DE AUTONOMIE DEE GEMEENTE IN NEDERLAND.
-ocr page 2-Stoumsridperiilruk van J. YAK BOEKHOVEN, te Utrecht.
-ocr page 3-DI AUTDIOMIB DIU GEMllTI I NEDERLAND
HISTORISCn-STAATSKEGTELIJK ONDERZOEK.
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT,
TEB VKItKKUGMG VAN DEJf GRAAD VAN
AAN DE HOOGESGHOOL TE UTRECHT
UA MAGTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
»JEWOON HOOGLEERAAB IN DE FACULTEIT DEK LETTERE N EN WIJSBEGGKHTK ,
MET TOESTEMMING YAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT
EN
VOLGENS BESLUIT DER REGTSGELEERDE FACULTEIT,
TB VERDEDIGEN
op Zaturdag den 2el> December 1871, des namiddags te 3 uren
GEBOREN TE HAARLEM.
UTRECHT - J. t. BBIJERS,
-ocr page 4- -ocr page 5-AAN MIJNE OUDERS.
-ocr page 6-■
*
I- \' I . \'
-ocr page 7-Het kenmerk van een liberalen Staat en een
liberaal Gouvernement is, dat. zij de ontwik-
keling van zelfstandige kracht bevorderen;
zelfstandige kracht in provincie, gemeente,
vereeniging en individu,
Thorbecke. Narede, bi. VIII.
Er is bijna geen onderwerp waar meer over geschreven en
meer over gesproken is in wetgevende vergaderingen, dan over
centralisatie. Vooral in betrekking tot de bevoegdheid die aan
de plaatselijke besturen moet toekomen, werd de magt welke
de Regering behoort uit te oefenen, herhaaldelijk behandeld.
Voor een staat op despotische wijze ingerigt is er geen beter
middel dan de centralisatie zoover mogelijk door te voeren,
daar dan alles van boven bestuurd wordt, de Regering haar
gezag in allerlei zaken kan toonen en zelfs de meest onbe-
duidende van hare beslissing doet afhangen. 1) De Regering
heeft dan eigenlijk alle bestier in handen, de deelen kunnen
niets doen zonder vergunning van dat middenpunt dat voor alles
zorgt, alles leidt en alles regelt. Er kan dan geen sprake zijn
van in hun kring zelfstandige plaatselijke besturen, zij zijn,
zooals Henrion de Pansey3) aanmerkt, les agents passifs de la
\') A. de Toequeville. L\'ancien régime et la révolution. bl. 72.
8) Du pouvoir municipal et de la police inférieure des communes.
Paris 1840. bl. 5.
volonté du maître. Zulk een bestuur vergeleek Hogendorp bij
een marionnettenspel, waar eene enkele band aan alle de draadjes
trekt, om al de figuurtjes in beweging te brengen. \') Maar
het onvermijdelijk gevolg hiervan is, dat bij de burgers alle
veerkracht verlamd wordt, daar zij alleen gewend worden om
de bevelen van hoogere magten zoo getrouw en zoo spoedig
mogelijk op te volgen. Op de wijsheid van het Gouvernement
alleen wordt gesteund, voor zelf denken en zelf handelen is
geen plaats over. Maar aan de Regering wordt dan ook alles
verweten, al het goede en kwade wordt op hare rekening ge-
steld. Laat men daarentegen eene gepaste autonomie bestaan,
zoo zullen de burgers daardoor opgewekt worden zich met de
algemeene belangen bezig te houden. Zij zullen willen zien of
degenen door wie zij vertegenwoordigd worden, hunne taak
goed waarnemen en op hunne plaats blijken te zijn. De plaatse-
lijke besturen zullen op eigen krachten leeren stennen en uit
hoofde van de verantwoordelijkheid die op hen rust alles zoo
goed mogelijk trachten te beheeren. De groote moeijelijkheid
ligt echter in de oplossing der vraag tot hoever die autonomie
behoort te worden vergund. Bestond elke gemeente op zich
zelve, men kon haar dan volkomen vrijheid laten te doen wat
zij wilde. Verrigtte zij iets, dat strijdig ware met haar belang,
of hare toekomst op het spel zette, zij had het dan aan zich
zelve te wijten en moest ook de gevolgen harer handelingen
dragen. Maar de gemeente maakt ook deel uit van den Staat,
en het belang van dezen is niet weinig met dat zijner deelen
verbonden. Het kan hem niet onverschillig zijn hoe het den
gemeenten gaat, daar haar bloei en welvaart op hem terug-
werkt. Daarom moet, zooals Thorbecke 3) zegt, «het hooger
publiek gezag waken, dat de gemeente, een gronddeel van den
Staat zeiven, altoos in stand blijve». Bovendien heeft de Staat
nog andere pligten te vervullen, hij behoort voor de aigemeene
\') Bijdragen tot de huishouding van Staat I. hl. 7.
2) Aanteekening op de Grondwet II. bl. 436.
belangen te zorgen en het is dus zijne roeping toe te zien dat
hij in die zorg voor het algemeen belang niet door handelingen
zijner onderdeelen belemmerd worde. De autonomie der ge-
meenten zal dus hier en daar om redenen aan het algemeen
belang ontleend, beperking moeten ondergaan en het Staatsbe-
stuur zal tevens met de middelen toegerust behooren te zijn
om dat belang tegen inbreuk van de zijde der gemeenten te
beschermen.
In hoever is men in ons vaderland er in geslaagd te dien
opzigte eene doeltreffende autonomie aan de gemeenten toe te
kennen, zonder de belangen van den Staat in de weegschaal
te stellen ? Deze vraag wensch ik te onderzoeken en aan de
hand der geschiedenis de magt der gemeentelijke overheid na
te gaan, eerst onder de Republiek der VereenigdenNederlanden,
vervolgens onder de verschillende Staatsregelingen na de om-
wenteling van \'1795 tot het herstel onzer onafhankelijkheid in
1813, daarna onder de Grondwet van 1815 en eindelijk den
tegenwoordigen toestand naar aanleiding der Grondwet van
1848 en de Gemeentewet van 1851 te beschouwen.
v,.
-ocr page 11-Bladz.
Inleiding.....................I.
Hoofdstuk I. Schets van het bestuur der gemeente vóór 1795. . 1.
§ 1. Toestand der steden..............9.
§ 2. Toestand der dorpen. .......33.
§ 3. Invloed der steden op het algemeen bestuur van de Re-
publiek der Vereenigde Nederlanden. ....... 39.
Hoofdstuk II. Staatsregelingen van 1795—1814....... 42.
Hoofdstuk III. Grondwetten van 1814—1848........ 68.
Hoofdstuk IV. Grondwet van 1848 en Gemeentewet van 1851. 96.
§ 2. Het gemeentebestuur bevoegd tot benoeming, ontslag en
bezoldiging van ambtenaren. Uitzonderingen op dien regel
Art. 59—61, 73, 94, 104, 107, 191 gemeentewet. . , 104.
§ 3. Bevoegdheid van het gemeentebestuur beperkt tot den
kring der gemeente, art. 121 gem. wet.......111.
§ 4. Wetgevende magt, art. 135, 150, 151 gem. wet. . . . 113.
§ 5. Beschikking over eigendommen, art. 194 gem. wet . . 124.
§ 6. Het instellen, afschaffen en veranderen van jaar-en week-
markten, art. 195 gem. wet..........129.
Bladz.
§ 7. Begrooting, art. 203—207 gem. wet........133.
§ 8. Bekening en verantwoording, art. 218—221 gem. wet. 138.
§ 10. Belastingen; art. 240 , 241, gem. wet........ 145.
§ 11. Magt des Konings om verordeningen te vernietigen,
art. 153 gem. wet...............149.
§ 12. Bevoegdheid van den Commissaris des Konings om bij
weigering van het gemeentebestuur wetten en andere
bevelen uit te voeren, art. 126, 127 gem. wet. . . . 156.
HOOFDSTUK I.
Groot gewigt op den toestand van ons vaderland
hebben de steden uitgeoefend, daar het aan deze vooral
zijn bloei en welvaart te danken heeft gehad. In het
begin werden zij door de Iandsheeren met voorregten
begunstigd, die op haren rijkdom en invloed steunende
een tegenwigt wilden vormen tegen de heerschzuchtige
en magtige edelen en deze zoodoende aan zich onder-
werpen. Toen dit grootendeels gelukt was, zagen de
vorsten, bij hun streven naar meerdere onafhankelijkheid,
zich door de vele privilegiën, die aan verschillende steden
verleend waren, de handen gebonden. Het grooter grond-
gebied, waarover zij heerschten, maakte het zeer wen-
schelijk meer eenheid in het bestuur te brengen, maar
dit kon niet geschieden zonder telkens met die privilegiën
in botsing te komen \'). De steden daarentegen trachtten
ze te behouden en gebruik makende van de dikwijls
voorkomende geldverlegenheid van de Graven, er meer
bij te krijgen. Meer ondergeschiktheid aan het algemeen
Mr. J. J. van Hees van Berkel, Proeve eener beschouwing
over geschiedenis en staatsregt, vooral in betrekking tot ons vaderland,
onder de heerschappij der Franken en de regering der Graven. Utrecht
1836. bi. 173 vlg.
bestuur tot stand te brengen en daardoor de al te groote
zelfstandigheid van de verschillende gewesten en steden
te keer te gaan, werd nu het doel, dat de Graven van het
Bourgondische huis af zochten te bereiken. Om dit voor
te bereiden, begonnen zij meer eenheid en gelijkheid
in de regtspleging in te voeren. Daartoe werd in 1434
door Philips den Goede het Hof van Holland opgerigt,
waar de vonnissen der Schepenen gewogen werden ;
daartoe werden onder Karei den Stoute de eerste
grondslagen gelegd voor den Hoogen Raad te Mechelen,
waaraan al de Provinciale Hoven ondergeschikt waren.
Tevens werd besloten om de keuren en privilegiën der
steden te herzien, opdat deze de eenheid der regtspraak
niet in den weg zouden staan s). Karei V was zoozeer
overtuigd, dat meer eenheid noodzakelijk was, dat hij
alle pogingen in het werk stelde, om vooral langs vreed-
zamen weg tot dit doel te geraken. Den ingezetenen
drukte hij op het hart, om vooral eensgezind te zijn en
hield hun voor, dat het bijzonder belang voor dat van
den Staat moest wijken. In zijne menigvuldige wetten
komen dikwijls de woorden voor: «niettegenstaande
eenige costumen, privilegiën ter contrarie» 1), waarmede
hij te kennen gaf, dat deze zwichten moesten voor de meer
algemeene wetten, die hij aan zijne landen gaf. Maar
ook tegenover het buitenland moesten de Zeventien pro-
vinciën als één geheel beschouwd worden. Hij liet ze
daarom in 1548 bij de overeenkomst te Augsburg in éénen
1 ) Van Hees van Berkel, t. a. p. bl. 214.
-ocr page 15-kreits te zamen voegen In \'t volgend jaar werd dit
door de pragmatieke sanctie, waarbij Karei de erf-
opvolging in al de provinciën op gelijken voet inrigtte,
nog nader bevestigd. Om dit doel nog verder te be-
reiken , riep hij de Staten-Generaal in plaats van de Staten
der verschillende provinciën te zamen, maar het gelukte
hem niet er één ligchaam van te maken. Karei be-
greep evenwel, dat hij de gewenschte eenheid nooit
geheel tot stand zou kunnen brengen, zoolang de steden
in het bezit bleven van zoo verschillende voorregten,
welke de eene meer de andere minder van de vroegere
vorsten gekregen had. Hierdoor toch ontstonden er vele
moeijelijkheden, daar er in de verschillende steden ook
dikwijls verschillend regt bestond. Hierom bepaalde hij
bij de Instructie voor het Hof van Holland, Zeeland en
Friesland: dat als het blijken mogt dat eenige costumen,
gewoonten, keuren of herkomen met het gemeene regt
in strijd waren, die te niet te doen «indien dat bevonden
wert dattet also behoort te geschien» 1); en bij de Ordon-
nantie van 15 November 1531, art. 3 dat alle costumen
in schrift gesteld en binnen zes maanden ter bekrachtiging
toegezonden moesten worden 2). Onder Philips II wer-
den deze bepalingen herhaald en besloot men ze met
meer kracht door të zetten. Art. 59 van de Criminele
Ordonnantie4) van 1570 herhaalde den last, om de pri-
vilegiën binnen drie maanden in te zenden, ten einde ze
1 ) Instructie van het Hof van Holland, van 20 Aug. 1531, art. 8.
2 ) Utrechtsch Placcaatboek I. 414. In 1540 werd dit voorstel herhaald.
Utrechtsch Placcaatboek. I. 423.
te onderzoeken en voegde er de straf bij, dat als aan
dat bevel niet voldaan wierd «zij ten eeuwigen dage
«geexcludeert sullen blyven om de selve te mogen voir-
«stellen oft hen daermede te behelpen». Art. 73 en 74
van de Ordonnantie op den Stijl bepaalden, dat alle
costumen, privilegiën enz., die van die Ordonnantie
eenigzins verschilden, geschorst werden «ter tijt toe
«dat ons die gepresenteert ende in rade deursien ende
«geexamineert wesende, wij deselve geapprobeert ende
«gedecreteerd zullen hebben», terwijl alle costumen die
het tegenovergestelde bevatten, afgeschaft werden1).
Deze pogingen werden met leede oogen aangezien.
De steden, trotsch op hare privilegiën, wilden ze zoo-
veel mogelijk behouden en niets aan de algemeene wetten
opofferen, wanneer deze daarmede in strijd waren. Iedere
stad was vooral op eigen voordeel bedacht en trachtte
dit, op hare voorregten steunende, ten koste van de
algemeene regeering en dikwijls ook van de andere ste-
den te handhaven. Dit blijkt zeer duidelijk uit het ge-
beurde met de stad Dordrecht, bij gelegenheid van de
verponding in 1513.
Deze magtige stad van Holland had onder vele andere
privilegiën ook dit verkregen om nooit meer dan een
twaalfde in de beden te betalen 2). In 1496 drongen de
\') De Staten van Holland hernieuwden den len April 1580 in eene
Ordonnantie van de Policien binnen Holland, in art. 39, wel ongeveer
hetzelfde bevel, om namelijk binnen zes maanden alle regten, costumen
en usantiën ter griffie van het Hof van Holland te brengen, op straffe
dat na dien tijd «niemand in .Rechten ofte daar buijten sal mogen wer-
den gemolesteert ende dat deselve voor nu gelijck alsdan gehouden
werden voor corruptelen», maar van dit bevel schijnt niets gekomen te
zijn. Gr PI. B. I. 322.
2) Informacie up den staet, faculteyt ende gelegentheyt van de steden
ende dorpen van Hollant ende Vrieslant om daernae te reguleren de
steden bij het bewilligen in eene bede van Philips
den Schoone aan op het houden van een nieuwe ver-
ponding, blijkbaar met het doel om de rijke stad
Dordrecht meer te doen betalen dan zij volgens de pri-
vilegiën verpligt was. Deze wist evenwel een mande-
ment van den Grooten Raad te verkrijgen, waarbij den
commissarissen voor de verponding gelast werd haar
ongemoeid te laten en de zaak in regten te brengen\').
Hiervan was het gevolg dat Dordrecht in 1513 in \'t gelijk
gesteld werd. W einige maanden later toen er sprake was
van het houden van eene nieuwe verponding, verzette
Dordrecht er zich wel tegen, maar zeide tevens, dat het,
steunende op zijn regt om in alle contributiën met een
twaalfde te volstaan, bij de verponding eigenlijk niet be-
trokken was. Toen deze nu uitgeschreven werd, beijver-
den alle steden en dorpen zich om aan de daartoe afgezon-
dene commissarissen de noodige inlichtingen te geven.
Maar toen de beurt aan Dordt kwam om opening van zaken
te doen, weigerde deze2), omdat niemand naar regten
schuldig is zijne armoede te ontdekken, en op grond van
het onlangs gewonnen proces volgens \'t welk zij toch
nooit meer zou behoeven op te brengen. De commissa-
rissen lieten zich niet afschrikken, maar nam\'en eenige
regenten als gijzelaars gevangen, en vroegen raad aan de
landvoogdes, die, na het advies van den Grooten Raad
ingewonnen te hebben, de stad beval te gehoorzamen en
opening van zaken te geven. Na eenig vruchteloos tegen-
stribbelen en ziende dat het ernst was, gaf Dordt toe.
nyeuwe schiltaele. Leiden 1866. Voorbericht bi. XIV. Het was een
privilegie van Maximiliaan verkregen in 14-87.
Informacie. Voorbericht bl. XV vgl.
2) Informacie. bl. 493 vlg.
-ocr page 18-Toen later aan het Hof van Inquisitie de misdaden van
geschonden goddelijke en wereldlijke majesteit opgedra-
gen werden, steeg het misnoegen ten top, daar de bur-
gers in zulke gewigtige zaken van hunne gewone reg-
ters afgetrokken en voor vreemde gebragt werden. Ware
vrijheid, meende men, kon niet voor de burgers bestaan,
zonder groote zelfstandigheid van gemeente en provincie.
Door die ondergeschikt te maken aan eene centrale re-
gering, vreesde men voor despotisme, en zoodoende geheel
afhankelijk te worden van den alvermogenden wil van
den Vorst. Wat was dan natuurlijker, dan dat bij de
Unie van Utrecht al die privilegiën, waar zooveel voor
geleden ^was, op nieuw bekrachtigd werden! Maar nu
moest tevens gezorgd worden, dat geene andere magt
in den Staat hier meer inbreuk op zoude kunnen
maken. Daartoe moesten de steden zelve zoo onafhan-
kelijk mogelijk worden ï), en moest aan de Staten in de
verschillende gewesten de meeste magt opgedragen wor-
den, daar deze bestonden uit de edelen en uit de afgevaar-
\') Reeds in het begin van den tachtigjarigen oorlog waren de steden
er op uit om hare magt te vermeerderen. Getuige de brief van \'t Hof
van Holland van 30 Jan. 1573 bij Kluit: Historie der Hollandsche Staats-
regering V. 573 vlg., waarin gezegd wordt dat de steden en dorpen,
«dagelicx metter daet tegens alle recht, redenen ende billicheyt ver-
«vurderen de limiten van heur jurisdictiën te extenderen ende soo
«veel hen mogelijk es op heuren naesten te usurperen, souckende ende
«alleen vervolgende \'t gunt hem in \'t particulier tot lieurluyder eygen
«singulier prouffijt dienende ende wel gelegen is, immers eenige van
«henlieden pogen met indirecte middelen de facto ende metter daet
«althans te vercrijgen ende te obtineren \'t gunt henlieden in voortijden
«met directe middelen ende wegen van justiciën nyet en heeft connen
«oft mogen volgen." Het Hof beklaagt zich dat Delft een brouwerij te
Wateringe en te Hontselaersdyk gewapenderhand verwoest heeft, het-
zelfde met een Haagsche dreigt te doen, en dat zij verder zware accijnsen
hief van bier en andere levensmiddelen zonder hiervoor octrooi te hebben.
digden der stemhebbende steden, die aan den lastbrief,
hun door de vroedschap gegeven, gebonden waren.
Aan de Algemeene Staten werd daarom, slechts weinig
overgelaten: alleen die zaken welke de geheele Republiek
betroffen, als de buitenlandsche aangelegenheden, het
sluiten van vrede, verklaren van oorlog, zorg voor vloot
en leger. Belastingen voor die algemeene zaken mogten
zij niet heffen; \' dit deden de verschillende gewesten ,
ieder voor zich. Maar er was nog eene magt, die in
Holland vooral nadeelig kon werken op de autonomie
van de steden, en die daarom van allen invloed daarop
beroofd moest worden. Wij bedoelen het Hof, dat onder
de latere Graven vooral veel magt gekregen had 1). Som-
mige zaken nu, die met de steden in eenig verband
stonden, werden aan zijne kennisneming onttrokken en
aan de Gecommitteerde Raden opgedragen. Dit geschiedde
23 April 1576, met de beslissing der geschillen ter zake
van belastingen, onder voorwendsel dat het al genoeg
te doen had met gewone regtszaken en zijn manier van
procederen te lang duurde 2); en 11 Maart 1589, met de
buitengewone misdrijven, als verraderij, muiterij, op-
roerigheid, mishandeling van \'s lands oorlogstoebereid-
selen, mondkost, valsche munt3). Maar dit was nog
niet genoeg: alle magt van het Hof om zich met
stedelijke zaken te bemoeijen moest weggenomen
worden. Ieder burger toch kon zijn magistraat, als hij
door dezen verongelijkt meende te zijn, voor dat Hof
dagen, zooals vroeger dikwijls\' gebeurd was. Den lOden
Sept. 1591 werd door de Staten besloten, dat bij den
1 \') Mr. J. de Mauregnault, Juridique Observatien, bl. 182 vlg.
2 ) S. van Slingelandt, Staatkundige geschriften. Amsterdam. 1784.
I. pg. 243.
Hoogen- en Provincialen Raad geen provisie tegen de
steden verleend mogt worden, «zonder alvorens de requeste
«van partijen aan haar gezonden te hebben, ten einde
«zij binnen zekeren korten tijd den Raad mogen onder-
«rechten wat van de gelegenheid van de zaak is, om in
«het verleenen van de verzochte provisie daarop gelet
«en gedaan te mogen worden naar behooren.» En dit
alles met dat gevolg: «dat de provisiën hier tegen ver-
«leend, gehouden worden voor nul, en dat niemand ge-
«houden zal wezen te gehoorzamen of in regten te ver-
«schijnen» Dikwijls, zooals Kluit zegt, bevatte deze
tegenbedenking niets anders, dan , dat zulks een huis-
houdelijk verschil was, met verzoek om den klager niet
te ontvangen, maar aan zijn stedelijken regter terug te
zenden, onder bedreiging er dikwijls bij, van de zaak
anders ter tafel van de Staten te zullen brengen. Bij
deze zelfde Ordonnantie werd tevens bepaald, dat alleen
van de ordinaire criminele processen appél bij het Hof
zou zijn toegestaan, waarvan het gevolg was, dat van de
1000 processen, 999 extraordinair werden afgedaan2).
Het Hof schijnt zich evenwel toch nog met zaken van
politie of regering bemoeid te hebben, ten minste vin-
den wij eene resolutie van den 12den Julij 1674, van de
Staten van Holland, waarbij, op verzoek der stad Haarlem,
aan het Hof verboden werd, om zooals het dikwijls ge-
daan had, kennis te nemen van zaken van politie, waartoe
het onbevoegd was. En «ten einde de gemelde Hoven
«aan de eene zijde niet souden mogen pretendeeren ken-
«nisse te neemen van eenige politijcke saaken, onder
«pretext dat die souden specteeren tot de justitie, of dat
«wederom saaken van justitie aan de kennisse van de
«gemelde Hoven niet souden mogen worden onttrokken
«onder pretext dat die politijck souden weesen» besloten
de Staten zelve uit te maken, welke zaken tot beide
categoriën behoorden. De moeijelijkheid om hier een
juiste grens te trekken, schijnt hen hiervan afgeschrikt
te hebben, ten minste de gemaakte verdeeling is nooit
tot stand gekomen1). Bovendien werd aan het Hof het
regt, dat het vroeger bezat, om bij afwezigheid van de
Stadhouders cle keuze van de magistraten te doen, in
1650 voor goed ontnomen, niettegenstaande het er zich
hoewel te vergeefs krachtig tegen verzette s). Dergelijke
maatregelen konden de Staten gemakkelijk nemen, daar
de steden hierbij alle hetzelfde voordeel hadden, namelijk
uitbreiding van magt.
Werpen wij nu een blik op de steden en het platte
land van Holland en gaan wij meer in bijzonderheden
hun bestuur na.
Onder het bestuur der eerste Graven, toen de steden
begonnen op te komen, was de keuze der magistraten
geheel van hen afhankelijk. De Schout of Baljuw, die
als vertegenwoordiger van den Graaf in iedere stad het
geheele bewind in handen had, werd door hem benoemd.
Maar ook de Schepenen, die van de oudste tijden af
aanwezig waren, werden door den vorst of zijn plaats-
vervanger aangesteld, maar slechts voor korten tijd,
meestal voor een jaar» Langzamerhand ziet men de
Burgemeesters komen, die, in den beginne zuiver stedelijke
magistraten, voornamelijk voor de fmantiën te zorgen
hadden, en dus ook door de burgers zelve benoemd
werden. Maar, toen zij zich later met het politieke
bestuur begonnen te bemoeijen, en de Schepenen meer
en meer op den achtergrond drongen, totdat zij het
ten slotte geheel in handen kregen, werden zij ook
door den Graaf in vele plaatsen aangesteld 1). Som-
mige steden behielden evenwel dit zoo gewigtig voor-
regt, b. v. Leiden, Amsterdam, Hoorn, Enkhuizen,
Edam, Monnikendam, Medemblik 2). Een merkwaardig
voorbeeld levert Dordrecht op, dat doet zien, boe wei-
nig de burgers genegen waren hiervan afstand te doen,
en tevens, dat de Graven het gaarne aan zich wilden
trekken. Men vindt hier eerst een burgemeester van
de gemeeente, terwijl er later een van \'s Ileeren wege
bij komt, welk getal naderhand tot vier vergroot werd.
De eerste werd door de goede luiden van Achten, als
vertegenwoordigers van de burgerij, aangesteld, wat
tot 1766 duurde, toen ook zijne benoeming door den
Stadhouder geschiedde3) Deze toestand duurde voort
tot dat de Vroedschaps-collegien opkwamen, die,
door de burgers zelve gekozen, hen bij gewigtige aan-
gelegenheden moesten vertegenwoordigen, en van den
Vorst het privilegie kregen, om dubbeltallen temaken,
1 \') Mr. A. H. Metelerkamp, Het voormalig aloud staats-stadhou-
derlijk en stedelijk bestuur van Holland. Rotterdam 1804. bl. 36.
3 ) Grondwettige herstelling van Nederlands-staatwezen, zo voor het al-
gemeen bondgenootschap als voor het bestuur van elke bijzondere
provincie. Amsterdam 1785. II. 51.
waaruit deze dan de Schepenen en Burgemeesters zou
kiezen. Deze Vroedschappen zien wij het eerst onder
Philips den Goede, maar toen slechts als tijdelijk en voor
eenige jaren, zoodat er toen en later dikwijls vele jaren
verliepen, dat de steden van dit voorregt verstoken, nu
ook hare magistraten onmiddelijk van den Graaf ontvingen.
Dit geschiedde onder Karei den Stoute en ook onder
Maximiliaan, toen zij ten gevolge van de Hoeksche en
Kabeljaauwsche twisten in vele steden werden ingetrokken.
Eerst onder Karei V en Philips II beginnen zij een
meer vasten plooi aan te nemen en de steden ze voort-
durend te behouden, hoewel zij volgens de privilegiën
nog altijd slechts tot wederopzeggens toe aangesteld
waren1). Wel hadden de steden ze reeds onder Maria
ten eeuwigen dage verkregen, daar in het Groot Privi-
legie § 12 bepaald was, dat zij «van nu voortaan hebben
«en houden zullen al zulke manieren van Wetten en
«Gerechten te zetten ende ordineren,» maar dit werd
door hare opvolgers niet nagekomen. In sommige
plaatsen werden deze voordragten gedaan door een
soort van kiescollegie, dat óf uit eenige leden van de
Vroedschap bestond, zooals te Rotterdam, waar deze,
volgens het privilegie van 8 April 1479, er zeven uit
hun midden, Boonheeren genaamd, benoemden, die op
hun beurt achttien personen verkozen, waaruit dan de
Graaf 7 Schepenen en 2 Burgemeesters aanstelde 2), óf een
afzonderlijk ligchaam vormde zooals te Schoonhoven,
waar de Electeurs3), en te Dordrecht, waar de Veer-
tigen waren"), óf wel door de Vroedschap, bij loting
2 a) Tegenwoordige Staat. XV. 252.
3 ) Tegenwoordige Staat. XV. 320.
*) Tegenwoordige Staat. XIV. 349.
-ocr page 24-uit de ingezetenen gekozen werden, zooals te Hoorn,
Enkhuizen en Medernblik\'). Zij waren dus eerst afge-
scheiden van de Vroedschap en bestonden uit ver-
schillende personen, maar later ziet men dezelfden
in beide komen zoodat hierdoor de geheele instelling
van haar oorspronkelijk doel ontaardde. Hierdoor ver-
kregen dus de steden meer invloed op de benoeming
van hare magistraten, vooral, daar de Vroedschappen
het gewigtig voorregt verkregen, om zich zelve aan te
mogen vullen 1), en dus onafhankelijk van de Graven
werden. Soms maakten zij ook gebruik van de groote
geldverlegenheid, waarin de Graven zich dikwijls be-
vonden om voor groote sommen het regt te koopen , zelve
onmiddelijk eenige ambtenaren te mogen aanstellen.
Zoo kreeg Amsterdam in 1509 voor f 20,000 het regt,
om den Schout door Burgemeesters en Raden te doen
benoemen, welke som in 1550 gelost werd, maar voor
welken prijs in 1563 dat regt terug gekregen werd,
op voorwaarde dat hij door de Landvoogdes bevestigd
zou worden. Hetzelfde had ook te Hoorn plaats2). Niet
dan noode stonden de Graven deze regten af. Zij
hadden toch door de benoeming eene te schoone gele-
1 ) In sommige steden had de graaf zich het regc voorbehouden om
zelf de opengevallen Vroedschapsplaatsen aan te vullen. Dit vinden wij
van Rotterdam, Gorkum, Schiedam en Alkmaar vermeld. Eerst in de
17e eeuw kregen deze steden van de Staten van Holland het regt zulks
zelf te mogen doen. Tegenwoordige Staat. XV. 250, 277, 321, 401.
2 ») Tegenwoordige Staat. XV. 161, 437.
-ocr page 25-genheid om zich langzamerhand meer invloed op de
steden te verwerven. Vooral Philips II trachtte op die
magistraten te werken en ze aan zich te verhinden.
De Instructie voor den Stadhouder van Holland, die bij
afwezigheid van den Graaf de keuze doen moest, behelsde,
dat hij verpligt was telken jare aan de landvoogdes
vooraf te kennen te geven, welke personen hij in de
hoofdsteden in de regering dacht te benoemen, ten einde
te vernemen of zij zich daarmede vereenigen kon T).
In de eerste tijden van de Republiek bleef de bevoegd-
heid der steden in dit opzigt dezelfde. De Stadhouders
waren nu de autoriteit, die de magistraatsbestelling had,
gelijk zij zulks reeds vóór de afzwering van Philips II met
het Hof bij afwezigheid van den Graaf, in handen hadden,
Willem I schijnt evenwel hierin meer magt dan zijne
opvolgers gehad te hebben, daar hem in 1576 opgedragen
werd, om «bij aldien de nood of verzekerdheid eenige
afstelling buiten den gewonen tijd vereischte, hij zulks
vermogt te doen met kennis van zaken en van de meer-
derheid van de Vroedschap»1). Hiervan wordt in de
Instructie van Maurits van 1585 niets meer gevonden.
Hij zou de Burgemeesters, Schepenen en Wetten ver-
anderen na behooren «en daar \'t zelve van noode weesen
sal», waaruit opgemaakt moet worden, dat hij het
doen kon op den gewonen tijd en ook bij tusschentijds
openvallende vacaturen. Hiermede werd natuurlijk het
geval niet uitgesloten, dat de Staten van Holland den
Stadhouder konden magtigen, om buiten tijds de rege-
1 ) Kluit. IV. 155 en S. v. Slingelandt, Staatkundige Geschriften.
I. 130.
ring in de eene of andere stad te verzetten, wat ook
wel eens b. v. in 1618 en 1672 gebeurde.
Eene gewigtige verandering had in 1650 plaats, toen
de steden de aanstelling van hare magistraten geheel
en al in handen kregen, en zelve uit de nominatiën de
keuze deden, en dit werd niet alleen aan de stemheb-
bende , maar aan alle, die hiervoor octrooi aan de Staten
vroegen, toegestaan1). Dit voorregt wilden zij zich ook
voor het vervolg verzekeren en alle inbreuk er op be-
letten. Daarom bevatte het Eeuwig Edict van 1667, dat
de verkiezing van alle regeringspersonen in de steden
volgens de tegenwoordige octrooijen aan haar zoude
blijven, zonder ooit te mogen worden afgestaan 2). Toen
dit Edict in 1672 werd afgeschaft, kreeg Willem III
weder dezelfde magt, die zijne voorzaten bekleed hadden.
Deze toestand bleef tot aan het einde -der Republiek
voortduren, behalve dat in het tweede stadhouderlooze
tijdvak weder hetzelfde gebeurde als in 1650. Nooit
kregen de latere stadhouders in Holland zooveel te zeg-
gen, als in Utrecht, Gelderland en Overijssel, die in
1674 als overwonnen gewesten beschouwd, wel weder
in de Unie werden opgenomen, maar met verlies van
vele en gewigtige voorregten. Bij de aldaar ingevoerde
reglementen werd de benoeming der magistraten en
zelfs de verandering der Vroedschappen geheel en al
in handen van den Stadhouder overgebragt3).
\') Kluit. III. 231. Vroeg eene stad geen octrooi voor eigen magi-
straatsbestelling dan geschiedde het staatsgewijze of wel door Gecom-
mitteerde Raden.
6) Kluit. III. 332.
s) Geschiedkundige verhandeling betreffende het regerings-reglement
van Utrecht. Utrecht 1784. pg. 37.
Hoewel dus de aanstelling der regenten geheel buiten
de burgers omging, werden deze toch onder de Graven
in het bestuur der stad gekend, daar toen de gewoonte
bestond om bij belangrijke zaken de aanzienlijken op te
roepen, hetgeen zelfs, toen de Vroedschappen opkwamen,
nog in stand bleef1). Ook werden dikwijls de schutte-
rijen en gilden geraadpleegd, welke laatste te Dordrecht
zelfs zooveel magt hadden, dat zij daar de nominatiën
maakten voor de goede luiden van Achten, die de ge-
meente verbeeldden en zitting in den Oud-Raad hadden,
terwijl zij bij alle gewigtige aangelegenheden de dekens
moesten raadplegen2). Gedurende den tachtigjarigen
oorlog werden zij nog dikwijls in het bestuur van \'s
lands zaken gekend b. v. bij de Bredasche vredesonder-
handelingen, bij de opdragt der liooge overigheid aan
Willem I, over de algemeene landsverdediging in
1574. Toen de Unie van Utrecht tot stand kwam moest
deze door de schutterijen en gilden bezworen worden.
Niettegenstaande hun invloed dus groot was, namen de
Staten van Holland den 23sten Maart 1581 een besluit,
«dat voortaan geene steden, over \'s gemeenen lands-
«zaken raadplegen zouden met eenige best gestaatsten,
«schutterijen, gilden of anderen, als bij eenige steden
«tot andere tijden is gedaan, maar alleenlijk met den
«genen, des van ouds behoorende, ten ware met voor-"
«gegane gemeene bewilliging der Staten» 3). Door dit be-
sluit werden schutterijen en gilden van al hun staat-
2 ) Later -veranderde dit in een uiterlijk vertoon daar de dekens ge^
heel van de Burgemeesters afhankelijk werden. Grw. Herstelling. II.
Mr. G. W. Vreetle, Geschied- en Letterkundige Herinneringen»
II. 42 vlg.
kundig gezag beroofd en de invloed van het volk op de
regering voor goed weggenomen\'). Van het stadsbe-
stuur kwam het gedurende de Republiek al zeer weinig
te weten daar hierin weinig openbaarheid bestond. De
magistraten vergaderden met gesloten deuren en zelfs
rekening en verantwoording van de stedelijke geldmid-
delen werd niet ten overstaan van de burgerij afgelegd.
Onder de Graven heerschte hierin meer publiciteit. In
een privilegie van Gouda van 10 September 1410 werd
aan de Burgemeesters opgedragen dat zij «hoir rekening
«maken, endebereijdt hebben alle jaren van onser steede
«voorsz. als van hoiren ontfank ende uijtgeeff binnen den,
«eersten ses weeken, nadat sij ontset sullen worden van
«heure Burgermeesterschap, ende dan sullen wij binnen
«den eersten veertien dagen, daer naest volgende, ter
«Gouda doen schicken sommige van onsen Rade, ende
«vrienden, omme van onser wegen bij onse Gerechte,
«ende gemeene vroetschap onser steede voorn, die reke-
«ninge te hooren, te oversien, ende deselve rekeninge
«openbaerlijk te doen met open deuren» 2). Eveneens
vinden wij dat de thesauriers te Dordrecht jaarlijks ver-
pligt waren in het openbaar rekening en verantwoor-
ding te doen en in andere plaatsen dat die jaarlijks
geschiedde vóór de gemeente zooals te Hoorn, Naarden
en Weesp2).
Als wij dus zien dat alle magt bij de onafhankelijke
stedelijke regenten en levenslang benoemde Vroedschap-
pen berustte, was het dan te verwonderen dat de
regeringen in gesloten corporatiën ontaardden en het
bestuur in handen van enkele geslachten kwam ? Hoe kon
dit anders daar de Vroedschappen zich zelve aanvulden
en bij de keuze der magistraten natuurlijk het liefst
iemand uit hun midden daartoe benoemden 3)?
Aan deze magistraten kwam het geheele huishoudelijk
bestuur der stad en de regtspraak toe. De Schout of
Baljuw, die aan het hoofd van de politie stond was tevens
met de zorg voor de jurisdictie belast. Oudtijds wras de
Schout alleen voor de burgerlijke zaken, terwijl aan den
Baljuw de criminele regtspraak opgedragen was4). Later
werden beide ambten in één persoon vereenigd, en vindt
men in de meeste Hollandsche steden den Schout of
Baljuw als hoofd der regtspraak. Hier en daar waren nog
overblijfselen van het oude verschil gebleven b. v. te
\') Grw. Herstelling. II. 56, 57.
-) Informatie op den staet enz. bl. 79, 193, 197. Dit gebruik werd
niet op eene wettige wijze afgeschaft maar verouderde en geraakte lang-
zamerhand in onbruik. Mr. A. H. Metelerkamp. Het voormalig aloud
Staats-Stadhouderlijk en Stedelijk bestuur, bl. 390.
3) Mr. G. W. Yreede, Geschied- en Letterkundige Herinneringen.
II. 28 vlg. en Nederlandsche Spectator 1867, 1868.
4) Zoo stond Delft met Vlaardingen onder den baljuw van Delfland;
Leiden, Gouda, Oudewater en Woerden onder dien van Rijnland;
Rotterdam en Schiedam onder dien van Schieland. Mr. J. van Hall.
de Stedelijke keuren in Holland en Zeeland in de 13e en 14e eeuw in
derzelver onderling verband in de Nieuwe Bijdr. voor Regtsgel. en Wetg.
