RUKSIJMH/CP.O___
-ocr page 7-INDISCH NATUURONDERZOEK
-ocr page 8- -ocr page 9- -ocr page 10- -ocr page 11-TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE PLANT- EN DIER-
KUNDE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE
UTRECHT,OP GEZAG VAN DEN RECTOR-
MAGNIFICUS Dr. H. SNELLEN Ju.,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT
DER GENEESKUNDE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNI-
VERSITEIT, TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DE FACULTEIT DER WIS- EN
NATUURKUNDE, TE VERDEDIGEN OP
DINSDAG 23 MAART 1915, DES
NAMIDDAGS TEN 4 URE, DOOR
MARIUS JACOB SIRKS
GEBOREN TE ROTTERDAM
-ocr page 12- -ocr page 13-AAN MIJN MOEDER
IN DANKBARE HERINNERING AAN MIJN VADER
tot het. samenstellen van dit proefschrift is ge-
zueesl de prijsvraag, voor het jaar 1912 uitgeschreven door het
voormalig Koloniaal Museum te Haarlem, luidende: Jïcn be-
knopte geschiedenis van de beoefening der natuurwetenschappen in
de Nederlandse/te Kolonie n\\ Bij den overgang van het Koloniaal
Museum aan het Koloniaal Instituut, werd de prijsvraag door
dit laatste overgenomen met verlenging van de inzendingstermijn
tot i Januari 1914.
Het eenig ingekomen antwoord op deze prijsvraag werd door
de jury een bekroning waardig gekeurd.
In omgeiuerkten vorm, waarbij dankbaar gebruik gemaakt
werd van de wenken der beoordelingscommissie (Prof. Dr.
F. A. F. C. Went, Prof. Dr. Max Weber, Prof. Dr. P. van
Romburgh, Dr. R. D. M. Verheek en Dr. J. Dekker) en van
de IIeer ai Prof. Dr. A. A. Pülle en Dr. J. P. v. d.Stok, bied
ik
mijn arbeid thans aan de faculteit als proefschrift aan.
De Raad van Beheer van het Koloniaal Instituut en in het
bijzonder zijn Algemcenc Secretaris, Prof. Dr. H. P. Wijsman,
moge overtuigd zijn van mijn erkentelijkheid voor de uitgave van
nlijn proefschrift.
Voorts breng ik mijn dank aan allen, die mij bij hel verkrijgen
-ocr page 16-van vaak weinig toegankelijke litteratuur behulpzaam waren, vooral
aan de Heeren A. de Braconnier, bibliothecaris van het Koloniaal
Instituut en J. J. Verwijnen, bibliothecaris van Teylers boekerij.
Het is mij een behoefte hier een woord aan toe te voegen tot hen,
aan wie ik mijn wetenschappelijke opleiding te danken heb. Behalve
aan de Hoogleeraren der Leidsche Universiteit, wier colleges ik
bijzuoonde en van wie ik direct of indirect leiding ontving, wil
ik niet nalaten, hier aan Dr. J. P. Lotsy te Haarlem hartelijk
dank te zeggen voor de welwillendheid, die hij me na het verlaten
der Universiteit betoond heeft en voor de gastvrijheid\\ die ik steeds
in zijn proeftuin of op zijn studeerkamer genieten mocht.
De bewerking van dit proefschrift heeft mij in de eerste plaats
met £/, hooggeachte promotor Went, in aanraking gebracht. Sta
mij toe hier officieel mijn warmen dank uit te spreken voor Uw
hulp en Uw bereidvaardigheid, mijn promotor te willen zijn.
INHOUD
INLEIDING................................................i
HOOFDSTUK I: Baanbrekers..............................4
HOOFDSTUK II: G. E. Rumphius..............25
HOOFDSTUK III: De achttiende eeuw (1703-1816).......62
HOOFDSTUK IV: De natuurkundige commissie (1816-1850). Opkomst
van \'s i.ands plantentuin................86
HOOFDSTUK V: F. W. Junchuhn..............141
HOOFDSTUK VI: Algemeens natuurwetenschap na 1850 .... 154
HOOFDSTUK VII: De verdere ontwikkeling van \'s lands planten-
tuin en het plantkundig onderzoek na 1850........183
HOOFDSTUK VIII: De studie der dierenwereld na 1850.....216
HOOFDSTUK IX: Scheikundige arbeid na 1850........227
HOOFDSTUK X: Geologische ontdekkingen na 1850......240
HOOFDSTUK XI: Natuurkundige aardrijkskunde na 1850 . ... 254
HOOFDSTUK XII: Toegepaste natuurwetenschap. Het proef-
stationwezen .....................a65
HOOFDSTUK XIII: De west-indische bezittingen........2S4
REGISTER VAN PERSOONSNAMEN.............2<?5
-ocr page 18- -ocr page 19-Ken verheugend verschijnsel in onzen tijd is het, dat overal,
op elk gebied, een verlangen naar historische kennis ontwaakt,
naar het begrijpen en daardoor waardeeren van den arbeid
onzer voorgangers. Zoo volkomen juist zijn de woorden van
den physicus Volkmann : , Je älter man wird, destomehr schätzt
man überhaupt Geschichte. Man überschätzt nicht in dem Masse,
wie die Jugend, die Gegenwart, man betrachtet bereits die
Entwicklungsepoche, an der man selbst Teil hat, als einen
Abschnitt kommender Geschichte\'\'.
In twee richtingen kan deze belangstelling in den ontwikke-
Üngsgang onzer wetenschappen zich uiten: diepgaande geschied-
kundige navorsching, archief- en bronnenstudie, op welk gebied
wij voor het Indisch natuuronderzoek dankbaar moeten zijn aan
mannen als Greshoff, Trei n en H. J. Veth, maar daarnaast
ook overzichtswerk, samenvattend het gansche gebeurde op een
min of meer uitgebreid veld van onderzoek. Weemoedig stemt
het ons te bedenken, dat de beste kenner van de geschiedenis
der natuurwetenschappen in Indië, Maurits Greshoff, niet meer
onder ons vertoeft, dat zijn werkkracht niet meer in staat ge-
weest is, een overzicht als dit over de studierichting, die zoo
geheel zijn liefde had, te geven. Want niemand had met meer
warmte en meer gloed dit onderwerp kunnen behandelen; waar
Greshoff een levensbeschrijving gaf, daar stond de levende
persoon voor ons, daar gevoelden wij mee met Kuhl en
Van Hasselt hun gewaarwordingen in onherbergzame streken
van Preanger en Banten, daar werden wij doordrongen van
het edele en bewonderenswaardige in een persoonlijkheid als
Nicolaas Witsen.
Het evenwicht tusschen de twee elkaar steeds tegenwerkende
krachten: volledigheid en beknoptheid, is een in hooge mate
wankelbaar evenwicht-, de minste uitwijking kan het verstoren.
Ik heb in de volgende bladzijden getracht, het zoo goed mogelijk
door alle tijden heen te bewaren; ongetwijfeld zal door menig
ander hier en daar, vooral in de nieuwere geschiedenis, een
eenigszins andere opvatting hieromtrent gehuldigd worden; indi-
vidueele waardeering van feiten en personen is hierbij een
doorslaggevende factor.
Een uitvoerige verdediging van de stofverdeeling te geven,
lijkt mij te dezer plaatse overbodig en ongewenscht. Slechts
enkele punten wil ik hier kort toelichten.
In de eerste plaats werd als aanvangsjaar door mij gekozen
het begin der zeventiende eeuw; dit neemt niet weg, dat ook
in de zestiende eeuw door de Houtmans, door Huygen van
Linsciioten, wiens „Itinerario, Voyage ofte schipvaert... naar
Oost- ofte Poortugaels Indien", door de Linschotenvereeniging
thans in ruimer kring bekend is, belangrijke astronomische en
cartographische arbeid verricht werd, maar toch kunnen wij dit
niet tot het systematisch natuuronderzoek rekenen.
Tot 1850, het jaar waarin de kwijnende Indische Natuur-
kundige Commissie ontbonden werd, leek een chronologisch
algemeen overzicht het meest gewenscht; tot dat jaar vormden
alle natuurwetenschappen in zekeren zin één geheel, terwijl in
de tweede helft van de negentiende eeuw ieder der verschillende
takken van natuuronderzoek zijn eigen weg ging en hierdoor
een afzonderlijke behandeling vereischt werd. In het bijzonder
het zeer recente werk, als dat der proefstations, is nog te jong,
om een objectief oordeel mogelijk te maken.
Ten derde is de omgrenzing van het begrip natuurweten-
schap voor verschillende omschrijvingen vatbaar; m. i. is hiervan
de meest juiste de meening, in de wet op het Hooger Onderwijs
gehuldigd, waarbij tot natuurwetenschappen gerekend worden:
astronomie en meteorologie, natuurkunde en scheikunde, plant-
en dierkunde, pharmacologie, geologie en palaeontologie, met
inbegrip van haar toepassingen, voor zoover deze uit natuur-
wetenschappelijk oogpunt van beteekenis zijn. Topographie,
mijnwezen in engeren zin, ethnographie en de zoo nauw ver-
wante anthropologie zijn ongetwijfeld studievakken van groot
belang voor onze koloniën, maar vallen geheel buiten het aldus
omschreven gebied der natuurwetenschappen.
Een overzichtswerk als dit wijst in het bijzonder op de fouten,
die er gemaakt zijn, op de groote gedeelten, die er in onze
koloniale natuurstudie nog ontbreken en op de ruime velden,
die daar in het verre Oosten wetenschappelijk nog te ontginnen
zijn. Maar terecht zegt Van Gorkom in zijn Schcfïer-biographic:
„De geschiedenis heeft geen waarde, zoo wij haar beteekenis
niet doorgronden, en ons daarnaar niet gedragen".
De eerste helft der zeventiende eeuw was geen tijd van rust
voor onzen Oost. De opkomende en in bloei steeds meer
toenemende Oost-Indische Compagnie was nog pas meester
over een klein gedeelte van den Maleischen Archipel en streefde
er met alle macht naar, dit deel te vergrooten, zooveel in haar
vermogen lag. Het gevolg hiervan was, dat zij en haar be-
langen de volle toewijding van haar ambtenaren vergden; de
Compagnies-zaken namen hun geheele aandacht in beslag. Zij
konden, hoe gaarne sommigen van hen het misschien ook
wilden, zich niet met natuuronderzoek bezighouden-, de Com-
pagnie vorderde ander werk van hen, oorlogsbezigheden in
de eerste plaats; voor de „werken des vredes" was hun tijd
niet bestemd. De belangstelling in de wonderlijke fauna dier
tropische gewesten, in de weelderige flora, in de voor Euro-
peanen zoo vreemde en vaak zoo overweldigende Oostersche
natuur, ze was er wel, maar ze kon zich niet uiten. Dat ze er
was, blijkt uit de talrijke reisverhalen van dien tijd; steeds
worden de meest merkwaardige vertelsels opgedischt over
datgene, wat de reizigers in die verre landen van het Oosten
gezien hadden; altijd brachten de Oost-Indië-vaarders voor-
werpen mee naar huis, om daaraan in den kring hunner lamilie
de vreemdste fabels vast te knoopen.
Slechts één persoon heeft in dien tijd onze koloniën bezocht,
die zich met zulke fantastische verhalen niet tevreden stelde,
die, zooveel hij kon, trachtte te weten te komen, wat juist was
in die vertelsels omtrent tropische natuurvoortbrengselen en
wat te danken was aan de overrijke fantasie der zeevaarders
en inlanders. Die persoon was Jacobus Bontius, lijfarts van
Jan Pieterszoon Koen. Ongetwijfeld had Bontius, door zijn
opleiding aan de Leidsche Universiteit, door zijn afstamming
uit een geleerde familie, veel voor op de overige ambtenaren
der Compagnie; dit vermindert zijn verdiensten niet. Bontius
was een man van een buitengewone werkkracht, van een
onbluschbare belangstelling in alles, wat de natuur hem bood,
niet alleen tijdens zijn verblijf in de tropen, maar ook reeds
in den tijd, dien hij in Holland doorbracht.
De gewezen Gouverneur-Generaal Jan Pieterszoon Koen
vertoefde sinds 1623 in het vaderland en was bezig zooveel
mogelijk welgestelde gezinnen te bewegen, zich in de koloniën
te gaan vestigen. De nieuwgestichtc stad Batavia moest bevolkt
worden; op de eilanden, Ambon b.v., zouden de Hollanders
heel wat aan invloed winnen, als er hier en daar kolonies van
1 lollandsche gezinnen bestonden. Zooals eigenlijk vanzelf spreekt,
zocht Koen, die voornemens was, naar Indië terug te gaan,
ook iemand, bereid hem te vergezellen, en dan de gezondheid
van Batavia\'s inwoners te verzorgen. Wie was daarvoor beter
geschikt dan Jacobus Bontius, Medicinae Doctor, een man, die
behalve een groote medische kennis, ook een voorliefde voor
plantkunde bezat, waardoor hij zich met de inlandsche plant-
aardige geneesmiddelen spoedig vertrouwd kon maken? Al
mogen de resultaten van Bontius\' natuurwetenschappelijk werk,
vergeleken met die van latere onderzoekers, niet zeer groot
zijn, het feit, dat hij de eerste was, die zich heeft toegelegd
op een systematische beoefening der natuurwetenschappen in
onze koloniën, rechtvaardigt volkomen, dat wij hier iets omtrent
zijn leven meedeelen, wat wij ontleenen aan de uitvoerige
biographie door Dr. Swaving \').
Jacobus Bontius was de jongste zoon van den Leidschen
hoogleeraar Gerardus Bontius, die bij de stichting der Hooge-
school tot hoogleeraar benoemd, dit ambt tot zijn dood, 15 Sep-
tember 1599, heeft bekleed. Gerardus had vier zoons: Reinier,
Jan, Willem en Jacobus, die allen in de wetenschap een goeden
naam hebben verworven. Reinier was medicus, gaf reeds in
1599 colleges en werd in 1603 aangesteld als hoogleeraar aan
de Universiteit; Jan was eveneens medicus en is geneesheer te
Rotterdam geweest; Willem was rechtsgeleerde en heeft, na
gedurende eenige jaren hoogleeraar te zijn geweest, daarna
langen tijd het ambt van schout te Leiden waargenomen. De
jongste van het viertal, Jacobus, werd op 12-jarigen leeftijd
(15 Mei 1604) als studiosus artium liberalium ingeschreven,
volgde allereerst de inleidende lessen van zijn broeder Reinier
en andere hoogleeraren, om later te gaan studeeren onder
leiding van mannen als Petrus Pavius, Aelius Everardus
Vorstius en Otto Heurnius. Van den verderen studietijd van
Jacobus weten we niet veel: alleen nog dat hij 22 Juni 1614 \')
gepromoveerd is tot Doctor Medicinae, en dat hij zich, na
afloop zijner studiën, te Leiden als arts vestigde. Bij resolutie
«) C. Swaving, 1868. Ter gedachtenis van Jacobus Bontius, M.D. (Natuurk
Tijdschr. v. Ned.-Indië. XXX. p. 285-342).
») Zie J. E. Kroon, 191 i. Bijdragen tot de geschiedenis van het geneeskundig
onderwijs aan de Leidsche Universiteit. (Dissertatie loeiden. 1911). p. 124—125.
Naar Dr. Kroon mij welwillend mededeelde, is deze datum door hem ontleend
aan de Acta Senatus der Leidsche Universiteit. Dr. Swaving noemt den promotie-
datum onbekend.
van de „Heeren Zeventienen" van 24 Augustus 1626 werd
Jacobus Bontius aangesteld als „Doctor, Apotheker en Opzigter
van de Chirurgijns in Indië, werwaarts hij met de Vloot van
J. P. Koen, ingescheept op \'t schip Vianen, den igden Maart 1627
zeilde, vergezeld van zijne vrouw en kinderen. Zijne vrouw
stierf op de reis van het Vaderland naar de Kaap de Goede
Hoop"1). Op 13 September kwam Bontius te Batavia aan.
Waarschijnlijk heeft hij spoedig na zijn aankomst in Indië een
dienstreis gemaakt naar de Molukken en Timor; indien wij
tenminste zijn verklaring gelooven kunnen, dat hij „geene
wonderen van hooren zeggen verhaalt, maar alleen datgene,
wat hij met eigene oogen gezien of met oordeel begrepen
heeft; zoodat wij ons niet kunnen voorstellen, dat hij over
Timor\'s klimaat of plaatselijke ziekten van Ambon b.v. schrijven
zal, zonder op die eilanden geweest te zijn"2). Bontius zelf
verklaart met nadruk: Scribant aliï, quibus ista mens est,
miracula ex auditu: Ego, quod hisce oculis et qualicunque meo
judicio percepi, vobis spectandum propono 3). — In ieder geval
was hij met den aanvang van het eerste beleg van Batavia
door Sultan Ageng, den vorst van Mataram (22 Augustus 1628—
3 December 1628) weder in Batavia terug, waar hij verder
steeds is gebleven. Hij heeft dus ook het tweede beleg door
denzeifden Sultan Ageng (21 Augustus 1629—2 November 1629)
medegemaakt.
Verder blijkt Bontius in den tijd tusschen deze beide bele-
geringen gedurende vier maanden ziek te zijn geweest, tenge-
1 \') G. F. Por, 1868. De Geneeskunde bij het Nederlandsch Zeewezen.
Geschiedkundige nasporingen. Zesde stuk. (Geneesk. Tijdschr. v. d. Zeeinagt.
VI. p. 207—263). p. 233 noot.
Idem. Zevende stuk. (Ibidem VII. p. 1—36).
2 Jac. Bontius, XÜ42. De medicina Indorum Lib. IV. L.B.apud i ranciscum
Hackium. Anno 1642. 120. p. 110.
volge van malaria, beriberi en dysenterie-, na zijn genezing
begonnen zijn tweede vrouw, Sara Gerardi, met wie hij inmiddels
gehuwd was, en zijn beide zoons aan dezelfde kwalen te suk-
kelen. Omstreeks dezen tijd schijnt Bontius lid van den Raad
van Justitie te Batavia geworden te zijn, waarna op i Mei 1630
zijn benoeming tot advocaat-fiscaal, als opvolger van Antonius
van den Heuvel, gevolgd is. (Resolutie van Gouverneur-Generaal
Specx, d. d. i Mei 1630\'). Van 15 October 1630 tot 18 Januari
1631 nam hij bovendien het ambt van Baljuw van Batavia
tijdelijk waar. Nadat zijn tweede vrouw op 8 Juni 1630 aan
cholera overleden was, trad Bontius voor de derde maal in het
huwelijk en wel nu met de weduwe van den tijdens het tweede
beleg overleden predikant Joiiannes Cavallerius. Mogelijk is
Bontius den i4den September 1631 voor vast als Baljuw van
Batavia benoemd-, zeker schijnt dit niet te zijn. Wel heeft hij
op dien datum de waardigheid van advocaat-fiscaal neergelegd,
in welk ambt hij den 20™ werd opgevolgd door Dr. P. Valck.
Was Bontius misschien met zijn positie te Batavia niet tevreden ?
Swaving beweert van wel: 11 Het is mogelijk, dat Bontius door
vlijt en volharding veel goed wenschte te maken, hetgeen hem
te Leiden ontbroken had om vader of broeder te kunnen op-
volgen in het professoraat of in de praktijk; maar zeker is het,
dat hij hier tevreden was met zijne maatschappelijke positie
en die niet wenschte te verlaten na Koen\'s dood J)". (Hoe
Dr. Swaving gedacht heeft aan de mogelijkheid, dat Jacobus,
die bij den dood zijns vaders, pas zeven jaar oud was, zijn
vader in het professoraat zou kunnen opvolgen, is mij volkomen
onbegrijpelijk). Toch is het niet onmogelijk, dat de verhouding
«) G. F. Pop, 1870. Nog iets over Jacobus Hontius. (Gcschicdk. Tijdschr.
v. d. Zeemagt VIII. p. 29—32, en Natuurk. Tijdschr. v. Ned.-lndil\'. XXXI.
p. 281—286). p. 29 of 282.
\') C. Swaving, 1868. p. 299.
-ocr page 27-tusschen Bontius en Koen heel wat beter was, dan die tusschen
Bontius en SrEcx, Koen\'s opvolger. Het schijnt, dat er in het
voorjaar van 1630 onaangenaamheden tusschen Bontius en Specx
hebben plaats gehad; in ieder geval denkt Bontius in 1631 er
sterk over, „een recours te hebben tot het vaderland". Kn
bovendien hoopt hij, door bemiddeling van Walaeus en van
zijn zwager Angillis, secretaris van Soeterwou, een professoraat
te Leiden te zullen krijgen-, hijzelf vindt, dat hij dit nu wel
verdient: „hetwelk ik niet en twijfel of sal, door mijne exotica,
daar iets in meriteeren; want sonder roem nogthans geseit,
zoo en heeft a Costi, noch Monardus, noch de beste van haar
allen, Garcias ab Orta, in welke ik ook eenige nota\'s geschreven
heb, in het vierde part zoo veel gedaan, als ik in desen deele
gedaan hebbe, daarvan ik gaarne het oordeel van geleerden
sal verwachten" \'). Echter blijkt uit een op \'s Rijks Archief te
\'s Gravenhage aanwezigen brief van Weesmeesters te Batavia
d. d. 29 November 1632, dat Bontius aldaar op 30 November
1631 overleden is, zoodat hy zijn vaderland niet weergezien
heeft. Door dezen brief wordt dus liet bewijs geleverd, dat het
vermoeden van Dr. Swaving op gezag van Valentyn : „dat hij
den i4dcn September tot Baljuw van Batavia benoemd en in
het jaar daaropvolgende overleden is" \'), onjuist is, in ieder
geval, wat het tweede gedeelte betreft.
Bedenkt men nu, dat Bontius dus maar even vier jaar in
de tropen heeft geleefd, dat gedurende dien tijd Batavia twee-
maal een beleg van twee a drie maanden heeft moeten doorstaan,
cn dat Bontius in den tijd tusschen het eerste en het tweede
beleg vier maanden lang ernstig ziek geweest is, dan verbaast
men zich erover, hoe het mogelijk was, dat hij in dien korten
\') G. F. Pop, 1870. p. 31 of 284.
•) C. Swaving, 1S6S». Naschrift tot dc levensschets van Jacohus Uontu.-
<Natuurk. Tijdschr. v. N. I. XXX. p. 475—477). P- 476.
tijd, behalve zijn drukke dagelijksche bezigheden, zooveel heeft
kunnen tot stand brengen. Hij werkte dan ook dag en nacht,
zichzelf bijna geen rust gunnend -T hij wilde aan Heeren Zeven-
tienen laten zien, wat hij kon. Terwijl hij overdag geneeskundige
practijk uitoefende, hetzij in de stad, hetzij in het ziekenhuis,
en nog tijd vond om in de bosschen rondom Batavia te gaan
botaniseeren, gebruikte hij zijn avonden en groote gedeelten
van de nachten, om zijn aanteekeningen uit te werken, om
alles, wat hij gezien had, nauwkeurig te beschrijven en zijn
werk voor de pers gereed te maken. De uitgave van zijn
werken heeft Bontius niet beleefd -, een viertal boeken, waarvan
het eerste: „Notae in Garciam ab Orta", het meest belangrijke
was, was reeds in het begin van 1631 persklaar; zijn broeder
Willem, aan wien hij ze, vergezeld van een opdracht, zond,
schijnt ze niet terstond te hebben willen uitgeven; pas in 1642
verschenen ze bij Fkanciscus Hackius te Leiden, welke uitgave
in duodecimo, over het algemeen slecht verzorgd was l). De
mooiste en meest kostbare uitgave van Bontius\' werken is die
van de gebroeders Elzevier bezorgd door Gulielmus Piso. In
een op Piso\'s naam staand groot folio werk\') vinden wij, dat
van de veertien boeken een zestal herkomstig zijn van Jacobus
Bontius, en wel de vier reeds genoemde, in 1642 uitgegeven,
werken, die door Bontius zelf voltooid waren, benevens een
tweetal boeken: „Historia Animalium en „Historia Plantarum".
Deze beide werken heeft Bontius, door den dood overvallen,
niet kunnen voltooien, wat om verschillende redenen in hooge
mate te betreuren is; vooral omdat Bontius terstond na zijn
aankomst in Indië een aanvang gemaakt heeft met op te teeke-
•) Zie bladzijde 7 noot 3.
») Gulielmi Pisonis Medici Amstelaedamensis de Indiae utriusquc re naturali
et medica Libri Quatuordecim Quorum contenta pagina sequens exhibet
Amstelaedami. Apud Ludovicum et Danielem Elzeviros. MDCLVIII. (1658).
nen, wat hij alzoo over inlandsche planten en dieren te weten
kon komen, en hij in dien tijd nog niet altijd fabel van waar-
heid wist te onderscheiden. Terecht zegt Swaving dan ook:
„Wij herhalen het, wanneer onze Archiater zijne historia anima-
lium et plantarum, waaraan hij onmiddellijk na zijne komst te
Batavia begon te werken, op de pers had gebracht, dan zoude
hij, steeds toegenomen in kennis en ervaring, gedurende zijn
vijfjarig verblijf alhier, en daardoor minder lichtgeloovig ge-
worden, zonder twijfel veel daarin achterwege gelaten of bepaald
verklaard hebben, wat volgens de waarzegging der oude In-
dische vrouwen, of wat volgens zijne ervaring, geboekt is" \').
Nu werden zijn geschriften en teekeningen onafgewerkt in
handen gesteld van Willem Piso, wiens lichtgelovigheid aan
de betrouwbaarheid dezer uitgave geen goed heeft gedaan.
Vandaar een groot aantal tegenstrijdigheden tusschen bewe-
ringen in liet eerste der zes door Piso uitgegeven boeken: „De
conservanda valetudine", een werk over het voorkomen van
ziekten, en meeningen uit zijn „Historia Plantarum". Piso heeft
alles wat Bontius in dit laatste werk mededeelt, voor goede
munt opgenomen en nog met eigen aanteekeningen verrijkt.
Bovendien heeft hij zich de vrijheid veroorloofd, uit het reeds
genoemde werk: „Notae in Garciam ab Orta" groote gedeelten
weg te laten, over zeer belangrijke planten handelend, o.a. over
den betclnoot, over de tamarinde, en over de curcumawortel.
Slechts enkele onderwerpen, die Bontius bespreekt, wil ik
hier noemen: in „Liber quintus: de Quadrupedibus, Avibus et
Piscibus" vertelt hij over eetbare vogelnestjes, over den vlie-
genden hond, over de tegenwoordig uitgestorven Dodaers of
Pronte, over den merkwaardigen Molukkenkreeft Limulus, enz.;
terwijl hij in „Liber sextus: \'de Plantis et aromatibus", hoofd-
stukken wijdt aan de thee, slijmappelen, enz. Zooals reeds
crezegd, is het zeer te bejammeren, dat Bontius, ouder en wijzer
geworden, de uitgave dezer beide boeken niet meer zelf heeft
kunnen bezorgen; merkwaardig en vermeldenswaard blijven ze,
ondanks hun niet volkomen betrouwbaarheid, als monumenten,
getuigend van vlijt en werkkracht, van een eerste poging, om
de tallooze wonderen, die de tropische natuur onzer koloniën
oplevert, nader te leeren kennen en te beschrijven.
Bontius, de baanbreker, had niet onmiddellijk een opvolger.
Wel werd reeds in zijn tijd door enkele personen, vooral
reizende geneesheeren, hier en daar materiaal verzameld, en
dan in het vaderland bewerkt, maar geen van hen legde er
zich speciaal op toe, de flora en fauna in de tropen zelf te
bestudeeren. Zoo vertoefde de arts Paulus Hermann in de
jaren 1630—1640 op Ceylon en verzamelde daar een groote
hoeveelheid herbariummateriaal, dat door hemzelf tijdens zijn
professoraat te Leiden bewerkt werd en waarvan de uitgave
door William Sherard bezorgd werd. Hermann stierf te Leiden
in 1695; de uitgave zijner werken heeft hij niet beleefd\').
Het eigenlijke natuuronderzoek in Oost-Indië stond dus 11a
Bontius voor gcruimen tijd stil. Pas na 1670 kwam er nieuw
leven, zoodat de geschiedenis van het natuuronderzoek der
tropen toch nog kan bogen op een drietal groote mannen na
•) Na zijn dood, in 1698, verscheen pas het door Sherard verzorgde werk:
„Paradisus Batavas" met in platen. In 1717 volgde hierop een tweede deel:
„Musaeum Zeylanicum", eveneens door de goede zorgen van Sherard. Op het
door Hermann verzamelde materiaal van Ceylonsche planten berustte voor een
groot deel nog het in 1737 door den Amsterdamschen hoogleeraar Johannks
Burman uitgegeven kwarto-werk: „Thesaurus Zeylanicum", terwijl ook Linnaeus
in zijn „Flora Zeylanica" een dankbaar gebruik maakte van alle tot nog toe
gepubliceerde, alsook van de nog onbeschreven verzamelingen van Hermann.
Voor een lijst van Hermann\'s planten zie men „Journal of Botany", 1887. in
alle genoemde werken, die op Hermann\'s verzamelingen gebouwd zijn, wórdt
de soortsdiagnose nog als een soortsnaam gebruikt; de binominale nomenclatuur
had nog geen ingang gevonden.
Bontius. Het zijn Engelbreciit Kaempfer, Hendrik Adriaan
van Reede tot Drakestein, en George Everhard Rumphius.
Weliswaar hebben de eerste twee voornamelijk hun sporen
verdiend in landen, die tegenwoordig niet meer tot onze koloniën
behooren, maar toch mogen hun namen in een geschiedenis als
deze, hoe beknopt ook, niet ontbreken.
Een uitvoerige levensbeschrijving van Kaempfer geeft ons
De Rosny in zijn: „Variétés Orientales" \'), naar welk werk wij
voor verdere levensbijzonderheden verwijzen. Slechts het be-
langrijkste daaruit, voornamelijk voorzoover het onze tegen-
woordige koloniën betreft, willen wij hier vermelden. Na tal
van omzwervingen door Noord-Europa (hij studeerde o.a. medi-
cijnen te Hameln, geschiedenis en philosophie in Hamburg en
Eubeck, en natuurwetenschappen in Königsberg) kwam Kaempfer
eindelijk in Stockholm te land-, ondanks alle pogingen, hem
flaar te houden, sloot hij zich als secretaris aan bij een Zweedsch
gezantschap, dat naar Perzië gezonden werd, teneinde zoo
mogelijk handelsbetrekkingen tusschen beide landen in het leven
le roepen-, hij vertrok met dit gezantschap den 2Óen Maart 1683
(oude stijl) over Rusland naar Perzië. Pas 29 Maart 1684 in
Ispahan, de toenmalige hoofdstad van Perzië aangekomen, bleef
de Zweedsche missie hier bijna twee jaar (De Rosny vermeldt
verkeerdelijk twee maanden), welke tijd door Kaempfer aan-
genaam werd doorgebracht met het bestudeeren der omgeving
van Ispahan. Met lecdc oogen zag Kaempfer de toebereidselen
voor het vertrek maken; hij besloot het gezantschap vaarwel
te zeggen en zich als geneesheer in dienst van de O.-I. Com-
pagnie te begeven. Met dat doel verliet hij 21 November 1685
Ispahan, kwam te Bender-Abassi, en scheepte zich, na aldaar
ernstige ziekte te hebben doorgemaakt, in Juni 1688 op de
\') L. de Rosny, 1S65. Variétós Orientales. 3U- cd. 1872. Hierin: F.nc.f.uikrt
KaEMpkkr. p. 98—122.
Hollandsche vloot in. Daarna bezocht hij o.a. Sumatra, en ver-
toefde van midden September 1689 tot 7 Mei 1690 te Batavia.
Gedurende dezen tijd heeft hij zich met ijver toegelegd op de
bestudeering der Javaansche flora; het nabijgelegen eiland Edam,
waar behalve Javaansche, ook een groot aantal uitheemsche
planten gekweekt werden, bood hem hiertoe een uitstekende
gelegenheid. Jammer genoeg is van de waarnemingen, die
Kaempfer in dezen tijd gedaan heeft, niets bekend; onder de
manuscripten die bewaard zijn, en zich tegenwoordig in het
British Museum te Londen bevinden, afkomstig uit de rijke
handschriften-verzameling van Sir Hans Sloane, zijn er geen,
die waarnemingen uit ons Indië bevatten. De meest bekende
werken van Kaempfer zijn de „Amoenitates exoticae", handelend
over land en geschiedenis van Perzië en zijn: „Geschichte und
Beschreibung von Japan", pas in 1777 in het origineel uitge-
geven te Lemgo, zijn geboorteplaats \'). Van Batavia vertrok
Kaempfer naar Japan, waar een tweejarig verblijf hem in staat
stelde, het bovengenoemde groote werk over dat land te
schrijven. Vermeldenswaard is verder nog, dat hij 11a zijn
terugkomst in Europa, in 1692 te Leiden gepromoveerd is tot
Doctor Medecinae. Kaempfer overleed op 65-jarigcn leeftijd te
Lieme bij Lemgo in Westfalen, op den 2den November 1716.
Van geheel anderen aard, en voor ons Hollanders van meer
belang, is het werk van Hendrik Adriaan van Reede tot
Drakestein. Merkwaardig is het, dat zijn naam in Van Hoêveli.\'s
rGeschiedkundig overzigt van de beoefening der Kunsten en
Wetenschappen in Neêrlands-Indië"3) in het geheel niet aan-
0 Vertalingen van dit werk hadden reeds veel vroeger het licht gezien:
o.a. in 1727 een Engelsche, in 1728 een Latijnsche, in 1729 een Fransche en een
Hollandsche.
*) W. R. van Hokvell, 1839. Geschiedkundig overzigt van de beoefening
der Kunsten en Wetenschappen in Neerlands Indië. (Tijdschr. v. Ned.-Indic.
2e Jrgng. 1839. 2« Deel. p. 1—115).
getroffen wordt; te merkwaardiger hierom, omdat Van Hoëveli.
ook Bontius\' naam verzwijgt en als natuuronderzoekers in onze
koloniën alleen, voor zoover de zeventiende eeuw betreft,
noemt Kaempfer en Rumphius, beiden Duitschers. De beide
Hollanders Bontius en Van Reede tot Drakestein achtte hij
blijkbaar niet belangrijk genoeg, hoewel ze m. i. beiden vol-
komen opwegen tegen Kaempfer. Ook het arbeidsveld van
Van Reede ligt, zooals reeds gezegd, voor het grootste deel
buiten onze tegenwoordige koloniën; toch moeten wij, ter wille
van de volledigheid, zijn werk hier bespreken \').
Afstammeling uit een zeer oud geslacht in de provincie
Utrecht, werd H. A. van Reede tot Drakestein geboren in de
buurt van Utrecht, waarschijnlijk op het slot Drakestein in het
begin van 1637. Zijn moeder stierf zeer kort na zijn geboorte,
in Februari 1637, terwijl hij op driejarigen leeftijd zijn vader
verloor. De elf kinderen, van wie Hendrik Adriaan dus de
jongste was, kwamen ten laste van de familie, daar de finan-
tiëele omstandigheden der weezen niet schitterend waren. De
oudste vijf jongens werden deels voor het leger opgeleid, deels
voor page bij een of andere hofhouding. De jongste, bestemd
voor de marine, heeft van zijn veertiende jaar af buiten het
vaderland rondgezworven, en kwam op 20-jarigen leeftijd als
adelborst in dienst bij de O.-I. Compagnie. Hij heeft zich in
den dienst goed onderscheiden, zóó zelfs, dat reeds in 1667
de Gouverneur van Ceylon, de latere Gouverneur-Generaal
Van Goens, hem bij zijn meerderen aanbeval voor de niet ge-
ringe waardigheid van Gouverneur van Malabar. In dat jaar
heeft de Gouverneur-Generaal hiertoe nog niet kunnen besluiten;
twee jaar later werd de Gouverneur van Malabar, Van der
0 Zie dc uitvoerige biografie van Van Rkede: P. J. Veth, 1887. Hendrik
Adriaan van Reede tot Drakestein. Gids 51« Jrgng. 1887. III. p. 4*3 475
en IV p. 113—161.
Dussen, verplaatst, en Van Reede als zijn opvolger aangewezen.
Tegelijkertijd werd het Commandement van Malabar onttrokken
aan het gezag van den Gouverneur van Ceylon en tot een
zelfstandig Commandement gemaakt.
Het voorrecht, op twee-en-dertig jarigen leeftijd Gouverneur
van Malabar te zijn, was waarlijk iets buitengewoons. Welis-
waar was de bezoldiging niet in overeenstemming met de statie,
die de Gouverneurs te voeren hadden. Zij waren in hun lancl
oppermachtig; zij stonden onmiddellijk onder den Gouverneur-
Generaal, maar waren door den grooten afstand van Batavia
vrijwel aan alle oppergezag onttrokken. Niemand in het Com-
mandement had tegen den Landvoogd iets in te brengen; de
leden van den Raad waren volkomen van hem afhankelijk;
alleen de Opperkoopman, het hoofd van den handel, en de
Kapitein, het hoofd van het leger, zouden in samenwerking
met den Raad, iets tegen den Gouverneur kunnen uitrichten;
daar echter de Raadsleden over het algemeen een niet geheel
zuiver geweten hadden en de Landvoogd volkomen van hun
tekortkomingen op de hoogte was, lieten ze alles bij het oude;
ze zouden immers tóch aan het kortste eindje trekken. Zoo-
doende was de geheele Raad afhankelijk van den wil des
Gouverneurs, en waren zijn leden niets dan speelpoppen. Of
Van Reede als Gouverneur van Malabar van zijn macht mis-
bruik gemaakt heeft — iets, wat in die dagen een zeer gewoon
verschijnsel was — waag ik niet te beslissen; wel heeft zijn
vroegere chef en beschermer, Van Goens, later, zooveel als in
zijn vermogen lag, beschuldigingen tegen hem ingebracht bij
de Hooge Regeering te Batavia en hij heeft liet daarbij zoover
gestuurd, dat Van Reede in het laatst van 1676 plotseling ge-
dwongen werd zijn waardigheid neer te leggen, en naar Batavia
te vertrekken, teneinde deze kuiperijen van den kant zijner
vijanden — want Van Goens was niet de eenige, die naijverig
was op Van Reede\'s voorspoedige loopbaan —, te verijdelen.
Dat schijnt hem volkomen gelukt te zijn; tenminste hij werd
te Batavia benoemd tot „Raad extraordinaris van India". Het
verluidde, dat Van Goens bestemd was, den Gouverneur-
Generaal Maetsuyker op te volgen, en Van Reede koos zeker
de wijste pari ij, toen hij besloot, de komende dingen niet af te
wachten en vóór dien tijd naar het vaderland terug te keeren.
Dat deed hij dan ook in het einde van 1677 als Vice-Admiraal
der retourvloot. In het vaderland aangekomen, vestigde hij zich
in de provincie Utrecht, verkreeg hier de Heerlijkheid Mijdrecht,
en nam daarna zitting in de Staten. Doch dit verblijf in het
vaderland zou van korten duur zijn: na vier jaar (16 October
1684) werd hij aangesteld als Commissaris-Generaal der Oost-
Indische Compagnie, teneinde een nauwkeurig onderzoek te
gaan instellen naar de toestanden in de zoogenaamde „West
van Indië" (n.1. Ceylon, Malabar, Coromandel, Bengalen en
Suratte), waar de „morshandel", de verboden handel der Com-
pagnies-beambten, welig tierde. Van Reede had volmacht, iederen
ambtenaar, dien hij schuldig bevond, af te zetten of te ver-
plaatsen naar eigen willekeur, met dien verstande, dat de
I looge Regeering te Batavia zijn handelwijzen moest goed-
keuren, voor zoover het hooggeplaatste ambtenaren betrof.
Het schijnt, dat Van Reede zich van zijn taak op een al te
nauwgezette wijze wilde kwijten; hij trad met te groote ge-
strengheid op. Toch is het hem niet gelukt, het zoo diep ge-
wortelde kwaad uit te roeien. Bovendien heeft hij zijn reis niet
\'en einde kunnen brengen; in het laatst van 1691 van Ceylon
vertrokken naar Suratte, om hier zijn onderzoek voort te zetten,
overleed hij aan boord, den 15de" December 1691, aan een
ingewandsontsteking. Na aankomst te Suratte werd het lijk
aldaar met groote praal ter aarde besteld.
Hoe heeft nu deze man, staatsman in merg en been, een
-ocr page 36-BAANBREKERS.
van de hoogste ambten der O.-I. Compagnie bekleedend. iets
kunnen doen voor de kennis der natuur onzer toenmalige kolo-
niën? Hij zelf heeft op deze vraag het antwoord gegeven in zijn
„Praefatio ad Benevolos Lectores", die het derde deel van zijn
standaardwerk: „Hortus Malabaricus" vooraf ging. Het grootste
en meest belangrijke deel dezer voorrede kan men vertaald
vinden in de reeds genoemde biographie van de hand van Prof.
P. J. Veth terwijl ik hier wil laten volgen, wat Busken Hüet in
zijn „Land van Rembrand" s) over dit grootsche werk mededeelt:
„In den dienst der Compagnie opgeklommen tot Raad van
Indië en gouverneur der kust van Malabar, het voormalig rijk
der Portugeezen met Goa tot hoofdstad, bezat hij, hoewel een
marine-officier zonder wetenschappelijke opleiding, al op zijn
veertiende jaar aan boord gegaan, den aangeboren botanischen
zin van een geniaal dilettant. Hij is een der Nederlanders ge-
weest, die met niet veel methode, maar met eene des te harts-
tochtelijker liefde, binnen een bepaald gebied zich op de tropische
flora geworpen hebben. Hetgeen hij zelf verhaalt omtrent de
wijs, waarop hij aan die honderden fraai uitgevoerde afbeel-
dingen van boomen, planten en vruchten gekomen is, verraadt
den onverzadelijken beminnaar eener onbekende, geheimzinnig
weelderige natuur".
„Eerst klampt hij te Koetsjin, in zijn gouvernement van
Malabar, pater Matthaeus van Sint-Jozef aan; een bejaard
roomsch zendeling en karmelieter monnik, afkomstig uit Napels,
die al sedert langen tijd, zoo goed en kwaad het ging, met
Indische botanie zich heeft beziggehouden. Daarna krijgt hij,
hoewel maar voor eene poos, een Nederlander te pakken:
Paulus Hermannüs, geneesheer in dienst der Compagnie, weldra
0 P. J. Veth, 1887. III. p. 460-473.
») Conrad Busken Huet, 1886. Het land van Rembrand. Tweede druk.
Haarlem, 1886. II, 2. p. 69—70
te Leiden tot Professor benoemd, en naar het moederland terug-
gekeerd. (Zie blz. 12). Een gezegend toeval voert eindelijk
naar Koetsjin — onder de Nederlanders werd Goa door
Koetsjin vervangen — een jong gereformeerd predikant,
Johannes Casearius. in de wetenschappelijke botanie even on-
bedreven als Van Reede zelf, maar bezield met eene even
vurige belangstelling".
„Nu heeft hij iemand bij de hand, die in vloeijend latijn, bij
de te vervaardigen afbeeldingen, den onmisbaren tekst schrijven
kan. De voorraad dier beschrijvingen groeit dagelijks aan. De
Malabaren zijn een volk met eene beperkte, maar eeuwen-
heugende beschaving; en weldra heeft de Hollandsche Gouver-
neur uit hun midden vier teekenaars gekozen, welke hij aan
zijne dienst verbindt, en die hem overal vergezellen. Onder
zijne leiding vormt zich een kollegie van vijftien of zestien
geleerde Bramanen, dienst doende als adviseurs. Er wordt aan
alle inlandsche vorsten en hoofden geschreven om medewerking;
en daar deze lieden niets liever verlangen, dan bij den gouver-
neur uit de verte hunne opwachting te maken, zenden zij
vrachten exemplaren in. De specimens worden door de Bra-
manen onderzocht, geschift, geklassificeerd; alles naar de
regelen der oude en overgeleverde inlandsche kennis. Somtijds
rijzen er tusschen die vakmannen wetenschappelijke geschillen,
die echter nooit tot oneenigheid leiden. Het treft integendeel
Van Reede, dat er in dezen kring gedebatteerd wordt met eene
voorbeeldige hoffelijkheid en humaniteit".
„Enkele boomen en planten zijn zoo zeldzaam, dat er in den
loop van een geheel jaar maar één exemplaar van aangebracht
wordt. Naar andere wordt door den gouverneur in persoon
medegezocht. Hij volbrengt of verzint, namens de Compagnie,
zendingen naar het binnenland, rivieropwaarts en doet bij deze
tochten door een paar honderd Malabaren zich vergezellen, die,
zoo vaak de stroom een bosch aandoet, door hem aan land
gezet, en de boomen ingejaagd worden. Van den buit, dien
zij aan boord brengen, worden aanstonds door de nooit ont-
brekende teekenaars afbeeldingen gemaakt, en Ds. Casearius
draalt niet met zijne ontwerp-beschrijving. Op die wijs komt
de eenmaal beroemde Hortus Malabaricus tot stand".
Ja, zoo kwam het handschrift van den Hortus Malabaricus
tot stand, maar daarmee was het einddoel van Van Reede niet
bereikt; op den weg, die voor hem lag, wachtten hem nog heel
wat meer moeielijkheden, dan hij totnogtoe overwonnen had.
Jammer is het, dat Busken Huet het niet noodzakelijk geoor-
deeld heeft, ook de wijze van publicatie van den Hortus
Malabaricus te beschrijven; zeker zou dan de indruk, dien zijn
woorden op den lezer maken, niet minder zijn. Nu is het beeld,
dat wij van de door Van Reede overwonnen bezwaren krijgen,
onvolledig en vaag. Volkomen juist zegt Vetii *): „Maar, toonde
hij zich een uitstekend man in het verzamelen der gegevens
voor zijn Hortus Malabaricus, niet minder legde hij eene zelfop-
offerende volharding aan den dag bij de uitgave van dit werk,
waarbij hij opnieuw met groote zwarigheden te worstelen had".
De plantkunde was in den tijd van Van Reede nog in den
volsten zin des woords een beschrijvende wetenschap; de
kruidboeken der geleerden bevatten voor het grootste deel
afbeeldingen en beschrijvingen van de waargenomen planten;
oorspronkelijk was hun doel, de geneeskrachtige planten, voor-
komende in de werken van Tiieophrastus, Plinius, Dioscorides,
terug te vinden en opnieuw als medische kruiden in gebruik te
nemen. Langzamerhand werden zoodoende de eerste schreden
op het glibberige pad der systematiek gezet; men had éen
classificatie der beschreven planten noodig en maakte ze. De
») P. J. Veth, 1887. III. p. 473.
-ocr page 39-groote, reeds door Aristoteles aangenomen, groepen waren
deze drie: boomen, struiken en kruiden; aan die indeeling werd
met hand en tand vastgehouden. De verdere indeelingen waren
meestal geheel afhankelijk van de willekeur der schrijvers;
enkele groepen, waarvan de geleerden a. h. w. bij intuïtie de
onderlinge verwantschap voelden, werden algemeen aangenomen,
zooals die der Composieten, der Umbelliferen, der Mossen, e. a.
Zoo was de wijze van werken in den tijd van Leonard Fuchs,
die in 1542 zijn „Historia Stirpium\'\' publiceerde, zoo was het
bij Carolus Clusius, wiens „Rariorum plantarum Historia" in
\'576 verscheen, en zoo was het nog in den tijd van Van Reede.
Wel had de systematiek groote vorderingen gemaakt, wat de
kleinere groepen betreft; de hoofdindeeling was zelfs bij de
beste systematici uit den voor-Linneaanschen tijd, Caspar Bauhin
en Andrea Caesalpino, nog die in boomen en kruiden. Om
een voorbeeld te geven: Clusius\' Rariorum plantarum Historia
bestaat uit een zestal boeken, waarvan het eerste handelt over
boomen, struiken en halfstruiken; het tweede over bol- en knol-
planten ; het derde over welriekende bloemen, het vierde over
reukelooze bloemen; het vijfde over vergiftige, narcotische en
scherpsmakende planten, terwijl het zesde een beschrijving bevat
van melksapgevende planten, Umbelliferen, Varens, Grassen,
1-eguminosen, en eenige Cryptogamen.
Dat was ook de systematiek, die Van Reede toepaste; in
het eerste deel van zijn „Hortus Malabaricus", uitgegeven in
1Ö78I), dus voordat Van Reede in het vaderland teruggekeerd
\') De volledige titel voorin deel I van Van Rudb\'s werk luidt: „Hortus ||
\'ndicua |l Malabaricus || Continens || Regni Malabarici apud Indos celeberrimi II
oinnis gcncris Plantas rariores II Latinis, Malabaricis, Arabicis et Bramanum Charac-
,c"bus nominibusque expressas, || Uni cum Floribus, Fructibus et Seroinibus,
«aturali magnitudine h || peritissimis pictoribus delincatas, et ad vivum exhibitas. II
Addita insuper accuraü earundem descriptione, quA colores, odores, sapores,
\';lcultntes, || et praecipue in Medidn4 vires exactissime demonstrantur. II Adornntus
baanbrekers.
was, worden boomen en heesters behandeld, eigenlijk tegen
Van Reede\'s zin, daar nu de goede rangschikking verstoord
was, doordat nog lang niet alle boomen beschreven en afge-
beeld waren. Van Reede was van plan eerst nadat hij alle
boomen bijeenverzameld had, met de publicatie te beginnen;
door een misverstand werd in het vaderland met het drukken
en uitgeven een aanvang gemaakt, zoodra men een behoorlijke
hoeveelheid afbeeldingen en beschrijvingen van Casearius ont-
vangen had. De uitgave van het eerste deel werd bezorgd
door Arn. van Syen, hoogleeraar te Leiden ; aan de volgende
deelen werd meegewerkt door Joiiannes Commelin (2e—12e deel);
W. ten Riiyne (2e deel); Joiiannes Munnikx (3e—5e deel);
Tiieodorus Janszonius ab Almeloveen (6e deel); en Abraiiam
van Poot (7e—12e deel). Het tiende deel van zijn standaard-
werk is het laatste, aan welks bewerking Van Reede zelf nog
gearbeid heeft; het verscheen in 1690, terwijl het elfde pas in
1692 van de pers kwam, dus na den dood van Van Reede, die
II per II Henricum van Rhkede, van Draakenstein || Nupcrrime Malabarici Regni
(lubernatorem, nunc supremi Consessus apud || Indos Helgas Senatoren! Extra-
ordinarium, et primum successorem || loco ordinario destinatutn. II et || Johannem
Casearium, Ecclesiast. in Cochin. || Notis adauxit, et commentariis illustravit||
Arnoi.dus Syen, Medicinac et Botanices in Academia || Lugduno-Batava Professor.
II Amstelodami II Sumptibus Joannis van Someren liet HJoannis van Dyck||
Anno MDCLXXVIII.
Op latere deelen worden als uitgevers vermeld: Vidua Joannis van Someken,
Heredes Joannis van Dyck, Henricus et Vidua Theodori Boom.
In 1689 verscheen bij deze uitgevers een vertaling van de eerste twee deelen:
„Malabaarse Kruyd-Hof, Vervattende het raarste slag van allerlei soort van
Planten, enz. Bijeenvergaard door Henric van Rhebde van Draakesthn. In
het Latijn beschreven door Johannes Casearius. Met aantekeningen verrijkt door
Arnoldus Syen. Vertaalt door Abraham van Poot. M.D. Anno MDCLXXXIX
Tot Amsteldam. Bij de weduwe van Johannes van Someren, de erfgenamen
van Jan van Dyck, Henrik Boom en de weduwe van Dirk Boom". Het oor-
spronkelijke voornemen, van het geheele werk een Hollandsche vertaling uit te
geven, schijnt na Van Reede\'s dood opgegeven te zijn.
den I5<ten December 1691 stierf. Bezig zijnde met de bewerking
van het twaalfde deel, overleed Commelin in 1692, zoodat Van
Poot de eenige medewerker was, „die", zooals Veth het uit-
drukt \') „het einde van het werk beleefde (1703), vermoedelijk
met een gemengd gevoel van vreugde en afmatting. Waar-
schijnlijk schreef hij het woord I^aatstc deel met groote vol-
doening op den titel, en daar hij gelegenheid vond, ook op
dien titel zeiven, rekenschap te geven van het ontbreken van
Commelin\'s aanteekeningen bij plaat 15 en volgenden, was geen
voorrede noodig. Zij bleef dan ook achterwege. Gelukkig echter
wordt een algemeen register op de twaalf deelen niet gemist".
Als standaardwerk is de „Hortus Malabaricus" van blijvende
waarde al moge Busken Huet spreken van „eenmaal beroemd"
werk, al moge het overtroft\'en worden door het meer bekende
Herbarium Amboinense van den grooten Rumphius, het is en
blijft een werk van buitengewone verdienste. De bruikbaarheid
van het werk voor den tegenwoordigen tijd is zeer vergroot
door Hasskarl, die in de jaren 1861 •), 1862\') en 1867 een
sleutel heeft gepubliceerd waarmee men van iedere plant ter-
stond den naam volgens Linneaansche nomenclatuur vinden kan.
Enkele voorbeelden, ontleend aan het eerste deel, wil ik hier
noemen: de eerste plaat stelt voor een plant, waarvan als
Latijnsche naam opgegeven wordt: Tenga; tegenwoordig is
ze bekend als Cocos; Bala heet thans Musa; Balam\'pulli nu
Tamarindus.
\') P. J. Vktii, 1887. IV. p. 133
•) J. K. Hasskarl, 1861. Horti Malabarici clavis nova. (Flora oder AUgem.
Notan. Ztg. XLIV. p 401-408, 481-488, 545-55», 577-584, 609-616,641-648.
705-712, 737-745).
J) J. K. Hasskarl, 1862. Nachtrüge und Verbesserungen zu „Horn maia
barici clavis nova". (Flora XLV. p. 41-48, 73~8o, 121-128, 153-160, 187-19«-
<) J. K. Hasskarl. 1867. Horti malabarici Rheedeani clavis locuplctissima.
(Abb. K. Leop-Car. d. A. Vol. XXXIV. 1867. p. 1 —»34).
Tn denzelfden tijd, waarin in het vaderland met ijver gewerkt
werd aan de uitgave van den „Hortus Malabaricus", leefde in
ons Indië, op een afgelegen eiland, ver van alle wetenschappelijke
centra, de man, wiens werk wij reeds genoemd hebben als
waardig tegenhanger, ja als overtreffer van Van Reede\'s arbeid:
Georg Everhard Rumphius.
HOOFDSTUK II.
G. E. R u m p h i u s.
De „blinde ziener van Ambon" was, als zoovelen, die zich
bij het natuuronderzoek in onze koloniën een welverdienden
naam hebben verworven, Duitscher van geboorte, maar „Hol-
landsch van hart en taal", verknocht als hij was aan het eiland,
waarheen het lot hem gedreven had en waar hij bijna vijftig
jaren lang veel leed gedragen en veel vreugde in zijn werk
gevonden heeft. Lang, heel lang is het onzeker gebleven, welke
stad en welke dag zich op zijn geboorte mochten beroemen
en nog altijd is het juiste hieromtrent in nevelen gehuld, al zijn
deze wel veel lichter geworden, dan ze voor twintig jaar waren.
De meeste argumenten pleiten voor het stadje Hanau aan de
Main als zijn geboorteplaats; in ieder geval heeft hij hier reeds
vroeg\' in zijn jeugd gewoond en het gymnasium bezocht. Of
xvas het Münzenberg in de Wetterau? En wanneer? Over zijn
geboortedatum geeft hijzelf ongeveer uitkomst in een briei aan
den Raad-Ordinaris Isaac de Sint-Martin, en wel door deze,
v°or ons merkwaardige, dagteekening: „Amboina in \'t Gasteel
Victoria den isen Maij 1691, zijnde het slot van het 63ste jaars
n>yns ouderdoms". Dus Rumphius moet kort na 15 Mei 162S
o-eboren zijn. En uit het gedicht, door den op 7 Juli 1696 over-
leden Gouverneur van Ambon Nicolaas Schagen, op den toen-
maals 68-jarigen Rumphius gemaakt, blijkt, dat hij voor 7 Juli
1628 geboren moet zijn. Dus in de tweede helft van Mei of in
Juni 1628 zal wel de dag gevonden moeten worden, waarop de
groote onderzoeker zijn leven begon l). Overigens is door het
groote aantal biografen, waarop Rumphius zich beroemen mag,
al heel raar met zijn geboortejaar gesold ; de opgaven 1626 en
1627 zijn algemeen; in enkele werken wordt zelfs 1637 of 1676
opgegeven. (Dit laatste in Winkler Prins\' geïllustreerde ency-
clopaedie 2de uitgave, die Rumphius wel in 1669 blind laat
worden!)
In een keurig geschreven biographie van den „Indischen
Plinius" in de Java-Bode van de hand van Papageno a), vinden
wij de volgende klacht: „Gouden bekers schonk men aan ad-
miraals, met gouden ketenen omhing men terugkeerende land-
voogden; voor iemand, die een standaardwerk geschreven, en
daarover meer dan de helft van zijn leven gearbeid had, was
het voldoende, een zijner kinderen habiel te verklaren tot
koopman." En hoe is het tegenwoordig te dien opzichte? Hoe-
velen zijn er in ons land, die van Vlissinger Michiel de zee-
slagen uit het hoofd kunnen noemen, die precies weten te
vertellen, wanneer de verschillende Engelsche oorlogen plaats
hadden, en die van een man als Rumphius nooit gehoord hebben,
of hoogstens zijn naam kennen, omdat een van de schepen der
Koninklijke Paketvaart-Maatschappij naar hem genoemd is? En
dit, ondanks het bestaan van een prachtwerk, dat in 1902, ter
•) Zie G. P. Roufkaer en W. C. Muller, 1902. Eerste proeve van een
Rumphius-Bibliographie. (Rumphius-Gedenkboek, uitgegeven door het Koloniaal
Museum. Haarlem, 15 Juni 1902. p. 165—220). p. 206, noot 2.
*) „Papageno", 1896. De Indische Plinius. I-VL (Java-Bode, Februari 1806
Nos. 30, 33, 36, 38, 41 en 44)-
gelegenheid van zijn tweehonderdjarigen sterfdag, door het
Koloniaal Museum te Haarlem werd uitgegeven, en dat in
vrijwel alle groote bibliotheken van ons land te vinden is. Op
alle gebied geeft dit monument uitkomst aan hem, die ver-
langend is, iets meer over dezen grootste onzer zeventiende-
eeuwsche Indische natuuronderzoekers te weten. „Meer dan een
uit, erts gegoten standbeeld ooit zou vermogen te doen, is dit
gedenkboek geroepen, de groote beteekenis van Rumpiiius\'
onvolprezen werk aan tijdgenoot en nageslacht in het licht te
stellen", heeft een der beoordeelaars van dit werk getuigd.
Bovendien heeft Leupe ons in 1871 een prachtig gedokumen-
teerde biographie gegeven, waarin hij alles, wat omtrent
Rumphius in het Archief der voormalige Oost-Indische Com-
pagnie te vinden was, bijeen bracht.
Georg Everhard Ru mi\'f bracht dus zijn jeugd door in Hanau,
waar zijn vader, August Rumpf de naar het schijnt, aanzienlijke
betrekking van „bouwmeester" bekleedde. Maar dat leven was
niet naar den zin van den jongen woelwater Jeuriaen ; die wilde
meer zien van de wereld, dan het kleine Hanau, en ging op
avontuur uit. Daartoe aangezocht door zijn vorst en heer, een
graaf Ludwig von Solms-Greifenstein-Braunfels, nam hij dienst
bij het Venetiaansche leger; het bleek echter al spoedig, dat
de grafelijke voorspiegelingen niet volkomen betrouwbaar waren,
en hem in dienst hadden gebracht bij de Nederlandsche West-
Indische Compagnie. Het plan was, dat de door graaf Solms
aangeworven soldaten over Nederland per scheepsgelegenheid
naar Venetië gevoerd zouden worden, waarna dan het schip
van koers veranderen zou en hen naar Brazilië zou brengen.
Maar dank zij een aanval der Portugeezen werd de „Swarte
Raef\'\\ het schip, waarop Rumpiiius en zijn lotgenooten zich op
Texel hadden ingescheept, opgebracht naar Portugal en werden
ze hier in Portugeeschen krijgsdienst gehouden. Die tijd zou
een beslissing geven over Rumphius\' geheele verdere leven:
hier in Portugal werd zijn aandrang naar avonturen geleid in
een richting, waarover hij vroeger nooit gedacht had; hier
hoorde hij zooveel verhalen van al de merkwaardigheden, die
de Oost opleverde, van den wonderlijk weelderigen plantengroei,
van de vreemde, grillige dierenwereld, dat zijn lust om te
reizen sterk aangewakkerd, maar tegelijkertijd veredeld werd;
hij schijnt toen reeds het plan opgevat te hebben, hiervan zijn
studie te gaan maken: „zijnde dit wel het meeste oogmerck,
waerom ik mij in India begeven hebbe", schrijft hij jaren
later in een zijner brieven. (18 Juli 1669 aan den Gouverneur
van Ambon).
Uit Portugal vertrokken, keert hij omstreeks 1648 of 1649
naar Hanau terug; doch zijn verblijf aldaar zou slechts van
korten duur zijn: in het eind van 1652 zien we hem dienst
nemen als adelborst bij de Oost-Indische Compagnie, die hem
van nu af aan onder haar trouwste en meest nauwgezette
dienaren zou tellen. Op tweeden Kerstdag 1652 met het jacht
„Muyden" van Texel vertrokken, kwam hij in Juni 1653 veilig
in Java\'s hoofdstad aan, om nog in hetzelfde jaar, vermoedelijk
8 November, vandaar naar zijn toekomstige verblijfplaats, het
eiland Ambon, te gaan. Maar de militaire dienst was niet
datgene, wat hem bevrediging schonk; hij „was geleert in
allerley slach van wisconsten"; wel werd hij al spoedig bevor-
derd tot vaandrig, maar tegelijkertijd werden van hem adviezen
gevraagd over bouwwerken, zoodat Jacob Hustakrdt, die toen-
tertijd Gouverneur van Ambon was, hem in civielen dienst
overplaatste, reeds in 1657 benoemde tot onderkoopman, (de
rangen bij de O.-I. Compagnie waren assistent, onderkoopman
koopman en opperkoopman), om hem in 1660 aan de Hooge
Uegeering voor te dragen voor aanstelling tot koopman. Hij
missieve van 17 Februari 1662 voldeden Gouverneur-Generaal
en Raden aan dit verzoek; aan Rumphius werd een salaris toe-
gekend van zestig gulden \'smaands.
Omstreeks dezen tijd schijnt Rumphius begonnen te zijn aan
een systematische bestudeering van Ambon\'s flora en fauna;
den 20en Augustus 1663 schrijft hij Aen d\'ED. Erentveste Acht-
bare, Wyse, Voorsienige, Seer bescheydene Heeren, d\'Ed.
Heeren Bewinthebberen van de Oost-Indische Compagnie, resi-
derende ter Camer Amsterdam, een „cleen versoeck", een
„ootmoedich versoeckschrift", „alsoo (hij) tot seecker syn voor-
nemen U.A.A. gunstige hulpe ten hoogsten van doen heeft".
Het groote belang van dezen brief is zeker wel voldoende
verontschuldiging, indien ik hier eenige gedeelten daaruit laat
volgen; wij hebben toch hierin te zien een soort werkprogramma,
dat Rumphius voor zichzelf had opgesteld, en dat hij nu aan
Heeren Bewinthebberen overlegde. Kenmerkend voor zijn
groote bescheidenheid zijn zeker tal van gedeelten uit dezen
merkwaardigen brief: ,,\'T is dan aldus, dat ick begonnen heb
een werek, daer innen in \'t Latyn beschreven werden, sodanige
planten, gewassen, gedierten etc., als my in de tyt van myne
residentie in Indien te sien voorgecomen syn, ende noch sullen
voorcomen. Welcke rechte benoemingen, soo uyt de oude
Griccxc, Arabische ende Latynsche, als nieuwe autheuren, van
my uytgesocht, met malcanderen vergelcecken ende onder-
scheyden, haere behoorlycke Figuren (voor soo veel const in
my is) nae \'t leven afgebeelt; overal bygevoeght haere eygen-
schappen ende crachten, soowel uyt de oude ende voorgaande
scribenten als insonderheyt door cygen ervaringe op \'t neer-
stigst uytgewroght, deels oock selfs ondersocht ende byeen-
gedraegen syn, daerby dan noch vcrscheydene andere onder-
soeckinge Scientiam Physicam et Mathematicam aengaende,
verhandelt werden; alles met meerder moeyte, neerstigheyt
ende geschicter methode, dan betrouwe tot noch toe geschiet
is." Dan is hij „hiertoe allerhande goede ende geprobeerde
autheuren benoodight, dewelcke my tot een compas in dese
Indiaense wildernisse ende steunsel van de memorie mochten
dienen". En hij vervolgt: „Aengesien dan Achtbare Heeren
dit myn voornemen een werck is, \'t welck wel nu ter tyt noch
geringhachtig schynt, ende meest tot myne private oefïfeninge
streckt, nochtans bedenckende dat weleer uyt cleene beginselen,
prysweerdige wercken gevolght syn; oock dese myne lucubra-
tiones noch den eenen of den anderen genereusen geest,
tot dienst ende vermaeck souden connen strecken, jae, dat
selfs noch veele Europeanen, insonderheyt die onder U. A. A.
hooghloffelycke regeeringe hun in dese Oostersche Landen
ophouden, uyt myne schriften heden ofte morgen eenige profyt
ende dienst staen te trecken, ende dat insonderheyt in \'t stuck
van preservatie haerer gesontheyt, daer wy in Indien tot noch
toe seer om verlegen syn, wegens oncunde der middelen, die
ons dickwils voor de voeten liggen". Hij verzoekt dan de
„Heeren Bewinthebberen", „seer instandelyck ende met aller
eerbiedigheyt\'\' ervoor te willen zorgen, dat de door Rumphius\'
vrienden, onder wie Ds. Rulicius in Amsterdam, gekochte boeken
en instrumenten werkelijk goed bewaard aan Rumphius afge-
leverd worden, en niet „gelijk (hij) aireede niet zonder schade
bevonden hebbe", „uyt suspicie als oft particuliere coopman-
schappen waeren (met welcke beuselingen ick my noyt hebbe
vercleenen willen), bedorven overgebracht ende verkeert ge-
levert werden". En de Heeren Bewindhebbers gaven gehoor
aan Rumphius\' „cleen versoeck" en de aanbeveling, die Ioan
Maetsuyker als Gouverneur-Generaal aan Rumphius\' schrijven
meegaf. De boeken werden door Bewindhebbers onder hun
hooge bescherming genomen, „mits dat alvorens op het pack-
huys sullen worden gevisiteert." Men kon toch nooit weten,
wat er in die pakken voor Rumphius aan smokkelwaar zat!
Zoo verloopen eenige jaren, door Rumphius doorgebracht in
dienst der Compagnie, zijn vrijen tijd bestedend aan zijn liefste
werk, aan het beschrijven en bestudeeren van Ambon\'s flora
en fauna, van de grondvoortbrengselen, van zijn historie, een
werk, eerst door de Compagnie oogluikend toegelaten, later,
door invloed vooral van Maetsuyker, van hoogerhand onder-
steund. Hem werd de belofte gegeven, dat hij niet verplaatst
zou worden, en dat hem „sooveel leedigen tyt gegundt" zou
worden, „als sonder verachtinge van \'s Comp. dienst ge-
schieden kon." Want vóór alles bleef Rumphius dienaar der
Compagnie.
Toch was Rumphius niet meer met hart en ziel op Ambon.
1 lij wilde zoo graag vrij zijn, zich geheel kunnen geven aan
„syne curieuse studiën"; altoos was hem het ambt van koopman
en opperhoofd van Hitoe een „masqué", een noodzakelijk kwaad,
noodzakelijk omdat hij nu eenmaal voor zich en de zijnen het
levensonderhoud moest verdienen. Steeds verlangde hij er naar,
eens van alle administratieve en oflïcieele beslommeringen ver-
lost te worden, om dan zijn geschriften te kunnen voltooien,
en voor verdere verzorging hiervan naar Batavia te kunnen
vertrekken. En werkelijk scheen hij dit, zijn ideaal, te zullen
bereiken. In het begin van 1669 kwam van Batavia de toe-
stemming; hij kreeg verlof, zijn tegenwoordige betrekking neer
te leggen, en naar Batavia te komen. Door verschillende om-
standigheden, o. a. de afwezigheid van een betrouwbaar schip
om Rumphius met zijn familie te vervoeren, en het over-en-vveer-
schrijven, dat hieromtrent tusschen Rumphius en den Gouverneur
van Ambon plaats had, werd zijn vertrek vertraagd en steeds
weer uitgesteld. En van dit uitstel kwam een geheel onvrijwillhg,
door het noodlot gedwongen, afstel.
Want het scheen, alsof het geluk en de voorspoed, die
Rumphius tot nog toe steeds als trouwe makkers gevolgd waren,
zich nu van hem afkeerden, en hem overlieten aan de wille-
keur van het noodlot. In het begin van 1670 trof hem een
ramp, zoo groot en zoo diep-tragisch voor den natuuronder-
zoeker, voor hem, die van natuur-aanschouwen zijn levensgeluk
maakte, als geen andere: door te lange inspanning in het tropisch
klimaat had Rumpiiius te veel van zijn oogen gevergd: hij werd
blind. Wel heel lakoniek waren, zooals Leupe in zijn biographie
van onzen geleerde opmerkt\'), de woorden, die de Gouverneur
van Ambon, Jacob Cops, meende te moeten gebruiken, toen hij
deze zoo in-droevige gebeurtenis aan de Hooge Regeering te
Batavia meldde: „Den coopman Rumpiiius is nu sedert eenige
weken blind geworden." Is er voor een man als Rumpiiius, vol
werkkracht en werklust, een ernstiger teleurstelling en tegenslag
denkbaar, dan het verlies zijner oogen, een verlies, dat hem,
die alles zelf wilde zien en niet op het gezag van anderen
geloofde, dwong in het vervolg „met geleende oogen en handen"
zijn werk te doen? En verdient deze man, die, ondanks het
diep-tragische lot, dat zijn deel was geworden, met ijzeren wil
het werk, dat hij zich als levenstaak had gesteld, voortzette,
niet ten volle onze sympathie en eerbied?
Gouverneur Cops achtte echter onzen geleerde niet meer
den man om een zoo gewichtig ambt als „Hoofd van Hitoe"
te blijven bekleeden; den 2oen Mei 1670 deelde hij aan Rumpiiius
mede, dat hij vervangen zou worden en uitgenoodigd werd, zich
met de zijnen naar het Kasteel Victoria op te maken, teneinde
daar de nadere beslissing van Gouverneur-Generaal Maetsuykeu
omtrent zijn toekomst af te wachten. En deze beslissing viel
\') P. A. Leupe, 1871. Georgius Everardus Rumpiiius. Ambonsch Natuur-
kundige der zeventiende eeuw. (Verhandelingen Kon. Akad. v. Wetenscli
Amsterdam. XII. 3e stuk. 1871. p. 1—63). p. 14.
Zie ook J. E. Heeres, 1902. Rumphius\' levensloop naar de mededeelingen
van P. A. Leupe. (Rumphius Gedenkboek. 1902. p. 1—16).
voor Rumphius veel gunstiger uit dan hij waarschijnlijk na de
minder heusche bejegening van den kant van Cops wel had
gehoopt. Maetsuyker was van meening, dat Gouverneur Cops
wat heel hard jegens den ongelukkigen man was geweest,
en dat de belangen der Compagnie wel vereenigbaar waren
met andere maatregelen. Teekenend voor Maetsuykers mede-
gevoel met het lot van Rumphius, waren wel deze beschik-
kingen: „Op (het request) van den Coopman Rumphius... is
geresolveert en besloten, (zijn) gagie vooreerst noch tot nader
ordre sal blijven voortloopen, alsoo noch niet buyten hope van
genesinge schynt te wesen; te meer syne langduyrige, goede en
onopspraeckelyke diensten en dat het oock misschien noch op
Hitoe met syn persoon wel wat had mogen aangesien worden:
sonder nochtans boven de gagie hem iets anders wegen
de Comp. goet te doen, gelyck hier een gebruyck is met
personen die geen dienst en doen. Maer is evenwel in opsien
van sijn persoon verstaen, dat in Rade des Gouverneurs, oock
van Justitie als andere Comp. vergaderingen, daerinne voor
desen plach te verschynen, oock nu (vermogens zynde) sal
hebben te verschynen besonders oock overal syn oude sitplaets
en rang, sonder vercleyninge in dien deele". Spreekt niet hieruit
zoowel Maetsuykers streven, om den blinde zoo weinig mogelijk
zijn verlies te laten gevoelen, als ook zijn juiste meening, dat
Rumphius\' scherp verstand en helder inzicht in belangrijke aange-
legenheden door het verlies zijner oogen geen schade had geleden?
I£n de Compagnie kon dergelijke „langduyrige, goede en onop-
spraeckelyke diensten" van haar ambtenaren uitstekend gebruiken.
Rumphius bleef dus op Ambon, de belangen der Compagnie
behartigend en tegelijk zich aan zijn lievelingsstudiën wijdend.
Jegens de regeering maakte hij zich verdienstelijk door adviezen,
zoowel schriftelijk als mondeling, over fortificatie-werken, over
landbouw-toestanden, enz., terwijl de van hem gevergde werk-
zaamheden niet zoo drukkend waren, of ze lieten hem nog
voldoenden tijd om zijn werken te voltooien. Maar ook na zijn
blind-worden liet het noodlot niet van hem af: vier jaar later,
den i7en Februari 1674 werden Rumphius\' vrouw en jongste
dochter slachtoffers van de hevige aardbeving, die toen Ambon
teisterde. „Erbermelyck was het dien man by deze zyne lycken
te zien zitten, alsmede aen te hooren zyne weeklacht, beyde
op dit toeval ende zyne blindheid gepast". Toch was een
zoo ernstige ramp niet bij machte een werk-zoekenden geest
als Rumphius te breken; in het werk vond hij zijn troost; wel
schijnt hij gedurende eenige jaren mismoedig en neerslachtig
en alsof hij alle lust tot werken verloren had; maar langzamer-
hand komt hij ook dezen slag te boven en herstelt hij zich met
een veerkracht, die bewondering afdwingt.
Het is, alsof het noodlot nu tevreden is met de offers, door
Rumphius gebracht; verdere beproevingen blijven hem, wat zijn
persoonlijk leven betreft, gespaard, al zullen wij straks zien, dat
ook zijn wetenschappelijk werk hem meer dan eens lasten op
de schouders gelegd heeft die voor menig ander te zwaar ge-
bleken zouden zijn. Nog dertig jaar lang heeft Rumphius,
hoewel lichamelijk blind, de Compagnie met raad terzijde ge-
staan; tot den 8en Juni 1700 bijv., bleef hij voorzitter van het
„Collegie des kleynen Gerigts- en Huwelyckszaecken", maar
werd op dien datum, na zijn herhaald aandringen, als zoodanig
ontslagen, daar hij „door syne accresserende ouderdom veele
debiliteyten onderhavig" was en „door syne indispositie veel
maelen dese vergadering niet conde bywonen\'\'. De Compagnie
liet een zoo verdienstelijk ambtenaar niet gauw los. Dat
Rumphius zelf aandrong op vermindering van zijn werkzaam-
heden, wijst er wel op, hoezeer zijn krachten in dien tijd
afnamen; hij, wien geen werk ooit te zwaar gevallen was,
voelde dat hij niet meer kon volbrengen, wat zijn positie in de
Compagnie van hem eischte; hij wilde probeeren het weten-
schappelijk werk af te maken, voor het einde daar was, en die
voldoening is hem geschonken.
Het einde kwam, den i5den Juni 1702.
Zoo was het leven van den Compagnies-ambtenaar G. E.
Rumphius.
Maar dit, zijn ambtenaarsschap, was hem een „masqué";
in den grond van zijn wezen was hij geheel dienaar der Weten-
schap. Wel behoorde hij tot de meest nauwgezette en ver-
dienstelijkste ambtenaren, wel heeft hij altijd de hem opgelegde
officieele taken met de grootste zorg volbracht, maar toch was
zijn bureau niet de plaats, waar hij zijn talenten liet meest
vruchtbaar kon maken; hij voelde zich pas thuis in de natuur
en in zijn studeerkamer. Veelzijdig als geen ander was zijn
wetenschappelijke aanleg; alles, wat de natuur hem bood, trok
zijn aandacht; maar ook de geschiedenis van het land, waar-
heen het lot hem gevoerd had en de aardrijkskundige gesteld-
heid, boezemden hem belang in; zijn mooie „Ambonsche
Land-Beschrijving" en „Ambonsche Historie" zijn hiervan de
meest welsprekende getuigen.
Op natuurwetenschappelijk gebied heeft Rumphius een drietal
groote werken geschreven: een Amboinsch Kruidboek, een
Amboinsche Rariteitkamer en een Amboinsch Dierboek. Als
zijn hoofdwerk beschouwt hij wel het Kruidboek, het Herbarium
Amboinense, wat voldoende blijkt uit deze zinsnede: „Onder
den voorschreven Coopman Rumphius berusten nog eenige andere
schriften, doch van minder belangh, en die hy derhalven Uw
HoogEdelh. niet z*eer durft aenprysen, zynde de Ambonsche
Rariteitkamer, bestaende in drie boecken, ende noch drie andere
boecken van Land-, Lugt- en Zeegedierten dezer eylanden.. ."•
(Uit een brief van den Gouverneur van Ambon aan de Hooge
Regeering, d.d. 20 Mei 1697).
Het Kruidboek was het eerste werk, waaraan hij, na aan-
komst op Amboina (1653) begon; wanneer precies hij met dezen
arbeid een aanvang gemaakt heeft, is niet bekend; in ieder
creval was hij in 1663 reeds sedert eenigen tijd ermee bezig
(zie blz. 29). Zelf verzamelde hij zijn gegevens; zelf beschreef
hij de voorkomende planten in het Latijn met de schitterende
nauwkeurigheid van een geniaal liefhebber; zelf teekende hij
ze „voor soo veel const in my is", voegt hij er bescheidenlijk
bij. Helaas zijn deze oorspronkelijke teekeningen alle volkomen
vernietigd, en geen enkele daarvan tot op heden bewaard ge-
bleven. Maar na de groote ramp van zijn blind-worden, in
het voorjaar van 1670, moest hij dit eigen werk opgeven; hij
werd nu gedwongen op anderer vaardigheid in het teekenwerk
te vertrouwen; andere handen moesten op schrift brengen, wat
RuMPHius aan belangrijks over de geteekende planten wist, en
wat hij er nog van vernam; zijn geest bleef bezielend werken,
schiftte belangrijke van onbeteekenende feiten, waarheden van
verdichtsels. En daarop volgde nog in 1674 het schrikkelijk
ongeval, dat zijn vrouw en zijn jongste dochter trof; zij waren
onder de talrijke slachtoffers, die de groote aardbeving van
17 Februari 1674 eischte. Groot was de terneerdrukkende
uitwerking, dien deze droevige ramp op onzen geleerde had; de
man, die zich met een bewonderenswaardige blijmoedigheid over
het verlies van zijn gezichtsvermogen had weten heen te zetten,
was door deze beproeving als versuft; zijn ambtelijke werk bleef
hij met de meeste getrouwheid verrichten, maar voor zijn lief-
hebberijstudie ontbrak hem de lust; eerst langzamerhand zien
wij den werkkrachtigen geest overwinnen in den strijd om zijn
voortbestaan; de altijd naar geestesinspanning hunkerende man
der wetenschap ontwaakt weer uit een verdoovenden slaap.
