-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3- -ocr page 4-
-ocr page 5-

De Hoofdstelling der Axonometrie.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

De Hoofdstelling der Axonometrie

PROEFSCHRIFT

tf.r verkrijging van den graad van

Doctor in de Wis- en Natuurkunde

aan de Rijks-Universiteit te Utrecht

na machtiging van den rector magnificus

Dr. ERNST COHEN

Hooolrrraar in dr Facui.trit dhr Wis- hn Natuurkundis
volgens besluit van den senaat der universiteit

TEGRN DR BEDRNKINT.RN VAN DR

Faculteit der Wis- en Natuurkunde

te verdedigen

op Dinsdag 7 December 1915 des namiddags te 4 uur

door

JOCHUM VAN BRUGGEN

geboren te Teteringen

Electr. drukkerij «de Industrie» J. Van Druticn_Utrecht

I9I5

-ocr page 8-

_

_

-ocr page 9-

AAN MIJNE OUDERS.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

De beeindiging mijner academische studiën geeft mij gereede
aanleiding allen, die door hun onderwijs tot mijn vorming
hebben bijgedragen, van harte mijn dank te betuigen.

In de eerste plaats geldt dit U, Hoogleeraren derLeidsche
faculteit voor de Wis- en Natuurkunde, wier leerling ik
mocht zijn.

Hooggeleerde Lorentz, uwe zeer inductieve lessen zijn mij
van zeer veel voordeel geweest; het was mij een voorrecht
uwe colleges te kunnen volgen; ook de welwillendheid, die
gij mij meerdere malen hebt bewezen, blijft bij mij in dank-
bare herinnering.

Uwe belangrijke en tot dieper naspeuren opwekkende colleges,
Hooggeleerde
Kluyver, hebben sterk medegewerkt mijn voor-
liefde tot de meer wiskundige richting te bepalen.

De nagedachtenis van Professor Zeeman zal mij bijblijven
als die van een bekwaam en helder docent.

Niet minder ben ik U dankbaar, Hooggeleerde de Vries,
Hooggeachte Promotor.

Van het eerste oogenblik af, dat gij U hebt bereid verklaard
om mij ter vervanging van uw overleden collega ter zijde te
staan, zijl gij mij met groote vriendelijkheid tegemoet getreden.

Een groot deel van uw zeer bezetten tijd hebt gij voor mij,
die voor U een vreemde was, beschikbaar gesteld; op velerlei
wijze hebt gij door uwe goede zorgen mij den weg tot de
promotie geeffend.

Door deze bijzondere voorkomendheid hebt gij recht op
mijne blijvende erkentelijkheid.

Met dank wil ik verder memoreeren de welwillende en
royale beslissing door
IIeehen Provisoren en Bestuurders van
het Heere
Godfried of Sint Jansleen ten mijnen opzichte
genomen,

-ocr page 12-

m

1

"

_

_

-ocr page 13-

INHOUD.

Bladz.

Inleiding......

1

11

34

EERSTE HOOFDSTUK.

Rechtstreeksche Bewijzen
TWEEDE HOOFDSTUK.

Analytische Beschouwingen

DERDE HOOFDSTUK.

Beschouwingen, welke met de theorie der traagheids-
momenten van puntenstelsels in verband staan . . GO

VIERDE HOOFDSTUK.

88

Synthetische Beschouwingen

VIJFDE HOOFDSTUK.

Beschouwingen, welke in verband staan met de be-
paling der grensellips van tweedegraadsoppervlakken
bij evenwijdige projectie op het beeldvlak .... 98

ZESDE HOOFDSTUK.

Enkele toepassingen van de hoofdstelling der Axo-
nometrie...............135

Chronologisch overzicht van alle publicaties, die in dit

werk zijn besproken........., . . 139

-ocr page 14-

«*

-ocr page 15-

INLEIDING.

Sedert Julius Weisbach in zijn boek „ Anleitung zum axonome-
trischen Zeichnen
" x) de door hem reeds vroeger 1) gepubliceerde
onderzoekingen over de analytische grondslagen der Axonometrie
heeft verzameld, kunnen wij zeggen, dat de Axonometrie als
zelfstandige wetenschap voor goed een plaats in de Beschrij-
vende Meetkunde heeft verworven.

Voorzeker Lambert :1) heeft reeds veel eerder, zij het op
eenigzins afwijkende wijze, een met de Axonometrie identieke
projectiernethode behandeld, en door
Farish \') is onder gebruik-
making van een bij
Kepler 2) voorkomende eigenschap dat „de
loodrechte projectie van een kubus op een vlak, dat loodrecht
op een kubusdiagonaal is aangebracht, wordt voorgesteld door
een regel matigen zeshoek, welks hoofddiagonalen de projectie
der hoofddiagonalen van den kubus voorstellen", een speciale
axonometrische projectiemethode, de
isometrie ingevoerd, welke
door
Sopwith ü) is uitgebreid; maar de arbeid van geen van
deze staat ons zóó na als het werk van
Weisbach, waarin
voor het eerst door het invoeren van de verkortingsverhoudingen

1 \') J. Weisbacii, Dio monodimetrische und an isometrische Projektions-
methode, Polytechn. Mitt v. Vol/. Karmasch, 1844.

-ocr page 16-

der eenheidsmaatstaven een exacte onderverdeeling der Axo-
nometrie in
isometrie, monodimetrie en anisometrie werd gegeven,
terwijl door het aangeven van den samenhang dezer verkor-
tingsverhoudingen met de goniometrische functies van de dooi-
de geprojecteerde assen ingesloten hoeken de analytische
grondslagen der Axonometrie volledig zijn behandeld.

Waar in het voorgaande van Axonometrie sprake was werd
steeds de orthogonale Axonometrie bedoeld, iets wat historisch
geoorloofd is, omdat ten tijde van
Weisbacii onder de Axono-
metrie alleen de loodrechte werd verstaan en er aan scheeve
Axonometrie nog niet werd gedacht. Aangezien wij ons ten
doel hebben gesteld de hoofdstelling der scheeve Axonometrie
te bespreken, schijnt het ons gewenscht, om het juiste licht
over de beteekenis dezer stelling te verspreiden, enkele der
door
Weisbacii gevonden resultaten in het kort aan te geven.

Op de assen van een rechthoekig assenstelsel 0° Xi° X2° X3°
zetten wij van af den oorsprong 0° achtereenvolgens drie
stukken
0° At0, 0° A2° en 0° A3° van gelijke lengte af, en
noemen, in navolging van
Steiner, dit lijnentripel een driebeen.
Wij projecteeren het assenstelsel en het driebeen vervolgens
loodrecht op een willekeurig projectievlak
V; drie door het
punt
O, de projectie van 0°, getrokken lijnen OXi, O X2 en
O Xz zullen de projecties der ruimteassen, drie op deze lijnen
afgezette stukken de projecties der beenen van het driebeen
voorstellen 1).

De verhoudingen tusschen de lengten der projecties O Ai
en die der beenen 0° Af worden axonometrische verkortings-
verhoudingen genoemd. Stellen wij

O Ai

dan wordt iedere lijn van eindige lengte, die op een der assen
ligt of aan deze evenwijdig is, volgens Vi verkort. Zijn de
coördinaten van een punt
in de ruimte ten opzichte

-ocr page 17-

van het assenstelsel xf, dan volgt uit het bovenstaande, dat
de coördinaten van het punt
P, de projectie van P° op V, ten
opzichte van de geprojecteerde assen
Xt- door de betrekkingen

xi = vixi° (» = 1,2,3)
zullen worden aangegeven.

Zijn dus de verkortingsverhoudingen bekend, dan kan men
bij ieder gegeven punt de coördinaten zijner projectie op
V
volgens de aangegeven methode vinden, en omgekeerd. In
het bovenstaande werd de projectierichting loodrecht op het
projectievlak
V gekozen; in dit geval zijn de verkortingsver-
houdingen identiek met de sinussen van de hoeken, welke de
projecteerende straal door
O0 met de assen van 0° Xi° X20
insluit. Hieruit volgt, dat de axonometrische verkortingsver-
houdingen aan zekere betrekking gebonden zullen zijn; aller-
eerst zijn het in dit geval positieve grootheden, welke hoogstens
één kunnen worden, terwijl bovendien

s

X"
_

1

tv2 = 2

is; immers deze betrekking bestaat tusschen de kwadraten der
sinussen van de hoeken, welke een straal door den oorsprong
met de assen van een rechthoekig assenstelsel vormt.

Noemen wij de hoeken door de geprojecteerde assen gevormd
/L X\\ O X2 = «3
Z.XÏ O Ar3 = oei
Z Ar3 0 Xi — 012.
dan zullen, zooals wij reeds boven vermeldden, ook de goniome-
trische functies dezer hoeken met de verkortingsverhoudingen
in verband staan.

Weishacii vond

2 vf vf

cos 2 ai =
terwijl bovendien

(vf V — ViA)

i =

1

2

3"

k =

2

3

1

j —

3

1

2

Zoci =2t.
1

\') J. Weisbach, Anleitung enz. t. a. p. pg. 11.

-ocr page 18-

Om het in deze formules uitgedrukte resultaat beter te
kunnen overzien zullen wij het gevondene in den volgenden,
reeds door
Weisbach gegeven, regel samenvatten:

„Beschouwt men de kwadraten der verkortingsverhoudin-
gen vi als zijden van een driehoek, dan zijn de in dien driehoek

tegenover deze zijden gelegen hoeken achtereenvolgens 2 X{ -TT,

2 «2 — 5T, 2 cc3 — z. *

Hieruit blijkt, dat, als wij van de zes grootheden V{ en x{
(i = 1, 2, 3) hetzij twee v\'s of een v en een x willekeurig kiezen,
de overblijvende
v\'s en «\'s door de gegeven betrekkingen
volkomen bepaald zijn.

Bij de boven gegeven opvatting der Axonometrie is men
dus wat de afbeelding van het assenkruis en van de op de
assen gekozen eenheidsmaatstaven betreft aan zeer bepaalde
voorwaarden gebonden.

In verband hiermede rijst vanzelf de vraag: Is het niet
mogelijk op eenige wijze grootere vrijheid, wat de afbeelding
van assenkruis en eenheidsmaatstaven betreft, te verkrijgen?

Het is de groote verdienste van K. A. Poiilke *) geweest
op deze vraag een bevestigend antwoord te hebben ge-
geven. Daartoe moest hij evenwel aan de Axonometrie een
eenigzins ruimere opvatting 1) geven door
óók, Avanneer het
assenkruis en de eenheidsmaatstaven in
scheef evenwijdige richting
op het projectievlak geprojecteerd worden, deze scheeve pro-
jectie onder de Axonometrie te rekenen. Hij bewees, dat in
dit geval- de volgende stelling, die „hoofdstelling der Axono-
metrie" genoemd wordt, zal gelden:

„Worden in een plat vlak door een punt cfi drie lijnen van
willekeurige lengte ai
x, ai y en ai z getrokken, welke wille-
keurige hoeken met elkander maken, dan kunnen deze steeds
beschouwd worden als de evenwijdige projecties van drie
even lange op drie onderling loodrechte assen afgezette stukken
a x, a y en a z. Evenwel mag slechts een der lijnen ai x enz. of
een der door deze lijnen ingesloten hoeken nul zijn."

1 ) Zie de voorrede van K. A. Pohlke „Darstellende Geometrie I",
Gärtner, Berlii^ Aufl. 1, 18G0.

-ocr page 19-

Deze eigenschap is door Pohlke in 1853 gevonden en in
1860 in zijn „Darstellende Geometrie" gepubliceerd zonder
bewijs, met de belofte dit in liet tweede deel van zijn werk,
dat eerst later verschijnen zou, te geven. Eerst in
187G ver-
scheen de eerste druk van dit tweede deel, terwijl reeds in
1865 het eerste deel in herdruk was uitgekomen, waarin het
door
Schwarz in 1863 gepubliceerde bewijs was opgenomen.
Dit laatste geschiedde waarschijnlijk, omdat dit eenvoudige
bewijs in een als leerboek bedoeld werk beter op zijn plaats
is dan het niet-elementaire bewijs van den schrijver. Ook in
anderen vorm is het oorspronkelijk bewijs nooit gepubliceerd,
zoodat het eenige wat hieromtrent bekend is, indirect tot ons
is gekomen door
Schwarz 1), aan wien Poiilke het bewijs
mondeling had medegedeeld: „Pohlke heeft de stelling bewezen
met behulp van een schaar confocale hyperboloïden, die het
projectievlak snijden volgens een schaar confocale hyperbolen
en later uit het bewijs een constructie der stukken afgeleid."

Gebruikmakend van deze gegevens heeft Pelz 2) eene recon-
structie van het oorspronkelijk bewijs van
Poiilke beproefd,
welke, zooals door
Schwarz 3) getuigd wordt, hiermede identiek
of nagenoeg identiek moet zijn.

Na deze enkele noodzakelijke opmerkingen zullen wij ons
van verdere historische mededeelingen onthouden en voor deze
verwijzen naar het werkje van
Wendling 4), waarin de geschie-
denis van de stelling uitvoerig behandeld wordt.

Uit het bovenstaande zal de beteekenis, die de door Poiilke
gevonden stelling voor de Axonometrie bezit, reeds duidelijk
zijn geworden. Van niet minder belang is het stereometrisch
vraagstuk, dat de stelling in kwestie aan de orde stelt.

\') H. A. Schwarz. Elementarer Beweis des Pohlko\'schen Funda-
mentalsatzcs der Axonometrie, Journal von Crcllc, Bd.03,1804, pg. 309—314.

2) C. Pelz. «Über einen neuen Beweis des Fundamen talsatzen von

Pohlkc*. Sitz. Bor. Wien. Abth. II", 1877, Bd. 7G pg. 123-138.

3) H. A. Schwarz; zie een brief aan Mertens to Graz, welke opge-
nomen is in de brochure van C. Pelz getiteld Herr Kiipper und der
Pohlke\'ecke Beweis des Satzes von Pohlke, 1889, Graz.

4) E. Wendling. Der Fundamentalsatz der Axonometrie, Zürich,
Speidel 1912.

-ocr page 20-

Wij kunnen, wanneer wij ons plaatsen op het standpunt
der Stereometrie, tevens zonder gewrongenheid een onder-
scheiding invoeren tusschen de hoofdstelling in ruimeren en
in engeren zin, welke laatste als een bijzonder geval van de
eerste kan worden beschouwd.

Bovendien merken wij op, dat in beide gevallen de stelling
tweeledig kan worden geformuleerd, hetgeen zijn grond vindt
in de mogelijkheid, hetzij de figuur in het projectievlak, hetzij
de figuur in de ruimte tot uitgangspunt der beschouwingen
te kiezen. Wij zullen van het stereometrisch vraagstuk in
beide gevallen de tweeledige formuleering geven.

Hoofdstelling in ruimeren zin. *)

a. Iedere vierhoek O Ai A2 A3, welke in een plat vlak is
gelegen, kan worden beschouwd als de evenwijdige projectie
van een viervlak
0° Ai0 A2° As0, dat met een gegeven viervlak
Q° R° S° gelijkvormig is.

b. Men kan ieder viervlak 0° Ai0 A2° A30 in een nader te
bepalen richting op een nader te bepalen vlak zoodanig pro-
jecteeren, dat de projectie
0 Ai A2 Az met een gegeven vier-
hoek
P Q E S gelijkvormig is.

Geven wij aan een viervlak, dat een hoekpunt bezit,
waarin drie onderling loodrechte evenlange ribben samenkomen,
den naam
rechtzijdig viervlak, dan kunnen wij op de volgende
wijze een formuleering geven van de:

Hoofdstelling in engeren zin.

a. Iedere vierhoek O A\\ A2 As, welke in een plat vlak is
gelegen, kan worden beschouwd als de evenwijdige projectie
van een rechtzijdig viervlak 0°
Ai° A2° y13°.

b. Men kan een rechtzijdig viervlak 0° At0 A->° Aa° in een
nader te bepalen richting op een nader te bepalen vlak zoo-
danig projecteeren, dat de projectievierhoek met een gegeven
vierhoek
P Q11 S gelijkvormig is.

In elk dezer gevallen geldt de beperking „hoogstens drie
punten
O, Ai, A2, A3 mogen op een rechte lijn gelegen zijn".

\') Deze uitbreiding is in 18G3 het eerst door SCHWARZ opgesteld en
wordt door sommigen (
Dkasch, Pelz e. a.) ten onrechte aan Reye (18G8)
toegeschreven.

-ocr page 21-

Waar Wendling *) uitvoerig de noodzakelijkheid dezer be-
perking heeft aangetoond, zullen wij dit grensgeval niet nader
bespreken. Wel willen wij er met een enkel woord op wijzen,
dat wij in het geval dat
0° Ai° A2° A30 een rechtzijdig viervlak
is op eenvoudige wijze kunnen aantoonen de noodzakelijkheid
van het bestaan van vier reeksen viervlakken, wanneer bewezen
is, dat er een viervlak bestaat, hetwelk aan de gestelde
eischen voldoet.

Wij merken daartoe op, dat, wanneer een rechtzijdig vier-
vlak
0° Ai0 A2° A3° gespiegeld wordt ten opzichte van een
bepaald vlak, het spiegelbeeld met het oorspronkelijke niet
alleen symmetrisch maar ook congruent is.

Voldoet dus het rechtzijdig viervlak 0° Ai0 A2° Aa° aan den
gestelden eisch, dan voldoen eveneens:

I. Alle viervlakken, welke ontstaan door het gevondene
langs de projectiestralen
0 0° evenwijdig te verschuiven.

II. Alle viervlakken, welke ontstaan bij het spiegelen van
de onder I gevondene ten opzichte van een door het
punt O loodrecht op de projectiestralen aangebracht
spiegelvlak. De richting van de projectiestralen is
dezelfde als onder I, de zin echter tegengesteld.

III. Alle viervlakken, welke ontstaan bij het spiegelen van
de onder I gevondene ten opzichte van het projectie-
vlak als spiegelvlak. De projectiestralen moeten in dit
geval eveneens ten opzichte van het projectievlak ge-
spiegeld worden.

IV. Alle viervlakken, welke ontstaan bij het spiegelen van
de onder III gevondene, op do wijze onder II aange-
geven, ten opzichte van een vlak door 0 loodrecht op
de projectiestralen als spiegelvlak.

Wij zien, dat de reeks der onder IV aangegeven viervlakken
uit de onder I aangegevene door tweemaal herhaalde spiegeling
is afgeleid.

Is 0° Ai0 A2° As0 een algemeen viervlak, dat op V volgens
0 Ai A2 As wordt geprojecteerd en met een viervlak P° Q° It°

Wendling t. a. p. pg. 7—9.

-ocr page 22-

gelijkvormig is, dan valt het na het bovenstaande niet moeilijk
te bewijzen, dat in dit geval twee reeksen viervlakken, welke
met de boven onder I en IV aangegeven reeksen van vier-
vlakken overeenkomen, aan het vraagstuk zullen voldoen,
terwijl de onder II en III aangegevene met het oorspronkelijk
viervlak symmetrisch zijn en dus niet aan de gestelde eischen
kunnen voldoen.

Is de stand van het viervlak O0 Ai0 A2° A3° in de ruimte
gegeven en vraagt men de projectievlakken te bepalen, waarop
dit viervlak volgens een met den vierhoek
P Q R S gelijk-
vormigen vierhoek
O Ai A2A3 wordt geprojecteerd, dan kunnen
wij, wanneer één vlak is gevonden, waarvoor aan deze eischen
is voldaan, eveneens bewijzen, dat alle aan dit vlak evenwijdige
vlakken eveneens voldoen en voorts alle vlakken, welke met
deze ten opzichte van de projectiestralen antiparallel zijn
aangebracht.

Beschrijven wij uit den oorsprong 0° van een rechtzijdig
viervlak den bol
K°, die door de punten A i°, A2° en A3°
gaat, of kiezen wij, wanneer 0° At0 A2° A3n een willekeurig
viervlak is, de ribben
0°Ai°, 0° A2°, 0°A3° lot toegevoegde
halve middellijnen van een ellipsoïde, dan komen wij met
problemen van geheel anderen aard in aanraking, die toch
tot de boven besprokene in nauwe betrekking staan.

Bij evenwijdige projectie van den bovengenoemden bol of
de bovengenoemde ellipsoïde op
V is in beide gevallen de
schijnbare omtrek een ellips, die wij grensellips zullen noemen.

Wij zullen nu de volgende vraagstukken, wier verwantschap
met de reeds aangegeven duidelijk is, even vermelden.

I. Bepaal de grensellips K van een bol bij evenwijdige
projectie op het vlak
V, wanneer gegeven is, dat drie
onder willekeurige hoeken in
V getrokken lijnen, op
welke drie stukken
O Ah O A2, O A3 van willekeurige
lengte zijn afgezet, de evenwijdige projecties voorstellen
van een tripel onderling loodrechte stralen van den bol
K°.

II. Bepaal de grensellips K eener ellipsoïde bij even-
wijdige projectie op het vlak
V, wanneer gegeven is,
dat drie onder willekeurige hoeken in
V getrokken

-ocr page 23-

lijnen, op welke drie stukken OAi, O A» en 0 As
van willekeurige lengte zijn afgezet, de evenwijdige
projecties voorstellen van een tripel toegevoegde halve
middellijnen
0° A^, 0°A2°, O0A30 eener ellipsoïde,
dat met een gegeven tripel
P° Q°, P° P° S° gelijk-
vormig is.

Lossen wij deze vraagstukken op, dan zullen wij zien, dat
de ellips
K uit de gegevens der projectiefiguur geheel gecon-
strueerd kan worden, en steeds dezelfde is, onverschillig op
welke wijze wij
OA i, O A2, O A3 als evenwijdige projecties
van een tripel toegevoegde halve middellijnen interpreteeren.

Is de constructie van deze ellips K geschied, dan zijn de
volgende problemen in zekeren zin de omgekeerde van de
onder I en II genoemde.

III.*) Bepaal alle bollen K°, wier grensellips bij evenwijdige
projectie op
V door de ellips K, die boven vermeld
is, wordt voorgesteld en bewijs, dat al deze bollen een
tripel onderling loodrechte stralen
0°A1°, 0°A.,°, 0°Aa°
bezitten, Avaarvan de evenwijdige projecties op F door
O O A., en O Aj worden voorgesteld.

IV. -\') Bepaal alle ellipsoïden, welke bij evenwijdige projectie

op V de bovengevonden ellips K tot grensellips hebben,
terwijl zij bovendien de eigenschap bezitten nader be-
paald te zijn door een tripel toegevoegde halve middel-
lijnen
 0°A2°, 0°Az°, dat met een gegeven
tripel
P° Q°, P° It°, P° S° gelijkvormig is, en waarvan
de evenwijdige projectie op
V door O At, OA2, OA3
wordt voorgesteld.

De reeds boven opgemerkte tweeledigheid blijkt ook weder
bij deze vraagstukken.

-ocr page 24-

Zijn ten slotte twee viervlakken zóó ten opzichte van elkander
gelegen, dat de verbindingslijnen van overeenkomstige hoek-
punten evenwijdig loopen, terwijl bovendien de overeenkomstige
ribben der viervlakken elkander alle in punten van eenzelfde
vlak snijden, dan is de ligging dezer viervlakken perspectief-affien.

Ook in het geval, dat een der viervlakken in een vlakken
vierhoek overgaat, blijft deze perspectief-affiniteit bestaan. Uit
het karakter dezer verwantschap volgt, dat voor het bewijs
van de hoofdstelling de methoden der Synthetische Meetkunde
met vrucht kunnen worden gebruikt.

-ocr page 25-

EERSTE HOOFDSTUK.

Rechtstreeksche Bewijzen.

In dit hoofdstuk zijn die bewijzen opgenomen, welke met
behulp van eenvoudige meetkundige beschouwingen geleverd
kunnen worden.

§ 1. Het door Schwarz x) gegeven bewijs was het eerste,
dat aan de eischen van exactheid voldeed. Aangezien het in
wezen berust op een tweetal hulpstellingen, zullen wij deze
laten voorafgaan.

Hulpstelling 1.2)

Iedere driehoek Ai As As in het projectievlak kan beschouwd
worden, als de loodrechte projectie van een driehoek
Ai° A->0A30,
welke met een gegeven driehoek B C D gelijkvormig is.

Bewijs.

Laten wij aannemen, dat een driehoek Ai0 A->° A°z, gelegen
in een vlak
E, waarvan de stand ten opzichte van het pro-
jectievlak bekend is, aan de gestelde eischen voldoet. Daar
wij zoowel den doorgang
X der vlakken E en V, als den
standhoek
<p dezer vlakken kennen, zijn wij na het neerslaan
van u ^li
A\'s yl39 in V in staat den neergeslagen A AuiAmAan
volledig te construeeren. Tusschen de projectie en den in V
neergeslagen driehoek bestaat een orthogonale affiniteit, voor
welke de doorgang
X afïiniteitsas, de richting loodrecht op
deze de afliniteitsrichting is. Wij verlengen de verbindingslijn

\') H. A. Schwarz, Elcmentarcr Beweis enz. t. n. p.

\') Systematisch zijn alle bewijzen dezer hulpstelling, die zich evenzeer
voor tweeledige formuleering leent, besproken door E.
Wkndlino t. a. p.

§ B-§ 8.

-ocr page 26-

der punten A3 en A3n tot deze de homologe lijnen A\\ A° en
AinA2n in de homologe punten Ni en Nm snijdt. Worden
door de homologe punten
As en A3n lijnen l en In even-
wijdig met de afïiniteitsas getrokken, dan snijden deze lijnen
de as in hetzelfde punt n.1. het punt in het oneindige, waaruit
volgt, dat zij eveneens homoloog zijn. De lijn
Ai A2 Avordt door
de lijn l in het punt
N2, de lijn Am Mn door de lijn ln in
in het punt
N2n gesneden; de punten N2 en N2n zijn dus

homoloog. Omdat de beenen der hoeken Ni A3 en Nm A3n N2n
met de afïiniteitsas en de afliniteitsrichting eener orthogonale
affiniteit evenwijdig zijn getrokken, volgt hieruit, dat deze beide
hoeken recht zijn. Beschrijven wij dus op de lijn
Ni N2 als
middellijn een cirkel, dan is het punt
A3 op den omtrek van
dezen cirkel gelegen.

De lijnen Ni N2 en Nm N2n kunnen in verband met de
orthogonale affiniteit in
V beschouwd worden als dragers

-ocr page 27-

van projectieve puntenreeksen, wier centrum van projectie
het punt in het oneindige op de affiniteitsrichting is.

Projecteeren wij uit de punten A3 en A3n als projectie-
centra de puntenreeksen, wier dragers de lijnen
Ni N2 en
N111N211 zijn, dan zijn de beide stralenbundels, welke op deze
wijze ontstaan, projectief. Wordt de stralenbundel, die het
punt
A3n tot drager heeft door een met Nm N2n evenwijdige
lijn
L M zoodanig gesneden, dat het op deze lijn door de
stralen
A3nAln, AanA2n afgesneden stuk Av* A2* even lang
is als
Ai A2, dan zal de puntenreeks op L M, welke door de
snijding met den bovengenoemden stralenbundel ontstaan is,
niet alleen projectief, maar ook congruent zijn met de punten-
reeks, die
Ni N2 tot drager heeft. Hieruit volgt de gelijkheid
der segmenten:

L Ax* Ni Ai en M A2* = N2 A2.

Verplaatsen wij A AsnAi* A2*, welke met A AanA2nAln
en dus ook met ABCD gelijkvormig is, zóó, dat Ai* A2*
met Ai A2 samenvalt, dan zullen de punten L en il/, wanneer
zij aan deze verplaatsing deelnemen met
N%. en Nl samen-
vallen, terwijl het punt A3„, dat wij in zijn nieuwen stand
door
P aangeven, eveneens is gelegen op den omtrek van den
cirkel, welke
Ni N2 tot middellijn heeft.

Omgekeerd kunnen wij ter constructie van A AinA2nA3n
van de boven gevonden gegevens gebruik maken.

In liet vlak V is dus enkel AAtA2Aa geteekend. Op de
basis
Ai A» conslrueeren wij gelijkvormig met den gegeven
driehoek
BCD een driehoek Ai A2 P en brengen door de
punten
A3 en P den cirkel, welks middelpunt op Ai A2 is
gelegen. Het verlengde van
At A2 wordt door dezen cirkel
in de punten
Ni en N2 gesneden. Wij kiezen nu op liet ver-
lengde van
NiAa, aan de andere zijde van Ni, een willekeurig
punt A3n en construeeren met dit punt als top A A3n LM,
welke met A P Ni N> congruent is, terwijl wij er voor zorgen,
dat de zijde
A3nL langs het verlengde van Ni A3 valt.
Bovendien trekken wij in dezen driehoek de lijnen
A3nAi*
en A3nA2*, welke met PAx en PAs overeenkomen. Wij
beschouwen de punten
P en A3 als dragers van stralenbundels,

-ocr page 28-

welke de puntenreeks op Ni N2 projecteeren, zoodat dus
A3 Ni, PNi; A3 A2, PA2 enz. homologe stralenparen vormen
en de bundels projectief zijn. De stralenbundel (P), met den
drager
P, is congruent met (A3n); dus is de laatste projectief
met den bundel, welks drager het punt
A3 is; daar evenwel
de homologe stralen
A3n L en A3 Ni samenvallen volgt hieruit,
dat de snijpunten der andere homologe stralen op een rechte
lijn
X gelegen zijn, welke, omdat de homologe stralen A3 N2
en A3n M evenwijdig loopen, met genoemde lijnen evenwijdig
zal zijn en dus door constructie gevonden kan worden.
Beschouwen wij deze lijn als de affiniteitsas eener orthogo-
nale affiniteit, dan kunnen wij den tot A
Ai A2 A3 affienen
A
Am Am A3n, naar bekend is, construeeren.

Daar in het bovenstaande is aangetoond, dat in dit geval
de lijn
X beschouwd kan worden als de doorgang van een
vlak, waarin een A
Ai0 J2° A3° is gelegen gelijkvormig met
A
BCD, welke op V loodrecht volgens A Ai A2 A3 kan gepro-
jecteerd worden en om
X als doorgang volgens A AmA2 nA3n
kan worden neergeslagen, is het gestelde hiermede bewezen.
Er zijn twee vlakken
Ei en E2 symmetrisch ten opzichte
van elkander met betrekking tot
V mogelijk. De constructie
van den standhoek
0, gevormd door de vlakken E en V, zal
na het bovenstaande duidelijk zijn.

Hulpstelling II.

Is Aß CD een gegeven vlakke vierhoek, welke loodrecht op
een nader te bepalen vlak
V zoo geprojecteerd wordt, dat de
projectie
A* B* C* D* met een gegeven vierhoek P Q R S ge-
lijkvormig is, dan moet voldaan zijn aan de voorwaarde, dat
de verhoudingen der inhouden van drie overeenkomstige drie-
hoeken in de vierhoeken
AB CD en PQ\'RS evengroot zijn.

Bewijs.

Nadat wij in de vierhoeken AB C D en P Q R S de dia-
gonalen hebben getrokken, onderwerpen wij
P Q RS aan
een gelijkvormigheids-transformatie totdat de diagonalen
A C
en PR evenlang worden, waarna wij beide vierhoeken in
hetzelfde vlak plaatsen en
AC met PR laten samenvallen.
Laten
M en M\' de snijpunten der diagonalen respectievelijk

-ocr page 29-

in de vierhoeken ABCDenPQBS zijn. In de hulpstelling I
hebben wij bewezen, dat ieder der driehoeken
A B M enz.,
waarin de vierhoek
A B C D door de diagonalen verdeeld
wordt, orthogonaal op een plat vlak zóó kan worden gepro-
jecteerd, dat de projectie
A*B*M* met den overeenkomstigen
driehoek
P Q M\' gelijkvormig is. Zal A* B* C* D* de vlakke

Fig. 2.

vierhoek zijn doch een projectie van AB C D, die aan den
eisch met
P QIIS gelijkvormig te zijn voldoet, dan moeten
de driehoeken
A* B* M*, A* IJ* M* enz. alle in eenzelfde vlak
zijn gelegen, heigeen alleen kan plaats vinden als de snijpunten
M en M\' der diagonalen in Fig. 2 samen vallen.

Vallen deze punten samen, dan volgt de gelijkheid van de
volgende verhoudingen:

A*M* _P M\' _AM B* M*_Q M\'_DM

C* M* — li M\' ~ CM\' D*M* SM\' B M"
Deze verhoudingen drukken uit, dat de verhoudingen dei-
inhouden van drie paren overeenkomstige driehoeken
A B M,
P Q M\'
enz. dezelfde zijn.

Aangezien deze hulpstelling berust op de vorige en er in
dit geval twee vlakken E\\ en Ei gevonden worden, welke ten
opzichte van het projectievlak
V symmetrische ligging hebben,
en die aan de vraag voldoen, worden in ons geval deze beide
vlakken eveneens gevonden.

-ocr page 30-

1G

Na deze inleiding kan het bewijs van Schwarz voor de
hoofdstelling zelf volgen.

Hierbij is het viervlak 0° Ai0 A2° A3° als gegeven te be-
schouwen. Den stand der punten in de ruimte denken wij
ons bepaald ten opzichte van een coördinatenstelsel
0° Xi°,
0° X
2°, 0° X3°, waarvan de oorsprong 0° met het hoekpunt
O0 van het viervlak samenvalt, terwijl de assen 0° Xx° enz.
achtereenvolgens vallen langs de ribben enz. van het

viervlak. Is de gebroken lijn P° P2° Px0 0°, waarvan het
stuk
P° Po0 evenwijdig is met 0°Al3°, P2° Pi0 evenwijdig is
met 0°X2°, terwijl
0° Pi0 langs 0° Xi° valt, bekend, dan is
daarmede de stand van het punt po volkomen gegeven. Als
eenheidsmaatstaven, waarmede de coördinaten van
ten
opzichte van de assen worden gemeten, zullen wij bij het meten
langs 0
°Xi°, 0° X2°, 0°X3° achtereenvolgens de stukken O0^,0,
0°A2° en 0°A3° kiezen.

De coördinaten van in deze maten uitgedrukt zijn dan
respektievelijk:

0°Pi° Pi°P2° P,° Po
0°Ai° ; 0°Ao° 5 0°A3°\'

Projecteeren wij de lijn 0° Pi0 P2° P° en het viervlak
0° Ai0 A2° As0 in evenwijdige richting op een willekeurig vlak
W, waarbij in de projectiefiguren op bekende wijze de projec-
ties der punten worden aangegeven, dan kunnen wij op eenvou-
dige wijze de gelijkheid der volgende verhoudingen aantoonen:

o°/v_ oPi P2°Pi°_P2Pi P°P2°_PjPi

0° Al0 O Ai 1 0° A2° O Ai ; Aa° ~ O A3

Is het punt gelegen op den projectiestraal, die door het
punt 0° gaat, dan wordt de projectie van de gebroken lijn in
dit geval een
AP2OPi, waarbij P met O samenvalt, O Pi
langs O Ai valt, Pi P2 met O A2 evenwijdig is, terwijl O P2
langs de lijn O A3 valt.