I. 573. Pestel III. bl. 667.
Gorkum, waar een Drossaard en Schout aanwezig was;
te Gouda, waar tij den naam droeg van Baljuw en
Schout en in den Briel, waar de Baljuw tevens aan het
hoofd van het land van Voorne stond. Deze Schout was
de eischer van het regt namens de Overheid, hij spoorde
de misdadigers op, stelde de aanklagten in, riep de
Schepenen te zamen, leidde hunne vergadering en zorgde
voor de uitvoering van het vonnis. Hij was de vertegen-
woordiger van den Graaf in de stad en later van de
Staten van Holland, werd door deze benoemd en was
dus geen eigenlijke gemeente-ambtenaar, maar van over-
heidswege aangesteld om het regt in de stad uit te
oefenen, en in vroeger tijden eveneens belast met de
zorg, dat er niets geschiedde wat strijdig was met de
regten van den Heer. Zooverre stond hij buiten het
stads bereik., dat hij zijn ambt wrel eens nederlegde
zonder daarvan aan de regering de minste opening te
geven1). Het toezigt over hem behoorde aan het
Hof, dat bij zijne Instructie belast was «naerstighlijck
«te doen inquireren om te vernemen de abuijsen ende
«delicten van bailliuwen ende andere officieren van
«deselve, die gehoort sijnde te corrigeren naer gelegen-
«heijt van saecken: ende indien het bevindt, dat sij
«bij merkelijcke redenen schuit hebben, sal die mogen
«suspenderen van hare diensten ofte officien bij provi-
«sie2).» De steden trachtten hen wel tot stedelijke ma-
gistraten en van zich alleen afhankelijk te maken, maar
dit gelukte slechts hier en daar zooals te Amsterdam,
\') Hiervan een voorbeeld bij Kluit. Y. 494 vlg.
s) Instructie van het Hof van Holland, Zeeland en Vriesland van 20
Aug. 1531. art. 7. Zie de stukken in zake Jan Harger en van der
Mieden. (1740—1743.)
Rotterdam en Schiedam1). Gedurende de Republiek ge-
beurde het nog dikwijls dat zij voor het Hof gedaagd
en in hunne betrekking geschorst werden2).
«De collegien van Schepenen,» zegt het Vertoog van
de Staten van Holland van 16 Oct. 1587, «vaceren or-
«dinarie tot d\'administratie van de justicie, soo in alle
«criminele als civile saecken, ende hebben ende exerceeren
«alle hooge, middelbare en lage jurisdictiën3).» Hun
werk was het derhalve, om in de verschillende zaken
te vonnissen, en dat dit niet alleen kleine en geringe zaken
betrof, blijkt uit de woorden hooge jurisdictie, waar-
onder die misdaden verstaan moeten worden, die aan
den lijve strafbaar zijn. Deze stedelijke regtbanken
stonden in naauw verband met het Germaansche regts-
beginsel, dat ieder door zijns gelijken geoordeeld moest
worden, en met het daarmede verwante privilegie van
niet buiten \'s landspalen teregt gesteld te mogen worden
Daar evenwel vooral in de groote steden de Schepenen
reeds veel te doen hadden, werden er nog verschillende
Kamers opgerigt als: Kamer van desolate boedels, col-
legie van Weesmeesters, commissarissen van huwelijks-
zaken , vredemakers, "terwijl in de handelssteden er nog
de assurantiekamer en de kamer van zeezaken bijkwamen.
De bestuurders hiervan waren meestal oud-regenten, en
van hunne vonnissen viel appel op de schepensbank.
Het huishoudelijk bestuur was opgedragen aan de
Burgemeesters, «wier officie», gelijk het gemelde Vertoog
van 1587 zegt; «was het ordinaris beleijt ende gebiet
\') Rotterdam en Schiedam kregen dit regt in 4576. Pestel II. 596,604.
2) Mr. L. Ph. C. van den Bergh, De Baljirwen. Nederlandsche Rijks-
archief. bl. 278 vlg. Mr. G. Mees Az., Het Rotterdamsche oproer van
1690. Verhandelingen der Koninklijke Academie van Wetenschappen. IV.
3) Groot Plac. Boek. I. 39.
-ocr page 32-in alle politijcke saecken, soo wel de administratie van
stadtsgoederen en innekomen, als den welstant ende
bewaringe der steden betreffende.» Zij waren dus het
uitvoerend bewind, dat voor alles zorgde wat de stad
aanging, maar gehouden was om bij gewigtige zaken
zooals het opleggen van belastingen, het aangaan van geld-
leeningen, de Vroedschap te raadplegen. «Want,»
zegt de deductie, «bij deze collegien is alleen de macht
omme te adviseren, resolveren ende disponeren van
alle saecken concerneerende den staet van den lande
en der stede respective. Ende wat \'t selve collegie advi-
seert, resolveert ende disponeert, wert bij de gantsche
burgerije ghevolgt, daertegen noijt eenige inbreuk ofte
oppositie van de burgeren is gevallen.»
Men denke niet dat de werkkring van deze regenten
zoo geheel afgescheiden was, als uit het Vertoog misschien
zou kunnen afgeleid worden. Wel waren Schout en
Schepenen alleen, als het collegie van de Wet, met de
regtspraak belast, maar dit nam niet weg, dat zij ook
in de meeste administratieve zaken gekend werden en
meer bepaald in de wetgeving deelden. Afscheiding van
de regterlijke en wetgevende magt bestond toen niet
en dezelfde personen, die het regt moesten toepassen,
hielpen tevens de plaatselijke verordeningen tot stand
brengen
In het plaatselijk bestuur waren de steden volkomen
vrij. Toezigt van hoogere besturen bestond bijna niet.
Zoo bezaten zij eene uitgebreide wetgevende magt. Dit
regt om keuren te maken werd haar reeds zeer vroeg
gegund. Zulks was dan ook noodig, want hoe zou iedere
*) Meyer, Institutions judiciaires. III. 388.
-ocr page 33-gemeente hebben kunnen bestaan, als zij hare eigene
zaken niet behartigen en geene voorschriften aan de inge-
zetenen geven mogt? Zij kon toch in alles de bevelen
van den Graaf niet afwachten. Dit regt werd in het begin
aan Schout en Schepenen gegeven en betrof alleen de
huishoudelijke zaken en de dagelijksche policie1). Reeds
in 1245 werd dit voorregt door Graaf Willem aan Haarlem
en in 1266 door FlorisY2) aan Leiden vergund. Maar meestal
werd het slechts voor een bepaalden korten tijd gegeven,
doorgaans voor één of voor een half jaar, zelden voor altijd
b. v. aan Amsterdam in 1342: «wat willecoren dat die
«Scout mitte Scepenen maakt die mogen sy houden een
«jaar,» eveneens aan Dordrecht en Haarlem 3). Om nu
te voorkomen, dat zulke keuren inbreuk maakten op het
regt van den Graaf, vindt men in den lastbrief van den
Baljuw of Schout het bevel, dat hij geene keuren mag «con-
«senteren ten si dat hij die eerst ons of onsen Rade aan-
«gebracht hebbe, ende wij onse consent daertoe gedaen.
«hebben; anders willen wij dat die te niete wezen zullen» 4).
1 \') S. H. -van Idsinga, Het Staatsrecht der Yereenigde Nederlanden
vertoond volgens de geschiedenissen der stad Groningen onder de
Bisschoppen van Utrecht en volgende Princen. II. 370.
2 ) Mr. S. van Leeuwen, Handvesten ende Privilegiën van den lande
^an Rijnland met den gevolge van dien. Leiden, Rott. 1667 pg. 377,
405. Van Leiden luidt het aldus: «Ende wat bij den acht geswooren
ende den Rechter tot oorber ende voordeele van der Stede gestatueert
ende geordonneert wordt, dat \'t selfde van alle menschen sal goet ge-
acht syn, ende vastelyck onderhouden worden.»
3 s) Van daar dat te Amsterdam jaarlijks als de nieuwe regering op-
trad, deze zich dadelijk naar de pui van het Stadhuis begaf, alwaar de
"willekeur volgens welke de vroegere keuren bevestigd werden, afge-
lezen werd. Hierdoor behielden zij hare kracht, daar zij anders na
verloop van één jaar vervallen zouden zijn. Tegenw. Staat. XV. 173,
Kluit. IV. 148.
Ook komen in de meeste privilegiën daarom de
woorden voor: «behoudens ons regt of onze Heerlijkheid»,
waaruit volgt, dat zij het regt van den Graaf niet
mogten aanranden, noch tegen de algemeene wetten of
verordeningen indruischen. Geschiedde dit, dan werden
de keuren door den Graaf vernietigd, waarvan vele
voorbeelden voorhanden zijn, of de magistraten werden
ter verantwoording geroepen voor het Hof van Holland,
en soms het regt, om keuren te maken, ingetrokken1).
Om dit te voorkomen plagten de steden, als zij iets
nieuws wilden invoeren, hiervoor vergunning aan den
landsheer te vragen. Gedurende de Republiek werd het
woord huishoudelijk in den ruimst mogelijken zin op-
gevat en aan het Hof verboden zich met stedelijke
zaken te bemoeijen. Dat evenwel de keuren niet met
de algemeene wetten mogten strijden, is zeker en blijkt
uit verschillende Placaten van de Staten, waarin dikwijls
de woorden voorkomen: «niettegenstaande eenige cos-
«tumen, usantien tot nog toe contrarie dezen gebruikt»2).
In zulk een geval kon dus het Hof eene keur weigeren
toe te passen3), maar wanneer er sprake was van
1 ) Kluit. IV. 151 vlg. V. 283.
2 ) Zie b. v. het Placaat van 1 April 1580 op het stuk der justicie binnen
de steden en ten platten lande van Holland art. 32. Holl. PI. Boek I.
11 vlg. In het Placaat van 19 Maart 1640, op de wering van bedelaars
en vagebonden, art. 17, vindt men: «en dit alles onverminderd de keu-
aren en ordonnantiën die bij de magistraten van de steden, of ook ten
«platten lande daartegen aireede zijn gemaakt of nog gemaakt zouden mogen
«worden, mits dezelve den inhoude van dezen Placaate niet en contrari-
«eeren." Gr. PI. Boek. I. 490.
3 ) S. van Leeuwen, Rooms-Hollands Regt. Amst. 1744. bl. 22.
Niet gemakkelijk was liet om de arresten van het Hof in de steden uit
te voeren. Het gebeurde met Dordt leert dit. Deze stad stelde bij
iedere ontduiking van haar stapelregt een eisch tot schadevergoeding
magtsoverschrijding, dan schijnt het Hof dit niette hebben
mogen beoordeelen, zooals uit de Resolutie van 1674
volgt
Evenals met betrekking tot de wetgeving, genoten
de steden in het fmantiëele reeds van ouds groote vrij-
heid. Directe belastingen mogten zij op de ingezetenen
leggen zonder hiervoor vergunning van noode te hebben.
Rekening en verantwoording van hare gelden behoefden
zij aan hoogere besturen niet te geven. Uit de merk-
waardige Informatie van 1513 blijkt, dat de finantiën
niet overal goed in orde waren. De commissarissen ter
verponding moesten toch in de steden, behalve het
onderzoek naar hare uitgebreidheid en vermogen, zich
ook de stedelijke rekeningen laten loonen en nagaan,
hoeveel schuld iedere stad had en hoeveel accijnsen er
geheven werden 2). Behalve dat sommige steden groote
schulden hadden, bleek het dat \'t fmantiëel beheer soms
veel te wenschen overliet. Yele rekeningen vooral sedert
1508 waren nog niet gesloten, zoodat cle commissarissen
zich moesten behelpen met een staat van inkomen ge-
maakt uit de registers der thesauriers als b. v. te Leiden 3),
of wel met verhuur- of andere boekjes die de regeering
beweerde autentiek te wezen b. v, te Alkmaar, Hoorn,
Enkhuizen, Amsterdam, Weesp , Gouda, Gorkum ,
tij het Hof in. Maar de letteren executoriaal, die zij in dat geval ver-
kreeg, verloren langzamerhand hare kracht, en werden eindelijk eene
doode letter, daar de regering van Amsterdam, en op haar voorbeeld
°ok andere steden, niet gedoogen wilden, dat zij binnen haar regtsge-
hied ten uitvoer gelegd werden. Mr. O. van Rees. Geschiedenis der
Staathuishoudkunde in Nederland tot het einde der 18e eeuw. I. bl. 164.
\') Pestel. III. 766.
2) Informacie op den staet enz. bl. 4.
3) Informacie op den staet enz. bl. 236,
-ocr page 36-Schiedam, GeertruidenbergT). Wat de reden van dit
wanbestuur was, is ons niet bekend, alleen verklaart
Gouda, dat de laatste rekeningen niet gesloten waren
«overmits andere occupatiën die zij gehad hadden.» In
andere steden daarentegen was het bestuur der geld-
middelen in een zeer goeden toestand. Zoo toonde b. v.
Delft drieërlei soort van rekeningen, waarvan de eerste
afgelegd werd door de thesauriers van al de goederen
der stad; de tweede cloor de Burgemeesters voor de
gelden die zij van de thesauriers ontvingen en voor de
buitengewone lasten van de stad besteedden; en de derde
door de havenmeesters van de gelden, die zij ook van
de thesauriers ontvingen om daarmede de onkosten aan
de poorten en havens te betalen8). Ten einde hierin
algemeen verbetering te brengen, beval Karei V, bij
placaat van 6 Julij 1515, dat de rekeningen jaarlijks geslo-
ten moesten worden en binnen 6 maanden na het einde
van ieder jaar een copie naar de Rekenkamer te
zenden 1).
Yoor sommige zaken moesten de steden octrooi
vragen aan den Graaf en later aan de Staten van Hol-
land. Dit was het geval met het heffen van accijnsen,
daar dit regt vroeger alleen aan den landsheer toekwam,
die het soms ook wel aan de steden vergunde, maar
meestal slechts voor weinige jaren. Later bepaalden de
Staten, dat de steden ze eigenmagtig konden heffen,
mits zij niet hooger waren dan de provinciale accijnsen2).
1 ) Informatie op den staet enz. 621 vlg.
2 !>) Pestel III. bl. 663 en P. Paulus, Verklaring der Unie van
Utrecht I. 223.
Eveneens moest voor liet opnemen van geld vergunning
verkregen worden. De meeste steden verzuimden dit
echter van tijd tot tijd, gelijk uit de Informatie van
1513 blijkt, anderen deden het in \'t geheel niet, alsb.v.
Hoorn, Enkhuizen, Edam, Geertruidenberg. Na arden
verklaarde ronduit «want zij zooveel niet geweten en
«hebben dat zij daaromme octrooi behoefden»\'). Ook
hieraan trachtte Karei V in het placaat van 1515 een
einde te maken en meer gehoorzaamheid in te voeren.
Bij het uitbreken van den opstand tegen Spanje poogden
de steden zich van dit lastig octrooi vragen te ontslaan
en in 1579 verklaarden de Staten «dat de magistraten
«binnen alle de steden van Holland vermogen met con-
«sent van haarluider Vroedschap of andere Gemeente
«aldaar, representeerende haarluiden Stede, te beswaaren
«ende te belasten, hetsij bij ligtinge van Penningen
«of aanneemen van eenige huizen of landen, tot dienst
«der selver steeden, met Losrenten den Penning sestien,
«vijftien of veertien, ende met Lijfrenten den Penning
«agt of seeven op een, ende den Penning tien of negen
«op twee Lijven, sonder vorder octroij ofte consent daar-
«toe te versoeken»1). Ook moest voor het oprigten of
veranderen van jaar- en weekmarkten toestemming ver-
kregen worden, tot welke bepaling de vrees, dat de eene
stad door het gelijktijdig houden der markt de andere
stad zou kunnen benadeelen, zeker veel bijdroeg2).
Aan de Burgemeesters kwam met kennis van de
1 ) Resolutiën van Holland 29 Nov. 4579 bl. 946.
2 ) Den 28en Mei 4580 kreeg Rotterdam eene jaarlijksche zaad- en
leermarkt, bij welk octrooi gevonden wordt: dat «die op \'t voorsz. verzoek
«de naestgelegen steden eerst beschreven hebben gehad om te weten.
Vroedschap reeds van ouds, zooals de Groot*) zegt, het
regt toe om zonder eenigen vorm van proces oproerige
burgers uit de stad te zetten. Gedurende den opstand
tegen Spanje werd dit dikwijls gedaan en Willem I
hield den magistraten voor oogen, om op die suspecte
personen «goede scherpe toezicht» te houden en die
ten spoedigste te laten vertrekken. Later handhaafden
de Staten bij verschillende placaten dit regt van de
steden, daar deze het niet gaarne wilden missen 2). Dat
dit regt nog al ruim werd opgevat en het woord sus-
pect zich ver uitstrekte, blijkt uit de Ordonnantie van
1-4 Julij 1598, waarin die personen aldus omschreven
worden: «alle die met woorden «of werken, iets gezegd,
«gedaan of aangevangen zullen hebben strekkende tot
«nadeel van den welvaren van den lande of de steden
«in \'t bijzonder, mitsgaders die genen die de voorsz.
«overheden in haar gemoed en gewisse bij meerderheid
«van stemmen zullen houden voor verdacht, dat den
«dienst der landen en van de steden zulks vereischt
«enz.» 3).
Bovenal waren de steden er opgesteld om als zelfstan-
dige corporatien erkend te worden. Daarom moesten
de garnizoenen4), die in de steden gelegd werden, ook
«wat interest zij zouden mogen lijden door \'t accorderen van de voorsz.
«markten». Kluit I. 169 en S. H. van Idsinga: Het Staatsrecht der
Vereenigde Nederlanden. II. 198.
\') Mr. H. de Groot, Verantwoordingh van de wettelijke regiering
van Hollant ende West-Vrieslant bl. 192. «Dese macht wert geoeffent
bij Burgliemeesters alleen of met kennisse van de Vroedschap.»
2) In 1651 werd dit regt aan de magistraten nader verzekerd, als
hun toekomende van alle oude tijden, uit kracht van politieke magt en
niet ingevolge van ordinaris jurisdictie. Kluit III. bl. 241.
3) S. van Leeuwen, Rooms-Hollands-regt. bl. 12.
4) De garnizoenen die in de Frontiersteden gelegd werden, werden
-ocr page 39-aan de magistraten den eed afleggen. Onder Philips II
had dit zijn reden, omdat zij van de vreemde soldaten
zooveel te lijden gehad hadden en zich dus van hunnen
trouw vooraf wilden verzekeren. Toen later dit motief
verviel, bleef die eed in Holland toch nog behouden1).
Ook mogten geen soldaten door eenige stad trekken, zonder
dat daar eerst kennis van gegeven ware aan de magi-
straten en eerst na van deze vergunning hiervoor ver-
kregen te hebben5). Om dezelfde reden duldden de
steden volstrekt geene inbreuk op haar grondgebied.
Talrijk zijn dan ook de geschillen over beweerde juris-
dictie-schennis. De regel gold toch, dat de Baljuw
of Schout alleen op het gebied der stad, waarin hij aan-
gesteld was, zijn ambt mogt uitoefenen. Daarbuiten
had hij niets meer te zeggen. Soms liepen zulke ge-
schillen zoo hoog dat het te Utrecht gebeurde dat de
Procureur-Generaal gevangen genomen werd op grond,
dat hij het regtsgebied der stad geschonden had2)»
Aan het denkbeeld, om als zedelijk ligchaam beschouwd
volkomen onafhankelijk te zijn, waren niet alleen de
1 door den Staat betaald. Sommige steden plagten die serviciegelden
voor te schieten maar beklaagden zich dikwijls dat zij hunne voorschot-
ten niet terug kregen, \'s Hertogenbosch beweerde zeer veel geld daar-
voor te moeten ontvangen, reeds voor meer dan eene eeuw verschuldigd.
Zie request aan Hun Hoog Mögenden door Schepenen, Gezwoorens en
Raden der Hoofdstad \'s Hertogenbosch gepresenteerd den 26sten April
1786 over de verachterde serviciegelden, gesteld door den pensionaris
Ant. Martini, \'s Hertogenbosch 1786.
\') P. Paulus, de Unie van Utrecht. II. 52.
2 ) Rechtmatige en vrijmoedige verdediging van Adrianus Hoevenaar,
-ocr page 40-Hollandsche maar alle steden van de Vereenigde Neder-
landen ten zeerste gehecht. Ook de steden in de Ge-
neraliteitslanden, hoewel als zoodanig meer afhankelijk
van de Algemeene Staten, duldden hierop geen inbreuk.
De stad \'s Hertogenbosch stekke hiervan tot voorbeeld.
In 1652 zonden de Algemeene Staten afgevaardigden
daarheen, om de rekeningen na te zien en te onderzoeken
of er geene onordelijkheden in het beheer der geld-
middelen gepleegd waren. De regering wel genegen,
om indien zij misslagen begaan mögt hebben die te ver-
beteren , wilde echter van het openleggen der rekeningen
niets hooren en weigerde aan den last der Algemeene Staten
te voldoen\'). De zaak bleef slepende tot 1656 daar de
regering zich op stads voorregten bleef beroepen en
meende dat het beheer der fmantien haar alleen zonder
eenige controle toekwam. Toen echter de regering in
dat jaar beweerde geen hooger lasten op te kunnen bren-
gen , besloten de Staten de zaak krachtiger aan te vatten
en te zien of geene gelden op onbehoorlijke wijze uit-
gegeven waren2). Daar de regering evenwel aan dien
last niet wilde voldoen, gingen de Afgevaardigden met
meer kracht te werk, lieten het stadhuis bezetten en
gaven bevel dat geen der regenten de stad mögt ver-
laten. Zoodoende in \'t naauw gebragt, gaf de stad toe
en liet eenige rekeningen zien daar alle niet aanwezig
waren. Later in 1725 wilden de Algemeene Staten nog-
maals de politie-rekeningen van 1700—1724 nazien om
te ontdekken of er geene geschenken tot omkooping
gedaan waren. Daar de regering zich weder krachtig
J) Mr. J. H. van Heurn, Historie der stad en Meyerye van \'s Her-
togenbosch. III. pg. 26, 27.
Van Heurn. III. pg. 54 vlg.
-ocr page 41-op stads voorregten beriep en de vereischte opening
weigerde,, bleef de zaak hierbij en drongen de Al-
gemeene Staten er niet verder op aan1). Hieruit ziet
men hoe de steden op haar eigen bestuur zonder hooger
toezigt gesteld waren. Gebeurde er iets dat men meende
dat tegen de privilegien streed, dan liet men niet na
de bevoegde magt daar oplettend op te maken. Zoo be-
weerde \'s Hertogenbosch zonder eenige hoogere toe-
stemming geld ten behoeve der stad op te mogen
nemen. Zij grondde zich op uitdrukkelijke priveligien
van de Hertogen van Brabant2), welke de Algemeene
Staten bij de voorwaarden van overgave beloofd had-
den na te zullen komen. In 1743 was de Raad van
State met de regering van den Bosch overeenge-
komen om eenige barakken tot huisvesting der be-
zetting te maken. In het besluit der Algemeene
Staten hierover genomen, kwam voor dat de stad ge-
magtigd werd, om gelden voor dit doel op te nemen.
De regering schreef hierop dadelijk aan de Staten dat
zulk eene magtiging volstrekt onnoodig was, daar de
stad het volste regt had om zulk een daad eigenmagtig te
verrigten. Zij vreesde dat die uitdrukking ten nadeele
der stad in gevolg getrokken zou worden en verzocht
daarom de Staten zich hieromtrent nader te willen ver-
klaren3). Hierbij bleef de zaak.
Niet alleen tot de huishoudelijke zaken bepaalde zich
de magt der steden, maar in sommige opzigten strekte
zij zich ook naar buiten uit. Wij bedoelen hiermede niet
dat in de Vroedschapsvergaderingen behalve de stedelijke
2 -) Van Heurn. IV. pg. 270 vlg.
3 ) Van Heurn. t. a. p. IV. pg. 70 vlg.
-ocr page 42-belangen ook de staatszaken behandeld werden, omdat
de afgevaardigden ter staatsvergadering volgens den te
voren door hen ontvangen last moesten stemmen en
deze dus telkens naauwkeurig bepaald moest worden.
Maar we bedoelen hier dat zelfstandig optreden, het
aangaan van verbindtenissen of sluiten van verbonden,
hetzij met andere steden of gewesten, hetzij met vreemde
mogendheden. Art. 10 der Unie van Utrecht verbood
wel, dat verschillende provinciën en steden met naburige
landen of vorsten verbonden aangingen zonder toestem-
ming van al de gewesten, maar dit sloot evenwel niet
uit dat, gelijk van Goens1) zegt, zij met naburige of
verder afgelegene vreemde landen of Mogendheden alle
schikkingen, verdragen of verbindtenissen konden sluiten
over gemeene wegen, dijken, rivieren, tollen en vrij-
dommen, alsmede over de posterijen, over het burger-
of poorter-regt, over het stapelregt, over het regt van
Exue,2) en in één woord over alles wat tot de provin-
ciale of municipale politie en jurisdictie betrekkelijk is.
«Al het welke, zoo lang bij de contrahenten geene voor-
\') Politiek vertoog van het waar sistema der stad Amsterdam.
E) Dit regt van Exue, eerst in 1808 geheel hij de wet opgeheven
van 3 December, Yan de Poll, Yerzam. van Yaderl. Wetten en Beslui-
ten , bl. 425. was eene belasting die niet alleen geheven werd van
nalatenschappen, die aan personen vervielen, welke niet in de stad woon-
den, maar in \'t algemeen van alle goederen, die buiten het regtsgebied
der plaats vervoerd werden. De steden plagten met elkander ver-
dragen aan te gaan om zulk regt over en weder te niet te doen. De
oudste dergelijke overeenkomst is, volgens Wagenaar, Geschiedenis
van Amsterdam II. 264, tusschen Amsterdam en Haarlem gesloten 17
April 1464. Zie een opgave van dergelijke verdragen van de stad
Groningen bij A. IJpey en Mr. H. O. Feith, Oudheden van het
Goorregt en Groningen. Groningen 1836. bl. 228. S. J. van Geuns,
Proeve eener gesch. van de toelating en vestiging van vreemdelingen,
tot het jaar 1795 (1853). bl. 51 en 217 vlg.
«deelen werden bedongen die tot nadeel van eene derde
«stad of provincie kunnen strekken, nooit door eenige
«stad of provincie aan eene andere is kwalijk geduid of
«anders dan volkomen geoorloofd en bestaanbaar met de
«Unie is gerekend». Yele voorbeelden zijn er van zulke
bijzondere verbonden en wat is noodig andere op te
noemen dan de Acte van Seclusie1). Van Goens erkent,
dat Holland regt had haar te maken en dus in den
striktsten zin niet strijdig met de Unie gehandeld had,
maar, daar zij buiten kennis der overige provinciën ge-
nomen was, met de vriendschappelijke verstandhouding,
die tusschen haar dient plaats te hebben, weinig strookte.
Verder verleenden de regenten ook nog paspoorten,
zeebrieven en andere brieven tot bescherming van hunne
ingezetenen en schepen in het buitenland2).
Ten slotte een enkel woord over \'s Gravenhage. Hoewel
met stedelijke voorregten begunstigd, werd het niet tot die
steden gerekend, die ter dagvaart werden beschreven. Wel
geschiedde dit in 1584, 1585 en 1586 maar in 1607, toen,
om te beraden over den vredehandel met Spanje de kleine
steden werden opgeroepen, behoorde \'s Gravenhage er niet
onder. De magistraat beklaagde er zich toen over en
in 1624 nogmaals, wat evenwel geene gevolgèn had 3).
Al van vroegen tijd af was aldaar de zetel van de Graven
of Stadhouders en andere hooge collegiën gevestigd, om
welke reden het wenschelijk was, dat de stad in debe-
*) Kluit. III. 281. Over het regt van Exue werden niet alleen met
andere steden maar zelfs met vreemde landen verbonden gesloten,
b. v. Amsterdam met Zweden en Nieuw-York. S. J. van Geuns. bl. 219.
2) In het leven van Mr. D. J. van Lennep, komt de Latijnsche pas
in 1806 aan dezen naar Duitschland, te Amsterdam verleend van Mr.
J. van Lennep. I. bl. 231 vlg.
3) Slingelandt. I. 50, 51.
-ocr page 44-noeming van de magistraten niet zoo vrij was als andere
steden, maar de hooge overheid er ook wat in te zeggen
had ten einde botsingen te vermijden. Daarom was de
aanstelling van Baljuw, Schepenen en Burgemeesteren
en zelfs de aanvulling der Vroedschap aan de Stad-
houders opgedragen en in stadhouderlooze tijden aan
de Staten, of Gecommitteerde Raden1). Maar niet allen,
die in \'s Gravenhage woonden, behoorden tot hetzelfde
regtsgebied. Alleen de poorters waren aan het Geregt
van den Haag onderworpen, anderen stonden onder het Hof,
zooals de edelen die tot de hofhouding van den Graaf be-
hoorden en de onderhoorigen van het Hof2). Het was
evenwel zaak om deze allen tot één ligchaam te maken,
hetwelk dan die zaken, die allen betroffen, zou regelen,
daar er anders ligt verwarring had kunnen ontstaan.
Daartoe werd het collegie van de Societeit opgerigt,
bestaande uit twee leden van den Hoogen Raad, twee
van het Hof, twee van de Graaflijkheids-Rekenkamer1),
een Burgemeester, een Schepen en twee uit de Vroed-
schap. Dit collegie verpachtte eenige indirecte belas-
tingen, vorderde de buitengewone in tijden van oorlog
in, maakte de kohieren van verponding op en hoorde
de klagten van hen, die meenden te hoog aangeslagen
te zijn. Verder had het de zorg voor de verlichting dei-
straten en de geheele brandpolitie in handen2).
Treurig is in vergelijking met de vrijheid der steden
de toestand van het platte land. Over het algemeen
1 ) Tegenwoordige Staat. 16, 123.
Tegenwoordige Staat. 16, 133.
3) Deze werd in 1728 opgeheven.
2 ) Tegenwoordige Staat. 14, 281 vlg.
-ocr page 45-verkeerde het in de grootste afhankelijkheid van de
Staten, of van de eigenaars der heerlijkheden. Moeijelijk
was het ook voor de dorpen om voor hunne regten en
belangen goed te waken, daar zij niet zooals de steden
vertegenwoordigers ter Staten-vergadering zonden, maar
door de Ridderschap gerepresenteerd werden1).
Holland was verdeeld in verschillende Baljuwschappen _
Aan het hoofd daarvan stonden een Baljuw, die zich door
een Stedehouder kon laten vertegenwoordigen, en door
den Stadhouder of de Staten van Holland aangesteld
werd en welgeboren mannen, eveneens door den Stad-
houder, uit dubbeltallen door den Baljuw op te maken,
gekozen. Deze spanden de hooge vierschaar en hadden
de criminele jurisdictie van al de dorpen op hun
grondgebied gelegen, tenzij het Hooge Heerlijkheden
waren. In Zuid-Holland waren de meeste dorpen heer-
lijkheden, die in Hooge en Ambachtsheerlijkheden
verdeeld waren; de eerste met een Baljuw en welge-
boren mannen door den Halsheer benoemd, die be-
halve het politiek bestuur, de geheele jurisdictie
bezaten. Waren het Ambachtsheerlijkheden, dan wer-
den zij bestuurd door Schout en Schepenen, die
door den Heer aangesteld werden. Aan hen was
het burgerlijk bestuur opgedragen en de middelbare en
lage jurisdictie, waartoe de civiele en kleine straf-
zaken gebragt moeten worden. Van hunne vonnissen
viel appèl op den Baljuw, Veel hadden deze bestuurders
niet te zeggen, zelfs is het zeer twijfelachtig, of de
J) De edelen beklaagden zich wel eens over de steden: zoo deden
zij het in 1574 bij den Prins, dat de steden de dorpen van hunne
vrijheden en neeringen zochten te berooven, maar zonder gevolg.
Kluit. I. 114.
Schout en Schepenen keuren mogten maken, waar wei-
nig van gemeld wordt. Waarschijnlijk is het, dat zij
zich gedragen moesten naar die, welke de Hoofdbaljuw
met zijn welgeboren mannen maakte en die in de verschil-
lende dorpen golden. Openbaarheid heerschte er wel,
daar de Resolutie van den 18en Sept. 1600, door de Staten
van Holland en WTest-Friesland genomen, beval: «dat
«generalijck alomme ten platten lande de Regeerders
«binnen elcke plaetse, jaarlijcks veertien dagen te voren
«in de Kercke zouden doen verkondigen, dat de reke-
«ningen zoowel van contributiën. van verpondinge, als
«andere ommeslagen van de binnenlandsche kosten gedaen
«souden worden met open deuren ende vensteren, ende
«deselve rekeningen gehoort ende gesloten sijnde, dat
«de Regeerders gehouden zouden zijn, desversocht zijnde
«van weegen ende ten behoeve van eenige Ingelanden
«aldaar dubbelt van deselve rekeninge authentycque tot
«hare redelijcke kosten te leveren»Overigens was de in-
vloed van de ingezetenen zeer gering op het bestuur. In het
land van Voorne zijn hiervan meer sporen te vinden.
Daar toch werd jaarlijks eene vergadering gehouden ,
waar de eigenaars van honderd gemeten lands of zij
die f 150 in de verponding opbragten, werden toegelaten2).
Aan deze vergadering was de benoeming van den al-
gemeenen ontvanger van het land van Voorne opgedra-
gen, die jaarlijks verpligt was om rekening en verant-
woording van zijn beheer af te leggen, en tevens een
omslag van de verpondingen te maken.
In een beteren toestand verheugden zich de dorpen
van het Noorderkwartier. Daar waren minder heerlijk-
\') S. van Leeuwen, Handvesten en Privil. van Rijnland, bl. 370.
") In 1744 kwamen er 161 op. Tegenwoordige Staat. XVII, 69.
heden, maar overigens was de regering gelijk die in
het Zuiderkwartier. Schout en Schepenen werden ook
door den Baljuw benoemd. Meer invloed hadden hier
de burgers op de regering. Bij gewigtige gelegenheden
werden zij opgeroepen. In 1661 vinden wij nog Bure-
keuren gemaakt «bij den Schout ende Schepenen van
«den dorpe van Akersloot, ten overstaan van de buren,
«daarover wettelijcken geroepen ende dat volgende onse
«oude geprivilegieerde gerechtigheijt»1). In andere dor-
pen treffen wij Vroedschappen aan, zooals te Wormer en
Jisp, die in 1560 ééne gemeente uitmaakten en van
Philips II het privilegie kregen, om in plaats van de
burestem, 20 Vroedschappen te hebben, die door den
Baljuw van Kennemerland uit eene nominatie van 40,
door Schout en Schepenen op te maken , gekozen zouden
worden. Merkwaardig is de bepaling, die hierin voor-
komt, dat zij om de twee of driejaren veranderd zullen
worden «om der monopolie ende andere inconveniënten
«te schouwen2)». Tot 1616 schijnt dit voortgeduurd te
hebben, toen beide dorpen van elkander gescheiden werden.
Toen bleven de Vroedschappen ook daar gedurende hun
leven aan en de Baljuw vervulde alleen de openvallende
plaatsen uit nominatiën van een dubbeltal. Bovendien had-
den de dorpen van Kennemerland nog het gewigtig
voorregt om keuren te mogen maken over politie-zaken,
wat zij beweerden al van oude tijden uitgeoefend te
hebben. Toen in 1587 de Baljuw eenige politiekeuren
maakte en eischte, dat deze in alle dorpen zouden gelden,
kwamen deze hier tegen op, bewerende dat dit een in-
1 !) W. G. Lams, Het groot privilegie en handvest boek van Kenne-
merlandt en Kennemer-gevolgh. Amsterdam 4664. pg. 480.
breuk op hun regt was. Hierover kwam het tot een
proces en het Hof van Holland besliste, dat die dorpen het
regt hadden en wel tot een bedrag van 42 Kennemer-
schellingen1). In 1644 ontstond andermaal over dezelfde
zaak een regtsgeding, dat wrederom ten gunste der
dorpen uitviel2).
Hetgeen de ontwikkeling van het platte land vooral
in den weg stond, was de heersch- en baatzucht der steden,
Reeds onder de Graven was dit begonnen. De bewoners
der dorpen moesten in de beden meer opbrengen dan
de steden, daar al het heerlijk, geestelijk en poortergoed ,
dat in de dorpen lag, niet behoefde te betalen 3). Boven-
dien als de eene of andere stad vrijstelling van de beden
verkreeg, dan kwam dit ten laste van het platte land en
de kleine steden, hetgeen volgens de verklaring der edelen
soms f 14,000 bedroeg 4). In de Informacie van 1513 vin-
den wij nog meer sporen van onderdrukking. Zoo had
de stad Dordrecht het geheele platte land van Zuid-
Holland met de stad Geertruidenberg aan zich onder-
hoorig gemaakt, en hiervoor verscheidene privilegiën
verkregen 5). De stad Dordrecht dwong nu hare onder-
hoorige dorpen hun turf en hun koren op hare markt
te brengen, hun bier van haar brouwerijen te koopen,
mede te werken en te betalen aan het onderhouden ,
uitdiepen en versterken van haar haven. Zij hief te
haren behoeve op de dorpen accijns van het bier,
en van haar aandeel in de beden sloeg zij twee derden
*) Lams. t. a. p. 180 wig.
2) Lams. t. a. p. 195 vlg.
3) In 1515 werd dit door Karei V afgeschaft. Informacie. bl. 620.
4) Informacie enz. Voorbericht bl. XXVII.
6) Informacie enz. bl. 511.
-ocr page 49-naar goedvinden over de dorpen om 1). Maar niet alleen
Dordt plagt dit te doen, Hoorn deed eveneens. Deze
stad belastte naar goedvinden 13 omliggende dorpen, en
wel zonder hier eenig octrooi voor te hebben2). De
steden waren vooral bevreesd voor te groote mededin-
ging en voor het nadeel dat hierdoor aan hare ingeze-
tenen toegebragt zou worden 3); daarom werden allerlei
verbodswetten uitgevaardigd opdat het platte land geen
afbreuk aan hare nijverheid doen zou. Yele voorbeelden
zijn hiervan voorhanden. Het Placaat van 11 Oct. 1531 op
de neringen ten platte lande bepaalde, dat buiten de beslo-
ten steden niemand voortaan weverijen, looijerijen, metse-
larijen of timmerijen mogt oprigten of andere ambachten
uitoefenen, die men binnen de steden pleegt te doen; insge-
lijks dat niemand voortaan bakkerijen of tapperijen binnen
600 roeden van de vrijheden der steden of nieuwe brouwe-
rijen mogt oprigten4). Ook aan enkele steden werden privi-
legiën gegeven b.v. aan Leiden ten behoeve van hare laken-
fabrieken en deze nijverheid in de naburige dorpen ver-
boden 5); eveneens aan Dordrecht voor hare bierbrouwerij6).
Later werden nog vele dergelijke maatregelen genomen
0 Informatie enz. Voorbericht bl. XII.
2) Informatie enz. bl. 81.
3) Ook in andere provinciën bestond dezelfde toestand. In 1687
leverde de stad \'s Hertogenbosch een vertoog in aan de Algemeene
Staten waarin gezegd werd, dat als de grossierderijen, brouwneringen,
het verkoopen van wijnen en gestookte wateren in de Meyery niet
geweerd werd, al hare nering naar het platte land getrokken zou
Worden, daar o. a. eene brouwerij te Empel, een brouwer te \'s Her-
togenbosch 300 tonnen bier minder had doen verkoopen. In 1716
Werden dan ook werkelijk maatregelen daartegen genomen. Van Heurn.