Zoo wordt dan in 1679 en 1680 aan Rumphius door de
1 looge Regeering achtereenvolgens een „Clerck" en de „pro-
visioneele Assistent" Daniël Crul toegevoegd, teneinde hem bij
zijn arbeid behulpzaam te zijn, terwijl in 1685 een zekere Ju. Hoge-
boom teekeningen voor hem maakt. En ook Rumphius\' zoon Paulus
Augustus staat hem van nu af ter zijde, tenminste vanaf 1686,
in welk jaar hij, die ook Compagnies-ambtenaar geworden was,
als assistent van Batavia overgeplaatst werd naar Ambon.
En zoo was door Rumpiiius, met de hulp van anderen, bij-
eengebracht een schat van wetenswaardigheden omtrent Ambon\'s
llora en ook omtrent enkele planten uit andere deelen van ons
aan weelderigen plantengroei zoo rijke Insulinde; en kon de
Gouverneur Dirck de Haes ervan schrijven: „nu is \'tzelfde zoo
goet als ten eynde gebragt, en waren oock alreeds voor zeven-
honderd ende 20 capittelen, waeruyt de twaelf boecken des
geheelen werekx bestaen, de helft van de nodige figuren zoo
door hem als andere teyekenaers vervaerdigt", toen den in zijn
persoonlyke leven reeds zoo veelbeproefde man nog meer leed
trof, maar nu in zijn wetenschappelijk werk. Door een zwaren
brand, die op den iidcn Januari 1687 de geheelc Hollandsche
wijk van Ambon vernietigde, werden ook Rumphius\' boeken,
verzamelingen en handschriften voor een groot deel opgeëischt;
wel werd liet „principael werek ter naeuwer noot gesalveert",
maar alle teekeningen, en dus ook alle voor 1670 door Rumphius
zelf vervaardigde, werden een prooi van dit allesverterend vuur.
Ook dezen slag kwam de krachtige persoonlijkheid van
Rumphius te boven. Op zijn verzoek deelde de Gouverneur aan
de Hooge Regeering mede dat: „indien UEd. Achtb. meening
"og is, dat hetzelfde werek tot volkomentheyt gebracht werde,
zoo zal aenstaende jaer een teyckenaer herwaerts dienen ge-
sonden te worden, dewelcke nevens desselfs soon Augustus
Rumphius omtrent een ander halff oft twee jaren die schade
zouden vergoeden connen; alzoo geoordeelt wert, dat gemelte
werek zonder figuren weynig nut ende aensien zoude hebben,
al zoude men alleen de voornaemste daervan opmaecken".
Als antwoord hierop toonde de Hooge Regeering — de ruim-
denkende Camphuys was toen Gouverneur-Generaal — weer
haar warme belangstelling in Rumphius\' wetenschappelijken
arbeid, door hem een „teyckenaer" te zenden, een scheeps-
jongen Philips van Eyck, die dan onder leiding van Paulus
Augustus Rumphius zich in teekenen kon bekwamen \').
Door aller medewerking wordt nu de schade zoo spoedig
mogelijk hersteld; in het laatst van 1690 zijn de eerste zes
boeken gereed, zoodat ze naar Batavia verzonden kunnen
worden, om vandaar naar patria te worden verstuurd. Midden
1692 vinden wij dan dit handschrift op reis naar Nederland
aan boord van het schip „Waterland", dat echter zijn bestem-
ming nooit bereiken zou. Den i2den September van dat jaar
werd de „Waterland", het admiraalsschip van de retourvloot,
onder bevel van den Commandeur Willem Kemp, door de
Franschen in den grond geboord, „met volck ende al seer
erbarmelyck is gesoncken, niet boven de twaelff man in de
schuyt daervan afgekomen synde".
„Maar noch de zon, die den schrijver door haar stralen
verblindde, noch het vuur, dat zijn geschriften verteerde, noch
het water, dat ze in zijn golven begroef, waren in staat, dit
zeer kostbare werk aan de letterkundige wereld te ontrooven",
schrijft Henschel in zijn prachtig-uitgewerkte studie: „Vita
G. E. Rumphii"3). En inderdaad, het was of de zorgzame
beschermer van onzen geleerde, de oud-Gouverneur-Generaal
Camphuys een dergelijk lot voorzien had; hem danken wij zijn
«) Zie over de handschriften van het Kruidboek en hun lotgevallen: J. P.
Lotsy, 1902. Over de in Nederland aanwezige botanische handschriften van
Rumphius. (Rumphius-Gedenkboek. 1902. p. 46—58).
2) A. G. E. Th. Henschel, 1833. G. E. Rumphii, Plinii Indici.....
Vratislaviae (Breslau), 1833. p. 42-
-ocr page 57-voorzorg, om van deze zes boeken, alvorens ze aan de wille-
keur van een verre reis toetevertrouwen, een afschrift te laten
maken. Hoe nu ook de beweegredenen van Camphuys voor
dit copieeren waren, al was misschien zijn „voorliefde voor het
copieeren van andermans geschriften al te bedenkelijk" \') —,
we mogen toch niet vergeten, dat door dit afschrift een on-
herstelbaar verlies voorkomen is. Nu was het mogelijk de door
Camphuys te Batavia achtergehouden copie opnieuw te laten
afschrijven en de eerste copie naar Europa te zenden. Dit
geschiedde dan ook en wel den 8sten Februari 1696 met het
schip „Sir Janslandt". Tegelijkertijd werden de boeken 7, 8
en 9, die inmiddels door Rumpiiius van Amboina naar Batavia
gezonden waren, na gecopieerd te zijn, naar het vaderland
overgemaakt. En spoedig daarop volgden de laatste drie
boeken, die ook eerst te Batavia zorgvuldig afgeschreven
werden. De zorg te Batavia was inmiddels van Camphuys, die
den i8dcn Juli 1695 overleed, overgenomen door den heer
Isaac de St. Martin, Raad van Indië, en na diens overlijden
op 14 April 1696 door CORNELis ChaSTELEYN. En ten slotte
werd den 24«tcn September 1701 nog een Auctuarium naar
Batavia gezonden met verzoek om dit toch vooral te doen
copieeren, daar „van alle figuren, die daerinne leggen, seer
weynig of geen minuten off affteeckeningen daervan hier
gebleven syn". Met de drie laatstgezonden deelen waren ook
(le beide helpers van Rumphius, de „provisionele adsistent"
Johan Phiup Sipman en de „teyckenaer" Philip van Eyck, naar
Europa vertrokken. Voor zijn vertrek had Philip van Eyck
een soldaat, Pieter de Ruyter, teekenen geleerd, zoodat deze
hem bij zijn vertrek, September 1696 kon vervangen.
De Bewindhebbers in Amsterdam bewonderden het werk
\' Roukkakr en Mumxr, 1902. p. 185, noot 6.
-ocr page 58-van Rumphius zeer; ze vonden het van „eene bysondere curieus-
heyt, en waerinne verscheyde nutte en aenmerckenswaerdige
saecken souden kunnen vervat staen". Volgens de meening
van Heeren Zeventienen is het „waerlyck een werck, dat wy
bevinden met veel kennisse, studie ende applicatie samengestelt
ende uytgewrocht te syn; behelsende onder andere notabele
stucken, verscheyde die niet alleen van speculatie en curieus-
heyt syn, maer die te gelyck een bysondere nuttigheyt, en
light in veele, ende bysonder ten reguarde van de Moluxe
speceryen, de culture ende \'t havenen van dien enz., komen
te geven". .. Zulk een „pryselycke moeyte" willen bewind-
hebbers niet „onbeloont laeten", om welke reden ze „goed-
gevonden hebben, teneinde voornoemde Rumphius by provisie
eenigermate dieswegen te remunereren, desselfs soon P. A. Rum-
phius, Ondercoopman ende jongst Hooft op Larique, te avan-
ceeren ende aan te stellen tot Coopman, met een tractement
van ƒ 60 ter maent".
Hoe mooi de Heeren Zeventienen het werk ook vonden,
toch achtten ze het niet juist geschikt om gedrukt en uitgegeven
te worden. Een desbetreffend verzoek van eenige liefhebbers
en boekdrukkers wordt dan ook den ïgden Februari 1700 af-
gewezen met de woorden: „is nae deliberatie verstaen het
ö
drucken van voorsz. boecken als ondienstigh in dese in geene
opsighten te excuseren". En toen de Heeren twee jaar later,
den i5den September 1702, van meening veranderd waren,
en „goedvonden de Kruytboecken van den Oudt-Coopman
G. E. Rumphius in de jaren... herwaerts gesonden, soo sigh
eenige liefhebbers tot het drucken van dien, het sy voor \'t
geheel, off wel ten deele quam op te doen, deselve dat toe
te staen, dogh alles buyten kosten van de Comp."; toen meldde
zich geen liefhebber aan.
Jaren verloopen, alvorens in de resolutiën van Heeren
-ocr page 59-Zeventienen weer over het Herbarium Amboinense gesproken
wordt: pas in 1736 blijkt de Amsterdamsche hoogleeraar
Johannes Burmannus het voornemen te hebben het Kruidboek
uit te geven; dit wordt hem toegestaan: „met consent om
deselve boecken, buyten kosten van de Comp. vervolgens in
druk te mogen uytgeven, zonder eghter daerin te brengen
eenige passagien die tot nadeel van de Compagnie zouden
konnen strecken". Inderdaad, Prof. Harting had wel gelijk,
toen hij in zijn RüMPHius-biografie schreef\'): „alles, wat de
politieke en commercieele belangen dier koloniën en de daar-
van voor het moederland te trekken voordeelen betrof, werd
achter een driedubbel slot bewaard, en het zoude aan de daar
aangestelde ambtenaren der Compagnie als verraad zijn toe-
gerekend, daaromtrent zonder uitdrukkelijk verlof iets wereld-
kundig te maken".
Oorspronkelijk had Rumphius zijn werk in het Latijn ge-
schreven (zie zyn brief aan Heeren Bewinthebbcren d.d. 20
Augustus 1663, blz. 29: een werck, daerinnen int Latyn be-
schreven), maar later in het Hollandsch vertaald. Burman achtte
het nuttig, dit weer in het Latijn over te brengen en Hol-
landsche en Latijnsche tekst samen uit te geven. Zoo verscheen
„Het Amboinsche Kruidboek. Dat is beschrijving van de meest
bekende Boomen, Heesters, Kruiden, Land- en Water-Planten,
die men in Amboina en de omleggende eylanden vind. Na
haare gedaante, verscheidc benamingen, aanqueking, en gebruik:
mitsgaders van eenige insecten en gediertens, Voor \'t meeste
deel met de l;iguren, daar toe behoorende, Allen met veel moeite
cn vleit in veele jaaren vergaadert, en beschreven in twaalf
hoeken door Georgius Everiiardus Rumphius" ..... in zes folio-
\') P. Harting, 1885. George Everhard Rumpius geschetst door
{Album der Natuur. 1885. p. 1 —15). p. 11.
deelen in de jaren 1741—1750\'); als zevende deel verscheen
nog in 1755 het Auctuarium, eveneens door de zorgen van
Burman 2).
De plantensystematiek was in den tijd, waarin Rumphius zijn
Herbarium Amboinense bewerkte, nog een wikkelkindje; het
stelsel van indeeling, dat door Van Reede (zie blz. 21), werd
gebruikt, was ook het systeem van Rumphius-, een korte opgave
van de titels der twaalfhoeken zal voldoende zijn om deze wijze
van orde-scheppen in een overweldigende veelvuldigheid van
vormen te kenmerken :
Boek I : Begrypende alderley Boomen, die eetbare Vrugten
dragen, en door Menschen gehavend worden ;
Boek II : Behelzende de speceryagtige Boomen : dat zyn die
gene, die eenige speceryagtige vrugten, schorssen, ofte wel-
riekend hout dragen -,
Boek III : Behelzende die Boomen, dewelke eenig Hers, aan-
zienlyke Bloemen, of schadelyke Melk van haar geven ;
Boek IV : Handelende van de wilde Boomen, waar van
men Timmerhout heeft ;
Boek V : Handelende van de overige wilde bomen onder
malkanderen ;
«) Uitgevers van dit werk waren: te Amsterdam François Changuion en
Hermanus Uytwerf, te \'s Hage Pieter Gosse, Jan Neaui.me, Adriaan Moetjens
en Antony van Dole; voor de deelen I—IV bovendien te Amsterdam Jan
Catuffe en te Utrecht Steven Neaulme. Daarna kwam in 1750 een nieuwe
titeluitgave van de pers, nu bij Meinard Uytwerf, te Amsterdam, die door
aankoop eigenaar van het recht tot uitgaaf geworden was.
») Dit Auctuarium werd uitgegeven bij Meinard Uytwerf en de Wed. S.
Schouten en Zoon. Verdere bibliographische bijionderheden omtrent deze
uitgaven zijn te vinden in de reeds genoemde „Eerste proeve van een Rumphius-
Bibliographie", door G. P. Rouffaer en W. C. Muller. (RumphiusGedenkboek.
1902. p. 165—220), een arbeid, zóó mooi van opzet en uitwerking, en zoo vol
belangwekkende mededeelingen, dat de titel: „Eerste proeve", wel wat heel
bescheiden is.
Boek VI: Handelende van de Heesters, zo tamme als wilde;
Boek VII: Behelzende de Bosch-touwen en kruypende
Heesteren ;
Boek VIII: Behelzende de Hofkruyden, zo wel die tot de
kost, als Medicyn, en vermaak dienen ;
Boek IX: Van Winden en omslingerende kruipende
Kruiden ;
Boek X : Handelende van de Wilde Kruiden door Malkander;
Boek XI: Handelende van de overige of resteerende wilde
Kruiden ;
Boek XII: Handelende van de Zeeboompjes, en steenagtige
Zeegewassen, die na een Plant gelijken.
Weliswaar ontbeert een dergelijke indeeling allen weten-
schappelijken grondslag; maar toch heeft ze een eigenaardige
bekoring: „die Boomen, dewelke eenig Ilers, aanzienelyke
Bloemen, of schadelyke Melk van haar geven", „Bosch-touwen"
voor lianen, zijn het geen bewijzen voor den onbevangen blik,
waarmee Rumphius in zijn Ambonsche natuur rond zich zag?
In al die hoofdstukken geeft Rumphius niet alleen uiterlijke
beschrijvingen van de besproken planten, beschrijvingen, die
meestal tot in kleine bijzonderheden juist zijn, een enkele maal
wel eens, vooral waar het heel kleine bloemen betreft, niet
volkomen nauwkeurig; maar verder een aantal aanteekeningen,
volkomen natuurgetrouw en zuiver, omtrent de produkten, die
door de planten geleverd worden, de plaats, waar ze gevonden
°f gekweekt worden, den tijd, waarin ze bloeien, de wijze van
cultuur, het gebruik, dat ervan gemaakt wordt, en wel zoowel
medisch als technisch, en andere dergelijke bijzonderheden,
bovendien geeft hij zooveel mogelijk van de planten, behalve
Hollandsche, Maleische en Latijnsche namen, nog die in de
talen van Amboina, Ternate, Banda, Makassar, Java, soms
Arabië en China, Portugal en Hindoestan. „En daarbij had
hij niet", zegt Henschel in zijn meergenoemde biographie
„zooals Van Reede te beschikken over raadgevingen en kennis
van geleerde Europeanen en Brahmanen, maar hij moest zijn
wetenschap zelf uit het leven putten en door eigen ervaring
„in dese Indiaense wildernisse" met grooten ijver verkrijgen".
Ook al wat op de zeden en gewoonten der bevolking betrek-
king had, welk bijgeloof bijv. er omtrent een bepaalde plant
heerschte, deelde hij mede, steeds verdichtsels van waarheid
scheidend. Dan vergeleek hij zijn resultaten met de mede-
deelingen van Plinius, Aristoteles, zijn onmiddellijke voor-
gangers Bontius, Garcia ab Orta e.a., daarbij steeds van
een groote scherpzinnigheid en een schitterende belezenheid
blijk gevend.
Zuiver zijn zijn waarnemingen; is hij niet volkomen zeker
van de juistheid zijner mededeelingen, dan vermeldt hij dit uit-
drukkelijk; waar hij bijv. voor het in zijn tijd raadselachtige
voorkomen der „coco de mer", de vrucht der Seychellen-palm,
die in Indië soms aan de kust aangespoeld aangetroffen wordt,
een oplossing zoekt, daar geeft hij er een, maar met aarzeling;
hij voelt heel goed het gebrek aan feitenmateriaal en hecht
zelf aan zijn vermoeden, dat genoemde vruchten zouden be-
hooren tot een onder zee groeiende plant, weinig waarde.
Daartegenover heeft hij bij tal van andere onderwerpen de
gelegenheid te wijzen op het eigenaardige karakter der tropische
flora, op de aanwezigheid van biologische bijzonderheden in het
plantenleven, waar men in Noordelijke streken niet van droomt;
zoo zijn „Bosch-touwen"; de bekende bekerplanten, wier bekers
niet als vruchten der planten, maar „slegts voor een uitwas
van \'t blad" gehouden moeten worden; het merkwaardig en
nog voor onzen tijd moeilijk te verklaren verschijnsel van cauli-
>) A. G. E. Th Henschel, 1833. p. 50.
-ocr page 63-fiorie, d.w.z. het te voorschijn komen van vruchten onmiddellijk
uit den stam, bijv. bij Cacao, en tal van andere, belangrijke
biologische waarnemingen. Van de bekende stamwoekerplant
Cassytha bijv. geeft hij deze schildering: „de voeten van de
vis Polypus gelykende, namentlyck korte vingers van witagtige
wratten gemaekt, waarmede sij haer aen de voorn, takken
vast setten, en haer voordeel uyt een vreemt liggaem trecken,
op de selfde manier als het Viscum — onze Maretakken —
doet, dierhalve moet men dese pootjens, voor syne wortels
houden, die op den geheelen struyck soo verspreydt syn, dat
men niet raden kan welcke de eerste hoofdwortel sij, daer hij
syn eerste begin van genomen heeft".
Ook over de verspreiding van planten heeft Rumpiiius belang-
rijke waarnemingen gedaan; van tal van Amerikaansche planten,
die vooral door den handel van Spanjaarden en Portugeezen
in onze koloniën waren terecht gekomen, vermeldt hij de ver-
moedelijke herkomst; bij de verspreiding van Carica Papaya bijv.,
waarvan trouwens reeds door Jan Huygen van Linsciiotkn
gewag gemaakt wordt, denkt Rumpiiius aan de mogelijke mede-
werking van vogels.
Zoo is met recht het Ambonsch Kruidboek een standaard-
werk van blijvende waarde, een voortdurende bron van studie,
ook voor den botanicus der twintigste eeuw. Weliswaar is de
nomenclatuur van tegenwoordig een geheel andere, dan de door
Rumpiiius gebruikte: de oflïciëel aangenomen prioriteitsdatum
(1753, Linnaeus\' Species Plantarum) immers doet het Herbarium
Amboinense daar buiten vallen; de door Otto Kuntze aange-
wende poging om het jaar 1737 als aanvang van prioriteit te
doen beschouwen, zoodat Rumphius\' werk er ook in betrokken
werd, is mislukt. Dientengevolge is het niet altijd gemakkelijk
ten bepaalde plant in het Herbarium Amboinense terug te
vinden; belangrijke hulpmiddelen zijn wel hierbij de „Clavis
Herbarii Amboinensis" van Henschel1) en vooral de „Neuer
Schlüssel" van Hasskarl 2). Dit laatste werk heeft voor de be-
studeering van Rumphius\' Kruidboek zeer groote waarde, temeer
daar er in opgenomen zijn de resultaten van een botanische
reis door de Molukken, door den Buitenzorgschen Hortulanus
Teysmann verricht (1853—1860), door wien een aantal planten,
ten tijde van Henschel nog onbekend, weergevonden zijn.
Behalve een uitvoerige bespreking van alle twaalf boeken van
het Kruidboek, geeft Hasskarl een drietal alphabetische in-
houden: een voor de Latijnsche namen van Rumphius, een
voor inlandsche namen, en een voor de wetenschappelijk-syste-
matische namen, die in 1866 van kracht waren.
Uit het totnogtoe medegedeelde blijkt dus ten duidelijkste,
hoe groote verdiensten Rumphius als botanicus had; hoe hij
niet alleen door zijn fioristische beschrijvingen de kennis van den
plantengroei op Ambon en andere eilanden van onzen Indischen
Archipel heeft gegrondvest, maar hoe hij ook in zijn Kruidboek
een groot aantal wetenswaardigheden over het leven der planten
heeft bijeengebracht, zoodoende een begin makend met de biolo-
gische bestudeering der tropische flora.
Veel minder gemakkelijk is het de waarde van Rumphius\'
werk op zoölogisch gebied in zijn vollen omvang te overzien:
wel geeft de Amboinsche Rariteitkamer ons een inzicht in zijn
wijze van werken, en een kleine afschaduwing van zijn vele
belangwekkende vondsten, maar toch zijn er gronden om aan
te nemen, dat deze Rariteitkamer eigenlijk meer een werk,
bestemd voor liefhebbers van natuurhistorische wonderproduk-
ten, die er in dien tijd in overvloed waren, zou zijn.
Voor een juiste beoordeeling van Rumphius als zoöloog is
«) A. G. E. Th. Henschel, 1833. p. 139—202.
») J. K. Hasskarl, 1866. Neuer Schlüssel zu Rumph\'s Herbarium Amboinensc.
(Abhandl. Naturf. Ges. Halle. IV. 1866. p. 143—389).
dit echter geenszins voldoende, waar wij weten, dat hij behalve
deze Rariteitkamer nog een boek: „Van Land-, Lugt- ende
Zeegedierten deser eylanden", bewerkt heeft. Of dit laatste
werk nog door hem afgemaakt is, is onbekend; in 1697 no£
schreef de regeering te Amboina aan de Hooge Regeering
over deze beide werken: „om welcke te perfectioneeren hij
zelffs weynigh moed heeft wegens zyn ouderdom ende aen-
groeyende swackheden". Maar toch wil hij gaarne aan het
werk blijven, „om de geesten wat werck te geven, zonder het
welck hy anders sorgt in melancholy zyne dagen te sullen
moeten eyndigen". Helaas is echter van dit „Amboinsch Dier-
boek" niets bekend: het handschrift schijnt verdwenen te zijn;
uitgegeven is het nooit, zoodat wij absoluut niet in staat zijn,
de waarde van dit Dierboek te schatten. Wat er ooit van
gedrukt is, en dit is misschien meer dan vermoed wordt, staat
niet op naam van Rumphius, maar is opgenomen in de „Ver-
handelingder dieren van Amboina", van Ds. Valentyn. Immers
het is nu wel zekerheid geworden, wat Leupe \') en na hem tal
van anderen, o. a. Warhurg als vermoeden geuit hadden, dat
nl. Valentyn bij de bewerking van zijn in de jaren 1724—1726
verschenen „Oud- en Nieuw-Oost-Indiën" een ruim gebruik
gemaakt heeft van de aanteekeningen en handschriften van
Rumphius, terwijl hij het daarbij niet of maar een enkele keer
noodig achtte den naam van zijn „zwager en boezemvriend"
Rumphius te noemen. Waarschijnlijk heeft Valkntijn dan ook
in zijn „Verhandelingen der dieren van Amboina" s) Rumphius*
Dierboek zoodanig „bewerkt" of overgeschreven, dat Bukman,
\') P. A. Lbupb, 1871. p. 37-38.
O. Warburo, 1897. Die Muskatnuss. Ihre Geschichte, Iiotantk, Kultur.
Handel und Verwerthung, sowie ihre Vermischungen und Surrogate. Zugleich
ein Reitrag zur Kulturgeschichte der llanda-Inseln. Leipzig. 1s97. P- 3*°-
s) Oud- cn Nieuw-Oost Indien. Deel III. Stuk 1 en a.
die in 1746 het plan opperde, om ook dit Dierboek, waarvan
het handschrift „zoo ik verstaan heb, van zyn naastbestaande
ofte nakomelingen zeer zorgvuldig bewaart" is, dit plan in
1747 reeds voorgoed opgegeven heeft. Dat Valentyn gebruik
gemaakt heeft van Rumphiüs waarnemingen is dus zeker, alleen
is niet na te gaan, in hoeverre dit geschied is. Kenmerkend
voor Valentyns „oorspronkelijkheid" zijn wel de voorbeelden
die Rouffaer en Muller in hun bibliographie *) opgeven om-
trent de Paradijs-vogels als liefhebbers van Tsjampadaha-
vruchten, waarover Rumphius in zijn Kruidboek Deel I Boek l
Fol, 109, schrijft en er bijvoegt: „daarvan kan bij \'t Amboinsch
Dierboek parte 2, wat nader gezien en gelezen worden", en
de „Beschryvinge van den Serpenticida, of Moncus". Hoe dit
echter zij, zeker is, dat Rumphius behalve zijn uit drie boeken
bestaande Rariteitkamer, nog drie boeken over Land-, Lugt-
ende Zeegedierte geschreven heeft en voornemens was, deze
drie als een Dierboek samen te vatten.
Nu kennen wij Rumphius\' dierkundig werk zeer onvolledig
en mogen wij dus over zijn waarde als zoöloog geen oordeel
uitspreken, al zou dit oordeel ook naar de gegevens, die
wij thans hebben, heel gunstig moeten luiden. Het handschrift
van de „Amboinsche Rariteitkamer, behelzende eene Beschrij-
vinge van allerhande zoo weeke als harde Schaalvisschen, te
weete raare Krabben, Kreeften en diergelijke Zeedieren, als-
mede Hoorntjes en Schulpen, die men in d\'Amboinsche Zee
vindt. Daar beneven zommige Mineraalen, Gesteenten en soor-
ten van Aarde, die in d\'Amboinsche en sommige omleggende
Eilanden gevonden worden", dit handschrift kwam met bekwame
hulp van Sipman en Rumphius junior in 1699 gereed en werd
gezonden aan één van Rumphius\' beste vrienden, den Delftschen
>) Rouffaer en Muller. 1902. p. 167.
- 48 -
-ocr page 67-burgemeester Dr. d\'Acquêt. Na het in 1701 ontvangen te
hebben, oordeelde d\'Acquêt het raadzaam dit werk, dat van
zoo groot nut kon zijn voor de talrijke liefhebber-verzamelaars
van „Schulpen en hoorntjes", die ons land toentertijd herbergde,
zoo spoedig mogelijk uit te geven. Hij vertrouwde de uitgave
toe aan den Amsterdamschen boekhandelaar François Halma,
bij wien het in 1705 verscheen. Halma is zoo verstandig ge-
weest bij de verzorging van het werk de hulp in te roepen
van een deskundige: Simon Schijnvoet; hij schrijft hierover in
zijn opdracht aan Dr. d\'Acquêt: „Veele zaaken ook, Ed.Achtb.
Heer, waren door den Schryver maar, als men zegt, met den
vinger aangeroert, die nootwendig eene nadere uitbreidinge
vereischten; gelyk\'er ook zulke in \'t geheel ontbraken, die er,
zonder de schikking en orde van \'t werk te schenden, niet aan
mogten gemist worden. Hiertoe was tyd, onderzoek en arbeid
van nooden; en wy willen voor Uwe Ed.Achtb. niet verbergen,
dat wy zonder de hulpe en vlyt van den Heere Simon Schyn-
voet, groot kenner en liefhebber dezer Frayigheden, en onzer
beide geëerde vriendt, niet waren terecht gekomen; als die,
alles in den grond kennende, niet alleen de aftekeningen der
afbeeldzelen die \'er ontbraken, maar het werk zelf met zyne
nauwkeurige waarnemingen, die hetzelve eene byzonderen luister
en veel lichts toebrengen, doorgaans verrykt heeft". Op een
dergelijke wijze dus als Burman zorgde voor de uitgave van
het Kruidboek, was door Schynvoet gezorgd, dat de Rariteit-
kamer meer volmaakt werd. Immers Rumphius bezat op zijn
ver van alle westersche wetenschap verwijderde woonplaats zoo
goed als geen boeken over het onderwerp, dat in zijn Rariteit-
kamer behandeld werd en de weinige boeken, die hij bezeten
had, waren door den grooten brand van 1687 vernietigd. Dus
was het handschrift, zooals het uit Indië kwam, niet voor de
pers geschikt; het moest hier en daar wat bijgewerkt en aan-
gevuld en verbeterd worden, zoodat het meer in overeen-
stemming kwam met den stand der wetenschap in het Westen.
Het eerste boek der Rariteitkamer, gewijd aan de „Weeke
Schaalvisschen", bevat een uitvoerige behandeling van de in
de Molukken voorkomende Crustaceeën, waaronder vooral zijn
beschrijving van de in vele opzichten zoo belangrijke Molukken-
kreeft, Limulus Moluccanus Lam., onze belangstelling verdient;
verder geeft hij beschrijvingen en afbeeldingen van een aantal
stekelhuidigen: Zeeëgels, Zeesterren, en Slangsterretjes en van
nekele Koralen, uit welke groep echter de meeste vertegenwoor-
digers besproken zijn in het twaalfde boek van zijn Herbarium
Amboinense; in het geheel beslaat dit eerste boek der Rariteit-
kamer 54 bladzijden en 16 platen. Zooals overal in zijn werken
geeft Rumphius ook hier niet een droge beschrijving der in de
Molukken voorkomende diersoorten, maar vlecht hij hier en
daar bijzonderheden in van groot belang omtrent het leven der
dieren, hun aardrijkskundige verspreiding, hun nut voor den
inlander e.a. Zoo is bijv. uitermate belangrijk, ook voor ons
in den tegenwoordigen tijd nog, wat hij meedeelt over het zoo
merkwaardige voorkomen van de „Wawo", Lysidice Oele
R. Horst (Rariteitkamer Boek I, Hooftdeel 44, Fol. 51—54)\').
Hetgeen Rumphius ons hier verhaalt over wat hij omtrent de
levenswijze van deze, twee eeuwen na zijn tijd nog bijna even
raadselachtige, wormsoort waarnam, is een zoo mooi bewijs
voor zijn scherpe opmerkingsgave, dat ik er hier even bij wil
stilstaan. Rumphius beschrijft deze dieren als: „Wormtjens,
schaars een voet lang, in de dikte zommige als zeilgaarn, doch
de meeste als getweernde zyde, in klompjes door malkander
vermengt, daar in men altyd d\'eene grooter, dikker en langer
ziet dan de andere, \'t welk men voor de Moeder houd. De
») R. Horst, 1902. Over de „Wawo" van Rumphius. (RumphiusGcdcnkboek.
1902. p. 105—108).
coleur is veelderley. De meeste zyn donker groen, doch daar
onder speelt vuilwit of geel, rood, bruyn en een weinig blauw,...
welk men de Moeder noemt heeft de dikte van het groffste
zeilgaren, en zomtyds als een dunne schacht, bleekgeel of wit-
agtig, het hooftje even buiten \'t water steekende, daaraan men
niets dan twee hoorentjes bekennen kan, gelyk de Slekken
hebben, en aan iedere zyde vier duidelyke voetjes, gelyk rupzen".
Maar behalve deze uiterlijke vormbeschrijving doet Rum-
phius ons hier een allermerkwaardigst verschijnsel kennen, dat
deze wormen vertoonen: ze komen alleen op gezette tijden,
en wel eenmaal per jaar, „na zonsondergang op het water
drijven, nabij die stranden, waar groote rotsen in zee staan,
die vol scheuren zijn; bij brandende toortsen worden ze dan
met uitgespannen doeken of fijne zeven uit het water geschept" \').
En de tijd, waarop de dieren aan het strand komen is juist
na zonsondergang „alleen den sden, ^dcn en 4den avond na de
volle maan" in Februari of Maart, soms drie avonden achter-
een, soms, en wel indien het weer zeer heet en droog is,
slechts één avond. Dit belangrijke verschijnsel, liet regelmatige
optreden dezer wormen eenige dagen na volle maan, is nu,
twee eeuwen nadat Rumpihus het opgemerkt heeft, nog een
onopgelost vraagstuk; wel weten we, dat de vangst van Wawo
nog altijd aanleiding is voor de bevolking om feest te vieren;
dat ze nog steeds tusschen 6 uur \'s avonds en maansopkomst
gevangen worden en aan de inlanders een zeer gezochte toe-
spijs opleverena); wel is door de onderzoekingen van Dr. Morst
gebleken, dat de wormen zich ten tijde van hun verschijning
\'n geslachtsrijpen toestand bevinden en dus hiermee de jaar-
Üjksche periodiciteit verklaard, maar waarom het dier juist
\') R. Horst, 1902. p. 105. ,
\') Max Weker, 1899. Bulletin van de Maatschappij tot bevordering van net
Natuurkundig Onderzoek der Nederlandsche Koloniën. No. 34- P- 7-
eenige dagen na volle maan verschijnt, is tot op heden on-
bekend.
Het tweede boek der Rariteitkamer beslaat de folio-blad-
zijden 57—166 en behandelt uitsluitend Mollusken en wel
voornamelijk tot de Gastropoden behoorende soorten. Ook op
dit zoo moeilijke gebied toont Rumpiiius\' werk, hoe een onbe-
vangen onderzoeker met scherp waarnemingsvermogen in een
oogenschijnlijken chaos orde weet te scheppen. Als het ware
op het gevoel af maakt Rumpiiius sommige geslachten en fami-
lies, die zoo volkomen juist gegroepeerd zijn, dat hun om-
grenzing ook nu nog algemeen geldend is. Zijn nomen-
clatuur is vaak heel gelukkig gekozen; als voorvoelend de
binaire nomenclatuur van Linnaeus heeft ook hij een aantal
schepdieren met twee namen aangeduid, steeds een geslachts-
naam en dan een bijvoegelijk naamwoord als soortsnaam. Een
belangrijk getal nieuwe soorten werden door hem beschreven;
van de 359 soorten, in dit tweede boek besproken, waren er
157 nog niet bekend, hoewel er toch in den loop der zeven-
tiende eeuw reeds een paar speciale conchyliologische werken
verschenen waren \'), Behalve zijn verdiensten op morphologisch
gebied, toont hij ook hier weer zijn wetenschappelijken aanleg
door de bestudeering van het leven der door hem beschreven
dieren; steeds deelt hij mede op wat voor zeebodem de dieren
leven, hoe ze zich bewegen of hoe ze aan den bodem bevestigd
zijn, dat soms „haar koleur ook naar den grond geschikt is",
d. w. z. dat ze aan de omgeving aangepast zijn, en dergelijke
belangwekkende bijzonderheden meer; hij bespreekt steeds
het nut, dat deze schelpdieren voor de bevolking opleveren,
vermeldt hun voedzaamheid of vergiftige eigenschappen, hun
0 Bijv. M. Lister, 1685—(1693?). Historiac sive synopsis mcthodicae con-
chyliorum, quorum omnium picturae ad vivum delineatae exhibentur. 11. IV.
I.ondini. 1685—(1693?).
aardrijkskundige verspreiding over de Moluksche zeeën in den
ruimsten zin.
Een groot bezwaar bestaat er tegen de bewerking van
Rumphius\' oorspronkelijke Rariteitkamer door den overigens
zeer deskundigen Sciiynvoet; deze heeft niet altijd streng acht
geslagen op de vindplaatsen van bepaalde soorten, sommige
naar zijn meening belangwekkende vormen ingevoegd, ook
al behoorden ze in het geheel niet in den Indischen Oceaan
thuis, en zoodoende den indruk gewekt, als zou Rumphius zoo
nu en dan van overal bijeenverzamelde schelpen als Moluksche
beschreven hebben. Achter dit tweede boek is gevoegd een
„Beschrijving en verdeeling der Amboinsche Hoornen en Schul-
pen" door Rumphius\' medewerker Sipman, door wien deze
beschrijving gezonden was aan ,,zijnen bijzonderen goeden
vriend, den Heer J. de Jong", die de verhandeling weer aan
Schynvoét heeft afgestaan. Met dit gedeelte, dat de bladzijden
187—193 in beslag neemt, is de behandeling van het dierenrijk
afgeloopen; deze beide boeken van de Amboinsche Rariteit-
kamer zijn dus alles, wat we thans nog van Rumphius\' geschriften
op zoologisch gebied kennen. Vermelden we nu nog, dat in het
reeds meermalen genoemde RuMPHIüS-gedenkboek Dr. J. G. de
Man een sleutel geleverd heeft op de Crustaceën in het eerste
boek \'), terwijl Prof. E. von Mautens getracht heeft alle overige
ongewervelde dieren, in de Rariteitkamer beschreven, te identi-
ficeeren en hun nomenclatuur in overeenstemming te brengen
met de tegenwoordig heerschende opvattingen f).
Thans rest ons nog een indruk te geven in hoeverre Rumphius
\') J. G. de Man, 1902. Over de Crustacea (Wcckc Schaalvisschen) in
Rumphius\' Rariteitkamer. (Rumphius-Gedenkboek. 1902. p. 98—104).
•) E. von Martens, 1902. I)ie Molluskcn (Conchylitfn) und die übrigen
wirbellosen Ticre im Rumpf\'schxn Raritiltkammer. (Rumphius-Gedenkboek. i9°2-
p. 109-136).
-ocr page 72-een persoon van beteekenis was voor de kennis der mineralo-
gische, geologische en paleontologische voortbrengselen onzer
koloniën, en wij kunnen dit niet beter doen, dan met de woorden,
waarmee Prof. Wichmann zijn belangwekkende studie hierover
in het RuMPHius-Gedenkboek\') besluit: „De litteratuur vormt
als het ware de roode draad, die de opvolgende geslachten
met elkaar verbindt. Ten opzichte van de in de Rariteitkamer
nedergelegde mineralogische en geologische gegevens is de
draad verbroken geweest. Eerst tegen het einde van de 19e
eeuw heeft men een aanknooping tot stand gebracht, en zich
het bestaan van zijn boek herinnerd. Zoodoende doet zich het
zeldzame geval voor, dat een werk heden nog bijna even nieuw
en belangrijk is, als 197 jaren geleden, toen het voor het eerst
het licht zag. Dit voorrecht heeft Rumpiiius te danken aan de
nauwkeurigheid zijner waarnemingen, en ook aan de vertrouw-
baarheid der door hem gewonnen inlichtingen, in welk opzicht
hij onovertroffen is. Hij heeft daardoor oneindig veel meer
nut gesticht," dan door zijnen tijd zoek te maken met het uit-
werken van theoriën, waarvoor de tijd nog niet gekomen was,
en die voor een oplossing nog niet vatbaar waren. Dit heeft
hem tevens bewaard voor het lot van zoo velen zijner tijd-
genooten, die toen eenmaal „beroemd" waren, maar voor wier
werken men heden — zoo men ze nog ter hand neemt —
niets dan een glimlach over heeft. Ook de natuuronderzoeker
van dezen tijd eert Rumpiiius als zijn uitnemenden leidsman en
voorganger, wiens arbeid terecht genoemd wordt: „monumentum
aëre perennius" ". Zie, zoo spreekt een bekend geoloog als
Prof. Wichmann in onzen tijd over de beteekenis van een natuur-
wetenschappelijk liefhebber als Rumpiiius van twee eeuwen her.
») A. Wichmann, 1902. Het aandeel van Rumphius in het mineralogisch en
geologisch onderzoek van den Indischen Archipel. (Rumphius Gedenkboek, 1902.
p. 137—i64)-
En inderdaad, ook in het zoo moeilijke en in zijn tijd nog
volkomen braakliggende gebied der levenlooze natuur weet
Rumphius zich verdienstelijk te maken; enkele der meest belang-
rijke van zijn waarnemingen zijn wel waard, hier kort vermeld
te worden: hoogst kenmerkend is bijv. zijn beschrijving van de
phosphorescentie in diamant, pas in 1663 door Boyle ontdekt;
„de Diamant heeft", zegt hij, „een klein, doch scherp blixemend
vonksken, waardoor ik geenszins versta een uitvaarend vonksken,
maar een klein lichtje of glans, het welk in den steen gezien
word". Ook over de zoogenaamde eetbare aarde, dat zijn ver-
schillende kleisoorten, die door de inlanders en vooral door hun
vrouwen gegeten worden, doet hij ons tal van mededeclingen,
terwijl bovenal zijn verdienste hierin gelegen is, dat zijn be-
schrijving der mineralen de eerste en totnogtoe bijna de eenige
poging is 0111 een topografische mineralogie onzer Indische
koloniën samen te stellen. Natuurlijk moeten wij zijn berichten
beschouwen in het licht, dat de toenmalige mineralogische
wetenschap nog op zeer laag peil stond; een meening, dat
mineralen, als diamant, als vruchten van den bodem beschouwd
werden en daar langen tijd moesten liggen, alvorens ze rijp
werden, een dergelijke meening kunnen wc Rumphius toch
waarlijk niet euvel duiden. Des te mooier staat daartegenover
zijn volkomen juiste opvatting1 omtrent wezen en aard\' der ver-
steeningen ; terwijl vele geleerden in Europa deze voorwerpen
nog als „lusus naturae", als spelingen der natuur, beschouwden,
zag Rumphius zeer goed in, dat wij hier met overblijfselen van
dieren te maken hebben; hij kende zijn fossielen uit de natuur
zelve; hij vond ze op de plaats, waar ze tientallen eeuwen gelegen
hadden en kreeg zoodoende een helderder inzicht omtrent hun
beteekenis, dan menig Europeesch onderzoeker, die ze alleen in
museum-collecties zag. Zoo herkende hij een aantal versteeningen
als overblijfselen van tweekleppige schelpen (Lamellibranchiatcn)
of van koralen; enkele Ammonieten bracht hij in verband met
de hem bekende schaal van Argonauta; maar dat hij daaren-
tegen de eigenaardige Belemnieten, die met geen enkel levend
organisme eenige overeenkomst vertoonen, niet wist thuis te
brengen, moeten we hem dat als een fout aanrekenen? En
evenzoo, dat hij in volkomen overeenstemming met zijn tijd-
genooten, van fossiele Zeeëgels, Echiniden, vermeldt, dat ze
„eenpaarig gelooft worden, dat met eenig groot onweer aldaar
geworpen worden", ook dat is een mededeeling, waarvan nu
de onjuistheid buiten twijfel is, maar die toen algemeen geloofd
werd. En juist zijn vermeldingen van Ammonieten en Belem-
nieten hebben nu kort geleden door de onderzoekingen der
Siboga-expeditie (1899), van Dr. R. D. M. Verbeek\') en van
Dr. G. Boeiim 9), geleid tot hoogst belangrijke ontdekkingen
over de aanwezigheid van Jura- en Krijtformaties in onzen In-
dischen Archipel.
Het zwakste staat Rumpiiius wel in de aan de eigenlijke
geologie gewijde gedeelten; waar hierbij de feiten op den
achtergrond treden, en het behandelde van meer theoretischen
aard wordt, daar blijkt Rumpiiius te veel vast te zitten in zijn
onwankelbaar vertrouwen op het scheppingsverhaal van Genesis I,
den Zondvloed ten tijde van Noach, en dergelijke historische
bijbelverhalen meer. Zoo verklaart hij de aanwezigheid van
fossiele schelpen aan de oppervlakte van het land uit den
Zondvloed; weliswaar denkt hij ook aan de mogelijkheid van
landopheffing door vulkanische uitbarsting, maar hecht daaraan
in dit geval geen waarde, „want men vind ze binnen in \'t land
op zoodanige Bergen, en op zoo groote Eilanden, die buyten
>) R. D. M. Verbeek, 1900. Voorloopig verslag over eene reis door het
oostelijk gedeelte van den Indischen Archipel in 1899. Batavia, 1900. p. 48.
«) G. Boehm, 1900. Reise-Notizcn aus Ost-Asil\'n. (Zeitschrift deutsch. geol. Ges.
Lil, i9°°- P- 557)-
-ocr page 75-twyffel van \'t begin der Scheppinge geweest zijn". Dat eveneens
zijn verklaring van de werking der vulkanen niet de juiste was,
is ook uitsluitend te wijten aan de gebrekkige opvattingen, die
toentertijd heerschten.
De Ambonsche Rariteitkamer is dus, al was het werk
misschien vooral bestemd voor Europeesche liefhebbers van
rariteiten, al waren de wetenschappelijke mededeelingen mis-
schien geen hoofdzaak, toch een werk van groote waarde, ook
nog voor den tegenwoordigen onderzoeker op onze Indische
eilanden. Des te meer valt het te betreuren, dat het Dierboek
niet bekend is in den vorm, dien Rumphius eraan gegeven
heeft; Valentyn, in wiens Oud- en Nieuw-Oost-Indiën het ver-
moedelijk geheel verwerkt is, legde zich meer toe op mooien
stijl en keurige zinswendingen, dan op betrouwbaarheid; van-
daar dat we Rumphius\' werk niet naar Valentyns boek mogen
beoordeelen.
Behalve nu deze beide standaardwerken, Kruidboek en
Rariteitkamer, zijn er hier en daar nog enkele mededeelingen
van Rumphius verschenen; een aantal brieven aan Chr. Mentzei,
werden door dezen opgenomen in de Ephemerides van de
Academia Naturae Curiosorum (1693). Ook daarin vinden wij
tal van belangwekkende mededeelingen o.a. over kruidnagelen,
over liet lichten der zee, waarvoor hij geen goede verklaring
weet te vinden en dat door hem ook in de Rariteitkamer be-
sproken wordt (blz. 250). Bovendien stond Rumphius in brief-
wisseling met een aantal geleerden, vooral in Indië zelf;
Gouverneur-Generaal Camphuys, Herbert de Jager, Willem ten
Rhyne, Andreas Cleyer en anderen; ook met Europeesche ge-
leerden correspondeerde hij veel. Helaas is over Rumphius
briefwisseling weinig bekend; terecht wordt in de Rumphius-
bibliographie gezegd: „De studie, die naar waarheid teruggeeft,
hoe aanzienlijk veel Rumphius gecorrespondeerd heeft met
allerlei soort van personen, geleerden en ongeleerden, doch
allen belangstellenden, alles ter vermeerdering van zijn kennis,
alles vooral ter verrijking van zijn Kruidboek en zijn Rariteit-
kamer, ... deze zeker hoogst belangwekkende studie moet nog
geschreven worden"!
Rumphius woonde weliswaar in een uithoek der wereld,
verstoken van dagelijkschen omgang met andere geleerden,
maar toch niet geïsoleerd. Zijn verdienstelijke werkzaamheid
werd algemeen bekend; van allerlei kanten trachtte men hem
hiervoor te huldigen; de Heeren Bewinthebberen deden op hun
manier het hunne om te toonen, hoezeer ze zijn arbeid op prijs
stelden. Zij moedigden hem steeds aan op den ingeslagen weg
voort te gaan en wisten werkelijk zijn Kruidboek naar waarde
te schatten; zijn zoon Paulus Augustus werd, zooals we zagen,
benoemd tot koopman „omme die pryselycke moeyte niet
onbeloont te laeten, en voornoemde Rumpiiius bij provisie
eenigermate dieswegen te remünereren".
Ook uit wetenschappelijke kringen werd hem getoond, van
hoe groot belang men zijn pioniersarbeid in de tropen achtte;
vermoedelijk op aanbeveling van zijn twee vrienden Cleyer en
Mentzel werd hij in 1681 benoemd tot lid der Academia Naturae
Curiosorum; hem werd volgens de in dat genootschap heer-
schende merkwaardige gewoonte de bijnaam „Plinius Indicus"
gegeven. Goed bedoeld was deze „cognomen" zeker en de
leden der Academia wilden hiermede vooral uitdrukken, hoe-
zeer Rumphius\' werkkracht en veelzijdigheid hun verdienstelijk
voorkwam; maar toch kunnen we Du Petit Tiiouars geen
ongelijk geven, als hij in zijn korte levensbeschrijving van
Rumphius \') in de Biographie Universelle de volgende opmer-
•) L. M. A. A. Du Petit—Thouars, 1825. Artikel: „Rumpf, (Gkorok
Everard)" in: Biographie Universelle ancienne et moderne .... rédigéc par
une Société de gens de lettres et de savants. (Tome 39. p. 317—322J. p. 319a.
king maakt: „C\'était pour cela que, suivant son usage, cette
compagnie savante l\'a nommé Pline par autonomase; mais il y
avait cette différence que Pline l\'Ancien avait adopté souvent
sans examen ce que ses prédécesseurs lui avaient transmis,
tandis que le Nouveau avait vérifiée par lui-même tout ce qu\'il
avait annoncé de plus extraordinaire".
Dat in den tegenwoordigen tijd de vereering door weten-
schappelijke personen niet minder is, blijkt wel ten duidelijkste
uit de reeds vermelde woorden van Prof. Wichmann (zie blz. 54),
maar vooral ook uit de algemeene instemming, die aan de in
1902 door het Koloniaal Museum georganiseerde Rumphius-
herdenking is ten deel gevallen. Tal van geleerden, botanici,
zoölogen, geologen, historici, werkten daarbij samen om een
zijner waardig Rumphius-Gedenkboek tot stand te brengen en
inderdaad is deze Hollandsch-Duitsche eendracht met groot
succes beloond. Bovendien werd hem ter eere een Rumphius-
medaille geslagen en een Rumphiusfonds gesticht met het doel
deze Rumphius-medaille in goud periodiek toe te kennen „aan
natuuronderzoekers, die geoordeeld worden groote verdiensten
zich verworven te hebben voor het onderzoek van den Neder-
landsch-Indischen Archipel, bepaaldelijk het oostelijk gedeelte
daarvan" \'). Is het voor een land als het onze, met een zoo
groote bron van inkomsten in de koloniën niet een betreurens-
waardig feit, dat dit zoo sympathieke fonds pas ongeveer
J 7000 bedraagt, waarvan de helft uit één legaat afkomstig?
Moe lang zal het nog moeten duren, voor de grootsche gedachte
van Greshoff: „Indien eenmaal de Molukken uit hun huidige
lethargie gewekt worden, dan zal er te Mila op Amboina een
„Rumphius-station" moeten verrijzen als centrum voor \'t natuur-
•) Zie Inleiding Rumphius Gedenkboek. 1902. (p. VIII) en Rijlagc van liet
Bulletin Kolon. Museum. No. a8 (p. 12 noot).
historisch onderzoek der door Nederland zoo verwaarloosde
Molukken" verwezenlijkt wordt? Waarlijk, ons land kan een
man als Rumphius niet genoeg in eere houden; op tal van
onderzoekingsgebieden was hij de baanbreker-, voor het syste-
matisch onderzoek der flora en fauna van Indië heeft hij ons
een voorbeeld gegeven als geen ander, een voorbeeld, dat
totnogtoe te weinig navolging gevonden heeft. En daarbij
werkte en schreef Rumphius met een bescheidenheid en een
nauwgezetheid, als helaas in personen van wetenschap te vaak
ontbreken. „All for love, nothing for reward", het woord, dat
Prof. Goebel1) als motto boven het Kruidboek zou willen
plaatsen, is zoo volkomen juist gekozen.
Hoe Rumphius vanuit Europa aangemoedigd werd met zijn
studiën voort te gaan, hebben we gezien; nog te vermelden
valt het blijk van belangstelling, dat hem Cosimo III de Medici,
Groothertog van Toskane, gaf door een uitgezochte collectie
„rariteiten" waaraan Rumphius jarenlang gewerkt had, van hem
als geschenk aan te nemen. Als mooi resultaat van de Rumphius-
herdenking mag wel gelden het terugvinden van alle daarop
betrekking hebbende papieren, waaronder brieven van Rumphius,
en enkele voorwerpen daaruit, in het museum te Florence.
Een groot deel dezer collectie, vooral schelpen, bevindt zich
thans in het Staatsmuseum te Weenen.
De 15de Juni 1702 was een belangrijke dag voor het natuur-
onderzoek van Indië; een dag, waarop de eerste periode van
bloei, die wij danken aan krachtige figuren als Van Reede en
Rumphius door het overlijden van den laatste afgesloten werd.
De belangrijke ontwikkeling van dit natuuronderzoek in de
zeventiende eeuw lag dus voornamelijk op het gebied van
>) K. Goebel, 1902. Rumphius als botanischer Naturforscher. (Rumphius-
Gedenkboek. 1902. p. 59—62).
flora- en fauna-bestudeering; hier en daar werden de eerste
pogingen gedaan tot onderzoek der eigenlijke biologie, terwijl
de anorganische natuurwetenschappen nog zeer weinig beoefend
werden. Wat daarover in dien tijd gewerkt is, is uitsluitend
het zeer primitieve scheikundig onderzoek der mineralen in
Rumphius\' Rariteitkamer Boek III, waarbij vooral een criterium
was, of de mineralen in limoensap kookten en een enkele
optische waarneming, als bijv. de phosphorescentie van diamant.
Zoo is het jaar 1702 geworden een punt van scheiding
tusschen een bloeiperiode en de volgende „steriele" acht-
tiende eeuw.
1702—1816.
Scherp is de tegenstelling tusschen het Indisch natuuronder-
zoek in de gouden eeuw en in het volgend tijdvak, dat een
aanvang neemt na Rumphius\' dood (1702) en zich meer dan
honderd jaren lang voortzet tot de teruggave van onze koloniën
door de Engelschen (1816): de gouden eeuw getuigend van
opgewekt leven, van doelbewuste natuurstudie, zij het dan ook
slechts door weinige personen, met als schitterende resultaten
de grootsche werken van een Van Reede en een Rumphius ;
haar opvolgster getuigend van één droevig lijden: een enkele,
die zijn krachten geven wil, wordt daarin door de koopmans-
staatkunde der Compagnie gedwarsboomd.
Voor de Compagnie zelf was het begin der achttiende eeuw
een tijdperk van uitwendigen, van schijnbaren bloei, van oogen-
schijnlijk belangrijke welvaart, tenminste van groote winsten.
Schatten werden verdiend; aandeden en uitkeeringen stegen al
hooger en hooger; jaarlijksche dividenden van 30, ja 40 procent
waren geen zeldzaamheid; aandeelen werden verhandeld tegen
het twaalfvoud hunner oorspronkelijke waarde. Steeds meer
De
gebied werd aan het bezit der Compagnie toegevoegd; krachtige
bestuurders en tactvolle admiraals werkten samen om het aan-
zien der Souvereine Maatschappij te vergrooten.
En toch waren deze kenteekenen van bloei uitwendig: de
Compagnie had haar hoogtepunt reeds overschreden; innerlijk
begon een periode van geleidelijk verval. Als zoo vaak had
ook hier toenemende welvaart een verslapping van het geestelijk
leven ten gevolge: het persoonlijk karakter harer ambtenaren
liet dikwijls te wenschen over; de zorg voor geestelijke belangen
werd op den achtergrond gedrongen, waar het geld al meer
en meer macht kreeg en steeds meer zijn invloed deed gelden.
„Het geheele raderwerk der inwendige administratie was
allengs een zoodanig weefsel van intrigues geworden, dat de
Compagnie nauwelijks meer op bekwame of eerlijke dienaren
rekenen kon, en diefstal en onrecht, aan het algemeen belang
gepleegd, niet alleen straffeloos geduld, maar verontschuldigd
en zelfs beloond werden" \').
Waar zulke toestanden heerschten, was uit den aard der
zaak onder de ambtenaren der O.-I.-C. iemand, begaafd met
liefde en aanleg voor wetenschappelijk onderzoek, een witte
raaf; temeer waar de Hooge Regeering maar zelden blijken
gaf, dergelijke onderzoekingen te willen steunen en tot de
openbaarmaking ervan te willen medewerken. De houding van
het Indisch Bestuur gedurende deze eeuw tegenover iedere
uiting van wetenschappelijke werkzaamheid, wordt wel het best
gekenmerkt door de woorden, waarin uitgedrukt was de voor-
waarde, gesteld aan den Hoogleeraar Donati, die zich „met
voorschrijving der Kamer van Zeventienen tot wetenschappelijke
nasporingen naar Batavia begeven had, wien dan ook, uit dien
hoofde, de Indische Regeering de noodige hulp daartoe beloofde,
\') hTBmnk, 1913. Ken eeuw van koloniaal bewind. (Vragen van den Dag.
1(>i3. p. 513—605). p. 523.
doch met het bekrompene bijvoegsel, „van tevens te zullen
zorgen, dat die heeren hunnen weetlust alleen bij voorwerpen
hunner studie bepaalden, en gelijk niet zelden gebeurd is, geen
misbruik van het verleende verlof zouden maken" " x).
Weinigen waren er dan ook, die zich, ondanks de geringe
belangstelling van de zijde der Regeering, toch aan werk in
dienst der Wetenschap wijdden, en niemand toonde een zoo
grootsche gave en een zoo onuitputtelijke werkkracht, als de
grootste der zeventiende eeuw, Rumphius.
François Valentyn, jonger dan Rumphius en in vele op-
zichten zijn leerling, was een man van ongetwijfeld groote
gaven, van een aanzienlijke werkkracht, maar zonder veel oor-
spronkelijkheid. Een volkomen rechtvaardige beoordeeling van
Valentyns werk op het gebied van Indisch natuuronderzoek
te geven, is een uiterst moeilijke taak; aan den eenen kant
komen we onder den indruk van zijn overweldigend groote
kennis en het omvangrijke feitenmateriaal, waarvan zijn Oud-
en Nieuw-Oost-Indiën a) een zoo schitterend getuigenis aflegt ;
maar daartegenover moeten we voortdurend in het oog houden,
van hoe weinig originaliteit en hoe weinig eerlijkheid zijn handel-
wijze met betrekking tot Rumphius\' Dierboek (zie blz. 47) ons
spreekt. Valentyn was een werker in den goeden zin des
woords, maar hij was ook een ijdele persoonlijkheid, die zich
niet schaamde, handschriften van zijn overleden leermeester
en verwant Rumphius als de zijne uit te geven.
Dordtenaar van geboorte (1666), gaf hij reeds als jongen
van een jaar of twaalf blijk van grooten aanleg en van buiten-
gewonen ijver, vooral op taalkundig gebied, studeerde theologie
en was reeds op zeventienjarigen leeftijd proponent, vertrok
Mei 1685 naar den Oost, waar hij spoedig na aankomst „door
zijn innemend gedrag en gepaste vrijmoedigheid", zegt Van
Kampen \'), met den Gouv.-Gen. Camphuys in kennis kwam, die
hem op zijn verzoek als prediker naar Ambon zond. Hier
kwam hij onder invloed van Rumphius, die hem een leermeester
was voor de Maleische taal en door wiens hulp hij ook met
Ambons natuurlijke gesteldheid vertrouwd raakte. Op Ambon
vertoefde hij van 1686 tot 1694, welk verblijf echter onder-
broken werd door een verplaatsing naar Banda, vanwaar hij
na een tienmaandsche afwezigheid weer naar Ambon terug-
keerde. In 1694 vertrok hij naar het vaderland, om eerst
in 1705 naar Indië en in 1707, dus lang na Rumphius\' dood,
naar Ambon weer te kceren, in 1714 voorgoed de tropen te
verlaten en zich in het vaderland te vestigen, waar hij de uit-
gave van zijn Oud- en Nieuw-Oost-Indiën verzorgde (1724—1726).
Valentyns werk op natuurwetenschappelijk gebied maakt
geheel den indruk van compilatie-arbeid, van een ineenvlechten
van talrijke belangwekkende bijzonderheden, die hij aan anderer
werk, en wel voor een deel aan het handschrift van Rumphius
Dierboek ontleende. Van oorspronkelijk natuuronderzoek, van
■) N. G. van Kampen, 1831. XI. p. 398-
-ocr page 84-zelfstandige beoefening der natuurwetenschap was bij hem
eigenlijk geen sprake hij was in de eerste plaats letterkundige
en zocht maar al te vaak zijn kracht in mooie zinswendingen,
in gezwollen taal en in omhaal van woorden. De meening van
Van Kampen l): „Gelijk Rumphius de voortbrengselen van
Amboina en den omtrek voor den Natuurkundige beschreven
heeft, zoo heeft Valentyn zulks voor den gewonen lezer en
liefhebber gedaan, en maakt daarom ook geene aanspraak op
bijzondere botanische of zoologische kunde of rangschikking,
maar slechts op de gave van goede en nauwkeurige waar-
nemingen", lijkt mij dan ook in drie opzichten onjuist, en wel:
ie was Rumphius\' Rariteitkamer veeleer een goed populair boek,
dan Valentyns werk; 2e maakte Rumphius ook geen „aanspraak
op bijzondere botanische of zoölogische kunde of rangschikking",
en 3e waren de „goede en nauwkeurige waarnemingen" niet
van Valentyn, maar van anderen.
Daarmede is echter volstrekt niet gezegd, dat Valentyns
Oud- en Nieuw-Oost-Indiën voor onze kennis der natuur waar-
deloos zou zijn; het boek bezit ontegenzeggelijk groote ver-
dienste en is nog steeds een belangrijke bron van ons weten,
maar daartegenover is een lofprijzing als een boek, waarin „al
hetgeen hij ons heeft medegedeeld het kenmerk van eenvoudig-
heid en waarheidsliefde draagt" \'), even onjuist als onverdiend.
Zelfstandig natuurwetenschappelijk onderzoek is in de acht-
tiende eeuw schaars, vooral op het gebied der organische
natuur. Dank zij de koopmansstaatkunde der O.-I.-C., die zelfs
reizen naar het binnenland als weglooperij en vagabondage
beschouwde en met kettingstraf bedreigde, is dan ook de
geheele periode van het begin der eeuw tot 1778 een trooste-
») N. G. van Kampen, 1831. II. p. 399-
*) W. R. van Höevell, 1839. p. 35-
looze woestenij, waarin zich slechts hier en daar kleine oasen
bevinden.
Enkele bijdragen in dezen tijd tot onze kennis der tropen-
wereld danken wij aan een klein getal expedities, die meest
met politieke doeleinden uitgerust werden en wier leden nu en
dan een gedwongen oponthoud op een der eilanden gebruikten,
om flora en fauna en vooral de nuttige gewassen te bestu-
deeren. Het meeste resultaat hebben wel opgeleverd de tochten
van Bougainville, van James Cook en van Provost.
Bougainville\'s tocht, die tot voornaamste doel had de Falk-
landseilanden aan Spanje terug te geven, was een reis om de
wereld (1766—1769), waarop van onze koloniën bezocht werden
Boeroe, Boeton, Saleyer en Java. Als natuuronderzoeker ging
mee Commerson, die in 1773 op Mauritius stierf en dus waar-
schijnlijk geen deel had in Bougainville\'s reisbeschrijving.
Commersons platenverzamelingen bevinden zich in Parijs en
Genève.
Ook James Cook werd op zijn eerste reis (1768—1771) door
den natuuronderzoeker Sir Joseimi Banks vergezeld, die zich in
onzen Archipel vooral met het verzamelen van visschen bezig
hield, terwijl de Fransche onderzoeker P. Sonnerat zich aansloot
bij een door PoiVRE, den Gouverneur van Mauritius uitgeruste
expeditie onder bevel van Provost. Deze expeditie, die in de
jaren 1771 —1772 plaats vond, is van het drietal de meest
succesvolle geweest; Sonnerat keerde in 1773 naar Frankrijk
terug, waar in 1776 zijn reisverhaal als boek verscheen\')• jn
1 bijzonder mogen zijn vogclplaten genoemd worden en zijn
beschrijving van muskaat en kruidnagelen in de Molukken.
\') P. Sonnkrat, 1776. Voyagc A la Nouvelle Guinée [par les sc\'chellcs ct
•es Philippines] dans lequel on trouve la dcscription des Lieux.....-.et ces
details rclatifs i THistoire Naturelle dans Ie Regne Anirnal et lc Kegne vegciai.
l\'aris 1776. Duitsche vertaling: Reisc nach Neu-Guinea. Leipzig 1776.
-6 7 -
-ocr page 86-Maar gelukkig was onder de Nederlanders in de koloniën
de liefde voor de natuur nog niet geheel ingeslapen, het voor-
beeld van Nicolaas Witsen, den Amsterdamschen Maecenas,
die steeds bereid was wetenschappelijk onderzoek te steunen
en de kosten van ontdekkingsreizen op zich te nemen \') en die
ook op zijn kosten een keurcollectie teekeningen van Javaansche
planten maken liet, welke verzameling zich thans in Teylers
Museum bevindt1), wekte navolging. Met behulp van teeke-
ningen, grootendeels door Samuel Fallours, ziekentrooster op
Amboina, gemaakt, vermoedelijk met steun van den Amboin-
schen Gouverneur Balthasar Coyett en door Cornelis de
Vlaming uit Indië meegebracht, bewerkte Louis Renard, agent
van den Koning van Frankrijk te Amsterdam, omstreeks 1720
zijn groote werk over de Moluksche visch- en kreeftenfauna 2).
Maar het meest in bijzonderheden bekend zijn de lotgevallen
der teekeningen, vervaardigd door den kunstenaar J. C. Loten <).
Loten, als onderkoopman in 1731 naar Indië gegaan, werd
spoedig aangesteld als fiscaal van Java\'s Noordkust, met stand-
plaats Semarang, keerde 1741 naar Batavia terug, vertoefde
! 744_17 50 als Gouverneur van Makassar op Celebes, wercl
benoemd tot Raad extraordinaris en in 1752 tot Gouverneur
1 ») Zie over Nicolaas Witsen het boeiend geschreven artikel: M. Greshofk,
190g. Nicolaas Witsen als Maecenas. (Album der Natuur. 1909. p. 125-153.
m. portr.).
2 L. Renard, 1754. Poissons, écrevisses et crabes de diverses couleurs, et
figures extraordinaires, que l\'on trouve autour des Mouluques et sur les côtes
des terres australes. Amsterdam. 1754. fol. De catalogus der bibliotheek-TEYLER
vermeldt het bestaan van een 1« druk van 1718.
van Ceylon. Hier was het, dat Loten, die vroeger zelf zich
met het teekenen van Indische dieren had beziggehouden, het
teekentalent ontdekte van De Bevere, een jongen man van
grootendeels inlandsche afkomst. De Bevere wordt door Loten
in huis genomen en eenigszins in de teekentechniek onderricht;
Loten zegt van hem in een zijner brieven, dat hij was „een
jongeling, van inlandsche Ceylonsche ouders geboren, bij mij
inwonende en mij zeer veel in het afteekenen helpende".
Het blijkt dus, dat ook Loten zelf zich nog tijdens zijn
verblijf op Ceylon, met teekenen bezighield. Het kunste-
naarstalent van De Bevere ontwikkelde zich schitterend; streng
nauwgezet werker, fantaseerde hij nooit, gaf hij met een bewon-
derenswaardige vaardigheid en vastheid van hand lijnen en
kleuren weer, voornamelijk van vogels, maar ook wel van zoog-
dieren, visschen, planten, enz. Loten maakte bij al deze platen
„Aanteekeningen om indertyd te kunnen dienen tot het in order
brengen van het geene ik successive heb verzameld zo in tekenen
naar het leeven als geschrift om eenig licht te kunnen bybrengen
tot de Natuurlyke Historie van Oost-Indiën en voornamelyk van
Java, Celebes en Ceylon". Bij Loten\'s vertrek van Ceylon naar
Batavia als „Raad ordinair van Indië" ging De Bevere mee,
die ook daar teekeningen vervaardigde o.a. van aldaar aange-
brachte Moluksche papegaaien. In 1758 repatrieerde Loten als
Admiraal der retourvloot, vestigde zich daarna te Fulham bij
Londen, later te Utrecht, waar hij 25 Februari 1789 overleed\').
Het was dus wel geen wetenschappelijk onderzoek, dat door
\') Van Loten\'s platenverzameling is o.a. gebruik gemaakt voor de illustratie
van G. Kdwakds, 1758. Gleanings of natural history, exhibiting figures of
<l»adrupcds, birds, insects, plants, etc. Most of which have not, til! now, been
c«thcr figured or dcscribcd. With descriptions of seventy different subjects,
deaigned, engraved and coloured after nature on fifty copperplate printJ.
London, 1758.
-ocr page 88-al deze bekende en onbekende kunstenaars beoefend werd,
veeleer een uiting van liefde voor het schoone, kleurenrijke
en indrukwekkende der Indische dierenwereld. Onderzoek van
zuiver wetenschappelijken aard, naspeuringen over het leven der
dieren ontbreken in deze eeuw geheel.
Eén richting van natuurwetenschap was er, die buiten het
bereik der Compagnies-achterdocht viel en wier licht niet ver-
duisterd worden kon door de invloedrijke domperpolitiek dier
dagen, namelijk de sterrenkunde. In de inleiding zagen we
reeds, hoe door de zeevaarders onzer zestiende eeuw, door de
Houtmans, Huygen van Linschoten, en zooveel anderen hier
en daar wetenschappelijk sterrenkundig onderzoek was verricht,
weliswaar zonder veel systeem en meer met het oog op de
practische resultaten, maar toch als pioniersarbeid vermeldens-
waard. Dat was ook het eenige gebied, waarop in de acht-
tiende eeuw, tenminste in de eerste helft, zelfstandig onderzoek
in onze koloniën verricht werd.
Onder de Indische predikanten was te dien tijde een weten-
schappelijke drang merkbaar, die zich meest kenbaar maakte
in taal- en letterkundige studiën, in bijbelvertaling en in ver-
taling van Javaansche en Maleische sagen, maar zich ook wel
eens in natuurwetenschappelijke richting bewoog. Zoo was de
eenige zelfstandige werker in dien tijd een predikant, Joiian
Maurits Moiir, geboren (Aug. 1716) Duitscher, maar reeds op
16-jarigen leeftijd te Groningen als student ingeschreven. Even
twintig jaar oud, werd Moiir voor de Indische kerken aange-
nomen, deed eerst eenigen tijd dienst bij leger of vloot en
aanvaardde in Februari 1739 het predikambt bij de Portugeesche
Gemeente te Batavia. Mohr\'s predikantenloopbaan was een
glansrijke, al waren er, vooral in het begin, talloozc moeilijk-
heden voor hem te overwinnen. O.a. bekleedde hij van 1745
tot 1753 het rectorsambt van het door den G.-G. Van Imhoff
opgerichte Seminarium te Batavia1). Omstreeks 1750 begint
Moiir zich op sterrenkundige studiën toe te leggen; tenminste
in dat jaar en enkele volgende jaren worden hem door den
Leidschen hoogleeraar Johannes Zuloffs en een zekeren
J. Paauw Jr., misschien instrumentmaker, boeken en instrumenten
gezonden: astronomische verrekijker, heliometer, pluviometer,
zee-octant, enz. In 1761 werd door hem voor het eerst de ware
lengte van Batavia vastgesteld, in welk jaar hij de passage
van Venus over de zon waarnam. Batavia\'s ligging bepaalt hij
op 6° 9\' zuiderbreedte en 1060 50\' oosterlengte van Greenwich.
Maar dit betrekkelijk primitief ingerichte onderzoek geeft Mohk
geen bevrediging; hij moet een observatorium hebben, om zich
daar geheel in zijn astronomische studies te verdiepen. Van de
O.-I.-C. is geen hulp te verwachten; er blijft hem niets anders
over, dan zelf een gebouw te stichten, waartoe hem zijn groot
fortuin in staat stelt. Hoe Moiir zoo onmetelijk rijk geworden
is, is onbekend; Veth \') vermoedt, dat zijn huwelijk met de
Weduwe Van Geuren „de voorname bron van zijn rijkdom zal
geweest zijn". In ieder geval was Moiir niet rijk, toen hij
Europa verliet en kunnen we ons niet voorstellen, dat hij van
de 90 gulden \'s maands, welk salaris later tot 130 gulden ver-
hoogd werd, „onmetelijke rijkdommen" overlegde, ook al nemen
we in aanmerking, dat het rectoraat van het Seminarium hem
1000 gulden per jaar extra opbracht.
„De heer Moiir", schrijft de reeds genoemde wereldreiziger
Bougainville „eerste leeraar van Batavia, een man van on-
metelijke rijkdommen, maar veel achtingswaardiger door zijne
kundigheden en geneigdheid tot de wetenschappen, heeft aldaar
— Batavia — in een tuin van een zijner lusthuizen, een sterre-
schouwplaats, die ieder koninklijk geslacht eer zoude aandoen,
laten oprigten". Verder vindt Bougainville „het lofwaardigste"
in dezen sterrekundige, dat hij, „die buiten kijf de rijkste der
kinderen van Urania is, er zelf waarnemingen doet".
Het was Moiirs bedoeling, het observatorium gereed te
hebben voor Juni 1769, wanneer weer een overgang van Venus
voor de zon verwacht werd, en inderdaad vinden wij dan ook
in de Verhandelingen van de Holl. Maatschappij van Weten-
schappen te Haarlem x) een „Waarneming van Venus bij haren
uitgang van de Zonneschijf, gedaan den 4<len Junij 1769, te
Batavia, op het observatorium, leggende op 6 graden 12 minu-
ten zuider breedte". Reeds vroeger had Mohr aan de Holl.
Maatschappij zijn waarnemingen over den overgang van 6 Juni
1761 gezonden, en deze opgenomen gezien in het VlIIe deel
der Verhandelingena). Toch geven deze uiteenzettingen den
lezer een onbevredigenden indruk; wij vinden in deze mede-
deelingen, evenals in een derde, naar aanleiding van den over-
gang van Mercurius over de zon (10 Nov. 1769 1), slechts
vermelding van de gebruikte instrumenten, opgave van de
omstandigheden, waaronder de waarnemingen geschiedden, en
die alleen ten opzichte der binnen- en buitenaanraking van de
randen der hemellichamen bij den uitgang der planeet van de
zonnevlakte, voldoende nauwkeurigheid toelieten, en een zeer
beknopte opgave der voorloopig bereikte resultaten. Moiir
belooft spoedig de daaruit afgeleide berekeningen van Batavia\'s
lengte te zullen mededeelen, maar hij heeft deze belofte niet
gehouden, of zijn berekeningen zijn verloren gegaan. Ten-
1 Verhandelingen Holl. Mij. van Wet. Haarlem. XII. Berichten, p. 131—134.
-ocr page 91-minste in de verdere Verhandelingen der Holl. Maatschappij is
daarvan niets te vinden. Het eenige, wat nog verder van
Mohr\'s astronomisch werk bekend is, zijn de mededeelingen,
door bemiddeling van Cook geplaatst in de Philosophical Trans-
actions (1772), waar hij vermeldt, dat hij met behulp van Venus\'
overgang, van een aantal zonsmiddaghoogten, van eenige emer-
sies en immersies van den eersten satelliet van Jupiter, en van
twee maaneclipsen, de breedte van zijn Observatorium bepaald
heeft op 6° 10\' en het lengteverschil met de Parijsche sterren-
wacht op 104° 30\' (verschil Parijs-Greenwich 20 20\' 24", dus
Batavia-Grcenwich 1060 50\'), en opnieuw belooft, dat zijn waar-
nemingen „zelfs binnen weinige dagen, zoo God wil, aan de
Hollandsche Maatschappij, zullen worden overgemaakt". Ook
hiervan is niets gekomen.
Behalve op het gebied der sterrenkunde, vestigde MpHR
ook zijn aandacht op vulkanische verschijnselen: de ontzettende
uitbarsting van den Papandajan, op den iidcn Augustus 1772,
een ramp, die ongeveer 3000 slachtoffers maakte, gaf hem aan-
leiding aan de Hollandsche Maatschappij te zenden een „Berigt
nopens het springen en instorten van den brandenden zwavel-
herg, met het droevige gevolg van dien op het eiland Java, in
de maand Augustus 1772, voorgevallen, met bijgevoegde aan-
merkingen nopens dit verschijnsel"\').
Mohr overleed den 2Sen October 1775. „Openhartig met
zijne vrienden, mcedoogend met ellendigen, bescheiden tegen
allen" noemde hem zijn Bataviasche ambtgenoot Vermeer in
2»jn lijkrede; „Nimmer bezoedelde hij zijn leeven met dat vuil
bedrijf, dat hier zoo meenig eenen de woorden in de keel deet
smooren; nimmer werd zijne eerlijkheid en deugd, zelfs niet van
vuilste kwaadaardigheid, in verdenking gebracht; in alles
poogde hij eerlijk onder u te wandelen en door reine en een-
voudige zeeden, door een vrolijke gemoedsgesteldheid veraan-
genaamd, u de deugd beminnelijk te maken".
Man van groote wetenschappelijke gaven, stond hij als
mensch en als geleerde bij allen in hoog aanzien, al zal mis-
schien menig ambtenaar der O.-I.-C. moeilijk een glimlach van
meerderheidsbesef hebben onderdrukt bij de gedachte, dat
Mohr zulke schatten aan de wetenschap offerde: Indië was
toch alleen goed, om er geld te verdienen, niet om het er
uit te geven.
In het vaderland vinden wij in dezen tijd, na 1750, een
opleving van wetenschappelijk werk; in het bijzonder de natuur-
wetenschap werd hierdoor begunstigd: op verschillende plaatsen
van ons land werden genootschappen gesticht ter bevordering
van wetenschap en geestelijk leven-, de gedachte, dat weten-
schappelijk onderzoek een belangrijke bron van volkswelvaart
kon zijn, had zich baan gebroken.
Zoo ontstaan achtereenvolgens in 1752 de Hollandsche Maat-
schappij der Wetenschappen te Haarlem, in 1769 het Bataafsch
Genootschap der proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotter-
dam en het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te
Vlissingen (in 1901 naar Middelburg verplaatst), en in 1773
Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Weten-
schappen te Utrecht, waarvan de eerste twee zich in het bij-
zonder op natuurwetenschappelijk gebied bewegen, het derde
vooral oudheidkundige studiën bevordert, terwijl het laatst-
genoemde in den meest algemeenen zin wetenschappelijk on-
derzoek steunt.
Op initiatief van Mr. H. H. van den Heuvel, griffier van
het Hof van Justitie te Utrecht, besloot de 25ste Algemeene
Vergadering der Hollandsche Maatschappij (21 Mei 1777) een
oeconomischen tak dier Maatschappij te stichten, die ook in
onze Oost-Indische koloniën zou moeten werken. Met dat doel
werden tot Directeuren der Maatschappij gekozen de Gouverneur-
Generaal Van Riemsdijk, de Directeur-Generaal Reinier de Klerk
en diens schoonzoon Mr. Jacobus Cornelis Matthaeus Rader-
macher, aan wie een voorloopig programma werd verzonden
met verzoek, tot deze stichting te willen medewerken. Rader-
maciier had reeds lang met eenige vrienden plannen beraamd,
om „de fraaye letteren en kundigheden te Batavia en in de
overige Oostersche volksplantingen op den troon te vestigen".
„Men begreep (en dus begrijpen het ook vele uitmuntende mannen
in het vaderland), dat, indien er in deze Oostersche gewesten
immer eenige voortplanting van het Evangelie plaats kan hebben,
de smaak voor kunsten en wetenschappen daartoe aanleiding
moet geven, gelijk, voor twee eeuwen, de hervorming der
letteren die der godsdienst voorafging, even als de blozende
dageraad het opkomen van de zon". Deze woorden, aan het
voorbericht, dat het eerste deel der Verhandelingen van het
Bataviaasch Genootschap vooraf ging, ontleend, toonen ten
duidelijkste, hoe het doel eigenlijk was bevordering van het
Evangelie en van de volkswelvaart, en de beoefening van
wetenschappen en kunsten slechts middel.
