VAN
EN BRIEF AAN DE HEBREËN
TEGENOVER
DIE DER BRIEVEN VAN PAULUS.
-ocr page 2- -ocr page 3-TEGENOVER
NA MACHTIGING VAN"
den rector magnificus
GEWOON HOOGIjEERAAR IN DE EACULTEIT DER WIJSBEGEERTE
EN LETTEREN,
met toestemming van den academischer senaat
EN
volgen\'s besluit der godgeleerde faculteit,
TEE VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
aan de hoogeschool te utrecht,
op Donderdag den llden Mei 1871, des namiddags te een ure
in het openbaar te verdedigen
GEBOREN TE NIGTEVECHT.
utrecht,
KEIINK EN ZOON.
1871.
A A X MIJHEN VAU Kl!
-ocr page 6- -ocr page 7-Het zal zeker niet geheel overbodig mogen heeten, als
ik met een enkel woord reden geeft, waarom ik dit onder-
werp voor mijn Academisch \'proefschrift hebt gekozen.
Reeds toen ik mijne beandwoording. der prijsvraag, door
de Groningsche faculteit in 186,8 uitgeschreven: „Christo-
logia Epistolae ad Hebraeos componatur et explicetur\'
inzond, koesterde ik de stille hoop ^ dat ik deze tevens
voor mijne doctorale dissertatie zou kunnen gebruiken. Ech-
ter zag in het vorige jaar de verhandeling van mijnen
commilito T. cannegieter het licht, waaraan het gouden
eeremetaal toas toegekend, en scheen daardoor aan mijn
voornemen geheel de bodem ingeslagen te zijn. Ben ik
zr echter toch toe overgegaan mijn stuk publici juris te
maken , dan geschiedt dit voornamelijk om twee redenen.
Vooreerst ben ik aangemoedigd door het zoo vereerend ju-
dicium , dat de Hoogeerwaarde faculteit over mij heeft
uitgesproken. Daaruit immers bleek dat zij niet , dan
,5post aliquam dubitationem" tusschen mijn en CANNEGIe-
TERs andwoord, aan deze de overwinnings-prijs toekenden.
Maar ten andere meende ik, dat mijn stuk ook nu nog
niet geheel overbodig was geworden. Volgens CANNE gieter
was de hoofdgedachte van den Schrijver aan de Hebreen:
De menschgeworden Zoon van God is de eenig
volkomen Zaligmaker der menschen. Dienovereen-
komstig splitst hij dan zijne verhandeling in drie hoof\'d-
deelen, van welken het Ie de goddelijkheid van Chris-
tus, het IIe de mens c hel ijk hei d van Christus behandeld,
terwijl in het IIIe Christus beschouwd \'wordt als de mid-
delpersoon tusschen God en menschen, om de men-
schen te vergoddelijken. Vooral om dat eerste deel,
meende ik, dat ik mijne verhandeling niet behoefde terug
te houden. Niet een goddelijkheid alleen toch, in hoe
groote mate ook, wordt door den Briefschrijver aan de
Hebreen aan Christus toegekend, maar hij stelt Hem voor
in zijn waarachtig goddelijke natuur. De Godheid
van Christus wordt door hem voorgestaan en verdedigd,
en hieraan te kort te doen is het doel van den Auteur ge-
heel miskennen. Bovendien — hoeveel voortreffelijks er
ook over den Brief aan de Hebreen werd geleverd, en
waaraan ik zoo veel te danken heb, de hoofdgedachte, de
hoofdstrekking van dit schrijven , werd naar mijne meening
nog niet in het ware licht geplaatst. Steeds werd het
voorgesteld alsof de bedoeling van den Auteur was geweest,
de voortreffelijkheid van het Nieuwe Verbond boven het
Oude te doen uitkomen, terwijl men over het hoofd zag
dat de persoon van Jezus Christus het hoof donder icerp
is, en wel in het bijzonder karakter van den eeuwigen
Hoo gepriester.
Dat ik er een vergelijking bijvoegde met de Christoloi/ie
in de Brieven van Paulus, geschiedde vooral om het
eigenaardige van den Brief aan de Hebreen te meer te
doen uitkomen, en er op te wijzen, dat beide Schrijvers
één persoon voor oogen hadden, waaraan zij denzelfden
rang toekennen, maar wiens werkzaamheid door beiden
uit een verschillend oogpunt ivordt beschouwd. Geenszins
kan dit gedeelte er eenigen aanspraak op maken, om voor
een volledige Christologie van den Apostel te kunnen door-
gaan. Integendeel, het is slechts een vergelijkende blik,
als van verre er op geslagen, maar genoeg om te doen
zien, waarin vooral de trekken van overeenkomst bestaan
en welke de kenmerkende punten van verschil uitmaken.
En nu — dit Akademisch proefschrift zie niet het
licht, voor dat ik mijne erkentelijkheid heb uitgesproken
voor het onderwijs, dat ik aan deze Hoogeschool mocht
genieten.
Ik gedenk aan de lessen in de wiskunst en aan die in
de letterkundige wetenschappen, waaraan ik zooveel ver-
schuldigd ben.
In het bijzonder hebt Gij aanspraak op mijnen harte-
lijken dank, Hoogleer ar en in de Theologische Facidteit,
wier lessen ik gedurende drie jaren mocht volgen. Door
U werd ik rondgeleid op het ruime veld der theologische
wetenschap, en steeds zal ik op prijs stellen hetgeen ik
van Uw onderwijs mocht genieten.
Vooral Gij, Hooggeschatte promotor, Hooggeleerde van
Oosterzee, hebt mij steeds Uwe belangstelling en toe-
genegenheid, doen blijken, gedurende de jaren mijner stu-
diën. Ook in hetgeen ik in den laatstén tijd van U mocht
ondervinden, in de hulp mij verleend bij het gereedmaken
mijner dissertatie, toondet Gij uwe hartelijkheid jegens
mij- Wees verzekerd, dat ik altijd met hoogachting en
dankbaarheid aan Uive lessen en omgang zal gedenken.
Ondervind nog lang den zegen des Heeren, om met den-
zelfden ijver, en dezelfde kracht, nog een tal van jaren
werkzaam te zijn in het koningrijk Gods, als tot hiertoe
uwen arbeid steeds hebben versierd.
Ten laatste een woord tot U, mijne vrienden, die nog
korteren of langeren tijd aan deze Hoogeschool zult ver-
toeven. Vaart allen welf Het is een woord van afscheid
bij het verlaten van uwen vriendenkring, maar het gaat
een welkomsgroet vooraf, die ik U eenmaal hoop toe te
voegen, wanneer wij elkander weder zullen ontmoeten in
den wijngaard des Heeren, om daar te zamen werkzaam
te zijn tot eer van God en tot heil van onsterfelijke zielen.
--^
-ocr page 11-Bladz.
INLEIDING....................
eerste aedeeling.
be christologie van den brief aan de hebbeen .... 13.
hoofdstuk i.
veeheven bang van den christus.........13.
§ 1. zijn naam.................14.
§ 2. zijne natuur..............................26.
§ 3. zijne macht.................31.
