-ocr page 1-
-ocr page 2-

- \' Ä.. qu.

; 192

-ocr page 3-

S-aussaye, P. D. Chantepie de la. Methodologische bijdrage
tot het onderzoek naar den oorsprong van den godsdienst.

Akad. proef sehr. Utr., (1871.)

Chris stof fels, A. F. Paus Adriaan VI. ATcad. proef sehr.
Amst., (1871.) A. qu. 192, B. oct 1986

Barger, E. De christologie van den brief aan de Hebreen te-
genover die der brieven van Paulus.
Akad. proef sehr. Utr.,
1871. A.qu. 192

Sandberg, A. J. Spec. inaug. de orbita Undinae. Zwollae,
1871. A.qu. 192

R i n k, H. J. Over de snelheid van het geluid bij voortplanting
in de lucht.
A/cad. proef sehr. Tiel, 1871. A. qu. 192

Dessé, E. Over een aangeboren hartgebrek met cyanose.
Akad. proef sehr. Utr., 1871. A. qu. 192

Ham, F. J. van den. De Psalmen met historische opschriften.
Akad. proef sehr. Utr., 1871. A. qu. 192

A. qu. 192

Heyden, W. H. van der. Over het ontstaan van aangeboren
misvormingen door amniosstrengen.
AJcad. proef sehr. Utr.,

A. qu. 192

-ocr page 4-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

463

0473

-ocr page 5-

METHODOLOGISCHE BIJDRAGE

-ocr page 6-
-ocr page 7-

<2 o

-X

/ /

* //JX

METHODOLOGISCHE BIJDRAGE

HET ONDERZOEK NAAR

DEN OORSPRONG YAN DEI GODSDIENST.

P. W. VAN DE WEIJER.

Stoomdrukkerij:

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT

na machtiging van den rector magnificus

rr, "W\\. Or_ 33 IR, X XJ XJ3

GEWOON HOOGLEER AAR IX DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE ,

MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT

en

VOLGENS BESLUIT DER GODGELEERDE FACULTEIT

ter verkrijging van den graad van

Doctor in de Grodg-eleerdlieid

aan

1) E U T R E C II T S C H E HOOGESCHOO L,

in het openbaar te verdedigen
op Woensdag den ISI .A/pril 1ST1, te 1 lire,

door.

HERRE DANIËL CHANTEPIE DE LA SAÜSSAYE,

-ocr page 8-
-ocr page 9-

AAN

M XJ- HST OUDEE s.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

Geen academisch proefschrift ziet het licht zonder
„een woord vooraf." En inderdaad is het ook mij
een behoefte hij het verlaten der academie een woord
van dank te spreken tot mijne leermeesters, een
woord van afscheid tot mijne vrienden.

Aan U allen , Hooggel. Heeren der litterarische
en vooral der theologische faculteit mijn dank voor
uwe voorlichting op zoo menig gebied der weten-
schap , voor uwe welwillendheid, waarin ik mij
steeds mocht verheugen. Vooral aan U Hoog-
geschatte Promotor Doedes hen ik warmen
dank verschuldigd. Uwe lessen spoorden mij steeds
tot eigen nadenken aan en op uwe vriendelijke
hulp heb ik nooit te vergeefs een beroep gedaan.
In uwe vriendschappelijke gezindheid, die ik ook
in de laatste weken in
zoo ruime mate mocht on-
dervinden , blijf ik mij bij voortduring aanbevelen.

-ocr page 12-

Naast mijn Vader zijt gij, Hooggeschatte Brill ,
diegene , die op mijn vorming den machtigsten invloed
hebt uitgeoefend. Niet alleen voor hetgeen ik van u
geleerd heb, zeg ik u openlijk dank, maar voorna-
melijk voor de beteekenis, die uw omgang voor mijn
geheele ontwikkeling heeft gehad. Menig gesprek met
u is mij in levendige herinnering gebleven en was van
beteekenis voor mijn leven. Moogt ge nog langen
tijd velen tot zegen zijn , gelijk gij het mij waart;
en moge uwe hartelijke belangstelling ook mij verder
volgen.

Een woord van afscheid tot u, mijne vrienden, nu
ik voor goed de academie verlaat. A an u allen,
die gedeeltelijk reeds in den lande verspreid zijt,
brenge dit geschriftje tevens mijne hartelijken hand-
druk over en de verzekering, dat de herinnering

/

onzer academische vriendschap door mij in waarde
wordt gehouden. Men zegt dat de academietijd het
zonnigste tijdperk is des levens, ik geloof het niet;
maar toch was die tijd voor mij een hoogst gelukkige ,
niet het minst door den vertrouwelijken omgang met
velen uwer. In dien tijd hebben wij elkanders
verwanten geestesaanleg erkend , of elkander bij

-ocr page 13-

in

verschillenden geestesaanleg leeren waardeeren.
Daarom zijn de vriendschapsbanden daar door ons
gelegd van blijvenden aard, Uw naam inzonderheid
wil ik hier noemen, waarde Gagnebin. Misschien
zullen onze wegen later zeer uiteen loopen, toch
blijve ook dan de herinnering aan onze jeugd ons
dierbaar en mogen wij in] elkander steeds datgene
blijven zien , wat wij aan de Academie waren.

Als men aan een keerpunt des levens is gekomen
heeft men altijd veel op het hart, en indien ik hier
eenigzins volledig wilde expectoreeren, ik zou zeer
veel te zeggen hebben, daarom heb ik mij streng
tot academische betrekkingen bepaald. Ook omtrent
het geschriftje, dat hier volgt, zou ik veel kunnen
zeggen, o. a. dat ik wel wenschte clat het beter
ware, of dat de lezer wordt verzocht in het oog te
houden, dat de vruchten naar het jaargetijde beoor-
deeld moeten worden , en nog verscheidene opmer-

-ocr page 14-

rv

kingen van dezen en anderen aard. Ik houd ze
echter terug en wijs alleen mij zelf en mijn lezers
er op, dat na eiken volbrachten arbeid \'s menschen
leus behoort te zijn:

„excelsior"

-ocr page 15-

INHOUDSOPGAAF.

Inleiding.

Ondbestellingen. Wat Godsdienst in onze questie bet eekent.
Godsdienst in het algemeen. Hetgeen aangaande den mensch
en de menschheid wordt ondersteld. De vraag naar den
oorsprong van den godsdienst, en de wijze waarop die
vraag beantwoord kan worden.

I. Bkonnen, hulpmiddelen, die ons bij de beantwoording ten
dienste staan.

Materiëele overblijfselen van zeer ouden tijd.

Verder 1° historische hulpmiddelen. Hoe ver de berichten
en de vergelijkende Studiën opklimm en,
2° psychologische hulpmiddelen, en
3° psychologisch historische hulpmiddelen om tot de
kennis van den oorspronkelijken toestand te geraken.

Onderzoek naar de waarde dezer bronnen.

-ocr page 16-

II. Methode van het onderzoek naar den oorsprong van den

godsdienst. De bespreking der questie eene drieledige

1° eene philosophische

2° eene historische

o° eene philosophisch-historischc.

Verschillende richtingen op dit laatste gebied.

Slotsom.
Aanteekeningen.

-ocr page 17-

EENE METHODOLOGISCHE BIJDRAGE

tot heï onderzoek

NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN GODSDIENST.

-ocr page 18-
-ocr page 19-

In de rij der wetenschappen is de godsdienst-
wetenschap (\') een der jongste. Mogen ook hare
beoefenaars in hetgeen vroeger is gearbeid bruikbaar
materiaal hebben gevonden, als wetenschap, d. w. z.
als organisch geheel, is zij niet veel ouder dan deze
eeuw. Om haar als zoodanig te doen optreden
hebben verschillende oorzaken samengewerkt, en ook
zij heeft zich, evenmin als de menschenkinderen,
kunnen onttrekken aan de invloeden, die zij in haar
jeugd onderging. Vooreerst verdient de aandacht de
geheel nieuwe vlucht, die de historische wetenschap
in onze eeuw heeft genomen, het uitgebreider veld
door baar bearbeid, het ontstaan van geheel nieuwe
vakken zelfs: de vergelijkende taalkunde en de ver-
gelijkende mythologie. Het is inderdaad bewonderens-
waardig hoe men is vooruitgegaan! Wat wist men
in het begin dezer eeuw van de geschiedenis der
Oostersche oudheid? van Egypte? etc. Aan bestu-
deering van de bronnen, welke het voorgeslacht moes-
ten doen kennen, viel toen niet te denken. Men
dier.de zich wel tevreden te stellen met vrij onsamen-

-ocr page 20-

hangende berichten uit jongere schrijvers en het kwam
voor dat men Glemens Alexandrinus aanhaalde als
zegsman over de oude Indiërs. (;) En nu, de
onderzoekingen zijn nog lang niet ten einde, maar
ze zijn ten minste begonnen; over veel zaken met
betrekking tot een ver verwijderde oudheid zijn wij
reeds in staat ons een veel juister oordeel te vormen
dan men dat vroeger kon. Deze historische, philo-
logische en mythologische onderzoekingen nukomen
natuurlijk der godsdienstwetenschap zeer te stade.
Al meer en meer komen de bouwstoffen bijeen, met
behulp waarvan men het godsdienstig leven van
ons geslacht kan overzien.

Nieuwe onderzoekingen in onze eeuw — en wij
spraken nog niet eens over de natuurwetenschappen!
Werkelijk is ook haar opkomst niet zonder invloed
op de godsdienstwetenschap gebleven. Hoe kon het
ook anders, daar toch alles op het gebied van weten-
schap onderling in verband staat? Men kan dan
ook schier geen nieuwer werk over den godsdienst
inzien, of men erkent er op een of andere wijze den
invloed der natuurwetenschap in. De godsdienst
is
volstrekt niet, zooals men oppervlakkig zou meeneri,
buiten den kring harer beschouwingen, want de gods-
dienst is iets menschelijks, en den mensch naar ziel
en lichaam willen velen harer beoefenaars als voor-
werp van natuurstudie beschouwd hebben. Hare
methode is daarenboven volgens velen onfeilbaar en

-ocr page 21-

behoort dus op alle wetenschappen te worden toege-
past, daar zij alleen tot waarheid leidt. Tegenover hen,
die deze dingen beweren, staan anderen, die er heel
wat op hebben af te dingen en die methode op de
geestelijke wetenschappen niet toegepast willen zien.
Of zij gelijk hebben beslissen wy hier niet, ik waag
het geenzins den toestand te beoordeelen. Alleen
herinneren wij dat de natuurwetenschap in haar
opkomst niet zonder grooten invloed is gebleven
op de godsdienstwetenschap.

Niet den langen weg der bijzondere onderzoekingen
en der logische inductie betreedt de speculatieve
philosophie. Zij beweert dat er een onmiddellijk
weten is, aangaande het wetend subject zelf niet
alleen, maar ook omtrent God en het Heelal. Zij
maakt hare stelsels niet als de vogel, die overal het
noodige bijeenzoekt om zijn nest te bouwen, veel
eer als de spin, die uit haar zelve de webbe weeft.
Hare resultaten zijn in zooverre van louter subjec-
tiven aard, dat men niemand kan dwingen ze aan
te nemen, en toch hun alle objectiviteit te ontzeggen
zou zooveel zijn als te stellen, dat alleen het inductief
redeneerend verstand het objective element van den
menschelijken geest is. Zij spreekt over God en
over het Heelal in zijn geheel en in zijn deelen,
over den mensch, over den Makrokosmos en over
den Mikrokosmos, over de natuur en over den geest,
en over nog veel andere zaken , waarvan ze beweert

2

-ocr page 22-

het wezen bij intuïtie te kennen. In hoever ze
hierin recht heeft beoordeelen wij alweder niet, maar
beweren alleen, wat ieder zal toegeven, dat de specu-
lative philosophie, in onze eeuw inzonderheid in
Duitschland met kracht beoefend, haren invloed
moest en metterdaad ook heeft doen gelden op de
jonge godsdienstwetenschap.

Zooals hier werd aangeduid, verdient onze eeuw
wel den naam van een bloeitijdperk der wetenschappen.
Dit nu kwam der godsdienstwetenschap zeer ten goede,
zij is voorwaar niet eenzijdig beoefend. Maar hier is
ook de groote moeielijkheid: zoovele zaken moeten in het
oog gehouden, de resultaten van zoo uiteenloopende
wetenschappen moeten verwerkt worden, dat het wel
een vermetelheid mag schijnen bij een academisch
proefschrift den voet te zetten op zoo gladde baan.
Vooral geldt dit bij het onderwerp der volgende
bladzijden: den oorsprong van den godsdienst.
Intusschen stelt schrijver dezer verhandeling zich
niet voor deze vraag te behandelen, alleen haar toe
te lichten, d. w. z., hij wil trachten zich van
den omvang en de beteekenis der vraag, van het-
geen bij hare beantwoording in het oog moet wor-
den gehouden, rekenschap te geven. Om de vraag
zelve te beantwoorden, daarvoor is misschien cle tijd
nog niet gekomen en de wetenschap nog niet in
staat. In ieder geval men zal hem gaarne gelooven,
als hij zegt, dat het zijne krachten verre te boven zou

-ocr page 23-

gaan. Dat hij toch dit onderwerp ter behandeling
koos , geschiedde in de overtuiging, dat ook het een-
voudig stellen van de vraag van algemeen weten-
schappelijk belang is, dat het zich rekenschap geven
van hetgeen er mede bedoeld wordt een eerste voor-
waarde is tot eene oplossing, die, al is ze tot nog
toe niet gevonden, toch steeds het doel blijft van
elk onderzoek. Nog ééne opmerking voor wij ter
zake komen. Redelijkerwijze kan men bij den schrij-
ver dezes geen volledige bekendheid met de litteratuur
van het vak onderstellen; dat dit voor den aard van
dezen arbeid, die meer een methodologisch dan een
monographisch charakter draagt , niet vereischt
wordt, zal, hoop ik de welwillende lezer toestemmen.

Voor men tot de bespreking zelve van de vraag
naar den oorsprong van den godsdienst kan overgaan ,
moet men zich van sommige meer algemeene vragen
rekenschap geven, moet men het terrein opnemen
waarop die vraag te huis behoort, de onderstellin-
gen ter sprake brengen waarvan men uitgaat. Bij
de moeielijkheid en het gewicht der onderwerpen
die wij hierbij moeten aanroeren, is het niet over-
bodig op te merken, dat het geenzins ons doel kan
zijn die onderwerpen zelve uitvoerig te bespreken

2*

-ocr page 24-

ken, maar alleen het verband aan te toonen waarin
ze tot onze vraag staan.

Wanneer wij over den oorsprong van den gods-
dienst spreken, heeft in dezen samenhang het woord
G-odsdienst een historischebeteekenis. Wij hebben
dus hier niet opzettelijk bij de verschillende woorden,
die min of meer met ons godsdienst Synonym
zijn (3), stil te staan, evenmin als bij de soms zeer
ingewikkelde afleiding van die woorden (ik denk
aan religio) (4) of bij de bespreking der verschil-
lende definities, die zijn voorgedragen (5). Voor
ons doel is het echter dienstig, dat wij, zonder eene
definitie te willen zoeken, ons kortelijk met het al-
gemeene begrip van de zaak, waarover wij spreken,
bezig houden.

Evenmin als dit bij „Religio\'\' het geval is kan de
strenge, etymologische beteekenis van ons woord
„godsdienst\'\' ons binden, als wij naar het algemeen
begrip van de zaak (godsdienst, Eeligio enz.) zoe-
ken , maar toch heeft dat woord veel op andere, b. v.
ook op vroomheid, vooruit. Al was het alleen dit,
dat we dadelijk gedwongen worden aan een subject
en aan een object te denken; het subject is natuur-
lijk de mensch, het object: God, wordt genoemd,

Tussehen dat subject en dat object, die natuurlijk
als van elkander onderscheiden gedacht moeten wor-
den (c), bestaat een betrekking. God wordt door
den mensch „gediend," waarbij we aan vereering

-ocr page 25-

in den uitgebreidsten zin, zoowel in- als uitwendig
moeten denken. (7) Intusschen, als de betrekking
tusschen God en menscli alleen een actueele was,
dan zou godsdienst een bepaalde gesteldheid en
uiting van den wil zijn. Denken wij echter
door, dan zien wij dat het begrip godsdienst ons
nog verder wijst 1° omdat hij niet bloot een wils-
uiting is, maar iets dat \'s menschen „geheele bestaan
doordringt" (8) en 2° omdat een uiting of gesteldheid
van den wil reeds noodzakelijk een toestand onder-
stelt, waaruit die te verklaren is. M. a. w. gods-
dienst als godsvereering, als de daad waardoor de
mensch zich in betrekking stelt tot God, zou niet
kunnen bestaan, indien die betrekking, afgezien van
die daad, niet reeds een realiteit was. Eerst door
de godsvereering wordt die betrekking voor den
mensch actueel, maar ook afgescheiden van die ver-
eering en van haren verschillenden vorm bestaat
zij. Zoo komt het mij voor, dat de godsdienst als
godsvereering\' in niets anders zijn grond vindt dan
in \'s m e n s c h e n betrekking tot God, (9) Deze
bestaat, onverschillig of ze al dan niet, of ze min of
meer volkomen erkend wordt. Zij openbaart zich in
het leven der volken en der individuen op de meest
verschillende wijze in de meest uiteenloopende gods-
dienstvormen, wijzen van godsvereering. Dat het echter
schier ondoenlijk is een volkomene definitie te geven
van het begrip godsdienst, sal ieder toegeven, de die

-ocr page 26-

uiteinden of dc polen , binnen welke dit begrip te
zoeken is, scberp in het oog vat. Zij zijn: God
en mensch, het in- en uitwendig leven, individu
en gemeenschap. Het een en ander uitvoerig te
bespreken, daarvoor is het hier de plaats niet. Dat
echter de erkenning van \'s menschen betrekking tot
God tot de noodzakelijke onderstellingen van den
godsdienst behoort (en hierop komt het hier aan)
blijkt daaruit, dat zonder die betrekking aan den
godsdienst geen realiteit zou toekomen. Indien we
in den godsdienst alleen te zien hadden: voorstel-
lingen, verwachtingen, idealen , gemoedsstemmingen,
daden van den mensch, indien in den godsdienst de
mensch alleen naar God uitging en daardoor voor
zich een betrekking stelde of zocht te maken, die niet
inderdaad bestond, dan zou het geheel een ziekte-
verschijnsel moeten heeten van den menschelijken
geest, dan zou aan den godsdienst geen realiteit
toekomen en dan zou hij nauwelijks voorwerp kunnen
zijn van wetenschappelijk onderzoek, omdat er geen
objective waarheid in zou te vinden zijn. Hoe men
dus overigens godsdienst (het woord of het algemeene
begrip) moge willen definiëeren, dat men bij het be-
spreken van den godsdienst \'s menschen betrekking
tot God nimmer uit het oog mag verliezen, dit is
de eerste onderstelling, waarvan wij uitgaan en die
wij hopen kortelijk te hebben gerechtvaardigd.

Een tweede onderstelling, met de vorige in nauw

-ocr page 27-

verband, is de geestelijke natuur van den menscb,
bet specifiek onderscheid tusschen den mensch
en de geheele overige schepping, en daarna de
éénheid van het menschelijk geslacht. Een en
ander behoort wel op het gebied der natuurweten-
schap te huis, maar toch niet alleen op dat gebied,
■of men moest willen beweren dat het specifiek
menschelijke alleen uit physische oorzaken te ver-
klaren is. Tot het specifiek menschelijke behoort in de
eerste plaats de godsdienst, (10) en wel niet alleen
als een der geestelijke faculteiten (") van den
mensch, waardoor hij zich alleen in graad niet in
soort van de dierenwereld zou onderscheiden, maar
zeer bepaald omdat de mensch, hij alleen op aarde,
in actueele betrekking kan komen met God (!3).
Neemt men den godsdienst niet in zijne beschrijving
op, die beschrijving zal steeds hoogst gebrekkig
blijven, (13) Indien dit het geval is, dan kan de
mensch ook niet zijn voortgekomen uit een lager
soort van wezens, die geen godsdienst hebben , of
althans , al bestaat er een verband tusschen hem en
die lagere wezens, dan is zijn ontstaan daaruit toch
niet voldoende verklaard. Indien door den godsdienst
de mensch niet alleen specifiek binnen de kring der
schepping, maar specifiek van de geheele overige
schepping onderscheiden is, clan kan hij onmogelijk
als een product van die schepping alleen worden be-
schouwd, volgens den zeer eenvoudigen regel, dat een

-ocr page 28-

godsdienstig wezen zich niet uit een niet godsdiens-
stig wezen kan ontwikkelen. De theorie, die aan
den naam van Dar win verbonden is, is in hare
consequenties zoo ingrijpend op het gebied van de
godsdienstwetenschap, dat deze niet kan nalaten
er zich mede bezig te houden, Gelukkig dat,
al schijnt het soms anders, het niet alleen aan
natuurkundigen staai haar te beoordeelen , en dat
er in die theorie zelve een menigte onderstellingen
op elkander gestapeld en een menigte redeneeringen
geuit worden, waarover de eenvoudige logica, die
toch ook wel recht van spreken heeft hierin , rech-
ter kan zijn. Deze theorie komt in hoofdzaak
op het volgende neer: (H) Alle levende wezens
stammen waarschijnlijk van een enkel af dat het
vermogen had zich voort te planten.
De nakome-
lingen weken eenigzins van den grondvorm af, en die
varieteiten, zich steeds voortplantende en versterkende,
zijn het begin der species. Die afwijkingen , welke
verbeteringen waren, plantten zich eerder voort dan
de andere omdat ze aan de individuen meer kansen
aanboden om in de concurrentie met anderen, in
den strijd om het bestaan, te blijven voortduren
(dit is de natural selection). De natuur (welke echter
niet als active macht moet gedacht worden en dus
gelijk is aan het toeval) is voortdurend bezig de
kleinste afwijkingen zelfs, indien ze nuttig zijn, op
te merken , voort te doen planten en meer volkomen

-ocr page 29-

te maken. Daaruit volgt het gestadig meer vol-
komen worden der levende wezens, en , door het
groot onderscheid in de uitwendige omstandigheden,
hun groote verscheidenheid. Hiertegen valt nu op
te merken: (15) 1° dat in ieder geval, zooals D. in de
eerste uitgave erkende, maar later wegliet, voor het
ontstaan van dat eerste levende wezen een scheppings-
daad werd vereischt; 2° dat het onverklaarbaar is,
dat van de duizenden van overgangsvormen, die er
tusscben de verschillende species moeten geweest
zijn, noch op noch onder de aarde een spoor is ge-
vonden ; 3° dat het geheel onverklaarbaar is, dat
zoovele organische wezens op zoo laag een trap zijn
blijven zijn, terwijl andere het zooveel verder
hebben gebracht; 4° dat het onverklaarbaar is, dat
een varieteit, die later een grootere volkomenheid ,
een nieuw orgaan , zou worden , maar het nog niet
was (b. v. een begin van een oog , waarmede men
echter nog niet zien kon) zou zijn bewaard gebleven,
daar zoo iets in den aanvang toch volstrekt nog
geen wapen was in den strijd om het bestaan
5° dat datgene, waardoor die ontwikkelingen altijd
verklaard worden — het groot aantal jaren (waar-
mede men niet karig is) en de natuur (— het toe-
val , een blinde macht) — twee zaken zijn die omdat
ze niet actief worden gedacht volstrekt niets ver-
klaren. (16) De toepassing van deze theorie op de vraag
naar den oorsprong van den mensch is niet moeielijk

-ocr page 30-

te maken. Daar ligt hij voor ons (ir), de stamboom
van ons geslacht, met onze voorouders, onge-
wervelde en gewervelde, een bonte rij ! — In-
tussehen alleen in haren absoluten vorm moet deze
theorie verworpen worden , omdat ze datgene mis-
kent of buiten rekening laat, wat juist het essen-
tieele is in den mensch, zijn geestelijk bestaan;
maar zeer goed kan het zijn (er verder over uit te
weiden ligt buiten ons bestek), dat de mensch, schoon
specifiek van de overige schepping onderscheiden,
toch gedeeltelijk zijne wortelen in die schepping te
zoeken heeft. (I3) Wat hiervan ook zijn moge, dat
de mensch van de overige schepping daardoor onder-
scheiden is, dat hij een godsdienstig wezen is, dit
behoort tot de onderstellingen, waarvan we uitgaan.
In het vorige ligt reeds eenigennate opgesloten de
onderstelling van de éénheid van het menschelijk
geslacht, vooral van de specifieke éénheid, die
maakt dat we in waarheid van het menschelijk ge-
slacht kunnen spreken. Deze éénheid nu wordt dooi-
de godsdienstwetenschap geeischt ("), die altijd, bij de
meest uiteenloopende verschijnselen, van godsdienst
spreekt, als van het genusbegrip, waarin de ver-
schillende vormen liggen opgesloten. Even als voor
den psycholoog en den moralist (30), is ze voor den
beoefenaar der godsdienstwetenschap duidelijk. Ook
de natuurwetenschap is voor deze stelling gun-
stig, (2l) zij wijst er ons op dat we moeten onderscheiden

-ocr page 31-

r

tusschen rassen en species , dat tusschen twee species
niet die overgangsvormen te vinden zijn, die men
tusschen twee rassen kan aanwijzen , dat de kruising
tusschen individuen van verschillende species en die
tusschen individuën van verschillende rassen andere
resultaten oplevert, dat de menschheid zeer vrucht-
bare mestiz-geslachten bezit en in het een en ander
het charakter vertoont van één species te zijn in
verschillende rassen verdeeld. — Yan deze questie
behoort die van de éénheid van afstamming onder-
scheiden te worden. Zij is wel voor ons onderwerp
hoogst belangrijk, maar toch geen noodzakelijke
onderstelling. Er liggen wel geen groote bezwaren
in den weg, die ons zouden verhinderen deze stelling
aan te nemen , (22) maar toch mag zij uit een weten-
schappelijk oogpunt nog lang niet als bewezen be-
schouwd worden.

