote
ergernis, dat Papisten en Mennonieten aan de beroeping der
predikanten deelnamen, weggenomen. Maar de resolutie zweeg
over de vraag, of ook de lidmaten der Gereformeerde Kerk,
die geen eigenaars of gebruikers van schotschietende huizen
waren, aan de beroeping van predikanten zouden mogen deel-
nemen. De ter synode van \'tjaar 1617 aanwezige Gecommit-

-ocr page 361-

teerden van de Staten gaven als hun meening te kennen, dat
de resolutie hen niet van de beroeping bedoelde uitte sluiten.\')
Ged. Staten brachten de zaak het volgend jaar op den Lands-
dag ter sprake: „terwijlen by U. E. Mog.....goedtgevonden

ende dienvolgens geresolveerdt is, dat gene Papisten en Men-
nisten
hen met die verkiesinge van Geref. Predicanten sullen
mogen bemoeyen ... sonder nochtans daarby verclaardt te
hebben, oft daerinne mede te stemmen sullen hebben sooda-
niglie Persoonen, die geen schotschietende Huysen endePloeg-
ganghen besitten, ende nochtans Ledematen van de Gheref.
Kercke syn, die men verstaat op sommighe plaatsen van dier-
gelycke verkiesinge te eenemael uytgeslooten te worden, soe
worden U. E. Mog. in bedencken ghegeven off het niet dien-
stich sy, dat soodanighe Persoonen mede tot stemminghe ende
verkiesinghe van Predicanten toegelaten worden." De Staten
besloten, „dat d\'Coters, Ledematen van de Kercke synde, in
d\'verkiesinge van Predicanten admitteert zullen worden sonder
wijders."\')

De beroeping moest dus nu geschieden door de koters, die
lidmaten waren van de Gereformeerde Kerk, tezamen met die
bezitters van schotschietende huizen, welke öf lidmaten waren
èf ten minste als „liefhebbers"1) van de Gereformeerde
religie konden worden aangemerkt. De kring der gerechtigden
tot de beroeping van predikanten werd dus eenerzijds uitge-
breid: ook koters, mits lidmaten, mochten meestemmen; an-
dererzijds werd hij ingekrompen: uitgesloten werden die bezitters
van schotschietende huizen, welke geen liefhebbers waren van
de Gereformeerde religie. En zoo had de benoeming van pre-
dikanten per slot van rekening een geheel ander karakter
gekregen dan ze oorspronkelijk, toen ze geschiedde
krachtens
patronaatrecht,
had. Sprak men sinds de resolutie der Staten
van beroeping der predikanten door de „gemeente," dan be-
teekende „gemeente" niet wat \'t vroeger in dit verband betee-
kende: eigenaars en gebruikers van schotschietende huizen,
en ook niet kerkelijke gemeente, maar een tusschending tus-
schen deze beide.

1 ) Zie onder p. 352.

-ocr page 362-

De strijd van de predikanten tegen \'t patronaatrecht was dus
niet zonder vrucht gebleven. Echter waren zij beducht, dat de
uitvoering van de resolutie der Staten te wenschen zou over-
laten. De synode van Harlingen (anno 1617) beraamde daar-
tegen een middel, dat tevens aan \'t beroepingswerk een meer
kerkelijk karakter zou geven. Tot nog toe geschiedde de beroe-
ping ten overstaan van den grietman, maar de synode besloot,
„dat bij alle sodanige beroepingen twe dienaers wt die re-
spective classibus sullen gesonden worden om door predicatie,
vermaningen ofte gebeden die menichte tot een ordentelijck
beroepen te bereijden, op die wettelycheyt der stemmen te
letten ende voor alle dingen toe te sien, dat volgens der E.
heeren resolutie ende placcaet nijmandt tot die stemminge der
predicanten mochte toegelaten worden als alleene die ledematen
der Gereformeerde kercken ende toehoorders van Godts woort,
tsij oft dieselve rijck oft arm sijn." Op deze resolutie zou de
approbatie van Ged. Staten worden gevraagd. Maar terzelfder
tijd werd reeds door de synode bepaald, dat de Classes geen
beroepingen mochten approbeeren, tenzij die „in voorsz. forma
na slandts resolutie ende dese kerckenordeninge" waren ge-
schied. 12 Febr. 1622 werd de synodale resolutie door Ged.
Staten bekrachtigd.J) Echter verklaarden de Gedeputeerden van
Oostergo en Westergo, dat de zaak op den eerstkomenden
Landsdag aanhangig moest gemaakt worden. En daar vond
ze, althans bij de Volmachten der drie landkwartieren, geen
gunstig onthaal! Bij resolutie van 16 April 1622 verklaarden
zij het besluit der synode, uit kracht waarvan „ten platten
lande over die verkiesinge van Predicanten in de vacerende
plaetsen\' twee Dienaren des Classes, waeronder de dorpen
ressorteren, beneffens de grietsluyden poogen te staen," strijdig
te zijn met de „oude welheergebrachte costumen, lofflycke
tractaten ende priuilegien, den Ingesetenen deser Landtschappe
competerende." En daar zij meenden deze te moeten handha-
ven, vernietigden ze niet slechts de synodale resolutie, doch
besloten tevens, „dat de Ingesetenen voorts ende voorts in het
verkiesen van Predicanten hen sullen reguleeren nae den

-ocr page 363-

voorsz. ouden voet, costumen, tractaten ende priuilegien ende
mitsdien daerover niemant laten staen, als die in de respective
dorpen schotschietende huysen ende ploechgangen beuonden
worden te hebben."1)

Zoo was \'t begrip gemeente weer herleid tot zijn vroegere
gedaante en dientengevolge ook \'t patronaatrecht weer hersteld
met dien verstande echter dat \'t alleen kon uitgeoefend wor-
den door liefhebbers van de Gereformeerde religie, want de
resolutie van \'tjaar 1616 werd uitdrukkelijk gehandhaafd. De
Gereformeerde gemeente als zoodanig stond dus weer geheel
buiten de predikantsverkiezing. Alle pogingen, door de predi-
kanten aangewend om hierin verandering te brengen, liepen
op niets uit.») Op de synode, kort na de fatale resolutie der
Staten te Bolsward gehouden, werd krachtig aangedrongen op
de invoering der Dordtsche kerkorde,2) niettegenstaande de
Staten der Landen bij resolutie van 3 Juli 1619 hadden beslo-
ten, dat zij niet „in de Kerken deser Provincie met dienst
ende vrucht van de gemeenten, in voegen deselvige haer E. M.
alhier voorgedragen wordt, ingevoerdt, toegelaten ende geoeffent
can worden."3) Het streven der predikanten om haar toch
door te voeren, leidde tot niets anders dan dat men in niet
geringe mate \'t misnoegen der Staten opwekte en de volslagen
machteloosheid der Kerk voor de geheele wereld ten toon
stelde. 10 Juli 1622 besloten de Staten der Landen, „dat geen
synodale resolutien eenige kracht ofte effect sullen hebben,
voor ende aleer dieselve by de Staten van \'t Landt sullen syn

1 1) Charterb., Dl. V p. 271. Naar \'t schijnt hadden de Staten
vroeger \'t besluit van de synode goedgekeurd, zonder echter de
naleving ervan te verzekeren. Op \'t laatste bleven de predikanten
aandringen. Zie Reitsma en v. Veen, t.a.p. bl. 255 (art. 7). De
Volmachten der Steden approbeerden de resolutie der synode bij
res. van 12 April 1622 (Charterb. t.a.p.).

2 ) Over de beroeping van predikanten handelde deze kerkorde
in de artikelen 4 en 5. (Hooyer, Oude kerkordeningen pp. 449 v.v.).

3 l) Charterb. V, pp. 253/4. Bij deze resolutie persisteerden de
Volmachten der Landen bij besluit van 26 Mei 1620. De Volmachten
der Steden approbeerden de kerkorde bij res. van 30 Mei 1620.
Zie Charterb. V, p. 258 .

-ocr page 364-

geapprobeert." En daar sommige predikanten „haer verstoutet
hebben den Kerckenordre, in den Nationale synodo tot Dordrecht
gearresteert, deur te dringen ende alhyer mede in train te
brengen, niettegenstaende d\'selve, alhyer te Lande niet practi-
caebel ende teegens des Landts privilegien in veele poincten
strydende, by solemnele resolutie by de drie Leden opten
Landtsdage is affgeslaegen, tenderende \'tselve tot groote ver-
achtinge, preiudicie ende disreputatie van hun Staten: soe
interdiceren ende verbieden sy Staten wel expresse allen
Dienaren des Goddelycken Woordts d\'gemelte Kerckeordre in
enige synodale ofte classicale vergaderinge voor te stellen, te
onderleggen, deur te dringhen ofte in train te brengen, by
poene, dat soedanige Voorstellers ofte Machinateurs voor
perturbateurs van de gemeene ruste gehouden ende daerouer
nae exigentie van saecken gestraft sullen worden." 1)

Ook deze aanslag der predikanten op het patronaatrecht
was dus geheel verijdeld. En zoo is dat recht blijven bestaan,
zonder dat de Staten daarin ooit eenige wijziging ten gunste
van de Gereformeerde gemeenten hebben gebracht.J) Integen-
deel hebben zij \'t later, door een verandering ten aanzien van
de uitoefening ervan, nog schadelijker en onaannemelijker voor
de Kerk gemaakt. Wij hebben toch in de vorige afdeeling
gezien, dat dit recht krachtens \'tplacaat van 30 October 1539
slechts kon worden uitgeoefend door de ingezetenen der parochie,
\'tzij dan eigenaars of gebruikers der schotschietende huizen.
Zoo bleef \'t aanvankelijk ook na de Reformatie. Toen dan ook
in \'tjaar 1617 op de synode te Harlingen de vraag werd ge-
steld, „oft die edelluijden oft eijgenerfden, die in loco niet en

-ocr page 365-

woonen noch tot sodanige vacerende kercken niet behoren,
wel mogen stemmen voor haere landen oft landtsaeten," werd
door de synode „geadviseert," „dat onvercort haere E. privi-
ligie van stemmen in wereltsche saecken die stemmingen tot
kerckelycke bedieningen personeel sijn, alleen die ingesetene
toebehorende als schapen van haren herder, die daer onder
sodanige parochie behoren, wanneer sij na lantsresolutie ende
kerckelijcke ordinantie ... daertoe gequalificeert sijn." s) En de
Staten dachten er niet anders over, blijkens hun resolutie van
7 Maart 1630, waarbij zij de nieuwe verkiezing gelastten van
een predikant in zekere dorpen van de grietenij Doniawerstal,
„dog in een yder der voorsz. dorpen in \'tbysonder alleen
door den Ingeseetenen derselver hooft voor hooft, mits dat
deselve sullen syn Leedematen van de Gereformeerde gemeente
ofte die daarvan openbare professie doen, ende daarvoor
bekent sijn ende die meteen ook schotschietende huysen, plaat-
sen ende ploeggangen in een yder der voorsz. dorpen hebben
ofte bewonen, sonder dat iemandt anders daartoe sal worden
geadmitteert, dewelke geen schotschietende plaatsen in eigendom
ofte in gebruik en heeft, ende in religie niet gequalificeert en
is als voren verhaalt is."\')

Maar in \'t reglement op de predikantsverkiezing van 14 Maart
16454) lieten de Staten het vereischte van ingezetenschap
vallen. Artikel 1 van dit reglement bepaalde, „dat niemand in
de verkiesinge van een Predicant ten platten lande in de
stemminge sal mogen worden toegelaten, dan diegene, welcke
naar older gewoonte en \'sLandts resolutien besitten een schot-
schietend huys ofte stelle en hebben ploechgangen,
schoon
hy in het dorp, daar de verkiesinge geschiet ofte valt, niet
en sy woonachtig
; soo nochtans, dat.hy sy een Ledemaet van
de Gemeinte ofte ten minsten een Liefhebber van de ware
gereformeerde Gemeinte ofte Religie, en dat in desen gevolgt
sal worden de ordre in het verkieseh van de Volmachten ten

-ocr page 366-

Landsdage gemaakt, ende nu in train synde, sonder admissie
van de Mennoniten en derseluer meyers ende de Coters."
Het vereischte dat men „liefhebber" van de Gereformeerde
religie moest zijn, moet men niet in strikten zin opvatten. Het
kwam, ook blijkens de omschrijving welke Huber ervan geeft,
hierop neer, dat men zich niet moest „dragen gelijk van andere
gezintheit." *) Wat de verkiezing van schoolmeesters en kerk-
voogden betreft, gold dit vereischte niet eens. Echter waren
Papisten, althans sinds een resolutie van 26 Februari 1647,
ook hiervan uitgesloten.*)

Het in de voorgaande regelen geschetste verloop schijnt mij
van groot belang, en ik moet er daarom nog een oogenblik
bij stilstaan. Gelijk wij zagen, bleven na de Reformatie ten
platten lande in Friesland de parochies bestaan. Maar die
parochies werden gereformeerd. In hare kerken mocht niet
meer de Katholieke, maar alleen de Gereformeerde religie
worden uitgeoefend. En dus mochten er geen Katholieke, doch
alleen Gereformeerde pastoors worden beroepen. Of de paro-
chianen hiervan al dan niet gediend waren, werd hun niet
gevraagd. Het stond niet aan hen, maar aan de Hooge Over-
heid te bepalen, welke religie in de kerken zou worden ver-
kondigd. Zonder twijfel zag de Gereformeerde pastoor zich
aanvankelijk dikwijls geplaatst in parochies, waar alle of nage-
noeg alle parochianen nog de Katholieke religie waren toege-
daan. Zijn taak was \'t, den parochianen Gods Woord te ver-
kondigen, hen te brengen tot belijdenis van de Gereformeerde
religie en zoo een „gemeente" te „versameien."1) Was \'t aantal

