CREDIET OP VORDERINGEN
A. JAGER
-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5- -ocr page 6- -ocr page 7-CREDIET OP VORDERINGEN
-ocr page 8-1 *
tu
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE RECHTSWETENSCHAP AAN DE
RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT OP GEZAG VAN
DEN RECTOR-MAGNIFICUS DR ERNST COHEN HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUUR-
KUNDE VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE
FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID TE VERDEDI-
GEN OP DINSDAG 12 OCTOBER 1915 DES NAMIDDAGS
TE 4 URE DOOR
GEBOREN TE AMSTERDAM
A. H. KRUYT — UITGEVER — AMSTERDAM - MCMXV
AAN MIJN OUDERS
/
-ocr page 12- -ocr page 13-Bij het verlaten der Universiteit zij het mij vergund
U, Hoogleeraren der Juridische faculteit, mijn dank te
betuigen voor hetgeen ik op Uw colleges heb mogen
leeren.
U, Hooggeleerde molengraaff, ben ik in het bij-
zonder dankbaar. Gij deedt mij het onderwerp voor dit
proefschrift aan de hand. Steeds vond ik U bereid mij
te helpen, wanneer zich moeilijkheden hadden voorge-
daan. Uw vriendelijke hulpvaardigheid zal mij altijd een
aangename herinnering blijven.
Gaarne wil ik op deze plaats ook mijn erkentelijkheid
betuigen aan de verschillende Bankinstellingen voor de
waarlijk voorkomende wijze, waarop mij steeds de ge-
wenschte inlichtingen zijn verstrekt. •
Laat mij, ten slotte, vaarwel toeroepen aan het geliefd
Utrechtsch Studenten Corps. Vivat, crescat, floreat in
aeternum !
Blz.
I. Algemeene inleiding..........1
II. De zoogenaamde wisselcessie......8
a. Kort historisch overzicht.
b. De gang van zaken.
c. Eenige bijzonderheden over de toepassing
van dezen credietvorm in het buitenland.
d. Critische beschouwing.
III. Het recht van den houder van een ongeacc.
wissel op het fonds in Frankrijk en België 40
a. Het Fransche Recht.
b. Het Belgische Recht.
IV. Poging tot verbetering in Oostenrijk en
Duitschland.............59
Lijst van geraadpleegde werken.....74
-ocr page 16- -ocr page 17-I. ALGEMEENE INLEIDING.
In de eerste plaats willen wij in dit boekje spreken
over de „wisselcessie." Dit is de naam, die in de
practijk gegeven wordt aan het geheel van handelingen,
waardoor een koopman zich op zijn uitstaande vorde-
ringen geld pleegt te verschaffen.
Alvorens een duidelijker omschrijving van deze crediet-
operatie te geven, een enkel woord over crediet in het
algemeen.
In het zoo ingewikkelde organisme van onze samen-
leving is het crediet een belangrijke en onmisbare factor.
Inderdaad, men kan zich den handel zonder crediet niet
voorstellen.
Wat hebben wij, in \'t algemeen gesproken, onder
„crediet" te verstaan?
Heel in \'t kort gezegd is crediet een overeengekomen
uitstel van betaling. Crediet is niet zelf kapitaal, zooals
vroeger wel beweerd is (o.a. door Mac. Leod.), maar
het veroorzaakt een verplaatsing van kapitaal. Het
brengt geld of goederen van personen, die deze be-
schikbaar hebben, in handen "van degenen die ze op dat
oogenblik noodig hebben en productief kunnen aanwen-
den. Wij kunnen spreken van crediet altijd wanneer
iemand een deel of het geheel van zijn vermogen ter
beschikking stelt van derden, of arbeidt te hunnen be-
hoeve zonder dat het equivalent, waarop men recht
heeft, terstond wordt verlangd. Tusschen praestatie en
contra-praestatie verloopt eenige tijd. Daarom heeft cre-
diet altijd het karakter van een leening,x)
Sedert de laatste helft der vorige eeuw hebben zich
handel en verkeer enorm uitgebreid, en parallel met
deze uitbreiding ging de ontwikkeling van het bankwe-
zen. Immers de banken zijn de groote credietgevers
van den handel.
Wij onderscheiden het bankcrediet in gedekt en on-
gedekt of blanco crediet.
Blanco crediet wordt betrekkelijk weinig verleend en
is duurder dan gedekt crediet.
Crediet kan gedekt zijn door zakelijke zekerheid (b.v.
door effecten) of door persoonlijke zekerheid (borgstel-
ling.)
Blanco crediet wordt steeds minder verleend; een van
de redenen hiervan is het verdwijnen der privaatban-
kiers, die steeds meer verdrongen worden door de groote
banken. Deze reusachtige lichamen eischen van ieder
dezelfde zekerheid; zij gaan meer machinaal te werk,
terwijl de privaatbankier die velen van zijn klanten per-
soonlijk kende, eerder aan iemand, die zijn vertrouwen
genoot, een blanco crediet opende.
Nu is het voor een koopman dikwijls zeer lastig zeker-
heid te verschaffen voor het door hem verlangde bank-
crediet, daar hij zijn kapitaal in zijn zaken noodig heeft.
Een belangrijk deel van dat kapitaal ligt dikwijls vast
1) plerson, Hoofdst. IV § 1
westerman, Crediet, blz. 4 vlg.
-ocr page 19-in de vorderingen, die de koopman op zijn klanten heeft
uitstaan. Geen wonder, dat men probeert die vorderingen
in geld om te zetten, vooral daar van de zijde van den
groothandel meer en meer op contante betaling wordt
aangedrongen. (Bovendien, men kan tegen contante be-
taling altijd het voordeeligst koopen.) Wij zien dan ook,
dat de tusschenhandelaars (grossiers bijv.) in den druk
komen, daar zij contant moeten betalen wat zij koopen,
en zelf hun geld pas na maanden krijgen.
Nu is zoo een koopman geholpen, wanneer hij zijn
debiteuren bereid vindt een wissel ten bedrage van het
verschuldigde bedrag te accepteeren. Immers een geac-
cepteerden wissel kan hij bij zijn bank ter disconto
geven. Er bestaat echter in den handel bij zeer velen
een tegenzin om een wissel te accepteeren. Men vreest
zeer de onaangenaamheden, die het niet betalen van een
geaccepteerden wissel op den vervaldag met zich sleept,
(protest e.a. kosten.) en men is in ons land nog weinig
doordrongen van de verplichting om op tijd te betalen
wat men schuldig is.
Kan hij dan zijn vorderingen niet als onderpand aan-
bieden aan een bank voor het gewenschte crediet? Dit
wordt onmogelijk gemaakt door het voorschrift van ons
Burgerlijk recht dat eischt, dat van het in pand geven
van een recht wordt kennis gegeven aan hem tegen
wien dat recht moet worden uitgeoefend (B. W. art. 1199).
Want het zou den naam van een koopman nu eenmaal
in discrediet brengen, wanneer zijn klanten bericht ont- ,
vingen, dat hij zijn vorderingen op hen had verpand!
Het is een feit dat vroeger tusschen credietgevers en
credietnemers overeenkomsten zijn gesloten, die art.
1199 B. W. eenvoudig negeerden, en waarbij de crediet-
nemer beloofde, tot onderpand van het toegezegde
crediet, vorderingen aan den credietgever te zullen
cedeeren, zonder dat van deze overdracht de debiteuren
der vorderingen werden in kennis gesteld. Natuurlijk
waren deze overeenkomsten rechtens van nul en geener
waarde, en wanneer er een beroep op werd gedaan (bij
faillissement van den credietnemer), bleek dat de vor-
deringen nog steeds deel uitmaakten van den boedel van
den credietnemer. De credietgever was op de gece-
deerde vorderingen niet bevoorrecht. Aldus besliste
de rechtbank te Amsterdam bij vonnis van 3 Jan. 1879
(w. 4403), welk vonnis bekrachtigd werd door het arrest
van het Hof te Amsterdam van 5 Dec. 1879 (w. 4462.)])
Tegenwoordig maakt men gebruik van een operatie,
die in de practijk „wisselcessie", of ook wel „cessie
van boekvorderingen" -) wordt genoemd.
Het is deze wijze van credietverleening, die wij aller-
eerst in dit boekje willen behandelen.:!)
En, daar wij tot de conclusie zullen komen, dat hoe-
wel men zich met de wisselcessie weet te behelpen, er
toch zeer groote bezwaren aan deze wijze van crediet-
verleening verbonden zijn, zullen wij vervolgens een
andere wijze bespreken om vorderingen te „mobiliseeren",
waarvan de invoering in velerlei opzicht verbeteringen zou
brengen, maar waarvoor een wetswijziging noodig zou zijn.
Wij hebben het oog op een wijziging van ons art. 110
W. v. K., dat den houder van een wissel alle recht op
het fonds, dat de betrokkene van den trekker in handen
heeft, ontzegt.1) Wanneer dit artikel in Franschen geest
gewijzigd werd, nl. zoo dat den houder van een onge-
accepteerden wissel wel recht op het fonds werd toege-
kend, dan zou dit, zooals wij later zien zullen, meerdere
nuttige gevolgen hebben.
In Frankrijk, waar geen wetsbepaling dit punt regelt,
wordt door gewoonte en jurisprudentie den houder van
een wissel recht op het fonds toegekend.
In België2) en in Schotland3) is dit recht van den
houder van een wissel in de wet opgenomen.
Er wordt wel eens getornd aan het recht van bestaan
van crediet op vorderingen en wel op grond, dat bij
een eventueel faillissement de crediteuren dan heelemaal
niets meer in den boedel vinden. Maar even goed als
iemand het recht heeft op zijn onroerende goederen
hypotheek te nemen, zijn effecten te beleenen, andere
roerende goederen te verpanden, zoo kan ook niemand
een koopman het recht ontzeggen crediet te nemen op
zijn vorderingen, mits hij van zijn recht geen misbruik
make.1)
Niemand zal het afkeuren, wanneer een koopman
zich contant laat betalen, of, als hij zijn debiteur een
wissel heeft doen accepteeren, dit accept aan zijn bank
ter disconto aanbiedt. En deze dingen komen toch in
zooverre met crediet op vorderingen overeen, dat het
gevolg ervan is, dat de crediteuren bij een eventueel
faillissement de vorderingen niet meer in den boedel
vinden.
En zelfs al meent men, dat het crediet toch al een
te groote plaats in de maatschappij inneemt, en al is
men dus tegen elke uitbreiding ervan, dan kan dit geen
reden zijn om zich te keeren tegen een enkelen vorm
van credietverleening in het bijzonder.
Wanneer is dan crediet op vorderingen op zijn plaats ?
Wij kunnen hier in \'t algemeen op antwoorden: dit
crediet heeft, zooals alle crediet, slechts dan reden van
bestaan, wanneer daardoor voorzien wordt in een tijde-
lijke behoefte aan kapitaal. Zoo bijv. in het geval, dat
Volkomen terecht heeft men bezwaren aangevoerd tegen de
wijze, waarop dit crediet verstrekt wordt: o.a. dat de wisselcessie
steeds geheim blijft, voor derden niet kenbaar is.
iemand de waren, die hij betrekt, contant moet of wil
betalen, terwijl hij op zijn beurt aan zijn klanten een
min of meer langdurig crediet moet toestaan. Wordt
crediet gebruikt om een fabriek te vergrooten of nieuwe
machines te koopen, dan wordt het gebruikt voor
dingen, waar het niet voor bestemd is. Dergelijke uit-
gaven zijn alleen gerechtvaardigd, wanneer het kapitaal
blijvend grooter is geworden.
Het crediet op vorderingen is van betrekkelijk korten
duur. In den regel toch worden door de banken slechts
vorderingen aangenomen, die niet langer dan 3 maanden
loopen. Dit maakt het verleenen van crediet op vorde-
ringen voor de banken een gewenschte geldbelegging,
daar zij hun gelden graag zooveel mogelijk liquide
houden, om niet op een gegeven oogenblik verlegen te
zitten.
Wij lezen hierover bij Terrel et Lejeune:
„C\'est le crédit de banque qui satisfait aux besoins
intermittents des affaires; il suplée à l\'insuffisance tem-
poraire du capital, il ne doit pas en être le complément
nécessaire et permament." (blz. 39)
„En résumé, le crédit de banque, pour rester dans
son rôle et atteindre à la plus grande sécurité possible,
doit être court." (blz. 41)
Natuurlijk zal de credietgever zich ervan op de hoogte
moeten stellen, waartoe het gevraagde crediet gebruikt
zal worden.
Meer en meer doet zich in den handel de behoefte
om uitstaande vorderingen liquide te maken gevoelen.
II. DE ZOOGENAAMDE WISSELCESSIE.
a. Kort historisch overzicht.
In Oostenrijk heeft men de „Eskomptierung (Qf Dis-
kontierung) von Buchfordeningen", waarvan onze wissel-
cessie een navolging is, het eerst toegepast.
Het agrarisch karakter van dat land levert ons de
verklaring van het feit, dat de leveranciers dikwijls zeer
lange credieten moeten verleenen (eredieten van 9 mnd,
1 jaar en langer zijn niet ongewoon in Oostenrijk), en
dat de betalingen lang niet altijd stipt op tijd geschieden.
De tegenzin in het accepteeren van een wissel is er
dan ook bijzonder groot.
Vergeefs heeft men getracht, op verschillende wijzen,
verbetering in de zeer slechte betalingsgebruiken te
brengen, tot in 1892 de „Wiener Kreditgesellschaft fiir
Handel und Gewerbe" begonnen is met het disconteeren
van boekvorderingen.
De behoefte aan een dergelijken credietvorm was zoo
groot, dat het nieuwe instituut zich in den loop der
jaren steeds heeft uitgebreid. (Dr. Prager schat het
totaalbedrag van vorderingen, door alle ondernemingen
samen gedisconteerd in 1907, op 360 millioen kronen).
Toch is er van verschillende zijden, o.a. door de juris-
ten, scherpe critiek op den nieuwen credietvorm geoe-
fend. Daartegen verschenen verdedigingen van het instituut
van de zijde der banken, die met de verleening van
crediet op boekvorderingen goede winsten weten te
maken.
De critiek duurt echter voort en sedert eenige jaren
wordt er gewerkt voor een hervorming van het wissel-
recht in Franschen geest, waarvan men groote verwach-
tingen koestert. Adler en hamburger hebben in hun
geschriften de wenschelijkheid van de invoering der
„nichtakzeptabele Tratte mit Deckungsrecht" bepleit.
De door hen voorgestane wijziging is in formule ge-
bracht en wordt als „Lex-landesberger" aangehaald.
Wij zullen deze later bespreken.
In Duitschland is, in navolging van Oostenrijk, in 1907
de „Diskontierung von Buchforderungen" als zelfstan-
dige vorm van credietverleening ingevoerd. Ook in dit
land is het instituut door de critiek (in brochures en
courantenartikelen) niet malsch ontvangen; de ontwik-
keling in Duitschland gaat langzaam en met moeite. (Een
interessant overzicht van de wederwaardigheden der voor
deze branche opgerichte inrichtingen vinden wij bij
ARNOLD, blz. 30 vlg.)
In 1909 heeft de „Deutsche Bank" een afdeeling voor
het disconteeren van boekvorderingen opgericht.
Het instituut schijnt zich in Duitschland lang niet zoo
uit te breiden als in Oostenrijk.