§ 4. zijne titels................36.
§ 5. zijne meebdebheid.
a. BOVEN DE PBOKETEN........................42.
i. boven mozes...............45.
C. BOVEN DE ENGELEN............48.
§ 6. ZIJNE MAJESTEIT...............52.
HOOFDSTUK II.
het heerlijk ambt van den Christus........59.
§ 1. de vebeischten tot zijn ambt.
a. noodzakelijkheid zijneb menschwobding ... 59.
i. zijne waasachtig menschelijke natuub. ... 63.
c. zijne zondeloosheid............69.
-ocr page 12-Bladz
§ 2. KARAKTER VAN ZIJN AMBT . ........72
§ 3. DE DIENST in ZIJN AMBT............82
hoofdstuk iii.
het volkomen werk van den christus........93
§ 1. ZIJN OFFER.
a. DE AARD VAN HET OPPER.........93
l. DE WERKINGEN VAN HET OFFER.......115
§ 2. zijne voorbede...............132
tweede aedeeling.
VERGELIJKING DER CHRISTOLOGIE IN DE BRIEVEN VAN PAULUS.
a. DE PERSOON VAN DEN CHRISTUS........145
l. HET WERK VAN DEN CHRISTUS........163
-ocr page 13-Ofschoon het eigenaardige van clen tijd, dien wij be-
leven, waarin de veelsoortigste en strijdigste richtingen
elkander doorkruissen, niet het minst op godgeleerd ge-
bied zich openbaart, zoo blijft, bij alle verschil van meening,
toch dit ééne vraagstuk van allen het belangrijkst: „Wat
dunkt u van den Christus?" Die hierop voor zich het
andwoord mist, zal wel niet in staat zijn het op andere
gewichtige vragen te geven, welke min of meer door deze
eene beheerscht worden. „Theologie," heeft iemand reeds
"voor jaren gezegd, „wordt meer en meer Christologie.\'\'
Mocht men hierin ook al niet eenstemmig met hem den-
ken, toch zal men zich als christelijk godgeleerde niet
ontslaan kunnen van het onderzoek, waarvan dit belang-
rijk onderwerp het middenpunt uitmaakt. Geen wonder,
dat men de theologische Literatuur zich ook in deze stroo-
ming heeft zien bewegen en ontwikkelen. Maar om naar
eisch in dit geding te beslissen, is het noodig de denk-
wijze der eerste Christenen, bepaaldelijk die der schrij-
vers van het N. T., nauwkeurig te kennen. Bijbelsche
Theologie is niet alleen in de laatste jaren grondig en
"veelzijdig beoefend uit afkeer van een doornig Dogma-
tisme, maar ook uit de zucht om met juistheid te be-
1
-ocr page 14-palen, wat cle allereerste tolken van het Evangelie aan-
gaande den Stichter van het Christendom oorspronkelijk
geleerd hebben.
Ging men vroeger van de onderstelling uit, dat Evange-
listen en Apostelen hierin allen volmaakt eensdenkend
geweest waren, in latere dagen heeft men hunne voor-
stellingen onderworpen aan een strengen toets. Men
zocht de verschillende schrijvers ieder voor zich te laten
spreken, zonder aan iemand of iets anders het woord
te gunnen clan aan hen zeiven. De tijd was voorbij dat
men, door elkander, uitspraken der onderscheidene Apos-
telen aanhaalde tot staving van dezelfde stelling. Allengs
kwam men tot het inzicht, dat ieder Auteur een eigene
individualiteit, en dus ook een eigene opvatting, aan-
schouwing en uitdrukking der waarheid, in één woord
een eigen Leertype (Lehrbegriff) hacl, en het is on-
tegenzeggelijk, dat de toepassing van dit beginsel een
allerheilzaam sten invloed op de ontwikkeling der God-
geleerdheid uitoefende. Door vooral te onderscheiden
wat ieder eigenaardigs had, kwam men tot cle ontdek-
king , waarvoor een valsche Inspiratie-theorie het oog
te voren gesloten hield, dat zij niet geschreven hadden
gelijk hij die naschrijft wat hem door een ander ge-
dicteerd is, maar dat zij hunne eigene overtuiging en
inzichten mededeelden. Van lieverlede won nu een ge-
heel andere beschouwing veld. Men meende nu niet
enkel verscheidenheid op te merken, maar vond ook
menigmalen groot verschil, ja zelfs lijnrechten strijd,
waarvan men ontkende, dat de oplossing in hoogere
eenheid te vinden was. Aantrekkelijk en belangrijk blijft
dan het onderzoek of hiervoor inderdaad grond bestaat.
Wij hebben in de volgende bladen getracht tot onze
eigene oefening hiervan op kleinere schaal een proeve te
leveren. De Paulinische Christologie is reeds zoo vaak en
zoo grondig door velen bearbeid, dat wij eenigzins meen-
den te kunnen volstaan, met naar de resultaten van ande-
ren te verwijzen. Maar de Christologie \') van den Brief
aan de Hebreen werd ons het onderwerp van een meer
opzettelijk, ernstig onderzoek. Haar wenschen wij te
schetsen met een blik op clie van Paulus, doch zóó dat
daarbij altijd de voorstelling der eerste ons hoofdzaak
blijft. Geen ander geschrift des N. T. toch draagt een
zoo bij uitstek Christologisch karakter als deze zend-
brief, die naar onze overtuiging gericht is aan de Chris-
telijke gemeente te Jeruzalem, welke niet uit vroegere
Heidenen en Joden gemengd was, maar uit louter He-
breërs bestond. 1)
Om hierin echter wel te slagen, hebben wij vooraf
een vluchtigen blik te werpen op clen algemeenen inhoud
en de hoofdstrekking van den Brief, wiens grondgedachte
zoo onmiskenbare oorspronkelijkheid verraadt, dat wij
dezelfde voorstelling te vergeefs bij Paulus zullen zoeken.
De Hebreën te Jeruzalem, die in Jezus geloofden,
„ijveraars voor de wet," naar het getuigenis van Jacobus
(Hand. XXI : 20), en reeds bij het leven van Paulus
myriaden in getal, liepen groot gevaar aan hun geloof
schipbreuk te lijden, van het Christendom af te vallen
en in het oude Jodendom terug te zinken. Zij hadden
geen begrip van het veelbeteekenend verschil der bedee-
lingen des O. en N. T.; zij misten een juist en helder
inzicht in het verzoeningswerk van Christus; zij achtten
het heiligschennis aftewijken van hetgeen God eenmaal
onder zoo vreesselijke teekenen aan Sinaï\'s voet had
ingesteld; zij namen ergernis aan de smaadheid des
kruises en dit te meer naarmate de wederkomst van
Christus in heerlijkheid bleef uitgesteld. Yan hunne land-
en volksgenooten hadden zij allerlei hoon en vervolging
te verduren. Het vlijtig opgaan in den Tempel ten ge-
bede en het deelnemen aan den Levietischen offercultus
was niemand hunner, ook als christen, ontzegd. Inte-
gendeel , tusschen hen die in Jezus als den Christus ge-
loofden, en hen die Hem als zoodanig bleven verwerpen,
bestond hierin geen onderscheid. Nu dreigde het gevaar,
dat de christelijke gemeente uit de Joden ook inwendig
het groote feit der verzoening van eene schuldige wereld
met God zou prijsgeven, en wederom terugkeeren tot het
nutteloos vertrouwen op ijdel gewordene vormen, op het
bloed van stieren en bokken, op de bemiddeling eener
Priesterschap, wier verrichtingen inderdaad slechts een
schaduw der werkelijkheid waren.