Zal het mogelijk zijn het viervlak ö0^lL0yl20^:l0 in even-
wijdige richting op een zeker vlak
V te projecteeren zoo, dat de
projectie
O Ai A»A3 aan den gestelden eisch voldoet, dan moeten
de hoeken van A
P2 O Pi aan de volgende eischen voldoen.

-ocr page 31-

ZOP2P1=a1; £PxPx 0 = cc3] £Pt OP2 = cc2- 180°,
waarbij in de projectiefiguur

Z A\\ O Ao = oc3 ; 0i3 = «i; A3 0 Ai = oc2
bekende hoeken zijn.

Passen wij in A P2 O Pi den sinusregel toe, dan vinden wij
de volgende evenredigheid:

O Pi: Pi P2: P2 O = sin ai : sin («2 - 180°): sin «8,
welke, als wij de overeenkomstige termen in beide leden
achtereenvolgens door
OAi, 0 A2 en O Aa deelen, overgaat
in een nieuwe evenredigheid:

O Pi t Pi P2 .. P2 0 __ sin eti , sin («» — 180°) , sin «3
O Al : 0 Ai : O Aa ~ O A, : \' O Ai O Aa

of, wanneer wij in het rechterlid alle termen met O Ai X
O A2 X 0 Aa vermenigvuldigen, en zooals boven is aangegeven

. , O Pi 0°Pi°

m het linkerlid —— enz. achtereenvolgens door , „ enz.

O Ai * O Ai

vervangen, in de evenredigheid:

-ocr page 32-

0*1V> P1°P2° P20 O0 _
~0*Ah° \'\' 0° Ao° \'\' ~

= Inh. AA2OA3 : Inh. A Ax O As : Inh. A Ax O A2, (a)
waaruit wij de volgende eigenschap afleiden:

De coördinaten van een willekeurig punt, dat op den
door
gaanden projectiestraal is gelegen, zijn, wanneer zij
op de boven aangegeven wijze worden uitgedrukt, evenredig
met de inhouden der driehoeken
A2 O Ai, A3 O Ai en A3 O A2,
Hierdoor is de projectinrichting volkomen bepaald.
Wij brengen nu loodrecht op deze projectierichting een vlak
aan en bepalen daarna de loodrechte projectie van het vier-
vlak O°Ai0A20A30 benevens de loodrechte projectie op dit vlak
van de gebroken lijn
0° P2°Pi°P°, waarbij op den projectie-
straal door
is gelegen. Laat ons deze projecties respectie-
velijk door
01 Ai Au Am en 0/ Pu Pi P aangegeven denken,
waarbij
P met Oj samenvalt.

Volgens het bovenbepaalde hebben wij de evenredigheid:
O1P1 . Pi Pu . PiiOj^ =
0[ Ai : Oi Au : Oi Am
= Inh. A Au 0/ Am : Inh. A Ai O/ Am : Inh. A Ai Ot Au. (b)
Omdat wij gevonden hebben:

0J\\ ^10 O1P1
O Ai 0° Ai° Oi Ai
worden in de evenredigheden (a) en (b) de termen in de
linkerledén achtereenvolgens dezelfde, waaruit volgt:

Inh. A A2 O A3 : Inh. A Ai O A3 : Inh. A Ai O J2 =
= Inh. A Au Oi Am : Inh. A A/ O, Am : Inh. A Ai Oi Au.

Deze evenredigheid drukt de in hulpstelling II vermeldde
voorwaarde uit, zoodat wij vinden: Er zijn twee standen
voor het vlak
V, welke symmetrisch zijn ten opzichte van het
door
op de projectierichting loodrecht aangebrachte hulp-
vlak ƒƒ, waarbij de vierhoek
Oi Ai Au Am een zoodanige
evenwijdige projectie
O Ai A2 A3 op dit vlak V toelaat, dat
deze met P
Q 11 S gelijkvormig is.
Evenwel kan
Oi Ai Au Am ook als de loodrechte projectie van

-ocr page 33-

het viervlak 0° Ai0 A<>° A3° op H worden beschouwd, maar
dan volgt het bewijs van de hoofdstelling zelve nu ook terstond.

Ten slotte merken wij nog op, dat voor het grens-
geval, waarbij de punten O,
Ai, A2, A3 alle vier op één
rechte zijn gelegen, aan de voorwaarde van hulpstelling II
niet meer voldaan is en liet bewijs daarom zijn geldigheid
moet verliezen.

§ 2. De in de drie volgende paragrafen gegeven bewijzen
hebben alle op de hoofdstelling in engeren zin betrekking.

Bij het bewijs van von Peschka is de redeneering als volgt:

Is de gegeven vierhoek O A\\ A2 A3 in V werkelijk de even-
wijdige projectie van een driebeen, dan moet, wanneer de
projectierichting dezelfde blijft, met een standsverandering van
het driebeen in de ruimte een vorm-verandering van den pro-
jectievierhoek gepaard gaan.

De veranderingen, welke in den stand van het driebeen in
de ruimte kunnen worden gebracht, zijn van tweeërlei aard.

A. Evenwijdige verschuiving van het driebeen, waarmede
geen vorm-verandering van den projectievierhoek gepaard gaat,
zoodat wij van deze verplaatsing der ruimtefiguur kunnen afzien.

B. Wenteling van het driebeen achtereenvolgens om elk
zijner beenen.

In ieder bijzonder geval zullen wij de vorm-verandering van
den projectievierhoek, welke hiermede overeenkomt, nader
beschouwen.

Zijn wij in staat aan te toonen, dat door achtereenvolgende
wentelingen om de beenen van het driebeen de vorm der
projectiefiguur zóó gewijzigd kan worden, dat deze gewijzigde
figuur steeds de evenwijdige projectie op het vlak
V van een
driebeen voorstelt, dan is hiermede bewezen, dat ook omge-
keerd de oorspronkelijke vierhoek de projectie moet zijn van
een driebeen, dat wij verkrijgen door aan het gevondene de

\') j. W. von Pesciika, Elementarer Beweis des Pohlke\'schen Fun-
damentalsat7.es der Axonometrie, Sitz. Ber. Wien, Abtli IIa, Bd. 78, pg.
1043—1055.

-ocr page 34-

wentelingen, welke plaats gevonden hebben, in tegengestelden
zin te verrichten.

Zij 0° Ai° A2° As0. een der driebeenen, die aan de vraag
voldoen. Wordt dit driebeen gewenteld om het been
0° Aa°,
dan zullen de beide andere beenen zich bewegen in het vlak,
dat door
loodrecht op O0 A3° kan worden gebracht, terwijl
de punten
Ai0 en A2° den omtrek van een in dat vlak gelegen
cirkel
Ei2° doorloopen. Aangezien O0 Ai0 en 0° A2° bij deze
rotatie steeds twee onderling loodrechte stralen van E120 blijven,
zullen
O A\\ en O A» steeds twee toegevoegde halve middel-
lijnen zijn van de ellips Eu, welke bij evenwijdige projectie
op
V het beeld van Eu0 is. De wenteling om O0 As° wordt
nu voortgezet totdat het punt Ai0 in het projecteerend vlak,
dat door
O0 A3° gaat, is gekomen. Wij geven in den nieuwen
stand de punten
Ai° en A2° respectievelijk door Bi0 en B2°
aan. De projectie van Bi0, het punt Bi, is gelegen op O A3,
het punt Bi, de projectie van B2°, is een der uiteinden van

-ocr page 35-

de tot O Bi t. o. v. Ei* toegevoegde middellijn van deze ellips.
Om de plaats der punten Bi en Bi te bepalen gaan wij als
volgt te werk. De ellips Eu kan beschouwd worden als de
scheeve projectie van een cirkel, welke Eu in het punt Ai
raakt en waarvan de straal een lengte
O A2 heeft. Het vlak
van dien cirkel wordt om den doorgang
E met het vlak F neer-
geslagen. De doorgang
E is de raaklijn in het punt Ai aan Ei*
en dus evenwijdig met. O A2. Het middelpunt Q van den neer-
geslagen cirkel
En\' is dan gelegen op de-loodlijn in Ai op E
opgericht en wel op een afstand Ax Q = O A2 van het punt/li.

Tusschen de ellips Ei2 en den neergeslagen cirkel bestaat
een afïiene verwantschap. Voor deze afliniteit is
E de affi-
niteitsas, terwijl de verbindingslijn der middelpunten
O en Q
de affiniteitsrichting bepaalt. Wij kunnen nu door gebruik te
maken van de bekende eigenschappen der affiene verwant-
schap de punten
Bi en B2, welke overeenkomen met de
punten
Bi\' en B2\' op den cirkelomtrek En, vinden. De
punten
Bi\' en B2\' vinden wij aldus:

De lijn O As, op welke Bi gelegen is, snijdt de affiniteitsas
in een punt
h; in de affiene figuur komt met O As de lijn
Q overeen, welke den cirkel En\' snijdt o. a. in een punt
Bi\'. De lijn in Q loodrecht op Q 3i opgericht snijdt den
cirkel o. a. in een punt
B\'2. Hierna kunnen wij de toegevoegde
punten
Bi en B2 zelve vinden. De nieuwe figuur O Bi B2 Aa
moet, wanneer de in den aanvang gemaakte onderstellingen
juist zullen zijn, de evenwijdige projectie voorstellen van een
driebeen, dat uit het oorspronkelijke door wenteling om
O Aa°
is afgeleid. Deze wenteling kan in tweeërlei zin geschieden,
waaruit volgt, dat wij op twee manieren uit de oorspronkelijke
projectiefiguur een gewijzigde kunnen afleiden. De beenen
O0 Bi0 en 0°Aa° zijn in hetzelfde projecteerend vlak gelegen,
het been
0° B»° staat dus loodrecht op dit vlak.

Wij zullen het driebeen vervolgens laten wentelen om O0 B2°,
waarbij dus O Aa en O Bi alleen in grootte niet in richting
veranderen.

In de liguur 4A is de cirkel, waarop zich in dit geval Bi0
en /13° bewegen, voorgesteld.

-ocr page 36-

Zij co de hoek, welke de projectierichting met den doorgang
van het projecteerend vlak met
V vormt, ó de hoek, dien de
projectiestraal door
O0 met O Bx° maakt. Verder is Bi0 a — Bi O
en A3° b — Az O.

In A 0°Bi°a vinden wij Bica = * S\'n

sin«

in A 0° A3° b vinden wij A3° b = 1 COb \\

sm co

In verband met het bovenstaande volgt hieruit:

sinJ co

Wordt de wenteling om het been 0° B2° voortgezet, totdat
het punt
Bi0, dat wij in den nieuwen stand door Ci° zullen
aangeven, is gelegen op den door O0 gaanden projectiestraal,
dan is de projectie van
O0 Ci° op V nul, zoodat voor de
lengte van
O B3 gevonden wordt:

OBs2= O Bi 2 O As2.

De lengte van O B3 is dus volkomen bepaald, terwijl het
punt
B3 aan de eene of de andere zijde van O op 0 Aa kan
worden gekozen, al naarmate de wenteling om
0° B2° in den
eenen of den anderen zin heeft plaats gehad.

De gevonden projectiefiguur O B2 B3 moet, wil voldaan zijn
aan de onderstelling in den aanvang gemaakt, de evenwijdige
projectie voorstellen van een door voortgezette wenteling om
de as 0°
B2° uit het oorspronkelijke afgeleid driebeen. Bij
dit driebeen valt een der beenen langs den projectiestraal
door
0°. Wentelen wij het driebeen om dit been, dan door-
loopen de punten
B2° en B3° een cirkel E23°, welke bij even-
wijdige projectie op
V door de ellips E23, waarvan 0 B2 en
0 B3 twee toegevoegde halve middellijnen zijn, wordt afge-
beeld. De assen van deze ellips vormen liet eenige paar
toegevoegde middellijnen, welke met elkander rechte hoeken
insluiten. Door gebruik te maken van de affiniteit, welke
bestaat tusschen de ellips
E23 en den cirkel E23\', die om den
raaklijn fi
s2 aan E23 in B3 getrokken in het vlak V is
neergeslagen, construeeren wij de assen van
E23. Het middel-
punt
R van. bovengenoemden cirkel E23 is gelegen op de

-ocr page 37-

loodlijn, die in Z>3 op de lijn e 1 e2 is opgericht op een afstand
Bs 11= 0 B2 van het punt BS) terwijl de straal van dezen
cirkel een lengte
O B2 bezit.

Door de punten O en R brengen wij den cirkel, waarvan
het middelpunt M op de raaklijn si s2 is gelegen. De afïiniteitsas
wordt door dien cirkel in de punten si en s2 gesneden.
Tot de lijnen
B si en R s2, welke een rechten hoek vormen,
zijn dus in de affiniteit de lijnen O si en O e2, voor welke
dit eveneens het geval is en die dus de assenrichtingen van
de ellips
E23 aangeven, toegevoegd. De cirkel E2a\' snijdt R e2
en R si respectievelijk in de punten C2\' en C3\', welke, zooals
uit het bovenstaande duidelijk zal zijn, met de uiteinden
C2
en Cs van de halve assen der ellips E23 overeenkomen. Ons
rest nu ten slotte aan te toonen, dat de figuur
O C2 Ca steeds
de evenwijdige projectie voorstelt van een driebeen, waarvan
een been langs den projectiestraal door
valt.

In de afzonderlijke figuur 4B is O C2 C3 voorgesteld. Zal
de rechte hoek
C2 O C3 inderdaad de evenwijdige projectie
voortellen van een rechten hoek
C2° 0° C3°, dan moet het
komtf^oeen 0° C3° evenwijdig met het projectievlak zijn.
O Ca stelt dus de ware grootte van dit been voor. Wij bren-
gen door 0°
C2° een projecteerend vlak, dat loodrecht staat
op F. Uit het punt O kunnen wij op den projectiestraal
door
C2° een loodlijn O D° neerlaten, die evenlang zal zijn
als het been van het driebeen. Om
O C2 slaan wij den
driehoek
J)° O C2 in liet projectievlak neer. De hoek tusschen
de projectierichting en liet projectievlak wordt dan door
Z
Di C2 O voorgesteld.

Allereerst merken wij op, dat er twee richtingen zijn, welke dooi-
de neergeslagen stralen
Di C2 en D> C2 worden aangewezen,
waarin men driebeenen op F volgens
O C2 C3 evenwijdig kan
projecteeren. Heeft men een dezer projectierichtingen gekozen,
dan vindt men twee hierbij passende stellen driebeenen, waarbij
een driebeen tot het eerste stel behoorend ten opzichte van
een door O loodrecht op de projectierichting aangebracht vlak
als spiegelvlak, liet spiegelbeeld is van een tot het tweede
stel behoorend driebeen.

-ocr page 38-

Wordt een dezer driebeenen aan wentelingen onderworpen
om elk zijner beenen, welke in tegengestelde volgorde en in
tegengestelden zin als de zooeven beschrevene worden verricht,
dan kan men hieruit een driebeen afleiden, welks evenwijdige
projectie op F door O
Ax A2 A3 wordt voorgesteld.

Wij vinden op deze wijze de vier vroeger gevonden stellen
van driebeenen terug. Beschouwen wij den bol K°, waarvan
de oorsprong 0° van een der driebeenen het middelpunt is
en die een been tot straal heeft, dan is de ellips K, waarvan
O C2 en O C3 de halve assen zijn, de grensellips van dezen
bol bij evenwijdige projectie op F; de assenconstructie dezer
ellips is hier dus tevens verricht.

§ 3. Een ander rechtstreeksch bewijs is door Pelz *) en
Küpper2) geleverd.

Volgens Pelz is het identiek met het oorspronkelijke bewijs
van
Pohlke. Wij zullen 0° met O laten samenvallen. De
redeneering is hier de volgende. Voldoet
O Ai A2 A3 aan de
onderstelling, dat deze figuur de evenwijdige projectie op F
voorstelt van een driebeen, dan moet
A At O A2 de afbeelding
zijn van een rechthoekig-gelijkbeenigen driehoek
A O A2° en
de ellips
Ei2, die O Ax en O A2 tot toegevoegde halve middel-
lijnen heeft, de evenwijdige projectie van een cirkel
£12°, van
welke
O Ai0 en O A2° een rechthoekig stralenpaar vormen,
voorstellen. Opdat de cirkel L\\2C bij evenwijdige projectie
door de .ellips
Ei2 zal worden afgebeeld, is het voldoende,
dat deze ellips met den cirkel een overigens willekeurige
middellijn Bi
O Bi\' gemeen hebbe. De cirkel Ei2° kan verder
in ieder door
Bi O Bi\' gaand vlak zijn gelegen, aangezien dit
alleen in de richting, waarin de projectie moet geschieden,
verschil oplevert. Is
B2 O B2\' n.1. de tot Bi O Bi\' ten opzichte

\') C. Pelz, Uber einen neuen Beweis, enz., t. a. p.
\') C.
Küpper, Der Satz von Pohlke, Math. Annal, Bd. 33, 1889.
pg. 474-475.

Zie voor de polemiek gevoerd tusschen Pelz cii Küpper naar aanlei-
ding van de prioriteit der reconstructie van Pohlke\'s bewijs:
E. Wendling, t. a. p., pg. 13 en 14.

-ocr page 39-

van En toegevoegde middellijn, B2° 0 B2°\' de op Bi 0 Bi\'
loodrecht aangebrachte cirkelmiddellijn van £\'12°, dan geeft de
verbindingsl ijn der punten
B2° en B2 de richting der projectie
aan. Wij denken ons nu voorloopig voor het vlak van den cirkel
-E120 een bepaald vlak aangenomen, richten in 0 een loodlijn
O Ba0 ter lengte 0 Bi op dit vlak op en projecteeren B3° op V,
volgens de richting door B> B2° bepaald, in het punt B3. De
figuren
O Bi B2 B3 en 0 Ai A2 B3 stellen dan de evenwijdige
projectie\'s in de richting
B2° B2 op V voor van de driebeenen
OBi°B2°B3° en O Ai0 A2° B3°. In het algemeen vallen de
punten
B3 en /l3 niet samen, was dit wel het geval dan zou
het bewijs terstond geleverd zijn. Wij stellen de vraag:
Kunnen wij door in den stand en in de afmetingen van het
driebeen in de ruimte zekere veranderingen aan te brengen,
waarmede dus veranderingen in projectierichting en projectie-
figuur gepaard gaan, het punt
B3 met A3 laten samenvallen?

Deze veranderingen mogen, gelijk wij opmerkten, niet wille-
keurig worden gekozen; slechts een tweetal veranderingen
zijn aan te brengen.

A. Aangezien de middellijn Bi O Bi\' van Ei2 geheel wille-
keurig is aangenomen, kunnen wij
Bi O Bi\' alle standen in
En laten innemen.

B. Is een bepaalde middellijn Bi 0 Bi\' van En gekozen,
dan kunnen wij het door die middellijn gebrachte vlak van
den cirkel
En° om deze laten wentelen, waarbij wij zorg moeten
dragen de projectierichling dienovereenkomstig te wijzigen.

Deze laatste verandering bespreken wij het eerst. Welken
stand het wentelende vlak van den cirkel
En0 ook moge
hebben, de punten
B2° en B3° zijn steeds gelegen op den
omtrek van een cirkel k°, welke in het vlak door O lood-
recht op Bi O Bi\' aangebracht, is gelegen.

Deze cirkel, waarvan de straal de lengte 0 Bi heeft, snijdt
V in de punten Ci en Ci\\ welke gelegen zijn op de loodlijn
Ci O Ci\' op Bi O B\' getrokken op een afstand OCi = OBl van O.
Om de lijn Ci Ci\' wordt deze cirkel in V neergeslagen volgens Cn.

Zij B2n het neergeslagen punt, het punt B3n kan dan het
neergeslagen punt
B3° voorstellen (O B3n±0 B2n).

-ocr page 40-

In B3n trekken wij een raaklijn aan Cn, welke de rechte
Ci Ci\' in het punt D snijdt.

Nu is A Bm O oc A B3n D B3,

omdat de zijden van deze driehoeken twee aan twee even-
wijdig loopen.

Het punt B3 kan dus terstond worden gevonden.

Om de meetkundige plaats der punten B3, welke bij de
wenteling van het vlak van den cirkel Eu° door deze punten
in
V wordt doorloopen, nader te bepalen, kiezen wij de
rechte
O Ci tot X-as, O tot F-as van een assenstelsel.

De coördinaten van B3 ten opzichte van deze assen zijn:
D 0 = x )
DB3 = y i

-ocr page 41-

Zij O Bi — O B2n = O B3n = x en O B2 = (3, dan is in den
rechthoekigen A
BZn ]} O

B3nD = ]/x2 — cc\\
Daar A B2n O B2 a> A B3nD B3 volgt:

p

of na herleiding:

x2 (32

De gezochte meetkundige plaats is dus een hyperbool, welke
naar uit de vergelijking blijkt door de punten
Ci (a,o) en
Ci\' {-x,6) gaat en in deze punten raaklijnen bezit, die met de
F-as evenwijdig zijn. Is het punt
b3 de loodrechte projectie
van
B3° op F, dan is de lijn B3° b3 de poollijn van het punt
D ten opzichte van en de lijn B3n b3 de poollijn van D ten
opzichte van
Cn. De punten D en b3 worden dus harmonisch
gescheiden door
Ci en Ci\'. De punten Ci en Ci\' zijn, zooals wij
reeds.zagen, punten van de hyperbool, terwijl de lijn
D B3 met
de F-as evenwijdig is; hieruit kunnen wij afleiden, dat
D B3 de
poollijn is van
b3 ten opzichte van II en dat de lijn, die het
op de hyperbool gelegen punt
B3 met b3 verbindt, een raaklijn
aan deze is. Wordt de ellips E
i2 in haar vlak 90° om O
gewenteld en geven wij de nieuwe ellips aan door En\', dan
zal deze ellips gaan door de punten Ci en
Ci\', terwijl de
raaklijnen in deze punten aan
Ei2\' getrokken loodrecht zullen
staan op
O B2, omdat de raaklijnen in de overeenkomstige
punten Bi en Bi\' aan de ellips Ei2 met
O B2 evenwijdig zijn.
De raaklijnen in
Cx en CV aan Ei2\' staan dus eveneens lood-
recht op de raaklijnen in dezelfde punten aan
II getrokken,
omdat deze met de F-as, dus met
O B2 evenwijdig zijn.

In de punten Cx en Cx\' snijden de ellips Ei2\' cn de hyperbool
H elkander orthogonaal.

Uit de vergelijkingen der asymptoten van II

* t— n — -ï-tL — n

\' ct (3

blijkt, dat deze respectievelijk met de lijn Ci B2) die van de

-ocr page 42-

assen X en F de stukken x en /3 afsnijdt, en met Cx
die van de assen X en Y de stukken —x en (3 afsnijdt, even-
wijdig zijn. Hierin hebben wij een middel ter constructie van
de asymptoten. De raaklijn in
C1 aan de hyperbool aange-
bracht snijdt een der asymptoten van
H in de punten Ni en
N2, welke beide op den afstand (3 (Ci Ni = Ni — /3) van
het punt Ci verwijderd zijn.

Verder is

waarbij c de lineaire excentriciteit van de hyperbool voorstelt,
terwijl de assen van
II den hoek Ni O N2 en diens supple-
ment halveeren. Een en ander kan langs analytischen weg op
eenvoudige wijze worden aangetoond.

Boven hebben wij reeds opgemerkt, dat de in Ci en CV
aan de hyperbool getrokken raaklijnen de normalen waren,
welke in deze punten op de ellips
En\' zijn opgericht. Zet
men op de normaal in het punt
C\\ op En\' getrokken aan
weerskanten van Ct een stuk
(3 ter lengte van de tot 0 Ci
t. o. v.
En\' toegevoegde halve middellijn af, dan deelen volgens
een bekende stelling de lijnen
Ni 0 en N2 0 de hoeken, welke
door de assen van
En\' gevormd worden, middendoor. Boven-
dien is

waarbij a en b de lengte der halve groote en halve kleine
as van Èn\' voorstellen. Stelt cV de lineaire excentriciteit
van
En\' voor, dan is

Hieruit volgt in verband met het vroeger gevondene, dat
En\' en II coaxiaal moeten zijn en daar zij bovendien dezelfde
lineaire excentriciteiten bezitten ook confocaal zijn.

Laten wij de middellijn Bi O Bi\' van En achtereenvolgens
alle standen in
En innemen, dan vinden wij bij elk van haar
standen een hyperbool
II, die, zooals wij boven vonden, de
meetkundige plaats der punten B3 is en welke met
En\' confocaal

-ocr page 43-

zal zijn. Al deze hyperbolen vormen samen het in V gelegen
stelsel der met
Ei2\' confocale hyperbolen. Door ieder punt
in het vlak, dus ook door het punt
A3, gaat een van deze
hyperbolen. De hyperbool door
A3, welke wij ons met de getee-
kende voor het gemak samengevallen denken, snijdt de ellips
Ey>\' in vier punten, de uiteinden van twee evenlange middel-
lijnen
Ci Ct\' en Co CJ. De punten A3°, wier evenwijdige
projectie op
V door A3 wordt voorgesteld, zijn dus gelegen
op twee congruente cirkels ki° en £2°, wier vlakken door de
middellijnen
Ct Cv\' en C2 C2 respectievelijk loodrecht op V
zijn aangebracht.

De raaklijn in A3 aan II getrokken stelt, zooals gebleken
is, de loodrechte projectie van den projectiestraal
A3 A3° voor.
Brengen wij dus door deze raaklijn een vlak loodrecht op
V,
dan zal dit vlak de cirkels A*i° en A-2° snijden in de punten
A3°. Er worden dus vier punten A3° gevonden, hetgeen over-
eenkomt met het vroeger gevonden resultaat, dat er vier
driebeenen met den top O zijn.

Om de driebeenen zelf te vinden gaan wij aldus te werk.
Door
O brengen wij een vlak W loodrecht op het gevonden
been
O A3° van een der driebeenen. De snijpunten van dit
vlak met de lijnen door Ai en A2 evenwijdig aan den projectie-
straal
As As0 getrokken, zijn de gevraagde punten Ax° en

Door evenwijdige verschuiving van elk der gevonden drie-
beenen langs de projectiestralen, welke gaan door hun eind-
punten, kunnen wij bij ieder der vier gevondene een stelsel
van driebeenen vinden.

Ten slotte willen wij nog in het kort de waarschijnlijkheid
der identiteit van het bovenstaand bewijs met dat van
Pohlke
nader toelichten. Wordt liet driebeen OBiB2°B3° om Bi O Bi\'
als as gewenteld, dan beschrijven de punten B2° en B3° pro-
jectieve puntenreeksen op den cirkelomtrek k°. Kiezen wij
nu
tot basis van een kegel, welks top liet in V gelegen
punt B-i is, dan behoort bij ieder punt op den cirkel k° een
een beschrijvende lijn en omgekeerd.

In iederen stand, dien de lijn B2 B2° kan innemen, wordt
door het bij
2 passend punt B3° een rechte lijn met

-ocr page 44-

Bo B2° evenwijdig getrokken. Samen vormen deze rechte
lijnen de regelschaar der beschrijvende lijnen van een een-
bladige hyperboloïde. Het vlak van de richtlijn k° staat
loodrecht op het projectievlak, de doorsnede hyperbool
H
van de eenblaaige hyperboloïde met dit projectievlak is dus
een hoofddoorsnede.

Wordt de middellijn van de ellips Eu\' om O gewenteld
en kiest men in elk der standen van deze middellijn den
cirkel op
B O Bi als middellijn beschreven, welke gelegen is
in het door
Bv O By\' op V loodrecht aangebrachte vlak, tot
richtlijn, dan ontstaat op de wijze, zooals boven beschreven
is, een schaar confocale hyperboloïden, wier doorsneden met
V zijn de hyperbolen H, welke tot de ellips E12\' confocaal
zijn. Dit is geheel in overeenstemming met het door
Schwarz
meegedeelde. Kiezen wij de door het punt A3 gaande hyper-
boloïde, dan kunnen wij bij deze zooals bij iedere eenbladige
hyperboloïde twee congruente cyclische doorsneden aanbrengen,
wier vlakken loodrecht zullen staan op het vlak der hoofd-
doorsnede, die in
V gelegen is. Deze doorsneden zijn nu de
beide cirkels en &20, welke wij vroeger hebben gevonden.

Naar aanleiding van dit bewijs is een constructie van de
lengte van het been
r en den door de projectiestralen met
het projectievlak gevormden hoek
(pi mogelijk. Wij verwijzen
voor deze naar het werkje van
Wendling 1), waar deze con-
structie onder eenvoudiger omstandigheden is geleverd.

§ 4. Ten slotte willen wij nog het bewijs van Waelsch 2)
vermelden.

Zij de figuur P in V een parallelogram, waarvan het punt
m middelpunt is. In P is de ellips Ep, welke de zijden van
het parallelogram in hun middens «1,
bi a2, b2 raakt en m
tot middelpunt heeft, beschreven. Het punt m wordt met
een willekeurig punt
M in het vlak verbonden en aan Ep

1 ) Wendling t. a. p. § 4 Ilb pg. 42—43.

2 8) E. Waelsch, Zur Axonometrie, Jahresber. d. Deutschen Math. Ver.
Bd. 19, pg. 273—270.

-ocr page 45-

worden de raaklijnen U en t2, welke met m M evenwijdig
zijn, geconstrueerd. Wij kunnen een kegelsnede
E door de
volgende voorwaarden nader bepalen: Het punt M moet
middelpunt zijn, zij moet
h en t2 raken, terwijl in de stralen-
involutie ten opzichte van E, waarvan het punt m de drager
is, zoowel de stralen m ai en
in bi, als de diagonalen van P
een stralenpaar vormen. Aangezien de stralen m ai en m bx

door de stralen m O en m Ai worden gescheiden, zijn de
dubbelstralen dezer involutie imaginair, zoodat het punt m
binnen de kegelsnede E is gelegen. Bovendien ligt het punt
vi binnen de aan E getrokken raaklijnen ti en t2, waaruit
volgt, dat de kegelsnede een ellips is, immers bij een hyper-
bool is een
binnen de kromme gelegen punt niet tusschen
twee evenwijdige raaklijnen gelegen. Wij beschouwen de
ellips
E als den schijnbaren omtrek van een bol bij
evenwijdige projectie op
V. Het punt m kan dan beschouwd
worden als de evenwijdige projectie van twee op dien bol
gelegen punten mi° en m2°. Brengen wij aan dezen bol in
het punt t)h° een raakvlak aan, dan is in dit vlak een paral-
lelogram
Pi0 gelegen, waarvan het parallelogram P de even-

-ocr page 46-

wijdige projectie op V voorstelt. Aangezien de evenwijdige
projecties op
V der diagonalen en der verbindingslijnen van
de middens van
P ten opzichte van de ellips E zijn toegevoegd
en alleen de projecties, van onderling loodrechte raaklijnen,
welke in een punt aan den bol zijn aangebracht, stralen-
paren opleveren, die ten opzichte van den schijnbaren omtrek
aan elkander zijn toegevoegd, moeten in het parallelogram Pi0
zoowel de diagonalen als de verbindingslijnen der middens
van de zijden onderling loodrecht zijn, waaruit volgt, dat het
parallelogram Pi0 een vierkant is. De ellips
Ep is dus de
pi\'ojectie van een in dit vierkant beschreven cirkel
Ep°.
Daar t\\ en t2 twee gemeenschappelijke evenwijdige raaklijnen
aan
Ep en E zijn, zijn de door deze lijnen gebrachte projec-
teerende vlakken twee gemeenschappelijke evenwijdige raak-
vlakken aan den cirkel
Ep° en den bol E°. Het middelpunt
mi0 van den cirkel
Ep° is evenwel op den bol gelegen,
derhalve moeten de middellijnen van den cirkel
Ep° en den
bol
even lang zijn, terwijl ze bovendien gelijk zijn aan de
zijde van het vierkant
Pi0. De lijn m M stelt de evenwijdige
projectie voor van den bolstraal
vh° M°, die in het punt mi°
loodrecht op het vlak van het vierkant Pi0 staat.

Wij construeeren nu met O Ai en O A2 als zijden een
parallelogram P en trekken door het snijpunt m der diago-
nalen van
P een lijn m M met O A3 evenwijdig, waarvan de
lengte de helft van
O A3 is. Zooals boven is bewezen, kunnen
wij het parallelogram
P en de rechte m M steeds beschouwen,
als de evenwijdige projectie van een vierkant en een in het
middelpunt m° van dit vierkant opgerichte loodlijn m° M° ter
lengte van de halve zijde.

Hieruit volgt, dat 0 A3 de evenwijdige projectie zal voor-
stellen van een in het punt
op het vlak\'van dit vierkant
opgerichte loodlijn
0° A3°welks lengte evengroot is als de
zijde van het vierkant; maar dan is tevens bewezen, dat
0 Ai A2 A3 de evenwijdige projectie van een driebeen voorstelt.

Wij voegen aan het bovenstaande nog ter completeering
het volgende toe. De ellips E kan beschouwd worden als
de schijnbare omtrek van twee reeksen bollen bij evenwijdige

-ocr page 47-

projectie. Kiezen wij een bol, die aan de vraag voldoet, dan
zijn op deze twee punten mi° en ?
h2° gelegen, waarin de door
m gaande projectiestraal dezen bol snijdt. Brengen wij in
deze punten raakvlakken aan dien bol aan, dan is in ieder
dier vlakken een vierkant Pi0 of P2° gelegen, dat op
V volgens
P wordt geprojecteerd. De lijn niM kan nu beschouwd worden
als de evenwijdige projectie, zoowel van een loodlijn ;«i° J\\h°
op het vlak van Pi0, als van een loodlijn w2° Mi0 op het
vlak van P2° opgericht, waaruit volgt, dat
0 A3 beschouwd
kan worden als de evenwijdige projectie, zoowel van een
loodlijn ter lengte van de middellijn in het hoekpunt 0/°
van Pi0 op diens vlak opgericht, als van een anderen loodlijn
met dezelfde lengte, welke in het hoekpunt Ü2° van P2° op
diens vlak loodrecht is aangebracht. Bij iederen bol passen
dus twee driebeenen, wier evenwijdige projectie op
V door
0 Ai A-> A3 wordt voorgesteld en deze driebeenen zijn symme-
trisch ten opzichte van elkander met betrekking tot een vlak,
dat op de projectiestralen loodrecht is aangebracht. De vier
reeksen driebeenen vinden wij dus weder terug.

-ocr page 48-

TWEEDE HOOFDSTUK.

Analytische Beschouwingen.

In 18G1 gaf H. Kinkelin x) een analytische oplossing van
de drie volgende vraagstukken.

1) Als de ligging van een driebeen met betrekking tot het
projectievlak en de projectierichting gegeven zijn, vraagt men
de projectie van het driebeen te bepalen.

2) Als de projectie van een driebeen gegeven is, vraagt
men de ligging van dit driebeen ten opzichte van het pro-
jectievlak, zijn grootte en de projectierichting te bepalen.

3) Men vraagt te onderzoeken hoeveel reëele driebeenen
bij een willekeurig aangenomen projectievierhoek behooren.