J. C. M. Radermaciier stamde uit een Zeeuwsch geslacht,
dat, oorspronkelijk uit Aken en in 1599 naar Middelburg ge-
komen, reeds sedert een eeuw bewindhebbers aan de O.-I.-C.
geschonken had. Zoo kwam ook Jacobus, de op 30 Maart 174»
geboren tweede zoon van den Thesaurier-Generaal der vorste-
lijke domeinen Joiian Cornelis Radermaciier, nadat hij op
veertienjarigen leeftijd wees geworden was, door bemiddeling
v»n zijn oom Samuel, bij de O.-I.-C. in betrekking en vertrok
als jongen van zestien jaar met den rang van Onderkoopman
naar den Oost. Een voorspoedige loopbaan wachtte hem hier;
na vier jaar (1761) werd hij tot Koopman bevorderd, en reeds
het daaropvolgende jaar tot Opperkoopman, een voor een
2i-jarigen man niet geringe waardigheid. Na een zesjarig
verblijf in de tropen werd hij „na Nederland verlost", waar hij
zijn tijd o. a. gebruikte, om te Harderwijk tot meester in de
rechten te promoveeren. In het begin van 1767 naar Indië
teruggekeerd, werd hij in 1768 Schepen van Batavia en een
half jaar later Baljuw en Kerkmeester. Dit ambt bekleedde hij
een achttal jaren, totdat hij 10 October 1775 door Heeren
Bewindhebbers tot Raad-extraordinair benoemd werd.
Gedurende zijn verblijf in Europa was Radermacher sterk
onder den invloed gekomen van de nieuwe beweging in weten-
schappelijke kringen; geen wonder, dat hij het plan opvatte,
na zijn terugkeer naar Indië, ook daar in het belang der algc-
meene welvaart de herleving van kunsten en wetenschappen te
bevorderen, ook daar een centrum van wetenschapsbeoefenaars
te stichten. Zoo was hem het programma der Hollandsche
Maatschappij, waarin de stichting van een oeconomischen tak,
die ook in Indië voedsel zou moeten vinden, aangekondigd
werd, wel in hooge mate welkom, maar evenzeer waren zijn
plannen meeromvattend, op veel ruimer leest geschoeid; hij
wilde een volkomen zelfstandig genootschap. De tegenwerking,
die hij reeds eenigen tijd van de zijde der O.-I.-C. had onder-
vonden, was door het optreden van zijn schoonvader Reinier
de Klerk als Gouverneur-Generaal gebroken. Als resultaat
van Radermaciiers pogen, daarin gesteund door zijn vrienden
Mr. W. van Hogendorp en den predikant J. Hooyman, werd
het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen
opgericht, aldus het oudste wetenschappelijk genootschap, door
een koloniseerende mogendheid in haar bezittingen gesticht.
Den 24en April 1778 gaf Zijne HoogEdelheid de Gouverneur-
Generaal De Klerk zijn ingenomenheid met de plannen te
kennen, en aanvaardde hij het Opper-directeurschap. Op 1 Juni
1778 vergaderde het bestuur voor de eerste maal, samengesteld
uit: Radermaciier als Voorzittend directeur, de dirigeerende
leden Mr. J. de Meyer, J. van Iperen, J. Hooyman, S. Bartlo,
Mr. W. van Hogendorp, H. N. Laclé, J. van der Steege, Mr. E.
Blomhert en Mr. P. Gevers, en den secretaris F. von Wurmh \').
Zoo was door Radermachers invloed en werkkracht in Indië
een instelling tot stand gekomen, bestemd eens een middelpunt
van wetenschappelijk leven te worden, met perioden van bloei
en van verval, van opgewekte werklust en van verslappende
lusteloosheid. Reeds bij resolutie van 30 Juni 1778 werd door
de Hooge Regeering „goedgevonden en verstaan de Bestuurders
van dit Genootschap te authoriseeren tot het aangaan van zoo-
danige Societeit, onder de zinspreuk: Ten nutte van het Gemeen,
cn hen teffens te accordeeren van hun programma en andere
papieren in Comps. Boekdrukkery te laaten drukken, mits het
papier dat daartoe zal worden gebruikt uitkoops in Compagnies
Kassa betalende"").
Wèl is de houding der Compagnie ten opzichte van weten-
schappelijk onderzoek veranderd door den invloed van De Klerk ;
vóór zijn optreden zou het stichten van een dergelijk genoot-
schap niet „zo een edel en lofwaardig voornemen" genoemd
zijn. Weliswaar werden aan de Heeren Directeuren en Leden
van het Genootschap „Conditiën en verpligtingen, aan de welke
zy genegen zyn zig eensgezind vrywillig te onderwerpen", op-
gelegd, maar deze voorwaarden waren niet drukkend; natuurlijk
mocht het Genootschap geen handelingen verrichten in strijd
met de belangen der O.-I.-C.; de vijfde paragraaf der Statuten
vermeldt deze, eenigszins beperkende, bepalingen: „Het Genoot-
schap sluit geheel en al buiten den kring zijner onderzoekingen
alle berichten, die de Oost-Indische Compagnie eenigszins zouden
mogen aangaan; maar zal daar tegen alle Kunsten en Weten-
schappen poogen te bevorderen".
Gedurende den eersten tijd was het genootschapsleven
krachtig; onder Radermachers leiding en met medewerking van
den secretaris Von Wurmb begon het zijn werkzaamheden, werden
talrijke prijsvragen uitgeschreven, die vooral betrekking hadden
op den landbouw, en verschenen de eerste deelen der Verhan-
delingen \'), waarin steeds de bekroonde antwoorden opgenomen
werden en die voor het overige gevuld werden met weten-
schappelijke bijdragen, door de leden bewerkt. Zooals het
meestal in dergelijke genootschappen gaat, vormde ook hier
zich een kleine kern van ernstigwillende mannen, waaromheen
een groot aantal mannen, wier medewerking alleen in gelde-
lijken zin eenig nut had. Radermacher zelf leverde voor de
Verhandelingen een twaalftal artikelen, waaronder bijv. een
„Beschrijving van het eiland Bomeo, voor zoo verre het tot nu
toe bekend is", een „Bericht wegens de zware aardbeving van
den 22sten January anno 1780", voorts beschrijvingen van het
Koninkrijk Jacatra en de stad Batavia, van Sumatra, van Japan,
van Celebes, Flores, Soembawa, Lombok en Bali. Na in 1781
tot Raad-ordinair benoemd te zijn, keerde Radermacher in
1783 wegens gezondheidsredenen naar het Vaderland terug,
op welken tocht hij met zijn vrouw bij een aan boord der ,Java"
(waarop hij als vice-admiraal der retourvloot reisde) uitgebroken
Chineezen-oproer om het leven kwam. Het Bataviaasch Genoot-
schap verloor in hem veel; hij was de ziel en stichter ervan;
door zijn krachtig voorbeeld scheen het een groote toekomst
tegemoet te gaan. Het bestuur kwam na zijn vertrek in handen
van Adriaan Moens, Directeur-Generaal van Nederlandsch-Indië,
die hem in het voorzitterschap opvolgde. Behalve de moreele
leiding, dankte het genootschap aan Radermacher nog het bezit
van een eigen lokaal, van een belangrijke boekenverzameling
en van een groote collectie natuurhistorische en ethnografische
voorwerpen.
Den meesten steun ontving Radermacher van de leden
Van Hogendori», Van Iperen, Hooyman, v. d. Steege, Titsingh
en Von Wurmb. Door hun arbeid konden de eerste deelen
der Verhandelingen geregeld verschijnen; weliswaar begon
reeds in 1782, nadat 3 deelen het licht gezien hadden, een
vermindering van werkzaamheden merkbaar te worden, maar
dit verschijnsel moest grootendeels worden toegeschreven aan
den lingelschen oorlog en de daaruit voortkomende moeilijk-
heden. Zoo verscheen het vierde deel eerst in 1786, het vijfde
in 1790, het zesde in 1792, maar daarna is dan ook de eerste
bloeiperiode van het Genootschap geëindigd.
De belangrijkste verhandelingen met natuurwetenschappelijke
onderwerpen in deze deelen zijn van de hand van den secretaris
Fred. von Wurmb, aan wien o. a. verschillende „Bijdragen tot
de Natuurlijke Historie" en een overzicht van „De orde der
palmboomen" te danken zijn, en van den Spaanschen natuur-
onderzoeker Noronha, die na bestudeering der Flora van Manilla
naar Java kwam, aldaar van den G.-G. Alting en het Genoot-
schap veel steun ontving, en dan ook in de Verhandelingen
mededeelingen deed verschijnen over verschillende Javaansche
planten (o. a. Altingia excelsa), met een catalogus, waarin
Latijnsche en Maleische namen naast elkaar vermeld werden.
Na Radermachers vertrek was Von Wurmb de ziel van het
Genootschap; hij verzorgde bibliotheek en kabinet, begon den
aanleg van een plantentuin op een stukje grond aan de
Amanusgracht gelegen, door het dirigeerend lid S. Bartlo
daartoe aan het Genootschap ten geschenke gegeven, en deed
zoodoende pogingen aan Indië opnieuw, na den tuin van den
G.-G. Campiiuys op het eiland Edam, een plantentuin te schenken.
Wat er na Von Wurmbs dood, die voor het Genootschap een
zwaar verlies was (5 Dec. 1781) van den plantentuin geworden
is, is onbekend. Later (1791) is opnieuw getracht een botani-
schen tuin te stichten, thans op een door het dirigeerend lid
F. Schouwman afgestaan, aan de Molenvliet gelegen terrein,
maar ook deze tuin is zonder een spoor na te laten, verdwenen \').
Langzamerhand verdwijnt de werklust van het Genootschap;
ongeveer 1792 begint een twintigjarig tijdperk van diepe rust.
Het eenige belangrijke, wat in deze jaren in onze tropen verricht
wordt, is het onderzoek van Lesciienault de la Tour, die op
een wereldreis (1800—1804) ook Java, Madoera en Timor bezocht
en daar mooie floristische studies maakte. Zijn verzamelingen,
opgenomen in het Muséum d\'Histoire Naturelle te Parijs, stel-
den later anderen in staat een aantal nieuwe soorten van Java
te beschrijven en een Flora van Timor samen te stellen.
In Europa werd intusschen ook met ijver aan de bewerking
der tropische flora gearbeid: Nicolaas Laurens Bukman, de
zoon van Joiiannes, den Kruidboekuitgever, begon in 1768 zijn
») Zie M. Greshokf, 1891. Naar aanleiding van het overlijden van G. J.
Filet. (Teysmannia. II. p. 170-175). p. «73—\'75-
P. H. v. d. Kemp, 1914. De stichting van den botanischcn tuin te Huiten-
zorg. (Nieuwe Gids. 1914- P- 388-410). p. 391.
-ocr page 99-„Flora Jndica" l) in het licht te geven, gebaseerd op de ver-
zamelingen van reizigers, als bijv. Hermann (zie blz. 12) en
vooral belangrijk, omdat zijn werk het eerste was, waarin de
Linneaansche nomenclatuur werd toegepast, zoodat het dien-
tengevolge tal van nog tegenwoordig geldende namen bevat.
De meestal verwaarloosde plantendeelen, vruchten en zaden,
waren het onderwerp van Gaertners beroemd werk1), waarin
ook van een aantal tropische planten uitvoerige vrucht- en
zaadbeschrijvingen gegeven werden.
De nieuwe eeuw begon onder zeer ongunstige omstandig-
heden; de banden waarin het Genootschap door de ofliciëele
waardigheden der bestuurders gekneld was, waren op den duur
belemmerend voor een vrije ontwikkeling; een ingrijpende her-
vorming was dringend noodzakelijk. Wij zien Ross, den voor-
zitter, alle krachten inspannen om aan den druk der omstan-
digheden weerstand te bieden en opnieuw leven te brengen in
den toestand van verdooving, maar tevergeefs. De Nederland-
sche ondernemingsgeest ontbrak; iedere poging tot bezieling
stuitte onverbiddelijk af op het gebrek aan levenskracht, waar-
van de gansche Koloniaal-Nederlandsche maatschappij in die
dagen zoo droevig getuigenis aflegde. Ook Ross\' hervormingen,
die in het midden van 1802 hun beslag kregen, werkten niets
uit; het Genootschap bleef slapen.
Slechts een der leden voelde zich geroepen de wetenschap
te dienen: de Kngelschman Thomas Horskield.
Horsfield, die eerst Noord-Amerika bereisd had, kwam in
\'802 naar Java, om daar zijn botanische en mincralogische
\') N. L. Burman, 1768. Flora indica Nicolai Laurentii Burmanni: Cui acccdit
series zoophytorum indicorum, ncc non Prodromus Florae Capcnsis. Lugduni
Üatavorum, C. IIokk; Amstelacdami, J. Schreuder. 1768. 40.
a) J. Gakrtner, 1788-1791. De Fructibus et Scminibus Plantarum. (btutt
gart—Tiibingen. 1788—1791).
onderzoekingen voort te zetten; met ondersteuning van Genoot-
schap en Regeering, die hem een vrije woning, een studielokaal,
de hulp van een teekenaar der Semarangsche marineschool en
een vrij hoog honorarium toezegde, legde hij zich vooral toe
op onderzoek der geneeskrachtige Javaansche planten. Zoo
waren Batavia\'s omstreken, Buitenzorg, Preanger, Cheribon en
Java\'s noordkust achtereenvolgens het terrein zijner werkzaam-
heden. Horsfield kende geen zelfbeperking-, hij gaf zich geheel
aan zijn werk. Hoe verder zijn werk vorderde, des te grooter
bleek hem het braakliggende terrein, dat in steeds ruimer om-
vang voor zijn oogen zichtbaar werd; ten slotte vatte hij het
plan op, een uitvoerige Flora Javana te bewerken, met welk
doel hij zich te Soerakarta vestigde. Botanisch onderzoek\')
vereenigde hij met geologisch-mineralogische en zoölogische
studiën, maar van al wat hij vond en van al wat hij aan het
Genootschap meedeelde, kon voorloopig niets gedrukt worden
uit gebrek aan... drukletters. Zijn onderzoekingen op dier-
kundig terrein vatte hij later samen in een groot werk\'), terwijl
zijn insectenverzamelingen het materiaal leverden voor een
werk van W. Sharpe MacLeay \').
Nieuw leven kwam er na de overgave van onze koloniën
aan de Engelschen; de Luitenant-Generaal Sir Stamford Raffi.es
was een man vol liefde voor de wetenschap; terecht zag hij
in, hoe grooten invloed ten goede het Bataviaasch Genootschap
kon uitoefenen, en hoe gering die invloed was in den tijd
waarin hij het bestuur aanvaardde (iSii). Raffles had in
Bengalen de werking van de „Asiatic Society of Calcutta"
gezien, een instelling, vijf jaar jonger dan het Genootschap,
maar met veel meer levenskracht. Onmiddellijk pakt Raffles
de zaak aan: in Batavia moest meer wetenschappelijk leven
komen en een tak van de Asiatic Society te stichten, leek
nutteloos; dus besloot hij het Bataviaasch Genootschap te her-
vormen. Op alle manieren steunde hij het Genootschap, en
wekte de leden op tot werken; de wetenschappelijke Engel-
schen, die zich na de overgave op Java gevestigd hadden,
waren hem als een staf, die hem bij de uitvoering van zijn
grootsche plannen moest terzijde staan. Het Genootschap bood
hem het voorzitterschap aan; de Gouverneur-Generaal Lord
Minto werd Protector. „Spoedig ontwaakte dan ook", zegt
Van Hoëvell ■), „de ingesluimerde geest van werkzaamheid der
voortreffelijke inrigting met jeugdige kracht. Hij moedigde
anderen niet alleen met woorden aan, maar gaf zelf het voor-
beeld, en werd de voorganger in de baan der letteroefeningen.
Als Voorzitter des Genootschaps hield hij zelf in de vergade-
ringen verhandelingen en redevoeringen, die van zijne uit-
stekende bekwaamheid getuigden. Daarvan was tot dusverre
nog geen voorbeeld geweest, dat het hoofd des bestuurs het
niet beneden zich achtte, in eigen persoon mededeelingen te
doen. Onbegrijpelijk was dan ook de invloed, dien dit op de
andere leden des Genootschaps uitoefende". Daarin lag Raffles\'
groote bczielingskracht; hij was niet alleen voorzitter, maar ook
werkend lid. Raffles was een man van groote organisatorische
gaven; weliswaar liggen zijn studiën meer op geschiedkundig
\') W. R. van HofcVRU-, 1839. p. 67.
-ocr page 102-en geografisch terrein, dan op dat der natuurwetenschappen:
zijn „History of Java" is hiervan een monument, een getuige
voor de opgewekte kracht waarmee Raffles zich aan zijn
wetenschap gaf. Dat echter ook de tropische natuur zijn aan-
dacht bezighield, blijkt uit een door hem gepubliceerde lijst
van zoölogische voorwerpen, op Sumatra verzameld\'). Boven-
dien had hij gedurende zijn verblijf in de tropen verzamelingen
van natuurvoorwerpen en levende dieren bijeengebracht, welke
verzamelingen met al zijn geschriften en teekeningen verloren
gingen doordat op het schip, dat hem in Februari 1824 van
Benkoelen huiswaarts brengen zou, brand uitbrak. Raffles zelf
slaagde er ternauwernood in, zich in veiligheid te brengen.
De Engelsche overheersching had dus op Java voor het
wetenschappelijk onderzoek gunstige gevolgen gehad : er was
nieuw leven gebracht, de weg voor voortzetting na de teruggave
was den Nederlanders gemakkelijk gemaakt. Maar toch kunnen
wij, met alle waardeering voor Raffles en zijn Engelsche
medewerkers, niet nalaten hier te wijzen op het vreemde en
volkomen onjuiste der bewering van Heeren 3), die van het
Engelsche tusschenbestuur meende te moeten getuigen: „Während
ihres fünfjährigen Besitzes ward eine so kluge und so milde
Verwaltung eingeführt, dasz es seit der Rückgabe Eingeborncn
und Europäern schwer zu werden scheint, sich wieder an Hol-
ländische Herrschaft zu gewöhnen. Auch hat jener kurze Besitz
der Britten ein helleres Licht über die merkwürdige Insel ver-
breitet, als die zweihundertjährige Herrschaft der Holländer".
Een dergelijke lofprijzing der Engeischen met volkomen negatie
«) S. Raffles, 1822. Descriptive catalogue of a zoological collection, made
in account of the Hon. East India Company in the island of Sumatra and its
vicinity. (Transactions I.innean Society. XIII. 1822).
») A. H. L. Heeren, 1830. Handbuch der Geschichte des Europäischen
Staatensystems und seiner Colonen. 5« Ausgabe. Güttingen. 1830. II. p. 4<„.
van al het goede door onze Compagnies-ambtenaren, door Van
Reede en Rumphius tot stand gebracht, is toch wel wat heel
ver bezijden de waarheid.
Arm aan resultaat, was de achttiende eeuw een overgangs-
periode naar een nieuw tijdvak, waarin voor ons Indië betere
tijden zouden aanbreken; het verlichte bestuur van Willem I,
de ruime opvattingen van Zijn Algemeenen Secretaris Falck,
en de groote bekwaamheid der drie Commissarissen-Generaal
v. d. Capellen, Elout en Buyskes waren de drie factoren,
die Indië\'s bloei zouden bewerken; de man, wien wij de her-
leving van het natuuronderzoek in de eerste plaats danken, was
C. G. C. Reinwardt.
HOOFDSTUK IV.
(1816—1850).
Opkomst van \'s Lands Plantentuin.
Het daghet in den Oosten.
Met vol recht mogen we dit zoo vaak gebruikte en zoo vaak
misbruikte woord toepassen op den eersten tijd van Neêrlands
herstel; voor Indië begint een periode van nieuwen opbloei,
van verjongde levenskracht. De vooruitziende geest van Falck,
den Algeineenen Secretaris van den Souvereinen Vorst, ge-
voelde hoezeer het onderzoek onzer herkregen koloniën van
belang was, hoe groot de verantwoordelijkheid onzer natie was
bij het aanvaarden van het bestuur dezer bezittingen; hij was
doordrongen van de gedachte, dat deze gewesten niet alleen
finantieel voordeel moesten opleveren, maar dat wij, als kolo-
niseerende mogendheid, ook moreele verplichtingen te hunnen
opzichte hebben. „Ons moet niet langer", zoo schrijft hij aan
Reinwardt, „de verdienste ontgaan van onze koloniën even
grondig te kennen als onze naburen de hunne. Java alleen zal
in de rijken der Natuur tot de belangrijkste waarnemingen en
ontdekkingen aanleiding geven".
Het was op voorstel van de drie Commissarissen-Generaal,
dat Falck aan ReinwArdt deze uitnoodiging zond: te willen
aanvaarden het nieuwe ambt van „Directeur tot de zaken van
Landbouw, Kunsten en Wetenschappen op Java en de naburige
eilanden" en het was een gelukkige gedachte, juist een man
als Reinwardt voor deze waardigheid te kiezen.
Ca spar Georg Carl Reinwardt\') was in 1787 als veertien-
jarige iongen uit zijn geboortestadje Lüttringhausen (Pruisen)
naar Amsterdam gekomen, waar zijn oudste broeder het be-
heer eener apotheek op zich genomen had. Caspar wordt als
apothekersleerling in de geheimen der kruidkunde ingewijd;
beide broeders toonen een uitnemenden wetenschappelijken
aanleg; terwijl broers liefhebberij vooral scheikundig onderzoek
was, koos Caspar de plantkunde als zijn hoofdvak. Reeds
spoedig trok dit broederpaar de aandacht der Amstcrdamsche
geleerdenwereld, waarvan vele uitmuntende vertegenwoordigers
hun met raad en daad terzijde stonden; in het bijzonder de
jongere Caspar schijnt algemeen gewaardeerd te worden. Terwijl
hij op het punt staat, na eenigen tijd aan het Athenaeum illustre
onzer hoofdstad gestudeerd te hebben, zich voor de voltooiing
zijner medische studiën naar de Güttingsche Georgia Augusta
te begeven, wordt hij, vooral door de krachtige aanbeveling
van zijn Amsterdamschen leermeester G. Vrouk, door de
Harderwijksche Hoogeschool tot hoogleeraar beroepen, als
opvolger van den overleden botanicus Schacht (ii Juni 1800).
En dit verwondert geenszins indien wij kennis nemen van de
aanbevelende woorden, die Vrouk hem meegaf: „een man
van buitengemeene vorderingen in schei- en kruidkunde, maar
ook van een steeds werkzamen en veelomvattenden geest .
\') Zie P. J. Vith, .884. Caspar Gioroe Cari. Reinwardt. (In *«jn: Ont-
dekkers en Onderzoekers. Zevental Icvensschcisen. Uidcn, 1^4. p. 95-»«v/.
Voordat hij aldaar het hooge ambt aanvaardde, schonk de
Harderwijksche Senaat hem, den 27-jarigen, nog het doctoraat
in de geneeskunde en de natuurlijke wijsbegeerte honoris causa.
Het is, alsof Reinwardt voorgevoeld heeft, wat nog eens zijn
levenstaak zou worden: zijn inaugureele rede „over de geest-
drift waarmede de beoefenaars der Natuurlijke Historie, en
inzonderheid der Kruidkunde, voor hunne studiën bezield zijn",
stelde hij onder een motto, waarin we van zijn eigen toe-
komst een groot deel weerspiegeld vinden, de woorden van
Fontenelle : „De plantkunde is geene stilzittende, trage
wetenschap, die men, zooals de wiskunde en de geschiedenis,
kan verkrijgen in de schaduw der studeercel. Zij vordert, dat
men bosschen en bergen doorkruise, steile rotsen beklautere,
zich wage aan den rand der afgronden". Zeven jaar lang
bekleedde Reinwardt op verdienstelijke wijze het hoogleer-
aarsambt, weliswaar nog meer opnemend dan voortbrengend
werker, totdat Koning Lodewijk hem tijdens Zijn bezoek aan
de Harderwijksche Hoogeschool, aanzocht voor de betrekking
van Directeur van een aan te leggen plantentuin met dier-
gaarde en natuurhistorisch museum. Reinwardt zal dit verzoek
wel niet van ganscher harte verheugd hebben; het ambt van
Directeur eener vorstelijke menagerie was niet bijzonder aan-
trekkelijk, terwijl ook de ijdelheid en wispelturigheid Zijner
Majesteit voor Zijn ondergeschikten onaangename eigenschappen
waren. Toch moest Reinwardt aan dit vorstelijk verzoek wel
gehoor geven, en dus zien we hem in 1808 eerst naar Soestdijk,
daarna naar Haarlem vertrekken, en nog later naar Amsterdam,
telkens wanneer een koninklijke gril de residentie geliefde te
verplaatsen. Koning Lodewijk scheen met zijn geleerden dienst-
knecht wèl ingenomen te zijn; Zijn goedhartigheid zorgde, kort
voor Zijn aftreden, dat Reinwardt in een „veilige haven" kwam:
den eersten Juli 1810 ontvangt hij zijn benoeming tot Hoog-
leeraar in de plantkunde aan het Amsterdamsche Athenaeum
en tot buitengewoon Hoogleeraar in de scheikunde.
Zoo was de levensloop geweest van den man, aan wien in
!8i5 (15 Januari) de organisatie van Onderwijs, Geneeskundigen
dienst, Landbouw, Nijverheid en Wetenschappelijk Onderzoek
in Indië opgedragen werd, een taak, te veelomvattend voor de
werkkracht van één persoon, ook voor een „steeds werkzamen
geest", als die van Reinwardt.
Bevordering van natuuronderzoek was wel de meest aan-
trekkelijke taak voor den geleerde: weliswaar vermeldt het
tweede artikel van het Koninklijk Besluit als zijn plicht, om
„onze Commissarissen-Generaal, alsmede Gouverneur-Generaal
in rade, te dienen van consideratien en advies over alle poincten
en questien over welke zy respecticvelyk goed zullen vinden hem
te raadplegen speciaal voor zooveel die betrekking hebben tot
de cultuur van den grond, de houtbosschen daaronder begrepen
tot de maatregelen ten nutte der openbare gezondheid, tot de
opvoeding der jeugd, enz.", en schijnt dus zijn opdracht in de
eerste plaats op de practijk gericht, maar daarnaast vinden we
een meer ideëele opvatting van het doel zijner werkkring in
artikel 14 van hetzelfde Kon. Bcsl.: ,,Hoofdzakelijk echter, en
om zich ter vervulling der plichten bij art. 2 omschreven des
te beter te bekwamen, zal hij den aard van den grond en
deszelfs voortbrengselen nauwkeurig gadeslaan, delfstoffen op-
sporen en nuttige waarnemingen doen omtrent het dierenrijk.
Van alle merkwaardigheden zal hij trachten zich een of meerdere
exemplaren te verschaffen, teneinde het Kabinet van Natuurlijke
Historie te Amsterdam hoe langer hoe meer te verrijken .
Met het doel, hem „in de rigtige uitvoering van zijn last" ter-
zijde te staan, werden hem ter beschikking gesteld de teekenaar
A. J. Bik en de Harderwijksche hortulanus W. Kent. Van hoe
groot belang Reinwardts zending door de geleerde wereld bc
schouwd werd, blijkt uit de aan het Kon. Besl. van 15 Januari 1815
als Bijlage toegevoegde lijst van ongeveer honderd vragen, op
zeer verschillende onderwerpen betrekking hebbend\').
Maar Reinwardt was er de man niet naar, te wachten tot
Heeren Commissarissen-Generaal hem om „consideratien en
advies" vroegen; uit eigen beweging gaf hij aan de Hooge
Regeering een aantal plannen \') ter overdenking op alle hem
toevertrouwde gebieden; wel een der eerste en in de gevolgen
het meest verstrekkende voorstel was dat, hetwelk hij den
i5en April 1817 tot het besturend driemanschap richtte: „ieom
aan mij authorisatie te verleenen tot het doen aanleggen van
eenen kruidtuin, geschikt ter aankweking van gewassen en tot
het doen van landbouwkundige proeven, en zulks op een ge-
deelte der tuingronden op Buitenzorg, tot dat einde door Zijne
Excellentie den Gouverneur-Generaal aangeboden, en 2e tot
Hortulanus van den Plantentuin op Buitenzorg te benoemen
en aan te stellen James Hooper, op een maandelijksch trakte-
ment van een honderd en vijftig gulden enz." Het was Rein-
wardts bedoeling, aan den hortulanus Hooper, die reeds een
tocht naar China medegemaakt had en zes jaar lang aan den
beroemden plantentuin van Kew was werkzaam geweest, het
dagelijksch beheer van den Buitenzorgschen Hortus op te
dragen, om dan den Harderwijkschen hortulanus Kent te kunnen
medenemen op de onderzoekingstochten, die hij in het vooruit-
zicht had.
De bestemming van den nu gestichten ,,\'s Lands Planten-
tuin", de inrichting, die wij vanaf het jaar 1817 als het middel-
punt van het wetenschappelijk botanisch onderzoek van Java
en de Buitenbezittingen kunnen beschouwen, was tweeërlei; in
de eerste plaats zal „zulk eene plaats niet alleen kunnen dienen
ter aankweking van vele gewassen, die in onze kolonie inlandsch
zijn, maar men zal aldaar ook voorloopig de kuituur van vele
andere nuttige gewassen kunnen beproeven", en bovendien
„zal zij al nader geschikt zijn tot een kweekschool en verzamel-
plaats van planten, welke van hier voor onderscheidene kruid-
tuinen en soortgelijke stichtingen in verschillende gewesten en
in Nederland verlangd worden\'\'. De bestudeering van Indische
planten, die in onherbergzame streken groeien, om dus van
merkwaardige gewassen een meer nauwkeurige kennis te ver-
krijgen, lag dan ook volkomen in de lijn van Reinwardts
ruime opvattingen.
Na het overwinnen van talrijke moeilijkheden, vooral door
het gebrek aan werkvolk veroorzaakt, kon den iSdcn Mei 1817,
dus nauwelijks een maand, nadat Reinwardt zijn voorstel bij
Commissarissen-Generaal had ingediend en door deze bestuur-
deren hierop een beslissing was genomen, een aanvang met
de werkzaamheden gemaakt worden. Die datum, door Trkuh \')
terecht „de geboortedag van \'s Lands Plantentuin" genoemd,
is een keerpunt in de geschiedenis van het koloniaal-weten-
schappelijk onderzoek. Vaak, zoo bijv. door De Vkiese\') en
Veth j) wordt de wetenschappelijke beteekenis van \'s Lands
Plantentuin onderschat; Vetii\'s woorden: „niet enkel, en zelfs
niet in de eerste plaats, tot bevordering van de wetenschap-
pelijke kennis der plantenwereld, maar vooral met het doel om
het nuttig gebruik op te sporen dat van vele planten kan
gemaakt worden, en om zich de gelegenheid te openen tot
\') M. Treub. 1891. Korte Geschiedenis van \'s Lands Plantentuin. (In: \'sLands
Plantentuin te Buitenzorg. 18 Mei 1817—18 Mei 1892. Batavia p. 1-58)- !>• 7-
•) W. H. de Vriesk, 1858 (en J. Pijnappel), p. 58.
-ocr page 110-allerlei proeven in het belang der verschillende takken van
industrie in Indië en in het Moederland", zijn dan ook een
gedeeltelijke miskenning van Reinwardts ruim-opgezette plannen
en worden terecht tegengesproken door Treub, die met liefde
gebruik gemaakt heeft van de gelegenheid, hem door zijn ambt
van directeur van den Plantentuin geboden, uit de archieven dier
instelling een geschiedkundigen ontwikkelingsgang samen te
stellen en wien wij dan ook een tweetal historische overzichten
danken; één, een uitvoerige „Geschiedenis van \'s Lands Plan-
tentuin te Buitenzorg"1), waarvan helaas slechts het eerste
gedeelte verschenen is, hetwelk het tijdvak 1817—1844 be-
handelt en een andere „Korte Geschiedenis van \'s Lands
Plantentuin", versierd met de portretten der leiders (Reinwardt,
Blume, Hasskarl, Binnendijk, Scheffer) en een inleiding vormend
tot het gedenkboek ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan uit-
gegeven a). Nadrukkelijk zegt Treub 3): „Uit al het aangehaalde
blijkt, dat de meening, als zoude te Buitenzorg oorspronkelijk
een proeftuin zijn gesticht, uit welken zich eerst veel later een
botanische tuin ontwikkeld zou hebben, door de geschiedenis
geheel wordt weersproken. Een botanische tuin was het, tot
welks oprichting op Java den isdcn April 1817 werd besloten,
eene wetenschappelijke instelling dus, wier groote praktische
beteekenis van den aanvang af werd voorzien en voorbereid".
Zoolang Reinwardt in Indië bleef, berustte bij hem het
hoogste beheer van \'s Lands Plantentuin; hij was echter uit
den aard zijner werkkring heel weinig te Buitenzorg, zoodat
Hooper dan ook de dagelijksche leiding in handen had. De
talrijke reizen, door Reinwardt, vergezeld van Kent, gedaan,
1 Van 1817 tot 1844. (Meded. \'s Lands Plantentuin. VI. 1889. 79 pp.).
») Zie M. Treub, 1892.
3) M. Treub, 1892. p. 5-
-ocr page 111-stelden hem in staat steeds meer materiaal voor den Plantentuin
bijeen te brengen, planten en zaden naar Buitenzorg te verzenden,
waar ze dan door Hooper\'s zorgen een plaats in den tuin vonden.
Maar niet alleen de flora der bezochte streken wekte Reinwardt\'s
aandacht; zijn veelomvattende geest hield zich bezig met het
onderzoeken en verzamelen van natuurvoorwerpen in den ruimsten
zin; een in Juli 1817 aangevangen reis der Commissarissen-
Generaal v. d. Capellen en Elout, door Reinwardt meegemaakt,
welke reis zich over bijna geheel Java, van Cheribon tot Besoeki,
uitstrekte, stelde hem in staat voortdurend te verzamelen, van
alles, wat zijn aandacht trok, preparaten te maken, skeletten
en huiden te bewaren en een groote collectie insecten bijeen
te brengen. Alle op deze tochten ten behoeve der wetenschap
gemaakte verzamelingen werden, met nog een belangrijke
hoeveelheid schelpen en koraalgewassen uit de Molukken, een
aantal mineralen en delfstoffen uit Java, China, Bengalen, ver-
zonden met het linieschip „Amsterdam" om na aankomst in
het vaderland aan verschillende musea te worden rondgedeeld.
In September 1818 volgde met de „Ida Aleida" een tweede
bezending; in Februari 1819 een derde, waaronder tal van
zeldzame vogels en insecten, planten voor \'s Rijks Academie-
tuinen en teekeningen van A. J. Bik, den teekenaar, die
Reinwardt toegevoegd was, en een keurbende Indische kleeder-
drachten. Al deze verzamelingen, de resultaten van twee jaren
ingespannen arbeid, van onvermoeid reizen en trekken, werden
door het spel der zee vernietigd; de drie schepen werden door
hevige stormen overvallen en verongelukten: het noodlot wilde
wèl den onvermoeibaren Reinwardt tarten! „Zou het te verwon-
deren geweest zijn", zegt P. J. Veth \'), „zoo hij, dit wreede
spel van het noodlot moede, alle verdere nasporingen opgegeven
en de handen in den schoot gelegd had?" Veeleer werkten al
deze tegenslagen als krachtige prikkel; in den loop van 1819
ondernam Reinwardt nog groote tochten naar de Preanger-
bergen Salak en Gedeh, waar hem in \'t bijzonder de groote
uitgestrektheid van het nog te bewerken gebied opviel. Het
schijnt, dat Neptunus voor een dergelijk onverwinbaar door-
zettingsvermogen eerbied koesterde; van nu af aan eischte hij
geen enkel van Reinwardt\'s zendingen meer als slachtoffer
zijner zeeën op.
Intusschen was Reinwardt\'s tijd, bestemd voor zijn verblijf
in Indië, verstreken; oorspronkelijk was deze op twee jaar
bepaald, hoogstens tot vier te verlengen, doch Reinwardt wilde
geen onvoltooid werk achterlaten. Door medewerking van den
Gouverneur-Generaal v. d. Capellen, een man met een ruimen
blik en een ruime schatkist (misschien beschouwde hij deze
wel eens als te ruim), verkreeg hij verlenging van zijn opdracht
en werd hem in Juli 1820 toegestaan tot het einde van 1821
in de tropen te blijven, om dan in September 1822 het ambt
van Hoogleeraar te Leiden te aanvaarden, een waardigheid,
waartoe hij reeds in 1819, na den dood van den grooten
Brugmans, geroepen was, en ondertusschen in dezen tijd een reis
te maken naar Timor, de Molukken en Noord-Celebes. Van deze
reis, die belangrijke resultaten opleverde, kwam hij in Maart
1822 te Buitenzorg terug, om 24 Juni d. o. v. naar het vaderland
scheep te gaan.
De indruk, dien wij krijgen, als wij de resultaten van Reinwardt\'s
werk in het belang van de natuurwetenschap overzien, is onge-
twijfeld die van teleurstelling. Reinwardt\'s arbeidzaamheid was,
wij zeiden het reeds, onbegrijpelijk; zijn organisatorisch talent
heeft aan Indië den Plantentuin geschonken; zijn altijd-werkende
geest en zijn onvermoeibaar lichaam stelden hem in staat, reizen
en bergbeklimmingen te ondernemen, waarvoor menig ander
teruggedeinsd zou zijn ; de liefde voor zijn vak heeft hem bij
het maken van zijn verzamelingen steeds bezield en hem behoed
voor neerslachtigheid, die toch zoo licht het gevolg van de
aan zijn verzamelingen overkomen rampen had kunnen zijn.
Maar met dat al hadden wij van een man als Reinwardt meer
mogen verwachten, wat zijn professoraat betreft; wat hij na de
aanvaarding van dit ambt te Leiden verricht heeft, was in
hooge mate teleurstellend. Zeker, het is begrijpelijk, dat een
nauwgezette persoonlijkheid als Reinwardt ongetwijfeld was,
zooals Veth\') ter zijner verdediging aanvoert, „of geen of een
uitstekend leeraar wilde zijn, en volkomen besefte, dat hij, het
laatste kiezend, daaraan al zijn krachten had te wijden", maar
onbegrijpelijk en onwaardig is m. i. de verklaring, die Veth
geeft: „te meer daar hij de verbazende vorderingen had in te
halen, door de natuurkundige wetenschappen, en inzonderheid
door de chemie, in het tijdperk zijner zevenjarige uitlandigheid
gemaakt". Op nog een eigenaardige gevolgtrekking in de
overigens uitmuntende reinwardt-biographie van Veth1) wil
ik hier de aandacht vestigen: Veth haalt uit Reinwardt\'s
inaugureele rede (3 Mei 18233), de woorden aan: „daarom heb
ik mij in Indië op de studie der natuur toegelegd, zooveel de
talrijke verplichtingen aan mijne veelzijdige taak verbonden, maar
cenigszins veroorloofden", en vindt hierin een verklaring,
>,waarom hij tot het einde van zijn lang leven de nog steeds
bier en daar opduikende hoop heeft teleurgesteld, dat hij een
duurzaam gedenkteeken van zijne nasporingen stichten zou\'.
Voor een verschil in werkzaamheid tijdens de Indische periode
en tijdens zijn Hoogleeraarschap is de veelomvattendheid van
den Indischen werkkring toch geen verontschuldiging.
Hoe dit nu zij, het is niet te ontkennen, dat het verder
verloop van Reinwardt\'s wetenschappelijk leven over het
algemeen teleurstelling gewekt heeft, en gedeeltelijk met recht.
Reinwardt, die getuige zijn inaugureele redevoeringen en zijn
voordrachten, die hij in het Kon. Ned. Instituut (de tegen-
woordige Kon. Acad. van Wet.) hield, over een zeer vloeiende
en welgevormde stijl beschikte, heeft zich nooit de moeite
gegeven, zijn talrijke in Indië opgedane ervaringen tot een
boek te verwerken en niet meer gepubliceerd dan een zeer klein
getal wetenschappelijke verhandelingen, terwijl toch in zijn
nalatenschap een belangrijk dagboek van zijn laatste reis
gevonden werd, kort na zijn overlijden (8 Maart 1854) door
het Kon. Inst. voor Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-
Indië uitgegeven \'). Hierin vinden we, behalve een uitvoerige
levensbeschrijving door De Vriese, nog afgedrukt een door
Reinwardt gehouden voordracht (27 Dec. 1827 in het Kon.
Inst.): „Over de natuurlijke vruchtbaarheid der Oost-Indische
eilanden, en bijzonder van Java, en over de waarschijnlijke
oorzaken daarvan", en voorts o. a. opgaven van al wat door
Reinwardt ten behoeve der musea naar het vaderland verzonden
is. Bovendien heeft De Vriese gezorgd voor een eenigszins
samenhangende uitgave van Reinwardt\'s platenverzamelingen •),
een grootsch opgezet, maar onvolledig gebleven werk, gewoon-
lijk als „Plantae Reinwardtianae" bekend. De Vriese ontving bij
de bewerking hulp van Miquel, Weddell, Buse en van de Sande
Lacoste. terwijl behalve mossen en levermossen, slechts een
14-tal phanerogamenfamilies verschenen zijn.
Onze Regeering achtte gelukkig met de zending van Rein-
wardt haar taak, het Indisch natuuronderzoek te bevorderen,
niet afgeloopen; een nog veel grootscher plan werd ontworpen
en in de bijzondere aandacht des Ministers aanbevolen door
Van Swinderen en Temminck, hoogleeraren te Groningen en te
Leiden; een in waarheid „Koninklijk" besluit kroonde den
2den Mei 1820 de voorbereidingen. Op dien dag werd de
„Natuurkundige Commissie voor Nederlandsch-Indië" in het
leven geroepen.
„In aanmerking nemende", aldus vangt het bedoelde K. B.
aan, „de aanstaande terugkomst van den heer Reinwardt, en
willende meer en meer bevorderen de kennis van de natuur-
lijke gesteldheid en van de voortbrengsels in de Oost-Indien----
Hebben besloten en besluiten: De Heeren H. Kuhl, Doctor
in de Wis- en Natuurkunde en J. C. van Hasselt, worden
benoemd om, onder de orders van onzen Gouverneur-Generaal,
de Nederlandsche bezittingen in Oost-InÖiÖ te bereizen, met het
bepaalde doel, om de wetenschappelijke kennis van de voort-
brengselen der Natuur, in die landen, uit te breiden". Uit deze
woorden blijkt, hoezeer het wetenschappelijk karakter der In-
dische Commissie op den voorgrond gesteld werd, hoe er dus
«en belangrijke wijziging ten goede gekomen was in de richting,
waarin de Regeering meende te moeten werken. Reinwardt\'s
opdracht was, zagen wc, in de eerste plaats op de practijk
gericht; de taak, aan het vriendenpaar Kuiil en Van Hasselt
°Pgclegd, was van zuiver ideëelen aard. Hun werd nog toege-
voegd\'een ontleedkundige G. van Raai.ten en een teekenaai
J. Heultjes. Behalve dat zij de beschikking kregen over een
belangrijke som voor aankoop van instrumenten en hulp-
middelen, werd hun toegezegd, dat zij na afloop der reis, die
op vier a zes jaar berekend was, nog gedurende drie jaar een
gratificatie van ƒ1200 zouden ontvangen, teneinde de in Indië
bijeengebrachte aanteekeningen, afbeeldingen en verzamelingen
te kunnen bewerken.
Hoe was de aandacht der Regeering gevallen op de twee
jonge mannen Kuhl en Van Hasselt? Wie was de raadsman
in deze zaak, door wiens invloed werd dit ondernemende
studentenpaar voor een dergelijke zware taak uitgekozen? On-
getwijfeld was dit Van Swinderen, die reeds op 29-jarigen
leeftijd professor aan de Groningsche Hoogeschool was en die
door zijn gemakkelijken omgang, zijn ideale gaven als leer-
meester, Kuhl en Van Hasselt zoowel aan zich als aan elkaar
gehecht wist te maken. Van Van Swinderen is het getuigenis
gegeven, dat hij was „de steeds plannen beramende, de geest-
driftige, de arbeidzame", en inderdaad blijkt wel uit de levens-
geschiedenissen van zijn leerlingen Kuhl en Van Hasselt, hoe
groot de prikkelende en aanvurende invloed was, die van hem
als hoogleeraar in zijn jonge jaren (later heette hij „een on-
gemeen deftig en suffeant professor") uitging.
De levensgebeurtenissen van Kuhl en Van Hasselt zijn
nauwverbonden; vanaf het oogenblik hunner kennismaking
waren zij steeds met elkaar; samen verheugden zij zich in een
voordeel, aan een van hen te beurt gevallen, samen over-
wonnen zij de moeilijkheden, die zij op hun weg ontmoetten.
Hun beider lotgevallen na te speuren en aan het vergeetboek
te ontrukken, hun jong en krachtig levensvuur, hun aanleg en
wetensdrang, onweerstaanbaar zelfs in de vermoeiende en uit-
puttende tropen, hun liefde voor hun werk, hun geduldvolle
toewijding en geduldelooze onderzoekingsbegeerte, dat alles
tot één levensware en warmte-stralende schildering te ver-
werken, is de taak geweest, waaraan Greshoff l) een deel van
zijn arbeid van groote waardeering gewijd heeft. Greshoff\'s
biographie van Kuhl en Van Hasselt is niet alleen een levens-
beschrijving, het is een levensafspiegeling, die het leven zelf
weergeeft en den lezer doet gevoelen van hoe edelen aard de
persoonlijkheid dier beide vrienden was. Treffend zijn de
woorden, die Greshoff in het laatste stukje van zijn zoo vol
warmte geschreven schets zegt: „ t Is waar dat zij zichzelven
niet gespaard hebben, maar konden zij het? Verbiö de lava,
dat zij gloei____" Treffend om de groote tragiek, die er achter
verborgen ligt, maar heerlijk aandoend om de groote warmte
van karakter van levensbeschrijver en beschrevenen, waarvan
deze woorden getuigen.
Het jaar 1797 was beider geboortejaar; Johan Coenraad
van Hasselt was de oudste zoon van den Doesburgschen
burgemeester en werd op 26 Juni geboren; Kuiil\'s vader was
voorzitter van het gerechtshof in Hanau aan den- Main, de
merkwaardige half-Nedcrlandsche stad, waaraan we ook onzen
Rumi\'hius danken, en waar Heinrich Kuhl den 17de» September
het levenslicht zag. Beiden toonden reeds vroeg liefde en
neiging voor natuurstudie; beiden zijn, wij mogen wel zeggen
ontdekt door Prof. Van Swindkren. In Januari 1816 wordt
Van I Iasselt aan de Groningsche Hoogeschool ingeschreven
als medicinae studiosus, teneinde later in staat te zijn voor
zichzelf en zijn moeder, (zijn vader stierf in 181S) te kunnen
morgen. Maar in zijn vrijen tijd gaf Van Hasselt zich geheel
aan zijn natuurhistorisch werk; de onzekerheid als dienaar dier
ideale wetenschap een loonend beroep te kunnen vinden, dwong
hem, daarnaast zich op medische studiën toe te leggen. Dat-
\') M. Greshokk, 1903. Kuhl cn Van Hasselt. Ken episode in het Neder-
\'andsch-Indisch natuuronderzoek. (Album der Natuur. 1903- P- i-«enoo 00,.
zelfde dualisme vinden wij in Kuhl terug; in een zijner brieven
aan zijn vriend Hendrik Boie treffen wij de volgende hiervoor
getuigende uitlating aan : „De rechtsgeleerdheid wil mij volstrekt
niet in het hoofd, en ik geloof daarom het best te doen met
de geneeskunde als mijn hoofdvak te kiezen, wanneer er zich
niet schielijk een gunstiger uitzicht opent, dat ik mij geheel
en uitsluitend aan de natuurlijke historie kan wijden". Heeft
Kuhl een voorgevoel gehad van wat komen zou? Het moet
ons, die achteraf den ganschen loop van zaken kunnen be-
schouwen, wel treffen van hoe merkwaardig-profetischen aard
deze woorden zouden worden.
Op een voetreis in gezelschap van eenige collega\'s kwam
Van Swinderen in den zomer van 1816 te Hanau, kort voordat
Kuhl naar Heidelberg zou vertrekken om daar medicijnen te
gaan studeeren. Als vanzelf komt het tot een kennismaking
tusschen den jongen Kuhl, die door den persoonlijken omgang
met een paar voortreffelijke geleerden, onder wie de bekende
botanicus K. F. von Gaertner, en door de hulp en leiding, die
hij aan het naturaliën-ruilkantoor van zijn overleden leermeester,
dokter Leisler, gaf, reeds op jongensleeftijd groote natuur-
historische kennis bezat en den wat ouderen, maar als persoon
nog jeugdigen, professor Van Swinderen. De Groningsche hoog-
leeraar toonde hierbij over een zeldzame menschenkennis en
een groote welwillendheid te beschikken; hij rustte niet voor-
dat hij aan Kuhl een assistentsplaats aan zijn museum had
aangeboden en zoodoende de wetenschap en Kuhl beiden een
grooten dienst had bewezen. Kuhl ging dus niet naar Heidel-
berg om daar tegen zijn natuur in medisch student te worden,
maar hij trok naar ons land, naar Groningen, waarheen hem
een aantrekkelijke werkkring onder Van Swinderen lokte. Zoo
kwam ook hij in aanraking met Van Hasselt, een kennismaking,
die tot een levensvriendschap leiden zou. Kuhl\'s groote faunis-
tische kennis en Van Hasselt\'s meer theoretische physiologische
studiën vulden elkaar aan; Kuhl had het groote voordeel, dat
hij al zijn tijd aan natuur-historisch werk geven kon, dat hij in
gezelschap van Van Swinderen tochten maakte en zoo ook de
voor hem vreemde en daardoor aantrekkelijke zeefauna leerde
kennen; Van Hasselt moest een groot deel van zijn dagen
afstaan aan geneeskundigen arbeid, maar leerde hierdoor op
breeder basis werken en de niet-systematische vakken, als
physiologie, waardeeren.
Een door de Groningsche Philosophische Faculteit, waar-
schijnlijk wel op Van Swinderen\'s voorstel, uitgeschreven prijs-
vraag: ,,Over de geleidelijke overgangen in de klasse der
zoogdieren", zette beide vrienden aan het werk; Kuiil, met
zijn ongetwijfeld grooter aanleg en zijn betere kennis van
diervormen, behaalde de gouden eerepenning, Van Hasselt
kreeg de zilveren, terwijl aan beiden het eere-lidmaatschap
van het Natuurkundig Genootschap aangeboden werd (1817).
Samen werkten zij aan vergelijkend-anatomische onderzoekingen;
hun „Bcitriigc zur vergleichende Anatomie" verscheen als
resultaat daarvan in 1820; en samen maakten zij in 1818 een
voetreis door Duitschland, waar ze o. a. met Lorenz Oken
kennis maakten. In den tijd op het museum bewerkte Kuhl
nog een index van de museumvoorwerpen en van enkele oudere
plaatwerken, waarvan de nomenclatuur niet meer in overeen-
stemming met die van Kum.\'s tijd was.
In het begin van 1819 kreeg Kuhl van uit den Haag een
tijding, die hem „als een electrische schok" trof, zoo schreef
hij aan Van Swinderen: de Minister deelde hem mede, dat
11de gunstige rapporten, welke aan den Koning gedaan waren,
Hoogstdenzelven het oog op hem hadden doen slaan, als iemand,
die met vrucht eene of meer koloniën van den Staat zou
bereizen, ten einde de alsnog ongekende schatten, welke e
natuur aldaar zoo ruimschoots oplevert, aan de geleerden van
het moederland en van Europa te doen kennen". En Kuiil, die
wel begreep, hoe hij deze opdracht aan den invloed van
Van Swinderen en Temminck te danken heeft, weet niet, hoe
hij hun zijn vreugde zal meedeelen. Teneinde volkomen voor
deze zware taak berekend te zijn, wordt hij eerst door de
Regeering in staat gesteld, studiereizen naar Londen en Parijs
te ondernemen, om daar de schitterende verzamelingen van
British Museum en Muséum d\'Histoire naturelle door te werken.
Zoo gaat hij in April 1819 met Temminck naar Londen, waar
hij reeds als bekende ontvangen wordt: de Engelschen beschouw-
den hem, zegt Gresiioff, als „a coming man". De rijke collecties
van British Museum, van Linnean Society, van Kew Gardens
hielden hem een viertal maanden bezig; den óden Augustus
vinden we hem te Groningen terug, waar hij op dien dag
honoris causa tot Doctor phil. bevorderd werd. Op de reis
naar Parijs vergezelt Van Hasselt hem; Kuiil besteedt al zijn
tijd aan de verzamelingen van het Muséum, waarbij hij hulp
en voorlichting genoot van Cuvier, Lamarck en Humholdt, als-
ook aan de platencollecties van Lesciienault de la Tour (zie
blz. 80); Van Hasselts doel was het bezoeken van klinieken
en hospitalen, maar toch kan hij niet nalaten een groot deel
van den dag met Kuiil in het museum door te brengen. Reeds
deze studiën in Europeesche musea stelden Kuiil in staat, een
werk te schrijven van groote beteekenis, een getuigenis voor
zijn groote gaven: „Beiträge zur Zoologie", in 1820 te Frankfurt
versehenen, een vooral systematische arbeid, waarin vele nieuwe
soorten van gewervelde dieren beschreven werden. Daarnaast
bewerkte hij een uitvoerige monographie der papegaaien, die
in het negende deel der Nova Acta Ac. Caes. Leopold., een
plaats vond, het geleerde genootschap, dat reeds Rumphius
onder zijn leden telde, en in Kuhl\'s tijd o. a. nog Reinwardt,
Blume, Temminck, Van Swinderen. Kort na hun terugkomst uit
Parijs promoveerde Van Hasselt (13 Mei 1820) op een dissertatie
over de veranderingen tijdens de ontwikkeling der kikvorschen-
Inmiddels was het Koninklijk Besluit verschenen, waarbij
aan hen beiden de opdracht gegeven werd, het natuuronderzoek
van Oost-Indië op zich te nemen, en zij wachtten niet langer
dan noodig was om zich van de noodige hulpmiddelen en uit-
rusting te voorzien. In Juli 1820 reeds vertrokken ze van Texel,
hielden zich onderweg bezig met het onderzoek der zeefauna
en van Madeira\'s rijke planten- en dierenwereld, waarvan ze
steeds uitvoerige berichten aan Van Swinderen stuurden, om
in Dec. 1820 in Bantam den Javaanschen bodem te betreden,
en kort daarna Batavia, het einddoel hunner zeereis, te bereiken.
Terstond begaven ze zich van hier naar Buitenzorg, het centrum
van regeering en wetenschap, waar v. d. Ca tellen hen hartelijk
ontving, en waar ze ook Reinwardt troffen, zich voorbereidend
voor zijn laatste groote reis. De rijke natuur van Bogors
omgeving hield hen den eersten tijd bezig; deze streek, het
best onderzochte deel van Java, gaf hun voldoende materiaal
om zich in de Indische fauna en flora in te werken, en natuurlijk
vulden zij, dank zij hun aangeboren speurdersnatuur, ook hier
nog tal van ontbrekende stukken in onze kennis aan, ook hier
ontdekten zij een aantal nieuwe soorten. Hoe zeer ze het groote
belang inzagen van nauwkeurige faunistische en floristische
studiën voor andere biologische vakken, als bijv. diergcographie,
een belang, dat in onzen tijd van overheerschende physiolo-
gische en biologische onderzoekingen vaak te klein geschat
wordt, blijkt uit een opmerking van Kuhl in een in Juli 1821
te Tjihandjawar, aan den voet van den Pangerango, geschreven
brief: „Het is inderdaad zeer merkwaardig, dat geene van al
onze slangen op het vaste land van Indië voorkomt. Dit schijnt
mij niet alleen een merkwaardig feit voor de geographische
verspreiding der ophidia, maar iets zeer merkwaardigs voor
de geschiedenis van het ontstaan van Java" \'). Belangrijk zijn
ons vooral deze woorden ter kenschetsing van Kuiil\'s verziende
blik, wanneer we bedenken, dat in 1821 van eenige vaststaande
evolutie-theorie nog geen sprake was.
Behalve Buitenzorgs omgeving werden de hieromheenliggende
Preangerbergen: Salak, Gedeh, Pangerango bezocht en be-
klommen, tochten, op zich zelf reeds zwaar en vermoeiend,
maar voor hen uitputtend, omdat natuurlijk in die tropische
streken het verzamelde materiaal zoo spoedig mogelijk bewerkt
moest worden. En toch wisten Kuiil noch Van Hasselt zich
in hun arbeid te beperken, zichzelf te dwingen een langen tijd
achtereen rust te nemen : er was nog zoo ontzaglijk veel te
doen. Van Hasselt, de minst vurige, en eigenlijk ook de meest
overleggende der twee vrienden, gevoelde dit wel als een
naderend gevaar; uit zijn brieven blijkt, hoe hij vaak voor
Kuhl\'s gezondheid bezorgd was, hoe hij vaak tevergeefs ge-
poogd heeft, Kuhl tot zelfbeperking te dwingen. En het
noodlot wilde, dat Van Hasselts bezorgdheid helaas niet over-
bodig was: na een uiterst moeitevollen tocht werden zij, over-
nachtend in een primitief opgeslagen hut, door zware tropische
regens overvallen; uitgeput en doornat kwamen ze in Buiten-
zorg aan. Zijn ijzeren gezondheid deed Van Hasselt herstellen,
maar de lichamelijk veel zwakkere Kuhl was tegen een der-
gelijke zware inspanning niet bestand; een levcraandocning
deed de ziekte een ongunstig verloop nemen; Kuhl stierf den
i^.en September 1821 te Buitenzorg, nog geen negen maanden
na zijn aankomst in Indië. De woorden van Van Hasselt:
.,Kuhl\'s te arbeidzame geest was niet geschikt voor een land
als Java, waar alles rust vordert", waren maar al te waar!
«) Algemeene Konst- en Letterbode. 1822. I. p. 99.
-ocr page 123-Vol wanhoop klinken Van Hasselt s woorden, waarin hij
aan hun beider leermeester en vriend, Van Swinderen, dit
schrikkelijk bericht meedeelt: „Ik heb mijn vriend verloren!"
En dan treft ons het waarachtige medegevoel van v. d. Ca-
pellen, den Gouverneur-Generaal, en we krijgen eerbied voor
hem als mensch, wanneer we zien, hoe deze Van Hasselt de
eenzaamheid verlichten wil, hoe deze hem in zijn huis opneemt,
om hem daar te laten verplegen, om zijn door een zoo droeve
ramp geschokte energie te doen herleven.
Twee dagen na Kuhl\'s dood, den i6en September, stierf
ook Kbultjes, de bekwame en zeer werkzame teekenaar der
commissie.
Het eerste werk, dat Van Hasselt ter hand nam na zijn
herstel, was het zooveel mogelijk in orde brengen van al het
totnogtoe verzamelde zoologische materiaal; de reeds begonnen
studiën over de flora aan te vullen en uit te werken, zoodat
ze, indien noodig, naar Europa gezonden konden worden;
verder voltooide hij in dezen tijd een monographie over de
Indische hoogcre Zwammen, die merkwaardige natuurkinderen,
wier aantrekkelijkheid voor natuuronderzoekers altijd van een
bijzondere bekoring is. Kuhl schreef er reeds over in een van
zijn brieven; hij vermeldde, hoe hun kleuren, die in onze
streken vaak dof en onaanzienlijk zijn, in deze tropische wouden
zich veel sterker en helderder voordoen.
Pogingen om de door Kuhl\'s overlijden opengevallen plaats
te doen bezetten door hun vriend H. Boie, die toenmaals
assistent van Temminck te Leiden was, faalden; de regcering
was te besluiteloos om terstond het werk met kracht door te
zetten. Zoo blijft Van Hasselt alleen met Van Raaltbn, voor
zoover hun gezondheidstoestand het toeliet zich bexighoudenc
met wetenschappelijk onderzoek. Eerst in Augustus 1822 ont er-
kernen ze samen een tocht naar Bantam, waar de onher g
zame en woeste natuur den onvermoeibaren onderzoeker nieuwe
moeilijkheden in den weg legde, maar ook weer schatten van
nieuw onderzoekingsmateriaal aanbood. Een jaar lang blijven
ze hier, steeds nog verzamelend, steeds onderzoekend en af-
beeldend, strijdend met het klimaat, met de hun gezondheid
ondermijnende tropische ziekten, tengevolge waarvan Van
Raalten in Maart 1823 het werk staken moest. De steeds
zorgzame v. d. Capellen zond nu den teekenaar J. Th. Bik
naar Bantam, om Van Raalten, die naar Buitenzorg terugging,
zooveel mogelijk te vervangen. En ook voor Van Hasselt zou
deze onderzoekingstocht te zwaar blijken; eind Augustus 1823
wordt hij opnieuw aangetast door een hevige buikziekte, zoodat
Bik alles in het werk stelt hem zoo spoedig mogelijk naar
Buitenzorg te vervoeren. Een tocht met onbeschrijfelijke be-
zwaren wordt volbracht; op zijn verzoek reizen Van Raalten
en een medicus, dr. Heyl hen tegemoet. Begin September
komt de treurige stoet te Buitenzorg; alle verzorging, alle wel-
willendheid van Van der Capellen schoot te kort; ook Van
Hasselt werd het slachtoffer van den helaas te grooten ijver,
door de eerste leden der Natuurkundige Commissie tentoon-
gespreid. Hij overleed den 8en September 1823; hem en zijn
boezemvriend Kuhl werd één graf gegraven; één gedenkteeken,
door Van der Capellen opgericht, herinnert den bezoeker van
Buitenzorgs schaduwrijken tuin aan de zoo vroeg geëindigde
levens dezer pioniers.
Het eerste, zoo vol moed begonnen, gedeelte van de werk-
zaamheid der Indische Natuurkundige Commissie had hiermede
een droevig einde gevonden. Op Van Raalten kwam nu de
verantwoordelijkheid te rusten voor de gemaakte verzamelingen;
dank zij zijn goede zorgen en zijn groote nauwkeurigheid werd
alles volkomen geordend in het Rijks-Museum van Natuurlijke
Historie te Leiden ontvangen. En aan Temminck komt de eer
toe, van deze belangrijke verzamelingen te hebben gemaakt,
wat er in de ongunstige omstandigheden, waarin ons Rijk in
dien tijd verkeerde, van gemaakt kon worden. De door Kuiil
en Van Hasselt bijeengebrachte verzamelingen werden zooveel
doenlijk aan specialisten ter bewerking toevertrouwd : Cuvier en
Valenciennes namen in hun standaardwerk \') de beschrijvingen
der visschen op-, Boie verzorgde in zijn „Erpétologie" "), waar-
van echter, nadat een aflevering verschenen was, de verdere
uitgave door den Belgischen opstand verhinderd werd, de
Amphibiën, Pe Haan de insectenverzamelingen. Temminck zelf
nam in zijn „Planches coloriées d\'oiseaux" een aantal vogel-
beschrijvingen op en in zijn „Monographies de Mammalogie" 4)
bewerkte hij de zoogdieren van Kuhl en Van Hasselt.
De botanische verzamelingen en aanteekeningen werden
bewerkt door Blume in zijn „Bijdragen tot de flora van Ned.-
Indië" ») en zijn „Rumphia, sive observationes botanicae"6), twee
standaardwerken van groote bcteckenis, maar waarin helaas te
veel op Blume\'s naam staat en te veel de schijn gewekt wordt,
als zou Blume zelf al het hierin bewerkte materiaal verzameld
hebben. Hoeveel de geleerde schrijver, die volgens getuige-
\') G. Cuvier ct NL Valknchnnes, 1828-1849. Histoire naturelle des poissons,
l\'aris, Strasbourg et Bruxelles. 1828-1849. 22 vol. 4°.
•) H. Boik, 1830. Krpétologie. (Van dit werk is mij geen exemplaar bekend).
s) C. J. Temminck et le Baron Meiffren Laugikr dk Ciiartrousr 1838-
>839. Nouveau recueil de planches coloriées d\'oiseaux, pour servir de suite et
de complément aux planches éluminées de Buflbn. Paris, 1838-39. 5 vol. gr. in 4.
<) C. J. Temminck, 1827-1841. Monographies de Mammalogie, ou description
de quelques genres de mammifcres, dont les espèces ont été observées dans les
différens musées de l\'Europe. Paris et Leiden. 1827-1841. a vol. 4°.
>) C. L. Blume, 1825-1826. Bijdragen tot de llora van Ned.-Indié. unge-
Reven door C. L. Blume. Batavia. 1825-1826. a vol. (17 afleveringen^
<) C. I.. Blume, ,835 -«848. Rumphia, «ive observationes bo.an.cac .mpnm«
de plantis Indiae orientalis tum penitus incognitis, turo quae m I brs
Rumphii. Roxburghii, Wallichii, aliorum recensentur. Lugdun»
Amstelodami. 1835—1848. 4 vol. fol.
nissen een ijdel en despotiek man geweest moet zijn, hierbij
aan Kuhl en Van Hasselt te danken had, was zijn inziens niet
de moeite waard te vermelden! En nog een ander werk, tegen-
woordig buitengewoon zeldzaam, en onder invloed van den
Belgischen opstand eveneens onvoltooid gebleven, is op de
Orchideeën-monographie van Kuhl en Van Hasselt gebouwd :
prof. J. G. S. van Breda, hoogleeraar te Gent, begon in 1827
de uitgave van zijn groot folio-werk over de verzamelingen
van Orchideeën en Asclepiadeeën, door Kuhl en Van Hasselt
bijeengebracht. Zoo heeft ook prof. F. A. W. Miquel in zijn
„Flora van Nederlandsch-Indië" een volledige opsomming ge-
geven van de door Kuiil en Van Hasselt, „verwant door een
onbluschbaar verlangen naar natuuronderzoek en door een
schranderheid van geest"a), bijeengebrachte plantencollecties.
Reinwardt had Indië verlaten; Kuiil en Van Hasselt waren
gevallen. Voor Plantentuin en Natuurkundige Commissie waren
dit ernstige gebeurtenissen. Voor zijn vertrek had Reinwardt
overwogen, in hoeverre Van Hasselt de aangewezen man voor
zijn opvolger zou zijn; het bezwaar, dat hij veel op reis zou
zijn, en toch ook nu hij alleen stond als lid der Natuurkundige
Commissie, een zware taak te vervullen had, deed Reinwardt
besluiten, niet hem, maar „den adjunct bij mij, en inspecteur
der vaccine, C. L. Blume, voor te stellen, die sedert eenigen
tijd eene meer dan gewone neiging voor de beoefening der
kruidkunde heeft betoond en in deze wetenschap reeds aan-
merkelijke vorderingen gemaakt heeft. Hij is daarenboven reeds
») J. G. S. van\' Breda, 1827—1829. Genera et species Orchidearum et Asclc-
piadarum quas in itinere per insulain Java collegerunt Dr. H. Kuhl et J. C. van
Hasselt. Vol. I. Gent, 1827—1829. Van dit zeldzame werk bevindt zich een
exemplaar in de bibliotheek van het Koloniaal Instituut.
\') F. A. W. Miquel, 1855. Flora van Nederlandsch-Indië. 3 dln. met 1 bij-
voegsel Sumatra. Amsterdam-Utrecht-Leipzig. 1855-1860. III. Inleiding, p. VI.
bekend met al hetgeen tot den gemelden tuin betrekking heeft
en deze zijne nieuwe betrekking zal voor hem tevens gedeel-
telijk eene vergoeding zijn voor den thans ophoudenden post
van adjunct bij mij". De beide hortulani J. Hooper en W. Kent
bleven aan den tuin verbonden.
Carl Ludwig Blume (geb. te Brunswijk 9 Juni 1796, overl.
te Leiden 3 Febr. 1862) was ten volle berekend voor zijn
nieuwe ambt. Terstond na de aanvaarding dezer betrekking
(zijn benoeming had 11 Juni 1822 plaats), maakte hij een begin
met het catalogiseeren van de voornaamste in den Hortus
Bogoriensis aanwezige planten; ruim een half jaar later, den
isten Februari 1823, was het werk voltooid, en kon de „Catalogus
van eenige der merkwaardigste zoo in- als uitheemsche gewas-
sen te vinden in \'s Lands Plantentuin te Buitenzorg" in het licht
verschijnen. Van 912 opgesomde planten zijn er 330 met R.
gekenmerkt, wat beteekende, dat deze planten reeds in manuscript
door Reinwardt beschreven waren. Blume heeft zijn tijd in
buitenzorg goed gebruikt; hard en nauwgezet werker, heeft
hij daar schatten aan botanisch materiaal bijeengebracht, die
hem nu en later moesten dienen bij de bewerking van zijn
reeds genoemde groote werken (zie blz. 107). Op zijn voorstel
werd een zekere Ai.exander Zippelïus in Dec. 1823 aan den
Plantentuin werkzaam gesteld, om in Juni 1825 den hortulanus
Kent, die tot „assistent bij den Inspecteur der koffiecultuur
voor het regentschap Limbangan" benoemd werd, te vervangen
en dus 2c hortulanus te worden. Zoo scheen de Plantentuin
zich in regeeringsgunst te mogen verheugen, en een tijd van
grooten bloei te zijn ingetreden, onder een hoogst bekwaam
en werkzaam directeur Blume, en een tweetal zeer kundige en
volijverige hortulani Hooper en Zippelïus.
In het voorjaar van 1826 pakten zich donkere wolken
boven Buitenzorg\'s Hortus samen. Den 4dcn Februari van dat
jaar had de Commissaris-Generaal, Burggraaf du Bus de Gisignies,
het bestuur der Koloniën van v. d. Capellen overgenomen, met
de uitdrukkelijke lastgeving, hem in een vertrouwelijke opdracht
verstrekt, zooveel mogelijk de Indische finantiën, die door
v d. Capellen\'s wel wat al te royaal beheer in ongunstige
positie waren gekomen, weer in evenwicht te brengen. En als
een der eerste slachtoffers van de bezuinigingswoede vinden
we \'s Lands Plantentuin. In een rampzalig besluit van 7 Augustus
1826 wordt door Du Bus de post van Directeur van \'s Lands
Plantentuin opgeheven en wordt bepaald, dat voortaan slechts
één hortulanus, onder de onmiddellijke bevelen van den
Gouverneur-Generaal den tuin zal beheeren; zoodra Hooper
of Zippelius vertrok, zou hij niet vervangen worden. Juist in
denzelfden tijd vertrok Blume om gezondheidsredenen naar
Europa, zoodat de opheffing van het Directeurschap geen
moeilijkheden opleverde. Hoezeer we ook de bezuinigings-
maatregelen mogen goedkeuren, toch was dit radicale besluit,
waardoor Reinwardt\'s stichting ernstig werd bedreigd, naar
Treub\'s meening om tweeërlei redenen niet gerechtvaardigd \'):
„ic toonde de Regeering in het moederland de bezuiniging niet
zoover te willen doorvoeren, door de benoemingen van nieuwe
leden voor de Indische Commissie, en derhalve het natuur-
onderzoek van Indië krachtig te willen doorzetten; Du Bus
was dus „plus royaliste que le roi", en 2e wilde Du Bus zelf
de invoering van nieuwe cultures krachtig bevorderen: thee,
kaneel, kruidnagelen, peper, katoen, papaver, wijnstok, moer-
beziën voor zijderupsenteelt, al die planten werden beurtelings
onderzocht en hun cultuur in Buitenzorg\'s tuin beproefd; com-
missies ter bevordering van den landbouw werden in het leven
geroepen, zoodat we Du Bus niet mogen verwijten, den land
») M. Treub, 1889. p. 25.
-ocr page 129-bouw verwaarloosd te hebben". Bovendien werd in 1829 op
voorstel van de Hoofdcommissie van Landbouw, besloten tot
„den aanleg van den Gouvernements-Tuin te Weltevreden",
een tuin, „voornamelijk bestemd, om in de eerste plaats alle
soorten van vruchtboomen te bevatten, die men op Java en in
den Indischen Archipel aantreft, even zoo zeer als die planten
en heesters, die eenige geneeskundige deugd bezitten, en vooral
eindelijk die plantgewassen, die reeds zijn of zouden kunnen
worden, voorwerpen voor den landbouw, handel en de con-
sumptie" \'). De geheele zaak maakt sterk den indruk, alsof
het Du Bus in de eerste plaats 0111 opheffing der directeurs-
waardigheid te doen was; het lijkt mij dan ook volstrekt niet
onmogelijk, dat het besluit van 7 Aug. 1826 meereen persoon-
lijken aanval op den toenmaligen directeur Blume, wiens
hooghartigheid en ijdelheid wij reeds kennen, bevatte. De
„gezondheidsredenen", waarom Blume aftrad, kunnen zeer goed
een papieren voorwendsel geweest zijn.
Blume\'s werkzaamheid tijdens zijn Indische periode was
buitengewoon; zoowel in het belang van den tuin, als in dienst
der wetenschap, gaf hij zich geheel; tijdens de jaren 1822—1826
nam de tuin onder zijn beheer steeds in beteckenis toe. En
al heeft Blume in later jaren, in zijn hoedanigheid van Directeur
van \'s Rijks I lerbarium te Leiden, heel wat plannen beraamd,
die, indien ze ten uitvoer gebracht waren, den ondergang van
den tuin tengevolge zouden gehad hebben, toch mag dit alles
ons niet Bi.ume\'s groote verdiensten jegens den Hortus Bogo-
riensis doen vergeten. Behalve de samenstelling van den
Catalogus, op zichzelf een omvangrijk en hoogst verdienstelijk
werk, waarin vooral de beschrijvingen van talrijke nieuwe
\') Javasche Courant, dd. iS April 1829, no. 47- Zie P. H. v d Kemp,
P- 7-8.
soorten van beteekenis zijn, werkte Blume ook nu reeds aan
zijn „Bijdragen"1), waarvan in 1825 en 1826 ter Landsdrukkerij
in Batavia een zeventiental afleveringen verschenen, tezamen
een boek van meer dan elfhonderd bladzijden vormend. En
van al deze bladzijden waren er slechts weinige van andere
hand, al het overige danken wij aan Blume\'s energie a). Boven-
dien bevatten ook de deelen 9, 10 en 11 van de Verhandelingen
van het Bataviaasch Genootschap, hetwelk in die jaren omstreeks
1825 in betrekkelijken bloei verkeerde, een viertal mededeelingen
van zijn hand, waaronder één van meer geographischen aard:
„Over de gesteldheid van het gebergte Gedé".
En de voortzetting van dit krachtig wetenschappelijk werk,
dat voor de toekomst van zoo groote beteekenis zou kunnen
worden, werd door het noodlottige besluit onmogelijk gemaakt,
gelukkig slechts voorloopig.
Dat de Regeering in het moederland deze gevoelens van
haar Commissaris-Generaal niet geheel deelde, en de bezuini-
gingsplannen niet zoover wilde doorvoeren, blijkt wel uit de
verdere lotgevallen van de Natuurkundige Commissie, die, hoe-
zeer ook nu en dan door geldelijke moeilijkheden in haar werk-
zaamheid belemmerd, toch nog tal van jaren na Van Hasselts
overlijden een opgewekte levenskracht toonde. Nog voor het
bericht van Van Hasselt\'s dood het vaderland bereikt had,
werden bij K. B. van 5 December 1823 tot leden der Natuur-
kundige Commissie benoemd Dr. H. Boik, sedert eenigen tijd
conservator aan Temmincks Museum, en Dr. H. Macklot, een
») Zie p. 107, noot 5.
») Een ander belangrijk werk van Blume met betrekking tot de flora van
Indiö was:
Flora Javae nee non insularum adjacentiuin, auctore Carolo I.udovico Blume,
adiutore Joanne Baptista Fischer. Bruxelles, 1828. 3 vol. fol.
en: Flora Javae et insularum adjacentium. Nova Series. Scripsit Carolus
Ludovicus Blume. Tomus primus. Amstelodami, 1858. fol.
vriend van Boie en door zijn bemiddeling ook aan het Museum
aangesteld, terwijl ter vervanging van den overleden teekenaar
Keultjes aan hen werd toegevoegd Salomon Muller, een jonge
man van eenvoudige afkomst, maar voor vvien een belangrijke
rol in het natuuronderzoek van onze koloniën weggelegd was.
Een paar maanden later benoemde de Koning nog als teekenaar
der Commissie een zekeren J. C. de Bruyn, een kunstschilder,
die echter al spoedig vervangen werd door P. van Oort.
Het vertrek dezer nieuwe leden zou nog langen tijd ver-
traagd worden: het bericht van Van Hasselts dood en de
daarop volgende aankomst in Leiden van zijn verzamelingen
en aanteekeningen hadden uitstel wenschelijk gemaakt. Boie\'s
hulp aan het Museum bij de bewerking van dit kostbare
materiaal was nog dringend noodig; Müller\'s bekwaamheid
in het prepareeren van dieren kwam ook hier goed te stade,
en zoo werd het December 1825, eer de vier reizigers
Texel verlieten.
Boie, Macklot en Müller waren buitenlanders. Boie\'s vader
was staatsraad aan het Deensche Hof en Landvoogd van Zuid-
Ditmarsen, waar Hendrik den 4.cn Mei 1794 te Meldorf geboren
werd. Gedwongen zichzelf een bestaan te veroveren, vertrok
hij in 1812 naar Kiel, 0111 zich daar op rechtswetenschap toe
te leggen, hoewel hij eigenlijk met hart en ziel natuurliefhebber
was. In 1814 verwisselde hij Kiel met Gottingcn, 0111 het volgend
jaar ook deze hoogeschool te verlaten en naar Heidelberg te
trekken. Hier voleindigde hij in 1817 zijn rechtenstudie, maar
werd kort daarna door den Hoogleeraar Tiedemann, die hem
om zijn grooten ijver en zijn liefde voor dierkundig onderzoek
krachtig steunde, aangezocht voor het ambt van conservator
aan het Heidelbergsch Zoologisch Kabinet. In 1821 riep Tem-
MINCK hem van dezen post naar Leiden, 0111 daar te helpen bij
de organisatie en de bewerking van het Museum van Natuurlijke
Historie1). Boie had in 1821 van de Heidelbergsche Universiteit
het doctoraat honoris causa in de wijsbegeerte ontvangen.
Heinrich Christian Macklot, Frankfurter van geboorte
(20 October 1799), werd, na een drietal jaren als apothekers-
leerling te hebben gewerkt, in 1818 te Heidelberg als student
ingeschreven, en promoveerde hier 15 April 1822 tot Doctor
in de Wis- en Natuurkunde en de Geneeskunde. Op Boie\'s
verzoek kreeg hij een werkkring aan het Leidsche Museum.
De laatste van het drietal buitenlanders, Salomon Müller,
was de zoon van een Heidelbergschen herbergier. Hij kwam
door een toeval met Boie en Macklot in aanraking, wien de
ijver en bekwaamheid van den jongen Salomon terstond opviel.
Op hun voorstel kwam hij naar Leiden, waar ook Temminck,
die waarlijk met lofprijzingen niet royaal was, van Müllers
bekwaamheid een goeden indruk kreeg, en dan ook in 1825
aan den Minister meldde, „dat Muller, zoo noodig, wel berekend
was als reiziger op zich zelf op te treden".