Ontegenzeggelijk werd onze Brief geschreven met het
doel om hen voor dien afval van Christus te behoeden.
Daartoe was het niet genoeg hen met enkel waarschu-
wingen, vermaningen en bedreigingen te wijzen op het
gevaar waarin zij verkeerden. Vooral moest de Auteur
hen hiervan overtuigen, dat hetgeen zij met de Joodscbe
offerdienst zouden prijsgeven, slechts een afschaduwing
> was van wat zij als werkelijkheid ontvingen in het Chris-
tendom. Volgens bleek heeft onze Schrijver om clit doel
te bereiken getracht: „durch Yergleichung des Christ-
lichen mit dem Jüdischen, auf der einen Seite nachzu-
weisen , wie viel erhabener und herrlicher der neue Bund
in Christo sei, als der alte durch Moses vermittelte, und
wie viel herrlichere, wahre Beruhigung gewährende Gna-
denmittel jener darbiete, — und auf der andern Seite
wie der Jüdische Cultus selbst und Aussprüche des A. T.
darauf hindeuten, dass das ganze Judenthum mit seinen
Einrichtungen nur ein schwaches, irdisches Abbild von
etwas Höherem, Himmlischem sei, bestimmt eine bloss
vorübergehende Geltung zu haben, bis das himmlische
Urbild würde erschienen sein, wie das jetzt in Christo
und dem von ihm gestifteten Bunde der Fall sei." :i)
Bleek onderscheidt dus twee verschillende stellingen, die
de Schrijver zou willen bewijzen. Mijns inziens vormen
deze beiden een geheel. Het laatste toch is niet wat de
Schrijver „auf der andern Seite sucht nachzuweizen,\'\'
maar een uitvloeisel van het eerste, waardoor hij dit juist
in het licht stelt. De vraag rijst echter, of bleek terecht
aanneemt dat in onzen Brief de tegenstelling van de beide
Verbonden hoofdzaak is ? Wel is waar heeft hij hierin de
meeste en voortreffelijkste uitleggers aan zijne zijde. 1)
1 tholttck, t. d. ham e. a. — hofmato (SeJiriftbeweis, I. S. 140)
is ook die meerling toegedaan, als hij zegt: „Nach der Weise des Paulus
ist gleich in den ersten Versen der wesentliche Inhalt der ganzen Zu-
schrift enthalten, indem in den zwei ersten Versen gesagt ist, dass es
der Sohn ist im Gegensatze zu den Propheten, durch welchen Gott jetzt
geredet hat." Wel stelt H. den Zoon meer op den voorgrond bij zijne
opgave van den inhoud des Briefs, maar door deze tegenstelling als
»den wesentlichen Inhalt der ganzen Zuschrift" te stellen, is hij reeds
op den verkeerden weg. Den Zoon , als door wien de laatste en hoogste\'
Riehm o. a. drukt het aldus uit: „Der Grundgedanke
des Vfs. ist die Vorzüglichkeit des neuen Bundes vor dem
alten", en iets vroeger: „Dies Priester- und Opferinstitut
muss nach dem Bisherigen in der Vorstellung, welche
unser Vf. von einem Bunde Gottes mit dem erwählten
Volke hat, die hervorragendste Stellung einnehmen."...
„Das Christenthum ist (in diesem Lehrbegriffe des Hebräer-
briefes) als ein zweiter, von Gott aufgerichteter Bund
dargestellt, der auch, wie der erste Bund, sein
Priesterthum und sein Opferinstitut hat." Hoe-
zeer vele uitleggers deze zienswijze deelen, meenen wij
toch dat zij niet volkomen met de redeneering van den
Schrijver strookt. Volgens riehm e. a. moest de Auteur
over het Hoogepriesterschap van Christus spreken, omdat
hij nu eenmaal het voornemen had, over de Verbonden
te handelen. Liever keer ik het om, en geloof dat dit
laatste juist het accidenteele is, en dat de Schrijver zich
het eerste als hoofddoel heeft gesteld. Dat de voortreffe-
lijkheid van het N. V. boven het Oude „eine der Grund-
gedanken" is, geven wij toe, maar „der Grundgedanke\'\'
is een andere. Riehm zelf erkent dit ook onwillekeurig 1),
als hij tegenover schweg-ler verklaart: „Ueberall ist
nicht die Auffassung des Verhältnisses des neuen Bun-
des zu dem alten das Erste und Ursprüngliche und die
Vorstellung von der Person Christi das Abgeleitete, son-
dern der Glaube an Christum und das grössere oder ge-
ringere Maass der Erkenntniss Christi bestimmt die Auf-
fassung des Verhältnisses zwischen dem alten und dem
neuen Bunde. So ist es auch in unserem Briefe; die
darin enthaltenen christologischen Sätze sind keine Fol-
gerungen aus der Idee der >coavÖTvic des Christenthums,
sondern diese Idee ruht auf dem Glauben an Christum,
dessen erkenntnissmässiger Ausdruck jene Sätze sind, als
auf ihrer Grundlage und Voraussetzung." Zoodat
ik dus met Dr. c. p. hofstede de groot r) meen te
mogen zeggen: „had riehm deze zoo ware opmerking
zelf in toepassing gebracht en de leer over O. en N. V
achter die over Christus gesteld, de orde zou genetischer
en objectiever en zijn boek meer een levend geheel zijn
geworden.\'5
Boven deze zienswijze zou ik de voorkeur geven aan
de opvatting van baur , 1) indien zij slechts eenigzins
juister bepaald worde. Hij verklaart de Idee van he^
Priesterschap of van den Hoogepriester voor het hoofd-
denkbeeld van onzen Brief. „Auf der einen Seite" zoo
zegt hij, „verhält sich das Judenthum zum Christenthum
rein negativ, auf der andern ist alles, was das Christen-
thum als,absolute Religion ist, an sich, ideell auch schon
im Judenthum enthalten. Diese doppelte Bedeutung des
Judenthums vereinigt der Verfasser des Hebräerbriefs in
der alttestamentlichen Idee des Hohepriesters." Dan wijst
hij met nadruk op Hoofdst. VII: 12, en ziet voorname-
lijk in de verandering van wet een karakteristiek be-
ginsel van de leertype des Schrijvers. Doch ook deze stel-
ling, hoe belangrijk ook, rangschikt hij weder onder het
begrip van het Priesterschap, als hij verklaart 2): „Wie
1 Vorlésungen über N. Testamentl. Theol. 1864. S. 231.
-ocr page 20-sich nun auch der Verfasser des Hebräerbriefs die (te-
txQsvic vÖ\'mou gedacht haben mag, die Hauptsache ist,
dass ihm das Priesterthum das Primäre, das Gesetz das
Secundäre ist, das Letztere nach dem Erstem sich rich-
ten muss."