Met de noodzakelijke onderstellingen voor de be-
spreking van ons onderwerp zijn wij nu ten einde,
en wenden ons dus tot dat onderwerp zelf.

De vraag naar den oorsprong van den godsdienst
heeft een historische en een psychologische
zijde, naar gelang men vraagt naar dien oorsprong bij
de menschheid of bij den enkelen mensch. Deze twee
kanten staan echter in zeer nauw verband met

-ocr page 32-

elkander, de oorsprong toch van den godsdienst
bij den eersten mensch is tevens zijn oorsprong bij
de menschheid — en kan het den psycholoog ge-
- lukken geheel en al den oorsprong van den gods-
dienst bij den mensch te verklaren, dan is ook voor
den geschiedschrijver veel licht over de questie
opgegaan.

Het groote belang echter van deze questie, waarom
zoo veler oogen op haar gericht zijn, ligt nog elders.
Dat gewicht ontleent ze daaraan, dat ze niet al-
leen een vraag is, op empirisch gebied maar een
zeer groote ontologische beteekenis heeft. Hij, die
een onderzoek instelt naar den oorsprong van den
godsdienst, vraagt niet alleen naar zijn eerste
optreden, naar zijn oorspronkelijken vorm, als
naar een historisch feit, dat volledigheidshalve
behandeld moet worden, maar beweegt zich op
een terrein dat aan d.e ééne zijde aan de wereld-
beschouwing , aan de philosophie grenst, aan de
andere een ruimen blik laat slaan op de ontwikkeling
en voortgang van ons geslacht, op zijne geschiedenis.
Beginnen we met het laatste.

Zoodra men in de kennis der onderscheidene
godsdiensten van de feiten wil opklimmen tot de
verklaring der feiten, zoodra men ze in hun wezen
wil verklaren , ziet met zich genoodzaakt over hunne
oorsprongen of hun gemeenschappelijken oorsprong
na te denken. Deze laatste questie is eigenlijk de

-ocr page 33-

hoofdzaak. Naarmate men het uitgangspunt ver-
schuift krijgt men een geheel anderen blik op de
geschiedenis. Genen zal als verbasterd gelden een
toestand, die voor dezen de kiem eener hoogere
ontwikkeling in zich draagt clan de voorafgaande; —
en die beoordeeling hangt natuurlijk alleen af van
de verschillende wijze waarop men het begin zich
voorstelt. En hier, op dit gebied vooral, reiken nu
psychologie en historie elkander de hand. De ont-
dekking door den geschiedvorscher van den godsdienst
gedaan, heeft weinig waarde zoolang de psycholoog
er geen gebruik van heeft kunnen maken. Het
komt toch bij de geschiedenis van den godsdienst
minder aan op het constateeren van het aanwezig
zijn van zekere voorstellingen en gebruiken hier of\'
daar, dan op het godsdienstig moment in deze
dingen, op de waarde en de beteekenis die deze
zaken voor het godsdienstig leven hebben gehad,
hetgeen door den psycholoog wordt onderzocht. —
Aan den anderen kant grenst de questie, waarmede
wij ons bezig houden, aan de philosophie en blijft
deze laatste op haar niet zonder invloed. Inder-
daad — en hier stond mij het woord van een
fransch geleerde voor den ^geest, die zegt, dat de
verklaring der feiten, zooals de menschelijke geest
die verlangt, op het gebied der metaphysica te huis
behoort (23) — ook al had men de questie van
den oorsprong van den godsdienst, in den zin: hoe

-ocr page 34-

trad hij het eerst op? voldoende opgelost, en wel
zoo, dat men in die oplossing tevens den sleutel
had gevonden voor de volgende godsdienstige ontwik-
keling van het menschdom, al had men dit gedaan ,
men zou nog niet tevreden zijn, vóór men het feit
van den godsdienst zelf, het eenvoudige feit van
zijn bestaan had verklaard, wat niet anders kan
geschieden dan door een volkomen doorgronding van
zijn wezen. Dit alles grijpt in elkander. Wij hebben
hier met een van die centrale questies te doen, wier
beantwoording op schier elke zijde van onze geeste-
lijke ontwikkeling van invloed is. Weten wij hoe
iemand over den oorsprong denkt van den godsdienst,
wij zullen daardoor alleen een tamelijk juiste gedachte
kunnen hebben aangaande zijne beschouwingen over
nog een menigte andere zaken. Trouwens hetgeen
hier kortelij k is aangeduid, de vele zaken waarmede
onze questie in verband staat, zal in het vervolg
van dit onderzoek nader blijken.

We zullen ons onderzoek in twee deelen splitsen
en achtereenvolgens handelen over de bronnen,
die ons bij de questie naar den oorsprong van den
godsdienst ten dienste staan, en over de methode
bij de behandeling dier questie te volgen. Het
eerste deel zal echter uit den aard der zaak reeds
het een en ander bevatten omtrent de methode,
waaruit we dus in het tweede deel hier en daar
slechts de resultaten zullen hebben op te maken.

-ocr page 35-

Dat de mensch de jongste zoon der schepping is,
eerst in de periode, welke de geologie als de
quaternaire kent, opgetreden, hierover schijnen allen
het vrij wel eens te zijn21). Maar hier houdt ook
de zekerheid op. Hoe vele jaren het menschelijk
geslacht reeds telt, of het geheele tegenwoordige
menschdom uit één stamland afkomstig is, zoo ja,
waar we dan dat land hebben te zoeken, al te maal
vragen waarachter niet alleen voor als nog een
vraagteeken staat, maar die ook wel niet spoedig
opgelost zullen zijn. „Alle oorsprongquesties zullen
„ons steeds ontsnappen" zegt Edm. Scherer; ook
Renan doet zich in dien geest hooren. „Een bijna
„ondoordringbare sluier, zegt hij, bedekt voor ons
„de oorsprongen van het menschelijk geslacht; met
„de wettige gevolgtrekkingen der wetenschap zijn we
„op dit gebied spoedig ten einde, zelfs onze verbeel-
ding waagt zich niet in de geheimenissen der eerste
„dagen door te dringen." En op dezelfde wijze doen
velen zich hooren. Intusschen hier is de natuur ster-

-ocr page 36-

ker dan de leer. De questie der oorsprongen is te
gewichtig om er zich niet mede bezig te honden, en bij
diezelfde schrijvers waarvan wij zoo even spraken,
vinden we menige bladzijde, waarin gepoogd wordt
den sluier van die geheimenissen der eerste dagen
te lichten. Laat ons zien welke hulpmiddelen ons
daartoe ten dienste staan, en hoe wij over de waarde
van die bronnen hebben te oordeelen.

Een eerste soort van hulpmiddelen (25) vinden
we in de materieele overblijfsels van het voorge-
slacht, in de sporen die het op of liever onder de
aarde heeft achtergelaten. Onwraakbare getuigen,
naar het schijnt, en toch zullen zij voor den ge-
schiedschrijver nooit de groote waarde bezitten die
men er soms aan toekent. Zij bestaan uit overblijfsels
van verschillenden, schoon steeds zeer hoogen,
ouderdom, — uit de paalwoningen, nog voor geen
twintig jaar in de meeren van Zwitserland ontdekt,
uit beenderen, schedels, werktuigen vooral, hier en
daar in West-Europa, meest in grotten gevonden.
Deze zaken nu zijn van zeer veel waarde voor
de berekening van den ouderdom van ons geslacht,
maar tot kennis van den oorspronkelijken toestand,
vooral op geestelijk en godsdienstig gebied zeer
ontoereikend. Allereerst moet men niet uit het
oog verliezen, dat dergelijke ontdekkingen tot nog
toe slechts zijn gedaan op plaatsen ver verwijderd
van de streken, die men gewoonlijk voor de baker-

-ocr page 37-

mat van het menschdorn houdt, en dat dus die
voorwerpen wei getuigen zijn uit een ver verwijderde
oudheid, maar waarschijnlijk toch niet uit de eerste
dagen van ons geslacht. En verder, ook alkregen
de ontdekkingen op dit gehied nog een verbazende
uitbreiding, wij zouden daardoor aangaande onze
questie, den oorspronkelijken godsdienstigen toestand
van den mensch, niet veel wijzer worden. Wat
kunnen toch dergelijke materieele overblijfselen alleen
ons leeren aangaande de voorstellingen en gevoelens
van den mensch ? En al vond men voorwerpen, die
tot den eeredienst betrekking hadden, hoe zou men
dat weten, of er achter komen met welke voorstel-
lingen ze in verband hebben gestaan ? Deze sporen
kunnen ons goede diensten bewijzen misschien, om
onze voorstellingen aangaande oude toestanden te
bevestigen en te verbeteren, maar toch moet men er
zeer voorzichtig mede omgaan, want de willekeur
ligt voor de hand. Tot op een zekere hoogte kunnen
wel de gevondene werktuigen ons een blik doen slaan
in de industrieele ontwikkeling van het voorgeslacht;
maar uit de houding van een geraamte te be-
sluiten tot het bestaan van een doodenritus en
van voorstellingen omtrent een volgend leven, is nog-
al gewaagd te noemen. Alleen dit is uit al die over-
blijfselen op te maken , dat de mensch reeds een groot
aantal jaren op de aarde leeft, zonder dat men
er echter toe gekomen is dat getal juist te bepalen (2c).

-ocr page 38-

De verdere bronnen, die gebruikt kunnen worden,
laten zich splitsen in historische en psycho-
logische hulpmiddelen, waarover wij achtereen-
volgens handelen.

1°. Dat de berichten der oude volken, hoe hoog
ze ook opklimmen, ons echter niet inlichten omtrent
de eerste dagen der menschheid, dit is een waarheid
zoo algemeen erkend, dat hare staving geen onderzoek
behoeft. Onder alle berichten is er dan ook slechts
één, dat een geheel eigenaardig charakter draagt,
waarvan men in ernst beweerd heeft, dat het omtrent
die eerste dagen tot kennis leidde, het zijn de
verhalen die wij in de XI eerste hoofdstukken van
Genesis lezen, en waarover wij dus in het bijzon-
der hebben te spreken. Zij • willen ons inderdaad
aan de bakermat van ons geslacht verplaatsen en
spreken ons over de voorouders niet van één volk,
maar van het geheele menschelijk geslacht. Intus-
schen letten wij allereerst op die hoofdstukken
zelve, waarvan de tijd der opteekening ons onbe-
kend is, dan blijkt al dadelijk: 1. dat de berichten
die ze mededeelen niet één samenhangend historisch
verhaal vormen; 2°. dat ze voorzeker mythische
bestanddeelen bevatten. Wat het eerste betreft, men
onderscheidt daarin" gewoonlijk tusschen de berichten
van den Elohist en ingelaschte verhalen, die men
aan den Jehovist toeschrijft; en dat inderdaad die
stukken, die gewoonlijk met de woorden fWllp! H^

-ocr page 39-

aanvangen, van een anderen oorsprong zijn dan de
tusschengevoegde verhalen , zal niemand ontkennen.
Dat de schrijver van het IIe (van vs. 4 af) en
IIP h. niet dezelfde is als die van het eerste, blijkt
b. v. uit de vergelijking van het I : 24 met II : 19
sqq., van I :9 sqq. met II : 5, van I : 27 (even-
zoo Y : 2) met II : 21 sqq., van I : 29 met
III: 18, enz. Evenzoo is er verschil tusschen VI: 20
en VII: 2, om nu maar op eenige plaatsen te wijzen.
Het is verder duidelijk, dat aan de geslachtslijst
der Kaïniten IV : 17 sqq. en die der Sethiten V
een gemeenschappelijke herinnering ten grondslag
ligt, maar die op verschillende wijze bewaard is,
een overlevering die verschillende lotgevallen heeft
ondergaan. Dan wordt in h, X de verspreiding
van het menschdom onderstelt, die XI : 1—9 eerst
verhaald moet worden. Kortom het is klaarblijke-
lijk dat wij hier verschillende stukken voor ons
hebben, later door eene alles behalve in harmonis-
tischen geest werkende hand samengevoegd. — Om
nu de stelling te handhaven, dat deze berichten
van mythische bestanddeelen niet vrij zijn, heb ik
maar alleen te wijzen op het kleine verhaal G-en.
VI : 1—4, waar gesproken wordt van de Zonen
Gods, dat zijn de engelen, die met de dochteren der
roenschen zich vereenigende aan een reuzengeslacht
het aanzijn schonken; in welk verhaal wij dadelijk
een familietrek opmerken met de berichten omtrent de

3*

-ocr page 40-

halfgoden bij de heidenen 27). Koos ik dit voorbeeld,
het was omdat m. i. dit het minst aan twij fel
onderhevig kan zijn, en duidelijk doet zien, dat
wij op de historische betrouwbaarheid der verhalen
van het begin van Genesis niet onvoorwaardelijk
hebben te vertrouwen. Het gewicht, dat men aan
die verhalen hecht, heeft hoofdzakelijk twee oorzaken :
1°. in verband tot het godsdienstig geloof, 2°. als
bevattende zeer geloofwaardige overleveringen. Elk
van deze twee zullen wij kortelijk toelichten. -—
Dat het godsdienstig geloof zelf onafhankelijk is
van het oordeel over de historische waarde van de
eerste hoofdstukken van Genesis geveld, 2S) en dat
wij niet minder in God als den Schepper, aan zon-
deval of openbaring gelooven, al hielden wij die
hoofdstukken voor een vereeniging van mythen en
sagen, dit alles is duidelijk, maar hier ligt toch
nog eigenlijk de questie niet geheel. Voor het
godsdienstig geloof van velen toch heeft de Bijbel
de beteekenis van te bevatten de geschiedenis der
openbaring, en zij achten zich dus getroffen, als
men het historisch charakter ook maar van één
der deelen, en dan nog van zulk een gewichtig deel
als het begin, aantast. Intusschen ook hier is
geen gevaar. Ook al geeft men die beschouwing\'
van den Bijbel als de geschiedenis der openbaring
bevattende toe, dan is er nog geen reden te
vinden, waarom die geschiedenis een uitzondering

-ocr page 41-

zou maken op elke andere en niet in de nevelen
der gage beginnen. Waarom zou die sage ons niet
even goed de ontwikkeling der openbaring kunnen
doen zien als de geschiedenis zelve? De gods-
dienstige waarheid, die er mag liggen in den loop
der verhalen van G-en, I—XP, in den samenhang
en in de ontwikkeling, zoo als die ons daar wordt
medegedeeld, moet geacht worden niets te bewijzen
omtrent de historische waarde van die getuigenissen
zelve. — Een andere zijde, en hier blijkt ons de
geheel eenige beteekenis van dit stuk onder de oude
documenten, is, dat het verhaal van Genesis geacht
wordt (geheel of wel min of meer) zuiver bewaard
te hebben de overleveringen van den ouden tijd.
Daar vindt men — zoo wordt er beweerd — het
zuiverst de overleveringen uit den tijd vóór de
scheiding der volken. Wat elders fragmentarisch en
nationaal gekleurd is overgebleven, hier vindt men
het terug, en dit is dus het verhaal, waarbij men zich
kan oriënteeren (om het zoo eens uit te druk-
ken), een toetssteen tevens voor vele nationale over-
leveringen C"9). Nu is het zeer waar, dat men zeer
vele sporen van feiten, overeenkomende met die
welke in Genesis worden verhaald, ook bij andere
volken aantreft, zoo zontvloedgeschiedenissen, enz.,
en dat de historische wetenschap ook staaft dat er aan
hetgeen Gen. XI : 1—9 wordt verhaald iets feite-
lijks ten grondslag ligt. Dat ook de o volkeren tafel

-ocr page 42-

Gen. X een kostbaar stuk is voor de oude Ethnogra-
phie, wordt vrij algemeen erkend. Intusschen het
is iets anders of wij van dit verhaal uit moeten
gaan, het ten grondslag leggen aan het historisch
onderzoek, en hier zijn zeer gewichtige bezwaren
tegen. Vooreerst dit, dat het zelf van zoo onzekeren
oorsprong en van zoo gemengd charakter is. Dan,
dat, indien men het ten grondslag legt, men groot
gevaar loopt van bij het beoordeelen van de tradi-
ties bij andere volken tot willekeur te vervallen
door er te spoedig overeenkomsten in te willen vin-
den met de overleveringen van Genesis. Dat men
bij vergelijkend onderzoek altijd voorzichtig moet
zijn om niet te veel te vinden, deze regel is vooral
van toepassing, als men voor de vergelijking een
maatstaf gebruikt, waarvan het recht nog niet vol-
komen bewezen is. De hoofdtrekken intusschen
van de oorspronkelijke geschiedenis der menschheid:
oorspronkelijke reinheid latere val, oorspronkelijke
éénheid latere scheiding, en wat den godsdienst
betreft: oorspronkelijk monotheïsme, zonder echter
dat er omtrent de verbastering daarvan en den over-
gang tot andere godsdiensten iets gezegd wordt,
deze hoofdtrekken, zoo niet historisch vastgesteld,
zijn toch nog niet door de historie weêrlegd. — Wij
komen dus tot de conclusie, dat, al is het verkeerd
deze verhalen voor een zuiver historische bron te
doen gelden, ze toch in elk geval zoo oude berich-

-ocr page 43-

ten, — immers die we bij zoovele andere volken ook
terugvinden, — behelzen, en dat in een volledigheid
als nergens elders, dat zij de belangrijkste getuige-
nis zijn, die wij aangaande den overouden tijd bezitten.