Het is duidelijk, dat, wanneer wij bij de laatste vraag reëele
oplossingen vinden, het bewijs voor de hoofdstelling der
Axonometrie in engeren zin als geleverd kan worden be-
schouwd. In de beide eerste vraagstukken weerspiegelt zich
reeds het in de inleiding aangewezen dualisme.

Bij de opstelling onzer formules zullen wij den door Kinkelin
ingeslagen weg volgen en dus met de oplossing van het eerste
vraagstuk beginnen; daarna zullen wij enkele beschouwingen
hieraan vastknoopen en de imaginaire oplossingen aanwijzen,
welke door
Kinkelin niet zijn gevonden; wij hebben dan tevens
de gelegenheid enkele door
Kinkelin gemaakte fouten te
verbeteren.

\') H. Kinkelin, Die schiefe axonometrische Projektion,

Vierteljahrschrift der Naturf. Gesellschaft, Zürich, 6 Jhrg., 1861, pg.
358 en v.v.

-ocr page 49-

Fig. 7.

In fig. 7 zij V het projectievlak; 0° Ai0 A2° As0 stelt het
driebeen voor,
O A\\ A2 As zijn projectie op V.

0°Ai°= 0° A2° = 0° A3° = r,
OAi = ai, OA2 = a2, O As = (ia.

Evenals in Hoofdstuk I § 1 stellen wij:
Z_A\\OA2 = xs , Z. A2 O As — «i , As O At = «2.

0° N zij de normaal op V, 0° P geeft de richting der pro-
jectie aan:

Z.PO°N=(p, diens complement cpi.

In het volgende schema zijn de door O0 Af met O0 N en
0° P gemaakte hoeken aangegeven:

0°Ai°

O°A2°

00 A 8°

0° N

Li

L2

Ls

0°P

Mi

M2

Ms

-ocr page 50-

Uit de keuze der bepalende grootheden volgt:

3

2 cos2 L,- — 1 (1)
i J

3

X cos2 Mj = 1 (2)

i J

3

2 cos Lj cos Mj = cos cp (3)

Het eerste vraagstuk komt nu neer op het volgende: Druk
de onbekende grootheden ai, a2, ct3, oct, oc2 en in de ge-
geven grootheden r,
cp, Li, L2, L3, Mi, M2, M% uit.

In den boldriehoek N P Ax° bestaat, wanneer denhoek
bij het punt
P aanwijst, de betrekking:

cos Li = cos cp cos Mi sin cp sin Mi cos

Hieruit, vinden wij:

cos Li —■ cos cp cos Mi ...

cos 0 —-■ , .-j7----(4)

sin (p sin Mi

Trekken wij in het projecteerende vlak van O0 Ax° de lijn
0° Bi evenwijdig met O Ai tot deze den bol in het punt Bi
snijdt, dan is de boldriehoek NP Bi\' rechtzijdig en daar de
zijde
PBi\' = 180° - 0 is, wanneer 0 den hoek O0 Bi Ai°
aanwijst, vinden wij:

cos \\p = cot cp cot 0 (5)

Stellen wij cos uit (4) en (5) aan elkander gelijk, dan volgt:
cos
Li — cos cp cos Mi
sin <p sin Mi

of

. . cos Li — cos cp cos Mi ,n,

cot 0 =- . \\----(6)

cos cp sin Mi

ln A Ai0 O0 Bi passen wij den sinusregel toe en vinden:

r sin Mx

fli =-r—7—

sin 0

of

r2 sin2 M,

ai2 = r Sm2^x = r2 sin2 Mx (1 cot2 0) (7)
sm^
0

cot (p cot 0

In verband met (G) volgt na geringe omvorming uit (7):

fli2 ——- r2

. cos2 Li cos Li cos Mi

1 "t"___9 a. ^

cos2 cp cos cp

-ocr page 51-

dezelfde wijze twee andere formules ge-

a2

cos (p
cos Ls cos Ma

cos

a 3- = r

cos2 0 ~ cos <$>

Wij kunnen om de a\'s in bekende grootheden uit te drukken
de volgende hulpstelling toepassen:

Wordt een vlakke figuur, met een oppervlakte O, in even-
wijdige richting op een plat vlak geprojecteerd en is O\'de op-
pervlakte van de projectie, dan bestaat, als de projectierichting
met de normalen op de beide vlakken respektievelijk de hoeken
n en n\' vormt, tusschen de oppervlakten der beide figuren
de volgende betrekking:

0:0\' — cos n\': cos n.

Beschouwen wij A Ai° O0 en zijn projectie A A\\ O Ai
op het projektievlak V, dan vinden wij door toepassing van
bovenstaande stelling de betrekking:

sin X» :

(9)

«s a 1 cos cp
r2 cos Mi

sin xi —

da aa cos <p

Maken wij gebruik van de gevonden formules (8) en (9),
dan kunnen wij nu overgaan tot de oplossing van het tweede
door
Kinkelin gestelde vraagstuk, dat neerkomt op het volgende:
Druk de grootheden
r, (p, L1, Li, Ls, Mu M2, M3, welke
onbekend zijn, uit in de grootheden
ai, a2, a3, xu x2 en «3,
die verondersteld worden gegeven te zijn.

ai r/2 sin X3 — cos cp : cos

of

r2 cos Ma

sin a3 :

ai a2 cos <p

terwijl op geheel dezelfde wijze twee andere formules gevon-
den worden:

terwijl op geheel
vonden worden:

Lo y cos L2 cos M\'2

cos\'

14

cos2 (p

Lz

(8)

1

2

-ocr page 52-

Tellen wij in (8) de drie vergelijkingen bij elkander op,
dan vinden wij:

= —) (10)
i v cos2
QJ

3

Wij zullen Xoj2 voorstellen door P, dus:
i

P = r2fl -^-) (10»)

V. cos2 q>J

Zij verder:

X «i2 «22 sin2 oc3 = Q2 of Q— \\Z~ X «i2 o,22 sin2 <x3
dan volgt na eenige omvorming uit de drie vergelijkingen van
(9) door optelling:

Q2=-^ (11)

cos-* cp

of

(lla)

/q=-

cos cp

Uit (10a) en (11) elimineeren wij allereerst r2 en vinden als
eliminatieresultaat de vergelijking:

Q2 cos2 (p — P cos <p <? = 0
of _

cos cp =-z-Yq-— (12)

Worden in den vorm P2 — 4 Q2 de grootheden ai, «2 enz.,
sin <xi, sin enz. weder ingevoerd, dan kan aan dezen vorm
een zoodanige gedaante gegeven worden, dat ze uit de som
van eenige kwadraten bestaat en dus steeds positief of nul
moet zijn.

Aangezien P steeds positief is volgt hieruit:

P^ 2 Q.

Wij zullen voorloopig alleen reëele oplossingen van het
vraagstuk moeten beschouwen en dan in de formule (12) het
negatieve teeken kiezen, daar anders cos
<p > 1 is.

Wij stellen dus:

p _ |/p2 _ 4 Q*

C0S(P =- 2Q--(13)

-ocr page 53-

Uit deze formule blijkt tevens, dat het teeken van cos <p
afhankelijk is van het teeken van Q.

ln verband met de formule (lla) volgt hieruit:

P — l/p2 — 4 Ö-
r2 = ~
-V g (14)

Deze waarde voor r2 is de kleinste wortel van de vierkants-
vergelijking:

iA — Pr2 Q2 0, (15)

welke ontstaat, wanneer wij uit (10) en (11) cos cp elimineeren.

De grootste wortel r2 past, mede in verband met(lla), bij
de waarde: _____ \'

, P l/pr-T<22

coscp=-stQ

welke, zooals reeds opgemerkt werd, voorloopig niet nader
wordt beschouwd.

Nu costf) en r blijkens de formules (13) en (14) in bekende
grootheden zijn uitgedrukt en dus
een zeer bepaalde waarde
hebben ontvangen
kunnen wij overgaan tot de oplossing van
cos
Li enz., cos Mx enz., waarin wij r en cos Cp zullen laten
staan teneinde deze uitdrukkingen niet te samengesteld maken.
Uit (9) vinden wij: x)

, , 02 a3 sin ax

cos J\\li =--jj-cos 0

1/r a3 ai sin «2 .
cos
Mt — ——-cos cp (1G)

flia2sina3 ,

cos M3 = --5-cos cp

r

Daar volgens (llft):

2 = ± l/SöiWsin2 x3

cos cp

is bijv.

,, ffiff2Sina3

cos M3

± ]/ £ (ti22 sin2 a3\'

\') Hier kunnen wij tevens wijzen op een door Kinkelin gemaakte
vergissing (trouwens reeds door SciIWARZ opgemerkt) waarbij de projectie-
richting en do richting van den normaal op
V worden verwisseld en dus do
formules (1G) als betrekking hebbend op met de normaal gevormde
hoeken worden geinterpreteerd.

-ocr page 54-

waaruit volgt, dat cos M3 enz. steeds reëel en kleiner dan
één is, zoodat wij mogen besluiten, dat de hoeken Mx enz.
steeds reëel zijn.

Substitueeren wij cos Mx enz. uit (16) in (2), dan blijkt,
dat de gevonden waarden aan de voorwaarden voldoen.

De vergelijkingen (8) kunnen worden opgelost als vierkants-
vergelijkingen in cos
Lj (ƒ — 1, 2, 3), waarna wij vinden:

cos Li = cos (p cos Mx ]/^ai2 — r2 sin2

cos l2 = cos (p cos Mo ± ^üê ]/„22 _ r2 sin2 yj/2 (l 7)

r

cos L3 cos cp cos M3 ± C0S ^ a32 r2 sin2 M3

r

Wij zullen nagaan hoe de teekens in de formules (17)
moeten gekozen worden, opdat door een zoo gevonden stel
waarden voor cos
Lj aan de voorwaarde (1) voldaan zij.

Evenwel merken wij te voren reeds op:
ai2-r2 sin2J/i>0.

Nu is:

sin2 Mi = 1 _ cos2 Mi = «»\'fa\'rfn^q.\'rin»«,)

2 _ P — V Pi — 4 Q2 __2J?_

2 ~ P ]/p2 — 4 <22 \'

terwijl (P2 — 4 Q2) na substitutie der overeenkomstige waarden
van P en Q gebracht kan worden in den vorm:

(P2 - 4 Q2) = (en2 4- «22 cos 2 a3 a32 cos 2 a2)2
(«22 sin 2 a3 — «32 sin 2 <x2)2,
zoodat wij vinden:

2 9 • 9 7i// «i2[«i2 rt22cos2«3 a32cos2<z2 -f-

«i2 — r2 sin2 Mi —-1----

P l/P2 —4 <22

cr22cos2«3 a32cos2a2)2-t-(rt22sin2a3 —032sin2a2)2]

P ]7P2 —4 <22"

Aangezien de waarde van den in den bovenstaanden vorm
tusschen de haken voorkomenden wortelvorm, welke het

-ocr page 55-

positieve teeken bezit, uit den aard der zaak grooter is dan
(ai2 -f-
a22 cos 2 «3 «32 cos 2 x2) moet de vorm aan den rechter-
kant tusschen de vierkante haken en mitsdien het geheele
rechter lid positief zijn.

Naar analogie vinden wij:

a22 r2 sin2 M2 > 0
as2 — r2 sin2 M3 > 0.

Substitueeren wij de waarde van cos Lj (j= 1, 2, 3) uit
(17) in (1). Voldoen deze waarden aan de voorwaarde, dan
is hiermede tevens aangetoond, dat cos
Lj (j= 1, 2, 3) kleiner
dan of hoogstens gelijk aan één zijn.

(1)

X cos2 Lj = 1
i

Het resultaat der substitutie is:

3 cos2 ó

cos2 (p 2 cos2 Mj -}-
1

r2 £ sin2 Mj

A

± cos M\\ ]/*ai2 — r2 sin2 Mx ±

cos2cp

4" 2

± cos Ms ]/a22 r2 sin2 M2 ± cos Ma ]/ a32 r2sin2 M* =1
of na herleiding:
± cos
Mi ]/*ai2 r2 sin2 Mi ± cos M21/a22 — r2 sin2 M2 ±
± cos Mi 1/a$2 — r2 sin2 Ma = 0

dus:

± cos Mi ]/ ai2 r2 sin2 Mi ± cos M21/ra22 r2 sin2 M2
= cos Ma V a32 — r2 sin2 il/8.
Verheffen wij beide leden dezer vergelijking in het kwadraat,
dan vinden wij:

cos2 Mi (ai2 — r2 sin2 Mi) cos2 M2 (a22 — r2 sin2 M2) ± 2 cos Mi
cos M2 ]/{ai2 - r2 sin2 Mi) (a22 r2 sin2 M2) —
= cos2 Ma (rt32 — r2 sin2 Ms)

cos2 Ml (ai2 — r2 sin2 Mt) cos2 M2 (a22 — r2 sin2 M2) —
— cos2 Mz (a32 r2 Ma) = 2 cos Mi
cos M2 VW — r2 sin2 Mx) (a22 r2 sin2 M2) (18)

of

-ocr page 56-

Aan den rechterkant moet het positieve teeken gekozen
worden, wanneer in de vergelijkingen (17) ]/ ai2— r2sin2il/i
en l/a22 — r2 sin2
M2 hetzelfde teeken hetzij positief of nega-
tief, bezitten, het negatieve daarentegen, als de teekens der
genoemde wortelvormen verschillend zijn.

Substitueeren wij in (18) de waarden van r2, cos Afi enz.,
zooals die boven zijn aangegeven, dan volgt na uitvoerige
omwerking, wanneer wij stellen:

A = (oi2 a22) cos «3 «32 cos («i — x2) ]/ P2 — 4 Q2 cos «3

A = ± ]/ A2 (19)

Daar A =\\= 0 kan dit alleen een identiteit zijn, hetgeen nood-
zakelijk is willen de waarden voor cos Li enz. kleiner zijn
dan één, wanneer in het rechterlid het positieve teeken voorkomt.

Dit involveert evenwel, dat bij alle in (17) voorkomende
vergelijkingen het teeken voor den wortelvorm in het rechterlid
hetzelfde moet zijn, zoodat er slechts twéé stellen waarden
voor cos Li enz. gevonden worden, die voldoen n.1.:

cos Li — cos ó cos Mi C0S ^ ]/ ai2 r2 sin2 Mx

r

cos L2 = cos cp cos Mo, -}- —■ — ]/ a22 r2 sin2 M2

r

cos (i , /-

cos Ls — cos cp cos M3 4--— V «s2 — >\'2 sin2 M3

r

cos Li = cos (p cos MiC0S ^ ]/ ai2 r2 sin2 Mx

r

cos L2 — cos Ó cos M2C0S ^ ]/ a22 r2 sin2 M2

r

cos L3 = cos <p cos M3C0S ^ ]/ a32 — r2 sin2 M3

r

In dit geval is bovendien voldaan aan de voorwaarde (3).

Immers bij substitutie van de gevonden waarden voor cos Li
enz., cos
Mx enz. in:

3

cos lp — 2 cos Lj cos Mi , .

1 (<>)

-ocr page 57-

vinden wij:

cos 0 = cos 0 S cos2 Mj 4- —! cos Mi Vai2 r2 sin2 Mi
1 r

cos M2 Va22 r2 sin2 M2 ± cos M3 Va32 — r2 sin2 M3 j,
welke vergelijking tot de gedaante in (18) aangegeven terstond
kan worden teruggebracht.

Wij zullen in de volgende paragraaf nog enkele afleidingen
voor de formules (10) en (11) geven en daarna in § 3 nader
bespreken het aantal reëele driebeenen, welke aan het vraag-
stuk voldoen, terwijl tevens de imaginaire oplossingen zullen
worden aangewezen.

§ 2. De formules (10) en (11) kunnen, zooals Waelscii 1)
heeft aangetoond, ook met behulp van de vectoranalyse worden
afgeleid.

De eenheidsvectoren, loodrecht op V en langs OP, zullen
wij achtereenvolgens door de symbolen
p en l aangeven;
O en O0 laten wij weer samenvallen.

De vectoren O0 Ai°, O0 A2° en O0 A3° duiden wij aan met
«2° en
«3°, de vectoren O Ai enz. door ai enz.

Steeds geldt:

| ai0 | = | «2° | — | 08° | = r.

De vroeger gebruikte grootheden P en Q kunnen wij nu
aldus aangegeven:

J° = £(ay. a;) = J: | aj |*
i i

<22 = S|[a2a3]|2.
i

Een vector door O, welke gelegen is in het projecteerend
vlak, dat door een der vectoren
O Aj° gebracht kan worden,
kunnen wij in het algemeen voorstellen door:

aj = aj0 qj.l, (20)

waarbij qj een onbepaalde coëfficiënt is.

1 \') E. Waelsch, l\'arallcIpcrspcktivG enz. Jahresberichte der Deutschen
Mathematiker Vereinigung, Bd. 21, 1912, pg. 21-2C.

-ocr page 58-

Is a,j de vector O Aj, die in V gelegen is, dan wordt de
waarde van
qj bepaald; geven wij deze aan door [j.j, dan
moet aangezien in dit geval:

(aj.p) = 0

of in verband met (20):

(aj°.p) t*j(l.p) = 0

wegens

(«ƒ. p) = r cos Lj )
en \\

(l .p) = cos <p I

de coëfficiënt (jlj de waarde hebben:

_ rcos Lj

i cos Cp

De vector aj is dus in dit geval nader bepaald als:

J J COS CD

Hieruit leiden wij af:

, „,2 r cos Lj, n . r2 cos Lj ..

aj2 = « 02--^L (a 0 > j) ^--r—^ (21)

J J cos <J) \' cos2 Cp

en daar:

(af ,l) = r cos Mj

vinden wij:

■ ij_ <2 2 r2 cos Lj cos Mj , r2 cos2 Lj

ƒ \' cos cp cos2 cp

of na sommatie over alle waarden | aj |2) (/= 1,2,3)

2 r2 3 r2 3

P = 3 r2--rL-r S cos Lj cos M -]--5—S cos2 Lj.

cos cp 1 \' \' 1 cos2 01 \'

Dus is:

P = 3r2-2r2 -^=r2fl —(10a)
cos
\'cp v cos Jcpy

Aangezien de projecties der vectoren aj en af op een vlak, dat
loodrecht op OP staat, even groot zijn, volgt hieruit eveneens:
([a2aa]J) = (k«a3o]./) (22)

of

| [«2 03] | cos cp = r2 cos Mi.

-ocr page 59-

Wij vinden op deze wijze twee soortgelijke betrekkingen.
Na vierkantsverheffing en optelling volgt hieruit:

COS2 Cp El [«2 a3]|2 = r4
Q2 cos2 (p = iA

Het projectievlak V kiezen wij tot horizontaal projectievlak.
Zij l de projectiestraal, die door het punt O gaat. Door deze
lijn brengen wij loodrecht op
V een vlak M, dat wij kiezen
tot vertikaal projectievlak.
Op de bekende wijze kunnen wij dan de horizontale en

\') J. Sobotka, Zur rechnerischen Behandlung der Axonometrie, Sitz.
Ber. der Kön. Böhm. Gesellsch. der Wissensch., 1900, Art. XXXIII.

-ocr page 60-

vertikale projectie van het uiteinde Ax° van het been O Ai°
aangeven. Wij construeeren verder den horizontalen en verti-
kalen doorgang van een vlak
L, dat door O loodrecht op de
lijn
l is aangebracht en eveneens van een vlak N, gaande
door het punt O, dat zoowel op
M als op L loodrecht staat.

De loodrechte afstanden van de punten Aj° (;\' = 1, 2, 3) tot
de vlakken
M en N gevenwij aan door mj en nj{j= 1,2,3), de
afstanden tot den horizontale doorgang van
L door Ij (j= 1,2,3).

Den hoek, welke gevormd wordt tusschen de lijn l en zijn
horizontale projectie op F, geven wij aan door (pi. Naar
bekend is zal

fa =go° — ó (23)

zijn.

Wij zullen nu eenige malen de volgende hulpstelling toepassen:

„De som der vierkanten van de loodlijnen, die uit de uiteinden
der beenen van een driebeen op een willekeurig vlak door
den oorsprong van dit driebeen zijn neergelaten, is gelijk aan
het vierkant van een been".

Passen wij deze hulpstelling toe op de vlakken M en N
dan vinden wij:

3

2 m? = r2 (24)

i J

en

S«/ = r2 (25)

i J

Aangezien

iij = Ij sin (pi = Ij cos (p (; = 1, 2, 3)
volgt in verband met (25)

3 r2

X = (26)

i \' cos2cp

In het vlak V bestaat, omdat de doorgangen L en M onder-
ling loodrecht zijn, de betrekking:

mf = ctj* ij — 1,2, 3)
dus in verband met (24) en (26) vinden wij, daar:

P=Xö/ = XZ/ Sm/
i i J i J

-ocr page 61-

P = r2(l -4r-) (10«)

\\ cos^cp/

Om de uitdrukking voor Q te vinden, projecteeren wij de
punten
Af (j= 1,2,8) loodrecht op het vlak L. Stel, dat
Bj° de projecties zijn (deze zijn in de figuur niet voorgesteld).

Wij stellen:

Oo Bj0 = bj en Af Bf = cj (; = 1, 2, 3)

£Bx*OB%
Z.B2°obs o = j3i
OBt o = /32

Het vlak, door de beenen OAi° en O A>>° van het driebeen
gebracht, snijdt den vroeger genoemde bol K° volgens een
cirkel, welke bij evenwijdige projectie op het vlak
L in de
richting der projectiestralen een ellips, waarvan de halve groote
as een lengte
r, de halve kleine as een lengte ca bezit, tot
projectie heeft.

Omdat O 7A° en O B2° twee toegevoegde halve middellijnen
zijn, volgt hieruit naar een bekende eigenschap der ellips:
bi b2 sin (3s = r ca

Analoog vindt men:

b2 ba sin (Si = rci
ba bi
sin jS2 — r c2

Volgens de boven aangehaalde hulpstelling is:

3

y * .2 _ ,.2
tj i .

i J

Wanneer wij in de vergelijkingen (27), na deze in het
kwadraat te hebben gebracht, de linker- en rechterleden op-
tellen, vinden wij dus:

ZbiH >22sin2/38 = r4 (28)

Het parallelogram, dat O Bi0 en O B2° tot zijden heeft,
wordt op
V evenwijdig geprojecteerd volgens een parallelo-
gram, waarvan
O Ai en O A2 de zijden zijn.

Tusschen de oppervlakken dezer parallelogrammen bestaat
dan de betrekking:

bi b2 sin (3a = ai a2 sin <x3 cos <p.

-ocr page 62-

Op dezelfde wijze vinden wij:

b2 b3 sin ßi = a2 a3 sin xi cos cp
b
3 bi sin ß2 = a3 ai sin «2 cos cp.

Substitueeren wij deze waarden in (28), dan worden gevonden:
cos2
(p X oi2 a22 sin2 x3 = r4

= (11)
cos 2(p

Door eliminatie van cos (p uit de vergelijkingen (10) en (11)
vonden wij:

r4 P r2 Q2 — 0 (15)

Wij zullen nu laten zien, dat deze vergelijking ook meer
rechtstreeks kan gevonden worden.

A. Beck *) heeft de voorwaarde voor de perspectief-affiene
ligging van twee viervlakken opgespoord en in analytischen
vorm uitgedrukt.

Zijn Ai A2A3A\\ en Bx B2 B3 twee perspectief-affiene vier-
vlakken; hierbij geven wij homologe punten door gelijke indices
aan. Door evenwijdige verschuiving in de affiniteitsrichting
laten wij de homologe punten A\\ en
B.t samenvallen. Ver-
volgens kiezen wij het punt
yl4 tot oorsprong van een recht-
hoekig assenstelsel, waarvan de
Z-as de richting der affiniteit
heeft, terwijl de
X- en Y-as in een door A4 loodrecht op
deze richting aangebracht vlak gelegen zijn.

Omdat homologe punten door met de Z-pls evenwijdige
lijnen vérbonden zijn volgt hieruit, dat de coördinaten van
Aj door: xj, y)} zj (J— 1,2,3) de coördinaten van Bj door
xj, Vp Ki (ƒ — 1) 2, 3) kunnen voorgesteld worden.

Wij geven Ai A2 aan door ai2, Bx B2 door bx2 enz.

Uit de keuze dezer grootheden volgt:

(29)

xi2 ?/i2 zi2 = au2 J xi2 ?/i2 Ci2
x*2 //22 z22 = a242 x22 2/22 £22 = b2\\2

X32 2/32 4" Z32 — a342 x32 //32 £}2 = b3i2

\') A. Beck, Über perspektive Affinität zweier Räume. Zeitschrift für
Mathematik und Physik, Bd. 48, 1899, pg. 487—494.

-ocr page 63-

(xi — x2)2 (i/i — ;\'/ï)2 - z*)2 = "122;

(xi - *2)2 (yi - y2)2 (Ci - CO2 = bn2

(x2 -- 3-3)2 0/2 — 1/s)2 (^2 — 23)2 = O032;

(X2 - Xs)2 (y2 - //3)2 (C2 - Cs)2 = Ä232

0r3 — xi)2 0/3 — yi)2 (zs — Z1)2 = 0312;

(a* - Xi)2 (y, - //1)2 (C3 - CO2 = &si2

Wij stellen:

«142 - &142 = C\\

(ia2 — b2\\2 = C2

«312 — ^34 2 = Cs

ai22 _ bn2 = Ci
(Iii2 — ^232 = C&
"312-&312=CC

Uit de formules (29) en (30) volgt na aftrekking:
zi2-^i2 = C\\ *,2-Ci2 *22- C22-2(^i^-CiC2) = C4
z22 C22 ==~ C2 - C22 ^32 - Cs2 - 2 (^2 - C» Cs) = CB (31)
z32-&2 = C3 z32-Ca2 *i2-Ci2-2(*3*i-C8Ci) = C«i

Hieruit leiden wij na herhaalde aftrekking de formules af:

zi 22 — Ci C2 == lh (C1 C2 — £4)

22 2S - & Cs = lh (C* C3 - CB) (32)

23 Zi — Cs Cl = V2 (^3 Cx — Cc)

Wij beschouwen het stelsel vergelijkingen, dat gevormd
wordt door de eerste vergelijking van (31) en de eerste en
derde vergelijking van (32) dus:

21 - Ci Ci — Ci = O

*2 21 - C2 Ci — V» (Ci C2 - C4) = 0
28 21 - Cs Ci - V» (Cs Ci - Co) = O

Op dezelfde wijze kunnen wij twee andere stelsels vormen.

Wij leiden hieruit af:

01 Cl Ci

22 C2 lh {Ci C2 - CA)

23 Cs V« (C» C, - Co)

= 0

22 Cü c2

21 Ci V« (Ci c2 - c4

23 C> V» (c2 c3 - Cb)

= 0

23 Cs Ca

22 C2 V» (C2 -t- Ca - Cr,)
21 Cl V« (C3 Cl - Co)

(33)

= 0

Deze betrekkingen kunnen beschouwd worden als lineaire

-ocr page 64-

vergelijkingen met de determinanten

als onbekenden.

Door eliminatie volgt uit dit stelsel vergelijkingen:

2 C<i Cs -)- C\\ — Co C2 C3 C5

Cs Cl — Cö 2 Cl Cl C2 - Ci = 0 (34)

C2 -j- Cs C5 Ci -f- Co C\\ 2 C2

Deze vergelijking drukt tevens het verband uit, dat tusschen
öi2, bio enz. moet bestaan.

Neemt men voor het viervlak Bi B2 B 3 Bi een driezijdige
pyramide, welke drie onderling loodrechte evenlange ribben
BiBi, B\\Bo, BiBs bezit, dan kan men de lengte r van ieder
der ribben
Bi Bi, Bi B2 en Bi B3 uit de vergelijking (34) nader
bepalen.

Daartoe worde opgemerkt, dat in dit geval:
bu2 = ba2 = bsi2 = r2
b122 = bn2 = bsi2 = Zr2,

zoodat (34) bij substitutie van deze grootheden overgaat in:
2 CZ342 — 2r2 «3i2 «i42—«312 «242 «s42 —«232

= 0 (35)

«3i2 «i42 —«312 2 au2 — 2 r2 ÖH2-)-Ö212 «122

fl242 0342-«232 ai42 Cf2.12-«122 2 Cl2i2 — 2 V2

Wij bepalen het viervlak Ai A2 As Ai nader door te stellen:
«i4=öi Ai Ai A2 = tx.s

A2 A4 As — Oii

a2V = a 2

«34 = «3

As Ai Ai = «2

Dan is:

«122 = «i2 «22 — 2 «1 «2 cos x3
«232 = «22 «32 — 2 «2 as cos.ai
«312 = «32 «l2 — 2 «3 «1 cos x2

In verband hiermede gaat (35) over in:

Zl tl

\'2 Ca

23

22 S2

>

23

»

Zl Ci

«2 «3 COS «1
«1 «2 COS «3

«i «2 cos xs «22 — r2
Zijn de coördinaten van de hoekpunten van een viervlak

ai a3 cos «2

«3 — y
«i «3 cos x2
«2 «3 cos Xl

0 (36)

ai2 r2

-ocr page 65-

Ai A2 A3 Ai voor ieder punt Aj (xj, >jj, zj) (j =1,2, 3), dan
heeft men voor den inhoud van dit viervlak:

Xi IJl Zi 1

1 X2 y2 2*2 1

6 xz yz za 1

XA l/i Z\\ 1

Aangezien in bovenstaande beschouwing het punt A4 tot
oorsprong van het assenstelsel gekozen is, heeft men in
dit geval:

V=

(37)

Xi >Ji Zi

x2 y2 z2
x3 ya %3

1

F=

dus:

X\\ yi 2i

2

«32

ai a3 cos x2

a2 <73 cos xi

3G V2=

x2 y2 z2

=

ai a3 cos x2

«i2

ai a2 cos xa

y a Z3

«2 tfs COS Xl

fli «2 cos Xa

a22

Wordt de determinant in de vergelijking (3G) ontwikkeld
en rangschikt men na substitutie der voor 3G
V2 gevonden
waarde de termen naar afdalende machten van r2, dan is:
— (rti2 «a22) r4 (ai2 a22 sin2 x3 ai2 Oz2 sin2 xi
ö32 ai2 sin2 x2)r2 3G F2 = 0 (38)

Daar Ai A2 Aa Ai en Bt B2 B3 Bx perspectief-afïiene ligging
hebben, bepalen zij twee ruimten, welke op zoodanige wijze
met elkander in verband staan, dat bij ieder punt van de eene
ruimte een bepaald punt van de andere ruimte behoort en
omgekeerd.

Beschouwen wij Ai Ai, A\\ A2, A\\ Aa als toegevoegde halve
middellijnen eener ellipsoïde, dan beantwoordt aan deze ellips-
oïde in de ruimte, die door het viervlak
Bx B2 B3 Bx bepaald
is, een bol, waarvan
B± Bx, BK B2 en Ba een tripel onder-
ling loodrechte stralen vormen.

Reëel-perspectieve ligging van dezen bol en deze ellipsoïde
is dan alleen mogelijk, wanneer de bolstraal even lang is als
de straal der cyclische doorsneden van de ellipsoïde, dus als
de halve middelste hoofdas van deze.

-ocr page 66-

Ook, wanneer het punt Ai in het vlak van A Ai Ai A3 is
gelegen, blijft deze perspectieve affiniteit bestaan. In dit geval
is de ellipsoïde in een ellips overgegaan en de halve kleine
as van deze ellips moet dan als halve middelste hoofdas worden
beschouwd.

De inhoud van het viervlak Ai A2 As Ai wordl nul, zoodat
nu (38) na substitutie van F=0 en deeling door r2 over-
gaat in:

r4 («12 a22 (is2) r2 (ai2 a22 sin2 ois a22 a32 sin2 xi -f"
as2 ai2 sin2 x2) = 0 (39)

In dit geval krijgen de grootheden:

3 3

X «j2 en X (ti2 o22 sin2

1 J 1

dezelfde beteekenis als de vroeger gedefinieerde P en Q2 en
wij vinden:

r4 — Pr2 Q2 = 0 (15)

§ 3. Het aantal driebeenen, dat voldoet.
Wij lalen weder 0° en O samenvallen.
Daar:

Q= ± ^X ai2 a22 sin2 <x3
kan Q zoowel positief als negatief zijn, zoodat wij vinden, in
verband met: ____

P — V p* — 4 Q2
coscp =-^-\'

dat cos cp twee waarden kan bezitten.

Zij cp1 de hoek in het eerste kwadrant, die voor Q posi-
tief aan:

P _ Vp2 _ 4 02 .

coscp==Yq

voldoet.

Wij vinden dan:

A. Q positief, dus cos cp positief

cp = cpl I

0 = 2 7T — (pl II.
Aangezien
Lj en Mj <C 7: vinden wij bij iedere waarde van

-ocr page 67-

cos Lj en cos Mj slechts een waarde van Lj en Mj, die vol-
doet (; = 1,2,3)

B. Q negatief, dus cos© negatief:

<fi — 7T - (pl

<P = TT -f- Cp1

Wij vinden om bovengenoemde reden bij iedere cos Lj en
cos
Mj een waarde van Lj en Mj.

De projectierichting I is tegengesteld aan de,projectierich-
ting III, daar de beide hoeken 0
ollifTarü\'Wppfomcnt fctjti.

Noemen wij I de positieve projectierichting, dan is III de
negatieve; omdat de waarden van cos
Mj, die bij cos cp
negatief behooren, de tegengestelden zijn van de waarden,
welke bij cos 0 positief passen, kunnen wij zeggen, dat de
beenen van het driebeen, dat bij I past dezelfde hoeken maken
met de positieve projectierichting, als de beenen van het bij
III behoorend driebeen met de negatieve projectierichting.

Aangezien een been O Ai0 van het bij I behoorend driebeen,
dezelfde projectie
O Ax op V heeft als het overeenkomstig
been OAi° van het bij III behoorend driebeen, kunnen wij
zeggen, dat deze beenen in hetzelfde projecteerend vlak zijn
gelegen, zoodat de driebeenen elkaar\'s spiegelbeelden zijn
t. o. v. een vlak door O loodrecht op den door O gaanden
projectiestraal.

Hetzelfde vinden wij voor de bij II en IV behoorende drie-
beenen. Aangezien het punt 0(\', de oorsprong der driebeenen,
op den door O gaanden projectiestraal willekeurig kan worden
aangenomen, vinden wij bij ieder gevonden driebeen een stelsel
driebeenen, zooals reeds boven in de inleiding is opgemerkt.

Ons rest aan te toonen, dat de gevonden resultaten met
de formules voor cos Lf in overeenstemming zijn.

Er zijn n.1. twee stellen waarden voor cos Lj:

cos Lj = [r cos Mj ^ctj2 r2 sin2 MJ] (a) en

cos Lj = C0S [r cos Mj — ^tij2 r2 sin2 Mj]. {!>)

-ocr page 68-

Behoort het eene stel (a) bij cos 0 posititief, dan zal, wil
het goed zijn, het andere stel (
b) bij cos (p negatief moeten
behooren. Dit is inderdaad het geval, immers gaat cos
<p in
— cos
0 over, waarmede de overgang van cos Mj in — cos Mj
gepaard gaat, dan gaat de rechterkant van de vergelijkingen
van het stelsel (a) in de rechterkant der vergelijkingen van
het stelsel
(b) over.