Hl. 301, 426.
4) S. van Leeuwen, Privilegiën en Handvesten van Rijnland, bl. 129.
5) S. van Leeuwen, Priv. en Handv. van Rijnland, bl. 236, 395, 396.
e) Informatie up den staet enz. Voorbericht bl. XXIII.
-ocr page 50-door de Staten van Holland, b. v. in 1602 werd de koorn-
kooperij *), in 1728 het uitoefenen van goud- en zilver-
smids neringen 1) en in 1749 het oprigten van nieuwe
bierbrouwerijen ten\' platten lande verboden 2). Ook moest
het platte land zijne producten aan bepaalde steden af-
staan, en mogt er geen vrijen handel mede drijven3),
terwijl de inwoners verpligt waren, van hunne aan het
waaggeld onderhevige en reeds gewogen goederen, bij
de verzending naar de groote steden andermaal het waag-
geld te betalen 4). Om dergelijke bepalingen te hand-
haven , sloten de steden met de ambachtsheeren
contracten of kochten de heerlijkheden zelve aan.
Hierdoor kregen zij groote magt over de dorpen, en
waren in staat om hun zooveel vrijheid slechts te geven
als zij met hare eigene belangen overeenkomstig oor-
deelden 6).
Vatten wij nu alles te zamen, dan regeerden de steden
niet alleen zich zelve, maar het geheele land. Het zelfstan-
dig en van hooger gezag onafhankelijk bestuur dat zij
bezaten, werkte mede om haar zulk een hoogen trap
van bloei en welvaart te doen bereiken. Bovenal was
1 ) Placaat van 20 Maart 1728 in het Gr. PI. Boek. VI. 834.
2 ) Placaat van 26 Febr. 1749 in het Gr. PI. Boek. VII. 1396.
3 ~y) Mr. O. van Rees, Geschiedenis der staathuishoudkunde. I. 165.
4 ) Mr. G. W. Vreede, Bijdragen tot, de geschiedenis der omwente-
ling van 1795—1798. I. bl. 101.
het geschikt de vrijheid te leeren liefhebben, afkeer
in te boezemen van alle despotisme, op eigen krachten
te leeren steunen en vertrouwen, en zoodoende den
grooten worstelstrijd tegen Spanje op gelukkige wijze te
doen eindigen. Maar een noodzakelijk gevolg van die
uitgestrekte magt, die iedere stad in haren eigen kring
bezat, was de onderlinge naijver, die tusschen haar be-
stond en die het tot stand komen van vele heilzame maat-
regelen belemmerde Op vele wijzen trachtten zij
elkander afbreuk te doen, vooral door het heffen van
imposten of andere belastingen, niettegenstaande art. 18
der Unie van Utrecht verbood om anderen hooger dan
eigen ingezetenen te belasten. Alleen dan als er gevaar
ontstond, werden de handen ineengeslagen en alle twist
vergeten. Vooral was een krachtig centraal bestuur noodig,
boven plaatselijke of provinciale inzigten verheven.
En dit ontbrak geheel. De Unie van Utrecht was meer
een verbond tusschen onafhankelijke Staten tot onder-
linge verdediging gesloten, maar gaf zeer weinig een-
heid en kracht aan de Republiek der Vereenigde Neder-
landen. Door het aangenomen beginsel, dat in de
belangrijkste zaken geene overstemming plaats kon
\') In 1768 en 1774 stuitte het voorstel, tot bestrating van den weg
van \'s Hage naar Haarlem, af op het verzet van Rotterdam, voor-
gevende «dat door de toegangen naar Amsterdam facilder te maken,
zulks nadeelig voor hare commercie konde wezen." Mr. G. W. "Vreede.
Bijdr. tot de geschiedenis der omwenteling. I. 98. In 1539 werd op
verzoek van Dordrecht, Haarlem, Leiden en Gouda aan de stad Delft
verboden voort te gaan met het delven van eene nieuwe vaart, omdat
Z1j niet langs de genoemde steden liep. Mr. O. v. Rees, Gesch. der
Staath. I. 162, 163, waar meer voorbeelden opgegeven zijn. Jhr. A.
van der Capellen, Gedenkschriften. I. bl. 418, klaagt hier reeds
over, zeggende: «Dus worden goede saken, daer aen \'t lant tenhooch-
sten gelegen, met privée insichten verachtert ende verlooren."
hebben, moest het algemeen belang dikwijls voor dat
van ieder gewest of stad wijken. Willem I klaagt er
reeds over, zeggende: «que les deputés servaient a
1\'assemblée plutot pour excuser les provinces comme
procureurs et avocats que pour avancer le bien com-
muD» 1). Maar aan die algemeene regering ontbrak
bovendien, door hare afhankelijkheid van de verschil-
lende gewesten, de kracht om zich te doen eerbiedigen.
Hoe toch die gewesten of steden, die nalatig waren in
het opbrengen der hun opgelegde belastingen, hiertoe
te dwingen? Men zou tot maatregelen van geweld
hebben moeten overgaan, wat men niet deed, en behielp
zich meestal met vreedzamer maar veelal nuttelooze
middelen, het zenden van afgevaardigden en het schrijven
van brieven. En hoe de geschillen tusschen de steden
onderling of tusschen haar en de gewesten bij te leggen,
als zij zich niet aan de uitspraak van zegsmannen wilden
onderwerpen? De geschillen werden daarom meer ge-
sust dan afgedaan.
Reeds van het begin der Republiek af waren de
grootste staatslieden overtuigd , clat er meer eenheid
moest komen, vreezende dat zij anders te gronde zoude
gaan. Oldenbarnevelt noemt in zijne Memorie van 1607
de (Jnie meer een provisionele vorm van regering en
vreest, dat zij na den oorlog in de uiterste anarchie en
confusie zoude vervallen 2). Hij dringt daarom ten
sterkste aan op verbetering. Later ontbraken ook de
pogingen niet, om die aan te brengen en de Republiek
2 Deze memorie wordt gedeeltelijk aangehaald bij Jhr. Mr. de Bosch
Kemper, Letterkundige aanteekeningen op het 2e deel van de Weten-
schap der zamenleving. pg. 118.
op vaster grondslagen te bouwen. Maar niets van dit
alles gelukte, daar de steden vreesden hare voorregten
te zullen verliezen en in meerdere afhankelijkheid te
geraken, zoodat zij op dit punt onverzettelijk bleven.
Waarlijk met regt kon de Raad van State in 1717
zeggen: «dat het als een wonderwerk van de Goddelijke
Voorzienigheid aan te merken is, dat eene republiek,
welke geen vaster fondamenten heeft als die van deze
Vereenigde Nederlanden, nog bestaat»1).
1 ) Woorden van S. van Slingelandt. I. 266.
-ocr page 54-HOOFDSTUK II.
De Revolutie van 1795 bragt hier te lande eene
groote verandering te weeg. Had men reeds vroeger
op verbeteringen aangedrongen, altijd had men aan het
foederatief stelsel en de Unie van Utrecht vastgehouden.
De misbruiken, die in de Regering geslopen waren,
moesten afgeschaft worden, maar de beginselen, waarop
de Republiek steunde, onaangeroerd blijven. Vooral
na het midden der achttiende eeuw was de strijd
groot geweest\'), om aan het volk meer invloed op het
bestuur toe te kennen, en wel zulk een geregelden in-
vloed wenschten de schrijvers der Grondwettige Herstelling,
die niet de minste aanleiding tot burgerlijke onlusten
zou geven, en die tevens sterk genoeg zijn zou, om het
algemeen welzijn boven het bijzonder belang de over-
hand te doen hebben1). Vooral in stedelijke zaken werd
dit vereischt, De regenten, die alle uitvoerende, wet-
gevende en regtsplegende magt bezaten, die eigendun-
kelijk belastingen uitschreven en de finantiën beheerden,
1 ) Grondwettige Herstelling. I bl. 7.
-ocr page 55-moesten dit niet langer zonder controle van de burgerij
kunnen doen. Daarom werden die gesloten corporatiën
hevig aangevallen \') en niet minder de stadhouderlijke
benoemingen, vooral in die provinciën waar sedert 1674
de regeringsreglementen ingevoerd waren1). Men her-
innerde zich, dat de oude privilegiën spraken van op-
roeping van de «alinge Gemeente» bij belangrijke stede-
lijke zaken, en het aanzien dat schutterijen en gilden
in alle plaatsen genoten hadden. Dien tijd verlangde
men terug. Zulke privilegiën toch, waarvan sommigen
zelfs ten eeuwigen dage verleend waren, konden niet
stilzwijgend zonder uitdrukkelijke toestemming van het
volk afgeschaft zijn 2). Verandering van regeringsvorm
was onnoodig: indien het volk zijn nooit wettig verloren
invloed terug kreeg, zou de Republiek weder opgebeurd
worden en weldra tot grooten bloei geraken3). In 1795
1 ) Te weten Utrecht, Gelderland en Overijssel. Geschiedkundige ver-
handeling betreffende het regeeringsreglement van Utrecht, bl. 138 vlg.
2 ) Aanspraak over het recht der Electien, enz. aan de burgerij van
Alkmaar door Publicola Secundus bl. 11, 38. Grw. Herstelling II. bl.
59 vlg.
3 ) Grw. Herstelling I. bl. 249: «Dus kunnen wij zonder aan het
«zamenstel van onze achtenswaardige Staatsconstitutie in eenig opzicht
«te kort te doen, maar door integendeel op te klimmen tot de grondstel-
«lingen, die deszelfs bijzondere kenmerken zijn, daarin nog allen de
«voordeelen vinden, welken hetzelve ooit heeft opgeleverd, zoo tot de
«eerste oprechting als tot den verderen bloei van de Republiek. Dus
«is ons oogmerk geenszins de Regeeringsform te veranderen.»
was alles veranderd, eene geheel nieuwe constitutie
werd geëischt in navolging van die welke in Frankrijk
was aangenomen. De eenheid en ondeelbaarheid van de
Republiek moest er den grondslag van uitmaken, terwijl
de regten van den mensch en burger er in gehuldigd
werden. Was vroeger het begrip van den Staat
op den achtergrond geschoven, en had dit voor dat van
gewest en gemeente plaats moeten maken, nu trad het
op den voorgrond en dreigde weldra al het andere te
verzwelgen. Kortom alles moest vernieuwd en al het
oude afgeschaft worden.
De verandering in het staatsbestuur werd het eerst
in de steden ondervonden. De oude regenten werden
afgezet en andere, die de nieuwere denkbeelden waren
toegedaan, traden in hunne plaats. Hoewel de magt
der steden nog dezelfde bleef, kwamen er toch zeer
groote veranderingen in de Regering tot stand. De
leden van de municipaliteit werden door de ingezetenen
zelve benoemd. Deze verkiezing geschiedde te Utrecht,
volgens het door de burgers vastgestelde reglement,
van 30 en 31 Maart, direct. De stemgeregtigden werden
opgeroepen, en kozen bij besloten en onderteekende
briefjes de leden van den Raad. Deze leden waren vijf-
en-twintig in getal, waarvan jaarlijks een derde aftrad1).
Te Amsterdam geschiedde de verkiezing eenigzins anders.
Door de burgers werden voorstellers benoemd, die eene
nominatie maakten van het dubbel aantal der te ver-
vullen municipaliteitsplaatsen, waaruit dan door de
\') Reglement van bestuur voor de stad Utrecht van 30 en 31 Maart
1795. Hoofst. I. Afd. II. art. 4—9. en afd. III. art. 4.
burgers de keuze gedaan werd1). Ditzelfde werd te
Utrecht door het reglement van den 22sten Junij 1797
ingevoerd, alleen werd daar niet van voorstellers maar
van kiezers gesproken. In deze stad hadden de ingezete-
nen op de gewigtigste regeringszaken een beslissenden
invloed. Zoo moest de jaarlijksche rekening en verant-
woording ten overstaan van afgevaardigden uit de bur-
gers2), afgelegd worden, en mogten geene nieuwe be-
lastingen zonder hunne toestemming geheven worden3).
Ja zelfs, de aanzienlijkste ambtenaren moesten door de
burgers, óf onmiddelijk, óf uit eene nominatie door
den Raad op te maken aangesteld worden4). Tevens werd
de grootst mogelijke publiciteit ingevoerd. De zittingen
r) Reglement ter verkiezing van de municipaliteit der Stad Amsterdam
van 11 April 1795. Hoofdstuk II. art. 9—10. Handelingen van de mu-
nicipaliteit der stad Amsterdam. III. bl. 149 vlg.
2) Art. 70. Reglement van 1797. «De thesaurier en kameraar zullen
«binnen het jaar, na de verandering van den Raad, in deszelfs vergp-
«dering, ten overstaan van 12 afgevaardigden uit de burgerij, daartoe uit
«iedere Grondvergadering benoemd, rekening van hare administratie doen.»
3) Art. 83. Regl van 1797. «De Raad zal niet vermogen nieuwe be-
«lastingen te heffen, of reeds plaatshebbende te verhoogen, zonder toe-
«stemming des volks».
4) De leden van den Raad van Regtspleging en de algemeene Aan-
klager werden door de burgers, op de zelfde wijze benoemd als de
leden van den Raad. Eveneens de commissarissen op het Wijn-Comp-
toir, die op het Bier-Comptoir, de commissaris tot de posterijen, de
commissaris tot het Erfhuis, en de Erfhuismeester. De Secretaris en
administrateur van de Momboir-Kamer uit eene nominatie door den
Raad der Gemeente opgemaakt; cle Schout en deurwaarder van den
algemeenen Aanklager uit eene nominatie door den Raad van Regts-
pleging gemaakt; de Haafmeester, groef bidders, omroepers en aanplak-
kers van publicatien, portiers van de stads-poorten, bedienden der
0verhaalschuiten, onmiddelijk door de burgers, art. 88, 111, 107, 109
Reglement van 1797.
van den Raad werden met open deuren gehouden1), en
te Amsterdam werd zelfs een geregeld verslag der
dagelijksche zittingen uitgegeven «omdat elk inwoner
«een gelijk en onvervreemdbaar regt heeft op het bestuur
«en de behandeling dier zaken, van welker bestelling
«zijn welvaart afhangt, voor zoover hij een lid van dat
«groote ligchaam is, en bij gevolg in deszelfs op- of
«ondergang deelt»2).
Dergelijke veranderingen, die ook in de meeste andere
steden plaats vonden, hadden reeds lang haar beslag ge-
kregen vóór dat de Nationale Vergadering den len Maart
1796 bijeenkwam. De groote taak haar opgelegd
was het ontwerpen van eene nieuwe Constitutie voor
de Bataafsche Republiek, in overeenstemming met
de nieuwere denkbeelden en vooral gegrond op de een-
heid en ondeelbaarheid van den Staat. Maar hoe deze
eenheid en ondeelbaarheid op te vatten ? Hierover ble-
ken weldra de partijen het niet eens te zijn. Terwijl allen
eenheid in de wet als noodzakelijk beschouwden, wilden
sommigen aan de departementale- en gemeentebesturen
verschillende regten overgelaten hebben, en hun vooral
groote vrijheid in het regelen hunner huishoudelijke be-
langen laten behouden. «Het principe van eenheid,»
zeide Schimmelpenninck, «zal men moeten bewaren met
«behoud van die burgerlijke vrijheid, met dat billijk
«zelfbestuur in de respective gedeelten der republiek,
«ten opzigte van de bijzondere huishoudelijke belangen,
«waarmede het algemeen belang niets te maken heeft,
«en welke bijzondere locale belangen noodwendig kunnen
«en moeten bezorgd worden door hen, aan wie dezelve
«bijzonder zijn gedemandeerd. Indien men uit dit principe
«van eenheid nog meerdere consequentiën wil trekken;
«indien men daardoor alle zelfbestuur, ook in locale en
«economische belangen (waarmede het belang van het
«geheel in geen verhand staat), wil vernietigen, dan
«overdrijft men de beginselen; men zal dan weldra alle
«eenheid brengen tot eene eenheid van onderdrukking
«en overheersching; rrien zal onder de vlag van zoodanige
«eenheid weldra een Oostersch despotismus invoeren, en
«van de ware vrijheid en gelijkheid zal er onder zulk
«een orde van zaken niets anders te vinden zijn, dan
«welligt de gewone opschriften op de plakkaten» 7). De
strenge Unitarissen daarentegen vreesden, dat als aan
deze ondergeschikte besturen te veel vrijheid en magt
gelaten werd, zij weder souvereine ligchamen zouden
worden. Vooral tegen de onafhankelijkheid van de oude
provinciën was de strijd hevig. Enkelen wilden zelfs deze
geheele indeeling laten vervallen, waardoor vele kosten
gespaard, en bovendien het foederalisme, dat zoo diep
doorgedrongen was, met wortel en tak uitgeroeid zoude
worden. Om evenwel zoodoende stremming in het be-
stuur te voorkomen, vooral voor de plaatsen ver van
het centrum af gelegen, wilden zij eenige meerdere
magt aan de municipaliteiten toekennen 2). De meeste
Unitarissen wenschten echter een oppermachtig be-
stuur van het Wetgevend Ligchaam, gewesten en gemeen-
ten te behouden, maar tot hunne natuurlijke bestemming
van administrateuren terug gebragt hebben. Als zij zich
geheel zelfstandig konden besturen, zoude immers de een-
heid in de Regering gebroken worden. De Staat zou alles
regelen en zou ook veel beter voor hunne huishoudelijke
belangen kunnen zorgen, daar hij boven plaatselijken in-
vloed verheven was. «Het ligihaam der maatschappij,»
zeide van Manen in de Nationale Vergadering.; «moet één
«geheel zijn, de constitutie van den Staat en de Regerings-
«vorm moet op gelijke wijze, als in het zamenstel van
«een dierlijk ligchaam de krachten en levensgeesten
«concentreren, niet om daaruit een vernielend op zich
«zelf staand vermogen te vormen, maar alleen om aan
«alles beweging, geest en leven mede te deelen, de
«bijzondere werking der deelen te bezielen en te
«ondersteunen en door een onophoudelijke kringloop
«steeds nieuwe krachten te schenken en te ontvangen \').»
Hoe zij het zich in de praktijk voorstelden, blijkt het
duidelijkst uit het Manifest van 12 Dec. 1797, waarbij 43
leden der Nationale Vergadering verklaren geene andere
constitutie te zullen aannemen dan die op de volgende
grondslagen gebouwd zij: dat er eene volkomen een-
en ondeelbaarheid der Republiek behoore plaats te heb-
ben in bestaan en bestuur, zoo naar binnen als naar
buiten, in het politieke en finantieële, zoodanig, dat er
slechts ééne Vertegenwoordigende Vergadering besta,
en alle andere aangestelde magten louter administratief
zijn; en dat alle bezittingen en schulden der gewesten
en zoo mogelijk ook die der steden, dorpen en plaatsen
moeten worden nationaal verklaard 2).
Dagverhaal van de Nationale Vergadering. III. 675.
2) C. Rogge, Geschiedenis der staatsregeling voor het Bataafsche volk.
pg. 479.
Het eerste Ontwerp van constitutie, dat 10 Nov. 1796
aangeboden werd, was echter in foederalistischen geest
zamengesteld. Terwijl art. 1 de eenheid der Republiek
naar buiten erkende, bleven inwendig de oude provin-
ciën, met den nieuweren naam van departementen her-
doopt, bestaan. Aan de departementale besturen was
nog veel magt gelaten, daar zij civiele en criminele
wetten voor hun departement mogten maken, mits niet
strijdende tegen die, welke door het Wetgevend Ligchaam
tot stand gebragt waren (art. 578). Verder konden
zij zoodanige reglementen maken als voor hun huishou-
delijk bestuur noodig waren (art. 579J, en eindelijk
venia aetatis, octroijen en dispensatie verleenen over-
eenkomstig de wet (art. 581). Ten aanzien der gemeente-
besturen bevatte het Ontwerp niet veel, alleen eenige
groote trekken over hunne bevoegdheid. De Raad der
Gemeente werd in plaatsen van minder dan 1251 zielen
door de stemgeregtigde burgers, in andere door kie-
zers verkozen, met jaarlijksche afwisseling (art. 618).
De wijze van verkiezing, het getal en de inrigting van
dien Raad zouden door een reglement, bij den Raad op te
maken, geregeld worden, waarop de goedkeuring van
het departementaal bestuur vereischt werd (art. 621).
Verder behielden de gemeentebesturen hunne eigene
huishouding, waarover zij keuren konden maken, die
geene goedkeuring behoefden (art 629); alleen moesten,
bij het heffen van nieuwe belastingen, de Gecommit-
teerden uit ide stemgeregtigden gekend worden (art. 632);
terwijl bij vereeniging of splitsing van gemeenten het depar-
tementaal bestuur zijne goedkeuring moest verleenen (art.
626, 627). Bovendien werd voorgesteld om de schulden
van de verschillende Gewesten niet tot ééne nationale
schuld zamen te voegen, maar ten laste van ieder
4
-ocr page 62-departement afzonderlijk te laten, De belastingen bleven
provinciaal, terwijl in de algemeene lasten op de oude
wijze door quota\'s voorzien zou worden\').
Dit Ontwerp vond heftigen tegenstand. Nog vóór dat
het in discussie kwam, werd den 2en December de een-
heid en ondeelbaarheid der Republiek in beginsel door
de Nationale Vergadering afgekondigd, en herziening
in dien geest gelast. In dit nader Ontwerp2) werd
de schuldvermenging, en meer wetseenheid over de
geheele Republiek voorgedragen. De departementale
besturen, 15 in getal, behielden in hunne eigene
huishouding vrijheid van handelen, mits zij niets
deden, wat met de algemeene wetten strijdig ware (art.
601, 602). Eenige regten werden hun ontnomen. Zoo
moesten zij, indien zij vóór de invoering van het nieuwe
Wetboek voor de geheele Republiek, nieuwe civiele en
criminele wetten maakten, deze door het Wetgevend
Ligchaam laten goedkeuren Tart. 622). Tevens werd hun
het regt ontzegd, om venia aetatis, octroijen en dispen-
satiën te verleenen. De bevoegdheid der gemeente-
besturen bleef dezelfde. Hun wTerd veel van de vroe-
gere vrijheid gelaten: de Raad zou volgens een
reglement, door het departementaal bestuur goedge-
keurd, ingerigt zijn; zijne leden zouden niet geschorst,
noch afgezet, maar alleen wegens pligtverzuim voor
het Nationaal Geregtshof te regt gesteld kunnen worden
(art. 661). De zorg om te waken, dat de Raadsbesluiten
niets in strijd met de algemeene wetten inhielden, was
\') Dagverhaal der Nationale Vergadering. III. 630 vtg.
s) Dagverhaal der Nationale Vergadering. VI. 595 vlg.
aan het departementaal bestuur opgedragen, dat tevens
de magfc had, om ze in dat geval buiten werking te
stellen (art. 597). Bij vereeniging of splitsing van ge-
meenten werd, nadat twee derden der stemgeregtigden
hunne toestemming hadden verleend, ook nog die van
het Wetgevend Ligchaam vereischt (art. 649,650). Ein-
delijk zij nog opgemerkt, dat een geheele afscheiding
tusschen het burgerlijk en regterlijk bestuur tot stand
kwam (art. 664).
Dit Ontwerp, door de Nationale Vergadering aange-
nomen , mogt echter de goedkeuring der Natie niet weg-
dragen. Het werd den 8sten Augustus 1797 in de grond-
vergaderingen met groote meerderheid verworpen, en
men zag zich dus verpligt het werk op nieuw aan te
vatten. Intusschen nam de strijd tusschen de Unitarissen
en Foederaiisten in hevigheid toe, en toen eerstge-
noemden hunne beginselen niet zagen zegevieren, be-
sloten zij hun wil met geweld door te drijven. Door
hun toedoen werd de Nationale Vergadering den 22sten
Januarij 1798 veranderd in de Constituerende Vergade-
ring, representerende het Bataafscbe volk, en tevens
gezuiverd van die leden, die hun gevoelen niet toegedaan
waren. Op denzelfden dag gaf de nieuwe vergadering
eene proclamatie uit, waarin zij de redenen, die haar
tot dien stap bewogen hadden, uiteenzette, en be-
paalde , dat al de aangestelde magten voorloopig zou-
den blijven bestaan tot er verandering in gemaakt zoude
zijn, maar dat de «zoogenaamde Provinciale besturen
«of hoogst geconstituëerde magten in de bijzondere ge-
«westen en de gemeentebesturen in de bijzondere steden,
«districten en dorpen alsmede in de directiën over de
«dijkadiën, polders, waterwerken en sluizen tot zoo lang
«als blootelijk administratieve ligchamen zouden blijven
«voortduren en aan het Uitvoerend Bewind onderworpen
«en verantwoordelijk zijn» 1).
De verschillende gewesten volgden den gegeven wenk,
ontbonden hunne regering, en veranderden zich in
intermediair administratieve besturen, waarvan de leden
door het Uitvoerend Bewind benoemd werden. Aan het
Bestuur van Holland werd in art. 22 van zijne Instructie
opgedragen, om «alle onwaardige, nuttelooze Ambtenaren,
«mitsgaders leden en ministers en verdere bediendens
«der steden en plaatsen van hunne posten te ontzetten»2).
Onder goedkeuring van het Uitvoerend Bewind maakte
het nu den 16en Februarij eene instructie, om de ver-
schillende municipaliteiten te regelen en met de be-
staande orde van zaken overeen te brengen. Eenige
Agenten zouden in iedere plaats naar goedvinden de
leden van den Raad kunnen ontslaan en hun getal ver-
minderen, indien dit beter met de plaatselijke omstandig-
heden overeen kwam. De gemeentebesturen werden de
uitvoerders van de bevelen der hoogere magten. Alle
wetgevende magt werd hun ontnomen, alleen in geval
van nood zouden zij, tot behoud van de rust en alge-
meene welvaart, zoodanige bekendmakingen kunnen
doen als zij noodig oordeelden 3). Verder moesten zij al
hunne ambtenaren en bedienden ontzetten die de be-
lofte van afkeer van stadhouderschap, aristocratie, rege-
ringloosheid en foederalisme niet wilden afleggen. Niet
alle gemeentebesturen schijnen zich dadelijk te hebben
kunnen gewennen, om, na de groote vrijheid die zij genoten
1 \') Dagverhaal der Nat. Verg. VIII. 426.
2 ) Resolutiën van het Intermediair Administratief Bestuur van het
voormalig Gewest Holland. I. 23.
3 ) Resolutiën van Holland, t. a. p. 54, 55.
-ocr page 65-hadden, nu eensklaps in alles de bevelen van anderen
voetstoots te moeten nakomen. Den 18en Februarij 1798
werd door het Bestuur van Holland een besluit genomen
om alle municipaliteiten te gelasten de gemeenebest-
gezinde en oranje-societeiten, die verondersteld werden de
omwenteling van 22 Januarij tegen te werken, onmid-
dellijk te sluiten1). Sommige steden b. v. Leiden,
Rotterdam en Amsterdam voldeden hieraan niet onmid-
dellijk, of wel vatten die aanschrijving in haren met de
plaatselijke behoeften meer overeenkomenden geest op,
maar ontvingen dan van het Bestuur van Holland het
bevel, om dergelijke resolutiën buiten effect te stellen
en de haar opgedragen last stipt na te komen2).
De Staatsregeling, die weldra aangeboden, en 23 April
met groote meerderheid in de grondvergaderingen aan-
genomen werd, had dezelfde beginselen tot grondslag.
De departementale en gemeentebesturen bleven, volgens
art. 147, administratieve ligchamen, ondergeschikt en
verantwoordelijk aan het Uitvoerend Bewind, wiens be-
velen zij stipt moesten opvolgen en dat, om te zorgen
dat de wetten nagekomen wierden, zijne commissarissen
overal heen zónd3). Volgens art. 181 en 182 konden de
departementale besturen de besluiten der gemeente-
\') Resolutiën van Holland, t. a. p. I. 58.
2) Resolutiën van Holland, t. a. p. I. 83, 99, II. 3, 11, 18.
3) Art. 155: «Het Uitvoerend Bewind benoemt bij ieder departementaal
«bestuur éénen commissaris en ten hoogste drie voor de gezamenlijke
«gemeentebesturen in elk departement, om toetezien en te zorgen dat
«de wetten behoorlijk worden uitgevoerd »
Art. 97: «Behalve de agenten, benoemt het Uitvoerend Bewind, buiten
«zich, commissaHssen, zoo bij de departementale besturen en geregts-
«hoven, als ook voor de gemeentebesturen, gelijk mede in tijd van
«oorlog, bij de krijgsmagt ter zee en te lande.» Verg. Mr. H. W. Tyde-
man. Over de voormalige Staatspartijen, bl. 68 vlg.
besturen, die strijdig met de staatsregeling of met de
wetten waren, vernietigen, en de leden schorsen, mits
er dadelijk kennis van gevende aan het Uitvoerend
Bewind, dat de leden van hunne posten kon ontzetten
(art. 107), De leden van het gemeentebestuur zouden
door de burgers verkozen worden, volgens een door het
Vertegenwoordigend Ligchaam op te maken reglement.
Nieuwe belastingen mogten niet geheven worden dan in
overeenstemming met Gevolmagtigden uit de burgers,
en onder goedkeuring van het Vertegenwoordigend Lig-
chaam. Wetgevende magt hadden zij niet, er werd
niets van gezegd, alleen werd hun veroorloofd aan
het Uitvoerend Bewind en door hetzelve aan het Ver-
tegenwoordigend Ligchaam vertoogen in te zenden,
hetzij tot voordragt van bezwaar of tot voorstel van
nuttige inrigtingen voor de gemeente (art. 150). Hierom
werd dan ook het maken van verordeningen, tot verze-
kering van de plaatselijke rust en algemeene welvaart,
als strijdig met de staatsregeling beschouwd\').
«Deze commissarissen, bestemd, om de spoedige „en stipte nakoming
«der wetten en besluiten te verzekeren, ontvangen, voor een bepaalden
«tijd, hunnen last en instructie van het Uitvoerend Bewind en zijn aan
«hetzelve alleen verantwoordelijk.»
De Instructie voor deze commissarissen gebood hen, zich nimmer te
bemoeijen met de huishoudelijke directiën der gemeentebesturen, tenzij
deze in strijd waren met de algemeene wetten. Zij gebood hun verder
te zorgen, dat die besturen alleen administratief zouden blijven, en
dat zij nimmer met elkander over de algemeene belangen der repu-
bliek in onderhandeling zouden treden. Om eindelijk van alle hande-
lingen der gemeentebesturen onderrigt te zijn, moest de commissaris
door het geheele departement correspondentie houden. Jhr. Mr. W. G. van
de Poll Jr. De gemeentebesturen onder de staatsregelingen van 1798,
1801, 1805 en 1806 bi. 18. Mr. D. A. Koenen. De Commissaris des
Konings in de Provincie, bl. 13.
>) Dagverhaal van het Vertegenwoordigend en Intermediair Wetgevend
-ocr page 67-De verdeeling in ringen en gemeenten voor het kies-
regt, in art. 7 der Staatsregeling aan het Vertegen-
woordigend Ligchaam opgedragen, bleef lang uit, waar-
door de opengevallen plaatsen niet konden vervuld worden.
Het Uitvoerend Bewind werd daarom, bij decreet der
Eerste Kamer van 26 September, en van de Tweede
van 2 November 1798, gemagtigd om in de verschillende
departementen en gemeenten de vacatures te vervullen
uit een dubbeltal door de gemeentebesturen op te maken
van zulke personen, die vroeger door het volk tot eenigen
post van gemeentebestuur benoemd waren, en dus een
bewijs van vertrouwen bezaten1).
Bij Publicatie van het Uitvoerend Bewind, van 9
Junij 1800, herzien den 6en Februarij 1801 2), werden de
gemeenten nader geregeld. De Staatsregeling had de
hoofdtrekken gegeven, deze Publicatie vulde haar nader
aan, en bevatte tevens de verdeeling in grondvergade-
ringen , waarvan het aantal leden van den Raad afhing.
Hoewel de gemeenten administratieve ligchamen bleven,
ondergeschikt en verantwoordelijk aan het Uitvoerend
Bewind en het departementaal bestuur, zoo hadden zij
1 Ligchaam. I. 437. De administratieve municipaliteit van Kolhorn had
twee bekendmakingen en reglementen in \'t belang van de plaatselijke
rust en algemeene welvaart vastgesteld, en daarop de goedkeuring van
het departementaal bestuur verzocht. Dit bestuur zond de stukken
aan het Wetgevend Ligchaam, omdat het meende, dat die niet tot zijn
conpetentie behoorde. Het Wetgevend Ligchaam besloot, dat de admi-
nistratieve municipaliteit van Kolhorn met haar verzoek naar den
duidelijken letter der staatsregeling terug gezonden moest worden.
\') Dagverhaal van het Vertegenwoordigend Ligchaam. II. 674, III. 22.
2 ) Deze herziening liet de gemeenten in denzelfden toestand. Alleen
art. 93 van de Publicatie van 1800 verviel, welk artikel de bepaling
bevatte, dat het Vertegenwoordigend Ligchaam zich voorbehield een
nader reglement vast te stellen omtrent de wijze waarop de ambten
door de gemeentebesturen zouden begeven worden.
in hare huishouding toch wel wat meer te zeggen dan
onmiddellijk uit de Staatsregeling voortvloeide; zoo mogt
het gemeentebestuur uit zijn midden een President kiezen
voor den tijd van 3 maanden, die de vergaderingen te
zamen riep en met de leiding er van belast was, (art. 11);
het kon uit zijn midden commissiën benoemen, om zich
in het bestuur te doen bijstaan, die evenwel geene be-
sluiten konden nemen in zaken van eenig aanbelang,
(art. 54, 55); den Secretaris, de verdere geëmploijeerden
ter Secretarie en boden kon het benoemen en van de
noodige instructiën voorzien, terwijl het met de Gevol-
magtigden uit de stembevoegde burgers hunne bezol-
diging kon bepalen, en de ambtenaren aanstellen
die noodig mogten zijn (art. 26, 35, 37, 91); verder
kon het zijne werkzaamheden naar goedvinden regelen,
en de leden tot het bijwonen der vergaderingen door het
opleggen van boeten verpligten (art. 24, 25). Wat de
magt dier besturen aanging, deze bestond voornamelijk
in het houden van toezigt over plaatselijke gebouwen,
wegen, grachten, straten (art. 48), het bewaren der
goede orde en politie binnen de gemeente (art. 47);
keuren konden zij maken maar onder bekrachtiging van
het departementaal bestuur; de bevelen van het Uitvoe-
rend Bewind moesten zij zorgvuldig nakomen, en zorgen
dat de wetten uitgevoerd wierden, terwijl hun tevens de-
bevoegdheid werd toegekend om testamenten en andere
openbare akten te verlijden (art. 58, 59), en verdachte
personen voorloopig te arresteren en hunne papieren te
verzegelen (art, 75, 76, 79) De jaarlijksche rekeningen
verantwoording Gil G6H St&£it van de eigendommen moest
aan het departementaal bestuur gezonden worden (art.
112). Den 20en Januarij 1801 werd een vaste regel ge-
geven ten aanzien van het vervreemden van gemeente-
goederen, daar de vraag zich had voorgedaan hoe hierom-
trent gehandeld moest worden. Hierbij werd overwogen:
«dat het verminderen, verkoopen en veraliëneren van
«plaatselijke vaste goederen en effecten een directe strek-
«king heeft tot vermindering van de plaatselijke inkomsten
«en alzoo tot het eventueel introduceren van plaatselijke
«belastingen; dat dienvolgens de aard der zaak mede-
«brengt, dat daaromtrent dezelfde precautiën en voorzie-
«ningen worden genomen, als ten aanzien van het vast-
«stellen en introduceren van plaatselijke belastingen».
Zonderling is het dat, na dit vooropgesteld te hebben,
voor het vervreemden van zulke goederen alleen de
toestemming van de Gevolmagtigden vereischt werd, en
met geen enkel woord van de goedkeuring van het
Vertegenwoordigend Ligchaam gesproken werd.
Hoewel er in deze Publicatie weinig sporen van zelf-
bestuur te vinden zijn en de bevoegdheid der gemeente-
besturen, meest met den naam van toezigt houden
bestempeld wordt, zoo kan toch niet ontkend worden,
dat er eenige heilzame bepalingen in voorkwamen. Invloed
toch van de burgers op de regering was tot stand ge-
komen , terwijl voor een geregelde afwisseling van de
leden van het bestuur gezorgd was (art. 4). Bovendien
was met het oude vooroordeel van geheimhouding
gebroken en publiciteit ingevoerd, die, hoewel nog niet
ten volle ontwikkeld, toch in verschillende bepalingen
aangetroffen wordt. Art. 44 toch beval, dat de registers
van de handelingen der gemeentebesturen iedere zes
maanden gedurende veertien dagen, openlijk ter lezing
aan de ingezetenen voorgelegd zouden worden. Ook
moesten de rekening en verantwoording die telken jare,
met bijvoeging van een korten staat van de schulden,
eigendommen en bezittingen der gemeente, ten over-
staan van de gevolmagtigden uit de burgers afgelegd
werd, eveneens jaarlijks openlijk ter lezing gelegd, en
in groote gemeenten gedrukt en tegen betaling verkrijg-
baar gesteld worden (art. 114,112). Om alle misbruiken
voor te komen was er vastgesteld, dat geen lid de raad-
pleging over zaken die hem zeiven of iemand zijner
nabestaanden tot in den derden graad betroffen, bij mogt
wonen, en geen belang mogt hebben in eenige pacht
of collecte van \'s lands of plaatselijke belastingen of
in leverantiën of aannemingen ten behoeve der gemeente,
noch eenige ordonnantiën, actiën of credieten te haren
laste mogt koopen (art. 45, 46).
De verschillende regeringsvormen, die ons vaderland
gedurende de volgende jaren ontving, hadden ook een
belangrijken invloed op het beheer der gemeenten. ïn
\'t begin zullen wij weder groote zelfstandigheid ont-
moeten, die later in de strengste centralisatie werd
opgelost. Over de staatkundige gebeurtenissen, waarvan
een en ander het gevolg was, zullen wij in geen be-
schouwing treden, maar ons zooveel mogelijk bij de ge-
meenten bepalen.