Zelfs de schrijvers, die dezen credietvorm verdedigd
hebben, erkennen dat ingeval hij zich mocht uitbreiden,
sommige (radicale) veranderingen noodig zouden zijn
(zoo bijv. Hartrodt).
Voor meerdere historische bijzonderheden verwijzen
wy naar: ECKSTEIN, blz. 7 vlg. en blz. 58 vlg.
Op blz. 90 vlg. geeft Hartrodt de meeningen van
zeer vele „Handelskammern" in Duitschland. De meeste
hiervan zijn niet ten gunste van de disconteering van
boekvorderingen uitgevallen.
i
Het is niet mogelijk een bepaald oogenblik aan te
wijzen, waarop men in ons land de zoogenaamde „wis-
selcessie" heeft ingevoerd.
Voor zoover ons bekend is, zijn omstreeks 1912 de
banken begonnen hun credietovereenkomsten in den
tegenwoordig gebruikelijken vorm in te kleeden. Alge-
meen verbreid is de toepassing van deze methode nog
niet. In sommige steden wordt er in eenige takken van
handel een vrij druk gebruik van gemaakt.
b. De gang van zaken.
Het zijn de banken die door middel van de wissel-
cessie aan de kooplieden crediet op hun vorderingen
verleenen, en wel op de volgende wijze:
Wanneer een koopman zich tot een bank heeft gewend
met het verzoek hem op zijn vorderingen een crediet
toe te staan, zal de bank beginnen zich van de positie
van den aanvrager op de hoogte te stellen. In vele ge-
vallen zal de bank reeds met den aanvrager in relatie
staan, doordat zij bijv. geregeld diens wissels en quitanties
ter incasseering ontvangt, en hem reeds tegen onderpand
van effecten een crediet geopend heeft. Waarschijnlijk
weet zij dan genoeg van de soliditeit van den aanvrager
af om te kunnen beslissen, of zij nader op dat verzoek
zal ingaan of het zal weigeren.
Komt echter een onbekende crediet op zijn vorde-
ringen vragen, dan zal eerst onderzocht moeten worden,
of de man credietwaardig is. Omtrent zijn persoon en
zyn zaak zullen informaties worden ingewonnen.
Wanneer dan op de aanvrage wordt ingegaan, zal de
aanvrager alle inlichtingen moeten geven, welke voor
den credietgever van belang zijn, en die wellicht van
invloed zullen zijn op de hoogte van het te verleenen
crediet. Wij noemen hier:
het kapitaal, waarmee de zaak gedreven wordt (dik-
wijls wordt een minimum-kapitaal van bijv. f 10.000 geeischt;
aan zaken die over minder beschikken wordt dan slechts
bij uitzondering crediet op vorderingen verstrekt);
den vorm waarin de zaak gedreven wordt (Naaml.
vennootschap, Vennootschap onder firma etc.);
het bedrag van den jaarlijkschen omzet;
den aard van het bedrijf; het zal verschil maken of
in gebruiksartikelen of in luxeartikelen of in licht aan
bederf onderhevige goederen gehandeld wordt; en last
not least zal de bank inzage vragen van balans en winst
en verliesrekening der laatste jaren en de boeken doen
controleeren.
Zijn alle gewenschte inlichtingen gegeven, dan hangt
het van den persoonlijken indruk, dien de credietgever
gekregen heeft, af, of hij tot het verleenen van het ge-
vraagde crediet zal overgaan. Crediet is altijd een kwestie
van vertrouwen. En wanneer, ondanks bevredigende inlich-
tingen de aanvrager het vertrouwen van den crediet-
gever niet heeft weten te winnen, zal het crediet ge-
weigerd worden. Is daarentegen de indruk, dien de
credietgever heeft gekregen, gunstig, dan verklaart hij
zich bereid het gevraagde crediet te verleenen, en dan
wordt tusschen credietgever eenerzijds en credietnemer
anderzijds een contract gesloten, waarvan de inhoud is
als volgt:
De bank koopt van den credietnemer de vorderingen
waaraan een warenleverantie ten grondslag ligt, maar
behoudt zich het recht voor, om zonder opgave van
redenen vorderingen te weigeren. De credietnemer staat
in voor de gegoedheid der debiteuren (vergl. artt. 1570
en 1571 B. W.). De levering der vorderingen heeft plaats
overeenkomstig art. 668 B. W. (cessie), welke cessie
echter in \'t algemeen niet aan den schuldenaar wordt
medegedeeld.
Tevens krijgt de credietgever, ter inning van de vor-
deringen, de door den credietnemer op zijn klanten
afgegeven wissels of quitanties.
De bank zal pas na de inning der vorderingen tot
betaling van den koopprijs verplicht zijn, maar bij wijze
van voorschot krijgt de credietnemer dadelijk de be-
schikking over 50—80 % van het bedrag der gecedeerde
vorderingen. Gemiddeld wordt 70 % toegestaan.
Op de rekening-courant die tusschen bank en cliënt
bestaat, of te dien einde geopend wordt, wordt de
credietnemer voor dit bedrag gedebiteerd. Wanneer de
vorderingen geïnd zijn, kan hij over de rest beschikken.
Voor de ingekomen vorderingen wordt de rekening-
courant gecrediteerd. Over het debet van die rekening-
courant wordt den credietnemer een rente in rekening
gebracht van 1 of 2 % boven het promessendisconto
der Nederlandsche Bank (meestal met een minimum van
5 %), terwijl over het credit een rente wordt vergoed
van 1 % onder promessedisconto (meestal met een
maximum van 4 %)<
Behalve rente moet de credietnemer nog betalen :
zegelkosten, plaatsverlies, provisie, en soms een omzet-
premie.
Verder moet, in de meeste gevallen, de credietnemer
een promesse ten bedrage van het opgenomen bedrag,
door de bank aan hem afgegeven, teekenen, of accep-
teert de bank een door hem op haar getrokken wissel.
De promesse komt in de portefeuille van de bank, die
haar wanneer zij om geld verlegen raakt, ter disconto bij
een andere (b.v. de Nederlandsche) Bank kan geven.
Het door de bank geaccepteerde papier wordt door den
credietnemer te gelde gemaakt, die de penningen in de
kas van de bank stort. Om op de hoogte te blijven van
de zaken van den credietnemer en tevens om bedrog
te verhinderen, bedingt de bank gewoonlyk, dat haar
cliënt zich met al zijn bankaangelegenheden tot haar
zal wenden, en, in ieder geval, aan geen ander crediet
op zijn vorderingen zal vragen. Soms worden ook de
boeken van den cliënt geregeld gecontroleerd.
Ten slotte komen nog wel de bepalingen voor: dat
de credietgever zich het recht voorbehoudt, de wissels
aan de betrokkenen ter acceptatie aan te bieden; dat
de credietgever niet verplicht zal zijn, wanneer de
1) Deze controle wordt door vele kooplieden slechts noode geduld.
In Amerika is zij iets heel gewoons, waardoor een koopman zich in
\'t geheel niet gekrenkt voelt.
betaling door den debiteur geweigerd wordt, eenige
verder poging in het werk te stellen tot inning der vor-
dering; dat de koop en verkoop van de vordering ont-
bonden zal zijn, zoodra den credietnemer van de weige-
ring van den debiteur om te betalen is kennis ge-
geven en hem zijn wissel is teruggezonden.
Voor het sluiten van deze contracten worden gedrukte
formulieren gebruikt, waarin de verschillende bepalingen
meestal artikelsgewijze voorkomen; namen en cijfers
worden met inkt ingevuld. Het contract wordt in duplo
opgemaakt, en door beide partyen onderteekend.
Ook voor het cedeeren der vorderingen worden ge-
drukte formulieren gebruikt (zoogen. cessielijsten).
Het contract bevat dus een combinatie van de over-
eenkomsten van koop en verkoop en geldleening. Het
doel van partijen was te komen tot een geldleening,
waarbij de eene partij tot dekking van het door haar
verstrekte crediet de vorderingen, die de credietnemer
op zijn klanten had uitstaan, zou verkrijgen.
In de inleiding merkten wij reeds op, dat art. 1199
B. W. in-pand-geving der vorderingen onmogelijk maakt.
Het eerste lid van dit artikel luidt:
„Pandrecht op onlichamelijke roerende zaken, met uit-
zondering van papier aan order of aan toonder, wordt
gevestigd door kennisgeving der verpanding aan hem,
tegen wien het in pand gegeven recht moet worden
uitgeoefend."
En tegen die kennisgeving heeft de credietnemer
-ocr page 31-bezwaar, omdat zijn naam er onder zou lijden, wanneer
zijn klanten bericht kregen, dat hij zijn vorderingen had
verpand. Of dit terecht of ten onrechte het geval zou
zijn, doet er voor hem niet toe.
Om nu toch te bereiken, wat men bereiken wilde, nl.
dat de credietgever bij een eventueel faillissement van
den credietnemer geen schade zou lijden, koos men voor
het credietcontract den vorm van koop en verkoop der
vorderingen, gecombineerd met een voorschot op den
k^opjprijs^
De levering der vorderingen geschiedt door middel
van een onderhandsche akte (cessielijst). Deze akte is
voldoende volgens art. 668 B, W., waarvan de 2 eerste
alinea\'s luiden:
„De levering van schuldvorderingen die niet aan
toonder luiden, en andere onlichamelijke zaken, geschiedt
door middel van een authentieke of onderhandsche akte,
waarbij de regten op die voorwerpen aan een ander
worden overgedragen,"
„Die overdragt heeft ten aanzien van den schulde-
naar geen gevolg dan van het oogenblik dat dezelve
aan hem is beteekend geworden, of dat hij de over-
dragt schriftelijk heeft aangenomen of erkend."
Deze beteekening of kennisgeving aan den debiteur
blijft achterwege. De cessie werkt daarom niet ten op-
zichte van de debiteuren, echter wel, en hierom is het
te_doen, ten opzichte van derden. \') (Aldus bijv. Rb.
\') Wij komen later nog op art. 668 terug. In Frankrijk wordt, opdat
een cessie tegen derden werke, een zekere dagteekening vereischt
(authentieke akte of geregistreerde onderhandsche akte).
Amsterdam 9 Juni 1892, w. 6254. Toen werd beslist dat
een derde na het opmaken der akte van cessie geen
beslag meer kan leggen ten laste van den cedent onder
den debiteur, hoewel nog niet was beteekend.)
Voor men de credietovereenkomsten in bovenstaan-
den, vrij ingewikkelden vorm kleedde, heeft men ge-
poogd op eenvoudiger wyze hetzelfde doel te bereiken.
Daarin is men echter niet geslaagd. Er werd dan bijv.
overeengekomen, dat de vorderingen den credietgever
tot onderpand zouden strekken, en tot dat doel\'\'aan
hem gecedeerd zouden worden, of de credietgever kreeg
het recht zich de vorderingen te doen cedeeren, van
welk recht dan, bij normaal verloop, ter besparing van
kosten geen gebruik werd gemaakt. De eerste bepaling
miste de gewenschte uitwerking wegens het voorschrift
van art. 1199 B. W. De tweede clausule beantwoordde
ook niet aan het doel: immers bij faillissement van den
credietnemer bleek, dat de credietgever geen voorrecht
op de vorderingen kon doen gelden. Aldus is beslist bij
vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 3 Jan. 1879
(w. 4403), hetwelk in hooger beroep bekrachtigd is door
het arrest van het Hof te Amsterdam van 5 Dec. van
datzelfde jaar (w. 4422).
De inhoud van dit arrest komt, voor zoover het voor
ons van belang is, hierop neer:
In dit proces bevatte het contract de bepaling, dat
de credietnemer verplicht was het hem verstrekte crediet
telkens te dekken door cessie van een minstens gelijk
bedrag aan vorderingen.
Ter vermijding van kosten zouden in den regel echter
geen akten van cessie worden opgemaakt, maar zou aan
den credietgever endossabel handelspapier worden ter
hand gesteld.
Wegens het ontbreken van de door art. 668, le lid
B. W. geëischte akte werd den credietgever, bij faillisse-
ment van den credietnemer, geen recht op de vorde-
ringen toegekend.
Na deze uitspraken was het de credietvereeniging te
Amsterdam (deze trad nl. in bovenstaand proces als
eischeres op) onmogelijk op den door haar ingeslagen
weg voort te gaan. Een uitvoerige bespreking van deze
procedure vinden wij in het academisch proefschrift van
Mr. A. C. Mulder: „De rechten van den voorschot-
gever op aan zijn order afgegeven incasso\'s." (Amster-
dam. 1888.)
c. Enkele bijzonderheden over de toepassing van dezen
credietvorm in het buitenland.
In Duitschland wordt o.a. de naam „Diskontierung von
Buchfordeningen," in Oostenrijk de term „Eskomptierung
von Buchforderungen" veel gebruikt.
Deze benaming, aan de wisselpraktijk ontleend, kan
alleen dan voor dezen credietvorm gebruikt worden
zonder dat de beteekenis ervan te veel geweld wordt
aangedaan, wanneer werkelijk van koop en verkoop der
vorderingen sprake is. En dan nog heeft de afrekening
anders plaats dan bij het disconteeren van een wissel.
Hier immers een aftrek van rente, daar een berekening
van rente over de verstrekte som. Nu bestaat over het
karakter van dezen credietvorm verschil van meening.
Het is nl. opmerkelijk, dat de in Duitschland gebruike-
lijke contracten niet scherp de onderscheiding maken
tusschen den koop en verkoop der vorderingen en het ver-
leende crediet, zooals dat bij ons te lande is geschied.
Waarschijnlijk zijn velen juist door den naam „Diskon-
tierung" op een dwaalspoor gebracht; de verschillende
elementen van het contract worden door elkaar gehaald,
en ten gevolge hiervan wordt het contract door de
Duitsche schrijvers verschillend gequalificeerd.
hartrodt (blz. 76) en mueller (blz. 34) zien er
koop en verkoop in, Leitner (blz. 336.) „Beleihung und
Verpfandung," terwijl hoeniger (§ 3) de overeenkomst
als eene van geldleening met „Sicherungszession" be-
schouwt.
Deze „Sicherungszession" is dan iets anders dan- ver-
panding. Immers ook in Duitschland wordt voor verpan-
ding van vorderingen kennisgeving aan den debiteur
geëischt (§ 1280 B. G. B.). Op blz. 7 en vlg. poogt hoeniger
aan te toonen, dat het Duitsche recht een „Sicherungs-
zession" kent, waarbij geen kennisgeving aan den debiteur
der gecedeerde vordering te pas komt. Ter zelfder plaatse
wordt ook hartrodt\'s opvatting van het contract als
koop en verkoop bestreden.
Wij zullen in dezen strijd, die alleen voor Duitsch-
land belang kan hebben, geen partij kiezen. In ons land
spreken de ons bekende moderne contracten uitdrukke-
lijk van koop en verkoop, zoodat hier geen twijfel aan
het karakter der overeenkomst mogelijk is.
Terwijl bij ons de naam wisselcessie er al op duidt,
dat crediet op boekvorderingen onafscheidelijk is ver-
bonden aan de afgifte van wissels (of quitanties),
die door den credietgever geïnd worden, geschiedt in
Oostenrijk en Duitschland de inning soms door den cre-
dietnemer zelf. Vandaar de in die landen gebruikelijke
bepaling, dat de credietnemer verplicht is, om, zoodra
hij de vordering geïnd heeft, het geld af te dragen aan
den credietgever; verzuim hiervan wordt als verduiste-
ring (Unterschlagung) beschouwd. Wij zullen later zien,
dat van het aan het contract toegekende karakter af-
hangt, of in dat geval wel van verduistering sprake
kan zijn.