Evenmin beheerscht het begrip van Jezus, als den um
Tov öecu, hoe belangrijk de plaats ook zijn moge, die
het hier inneemt, de voorstelling van onzen Schrijver
boven alles. Zijnen lezers wil hij niet zoozeer den
twijfel ontnemen aangaande het Zoonschap Gods van den
Christus; maar dezen Zoon van God wil hij hun verkon-
digen, aanprijzen en doen waardeeren als den eeuwigen
H oogepriester.
Aan dit begrip, dat hem hoofdzaak is, gelijk hij zelf
verklaart, (VIII: 1, 2. xscpdxoaov Ts étt) tóïc /.sycuJvoic,
TOIOÜTOV £%o[isv ot,p%ispk<z ji. T. A.) zijn alle andere hoe-
danigheden en eigenschappen van Jezus in zijn betoog
ondergeschikt. Het is één begrip voor des Schrijvers
geest, schoon het door twee naamwoorden wordt uitge-
drukt. Het attribuut eeuwig, dat aan het subject Hooge-
pr ie ster wordt toegekend, smelt voor zijne aanschou-
wing met het hoofdbegrip tot ééne kategorie te zamen.
Om dit karakter van Jezus in het licht te stellen, wijst
hij op diens hoogere, goddelijke natuur, ja gaat hij reeds
terstond van hare onderstelling uit. Hij stelt hem voor,
niet als den besten en voortreffelijksten, maar integen-
deel als den eenigen Hoogepriester, door wiens komst
en werk alle overige priesters zijn afgeschaft, omdat Hij
de eeuwige is1). Daaruit vloeit van zelf voort, dat hij
1 Niet het priesterschap zonder meer (gelijk baue wil), maar het
-ocr page 21-spreken moest over cle tegenstelling van O. en N. V., en
Jezus Christus aanduiden als Borg en Middelaar des
Nieuwen Verbonds. Dit bracht hem er toe, om in een
beschouwing te treden van zijn hoog-verheven rang en te
gewagen van Gods openbaring in Hem, als de hoogste
en laatste. Daardoor moest hij ook spreken van zijne
tegenwoordige hemelsche heerlijkheid en het zitten aan
Gods rechterhand. Reeds van den aanvang af stond
onzen Schrijver deze ééne gedachte voor den geest, waar-
van onze Brief een zoo welsprekende ontwikkeling is:
Jezus Christus, de eeuwige Hoogepriester; en
het beeld, dat hij aldus ontwerpt, doet Hem onwillekeurig
uitkomen in zijn verheven rang, zijn heerlijk ambt en
zijn volkomen werk.
Naar deze zelfde grondtype, die als hoofdgedachte het
geheel beheerscht, zoekt men te vergeefs, als men in de
Brieven van Paulus de verstrooide trekken tracht bijeen
te brengen, die des Apostels leer aangaande den Christus
ons moeten weergeven. Hoezeer het onbetwistbaar is, dat
cle persoon en het werk van Jezus Christus den hoofd-
inhoud uitmaken van Paulus\' Evangelieprediking, zoo
treedt toch in zijne geschriften een afgeleide kategorie
van denkbeelden op den voorgrond. Zijn doel is meer
zijne lezers tot zichzelven te doen inkeeren, en hunne
verhouding te ontsluieren tot den Heer der Gemeente en
tot elkander. De hoofdgedachte in het leersysteem van
Paulus, „der Mittelpunkt der paulinischen Dogmatik,"
zoo als ZELLEB,het uitdrukt, is de leer der rechtvaar-
diging door het geloof zonder verdienste der werken. Ook
batjr gaat bij zijne ontwikkeling van des Apostels leer
hiervan uit,en behandelt de leer over den persoon van
Christus, gelijk die over zijne goddelijke en menschelijke
natuur, onder de „dogmatische Nebenfragen." Geheel in
tegenspraak hiermede is lechler ,1) die, om het grond-
bewustzijn van den Christen Paulus te verklaren, te-
ruggaat tot zijne bekeering, en daaraan het licht wil
ontleenen, dat ophelderend vallen moet op het geheele
leerbegrip. Dit niet ten onrechte. Maar wanneer hij dan
de leer over den Christus, als het allesbeheerschende in
des Apostels leerstelsel voorstelt, verwart hij leer en
leven van Paulus met elkander. In zijne leer toch gaat
deze uit van den mensch met zijne dringendste behoeften,
en toont hem den heilsweg, den eenigen weg ten leven,
namelijk het geloof in den Christus, den Zone Gods, dat
den zondaar voor God rechtvaardigt. Dien Christus on-
derstelt hij bij zijne lezers als overbekend. En wat hij
af en toe, ja bijna alleen in tusschenzinnen van dien
verheven persoon zegt, draagt geheel de sporen van niet
opzettelijk te zijn uitgesproken, maar alleen omdat het
hem onmogelijk was te zwijgen van den Christus die hem
het leven werd 2). „Nur in seinem persönlichen Glauben",
zegt weiszäckeb, terecht „nicht aber in der begriffli-
chen Entwicklung seiner Lehre, steht die Person Christi
in dem Vordergrund."
Bij het raadplegen der geschriften van Paulus heb ik
gemeend mij niet te moeten begeven in het kritische
vraagstuk naar de authenticiteit der verschillende Pauli-
nische brieven, maar, daar het hier eene vergelijking
gold, mij veroorloofd uit al de in het N. T. opgenome-
1 Das apost. und nachap. Zeitalter, 2e Aufl., S. 40 ff.
-ocr page 23-nen gelijkelijk te putten. De resultaten toch van ver-
schillende exegeten en bijbelsche theologen, vooral van
den laatsten tijd, toonen klaarblijkelijk, dat met de uit-
spraken der Tubingsche school het historisch-kritisch
onderzoek in dezen nog geenszins gesloten is. Baur
onderscheidt drie tijdperken in de Nieuw-Testamentische
Theologie. „Es lassen sich drei Perioden mit verschie-
denen Lehrbegriffen unterscheiden. In der ersten stehen
sich die Lehrbegriffe des Apostels Paulus und des Apoka-
lyptikers Johannes gegenüber." (Deze periode loopt, vol-
gens hem, van den dood van Christus tot aan de ver-
woesting van Jeruzalem). „In die zweite gehören die Lehr-
begriffe des Hebräerbriefs, der kleinern paulinischen Briefe,
des Petrus- und Jakobusbriefs, der synoptischen Evan-
gelien und der Apostelgeschichte," (van Jeruzalems ver-
woesting tot in de eerste tijden van de tweede eeuw).