De Staatsregeling van 4801 huldigde, wat ons onder-
werp aangaat, de tegenovergestelde beginselen van de
vorige. Had deze de autonomie van de gemeenten geheel
vernietigd, door ze alleen als uitvoerders van den wil
van hoogere magten aan te merken, gene beschouwde
ze weder als in haren kring onafhankelijke ligchamen, die
zich evenwel met de algemeene belangen niet mcgten
inlaten. Voor elk departement werd door het Staats-
Bewind een afzonderlijk Reglement uitgevaardigd, dat
tevens de grondslagen bevatte, waarop iedere gemeente
zou ingerigt zijn volgens een door haar te ontwerpen
reglement, en dat, na door de stemgeregtigden in iedere
plaats goedgekeurd te zijn, aan het departementaal be-
stuur voorgedragen moest worden(art. 73 Staatsreg.
en 105 5). De leden van het plaatselijk bestuur, die
volgens art. 76 Staatsreg. niet geschorst noch afgezet
konden worden, werden door de burgers zelve ge-
kozen, met jaarlijksche aftreding van een deel er van,
en mogten elkander in den derden graad van bloedver-
wantschap of zwagerschap niet bestaan (art. 111). De
gemeenten hadden de volkomen vrije beschikking over
hare huishoudelijke belangen en bestuur, waaronder
die belangen verstaan werden, waarbij noch het belang
van het geheel Gemeenebest, noch van het Departement,
noch van enkele en bijzondere plaatsen regtstreeks of van
ter zijde betrokken waren1) (art. 119). Hierover konden zij
naar goedvinden keuren en ordonnantiën maken, die aan
geen toezigt onderworpen waren. Maar, waren de belangen
niet zuiver huishoudelijk, dan was het aan het departe-
1 ) Het woord huishoudelijk werd in het Reglement van Friesland, in
art. 45 nog nader omschreven. «Als huishoudelijk wordt niet beschouwd:
«1°. alles, waarbij andere gemeenten, \'t zij binnen of buiten het
«departement gelegen, belang kunnen hebben.
«2n. alles, bij welkers regeling het geheele gemeenebest of het geheele
«departement belang heeft.
«3°. alle zoodanige bepalingen, die dienen zouden tot uitlegging van
«nationale en departementale voorschriften en verordeningen.
«4". keuren, die naar buiten werken, ten ware die door het depar-
«tementaal bestuur geaccordeerd zijn, en keuren, die verpligting leggen
«op ingezetenen buiten de gemeente wonende en de ingezetenen der
«gemeente zelve niet bezwaren.»
mentaal bestuur opgedragen, om er zijne goedkeuring
aan \'te hechten (art. 120). Dit verschil werd zeer streng
in \'t oog gehouden, zooals blijkt uit art. 123, waarbij
het departementaal bestuur werd aangewezen, om de
klagten der ingezetenen van iedere gemeente, die, door
maatregelen of besluiten van hunne besturen, in hunne
burgerlijke of andere verkregen regten meenden ver-
kort te zijn, te hooren en daarin te voorzien. Waren
het evenwel bezwaren tegen besluiten en verordeningen,
ter vrije beschikking van de plaatselijke besturen staande,
dan moest het hen naar die besturen verwijzen. De
steden legden het woord huishoudelijk dan ook in
zeer ruimen zin uit, zooals uit art. 19 van het Reglement
van Amsterdam, van 21 Dec. 1802, blijkt, volgens hetwelk
het de policie, oeconomie, finantiën en justitieom-
vatte. In ééne zaak waren zij niet vrij, daar op de
belastingen, nadat die in overleg met de Gecommitteerden
waren vastgesteld, de goedkeuring van het departementaal
bestuur vereischt werd (art. 117). Hierbij moest in \'t
oog gehouden worden, dat zij den in-, door- en uitvoer
niet belemmerden, noch voortbrengselen van andere
plaatsen hooger dan die van de stad zelve belast wier-
den. Van toezigt op de gemeentebesturen werd weinig
gezegd. Alleen was aan het departementaal bestuur op-
gedragen te zorgen, dat de bevelen van het Staats-
bewind naauwkeurig werden uitgevoerd, en dat de
!) Het regtswezen was in zeker opzigt nog een deel van het stedelijk
bestuur, daar aan de gemeente overgelaten was om aan het departemen-
taal bestuur de wijze voor te dragen waarop de regtbanken ingerigt
zouden zijn, art. 82 Staatsreg., en art. 158 Reglement van Holl. Boven-
dien waakte het Openbaar Ministerie in den persoon van den Hoofd-
officier voor de bewaring der rust en veiligheid onder toezigt van den
Raad, art. 135 Regl. Amsterdam.
nationale en departementale verordeningen niet ontdoken
werden (art. 121, 122). Veel overeenkomst had de toe-
stand der gemeenten dus weder gekregen met die van
vóór 1795. Weder ontstaan dezelfde zelfstandige cor-
poratiën, en de oude namen van stad, dorp en district
komen weder in zwang. Ten gevolge van de bepaling dat
iedere gemeente haar eigen reglement zoude vaststellen,
heerschte er in de eene provincie wel meer vrijheid dan
in de andere, maar in alle werd toch de zorg voor de
huishoudelijke zaken aan de gemeentebesturen zelve
overgelaten. In Gelderland vooral werd alles zooveel
mogelijk in denzelfden toestand als vóór 1795\') gebragt.
Genoegzaam op denzelfden voet bleef de bevoegdheid
der gemeentebesturen onder den Raadpensionaris Schim-
melpenninck. Volgens de Staatsregeling van 1805 en
het daarop gevolgd reglement voor de gemeentebesturen
van 20 Dec. 1805, behielden zij hun eigen vrij bestuur
en wetgeving, terwijl de plaatselijke verordeningen niet
mogten strijden met de algemeene wetten of het alge-
meen belang van de Republiek (art. 11), en evenmin
bepalingen tot personele of lijfstraf bevatten 2). Of de
Raadpensionaris ze in dat geval mogt schorsen, was niet
\') Jhr. Mr. W. G. van de Poll Jr. De gemeentebesturen onder de
staatsregelingen van 1798, 1801, 1805 en 1806 pg. 32 vlg.
-) Art. 10. Regl. 1805. «Het vaststellen van wetten behoort, ingevolge
«art. 17 der Staatsreg. aan de vergadering van Hun Hoog Mogende, verte-
«genwoordigende het Bataafsch Gemeenebest. Mitsdien zijn alle keuren
«of voorschriften, welke bepalingen tot personele of lijfstraf inhouden,
«en in het toekomende worden ingevoerd niet verbindende, tenzij dezelve
«op de wijze bij de Staatsregeling voorgeschreven kracht van wet hebben
«verkregen, en blijven alle reeds geëmaneerde wetten of keuren, welke
«tegen de tegenwoordige orde van zaken mogten inloopen, aan herzie-
«ning en verandering onderworpen.»
uitdrukkelijk bepaald, hetgeen wel geschied was ten
aanzien der besluiten van de departementale besturen
(art. 63 Staatsreg.). Aan goedkeuring van hoogere mag-
ten waren alleen die besluiten onderworpen, die de
invoering van nieuwe belastingen, het aangaan van
geldleeningen, het verkoopen van onroerend goed of
effecten betroffen, die aan het departementaal bestuur
gezonden moesten worden, terwijl de eerste nog boven-
dien die van den Raadpensionaris behoefden (art. 14,
29). Op het stuk der plaatselijke belastingen was het
Reglement zeer uitvoerig en merkwaardig, daar het voor
het eerst eenige algemeene regelen gaf, waarop zij moesten
rusten. Zij moesten met het nieuw algemeen belas-
ting-stelsel van de geheele Republiek in overeenstem-
ming zijn, en in kleine gemeenten van minder dan
2000 zielen bij voorkeur in hoofdelijke omslagen bestaan
(art. 8), terwijl in grootere bovendien additionele stui-
vers boven \'slands impositiën, volgens eene vaste
volgorde te heffen, in aanmerking kwamen. Verder
konden zij nog weg-, straat-, brug-, kaai-, kraan- en
sluisgelden heffen, maar met uitdrukkelijke bepaling,
dat deze nooit meer bedroegen, dan voor de kosten
van aanleg en onderhoud noodig was (art. 27)J). Zij
werden dus aangemerkt niet als middel van inkomst,
\') Art. 27. «Daarenboven zullen de gemeentebesturen volgens de
«plaatselijke omstandigheden vermogen te heffen weg- straat- brug- kaai-
«kraan- en sluisgelden of dergelijke, van of voor het gebruik van welke,
«het onderhoud en de bekostiging aan de steden en plaatsen incumbeert;
«des nogtans, dat dezelve de kosten van aanleg en onderhoud van zoo-
«danige werken of objecten niet te hoven gaan, en in geenerlei manie-
aren tot eene belasting op de in-of doorvoer aanleiding kunnen geven,
«voorts poort-gelden, markt-gelden, voor het gebruik van plaatsen op
«de opentlijke markten, hallen, vischbanken en dergelijke.»
maar veeleer als vergoeding voor de gemaakte kosten
door de verbruikers te betalen.
Niet lang golden deze wetten, daar reeds in bet vol-
gende jaar de Republiek in een Koningrijk veranderd
werd, met een Franschen prins aan \'t hoofd. Deze Fran-
sehe invloed werd weldra ondervonden, toen de, door
de Constitutie in art. 63 beloofde, wetten over de depar-
tementen en gemeenten uitgevaardigd werden. Zij waren
in een zeer centraliserenden geest opgesteld, en vernie-
tigden. alle zelfbestuur van deze ligchamen. Wantrouwen
stond op den voorgrond, en een uitgebreid toezigt werd ge-
organiseerd, om toch vooral te zorgen, dat zij de voor
hen gestelde perken niet te buiten zouden gaan. De
wetten, die wij bedoelen, zijn die van 13 en 29 April
en 23 October 1807. Volgens deze waren de departe-
menten , waar een Land-Drost aan \'t hoofd stond, weder
verdeeld in kwartieren, waar de Drosten het bestuur in
handen hadden, en deze wederom in gemeenten. Deze
verdeeling werd gemaakt, om de administratie des te
gemakkelijker te regelen, en de algemeene wetten en
bevelen des te naauwkeuriger ten uitvoer te brengen
(art. 4 wet 13 April). De Land-Drost en Drosten wer-
den door den Koning benoemd. De eerste had met de
Assessoren het bestuur in handen, maar was meer om
te zorgen voor de goede uitvoering der wetten en be-
velen dan om zelf het beheer in het gewest uit te
oefenen. Alle door hen te maken reglementen van be-
stuur en politie hadden de goedkeuring van den
Koning van noode (art. 17, wet 13 April). De Drosten
stonden onder den Land-Drost, en moesten zijne be-
velen ten uitvoer brengen. Zij moesten een wakend
°og houden op de gemeenten en om dit goed te
kunnen doen, de vergaderingen van haar bestuur van
tijd tot tijd bijwonen > en die van kleinere plaatsen pre-
sideren (art. 68 wet 29 April). Verder moesten zij met
hen corresponderen, en de stukken, die zij van hen ont-
vingen, met hunne aanmerkingen aan den Land-Drost
toezenden. De gemeenten waren in twee klassen ver-
deeld. De eerste omvatte de grootere met 5000 zielen
en daarboven, de tweede de kleinere. Een Burge-
meester, door den Koning voor twee jaar benoemd,
stond aan \'t hoofd van de steden der eerste klasse, ter-
wijl 4 Wethouders en eenige Vroedschappen hem ter
zijde stonden, die de eerste keer door den Koning onmid-
delijk benoemd werden, en de volgende maal uit twee
nominatiën ieder van een dubbeltal, waarvan er een
door den Land-Drost, en een door Burgemeester en
Vroedschappen opgemaakt w7erd (art. 37, wet 13 April).
Deze Vroedschappen konden alleen te zamen komen,
als zij door den Drost opgeroepen werden, wat jaarlijks
geschiedde, om de rekening en verantwoording te hooren,
de begrooting op te maken, nominatiën voor de open-
gevallen plaatsen te helpen zamenstellen en over de be-
langen der gemeente te beraadslagen (art. 43, 44, wet
13 April). De Koning had evenwel de magt hen buiten-
gewoon te zamen te roepen (art. 46 wet 13 April). De
gemeente-huishouding werd door Burgemeester en Wet-
houders bestuurd, die voor de plaatselijke belangen
zorgden, en daarvoor de noodige bepalingen maakten.
Verschilde de Burgemeester met de Wethouders van ge-
voelen, dan moest de zaak ter kennis van den Drost
gebragt worden, die de beslissing van den Land-Drost
vroeg. Alleen in geval de zaak geen uitstel kon lijden,
mogt de Burgemeester op eigen verantwoordelijkheid
handelen (art. 16, wet 23 Qct.). Zij konden de mindere
ambtenaren ontslaan, volgens een door den Burgemeester
onder goedkeuring van den Land-Drost te maken ver-
deeling, waardoor tevens de wijze van aanstelling gere-
geld zou worden, terwijl voor de anderen de toestemming
van den Land-Drost noodzakelijk was (art. 18, 19 wet
23 October). Wetgevende magt was hun nog overge-
laten, maar onder het noodig toezigt. Zij konden keuren
maken, die, als zij eene boete inhielden van niet
booger dan ƒ50 of 3 dagen gevangenis, door den Drost
goedgekeurd moesten worden, terwijl zij anders de
sanctie van den Koning vereischten (art, 41 wet 13
April Hadden zij hierop niet gelet of andere
maatregelen genomen, waartoe zij niet bevoegd of die
in strijd met de wetten waren, dan kon de Land-Drost
ze schorsen, mits er kennis van gevende aan den Minister
tot wiens departement de zaak behoorde, om diens be-
slissing te vernemen (art. 12 wet 29 April). De.jaar-
lijksche rekening en de begrooting vereischten de goed-
keuring van den Koning, wat natuurlijk ook het geval was
met de invoering van belastingen. In de groote steden
was het bestuur evenwel niet in staat ten gevolge van
het gering getal leden om voor alles behoorlijk zorg te
dragen, waarom de Koning den 4-den Junij 1808 vergunning
gaf, om voor sommige zaken afzonderlijke Kamers of
Commissiën op te rigten, waartoe voornamelijk de finan-
tiën, het fabrijkwezen en de zaken tot de Wees- ofMom-
boir-Kamer behoorende in aanmerking kwamen. Deze
x) Het -crimineel Wetboek van 4809 voor het koningrijk Holland
beperkte deze bevoegdheid door in art. 6 te bepalen dat de plaatselijke
verordeningen nooit meer dan f 50 boete of eene driedaagsche gevan-
genis mogten vaststellen. Alle verordeningen werden afgeschaft, behalve
die op onderwerpen in art. 7 opgenoemd betrekking hadden. Verg. de
Vries. De Wetgevende magt der plaatselijke besturen, bl. 10 noot 1.
Comraissiën, die onder het oppertoezigt van Burgemeester
en Wethouders stonden, hadden óf door de burgers zelve
gekozen moeten worden, óf nu deze volstrekt geen invloed
meer hadden op het bestuur, door Burgemeester en Wet-
houders. Noch het een, noch het ander gebeurde. Zij werden
volgens art. 12 door den Burgemeester door tusschen-
komst van den Kwartier-Drost aan den Land-Drost voor-
gedragen , ten einde vervolgens door dezen aan den
Minister van Binnenlandsche Zaken voorgesteld en door
den Koning benoemd te worden.
Den 20sten April 1809 kwam eene nieuwe ver-
deeling van het Rijk in departementen en gemeenten
tot stand, die weinig nieuws bevatte, behalve art. 12,
waarbij de Procureur des Iionings niet alleen als open-
baar aanklager met de regtsvordering in het criminele
belast werd, maar ook met de politie, die in andere
plaatsen aan den Burgemeester mede opgedragen werd.
De gemeenten werden dus bestuurd door hen, wie de
Koning goedvond aan haar hoofd te stellen. Een uitge-
breid en kunstig .raderwerk was ingevoerd, om alle zelf-
standigheid te onderdrukken en boogere\' besturen te veel
invloed op haar te laten behouden. In sommige zaken
was evenwel het initiatief nog aan de gemeentebesturen
overgelaten, maar weldra verdwenen ook deze laatste
sporen van eenig zelfbestuur. Toen namelijk in 1810 de
inlijving bij het Fransche Keizerrijk plaats had, werd
de wet van 28 Pluviôse Ville jaar3) hier van kracht
verklaard. Een maire kwam aan \'t hoofd van het bestuur
met een conseil municipal, dat echter alleen eene raad-
>) Mr. C. J. Fortuijn. Verzameling van wetten, besluiten en andere
regtsbronnen van Franschen oorsprong. II. 101 vlg.
gevende doch geene beslissende stem hadDe prefecten
regelden door hunne arrêtés bijna alle zaken, terwijl
het de taak van den maire was, om die ten uitvoer te
brengen, wat de politie-bepalingen aangaat, deze werden
ten deele door den Code Pénal gegeven en ten deele
door de wet van 6 Oct. 1791 : «concernant les biens et
«usages ruraux et la police rurale» 2).
Merlin. Répertoire op liet woord «Maire». Sect. I n°. 5 beschrijft de
magt van den Gemeenteraad onder het napoleontisch bestuur aldus.
«Chaque commune a un conseil. Ce conseil n\'est pas une autorité; c\'est
«une réunion d\'hommes choisis parmi les plus recommandables et les
«plus éclairés de la commune, pour faire connaître ses besoins, expri-
«mer le voeu de ses habitans, donner son avis sur l\'emploi des revenus
«communaux et enfin éclairer la décision des autorités supérieures tant
«sur les comptes présentés que sur tout autre objet relatif à des intérêts
«locaux. Les maires ne doivent jamais voir clans une délibération
«du conseil municipal, autre chose que l\'expression d\'un voeu. Rs ne
«peuvent la faire exécuter, qu\' après qu\'elle a été approuvée par le
«préfet».
" Mr. C. J. Fortuijn t. a. p. I. 242.
-ocr page 80-HOOFDSTUK III.
De afschudding van het fransche juk in 1813 deed
een betere toekomst voor de gemeenten voorzien. Bij
de herstelling onzer onafhankelijkheid, hoopte men dat
de centralisatie, die hier te lande nooit inheemsch
geweest was, voor goed van den Nederlandschen bodem
zou verdwijnen. Zelfstandigheid van provinciën en ge-
meenten in eigen kring moest tot stand komen, maar
tevens moest gewaakt worden, niet alles aan die
besturen over te laten, zooals gedurende de Republiek
het geval was geweest, en waardoor de algemeene zaken
meer en meer op den achtergrond geraakt waren. Dit
was de meening van G. K. van Hogendorp in zijne Schets
van eene Grondwet voor de Yereenigde Nederlanden1).
\') Art. 39. «De Staten der Provinciën en Landschappen blijven op den
«ouden voet, in zooverre geene verandering daarin gebragt is bij deze
«Grondwet. Zij behouden teffens de volkomen vrijheid om zoodanige
«veranderingen in hunne constitutiën en reglementen, als zij goedvinden
«met overleg van den Souvereinen Vorst te maken, behoudens alleen
«deze Grondwet».
Art. 40. «De stedelijke regeringen blijven mede op den ouden voet,
«op dezelfde wijze en met dezelfde vrijheid als boven gemeld». Mr. J.
R. Thorbecke. Aanteekening op de Grondwet II. 334. Verg. De aanspraak
van Mr. C. F. van Maanen, in de Vergadering van Aanzienlijken te
Amsterdam, 29 Maart 1814.
Hierop was de Grondwet van 1814 gehouwTd. Gewesten
en gemeenten behielden de vrije beschikking over hunne
huishoudelijke belangen, maar mogten niets doen, wat
met de algemeene wetten of met het algemeen belang
der ingezetenen streed (art, 88,94). Opmerking verdient
het, dat de besluiten der Staten aan de goedkeuring
van den Souvereinen Vorst onderworpen werden, het-
geen niet gevorderd werd ten opzigte van de keuren
der plaatselijke besturen.
Wat nu meer in het bijzonder de gemeenten aangaat,
de Grondwet maakte weder het oude verschil tusschen de
steden en het platte land. Dit laatste zou bestuurd worden
op zulk een voet, als met de bijzondere omstandigheden,
met de belangen der ingezetenen en het verkregen regt
der belanghebbenden (in de Heerlijkheden) bestaanbaar
zou geoordeeld worden (art. 81). Over de steden werden
eenige voorschriften gegeven, die bij de reglementen in
acht genomen moesten worden. Het bestuur zou door
kiezers gekozen worden, en deze weder door de stem-
geregtigde burgers in iedere plaats daartoe benoemd
(art. 79, 80). De goedkeuring der Staten werd vereischt
op de begrooting en de in te voeren plaatselijke be-
lastingen (art. 95, 96), terwijl aan den Vorst de magt
gegeven werd plaatselijke besluiten te schorsen en te
vernietigen. De reglementen die op de gestelde grond-
slagen gebouwd moestan zijn zouden voor iedere
plaats door hen die hare behoeften kenden ontworpen
worden, en zoo doende zou voor hare belangen gewaakt
worden.
Vestigen wij nu het oog op de Reglementen en zien
wij op welke wijze de beginselen der Grondwet daarin
toegepast zijn. Zij zijn alle in 1815 tot stand gekomen.
Of de verschillende steden er veel invloed op gehad
hebben is ons onbekend. Bij Besluit van 29 Julij 1814\'1)
werden Commissiën door den Souvereinen Vorst in de
verschillende steden benoemd, en eenige punten mede-
gedeeld, die haar tot leiddraad moesten strekken. Niet
voor iedere stad verscheen een afzonderlijk reglement,
maar alleen voor Zwolle, Deventer, Kampen, Groningen,
Amsterdam en Utrecht2), de andere steden kwamen
onder een reglement, dat voor allen in dezelfde provincie
gelegen, hetzelfde was. Of dit overeenkomstig de bedoeling
van de Grondwet was, mag betwijfeld worden, daar deze
\') Bijvoegsel tot het Staatsblad 1815. III. 1621 vlg. Het waren de
volgende punten:
1°. Dat het eigenlijk justicieële geen onderwerp van de stedelijke
reglementen kan uitmaken, alzoo de wijze waarop de criminele en
civiele regtbanken zullen worden ingesteld, door de ontworpen grond-
wet afzonderlijk is bepaald.
2°. Dat de leden van den Raad die overeenkomstig art. 79 en 80
der Grondwet, in iedere stad zal bestaan, zullen worden aangesteld
voor hun leven.
3°. Dat de kiezers zullen benoemd worden voor drie jaren, en dat
jaarlijks een derde gedeelte van dezelve zal aftreden.
4°. Dat er twee, drie of vier burgemeesteren zullen kunnen aange-
steld worden, van welke een öf meer jaarlijks zullen aftreden, ter
vervulling van welke vacatures de Raad eene nominatie van een dubbel-
tal aan den Vorst ter electie zal kunnen toezenden, waarop ook de
aftredende zullen moeten gebragt worden.
5°. Dat burgemeesteren het stedelijk bestuur zullen uitoefenen.
6°. Dat de volle Raad ten minste eens in \'t jaar zal vergaderen, om
over de stedelijke fmantiën te raadplegen.
7°. Dat burgemeesteren nogtans den Raad kunnen oproepen, zoo
dikwijls als daartoe termen zullen zijn, hetzij om stedelijke ordonnantiën
aan denzelven voor te dragen, hetzij uit anderen hoofde.
8°. Dat in steden alwaar zulks noodig zal zijn, onder anderen ook
kamers van koophandel en industrie zullen kunnen worden opgerigt,
waarin de openvallende plaatsen door burgemeesteren zullen vervuld
worden.
2) Thorbecke. Aanteekening op de Grondwet. II. bl. 38.
-ocr page 83-een voor iedere stad met hare behoeften overeenkomstig
reglement wilde hebben1). Volgens deze Reglementen nu
werden de leden van den Raad voor hun leven benoemd.
Deze had het bestuur over de stedelijke aangelegen-
heden, en kon plaatselijke verordeningen maken,
waarvan een afschrift aan de Staten gezonden moest
worden (art. 173). De uitvoerende magt en het dagelijksch
bestuur was in handen van Burgemeesteren, wier getal,
naarmate de grootte der stad verschilde, en waarvan één
jaarlijks aftrad, die voor de eerste keer door den Koning
regstreeks benoemd werden, maar de volgende uit eene
nominatie van drie leden van den Raad door datzelfde lig-
chaam opgemaakt. De stedelijke ambtenaren waaronder
den Secretaris en den Ontvanger kon de Raad aanstellen
en ontzetten (art. 18, 21, 26, 65); de conditiën voor
verpachting en verhuring van stadsgoederen en die
van aanbestedingen vaststellen en kwijtschelding ver-
leenen als de pachter er volgens de wet aanspraak op
had; was het evenwel meer op de billijkheid gegrond
dan werd de goedkeuring der Staten vereischt (art. 16,
28). Deze goedkeuring was ook nog noodig als de stad
wilde procederen (art. 30); die van den Koning bij het
invoeren van nieuwe belastingen, het vervreemden van
stedelijke goederen of het opnemen van geld (art. 29).
Ten aanzien der begrooting werd naar de wetten en
besluiten verwezen door den Koning hieromtrent ge-
nomen of nog te nemen (art. 15).
Op het platte land werd de Schout door den Koning
\'■) Adres der stad Bergen in Henegouwen aan Willem I (28 Aug.
1830). «Le reglement qui régit aujourd\'hui les administrations des villes
«a été fait sans que les régences — y eussent contribué». Hogendorp,
Séparation de la Hollande et de la Belgique, bl. 8.
\'J) Het reglement van de stad Utrecht van 5 Nov. 1815.
voor zes jaar benoemd en de leden van den Raad, waar-
van jaarlijks een derde aftrad, uit een dubbeltal door
de Staten (art. 21). Alleen in belangrijke zaken werd
een gelijk getal eigen-erfden, als waaruit de Raad
bestond, of ook wei een gelijk getal van de hoogstaan-
geslagenen, opgeroepen. Dit geschiedde b. v. wanneer
er hoofdelijke omslagen vastgesteld moesten worden die
geheel of ten deele over de vaste goederen zouden loopen
(art. 56); bij het vervreemden, verpanden van gemeente-
goederen en het opnemen van geld (art. 62), het op-
nemen van de rekening van den gemeente-ontvanger
(art. 58). De Schout had het uitvoerend gezag in han-
den en stond aan \'t hoofd der politie, daarin in som-
mige zaken, waarin het, zooals art. 27 zegt, niet op bloote
uitoefening en handhaving aankomt, maar waar de wijze
daarvan nog voor verdere raadpleging vatbaar is, bijge-
staan door twee leden van den Raad of wel door vaste
Assessoren, die, als zij voor het plaatselijk belang noodig
geoordeeld werden, jaarlijks op voordragt van den Raad
door de Staten benoemd werden. De Raad was ook bier
wederom het wetgevend ligchaam, het besliste over huis-
houdelijke en finantiële belangen en maakte er de ver-
eischte verordeningen over (art. 49), waarvan afschriften
aan de Staten gezonden moesten worden om te oor-
deelen «of zij iets bevatten strijdig met de algemeene
wetten, de Grondwet of het algemeen belang der inge-
zetenen of wel de magt der plaatselijke besturen te
boven gingen» (art. 50). Van de verdere verrigtingen
van den Raad waren nog aan de goedkeuring der Staten
onderworpen, behalve de reeds opgenoemde bij de steden,
x) De hier aangehaalde artikels zijn uit het reglement van Zeeland
genomen.
het getal en de bezoldiging der ambtenaren (art. 65). Hunne
aanstelling was aan den Raad voorbehouden, behalve van
den Secretaris die door de Staten benoemd (art. 69) en
den Ontvanger wiens aanstelling onder hunne goedkeuring
plaats had (art. 84). Ten slotte werd die goedkeuring der
Staten behalve op de verkooping en verpachting ook nog op
de verhuring van de goederen en eigendommen der ge-
meente vereischt (art. 39). In de Heerlijkheden waren aan
den Heer nog eenige regten toegekend b. v. de voordragt
van Schout en leden van den Raad, van Secretaris en
Ontvanger. In alle gewigtige aangelegenheden moest hij
met de eigen-erfden gekend worden; de gemaakte
keuren werden eerst aan hem onderworpen. Had de
Heer hiertegen bedenkingen, dan moest het ontwerp
ter beoordeeling aan de Staten gezonden worden, welke
voor zooveel noodig, daarop na verhoor van den Heer
en het plaatselijk bestuur uitspraak zouden doen.
Deze bepaling kwam alleen voor in de reglementen
van Holland (art. 50), Zeeland (art. 51) en Utrecht
(art, 51), en werd daar ook in 1824 afgeschaft.
De bepalingen der Grondwet van 1814 bleven in 1815
en 1840 nagenoeg onveranderd bestaan, behoudens ver-
schil van redactie. De Reglementen , die ten gevolge der
bepalingen van de Grondwet op het bestuur der steden
en van het platte land in 1824 en 1825 uitgevaardigd
werden, waren nagenoeg op dezelfde leest ais de vorige
geschoeid. Van de wijze van zamenstelling is ons niets
bekendl), al de steden en het geheele platte land kwam
Thorbecke. Aant. op de Grondwet. II. 38. Die stedelijke en provinciale
Reglementen, krachtens art. 7 der Grondwet van 4815, na 10 jaren
beschouwd als een deel dier constitutie uit te maken, waren volgens
G. K. van Hqgendorp : «un grief commun à la Hollande et à la-Belgique».
Séparation de la Hollande et de la Belgique, bl. 30.
ieder onder één reglement. Het toezigt der Staten werd
tot vele andere zaken uitgestrekt, die vroeger er vrij
van v/aren gebleven. Zoo werd in de steden bij ont-
zetting der ambtenaren de goedkeuring van de Staten
vereischt (art. 69). De Secretaris werd nu door den
Koning benoemd, geschorst en ontslagen en de Ont-
vanger, hoewel door den Raad benoemd, kon alleen
door de Saten geschorst en door den Koning ontslagen
worden (art. 68, 69), De bezoldiging van Secretaris en
Ontvanger werd eveneens door den Koning geregeld
(art 105, 108). Al de verordeningen moesten binnen
tweemaal 24 uur aan de Staten toegezonden worden (art. 70).
Tevens werd bepaald dat als het bestuur van den
Gouverneur of van de Staten eene kennisgeving mogt
ontvangen dat «het in een of ander opzigt geoordeeld
«werd tegen eene algemeene wet of besluit, of tegen
«het algemeen belang gehandeld te hebben, of in een
«of ander opzigt zijne bevoegdheid te buiten gegaan te
«zijn, het in afwachting van \'sKonings nadere beslis-
«sing inmiddels met de uitvoering of verdere uitvoering
«zou supersederen» (art. 99 = 95 pl. Land). Wat het
bestuur aangaat, werden de Burgemeesteren vervangen
door één Burgemeester bijgestaan door Wethouders in
het dagelijksch bestuur der stad. De leden van den Raad
werden weder door kiezers voor hun leven benoemd.
Indien de Raad meende dat een benoemd lid de ge-
vorderde vereischten niet bezat of dat er eenige onregel-
matigheid in zijne benoeming had plaats gehad, dan
mogt hij geen zitting nemen, maar moest de Raad
zijne bedenkingen aan de Staten mededeelen, ten
einde door deze de beslissing van den Koning te ver-
nemen (art 43). Eveneens moest wanneer een lid zijn
ontslag verzocht het gevoelen van den Raad aan de
goedkeuring der Staten onderworpen worden (art, 57),
Ten aanzien van het platte land, werd de goedkeuring
der Staten uitgestrekt tot de ontzetting van ambte-
naren (art. 77), tot de conditiën van verhuring, ver-
pachting en van elk ander gebruik der vruchten en
inkomsten van de bezittingen en geregtigheden der
gemeente, en tot gemeentelijke aanbestedingen en
leverantiën (art. 42). Omtrent de gemaakte verordeningen
werd bepaald dat binnen twee maal 24 uur afschriften
aan de Staten gezonden en niet afgekondigd konden
worden, spoed vereischende gevallen uitgezonderd,
dan nadat aan het bestuur berigt was dat het afschrift
ontvangen was (art. 31). In Noord-Brabant, Gelderland,
Zeeland en Limburg, waren nog districts-commissarissen
door den Koning aangesteld, die onder den Gouverneur
en de Staten het oppertoezigt hielden over de uitvoering-
der algemeene en plaatselijke verordeningen en over
het beheer der gemeenten (art. 127).
Vraagt men nu, of deze Reglementen aan de eischen
eener gepaste autonomie voldeden, dan kan het ant-
woord niet bevredigend zijn. Het hoofdbeginsel, invloed
der burgers op de keuze hunner regenten, wordt er
geheel in gemist. Wij zagen dat ten platten lande de
benoeming der bestuurders en zelfs van de vertegen-
woordigers der gemeente door hoogere magten ge-
schiedde. In de steden gaf men aan de burgers eenigen
invloed op de verkiezing der leden van den Raad, maar
die invloed was meer schijn dan werkelijkheid. De
kiezers, door de stemgeregtigden gekozen, mogten
de mannen, die zij het geschikst oordeelden om hen te
vertegenwoordigen, niet benoemen, maar moesten vooraf
eene loutering ondergaan, om alle overleg tusschen hen
te breken. Ter vergadering opgekomen, om hunnen
kiezersplicht te vervullen, mogt alleen de eene helft van
hen tot de keuze medewerken, de overige moesten zich
onverrigter zake weder verwijderen. Het lot besliste,
wie hunner tot de eerste, wie tot de tweede rij be-
hoorde. De verkiezing werd hierdoor aan het toeval
overgelaten, en de belangstelling der kiezers in eene
zoo gewigtige aangelegenheid kon niet anders dan
zeer gering zijn. Deze aldus benoemde Raadsleden
bleven deze waardigheid gedurende hun geheel leven
beldeeden. Van eene geregelde aftreding, waardoor de
burgers hun invloed op de regering konden behouden
en waardoor zij in staat gesteld werden om diegenen
die hunne belangen niet goed waarnamen te verwijderen,
was geen sprake \'). Zoodoende alleen toch kunnen van
de volksverkiezingen goede vruchten verwacht worden,
en kan er in waarheid van vertegenwoordigers der
burgerij sprake zijn. De leden van den Raad werden nu
geheel afhankelijk van hoogere besturen en moesten
hunne bevelen in alles opvolgen, zelfs mogten zij niet
eens eigenmagtig hun ontslag nemen, maar moesten
daarop de toestemming van eene hoogere magt afwachten.
Verder geen de minste publiciteit. De Raadsver-
gaderingen werden in het geheim gehouden en van
hetgeen daarin werd beslist, kregen de ingezetenen
alleen kennis wanneer zij politie-verordeningen moesten
nakomen of belastingen opbrengen. Waaraan de opbrengst
der belastingen besteed werd, welke werken er gemaakt
\') G. K. van Hogendorp noemde dit reeds een gebrek in de Reglementen.
Hij wil hen slechts voor drie jaar benoemd hebben, en ook aan de
stemgeregtigden ten platten lande meer invloed op het bestuur toe-
kennen. Bijdragen tot de huishouding van staat in het Koningrijk der
Nederlanden. Tweede uitgave IV. bl. 365, 369.
zouden worden en waartoe deze moesten dienen, bleef
verborgen. Begrooting en rekening waren slechts aan
de leden van den Raad bekend, en anderen konden er
zóó moeijelijk inzage van krijgen, dat Thorbecke ver-
klaarde, dat het gemakkelijker was in die van Engeland,
Frankrijk of Pruissen door te dringen, dan in die van
Amsterdam of \'s Hage *). Hoe kon dit anders, daar de
Regering meende dat die begrootingen en rekeningen
niet zonder \'s Konings vergunning mogten worden
medegedeeld aan andere autoriteiten of personen, dan
aan diegene, welke ambtshalve met den inhoud dier
stukken moesten worden bekend gemaakt \'J) ? Er was
zelfs een Besluit van de Staten van Luik, waarbij
alle gemeentebesturen uitgenoodigd werden om hunne
begrootingen en rekeningen jaarlijks voor het publiek
open te leggen, door den Koning vernietigd, op grond:
dat, naar den geest en letter van het Reglement op het
bewind der Staten en gemeentebesturen, geene acten
zonder \'s Konings verlof openbaar zouden kunnen worden
gemaakt dan de zoodanige die in hetzelve bepaald werden
genoemd 3). In 1831 trachtte een Koninklijk besluit hierin
verbetering te brengen. Na vooropgesteld te hebben, dat
het «aan de ingezetenen in de openbaarmaking der
«provinciale en gemeentelijke rekeningen en daarbij be-
«hoorende begrootingen eenen waarborg wilde geven
«tegen de kwetsing of verwaarloozing van derzelver be-
\') Mr. J. R. Thorbecke: Over plaatselijke begrooting. Voorrede.
2) Circulaire van den Gouverneur van Zuid-Holland van 8 Jan. 1829.
Handleiding tot de kennis van het Staatsbestuur in het Koningrijk der
Nederlanden. V. bl. 486.
3) K. B. van 15 Dec. 1828. D. J. ten Zeldam Ganswijk. Bijdrage tot
de geschiedenis van het staatsbestuur in ons vaderland. Dordrecht 1847.
I. bl. 219.
«langen», bepaalde het in art. 4: «dat de jaarlijksche
«rekeningen van de ontvangsten en uitgaven der pro-
vinciën, en die der steden en gemeenten, na goedgekeurd
«en gesloten te wezen, met de daartoe betrekkelijke be-
«grootingen openbaar gemaakt zouden worden, door
«derzelver nederlegging, gedurende een bekwamen tijd,
«op de respective griffiën of secretarijen, ter inzage
«van ieder ingezeten» Werden hierdoor zulke groote
verbeteringen aangebragt? Dit mag betwijfeld worden.
De ingezetenen stellen het meest belang in de begrooting
vóór dat die aangenomen en goedgekeurd is. Dan toch
bestaat er voor hen gelegenheid, om tegen de daarin
vervatte bepalingen op te komen en op de eene of
andere wijze te zorgen, dat hunne belangen niet ver-
waarloosd worden. Nadat echter de begrooting gesloten
is, verdwijnt die belangstelling geheel, daar al de
voorgestelde maatregelen hun beslag reeds gekregen
hebben, en er dus niets meer aan te doen is. Dat er
alleen zulk eene openbaarheid van verledene en afgedane
zaken ingevoerd werd, blijkt, behalve uit de duidelijke
woorden van het Koninklijk besluit, ook nog uit de
missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken,
waarbij te kennen gegeven werd, dat de begrooting
van ieder jaar niet dadelijk, maar eerst met de jaarlijksche
rekening van ontvangsten en uitgaven, waartoe die be-
grooting behoorde, mogt worden openbaar gemaakt en
dat, daar de gemeente-rekening niet geacht kon
worden, goedgekeurd en gesloten te zijn, dan na de
goedkeuring van Gedeputeerde Staten, de openbaarmaking
van die rekening ook eerst na die goedkeuring zou be-
<) K. B. van 1 Maart 1831. Ten Zeldam Ganswijk. I. bi. 238 vlg.
-ocr page 91-hooren te geschieden1). Het gevolg van deze geheim-
houding was dat allengs weder misbruiken binnen slopen,
die rnoeijelijk te keer waren te gaan. Weinige jaren na
de invoering der Reglementen zien wij, dat de oude
verderfelijke gewoonte om niet alleen kleine bedieningen
weg te schenken aan personen, welke zich in staat van
dienstbaarheid bij sommige leden van het bestuur be-
vonden en als zoodanig beloond werden, weder op-
kwam, maar ook, om aan personen van den meer ver-
mogenden stand ambten te geven, die ze aan anderen,
op zekere conditiën van uitkeering, ter waarneming
opdroegen. Hieraan trachtte de Regering op krachtige
wijze een einde te maken, zooals uit de circulaire van
den Gouverneur van Zuid-Holland van 31 Mei 18192) blijkt.