Bij ons is niet bekend het formulier, dat in het Duitsch
„Abtretungsanzeige" heet. Het bevat een verklaring
van den credietnemer, dat hij zijn vordering op den
heer X aan den credietgever gecedeerd heeft, en bevat
het verzoek aan den debiteur (X) om zijn schuld dus
aan den credietgever te willen voldoen. Intusschen, bij
normalen gang van zaken blijft dit formulier ongebruikt
in handen van den credietgever. Slechts in bepaalde ge-
vallen, bijv. wanneer de credietnemer zijn verplichtingen
niet nakomt, of in staat van faillissement geraakt, heeft
de credietgever het recht om de „Abtretungsanzeige"
aan den debiteur te verzenden.
In \'t algemeen blijft in \'t buitenland, evenals bij ons,
de debiteur onkundig van de cessie.
Deze omstandigheid echter, dat buiten credietnemer
en credietgever niemand van de cessie afweet, maakt
misbruik door middel van dubbele cessie mogelijk.
In Oostenrijk, waar, zooals wij zagen, de disconteering
van boekvorderingen zich het meest heeft uitgebreid, is
om dit euvel tegen te gaan, in 1907 opgericht de zoo-
gen. „Evidenzzentrale." Dit is een lichaam, waarbij verre-
weg de meeste credietgevers zijn aangesloten en waaraan
opgave wordt gedaan van alle gecedeerde vorderingen,
zoodat een dubbele cessie meestal heel gauw ontdekt
wordt. Deze centrale schijnt gunstig te werken en
SCHREIBER (blz. 26) is van meening, dat ook in Duitsch-
land, wanneer de disconteering van boekvorderingen er
zich zou uitbreiden, oprichting van een dergelijk lichaam
noodig zou zijn.
Geheel uitgesloten is dubbele cessie natuurlijk niet,
zoolang niet alle disconteurs bij de centrale zijn aange-
sloten. hartrodt (blz. 67) verwacht dan ook meer van
de invoering van kennisgeving der cessie aan den
schuldenaar, die hij zeer wenschelijk acht.
De „Deutsche Bank" die zich sedert 1 Februari 1911
met het disconteeren van boekvorderingen bezig houdt,
heeft de voorwaarde gesteld, dat dit crediet alleen voor
betaling van loonen en warenleveranties mag gebruikt
worden. Deze bank laat zich telkens opgeven waarvoor
het gevraagde crediet bestemd is, en regelt desgewenscht
gratis de betaling der aangewezen schulden.
Eenerzijds zien wij in het feit, dat een lichaam als
de ft Deutsche Bank" dezen vorm van credietverleening
toepast, een erkenning van de behoefte, die de handel
heeft aan een middel om vorderingen te kunnen mobi-
liseeren, anderzijds maken wij uit de door deze bank
gestelde voorwaarden op dat zij de wijze, waarop dit
crediet door anderen verleend wordt, niet zender groote
gevaren acht.
De „Reichsbank" verleent sedert 1911 aan personen
die crediet op hun boekvorderingen genieten, wissel-
crediet slechts tegen dekking.
De bepaling van de „Deutsche Bank" lijkt ons wel
practisch; het doel ervan is duidelijk: een verkeerd
gebruik van het crediet, ten nadeele van crediteuren en
arbeiders, te voorkomen.
Toch is misbruik door die bepaling niet geheel uitge-
sloten \'), en daarom komt ons overdreven voor, wat
mueller op blz. 57 schrijft over die bepaling:
„Das ist unseres Erachtens der Angelpunkt bei der
Diskontierung von Buchforderungen, welche ohne diese
Klausel als ein ungesunder und gefährlicher Kredit
bezeichnet werden müsste."
Wanneer een bank iemand crediet verleent, moeten
er waarborgen voor een juist gebruik van dit cre-
diet zijn.
d. Critische beschouwing.
Laten wij beginnen met art. 668 B W. eens nader te
bezien. Van dit artikel toch wordt bij de wisselcessie
partij getrokken. Volledig luidt het:
„De levering van schuldvorderingen, die niet aan
toonder luiden, en andere onlichamelijke zaken, geschiedt
door middel van eene authentieke of onderhandsche
akte, waarbij de rechten op die voorwerpen aan een
ander worden overgedragen.
Die overdracht heeft ten aanzien van den schuldenaar
geen gevolg dan van het oogenblik dat dezelve aan hem
is beteekend geworden of dat hij de overdracht schrif-
telijk heeft aangenomen of erkend.
Vergelijk HoENIGER, blz. 67 vlg.
-ocr page 38-Ten opzichte van effecten en schuldvorderingen
aan toonder wordt de overgave voor levering ge-
houden."
Doordat de beteekening aan den debiteur niet noodig
is voor de geldigheid van de overdracht tusschen partijen
en tegenover derden, kan de wisselcessie geheim blijven.
En de koopman profiteert hiervan ; hij wil niet graag
dat „men" weet, dat hij zijn vorderingen aan een bank
cedeert, en hij neemt het bijv. aan een bureau voor
handelsinformaties zeer kwalijk, wanneer dit, in een
omtrent hem gevraagde informatie, vermeldt, dat hij van
wisselcessie gebruik maakt.
Dit schept in den handel een onzekeren toestand,
die erger wordt naarmate de wisselcessie zich uitbreidt,
en die zeker af te keuren is.
Art. 668 B W. is met belangrijke wijzigingen uit den
Code civil overgenomen; immers art. 1690 C. c. luidt:
„Le cessionnaire n\'est saisi à l\'égard des tiers que par
la signification du transport faite au débiteur. Néanmoins
le cessionnaire peut être également saisi par l\'acceptation
du transport faite par le débiteur dans un acte
authentique."
Dit artikel heeft 2 dingen op ons art. 668 voor nl. :
de acte van overdracht moet een zekere dagteekening
hebben, en de cessie werkt eerst tegenover derden van
het oogenblik af, waarop de debiteur met de cessie
bekend wordt.
Deze regeling, die wij ook hadden in art. 39 van de
Wet van 23 Maart 1826 (Stbl. 13) en in art. 708 van het
wetboek van 1830, wordt door de schrijvers verkozen
boven ons tegenwoordig artikel 668.J)
Zoo zegt DiEPHUIS ongeveer (VI blz. 96—102):
„Voor derden is niet op voldoende wijze gezorgd. Dit
is wel het geval in a. 1690 C. c. Bij ons staat de datum
niet authentiek vast.
Bij beslag onder een derde kunnen deze en de schuld-
eischer, als zij samenspannen, door een onjuiste dag-
teekening den beslaglegger verschalken. Deze kan alleen
den eed vorderen."
Ook ons Wetboek 1830 bepaalde dat de overdracht
!) Zie voor de geschiedenis Voorduin III, blz. 457 vlg.
Art. 39 wetboek 1826 luidde :
„De levering van schuldvorderingen en andere onlichamelijke zaken
heeft plaats door middel van aan den schuldenaar gedane beteekening
der overdracht of wanneer de schuldenaar de overdracht bij een
authentieke acte aanneemt."
„Ten opzichte van effecten aan toonder wordt overgave voor
levering gehouden,"
In Oostenrijk en Duitschland komen de bepalingen met ons tegen-
woordig art. 668 vrijwel overeen.
§ 398 van het Duitsche B. G. B. luidt:
„Eine Forderung kann von dem Gläubiger durch Vertrag mit einem
anderen auï» diesen übertragen werden (Abtretung). Mit den Abschlüsse
des Vertrags tritt der neue Gläubiger an die Stelle des bisherigen
Gläubigers."
Over het Oostenrijksche recht zegt adler (blz. 19):
„Die österreichische Rechtsanwendung fordert — meines Erachtens
gegen das Gesetz — keine Denunziation zur Vollendung der Zession,
in einer neueren Entscheidung des obersten Gerichtshofs auch nicht zur
Vollendung der Verpfändung einer Forderung. Ich kann nur hoffen, dasz
schlieszlich, sowohl für das Recht des Wechselgläubigers, wie jedes
Zessionars das Aviso oder die Denunziation zum unumgänglichen
Erfordernis erklärt werden wird."
In denzelfden zin HAMBURGER, blz. 65, noot 212 (met vermelding van
litteratuur).
zou plaats hebben door beteekening aan den debiteur,
of wanneer deze haar bij een authentieke acte aanneemt.
De dagteekening was dus vast. Dit had men in ons wet-
boek moeten behouden, —
En bij Land lezen wij (II blz, 176 vlg).
„Het ware beter bovengenoemde regelingen te ver-
kiezen, waarbij het recht niet overging dan na een
handeling tegenover of met den debiteur en welke
handeling dan een zekere dagteekening moest hebben".
Welke zijn vervolgens de gevolgen van het feit, dat
de schuldenaar niet met de cessie in kennis wordt gesteld ?
Wel heeft tusschen credietgever en credietnemer een
geldige overdracht plaats gehad, maar de schuldenaar,
daarvan onkundig, kan bevrijdend aan den oorspronke-
lijken schuldeischer betalen, en hij moet dit zelfs doen
zoolang de overdracht hem niet is beteekend, of door
hem schriftelijk is aangenomen of erkend. Aldus uit-
drukkelijk het tweede lid van art. 668. Wanneer dus bij
de inning der vordering aan den credietgever blijkt, dat de
credietnemer zelf de vordering heeft weten te incasseeren,
heeft hij (credietgever) tegen den debiteur geen actie.
Een andere conclusie die wij uit art. 668 lid 2 trekken
is, dat de schuldenaar tegen den cessionaris alle excep-
ties kan opwerpen, die hij tegen zijn oorspronkelijken
crediteur had op het oogenblik, dat hem de cessie werd
beteekend. Artikel 1467, lid 2, constateert dit uitdrukke-
lijk voor schuldvergelijking.\')
Art. 1467, lid 2, luidt: „De overdracht van rechten, waarin de
schuldenaar niet heeft toegestemd, maar die aan denzelven is beteekend
geworden, verhindert slechts de vergelijking der schulden welke na
de gedane beteekening zijn aangegaan."
Een belangrijke vraag kan zich nu voordoen bij een
eventueel faillissement van den credietnemer.
De aan den credietgever afgegeven wissels hebben
voor dezen geen waarde, hij kan daarmee de debiteu-
ren tot betaling niet dwingen. Immers art. 110 K. be-
paalt uitdrukkelijk, dat de houder van een niet-geac-
cepteerden wissel geen recht heeft op het fonds, dat de
betrokkene van den trekker in handen heeft. En het
tusschen credietgever en credietnemer gesloten contract ?
Is daardoor bereikt dat de credietgever nu gedekt is?
Gewoonlijk loopt alles vlot van stapel; wanneer
de curator overtuigd is van de eerlijkheid van de zaak,
bestaat er voor hem geen reden den credietgever moei-
lijkheden in den weg te leggen.
Wanneer wij echter bedenken, dat de crediteuren van
den failliet er wellicht op gerekend hadden een niet-
onbelangrijke post „openstaande vorderingen" in den
boedel te vinden, dan is het geval denkbaar, dat de
curator (hier speciaal als vertegenwoordiger der schuld-
eischers beschouwd) het goed recht van den crediet-
gever zal ontkennen, bijv. op grond dat het contract,
zijnde een verkapte verpanding, ongeldig is.
Doet dit geval zich voor, dan kan de credietgever, door
de cessie onmiddellijk aan de debiteuren te doen beteeke-
nen, deze dwingen aan hem te betalen.*)
De beteekening moet bij deurwaardersexploot ge-
schieden.
Wanneer echter de curator tot inning der vorderingen
]) Moet de acte of alleen de overdracht beteekend worden? Be-
teekening v. d. overdracht schijnt voldoende, vgl.: H. R. 13 Dec. 1889
W. 5813.
is overgegaan rijst de vraag, of de credietgever hem tot
afgifte van de ten onrechte in den boedel gevloeide
penningen kan dwingen.
Billijk ware dit zeer zeker. Vast staat immers dat de
vordering sedert den dag der cessie geen deel meer
uitmaakte van het vermogen van den credietnemer.
Beslag op de vordering ten laste van den credietnemer
kan na de cessie niet meer gelegd worden.
In plaats van de vordering is nu een som gelds ge-
komen. De curator heeft gebruik (misbruik!) gemaakt
van het feit, dat de debiteuren aan den oorspronkelij-
ken crediteur bevrijdend kunnen betalen, zoolang hun
de cessie niet is beteekend, of door hen schriftelijk is
aangenomen of erkend. En nu eischt de billijkheid zeker
dat, waar de vorderingen geen deel meer uitmaakten
van het vermogen van den credietnemer, bij diens fail-
lissement de geldsom, die het voorwerp der vordering
was, buiten den faillieten boedel blijft.
In rechte is over het geval zooals wij het stelden nog
nooit beslist. Pas sedert enkele jaren is de vorm van
koop en verkoop voor deze credietovereenkomsten ge-
bruikelijk. Wij achten het zeer goed mogelijk, dat de
vordering van den credietgever, strekkende tot afgifte
van het door den curator geïnde zal worden toegewezen;
met zekerheid valt daaromtrent echter niets te zeggen.
Veel overeenkomst biedt deze quaestie met een
andere die meer dan eens aan de uitspraak van den rechter
is onderworpen, en wel met deze :
Moet de curator in het faillissement van een commis-
sionnair het geenhij voor een bepaalden committent ont-
vangt aan dezen afgeven, of behoort het ontvangene
tot den faillieten boedel en is de committent concurrent
schuldeischer ?
Beide gevallen hebben gemeen, dat de curator een
vordering heeft geïnd, die tot het vermogen van een
ander behoorde.
Wij laten hier volgen wat over deze laatste quaestie
wordt medegedeeld in Molengraaff\'s „De Faillisse-
mentswet verklaard" (2de druk blz. 174 vlg.):
„In het proces over de .rangregeling in het faillissement-
rollandet werd de vraag, of hetgeen de curator in
het faillissement van den commissionair voor een be-
paalden committent ontvangt, aan dezen moet worden
uitgekeerd dan wel tot den boedel behoort, het uitvoe-
rigst behandeld. Eenige personen hadden aan rollandet,
commissionair in eïfecten, effecten ter conversie gegeven,
die door dezen werden opgezonden aan de firma K.
en Zn. Toen de eigenaars eenigen tijd later de effecten
terugverlangden en rollandet ze derhalve opvroeg aan
de firma K. en Zn., weigerde deze ze af te geven. Tot
afgifte aangesproken, werd de firma daartoe veroordeeld,
alsmede tot vergoeding van kosten, schaden en interes-
sen ingeval van niet-uitlevering. De curator van den
daarna gefailleerden rollandet ontving ter voldoening
aan dit vonnis een som van f 9,641.82, waarvan f 8,849.98
als vergoeding voor de effecten. Hij keerde dit bedrag
aan de eigenaars der effecten uit, waarna door de firma
K. en Z., als schuldeischeres in \'t faillissement, verzet
werd gedaan tegen de rangschikking, omdat bedoelde
som daarop niet onder de baten des boedels was op-
genomen. Bij vonnis v. 9 Dec. 1879 [W. n". 4464) wees
de rechtbank in den Haag de vordering toe. Daaren-
tegen besliste het Hof in den Haag 20 April 1881 in
hooger beroep in tegengestelden zin, terwijl de cassatie
tegen dit arrest werd verworpen bij arrest van den
Hoogen Raad van 17 Maart 1882 [W. n". 4759; Rgl. Bijbl.