In een ongunstigen tijd (juni 1826) kwamen de vier mannen
in Indië aan : v. d. Capellen had in Februari het bestuur aan
Du Bus overgegeven, en welke plannen deze ontwierp, zagen
we reeds: geld was er niet beschikbaar-, in het Kon. Besluit
hunner benoeming was van bezoldiging niet gesproken, alleen
waren Boie en Macklot „ten opzigte der personcele uitrusting
en provisioneele bezoldiging" gelijkgesteld met ambtenaren
3e klasse, maar daardoor achtte de Indische Regeering zich niet
verplicht hen te onderhouden. Boie klaagt dan ook herhaaldelijk
in zijn brieven over de behandeling, die ze van Du Bus onder-
vonden ; de oorlog op Midden-Java was wel een ernstig beletsel
») Zie de korte biographie van Boie in Handel, en Gcschr. v. h. Indisch
Genootschap: „Onderzoek leidt tot waarheid", V. 1858. p. 81. en
J. A. Susanna, 1830. levensschets van Hendrik. Boie. (In: Magazijn voor
Wetenschappen enz. verzameld door N. G. van Kampen. X. 1830. p. 203).
voor de regeering, „mais le traitement indigne, qu\'on fait
essuyer ici h. une commission scientifique, envoyée par le roi,
est au dessous de toute critique", en het is alleen te danken
aan den eerbied, dien hij voor den Administrateur van Onder-
wijs enz., Van Ewijk, heeft, dat hij de bijzonderheden niet in
Europeesche dagbladen publiceert. De iste secretaris van Du
Bus, Van de Poll, durft hem vragen, of 3000 gulden per jaar
voldoende zou zijn voor alle onkosten der Commissie en geeft
hun te verstaan, dat ze de verstandigste partij zouden kiezen,
door maar zoo gauw mogelijk naar huis terug te keeren.
Van Raalten staat aan de Commissie zijn spaarpenningen af,
Bom tracht zijn lotgenooten moed in te spreken en spoort ze
aan geduld te hebben, en Temminck richt een scherp schrijven
tot den Minister 0111 hem te verzoeken, den Commissaris-
Generaal over het schandelijke van deze behandeling te willen
onderhouden. Maar intusschen had Du Bus zelf gevoeld, dat
het zoo niet langer ging: hij verstrekte hun een paar keer
voorschotten, en betuigde zijn leedwezen over de vertraging,
die de regeling hunner bezoldiging ondergaan had; de Regecring
was ongcloofelijk overweldigd door dringende zaken. Du Bus
scheen echter wel tijd te kunnen vinden, den Franschman
Diard in staat te stellen een reis naar het nog volkomen on-
bekende Borneo te maken, wat voor de leden der Natuurkundige
Commissie natuurlijk achteruitzetting beteekende.
Eindelijk, in Februari 1827, wordt hun positie geregeld;
acht maanden na hun aankomst in Indtë neemt de Luit.
Gouv.-Gen. Merkus een besluit, waarbij aan Boie en Macklot
«-•en salaris van ƒ 500, aan Van Raalten van ƒ 300, en aan
Müller en Van Oort van ƒ 200 \'s maands toegekend wordt.
!n dien tijd had Boie in de omstreken van Buitenzorg, die reeds
door Kuiil en Van Hasselt grondig onderzocht waren, belang-
rijke waarnemingen over de vogelbevolking gedaan, vooral
over hun levenswijze, hun vlucht, hun geluid, en steeds deelde
hij in zijn brieven, o. a. aan Temminck, hierover bijzonderheden
mede. Een tijdlang wordt in de residentie Krawang vertoefd
(Dec. 1826—Mei 1827), waar Van Raalten op jacht door een
rhinoceros zwaar verwond werd, maar gelukkig herstelde.
Besloten wordt, dat de Commissie een aanvang zal maken met
het onderzoek van het nog zoo weinig bekende Sumatra.
ZiPPELius, de tweede hortulanus van Buitenzorgs tuin, sluit zich
bij hen aan; het vertrek naar Sumatra wordt vastgesteld op
eind September. Maar ook deze maand September zou,
als reeds driemaal vroeger, voor de Commissie noodlottig
worden: haar leider Boie wordt kort na \'s Konings verjaardag
(25 Augustus) ernstig ongesteld, om den 4en September te
vallen als vierde slachtoffer van het tropisch natuuronderzoek.
Met hem verloor de Indische Natuurkundige Commissie een
talentvol en energiek leidsman.
Het pleit voon Macklots karakter, dat hij besloot aan de
regeering voor te?» stellen, in Boie\'s plaats te benoemen den
Franschen onderzoeker Diard, een man van buitengewoon
groote gaven, maar een zeer eigenaardige persoonlijkheid, die
zich door zijn scherp en lang niet altijd even billijk optreden
en gedrag tal van vijanden gemaakt had en bij Temminck
dan ook niet gunstig aangeschreven stond. Maar Diard was,
zooals reeds door zijn zending naar Borneo bleek, een troetel-
kind der regeering; waren het du Bus\' Fransche neigingen, die
hen tot elkaar brachten? En Temminck zag heel goed in, dat het
voor het onderzoek van Indië van groot belang zou zijn, als
Diard de leiding op zich wilde nemen, en dat het verreweg
het verstandigste was, hem voor ons land te winnen, en zoo-
doende zijn betrekkingen met het Muséum te Parijs te doen
ophouden. Bovendien had Temminck ook vrij sterke Fransche
sympathiën, zoodat Diards landaard hem wel aanstond. Diard
zou voorloopig te Buitenzorg blijven; Macklot kreeg een
aanschrijving om met zijn vier medeleden een expeditie te
gaan meemaken naar de Zuidwestkust van Nieuw-Guinea, op
welken tocht Makassar en Amboina bezocht zouden worden,
terwijl ze op de terugreis Timor zouden bezoeken. Het zoo
weinig bekende Nieuw-Guinea, nog slechts door enkele reizigers
bezocht, Sonnerat in 1776 (zie blz. 67), Duperrey, Dumont
d\'Urville, Lesson (1824 en 1827), en wel vooral aan de Noord-
kust, had voor de leden der Commissie groote bekoring;
ongelukkig moest de commandant van de Triton, het expeditie-
schip, reeds na zes weken verblijf voor de kust van Nieuw-
Guinea wegens het groote aantal zieken aan boord tot ver-
trekken besluiten. In October 1828 kwamen Macklot en zijn
metgezellen op Timor aan, waar de Commissie voor het onder-
zoek der ertsen ruim een jaar bleef en waar twee der leden,
tic botanicus Zippemus en de anatoom Van Raalten, de eenige
overgeblevene van de oorspronkelijke Commissie, den dood
vonden (31 Dcc. 1828 en 17 April 1829). Zoowel in zoologisch,
als in mineralogisch en botanisch opzicht was deze Triton-
expeditie van groot belang.
Toen zij in het laatst van 1829 te Buitenzorg teruggekeerd
waren, werd aan Diard en Macklot de titel van „dirigeerend
lid der Natuurkundige Commissie" toegekend, terwijl de Com-
missie bij Kon. Besl. van 25 Juli 1830 aangevuld werd met den
botanicus P. W. Korthals en de preparateurs D. H. R. van
Gei -di-:r en B. N. Overdijk. De overgebleven leden vertoefden
tot de aankomst der nieuw benoemden op Buitenzorg, om dan
in Mei 1831 gezamenlijk, uitgezonderd Diard, die voor de rege-
Üng te Buitenzorg bleef, een reis langs de noordkust van Java
te ondernemen en langs de zuidkust terug te keeren. In het
volgend voorjaar vertoefde de Commissie in Krawang, toen daar
op 8 Mei liet Chineezen-oproer uitbrak. Daarbij werden alle
Europeesche huizen te Poerwakarta door brand vernield, ook
dat, waarin Macklot verblijf hield en waar hij al zijn resultaten
van de tochten naar Nieuw-Guinea en Timor en waarschijnlijk
ook een aantal manuscripten van Boie bewaarde. Macklot zelf
kon nog bijtijds vluchten; van zijn bezittingen werd niets gered.
Bij een gevecht, den i2en Mei daarop met de Chineezen ge-
leverd, werd Macklot door lanssteken vermoord.
Teneinde alles weer zooveel mogelijk in orde te brengen,
vertrok de Commissie naar Buitenzorg; maar het scheen alsof
de moed om opnieuw aan het onderzoek te beginnen, sterk
verminderd was. Een vol jaar hielden de overgebleven vijf
leden te Buitenzorg verblijf om pas in Mei 1833 weer een
onderzoekingstocht aan te vangen, en wel naar de Padangsche
landen: Van Oort, Korthals en Muller vertrokken hierheen,
terwijl Van Gelder en Overdijk in Januari 1834 volgden.
Ook deze Sumatra-tocht zou één van de leden der Commissie
als offer eischen, en weer was het de Septembermaand, die
noodlottig werd: 24 September 1834 sterft P. van Oort te
Padang, na een ruim achtjarig verblijf in Indië. Tot het laatst
van 1835 bleven de anderen op Sumatra; voornamelijk Tapa-
noeli en de residentie Padang werden onderzocht. In December
van dat jaar werden alle verzamelingen naar Europa verzonden.
Het had de aandacht van den Gouverneur-Generaal ge-
trokken, dat van de talrijke reizen, door de leden der Natuur-
kundige Commissie gemaakt, nog zoo weinig vruchten gezien
waren; het bewerken der resultaten ging z.i. niet vlug en vooral
niet systematisch genoeg. De grootsche plannen door Temminck
gemaakt, om o.a. een uitvoerig verzamelwerk: Galérie zoölo-
gique, waarvan Boie\'s Erpétologie het eerste deel zou vormen,
uit te geven, waren door allerlei ongunstige omstandigheden,
o.a. door den Belgischen opstand en zijn gevolgen, niet tot
uitvoer gekomen. Om nu de werkwijze der Commissie zoo
goed mogelijk te regelen, vaardigde de Gouverneur-Generaal,
na overleg met Diard, een resolutie uit (27 Februari 1836),
waarbij bepaald werd, dat Korthals en Muller, vergezeld van
den aan de Commissie toegevoegden officier van gezondheid
Horner, een Zwitser van geboorte en zeer bekwaam geoloog,
een tocht van vier maanden naar Borneo\'s Zuidoosthoek zouden
maken; Korthals zou in het bijzonder voor platenverzame-
lingen, Müller voor dierkundige studies en Horner voor
mineralogisch onderzoek zorgen; na terugkomst zouden Korthals
en Müller naar Nederland terugkeeren om daar gedurende
twee jaar aan de bewerking van hun verzamelingen mede te
helpen; aan Horner werd opgedragen, in den loop van 1837
Noord-Celcbes te gaan onderzoeken, om dan op gelijke voor-
waarden naar Europa te vertrekken. In deze resolutie van den
Gouverneur-Generaal vinden we de namen van Overdijk en
Van Gelder niet vermeld; zij hadden den dienst der Commissie
verlaten om een werkkring te vinden aan het onder leiding
van Diard staande Museum van Natuurlijke Historie, gesticht
\'"et ondersteuning der regeering door het Bataviaasch Genoot-
schap, waarvan de zeer bekwame Chef van den Geneeskundigen
Dienst, Dr. E. A. Fritze, in dezen tijd secretaris was. Het
kwijnend bestaan van dit museum was aanleiding, dat het in
1844 opgeheven werd, waarna de verzamelingen naar Leiden
De bloeiperiode van de Natuurkundige Commissie is na
Müller\'s vertrek eigenlijk voorbij; wel worden opnieuw leden
aangesteld: 4 Februari 1838 Dr. E. A. Forsten, een van de
weinige Nederlanders, wien, nadat hij door omstandigheden
buiten zijn schuld en tegen zijn wil een vol jaar te Buitenzorg
vrijwel werkeloos had doorgebracht, een reis naar Celebes ^
opgedragen, na afloop waarvan hij de
koos en hier op Amboma 3 Januari 1843 overieea.
was een psychisch. zeer krachtige persoonlijkheid, die hoewel
hij in de tropen voortdurend met ingewandsaandoeningen te
kampen had, toch erin slaagde, belangrijke verzamelingen bij-
een te brengen (o.a. drie exemplaren van den tot dien tijd nog
vrijwel onbekenden Nautilus Pompilius).
In het begin van 1842 wordt nog als lid der Commissie
benoemd de geoloog C. A. L. M. Schwaner, Doctor in de Wis-
en Natuurkunde, Mannheimer van geboorte. Ook hij werd
door geldgebrek gedwongen eerst ruim een jaar te Buitenzorg
in werkeloosheid door te brengen; eerst daarna werd hem van
regeeringswege het onderzoek naar steenkolenlagen opgedragen ;
met dat doel vertoefde hij van 1843 tot ^47 op Borneo\').
Zijn zoölogische arbeid was bijzaak; hoofdzaak voor hem was
de bestudeering der geologische gesteldheid van dit nog zoo
weinig bekende eiland en tevens het ethnographisch onderzoek.
Schwaner was de eerste reiziger, die den tocht van Bandjer-
massin naar Pontianak door de binnenlanden van Borneo
volbracht. Na tot 1850 te Buitenzorg vertoefd te hebben,
werd hem in dat jaar opnieuw een reis naar Zuidoost-Borneo
opgedragen; voordat hij zich aan deze taak kon gaan wijden,
stierf hij 30 Maart 1851 te Buitenzorg.
Ook was nog aan de Commissie toegevoegd de teekenaar
H. von Gaffron, die zich evenals Schwaner verdienstelijk ge-
maakt heeft door de aanwijzing van steenkolenlagen in de
buurt van de rivier Riam Kiwa. Von Gaffron is administrateur
van de kolenmijn Oranje-Nassau te Pengaron (Z.-O.-Borneo)
geweest; later assistent-resident van Billiton. Zijn geschriften
betreffen voornamelijk het voorkomen van ertsen in Zuid-Borneo.
») C. A. L. M. Schwaner, 1853. Borneo. Beschrijving van het stroomgebied
van den Barito en reizen langs eenige voorname rivieren van het zuid-oostelijk
gedeelte van dat eiland. Op last van het Gouvernement van Nederl. lndic gedaan
in de jaren 1843—47. (Uitgegeven door het Koninklijk Instituut voor de taai-
land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië). Amsterdam, 1853.
In het vaderland werden de belangen van het natuuronder-
zoek behartigd door een Commissie, bestaande uit de drie
Hoogleeraren Blume, Reinwardt en Temminck; aan hen werd
steeds advies gevraagd over de te nemen maatregelen en de
te benoemen personen. Ingesteld den iicn September 1837,
had deze Commissie tot eersten plicht de verzorging en bewer-
king der talrijke verzamelingen te leiden. Müller en Korthals,
die met verlof gekomen waren, moesten over de door hen
bijeengebrachte collecties aan deze commissie verslag uitbrengen.
En opnieuw werd een grootsch plan tot het uitgeven van een
standaardwerk ontworpen; dit zou den langen titel: „Verhan-
delingen der Nederlandsche Natuurkundigen betreffende de
voortbrengselen en gesteldheid der Nederlandsche overzcesche
bezittingen" dragen. In tegenstelling met de overige plannen
omtrent uitgave van de resultaten der Indische Commissie,
kwam dit plan tenminste gedeeltelijk tot uitvoering; tusschen
de jaren 1839 en 1847 verschenen drie folio-dcclen: „Verhan-
delingen over de natuurlijke geschiedenis der Nederlandsche
Overzecsche bezittingen door de leden der Natuurkundige
Commissie en andere schrijvers, uitgegeven op last van den
Koning door C. J. Temminck" ; één deel bevatte de door Kort-
"ai„s bewerkte plantkunde, één deel de zoölogische onderzoe-
kingen door Müller en Schlegel, en één deel Land- en
Volkenkunde, voornamelijk door Müller bewerkt.
Ook nog op andere wijze toonden deze adviseurs hun taak
grondig op te vatten; in 1842 diende de Commissie een
«Concept-reglement voor de Natuurkundige Commissie op Java
bij den Minister in, terwijl op haar raad in Mei 1846 een
ministerieel besluit verscheen, bevattende „Bepalingen tot bete-
ren waarborg, dat de dagboeken enz. der Nat. Commissie m
Ned.-Indië niet verloren gaan". Beide reglementen zijn van
een zeer practischen opzet, maar hebben slechts een nadcc.i*,
eigenschap: ze zijn ontworpen, toen het te laat was. Wie er
belang in stelt, kan ze in hun geheel afgedrukt vinden in de
belangrijke dissertatie van H. J. Veth, den geschiedschrijver
der Indische Commissie \'). De salarisregeling werd vastgesteld;
ieder lid zou na zesjarig verblijf in Indië, drie jaar Europeesch
verlof krijgen, om hier zijn waarnemingen te komen uitwerken;
na tien jaar lid der Commissie geweest te zijn, hadden de
onderzoekers aanspraak op pensioen. Alle dagboeken, ver-
zamelingen, enz. werden Rijkseigendom; de verzending naar
Europa werd geregeld. Al deze bepalingen zouden misschien
van groot nut geweest zijn, indien ze twintig jaar vroeger
gemaakt waren; thans, nu de Commissie zichzelf overleefd had,
was ze niet meer geschikt voor hervorming en niet krachtig
genoeg voor herleving.
Het was een langzaam afsterven, waardoor de eens zoo
roemvol begonnen arbeid der Commissie uitgeput werd; een
droevig en weinig eervol einde werd haar beschoren door het
Kon. Besl. van 17 April 1850, waarvan het eerste artikel luidt:
„De Nat. Commissie in Ned.-Indië wordt bij deze ontbonden\'.
Het dirigeerend lid Sciiwaner, volgens een uitdrukking van
Temminck : „un rénégat, qui semble avoir pris la science comme
marchepied pour parvenir au but, qu\'il se proposait d\'attcindrc",
bleef tot zijn dood, in het volgend jaar, in Indië.
Wij verlieten \'s Lands Plantentuin toen deze, in beginsel
zoo belangrijke inrichting door de bezuinigingsbepalingen van
den Commissaris-Generaal Du Bus, zich op den rand van den
afgrond scheen te bevinden (blz. 112). En nog kwam er geen
einde aan de noodlottige gebeurtenissen, die ten opzichte dezer
instelling plaats grepen: allereerst het vertrek van Zippelius,
») H. J. Veth, 1879. Overzicht van hetgeen, in het bijzonder door Nederland,
gedaan is voor de kennis der fauna van Nederlandsch-Indië. Dissertatie. Leiden,
1879. p. 99 en P- XI4-
die nog niet, zooals H. J. Vetii het voorstelt\'), een „gewezen
hortulanus" van \'s Lands Plantentuin was, maar waarschijnlijk
een werkkring bij de, door de regeering in het moederland
ondersteunde, Natuurkundige Commissie veiliger achtte dan
een ambt aan \'s Lands Plantentuin, geheel afhankelijk van
Du Bus\' willekeur. Maar erger dan dit wetenschappelijk verlies
was het dreigende besluit, door Du Bus 4 September 1827
genomen. De radicale hervormingen, door hem in 1826 inge-
voerd, vergden nog te veel van de schatkist; de belangrijke
som van f 200 \'s maands, bestemd voor het onderhoud van
\'s Lands Plantentuin, werd ingetrokken en bepaald, dat de
benoodigde gelden ontleend moesten worden aan de voor het
beheer van den Buitenzorgschen Paleistuin toegestane som van
/ >500. Wij kunnen Du Bus niet verwijten, dat hij trachtte
de verwarde Indische finantiën weer in orde te brengen, maar
verwonderd mogen wij ons toonen over de manier, waarop dit
geschiedde: de Commissaris-Generaal krijgt/ 1500 per maand
voor zijn tuin, een luxe-voorwerp bij uitnemendheid, terwijl de
wetenschappelijke Hortus Bogoriensis afhankelijk gemaakt wordt
van de willekeur van den Gouvernementsintendant. Zeker, de
Plantentuin bleef bestaan, in naam tenminste, maar het is voor
de ruime ontwikkeling een ramp geweest, dat een militair het
opperbeheer in handen had.
Toch houdt, wij kunnen wel zeggen ondanks Du Bus, het
besluit van 1827 de kiem in zich van een later zeer nuttig
gebleken instelling: de bergtuinen. Bij de gronden van het
Paleis behoorde ook een gedeelte bergtuin te Tjipannas in cu.
1\'reanger Regentschappen; aangezien dit geen wetenschappe-
Hjke instelling was, maar een lusthof van den GouverneU j
Generaal, wordt deze tuin door Du Bus niet opgeheven, ten j
\') H. J. VRTH, 1879. P- 5«-
-ocr page 142-/ de onkosten eveneens uit de som van ƒ 1500 bestreden moesten
^ worden? Dientengevolge noemt de Comm. Gen. in zijn besluit
tegelijkertijd den tuin van het Paleis te Buitenzorg, \'s Lands
Plantentuin en de inrichting te Tjipannas als één geheel. De
drie andere bergtuinen: Tjibeureum (tegen de helling van den
Gedeh), die op den top van den Pangerango en die te Kandang
Badak (in het zadel tusschen Gedeh en Pangerango) werden
eerst later, toen weer een bloeitijd aangebroken was (1839 en
1840), aangelegd. Een merkwaardig voorbeeld van inzicht in
de beteekenis van den Hortus Bogoriensis vermeldt Treub\'):
„Toen de Capitaine de Corvette Fabrk en de natuuronder-
zoeker Bélangê, van goede aanbevelingen voorzien, aan de
Regeering verzochten, op Java nuttige gewassen te mogen
verzamelen, werd hun toegestaan uit den tuin te Buitenzorg al
datgene te nemen, wat zij noodig hadden (Besl. van 30 Mei
1828 no. 13)".
De nawerking dezer besluiten van 1826 en 1827 deed zich
tien jaar lang gevoelen. Wel werden er door de beschikkingen
der opeenvolgende Gouverneurs-Generaal enkele kleine veran-
deringen in de regeling betreffende \'s Lands Plantentuin gebracht:
in November 1829 werd bijv. bepaald, dat de Hortulanus onder-
geschikt zou zijn aan den Chef der Natuurkundige Commissie,
en werd de Hortulanus Hooper, die in Dec. 1830 met verlof
naar Europa vertrokken en op reis overleden was, eerst tijdelijk,
en na 5 Maart 1831 definitief vervangen door J. E. Teysmann,
maar toch kunnen wij ons volkomen aansluiten bij de woorden,
waarmee Teysmann zelf dit tijdvak van weinig belangstelling
voor den Hortus kenmerkte: „Onder het bestuur van de
Gouverneurs-Generaal Van den Bosch en Baud (Januari 1830—
Februari 1836) werd de Plantentuin als niet bestaande beschouwd".
») M. Treub, 1889. p. 4».
-ocr page 143-Toch waren de bepalingen van 21 November 1829 en
5 Maart 1831 volstrekt niet zonder belang, maar het waren
factoren van het toeval afhankelijk, die deze weinige regeerings-
bemoeiingen van zoo groote gevolgen deden zijn. En deze
factoren waren de karakters van Hortulanus Tkysmann en
van den chef der Natuurkundige Commissie Diard.
Joiiannes Elias Teysmann \') had, volgens het oordeel van den
eigenaar der buitenplaats „Mentenberg", waar de oude Teysmann
tuinbaas was, dominee moeten worden, al was zijn karakter
verre van zachtzinnig en zijn oordeel, hoewel steeds rechtvaar-
dig, nooit ontziend of in overbeleefde termen gekleed. Maar
Teysmann Jr. aangetrokken door het beroep van zijn vader,
werd tuinknecht op verschillende landgoederen en kwam in 1830
in dienst bij den nieuwbenoemden Gouv.-Gen. Van den Bosch.
In Buitenzorg werd hij reeds spoedig, zooals we zagen, de
vervanger van den eersten hortulanus van \'s Lands Plantentuin,
Hooper. En juist Teysmann was degene, wiens levensloop
volkomen saamgeweven werd met het opnieuw ontwaken der
hem toevertrouwde botanische instelling; niet aan een waardig
uiterlijk ontleende hij zijn invloed, evenmin aan parlementaire
of diplomatieke handigheden, maar aan de open natuur en de
rondborstigheid van karakter, die hem zoozeer eigen was. Wat
Teysmann meende, dat zei hij en wat hij zeide, werd door hem
gemeend. En er moest heel wat gebeuren, voordat Teysmann
«en plan door hem in het belang van zijn tuin geacht, zelfs
aI was dit tegen den zin van den Gouverneur-Generaal, liet
varen. Het meest kenmerkend is wel het bekende antwoord,
door Teysmann aan een der Gouverneurs-Generaal gegeven,
toen deze hem verweet, ten opzichte van enkele maatregelen
(het betrof het vellen van boomen) geen rekening met <e
"TmTtrkub, ,890. j. E. Teysmann. Eenc korte schets. (Tersmannia. i-
wenschen van Zijne Excellentie gehouden te hebben. Het kwam
tot een gesprek, waarin Teysmann op niet al te fijngeslepen
wijze zijn meening verdedigde, zoodat de Gouv.-Gen. hem toe-
voegde: „Wie is hier meester, mijnheer Teysmann, u of ik?"
En terstond klonk het antwoord: „Ik, Excellentie, zoolang u
mij niet ontslagen hebt".
De eerste zes jaren, door Teysmann als hortulanus te Buiten-
zorg doorgebracht, waren voor hem een leertijd; hij trachtte
zoo goed het ging zonder de belangstelling der Hooge Regeering,
\'sLands Plantentuin in beteekenis te doen toenemen, zette het
onder Reinwardt en Blume begonnen werk voort en zal door
zijn persoon aan menig intendant van den Gouv.-Gen. eerbied
afgedwongen hebben.
Onder het bestuur van den nieuwen landvoogd De Eerens,
opvolger van Baud, werd een nieuwe koers ingeslagen: een
wetenschappelijk ontwikkeld man werd aan den Plantentuin
verbonden. Het was J. K. Hasskarl \'), ruim drie jaar jonger
dan Teysmann, maar in kennis verre zijn meerdere. Geboren
te Kassei 5 Dec. 1811, bezocht Justüs Karl Hasskarl, na de
verhuizing zijner familie, te Bonn het gymnasium. Maar in deze
richting gingen zijn verlangens niet: hij wilde reizen en de
wereld zien. Spoedig verwisselde hij het gymnasiastenpakje
tegen dat van tuinmansjongen aan den botanischen tuin te
Poppelsdorf bij Bonn, ging daarna plantkunde studcercn en
kwam door bemiddeling van den Bonner hoogleeraar Goldfuss
met een reeder uit Rotterdam in aanraking, die hem het aanbod
deed, met een van zijn schepen een reis naar Indië te maken.
Het plan, dat Justus bij een neef van den Rotterdamschen
reeder te Batavia zou logeeren, ging niet door: de neef liet
hem buiten zijn deur. Gelukkig voor Hasskarl, die geen oncler-
«) Zie bijv. J. G. Boerlage, 1894. In mcmoriatn. Justus Karl Hasskarl cn
zijn botanische werken. (Teysmannia. 1894. p. 129-148\'.
komen had, vond hij in den reeds genoemden chef van den
Geneeskundigen Dienst, Dr. Fritze, een welwillend beschermer.
Door Fritze\'s invloed en door de krachtige medewerking van
Diard, den chef der Natuurkundige Commissie, kreeg Hasskakl
(20 Dec. 1837) een aanstelling als assistent-hortulanus, waarbij
hem op voorstel van den waarnemenden intendant Sciiarten
uitsluitend het botanisch gedeelte opgedragen werd. In het
advies, door dezen militair aan de Gouv.-Gen. ter benoeming
van Hasskarl uitgebracht, vinden wij de volgende eigenaardige
opmerking: „Doch ten einde alle botsingen voor te komen,
welke uit <Jeze afgescheiden betrekkingen zouden kunnen voort-
vloeien, is het wenschelijk, dat zij beiden onmiddellijk onder
de bevelen van den Intendant van het huis worden geplaatst
En doordat deze bepaling ook in Hasskarl\'s benoemingsbesluit
opgenomen, is de militaire invloed op \'s Lands Plantentuin
nog verscherpt, en heeft de Hortus Bogoriensis, een weten-
schappelijk-botanische inrichting, dertig jaar lang (tot 1S68)
onder militaire dictatuur gezucht. Als vergoelijking voor die
dwaze maatregel wordt er bijgevoegd: „dat de geschillen, het
vak betreffende, door het dirigecrend lid der Natuurkundige
Het was een zegen voor Buitenzorg\'s Tuin, dat het drieman-
schap Diard—Teysmann—Hasskarl steeds klaar stond zijn
belangen te verdedigen, een zeldzaam Fransch-Nederlandsch-
Duitsch verbond van grootc beteekenis. Want wat voor gevaren
er van de zijde der militaire beheerders dreigen konden, blijkt
uit een gouvernementsbesluit van 11 Sept. 1840, waarbij Teysmann
van het toezicht op den bergtuin te Tjipannas ontheven werd,
op voorstel van den Kapitein-Intendant Stuten, en wel om de
volgende practische redenen: „dat er ter laatstgenoemder plaatse
sedert jaren geene aardappelen aangeplant zijn, zoodat
artikel voor het gebruik van het Gouvernementshuis te Uu.ten-
zorg elders is moeten worden aangekocht"! Een verschrikkelijk
verzuim van den nalatigen Teysmann! Maar het troost ons,
dat reeds het volgend jaar gedaan werd, alsof dit besluit nooit
genomen was, en juist gelden voor het onderhoud der berg-
tuinen — er waren drie nieuwe bijgevoegd — toegestaan
werden. Hasskarl\'s verdiensten ten opzichte van \'s Lands
Plantentuin werden door Prof. Treub als volgt samengevat\'):
„In de eerste plaats werd hij, hoewel onder Teysmann geplaatst,
ongemerkt diens bekwaamste en beste leermeester. In de tweede
plaats was hij met zeldzamen ijver en groote bekwaamheden
toegerust, de persoon, die de door Diard gewenschte systema-
tische rangschikking der planten in den tuin, uitvoerde, en
Teysmann de noodzakelijkheid ervan leerde inzien. In de derde
plaats was Dr. Hasskarl de vervaardiger van den belangrijken
tweeden catalogus van den tuin, voor welks samenstelling een
zeer groot aantal gewassen was gedetermineerd en in den tuin
uitgeplant".
„Op dit oogenblik nog dankt \'s Lands Plantentuin te Bui-
tenzorg in de allereerste plaats zijn wetenschappelijke beteekenis
aan de voor een halve eeuw ingevoerde systematische rang-
schikking in den botanischen tuin. Aan dit denkbeeld, door
Hasskarl het eerst verwezenlijkt en waaraan Teysmann, soms
de hoogste tegenwerking trotscerend, streng de hand heeft
gehouden, dankt de Buitenzorgsche instelling thans de mogelijk-
heid, om een gemakkelijk station te zijn voor buitenlandsche
botanisten, die eenige maanden aan de bestudeering der tropische
plantenwereld willen wijden". En ook de samenstelling van den
tweeden catalogus was een werk van groote verdienste; de
eerste, reeds achttien jaar geleden door Blume bewerkt, was
natuurlijk door alle veranderingen in den Plantentuin geheel
«) M. Treub, 1892. p. 13.
-ocr page 147-verouderd. Hasskarl\'s tweede catalogus was reeds in 1839
gereed, maar kon door allerlei omstandigheden pas in 1844
verschijnen, nadat de bewerker met verlof naar Europa ver-
trokken was (1843).
In de jaren 1837—1841 waren het de driemannen Diard,
Teysmann en Hasskarl, die voor Buitenzorg\'s belangen streden ;
tegen een toenemende tegenwerking en een misplaatst militair
opperbestuur verdedigden zij Reinwardt\'s instelling met een
steeds krachtiger beleid. Want het waren niet alleen de dwaze
bepalingen van ondeskundige militairen, waardoor de ontwikke-
ling van den Plantentuin belemmerd werd ; veel ernstiger was de
bestrijding door hooggeplaatste deskundigen, door niemand
anders dan Blume en Von Siebold. Oogenschijnlijk met
volkomen wetenschappelijke bedoelingen hadden deze beide
heeren, van wie een nog wel Directeur van den Buitenzorgschen
Tuin was geweest, in 1839 een plan ontworpen eencr „Ver-
eeniging tot invoering en aankweeking van Japansche gewassen
>n Nederland" en den Minister van Koloniën verzocht, aan den
uittezenden kruidkundige (Dr. J. Pierot) alle mogelijke hulp
van de zijde van Buitcnzorgs ambtenaren te willen verschaffen.
Diard maakte van deze gelegenheid zeer handig gebruik, om
de regeering te advisceren, dat de door Pierot bijeengebrachte
verzamelingen zouden moeten komen aan alle wetenschappelijke
inrichtingen, aan de verecniging van de Heeren Von Siebold
en Blume, aan de Academie-tuinen van Leiden en Utrecht,
maar ook aan den Buitenzorgschen Hortus.
Voorloopig was dus van Blumes en Von Siebold\'s plannen
weinig nadeel te verwachten; twee veranderde omstandigheden
zouden echter den toestand minder gunstig maken: Diard ver-
trok in September 1841 naar Europa en werd een jaar later
opgevolgd door Schwaner, wiens eenige wensch was ongestoort
op Bornco te kunnen reizen en die zich dus van de zaken oer
Plantentuin betreffende al heel weinig aantrok en bovendien
werd de „Vereeniging tot invoering en aankweeking van Japan-
sche gewassen in Nederland" omgezet in een „Koninklijke
Nederlandsche Maatschappij tot aanmoediging van den Tuin-
bouw". Onder bescherming des Konings voelden de Heeren
Von Siebold en Blume zich machtig-, hun optreden werd met
den dag onbeschaamder 1): ze begonnen met aan den Gouver-
neur-Generaal lijsten te zenden van planten „welke in \'s Lands
Plantentuin aanwezig, ter aankweeking in Nederland ten spoe-
digste verlangd worden" en kwamen er ten slotte toe, aan den
minister van koloniën te verzoeken „te willen zorgen, dat de
planten, welke door ons uit \'s Lands Plantentuin zullen worden
aangevraagd, gedurende eenige jaren aan geene andere worden
afgeleverd". En ingevolge ministerieele opdracht, wordt door
den Gouverneur-Generaal Merkus in dien zin een besluit uit-
gevaardigd.
Ook in andere richting trachtte Blume de wetenschappelijke
ontwikkeling van Buitenzorgs tuin tegen te werken. Reeds in
1841 had Hasskarl, krachtig gesteund door Diard, voorgesteld
een bibliotheek en een herbarium aan te leggen; het eerste
werd toegestaan; tot den aanleg van een herbarium kon de
regeering nog niet besluiten.
In 1844 zette Teysmann ook dit door en wel op de hem
zoo kenschetsende wijze. „Op 14 Maart 1844", aldus schrijft
Prof. Treub in zijn Korte Geschiedenis •) „herhaalde Teysmann
het vroegere voorstel van Hasskarl, om een Herbariumlokaal
te bouwen, en den 9en April daaraanvolgende schreef hij aan
den Intendant, dat een gedeelte der balken, benoodigd tot het
bouwen van een Herbarium in \'s Lands Plantentuin, reeds waren
ingekocht, en hij zoo spoedig mogelijk een begin met het werk
wenschte te maken". Maar dezelfde Blume, nu in zijn hoe-
danigheid van „Directeur van \'s Rijks Herbarium", vond in
Teysmann\'s plannen een ernstige bedreiging voor zijn inrichting;
hij deed aan den Minister van Koloniën (December 1844) een
drietal voorstellen, die om hun brutale termen alleen reeds
waard zijn, hier vermeld te worden1): „ie. Te verbieden, dat
iemand van degenen, die bij de Natuurkundige Commissie of
bij \'s Lands Plantentuin op Java zijn aangesteld----aan een
ander, onder welk voorwendsel ook, eenige gedroogde planten
of andere kruidkundige voorwerpen afsta, als zullende alle
botanische verzamelingen bij uitsluiting aan \'s Rijks Herbarium
te Leijden worden afgeleverd; 2c. Te gelasten, dat alle reeds
verzamelde kruidkundige collecties, zoo bij \'s Lands Plantentuin
op Java of vanwege de leden der Natuurkundige Commissie,
als speciaal die van den Heer Jungiiuhn, zonder eenige uit-
zondering, onverwijld door tusschenkomst van de Hooge Indische
Regeering, naar Nederland worden afgezonden ten behoeve van
\'s Rijks Herbarium....; 3e- Te bepalen, dat het bij \'s Lands
Plantentuin aan te houden Herbarium alleen zoodanige gewassen
zal bevatten, welke daarin worden aangekweekt...." Blumf.
li ad voor deze voorstellen moeilijk een autocratischer toon
kunnen vinden. Het advies van Schwaner luidde natuurlijk
overeenkomstig Blume\'s voorstellen; jungiiuhn gaf in krasse
termen zijn misnoegen over dergelijke maatregelen te kennen
en Teysmann slaagde erin, door een zeer gematigd en oordeel-
kundig advies, de Regeering te overtuigen van het dolzinnige
en sterk onrechtvaardige van Blume\'s bedoelingen. De Indische
Regeering besloot dan ook Blume\'s eischen als niet gedaan te
beschouwen. . . .
De deskundige hulp van Hasskarl moest Teysmann missen,
-ocr page 150-hem was in November 1843 verlof verleend; ook de Zwit-
sersche botanicus Zollinger, die Hasskarls plaats na diens
vertrek ingenomen had, was na vijf maanden weer op reis
getogen.
Hasskarl kon het echter in Europa niet lang uithouden;
zijn geschokte gezondheid was daar reeds spoedig hersteld; in
het begin van 1846 vinden wij hem weer in Buitenzorg terug.
Maar door meeningsverschil over de hem te geven positie
ontstemd, vroeg Hasskarl spoedig ontslag en vertrok nog in
hetzelfde jaar weer naar Europa. Hoewel Teysmann en Hass-
karl in deze zaak lijnrecht tegenover elkander stonden, belette
dit hen toch niet eikaars verdiensten te waardeeren. Hasskarls
werkzaamheid ten dienste der zoo belangrijke Buitenzorgsche
instelling had hiermede een einde gevonden; een werkzaamheid
van buitengewone beteekenis, zooals duidelijk blijkt uit de
uiteenzetting, door Treub \') gegeven. Behalve de tweede cata-
logus, verschenen van zijn hand nog een aantal verhandelingen
in wetenschappelijke tijdschriften : „Tijdschrift voor Neerlands
Indië", „Verhandelingen van het Batav. Gen.", „Tijdschrift
voor Natuurlijke Geschiedenis en Physiologie", „Beiblätter zur
Flora", terwijl hij tevens tijdens zijn eerste Indische periode,
een pas in 1865 verschenen werkje schreef over enkele nuttige
planten van java3).
Na Hasskarls vertrek stond Teysmann dus weer alleen;
hulp van Sciiwaner kon hij niet verwachten. Als opvolger werd
door Teysmann Zollinger voorgesteld, die hem reeds tijdens
Hasskarls verlof vijf maanden geholpen had, en steeds op zijn
reizen voor Buitenzorg verzamelde; van hoogerhand werd
echter de candidatuur van een zekeren Van Gesker zeer be-
vorderd, wiens benoeming dan ook spoedig volgde. Maar
gelukkig voor Teysmann bleef van Gesker slechts korten tijd
werkzaam -, na twee jaar (begin 1849) werd deze wegens moord
veroordeeld en ontslagen. Zollinger was naar Europa vertrok-
ken en had in zijn vaderland een goede betrekking gevonden.
In datzelfde jaar begint opnieuw een Leidsch hoogleeraar,
voor wien de antwoorden, door Teysmann aan Blume gegeven,
waarschijnlijk niet duidelijk genoeg waren, een veldtocht tegen
den Plantentuin. „Het invoeren van gewassen van Amerika,
Kaap de Goede Hoop enz. in den tuin van Buitenzorg, is steeds
door mij zeer vreemd gevonden", meent bedoelde hoogleeraar,
Prof. De Vriese, te mogen opmerken. Waarop Teysmann terecht
antwoordt: „Er ontbreekt nu nog maar aan, dat alle reeds
vroeger ingevoerde kuituurplan ten, al ware het slechts de koffie,
die thans millioenen aan het Gouvernement oplevert, weder
worden uitgeroeid". En als De Vriese probeert, aan het zijns
inziens verkeerde ruilen van planten een eind te maken, door
Wardsche kisten ledig naar Buitenzorg te zenden, die dan ge-
vuld naar Leiden moesten terugkeeren, dan merkt Teysmann
op: „Ik zal hem doen weten, dat ik van mijne zijde alles zal
aanwenden, 0111 hem zijne\' kisten ledig terug te zenden", ter-
wijl hij in een verslag meedeelt: „Het voornaamste, waarmede
deze tuin in het afgeloopen jaar beschonken werd, bestaat in
8 ledige kisten, van Prof. De Vriese, directeur van den Kruid-
tuin der Hoogeschool te Leiden".
Bovendien acht De Vriese de opengevallen plaats van assis-
tent-hortulanus een uitstekend middel, om direct invloed op den
gang van zaken in Buitenzorg te kunnen uitoefenen: een jong,
bekwaam tuinknecht, Simon Binnendijk, door De Vriese speciaal
daartoe opgeleid, wordt door zijn invloed als opvolger van den
mislukten Van Gesker uitgezonden. Teysmann doorziet De Vriese\'s
bedoeling zeer goed: „maar ik beschouw de bedoelingen van
ZEd. HGde daarheen te leiden om den Plantentuin van Buiten-
zorg gedeeltelijk onder zijn beheer te brengen". Toch kan
De Vriese geen klagen hebben over de wijze, waarop steeds
vanuit Buitenzorg aan zijn wenschen voldaan is, „maar het
schijnt nu zijn (De Vriese\'s) gevoelen te zijn, dat zijn protégé
en zendeling geheel Java in een doosje zal inpakken en aan
ZEd. HGde doen toekomen". Binnendijk werd 19 Juli 1850
benoemd; een belangrijke rol in de geschiedenis van \'s Lands
Plantentuin was voor hem weggelegd.
Volkomen op zichzelf staand, zonder eenig verband met
Natuurkundige Commissie of Plantentuin, werkte nog in Indië
Dr. Pieter Frederik Hendrik Fromberg, op aanbeveling van
den beroemden Utrechtschen Hoogleeraar G. J. Mulder, benoemd
tot landbouwscheikundige der Indische Regeering\'). Oorspron-
kelijk apotheker van beroep, liet Fromberg zich op 30-jarigen
leeftijd (hij was geboren 19 Febr. 1811 te Amsterdam) nog te
Utrecht inschrijven als student in de Wis- en Natuurkunde,
legde hier zijn candidaatsexamen af, werkte te Edinburgh drie
jaar onder leiding van den landbouwchemicus Joiinston, en
promoveerde 30 Juni 1847 te Utrecht op een „Physiologisch-
chemische verhandeling over de bestanddeelen der planten, in
verband met het plantaardig leven". Kort hierop werd Fromberg
naar Indië gezonden, waar hij spoedig na aankomst tot „Agrikul-
tuurchemist" der Regeering aangesteld werd. In de eerste jaren
was hij veel op reis, om Java uit eigen aanschouwing te leeren
kennen; zijn eigenlijke werkzaamheid, nadat hij zich in 1851
te Buitenzorg gevestigd had, valt dan ook in de volgende periode.
En nog een ander onderzoeker moet hier vermeld worden,
\') Zie D. W. Rost van Tonningen, 1859. Dr. Pieter Frederik Hendrik
Fromberg. (Bataviaasch Handelsblad. 7 Febr. 1859; Hand. en Geschr. Indisch
Genootschap. VI. p. 71—78 en Natuurk. Tijdschr. Ned.-Indië. XVI. p. 393-402).
wiens onderzoek wel niet speciaal voor Indië van belang ge-
weest is, maar wiens in Soerabaya gedane ontdekking een zoo
belangrijk gevolg gehad heeft, dat ze hier niet vergeten mag
worden: Julius Robert Mayer, die volgens Ostwald \') „zu den
Forschern zu rechnen ist, deren ganzes Leben der Durchführung
eines einzigen groszen Gedankens gewidmet bleibt". Mayer
was 25 Nov. 1814 te Heilbronn geboren, bezocht een Seminarium
en de Universiteit Tübingen, om medicijnen te gaan studeeren,
en werd na afloop van zijn studietijd scheepsdokter op de
Hollandsche driemaster „Java\'\'. Reeds onderweg had hem de
opmerking van een ouden stuurman, dat de zee na hevige
stormen steeds aanzienlijk warmer was dan tevoren, belang
ingeboezemd, en toen nu Mayer tijdens zijn verblijf te Soerabaya
(4 Juli—27 Sept. 1840) verschillende matrozen een aderlating
deed ondergaan, bemerkte hij dat Europeanenbloed in de tropen
een veel lichtere kleur heeft, dan in Noordelijke streken; ook
vond hij hiervoor spoedig de verklaring, dat de hooge tempera-
tuur in deze omgeving veel minder warmteproductie, en dus
veel minder oxydatie in het lichaam noodig maakt. Dat bracht
hem op het spoor van de wet van het behoud van arbeids-
vermogen en van de mogelijkheid, dat beweegkracht in warmte
wordt omgezet en omgekeerd. Langzamerhand begint zijn opvat-
ting hierover te rijpen: in Juni 1841 zendt hij een verhandeling:
„Ueber die quantitative und qualitative Bestimmung der Kräfte"
aan Poggendorf voor zijn Annalen der Physik und Chemie.
Maar Poggendorf weigert de opname, stuurt zelfs het hand-
schrift niet terug, deels, omdat hij het werk van Mayer niet
rijp en nog niet voor publicatie geschikt acht, deels ook omdat
er in de wetenschap een verlangen naar feiten heerschte en
\') Wilh. Ostwald, 1909. Julius Rodert Mayer. (In zijn: Grosse Männer.
Leipzig, 1909. p. 61—100). p. 67.
natuur-philosophische beschouwingen minderwaardig geacht
werden. De eerste grond was volkomen terecht\'), waar Mayer
zelf schrijft, dat hem pas in het najaar van 1841 de zaak helder
voor den geest stond. Daarom zendt hij in Maart 1842 zijn
klassiek geworden verhandeling: „Bemerkungen über die Kräfte
der unbelebten Natur" aan Liebig, die dan ook spoedig aan
dit artikel een plaats in zijn „Annalen der Chemie und der
Pharmazie" inruimt. En de tweede beweegreden was oorzaak,
dat Poggendorf ook nog in 1847 opname van Helmholtz\'
„Ueber die Erhaltung der Kraft" weigerde.
Ook in dit tijdvak ontbraken niet de zeereizen, meest met
een politiek doel gedaan door oorlogsschepen, aan boord
waarvan zich dan natuuronderzoekers bevonden, die met het
botanisch en zoölogisch onderzoek der bezochte streken belast
waren. Weer zijn het Franschen, aan wie wij de belangrijkste
expedities in dezen tijd danken. Allereerst de reis van de
„Uranie" onder leiding van Freycinet (1817—1820), waaraan als
botanicus Gaudiciiaud deelnam. Van onze koloniën werden o.a.
bezocht Timor, Alor en de oostelijke Molukkeneilanden Poeloe
Pisang, Rawak en Waigeoe. Nadat de „Uranie" bij de Falklands
eilanden vergaan was, werden de verzamelingen, die voor
\'t grootste deel gered waren, op de „Physicienne" overgebracht en
de reis naar Frankrijk met dit schip voortgezet. Het reisverhaal\')
\') Zie A. von Okttingen, 1909. Robert Mayers wissenschaftlicher Entwick-
lungsgang im Jahre 1841. (Abh. d. math. phys. Klasse der Kgl. Sachs, d. Wiss.
Bd. 31. No. III. 1909).
\') L. de Freycinet, 1824—1844. Voyage autour du monde, exécuté sur les cor
vettes l\'Uranie et la Physicienne, pendant les années 1817—1820. Paris, 1824—184.}.
Histoire du Voyage. 2 tom. (4 vol.), 1825—1837.
Zoologie par Quoy et Gaimard. i vol. 1824. Magnétisme terrestre. 1 vol. 1842.
Botanique par Cha. Gaudichaud. i vol. 1826. Météorologie. 1 vol. 1844.
Observations du pendule. 1 vol. 1826.
Navigation et Hydrographie. 2 tom. r vol. 1826.
waarin Agardh, Persoon en Schwaegrichen de Kryptogamen
bewerkten, Quoy en Aimard het deel Zoölogie, verscheen in
de jaren 1824—1844. Dan volgt de tocht van de „Coquille"
onder leiding van Duperrey \'), die van onzen Archipel vooral
Waigeoe, Boeroe en Ambon, later ook Soerabaya bezocht.
De apotheker Lesson zorgde voor het bijeenbrengen der
verzamelingen; bij de bewerking der zoölogische collecties
verleende Garnot hulp, terwijl Dumont d\'Urville, de tweede
officier der Coquille, Bory de St. Vincent en Brogniart aan
het botanisch gedeelte hun medewerking verleenden. Dezelfde
Dumont d\'Urville was gedurende 1826—1829 commandant van
de „Astrolabe", aan boord waarvan de apotheker Lesson weer
voor de verzamelingen zorgde; verschillende plaatsen in het
oostelijk deel van ons Indië werden bezocht. Van het reis-
verhaala) dat in 1830—1834 verscheen, werd het plantkundig
deel bewerkt door Lesson en Richard. Ten slotte was het
weer Dumont d\'Urville, die de laatste Fransche expeditie in
\') L J. Duperrey, 1826—1838. Voyage autour du monde, exécuté par ordre
du Roi, sur la corvette „LaCoquille", en 1822—1825, publié par L. J. Duperrey.
Paris, 1826—1838.
(Histoire], Hydrographie et physique, 1829—1830.
Histoire du voyage, 1826.
Botanique, 1828, par M. M. d\'Urville, Bory de St. Vincent et Ad. Brogniart.
Cryptogamie par Bory de St. Vincent.
Zoölogie, 1826—1838 par Lesson et Garnot.
«) J. Dumont d\'Urville, 1830—1834. Voyage de la corvette l\'Astrolabe,
exécutd par ordre du Roi, pendant les années 1826—1827—1828—1829, sous
le commandement de M....
Histoire du voyage. Paris, 1830—1833. 5 tomes en 10 part. 8° et Atlas. 2
tom fol.
Faune entomologique de l\'Océan Pacifique par le Dr. Boisduval. Paris, 1832.
Zoölogie par Quoy et Gaimard Paris, 1830—1833. 4 vol.
Botanique par A. Lesson et A. Richard. Paris, 1832. 1 vol.
Philologie par d\'Urville. Paris, 1833—1834. 2 tom. en 1 vol.
Observations nautiques, météorologiques, hydrographiques et de physique.
Paris, 1833—34. 2 tom. en 1 vol.
-ocr page 156-dien tijd leidde: de tocht naar de Zuidpool en den Grooten Oceaan
met de „Astrolabe" en de „Zélée". Bezocht werden o.a. Ternate,
Ambon, Aroe-eilanden, Ceram, Makassar, Mindanao, Batavia
en Zuid-Sumatra. Van de door den scheepsdokter Dr. Hombron
bijeengebrachte planten verzamelingen werd een deel door hem-
zelf, een deel door Montagne en Decaisne bewerkt. Het geheele
reisverhaal1) verscheen in 1841 —1854 als standaardwerk van
23 tekstbanden en 6 banden atlas.
In het laatste deel van dit tijdvak vinden we nog de expe-
ditie der „Samarang", in de jaren 1843—1846, onder leiding
van den commandant Sir E. Belcher2).
Van groote beteekenis waren al deze reizen wegens de
belangrijke bijdragen tot de kennis der tropische zeefauna en
den plantengroei van de bezochte eilanden. Voorloopig nog
orienteeringsarbeid, zou al dit onderzoek later strekken tot
grondslag voor de wetenschap, die van de verspreiding der
dieren en planten een verklaring geven moet: de zoögeographie
van ons Indië en de plantenaardrijkskunde.
Overzien we nu nog eens, wat de eerste helft der negen-
1 vol. Hydrographie par Vincendon—Dumoulin. Paris, 1843—1847. 2 vol.
-ocr page 157-tiende eeuw voor het Indisch natuuronderzoek opleverde, dan
blijkt, dat de Regeering volkomen overtuigd was van het nut
eener grondige bestudeering onzer Oostersche koloniën en dat
ze daaraan schatten heeft ten koste gelegd. Gebrek aan systeem
in werkzaamheid, gepaard met ontmoedigende tegenwerking
van het noodlot, was oorzaak, dat de resultaten niet bleken te
zijn als verwacht had mogen worden; daarbij kwamen mensche-
lijke fouten als ijdelheid en onverdraagzaamheid, heerschzucht
en afgunst, die vaak in de beslissingen over belangrijke zaken
een te groote rol speelden.
Belangrijk is de vooruitgang in deze periode op het gebied
van kennis der flora en fauna; vooral de plantengroei der
Indische eilanden werd in het bijzonder bewerkt. Een toepassing
vond de kennis der floristiek in de plantengeographie, ten
opzichte waarvan Junghuiins verdiensten onsterfelijk zijn \').
West-Java werd door de meeste reizigers als arbeidsveld ge-
kozen, Oost-Java vooral door Junghuhn en Zollinger bereisd. Uit
den aard der zaak hadden bijna alle floristische onderzoekingen
betrekking op phanerogamen; toch ontbraken ook kryptogamen
niet in de collecties: vooral Fungi, die op den onderzoeker
steeds weer bekoring uitoefenen, werden verzameld (Kuhl,
Van Hasselt, Junghuhn).
En de resultaten der Natuurkundige Commissie op het
gebied der dierenwereld waren misschien niet in overeenstem-
ming met de ontzaglijke offers, die dit onderzoek geëischt had,
onbelangrijk waren ze in geenen deele. Zoo vinden we reeds
in 1846 een baanbrekende verhandeling van Salomon Muller
over de Zoögeographie a) van Ned.-Indië.
Geologische studies worden vooral gemaakt door Horsfield,
Horner en Junghuhn; palaeontologische verzamelingen van de
op Java zoo belangrijke Tertiair-formatie alweer door Junghuhn 1).
En behalve deze meer beschrijvende wetenschappen vinden
we in deze bloeiperiode een eerste begin van toegepaste weten-
schap: landbouw-scheikundige onderzoekingen van Fromberg,
cultuurbevordering door \'s Lands Plantentuin onder Teysmann
en Hasskarl.
Met de opkomst en ontwikkeling der natuurwetenschappen
in Europa ging een steeds krachtiger leven in ons Indië samen.
Zie K. Martin, 1910. Junghuhn\'s Ansichten über die versteinerungs-
führenden Sedimente von Java. (Junghuhn-Gedenkboek, 1910. p. 95—104) en
het volgende hoofdstuk.
Officieel bestond de Natuurkundige Commissie, op het
oogenblik der opheffing, uit drie personen: Salomon Muller,
die in Europa vertoefde, en wien den igden Juli eervol ontslag
verleend werd, in te gaan op i Jan. 1850, Sciiwaner in Indië,
en F. W. Jungiiuhn, eveneens met verlof in Europa. Deze
laatste, bestemd om op het gebied van Indisch Natuuronderzoek
een der groote mannen te ,\'worden, werd in het ontbindings-
besluit als lid der Commissie vermeld, en was ook reeds
25 Mei 1845 als zoodanig aangesteld, dus naar de letter lid
der Commissie. Maar Jungiiuhns karakter was er in het geheel
niet naar, zich in het keurslijf eener officieele commissie te
kunnen schikken en zich aan het oppergezag van mannen als
Blume en Temminck te willen onderwerpen.
Franz Wilhelm Jungiiuhn was in den volsten zin een per-
soonlijkheid. Het gedenkboek, bij de viering van liet eerste
eeuwfeest zijner geboorte uitgegeven (1909), doet reeds op de
eerste bladzijden, in de chronologische tabel zijner levens-
gebeurtenissen, inzien, dat Jungiiuhn niets hooger stelde dan
zijn zelfstandigheid. En deze drang naar onafhankelijkheid gaf
hem, waar dit noodig was, een karaktermoed tegenover hooger
geplaatsten en een onmeedoogende strijdkracht voor wat hij
als rechtvaardig beschouwde, dat wij, al mogen zijn uitingen
wel eens wat te fel geweest zijn en al zag hij van zijn aanvals-
standpunt de verdiensten van de betrokken personen vaak in
een te ongunstig licht, toch niet anders dan grooten eerbied
kunnen hebben voor dezen man, van wien niet getuigd kan
worden, „dat hij geen vijanden had".
Wilskracht kenmerkte het geslacht der Mansfelder Junghuhns ;
grootvader en vader waren beiden mannen van temperament,
gemakkelijk in den omgang zoolang niets hen hinderde, maar
standvastig en misschien wat eigenzinnig, indien hun meening
verdedigd moest worden, zich verheffend boven de klein-
steedsche geest, die het gansche stadje, waar ook Luthers
jeugdjaren doorleefd werden, doortrokken had. Is het wonder,
dat de jonge Franz, die zijn geheele jeugd thuis doorbracht,
zijn karakter niet leerde verloochenen? De eerste tien jaren
van zijn leven (26 October 1809 was hij geboren), was hij eenig
kind; een paar jongere zusjes stierven vroeg, terwijl de andere
kinderen 10 tot 16 jaar jonger waren dan Franz, de oudste
van het gezin. Zijn opvoeding en onderwijs lieten dan ook
niets te wenschen over; privaatlessen leidden hem voor de
universiteit op. Zestien jaar oud (September 1825), trekt hij
naar Halle, om daar zijn voorbereidende kennis te volmaken,
doet na anderhalf jaar zijn toelatingsexamen en wordt nu
(1 Juli 1827) als medicinae studiosus ingeschreven. Maar deze
geregelde studie kan den avontuurlijken Franz geen bevrediging
schenken;\' na twee jaar, vaak door reizen naar Thüringen, den
Harz en Brunswijk onderbroken, geeft hij het op en verlaat
Halle, om naar Mansfeld terug te keeren. Hier doorleeft hij
een jaar van zijn „Sturm- und Drangperiode"; hier houdt zijn
steeds onderzoekende geest zich bezig met de bestudeering
der fungus-flora van Mansfelds omgeving; hier publiceert hij
zijn eerste wetenschappelijke verhandeling\') over nog weinig
bekende paddestoelen, zijn lievelingsplanten („eine Traumwelt
der Pflanzen" noemt hij ze), maar hier ook dwaalt zijn geest
af en vinden we hem in het voorjaar ernstig gewond door een
poging tot zelfmoord. In deze jaren komt Junghuhns denken in
opstand tegen de hem door den Archidiaconus Heck ingeprente
bijbelleer; hij zoekt uitkomst en ziet die in een wanhoopsbui
alleen in den dood. Maar zijn krachtig gestel overwint den
aanval; Junghuhn zelf ziet er steeds met zekere angstvalligheid
op terug; hij zwijgt er zooveel mogelijk over.
Als de gevolgen van deze droevige daad voorbij zijn, is
ook de crisis in zijn geestelijk leven geweken. Toch is in
Berlijn, waarheen hij in den zomer van 1830 vertrok, om zijn
medische studiën te voltooien, Junghuhns geestesstrijd nog niet
volstreden. „Des Lebens Rad hat rücksichtslos an ihm herum-
geschliffen. Aber zuletzt hat sich herausgestellt: der spröde
Stein, an dem es schliff, war trotz seiner rauen Aussenseite
doch ein Diamant", zegt Max Schmidt zoo mooi in zijn „Franz
Junghuhn"8). In Maart 1831 neemt hij deel aan een duel,
waarbij zijn tegenstander volkomen ongedeerd bleef; hijzelf
werd verwond. Evenwel was het niet in het belang van het
oorlogvoerende Pruisische leger, waarbij hij in April in dienst
trad en spoedig Compagnies-chirurg te Laubach werd, de hem
daarvoor opgelegde straf reeds nu ten uitvoer te brengen; eerst
„als die Armee demobil gemacht und auf den Friedensfusz
gesetzt wurde", zoo merkt Junghuhn niet zonder bitterheid zelf
in zijn „Flucht nach Afrika"1) op, werd hij (25 December 1831)
gevangen genomen en naar de vesting Ehrenbreitstein gebracht,
(1 Januari), waar hij zijn tienjarige vestingstraf zou moeten door-
brengen. Maar een karakter als Junghuhn laat zich niet dwingen;
nadat hij een tijd lang gehoopt heeft op begenadiging en deze
nog steeds uitblijft, besluit Franz zich zelf de vrijheid te her-
geven; eerst schroomvallig, later met zeker welbehagen houdt
hij zich, alsof de maandenlange gevangenisschap zijn geestes-
leven verstoord heeft en hij daardoor krankzinnig geworden is.
Door drie geneesheeren werd hij voor „total wahnsinnig" en
zijn verstand voor „hoffnungslos verloren" verklaard. Prachtig
is de ironie, waarmee Junghuhn over de geneeskundige behan-
deling schrijft: „Sie überhäuften mich, fast mitleidig, mit den
probatesten und auserlesensten Pülverchen und Tränkchen.
Da gab es Resolventia, Alterantia, Narcotica und Belladonna-
pülverchen die Menge, die aber natürlicher Weise einen andern
Weg als den beabsichtigten durch den Tractus Intestinorum
nehmen muszten — weil ich bange war, davon wirklich toll zu
werden\'\'. En als gevolg werd Junghuhns wensch vervuld: hij
werd minder nauwlettend gadegeslagen. Eindelijk, 13 September
1833, aangedreven door een „nahmenlose Wehmut, eine Sehn-
sucht nach dem Busen der allliebenden Natur, von der ich so
lange getrennt war", besluit hij te wagen; en het gelukt.
Twintig maanden had hij geleden.
Een half jaar dient hij in Algiers bij het vreemdelingen-
legioen; na een ongesteldheid wordt hij met verlof gestuurd,
trekt naar Toulon^en Parijs en komt hier met de botanici
De Jussieu, Brongniart en Persoon in aanraking. Hier verneemt
hij, dat de Koning van Pruisen hem begenadigd heeft en wordt
hij door Persoon overgehaald, in Nederlandschen dienst te treden.
1 1834. Zie Max C. P. Schmidt, 1909. p. 168.
-ocr page 163-Na een afgelegd examen ontvangt hij 12 Januari 1835 zijn
benoeming tot officier van gezondheid 3e klasse, bestemd voor
Java; 13 October zet hij te Batavia voet aan wal.
Thans heeft hij het land zijner droomen bereikt, het beko-
ringrijke eiland, waar hij bevrediging voor zijn drang naar
natuuronderzoek vinden zou. Door één verlofsperiode onder-
broken (27 Aug. 1848—18 Juli 1855), wordt zijn verdere leven
aan het naspeuren van Java\'s rijke natuur, van plantengroei
en dierenwereld, van vulkanengeschiedenis en tempelhistorie,
gewijd. Onvermoeid en rusteloos is hij altijd door aan den
arbeid; machtige, onweerstaanbare aantrekking oefent op hem
de steeds boeiende tropische natuur uit. Hij vergeet, dat hij
eigenlijk geneesheer is, stelt de belangen van zijn patiënten
achter bij die van zijn wetenschap; de herhaalde reizen, die de
Regeering hem opdraagt, zijn hem een te groote verlokking
en een veel meer ideale levenswijs, dan het geestdoodende
hospitaalleven. Eerst is het de ruimdenkende Fritze, de chef
van den Geneeskundigen Dienst, die hem op zijn inspectie-
reizen meeneemt, zelf de geologie van Java bestudeert en aan
zijn adjudant de studie van den plantengroei opdraagt. Met hem
maakt Jungiiuiin reizen door de Preanger Regentschappen, door
Oost-Java van Semarang tot Besoeki, en vooral worden hierbij
de talrijke en bekendste vulkanen bezocht. En na Fritze\'s
overlijden (Mei 1839), maakt Jungiiuiin vanuit Batavia vaak
uitstapjes naar Wijnkoopsbaai, Gedeh, Pangerango, Bandoeng
met den Malabar. In dezen tijd moet ook een voorloopige
toevoeging van Jungiiuiin aan de Natuurkundige Commissie
plaats gehad hebben; maar deze opdracht was van korten duur.
Junghuhn\'s geest was niet geschikt voor lid van een commissie;
als zoodanig verloor hij te veel van zijn zelfstandigheid. En
na Fritze is het de G.-G. Merkus, later zijn het Rochussen
en Pahud, aan wie zijn wetenschappelijke werkzaamheid belang-
rijker toescheen, dan zijn taak als officier van gezondheid. Aan
hen dankt hij den steun der Regeering en de herhaalde toe-
stemming om Indië te mogen bereizen: door hun medewerking
bezoekt hij de residentie Kedoe, eenige malen de Preanger,
Midden-Java, Salatiga, Krawang, eigenlijk geheel Java en buiten
Java de Batak-landen op Sumatra (Oct. 1840—Maart 1842).
Ondertusschen had hij na afgelegd examen zijn benoeming
ontvangen tot officier van gezondheid 2^1 klasse.
In Mei 1845 wordt Junghuhn definitief benoemd tot lid der
Natuurkundige Commissie, onder gelijktijdige toekenning van
zijn eervol ontslag als officier van gezondheid. Veel verande-
ring brengt hem deze onderscheiding niet; het vergemakkelijkt
zijn reizen eenigszins, maar overigens blijft zijn levenswijs vrijwel
dezelfde. Aan het oppergezag, dat Blume en Temminck over
de Natuurkundige Commissie meenen te hebben, stoort Junghuhn
zich volstrekt niet; zijn wetenschappelijke mededeelingen zendt
hij niet naar Holland voor de „Verhandelingen over de natuur-
lijke geschiedenis" want, zegt hij in de voorrede van zijn „Java":
„Ik voelde geene roeping om bij het optreden voor het publiek
met een wetenschappelijken arbeid, zulks te doen als de dienaar
van een mede-natuuronderzoeker, en ik was niet onbescheiden
genoeg om den wensch te koesteren, dat mijn geringe arbeid
zou worden opgenomen in zulk een kostbaar werk als de
„Verhandelingen enz." Junghuhn had een grenzenlooze verach-
ting voor de ijdelheid der Leidsche hoogleeraren, en wist dit
dan ook zeer vaak door fijnen spot en scherpen hekel te
doen blijken.
Zoo doorleeft hij van de dertien jaar, die zijn eerste verblijf
in Indië duurde, er bijna tien met reizen; zijn medische plichten
in Batavia, Weltevreden, Buitenzorg en Djokjakarta namen hem
slechts gedurende ruim drie jaar in beslag. Maar ook zijn
krachtig lichaam is tegen een dergelijke inspanning niet vol-
komen bestand; in Augustus 1848, verzwakt door de tropische
hitte, waartegen hij meermalen in de koelte der bergen
bescherming zocht, gaat hij met verlof, voorloopig voor drie
jaar, later tot zeven jaar verlengd. Wel was dit verlof „om
gezondheidsredenen" toegestaan, maar Junghuhn, die in zijn
leven de woorden van Schiller: „Es ist der Geist, der sich
den Körper baut" 1), zoo volkomen bewaarheid heeft, was niet
van zins dezen rusttijd voor rust te gebruiken. Hij heeft het
in die dertien jaar verzamelde materiaal pas gedeeltelijk ver-
werkt en gepubliceerd; in Europa zet hij zijn onderzoekingen
en beschrijvingen met kracht voort; reeds in 1850 verschijnt
zijn grootste werk: „Java, deszelfs gedaante, bekleeding en
inwendige structuur" 2), oorspronkelijk in het Duitsch geschreven,
met hulp o. a. van De Vriese en Molkenboer vertaald en met
gouvernementssubsidie uitgegeven. In 1853 volgde een „tweede
verbeterde uitgave". Alle uitgeverspractijken en publicatie-
verwarring zullen wij terzijde laten; men kan hierover voldoende
inlichtingen vinden in de volledige JuNGHUHN-bibliographie3).
Junghuhn\'s rustelooze natuur kan hem niet lang in de studeer-
kamer houden; reizen moet hij, landen zien, gebergten en
flora\'s onderzoeken; ook zijn verloftijd wordt hiervoor gebruikt.
Gansch Europa is eigenlijk nog te klein in omvang; vooral de
Europeesche berglanden trekken hem met groote kracht: Alpen,
Pyreneën, Kaukasus, die alle bezoekt hij ; hier komt tot hem
de herinnering aan zijn geliefde Java, dat hem altijd weer
terugroept.
Tijdens Junghuhn\'s verlof wordt tot ontbinding van de
1 \') Zie Max C. P. Schmidt, 1909. p. 76.
a) F. Junghuhn, 1850—1854. Java, deszelfs gedaante, bekleeding en inwendige
structuur. 4 dln. Amsterdam, 1850—1854.
2 Duitsche vertaling door J. K. Hasskarl. Leipzig, 1852—1854.
3 Zie W. C. Muller, 1910. Jtinghuhn-Bibliographie. (Junghuhn-Gedenkbock,
1910. p. 309-356). p. 326-333-
Natuurkundige Commissie besloten; maar tevens werd bepaald,
dat de leden Schwaner en Junghuhn op dezelfde wijze werk-
zaam konden blijven. Zoo bestond voor Junghuhn het vooruit-
zicht, na afloop van zijn verlof naar Indië terug te keeren en
zich opnieuw aan de bestudeering der talrijke vraagstukken op
het gebied van Java\'s flora en geologie te wijden. Pas in Juli
1855 eindigde zijn verloftijd en begaf hij zich aan boord der
„Minister Pahud" met Java als bestemming.
Maar Junghuhn was tijdens zijn tweede verblijf in Indië niet
meer de krachtige man van vroeger; bovendien werd hij na
Hasskarl\'s vertrek (1856) belast met de inspectie der kinatuinen
en daardoor genoodzaakt zijn zuiver-wetenschappelijk werk min
of meer te verwaarloozen. Wel reist hij nog veel en brengt hij
op zijn reizen nog een belangrijke verzameling planten bijeen,
maar zijn tijd van productie is voorbij; na 1855 verschijnen van
zijn hand alleen mededeelingen, jaarverslagen en strijdschriften
met betrekking tot de kinacultuur. In de tweede helft van 1861
is de groote Ferdinand von Richthofen eenigen tijd zijn gast.
Langzamerhand worden de lichaamskrachten gesloopt; hij hoopt
in Europa te herstellen, vraagt en verkrijgt daarom verlof,
maar nog voor zijn vertrek uit Lembang overvalt hem een
hevige leverziekte, die noodlottig worden zou.
In den vroegen morgen van 24 April 1864 kwam het einde
van een krachtig leven.
Junghuiin\'s eerste Indische periode is verreweg de meest
vruchtbare geweest. Veelzijdig als weinig anderen, bezat
Junghuhn een zeldzame gave om op betrekkelijk weinig ge-
gevens juiste en logische redeneeringen te bouwen, maar vond
toch zijn groote kracht in scherpe waarneming en objectieve
feitenbeoordeeling. Van huis uit plantkundige, wordt vooral
het gansch braakliggende gebied der plantengeographie zijn
studievak; overal weet hij uit de meest weelderige planten-
formatie één of meer kenmerkende vormen te kiezen; steeds
slaagt hij er in, een juist beeld van den plantengroei te ont-
werpen. Gewoonlijk vrij sober van stijl, wordt Junghuhn als hij
zich laat gaan, als de machtige indruk der tropische natuur
hem meesleept, welsprekend en warm van taal, weet hij zijn
lezer een schilderij voor oogen te brengen, overweldigend als
de natuur zelve. En toch vergeet hij daarbij nooit de strenge
eischen, door de wetenschap gesteld, nooit fantaseert hij of
kleurt zijn landschapsschildering te sterk; waarheid wordt door
hem steeds, zoowel in zijn wetenschappelijk als in zijn persoonlijk
leven, als het hoogste goed beschouwd. Kenmerkend zijn de
woorden, die op den muur van Jungiiuhn\'s laboratorium geschre-
ven stonden: „Amicus Plato. sed magis amica veritas".
De beschrijving van den plantengroei op Java, door Junghuhn
in het eerste deel van zijn ,,Java" \') gegeven, is tot grondslag
geworden voor de moderne planten-geographische onderzoe-
kingen, door tal van geleerden op Java gedaan. Door zijn
onvermoeide reizen en trekken, was hij in staat de geheele
Hora van dit rijkste der Indische eilanden te overzien. „Inde-
fessus hic naturae scrutator omnes propemodum Javae montes
adscendit et solertissime pervestigavit, atque eo maxime meruit,
quod altitudines supra maris aequor, quas singulae species in
montium jugis tenent, accurate annotaverit atque ita exstruxerit
phytogeographiae javanicae fundamenta" getuigt Miquel \') van
hem. Vooral voor de Preangerbergen, in het algemeen voor
West-Java, is Jungiiuhn\'s indeeling in plantengordels (zeespiegel—
2000 voet; 2000—4500 voet; 4500—7500 voet en 7500—10,000
voet) doeltreffend gebleken; in Oost- en Midden-Java vond
hij plaatsen, waar de plantengroei sterke afwijkingen vertoonde
en niet in een dergelijk algemeen schema ondergebracht kon
worden r).
Met wetenschappelijke plantenbeschrijving heeft Junghuhn
zich weinig beziggehouden, zijn verzamelingen voor een deel
berustend in \'s Rijks Herbarium te Leiden, werden grootendeels
door anderen bewerkt. Behalve een belangrijk aantal geschriften
o. a. van Nees von Esenbeck, De Vriese, Miquel, Dozv, Mol-
kenboer en Hasskarl1), verscheen in de jaren 1851—1857 een
belangrijk werk over Junghuhn\'s verzamelingen van Javaansche
en Sumatraansche planten: „Plantae Junghunianae" 2), om on-
bekende redenen onvoltooid gebleven. Wat er in dien tijd
onbewerkt gebleven is, benevens het door Junghuhn tijdens
zijn tweede Indische periode verzamelde, is door Koorders
onderzocht, en in een viertal publicaties beschreven ♦).
Dat ook de voorgeschiedenis van Java\'s flora Junghuhn\'s
aandacht geboeid heeft, blijkt uit de rijke verzameling fossielen
uit het tertiaire tijdvak, door hem op zijn reizen bijeengebracht
en in Europa bewerkt door Göppert 5), die zich op zeer nauw-
1 \') Zie voor verdere bijzonderheden: S. H. Koorders en J. F. Niermeyer,
1910. Junghuhn\'s verdiensten voor de plantengeographie van Java. (Junghuhn-
Gedenkboek. \'s Gravenhage, 1910. p. 241—266).
2) Zie F. Junghuhn, 1850. Java, I. p. 179—198.
2 Plantae Junghuhnianae. Enumeratio plantarum, quas in insulis Java et
Sumatra, detexit Fr. Junghuhn. Leiden, 1851—1857. (4 afl. p. 1—570). Mede-
werkers hieraan waren: W. H. de Vriese, F. A. W. Miquel, J. H. Molkendoer,
L. A. J. Burgersdijk, J. K. Hasskarl, C. Bentham, A. Spring, A. J. df. Bruyn,
F. Dozy, L. H. Buse, C. Montagne, R. B. van den Bosch en C. M. van der\'
Sande Lacoste.
gezette wijze van deze taak gekweten heeft. Met het onderzoek
van zijn verzameling dierlijke fossielen was Junghuhn minder
gelukkig: Herklots, die de bewerking hiervan op zich genomen
had, kon door herhaalde ernstige ongesteldheid niet meer
publiceeren dan een deel der echinodermen-vondsten *); gelukkig
echter heeft een Duitsch-Nederlanclsch onderzoeker, de Leidsche
Hoogleeraar Dr. K. Martin, later (1879) Herklots\' taak over-
genomen en de bewerking van Junghuhns belangrijke ontdek-
kingen tot een goed einde gebracht1).
Hoewel Junghuhn eigenlijk geen geoloog, maar botanicus
was, waren toch zijn terreinbeschrijvingen,zijn landschapsschetsen,
zijn teekeningen van profielen en zijn kaarten uitnemend ver-
zorgd, zoodat ook in dit opzicht zijn „Java" een standaardwerk
blijft van groote waarde. Op zuiver geologisch gebied is
Junghuhn niet altijd gelukkig geweest in zijn onderzoek; toch
heeft hij ook hier belangrijke ontdekkingen gedaan en wist
hij ook op dit moeilijke gebied zijn eigen opvattingen met
succes te verdedigen. „Vooral hoog is hem de verdienste aan
te rekenen", getuigt Verbeek 2) van Junghuhn, „dat hij optrad
tegen de theorie der „Erhebungs-Kratere" bij de vulkanen,
en hier heeft men voorzeker met een geologisch feit te doen.
Hij bewees duidelijk, dat de vulkanische kegelbergen, door het
uitwerpen van losse en vaste stoffen 0111 een centrum, zichzelf
successievelijk opbouwen, dat de helling der aschlagen en
lavastroomen, van de kraters tot aan den voet der vulkanen,
oorspronkelijk is en niet aan latere opheffingen is toe te schrijven,
1 \') J. A. Herklots, 1854. Fossiles de Java; Description de restes fossilcs
d\'animaux des terrains tertiaires de 1\'lle de Java, rccucillis sur les licux par
M. Franz Junghuhn. Leide, 1844.
2 a) K. Martin, 1879-1880. Die Tertittrschichte nuf Java. Nach den Ent-
deckungen von Fr. Junghuhn bearbcitet. Leiden, 1879—1880.
J) R. I). M. Verbeek, 1910. Junghuhn als geoloog. (Junghuhn-Gedcnkboek,
I9»o- p. 105-120). p. 119.
en ook dat eene verheffing van den ondergrond daarbij geen
rol speelt. Die theorie moge nu zeer verouderd schijnen, in
Junghuhn\'s tijd werd zij nog door veel geologen als juist aan-
aangenomen en zij werd gesteund door de autoriteit van een
Leopold von Buch!". Dat Junghuhn ook op geologisch gebied
verdienstelijk werk heeft kunnen leveren, dankte hij voornamelijk
aan zijn onbevangen oordeel over feiten, aan zijn vrij-zijn van
alle bestaande theorieën, waardoor hij zonder vooringenomen-
heid tegenover de natuur vraagstukken te staan kwam.
Onwillekeurig komt men bij de beschouwing van een zoo
grootsche figuur in ons Indisch natuuronderzoek, als die van
Franz Wilhelm Junghuhn, tot een vergelijking met den grootste
onder zijn voorgangers, Rumphius. En dan blijken beide mannen
in meer dan een opzicht overeenkomst te vertoonen: beiden
gaven zich met al hun kracht en al hun willen aan de taak,
die zij zichzelf hadden opgelegd, beiden kenden geen rust in het
land, waarheen het lot hen gevoerd had, en waar de rijke,
ongerepte natuur hun zooveel te zien en te overdenken gaf,
dat hun geheele leven hieraan gewijd werd; beiden beschikten
over een scherp waarnemingsvermogen, over een onbevangen
blik op de juistheid van overgeleverde verhalen en op de waarde
der ontdekte feiten. Maar daarnaast vinden wij ook punten van
verschil. Rumpiiius leefde in een tijd van naïef geloof, van bijna
kinderlijke vereering voor de ontzagwekkende wonderen der
schepping, zoodat hij meestal blijft staan bij een objectieve
natuurbeschrijving, al laat hij zich wel eens tot theoretiseeren
verleiden. Junghuhn is een kincl van zijn tijd, van de woelende
en naar oplossing zoekende negentiende eeuw, voor wie
geen feitenkennis maar feitenverklaring hoofdzaak is. Rumphius
wonend op een eiland, ver van de „beschaafde" wereld,
rustig genietend van de mooie Ambonsche natuur; Junghuhn,
een man vol kracht en strijdlust, wien de gansche wereld te
klein lijkt, zoeker naar waarheid in zijn wetenschap en in zijn
wereldbeschouwing. Maar ondanks alle verschil in persoonlijk-
heid en in levensbeschouwing, beiden eerbiedwekkende mannen,
wier naam in de geschiedenis der natuurwetenschap door alle
eeuwen heen zal voortleven: Rumphius de Indische Plinius,
Junghuhn de Humboldt van Java.
HOOFDSTUK VI.
Algemeene natuurwetenschap na 1850.