Meer echter dan de historische berichten, die ons
dadelijk in den steek laten, brengt ons de verge-
lijkende studie ons doel nader. — Wij bewogen ons
reeds eenigzins op dit gebied toen wij gewaagden
van de bevestiging der berichten van Genesis door
overleveringen bij andere volken. — Om de betee-
kenis van die vergelijkende studie goed te begrijpen,
wenden we ons tot de vergelijkende taalstudie, zij
die, door mannen als M. Miiller en Grimm be-
oefend, het onder de zusterwetenschappen tot nog
toe het verst heeft gebracht. Door de vergelijkende
taalstudie weten wij, dat de zangers der Yeden en
onze eigene voorouders gemeenschappelijk ergens in
het hoogland van Azië gewoond hebben, en dat
de Engelschen, die in de vorige eeuw Hindostan
veroverden, afstammelingen zijn van hetzelfde ras dat
in den grijzen voortijd door het stroomgebied van
den Indus dat land binnen trok. Maar niet alleen
op stamverwantschap wijst ons de vergelijkende taal-
studie. De taal toch doet ons een blik slaan in
het leven en de voorstelling der volken en met
behulp der taalvergelijking kan men iets te weten
komen aangaande den tijd, waarover we geen andere
historische berichten hebben, toen de voorouders van

-ocr page 44-

alle Arische volken nog hij een waren. Om één voor-
beeld te noemen, het woord vader, een algemeen
woord in de Arische talen, hangt samen met een
wortel, die beschermen beteekent, en zoo hebben
wij hier reeds ééne voorstelling uit den tijd vóór de
scheiding der Arische volken. Op deze wijze zijn
er natuurlijk een menigte voorbeelden te noemen.
De belangrijke resultaten, waartoe de taalvergelijking
tot nog toe geleid heeft, zijn echter geheel hieraan
toe te schrijven, dat men de wet der Etymologie
heeft gevonden. De afleidingen hangen niet meer
van willekeur af, misschien toevallige klankovereen-
komst komt er niet meer bij te pas, men weet
tegenwoordig dat woorden , die een groote overeen-
komstmet elkander vertoonen, soms niets met elkander
hebben uitstaande en omgekeerd. Er is kortom methode
in de wetenschap gekomen. — In nauw verband tot
de vergelijkende taalstudie staat de vergelijkende
mythologie, (3I)) die zich echter, evenals de andere,
tot nog toe bij voorkeur met de Arische volken heeft
bezig gehouden. Nu levert echter juist het verband,
waarin uit den aard der zaak zelve de vergelijkende
taalkunde en de vergelijkende mythologie tot elkandei-
treden , voor de beschouwing van den godsdienst-
eigenaardige moeielijkheden op. Die studiën hebben
nml. het nauw verband tusschen taal en mythe
aangetoond, en daaruit heeft M. Miiller het besluit
getrokken, dat de mythologie slechts een vorm is ,

-ocr page 45-

en dat we in de goden der mythologie „nomina\'\'
geen „numina" hebben te zien. „De mythologie is
„slechts een dialekt, een oude vorm der taal. Ofschoon
„de mythologie zich voornamelijk met de natuur
„bezig houdt, en hier wederom bij voorkeur met
„die verschijnselen, die het charakter van wet, orde,
„macht en wijsheid vertoonen, zoo was ze toch op
„alle dingen toepasselijk. Mets is uitgesloten van
„de mythologische uitdrukking; moraal noch philo-
„sophie, geschiedenis noch godsdienst zijn der bekoring
„dezer oude sibyllen ontsnapt. Toch is de mytho-
logie noch philosophie, noch geschiedenis, noch
„godsdienst, noch ethiek. Zij is , om een scholastische
„uitdrukking te gebruiken, een q u a 1 e geen q ui d —
„iets formeels, niet iets substantieels, en even als
„de poezij, beeldhouw- en schilderkunst, bijna op
„alles aan te wenden, wat de oude wereld kon be-
,,wonderen en vereeren.\'\' (3I) Wat nu deze voor-
stelling betreft, ze behoeft ons bij de beoordeeling
van mythische verhalen nog niet te leiden tot een
scheiding van vorm en inhoud, zoodra men — wat
M, Müller ook doet — den vorm niet als ge-
maakt maar als geworden, niet als willekeurig
maar als noodwendig beschouwt. Maar er is nog
iets anders, als men deze beschouwing, die echter
nog niet boven allen twijfel verheven is, toe-
geeft. De mythologie is een dialekt, maar wat
wordt er in gezegd? Da mythologie is een vorm ,

-ocr page 46-

maar wat is de inhoud ? de mythologie is een quale,
maar van welk quid? En al is ze op alle zaken
bijna aan te wenden, welke zijn de godsdienstige
voorstellingen, die wij in de mythische periode aan-
treffen ? (33) De geschiedenis van een mythe is vaak
de geschiedenis van een woord, de mythe is de vorm
waarin de mensch denkt, of waarin hij, vaak onder
den invloed der taal, wier volle beteekenis hij niet
kent en die als het ware voor hem dicht, zijne
gevoelens uit; maar die gedachten, voorstellingen,
gevoelens zelve, waarop het voor de kennis van
den godsdienst aankomt, deze doet de vergelijkende
mythologie ons veel minder kennen dan den vorm.

Op een soortgelijke wijze als de talen en mythen
kan men nu de overleveringen en godsdienstige voor-
stellingen der verschillende volken met elkander
vergelijken, evenwel bestaat er, zoo als wij dadelijk
zullen zien, een groot onderscheid in de methode
en in de resultaten. Duidelijk is het, dat een histo-
rische overlevering, die bij slechts één volk wordt
aangetroffen, hoogst moeielijk te beoordeelen valt.
Een verhaal schijnt ons er op te wijzen, dat het
inderdaad een herinnering uit den voortijd bevat,
dat er iets feitelijks aan ten grondslag ligt; maar
wat en hoeveel? Is de overlevering geheel zuiver
bewaard of is er het oorspronkelijke feit nauwelijks
in te herkennen? Wat is het historische element
van deze sage? Iloe kan ik weten of, hetgeen ik

-ocr page 47-

hier voor mij heb, een sage is dan wel een mythe ?
Ziedaar allerlei vragen, die ons weder bestormen,
als wij een oud verhaal voor ons hebben. Nu begint
men echter vaster grond onder de voeten te krijgen,
als men buiten het verhaal zelf sporen vindt van
de gebeurtenis, die het mededeelt, hetzij in overle-
veringen van andere volken , hetzij sporen van anderen
aard , als b. v. overblijfsels, zooals er gevonden zijn van
den Babelschen toren, welks bouw Gen. XI: 1-—9
wordt verhaald. Yasteren grond, zeg ik, toch nog
niet geheel vasten. Want wie kan zeggen, of, hetgeen
ik voor sporen van hetzelfde feit of van dezelfde
overlevering houd, dat ook werkelijk zijn ? (33) Juist
hetzelfde als van de historische overleveringen geldt
van de godsdienstige voorstellingen. Ook hier, bij
de meest uiteenloopende volken, zeer veel overeen-
komsten, maar de ware maatstaf om die te beoor-
deelen, heeft men nog niet gevonden. De reden,
waarom dit zoo is, is niet moeielijk te vinden. De
taalwetenschap heeft hare resultaten te danken aan
het opsporen van de wetten der etymologie, daar
heerscht dus niet langer willekeur, maar gaat men
zeker vooruit. Schijnbare overeenkomsten gelden
niet meer, men kan de afleidingen der woorden met
zekerheid bepalen. Dit heeft aan de taalwetenschap
het charakter eener physische wetenschap gegeven, (")
en zij heeft haren invloed op de mythologie uitge-
strekt in zoo ver die binnen haar bereik lag d. w. z.

-ocr page 48-

van de formeele zijde. Maar, zooals wij reeds zeiden,
met de geschiedenis en met de godsdienstwetenschap
is het zoo niet gesteld. Hier is de wet der ont-
wikkeling nog niet gevonden, de historische over-
leveringen , de berichten omtrent godsdienstige
handelingen en voorstellingen, zij laten zich nog niet
tot één systeem, tot één geheel brengen, op het
standpunt der empirische wetenschap altijd. En nu
is het de groote vraag of men die wet op het spoor
kan komen, op dezelfde wijze als dit bij de taal-
wetenschap het geval is geweest, door vergelijking,
door alleen empirische hulpmiddelen, m, a. w. of
men van die empirische methode , de inductive
methode der natuurwetenschappen, ook op dit gebied
verrassende resultaten kan verwachten. Men kan
dit m. i. terecht betwijfelen, vooral als men op den.
aard van den godsdienst let. Hier komt het toch
niet alleen aan op uitingen, handelingen, voorstel-
lingen of gevoelens van den mensch, maar op dat
alles te zamen en op nog veel meer, op het door-
gronden van geheel het in- en uitwendig bestaan
van den mensch, en daarbij nog op zijne betrekking
tot God, d. w. z. op datgene dat in grond en wezen
aan de empirische waarneming ontsnapt. Het komt
mij dus voor, dat, daar men toch dit alles in rekening
moet brengen, het zoeken naar de wet der ontwik-
keling op dezen weg een tamelijk ij del pogen zou
zijn en die wet ons wel altijd zal ontbreken, als

-ocr page 49-

een zekere en algemeen als zoodanig erkende, toets-
steen der verschijnselen ten minste. .Niet alleen
dus is de tijd tot het schrijven van een aaneen-
geschakelde godsdienstgeschiedenis nog niet geko-
men, (35) maar ook bij de onderlinge vergelijking
der verschillende godsdiensten volgt men mis-
schien toevallige overeenkomsten of men gaat uit van
een maatstaf, dien men zelf heeft medegebracht,
van een theorie, die men is toegedaan, maar die
vooralsnog op wetenschappelijke zekerheid althans
geen aanspraak kan maken.

Zien wij nu, hoe ver met de historische bronnen
onze blik in den ouden tijd reikt, dan merken wij
overal reeds een soort van beschaving op, nergens,
zoover wij de voetstappen van den mensch kunnen
volgen, is er aan clen aanvang die dierlijke toestand,
dien men vaak voor den oorspronkelijken houdt. (86)
De oudste periode der Arische volken, waartoe wij
kunnen opklimmen, is de Veclische, die van de
zangers der heilige hymnen. En ook bij andere
volken staan aan het begin der geschiedenis, nog
meest op het gebied der Sage, de helden en half-
goden , de koningen en stedenbouwers. Het kunst-
werk , ouder dan elke overlevering, de mensehe-
lijke taal, zij bestaat reeds aan het begin der
geschiedenis en getuigt niet alleen van het verheven
zijn van den menschelijken toestand boven den dierlij-
ken, maar ook van het bestaan van een zekere maat-

-ocr page 50-

schappelijke orde en van familieleven in den vóór-
historischen tijd.. De historische bronnen geven dus
geen aanbeveling van de voorstelling van den laag-
sten , den nog half dierlijken , als den oorspronkelijken
staat van. den mensch.

Tot de oorspronkelijke tijden echter klimmen de
vergelijkende studiën evenmin als de eigenlijk ge-
zegde historische berichten op — behalve misschien
in de verhalen van Genesis, waarvan echter de his-
torische waarde nog niet met juistheid is te bepalen. —
Tot het erkennen der éénheid van afstamming der
Arische volken heeft de vergelijkende taalstudie ons
kunnen brengen, één gemeenschappelijke stam van
alle talen is nog niet gevonden, schoon de onder-
zoekingen ook het niet aanwezig zijn daarvan niet
hebben aangetoond (37). Nimmer moet men vergeten,
dat de historie, die ons niet voldoende inlicht om-
trent die eerste dagen van ons geslacht, ons toch
ook nooit het recht kan geven om te verzekeren,
hoe het niet is geweest, het is een tijdperk, dat
nu eenmaal buiten haar bereik ligt.

Een andere grens van het historisch onderzoek
naar de oorsprongen bestaat hierin, dat men bij zijn
blik in het verre verleden in alle landen, naast de
historische volken, Aborigines vindt, wier verhouding
tot de historische volken en wier afstamming niet
is te bepalen. Wie waren b. v. de z. g. Dravidi-
.sehe bevolkingen, die bij de immigratie van den

-ocr page 51-

Arischen stam aan dezen het bezit van Ilindostan
betwistten? Daarenboven de blik, dien men in de
oudheid slaat, is bijna uitsluitend tot de Arische en
Semitische volken en tot de Egyptenaars beperkt, van
welk laatste volk de oorsprongen zich zoo in nevelen
verliezen, dat het wel den schijn heeft dat het er
altijd is geweest; — maar behalve dat bestaan er
nog een menigte volken; waar zijn hunne oorspron-
gen? Van de Amerikanen b. v. ? (3S)

Een overzicht der historische bronnen, die ons ten
dienste staan , dringt ons dus tot de erkenning dat
er tusschen de eerste dagen van de menschheid op
aarde en het begin van den historischen tijd een
afstand is, dien zij ons niet kunnen doen overschrijden.

2°. In den mensch zelf springt de bron van den
godsdienst, de kennis van den godsdienst behoort
dus tot de kennis van den mensch, zoo hoort men
vaak verzekeren. In hoe verre de kennis van den
mensch ons kan brengen tot de kennis van den oor-
sprong van den godsdienst, dit willen wij hier be-
spreken.

Ten eerste wijst men dan op de parallelie tusschen
de individueele ontwikkeling van den mensch en de
ontwikkeling der menschheid. Even als het kind
zoo de oorspronkelijke mensch. Dat de historische
bron hier niet vloeit, is natuurlijk, want evenmin
als de mensch kan zich de menschheid hare eerste
dagen herinneren. Intusschen, van het empirische

-ocr page 52-

standpunt der wetenschap beschouwd, is de ontwik-
keling van den mensch evenzeer verborgen ais dis
der menschheid. Reeds de taal kan het ons leeren,
waar ze bij het kind van het ontwaken zijner
verschillende geestelijke faculteiten spreekt, endaar-
mede als erkent, dat het ontstaan, de oorsprongen
verborgen zijn. Dat op dit gebied evenmin zeker-
heid heerscht als op historisch terrein, blijkt reeds
dadelijk uit de verschillende gevoelens die tegenover
elkander staan. De één beschouwt den kinderlijken
leeftijd als een lageren , de ander als een beteren
toestand dan het volwassen tijdperk. Yoor den één
is het een tijdperk van reinheid , waarin nog in onge-
scheiden éénheid bestaat, datgene, wat later voor
het bewustzijn tot scheiding zal komen , verstand en
hart b. v. Voor den ander leeft daarentegen het
kind in een bijna dierlijken staat, de reinheid die het
bezit is niets anders dan een nog lage trap van ontwik-
keling, waarin het zedelijk gevoel nog niet is ontwaakt;
langzamerhand zal het kind zich uit het dierlijke tot
het menschelijke ontwikkelen. Indien ik deze verschil-
lende gevoelens hier doe hooren, het is om aan
te toonen, dat de eerste schakel der ontwikkeling
van den mensch in den grond aan het empirisch
onderzoek evenzeer ontsnapt als de eerste schakel
van de ontwikkeling der menschheid. — Men kan
er negatief over spreken en er op wijzen, dat het
begin der ontwikkeling hoogst eenvoudig moet zijn,

-ocr page 53-

of dat het kind geen zin heeft voor abstracte rede-
neeringen. Maar wat brengt dit ons verder? Want
als wij nu dit op de eerste menschen gaan toepassen :
zij hadden geen zin voor abstracte redeneering, dus
is hun godsdienst zeker niet dogmatisch geweest,
dan zal ieder dat geredelijk toestemmen, er echter
bijvoegen dat het geheel buiten de questie ligt. En
wanneer men er dan bijvoegt, dat de eerste schakel
der godsdienstige ontwikkeling van ons geslacht
zeker een hoogst eenvoudige godsdienst is geweest,
dan doet zich de vraag voor wat wel het eenvou-
digste is , de laagste vorm of de ware godsdienst, de
vereering van den éénigen God ?

Nog een ander middel wordt er voorgeslagen om
tot de kennis van \'s menschen natuur-toestand te
geraken, het is abstractie van de kuituur. (39) In-
tusschen schijnt deze weg mij ten éénen male onge-
schikt toe, om tot het voorgestelde doel te geraken.
Want men kan zich de kuituur niet voorstellen
als iets dat op den mensch zelf zonder invloed blijft,
zoodat men die eenvoudig kan wegdenken en dan
bloot den natuurmensch overhoudt. Dit is de zaak,
dat de mensch altijd in een bepaalden toestand voor-
komt en dat men dien toestand niet weg kan denken,
of men denkt den mensch zelf weg. Indien men de
kuituur zicli wil voorstellen als iets, dat van buiten
aan de menschelijke natuur is aangebracht, als een
uitvinding die opgang heeft gemaakt — de casuspo-

4

-ocr page 54-

sitie heeft niet veel redelijks — dan is ze toch zoo
in de menschelijke natuur zelve ingeweven, dat
men niet eenvoudig van haar kan ahstraheeren. (i0)
En zoo niet, is ze daarentegen in de menschelijke
natuur zelve gegrond; dan zou men het nog minder
kunnen. De eisch om van haar te ahstraheeren
heeft iets van de stelling: men komt tot de kennis
der oorspronkelijke taal door van alle bijzondere
talen te ahstraheeren. — Het is er even mede als
met twee stoffen, die scheikundig verbonden zijn,
men kan de verbintenis niet oplossen dan door een
derde, die de stoffen weder scheidt, — waar is nu
die derde stof, die maatstaf, dien wij zouden kunnen
gebruiken om de natuur en de kuituur van elkander
te scheiden ?

Nog een derde, het voornaamste, psychologische
hulpmiddel bestaat in de anthropologische studie der
volken, die het dichtst bij den oorspronkelijken toe-
stand staan, waarvoor men dan de wilde stammen,
de z. g. natuurvolken kiest. Intusschen, men kan
zich met de anthropologische studie dier volken
bezighouden, van de stelling dat juist deze volken
ons het zuiverst het beeld van den oorspronkelijken
toestand vertoonen blijft altijd gelden, dat het een
onderstelling is.

Maar de eigenlijke questie bij de psychologische
kenbronnen van den oorspronkelijken toestand is die,
welke door een analyse van den godsdienstigen

-ocr page 55-

factor in den mensch zou moeten worden uitgemaakt,
waarbij men dan ook over den zetel van den gods-
dienst zou hebben te handelen. Waar is die te
zoeken, in het gevoel? in het bewustzijn? welke
rol speelt in den godsdienst de phantasie ? welke de
voorstelling? welke de reflex ie ? Of men vraagt
psychologisch-historiseh: welke is de verschillende
psychologische gesteldheid die bij de verschillende
godsdiensten voorkomt?

Wat nu deze questies betreft, die niet als uitge-
maakt zijn te beschouwen, telkens bij hare bespre-
king, waar de verschillende partijen nog tegenover
elkander staan, komt onze beschouwing van den
godsdienst weêr te voorschijn, of een gevoelen , dat
wij omtrent de natuur van den mensch zijn toege-
daan. Yan den éénen kant toch spreekt men altijd
van een natuurstaat van den mensch, waarvan de
wilde volken ons een beeld zouden vertoonen , terwijl
men aan de andere zijde (") — m. i. te recht —
vraagt of zulk een toestand van gebondenheid aan
de natuur dan de natuurlijke toestand is van den
mensch, den beelddrager Gods.

3°. Tntusschen kan er nog een andere bron aan-
gewezen worden voor de kennis van den oorspron-
kelijken godsdienst, — het is die, waarvan we reeds
met een woord spraken en die in de psychologische
beschouwing der historische godsdiensten zou bestaan,

De vraag is uml. deze: kan men door den ver-

4*

-ocr page 56-

schillenden aard te beschouwen van het godsdienstig
gevoel, bij de monotheïstische en bij de polytheïstische
volken b. v., niet tot den geraeenschappelijken oor-
sprong dezer godsdiensten besluiten of althans tot
hunne oorsprongen opklimmen ? Intusschen moet
hier ook weder het antwoord zijn, dat men
er door inductie zeker niet toe kan komen, om-
dat de bepaling van den verschillenden aard van
het godsdienstig gevoel bi] de onderscheidene vol-
ken vooraf moet gaan, en die bepaling weder
grootendeels van de wijze van verklaring afhangt.
Verklaart men b. v. het Monotheïsme uit het instinct
van een ras , waardoor het niet alleen gansch andere
voorstellingen had over, maar ook in een geheel
andere verhouding stond tegenover de wereld en de
natuur dan een ander ras , met een polytheïstisch
instinct begaafd, men kan er natuurlijk niet aan
denken tot een oorspronkelijke éénheid te willen
opklimmen.

Het psychologisch onderzoek naar den godsdienst
bij den mensch of bij de verschillende volken heeft
alzoo zijn bepaalde grenzen , die het niet kan over-
schrijden , en aan die grenzen is het gekomen wanneer
het verklaart, dat de godsdienst in den mensch zei ven
gegrond is, of wanneer het van het godsdienstig

Hf

instinct spreekt. Dergelijke uitspraken toch verklaren
het verschijnsel niet, maar bevatten eenvoudig de
bekentenis : hier kunnen wij niet verder, hier is

-ocr page 57-

ons onderzoek ten einde. Dit is de positive zijde
van deze verklaringen; negatief hebben zij hare waarde
door te stellen : de godsdienst is niet iets toevalligs,
niet iets bijkomends maar in de menschelijke natuur
zelve gegrond. Dat het in het oog houden hiervan
van groot belang is, daarop zullen wij beneden nog
verder wijzen , maar hier komt het er op aan , dat
de psychologie, als zij stelt, dat uit het wezen van
den mensch de godsdienst moet worden verklaard,
voor \'shands nog slechts een bloot formeele bepaling
maakt, daar dan de vraag zich voordoet juist naar dat
wezen van den mensch , en hoe het te verklaren is,
dat de godsdienst, waarin de mensch zich buiten den
kring van het eindige beweegt, in de natuur kan
liggen van hem , een eindig wezen; en verder hoe
het verschil van godsdienst op te vatten is , bij de
verklaring uit de ééne menschelijke natuur enz.
Het was hier wederom ons doel niet de stelling te
bespreken, maar alleen er op te wijzen, hoe zij, de
grens uitmakende van de psychologische bespreking ,
als zoodanig een bloot formeele verklaring bevat,
die tot opheldering niet veel kan dienen.

Tweeledig is het resultaat dat wij uit de bespre-
king der bronnen trekken.

Vooreerst, wat geen verdere* staving behoeft, dat
die bronnen zelve nog niet tot de zekere kennis van
den oorspronkelijken godsdienst leiden , dat zij tot

-ocr page 58-

de oorsprongen niet opklimmen. Evenwel vloeien
zij en zijn wij , als wij naar den oorsprong van den
godsdienst vragen, niet geheel van alle gegevens
verstoken. Zoo doet zich dan de vraag aan ons
voor: in hoeverre leiden zij ons dan tot die kennis ,
welke waarde hebben wij er aan toe te kennen ?
Hierop nu is het antwoord, en dit is de tweede
stelling, die uit het vorige volgt, maar die wij
evenwel nog kortelijk willen toelichten: de bepaling
der waarde van de bronnen voor de kennis van clen
oorsprong van den godsdienst, is niet door het kri-
tisch onderzoek naar die bronnen zelve te verkrijgen,
maar staat in verband met ons philosophisch stand-
punt ; immers is de kritiek, die wij er op uitoefenen ,
de toepassing van onze philosophische beginselen.
Zoo reeds bij de toetsing der historische berichten,
zoo bij de beschouwing van den mensch, zoo bij de
beoordeeling der godsdienstige toestanden.

De vraag naar het wezen van den godsdienst,
naar de natuur van den mensch, de stelling dat
\'s menschen natuurlijke ook zijn oorspronkelijke staat
moest geweest zijn, deze zaken gingen steeds vooraf
bij het bepalen der waarde van de verschillende
bronnen. Hierop te wijzen is bepaald noodzakelijk,
zoolang men er zich nog niet algemeen rekenschap
van geeft. Gebruikt men dit of dat als bron voor
de kennis van den oorsprong van den godsdienst,
men vergeet te vaak, dat het niet is, omdat dat

-ocr page 59-

uitgemaakt zeker een bron daarvoor is, maar omdat
men het er, krachtens zijn standpunt, voor houdt.
Is men een naturalist, men moet het er voor houden
dat de kennis van den bijna dierlijken staat van
den mensch, waarvan de wilde volken een nog het
meest der waarheid nabijkomend beeld vertoonen, ons
ook leidt tot de kennis van den oorspronkelijken
toestand van den mensch, want men beschouwt den
mensch als een natuurproduct en kan zich dus niet
een meer geestelijken toestand als zijn natuurlijken
staat voorstellen.