1 ) Vgl. de acta van de synode van Harlingen van \'t jaar 1584:
„Is oeck besloten in synodo van die dienaren, die gheen gemeynten
en hebben noch met eenighe communiceeren, dat eenen yder classis
opgeleyt wordt haer to vermanen om tho communiceeren met den
gemeynten der naestlegghende steden ofte dorpen ende oeck liaeren

-ocr page 367-

belijders daartoe genoegzaam, dan moest een kerkeraad wor-
den ingesteld: eerst daarna was er een „forme van gemeente"
of „besloten gemeente" of „kerkelyke ordeninge."1) Zoo ontstond
dus, hier vroeger, daar later,
in de parochie een nieuwe orga-
nisatie, omvattend alle parochianen die hun belijdenis openlijk
hadden gereformeerd: de Gereformeerde gemeente. Zij had
haar eigen vertegenwoordiging: den kerkeraad. De leden van
dien kerkeraad werden gekozen door de leden van de Gere-
formeerde gemeente of door den kerkeraad zeiven.\') Alleen
van den predikant, die toch ook lid van den kerkeraad was,
geldt dit niet. De verklaring hiervan ligt, gelijk men uit\'t voor-
afgaande reeds begrijpt, in de historie. De kerkeraad was een
nieuw college: hij miste continuïteit met\'t verleden. Maar met
den predikant als zoodanig stond \'t anders. Hij was de opvol-
ger van den Katholieken pastoor: \'t hoofd van de parochie,
de bezitter van het pastoorsbenefice, in \'t kort: de gerefor-
meerde pastoor. Zij die vóór de Reformatie gerechtigd waren
tot de benoeming van den pastoor, dus de parochianen ge-
bruikende
schotschietende huizen of ploeggangen, verloren
natuurlijk door \'t verbod van de Katholieke religie dit recht
niet. Dat verbod had alleen tengevolge, dat zij geen Katholieke
doch slechts Gereformeerde pastoors mochten benoemen.2)

1 vuijtersten beste tho doen omme selwest gemeynten toe moeghen
collegeren ende versameien." (Acta van Reitsma en v. Veen, Dl.
VI, pag. 9, art. 8). En de synode van Franeker van \'t jaar 1602
bepaalde: „Soe dienaren zijn, die gien gemeynte landwaerts ver-
samelen, sal ien ycdere classis neerstige acht hierop nemen om, soe
het bij schuit der dienaren toecompt, hen daerover nae eysch der
saicken te censureren ende tot meerder neersticheyt constringeren,
oft anders daerin te versien." (Ibid. pag. 129, art. 39).

x) Zie boven p. 345 noot 1.

-ocr page 368-

Natuurlijk hadden de Staten den schotschietenden parochia-
nen \'t recht van pastoorsbenoeming kunnen
ontnemen, om \'t te
geven aan de Gereformeerde gemeente. Maar hiertoe gingen
zij uit den aard der zaak niet lichtelijk over, evenmin als men
elders den collatoren van pastorieën hun collatierecht ontnam.*)
\'t Collatierecht van de schotschietende parochianen te vernie-
tigen, achtten de Staten niet gewettigd, zoolang niet vaststond
dat de handhaving ervan in strijd was met de Heilige Schrift,
die zij zich tot richtsnoer bij hunne Reformatie hadden geko-
zen. En strijd met de Heilige Schrift zagen zij hier niet. De
Overheid zorgde er immers voor, dat geene andere pastoors
konden worden benoemd dan die de Gereformeerde religie
waren toegedaan en door de Kerk zelve als „beproefd van

-ocr page 369-

leer en leven" tot den predikdienst waren toegelaten.») Al
namen dus aan de verkiezing van die pastoors ook Roomschen
en Doopsgezinden deel en al was de Gereformeerde gemeente
als zoodanig van de verkiezing buitengesloten, dit kon, naar
de meening der Staten, aan den loop van het Evangelie geen
schade doen.

Maar de Kerk dacht er anders over. Zij achtte \'t wel degelijk
in strijd met de Heilige Schrift, dat de Gereformeerde gemeente
als zoodanig bleef uitgesloten van de verkiezing der predi-
kanten. En \'tgold hier een zaak van bestuur der Kerk, een
zaak die de Kerk zelve aanging: de beroeping
harer Dienaren.
De regeling van deze aangelegenheid eischte de Kerk voor
zich op.

De invloed der predikanten bracht er de Staten toe, aan de
eischen der Kerk, althans tot op zekere hoogte, te gemoet te
komen. In \'tjaar 1616 werden allen, die geene liefhebbers
waren van de Gereformeerde religie, uitgesloten van de ver-
kiezing der predikanten, en twee jaren later werden, naast de
eigenaars en gebruikers van schotschietende huizen, uitdruk-
kelijk de koters, voorzoover zij lidmaten waren van de Gere-
formeerde gemeente, tot die verkiezing toegelaten.s) Zoo werd
er geschipperd tusschen historische rechten en de eischen der
Kerk.

Gelijk wij zagen, hadden de eigenaars en gebruikers van
schotschietende huizen in de parochie ook \'t beheer van de
kerkelijke goederen, evenals vóór de Reformatie. Op dit beheer
nu heeft de Kerk nooit aanspraak gemaakt, en de Staten
hebben er niet aan gedacht \'thaar toe te kennen. En zoo
treedt hier zoo duidelijk mogelijk de scheiding tusschen bestuur
en beheer aan \'t licht, \'t Bestuur harer aangelegenheden eischte
de Kerk voor zich op, en tot op zekere hoogte kwamen de
Staten haar hierin te gemoet. Daarentegen dacht de Kerk er
niet aan zich \'tbeheer te willen toekennen: \'twaren immers
niet hare goederen, die beheerd moesten worden.\')

-ocr page 370-

§ 4. Vervolg. Uitvoering van de resolutie van 31 Maart
1580 in de parochies.

Aan de hand van de mij ten dienste staande geestelijke
rekeningen wil ik thans de uitvoering der gemelde resolutie
meer in \'t bijzonder nagaan in de parochies van de grietenij
Hennaarderadeel en in een drietal in andere grietenijen gele-
gen parochies, nl. Wier, Wirdum en Achlum, zonder echter
de minder volledige gegevens, waarover ik met betrekking tot
andere parochies beschikken kan, te verwaarloozen, voor-
zoover zij tot meerdere opheldering kunnen strekken. Ik begin
dan met de parochie

Hennaard.

10 April 1582 kwam de grietman Poppe van Burmania met
den secretaris der grietenij te Hennaard, „omme te ontfangen
rekeninghe ende bewijs van de administratie van de geestelicke
ghuederen" over de beide voorafgaande jaren. De geestelijke
goederen, waarvan hier sprake is, waren de patroons- of kerke-
goederen en de pastoriegoederen. Er waren te Hennaard ook
eenige „costeryelanden," waarvan echter in de eerste rekening
in \'t geheel geen gewag wordt gemaakt. Uiteen latere rekening,
nl. die over \'t jaar
1586, blijkt terloops, dat ze gebruikt werden
door Jan Gerritsz. „als coster ende bewaerder van de kercke,"
aan wien ze „overlange in contemplatie van syn dienst by den
gemeente geaccordeert" waren. We mogen dus aannemen, dat
hij al in \'t jaar
1580, wellicht ook reeds daarvóór, er het genot
van had. De andere goederen, die van pastorie en kerk, waren
gedurende de jaren
1580 en 1581 beheerd door drie admini-
strateurs, Lambert Ottez., Claes Jacopz. en Claes Wijkama,
die nu op bovengemelden dag rekening en verantwoording
deden van hun beheer aan grietman en gemeente. In hunne
rekening worden de ontvangsten van kerk en pastorie voor
ieder der beide stichtingen afzonderlijk gespecificeerd. Toch
werden ze feitelijk als één fonds behandeld, wijl hare opkom-

-ocr page 371-

sten werden samengeteld, en daarvan de somma van alle door
de administrateurs gedane uitgaven afgetrokken. Die uitgaven
bestonden in: de kosten van het wegruimen van de altaren;
\'t salaris van den grietman c. s. „ter cause van het inven-
tariseren van de geestelicke guederen;" de contributie tot de
bezoldiging van den predikant der grietenij; onderhoud van
de armen in Hennaard; reparatiën aan het kerkgebouw enz.

Den 7den Mei 1583 werd weer rekening gedaan ten overstaan
van grietman en gemeente, nu door Albert Aennez. en Jelle
Egbertz. „als geeligeerde ende geordonneerde vooghden ende
administrateurs van de geestelicke ghuederen." De pastorie-
landen waren gedurende \'t verloopen jaar voor \'t grootste
gedeelte gebruikt door „de schaemele ruyters in Hennaerdt,"
tegen een huur van slechts één goudg. per pondemaat, maar
„des genieten sy nu geen ander assistentie gelycksy voor date,
dat sy den bruyckama van de landen vercregen, gedaen ende
genoten hebben." Posten van armenzorg komen dan ook in
de rekening niet voor. Men was doende geweest om tezamen
met twee andere parochies, nl. Itens en Lutkewierum, waar-
mede Hennaard „tot nominatie ende onderholdinge" van een
predikant gecombineerd was, een predikant te beroepen, maar
de zaak had geen verder gevolg gehad dan dat men met de
andere dorpen ging procedeeren „nopende den costen van de
electie." De administrateurs werden op den rekendag door de
gemeente herkozen en door den grietman „geauctoriseert ende
geadmitteert."

Den 24slen April 1586 deden zij weer rekening op dezelfde
wijze als voorheen, „volgende den resolutie van de landen
van a° tachtich," over de drie verloopen jaren. Sinds 1584
was Hennaard met de beide andere genoemde parochies in \'t
bezit van een predikant, tot wiens salaris van 300 car. gl.
Hennaard 50 car. gl. bijdroeg. Ook hadden de drie parochies
een „mande\') schoolmeester," die van Hennaard 7 goudgl.
salaris ontving. Opmerking verdient deze post: „Tot Hans
wede. haar ingesetene tot
lossinge van haer rantsoen, hebbende
bydenviant gefangen geweest, om godswille gegeven 20 goudg."\')

*) Mande = gemeenschappelijk.

2) Het Canonieke rccht liet zelfs \'t vervreemden van onroerende
Rccstelijkc goederen tot \'t loskoopen van gevangenen toe. Cf. boven
P- 241 noot 4. Zie ook Novella 120, Cap. IX.

-ocr page 372-

De volgende rekeningen, waarvan de laatste loopt over \'t
jaar 1600, bewijzen dat er in \'t beheer der pastorie- en kerke-
goederen geen verandering kwam. Het bleef bij twee admini-
strateurs, die rekening en verantwoording aflegden voor den
grietman of zijn commissaris en de gemeente. Pastorie- en
kerkegoederen werden, wat de verantwoording hunner opkom-
sten betreft, steeds gescheiden gehouden, maar overigens feitelijk
behandeld als één fonds, welks vruchten tot kerkelijke of
pieuze doeleinden werden aangewend. De predikant had nog
in \'t jaar 1600 niet \'t gebruik der pastoriegoederen maar een
vaste bezoldiging van 50 cargl., een gevolg van de combinatie
van Hennaard met andere parochies. Dat men overigens de
eigenlijke bestemming der pastoriegoederen niet uit \'t oog
verloor, blijkt uit den volgenden post in de rekening van \'t
jaar 1598: „betaelt aen den secretaris van een remonstrantie
cum annexis te schryven om een tyt lanck vacatie van \'t
[pastorie] leen tot affeueninge der schulden, x st."

Itens

Hier waren patroons-, pastorie-, en vicariegoederen. Ter
beheering dezer goederen treffen wij in de jaren 1580 en 1581
vier personen aan; daarna, tengevolge van \'t wegvallen van
den afzonderlijken kerkvoogd, nog slechts drie.

De patroonsgoederen werden gedurende de eerste twee jaren
der Reformatie beheerd door Claes Dircxz. „kerckfoeght."
Blijkens zijne rekening waren de opkomsten aangewend tot
reparatie aan kerk en toren;
giften aan de armen, die steeds
geschiedden „by advijs" of „door ordonnantie van den gemeente;"
salaris van den schoolmeester, die gedeeltelijk ook uit de andere
goederen bezoldigd werd; en zeer groote verteringen op den
rekendag.

De pastoriegoederen werden gedurende de jaren 1580—1582
beheerd door Sipcke Hoytez. en DouwePoppez. „volgende den
beuelen van Poppo van Burmania, grietman van Hennaerde-
radeel." De uitgaven bestonden in: contributie tot \'t salaris
van den grietenijpredikant, reparatiën aan pastorie-en vicarie-
huis, uitkeeringen aan de armen enz.