1882, afd. B bl. 130 v.). Het Openbaar Ministerie had in
iedere instantie tot toewijzing der vordering geconclu-
deerd. De Hooge Raad overwoog o. a. dat „de curator,
toen hij het door rollandet op eigen naam, doch ten
behoeve van anderen verkregen vonnis uitvoerde, deed,
wat rollandet had behooren te doen en het ontvan-
gene, hetgeen niet tot den boedel van rollandet, maar
aan diens committenten behoorde, niet aan dien boedel,
maar aan die committenten moest uitkeeren".
„Aan deze opvatting bleef de Hooge Raad getrouw bij
zijn arrest van 5 April 1889 [W. n°. 5698). De firma
Matthes en BoRMEESTER had aan de firma Tobias,
commissionnair in effecten, opgedragen voor haar op de
Russische leening van 1884 in te schrijven voor een be-
drag van £ 10000. De firma T, gaf aan de opdracht gevolg
en haar werd £ 500 toegewezen, waarvan zij aan hare
committente mededeeling deed. Na faillietverklaring der
firma T. ontvingen de curators in het faillissement de
recepissen over de toegewezen £ 500, welke zij als een
bestanddeel van den faillieten boedel beschouwden en
op dien grond weigerden aan de firma M. en B. uit te
keeren. De rechtbank te Amsterdam stelde de curators
in het ongelijk bij een vonnis van 5 Nov. 1886 (P. v.J.
1886 nü. 51 *), welk vonnis werd vernietigd bij arrest van
het Hof te Amsterdam van 30 Maart 1888, W. n°. 5564.
De Hooge Raad casseerde echter dit arrest, ditmaal
nadat de advocaat-generaal in denzelfden zin had ge-
concludeerd. Het arrest overweegt, dat de gefailleerde
vennootschap als commissionnair en dus als lasthebber,
doch op eigen naam gehandeld heeft, waaruit volgt, dat
de vordering, die zij tegen LEEMBRUGGEN c.s. (de emit-
tenten) had, haar wel in naam, maar inderdaad aan
hare committenten toebehoorde; „dat, toen LEEMBRUGGEN
c.s. ter voldoening aan die vordering de recepissen aan
de curators afgaven, dezen het bezit dan ook niet ver-
kregen voor zich zelve of voor de schuldeischers van
den faillieten boedel, maar voor de committenten, die
dus volgens art. 596 B. W. op dat oogenblik door hunne
tusschenkomst bezit en daarmede eigendom verkregen" \').
„In denzelfden geest is het vonnis gewezen van het
kantongerecht te Leeuwarden 26 October 1904, M. v. H.
1904 bl. 50, waarbij curatoren in het faillissement van
een kassier warden veroordeeld de gelden uit te keeren,
door hen ontvangen op wissels welke aan dien kassier
als nemer, ter inning of, zooals art. 111 W. v. K. zegt,
„alleen ten einde daarvan de betaling te vorderen,"
waren afgegeven. Ook het Hof te Amsterdam heeft zich
\') De Commissie van voorbereiding bracht de kwestie bij art. 20 ter
sprake. Zij schreef in haar verslag: „Natuurlijk, zoo werd voorts opgemerkt,
bedoelt het ontwerp niet, dat hetgeen bijv. aan curatoren in het faillisement
van een commissionnair wordt afgegeven ter voldoening aan eene over-
eenkomst, door den commissionnair als zoodanig en dus voor zijn commit-
tent aangegaan, tot den boedel behoort. Men meende toch, dat dit
aan den committent toekwam. Aldus werd beslist door den Hoogen
Raad bij arrest van 5 April 1889". Met de meening, dat niet tot den
boedel behoort, wat de curator ten behoeve van derden ontvangt,
stemde de Regeering bij haar antwoord in. Zie Belinfante II, bl. 42;
v. d. Feltz I, bl. 345.
bij deze zienswijze aangesloten in zijne arresten van
12 Mei 1905 en 14 Juni 1906, M. v. H. 1905 bi. 145. en
1906 bl. 94. Het eerste arrest heeft betrekking op het
provenu van aan den gefailleerde, zij het bij volledig
endossement, ter incasseering overgedragen wissels, welk
provenu door den curator na de faillietverklaring werd
ontvangen, het tweede op de door den curator geïnde
koopsom van brillanten, welke aan den auteur van den
gefailleerde ten verkoop waren gegeven. Bij dit arrest
werd vernietigd het vonnis van den Rb. te Amsterdam
21 Oct. 1904, W. n°. 8260, M.v.H. 1904 bl. 139, welke
de vordering had ontzegd, omdat de curator, onbekend
met alle omstandigheden, de ontvangen gelden in den
boedel had gestort en met de andere activa had ver-
mengd 1)."
In beide arresten van den Hoogen Raad wordt de
opvatting gehuldigd dat de commissionnair (of de curator
in zijn faillissement) qualitate qua vorderingen innende
niet eigenaar wordt van het ontvangene, maar slechts
bezit verkrijgt voor den committent, die dadelijk eige-
naar wordt.
Voor deze opvatting, die niet algemeen gedeeld wordt, -)
zijn goede gronden bij te brengen. Zij vindt b.v. steun
in de artt. 80—83 W. v. K. Ware de commissionnair wel
1) In anderen zin besliste ook Rb. Zierikzee 1 Mrt. 1904, W. n°. 8068,
ten aanzien van de opbrengst van door een gefailleerden deurwaarder
als ondernemer van publieke verkoopingen op eigen naam verkochte
goederen, welke opbrengst na de faillietverklaring door den curator
was ontvangen.
2) In strijd met deze opvatting bijv. het vonnis van de Rb, te Amster-
dam van 4 Jan. 1887, P. v. J. 1888 No. 6.
eigenaar van de geïnde penningen, dan zou art. 81 hem
een voorrecht op zijn eigen geld toekennen.
Intusschen loopen ook in Frankrijk, Duitschland en
België de meeningen over deze quaestie uiteen.
Om nu echter op de door ons gestelde casus positie
terug te komen, wij zouden in dat geval den curator als
zaakwaarnemer willen beschouwen, en het zoo opvatten
dat de curator q.q. niet voor zichzelf, maar voor den
credietgever verkrijgt. Het geld is dan het eigendom
van den credietgever en heeft niets te maken met den
faillieten boedel van den credietnemer.
In verband met deze quaestie willen wij wijzen op
de vraag, of de credietnemer zich aan verduistering
schuldig maakt, als hijzelf tot inning der gecedeerde
vorderingen overgaat en het geld ten eigen bate ver-
bruikt. Volgens de door ons hierboven gegeven con-
structie zal dan zeker art. 321 W. v. Str. op den crediet-
nemer toepasselijk zijn.
Duitsche juristen, als bijv. Hoeniger, die de cessie
als „Sicherungszession" beschouwen, komen tot andere
conclusies. De credietnemer, die zelf int, wordt eigenaar
van het geld; het valt dus in den faillieten boedel; en
verbruikt hij het ten eigen bate, dan is er geen ver-
duistering. __
Wij krijgen nu het geval te bespreken, dat een listig
koopman eenzelfde vordering aan twee verschillende
credietgevers cedeert.
Ziet de koopman kans om, voordat de schuld ver-
-ocr page 48-valt, het genoten crediet aan een der beide credietge-
vers af te betalen, dan krijgt hij van dezen zijn wissel
terug en niemand merkt dat er iets gebeurd is, dat niet
in den haak was. En dit maakt de knoeierij juist zeer
verleidelijk voor een koopman, die tijdelijk in geldver-
legenheid verkeert.
Is de koopman echter niet in staat zijn vordering van
een der credietgevers terug te koopen, wie van de
beide cessionarissen heeft dan tegenover den schulde-
naar het beste recht?
Wordt de eerst aangeboden wissel of quitantie dade-
lijk betaald, dan is de houder van den andere gedupeerd;
de schuldenaar behoeft niet tweemaal te betalen.
Hij is gekweten, omdat hij op order, of op quitantie
van zijn schuldeischer heeft betaald.
En mocht degeen, aan wien het laatst werd gece-
deerd, het eerst komen en de cessie beteekend hebben,
dan kan de schuldenaar zich beroepen op art. 1422
B.W., dat luidt:
„De betaling ter goeder trouw gedaan aan iemand die
in het bezit is der inschuld is van waarde, ook dan
wanneer die bezitter later bij uitwinning uit dat bezit
gestooten is."
Wanneer de schuldenaar echter vóór de betaling iets
bemerkt van een dubbele cessie, wat zeer waarschijnlijk
is wegens de bij ons heerschende gewoonte om wissels
14 dagen uit te stellen, dan komt hij in een moeilijke
positie. Hij kan op eigen risico uitmaken, wie de rechtheb-
bende is, en aan dezen betalen, of de betaling weigeren.
Weigert de schuldenaar de betaling aan beiden, omdat
hij niet kan nagaan wie de rechthebbende is, dan
zullen de beide credietgevers moeten beginnen met de
cessie aan hem te doen beteekenen. In den strijd tusschen
de credietgevers wint nu degeen die bewijzen kan, dat
aan hem de vordering het eerst was gecedeerd, onver-
schillig wie het eerst de beteekening heeft doen geschieden.
Immers is het duidelijk, dat na de cessie de oorspronkelijke
schuldeischer niet langer schuldeischer is, en geen recht
meer heeft om over de vordering te beschikken. De
tweede cessie is dus nietig, daar zij gevolg is van koop
en verkoop van eens anders goed. De tweede credietgever
heeft dan tegenover den credietnemer de vordering uit
art. 1507 B W., dat zegt:
„Koop en verkoop van eens anders goed is nietig en
kan tegen den verkooper grond opleveren tot vergoeding
van kosten, schaden en interessen, indien de kooper
niet geweten heeft dat de zaak aan een ander toe-
behoorde."
Het komt dus aan op het bewijs van den datum dei-
cessie.
De cessielijst is een onderhandsche akte en voor het
bewijs van den datum geldt art. 1917 B W.:
„Onderhandsche akten hebben, ten aanzien harer dag-
teekening, tegen derden geen kracht, dan van den dag
dat dezelve zijn geregistreerd ; of van den dag, waarop
degenen, of een van degenen, die dezelve onderteekend
hebben overleden zijn ; of van dien, waarop derzelver
bestaan bewezen wordt bij akten, door openbare ambte-
naren opgemaakt; of wel van den dag, waarop de derde,
tegen wien men zich van de akte bedient, derzelver
bestaan schriftelijk heeft erkend."
Beschouwt men de opsomming van bewijsmiddelen in
-ocr page 50-dit artikel als limitatief, dan is men aangewezen op
registratie of beteekening.
Wij zouden meer geneigd zijn de opsomming in art.
1917 als enuntiatief op te vatten ; dan staat den crediet"
gevers het bewijs van den datum uit hun boeken vrij,
desgevorderd met eede gesterkt*) (art. 10 W. v. K.),
Intusschen moeten wij bedenken, dat een dergelijke
strijd tusschen twee credietgevers alleen zal voorkomen
wanneer:
le het dekkingsaccept geen verhaal geeft, doordat er
op den credietnemer geen verhaal mogelijk is (een onver-
wacht faillissement), en
2e de credietgevers ook overigens niet gedekt zijn
door het bedrag aan vorderingen, dat zij van den crediet-
nemer in handen hebben.
Slechts bij uitzondering zal aan deze twee voor-
waarden voldaan zijn, hoewel de mogelijkheid geens-
zins is uitgesloten; men denke aan het geval dat alle of
bijna alle vorderingen dubbel gecedeerd zijn en de crediet-
nemer failleert.
In alle andere gevallen zal de credietgever, wanneer
zich bij de inning moeilijkheden voordoen, den wissel
terugzenden aan den trekker. De credietgever is nl.
nooit verplicht tot vervolging van den debiteur over te
gaan, en meestal wordt in het contract bepaald, dat de
koop en verkoop van de vordering ontbonden zal zijn door
1) Dan bewijzen ook de cessielijsten, die soms toegevouwen, zonder
enveloppe, per post aan den credietgever verzonden worden. Zij
dragen in dat geval een stempel, dat bewijst dat het formulier op een
bepaalden dag is verzonden,
het enkele feit der non-betaling, gevolgd door kennis-
geving hiervan aan den crediethemer en terugzending
van den wissel.
De aan den credietgever gecedeerde vorderingen zijn
en blijven in diens portefeuille. Zij zijn niet, zooals
gedisconteerde wissels, voor herdisconteering vatbaar.
Nu laat de credietgever, zooals wij zagen, ter dekking
van het verleende crediet en tevens om door herdis-
conteering aan geld te kunnen komen, den credietne-
mer een promesse ten bedrage van het opgenomen geld
teekenen, of laat den credietnemer voor dat bedrag een
wissel op hem trekken en accepteert dien zelf.
Aan zulk een stuk ligt een reëele transactie niet ten
grondslag.
Aan derden te goeder trouw, die dit papier krachtens
rechtstitel van eigendomsoverdracht hebben gekregen,
kan dit echter niet worden tegengeworpen. En hiervan
zou, ingeval de credietgever failleerde, de credietnemer,
die krachtens art. 146 K voor de betaling instaat, de
dupe kunnen worden.
Hier komt voor het eerst een risico ter sprake, dat
den credietnemer kan treffen. Tot dusver betroffen de
moeilijkheden steeds de positie van den credietgever.
Voor den credietnemer is echter de kans op een faillis-
sement van den credietgever gering; ernstiger zijn voor
hem de volgende ongerieven:
De koopman doet afstand van zijn vorderingen. In de
plaats daarvoor krijgt hij, om te beginnen, niet meer dan
50—80 % van den koopprijs in handen. Gemiddeld
wordt immers 70 % verleend. Slechts aan klanten wier
soliditeit boven allen twijfel verheven is, wordt 100 %
gegeven.
Verder zijn de kosten van het boekvorderingscrediet
niet gering. Het is ons onmogelijk die kosten ook maar
eenigszins nauwkeurig te bepalen ; zij bestaan uit rente,
kosten van plaatsverlies, zegel, provisie, omzetpremie.
Het feit alleen reeds dat voor de afgegeven wissels en
de gecedeerde vorderingen een dubbele boeking noodig
is, maakt de administratie ingewikkelder en kostbaarder
dan het geval zou zijn wanneer deze achterwege kon
blijven.*)
De credietgever profiteert hier soms van den regel
„beter duur dan niet te koop".
Wat de debiteuren der gecedeerde vorderingen betreft,
dezen kunnen in de onaangename positie komen van niet
Hamburger heeft in de Allgemeine Oesterreichische Gerichtszeitung
1913 (blz. 432 vlg.), een berekening van de kosten van de discontee-
ring van boekvorderingen gepubliceerd. Hij komt tot de conclusie dat
die kosten gemiddeld 7 % boven promessendisconto bedragen bij in-
stellingen die rente en provisie berekenen slechts over die vorderingen
die in disconto aangenomen worden, en 9]/2 % boven promessendis-
conto bij instellingen die rente en provisie in rekening brengen ook
van ter disconto aangeboden, maar geweigerde vorderingen.
Tegen dit artikel is van de zijde der Evidenzzentrale geprotesteerd.
Er is beweerd dat de kosten belangrijk minder waren. (Allg. Oest. Ger.