»In die dritte gehören die der Pastoralbriefe und der jo-
hanneïschen Schriften," (later in de tweede eeuw 1). Het
is hier de plaats niet de opvatting der Tubingsche school,
waaruit deze chronologische indeeling voortvloeit, te waar-
deeren, noch de denkwijze te beoordeelen volgens welke
de verschillende leerbegrippen, op Hegeliaansche wijze,
behandeld worden als phasen in een wijsgeerig denkpro-
ces. Maar genoeg is het, dat een dergelijke onderschei-
ding tusschen vroegere en latere brieven in beginsel
goedkeuring en aanbeveling verdient. De ontwikkeling
toch in de verschillende geschriften van den Apostel valt
niet te miskennen. Dit denkbeeld (eener voortgaande
ontwikkeling van het theologisch denken van Paulus),
het eerst door usteri 3) ter sprake gebracht, wint dan
1) Vorlesungen, S. 42. — Deze opvatting is gedeeld door SCHWEGEEb,
ea in ons land door Dr. van vloten en den Hoogl. j. h. scholten.
2) UntwicJcelung des Paulinischen Lehrlegriffes.
-ocr page 24-ook meer en meer velcl, en is het laatst vooral verdedigd
door a. sabatier, in zijn „T Apótre Paul, Esquisse d\'une
histoire de sa pensée." Hij verklaart zich voor de echt-
heid van alle, behalve van de drie pastorale brieven, die
volgens hem later geschreven zijn dan alle anderen, en
zoo zij echt zijn, tot de laatste periode zijns levens
moeten gerekend worden, welk tijdperk ons geheel on-
bekend is. Hij verdeelt de brieven van Paulus in drie
groepen, namelijk: 1° die aan de Thessalonicensen, 2° de
vier groote brieven, 3° die der gevangenschap, en weet
voor elk eene periode in het leven van Paulus aan te
wijzen, waarin zij volkomen passen. Ook zijn voorbeeld
toont, dat een raadplegen van de brieven in de volg-
orde , waarin zij geschreven zijn, het wenschelijkst moet
wezen. Dit is dan ook mijn voornemen. Wat de pastoraal-
brieven betreft, zal uit het volgende blijken, dat hunne
Christologie althans geen bedenking oplevert tegen hunne
echtheid, terwijl ook van de zoogenaamde christologische
brieven, de brieven uit de gevangenschap, de inhoud
geenszins in tegenspraak zal blijken te zijn met dien van
de grootere, die algemeen voor echt erkend zijn. De drie
groepen, waarin sabatier de Brieven van Paulus ver-
deelt, zullen ook voor mij in het algemeen de volgorde
aangeven, waarin ik de verschillende uitspraken van den
Apostel zal rangschikken.
Na aldus den weg gebaand te hebben ter geleidelijke
behandeling van het door mij gekozen onderwerp, zal ik
daarbij eerst de Christologie van den Brief aan
de Hebreën in haar geheel ontwikkelen, om daarna in
de tweede plaats een vergelijkenden blik te werpen op
de Christologie in de Brieven van Paulus.
De Christologie van den Brief aan de Hebreen.
Zoo nemen wij clan aan, dat het geheele betoog van
den ons onbekenden Schrijver de strekking heeft, om
deze hoofdgedachte, waaraan alles bij hem ondergeschikt
is, en waarvan alles afhangt, in het rechte licht te plaat-
sen: Jezus Christus is de eeuwige Hoogepries-
ter. Het redebeleid dat daartoe dient kan gevoegelijk
onder drie hoofddeelen worden samengevat, waarbij de
persoon van dezen Hoogepriester voorkomt,
I. in zijn verheven rang,
II. in zijn heerlijk ambt,
III. in zijn volkomen werk.
HOOFDSTUK I.
de verheven bang van den christus.
Wanneer wij de verschillende trekken bijeenverzame-
len, waarmede de Schrijver het beeld van den Christus
als den eeuwigen Hoogepriester teekent, om diens ver-
heven rang in het licht te stellen, kunnen wij ze terug-
brengen tot zes bijzonderheden. Hij wijst zijne lezers op
den naam, de natuur, de macht, de titels, de
meerderheid, en de majesteit van Jezus Christus.
§ 1. Zijn naam.
Waar de Schrijver het eerst van den Christus gewach
maakt, bestempelt hij Hem al aanstonds met den naam
van Gods Zoon, en het is duidelijk dat dit geschiedt,
om zijn verheven rang in het licht te stellen. Hij
hecht daaraan de hoogste waarde, niet alleen omdat het
God zelf is van wien de Christus dezen naam ontvangen
heeft (1:5, Y : 5), maar ook omdat daaraan een geheel
eenige, veel omvattende, volheerlijke beteekenis moet
worden toegekend (I : 4). 1) Dit spruit voort uit zijne
overtuiging, in het bewustzijn van een Israeliet gereede-
lijk verklaarbaar, dat een naam niet slechts geen on-
verschillige zaak of bloote klank is — willekeurig ter
betere onderscheiding uitgedacht, doch meestal met de
daad volstrekt niet overeenkomend ■— maar dat hij
integendeel de juiste uitdrukking is van het wezen der
zaak. Vooral waar God een naam geeft, bepaalt Hij
op het nauwkeurigst den eigenlijken aard van cle daar-
door aangeduide zaak, of den daardoor gekenmerkten
1 Er is toch geen twijfel aan, ofschoon in deze plaats (I : 4) die
naam niet verder omschreven is, of er wordt die van uibg mede be-
doeld. Zie de wette a. h. 1. en riehm, a. a. o., S. 274 noot, tegen
delitzsch.
-ocr page 27-persoon. Verklaart nu God den Christus voor zijn Zoon,
dan doet Hij daardoor eene mededeeling over beider
onderlinge, innige betrekking, die tot al de gevolgtrekkin-
gen rechtigt, in deze benaming opgesloten. T)
Vandaar de opeenstapeling van praedikaten, die men
met recht buitensporig zou mogen noemen, hadden zij
niet in deze overtuiging hunnen grond. In éénen adem
wordt hier aan den Zoon niet minder toegekend, dan
dat Hij de Heer en eigenaar van het heelal is, 1) dat
hij de schepper der wereld is, 2) dat Hij de volkomene
afspiegeling is van het wezen des Allerhoogsten, dat
Hij bet heelal onderhoudt alleen door zijn machtwoord, 5)
dat Hij de voortreffelijkste der geschapen geesten, de
1 xXvipovójJios nuvTCdv (I : 2).
2 Si\' ou xsci ê7TO!ïjcr£v -roüs aliivx; (I : 2).
-ocr page 28-Engelen, verre overtreft, ]) dat Hem deze troongeesten
Gods aanbidden moeten, 3) dat Hem de benaming ösóg
en xupiog toekomt, s) dat Zijne heerschappij tot in eeuwig-
heid voortduurt, dat Hij zit aan Gods rechterhand en
dus over alles regeert 5), en dat Hem de toekomende
wereld onderworpen is. 1)
Dit alles, dat wij later meer uitvoerig en in de bij-
zonderheden moeten bespreken, wordt door den Auteur
ongetwijfeld aan Hem toegeschreven, uit kracht van zijne
hoedanigheid als Zoon van God. Köstlijst verklaart in
zooverre terecht: „Der Begriff des vlos macht das Bestim-
mende für die Lehre des Hebräerbriefs aus; auf das Sohnes-
verhältniss wird alles gegründet, was über Christus aus-
zusagen ist." 2) Ook baue zegt: „Der Grundbegriff der
Christologie des Hebräerbriefs ist der Begriff des Sohns;
als Sohn ist Christus das Subject aller Prädicate, welche
ihm hier gegeben werden. Als Sohn ist er x7rizuyctaßx rijg
^O^ijc (êsov) jci%) %<XpXKTi]p tvjc U7TO<xtoilt£CCg OlVTOÏl. 1: 3. Als Ab-
glanz der Herrlichkeit Gottes ist er mit Gott substanziell
eins, der unmittelbare Reflex der göttlichen Substanz." 3)
Hoe biebm er over oordeelt zagen wij reeds boven. 4)
1 1) 1:4, V:6, 13, e. a. pl. \'2)1:6. 3)1:8,10.