De vicariegoederen stonden gedurende de jaren 1580—87
onder administratie van Roedtmer Douwez., die echter ook
sedert \'t jaar 1582 de patroonsopkomsten of een gedeelte

-ocr page 373-

daarvan inde. Hoewel steeds afzonderlijk voor beide stichtingen
gespecificeerd, werden de opkomsten toch alle tot ééne massa
samengevoegd en daaruit alle uitgaven van Roedtmer bestreden.
Die uitgaven bestonden in: giften aan de armen „ter ordon-
nantie van de gemeene gemeente"; bijdragen tot \'t salaris van
schoolmeester en predikant; reparatiën aan kerk en toren; en
dan ook eenige uitgaven, die niet de parochie doch \'t dorp
raakten, bijv: „noch van wegen de gemeente ende hun ordtIe
om het opbrengen van ider fl. rente ii st. betaelt tot lanssaken
ende proffyt van dien xxv
ii. ii st." Dat deze en dergelijke
posten werden gebracht ten laste van de kerk of van de be-
neficiën was natuurlijk een gevolg daarvan, dat zij die tot deze
lasten moesten bijdragen, nl. de bezitters der schotschietende
huizen van het dorp, tengevolge van het samenvallen van de
grenzen van dorp en parochie, ook de „gemeente" der parochie
vormden, als hoedanig zij \'t beheer over de kerkelijke goederen
voerden, \'t Was dus niets dan een misbruik, dat echter door
den grietman niet werd geduld. Op den rekendag, den 14den
Jan. 15SS, keurde hij de rekening goed onder reserve, „dat
den gemeente nochtans aen den patroen schuldich blyfttgeen
dat den gemeente daeraff in maniere van lien ontfangen heb-
ben, blyckende by den annotatie van dien in margine met O."

Gedurende de jaren 1583 en 1584 had SipckeHoytez. ontvang
en uitgave van de pastorie, maar tevens inde hij een gedeelte van
de patroonsopkomsten over \'t jaar 1584. Uit zijne rekening
blijkt dat \'t pastoriehuis, \'t welk in \'t jaar 1583 nog verhuurd
was, in \'t volgend jaar door den predikant van Hennaard,
Itens en Lutkewierum werd bewoond. Echter had deze niet \'t
gebruik der pastoralia, doch genoot hij een vaste bezoldiging
van 135 car.gl.

De drie volgende jaren was de administratie van de pastorie
bij Jan Jansz. „met syn adiunct," terwijl hij ook weer een
gedeelte van de patroonsopkomsten inde, waarvan de rest, ge-
lijk wij zagen, geïnd werd door Roedtmer. De predikant, die
in de jaren \'85 en \'86 een gedeelte der pastorielanden in huur
had, kreeg blijkbaar in \'t daaropvolgend jaar de vrije beschik-
king over de pastoriegoederen, maar vertrok nog in datzelfde
jaar, waarna de opkomsten weer door Jan Jansz. werden geïnd,
„als synde de predicant vertoeghen."

De in \'t begin van\'t jaar 1588 door de gemeente ten getale van

-ocr page 374-

drie gekozen „foechden ende administrateurs der gheestelicke
ghuederen," wier benoeming door den grietman werd „geaccep-
teert ende voor ghuedt aengesien," regelden \'t beheer weer in
denzelfden trant. Zoo administreerde Jan Jansz. gedurende \'t jaar
1588 de pastorie- en patroonsgoederen, Roedtmer Douwes de
vicariegoederen, terwijl Douwe Poppes „adiunct" was. De nieuw-
gekozen predikant ontving weer een vaste „pensie" van 135 car.
gl. Eerst in \'t begin van \'t jaar 1593 kreeg hij\'t vrije gebruik der
pastoriegoederen, met een toeslag van 20 goudgls. uit de op-
komsten der andere goederen, gelijk blijkt uit \'t volgende protest:
„Sybren Saeckles medeingesetene van den dorpe Itens heeft
geprotesteert de nullitate van zeeckeren accoordt tusschen
enighe van de gemeente binnen vsz. dorpe met Joês Meppel
predicant gemaeckt, waerby vs. predicant XX g.g. meer als zyn
pastorye opcomsten zyn toegestaen, ende dat tzelve den patroon
ende dgenen, die hetselve niet gemaeckt hebben, onschadelyck
zal zyn" (17 April 1593). Niettemin werden de 20 goudgls. den
predikant uitbetaald, doch op den eerstvolgenden rekendag
werd de zaak onderworpen aan \'t oordeel van den grietman
en zijn secretaris, die verklaarden „dat dselue zullen worden
voldaen wtten eerstopcomenden extraordinaris opcomsten der
geestel. goederen, zonder dat d\'ordinaris huiren ende andersins
daermede besuaert zullen worden." Voor \'t vervolg zouden ze
niet meer worden uitbetaald.

De administrateurs beheerden dus nu nog slechts de patroons-
en vicariegoederen, welke in de rekening over de jaren 1595
en 1596 bij de opgave hunner opkomsten niet meer, gelijk
voorheen, uit elkander gehouden doch geheel vermengd wer-
den. De opkomsten werden blijkens deze en volgende reke-
ningen aangewend voor de gewone kerkelijke doeleinden:
onderhoud van kerk, pastorie- en vicariehuis; bezoldiging van
den schoolmeester en onderhoud van de armen. Kenschetsend
voor \'t beheer en \'t toezicht daarop van den grietman is \'tgeen
deze op den rekendag van 27 April 1595 aan zijne approbatie
van de rekening toevoegde: „Befeelende ick grietman den
ingeseetenen mits deesz wel expresselyck om datelyck te pro-
cederen tot nominatie van nieuwe administrateurs voer d\'eerst-
comende twe jaren, alsulcke nochtans die int minste geen
bruyckma van patrons ofte leenslanden hebben, ende deselve
te doen authoriseren, welcke administratoers sullen regeeren

-ocr page 375-

by aduys van hun predicant ende hun sullen hebben te wachten
om van yemant minder huiere van de landen te neemen ofte
ontfangen als daervan oyt gegeven is, dan d\'huier well te
mogen verhogen by raedt van de gemeente, ghelijcx sy oeck
well eenighe schenck sullen moegen neemen van de meyers
om de gealligeerde questiose posten te voldoen by gemeene
aduijs, dan \'tzelue in geldt te vorderen ende niet te verteeren;
oeck zullen die van Itens niemants eenighe huire quytlaeten
ofte behelp doen als de nodruftighe om godtswille."

Den 14den Maart 1597 werden drie administrateurs aange-
wezen door den grietman, daar de „gemene gemeentsluyden"
\'t over de te benoemen personen niet eens konden worden.

Lutkewierum.

Hier waren patroons-, pastorie-, armen-, en vrijleensgoede-
ren. Gedurende de jaren 1580 en 1581 waren Pieter Hiddez.,
Tiete Meynsez. en Keympo Crijnsz. „voochden ofte admini-
stratoors van de geestelicke ghuederen." Onder deze geestelijke
goederen waren echter die van de vrije prebende niet begrepen.
Naar alle waarschijnlijkheid werd zij, overeenkomstig art. 22
der resolutie, nog bezeten door een „clerck." Eerst omstreeks
\'tjaar 1600 kwam zij onder \'t beheer der administrateurs en
werden hare opkomsten, gelijk die der andere goederen, aan-
gewend voor plaatselijke kerkelijke doeleinden. Den 23ste" April
1582 deden de genoemde administrateurs rekening en verant-
woording van hun beheer voor grietman en gemeente. Hun
rekening over \'tjaar 1580 bevat achtereenvolgens een opgave
van de opkomsten van patroons-, pastorie- en armengoederen.
Die van de pastorie waren echter dat jaar alle nog geïnd door
den pastoor. De uitgaven, door de administrateurs tegen de
ontvangsten uit patroons- en armengoederen gedaan, beston-
den in: loon van de „arbeytsluyden, diewelcke van den griet-
man gesonden waren omme den kercke te reynighen ende den
altaeren aff te nemen ende schoen te maken;" salaris van den
grietman c. s. „ter cause van haeren vacatiën ende besoeinge
gedaen inne het ineyschen van de placetten, institutien ende
andere saken van vacatiën ende melioratien"; contributie tot
\'tsalaris van den predikant; bezoldiging van den schoolmees-
ter; onderhoud van de armen enz. De opkomsten der beide

-ocr page 376-

stichtingen werden tot ééne massa samengevoegd, waaruit alle
uitgaven werden bestreden.

Bij die massa kwamen \'t volgend jaar ook nog de opkomsten
der pastorie. De in \'t jaar 1584 gekozen gemeenschappelijke
predikant van Itens, Hennaard en Lutkewierum ontving in
laatstgenoemde parochie een vaste bezoldiging van 115 car.gl.
In \'tjaar 1600 had Lutkewierum een eigen predikant, die \'t
gebruik der pastoriegoederen had.

Hoewel de opkomsten der armengoederen, althans vóór \'t
jaar 1602 (want verder gaan de rekeningen niet), steeds met
die der andere goederen werden vermengd, lezen wij toch in
de rekening over \'tjaar 1585: „Opten IIIIen Augusti syn den
administratoers onder hen drie tsamen gereyst naer Leeuwar-
den omme den proceduyren tusschen den vooghden
van weghen
den armen bennen den dorpe voorsz.
ter eenre ende Hylcke
Dyorrez. ter anderen voor den hove hangende [over acht pon-
dematen armenland], ende die soet scheen al wel waeren te
recupereren ende te hande te crighen." Hier ontbrak dus \'t
inzicht in de zelfstandige bestemming dier goederen niet.

OOSTEREND.

Deze parochie was zeer rijk aan geestelijke goederen: men
vond er ten tijde van de Reformatie patroons- en armengoe-
deren, een pastorie, twee vicarieën, een vrije prebende en een
kosterie. In de rekeningen worden de opkomsten der vrije
prebende niet verantwoord. Echter treffen wij in de rekening
over \'tjaar 1583 twee posten aan, die op haar betrekking
hebben: „Noch Wopcke Eelckez. schoelmr. ter cause van syn
dienst, twelcke den voorleden jaren plach betaelt te werden
by Syrck Donya vuyt het vryleen, bet. 12 g.g. 24 st."; en:
„Noch Syrck Donya vorleden beneficiaet van de vrye prebende
ter cause van reparatie aen den prebendehuyse gedaen ende
twelcke te laste van den patroon (d. i. de kerkfabriek) lecht,
volgende wylen Doto testament als fundatrix van het vryleen,
bet. 37 g.g. 18 st." Zonder twijfel was dus deze Syrck Donya
in \'tjaar 1580 bezitter der vrije prebende, en wellicht ook
reeds daarvóór. Maar uit de aangehaalde posten blijkt tevens,
dat hij \'t in 1583 niet meer was. Toch worden de opkomsten

!) Zie voorts beneden, Hoofdstuk VI.

-ocr page 377-

der vrij prebende in de rekeningen van dat en volgende jaren
niet verantwoord. Waarschijnlijk is zij dus weer aan een
ander vergeven.

Niet verantwoord worden ook de opkomsten der kosterie-
goederen. Wel wordt van de kosterie melding gemaakt in de
rekening over \'tjaar 1581, waar eenige pachten „vuyt Doyma
ghuedt tot Weydum" worden opgesomd, waaronder „voor den
costerie 1 g.g., doch hier nyet." Daar er te Oosterend naast
den schoolmeester een koster was, Sytse Sytsez. geheeten, lijdt
\'t geen twijfel, of de kosteriegoederen werden door hem beze-
ten. Deze koster ontving bovendien uit de opkomsten der
andere goederen, „ter cause van syn dienst van tvuyrwerck
te wachten," 5 goudgls. Later, nl. in \'tjaar 1590, wordt Wopcke
Eelckez. vermeld als „coster ende schoelmr.", in welke kwali-
teiten hij een vaste bezoldiging ontving. Of hij bovendien \'t
genot der kosteriegoederen had, kon ik niet met zekerheid
uitmaken. Ik vond echter van die goederen in de rekeningen
der administrateurs geen gewag gemaakt.

Administrateurs of, gelijk zij zich noemden, „vooghden ofte
administrateurs van de geestelicke ghuederen bennen Oester-
eyndt, daertoe tjaer verleden by Poppe van Burmania als
grietman gecommitteert voor den jaere tachtich," waren Jonk-
heer Claes van Yselmuyden, Sicke Douwez. en Gatse Bartlez.
Den 21stcn Mei 1581 deden zij rekening en verantwoording „in
Lolcke Douwez., Dirck Jacopz. ende Poppe Claesz., van hun
verndels tot rekenmrs genomineert, ter auditie van de vs.
grietman ende Henryck Martens secr. ende in presentie van
meer gemeentsluyden," van de administratie, die zij gehad
hadden „cedert hun autorisatie van den len May a° 1580 lest-
leden." Hunne rekening bevat achtereenvolgens de specificatie
van de opkomsten van patroon, armengoederen, pastorie en
beide vicarieön. Het pastoriehuis met de daaraan grenzende
pastorielanden waren verhuurd aan Hotse Donija, wien een
gedeelte van de huur werd kwijtgescholden wegens verschil-
lende door hem bewezen diensten en „mede van syn moijte
van inwoninge van den predicant," d. i. den grietenijpredikant
Martinus Lauwerman. Van de landen der beide vicarieën werd
een gedeelte gratis gebruikt door de afgezette vicarissen bij
wijze van pensioen, hun door de administrateurs toegestaan.
Overigens werden de opkomsten aangewend voor de gewone

-ocr page 378-

kerkelijke doeleinden, die we in de te voren behandelde paro-
chies leerden kennen. Echter treffen wij ook hier een post aan,
die \'tdorp en niet de parochie raakte: „item aan Claes Ysel-
muyden ter cause van syn waegen ende peerden voor het dorpe
Oestereyndt te soomer tegens den viant vuyt gehatt, sampt
van loopgeit voor drie persoenen ende andere costen tsamen
33 g.g. 7 st." Op den rekendag werd bij dezen post in margine
aangeteekend: „voor het
dorpe verschoten, ende tot hun groete
begeerte, en het dorpe tot leninge gelicht heeft om te restitu-
eren naer behoeren," terwijl in \'t slot der rekening nog eens
geconstateerd werd, dat „te reste blyft het verschiet ofte leninge
van de 43 cargls. 15 st. vuytten geestelicke ghueden aen den
gemeente gedaen."