Zeitung 1913, blz. 455, en 484). Hierop heeft hamburger van repliek
gediend in een aanhangsel van zijn brochure „Das Recht auf die
Deckung bei der nicht-akzeptabelen Tratte". Uitvoerig gaat hij op
den aanval op zijn eerste geschrift in, en houdt staande dat bij de
aanzienlijkste instellingen boekvorderingscrediet nog 5V2°/o boven pro-
messendisconto kost.
te weten wie eigenlijk de rechthebbende is, aan wien
zij bevrijdend betalen kunnen. Dit kan zich bij faillisse-
ment van den credietnemer voordoen, als curator en
credietgever het oneens zijn, en tevens in geval van
dubbele cessie.
Ten slotte moeten wij er nog op wijzen, dat de cre-
dietgever het risico loopt, dat hem ondeugdelijke vorde-
ringen zijn gecedeerd.
Wij zouden dit kunnen noemen het „risico van het
bedrijf," onafscheidelijk aan het verstrekken van crediet
op vorderingen verbonden.
Echter wordt dit risico vergroot door de manier waar-
op het crediet wordt verstrekt; immers dat risico is
grooter dan noodig was, omdat (en hier treffen wij de
credietoperatie in haar zwakke zijde) de kennisgeving
van de cessie aan den debiteur achterwege wordt ge-
laten. Er wordt van art. 668 B. W. gebruik gemaakt op
een manier, die de wetgever zich bij het maken der be-
paling zeker niet heeft voorgesteld.
In den tegenwoordigen vorm is de wisselcessie dan
ook een gebrekkig instituut, waarmee men zich, om aan
een in den handel sterk gevoelde behoefte te voldoen,
zoo goed en zoo kwaad als het gaat, weet te behelpen.
Veel zou verbeterd worden, wanneer de kennisgeving
van de cessie aan de debiteuren als eisch werd gesteld
door de credietgevers.
Gemakkelijk zouden de credietnemers dezen eisch
echter niet inwilligen. Zij hebben bij die kennisgeving
geen belang, en zijn huiverig voor iets nieuws, waarvan
zij vreezen dat het hun naam geen goed zal doen. Of
hun reputatie er terecht of ten onrechte door zou lijden,
verandert aan het feit natuurlijk niets. Het nieuwe wordt
zoo dikwijls met wantrouwen ontvangen. Terecht her-
innert Mr. Mees ons aan hetgeen plerson in zijn
„Economische geschriften" IV blz. 420 zegt:
„Zoo was in het begin der 19e eeuw de gewoonte
om voorschotten bij een bank te vragen lang niet alge-
meen. Promesses waren nagenoeg onbekend, en een
koopman, die prijs stelde op zijn goeden naam, wachtte
zich wel zijn wissels bij de bank aan te bieden."
In Oostenrijk hebben de credietgevers, die in den
beginne den eisch van kennisgeving aan de debiteuren
hadden gesteld, dezen eisch moeten laten vallen, toen
anderen zonder die kennisgeving op boekvorderingen
crediet gingen geven.
Toch zou door de verplichte kennisgeving aan den
debiteur bereikt worden:
le dat de debiteur niet langer bevrijdend aan den
oorspronkelijken schuldeischer of aan den curator in
diens faillissement kon betalen;
2e dat dubbele cessie spoediger ontdekt zou worden;
3e dat het risico voor den credietgever minder groot
zou zijn, en het crediet dus billijker verstrekt kon worden.
Bij uitbreiding van het gebruik, dat van de wissel-
cessie wordt gemaakt, zou ook de wenschelijkheid over-
wogen dienen te worden van de oprichting eener cen-
trale, zooals in Oostenrijk de „Evidenzzentrale" is. Het
gevaar voor dubbele cessie wordt hierdoor veel gerin-
!) Mr. W. C. Mees R.Azn., in de Economist van December 1913.
-ocr page 55-ger, daar de fraude dan vrijwel onmiddellijk ontdekt
wordt.
Maar al zouden bovengenoemde veranderingen in den
tegenwoordigen loop van zaken worden aangebracht,
altijd blijft de wisselcessie een credietoperatie die ge-
wrongen is in bestaande rechtsfiguren, om langs een
omweg te komen tot datgene wat niet direkt te bereiken
is, en waaraan toch de behoefte groot is: nl. het
liquide maken\' van uitstaande vorderingen.
In de inleiding zeiden wij reeds, dat wij in een
wijziging van art. 110 W. v. K. in Franschen geest een
afdoende verbetering zagen. Wij zouden nl. wenschen
dat aan den houder van een niet-geaccepteerden wissel,
althans in sommige gevallen, recht werd toegekend op
het fonds, dat de betrokkene van den trekker in handen
heeft. Deze wijziging, die ook den ongeaccepteerden
wissel tot een verhandelbaar stuk zou maken, zou
meerdere gunstige gevolgen met zich brengen, o.a. zou
de schuldenaar stipt op den vervaldag dienen te betalen,
en zou dus aan het hinderlijke uitstellen van wissels een
eind worden gemaakt.
Wij willen echter niet vooruitloopen, maar eerst in
het kort nagaan hoe het recht in Frankrijk en in België
is, waar den houder van een wissel recht op het
fonds is toegekend \'), om ten slotte na te gaan hoe een
eventueele wijziging van ons wisselrecht zou moeten
luiden, en wat er de gevolgen van zouden zijn.
Ook in Schotland en in sommige staten van N. Amerika heeft
de houder v. e. wissel recht op het fonds.
III. HET RECHT VAN DEN HOUDER VAN EEN
ONGEACCEPTEERDEN WISSEL OP HET
FONDS IN FRANKRIJK EN BELGIË.
a. Het Fransche Recht.
Frankrijk vormt met België en Schotland de groep
van landen, waar de houder van een wissel als recht-
hebbende op het fonds wordt beschouwd. In Duitschland
en Engeland wil men van een dergelijk recht van den
houder niets weten; ons art. 110 K. ontzegt eveneens
den houder elke aanspraak op het fonds.
De kwestie, wie recht op het fonds van een wissel
heeft, of behoort te hebben, is een der moeilijkste, die
zich bij den wissel voordoen. De meeningen loopen zeer
uiteen; vele boeken zijn erover geschreven, heftig is
erover gedebatteerd,..... en de verdeeldheid der opinies
is steeds blijven bestaan.
Van het midden der vorige eeuw wordt er gestreefd
naar unificatie van het wisselrecht. De wissel speelt in
het internationale verkeer een groote rol. Het is daarom
zeer wenschelijk, dat in de verschillende landen dezelfde
regels voor den wissel gelden. Om nu tot eenvormig
wisselrecht te komen is een reeks van internationale
congressen gehouden, waarvan wij hier alleen vermelden :
Antwerpen (1885), Brussel (1888), Parijs (1889), Milaan
(1906), \'s Gravenhage (1910 en 1912).])
Reeds te Antwerpen bleek dat de fondskwestie een
van de punten was, waarover eenstemmigheid niet te
verkrijgen was.
Op de Conferentie in 1912, in den Haag gehouden,
is besloten, dat de regeling van de rechten op het
fonds aan ieder land afzonderlijk zou worden overgelaten.
Hoezeer men in Frankrijk aan het geldende principe
hecht, bleek o.a. zeer duidelijk bij de voorbereiding
voor de internationale conferentie van 1910. Toen was
aan de „Union syndicale des Banquiers de Paris et de
la province" hare meening gevraagd over art. 12 van
het voorgestelde ontwerp, welk artikel de regeling van
de rechten op het fonds aan de nationale wetten overliet. -)
Uit het antwoord halen wij de volgende passages aan;!) :
„II faut pour que, en France, on puisse accepter
l\'idée de modifier en quelques points notre loi sur la
lettre de change, et de la compléter sur certains autres,
que ce soit d\'autre part, avec 1\' assurance que, dans
notre pays au moins, le principe de la propriété de la
provision sera respecté."--
, . . „II est indispensable, au contraire, que dans la
loi exclusivement nationale, qui, en vertu de la Con-
vention, devra être promulguée concomitamment avec
___
i) Volledig historisch overzicht bij Bouteron blz. 1—17.
-) Het feit, dat de Engelsche wisselwet voor Schotland een uitzon-
deringsbepaling bevat, die den houder recht op het fonds toekent,
duidt erop dat men ook daar veel prijs op het behoud van dat recht
heeft gesteld.
:!) Bouteron blz. 220 vlg.
-ocr page 58-1\' adoption de la loi uniforme, il soit inséré une série
d\'articles qui visent expressément la propriété de la
provision et reproduisent en outre les articles 115, 116,
et .117 de notre Code de commerce; ceux ci devront
être complétés par une disposition expresse consacrant
la jurisprudence adoptée depuis longtemps sur ce point
d\'une manière invariable dans notre pays.
Il serait intolérable, en effet, que cette jurisprudence
put être atteinte ultérieurement par un raisonnement
qui serait tiré du silence observé par la loi nouvelle,
silence que, à défaut de texte précis, les adversaires du
système français pourraient, en France même, invoquer
pour soutenir que la loi nouvelle a voulu déroger à la
jurisprudence admise jusqu\' alors et s\'est mise en oppo-
sition avec cette jurisprudence.
Un tel raisonnement pourrait être, dans l\'avenir,
soutenu devant les tribunaux ; il pourrait ne pas être
sans influence sur la décision du juge, et si un tel résul-
tat devait être envisagé comme possible, ce serait le
plus grave argument que l\'on puisse invoquer contre
le projet en préparation."
Uit deze woorden blijkt hoe groote waarde door de
mannen van de practijk aan het recht van den houder
op het fonds wordt gehecht.
Steeds stonden op de congressen de meeningen der
Franschen en die der Duitschers lijnrecht tegenover
elkaar, hetgeen te verklaren is uit de verschillende op-
vattingen van het karakter van den wissel, in die
landen.
In Frankrijk ziet men in de uitgifte van een wissel
een beschikking over een beschikbaar fonds. Door
middel van den wissel draagt de trekker zijn rechten
op een bepaald deel van zijn vermogen aan den houder
van den wissel over (in art 226 van ons W. v. K., bij
de regeling van het kassiersbriefje, is een dergelijke
opvatting gehuldigd). Daarom heeft de houder in de
eerste plaats recht van den betrokkene betaling te vor-
deren, in de tweede plaats komt het recht van regres
tegen den trekker, die voor de betaling van den wissel
instaat.
Daarentegen valt in Duitschland de nadruk op de ver-
plichting van den trekker om voor de betaling in te
staan. Een wissel wordt er als een betalingsbelofte be-
schouwd, hetgeen bijv. blijkt uit het feit, dat een pro-
messe in Duitschland „eigener Wechsel" wordt genoemd.
(Onze wissel heet „gezogener Wechsel.") Of er fonds is
of niet, gaat den houder niet aan; hij heeft de belofte
van den trekker dat betaald zal worden. De Duitschers
wenschen het fonds dan ook niet in de wisselwet ge-
regeld te zien.
Ter gelegenheid van het congres, in 1899 te Parijs ge-
houden, heeft THALLER het verschil tusschen het Fran-
sche en het Duitsche standpunt nauwkeurig uiteen-
gezet. *)
Deze geleerde komt, evenals de Fransche bankiers,
tot de conclusie, dat Frankrijk ter wille van een inter-
nationale eenheid bereid is op verschillende punten zijn
wisselrecht te wijzigen, maar nooit het recht van den
houder van een wissel op het fonds zal prijsgeven.
Het voornaamste argument is, dat dit recht het crediet
van den wissel ten goede komt.
J) Bulletin de la Société de législation comparéc, deel 29 blz. 785 vlg.
-ocr page 60-Op dit punt kon Duitschland wel eens toegeven;
want, zegt ThALLER : „Au risque de soutenir un para-
doxe, le droit civil allemand serait aujourd\' hui mieux
en mesure d\'accueillir ce transport de provision quene
1\'est le nötre." Daarmee wordt gedoeld op de cessie
van vorderingen. Deze is in Duitschland reeds door de
enkele akte tegenover dewden geldig, terwijl het Fran-
sche recht voor werking tegenover derden beteekening
aan den schuldenaar eischt.
Aan de uitgifte van een wissel overgang van het recht
op het fonds te verbinden wijkt dus van het burgerlijk
recht in Duitschland minder af dan van dat in Frankrijk! —
Wij zullen later zien, dat in Duitschland enkele stem-
men zijn opgegaan om den houder, althans in sommige
gevallen, recht op het fonds toe te kennen. (landes-
berger, adler, hamburger.) j)
In tegenstelling met de leer van sommige schrijvers be-
schouwen heerschende meening en jurisprudentie in Fran-
krijk den houder van een wissel als eigenaar van het fonds.
Onder fonds wordt verstaan alles wat de trekker ten
vervaldage van den betrokkene te vorderen heeft.
Het fonds kan dus bv. bestaan uit:
a. een vordering die de trekker tegen den betrokkene
heeft bv.- wegens geleverde goederen (het meest voor-
komende geval);
b. goederen door den trekker aan den betrokkene
in consignatie gezonden;
1) Merkwaardig is zeker dat VoN CANSTEIN, bij het geldende Duit-
sche recht, den houder, bij faillissement van den trekker, recht op
volledige betaling uit het fonds toekent. (Archiv für Bürgerliches Recht
1890 blz. 297).
c. een door den betrokkene aan den trekker geopend
crediet (code de coram, art. 116).
Op het oogenblik van fondsbezorging moet de trekker
de vrije beschikking over zijn goederen hebben. Is het
fonds dus bezorgd in de verdachte periode, onmiddellijk
aan het faillissement van den trekker voorafgaande, dan
kan de nietigheid van deze handeling worden ingeroepen.
De houder van den wissel krijgt eerst recht op het
fonds van den vervaldag van den wissel af ; het fonds
moet zich in handen van den betrokkene bevinden. ])
Merkwaardig is zeker wat thaller over het fonds
opmerkt (1426; zoo ook Lacour 1188):
„Le fait essentiel à retenir, c\'est que la provision
même dans une lettre de change, consiste nécessairement
en une créance d\'argent. Cependant, il n\'est point rare
que les arrêts s\'occupent d\'une provision en marchandises
ou en effets, qu\'ils opposent à la provision en argent
et à laquelle ils font produire certains résultats. A voir
les choses de près ces provisions en marchandises ou
en effets se ramènent encore à des provisions en argent,
couvertes tantôt par des marchandises et tantôt par des
lettres de change." (Vgl. vooral ook Thaller 14566.)
Door de uitgifte van den wissel gaat de vordering die
de trekker op den betrokkene had over op den nemer
van den wissel, die beschouwd wordt als cessionaris.
Deze opvatting heeft belangrijke gevolgen, n.1 :
de houder kan, afgezien van eventueele acceptatie,
Le porteur d\' une lettre de change ne peut avoir du droit sur
la provision que lorsqu\'elle a été réalisée et qu \'elle existe entre les
mains du tiré.
Nancy 3 Nov. 1891. Dalloz 1895. I blz. 409.
-ocr page 62-den betrokkene, die fonds in handen heeft, op den
vervaldag tot betaling aansprekenJ) (lyon Caen &
Renault IV 183);
bij faillissement van den trekker na de uitgifte van
den wissel, doch vóór den vervaldag, maakt het fonds
geen deel uit van den faillieten boedel;
schuldeischers van den trekker kunnen op het fonds
geen derden-beslag leggen onder den betrokkene;
de ongeaccepteerde wissel is daardoor een verhandel-
baar stuk, dat zijn weg kan vinden naar de portefeuille
van de Banque de France. 1)
Het Fransche recht is gewoonterecht; geen wetsbe-
paling heeft het recht op het fonds geregeld.