Imaginaire oplossingen.

Q positief

Q negatief

Wij nemen nu voor cos 0 de waarde:

P VP2 — 4 Q2

COS0 =-^-\'

welke, daar P2 — 4 Q2 essentieel positief is, steeds reëel en
bovendien grooter dan één zal zijn.
Stel:

0 = u ± i v

dan is:

/ev-he~ v\\ , .rev — e — v\\ .
cos 0 = ^---J cos u ± i ^---J sin u.

Opdat dit reëel zij, is noodig, dat het imaginaire gedeelte
aan den rechterkant van bovenstaande vergelijking nul wordt,
hetgeen alleen mogelijk is voor:

sin u = 0

U = 0 Of M = 77.

Is Q positief, dan is cos 0 positief en moeten wij u = 0 kiezen.
Is
Q negatief, dan is cos 0 negatief en moeten wij u = % kiezen.
Wij vinden nu de vier volgende oplossingen voor
0:

01 = i vi

02 — — i Vi

08 — 7T i Vl
0i=7T — iv 1

Waarbij t\'i voldoet aan:

e»! g-pi = P ^P2 4<?2
,2 2 Q \'

-ocr page 69-

Voor r2 wordt gevonden:

P Vpi _ 4 Q2
ri —-_-

2

dus een reëele waarde.

Om de imaginaire oplossingen, welke aan het vraagstuk
voldoen, nader aan te geven, gebruiken wij de formules (17).
Er zijn twee stellen waarden voor cos
Lj (ƒ= 1,2,3) n.1.:

cos Lj = ^ [r cos Mj -f- i V ctj2 -f r2 sin2 Mj] en

cos Lj — CQS [r cos Mj — — cij2 -f r2 sin2 Mj],

want allereerst kunnen wij op dezelfde wijze als op pag. 4-0 v.v.
geschied is bewijzen, dat, wil aan de voorwaarden, (1) en (3)
zijn voldaan, de teekens voor de wortelvormen der in (17)
voorkomende formules dezelfde moeten zijn en ten tweede
blijkt na substitutie in den vorm
aj2 — r2 sin2 Mf van de
waarden, die r2, cos
Mj enz. thans bezitten, dat deze vorm
negatief moet zijn.

Behoort bij Q pos., cos (p pos., en epi — i t>i, het stel
waarden van cos
Lj

cos Lj = ^^ [r cos Mj t^Vsin2 J/,- — a,-2], (j= 1, 2, 3)

dan zal bij Q neg., cos cp neg., en (pi = z -}- t\' t?i, het stel
waarden voor cos
Lj

cos Lj = !>• cos Mj - i Vr2 sin2 Mj — aj2] (ƒ = 1, 2, 3)

behooren. Immers gaat cos 0 over in — cos (p, dan gaat
cos
Mj over in — cos Mj en volgt na substitutie uit de bovenste
waarde voor cos
Lj de onderste.

Wij zullen de coördinaten der uiteinden van het driebeen
met den oorsprong O, dat behoort bij de waarde
(pi = i fi,
nader bepalen ten opzichte van een rechthoekig assenstelsel,
waarvan de
Z-as samenvalt met de normaal in O op V en
de
X- en F-as zijn gelegen in F, terwijl wij den hoek
gevormd door de loodrechte projectie van
0 Af op V met
de X-as aangeven door <
pj.

-ocr page 70-

Wij vinden dan voor de coördinaten der punten Aj°, die
behooren bij:

(pi = i vi

\\Zj — r cos Lj = r cos (p cos Mj i cos (p^ r2 sin2 Mj — aj2

(39a) / Yj = r sin Lj sin -pj = r sin \\pj Cj — i r sin \\pj Bj
( Xj = r
sin Lj cos tpj — r cos 1pj Cj i r cos 1pj Bj

waarbij:

sin Lj = 1 — (cos cp cos Mj i ^^ vr2 sin2 Mj — aj2)2 = Cj — i Bj

Cj en Bj zijn reëele getallen
en bij
(p3 = x i Vi

\\ Zj = r cos Lj = r cos Q cos Mj — i cos (p ^r2 sin2 Mj — aj2

(39b) lYj = r sin Lj sin -pj = r sin \\pj Mj  i r sin \\pj Bj

I Xj = r sin Lj cos ipj = r cos tpj fïj  i r cos 1pj Bj

waarbij thans:

sin Lj = \\/ \\ — (cos Cp cos Mj - i sin2 Mj -aj2)2 = Cj iBj

De coördinaten van Xj enz. in (39a) en (39l)) zijn toege-
voegd complex, waaruit volgl, dat de driebeenen gelegen zijn
in ruimten, welke tot elkander zijn toegevoegd. De verbin-
dingslijnen der punten
Aj° zijn in dal geval reëel en snijden
het vlak
V in de punten Aj.

Hetzelfde vinden wij voor de driebeenen, die behooren bij:

(pi = — i vi en (p4 = r — ivi.
Wij vinden dus vier stellen imaginaire oplossingen, die zoo
zijn gelegen, dat bij ieder imaginair driebeen een ander past,
welks coördinaten tot die van het eerste toegevoegd complex zijn.

§ 4. Een analytisch-projectief bewijs, dat om zijn sierlijken
vorm opmerking verdient, is geleverd door
Felix Klein \').

Wij kunnen alle punten van de ruimte li afbeelden op een
plat vlak
V door middel van de volgende lineaire substitutie:

\') F. Klein, Elomentar-Mathemntik von hühcrcni Standpunkte aus. II
(Geometrie), 1009, pg. 161—174,

-ocr page 71-

%i — ai xj -f bi x2° 4- ci x3{
x2
= ö2 4" ^2 C2 Xs\'
= a3 Xi° 4 b3 x2° C3 X3[

O

O

Hierbij zijn O*!0, x2°, x3°) coördinaten van een punt P° in
de ruimte,
{xt, x2, x3) bepalen het beeld P van dit punt.

Zooals bekend is moeten de coëfficiënten, welke in de for-
mules (40) voorkomen, voldoen aan de volgende voorwaarden:
De determinant der coëfficiënten:

ai bi ci
A = a2b2c2 o ,
a3 b3 c3

terwijl de onderdeterminanten van A en de in A voor-
komende coëfficiënten niet
alle tegelijk nul mogen worden.

Kiezen wij het coördinatenstelsel, waarvan xu x2, x3 coördi-
naten zijn, op zoodanige wijze, dat het vlak
Xi O X2 met het
vlak
V samenvalt, dan neemt de substitutie den volgenden
vorm aan:

O

O

0

(40*)

Xi=AiXi°-f Bi x2° 4- Ci x3{
= A2 xi°
4- B2 x2° 4" C2
= 0

De determinant der coëfficiënten is in dit geval uit den
aard der zaak nul. Opdat aan de overige condities, welke
bij de substitutie gesteld worden, voldaan zij, is het nood-
zakelijk, dat de gedurige evenredigheid:

Ai : Bi: Ci = A2: B2: C2

niet besta, daar de onderdeterminanten van A in het tegen-
overgestelde geval alle tegelijkertijd nul zouden worden.

Wij kiezen in de ruimte een vector, waarvan wij de com-
ponenten zullen voorstellen door AV, Ar2°, Ar3°. Wordt deze
vector op het vlak
V afgebeeld, dan is het beeld een vector,
waarvan de componenten zijn:

Xi = Ai Xi° Bi X2° Ci A
X2 = At Ari° 4- B2 X2° 4- C2 A
X3 = 0

-ocr page 72-

Wanneer in de ruimte drie vectoren van gelijke lengte
gekozen worden, welke langs de assen van het aangenomen
assenstelsel vallen, dan vinden wij de volgende vectoren in
F, die hiermede overeenstemmen:

Xi°=l Xi=At \\ X1=OXi=B1\\ Xi° = 0 Xi = Ci

X2° = 0 X2 = A2 [ met X2 = 1 X2 = B2 [ met X2° = 0 X2 = C2

xs° = o x3 = o ) xa = o xa = o ) x3° = i x3 = o

d. w. z. wij vinden vectoren in F, welke uitgaan van een punt
O naar punten, wier coördinaten t. o. v. de assen van een
zeker coördinatenstelsel in F door de coördinaten
Ah A2;
Bi, B2
en Ci, C2 zijn bepaald.

Uit de bij de transformatie gestelde voorwaarden volgt, dat
van deze punten niet meer dan twee onderling of met het
punt O op een rechte lijn gelegen zijn.

Brengen wij het gevonden resultaat onder woorden dan
luidt dit aldus:

„Drie vectoren in een plat vlak V door een punt O onder
willekeurige hoeken getrokken, op welke willekeurige stukken
zijn afgezet en wier eindpunten bovendien niet alle met het
punt O op een rechte gelegen zijn, kunnen beschouwd worden,
als de afbeelding van drie onderling loodrechte eenheids-
vectoren".

Om uit deze stelling het bewijs voor de hoofdstelling te
kunnen afleiden moeten wij nog aantoonen, dat de boven-
staande „afbeelding" met een scheef axonometrische projectie
aequivalent is.

Dat de projectie een evenwijdige is, kunnen wij aldus inzien.
Is een punt
P in F bepaald door de coördinaten £2, £»,
dan is dit punt beeld van een aantal punton in de ruimte,
waarvan de coördinaten
xj> (j — 1, 2, 3) aldus bepaald zijn:
= Ax *,<> Bi Ci \\ (a)
& = At X\\* Bi Xi° C, (b) (41)

& = 0 )

Omdat elk der vergelijkingen (41a) en (41b) een plat vlak
voorstelt, zijn de punten wier coördinaten hieraan voldoen,
alle op een rechte lijn gelegen.

-ocr page 73-

Beweegt het punt P zich in het vlak V, dan gaat hiermede
gepaard een evenwijdige verplaatsing der door de vergelijkin-
gen (41a) en (41b) voorgestelde vlakken, zoodat hieruit volgt,
dat hun snijlijn, de meetkundige plaats der punten even-
eens met zichzelf evenwijdig wordt verplaatst.

Het eerste gedeelte is hiermede bewezen.

Zij de stand van het assenstelsel in de ruimte vast aange-
nomen, dan moeten wij nog aantoonen, dat het mogelijk is
het vlak
V een zoodanigen stand te geven en in dit vlak een
rechthoekig assenstelsel O Xt en 0I2, voor welks assen de
eenheidsmaatstaven even lang zijn, zóó aan te nemen, dat
een willekeurige straal, die bepaald is door de waarden £1 = oi,
£2 = Ö2, het vlak
V treft in een punt, dat ten opzichte van
het assenstelsel in dit vlak ai en a2 tot coördinaten heeft.

Klein \') heeft om dit te bewijzen de analyse gebruikt; wij
volgen den meetkundigen weg, die door
Wendling 2) is aan-
gewezen, omdat deze sneller tot het doel leidt.

De drie stralen bepaald door (£1 =0, £2 = 0); (£1 = 1,
£2 = 0); (|i = 0, £2 = 1) kunnen beschouwd worden als de
ribben van een driezijdig prisma.

Dit prisma kan door een plat vlak zóó gesneden worden,
dat de doorsnede een rechthoekig-gelijkbeenige driehoek 3) is.
Kiezen wij een der vlakken, waarvoor dit het geval is, en
noemen wij de snijpunten van dit vlak met de drie boven
aangegeven stralen achtereenvolgens O, Pi en P2, dan is
A O Pi P2 rechthoekig-gelijkbeenig. Het punt O kiezen wij
tot oorsprong van het assenstelsel, O Xx laten wij vallen langs
O Pi, OX2 langs OP»; wij kiezen verder OP, — O P2 tot
eenheidsmaatstaven. Bij een op deze wijze aangenomen assen-
stelsel snijdt inderdaad een door de waarden £1 =
au £2 = a2
bepaalde straal het aangenomen vlak in een punt Q, welks
coördinaten t. o. v.
O Xx en O X2 beide met denzelfden maat-
staf gemeten door at en a2 worden voorgesteld.

\') F. Klein, t. a. p., pg. 174.

*) Wendij.no, t a. p., § 12, pg. 82—89.

\') Wend uno, t a. p., § 8, pg. 61.

-ocr page 74-

Door het punt O gaan twee vlakken V\\ en V2, welke sym-
metrisch met elkander zijn ten opzichte van het vlak door het
punt O loodrecht op de projectiestralen aangebracht, zoodat
wij ook langs dezen weg de vroegere resultaten terugvinden.

§ 5. Beschouwen wij het projectievlak als drager van com-
plexe getallen,
Avaarin twee door het punt O getrokken onderling
loodrechte assen achtereenvolgens de assen der reëele en
imaginaire getallen voorstellen, dan kan ieder in dit vlak
gelegen punt als het beeld van een richtingsgetal worden
opgevat.

Zij O Ai0 A20 A3° een driebeen, waarvan de oorsprong O in
het vlak
V is gelegen. Dit driebeen wordt loodrecht op V
geprojecteerd, Ai, A2 en A3 stellen de projecties der uiteinden
van de beenen van het driebeen voor. Beschouwen wij de
punten
A1, A2 en A3 als beelden van de richtingsgetallen
ai, a2 en «3, dan geldt, zooals Gauss *) bewees de volgende
stelling:

„Worden de uiteinden der beenen van een driebeen Ai0,
Ao° en A3° loodrecht geprojecteerd op een door den oorsprong
O van dit driebeen gebracht vlak V en vat men de projecties
dezer punten
A1, A2 en As op als beelden van complexe
getallen 01,
a2 en dan is de som der vierkanten van deze
getallen nul. Hierbij wordt ondersteld, dat de oorsprong O
van het driebeen met den oorsprong van het complexe vlak
samenvalt."

Blijkens bovenstaande stelling is dus bij loodrechte projectie:

Zo/2 = 0.

1

Is de richting der projectiestralen scheef. ten opzichte van
het projectievlak, dan zal daarentegen bij overigens dezelfde
onderstellingen gelden:

2 a/ 4=0.

Koppe 2) beschouwt dit geval meer van nabij.

\') Gauss, Sammtl. Wcrke, Bd. 8, S. 345.

s) M. KoprE, Beweis des Pohlke\'schen Satzes, Setz. Ber. d. Bcrliner
Math. Gesellschaft, X, S. 108.

-ocr page 75-

Zij het punt Aj beeld van het richtingsgetal:
ay=pyei0J. (; = 1,2,3)

Bij scheeve projectie van het driebeen op het door den
oorsprong
O gebrachte vlak V geldt:

Ea/ = £F/e2*fiJ=4= 0. (;=1,2,3)
i y i J

Stellen wij:

•Za? = IÏ}e2i* (42)

i J

Worden de getallenassen in het vlak V over een hoek \\p
in een richting tegengesteld aan de beweging der wijzers van
een uurwerk gedraaid, dan is ten opzichte van de nieuwe
getallen-assen
0£, O jj het punt Aj beeld van het complexe getal:
pjeiVj- = (ƒ= 1,2,3)

In verband met (42) volgt:

~ ^ = £2 (43)

i J

of

£ £ƒ - | \'Aj1 2i£ ïj Vij = li2 (43a)

Door gelijkstelling der reëele en complexe gedeelten in het
linker- en rechterlid dezer laatste vergelijking volgt hieruit:

2 V = 0 (44)

Dus is steeds, omdat ll2 positief is,

(45)

Wij brengen door de >j-as een vlak W, dat met het vlak
V een standhoek (3 vormt {(3 is de kleinste der beide stand-
hoeken). Ook dit vlak beschouwen wij weder als een complex
vlak; de ^-as zij weder de as der imaginairen, de loodrechte
projectie van de in
V gelegen £-as op W zij de nieuwe as
der reëele getallen.

-ocr page 76-

Worden de in het vlak V gelegen punten Ay op het vlak
W in de punten By loodrecht geprojecteerd, dan geldt voor de
door de punten
By afgebeelde complexe getallen:

a. Hunne reëele gedeelten zijn ten opzichte van de reëele
gedeelten der door de overeenkomstige punten
Aj in V af-
gebeelde getallen in de verhouding cos (3: 1 verkleind.

b. Hunne imaginaire gedeelten zijn evengroot als die van
de door de overeenkomstige punten
Ay in V afgebeelde
getallen.

Het richtingsgetal by, waarvan het punt By een beeld is,
staat op de volgende wijze met de reëele en complexe ge-
deelten der getallen
Ay t. o. v. £ en n in verband.

by = cos (3 in. (ƒ= 1,2,3)
Wij kunnen de vraag stellen: Kan het vlak
W zóó worden

3

aangebracht, dat £&ƒ = () wordt?

3 3 3 3

X by2 = COS2 (3 2 — 2 -Ai1 2 i cos (3 2 fc m
1 1 J 1 J 1 J J

of daar volgens (44):

2 \'Aj = 0

is:

2 b/ — cos2 (3 2 £ƒ 2 «f/.

3

Opdat -dus 2 b/1 = 0 zij, moet de hoek /3 zoo worden ge-
x J

kozen, dat cos (3 voldoet aan de voorwaarde:

cos» 0&$ƒ-£** = <>
i y i J

of _ \'

Vi,

(46)

In verband met de formule (45) blijkt, dat de volstrekte
waarde van cos
(3 kleiner dan de eenheid is, zoodat twee
waarden voor
(3 gevonden worden, welke overeenkomen met

-ocr page 77-

twee standen Wx en W2 van W, voor welke O Bi B» Bi de
loodrechte projectie van een driebeen voorstelt.

3

Aangezien voor X b? = 0 twee stellen
i J

van driebeenen,

welke twee aan twee met betrekking tot het vlak W als
spiegelvlak elkanders spiegelbeelden zijn, aan de vraag voldoen,
vinden wij nu in het geheel vier stellen driebeenen, die bij
orthogonale projectie op
Wi of W2 de figuur 0 Bi B2 B3 tot
projectie hebben, terwijl ze bij evenwijdige projectie in dezelfde
richting op
V volgens 0 Ai A2 A3 geprojecteerd worden.

Hiermede is het bestaan der vier vroeger aangegeven reeksen
van driebeenen tevens aangetoond.

Wij zullen van de in deze paragraaf aangegeven methode
gebruik maken om de formules (13) en (14) in een sierlijker
vorm te brengen.

Stelt aj weder het door Aj afgebeeldde complexe getal voor,
dan is:

P— X | «ƒ |2 = X | af\\
1 1

<22 = 2|[ai cr2] |2

Aangezien als aj = xj -f- iyj

| [flfi ^2] | = | y2 — Xo iji | ,
omdat de laatste uitdrukking het oppervlak van het op O Ax
en O A2 als zijden beschreven parallelogram voorstelt,
vinden wij:

e2 = 2|[*i««]|a = 2|*iy«-*2yi|a _

Wij stellen het tot aj toegevoegde complexe getal door aj voor
en gaan uit van de matrix:

at a2 a3
ax a2 a3

Nu is:

ai a% <H
ai a2 a3

xi -f- i 1/1
Xi — i yi

Xi — i y 1

Xi

— i 1/1

x2

x2 4" i ?/2
x2 — i y2

2*2

Xo — i y2
X3

i y2 — i y3

4- Ï 2/3
X3 — i y3

2*3

x3 — i y2

-ocr page 78-

waaruit volgt:

-^2
?/i
y~ 2/3

Verheffen wij de matrices, die in (47) voorkomen in het
kwadraat, dan vinden wij, omdat:

2

= <?2

2 «3
«2 «3

(47)

Of

3 3 _ , 3 2

2 ö>\'2 2 aj2 |2 oy «yj

(48)

Wanneer bj en bj twee toegevoegde complexe getallen zijn,
geldt in het algemeen:

bjbj = | A/12

derhalve is:

2 aj aj = 2 aj 2 = P
i i

3

i

Stellen wij:
dan volgt nu uit (48)

4 £2 _ pi _ ^2

De vroeger gevonden formules en gaan dan over in:

P <T

r2 = —(49)

(50)

P—S

cos2 (p

P S

Deze formules leenen zich beter voor de discussie van enkele
bijzondere gevallen.

Bij loodrechte Axonometrie moet

cos ó = 1

worden.

Dit kan alleen, daar

cos2 cp = 1p. s.\'
wanneer S = 0 wordt.

Ol Oï <H
a
i «2 «3

«2

2

= 2

yi y* z/s

2/1 2/2

<22 = -T

-ocr page 79-

Hiermedé is de stelling in den door Gauss aangegeven vorm
teruggevonden.

Kiezen wij de projectierichting evenwijdig met het vlak V\\
dan is:

cos (p — 0

Hiertoe is blijkens de formule (50) noodig:

maar dit is alleen mogelijk, wanneer alle punten A j richtings-
getallen afbeelden met hetzelfde argument, d. w. z., wanneer
alle punten
Aj op dezelfde lijn gelegen zijn, welke door O gaat.
Bovendien vinden wij dan

r — 0.

Wij hebben dan het door ons tot dusver steeds buiten-
gesloten grensgeval.

-ocr page 80-

DERDE HOOFDSTUK.

Beschouwingen, welke met de theorie der traagheids-
momenten van puntenstelsels in verband staan.

§ 1. Zijn in een plat vlak n punten Ah A2... An gelegen,
welke alle een massa gelijk aan de massa-eenheid bezitten,
dan vormen deze punten samen een vlak punlenstelsel, dat
wij in het volgende door de letter
S zullen aanwijzen.
Zij
O L een willekeurige lijn in het vlak, Ij de afstand van

n

het punt Aj tot deze lijn, dan stelt // = 2 Ij2 het traagheids-
moment van het stelsel
S ten opzichte van de lijn O L voor.
>i

Stelt men 2 Ij2 = l2 en brengt men op een afstand gelijk aan l,
i

evenwijdig aan O L en aan weerskanten dezer lijn twee rechten
aan, dan kunnen deze als een grafische voorstelling van het
traagheidsmoment // worden beschouwd. Wij zullen ze daar-
om de representeerende lijnen van het traagheidsmoment 7/
noemen.

Wanneer de lijn O L in het vlak om het vaste punt O
draait, zullen de representeerende lijnen, die bij de verschil-
lende standen van
O L behooren, een zekere kromme omhullen.
Teneinde na te gaan welke die kromme is, denken wij ons
door O twee onderling loodrechte coördinaatassen
O X en
O Y ten opzichte van welke de coördinaten van het punt
Aj door Xj en yj zullen worden voorgesteld.

Het traagheidsmoment van het stelsel zal dan met be-
trekking tot (ie lijn
O L, welke met O X een hoek x maakt,
worden voorgesteld door:

-ocr page 81-

n n

II — 2 Ij2 = 2 (t/j cos x Xj sin x)2

m « n

= cos2 a, 2 yj2 — 2 sin a cos x 2 Xj yj -f- sin2 x 2 xf
Stellen wij:

2 Xj2 = A, *2 y2 = B\\ 2 Xj yj = C2,

waarbij naar bekend is A2 en B2 de traagheidsmomenten
van het stelsel achtereenvolgens ten opzichte van
0 Y en
0 X voorstellen, dan vinden wij

II = A2 sin2 x — 2 C2 sin x cos x B2 cos2 x.
De beide representeerende lijnen van dit traagheidsmoment
worden derhalve bepaald door de vergelijkingen:
y cos x — x sin x — ± V[A2 sin2« — 2 O2sinacos a B2cos2«)
of, in ééne vergelijking, door:

(y cos x — ^ sin x)2 — (A2 sin2 x — 2 C2 sin x cos x
B2
cos2 x) = 0
Wanneer
0 L om O draait verandert alleen x en vinden
wij voor de vergelijking der kromme, die door de represen-
teerende lijnen van de traagheidsmomenten ten opzichte der
verschillende door 0 gaande rechten omhuld wordt:

B2 x2 — % C2 x y A2 y2 — A2 B2 — C4 (51)

f.rJ!0y>o

is deze kromme een ellips.

Hadden wij niet twee willekeurige onderling loodrechte
assen
O X en O Y tol coördinaatassen gekozen, maar de beide
hoofdtraagheidsassen, welke bij 0 behooren, zoodat voldaan
was aan:

z*>y,= o,

dan zou als vergelijking van de ellips gevonden zijn

Aangezien A2 B2 - C* = 2 x}2 2 yf -(

-ocr page 82-

waarin A2 en B2 nu de beide hoofdtraagheidsmomenten
voorstellen van het stelsel ten opzichte van het punt 0.

Bij elk punt O behoort een dergelijke traagheidsellips, die
met den stand van het punt O in het vlak van vorm ver-
andert. Voor twee standen van 0 zal deze traagheidsellips
in een cirkel overgaan.

Om de ligging dezer punten te bepalen merken wij op,
dat in dit geval in de vergelijking (51) de coëfficiënten aan
de volgende voorwaarden moeten voldoen.

ïxjyj = o, (53)

Zij G het zwaartepunt van het stelsel S, G ? en G y de
bij dit punt behoorende hoofdtraagheidsassen, terwijl

1 J 1

de hoofdtraagheidsmomenten van het stelsel ten opzichte van
G zijn.

Kiezen wij de coördinaatassen O X en O Y evenwijdig aan
G £ en Gvj dan zijn, als £o en qo de coördinaten van 0 t.o.v.
G £ en G vj voorstellen, de coördinaten van een willekeurig
punt
Aj van het stelsel

XJ ~ % ~~ Vj ~ ty ~

Derhalve:

h n n n

2 Xj yj = 2 yj — y,o 2 £ƒ — £o 2 Vij M £o = « £o JflO

2 x? = 2 £;-2 - 2 £„ 2 £ n £02 = A,2 n £02
i J i J i

» » n

2 yj2 — 2 v\\j2 — 2 vjo 2 vjj n yo2 = n yo2

Immers, daar G het zwaartepunt, G £ en G v\\ de bij dat
zwaartepunt behoorende hoofdtraagheidsassen zijn is

2^ = 0, 2vjj — 0, 2^=0.

Zal de bij O behoorende traagheidsellips dus een cirkel zijn,

-ocr page 83-

dan moet in verband met de in (53) gestelde voorwaarden,
voldaan zijn aan

£o>lo = 0 Ai2 n%o2= Bi2 nijo2.

Voor:
voldoen hieraan:

$o = 0

At2>Bi2

r n

De beide punten O, voor welke de traagheidsellips een
cirkel wordt, zijn dus gelegen op de kleinste as van de traag-
heidsellips, die bij het zwaartepunt
G van het stelsel S behoort,
en wel symmetrisch t. o. v. dit zwaartepunt en op een afstand

I Ai2_Bi2

gelijk aan J/ -------—--------- er van verwijderd.1)

§ 2. In figuur 9 is K de traagheidsellips van een massa-
systeem en NL een raaklijn aan K. Door het punt O is
een lijn
O X met deze raaklijn evenwijdig getrokken. In
verband met het in § 1 besprokene is de raaklijn NL een
representeerende lijn van het traagheidsmoment
Ix van S
t. o.v. O X.

Uit het brandpunt F is de loodlijn FN op deze raaklijn
neergelaten.

Zooals uit de figuur blijkt heeft men:

Ix = MN2 = O N2 — O M2 = O N2 — (O F2 — M F2),
dus:

4 = MF2 -{-{ON2—O F2) (54-)

\') Wij willen even met een enkel woord wijzen op het verband, dat
bestaat tusschen het boven in § 1 ingesteld onderzoek en do door Cül
.mann
en Möhr ingestelde onderzoekingen over do graphostatica.

Zie hiervoor Encycl. der Math. Wissenschaften, Bd. IV, art. 5.

L. Henneberg, Dio grafische Statik der starren Körper.

Do gevonden ellips K is coaxiaal en homothctisch in de verhouding
\\/n:
1 met dc ellips van Oulmann.

-ocr page 84-

Naar een bekende eigenschap van de ellips is, als wij onder-
stellen
A>B:

ON — A

dus:

ON2 — OF2 — B2.

Fig. 9.

Blijkbaar is B2 de kleinste waarde, welke Ix kan aannemen.
Wij zullen deze de
„momentconstante" voor het punt 0 noemen,
terwijl wij aan het punt
F den naam „resultantenpunt bij O
behoorende" geven.

De in formule (54) uitgedrukte eigenschap kunnen wij nu
aldus formuleeren.

I. Het traagheidsmoment Ix van een puntenstelsel St. o. v.
een as
O X door den oorsprong O is gelijk aan de moment-
constante van S t. o. v. O vermeerderd met het traagheids-
moment van een in het bij O behoorend resultantenpunt
geconcentreerde eenheidsmassa,

-ocr page 85-

Beschouwen wij S als de som van eenige deelsystemen
Si, S2.... S/. (k ^ n) en passen wij op ieder dezer deelsystemen
de eigenschap
I toe, dan volgt, aangezien het traagheids-
moment Ix uit positieve grootheden additief is samengesteld,
de eigenschap:

II. Het traagheidsmoment Ix van een puntenstelsel S. t. o. v.
een as 01 door den oorsprong 0 is gelijk aan de som der
„momentconstanten" van de deelsystemen
Si, S2 ... Sk, ver-
meerderd met het traagheidsmoment van het systeem So, dat
bestaat uit massa-eenheden, welke in de resultantenpunten der
deelsystemen zijn geconcentreerd.

Zij voor So het punt F0 resultantenpunt, terwijl B01 de
momentconstante voorstelt, en is verder voor
S het punt F
resultantenpunt en B2 de momentconstante, dan wordt volgens
I voor
S t. o. v. O X:

IX=IXF B*
maar volgens II is voor S t. o. v. OX eveneens:

1 wanneer Ix F en Ix achtereenvolgens voorstellen de traag-
heidsmomenten van de in de punten
F en geconcentreerde
massa-eenheden t. o. v. de as OX.

-ocr page 86-

en kunnen wij de beide volgende eigenschappen uit de ver-
gelijking (55) afleiden:

III. De momentconstante van het systeem S is gelijk aan
de som der momentconstanten van de deelsystemen Si...
S^,
uit welke men S kan opbouwen, vermeerderd met de moment-
constante van het systeem
So, dat samengesteld is uit massa-
eenheden, welke in de resultantenpunten der deelsystemen
geconcentreerd zijn.

IV. Het resultantenpunt F van het systeem S valt samen
met het resultantenpunt
Fo van het systeem So, dat is opge-
bouwd uit massa-eenheden, welke in de resultantenpunten der
deelsystemen geconcentreerd zijn.

§ 3. De in § 2 gevonden resultaten zullen wij nu op
enkele bijzondere gevallen toepassen.

Het systeem S bestaat uit één punt Au

In dit geval is het traagheidsmoment Ix van dit systeem
nul t. o. v. een as door de punten
O en Ai, zoodat ook de
momentconstante, de kleinste waarde, welke Ix kan aannemen,
nul is.

Het punt Ai en het punt Ai1, dat op het verlengde van
O Ai t. o. v. O symmetrisch met Ai is gelegen, zijn resul-
tantenpunten.

De traagheidsellips K is in dit geval in de beide punten
Ai en Ai1 ontaard.

Het systeem S bestaat uit twee punten Ai en At, welke niet
met den oorsprong O op dezelfde rechte zijn gelegen.

Er is geen enkele as door het punt O gaande aan te wijzen
t. o. v. welke het Iraagheidsmoment Ix van S nul wordt.
Kiezen wij tot as O
X de lijn, die door de punten O en Ai
gaat, dan levert alleen het punt
A2 een bijdrage tot het
traagheidsmoment Ix t. o. v. deze as. Een representeerende
lijn, welke met
O X evenwijdig is, zal door het punt A2 gaan.
Deze lijn is tevens raaklijn aan de traagheidsellips Ku. Werd
de in het punt Ax geconcentreerde massa nul, dan zou in
dat geval de representeerende lijn van Ix t. o. v.
O X geen
standverandering ondergaan. De traagheidsellips zou evenwel

-ocr page 87-

ontaarden in de punten A2 en A^}. Deze punten moeten
dus op de ellips K\\2 gelegen zijn, waaruit volgt, dat het punt
A-i het raakpunt is van de raaklijn, welke aan de ellips Ku
evenwijdig met
O X is getrokken. Volgens een bekende eigen-
schap der ellips zijn
O Ax en O A2 in dit geval toegevoegde
halve middellijnen van
Ki2, waardoor deze ellips volkomen
bepaald is.

Het systeem S bestaat uit drie punten AA2 en A3, van
welke niet meer dan twee onderling of met den oorsprong O op
een rechte gelegen zijn.

Dit systeem kan beschouwd worden als de samenstelling
van twee deelsystemen n.1. dat uit de punten
Ax en A2
en S2, dat uit het punt A3 bestaat.

Zij voor S het punt F resultantenpunt, B2 momentconstante.

het punt Fi resultantenpunt, Bi2momentconstante.

Voor S2 is het punt Aa uit den aard der zaak resultanten-
punt, terwijl de momentconstante nul is.

Het stelsel der resultantenpunten is dan opgebouwd uit
massa-eenheden, welke in de punten
Fi en Aa zijn gecon-
centreerd. Zij voor het punt
Fo resultantenpunt en B02
de momentconstante. Uit het in § 2 van dit hoofdstuk be-
wrezene volgt, dat de traagheidsellips
K van het stelsel S
confocaal is met de ellips E, welke O A3 en O Fo tot toege-
voegde halve middellijnen heeft

Verder is:

B2=Bl2 Bo2

of in woordep:

De kleineaif van de ellips K is de hypotenusa van een recht-
lioekigen driehoek, waarvan de kleine halve assen van de ellipsen
E en Kii de rechthoekszijden zijn.

Beschouwen wij nu de systemen gevormd door de punten
(Au A2, Aa) en (Ah A2). Door den oorsprong O en het
punt
Aa wordt een as O X gebracht. De traagheidsmomenten
der beide systemen zijn t. 0. v. deze as gelijk, zoodat de
representeerende lijnen van Ix in beide gevallen samenvallen.

Letten wij op de traagheidsmomenten t. 0. v. andere assen
door het punt O, dan is steeds het traagheidsmoment Ix voor

-ocr page 88-

S grooter dan dat voor omdat ook A3 een positieve
bijdrage tot het eerste levert. In verband hiermede volgt, dat
de representeerende lijnen van
Ix voor het systeem S verder
van O verwijderd zullen zijn dan de representeerende lijnen
van Ix voor het systeem zoodat de traagheidsellips if de
traagheidsellips K12 zal omgeven.

Hieruit volgt: De traagheidsellips K van een puntenstelsel,
bestaande uit de drie punten
A1} A2 en As raakt ieder der
traagheidsellipsen
K12, K23 en K31 van de puntenstelsels, die
respektievelijk uit de punten
At en A2, A2 en A3, A3 en Ax
bestaan, in de uiteinden eener gemeenschappelijke middellijn,
die t. o. v.
K en de betreffende ellips K12 [K23, K31) aan de
overblijvende derde richting
O A3 (OAlf O A2) is toegevoegd.
Al deze traagheidsellipsen behooren bij het zelfde punt O.

§ 4. Wij kunnen onze beschouwingen over traagheids-
momenten verder uitbreiden tot een systeem van
n punten
Af in de ruimte, welke punten alle een massa gelijk aan de
massa-eenheid bezitten.

Door een vast punt O brengt men een vlak F; zij Ij de
lengte der loodlijn uit
Aj° op F neergelaten.