2 4) 1: 8, 11 en 12. 5)1.3,13. 6)11:5.
4 Ygl. ook S. 272., waar een nauwkeurige opgaaf gevonden wordt
van al de plaatsen, waar de verschillende benamingen van den Zoon bij
den Schrijver voorkomen. Op twee daarvan ,1:1 en VII: 28, vindt hij
met Delitzsch den naam oibg, omdat hij zonder artikel voorkomt, ge-
heel als nomen proprium gebruikt. Daartegen bleek ad h. 11., die er
meer de bijzondere verhevenheid boven de profeten. (1:1) en boven de
overige met zwakheid omvangen measchen in vindt. Zie dit ook opgemerkt
over den titel Mssutas, Joh. I: 42 en IV : 25, x/siaros, door oehleb in
hekzog-\'s R. TS. in voce Messias: „mit dem Artikel, mehr appella-
tivisch ; fast immer in den Evangeliën ohne Artikel, als reines Nomen
proprium vorzugsweise in den paulinischen and petrinischen Briefe."
Het lijdt geen twijfel, of de Schrijver heeft daarbij
niemand anders voor oogen clan den mensch Jezus
van Nazareth, die te Jeruzalem gekruisigd en gestorven
was. Maar even zeker is het, dat hij, bij de opsomming
van al die hoedanigheden, zoowel de evenredigheden als
de grenzen en de maat van de menschelijke natuur, als
zoodanig, verre overschrijdt. De vraag is dus, wat hij
met de benaming Zoon van God, ter kenschetsing
van den Christus, bedoeld heeft. Duidt hij daardoor
slechts ééne zijde van Zijn wezen, Zijne hoogere boven-
menschelijke , •wellicht goddelijke natuur aan? Of bestem-
pelt hij met dezen term alleen den verheerlijkten Christus,
zooals Hij, na de voltooing van Zijn werk op aarde, zich
nu in den hemel bevindt? Of noemt hij ook den persoon
des Heeren, gedurende Zijne omwandeling op aarde, in
Zijn leven, lijden en sterven, met dien naam?
Noch om zijne wondervolle geboorte als mensch, gelijk
men lichtelijk zou kunnen meenen ; noch ook om eene
hoogere natuur, die van den Logos namelijk, waarvan
Johannes spreekt, vóór diens svcrâpauniç ; noch ook, en
wel allerminst, als tweede persoon in de goddelijke Drie-
eenheid , heet de Christus hier Zoon van God. Zoo
dikwijls deze benaming hier gebruikt wordt, hebben wij
ons daarbij voor te stellen den historischen Chris-
tus in zijn geheel.
De Schrijver rept geen woord van diens voorbestaan
op zich zelf, althans niet opzettelijk, of enkel onder
dezen term. Hij beschouwt Hem evenmin afzonderlijk
m zijne hoogere of lagere natuur. Hij spreekt altijd van
dien welbekenden persoon, die op aarde geleefd had, en
nu in den hemel verhoogd was, in zijne eenheid Dezen
noemt hij den vibg tov ôsoù , reeds terstond in 1:1, als
dengene door wien de laatste, hoogste, volkomene open-
2
-ocr page 30-baring Gods gegeven was. Zoo blijft hij Hem noemen,
ook waar hij van Hem spreekt na zijn heengaan van
de aarde (IV: 14). Zoo kent hij Hem ook in Zijn lijden
en vernedering, waaruit Hij, schoon de vloc, gehoorzaam-
heid geleerd heeft (V : 8) Deze oogenschijnlijk ge-
ringe en onaanzienlijke persoon was dus inderdaad de
heerlijke en verhevene „Zoon van God." /
Als algemeen bekend mocht de Schrijver onderstellen,
dat Jezus zelf zich daarvoor uitgegeven had. De berich-
ten aangaande zijne rechtspleging, zoowel voor Kajaphas
als Pilatus, hoe men ook over de historische waarde der
Evangeliën denken moge, stellen dit buiten twijfel. Op
dezen grond was Hij door het Sanhedrin ter dood ver-
oordeeld, en ook hiervan werd Hij voor den rechterstoel
van den Romeinschen stadhouder beschuldigd 1). Ook
werden zijne volgelingen alleen op deze belijdenis tot den
doop in zijnen naam toegelaten, indien men althans uit
het voorbeeld van Philippus en den kamerling tot een-
parigheid in dezen onder de eerste Christenen besluiten
mag 2).
Maar het is niet daarop, dat de Schrijver zich beroept.
Hij staaft deze waarheid op geheel andere wijze. God
zelf heeft den Christus voor z ij n Zoon verklaard in
Ps. II: 7 en II Sam. VII: 14 *).
Wij achten ons hier niet verplicht tot beandwoording
der vraag, of de Schrijver recht heeft tot dit beroep. Het
1 Matth. XXVI: 63—66. XXVII: 11, 17, 22, 40, 42 v., 54. Mark.
XIV : 61—64. XV : 39. Luk. XXII: 67-71. XXIII: 35. Joh. XVIII:
35 v. XIX : 7.
2 Hand. VIII: 37. 4) 1: 5 en V : 5.
-ocr page 31-zij voldoende, te hebben opgemerkt, dat de Auteur zoo-
wel als zijne lezers van het geldige dezer bewijsvoering
volkomen overtuigd waren. Met de wette stemmen wij
in, als hij zegt: „Er (der Verfasser des Hebräerbriefs)
und die übrigen N. Testamentlichen Schriftsteller schlies-
sen sich an die zu ihrer Zeit bestehende exegetische
Ueberlieferung und Ansicht an, welche durchaus nicht
auf Ergebnissen einer wissenschaftlichen Auslegung be-
ruhete ; und zwar thun sie diess nicht etwa bei besserem
Wissen aus Anbequemung, sondern sie theilen die An-
sicht ihrer Volks- und Glaubensgenossen" Evenwel
mogen wij er ons niet van ontslaan een blik te werpen
op het verband, waarin de aangehaalde teksten in het
oorspronkelijke voorkomen.