Maar hoe geschiedde de bekendmaking van andere
zaken ? Was er voor gezorgd dat ieder ingezeten volledig
en gemakkelijk met de plaatselijke verordeningen bekend
kon worden? Geenszins, het was aan ieder bestuur overge-
laten dit te doen, zooals het wilde. Het gebeurde in de ge-
meente Eersel, waar een reglement door een twaalfjarigen
knaap binnen het Raadhuis met opgeschoven ramen werd
voorgelezen, en daarna voor het publiek ter lezing neer-
x) Missive van 16 Maart 1832. Ten Zeldam Ganswijk. I. 242 vlg.
Aan deze beperkte openbaarheid werd niet eens overal voldaan, zooals
blijkt uit de Circulaire van den Gouverneur van Zuid-Holland van 5
Oct. 1844, waarbij de gemeentebesturen aangeschreven werden, om het
K. B. toch vooral getrouw na te komen. Ten Zeldam Ganswijk. I. 391,
392. Uit de criminele zaak, vermeld in het Weekblad van het Regt
n°. 48., blijkt met lioe weinig naauwkeurigheid de rekeningen door den
Raad werden nagezien. In 1847 werden te Leiden en Utrecht door de
ingezetenen verzoekschriften ingediend, om meerdere openbaarheid der
begrootingen en rekeningen te verkrijgen. Mr. G. W. Vreede. Een twintig-
jarige strijd, bl. 328.
a) Ten Zeldam Ganswijk. I. bl. 330 vlg.
-ocr page 92-gelegd, strekke als bewijs boe hoogst gebrekkig die af-
kondiging soms geschiedde \').
Wat de magt der gemeentebesturen betreft, bestond
er een groot verschil tusschen de steden en het platte
land. Het laatste stond geheel en al onder de voogdij
der Staten: deze waren het, die het eigenlijk bestuur
in handen hadden, en het door hunne ambtenaren in
de dorpen lieten uitoefenen. Men was blijkbaar van de
volkomen onrnagt van de plattelandsgemeenten om zich
zelve te besturen overtuigd, van waar anders die op alles
vereischte goedkeuring ? Daarom was ook zulk een uit-
gebreid toezigt ingevoerd en waren zelfs afzonderlijke
ambtenaren aangesteld om \'t oog op haar te houden.
Aan deze districts-commissarissen, die, zooals wij gezien
hebben, niet in alle provinciën aangetroffen werden,
was onder den Gouverneur en de Staten het toezigt
over die gemeenten opgedragen. Daartoe moesten zij
die jaarlijks bezoeken, zorgen dat de ambtenaren hun
pligt deden, dat de wetten nageleefd werden en dat er
niets geschiedde, wat daarmede in strijd was. De be-
grootingen, rekeningen en andere van de gemeente-
besturen ontvangen stukken werden eerst aan hen
gezonden om met hunne consideratiën aan de Staten
aangeboden te worden. Zelfs konden zij de gemeente-
besturen bijeen roepen, om over de aangelegenheden
der gemeente te raadplegen en die vergaderingen
leidens). Ook uit andere bepalingen bleek dat de
Regering huiverig was, om aan de kleinere gemeenten
evenveel magt toe te kennen als aan de grootere. Dit
zien wij uit de wet van 6 Maart 1818 \'), die in art. 4
en 5 de zwaarte der straffen bepaalde, die plaatselijke
besturen konden opleggen. Besturen van steden, die
één of meer leden van de provinciale Staten voor den
stedelijken stand benoemden, en meer dan 5000 inwoners
telden , konden eene geldboete van hoogstens f 50 en eene
gevangenisstraf van uiterlijk drie dagen, hetzij afzon-
derlijk of wel beide straffen te zamen genomen, opleggen.
Steden welke één of meer leden van de provinciale Staten
voor den stedelijken stand benoemden maar minder dan
5000 inwoners telden, eene geldboete van ten hoogste
f25, en eene gevangenis van één dag, hetzij afzonderlijk
of wel te zamen. Kleinere gemeenten eene boete van ƒ12
of eene gevangenis van één dag, welke straffen echter
nooit te zamen opgelegd konden worden. Wilde eenig
bestuur eene zwaardere straf vaststellen, dan moest de
verordening aan de Staten voorgedragen worden, om
daarop de toestemming van den Koning te verkrijgen.
Hetzelfde zien wij in het Koninklijk besluit van 10 Dec.
1823, waarbij het benoemen der leden voor de instel-
lingen van weldadigheid, en het vaststellen van hare
begrootingen, aan de stedelijke besturen werd overgelaten,
terwijl hierop ten platten lande de goedkeuring van Gede-
puteerde Staten vereischt werd1)
De steden genoten overigens in 1815 meer vrijheid dan
in 1824. In vergelijking met het Fransehe centralisatie-
stelsel, waaronder zij gedurende de laatste jaren gebukt
gingen, kregen zij zelfs eene vrij groote zelfstandig-
heid in haren kring. De Grondwet huldigde wel de
autonomie der plaatselijke besturen, maar verwees
hieromtrent naar de Reglementen, die dit punt nader
moesten ontwikkelens). In plaats van nu in 1824 de
banden wTeder losser te maken , had juist het tegenover-
gestelde plaats. Zooals wij zagen, werd het toezigt der
Staten tot veel meer handelingen uitgestrekt en behoefden
zelfs de meest huishoudelijke zaken hunne goedkeuring.
In de ontzetting van al de ambtenaren moesten zij gekend
worden, zelfs de benoeming van den Secretaris werd
van hen afhankelijk gemaakt. De Wethouders, die met
den Burgemeester het dagelijks bestuur in handen hadden,
en dus gemeente-ambtenaren waren, werden door de
Regering uit eene voordragt aan het hoofd der gemeente
geplaatst.
\') Ten Zeldam Ganswijk. ï. bl. 201, 202.
2) Art. 94 Grw. 1814, art. 155 Grw. 1815, en art. 153 Grw. 1840.
Volgens van Hogendorp was het beginsel der Grondwet, dat al wat
best door de plaatselijke besturen verrigt kan worden, ook op de plaats
zelve dient te geschieden. Bijdr. lot de huishouding van Staat I. 144
Maar wat leverde de praktijk op? Trachtte men aan
de gebreken der Reglementen te gemoet te komen door
de gemeentebesturen tot zelfstandig handelen op te
wekken? Verre van daar. Zoowel Regering als Gede-
puteerde Staten beschouwden hen als onmondige kin-
deren, die niet in staat waren voor zicbzelve te zorgen,
en in wier belangen dus door anderen behoorde voor-
zien te worden. Dikwerf geschiedde dit zelfs met ter
zijde stelling van hetgeen de Reglementen aan de ge-
meentebesturen uitdrukkelijk toekenden. Om dit nader
te bewijzen vestigen wij het oog op twee zaken, die de
hoofdpunten van de gemeentehuishouding uitmaken,
het fmantieël bestuur en de wetgevende magt.
Ten opzigte der belastingen, heerschte geene volstrekte
vrijheid. Natuurlijk, want er moest gezorgd worden,
dat de gemeentebesturen door hunne maatregelen geen
nadeel aan de Staatsfinantiën toebragten, noch inbreuk
konden maken op het algemeen aangenomen belasting-
stelsel. Daarom eischte de Grondwet\'s Konings goed-
keuring, vóórdat zij ingevoerd werden. Uit de Regle-
menten2) volgt ten duidelijkste, dat het tot de bevoegd-
heid van den Raad behoorde, om te beslissen, of er al
dan niet eene nieuwe belasting ingevoerd zou worden.
De wet nu van 12 Julij 1821 3), houdende de grond-
slagen van het stelsel van \'s Rijks directe belastingen,
bepaalde in art. 15, dat «ter bestrijding der uitgaven
«van de gemeenten op de hoofdsommen der belastingen
\') Art. 155, 156 Grw. 1840 = 157, 158 Grw. 1815.
2) Art. 71: Regl. voor de steden. «De Raad delibereert over het in ■
«voeren van nieuwe, en het doen voortduren, veranderen of ophouden van
«reeds bestaande stedelijke belastingen» = art. 35 regl. voor het platteland.
3) Staatsblad n° 9.
-ocr page 96-«op de ongebouwde en gebouwde eigendommen en op
«het personeel vijf opcenten geheven zullen worden, tot
«zoo lang andere bepalingen omtrent de plaatselijke
«belastingen door Ons zullen zijn goedgekeurd». Ging
hier de wetgever zijne bevoegdheid niet te buiten?
Het behoorde toch aan de verschillende besturen
zelve te bepalen, of zulk eene belasting noodig was en
of niet een minder bedrag voor de behoeften voldoende
zou zijn. Eveneens vinden wij dat de Gedeputeerde
Staten van Gelderland voor de gemeenten ten platten
lande eene heffing van 50 opcenten op het gedisteleerd
(goedgekeurd bij Kon. besluit van 6 Julij 1824), die van
Overijssel eene stedelijke belasting op de sterke dranken
(goedgekeurd bij Kon. besluit van 27 Sept. 1825), en die
van Drenthe eene belasting op de dranken (goedgekeurd
bij Kon. besluit van 30 Aug. en 23 Oct. 1826), voor-
schreven 1). Deze provinciale reglementen waren dus
onwettig, daar de Staten hier deden, wat uitdrukkelijk
aan de plaatselijke besturen toekwam. Het besluit
van Drenthe werd dan ook door den Hoogen Raad,
bij arrest van 19 Maart 1844 nietig verklaard 2),
waarbij o. a. zeer juist overwogen werd, dat «toevallige
«overeenstemming der belangen van alle gemeenten
«eener provincie en wenschelijke eenparigheid van
«plaatselijke reglementen, geene verandering kunnen te
«weeg brengen in het zelfstandig bestaan en de grond-
«wettige regten der onderscheidene gemeenten; dat deze
«dan ook blijven afzonderlijke, van de provincie onder-
«scheidene ligchamen en dat het derhalve niet aangaat
«te beweren, dat alleen daardoor de regten der plaat-
1 Thorbecke. Over plaatselijke begrooting. bl. 96
2 ) Regtsgeleerd Bijblad 1845. bl, 654 vlg.
-ocr page 97-«selijke besturen, omtrent zoodanige onderwerpen, zouden
«worden opgelost in die der Provinciale Staten; dat aan
«de Provinciale Staten niet is opgedragen het daarstellen,
«onder hoogere goedkeuring van belastingen ten behoeve
«der gemeenten, doen dat daarentegen art. 158 Grond-
«wet, het invoeren der plaatselijke belastingen, en het
«maken van reglementen deswege toekent aan deplaat-
«selijke besturen, en dezelve te dien aanzien alleen
«onderwerpt aan de deswege vast te stellen algemeene
«wetten of wettelijke verordeningen, alsmede aan de
«voorgeschrevene hoogere goedkeuring».
Werden er omslagen geheven, dan moesten de kohieren,
volgens art. 37 (Platte Land), gedurende 14 dagen ter
inzage van het publiek gelegd worden, opdat ieder, die
zich bezwaard rekende, zich tot den Raad zou kunnen
wrenden. Daar dit evenwel niet overal goed in acht-
genomen werd, hadden de Staten de besturen kunnen
uitnoodigen, hier beter op te letten en te zorgen dat
ieder er gemakkelijk inzage van kon krijgen. Maar ging
het aan, zooals Gedeputeerde Staten van Gelderland
den llen September 1826 deden1), dat zij alle gemeenten
aanschreven om den tijd der inzage van de classificatie-
rollen op de twree Zondagen, den dag der ter visie-
legging voorafgaande, aan alle de kerken in de gemeente
te doen afkondigen en aan het gemeentehuis aan te
plakken, en voorts bepaalden dat zij alle dagen, uit-
genomen des Zondags, van des morgens acht uren tot
twaalf, en van twree uren \'s namiddags tot des avonds
acht uren zouden worden ter visie gelegd? Traden hier
de Staten uit te groote bezorgdheid niet op het terrein
L) G-. Luttenberg. Vervolg op het Groot-Piakkaatboek. Bestuur in de
Gemeenten, bl. 165.
dat uitsluitend voor het plaatselijk bestuur bestemd
was ?
Over de begrooting bepaalde art. 154 Grondwet1), dat
deze aan de Staten moest overgelegd worden en dat de
plaatselijke besturen zich dienaangaande moesten ge-
dragen naar hetgeen door de Staten noodig geoordeeld
werd. De Reglementen 1) verwezen daarentegen naar de
algerneene voorschriften. Op dit punt heerschte derhalve
verwarring: terwijl de Grondwet alles wat dit onder-
werp aanging aan de Staten wilde overlaten, eigende de
Regering zich in de Reglementen het regt toe hierover
ook voorschriften te geven2). Art. 157 der Grondwet toch
kwam hier niet in aanmerking daar dit doelde op het
regt dat de Koning had, om die maatregelen, die in
strijd met de wet of het algemeen belang waren, te
schorsen en buiten werking te stellen; van daar dat
Hij zulke begrootingen op kon vorderen. Beteekenden
de woorden der Grondwet, dat de Staten in dit opzigt
alle magt hadden, m. a. w. dat zij de begrootingen zoo
in konden rigten als zij wilden, ook tegen den wil van
het plaatselijk bestuur? Neen, want dan zou art. 153
Grondwet met betrekking tot een der meest gewigtige
zaken uitdrukkelijk op zijde gesteld zijn. Bovendien was
het regt van den Raad in dit opzigt in de Reglementen
x) Art. 154 Grw. 1840 = art. 156 Grw. 1815: «De plaatselijke be-
«sturen zijn gehouden en verpligt de begrooting hunner inkomsten en
«uitgaven aan de Staten over te leggen, en gedragen zich naar hetgeen
«dienaangaande door gemelde Staten noodig geoordeeld wordt».
r) Art. 75 Regl. voor de steden en art. 36 Regl. voor bet platteland:
«Het opmaken en inzenden aan de Staten van de jaarlijksche begrooting
«behoort tot de attributiën van den Raad, zich daarin gedragende naar
«de algemeene voorschriften dienaangaande reeds gegeven, of nog verder
«te geven».
3) Thorbecke: over plaatselijke begrooting. bl. 5.
-ocr page 99-in de meest stellige bewoordingen uitgedrukt !). De
woorden der Grondwet zuilen wij eerder moeten opvatten,
als betrekking hebbende op de inrigting, de inzending
der begrootingen, het behoorlijk specificeren der ver-
schillende posten enz. De praktijk vatte het evenwel
anders op. Het Koninklijk besluit van 3 Mei 1819 droeg
aan de Gedeputeerde Staten het opnemen en sluiten
van alle gemeente-rekeningen zonder onderscheid op,
en gaf hun de bevoegdheid om een Ontvanger, die niet
tijdig zijne rekeningen aan den Raad inzond, te schorsen1).
De Koninklijke besluiten van 27 Oct. 1814 en 20 Junij
1817 bevalen, dat op iedere gemeente-begrooting eene
som voor onvoorziene uitgaven ter beschikking van het
algemeen en eene ten behoeve van het Provinciaal be-
stuur , gebragt moest worden 3). Hoe strijdig deze posten
met het belang van iedere gemeente waren, zal wel geen
betoog behoeven. Maar aan wie was het nu overgelaten
om deze posten in te vullen ? Aan de leden van liet plaatselijk
bestuur, wien dat natuurlijk toekwam? Neen, de Staten
moesten dit doen. Zij stelden dus sommen op de be-
1 zulks, en stelde het op twee percent vast.
-ocr page 100-grooting, waarvan het doel aan den Raad onbekend was,
en wier bedrag aan hun goedvinden was overgelaten 1).
Niet alleen in Koninklijke besluiten werd het grond-
wettig regt der gemeentebesturen miskend, ook de
wetgevende magt vergat soms de hun toegekende
bevoegdheid. In de thans nog vigerende wet op de
schutterijen van 11 April 1827 (Stbl. n°. 17), wordt aan
de Staten de magt toegekend willekeurig in de
plaats van gemeentebesturen te handelen. In art. 34
toch wordt gezegd, dat jaarlijks de schuttersraad eene
begrooting zal opmaken en aan den Raad inzenden.
«Deze staat wordt door den Raad der gemeente, zoo-
«danig als die door denzelven voorloopig zal zijn vast-
«gesteld, gezonden aan het collegie van Gedeputeerde
«Staten der provincie, ten einde, zooals die is, of met
«de noodige wijzigingen, door dezelve definitievelijk te
«worden vastgesteld». Hoe kan een plaatselijk bestuur
zich vrij bewegen, als hoogere magten naar willekeur
over de stedelijke gelden kunnen beschikken?
De wetgevende magt berustte geheel en al bij den
Raad, zoowel volgens de Grondwet als volgens de Re-
glementen2). Evenwel was er bepaald, dat de Staten
1 \') Op de Leidsche begrooting van 1847 had de Raad de som ter
beschikking van de provinciale autoriteit op ƒ 800 gesteld, welke door
Gedeputeerde Staten in ƒ3000 veranderd werd, terwijl de onvoorziene
uitgaven van het stedelijk bestuur op ƒ 4000 gesteld door Gedeputeerde
Staten tot de helft verminderd werden. Op de begrooting van \'s Gravenhage
voor 1848 bedroeg de som ter beschikking van de provinciale autoriteit
ƒ4000, en die der stad ƒ2000.
2 ) Art. 153 Grw. 1840 = 155 Grw. 1815: «De plaatselijke besturen
«hebben, overeenkomstig den inhoud hunner reglementen, de vrije
«beschikking over hunne huishoudelijke belangen, en maken daarom-
«trent de vereischte plaatselijke verordeningen, welke echter in geen
«geval met de algemeene wetten of het algemeen belang strijdig mogen zijn.
toezigt zouden uitoefenen, van daar dat van alle veror-
deningen afschriften aan hen gezonden moesten worden.
Zij konden dus bedenkingen maken, maar ze schorsen
of vernietigen ging hunne magt te boven. Dit was
den Koning voorbehouden, die volgens art. 28 Kon.
besluit van 15 Dec. 1820]) aan de Gouverneurs de magt
verleende zulke besluiten voorloopig te schorsen, tot
dat zijne beslissing zou zijn ingekomen. Yan goed-
keuring van plaatselijke verordeningen werd niet ge-
sproken , zooals die op provinciale reglementen vereischt
werd 2). De magt des Konings werkte dus alleen nega-
tief. Dit alles werd evenwel slecht in \'t oog gehouden.
De goedkeuring, die, behalve wat de belasting-regle-
menten betrof, onbekend was, werd ook bij strafver-
ordeningen soms vereischt. Zoo bepaalde de wet van 6
Maart 1818 3), omtrent de straffen bij plaatselijke regle-
menten vast te stellen, in art. 5, dat hoogere straffen
dan de voorgeschrevene opgelegd konden worden, indien
op die verordeningen de goedkeuring van den Koning
verkregen was. Ook schijnen de gemeentebesturen hunne
verordeningen, vóór dat zij ze af kondigden aan\'s Konings
goedkeuring onderworpen te hebben, wat b. v. blijkt uit
de missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken
«Zij zenden afschriften van dezelven aan de Staten der provinciën,
«blijvende het voorts den Koning onverlet, om ten allen tijde inzage
«te vorderen, en zoodanige bevelen te geven, als hij vermeent te be-
«hooren.
Art. 70. al. 1 regl. voor de steden = art. 31 al. 1 regl. voor het
platteland: «Aan den Raad behoort het maken van plaatselijke keuren
«en verordeningen, in overeenstemming met art. 155 "der Grondwet».
\') Staatsblad n°. 27.
2) Art. 144 Grondwet 1840 = 146 Grondwet 1815.
3) Staatsblad n°. 12.
-ocr page 102-van 24 Maart 1820, waar van een ontwerp van plaat-
selijke verordening, door Gedeputeerde Staten ter goed-
keuring aan den Koning aangeboden, gesproken wordt\').
Het Koninklijk besluit van 21 Augustus 18181), hou-
dende bepalingen omtrent de beurt- en veerschepen,
beval in art. 3: alle bestaande keuren op dit punt
aan Gedeputeerde Staten binnen acht dagen te zenden om
ze te onderzoeken «zullende de gemelde keuren, regie-
«menten en ordonnantiën door gedachte collegiën, dien
«overeenkomstig worden gewijzigd en de dienvolgens
«door hen op nieuw te arresteren keuren, reglementen
«en ordonnantiën onverwijld de tot dien tijd toe gevi-
«geercl hebbende moeten vervangen». Dit is geheel in
strijd met de regten van den plaatselijken wetgever.
Oordeelde men, dat deze zaak buiten de gemeentelijke
bevoegdheid lag 2), dan had men al die bestaande ver-
ordeningen moeten afschaffen en ze óf door eene alge-
meene wet, óf door een provinciaal reglement moeten
vervangen. Hetgeen hier vereischt werd, was onver-
eenigbaar met de Grondwet. De Staten toch liet men
treden op het gebied van den plaatselijken wetgever,
door hun te vergunnen wijzigingen aan te brengen en
zoo doende nieuwe reglementen aan de gemeenten op
te dringen. Meent men met Thorbecke3), dat de
veergelden eene soort van belasting zijn, dan werd
goedkeuring vereischt4), maar daarbij bepaalde zich
1 G. Luttenberg. Vervolg op het Groot Plakkaatboek: algemeene en
plaatselijke policie, veiligheid en openbare orde. bi. 92 vlg.
a) Staatsblad n°. 3.
2 ;i) Mr. de Vries. De wetgevende magt der plaatselijke besturen, bl. 40.
3 ) Thorbecke. Over plaatselijke begrooting, bl 66 vlg.
4 ) Dit bepaalde het Koninklijk Besluit van 9 April 1819. art. 4.
Bijvoegsel tot het Staatsblad 1819. II. 829 vlg.
dan ook de magt des Konings en van de Staten1).
Vele voorbeelden treffen wij ook aan, dat de Staten
of de Gouverneur aan de plaatselijke besturen gelastten
deze of gene verordeningen vast te stellen en soms
zoover gingen, om zelf de strafbepaling of de redactie
er bij te voegen. Men zie het besluit van Gedeputeerde
Staten van Zuid-Holland van 5 Junij 18212), waarbij de
stedelijke regeringen en verdere gemeentebesturen van
Zuid-Holland aangeschreven werden om, ten gevolge
van het hiervoren bepaalde, met den meesten spoed de
vereischte verandering in hunne reglementen op de
broodbakkers en aanverwante neringen te maken, en
die aan deze vergadering uiterlijk vóór of op den
laatsten dezer maand ter goedkeuring in te zenden; de
aanschrijving van den Gouverneur van Utrecht van
10 October 18233), waarbij de gemeentebesturen ten
platten lande gelast werden, om dadelijk bij publicatie
aan hunne ingezetenen kennelijk te maken, dat zij ver-
pligt zullen zijn, om ladders en alle daarmede gelijk-
staande instrumenten, tusschen den op- en ondergang
der zon, in hunne geslotene huizen of schuren te bergen,
1 ) De Gedeputeerde Staten van Zeeland zagen dit zeer juist in,
toen zij den gemeentebesturen in herinnering bragten, dat de
verordeningen bij art. 155 der Grondwet bedoeld zonder verdere
goedkeuring vastgesteld konden - worden. Zij deden dit omdat
«onderscheidene plaatselijke besturen de door dezelve vastgestelde
«keuren en verordeningen aan Gedeputeerde Staten inzenden, of bij
«dezelve bepalen, dat daaraan niet dan na door Gedeputeerde Staten
«te zijn goedgekeurd, gevolg zal worden gegeven, en in de publicatiën
«derzelve abusivelijk te kennen geven, dat zoodanige keuren door Gede-
buteerde Staten zijn goedgekeurd.» Besluit van Ged. St. van 3 Aug.
1832. Bijv. tot het Stbl. 1832. bl. 299, 300.
2 ) Mr. de Vries. t. a. p. bl. 246.
3 ) Mr. de Vries. t. a. p. bl. 101, ,
-ocr page 104-op eene boete van drie gulden door de overtreders van
deze bepaling, telken reize te verbeuren; die van 5
Nov. •18231) aan de besturen ten platten lande, om tot
bevordering der veiligheid dadelijk de noodige orders
te stellen, clat de vaartuigen behoorlijk aan een ketting-
of slot vastgelegd, en de riemen, stokken, haken of
boomen des nachts in de schuren geborgen worden,
van welke verordening die vaartuigen uitgezonderd
moesten worden, waarin de schippers of hun knechts
nachtverblijf hielden; die van 28 Junij 1824 2), waarbij
de besturen van steden en gemeenten aangeschreven
werden, om, ter voorkoming van hondsdolheid, te
zorgen, dat gedurende de maanden Julij en Augustus
vóór de huizen der ingezetenen, van des morgens half-
acht of vroeger tot des avonds half negen of later, een
pot of bak met water geplaatst werd op de boete daartoe
door de besturen vast te stellen; eindelijk het besluit
van den Gouverneur van Noord-Brabant van 20 Februarij
18383), waarbij hij de gemeenten ten platten lande
aanschreef, om de volgende bepaling, als die niet
reeds in hunne verordeningen gevonden werd, onder
goedkeuring van Gedeputeerde Staten er in op te
nemen: «dat het aan den Burgemeester der gemeente
«wordt vrijgelaten, om, onder inachtneming van de
«meest mogelijke omzigtigheid en onpartijdigheid,
«in bijzondere gevallen, het uur voor bepaalde her-
«bergen, ten behoeve van bepaalde personen te kunnen
«verschuiven, mits zich daaromtrent verstaande met
1 \') Bijv. tot het Stbl. 1824. 2e stuk bi 889, 890.
2 2) Bijv. tot het Stbl. 1824. 3e stuk bl. 4571.
3 ) Mr. de Vries. t. a. pl. bl. 253.
-ocr page 105-«den commanderenden officier van het Kantonnement»1).
Wil men een voorbeeld, hoe de gemeentebesturen
als onmondige kinderen door de provinciale autoriteit
werden behandeld, men leze de circulaire van den
Gouverneur van Zuid-Holland van 12 Junij 18242). Door
de Grondwet was het regt van petitie niet alleen, in
art. 1613), aan de ingezetenen en wettig geconstitueerde
ligchamen, maar nog afzonderlijk, in art. 1604), aan de
gemeentebesturen toegekend. Dit regt mogt echter,
naar het oordeel van den Gouverneur, niet zoo eigen-
magtig uitgeoefend worden. Deze handelwijze (om regelregt
adressen aan den Koning en de Staten-Generaal te ver-
zenden) was niet alleen onvoegzaam ten aanzien van de
provinciale autoriteit, welke daardoor eerst laat en langs
andere wegen dan die, welke de besturen in natuurlijke
verhouding tot haar stelden, met de gemaakte adressen
bekend werd, maar zij was ook lastig voor den Koning,
die veelal, zonder noodzaak verpligt werd 5) de behar-
\') Dat sommige besturen ook zonderlinge verordeningen konden
Haken blijkt uit de Weegschaal van 1820 bl. 14 vlg. Daar vinden wij,
dat een bestuur in 1816 het gooijen met sneeuwballen op eene boete
van zes stuivers verbood; dat een ander bestuur in 1815 de poorten
^er stad, midden in den zomer om zes uur deed sluiten en niemand
binnen liet tenzij een schelling betalende. Dat zulke zaken elders
misschien ook plaats vonden, is mogelijk, maar dit wettigt nooit dat
hoogere magten nu op de stoelen van het plaatselijke bestuur mogten
gaan zitten tegen Grondwet en Reglementen in.
2) Luttenberg. Bestuur in de gemeenten bl. 116.
:!) Art. 161 Grw. 1815 = art. 159 Grw. 1840.
"O Art, 160 Grw. 1815 = art. 158 Grw. 1840. «de gemelde besturen
«mogen de belangen van hunne plaatsen en derzelver ingezetenen bij
«den Koning en de Staten hunner provinciën voorstaan.»
s) Men denke daarentegen aan de wekelijksche audientiën, welke de
Koning een ganschen dag aan belanghebbende uit alle oorden des Rijks
verleende.
tiging van hoogere aangelegenheden ondergeschikt te
maken aan de afdoening van minder beteekenende zaken,
waaromtrent, in het belang der zaken zelve, welligt
door de provinciale autoriteit, of, op hare voordragt,
door den Minister, wien het aanging, had kunnen
beslist worden. Op grond dezer overwegingen werden
de gemeentebesturen uitgenoodigd om in het vervolg
hunne adressen aan den Koning door tusschenkomst
van den Gouverneur in te dienen. Zoo werd destijds
het grondwettig regt van petitie opgevat1)!
Het Koninklijk besluit van 1 Maart 18312) beloofde
wel, dat aan de plaatselijke besturen de vrije beschik-
king over hunne huishoudelijke belangen zou worden
opgedragen en toevertrouwd in al de uitgestrektheid,
welke de bepalingen der Grondwet en andere wetten
maar eenigzins toelieten, en dat zij ten spoedigste de
vereischte voordragten konden aanbieden tot intrekking,
wijziging of herziening der toenmaals bestaande regle-
menten en voorschriften, welke zouden kunnen geacht
worden omtrent dat een en ander perken te hebben
gesteld , maar het blijkt niet, dat hier iets van geko-
men is, of dat de Gouverneurs of de Staten meer
binnen hun gebied gebleven zijn.
Is dit alles geen bewijs, dat de regten der gemeente-
besturen door hoogere magten al zeer weinig in achtge-
nomen werden, en tevens van de laauwheid dier besturen,
die liever aan den leiband van anderen wilden loopen ,
dan zelfstandig handelen daar waar het hun vergund
was? Kon G. K. van Hogendorp niet te regt zeggen:
\') Men zie ook het besluit van den Gouverneur van Gelderland van
80 Sept. 1822 bij Luttenberg. Bestuur in de gemeenten, pg. 79.
a) Ten Zei dam Ganswijk. I. bi. 238 vlg.
«hoe lijnregt tegenstrijdig nu de Fransche geest en de
«geest onzer Grondwet ook zijn mogen, zoodanig is de
«indruk door de Fransche heerschappij onder ons nage-
«laten, dat wij eer terug keeren van de beginselen
«onzer Grondwet tot de Fransche praktijk» ]) ?
Het jaar 1848 gaf hoop dat weldra een nieuw tijdperk
voor de plaatselijke besturen zou aanbreken. Had de
Commissie tot Grondwetsherziening het bestaande ge-
meentewezen een mengsel van verouderde Nederlandsche
en napoleontisch-fransche elementen zonder publiek
leven genoemd en beweerd dat de ingezetenen aan
kennis en behandeling van de dagelijksche aangelegen-
heden der plaats hunner wToning volkomen vreemd ge-
bleven waren1), het deed met regt gewigtige veranderingen
verwachten. Werkelijk werd ook in art. 140 der Grond-
wet2), de autonomie der plaatselijke besturen voorop
gesteld, en de vroeger hierbij voorkomende beperking
«overeenkomstig den inhoud hunner reglementen» weg-
gelaten. Een zoo gewigtig beginsel moest niet door de
bijgevoegde woorden geheel krachteloos gemaakt kunnen
worden. De verdere zamenstelling werd aan de iuet
overgelaten, met inachtneming der in de Grondwet ver-
1 \') Handelingen van de regering en de Staten-Generaal over de her-
ziening der Grondwet 1847—1848. \'s Hage Belinfante 1848. I. bl. 218.
2 ) Art. 140. «Aan den Raad wordt de regeling en het bestuur van
«de huishouding der gemeente overgelaten».
vatte voorschriften. Hierdoor zou een einde komen aan
het in de praktijk zoo slecht bevonden stelsel van Re-
glementen en de daarmede zamenhangende Koninklijke
besluiten, ministeriëele en provinciale aanschrijvingen
of liever bevelen, die den toestand van steden en dorpen
op zulk een lagen trap van ontwikkeling hadden ge-
houden. Eenheid en zekerheid van beginselen zou nu
verkregen worden. Tevens werd bepaald, dat de Pro-
vinciale Staten, als het best met den toestand der ge-
meenten bekend, eerst op het Ontwerp gehoord moesten
worden. Het doel was: «de kiemen te leggen eenerzoo-
danige inrigting der plaatselijke regeringen, dat zij, de
inwendige huishouding onder behoorlijk toezigt zelf-
standig regelende en besturende, tevens in algemeene
belangen geschikte werktuigen van het Rijksbestuur
zouden zijn» 1).
De wet, die overeenkomstig de Grondwet de bevoegd-
heid der gemeentebesturen zou regelen, is die van 29 Junij
1851 2). Beschouwen wij deze uitvoeriger dan wij met
de vroegere Reglementen gedaan hebben en zien wij
in hoeverre de gemeenten onder deze wet als zelfstandige,
zichzelf besturende ligchamen kunnen aangemerkt worden.
Wij zullen daarbij vooral nagaan, of, en in hoeverre het
bestuur van hooger gezag afhankelijk gesteld, zijne be-
voegdheid in sommige opzigten beperkt en zijne vrijheid
van handelen te zeer aan banden is gelegd. Eene volledige
kritiek van de gemeentewet te leveren verwachte men
niet, te weinig bekendheid met het praktisch gemeente-
leven en met zijne behoeften plaatst dit boven onze
\') Handelingen over de Grondwetsherziening. I. hl. 218.
2) Stbl. n°. 85.
krachten. De praktijk toch kan eischen, dat iets behouden
blijve, al keurt men dit in theorie ook af.
De gemeentewet gaat van twee hoofdbeginselen uit:
directe verkiezing en openbaarheid.
\'Directe verkiezing. Dit is overgenomen uit de Grond-
wet , die het gebiedend voorschrijft. Het is hier de
plaats niet, de vraag, of deze dan wel trapswijze
verkiezingen de voorkeur verdienen, in het breede te
behandelen. Ontkend kan het evenwel niet worden, dat
al geven sommigen aan de laatste voor andere collegiën
b. v. voor de Staten-Gencraal de voorkeur, deze al een
zeer gering denkbeeld van den trap van beschaving der
ingezetenen zouden moeten hebben, om hen niet in staat
te achten, de meest geschikte personen voor het be-
stuur hunner woonplaats te kiezen. Opdat evenwel de
directe verkiezingen niet alle voordeel missen, is het
noodig, dat de leden van den Raad van tijd tot tijd
aftreden en de burgers daardoor hun invloed op het
bestuur behouden. In de wet wordt de tijd van zitting
op zes jaar bepaald, terwijl om de twee jaar een derde
aftreedt (art. 27). Is deze tijd van zitting niet te lang?
Waarom moet van de Tweede Kamer om de twee jaar
de helft en van den Raad een derde aftreden? Voldoen
de Raadsleden niet aan hetgeen de meerderheid der
ingezetenen in het belang der gemeente noodig acht,
dan moet meer dan ééne aftreding worden afgewacht
om herstel te verkrijgen.
Openbaarheid. De zaken, waarin alle ingezetenen
belang stellen, moeten niet in geheime zittingen be-
\') Art. 439. al. 1. «Aan het hoofd der gemeente staat een Raad,
«welks leden onmiddelijk door de ingezetenen, op de wijze, door de
«wet te regelen, voor een bepaald aantal jaren worden verkozen».
handeld worden1). Het is het beste en eenigste middel
om allen laster, vooroordeel en misbruiken tegen te
gaan. Hoe zullen de directe verkiezingen ooit invloed
kunnen hebben, indien de burgers toch niet in staat
zijn, om over de handelingen van de door hen gekozenen
te oordeelen? Dit beginsel werd dan ook in de Kamers
bij de Grondwetsherziening als zóó belangrijk voorgesteld,
dat vele leden er op aandrongen het in de Grondwet
zelve op te nemen en het niet van een lateren wetgever
afhankelijk te maken. Sommigen zelfs gingen zoover,
door te verklaren het Ontwerp niet te kunnen goed-
keuren, indien aan hun verlangen niet voldaan werd 2).
De reden, waarom de Regering dit liever aan de wijs-
heid van den wetgever wilde overlaten, was, dat op
dien regel te veel uitzonderingen gemaakt zouden
moeten worden, en dat «waar het de huishoudelijke
belangen, de dagelijksche regeling van zaken, soms de
verzoeken van bijzondere personen en dergelijke kleinig-
heden geldt, dikwerf die openbaarheid niet wenschelijk
of raadzaam is» 3). Bijzondere omstandigheden kunnen
volgens de wet afwijking van dien regel vorderen
(art. 43), maar uitdrukkelijk is bepaald, dat over de
zaken, die het belang van de geheele gemeente betreffen
niet met geloten deuren beraadslaagd noch beslist mag
worden (art. 44).
De leden van den Raad worden, zooals wij reeds
zeiden, onmiddelijk door de stemgeregtigde ingezetenen
verkozen. Om evenwel te zorgen, dat het zooveel mogelijk
1 \') Die openbaarheid in gemeentelijke zaken werd in 1795 reeds inge-
voerd. Zie bl. 46.
2 ) Handelingen over de herziening der Grondwet 1.474,603. II. 349,355.
3 ) Handelingen over de herziening der Grondwet. I. 555, II. 382.
-ocr page 112-onafhankelijke personen zijn en om te verhoeden, dat
niemand, die aan de gemeentebesturen ondergeschikt
is of toezigt op hunne handelingen moet uitoefenen,
zitting neme, sluit art. 23 sommigen uit. Over het al
of niet toelaten van de gekozenen, beslist de Raad
(art 31). Het is echter aan de niet-toegelatenen, aan
ieder lid en aan den Burgemeester, als deze geen lid
is, geoorloofd om zich tegen de uitspraak op Gedeputeerde
Staten en den Koning te beroepen (art. 33, 36).
Deze bepaling is zeer in het belang vooral van de
kleinere gemeenten, al ware het maar alleen, om
allen schijn van gunst of vijandschap uit te sluiten.
Onnoodige beperking van de vrijheid van den Raad
wordt hier niel gevonden, integendeel zal deze juist
strekken, om dit collegie voor partijdigheid te vrijwaren.
Het gering aantal leden, waaruit de Gemeenteraad door-
gaans bestaat, maakt dit meer dan bij andere grootere
collegiën, zooals bij de Staten-Generaal en de Provinciale
Staten, noodzakelijk. Evenwel is in dit opzigt aan
Gedeputeerde Staten een buitengewone magt gelaten,
daar het hun toegestaan is, om ook ambtshalve omtrent
de beslissing van den Raad uitspraak te doen (art. 35
al. 1). Dit is voorzeker een diep ingrijpen in het vrije
gemeente-beheer. Is dit voorschrift wel noodig, om
rigtige uitvoering van de wet te eischen ? Is er blijkens
de Memorie van Beantwoording, zooveel vrees «dat
«plaatselijke gunst of ongunst bij de beslissing over de
«geloofsbrieven onregt zal plegen» J) ? Zou art. 33 2) en
Mr. W. Francken. De gemeentewet met de daarover vooral in de
Tweede Kamer der Staten-Generaal gewisselde stukken en gehouden
beraadslagingen, bl. 145.