/

Evenwel is volstrekt nog niet alles gezegd, wan-
neer men er op gewezen heeft, dat de beoordeeling
der bronnen hier afhangt van het philosophisch
standpunt, waarop men staat; want er komt nog
bij, dat die beoordeeling niet alleen op de methode,
die men te volgen heeft om tot de oplossing der
questie te geraken, van grooten invloed is, maar
dat die beoordeeling zelve eigenlijk eerst door de
methode bepaald wordt. M. a. w. niet onze methode
is het, die uit de kennis der bronnen volgt,
maar het oordeel over de bronnen wordt eerst ge-
vestigd als men zich rekenschap heeft gegeven van
de methode. Daarom — en dit aan te toonen was
het doel dezer uiteenzetting —- is de vraag naar de
bronnen zelf reeds eenen methodologische vraag; als
ik toch weet van welke hulpmiddelen, die genoemd
worden om tot de kennis van den oorsprong van

-ocr page 60-

den godsdienst te geraken, ik gebruik moet maken,
en als ik dan tevens weet welk gebruik ik er .van
moet maken, dan ben ik omtrent de methode van
het onderzoek niet meer in het onzekere.

Dit maakt dus de moeielijkheid van dit onderzoek
uit, in tegenoverstelling van een onderzoek aangaande
iets, waarop het volle licht valt der historisch bron-
nen, dat men schijnbaar steeds in een cirkel blijft
redeneeren. Aan den éénen kant toch kan men van
geen methode spreken als er geen bronnen zijn, en
gaat dus steeds een bronnenbespreking aan elk on-
derzoek vooraf, en vau de andere zijde komen wij
hier niet te weten hoe de bronnen te gebruiken
dan door bepaling der methode. Wij werden door
onze redeneering tot dit besluit gedrongen, dat wel
schijnbaar den eisch bevat om het onderzoek testa-
ken , aangezien het den schijn heeft als ligt er in
opgesloten, dat de questie onoplosbaar is; inderdaad
is dit echter niet zoo. Want het kan zijn, en wij
zullen zien dat dit hier inderdaad het geval is, dat
de questie zelve de methode harer behandeling mede-
brengt , d. w. z. dat indien wij de questie zelve be-
schouwen van alle zijden, alles wat er bij in aan-
merking moet komen scherp in het oog vatten, niet
eenzijdig op den éénen of den anderen kant gewicht
leggen, maar er dadelijk de keerzijde bij in aanmer-
king nemen, in een zoodanig stellen der questie de
methode zelve reeds ligt opgesloten.

-ocr page 61-

Bij het bespreken der methode, waartoe wij nu
overgaan, zal ik mij dus niet alleen op veel van
hetgeen tot nog toe is gezegd moeten beroepen,
maar zal het één en ander uit de bespreking der
bronnen terugkeeren. Evenwel daar uit een geheel
ander oogpunt dan hier. Zagen we tot nog toe,
dat de bronnen op zich zelf, geheel afgescheiden
van de methode, ontoereikend zijn om ons tot de
kennis van den oorsprong van den godsdienst te
brengen, omdat zij den maatstaf, waarnaar zij beoor-
deeld moeten worden , ons niet zelve aanwijzen , maar"
van buiten moeten ontleenen, — daar zullen wij,
uitgaande van de methode, zien welke beteekenis
die bronnen dan hebben, welke waarde wij er op
grond van onze methodologische stellingen aan heb-
ben toe te kennen. Wij zullen dus gedeeltelijk de-
zelfde onderwerpen hebben te bespreken, maar van
een ander oogpunt gezien dan tot nog toe, met dit
groote verschil ook, dat, terwijl wij ze hier op zich
zelf en afgescheiden van elkander hadden te be-
schouwen , wij ze daar tot een geheel zullen kunnen
verwerken.

-ocr page 62-

Wij zouden ia de tweede plaats over de methode
handelen, volgens welke de vraag naar den oorsprong
van den godsdienst moet worden opgelost. Zij volgt
eenigzins van zelf uit het stellen der vraag (p. 15)
als een psychologische en historische, als een empi-
rische en ontologische. De vraag ligt op de grens
van de philosophie van den godsdienst en van de
historie, en behoort op beider gebied te huis.

Geen historische berichten, wij zagen het, bezit-
ten wij aangaande de eerste dagen van de mensch-
heid op aarde, maar verschillende overleveringen,
waarvan evenwel de waarde niet miskend moet
worden. Geen volk kan ons het beeld vertoonen
van den oorspronkelijken toestand. Toch is de ge-
schiedbeschouwing, wij zagen het evenzeer, de hoofd-
bron voor de beantwoording der questie.

-ocr page 63-

Het onderzoek nu is drieledig:

1°. zuiver philosophiseh,
2°. zuiver historisch, en
3°. philosophisch-historisch.

Staan wij hierbij eenige oogenblikken stil.

1°. Het zuiver philosophische onderzoek naar den
oorsprong van den godsdienst (het ontologische)
vraagt niet zoozeer naar zijn eerste optreden als
wel naar de verklaring van zijn bestaan. Vanwaar
de godsdienst, in den zin: hoe komt het dat er
godsdienst is? Dit onderzoek nu zal allereerst de
twee zijden van den godsdienst, de objective en de
subjective, God en den mensch in het oog moeten
houden. Met den godsdienst is gesteld de betrekking
tusschen God en mensch, hij onderstelt derhalve 1° God
2° den mensch , is derhalve gegrond in den wil van God
en in de natuur van den mensch. Dit onderzoek
draagt dus aan de ééne zijde een speculatief, aan de
andere een psychologisch charakter. Geen van deze
twee zijden kan gemist worden, of men komt tot
een hoogst eenzijdige beschouwing. — Het eerste
niet: (42) want, al is het ontegenzeggelijk, dat het
bestaan van God en zijne betrekking tot de wereld
en tot den mensch wetenschappelijk onmogelijk is te
bewijzen, zoo is toch deze onderstelling de grond-
steen van de geheele godsdienstwetenschap. Immers
is de godsdienst niet een actus van den mensch,
terwijl God als passief moet worden gedacht, en

-ocr page 64-

heeft de godsdienst geen realiteit wanneer wij alleen
op den mensch letten, evenmin mag de wetenschap,
die den godsdienst bespreekt, God buiten rekening
laten. Nu kan het verder schijnen dat het speculeeren
over God en \'s menschen betrekking tot Hem zeer
weinig wetenschappelijke waarde heeft. Zeker is
altijd, dat de vruchten van speculatief denken niet
de evidentie hebben van een wiskundig resultaat,
maar dit leidt ons eenvoudig tot de conclusie, dat,
indien onze stelling aangaande het wezen van den
godsdienst juist was en wij dus in den godsdienst
met God en niet alleen met voorstellingen aangaande
Hem hebben te rekenen, d. i. dus met iets wat
zich niet wetenschappelijk laat bewijzen — ook de
wetenschappelijke bespreking van den godsdienst
niet buiten het gebied van het onbewijsbare zal
kunnen blijven, maar noodzakelijk een speculative
zijde moet hebben. En wat meer is, dit zou zelfs
gelden indien de godsdienst alleen in daden of voorstel-
lingen van den mensch moest worden gezocht. Zoodra
men nml. verder gaande dan het bloot constateeren
van deze empirische feiten tot de verklaring er van
wilde opklimmen zou dit het geval zijn. Dat in de voort-
durende activiteit Gods ten opzichte van de mensch-
heid en van den mensch de ééne zijde ligt der verkla-
ring van den godsdienst, dit moet worden in het oog
gehouden. Evenwel natuurlijk niet in deze stelling
zelve ligt de verklaring, maar in hare toepassing.

-ocr page 65-

Evenals in de geschiedenis der leidingen Gods met
den enkelen mensch de verklaring ligt zijner gods-
dienstige ontwikkeling, zoo in de geschiedenis der
leidingen Gods met de menscliheid, wil men het
zoo noemen in de geschiedenis der openharing, de
verklaring van den godsdienst en van de godsdiensten
der menschheid , natuurlijk niet alleen van het b e-
staan, maar ook van het ontstaan. Deze god-
delijke werkzaamheid nu kan men drievoudig voor-
stellen, als: 1°. de eigenlijk gezegde openbaring,
de mededeeling Gods, een historisch feit of een
reeks van dergelijke bovennatuurlijke feiten, 2\\
de z.
g. natuurlijke openbaring, de wijze waarop
God zich te kennen geeft in de natuur of in den
natuurlijken loop der dingen , 3°. het spreken Gods
in het binnenste van den mensch. Over elk dezer
drie een woord, maar over het derde eerst waar
wij over de natuur van den mensch zullen handelen.

Tot verklaring van het feit van den godsdienst
en vooral van zijn ontstaan hebben we dan voor-
eerst naar de openbaring, de mededeeling Gods aan
de menschen, en voor onze questie vooral naar de
oorspronkelijke openbaring onderzoek te doen. Wel
is het duidelijk genoeg, dat openbaring in dezen,
den eigenlijken, zin opgevat, als een feit, dat in den
tijd geschiedt, nooit tot verklaring kan dienen van een
oorspronkelijken toestand. (43) Immers onderstelt een
mededeeling Gods aan den mensch reeds den raensch ,

-ocr page 66-

die vóór die mededeeling bestond en dus bij den
mensch een toestand vóór het ontvangen der opeu-
baring, een oorspronkelijken dus in vergelijking
tot dien, die door openbaring is ontstaan. Maar
dit is de geheele questie nog niet. De questie is
nml. deze, of de eerste schakel, of schakels, van de
reeks der openbaringen Gods aan de menschheid
niet vallen in een tijd, waarin het geheele mensche-
lijk gezin nog bijéén was, en of mitsdien de herin-
nering van zulk een openbaring niet een wezenlijk
bestanddeel uitmaakt van de verschillende gods-
diensten en daarom bij de verklaring niet mag
worden uit het oog verloren. Het gevoelen is dik-
wijls geuit, dat inderdaad zulk een gemeengoed der
geheele menschheid bestaat, dat in allerlei vorm, vaak
jammerlijk verbasterd en nauwelijks te herkennen ,
toch op den bodem van alle godsdiensten is te vin-
den. (44) Het zou dan bestaan in de herinnering van
de belofte door God der menschheid na den val
gegeven, die vaak het Protevangelium wordt genoemd
en die wij Gen. III. 15 lezen. Men beroept zich
dan veelal op de heilsverwachtingen, de hoop op een
betere toekomst, die men beweert dat overal wordt
aangetroffen. Dat dit gevoelen niet aan&tonds als
aprioristisch kan worden verworpen, maar onder-
zoek eischt, blijkt hieruit, dat het op zich zelf niets
ongerijmds bevat en dat, indien het waarheid inhield
en men het zonder meer ter zijde had geschoven , men

-ocr page 67-

inderdaad een zeer essentieel moment tot verklaring der
verschillende godsdiensten zou hebben miskend. Maar
aan den anderen kant moet ook niet worden vergeten,
dat, evenmin als men het aprioristisch moet verwer-
pen , men het aprioristisch kan aannemen, en dat
het geen philosophische of godsdienstige, maar een
historische vraag is, die op historischen weg moet
worden uitgemaakt. Daarom is deze questie zoo
netelig; men redeneert noodzakelijk in een cirkel.
Is de oorspronkelijke openbaring een historisch feit,
dan is zij een zeer belangrijk moment voor de ver-
klaring der verschillende godsdiensten , maar voordat
kaar historisch eharakter voldoende is bewezen,
mag men ze nimmer voor de verklaring gebruiken.
Het is dus een questie, die, hoe belangrijk ook, ons,
voordat zij is opgelost, in het onderzoek naar de
oorsprongen weinig dienst kan bewijzen en die dus
voorloopig ad acta kan worden gelegd.

Voor de logische orde, omdat wij hier handelen
over de objective zijde, over de activiteit Gods,
werd het punt van openbaring hier besproken, schoon
het even goed te huis behoort onder n° 3, waar wij
over de philosophisch-historische zijde handelen. Nu
wenden wij ons tot ons tweede onderdeel en bespre-
ken de werkzaamheid Gods in de natuur als middel
tot verklaring van den godsdienst.

Dat God den natuurlijken loop der dingen niet
alleen leidt, maar ook door middel van de verschijn-

-ocr page 68-

selen in de natuur tot den menseh spreekt, de erken-
ning hiervan is een zeer essentieel bestanddeel voor de
verklaring van den godsdienst. (15) Aangezien dat
spreken in de natuur en de historische openbaring
uitingen zijn van denzelfden wil, zoo is hier een aan-
knoopingspunt tusschen den z. g. natuurlijken en den
geopenbaarden godsdienst. Op die getuigenis in natuur
en leven beroept Paulus zich dan ook en vindt er een
aanknoopingspunt in bij zijn evangelieprediking aan
de heidenen te Lystre. (4fl) Dit is dus de volstrekt
algemeene stem Gods aan h^t geheele menschel ijk
geslacht. De bespreking van dit onderwerp heeft
weder een dubbele zijde. Eenerzijds het juist be-
palen van de betrekking tusschen God en natuur,
en hier zijn wij weder op philosophisch terrein en
komt onze wereldbeschouwing ter sprake. Yan den
anderen kant het naspeuren van den invloed dien
de natuur en hare beschouwing niet alleen op de
godsdienstige voorstelling der verschillende volken ge-
had heeft, maar ook welken indruk die natuur
op hun godsdienstig gemoed maakte, m. a. w. de
bespreking van het historisch verband tusschen gods-
dienst en natuurbeschouwing, tusschen godsdienst en
natuurzin. (47) Daarbij vergete men dan niet, dat,
hoe deze waarheid ook in de voorstellingen miskend
of verbasterd was, het toch waar is, dat de eenige
macht die zich in de natuur en hare verschijnselen
openbaart, die is van den éénigen waren God. Hoe

-ocr page 69-

vreemd het moge klinken, hieruit volgt toch dade-
lijk , dat mitsdien, hoe ook do oogen door de
nevelen van het heidendom verduisterd waren, de
natuurvereering eene soort van Godsvereering was.
Immers het was nooit de natuur, het natuurver-
schijnsel als zoodanig, dat vereerd werd, het was de
geest, de macht, waarvan men in dat natuurver-
schijnsel een uiting zag; de verheven geest, de
lichtgod, waarvoor men bewondering, de machtige,
duistere geest, waarvoor men vrees gevoelde en die
daarom vereerd werd. Niet het onweder als zoo-
danig vereerde de zanger der Veden, maar in het
onweder Indra, den schitterenden God, omdat hij
daarin sprak. — En zoo is het dan meer waar
nog dan hij zelf vermoedde, wanneer een Vedisch
dichter zegt: „zij noemen hem Indra, Yaruna,
Agni, dat wat één is noemen de wijzen met vele
namen." (4S) — In dezen kring van beschou-
wingen komt men er toe om de objective waarde
van de godsdiensten der heidenen te erkennen.
Want er ligt iets objectiefs aan ten grondslag,
Wlj vinden er niet louter fabelen van mensche-
lijke vinding, (49) of, om nogmaals op de prediking
van Paulus te Lystre terug te komen, zij bewan-
delen niet hunne eigene wegen dan onder goddelijke
toelating en zijn van goddelijke getuigenis niet ver-
stoken. — Dat nu zoo gewichtig een moment ter
verklaring van de heidensche godsdiensten niet alleen,

5

-ocr page 70-

maar van elk godsdienstig leven, niet buiten reke-
ning mag worden gelaten, is duidelijk genoeg; en
ook dat het op de beoordeeling van de waaide, met
name der mythologie, grooten invloed uitoefent.

Het derde punt, dat tevens den overgang vormt
tot het volgende, is Gods betrekking tot den mensch,
\'s menschen verwantschap met God en , hetgeen daar-
uit volgt, de werkingen Gods in den mensch. Ook
dit is iets volstrekt algemeens en niet aan bepaalde
tijden of volken gebonden. Paulus wijst er de
Atheners op hoe sommigen hunner dichters het reeds
hadden erkend, (50) dat wij van Gods geslachte zijn,
en vat gretig dit woord aan en gebruikt het weder
als aanknoopingspunt voor zijne prediking. — Hier
echter, zeide ik, zijn wij op den overgang tot het
volgende punt, namelijk de menschelijke natuur, als
waaruit de godsdienst, ook in zijn ontstaan, moet
verklaard worden.

Yan alle zijden hooren wij ons toeroepen, dat in
den mensch zelf, in zijn natuur of geestesaanleg,
de verklaring van den godsdienst moet worden ge-
zocht; dat hij , die de „godsdienstige grondkracht" (5I)
kent, die in den mensch is, den oorsprong van den
godsdienst zelf kent. Intusschen, hoe waar het ook
zij, dat wij deze, de subjective, de psychologische
zijde der qtiestie nooit uit het oog moeten verliezen,
en clat wij tot verklaring van den godsdienst den
mensch hebben te beschouwen, zoo volstaat de anthro-

-ocr page 71-

pologie toch niet tot oplossing , en vervalt men,
"wanneer men datgene, waarover we zoo even spraken:
de werking van den persoonlijken God, uit het oog
verliest, tot een zeer eenzijdige beoordeeling. Naast
den objectiven factor echter, den persoonlijken God
sprekend in natuur en leven, vindt ook de subjec-
tive: de mensch die van nature naar God uitgaat,
die er op is aangelegd om in gemeenschap met Hem
te leven, zijn plaats. Hier houde men dan steeds
ln het oog, dat de stelling, dat de mensch een
godsdienstig wezen en godsdienst het algemeen
menschelijke is, (52) voorop geplaatst en niet eerst
empirisch geconstateerd moet worden, daar met
het ontkennen van deze stelling, evenzeer als met
het loochenen van het bestaan en de werkzaamheid
Gods, de realiteit van den godsdienst zou vallen, en
dat het vasthouden aan die realiteit steeds de voor-
waarde van elk onderzoek aangaande den godsdienst
blijft. Naast de verklaring van de objective
zïide , uit de natuur, uit de geschiedenis —waarin
wij zagen, dat, omdat het den godsdienst geldt,
werkingen Gods zijn aan te nemen — staat dan ook
die van den subjectiven kant, uit de menschelijke
natuur, uit het instinct (zoo als men het wel eens
heeft genoemd), uit den aanleg, verschillend bij
volken en individuën. En hier vinden wij in het
individueel leven een treffende analogie, waar tot
verklaring der ontwikkeling ook steeds de twee

5*

-ocr page 72-

factoren hand aan hand mosten gaan , namelijk : het in
rekening brengen van de uitwendige omstandigheden ,
van de leidingen Gods, en het letten op den indivi-
dueelen aanleg. —- Dit is dus ongetwijfeld de ware
zijde en de verdienste van het betoog van Era.
Renan, (53) dat hij op de „instincts naturels" heeft
gewezen tot verklaring van den godsdienst, dat hij
heeft willen aantoonen „que les religions se trouvent
avec les races dans un rapport réel, dé ter miné" ;
een andere vraag is of hij niet geheel en al de
andere zijde van de zaak heeft uit het oog verloren
en daardoor eenzijdig is geworden, of hij verder het
monotheïsme juist heeft beoordeeld en aan het cha-
rakter van het Semitische ras in zijn voorstelling geen
geweld heeft aangedaan. (64) Deze vragen hebben
wij hier niet te bespreken, maar wijzen er alleen
op, dat de tegenwoordige methode, om de godsdien-
sten te bespreken in verband met den aard der ver-
schillende volken, belooft tot goede resultaten te
zullen leiden. (5S) Later onder n° 3 komen we
hierop met een woord terug. — Tot nog toe spra-
ken wij alleen over de beteekeuis, die de anthropologie
kan hebben bij de verklaring der verschillende gods-
diensten , maar niet minder groot is het gewicht van
het anthropologisch onderzoek bij de beoordeeling
van den godsdienst in het algemeen, bij de verklaring
van het feit van zijn bestaan en ontstaan. Hier komt
dan die „godsdienstige grondkracht" ter sprake,

-ocr page 73-

waarvan wij zoo even gewaagden, en wel als ge-
voel van afhankelijkheid, met Schleiermacher, of,
geheel algemeen, als het godsdienstig gevoel, of als
geloof, of als behoefte aan toewijding aan God;
sommigen plaatsen haar in het bewustzijn van den
mensch zelf, kortom hoe dan ook, hier bewijst het
groote verschil van gevoelen juist het groote belang
der vraag. Vanwaar gaat bij den mensch de gods-
dienst uit en waar zetelt hij\'/ Waar bij den mensch
Zljn de aanknoopingspunten voor de goddelijke werk-
zaamheid , waarvan wij zoo even spraken, hoe wor-
den die stemmen door hem vernomen, opgevat, be-
antwoord?

Vanwaar de godsdienst? De philosophie kan er
Diet anders op antwoorden dan: uit Gods werkingen,
uit de menschelijke natuur, maar het veld dat zich
nu opent is ontzachelijk groot, simL het wezen van
beide factoren te doorgronden, hunne betrekking
°P te sporen, hunne geschiedenis te beschrijven.
Dat voor al deze raadselen de sleutel nog niet is
gevonden, dat men kan zeggen dat er tot nog toe
door deze duistere wouden wel twintig paden lig-
gen, maar nog geen enkele groote weg 56), wie
weet het niet, die wel eens een philosophisch boek
heeft ingezien? Al mocht men intusschen meenen,
dat het zoeken naar de oplossing dezer problemen
nooit tot vinden zal leiden en dus vergeefsche
moeite is, men vergete aan den anderen kant niet —

-ocr page 74-

en dit aan te toonen was het doel van ons be-
toog — dat men bij de verklaring van geen enkele
godsdienstige ontwikkeling één van beide factoren
ook maar kan missen, en dat deze philosophische
praemissen over vele godsdienst-historische onderwer-
pen veel licht verspreiden.

2°. Yan geheel anderen aard, maar niet minder
groot, zijn de moeielijkheden, wanneer men de vraag
naar den oorsprong van den godsdienst als een zuiver
historische stelt en dus naar zijn eerste optreden
onderzoekt. Even duidelijk als het is, dat deze
vraag tot de historie behoort, even duidelijk is het,
uit het overzicht der bronnen bleek het ons reeds,
dat de historie alleen ons tot geen volkomen oplos-
sing leidt. Inderdaad toch moet wel de beschrijving
van den oorspronkelijk en godsdienst de eerste blad-
zijde zijn der geschiedenis van de godsdienstige
ontwikkeling der menschheid, maar toch ligt ze
niet binnen den kring van zaken voor de bronnen
der historie toegankelijk. De geschiedenis begint
veel later, het historisch begin van den godsdienst
aan te wijzen is evenmin mogelijk als zulks te doen
van de taal of de maatschappij; bij het begin der
geschiedenis bestaan deze dingen al, ze zijn vóór-
historisch. Intusschen, al moet dit toegegeven wor-
den , zagen wij toch reeds dat er historische bronnen
zijn, waaruit wij, zoo al niet onze questie kunnen
oplossen, althans zeer belangrijke bijdragen kuinen

-ocr page 75-

leveren tot hare beantwoording, bijdragen, die ons
wel niet tot ons doel leiden, maar toch een eind
weegs verder brengen. En wel op de volgende wijze.