Sedert 1832 heeft de jurisprudentie echter het recht
van den houder van een wissel op het fonds geregeld
erkend.
Het is gemakkelijk in te zien, hoe zeer door deze
opvatting de omloop van den wissel wordt bevorderd.
De wissel is voor den handel het middel om, op een-
voudiger wijze dan in den Code civil is geregeld, een
vordering aan een ander over te dragen. Een koopman
kan zijn wissels, ook ongeaccepteerd, in disconto geven
aan zijn bank ; zoodoende mobiliseert hij op gemakkelijke
wijze dat deel van zijn kapitaal, dat in uitstaande
vorderingen vastligt. En een bank, die geld noodig heeft,
kan die wissels weer herdisconteeren.
Van de vele pogingen, die zijn aangewend om het
-ocr page 63-recht op het fonds in theorie te staven, willen wij
slechts twee argumenten noemen, die wij vinden bij
Thaller (No. 1454)
1. Men kan zich beroepen op de oude leer van het
contrat de change. (PoTHlER, Traité du contrat de change.)
„Une lettre de change est une cession ou transport
d\'une somme d\'argent que le tireur fait à celui au profit
de qui il tire." (JOUSSE.)
De nemer werd dus door het bezit van den wissel
eigenaar van een som gelds die zich bij den betrokkene
bevond. (Vergelijk molengraaff, Leidraad, blz. 237.)
2. Een argumentum a contrario geeft de Code de
commerce in art. 149 :
„II n\'est admis d\'opposition au paiement qu\'en cas
de perte de la lettre de change ou de la faillite du
porteur."
Hier wordt niet genoemd het faillissement van den
trekker, waaruit volgt dat in dat geval tegen betaling
aan den houder geen verzet gedaan kan worden.
De waarde dezer argumenten laten wij in het midden ;
men heeft ze gezocht tot staving van een recht, dat
onmiddellijk uit de levende bron van het recht, de
samenleving, is voortgekomen.
Met de theorie van den wissel is het recht van den
houder op het fonds dan ook niet goed vereenigbaar.
Immers, het staat vast, daj; de trekker van een wissel,
zoolang de betrokkene niet geaccepteerd heeft, vrij kan
beschikken over het fonds. Waarom zou dan de cura-
tor bij faillissement van den trekker voor den verval-
dag het fonds niet mogen opeischen ten bate van de
crediteuren van den boedel?
Deze redeneering vinden wij bij THALLER (1449), waar-
op in 1450 volgt:
„II n\'est guère possible, en faisant appel aux prin-
cipes généraux du droit, de critiquer cette thèse.
Au point de vue de raisonnement elle est irréprochable".
En bij Lyon Caen en Renault, IV 188, lezen wij over het
geldende recht : „Au point de vue théorique ce système
est critiquable ..."
Hoe dit ook zij, de practijk bleek sterker dan de
leer. Het gewoonterecht heeft zich weten te handhaven
ondanks de theorie. Wij hebben reeds vermeld dat door
de rechtspraak het recht van den houder van een wissel
op het fonds geregeld is erkend.
Het bedrag aan wissels, in den loop van een jaar door
de Banque de France gedisconteerd, overtreft dat van
de Reichsbank in Berlijn, met eenige milliarden 1). Het
schijnt dat dit verschil zit in het niet geaccepteerde
papier. Dit komt n.1. in de portefeuille van de Reichs-
bank niet voor.
Welk een groote rol in Frankrijk ook de kleine wis-
sels spelen, moge blijken uit onderstaand lijstje, dat
voorkomt in het jaarverslag van de Banque de France
te Parijs over 1914.
1 !) In 1906 disconteerde de Banque de France 20.464594 stuks ten
bedrage van 13.980.874,900 francs. De Reichsbank 5.085.491 stuks ten
bedrage van 10.505.608.339 mark (uit Hegemann, Entwicklung des
Groszbankbetriebes).
-ocr page 65-Gedisconteerd werden totaal 6.332.257 stuks, waarvan
de waarde als volgt was verdeeld:
Effets de 5—10 francs 266.256 stuks
1681.128
1062.444
3322.429
„ „ 10—50
„ „ 50—100
boven 100 frs.
totaal 6.332.257 stuks.
Het aantal kleine wissels (onder 100 francs) bedraagt dus
bijna de helft van het totale aantal gedisconteerde wissels.
Welke bijzondere kwesties kunnen zich nu onder het
Fransche recht voordoen?
De trekker kan door het afgeven van meerdere wissels
op eenzelfden betrokkene, die ten vervaldage niet ge-
noeg fonds in handen heeft om alle te voldoen, moeilijk-
heden doen ontstaan.
De trekker kan een wissel in disconto geven waaraan
geen reëele transactie ten grondslag ligt. Er is dan ten
vervaldage hoogstwaarschijnlijk geen fonds aanwezig.
Het gevaar voor dergelijke handelingen wordt echter
beperkt door het feit, dat ze onder het bereik der straf-
wet kunnen vallen, nl. wanneer de elementen van escro-
querie aanwezig blijken te zijn (a. 405 Code pénal.)
Zijn meerdere wissels op één persoon afgegeven, dan
wordt de volgende rangorde in acht genomen:
Geaccepteerde wissels gaan vóór ongeaccepteerde,
onverschillig of zij eerder of later dan deze getrokken
zijn. Dit is billijk tegenover den betrokkene, die in ver-
trouwen op het aanwezige fonds accepteerde. Uit het-
geen overblijft van het fonds worden de ongeaccep-
teerde wissels betaald, waarbij de volgorde deze is:
4
a. j.
-ocr page 66-1. wissels met „affectation spéciale de la provision" 1),
2. gewone ongeaccepteerde wissels,
3. wissels die „non- acceptable" verklaard zijn.
Onder „affectation spéciale de la provision" verstaat
men een aanduiding van het fonds, dat speciaal bestemd
is ter betaling van dien bepaalden wissel. Die aandui-
ding is geheel vormvrij. Meestal drukt de trekker dit
uit door op den wissel te zetten: dekking in de fac-
tuur van....
Een affectation spéciale wordt veel gebruikt, wanneer
trekker en betrokkene met elkaar in rekening-courant
staan. Het aangewezen fonds wordt dan door den be-
trokkene niet op de rekening-courant, maar op een aparte
rekening gebracht. In de affectation spéciale wordt gezien
een afstand van den trekker van het recht om vóór den
vervaldag op andere wijze over het fonds te beschikken.
(thaller 1458).
Wissels die „non-acceptable" verklaard zijn, waarvan
dus geen acceptatie mag worden gevraagd, komen in
de laatste plaats, onverschillig hun eerderen datum. Aan
de woorden „non-acceptable" wordt immers de beteeke-
nis toegekend, dat de trekker zich uitdrukkelijk het
recht om over het fonds op andere wijze te beschikken
voorbehoudt. Uit de afgifte van latere wissels blijkt
dan, dat de trekker van dit recht gebruik heeft ge-
maakt. (Lyon Caen & Renault IV No. 181.)
Concurreeren wissels van gelijke soort met elkaar, dan
!) Natuurlijk kan ook op geaccepteerde wissels een aff. spéc. voor-
komen. «
past de jurisprudentie den regel toe „qui prior tempore
potior jure." *)
Lyon Caen & Renault 186 : „Le preneur de la let tre qui
a été créée la première a acquis les droits du tireur contre
le tiré jusqu\' à concurrence du montant de cette lettre ;
le preneur de la seconde lettre n\'a acquis les droits du
tireur que sous la réserve des droits déjà cédés, et
ainsi de suite."
Nog enkele kwesties willen wij hier behandelen: ten
eerste het faillissement van den betrokkene.
Hier rijst de vraag, of de houder van den wissel
concurrent schuldeischer is of dat hij op het fonds een
voorrecht kan doen gelden.
Om antwoord op deze vraag te kunnen geven moeten
wij onderscheiden, of het fonds bestaat uit een per^
soonlijke vordering die de trekker tegen den betrokkene
had, of dat de trekker een zakelijk recht op het fonds
kan doen gelden (dit komt bv. voor, als het fonds bestaat
uit in consignatie gezonden goederen).
In het eerste geval zal de houder slechts als concurrent
schuldeischer kunnen opkomen in het faillissement. Hij zal
zich dan (hoogstwaarschijnlijk) met gedeeltelijke betaling
moeten tevreden stellen, en voor de rest verhaal zoeken
door zijn regresrecht tegen trekker en endossanten.
In het tweede geval maakt het fonds geen deel uit
van den faillieten boedel, en krijgt de houder dus uit
het fonds volledige betaling (vgl. a. 575 C. de c.).
Bij bespreking van het Belgische Recht zullen wij zien, dat deze
regel ook bij geaccepteerde wissels van belang kan zijn, n,l. bij faillisse-
ment van den betrokkene.
Wat is ten slotte het verschil tusschen den houder
van een geaccepteerden en dien van een ongeaccep-
teerden wissel? (ÏHALLER, 1456.)
Terwijl de betrokkene zich door zijn acceptatie heeft
verbonden om te betalen, en de houder dus tegen den
betrokkene kan ageeren uit de acceptatie,J) heeft de
houder van een niet-geaccepteerden wissel een derge-
lijke actie niet.
Deze laatste toch geldt tegenover den betrokkene als
cessionaris van den trekker. Hieruit volgt, dat de be-
trokkene tegen den houder kan aanvoeren alle excep-
ties die hij tegen den trekker had ; natuurlijk voor zoover
hij ze niet verloren heeft, doordat hem van het trekken
van den wissel kennis is gegeven. (Zoo bijv. schuldver-
gelijking : art. 1295Code civil2)). Blijkt het op den ver-
valdag, dat de trekker op andere wijze over het fonds
beschikt heeft, dan staat de houder tegen den betrok-
kene rechteloos.
Hiermede heeft de houder van een geaccepteerden
wissel niets te maken ; hij kan den betrokkene, onver-
schillig of er fonds is of niet, executeeren.
Uit het bovenstaande blijkt, dat ook in Frankrijk de posi-
tie van den houder van een geaccepteerden wissel sterker
is dan die van den houder van een ongeaccepteerden.
\') Molengraaff, Leidraad, II blz. 259 vlg.
\'-) Art. 1295: „Le débiteur qui a accepté purement et simplement
la cession qu\' un créancier a fait de ses droits à un tiers, ne peut
plus opposer au cessionnaire la compensation qu\' il eût pu, avant
l\'acceptation, opposer au cédant. — A l\'égard de la cession qui n\' a
point été acceptée par le débiteur, mais qui lui a été signifiée, elle
n\' empêche que la compensation des créances postérieures à cette
notification. ,
Daarom bestaat er geen grond voor de vrees, die in
Duitschland is uitgesproken door degenen die zich ge-
kant hebben tegen eventueele toekenning van het recht
op het fonds aan den houder, dat het wisselrecht er
door zou verzwakt worden, omdat de ongeaccepteerde
wissel (d.i. een minder volledig stuk) den geaccepteerden
wissel (het volledige stuk) zou verdringen. Wij gelooven
niet dat dit het geval zou zijn; immers, het is altijd
beter een geaccepteerden dan een ongeaccepteerden
wissel te hebben. —
Hiermede hebben wij, zoo beknopt mogelijk, weerge-
geven de regels die in Frankrijk met betrekking tot het
recht op het fonds gelden.
b. Het Belgische Recht.
In België is door een uitdrukkelijke wetsbepaling den
houder van een wissel recht op het fonds toegekend.
Art. 6 van den Code de commerce belge luidt ni. : ])
„Le porteur a, vis à vis des créanciers du tireur, un
droit exclusif à la provision qui existe entre les mains
du tiré, lors de 1\' exigibilité de la traite, sans préjudice
à 1\' application de 1\' article 445 de ce code. 2)
De Code de commerce is van 1808. Het wisselrecht is gewijzigd
door de wet van 20 Mei 1872: De la lettre de change et du billet
à ordre.
Art. 445 luidt:
„Sont nuls et sans effet, relativement à la masse, lorsqu\' ils auront
été faits par le débiteur depuis 1\' époque déterminée par le tribunal
comme étant celle de la cessation de ses payements ou dans les dix
jours qui auront précédé cette époque :
Tous payements, soit en espèces, soit par transport, vente, compen-
sation ou autrement pour dettes non échues et pour dettes échues,
tous payments faits autrement qu\' en espèces ou effets de commerce."
Si plusieurs lettres de change ont été émises par le
même tireur sur la même personne et qu il n\'existe entre les
mains du tiré qu\' une provision insuffisante pour les acquit-
ter toutes, elles sont payées de la manière suivante :
Si la provision est d\' un corps certain et déter-
miné :
Les traites au payement desquelles elle a été spécia-
lement affectée sont acquittées avant toutes les autres,
toutefois sans préjudice des droits que des acceptations
antérieures auront conférés au tiré.
A défaut d\' affectation spéciale, les traites acceptées
seront payées par préférence à celles qui ne le sont
point.
Si la provision est fournie en choses fongibles :
Les traites acceptées sont préférées aux traites non
acceptées.
En cas de concours entre plusieurs traites acceptées
ou entre plusieurs traites non acceptées, elles sont
payées au marc le franc.
Le tout sous réserve, en cas d\'acceptation, de l\'exé-
cution des obligations personnelles du tiré qui n\'est pas
en faillite."
Wij beginnen met op te merken, dat dit artikel een
onderscheiding maakt tusschen een fonds, bestaande
uit een zekere en bepaalde zaak, en een fonds, uit
„choses fongibles" bestaande. De term choses fongibles,
hier in tegenstelling gebruikt met corps certain et
déterminé, kunnen wij misschien het best vertalen door
„niet uit een zekere en bepaalde zaak bestaande."
Deze onderscheiding blijkt noodig te zijn met het oog
op de rangregeling ingeval er door één trekker meer
wissels op denzelfden betrokkene zijn afgegeven en het
fonds niet toereikend is om alle te voldoen.
De Belgische wet acht namelijk affectation spéciale
de la provision niet mogelijk, wanneer het fonds niet
uit een zekere en bepaalde zaak bestaat. \')
Wij onderscheiden dus :
I. Het fonds bestaat uit een zekere en bepaalde zaak :
nu ga^n wissels met speciale aanduiding van het
fonds voor alle andere, behalve die welke reeds vroeger
door den betrokkene zijn geaccepteerd.
Hierover zegt Namur: (blz. 290.)
„Le tiré qui accepte une traite ne le fait le plus
souvent qu\' en considération de la provision qui se
trouve entre ses mains. Il compte sur cette provision
pour être indemnisé de son engagement, et il serait
souverainement injuste que le tireur pût ensuite lui
ravir son gage par des affectations spéciales à de
nouvelles traites. Ces affectations ne peuvent préjudicier
aux droits antérieurement acquis au tiré."
Ontbreekt de affectation spéciale dan gaan geacep-
teerde wissels vóór ongeaccepteerde.
II. Het fonds bestaat niet uit een zekere en bepaalde
zaak.
Affection spéciale is niet mogelijk.
Geaccepteerde wissels gaan voor niet geaccepteerde.
Concurreeren meerdere geaccepteerde of meerdere
ongeaccepteerde wissels onderling dan wordt, volgens
Zie hierover Lyon Caen & Renault, IV No. 187.
-ocr page 72-de voorlaatste alinea van art. 6, het fonds pondsponds-
gewijze onder de houders verdeeld.