Het traagheidsmoment van het puntensysteem t. 0. v. het
vlak
V is:

Iv=ïlf.

1

n

Stelt men 2 lf = en brengt men evenwijdig met V aan

weerskanten van dit vlak op een afstand l twee vlakken even-
wijdig aan, dan kunnen deze als eene grafische voorstelling
van het traagheidsmoment van het puntenstelsel t. o. v. het
vlak
V worden beschouwd. Deze vlakken noemt men de
representeerende vlakken van het traagheidsmoment h.

Laat men het vlak V achtereenvolgens alle mogelijke standen
door O aannemen, dan zullen de representeerende vlakken
van het traagheidsmoment Iv, die bij de verschillende standen
van
V behooren, een zeker oppervlak omhullen.

Ten einde na te gaan, welk dit oppervlak is, kiezen wij

-ocr page 89-

tot rechthoekige coördinaatassen door O de hoofdtraagheids-
assen, welke bij dit punt behooren, voor welke dus, wanneer
Xj, >jj en zj de coördinaten van het punt Aj° ten opzichte
van deze assen zijn,

» » n

2 Xj yj = 2 yj Zj — Xj — 0.

Voor een vlak V door O, waarvan de vergelijking is:
x cos x V cos (3 -f- z cos y — 0

heeft men nu:

v n

Iv = 2 1/ — 2 j Xj cos x yj cos /3 -f- zj cos 7 i2

n n n

= cos2 x 2 Xj2 -f cos2 (3 2 yj2 cos2 y 2 zj2.

Stellen wij:

2X:2 = A2, 2yj2 = B2, 2z2 = C2,
1 J 1 J 1 J

waarbij A2, B\'1 en C2 de traagheidsmomenten van hetpunten-
stelsel respectievelijk ten opzichte van de vlakken
Y O Zt
Z O X
en X O Y voorstellen, dan is:

IV=A2 cos2 * -f B2 cos2 /3 C2 cos2 7
De vergelijkingen der beide representeerende vlakken van
dit traagheidsmoment zullen dus zijn:

Xcosx Ycosp Z cos 7= ±l/A2 cos2 a B2cos2 (3-{-C2 cosV
Deze vlakken omhullen, wanneer
x, (3 en 7 alle mogelijke
waarden aannemen, het oppervlak

Ai -r B1 -r C2 1

Dit is een ellipsoïde, welke wij de traagheidsellipsoïde be-
hoorende bij het punt O zullen noemen. Bij elk punt O in
de ruimte behoort een dergelijke traagheidsellipsoïde, die met
den stand van O verandert. Werd in § 1 bewezen, dat er
bij een vlak puntenstelsel twee punten zijn, waarvoor de
daarbij behoorende traagheidsellips in een cirkel overgaat, op
geheel overeenkomstige wijze kunnen wij aantoonen, dat er

-ocr page 90-

twee punten zijn, voor welke de daarbij behoorende traagheids-
ellipsoïde in een bol overgaat. Deze punten liggen op de
kleinste as der traagheidsellipsoïde, welke bij het zwaartepunt
behoort, en zijn symmetrisch ten opzichte van dit zwaarte-
punt. Verder kunnen wij op eenvoudige wijze voor bijzondere
gevallen aantoonen:

Bestaat het stelsel uit één punt Ax°, dan zullen de repre-
senteerende vlakken van het traagheidsmoment t. o. v. alle
vlakken door O gaan door een der punten
At° of A^1, waarbij
Ai01 het punt is, dat met AY° ten opzichte van O symmetrisch
is gelegen. De traagheidsellipsoïde van dit stelsel is in beide
punten ontaard.

Bestaat het stelsel uit twee punten Aj0 en A2°, dan zullen
de representeerende vlakken cc1 vlakkenbundels vormen. De
assen dier vlakkenbundels zullen zijn de raaklijnen der in het
vlak 0A1°A2° gelegen traagheidsellips, welke bij het stelsel
der punten Ai° en
A2° behoort. Bestaat het stelsel uit drie
punten, die wij in dit geval aangeven door
Ai0, A2° en A3°,
dan zullen de representeerende vlakken een traagheidsellip-
soïde omhullen, waarvan
O Ai°, O A2° en 0 A3° drie toege-
voegde halve middellijnen zijn.

-ocr page 91-

en p de loodrechte afstand van de rechte lijnen x en t, dan
bestaat het verband

^ = sin ip, (56)

waarbij <// den hoek voorstelt, welken het vlak X met het
projectievlak maakt. Uit een willekeurig punt
Af van het
stelsel
laten wij een loodlijn Af Bjf neer op het vlak A\';
de lengte van deze loodlijn zij
yf. De loodlijn Af Bj° wordt
evenwijdig op het projectievlak volgens
Aj Bj geprojecteerd,
het punt
Bj is dan op de rechte * gelegen. De lengte van
de loodlijn
Aj Bj zij yj.

Tusschen yf en yj bestaat de betrekking
yfi

yj

In verband met (56) heeft men dus:

po yf

p yj

en dus:

2 Zy°j2

po2 _ i
w2 »
1 Zyj2

en daar:

is:

p2 = Zyj2

De rechte t, welke op een loodrechten afstand p met de
rechte
x evenwijdig loopt, is dus een representeerende lijn
van het traagheidsmoment van het systeem
S.

Aangezien de traagheidsellips van het vlak puntensysteem
S, die bij O behoort, de omhulde is dezer representeerende
lijnen, is daarmede het gestelde bewezen.

Is een punt 0 in het projectievlak V de oorsprong en zijn
in dit vlak drie massapunten
A\\, A2, Aa gegeven, dan is de

-ocr page 92-

traagheidsellips K van dit stelsel, welke bij O behoort,
volkomen bekend. Iedere ellipsoïde K°, van welke de ellips
K den schijnbaren omtrek bij evenwijdige projectie voorstelt,
zal dan een tripel toegevoegde halve middellijnen 0°
0° A2°
en 0° As0 bezitten, waarvan de rechten OAi, O A2 en 0A3
de evenwijdige projecties op het vlak V voorstellen.

Wij maken om dit te bewijzen gebruik van de in § 3 be-
wezen eigenschap, dat de traagheidsellipsen
K en Ari2, welke
laatste
O Ai en 0 A2 tot toegevoegde halve middellijnen heeft,
elkander inwendig raken in de uiteinden
L en M eener middellijn

L 31, welke t. o. v. beide ellipsen tot 0 A3 is toegevoegd (fig. 10).

1

j ^^

l \\

L

jx^** \\

\\ "x ~7

\\ * /

\\ \\ /

\\ : / .
\\ » / ^^^

\\ : / ^—

\\

Fig. 30.

Een cylinder, die de ellips Ki2 tot richtlijn heeft en waar-
van de beschrijvende lijnen de richting der projectiestralen
hebben, zal de ellipsoïde raken in de punten
en 3/°, die
op
V in de punten L en M worden geprojecteerd. De door-
snede van dezen cylinder met de ellipsoïde bestaat derhalve

-ocr page 93-

uit twee ellipsen, van welke de vlakken elkander volgens de
rechte
L° M° snijden. Wij geven deze ellipsen aan door Ei°
en E20. Aangezien Ei° op F volgens K\\» wordt geprojecteerd,
heeft deze ellips twee toegevoegde halve middellijnen
en
0° Az°, welke op V volgens de toegevoegde halve middel-
lijnen O Ai en O Ai worden geprojecteerd. Kiezen wij de
ellipsen
Ki3 en K23 tot richtlijnen van cylinders, wier be-
schrijvende lijnen de richting der projectiestralen bezitten en
beschouwen de doorsneden dezer cylinders met de ellipsoïde,
dan vinden wij op dezelfde wijze, dat 0°yli° toegevoegd is tot
0° A30 t. o. v. een der ellipsen volgens welke de cylinder met
de richtlijn Kia de ellipsoïden snijdt en dat hetzelfde geldt
voor
0° Az° tot 0° As0 t. 0. v. een der ellipsen, in welke de
ellipsoïde door den cylinder met de richtlijn K23 wordt ge-
sneden. Op deze wijze worden twee tripels toegevoegde halve
middellijnen der ellipsoïde gevonden, die bij evenwijdige pro-
jectie op
V door OA1, 0A2 en 0 A3 worden voorgesteld.

Uit het voorgaande kunnen wij een bewijs van de hoofd-
stelling afleiden. Immers de ellips
K kan ten allen tijde be-
schouwd worden als grensellips bij evenwijdige projectie van
twee stelsels bollen. Kiezen wij een bol van een dezer beide
stelsels, dan moeten 0°vli°,
0° A»°, 0°J3° toegevoegde halve
middellijnen van dezen bol zijn en dit is alleen het geval,
wanneer zij een tripel onderling loodrechte stralen vormen,
waarmede het gestelde bewezen is. In het vervolg zullen
wij op deze kwestie nog even terugkomen; voorloopig her-
inneren wij er aan, dat de projectiestraal, die door het punt O
gaat, welke de richting aangeeft, in welke een bol van een
der stelsels op
V volgens de grensellips K wordt geprojec-
teerd, gelegen moet zijn in een vlak W, dat door de groote
as loodrecht op het vlak van de ellips is aangebracht, terwijl
hij met het projectievlak een hoek « maakt, die bepaald is door

sin oc = b : a,

wanneer a en b respektievelijk de halve groote en halve kleine
as van
K voorstellen. Er zijn dus twee projectiestralen h

\') Zie Hoofdstuk V. § 1.

-ocr page 94-

en /2, die stralen van Pohlke heeten, beide gelegen in het
vlak W en gelijke hoeken met de door O gaande normaal
op het vlak
V makend, volgens welke een stelsel ingeschreven
bollen
van twee eylinders op V moet worden geprojec-
teerd, opdat de ellips
K de grensellips zal zijn. Aangezien
bij elk van deze bollen twee tripels onderling loodrechte
stralen
0° Ai°, 0° A2°, 0° A3° behooren, wier projectie op V
door O Ai A2 As wordt voorgesteld, vinden wij de vier reeksen
driebeenen terug.

De grensellips K der bollen bij evenwijdige projectie
op
V kan geconstrueerd worden door van de in § 3 gevonden

Fig. 11.

Vooreerst bepalen wij met de constructie van Rytz \') de
brandpunten ƒ12 en /V van de ellips
Kn, die O At en OA2
tot toegevoegde halve middellijnen heeft. Vervolgens kiezen
wij OA 3 en O fi2 tot toegevoegde halve middellijnen vaneen
ellips
E, die met K confocaal moet zijn en construeeren een
der brandpunten van deze ellips weder op dezelfde wijze.

De lengte van de halve kleine as van K zij B} terwijl Bi
en
B0 respektievelijk de halve kleine assen van Kn en E
voorstellen. Nu bestaat de betrekking
__£2 = #i2 £o2;

\') Zie voor de constructie van Rytz bijv. H. de Vries, Leerboek
der Beschrijvende Meetkunde I, pag. 274.

-ocr page 95-

wij vinden B dus als hypotenusa van een rechthoekigen drie-
hoek, welks rechthoekszijden bekend zijn.

Alle voor de constructie van K vereischte gegevens zijn
dus gevonden.

§ 6. Wij zullen nu een vraagstuk bespreken, dat met de
hoofdstelling der Axonometrie indirect in verband staat.

Zij A Ai Ai As een driehoek in het projectievlak en ver-
bindt men een punt 0 in het vlak met de hoekpunten,
dan stellen, naar boven bewezen is, OAt, OA2 en OA3
steeds de evenwijdige projecties der beenen van een driebeen
voor. Wij zagen, dat er twee stralen h en l2 door O gaan,
welke de richting aangeven, waarin deze driebeenen op F
moeten worden geprojecteerd. Neemt het punt 0 nu achter-
eenvolgens alle standen in
V in, dan kunnen wij de vraag
stellen de congruentie der stralen van
Poiii.ke h en h nader
te bepalen. Voorloopig zij O een bepaald punt in V; daar
de projectiefiguur
O Ai A2 A3 geheel bekend is, past bij deze
figuur een driebeen
0° At° A2° A3°, waarvan het been de lengte
0° Aj° = r (j= 1,2, 3) bezit.

Uit het punt 0° wordt een bol Ki° met een straal —r V/ 3

beschreven, welke bol het vlak van driehoek Ai0 A2° A3° inliet
zwaartepunt
van dien driehoek raakt. Zij Kx de grens-
ellips van dezen bol bij projectie op F in de richting
0 0°.
Om A At" A2u A3° wordt bovendien de omgeschreven cirkel

I / 2

met een straal ter lengte r J/ — geconstrueerd, welke cirkel

op F door de ellips E, de zoogenaamde ellips van Steineu van
A
Ai A2 As, wordt afgebeeld. De raaklijnen in het punt
aan den bol A\\u vormen een straleninvolutie, waarvan de
stralenparen toegevoegd zijn tot alle in het raakvlak gelegen
cirkels, wier middelpunt het punt 6?° is, zoodat deze stralen-
involutie eveneens tot den cirkel
is toegevoegd. Worden

\') Do ellips vnn Steinkk van een J A, As is do ellips, dio door do
hoekpunten van don driehoek gaat en in deze punten raaklijnen bezit,
welke evenwijdig zijn met do overstaande zijden.

-ocr page 96-

door de lijn G G° en twee toegevoegde stralen der bovenge-
noemde straleninvolutie platte vlakken gebracht, dan zullen
deze vlakken tot elkander ten opzichte van den bol
Ki°
involutorisch zijn toegevoegd. Op deze wijze ontstaat dus
een tot den bol Ki° toegevoegde vlakkeninvolutie.

Wij maken gebruik van het volgende theorema der projec-
tieve meetkunde:

Wordt een vlakkenbundel, waarvan een rechte lijn L de
drager is, en welke involutorisch is toegevoegd tot een opper-
vlak van den tweeden graad
F2, door een plat vlak gesneden,
dan is de daardoor verkregen stralenbundel involutorisch toe-
gevoegd tot alle kegelsneden P, volgens welke de omhullende
kegels van
F2, wier toppen op de rechte L zijn gelegen, door
dit platte vlak worden gesneden.

Hieruit volgt, dat in ons geval de stralenbundel, volgens
welke het beeldvlak F den vlakkenbundel, die
G G° tot drager
heeft, snijdt, involutorisch is toegevoegd tot de grensellips Ki,
van den bol
Ki° bij projectie op V uit een in het oneindige
van
G G° gelegen projectiecentrum. Aangezien deze stralen-
bundel de evenwijdige projectie is van den in het raakvlak
gelegen stralenbundel, welke tot E° involutorisch is toegevoegd,
is de geprojecteerde bundel zelf tot de ellips
E in F, de
projectie van
, involutorisch toegevoegd. In deze involutie
zijn o. a.
G A\\ en de door G met A2 As evenwijdig getrokken
straal toegevoegde stralen. Op deze wijze kunnen wij drie
paren toegevoegde stralen bepalen en daardoor is de involutie
geheel bekend.

Brengen wij om den bol Ki° een omhullenden cylinder Ci
aan, waarvan de beschrijvende lijnen de richting der projectie-
stralen bezitten, dan wordt deze door het vlak van A
Ai0 A2° Aa°
gesneden volgens een ellips üfi1, terwijl de grensellips Ki, van
den bol
Ki° bij evenwijdige projectie op het beeldvlak, de
doorsnede met
V voorstelt.

Een tweede omhullende cylinder C2 van dezen bol K\\°,
welks beschrijvende lijnen op het vlak van A Ai0 A2° A3° lood-
recht staan en die door dit vlak volgens een met den cirkel
cirkel
coaxiale en in de verhouding 1 : ]/2 homothetischen

-ocr page 97-

cirkel Ei0 wordt gesneden, heeft met den eersten cylinder
twee evenwijdige raakvlakken gemeen. Is de ellips Ei de
evenwijdige projectie op
V van den cirkel Ei°, welke, zooals
uit het bovenstaande volgt, met de in zijn vlak gelegen ellips
Kil twee gemeenschappelijke evenwijdige raaklijnen gemeen
heeft, dan zullen dus de ellipsen
Ki en Ei in V eveneens
twee gemeenschappelijke evenwijdige raaklijnen bezitten. Boven-
dien is de straleninvolutie met den drager
G zoowel tot Ki
als tot E, dus ook tot Ei toegevoegd.

Fig. 12.

Door een affien-orthogonale transformatie in het beeld-
vlak kunnen wij den driehoek
Ai A2 Aa in een gelijkzijdigen

-ocr page 98-

A [/li] [A2] L^s] doen overgaan. De ellips E gaat bij deze
transformatie over in den omgeschreven cirkel [Z?] van
A
[Ax] [A2] j/l3), de ellips Ei in een cirkel [Ei], die met [E]
concentrisch en in de verhouding 1: j/ 2 homothetisch is. In
de getransformeerde figuur is de straleninvolutie, waarvan het
punt [6r], waarin
G overgaat, de drager is, toegevoegd tot
den cirkel
[Ei] en bestaat deze dus uit rechthoekige stralen-
paren. Deze involutie moet evenwel ook tot de ellips
waarin Ki bij de transformatie overgaat, zijn toegevoegd en
aangezien alleen de brandpunten van een ellips dragers zijn
van een ten opzichte van die ellips toegevoegde straleninvolutie,
waarvan de stralenparen uit onderling loodrechte stralen bestaan,
volgt hieruit, dat
[G] een brandpunt is van de ellips [üTi]. De
beide gemeenschappelijke evenwijdige raaklijnen van den cirkel
[Ex] en de ellips [Ki], in welke de vroeger gevonden even-
wijdige raaklijnen aan
Ei en Ki overgaan, zijn, aangezien het
punt
[G] zoowel brandpunt van [K{] als middelpunt van
[Ei] is, met de groote as van de ellips [Ki] evenwijdig. De
halve kleine as van de ellips [/fi] is dus even lang als de
straal
b van den cirkel [Ei]. Heeft men een ellips, waarvan
de vergelijking ten opzichte van een rechthoekig assenstelsel is:

1

dan zijn haar imaginaire asymptoten bepaald door de vergelijking:

M = 0 Of *±il = 0.

<r 0* a b

Deze beide lijnen zijn raaklijnen van de imaginaire cirkels,
waarvan de vergelijkingen zijn samengevat in:

(x ±c) y* = -b*
d. w. z. die cirkels, die een der brandpunten van de ellips tot
middelpunt hebben, terwijl de straal ib is.

Is nu [E{] de imaginaire cirkel, die [G] tot middelpunt heeft
en tot
[Ei] is toegevoegd, dan raken de asymptoten van de

\') In de teckening kan men dit doen door van de bij hulpstelling I
Hoofdstuk I § 1 vermeldde constructie gebruik maken.

-ocr page 99-

ellips [ifi], die [(?] tot brandpunt heeft, aan den imaginairen
cirkel
\\_Ei\\. Keeren wij tot de oorspronkelijke figuur terug, clan
volgt uit het bovenstaande, dat de asymptoten ^ van de
ellips
Kt de tot de ellips Ei toegevoegde imaginaire ellips
Ei zullen aanraken. Het poolsysteem van Ei is anti-pool-
systeem van
Ei. l)

De stralen van Pohlke h en h zijn assen van cylinders,
welke de bollen Ki° omhullen, derhalve kunnen zij beschouwd
worden als snijlijnen van twee vlakken Wi en TF2, welke
gaan door het middelpunt 0° van den bol Ki° en den imagi-
nairen bolcirkel in het oneindige raken. Ieder van deze vlakken
gaat bovendien door een der asymptoten
A; van de ellips
Ki, zoodat wij vinden:

De stralen van Pohlke zijn doorsneden van twee vlakken
Wi en IF2, welke de imaginaire ellips en den imaginairen
bolcirkel in het oneindige raken.
Wij vermelden de volgende hulpstelling:
Een vlak, dat door een beschrijvende lijn van een der met
een gegeven ellips confocale kwadratische oppervlakken gaat,
en aan die ellips raakt, raakt tevens den imaginairen bol-
cirkel in het oneindige aan.

De beschrijvende lijnen der bovengenoemde oppervlakken
zijn doorsneden van vlakken, die de gegeven ellips en den
imaginairen bolcirkel in het oneindige raken.

Hieruit volgt, dat de congruentie der stralen van Poiilke
identiek is met de congruentie, welke gevormd wordt door de
beschrijvende lijnen van de met de ellips Ei confocaal gelegen
kwadratische oppervlakken
Fs.

Aangezien door een willekeurig punt in de ruimte drie
kwadratische oppervlakken gaan, die met de ellips Ei confo-
caal zijn, en op elk dezer oppervlakken twee door dit punt
gaande (reëele of imaginaire) beschrijvende lijnen liggen, draagt
ieder willekeurig punt
zes beschrijvende lijnen, waarvan twee
reëel zijn. Een willekeurig vlak wordt slechts door een der

\') Encycl. der Math. Wissenschaften, Bd. IV. G. Jung, Geometrie
der Massen.

-ocr page 100-

met de ellips E{ confocale kwadratische oppervlakken aange-
raakt; in dat vlak zijn dus slechts
twee beschrijvende lijnen
gelegen.

Hieruit volgt, dat de congruentie der stralen van Pohlke
van den zesden graad en de tweede klasse is.

Daar de ellips Ei tot Ei is toegevoegd, zijn de brandpunten
van deze ellips (dus ook van de confocale oppervlakken) ge-
legen op de kleine as van
Ei, op een afstand van het middel-
punt
G gelijk aan den brandpuntsafstand.

§ 7. Wij willen nu nog met een enkel woord de mecha-
nische beteekenis dezer stralencongruentie aangeven.

De assen, welke gevormd worden door de snijding van twee
onderling loodrechte vlakken t. o. v. welke het deviatiemoment
steeds nul is, worden
nulassen genoemd. De stralen van
Pohlke zijn nulassen, zooals wij aldus kunnen aantoonen.

Worden in de eindpunten der beenen van een driebeen, dat
aan de vraag voldoet, massa-eenheden geconcentreerd en brengt
men door den straal van
Pohlke twee onderling loodrechte
vlakken en F°, dan is:

S xf yf = 0,

waarbij xf en yf respectievelijk de loodrechte afstanden van
een punt
Aj° tot de vlakken en aangeven.

Immers de vlakken X° en snijden het door O loodrecht
op l aangebrachte vlak volgens twee onderling loodrechte
assen
O X en 0 Y en daar voor de punten Ajt de loodrechte
projectie\'s der punten
Aj°, steeds geldt:

3

2 yj = 0,

zooals uit het op pagina 62 (44) gevondene blijkt GH CCj — 00j
yf = yj is het gestelde bewezen.

Valt het punt O samen met G, dan gaat de ellips Ki over
in
Ei. Deze ellips Ei is dan coaxiaal en homothetisch in de
verhouding 1: ]/ 3 met de ellips
Kg, die bij het zwaarte-

-ocr page 101-

punt behoort. *) Maken wij gebruik van de in § 1 van dit
hoofdstuk gevonden resultaten, dan blijkt, dat op de kleine
as van
Kq twee punten Oi en 02 zijn gelegen, waarvoor de
traagheidsellips in een cirkel overgaat. Deze punten zijn ge-
legen op een afstand ——
n van G, waarbij A\\ de

halve groote, Bi de halve kleine as van Kq voorstelt. Zijn ai en
bi respectievelijk de halve groote en halve kleine as van Ei,
dan is, in verband met de homothetie tusschen Kq en Ei,

— ai IX3 Bit=bi VS
en daar in dit geval 11 = 3 is, volgt hieruit:

OiG—OoG =]/ai2 —6i2 = ci,
waarbij
ci de lineaire excentriciteit van Ei voorstelt.

Hieruit volgt dus, in verband met het in § 6 gevondene,
dat de brandpunten der congruentie van confocale oppervlakken
liggen in de punten Oi en Ü2, 2) in welke punten het punt 0
gelegen moet zijn, wil de traagheidsellips
K in een cirkel over-
gaan. De stralen van
Poiilke zijn dus in mechanischen zin
focaalassen, d. w. z. nulassen, die een congruentie van confocale
oppervlakken vormen, voor welke de bovengenoemde punten
Oi en
02 de brandpunten zijn.

De punten Oi en 02, waarvoor de bijbehoorende ellipsen
Ki en K in cirkels overgaan, dragen den naam van axono-
metrische brandpunten.
Is O in een dezer punten gelegen, dan
is de richting der projectie loodrecht op
V, omdat alleen bij
loodrechte projectie op een vlak de grensellips van den bol
Ki° in een cirkel overgaat.

\') De ellips E{ is dus identiek met de centraal-ellips van CüLMANN,
welke bij het zwaartepunt O behoort.

\') Do punten Ol en 0.t zijn dus identiek met de brandpunten van
Mohr, welke op do kleine as der centraalellips zijn gelegen op een af-
stand van het punt O gelijk aan de lineaire excentriciteit van deze.

-ocr page 102-

VIERDE HOOFDSTUK.
Synthetische Beschouwingen.

§ 1. In dit hoofdstuk zullen wij de hoofdstelling der Axo-
nometrie in haar meer uitgebreiden vorm tot punt van uit-
gang kiezen en als inleiding tot meer diepgaande projectieve
beschouwingen allereerst het elementaire projectieve bewijs
van
Reye *) behandelen.

Zij een vast viervlak O0 Af A2° A3° in de ruimte gegeven;
wij moeten bewijzen, dat van dit viervlak door evenwijdige
projectie in een nader te bepalen richting op een nader te
bepalen projectievlak een projectie
O Ai A2 A3 kan worden
ontworpen, welke met een gegeven vierhoek
A B CI) gelijk-
vormig is.

Onderstellen wij, dat dit inderdaad mogelijk is, en nemen
wij voor een oogenblik projectievlak, projectierichting en dus
ook den projectievierhoek bekend aan. De ligging van een
punt
P op de zijde O Ai van den projectievierhoek en van
het overeenkomstig punt
op de ribbe 0° At° is, wanneer
het punt
P moet overeenstemmen met een op de zijden A B
van den gegeven vierhoek A B CI) gelegen punt Q, bepaald
door de volgende verhoudingen:

A Q _ J9P _ O0 _ QJl _ PAi _ P° A°i
A B O Ai O0 Af \' AB~ O Ax~ ÖMi°\'

welke uit de onderstelde gelijkvormigheid benevens uit de

\') Th. Reye, Der Satz von Pohlice, Vierteljahrschrift der Naturf.
Geselsch., Zürich, Bd. 11, 18ü(5, pg. 350—358.

-ocr page 103-

gelijkvormigheid in verband met de projectie terstond voort-
vloeien.

Zal omgekeerd de projectie O At A2 As met den vierhoek
ABCD gelijkvormig zijn, dan moet de vierhoek O P A2 A3,
welke met A Q CD gelijkvormig is, de evenwijdige projectie
voorstellen van een op de boven aangegeven wijze uit het
oorspronkelijk afgeleid viervlak
O0 P° A2° /13°. Wij kunnen den
vierhoek
ABCD in een parallellogram A B* CD* veranderen
door een lijn
C B* evenwijdig aan A D en een lijn C D*
evenwijdig aan A B te trekken. Het viervlak 0° Ai0 A2° A3°
kunnen wij een daarmede overeenkomende verandering doen
ondergaan. Zijn wij in staat aan te toonen, dat van dit
veranderd viervlak door evenwijdige projectie op een nader
aan te geven vlak een projectie kan worden ontworpen,
welke met het parallellogram
A B* CD* gelijkvormig is, dan
is hiermede tevens bewezen, dat bij projectie in dezelfde
evenwijdige richting op hetzelfde vlak een projectie van
het viervlak 0°
Ax° A2° A3° mogelijk is, welke met den oor-
spronkelijken vierhoek
A B CD gelijkvormig zal zijn. Zonder
aan de algemeenheid van het vraagstuk iets af te doen, mogen
wij na, het gegeven viervlak op de boven beschreven wijze
in een nieuw te hebben vervormd, het vraagstuk als volgt
stellen:

Ieder viervlak 0° Ai0 A2° A3° kan door evenwijdige projectie in
een nader te bepalen richting op een nader te bepalen projectievlak
zóó geprojecteerd worden, dat de projectie O Ai A2 A3 met een
gegeven parallelogram A B C IJ gelijkvormig is.

Allereerst willen wij de projectierichting nader aangeven.
Geldt de stelling inderdaad, dan komt met het snijpunt M
der diagonalen
A C en B IJ van het gegeven parallelogram
het snijpunt
N der diagonalen O A2 en Ai A3 van de projectie
overeen. Het punt N kan evenwel beschouwd worden, zoowel
als de projectie van het midden iVi° der ribbe 0°
A>° als
van het midden AT»° der ribbe De lijn Ni0 N»°

bepaalt dus de richting der projectie. Worden door de hoek-
punten van het viervlak lijnen evenwijdig met de projectie-
richting getrokken, dan vormen deze de ribben van een

-ocr page 104-

vierzijdig prisma. Kunnen wij dit prisma door een plat vlak
snijden volgens een met
A B C D gelijkvormig parallelogram
dan is het gestelde bewezen. Opdat een dergelijke doorsnede
mogelijk zij, wordt vereischt, dat:

Z^! OA2=ZBA C; OA3=/_ CAD; Z.A3 OA1=ZDAB.

De stralenbundel in het projectievlak met het punt O als
als drager, waarvan
O Ai, O A2, O A3 bekende stralen zijn,
moet dus congruent zijn met den stralenbundel, die het punt
A tot drager heeft, en waarvan A B, A C en A D de over-
eenkomstige stralen zijn. Op de door 0° gaande ribbe van het
prisma kiezen wij een punt O en brengen door dit punt een
vlak loodrecht op deze ribbe, dat de overige ribben respec-
tievelijk in de punten
Af, A2* en A3* snijdt. Beschouwt
men het punt 0 als drager van een stralenbundel, waarvan
de stralen
O Af, O Af en O A3* achtereenvolgens met de
stralen
O Ai, O A2 en 0 A3 van den gezochten bundel homoloog
zijn, dan zijn deze beide bundels projectief. De bundels
O (A1*, A2*, A3*) en A (B, C, D) zullen dan eveneens projectief
zijn. Wij kennen van deze drie paren homologe stralen. Laten
wij, na de beide stralenbundels in een plat vlak te hebben
gebracht, de homologe stralen
0 Af en A B samenvallen met
dien verstande, dat
O en A twee verschillende punten van de
lijn
A B zijn, dan zullen, zooals bekend is, de overige homologe
stralen elkander snijden in punten van de rechte lijn welke de
snijpunten
R en S der homologe stralen O A2* en A C, O Af
en A D verbindt.

Door de punten O en A wordt de cirkel gebracht, waarvan
het middelpunt op de lijn
R S is gelegen. Door dezen cirkel
wordt de lijn RS in de punten T en ^ gesneden. De beide
hoeken
TO (J en TA U zijn recht. De stralen 0 T en A T,
0 U
en A U zijn achtereenvolgens homoloog. Aangezien de
gezochte stralenbundel
0{Ai,A2,A3) met den stralenbundel
A (B, C, D) congruent is, kunnen wij de stralen 0 X en
0
Y bepalen, die met de stralen AT en AU overeenstemmen.
Wij beschouwen den vlakkenbundel, waarvan de door het
punt 0° gaande projectiestraal 0 de drager is. Deze vlakken-

-ocr page 105-

bundel moet zoo met een plat vlak, dat door het punt O
gaat, gesneden kunnen worden, dat de straal OX gelegen
is in het vlak (o,
O T), de straal O Y in het vlak (o, O U),
terwijl Z.X O Y recht moet zijn. Een dergelijke snijding kan
alleen geschieden, wanneer, öf de stralen
O X en O T, óf de
stralen 0 7 en OU samenvallen. Laat ons nagaan, hoe uit
te maken is, met welk geval wij te doen hebben. De stralen
O Ai* en O Ai, de doorsnede van het gezochte vlak met het
tot den vlakkenbundel behoorend vlak (o, O vli*) zijn homoloog.
Naar bekend is moet ZI
O Ai = Z TA B en Z A Ö Y—Z.BA U
worden; is dus Z.TAB grooter dan Z T O A*, dan is even-
zeer /.XOAi grooter dan /iTOAi* en omgekeerd. Stel,
dat wij met het eerste geval te doen hebben, dan kan, als
wij
O X en O T hebben laten samenvallen, de hoek X O Ai
om het been O X op tweeërlei wijze zoover worden gewenteld,
dat het been O Ai terecht komt in het vlak (o, O Jj*). De
beide op deze wijze gevonden standen van het vlak zijn dan
de gezochte. Deze constructie kan steeds worden doorgevoerd
en daarmede is tevens hel bewijs van bedoelde stelling geleverd.
Een in hoofdzaak hiermede overeenkomend bewijs is afkomstig
van
Fiedler 1), met welk bewijs een in horizontale en vertikale
projectie uitgevoerde constructie der standen van het gezochte
projectievlak is verbonden.

§ 2. Een dieper inzicht in het wezen van de hoofdstelling
der Axonometrie wordt eerst verkregen, wanneer wij deze in
haar meest algemeene projectieve gedaante omzetten. Hierbij
dienen twee zaken naar voren te worden gebracht. Allereerst
herinneren wij aan het feit, dat een centraal-collineaire ver-
wantschap tusschen twee stelsels in de ruimte o. a. bepaald
is voor het geval, dat
vijf vlakken van het eerste stelsel,
waarvan niet meer dan
drie door één punt gaan, één voor
één overeenstemmen met
vijf punten van het tweede stelsel,
van welke niet meer dan
drie in een zelfde vlak zijn gelegen
en omgekeerd. Een bijzondere verwantschap, de affiniteit,

\') Fiedler, Darst. Geometrie I, Aufl. 3, S. 331.

-ocr page 106-

treedt op, wanneer de elementen in het oneindige van beide
stelsels homoloog zijn. In het algemeen is deze volkomen
bepaald, wanneer
vier vlakken van het eerste stelsel, welke
niet alle door
een punt gaan, met vier punten van het tweede
stelsel overeenstemmen, welke punten in het algemeen niet
alle in
een plat vlak gelegen zullen zijn. Maar ook, wanneer
de vier punten van het tweede stelsel wel alle in een plat
vlak zijn gelegen, blijft het bovenstaande van kracht. Dit is
evenwel juist het geval, waarop de hoofdstelling betrekking
heeft, zoodat deze een bijzondere affiene verwantschap ver-
onderstelt. In de tweede plaats wijzen wij er op, dat volgens
de hoofdstelling de vierhoek
O Ai A2 A3 met een gegeven vier-
hoek
A B C D gelijkvormig moet zijn. Deze eisch moet in
projectieven vorm worden overgebracht.

Aangezien met de punten O, Alt A2 en A3 van het vlak
Ei de punten A, B, C en I) van een vlak E> overeenkomen,
is de projectieve verwantschap tusschen de beide stelsels in
Ei en E2 volkomen bepaald. Zijn de lijnen in het oneindige
der beide vlakken homoloog, dan gaat de verwantschap in
affiniteit over, welke laatste voor het geval, dat de beide
imaginaire cirkelpunten in het oneindige in beide vlakken met
elkander overeenstemmen, in
gelijkvormigheid overgaat.