Allereerst ontmoeten we hier de vraag naar de
éénheid der godsdiensten in den oorspronkelijken
godsdienst, nml. de vraag: of er een oorspronkelijke
godsdienst is waaruit alle anderen zijn voortgeko-
men. Schoon zij ook met historische hulpmiddelen
nog niet uit te maken is, zoo is dit toch een veld
van uitgebreide en zeer vruchtbare historische onder-
zoekingen. De vraag naar de éénheid der gods-
diensten is nauw verwant natuurlijk met de vragen
naar de éénheid van afstamming der geheele menscli-
heid, naar het stamland van ons geslacht, naar de
eenheid der talen enz. Hier behooren dan te huis
de besprekingen van de herinneringen bij de ver-
schillende volken aangaande een overoud stamland
bewaard, zoo bij de Israëliten aan den hof Eden ,
bij de Arische volken aan de streek waar hunne
verschillende stammen vóór de scheiding bijéén waren.
Men zoekt dan de ligging te bepalen en tracht al
dan niet tot het resultaat te komen, met behulp
van de meest mogelijke overleveringen, dat er groote
overeenkomsten tusschen die verschillende herinae-
ringen zijn, en dat ze allen van één en dezelfde
plaats als van het gemeenschappelijk stamland ge-
tuigen. Intusschen, hoe verdienstelijk dese onder-
zoekingen ook mogen wezen en van hoe groote

-ocr page 76-

geleerdheid ze soms ook mogen getuigen, men heeft
het er nog niet verder meê kunnen brengen dan
tot verrassende en vernuftige hypothesen en men
zal het er m. i. ook niet veel verder meê brengen,
zoolang de gezichtskring tot de cultuurvolken van
het Oosten beperkt moet blijven. De afstamming
der Americaansche volken b, v. is nog steeds een
sub judice lis 57), en de bron van herinneringen
bij de wilde stammen van Afrika zal wel meer dan
matig vloeien, zoodat het vooralsnog wel als een
wanhopige zaak mag worden beschouwd, uit histo-
rische herinneringen de oorspronkelijke éénheid en
atere verspreiding van het menschelijk geslacht te
vindiceeren. Hetzelfde geldt ook van de taalstudie,
zooals zij in den nieuweren tijd als een vergelijkende
wetenschap wordt beoefend. Hoe verrassend hare
resultaten ook zijn, waar zij b. v. de stamverwant-
schap der Arische talen boven eiken twijfel heeft
verheven, waar zij de etymologie niet meer aan de
willekeur ten prooi laat, maar de wet opspoort die
er in heerscht, waar zij ons het verband aantoont
tusschen taal en mythe, — de vele talen heeft ze
tot enkele taalstammen teruggebracht, maar een
gemeenschappelijken oorsprong van deze verschil-
lende stammen op te sporen is haar nog niet gelukt,
de „Ursprache" is nog niet gevonden. Zoo is het
ook met de godsdienstige voorstellingen. Men gaat
steeds voort met naar analogiën tusschen de mythen ,

-ocr page 77-

herinneringen, voorstellingen der verschillende vol-
ken te zoeken, waarlijk niet te vergeefs, want men
vindt er vele men ziet — alweder echter het
meest bij de Arische volken —• niet zelden hoe
schijnbaar geheel uiteenloopende voorstellingen slechts
vertakkingen zijn, die gemeenschappelijke wortelen
hebben, maar ook hier weder is men er nog niet
toe gekomen de éénheid te vinden. Daarbij staat
hier de déur voor willekeur veel wijder open dan
b. v. bij de taalstudie; is daar de wet voor de
etymologie gevonden, aan welke wetten gehoorzaamt
de godsdienstige ontwikkeling? Aan die van den
menschelijken geest, zou men kunnen zeggen, maar
deze stelling zou het onderzoek alles behalve ver-
eenvoudigen , daar het dan weder de vraag zou
worden: welke zijn die dan? Kortom tot welke
onwaardeerbare resultaten men door al deze histo-
rische onderzoekingen gekomen is, weet ieder, die
op het gebied der wetenschap niet geheel en al een
vreemdeling is, genoeg; maar tot de kennis der
oorspronkelijke toestanden zelve, wij behoefden ons
hier slechts op ons overzicht van de bronnen te
beroepen, kunnen deze onderzoekingen nog niet
leiden.

Een andere reeks van zuiver historische beschou-
wingen moet hier nog in aanmerking komen. Het
is namelijk de vraag of binnen den kring der historie
zelve, — al is het dan ook waar, dat wij omtrent

-ocr page 78-

den tijd, waarin de oorsprongen vallen, geen berich-
ten hebben — de vraag naar den oorsprong van
den godsdienst niet op bijna evidente wijze is uit
te maken, daardoor nml. dat wij het in de histo-
rische tijden altijd kunnen nagaan, hoe overal uit
godsdienst a zich godsdienst l, en uit h weder o
ontwikkelt, zoodat wij als wij ergens
c ontmoeten
zeker zijn, dat a en b zijn voorafgegaan. Om er
namen voor te zetten, is b. v. de stelling historisch te
rechtvaardigen, dat uit het fetissisme zich het poly-
theïsme en hieruit het monotheïsme ontwikkelt? 5S)
Men merke wel op, dat het hier niet de vraag is,
of wij dat op grond van welke beschouwingen dan
ook hebben aan te nemen, maar eenvoudig de vraag
of de geschiedenis ons dat leert. We hebben dan
de dubbele vraag te stellen: 1°. leert de geschiede-
nis, dat één der tegenwoordige godsdiensten de oor-
spronkelijke is? 2°. kan de historische ontwikkeling
van den éénen godsdienstvorm uit den anderen his-
torisch worden nagegaan ? Op beide vragen nu
geeft de geschiedenis ons tot nog toe geen bevesti-
gend antwoord. Zij wijst er ons op — om met de
tweede der door ons gestelde vragen te beginnen —
hoe de overgangen tusschen de verschillende gods-
diensten lang zoo vloeiend niet zijn, als men dat
wel eens voorstelt. Zoo is het b. v. niet aan te
toonen dat ergens ter wereld door ontwikkeling een
polytheïstisch volk tot monotheïsme is gekomen.

-ocr page 79-

V ond een dergelijke verandering plaats, het ge-
schiedde door invloeden van huiten, zeer bepaald
door de prediking van een nieuwen godsdienst,
hetzij dan dat die prediking geschiedde door het
zwaard van den vreemdeling dan wel door het woord
van den hervormer. Wijst men ons op monotheïs-
tisch klinkende uitspraken te midden van heidensche
volken, hetzij dan in Griekenland 59) of in China60)
of waar ook, zoo moet men steeds het onderscheid
in het oog houden tusschen den volksgodsdienst en het
wijsgeerig denken, dat, van den eersten altijd in zekere
onafhankelijkheid, niet als bewijs daarvoor kan wor-
den aangehaald. En daarenboven wat wijsgeerig erkend
wordt leeft daarom nog niet in het godsdienstig ge-
moed. We zien ten minste niet, dat de wijsgeeren
in Griekenland of China het monotheïsme hebben ge-
vestigd. En wat de bewering betreft, dat bij Israël het
monotheïsme uit een lageren godsdienstvorm zou zijn
onstaan, zoo zoekt ook deze stelling weder te vergeefs
naar haar historisch bewijs; terwijl integendeel het oor-
spronkelijk charakter van het monotheïsme met name
door Ern. Renan (in zijn boven vermeld geschrift)
roet goed gevolg wordt verdedigd — Maar geldt dit
ten opzichte van het monotheïsme, evenmin weet da
geschiedenis van overgangen van een meer geestelijken
godsdienst tot polytheïsme en fetisdienst, terwijl
evenzeer de overgangen tusschen beiden ons ontsnappen
en men niet heeft aangewezen hoe en waar het

-ocr page 80-

fetissisme zich tot het, in elk geval meer geestelijke,
polytheïsme heeft ontwikkeld. Zegt men dat met
name het fetissisme de kenmerken draagt van een
godsdienst uit het verval van een hoogeren staat
te verklaren , het is wel mogelijk, (61) maar van
den anderen kant wordt met warmte het pleidooi
gevoerd dat juist deze godsdienst de meest oorspron-
kelijke vorm is, die er bestaat, en in elk geval
is de geschiedenis van het ontstaan der verschillende
godsdiensten — behalve van de enkele, die in
den historischen tijd zijn opgetreden — nog niet te
schrijven. Dat de geschiedenis vele merkwaardige
analogiën aan het licht heeft gebracht en waar-
schijnlijk nog zal brengen , wie kan het ontkennen?
maar dat de historische periode geen voldoend licht
over den voortijd verspreidt om de vraag naar den
oorspronkelijken godsdienst tot een evidente oplossing
te brengen , blijkt ook hieruit, dat de verschillende
gevoelens worden verdedigd meest met argumenten
vreemd aan de eigenlijk gezegde historie. De
meeste gevoelens berusten meer op een verklaring
van de feiten of een inzicht in den samenhang der
historie dan wel op zekere historische argumenten
zelve. — Dat in de vorige ontwikkeling een ont-
kenning niet alleen der tweede, maar ook der eerste
vraag ligt opgesloten, zal men licht inzien. Immers ,
terwijl ze ons de overgangen verbergt, geeft ook de
historie alleen ons niet het recht om één der gods-

-ocr page 81-

diensten voor den oorspronkelijken te houden. — In-
tusschen men hechte aan dezen starxd van zaken
niet meer beteekenis dan er aan toekomt. Laten de
zuivere , zekere , hoven twijfel verhevene historische
argumenten, hij al den dienst dien zij ons bewijzen,
ons toch ten opzichte van ons eindresultaat in den
steek, het is niet gezegd, dat we niet langs een anderen
weg tot zulk een resultaat zouden kunnen komen ,
en daarin is ons de historie geen beletsel. Immers,
al bewees ze ons niet, dat een of andere godsdienst
voor den oorspronkelijken is te houden , al kon zij
ons niet aantoonen hoe uit den éénen godsdiensvorm
de andere zich heeft ontwikkeld — het tegendeel
is evenmin door haar vastgesteld. Al heeft ze het
waarschijnlijk gemaakt, dat bij dit of dat volk het
monotheïsme zich niet uit een lageren vorm heeft
ontwikkeld en aangetoond, dat binnen haar gebied
zulk een ontwikkeling niet heeft plaats gehad; dat
zij in den voortijd niet heeft plaats kunnen hebben,
dit te verzekeren ging hare bevoegdheid te buiten.
Zoolang dus aan hetgeen binnen haar gebied als
zeker geconstateerd feit vaststaat geen geweld wordt aan-
gedaan, iaat zij ons de handen volkomen vrij ; zij neemt
zelfs in dank zulke stellingen aan, die, al laat zij
ze alleen als hypothesen gelden , dienen kunnen om
uit den voortijd over haar gebied licht te versprei-
den. Inderdaad is dit alles zeer eenvoudig. De
stelling: de historische wetenschappen kunnen tot

-ocr page 82-

een hooge oudheid opklimmen, door de vergelijkende
studiën zelfs tot een veel vroegeren tijd dan waar-
omtrent er berichten bestaan , maar de questie
der oorsprongen ligt buiten haar bereik, de eerste
dagen van het menschdom op aarde zijn vóórhistorisch ;
deze stelling, zeg ik, is boven alle bestrijding
verheven. Toch moet men zich van dit alles op-
zettelijk rekenschap geven , om van de beteekenis
der historische studiën voor onze questie niet te
hoog en niet te laag te denken. Niet te hoog,
omdat zij zooals wij zagen, ons nooit tot een eind-
resultaat zullen brengen. Ieder die over de questie
der oorsprongen een of ander gevoelen in het midden
brengt, of hij al dan niet den schijn aanneme van
een historische studie te leveren , gebruikt dan ook
grootendeels argumenten niet aan de geschiedenis
ontleend. Maar ook niet te laag, want aan den
anderen kant is het even waar, dat zonder kennis
der historie het nooit zal kunnen gelukken de vraag
ook maar ééne schrede der oplossing naderbij te
brengen. Dit zullen wij zien , terwijl wij

3°. de philosophisch-historische zijde van de questie
toelichten. Op dit terrein bewegen zich bijna allen,
die onze questie bespreken. De methode, die dan
gevolgd wordt, komt in hoofdzaak op het volgende
neêr. — Men meent den draad der historische ont»
wikkeling gevat, zich vertrouwd gemaakt te hebben
met den geest, die in dat groote geheel ademt, men

-ocr page 83-

let minder op de enkele feiten dan op de ontwikkeling,
den loop van het geheel, en daaruit nu construeert
men dat deel, dat aan onze historiekennis ontbreekt
is : het begin. Men zegt den loop te zien der historische
lijnen , en bepaalt nu het uitgangspunt dat aan het
oog is onttrokken. Uit den geest der verschillende
godsdiensten zelve besluit men tot hun ontstaan,
tot hun al of niet gemeenschappeiijken oorsprong.
Indien men den loop der geschiedenis als eene ont-
wikkeling beschouwt — en welke historieschrijver
zal dat niet ? — dan gevoelt men zeer natuurlijk
de behoefte om het uitgangspunt dier ontwikkeling
te bepalen. Men moet dit noodzakelijk doen, en al
staat men er niet opzettelijk bij stil, men gaat toch
altijd ergens van uit, en daar nu over dat uitgangs-
punt de historie zelve zwijgt, zoo ontleent men het
geheel natuurlijk aan zijn philosophische beschou-
wingen. — Hier doen zich nu weder verschillende
wegen voor.

Allereerst doet zich eene richting voor, die men
sceptisch zou kunnen noemen. Zij komt er tegen
op, dat men de questie op philosophisch gebied
wil brengen , en daar zij zelve erkent, dat de vraag
buiten het bereik der historie ligt, wil zij er zich
niet mede bezig houden „Peu importe , au fond , que le
genre humain soit un d\' origine et ait été un de
religion ; c\' est la un fait stérile et qui nous échappera
toujours,\'\' zoo doet één barer vertegenwoordigers

-ocr page 84-

zich hooren. Tusschen monotheïsme en polytheïsme
b. v, bestaat geen ,,relatief\' maar een „specifiek,
absoluut verschil.\'\' (62) Zij zijn niet tot één ge-
meenschappelijken oorsprong te brengen, wat baat
het zich in de questien van hun ontstaan te ver-
diepen ? Zij zijn er eenmaal, men moet trachten ze
te begrijpen en juist te beschrijven; het komt hoofd-
zakelijk neer op een questie van ras en instinct.
Niets wijst ons op oorspronkelijke éénheid, alles
daarentegen pleit voor de splitsing van den beginne
af, maar wat de ontwikkeling betreft, haar doel
is juist die verscheidenheid tot éénheid te brengen,
de rassen te doen verdwijnen in de menschheid , en
door het algemeen menschelijke te doen gelden aan
ons geslacht „zijne aardsche oorsprongen te doen
vergeten." Men zou bij deze beschouwingswijze
kunnen vragen, hoe het te rijmen is, dat, indien
het verschil zoo absoluut is, dat men aan
een gemeenschappelijken oorsprong niet te denken
heeft, de onderscheidingen zich toch weer aan den
anderen kant in een gemeenschappelijke éénheid
laten oplossen , m. a. w. wanneer de éénheid in de
bestemming ligt, waarom mogen wij
ze aan den
oorsprong ook niet zoeken \'1 „ Het gevoel, dat tot den
„mensch spreekt van zijn onbekenden oorsprong en
„van zijn goddelijke bestemming, bevat een waarheid,
„die hij ongelukkig niet kan bewijzen, zij gaat alle
„verstand te boven , maar waaraan hij zich evenwel

-ocr page 85-

„niet kan onttrekken." Waar dit beweerd wordt, kan
men met alle recht vragen, wat er kan ingebracht worden
tegen de stelling, dat niet alleen de goddelijke bestem-
ming, maar ook de goddelijke oorsprong , zulk een ge-
voelswaarheid zou zijn, die alle verstand te boven
gaat en waaraan men zich niet kan onttrekken ?
Maar — en dit aan te toonen was eigenlijk mijn
doel — het is onmogelijk, dat de scepticus bij de
beoefening der godsdienstwetenschap zich zeiven ge-
trouw blijve en niets anders verzekere dan het-
geen goed geconstateerd is. Men moge dan al over
den gemeenschappelijken oorsprong niets verzekeren
en luide prediken, dat de oorsprongen der verschillende
godsdiensten in het duister liggen, zoodra men
over die godsdiensten schrijft heeft men er zijn gevoelen
over, dat gevoelen ligt ten grondslag aan de beoor-
deeling der ontwikkeling niet alleen, maar ook aan
de verklaring der feiten. Zoolang men de geschied-
schrijving blijft beschouwen als een mededeelen der-
feiten in hunnen samenhang, is geen consequent
scepticisme mogelijk. Men moge nog zooveel his-
torische gegevens hebben, den samenhang maakt
men zelf. Bij de eenvoudige opmerking kan de
mensch nooit blijven stilstaan, zijn natuur dringt
hein naar verklaring te zoeken, en die natuur is
sterker dan elke leer. Men moge zich een verklaard
vijand van elk doctrinarisme noemen, zijn eigen
theoriën voor te dragen heeft nog niemand nagelaten.

6 -

-ocr page 86-

Ook de schrijver, dien wij hier voornamelijk op het
oog hadden, maakt op dezen regel geen uitzondering.
Wij slaan Een an op, lezen aangaande de verkla-
ringen die gegeven zijn (hij heeft vooral Creuzer in
het oog) van den oorsprong van de godsdienstige
ontwikkeling der Aiisclie volken: „habitués à
„chercher en tout quelque chose de raisonnable, nous
„nous obstinons à trouver de profondes combinaisons
„où il n\'y eut qu\'instinct et fantaisie: sérieux et
„positifs, nous épuisons notre philosophie à suivre
„la trame des songes d\'un enfant." (63) Wordt
hier niet iets positiefs verzekerd ? En is de verklaring
der godsdiensten uit het instinct, omdat zij weinig
licht verspreidt, minder een verklaring ? — Ik meen
aangetoond te hebben, dat het scepticisme in dezen
zelfbedrog is; en dat, als een schrijver over den
godsdienst ons verzekert dat hij zich met deze questie
niet bezig houdt, hij — hoeveel eerbied wij ook
voor zijn waarheidsliefde mogen hebben — geen
geloof verdient.

Stilzwijgend voorop gesteld bij verschillende
philosophisch-historische zienswijzen wordt de één-
heid van oorsprong, ja zelfs van afstamming, der
verschillende godsdiensten. Zij willen ons het ont-
staan niet van één, maar van den godsdienst ver-
klaren. Dit in het oog houdende en tevens herin-
nerende, dat reeds deze eerste schrede, van zuiver
historisch standpunt gezien, met een onderstelling

-ocr page 87-

begint, gaan wij voort met de bespreking van de
verschillende praemissen waarvan men kan uitgaan,
van de verschillende verklaringen die kunnen
worden voorgedragen, ons meer beijverende op
philosophische dan op historische volledigheid, d. w.
z. meer de verschillende praemissen in het oog hou-
dend dan de uiteen!oopende gevoelens van een
menigte schrijvers.

Een eerste voorstelling is de oorspronkelijkheid
van den natuurdienst in zijn ruwsten vorm: het
fetissisme. Zien wij hoe men dit regtvaardigt. Bij
den oorspronkelijken mensch, zegt men, kan men
geen hoogen trap van ontwikkeling onderstellen,
het zou even dwaas zijn, als er bij het kind naar
te zoeken. Indien men dus een beschrijving wil
geven van de eerste dagen van ons geslacht, die
der waarheid nabij komt, dan moet men zich den
eenvoudigst mogelijken toestand voorstellen. Het
hoogere wordt altijd uit het lagere geboren en dus
is de eerste toestand van clen rnensch op aarde
als de laagste te denken. Van dien toestand zien
wij nog een beeld bij de wilde stammen van Afrika
en Australië. Hun bestaan komt aan dat der
dieren tamelijk nabij. Zij hebben geene geschiedenis,
maar leven bij den dag, schier uitsluitend voor hun
stoffelijke behoeften zorgende. De wijze, waarop zij
met de hoogere wereld in aanraking komen, is met
dat bestaan overeenkomstig. Zij voelen zich toch

ö*

-ocr page 88-

telkens door allerlei dingen belemmerd en beperkt,
of wel een voorwerp treft hen door zijn vreemdheid
en is hun een raadsel, nu vatten zij alles, even als
het kind, anthropopathisch op en ondervinden in dat-
gene, wat hen belemmert, de werking van een macht,
die hen beperkt. Een dof gevoel van vrees maakt
zich van hen meester (64) en ziedaar het begin
van den godsdienst. Men tracht datgene, wat men vreest
en waar men machteloos tegenover staat, te bezweren,
den schadelijken invloed er van af te wenden, en
ziedaar het begin van den cultus, een soort van
toovenarij. Dit nu is ongetwijfeld de oorspronkelijke
godsdienst, die van den natuurmensch. Daaruit
ontstaat door ontwikkeling het polytheïsme, terwijl
de duistere machten , de onbestemde geesten, die oor-
spronkelijk voorwerp w^aren van vereering, geper-
sonificeerd worden, de tusschenschakels vindt men
dan niet zelden in den zon- en sterrendienst. In
verband met dit gevoelen is de anthropologische
studie der natuurvolken tegenwoordig zeer aan de
orde. — Men zou als den vader van dit gevoelen
Dav. Hume (65) kunnen noemen, niet omdat hij
het in dien vorm was toegedaan als boven is be-
schreven — hij verdedigde integendeel de oorspron-
kelijkheid van het polytheïsme — maar omdat hij
van hetzelfde beginsel uitging, nml. dat de mensche-
lijke geest zich trapsgewijze eerst van het lagere
tot het hoogere ontwikkelt, en omdat hij dezelfde

-ocr page 89-

methode wilde gevolgd hebben, nml. als bron ge-
bruiken de psychologische analyse van het gods-
dienstig gevoel van den mensch in zijn natuurlijken
staat. Hieruit volgt, dat, wil men met goed gevolg
deze theorie bestrijden, men allereerst dat beginsel
moet bespreken, vervolgens zich voornamelijk op
psychologisch terrein moet bewegen en over den
z. g. natuurstaat van den mensch handelen. Toen
wij over de bronnen spraken — ik heb mij hier
slechts op het daar gezegde te beroepen — zagen
wij reeds hoe ingewikkeld deze questie is. Wat is
\'s menschen natuur? Nog altijd staan bij deze vraag
de strijders tegenover elkander, en gaat men van
zijn eigen gevoelen omtrent de oplossing uit, het is niet
anders dan een petitio principii. Hiertoe heeft men
nu volkomen recht; alleen bij de verklaringen, die
men beproeft, blijft de mogelijkheid eener andere
zienswijze open. Evenmin als eenige andere heeft
dus de opvatting, die wij hier bespreken, recht op
den naam van de wetenschappelijke, al neemt zij
er vaak het voorkomen van aan, ja zelfs minder
nog, want — maar dit draag ik nu alleen als mijn
gevoelen voor — zij droomt van een natuurstaat
van den mensch, waarbij datgene wat toch wel
degelijk tot zijne natuur hehoort, ja die natuur zelf
uitmaakt, het zedelijk-godsdienstige nml. , geheel
buiten rekening wordt gelaten. (66)

Een tweede beschouwingswijze is deze, dat het

-ocr page 90-

monotheïsme, de geestelijke vereering van den
éénigen God, de godsdienst niet in natuurgebonden-
heid gevangen, de oorspronkelijke godsdienst is;
door verschillende schrijvers (6r) (Oreuzer,
B. Constant, de Eougemont etc.) op zeer verschil-
lende wijze uiteengezet. Men stelt zich dan het
heidendom als een verbastering* voor, terwijl de
zuivere traditie van den voortijd bij het volk Israël
en ook, zooals men er soms bijvoegt, in de geheim-
leer van het heidendom bewaard is gebleven. Of
wel men vindt ook in de heidensche godsdiensten
zeiven de sporen van den vroegeren, hoogeren
vorm, in de vele goden ziet men de prismatische
kleuren van het ééne reine licht. Op allerlei wijzen
worden ze dan verklaard: als personificaties van
eigenschappen of werkingen Gods, die men zich lang-
zamerhand als van hem afgescheiden begon voor te
stellen, als geesten die zich eerst om den éénen
God scharende van lieverlede in de voorstellingen
goden werden. (6S) enz enz.