In deze rekening, evenals in die van \'t volgend jaar, wer-
den de opkomsten, hoewel voor iedere stichting afzonderlijk
gespecificeerd, tot ééne massa samengevoegd. Op den rekendag,
den 30sten April 1582, werd hierop aanmerking gemaakt. De
rekening werd goedgekeurd, „doch ende met sulcke bescheyt
dat men van nu voortaen den ontfanck ende vuytgaeff nyet
sullen cumuleren ende ineenbrengen, dan elx van dien op hem
selffs, te weten den opcomsten van den patroon alleen, soe mede
van de armesate, als den beneficiaelguederen vs., omme alsoe
den opcomsten van den patroon voor den patroon tot onder-
holdinge van de kerck ende patroenshuysen te imployeren
ende dandere te distribueren naer behoeren volgende den reso-
lutie dienaengaende gemaeckt." Hieraan werd gevolg gegeven.
Aan \'t hoofd van de rekening over\'t jaar 1582 lezen wij: „Spe-
cificatie ende declaratie van de administratie der geestel. ghue-
deren binnen Oestereyndt gehat by Wybe Witsez., Poppe
Claesz., Tiete Jetsez. en Pieter Fransz. als genomineerde voogh-
den ende administrateurs —, ende waeraff sy in den gemeente
oft huer volmachtige, sampt voor Poppo van Burmania als
grietman van Henn., alles volgende den resolutie van de lan-
den in Martio a° 80 lestleden gesloten, presenteren rekening,
bewys ende reliqua te doen naer behoeren. Ende soe sy
drieerlije ontfanck gehat hebben, als Patroen, den armenghue-
deren ende mede van de beneficiaele, ende het jaer verleden in
het slot van rekeninge geschiet den lesten Aprilis besloten esj

i) Cf. boven p. 359 en onder p. 371.

-ocr page 379-

dat men dselve ontfangh nyet meer solde cumuleren, dan elx
op hem selffs stellen, ende om sulx te doene wert alhier eerst
genomen den ontfanck van de patroon".

De opkomsten van de patroonsgoederen werden aangewend
tot reparatiën aan de kerk en de
school, het traktement van
den
schoolmeester Wopcke Eelckez. (uit de andere goederen
ontving hij niets) en van den koster Sytse Sytses, terwijl er
ook twee doodkisten voor twee arme menschen uit bekostigd
werden. De rekening van den patroon sloot met een batig
saldo van 34 g.g. 18 st. Vs blanck.

De opkomsten der armengoederen werden natuurlijk aan-
gewend alleen tot uitkeeringen aan de armen. Echter waren ze
daartoe niet voldoende zoodat ook uit de pastorie- en vicarie-
goederen giften aan de armen werden gedaan. Overigens werden
de laatstgenoemde goederen aangewend tot onderhoud van den
predikant en de beide afgezette vicarissen, die ook nog een ge-
deelte der vicariegoederen in gebruik hadden, de een vanwege
„syn miserabel kint", de ander vanwege „syn miserabile kin-
deren".

Reeds in de rekening van \'t volgend jaar werden de op-
komsten van patroons- en beneficiale goederen weer gecumu-
leerd, hoewel steeds afzonderlijk gespecificeerd. De armengoe-
deren werden echter voortaan steeds als zelfstandig fonds
behandeld, ofschoon staande onder \'t beheer van dezelfde
personen als de andere goederen.

In \'tjaar 15S2 kreeg Oosterend met Hidaard tot predikant
Thomas Stalman. Hij ontving aanvankelijk een vaste bezoldiging
van 300 car. gl., waartoe Oosterend 258 car. gl. bijdroeg. De
rekeningen over de jaren 1586—1589 ontbreken, doch in \'tjaar
1590 had de predikant \'t vrije gebruik der pastoriegoederen.
Zoo lezen we in de rekening over dat jaar: „Bet van Abbe
Hettes ter Soel ontfangen tue g.g. twelck
den pastorie voer
pacht plecht toe te behoren ende alsoe
den predicant afcoft is,
compt het nu het eerste jaer tot profyt van den patroen",
welke post nader verduidelijkt wordt door de rekening van \'t
jaar 1592: „Van Abbe Hettes Tersooi ontfangen twie g.g. twelck
den pastorye plecht toe te behooren als pacht, doch soe Tomas
Stalman ons predicant is neffens den gemeente eens veraccor-
deert,
soelange hy ons predicant sall blieuen, comt tot profyte
van de patroon".

-ocr page 380-

de resolutie van 31 maart 1580 en

Toen na \'t vertrek van den predikant in \'t jaar 1595 de
pastorie een jaar lang vaceerde, werd zij gedurende dien tijd
weer door de administrateurs der geestelijke goederen beheerd.
Overigens^beheerden dezen voortaan alleen de patroons-, armen-,
en vicariegoederen. In de rekening van \'t jaar 1592 lezen we,
dat de administrateurs van de opkomsten der eene vicarie
niets hadden ontvangen, wijl zij Olbrandt Doytsez. den gewezen
vicaris „by den grietman sampt de gemeente voor deesenjaere
92 waeren toegesecht." Hij genoot ze nog in 1597, over welk
jaar de laatste rekening loopt. Hier blijkt tevens weer dat in
zaken, \'t gewone beheer te boven gaande, de gemeente zelf
optrad. Zeer duidelijk blijkt dit ook uit \'t volgende besluit:
„d\'gemeene gemeentsluyden van den dorpe Oestenreyndt heb-
ben geresolueert, dat men den sydcamer van het predicants-
huys zall affbreecken, den sydwande weder dienvolgens dicht
maken endetzelve huys voorts in alle nootsakelyckheyt repareren
ende vermaken. Item dat men het prebende vooreneshuys
weeder zall doen opbouwen ende maecken in voeghen tzelve
eertyts geweest is, volgende wekken zij hebben gecommitteert
den administratoers des vs., dorpe mit den eersaemen Poppe
Claesz., Lieuwe Ennes, Ocke Wybes ende Pieter Jans, mede-
ingesetene van den vs. dorpe, den vs. bouwinge tot meeste
nuth ende minste lesie van den geestel. goederen te doen ende
laeten maken in voegen zij bevynden zullen te behooren."
(16 April 1594).

Hidaard.

Toen de grietman den 22sten Maart 1582 met den secretaris
te Hidaard kwam om rekening en verantwoording van \'t be-
heer der geestelijke goederen te ontvangen, verklaarde de
gemeente „datter tuederleije ontfanck ende vuytgave was, soe
van de patroensgueden aldaer alleen ende van welcken Hans
Jorritsz. ende Gerloff Boekez. als vooghden den administratie
hadden, ende van de pastorieghuederen, als Sipcke Takez.,
Wille Jansz. en Jan Ryuerdtsz. als administratoers derselver
daertoe geordineert."

De opkomsten der patroonsgoederen, die over de twee voor-
afgaande jaren de kapitale som van 36 goudgls. 1 st. beliepen,
waren aangewend tot reparatien aan kerk en pastoriehuis en
tot bezoldiging van den schoolmeester.

366

-ocr page 381-

Van de pastorielanden was een gedeelte aan arme ingeze-
tenen verhuurd tegen een matige huur. Een specificatie van
de uitgaven der pastorie ontbreekt. Alleen blijkt, dat de op-
komsten ook waren aangewend tot onderhoud van den grietenij-
predikant en van den schoolmeester.

Het volgend jaar was \'t beheer van pastorie en patroon
vereenigd in handen van drie „voochden ende administrateurs,"
welk getal in 1583 tot twee slonk. De opkomsten van pastorie
en patroon, hoewel afzonderlijk opgegeven, werden gecumu-
leerd. De predikant Stalman, dien Hidaard sinds 1583 met
Oosterend gemeen had, ontving een vaste bezoldiging van 42
car.gls. Tot 1595, over welk jaar de laatste rekening loopt,
bleef \'t voorts alles bij \'t zelfde.

Wommels.

Uit \'tslot van rekening van 19 Dec. 1580 — de rekening zelf
ontbreekt — blijkt, dat de geestelijke goederen in \'t afgeloopen
jaar waren beheerd door vier administrateurs, die rekenschap
gaven van hun beheer aan de „gemeene gemeente." Dit slot
van rekening werd den 19den Mei 1581 gelezen ten aanhooren
van „Gerrolt Hoytez. volm. van wegen het noerder trimdeel
van Wommels, Oene Rensz. van wegen het suyder trimdeel
ende Agge Wattyez. van weghen het middel trimdeel van den
dorpe vs., om van denseluen kennisse te draeghen; ende alsoe
die voorsz. volmachtige gehoort hadden den lectuyr van dien,
daerop oock gesien den onderscriuinge ende beuestinge van
de persoonen die den selven geteikent ende onderscreuen
hebben, ende welcken personen sy volm. kenden ende aen-
saegen voor vroeme huysluyden van hun gemeente, hebben
alsoe die selue volmachtige ter presentie van Poppo van
Burmania als grietman desen geapprobeert ende desen met
hun hanteikens bevestigt.\'

In \'tjaar 1581 werd \'t getal der administrateurs tot drie
verminderd. Zij beheerden de patroons-, vicarie- en prebende-
goederen en aanvankelijk ook de pastoriegoederen; maar in
Juli van \'t genoemde jaar koos de gemeente Pier Jarichs tot
predikant, op wien „als opten pastorie gecoren synde" \'t beheer
der pastoriegoederen overging.

Onder de patroonsopkomsten wordt ook verantwoord een
losrente, die „den armen bennen Wommels competeert ende

-ocr page 382-

toebehoort," en nog eene, welke „den armen clercken bennen
Wommels competeert," „beyde besproken by wylen Doctor
Sipcke Stapert." Ze werden nauwgezet overeenkomstig hare
bestemming aangewend, de eerste ten behoeve van arme paro-
chianen, de laatste ten behoeve van den schoolmeester, „die
den armen clercken daarvoor moet leeren." Overigens werden
de opkomsten van patroon en beneficiën, hoewel voor iedere
stichting afzonderlijk opgegeven, gecumuleerd. Ze werden aan-
gewend voor de gewone kerkelijke doeleinden. Bijzondere ver-
melding verdient, dat er ook te Wommels naast den school-
meester een koster wordt vermeld, die een vaste bezoldiging
genoot. De laatste rekening is die van \'t jaar 1583: de toestand
was toen nog dezelfde.

Waaxens.

3 November 1585 kwam de grietman met zijn secretaris voor
de eerste maal sinds de Reformatie te Waaxens, om reken-
schap van \'tbeheer der geestelijke goederen te ontvangen:
„alwaer coemende hebben die van de gemeente my te kennen
gegeven, dat Epe Takoz. Hoytema ende Sicke Lyuwez. als
kerckfoechden van de patroon ende kercke vs. sekere ontfanck
ende administratie van dien gehat hadden
van enige jaeren
vóór den resolutie
ende alsoe onverreeckent, ende es alsoe
by hen luyden vertoont den laesten rekenschip dienaengaende
by huer gedaen van den XV febr. a° 77."

De genoemde kerkvoogden deden voorts rekening en verant-
woording van hun beheer over de patroonsgoederen gedurende
de jaren 1580 tot en met 1583. De opkomsten waren voorna-
melijk aangewend tot onderhoud van kerk en pastoriehuis.
Van de pastoriegoederen hadden ze al die jaren niets gebeurd,
wijl ze voor J/a nog gebruikt werden door den afgezetten pastoor
en de rest gratis gebruikt werd door „schamele ruyters."

Volgende jaren gaven deze laatsten een kleine huur, waaruit
Regnerus Falco bezoldigd werd, die den 30slcn Augustus 1583
door Ged. Staten Kubaard en Waaxens als predikant was
toegeschikt, daar deze dorpen verzuimden tot beroeping over
te gaan. Hij kreeg van Waaxens een jaarlijksch traktement
van 24 car.gl., nog niet de helft van wat de schoolmeester,
die tevens glazenmaker van beroep was, ontving.

-ocr page 383-

Kubaard.

Het beheer der patroons- en der beneficiale goederen was
hier gedurende de eerste driejaren der Reformatie gescheiden.
De „liensghuederen," d.w.z. de pastorie- en vicariegoederen,
werden gedurende \'tjaar 1580 beheerd door vier met name
genoemde administrateurs. 24 April 1581 deden zij rekening
van hun beheer ten overstaan van grietman en gemeente. De
opkomsten der beneficiën, hoewel afzonderlijk voor elk van
beide opgegeven, werden gecumuleerd. Ze werden aangewend
tot betaling van de „pensie" van den afgezetten pastoor, die
boven \'t gebruik van een gedeelte der pastorielanden, hem ad
vitam toegestaan, 50 daalders eens en voor al ontving; voorts
tot onderhoud van den grietenijpredikant en van de armen
der parochie, terwijl de schoolmeester er bijna drie goudgul-
dens uit beurde.