Elke projectieve eigenschap, die tusschen lijnen- of punten-
stelsels in de platte vlakken
Et en E2 bestaat, kan meer
algemeen gemaakt worden, wanneer men hetzij in één of in
beide vlakken door een projectieve transformatie de imaginaire
cirkelpunten doet overgaan in bepaalde punten Pi en
Qi in
het vlak
Ei, P2 en Q2 in het vlak E2 en daarna den eisch stelt,
dat de punten Pi en P2,
Qt en Qi homoloog zullen zijn.
Rekening houdend met dit tweevoudig karakter der projectieve
verwantschap, kunnen wij dus in navolging van
Schur *) de
volgende stelling als de meest algemeene formuleering van
de hoofdstelling beschouwen:

„ Vier punten 0°, Ai°, A2° en A3° in de ruimte kunnen steeds,

\') F. Schur. Ueber den Pohlke\'echen Satz, Math. Annalen, Bd. 25,
1885, pg. 59Ö-597.

-ocr page 107-

hetzij door evenwijdige hetzij door centrale projectie uit een
bepaald in een gegeven vlak u gelegen projectiecentrum S, zóó
op een nader te bepalen vlak Et geprojecteerd worden, dat,
wanneer men de vier projecties O, At, As en A3 laat overeen-
stemmen met vier gegeven punten A, B, C en IJ, van een gegeven
vlak E2, de beide snijpunten P> en Q> van het vlak Ei met een
gegeven (hetzij reëele of imaginaire) in het vlak u gelegen kegel-
snede k2 overeenkomen met de beide snijpunten I\\ en Qt van
het vlak Ei met deze kegelsnede. Evenwel mogen niet meer dan
drie der gegeven punten A, B, C en D op één rechte lijn zijn
gelegen."

Om het bewijs van bovenstaande stelling te leveren merken
wij op, dat iedere vlakkenschoof, waarvan een willekeurig
punt P in de ruimte de drager is, in zoodanig projectief ver-
band moet staan lot het stralenveld in een vlak
E2, dat de
vlakken, die gebracht kunnen worden door het punt
P en
de lijnen
0° At°, At° A2° en A2° A3° en A3° At°, achtereenvolgens
homoloog zijn met de in het vlak
E2 gelegen lijnen A li, B C,
CD en DA.

Sciiur noemt de verzameling der hierdoor bepaalde vlakken-
schoven een
bos. In de te bewijzen stelling wordt ondersteld,
dat het vlak u moet overeenkomen met de snijlijn der vlakken
u en E2. Sciiur heeft nu op algemeene wijze in een vroegere
verhandeling \') aangetoond, dat aan dien eisch slechts door
één bepaalde tot den bos behoorende vlakkenschoof wordt
voldaan. Laten wij aannemen, dat deze vlakkenschoof, die
een bepaald punt
S in de ruimte tot drager heeft, is gevonden,
dan kan het verdere bewijs der stelling aldus worden geleerd.
Wij zoeken de stralen
p en q gaande door het punt S, welke
overeenstemmen met de snijpunten
P2 en Q2, van het vlak
E2, met de kegelsnede k2. Willen wij bijvoorbeeld den straal p
bepalen, dan gaan wij aldus te werk. Door het punt P2 wordt
behalve genoemde snijlijn
P2 Q2 nog een tweede willekeurige lijn l
getrokken. Met de lijn P2 Q2 komt in de schoof het vlak u

\') F. Schur. Ueber die durch collineare Grund gebildo erzeugten
Curven und Flüchen, Math. Annalen, Bd. 18, pg. 15 en v.v.

-ocr page 108-

overeen; een bepaald vlak V van die schoof is met de lijn l
homoloog. De snijlijn dier vlakken, welke uit den aard der
zaak door het punt
S gaat is de gezochte straal p; evenzoo
kan de straal
q worden bepaald. Wanneer wij de snijpunten
der stralen
p en q met de kegelsnede k2 (hetzij deze dan
reëel of imaginair zijn)
Pi en iV, Qi en ^ï1 noemen en wij
trekken de vier verbindingslijnen dezer punten
Pi Qx, Pi Qi1,
Pi1 Qi, Pi1
<?i\\ dan voldoet ieder willekeurig vlak, dat door
een dezer lijnen gebracht kan worden aan den eisch, dat het
de kegelsnede lc2 snijdt in twee punten, die overeenkomen
met de beide punten, waarin genoemde kegelsnede door het
vlak E2 wordt gesneden. Ieder dergelijk vlak kan dan als
een der gezochte projectievlakken
Ei worden beschouwd en hier-
mede is de stelling zelf bewezen.

§ 3. Het door Kruppa x) gegeven bewijs, dat wij nu meer
uitvoerig zullen bespreken, is tot op zekere hoogte het omge-
keerde van in §
2 geleverde. Was bij Schur\'s bewijs een
vast viervlak in de ruimte gegeven en moest de ligging van
de projectievlakken nader bepaald worden, in deze paragraaf
zullen wij uitgaan van een gegeven vierhoek
O Ai A2 As en
bewijzen, dat deze als scheef-evenwijdige projectie van een
viervlak, dat met een eveneens gegeven viervlak
A° B° C° D°
gelijkvormig is, kan worden beschouwd. Als methode van
behandeling wordt door
Kruppa gebruik gemaakt van het door
E. Müller 2) aangegeven algemeen beginsel, waarbij alle me-
trische problemen der Beschrijvende Meetkunde worden op-
gelost door ze met de door
Laguerre gegeven projectieve
definitie van een hoek in verband te brengen.
Kruppa toont
verder aan, dat er in het geheel acht stellen viervlakken
gevonden kunnen worden, welke aan de vraag voldoen
en van welke er vier imaginair zijn. Kiezen wij het hoek-
punt
van het gegeven viervlak A° B° C° D° tot top van

-ocr page 109-

een minimaalkegel en wordt deze kegel door het vlak W
van A B° C° D° gesneden, dan is de doorsnede een imaginaire
cirkel
k{.

Aan A B° C° D° in het vlak W wordt A Ai A2 A3 in het beeld-
vlak F affien toegevoegd. De affiene betrekking tusschen de
lijnen- en puntenstelsels in de vlakken F en TFis dan volkomen
bepaald, omdat met de drie rechten
C°, C° D\\ D° B° in
het vlak
W achtereenvolgens overeenstemmen de rechten
Ai A2, Az A3, A3 Ai in het vlak F, terwijl van beide drietallen
rechten niet meer dan twee door een punt gaan. Bovendien
stemmen de lijnen in het oneindige van beide vlakken over-
een. Uit de affiene betrekking, die tusschen het vlak
W en
het beeldvlak bestaat, volgt, dat met den imaginairen cirkel
k{ in W een imaginaire kegelsnede kf in het beeldvlak zal
overeenkomen. Men kan het punt O kiezen tot drager van
een straleninvolutie, welke bestaat uit paren van tot elkander
ten opzichte van
k,A toegevoegde stralen. Omdat /c,-1 imaginair
is, zijn de beide dubbelstralen der involutie imaginair, het
loodrecht stralenpaar der involutie is röeel. Volgens een be-
kende eigenschap der projectieve meetkunde vallen twee stra-
leninvoluties met denzelfden drager samen, wanneer hun
dubbelstralen samenvallen.

Aan alle reëele en imaginaire cirkels, welke de door O
gaande dubbelstralen der involutie aanraken, is dus de stralen-
involutie met den drager O toegevoegd. De centra der ima-
ginaire cirkels, welke aan de vraag voldoen, zijn gelegen op
den eenen straal van het loodrecht stralenpaar, de meetkundige
plaats van de centra der reëele cirkels, welke voldoen, is de
andere straal. Wij kiezen een der imaginaire cirkels I){, welke
dus in het punt O dezelfde involutie van toegevoegde stralen
als de kromme k{1 bezit. Tusschen kf en bestaat een
perspectieve verwantschap, waarbij het punt O centrum der
perspectiviteit is, terwijl de beide kegelsneden uithoofde van
hun bijzondere verwantschap twee
reeele gemeenschappelijke
koorden bezitten. Ieder van deze koorden kan tot as van
perspectiviteit worden aangenomen, zoodat de kegelsneden
Di en k{1 met elkander in twee reëele perspectieve collineaties

-ocr page 110-

overeenkomen. Wij kunnen door den imaginairen cirkel J){ twee
minimaalkegels brengen, waarvan de toppen reëel zijn. Kiezen
wij een van deze, dan kan kf beschouwd worden als de
scheef-evenwijdige projectie van twee vlakke doorsneden k\\
en
k2 van dezen minimaalkegel. De projectierichting is hier-
door bepaald, dat het oneigenlijk punt op de lijn, die den
reeelen top 0° van den minimaalkegel met het punt O ver-
bindt, het projectiecentrum moet zijn. De reëele vlakken,
waarin de imaginaire cirkels k\\ en k2 zijn gelegen, zullen wij
aanduiden door
oji en cc2. Deze vlakken snijden het projec-
teerend prisma van A
A\\ A2 A3 in twee driehoeken A A A2° A3°.

Het vlak W van A B° C° J)° was, zooals boven vermeld is,
afïien toegevoegd tot het projectievlak
V. Wegens de juist
ingevoerde evenwijdige projectie is het vlak
W ook verwant
met de beide vlakken ui en cc2. Bij deze affiniteit zal de
imaginaire cirkel D( in hel beeldvlak met den imaginairen
cirkel
k\\ in het vlak ui overeenstemmen. De affiene stelsels
in het beeldvlak en in het vlak ui zijn gelijkvormig. Immers
de snijpunten van de lijn in het oneindige met den imaginairen
cirkel in het beeldvlak, d. w. z. de imaginaire cirkelpunten
in het oneindige van het beeldvlak, komen overeen met de
punten, waarin de lijn in het oneindige van het vlak o>i den
imaginairen cirkel ki snijdt, d. w. z. met de imaginaire cirkel-
punten in het oneindige van het vlak «1, waaruit de gelijk-
vormigheidsbetrekking voortvloeit. In verband met de projec-
tieve definitie van een hoek, zooals deze door
Laguerre ge-
geven is, blijkt, dat de hoeken, welke door de overeenkomstige
zijden der driehoeken
J3° C° J)° en Ai°A20A$° gevormd worden,
gelijk zijn, m. a. w. dat deze driehoeken gelijkvormig zijn.
Men verbindt de hoekpunten van den in het vlak ui gelegen
A Ai0 A2° Aa° met den reëelen top van den minimaalkegel,
welke door D( gebracht kan worden.

Bij het aldus gevonden viervlak ontstaan aan den top de
hoeken
Z Ai0 O0 A2° = Z A2° 0° A3° = /3 enz., welke achter-
eenvolgens gelijk zullen zijn aan de hoeken
Z A° C° = a,
Z.C°A°DÜ = [3 enz., welke aan den top van het viervlak
A° C° Z>° worden gevormd. Om dit aan te toonen wordt

-ocr page 111-

het volgende opgemerkt. De dubbelverhoudingen der punten
B°, C° en de snijpunten van de rechte B°C° met den
imaginairen cirkel kj zijn gelijk aan de overeenkomstige dubbel-
verhoudingen, welke door de hiermede overeenkomende punten
A\\°, A2° en de snijpunten van de rechte Ai°A2° met den
imaginairen cirkel
ki worden gevormd. Bovendien zijn de laatste
dubbelverhoudingen gelijk aan de overeenkomstige dubbel-
verhoudingen der vier stralen
0°Ai°, 0°A2° en de verbin-
dingslijnen van het punt O" met de imaginaire cirkelpunten
in het oneindige, in welke het vlak a>i den imaginairen bolcirkel
in het oneindige snijdt. Ook thans volgt uit de door
Laguerre
gegeven projectieve definitie van een hoek het gestelde terstond.
Het viervlak
A A2° A3° voldoet dus aan de voorwaarde, dat
het met het viervlak
A° B° C° gelijkvormig is. Hetzelfde
geldt voor het viervlak
II, waarvan het punt 0° de top is,
terwijl de driehoek
Ai0 A2° yl3° der overige hoekpunten in het
vlak ut is gelegen. Omdat door den imaginairen cirkel Ze-
twee rninimaalkegels gebracht kunnen worden, verkrijgt men
verder twee reëele oplossingen, welke met de reeds gevondene
t. o. v. het beeldvlak symmetrisch gelegen zijn. Het viervlak
II is het spiegelbeeld van het viervlak I t. o. v. een door het
punt
loodrecht op den projectiestraal gebracht spiegelvlak.
Gebruiken wij in plaats van den imaginairen cirkel I)j een
reëelen cirkel
Dr, welke in het punt O dezelfde involutie van
toegevoegde stralen doet ontstaan als dan kan men den
zelfden gedachtengang bezigen. De top van den door
Dr
gebrachten minimaalkegel is in dit geval imaginair en wij
vinden nu vier imaginaire oplossingen.

-ocr page 112-

VIJFDE HOOFDSTUK.

Beschouwingen, welke in verband staan met de bepaling
der grensellips van tweedegraadsoppervlakken bij
evenwijdige projectie op het beeldvlak.

(57)

§ 1. De volgende stelling ga aan onze beschouwingen vooraf:
Iedere ellips K, die in het projectievlak V is gelegen, kan be-
schouwd worden als grensellips, bij evenwijdige projectie op V,
van twee stelsels bollen, welke omhuld worden door het volgende
tweetal ci/linders C\\ en C2. De ellips K is hun richtlijn, de
assen li en l2, die beide door het punt O gaan, zijn gelegen in
het door de groote as van K loodrecht op V aangebrachte vlak.
De hoek cp door deze assen met de door O gaande normaal op
V is bepaald door de betrekking cos Cp
= B: A, waarbij A en
B achtereenvolgens de lengten der halve groote en halve kleine
as van K voorstellen. Uit den aard der zaak is de halve kleine
as van K even lang als de straal der bollen.

Laat ons aannemen, dat een gegeven vierhoek O A\\ A2 A3
in het vlak V de scheef-evenwijdige projectie van een recht-
zijdig viervlak 0°
Af A2° A 3° voorstelt. Kiezen wij het hoek-
punt 0° van dit viervlak tot middelpunt van een bol, met
straal r, die door de overige hoekpunten
Aj° (;\'= 1, 2, 3) gaat,
dan kunnen wij de grensellips K van dezen bol bij evenwijdige
projectie in de door den straal van
Pohlke aangegeven richting
0 0° bepalen.

Zijn A en D respectievelijk de lengte der halve groote en
halve kleine as van K, dan is blijkens bovenstaande stelling:
, B = r

A — r: cos (p

-ocr page 113-

Zijn wij in staat, op grond van de gegevens der projectie-
figuur, de ellips
K te construeeren, dan zijn alle gegevens
gevonden, die noodzakelijk zijn om den stand van een recht-
zijdig viervlak, dat aan de vraag voldoet, te bepalen.

Bij de verdere behandeling wordt dit hoofdstuk in drie
onderafdeelingen gesplitst.

In de § 2—§ 8 bespreken wij de methoden voor de con-
structie van
K.

In § 8 en § 9 bewijzen wij, dat de constructies ook door-
gaan, wanneer
Tl wordt opgevat als grensellips eener ellipsoïde,
die aan speciale voorwaarden voldoet.
• Ten slotte vinden wij in § 10 de gelegenheid na te gaan,
hoe, nadat de constructie van de ellips
K is geleverd, het
existentie-bewijs voor driebeenen en lijnentripels van bepaalden
vorm kan worden geleverd, waarbij tevens in verband met
dit bewijs een constructie dezer driebeenen bij afbeelding in
horizontale en vertikale projectie zal worden gegeven.

In § 11 geven wij het bewijs van Rutii, dat tot de overige
in dit hoofdstuk behandelde in een meer verwijderd ver-
band staat.

§ 2. Een tweetal constructies voor de grensellips K kunnen
worden afgeleid uit de bij de vroegere analytische onder-
zoekingen gevonden resultaten.

Blijkens de formules (10) en (11) is:

V cos "(py cos\' cp

Daar volgens de vorige paragraaf:

A = B=r

cos cp

volgt hieruit:

P = A2 B2 Q2 = A2 B2.

Dus A2 en Br zijn de wortels x van de volgende vierkants-
vergelijking:

x2-Px-\\- Q2 — 0.

Zijn in de projectiefiguur O Ah O A2 en O Aa gegeven in

-ocr page 114-

richting en grootte, dan zijn de lijnen oy (j= 1, 2, 3) lijnen van
bekende lengte.
Stellen wij:

P = p2

£2 = p

dan is:

A*=pZ 1 B2=p& (58)

3

Daar «2 = 2 «;2 kan p op bekende wijze geconstrueerd
1 J

worden. Laten wij uit het punt A2 een loodlijn ter lengte
51 neer op
OAu uit het punt A3 een loodlijn ter lengte q>
op O A2 en uit het punt A{ een loodlijn ter lengte q3 op
O A3, dan is:

3

Q2 — ^ a\\2 a->2 sin2 <23 — 2 «ƒ ?/•
Deelen wij door
p2, dan vinden wij in verband met (58):

1 v p J

De lijn I is eveneens met elementaire hulpmiddelen te vinden.
£1 en £2 zijn wortels van de vierkants vergelijking:
£2 — p £ l2 = 0.
Aangezien P: Q = p:l en (P2 — 4 02) essentieel positief is,
zal dit eveneens met
(p2 — 4 l2) het geval zijn. Wij vinden nu:

t — V ± VV — 412
§1,2— -2 ,

waarbij £1 en £2 lijnen voorstellen, die op eenvoudige wijze
kunnen worden bepaald. Zijn £x en £2 bekend, dan is blijkens
(58) de constructie van ^ en
B eveneens zonder moeite te
verrichten.

Nu blijft, daar de groote en kleine as van de ellips K in
absolute grootte zijn gevonden, alleen over, de ligging dezer
assen in het vlak
V nader aan te geven. Blijkens § 1 van
dit hoofdstuk valt de groote as van
K samen met den door-
gang van het vlak door de stralen van
Poiilke op het vlak
V. De richting van een dezer stralen h zij projectierichting.
Een willekeurig vlak
W door deze lijn U snijdt het vlak V
volgens den doorgang u. In het algemeen is de afstand van

-ocr page 115-

een willekeurig niet op de lijn a gelegen punt P in F tot het
vlak
W kleiner dan de afstand van dit punt P tot de lijn w.
Alleen, wanneer het vlak TF loodrecht staat op F, zijn deze
afstanden even groot. Het vlak
W staat slechts in twee
gevallen loodrecht op het vlak F; vooreerst, wanneer h
loodrecht staat op
V, d. w. z. bij loodrechte projectie, hetgeen
voorloopig buiten beschouwing blijft, en in de tweede plaats,
wanneer de lijn u met de loodrechte projectie van h op F,
d. w. z. met de groote as van de ellips
K samenvalt, het geval,
dat nader onderzocht moet worden. Om dit grensgeval te
benaderen handelen wij als volgt. Voorloopig valle u niet
samen met de gezochte groote as. Uit de punten
Aj (/ = 1, 2, 3)
laten wij achtereenvolgens loodlijnen neer op de lijn u en
het vlak W; laten wij de lengten dezer loodlijnen respectie-
velijk voorstellen door
mj en My, dan is steeds

mj > Mj (59)

Wordt het vlak W om de lijn h gedraaid, dan draait de
lijn
co om het punt O. Ue ongelijkheid (59) blijft steeds
gelden, behalve, wanneer de lijn
cc met de groote as van de
ellips
K samenvalt. Worden bij dezen stand van het vlak TF
en de lijn w de loodlijnen uit
Aj neergelaten achtereenvolgens
door
Mj1 en vij1 aangegeven, dan is

mf = Mf

De loodlijnen uit de punten Aj en de overeenkomstige
punten
Aj° op het vlak IF neergelaten zijn evenlang; Mj en •
Mj1 stellen dus eveneens voor de lengten der loodlijnen uit
de uiteinden der beenen van een driebeen op een door den
oorsprong van dit driebeen gebracht vlak. Volgens een be-
kende stelling is dan:

£jf/ = r»,
i J

waarbij r de lengte van het been van het driebeen voorstelt.

Stellen wij: ^

S2 = 2 M;2,
1 J

dan is in verband met (59) steeds

s2>r2

-ocr page 116-

Alleen voor het gezochte grensgeval is s2 = r2.

In den gezochten grensstand is dus s2 een minimum.

Trekken wij in het vlak V loodrecht op de lijn co door het
punt
O een lijn v en stellen wij de lengten der loodlijnen,
die uit de punten
Aj op deze lijn kunnen worden neerge-
laten door
rij voor, dan is, omdat:

mf -f nf = af

3

als wij stellen: t2 = ^nf

S2 t* = £ af = P
i J

Omdat, wanneer de projectiefiguur gegeven is, P een con-
stante grootheid is, zal, wanneer s2 minimum wordt,
t2 een
maximum worden en omgekeerd.

Zij z de veranderlijke hoek door de lijn co met de lijn O Ax
ingesloten, waarbij deze hoek gemeten wordt in de richting
der beweging van de wijzers van een uurwerk.

De hoeken door de lijn co met O A2 en O A3 gevormd,
gemeten in dezelfde richting, kunnen dan achtereenvolgens
door
z -\\- x3 en z x3 xi worden voorgesteld. Daar
oei <X3 = 2 7ï — a2 kan voor den laatsten hoek eveneens
z -f- 2 7T — «2 worden genomen.

Wij vinden dan:

s2 — af sin2 z af sin2 (z xa) 4" xf sin2 (z — x2)
t2 == af
cos2 z 4- af cos2 (z as) af cos2 {z — x2)

Valt de lijn co met de groote as van K samen, dan moet
s2 een minimum worden, derhalve is de eerste voorwaarde:

\\a2 sin 2x4- afsmV(z x3)-\\-afsm2(z — a2)\\ =0,(60)
waaruit volgt:

«8» sin 2«,— ft,\'sin 2«» . .

af 4~ af cos 2 «s af cos 2 au ^ \'

Hieraan voldoen twee waarden van z, welke 90° van elkander
verschillen. Wij kiezen van deze waarden die, waarvoor
d2 (s2) | dz2 positief wordt. De andere waarde van z, welke

-ocr page 117-

aan (60a) voldoet, maakt d- (s2) | d z2 negatief,, hetgeen op een
maximum van s2 wijst.

Het vinden van twee waarden voor z in (60a) hangt samen
met het feit, dat bij het opstellen van de
maximum-voor-
waarden voor t2 eveneens de vergelijking
(f>0a) wordt gevonden.
Dit is trouwens duidelijk, daar wij boven hebben gevonden, dat
een minimum van o2 steeds van een maximum van t2 vergezeld
gaat en omgekeerd.

Ten slotte willen wij met een enkel woord het geval be-
spreken, waarbij de projectierichting loodrecht op
V staat.
Ieder vlak door
U staat dan loodrecht op V; de afstanden
der punten Aj tot een dergelijk vlak en tot zijn doorgang met het
vlak
V zijn steeds evengroot, s2 en t2 zijn constante grootheden.

Onafhankelijk van de waarde van z moeten d (.s2J | d z en
d (t2) | d z nul worden. Dit kan alleen, wanneer tg 2z een
onbepaalde waarde aanneemt. Voeren wij door teller en
noemer in de formule (60a) door r2 te deelen „verkortings-
verhoudingen" in en stellen wij teller en noemer nu gelijk
aan nul, dan vinden wij de volgende formules:

v32 sin 2 x2 — v22 sin 2 <x3 = 0 , .

vi2 V22 cos 2 a3 V32 cos 2 oei — 0
Wij kunnen aantoonen, dat deze formules ten nauwste
samenhangen met de door
Weisbach voor de orthogonale
Axonometrie gevonden formules. Gaan wij uit van de meet-
kundige interpretatie van deze, l) volgens welke, wanneer
vr,
v22
en va2 als zijden van een driehoek beschouwd worden,
de overstaande hoeken in dezen driehoek door 2 <%i —
t,
2 «2 — 7r en
2 <x3 tt worden voorgesteld, dan volg! door
toepassing van den sinusregel:

V32: V22 = sin (2 a3 tt) : sin (2 n)
v32 sin 2 «2 — V22 sin 2 «3 = 0
Projecteeren wij de zijden met de lengten
v*2 en v32 beide
op de zijde vi2, dan volgt:

ofi Vi2 = V22 cos (2 «3 — 7r) v32 cos (2 «2 — 7r)

vi2 -j- f22 cos 2 «3 fa2 cos 2 «2 = 0

\') Zie Inleiding pag. 4.

-ocr page 118-

Van de resultaten, welke in het tweede hoofdstuk verkregen
zijn bij de daar ontwikkelde theorie over de afbeelding van
complexe getallen als punten van het beeldvlak, kan met
vrucht gebruik gemaakt worden bij het zoeken van een con-
structie voor de ellips K.

Wij vonden:

2 .i P- S

cos2 cp = pZfTs

= zl
2

In verband met (57) volgt hieruit:

P S

(62)

A2 =

2

P — S

B2.

2

C2 = S?

De absolute grootte van de halve assen en de lineaire
excentriciteit van de ellips K zijn blijkens het bovenstaande
bekend. Zijn wij in staat de ligging van de groote as nader aan
te geven, dan hebben wij alle voor de constructie van de ellips
K vereischte gegevens gevonden. Wederom maken wij gebruik
van de omstandigheid, dat de groote as van
K samenvalt
met de loodrechte projectie op het vlak
V van de door het
punt
O getrokken stralen van Pohlke U en l*. Blijkens de in
het derde hoofdstuk gehouden onderzoekingen behooren ge-
noemde stralen tot de congruentie der beschrijvende lijnen
van de confocale oppervlakken van den tweeden graad, die
de axonometrische brandpunten Oi en 0» tot brandpunten
hebben. Hieruit volgt, dat de loodrechte projectie van h en
h op het vlak V de normaal is in hel punt O op die ellips,
welke Oi en 02 tot brandpunten heeft en door het punt O
gaat. Aangezien deze lijn den hoek
O1OO2 halveert volgt
hieruit, dat
de gezochte groote as de bissectrix van hoek O1OO0 is.

Zijn ten opzichte van het punt O als oorsprong de punten

Ai, A2, A3, Oi en 02 achtereenvolgens beelden der complexe

*

-ocr page 119-

\\

getallen a2, 03, zi en dan zijn ten opzichte van Ox of
O\'2 als oorsprong de punten Aj beelden der complexe getallen

(dj — Z\\) Of (CLj Zo).

Volgens het theorema van Gauss moeten zx en z* dan
voldoen aan de vergelijking:

2 («/ - zY = 0,
1 J

welke uitgewerkt als volgt luidt:

3 — 2 2 2 a, 2 af = 0;
1 y 1 J

hieruit volgt:

1 3
= — 2

(G3)

Zijn de argumenten der complexe getallen zx en z<i achter-
eenvolgens
(pi en <ps, dan is uit (63) terstond af te leiden:

X«/
1 J

2

1 j

of

e—2 .

3

2 a
1

lJ

Het getal ^2 «ƒ ) 2 heeft dus den modulus

=Vs,

2 ar
1 J

terwijl zijn argument de halve som der argumenten van de
punten Oi en
02 voorstelt; dit getal is dus beeld van een punt,
dat op een afstand
yS van O is gelegen op de lijn, die den
hoek O1OO0 halveert. Hieruit volgt evenwel, dat dit beeld-
punt een der brandpunten van de ellips
K moet zijn, 111. a. w.

De brandpunten van de ellips K zijn beelden der getallen ±

De constructie, die de lezer zelf gelieve uit te voeren, kan
nu volgen. Het punt O beschouwen wij als den oorsprong
van het complexe vlak, het punt At als beeld van het getal

-ocr page 120-

ai = 1. Dit punt is tevens beeld van het getal af. De punten
A2 en A3 zijn beelden der getallen a2 en a3. Gebruikmakend
van de evenredigheid:

1 : a2 — a2 : a22

kan men op de bekende wijze het beeld van het getal af
vinden.

Evenzoo wordt het beeld van het getal af nader bepaald.
Door herhaalde parallelogram-constructie kan het beeld
Bi

3

van het getal X af worden gevonden. De lijn, die den hoek

AiOBi halveert, stelt de groote as van K voor.
Aangezien:

_ | ai l2 | <*212 1 «312 1 af af a321
A- 2

en

2 ■ 1 ai l2 I a212 1 | af af af\\

2

vinden wij de lengte van A en B uit de gegevens van de
figuur zelf door herhaalde constructies, die met den recht-
hoekigen driehoek verband houden en daarmede is alles, wat
gezocht moest worden, gevonden.

§ 3. Na deze op de analyse berustende constructies zullen
nu de zuiver meetkundige volgen, waarbij wij eenerzijds de
historische prioriteit, anderzijds den essentieelen samenhang
meer bijzonder naar voren hebben gebracht.

Beschouwen wij de lijnen O Ai en O A2; O Ai en O A3;
O A2
en O Aa achtereenvolgens als toegevoegde halve middel-
lijnen van ellipsen, die wij door
Ei2, Eia en E23 aangeven,
dan kunnen wij vooreerst vragen of er een ellips
K bestaat,
welke ieder dezer ellipsen insluit en dubbel aanraakt.
Het eerst is deze vraag gesteld door
von Desgiiwanden,

\') J. W. von Deschvvanden: Anwcndung schiefer Parallelprojckti-
onen zu axonomctrischen Zeichnungen I t. a. p. Het vervolgartikel II
in den volgenden jaargang behandelt alleen bijzondere gevallen en geeft
voor deze de constructies. Dit artikel blijft daarom buiten beschouwing.

-ocr page 121-

die haar in bevestigenden zin beantwoordde en vervolgens,
door de ellips
K als grensellips van een bol te beschouwen,
een existentie-bewijs voor de driebeenen kon leveren.

Hoewel de beschouwingen van von Deschwanden alleen
historische beteekenis bezitten, zullen wij toch in het kort
zijn betoog aangeven om te laten zien, hoe men, aanknoopend
aan het door hem gevondene en dit op de juiste wijze inter-
preteerend, volkomen exacte en ter constructie bruikbare
resultaten verkrijgen kan.

De lijnen O Aj (ƒ = 1, 2, 3) worden door het punt O heen
verlengd; vervolgens worden uit het punt O op de verlengde
lijnen achtereenvolgens stukken
O Aj1 ter lengte O Aj (ƒ= 1,2,3)
afgezet. Naar bekend is, zijn de raaklijnen in de punten
A2
en Ai1 aan de ellips En en de raaklijnen in de punten Aa
en Aa1 aan de ellips En met O Ai evenwijdig, terwijl zich,
wat hun afstanden tot het punt O betreft, twee gevallen
kunnen voordoen.

a. Beide paren raaklijnen zijn even ver van O verwijderd.

b. Het eene stel raaklijnen is verder van O verwijderd
dan het andere.

Het verst verwijderde stel sluit de ellipsen En en En ge-
heel in en raakt minstens een van deze ellipsen aan. De
ellips E2s wordt door ieder der vier genoemde raaklijnen in
twee punten gesneden. Hieruit volgt, dat evenwijdig met
O Ai twee raaklijnen U en aan de ellips E2S kunnen worden
getrokken, die verder van het punt O zijn verwijderd dan de
vier bovengenoemde. Deze raaklijnen
ti en til sluiten de
ellipsen
En, E23 en £3 1 geheel in. De verbindingslijn van
de op de ellips En gelegen raakpunten rl\\ en l\\l is tot
de lijn
O Ax ten opzichte van de ellips E23 toegevoegd. Wij
vinden op volkomen dezelfde wijze twee andere paren raak-
lijnen, n.1.

De raaklijnen h en t2l aan de ellips En evenwijdig met
O A2 getrokken, wier raakpunten en-2V de eindpunten
zijn der tot
O A-> ten opzichte van de ellips En toegevoegde
middellijn 1\\ T21 en de raaklijnen h en die evenwijdig
met OA3 zijn, terwijl de verbindingslijn hunner raakpunten

-ocr page 122-

Tz TV ten opzichte van de ellips Eu tot O A3 is toegevoegd.
Deze drie paren raaklijnen vormen een zeshoek, welke de
ellipsen En, Ew en E31 geheel insluit. Tot hiertoe is het
bewijs volkomen exact; daarna verliest het verdere betoogde
noodzakelijke strengheid.

Allereerst bewijst von Deschwanden, dat er een tweetal ellipsen
in het vlak
V wordt gevonden, waarvan de eene ellips Ei
twee der ellipsen En, E23 en E3i aanraakt en de derde insluit,
terwijl de tweede ellips, die wij door E2 voorstellen, eveneens
een tweetal der ellipsen E12, E23 en Esi aanraakt en de derde
snijdt. Beschouwen wij
Ei en E2 als de begin- en eindellips eener
oneindige reeks van vloeiend veranderende ellipsen, van welke
iedere ellips steeds aan het bovengenoemde tweetal ellipsen blijft
raken, dan moet er onder die reeks een ellips voorkomen, die de
derde ellips raakt en dus aan den bovengestelden eisch voldoet.

Natuurlijk kunnen tegen deze redeneering verschillende be-
zwaren worden ingebracht, van welke wij er enkele zullen
noemen. Er is niet bewezen, dat het inderdaad mogelijk is
een reeks vloeiend veranderende ellipsen te vinden, die de
beide aangeraakte ellipsen blijven aanraken; verder gaat de
schrijver niet na, of er meer ellipsen zijn, die aan de vraag
voldoen, wat toch van belang is voor het existentiebewijs
der driebeenen, dat met het bestaan dezer als grensellips van
een bol op te vatten omhullende ellips ten nauwste samen-
hangt. Ten slotte wordt niet aangewezen, hoe de ellipsen
En, E23 en Esi door de ellips K worden aangeraakt, wat
toch voor de constructie noodzakelijk is. Vandaar, dat er
geen sprake is bij
von Deschwanden van een constructie, zooals
door hem trouwens zelf wordt toegestemd; alleen onder bij-
zondere omstandigheden, voor zoover den. vorm der projectie-
figuur betreft, kan deze constructie in stricten zin door hem
worden uitgevoerd.

§ 4. Om den raaklijnenzeshoek nader te onderzoeken

\') Von Deschwanden, t. a. p. I pag. 277.

«•Es ist mir gegenwärtig unmöglich eine allgemeine anwendbare C011-
struction an zu geben.»

-ocr page 123-

moeten wij de ruimtefiguur te hulp roepen en maken wij
daartoe gebruik van de volgende hulpstelling:

Een cylinder C, die een ellipsoïde omhult, wordt in evenwijdige
richting op het beeldvlak geprojecteerd. Is K de grensellips van
de ellipsoïde bij deze projectie, dan wordt de schijnbare omtrek
van den cylinder voorgesteld door een ellips E, die K inwendig
dubbel aanraakt in de uiteinden eener gemeenschappelijke middel-
lijn L M en tevens rankt aan de raaklijnen, welke in de punten
L en M aan de ellipsen E en K kunnen worden getrokken.