*) Art. 33. «Gedurende acht dagen, te rekenen van den dag, waarop
vooral de openbare zitting, waarin de geloofsbrieven
onderzocht worden, geen waarborgen genoeg aanbieden,
om eene bepaling van zóóver strekkende gevolgen
onnoodig te maken? De Regering verdedigde het artikel
in de Tweede Kamer o. a. op grond, dat men slechts
het oog behoefde te vestigen op de meeste Gemeente-
raden , niet alleen in vele kleine maar ook in groote
gemeenten, om de mogelijkheid in te zien, dat door den
Raad, in strijd met de wet, eene beslissing wierd ge-
nomen tot toelating van een persoon, dien men gaarne
in zijn midden zou hebben en dat men zich onderling
verbond, om bij Gedeputeerde Staten niet in beroep te
komen \')• Was zulk een bezwaar, vroeger bij levenslang
benoemde Raadsleden en wegens den sluijer waarin de
beraadslagingen gehuld waren, niet veel meer te vreezen
dan tegenwoordig? Maar nemen wij aan, dat zoo iets
zich voordeed, zulk een besluit zou als strijdig met de
wet krachtens art. 153 vernietigd kunnen worden. Nu
wordt er wel geen uitspraak over de verkiezing gedaan,
maar over de al- of niet-toelating van een persoon
wordt toch beslist. De wet kon dan bepalen, dat binnen
zekeren tijd na de vernietiging, eene nieuwe verkiezing
moest uitgeschreven worden.
De leden van den Raad behouden zitting, tot dat zij
een der vereischten verliezen , die voor hunne benoeming-
noodzakelijk waren (art. 19), of eene betrekking aan-
nemen, die onvereenigbaar met hun lidmaatschap ver-
fde Raad heeft beslist, staat het vrij aan den niet-toegelatene, aan elk
«lid van den Raad, en, zoo de Burgemeester geen lid is, ook aan
«dezen, tegen de beslissing van den Raad bezwaren bij Gedeputeerde
«Staten schriftelijk in te dienen».
l) Mr. Francken. bl. 148.
-ocr page 114-klaard is (art. 23). Zij kunnen niet afgezet worden dan
alleen wanneer zij in strijd handelen met art. 24, als
wanneer de Raad hen schorst, terwijl Gedeputeerde
Staten zoo noodig de vervallen-verklaring uitspreken.
In deze gevallen is wederom ambtshalve tusschenkomst
aan Gedeputeerde Staten vergund , waaromtrent wij naar
het bovengezegde verwijzen. Wenscbelijk ware het, om
bij art. 26 ook art. 33 toepasselijk te verklaren *). Dit
artikel toch biedt groote waarborgen aan, want men
kan niet onderstellen, dat alle leden tot eene met de
wet strijdende handeling zullen zamenspannen. Acht
men deze bepaling nog niet voldoende, welnu, dat dan
ook aan de stemgeregtigde ingezetenen het indienen
van bezwaren vergund worde. Er zal dan wel eene
uitspraak van Gedeputeerde Staten aanwezig zijn, maar
steeds op verzoek van belanghebbenden.
Bij het inrigten zijner werkzaamheden is aan den
Raad groote vrijheid toegestaan. Hij kan die naar goed-
vinden regelen, maakt een reglement van orde op, kan
vaste commissiën uit zijn midden benoemen tot voor-
bereiding van \'t geen waarover hij te besluiten heeft.
De leden van den Raad genieten geene bezoldiging,
alleen kan hun een presentiegeld worden toegestaan,
welks bedrag, nadat de Raad gehoord is, door Gede-
puteerde Staten wordt bepaald (art. 58). Men heeft
hier blijkbaar gevreesd, dat zij anders te veel op eigen
voordeel bedacht zouden zijn, en de kosten misschien
hooger dan de fmantiën lijden konden, zouden opvoeren.
Zou evenwel hetzelfde doel niet bereikt worden, als het
i) De Staten "van Noord- en Zuid-Holland, in hun rapport over de
gemeentewet, hielden die ambtshalve tusschenkomst van Gedeputeerde
Staten voor onnoodige centralisatie,
initiatief aan den Raad gelaten, maar goedkeuring van
Gedeputeerde Staten vereischt werd?
Aan den Raad komt het geheele bestuur van de ge-
meente toe. Hierdoor zijn tevens afgeschaft de Gecom-
mitteerden uit de burgerij , eigen-erfden, of onder
welke andere benaming zij ook voorkwamen, die vroeger
bij gewigtige aangelegenheden, b. v. bij het invoeren van
belastingen, het sluiten van leeningen, vervreemden van
gemeente-goederen gekend werden \'). Hadden zij vroeger
reden van bestaan, toen de magt van de Regering op
de bestuurders der gemeente grooter was, of de burgers
zelve minder invloed op hen konden uitoefenen, thans
schijnt die behoefte verdwenen. De leden van den
Raad moeten ondersteld worden de gevoelens van de
meerderheid der burgerij uit te drukken, en behoeven
dus niet bij belangrijke zaken met daartoe opzettelijk
benoemden te rade te gaan, In één geval is de oude
instelling nog blijven bestaan en wel bij splitsing of
vereeniging van gemeenten. Dan wordt door de kiezers
ten zelfden getale als de leden van den Raad eene com-
missie benoemd, die over het voorstel evenals de Raad
verslag moet uitbrengen (art. 131). Teregt zeide de
Memorie van Toelichting, «dat eene zoo gewigtige zaak,
met elks bijzonder belang op het naauwste verbonden,
eene afwijking van den algemeenen regel vordert en
dat daarom de ingezetenen hierover geraadpleegd moeten
worden»2). Men heeft deze bepaling gewraakt, op grond
dat de Gemeenteraad, door de ingezetenen gekozen en
met de belangen der gemeente vertrouwd, het best over-
een voorstel tot vereeniging of splitsing kan oordeelen,
Y) Verg. bl. 72.
2) Mr. Francken. bl. 132,
-ocr page 116-en dus raadpleging eener andere commissie nietnoodig
is\'). Heeft men ecliter daarbij wel in \'t oog gehouden,
dat het hier een buitenge wonen maatregel geldt, waarbij
meer dan gewone kennis der belangen van de gemeente
en van hare onderdeelen vereischt wordt? Bij splitsing
eener gemeente is het mogelijk, dat de raadsleden uit
eene afdeeling der gemeente gekozen met de bijzondere
belangen van het deel welks toevoeging aan eene andere
gemeente wrordt voorgesteld, onbekend zijn. Is het dan
niet van het hoogste gewigt, dat voor de beoordeeling
van zoodanig voorstel personen opgeroepen worden, die
met die bijzondere belangen vertrouwd zijn? Bij diep
ingrijpende maatregelen worden ook elders bijzondere
voorschriften gegeven. Bij Grondwetsherziening werden
vroeger de Kamers in dubbelen getale zamengeroepen,
en volgens art. 197 der tegenwoordige Grondwet worden
zij ontbonden en door nieuwe vervangen. Waarom zou
men hier, waar het de opheffing of het gewijzigd voort-
bestaan der gemeente geldt, ook geen buitengewone
maatregelen nemen?
Het gemeentebestuur benoemt en ontslaat zijne amb-
tenaren, regelt hunne bezoldiging en zoo noodig de
door hen te stellen borgtogten (art. 136, 145). Op dezen
algemeenen regel zijn verscheidene uitzonderingen:
le. De Burgemeester, het hoofd van het bestuur,
wordt door den Koning benoemd en ontslagen (art. 59,
60). Bij voorkeur zal hij uit de ingezetenen gekozen
J) H. Keer. De regten der gemeente volgens de Grondwet, bl. 86.
-ocr page 117-worden, waarvan echter in het belang der gemeente
afgeweken kan worden (art, 61). Hierin was de wetgever
niet vrij, maar. gebonden aan art. 139 der Grondwet.
De Regering achtte dit noodig, omdat: «de Burgemeesters
«Commissarissen des Konings zijn in hunne gemeenten,
«evenals de Gouverneurs Commissarissen des Konings
«zijn in de provinciën; de Koning moet dus de keuze
«hebben van hen, die Hem in de gemeente zullen ver-
«tegenwoordigen» \'). Volgens onze wet is zijn ambt
tweeledig. Vooreerst is hij gemeente-ambtenaar. Gewig-
tige zaken zijn hem daarom toevertrouwd: hij is Voor-
zitter van den Raad, staat aan het hoofd van het
politie-wezen, terwijl het dagelijksch bestuur aan hem
met de Wethouders is opgedragen, van wier vergade-
ringen hij lid en tevens Voorzitter is. Beschouwt men
hem alleen als zoodanig, dan moest zonder eenigen
twijfel zijne benoeming aan den Raad toekomen. Deze
kan dan het best beoordeelen, wie het geschiktst is, om
aan het hoofd der gemeente te staan en hare be-
langen het best te behartigen. Maar bovendien is hij
Staatsambtenaar. Behalve andere verpligtingen, hem door
bijzondere wetten opgelegd, zooals b. v. het hulpofficier-
schap van justitie, waardoor hij als zoodanig met de op-
sporing van misdrijven belast is1), moet hij voor de
nakoming van wetten en bevelen waken en brengt
daarom besluiten, die hij daarmede of met het algemeen
belang strijdig acht, niet ten uitvoer. Dit hangt naauw
zamen met het bij ons gevolgde stelsel, dat de uitvoering
van wetten en andere maatregelen aan de gemeente-
besturen opgedragen kan worden. Hiermede is hij nu wel
niet alleen belast, maar het collegie van Burgemeester
en Wethouders en soms ook de Raad (art, 126). Is het
nu niet billijk maar noodzakelijk tevens, dat er iemand
in de gemeente zij, die, van de Regering afhankelijk,
bij onwil of wederstreven van den Raad, voor de goede
en trouwe uitvoering moet waken en door zijne
weigering, om zulk een besluit uit te voeren, de hand-
having der wet weet te bevorderen? Ware hij alleen
aan den Gemeenteraad ondergeschikt, dikwijls zouden
er botsingen ontstaan, waaraan dan bezwaarlijk een
einde gemaakt zou kunnen worden. Behalve herhaalde
toepassing van art. 127 zouden er in dat geval meer-
dere bepalingen, om voor de behoorlijke nakoming zorg
te dragen, welligt een zeer uitgebreid controle-stelsel
noodig zijn. Dat dit zooveel mogelijk vermeden dient te
worden, zal ieder, wien de zelfstandigheid der plaatselijke
besturen ter harte gaat, moeten toegeven.
Wenschelijk ware het evenwel, dat de Raad ten minste
in zulk eene gewigtige zaak gekend wierd, terwijl dan
de Koning door het regt van benoeming kon zorgen dat
de Regering toch invloed op hem bleef behouden. Zou
daartoe het weleer voorgestelde door Thorbecke7) niet in
aanmerking kunnen komen, om namelijk aan den Raad
de voordragt van drie personen te geven, onder welke
althans één buiten den Raad, terwijl noch de keuze
van den Raad noch die des Konings aan leden van den
Raad gebonden zou zijns) ?
Evenals de leden van den Raad, wordt de Burgemeester
-ocr page 119-ook voor den tijd van zes jaren benoemd. In de Memorie
van Toelichting werd hiervoor als grondige reden opge-
geven , dat de Regering dan telkens verpligt zou worden
tot het onderzoek, of de aftredende voor zijne betrek-
king wel geschikt te achten is. \') Dit voorschrift kan
zeer in het belang dei\' gemeente zijn, omdat hierdoor
zij , die het vertrouwen van de ingezetenen niet genieten
of niet op hunne plaats blijken te zijn, verwijderd kunnen
worden. Tot het geven van ontslag zal toch niet dan om
gewigtige redenen overgegaan worden2).
Het is billijk, dat ook omtrent zijne jaarwedde de
Regering gekend worde, daar hij tevens Staatsambtenaar
is. Waarom hier evenwel het initiatief aan den Raad
onthouden en aan Gedeputeerde Staten toegekend (art.
73), daar toch de gemeente hem betaalt ? De vrees, die
bij de Regering bestond, dat persoonlijke gunst of ongunst
van veel invloed zouden zijn en de Burgemeester daardoor
afhankelijk van den Raad zou worden3), kon toch grooten-
deels weggenomen worden door de goedkeuring, die de
Regering zich zou kunnen voorbehouden. Bovendien
heeft die bepaling dit bezwaar, dat als Gedeputeerde
Staten tot eene verhooging overgegaan, dit dikwijls
geschiedt voor alle gemeenten van de provincie 4) te gelijk.
Thans is het ligt mogelijk dat aan den Burgemeester
eene jaarwedde worde toegekend, waarmede de Raad
>) Mr. Francken. bl. 188.
2) Mr. J. A. Fruin. Bijdr. tot de kennis van Staats-, Provinciaal-
en Gemeentebestuur. IX.\' 193 vlg. Mr. B. W. A. E. Sloet tot Oldhuis.
Centralisatie en staatkundige vrijheid: Tijdschrift voor staathuishoud-
kunde en statistiek. XXIII. bl. 128 vlg.
3) Mr. Francken. bl. 217.
4) De Gemeentewet van Boissevain aangevuld met eene geschiedenis
harer toepassing door Mr. G. van Oosterwijk. bl. 331.
niet instemt en die welligt met de finantiën der gemeente
niet overeenkomt.
2e. De jaarwedde van Wethouders, Secretaris en
Ontvanger, wordt door Gedeputeerde Staten, na den
Raad gehoord te hebben, onder goedkeuring des Koning-
vastgesteld (art. 94, 104, 107). Waarom is dit bepaald,
niettegenstaande zij door den Raad benoemd worden?
Indien men wederom bevreesd was voor partijdigheid,
of dat de persoon van hem, wiens bezoldiging geregeld
werd, te zwaar zou wegen, dan is hetzelfde en in veel
sterkere mate, bij de benoeming van toepassing. Acht
men den Raad in staat hen zonder goedkeuring te
benoemen, waarom dezen dan niet de bezoldiging laten
regelen \') ? Men schijnt hierbij, evenals bij de bezoldiging
van den Burgemeester, de goedkeuring vat) den Koning
voorgeschreven te hebben, om daardoor over al de
provinciën eenheid in die jaarwedden te verkrijgen 2).
Waartoe echter deze eenheid? Voor elke gemeente is het
onverschillig, hoe de ambtenaren elders worden bezol-
digd, zij heeft slechts voor hare eigen ambtenaren te
zorgen en het algemeen belang is daarbij niet betrokken.
Daarenboven kan hun werkkring in de onderscheidene
gemeenten verschillen, naar mate meerdere werkzaam-
heden hun opgedragen zijn. De vooropgezette eenheid
zal buitendien dikwerf falen, daar de finantiën der ge-
meenten dikwijls zoo geheel verschillen.
3e. De Commissaris van politie en de veldwachters
(art. 191). De eerste wordt door den Koning benoemd,
0 C. Duymaer van Twist. Over de bevoegdheid der gemeentebesturen
volgens de wet van 29 Junij 1851. bl. 164, 168, 169.
*) Mr. Francken. bl. 217.
geschorst en ontslagen, terwijl zijne bezoldiging eveneens
door Hem, na den Raad en Gedeputeerde Staten gehoord
te hebben, geregeld wordt. J3e laatsten worden door
den Commissaris des Konings in overleg met den Bur-
gemeester benoemd, geschorst en ontslagen. Omdat de
Rijks- en gemeentepolicie ten naauwste met elkander
verwant zijn, en de Commissaris in de steden, de
veldwachters ten platten lande met beide belast zijn, werd
dit noodig geoordeeld. Is deze grond wel afdoende?
Wanneer de Commissaris van politie, belast met de
uitoefening der Rijkspolitie, als Rijksambtenaar te be-
schouwen is, dan behoort hij niet alleen door de Regering
te worden aangesteld, maar dan dient ook zijne bezol-
diging ten laste van \'s Rijks kas te komen. Brengt men
echter deze aan de gemeente in rekening, dan behoort
ook de benoeming van gemeentewege te geschieden.
Dit komt te meer uit, wanneer in het regt van benoeming-
tevens de bevoegdheid is opgesloten, om over de nood-
zakelijkheid van het ambt uitspraak te doen. Dit geval
heeft zich te Hellevoetsluis voorgedaan. De Gemeenteraad
achtte de vestiging van een commissariaat van politie
niet noodig. De Regering was echter van een ander
gevoelen, benoemde een Commissaris van politie, en
toen de Raad diens bezoldiging op de begrooting wei-
gerde uit te trekken, werd dit besluit door den Koning
vernietigd \')• Volgens dit stelsel heeft dus de Gemeente-
raad niet te beoordeelen, of een Commissaris van politie
noodig is; de aanstelling geschiedt door de Kroon,
zonder dat de Raad er in gekend wordt, het eenige
Wat hem te dien opzigte toekomt, is dat hij de bezol-
\') K. B. 26 April 1854, Stbl. n°. 72. Mr. v. Oosterwijk. bl. 992.
-ocr page 122-diging tot het door den Koning bepaald bedrag ten
laste der gemeente brengt. Hetzelfde is van toepassing
op de veldwachters. Uit hunne aanstelling door den
Commissaris des Konings, wordt de bevoegdheid van
dezen Staatsambtenaar afgeleid om te bepalen, hoeveel
veldwachters elke gemeente zal hebben, In de gemeente
Olst meende de Raad, dat men voorloopig met twee
veldwachters kon volstaan; de Commissaris des Konings
was echter een ander gevoelen toegedaan en het gevolg
was dat het Raadsbesluit, bepalende dat er slechts twee
veldwachters zouden zijn, vernietigd werd 1). Dit Besluit
bevatte o a. de volgende overweging: «dat cle benoeming
«van de veldwachters aan den Commissaris in overleg
«met den Burgemeester is opgedragen, omdat de veld-
«wachters niet uitsluitend met gemeentediensten, maar
«bovendien met de algemeene dienst belast zijn, en dat
«voor de behoorlijke verzekering der algemeene dienst
«ook vereischt wordt te kunnen zorgen dat het getal
«der veldwachters voldoende zij.» Blijkt niet uit het
bovenstaande, de consequente doorzetting van het
stelsel der gemeentewet, dat het stelsel verkeerd is?
Of een Commissaris van politie en één of meer veld-
wachters in het belang der gemeentepolitie noodig zijn,
heeft alleen het gemeentebestuur te beoordeelen, aan
hetwelk dan ook de aanstelling en de regeling der jaar-
wedden moet toekomen. Eischt daarentegen de dienst
der Rijkspolitie, dat in eene gemeente een Commis-
sariaat van politie gevestigd worde, zonder dat de Raad
1 \') K. B. 7 April 1861, Stbl. n». 20. Mr. v. Oosterwijk. bi. 995. Verg.
het besluit der Ged. Staten van Gelderland van 18 Maart 1868, Ge-
meentestem n0. 862.
dit in het belang der gemeente noodig acht, dan ware
het consequent, dat de geheeie zaak door de Regering
behandeld en de bezoldiging ten laste van den Staat
gebragt werd.
4e. Over sommige benoemingen moet met anderen
in overleg getreden worden. Zoo moeten de onderwijzers
op de openbare scholen benoemd worden uit eene voor-
dragt van Burgemeester en Wethouders, in overleg
met de districts-schoolopzieners, na vergelijkend examen
op te maken, terwijl in de benoeming der hulponder-
wijzers de hoofdonderwijzer gekend moet worden 1).
Hunne jaarwedde wordt door den Raad, onder goed-
keuring van Gedeputeerde Staten, bepaald, met inacht-
neming van het vastgestelde minimum 2). Hetzelfde
geldt voor de leeraren van het middelbaar onderwijs,
waarbij de inspecteur gekend moet worden 3). Dit vloeit
voort uit de bepaling van art. 194 der Grondwet.
Ten slotte zij nog aangemerkt dat enkele ambtenaren
door Burgemeester en Wethouders (art. 179 litt. o en p
j°. art. 145), en dat de dienaren van politie op voordragt
van den Commissaris van politie door den Burgemeester
(art. 191) benoemd worden.
§ 3.
Het bestuur van den Raad moet zich natuurlijk
bepalen binnen de grenzen van iedere gemeente, daar
hem door de Grondwet alleen de zorg voor de huis-
houdelijke belangen is opgedragen, waardoor dus alles,
\') Art. 22 wet van 13 Aug. 4857, Stbl. n0. 403.
2) Art. 49 wet van 4857.
3) Art. 24 , 29 wet van 2 Mei 4863, Stbl. n„. 50.
-ocr page 124-wat op zaken buiten de gemeente betrekking heeft,
uitgesloten wordt. Yan groot belang was het evenwel
voor verschillende bestaren, om sommige zaken gemeen-
schappelijk tot stand te brengen en daarin heeft art. 121
voorzien. Hierdoor is eene groote leemte, die in de
vroegere Reglementen bestond, aangevuld en tevens de
vraag beslist, of zij hiertoe wel het regt hadden *). Maar,
om dit te kunnen doen, eischt de wet magtiging en goed-
keuring van Gedeputeerde Staten. Waarom evenwel die
magtiging? «Omdat», zeide de Regering, «de gemeente-
besturen eigenlijk geen regt hebben om op die wijze
naar buiten te werken; zij behooren dat regt te ontleenen
aan de wet. Zij hebben geen ander regt, geene andere
vrijheid dan van zuiver huishoudelijk bestuur» 2). Vol-
komen waar, maar de wet verleent hun in art. 121 die
bevoegdheid. Waarom dan nog magtiging gevraagd?
Is de zaak tot stand gekomen en zal zij naar buiten
werken, dan wordt teregt goedkeuring vereischt, omdat
de voorschriften door de gemeentebesturen gegeven
verder reiken dan hun gebied zich uitstrekt. Alleen
dan zou voorafgaande magtiging noodig kunnen zijn,
als het artikel ook zag op het regelen van zaken van
geen huishoudelijk belang, dus op die zaken, die als
zij maar op ééne gemeente betrekking hadden, de be-
voegdheid van den Raad te buiten zouden gaan. Maar
dit kan het geval niet zijn, zonder dat de wet zulks
uitdrukkelijk toesta 3).
») Mr. de Vries. bl. 40, 41.
s) Mr. Francken. bl. 262.
s) Jbr. Mr. C. de Jonge. De regeling van gemeenschappelijke zaken
door gemeentebesturen volgens de wet van 29 Junij 1851. Bijdr. V.
bl. 48 vlg.
Wat verstaat de wet onder regelen, alleen liet tot
stand brengen of ook het wijzigen en opheffen? Het
woord regelen heeft eene algemeene beteekenis, zoodat
ook het laatste er onder begrepen moet worden. «Boven-
dien» , zegt het Kon. besluit van 10 April 1856\'), «ligt
het in den aard der zaak, dat als twee partijen geza-
menlijk tot het daarstellen eener zaak zijn overeen-
gekomen, daarvoor kosten aangewend en betrekkingen
aangegaan hebben, eene der partijen niet zonder goed-
vinden. van de andere zich daaraan kan onttrekken, maar
eene zamenwerking van beide noodig is, om hetgeen
gemeenschappelijk tot stand, is gebragt, weder op te
heffen» 1). Indien dit waar is, wat m. i. op goede gronden
niet kan ontkend worden, is dan die magtiging niet
lastig en nutteloos. Wanneer partijen slechts eene kleine
verandering in zulk eene overeenkomst willen maken?
§ 4.
ai
De Grondwet heeft in art. 140 den gemeente-
besturen uitdrukkelijk vergund, verordeningen ten
aanzien van de regeling en het bestuur van de huis-
houding te maken. Ware hun die bevoegheid niet ge-
geven, dan zou hunne zelfstandigheid slechts een ijdele
klank zijn. Uit het voeren van een eigen bestuur volgt
als van zelf het geven van regelen aan de ingezetenen,
en de magt om door strafbepalingen aan die regelen
kracht bij te zetten en de nakoming er van te eischen.
Aan de gemeentewet was het overgelaten dit punt
nader te omschrijven. Deze nu bepaalt, dat de Raad
1 ) Verg. K. B. van 26 Nov. 1862, Stbl. n°. 195.
-ocr page 126-verordeningen mag maken, die in het belang van de
huishouding vereischt worden (art. 135), maar voegt
er bij, dat zij niet mogen treden in hetgeen van alge-
meen Rijks- of provinciaal belang is en tevens dat de
bepalingen van plaatselijke verordeningen, in wier onder-
werp door eene wet, een algemeenen maatregel van
inwendig bestuur, of eene provinciale verordening voor-
zien wordt, van regtswege ophouden te gelden (art.
150, 151). Binnen deze grenzen zijn dus de plaatselijke
besturen vrij om het noodig oordeelende verordeningen
te maken. Een bepaald en afgerond gebied waarop
zij zich onafhankelijk bewegen kunnen en waarop iedere
inbreuk verboden is, is hun evenwel niet verzekerd;
want, zoodra de algemeene wetgever eene zaak gaat
regelen, die op zich zelf tot de bevoegdheid der ge-
meente behoort, houdt deze op van plaatselijk belang
te zijn en wordt zij Rijksbelang. Geschiedt dit zonder
dat er een overwegend belang voor aanwezig zij, dan
zal natuurlijk de autonomie der gemeenten verminderen,
en zich langzamerhand in de Rijkszorg oplossen. Want
dit moet wel in \'t oog gehouden worden, dat de ge-
meenten die zaken zelve het best kunnen regelen, die
het meest van plaatselijke omstandigheden afhankelijk
zijn, en dat alleen dan de tusschenkomst van den Rijks-
wetgever goedgekeurd kan worden, wanneer dringende
noodzakelijkheid dit vordert.
Be vraag doet zich al dadelijk voor, wat onder Rijks-
of provinciaal belang verstaan moet worden. Van alge-
meen Rijksbelang is, wat door de Grondwet daartoe
gebragt wordt en dus door de wet alleen geregeld kan
worden. Van provinciaal belang, wat door de Grondwet
of de provinciale wet aan de Staten ter regeling is
opgedragen. Wat deze onderwerpen dus aangaat, is alle
bemoeijing van de plaatselijke besturen uitgesloten , be-
halve wanneer die wetten of reglementen het een of ander
punt aan hen ter regeling overlaten. Hunne magt bepaalt
zich binnen den kring der gemeente, en loopt over
huishoudelijke zaken. Wat moet daaronder verstaan
worden? Zijn het alleen die zaken, die op de eigen-
aardigheid van iedere plaats betrekking hebben en
naarmate van die omstandigheid eene verschillende voor-
ziening vereischen, en houden die dus op huishoudelijk
te zijn, zoodra alle gemeenten bij de regeling hetzelfde
belang hebben \') ? In theorie moge dit juist zijn, hoewel
het toch dikwijls moeijelijk zijn zal de juiste grens te
bepalen, hoe met die zaken te handelen, die bijna alle
gemeenten gemeen hebben, maar alleen in eenige zeer
kleine niet voorkomen. Dit schijnt evenwel niet in den
geest der wet. Blijkens de Memorie van Toelichting-
was het niet mogelijk om alles te vermelden, maar
bepaalde de wetgever zich tot het opgeven van het
voornaamste, opdat daaruit voor het overige een besluit
afgeleid kon worden 1). Hij noemde daarom in art. 135
alleen de openbare orde, zedelijkheid en gezondheid als
onderwerpen van plaatselijke wetgeving op 2). Hieronder
valt veel, vooral wat de beide laatste punten aangaat,
waarbij niet alleen deze of gene maar alle gemeenten
gelijkelijk belang hebben. Of moeten deze woorden
weder opgevat worden onder de genoemde beperking,
en dus alleen, voor zooverre zij voor eene bepaalde
2 ) Art. 135. «Aan hem behoort het maken van de verordeningen
«die in het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid
«worden vereischt en van andere betreffende de huishouding der ge-
«meente».
gemeente, eene met de bijzondere behoeften van die
gemeente overeenstemmende regeling behoeven ? Zulk
eene beperking ligt niet in de woorden van art. 135,
het artikel luidt algemeen; ware zulks de bedoeling,
de redactie zou anders geweest zijn, daar dan toch van
de opgenoemde onderwerpen al zeer weinig zou over-
blijven en het meeste aan den Rijkswetgever zou toe-
komen. Bovendien blijkt de bedoeling hiervan nog nader
uit art. 188. Hier wordt over politie gesproken, waar-
onder , volgens de Memorie van Beantwoording, de
handhaving der openbare orde en der daaromtrent ge-
maakte plaatselijke verordeningen verstaan wordt1), over
cle schouwburgen, herbergen, tapperijen en alle voor
het publiek openstaande gebouwen en zamenkomsten,
openbare vermakelijkheden en openlijke huizen van
ontucht Wanneer nu de wetgever deze zaken, waarvan
verscheidene aan alle gemeenten gemeen zijn, uitdruk-
kelijk tot de huishoudelijke rekent, dan zal men ook aan
art. 135 niet die beperkte beteekenis kunnen geven, want
er bestaat geen reden waarom er voor deze zaken eene
andere ratio legis zijn zou 2). Een anderen grond voor
dit gevoelen geeft art. 151. Wanneer dit zegt dat be-
palingen Van plaatselijke verordeningen, in wier onder-
werp door eene wet, een algemeenen maatregel van
2 ) Mr. v. Oosterwijk, die dit gevoelen niet deelt, meent bl. 697
echter, dat de verordeningen op de huizen van ontucht \'om art. 188
door de wet tot eene zaak van plaatselijk belang verklaard zijn, hoewel
hij de jure constituendo gelooft, dat er veel reden zijn zou, om die
als eene zaak van Rijksbelang aan te merken. Waarom zou evenwel
de wetgever dit als huishoudelijk aangemerkt, en een ander gevoelen
omtrent andere zaken, tot de zedelijkheid of gezondheid betrekking
hebbende, omhelsd hebben?
inwendig bestuur, of eene provinciale verordening voor-
zien wordt, van regtswege ophouden te gelden, dan
onderstelt de wet de mogelijkheid, dat eene zaak plaatse-
lijk geregeld zij, die later voor eene algemeene regeling
vatbaar geacht wordt. De wet erkent dus de bevoegdheid
tot regeling bij plaatselijke verordening van onderwerpen,
waarin de algemeene of provinciale wetgever zou kunnen
voorzien, en dit zullen wel geen zaken zijn, die met de eigen-
aardigheid van iedere plaats ten naauwste zamenhangen.
Dit beginsel werd door den Minister van Binnenland-
sche Zaken, bij missive van 15 April 1858 , gehuldigd.
Eene gemeente had eene verordening ter bevordering
der koepokinenting en voorkoming van besmettelijke
ziekten vastgesteld. Gedeputeerde Staten vroegen ver-
nietiging dier verordening, omdat dit eene aangelegenheid
van Rijksbelang was en dus niet door provinciale of
plaatselijke verordeningen geregeld kon worden. De
Minister antwoordde hierop, dat hij deze meening niet
deelde. «Wel gold het hier een belang, dat geacht kon
«worden voor alle gemeenten te bestaan, maar men kon
«daarom nog niet aannemen, dat het als een algemeen
«Rijksbelang, in den zin van art. 150, te beschouwen
«zou zijn, zoolang niet de algemeene wetgever het zich
«bepaald had aangetrokken» 1). Ook de Hooge Raad
oordeelde in zijn arrest van 11 Febr. 1862, dat het
krachtens art. 135 tot die onderwerpen behoort, waar-
omtrent het maken van verordeningen aan den Raad
is opgedragen 2).
De gemeentebesturen zullen zich dus, bij het maken
1 ) Mr. v. Oosterwijk. bl. 657 , 659.
2 ) Mr. v. Oosterwijk. bl. 660.
-ocr page 130-van verordeningen, moeten afvragen: Behoort het onder-
werp tot die zaken, die alleen door den Rijkswetgever
geregeld kunnen worden, of aan den provincialen wet-
gever zijn opgedragen, en is er door deze nog niet in
voorzien? Zoo neen, dan zijn zij bevoegd om de noodige
bepalingen daaromtrent te maken. De missive van den
Minister van Binnenlandsche Zaken, van 28 Aug. 18561),
zeide dan ook zeer juist: «Indien de regeling van eenig
«onderwerp aan de wet is opgedragen, gelijk ten aanzien
«van het burgerlijk regt enz. in art. 146 der Grondwet
«geschied is, dan staat het den plaatselijken wetgever
«zeker niet vrij daaromtrent voorschriften te geven.
«Heeft echter zoodanige opdragt niet plaats gehad, en
«is dat onderwerp niet in eene algemeene verordening
«geregeld, dan kan men den plaatselijke besturen de be-
«voegdheid niet betwisten, daarin, voor zooveel hunne
«gemeente betreft, te voorzien». Deze \'opmerking werd
gemaakt naar aanleiding van bezwaren door Gedeputeerde
Staten ingebragt tegen eene verordening, houdende voor-
schriften voor uitdragers en opkoopers van goederen.
Neemt men met Mr. van Oosterwijk2) aan, dat het
hier niet zoozeer voorkoming, als wel opsporing van
gepleegde misdrijven betreft, dan is het een onderwerp
tot de strafvordering behoorende en dus volgens art. 146
der Grondwet de magt van den plaatselijken wetgever
te boven gaande. Hier mag dan de reden, dat de alge-
meene wetgever niet geregeld heeft, niet in aanmerking
komen, want al had deze niets uit het gebied der
Strafvordering tot stand gebragt, dan bleef het toch
1 >) Mr. v. Oosterwijk. bl. 706.
2 ) Mr. v. Oosterwijk. bl. 705. Verg. de wet van 3 Junij 1859, Stbl;
n° 44, over het koopen van militaire goederen.
volgens de Grondwet een onderwerp boven het bereik
der gemeentebesturen *). Het is intusschen de vraag»
of hier niet van eenvoudige politievoorschriften sprake
was, die de plaatselijke besturen krachtens art. 2 der wet
van 21 Mei 1819, (Stbl, n°. 34), aan de patentpligtigen
in de uitoefening van hun bedrijf konden opleggen.
Mag eene wet of eene provinciale verordening door
de plaatselijke besturen aangevuld worden? Als alge-
meene regel moet voorop gesteld worden, dat met be-
trekking tot onderwerpen, uitdrukkelijk aan het Rijks-
of provinciaal gezag opgedragen, geene nadere bepalin-
gen door hen gemaakt mogen worden, tenzij dit om
trent een of ander punt bepaald mogt vergund zijn.
Zoo vernietigde het Kon. besluit van 24 Sept. 1860
eene verordening, die voorschriften inhield omtrent de
inschrijving van matrozen van visschersvaartuigen in de
monsterrol en het in dienst nemen van hen. op grond
dat dit, als geregeld in het tweede boek Wetboek van
Koophandel, eene zaak van Rijksbelang was1). Een gansch
ander geval is het omtrent die onderwerpen, die uit
den aard der zaak tot de zorg van de plaatselijke be-
sturen behooren, maar om de eene of andere reden door
den algemeenen wetgever geregeld zijn. Somtijds wordt
hun de vergunning tot uitbreiding uitdrukkelijk ver-
leend, b. v. in art. 58 der wet van 26 Jan. 1815 2)
houdende bepalingen omtrent den vervoer van buskruid
en in art. 3 Kon. besluit van 24 Nov. 1829 3), houdende
1 ) Mr. v. Oosterwijk. bl. 553.
-ocr page 132-een reglement op de dienst der openbare middelen van
vervoer te lande. Maar als dit niet geschied is, gelijk
b. v. het geval is met het vierde boek van den Code Pénal
en eenige andere wetten soms nog van Franschen oor-
sprong? Men heeft wel eens gezegd, b. v. de Regering
in 1855 en 1857 \'), dat uitbreiding toegestaan moet
worden omdat anders de wetgevende magt in de meeste
onderwerpen van politie voor de gemeentebesturen
onmogelijk zijn zou. Dit zijn evenwel redenen van con-
venientie, die niet in aanmerking mogen komen, als er
gevraagd moet worden, of zij het regt hebben. En dit
kan hun niet ontzegel worden, mits zij niet vervallen in
het verordenen of strafbaar stellen van dat bepaalde
feit, dat reeds onder het bereik van den algemeenen
wetgever viel. Dat punt toch is daardoor eene zaak van
Rijksbelang geworden en dus volgens art. 150 boven
hunne bevoegdheid geplaatst. Strenge toepassing van dit
beginsel vindt men in het Kon. besluit van 29 Maart
1854 2), vernietigende eene verordening, die stralfen
bepaalde op het uitroeijen van rupsennesten, op grond
dat hierin de wet van 26 Ventöse an IV voorzien had.
Hier had de Raad dus geordend, alsof die wet niet
bestond. Heeft dus een hoogere wetgever eene bepaalde
overtreding strafbaar gesteld, dan kan de Raad deze
niet veranderen of er eene andere straf tegen bepalen,
maar wel de niet voorziene punten zelf regelen, krach-
tens de hem door de wet opgedragen magt om voor de
huishouding der gemeente verordeningen te maken. Zoo
straft art. 471 n°. 4 C. P. hen, die zonder noodzaak op
de openbare straat zaken nederleggen, waardoor de
») Mr. v. Oosterwijk. bl. 702.
*) Stbl. n°. 19. Mr. v. Oosterwijk. bl. 550.
-ocr page 133-doorgang belemmerd wordt. Dit staat het maken eener
verordening niet in den weg, verbiedende om op of aan
de openbare straten voorwerpen te leggen, zonder ze
dadelijk weder weg te ruimen, of wel om. buiten\'shuis
eenig gereedschap uit te stallen. Hiervan heeft de Hooge
Raad de geldigheid aangenomen bij de arresten van 21
Febr. 1854 en van 27 Jan. 1852 1). Het gold hier, als
men wil, wel dezelfde zaak, maar die feiten vielen niet
onder art. 471 C. P., daar het belemmeren van den
doorgang het criterium der wetsbepaling was. En hiertoe
had de Raad het regt krachtens de hem verleende be-
voegdheid , om voor de openbare orde te zorgen. Het is
dus hier niet zoozeer aanvulling der wet, als wel eigen
voorziening in niet door die wet geregelde gevallen 2).
Staat echter art. 151 niet de aanvulling eener wet of
provinciale verordening in den weg? Wel is waar slaat
dit artikel alleen op het geval, dat de wet of provinciale
verordening zaken regelt, waarin reeds door de gemeente-
besturen voorzien is en die dus na de plaatselijke ver-
ordening tot stand komt. Maar wanneer de wet zegt,
dat plaatselijke verordeningen, in wier onderwerp door
algemeene verordening wordt voorzien, van regtswege
ophouden te gelden, dan ligt hierin ook het verbod om
bij plaatselijke verordening te regelen, wat reeds bij
algemeene verordening voorzien is. Intusschen moet men
ook hier onderscheiden en vragen, of het onderwerp
1 ) Wbl. -van het Regt n°. 1651. Gemeentestem n°. 21. Jhr. Mr. C.
de Jonge. Eenige beschouwingen omtrent plaatselijke wetgeving in ver-
band met voorziening bij eene algemeene wet. Bijdr. VII. bl. 1 vlg.