Voor geaccepteerde wissels heeft deze regeling alleen
belang, wanneer de betrokkene in staat van faillisse-
ment verkeert en het fonds niet in den boedel valt
(in consignatie gezonden goederen bijv.).
Immers door zijn acceptatie is de betrokkene persoon-
lijk met zijn geheele vermogen aansprakelijk voor de
betaling van de wissels, en, als hij solvent is, komt een
verdeeling van het fonds niet ter sprake. Maar bij fail-
lissement van den betrokkene vindt de regel toepassing,
wanneer ten minste aan bovengenoemde voorwaarde is
voldaan, dat het fonds geen deel uitmaakt van den fail-
lieten boedel. De houders verdeelen dan het fonds naar
evenredigheid van het bedrag hunner wissels, en voor
het ontbrekende kunnen zij als concurrent schuldeischer
in het faillissement opkomen.
Onmiddellijk dringt zich hier de vraag bij ons op:
Waarom hebben de houders van gelijksoortige wissels
gelijke rechten op het fonds?
Zou het niet beter geweest zijn de voorkeur te geven
aan den wissel die het eerst vervalt, of die het eerst
is geaccepteerd, of wanneer het ongeaccepteerde wissels
geldt, die het eerste is uitgegeven?
Men heeft bij het tot stand komen der wisselwet in
1872 over al deze verschillende mogelijkheden gesproken
en over die gedachtenwisselingen zegt NAMUR (blz.
291):
„Mais on a pensé que ces distinctions pourraient
favoriser des fraudes; et après une longue discussion
dans laquelle se sont produites une foule d\'opinions
diverses, on a voté le système de la loi nouvelle à une
grande majorité."
Men koos de nu geldende regeling omdat men vreesde
dat, als aan een datum beslissende invloed werd toege-
kend, hiervan veelal misbruik gemaakt zou worden door
middel van anti-dateering. NAMUR geeft te kennen dat
hij deze vrees niet deelt. Volgens hem is het gevaar
voor misbruik door middel van anti-dateering veel min-
der groot dan men vreesde, omdat een dergelijke hande-
ling strafbaar kan zijn als valschheid in geschrifte (faux).
Bij de bestaande regeling kan de trekker straffeloos
eenzelfde zaak in twee verschillende wissels als fonds
aanwijzen en is misbruik dus evenmin uitgesloten.
(NAMUR, 464.)
Geen regeling geeft art. 6 voor het geval, dat meer-
dere wissels concurreeren waarin een trekker dezelfde
zaak als fonds speciaal heeft aangewezen (affectation
spéciale de la provision). NAMUR bespreekt dit geval en
kent den eersten houder een beter recht toe dan den
tweeden (No. 464, blz. 291) ; de affectation schept, (al-
dus NAMUR) een soort pandrecht, en de wet huldigt bij
pand en hypotheek den regel „qui prior tempore, potior
jure."
Wij zouden hier nog aan toe willen voegen het argu-
ment door Lyon Caen & Renault voor dezelfde rege-
ling in Frankrijk gegeven, dat wij reeds aanhaalden op
blz. 51 (IV, No. 186.):
„Le preneur de la lettre qui a été créée la première
a acquis les droits du tireur contre le tiré jusqu\' à
concurrence du montant de cette lettre. Le pre-
neur de la seconde lettre n\' a acquis les droits du
tireur que sous la réserve des droits déjà cédés, et
ainsi de suite."
Wij hebben hiermee de bijzonderheden van het Bel-
gische recht besproken ; voor het overige gelden dezelfde
regels als in Frankrijk.
IV. POGING TOT VERBETERING IN OOSTENRIJK
EN DUITSCHLAND.
In het eerste deel van dit boekje bespraken wij, hoe
men in bovengenoemde landen te werk gaat om vorde-
ringen te mobiliseeren. Wij vermeldden toen ook reeds,
dat het disconteeren van boekvorderingen een heftige
critiek heeft uitgelokt. Zooals voor de hand ligt, is door
degenen die de thans gebruikelijke methode afkeuren, naar
een andere wijze gezocht om in de sterk gevoelde be-
hoefte aan crediet op vorderingen te voorzien.
Wij willen hier het resultaat waartoe men gekomen
is vermelden: in Oostenrijk wil dan landesberger,
indien voldaan wordt aan bepaalde voorwaarden, den
houder van een wissel als cessionaris der vordering be-
schouwen, welke de trekker tegen den betrokkene had.
adler heeft dit uitgedrukt in een formule, die de
goedkeuring mocht verwerven van het grootste deel der
aanwezigen (waaronder „die maszgebenden Referenten
des Justizministeriums") bij de „Wiener Sachverstan-
digenberatungen iiber das zu erlassende Einfiihrungs-
gesetz zur einheitlichen Wechselordnung" in 1913
(7—11 Maart).
Deze formule, die meestal kortweg als lex-LANDES-
BERGER geciteerd wordt, luidt:
„Wenn der Aussteller in einem gezogenen Wechsel,
für dessen Annahme er nicht haftet (art. 9, Abschn.
2. E. W. 0.), eine von ihm dem Bezogenen gestellte
Rechnung mit Ausstellungsort und Ausstellungstag anführt
(Deckung in Faktura von ,,. u. dgl.), so gilt der Wechsel-
gläubiger [falls der Bezogene ein Kaufmann ist] \') als
Zessionar der so bezeichneten Forderung, insolange
der Aussteller den Wechsel nicht rückgelöst hat. Wenn
der Bezogene vom Aussteller die Nachricht empfangen
hat, dasz er einen solchen Wechsel begeben hat, so
hat er dem Wechselgläubiger nur gegen Aushändigung
des quittierten Wechsels Zahlung zu leisten. Im Falle
einer" Teilzahlung ist Art. 38, Abs. 3. E. W. 0. anzu-
wenden."
Met een wetswijziging in dezen zin meenen de voor-
standers van de lex-LANDESBERGER de oplossing van
het credietvraagstuk gevonden te hebben.
Het staat vast dat de lex-LANDESBERGER geïnspireerd
is op het Fransche recht. Reeds lang had in Oostenrijk
en Duitschland de groote rol, die de wissel in Frank-
rijk speelt, de aandacht getrokken.
In Frankrijk wordt, gelijk wij vroeger zagen, in het
algemeen de houder van een wissel als eigenaar van
het fonds beschouwd. Nu wil men in Oostenrijk alleen
den houder recht geven op het fonds wanneer:
le. aan de trekking een warenleverantie ten grond-
slag ligt;
2e, de trekker het fonds speciaal tot betaling van den
wissel bestemt door vermelding van die leverantie op
den wissel, hetgeen overeenkomt met de Fransche
affectation spéciale de la provision.
Het Oostenrijksche plan heeft alleen betrekking op
wissels waarop door de woorden „nicht akzeptabel"
wordt aangeduid, dat acceptatie niet mag gevraagd
worden.
In Frankrijk wordt aan de woorden non acceptable
juist de beteekenis gehecht, dat de trekker zich de
beschikking over het fonds voorbehoudt ; het recht
op het fonds gaat dan slechts voorwaardelijk op
den nemer over. Daarom zal in Frankrijk een non-
acceptabele wissel met affectation spéciale de la pro-
vision niet dan bij hooge uitzondering voorkomen.
Gewoonlijk drukken immers beide termen tegengestelde
dingen uit.
Wij zien in deze lex-LANDESBERGER een regeling van
de overdracht van bepaalde vorderingen op een spe-
ciale manier, die eenvoudiger is dan de door het bur-
gerlijk recht voorgeschrevene, en die men in principe
ontleend heeft aan het Fransche recht. \').
Het zijn de beide professoren uit Czernowitz AöLER
en HAMBURGER, die, in de achter in dit boekje ver-
melde werken, en in vele courantenartikelen, op de
invoering der „Zessionstratte", of „nicht-akzeptabele Tratte
mit Deckungsrecht" aandringen.
Beide zijn krachtige bestrijders van het disconteeren
van boekvorderingen, om de redenen die wij ook reeds
in het eerste deel uiteengezet hebben.
Volgens hen biedt de „Zessionstratte" de volgende
voordeelen: \')
1. Het dure disconteeren van boekvorderingen is niet
meer noodig. De kosten der Zessionstratte zijn aan-
zienlijk minder.
2. Wie tot dusver een duur blanco-crediet genoot,
kan nu ook van den nieuwen credietvorm profiteeren.
3. De niet-acceptabele wissel met recht op het fonds
is „bankfähig". Hij kan circuleeren. Door herdisconteering
kunnen de banken aan geld komen.
4. De betalingstermijnen zullen nauwkeuriger in acht
moeten worden genomen.
Aan den anderen kant is er een partij, grootendeels
bestaande\' uit degenen die met het disconteeren van
boekvorderingen geld verdienen, die zich sterk verzet
tegen de invoering der „Zessionstratte".
ADLER deelt mee hoe men hun verzet heeft vergeleken
met dat der campsores (wisselaars) in vroeger eeuwen,
die zich met hand en tand verzetten tegen invoering
van het wisselendossement, omdat hierdoor hun bedrijf
overbodig gemaakt werd. Deze „campsores" toch ver-
dienden veel geld aan rente en provisie, doordat voor
iedere betaling een nieuwe wissel moest getrokken
worden, zoolang het papier zelf voor overdracht niet
vatbaar was.
Dat er ook in Amerika veel voor gevoeld wordt om
den houder van een wissel, althans in sommige gevallen,
als rechthebbende op het fonds te beschouwen, blijkt
uit hetgeen wij lezen bij daniel en douglas, Elements
of the law of negotiable instruments, in § 11 :
But it is conceded that the bill, whether for the whole
of the fund or debt, or only a part, may be evidence
to show an assignment; and that with other circum-
stances indicating that such was the intention, will vest
in the holder an exclusive claim to the debt or fund and
bind it in the hands of the drawee after notice. Very
slight circumstances, in addition to the bill, ought to
effectuate an equitable assignment; and while the current
of authority is undoubtedly otherwise, the better opinion,
as it seems to us, is that a bill for the entire amount
of a debt or fund should operate as an equitable as-
signment thereof. —
V. BESLUIT.
Laten wij na onze excursies in den vreemde tot den
toestand in ons eigen land terugkeeren. Wij hebben
gezien, dat ook hier de behoefte aan crediet op vorde-
ringen zoo groot is, dat in sommige steden vrij druk
van wisselcessie wordt gebruik gemaakt. De wensche-
lijkheid van invoering eener betere wijze van mobiliseering
van vorderingen betoogden wij ook reeds vroeger.
Wij willen die verbetering zoeken in een verandering
van ons wisselrecht, en kunnen dan kiezen tusschen:
a. een zoodanige wijziging van ons wisselrecht, dat
bij ons uitdrukkelijk aan den houder van een ongeac-
cepteerden wissel recht op het fonds wordt toegekend,
zooals dat in Frankrijk door gewoonte en jurisprudentie
is geschied, en
b. een wijziging overeenkomende met de lex-LANDES-
BERGER, d. w. z. die in beperkte mate de overdracht
van een vordering door middel van een wissel mogelijk
maakt.
Wij willen nog eens den nadruk leggen op hetgroote
verschil tusschen beide voorstellen:
Het eerstgenoemde wijzigt een principe van ons wis-
selrecht, het tweede is een lex specialis die de alge-
meene beginselen van het wisselrecht onaangetast laat,
maar voor een speciaal geval een specialen regel geeft.
Alvorens de wijzigingen na te gaan, die eventueel in
onze wet zouden moeten worden aangebracht, moeten
wij nagaan, of een koopman het recht heeft om op zijn
klanten voor het bedrag zijner vorderingen wissels te
trekken. Immers, slechts wanneer hij dit recht heeft,
kan een der bovengenoemde wijzigingen hem helpen.
De Belgische wet kent kooplieden een zoodanig recht
uitdrukkelijk toe in art. 8:
„Entre commerçants et pour dettes commerciales, le
créancier a le droit, sauf convention contraire, de tirer
sur son débiteur une lettre de change pour une somme
qui n\'excède pas le montant de la dette, et le tiré est
tenu d\'accepter.
Lorsque la somme excède le montant de la dette le
tiré ne doit accepter que pour la partie de la somme
dont il est débiteur."
In Frankrijk, waar een wettelijke bepaling ontbreekt,
heeft de jurisprudentie het recht om een wissel te trek-
ken erkend.
In ons land, waar de wet eveneens over dit punt zwijgt,
heeft de rechter meerdere malen te beslissen gehad, wie
de protestkosten van een wissel moet dragen, trekker
of betrokkene, aangenomen dat de trekker een vorde-
ring ten minste gelijk aan het bedrag van den wissel op
den betrokkene had \').
\') Jurisprudentie in verschillenden zin opgegeven in MoLENGRAAFF\'s
Leidraad blz. 258, welke opgave aangevuld kan worden met de hier
vermelde uitspraken. Het volgende uit het vonnis der rechtbank te
Breda (w. 8829); in de andere uitspraken komen analoge overwegingen
voor :
O, (dat eischer eenige dingen te recht heeft gevorderd), dat dit
eveneens het geval is met de schadevergoeding ad frs. 16.95 voor de
In de volgende drie zeer recente uitspraken is de
betrokkene veroordeeld de protestkosten te betalen, die
het gevolg waren van zijn weigering tot betalen van
een wissel voor het door hem aan den trekker ver-
schuldigde bedrag.
Vonnis v/d. rechtbank te Breda 31 Maart 1908, w. 8829.
Utrecht 9 Maart 1910, w. 9035.
„ Amsterdam 18 April 1913, w. 9549.
Op grond van deze drie uitspraken meenen wij te mogen
concludeeren, dat kooplieden het recht hebben om voor
vorderingen uit hun handel voortspruitend wissels op
elkaar af te geven.
Vóór de uitgifte van een wissel zal de trekker
aan den betrokkene advies hebben te zenden om
dezen van de trekking van den wissel op de hoogte
te stellen. Verder heeft de nemer en iedere houder het
recht aan den betrokkene mededeeling te doen, dat hij
een wissel op hem in handen heeft, en hem verzoekt
voor de goede orde van zaken wel te willen berich-
ten of hij (betrokkene) met het trekken van dien wissel
akkoord gaat\').
Een dergelijk schrijven wordt ook thans door de
banken (ook door de Nederlandsche Bank) gebruikt,
wanneer zij wissels op onbekenden in hun portefeuille
opnemen, of wanneer zij eraan twijfelen of de zaak wel
geheel in orde is.
Welke veranderingen in onze wet zouden er nu noodig
zijn ?
De beide eerste alinea\'s van art. 110 K. zouden moeten
vervallen ; deze luiden immers :
„De houder van eenen geprotesteerden wisselbrief
heeft in geen geval eenig regt op het fonds, dat de
betrokkene van den trekker in handen heeft.
Indien de wisselbrief niet is geaccepteerd, behooren
die penningen, bij faillissement van den trekker, aan
diens boedel."
Deze staan de voorgestelde wijzigingen vierkant in
den weg.
Hiervoor in de plaats zouden dan nieuwe bepalingen
moeten komen, die den houder recht op het fonds
toekennen ; bijv.:
„De houder van een niet geaccepteerden wisselbrief
heeft recht op het fonds, dat de betrokkene van den
trekker in handen heeft."
Deze algemeene bepaling zou ons recht maken zoo
als het Fransche recht is.
Een wijziging in den zin van de lex-LANDESBERGER
zou kunnen luiden:
„De houder van een niet geaccepteerden wissel heeft
recht op het in den wissel aangewezen fonds, dat de
betrokkene van den trekker in handen heeft."