Zooals goede vruchtboomen, in andere streken overgeplant,
ook daar onder goede verzorging goede vruchten kunnen
dragen, evenzoo zal een hier te lande weigewassen en krachtige
tak van wetenschap bij liefderijke verpleging ook in onze tropen
tot intensief leven en bloei gebracht kunnen worden. Zoo
werden van alle langzamerhand zelfstandig geworden natuur-
wetenschappen stekken opgekweekt en naar Indië overgebracht.
En evenals de tuinman zijn jonge boompjes vooral gedurende
den eersten tijd met groote zorg beschermen moet, zoo moet
ook degene, aan wien de verpleging der jonge wetenschap
is toevertrouwd, maar al te waakzaam zijn, dat haar niet
van een of andere zijde nadeel toegebracht wordt. Gelukkig
echter waren voor deze verzorging meestal mannen aangewezen,
die met alle kracht de soms vrij heftige tegenwerking ontwa-
penden en erin slaagden, hun kweekelingen tot gezonde forsche
boomen te doen opgroeien. Zoo zien wij in Indië verrijzen een
Magneto-meteorologisch Observatorium, een Landbouwschei-
kundige Onderzoekingsdienst, een uitstekend georganiseerd
Mijnwezen, terwijl de reeds lang bestaande Plantentuin ook
weer aan nieuwe inrichtingen het aanzijn schonk. Alleen de
oude boom, de oorspronkelijke instelling van het algemeen
natuuronderzoek, de Natuurkundige Commissie, was gestorven;
in haar plaats kwamen gelukkig een aantal kleinere, oogen-
schijnlijk zonder eenige verwantschap, alle goede en rijke
vruchten afwerpend.
De toenemende omvang der natuurwetenschappen was oor-
zaak, dat de onderzoekers niet meer het gansche gebied van
natuuronderzoek konden beheerschen, dat ieder werker zich
speciaal ging toeleggen op een of ander onderdeel. En dit
had weer tengevolge, dat in het tijdvak na 1850 een samen-
vattende behandeling der uiteenloopende richtingen van onder-
zoek vrijwel onmogelijk was; dat wij dus den ontwikkelingsgang
van iedere tak van wetenschap op zichzelf moeten beschouwen,
zoodat in de volgende hoofdstukken het plantkundig onderzoek,
de studie der dierenwereld, scheikundige arbeid, geologische
ontdekkingen en meteorologisch werk alle een afzonderlijke
bespreking zullen vinden.
Toch is ook in dezen tijd het verband tusschen die zelf-
standige wetenschappen niet afwezig. Twee richtingen zijn er,
waarin onderzoekers van verschillenden huize samengaan; twee
gebieden, waarop zoölogen en botanici, geologen en chemici,
meteorologen en oceanografen elkander ontmoeten kunnen en
van elkanders hulp kunnen gebruik maken. Die gebieden zijn
het wetenschappelijk vereenigingsleven, waaraan onverbreekbaar
zijn verbonden de algemeen-natuurwetenschappelijke tijdschriften,
en de expedities, onderzoekingsreizen soms van enkele personen,
soms op grooter schaal georganiseerd door een of andere
instelling.
Tot 1850 was het Bataviaasch Genootschap voor Kunsten
en Wetenschappen het centrum van alle wetenschappelijk ver-
eenigingsleven, zoodat de Verhandelingen tot dat jaar ook wel
belangrijke mededeelingen op natuurwetenschappelijk gebied
bevatten. Maar na 19 Juli 1850 komt een andere vereeniging:
de Natuurkundige Vereeniging te Batavia (na 20 Februari 1860
Koninklijke N. V.), een deel van het genootschapswerk over-
nemen ; de oudere der twee zusters kon zich van dien dag af
meer op taal- en volkenkundige studiën toeleggen; de Konink-
lijke Natuurkundige Vereeniging van Nederlandsch Indië werd
het verkeersmiddelpunt van alle natuuronderzoekers.
Leidsman in deze nieuwe richting was de officier van gezond-
heid Dr. P. Bleeker, een man van zeldzame toewijding aan zijn
studie en van een enorme werkkracht, waarvan de lijst zijner
geschriften achter zijn autobiografie, een 700-tal in de jaren
1846—1878, een beeld geeft. Bleeker\'s groote verdiensten zijn
gelegen in zijn krachtigen aandrang tot wetenschappelijk leven;
van huis uit zoöloog, werd hij ook op dit gebied een der meest
vruchtbare werkers, maar toch is de invloed, dien hij uitoefende
op algemeen natuurwetenschappelijk gebied van veel verder
strekkende gevolgen geweest.
In een, vooral uit psychologisch oogpunt, belangrijk „Levens-
bericht van Pieter Bleeker, door hemzelven" \'), vinden wij een
uiteenzetting van zijn gansche leven, van zijn streven, oor-
spronkelijk alleen voor zijn wetenschap, later ook voor statistische
oeconomie en sociale vraagstukken met betrekking tot Indië.
Een zeer eenvoudige omgeving was het, waarin Pieter
Bleeker 10 Juli 1819 geboren werd. De vader had een kleine
zeilmakerij te Zaandam en moest trachten daarmee voor zijn
groot gezin, waarvan echter slechts vier kinderen volwassen
werden, het onderhoud te verdienen. Door hulp van een vriend
zijner ouders werd Pieter apothekersleerling te Amsterdam,
\') P. Bleeker, 1877. Levensbericht van Pieter Bleeker door hemzelven.
Met een voorwoord van P. Harting. (Jaarboek Kon. Ak. v. Wet. 1877. p. 5- ,59).
daarna te Haarlem, waar hij in staat was, naast zijn werk de
clinische school te bezoeken. Dat was in de jaren 1838—1840.
Maar ook dit bevredigde hem niet; Teyler\'s rijke bibliotheek
had voor hem veel meer verlokkends, dan de dorre medische
colleges. Hij legde met zoo weinig mogelijk inspanning het
examen af voor „stedelijk heelmeester en plattelandsgenees-
kundige" (1840) en verbond zich, na tweemaal getracht te hebben
aan Temminck\'s museum geplaatst te worden, als officier van
gezondheid bij het Indische leger. In Maart 1842 bereikte hij
Batavia, waar hij terstond als adjudant \'aan den Chef van
den geneeskundigen dienst werd toegevoegd. Spoedig na zijn
aankomst begon hij den weinigen vrijen tijd, dien zijn bureau-
werk hem liet, te gebruiken voor de organisatie van wat hij
voor de bevordering van het natuurwetenschappelijk leven het
meest noodzakelijk achtte: een Tijdschrift, uitsluitend gewijd
aan natuur- en geneeskunde. Als resultaat van zijn werk ver-
scheen in 1844 de eerste jaargang van het „Natuur- en Genees-
kundig Archief van Nederlandsch-Indië". Wel waren hiervan
slechts een viertal deelen verschenen, voor een groot deel
gevuld met eigen werk, toen de ondernemende Bleeker door
overplaatsing naar Semarang genoodzaakt werd de uitgave te
staken, maar toch was het in het geheel niet onvruchtbaar
geweest: het was de voorlooper, de wegbereider voor de
„Koninklijke Natuurkundige Vereeniging", en haar nog steeds
bloeiend, in reeds meer dan zeventig deelen verschenen
..Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië".
Maar door zijn vriendschap met W. R. Baron van Hoêvell,
die omstreeks 1846 wegens zijn vooruitstrevendheid de onge-
nade der regeering op zich had geladen, en door een paar
statistische bijdragen in zijn „Archief", was ook Bleeker in
1847 niet langer een persona grata; tegen den zin van zijn chef,
Dr. W. Bosch, werd Bleeker van zijn adjudantschap ontheven
en naar Semarang overgeplaatst. Deze jaren, vooral 1848,
waren weinig vruchtbaar voor zijn zoölogisch werk; de medische
studiën, waartoe zijn praktijk hem dwong, waren oorzaak van
het verschijnen eener monographie over de dysenterie, een
belangrijke arbeid, die hem te Utrecht het doctoraat honoris
causa bezorgde, een waardigheid, hem reeds vroeger door
Leidens Senaat verleend voor zijn eerste geneeskundig-topo-
grafische bijdragen in het Archief. In 1848 schreef hij slechts
één zoölogisch artikel, nauwelijks 8 bladzijden lang, maar van
groote gevolgen. Dit artikel verscheen teSingapo re in het „Journal
of the Indian Archipelago and Eastern Asia". Een zeer scherp
gesteld verwijt aan den G.-G. Rcchussen, waarin hij o. a. zeide:
„The year 1846 will be noted in the history of Netherlands
India as the last year of the decennium of scientific activity",
was aanleiding, dat de G.-G. hem wilde dwingen, deze woorden
terug te nemen, en na Bleeker\'s weigering hem wilde ontslaan.
Maar dank zij de standvastigheid van den Legercommandant
werd Bleeker niet ontslagen. Wel werd hij tijdens de tweede
Bali-expeditie naar Soerabaja verplaatst en vandaar naar Amba-
rawa. In 1849, bij de oprichting van de geneeskundige school
voor inlanders, zette zijn vroegere chef, Dr. Bosch, door, dat
aan Bleeker de leiding gegeven werd. Zoo kwam hij in dat
jaar weer naar Batavia, waar hij zijn verderen Inclischen tijd
doorbracht.
In deze jaren was het, dat Bleeker de stichting der Natuur-
kundige Vereeniging bewerkte; niet tegenover, maar naast het
Bataviaasch Genootschap moest de nieuwe instelling werkzaam
zijn; ten bewijze hiervan het feit, dat Bleeker zeifin 1853 nog
secretaris van het Genootschap was en als zoodanig bij ge-
legenheid van de verschijning van het 25e deel der Verhande-
lingen, een geschiedenis van het Genootschap samengesteld
heeft (zie blz. 77, voetnoot 1.) En dat Bleeker goed gezien
heeft, blijkt uit het bloeiende vereenigingsleven, waarvan beide
instellingen thans nog getuigen.
De onmogelijkheid, een grootsch opgezet werk over de
vischfauna van Ned. Indië, zijn „Atlas ichthyologique", in Indië
zelf te doen drukken, deed hem in 1860 besluiten pensioen te
vragen, om zich in Nederland te gaan vestigen en daar zijn studiën
te blijven voortzetten. Behalve voor zijn wetenschappelijk werk
vond Bleeker hier nog lust en gelegenheid in staatsaangelegen-
heden de belangen van Indië voor te staan; hij nam de redactie
van het „Tijdschrift voor Ned.-Indië" van Van Hoëvell over
en werd in 1864 benoemd tot Staatsraad in buitengewonen
dienst, wel een bewijs, hoezeer de liberale regeering van
Thorbecke zijn bekwame adviezen wist te waardeeren. En een
tijdlang verheugde Bleeker zich in een groote populariteit, n.1.
toen in 1860 hier te lande een cholera-epidemie uitbrak en hij
in een brochure, binnen een maand twaalfmaal herdrukt, het
Indische cholera-mixtuur publiceerde, dat hier spoedig den naam
„Bleekers drank" kreeg. Talrijke malen poogde hij ook het
wetenschappelijk leven in ons land te versterken, evenals hij
dit in Indië gedaan had, trachtte hij de werkzaamheid van
wetenschappelijke instellingen, als de Koninklijke Akademie
van Wetenschappen, het Haagsche Koninklijke Zoölogisch Bota-
nisch Genootschap, meer intensief te maken, maar ook hier
bleek zijn geest te voortvarend voor de behoudende Neder-
landers. Het op zijn aandrang opgerichte „Nederlandsch Tijd-
schrift voor Dierkunde" moest in 1873 wegens gebrek aan
krachtige medewerking, ophouden te bestaan. En intusschen
had hij steeds meer nieuwe moeilijkheden te overwinnen,
vooral van finantieelen aard, bij de uitgave van zijn „Atlas".
Hij slaagde er niet in, zijn monumentaal werk te vol-
tooien ; negen deelen, waarvan het negende incompleet,
ongeveer vier vijfde van het geheel, zijn verschenen; de
rest is als bouwstof achtergebleven. Op 24 Januari 1878 werd dit
veel bewogen, door krachtigen drang geleide, leven afgesneden.
Reizen, en in sterke mate reizen in tropische streken, liggen
niet binnen ieders bereik. Aan weinige uitverkorenen is het
gegeven, volkomen zelfstandig een wetenschappelijken onder-
zoekingstocht te ondernemen. Als een gelukkige omstandigheid
mogen wij het dus beschouwen, dat in dezen tijd enkele ver-
eenigingen zich op het onderzoek der tropen gaan toeleggen;
de sedert i8=;o xr__:_i.vm xt_. 1
« o -----nei in 1073 opgericnte iücuv-.
landsch Aardrijkskundig Genootschap (na 1888 Koninklijk N.A.G.)
en de „Maatschappij ter bevordering van het Natuurkundig
Onderzoek der Nederlandsche Koloniën", om de lange naam
eerst wel eens als „valentyn-maatschappij" aangeduid, thans
gedachtenis aan haar stichters ook wel „Treub-Serrurier-
Maatschappij" of kortweg „treub-Maatschappij" genoemd.
De Koninklijke Natuurkundige Vereeniging had in 1850 de
natuurwetenschappelijke belangen van het Bataviaasch Genoot-
schap overgenomen-, het Aardrijkskundig Genootschap kan
thans terugzien op een veertigjarig bestaan, waarin ook de
kennis van Indië\'s fauna en flora van de door het Genootschap
uitgeruste expedities veel voordeel getrokken heeft.
Het initiatief voor de „Maatschappij ter bevordering van he
Natuurkundig Onderzoek der Nederlandsche Kolomen is
danken aan den ruimen en practischen blik van Treub, die: t j
zijn eerste Europeesch verlof als directeur van s Lanas
tuin (1887-1888) van de herlevende belangstellmg m on e
tropen gebruik maakte voor de organisatie van e^^mnusae
tot Bevordering van het Natuurkundig Onderzoek der Neder
landsche KolonU\' een commissie van geleerden, die niet over
fondsen beschikte, maar aan onderzoekers, die een studiereis
wilden gaan maken, zedelijken steun verleende bij onderhande-
eer een T .re£eerin£- Indië richtte Treub na zijn terug-
°P) met " "lsch Comité van Wetenschappelijk Onderzoek"
^aarvan °^eveer hetzelfde doel; hij zelf werd de eerste voorzitter
door £)r t Werkkring der Commissie werd belangrijk uitgebreid
museum rl* ^.ERRür1er» directeur van \'s Rijks ethnographisch
ScJlaPpij t 16 enn slaa&de (i89°) naast de Commissie een Maat-
biieen^ , stichten, beschikkend over een door „Directeuren"
waaruit de onkosten van wetenschappe-
Van Co . .es bestreden konden worden. De samenwerking
^aarheiH 1,SSle\' Comité en Maatschappij is van groote vrucht-
ki^tochtgeWeeSt\' zooc*at verschillende belangrijke onderzoe-
in jyj en gevolgd zijn. De Commissie is ten slotte geheel
Van aatschaPPiJ opgenomen.
het nu re&eeringswege ontbrak in het eerste gedeelte van
t,sch of ƒ bespreken tijdvak vrijwel alle initiatief voor floris-
om jUnistlsch onderzoek; meldde daarentegen een reiziger
aan P voor onderzoekingen aan, dan werd meestal
Van 2 jk Verzoeken gevolg gegeven. Maar het ondernemen
laten reizen werd volkomen aan particulieren overge-
^ehancj^jet £evc%> dat men in de periode, die we nu
het best Gn\' minder stelselmatig te werk ging, dan tijdens
VËTun der Indische Commissie. Wel is de opmerking van
treklcen "nU VOOr een Sroot deel van Insulinde de algemeene
onder2o ï*11 flora en fauna bekend waren, nu kon het voortgezet
°P veelC • anderen weg op meer doeltreffende en zeker
juist, ^ minder kostbare wijze worden verkregen", grootendeels
een 20 r?r daarte£enover betoonde de regeering in dezen tijd
.natuiirku rl"1^ sIapte en ]aksheid in het bevorderen van het
is. Een °nderzoek, dat hiervoor geen verdediging te vinden
belangrijke fout was het gebrek aan samenwerking
) H- J. Veth 1879. P- x23.
-ocr page 180-rest is als bouwstof achtergebleven. Op 24 Januari 1878 werd dit
veel bewogen, door krachtigen drang geleide, leven afgesneden.
Reizen, en in sterke mate reizen in tropische streken, liggen
niet binnen ieders bereik. Aan weinige uitverkorenen is het
gegeven, volkomen zelfstandig een wetenschappelijken onder-
zoekingstocht te ondernemen. Als een gelukkige omstandigheid
mogen wij het dus beschouwen, dat in dezen tijd enkele ver-
eenigingen zich op het onderzoek der tropen gaan toeleggen-,
de sedert 1850 bestaande Koninklijke Natuurkundige Veree-
niging voor Nederlandsch-Indië, het in 1873 opgerichte Neder-
landsch Aardrijkskundig Genootschap (na 1888 KoninklijkN.A.G.)
en de „Maatschappij ter bevordering van het Natuurkundig
Onderzoek der Nederlandsche Koloniën", om de lange naam
eerst wel eens als „valentyn-maatschappij" aangeduid, thans
als gedachtenis aan haar stichters ook wel „Treub-Serrurier-
Maatschappij" of kortweg „TREUB-Maatschappij" genoemd.
De Koninklijke Natuurkundige Vereeniging had in 1850 de
natuurwetenschappelijke belangen van het Bataviaasch Genoot-
schap overgenomen; het Aardrijkskundig Genootschap kan
thans terugzien op een veertigjarig bestaan, waarin ook de
kennis van Indië\'s fauna en flora van de door het Genootschap
uitgeruste expedities veel voordeel getrokken heeft.
Het initiatief voor de „Maatschappij ter bevordering van het
Natuurkundig Onderzoek der Nederlandsche Koloniën" is te
danken aan den ruimen en practischen blik van Treub, die tijdens
zijn eerste Europeesch verlof als directeur van \'s Lands Planten-
tuin (1887—1888) van de herlevende belangstelling in onze
tropen gebruik maakte voor de organisatie van een „Commissie
tot Bevordering van het Natuurkundig Onderzoek der Neder-
landsche Koloniën", een commissie van geleerden, die niet over
fondsen beschikte, maar aan onderzoekers, die een studiereis
wilden gaan maken, zedelijken steun verleende bij onderhande-
lingen met de regeering. In Indië richtte Treub na zijn terug-
keer een „Indisch Comité van Wetenschappelijk Onderzoek"
op, met ongeveer hetzelfde doel; hij zelf werd de eerste voorzitter
daarvan. De werkkring der Commissie werd belangrijk uitgebreid
door Dr. L. Serrurier, directeur van \'s Rijks ethnographisch
museum, die erin slaagde (1890) naast de Commissie een Maat-
schappij te stichten, beschikkend over een door „Directeuren"
bijeengebracht kapitaal, waaruit de onkosten van wetenschappe-
lijke expedities bestreden konden worden. De samenwerking
van Commissie, Comité en Maatschappij is van groote vrucht-
baarheid geweest, zoodat verschillende belangrijke onderzoe-
kingstochten gevolgd zijn. De Commissie is ten slotte geheel
in de Maatschappij opgenomen.
Van regeeringswege ontbrak in het eerste gedeelte van
het nu te bespreken tijdvak vrijwel alle initiatief voor floris-
tisch of faunistisch onderzoek; meldde daarentegen een reiziger
zich om hulp voor onderzoekingen aan, dan werd meestal
aan deze verzoeken gevolg gegeven. Maar het ondernemen
van zulke reizen werd volkomen aan particulieren overge-
laten, met het gevolg, dat men in de periode, die we nu
behandelen, nog minder stelselmatig te werk ging, dan tijdens
het bestaan der Indische Commissie. Wel is de opmerking van
Vetii z) : „nu voor een groot deel van Insulinde de algemeene
trekken van flora en fauna bekend waren, nu kon het voortgezet
onderzoek langs anderen weg op meer doeltreffende en zeker
op veel minder kostbare wijze worden verkregen\'\', grootendeels
juist, maar daartegenover betoonde de regeering in dezen tijd
een zoodanige slapte en laksheid in het bevorderen van het
natuurkundig onderzoek, dat hiervoor geen verdediging te vinden
ls- Een belangrijke fout was het gebrek aan samenwerking
H. J. Veth 1879. p. 123.
-ocr page 182-van zijn eigen theorie schreef, zoodat de beide verhandelingen
samen (1 juli 1858) in de vergadering van de Linnean Society
voorgelezen konden worden. In Engeland teruggekeerd (1862)
begon Wallace zijn reisverhaal te bewerken, dat tot een be-
langrijk werk, zijn meest populaire „The Malay Archipelago"
is geworden
Dan volgde in 1857 de Oostenrijksche expeditie met de
„Novara" onder leiding van B. von Wüllerstorf—Urbair>
waaraan Karl von Scherzer en Georg von Frauenfeld deel-
namen. Het doel was een reis om de wereld; de tocht werd
echter, nadat het grootste deel afgelegd was en onze Oost-
Indische koloniën bezocht waren, wegens de ernstige politieke
omstandigheden, waarin Oostenrijk in 1859 verkeerde, in Val-
paraiso afgebroken, vanwaar zoo spoedig mogelijk huiswaarts
gezeild werd. Behalve een populaire reisbeschrijving door Von
Scherzer, verscheen over deze reis een standaardwerk2), waar-
aan door tal van zoölogische, botanische en geologische specia-
listen meegewerkt werd.
Door regeeringsbemoeiing werden in dezen tijd reizen gemaakt
door Dr. H. A. Bernstein, C. B. H. von Rosenberg en D. S. Hoedt.
i) A. R. Wallace, 1864. The Malay Archipelago. The Land of the Orang-
Utan and The Bird of Paradise. (London. 1= uitg. 1864). Nederlandsche ver-
taling door prof. P. J Veth. (Amsterdam 1870-1871).
Reise der oesterreichischen Fregatte Novara um die Erde in den Jahren
1857, 1858, 1859 unter dem Befehl des Commodore B. von Wüllerstorf —
Urbair. Wien, 1861 — 1875. Beschreibender Teil von Dr. K. von Scherzer, 2 Bde
gr. 8°. Het wetenschappelijk gedeelte, in 18 kwartodeelen werd bewerkt voor
zoover den plantengroei betreft door A. Grunow, J. Krempelhuber, H. W.
Reichardt, G. Mettenius, J. Milde en E. Fenzl, het geologisch werk door
F. v. Hochstetter, M. Hoernes, F. v. Hauer; terwijl de zoölogie door
J. Zelebor, A. v. Pelzeln, F Steindachner, r. Kner, L. Redtenbacher,
H. de Saussure. J. Sichel, G. L. Mayr, T. Brauer, J. R. Schiner, C. Felder\',
R. Felder, A. R. Rogenhofer, C. Heller, E. Grube en G. von Frauenfeld
bewerkt werd.
Dr. H. A. Bernstein was geneesheer aan het gezondheids-
etablissement te Gadok bij Buitenzorg, en kreeg door bemidde-
ling van Schlegel, die Temminck als directeur van het Leidsche
museum opgevolgd was, steun van de regeering voor een door
hem ontworpen reis naar Nieuw-Guinea en Halmaheira, en wel
een vaste maandelijksche toelage, benevens reis-, verblijf- en
uitrustingskosten. In Nov. 1860 vertrok hij van Batavia naar
Ternate en Batjan, waar hij een half jaar voor het Leidsche
museum verzamelde, daarna naar Halmaheira, Morotai, de Obi-
eilanden, Gebeh, Dammer enz. Toen hij zich (voorjaar 1865)
eindelijk op reis begaf naar het hoofddoel zijner tochten, Nieuw-
Guinea, overleed hij onderweg. Bernstein was ongetwijfeld een
zeer bekwaam man, die echter naar verhouding van zijn gaven
niet voldoende heeft gewerkt. Slechts enkele „voorloopige
mededeelingen nopens reizen in den Molukschen Archipel" x)
verschenen van zijn hand; de waarschijnlijk belangwekkende
brieven aan Schlegel, den nieuwen directeur van het Leidsche
museum, zijn nooit uitgegeven, wel daarentegen zijn dagboek,
verzorgd door S. C. J. W. van Müsschenbroek1).
Het werk van Rosenberg en Hoedt was ook niet zonder
beteekenis; het verschafte vrij veel materiaal aan het Rijks-
Museum, bouwstoffen voor Bleekers onderzoekingen en voor
publicaties van Schlegel en Snellen van Vollenhoven.
De „Preussische Expedition nach Ost-Asiën" (1860—62) was
een zeer succesvolle tocht; de zoölogische resultaten werden
door E. von Martens verwerkt tot een standaardwerk2), in vele
1 ) S: C. J. W. van Müsschenbroek, 1883. Dagboek van H. A. Bernstein\'s
laatste reis, van Ternate naar Nieuw-Guinea, Salawati en Batante, 17 Oct. 1864—
19 April 1865. (Bijdr. Taal-, Land- en Volk. v. N.-I., 4e r. VII, 1883. p. 1—:105).
2 3) E. von Martens, 1867-1876. Die Preussische Expedition nach Ost-Asièn.
Zoologischer Teil. 2 Bde. (Berlin, Band 1, 1876; Band II, 1867).
-ocr page 184-opzichten één der beste zoölogische geschriften over onzen
Archipel.
Een Amerikaansch hoogleeraar, A. S. Bickmore \'), bereisde
van 1865 — 1866 ons Indië, waarbij hij zich voornamelijk tot
taak stelde, de door Rumphius beschreven schelpen in de
Molukken weder te verzamelen, en zoodoende met de Rariteit-
kamer ten grondslag een uitvoerige studie der schelpenfauna
in de Molukken te maken.
In het bijzonder waren het drie Italianen G. Doria, O. Beccari
en M. d\'Albertis, die zich in dezen tijd groote verdienste
verworven hebben ten opzichte van de faunistische en floris-
tische kennis van den ganschen Archipel (1865_1867); hun
verzamelingen kwamen aan het Museum van Natuurlijke Historie
te Genua. Doria was voornamelijk zoöloog; Beccari verzorgde
het verzamelde botanische materiaal. Beccari\'s „Nelle foreste
di Borneo" 1) is een van de meest boeiende reisverhalen, die
ooit over Indië geschreven zijn • zijn „Malesia" 3) een prachtig
standaardwerk over onzen rijken Archipel.
Verder verdienen nog vermelding de tochten van A. B. Meyer
(1870—1873), die door zijn studiën op Celebes in staat was, samen-
werkend met Wigglesworth «), een uitnemend boek over de
vogelfauna van dit belangwekkend eiland uit te geven en van
Miklucho-Maclay (1872-1878), die vooralNieuw-Guinea bezocht.
De eerste expeditie, voornamelijk met diepzee-onderzoek als
doel uitgerust, was de grootsche Challenger-expeditie (1872_
1 O. Beccari, 1902. Nelle foreste di Borneo; viaggi e richerche di un natu-
ralista. (Firenze, 1902).
1876). De Challenger bezocht alleen het oostelijk deel van
onzen Archipel (Banda-Zee, Arafura-Zee); de wetenschappelijke
leiding was in handen van prof. C. Wyville Thomson, bijge-
staan door John Murray, H. N. Moseley en R. von Willemoes —
Suhm. Behalve het bewonderenswaardige Challenger-report\'),
verscheen over dezen tocht een populair reisverhaal van de
hand van Moseley 1).
Daarna begon ook ons land zijn roeping op dit gebied te
gevoelen; het Aardrijkskundig Genootschap rustte de eerste
Nederlandsche expeditie uit, die voorbereid werd door den
oud-Kolonel W. F. Versteeg en die voorlooper zou worden van
een aantal andere, sommige met schitterende resultaten, andere
minder succesvol. De Midden-Sumatra-Expeditie (Februari
1877—Februari 1879) stond onder leiding van luitenant ter zee
Schouw Santvoort, terwijl deelnemers waren D. D. Veth,
A. L. van Hasselt en J. F. Snelleman. De leider stierf onder-
weg; de zoöloog Snelleman moest in 1878 om finantieele
redenen teruggeroepen worden, waarna Van Hasselt voor het
verzamelen van zoölogisch en botanisch materiaal zorgde. Een
groot werk2), waarvan de uitgave verzorgd werd door prof.
P. J. Veth, bevat o. a. twee deelen gewijd aan de zoölogische
1 ) H. N. Moseley, 1879. Notes by a naturalist on the Challenger being an
account of various observations made during the voyage of H. M. S. Challenger
round the world, in the years 1872—1876. London, 1879.
2 3) Midden-Sumatra. Reizen en onderzoekingen der Sumatra-expeditie, uitge-
rust door het Aardrijkskundig Genootschap. 1877—1879. (Leiden, 1881 — 1892.
4dln. in 5 bdn).
resultaten, waaraan door tal van specialisten: A. A. W. Hubrecht,
M. Schepman, J. G. de Man, H. Albarda, C. Ritsema Czn.,
A. de Bormans, P. C. T. Snellen, F. M. v. d. Wulp, G. L. Mayr,
A. W. M. van Hasselt en R. Horst meegewerkt werd, en een
deel botanie, bewerkt door A. L. van Hasselt en J. G. Boerlage,
met hulp van W. F. R. Suringar, C. A. J. A. Oudemans,
C. M. v. d. Sande Lacoste, H. F. Jonkman en D. de Loos.
In dezen tijd, omstreeks 1880, vallen ook de reizen van den
Engelschman H. O. Forbes1) die de eilanden Ambon, Timor-
Laut, Timor en Boeroe bezocht (1878—1883) en van den
Zweedschen onderzoeker C. Bock, die met regeeringssteun een
tocht door Borneo, van Koetei naar Bandjermasin, maakte.
Een paar jaar later ging Dr. Bock in opdracht van de
Berlijnsche Akademie van Wetenschappen in de Java-zee en de
Moluksche zee rifdieren verzamelen (1885); de Russische hoog-
leeraar A. A. Korotneff bezocht het westelijk deel van den
Archipel; Sidney Hickson verzamelde land- en zeedieren in
Noord-Celebes, de Sangi- en Talaut-eilanden (1885—1886),
terwijl E. Modigliani een begin maakte met zijn Indische
studiereizen door allereerst de Westkust van Sumatra en Nias
te bezoeken (1886), om dan later de Bataklanden (1891) en de
Mentawei-eilanden (1894) als onderzoekingsterrein te kiezen.
Van beteekenis is nog Guillemards „Cruise of the Marchesa"
(1882—1884) *), waarin, vooral in het tweede gedeelte, be-
langrijke mededeelingen over ons Indië voorkomen.
De herleefde belangstelling in het natuuronderzoek onzer
Koloniën zou blijken van blijvenden aard te zijn. En het is
\') H. O. Forbes, 1885. A naturalist\'s wanderings in te Eastern Archipelago,
a narrative of travel and exploration from 1878 to 1883. London, 1885.
») F. H. H. Guillemard, 1886. The cruise of the Marchesa to Kamschatka
and New Guinea with notices of Formosa, Liu-Kiu and various islands of the
Malay Archipelago. London, 1886. 2 vols.
vooral de in het voorjaar van 1887 ontworpen, in de jaren
1888—1889 uitgevoerde reis van den Amsterdamschen hoog-
leeraar Dr. Max Weber en Mevrouw Dr. A. Weber—Van Bosse,
een tocht naar de Padangsche Bovenlanden, naar West-Java en
naar Zuid-Celebes en Flores, die niet alleen om zijn directe
resultaten, het verzamelde zoölogisch materiaal, maar vooral
om de indirecte gevolgen, de prikkel tot navolging, van be-
teekenis werd. De belangrijke studies, vooral op het gebied
van zoetwaterfauna en invertebraten, door verschillende mede-
werkers neergelegd in een grootsch vierdeelig werk \'), bewijzen
wel hoeveel een enkel onderzoeker in een aan fauna rijk land
als Indië, in betrekkelijk korten tijd kan tot stand brengen.
Intusschen had ook de Nederlandsche regeering haar goeden
wil getoond, door in 1883 een som van ƒ 10,000.— op de
begrooting uit te trekken, teneinde daaruit onderzoekingsreizen
van Nederlanders te steunen, voorloopig een papieren maat-
regel, die weinig resultaat had. Door gebrek aan overeenstemming
tusschen Regeering en Aardrijkskundig Genootschap kwam in
het begin geen der ontworpen plannen tot uitvoering, totdat
er meer voortgang kwam door de besluiten tot een expeditie
naar de Kei-eilanden en een tocht naar de Kleine Soenda-
eilanden. De voorgenomen reis van Max Weber was nu een
gereede aanleiding, samenwerking te zoeken, met het gevolg,
dat de door het Kon. Ned. Aardr. Gen. gesteunde onder-
zoekingstocht van Prof. Dr. A. Wichmann (1888 —1890)1) naar
Flores, Timor, Rotti en enkele andere eilanden, door Weber,
die zich reeds in Indië bevond, kon voorbereid worden en dat
1 ) A. Wichmann, 1890—1892. Bericht über eine im Jahre 1888—1889 im
Auftrage der Niederl. Geogr. Gesellsch ausgeführte Reise nach dem Indischen
Archipel. (Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Gen. 2= serie. VII, 1890. p. 907-994;
VIII, 1891. p. 188—293 en IX, 1892. p. 161 — 276).
voor zoover het Flores betrof, Weder\'s en Wichmann\'s reizen
konden samenvallen. Het voornaamste doel, waarvoor deze
expeditie van Wichmann werd uitgerust, was het geologisch
onderzoek der bezochte eilanden; echter werd ook zoölogisch
materiaal verzameld. Voorts werd met hulp van het K. N. A. G.
door Dr. H. F. C. ten Kate een tocht ondernomen naar de
Timorgroep en Polynesië *), waaraan ook belangrijke faunis-
tische waarnemingen te danken zijn, terwijl de Kei-eilanden het
doel eener kleine expeditie waren, voor een deel bekostigd
door A. Langen, waaraan deelgenomen werd door R. Posthumus
Meyes, reeds spoedig wegens ziekte teruggekeerd en vervangen
door H. O. W. Planten en C. J. M. Wertheim. De ver-
slagen dezer succesvolle expeditie verschenen in het Tijdschrift
K. N. A. G., en later tot een bundel2) vereenigd, terwijl de
geologische verzameling door Prof. Martin bewerkt werd3).
De mooie resultaten, door deze verschillende expedities
verkregen, waren indirect ook te danken aan Dr. C. P. Sluiter,
die toentertijd een leeraarswerkkring bij het middelbaar onder-
wijs te Batavia vervulde, bovendien conservator was aan het
Museum van de Koninklijke Natuurkundige Vereeniging en een
uitstekende helper en raadgever was voor allen, die in dezen
tijd onderzoekingstochten in onzen Archipel ondernamen.
Na de totstandkoming van Treub\'s Commissie (7 Januari 1888)
en de omzetting hiervan in de „Maatschappij" werd ook van
>) H. F. C. tf.n Kate, 1894. Verslag eener reis in de Timorgroep en Poly-
nesie. (Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Gen. 2<= serie XI, 1894. p. 195-246, 333-39°.
541-638, 659-700, 765-818, 8x9-822. Ook afzonderlijk 311 pp.)
») H. O. W. Plantên en C. J. M. Wertheim, 1892-1893. Verslagen van
de wetenschappelijke opnemingen en onderzoekingen op de Key-eilanden, ge-
durende de jaren 1889-1890, met inleiding van prof. C. M. Kan (Tijdschr. Kon.
Ned. Aardr. Gen. 2« serie IX, 1892 en X, 1893. Ook afzonderlijk).
3) K. Martin, 1890. Die Kei-Insein. (Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Gen. 2«= serie
VII, 1890. p. 241—280).
die zijde, niet alleen finantieele, maar vooral moreele steuil
verleend aan enkele onderzoekers: Prof. A. A. W. Hubrecht,
die op uitnoodiging van de Koninklijke Natuurkundige Ver-
eeniging met een regeeringssubsidie in 1890—91 Indië bereisde,
vooral met het doel embryologisch materiaal te verzamelen en
Dr. J. F. van Bemmelen, thans hoogleeraar te Groningen, die
eerst aan de West-Javaansche kust en in Deli zoölogische
collecties bijeenbracht, en later (1891) deelnemer werd aan de
YzERMAN-expeditie, uitgerust met het doel de mogelijkheid van
spoorwegbouw dwars door Sumatra na te gaan, een expeditie,
waaraan ook de houtvester Dr. S. H. Koorders deelnam, maar
die door de snelheid van bewegen uit natuurhistorisch oogpunt
niet het verwachte resultaat gehad heeftx).
Een periode van krachtig leven in de Treub-Serrurier-
Maatschappij begon met de uitrusting van de eerste der drie
Borneo-expedities (1893—1895), de drie tochten, aan welker
voorbereiding Treub zelf zoo\'n werkzaam aandeel had. Deel-
nemers aan deze eerste reis waren Prof. G. A. F. Molengraaff
voor geologie, Dr. J. Büttikofer, directeur der Rotterdamsche
Diergaarde, voor zoölogie, Dr. H. Hallier, assistent aan \'s Lands
Plantentuin, voor plantkunde, en Dr. A. W. Nieuwenhuis, tegen-
woordig hoogleeraar te Leiden, als officier van gezondheid.
Hoewel de expeditie door in de binnenlanden heerschende
onrust niet het beoogde doel, doorkruising van Borneo, bereikte,
waren haar wetenschappelijke resultaten geenszins gering.
Een nieuwe expeditie had onder gunstiger omstandigheden
plaats (1896—1897); leider was Dr. A. W. Nieuwenhuis, terwijl
de Duitsche graaf F. von Berchthold voor het verzamelen van
l) J. F. van Bemmelen, 1895. Dwars door Sumatra. Tocht van Padang naar
Siak onder leiding van den hoofdingenieur der Staatsspoorwegen J. W. IJzerman,
beschreven door de leden der expeditie J W. IJzerman, J. F. van Bemmelen,
S. H. Koorders en L. A. Bakhuis (Haarlem-Batavia, 1895).
zoölogisch materiaal zorgde. Ongeveer een jaar duurde de
tocht: in Juli 1896 van Poetoes Sibau (boven-Kapoeas) ver-
trokken, kwamen de onderzoekers in het midden van 1897
in Samarinda aan. Om van de op deze reis verkregen aan-
raking met de Dajaks zooveel mogelijk partij te trekken, ging
Dr. Nieuwenhuis ingevolge opdracht van de Nederlandsch-Indische
Regeering voor de derde maal het binnenland van Borneo in
en bereikte ook thans zijn doel. Op deze derde expeditie werd
hij niet door een zoöloog vergezeld; bijgestaan door een
inlandschen helper, slaagde hij er toch in mooie verzamelingen
bijeen te brengen, die zich thans evenals al het zoölogisch
materiaal der vroegere Borneo-expedities, in het Leidsche
Museum bevinden en daar bewerkt zijn. Van de hoeveelheid
arbeid, door deze drie expedities verricht, geven Molengraaff\'s
en Nieuwenhuis\' boeken ») een duidelijk beeld.
In 1892 begon de Leidsche hoogleeraar Dr. K. Martin zijn
reis naar de Molukken in opdracht van het „Koninklijk Instituut
voor Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië",
een voornamelijk geologische onderzoekingstocht2), later gevolgd
door meer algemeen Indische studiereizen van denzelfden hoog-
leeraar; voorts vertoefde Prof. E. Selenka in 1890 op de
Groote Soenda-eilanden voor het verzamelen van embryologisch
materiaal; Dr. A. Strubell bracht een verzameling bijeen van
land- en zoetwatermollusken op Java en de Molukken; Prof.
Richard Semon deed op de terugreis van zijn Australische
onderzoekingstocht ook Java en de Molukken aan, waarvan in
0 G. A. F. Molengraaff. i9oo. Borneo expeditie. Geologische verkennings-
tochten in Centraal-Borneo. (Leiden en Amsterdam, 1000)
AW ]Nieuwenhuis, ,900. In Centraal-Borneo. (Leiden, 1900) en 1904-1906,
Quer durch Borneo (Leiden, 1904—1906).
») K. Martin, 1894. Reisen in den Molukken, in Ambon, den Uliassern,
Seran und Buru. (Reisverhaal. Leiden, 1894). K. Martin, 1903. Idem. Geolo-
gischer Teil. (Leiden, 1903).
een groot standaardwerk J) de resultaten bewerkt zijn en waar-
over hij zijn mooie „Im Australischen Busch" 2) schreef. Verder
zijn te vermelden de tochten van Whitehead 1) door Borneo
en de reizen van Bedot en Pictet door den ganschen Archipel
met een belangrijk zoölogisch werk 2) als resultaat.
Van groot belang om de uit de resultaten getrokken con-
clusies waren de reizen der neven P. en F. Sarasin, die vooral
Celebes als onderzoekingsveld kozen en daar van 1893 tot ^96,
later nog van 1902 tot 1903 vertoefden. Hun standaardwerk is:
,,Materialien zur Naturgeschichte der Insel Celebes" 3), in vijf
deelen, terwijl ook een mooi reisverhaal van hun hand ver-
scheen 4). De Duitsche hoogleeraar W. Kükenthal bereisde,
gesteund door de Senckenbergische Naturforschende Gesellschaft
in 1893 en 1894 voornamelijk de Noord-Molukken en bracht
hier een groote hoeveelheid wetenschappelijk materiaal bijeen,
beschreven in verschillende deelen Abhandlungen van het ge-
noemde genootschap5), terwijl een meer populair boek: „For-
schungsreisen in den Molukken und in Borneo" zijn reisverhaal
bevat. Alfred Maass, de later zoo bekende Sumatra-reiziger
1 3) J. Whitehead, 1893. Exploration of Mount Kina Balu, North Borneo.
(London, 1893).
2 ) C. Pictet et M. Bedot, 1893. Compte rendu d\'un voyage scientifique
dans 1\'archipel malais. (Genève, 1893).
3 ) P. und F. Sarasin, 1898—1905. Materialien zur Naturgeschichte der Insel
•Celebes. 5 Bde. (Wiesbaden, 1898-1905).
4 ) P. und F. Sarasin, 1905. Reisen in Celebes ausgeführt in den Jahren
1893—1896 und 1902 —1903. 2 Bde. (Wiesbaden, 1905).
5 ) W. Kükenthal, 1896—1903. Ergebnisse einer zoologischen Forschungsreise
in den Molukken und in Borneo. (Abhandl. Senckenberg. naturf. Gesellsch. Bd.
XXII, (reisverhaal) en XXIII-XXV, 1896-1903).
deed zijn eerste tocht naar de Mentawei-eilanden in het voorjaar
van 1897\'), vooral uit ethnographisch oogpunt van belang; op
een van zijn latere Sumatra-reizen 2), werd hij (1908) vergezeld
door Dr. P. J. Kleiweg de Zwaan, die mooi materiaal voor
zoölogische onderzoekingen bijeenbracht, dat in Amsterdam
bewerkt werd. Verder moeten in de laatste jaren der negen-
tiende eeuw nog vermeld worden de reizen op Sumatra van
Dr. Walther Volz, een Zwitser, wiens dierkundige collecties
in de „Zoölogische Jahrbücher" bewerkt zijn, en een kort bezoek
van de Duitsche Valdivia-expeditie1) onder leiding van Carl
Chun aan Sumatras Westkust.
Deze laatste jaren der negentiende eeuw zouden bestemd
zijn in Nederland en in Indië groote dingen te zien gebeuren.
Er was reeds lang, in de eerste plaats door Prof. Hubreciit,
in de bijeenkomsten van de Treub-Maatschappij gesproken
over de wenschelijkheid van systematisch zeeonderzoek van den
ganschen Archipel, waar de zee een tweemaal zoo groot opper-
vlak beslaat als het land, en waar door het groote aantal
eilanden en eilandjes met grillig gevormde kustlijnen een
ontzaglijke strandlengte gevonden wordt. Plannen werden
gemaakt, en in 1897 werd besloten tot het ondernemen van
een exploratietocht vooral door Indië\'s Oosthoek onder leiding
van Prof. Max Weber. Maatschappij, Regeering en particu-
lieren werkten samen, zoodat H. M. Siboga, een tweeschroefs-
kanonneerboot voor den Indischen dienst, met volle natuur-
1 Wissenschaftliche Ergebnisse der Deutschen Tiefsee-Expedition auf dem
Dampter Valdivia, 1898—1899. Herausgegeben von Carl Chun. 20 Bde nog
niet voltooid. (Jena, 1902—19..).
C. Chun, 1902. Aus den Tiefen des Weltmeeres. (Jena, 1902).
-ocr page 193-wetenschappelijke uitrusting den ióden December 1898 Amsterdam
en 7 Maart 1899 Soerabaja verlaten kon onder commando van
den toenmaligen Luitenant t. Zee ie klasse, thans Vice-Admiraal
G. F. Tydeman. De wetenschappelijke staf bestond uit: Prof.
Max Weber als leider, Mevr. Dr. A. Weber-van Bosse, aan
wie belangrijke algenstudies over onzen Archipel te danken zijn,
Dr. J. Versluys, thans hoogleeraar te Giessen en docts.
H. F. Nierstrasz, tegenwoordig hoogleeraar te Utrecht als
zoölogen en Dr. A. H. Schmidt als medicus met uitstekende
zoölogische bekwaamheden. Het fotografeerwerk werd door den
Heer Nierstrasz, het teekenwerk door den Heer J. W. Huysmans,
teekenaar van \'s Lands Plantentuin, verricht. De tocht ging
van Soerabaja uit langs Bali, Lombok, Soembawa, Soemba
door de Flores-straat naar Saleyer, door de straat van Makassar,
Celebes-Zee, langs Halmaheira, Batjan, Obi, Waigeoe naar
Nieuw-Guinea, vandaar naar Ceram, Misool en Ambon, Aroe, dan
naar Boeroe en door de straat van Boeton naar Saleyer, weer
naar Ambon, en langs Timor, Flores, Soembawa, Kangean en
Bawean terug naar Soerabaja, waar de Siboga 26 Februari 1900
aankwam. De resultaten dezer expeditie zijn schitterend; een
reeks monografiënr) over de oceanografische waarnemingen,
de fauna en flora van stranden, riffen, plankton en diepzee,,
bewerkt door een lange rij van specialisten-onderzoekers, ieder
zijn bijdrage gevend over zijn arbeidsveld, toont ons hoe uit-
nemend zoowel expeditie als uitwerking van materiaal verzorgd
waren. De wensch van Prof. Weber, waarmee hij de eerste dier
reeks monografiën besluit: „Puisse 1\'oeuvre du Siboga, dont le
présent article constitue 1\'introduction, contribuer h. augmenter
nos connaissances sur cette ensoleillée partie du globe, qui
*) Siboga-Expeditie. Uitkomsten op zoölogisch, botanisch, oceanographisch
en geologisch gebied, uitgegeven door Max Weber. Tot nu toe verschenen afl.
1—73- (Leiden, 1902—1914).
nous ofifre tant de questions du plus haut intérêt" \'), is, dank
zij Prof. Weber\'s werkkracht en organisatie, op de meest
schitterende wijze in vervulling gegaan. En mevrouw Weber-
van Bosse heeft den gewonen lezer een grooten dienst bewezen
door haar: „Een jaar aan boord H. M. Siboga", een aantrekkelijke
reisbeschrijving 1).
De nieuwe eeuw opent de reeks Nieuw-Guinea expedities,
tochten naar het groote eiland, dat, eigendom van drie koloni-
seerende mogendheden en nog zoo weinig bekend, een aan-
trekkingskracht uitoefent op den ontwaakten ondernemingsgeest
der Hollanders. Van oudsher had de mystiek van een sneeuw-
gebergte in de tropen zijn bekoring op onderzoekingsreizi-
gers uitgeoefend; een prachtig-gedokumenteerde arbeid van
Wichmann 2) geeft hiervan een uitnemend overzicht. Weer is
het de Treub-Maatschappij, die deze taak op zich neemt;
regeeringssübsidie en hulp van particulieren brengen weer steun
en in 1903 vertrekt de Noord-Nieuw-Guinea-Expeditie3) onder
leiding van den Utrechtschen hoogleeraar Wichmann, bijgestaan
door Dr. L. F. de Beaufort en Mr. H. A. Lorentz als zoölogen,
den off. v. gezondheid G. A. J. v. d. Sande als ethnograaf,
terwijl een mantri van den plantentuin voor botanische ver-
zamelingen zorgt, een succesvolle onderzoekingstocht van een
half jaar, waarvan wij het reisverhaal aan Mr. Lorentz danken.
1 A. Weber-Van Bosse, 1904. Een jaar aan boord H. M. Siboca. (Leiden,
1904).
2 A. Wichmann, 1909-1912. Entdeckungsgeschichte von Neu-Guinea. (Nova
Gumea I—II. vol. I. bis 1828; vol. II. ire partiej i828_i88s. vol- IL 2me partie,
1885—1902. Leiden, 1909—1912).
Zie ook A. Wichmann, 1905. Het onderzoek van Nieuw-Guinea in vroegere
eeuwen. (Buil. Treub-Maatschappij. N°. 49. 1905. i2 pp.).
3 Zie Bulletin v. d. Treub-Maatschappij. N°. 41—47.
-ocr page 195-Dan volgt de „Zuidwest-Nieuw-Guinea-Expeditie" \') van het Kon.
Ned. Aardr. Genootschap, daartoe door het in 1902 bijeen-
gebrachte VETH-fonds in staat gesteld (1904—1905), waaraan
deelgenomen werd door M. Posthumus Meyjes, E. J. de Rociiemont
en J. W. R. Koch, en gedurende welke wel faunistisch verzameld
werd, al bleef het eigenlijke doel der expeditie, in het Sneeuw-
gebergte door te dringen, onbereikt. Gunstiger resultaat had
weer de „Maatschappij", die in 1907 de „Zuid-Nieuw-Guinea-
Expeditie" 1) organiseerde onder leiding van Mr. H. A. Lorentz,
met J. W. van Nouhuys en G. M. Versteeg als tochtgenooten,
van wie Lorentz zoölogische en Versteeg platenverzamelingen
bijeenbracht. Sedert hebben weer twee Nederlandsche Nieuw-
Guinea-Expedities plaats gehad, waarvan de eerste3), onder
leiding van Lorentz, en met Van Nouhuys, Dr. L. S. A. M. von
Römer en luit. D. Habbema als deelnemers den Ssten Nov. 1909
op een hoogte van 4461 M. de eeuwige sneeuw op den Wilhelmina-
top bereikte, en de tweede (kapitein A. Franssen Herderschee
leider; G. M. Versteeg, Dr. A. A. Pulle, Dr. P. F. Hubrecht
en luit. L. A. Snell deelnemers; 1912—19134)) eerst kort
geleden teruggekeerd is. De bewerking van al het op deze
reizen bijeengebrachte materiaal, zoölogisch, botanisch, geolo-
gisch, ethnografisch, geschiedt door een aantal Europeesche
onderzoekers, die allen hun arbeid publiceeren in een groot
standaardwerk: „Nova Guinea" 5).
1 ) Zie Bulletin van de Treub-Maatschappij. N°. 50, 52—58.
-ocr page 196-algemeene natuurwetenschap na 1850.
Naast deze min of meer „particuliere" expedities werd het
onderzoek van Nieuw-Guinea vanaf 9 Juni 1907 ook van Regee-
ringswege ter hand genomen1): met een juiste carteering van
Zuid-Nieuw-Guinea als voornaamste doel werd een exploratie-
detachement uitgerust, dat, in den eersten tijd geleid door de
kapiteins A. J. Gooszen, Weber en A. B. W. Schaeffer, naar
de aanwijzingen werkte van den zelfstandigen assistent-resident.
Vanuit Merauke maakte dit detachement tochten, waarbij de
Julianatop werd ontdekt. Daarna besloot het Gouvernement in
1909 tot uitrusting van drie nieuwe exploratie-detachementen:
een onder kapt. F. J. P. Sachse (Humboldt-baai), een onder
kapt. A. Franssen Herderschee (Mamberamo) en een onder
leiding van F. H. Dumas en kapt. K. F. Koch (vanuit Fak-Fak).
Zuiver natuurwetenschappelijk werk was bij deze exploratie-
detachementen uit den aard der zaak bijzaak-, deskundigen
gingen in den regel niet mede, behalve mijningenieurs voor
geologisch onderzoek: Dr. J. K. van Gelder, O. G. Heldring
en Dr. P. F. Hubreciit. De belangrijkste botanische verzamelingen
werden op deze tochten bijeengebracht in de buurt van Merauke
(1907—1908) door den off. v. gez. B. Branderhorst en door den
off. v. gez. der Humboldtbaai-expeditie (1910) K. Gjellerup.
Meer gegevens op zoölogisch en geologisch gebied werden
bereikt door expedities van deels andere, deels gemengde nationa-
liteit: de Nederlandsch-Duitsche Grensregelings-Commissie en
een tweetal Engelsche Expedities in Nederlandsch-Nieuw-Guinea.
De gemengde Nederlandsch-Duitsche Grensregelings-Com-
missie (Juni—November 1910)2), waarin opgenomen was het
1 Zie A. J. Gooszen, 1913. Hoe Nederlandsch-Nieuw-Guinea geëxploreerd
werd en wordt. (Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Gen. 2e serie, XXX. 1913. p. 638-651).
2 Uittreksel uit het verslag der Commissie ter voorbereiding van de aan-
wijzing eener natuurlijke grens tusschen het Nederlandsche en het Duitsche Ge-
bied op Nieuw-Guinea. (Den Haag, 1912. Met foto\'s en 4 kaarten).
exploratiedetachement onder leiding van kapitein F. J. P. Sachse,
bestond, wat het Nederlandsche gedeelte betreft, uit den luit. t. zee
ie klasse J. L. H. Luymes, den genoemden kapitein Sachse, den
off. v. gezondheid K. Gjellerup, den geoloog Dr. P. F. Hubrecht
en den zoöloog Dr. P. N. van Kampen, terwijl de Duitsche afdee-
ling gevormd werd door Prof. Dr. L. Schultze als leider, aan wien
toegevoegd was de luit. t. zee 2e kl. A. F. H. Dalhuisen, voorts
bergassessor Stollë en Dr. Kopp als geneesheer. Het geolo-
gische werk op deze expeditie werd verricht door Dr. Hubrecht,
het zoölogisch werk door Dr. van Kampen, terwijl de off. v. gez.
Gjellerup voor het verzamelen van planten zorgde. Het faunis-
tisch en floristisch materiaal is of wordt nog bewerkt; het is
eigendom van het Departement van Landbouw te Buitenzorg.
Kind 1908 of begin 1909 deed de British Ornithologists
Union een verzoek aan onze Regeering, om vanuit de Otakwa
een expeditie naar het Carstensz-gebergte te mogen onder-
nemen, welk verzoek werd toegestaan, mits de expeditie plaats
vond na 1 Januari 1910. De eerste georganiseerde tocht (Jan.
1910—April 1911)1) onder leiding van W. Goodfellow, met
als deelnemers A. F. R. Wollaston, C. G. Rawling en Dr. Eric
Marshall, aan wie een Nederlandsch dekkingsdetachement was
• O
toegevoegd, had niet het verwachte resultaat; de groote moei-
lijkheden ondervonden in de moerassige streken langs de
Mimika-rivier, die men moest doortrekken, alvorens den voet
van den Carstensz-top te bereiken, waren oorzaak, dat van een
beklimming moest afgezien worden en de tocht afgebroken werd.
*) C. G. Rawling 1913. The land of the New Guinea Pygraies. An account
of the story of a pioneer journey of exploration into the hearts of New Guinea.
(London, 1913). en:
A. F. R. Wollaston, 1912. Pygmies and Papuans, the Stone-Age to-day
in Dutch New Guinea. (London, 1912). In het appendix een voorloopige behan-
deling der vogels door Ogilvie—Grant. Zoölogische resultaten zijn verder ge-
publiceerd in Transact. Zoolog. Soc. of London XX, 1914.
Maar de tweede expeditie (Sept. 1912—Maart 1913) had
gunstiger resultaat, daar ze op 30 Januari 1913 de sneeuwgrens
tusschen de beide Carstensz-toppen bereikte. Deze expeditie
bestond uit Dr. Wollaston en C. Boden Kloss, terwijl het
welslagen van dezen onderzoekingstocht grootendeels te danken
is aan den leider van het dekkingsdetachement, ie luitenant
der infanterie A. van de Water. De verzamelingen dezer
ö
expedities, die zich in het British Museum bevinden, worden
daar bewerkt.
Dat ook in het begin van de twintigste eeuw tal van parti-
culiere onderzoekers reizen naar onzen rijken Archipel onder-
namen, ligt voor de hand; het voetspoor der voorgangers wijst
hun den weg; belangrijke vondsten van vroegere reizigers zijn
hun een prikkel, om bijzondere deelen van den Archipel te
gaan bewerken. Al deze personen en expedities op te sommen,
zou in dit bestek ondoenlijk zijn; uit de groote massa de voor-
naamste kiezende, noemen wij achtereenvolgens de tochten
omstreeks 1900 van den Duitschen geoloog Dr. G. Boehm 1),
die vooral de Molukken tot onderzoekingsveld koos en naar
aanleiding van door de Siboga op Misool gevonden fossielen,
o.a. dit eiland bezocht; het exploratiewerk van de beide Frei-
burger Molukken-expedities (1906—1907 en 1910—1911) 2),
onder leiding van Dr. K. Deninger, die op de tweede expeditie
vergezeld werd door den zoöloog Dr. E. Stresemann en den
physicus Dr. O. D. Tauern; de reis van den geoloog Dr. J.
Wanner 3) naar de Molukken en Timor (1907); de Sunda-
expeditie uitgerust door de „Frankfurter Verein für Geographie
1 *) Ziedetitelsvanzijnpublicaties bij Verbeek, i9i2.p.i86-iS7.(N°.2iii-2i22).
2 ) Hierover is nog geen algemeen werk verschenen, wel publicaties bijv. van
Stresemann. (Journ. f. Ornith. 1913. p. S97 en Novitates Zoölogicae XXI, 1914-
p. 25).
3) Zie de titels van zijn publicaties bij Verbeek, 1912. p. 207. (N°. 2376-2383).
-ocr page 199-und Statistik" onder leiding van Dr. J. Elbert (1907\'); de
zeer belangrijke tocht van Dr. H. Merton en Dr. J. Roux naar
de Aroe- en Kei-eilanden (Oct. 1907—Aug. 1908 z)), gesteund door
de Senckenbergische naturforschende Gesellschaft, die ook twee
deelen harer „Abhandlungen" ter beschikking gesteld heeft
voor de mededeeling der resultaten, die vooral op zoögeogra-
phisch gebied van groote beteekenis zijn; het werk van den
geoloog A. Tobler 3) in Djambi (Sumatra); de geologische reis
van Prof. Dr. K. Martin en Mevr. H. Martin—Icken (19101));
de tocht van den mijningenieur E. C. Abendanon naar Celebes
(1909—19105)), die ook belangrijke zoölogische verzamelingen
bijeenbracht, welke in Amsterdam bewerkt zijn 6); het bezoek van
Dr. en Mevrouw L. F. de Beaufort aan het zoo belanoAvek-
©
kende en weinig bekende eiland Waigeoe en aan Ceram (1909—
i9!o), welks resultaten voor de zoögeographie belangrijk zijn
geweest7); het onderzoek van Dr. J. P. Kleiweg de Zwaan op
1 ) K. Martin, 191 i. Vorläufiger Bericht über geologische Forschungen auf
Java I. (Sammlungen geol. Reichsmüseums. Leiden, IX. p. 1—76).
Nias1) (1910), waarvan het zoölogisch materiaal eveneens in
Amsterdam bewerkt is 2), en de tocht van Prof. Dr. G. A. F.
Molengraaff met den mijningenieur F. A. H. Weckherlin de
Marez O yens en den door de Regeering toegevoegden mijn-
ingenieur Dr. H. A. Brouwer (19103)), gedeeltelijk een uit-
vloeisel van Wanners reis, en waarop door De Marez Oyens
een mooie verzameling van zoetwatervisschen is bijeengebracht,
bewerkt door Prof. Dr. Max Weber en Dr. L. F. de Beaufort 4).
Het voornaamste doel, dat al deze reizigers en expedities
beoogden, was na de bestudeering van flora en fauna, zoowel
recent als historisch, niet alleen de bekendheid met Indië\'s
plantengroei en dierenwereld, maar vooral het verwerken van
de langs dezen weg verkregen resultaten voor de oplossing
van grootsche problemen: het ontstaan en de ontwikkeling van
onzen Archipel door de eeuwen heen tot zijn tegenwoordigen
toestand, problemen in de eerste plaats van zoögeographische
en geologische natuur, die dank zij den ingespannen arbeid
van velen ons thans veel helderder voor oogen staan en veel
meer een goed einde beloven, dan voor een twintigtal jaren.
En indien over eenigen tijd deze vraagstukken hun beant-
woording hebben gevonden, dan zal Nederland met trots mogen
wijzen op den door Nederlanders verrichten arbeid.
1 J. P. Kleiweg de Zwaan, 1913-1914. Die Insel Nias bei Sumatra. I. Die
Heilkunde der Niasser. (Den Haag, 1913). II. Anthropologische Untersuchungen
über die Niasser. (Den Haag, 1914).
2 =) De bewerking hiervan door een aantal specialisten zal gepubliceerd worden
in het derde deel van J. P. Kleiweg de Zwaan. t. a. p.
HOOFDSTUK VII.
De verdere ontwikkeling van \'sLands Plantentuin
en het plantkundig onderzoek na 1850.
\'s Lands Plantentuin was behouden gebleven. De vijanden
van Buitenzorg\'s instelling hadden in Teysmann een verdediger
ontmoet, die, aanzien noch rang ontziende, iederen aanvaller
wist te ontwapenen door zijn karaktervastheid en zijn buiten-
gewone openhartigheid. Als nog in 1856 de groote Utrechtsche
scheikundige G. J. Mulder in een geheim schrijven aan den
Minister van Koloniën de meening verkondigt, dat men z. i.
zich in Java\'s Plantentuin te weinig toelegde op den invoer
van nuttige gewassen, en veel te veel belang hechtte aan het
kweeken van sierplanten, dan antwoordt Teysmann, onder over-
legging van een lijst van 50 planten, „die hun verspreiding of
in kuituur brengen op Java aan den Plantentuin te danken
hebben", eenvoudig dit: „De door den hoogleeraar gegeven
wenk: er behoort alzoo naar mijne meening steeds op uitgezien
te worden, wat er van andere gewesten naar Java kan worden
overgebracht, om daar gekweekt te worden, en na in een
kweektuin aldaar beproefd te zijn, overgebracht te worden op
die gronden en in die streken, welke tot het in het groot
kultiveeren de beste zijn, komt dus wat laat, wijl dezelve reeds
sedert 40 jaren is in practijk gebracht". En in die lijst treffen
wij aan : twee kaneelsoorten, notenmuscaat, kruidnagelen, suiker-
riet, kina, kamfer, katoen, enz.
Maar daartegenover is Teysmann\'s houding jegens den
jongen Binnendijk, die hem eigenlijk eenigszins opgedrongen
is, volkomen welwillend, vooral nadat hij Binnendijk heeft leeren
kennen en waardeeren. Want de nieuwe assistent-hortulanus
was een jonge man van groote bekwaamheid; vooral in het
vervaardigen van plantbeschrijvingen toonde hij zich spoedig
de gelijke van zijn chef\'; samen stelden zij reeds in 1852 een
nieuwen, nooit verschenen, catalogus samen, een taak, die de
krachten van den pas aangekomen Binnendijk wel wat te boven
ging. Samen publiceerden zij ook in verschillende jaargangen
van het Natuurkundig Tijdschrift van Ned.-Indië, een 270-tal
plantenbeschrijvingen \') voor een deel voorloopers van den in
1866 uitgegeven derden catalogus.
Wetenschappelijke botanische hulp kreeg Teysmann in deze
periode allereerst weer van Hasskarl, die, teruggekeerd van
zijn tweejarige reis naar Zuid-Amerika1) en benoemd tot „Directeur
van de Kina-plantsoenen", zooveel deze werkkring hem toeliet
\'1 eysmann, met wien de oude vriendschapsband hernieuwd was,
steun verleende bij het bewerken en beschrijven van Buitenzorg\'s
plantenschat. Hoewel ook deze, Hasskarl\'s derde Indische
periode slechts anderhalf jaar duurde, vond hij toch nog gelegen-
1 ) Zie W. H. de Vriese. De Kina-boom uit Zuid-Amerika overgebragt naar
Java onder de regeering van Koning Willem III. \'s Gravenhage, 1855 en Karl
Müller, 1873. Die Verpflanzung des Chinabaumes und seine Kultur. (Unsere
Zeit, 1873. p. 62-74, 186-215, 258-274).
heid een boekje te publiceeren: „Retzia, sive observationes
botanicae", waarvan hij na zijn terugkomst in Europa een
tweeden druk bezorgde. Want Hasskarl\'s gezondheid had door
de inspannende vermoeienissen in het Andes-gebergte en door
droevige huiselijke omstandigheden zeer geleden en naar het
schijnt is ook Junghuhn\'s kritiek op de organisatie der kina-
cultuur op Java mede een oorzaak geweest, dat de eigenlijke
stichter dier cultuur in het midden van 1856 met verlof naar
Europa vertrok, welk verlof nooit zou eindigen. Immers, nadat
door de zeereis zijn gezondheidstoestand aanmerkelijk verbeterd
was, vestigde hij zich te Kleef en wijdde hij zijn verdere leven
aan de wetenschap. Hier bewerkte hij (1861 en 1866) de sleutels
op de beide Indische Klassieken: Van Reede\'s Hortus Mala-
baricus\') en Rumphius\' Herbarium Amboinense»); hier ver-
schenen nog een aantal andere studies van zijn hand, meest
floristische, over tropische plantenfamilies. Bijna 40 jaar lang
zou Hasskarl, door de Nederlandsche Regeering met een pensioen
van ƒ 1000 beloond, zich nog met zijn lievelingsstudiën kunnen
bezighouden; op 82-jarigen leeftijd (5 Januari 1894) ging de
nooit rustende man de eeuwige rust in.
Terwijl Junghuhn hem in 1856 opvolgt als inspecteur
der kina-cultures, maar zich door zijn reizen niet veel met
\'s Lands Plantentuin kan inlaten, krijgt Teysmann in 1859
opnieuw botanische hulp van S. Kurz, die onder den
naam van J. Amann als soldaat bij het Indische leger in
dienst gekomen, op zijn verzoek bij \'s Lands Plantentuin
geplaatst wordt, daar gedurende zijn geheelen militairen
diensttijd (tot 1864) uitstekend behulpzaam is in het deter-
mineeren van toegezonden planten, en dan ook in 1864 een
paar verhandelingen \') publiceert. In dat jaar vertrekt Kurz
naar Engelsch-Indië, waar hij ook nog botanisch werkzaam
is geweest.
Teysmann zelf doet in dezen tijd reizen door den geheelen
Archipel: in 1855 bezoekt hij Bantam, Preanger, Banjoemas en
Krawang; in 1857 Palembang en de Lampongsche districten,
in 1859 geheel Java, Madoera en Bawean, en in gezelschap
van Prof. De Vriese, wiens meening omtrent Teysmann geheel
veranderd is, de Molukken, in 1861 gaat hij naar Bagelen en in
1863 naar Siam. Dan schijnt er een tijdje stilstand geweest te
zijn, waarna wij in 1869 weer aanteekeningen vinden over een
reis naar Bangka, in 1874 naar Bangka, Riouw, Liengga en
Timor- het volgende jaar naar Borneo\'s westkust, dan naar
Billiton, Molukken, Celebes (1877).
Terwijl Hasskarl, Teysmann, Binnendijk en Kurz in Indie
zelf aan de bestudeering der tropische flora werken, vinden
wij in Europa een tweetal geleerden, die van materiaal,
hun uit Buitenzorgs tuin toegezonden, een dankbaar gebruik
maken voor hun geschriften: ten eerste Zollinger, de Zwitser,
dien wij reeds in het jaar 1844 aan den Plantentuin aan-
troffen en die ook nog van 1854 tot 1859 Oost-Java bereisde,
maar toen door herhaalde ongesteldheden veel minder werk-
krachtig was, dan in zijn eerste periode. Teruggekeerd in
zijn vaderland, kon Zollinger de bekoring van dien steeds
weer boeienden plantengroei niet vergeten; hij blijft arbeiden
en geeft o. a. een werkje: „Gedachten over Plantenphysio-
gnomie in het algemeen en over die der vegetatie van
\') S. Kurz, 1864. Korte schets der vegetatie van het eiland Bangka. (Nat.
Tijdschr. v. N.-I., XXVII. p. 142—235).
S. Kurz, 1865. Eenige kruidkundige mededeelingen. (Nat. Tijdschr. v. N.-I.,
XXVIII. p. 164-168).
Java in het bijzonder" uit, voorts artikelen in het Nat.
Tijdschr. x).
En naast Zollinger valt hier een man te vermelden, die
nooit den bodem onzer Indische koloniën betreden heeft en
wien wij toch zeer belangrijke bijdragen tot de kennis van
Indië\'s plantengroei danken: F. A. W. Miquel, geb. 24 October
1811, hoogleeraar te Utrecht, later tevens directeur van \'s Rijks
Herbarium te Leiden 2). Miquel was een zoon van den burge-
meester van Bentheim, werd door zijn vader voor de universiteit
klaargemaakt en ging in 1829 naar Groningen om daar in de
letteren te studeeren. Maar al spoedig verwisselde hij deze
studie met die der medicijnen en der natuurwetenschappen,
beantwoordde twee botanische prijsvragen en vestigde daardoor
de aandacht der geleerden op zich. Tot doctor medecinae
gepromoveerd, werd hij werkzaam aan het Binnengasthuis te
Amsterdam, daarna lector aan de Clinische School te Rotterdam,
bedankte voor een beroep als hoogleeraar aan Deventers
Athenaeum, omdat daar een hortus ontbrak. Totdat hij den
2den Maart 1846 het professoraat aan het Athenaeum te Am-
sterdam aanvaardde; dertien jaar later deze inrichting met de
Utrechtsche Universiteit verwisselde, om in 1862, na Blume\'s dood,
tevens met het directeurschap van \'s Rijks Herbarium belast
te worden. Negen jaar bleef Miquel deze ambten waarnemen
tot hij 23 Januari 1871 aan de wetenschap\'ontviel, gesloopt
door een ongeneeslijke kwaal, die hem reeds bij herhaling het
arbeiden zoo moeielijk gemaakt had.
T) H. Zollinger, 1857. Observations botanicae novae. (Nat. Tijdschr. v.
N.I., XIV. p. 145-176). ,
H. Zollinger, 1859. Iets over de natuurlijke geschiedenis van Madoera.
(Nat. Tijdschr. v. N.-L, XVII. p. 243-248).
*J Zie C. J. Matthes, 1872. Levensberigt van F. A. YV. Miquel. ( Jaarb. Kon.
Ak. Wet., 1R72. p. 29—49, met bibliographie).
Miquel was een man, die zijn eigen leven gemaakt heeft
tot wat het geworden is-, met systematische onderzoekingen
begon hij en zijn gansche leven heeft hij in die richting
gewerkt, zich gegeven eerst aan de flora van zijn nieuwe
vaderland, getuige zijn medewerking aan Van Hall\'s „Flora
Belgii Septentrionalis" van 1832 en zijn „Disquisitio geogr.-
botanica de plantarum Regni Batavi distributione" van 1837.
om dan langzamerhand naar de studie der tropischegewassen
over te hellen, gevoelend hun groote aantrekkelijkheid, al kent
hij alleen kasplanten en zoo vaak geminachte herbarium-exem-
plaren. Vooral de Cycadeeën zijn het, die zijn aandacht trekken,
daarnaast de Suriname-collecties van H. C. Focke en de planten-
palaeontologie: zoowel Limburgsche krijtflora, als fossiele Cyca-
deeën. Als standaardwerken zijn daarna van zijn hand verschenen
„Flora van Nederlandsch-Indië" (1855) en de „Annales Musei
Botanici Lugduno—Batavi" (1863—1869). Een veelzijdig syste-
maticus was Miquel, een bescheiden man, als plantenkenner en
plantenbeschrijver ook in het buitenland gewaardeerd, zooals
o. a. blijkt door het lidmaatschap der Zweedsche Academie,
waar hij von Martius, Hugo von Moiil, Brongniart, Alexander
Braun, Asa Gray, De Candolle en Joseph Dalton Hooker als
botanische medeleden had.
Door zijn voorliefde voor tropische plantenfamilies, voor de
flora van ons Indië, komt hij met Teysmann in aanraking, ont-
vangt uit Buitenzorg steeds meer materiaal voor zijn onderzoe-
kingen en bewijst omgekeerd aan Teysmann den dienst, zijn
plannen bij de Regeering te verdedigen. Want Teysmann wilde
groote veranderingen in Buitenzorgs\' tuin tot standbrengen, en
had daartoe reeds zestien jaar lang gevochten en bij de Indische
regeering nota\'s ingediend, die echter meest onbeantwoord bleven.
In 1851 was Teysmann begonnen met een memorie over
„vele punten den t plantentuin alhier betreffende" en in 1862
begint de Indische regeering, dank zij de geschiedkundige
neigingen van den Gouverneur-Generaal Sloet van de Beele,
het belang van Teysmanns plannen te begrijpen. In April 1863
wordt aan den Minister van Koloniën aanstelling van een
,,wetenschappelijk gevormden botanicus" gevraagd en op aan-
drang van Miquel besluit de minister hiertoe. Weder door
Miquel\'s invloed wordt hiertoe aangewezen de candidaat aan de
Utrechtsche Universiteit R. H. C. C. Scheffer, die na voltooiing
van zijn studie onder Miquels leiding, in Buitenzorg het ambt
van directeur zou aanvaarden en dan eerst ,,door Teysmann\'s
rijke ervaring worden voorgelicht". En tegelijk met de benoe-
ming van dezen nieuwen directeur wordt de Plantentuin uit de
boeien van het militair régime bevrijd en wordt de Intendant
der Gouvernements-Hotels aangeschreven: „om in overleg
met den Hortulanus van \'s Lands Plantentuin te Buitenzorg,
J. E. Téysmann, voorstellen te doen omtrent de afscheiding van
het park en den plantentuin".
Téysmann had volgehouden en overwonnen, \'s Lands Planten-
tuin was herboren!
De nieuwe directeur van den Hortus Bogoriensis was een
nog jonge man, maar begaafd met een wilskracht, die hem tot
het overwinnen van groote moeilijkheden in staat stelde. Door
zijn innemende persoonlijkheid had hij zich de genegenheid van
zijn leermeester Miquel verworven; door zijn bescheidenheid
en zijn liefde voor planten werd hij meer de vriend dan de
chef van den zesendertig jaar ouderen Téysmann.
Sciieffer\'s vader was een energiek en wetenschappelijk
hoogstaand geneesheer te Spaarndam, waar Rudolph Herman
Christiaan Carel i 2 September 1844 geboren werd; achtereen-
volgens woonde de familie Scheffer te Spaarndam, Poortugaal,
Utrecht en Weesp, totdat Rudolph in 1862 naar Utrecht terug-
keerde, om hier medicijnen en natuurwetenschappen te gaan
studeeren. In 1864 legde hij summa cum laude het candidaats-
examen in de wis- en natuurkunde af. Het was op Miquel\'s
raad, dat de jonge Scheffer de toestemming van zijn vader
vroeg, om zich op de plantkunde te mogen gaan toele\'ggen
en dan in de toekomst als Directeur van \'s Lands Plantentuin
op te treden. Zoo gebeurde het ook, met het gevolg, dat
Rudolph een groot deel van zijn studietijd in het Leidsche
Rijks-Herbarium doorbracht, 20 Maart 1867 promoveerde tot
doctor in de wis- en natuurkunde op een dissertatie: „De
Myrsinaceis Archipelagi Indici", 15 November 1867 naar Indië
vertrok en onderweg op Ceylon den botanischen tuin te Pera-
denyia bezocht, om met den bekwamen directeur Tiiwaites
kennis te maken.
In Buitenzorg werd Scheffer door den Hortulanus met gast-
vrijheid ontvangen; meer dan een jaar was Teysmann\'s huis
ook dat van zijn directeur. Grooter verschil dan tusschen
directeur en hortulanus bestond, is moeilijk denkbaar: Scheffer
jong, fijnbesnaard, practisch onervaren, maar wetenschappelijk
uitnemend onderlegd, de chef van Teysmann, veel ouder, ruw
maar goedhartig, wetenschappelijk een self-mademan, echter
met sterk ontwikkelde practische gaven. Maar beiden, directeur
en hortulanus, waren mannen van welwillend karakter, beider
doel was de ontwikkeling van \'s Lands Plantentuin; voor een
zaak gaven zij zich en wisten zoodoende elkanders persoonlijk-
heid te leeren hoogschatten. De hartelijke ontvangst, door
Teysmann aan zijn jongen chef bereid, werd door Scheffer
met vergeten : Scheffer was het, die het initiatief nam tot de
warme huldiging van Teysmann bij gelegenheid van diens
vijftigjarig verblijf op Java (2 Januari 1880).
Het werk, door Teysmann reeds lang begonnen, werd met
kracht voortgezet. Nu \'s Lands Plantentuin een geheel zelfstandige
instelling geworden was en de beide mannen, op wier schouders
de taak der regeling rustte, door dagelijkschen omgang eikaars
gedachten volkomen leerden begrijpen, eikaars plannen leerden
kennen, nu werd ook met meer kracht en meer recht bij de
regeering aangedrongen op het erkennen van het wetenschap-
pelijk karakter van den Hortus Bogoriensis, op de noodzake-
lijke uitbreiding van personeel en op een betere verzorging
van bibliotheek en herbarium. Na gedurende een jaar zijn
jongen vriend te hebben geleid door de eerste moeilijkheden
van een zooveel omvattende werkkring, werd Teysmann 22 Januari
1869 eervol ontheven van de betrekking van Hortulanus aan
Buitenzorgs tuin en werd hem uitsluitend het doen van weten-
schappelijke reizen opgedragen. Vanzelf spreekt, dat het ten
opzichte van zijn Plantentuin bij Teysmann niet was: uit het oog,
uit het hart, maar dat de scheiding slechts een papieren formaliteit
was, teneinde Teysmann meer vrijheid van beweging te geven.
En de ruim zestigjarige verlangt nog niet naar rust; het is
alsof nu eerst zijn onderzoekingsgeest een geschikt terrein vindt.
Betere verzorging van museum en bibliotheek werd bereikt,
doordat het gebouw, waarin de naar Batavia verplaatste directie
van het mijnwezen haar bureau had, bij den Plantentuin gevoegd
werd, zoodat het oude houten gebouw, door Teysmann gesticht,
verlaten kon worden. En personeelsuitbreiding had ook in 1870
plaats: Teysmann\'s plaats werd door Simon Binnendijk inge-
nomen, terwijl van drie jongelieden, uit Nederland gekomen,
er een, de latere hortulanus H.J. Wigman, toen als Binnendijk\'s
opvolger aangewezen werd.
Onder Scheffer\'s beheer werd het terrein te Buitenzorg,
door de voortdurende uitbreiding der plantenverzamelingen, al
spoedig te klein; een afzonderlijke ruimte voor het nemen
van proeven met cultuurgevvassen was zeer gewenscht, zoodat
plannen gemaakt moesten worden voor mogelijke uitbreiding.