Als omhullende cylinder van den bol A*0, welks schijnbaren
omtrek wij moeten bepalen, kiezen wij een cylinder, die
O0
Af tot as heeft en dus den bol volgens den grooten cirkel
7^23° aanraakt. Blijkens bovenstaande hulpstelling bestaat de
schijnbare omtrek van dezen cylinder uit de ellips E23, die
de grensellips
K aanraakt in de uiteinden eener gemeenschap-
pelijke middellijn, welke ten opzichte van
K en Eis tot O A\\ is
toegevoegd en bovendien uit een tweetal raaklijnen
h en tf,
welke in de uiteinden van deze middellijn de ellipsen K
en
Eïz aanraken en met O Ai evenwijdig zijn. Herhalen wij
hetzelfde voor de omhullende cylinders van den bol, die
0° Af
en 0° Af tot assen hebben, dan vinden wij voor den schijnbaren
omtrek achtereenvolgens de ellips
Eai, welke de ellips K in-
wendig dubbel aanraakt volgens een middellijn, die ten opzichte
van beide ellipsen tot
O A-> is toegevoegd benevens twee raak-
lijnen
U en tf aan deze ellipsen beide met O Ai evenwijdig
en verder de ellips En, welke eveneens met de ellips K in-
wendig dubbele aanraking heeft in de uiteinden eener ten op-
zichte van de ellipsen A\'en
En tot O yl3 toegevoegde middellijn,
benevens een tweetal raaklijnen
h en tf aan deze ellipsen
beide met
0 Aa evenwijdig. Het zestal bovengenoemde raaklijnen
vormt den bovengenoemden zeshoek, thans is evenwel de
wijze van aanraking met de ellips K volkomen aangegeven.

Gebruik makend van deze omstandigheid heeft von Pesohka \')
het eerst een constructie van de ellips K verricht.

\') G. A. von Peschka. Elemcntarer Beweis des Pohlkeschen Funda-
nicntalsatzcs der Axonomctrie, Sitz. Ber. Wie», Abth. IIa, Bd. 78, 1878,
pg. 1043-1055.

-ocr page 124-

Uit het punt O als middelpunt wordt met een straal ter
lengte
O Ai een cirkel C beschreven, die affien verwant is
;met de ellipsen
Eu en Eis. Loodrecht op O Ai wordt in
\'dezen cirkel de middellijn
[At] O [As] getrokken. In de af-

finiteit tusschen den cirkel C en de ellips Eu is de lijn 0 Ai
atfiniteitsas, terwijl de verbindingslijn der punten At en [At]
de affiniteitsrichting bepaalt. Daarentegen is voor de tusschen

-ocr page 125-

den cirkel C en de ellips En bestaande affiniteit de lijn O At
eveneens affiniteitsas; de lijn A3 bepaalt voor deze de
affiniteitsrichting.

Blijkens het bovenstaande zullen de raaklijnen h en dia
evenwijdig met
O A3 aan de ellips En zijn getrokken, deze
ellips raken in de punten Pi en Pi1, welke tevens de op de
ellips K gelegen raakpunten van deze raaklijnen met genoem-
de ellips
K zijn. Evenzoo vinden wij, dat de raaklijnen h
en f2\\ welke evenwijdig met O A2 aan de ellips En zijn
getrokken en die deze ellips achtereenvolgens in de punten
P>
en Pa1 raken, tevens raaklijnen zijn in genoemde punten aan
de ellips
K. Wij willen door constructie de raaklijnen ti
enz. en de hierop gelegen punten Pi enz. nader bepalen.
Hiertoe gebruiken wij de eigenschap, dat in de affiniteit
tusschen de ellips
En en den cirkel C met de door het punt
Ai aan O A3 evenwijdig getrokken lijn, welke de affiniteitsas
in het punt
(3 snijdt, de lijn [At] (3 overeenkomt. Deze lijn
bepaalt de in de affiene figuur met OA3 overeenkomende richting.
De raaklijnen [ii] en [fi1] aan den cirkel
C, welke met [yl2] /3
evenwijdig zijn getrokken, en dezen cirkel in de punten [Pi]
en [Pi1] raken, komen dus omgekeerd overeen met de gezochte
raaklijnen h en /i\\ die evenwijdig met
O A3 aan de ellips En
zijn getrokken en deze ellips in de gezochte punten I\\ en /V
raken. Op dezelfde wijze vinden wij de raaklijnen
h en t->1
en de op deze gelegen raakpunten P2 en1.

Letten wij op het door constructie bepaalde, dan hebben
wij nu de vraag te stellen:
Wanneer van een ellips gegeven
zijn twee paren evenwijdige raaklijnen benevens de op deze
raaklijnen gelegen raakpunten, wordt gevraagd de assen van deze
ellips te bepalen.

Wij beschrijven tusschen de raaklijnen U en f2l een rakenden
cirkel [A"], welke met de gezochte ellips
K affien is verwant.
De richting der raaklijnen t3l geeft de richting der affiniteit
aan, de raakpunten
p2 en der raaklijnen t2 en t2l met den
cirkel komen met de punten
P2 en P2l op K overeen.
Zijn pi en ^ï1 de punten, die met Pi en /V in de affiniteit
tusschen de ellips
K en den cirkel [/v] overeenkomen, dan

-ocr page 126-

snijden de homologe lijnen P\\P» en pi p2, P2l en pi1 p2l
(welke om de figuur niet onduidelijk te maken zijn weggelaten)
elkander achtereenvolgens in de punten Qi en Q2, die op de
affiniteitsas zijn gelegen, zoodat deze bepaald is.

De cirkel gaande door de punten O en [O], het middelpunt
van den cirkel [AT], en welks middelpunt M op de affiniteitsas
is gelegen, snijdt deze as in de punten Bi en B2. De rechten
Bi O en Bi [O], B2 O en R2 [O] zijn dus homoloog en omdat
Zi?!
O B2 = Z Bx [O] B2 = 90° vallen de assen van K langs
O Bi en O B2. Zijn [Z?i] en [i?2] de snijpunten der lijnen
\\0~\\ Bi en \\ 0~\\ B2 met den cirkel [AT], dan komen deze punten
overeen met de uiteinden
Bx en B* der halve assen van K,
welke alzoo gevonden zijn.

§ 5. De in § 4 vermeldde stelling aangaande den schijn-
baren omtrek van een omhullenden cylinder van een bol wordt
gebruikt door
Mandl J) om de ellips K nader te bepalen.
Hij kiest daartoe den cylinder, welks as de richting der pro-
jectie heeft. De bol wordt door dezen cylinder aangeraakt
volgens een grooten cirkel, waarvan het vlak loodrecht op de
projectierichting staat. De evenwijdige projectie van dezen
cirkel op het beeldvlak is de ellips K. Zijn wij in staat de
projectie te bepalen van twee onderling loodrechte stralen
van dezen cirkel, dan zijn dit twee toegevoegde halve middel-
lijnen van de ellips K, en kunnen de assen van deze bepaald
worden.

Evenals in § 4 maken wij ook thans gebruik van de affiniteit
tusschen de ellips
Ei2 en den cirkel C, uit het middelpunt O
met den straal O Ai beschreven. Met behulp van deze affiniteit
bepalen wij de halve middellijn
O B\\ van Ei2, welke langs
O As valt, benevens de tot O Bi ten opzichte van Ei2 toe-
gevoegde halve middellijn
O B>. Door het punt A2 trekken
wij een lijn
A2 x evenwijdig met O As, die de affiniteitsas in
een punt
a snijdt. De lijn [A2] x is met deze lijn homoloog
en deze bepaalt tevens de met O
As overeenkomstige richting

\') J. Mandl, Der Pohlke\'sche Lehrsatz der Axonometrie und eine
Verallgemeinerung desselben t. a. p.

-ocr page 127-

in de affiene figuur. In den cirkel C trekken wij de stralen
O [Bi] evenwijdig met [A2] x en O [B2] loodrecht op 0 [2?i].
De met deze stralen homologe halve middellijnen
O Bx en O B2
van Eiz zijn de gezochte. De lijnen O Bi en O A3 stellen

Fig. 14.

de evenwijdige projecties voor van twee onderling loodrechte
bolstralen, die gelegen zijn in het door
0° A3° gebrachte
projecteerend vlak. Zijn wij in staat twee onderling lood-
rechte stralen
0° £>i° en 0° I)2° van den cirkel, volgens
welke dit vlak den bol snijdt, te bepalen, waarvan de eene,
01)i°, langs den door O0 gaanden projectiestraal valt, dan
zijn
O0 D2° en O" B2° twee onderling loodrechte stralen van
den cirkel op den bol, welks vlak door O0 loodrecht op de
projectierichting is gebracht. Wij moeten
O D2 construeeren
en bedenken daartoe, dat de projectie O Di de lengte nul
heeft. In de affiniteit tusschen den cirkel [E], die uit het
middelpunt
O met de straal O A3 is beschreven en de ellips
E, welks samenvallende halve toegevoegde middellijnen door
O Ai en O Bi worden voorgesteld, is O A3 de affiniteitsas,

-ocr page 128-

terwijl de verbindingslijn der punten Bi en Bi* (O Bx* O A3)
de affiniteitsrichting aangeeft. Evenwijdig met Bi Bi* wordt
in den cirkel de straal 0[D,] getrokken en loodrecht op deze
de straal 0 [Ai], welke met de gezochte halve middellijn
O Do van de ellips K overeenkomt. Aangezien wij twee
toegevoegde halve middellijnen 0 en 0 Bt van de ellips K
kennen, zijn wij in staat de halve assen dezer ellips te vinden,
waarbij wij van de door
Rytz geleverde assenconstructie
hebben gebruik gemaakt. Ten slotte willen wij nog even
wijzen op den samenhang tusschen deze constructie en de in
Hoofdstuk
I § 2 naar aanleiding van von Pesciika\'s bewijs
geleverde.

§ 6. Van een tweetal constructies door Pelz \') geleverd
zullen wij er een vermelden.
Pelz gaat uit van de volgende
stelling, die door hem vroeger 1) in eenigzins ander verband
vermeld is:

„ Zijn drie in het beeldvlak gelegen lijnen als de evenwijdige
projecties van drie onderling loodrechte bolstralen te beschouwen
en is een ellips K in het beeldvlak de grensellips van dezen
bol bij evenwijdige projectie, dan is deze ellips K confocaal met
ieder van de drie ellipsen, die bepaald zijn door de paren
toegevoegde halve middellijnen O Aj (i = 1,2,3) en O fjj. [ j k =
23, 31, 12), waarbij fj/. een der brandpunten van de ellips
Ejk ijk = 23,31,12) voorstelC

Tweemaal achter elkander passen wij de assenconstructie
van
Ciiasles toe en bepalen daardoor eerst de brandpunten
fit en ƒ121 van de ellips Ev> en vervolgens de brandpunten
van de ellips, die de lijnen
0A:I en 0 fnx tot toegevoegde
halve middellijnen heeft. De brandpunten
Fi en Ft van de
ellips
K zijn dan blijkens bovenstaande hulpstelling gevonden.

1 ) C, Pelz. «Ueber eine allgemeine Art der Bestimmung der Brenn-
puncto von Contouren der Fliichen zweiten Grades.» Sitz. Ber. der Kaiserl.
Akad. Wien,fAbth. Ila., Bd. 75, pg. 177.

-ocr page 129-

Wanneer wij bovendien nog in staat zijn de lengten der
assen van de ellips
K op te sporen, dan kan deze ellips
geconstrueerd worden. Hiertoe kan de volgende stelling te
hulp worden geroepen:

Fig. 15.

Worden twee toegevoegde halve middellijnen eener ellips in
evenwijdige richting op een rechte lijn geprojecteerd en bepaalt
men tevens de projectie in dezelfde richting op de lijn L van
die halve middellijn van de ellips, welke tot de projectierichting
ten opzichte van de ellips is toegevoegd, dan bestaat, wanneer
de lengten der genoemde projecties achtereenvolgens door m 1, m2
en m worden voorgesteld tusschen deze de betrekking
m2 — »li2 w»22
Uit het brandpunt Fx laten wij op O A2 een loodlijn neer,
waarvan n het voetpunt is, en projecteeren vervolgens de

-ocr page 130-

toegevoegde halve middellijnen 0 At en O As van de ellips
£13 in de richting
O A2 op genoemde loodlijn. Stellen na i
en
n x3 de lengten dezer projecties voor, dan bestaat de
betrekking:

n x^2 = n x\\2 -f- n x32,
waarbij n x blijkbaar de lengte voorstelt van de projectie der
tot O A2 t. o. v. E13 toegevoegde halve middellijn op genoemde
loodlijn. Bekend is evenwel, dat de ellipsen
EiS en K elkander
raken in de uiteinden van een middellijn, die tot beide ellipsen
t. o. v.
O A2 is toegevoegd. Hieruit volgt, dat n x de lengte
voorstelt van de projectie der tot OA2 t. o. v. AT toegevoegde
halve middellijn van de ellips Kop de lijn Fi n. Trekken wij in een
der uiteinden van deze middellijn een raaklijn aan de ellips /v,
dan is deze met
O A2 evenwijdig, maar, omdat O A2 de pro-
jectierichting aangeeft, zal deze raaklijn samenvallen met de
lijn, welke het uiteinde van deze middellijn op de lijn
Fi n
projecteert. Deze raaklijn gaat dus door het punt x. Om-
gekeerd kunnen wij dan ook zeggen, dat een lijn door het
punt
x evenwijdig aan O A2 getrokken een raaklijn aan de
ellips
K is en omdat de lijn F\\ n loodrecht op deze raaklijn
staat, is
n het voetpunt der loodlijn uit het brandpunt op
deze raaklijn neergelaten. Volgens een bekende eigenschap
van de ellips stelt de lijn Ox in dit geval de lengte van
de halve groote as der ellips K voor. Alle gegevens ter
constructie van de ellips K noodig zijn hiermede bepaald.

§ 7. A. Beck *) heeft een constructie gegeven, die in de
bepaling der assenrichtingen met de constructie van
Pelz
overeenstemt, maar in de bepaling van de lengten der assen
van de laatste afwijkt.
Beck neemt enkele door Ciiasles be-
wezen stellingen 2) uit de theorie der assenbepalingen van
confocale oppervlakken van den tweeden graad als bekend aan.

I. Is in een punt F van het oppervlak eener ellipsoïde een

\') A. Beck. Ueber die Fundamentalaufgabe der Axonometrie. Journal
von Crelle, Bd.
106, 1890, pg. 121—124.

■) Salmon-Fikdlek. Analytische Geometrie des Raumes, 4 Aufl.,
§ 177 en § 178.

-ocr page 131-

raakvlak aangebracht en wordt- door het middelpunt O der
ellipsoïde een vlak V evenwijdig met het raakvlak gelegd, dan
zijn de assen van de doorsnede evenwijdig met de normalen in
P op de beide door P gelegde met de ellipsoïde confocale opper-
vlakken.

Fig. 1G.

Worden de lengten der eerste halve assen van de door het
punt P gaande confocale ellipsoïde, een- en tweebladige hijper-
boloïde achtereenvolgens door a, a\\ en a* voorgesteld, dan zijn
de kwadraten der halve assen van de genoemde ellips respec-
tievelijk a2 — rti2 en a2 — af.

Is een punt P een der snijpunten van drie confocale opper-
vlakken, welke hetzelfde punt O tot middelpunt hebben, dan
kunnen wij omgekeerd dit punt
P tot middelpunt kiezen van
drie nieuwe confocale oppervlakken, welke door het punt 0
gaan. Het eerste drietal vormt dan het primaire, het tweede

-ocr page 132-

drietal het secundaire systeem van confocale oppervlakken.
In dit geval geldt de volgende stelling.

II. De hoofdassen van het secundaire systeem vallen samen
met de normalen van de drie door O gelegde oppervlakken van
het primaire systeem. De assen van de ellipsoïde in het primaire
systeem zijn even groot als de eerste hoofdassen der drie opper-
vlakken van het secundaire systeem.

De ellips K beschouwen wij als den grensovergang van een
oneindig afgeplatte ellipsoïde, welke de drie gegeven lijnen
OAj
(j =
1, 2, 3) in het beeldvlak tot toegevoegde halve middellijnen
heeft. Bij deze opvatting kunnen wij het beeldvlak beschouwen
als een aan deze ellipsoïde in het punt
A3 aangebracht raakvlak,
maar bovendien als een vlak, dat door het middelpunt O
der ellipsoïde aan dit raakvlak evenwijdig is gelegd en de
ellipsoïde volgens de ellips
Ei2 snijdt. De assenconstructie van
Chasles levert ons de halve assen O Bi en O B2 der genoemde
ellips. Uit hulpstelling I volgt, dat de kwadraten der halve
assen van
Ei2 voldoen aan de betrekkingen:

O Bi2 = a2 — a22 OB22 = a2-ai2,

terwijl de normaal in A3 op de met K confocale eenbladige
hyperboloïde evenwijdig is met
O B2, de normaal in A3 op
de met
K confocale tweebladige hyperboloïde evenwijdig is
met
O Bi. De eerste normaal is de Z-as, de tweede de F-as
van het secundaire systeem, dat het punt
A3 tot middelpunt
heeft, terwijl de
Ar-as loodrecht op het projectievlak staat.

Uit de combinatie der stellingen I en II volgt, dat de halve
assen van de ellipsoïde van het secundaire systeem de lengte
a, ai en a2 bezitten. De focaalkegelsneden in de vlakken
XY en XZ zijn reëel en de kwadraten van hun halve assen
zijn gelijk aan aan:

a2 — «22, ai2 a22 en a2 — ai2, a22 — ai2.

Aangezien:

O Bi2 — O B22 = ai2 — a22
is de lijn 0 Fi2, waarvan het kwadraat gelijk is aan «r — a22,
terstond te bepalen.

De halve assen van de focaal-ellips, welker vlak wij om de lijn

-ocr page 133-

Y in het beeldvlak neerslaan, zijn nu blijkbaar A^P=OBi
en As Q= 0F12.

De focaalhyperbool, welker vlak om de lijn Zin het beeldvlak-
is neergeslagen, heeft tot kleine as AsR = OB2, terwijl de
excentriciteit door O Bi wordt voorgesteld.

De ellipsoïde en de eenbladige hyperboloïde van het secun-
daire systeem worden door het beeldvlak gesneden volgens
een ellips en een hyperbool, welke uit den aard der zaak
beide door
O gaan, terwijl Q en S hunne brandpunten voor-
stellen. De normalen van deze beide kromme lijnen in het
punt
O zijn de lijnen, die den hoek Q O S en diens supplement
halveeren. Blijkens hulpstelling 11 stellen deze deellijnen de
richtingen der assen van
K voor.

Ons rest dus nog de assenlengten van K nader te bepalen.
Bij de beide gevonden confocale kegelsneden valt de Y-as met
de hoofdassen samen. De lengten dezer hoofdassen zijn gelijk
aan de halve som en het halve verschil van
O S en O Q.
Het vlak X Y snijdt de ellipsoïde en de eenbladige hyper-
boloïde volgens twee nieuwe confocale kegelsneden. Voor
deze vallen de nevenassen langs de l\'-as. De gemeenschap-
pelijke brandpunten dezer kegelsneden zijn gelegen op de A"-as
en wel in punten, die op een afstand
R As = T Au van het
punt As verwijderd zijn. Wij construeeren nu twee recht-
hoekige driehoeken, in de figuur door
O B> Ci en O B2 C2
voorgesteld.

De rechthoekszijden, van A O B2 Ci zijn O B2= O B2 en

De rechthoekszijden van A O B<> C2 zijn O Bi — O B> en
OC2=z\\{OS- OQ).

De hypotenusa\'s dezer driehoeken stellen dan de lengten
voor van de hoofdassen der oppervlakken in het secundaire
systeem, dus blijkens hulpstelling II tevens de lengten van de
halve assen van de ellips
K, welke hiermede bepaald zijn.

§ 8. Tot dusver werden alleen de voornaamste constructies

-ocr page 134-

van de ellips K besproken; wij willen nu een meer algemeen
probleem nader behandelen.

Door de punten A\\, A2, en A3 worden drie evenwijdige lijnen
in de ruimte getrokken en op ieder dezer lijnen wordt een
overigens geheel willekeurig punt gekozen, dat wij respectieve-
lijk door
AA2° en A3° zullen aangeven. Verbinden wij deze
punten met het punt O, dan ontstaat een lijnentripel, welks
evenwijdige projectie op het vlak
V in de richting door
de evenwijdige lijnen aangegeven door
O At, O A2, O A3
wordt voorgesteld. Wij kunnen OAi°, O A2° en O A3° be-
schouwen als drie toegevoegde halve middellijnen eener ellip-
soïde. Aangezien zoowel de richting der evenwijdige lijnen
als elk der op deze lijnen gelegen punten
Af (j= 1,2,3)
geheel willekeurig kunnen worden aangenomen, is het duidelijk,
dat wij cc5 lijnentripels kunnen vormen, welke alle in de door
de verbindingslijnen der punten
Aj en Aj° [j= 1, 2, 3) aange-
geven richting op het vlak
V volgens O Au O A2, O Aa
worden geprojecteerd. In elk dezer gevallen kunnen wij het
oppervlak van den tweeden graad aangeven, dat het drietal
lijnen 0 Af ( ƒ—1,2,3) tot toegevoegde halve middellijnen
heeft en den schijnbaren omtrek van dit oppervlak bij even-
wijdige projectie in de geeigende projectierichting
Aj Af op
het vlak
V bepalen. Wij vermelden nu de volgende alge-
meene stelling, die door
Drascii *) het eerst is bewezen:

„De\'schijnbare omtrek van alle oppervlakken van den tweeden
graad F2, welke een tripel toegevoegde halve middellijnen O Af
(j — 1, 2, 3) bezitten, waarvan de evenwijdige projecties op liet.
beeldvlak door 0Aj[j=l,2,3) worden voorgesteld, is bij even-
wijdige projectie op dit vlak, in een richting, welke door de
verbindingslijn der punten Aj en Af (j—1,2,3) wordt aange-
geven, een ellips K, welke voor alle gevallen dezelfde is."

Bewijs.1) Wij denken ons een geheel willekeurig lijnentripel,

1 ) Do niet dit bewijs hand aan hand gaande constructie gelieve de
lezer zelf te ontwerpen.

-ocr page 135-

dat aan de vraag voldoet en het hierbij behoorend oppervlak
van den tweeden graad
F2. Het punt O wordt door de rechte
lijn
L verbonden met het in het oneindige gelegen projectie-
centrum
Soo. Brengen wij door deze lijn L en het punt Af
een vlak, dan is het oneigenlijk punt van de rechte Af Af
de pool van dit vlak ten opzichte van F>; derhalve is een vlak
door de lijn
L en deze pool toegevoegd tot het vlak dooi-
de lijn
L en het punt Af ten opzichte van F2.

Wij kunnen op dezelfde wijze twee andere paren van toe-
gevoegde vlakken vinden n.1. het vlak door de lijn
L en het
punt Af, dat ten opzichte van
F2 tot het door L met
Af Af evenwijdig gebrachte vlak is toegevoegd en het vlak
door de lijn
L en het punt Af, waaraan ten opzichte van
F2 het door de lijn L met Af Af evenwijdige vlak is toe-
gevoegd.

De lijn L is dus de drager eener vlakkeninvolutie, waarvan
drie paren ten opzichte van F2 toegevoegde vlakken bekend zijn.

Wij vermelden de volgende stelling der projectieve meet-
kunde:

Wordt een vlakkeninvolutie met den drager G, welke behoort
bij een oppervlak van den tweeden graad F», door een plat vlak
gesneden, dan is de daardoor gevormde stralenbundel involutorisch
toegevoegd tot alle kegelsneden k2, volgens welke de omhullende
kegels van F2, wier toppen op de rechte lijn G zijn gelegen,
door het platte vlak gesneden worden.

Hieruit volgt, dat de straleninvolutie met liet punt O als drager,
volgens welke het projectievlak
V de gegeven vlakkeninvolutie
snijdt, toegevoegd is tot de doorsnede van den omhullenden
cylinder van
F», welks as met L samenvalt, met dit projectie-
vlak, d. w. z. tot de grensellips K. Uit het bovenstaande volgt
tevens, dat wij drie stralenparen dezer straleninvolutie kennen
nl.
O A\\ en OAf, evenwijdig aan A2 A3; O A2 en OAf,
evenwijdig aan Ai Aa,; O A3 en O evenwijdig aan Ax A2.
Op bekende wijze bepalen wij het loodrecht stralenpaar dezer
involutie, dat, aangezien het punt
O het middelpunt van K
is, tevens de assenrichtingen van K nader aangeeft. Brengen
wij in het punt ^li0 een raakvlak aan, dan vormen de raak-

-ocr page 136-

lijnen in dit punt een straleninvolutie met betrekking tot de
in het raakvlak gelegen kegelsnede, welke bestaat uit twee
imaginaire lijnen, die elkander in het dubbelpunt Ai0 snijden;
deze imaginaire lijnen zijn de dubbelstralen der involutie.

Op grond van het boven aangegeven theorema zal de even-
wijdige projectie van deze raaklijneninvolutie op het vlak F,
welke het punt
A\\ tot drager heeft, bij de grensellips K
behooren. De stralenbundel, die de projectie voorstelt, is
congruent met de straleninvolutie ten opzichte van de ellips
£23, waarvan het punt O de drager is. De straleninvolutie met
de drager
Ai is dus geheel bepaald. Wij trekken door Ai een
straal
p evenwijdig met een der gevonden asrichtingen O B2.
Tot. deze is in de straleninvolutie met drager Ai een straal pi
toegevoegd. De stralen p en pi snijden de andere as O Bi
in twee punten P en Pi, welke tot elkander zijn toegevoegd
in de punteninvolutie op die as, waarvan de uiteinden der
halve as dubbelpunten zijn. Wordt het eene uiteinde dei-
as door
Bi aangegeven, dan is:

O Bx 2 = OP. O Pi,
waaruit wij dus O Bi vinden.

Op een geheel overeenkomstige wijze, welke wij dus niet
nader behoeven aan te geven, kunnen wij de lengte O Ih van
de andere halve as vinden en daarmede is de ellips K be-
paald. Uit het bovenstaande blijkt, dat dit bewijs en de
daarmede gepaard gaande constructie volkomen onafhankelijk
zijn van de keuze van het oppervlak F2. Zelfs, wanneer wij
in plaats van evenwijdige projectie centrale projectie kiezen,
zullen wij dezelfde grensellips K vinden, mits wij er maar
voor zorgen, dat de ellipsoïde bepaald is door een drietal
toegevoegde halve middellijnen, welks centrale projectie door
het lijnentripel
O Ai, O At en O Aa in het beeldvlak wordt
voorgesteld.

§ 9. Tiieodor Schmidt j) behandelt een meer algemeen

\') Th. Schmidt, Zur Konturbestimmung der Fliichen zwciten Gradcs
(Pohlke\'s Satz t. a. p.) Sitz. Ber. der Kaiserl. Akad. Wien, Abth. IK
Bd. 48, 1903, pg. 1423-1431.

-ocr page 137-

probleem der contourbepaling van tweedegraadsoppervlakken,
waarvan de hoofdstelling der Axonometrie weliswaar een
bijzonder geval is, maar dat toch te ver afligt van het door
ons besprokene, dan dat het voor een zelfstandige bespreking
in aanmerking zou komen. Het probleem door
Schmidt
gesteld kan als volgt worden geformuleerd:

Wanneer gegeven is de centrale projectie van een poolviervlak,
dat bij een tweedegraadsoppervlak behoort, benevens de centrale
projectie der nevenbeelden van een punt P (d. w. z. de projecties
van het punt P uit de hoekpunten van het viervlak op de tegen-
overliggende zijvlakken) en de beelden der doorsneden van de
zijvlakken van het poolviervlak met het bij P behoorend poolclak,
wordt gevraagd de schijnbare omtrek van het tweedegraads-
oppervlak bij centrale projectie uit het projectiecentrum S op het
beeldvlak te bepalen.

Zonder bewijs vermelden wij de volgende eigenschappen,
welke bij
Schmidt voorafgaan:

I. Vit de gegevens der projectiefiguur is de polariteit van
den schijnbaren omtrek volkomen bepaald, zonder dat omtrent
de ligging van het projectiecentrum S iets naders bekend behoeft
te zijn.

II. Zijn X en U de projecties der snijpunten X° en U° van
een poolvlak W met twee kruisende ribben van het. poolviervlak
en stellen Xx en Ux de projecties voor der tot de punten X° en
U° in de punteninvoluties op de ribben toegevoegde punten Xx°
en
Ï7X°, dan gaat de lijn XxUx door de pool der snijlijn van
het vlak W met het beeldvlak V ten opzichte van den schijnbaren
omtrek.2)

Ue wijze, waarop de hoofdstelling der Axonometrie in haar
meest algemeenen vorm zich hier als bijzonder geval doet
kennen, is de volgende. Als poolviervlak kiezen wij den tetraeder,
welks hoekpunten gevormd worden door het middelpunt O0
van de ellipsoïde en de punten in het oneindige der toege-
voegde halve middellijnen 0%°,
0° J2°, 0° A3° dezer ellip-

\') Th. Schmidt, t. a. p. § 2, pg. 1426.
s) Th. Schmidt, t. a. p. § 2, pg. 1426.

-ocr page 138-

soïde. In dit geval zijn de punten Ay° (ƒ = 1, 2, 3) dubbelpunten
in de punteninvoluties, welke op deze ribben bestaan. Wij projec-
teeren uit een projectiecentrum in het oneindige gelegen. Laten
O Ai, O A2, O A3 de projecties der toegevoegde halve middel-
lijnen van de ellipsoïde voorstellen. De punten
Aj (j — 1, 2, 3)
zijn in de punteninvoluties op
O Aj dubbelpunten.

Wij zullen bewijzen, dat de schijnbare omtrek van de ellip-
soïde bij projectie op het beeldvlak enkel door de gegevens
der projectie-figuur bepaald wordt, zonder dat omtrent de
ellipsoïde iets naders bekend behoeft te zijn, dan dat ze een
volgens
O Ai, O Ai en OA3 op F geprojecteerd tripel van
toegevoegde halve middellijnen bezit.

Door het punt Ax wordt een lijn p evenwijdig met O Aa
getrokken, welke als doorgang van een projecteerend vlak kan
worden beschouwd. Deze lijn snijdt
OA« in een punt J,
waaraan in de involutie op O Az het punt Jx is toegevoegd.
De lijn
O A3 wordt door p in het oneindige gesneden, aan het
punt in het oneindige is het punt
O in de involutie op O A3
toegevoegd; het punt Au waardoor de lijn p is getrokken
is in de involutie op O Ai tot zichzelf toegevoegd.

-ocr page 139-

Trekken wij door het punt Jx een lijn evenwijdig met O Ai en
door het punt
Ax een lijn met O A2 evenwijdig, dan moeten
blijkens hulpstelling II genoemde lijnen gaan door het punt P,
de pool van de lijn
p ten opzichte van den gezochten schijn-
baren omtrek d. w. z. liets nijpunt van deze lijnen is de gezochte
pool. De richting
O P is dus tot O A3 ten opzichte van den
schijnbaren omtrek toegevoegd. Wij brengen thans door het
punt
A3 evenwijdig met O P een lijn q, welke O A2 snijdt in een
punt
K, waartoe in de involutie op O A2 een punt Kx is toe-
gevoegd. Wordt deze lijn als doorgang van een projecteerend
vlak beschouwd en trekken wij de lijnen Kx <?m evenwijdig
aan
O A3 en A3 Qul evenwijdig aan O A2, dan is hun snijpunt
een punt <?m. Dit punt is de projectie van een punt <?om,
het nevenbeeld der pool
van het door q gaand projecteerend
vlak ten opzichte van de ellipsoïde, bij projectie op het
tetraedervlak 0°
Af Af, uit het punt in het oneindige op 0°Af.
De pool Q van de lijn q ten opzichte van den schijnbaren
omtrek vinden wij door uit het punt (>m een lijn evenwijdig
met
O Ai te trekken, welke O A3 in het genoemde punt snijdt.
Om de eindpunten van de toegevoegde halve middellijnen van
den schijnbaren omtrek, welke langs OP en
O A3 vallen, te
vinden, gaan wij op eenigzins afwijkende wijze te werk. In
het verlengde van
O A8 wordt een stuk 011 = Q A3 afgezet,
zoodat
O Q = II A3 is. Met een straal li G = 11A3 beschrijven
wij uit het punt
R een cirkel, eveneens met een straal QG=RAa
een cirkel uit het punt Q. De lengte O G voldoet nu aan
de voorwaarden:

OG2=OA3. OQ

d. w. z. O G is evenlang als O Bi, de gezochte halve middel-
lijn van
K, die langs O A3 valt.

Op dezelfde wijze kunnen wij het eindpunt B2 der langs
OP gelegen halve middellijn O lh vinden. Aangezien van
den schijnbaren omtrek een tweetal toegevoegde halve middel-
lijnen gevonden zijn, kunnen wij de assen van de ellips K
vinden. Uit het bovenstaande blijkt, dat alleen de gegevens
van de projectiefiguur bij de constructie van belang zijn en

-ocr page 140-

dat deze geheel onafhankelijk is van eenige speciale onder-
stelling aangaande de ellipsoïde, waarvan een tripel toege-
voegde halve middellijnen door
0° Af, 0° Af, 0° Af wordt
voorgesteld.

§ 10. Na de algemeene methoden der constructie van de
grensellips
K te hebben besproken rest ons alleen nog het
reëele bestaan der driebeenen aan te toonen, opdat het bewijs
der hoofdstelling der Axonometrie in engeren zin als volkomen
geleverd kan worden beschouwd. Een dergelijk existentie-
bewijs, dat in hoofdzaak met het van
Schur afkomstige
overeenkomt, is reeds vroeger1) vermeld; wij herhalen dit
bewijs niet, maar behandelen liever dat van
Schilling 2), omdat
dit ons de gegevens verschaft tot constructie in horizontale
en vertikale projectie van de driebeenen, die aan de gestelde
eischen voldoen. Doch eerst vermelden wij de volgende hulp-
stelling :

Zijn 0 Ai, 0 Ai, O As drie lijnen in liet beeldvlak Ven
stellen
Eit, Ets en Esi de ellipsen voor, die achtereenvolgens
O Ai en O At, O At en O As, O As en O Ai tot toegevoegde halve
middellijnen hebben, dan zal voor het geval, dat de ijroote assen
dezer ellipsen alle dezelfde lengte hebben, terwijl de kleine assen
van deze bovendien met de overblijvende derde lijn samenvallen,
de figuur gevormd door de lijnen
O Ai, O At en O As deortho-
gonale projectie voorstellen van een tweetal driebeenen, die het
punt O tot top hebben. 3)

Bij het bewijs nemen wij aan, dat de drie lijnen O Aj
(ƒ= 1,2,3) alle verschillende richting bezitten. Zij Bt Bs de
groote as van de ellips
Ets. Met het punt O als middelpunt
construeeren wij een bol, die door de punten
Bt en Bs gaat.
Wij kunnen in dit geval de ellips
Ets beschouwen als de

1 J) Hoofdstuk III, § 5.

2 ) F. Schilling, Ueber den Pohlke\'schen Satz, Zeitschrift fiir Math.
und Phys., Bd. 48, 1903, pg. 487—494.