Deze aanwijzing van het fonds zou dan kunnen
-ocr page 84-gedaan worden, zooals de affectation spéciale in Franrijk
en België plaats vindt, nl. door op den wissel aan de
voorzijde te vermelden:
„dekking in de factuur van den zooveelsten", of
„het zal U valideeren voor geleverde waren volgens
factuur van den zooveelsten".
Een gevolg van de wijziging in den zin van de lex-
LANDESBERGER is, dat men dan twee soorten wissels
krijgt: één soort waarvan de houder recht heeft op
het fonds, en één waarvan de houder dat recht niet
heeft.
In ieder geval zou de overdracht van de vordering
van den crediteur aan den nemer door middel van een
wissel mogelijk zijn. Daarbij moet gevoegd worden een
bepaling die de werking van die overdracht tegenover
den debiteur regelt.
De billijkheid eischt, dat de overdracht van de vor-
dering den debiteur niet tegengeworpen kan worden,
zoolang hij daarvan geen kennis heeft gekregen ; zoo-
lang de uitgifte van den wissel hem onbekend is, moet
hij aan zijn oorspronkelijken crediteur bevrijdend kunnen
betalen. Kennisgeving van de uitgifte van den wissel is
dus voorwaarde voor de werking van het recht op het
fonds tegenover den betrokkene.
Het nieuwe art. 110 zou dus een tweede lid moeten
krijgen van dezen inhoud:
„Hij kan ten opzichte van den betrokkene zijn recht
op het fonds slechts doen gelden van het oogenblik
af, waarop aan dezen van de uitgifte van den wissel is
kennis gegeven."
Het tegenwoordige derde lid van art. 110 zou, wat
-ocr page 85-inhoud betreft, geen verandering behoeven ; de redactie
zou misschien duidelijker zijn wanneer het luidde: \')
„Indien de wissel is geaccepteerd, behoort het fonds
aan den betrokkene, behoudens de verplichting van
dezen jegens den houder om aan zijn acceptatie te vol-
doen."
Het wijzigen van art. 110 in dezen zin zou een kleine
verandering in art. 109 noodig maken om dit artikel met
art. 110 in overeenstemming te brengen. Het zou dan
moeten luiden:2)
„Indien de betrokkene den wisselbrief niet heeft ge-
accepteerd, en de houder verzuimd heeft denzelven
tijdig te laten protesteeren, is de trekker niettemin ver-
plicht aan laatstgemelde de noodige bewijzen te ver-
schaffen om zijn recht op het fonds te doen gelden. Indien
de trekker in staat van faillissement is verklaard, zijn
de curatoren in zijnen boedel tot dezelfde verplichtingen
gehouden."
Welke volgorde van betaling moet in acht genomen
worden in het geval dat meerdere wissels door eenzelfden
Ons lijken de termen „ingeval van acceptatie", en „blijft aan den
betrokkene" in de tegenwoordige redactie niet gelukkig.
\'■!) Thans luidt art. 109 :
„Indien de betrokkene den wisselbrief niet heeft geaccepteerd, en
de houder verzuimd heeft denzelven tijdig te laten protesteeren, is de
trekker niettemin verplicht aan laatstgemelde af te staan en over te
dragen de vordering op het fonds, dat de betrokkene van hem ten
vervaldage heeft in handen gehad, en zulks tot het beloop van den
wisselbrief; en hij moet aan den houder, ten diens koste, de noodige
bewijzen verschaffen om de vordering te doen gelden. Indien de
trekker in staat van faillissement is verklaard, zijn de curatoren in
zijnen boedel tot dezelfde verplichtingen gehouden, ten ware deze
mochten verkiezen den houder als schuldeischer, voor het beloop van
den wisselbrief, toe te laten."
persoon als trekker zijn afgegeven op eenzelfden be-
trokkene, die niet genoeg fonds in handen heeft om
allen te voldoen ?
Dit zal kunnen voorkomen ten gevolge van bedrog
van den trekker die, hoewel hij wist dat het fonds niet
voldoende zou zijn om de wissels te betalen, ze toch in
disconto heeft gegeven, om zoodoende aan geld te
komen. Vooral wanneer de trekker insolvent is, is deze
kwestie van belang daar de houders van de wissels dan
vrijwel uitsluitend op het fonds zijn aangewezen.
Het beste recht zal de houder van den eerst getrokken
wissel hebben ; echter wat de ongeaccepteerde wissels
betreft onder voorwaarde, dat de betrokkene kennis
had gekregen van de uitgifte van zoo een wissel vóór
hij eventueel een later getrokken wissel accepteerde.
Dit laatste volgt uit de bepaling, dat ten opzichte van
den betrokkene het recht van den houder op het fonds
zijn beslag eerst krijgt door kennisgeving van de uitgifte
van den wissel aan den betrokkene.
Misbruik is mogelijk door anti-dateering. Men vergete
echter niet dat een dergelijke handeling wegens valsch-
heid in geschrifte strafbaar kan zijn (a. 225 W. v. Str.).
De bedreigde straf is gevangenisstraf van ten hoogste 15
jaren ; terwijl op dengene die opzettelijk gebruik maakt
van een dergelijk stuk, indien uit dat gebruik eenig
nadeel kan ontstaan, dezelfde straf toepasselijk is (art.
225 2e lid).
Zoo zou de volgorde zijn, indien de ruime wijziging
werd aangebracht; hetzelfde zou in beperkte mate
gelden als de wet in den zin der lex-landesberger
gewijzigd werd. De houders van niet geaccepteerde
wissels waarop een aanwijzing van het fonds niet voor-
komt, hebben dan, evenmin als nu, een echt op het fonds.
Mocht die hier besproken wijzigin in ons wisselrecht
gemaakt worden, dan worden de volgende voordeelen
daardoor bereikt:
1. De koopman die, om welke reden dan ook, van
zijn klant acceptatie van een wissel niet kan verkrijgen,
kan ook een ongeaccepteerden wissel aan zijn bank in
disconto geven, en mobiliseert zoo doende dat deel van
zijn kapitaal dat anders in uitstaande vorderingen vast
zou liggen.
2. De bank behoeft ongeaccepteerde wissels niet, zooals
nu het geval is, in hare portefeuille te houden, maar kan
zich, indien zij dit wenscht, door herdisconteering geld
verschaffen \').
3. Wanneer de schuldenaar op den vervaldag weiger- .
achtig is te betalen, kan de houder hem onmiddellijk
met alle middelen die hem ten dienste staan tot betaling
dwingen.
Het tegenwoordig algemeene gebruik (misbruik!) om
een wissel 14 dagen uit te stellen zou verdwijnen. (In
\') Natuurlijk valt niet met zekerheid te zeggen, of de Nederlandschc
Bank deze wissels zou nemen.
Tegenwoordig is de Nederlandschc Bank bereid ongeaccepteerde
wissels in disconto te nemen. Dit kunnen zijn handelswissels voor
gedane leveranties, waarbij den betrokkene om de een of andere reden
niet om zijn accept is gevraagd. De Ncderl. Bank ziet scherp toe op
den aard van dergelijke wissels en laat zich eventueel inlichten over
het werkelijk commercieele karakter. Het komt echter maar zelden
voor dat niet-geaccepteerdc wissels ter disconto worden aangeboden.
De afrekening geschiedt dan tegen promessendisconto.
het buitenland bestaat een dergelijke gewoonte niet.)
Hiertegen staan thans de houders van ongeaccepteerde
wissels machteloos, daar zij geen recht op het fonds
kunnen doen gelden. De banken zouden het een groote
verbetering achten, wanneer dit euvel van 14-dagen
uitstellen kon uitgeroeid worden.
4. Het zoogen. disconteeren van boekvorderingen
wordt overbodig.
Ziehier de gevolgen van het toekennen van recht op
het fonds aan den houder van een ongeaccepteerden
wissel. Zij zijn van eminent practisch belang.
Van zelf rijst dan de vraag: bestaat de mogelijkheid
dat een dergelijke wijziging in onze wet zou worden
aangebracht ?
, Wij kunnen daarop alleen dit antwoorden:
Het is ons bekend dat in de bankwereld, waar men
zich op het oogenblik met wisselcessie moet behelpen,
door meerdere bankiers een verbetering van den toestand
hoogst wenschelijk wordt geacht. En deze achten die
verbetering te bereiken door de boven besproken wijzi-
i ging van onze wet in Franschen geest.
Wanneer over dit onderwerp samenwerking der ban-
kiers te verkrijgen ware, en men het eens was over
den inhoud der gewenschte wijziging, zou de mogelijk-
heid niet uitgesloten zijn, dat door hun invloed de
regeering het onderwerp in overweging zou nemen en
een voorstel tot wijziging van art. 110 K. in de Tweede
Kamer zou brengen.
Dat het binnen niet te langen tijd zoover moge komen
is de wensch, waarmee wij dit boekje eindigen. De door
ons voorgestane wijziging zou immers, naar onze vaste
overtuiging, zoowel uit juridisch als uit practisch oog-
punt, een verbetering zijn.
LIJST VAN GERAADPLEEGDE WERKEN.
Adler, K. Bankpolitische Aufsätze.
1. Zur Einführung des französischen Deckungsrechtes
bei der Tratte der einheitlichen Wechselordnung. 1913.
Duncker und Humblot, München & Leipzig.
Arnold, E. G. Untersuchungen über die Diskontierung
von Buchforderungen. 1913. Duncker und Humblot,
München & Leipzig.
Baïcoïanu, G. De la provision en matière de lettre de
change et de chèque. Thèse, Parijs, 1906.
Bouteron, J. De 1\' unification du droit relatif à la lettre
de change et au billet à ordre. Thèse, Parijs, 1912.
Canstein, R. von Check, Wechsel und deren Deckung.
Archiv für Bürgerliches Recht, 1890.
Daniel and Douglas, Elements of the law of negotiable
instruments. New York, 1903.
Diephuis, Het Nederlandsch Burgerliik Recht.
Eckstein, G. Die Diskontierung von Buchforderungen
in Oesterreich und Deutschland. Springer, Berlijn, 1911.
Goudoever, H. van Verbintenissenrecht. 2de druk. (Mr.
C. Assers handleiding tot de beoefening van het
Ned. Burg. Recht).
Hamburger, L. Das Recht auf die Deckung bei der
nichtakzeptabelen Tratte. Manz, Weenen, 1913.
Hartrodt, G. Die Diskontierung von Buchforderungen.
Putthammer & Mühlbrecht. Berlijn, 1912.
Haubrich, L. J. Die Diskontierung von Buchforderungen,
V. Beyer & Schmeiszer, Keulen, 1913.
Hoeniger, H. Die Diskontierung von Buchforderungen.
Bensheimer, Mannheim, 1912.
Kaufmann, E. Das Französische Bankwesen. 1911.
Land, Verklaring van het Burgerlijk Wetboek, 2de druk.
Leitner, F. Das Bankgeschäft und seine Technik. 1912.
Lyon Caen et Renault, Traité de droit commercial,
2ième Edition.
Mees R. Azn., W. C. Disconteering van boekvorderingen,
in de Economist, December 1913.
Molengraaff, W. L. P. A. Leidraad bij de beoefening
van het Nederlandsche handelsrecht, 2de druk.
Molengraaff, W. L. P. A. De faillissementswet ver-
klaard, 2de druk.
Mueller, H. G. Die Diskontierung von Buchforderungen.
Springer, Berlijn, 1909.
Namur, P. Le code de commerce belge revisé. 1876.
Patey, R■ De la provision en matière de lettres de
change et de chèques. Thèse, Parijs, 1903.
Percer ou, in de „Annales de droit commercial," 1913
blz. 419, vlg.
Pierson, N. G. Grondbeginselen der Staathuishoudkunde.
3de druk.
Sokal, M. Zur Kritik des Buchforderungseskomptes.
Deuticke, Weenen, 1914.
Somary, F. Bankpolitik, Mohr. Tübingen, 1915.
Terrel et Lejeune, Traité des opérations commerciales
de banque. Masson & Cie, Parijs, 1905.
Thaller, E. Traité élémentaire de droit commercial.
4de druk.
Thaller, E. Documents relatifs au Congrès International
de droit comparé. Bulletin de la Société de législation
comparée, 1899—1900, deel 29, blz. 785 vlg.
Türk, H. in Jurid. Wochenschrift van 15 Dec. 1911.
Westerman, W. Crediet. niet in den handel.
Witkop, J. Eenheid van wisselrecht. Proefschrift, Gro-
ningen. 1912. —
/dn
Vt.
-ocr page 93-De zoogenaamde wisselcessie is een gebrekkige manier
van het verschaffen van crediet op vorderingen.
II.
De onvolledig geëndosseerde kan tegen den acceptant
niet doen gelden een zelfstandig, hem persoonlijk toe-
komend, recht, doch kan slechts optreden als gemach-
tigde voor en ten name van hem, van wien hij den
wissel met onvolledig endossement heeft ontvangen.
III.
De artt. 1503 en 1715 B. W. zijn overbodig; zij zijn
voorbeelden van de taaiheid van bestaande rechtsinstel-
lingen.
IV.
Het wegen, tellen, of meten, bedoeld in art. 1497 B. W.,
kan door den verkooper eenzijdig geschieden.
Het proces-verbaal van het verhoor op vraagpunten,
door den verhoorde onderteekend, kan opleveren begin
van bewijs bij geschrifte.
VI.
Wanneer onteigend wordt voor den aanleg van een
spoorweg, mag geen vergoeding worden toegekend voor
het meerdere brandgevaar, voortspruitend uit het verkeer
met locomotieven over dien spoorweg.
VII.
Als de beslissing van de Rijksverzekerings-Bank, waarbij
een bedrijf als verzekeringplichtig in een gevarenklasse
is gebracht, door een nadere beslissing onjuist is ge-
oordeeld, en vervallen is verklaard, kunnen reeds be-
taalde premiën als onverschuldigd teruggevorderd worden.
(Anders H. R. 30 Juni 1911, W. 9197).
VIII.
Ten onrechte besliste de Hooge Raad bij arrest van
25 Juni 1915 (W. 9809), dat, toen art. 76b der Onteige-
ningswet was toegepast, de betrokken fabrikant of han-
delaar geen gevolg kon geven aan een vroeger aan-
gegane overeenkomst.
Volgens art. 213 W. v. Str. is niet strafbaar hij, die
een muntstuk tracht in betaling te geven, dat een ander
had geweigerd van hem in betaling aan te nemen,
zeggend, dat het valsch was.
X.
Ten onrechte acht noyon (aant. 13 op art. 45) poging -
uitgesloten bij alle misdrijven die door middel van de
spraak gepleegd worden.
XI.
Art. 101 der Ongevallenwet is niet toepasselijk op den
werkman, wien het ongeval is overkomen.
(Anders H. R. 27 Dec. 1910, W. 9128).
XII.
Bij buiten vervolging stelling van een verdachte of be-
klaagde kan de rechter in raadkamer het bevel geven
tot plaatsing in een krankzinnigengesticht, gedurende
een proeftijd, den termijn van een jaar niet te boven
gaande.
XIII.
Ook tegen vonnissen in eerste ressort gewezen is cas-
satie in het belang der wet mogelijk.
-
b, ■ - ■
• > " \' -a
■
ut
• !
• \'■■\'Bm
\\
■ ■ •
I
! ■ .
■ : ■
!
... . • •
; • \'
-I-\' i • \'
* s
\' « •. •
:v
.
.: I ifr I
«