Den 23sten Dec. 1582 deden de „administratoers van de bene-
ficiael oft leenghuederen," wier getal tot twee geslonken was,
met name Wybe Lyuwez. en Ryuerdt Saecklez., weer rekening
en verantwoording van \'t beheer dier goederen. Den volgenden
dag werd dit gedaan door Tyepke Takez., Rennert Fransz. en
Syoucke Reynerz. „mede gemeentsluyden van den dorpe
Cubaerdt ende als kerckfoechden van de kercke aldaer." Hun
rekening liep over \'tjaar 1582. De opkomsten van den patroon
waren aangewend voornamelijk tot onderhoud van de armen,
dan tot bezoldiging van den „coster ofte schoelmeester ter
cause van zyn dienste voor den patroon," en tot reparatie van
de kerk. In \'tslot der rekening lezen we, dat ze door gemeente
en grietman werd goedgekeurd, „doch heeft den grietman
vs. den gemeente ofte dengenen, die weder tot vooghden ende
administratoors geordonneert mogen worden, opleit dat deselve
soe wel van de patroon als den beneficiaelghuederen den ont-
fangh ende vuytgaeff bedienen sullen ende dat om de mindere
costen ende als onnodich by verscheiden ende diuerse p\'soonen
bedient te worden."

Ingevolge dit bevel koos de gemeente drie administrateurs,
aan wie \'t beheer over alle de goederen werd opgedragen. In
\'tjaar 1584 kreeg echter de predikant Regnerus Falco \'t vrije
gebruik der pastoriegoederen. Na \'t vertrek van den predikant
in \'tjaar 1594 inden de administrateurs weer de opkomsten

24

-ocr page 384-

der pastoriegoederen tot de komst van den nieuwen predikant
Johannes Petri. Overigens beheerden zij slechts de patroons-
en vicariegoederen, welker opkomsten steeds werden gecu-
muleerd.

Welsrijp.

27 April 1581 deden Otto Galama, Intse Hesselz. en Romcke
Epez. „als geordineerde administratoers, voor den jare a° tach-
tich bij den grietman van de jurisdictie daertoe geordineerd,"
rekening en verantwoording van hun beheer over patroons-
pastorie- en vicariegoederen. De opkomsten dier goederen, hoe-
wel voor ieder der drie fondsen afzonderlijk gespecificeerd,
werden gecumuleerd en aangewend voor de gewone kerkelijke
doeleinden. Bijzondere vermelding verdient, dat de afgezette
pastoor eens en voor al 35 goudgls. 20 st. ontving als „pensie."
In latere rekeningen, nl. van \'t jaar 15S7 af, werd bü de spe-
cificatie der opkomsten de scheiding naar de verschillende
fondsen niet altijd volgehouden. In \'t begin van \'t jaar 1583
werd Wigger Dircks predikant van Welsrijp, Baijum en Span-
num, en in \'t jaar 1600, waarover de laatste rekening loopt,
was hij dat nog. Gedurende al dien tijd droeg Welsrijp tot
zijn traktement van 300 car. gl. jaarlijks 105 car.gl. bij.

Baijum.

De geestelijke goederen, die hier bestonden in patroons- en
pastoriegoederen, werden gedurende \'t jaar 1580 beheerd door
Jetse Sickez., Freerck Claesz. en Jelte Hauckez. „als ordineerde
voeghden ofte administratoers." De opkomsten van patroon en
pastorie, afzonderlijk opgegeven voor ieder van beide, werden
gecumulèerd. Onder de opkomsten van den patroon vinden
we aangeteekend: „item heeft noch den patroon een halve
pondtc twelcke den
schoelmr. ofte coster in bruyckma heeft
sonder liuyr te geven van dien." De afgezette pastoor
Mattias Staephorst ontving als pensie een som van 223 goudgls.
ineens.

Gedurende de jaren 1583 tot en met 1589 waren de predi-
kant Wigger Dircks en Pouwel Pouwels administrateurs der
geestelijke goederen, met dien verstande dat de eerste gedu-
rende dien tijd ontvang en uitgave der pastorie-, de laatste
ontvang en uitgave der patroonsopkomsten had. 17Febr. 1590
deden zij rekenschap van hun beheer over de zeven vooraf-

-ocr page 385-

gaande jaren voor grietman en gemeente. De opkomsten van
de pastorie waren uitsluitend aangewend tot bezoldiging van
den predikant, die jaarlijks ongeveer 70 goudguldens ontving,
en tot onderhoud van de armen. Die van den patroon waren
besteed voor \'t onderhoud van kerk, pastorie- en schoolmees-
tershuis en voor de armen. Bij de afrekening op den rekendag
werden de opkomsten der beide fondsen gecumuleerd. Op den-
zelfden rekendag werden ,;by den grietman Burmania voer
nyuwe voeghden ende administratoers in den vs. dorpe van
Baijum geordineert voer desen anstaende iaere Claes Dyerckz.
ende Hancke Jeltez. sampt den predicant aldaer, dye myts
desen tot deselven voochdije ende administratie by my onder-
gescr. grietman zijn geauthoriseert." Zij deden den llden Juni
1594 rekening en verantwoording van hun beheer. De admi-
nistratie van pastorie en patroon was niet gesplitst geweest.
De opkomsten der beide fondsen, voor elk afzonderlijk gespe-
cificeerd, werden gecumuleerd. Zoo bleef \'t ook de volgende
jaren, althans tot \'t jaar 1598, waarover de laatste rekening
loopt. In de rekening over de jaren 1594 en verv. wordt deze post
gevonden: „Voer een dalije fd.i. een deel of plank] tot een
ganckholt [d.i. een vonder] tusschen Baijum ende Welsrijp VI
st." Hierbij werd op den rekendag aangeteekend: „transeat
sonder in consequentie getogen te worden, vermits
cTkercke
ende paslorye
niet gehouden syn tot alsulcken onderhoudt,"
een bewijs, dat men kerk en pastorie beschouwde als zelfstan-
dige stichtingen met kerkelijke bestemming.

Spannum.

Tot recht verstand van den vermogensrechtelijken toestand
dezer parochie na de Reformatie moeten noodzakelijk enkele
opmerkingen betreffende den toestand vóór de Reformatie voor-
afgaan. Evenals bijna overal elders in Friesland bezaten ook
in Spannum de eigenaars en gebruikers van schotschietende
huizen \'t patronaatrecht over de kerk. Echter was de kerk
van Spannum geïncorporeerd bij \'t klooster Lidlum ten tijde
van abt Eelco (1328—1332).>) De incorporatie eener kerk, wan-
neer die geschiedde door \'t geestelijk gezag, omvatte niet de

!) Oudheden en Gestichten van Vriesland, Dl. II, p. 174.

-ocr page 386-

kerkfabriek, doch alleen de pastorie.*) Zoo stond \'t ook met
de incorporatie van de kerk te Spannum, zoodat de aanteeke-
naar op de Oudheden en Gestichten van Vriesland zich zeer
juist uitdrukt, waar hij schrijft: „de
pastorij van Spannum is
met de Abdye van Lidlum vereenigt onder Eelko Laukema."\')
Tengevolge van die incorporatie verloren dus de bezitters van
schotschietende huizen wel hun collatierecht ten opzichte van
de pastorie, maar zij verloren niet \'t patronaatrecht in zijn
geheelen omvang. De daaruit ten opzichte van de kerkfabriek
voortvloeiende rechten behielden zij. Daarentegen sproot uit
de incorporatie van de pastorie bij \'t klooster voor het laatste
de verplichting voort bij te dragen tot de kosten van de kerkfa-
briek, een verplichting, die volgens \'t Canonieke recht rustte
op ieder bezitter van een benefice ten opzichte van de kerk,
waarin zijn benefice was gefundeerd.\')

Behalve de pastorie, was er in Spannum ook een vrije pre-
bende, die bijv. 9 Nov. 1550 door „pastoir, kerckvoeghden
mitsampt de gemene meente, schotschietende huysen oftploegh-
gangen besittende in den dorpe Spannum", werd geconfereerd
op Juw „wylen heer Hero van Hottingha zoon, clerck... ende
datt mit alsulcken lasten ende profyten als van oldts tot den
vsz. beneficie behoirt hebben."4) De opkomsten dezer prebende

!) Zie Mr. Hora Siccama, o.c. I, pp. 68—76. Dit wordt voor-
bijgezien door Mr. W. B. S. Boeles, De bijzondere finantiëele regts-
betrekking tusschen een aantal kerkel. gemeenten in de prov. Gron.
en den Staat, Gron. 1866, p. 11/12, waar hij handelt over de op
\'t eind der 13c eeuw door den bisschop bij \'t klooster te Thesinge
geïncorporeerde kerk van Bedum. Uit \'t feit, dat „hare eigene
kerkvoogden als handelende personen" voorkomen in een verzege-
ling van 30 Dec. 1477, leidt hij af, dat genoemde kerk toen weder
„op zich zelve gekomen" was. Deze gevolgtrekking is dus onjuist.
Uit de pauselijke breve van 19 Oct. 1300 (zie Bijlage III van Mr.
Boeles\' werk), waarbij de incorporatie werd bekrachtigd, blijkt
m.i. ook, dat met „ecclesia" de pastorie werd bedoeld (prouiso
quod perpetuo vicario, qui tempore fuit, in ecclesia supradicta,
ad sustentationem suam et subcunda onera eiusdcm
ecclesie, congrua
portio tribuatur).

-) Aid. Dl. II, p. 128.

3) Cf. boven pp. 267/8 (noot 5).

4) Een copie van dezen collatiebrief bevindt zich bij de door
mij gebruikte geestelijke rekeningen van Hennaarderadeel.

-ocr page 387-

worden in de rekeningen van de geestelijke goederen van
Spannum (van 1580 — 1601) niet verantwoord. Zonder twijfel
werd ze door een jongen man ten behoeve zijner studie ge-
noten. In \'t jaar 1596 vaceerde zij, en werd toen opnieuw
iemand ad studia geconfereerd blijkens den volgenden collatie-
brief: „alzoe de prebende ofte het vrijleen binnen den dorpe
Spannum althans vaceert, hebben den Edelen heeren Georgien
zu Schuartzebergh als heerschap ende de vordere ingeseetene
van den dorpe vsz. genomineert ende eligeren mits desen eenen
Hette Feyckez, zijnde de zoene van Rins Hendricksdr. wede.
van za: Feycke Hettez., oldt zijnde thien jaeren, die met de prof-
fyten ende opcomsten derzeluer prebende ter schooien gehou-
den zall worden omme by der gratie Goodes in de dienst der
kercken geinstitueerdt te moghen worden, ende dat dzelve prof-
fyten by denzeluen getrocken zullen worden, totdat hy XXV
jaeren oldt geworden sall zijn, bijaldien hy niet eerder ge-
raeckt te versteruen, mits dat Johan Hendricx als oom vant
zelue kyndt tot zijnen naeme anghenoemen heeft tot opbou-
winghe van de kercke eens ter hulpe te zullen geeuen hondert
g.gls., te betalen op drie comende St. Martensdaghen, ende
sigh verbindt om tzelve kyndt in de leeringhe van Theologie
tot dienste der kercken te doen institueren." (18 Mei 1596).l)
De patroons- en pastoriegoederen werden gedurende \'tjaar
1580 beheerd door Ulbe Buwez., Johannes Sibrensz., Jan
Dircksz. en Serck Taecklez., „als administratoers ende voech-
den by den grietman Poppo van Burmania neffens den jaere
1580 geordonneert." Zij waren benoemd door den grietman
„ouermits sy [scil. de gemeente] alsdoen selffs nyet costen
verdraegen." Twee der genoemde administrateurs, nl. Johannes
Sibrensz. en Jan Dircksz., waren vóór de Reformatie reeds
kerkvoogden, en hadden bij hunne continuatie in den jare
1580 geen rekenschap gedaan van hun beheer. Vandaar dat
blijkens \'tslot van rekening van 11 Mei 1581 de administra-
teurs toen rekenschap deden van de administratie, „die sy
gehat hebben cedert den XIIII Septembris a° 1579, wesende
het slott van den Iaesten rekenschippe, die tyt gedaen ter
presentie van den prelaet van Lidlum in tijden ende den
Edelen Wilco van Holdingha samt den gemeente ende in des

!) Zie vorige noot.

-ocr page 388-

patroons rekenboeck gestelt." De rekenschap werd gedaan „ter
presentie van den grietman ende den gemene gemeente." De
opkomsten van patroon en pastorie werden gecumuleerd, en
ook geheel vermengd, zonder vermelding harer herkomst van
pastorie of patroon, gespecificeerd. Ze waren aangewend voor
de gewone kerkelijke doeleinden. Bovendien had heer Arnoldus,
de gewezen pastoor, 216 goudgls. 19 sts. als pensie genoten.
Het getal der administrateurs werd tot twee teruggebracht.
Den 13den Januari 1583 deden zij, nl. Jacob Claesz. en Tys
Freercksz., rekenschap „in presentie van den Edelen ende
Erntvhesten Wlco van Holdingha als heerschap ende hooft
van den dorpe by malcanderen gecompareert synde ende ter
auditie van Poppo van Burmania grietman, geassocieert met
Henryck Martens secr., nafolgende de resolutie van de landen
op \'tpunt van rekenschippe van de geestel. ghuederen gesloten,
ende het scriuen van de Staten, als occuperende als nu den
plaets van den conuente van Lidlum, als \'t recht van reken-
schippe competerende."