De verhouding tusschen deze beide oudtestamentische
citaten zal wel het natuurlijkst uit de omkeering der
volgorde, die wij hier aantreffen, zijn te bepalen. Het
historische in II Sam. VII moet geacht worden, den grond-
slag en de aanleiding uit te maken van het poëtische
m Ps. II. De Profeet Nathan brengt (blijkens het ge-
schiedverhaal) op Gods bevel aan David eene belofte over
de toekomst van zijn geslacht. Aangaande diens zoon en
troonopvolger heeft Jahveh verklaard: SNb iVi-pfia ïjn
"Mi. In de overzetting der LXX, volgens de
tekstrecensie, die in den Codex Alexandrinus gevonden,
eu met geringe uitzondering door onzen Schrijver gevolgd
wordt, luidt dit aldus: „êyu \'ércfixi a,vTCf eU 7rxrép», na)
uütos sfTTxi pot sic v\'icv. Ongetwijfeld doelt deze betuiging
131 de eerste plaats op Salomo, hetgeen blijkt uit de
vermelding van hem als tempelbouwer. Evenwel heeft
deze profecy terstond eene verdere strekking. De perpe-
tueering der dynastie ligt er mede in opgesloten. Dit is
duidelijk uit de woorden van den godsgezant, die niet
letterlijk alleen meer te verstaan zijn (zie vs. 13b en
voornamelijk vs. 16), maar alwedér, schoon implicite, op
Salomo\'s opvolgers in de toekomst wijzen. Dit blijkt ook
uit Davids dankgebed, waarin het mede zoo wordt op-
gevat (zie vs. 19, 25, 26, 29). Zijn huis, d. i. geslacht,
en wel als dynastie, is hoofdzaak. Allengskens breidt zich
dus de profetische blik en terminologie verre over de
grenzen van het tegenwoordige uit. Een van beide, hier
is of Oostersche overdrijving, of een goddelijke, schoon
omsluierde aanduiding van een toekomst, die eerst later,
als zij volkomen verwezenlijkt zal zijn, onweersprekelijk
staaft, dat zij reeds toen in het raadsbesluit lag opge-
sloten van Hem, die alleen de toekomst in zijne hand heeft.
Dit is nog duidelijker in den Psalm. De dichter is
onbekend. Maar het is of Salomo zelf, of een gewijde
zanger, die door Nathans profecy, en dus door het ge-
loof aan Jahvehs raadsbesluit, in heilige geestdrift ont-
gloeid, de onwrikbaarheid van den troon des gezalfden
Konings, hoe ook door oproerigen tegenstand bedreigd,
in zijn zang verheerlijkt. Treedt hier de theokratische
koning niet zelf op, dan wordt hij in ieder geval door
den dichter sprekend ingevoerd. De waarborg voor zijne
heerschappij ligt in de verklaring van Jahveh, die hij in
deze woorden vermeldt: "oa i^n TnN iriirp p\'rrbN msDN
• : • •• - r T : \' v T : —:
: ïprnb"! "ON üFiN , LXX. SixyyêMcov to Trpóirxy^a xu-
picv, Kvpiog sÏ7T6 TT po; fzé T Ug y-ou el <ró, syw cryfispov ys-
yhvvix.ot, as. Ook dit is in de eerste plaats, en volgens
sommigen enkel op Salomo toepasselijk. De wette ont-
kent met vele oudere en nieuwere uitleggers (bij hem
aangehaald), dat hier eene voorspelling over den Messias
te vinden zou zijn, maar ziet er alleen de verzekering
voor een Israelitischen koning, misschien Salomo, in,
dat Jahveh hem als theokratischen koning had aange-
steld. „Gij zijt mijn Zoon" zou dan beteekenen: „mijn
stadhouder (plaatsbekleeder), uitvoerder van mijn wil,
voorwerp van mijn vaderlijke toegenegenheid en bescher-
ming." De sprong van de eerste leden dezer paraphrase
tot de laatste is ongetwijfeld nog al groot. Eene betrek-
kelijk-Messiaansche beteekenis geeft hij echter toe, als hij
zegt: „Und wenn auch der Dichter nicht geradezu an
den Messias dachte, so trug er doch das Urbild des
theokratischen Herrschers in der Seele, wovon der ge-
feierte König nur das unvolkommene Abbild war, dessen
volkommene Verwirklichung der gläubige Christ in Christo
findet: so dass die Beziehung auf diesen zwar keine
geschichtliche, aber eine ideale Wahrheit hat."
Hengstenberg 3) daarentegen verdedigt de volkomen
Messiaansche opvatting, en heeft hierin, behalve vele
oudere uitleggers, ook baumgarten, rosenmüller, um-
breit e. a. aan zijne zijde.
Onze Schrijver past zonder aarzelen deze beide uit-
spraken toe op den historischen persoon, in wien hij den
Christus erkent, en de vraag blijft nu slechts over, welk
begrip wij naar de meening des Schrijvers met dat Zoon-
schap te verbinden hebben. Het kan twijfelachtig schij-
nen wat de Auteur met dit pi\'aedikaat gemeend heeft,
of hij het in ethisch-religieusen dan wel in metaphysi-
schen zin heeft bedoeld.
Meermalen vinden wij deze benaming gebezigd om eene
zedelijke betrekking of geestelijke overeenkomst met God
aan te duiden. Zoo wordt Adam in Luc. III: 38 ge-
noemd rcü êeov, scil. uloc 1), en wel niet alleen wegens
zijn oorsprong als schepsel, maar ongetwijfeld ook als
naar het beeld Gods geformeerd. Daarom neemt ook cle
Apostel Paulus op den Areopagus goedkeurend het woord
van Aratus over êsov yixp xx) ysvoc £<r/zev. 2) In Gen.
VI : 1—4 wordt gewach gemaakt van de O^bïtïi-\'^a,
waaronder sommigen de afstammelingen van Seth 3),
anderen gevallen engelen *) verstaan, maar waarbij door
niemand gedacht wordt aan eenig wezen van nog hooge-
ren rang. In sommige plaatsen uit Job en de Psalmen
worden de Engelen „Zonen Gods" genoemd3), en in het
N„ T. is het gebruik van die benaming 4) om het voor-
recht der geloovigen aan te duiden niet zeldzaam, waar-
mede nog iets anders en hoogers wordt bedoeld dan met
tsxvix ósou. 7)
2 5) Deze plaatsen zijn Job 1:6. II : 1. XXXVIII : 7. Het heeft
velen bevreemd, dat onze Schrijver desniettegenstaande ontkent, dat God
3 Gods door de LXX reeds met oi txyyeXei roü Ssou vertaald was, zoodat
de Schrijver, clie nergens eenige bekendheid met den oorspi\'onkelijken
Hebreeuwschen tekst verraadt, van dit bezwaar geen kennis had kun-
nen nemen. Ps. XXIX. 1 en LXXXIX : 7 (op welke plaatsen men
van der palm vergelijke) zijn dan óf door hem over het hoofd gezien,
óf anders opgevat. Maar terecht is door anderen hiertegen ingebracht
dat de meening des Schrijvers alleen hierop neerkomt, dat God nooit
tot een. enkel individu onder de Engelen, als tot den ■nparÓTOxo;, gezegd
heeft: „Gij zijt mijn Zoon."