Niet zelden neemt men er dan nog bij aan, dat een
openbaring Gods in den tijd van het oorspronkelijke
menschdom heeft plaats gehad en dus — schoon zij
zelve, zooals we reeds uiteenzetten, nooit een oor-
spronkelijken toestand kan doen ontstaan — bij de
verklaring der verschillende godsdiensten in aanmer-
king moet komen. Maar in elk geval, wat hiervan
ook zij, het aannemen van een oorspronkelijk mono-

-ocr page 91-

theïsme, een geestelijke godsvereering, geeft den
sleutel tot de verklaring van de godsdienstige ont-
wikkeling. Dat ook deze theorie, met hoeveel ge-
leerdheid ook dikwijls voorgedragen, het nog niet
gebracht heeft tot eene verklaring, die de evidentie
voor zich heeft, weet ieder. Maar haar groote
verdienste bij die constructiën is deze, dat ze het
godsdienstig moment, de godsdienstige betee-
kenis van de mythen b. v. en van andere heidensche
voorstellingen steeds in het oog heeft gehouden.
Omdat zij den waren godsdienst, het monotheïsme,
aan den aanvang stelde en daaruit wilde verklaren,
zoo heeft deze richting altijd op het godsdienstige
grooten nadruk gelegd, — een moment dat bij de
verklaring der mythologie en van het geheele hei-
dendom maar al te veel uit het oog is verloren. Men
denke slechts aan de gevoelens waarbij priesterbedrog
zoo groot een rol speelt of aan euhemeristische ver-
klaringen , die nu op een bergkamer van antiquiteiten
rusten; (69) men denke zelfs aan de philologische
verklaringen, die echter \'te groot een waarheid be-
vatten , dan dat zij spoedig een dergelijk lot zouden
ondergaan. (\'") Bij het gevoelen van het oorspronkelijk
monotheïsme ontmoeten wij — het verwondert ons
geen oogenblik—juist de tegenovergestelde praemissen
van die, welke bij het aannemen van den oorspron-
keiijken natuurdienst voorkomen. Evenals daar wil
men van het eenvoudigste uitgaan. maar het een-

-ocr page 92-

voudigste is niet, zegt men, het laagst mogelijke,
maar krachtens de menschelijke natuur en haar aard
is het eenvoudigste de erkenning van één God. (71)
Het is dus weder een psychologische questie. Dat-
gene wat \'s menschen bestemming is, zou het aan
den tijd der oorsprongen vreemd zijn geweest? zoo
vraagt men daarenboven. Dat het oorspronkelijk
monotheïsme geen dogmatisch charakter had aange-
nomen , maar bestond in de geestelijke vereering van
den éénen God, dit spreekt vanzelf. De bedenking,
die men wel eens tegen dit gevoelen maakt, dat
het menschdom na eens in het bezit van een
waar beginsel te zijn, dat nooit weder verliest, is
aanstonds weerlegd, want de menschheid heeft
ook werkelijk het oorspronkelijk monotheïsme nooit
verloren , het is eenvoudig verbasterd, maar in on-
zuiveren zoowel als zuiverder vorm steeds bewaard
gebleven (zoo bij Israël en in de geheim!eeren),
ja ligt nog op den bodem der heidensche gods-
diensten.

Een derde voorstelling is die, dat aan de verschil-
lende godsdiensten, den geestelijken en den natuur-
dienst, een derde ten grondslag ligt, die dan de
primitive godsdienst zou zijn, terwijl men het poly-
theïsme en monotheïsme zich dan kan voorstellen als
takken van één stam of als schakels van één keten.
Zoo spreekt Schelling (73) van een relatief mono-
theïsme en verdedigt Dr. A. Kéville dat de oor-

-ocr page 93-

spronkelijke godsdienst in zijn weinige bepaaldheid
,, se prétait indistinctement à la séparation qui s\'opéra
„graduellement, avec une grande disproportion nu-
mérique entre la tendance polythéiste et la tendance
„monothéiste.". (") Men stelt zich bij dit gevoelen
het natuurlijke en het geestelijke in den oorspronke-
lijken godsdienst zoo veel mogelijk vereenigd vóór (71);
schoon het ook weêr duidelijk is, dat hier, nog meer
dan bij de vorige gevoelens, speelruimte wordt gelaten
aan de individueele opinies en aan willekeur in het
construeeren. (75) Dit gevoelen wordt dan ook gewoon-
lijk voorgedragen in verband met een geheel philo-
sophisch stelsel. (76) De beginselen van natuur en
geest, die de verschillende godsdiensten scheiden, zijn
in den oorspronkelijken vereenigd; de wijze hoe het
daarbij in de voorstelling of in het gevoel van den
mensch gesteld was, hoe de scheiding te weeg werd
gebracht, het hangt van onze wereldbeschouwing af
hoe wij dat willen bepalen. Dit in elk geval heeft
dit gevoelen vóór, dat het, de factoren tot
éénheid willende brengen, za beiden in het oog houdt
en gemeenlijk de tegenstellingen diep genoeg opvat.
Hier toch — en dit is dunkt mij de verdienste van
de methode die wij hier bespraken — blijft het
onderzoek niet alleen psychologisch, maar wordt
men door de psychologie zelve, als men handelt
over het verband tusschen godsdienst en hetgeen de
Duitschers noemen „Naturanschauung", op de meta-

-ocr page 94-

physica gewezen, op de vraag naar het verband
tusschen God en natuur.

Zonder in bijzonderheden te treden hebben wij
de verschillende richtingen nagegaan, die zich op dit
gebied kunnen doen liooren. Inderdaad zijn er slechts
deze vier wegen; öf men zegt zich niet te willen be-
moeien met de questie naar den oorsprong van den
godsdienst, öf men houdt den natuurdienst, öf het
geestelijk monotheïsme, öf iets waarin beiden liggen
opgesloten voor den oorspronkelijken godsdienst. Yan
deze verschillende richtingen zijn de twee laatsten
het meest wetenschappelijk, omdat zij het meest de
factoren, die in de questie te pas komen, ter sprake
brengen; het eerste beweren, wij zagen het, is vol-
strekt niet toe te laten, en op het tweede drukt het
bezwaar, dat het bij de bespreking eenzijdig gewicht
legt op de natuur van den mensch en de objective
zijde uit het oog verliest, hetgeen, zoo als wij reeds
zagen, aan de realiteit van den godsdienst te
kort doet.

Daar het ons eenvoudig te doen was om op deze
richtingen te wijzen, hebben wij verschillende zijpaden,
die onzen weg kruisten, niet ingeslagen. Zoo b. v.
de vraag naar de beteekenis der vergelijkende philologie
voor de verklaring der mythen der verschillende
volken, en welken invloed dit heeft op de beschou-
wing van den godsdienst; eene vraag die tegenwoordig,
vooral door de onderzoekingen van M. Müller, zeer

-ocr page 95-

aan de orde is. Verder bij het bespreken van het
gevoelen van hen, die de godsdiensten uit het oogpunt
van een oorspronkelijk monotheïsme beschouwen,
heb ik onvermeld gelaten het gebruik, dat daarbij
vaak van de verhalen van Genesis gemaakt-wordt.
Dat deze verhalen voor onze questie van beteekenis
zijn , dit hebben wij in het overzicht van de bronnen
gezien, maar toch mag het geen methode heeten,
overal jacht- te maken op dikwijls vrij onzekere
sporen van de feiten Gen. I—XI vermeld, daar men zoo
den geest voornamelijk op bijzonderheden richten zich
van het geheel, van den loop der ontwikkeling afwendt.
Ook heb ik niet gesproken over het gevoelen van
hen, die in de godsdiensten der oudheid overal sym-
bolen zien, omdat het hier niet te doen is om den
inhoud maar om de wijze van beschouwing, niet
om de resultaten maar om de methode.

Ik vat hetgeen over de methode gezegd is te
samen, en maak de conclusie.

Ieder geschiedschrijver heeft, om het tijdperk, dat
hij behandelt, juist te kunnen waardeeren, voor alles
noodig de kennis van de voorafgaande ontwikkeling.
Wie zou b. v. eenig gewicht hechten aan een oordeel
over het tweede Fr arische Keizerrijk, uitgesproken

-ocr page 96-

door iemand, die niets wist van de Fransche Revolutie
van 1789 en van de Julimonarchie, van de her-
inneringen aan het eerste tijdperk, van den geest
der tweede periode en hetgeen daarvan in het volk
is blijven leven? Evenzoo nu is het met den ge-
schiedschrijver, die de godsdienstige ontwikkeling
bespreekt. Hij heeft een uitgangspunt noodig. De
geheele ontwikkeling der menschheid, het onder-
werp der geschiedenis, is een keten, men kan er
de eerste schakels niet van missen. Juist op het
begin komt het hier het meest aan.

Intusschen, is de noodzakelijkheid om zich met
het begin bezig te houden voor den mensch niet te
ontwijken, op empirischen weg, wij zagen het even-
zeer, komen wij niet tot de kennis van dat begin,
want ons historisch oog, hoe goed ook gewapend,
reikt niet zoo ver, en het gebruik van bronnen,
waarvan de studie een empirische zou mogen heeten,
berust op petitiones principii. Trouwens is dit niet
zoo betreurenswaardig, als het wel schijnt, omdat
de empirische wetenschap ons alleen zou kunnen
leiden tot het constateeren van den oorspronkelijken
toestand, terwijl wij het feit niet zoozeer om zijns
zelfs wil zoeken als wel omdat het feit uitgangspunt
is der geschiedschrijving, middel tot verklaring van
volgende toestanden, en dat wij ons dus dadelijk in
een kring plaatsen, wijder dan die, welke de empi-
rische wetenschap ooit kan beschrijven, nml. het

-ocr page 97-

bespreken van den samenhang der feiten, de
v e r k 1 a r i n g der historische ontwikkeling, als waar-
voor wij juist de, kennis der oorsprongen behoeven.
Yerder zagen wij , en dit is de tweede reden waarom
bij het onderzoek naar den oorsprong van den gods-
dienst de empirische wetenschap te kort moet
schieten, dat het onderzoek bepaald wordt door den
aard van het onderwerp zelf, d. w. z. dat men
nimmer uit het oog mag verliezen, dat als men
over den oorsprong van den godsdienst spreekt, men
met godsdienst te doen heeft, met iets, waarvan
grond en wezen aan de kennis op empirischen weg
verkregen onttrokken is. De conclusie ligt dus voor de
hand. Hebben wij de kennis van den oorsprong van
den godsdienst noodig en onthoudt de empirische
wetenschap ons die kennis, wij moeten haar langs
anderen weg zien te verkrijgen. Ik aarzel niet te
verklaren, dat naar mijn gevoelen die kennis te ver-
krijgen is door de philosophische beschouwing der
geschiedenis, waarvan de methode de z. g. intuitive
en speculative is Men moet, om tot de kennis
van den oorsprong van den godsdienst te geraken,
zich niet buiten den godsdienst zeiven plaatsen en
hem van buiten beschouwen, maar men moetin zijn
wezen zelf doordringen en hem daaruit verklaren. Het-
zelfde geldt van de geschiedenis. Niet door het
atomistisch constateeren van feiten en het inductief
redeneeren, waardoor men dan de wettige gevolg-

-ocr page 98-

trekkingen uit die feiten opmaakt, komt men er.
Tot de kennis van den oorsprong komt men alleen
door een blik op het geheel en tot dezen blik
niet door langzaam- stijgen maar door een stoute
vlucht te nemen. Is een nauwkeurige beschou-
wing, toetsing, vergelijking, vaststelling der his-
torische bijzonderheden, voor zoo ver zij binnen ons
bereik vallen, noodzakelijk, een diergelijke be-
schouwing alleen doet ons het geheel niet
kennen, brengt ons in geen rapport tot den geest,
die in dat geheel ademt. Hier opent zich dan een
nieuwe horizon bij de vraag naar den psychologischen
toestand voor een dergelijk inzicht vereischt, maar
hier wijs ik alleen op, daar het als zoodanig buiten
ons onderwerp ligt. Alleen is de plicht mij nog op-
gelegd de wetenschappelijke waarde en beteekenis
van de hier aanbevolen methode te vindiceeren en
te bepalen. (77)

Men kan ons toch tegenwerpen, dat wij de deur
wijd open zetten voor alle denkbare willekeur op
het gebied der wetenschap. Reeds het overzicht
immers van de verschillende zienswijzen op philoso-
phisch-historisch gebied leerde ons, hoe men hier ver-
schillende wegen kan inslaan , en hoe hier met zeker-
heid niets is te bepalen. De eerste invallende gedachte
de beste, zegt men, wordt voort gesponnen en uit-
gewerkt, ieder doet dit op zijne eigene wijze en de
wetenschappelijke waarde er van is gelijk nul. In-

-ocr page 99-

8S -

tusschen ook als wij — zoo als wij reeds deden —•
toegeven, dat wij langs dezen weg niet tot stellige
zekerheid komen, niet tot dien graad van evidentie
het kunnen brengen, dat wij ieder dwingen onze
resultaten aan te nemen, zoo zijn er toch aan de
willekeur bepaalde grenzen gesteld. Vooreerst, van
de philosophisehe zijde, door den aard van het order-
werp. Elk onderzoek is aan zijn onderwerp gebon-
den , het mag zich niet met beschouwingen afgeven,
waardoor dat onderwerp genegeerd of in zijn aard
miskend wordt. In ons geval: wij spreken over den
godsdienst, d. w. z. over iets, waarbij wij steeds met
God te rekenen hebben en met den mensch. Hij, die
in zijn redeneeringen één der beide termen wegdenkt,
handelt tegen den aard van het onderwerp zelf en
daarom onwetenschappelijk. — Ten andere is ook
de zuivere historie, zoo a.1 geen bron voor kennis
van den oorsprong van den godsdienst, dan toch
een grens voor willekeur, als wij er over spreken,
daar dat spreken altijd op eene wijze moet geschieden
met de historisch geconstateerde feiten niet in tegen-
spraak , omdat wij door ons philosophisch construeeren
nooit die feiten, zoover als zij eenmaal vaststaan,
kunnen veranderen.

En nu de wetenschappelijke waarde dezer methode.
Schijnbaar is zij niet groot, maar toch niette verachten.
Op grond van den samenhang, dien men niet kan
bewijzen, construeert men een deel der geschiedenis,

-ocr page 100-

en dan nog\' wel zulk een gewichtig deel als de
eerste bladzijden. Op grond van de ontwikkeling,
waarin men beweert een inzicht te hebben, stelt
men het uitgangspunt vast. De methode ontleent
hare waarde hieraan, dat die samenhang en die
ontwikkeling geen droombeelden van den mensch
zijn, maar werkelijk bestaan. Dit is het uitgangs-
punt van elke historiebeschrijving. Om het toe te
lichten met een voorbeeld uit den nieuweren tijd,
waar de geheele stroom uit de historische bron-
nen vloeit, zoo zal elk geschiedschrijver in
de Fransche Revolutie van 1789 niet alleen het
begin zien van een nieuwe periode, maar ook het
uitvloeisel van een vorige; de geest, die toen tot
uiting kwam was jaren reeds aan het woelen,
misschien eeuwen voorbereid. Hoe dit geweest
is, daarover is men het nog niet eens; in welk ver-
band Reformatie en Revolutie tot elkander staan,
of de tweede een voortzetting, dan wel een tegen-
beeld van de eerste mag heeten , wie zal beweren,
dat het streng wetenschappelijk is uitgemaakt? Even-
wel houdt de wetenschap zich ook met dien samen-
hang bezig, niemand kan er zich van onthouden,
omdat het empirisch constateeren van feiten de ledige
vorm slechts is, en de samenhang, de geest van het
geheel, dien men niet bewijst, dien men zelf maakt,
of liever waarin men een inzicht verkrijgt, de inhoud
van dien vorm.

-ocr page 101-

Op deze wijze nu en op geen andere kan men
komen tot de kennis van den oorsprong van den
godsdienst. Die kennis ligt dus ongetwijfeld buiten
het gebied der eigenlijk gezegde wetenschap, in zoo-
ver deze op empirie berust en wettige inductie,
want deze kennis wordt langs een geheel anderen
weg verkregen. Dat die wetenschap haar evenwel
niet wraakt, volgt daaruit, dat zij zich op een gebied
beweegt, dat gene niet kan bereiken, maar vanwaar
zij evenwel op het gebied dier wetenschap zelve
veel licht kan verspreiden. Zoovele denkbeelden die
ook in de wetenschap als gemeengoed gelden, zijn
vandaar afkomstig; zulk een hooger inzicht heeft
geleid tot de algemeene erkenning van de éénheid
van bestemming van ons geslacht; waarom zou,
daar de bronnen het ons niet beletten, de éénheid
van oorsprong ook niet uit hetzelfde gebied worden
gevindiceerd ?

Evenwel als uitgemaakt in wetenschappelijken
zin mag de vraag naar den oorsprong van den gods-
dienst nog niet gelden; de gevoelens daaromtrent
zijn grooterdeels individueel, bepaald door de mate
van inzicht, door de uitgebreidheid en aard van ont-
wikkeling enz. Kortom ook hier geldt het woord,
dat wij reeds aanhaalden: wel twintig paden, geen
enkele groot-e weg.

De slotsom, waartoe wij komen is deze: de ken-
nis van den oorsprong van den godsdienst

-ocr page 102-

is langs empiris c h wetens e li appe 1 ij k e 11
weg niet te v erkr ij gen ; die kennis, die
men evenwel tot verklaring noodig heeft,
wordt verkregen door een individueel
inzicht in den aard van den godsdienst
en in den samenhang der historische fei-
ten, den loop der historische ontwikke-
ling; kortom tot de beantwoording der
vraag komt men niet zonder zich te bege-
ven op het gebied der speculative philo-
s ophie.

Dat de studiën en de kennis van den schrijver
dezer verhandeling te beperkt waren om een onder-
zoek in te stellen naar het antwoord op de vraag
naar den oorsprong van den godsdienst, dat zijne
bekendheid met de geschiedenis nog te onvolledig
is om bij het mededeelen van eigen inzicht den
blaam der oppervlakkigheid te ontgaan, zal ieder
natuurlijk vinden. Hij wijst er dan ook met nadruk
op, dat daar, waar hij eindigt, het eigenlijke onder-
zoek eerst begint. Hij wenschte alleen van de be-
teekenis der vraag zich rekenschap te geven, van
haar omvang en gewicht; er op te wijzen hoe
inderdaad deze vraag eene centrale beteekenis heeft
en van daar te komen tot het erkennen van den
weg, die bewandeld moet worden om tot een bevre-

-ocr page 103-

digende uitkomst te leiden. Het trof liem onder
het bewerken, hoe onder veler handen de omvang
der questie verkleind en haar aard miskend werd.
Hierop te wijzen nu achtte hij van algemeen weten-
schappelijke beteekenis.

En wat zijn godsdienstige overtuiging betreft, zij
bleef niet zonder invloed op het pleidooi, dat hij
schreef, — omdat hij de scheiding van \'s menschen
bestemming en van zijn oorsprong niet kan aanne-
men , en het hem derhalve geen onverschillige vraag
kan zijn, of wij een dierlijken toestand voor den
oorspronkelijken staat van ons geslacht moeten hou-
den, dan wel een toestand overeenkomstig met
dien oorsprong, waaromtrent de uitspraak geldt:
„God schiep den mensch naar Zijn beeld, naar het
beeld Gods schiep Hij hem.5\'

-ocr page 104-
-ocr page 105-

ANTEEK ENINGEN.

-ocr page 106-
-ocr page 107-

AANTEEKENING-EN.

1) Godsdienstwetenschap gebruik ik niefc als gelijkbeteekend
met Theologie, waarvan het hier gezegde allerminst zou kan-
nen gelden, maar voor de wetenschap van den godsdienst in
het algemeen en in zijn verschillende vormen.

2) Zoo doet Dupuis in zijn bekend werk: origine de tous
les cultes ou religion universelle, waarvan de kleine uitgaaf
nog in 1869 te Parijs is herdrukt.

3) Zoo b. v. osjTtd\'atp.rjvea, Opw<sv.sioi, l.xraeix, sv<rï?sta (het
N. T. ische woord), zelfs
\'cxiüvio; (b. v. Joh. >~j3), gods-
vrucht, geloof, vroomheid, godsdienst, religion e. a.