3 J) Voor teekening zie rechterbovenhelft van fig. 18.

-ocr page 141-

orthogonale projectie van twee op dien bol gelegen groote
cirkels, wier vlakken met elkander symmetrisch zijn ten op-
zichte van het beeldvlak en die beide door de lijn
B« B,\\ gaan.
Kiezen wij een dezer cirkels
E23°. Aangezien de punten A2
en A3 de uiteinden zijn van twee toegevoegde halve middel-
lijnen van de ellips
E23, stellen zij de loodrechte projectie
voor van de uiteinden
A 2° en A3n van twee onderling lood-
rechte stralen van den cirkel
E23°. Op dezelfde wijze vinden
wij, dat het punt Ax de loodrechte projectie voorstelt van
twee punten
A j° op den bol, terwijl tevens blijkt, dat voor een
der punten Ai0 geldt OA,o J. OA2°± OAa°. Verbinden wij
de gevonden punten Af met het punt 0, dan kunnen wij
de zes verbindingslijnen groepeeren tot een tweetal driebeenen
en daarmede is het gestelde bewezen.

-ocr page 142-

Wanneer wij overgaan tot het algemeene existentiebewijs
der driebeenen, is het noodzakelijk de grensellips K aller-
eerst te construeeren. Bij deze constructie wordt de me-
thode van
Schur gevolgd, bij welke methode wordt gebruik
gemaakt van de eigenschap, dat de grensellips
K steeds ieder
der ellipsen
Ejjc {jh = 12, 23, 31) dubbel aanraakt in de uit-
einden eener middellijn, die, zoowel ten opzichte van K als
van de ellips Ejf- tot de overblijvende derde richting O A;
(«\'=1,2,3) is toegevoegd, welke eigenschap behouden blijft
ook wanneer de figuur aan een affiene transformatie wordt
onderworpen.

Schur kiest een bijzondere affiniteit, die op de volgende
wijze wordt bepaald. Vooreerst is de lijn
P Q, welke met
A2 A3 evenwijdig is, affiniteitsas. Op het stuk P Q {P en Q
zijn de snijpunten respectievelijk van 0 A2 en O A;] met deze
lijn) als middellijn wordt een halve cirkel beschreven en in
het middelpunt van dezen een loodlijn op
P Q opgericht, die
den cirkel in het punt O*, dat tot het punt 0 wordt toege-
voegd, snijdt. De lijn O 0* bepaalt de affiniteitsrichting. Ten-
gevolge van deze keuze der affiniteit is in de affiene figuur
O* A2* ± O* A3*. Het punt Ax* kunnen wij nader bepalen
door de volgende beschouwing. Zal dit punt de loodrechte
projectie voorstellen van het uiteinde Ai*° van het been eens
driebeens, waarvan de figuur
O* At* A2* A3* de evenwijdige
projectie op het beeldvlak voorstelt, dan moet O At*0 lood-
recht op het beeldvlak staan en evenlang als
O* A2* zijn.
De verbindingslijn der punten
Ax* en Ai*0 bepaalt de richting
der projectie. Wordt deze verbindingslijn zelf loodrecht op
het beeldvlak geprojecteerd, dan stelt deze loodrechte projectie
de groote as van de ellips
K* althans in richting voor, waarbij
K* in dit geval de grensellips is van den bol /v°, welke uit
het middelpunt
O* met den straal 0* Ai* is beschreven.
Omdat A
O* Ai* Ai*0 rechthoekig is in het punt O*, terwijl
O* Ai*0 = r en Z O* Ai*0 Ai* — (p is Ai* = r sec <p, zoo-
dat
O* Ai*0 en Ai* Ai*0 respectievelijk de halve kleine en
halve groote as van de ellips
K* voorstellen en dus Oi* Ai* de
lineaire excentriciteit van deze ellips aangeeft, waaruit dan

-ocr page 143-

volgt, dat het punt Af een brandpunt van de ellips K* is.

De ellips K* kan dus volledig geconstrueerd worden. Wordt
de affiene transformatie in tegengestelden zin verricht, dan
gaan de assen van
K* over in twee toegevoegde halve middel-
lijnen van
K, waaruit op bekende wijze de assen van K
kunnen worden bepaald.

Een lijn evenwijdig met de groote as van de ellips K zij
de as van projectie; de ellips
K grensellips van een bol
bij evenwijdige projectie op het horizontale vlak. De grens-
cirkels van dezen bol, waarvan de straal een lengte heeft
gelijk aan de kleine as van K, zijn in horizontale en vertikale
projectie door K1 en /v11 voorgesteld. Uit een der uiteinden
Co (Co1, Co11) van de groote as worden raaklijnen Co C en
Co C aan den grenscirkel Kn getrokken. Deze met het ver-
tikale vlak evenwijdig loopende lijnen geven de richting aan,
waarin de bol K" op het horizontale vlak geprojecteerd moet
worden, wil de ellips K de grensellips voorstellen. Wij kiezen
de richting
C0 C. De omhullende cylinder van den bol, welke
de ellips K tot richtlijn heeft en waarvan de richting der be-
schrijvende lijnen met
C0 C evenwijdig is, raakt den bol vol-
gens een grooten cirkel, gelegen in het vlak e2 Oe 1, dat door
het punt O loodrecht op de lijn
C0 C is aangebracht. Slaan
wij dit vlak om den doorgang c2 On in het vertikale vlak
neer, dan stelt de cirkel A\'1U, van welke het middelpunt Oni
op een afstand On ö111 = O1 On van de as e2 011 is verwijderd,
deze neergeslagen doorsnede voor.

De in het horizontale vlak gelegen ellipsen EVi, E*3 en En
worden op het vlak e-i O e\\ in de richting C0 C evenwijdig
volgens de ellipsen
Enll\\ E2fn en Eaini geprojecteerd;
hierbij merken wij op, dat de afstand van een punt Afn
(;= 1,2,3) tot de as e2 O11 even groot is, als die van het
punt Af {j— 1, 2, 3) tot de as van projectie. De projectie-
figuur in het vlak ei O e2, welke in het vertikale vlak is
neergeslagen, voldoet aan de in de hulpstelling vermeldde
eischen. Hieruit volgt, dat Oni Afn en O111

de loodrechte projecties voorstellen van twee driebeenen met
den top in
O op het vlak door de doorgangen ei On en e2 On

-ocr page 144-

aangewezen, welke driebeenen ten opzichte van dit vlak sym-
metrische ligging hebben. Het punt
A3 stelt de evenwijdige
projectie op het horizontale vlak voor van twee op den bol
gelegen punten
A3°. Deze punten zelf liggen in het vlak,
dat door het punt
A3 evenwijdig met het vertikale vlak
kan worden gebracht, dus op den kleinen cirkel, volgens
welke dit vlak den bol snijdt en waarvan de middellijn een
door
V W voorgestelde lengte bezit. Om de vertikale pro-
jecties der beide punten
A3° te vinden laten wij uit het punt
A31U een loodlijn neer op de as On e2; de gezochte vertikale
projecties zijn de snijpunten van den bovengenoemden cirkel
met de bovengenoemde loodlijn. De horizontale projecties
der punten
A3°, die op de lijn V W gelegen zijn, kunnen nu
eveneens worden aangegeven. Op dezelfde wijze worden de
horizontale en vertikale projecties der punten
Af en Af
bepaald en zijn tevens de driebeenen, die aan de gestelde
eischen voldoen, zelve gevonden. Was de projectie in de
richting
C0 C geschied, dan waren eveneens twee andere
driebeenen, welke aan de gestelde eischen voldeden, gevonden.

Wij zullen met een enkel woord wijzen op het artikel van
Mandl, *) waarin de hoofdstelling der Axonometrie in meer
uitgebreiden vorm wordt besproken. Daar dit bewijs en de
daarmede gepaard gaande constructie zeer gecompliceerd zijn,
volstaan wij met een schets van den gedachtengang. Het
viervlak
P Q11 S, waarmede het volgens den vierhoek O Ai
Ai As
op V geprojecteerde viervlak 0° Af Af Af gelijkvormig
moet zijn, wordt bij bijzonderen stand in horizontale en vertikale
projectie afgebeeld en vervolgens in een rechtzijdig viervlak
veranderd. De hiermede verband houdende veranderingen
van de projectiefiguur in een vierhoek
0 Bi B2 B3 worden
nu aangebracht. Van de projectiefiguur
O Bx B2 B3 kan steeds
aangetoond worden, dat deze de evenwijdige projectie van
een rechtzijdig viervlak is; omgekeerd zal dan ook volgen,
dat de projectiefiguur
O Ai As A3 bij projectie in dezelfde

\') J. Mandl. Der Pohlke\'sehe Lehrsatz der Axonometrie und eine
Verallgemeinerung desselben t. a. p.

-ocr page 145-

richting de projectie van een viervlak O0 At0 A2° Aa°, dat aan
de gestelde eischen voldoet, moet voorstellen.

§ 11. In dit hoofdstuk zullen wij tenslotte nog het artikel
van
Ruth *) behandelen, omdat naar aanleiding van het hierin
geleverd bewijs, dat wel een zeer bijzonder karakter draagt,
indirect een constructie der grensellips
K kan worden afgeleid.

Het bewijs berust op de volgende hulpstelling:

„ Zij in het beeldvlak een ellips E en een punt O gegeven,
dan kunnen deze beschouwd worden als de scheef-evenwijdige
projectie van de basis en den top van een ivillekeurigen cirkel-
kegel,, maar ook meer in het bijzonder als de scheef-evenwijdige
projectie van een gelijkzijdigen rechten cirkelkegel, waarbij onder
dezen laatst en een rechte cirkelkegel verstaan wordt, welke door
ieder vlak loodrecht op een der beschrijvende lijnen volgens een
gelijkzijdige hyperbool wordt gesneden, zoodat op deze kegel on-
eindig veel tripels onderling loodrechte lijnen zijn gelegen."

Bewijs. Uit een willekeurig punt P in het beeldvlak/ivorden
aan de ellips
E de raaklijnen ti en t2 getrokken, welke deze
ellips in de punten
Ti en T2 raken. Er is een ellips k in
het beeldvlak, die aan de volgende voorwaarden voldoet.
Het punt O is het middelpunt der ellips lc, terwijl deze ellips
de gegeven ellips
E uitwendig raakt in de punten Ti en T2.
Wij beschouwen de ellips k als grensellips van een bol
bij evenwijdige projectie op het beeldvlak. Bij deze opvatting
mag de ellips
E als de evenwijdige projectie van twee op
dezen bol gelegen kleine cirkels worden beschouwd.

Kiezen wij n.1. de ellipsen E en k tot basis van cylinders
Ci en C, wier assen de richting der projectie bezitten, dan
hebben deze beide cylinders twee gemeenschappelijke raak-
vlakken, welke den bol
eveneens raken, waaruit volgt, dat
de cylinder Ci den bol in twee vlakke doorsneden snijdt.
Het punt
O en de ellips E kunnen in dit geval als de
evenwijdige projecties van het middelpunt van een bol en

\') F. Ruth. «Uber cincn ncucn Beweis des Polilkeschcn Fundamcntal-
sat/.es der klinogonalen Axonomctrie», öitz. Ber.Wicn, Abth. II», Bd. 100,
1891, pg. 1088—1092.

-ocr page 146-

een op dien bol gelegen kleinen cirkel worden opgevat,
d. w. z. als evenwijdige projecties van den top en de basis
van een rechten cirkelkegel, zooals allereerst bewezen moest
worden. Tot het tweede gedeelte van het bewijs overgaande
zullen wij nagaan, hoe hel punt
P ten opzichte van het
punt O en de ellips Lmoet zijn gelegen, opdat, wanneer boven-
genoemde ellips
k wordt beschouwd als de grensellips van
een bol, het punt
O en de ellips E samen de evenwijdige
projectie van den top en de basis van een
gelijkzijdig en cirkel-
kegel voorstellen, welke door het middelpunt en een kleinen
cirkel van dien bol worden gevormd.

Wij beschouwen den in het teekenvlak gelegen cirkel C
als basis van een gelijkzijdigen cirkelkegel; A Ax A-> Aa is een
in dezen cirkel ingeschreven gelijkzijdige driehoek. Wordt
de top <9° van den gelijkzijdigen cirkelkegel met de hoek-
punten van den driehoek verbonden, dan vormen deze ver-
bindingslijnen samen een driebeen. Hieruit volgt, dat de
lijn O0
Ai loodrecht zal staan op het vlak A2 0° Aa en dus
ook op de lijn
0° B, die het punt O0 verbindt met het
voetpunt B der loodlijn uit het punt
Ax op de zijde A2 Aa.
Om de zijde Ai B slaan wij A Ai 00 B in het teekenvlak neer.
Het neergeslagen punt [O] is dan het snijpunt van een halven

-ocr page 147-

cirkel op de lijn Ax B als middellijn beschreven met de lood-
lijn
Z[0] in het zwaartepunt van A Ai A2 A3 op de lijn Ai B
opgericht. Uit het punt O0 wordt de bol beschreven, welke
door de punten
Ax, A2 en A3 gaat. De cirkel C is een op
dien bol gelegen kleine cirkel. De rechte cirkelkegel, welke
dezen bol volgens den cirkel
C aanraakt, heeft tot top een
punt
P gelegen op het verlengde van de lijn O0 Z. Wij snijden
dien kegel door het vlak, dat door
Ai B loodrecht op het
teekenvlak is gebracht, de doorsnede is dan een meridiaan-
doorsnede. Slaan wij het aangebrachte vlak om de lijn
Ai B
neer in het teekenvlak, dan stelt het punt [/\'] den neerge-
slagen top voor. Dit punt vinden wij op de volgende wijze.
Uit het punt \\ Ö] als middelpunt wordt met een straal ter
lengte [O] Ai een cirkel beschreven en aan dezen cirkel in
het punt Ai een raaklijn getrokken. De lijn [O] Zsnijdt deze
raaklijn in het punt [/*].

In de figuur zien wij:

A AiZ[P] oo A ZB [O],
terwijl ZZB = AiZ, waaruit volgt, dat ZZ[0] = [P]Z,
dus in de ruimtefiguur 2 Z 0° = p Z. Wordt de ruimte-
figuur in evenwijdige richting op een plat vlak geprojecteerd,
dan bestaat tusschen de projecties der stukken
P Z en Z O0
dezelfde betrekking. Kiezen wij dus op de lijn, die het gegeven
punt O met het middelpunt
Z van de gegeven ellips E
verbindt, een aan de andere zijde van
Z gelegen punt P
zoodanig, dat 2 ZO = PZ, en trekken wij uit dit punt de
raaklijnen aan de ellips E, welke deze ellips in de punten
Pi en P2 raken, dan kunnen wij een ellips K bepalen met
het middelpunt ö, welke de ellips
E in de gevonden punten
Pi en P2 raakt, en die aan den gestelden eisch voldoet.
Immers blijkens het bovenstaande zijn, wanneer deze ellips
als grensellips van een bol A\'° wordt beschouwd, het punt O
en de ellips
E als de projecties van den top en de basis van
een gelijkzijdigen cirkelkegel te beschouwen.

Het bewijs van de hoofdstelling der Axonometrie kan na
het voorafgaande op eenvoudige wijze worden geleverd. Laten
O Ai, O Ao en O As de gegeven projecties in het beeldvlak

-ocr page 148-

voorstellen. Wij construeeren de ellips van Steiner voor
A
Ai Ao A3, d. w. z. de ellips E met het zwaartepunt Z van
dien driehoek tot middelpunt, die door ieder der punten
Alt
A2
en Az gaat en in deze punten raaklijnen bezit, welke
achtereenvolgens met
A2 A3, A3 Ai en Ax A2 evenwijdig zijn.

Blijkens de boven bewezen hulpstelling mogen de ellips E
en het punt O steeds als de evenwijdige projectie van de
basis
en den top 0° van een gelijkzijdigen cirkelkegel
worden beschouwd, terwijl wegens de bijzondere keuze van
de ellips ten opzichte van A
Ai A2 A3 deze driehoek in dit
geval de evenwijdige projectie v«rm een in de cirkelvormige
basis beschreven gelijkzijdigen driehoek zal voorstellen. De
verbindingslijnen van den top
met de hoekpunten van. den
gelijkzijdigen driehoek zijn onderling loodrecht en evenlang.
Zij vormen dus samen een driebeen en hiermede is het ge-
stelde bewezen.

De in verband met dit bewijs staande constructie van de
ellips
K kan na het bovenstaande gevoegelijk aan den lezer
worden overgelaten.

-ocr page 149-

ZESDE HOOFDSTUK.
Enkele
toepassingen van de hoofdstelling der Axonometrie.

§ 1. Wij zullen in dit hoofdstuk nagaan hoe van enkele
stellingen der nieuweneMeetkunde zeer eenvoudige bewijzen
geleverd kunnen worden door uit te gaan van de hoofdstelling
der Axonometrie in engeren zin.

Daartoe zullen wij, om genoemde stelling voor ons doel
beter bruikbaar te maken, de stelling in eenigzins gewijzig-
den vorm nader formuleeren:
Worden de hoekpunten van
een driehoek A\\
Ag A3 met een willekeurig punt O in het vlak
van dien driehoek verbonden, dan kunnen deze verbindingslijnen
steeds beschouwd worden als de evemvijdige projecties der beenen
van een driebeen.

Zij A Ai A2 A3 de gegeven driehoek; den stand van het even-
eens gegeven punt O zullen wij nader bepalen.

Door het punt Ai wordt de lijn A\\ A.x evenwijdig met O A2
en de lijn Ax /I5 evenwijdig met OA3 getrokken, eveneens
door het punt
A2 de lijn A2 A4 evenwijdig met O Ai en de
lijn
A2 Ag evenwijdig met O A3, terwijl ten slotte door het
punt
A3 de lijnen A3A5 evenwijdig met O Ax en Aa A6 even-
wijdig met OA2 getrokken zijn.

Uit de punten A4, A6 en A6, welke wij op deze wijze vinden,
worden achtereenvolgens lijnen met
O Aa, O A2 en O Ai even-
wijdig getrokken, die elkander in een gemeenschappelijk punt
P snijden.

Nemen wij het boven vermelde in aanmerking, dan volgt,
dat de vlakke figuur, waarvan de punten O, P,
Aj (ƒ= 1, 2... 6)
hoekpunten zijn, beschouwd kan worden als de evenwijdige
projectie van een kubus.

-ocr page 150-

De lijnen O P, A\\ A6 en A2 J5 snijden elkander in één punt
M, dat gelegen is op liet midden van ieder dier lijnen; dit
punt kan beschouwd worden als de evenwijdige projectie van
het snijpunt
der hoofddiagonalen van den kubus. De hoofd-
diagonaal O0 P° van den kubus snijdt de vlakken der driehoeken
Ai0 A2° As0 en A4° A5° A6° respectievelijk in de punten en T°,
de zwaartepunten dezer driehoeken. Deze punten worden dus
door de zwaartepunten S en
T der driehoeken /li A2 A3 en
Ai A5 Ag afgebeeld. Naar bekend is, zijn de vier punten
O0, il/°, en en eveneens de vier punten O0, T°, M° en P° har-
monisch gelegen op de diagonaal
O0 van den kubus. Worden
deze punten evenwijdig op het teekenvlak geprojecteerd, dan
zijn de punten
{O, M, S en P), (O, T, M en P) eveneens
harmonisch op OP gelegen. Ten slotte kunnen wij nog in
ieder zijvlak van den kubus de diagonalen teekenen; hun middens
zullen door de punten
Mi°, M2°.... Ma0 worden voorgesteld.
De projecties dezer punten worden op bekende wijze door
Mi, M2.....M6 aangegeven.

In de eerste plaats kiezen wij
voor het punt
O het middelpunt
van den omgeschreven cirkel van
A Ai A2 A3. Uit deze keuze volgt:
Ai 0Ai — 0A2 — 0A3.

Alle beelden der ribben van
den kubus zijn dus evenlang;
de zijvlakken van den kubus
Fig. 20. worden door ruiten afgebeeld.

Worden de middens der projecties van twee tegenover
elkander gelegen zijvlakken met elkander verbonden, dan gaan
deze verbindingslijnen
Mi Mi, M2 Mo, M3 Ma alle drie door het
punt
M, dat in het midden van ieder dier lijnen gelegen is.
Bovendien vinden wij in dit geval:

Mi Mi = M2 M5 = M3 Mö = OAu
De punten Mj {j = 1,2.... 6) zijn dus alle gelegen op den
omtrek van een cirkel, welke uit het punt
M met een straal
ter lengte
M Mi is beschreven. Van deze punten zijn Mi,
M2
en M3 middens der zijden van AAlA2AB; de betee-

-ocr page 151-

kenis der punten Mi, Ma, Mg zullen wij nader aangeven.

Omdat de vierhoek O A2 A6 A3 een ruit is, staat O A6 J_ A2 A3
en daar A\\ P met O A6 evenwijdig is vinden wij:

Ai P ± At Ag.

Op dezelfde wijze vinden wij:

A2P_L M A3

Ag P J_ Al Ao,

waaruit volgt, dat het punt P hoogtepunt van A Ax A2 A3 is.
Het punt Mi is het midden van
Ax P dus van het bovenste
stuk der uit het punt
Au op de zijde A2 A3 neergelaten hoogte-
lijn. Is
Bi het voetpunt dezer loodlijn, dan is de hoek Mi Bi Mi
recht en het punt Bi dus gelegen op den cirkel, die de lijn
Mi Mi tot middellijn heeft.

Hiermede vinden wij, dat in een driehoek A\\ A2 A3 de
middens der zijden (Mi, M2, M3), de middens van de bovenste
stukken der hoogtelijnen (Mi, il/ö, -Me) en de voetpunten der
hoogtelijnen (Bi, B>, Ba) op een cirkel zijn gelegen d. w. z. wij
hebben hiermede de bekende stelling van Feuerbach bewezen.

Een tweede bekende stelling volgt evenzeer terstond. Op
de lijn
O P zijn gelegen het punt O d. w. z. het middelpunt
van den omgeschreven cirkel van A
Ax A% A3, het punt P
d. w. z. het hoogtepunt van genoemden driehoek en het punt
S, dat naar wij boven vonden het zwaartepunt van A A\\ .12 A3
is. Hiermede is de bekende stelling van Kuier uitgesproken;

de lijn O P is de zoogenaamde rechte
vati Kuier.

In het kort behandelen wij nog een
tweede bijzonder geval, waarbij wij
voor
het punt O kiezen het middel-
punt van den ingeschreven cirkel van
A Ai A2 A3.

Volgens een bekende stelling der
planimetrie gaat de rechte door het
punt Ai evenwijdig met de lijn, welke
het punt 0 met het midden Mi van
de zijde
A2 A3 verbindt, door het
Fig. 21. middelpunt van den aangeschreven

-ocr page 152-

cirkel aan de zijde A2 A3. Dit is blijkbaar de lijn Ax P uit
de figuur. Op dezelfde wijze vinden wij, dat de lijnen
A» P
en Aa P gaan door de raakpunten van de aangeschreven
cirkels aan de zijden
Ai A3 en Ai A2 en wij kunnen het aldus
gevonden resultaat als volgt formuleeren:
De drie lijnen,
welke de hoekpunten van
A Ai A2 A3 verhinden met de raak-
punten der aangeschreven cirkels aan de tegenover gelegen zijden,
gaan door een punt.
Dit punt draagt, naar bekend is, den
naam van het punt van
Nagel. De lijn O P gaat weer door
het zwaartepunt
S van A Ax A2 A3. Het punt M de projectie
van het middelpunt .1/° van den kubus ligt op het midden
van
OP. De dubbelverhouding (O AI S F) is weder gelijk aan
— 1. Vervangen wij
AAXA2A3 door A Ai Ab A6, dan heeft
men, als
T het zwaartepunt van laatstgenoemden driehoek is,
weder (0
Af T P) = — 1 een bekend resultaat van de meet-
kunde van den driehoek.

Ten slotte hadden wij voor het punt 0 ook kunnen kiezen het
middelpunt van een der aangeschreven cirkels van A
Ax A2 A3.
Wij hadden dan analoge resultaten als in het tweede geval
gevonden, met welke vermelding wij zullen volstaan.

-ocr page 153-

Chronologisch overzicht der publicaties over de hoofd-
stelling dor Axonometrie.

1861. J. W. von Deschwanden, Anwendung schiefer Parallel-
projektionen zu axonometrischen Zeichnungen I.
Vierteljahrschrift der Naturf. Gesellschaft, Zürich.
Bd 6, pg. 254—284.

1861. H. Kinkelin, Die schiefe axonometrische Projektion.

Vierteljahrschrift der Naturf. Gesellschaft, Zürich,
Bd. 6, pg. 358-367.

1862. J. W. von Deschwanden, Anwendung schiefer Parallel-

projektionen zu axonometrischen Zeichnungen II,
Vierteljahrschrift der Naturf. Gesellschaft, Zürich,
Bd. 7, pg. 159-176.

1863. H. A. Schwarz, Elementarer Beweis des Pohlke\'schen

Fundamentalsalzes der Axonometrie.
Journal von Grelle, Bd. 63, pg. 309-314.
1S64. J. W.
von Desciiwanden, Eine graphische Auflösung der
drei axonometrischen Hauptaufgaben.
Vierteljahrschrift der Naturf. Gesellschalt, Zürich.
Bd. 9, pg. 223-226.

1866. Th. Reye, Beweis von Pohlke\'s Fundamentalsatz der

Axonometrie.
Vierteljahrschrift der Naturf. Gesellschaft, Zürich,
Bd. 11, pg. 350—358.

1867. Afdruk van Reye\'s artikel in Zeitschrift für Mathematik

und Physik, Bd. 12, pg. 433—437.
1877. C.
Pelz, Ueber einen neuen Beweis des Fundamental-
satzes von Pohlke. Sitz. Ber. Wien., Abth.
IIft,
Bd. 76, pg. 123—138.

-ocr page 154-

1878. G. Ad. von Pesghka, Elementarer Beweis des Pohlke\'schen
Fundamentalsatzes der Axonometrie. Sitz. Ber.
Wien, Abth. II», Bd.
78, pg. 1043—1055.
1883. H. Drasch, Neuer Beweis des Pohlke\'schen Fundamen-
talsatzes sammt Construction.
Zeitschrift für das Bealschulwesen, VIII, pg.
516-519.

1885. F. Schur, Ueber den Pohlke\'schen Satz.

Mathematische Annalen, Bd. 25, pg. 596—597.

1886. J. Mandl, Der Pohlke\'sche Lehrsatz der Axonometrie

und eine Verallgemeinerung desselben.
Sitz. Ber. Wien, Abth. IIa, Bd. 94, pg. 60-65.

1889. C. Küpper, Der Satz von Pohlke.

Mathematische Annalen, Bd. 33, pg. 474—475.
G.
Pelz, Herr Küpper und der Pohlke\'sche Beweis des
Satzes von Pohlke, Selbstverlag, Styria, Graz.

1890. A. Beck, Ueber die Fundamentalaufgabe der Axonometrie.

Journal von Grelle, Bd. 117, pg. 24-28.

1891. F. Ruth, Ueber einen neuen Beweis des Pohlke\'schen

Fundamentalsatzes der klinogonalen Axonometrie.
Sitz. Ber. Wien, Abth. II», Bd. 100, pg, 1088-1092.
1896. F.
Schur, Ueber den Pohlke\'schen Satz.

Journal von Crelle, Bd. 117, pg. 24—28.

1899. A. Beck, Ueber perspektive Affinität zweier Räume.

Zeitschrift für Mathematik und Physik, Bd. 44,
pg. 85-101.

1900. J.Sobotka, Zur rechnerischen Behandlung der Axonometrie.

Sitz. Ber. der Kön. Böhm. Gesellschaft der Wissen-
schaften Art. XXXIII.

1903. F. Schilling, Ueber den Pohlke\'schen Satz.

Zeitschrift für Mathematik und Physik, Bd. 48,
pg. 487-494.

1904. Th. Schmidt, Zur Konturbestimmung der Flächen zweiten

Grades (Pohlke\'s Satz).
Sitz. Ber. Wien, Abth. II«, Bd. 113, pg. 1423-1431,

1905. G. Heuman, Ueber Trägheitsmomente von Punktsystemen

♦ und über eine fundamentale Aufgabe in der
Theorie der axonometrischen Abbildung.

-ocr page 155-

Arkiv för Matematik, Astronomie och Fysik, t. II,
Art. 16.

1907. E. Kruppa, Ueber den Pohlke\'schen Satz.

Sitz. ßer. Wien, Abth. lla, Bd. 116, pg. 931—936.
1910. E.
Waelsch, Zur Axonometrie.

Jahresberichte der Deutschen Mathematiker-Ver-
eingung, Bd. 19, pg. 273—276.

1910. W. Weber, Anwendungen des Pohlke\'schen Satzes.

Archiv der Mathematik und Physik, Bd. 15, pg.
314—318.

1911. M. Koppe, Beweis des Pohlke\'schen Satzes.

Sitz. Ber. der Berliner Math. Gescllsch. Jahrg. 10,
pg. 108—109, opgenomen in Archiv der Ma-
thematik und Physik, Bd. 16.
1911. E.
Waelscii, Parallelperspektive, komplexe Zahlen und
Trägheit ebener Massen.
Jahresberichte der Deutschen Mathematiker Vereini-
gung, Bd. 20, pg. 21-26.

Leerboeken, waarin de hoofdstelling der Axonometrie xvordt

behandeld.

K. Poiilke, Darstellende Geometrie I, pg. 113, 1860, Gärtner,
Berlin.

W. Fiedler, Darstellende Geometrie, Bd. I, pg. 334, Aufl. 3,1883.
Chr. Wiener, Darstellende Geometrie, Bd. 1, pg. 448, 1884.
K. Röhn und E. Papperitz, Darstellende Geometrie, Aufl. 3,

1906, Bd. II, pg. 7—11. Bd. III, pg. 177—180.

G. Loria, Darstellende Geometrie, deutsch Fr. Schütte, Teil I,

1907, pg. 191 — 194.

F. Klein, Elementarmathematik vom höheren Standpunkt aus.

Teil II, 1909, Geometrie pg. 161—174.
E. Wendling, Der Fundamentalsatz der Axonometrie, Speidel,
Zürich, 1912.

-ocr page 156-
-ocr page 157-

ERR ATA.

pg. 2, noot 1, 2de regel, rechter in plaats van rechten,
pg. 4, 6de regel van onderen, ai
xi, ai yi en ai zi in plaats

van ai x, ai y ai z.
pg. 4, 2de regel van onderen, ai xi in plaats van ai x.
pg. 25, 2<fc regel van onderen, zij B2n het neergeslagen
punt
B2°.

pg. 30, 9de en 10de regel van boven, Ci O Ci in plaats van
Bi O Bi\'.

pg. 38, lldc regel van boven, (lla) in plaats van (11).

15de regel van boven, Q cos2 cp in plaats van Q2 cos2 cp.
pg. 41, formule (18) onder aan de bladzijde te lezen als volgt:
— cos2
Mi (di2 - r2 sin2 Mx) — cos2 M2 (a82 — r2 sin2 M2)
cos2 M3 (a32 — r2 sin2 Ms) = ± 2 cos Mx

cos Mi V fa? r2 sin2 Mt) a28 —72 sin2 M2) ( 18)
pg. 47, lldc regel van boven, genoemden in plaats van ge-
noemde.

pg. GO, noot 2, Sitz. in plaats van Setz.

pg. 62, 12dc regel van boven, a^ in plaats van Aj.

pg. 63, 25Rt0 regel van boven, dj in plaats van aj.

X2 Y~ Z"

pg. 75, 228te regel van boven  in plaats

van 22 p2 C2 = 1-

pg. 102, 10do regel van onderen te lezen als volgt:

s2 = ar sin2 z a22 sin2 (z «») «s2 sin2 (z — <x£)
pg. 103, 7de regel van boven, s2 in plaats van o2.
pg. 104, in formule 62, C2 = S in plaats van C2 = S*.

-ocr page 158-
-ocr page 159-
-ocr page 160-
-ocr page 161-

Stellingen.

i.

Het is gewensclit den naam „stelling van Pohlke" te ver-
vangen door dien van hoofdstelling der Axonometrie.

II.

De methode, die Wendling \') aangeeft ter vereenvoudiging
van uit de verschillende bewijzen van de hoofdstelling der
Axonometrie voortvloeiende constructies, berust op beginselen,
die reeds door
von Peschka en Mandl zijn aangegeven.

III.

De hoofdstelling der Axonometrie is te beschouwen als een
bijzonder geval eener algemeene evenwijdige projectie van
een ?*-been in Iïn op een projectieruimte Bm, waarbij n en m
aan bepaalde voorwaarden zijn gebonden.

IV.

Het verdient aanbeveling naast de formuleering van de
hoofdstelling der orthogonale Axonometrie, zooals
Weishacii
deze geeft, de formuleering van Gauss meer naar voren te
brengen.

\') Wendling, Der Fundamentalsatz der Axonometrie, § 4.

-ocr page 162-

V.

De verschillende definities, welke gegeven worden voor den
kromtecirkel, welke in een punt eener vlakke kromme kan
worden aangebracht, mogen niet als gelijkwaardig worden
beschouwd.

VI.

De wijze, waarop Loria x) de grensgevallen behandelt, die
zich bij het samenvallen der richtlijnen van een scheef regel-
vlak voordoen, is minder juist te achten.

VII.

Het bewijs voorkomend bij Kiepert van de betrekking

77 111

4=i~3 5_7.......

is onjuist.

Kiepert, Grundriss der Differential und Integralrechnung I,
pg. 250, (10° druk).

VIII.

De stelling 22 in Serret-Sciieffers, Lehrbuch der Differen-
tial- und Integral-rechnung II (4 und 5 Aufl.) pg. 183 is
onjuist.

IX.

De formuleering in Lobatto-Raiiusen „Lessen over de
Hoogere Algebra" 6de druk, pg. 1G0, gegeven van het theo-
rema van
Budan is onvoldoende; hierbij moet worden opge-
merkt, dat q geen wortel van de hoogere machtsvergelijking
mag zijn.

\') G. Loria, Vorlesungen über Darstellende Geometrie II, pg. 226-

-ocr page 163-

Ten onrechte beweert W. Rihl *)

De uitslag (van het Rayleighspiegeltje), welke een maat is
voor de amplitude van de resonlntietrilling, moet dus even-
redig zijn met de sterkte van het door de geluidsbron voort-
gebrachte geluid.

XL

Ter verklaring van het optreden van dubbelbanden bij
reststralen van twee-atomige vaste lichamen is de
aannam.
van een rotatie der moleculen te verkiezen boven die van
F. Koref *) een eigen trilling van elk der beide atomen.

XII.

In de elementaire vlakke meetkunde wordt de theorie der
gelijkvormig gelegen figuren ten onrechte verwaarloosd.

XIII.

Het aannemen van het horizontale vlak als vlak van teeke-
ning, zooals dit in sommige leerboeken der Beschrijvende
Meetkunde bij de methode van
Monge geschiedt, verdient geen
aanbeveling.

XIV.

Het is gewenscht, dat een algemeen encyclopaedisch college
in de Wiskunde gegeven worde.

\') Annnlcn der Physik, Bd. 36, 1911, pg. 652.

") F. Koref. Physikalische Zeitschrift, 1912, Bel. 13. pg. 183 en v.v.

-ocr page 164-
-ocr page 165- -ocr page 166-