Dat \'t convent van Lidlum recht had op rekening en verant-
woording, zou ik geneigd zijn hieruit te verklaren, dat het
gehouden was bij te dragen tot de kosten van de kerkfabriek.
Het „heerschap," waarvan in \'t slot van rekening melding
gemaakt wordt, nam ten opzichte van \'t beheer der kerkelijke
goederen vóór en na de Reformatie een overwegende positie
in. Zoo lezen we in de rekening over de jaren 1579 en 1580,
dat de patroonsmeiers zeker bedrag in de huur gekort hadden
wegens „grondtherenlasten," waaromtrent „verclaert es by
Mr. Fedde een der patroonsmeyers, dat hen in den vorgaende
leste rekenschippe by den prelaet van Lidlum ende den Edelen
Wlcko van Holdingha de deductie consenteert solde syn." Ook
na de Reformatie blijkt deze overwegende invloed van \'t heer-
schap; niet daaruit, dat hij steeds afzonderlijk
naast de
gemeene gemeente genoemd werd, want dit geschiedde eers-
halve bijna overal elders evenzeer als in Spannum, doch wel
uit \'tfeit, dat hij bijv. 31 Mei 1585 „als hooft ende opperste
van denselven dorpe voor nyuwe vooghden voor den aen-
staenden jaere genomineert heeft Jan Janz. ende Orck Sibez."
Zoo werden 6 Oct. 1589 nieuwe voogden gekozen door Keympo
van Donya „als nu hoeft van den vs. dorpe Spannum," en
lezen wij in \'tslot van rekening van 2 Sept. 1593, dat de

-ocr page 389-

kerkvoogd „zyne administratie in handen van den vsz. Joncker
[scil. Kempo v. D.] heeft geresigneert," die daarna weer nieuwe
voogden aanstelde, „dwelcke persoenen totten voogdye by my
grietman mede zijn geadmitteert." In de rekening over \'tjaar
1588 lezen we, dat een der kerkvoogden bij Jhr. van Holdingha
is geweest om hem een verzoek van den predikant voor te
leggen: „ende heeft niet consentiert den predicant te voldoen."
Den 4den November 1598 namen kerkvoogden 200 goudguldens
op tot opbouwing van de kerk „by consent van \'t heerschap."
\'t Heeft dus bijna den schijn, alsof \'t opperbeheer was bij het
heerschap en niet bij de gemeente. Toch was dit niet\'t geval:
rekening en verantwoording werd door kerkvoogden steeds
gedaan mede in tegenwoordigheid van de „gemene gemeente;"
in \'t slot van rekening van 6 Juni 1602 lezen we, dat „by
stemminge ende gemeen aduijs van \'t heerschap ende d\'andere
gemeentsluyden
tot administrateurs der geestelycke gueden
ende kerckfoughden in \'tvorsz. dorp weder geroepen ende
vercoren zyn Johannes Sybrants mederechter in Hennaerdera-
deel ende Hero Oegez."; op den rekendag 18 Mei 1596 waren
\'t de „comparanten," d. w. z. het heerschap en de gewone
„gemeentsluyden", door wie werd „geresolueert dat de voeghden,
althans geauthoriseert, zullen procederen tot opbouwinghe van
de desolate kercke, tot assistentie van \'twelcke de patroons,
pastorye ende prebende meyers zullen geven tot een geschenck
elcx in tzyne een jaer huyer... welcke penninghen dadmini-
strateurs in last gegeeven wordt te vorderen ende ten naest-
comende reeckendach ten volsten voor ontfangh te verrekenen,
nae dat zij van de heeren Gedeputeerde Staten deeser landt-
schappe daerop approbatie zullen hebben becomen, des hen
oeck geordonneert wort metten eersten te versoeken." Van
meer dan een overwegenden invloed van \'t heerschap mag dus
niet gesproken worden. Maar hoe laat zich deze verklaren ? Ik
vermoed, dat \'t heerschap in Spannum bezitter was van de
meeste schotschietende huizen binnen Spannum en dus de
meeste stemmen had.

Werden, gelijk wij zagen, aanvankelijk de opkomsten van
patroon en pastorie gecumuleerd, later geschiedde dit niet
meer. Ieder der beide administrateurs beheerde één der fondsen,
die strikt als zelfstandige vermogenscomplexen werden behan-
deld. De opkomsten der pastorie werden echter niet uitsluitend

-ocr page 390-

aangewend tot bezoldiging van den predikant: deze ontving
een vast traktement, eerst van 105 car.gl., spoedig nog slechts
van 56 car.gl. Het overschot der pastorieopkomsten werd
aangewend tot andere kerkelijke doeleinden: onderhoud van
\'t kerkgebouw, armenzorg enz., waarin verder natuurlijk voor-
zien werd uit de opkomsten van den patroon.

Vermelding verdient de volgende post uit de rekening over
de jaren 1596—1598, als reminiscens aan de incorporatie van
de pastorie te Spannum bij \'t klooster Lidlum: „tot Sneeck
gereyst om van den abt van Lidlum de geleegentheyt van
\'t bouwen van de pastorije huisinge te onderstaen, aldaer
metten byhebbende persoonen verteert XLV st." Uit dezelfde
rekening blijkt, dat Ged. Staten honderd daalders gaven uit
de opkomsten der kloostergoederen „tot opbouwinghe van de
kerke." Wellicht deden zij dit „als occuperende alsnu den
plaets van den convente Lidtlum", hoewel \'t vaststaat, dat
dergelijke bijdragen tot \'t opbouwen van kerken door de Staten
ook dikwijls gegeven werden, waar van een rechtelijke ver-
plichting geen sprake was, doch enkel omdat zij waren Voed-
sterheeren en, gelijk de Synodus Snecana van \'t jaar 1670
\'t plastisch uitdrukte, „soogammen van Gods kercke." Echter
zal ik later aantoonen, dat de Staten zich van hunne verplich-
tingen tegenover de bij kloosters geïncorporeerd geweest zijnde
kerken wel bewust waren en ze ook nakwamen.

Edens.

De eerste rekening van de geestelijke goederen dezer parochie
loopt over de jaren 1592 en 1593. Die geestelijke goederen
waren de patroons- en pastoriegoederen, welker opkomsten
geheel met elkander vermengd en voor de gewone kerkelijke
doeleinden aangewend werden. Opmerking verdient alleen dat
de armen, die onderstand ontvingen uit de opkomsten der
kerkelijke goederen, bijna uitsluitend buiten de parochie wo-
nende armen waren. Zoo ontvingen bijv. „de armen tot Oes-
terendt" 14 car.gl. „by raed van Burmania" (grietman van
Hennaarderadeel en heerschap van Edens). De predikant Pier
Jarichs, dien Edens met Wommels gemeen had, ontving jaar-
lijks 35 car.gl.

-ocr page 391-

Wier. (Menaldumadeel).*)

In deze parochie waren ten tijde van de Reformatie patroons-,
pastorie- en prebendegoederen. De prebende was volgens opgave,
in \'tjaar 1543 door den prebendaris gedaan, bezwaard met
de kosterie: „hierup moet ick die lasten doen, die clocken
Iuyden, schueren ende wasschen die Kercke, wyn ende mis-
broot te haelen voor twee Priesters, ende te Koer te syngen
als een Coster." J)

Reeds gedurende een reeks van onmiddellijk aan de Refor-
matie voorafgaande jaren was hier Dirk Albertsz. kerkvoogd.
Den 13den Mei 1576 had hij rekeningen verantwoording gedaan
van zijn beheer over de patroonsgoederen, gedurende de drie
voorafgaande jaren, aan Bernardus Meijlema „pastoer toe
Mennartschae, gedelegeert ende committert van h. Albart
Hesselz. Reen pastoer toe Midlum ende Decanus van Bierumme
sintstoel," in tegenwoordigheid van den pastoor van Wier
„saempt Gosslyck Hiddema heerscaep ende Aerntze Harmenz.
ende Dyorre Sipckez. meedegaluyde aldaer." Hij bleef kerk-
voogd ook na de Reformatie. Den 21sten Mei 1587 legde hij
rekening en verantwoording af van zijn beheer gedurende den
tijd van 13 Mei 1576 tot 3 Mei 1587, in tegenwoordigheid van
grietman, secretaris en gemeente. Dat beheer omvatte sinds de
Reformatie ook de vacant geworden pastorie en sinds dien of
lateren tijd ook de kosterie, „eenige jaeren gevaceert ofte voer
ordinaris pensie duer een Claes Vincents tegenwoerdige schoe-
lendienaer bedient." Vandaar dat Dirk Albertsz. genoemd wordt
„kerckuoegt ende administrator der geestelicke guederen."
\'tWas intusschen niet de eerste maal sinds de Reformatie,
dat Dirk Albertsz. rekening en verantwoording deed van zijn
beheer, al was \'tde eerste maal, dat hij dit deed in tegen-
woordigheid van de gemeente. Den 20sten Februari 1581 was
hij „gecompareert vor Wybe Groustins, Conincklicke Mayesteidt
grietman van Menaldumadeel, als commesaris wesende om den
rekenschap toe verstaen ende schlutten met syn sekretaristen
huyse van Cornelis Lyuwez. bijnnen Belkum," en den 5den
September van \'t zelfde jaar voor „mijn heeren commesarien

-ocr page 392-

van den patroens ofte geestelicke goederen [vgl. res. van 23
April 1581 *)], als daertoe geciteert syndeom reekenschap voer
haer te doen te Lijewerden in het landehuijs."

De rekeningen van pastorie en prebende over de jaren
1580—87 komen in \'t kerkereken boek niet voor, doch alleen
die van den patroon. De patroonsopkomsten werden, evenals
vóór de Reformatie, aangewend tot onderhoud van kerk,
school,
pastoriehuis en armenzorg. Uit \'tslot van rekening blijkt, dat
uit de opkomsten der andere goederen de „jaerlicxepensievan
den dienaer des godtlicken woerts" werd betaald.

19 Dec. 1588 deed Dirk Albertsz. weer rekenschap voor griet-
man en gemeente van zijn beheer over de patroons-, pastorie-
en prebendegoederen. Daarna zijn de laatstgenoemde goederen
aan zijn beheer onttrokken, want de eerstvolgende rekening
en verantwoording van 25 Febr. 1594 betrof alleen pastorie
en patroon. In de rekening over de jaren 1607 en 1608 lezen
we: „Aen Sybren Pyerz. betaelt van sloten tusschen den wech
ende het costerijelandt, vermits Mr. Claes den heyninge daer
hadde wechgebroken ende mij worde belast den wech wat
breder te laten bliuen, ter zomme van 5 g.g. 6 st. 3 p." \'t Lijdt dus
geen twijfel, ot de meergenoemde koster-schoolmeester Claes
Vincent was in \'t bezit van de prebende. Uit dezelfde rekening
blijkt, dat hij omstreeks 1608 werd opgevolgd door Idde Jansen,
die ook \'t gebruik der prebende- of kosteriegoederen kreeg: „alsoe
de rendant[nl. Idde Jansen] isgecoren op den schole ende costerye
ende dat met zyne folie profiten, soe ist dat er twe koeyen zijn
geweest, ende also dieselve alsnoch den rendant niet gelevert zijn,
stelt deq rendant voor ider koe twintich g.gls", welke post
geheel duidelijk wordt door wat aan \'tslot der rekening te
lezen staat: „Alsoo Idde Jansen hier vooren in rekeninge is
gepasseert sekere ses ende vyfftich car. gul. ten respecte van
twe isseren koeyen tot de kosterye of schoolle behorende,
heeft hy aengenomen ende nempt aen mits deesen deselve
56 van veertich groten tot syn vertreck offte opdrachte van
de school off anders by syn versteruen aen het Dorp te resti-
tueren." In \'tjaar 1614 is Idde Jansen opgevolgd door Cipri-
anus Jacobi, die een vaste bezoldiging ontving van 100 car.gl
\'sjaars, terwijl „de gemeente de prouffyten ende lasten van

!) Boven pp. 322 v. !

-ocr page 393-

de Vicarye ofte schole an haer beholden" heeft. De opkomsten
werden met die van pastorie en patroon gecumuleerd. Daaren-
tegen werd de opvolger van Ciprianus weer bezitter van de
kosterie. \'t Heerschap Andreas Hiddema volgde in \'tjaar 1594
Dirk Albertsz. op als beheerder der patroons- en pastoriegoederen
of, gelijk hij in de rekening over \'t gemelde jaar genoemd
wordt, als „Patrioet ofte dispensatoir." Met zijn beheer nemen
ook de rekeningen der pastoriegoederen in \'t kerkerekenboek
een aanvang. De opkomsten dezer goederen werden nagenoeg
geheel aangewend tot onderhoud der armen in Wier, die
bovendien ook uit de patroonsopkomsten nog wel giften ont-
vingen. Sinds \'tjaar 1599 werden echter de opkomsten van
pastorie en patroon gecumuleerd. Een eigen predikant voor
zich alleen schijnt Wier in dien tijd niet te hebben gehad, al
wordt wel melding gemaakt van „den diener des Godtl. woorts
te Wyer." Gewoonlijk was \'t met Berlikum gecombineerd. Echter
blijkt uit de rekening over \'tjaar 1602, dat het ook eenigen
tijd bediend is door den predikant van St. Jacobi Parochie. De
predikanten ontvingen een bezoldiging in geld.