4) Verschillende afleidingen van Religio kan men vinden
bij Gellius 5f. A. IV. 9. De twee voornaamsten zijn, de ééne
van Cicero, de andere van Lactantius\' afkomstig. Vol-
gens Cicero komt religio van „religere" waarbij men aan een
z/diligenter retractare" („Nachlesen", Naclidenken") te denken
heeft; Lactantius vindt in het woord het idéé der gebonden-
heid en leidt het af van „religare". Deze tweede afleiding

-ocr page 108-

verdient celiter onbepaald afkeuring en is alleen vaak vast-
gehouden, omdat men de opvatting van den godsdienst als
den band, die den mensch aan God verbindt, te treffend vond
om haar op te geven. Zoo o. a. W. T. Krug, Allg. Hand-
wörterbuch der philosophischen Wissenschaften s. v. Religion.
Ook The od. Mo mms en, Römische Geschichte I. p. 28, ver-
klaart het woord Religio door Bindung. Het springt echter
in liet oog, dat men allereerst naar de etymologie moet vragen
en op den vorm van het woord letten, eer men den zin be-
paalt. Had men dit altijd gedaan, men zou nooit van een
dubbele afleiding hebben kunnen spreken om de twee gevoe-
lens te vereenigen, en de ciceroniaansche afleiding zou geen
tegenspraak meer ontmoeten. De vorm van het woord »religio"
wijst toch met noodwendigheid op een verbum van de 3f con-
jugatie, hetgeen nog bevestigd wordt door het gezegde dat
Nigidius Figulus (bij Gellius 1.1.) ,ex antiquo carmine" aan-
haalt: „religentem esse oportet, religiosum nefas." cf. Over
het een en ander J. Köstlin in Herzog\'s R. E. s. v. Rel.:
maar vooral C. I. Nitzsch in de Gesammelte Abhandlungen
(Gotha 1870) een stuk über den Religionsbegriff der Alten,
overgedrukt uit de Studiën u. Kritiken 1828. — Dat trouwens
de etymologische beteekenis van het woord Religion, —
waarbij we, zooals N. terecht opmerkt, aan een observantia,
aan iets uitwendigs, denken, — geen licht verspreidt over
het begrip, blijkt ook daaruit, dat het bij de Romeinen in
veel uitgestrekter zin werd gebruikt dan op godsdienstig ge-
bied alleen. Dit heeft het woord met ons „godsdienst" ge-
meen, dat het zoowel als singulare tantum dient als het (in
historischen zin) in het meervoud gebruikt wordt. Dit gaf
aan Schiller aanleiding tot zijn bekend woordspel:
Welche Religion ich bekenne? Keine von allen
Die du mir nennst — und warum keine? Aus Religion.

5) Verschillende definities kan men vinden o. a. bij C. 1.
Nitzsch, System der Christlichen Lehre §6, bij Hase Hutter.
Rediv. § 2 en 3. De geschiedenis van het philosophische

-ocr page 109-

godsdienstbegrip bij O. 1\'(\'leid er er, die Religion I. I. c. 1
en 2. Ook verdient opmerking Religion u. Christenthum,
Sechs Vorträge von Wilhelm Müller (Berlin 1870). De
definitie van Religion (p. 23) als „Beschäftigung mit Gott uin
des Friedens willen" laat m. i. te veel plaats voor de vraag
naar den aard dier Beschäftigung. Het is hetzelfde bezwaar
dat van der Hoeven in zijne verhandeling: „de Godsdienst
het wezen van den mensch" terecht inbracht tegen de oude
definitie van den godsdienst, als certus modus Deum cog-
noscendi et col end i.

6) Het idee godsdienst sluit m. i. dadelijk de voorstelling
uit, waarbij zulk een onderscheid niet wordt aangenomen,
als ware b. v. de godsdienst het worden Gods in den mensch
een proces van den goddelijken geest of iets dergelijks.

7) Zoo Prof. J. I. Doedes op zijn college over „de Leer
van God".

8) In deze richting heeft het godsdienstbegrip zich vooral
sints Schleiermacher (Reden über die Keligion) bewogen.
De hier geciteerde woorden zijn uit de verhandeling van
van der Hoeven.

9) Zoo in verschillende vorm als definitie : Hase, Lange,
Beck, van der Hoeven, e. a.

10) Zoo b. v. ook de beroemde natuurkundige A. d e
Quatrefages. Unité de 1\'espèce humaine iParis 1861)
p. 21. sqq.

11) Mental powers cf. het onlangs verschenen werk van Ch.
Darwin „The descent of man."
I. p. 65, 105.

12) Van der Hoeven wil het woord betrekking in dezen
zin alleen op den rnensch hebben toegepast en bij de overige
schepping spreken van een
verhouding tot God.

13) Zoo b. v. The od. Waitz, die (Anthropologie der Na-
turvölker I. p. 322) voor het specifiek charakter van den
mensch op geestelijk gebied de volgende 3 zaken opgeeft:
tl" die Benutzung der ihm umgebenden Natur für seine eignen
«•Zwecke, denen er sie unterwarf indem er aus Erfahrung in

-ocr page 110-

. immer grossem Umfange lernte; 2° die äussere Darstellung
^.dessen was ihm innerlich bewegt durch die Sprache od. an-
dere sinnliche Hilfsmittel auch zum Schmucke des Lebens (de
„kunst is bedoeld);3° seine sociale Verhältnisse, deren eigen-
tümliche Entwicklang ihn einerseits zu Recht u. Eigenthum
„so wie zu einer gewissen Abstufung innerhalb der G-esell-
{■schaft, anderseits zu einem engern Anschluss an sein Volk
„im ganzen u. an seine angehörigen insbesondere hinführte."
Dat deze charakteristiek hoogst onvolkomen is springt in het
oog, want ook het dier gebruikt de hem omgevende natuur
tot zijn doel, uit zijne gevoelens en heeft tot op zekere hoogte
„Sociale Verhältnisse." Dat de wijze waarop dit alles bij den
mensch voorkomt hem charakteriseert, ontken ik niet, maar
dan moest ook de charakteristiek in die wijze of in den grond
daarvan gezocht worden.

14) Het werk, waarin Darwin zijn theorie voordroeg is:
The origin of species bij means of Natural Selection, en het.
onlangs verschenen The descent of man.

15) Het meeste, dat hier wordt aangevoerd heb ik uit het
zeer belangrijke werkje van Dr. Fr. Pfaff: Die neuesten
Forschungen u. Theorien auf dem Gebiete der Schöpfungsge-
schichte (Frankf. a/M. 1868).

16) Ik heb een boekje voor mij, waar, in den geest van Dar-
win, voor de oorzaken opgegeven worden: „die blinden, be-
wusstlos u. zwecklos wirkenden Naturkräfte"; een paar bladz.
later wordt ook de strijd om het bestaan genoemd „planlos
wirkend." Het boekje dat ik bedoel zijn de twee voordrachten :
über die Entstellung u. den Stammbaum des Menschenge-
schlechts" van Dr. E IIa eek el (in de Samml. gemeinver-
ständl. wissensch. Vorträge, n". 52 en 53). Dat ik er van
sprak, dat de logica in het aangezicht wordt geslagen, vindt
hier eene duidelijke illustratie. Het slot van het boekje is:
das Endergebniss dieses Kampfes ist der Fortschritt zur all-
gemeinsten Vervolkomnung u. Befreiung des Menschengeslechts
etc. NB. de agenten zijn nog steeds bewusteloos en doelloos

-ocr page 111-

95

werkende krachten. Het komt mij dan ook voor, dat naar
deze voorstelling dat einde niet goed gewaarborgd is, maar
in de gedachte er aan ligt; volgens den hoogleeraar, een
hoogere troost.

17) 1. 1. p. 62 sqq.

18) Pf leider er (I. p. 293 sqq.) spreekt van een ,/Kreatiir-
liche Vermittlung" bij de schepping des menschen, en zegt,
dat ook Lotze, Rothe en Weisse een dergelijk gevoelen
zijn toegedaan. Dezelfde strekking heeft een werkje van
Karl Schnell, die Schöpfung des Menschen (Leipz, 1863),
die echter tevens het specifiek onderscheid tusschen den mensch
en alle andere schepselen aanneemt (p. 145).

19 Onverklaarbaar is mij het woord van Pfleiderer I. 299):
//Gesetzt die Naturwissenschaft käme zu dem Ergebnisse, dass ...
»die ganze jetzige Racenverschiedenheit auf ursprüngliche
,,A r t.unterschiede (let wel Ar t unterschiede)... zurück zu
»führen sei, was wäre das im Grunde so schlimmes fiir die
//religiöse Anschauung von der Menschheit?\' en de geheele
daarop volgende redeneering. De éénheid van hetmenschelijk
geslacht ziet hij alleen in zijne //Ziel" terwijl de oorspronkelijke
alleen als een ideale behoeft te worden vastgehouden, nml.
als een zulke die in de goddelijke scheppersidee bestaat Alle
analogie wijst er, volgens hem, op dat het volkomene alleen
als „Zweckbegriff" het //vorausgesetzte Prius" is, maar niet in
de werkelijkheid. Met deze redeneering kunnen wij niet in-
stemmen, en ze wordt m. i. ook door de opvatting van Pil.
zelf in zijn geheele werk weersproken. Stellen we toch de
mogelijkheid van een specifiek onderscheid (Artunterschiede)
tusschen menschen en menschen, dan is het geraden de alge-
meene psychologie te vervangen door psychologie der afzon-
derlijke HArten", en het mag minstens zeer gewaagd heeten
bij allen gelijkelijk van //Religion" te spreken, wat Pfl. echter
met alle anderen doet. Pfl. komt daarenboven in de moeielijk-
heid van als doel voor te stellen iets wat volgens hem mo-
gelijk niet in de natuur ligt.

ST—^

-ocr page 112-

20) Zoo E. Renan de l\'origine du langage, p. 200. sqq.

21) Deze resultaten heb ik uit A. de Quatrefages: Unité
de î\'esp. hum. (over de kruising aldaar XIV. XV), en uit
The od. Waitz, die aan de bespreking van dit onderwerp
het eerste deel van zijn Anthrop. der Naturvölker heeft
gewijd.

22) Ct\'. het artikel van Tholuek in Herzog\'s 11. E. over „die
Abstammung des Menschengeschlechts.3\'

23) L\'esprit humain ne peut se résigner à l\'observation ct
à la généralisation des faits. 11 faut qu\'il se les explique
d\'une manière ou d\'une autre. Ce qui est faire de la méta-
physique. Vacherot. (Science et Conscience).

24) Het reeds geciteerde geschrift van Pfaff c. II. en
Fr. Lenormant, Manuel d\'histoire aucienne de l\'orient I.
e. 3, waar ook een deel der litteratuur is geciteerd.

25) Cf. het zoo even geciteerde hoofdstuk uit Lenormant.

26) Hierover Pfaff. p. 69. sqq.

37) Dat dit verhaal, dat tevens de intreden van den dood
in de wereld moet motiveeren (vs. 31, zoo en niet anders is
te verstaan, staat bij mij vast, omdat 1° D^K "\'SS een
soort van terminus technicus voor de engelen is, V er geen
enkele reden bestaat om DTK 1*7133 niet geheel algemeen te
verstaan en tot een bijzonder geslacht, zooals men dan ge -
woonlijk doet door er de dochteren Kains onder te verstaan
evenals onder de de zonen van Seth, — te be-

perken, 3° juist de geboorte van reuzen zeer gepast door het
feit gemotiveerd worden, dat ze hoogere wezens tot vaders
hadden gehad — terwijl daarentegen gcene enkele oorzaak is
te bedenken, waarom zonen uit de gemengde huwelijken van
Kainiten en Sethiten een bijzondere groa\'te of kracht zoiiien
gehad hebben.

28) Cf. „Geloof en Kritiek" door D.i. .). II. Gunning Jr.
Protest. Bijdr. I. 4.

29) Dit trachten b. v. Lenormant man. oh 11. en de

-ocr page 113-

Rougemont le peuple primitif, aan te toonen, maar bij
beiden is deze questie met de godsdienstige vermengd.

30) cf. M. Muller Vergleichende Mythologie Essays II, en
in verband met zijne geheele opvatting van de mythologie,
het hoofdstuk over „Neuere Mythologie" in de Vorlesungen
über die Wissenschaft der Sprache II. De enkele woorden,
die een weinig beneden geciteerd zijn, zijn uit de eerste ver-
handeling.

31) Evenzoo Dr. H. Steinthal Mythol. u. Religion (in
de aanteeking 16 genoemde Sammlung n°. 97; cf. p. 7 en
24 sqq.

32) Op die andere zijde, waarop het dan eigenlijk aankomt,
wordt b. v. in de volgende woorden van M. Carrière ge-
wezen : (die Kunst I p. 66.) „Die Mythologie ist keine Fabel,
„sondern Wahrheit, wenn auch im Gewand, das die Phantasie
„gewoben hat; den Umschlag bildet dabei die Gottesidee, das
„Ideal der Vernunft im menschlichen Gemüth, der Gedanke

des Unendlichen; die Idee kommt dadurch zum Bewusstsein
„dass Naturerscheinungen sie erwecken, dass der Mensch durch
„äussere u. innere Erfahrung des Waltens höherer Mächte inne
„wird, von denen er sich abhängig, aber zugleich auch ge-
ytragen, liebevoll umfangen fühlt. Der Idee, der subjectiven
„Wahrheit kommt die Objectivität, die Ei fährung der Natur
„u. Geschichte entgegen, u, diese wird verständlich, wird ge-
ydeutet, indem sie jene bestätigt u. als thatsäclilich zur Er-
„scheinung bringt. Idee u. Factum stehen in ungeschiedener
„Einheit u. lebendiger Wechselwirkung, der Gedanke hat
„noch keine andere Form als die des Symbols, des Bildes,
„der Erzählung, er entwickelt sich selbst erst in ihr zur
„Klarheit u. zum Ausdruck." Niet oxn het gevoelen zelf
dat in deze woorden is uitgedrukt, wijs ik op deze plaats,
maar omdat ze vrij volledig datgene bevat wat liier m. i. ter
sprake moet komen.

33) Dergelijke liarmonistische proeven vindt men op uitge-
breide schaal in het reeds aangehaalde werk van de Rou-

-ocr page 114-

os

gemont; men vergelijke b. v. de clef des Symboles aan liet
einde van het eerste, of de tabel der Egyptische overleve-
ringen in het midden van het derde deel. — Op dezen weg
ligt ook het vindiceeren van de gelijkheid van den hof Eden
met Airjana Vaêjo, wat onlangs nog door E. .von Bunse
beproefd is in zijn werk : „Die Einheid der Religionen" etc.
Dat dit echter meest op vrij gewaagde hypothesen berust,
blijkt bij de Rougemont, uit de symbolische verklaringen
waarop hij gedurig terugkomt om zijn thesis te adstrueeren
en bij von Bunsen — die trouwens ook niet tot het begin van
het mensclidom maar tot het begin der geschiedenis wil op-
klimmen — uit het gewicht dat hij aan de overlevering hecht
aan de ééne zijde, terwijl hij aan de andere den hof Eden
plaatst in het hoogland van Panier ten noorden van de Hi-
malaya, de streek waar Üxus en Indus (Gihon en Pischon)
ontspringen, dus zeer ver van de Mesopotamische rivieren die
toch ook in de topographie Gen. 11 voorkomen; men zie in
welk een kring van onderstellingen men zich moet bewegen
(cf. cap, I om deze twee dingen met elkander te doen rijmen. —
l.\'eze onderwerpen worden meest „so bloss auf Treu u. Glau-
ben hin behandelt," hetgeen men ook zien kan ten opzichte
der overeenkomsten tusschen Genesis en Zendavesta in het
artikel van dien naam, waaruit ik de zooeven aangehaalde
woorden putte, bij Max. Muller, Essays I.

34) Cf. M. M ülIer Vorlesungen über die Wiss. der Spra-
che I. Ie hoofdst.

35) Zoo Ds. C. P. Tiele in de Inleiding van zijne verge-
lijkende geschiedenis der oude godsdiensten, die echter dade-
lijk op de eerste blad®, van die Inleiding het hier verder
gezegde staaft, door van een ontwikkeling te spreken, zoo als
ze volgens zijn voorstelling, maar zooals ze althans niet uit-
gemaakt zeker, geweest is.

36) Zoo M. Müller Essays II p. 7- „Soweit wir die Fuss-
„stapfen des Menschen aufwärts verfolgen können, sehen wir
„selbst in den niedrigsten Lagen der Geschichte, dass die

-ocr page 115-

//Gottesgabe eines geraden u. gesunden Verstandes ihm vom
//ersten Anfang an zu eigen war, u. die Idee einer Menschkeit
»langsam auftauchend aus den Tiefen thierischer Rohheit
»kann nie wieder aufrecht erhalten werden. Das älteste
/Kunststück, das vom Menschengeiste geschaffen worden, —
»älter als irgend ein litterarisches Dokument, älter selbst als
„das erste Geflüster der Tradition,—die menschliche Sprache,
»bildet eine ununterbrochene Kette vom ersten Morgengrauen
.-/der Geschichte an bis auf unsere Zeiten."

37) Cf. M. Müller Essays II p. 8.

38; Dat de pogingen om de Amerikaansche bevolkingen
met die der oude volken van Azie in verband te brengen nog
nog niet gelukt zijn, daarover cf. -1. G. Müller Geschichte
der Americanischen Urreligionen. I. Basel 1855.

39) Zoo Waitz Anthrop. der Naturvölker I cf. p. 362—364.

40) Th. Waitz zegt hierover (I p. 474i //Allerdings ist es
„das Denken des Menschen welches die Civilisation erzeugt
//U. erhält, aber dieses Denken entsteht nicht durch sich selbst,
//bewegt sich nicht fort durch sich selbst u. ist nicht die
»Funktion eines Geistes, sondern dieses Denken ist die
//ineinander greifende u. sich gegenseitig tragende Thätigkeit
»der zusammenlebenden Individuen, erzeugt durch die Umge-
//bung in die sie gestellt sind, genährt u. gross gezogen durch
//die historischen Schicksale vom denen sie ergriffen werden."
Men houde mij ten goede, dat ik het niet zeer duidelijk vind.
De beschaving heeft haar ontstaan te danken aan het denken
van den mensch, maar niet van den individu, maar aan een
soort common Spirit, onder den invloed enz. Maar is het be-
staan van zulk een meer algemeenen geest niet reeds een
soort van beschaving?

41) Zoo b. v. J. G. Müller Gesch. der Am. ürrel. Einlei-
tung
§ 2. „Die Natur des Menschen ist nirgends mehr die
//ursprünglich unverfälschte, gerade bei den Wilden ist sie am
»meisten in der äusseren Natur befangen, von der Natur u.
//ihren Lockungen u. Schrecken gebunden.

-ocr page 116-

42) Zoo Prof. .1. I. Doedes, waar hij op zijn college over
„de leer van God" in het eerste deel handelt over „het geloof
aan God door den godsdienst geëischt."

43) Ik haal hier de woorden aan, waarin Schelling dit
denkbeeld ontwikkelt (Pliil. d. Myth. I p. 141 sq. „Das Urseyn
„des Menschen ist nur als ein noch überzeitliches und in
„wesentlicher Ewigkeit zu denken, die der Zeit gegenüber
„selbst nur zeitloses Moment ist. Da ist kein Raum für eine
„Offenbarung, deren Begriff ein Geschehen, einen Vorgang in
„der Zeit ausdrückt, da konnte nichts zwischen den Menschen
„und Gott seyn, wodurch der Mensch von Gott getrennt und
„entfernt gehalten ist; und etwas derart muss seyn, damit
„Offenbarung möglich ist; denn Offenbarung ist ein actuelles
,, (auf einen Actus beruhendes) Verhältniss; da aber lässt
„sich nur ein wesentliches Verhältniss denken, Actus ist nur
„wo Widerstand, wo etwas ist, das negirt und aufgehoben
„werden muss. Wäre übrigens der ursprüngliche Mensch
„nicht an Sich schon Bewusstseyn von Gott, müsste ihm
„ein Bewusstseyn von _ Gott erst durch einen besonderen
„Actus zu Theil werden, so müssten die, welche dies anneh-
„men selbst einen ursprünglichen Atheismus des
„menschlichen Bewustseyns behaupten, was doch ge-
„wiss am Ende gegen ihrer eignen Meinung seyn würde; wie
„ich denn überhaupt Gelegenheit gehabt habe mich zu über-
„zeugen, dass, diejenigen ausgenommen, denen es wissent-
lich oder unwissentlich nur darum zu thun ist, dem Princip
„der Tradition die grösstmöglicliste Ausdehnung zu geben,
„dieses Herleiten aller Wissenschaft und Religion von einer
„Offenbarung bei den meisten nur in der Meinung geschieht,
„damit etwas Erbauliches und frommen Ohren Wohlgefälliges
„zu sagen."

44.i Zoo o. a. Fr. Lenormant en vooral Fr. de Rouge-
mont in de reeds aangehaalde werken. Dat vooral de
laatste schrijver geneigd is wat spoedig overeenkomsten te
vinden leert onder meer hetgeen p. 94 wordt voorgesteld als

-ocr page 117-

»formant partout le fond et 1\'essence même des religiona";
zelfs besnijdenis en de voorstelling van liet. einde der wereld
door vuur worden daar niet gemist.

45) Zeer schoon zijn hieromtrent de woorden van J. G.
Müller ;die Vorstellung vom grossen Geiste unter den wilden
Indianern N. Am\'s. Theol. Stnd. u. Krit- 1849\', die overigens ,
zooals blijkt, onder openbaring hier de natuurlijke verstaat:
„Allerdings beruht auch die heidnische Gottesverehrung in
»ihrem letsten Grunde auf einer wirklichen Offenbarung des
»allein wirklichen und wirkenden einzigen Gottes, sonst
»wäre sie keine Religion, sondern ein reiner Wahn ohne
»Grund, Fratzen ohne wissenschaftliche Bedeutung. Nicht
»die bewusste Ueberlegung hat den Menschen durch Schlüsse
»aus dem sichtbaren auf das unsichtbare zur Anerkennung
»einer göttlichen; Kraft gebracht. Aus sinnlichem kann, wie
»schon Kant überzeugend nachgewiesen hat, nicht Über-
sinnliches erschlossen werden, sondere die Seele nimmt jene
//Sich offenbarende und überall thätige Macht wirklich wahr,
»die Vernunft vernimmt sie unmittelbar. Diese Macht ist an
»sich überall dieselbe, es offenbart sich in der Natur und in
»der menschlichen Seele keine andere höhere Kraft als die
»des alleinigen Gottes."

46) Hand. XIV: 15—17.

47) Psychologisch wijst hierop Schleiermacher in de 2.. zij-
ner Reden über die Religion. — Op het verband tusschen den
natuurzin en den godsdienst, wat de eerste betreft vooral ten
opzichte van den indruk dien het licht op hen maakte, het
verband tussclien den sensus luminis en den sensus numinis
hij de Goden der arische volken wijst M. Müller Vöries,
üb. die Vissensch. der Sprache II" Ser. X.