2 ) Mr. de Vries bl. 90. Mr. P. H. van Karnebeek. Nieuwe Bijdr. voor
Regtsgel. en Wetg. VIL 30 vlg. Bijdr. tot de kennis van Staats- prov.-
en gemeentebestuur VII. 304 vlg. Mr. A, A. de Pinto in Bijdr. I. 204.
uit den aard der zaak tot de bevoegdheid der plaatselijke
bésturen behoort of wel hun uitdrukkelijk is opgedragen,
in welke gevallen zij tot aanvulling bevoegd zijn. Om
de zaak met een enkel voorbeeld op te helderen. De
Kon. besluiten van 3 Nov. 1861geven bepaalde voor-
schriften omtrent het aanleggen en bijhouden van be-
volkingsregisters. Mogen de plaatselijke besturen de
daarin gegeven voorschriften aanvullen? Naar het mij
voorkomt, ontegenzeggelijk. De gemeentewet draagt in
art. 140 aan den Raad uitdrukkelijk op, om, in overeen-
stemming met algemeene of provinciale voorschriften,
de noodige verordeningen te maken tot verdeeling der
gemeente in wijken en tot opmaking van volledige staten
der bevolking en harer huizing. Het betreft dus hier
een onderwerp dat de wet zelve aan de plaatselijke be-
sturen ter regeling heeft opgedragen. Al had dus art. 10
van het Kon. besluit1) niet gezegd dat de gemeente-
besturen binnen zes maanden, na de afkondiging van
dat besluit, verordeningen zouden maken, waardoor de
ingezetenen verpligt werden om van de verhuizingen
binnen de gemeente regelmatig kennis te geven, dan
waren zij krachtens art. 140 hiertoe en tot het geven
van andere voorschriften, die zij voor de volledigheid
der bevolkingsstaten noodig achten, volkomen bevoegd.
Bij twijfel, zegt zeer juist Mr. v. Karnebeek 2), omtrent
de bevoegdheid van den plaatselijken tegenover den
algemeenen wetgever, moet vooreerst gevraagd worden,
of het onderwerp, dat men wil regelen, uit zijn aard
tot de huishouding der gemeente behoort. Zoo ja, dan
1 2) Stbl. no. 95. Verg. Mr. v. Oosterwijk. bl. 798 vlg.
2 ) Mr. P. H. v. Karnebeek. Bijdr. voor Staats enz. VII. 306, 307.
-ocr page 135-wordt het onderwerp niet aan de bevoegdheid van den
plaatselijken wetgever onttrokken, wanneer de algemeene
wetgever een gedeelte daarvan regelt, maar blijft de
plaatselijke wetgever bevoegd voor hetgeen de algemeene
wetgever gemeend heeft niet te moeten regelen.
In dit opzigt is dus aan de gemeentebesturen een
ruim veld overgelaten, waarop zij zich vrij bewegen
kunnen. Hun is de geheele gemeentelijke politie over-
gelaten , uitgenomen de reeds door andere magten ge-
regelde gevallen. Wanneer wij dit vergelijken met den
toestand, die er onder de vroegere Reglementen bestond,
waar wij op zoo talrijke inbreuken op hunne wetgevende
magt gemaakt telkens moesten wijzen, kan het niet
ontkend worden, dat hierin een groote vooruitgang
merkbaar is. Waarlijk, wanneer wij alle onderwerpen
aan hunne zorg toevertrouwd nagaan, vinden wij geen
reden om te klagen over het weinige dat hun is overge-
laten. Zij zullen echter moeten zorgen, dat zij de vrijheid
der ingezetenen niet nutteloos door keuromanie aan banden
leggen, en er bovenal acht op moeten geven, dat hunne
verordeningen in het algemeen belang van alle inge-
zetenen strekken, en sommigen niet te veel drukken.
De plaatselijke verordeningen verdeelt de wet in twee
soorten, die waartegen straf bedreigd wordt en die
waarbij dit niet het geval is. Wat de laatste aangaat,
zij behoeven alleen aan Gedeputeerde Staten medege-
deeld te worden, wanneer deze daartoe aanvraag doen
(art. 152), behalve wat de onderwerpen aangaat behan-
deld in art. 6, 16, 28, 31, 53, 55, 103 en 107. De
strafverordeningen moeten allen opgezonden en kunnen,
spoed vereischende gevallen uitgezonderd, eerst afge-
kondigd worden, nadat Gedeputeerde Staten de ont-
vangst gemeld hebben, tenzij ditinhoude, dat schorsing
of vernietiging aan den Koning aangevraagd is (art. 167,
169). Deze bepaling vindt hierin haren grond, dat er
dan onderzocht worde, of een bestuur welligt zijne be-
voegdheid overschreden heeft. Dit voorschrift is dus in het
belang der ingezetenen gegeven, ter voorkoming dat
iemand tot straf veroordeeld worde wegens overtreding
eener verordening, die later wegens strijd met de wet
of het algemeen belang vernietigd wordt. Nu zal die
vernietiging doorgaans plaats hebben, vóór zij afgekondigd
en dus voor de ingezetenen verbindend wordt.
In het bestuur der gemeentezaken is de Raad in den
regel vrij, en behoeven zijne handelingen geene goed-
keuring. Ten opzigte evenwel van sommige zaken is
hierop uitzondering gemaakt en wel voornamelijk in die,
waarin de gemeente als burgerlijk persoon optreedt.
Het is dus hier, dat wij de zoogenaamde voogdij van
Gedeputeerde Staten aantreffen. Om de gewigtige ge-
volgen, die zulke handelingen voor de gemeenten na
zich kunnen slepen en waarvan hare toekomst kan
afhangen, is deze toestemming voorgeschreven 1). Men
heeft wel eens gevraagd, of dit preventief toezigt niet
door een krachtig en juist werkend repressief stelsel
vermeden had kunnen worden2) ? Volgens dit stelsel
*) De Staten van Noord-Holland wilden, in hun verslag over de ge-
meentewet, alle daden van beheer aan de gemeentebesturen vrijlaten,
evenals als of zij door de wet eene algemeene volmagt bezaten om
als goede huisvaders te beheeren, terwijl dan voor al wat buiten daden
van enkel beheer ligt, goedkeuring zou kunnen worden gevraagd.
2) Jhr. Mr. C. de Jonge. Iets over het toezigt op de besluiten der
gemeentebesturen volgens art. 441 de.r Grondwet. Bijdr. voor Staats
enz. IV. 25 vlg.
hadden de gemeentebesturen geheel vrij moeten zijn
en alleen dan wanneer zij een besluit namen, dat naar
het oordeel van Gedeputeerde Staten niet in het wezen-
lijk belang der gemeente was, had dit vernietigd behooren
te worden. Overbodig zij het aan te merken, dat dan dat
toezigt niet wordt weggenomen, maar alleen het resultaat,
waartoe Gedeputeerde Staten mogten komen, zich in
een anderen vorm zou openbaren. Zulk een besluit zou
dan vernietigd moeten worden, maar krachtens welk
beginsel? Alleen zou hier dan sprake kunnen zijn van
strijd met het algemeen belang der gemeente. Dat dit
juist de deur openzet voor de grootste centralisatie, zal
later aangetoond worden1). Kunnen de gemeenten in
deze belangrijke zaken niet geheel aan zich zelve worden
overgelaten, dan is goedkeuring veel beter dan dat
andere middel, waardoor alle vrijheid en zelfstandigheid
vernietigd wordt.
Vooraf dient opgemerkt te worden, dat als de goed-
keuring geweigerd wordt, er gelegenheid is om bij den
Koning voorziening te vragen (art. 200, 209, 227). Hier-
door is dus gezorgd, dat de plaatselijke besturen niet
te veel van Gedeputeerde Staten afhankelijk zijn.
Deze goedkeuring wordt vereischt:
Op sommige beschikkingen over gemeente-eigen-
dom en andere regtshandelingen (art. 194). De reden
hiervan is, zooals Thorbecke zeide: «omdat de ge-
«meente goederen behooren aan de allen overlevende
«universitas, waarin de tegenwoordige leden niet meer
«regt hebben, dan hunne opvolgers. Het is hun dus
«niet geoorloofd, het nageslacht te verkorten; de goede-
«ren en inkomsten mogen niet zonder voldoende reden
Zie bl. 153.
-ocr page 138-«vervreemd of verminderd, geene belastende verbindte-
«nissen roekeloos, of in \'t belang enkel van het oogenblik,
«aangegaan worden. De hoogere Staats- of provinciemagt
«is de natuurlijke zaakwaarnemer van delaterebezitters»1).
Dat bij vervreemding van gemeente-eigendom toestem-
ming gevorderd wordt kan niet gelaakt worden, al was
het maar alleen.om te verhoeden, dat tot zulke hande-
lingen ligtvaardig worde overgegaan, ten einde daardoor
verhooging van belastingen voorloopig te verschuiven
en zoodoende den toestand van de gemeenten in de
toekomst te bezwaren. Is die goedkeuring echter wel
noodig bij onderhandsche aanbestedingen en het in ge-
bruik geven van eigendommen vooral in groote steden?
Zal hiertegen door de publiciteit niet genoeg gewaakt
worden ? Zulk een post zal toch op de begrooting voor-
komen, en als die aanzienlijk is, afzonderlijk besproken
worden. Ligt hierin geen voldoende waarborg tegen
mogelijke misbruiken en tegen benadeeling der gemeente?
De wet onderscheidt bij de eigendommen, roerende
en onroerende goederen Alleen bij beschikking over de
onroerende, inschrijvingen in een der grootboeken van
de Nederlandsche schuld, van schuldbrieven of vorde-
ringen, wordt goedkeuring vereischt. Van verschillende
zijden2) is evenwel gevraagd, of de onderscheiding, die
de wetgever hier maakt, wTel overeenkomstig de Grond-
wet is, of deze niet het oog op iedere soort van gemeente-
eigendom heeft? De redactie van art. 141 der Grond-
1 \') Aanteekening op de Grondwet. II. bi. 157. Eerst in 1805 werd de
ruime gemeentelijke bevoegdheid in dit opzigt beperkt, bl. 62.
2 Mr. Duymaer van Twist. bl. 102, 103. Jhr. Mr. G. de Jonge. Bijdr.
IV. 27 vlg. Mr. C. J. W. N. van Hengst. Eenige opmerkingen over het
eigendomsregt der gemeenten, bl. 70.
wet1) is zeker niet gelukkig, maar in de bedoeling heeft
het zeker niet gelegen, om aan art. 141 eene zoo verre
strekking te geven, want anders ware het geene be-
perking maar eene afbreking van art. 140 geweest. De
uitleg, die de gemeentewet er aan geeft door de woorden.
«welke de wet aanwijst», ook op gemeente-eigendom te
laten slaan, stemt toch, al is zij ook eenigzins gewrongen,
met den vermoedelijken wil van de Grondwet overeen.
Naar aanleiding van dit art. 194 komt nog eene vraag,
in den laatsten tijd behandeld, ter sprake. Het geval
heeft zich voorgedaan, dat eene gemeente gelden in kas
hebbende, die ze voor het oogenblik niet behoefde uit
te geven en die ze niet renteloos wilde laten liggen,
deze op beleening of prolongatie besloot uit te zetten.
Heeft zulk een besluit goedkeuring van Gedeputeerde
Staten noodig? Hoewel de wet er niet van spreekt, kan
het niet ontkend worden, dat het hier een geval geldt,
waarvoor de ratio legis dezelfde is, als voor de andere
in dit artikel opgenoemd. De strekking er van is blijk-
baar, om de gemeenten voor mogelijk finantiëel nadeel
te behoeden en te zorgen, dat er niet ligtvaardig
met hare bezittingen gehandeld worde. Dit nu is
evenzeer het geval met het uitzetten van gelden op
prolongatie, waar tegenover de voordeelen, die er be-
haald kunnen worden, altijd de mogelijke nadeelen
staan bij plotselinge daling der beurs en vooral als
geen solide effecten tot onderpand genomen zijn, of er
\') Art. 141. «De besluiten der gemeentebesturen, rakende de be-
schikking over gemeente-eigendom en zoodanige andere burgerlijke
«regtshandelingen, welke de wet aanwijst, alsmede de begrootingen
«van inkomsten en uitgaven, worden aan de goedkeuring der provin-
ciale Staten onderworpen».
niet voor het steeds aanwezig zijn van een behoorlijk
surplus gezorgd wordt. Hoewel deze redenen volkomen
juist zijn, mogen zij m. i. niet in aanmerking komen.
Tegenover den geest van de wet staan de duidelijke
woorden. De besluiten van den Raad hebben geene
goedkeuring noodig, dan alleen in de gevallen in
de wet opgenoemd. Art. 194c, eene uitzondering op
den algemeenen regel van art. 137, noemt het hier
behandelde geval niet op. Men móet dus aannemen,
dat de wetgever hierop geene goedkeuring noodig heeft
geoordeeld. Of wil men, dat het hier een geval geldt
door de wet in het geheel niet voorzien, clan zal men
er ook den regel van art. 137 en niet de uitzondering
van art. 194 op moeten toepassen. Deed men dit niet,
dan zou men als beginsel voorop moeten stellen: alle
gemeenten zijn onbevoegd, tenzij in de gevallen, waarin
de wet haar bevoegd verklaart, wat zoowel met de
Grondwet als met de Gemeentewet in strijd is. Het
Kon. besluit van 15 Dec. 1870 \') leidde uitf het zwijgen
der wet de bevoegdheid der gemeentebesturen tot die
handeling zonder hoogere goedkeuring af. Indirect zullen
Gedeputeerde Staten hunne toestemming moeten geven,
krachtens art. 213, daar zulk een Raadsbesluit eene
wijziging der begrooting medebrengt. De gelegenheid
is hun dus gegeven, om, waar zij meenen dat niet ge-
noeg voor behoorlijke waarborgen gezorgd is, hunne
goedkeuring te weigeren 2).
») Stbi. n°. 196.
2) Bij K. B. van 15 Dec. 1866. Bijdr. voor Staats enz. XIII. LI. 251,
is aan zoodanig Raadsbesluit goedkeuring onthouden, op grond dat er
geen genoegzame -waarborgen tegen benadeeling der gemeente te geven
zijn. Hoewel dit besluit de bevoegdheid der plaatselijke besturen om
geld op prolongatie uit te zetten niet ontkent, meent, het echter dat
Ook het instellen, afschaffen of veranderen van jaar-
markten of gewone marktdagen vereischt goedkeuring
(art. 195). De Grondwet spreekt hier niet van; of daarom
deze bepaling voor ongrondwettig te houden is mag
betwijfeld worden1). De wet toch zou de bevoegd-
heid der gemeentebesturen regelen; kan deze nu niet
voor eene zaak goedkeuring eischen, hoewel de Grond-
wet die niet opnoemt? Is dit het geval niet, dan ware
art. 121 ook daarmede in strijd. Iets anders is het
evenwel, of die goedkeuring hier noodig is 2). Als reden
werd opgegeven , dat het hier niet geldt een louter huis-
houdelijk gemeentebelang, dat in dit geval de perken
van de verordeningen zich uitstrekken buiten de ge-
meenten , over andere gedeelten van de provincie, buiten
de provincie zelfs. Het geldt hier een groot algemeen
zulk een maatregel niet overeen te brengen is met een be-
hoorlijk beheer der fmantiën. Niet alleen in dat bepaalde geval wordt
de maatregel afgekeurd, maar in \'t algemeen gezegd dat de wet niet
genoeg waarborgen oplevert, en dat het niet in den geest der wet
schijnt te liggen dat de gemeentebesturen het geld der gemeente op
beleening uitzetten. Mogen echter zulke redenen wel in aanmerking
komen? Gedeputeerde Staten en de Regering moeten, naar\'tmij voor-
komt, in ieder geval alleen onderzoeken, of er genoeg gezorgd is tegen
mogelijke benadeeling, zooals geschiedde in het K. B. van 45 Dec. 4870.
Tot de handeling zelve toch zijn de plaatselijke besturen bevoegd, die
behoeft dus niet beoordeeld te worden. Indien iedere wijziging in de
begrooting gepaard moest gaan met een onderzoek naar het al of niet
wenschelijke van de voorgedragen zaak, waar blijft dan de vrijheid van
handelen der gemeentebesturen?
») Jhr. Mr. C. de Jonge. Bijdr. 1Y. bl. 56.
s) De Staten van Utrecht maakten in 4850, bij hun verslag over het
ontwerp van gemeentewet, de opmerking, dat het aanleggen van markten
vrij en onbelemmerd aan de plaatselijke besturen diende te worden
overgelaten.
belang, het belang van den handelsomgang. Op dien
handelsomgang moet niet door eenzijdige plaatselijke
begrippen, door eenzijdige, uitsluitend plaatselijke be-
langen inbreuk worden gemaakt \'). Maar juist in het
belang van den handelsomgang ware het wenschelijk
geweest, dat dit voorschrift niet gegeven ware. De
verschillende gemeentebesturen zullen bij het vaststellen
van marktdagen, vooral het belang hunner gemeente op
het oog hebben en zorgen, dat die markten op zulke
dagen plaats hebben, waarop de meeste handelaars komen
kunnen en ingezetenen en vreemden er het meeste
voordeel van zullen hebben. Wordt nu eene markt op
denzelfden dag bepaald, waarop in eene naburige ge-
meente reeds eene gevestigde markt bestaat, dan zal
een van beide gevallen plaats hebben, öf de nieuwe
markt zal kwijnen en onbezocht blijven, of wel. indien
de plaats door hare ligging of andere omstandigheden
voor den handel meer geschikt is, zal zij koopers en
verkoopers lokken, spoedig in bloeijenden staat verkeeren
en voordeelig voor den handel zijn. In het eerste geval
zou weigering van goedkeuring onverschillig zijn, maar
in het andere zou die weigering bepaald ten nadeele
van den handel strekken. Waarom dus goedkeuring
gevorderd die, wanneer zij geweigerd wordt, niet anders
dan in het nadeel van het algemeen kan zijn. Laat
men de gemeenten vrij, de markten zullen vooral op
die plaatsen en tijden gehouden worden, die haar in
het belang van den handel daartoe het meest geschikt
voorkomen2). Door de vrije mededinging zullen zij
«) Mr. Francken. bl. 391.
«) Mr. B. W. A. E. Sloet tot Oldhuis Tijdschrift voor Staathuishoud-
kunde en Statistiek. XXIII. 423.
bloeijen, en zullen alle gemeenten pogingen in het werk
stellen, om ze op de eene of andere wijze te bevorderen.
Het is waar, sommige gemeenten zullen misschien van eene
markt öf geheel verstoken worden, of als die al ge-
houden wordt, er minder voordeel van genieten. Maar
moet dan het handelsbelang aan deze of gene gemeente
opgeofferd worden? in de praktijk zien wij dit gebeuren.
Gedeputeerde Staten weigeren nu en dan hunne toe-
stemming tot het veranderen of oprigten van eene markt,
op grond dat dit met het belang van omliggende ge-
meenten in strijd zou zijn. Wel gaf de Koning dan
in hooger beroep somtijds toestemming, maar dit ge-
schiedde meestal omdat de ligging van die gemeenten
zoodanig was, dat in het algemeen belang van het houden
dier markten geen nadeel te vreezen was , of dat de
naburige gemeenten geene vrees voor het verval van hare
markten behoefden te koesteren 1). Volgt hieruit niet
dat de bepaling, als voornamelijk bescherming van
sommige gemeenten ten doel hebbende, juist met be-
trekking tot den handel afkeuring verdient? Neemt
evenwel een bestuur een besluit, dat bepaald in strijd
met den algemeen en handelsomgang is, dan kan het
op grond van art. 153 vernietigd worden en het doel
om het handelsverkeer boven plaatselijke begrippen te
stellen, zal dan evenzeer bereikt worden.
Merkwaardig is het, dat in België, waar de gemeenten
zich toch niet in zooveel meer vrijheid kunnen verheugen,
genoemde bepaling, die in art. 82 § 1 der loi provinciale
ook voorkwam, in 1870 is afgeschaft2), en in dit opzigt
1 *) K. B. 19 Juli] 1864 en K. B. 4 Jan. 1865. Raad van State, afdeeling
voor de geschillen van bestuur. IV. bl. 243 en 244 en V. bl. 18 en 19.
algeheele vrijheid tot stand is gekomen. Zeer juist zeide
het exposé des motifs: «les foires et marchés ne s\'éta-
«blissent et ne se maintiennent que là où ils sont réel-
«lement utiles, et il n\'est pas juste d\'en empêcher la
«création dans le seul but de protéger contre les effets
«de la concurrence , des communes actuellement en
«possession de pareils établissements.»
Den 21en September 4869 werd hier te lande een wets-
ontwerp ingediend, om achter art. 495 der gemeentewet
te voegen : «uithoofde van ziekten die de volksgezondheid
«bedreigen of andere bijzondere omstandigheden, kunnen
«de kermissen, jaarmarkten of andere markten in eene
«of meer gemeenten door Ons bij maatregel van inwendig
«bestuur geschorst worden voor niet langer dan één jaar.»
Dit ontwerp is nooit in discussie gekomen. Dezelfde
bepaling is onlangs den 21 en Aug. in het wetsontwerp
houdende voorziening tegen besmettelijke ziekten in
art. 45 herhaald1). Hoe waar het moge zijn dat als be-
smettelijke ziekten heerscnen, het houden van kermissen
ten hoogste nadeelig is en de verspreiding der ziekte
zeer bevordert, is het echter de vraag of zulk een in-
grijpende maatregel in het vrije gemeentebeheer wel
voldoende gewettigd is. Men verlieze toch niet uit het oog,
dat indien die magt aan den Koning werkelijk geschonken
wordt, vele gemeenten huiverig zullen zijn om uit eigen
beweging de kermis te schorsen. Over \'t algemeen neemt
de Raad niet gaarne een maatregel die, al is hij nuttig of
noodzakelijk, aan de burgerij niet welgevallig is. Zal
het gevolg er niet van zijn, dat menige Raad, afkeerig
van eigen initiatief, het aan de Regering zal overlaten,
om het ongenoegen der burgerij op hare schouders af
te schuiven? Teregt zeide het Voorloopig verslag der
Tweede Kamer op het wetsontwerp van 1869: dat al
bestaat er zwakheid bij een enkel bestuur, er geen aan-
leiding uit mogt genomen worden tot zulk eene voordrag!
«Die onverantwoordelijke zwakheid zou door deze wet
«aangemoedigd worden, omdat zij de gemeentebesturen
«van hunne verantwoordelijkheid in dit opzigt ontslaat
«en daardoor de, dikwerf tegen den aandrang van een
«deel der ingezetenen noodzakelijke, kracht tot handelen
«verlamt»1). Maar, zegt men, als de Regering zulk een
maatregel niet kan nemen, dan kan de achteloosheid
van een enkel bestuur het geheele land aan epidemische
ziekten bloot stellen en moet daar niet tegen gewaakt
worden? Zeer zeker; maar men passé art. 153 toe, en
vernielige zulk een besluit van den Raad als strijdig
met het algemeen belang8). Men late toch vooral groote
verantwoording op de gemeentebesturen rusten, dit is
het eenige middel om hen tot krachtig handelen op te
wekken. Zij moeten weten, dat zij alleen voor hunne
daden aansprakelijk zijn en zich niet achter eene hoogere
magt kunnen verschuilen.
De begrooting door den Raad op te maken is aan
x) Gemeentestem nf>. 847.
2) Men voert hier tegen aan, dat al wordt zulk een hesluit ver-
nietigd, dit doorgaans te laat geschiedt, dikwijls eerst nadat de kermis
afgeloopen is. Dit bezwaar moge juist zijn, maar ware het.niet mogelijk
den administrativen omslag wat eenvoudiger te maken en in zulk een
geval met wat meer spoed te handelen?
de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen
(art. 207 gemeentewet en art. 141 Grondwet). Eene groote
magt wordt hun hierdoor geschonken, daar deze zich
tot alle posten, zelfs die van de huishouding uitstrekt.
Wordt hierdoor evenwel art. 140 Grondwet niet tot een
ijdel voorschrift gemaakt, daar nu toch indirect voor
alle handelingen goedkeuring voorgeschreven is? Voor-
zeker is het eene groote beperking van de vrijheid der
gemeentebesturen. Men mag evenwel niet vergeten,
dat er tusschen goedkeuring van eene bepaalde hande-
ling en van een daaruit voortkomende post op de be-
grooting, onderscheid is. Want is deze voor eene han-
deling voorgeschreven, dan zal onderzocht moeten worden,
of deze wel in het belang van de gemeente is en soms
niet nadeelige gevolgen na zich kan slepen; kortom,
alles zal zeer naauwkeurig overwogen moeten worden.
Iets anders is het met de begrooting \'). Hier is die
handeling bijzaak, alleen zal nagegaan moeten worden,
of overeenkomstig dat besluit wel gehandeld is, of er
niet te veel of te weinig voor gerekend is en of er
misbruiken uit kunnen ontstaan; voornamelijk zal dus
het geldelijk belang in \'toog moeten gehouden worden,
terwijl de zaak zelve, als tot de bevoegdheid der gemeente-
besturen behoorende, zooveel mogelijk in \'t midden ge-
laten kan worden. Werd b. v. voor het aangaan van
geldleeningen geene goedkeuring vereischt, dan zou bij
de begrooting dit besluit niet ter sprake behoeven te
komen, alleen zou gelet móeten worden, of de noodige
gelden wel voor de renten en aflossing aanwezig waren
J) Verg. Weekblad voor de burgerlijke administratie n<>. 1145 en 1146,
en de redevoering van Mr. Smidt in de Tweede Kamer gehouden.
Bijblad van de Nederl. Staats-Courant. Zitting 1870—1871 bl. 695.
en de gemeente dus in dit opzigt hare verpligtingen
zou nakomen. Hooger toezigt is bij de begrooting vooral
voorgeschreven, opdat de gemeenten voor hare fman-
tiën goed zorgen en de uitgaven aan de inkomsten
evenredig zijn. Bovendien is het noodig om te kun-
nen zien, of de uitgaven, waartoe zij verpligt zijn,
b. v. de bezoldiging van den Burgemeester enz. wel
met de gegeven voorschriften strooken. «Deze uit-
gebreide bevoegdheid», zegt de Bosch Kemper over het
toezigt sprekende ^, «kan ten hoogste nadeelig werken,
«wanneer de Gedeputeerde Staten door groote bemoei-
«zucht zich laten leiden, of wel, hetgeen nog erger
«is, een onzelfstandige trap zijn van de centralisatie,
«die van den Minister uitgaat. Daarentegen kan die
«uitgebreide bevoegdheid zeer weldadig werken, wanneer
«de Gedeputeerde Staten in den regel goedkeuren de
«besluiten der plaatselijke besturen en slechts krachtig
«tusschenbeide komen, wanneer zij op eenigerlei wijze
«van misbruiken onderrigt worden».
Op de begrooting moeten natuurlijk alle uitgaven
voorkomen, die uit de huishouding der gemeente voort-
vloeien en niet alleen die welke de Raad zelf vaststelt,
maar ook die voor hare behoeften door hoogere magten
geregeld zijn, b. v. de jaarwedde van den Burgemeester,
de Wethouders enz. Behalve deze moeten er ook die
op gebragt worden, welke aan de gemeente, niet zoozeer
als zelfstandig ligchaam maar als deel van den Staat,
door de gemeentewet zelve of door andere wetten opge-
legd zijn. Het zijn dus die uitgaven, welke, indien zij
niet bepaald op de gemeenten gelegd waren, op de
Staatsbegrooting moesten voorkomen. Dikwijls is er dan
ook op gewezen, dat er nu een weg geopend is voor
groote willekeur\'), en dat hierdoor de gemeenten zwaar
en boven hare krachten belast worden, terwijl de Staats-
begrooting er schijnbaar door verligt wordt. Wij behoeven
hier slechts te wijzen op de kosten van het aanleggen
en bijhouden der registers van den burgerlijken stand,
die nog verhoogd worden door de verpligte zegeling dier
registers, waardoor de gemeenten schatpligtig worden
aan den Staat; de kosten van het aanleggen en bijhouden
van de dubbelen der leggers en plans van bet kadaster,
hetgeen uitsluitend in het belang van het Rijk geschiedt;
de kosten van oprigting en inrigting van huizen van be-
waring s), hetgeen eveneens een onderwerp van Rijks-
en niet van gemeentezorg behoorde te zijn. Maar, deze
bezwaren daargelaten, is het beginsel zelf te verdedigen ?
Wij moeten onderscheiden. Geldt het uitgaven voor
zaken, waar de gemeenten weinig direct belang bij
hebben, maar die den Staat meer onmiddelijk aangaan
en voor wier instandhouding en goed bestuur de Staat
zelf zorg blijft dragen, terwijl het gemeentebestuur de
ontvangen bevelen slechts behoeft na te komen en van
alle beheer moet afzien, wat b. v. met de schutterijen
het geval is, dan is het ten zeerste af te keuren3). Het
ware dan wenschelijk, dat zulke kosten voor rekening
J) De Staten van Noord-Holland wezen, in hun verslag over de
gemeentewet, op de gevaarlijke strekking van dit artikel. De grens
tusschen Rijks- en plaatselijke uitgaven zou er geheel door vervallen
en allerlei kosten van Rijksbestuur konden nu aan de gemeenten opge-
legd worden. Verg. Mr. B. W. A. E. Sloet tot Oldhuis. Tijdschrift voor
staathuishoudkunde en statistiek. XXIII. bl. 430 vlg.
2) Wet van 30 Junij 1855, Stbl. n». 48.
3) Verg. Weekblad voor de burgerlijke administratie no. 802.
-ocr page 149-van het Rijk kwamen, hetgeen niet wegneemt, dat de
uitvoering dier wetten aan de gemeentebesturen kon
opgedragen blijven. De toestand zou er zuiverder door
worden, daar de Staat er dan zooveel voor zou kunnen
besteden, als hem goed dacht en niet te gelijk behoefde
te vragen, of het soms de krachten van sommige ge-
meenten te boven ging. Een geheel ander geval is het,
wanneer de eene of andere wet zaken aan de gemeente-
besturen opdraagt om daar zorg voor te dragen en die
ieder in zijn kring volgens de plaatselijke behoeften, in
te rigten en te besturen. Hierdoor wordt dan zulk eene
zaak door den wil van den wetgever als het ware tot
een onderwerp van huishoudelijk belang gemaakt, wat
met het onderwijs gebeurd is, hoewel de wet het beginsel
niet trouw heeft volgehouden. De gemeentebesturen
toch mogen hier niet alles naar goedvinden regelen.
De wet heeft de grondslagen er voor gelegd en was
hiertoe door de Grondwet (art. 194) geroepen; de uit-
voering hiervan, het zorgen dat er voldoend onderwijs
gegeven worde, komt aan de plaatselijke besturen toe.
Daar de wet hen ook met de uitgaven belastte, moest
het toezigt en de verdere verpligtingen, die hun werden
opgelegd, in denzelfden geest, als de gemeentewet over
huishoudelijke zaken bepaald heeft, ingerigt zijn. Met
betrekking tot het lager onderwijs is de magt van Bur-
gemeester en Wethouders, en van den Raad zeer uit-
gestrekt, in vele gevallen wordt hunne tusschenkomst
vereischt en op hen rust de gewigtige taak te zorgen,
dat het voldoende gegeven worde. Maar aan Gedepu-
teerde Staten zoowel als aan den Koning is in art. 17
de bevoegdheid toegekend, om als zij meenen dat het
getal scholen in eene gemeente niet voldoende, of dat
het onderwijs niet uitgebreid genoeg is, vermeerdering
te bevelen. Weigert de Raad aan dit bevel te voldoen,
dan moeten Burgemeester en Wethouders er in voorzien.
Zorgen deze er ook niet behoorlijk voor, dan moet het
door den Commissaris des Konings geschieden, terwijl
Gedeputeerde Staten door de kosten op de begrooting te
brengen, voor de uitvoering moeten waken. Hier is het
dus de Raad niet meer die regelt, maar hoogere collegiën
in zijne plaats ten koste der plaatselijke kas \'). Zulk eene
inmenging moge zich laten verklaren om het groot
gewigt, dat zeer te regt aan het onderwijs gehecht
wordt, hetwelk men niet aan de willekeur der plaatselijke
besturen mag prijs geven, maar dit bewijst alleen, dat
dan de Staat er de zorg en dus ook de betaling er van
op zich moest nemen. Het geldt hier toch meer dan
bloote uitvoering; ware dit alleen het geval, dan zou
het geven van zulke bevelen volkomen te pas komen.
Maar dit zou evenzeer kunnen geschieden als het Rijk
de kosten betaalde, want dan zou het eene Rijkszaak
zijn, waarvan de uitvoering alleen aan de gemeenten
werd opgedragen.
Is het vaststellen der begrooting als het werk van den
Raad aangewezen, ten opzigte van een hiermede naauw
verwant onderwerp, zijn de bepalingen der wet geheel
anders. Volgens art. 220 stelt de Raad de jaarlijksche
- r) Uit de moeijelijkheden te Vledder, waar de Raad het aantal
scholen op drie maar de Regering op zes vaststelde, blijkt het verkeerde
van het aangenomen stelsel. Verg. de Bosch Kemper. Handleiding, bl.
584 en 620. K. B. 21 Febr. 1863, Stbl.no. 42. 29 Junij 1863, StbLn0. 97.
6 Maart 1865, Stbl. n°. 25 en 7 Sept. 1866, Stbl. n°. 122. Thorbecke «over
«het anarchiek verzet der gemeente, ook der Staten van Drenthe». Pari.
Redevoeringen 1862—1863. bl. 215,285,518 vlg. 1864—1865. bl, 138,149,
rekening en verantwoording slechts voorloopig vast,
terwijl aan Gedeputeerde Staten de sluiting is op-
gedragen (art. 221). Nu moge dit voor vele gemeenten
ongeveer op hetzelfde neerkomen, er bestaat hier toch
een belangrijk verschil. Het initiatief, dat aan den Raad
in bijna alle zaken toekomt, wordt hier op Gedeputeerde
Staten overgebragt. Als reden werd door de Regering
voornamelijk opgegeven, dat er zoodoende meer kans
bestond voor spoedige afdoening, dewijl anders de
rekening zou blijven liggen, ingeval de Raad weigerde
om die overeenkomstig den wensch van Gedeputeerde
Staten te wijzigen. Conflicten zouden er door ontstaan,
die moeijelijk uit den weg te ruimen zouden zijn, daar
ook de Koning alleen het besluit van Gedeputeerde
Staten zou kunnen goed- of afkeuren, waarvan evenwel
nog geene vaststelling van de rekening het gevolg zou
zijn1). Een en ander moge waar zijn, het wettigt echter
m. i. zulk eene groote inmenging niet. Ware ook goed-
keuring hier niet voldoende geweest? Met de rekening
staat de begrooting in naauw verband, daar de laatste
niet goedgekeurd kan worden, zonder dat de eerste
behoorlijk gesloten is. Als eerste post van ontvangst
moet toch op de begrooting het saldo van de laatst
goedgekeurde rekening voorkomen. In den regel zullen
daarom zulke moeijelijkheden spoedig uit den weg ge-
ruimd worden, omdat, zoo zij bleven bestaan, eene
geheele staking in de dienst er het gevolg van zijn zou.
Om de uitzonderingen die zich kunnen voordoen, mag
van een zoo belangrijk beginsel als het initiatief van
den Raad, in eene zuiver huishoudelijke zaak niet afge-
weken worden. Hieraan moet vastgehouden worden,
\') Mr. Francken. bi. 432,
-ocr page 152-daar het met de zelfstandigheid der gemeenten zoo naauw
zamenhangt
Behalve deze uitgebreide voogdij van Gedeputeerde
Staten, door de Grondwet in \'tbelang zoowel van de
gemeenten als van den Staat voorgeschreven, is hun
nog een zeer omvangrijk regt in art. 242 geschonken.
In het geval moest voorzien worden, dat de Raad.
sommige posten op de begrooting wreigert te brengen.
Hoe het gemeentebestuur hiertoe te dwingen? Goed-
keuring aan de begrooting te onthouden scheen niet
voldoende, omdat daardoor, bleef de Raad halsstarrig,
die posten er niet op zouden geplaatst worden. Men
vond hiertoe het middel uit om Gedeputeerde Staten
dezelfde bevoegdheid te verleenen , als aan den Raad
toekomt. Hun werd het regt toegekend, die posten op
de begrooting uit te trekken en, door andere niet bij
de wet aan de gemeente opgelegde uitgaven te vermin-
deren, het evenwigt tusschen de plaatselijke inkomsten
en uitgaven te herstellen. Maar nu moest tevens voor-
zien worden in andere moeijelijkheden, die zich kunnen
voordoen, als namelijk Burgemeester en Wethouders
weigeren last te geven om betalingen uit die posten te
doen. Hier wordt dan weder hetzelfde middel te baat
genomen: Gedeputeerde Staten zullen de betaling be-
velen , welk besluit voor den Ontvanger als bevelschrift
zal gelden (art. 225). Hierdoor is dus gezorgd, dat de
gemeentebesturen zich niet aan het volbrengen van de
hun opgelegde verpligtingen kunnen onttrekken. Dit
regt komt aan Gedeputeerde Staten echter alleen toe
omtrent die posten in art. 205 opgenoemd en welke óf
door bepaalde wetten aan de gemeenten opgelegd zijn,
óf in eene goed ingerigte gemeentehuishouding niet
mogen ontbreken. Onder deze laatste rekent de wet
o. a. de uitgaven voor de instandhouding, bruikbaarheid,
vrijheid en veiligheid der wegen, straten, vaarten enz,
(art. 2051 in verband met art. 179h). Weigert dus een
bestuur voor den goeden staat der straten enz. te zorgen,
dan kunnen Gedeputeerde Staten de daarvoor benoodigde
gelden op de begrooting uittrekken.
Hoever strekt deze magt van Gedeputeerde Staten
zich uit? Kunnen zij door toepassing van art. 242 de
gemeente tot uitgaven verpligten, welke zij noodig oor-
deelen doch die de Raad niet wil? Kunnen zij b. v.
kosten voor straatverlichting tegen den wil van den Raad
op de begrooling uittrekken, als begrepen onder de
uitgaven voor de veiligheid der straten en wegen ?
Gedeputeerde Staten van Groningen hebben dit gedaan,
toen de Gemeenteraad van Delfzijl bij meerderheid van
stemmen zulk een post weigerde goed te keuren1). Gaat
dit echter niet te ver? Wanneer verlichting voor de
veiligheid van wegen noodig is, dan moet zij overal
aangebragt en de begrooting van elke gemeente met de
daarvoor vereischte sommen belast worden. Is zij daaren-
tegen niet overal noodig maar van plaatselijke omstan-
digheden afhankelijk, kan er dan eene andere autoriteit
over oordeelen dan de Raad, die met die omstandigheden
bekend is? Hoe kunnen Gedeputeerde Staten zich daar-
over een oordeel toekennen? Intusschen schijnt het de
bedoeling des wetgevers geweest te zijn, dat ook in
dergelijke huishoudelijke zaken art. 212 toegepast zou
worden. In de Memorie van Beantwoording2) lezen wij:
\') Mr. y. Oosterwijk. bi. 1074 vlg.
2) Mr. Francken. bl. 404.