Het eenige terrein, waarover beschikt kon worden, was het
ongeveer dtl^ k<««irt\\er van Buitenzorg gelegen Tjikeumeuh,
een stuk land ter groote van 105 bouws, waarvoor de regeerlng
een som van ƒ 15,000 toestond, teneinde den huurder af te
koopen en het terrein in orde te brengen. In Scheffer\'s ver-
s ag over 1876 vinden we dan ook vermeld, dat Tjikeumeuh
als „kultuurtuin\'\' bij \'sLands Plantentuin gevoegd werd, en in
1879 deed zich de noodzakelijkheid voor in dien verafgelegen
kultuurtuin een deel der botanisch belangrijke planten uit
Buitenzorg onder te brengen. De bergtuinen werden zoo goed
mogelijk onderhouden; het vinden van een bekwaam persoon,
om de leiding dezer eigenlijk zelfstandige gedeelten op zich te
LIT Tf gr°0te mo^lÜkheden op-, de nog in Tjipannas
aanwezige belangrijke planten werden naar een nieuwen berg-
\' hf th*n5\\™g bestaande Tjibodas overgebracht. Bovendien
ondersteunde Scheffer krachtig het initiatief van den directeur
van tJinnenlandscb Mr. ff D. Levyssohn Norman, om
in Buitenzorg een landbouwschool op te richten, een ondernemen,
dat in 1876 ook met succes bekroond werd.
Voor zoover Scheffer\'s werkkracht niet door dergelijke
organiseerende en administratieve bezigheden werd in beslag
genomen, was hij voor het overige genoodzaakt zijn tijd te
verdeelen tusschen twee dringende zaken van zeer uiteenloo-
penden aard: de Indische landbouwbelangen te behartigen en
het wetenschappelijk karakter van \'sLands Plantentuin te
handhaven. Van beide taken heeft hij zich schitterend gekweten.
Het verwijt hem door de regeering in het begin gedaan, dat
hij door zijn plannen voor oprichting van een kultuurtuin zou
trachten „zich van de bemoeienis met het practisch gedeelte
van den werkkring af te maken" heeft Scheffer door daden
weerlegd en was volkomen onverdiend; reeds vanaf 1870 had
hij zich bezig gehouden met de verzorging van den kolonialen
landbouw; in het verslag over dat jaar treffen wij o.a. mede-
deelingen aan over proeven met koffie, suikerriet, Eucalyptus-
soorten, Phormium tenax - (Nieuw-Zeelandsch vlas) en zonne-
bloemen, waaraan een invloed ten goede ten opzichte der in
kustplaatsen voorkomende ,,miasmatische uitwasemingen" werd
toegeschreven. In 1871 wordt de verspreiding van Albizzia-
soorten vermeld, die als schaduwboomen voor koffietuinen ver
boven de totnogtoe gebruikte dadap verkieselijk scheen. In het
verslag over 1873 betoogt Scheffer de wenschelijkheid op Java
Liberia-koffie in te voeren en in 1875 werden planten en zaden
ontvangen en kon de cultuur dezer zoo belangrijke koffie-soort
een aanvang nemen. Hoezeer Scheffer\'s bemoeiingen met den
landbouw en de verspreiding van nuttige planten zich ont-
wikkelden, blijkt wel het beste uit den omvang der „Verslagen
omtrent den staat van \'sLands Plantentuin te Buitenzorg",
waarvan steeds het grootste gedeelte aan de bespreking van
landbouwgewassen gewijd was: het eerste van Scheffer\'s
verslagen (over 1868) was 4 bladzijden groot, terwijl zijn
laatste (over 1878) 45 bladzijden en 56 bladzijden bijlagen
besloeg.
Op de grens van wetenschappelijke en landbouwbotanie
ligt een mededeeling in Scheffer\'s verslag over 1877 (blz. 31):
„In Augustus schijnt zich voor het eerst op Sumatra te hebben
voorgedaan, die ziekte van den koffieheester, die als Ceylonsche
coffee-leaf-disease bekend is, en veroorzaakt wordt door een
fungus, Hemileia vastatrix geheeten". Het eerste in Buitenzorg
verrichte phytopathologisch onderzoek is hiervan het gevolg;
adviezen worden gegeven, vooral gebaseerd op het feit, dat
goede cultuur het weerstandsvermogen der koffieboomen sterk
verhoogt en een beschrijving met afbeelding der ziekte wordt
gegeven in het „Tijdschrift voor nijverheid en landbouw in
Nederlandsch-Indië" (deel XXII). En in Midden-Java treedt in
die jaren een eenigszins raadselachtige koffiewortelziekte op,
die daar veel koffieboompjes vernietigt en groote schade
toebrengt.
Cultuurtuin en landbouwschool waren thans de veeleischende
inrichtingen, die Scheffer\'s tijd bijna geheel in beslag namen;
hij geeft er met de meeste bereidwilligheid een groot deel van
zijn leven aan, al verlangt hij er naar, dat in de toekomst
het zwaartepunt weer naar zijn wetenschappelijk-botanisch werk
verlegd mag worden. Voor eigenlijke studie blijft hem te weinig
tijd beschikbaar- toch slaagt hij erin, een drietal stukken van
zuiver botanischen aard te publiceeren x).
En in nog een ander opzicht weet Scheffer\'s initiatief zich
te uiten: in 1873 verkreeg hij den steun der Regeering voor
de uitgave van een zelfstandige wetenschappelijke publicatie,
de later zoo bekend geworden „Annales du Jardin Botanique de
Buitenzorg". Het eerste deel, het eenige door Scheffer uitge-
geven, verscheen in 1876. Behalve een reisverslag van Teysmann
en enkele artikeltjes van Binnendijk en Wigman, bevat dit deel uit-
sluitend floristische en systematische studies van Scheffer zelf-\'
een tweede stuk over palmen, planten van Nieuw-Guinea, enz.
Een andere belangwekkende studie over de Anonaceae werd door
Scheffer nog wel voltooid, maar verscheen pas in het tweede
door zijn opvolger bezorgde deel, terwijl de platen, door
Scheffer bestemd voor een nieuwe verhandeling over de palmen
van Buitenzorg, door Beccari bewerkt en gepubliceerd zijn 2).
i87°\' °bservationes phytographicae. I en II. (Nat.
Tijdschr. v. N.-I., XXXI. p. 1-23 en 338—375).
mR; Hvv^tSCHEoFER\' l8?3\' 0bs«vationes phytographicae. III. (Nat. Tijdschr.
v. JN.-l., A.XXI1. p. 387—426).
^f\'u\' SCMFTER^8l3;rSllr quelques PaImiers du SrouPe des Arécinées, I.
(Nat. Tijdschr. v. N.-I., XXXII. p. 149-193)
R. H C. C. Scheffer, 1876. Idem II. (Annales du Jard. bot. Buitenzorg, I-
p. 103—164).
*) O. Beccari, 1885. Reliquiae Schefferianae Illustrazione di alcune Palme
viventi nel Giardino Botanico di Buitenzorg. (Ann. Jard. bot. Buit., II. p. 77-171).
Ook Scheffer zou een voorbeeld zijn, dat een werkzame
■en energieke geest in een tropisch land de lichaamskrachten
niet overschatten mag. „De ambitie overschreed de grenzen
van een menschelijk vermogen en de natuur wreekte zich, tot
schade voor de wetenschap, tot een ramp voor dierbare betrek-
kingen", schrijft zijn vriend Van Gorkom in 1880 1). Scheffer
werd in Februari 1880 ziek; een acute leverontsteking bleek
te ernstig voor geneeskundige hulp. In koele bergstreken, het
gezondheidsoord Sindanglaja, zocht hij verlichting maar ook
dit mocht niet baten; hij overleed 9 Maart 1880, nog geen
36 jaar oud.
In Scheffer had \'s Lands Plantentuin een directeur ver-
loren, onafgebroken werkzaam in het belang van land en
volk, landbouw en wetenschap beide dienend, zooveel hem
mogelijk was. „Het was niet een zijner geringste deugden, dat
hij met onbegrensden ijver en onverdeelde toewijding aan-
vaardde en doorzette, wat hij zijn roeping dacht. Daardoor
kon hij zoovelen prikkelen tot belangstelling en medewerking,
en een geest opwekken, die ook na zijn betreurd verscheiden
lang zal blijven voortleven" 2).
Was dus de ontwikkeling van \'s Lands Plantentuin na de
vrijmaking door Teysmann, onder Scheffer\'s leiding reeds een
belangrijke, nog veel machtiger ontplooiing toont ons deze
instelling in de nu volgende periode. De leidende geest, door
wiens geestdriftig werken en durvend initiatief dit bereikt
werd, was Scheffer\'s opvolger, de nog geen dertig jaar oude
Melchior Treub.
Het ontstaan van \'s Lands Plantentuin, de stichtingsidee,
A
1 ) K. W. van Gorkom, 1880. Levensbericht van R. H. C. C. Scheffer.
(Jaarb. Kon. Ak. v. Wet. 1880. p. 1—21). p. 19.
danken wij aan Reinwardt\'s vooruitzienden blik ; de eerste weten-
schappelijke fundamenten zijn het werk van Hasskarl; Diard
en Teysmann waakten voor zijn behoud onder ongunstige om-
standigheden: het innige verband met de practijk der cultures
wordt onder Scheffer\'s beheer gelegd; maar dat de Plantentuin
geworden is tot de eerste botanische inrichting der tropische
wereld, tot de instelling, waar plantkundigen van alle landen
hun kennis komen verdiepen door nauwe aanraking met de
tropische natuur, waar verfijnd wetenschappelijk botanisch werk
vereenigd wordt met de oplossing van veeleischende en dringende
practijk-vraagstukken, dat zal steeds de onvergankelijke betee-
kems van Treub\'s directeurschap blijven.
Melchior Treub\'s vader was burgemeester van Voorschoten,
waar Melchior als oudste van het viertal kinderen 26 December
1851 geboren werd en waar hij tot zijn vertrek naar Indië
wonen bleef Eerst bezocht hij daar de lagere school, daarna
de H. B. S. te Leiden, waarheen hij iederen dag van Voor-
schoten kwam wandelen. Maar omdat de wet aan het eind-
examen H. B. S. geen waarde hechtte voor universiteitsstudie,
deed hij in plaats hiervan het toelatingsexamen voor de uni-
versiteit (1869); zijn kennis der klassieke talen had hij aan
privaatlessen van den dorpsdokter te danken. Treub vond in
zijn studententijd weinig gelegenheid „student te zijn"; hij
studeerde en in de richting, waarin zijn wetenschappelijke neiging
hem dreef, lagen niet de genoegens van het studentenleven.
Reeds vier jaar na zijn inschrijving in het „Album studiosorum",
toen hij nog geen 22 jaar oud was, promoveerde Treub op
een dissertatie over een toentertijd zeer actueel onderwerp; hij
bracht belangrijke argumenten voor de juistheid van SchweN-
dener\'s korstmossen-theorie.
Na zijn promotie werkzaam als assistent aan de Leidsche
Universiteit en in zijn avonduren aan „Mathesis", vond hij in
deze zes jaar nog ruimschoots gelegenheid tot wetenschappelijk
onderzoek: hij publiceerde in dezen tijd anatomische studies
over wortelontwikkeling, over Selaginella, physiologische over
bladgroen en de rol der bastvezels, embryologische over de
embryozak-ontwikkeling bij Angiospermen en vooral by Orchi-
deeën, cytologische over kernkleuring en kernbouw. En boven-
dien gaf hij ieder jaar in de Revue des Sciences naturelles een
overzicht: „La Botanique aux Pays-Bas", een samenvatting van
wat ons land aan de vordering der plantkundige wetenschap
bijdroeg. Treub had dus ten volle bewezen, hoezeer hij tot zelf-
standig wetenschappelijk onderzoek bekwaam was, en het was dan
ook op aanbeveling van alle hoogleeraren in de botanie aan de
Nederlandsche Rijks-Universiteiten, dat hem na Scheffer\'s over-
lijden het directeurschap van \'sLandsPlantentuin opgedragen werd.
De jonge directeur vond in Buitenzorg een zware taak:
Scheffer had wel de richting aangegeven, waarin \'s Lands
Plantentuin zou moeten geleid worden, maar Treub miste de
kundige en welwillende voorlichting van Teysmann, die Scheffer
bij zijn komst nog een jaar lang ter zijde gestaan had en die
in Treub\'s tijd bijna voortdurend op onderzoekingsreizen was.
De werkkring, die Treub wachtte was te omvangrijk geworden
voor één man: de Regeering besloot dan ook reeds spoedig
tot aanstelling van een adjunct-directeur, waartoe Treub\'s studie-
genoot, Dr. W. Burck in den loop van 1881 benoemd werd.
In November 1880 kwam Treub in Indië aan; den
aanvaardde hij het directeurschap. En onmiddellijk vond zijn
werkzame en zeer begaafde geest stof voor arbeid rondom zich;
er waren groote en belangwekkende vragen te beantwoorden.
Treub zelf werkte den eersten tijd vrijwel zuiver botanisch,
Burck later in meer landbouwkundige richting. Door een uit-
muntende arbeidsverdeeling kon Treub zich geheel wijden aan
embryologische en physiologische onderzoekingen; Burck nam
het morphologisch-systematische werk voor zijn rekening. Treub\'s
groote werkkracht stelde hem in staat reeds in 1882 het tweede
deel der „Annales" in het licht te geven, gedeeltelijk gevuld
met nagelaten handschrift van Scheffer, maar grootendeels
bijdragen van Treub zelf bevattend. En voortaan zou bijna
ieder deel der „Annales" bewijzen brengen voor Treub\'s krachtige
werkzaamheid en zijn veelomvattenden wetenschappelijken aan-
leg l). In het begin waren het vooral bloemen en zaadknoppen
in hun ontwikkeling die zijn aandacht trokken: Cycadeeën,
als merkwaardige overgangsvormen tusschen Kryptogamen en
Phanerogamen van groot belang, Loranthaceeën, een groep
woekerplanten, waartoe bijv. ons Vogellijm behoort en waarbij
door hun parasitische levenswijze afwijkingen van het normale
te wachten waren, Casuarinaceeën, waarbij een hoogst eigen-
aardig verloop van het bevruchtingsproces (chalazogamie) ge-
vonden werd, voorts Orchideeën en Burmanniaceeën, leverden
hiervoor dankbaar en rijk materiaal voor onderzoek, dat alleen
in de tropen mogelijk was. Want steeds hield Treub voor
oogen, dat natuurwetenschappelijk werk in tropische streken
zich beperken moet tot wat alleen in de tropen verricht kan
worden, indien we hier tenminste bij een zoo ruim arbeidsveld
van „beperking" spreken mogen. Ook vallen in het eerste
tienjarig tijdvak van Treub\'s directeurschap, den tijd, waarin hij
zich het meest aan zijn wetenschap geven kon, waarin zijn
administratieve en practijk-beslommeringen hem nog niet zóó-
zeer in beslag namen, de schitterende reeks van onderzoekingen
over de ontwikkeling en generatiewisseling der wolfsklauwen.
Van enkele tropische Lycopodiumsoorten kon Trf.ub den gan-
schen levensloop volgen-, het belangrijke feit, dat wolfsklauw-
voorkiemen kleurloos en saprophytisch zijn, in tegenstelling met
varen-prothalliën die bladgroen bevatten en dus zelf hun voedsel
kunnen maken, werd door hem ontdekt-, hij begreep, dat zoo-
doende de Lycopodiaceeën in zekeren zin een overgang vormen
tusschen varens met hun zelfstandige prothalliën en phanero-
gamen waar de geslachtsgeneratie volkomen parasitisch leeft.
Physiologisch onderzoek vinden wij van allerlei aard: een
nieuwe groep van klimplanten, die zich met zgn. „haken" vast-
hechten, gekromde organen van morphologisch zeer verschil-
lende natuur, maar allen overeenstemmend door hun wijze van
reactie op aanraking (diktegroei). Voorts is de beteekenis
van zetmeel in de melksapvaten van Euphorbia\'s een onder-
werp van studie, en wordt door Treub aangetoond, dat er geen
verband bestaat tusschen de holle gangen in Myrmecodia-
knollen en de aanwezigheid van mieren. Later (1896—1910),
publiceert hij in de „Annales" een reeks onderzoekingen van
bijzonder belang: de door Greshoff aangetoonde aanwezigheid
van cyaanwaterstof in blaren van Pangium edule is voor hem
aanleiding het voorkomen dezer stof in andere planten na te
gaan en haar beteekenis voor de eiwitvorming vast te stellen.
Helaas zijn deze baanbrekende onderzoekingen onvolkomen
gebleven: de afsluiting van dit werk heeft Treub niet meer
mogen zien.
Ook op het gebied van plantengeographie en -oecologie
vinden we een belangrijke bijdrage van Treub\'s hand: de alge-
hele vernietiging van Krakatau\'s plantengroei in 1883 was hem
^en welkome aanleiding, de wederbegroeiïng van een door
vulkanische uitbarsting volkomen verwoest eiland na te gaan;
enkele tochten daarheen, waarvan hij in 18S8 \') de resultaten
publiceerde, gaven hem een inzicht hoe eerst door samenwerking
van blauwwieren en verweeringsproccssen de onvruchtbare
bodem begroeibaar werd gemaakt, hoe in het zoo ontstane
dunne waterhoudende laagje varensporen kiemen kunnen en
de opgroeiende varenplanten met hun wortels het verweeren
begunstigen en hoe zoo de bodem voor hoogere gewassen,
wier zaden door wind- en zeestroomen aangevoerd worden,
meer geschikt wordt. Wanneer men nu bedenkt, dat Krakatau
op een afstand van 18,5 K.M. verwijderd is van het dichtst-
bijzijnde eiland Sibesie, terwijl Sumatra 37,1 K.M. in noord-
westelijke richting en Java 40,8 K.M. oostelijk ligt, dan blijkt
wel uit deze onderzoekingen, hoe grooten invloed wind- en zee-
stroomingen op plantenverspreiding hebben. Later (1897)
werden door Treur en Penzig voor het eerst planten, wier
zaden door vogels aangebracht waren, gevonden \'), terwijl
Ernst nog kort geleden de verdere ontwikkeling van Krakatau\'s
flora beschreven heeft1), daarbij voor de determinatie der planten
geholpen door C. A. Backer. Thans is het nog geen twintig
jaar geleden volkomen dorre eiland weer begroeid met een
weelderige tropische flora.
En daartusschen verschenen een aantal mededeelingen voor
de practijk in de „Korte Berichten, uitgaande van den Directeur
van \'s Lands Plantentuin"; ook een tweetal publicaties met
phytopathologischen inhoud over de raadselachtige sereh-ziekte
van het suikerriet en over de mogelijkheid, dat „sereh" door
een parasitisch aaltje veroorzaakt zou worden.
Naast al dit onderzoekswerk vinden wij bewijzen van Treuh\'s
liefde voor zijn tuin in de „Geschiedenis van \'s Lands Planten-
tuin", een prachtig gedocumenteerde bronnenstudie (1889 3), die
1 M. Treub, 1889. Zie p. 92, noot 1.
-ocr page 219-echter alleen de eerste periode, tot 1844 bevat en waarvan
helaas het beloofde tweede gedeelte nooit verschenen is. Moge
de naderende herdenking van het honderdjarig bestaan aan-
leiding geven deze gaping in de litteratuur aan te vullen!
Wetenschappelijk hoogstaand, met organisatorisch talent
en een zeldzame scherpte van blik bij de beoordeeling van
personen, die hij pas even ontmoet had, dat was de grootheid
van Treud\'s gaven. Miskenning van de zijde van het groote
publiek, wantrouwen van planters deden hem niet van zijn
standpunt wijken •, steeds wist hij, ongetwijfeld geboren diplomaat
in den meest gunstigen zin, het evenwicht te vinden tusschen
de eischen van de mannen der practijk en de papieren bezwaren
uit de ambtenaarswereld, en toch te zorgen, dat het zuiver
wetenschappelijk karakter van zijn Plantentuin bewaard bleef.
Thans is het ook algemeen duidelijk geworden hoe groote
diensten Treub aan wetenschap en practijk beide bewees: door
herhaalde huldebetoogingcn en eerbewijzen uit geleerden-
kringen, door uitingen van dank, hem o. a. vanwege de Indische
suikerplanters gebracht, maar bovenal door de regeeringsdaad,
die Treub gelukkig nog beleven mocht, waardoor \'s Lands
Plantentuin als zelfstandig-wetenschappelijke instelling is hersteld.
Dat het eerste tienjarig tijdvak tot 1890 Treub\'s meest vrucht-
bare tijd voor wetenschappelijk werk was, zal niemand verwon-
deren, die slechts naast elkaar ziet het eerste „Verslag over de
1 verrichtingen van \'s Lands Plantentuin" door Treub uitgebracht
°ver 1881 en het „jaarboek van het Departement van Land-
bouw" over 1908, het laatste onder Treub\'s leiding samenge-
steld. Uit een eenvoudig verslag, nauwelijks 40 blz. groot, is
een omvang rijk jaarboek gegroeid, bijna twaalf maal zooveel
bladzijden bevattend.
Toen Treub het ambt aanvaard had en kort na hem Burck
als Adjunct-directeur was opgetreden, was in de eerste plaats
verbeteren en vernieuwen hun werk. De bibliotheek werd ge-
catalogiseerd, waardoor ze natuurlijk sterk aan bruikbaarheid
won; het herbarium werd geheel herzien en verzorgd. Met
ruiling en toezending van herbarium- en spiritusmateriaal aan
Europeesche geleerden werd terstond een aanvang gemaakt;
terwijl Burck reeds in de eerste jaren een belangrijke studie-
reis naar de Padangsche Bovenlanden ondernam, met de
bestudeering van getah-pertjah-leverende boomsoorten als doel.
Spoedig (1883) moest Treub ook de hulp van zijn uitnemenden
hortulanus, Simon Binnendijk, missen, in wiens plaats de assistent-
hortulanus H. J. Wigman gesteld werd, de eenige nog levende,
die de gansche ontwikkeling van \'s Lands Plantentuin mede-
gemaakt heeft.
Hoezeer het verwijt, aan Treub wel eens gemaakt, dat hij
de belangen van den practischen landbouw te zeer uit het
oog verloor, onverdiend is, blijkt wel uit het feit, dat hij reeds
in 1884 een nieuwe geregelde publicatie begon naast de Annales
van streng wetenschappelijk karakter, uitsluitend terwille van
den landbouw. Het eerste nummer dezer nieuwe uitgave:
„Mededeelingen uit \'s Lands Plantentuin", bevat de resultaten
van Burck\'s studiereis ten opzichte der getah-pertjah-soorten;
van hoe gezonde natuur deze uitgave was, toont ons het aantal
dier mededeelingen, dat thans ongeveer een honderdtal bedraagt.
In den „winter" van 1883—1884 (de uitdrukking is van
Treub \') werd aan \'s Lands Plantentuin een bezoek gebracht <
door graaf Von Solms—Laubach, hoogleeraar te Gottingen,
een bezoek van beteekenis, als eerste in een reeks van weten-
schappelijke reizen, door Europeesche geleerden ondernomen
uitsluitend met het doel op Java en vooral in \'s Lands Planten-
») M. Treub, 1898. Notice sur l\'état actuel de l\'Institut, (Bull, de l\'Inst. de
bot. Buit. N°. I, 1898. 4° PP-). P- 2.
tuin onderzoekingen te doen. Graaf Solms schreef over zijn
reis een waardeerend artikel in de Botanische Zeitung (Nov.
en Dec. 1884), een artikel, dat er ongetwijfeld krachtig toe
bijgedragen heeft, Buitenzorg\'s tuin en zijn wetenschappelijke
beteekenis bekend te maken, en bij menig Europeesch geleerde
het verlangen naar een reis naar Java zal hebben gewekt. Weer
was het Treub\'s doorzicht, waaraan in het begin van 1885 de
totstandkoming van Buitenzorg\'s vreemdelingenlaboratorium te
danken is, uitsluitend bestemd voor tijdelijke bezoekers. „Het
bezoek van buitenlandsche natuuronderzoekers aan ons station,
zal niet alleen dienstig zijn om den goeden naam van \'s Lands
Plantentuin te helpen ophouden; ook onze „Annales" kunnen,
bij verwezenlijking mijner verwachtingen, menige belangrijke
bijdrage tot de kennis en de levensgeschiedenis van tropische
planten, van de hand van bekwame mannen, tegemoet zien" \')•
In het buitenland werd dit feit zeer gewaardeerd; een in 1892
bij het 75-jarig bestaan van den Plantentuin door Goebel,
Haberlandt, Karsten, Schimper, Selenka, Solms—Laubach,
Stahl, Strubell, Tschirch en Warburg geteekende oorkonde,
geeft er schitterend getuigenis van: „Aus kleinen Anfangen,
sich mühsam emporarbeitend hat er in diesem Zeitraum eine
mehr und mehr wachsende Bedeutung für die Wissenschaft
erlangt und steht jetzt als ein leuchtendes Vorbild da für ähn-
liche wissenschaftliche Anstalten der Tropenwelt". En dat hun
wensch: „Möge der weitschauende Geist der Liberalität unter
dessen Schutze allein ein reiches wissenschaftliches Leben sich
zu entfalten vermag, stets dort einheimisch bleiben zu Nutz
und Frommen der Völker vereinenden Wissenschaft", dat
deze wensch zoo volkomen in vervulling gegaan is, dat is
Treub\'s werk.
\') Zie Treub\'s Verslag over den staat van \'s Lands Plantentuin over 1884. p.
-ocr page 222-Kenmerkend voor Treub\'s ruime opvattingen is het, dat in
dit vreemdelingenlaboratorium niet angstvallig alleen botanisch
onderzoek werd verricht, maar dat ook zoölogen, als Haeckel,
Selenka, Semon en Max Weber er een werkplaats vonden.
Haberlandt\'s „Botanische Tropenreise"\') en Massart\'s „Un
Botaniste en Malaisie" 2) brengen grooten lof aan Buitenzorg\'s
instelling en haar beheerder. Maar Treub begreep, dat voor
een Europeesch botanicus een reis naar het verre Oosten vaak
om finantiëele redenen onbereikbaar zal zijn en hij wist weer
het middel te vinden, hieraan tegemoet te komen. Tijdens zijn
eerste verlof wegens ziekte (Treub is drie maal een jaar in
Europa geweest: 1887—\'88, 1895—\'96 en 1902—\'05) wist hij
van particulieren een som van ƒ 15.000,— bijeen te krijgen,
die als „Buitenzorg-fonds" aan de Koninklijke Academie van
Wetenschappen te Amsterdam in beheer is overgedragen. Een
rijkssubsidie van ƒ700,—jaarlijks maakt het mogelijk, dat vanwege
het Buitenzorgfonds eenmaal in de twee jaar een botanicus kan
uitgezonden worden, om vier maanden lang in den Plantentuin
onderzoekingen te doen. Reeds dertien keer is zoodoende aan
een plantkundige een reis naar den Hortus Bogoriensis mogelijk
gemaakt. Andere landen volgden dit voorbeeld: thans bestaan
in Duitschland, Rusland, Zwitserland, Oostenrijk en België studie-
beurzen voor hen, die in Buitenzorg willen gaan werken. Is het
te verwonderen, dat de „Annales" door de talrijke bijdragen
dier geleerden zijn geworden tot het meest belangrijke bota-
nische tijdschrift der tropen? En bovendien hebben de opvattingen
in de plantkunde een grondige herziening ondergaan. „Er wordt
thans wel degelijk rekening mee gehouden, dat de meest vol-
maakte ontwikkeling van het plantenleven alleen in de landen
bij den Evenaar gevonden wordt; de plantkunde is van een
wetenschap, die zich beperkte tot Midden-Europa en de Ver-
eenigde Staten van Noord-Amerika, tot een wereldwetenschap
geworden" \').
Treub\'s Europeesch verlof van 1887 had, behalve de stichting
van het Buitenzorg-fonds nog een ander gunstig resultaat voor
\'s Lands Plantentuin; op initiatief van den Utrechtschen Hoog-
leeraar Wefers Bettink besloot Treub pogingen te doen, een
militairapotheker aan den tuin te verbinden, teneinde een
onderzoek te beginnen naar de scheikundige eigenschappen
van Indische nuttige planten. Dat zulk een studie resultaten
zou opleveren, was te verwachten na de onderzoekingen van
den apotheker J. F. Eykman, thans hoogleeraar te Groningen,
die als hoogleeraar der universiteit Tokyo drie maanden in
buitenzorg werkte. Het was een zeer gelukkige omstandigheid,
dat juist in dien tijd een begaafd jong militair-apotheker,
Dr. M. Greshoff, van wien zijn leermeester Prof. Wefers
Hettink getuigde, dat hij „bij zijne opleiding te Utrecht blijken
gaf van meer dan gewonen ijver en van aanleg tot het doen
van zelfstandige onderzoekingen", naar Indië vertrok. Want
Greshoff\'s werk is niet zoozeer door zijn arbeid in Indië zelf
vruchtdragend geweest (hij was door ziekte genoodzaakt na
ruim 4 jaar Indië te verlaten), maar doordat hij in dien korten
lljd voor Indië liefde heeft opgevat, en hij, in Europa terug-
gekeerd, eerst als chemicus, daarna als onder-directeur en na
Van Eedens dood (1901) als directeur de belangen van het
Koloniaal Museum zoo warm heeft verdedigd.
Van groot belang voor den Plantentuin was het jaar 1890:
allereerst had Treub van de depressie in de suikercultuur en
het steeds meer optreden der sereh-ziekte gebruik gemaakt, om
\') F. A. F. C. Went. 1911. Melchior Treub. (Mann. cn Vrouw. v. betcek.
XLI. afl. 9). p. 2i.
van de Regeering de aanstelling van twee nieuwe ambtenaren
te verkrijgen, nl. een plantkundige, belast met het onderzoek
naar de levensvoorwaarden en de ziekten der cultuurplanten
en een scheikundige, wien landbouwscheikundig onderzoek en
het beheer van den cultuurtuin te Tjikeumeuh werd opgedragen.
Als plantkundige werd benoemd Dr. J. M. Janse, als scheikundige
Dr. P. van Romburgh. Nu was de mogelijkheid geschapen voor
bijzondere practische vragen langs wetenschappelijken weg een
oplossing te zoeken; thans konden alle aan de Regeering uit-
gebrachte adviezen op wetenschappelijk onderzoek gebouwd
worden.
De aanstelling van deze beide onderzoekers was voor Treub
aanleiding, het geheele beheer van \'s Lands Plantentuin te
reorganiseeren; terwijl hij een nieuw werkreglement ontwierp,
werden zes afdeelingen gevormd, ieder onder een afzonderlijken
chef. De eerste dier afdeelingen, omvattend herbarium en
museum, werd onder het beheer van den Adjunct-Directeur
Dr. Burck gesteld; de tweede, de botanische laboratoria met
inbegrip van het vreemdelingenlaboratorium, onder leiding van
den plantkundige Dr. Janse; de derde, waartoe cultuurtuin en
landbouwscheikundig laboratorium behoorden, onder Dr. van
Romburgh; van de vierde, het pharmacologisch laboratorium,
werd Dr. Greshoff afdeelingschef; de vijfde, plantentuin en
bergtuin, bleef hortulanus Wigman beheeren, terwijl Dr. Treub
zelf de leiding van de zesde afdeeling: bureau, bibliotheek en
photographisch atelier behield.
Voorts verkreeg \'s Lands Plantentuin in datzelfde zegenrijke
jaar 1890 een belangrijke uitbreiding; het plaatsgebrek, reeds
sedert lang een bron van groote moeilijkheden, was zoo nijpend
geworden, dat de regeering wel moest toegeven. Een stuk grond
tusschen de beide armen der Tjiliwong, ter grootte van ruim
elf hectaren werd bij den tuin gevoegd; o.a. werd hierdoor
ook een veel betere verzorging van waterplanten bereikt. Van
grooter belang nog was de toevoeging van 283 hectaren
oerwoud aan den bergtuin te Tjibodas; Treub wist van de
regeering de toezegging te verkrijgen, dat dit stuk bosch
reikend tot aan den Gedeh-krater, onaangetast zou blijven. En
om van bergtuin en oerwoud zooveel mogelijk profijt te kunnen
trekken, wilde Treub er een klein eenvoudig gebouwtje stichten,
waar bezoekers zouden kunnen werken en overnachten. Maar
hiermee was de regeering het niet eens: herhaaldelijk had
Treub zijn plannen verdedigd en zijn bescheiden wenschen
medegedeeld, maar de ambtenaarswereld beschouwde een der-
gelijke uitgave als luxe. Totdat bij Treub de diplomaat weer
te hulp kwam, en hij aan de regeering verzocht hem de deuren
en vensters en afbraakresten van het te Tjipannas (een uur
gaans van Tjibódas) gesloopt wordend buitenverblijf van den
G -G. af te staan en hem te vergunnen, met hulp van den te
Tjipannas aanwezigen ingenieur en het werkvolk, zijn labora-
torium te stichten. Zoo is het kleine, in de geheele botanische
wereld roemrijk bekende gebouwtje met zijn werkzaal, zijn vier
slaapkamers en zijn keuken, tot stand gekomen (1891).
Als laatste aanwinst voor 1890 valt nog te vermelden de
oprichting van het half-officieele tijdschrift „Teysmannia", waarvan
hortulanus Wigman de redactie voerde en waaraan Treub steun
verleende, o.a. door telkens de „Korte berichten, uitgaande
van den Directeur van \'s Lands Plantentuin" ter opname af
te staan.
Het jubeljaar 1892, waarin op eenvoudige wijze het 75-jarig
bestaan der bloeiende inrichting werd herdacht, was weer een
jaar van uitbreiding; het onderzoek der boomflora, door den
houtvester Koorders in dienst van het boschwezen begonnen,
en waarbij van den aanleg der noodzakelijke paden in \'I jibodas
oerwoud een dankbaar gebruik gemaakt werd voor het vcr-
zamelen van materiaal, werd bij ?s Lands Plantentuin onder-
gebracht. Koorders werd daartoe bij den plantentuin gedeta-
cheerd, terwijl hem een plantkundige, Dr. Valeton, werd toe-
gevoegd voor de bewerking der wetenschappelijke resultaten.
De „Bijdragen tot de kennis der boomsoorten op Java" van
Koorders en Valeton \') toonen de vruchten van dezen uiterst
belangrijken arbeid, terwijl de mikroskopische bouw dier hout-
soorten in het Botanisch Laboratorium te Groningen bewerkt
wordt door H. H. Janssonius2). Later (1894) werd het labora-
torium voor boomflora als zevende bij de andere afdeelingen
gevoegd en Koorders tot afdeelingschef benoemd.
Van groote beteekenis voor den Plantentuin waren nog de
jaren 1897 en 1898. Een nieuw bibliotheekgebouw, een ge-
schenk van vrienden uit Holland, die aan Treur voor dat doel
een som van ƒ 18,000 aanboden, werd opgericht-, de „Koninklijke
Natuurkundige Vereeniging" te Batavia besloot tegelijkertijd
haar bibliotheek van ongeveer 16000 deelen naar Buitenzorg
over te brengen, waar ze in het nieuwe gebouw een gastvrije
ontvangst vond.
En daarnaast beginnen in deze jaren drie periodieke Buiten-
zorgsche uitgaven hun leven: de Icones Bogorienses, bezorgd
door Boerlage, Koorders en Valeton, later ook door Smith,
het „Bulletin de 1\'Institut Botanique de Buitenzorg", waarvan
Treub als eerste nummer een „Notice sur 1\'état actuel de
Tlnstitut" laat verschijnen met alle noodige inlichtingen voor
komende bezoekers en een „Flore de Buitenzorg", een hulp-
middel, uit den aard der zaak nog zeer onvolledig, voor vlugge
orientatie in den plantengroei, vooral aan Buitenzorg\'s omgeving.
Tot zoover was de geheele uitbreiding van \'s Lands Planten-
tuin van streng-wetenschappelijken aard, al waren er reeds
enkele teekenen, die er op wezen, hoe de ontwikkelingsrichting
meer en meer landbouwkundig, dus toegepast wetenschappelijk
werd. Reeds tijdens Treuij\'s eerste verlof had Burck aan den
steeds toenemenden drang der praktijk-vraagstukken geen weer-
stand kunnen bieden, en had zich op landbouwkundig-botanische
onderzoekingen toegelegd-, de personeelsuitbreiding van 1890
was een tweede stap in die richting en\' wat er na de stichting
van het herbarium voor de boomflora nog aan \'s Lands Planten-
tuin werd toegevoegd: de afdeelingen voor Deli-tabak, voor
koffiecultuur, voor landbouwzoölogie, voor thee, voor geologisch
en bacteriologisch grondonderzoek, voor landbouw- en handels-
analyses, al deze inrichtingen waren door eischen der praktijk
in het leven geroepen.
De kern van \'s Lands Plantentuin verdween langzamerhand
>n de jaren 1892 tot 1905 in een omhulling van laboratoria
voor landbouwkundig werk; in 1905 kreeg de zoodoende enorm
uitgebreide instelling haar officiëele herdooping in „Departement
van Landbouw". Toch had de krachtige, door Treur doorge-
voerde, centralisatie van landbouw-proefstations haar groote
nadeelen: de meeste cultures waren te ver van Buitenzorg ver-
wijderd, zoodat de onderzoekers te veel het verband met de
practische toepassing van hun werk misten.
Uit de eenvoudige instelling, door Treuü in 1880 aange-
troffen, heeft zich door zijn initiatief en zijn ruime opvattingen
een instituut ontwikkeld, waarop ons land trotsch mag zijn.
1 keur zelf zegt zoo juist in de redevoering, door hem gehouden
biJ de herdenking van het 75-jarig bestaan van \'s Lands Planten-
tuin"- „In de werken des vredes ligt de kracht en spruit het
aanzien voort van kleine volkeren. En waar deze, zooals bij
oris het geval is, tevens heerschers zijn over eene groote en
schoone kolonie, daar voegt zich bij die overweging nog eene
andere, en wel: „royauté oblige"" \').
Landbouwbevordering is een veel beteekenende roeping-
van \'s Lands Plantentuin geweest; thans, nu de technische
afdeelingen van het Departement van Landbouw en de proef-
stations deze grootsche taak hebben op zich genomen, moge
het oorspronkelijk werk in den herstelden zelfstandigen Plan-
tentuin, het wetenschappelijk-botanisch onderzoek van onze
koloniën, de verdieping der plantkundige wetenschap door
erkenning van de waarde van onderzoekswerk in de tropen,
het ideaal waaraan Treub zich steeds meer heeft moeten ont-
trekken, weer opbloeien tot voorbeeld van dingen, waarin „ook
een klein land groot kan zijn".
Een overzicht van de resultaten in deze dertig jaren onder
Treub\'s bestuur bereikt, zou öf te oppervlakkig óf te omvangrijk
worden; slechts enkele onderwerpen uit de door Treub, zijn
staf en zijn gasten gepubliceerde verhandelingen kunnen hier
genoemd worden. De mooie onderzoekingen van Treub zelf
zijn reeds kort vermeld.
Dat systematische onderzoekingen over Indische planten
evengoed in Europa gebeuren kunnen, mits maar voldoende en
goedbewaard herbariummateriaal ter beschikking staat, bewezen
de mooie studies van Miquel; evenzoo getuigen hiervoor de
nauwkeurige bestudeering door Dozy en Molkenboer van de
Javaansche mosflora 1), door van den Bosch van de Javaansche
1 «) M. Treub, 1892. De beteekenis van tropische botanische tuinen. Rede-
voering, gehouden op 18 Mei 1892. Batavia, 1892. p. 28.
a) F. Dozy et J. H. Molkenboer, 1844. Musci frondosi ex Archipelago
Indico et Japonia. (Ann. Sc. nat. 3e Série. Tom. II. Botanique. p. 279).
F. Dozy et J. H. Molkenboer, 1844. Muscorum frondosorum novae species
ex Archipelago Indico et Japonia. (Leiden, 1844).
F. Dozy et J. H. Molkenboer, 1845—1848. Musci frondosi inediti Archipelagr
-ocr page 229-Hymenophyllaceae (een groep der varens)\'), door v. d. Sande
Lacoste van de Javaansche levermossena), en bovenal van
Boerlage, die na een korte studiereis naar Indië (14 April—
4 Aug. 1888) als conservator van \'s Rijks Herbarium te Leiden,
een „Handleiding tot de kennis der Flora van Nederlandsch-
Indië" 3) bewerkte. In 1892, na Burck\'s benoeming tot weten-
schappelijk adviseur der koffiecultuur, had Treur tevergeefs
gepoogd Dr. J. G. Boerlage tot vertrek naar Buitenzorg over
te halen. Later, na Treub\'s tweede verlof (1896) zien we ook
Boerlage naar Buitenzorg komen om de reeds lang vacante
plaats van chef der ie afdeeling te vervullen, een werkkring,
waaraan Boerlage zich met geheel zijn persoonlijkheid gaf,
maar waaraan hij in 1899 op den terugkeer van een studiereis
naar de Molukken, door den dood ontrukt werd. Tijdens zijn
verblijf in Indië heeft Boerlage hard gewerkt, o. a. was hij een
der leiders van de nieuwe Buitenzorgsche uitgave: „Icones
Bogorienses".
In Indië zelf was het Herbarium met zijn vier afdeelingen:
Herbarium generale, Herbarium horti, Herbarium laboratorii en
Herbarium Bogoriense, en het Museum voor systematische
Indici, sivc Dcscriptio et adumbratio Muscorum frondosorum in insulis Java,
liorneo, Sumatra, Celebes, Amboina nee non in Japonia nuper detectorum.
beiden, 1845-1848).
F. Dozv et J. H. Molkenhoer, 1855—1870. Bryologia Javanica scu dcscriptio
Muscorum Frondosorum Archipelagi Indici iconibus illustrata, post mortcm
auctorum edentibus R. B. v. d Bosch et C. M. v. d. Sande Lacoste. Amster-
damt 1855-1870. 2 vol.
\') R. B v.d.Bosch, 1861. Hymenophyllaceae Javanicae, sive dcscriptio Hymc-
nophyllacearum Archipelagi Indici. (Amsterdam. 1861. Verh. K. A. v. W. Amst. IX).
a) C. M. v. n. Sande Lacoste, 1856. Synopsis Hepaticarum Javanicarum,
afljectis quibusdam speciebus Hepaticarum novis extra-javanicis. (Amsterdam,
1856. Verh. K. A. v. W. Amst. V).
3) J. G. Boerlage, 1890—1900. Handleiding tot de kennis der Flora van
Ncderlandsch-Indië, I, II en III. ic stuk, (niet verder verschenen. Leiden, 1890—
•9oo).
botanie, na Boerlage\'sdood onder leiding van Dr. Th. Valeton Sr.,
de werkplaats der systematici; mooi werk werd hier geleverd
door Valeton zelf, door zijn conservatoren Dr. J. J. Smith Jr.,
C. A. Backer, C. W. R. K. v. Alderwerelt v. Rosenburgh en
door den houtvester Dr. S. H. Koorders en door „vrijwilligers\'\',
zooals Mevr. Dr. A. Weber—van Bosse over de algenflora.
Dank zij het uitvoerig floristisch onderzoek, is zoodoende de
kennis van den plantengroei van Indië\'s eilanden een vrij diepe
en goed gegrondveste wetenschap geworden, een vak van
onderzoek, dat niet alleen om de bereikte resultaten op zichzelf
van belang is, maar dat de onmisbare basis is, waarop een
andere, niet minder aantrekkelijke, studierichting steunt. Dat is
de plantengeographie van Ned. Indië.
Als resultaat van zijn studiën over de flora\'s van Nieuw-
Guinea en Celebes kwam Warburg \') tot de conclusie, dat de
„lijn van Wallace" in ieder geval, voor zoover de flora betreft,
alle geldigheid mist, dat weliswaar Celebes een zeer rijke
endemische flora bezit, maar dat de plantengroei van dit eiland,
evenals die van Nieuw-Guinea en tusschenliggende eilanden,
een onmiskenbare overeenkomst vertoont met dien van den
Indischen Archipel. De Indische eilanden zouden met Nieuw-
Guinea 96% der niet endemische soorten gemeen hebben;
Australië daarentegen slechts 38 %. Door uitvoerige bestudee-
ring van het door de ELBERT-expeditie") meegebrachte floristische
materiaal, is Hallier 3) nog kort geleden tot dezelfde uitspraak
>) O. Warburg, 1891. Flora des Monsungebietcs. Verh. Gesellsch. deutsch.
Naturf. u. Aerzte, 1891.
O. Warburg, 1891. Beitriige zur Kcnntniss der papuanischen Flora. Botan.
Jahrb. her. v. Engler, 1891. XIII. p. 230-455.
») Zie p. 181.
3) H. Hallier, i9\'2- Die Zusammensètzung und Herkunft der Pflanzendecke
Indonesiens. (In: J. Ei.bert. Die Sunda-Expedition des Ver. Geogr. u. Stat. II.
Frankf. a. M., 1912. P- 275-302).
gekomen. Toch kunnen wij ook deze zeer voorzichtig gestelde
beschouwingen niet zonder eenig voorbehoud aanvaarden-, de
floristische kennis der buitenbezittingen, vooral van Nieuw Guinea,
is nog dermate in haar beginperiode, dat iederen dag belangrijke
nieuwe ontdekkingen verwacht kunnen worden, waardoor schijn-
baar vaststaande theorieën misschien allen steun verliezen. En
bovendien mogen dergelijke vérstrekkende conclusies eigenlijk
niet getrokken worden voordat van de geschiedkundige planten-
geographie, de studie der plantenfossielen, meer bekend is.
Een meer speciaal, maar daardoor veel verder uitgewerkt
en minder hypothetisch phytogeographisch onderzoek is dat van
Schimi\'ER \') over de belangwekkende strandflora der Indische
eilanden. Onze Archipel met zijn naar verhouding zeer uitge-
strekte kustlengte, bood hem daartoe een zeldzaam studieterrein.
Op het voetspoor van Junghuhn onderscheidde Schimper in de
Indische strandbegroeiing een viertal verschillende formaties: de
Mangrove-formatie, de eigenaardige grootendeels uit Mangrove\'s
bestaande plantengroei van den vloedgordel, de strook land, die
bij vloed door de zee bedekt wordt en bij eb droog loopt,
aan welke formatie ook Karsten\') een keurige monografie
gewijd heeft, de Nipa-formatie in minder zouthoudende moeras-
sen nabij de zee, die slechts door de hoogste vloeden bereikt
werden, voornamelijk gekenmerkt door het voorkomen van
N«pa, de Barringtonia-formatie, een boschgroei vlak boven de
branding aan steile rotsachtige kusten, waarin vooral Barring-
tonia-soorten overwegend zijn, en de Pescaprae-formatie, een
armoedige flora bijna zonder boomen, ongeveer te vergelijken
roet onze duinflora. Ook op het gebied der plantenoecologie,
\') A. F. \\V. SciuMPKK, 1891. Botanische Mitteilungen aus den Tropen, III.
Indo-Malayische Strandflora. Jena, 1891.
3> O. Karsten 1891. Ueber die Mangrove-Vtfgctation im Malayischen Ar-
chipel. (Uibliotheca botanica, Heft 2:).
de studie der betrekkingen tusschen planten en hun omgeving,
leverde het werk van Schimper mooie resultaten op; de eigen-
aardige „halophytische" bouw der strandplanten toont groote
overeenkomst met die van woestijnplanten, een inrichting die
volgens Schimper haar oorzaak vindt in het hooge zoutgehalte
van het water, waarover de wortels beschikken en die voor-
namelijk beperking der verdamping ten doel heeft.
De eerste bezoeker van \'s Lands Plantentuin, de Göttingsche
hoogleeraar H. Graf zu Solms-Laubach, die van October 1883
tot Maart 1884 in Buitenzorg vertoefde, verrichtte hier mooie
onderzoekingen\') over bouw en ontwikkeling van een paar
belangwekkende plantensoorten: Psilotum flaccidum en trique-
trum, in vele opzichten een overgangsvorm tusschen recente
Lycopodiaceae en fossiele Sphenophyllaceae. Verder moeten
zijn mycologische studiën en zijn werk over bloemenbiologie
en geslachtsdifïferentiatie bij vijgen en over den oorsprong der
meloenboom, Carica Papaya, vermeld worden. De „Morpho-
logische und Biologische Studiën" van Goebel, evenals zijn
„Pflanzenbiologische Schilderungen" bevatten ook grootendeels
waarnemingen, door den schrijver tijdens zijn verblijf in Buiten-
zorg gedaan (November 1885—Maart 1886); de Annales waren
ook nu het tijdschrift, waarin zijn resultaten, vooral in het begin,
gepubliceerd werden. Van Burck\'s verhandelingen is vooral
van beteekenis die over de kleistogamie in verband met de
wet van Knight-Darwin, waarin de schrijver het voordeel van
kruisbestuiving voor het behoud eener soort boven zelf bestuiving
ontkent op grond van het zeer verspreid voorkomende ver-
schijnsel van kleistogamie, d. w. z. zaadvorming in bloemen,
die nooit opengaan en dus gedwongen zijn hun eigen stuifmeel
te gebruiken; verder die over myrmecophilie, het voorkomen
van mieren in en op planten, waarin langen tijd een doelmatige
\') Zie voor de titels der verhandelingen vóór 1892:]. M.Janse, 1S92.
-ocr page 233-inrichting, een geval van mutualisme, gezien werd. Uit Burck\'s
onderzoekingen bleek er werkelijk een soort wederkeerig dienst-
betoon te bestaan; het oorspronkelijke, historische voorbeeld
van myrmecophilie, dat van Myrmecodia echinata, waarvan de
knollen door mieren doorboord en bewoond zouden worden,
verloor door Treub\'s onderzoek zijn geldigheid. Greshoff\'s
alcaloïd-onderzoekingen zijn van meer chemischen aard; zijn
ontdekking van cyaanwaterstof in de blaren van Pangium edule
is echter van vérstrekkende gevolgen geweest\').
Ten slotte mogen nog vermeld worden de algenstudiën van
Karsten, het biologisch werk van Staiil, teratologische onder-
zoekingen van Costerus, pharmaceutische van Tschircii, phy-
siologische van Went, embryologische van Lotsy, terwijl een
groot aantal verhandelingen van jongeren datum ongenoemd
moeten blijven.
Dank zij Treub is het botanisch onderzoek in Buitenzorg
"iet meer in hoofdzaak floristisch en is \'s Lands Plantentuin de
werkplaats geworden van talrijke onderzoekers, die allen daar voor
hun speciale studievak gelegenheid tot arbeid vonden. Treub
moge in een oogenblik van ontstemming zich de woorden:
„Nul nest prophéte dans son propre pays\'\' hebben laten ont-
vallen, wij allen, die na hem komen, weten, dat dit op hem
geen betrekking had, en hij zelf heeft gelukkig ook nog de
zooveel mooiere waarheid leeren kennen. Wij weten, dat er
\'n Buitenzorg een propheet geleefd heeft, baanbreker voor
s^eeds dieper wordende studie der tropische natuur, vooruit-
ziende de groote beteekenis in het leven onzer natie en in de
ontwikkeling der botanische wetenschap voor \'s Lands Plantentuin
NVeggelegd, en dat die propheet was Melchior Treub.
Zijn geestkracht was het teeken, waarin het gansche jongere
botanisch onderzoek van Oost-Indië stond.
HOOFDSTUK VIII.
De studie der dierenwereld na 1850.
Faunistiek, de orienteeringsarbeid der zoölogie, vond ook
in dezen tijd in onze tropische bezittingen uitnemende vertegen-
woordigers. In een vorig hoofdstuk leerden wij reeds de werk-
zaamheid van den officier van gezondheid Dr. P. Bleeker kennen,
wiens zeer nauwkeurige ichthyologische studiën de groep der
visschen tot de best bekende der Indische fauna gemaakt hebben.
Bleekf.r\'s groote kracht lag ongetwijfeld in zijn vermogen
tot zelfbeperking; wel was de algemeene tropische fauna voor
hem van een groote en steeds grooter wordende bekoring, maar
hij begreep, wat velen vóór hem, toen het gansche veld van
onderzoek nog ontgonnen moest worden, niet hadden kunnen
zien, dat het terrein voor één menschenleven veel te omvangrijk
was; dat thans, nu de geheele fauna in groote trekken bekend
was, speciale studiën over een afgesloten diergroep vereischt
waren; dat nu een aanvang gemaakt moest worden met mono-
graphischen arbeid. Reeds van het begin af aan heeft hij zich
toegelegd op bestudeering van Indische visschen, en dank zij
de ongeveer 500 verhandelingen van zijn hand is de vischfauna
van java thans goed bekend. Er heeft in wetenschappelijke
kringen een mode geheerscht, laag neer te zien op systematisch -
faunistischen arbeid, en deze mode is nog niet geheel verdwenen.
En toch is deze mode een geheel onrechtvaardige. Men bedenke
toch, hoe nauwkeurige soortbeschrijving een steunpilaar voor
latere onderzoekingen zijn kan, hoe ook Darwin door soort-
beschrijving tot zijn ideeën gebracht werd; zijn nauwkeurige
systematische vormenstudiën over de Cirrhipediën (Rankpooti-
gen), het merkwaardige endemisme op de Galapagos eilanden
van een 13-tal vinkensoorten van het geslacht Geospiza, het
waren alle belangrijke factoren in den ontwikkelingsgang van
Darwin\'s evolutie-idee. Maar aan den anderen kant mag de
systematicus de waarde van zijn uitwendig-morphologische
studiën, die soms met inwendig anatomische gecombineerd
worden, niet overschatten; het verschil tusschen erfelijke en
niet-erfclijke afwijkingen in lichaamsbouw blijkt uit zijn werk
niet; het probleem van het ontstaan der nieuwe vormen vermag
zijn arbeid niet op te lossen.
Eerst publiceerde Bleeker zijn mededeelingen in zijn
^Archief\', daarna vooral in de „Verhandelingen v. h. Bataviaasch
Genootschap" en nog later werd het „Nat. Tijdschr. v. Ned.-Indië"
bet orgaan, dat zijn wetenschappelijke bijdragen een plaats ver-
leende, zooals ook de „Verhandelingen der Koninklijke Natuur-
kundige Vereeniging". Na zijn terugkeer in het Vaderland (1860)
publiceerde hij vooral in de „Verslagen en Mededeelingen" en
de „Verhandelingen" der Koninklijke Akademie van Weten-
schappen te Amsterdam, in de „Natuurkundige Verhandelingen"
van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem,
de „Archives Neerlandaises" dezer Maatschappij en het „Neder-
Tijdschrift voor de Dierkunde" \').
In de eerste jaren van zijn verblijf in de tropen vatte hij
bet plan op, buiten zijn verspreide kleinere publicaties, ook een
0 Zie P. Bleeker, 1877. t. a. p. (p. 156 noot O. Bibliographic.
-ocr page 236-,,Atlas ichthyologique des Indes" samen te stellen, een groot
plaatwerk met beschrijvingen van de Indische vischsoorten, en
in 1845 wendde hij zich om steun tot de Indische Regeering:
hij vroeg de beschikking over een teekenaar en de toestemming
arak uit \'s Rijks magazijn te mogen betrekken en bood daaren-
tegen aan zijn geheele verzameling belangeloos aan het Leidsche
museum af te staan, en tevens al zijn ichthyologische geschriften
en platen aan het Gouvernement ter publicatie aan te bieden.
Na herhaald aandringen wordt hem .... een gratificatie van
ƒ 500 toegekend, nog wel in twee termijnen te betalen. Een
dergelijk antwoord is voor een wetenschappelijk onderzoeker
een beleediging.
Toen nu Bleeker in 1850 het verzoek van Temminck kreeg,
voor het Leidsche museum te willen verzamelen, was het voor
hem eenigszins moeilijk, hieraan te voldoen. Dank zij echter
de meer verlichte geest van de Regeering en van den nieuwen
Gouverneur-Generaal Duymaer v. Twist, werd hem nu alle steun
verleend en kon hij groote verzamelingen naar Leiden zenden.
Zijn ,,Atlas ichthyologique" heeft hij niet voltooid gezien.
Van de particulieren, die na Bleeker dergelijk dier-
kundig werk verrichtten, is in de eerste plaats te vermelden
Dr. A. G. Vorderman, wien het Natuurk. Tijdschr. tot 1902,
het jaar van zijn overlijden, belangrijke ornithologische bijdragen
dankt, de vrucht van het werk op zijn reizen als Inspecteur van
den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst; verder Dr. O. Moiinike
en Dr. B. Hagen, twee Duitsche geneesheeren, die beiden Indische
natuurstudie als liefhebberij hadden, en van wie vooral de laatste
aan het Leidsche Museum en de door dit Museum uitgegeven
„Xotes" belangrijke bijdragen uit Deli zond; voorts de vlinder-
verzamelaar Mr. M. C. Piepers, de zoogdieronderzoeker
Dr. J. H. F. Kohlbrugge en de beoefenaar der algemeene
faunistiek, vooral van Krakatau en Simaloer, Edward Jacobson.
De Natuurkundige Vereeniging had een Museum gesticht,
een vooral in de tropen eenigszins gevaarlijk waagstuk. Maar
door de goede zorgen van Dr. C. P. Sluiter, die toen naast
een leeraarswerkkring aan de H. B. S. te Batavia, ook het
conservatorschap van dit Museum waarnam, was het omstreeks
1885 een bloeiende van een Aquarium voorziene instelling, waar
vooral van de zeefauna, die Dr. Sluiters bijzondere voorliefde
had, een belangrijke verzameling aanwezig was. Zijn pogen
om behalve het Museum ook een zoölogisch station in Tandjong
Priok te stichten, mislukte helaas door finantieele bezwaren.
Maar al spoedig zou de bloeitijd van dit museum voorbij zijn:
Dr. Sluiter vertrok in 1891 als lector naar Amsterdam, waar
hij thans hoogleeraar is; zijn opvolger, Dr. J. F. van Bemmelen
bleef slechts korten tijd, en in 1901 waren museum en aquarium
door de afwezigheid van een vakzoöloog te Batavia, vervallen.
Moe intusschen in \'s Lands Plantentuin, op Treub\'s initiatief,
ook zoölogisch onderzoek was ter hand genomen, een zoölogisch
museum en later een visscherij-laboratorium gesticht werden,
terwijl tegenwoordig ook aan de proefstations practisch-zoölo-
gische studies gemaakt worden, zullen we later zien.
I Iet probleem der Indische Zoölogie bij uitnemendheid, het
vraagstuk, voor welks oplossing alle zoölogische onderzoekings-
tochten waren ondernomen, was de aardrijkskundige verspreiding
der diersoorten in onzen Archipel, de zoögeographie.
Een opvallend verschil in fauna tusschen het westelijk en
oostelijk deel van den Indischen Archipel, het eerst duidelijk
aangetoond door Salomon Müli.er \'), die ons in zijn groot
werk over de zoogdierfauna van den Indischen Archipel op-
merkzaam maakte op het feit, dat Celebes en Ti mor het ooste-
lijke grensgebied van de echte Indische fauna vormden, en
\') Zie hierboven, p. 121.
-ocr page 238-tegelijk de meest westelijke verspreidingsstreken van Australische
dieren \'), werd door dezen onderzoeker later nader onderzocht
en als studieonderwerp voor een historisch zeer belangrijke
verhandeling 1) gekozen. Daarin vinden we een uitspraak, die
voor tallooze latere zoögeographische geschriften een punt van
uitgang geweest is: „Der indische Archipel zerfällt demnach
in geographisch-naturhistorischer Hinsicht, der Länge nach in
zwei Hälften von ungleicher räumlicher Ausdehnung. Die
westliche grössere Hälfte umfasst die Inseln Borneo, Sumbawa,
Java, Sumatra und die Halbinsel Malakka, die östliche Hälfte
nur Inseln des zweiten und dritten Ranges, nämlich Celebes,
Flores, Timor, Gilolo und etwa Mindanao in der äusseren
Umgrenzung" 2). Daaruit is afgeleid, wat later als „lijn van
Müller" bekend zou worden: een scheidingslijn dwars door
onzen Archipel, beginnend ten N. van Mindanao, door de
Soeloe-eilanden en den straat van Makassar naar het Zuiden
en dan tusschen Soembawa en Flores door. De oorzaken, die
Salomon Müller voor de verklaring van dit verschijnsel meende
te kunnen opgeven, zijn weliswaar vermoedelijk onjuist, maar
volkomen begrijpelijk, indien we bedenken, dat in zijn tijd
geheel andere opvattingen omtrent het ontstaan van dieren-
en plantensoorten gehuldigd werden, dan thans. Hij zegt:
„Da die östlichen Inseln durchgängig kleiner von Umfang,
niedriger in ihrer Bodenerhebung, im allgemeinen unfruchtbarer,
daher selten mit grossen Waldungen prangend, und dabei viel
unregelmässiger in ihren klimatischen Verhältnissen sind, als
1 ») Salomon Müller, 1846. Ueber den Charakter der Thierwelt auf den
Inseln des Indischen Archipel. (Archiv, f. Naturgeschichte, XII. p. 109—128).
2 Salomon Müller, 1846. t. a. p. p. 109.
-ocr page 239-die mit den grössten europäischen Königreichen in Ausdehnung
wetteifernden westlichen, ist auf ersteren auch die Zahl der
hauptsächlich von vegetabilischer Nahrung lebenden Thiere
verhältnissmässig nur gering" \').
Geheel andere oorzaken, dan de door Müller aangenomen
physiologische factoren, werden door W. Earle 3) voor de ver-
klaring der dierenverspreiding aangegeven: de geologische
structuur der Indische eilanden, waaraan volgens hem Borneo,
Sumatra en Java met Zuidoost-Azië door een groote bank ver-
bonden waren, die misschien zelfs tot de Zuidwestelijke punt
van Celebes reikte, terwijl aan den anderen kant Australië met
Nieuw-Guinea en de Aroe-eilanden door een bank vereenigd
waren. Het daartusschen liggende gebied zou dan door vul-
kanische uitbarstingen de merkwaardig-grillige vormen gekregen
hebben. Earle\'s groote verdienste ligt dus voornamelijk hierin
dat hij de eerste was, die de beteekenis van geologische factoren
voor de verspreiding der diersoorten over de aarde, begreep.
Van Müller\'s lijn werd gebruik gemaakt door Sclater
0^58)3), die op grond van de verspreiding der vogels trachtte
de geheele aarde in zes „regiones" te verdeden; de lijn van
Müller vormde in zijn stelsel de grens tusschen het Indisch
Orientaalsch gebied, waartoe het westelijk gedeelte van den
Archipel dus behoorde, en het Australische gebied, waartoe
bet oostelijk deel gerekend worden moest. Sclater toont zich
eenigszins sceptisch ten opzichte van de zuiverheid dezer grens;
vooral de fauna van Celebes geeft hem groote moeilijkheden,
in zijn tijd heerschende star-dogmatische opvattingen hadden
natuurlijk tengevolge, dat Sclater tot deze, voor ons eigen-
aardige conclusie kwam\'): „But I suppose few philosophical
zoologists, who have paid attention to the general laws of the
distribution of organic life, would now-a-days deny that, as a
general rule, every species of animal must have been created
within and over the geographic area, which it now occupies".
De nieuwere meeningen over het ontstaan van soorten, die
na 1859 begonnen veld te winnen en waarvan A. R. Wallace
zelf een der voorvechters was, deden de geologische theorie
van Earle meer tot haar recht komen, zoodat Wallace dan
ook veel scherper dan door Earle geschied was, geologische
factoren voor de verspreiding der soorten aansprakelijk stelde.
Na zijn voorloopige verhandeling uit het jaar 1859\'), werkte
hij zijn theorie voornamelijk uit in zijn „Malay Archipelago"
(1864)3). Daaruit is voortgekomen, wat gedurende langen tijd
in de zoölogische litteratuur als „lijn van Wallace" zou bekend
zijn, een scheidingslijn, die met de lijn van Muller in zooverre
overeenstemt, dat ze Borneo en Celebes scheidt, maar in het
Noorden en Zuiden aanmerkelijk verschilt: waar de lijn van
Muller liep ten Noorden van Mindanao, ligt de lijn van
Wali .ace tusschen Mindanao en de Sangi- en Talaut-eilanden,
terwijl in het Zuiden Müller de scheiding nam tusschen Soem-
bawa en Flores, Wallace echter tusschen Bali en Lombok.
De dierenwereld van deze beide eilanden zou dan meer verschil
vertoonen, dan die van Japan en Engeland. Voortbouwend op
Harle\'s meening, nam Wallace ter verklaring aan de vroegere
aanwezigheid van een landverbinding tusschen het Indische
vasteland en de westelijke Archipelhelft, terwijl het oostelijk
gedeelte met Australië één groot continent gevormd zou hebben.
Verspreiding door zeestroomingen zou de afwijkingen veroor-
zaakt hebben; mogelijk waren ook de uitzonderingsgevallen
relicten van een nog oudere fauna, die ten tijde van een land-
verbinding tusschen Australië en Azië geleefd had. Ook Wallace
gevoelde de grootste moeilijkheden in de fauna van Celebes;
van zijn oorspronkelijke meening, dat Celebes tot het Austra-
lische Continent zou behoord hebben, is hij nooit geheel terug-
gekomen, al meent hij wel later dit merkwaardige eiland als
een abnormaal eiland te kunnen karakteriseeren\'). Zooals
echter vanzelf spreekt, is Wallace\'s meening gedurende de
meer dan dertig jaren, die hij aan de Zoogeographie van
Nederlandsch-Indië werkte, vaak veranderd, telkens rekening
houdend met nieuw ontdekte feiten. Een overzicht hiervan
vinden we in het schitterend werk van P. en F. Sarasin 1), die
de gedachtenontwikkeling van Wallace zeer kenmerkend als
volgt samenvatten: „Man kann somit sagen, dass sich durch
die sämmtlichen, späteren WallacescIicii Schriften zwei sich
widersprechende Gedankengänge hindurchziehen, einmal das
Suchen nach einer wirklichen Grenze einer australischen und
einer orientalischen Region und das Festhalten an seiner Linie
als einer solchen, anderseits die Erkenntniss, dass Celebes in
keine der beiden Regionen eingereiht werden kann oder mit
anderen Worten, dass die Regionen keine Grenzen haben" 3).
Deze laatste opvatting, die bij Wallace slechts zoo nu en
1 ) P. und F. Sarasin, 1901. L a. p. p. 148.
-ocr page 242-dan om den hoek komt kijken, is reeds vroeg verdedigd door
Ed. von Martens1), die in 1867 tot de conclusie kwamr „So
möchte ich denn hier so wenig wie anderwärts eine bestimmte
Grenze ziehen, sondern nur im allgemeinen eine westliche und
eine östliche Hälfte, und einen allmählichen Uebergang einer
Fauna in die andere annehmen" 3). Bijzonder scherp definieert
Von Martens dan zijn standpunt in 1889: „Fast jede Thier-
gattung ergiebt wieder eine andere Grenze, eine scharfe Ge-
sammtgrenze existiert in der Natur auch hier nicht" 3).
Bij deze beschouwingen van Von Martens, die zijn meening
vooral op de bestudeering van land- en zoetwatermollusken
baseert, sluit zich in 1894 Max Weber «) aan, die in de bewerking
van de door hemzelf bijeengebrachte verzameling van zoet-
watervisschen gelegenheid vindt, uitvoerige zoögeographische
beschouwingen te geven. Ook hij komt sterk op tegen het
schematische karakter van de „lijn van Wallace"; een alge-
meen geldende grenslijn is niet te trekken; ieder genus, ja
eigenlijk iedere soort heeft zijn eigen grenslijn, zoodat we
tusschen beide oorspronkelijke regiones een uitgestrekt over-
gangs- of menggebied vinden.
Een uiteenzetting van de bereikte resultaten op zoögeo-
graphisch gebied naast deze algemeene beschouwingen, zou
wegens de buitengewone ingewikkeldheid van het probleem te
oppervlakkig worden; men zou kunnen zeggen: ieder eiland,
vooral in het overgangsgebied, heeft zijn eigen fauna (opvallend
is bijv. het principieele verschil in zoetwatervischfauna tusschen
de zoo dicht bij elkaar gelegen eilanden Aroe- en Hoog Kei,
zooals Max Weber aantoonde), iedere diersoort haar eigen
verspreidingsgrens, en zoo zou het een onuitvoerbaar voornemen
zijn, daarvan in de beperkte ruimte van dit geschiedkundig
overzicht een résumé te geven. Verwijzen wij daarom naar de
historisch-kritische samenvattingen van Niermeyer (1897 1)>
Meyer en Wiggleswortii 1898"), P. en F. Sarasin (1901 2),
G. Breddin (1901 <), Max Weber (1902 3), Van Kampen (19094)
en De Beaufort (191 i 5) en naar de belangrijke in den
jongsten tijd verschenen verhandelingen van Max Weber over
Nieuw-Guinea6), van Van Kampen over Nieuw-Guinea7), van
Max Weber over de Aroe- en Kei-eilanden ,0), van Max Weber
en De Beaufort over Timor en Babber "), van De Beaufort over
1 \') J. F. Niermeyer, 1S97. De geschiedenis van de lijn van Wallace. (Tijdschr.
Kon. Ncd. Aardr. Gen. 2« seric XIV. p. 758—765)-
2 P. und F. Sarasin, 1901. t. a. p. p. T41—162.
3 Max Weber, 1902. Der Indo-Australische Archipel und die Geschichte
seiner Tierwelt. (Jena, 1902).
4 б) P. N. yan Kämpen, 1909. De Zoögeografie van den Indischen Archipel.
Üijbl. Nat. Tijdschr. Ned.-Indifc, 1909. 3 p. 8—19 cn 4 p. 10—21).
5 L. F. de Beaufort, 1911. De zoügeographie van het oostelijlc deel van den
lndo8Australischcn Archipel.(Hand. XIII«= Ned. Nat. Gen. Congr. 1911. p. 242—248).
6 8) Max Weher 1908 Stisswasserfischc von Neu-Guinea. Ein Beitrag zur
l\'rage nach dem früheren Zusammenhang von Neu-Guinea und Australiö. (Nova
Guinea, V, 1908. p. 201—267). p. 201—225.
7 ») P. N. van Kampen, 1909—1913. Amphibien. (Nova Guinea, IX. p. 3\'~"49
en P- 453-465)-
,0) Max Weber, 1911. Die Fische der Aru- und Kei-Inseln. Ein Beitrag zur
Zoogeographie dieser Inseln. (Abh. Senck. Naturf. Ges., XXXIV. p. 1-49)- P-9°»
") Max Weber and L. F. df. Beaufort, 1912. On the freshwatcr fishes of
Timor and Babber. (Proc. K. A. W. Amsterdam. June 1912. p. 235—240).
9 а) A. 13. Meyer and L. W. Wigglesworth, 189S. The Birds of Celebcs and
thc Ncighbouring islands. 2 vols. (Berlin, 1898).
Waigeoe in verband met andere Molukken \'), van Max Weber
over Celebes2) en de daar aangegeven meer speciale litteratuur.
Dank zij de nauwkeurige systematische bestudeering van
alle diergroepen, en wel vooral van de zoetwaterfauna
(Amphibiën, Visschen en Mollusken) is het nu mogelijk, zich
ongeveer een beeld te vormen van het ontstaan der Indische
dierenwereld; van hoe groote beteekenis voor onze kennis der
geschiedenis van den Archipel deze studies op zoögeographisch
gebied zijn, zal uit het bovenstaande duidelijk zijn. Maar tevens
moeten wij erop wijzen, hoe groote en hoe moeilijke problemen
hier nog op een oplossing wachten, en hoe ook het nauwkeurig
onderzoek der verschillende eilandenfauna\'s een zaak van
dringenden aard is. Wij zijn op den goeden weg; een toe-
komstig geschiedschrijver moge naast de beantwoording dezer
belangrijke vraagstukken kunnen vermelden, dat Nederland de
voornaamste onderzoekingen over de zoögeographie van zijn
Archipel verricht heeft.
HOOFDSTUK IX.
Scheikundige arbeid na 1850.
„Practische scheikunde is langs verschillende wegen naar
Java gekomen, niet als weeldevak, doch overeenkomstig de
behoeften van het leven, bepaaldelijk in het belang der cul-
tures". In deze woorden van Greshoff \') ligt opgesloten, dat
vrijwel alle scheikundig onderzoek, in Indië verricht, betrekking
beeft op de practijk: phytochemie en agricultuurchemie nemen
de voornaamste plaats in; theoretische vraagstukken, als bijv.
rol van cyaanwaterstof bij eiwitvorming in planten, zijn van
groot belang, maar worden vaak door practische onderzoekingen
°P den achtergrond gedrongen.
Omstreeks 1850 waren het de beide scheikundigen P. J. Maier
en P. F. H. Fromberg, door wier werk het chemisch onderzoek
in Indië voornamelijk verricht werd. Maier heeft zich in het
bijzonder groote verdiensten verworven ten opzichte van het
scheikundig onderzoek der op Java zoo talrijke hcetc bronnen
en geneeskrachtige wateren, een nog te veel verwaarloosde
richting van studie, waaraan later o. a. ook J. J. Altheer (± 1860),
„ 0 M. Greshoff, 1906. Scheikundige arbeid in Nedcrlandsch-Indi«. (Indische
Gids. XXVIII, 1906. II. p. 14S9-1495). P- ,49°-
A. G. Veltman (± 1860), J. B. Nagelvoort (± 1870), H. Cretier
(± 1880) en P. A. A. F. Eijken (± 1895) meegewerkt hebben.
Juist in den tegenwoordigen tijd, nu vooral radioactieve bron-
wateren hoe langer hoe meer gewaardeerd worden, en jodium-
houdende bronnen voor jodiumwinning sterk in beteekenis
toenemen, wordt het nauwkeurig scheikundig onderzoek van deze
minerale wateren van steeds toenemend belang.
Het was G. J. Mulder\'s invloed, die de regeering ertoe
bracht, in 1848 P. F. H. Fromberg\') naar Indië te zenden, ten
einde daar landbouwscheikundige onderzoekingen te doen. En
nadat Fromberg een drietal jaren over Java gereisd had, stichtte
hij (1851) te Buitenzorg een agricultuurchemisch laboratorium,
waar zijn voornaamste scheikundige geschriften de chemie van
het suikerriet behandelden; daarnaast verschenen van zijn hand
ook enkele mededeelingen over cassavewortel, muscaatnoot-
schillen, koffiecultuur, guano als meststof, gesteentenanalyse enz.
Het laboratorium-onderzoek nam geen vlucht, wel was K. W. van
Gorkom nog eenigen tijd assistent, maar toch werd het eerste
scheikundige laboratorium nog geen tien jaar na zijn oprichting,
in 1860, opgeheven. De directeur Fromberg was in 1S58 ge-
storven. Mulder achtte de zaak belangrijk genoeg om door
te zetten; in 1850 was reeds een scheikundig laboratorium
van den geneeskundigen dienst opgericht, waar dan militair-
apothekers gelegenheid konden vinden voor wetenschappelijk
onderzoek. Maar toch: „De scheikundige wetenschap heeft daar
echter niet zooveel van geprofiteerd, als de Utrechtsche hoog-
leeraar (G. J. Mulder), die zelf nooit militair geweest was,
wel verwachtte: de hospitaal-practijk bleek met beoefening der
chemie moeilijk vereenigbaar, en een militair régime is niet
gunstig voor wetenschappelijk onderzoek. Niettemin zij met
») Zie p. 134-
-ocr page 247-eere vermeld, dat er toch uit Indische militaire apotheken niet
zelden chemische bijdragen zijn gekomen" *).
Belangrijke resultaten dankt de scheikunde aan de hopelooze
verwarring en strijd, die in Jungiiuhn\'s tijd over de kina-cultuur
heerschte. Jungiiuhn begreep, dat de scheikundige kennis van
de kina van het grootste belang was, en het kostte hem weinig
moeite, den Gouverneur-Generaal Pahud, die reeds als Minister
van Koloniën Hasskarl\'s zending naar Zuid-Amerika bewerkt
bad, te bewegen een scheikundige aan te stellen, speciaal voor
bet onderzoek der verschillende kinabastsoorten. G. J. Mulder,
meestal in scheikundige zaken regeeringsadviseur, beval daarvoor
sterk aan den nog jongen, maar zeer begaafden K. W. van
Gorkom, militair-apotheker. Maar Junghuiin en Pahud wilden
een ander: den leeraar aan de Rotterdamsche klinische school
J- E. de Vrij, die reeds vroeger zich met kina-onderzoek had
beziggehouden. De Vrij werd benoemd, ondanks Mulder\'s
tegenwerking.
Johan Eliza de Vrij\') was reeds op 19-jarigen leeftijd (hij
was geboren 31 Januari 1813) genoodzaakt de Rottèrdamsche
apotheek zijns vaders, na diens overlijden zelfstandig te drijven.
Grondig onderlegd door de lessen van G. J. Mulder, die in
cÜen tijd leeraar aan de klinische school was, ging hij in 1835
naar de Leidsche universiteit over, terwijl hij nog steeds het
beheer der apotheek voerde. Den 25stenJUni 1838 promoveerde
TlJ daar tot Magister Matheseos et Doctor philosophiae naturalis
°P een physiologisch-chemische dissertatie. Bij Mulder\'s vertrek
naar de Utrechtsche hoogeschool bleek reeds, hoe de verhouding
tl>sschen beide mannen geworden was: De Vrij had voor zijn
0 M. Greshokk, 1906. t a. p. p. 1490.
ra A. Flückiger, 1893. Dr. Johan Ei.iza de Vry. (In: Gallcric hervor-
gendcr Thcrapcutiker und Pharmakognosten, herausbegeben von li. Reber.
,etl<. 1S92. Sonderabdruck 18 pp.).
leermeester grooten eerbied, maar was volstrekt niet geneigd,
iedere meening van Mulder als een evangelie te beschouwen;
Mulder beval dan ook niet De Vrij, maar een medicus als
zijn opvolger aan; toch werd De Vrij benoemd (1841). Zestien
jaar lang bleef De Vrij in dit ambt werkzaam; kreeg intusschen
ook in het buitenland groote bekendheid door zijn talrijke
chemische publicaties van den meest uiteenloopenden aard,
begon na de wereldtentoonstelling te Parijs in 1855 met kina-
studiën, en maakte daar kennis met de meest bekende kina-
onderzoekers, o. a. Weddell. Toen nu Junghuiin in 1856 de
kinacultuur van Hasskarl overgenomen had, leek De Vrij wel
de aangewezen man, om hem daarbij op chemisch gebied ter
zijde te staan.
In den zomer van 1857 volgde De Vrij zijn bestemming
en kwam 8 Januari 1858 te Batavia aan. De vijf jaar, die
De Vrij in Indië, grootendeels in Bandoeng, bleef, besteedde
hij voornamelijk aan het chemisch onderzoek van kinaschors,
o. a. aan het bereiden van kinine-oxalaat. Na afloop van deze
periode moest De Vrij om gezondheidsredenen Indië verlaten,
waarbij zijn kinologische studiën echter nog geen einde vonden.
Tot zijn dood toe heeft hij over dit belangwekkend onderwerp
gearbeid en geschreven. Ongeveer zeventig „Kinologische
Studiën" zagen het licht, en daarnaast publiceerde hij nog de
resultaten van ander, in Indie uitgevoerd chemisch werk: over
de suiker uit de suikerpalm, Arenga Saccharifera; over glyco-
siden in Citrus-bloesems, enz. De Vrij verliet Indië met verlof,
maar verkreeg na afloop van dit verlof op zijn verzoek ontslag,
zoodat Junghuiin thans weer alleen de kina-cultuur te leiden
had. En na Junghuhn\'s dood (1864) was de kinacultuur geheel
zonder leiding; teeltkundige en vooral scheikundige fundamenteele
vragen wachtten op beantwoording, en thans werden de zware
verantwoordelijkheid voor het welslagen van deze cultuur,
waarvan groote belangen der menschheid afhankelijk zijn, op
de schouders gelegd van den 28-jarigen K. W. van Gorkom,
den jongen militair apotheker, die reeds negen jaar te voren
door Mulder voor scheikundige aanbevolen was. Nu kon het
blijken, dat Mulder zich in Van Gorkom niet vergist had.