48) M. Müller Essays I.

49 Hier vinde het schoone woord van Tholuck een plaats
(ik ontleen het citaat aan J. G. Müller Gesch. der Am.Urr. §2
der inl.) „Ein Cherub des Herrn ist durch alle Lande geflogen ,
»und hut in jedem etliche seiner Federn fallen lassen "

-ocr page 118-

50) Hand. XVII : 22—31. De woorden vs. 28 aangehaald ko-
men bij Kleanthes en Aratas voor.

51) C. P. Tie le Godsdienstwetensch. en Theol. in het
Theol. tijdsehr. 1867 p. 51. — Op dergelijke wijze vele anderen.

52 Schoon is de paradox klinkende uitspraak, die ik uit
den mond van prof. J. P. Lange opschreef „Wenn der
,/Mensch die Religion nicht hat, so hat doch die Religion den
,Menschen", en terecht noemt daarom Steinthal (in de
reeds geciteerde verhandeling) den godsdienst „das aller-
„ menschlichste."

53) Nouvelles considérations sur le caractère général des
peuples sémitiques et en particulier sur leur tendance au
monothéisme (journal Asiatique Ve Sér. Tom. 13. 1859.)

54) Hij spreekt van het monotheïsme als een „minimum de
religion," beweert dat de natuur op den Semiet weinig
indruk maakte, en ontzegt hem „de la fécondité dans l\'ima-
gination et le langage." Onder de artikels door Renan\'s
beweringen uitgelokt zijn vooral op te merken een van M.
Müller Essays I, die er ook terecht op wijst hoe Renan, ter
liefde van zijn thesis alle sporen van monotheïsme bij de
Sem. opzoekende, voorbij ziet dat daarentegen de sporen van
polytheïsme veel meer voor de hand liggen. Verder moet
nog genoemd worden de grondige bespreking van dit artikel
door Diestel „Der Monotheismus des ältesten Heidenthums
„vorzüglich bei den Semiten" (Jahrb. für Deutsche Theol. 1860).
Voorts een korte kritiek van Edm. Scher er: Le monotheïsme
sémitique (Noav. revue de Theol. 1859) waaraan het volgende
citaat ontleend is. — In ons land is dit artikel besproken
door prof. P. Hofstede de Groot „de oorsprong van het
Monotheïsme", (Waarh. in Liefde 1861) en door ds. C. P.
Tiele „over den oorsprong v. h. Monotheïsme bij de Israë-
lieten" (Gids 1862).

55) Schelling (Phil, der Myth.) vindt reeds in de volke-
rensclieiding het gevolg van een godsdienstig proces.

56) De uitdrukking is van de Rougemont,

-ocr page 119-

57) Hierover bij J. G. Müller Gesch. der Am. Urrel.

58) Zoo b. v. Prof. A. Kuenen de Godsdienst van Israël
I 224. Dat dit echter eenpetit\'o principiiis, behoeft nauwe-
lijks te worden herinnerd.

59; Om maar eenige zaken te noemen, zoo wijs ik op de
uitspraak van Xenophanes: si; 0só? h Tc Storni zat xvOpwTroiat
p-i\'/jT-oc, o\'j-b os\'.uac Qv/i-oirriv \'oy.ouo; ou3l vivj^ta en op de
titTtoi vsfjt. öeoloyioLi aan het einde van het 2e boek van Plato\'s
Republiek. Zeer belangrijk is over dit onderwerp de verhan-
deling van Ed. Zeller. (Vorträge u. Abhandlungen geschicht-
lichen Inhalts) „Die Entwicklung des Monotheismus bei den
//Griechen", waarin men echter bij liet woord Monoth. meer
aan de wijsgeerige gedachte dan aan de godsdienstige ontwik-
keling heeft te denken.

60) Zoo b.jv. in Lao-tse\'s Tao-Te-King een boek rijk
aan groote gedachten, wier stoute vlucht door Confucius, den
mededinger van Laotse niet ten onrechte wordt vergeleken bij
die van den gevleugelden draak, die onbereikbaar in den
lioogen aether zweeft. Het boek is ten vorige jare voor het
beschaafd publiek toegankelijk gemaakt door eene vertaling
en verklaring van Reinhold von Plaenckner.

61) Zoo b. v. door ds. C. P. Tiele. Een probleem der
godsdienstwetenschap (Gids Jan. 1871) naar aanleiding van een
werk over het Fetissisme van Fr. Sc hult ze.

62) Deze en de vorige aanhaling uit de zoo even vermelde
kritiek van Schei\'er.

63) E. Renan. Les religions de 1\'antiquité in de Etudes
d\'histoire religieuse. Als ik het hier besproken gevoelen scep-
tisch noem, is liet niet omdat ik in R. een consequent scepti-
cus zie, maar omdat dit gevoelen m. i. met het scepticisme in
nauw verband staat.

64) Hierin vindt ook o. a. G. Klemm de eerste sporen van
den godsdienst (Allgemeine Kulturgeschichte der Mensch-
heit Ij.

-ocr page 120-

65) In zijn werk Notural history of religion.

66) Ook de hoogleeraar P. Hofstede de Groot in het
boven geciteerd artikel (p. 261), — met welks inhoud ik mij
overigens niet in allen deele kan vereenigen — betoogt dat
„de menschen niet zijn begonnen van een dusgenoemden
natuurstaat, maar van een zedelijken toestand." Het bewijs
wordt geleverd uit de analogie, de empirie en de psychologie.

67) Fr. Creuzer Symbolik u. Mythologie. Benj Con-
stant la religion.

68) Cf. o. a. de lijst van het ontstaan der goden aan het
einde van het eerste boek van het werk van de Rougemont.

69) Cf. een overzicht hiervan bij Ern. Renan in het zoo
even geciteerde artikel uit de Ed. d\'hist. rel.

70) Hier heb ik op het oog de onderzoekingen van M.
Muller, waarvan reeds boven sprake was.

71) Zoo b. v. in het reeds geciteerde artikel van Dies tel.

72) Wij geven hier een kort overzicht van Cchelling\'s stand-
punt in zijn

PHILOSOPHIE DER MYTHOLOGIE.

Niet de menschen of de volken hebben de mythol. gemaakf,
integendeel de scheiding der oorspronkelijk vereenigde mensch-
heid, het ontstaan der volken, is een gevolg van die geeste-
lijke krisis, waarin de mythologie in het bewustzijn van den
mensch ontstond. De mythologie is niet iets dat verdicht is;
ware dit zoo wij zouden alleen haar bestaan kunnen beschrij-
ven en haar historisch behandelen; dat wij spreken van een
philosophie der myth. toont reeds dat. wij het anders opvatten.
Philosophie toch is de wetenschap der i,oxaj\' > der principiën,
en vonden wij in de mythologie alleen de brokstukken van
een uit elkander geraakt religieus of philosophisch stelsel, het
bijeenlezen der scherven en het maken van hypothesen

-ocr page 121-

omtrent het vermoedelijk geheel zou den naam van philoso-
pliie niet mogen dragen. Dat wij dus van hare pliilosophie
kunnen spreken, toont dat zij den stempel draagt van nood-
wendigheid, niet van willekeur, dat wij in haar niet alleen
subjective maar ook objective waarheid vinden. De mytho-
logie is een noodwendig en algemeen verschijnsel, dat de
vrucht is van een proces, dat niet gehoorzaamt aan de bij-
zondere wet van het menschelijk bewustzijn alleen, maar aan
een volstrekt algemeene wet van het bestaan. Hieruit volgt,
dat de grond voor dit verschijnsel en de sleutel voor de ver-
klaring er van op metaphysisch gebied zijn te zoeken.

Hier hebben wij dus met het Godsbegrip te doen (1« boek,
over het Monotheïsme). Het monoth. beweert niet dat God
één is absoluut, dat is metterdaad een tautologische uitspraak
en niets anders dan Theïsme, maar dat God één is als God
d. w. z. het stelt niet een noodwendige maar een factische
éénheid van God Om dit te vindiceeren moeten wij ui gaan
van de stelling dat God het zijnde zelf is, hetgeen echter
nog niets meer is dan „der VorbegrifF\', daar hierin niets over
het God-zijn van God wordt gezsgd, én dat het hierbij niet
alleen op het zijn aankomt, maar op datgene dat is en
tegenover het zijn zelf vrij is. Nu moeten wij in Gocl 3 Po-
tenzen onderscheiden: 1° bet kunnen zijn of de potentia exis-
tendi, zelf nog niet het zijnde, maar liet subject van het zijn,
2° het reine zijn, juist het tegenovergestelde van het vorige
niet subject, maar praedicaat en object, 3° de éénheid van
beiden, de potentia in het bezit van zich zelf of d e geest.
In 1°, dat God de algemeene potentia existendi is, ligt opge-
sloten, dat alle zijn het zijn God is, en zoo is dit het „Prin
cip"" van het Pantheïsme. Hierin heeft nu het Panth. recht,
maar dwaalt, waar het niet ook tot de volgende Potenzen
opklimt en dus aan God een blind, noodwendig zijn toe-
schrijft, en de vrijheid, den wil bij God miskent. In die
éénheid der 3 Potenzen nu bestaat echter God eerst naar het
begrip, potentia;— echter bestaat hij eerst door de scheiding.

-ocr page 122-

waarin Ae goddelijke wil die Potenzen brengt, door welke
scheiding een proces volgt, dat het ontstaan en bestaan der
wereld tevens verklaart, een proces dat dus te gelijk theogo-
nisch is en kosmogonisch. Op dit standpunt nu zien wij
de noodwendigheid in van het polytheïsme. Stelt het monoth.
dat God in zijn bestaan super substantiam één is, het loochent
niet dat Hij als substantia kan worden verdeeld, maar wel
dat die stukken nog God zijn, het ziet er slechts afgezonderde
Potenzen der godheid in. Het mon stelt dus niet een nood-
wendige éénheid Gods, maar het is een dogma, dat de fac-
tisclie éénheid stelt en daarmede de objective mogelijkheid van
het pol. erkent. De myth. is noodwendig ontstaan en wel
als myth., zoodat wij in haar niet moeten onderscheiden tus-
schen inhoud en vorm, stof en inkleeding. Omdat de
inhoud noodwendig is ontstaan heelt de mythol. zoowel reeele
als doetrineele beteekenis, en omdat hetzelfde van den vorm
geldt is zij niet allegorisch maar tautegorisch; de zin eener
mythe is één en ondeelbaar. Wordt er van goden gesproken,
het zijn in het bewustzijn van den mensch werkelijk Goden
geweest en niet iets anders b. v. natuurverschijnselen. Naast
dit element, algemeen het polytheistische, behoort nog wezenlijk
het historische Men kan het pol. nml. onderscheiden in een
simultaan en in een s uc ces sief pol. waarvan eigenl. alleen
het laatste den naam pol. verdient. In het sim. pol. treffen we
wel een godenveelheid aan, maar eigenl. geen veelgodendom.
Ze dragen allen min ot meer denzelfden stempel, die goden,
en onder hen is er één, de hoogste, van wien zij, maar die niet
van hen afhangt, b. v. Zeus in den kring der Olympiërs. Dit
pol. staat niet tegenover het mon, men zou er integendeel en
zeker mon. in kunnen opmerken. Van geheel anderen aard
is het eigenl., het suecessive pol. Hier zijn we zoover mo-
gelijk van het Mon. verwijderd en treedt het historisch ele-
ment op den voorgrond; hier is een godengeschiedenis, een
opvolging, een theogonie, b. v. Uranos, Kronos, Zeus. En
een dergelijke opvolging is niet verdicht; om verleden te

-ocr page 123-

worden moet iets tegenwoordig zijn geweest: vóór Zeus was
werkelijk Kronos, en vóór Kronos was metterdaad Uranos de
opperste God. De godengeschiedenis is een realiteit geweest in
het menschelijk bewustzijn, de strijd der goden om de heerschappij
des hemels was de strijd in het menschelijk bewustzijn, die
van den éénen trap tot den volgenden overging. Leer en
geschiedenis zijn hier niet te scheiden, de geschiedenis is
de leer tevens. Al zoo beschouwd is dus de myth. dat, waar
zij zich voor uitgeeft, Godengeschiedenis\', theogonie, maar
daar aan die Goden God ten grondslag ligt, zoo is de inhoud
van die godengeschiedenis: een worden van God in het
bewustzijn, van welk worden de bijzondere Goden slechts
de verschillende momenten zijn. Subjectief, d. i. als wij
naar haar ontstaan vragen, is de mythol.een Theogonisch
proces. Dit theog. proces heeft tot grond een wezenlijke
betrekking tusschen het menschelijk bewustzijn en God, daar
nml. het menschel, bewustz. naturS, su& God stelt. Het men-
schel. bewustz., aan zijn natuur ontrouw geworden, wordt
door een proces weder daartoe terug gebracht, d. w. z.
hetgeen het onmiddelijk, krachtens zijn natuur deed: God
stellen, doet het nu middellijk en wordt daardoor het God
voortbrengende (I. p. 198). Het proces, dat in zijn voort-
gang de mythol. voortbracht en daardoor de scheiding der
menschheid in volken veroorzaakte, heeft voor het eerste
stadium het Monotheïsme, de erkentenis natuurl. niet
als begrip) van een aan het geheele mensclidom gemeen-
schappelijken God, als het beginsel der oorspronkelijke
éénheid. Dat eerste bewustzijn van den mensch, schoon
monotheistisch, moet dus niet als antithetisch tegenover de
mythol. worden opgevat. Stellen wij de reeks der mytholo-
gische Goden voor door A. B. C., dan zijn de vereerders
van God A monotlieisten. Zoolang A nog in het bewustzijn
heerscht, vermoedt men niet dat B volgen zal en is A dus
nog de eenige, voor het bewustzijn nog niet mythologische
God, want de mythol. God is Hij, die een schakel is in een

-ocr page 124-

godengeschiedenis. Metterdaad dus is A reeds een mytholo-
gische God, want de mogelijkheid dat B en C. volgen is niet
uitgesloten; voor het bewustzijn echter is A de eenige zoolang
B er niet is bijgekomen. Aan het begin der godsdienstge-
schiedenis vinden wij dus een oorspronkelijk, schoon slechts
relatief monoth. — Wij worden gedwongen dit aan te
nemen willen wij. niet een oorspronkelijk atheïsme van het
menschel, bewustzijn stellen. — Het oorspronkelijke relatief
monoth. is niet anders dan een eerste schrede op den weg
van het polyth. en vanwaar tot het vrij erkende en aangeno-
men mon. het pol. een overgang is. Het oorspronkelijk
bewustzijn van den mensch heeft God in zijn wezen, niet
in zijn weten. En zóó is het relative mon. liet eerste sta-
dium van het theogoniscli proces in het menschel, bewustzijn.

73) In een artikel „de l\'état primitif de l\'humanité" (Nouv.
Revue de Théol. IX 1862 p. 589 sqq.). De liier aangehaalde
uitspraak is, volgens den schrijver, op de verhalen van Genesis
gegrond. Overigens zijn de praemissen van Dr. Réville dezelfde
als die van de voorstanders der stelling, dat het fetissisme
oorspronkelijk is» ,/Partis de l\'animal, zegt hij van de men-
schen, il nous faut arriver à l\'ange." De oorspronkelijke toestand
is volgens hem een toestand van inconscience et ignorance.
In de ontwikkeling sloeg de menschlieid twee verschillende-
wegen in. Langs den eersten weg komt liij tot polytheïsme
en dualisme, dat wordt door den schrijver verklaard en vol-
gens zijn gevoelen uiteengezet. De tweede weg echter wordt
op de volgende wijze beschreven : „,L\'homme pouvait aussi
„dès que la distinction entre la chose adorée et le pouvoir
„intelligent qu\'elle lui révélait fut conquise, par un essort
„de l\'esprit qui ne s\'explique pas autrement, par
„une intuition du génie, concevoir l\'existence d\'êtres puis-
sants supérieurs et extérieurs aux phénomènes, et après les
»avoir adorés globalement, les ramener à une seule puissance
„unique et absorbante." Ik haal deze woorden aan om er
op te wijzen, dat hier het ontstaan van liet monotheïsme vol-

-ocr page 125-

strekt niet verklaard is; het is ontstaan door iets qui ne
s\'explique pas autrement. Als men nu toch eens construeert
en een verklaring voordraagt, drage men een zulke voor, die
ook werkelijk iets verklaart. Dr. Réville behoort dan ook
niet tot hen, die in den oorspronkelijken godsdienst de één-
heid zien der later gescheiden godsdiensten, maar zooals we
reeds zeiden zijn zijne praemissen dezelfde als van hen die een
oorspronkelijker fetisdienst stellen, — Eene bewering van Dr.
Réville moet ook nog weerlegd of liever op hare onjuistheid
moet hier nog gewezen worden. Plet is, waar hij zegt, dat op
het gevoelen, dat het monotheïsme de oorspronkelijke gods-
dienst kan zijn, het bezwaar drukt dat „Ie témoignage histo-
rique lui fait défaut." Dit is nu wel op zich zelf volkomen
waar, maar, zooals wij zagen, allerminst een bezwaar, dat tegen
dit gevoelen kan worden ingebracht in het bijzonder, daar
het op alle mogelijke gevoelens van toepassing is, die in dezen
worden voorgedragen.

74) Zoo was ook Hegel\'s gevoelen over de primitive
Religion, echter alleen naar het begrip, want voor den eersten
historischen vorm, nam ook hij een zeer lagen trap aan.

75) Om eenige van dergelijke constructien te noemen, wijs
ik op de verhandeling van Dr. Fr. F abri, iiber die Ent-
stehung des Heidenthums, op het werk van J. P. Trottet,
Le génie des civilisations, waarvan een zeer sympathetisclie
kritiek voorkomt in de Melanges d\'histoire religieuse van
Edm. Scherer, op het, wat stijl betreft schitterender dan het
vorige, werk van Quinet le génie des religions, besproken
door Ad. Lèbre (Oeuvres).

76) Het onderscheid van deze richting met de vorige is
eigenlijk in de verklaring van het heidendom, die daar hoofd-
zakelijk als verbastering hier meer als ontwikkeling wordt
opgevat. Niet alsof men er ook hier geen verbastering van
den oorspronkelijken godsdienst in zag, maar men wijst op
de aanknoopingspunten, die in dien oorspronkelijken gods-
dienst voor de ontwikkeling tot de heidensclie godsdiensten ligt.

-ocr page 126-

77) Het is de methode ook in het algemeen aanbevolen
dooi* prof W. G. Brill o a. ook in zijn laatste academische
redevoering over Bewondering het beginsel der ware kennis.
Een dergelijk standpunt schemert ook door in het werkje
van E. Vacherot, Science et Conscience, Ik wijs op p. 89.
„Les causes, qui restent inaccessibles à la science dans l\'ordre
„des choses physiques, tombent au contraire sons l\'oeil de
„la conscience et peuvent être étudiées et soumises à l\'analyse
„par la réflexion s\'emparant des données du sentiment."

-ocr page 127-

TELLINGEN,

p

t*

-ocr page 128-
-ocr page 129-

STELLINGEN,

I.

Het geloof aan cic wonderen in de Evangeliën
verhaald rust op hel geloof in Jezus, niet om-
gekeerd.

II.

De historische kritiek der Evangelieverhalen kan
zich niet vrij houden van apriorisme.

-ocr page 130-

111.

Er bestaat meer behoefte in den tegenwoordigen
tijd aan philosophische prolegomena voor het leven
van Jezus, dan aan historisch-krilisch onderzoek van
de Evangelieverhalen.

IV.

Het christelijk gelooi\' is niet zonder het geloof
aan de lichamelijke opstanding des lleeren te
denken.

V.

Aan Saulus is op den weg naar Damascus een
objectief werkelijke verschijning te beurt gevallen.

VI.

Wanneer Jezus van ró ayixiïov * Iwvn rov TTQoqtrjrov
spreekt, is dit een toespeling op zijne opstanding.

-ocr page 131-

VII.

,Joh. I : 5°2 doelt, niet op de wonderen van
Jezus.

Vilt.

In Lukas II : 14 is de ware lezing wdo-Aa, niet
f vSoxias.

IX.

Het oogpunt, waaruit de eerste evangelist het
leven des Heeren beschouwt, vindt men in het
eerste vers van zijn evangelie (Jezus Christus
vlos

JccßlS vlo*Afiqucm).

X.

Joël heeft waarschijnlijk in Juda tijdens de min-
derjarigheid van Joas geprofeteerd.

-ocr page 132-

XI.

Het boek Jona is een didactisch, geen historisch
geschrift.

XII.

In Gen. VI : 3 is te vertalen; om hun

1 — ;

afdwalen.

XIII.

Van de uitspraak van F. G. Baur (Lehrb. der
christ,1. Dogmengesch. § 21), »Der christliche Got-
»tesbegriff hal zu seiner Grundlage den alttesta-
»mentlichen; aber auf dem universellem Standpunkte
»des christlichen Bewusstseins kam es darauf an,
»das Persönliche und Concrete des altlestamenllichen
»Gottesbegriffs unter dem Gesichtpunkte der abso-
luten Idee
zu stellen", is het tweede gedeelte
onjuist.

-ocr page 133-

XIV.

Eene christelijkc beoordeeling onderscheidt tus-
schen liet fait accompli , als zoodanig, en de be-
doeling van hein, door vvien bel is tôt stand
gekomen.

XV.

»Les inventions des hommes vont en avançant
»de siècle en siècle. La bonté et la malice du
»monde en général reste la même."

Pascal (Pensées.)

XVI.

Van algemeene toepassing is de slelling van Pas-
cal : »Incrédules, les plus crédules. Ils croient les
»miracles de Vespasien pour ne pas croire ceux
»de Moïse.\'\'

-ocr page 134-

XVII.

De twee sociale machten, waarvan het Protes-
tantisme in den tegenwoordigen tijd het meest te
vreezen heeft, zijn die van het Ultramonlanisme en
van het Socialisme.

XVIII.

Voor zoover men den tijd, waarin wij leven, kan
beoordeelen, kan men zeggen, dat de veranderin-
gen , die de toestanden van Europa in de laatste
vijf jaren hebben ondergaan, het Protestantisme
gunstig zijn.

XIX.

Een der voornaamste oorzaken van de gebeurte-
nissen van 4789 en der volgende jaren is te zoeken
in het verwerpen van het Protestantisme door
Frankrijk.

-ocr page 135-

XX.

Het is noodzakelijk, dat de evangeliedienaar de
beschaving met het geloof voor zijn persoon ver-
eenige.

-ocr page 136-