Wirdum. (Leeuwarderadeel).\')

Vóór de Reformatie waren Homme van Feytsma en Oene
Aedes kerkvoogden in deze parochie. Den 4den April 1580
gaven zij rekenschap van hun beheer over de jaren 1578 en

-ocr page 394-

1579 aan Frans van Eysingha, Raad-ordinaris in \'t Hof van
Friesland, die den
17den Maart door \'t Hof tot\'t ontvangen dier
rekenschap was gecommitteerd. Zij werden in hunne bediening
gecontinueerd. Onder hun beheer kwamen nu echter ook de
goederen van de door de Staatsresolutie vacant geworden
beneficiën, nl. van pastorie, vicarie, sacristie, kosterie. Er was
te Wirdum ook nog een vrije prebende,evenals de andere
leenen staande ter begeving van de gemeente. In \'t Register
van Oostergo wordt ten aanzien van deze prebende vermeld,
dat ze sedert ongeveer vijf jaren „by Booko Aitz" was.1) Uit
\'tkerkerekenboek van Wirdum blijkt dat ze vijfjaren daarna,
nl. in \'tjaar
15S5, nog door Booko Aitz werd bezeten, en wel
„van wegen zijn soen."

De rekening van kerkvoogden over\'tjaar 1580 ontbreekt. Den
gden April 1581 deden zij rekening en verantwoording van hun
beheer ten overstaan van grietman en gemeente. Door de ge-
meente werden tot nieuwe kerkvoogden verkozen Sibold Aysma
en Oene Aedes. Zij hadden om de beurt gedurende een jaar
ontvang en uitgave van de opkomsten der goederen. Deze
opkomsten werden gecumuleerd en aangewend voor kerkelijke
doeleinden: onderhoud van kerk, school, schoolmeesters- en
pastoriehuis en andere kerkehuizen, traktement van den school-
meester, organist en orgelblazer. De administreerende kerk-
voogd ontving „ter cause van syne dijensten ende administratie"
12 goudguldens.

Een predikant kreeg Wirdum, na vele vergeefsche pogingen,
eerst in \'tjaar
1584, nl. Vincent de Pleckere, die gesteld werd
in \'t bezit van de pastoriegoederen. Daarentegen kwam de vrije
prebende-in \'tjaar
1587 onder \'t beheer der kerkvoogden. Van
hare opkomsten ontving Booko Aitz dat jaar nog „die summa van
een ende vyftich goude gl. vyff ende twintich strs. ende een

1 !) De Benefieiaalboeken (p. 79) maken ook nog gewag van „den
Prouen ende Leen van Oenema", zonder twijfel een „familieleen".
In de kerkerekenboeken van Wirdum vond ik omtrent de lotge-
vallen van dit leen na de Reformatie niets. Slechts vond ik er
melding van gemaakt in de rekening over \'t jaar 1592: „Dyrck
Sybolts bruckt 6 kocganck met 7 pondematen meeden van de
sakristalanden, 2 pondematen de sakrista ende Onemaleen tesamen
toekomende".

2) Register v. Oostergo, p. 40.

-ocr page 395-

blanck ende dat heercomende van seeckere accoordt van weghen
die prebende in Wirdum tusschen hem ende die gemeente
» met die kerckfoechden gemaeckt."

Achlum. (Franekeradeel.)\')

De eerste rekening van de kerkelijke goederen dezer parochie
loopt over de jaren 1613 en 1614. Toch ontbreekt \'t niet aan
alle gegevens ten aanzien van de eerste jaren na de Reformatie.
Den llden Februari 1581 deden Claes Claesz. en Sijbe Claesz.
„als administrateurs der geestlicke goederen in den dorpe
Achlum" rekening en verantwoording van hun beheer „an den
grietman Offenhusen sampt d meestendeel van de gemeente
aldaer." De opkomsten van alle goederen werden blijkens \'t
slot van rekening gecumuleerd en na aftrek van de somma
der uitgaven werd geconcludeerd, dat „d
patroen alsnoch
boven \'t gene vs. competeert de somma van 17 g.g. 10 strs."
De voormalige pastoor Job Pieters was na de Reformatie
schoolmeester te Achlum geworden en ontving als zoodanig
een vaste bezoldiging. Blijkens \'t volgende slot van rekening
van 5 Maart 1582 beheerden de administrateurs patroons-,
pastorie- en vicariegoederen, welke laatste in \'t rekenboek ook
wel voorkomen onder den naam kosteriegoederen. Den 18den
Juni 1588 deden Sytse Menckz. en Hille Epez. „als administra-
teurs der geestelyke goederen in Achlum" rekenschap van hun
beheer over de twee voorafgaande jaren in tegenwoordigheid
van den grietman, een mederechter en den secretaris „als daertoe
by den gerechte van Franekeradeel expresselyk gecommitteert."
De opkomsten der kerkelijke goederen waren aangewend „tot
d\'kercke ende geestelicke zaecken, soe van predicants, school-
mrspensie, armen ende andere notelicke dingen." Door de com-
missarissen werden nieuwe kerkvoogden gekozen „naerbehoer-
licke wtsettinge van vier personen by dgemeente gedaen, om
daerwt twee by den commissarien gecoren te worden tot ad-
ministratoers van dit tegenwoordige jaer." Het volgend jaar
koos de gemeente ze zelf „met advys van den grietman." Van
de „schoolmeesterspensie" wordt voor\'t laatst melding gemaakt
in \'t slot van rekening van 5 Juli 1590, niet meer in dat van

!) Zie verder onder, Hoofdstuk VI.

2) Aangeli. kerkerekenboek van Achlum van 1563—1719.

-ocr page 396-

14 Aug. 1593. Hoogstwaarschijnlijk genoot de schoolmeester
reeds toen een gedeelte van de opkomsten der vicarie, gelijk
hij dat zeker deed in \'t jaar 1616. Dit laatste blijkt uit een
huurcontract, den 18den April 1616 door Pyter Martens en
eenige andere ingezetenen van Achlum aangegaan „met de
gemeene gemeensluyden des dorpes voirs." Pyter Martens
huurde 12 pondem. greidland „nae olde naem endefaem de
vicarye toebehoorende." waarvoor hij jaarlijks aan kerkvoogden
als huur zou betalen 527« goudgl. De andere personen kregen
samen in huur 7 pondem. greidland „in een parthije de vicarie
toebehoorende," met nog ongeveer 15 pondem. „vicarielanden,
doch den schoolmr. by prouisie tot zynder onderhold gedecer-
neert". De huurprijs van deze beide perceelen was 87V» goudgl.,
door hen „aen den schoolmr. iaerlijcx te betaelen." Indien zij
den huurprijs niet prompt betaalden, zou het contract vervallen
„in vougen, dat alsdan de soeuen pond4e aen de gemeensluyden
ende de vyfftien aen de schoolmr. sullen keeren." In een in-
ventaris der
patroonsgozütxtn van \'t jaar 1665 worden ook
deze landen vermeld, in vier perceelen verhuurd, „doende elcks
jaerlycks op twee termynen perwijsie aen de schoolmr. oft
andersins aen de kerckvoogden te huiere 21 goltgull. 24 strs.
8 penn. oft int geheell 87 goltgull. 14 strs." En bij de inven-
tarisatie van de kerkelijke goederen van Franekeradeel in \'t
jaar 1694 door den grietman werden zij naast pastorie- en kerke-
goederen afzonderlijk opgegeven als „schoolmrsopcomsten." *)

Van de „predikantspensie" wordt voor \'t laatst melding ge-
maakt in \'t slot van rekening van 14 Aug. 1593. De predikant
Henricus Osterlanus kreeg blijkbaar in \'t volgende jaar het
beheer eri gebruik der pastoriegoederen. Blijkens de door kerk-
voogden 29 October 1595 gedane rekening en verantwoording
waren hunne ontvangsten aanzienlijk lager dan vorige jaren,
en dat „vermits dpredicant voor \'tselue jaer (1594) d\'pastorye
fennen selffs gebruyckt heeft, waerdorch dhuyre so hoech als
tvoergaende iaer nyet conde stiegen."

Den hoofdinhoud van de resolutie van 31 Maart 1580 vatte
ik boven aldus samen: zij verbiedt de uitoefening van de Room-

!) De eerste inventaris is te vinden in \'t aangeh. kerkerekenboek,
de laatste in \'t Rijksarchief te Leeuwarden.

-ocr page 397-

sche religie; ontzet de Roomsche priesters uit hunne beneficiën ;
gelast de opkomsten der vacant geworden beneficiën niet te
misbruiken door ze aan te wenden tot andere dan pieuze
doeleinden; en stelt ter voorkoming van misbruiken zekere
vereischten ten opzichte van de personen der administrateurs.
Wie de door mij meegedeelde maatregelen van Ged. Staten,
ter uitvoering van de resolutie genomen, met eenige aandacht
nagaat, moet inzien dat ze met mijne zienswijze geheel strooken.
En \'t zelfde kan ook gezegd van de wijze waarop de resolutie
in de parochies werd uitgevoerd.

Met betrekking tot \'t beheer der vacante beneficiën bepaalde
de resolutie: „dat om de voorscreuen verhueringe ende dis-
tributie te doen, die notabelste persoonen in elcken dorpe,
zynde guede patrioten ende lieffhebbers van de gereformeerde
religie, by de gemeente daertoe zullen worden gecommitteert,
welcke de grietsluyden zullen zyn agreabell." Tot nog toe was
\'t regel geweest, dat de kerkvoogden ook de vacante beneficiën
beheerden. Had de resolutie dus daaromtrent niets bepaald,
zoo zou wellicht ook bij de Reformatie, toen alle beneficiën,
of althans de beneficia curata, vacant werden, deze regel aller-
wegen gevolgd zijn. Wellicht, zeg ik. Want niets zou de ge-
meenten belet hebben er van af te wijken, en \'tlaat zich
denken, dat in sommige parochies de gemeente met \'t oog op
de omvangrijkheid der administratie of om andere redenen,
ter beheering van de beneficiale goederen afzonderlijke admi-
nistrateurs zou hebben aangewezen. Dat zij hiertoe \'t recht
had, is duidelijk: bij haar berustte \'t beheersrecht, waarvan de
verkiezing van kerkvoogden een uitvloeisel was. Dezen be-
heerden als hare vertegenwoordigers. Bij gewichtige beheers-
aangelegenheden greep zij zelf in, of benoemde ook wel naast
de gewone administrateurs een commissie ad hoe, van welk
laatste wij een voorbeeld zagen te Oosterend. En zoo benoemde
zij later veelal afzonderlijke administrateurs ter beheering van
de armengoederen der parochie.

Bedoelde nu de resolutie de gemeenten tot een dergelijken
maatregel ten aanzien van de beneficiale goederen te dwingen ?
Geenszins. Zij verzette zich er niet tegen, dat men naar den
gewonen regel \'t beheer der vacante beneficiën aan kerkvoog-
den overliet, indien dezen slechts liefhebbers waren van het
vaderland en van de Gereformeerde religie. Voorzoover zij dat

-ocr page 398-

niet waren, eischte de resolutie niet hunne afzetting, doch ver-
langde wel dat anderen met \'t beheer der benefïciale goederen
zouden worden belast. Niet om een splitsing van \'t beheer
der patroons- en der benefïciale goederen was \'t haar dus
te doen, doch alleen daarom, dat de laatstgenoemde goederen
zouden worden beheerd door personen, die waarborg boden
tegen misbruik.