Karel Wessel van Gorkom1), geboren 22 Augustus 1835
te Zutphen, studeerde onder Mulder, later ook bij de Vriese
en Blume. en vertrok in 1855 als militair-apotheker naar Indië,
waar de door Mulder voor hem bestemde plaats aan De Vrij
toegewezen was. Na een korten werktijd aan het militair hos-
pitaal te Weltevreden, werd Van Gorkom aan het landbouw-
scheikundig laboratorium geplaatst, dat echter spoedig na
Eromberg\'s dood opgeheven werd. Van hier ging hij als con-
troleur naar Rembang, werd in 1863 benoemd tot secretaris
der enquête-commissie voor de Gouvernements-koffiecultuur en
kreeg het volgend jaar, nog voor Junghuiin\'s overlijden, het
aanbod de inspectie der kinacultuur op zich te willen nemen.
De felle bestrijding, die Junghuiin\'s methoden gevonden hadden,
maakte zijn taak niet licht; toch aarzelde hij niet zich beschik-
baar te stellen. En van het oogenblik af, dat Van Gorkom de
leiding aanvaardde, gaf de kina geen stof meer voor zoo
talrijke strijdschriften van bevoegden en onbevoegden.
Onder meewerking van enkele gunstige omstandigheden (in
dezen tijd werd het zaad van Cinchona Ledgeriana, de beste
van alle kinasoorten, ingevoerd), wist Van Gorkom de kina-
cultuur tot groote hoogte op te voeren. Ieder jaar gaf hij
verslag van den stand der aanplantingen in het Nat. Tijdschrift.
Als scheikundige stond Van Gorkom lang niet gelijk met
De Vrij of met Moens, zijn kracht lag in zijn juisten blik op
\') P. v. d. Wielen, 1910. Dr. Karel Wessel van Gorkom. (Eigen Haard.
36\' Jaargang. 1910. p. 184—186).
landbouwtoestanden en vraagstukken betreffende de kinateelt.
Tot 1875 bleef Van Gorkom voor de kina werkzaam; in dat
jaar werd hij benoemd tot Hoofdinspecteur der suiker- en rijst-
cultuur, en droeg hij het bestuur der Gouvernementskina-onder-
neming over aan J. C. Bernelot Moens, voor wien de richting,
waarin gewerkt moest worden, thans aangegeven was. Van
Gorkom keerde in 1880 naar Europa terug, vestigde zich te
Baarn, en bleef hier nog dertig jaar met groote toewijding
werkzaam in het belang der Indische cultures. Reeds een jaar
later verscheen zijn standaard-werk: „Oost-Indische cultures in
betrekking tot handel en nijverheid" \'), getuige van een veel-
zijdigheid van kennis en een ruim inzicht, een werk, thans, na
ruim dertig jaar, door een aantal speciale onderzoekers onder
redactie van Dr. H. C. Prinsen Geerligs 1) in een nieuw kleed
gestoken. Van Gorkom, sedert 1886 Dr. pharmaciae honoris
causa aan de Universiteit te Utrecht, overleed 10 Maart 1910
te Baarn.
Nu de kinacultuur geregeld was, en zich op den goeden weg
bevond, was de taak voor Van Gorkom\'s opvolger, Bernelot
Moens, aanmerkelijk lichter. J. C. Bernelot Moens, geboren
4 Januari 1837 te Kralingen, werd 20 Juli 1857 als militair-
apotheker 3e klasse aangesteld, eerst voor West-Indië, daarna
(3 Mei 1858) voor Oost-Indië. In November te Batavia aange-
komen, werkte hij hier tot 1866 in het chemisch laboratorium
van den geneeskundigen dienst vooral aan het analytisch onder-
zoek van mineralen en aardsoorten. Overgeplaatst naar het
militair-hospitaal te Weltevreden, legde hij zich hier toe op
drinkwateronderzoek en ook op scheikundige bestudeering van
kinabast. Dit was aanleiding, dat hij in 1872 eerst als schei-
kundige, daarna als adjunct-directeur der kina-cultuur aan Van
Gorkom toegevoegd werd, en dezen in 1875 als directeur op-
volgde. In 1883 verliet Moens Indië met verlof naar Europa,
nam twee jaar later ontslag uit den dienst, en overleed
2 October 1886 te Haarlem, nog geen vijftig jaar oud. Een
aantal verspreide mededeelingen over scheikundig kina-onder-
zoek verschenen van zijn hand. Bernelot Moens zelf kenmerkte
de beteekenis der scheikunde in zijn prachtige monographische
arbeid: „De Kina-cultuur in Azië"\') aldus: „Nooit wellicht is
het nut der scheikunde bij een tak van landbouw zoo schitterend
uitgekomen als bij de cultuur van kina". Werkelijk is er
geen cultuuropkomst zoozeer afhankelijk geweest van den steun
der scheikundige wetenschap, als deze eerste van regeerings-
wege met kracht aangevatte teeltproeven. Maar daartegenover
heeft ook de scheikunde van deze cultuur veel voordeel genoten;
de juiste kennis van de verschillende kina-bcstanddeclen is vooral
door het werk van De Vrij en Moens krachtig bevorderd.
Langzaam begon zoodoende de beteekenis van scheikundig
werk in de tropen ook in regeeringskringen gewaardeerd te
worden en werd de behoefte merkbaar aan een stelselmatige
chemische bcstudeering der Indische planten; de phytochemie
had zich in Indië baangebroken. Ook door het werk van
J. F. Eijkman a) tijdens zijn korte verblijf in Buitenzorg, werd
de aandacht der Regeering op het belang van phytochcmisch
onderzoek gericht. En als uiting hiervan vinden wij in 188S
de toevoeging van den militair-apotheker Dr. M. Gresiioff aan
s Lands Plantentuin, met opdracht het onderzoek naar de
waarde der inlandsche geneesmiddelen te organiseeren.
Maurits Greshoff *), geboren n October 1862 te \'s-Graven-
hage, was van jongsaf met hart en ziel chemicus; reeds als
jongen vinden wij hem in het ouderlijk huis bezig met allerlei
scheikundige proeven. Na de driejarige H. B. S. te hebben
doorloopen, waar hij de mooie lessen van Dr. L. Bleekrode
genoot, werd hij apothekersleerling, deed examen voor apothekers-
bediende, en slaagde erin, een plaats te vinden bij de opleiding
voor militair-apotheker voor Indischen dienst. Zoo kwam hij
met Prof. Wefers Bettink in aanraking. Uit Gresiioff\'s stu-
dententijd zijn reeds een paar artikelen in het „Pharmaceutisch
Weekblad", het Album der Natuur en Haaxman\'s Tijdschrift
voor Pharmacie. In 1885 werd hij tot apotheker bevorderd, en
promoveerde ruim een jaar later (30 Augustus 1887) te Jena tot
Doctor philosophiae. Kort daarna naar Indië vertrokken, werd
hij hier aan het hospitaal te Weltevreden werkzaam gesteld,
waar hij zich op hygienisch-chemische studiën toelegde. Het
volgend jaar, na Treub\'s terugkeer, werd Greshoff bij Gouver-
nementsbesluit voor den tijd van een jaar aan den Directeur
van \'s Lands Plantentuin toegevoegd; in 1889 werd deze toe-
voeging met een jaar verlengd, totdat hij in 1890 voorgoed
aan den tuin verbonden werd, al zou het slechts voor korten
tijd zijn: in 1892 ging hij met ziekte-verlof naar Europa, bracht
een tijd op Madeira door en werd spoedig na zijn aankomst
in ons land als scheikundige aan het Koloniaal Museum ver-
bonden. Hoewel het Museum oorspronkelijk geen chemisch
laboratorium bezat, wist hij toch ook hier zijn onderzoekingen
voort te zetten en zag in 1898 een naar zijn wenschen ingericht
laboratorium voltooid worden. Inmiddels had hij (1896) voor
een hem aangeboden hoogleeraarsambt bedankt en werd hem
het onder-directeurschap van „zijn" museum opgedragen.
Na Van Eeden\'s overlijden (1901) volgde Greshoff hem als
directeur op, en bleef aan dezen werkkring zijn geheele arbeids-
kracht wijden, totdat 8 December 1909 zijn levenseinde kwam.
De aan Greshoff bij zijn detacheering aan \'s Lands Plan-
tentuin opgedragen taak omvatte ,,het instellen van een chemisch-
pharmacologisch onderzoek naar de plantenstoffen van Neder-
landsch-Indië, in het bijzonder met het oog op hare beteekenis
voor de geneeskunde". En vooral waren het de alcaloïden, die
zijn aandacht boeiden; reeds in het „Eerste verslag" J), dat hij
over zijn werkzaamheden te Buitenzorg uitbracht, kon hij de
ontdekking melden en een beschrijving geven van zijn „lievelings-
alkaloïd" carpaïne, een bestanddeel van papaya-blaren. Ook de
algemeene vergiftleer had zijn aandacht; als resultaat daarvan
verscheen in 1893 het eerste gedeelte van zijn „Beschrijving
der giftige en bedwelmende planten bij de vischvangst in
gebruik", waarvan in 1900 het tweede gedeelte en in 1913
het derde gedeelte volgde. Vooral dit laatste deel geeft veel
meer dan de titel zegt; eigenlijk is het als een handboek voor
phytochemie te beschouwen. Ook zijn Indische Vergiftrapporten
(I, 1899; II 1900; III 1914) zijn een getuige voor Gresiioff\'s
algemeene phytochemische kennis; de warme beoordeelingen,
die dit werk ten deel zijn gevallen, geven hiervoor het bewijs.
En zijn ontdekking van cyaanwaterstof in de blaren van Pangium
edule, die aanleiding gaf tot Treub\'s werk van buitengewone
beteekenis voor het onderzoek naar eiwitvorming in planten,
is reeds vroeger vermeld. Gresiioff\'s groote verdienste ligt
vooral in het systematische van zijn onderzoekingsmethode;
door zijn stelselmatigen arbeid is hij de grondlegger geworden
van de Indische phytochemie, de vergelijkende studie van de
scheikundige samenstelling der tropische planten.
Slechts een viertal jaren heeft Greshoff in Indië door-
gebracht, maar deze jaren waren van beslissende beteekenis
voor zijn verdere leven; Greshoff heeft Indië liefgekregen en
heeft zijn gansche leven gewijd aan wat hij als zijn ideaal
beschouwde: het Nederlandsche Volk te doordringen van het
gevoel van verantwoordelijkheid jegens onzen Oost, het iets
te doen gevoelen van wat in hem zelf leefde als warme belang-
stelling voor de natuur onzer tropen. Zoo is hij ook na zijn
vertrek uit Indië werkzaam gebleven in het belang onzer
koloniën, zoo is hij door zijn werkkring te Haarlem tot zegen
geweest voor velen, die op zijn raad steunend, zich in Indië
een positie hebben weten te verwerven. Maar naast den maat-
schappelijken kant van zijn nieuwe werk, bleef ook de wetenschap
hem boeien; dat chemisch onderzoek van Indische planten in
vele gevallen evengoed buiten de tropen kan geschieden, is
ook weer door Greshoff\'s arbeid gebleken. Uit zijn talrijke
onderzoekingen, in Europa verricht, noemen wij, behalve de
scheikundige bestudeering van Indische voedingsmiddelen, die
over alkaloïden in Composieten, over echinopsine, over coca-
alkaloïden. Zijn regulatieven voor voedingsmiddelonderzoek
(1903) en dat voor handelswaren (1909) hebben veel opgang
gemaakt. Vragen van groot maatschappelijk belang waren het
suiker- of saccharinevraagstuk, waarbij hij zich een groot voor-
stander van afschaffing van den suikeraccijns toonde, en de papier-
controle, waarvoor hij krachtig streed, teneinde het toenemend
gebruik van houtslijp bij papiervervaardiging tegen te gaan.
Greshoff was ongetwijfeld een onzer beste phytochemische
onderzoekers en de grondlegger van de vergelijkende phy-
tochemie in Ned.-lndië; niet een koude, nuchtere man van
wetenschap, maar een persoonlijkheid, die in vuur kon raken
voor wat hem na aan het hart lag: zijn strijd tegen de „leugen-
suiker" saccharine, het populariseeren van natuurwetenschap,
cle studie van volksnamen voor planten, geschiedkundig onder-
zoek naar den ontwikkelingsgang der natuurstudie, dat alles
vond in Greshoff een warm aanhanger en verdediger. Van
een door hem gehouden voordracht: „Gedanken über Pflanzen-
kräfte und phytochemische Verwandtschaft" werd in de Süd-
deutsche Apothekerzeitung getuigd: „eine Arbeit, die erfüllt
war von einer Fülle tiefer philosophischer Gedanken über ein
Arbeitsgebiet, dessen einstiger Ausbau einst zu den ersten Errun-
genschaften des menschlichen Geistes zahlen wird". Gresiioff
leefde in zijn werk en zijn werk werd levend door hem. Wat
van hem kwam, hetzij gesproken of geschreven, kon niet
anders dan indruk maken; waar hij zich gaf, daar werd met
vrucht gearbeid.
Nog een ander phytochemicus moet hier vermeld worden:
P. C. Plügge, hoogleeraar in de pharmacie te Groningen.
Plügge \'), geboren 12 April 1847 te Middelburg, studeerde voor
apotheker in Amsterdam en Groningen, promoveerde 29 Sep-
tember 1S76 op een dissertatie: „Bijdragen tot de kennis der
photochemie", en werd, na een korte werkzaamheid in Japan,
benoemd tot hoogleeraar te Groningen, waar hij 24 Sept. 1S7S
zijn intreerede hield. Plugge\'s belangrijke onderzoekingen be-
troffen voornamelijk Indische plantenstoffen; toen hij in 1897 te
Buitenzorg kwam om ook daar zijn phytochemisch werk tijdelijk
voort te zetten, overleed hij eenige weken na zijn aankomst
aldaar (29 Juni 1897).
Door de talrijke onderzoekingen van het Buitenzorgsche
laboratorium voor pharmacologisch werk a), dat sedert Greshoff\'s
vertrek (1892) onder leiding staat van Dr. W. G. Boorsma, is
\') D. Huizinga, 1895. P. C. Plügge. (In: Gallerie hervorragender Thera-
peutiker und Pharmakognosten der Gegenwart, herausgegeben von B. Reder.
Genf, 1895).
a) Publikaties in de uitgaven van \'s Lands Plantentuin.
— 237 —
1
-ocr page 256-de phytochemie in Indië een vruchtdragende wetenschap ge-
worden. In de eerste plaats waren het natuurlijk de cultuur-
planten : thee, koffie, kina, tabak, rubber, die scheikundig
onderzocht werden.
Landbouwscheikundig werk werd verricht in het agri-
cultuurchemisch laboratorium dat eerst door Dr. P. van
Romburgh, na 1903 door Dr. W. R. Tromp de Haas en
Dr. A. W. K. de Jong geleid werd. Thans vormt dit labora-
torium een der technische afdeelingen van het Departement
van Landbouw.
De praktische richtingen, waarin de scheikunde in Indië nog
meer toepassing kon vinden, vatte Greshoff in 1906 aldus
samen 2): „Het toezicht op de zuiverheid en onvervalschtheid
van levensmiddelen, een vak, waarin de scheikunde thans zoo
groote diensten aan de maatschappij kan bewijzen, is in Indië
nog niet terhand genomen. Ook de controle op geneesmiddelen
en op geheimmiddelen en kwakzalverijen, waarin in de koloniën
zeer levendige handel gedreven wordt, ontbreekt er geheel.
Evenmin biedt de chemie daar de hand bij de waardebepaling
van kunstmeststoffen, enz. Ook voor physiologisch- en toxico-
logisch-chemische onderzoekingen ligt op Java het veld nog
nagenoeg geheel braak". Een deel van deze praktische onder-
zoekingen is echter sedert 1909 ter hand genomen door het
Laboratorium voor Landbouw- en Handelsanalyses, gevestigd
te Buitenzorg; het werk van meer wetenschappelijken aard
wordt in het pharmacologisch laboratorium verricht.
Samenvattend zien wij dus de scheikunde in Indië als een
vrijwel uitsluitend practische wetenschap: de bestudeering van
bouwgrond en haar bemesting, controle en verbetering van de
0 Mededeelingen van het Agricultuur-Chemisch Laboratorium. Buitenzorg,
I—.... (1912—heden). *
3) M. Greshoff, 1906. t. a. p. p. 1494.
-ocr page 257-bereiding van verschillende landbouwproducten (kina, suiker, thee,
enz.), waardebepaling van het product, handelsonderzoekingen.
Maar ook blijven nieuwere stroomingen in de „theoretische"
chemie niet zonder invloed op de onderzoekingen ten behoeve
der practijk: naast bodem-analyse, zooals ze vroeger uitsluitend
verricht werd, is de studie der kolloïdale eigenschappen van
den bouwgrond, waarover J. M. van Bemmelen belangrijke
bijdragen gepubliceerd heeft, van beteekenis geworden; de
bepaling van bodemvruchtbaarheid wordt thans voor een deel
langs kolloïdchemischen weg geleid. Trouwens de grootsche
vooruitzichten, die de kolloïdchemie ons opent, vinden wij ook
op ander gebied: de aanwezigheid van talrijke kolloïden in
levende planten is oorzaak van de groote rol, die deze nog
altijd min of meer geheimzinnige rubriek van scheikundige
stoffen speelt, men denke bijv. aan de belangrijke functie der
kolloïden bij de caoutchouc-fabricatie. Daarnaast is de studie
der enzymen, eveneens een vrij sterk mystieke groep van
stoffen, van vèrreikende strekking; ook het onderzoek der
looistoffen, die bij de bereiding van landbouwprodukten een
zoo gewichtige rol spelen.
Scheikundige arbeid valt in Indië dus nog veel te verrichten;
door het onafhankelijk karakter der scheikunde, waardoor in
vele gevallen landstreek en klimaat van ondergeschikt belang
zijn, zal haar studie in Indië altijd in de eerste plaats practisch zijn.
Moge de voorspelling van Greshoff: „Rijke vruchten voor
chemie en physiologie, zoowel als voor het practische leven,
zullen niet uitblijven", steeds meer bewaarheid worden!
HOOFDSTUK X.
Geologische ontdekkingen na 1850.
Geologie is in nog sterker mate dan zoölogie een vak van
onderzoek, veel minder aan een vaste plaats gebonden en ook
veel minder geschikt voor beoefening op een enkele plek in
den uitgebreiden Archipel, dan de studie van plantenleven.
Buitenzorg heeft wel zijn laboratorium voor geologische bodem-
studie, waarvan de leiding in handen is van Dr. E. C. J. MoiiRr
maar de hier verrichte arbeid is, evenals het aan het bacte-
riologisch laboratorium, waar Dr. E. de Kruyff de studie der
bodembacteriologie leidde, uit den aard der zaak in het bijzonder
op de practijk gericht. De beteekenis van de structuur en de
samenstelling van den bodem voor de cultures is daar hoofdpunt
van onderzoek, en zoo raakt het strengwetenschappelijk karakter
dier geologische studies wel wat op den achtergrond. Geologie
is een studierichting, die vooral door reizigers beoefend moet
worden, en indien het bekende gezegde: „als de berg niet
naar Mohammed komt, dan moet Mohammed wel naar den berg
komen", ooit juist is, dan is het dit in letterlijken zin voor
geologen. Veldarbeid is voor geologen hoofdzaak, laboratorium-
en studeerkamerarbeid bijzaak.
Het systematisch onderzoek door het Mijnwezen, waaraan
N. Wing Easton, R. Fennema, J. A. Hooze, C. J. van Schelle
en R. D. M. Verbeek krachtig medewerkten en de reizen der
Nederlandsche hoogleeraren K. Martin, G. A. F. Molengraaff
en A. Wichmann en der buitenlanders G. Boehm, A. Tobler,
W. Volz en J. Wanner schonken resultaten van zoo groote
beteekenis, dat de gangbare meeningen omtrent de geologische
geschiedenis onzer koloniën daardoor een ingrijpende verandering
hebben ondergaan. Vooral de hoofdingenieur van het Mijnwezen
R. D. M. Verbeek, wiens Indische periode de jaren 1867—1901,
een vierendertigjarig tijdvak, omvat, heeft zich op dit gebied
groote verdiensten verworven. Verbeek\'s geschriften handelen
over Borneo, Sumatra, Java, Banka, Billiton en de Molukken.
In het bijzonder verdienen vermelding zijn uitvoerige onder-
zoekingen over de Oembiliën-kolenvelden, over Sumatra\'s West-
kust (in samenwerking met de ingenieurs Fennema en Van
Schelle), óver Krakatau, over Java (samen met Fennema \') en
over de Molukken. Ook zijn omvangrijke litteratuuropgave van
alle op Ned.-Indische geologie betrekking hebbende geschriften 1)
is een zeer nuttige arbeid voor allen, die zich met de geologische
gesteldheid van onzen Oost-Indischen Archipel bezighouden.
De aan Verbeek toegevoegde mijningenieurs ontwikkelden
eveneens een groote werkzaamheid; vooral de mijningenieur
Fennema, met wien Verbeek veel samenwerkte, en die in 1897
in het Posso-meer op Celebes op zoo droevige wijze het leven
verloor3), heeft veel onderzoekingswerk verricht.
1 ) R. D. M. Verbeek, 1912—1914. Opgave van geschriften over geologie en
mijnbouw van Ned. Oost-Indië. (Verh. geol. mijnb. Gen. v. Ned. en Kol. Geol.
Serie I, (1912). p. 31—248 en ie vervolg. Ibid. I, (19^). p. 294—318).
En als palaeontologisch werk, door een niet-vakman ver-
richt, maar met resultaten van bijzonder verre strekking, moeten
de onderzoekingen van den toenmaligen officier van gezondheid
Dr. E. Dubois, thans hoogleeraar te Amsterdam, vermeld worden.
Zijn ontdekking te Trinil op Java van skeletgedeelten van
Pithecanthropus erectus Dubois r), een overgangsvorm tusschen
aap en mensch, is ongetwijfeld van de grootste beteekenis, hoe
ook de beslissing omtrent den ouderdom der lagen, waarin deze
fossiele resten werden gevonden, namelijk of deze al dan niet
tot het tertiaire tijdvak te rekenen zijn, moge uitvallen.
In Junghuhn\'s tijd, en zelfs nog tot 1880, heerschte onder
geologen vrij algemeen de opvatting, dat de in den Indischen
Archipel gevonden sedimenten alle tot het tertiaire tijdvak be-
hoorden, of nog jonger waren. Alleen voor Timor werd een
uitzondering gemaakt, in zooverre dat hier naast tertiaire ook
veel oudere lagen moesten voorkomen. Reeds in 1829 vond
H. Macklot 1), een lid van de vóór Junghuhn in Indië werkzame
„Natuurkundige Commissie", versteeningen op Timor, die later
als oud herkend werden. In 1858 kwamen door R. F. de Seyff
versteeningen van Timor naar Batavia, waaronder zich een
ammoniet en encrinieten bevonden 2). In 1862 zag F. von Riciit-
iiofen bij Junghuhn eenige fossielen, die deze van Dr. C. F. A.
Schneider op Timor ontvangen had, en waarover hij opmerkt:
„Es sind Brachiopoden und Crinoidenstiele, unter ersteren zwei
grosse Spiriferen, welche an Arten aus dem Bergkalk erinnern.
Das Vorkommen einer so alten Formation in diesen Gegenden
2 3) Mineralen van Timor, aangeboden door den heer De Seyff. (Nat. Tijdschr-
v. Ned.-Indië. XVI. 1858-59. p. 87).
war meines Wissens bisher unbekannt" J). (De mededeeling over
de collectie-de Seyff in het Nat. Tijdschr. v. N.-Indië is hierbij
over het hoofd gezien).
In 1864 werd door E. Beyrich een suite versteeningen van
Timor beschreven, die eveneens afkomstig was van den reeds
bovengenoemden Dr. Schneider. Ook Beyrich rekende deze
fossielen tot de kolenkalk, zoodat aan het voorkomen van
palaeozoïsche lagen op dat eiland niet meer te twijfelen was1).
Latere onderzoekingen van A. Rothpletz hebben intusschen
aangetoond, dat deze fossielen iets jonger zijn en tot de perm-
formatie, dus tot het jongste palaeozoïcum moeten gerekend
worden 3).
Tien jaren later, in 1874, werden door het Mijnwezen
(Verbeek, Van Schelle, Fennema) op Sumatra, in de Padangsche
Bovenlanden lagen met versteeningen (Phillipsia, Fusulinen enz.)
ontdekt, die eveneens palaeozoïsch waren2). Zij werden door
Ferd. Roemer als kolenkalk beschreven 5); G. Fliegel heeft
echter waarschijnlijk gemaakt, dat ook deze fossielen iets jonger
1 ») E. Beyrich, 1864. Ueber eine Kohlenkalk- (Conchyliën-) Fauna von der
Insel Timor. (Abhandl. d. Berl. Akad. d. Wissensch. 1864 (gedruckt 1865). p.
59-98. Mit 3 Tafeln).
2 R. D. M. Verbeek, 1875. Over den ouderdom der steenkolen van het
Oembiliënkolenveld in de Padangsche Bovenlanden en van de sedimentaire
vormingen van Sumatra in het algemeen. (Jaarb. v. h. Mijnw., 1875.1. p. 135—146).
R. D. M. Verbeek, 1875. De fossielen in den kolenkalksteen van Sumatra\'s
Westkust. (Jaarb. v. h. Mijnw., 1875. II p. 186-189).
zijn, dat ze namelijk niet tot de kolenkalk, maar tot het opper-
carboon behooren*).
Behalve de genoemde palaeozoïsche lagen van Timor en
van Sumatra waren geen andere bekend; men bleef nog 9 jaren
lang in de meening verkeeren, dat overigens slechts tertiaire
sedimenten in den Indischen Archipel voorhanden waren; de
geheele mesozoische periode scheen te ontbreken!
In 1883 vond de mijningenieur C. J. van Schelle eenige
fossielen in mergels van de Wester-afdeeling van Borneo, die
door H. B. Geinitz als cretaceïsch bepaald werden 2). Dit was
de eerste ontdekking van mesozoische lagen in den Archipel.
Hierop volgde in 1889 de ontdekking door A. Wichmann
van triassische lagen op het eiland Rotti en van jurassische
gesteenten op hetzelfde eiland, deze laatste echter niet in
vaste lagen, maar als uitwerpsels van slikbronnen (zgn. slik-
vulkanen3). En hiermede was de aanwezigheid van de drie
hoofdgroepen van het mesozoïcum (trias, jura, krijt) in den
Archipel vastgesteld.
Na het jaar 1889 volgen de ontdekkingen van mesozoische,
gedeeltelijk ook van palaeozoïsche, formaties met verrassende
snelheid op elkaar, zoodat in de laatste 25 jaren een volkomen
wijziging plaats had in de tot dien tijd heerschende meening
over den geologischen bouw en het successieve ontstaan van
onzen Archipel.
Een samenvatting van die nieuwste ontdekkingen gaf
Verbeek in verschillende geschriften, het uitvoerigst in zijn
Molukken-verslag\'), meer verkort in Labberton\'s Geïllustreerd
Handboek van Insulinde 1) en in den Catalogus van de Koloniaal-
Aardrijkskundige Tentoonstelling te Amsterdam in 1913 2).
Wanneer wij nu de op de Indische eilanden tot heden ge-
vonden formatie\'s met Verbeek in 13 groepen onderbrengen,
dan kunnen wij den stand onzer kennis van de verspreiding
dier verschillende groepen als volgt samenvatten:
1. Oude leigesteenten (Schiefers). Zonder versteeningen, van
onbekenden ouderdom. Hieronder zijn waarschijnlijk zoowel
archaeïsche (= azoïsche), als verschillende oud-palaeozoïsche
gesteenten. Tot de laatste behooren vermoedelijk de kleileien
met goudhoudende kwartsgangen der Padangsche Bovenlanden,
maar totnogtoe is zelfs geen spoor van versteeningen in deze
leien aangetroffen. Deze gesteenten zijn zeer verspreid en
komen waarschijnlijk overal in den ondergrond voor. Men kent
ze van Sumatra, Banka, Billiton, Karimon-Djawa, Borneo,
Celebes en talrijke eilanden van de Molukken (deze laatste in
ruimen zin genomen, dus met inbegrip van Nederlandsch Nieuw-
Guinea, de Timor-archipel en de Kleine-Soendaeilanden).
2. Groep der oude basische eruptief gesteenten, van grooten-
1 a) R. D. M. Verbeek, 1910. Geologie van den Nederlandsch Oost-Indischen
Archipel. (Labbertons „Geïllustreerd Handboek van Insulinde". Amsterdam,
1910. p. 16—22).
2 R. D. M. Verbeek, 1913. De vermeerdering onzer geologische kennis van
den Nederlandsch Oost-Indischen Archipel in de laatste 40 jaren. (Catal. Kol.
Aardr. Tent. Amsterdam, 20 Sept.—31 Oct. 1913. p. 72—78).
deels prae-permischen ouderdom; een gedeelte is wellicht jonger
(mesozoïsch). Hiertoe behooren peridotiet, gabbro, serpentijn,
diabaas en diabaasporfieriet, met hun tuffen, brecciën en schaal-
steenen, die met de oude leigesteenten opgericht en geplooid
zijn. Zeer verspreid in de Molukken, ook op Sumatra, Celebes
en Borneo.
3. Granietgesteenten. Deze zijn in de Molukken jonger dan
groep 2, daar ze o. a. op Ambon, Lirang en Wetar gangvormig
in peridotiet, diabaas en gabbro optreden. Ze zijn echter tevens
ouder dan triassisch, omdat gruis van granieten in de opper-
palaeozoïsche, of waarschijnlijker triassische zandsteenen jvan
Ambon voorkomt. Andere granieten, namelijk sommige van
Djambi en het noordelijk gedeelte van Palembang (de Rawas)
zijn echter zeker jonger, daar zij mesozoïsche (waarschijnlijk
jurassische) sedimenten contact-metamorph veranderd hebben.
Gevonden op Sumatra, Banka, Billiton, Borneo, Celebes, Molukken.
4. Opper-palaeozóische lagen (opper-carbonisch en perm) zijn
gevonden op Sumatra, Timor en in de Molukken. De door
F. Roemer beschreven palaeozoïsche versteeningen van de
Padangsche Boyenlanden (Sumatra) en ook die, welke Tobler
in 1908 in Djambi vond, zijn opper-carbonisch en verschillen
natuurlijk van die van Timor, welke tot de perm-formatie be-
hooren. De zandsteenen van Ambon, die voorloopig als waar-
schijnlijk opper-palaeozoïsch werden bepaald (1900 G. Boehm),
zijn vermoedelijk niet ouder dan triassisch.
5. Trias-formatie. Deze is volgens de laatste onderzoekingen
in de Molukken zeer verbreid. (Rotti 1889 A. Wichmann; ver-
schillende Moluksche eilanden 1899 R. D. M. Verbeek, 1900
G. Boehm, 1907 J. Wanner en H. Hirschi; Boeroe 1909
L. Krumbeck), maar komt ook voor op Timor (1891 ten Kate),
op Sumatra (Noord-Sumatra 1899 W. Volz; Padangsche boven-
landen 1912 L. Krumbeck) en Borneo (West-Borneo 1902 Wing-
Easton en Vogel). Nagenoeg alle gevonden steenen zijn uit
de opper-trias afkomstig; versteeningen uit de onder-trias
komen ook voor, maar zijn totnogtoe uiterst zeldzaam. De
kalksteenen dezer formatie, gedeeltelijk verkiezeld, bevatten
talrijke radiolariën, ook echte radiolarieten zijn voorhanden. De
opper-triassische versteeningen komen gedeeltelijk ook in den
Himalaya en in de Alpen voor.
De voor rhatisch gehouden plaatkalken van de Padangsche
bovenlanden (1908, Miss M. Healey), welke fossielen bevatten,
die ook op Boeroe en op Misool voorkomen, behooren zeer
waarschijnlijk ook tot de opper-trias; evenzoo de oorspronkelijk
als opper-cretaceïsch beschouwde donkere kalksteenen van Boeroe
met ammonieten, die eerst voor Tissotia\'s gehouden zijn, maar
tot de echte Ceratieten behooren. Daarentegen komen wel rhatische
lagen voor in het Maleische schiereiland en in opper-Burma.
6. Jura-formatie. Jurassische lagen zijn bekend van ver-
schillende Molukken-eilanden (Rotti 1889 Wichmann; Boeroe
1892 Martin; andere Moluksche eilanden 1899 Verbeek; 1900
G. Boehm), verder van Borneo (West-Borneo 1895—Martin,
Vogel en Krause; Noord-Borneo 1897 Bullen-Newton) en
Sumatra (Djambi 1908 Tobler). Verschillende etage\'s der drie
jura-afdeelingen (lias, dogger, malm) zijn gevonden, met talrijke
ammonieten en belemnieten, die gedeeltelijk groote gelijkenis
vertoonen met de jurassische van Britsch-Indië, benevens van
Zwitserland en van Zwaben.
7. Krijt-formatie. In de Molukken zijn onder-cretaceïsche
lagen met ammonieten enz. gevonden op Misool, Taliabo,
Mangoli en Nieuw-Guinea (1899 Verbeek; 1900 G. Boehm).
Van Borneo\'s Westkust (1883 Geinitz) zijn kalksteenen met
orbitolinen (cenomaan?) bekend; terwijl op Sumatra zoowel
neocoom-lagen met hoplieten in Djambi (1906 Tobler), als
jong-cretaceïsche sedimenten in Langkat voorkomen.
8. Eruptie/gesteenten der mesozoïsche periode, hoofdzakelijk
melafieren (die wellicht gedeeltelijk nog permisch zijn), kwarts-
porfieren, kwartsporfierieten, diabazen en diabaasporfierieten,
benevens enkele granieten. Men vindt ze vooral in de Zuider-
en Oosterafdeelingen van Borneo en in de Molukken (Ambon
o.a.), maar ook op Java en Sumatra.
9. Oud-tertiaire (eoceene en oligoceene) afzettingen zijn reeds
lang bekend van Borneo en Java, maar zijn ook in de Molukken
zeer verbreid (1899 eoceen Verbeek). Zij behooren tot den
grooten gordel van nummulieten-gesteenten, die zich van Zuid-
Europa en Noord-Afrika door Britsch-Indië en Nederlandsch-
Indië tot aan Nieuw-Caledonië uitstrekt. Mergelschiefers van de
Padangsche Bovenlanden met fraaie fossiele visschen en planten,
worden door sommigen voor eoceen, door anderen voor opper-
cretaceïsch gehouden. Nummulieten zijn van Sumatra merk-
waardigerwijze nog niet bekend. Tot de eoceene formatie
behooren de goede steenkolenlagen van Sumatra (Oembiliën)
en van Borneo.
10. De mioceene formatie bestaat gedeeltelijk uit eruptief-
gesteenten, gedeeltelijk uit grof en fijn, zanderig, mergelig en
kalkhoudend gruis van deze gesteenten in zee afgezet en met
talrijke fossielen. Niet alleen de zandsteenen en mergels, maar
zelfs de schijnbaar zuivere kalksteenen dezer formatie bevatten
steeds een belangrijke hoeveelheid andesietisch of basaltisch
materiaal, afkomstig van de mioceene eruptiefgesteenten. Dit
gruis wordt in de eoceene nummulietenkalken geheel gemist,
hetgeen bewijst, dat de andesieten en bazalten eerst na de
vorming van dien kalksteen ontstonden. Naast andesiet en
bazalt, die veelvuldig voorkomen, vindt men ook enkele leuciet-
en nepheliengesteenten, welke de oudste zijn onder de mioceene
eruptiefgesteenten. Mioceene gesteenten komen op de meeste
eilanden van den Archipel voor, maar niet op Banka, Billiton,
Ambon en enkele andere. De ligging van de totnogtoe ge-
noemde sedimenten is zelden horizontaal, meestal door plooiing-
en oprichting gestoord.
11. Plioceene sedimenten. De jongste tertiaire sedimenten
bestaan op Sumatra en Java uit zandsteenen, op de Molukken
daarentegen uit kalksteen; zij vormen hier de oudste, in ter-
rassen optredende koraalkalken, terwijl de jongere kalkterrassen
tot de kwartaire periode behooren. De plioceene lagen ver-
toonen nog geringe hellingen; hoe jonger de laag, hoe meer
de ligging tot de horizontale nadert.
12. De kwartaire periode omvat vooreerst de groote vul-
kanische kegelbergen, die wel reeds in den jong-tertiairen tijd
ontstonden eri gedeeltelijk ook in de hedendaagsche periode
werkten of nog werken, maar hoofdzakelijk in den kwartairen
tijd door ophooping van eruptie-produkten om een krater werden
opgebouwd. Kwartaire sedimenten op Java en Sumatra bestaan
uit gruis van jong-vulkanische gesteenten, op Borneo uit gruis
van oudere gesteenten en op de Molukken deels uit vulkanisch
materiaal (losse zandsteenen), deels uit terrasvormige koraal-
kalken. Hun ligging is vrijwel horizontaal.
13. De recente of hedendaagsche vormingen bestaan hoofd-
zakelijk uit kalksteen, die voortdurend nabij de kusten en ook
verder van de kusten in ondiepe zee door den bouw van
koralen, foraminiferen en kalkalgen ontstaan. Verder uit vul-
kanische uitwerpselen, uit afzettingen van rivieren aan hun uit-
monding in zee, waar ze soms belangrijke delta\'s vormen;
eindelijk uit afzettingen van warme bronnen.
Tot zoover een uiteenzetting van de door het geologisch
na 1880 ontdekte feiten, in hoofdzaak aan Verbeek\'s overzichten
ontleend. De conclusies, waartoe deze gegevens leiden, stellen
ons in staat in grove trekken een wordingsgeschiedenis van
den Indischen Archipel op te bouwen. Kalkafzetting wijst op
ondiepte der zee of op zoetwater; in diepe zeeën wordt kalk
•door de heerschende drukking opgelost; waar dus kalksteen
gevonden wordt, is óf een ondiepe zee, óf zoetwater geweest.
Overeenkomst in fossiele zeefauna in verschillende streken der
aarde wijst op een zeeverbinding, welke in dien tijd bestaan
moet hebben; zoo is bijv. het verband tusschen trias en jura
in onzen Archipel, in Voor-Indië, in den Himalaya, in de Alpen
van enorme beteekenis voor een reconstructie van het kaart-
beeld onzer aarde in die overoude tijden. Van perm tot eoceen
en oligoceen bestond zeer waarschijnlijk een openzeeverbinding,
die misschien zelfs tot het eind van het oud-mioceen (volgens
Martin \') zou reeds in het eoceen een landmassa, die de Indische
en Middellandsche zeeën scheidde, aanwezig geweest zijn) den
Indischen Archipel over den tegenwoordigen Himalaya met de
Zuid-Europeesche zee verbond; een ontzaglijke zee, die zich
benoorden Australië nog ver oostelijk uitstrekte, zeker tot
Nieuw-Caledonië en Nieuw-Zeeland, mogelijk nog verder. Reeds
in het jong-carboon was Australië volgens deze theorie van
China door die zee gescheiden. Deze zeeverbinding komt
overeen met de door Suess ontworpen Thetys, het Grosse
Mittelmeer van Neumayr en de Mésogée van Douvillé. De
landmassa, die volgens Neumayr het sino-australisch continent
.zou vormen, heeft echter nooit bestaan, aangezien daar ter
plaatse in onzen Archipel juist marine jura-versteeningen ge-
vonden zijn. De sedimenten in onzen Archipel werden in die
.zee afgezet en door zijdelingsche persing der omringende land-
massa\'s gedeeltelijk boven water gebracht, zoodat eilanden
ontstonden. De ondiepe zee rondom die eilanden gaf dan een
geschikte afzettingsplaats voor kalkgesteenten; over het algemeen
geologische ontdekkingen na 1850.
waren diepe gedeelten in deze zee zeldzaam, alleen het voor-
komen van radiolarieten in de Jura-formatie wijst op plaatselijk
groote diepten. Gedurende het eoceen en oligoceen verhief de
zeebodem zich steeds meer, totdat tijdens het mioceen, vooral
in het laatste gedeelte van dit tijdvak, groote instortingen
plaats hadden, waardoor de zeediepte hier en daar sterk toe-
nam, met name in den Indischen Oceaan, de Banda-Zee, de
Celebes-Zee en andere bekkens. Daardoor zouden dan de
bijzonder diepe gedeelten der Indische zeeën ontstaan zijn, die
thans tusschen iooo en 6500 Meter diepte bereiken. Vanaf
het plioceen hebben weer voortdurend opheffingen plaats, ook
in het diepe gedeelte, welk proces nog heden ten dage
schijnt voort te gaan, afwisselend met tijdelijk geringere
verzakkingen.
In verband hiermede zijn van belang de gegevens dooi
moderne oceanographische onderzoekingen geleverd, namelijk
dat de zee tusschen Sumatra, Java, Borneo en zuidoostelijk Azië
overal zeer ondiep, op sommige punten zelfs niet dieper dan
45 Meter is, zoodat al deze landen liggen op een vlak onder-
zeesch plateau dat vermoedelijk in jong-plioceenen tijd land
geweest is. Evenzoo liggen Australië met Nieuw-Guinea op
een onderzeesch plateau en zouden deze eilanden bij een rijzing
van slechts 20 Meter verbonden worden. De zee tusschen
beide genoemde plateaus, waarin dus de Kleine-Soenda-eilanden,
Celebes en de Molukken liggen, is daarentegen overal dieper
dan 200 Meter; in de Molukken wisselen deze diepten voor-
namelijk tusschen 200 en 1000 Meter, overigens bedragen ze
meer dan 1000 Meter.
De gevolgtrekkingen, die reeds nu te trekken zijn uit onze
kennis van den geologischen bouw der Nederlandsch-Indische
eilanden, vergeleken met hetgeen over de geologie van andere
streken der aarde bekend is en in verband met wat talrijke
onderzoekers, zooals E. Suess \'), E. Haug 1), A. Rothpletz
P. Lemoine4) en anderen in den laatsten tijd hebben geleerd,
heeft Verbeek het eerst samengesteld in zijn Molukken-Verslag
(1908)5). In zijn twee jaar later verschenen geologisch over-
zicht in Labbertons Handboek (1910)6) vindt men hierover
het volgende:
,,Een voornaam feit in de geologie van Nederlandsch-Indië
is, dat al de marineafzettingen van onzen Archipel steeds in
éénzelfde zee plaats hadden, welke zee eertijds de noordelijke
begrenzing uitmaakte van een groot continent, dat Zuid-Amerika,
bijna geheel Afrika met Arabië, Britsch-Indië en Australië
omvatte. Door een groote scheur langs de Oostkust van
Afrika werd dit land in het begin der Liasperiode, misschien
reeds iets vroeger, in twee stukken verdeeld, een Afrikaansch-
Braziliaansch en een Oud-Indisch Continent; en ook later, in
de Jura-formatie en in de Krijt-formatie, ontstonden in dit land
groote scheuren en inzinkingen, zooals jurassische lagen aan de
Westkust van Australië en jong-cretaceïsche lagen aan de Oost-
kust van Madagascar bewijzen. Maar groote landmassa\'s bleven
toch bestaan, totdat aan het begin der plioceene periode de
groote instortingen plaats hadden, die niet alleen in onzen
Archipel zeer diepe bekkens deden ontstaan (Banda-zee enz.),
maar zelfs een groot gedeelte van het Oud-Indisch Continent
deden verdwijnen, zoodat daarvan tegenwoordig alleen Mada-
1 >) E. Suess, 1883—1909. Das Antlitz der Erde I, 1883; II, 1888; III 1, 1901;
III 2, 1909.
2) E. Haug, 1900. Les géosynclinaux et les aires continentales. (Buil. Soc.
géol. France 3« série XXVIII, 1900. p. 617—711).
gascar, het Britsch-Indische Schiereiland en Australië overge-
schoten zijn. Ook het zuidelijk gedeelte van den Stillen Oceaan
schijnt eerst toen gevormd te zijn".
Hypothetisch zal het karakter van deze en dergelijke uit-
spraken tot op zekere hoogte altijd blijven; zonder hypothese is
echter wetenschap onbestaanbaar, en het toekomstig geologisch
onderzoek van onzen Archipel, op welk gebied Verbeek één
der baanbrekers is geweest, zal ons leeren, in hoeverre de
hypothese met de feiten overeenstemt, in hoeverre ze dus den
naam theorie zal mogen dragen; mocht het later blijken, dat
Verbeek\'s opvatting niet in alle opzichten juist geweest is, zijn
werk blijft, en daarop kan thans voortgebouwd worden. Veel
arbeid zal er nog moeten verricht worden, veel geologische
studiën zullen nog moeten geschieden, voordat het beeld, hier-
boven in grove trekken geschetst, volkomen de ontwikkeling
van onzen Archipel in den loop der geologische perioden zal
kunnen weergeven. Daarin ligt een mooie taak en een dankbare
werkkring voor onze Indische geologen en mijningenieurs.
HOOFDSTUK XI.
Natuurkundige aardrijkskunde na 1850.
Het was in het begin van 1856, dat de oud-minister Pahud,
benoemd tot Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, te
Berlijn, waar hij op reis naar Indië vertoefde, Alexander
von Humboldt ontmoette; deze trachtte hem te bewegen te
Batavia een Meteorologisch en Magnetisch Observatorium op
te richten. Indië was meteorologisch nog weinig bewerkt:
Dr. P. L. Onnen had er tusschen 1841 en 1846 waarnemingen
met barometer, thermometer, psychrometer, over wind en over
onweer, gedaan; de Engelsche Captain Elliot had de magne-
tische equator en de ligging van isogonen en isoklinen trachten
te bepalen; Junghuhn deed waar hij kwam observaties en
bewerkte ze in het stuk over klimaatbeschrijving van zijn
„Java" tot zijn verdeeling in verschillende hoogtegordels; maar
van een opnemingsstelsel was nog geen sprake. En juist in
verband met den goed georganiseerden opnemingsdienst der
Engelschen onder leiding van Sabine, was het van groot belang,
ook in onze koloniën waarnemingen te doen verrichten.
Van Humboldt\'s voorstel is een correspondentie tusschen
Pahud en den Minister, Mr. P. Mijer, het gevolg; adviezen van
J. A. C. Oudemans en Buys Ballot waren oorzaak, dat tot
oprichting van een Meteorologisch-Magnetisch Observatorium
besloten werd, en dat de organisatie van deze instelling opge-
dragen werd aan Dr. P. A. Bergsma \'). Oorspronkelijk had de
Minister Oudemans zelf gevraagd, die echter, afgetreden als
buitengewoon hoogleeraar te Utrecht en benoemd tot hoofd-
ingenieur van den geographischen dienst in Ned.-Indië, het
beheer van het Observatorium onvereenigbaar achtte met zijn
eigen werkkring. Terwijl Oudemans tijdens zijn Indische periode
(1858—1875) de triangulatie van Java organiseerde en voor het
grootste deel zelf ten uitvoer bracht, deed hij bovendien waar-
nemingen tijdens den overgang van Mercurius voor de zon
(1861), over totale zoneclipsen en verbeterde hij de lengte-
bepaling van Batavia, o. a. reeds door Mohr 2) berekend.
Zijn vriend, Dr. Pieter Adriaan Bergsma (geboren 23 April
1830 te Gent, bracht zijn jeugd door en studeerde te Utrecht,
waar hij 1 September 1854 tot Doctor in de Wis- en Natuur-
kunde bevorderd werd op een dissertatie: „Over de phospho-
rescentie door bestraling"), werd benoemd met opdracht, het
door Buys Ballot ontworpen programma uit te voeren. Dit
programma was vierledig: .ie de oprichting van een Magnetisch-
Meteorologisch Observatorium te Batavia ; 2e het stichten van
stations der 2e orde voor gelijksoortige waarnemingen in den
geheelen Archipel; 3e een magnetische opneming van den
Archipel en 4e de opzending van alle waarnemingen naar Utrecht.
In den loop van 1859 en 1860 bezocht Bergsma, als ingenieur
van den geographischen dienst in Ned.-Indië, de inrichtingen
\') Zie J. A. C. Oudemans, 1882. Levensschets van Dr. P. A. Bergsma.
(Jaarb. K. A. W. Amsterdam, 1882. p. 98-130, met 4 bijlagen, p. 130—152).
J. P. v. d. Stok, 1913. Natuurkundige Aardrijkskunde van den Oost-Indischen
Archipel. (Catalogus Kolon. Aardr. Tentoonst. 1913. p. 66—71).
s) Zie p. 71.
van Sabine en Lloyd in Engeland en Ierland, daarna Göttingen,
Bonn, München en Weenen, om in October 1861 het vaderland
voorgoed te verlaten ten einde zijn bestemming te volgen.
Talrijk waren de moeilijkheden, die hij in Indië te over-
winnen had-, zijn voorstel om een som van ƒ 50,000 beschik-
baar te stellen voor aankoop en inrichting van een voor obser-
vatorium geschikt huis, werd, hoewel ondersteund door alle
tot oordeelen bevoegde personen, om finantieele redenen door
den Raad van Indië verworpen, en nadat deze, op één lid na,
door Bergsma overtuigd was van het noodzakelijke dezer uit-
gaaf, toch door den nieuwen G.-G. Sloet van de Beele afge-
keurd. Zoo moest Bergsma zich 14 jaar lang tevreden stellen
met tijdelijke inrichtingen; de voortdurende wisselingen van
G.-G. en Minister van Koloniën (na Mr. P. Mijer, 1858 waren
er tot 1873, het jaar waarin tot den bouw van een goed obser-
vatorium besloten werd, niet minder dan tien Ministers van
Koloniën geweest) werkten ook zeer ongunstig op het door-
voeren der plannen, en toch hield Bergsma vol. Gedurende den
bouw en de inrichting van het nieuwe observatorium (1874-1877)
had hij hulp van den luit. t. zee Backer Overbeek als onder-
directeur; deze werd opgevolgd door Dr. J. P. v. d. Stok.
Voorloopig kon alleen het eerste punt van Buys Ballot\'s
programma ten uitvoer gebracht worden: 1 Januari 1866 werd
met het systematisch onderzoek een aanvang gemaakt en de
waarnemingen nedergelegd in het eerste deel van de „Obser-
vations made at the Magnetical and Meteorological Observatory
at Batavia" (1871), een steeds voortgezette publicatie, waarvan
thans het 34e deel op verschijning wacht. In deze „Observations"
worden alle door het Observatorium gedane waarnemingen over
barometerstand, windrichting en windsnelheid, grondtemperatuur,
intensiteit en duur van zonneschijn, later (sedert 1883) ook
electrische potentiaal van den dampkring en magnetische obser-
vaties en (sedert 1898) ook onderzoekingen over de bewegingen
van den aardschors verwerkt en uitgegeven. Vanaf deel 10
(1887) verschijnen de Observations in jaarlijksche deelen; het
13e deel (1890) bevat een overzicht over de 25-jarige werk-
zaamheid-, deel 18 (1895) over de periode 1866—1895, terwijl
sedert dien vijf jaarlijksche overzichten gegeven worden.
Maar ook een ander punt had Bergsma\'s aandacht getrokken:
een nauwkeurig overzicht te geven van den regenval in Indië.
De resultaten van de eerste met hulp van den Chef van den
Geneeskundigen Dienst Wassink aan de officieren van gezond-
heid opgedragen regenwaarnemingen, bleken door slordige
bewerking onbruikbaar; Bergsma riep de hulp van belang-
stellende particulieren in en slaagde erin, vanaf 1879 geregelde
„Regenwaarnemingen" te publiceeren, oorspronkelijk met 74
stations op Java en 44 op de Buitenbezittingen (in 1884 in
totaal 172, thans 1660).
Met het derde punt van het programma, een magnetische
opneming van den Archipel, kon Bergsma, wiens geheele werk-
kracht door de Bataviasche waarnemingen in beslag genomen
werd, nog geen aanvang maken; aan een particulier Dr. E. van
Ryckevorssel uit Rotterdam, danken wij deze onderzoekingen
(1874—1877), uitgegeven door de Koninklijke Academie van
Wetenschappen te Amsterdam. Bergsma was zoo verstandig,
het vierde punt der opdracht als niet geschreven te beschouwen,
maar zelf alle waarnemingen uit te werken en te publiceeren.
Na twintigjarig verblijf in Indië, vertrok Bergsma in het voor-
jaar van 1882 met verlof naar Europa, maar zou het vaderland
niet weerzien: 1 Mei 1882 overleed hij aan boord in de Roode
Zee. In twee opzichten was het jaar 1882 voor het Observa-
torium van beteekenis: een nieuwe Directeur, Dr. J. P. v. d. Stok,
verving den man, vvien deze wetenschappelijke instelling, het
eerste geophysisch instituut in de tropen, inrichting en levens-
kracht dankt, en tevens werd in dit jaar het Observatorium
losgemaakt van den geographischen dienst en onmiddellijk
onder het Marine-Departement gebracht.
Het oordeel van ambtenaren en bestuurders over Bergsma\'s
arbeid was niet gunstig; één der Gouverneurs-Generaal (Oct. 1870)
meende hem zelfs te mogen verwijten, dat hij nog niet alle
in Engeland aangekochte instrumenten in gebruik genomen had,
terwijl hij naar de meening van Zijne Excellentie „het eigenlijke
doel der zending ter zijde gesteld had". En dat terwijl de
regeering hem voortdurend moeilijkheden in den weg legde
en hem nog steeds geen gelegenheid gaf, zijn werkzaamheden
te regelen!
Maar daartegenover staat het oordeel van een bevoegd
persoon, als den directeur van het „Centralanstalt für Meteoro-
logie und Erdmagnetismus" te Weenen Hann, die na het
verschijnen van het eerste deel der Observations verklaarde:
„Dr. Bergsma hat eine riesige Arbeit geliefert", en later in zijn
„Klimatologie\'\') dit getuigenis geeft: „Es giebt nur ganz
wenige Punkte der Erde von denen wir so detaillierte Kennt-
nisse über alle meteorologischen Elemente haben, sowohl in
Bezug auf die Mittelwerthe als auch auf die periodischen und
unperiodischen Veränderungen, wie dies für Batavia der Fall
ist". En dat is toch aan de werkkracht van Bergsma en zijn
opvolgers te danken.
Alle met meteorologie samenhangende richtingen van onder-
zoek worden door het Observatorium beoefend; behalve de
meteorologische studies en regenwaarnemingen door Bergsma
begonnen, werd na hem onder de leiding van Dr. J. P. v. d. Stok
(1882—-1899), Dr. S. Figee (1899—1908) en Dr. W. v. Bemmelen
(1908—thans) een aanvang gemaakt met seismologische waar-
J) J. Hann, 1897. Handbuch der Klimatologie II. 1. Tropenzone. (2e Ed. p. 236).
- 258 -
-ocr page 277-nemingen, met onderzoek der hoogere luchtlagen, met oceano-
graphie en getij denstudie enz. Het onderzoek van de bewe-
gingen der aardkorst werd oorspronkelijk door een afzonderlijke
seismologische commissie behartigd (1883—1898), terwijl de
resultaten een plaats vonden in het Natuurkundig Tijdschrift
van Ned.-Indië\') maar na 1898 door het Observatorium, dat
dan ook sedert Juli 1898 aan deze waarnemingen een plaats in
zijn „Observations" verleende.
Het zgn. wolkenjaar 1896—97 was aanleiding, dat met het
onderzoek der hoogere luchtlagen door internationale samen-
werking een begin gemaakt kon worden, waartoe Hildebrandsson
het initiatief genomen had. Batavia\'s Observatorium verleende
hieraan krachtige medewerking. Met behulp van twee photogra-
phische theodolieten werden hoogte en drift van de verschillende
wolkensoorten gemeten. De in 1896 gedane waarnemingen en
de berekeningen door v. d. Stok en Figee werden eerst veel
later door Figee gepubliceerd1). En thans, na 1909 wordt dit
onderzoek voortgezet door Dr. van Bemmelen en zijn onder-
directeur Dr. C. Braak, die daarbij de nieuwste hulpmiddelen:
vliegers, loodsballons en ballons met registreerinrichting tot hun
beschikking hebben. De waarnemingen op dit gebied worden
gepubliceerd in een nieuwe uitgave van het Observatorium:
„Verhandelingen" 3), terwijl Dr. van Bemmelen kort geleden een
samenvattend overzicht2) over de verkregen resultaten gegeven
heeft. Belangrijk is bijvoorbeeld het aantreffen van een lucht-
1 ) S. Figee, iqio. Report on Cloud-Observations at Batavia, made during
the International Cloud year, 1896—1897.
temperatuur van — 87° C. op een hoogte van 16 K. M. boven
de aarde; verder de waarneming van verschillende luchtstroo-
mingen boven elkander, o. a. van een sterke oostenwind met
een snelheid van 34 M. per seconde, ongeveer 30,5 K. M.
boven de aarde.
Bovendien werd in de jaren 1903—1907 een nieuwe magne-
tische opneming van den Indischen Archipel door Dr. van
Bemmelen verricht, ten einde de waarnemingen te kunnen ver-
gelijken met de door Dr. v. Ryckevorssel (1874—1877 T)
verkregen resultaten.
Dat het werk, door het Observatorium tot stand gebracht,
niet louter wetenschappelijk belang heeft, maar ook aan de
practijk goede diensten bewijst, is gebleken zoowel door een
aan het Observatorium gevraagd advies (1890) over een gunstige
legerplaats voor troepen in de Preanger, als door de krachtige
medewerking van landbouw-inrichtingen, door het Observatorium
ondervonden bij de samenstelling der Regenwaarnemingen. Ook
hier heeft de samenwerking tusschen theoretische onderzoekers
en practische werkers het wetenschappelijk en het publiek belang
zeer gebaat.
En in den jongsten tijd is Dr. Braak, in navolging van het-
geen reeds voor 30 jaar in Engelsch-Indië verricht was, begonnen
met een studie van de grondslagen, waarop een weersvoorspel-
ling, voornamelijk tijdens den Oost-Moesson zou kunnen worden
gebaseerd. Voorloopig zijn hiermede nog geen belangrijke
resultaten bereikt; het heeft er echter allen schijn van, dat
binnenkort eenige der voornaamste weerbepalende factoren
ontdekt zullen worden.
Oceanographie en getijdenstudie werd aan het Observatorium
vooral door Dr. v. d. Stok beoefend, wiens publicaties over dit
onderdeel in verschillende tijdschriften r) te vinden zijn, terwijl
kort geleden een tweetal samenvattende werken 2) van zijn hand
verschenen. Voortbouwend op de door den bekenden oceano-
graaf G. H. Darwin aangegeven methode van getijderegistreering
werd door v. d. Stok een getij bepaling ingevoerd en een getij-
dienst ingesteld, die omstreeks 80 stations van waarneming om-
vatte. Sedert 1908 worden door het Observatorium getijtafels
samengesteld voor Pontianak, Belawan Deli, Oost- en Westgat
van Soerabaja, Oedjoeng Panka, Bandjermasin, Moeara-djawa
en Palembang. Zoodoende is de verticale beweging der Indische
o 00
zeeën thans voldoende bekend, de horizontale bewegingen,
d. w. z. getij- en moessonstroomingen zijn echter nog bijna niet
onderzocht.
Daarentegen is het met de kennis van den vorm der zee
veel beter gesteld ; de vertikale vorm, d. w. z. de diepte der
verschillende Indische zeeën, had vóór 1870 nog een eenigszins
mystiek waas over zich; alleen die wateren, waar schepen
ankeren konden, werden onderzocht en hun diepte gemeten.
„Diepten boven 100 vademen (± 180 Meter) komen op de
zeekaarten dezer streken van vóór 1870 slechts sporadisch
voor. Betrouwbare gegevens omtrent de vraag of de diepten
in de binnenzeeën van den archipel bij honderden, dan wel bij
duizenden vademen waren te rekenen, had men nog slechts op
enkele punten"3). Daarin is nu na 1870 een ingrijpende en
*) Versl. en Med. K. A. W. Amsterdam, i88q; Tijdschr. Kon. Inst. v. Inge-
nieurs, 1890—1896; Natuurk. Tijdschr. v. N.-I., 1896.
J. P. v. d. Stok, 1897. Wind and Weather, Currents, Tides and Tidal-
Streams in the East-Indian Archipelago. Batavia, 1897.
J. P. v. d. Stok, 1910. Elementaire Theorie der Getijden. Getijconstanten
in den Indischen Archipel. (Kon. Ned. Met. Inst. N°. 102. Med. en verh. 8)
Utrecht, 1910.
3) G. F. Tydeman, 1913. De oceanographie van den Oost-Indischen Archipel.
(Catalogus Kolon. Aardrijksk. Tent. Amsterdam, 20 Sept.—31 Oct. 1913. p.
57-65). P. 59).
gunstige verandering gekomen: de expeditie van de „Lightning"
onder bevel van Wyville Thomson (1868) was hier de baan-
breker; de „Challenger" (1872—1876) volgde, en daarna tal
van andere schepen en expedities, niet het minst door de
„Siboga", het Nederlandsche expeditieschip onder leiding van den
Luitenant t. Zee ie klasse (thans Vice-Admiraal) G. F. Tydeman \')
en Max Weber. Na het succesvolle Siboga-werk waren het
vooral kabelleggers en schepen met wetenschappelijk doel uit-
gerust, maar ook wel opnemingsvaartuigen van onze Marine
(H. M. Opnemingsvaartuigen „Bali", „Borneo" en „van Gogh\'\',
H. M. Flottielje vaartuig „Edi", het Duitsche Onderzoekingsschip
„Planet", de Engelsche Kabellegger „Magnet" en het Engelsche
Oorlogsschip „Fantome"), aan wier waarnemingen belangrijke
gegevens omtrent de diepte der Indische zeeën ontleend konden
worden. Met hoe groote moeilijkheden het dieplooden vroeger
aan boord van daartoe niet speciaal uitgeruste schepen te kampen
had, blijkt wel uit het feit, dat de Siboga een diepte van 4000
Meter vond op een plek in de Banda-zee, nabij welke vroeger
door een oorlogschip de zeediepte op 7200 Meter bepaald was.
De moderne onderzoekingen, waarbij geen touw, maar staaldraad
gebruikt werd en waarbij loodingswerktuigen dienst deden,
geconstrueerd volgens het door den Amerikaanschen zeeofficier
Brooke aangegeven beginsel, zoodat het grootste deel van het
gewicht op den zeebodem achterblijft, hebben in oudere waar-
nemingen tal van fouten doen zien en hebben thans een vrij
goed overzicht over de ligging van den zeebodem tot resultaat
gehad. Oceanographisch werk heeft o. a. de aanwezigheid ge
toond van twee onderzeesche plateau\'s, waarop Java en Sumatra
met Borneo en Nieuw-Guinea met Australië gemeenschappelijk
0 G. F. Tydeman, 1903. Hydrographie results of the Siboga-expedition.
(Uitkomsten der Siboga-expeditie. Monographie III, 1903. 93 pp.).
rusten. Tydeman x) vat het resultaat als volgt samen: ,,In zijn
westelijk gedeelte maakt de zeebodem van den archipel deel
uit van een uitgestrekt ondiep plateau, samenhangend met het
aziatisch vastland en aan zijn west- en zuidzijde begrensd door
de groote diepte van den indischen oceaan; in het oostelijk
gedeelte van den archipel een afwisseling van hoogte en diepte,
met opvallend smalle, langgerekte, en in vele gevallen gebogen
bodemverheffingen. De daartusschen besloten inzinkingen van
den bodem hebben over het algemeen groote diepten en zijn,
hoewel aan de oppervlakte overal met elkaar en met de
oceanen in verbinding staande, op bepaalde diepten van elkaar
en van de oceanen geïsoleerd door onderzeesche ruggen". De
temperatuurwaarnemingen door de „Challenger", de „Valdivia",
de „Siboga" e. a. verricht hebben aangetoond, dat de tempe-
ratuur van het water dezer bekkens slechts afneemt tot aan de
diepte, waarop zij van den oceaan zijn afgesloten en daar-
beneden constant blijft. Evenzoo is door de onderzoekingen
in onzen archipel de waarneming van den „Challenger" beves-
tigd, dat op ongeveer 200 Meter beneden het zeeoppervlak
een plotselinge snelle daling van temperatuur plaats vindt en
daarna in een zeer langzame daling overgaat. De oceanograaf
der „Valdivia", G. Schott, heeft voor dit verschijnsel een
verklaring1) gegeven: het water aan de oppervlakte verdampt,
zoodat het meer zouthoudend wordt, daardoor in soortelijk
gewicht toeneemt en zoover daalt, dat het kouder water van
gelijk soortelijk gewicht ontmoet. Zoodoende heeft in de opper-
vlakkige laag ter dikte van ongeveer 200 Meter warmte-uitwis-
seling door vermenging plaats, daarbeneden alleen door de zeer
1 ) G. Schott, 1902. Die Sprungschicht der tropischen Meere. (In: Wiss.
Ergebn. d. Deutschen Tiefsee-Expedition auf dem Dampfer Valdivia, 1898-1899.
Herausgeg. von C. Chun. Band I, 1902. § 36. p. 178-185).
langzaam werkende geleiding. Dicht boven de grenslijn van
ongeveer 200 Meter heeft het zeewater dus een veel hoogere
temperatuur dan daar dicht onder. De overgang van tempe-
ratuur vindt dus in een betrekkelijk dunne waterlaag plaats,
de „Sprungschicht". Belangrijk is ook nog de waarneming der
Siboga, dat de Lombok-straat weliswaar de diepste der zee-
straten tusschen eilanden der Bali-Ombaai-reeks is, maar vol-
strekt niet een diepte bereikt, waardoor de scherpe scheiding,
door Wallace *) gemaakt, gerechtvaardigd zou worden.
De opneming van het horizontale beeld2) der Indische zeeën
is steeds in handen der Marine geweest; oorspronkelijk door
toevallige waarnemingen van zeeofficieren, later door daarvoor
speciaal uitgeruste zeilschepen (als eerste in 1858 de schoener-
brik „Pylades"); nog later werd een stoomschip speciaal voor
opnemingen gebouwd („Hydrograaf", 1874), totdat in het begin
van de 20e eeuw het systematische karteeringswerk der Indische
zeekusten met kracht werd ter hand genomen, eerst met om-
gebouwde flottieljevaartuigen later ook met bijzondere „Opne-
mingsvaartuigen". Aan dit onderzoek hebben vooral deelgenomen
H. M. schepen „Bali", „Borneo", „Lombok", „Soembawa", „Van
Doorn" en „Van Gogh". Het grootste gedeelte der zeeën van
den Indischen Archipel is thans in kaart gebracht, vooral door
het werk tusschen 1900 en 1910; dat de vordering thans niet
meer zoo vlug gaat, vindt zijn oorzaak in het feit, dat steeds
weer het reeds onderzochte herzien moet worden; hoe meer
het bekende gebied zich uitbreidt, des te hooger ook zijn de
eischen, door de herziening gesteld.
\') Zie p. 163 en 222.
=) J. M. Phaff, 1913. De hydrographie van den Oost-Indischen Archipel.
(Catalogus Kolon. Aardr. Tent. Amsterdam, 20 Sept.—31 Oct. 1913. p. 40—56).
HOOFDSTUK XII.
Toegepaste natuurwetenschap.
Het Proefstationwezen.
Landbouwpractijk en natuurwetenschap zijn als twee tand-
raderen van eenzelfde machine; door dezelfde stuwkracht worden
ze voortgedreven, steeds grijpen ze in elkaar en helpen elkaar
vooruit; wel verwijderen de onderdeelen zich van elkander en
trachten ze vaak een tijdlang zelfstandig, zonder met de andere
rekening te houden, vooruit te komen, maar na korter of langer
tijd drijft de noodzaak hen weer tot elkaar, zoodat ze weer
onder wederkeerigen invloed komen.
Zoo is het ook in Indië gegaan. Ontwikkeling van natuur-
onderzoek doet zich gevoelen ook in landbouwkringen; vooruit-
gang van den landbouw slaat terug op den natuuronderzoeker
en prikkelt hem tot nieuwen arbeid. De gestadige uitbreiding
van \'s Lands Plantentuin, van welke uitbreiding de steeds meer
dringende vraagstukken der praktijk grootendeels oorzaak
waren, had de reorganisatie tot Departement van Landbouw
tengevolge (1905). Maar deze nieuwe stichting en de daaruit
voortvloeiende centralisatie van alle natuurwetenschappelijk
onderzoek ten behoeve der cultures had haar eigenaardige be-
zwaren: iedere cultuur stelt bijzondere eischen, vooral wat de
ligging van het laboratorium, waar het onderzoek verricht moet
worden, betreft. Vandaar dat Treubs pogen, om Buitenzorg als
centrum van alle proefstations te houden, niet met succes
bekroond is; de onderzoekers, belast met bestudeering der Deli-
tabak bijv. waren veel te ver verwijderd van de cultuurlanden
en ondervonden hierdoor groote moeilijkheden bij hun werk.
Het is een onmogelijkheid in een beknopt overzicht als dit,
alle cultures met hun wetenschappelijke vraagstukken, zelfs
maar kort, te bespreken. En bovendien bevindt zich een deel
van het proefstationwezen nog dermate in een staat van wording
en is de groote ontwikkeling van deze toegepaste natuurweten-
schap van nog zoo jongen datum, dat een geschiedenis ervan
moeilijk geschreven kan worden. Toch mag aan den anderen
kant een uiteenzetting van de voornaamste der problemen
niet geheel ontbreken; voor verdere mededeelingen met be-
trekking: tot bevordering van den landbouw door natuurvveten-
Ö O
schappelijk onderzoek verwijs ik naar Treub\'s „Landbouw" \')
en naar de in het volgende aangehaalde litteratuur. Het
opgeven van de namen der werkers is uit den aard der
zaak zeer moeilijk; ik zal mij daarom beperken tot enkele
van de meest vooraanstaande onderzoekers, en hoop, dat hier-
door niet de indruk worde gewekt, als zouden slechts weinige
mannen hun werkkracht aan deze voor ons Indië zoo uiterst
gewichtige taak gegeven hebben en nog altijd geven. Wilde
ik allen vermelden, die in meerdere of mindere mate hieraan
meegewerkt hebben, dan zou dit hoofdstuk een adresboek
gelijk worden.
>) M. Treud, 1910. „Landbouw", Januari 1905—October 1910. Beredeneerd
overzicht der verrichtingen en bemoeiingen met het oog op de praktijk van
land-, tuin en boschbouw, veeteelt, visscherij en aanverwante aangelegenheden.
(Amsterdam, 1910).
Twee cultures zijn er, die eigenlijk van den aanvang af
buiten Buitenzorg om, de hulp van natuuronderzoekers hebben
ingeroepen; dit is eenigszins het geval geweest met kina, maar
in veel aanzienlijker mate met de suiker.
Het samentreffen van de suikercrisis en van het heftig
optreden der zoo schadelijke serehziekte was voor de planters
aanleiding, de handen ineen te slaan; samenwerking tusschen
de mannen der praktijk, had de oprichting van drie proef-
stations tengevolge: in 1886 het Proefstation Midden-Java te
Semarang en het Proefstation West-Java te Kagok-Tegal, in
1887 volgde het Proefstation Oost-Java te Pasoeroean. Het
eerste zou slechts korten tijd blijven bestaan; van Semarang
werd het naar Klaten en vandaar naar Bojolali verplaatst en
in 1893, voornamelijk om finantieele redenen opgeheven. In
de weinige jaren van zijn bestaan werden „Jaarverslagen"
en „Mededeelingen" gepubliceerd1).
Een veel gelukkiger leven was beschoren aan de beide
andere proefstations West-Java en Oost-Java. Het eerste in
1886 gesticht te Kagok-Tegal, werd 1 Nov. 1900 als „Proef-
station West-Java, Kagok" naar Pekalongan overgebracht; het
Proefstation Oost-Java bleef van het begin (1887) af in Pasoe-
roean gevestigd. En met ingang van 1 Jan. 1907 werden beide
proefstations vereenigd tot „Het Proefstation voor de Java-
Suikerindustrie" onder de leiding van een algemeen bestuur.
Het station te Pasoeroean werd hervormd tot een cultuur-
afdeeling, terwijl het station te Pekalongan gereorganiseerd
werd, en nu een chemische en een technische afdeeling omvat.
De publicaties dier beide proefstations geschiedden eerst
») Jaarverslag van het Bestuur van het Proefstation Midden-Java, I—VI.
(1887—1892). Mededeelingen van het Proefstation Midden-Java 20 stuks.
(1890—1893).
afzonderlijk1): na 1893 werden de ,,Mededeelingen" opge-
nomen in het „Archief voor de Java-Suikerindustrie van
Ned.-Indië", terwijl na de samensmelting gemeenschappelijke
, Jaarverslagen" en „Mededeelingen" verschijnen 2). De kosten
der Proefstations worden geheel door bijdragen van de aan-
gesloten suikerfabrieken bestreden, waarbij de contributie be-
rekend wordt naar de grootte van den aanplant, voor 1912 per
bouw f 2.50. De enorme omvang van het suikerproefstation-
wezen in Indië blijkt wel uit de finantieele verantwoording der
vereeniging, die over 1912 meer dan ƒ 260.000 beliep. In 1912
werd de Vereeniging opgenomen in het „Algemeen Syndicaat
van Suikerfabrikanten", zoodat het Bestuur van dit Syndicaat
thans ook de leiding van het proefstation in handen heeft.
Van het omvangrijk werk, in de 25 jaar van hun bestaan
door de suikerproefstations verricht, kan hier uit den aard der
zaak slechts het allervoornaamste vermeld worden. Het eerste,
wat bij de oprichting te doen viel, was een overzicht te krijgen
over de talrijke ziekten van het suikerriet, waarbij vooral de
sereh-ziekte een punt van uitvoerig onderzoek geweest is. De
1 z) Proefstation West-Java. Verslag v. h. Proefstation voor suikerriet in West-
Java. (1891-1906).
Bulletin v. h. Proefstation voor suikerriet in West-Java. Kagok, ï—VII.
(1887-1889) en I-X. (1902-1906).
Mededeelingen v. h. Proefstation voor suikerriet in West-Java. Kagok, I—C-
(1892 -1907).
Proef\'station Oost-Java. Mededeelingen v. h. Proefstation voor suikerriet in
Oost-Java. (Jaarverslagen hierin opgenomen). ic serie 1—50 (1887—1893), 2= serie
1—50 (1893—1898), 3e serie 1—50 (1898—1903), 4«= serie 1—39 (1903-1907).
2 ) Proefstation voor de Java-Suikerindustrie. Jaarverslag van het Proefstation
voor de Java-Suikerindustrie 1907—heden (waarin: Verslag der Vereeniging,
Verslag der cultuurafdeeling Pasoeroean, Verslag der chemische afdeeling Peka-
longan en Verslag der technische afdeeling Pekalongan).
Mededeelingen van het Proefstation voor de Java-Suikerindustrie, I-heden
(1907—heden).
meest uiteenloopende oorzaken zijn door de verschillende onder-
zoekers voor deze ziekte aansprakelijk gesteld: sommigen
meenden met een aaltjes-(nematoden) ziekte te maken te hebben;
anderen namen bacteriën als ziekteverwekkend agens aan; weer
anderen zochten de oorzaak in schimmels, terwijl er ten slotte
onderzoekers waren, die de parasitische natuur der ziekte als
onbewezen beschouwden, of zelfs haar besmettelijkheid met de
meeste beslistheid ontkenden. En in den laatsten tijd is ge-
poogd, de sereh-ziekte langs geheel anderen weg te verklaren:
in 1907 meende een onderzoeker de parasitische en besmettelijke
natuur der ziekte eveneens te kunnen ontkennen en de schadelijke
gevolgen uitsluitend te kunnen toeschrijven aan zgn, tusschenras-
variabiliteit, een verklaring, die naar alle waarschijnlijkheid
onjuist is, terwijl later (191) een ander werker de sereh-ziekte
wel degelijk als infectieus beschouwt, en meent in de aan-
tastbaarheid voor sereh-ziekte een aan tusschenras-variabiliteit
onderworpen kenmerk te mogen zien. In hoeverre deze laatste
opvattingen juist zijn, zal de toekomst ons moeten leeren; in
ieder geval is een ziekteverwekkend organisme nog niet met
zekerheid bekend.
Over de verdere belangrijke ziekten van het suikerriet,
zooals roodrot, roodsnot, ananasziekte, marasmiusziekte, wortel-
ziekten, dongkellanziekte enz., geeft ons een samenvattend
overzicht het door Wakker en Went samengestelde handboek2),
waarvan het tweede deel, dat de door dieren veroorzaakte
ziekten behandelt, door Van Deventer bewerkt is 2).
Behalve dit phytopathologisch werk (J. H. Wakker, F. A.
1 \') W. van Deventer, 190Ö. De dierlijke vijanden van het suikerriet en hunne
parasieten. (Handboek ten dienste van de suikerrietcultuur en de rietsuiker-
fabricage op Java. II. Amsterdam, 1906).
2 J. H. Wakker en F. A. F. C. Went, 1898. De ziekten van het suikerriet
op Java, die niet door dieren veroorzaakt worden. (Leiden, 1898).
F. C. Went, L. Zehntner) danken wij aan de proefstations
anatomische studiën over den bouw van het suikerriet (J. D.
Kobus), physiologisch-chemische over suikervorming, suiker-
vervoer en suikerophooping in de planten (Went); verder
bemestingsproeven, waarbij het merkwaardige feit voor den
dag kwam, dat kali- en phosphorzuurbemesting in het algemeen
geen vergrooting van suikeropbrengst gaf, aangezien het met
het irrigatiewater op de sawahs gebrachte vulcanische slib
zooveel kali en phosphorzuur bevat, dat deze meestal voldoende
zijn voor den rijstoogst, voor de in het volgend jaar gekweekte
tweede gewassen en voor het in het derde jaar gekweekte
suikerriet, terwijl stikstofbemesting steeds noodig is (H. C.
Prinsen Geerligs). Zaaiproeven (F. Soltwedel, Kobus, Wakker)
met het oog op selectie van de meest suikerhoudende riet-
variëteiten en van sereh-immune rassen, werden veelal met
medewerking van practische planters ondernomen en gaven
vaak uitstekende resultaten (o. a. het beroemde ras O. J. no. 100).
Verder waren technische problemen op te lossen, sommige van
algemeenen aard, andere meer speciaal, zooals het onderzoek
der methoden van suikerwinning, teneinde deze zoo voordeelig
mogelijk te maken (Prinsen Geerligs). Ook het productief
maken van de noodzakelijke onverwerkbare z.g.n. afloopstroop
(arakwinning, Prinsen Geerligs en Went) is nog altijd aan
de proefstations een punt van onderzoek.
De beide proefstations hebben wel in de eerste jaren van
hun bestaan, toen nog pas enkele suikerfabrieken aan de be-
strijding der kosten deelnamen, groote moeilijkheden te over-
winnen gehad, maar toch werd de door Treub aangeboden
hulp, op voorwaarde, dat ze onder den Directeur van \'s Lands
Plantentuin zouden komen te staan en naar Buitenzorg over-
ö
gebracht zouden worden, niet aanvaard en wel vooral omdat
de laatste bepaling naar de meening der planters, en waar-
schijnlijk terecht, te bezwarend was. Dat echter ook de suiker-
planters voor Treub\'s werk ten dienste van den landbouw
grooten eerbied koesterden, blijkt uit de huldiging, door het
Algemeen Syndicaat van Suikerfabrikanten na Treub\'s aftreden
georganiseerd. En ten slotte zijn de beide overgebleven proef-
stations bloeiende instellingen geworden; dank zij het aan die
inrichtingen verrichte werk is de suikercultuur thans een der
meest welvarende, zoodat getuigd kan worden: „Op het oogen-
blik zouden de suikerindustrieelen zeker niet gaarne hun beide
proefstations missen" \').