«De Raad heeft het onderhoud der straten, bruggen,
«vaarten enz. weggelaten. Gedeputeerde Staten zullen
«den Raad op het verzuim opmerkzaam maken en her-
«stel vragen. Meent hij uitgaven, welke de Staten wettig
«en noodig verklaren, niet op de begrooting te moeten
«brengen, omdat hij ze noch door de wet geboden,
«noch noodig acht, hij kan tegen hun bevel voorziening
«vragen bij den Koning. Doet hij dit niet, of wordt hij
«bij Koninklijke uitspraak in het ongelijk gesteld en
«weigert hij evenwel op de begrooting te brengen,
«hetgeen er volgens de wet op behoort, Gedeputeerde
«Staten zullen doen, hetgeen hij moest hebben gedaan».
Bij de discussie zeide de Minister van Binnenlandsche
Zaken dat Gedeputeerde Staten alleen van de hun
gegeven bevoegdheid om kosten van onderhoud van
gemeente-eigendommen op de begrooting te brengen,
gebruik kunnen maken «wanneer het gemeentebestuur
«de belangen der gemeentelijke huishouding verwaar-
«loozende, de kosten weigert aan te vragen» T). De be-
doeling van den wetgever is dus duidelijk, om tegen te
groote achteloosheid van den Raad te waken en daaraan
op krachtige wijze een einde te maken. Mr. v. Oosterwijk
meent echter dat Gedeputeerde Staten van dat regt in
zulk een geval alleen gebruik kunnen maken, wanneer
het gemeentebestuur de behoefte erkend heeft. Indien,
zegt hij, Burgemeester en Wethouders een post voor
straatverlichting op de begrooting brengen en de Raad
deze afstemt, niet omdat naar zijn oordeel daaraan geen
behoefte zou bestaan, maar omdat het iets nieuws is,
waar men in de gemeente niet aan gewoon is, dan
heeft men van de zijde van het gemeentebestuur eene
J) Mr. Francken. bJ. 4-17.
-ocr page 155-erkenning der behoefte aan straatverlichting, en daar-
door worden de kosten, eene verpligte uitgave. Over
de behoefte toch van straatverlichting evenals over elke
andere plaatselijke behoefte betreffende de veiligheid en
bruikbaarheid der wegen, kan krachtens art. 179h
alleen het gemeentebestuur oordeelen. Of deze onder-
scheiding in de wet ligt, valt te betwijfelen. Hare
bedoeling is, zooals wij zagen, dat Gedeputeerde
Staten overal tusschenbeide kunnen komen, waar eene
uitgave naar hunne meening door de wet bevolen
wordt. Daarenboven is het nog de vraag, of wanneer
Burgemeester en Wethouders een post voor straat-
verlichting op de begrooting uittrekken, hierdoor de
behoefte der gemeente aan verlichting erkend wordt.
Burgemeester en Wethouders kunnen die toch m hun
bijzonder belang wenschelijk achten, omdat hunne
woningen in de straat, waar die verlichting aangebragt
wordt, gelegen zijn. Zullen nu Gedeputeerde Staten ook
hieromtrent uitspraak doen en hun wil aan den Raad
opdringèn?
Uit het bovenstaande volgt, dat zelfs in zuiver huis-
houdelijke zaken, eene hoogere magt in de plaats der
gemeentebesturen treden, voor hen beschikken en zich
deel in de gemeente-huishouding toeëigenen kan. Of
dit wel in overeenstemming met de Grondwet is,
mag betwijfeld worden, daar deze blijkbaar aan de ge-
meentebesturen een zelfstandigen werkkring toekent en
hun alleen de zorg voor de huishoudelijke zaken overlaat,
behoudens het noodig toezigt. Dat eigenmagtig regelen
van hoogere besturen in eene zoo bij uitstek plaatselijke
aangelegenheid, als het opmaken der begrooting, is
voornamelijk toegestaan, om de gemeenten te verpligten
die uitgaven, die haar door bijzondere wetten opgelegd
zijn, behoorlijk te dragen. Huldigde de gemeentewet
het stelsel niet om Rijksuitgaven op de gemeenten te
leggen, waarschijnlijk ware deze magt niet aan Gedepu-
teerde Staten verleend.
Is dit krachtig middel echter geheel geschikt om alle
verwaarloozing van gemeente-belangen te keer te gaan?
Dit mag betwijfeld worden. Behalve de vraag hoe te
handelen als een zoo groote post op de begrooting ge-
bragt moet worden, dat, door vermindering der niet
door de wet opgelegde uitgaven, geen evenwigt tusschen
inkomsten en uitgaven kan verkregen worden 7), is art.
212 alleen toepasselijk als de Raad een post geheel en
al weigert uit te trekken. Wordt echter eene uiterst
geringe som voor eene verpligte uitgave b. v. voor de
bruikbaarheid der straten .op de begrooting gebragt en
oordeelen Gedeputeerde Staten deze te klein, dan zullen
zij de gemeentebesturen alleen door niet goedkeuring
hunner begrooting kunnen dwingen. Waarom moet hun
nu minder magt gelaten worden dan wanneer de Raad
in \'t geheel niets wil besteden b. v. voor de bruikbaar-
heid der straten? Is in het eene geval afkeuring der
begrooting voldoende, waarom dan niet in het andere?
Is de som toch te klein en blijft de Raad halsstarrig,
dan zullen Gedeputeerde Staten evenveel moeite hebben
hem tot andere gedachten te brengen dan wanneer
niets is uitgetrokken. Wenschelijk ware het, dat vooral
in zuiver huishoudelijke zaken zulk eene diep ingrijpende
bevoegdheid aan Gedeputeerde Staten niet verleend ware.
Acht men deze echter noodzakelijk, dan had men hun
eveneens de magt moeten geven die posten der begrooting
ambtshalve te verhoogen.
\') Mr. v. Oosterwijk. bi. 1096.
-ocr page 157-Het invoeren, wijzigen of afschaffen van plaatselijke
belastingen is niet aan de goedkeuring van Gedeputeerde
Staten, maar aan die des Konings onderworpen Hier
moet gezorgd worden , dat zij geen inbreuk maken op
het, door den Staat aangenomen belastingstelsel, en dit
onderzoek is het best aan de Regering opgedragen. De
wet moest, volgens art. 142 Grondwet, algemeene regels
stellen ten aanzien der plaatselijke belastingen. De ge-
meentewet aan dit grondwettig voorschrift uitvoering
gevende, beperkte de bevoegdheid der gemeentebesturen,
die zij dusverre uitgeoefend hadden. Hiervoor be-
stond alle reden. De verbruiksbelastingen waren in
sommige gemeenten buitensporig hoog opgevoerd. Vol-
gens de Memorie van Toelichting2), werd in eenige
gemeenten op het gemaal tot 350 en op het geslagt
tot 220 ten honderd van de Rijksaccijns geheven, welk
bedrag nog verhoogd werd door de heffing van een
zoogenaamd proportioneel zegelregt, hetgeen in ééne
gemeente tot zestien percent van het bedrag der be-
lastingen beliep. De vele nadeelen aan de heffing van
plaatselijke accijnsen verbonden en in de Memorie van
Toelichting opgegeven, vorderden beperking der be-
voegdheid van de gemeentebesturen tot heffing dier
belastingen. Vooreerst werd in art. 249 verboden, het
verbruik van zout, zeep, aardappelen, varkensvleesch
en schapenvleesch te belasten. Vervolgens werd in art.
250 als beginsel aangenomen, dat het verbruik vanvoor-
\') Art. 232 in verband met art. 142 Grondwet.
2) Mr. Francken. bl. 485. L. G. Bouricius, Gedachten over de Ac-
cijnsen en de Directe Belastingen, en over eene Belasting op de Inkomsten,
Utrecht 1848.
werpen aan Rijksaccijns onderworpen, niet hooger dan
de hoofdsom van dien accijns mogt worden belast. Eene
uitzondering op dien regel werd echter in het tweede
lid van dat artikel toegelaten, wanneer de opcenten op
de grond- en personele belasting tot het maximum werden
geheven, in welk geval het gemaal, voor zooveel de
tarwe betreft, het geslagt, zooveel de runderen en kal-
veren aangaat, de wijn en het gedistilleerd tot anderhalf
maal het bedrag van den Rijksaccijns mogt worden belast.
Om de gemeenten tot vermindering harer accijnsen
in staat te stellen, werd bepaald, dat de opcenten op
de grondbelasting, vroeger vijf bedragende, tot vijftien
voor de gebouwde eigendommen en tot tien voor de
ongebouwde, en die op de personele belasting, vroeger
zeven bedragende tot 25 opgevoerd mogten worden. De
strekking was verder, de gemeenten tot invoering of
verhooging van hoofdelijke omslagen te verpligten, welke
naar grondslagen die voor een redelijken maatstaf van
het inkomen der belastingschuldigen te houden zijn,
geheven moesten worden. In het bepalen van die grond-
slagen werden de gemeentebesturen vrijgelaten, mits
als zoodanig niet uitsluitend een of meer grondslagen
der personele belasting werden aangenomen (art. 243).
Nadat dit stelsel gedurende 14 jaar gegolden had en
de gemeenten zich meer en meer aan directe belastingen
hadden gewend, begreep men in 1865 op \'t voorbeeld
van Belgie, nog een stap verder te mogen doen en de
heffing van alle plaatselijke accijnsen te moeten afschaffen.
In Belgie was tot die afschaffing besloten bij de wet
van 18 Julij 1860 \'), welke een fonds in het leven riep
2) Loi portant abolition des octrois communaux. Moniteur Belge -van
19 Julij 1860.
van 40 pet. der bruto opbrengst van de posterijen, van
75 pet. van het inkomend regt op koffij en van 34 pet.
van de opbrengst der accijnsen op wijn, gedistilleerd,
bier, azijn en suiker. Uit dit fonds werden aan de
gemeenten uitkeeringen gedaan, naarmate zij aan grond-
lasten voor de gebouwde eigendommen, aan personele
belasting en aan het regt van patent opbragten. Op
gelijke wijze werd nu hier bij de wet van 7 .1 ulij 1865,
Stbl. n°. 79 het 4/e van de opbrengst in hoofdsom en
Rijksopcenten der personele belasting ter beschikking
der gemeentebesturen gesteld en hun verder vrijgelaten
het getal opcenten op de grondbelasting der gebouwde
eigendommen tot 40 en die op de personele belasting zoo
hoog als zij wilden op te voeren, mits het bedrag daar-
van minstens gelijk stond met de opbrengst van den in
de gemeente geheven hoofdelijken omslag.
Al moge het besluit tot afschaffing der plaatselijke
accijnsen toejuiching verdienen, is het daarvoor aan-
gewezen equivalent niet vrij van bedenking. Het stelsel
der gemeentewet is, dat de Raad in de behoeften der
gemeente voorzie en daarvoor de middelen aanwijze
die met het oog op de plaatselijke omstandigheden
het geschiktst voorkomen. Met dit beginsel is het niet
in overeenstemming dat; ter bestrijding der gewone
plaatselijke uitgaven, uitkeeringen uit \'s Rijks kas worden
gedaan 1). Ware het mogelijk geweest de personele
\') Mr. J. B. Baron van Hugenpoth tot den Berenclaauw. De gemeente,
hare vrijheid en hare fmantiën. bl. 31 en 33. Jhr. Mr. H. J. van der
Heim. (Aanteekening op de Staatsbegrooting van 1872 en de fmantieële
Regerings-voorstellen. bl. 33), noemt als gevolgen van dien afstand:
«dat vele kleine gemeenten, door vermogende ingezetenen bewoond,
«bijna geen belastingen heffen en dus die rijke personen van gemeente-
sbelastingen vrij zijn, terwijl daarnaast eene andere kleine gemeente
belasting als Rijksinkomst af te schaffen en aan de ge-
meenten ter bestrijding harer uitgaven over te dragen,
dan ware dit geheel in den geest der gemeentewet ge-
weest en de gemeentebesturen hadden dit middel geheel
naar gelang van plaatselijke omstandigheden kunnen
regelen. Het bezwaar van den census heeft de ver-
wezenlijking van dit denkbeeld in den weg gestaan,
dewijl dan een der elementen voor de kiesbevoegdheid
en wel het voornaamste, zou zijn vervallen1). Mogt men
voor den census andere grondslagen kunnen vinden,
die afstand zou zeker alle aandacht verdienen.
Door het wegvallen der accijnsen is het getal soorten
van belasting, die ten dienste der gemeentebesturen
staan, thans zeer beperkt2). Wanneer men er toch de
regten en loonen aftrekt, die in art. 238 voor belastingen
worden verklaard en die krachtens art. 247 geen middel
van inkomst mogen zijn maar slechts tot bestrijding van
uitgaven mogen dienen, dan hebben de gemeentebesturen
slechts over opcenten op de grondbelasting en het per-
soneel, hoofdelijke omslagen, eene belasting op de honden,
en eene op tooneelvertooningen en andere openbare ver-
makelijkheden te beschikken. In het naburig België
staan hun meer onderwerpen van belasting ten dienste.
Daar wordt belasting op rijtuigen, op balkons, stoepen
en dergelijken geheven; de kosten der brandweer worden
«zonder rijke ingezetenen -verplicht is zeer zware gemeentelasten aan
«minvermogenden op te leggen...... Men ziet daarbij gebeuren dat
«gemeenten hare eigen belastingen afschaffen, om alleen te leven van
«de uitkeering der Rijksbelasting».
Verg. de Memorie van Beantwoording. Mr. v. Oosterwijk. bl. 1225.
2) Jhr. Mr. H. J. van der Heim. Gemeentebelastingen. Brief aan Mr.
J. L. de Bruijn Kops. bl. 8 vlg. Mr. S. Vissering. Handboek voor prak-
tische Staathuish. II. bl. 156. vlg.
daar over de eigenaars van gebouwen, naar gelang der
kadastrale waarde, omgeslagen1). Een en ander is hier
niet mogelijk, omdat art. \'243 niet alleen de hoofdelijke
omslagen maar ook alle andere directe belastingen naar
grondslagen geheven wil hebben, die voor een redelijken
maatstaf van het inkomen der belastingschuldigen te
houden zijn. Dit voorschrift past geheel op hoofdelijke
omslagen, waarin ieder ingezetene naar evenredigheid
van zijn inkomen te betalen heeft. Maar waarom is dit
ook op andere directe belastingen toegepast? Evenals
de wet thans eene belasting op honden heeft toegelaten
onafhankelijk van het inkomen der belastingschuldigen,
had zij heffingen op andere voorwerpen kunnen vrij-
laten, zonder daarbij het vermogen in aanmerking te
nemen. Ware art. 243 alleen op hoofdelijke omslagen
toepasselijk verklaard, de gemeentebesturen hadden die
bevoegdheid dan gehad en de kring van belastingheffing
ware meer uitgebreid geweest.
Aan Gedeputeerde Staten is de ma.gt gegeven, om toe
te zien op de gemeentebesturen en in de door de wet
vereischte gevallen hunne toestemming te verleenen.
Teregt is hun dit opgedragen, daar zij als onafhankelijk,
met het algemeen vertrouwen vereerd en het best met
de plaatselijke behoeften bekend dit beter dan eenig
ander collegie kunnen doen. Opdat hunne magt evenwel
niet te uitgestrekt zij, is aan de gemeentebesturen ver-
Hubert Leemans. Des impositions communales en Belgique.
Bruxelles 1863. bl. 65 vlg.
gimd, om bij den Koning in hooger beroep te komen.
Hierdoor is dus de beslissing in het hoogste ressort aan
eene boven alle partijen staande magt opgedragen. Het
kan evenwel gebeuren, dat een bestuur een besluit
neemt of eene verordening vaststelt, in strijd met de
wret of het algemeen belang. Hiertegen moet gewaakt
worden; de wetten voor iedereen gelijk en iedereen
verbindende mogen niet krachteloos gemaakt worden
door ondergeschikte collegiën. De magt door de Grond-
wet aangewezen om hiervoor zorg te dragen, is de
Koning. Diens gezag is daartoe bij uitstek bevorderlijk,
omdat Hem de uitvoering der wetten is opgedragen, waarin
tevens de zorg ligt opgesloten om toe te zien dat zij
niet door eenig bestuur ontdoken worden. Strijd met
het algemeen belang zal ook door Hem beter beslist
kunnen worden dan door Gedeputeerde Staten, omdat
aan deze de zorg voor hun gewest is toevertrouwd en
hun werkkring zich daar binnen bepaalt. Dit regt van
den Koning is alleen negatief, het bepaalt zich alleen
tot vernietigen en kan nimmer overgaan in de magt
om zelf voorschriften te maken en in de plaats van den
Raad te treden.
Volgens art. 150 in verband met art. 153 kunnen de
plaatselijke verordeningen, waaronder men alle voor-
schriften en beschikkingen van den Raad en van Burge-
meester en Wethouders verstaat, vernietigd worden.
Hiervan zijn alleen de bepalingen over belastingen uit-
gezonderd, die op dezelfde wijze als zij tot stand zijn
gekomen ingetrokken, of anders alleen door eene wet
vernietigd kunnen worden (art. 236). Bij de discussie in
de Tweede Kamer wilden sommigen deze magt beperken
en onder het woord verordeningen, alleen de algemeene
voorschriften van den Raad ten aanzien van de regeling
eri het bestuur van de huishouding der gemeente, verstaan1).
Er werd op gewezen, dat als dit niet werd aangenomen,
de magt van de gemeentebesturen in huishoudelijke aan-
gelegenheden niet alleen verminderd maar zoo goed als
vernietigd zou worden en het centraal bestuur dan te
veel gezag zou verkrijgen. Het is evenwel de vraag,
wat zwaarder moet wegen, de wet of de eigen werk-
kring van het gemeentebestuur. Door een eenvoudig
besluit zal even goed in strijd met de wet gehandeld
kunnen worden als door een algemeen voorschrift, en
dit zou dan moeten blijven bestaan en niet vernietigd
kunnen worden. Dit kan in een ordelijken Staat niet
worden geduld.
Plaatselijke verordeningen beteekenen dus in den zin
der wet plaatselijke besluiten. Men heeft gevraagd, of
ook die besluiten er onder vallen welke tot uitvoering
van wetten genomen worden 2), indien die magt niet
aan den Koning bij die bijzondere wetten gegeven is.
Dit moet toestemmend beantwoord worden, wat dan
ook in de praktijk geschied is 3), omdat art. 153 alge-
meen luidt en hiervoor geene uitzondering maakt, zooals
voor de belasting-verordeningen. Hoe zou het ook moeten
gaan als de Raad of Burgemeester en Wethouders een
besluit namen tot uitvoering van eene wet, maar in
zulk een zin die niet met die wet strookte? Zou dan
zulk een besluit van kracht moeten blijven, terwijl de
\') Mr. Francken. bl. 299, amendement van Mr. Groen van Prinsterer.
2) Mr. de Sitter in de Bijdr. VI. bl. 404.
») K. B. van 23 April 1861 Stbl: n<>. 24, 27 Nov. 1861 Stbl. n°. 101,
26 Junij 1862 Stbl. n°. 131, waarbij verordeningen in strijd met de
wet op het lager onderwijs vernietigd werden, hoewel die wet ditregt
niet uitdrukkelijk verleent. Mr. v. Oosterwijk. bl. 575.
Commissaris des Konings misschien krachtens art. 127
reeds voor de rigtige uitvoering gaat zorgen?
In twee gevallen kunnen die verordeningen vernietigd
worden:
le. Als zij strijden met de wetten. Wat beteekent
hier het woord wetten? Veelal wil men dit in een zeer
ruimen zin opvatten en er dus niet alleen de eigenlijke
wetten, maar ook de Koninklijke besluiten en provinciale
verordeningen onder brengen *). Als men let op de
ratio legis, zal men deze meening gereedelijk moeten
toegeven. Immers dezelfde reden bestaat ook hier als
bij strijd met de wetten, daar het doel van den wet-
gever wras, om bepalingen door hoogere magten vast-
gesteld niet door plaatselijke verordeningen krachteloos
te doen worden. Toch zal men dit gevoelen niet mogen
omhelzen om de duidelijke woorden der wet. Aan de
gemeentewet zal niet ligt slechte redactie of onjuiste
terminologie verweten worden en nu zien wij dat overal,
waar op deze drie verschillende soorten van verordeningen
gedoeld wordt, zij steeds met name genoemd worden in
art. 126, 151, 161. Nergens in de wet wordt deze
ruime beteekenis aan het woord wetten gegeven; zij
verstaat daaronder steeds die welke door het algemeen
wetgevend gezag tot stand gebragt zijn. Daarom zullen
wij ook tegen de duidelijke woorden van art. 153 in,
hier niet het woord wetten in een anderen zin mogen
opvatten. Zullen dus de plaatselijke verordeningen die
in strijd zijn met een algemeenen maatregel van inwendig
bestuur of eene provinciale verordening moeten blijven
bestaan en niet vernietigd kunnen worden? Dit werd
in eene missive van den Minister van Binnenlandsche
Mr. v. Oosterwijk. bl. 568.
-ocr page 165-Zaken van 14 Aug. 1855 *) aangenomen, waarin gezegd
werd, dat in eene verordening, strijdende met het
reglement A behoorende bij de toen nog vigerende
wet van 3 April 1806, moest berust worden, als zijnde
geen wet in den zin van art. 153. Dit schijnt niet geheel
juist; immers zij kunnen vernietigd worden op grond
van art. 150. Strijdt toch eene verordening met een
Koninklijk besluit of een provinciaal reglement, dan is
het duidelijk, dat het gemeentebestuur buiten zijn gebied
getreden is. Want dat bepaalde punt was daardoor eene
zaak van algemeen Rijks- of provinciaal belang geworden,
wraarop krachtens art. 150 geen inbreuk door de ge-
meentebesturen gemaakt mag worden. Hier is dus strijd
aanwezig met art. 150 der gemeentewet en daarom
kunnen zij vernietigd worden. De Kon. besluiten van
25 Nov. 1857, en 24 April 1862 1) vernietigden veror-
deningen strijdende met provinciale reglementen op
grond van strijd met de wet.
2e. Als zij strijden met het algemeen belang. Dit is
een veel omvattend en zeer rekbaar woord. Mr. Groen
van Prinsterer vergeleek het bij een passe-partout, waar-
mede men elke deur, elke binnendeur opent, waartegen
geen slot bestand is 2). Waarlijk allerlei zaken kunnen
onder dat algemeen belang gesleept worden, niet alleen
het algemeeneRijks- maar ook het provinciale; ja zelfs
het gemeentelijk belang. Zou dit echter in den geest
der wet zijn3)? Provinciaal belang is er zeker onder
1 \') Mr. v. Oosterwijk. bl. 569.
s) Stbl. n0. 418 en n°. 44. Mr. v. Oosterwijk. bl. 552 en 554.
3 ) Thorbecke (Pari. Redev. 1863—1864. bl. 46, 156) verdedigde dit
m de Kamer op grond «dat door den Raad, ja door Gedeputeerde
«Staten wel eens verkeerd kon worden geoordeeld, en dat bet gemeente-
begrepen, daar art. 146 der provinciale wet aan
de Staten opdraagt om de schorsing of vernietiging
van plaatselijke verordeningen te vragen die hun met
de wetten of het algemeen provinciaal belang strijdig
voorkomen. Maar om er ook het algemeen belang
der gemeente" onder te begrijpen, zou in strijd zijn met
de geheele strekking der wet. Deze geeft naar aanleiding-
der Grondwet aan de gemeentebesturen een vrijen werk-
kring door hun de regeling van de gemeentehuishouding
op te dragen. Zij moeten zorg dragen voor de belangen
der ingezetenen, omdat de wet onderstelt, dat zij die
het best in acht zullen nemen. Soms is goedkeu-
ring voorgeschreven, omdat de wet waken wil tegen
de mogelijk nadeelige gevolgen, die zulke handelingen
na zich kunnen slepen. Neemt men nu aan, dat art. 153
ook toegepast kan worden wegens strijd met het belang
der gemeentehuishouding in haar geheel, dan, merkt
Mr. v. Üosterwijk1) te regt op: «roept men den Koning
«om het plaatselijk belang te beoordeelen, waar Hem
«dit door de wet niet is opgedragen, dan begeeft men
«zich op een terrein, waar de wet geene inmenging van
«hooger bestuur heeft gewild en vernietigt bij een con-
«sequente doorvoering van dit beginsel alle zelfstandige
«werking van het gemeentelijk gezag». Dan zou ieder
«belang een waarborg bij den Koning moet vinden». Deze woorden
zijn volkomen toepasselijk op het toezigt dat over de gemeenten wordt
uitgeoefend, en bevatten de reden waarom sommige handelingen aan
goedkeuring onderworpen zijn. Het gaat echter m. i. te ver hieruit
het regt af te leiden om alle besluiten te vernietigen als in strijd met
het belang der gemeente daar dan hoogere besturen over iedere plaat-
selijke aangelegenheid gaan oordeelen en zich zoodoende in de plaats
van den Raad stellen.
i) Mr. v. Oosterwijk. bl. 570.
-ocr page 167-besluit vernietigd kunnen worden en niet de Raad maar
het centraal gezag over het belang der gemeente gaan
beschikken en wij vragen met Mr. Groen: in welke sfeer
is de gemeente dan vrij? ïn de praktijk schijnt echter
het tegendeel aangenomen te zijn. Het volgt uit de be-
schikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken
van 14 Maart 18621), waar gezegd wordt, dat strijd met
het algemeen belang der gemeente hier niet stellig ge-
noeg blijkt (het gold het plaatsen van een gemeentehuis).
Men nam dus aan dat waar van dien strijd wel bleek,
tot vernietiging overgegaan zou kunnen worden. Het
Kon. besluit van 9 Julij 18552), overwoog o. a. dat de
plaatsing der secretarie op een half uur afstands buiten
de gemeente het den ingezetenen zeer moeijelijk zal
maken, om van stukken, die op de secretarie ter inzage
liggen, kermis te nemen, en het Raadsbesluit alzoo ook
strijdig is te achten met het algemeen belang. Als men
dit strijdig met het algemeen belang of liever met dat
van de gemeente noemt, zal dan niet morgen een be-
sluit vernietigd kunnen worden tot het bouwen van een
nieuw raadhuis, op grond dat volgens de meening der
Regering, het oude nog voldoende is? Evenzoo komt in
het Kon. besluit van 18 Jan. 18563) de overweging voor:
«dat art. 4 der betrokken plaatselijke verordening mede-
«brengt, dat in de gemeente geen tarwebrood gebakken
«of verkocht mag worden; dat zoodanige bepaling niet
«alleen den bakker onnoodig zal benadeelen, maar de
«ingezetenen zal versteken van een voedsel dat algemeen
«gebruikt en gezond is; dat art. 4 alzoo strijdig is met
«het algemeen belang».
1 \') Mr. y. Oosterwijk. bi. 571.
2 ) Stbl. n°. 69. Mr. v. Oosterwijk. bl. 413.
3 ) Stbl. n°. 1. Mr. v, Oosterwijk. bl. 683,
-ocr page 168-Gelijk wij boven gezien hebben, kunnen de gemeente-
besturen ook geroepen worden om wetten of andere
besluiten, door hoogere magten tot stand gebragt, te
helpen uitvoeren. Om nu te zorgen, dat bij onwil van
deze toch voor behoorlijke nakoming gewaakt zou worden,
is in art. 427 aan den Commissaris des Konings de be-
voegdheid toegekend om daarin ten koste der nalatigen
te voorzien. Deze bepaling was noodzakelijk om de op-
dragt der uitvoering van wettelijke verordeningen niet
tot een ijdelen klank te maken.
Men heeft gevraagd of het woord wetten, in art. 426
gebezigd, ook op de gemeentewet zelve betrekking
heeft? Als wij op de Memorie van Beantwoording1)
acht geven, dan blijkt dit de bedoeling niet te zijn,
daar deze zeide: «Het artikel kan geenszins geacht worden
«eene te groote rnagt over de gemeentebesturen aan de
«Regering te geven. Het geldt enkel voor het geval
«dat die besturen handelen of te handelen hebben, ter
«uitvoering van wetten, algemeene maatregelen vanbe-
«stuur of provinciale verordeningen. Zij ziin dan niet
«het zelfstandig gezag, dat, krachtens art. 440 der
«Grondwet, in de regeling van zijn eigen huishouden
«vrij is, maar het werktuig der algemeene uitvoerende
«Rijks- of provinciale magt. Zij behooren in die hoedanig-
«heid de bevelen, hun omtrent die uitvoering gegeven
«te volgen. Zonder waarborg tegen hun verzuim of
«hunnen onwil ware regeringloosheid niet te keeren.»
Hiertegen heeft men echter aangevoerd dat het artikel
algemeen is en ubi lex non distinguit nobis non est
distinguendum. Het doel was om regeringloosheid te
voorkomen en deze kan evenzeer ontstaan, wanneer
het de uitvoering der gemeentewet ais van eene andere
wet betreft. Legt nu de gemeentewet aan den Raad
bepaalde verpligtingen op die hij moet nakomen,
dan is dit te beschouwen als een voorschrift in het
algemeen belang gegeven en het overgaan tot die rege-
ling is dus uitvoerig van een bepaald voorschrift der
Rijkswet, ten opzigte waarvan de Raad niet op het
standpunt staat bij art. 140 der Grondwet en 134 der
gemeentewet bedoeld. Daar toch geldt het zaken, die
hij regelen kon, maar ook des verkiezende kan nalat enb.v.
het maken van verordeningen, waarbij derhalve vrijheid
heerscht1). Hoewel het niet ontkend kan worden, dat
het artikel algemeen luidt en dus, als men slechts op de
woorden acht geeft, ook op de gemeentewet schijnt te
slaan, kan men er echter deze bedoeling niet aan geven,
die zoowel met den geest der wet als met de duidelijke
toelichting strijdt. Daargelaten toch, dat wanneer de
Grondwet de regeling van de gemeentehuishouding
aan den Raad opdraagt, die regeling door de wet niet
aan een ander gezag kan worden opgedragen, zou
men bij het aannemen van dat gevoelen den Commis-
saris des Konings de plaats van den Raad laten innemen
en hem alles laten verrigten waartoe Grondwet en ge-
meentewet alleen den Raad bevoegd verklaren. Neemt
men toch aan, dat in art. 126 en 127 ook de gemeente-
Wet bedoeld wordt, dan kan alles wat tot de taak van
het gemeentebestuur behoort, door den Commissaris des
Konings verrigt worden. Maar waartoe zouden dan de
\') Mr. v. Oosterwijk. bl. 493 , 494.
-ocr page 170-artt. 212 en 225 dienen, wanneer de Commissaris de
magt had om bij onwil van den Raad of van Burge-
meester en Wethouders in elke gemeente-aangelegenheid
te voorzien? Het ware dan geheel nutteloos geweest
Gedeputeerde Staten de bevoegdheid tot het brengen
van posten op de begrooting en tot het bevelen van be-
taling op te dragen, dewijl daartoe de Commissaris
reeds krachtens art. 127 bevoegd was.
Heeft men wel bedacht tot wrelke gevolgen die be-
paling zou leiden, als men dat gevoelen aanneemt?
Wanneer krachtens de wet van 1857 nog eene school
gesticht of krachtens de wet van 1869eene algemeene
begraafplaats opgerigt moet worden, en de Raad zijne
medewerking weigert, zal dan de Commissaris des Konings
alles kunnen verrigten, wat anders tot den werkkring
van den Gemeenteraad zou behoord hebben? Zal hij de
plaats, waar de school of de begraafplaats gesticht zal
worden, aanwijzen, de aanbesteding houden en de gelden
voor den bouwT of aanleg noodig door eene geldleening
ten laste der gemeente, of door verkoop van gemeente-
goederen , of door het uitschrijven van belastingen kunnen
vinden ? Brengt men toch onder art. 126 en 127 de ge-
meentewet zelve, dan kan men den Commissaris die
magt niet betwisten, maar dan zal men weder hetzelfde
verkrijgen waarover men zich onder de vroegere regle-
menten zoo teregt beklaagde, dat het provinciaal bestuur
zich op den zetel der gemeentebesturen plaatste en
eigenmagtig over gemeentezaken beschikte2).
l) Wet van 10 April 1869, Stbl. n«. 65.
5) Verg. Mr. H. F. Baron van Zuylen van Nyevelt in de Bijdr. XIII.
bl. 284 vlg. Ook de Regering was in 1862 van meening dat de ge-
meentewet niet onder art. 126 en 127 viel. Mr. v. Oosterwijk. bl. 492.
Aan het einde van ons onderzoek genaderd, vatten
wij in korte trekken zamen, wat dat onderzoek heeft
opgeleverd. In een land als het onze, waar vrijheid steeds
op den voorgrond stond, kon centralisatie nimmer in-
heemsch worden en de pogingen daartoe door de Graven
aangewend, moesten tegenover de vrijheidszucht der
ingezetenen het onderspit delven. De steden, trotsch
op hare privilegiën, genoten de grootst mogelijke auto-
nomie en handhaafden die tegen elke inbreuk. Aan
het algemeen belang werd evenwel weinig gedacht; dit
moest zwichten voor de bijzondere belangen dierligchamen
en ieder was er slechts op uit om voor zich de meeste
vrijheid en de meeste voordeelen te verkrijgen.
Toen men in het laatst der vorige eeuw er toe overging
den een en ondeelbaren Staat te stichten, moest hierin
natuurlijk groote verandering komen. Over de wijze echter
hoe men de belangen van dien Staat met de vrijheid en
het zelfbestuur van provincie en gemeente zou overeen
brengen, was men het oneens. Verscheidene proeven wer-
den genomen tot dat men onder den ijzeren scepter van
Frankrijk tot eene buitensporige centralisatie verviel
Na het herstel onzer onafhankelijkheid werd wel is
waar met het Fransche systeem gebroken en trachtte
men meer vrijheid en zelfstandigheid aan de gemeenten
te geven, doch het regt begrip van autonomie was nog
niet algemeen doorgedrongen. Uit vrees welligt voorde
vroegere onafhankelijkheid van de provinciën en ge-
meenten, stelde men den Staat te veel voorop en trachtte
men eenheid van bestuur te verkrijgen zonder op de
regtmatige eischen der onderdeelen te letten. Men liet
de gemeentebesturen in een toestand van afhankelijkheid
en stelde geen pogingen in het werk om hen tot zelf-
bewustzijn te brengen.
Door de Grondwet van 4848 en de gemeentewet van
4854 kwam een geheel andere orde van zaken tot stand.
Door vrije verkiezingen en door publiciteit ontwaakte een
nieuw leven in de gemeenten; de ingezetenen leerden
belang stellen in de publieke zaak en het beheer hunner
gemeente bleef voor hen niet meer een gesloten boek.
Zekerheid van beginselen kwam tot stand en de plaat-
selijke besturen, in vele opzigten bevrijd van de vroeger
zoo knellende banden der centralisatie, leerden op zich
zelve staan en in de regeling hunner aangelegenheden
niet meer de bevelen van hooger hand af wachten.
Wel is waar wordt nog in menig opzigt hunne vrijheid
van handelen door het toezigt van hoogere magten be-
perkt; maar het hoofdbeginsel dat plaatselijke belangen het
best op de plaats zelve gekend en geregeld worden, is
bijna overal in het oog gehouden.
Zou men thans, na twintigjarige ervaring, nu de ge-
meenten aan vrijheid meer en meer gewend zijn en geleerd
hebben op eigen krachten te steunen, niet nog een stap
verder kunnen gaan en het toezigt van hooger bestuur op
sommige harer handelingen, waar dit in het algemeen be-
lang niet volstrekt noodzakelijk is, niet eindelijk opheffen?
Men blijve toch gedachtig aan de woorden vanThorbecke1):
«De Grondwet heeft begrepen wat in zoovele nieuwer-
«wetsche Staten wordt miskend, dat onderscheid en zelf-
«bestaan der leden met onderwerping aan het stelsel
«van één ligchaam, zeer wel vereenigbaar zijn. Zij wil
«dat de algemeene regering onverdeeld behoore aan het
«geheel; dat zij niet handele voor provinciale of plaat -
«selijke gemeente, waar deze handelen kan voor zich
«zelve. Zij wil tevens deze organen van het Staatswezen
\') Aanteekening op de Grondwet. II. bl. 77.
-ocr page 173-«tot zelfregeling en zelfhandhaving, in harmonie met
«het geheel verpligten. Terwijl zij alzoo in ieder deel
«zijn eigen levensbeginsel oproept, is hare strekking
«om het stoffelijk en zedelijk vermogen van het geheel
«grenzenloos te vermenigvuldigen.»
U
-ocr page 174- -ocr page 175-Na de verjaring blijft er eene obligatio naturalis over.
De querela inofficiosi kan niet tegen een erfgenaam
die de erfenis niet bezit, ingesteld worden.
III.
Hij die te goeder trouw eene zaak verkoopt die niet
bestaat of buiten den handel is, moet den kooper die
mede te goeder trouw verkeerde schadevergoeding geven.
Veroordeeling tot eene onteerende straf in het buiten-
land uitgesproken levert geen grond tot echtscheiding op.
Als de langstlevende echtgenoot niet aan zijne ver-
pligting, in art. 407 al. 1 B. W. voorgeschreven, voldoet,
verliest hij van regtswege de voogdij.
Door «volmagt» in art. 526 B. W. wordt eene algemeene
volmagt verstaan.
Bij het vinden van een schat op het land van den
erfpachter neemt deze de plaats van den eigenaar niet in.
Wanneer verzuimd is het O. M. te hooren in de
gevallen bij de wet bepaald moet er cassatie wegens
schennis der wet plaats hebben.
Het inschrijvings-systeem bij naamiooze vennootschap-
pen , door den Engelschen wetgever gevolgd, verdient
aanbeveling.
X.
Wenschelijk ware het dat de wet bij faillissement
tusschen groot- en kleinhandel onderscheid maakte.
Een gehomologeerd aceoord heeft de kracht van een
vonnis.
XII.
Het medegenot van de opbrengst van gestolen goed
valt niet onder het bereik van art. 62 C. P.
Voor het wanbedrijf van bedelarij wordt niet gevorderd
dat de bedelaar op heeter daad betrapt zij.
XIV.
Het moedwillig in brand steken van heide valt onder
art. 444 O, P.
XV.
Wenschelijk ware de bepaling dat de regter, bij het
opleggen der gevangenisstraf, den tijd dien de veroor-
deelde in voorloopige hechtenis heeft doorgebragt, in
aanmerking moest nemen.
XVI.
Hoewel de Gemeentewet groote verbetering in den
toestand der gemeenten gebragt heeft, ware het wen-
schelijk de voogdij van hoogere besturen in plaatselijke
aangelegenheden in sommige opzigten op te heffen.
Het regt van initiatief, een grondbeginsel van de
zelfstandigheid der gemeente, behoorde in alle plaat-
selijke zaken uitsluitend door den Raad geoefend te
worden.
XVIII.
Onder de woorden «algemeen belang» in art. 153
Gemeentewet moet het belang der gemeente niet be-
grepen worden.
XIX.
Teregt zegt Mr. S. Vissering (Handboek van praktische
staathuishoudkunde § 950), eene algeheele vermenging
tusschen de algemeene en de plaatselijke middelen is
om onderscheidene redenen verwerpelijk.
XX.
De gemeentebesturen behoorden de vrijheid te bezit-
ten om eigenmagtig jaar- en weekmarkten te kunnen
instellen, afschaffen en veranderen.
XXI.
Invoering van een laag successieregt in de regte lijn
is bij slechten staat der geldmiddelen wenschelijk.