Met deze bedoeling der resolutie harmonieert hare uitvoering
in de parochies volkomen. In enkele der behandelde parochies
zien wij naast kerkvoogden afzonderlijke administrateurs van
de benefïciale goederen optreden, nl. in Itens, Hidaard en
Kubaard; maar na een paar jaren reeds is \'t beheer in dezelfde
handen vereenigd. In verreweg de meeste parochies is dit
laatste van den aanvang af \'t geval; van sommige ook blijkt
dat de reeds vóór de Reformatie in functie zijnde kerkvoogden
tevens \'t beheer der vacante beneficiën ontvingen, nl. in Waa-
xens, Wier en Wiraum. In de grietenij Wijmbritseradeel tref-
fen wij in \'t jaar 1580 in zes parochies, nl. in Heeg, Wolsum,
Oosthem, Abbega, Tirns en Oppenhuizen naast kerkvoogden
afzonderlijke administrateurs van de benefïciale goederen aan.
In veertien parochies daarentegen was \'t beheer van alle goe-
deren bij dezelfde personen. Van Scharnegoutum, Jutrijp en
Loënga valt met zekerheid te constateeren, dat de vóór de Re-
formatie in functie zijnde kerkvoogden ook \'t beheer der bene-
fïciale goederen in handen kregen.\')

Ik wil nog opmerken, dat er gedurende de eerste jaren der
Reformatie ook een enkele maal melding gemaakt wordt van
ontvangers of administrateurs van de geestelijke of benefïciale
goederen eener geheele grietenij. Zoo deelt Mr. A. J. Andreae
ons mede, dat Hector Riddersma in \'t jaar 1585 voorkomt als
„generaal ontvanger der benefïciale goederen van Collumer-
landt."s) En toen Sybren Hiddez. ingevolge opdracht van Ged.
Staten den 22slen Juni 1583 in Wijckel een onderzoek kwam
instellen naar den staat der geestelijke goederen aldaar, ver-

-ocr page 399-

wees men hem o.a. naar „een Andries Ebez., woenende in den
dorpe van Oudemarden, als wesende dieselue Andris tegen-
woirdige administrator der geestel. goederen op Geesterlant." \')
Echter is \'t niet twijfelachtig, dat niettemin iedere parochie in
deze grietenijen haar eigen administrateurs had. Wat Kollu-
merland betreft, blijkt dit voldoende uit \'t Register van Oostergo\'),
maar ook ten opzichte van Gaasterland meen ik \'t zelfde te
moeten aannemen. Want de door Sybren Hiddez. aangespro-
ken ingezetenen verwezen hem ook naar Idts Peeckez. en Haenck
Reynz. „die beyde wesende van huer medeingesetenen", van
wie hij „die beste claerheyt wel soude konnen bespoeren." En
Idts Peeckez., voor hem geroepen, gaf een opsomming van alle
kerkelijke goederen van Wijckel, en verklaarde dat deze paro-
chie geen eigen predikant kon onderhouden doch wel bijdroeg
tot het onderhoud van den grietenij-predikant. Hetzelfde ver-
klaarde ook Andries Ebez te Oudemirdum: „dat die ingesete-
nen des vs. dorps [Wijckel] haer contributie mede tot den on-
derholt des predicants gedaen hebben van de opcoemsten van
de pastorie, ende van de eerste prebende. Ende dat sy alleene
geen predicant na syn beduncken moegen onderholden." Hier
hebben wij nu, naar ik meen, tevens den sleutel om de betee-
kenis van het bestaan dier grietenij-ontvangers naast die der
parochies vast te stellen. Hun taak zal geen andere geweest zijn
dan om de bijdragen der verschillende parochies tot \'t onder-
houd van den grietenij-predikant te innen.

De opkomsten der vacante beneficiën moesten volgens de
resolutie worden aangewend tot pieuze doeleinden. De reso-
lutie — ik merkte het reeds op — bepaalde hiermede niets
nieuws en bedoelde dat ook niet te doen: ze wilde slechts
een verbod doen hooren tegen \'t misbruiken der opkomsten,
dat toen reeds in verschillende plaatsen in vollen gang was.
\'tWas vóór de Reformatie gewoonte, dat de opkomsten der
vacante beneficiën accresceerden aan die van de kerkfabriek
(als zijnde het fonds, dat bestemd was voor alle kerkelijke
doeleinden, waarvoor geen afzonderlijk fonds bestond), of dat

-ocr page 400-

men ze aanwendde tot een bepaald kerkelijk doel, bijv. armen-
zorg of reparatie van \'t pastoorshuis, al naar \'t goedvinden
van de gemeente.*) Welnu, bij de Reformatie, toen de benefi-
ciën vacant verklaard werden, ging \'t blijkbaar in de parochies
niet anders. Men specificeerde bijna altijd de opkomsten der
verschillende fondsen voor ieder afzonderlijk en hield dus \'t
zelfstandig bestaan dier fondsen in \'t oog. Maar men cumu-
leerde de opkomsten der beneficiën met die van de kerkfabriek,
of in de zeldzame gevallen, dat men dit niet deed, wendde
men ze aan tot allerlei doeleinden, waarin overigens ook door
den patroon werd voorzien.

Intusschen werden sommige van die beneficiën spoedig weer
bezet. Hierbij heb ik niet \'t oog op de vrije prebenden, want
ten aanzien van deze was de vacantverklaring niet onvoor-
waardelijk, en zoo
bleven vele „clerken" in \'t bezit ervan, ge-
lijk wij dat bijv. zagen te Lutkewierum, Oosterend, Spannum
en Wirdum. *) De beneficiën, die ik bedoel, zijn de pastorieën
en kosterieën. Reeds in de eerste jaren der Reformatie, voordat
nog Ged. Staten den gemeenten gelast hadden de predikanten
te stellen in \'t bezit der pastorieën, hadden sommige gemeenten
dit uit eigen beweging gedaan, zoo bijv. te Wommels, Jislum,3)
Scharnegoutum,1) en hoogstwaarschijnlijk ook te Beers. *) Dat
dit aanvankelijk in zoo weinig parochies geschiedde, was na-
tuurlijk een gevolg van \'t gebrek aan predikanten eenerzijds
en het ontoereikende der pastorie-opkomsten andererzijds. Veel
eerder was \'t meerendeel der kosterieën weder bezet, ook weer
zonder dat de Staten of hunne Gedeputeerden daaromtrent eenig
voorschrift hadden gegeven. In slechts enkele der door mij be-
handelde parochies werden kosteriegoederen gevonden. Maar
te Hennaard en te Oosterend, waar ze werden aangetroffen,
werden ze reeds in de eerste jaren der Reformatie door kosters

1 5) Fragment van een rekeningboek der beneficiale goederen in
Baarderadeel, Rijksarchief Leeuwarden.

-ocr page 401-

beheerd en gebruikt. In Oostergo was dit, blijkens \'t Register
van geestelijke opkomsten, bijna met alle kosterieën \'t geval,
met dien verstande dat men veelal kosters- en schoolmeesters-
ambt vereenigde. Het zij mij vergund dit door een lijstje in \'t
licht te stellen.

Roordahuizum: „Vigle Baukesz coster te Rordahusum ver-
claert, dat to de costerie behoert twee pondmate end veer
ensen, de he selffs bruckt vor sin deenst. Noch ontfangt he
veer goltgl. end achteen str. uit de vicarie end achteen str. uit
de pastorie."

Wartena: „De kerckvoget end gemeentelieden verclaren de
costerie beswaert te sine ontrent met hondert goltgulden ter
cause de coster, oick dorprechter gewest hebbende, van de
gemeente de schattinge opgeboert [hefft] end ontrent hondert
mijn uitgeven dan ontfangen, sodat de gemeente mit de greet-
man gesloten sijn vermit des costers armoet de costerie te
versetten tot de hondert goltg. van schattinge betaelt sint, want
de gemeente schamel end de schattinge doch moiste in ijle
betaelt sijn."

Grouw: „De costerie-opcomsten veer kogangen by de coster,
de oick scholemester iss end van Gerardo praedicant goede
getuichniss hefft, selff gebruckt werden."

Irnsum: „Costerie-opcomsten. Viff kogangen by de coster nu
verhuirt ontrent vor derteendehalff goltg., noch derteen pond-
mate meden, vor derteen goltg. verhuirt. Ditselffte geneet nu
Roleff Buwes, coster end schoelmester int dorp Irnsum."

Rauwerd: „Costerieopcomsten. — De greetman end gemeents-
lieden verclaren den coster ditselve togesecht te sijn, vermits
he tuirwerck en kerkendenst darvor doen sall na gebruick end
behoirendt in de reformeerde religie."

Wirdum: De kosteriegoederen werden hier beheerd door
de kerkvoogden, en hunne opkomsten gecumuleerd met die van
den patroon.

Huizum: „De costerieopcomsten belangendeverclaert Berndt
Petersz.... dat he nu althans seventeen jaren als coster end
scholemeister deselve gebruickt hefft."

Goutum: „De costerie te Goutum elff pondmate" enz. „Dit
also bij de coster in een schedell optekendt den 15 Februarij
a° 1580. Sibrandus Michaelis is de costers name."

Britsum: De opgave is ontleend aan de inventarisatie, die

-ocr page 402-

vroeger, wellicht reeds vóór de resol. van 31 Maart, door
grietman en secretaris had plaats gehad.

Wanswerd: „Costerieopkomsten, thuijs ende 8 pondmaten
lands, daerop ys he coster, meijster ende organist," nl. Epo
Rienckz., door de „ganse gemeente" „tot een schoelmester
angenomen." Hij beloofde „hem te willen in alle neersticheit
tot de reformatie met sin kinder tbegeven."

Nijkerk: „De costerie hefft een oldt end got huis, end brückt
dartho als coster end meister twee pondmate saetlandt" enz.

Ferwerd: De opkomsten van de kosterie, die in \'tjaar 1580
slechts 67
j goudgl. bedroegen, werden gecumuleerd met die
van den patroon. Serp Harinxz „coster" had er twee maden
van in huur.

Hallum: Hier blijkt niet, wie de kosteriegoederen beheerde
en de opkomsten inde.

Nijkerk (Oostd.): „De costerie hefft veer pondmate landts,
gebruckt by de vorss. meister end coster," aan wien de ge-
meente tevens uit de patroonsopkomsten jaarlijks zeven goud-
guldens had toegezegd.

Paesens: De kosterie, bestaande in een derde gedeelte van
de vroegere prebende, die tien jaren geleden door de gemeente
was verdeeld
tusschen patroon, pastorie en kosterie, werd
„gebruckt" door Marten van Diest, „schoelmeister end coster,
belovende de kinder naerstelic te willen leeren so met psalmen
singen als catechismus en anders, luden end ter predicatie
tkomen etc."

Anjum: „Costerie viff pondm. by de schoelmester Symon

Bernardi verhuirt____end boert uut elke leen 2 g.g. end van

elck huisman seker vrij geschenck, belovet by de reformatie
tblyven."

Ee: „Costerie, uut Kinnema sate renthen 14 st." Deze ont-
ving de „meister" Jan Jansz. van Amesfort, en overigens „hefft
tot sin onderhout de meister niet dan tgene hem de huislieden
geven ... behalve 4 g.g. van patroon om tuurwerck te bedienen."

Oudkerk: „Costerie, achtehalff pondmate meden, gebrückt
nu vordan Thijs Peters schoelmester met 2 kogangen uut de
pastorie als vorss., end wert van de gemeente bedanckt end
begeert dgemeente, dat hem sin onderhout verbetert werde. He
schickt hem na de reformatie end hefft jarlix van dpatroen
gehat acht goutg."

-ocr page 403-

Rijperkerk: „End hebben geen schoelmester, dan de olde
coster hefft de costerieopcomsten vor sin 2 kiene kinder, is
gevangen west by de Malcontenten etc."

Tietjerk: „Costerie. Een huiss end fenne darbij van 6
koganck\'\' enz-, „gebruckt by Monte Gerbensz. schoelmester
indoctus."

Roodkerk: „Sibrant Remersz [schoolmeester] gebruckt noch
9 pondm. meden int reetfelt, to de costerie behoirende, end
noch viff koganck leggende in Jon Tadesz venne" enz.

Akkerwoude: „Costerie. — Hirop to een schoelmester geko-
ren is Reemer, nu woonende op Westergeest."

Westergeest: „Reemer Thomasz schoelmester vor 2 maent
to 1 jar angenomen, doch geen seker salaris togemakt." Hij
ontving blijkbaar de opkomsten van de kosterie.

Uit dit overzicht blijkt, dat de kosterieën in verreweg het
meerendeel van de parochies waar ze gevonden werden, reeds
in het eerste jaar der Reformatie weder — of in enkele geval-
len
nog — werden bezeten door kosters, die nu veelal tegelijk
schoolmeesters waren. Toen het aantal beschikbare predikan-
ten grooter werd, kwamen ook de pastoriebeneficiën op vele
plaatsen weer in \'t bezit dier gereformeerde pastoors. Daaren-
tegen bleven de vicarieën, in \'t algemeen, vacant. Toch hadden
zij door de Reformatie hare bestemming niet verloren, die
immers in \'t wezen der zaak dezelfde was als die van de
pastorieën: de vicaris was hulp-pastoor. Maar de Gerefor-
meerde religie eischte minder personeel dan de Roomsche,
terwijl zeer zeker ook de opkomsten vati de meeste vicarieën
niet voldoende zouden geweest zijn om er een tweeden pre-
dikant op te beroepen. Zoo bleven de vicarieën vacant. Nu
konden de Staten aan deze fondsen een andere bestemming
geven. Of ze dat deden, zal ter sprake komen bij de speciale
behandeling der vicarieën. Maar ik leg reeds hier nogmaals
den nadruk op \'tzoo belangrijke beginsel der Staten: de eer-
biediging zooveel mogelijk van \'t beheersrecht der gemeente.
De doorvoering van dit beginsel had tengevolge, dat \'t lot der
vicarieën, en niet alleen van deze doch ook wel van andere
beneficiën, gelijk wij zullen zien, feitelijk in handen van de
gemeente kwam te liggen. Zij konden die vicarieën als zelf-
standige fondsen in stand houden, doch ook hare goederen
met die van andere beneficiën of met die van den patroon

-ocr page 404-

vermengen. En dat \'t tot het laatste in zeer vele gevallen kwam,
is licht te begrijpen, wanneer men bedenkt, dat de vacante
beneficiën gewoonlijk werden beheerd door dezelfde personen
als de patroonsgoederen en dat de opkomsten van beide in
den regel werden gecumuleerd.

«

-ocr page 405-
-ocr page 406-
-ocr page 407-
-ocr page 408-
-ocr page 409-
-ocr page 410-