Evenals de suikercultuur, heeft ook de Gouvernements-Kina-
cultuur, buiten \'s Lands Plantentuin om, aanraking met en steun bij
de natuurwetenschap gezocht3). De grondvesting en lotgevallen
van het wetenschappelijk kina-onderzoek, dat zoo nauw samen-
hangt met de scheikundige kennis der kinaplant, hebben we
^rootendeels leeren kennen. Na Bernelot Moens\' vertrek kwam
de leiding in handen van P. van Leersum, die als chemicus en als
directeur thans reeds 20 jaar de belangen van de Gouvernements-
kinaonderneming behartigt. Onder zijn leiding is met talrijke
onderzoekingen ten behoeve der kinacultuur een aanvang
gemaakt; het oude schaduwsysteem werd verlaten; de grond-
bewerking werd meer en meer verbeterd, waardoor krachtiger
wortelontwikkeling en grooter productie van wortelbast bereikt
werd; verder nam selectie een belangrijke plaats in, terwijl
door enten van de beste soort Cinchona Ledgeriana, die echter
zeer sterk aan witte wortelschimmel onderhevig is, op onder-
\') F. A. F. C. Went, 19x1. p. 24.
a) Bericht omtrent de Gouvernementskinaonderneming. Preangerregent-
schappen. Tjinjiroean. (Elk kwartaal uitgegeven, extra-bijvoegsel van de Java-
Bode. 1873-heden).
Jaarverslag van de Gouvernementskinaonderneming. (Thans opgenomen in
Jaarb. Dept. v. Landb., Nijverh. en Handel. 1892—heden).
stammen van de tegen schimmel resistente, maar overigens
weinig bruikbare C. succirubra, uitnemende resultaten werden
verkregen. De zeer zorgvuldige keuze van entmateriaal heeft
in sommige aanplantingen in vier jaar tijds een toename aan
kinine-sulfaat-opbrengst van meer dan 60 % ten gevolge gehad.
Uit de aanstelling van een botanicus (J. P. Lotsy, 1896—1898),
vooral belast met de bestudeering van de physiologische betee-
kenis der scheikundige kinabestanddeelen, is later (1911) een
speciaal kina-proefstation te Tjinjiroean voortgekomenx). De
voornaamste punten van onderzoek betreffende de kinacultuur
zijn behalve de selectie van die kinaboomen, wier schors het
hoogste gehalte aan kinine bevat, de localisatie dier kina
alcaloïden en hun beteekenis voor het leven der plant, de
verschillende ziekten, waaraan kina-aanplantingen onderhevig
zijn, de oorzaken dezer ziekten: schimmels en insekten en hun
bestrijding.
Het verband tusschen Plantentuin, later Departement van
Landbouw, en de andere groote cultures was veel nauwer.
Als belangrijkste hiervan zijn te noemen getah-pertjah en caout-
chouc, koffie, tabak, thee en inlandsche landbouwproducten,
voornamelijk rijst.
De door Burck in 1882 ondernomen reis naar de Padangsche
Bovenlanden 2) had tot doel de bestudeering der voornaamste
getah-pertjah-leverende boomsoorten; immers het was uit een
door Treuij bijeengebrachte verzameling van monsters en
herbariummateriaal uit den geheelen Archipel gebleken, dat
zich onder deze stof leverende boomsoorten zeer uiteen-
loopende typen bevonden en dat een nauwkeurige systematische
studie dezer planten van het hoogste belang was. De arbeid
—:- * .
*) Mededeelingen van het Kina-Proefstation te Tjinjiroean. (I—.., 1912 —
heden).
2) Zie boven p. 202.
-ocr page 291-van Burck en Boerlage bracht uitkomst uit de verwarring, die
op dit gebied heerschte; vooral van beteekenis bleek de soort
Palaquium oblongifolium Brck. te zijn, terwijl enkele andere
Palaquium- en Payena-soorten getah-pertjah van minder goede
hoedanigheid leverden. Maar ook bleek, dat de inlanders de
getah-pertjah op zeer onoordeelkundige wijze wonnen, dat ze
zeer roekeloos met het leven dezer kostbare boomen omsprongen,
zoodat volwassen exemplaren zeldzaam geworden waren. Ingrijpen
van gouvernementswege was dus een dringende eisch, indien
men de dreigende uitroeiing voorkomen wilde. Wel waren reeds
(ongeveer 1856) in enkele residenties proeven genomen met
den aanplant van getah-pertjah-boomen, waarvan die in Ban-
joemas het meeste resultaat had, maar geen van deze onder-
nemingen slaagde erin, een bloeiend bestaan te verwerven; de
een na de ander werd opgeheven.
De bemoeiingen van Treur en Burck hadden tot resultaat,
dat een proefaanplanting werd aangelegd in Tjipetir (nabij
Tjibadak in de Preanger Regentschappen, 1885), welke aan-
planting langzamerhand vergroot werd en in 1900 een belangrijke
uitbreiding kreeg\'). De cultuur omvat thans voornamelijk boomen
der soort Palaquium oblongifolium Brck; moeilijkheden worden
niet meer ondervonden, terwijl de aanplantingen bijna niet van
ziekten te lijden hebben (de ergste vijand is een bladrollerrups).
Alle onderzoekingen kunnen dus gericht zijn op de bereidingswijze
der getah-pertjah, die tegenwoordig niet meer alleen door insnij-
dingen in de stammen gewonnen wordt, maar ook uit dq blaren
bereid wordt. Deze laatste bereidingswijze neemt steeds meer in
beteekenis toe. Bij de definitieve oprichting van de Gouverne-
ments getah-pertjah onderneming in 1900 bleef de leiding berusten
bij den chef van het agricultuurchemisch laboratorium te Buiten-
») Zie verslagen in Jaarboek Dept. v. Landb., Nijverh. en Handel.
-ocr page 292-zorg; na 1910 werden beide instellingen gescheiden, en kreeg
ieder een eigen directeur.
Caoutchouc wordt door een groot aantal plantensoorten
geleverd; daarvan is in onze koloniën inheemsch Ficus elastica,
waarvan ongeveer 1870 de eerste aanplant in Krawang werd
aangelegd, spoedig door andere gevolgd. Ook de Braziliaansche
boomsoort Hevea brasiliensis werd, na de gunstige ervaringen
in Engelsch-Indië hiermede opgedaan, door bemiddeling van
Buitenzorg\'s Plantentuin op Java en Sumatra ingevoerd, met
het gevolg, dat thans in onzen Archipel groote plantages van
Hevea-boomen aangetroffen worden. Een derde caoutchouc-
leverende plant, Castilloa elastica, inheemsch in Mexico en
Centraal-Amerika, heeft eveneens langs Buitenzorg haar intocht
in Indië gehouden; echter is deze intocht niet in die mate een
zegetocht geworden, als dit met Hevea het geval was. De in
1907 te Langsa (Atjeh) opgerichte Gouvernementscaoutchouc-
onderneming begint thans de eerste moeilijkheden van haar
bestaan te overwinnen. Zoo hebben getah-pertjah- en caoutchouc-
ondernemingen aan den Plantentuin en de daar werkzame ambte-
naren veel te danken.
De eerste aanraking tusschen de koffiecultuur en de natuur-
wetenschap, vertegenwoordigd door \'sLands Plantentuin had
plaats toen in 1885 op Java de schimmel van de koffieblad-
ziekte, Hemileia vastatrix, haar schadelijken invloed gelden
liet. De toenmalige adjunct-directeur van \'sLands Plantentuin,
Dr. W. Burck, stelde een onderzoek in naar de levenswijze
en de bestrijdingsmogelijkheid van deze parasitische schimmel-
soort. Later (1892) werd het verband tusschen de reeds lang
bestaande Gouvernements-koffieonderneming en de natuurweten-
schap nauwer, door de aanstelling van Burck tot wetenschap-
pelijk adviseur voor de koffiecultuur. En in 1896 kwam door
samenwerking van \'s Lands Plantentuin en een vereeniging van
koffieplanters een „Proefstation voor koffie" tot stand, dat
oorspronkelijk geheel door particulieren betaald werd, maar
in 1901 werd omgezet in een „Laboratorium voor Gouverne-
mentskoffiecultuur" *) met daaraan verbonden proeftuin. Het
laboratorium werd in 1911 opgeheven, terwijl de proeftuin
voorloopig nog behouden bleef.
Het scheikundige werk, aan dit Laboratorium verricht, betrof
in de eerste plaats bodemonderzoek in den meest uitgebreiden
zin: bodemanalyse en bodemverbetering door bemesting; verder
een onderzoek naar de verschillende bestanddeelen der koffie-
zaden, waarbij belangrijke uitkomsten verkregen werden, o. a.
wat betreft de beteekenis der zoogenoemde koflielooizuren,
zooals chlorogeenzuur, voor de kleur der koffie, een voor de
praktijk zeer belangrijk vraagstuk. Van chemisch-bacteriologische
natuur was de studie van het fermentatie-proces, waarbij ge-
vonden werd, dat een melkzuurgisting de belangrijkste rol
speelde. Phytopathologisch werk had de verschillende koffie-
ziekten als studievoorwerp: aaltjesziekten, veroorzaakt door
talrijke soorten parasitische Nematoden, schimmelziekten, waar-
onder de koffiebladziekte en de zgn. djamoer oepas e. a. Daarnaast
zuiver botanisch werk, als variabiliteitsstudiën en het onderzoek
van de biologie der koffiebloem. De variabiliteit der voorhanden
koffiesoorten werd onderzocht, teneinde door selectie uit de
aanwezige vormen de beste te kunnen kiezen voor vermenig-
vuldiging; daarnaast werden talrijke nieuwe soorten uit Afrika
ingevoerd, om door systematische kruisings- en selectieproeven
te trachten de koffieaanplantingen te verbeteren, o. a. rassen
te isoleeren met een groot weerstandsvermogen tegen de
koffiebladziekte. Het onderzoek van de biologie der koffiebloem,
zoowel bij de oorspronkelijk gekweekte Java- en Liberiakoffie,
als bij later ingevoerde soorten (robusta-achtige soorten als
Coffea robusta, C. Ugandae, C. canephora) bracht belangrijke
waarnemingen, o. a. over de natuur der „sterretjes" en over
de bestuivingsbiologie. De herleving van de koffiecultuur op
Java in de laatste jaren is ongetwijfeld voor een groot deel
aan den arbeid van dit proefstation te danken.
Hoezeer sommige mannen der practijk het werk van Treup.
en zijn staf naar waarde wisten te schatten, bleek ook in 1893,
toen de Deli-planters, daartoe gedreven door het meer en meer
epidemisch optreden der bibit-ziekte in de jonge tabak, aan
Treub een belangrijke som aanboden ten einde daaruit de
kosten te bestrijden voor aanstelling van een plantkundige, die
te Buitenzorg verblijf houdende, zich uitsluitend met onderzoek
der Deli-tabak, haar eigenschappen en haar ziekten, zou bezig-
houden; maar nog meer gaven ze Treub een bewijs van hun
vertrouwen door van alle verdere bemoeiing met het onderzoek
af te zien; zij wisten, dat de leiding van dit uitsluitend op de
practijk gerichte onderzoek bij hem in goede handen was. In
1895 kwam hieruit voort de stichting van een Laboratorium1)
voor onderzoek der Deli-tabak als afdeeling van den Plantentuin,
na 1905 van het Departement van Landbouw. Uit den aard
der zaak was het noodig, dat het technisch personeel een groot
deel van het jaar te midden der tabaksvelden in Deli door-
bracht, een omstandigheid, die op den duur zoo bezwaarlijk
werd, dat het geheele Proefstation naar Medan (Deli) werd
overgebracht (1906) en thans daar vrijwel alle verband met
den Plantentuin mist2). Ook hier waren het in de eerste plaats
1 *) De publicaties werden opgenomen in de door \'sLands Plantentuin uit-
gegeven Mededeelingen en Bulletins.
phytopathologische vraagstukken, die de aandacht der onder-
zoekers vroegen: de bibitziekte, die door Dr. J. v. Breda de
Haan terecht als een schimmelziekte (Phytophtora Nicotianae)
herkend werd en sedert afdoende kon worden bestreden;
verder aaltjesziekte, slijmziekte en de raadselachtige mozaïek-
ziekte, welke laatste ondanks de tallooze hierover verrichte
onderzoekingen, nog steeds niet begrepen wordt. Behalve het
onderzoek en de bestrijding dezer ziekte is ook het tegen-
gaan van schadelijke rupsen en bladluizen met behulp van de
Amerikaansche methode, nl. door middel van op deze dieren
parasiteerende insekten, (Dr. L. P. le Cosquino de Bussy) nog
steeds een belangrijk punt van studie, dat naast de gewone
bestrijdingsmiddelen (Parijsch groen, loodarsenaat) van groote
practische beteekenis belooft te worden. De voornaamste
scheikundige onderzoekingen, o.a. door Dr. A. van Bijlert en
Dr. D. J. Hissink verricht, hadden betrekking op de volgende
onderwerpen: grondonderzoek, bemesting, practische behandeling
van de geoogste tabak, vooral met het oog op de brand-
baarheid, tegenwoordig ook het proces der fermentatie, enz.
Het tweede centrum van tabakscultuur, de Vorstenlanden
op Java, riep in 1896 de hulp der wetenschap in: in dat jaar
werd een botanicus aan den Plantentuin aangesteld, belast met
de bestudeering der vraagstukken, die op Vorstenlandencultuur
betrekking hebben; in 1898 een tweede plantkundige. Het in
Buitenzorg opgerichte Proefstation voor Tabak \') der Vorsten-
landen werd uitgebreid en terwijl het een afdeeling van het
Departement bleef, naar Klaten verplaatst, waar het na 1 Nov.
1912 vereenigd werd met het inmiddels aldaar döor particu-
lieren opgerichte Proefstation voor Vorstenlandsche Tabak.
Het behartigt thans uitsluitend de belangen der tabaksonder-
nemingen, die in de residenties Soerakarta en Djocjakarta
gevestigd zijn. De onderzoekingen over Vorstenlandsche
Tabak liepen uit den aard der zaak voor een deel evenwijdig
met die van het Deli-proefstation: ziekten en bemestingsvraag-
stukken werden hier eveneens met uitnemende resultaten be-
studeerd. Maar daar naast werden in Klaten belangrijke
selectie- en kruisingsproeven verricht (Dr. J. A. Lodewijks,
Dr. Hj. Jensen); de nieuwe richting op het gebied van erfelijk-
heids- en bastaardeeringsonderzoek had ook hier haar invloed
doen gelden; bijna alle tabaksondernemingen werken thans
met zuivere rassen, die oorspronkelijk door het Proefstation
gekweekt zijn 1).
Ten behoeve der theecultuur was reeds in 1894 een schei-
kundig assistent aan \'s Lands Plantentuin werkzaam gesteld;
nadat in 1903 voor dit onderzoek, hetwelk totnogtoe in het
agricultuurchemisch laboratorium verricht werd, een afzonderlijke
afdeeling aan den Plantentuin was in het leven geroepen, werd
in 1907 tusschen den Directeur van den Landbouw en de
Soekaboemische Landbouwvereeniging een overeenkomst aan-
gegaan, volgens welke een volledig „Proefstation voor thee"
zou worden opgericht voor rekening dier vereeniging. De tal-
rijke vraagstukken, die de theecultuur opleverde, vinden door de
studie aan dit proefstation langzamerhand hun beantwoording 2);
de arbeid der hier werkende onderzoekers gold naast vragen
van zuiver-chemischen aard (Dr. A. W. Nanninga), vooral de
1 \') Een overzicht van het tot 1913 verrichte werk in: Meded. v. h. Proefst.
v. Vorstenl. Tabak. V. (1913).
2 ) Ook van dit Proefstation verschijnen na 1908 eigen publicaties:
Mededeelingen van het Proefstation voor Thee- I—... (1908—heden).
-ocr page 297-problemen der selectie en gewasverbetering der bestrijding van
verschillende theeziekten, vooral van die door de „red-spider"
en de „oranje-mijt" veroorzaakt worden (Bernard), der fermen-
tatie met de mogelijke beteekenis van gistsoorten voor den
goeden gang van dit proces, enz.
In 1892 werd door de Klatensche Cultuurmaatschappij, na
de opheffing van het suikerproefstation Midden-Java, opgericht
het proefstation te Klaten, waar onderzoekingen verricht zouden
worden over cultuur en bereiding van indigo, tabak en suiker.
Na 1896 legde dit proefstation zich vooral op suikerstudie toe,
terwijl daarnaast door eenige Indigo-ondernemingen een speciaal
Indigo-proefstation werd opgericht. De voornaamste arbeid betrof
o. a. het procédé ter bereiding van Natal-indigo, hetwelk van
groote beteekenis geworden is. De achteruitgang der indigoteelt
na de bereiding van synthetische indigo was ondanks het werk
der proefstations niet tegen te gaan; dientengevolge is het
Indigo-proefstation opgeheven.
Het in 1901 te Salatiga opgerichte Proefstation voor Cacao
(Dr. L. Zeiintner) bleef bestaan tot 1904 en publiceerde in dien
tijd verschillende „Korte Mededeelingen" en „Berichten"; na
i Januari 1905 werd het gereorganiseerd tot „Algemeen Proefsta-
tion" te Salatiga. De grootsche ontwikkeling, die door dit Alge-
meen Proefstation in korten tijd bereikt werd, zou slechts van
korten duur zijn; in 1911 werd de organisatie als zoodanig opge-
heven en vervangen door verschillende kleinere proefstations,
die grooten deels het werk voortzetten van de tot het Algemeen
Proefstation behoorende hulpproefstations te Bandoeng (Kina en
Caoutchouc), te Klaten (Vorstenlandsche Tabak), te Salatiga
(Cacao) en te Malang (Koffie). Een lange rij van onderzoekers
was gedurende korter of langer tijd aan dit Algemeen Proef-
station werkzaam; van de lotgevallen en de hoeveelheid werk,
hier verricht geven de vier jaarverslagen (1906—1909) een uit-
voerig overzicht1). Bij de opheffing werd het hulpproefstation
Bandoeng als Kina-proefstation bij de Gouvernements-Kina-
onderneming ingedeeld en naar Tjinjiroean overgebracht; het
hulpproefstation Klaten werd Proefstation voor Vorstenlandsche
Tabak en als zoodanig vereenigd met het uit Buitenzorg
afkomstige Proefstation voor Tabak.
In de maand December 1910 werd door invloed van den
nieuwen Directeur van Landbouw, Treub\'s opvolger H. J. Lovink,
een drietal vereenigingen opgericht met het doel speciale proef-
stations te stichten en te onderhouden. De drie nieuwe proef-
stations kwamen tot stand door de hulp van een groot aantal
cultuurondernemingen, werden gevestigd te Djember, te Salatiga
en te Malang, en blijven in voortdurende samenwerking met
het Departement van Landbouw.
Het „Besoekisch Proefstation" te Djember2), tot welks
stichting besloten werd op de algemeene vergadering van de
Vereeniging ter bevordering van Landbouw en Nijverheid,
gehouden 10 December 1910, vond een krachtigen steun in
den Besoekischen tabaksplanter D. Birnie. In de eerste plaats
betreffen de onderzoekingen natuurlijk de verschillende proble-
men der tabakscultuur; daarnaast werden ook vraagstukken
betreffende rubber- en koffiecultuur ter hand genomen.
Het Proefstation Midden-Ja va, dat als voortzetting van het
hulpproefstation voor Cacao te Salatiga gevestigd bleef3) werd
opgericht in een vergadering te Djocja den J2en December
1910 en in het begin vanuit Buitenzorg geleid door den chef
1 ; 2) Mededeelingen van het Besoekisch Proefstation I—... (I9i2-heden).
•3} Mededeelingen van het Proefstation Midden-Java. I — ... (1911—heden l
van de Afdeeling voor Plantenziekten, behoorend tot het
Departement van Landbouw. De groote bezwaren, uit deze
dubbele functie voortvloeiende, waren oorzaak, dat Dr. van
Hall deze directe leiding moest opgeven en in 1913 vervangen
werd door een afzonderlijken directeur. De leiding van de
selectie- en teeltproeven bleef in handen van Dr. van Hall
berusten, terwijl de directeur als entomoloog de richting der
overige onderzoekingen aangaf. De voornaamste onderzoekingen
hadden betrekking op de levenswijs van het cacaomotje, op
het voorkomen van boorders in cacao, op selectie van cacao
en robusta-koffie en op cacaokanker.
Het derde van deze proefstations, het Proefstation Malang \')
zet voor een gedeelte het werk van het opgeheven Koffie-
proefstation van Buitenzorg voort, voor een deel ook het werk
van het hulpproefstation voor koffie te Malang, dat van het
Algemeen Proefstation deel uitmaakte. De hier verrichte onder-
zoekingen betreffen in de eerste plaats de koffiecultuur en wel
voornamelijk de ziekten en dierlijke vijanden, daarnaast worden
vraagstukken over rubbercultuur behandeld.
Reeds zagen wij, dat na de omzetting van \'sLands Planten-
tuin in Departement van Landbouw de toegepaste wetenschappen
steeds meer de overhand gekregen hadden, en dat na Treub\'s
vertrek de Plantentuin weer als afzonderlijke instelling herboren
werd. Tot dezen Plantentuin, die onder leiding,, staat van
Dr. J. C. Koningsberger, behooren thans het. herbarium en
museum voor systematische botanie (chef Dr. J. J. Smitii), de
botanische laboratoria (chef Dr. F. C. von Faber), het zoölo-
logisch museum en laboratorium (chef Dr. J. C. Koningsberger)
en het pharmacologisch laboratorium (chef Dr. W. G., Boqrsma),
Naast deze zuiver natuurwetenschappelijke inrichtingen, waar
indien dit noodig is, ook weieens werk ten behoeve der practijk
verricht wordt, omvat het Departement van Landbouw thans
o. a. de volgende technisch-natuurwetenschappelijke afdeelingen :
Afdeeling voor Plantenziekten (chef Dr. C. J. J. van Hall \'),
waar belangrijke mycologische en entomologische onderzoekingen
geschieden, zoowel ten behoeve der groote cultures als voor den
inlandschen landbouw (rijst, katoen, enz.,) Afdeeling Veredeling van
Cultuurgewassen (chef Dr. P. J. S. Cramer), die als werkdoel heeft
de selectie en gewasverbetering van alle overblijvende planten der
groote cultures, Afdeeling Selectie en Zaadtuinen voor rijst en
tweede gewassen (chef J. E. v. d. Stok), waar de veredeling van de
planten voor inlandschen landbouw op den voorgrond staat, voort-
gekomen uit het Proefstation voor rijst en tweede gewassen 1),
Afdeeling Agricultuur-chemisch Laboratorium (chef Dr. A. W. K.
de Jong) 2), waar vooral bemestingsproeven voor den inlandschen
landbouw gedaan worden; Afdeeling Agrogeologisch Labora-
torium (chef Dr. E. C. J. Mohr), dat vooral geologische onder-
zoekingen ten behoeve van den landbouw verricht en de Afdeeling
Laboratorium voor rubberonderzoek (chef Dr. K. Gorter) 3),
waar de chemie van de rubber hoofdpunt van studie is.
De schijnbare decentralisatie van het natuurwetenschappelijk
onderzoek ten behoeve der cultures, waarin Treub een zóó
groot gevaar had gezien, dat hij trachtte, alle onderzoekingen
te Buitenzorg te doen geschieden, blijkt thans van niet zoo
nadeelige gevolgen te zijn. Drie factoren zijn aan te wijzen,
waardoor de bezwaren der specialisatie van het proefstation-
1 2) Mededeelingen van het Proefstation voor rijst en tweede gewassen. I—...
(1912—heden).
2 Mededeelingen van het Agricultuurchemisch Laboratorium. I—...(1912 —
heden).
wezen ondervangen worden, en waardoor arbeidsverspilling
wordt tegengegaan: ten eerste het steeds gemakkelijker wordend
algemeen verkeer, dat de samenwerking der proefstations met
Buitenzorg belangrijk bevordert; ten tweede het uitwisselen der
publicaties, waardoor niet alleen de onderzoekers zelf, maar ook
het personeel der aangesloten cultuurondernemingen op de hoogte
blijven van wat er aan andere proefstations ten bate van een
bepaalde cultuur verricht wordt, en ten derde de jaarlijksche
bijeenkomsten der aan de verschillende proefstations en aan de
„technische" afdeelingen van Buitenzorg werkzame onderzoekers,
waardoor niet alleen bespreking der verschillende problemen,
maar ook eenheid in werkprogramma\'s bereikt kan worden.
Behalve de toegepaste natuurwetenschappen, die aan de
proefstations vertegenwoordigd worden, voornamelijk plantkunde
en scheikunde, maar ook entomologie, vinden andere richtingen
van natuuronderzoek in onze koloniën evenzeer practische resul-
taten; zoölogie staat in dienst van de visscherij, zoodat naast
het Buitenzorgsche laboratorium en museum thans een visscherij-
station te Batavia is gevestigd*); geologie en palaeontologie
vinden hun toepassing in het mijnwezen, van welks ontwikkeling
het omvangrijke „Jaarboek voor het Mijnwezen1) een schitte-
rend getuigenis aflegt; meteorologie bewijst ook, vooral door
de regenwaarnemingen 2) en wellicht in de toekomst ook door
juiste weervoorspellingen goede diensten aan den landbouw.
De wisselwerking tusschen natuurwetenschap en practijk is
van tweeërlei gevolg geweest: voor de wetenschap verjongend
en verlevendigend was het verband met landbouw en techniek,
voor de practijk was de steun der theoretische onderzoekers van
groote economische beteekenis; beide voor elkaar onmisbaar.
O
1 a) Jaarboek van het Mijnwezen in Ned. Oost-Indië I—... (1872—heden).
-ocr page 302-O
HOOFDSTUK XIII.
- i
.: :) . .,■,<
Suriname en Curagao zijn voor ons land altijd min of meer
stiefkinderen geweest; de zooveel rijkere Oost-Indische Archipel
trok teveel de aandacht der Nederlanders, zoodat de West-
Indische koloniën maar al te vaak als nietbestaande beschouwd
werden. En in de oogen van het groote publiek is dit grooten-
dëels nog zoo: Indië ligt in Azië; zelfs zou ik het nog sterker
willen uitdrukken: als Indië wordt slechts één eiland beschouwd,
Java. Dat wij behalve Java nog Buitenbezittingen en nog West-
Indische koloniën hebben, wordt te vaak vergeten, terwijl toch
juist die Buitenbezittingen van steeds meer belang blijken te
zijn. Niet ten onrechte sprak Van Eeden in 1896 nog van een
„verwaarloosd erfdeel"1). Hierin is in de laatste jaren een ver-
andering ten goede gekomen; het ontwaakte zelfbewustzijn van
Nederland als koloniseerende mogendheid heeft ook hier zich
laten gelden en de beteekenis van het onderzoek der West
Indische bezittingen ten volle begrepen.
„Nederland heeft zijn plicht als beschaafde natie vergeten";
-ocr page 303-Van Eeden had volkomen gelijk, toen hij dit opmerkte, maar
thans is het zich van dezen plicht bewust geworden en heeft in
het sedert verloopen tijdvak van nog geen twintig jaar getoond,
wat het wilde en wat het kon. Er is nog lang niet genoeg
verricht om thans reeds met een gevoel van zelfvoldaanheid te
gaan terugzien op al dat mooie werk en te gaan denken, dat
wij ons nu toch al heel verdienstelijk gemaakt hebben; wij
staan aan het begin van een lange en moeilijke weg, waarop
de eerste schreden gezet zijn, waarvan de eindpaal nog niet te
zien is, maar die ten slotte leiden moet tot de welvaart van
West-Indisch-Nederlancl.
Een geschiedenis te schrijven van zoo recent werk is niet
mogelijk, een overzicht geven van wat er gedaan is, misschien
wel en daarom moge in dit laatste hoofdstuk datgene vermel-
ding vinden, wat bewijzen kan, dat Nederland thans ook het
natuuronderzoek van de West als een roeping beschouwt.
Wel is er in de eerste helft van de negentiende eeuw
belangrijk algemeen-natuurwetenschappelijk verzamelwerk ver-
richt door A. Kappler (1816 — 1887), een Stuttgarter van ge-
boorte, die door zijn lust voor avonturen zich in 1835 te
Harderwijk liet aanwerven voor het koloniale leger en voor
Suriname bestemd werd. Na zes jaren bij het leger gediend
te hebben, nam hij in 1842 ontslag om met handel en koloni-
satie in zijn onderhoud te voorzien, en maakte na dien tijd
gedurende zijn verder verblijf in Suriname (tot 1879) talrijke
reizen naar het binnenland, vanwaar hij groote verzamelingen
van zoölogische en botanische voorwerpen meebracht. Dat
Kappler een goed waarnemer geweest is, blijkt wel uit de
floristische en faunistische beschrijvingen, die hij ons in zijn boek
,,Surinam" •) gegeven heeft.
Nederland had vóór 1896 reeds een expeditie zien uitrusten
naar Suriname en Curagao: de Nederlandsche hoogleeraren
Dr. K. Martin en Dr. W. F. R. Süringar vergezeld door den
geoloog G. A. F. Molengraaff, den entomoloogJ. R. H. Neervoort
van de Poll en den botanicus J. van Breda de Haan vertrokken
in December 1884 naar de West, waar eerst gemeenschappelijk
Curagao bezocht werd, evenals Aruba en Bonaire. Martin en
Neervoort van de Poll vertrokken daarop samen naar Suriname
(April 1885), terwijl Suringar met Molengraaff en De Haan de
„eilanden boven de wind" als onderzoekingsveld kozen. Alge-
meene reisbeschrijvingen verschenen van Martin *) en van
Suringar 1); de bewerking der geologische resultaten werd door
Martin en Molenraaff bezorgd3), der zoölogische door het
personeel van het Leidsche Museum van Natuurlijke Historie2),
der botanische door Suringar 3).
Evenals dit met het nog weinig bezochte Nieuw-Guinea het
geval was, zoo herleefde in het begin dezer eeuw ook de lust
tot onderzoek van Suriname\'s achterland.
1 *) K. Martin, 1885. Reisbeschrijving. (Tijdschr. K. N. A. G. 2e serie II.
P- 337-361, 448—487 en 610-646).
K. Martin, 1886. Bericht über eine Reise ins Gebiet des oberen Surinam.
(Bijdr. T. L. en V. Ned.-Ind. 5= R. I. p. 1-75)
K. Martin, 1888. Bericht über eine Reise nach Niederländisch West-Indien
und daraufgegründete Studien. I. Land und Leute. II. Geologie. (Leiden, 1888.
I. 186 pp., II 238 pp.).
\') W. F. R. Suringar, 1886. Nederlandsch-West-Indische Expeditie. Verslag
en Reisverhaal. (Tijdschr. K. N. A. G. 2e serie III. p. 45—90, 355-394 en 511—545).
2 In de „Notes from the Leyden Museum" VIII en vv. en Tijdschr. v. En-
tomologie. XXX.
3 s) In „Verslagen" en „Verhandelingen". Kon. Ak. v. Wet. Amsterdam Afd.
Natuurkunde. De bewerking werd later door Dr. J. Valckenier Suringar
voortgezet.
De belangrijke geologische uitkomsten, die Martin en de
Commissaris van het district Nickerie, C. van Drimmelen, op hun
reizen verkregen hadden, waren voor Dr. H. van Cappelle
aanleiding, het plan tot een onderzoekingstocht naar Suriname
te ontwerpen. Krachtige steun werd hem hierbij verleend door
F. W. van Eeden, terwijl de Regeering een opwekkend voorbeeld
gaf, door een belangrijk subsidie toe te staan, een voorbeeld door
velen gevolgd. Vergezeld door Van Drimmelen en den pharmaceut
Dr. J. E. Tulleken, reisde Van Cappelle1) den 2 7sten Augustus
1900 van Paramaribo af langs de Nickerie, voornamelijk om het
terrein tusschen Nickerie- en Coppenamerivier te exploreeren,
in het bijzonder de Fallawatra. De tocht, die ruim twee maanden
duurde, werd met succes volbracht. Het zoölogische materiaal
werd in het Leidsche Museum van Natuurlijke Historie bewerkt;
de botanische verzamelingen bevinden zich in \'sRijks Herbarium;
de geologische waarnemingen publiceerde Van Cappelle zelfa).
In den loop van 1897 was in de „Vereeniging voor Suri-
name" de wenschelijkheid van een systematisch wetenschap-
pelijk onderzoek van de totnogtoe weinig bekende streken van
Suriname ter sprake gekomen, met het gevolg, dat door
samenwerking van de Maatschappij t. bev. v. h. Nat. Onderzoek
der Nederl. Koloniën (Treub-Maatschappij), het Koninklijk Aard-
rijkskundig Genootschap en de Vereeniging voor Suriname een
„Commissie ter voorbereiding en uitrusting eener wetenschappe-
lijke expeditie naar Suriname" werd ingesteld, die onder het
genot van een belangrijk regeeringssubsidie erin slaagde, een
onderzoekingstocht (Juli—December 1901) te organiseeren, waar-
0 H. van Cappelle, 1908. De Binnenlanden van het district Nickerie.
(Baarn, 1903. 241 pp.).
\') H. van Cappelle en E. H. M. Beekman, 1907. Essai sur la constitution
géologique de la Guyana hollandaise. (District occidental) suivi d\'une étude
pétrographique. (Baarn-Paris, 1907. 182 pp.).
van dé leiding werd opgedragen aan den oud-majoor L. A.
Bakhuis, met den luit. t. zee ie kl. A. J. van Stöckum, den
off. v. gez. 2e kl. M. A. Boon en den gouvernementsland-
meter W. L. Loth als deelnemers. Het geographisch onderzoek
stond natuurlijk bij deze en bij alle volgende Suriname-expedities
op den voorgrond zoölogisch en botanisch materiaal werd ver-
zameld door den off. v. gez. M. A. Boon, een geologische col-
lectie werd aangelegd door den landmeter Loth. Het reisverhaal
van deze eerste Suriname-tocht, bekend als de Coppename-
expeditie werd door den leider in het Tijdschr. K. N. A. G.
gegeven r). De zoölogica werden aan \'s Rijks Museum v. Nat;
Hist. ter bewerking afgestaan; de botanische voorwerpen aan
het Botanisch Laboratorium te Utrecht, en de gesteenten aan
\'s Rijks Geologisch-Mineralogisch Museum te Leiden.
Een tweede expeditie, de Saramacca-expeditie1), werd in
November 1902 ondernomen (tot Mei 1903) door luit. t. z.
A. J. van Stockum als leider, met drs. A. A. Pulle als botanicus
en arts P. J. de KocK.als zoölogisch verzamelaar. Daarna volgden
nog vijf Suriname-onderzoekingstochten en wel achtereenvolgens:
De Gonini-expeditie (Juli 1903—Januari 1904 2), onder leiding
van ie luit. A. Franssen Herderschee; deelnemers waren luit.
t. zee 2e kl. C. H. de Goeje, semi-arts G. M. Versteeg (voor
1 ) A. J. van Stockum, 1904. Verslag van de Saramacca-expeditie. Met een
verslag van het voorloopig onderzoek der gesteentemonsters door C. Moerman.
(Tijdschr. K. N. A. G. 2« serie XXI. p. 88-122, 227—310, 651—721, 822-S78,
1022—1069). *
2 3) A. Franssen Herderschee, 1905. Verslag van de Gonini-expeditie. Met
een verslag van astronomische plaatsbepalingen door C. H. de Goeje en een
verslag omtrent de meegebrachte afdrukken van ornamenten door L. C. van
Panhuys. (Tijdschr. K. N. A. G. 2« serie XXII. p. 1—74).
botanische en zoölogische verzamelingen) en districts-commissaris
H. van Breen.
De Tapanahoni-expeditie (Juni—November 1904\') onder
leiding van ie luit. A. Franssen Herderschee, met als deel-
nemers : luit. t. zee 2e kl. C. H. de Goeje en arts G. M. Versteeg
(voor zoölogie en botanie).
De Toemoek-hoemak-expeditie (Juli—November 19071) onder
leiding van luit. t. zee 2e kl. C. H. de Goeje, met als deelnemer
luit. t. zee 2e kl. H. Bisschop van Tuinen. (Alleen een geologische
verzameling werd aangelegd-, zoölogisch en botanisch niet).
De expeditie naar de Suriname-rivier (Juni—November 19082),
waarvan leider was de luit. ter zee ie kl. J. G. W. J. Eilerts
de Haan, met als geographisch deelnemer luit. ter zee R. H.
Wijmans en als zoöloog-botanicus de officier van gezondheid
J. H. A. T. Tresling.
De Corantijn-expeditie (Juli 19 10—April 1911 3) eveneens
onder leiding van Eilerts de Haan, waaraan deelgenomen werd
door luit. ter zee 2e kl. C. C. KSyser en off. v. gez. der Kon.
Marine J. F. Hulk, aan wien het verzamelen van zoölogisch
en botanisch materiaal opgedragen was. Helaas eischte deze
1 2) C. H. de Goeje, 1908. Verslag van de Toemoekhoemak-expeditie Met
beschrijving der verzamelde gesteenten door J. H. Grutterink. (Tijdschr.
K. N. A. G. 2c serie XXV. p. 945—nóg).
2 J. G. W. J. Eilerts de Haan, 1910. Verslag van de expeditie naar de
Surinamerivier. Met lijst van planten door A. Pulle. (Tijdschr. K. N. A. G,
2= serie XXVII. p. 403—468, 641-701).
tocht een slachtoffer: de kranige leider Ei lerts de Haan over-
leed den 29en Augustus 1911 ver in het binnenland, ver van
familie en vrienden, zijn leven gevend voor de zaak.
Van de algemeen-natuurwetenschappelijke expedities en
onderzoekingstochten zijn dit de voornaamste; meer speciaal-
botanische reizen komen hieronder ter sprake. Aan een door
Pulle r) gegeven geschiedkundig overzicht van het floristisch
onderzoek van Suriname ontleenen we het volgende:
Na de door een Zweed Dalberg en een Deen Rolander
bijeengebrachte verzamelingen, die door een van Linnaeus\' leer-
lingen, Jacobus Alm, in zijn dissertatie en later door Linnaeus fil.
in zijn Supplementum plantarum bewerkt werden, kwam in 1791
nog een kleine collectie naar Europa van den Engelschen arts
Anderson, in 1823 een van Leschenault en in 1828 een van
Weigelt; vooral de laatstgenoemde, die in opdracht van de
Saksische regeering reisde, bracht een belangrijk aantal planten
bijeen, waarvan een aantal zich thans in \'s Rijks Herbarium te
Leiden bevinden.
Belangrijk werk verrichtten in den loop der negentiende
eeuw allereerst de Duitschers F. W. Hostmann en A. Kappler.
Hostmann vertrok in 1818 als arts naar Suriname, waar hij
reeds spoedig een aanvang maakte met natuurstudie en met
het verzamelen van botanische voorwerpen. Eerst zond hij een
verzameling ter bewerking naar zijn leermeester Ernst Mever
te Göttingen (1824), daarna (1840 en 1841) naar Sir William
Hooker te Londen, terwijl hij ze later (± 1842) waarschijnlijk
wegens geldgebrek, ontstaan doordat zijn liefhebberij en zijn
reizen aan zijn artsenreputatie geen goed hadden gedaan, aan
Hohenacker verkocht. Omstreeks dien tijd gaf hij zijn practijk
op, om zich uitsluitend op onderzoek van den plantengroei te
gaan toeleggen.
Gelukkiger verzamelaar was A. Kappler, die zooals we
zagen niet alleen verzamelde, maar ook zelf waarnemingen
deed en publiceerde over flora en fauna. Kappler verzamelde
oorspronkelijk dieren, maar na zijn kennismaking met Hostmann
ook planten. Vierenveertig jaar lang, onderbroken door zes
reizen naar Europa (1842, 1845, ^52, 1860, 1867, 1875), heeft
Kappler in Suriname\'s wildernissen rondgezworven; behalve
het genoemde „Surinam" schreef hij reeds vroeger een boekje
over zijn eersten tijd in Suriname \'), en na zijn terugkeer in
Europa nog een belangrijk werk1), vol levensherinneringen
en vol goede opmerkingen over de toestanden in Suriname.
Na Kappler was het de in Suriname geboren H. C. Focke
(1802—1854), jurist van beroep, maar een uitnemend liefhebber-
botanicus. Zijn verzamelingen zond hij aan Miquel te Utrecht
gedurende de jaren 1835 —1850; na laatstgenoemd jaar verza-
melde hij niet meer, maar publiceerde nog wel botanische
verhandelingen in het o. a. door hem geredigeerde „Tijdschrift
voor West-Indië", bovendien in de „Botanische Zeitung" en in
het „Tijdschrift voor Wis- en Natuurkundige Wetenschappen".
Dan moeten nog vermeld worden F. L. Splitgerber
(1801—1842), die in 1837 een reis naar Suriname maakte, en
na terugkomst zelf de bewerking van zijn materiaal ter hand
nam, H. Kegel, die in de jaren 1844—1846 in opdracht van de
tuinbouwfirma Van Houtte te Gent een verzamelreis naar Suri-
name maakte, maar zelf weinig publiceerde, H. R. WullschlUgel,
een Hernhutter zendeling, die van 1844 tot 1847 en van
1 ) A. Kappler, 1881. Holländisch Guyana. Erlebnisse und Erfahrungen
während eines 43-jährigen Aufenthalts in der Kolonie Surinam. (Stuttgart, 1881).
1848 tot 1855 Suriname werkzaam was en hier een belangrijke
collectie bijeenbracht en enkele verzamelingen van minder
beteekenis, zooals van Dr. F. Voltz, lid van de Duitsche
commissie van onderzoek, uitgerust met het doel na te gaan,
in hoeverre Suriname als kolonisatieland aanbeveling verdiende
en van den arts Dr. Dumontier te Paramaribo. De hernieuwde
belangstelling na 1885 kwam ook de kennis der flora van Suri-
name zeer ten goede: behalve door de verschillende genoemde
Suriname-expedities werd door Prof. F. A. F. C. Went, die in
1901 de kolonie bezocht, vooral ter bestudeering der landbouw-
toestanden, belangrijk materiaal verzameld.
Naast de standaardwerken „Flora Brasiliensis", waarin ook
de flora van Suriname werd opgenomen en Miquel\'s „Stirpes
Surinamenses selectae" 1) verschenen als bewerking der verschil-
lende collecties tal van kleinere verhandelingen; het nieuwste
materiaal (na 1885) werd door Pulle2) bewerkt, die thans ook
voortdurend aanvullingen3) publiceert uit de bijkomende ver-
zamelingen, waarvan een groot gedeelte aan de werkzaamheid
van de ambtenaren van het boschbeheer te danken is. Zelfs is
de kennis van Suriname\'s flora thans zoover gevorderd, dat het
mogelijk geweest is, een zakflora voor de families en geslachten
der in Suriname voorkomende phanerogamen en vaatkrypto-
gamen samen te stellen 4).
Op de Nederlandsche Antillen was vóór 1885 alleen door
buitenlandsche onderzoekers verzameld en wat er aan botanisch
1 \') F. A. W. Miquel, 1851. Stirpes Surinamenses selectae. (Verh. Holl. Mij.
v. Wet Haarlem, VII).
2 2) A. A. Pulle, 1906. An enumeration of the vascular plants known from
Surinam, together with their distribution and synonymy. (Leiden, 1906).
3 A. A. Pulle, 1907—1912. Neue Beiträge zur Flora Surinams. I—III. (Ree.
Trav. bot. Neerl. IV. p. 119—141; VI. p 251—293; IX. p. 125—169).
4 A. A. Pulle, 19x1. Zakflora voor Suriname. Deel I. (Bull. Kol. Mus. 47).
-ocr page 311-materiaal bijeengebracht werd, verzonk dan steeds in het niet
in de groote standaardwerken over de omliggende eilanden,
waarvan vooral dat van Urban : Symbolae Antillanae genoemd
moet worden. Na 1885 waren het grootendeels Nederlandsche
reizigers, aan wie botanische verzamelinge n te danken waren:
Prof. W. F. R. Suringar (1884—1885), Prof. F. A. F. C. Went
(1901), Dr. J. Boldingh (1909—1910), Prof. N. L. Britton en
Dr. J. A. Shafer (1913) bezochten Curagao, Boldingh bovendien
Aruba en Bonaire, terwijl de eilanden boven de wind bezocht
werden door Suringar (1885), Went (1902) en Boldingh (1906).
Na 1901 werden voor het natuuronderzoek van West-Indië toe-
lagen beschikbaar gesteld uit het Van tüeden-fonds, in beheer
bij het Koloniaal Museum te Haarlem. Bovendien werden op
Curagao, St. Eustatius en Saba belangrijke verzamelingen aan-
gelegd door aldaar vertoevende personen. De bewerking van
deze moderne collecties is, afgezien van Suringar\'s publicaties,
voornamelijk over Cactaceën, geschied door Dr. I. Boldingh,
die behalve een uitvoerig werk \') met wetenschappelijke strek-
king, thans ook een meer populaire flora1) in het licht ge-
geven heeft.
Wetenschappelijk zoölogisch werk is totnogtoe vrij weinig
verricht: behalve Kapplers studies en de verzamelingen der
Suriname-expedities in het Leidsche Museum werd in Suriname
eigenlijk alleen verzameld en gewerkt door de gebroeders
F. P. en A. P. Penard over de vogelwereld 3).
Ook geologisch onderzoek is in onze West-Indische koloniën
1 F. P. en A. P. Penard, 1908—1910. De vogels van Guyana. (Suriname,
Cayenne en Demerara). 2 dln. (den Haag, 1908—1910).
nog te zeldzaam geweest; van het door Dr. F. Voltz in het
midden der negentiende eeuw gedane werk is weinig terecht
gekomen \'); Martin en van Cappelle en na hen de Suriname-
expedities zijn de eenigen geweest, die over Suriname geologische
gegevens hebben bijeengebracht; over de Antillen danken we
publicaties aan Martin en Molengraaff.
En ten slotte wordt toegepaste natuurwetenschap beoefend:
In het eind van de negentiende eeuw werd een Cultuurtuin
gesticht, die als gevolg van Went\'s studiereis (1901) een onder-
deel werd van de op te richten Inspectie van den Landbouw 1).
Tot Inspecteur van den Landbouw werd in 1903 benoemd
Dr. C. J. J. van Hall, die op Curagao een landbouwkundige
onder zich kreeg. Na Van Hall\'s vertrek kwam Dr. P. J. S. Cramer
in diens plaats. Thans zijn naast den directeur (J. Huizinga) een
plantkundige en een scheikundige werkzaam en worden allerlei
landbouwkundige onderzoekingen, ook meteorologische waar-
nemingen gedaan, terwijl op Curagao een adviseur voor visscherij-
zaken gevestigd is.
In enkele opzichten is er den laatsten tijd veel tot stand
gekomen in onze West; veel meer echter blijft er nog te ver-
richten ; natuurwetenschappelijk onderzoek kan, mits goed ge-
organiseerd, de basis worden voor een bloeiende welvaart in
ons te weinig bekende West-Indisch Nederland.
1 ) Bulletin van het Departement (Inspectie) van den Landbouw in Suri-
name. I—... (1904-heden).
(De cursief gedrukte getallen verwijzen naar voetnoten; de jaartallen
tusschen ( ) cn de daaropvolgende getallen hebben betrekking
op volledige titelopgave der geschriften).
Abendanon. E. C., 181.
Acquet. Dr. d\', 49.
Adams. A., 138.
Agardh, 137.
Albarda. H., 168.
Alderwerelt van Rosenburgh. C. W. R. K.
van. 212.
Alm. J., 290.
Almeloveen. Th. J. ab, 22
Altheer. J. J., 227.
Alting. W. A., 79.
Amann. J., zie S. Kurz.
Anderson, 290.
Backer. C. A., 200, 212.
Backer Overbeek, 256.
Bakhuis. L. A., 171, 288; (1902) 288.
Banks. Joseph, 67.
Baud. J. C, 124.
Bartlo. S., 77, 80.
Beaufort. L. F. de, 176, 181, 182, 225;
(1912) 182, (1913) 181, (1913) 226.
Beccari. O., 166, 194; (1877—1890) 166,
(1885) 194, (1902) 166.
Bedot. M„ 173; (1803) 173.
Beekman. E. H. M., 287.
Beele. Sloet v. d., 189, 256.
Bélangé, 124.
Belcher. E., 138; (1848) 138.
Bemmelen. J. F. van, 171, 219;(1895) 171.
Bemmelen. J. M. van, 239.
Bemmelen. W. van, 181, 258—260; (1913)
259-
Bennet. J., 82.
Bentham. C., 150.
Berchthold. F. von, 171.
Bergsma, P. A., 255—258.
Bernard. Ch., 279.
Bernstein. H. A. 164, 165; (1864) i6j,
(1869) 165, (1883) lós.
Bevere. de, 69.
Beyrich. E., 243; (1864) 243.
Bickmore. A. S., 166; (1868) 166.
Bik. A J., 89, 93, pó.
Bik. J. T„ gó, 106.
Binnendijk. S., 92, 133,134, 184, 186, 191,
194, 202.
Birnie. D., 280
Bisschop van Tuinen. H., 289.
B!eeker,P., 156—162, 2i6-2i8;(i853)777,
(1857) 162, (1877) 156.
Blink. H., (19x3) 63.
Blomhert. E., 77.
Blume. C. L., 92, 103, 107—112, 121, 126,
128—131,133,141,146, 23I;(I825 —1826)
107, (1828) JI2, (1835 -1848) 107, (1858)
112.
Bock. C., 168.
Boden Kloss. C., 180.
Boehm. G., 56,180, 241, 246,247; (1900^0.
Boerlage. J. G., 168, 208, 211, 273; (i8go—
1900) 21T, (1894) 12Ó.
Boie. H., 100, 105, 107, 112 — 116, 118;
(1830) 107.
Boisduval, 137.
Boldingh. I., 293; (1909-1914) 293, (1913)
293-
Bontius. Jac., 5—12,44; (1642) 7, (1658) 10.
Bontius. W„ 10.
Boom. H., 22.
Boom. Th., 22.
Boon. M. A., 288.
Boorsma. W. G., 237, 281.
Bormans. A. de, 168.
Bosch. W., 157.
Bosch. J. v. d., 124, 125.
Bosch. R. B. v. d., 150, 210, 2ii\\{ 1861)
211.
Bosz. J. E. Q., (1910) 234.
Bougainville, 67, 71, 72.
Braak. C, 259 260.
Branderhorst. B., 178.
Brauer. T., 164.
Breda. J. G. S. van, 108; (1827—1829) 108.
Breddin. G.. 225; (190X) 22}.
Breen. H. van, 289.
Britton. N. L., 293.
Brogniart. Ad., 137.
Brouwer. H. A., 182.
l5rown. R., 82.
Bruyn. A. J. de. 150.
Bruyn. J. C. de, 113.
Bullen—Newton, 247.
Burck. VV., 197, 201, 202, 206, 209, 214,.
272—274.
Burgersdijk. L. A. J., 150.
Burman. Joh., 41, 42, 49, 80; (1737) 12.
Burman. N. L., 80, 81: (1768) 81.
Bus de Gisignies. L. P. J. du, 110, 114 —
116, 122, 123.
Buse. L. H. 97, 150.
Busken Huet. Cd., 18, 20; (1886) 18.
Bussy. L. P. le Cosquino de, 277.
Büttikofer. J., 171.
Buys Ballot, 255, 256.
Buyskes. A. A., 85.
Bijlert. A. van, 277.
Camphuys, 38, 39, 57, 65, 80.
Capellen. G. A. G. P. v. d., 85, 93, 94,
103, 105, 106, 110, 114.
Cappelle. H. van, 287, 294; (1907) 2871
(1908) 287.
Casearius. J., 19, 22.
Catuffe. J., 42.
Changuion. F., 42.
Chartrouse. M. L. de, (1838-1839) 107.
Chasteleyn. Cs., 39.
Chun. C., 174; (1902) 174, (1902—19..)
174.
Cleyer. A., 57. 58.
Commelin. J., 22, 23.
Commerson, 67.
Cook. J., 67, 73.
Costerus, J. C., 215.
Coupvent—Desbois, 138.
Coyett. B., 68.
Cramer, P. J. S., 282, 294.
Cretier. H., 228.
Crul. D., 37.
Cuvier. G., 107; (1828—1849) 107.
Dalberg, 290.
Dalhuisen. A. F. H, 179.
Decaisne, 138.
Deninger. K., 180.
Deventer. W. van, 269; (1906) 26g.
Diard, 115—117, 119, 125—130, 196.
-ocr page 315-Dole. A. van, 42.
Donati, 63.
Doria, G., 166.
Douvillé, 250.
Dozy. F., 150, 210; (1844) 2/0,(1845—1848)
2TO, (1855—1870) 211.
Drimmelen. C. van, 287.
Dubois. E., 241; (1894) 241.
Dumas. F. H., 178.
Dumontier, 292.
Dumoutier, 138.
Duperrey, 115, 137; (1826-1838) 137.
Duyfjes. H. N., 28g.
Dyck. J. van, 22.
Earle. W., 221, 222; (1845) 221.
Easton. N. Wing, 241, 247.
Edwards. G-, (1758) 69.
Eeden. F. W. van, 205, 235, 284, 287-,
(1896) 284.
Eerens. de, 126.
Eilerts de Haan. J. G. W. J., 289, 2ço\\
(1910) 28g.
Elbert. J., i8r, 212, (1911—1912) 181.
Elliot, 254.
Elout. C. T., 85, 93.
Elzevier. L. et D„ 10.
Ernst. A., 200; (1907) 200.
Esenbeck. Nees von, 150.
Ewijk. van, 115.
Eyck. Ph. van, 38.
Eyken. P. A. A. F., 228.
Eykman. J. F., 205, 233.
Faber. F. C. von, 281.
Fabre, 124.
Falck. A. R., 85-87.
Fallours. S., 68.
Felder, C., 164.
Felder. R., 164.
Fennema. R, 241, 243; (1896) 241.
Fenzl. E., 164.
Figee. S., 258, 259; (1910) 25g.
Fliegel. G., 243; (1898) 244, (1901—1902)
244.
Fliickiger. F. A., (1893) 22g.
Focke. H. C., 188, 291.
Forbes. H. O., 168; (1885) 168.
Forsten. E. A., 119.
Frauenfeld. G. von, 164.
Freycinet. L. de, 136; (1824—1844) 136.
Fritze. E. A., 119, 127, 145.
Fromberg. P. F. H.. 134, 140, 227, 228.
Gaertner. J., 81; (1788-1791) 81.
Gaffron. H. von, 120.
Gaimard, 136, 137.
Garnot, 137.
Gaudichaud. Ch., 136.
Geinitz. H. B., 244, 247.
Gelder. D. H. R. van. 117—119.
Gelder. J. K. van, 178.
Gesker. van, 133.
Gevers. P., 77.
Gjellerup. K., 178, 179.
Goebel. K., 60, 203, 214; (1902) 60.
Goeje. C. H. de, 288, 289; (1908) 289.
Goodfellow. W., 179.
Gooszen. A. J., 178; (1913) 178.
Goppert. H. R., 150; (1854) 150.
Gorkom. K. W. van, 3, 195, 228, 229,
231-233; (1880) igs, (1880-1881) 232,
(1884) 232, (1913) 232.
Gorter. K., 282.
Gosse. P., 42.
Grange. J., 13S.
Greshoff. M., 1, 2, 59, 99, 102, 199, 205,
206, 215, 227, 229, 233—239; (1891) 80,
(1903) 99, (1906) 227, (1909) 68.
Grube. E., 164.
Grunow. A., 164.
Grutterink. J. H., 289.
Guillemard. F. H. H. 168; (1886) 168.
Haan. de, 107.
Haan. J. v. Breda de, 277, 286.
Habbema D., 177
Haberlandt. G., 203, 204; (1893) 204.
Hackius. F., 7, 10.
Haeckel. E., 204.
Hagen. B., 218.
Hall. C. J. J. van, 281, 282, 294.
Hallier. H.. 171, 181, 212; (1912) 212.
Halma. F., 49.
Hann. J., 258; (1897) 258.
Harting. P., 41, 75Ó; (1885) 41.
Hasselt. A. L. van, 167, 168.
Hasselt. A. W. M. van, 168.
Hasselt. J. C. van, 2, 97, 98, 100—108,
112, 113, 115, 139; (1820) IOI, (1820) 102.
Hasskarl. J. K., 23, 46, 92, 126-132, 140,
147, 148, 150, 184-186, 196, 229, 230;
(1861) 23, (1862) 23, (1865) 132, (1866)
46, (1867) 23.
Hauer. F. von. 164.
Haug. E., (1900) 252.
Healey. M., 247.
Heeren. A. H. L., 84.; (1830) 84.
Heeres. J. E., (1902) 32.
Heldring. O. G., 178.
Heller. C., 164.
Henschel. A. G. E. Th., 38,44.46; (1833)^.
Herderschee. A. Franssen. 177, 178, 288,
289; (1905) 288, (1905) 28g.
Herklots. J A., 151; (1854) 151.
Hermann. P., 12,18,81; (1698)72, (1717)72.
Heuvel. H. H. v. d., 74.
Hickson. S., 168.
Hirschi. H., 246.
Hissink. D. J., 277.
Hochstetter, F. von, 164.
Hoedt. D. S., 164, 165.
Hoernes. M., 164.
Hoëvell. W. R. van, 14, 66, 83, 157, 159;
(1839) 14-
Hogeboom. Jb., 37.
Hogendorp. W. van, 76, 77, 79.
Hombron, 138.
Hooker. W., 290.
Hooper. J., 90, 93, 109, 124.
Hooyman. J. 76, 77, 79.
Hooze, J. A., 241. t
Horner, 1x9, 140.
Horsfield. Th, 81, 82, 140; (1824) 82,
(1838-1852) 82.
Horst. R., 50, 51, 168; (1902) 50.
Hostmann. F. W., 290, 291.
Houten. P. J. van, (1906) 68.
Houtman, 2, 70.
Hubrecht. A. A. W., 168, 171, 174
Hubrecht. P. F., 177—179.
Huizinga. D, (1895) 237.
Huizinga J., 294.
Hulk. J. F., 289.
Humboldt. A. von, 254.
Huysmans. J. W., 175.
Iperen. J. van, 77. 79.
Iterson. F. K. van, (1910) 234.
Jacobson. E., 218.
Jacquinot, 138.
Jager. H. de, 57.
Janse. J. M-, 206; (1892) 184.
Janssonius. H. H., 208; (1906—19..) 208.
Jensen. Hj., 278.
Jong. A. W. K. de, 238, 282.
Jong. J. de, 53.
Jonkman. H. F., 168.
Junghuhn. F. W., 131, 139-153, 185,213,
229-231, 242, 254; (1830) 143, (1850—
1854) 147-
Kaempfer. E., 13-15; (1727) J4< (1728)
14, (1729) 14, (1777) 14.
Kampen. N. G. van, 179; 225; (1831 —
1833) 64.
Kampen. P. N. van, 179, 225; (1909—
1913) 225.
Kan. C. M„ 170.
Kappler. A., 285, 290, 291, 293; (1854)
291, (1881) 291, (1887) 283.
Karsten. G., 203, 213, 215; (1891) 213.
Kate. H. F. C. ten, 170, 246; (1894)
170.
Käyser. C. C., 289; (1912) 289.
Kegel. H., 291.
Kemp. P. H. v. d., go, iii\\ (1914) So.
Kent. W, 89, 90, 109.
Keultjes. J., 97, 105, 113.
Kinderen. H. T. der, (1878) 77.
Kleiweg de Zwaan. J. P., 174,181; (i9r3—
1914) 182.
Klerk. R. de, 75—77.
Kner. R., 164.
Kobus. J. D., 270.
Koch. J. W. R., 177.
Koch. K. F., 178.
Kock, P. J. de, 288.
Kohlbrugge. J. H. F., 218.
Koningsberger. J. C., 281.
Koorders. S. H., 150, 171, 207, 208,212;
(1894—1914) 208, (1908—1910) 150,
(1910) iso.
Kopp, 179.
Korotneff. A- A., 168.
Korthals. P. W., 117 —119, 12 x.
Krause, 247.
Krempelhuber. J., 164.
Kroon. J. E., (1911) 6.
Kruimel. J. H., (1913) 181.
Krumbeck. L., 246.
Kruyff. E. de, 240.
Kühl. H., 2, 97—108, 115, 139; (1820) 101,
(1820) 102.
Kükenthal. W., 173; (1896—1903) 173.
Kurz. S., 185, 186; (1864) 186, (1865) r86.
Lacld. H. N., 77.
Lacoste. C. M. v. d Sande, 97,130, 168,
211; (1856) 211.
Langen. A., 170.
Leersum. P. van, 271.
Lemoine. P, (1906) 232.
Leschenault de la Tour, 80, 102, 290.
Lesson, 117, 137.
Leupe. P. A., 27, 32; (1864) 71, (1871)^2.
Linnaeus. Car., 290; (1747) I2-
Linnaeus fil, 290.
Linschoten. J. Huygen van, 2, 45, 70.
Lister. M., (1685-1693) S2-
Lodewijks. J. A., 278.
Loos. D. de, 168.
Lorentz. H. A., 176, 177; (1905) *76,
(1913) 177.
Loten. J C., 68, 69.
Loth. W. L., 288.
Lotsy. J. P., 215, 272; (1902) 38.
Lovink. H. J., 280.
Lubach. D., (1867) 68, (1880) 68.
Luymes. J. L. H., 179.
Maass. A., 173; (1902) 174, (1904) 174,
(1910—1912) 174.
Macklot H., 112—118. 242.
MacLeay. W. S-, 82; (1885) 82.
Maetsuyker. J., 30—33.
Maier. P. J., 227.
Man. J. G. de, 53, 168; (1902) S3
Marez Oyens, F. A. M. de Weckerlin de,
182.
Marshall. E., 179.
Martens. E. von, 53,165, 224; (1867—1876)
165, (1889) 224, (1902) sj.
Martin. Is. de St, 39.
Martin. K., 151, 170, 172, 181, 241, 247,
250, 286, 287, 294; (1879—1880) ijl,
(1885) 286, (1886) 286, (1888) 286, (1890)
170, (1894) 172, (1903) 172, (1910) 140,
(1911) 181, (1914) 250.
Massart. J., 204; (1895) 204.
Matthaeus van St. Jozef, 18.
Matthes. C. J , (1872) 187.
Mayer. J. R., 135, 136.
Mayr. G L„ 164, 168.
Mentzel, 58.
Merkus, 115, 130, 145.
Merton. H., 181; (1911-1913) 181.
Mettenius. G., 164.
Meyer. A. B., 166, 225; (1898) 166.
Meyer E., 290.
Meyer. J. de, 77.
Meyjes. M. Posthumus, 177.
Meyjes. R. Posthumus, 170.
Miklucho-Maclay, 166.
Milde. J., 164.
Minto. G. E. Lord, 83.
Miquel. F. A. W., 97, 108, 149, 150, 187—
189. 210, 291, 292; (1851) 292, (1855-
1869) 108, (1863—1869) 188.
Modigliani. E., 168.
Moens. A., 79.
Moens. J. C. Bernelot, 231—233, 272;
(1882) 233.
Moerman. C., 288.
Moetjens. A., 42.
Mohnike. O., 218.
Möhr. E. C. J., 240, 282.
Mohr. J. M., 70—74. 255.
Molengraaff, G. A. F.. 171, 172, 182, 241,
286, 288, 294; (1886) 286, (1900) 172,
(1911) 182.
Molkenboer. J. H., 147, 150\', 210; (1844)
210, (1845—1848)2/0, (1855—1870) 211.
Moll. J. W., 208.
Montagne. C., 138, 150.
Moseley. H. N., 167.
Mulder. G. J-, 134, 183, 228—231.
Müller. Karl, (1873) 184.
Müller. S, 113—115, 118-121, 139, 141,
219—222; (1839) 220, (1846) 139.
Muller. W. C., 147.
Munnikx. J , 22.
Murray. J., 167.
Musschenbroek. S. C. J. W. van, 165;
(1883) 165.
Myer. P., 254, 256.
Nagelvoort. J. B., 228.
Nanninga. A. YV., 278.
Nares. G. S., 167.
Neaulme. J., 42.
Neaulme. S., 42.
Neumayr. M., 250.
Niermeyer. J. F., 225 (1897) 223, (1910)
150.
Nierstrasz. H. F., 175.
Nieuwenhuis A. W., 171, 172; (1900) 172,
(1904—1906) 172.
Norman. H. D. Levyssohn, 192.
Noronha, 79.
Nouhuys. J. W. van, 177.
Oettingen. A. von, (1909) 136.
Ogilvie—Grant, 179.
Onnen. P. L, 254
Oort. P. van, 113, 115, 118.
Orta. Garcia ab, 9, 44.
Ostwald. W, (1909) 135.
Oudemans. C. A. J. A., 168.
Oudemans. J. A. C. 255; (1882) 255.
Overdijk. B. N., 117—119.
„Papageno" 29; (1896) 26.
Pahud. C. F., 145, 229, 254.
Panhuys. L. C van, 288, 289.
Pelzeln. A. von, 164.
Penard. A. P., 293; (1908—1910) 293.
Penard. F. P., 293; (1908-1910) 293.
Penzig. O., 200; (1902) 200.
Persoon, 137.
Petit-Thouars. L. M. A. A. du, 58;
(1825) 58.
Phaff. J. M., (1913) 264.
Pictet. G, 173; (1893) 173.
Piepers. M. C, 218.
Pierot. J. 129
Piso. VV., io, n; (1658) 10.
Planten. H. O. W., 170; (1892-1893)
170.
Plügge. P. C., 237.
Poivre, 67.
Poll. v. d., 115
Poil. J. R. H. Neervoort v. d., 286.
Poot. A. van, 22, 23.
Pop. G. F., (1868) 7, (1870) 8.
Popta. C:, 181.
Prinsen Geerligs. H. C., 232, 270.
Provost, 67.
Pulle. A. A., 177, 288, 289\\ (1906) 2921
(1907) 290, (1907—1912) 292, (1911) 292.
Pijnappel. J., 90, 91, 96.
Quoy, 136, 137.
Raalten. G. van, 97, 105, 106, 115—117.
Radermacher J. C. M., 75-80.
Raffles. S., 82, 83, 84; (1822) 84.
Rawling. C. G., 179; (1913) 179.
Redtenbacher. L., 164.
Reede tot Drakestein H. A. van, 13—24,
42, 44, 60, 62, 185; (1678-1703) 21.
Reichardt. H. W„ 164.
Reinwardt. C G. C, 85—97, 102, 121,
126, 129, 196; (1823) 95, (1856) 96,
(1858) 90
Renard. L., 68; (1754) 68.
Rhyne. W. ten, 22, 57.
Richard, 137.
Richthofen. F. von, 148, 242; (1862)
243-
Riemsdijk, van, 75.
Ritsema Czn. C., 168.
Rochemont. E J. de, 177.
Rochussen. J. J., 145, 158.
Roemer. F. 243, 246; (1880) 243.
Rogenhofer A., 164.
Rolander, 290.
Romburgh. P. van, 206, 238.
Römer. L S. A. M. von, 177.
Rosenberg. C. B. H. von, 164, 165.
Rosny. L. de, 13; (1865) 13.
Ross. J. T., 81.
Rost van Tonningen. D. W., (1859) 134.
Rothpietz. A., 243. 252; (1891) 244, (1892)
243-
Rouffaer. G. P. en W. C. Muller, 48;
(1902) 26.
Roux. J., 181.
Rumphius. G. E., 13, 15, 24-62,64-66,
102, 152, 153, 185; (I74I—I75S) 4«,
(1705) 48.
Rumphius. P. A., 37, 38, 4°, 58.
Ruyter. P. de, 39.
Ryckevorssel. E. van, 257, 260.
Sabine, 254, 256.
Sachse. F. J. P., 178, 179-
Sande. G. A. J. v. d., 176.
Sarasin, F., 173; 223, 225; (1898—1905)
173, (1901) 213, (1905) 173-
Sarasin. P., 173, 223, 225; (1898—1905)
173, (1901) 223, (1905) 173\'
Saussure. H. de, 164.
Schaeffer. A. B. W., 178.
Scheffer. R. H. C. C, 92, 189—198; (1870)
\'94, (1873) 194-
Schelle. C. J. van, 241, 243, 244.
Schep man. M., 168.
Scherzer. K von, 164.
Schimpes. A. F. W., 203, 213, 214; (1891)
213-
Schiner. J. R., 164.
Schlegel, 121, 165.
Schmidt. A. H., 175.
Schmidt. M. C. P., 147; (1909) 143.
Schneider. C. F. A., 242, 243.
Schott, G. 263; (1902) 263.
Schouten. S., 42.
Schouw Santvoort, 167.
Schouwman, 80.
Schultze. L., 179.
Schwaegrichen, 137.
Schwaner. C. A. L. M., 120, 122, 129,
131, 132, 141, 148; (1853) 120.
Schijnvoet. S., 49, 53.
Sclater. P. L., 221; (1858) 221.
Selenka. E, 172, 203, 204.
Semon. R.. 172, 204; (1894—1903) 173,
(1896) 173.
Serrurier. L., 161.
Seyff. R. F. de, 242, 243.
Shafer. J. A-, 293.
Sherard. W., 12.
Sichel. J., 164.
Siebold, von, 129, 130.
Siegenbeek. M., 95.
Sipman. J. P., 39, 53.
Sloane. H., 14.
Sluiter. C. P., 170, 219.
Smitt. J. J , 208, 212, 281.
Snell. L. A., 177.
Snelleman. J. F., 167.
Snellen. P. C. T., 168.
Solms—Laubach. H. von, 202, 203, 214.
Soltwedel. F., 270.
Someren. J. van, 22.
Sonnerat. P., 67, 117; (1776) 67.
Splitgerber. F. L., 291.
Spring. A., 150.
Stahl. E., 203, 215.
Steege. J. v. d., 77, 79.
Steindachner. F., 164.
Stockum. A. J. van, 288; (1904) 288.
Stok. J. E. v. d., 282
Stok. J. P. v. d., 256-261; (1897) 261,
(1910) 261, (1913) 255.
Stolle, 179.
Stresemann. E.. 180.
Strubeil. A-, 172, 203.
Suess. E, 250; (1883—1909) 252.
Suringar. W. F. R., 168, 286, 2931(1886)
286.
Suringar. J. Valckenier, 286.
Susanna. J A., (1830) 114.
Swaving, C., 6, 8, 9, (1868) ö, (1868) g.
Swinderen. van, 97—105.
Syen. A. van, 22.
Tauern. O. D., 180.
Temminck. C. J., 97, 102, 103, 105—107,
113—116, 118, i2r, 122,141,146; (1827—
1841) 107, (1838-1839) 107.
Teysmann. J. E., 46, 124—133, 140, 183 —
191, 194—196.
Thomson. C. Wyville, 167, 262.
Thomson. F. T., 167.
Titsingn 79.
Tobler. A, 181, 241, 246, 247.
Tresling. J. H. A. T., 289.
Treub. M., 1, 91, 92, 110, 124, 128, 130,
132, 160, 161, 170, 171, 195-215, 219,
234, 235, 266, 270—273, 276, 280-282;
(1888) igg, (1889) 92, (1890) 125, (1892)
gi, (1892) 210. (1898) 201, (1910) 266.
Tromp de Haas. W. R., 238.
Tschirch A., 203, 215.
Tulleken. J. E., 287.
Twist. A. J. Duymaer van, 162, 218.
Tydeman. G. F., 175, 262, 264; (1903) 262,
(1913) 26r.
Urban. I., 293.
Urville. Dumont d\', 117, 137 ; (1830 —1834)
137, (1841-1854) 138.
Uytwerf. H., 42.
Uytwerf. M., 42.
Valenciennes. M., 107; (1828-1849)
107.
Valentijn. F., 9, 47, 48, 57,64-66 ; (1724—
1726) 64.
Valeton Sr. Th.. 208, 212; (1894—1914)
208.
Veltman. A. G., 228.
Verbeek. R. D. M., 56, 151, 180, 181,
241, 243, 245, 246-249. 252, 253; (1875)
243, (18831 244, (1896) 241, (1900)50,
(1903) 241, (1908) 245, (1910) 151, (1910)
245> (1912-1914) 241, (1913) 245.
. Verhuel. Q. M. J. gó.
Versluys. J., 175 •
Versteeg. G. M., 177, 288, 289.
Versteeg. W. F., 167.
Veth. D. D., 167.
Veth. H. J., 1, 122, 123, 161; (1879) /22.
Veth. P. J., 18, 20, 23, 71, 91, 93-95, 167;
(1857) 77, (1884) 87, (1885) 71, (1887)
15-
Vincendon—Dumoulin. C. A., 138.
Vincent. Bory de St. 137.
Vlaming. C. de, 68.
Vogel, 257.
Voitz. F., 292, 294.
Volz. W., 174, 241, ,246.
Vorderman. A. G., 218.
Vriese. W. H. de, 91, 96, 97, 133, 134, 147,
150, 186, 231; (1855) 184, (1858) go.
Vrij. J E. de, 229—233.
Wakker. J. H., 269, 270; (1898) 26g.
Wallace. A. R., 162—164, 222, 223, 264;
(1855)/ój,( 1858) 163, (1859) 222, (1864)
164, (1876) 223.
Wanner. J., 180, 241, 246.
Warburg. D., 47, 162, 203, 212; (1891) 2/2,
(1897) 47, (I()02) 162.
Wassink. 257.
Water. A. v. d.. 180.
Weber, 178.
Weber. Max, 169, 170. 174, 175, 182, 204,
224—226, 262; (1890—1907) 169, (1894)
224, (1899) 51, (1902) 225, (1902-1914)
17S, (1908) 223, (1911) 225, (1912) 182,
(1913) 181.
Weber—Van Bosse. A., 169, 175, 212;
(1904) 176.
Weddell, 97, 230.
Wefers Bettink, 205, 234.
Weigelt, 290.
Went. F. A. F. C„ 215, 269, 270, 292—294;
(1898) 269, (1911) 198, (1911) 205.
Wertheim. C.J. M., 170; (1892—1893) 170.
Whitehead. J., 173? (1893) 173,
Wichmann. A., 54, 59, 169, 170, 176, 241,
244, 246, 247; (1890—1892) 169, (1902)
34, (1905) 176, (1909-1912) 176.
Wielen. P. v. d., (1910) 231.
Wigglesworth. L. W., 166, 225; (1898) 166.
Wigman. H. J., 191, 194, 202, 206.
Willemoes - Suhm. R. von, 167.
Witsen. N., 2, 68.
Wollaston. A. F. R., 179, 180; (1912) 179.
Wüllerstorf—Urbair. B. von, 164.
Wullschlagel. H. R., 291.
Wulp. F. M. v. d., 168.
Wurmb. F. von, 77—80.
Wymans. R. H, 289.
Yzerraan. J. W., 171.
Zehntner. L., 270, 279.
Zelebor. J., 164.
Zippelius. A., 109, no, 116, 117, 122.
Zollinger, 132, 133, 139, 186; (1857) 187y
(1859) 187.
register van persoonsnamen..
....
y;
-ocr page 323- -ocr page 324- -ocr page 325- -ocr page 326-De Systematiek is de wetenschap der specificiteit en kan
dus niet langer volstaan met morphologische vergelijking, doch
moet het experiment te hulp nemen.
II.
Zoolang men de meening huldigen mocht, dat geringe
morphologische verschillen nauwe, groote verwijderde verwant-
schap aantoonden, was op die basis het opstellen van een
phylogenetisch systeem een te benaderen mogelijkheid. Sinds
evenwel de bastaardeering geleerd heeft, dat — men beschouwe
daartoe slechts een Fa-generatie — vormen met geringe en
met groote verschillen in denzelfden graad van verwantschap
tot elkaar kunnen staan, ontvalt de gebruikelijke basis aan
de phylogenie.
Het gebruik van de term „latent" in de genetica, zonder
zeer nauwkeurige omschrijving van dezen term, is onvoor-
waardelijk af te keuren.
Tot statistische behandeling van biologisch materiaal mag
men slechts overgaan, wanneer iedere mogelijkheid van exact
experimenteel werk uitgesloten is.
V.
Castle\'s uitspraak: „The biologists pure line is an imaginary
thing" (Journ. of Heredity. V. 1914, p. 93) is onjuist. Beter
ware het hier te lezen: „De „zuivere lijn" der biologie is wel
gemakkelijk te definieeren, maar moeilijk te verwezenlijken;
de grootste moeilijkheid schuilt in het feit, dat de middelen,
waarover wij op het oogenblik beschikken,, onvoldoende zijn
om de zuiverheid der „zuivere lijn" te bewijzen."
VI.
Experimenteel is de erfelijkheid van verworven eigenschappen
onbewezen.
Hans Winkler\'s definitie: „Bastarde sind Organismen, deren
Eltern verschiedenen systematischen Einheiten angehören"
(Unters, über Pfropfbastarde I. p. 6), is onhoudbaar.
VIII.
Indien de opvatting van de Vries juist is, dat Oenothera
biennis „heterogaam" (sensu de Vries) is, dus „im Pollen und
in den Eizellen verschiedene erbliche Eigenschaften auf die
Nachkommen übermittelt\'\' (Gruppenweise Artbildung, p. 31),
dan is deze soort bijzonder ongeschikt om als objekt voor
mutatieproeven te dienen.
Terecht schrijft Correns (Biol. Centralbl. XXVIII, 1913,
p. 359—423) de zelfsteriliteit bij planten toe aan „Linienstoffe".
Gamogemmie mag niet als oorzaak van pelorie worden
beschouwd (P. Vuillemtn, Ann. d. Sc. nat. Botanique, gièrae Série,
XVI, i
912, p. 187—275), al kan zij misschien in enkele gevallen
de oorzaak zijn van het ontstaan van bloemvormen, die men
nog onder het begrip ,,pelorie" zou kunnen brengen.
No
acks bezwaren tegen de beschouwing der phototropie als
photochemisch proces (Ztschr. f. Botanik, VI, 1914, p. 1—79),
zijn ongegrond.
Het geheele manteloppervlak van Unio en Anodonta is in
staat, zoowel periostracum en prismalaag als parelmoer te vormen.
Aan de opvatting, dat heterochromosomen geslachtsbepalers
zouden zijn, ontbreekt het bewijs, dat ze geen vroeg optredende
geslachtskenmerken zijn.
De conclusie van Gerschler (Ztsch. f. ind. Abst. u. Vererb.
Lehre, XIII, 1914, p. 74), dat uit zijn kruisingsproeven zou
volgen, dat Amphidasys betularius doubledayaria een mutant
van Amphidasys betularius L. zou zijn, is onjuist.
XV.
De gonophoren van Hydractinia echinata zijn, in tegenstel-
ling met Goette\'s opvatting (Ztschr. f. wiss. Zool. Bd. 87, 1907)
homoloog met de Hydromedusen.
XVI.
Ten onrechte meent Martin (Samml. Leiden, 1914, p. 337-355),
dat in het eoceen reeds een barrière zou ontstaan zijn, waar-
door het Indische gedeelte van het Mediterrane deel der Thetys
gescheiden werd.
XVII.
Popularisatie van natuurwetenschappen mag nooit een weten-
schappelijk onzekere meening als feit voorstellen.