4 Zie Hebr. II: 10, waar onze vertaling vele kinderen heeft, maar
waar in het ooi-spronkelijke vlot gevonden wordt. Zoo ook Matth. V:
9, 45. Luc. XX : 36. Eom. VIII: 14, 19. II Cor. VI: 18. Gal. III: 26.
Ofschoon wij nu onzen Schrijver niet lichtvaardig
gevoelens van anderen mogen toedichten, zal het toch
wel van belang zijn na te gaan, in welken zin zijne
tijdgenooten de benaming Zoon van Grod verstaan
hebben.
Uit Joh. X: 33 blijkt dat de Joden er eene blasphe-
mie in zagen, dat Jezus zich zoo noemde. Uit Matth.
XXVI: 65 is hetzelfde af te leiden aangaande Kajaphas
en het Sanhedrin 1). Dit wordt ook gestaafd door Joh.
XIX : 7, in verband met den indruk van het woord op
den Romein, blijkens vs. 8 en 12. Uit deze plaatsen,
om geen anderen te noemen, moeten wij opmaken, dat
het praedikaat Zoon van God, aan den mensch Jezus,
als den Christus toegekend, toen ter tijde algemeen
verstaan werd in metaphysischen zin, en wel als
aanduidende niet slechts een g e 1 ij k v o r m i g h e i cl aan,
maar een gelijkheid in rang met God.
Heeft nu de Schrijver van dezen brief het evenzoo
bedoeld?
Oppervlakkig zou het kunnen schijnen dat de Auteur
alleen een ethisch begrip met deze benaming verbindt,
daar hij, gelijk wij zagen, den geheelen brief door altijd
spreekt van den historischen Christus, en wel om er
Hem door aan te duiden in zijne betrekking tot God.
Het is dus een mensch, dien men had zien geboren
worden, opwassen, leven, lijden en sterven, van wien
1 Wij kunnen ons niet vereenigen met de aanteekening van de
"Wette op vs. 63, die uit de vergelijking met Luk. XXII : 67 , 70 wil
afleiden, dat utö; zou 9eov hier slechts als appositie tot b xpisrós te be-
schouwen is, en dus het /l\\a.r<pri/j.siv alleen den aangematigden Christus-
titel gelden zou.
hier gedurig verklaard wordt, dat hij is de Zoon van
God. Wat is dus natuurlijker dan daarbij te denken aan
zulk een verhouding alleen, als welke in wederkeerige
liefde, overeenstemming, geestverwantschap en vertrouwen
gegrond is? Zoo is dan ook die naam in onzen brief door
verschillende godgeleerden van groote scherpzinnigheid
en grondige wetenschap verklaard. De wette werpt de
vraag op, boe de uitspraken, die wij in vs. 2—4 over
den Zoon vinden, in het begrip, dat door dien naam
wordt uitgedrukt, te vereenigen zijn, en hoe wij dan dit
begrip bepalen moeten. Hij gispt de gewone en in de
kerkleer gebruikelijke splitsing des persoons van den
Zoon Gods in de beide naturen, ten gevolge waarvan
men sommige uitspraken (ov sóyxs, x. t. A., èxtkêive, x. t. A.,
xpt-tTTCüv ysvófAsvot;, x. r. A.), omdat zij historische bij-
zonderheden bevatten, die de onveranderlijke Godheid
niet betreffen kunnen, op de menschelijke natuur toe-
past, en daarentegen andere (§/\' ov, x. t. A., onravyotayM,
x. t. A.) op de goddelijke natuur laat slaan. Hij prijst
het in bleek dat deze daartegen opkomt, doch ver-
wijt hem aanstonds weer in hetzelfde euvel te verval-
len, wanneer hij desgelijks bij sKxóitrs, x. r. A. en ysvó-
(tsvog, x. t. A. aan den geheelen, ongedeelclen Christus
als subjekt denkt, maar Si\' oö , x. r. A. en xTavyxtrfitx,
x. t. A. van de „vorweltliche Existenz des Logos" ver-
klaart. „Grammatik und Logik nöthigen unszegt hij,
„alle vs. 2—4 enthaltene Aussagen auf die eine und
ungetheilte geschichtliche wirkliche Person Christi zu
beziehen."
Ofschoon wij dit nu gaarne toestemmen, zien wij niet,
hoe de wette zelf zich op zijne beurt, van hetgeen hij
bleek ten laste legt, heeft vrij gehouden. Ook hij ver-
zekert op vs. 3: „Der Auflösung von oq oóv in cum esset
widerstrebt das zweite Participium Qspccv, welches nicht
auf das geschichtliche Leben Christi bezogen
werden kann," terwijl hij reeds vroeger S/\' ou, x. t. a.
in vs. 2 aldus omschreven had: „Er, den Gott zum Erben
(Herrscher) der Welt machte, war es auch, durch den
Er die Welt geschaffen hatte; die Weltherrschaft setzt
dieselbe Weisheit und Kraft voraus, durch welche
die Weltschöpfung geschehen." Wanneer hij dus in zijne
epicrisis beweert, dat onze Schrijver „van het stand-
punt der ervaring en dus van dat der geschiede-
nis," zeer goed deze beide uitspraken („indem er
ahnend aufstieg zu dem Urbildlichen und Ewigen") over
den Godszoon doen kon, vooreerst: dat deze „Inhaber
der Schöpferweisheit und Schöpfermacht" was, en ten
anderen: dat hij „als evenbeeld Gods alle goddelijke
eigenschappen en diensvolgens ook Zijn alles onderhou-
dende en regeerende Almacht in zich vereenigde, zonder
dat hij zich juist dit Urbildliche als praeëxisteerend
wezen behoefde te denken" — dan is dit niet minder
in lijnrechten strijd met hetgeen wij vroeger van hem
hoorden, clan hetgeen hij zelf in bleeks uitlegging on-
vereenigbaar achtte. Het een zoo min als het andere
is echter bij mogelijkheid samen te persen binnen de
grenzen van de slotsom die hij trekt: „Ein geschicht-
licher Begriff ist „der Sohn durch den Gott geredet",
es ist derjenige der, vermöge seiner (sittlichen)
Gottgleichheit und Gottwohlgefälligkeit, der
Träger der göttlichen Offenbarung und Theilnehmer der
göttlichen Herrschaft geworden ist," terwijl hij een oogen-
blik vroeger bij de explicatie van (pspoov, x. r. A. gezegd
hacl: „keine Widerlegung verdient die Erklärung von
sittlicher Macht und Wirksamkeit." Indien dit zelfs
geene wederlegging verdient, blijft alleen de andere op-
vatting over, volgens welke hier aan eene godgelijkheid
in metaphysischen zin te denken is.
Hoe nu over de eenheid dezer beide bijzonderheden in
hare schijnstrijdigheid te denken zij 7 zullen wij later zien.
Hier is het voor ons doel genoeg te hebben aange-
wezen dat de naam „Zoon van God/\' naar de meening
van den Schrijver onzes briefs, den geheel eenigen, hoog-
verheven, goddelijken rang van den Christus aanduidt.
§ 2. Zijne Natuur.
En dat Hij dezen naam terecht draagt, komt uit in
hetgeen de Schrijver verder aangaande zijne eigenlijke,
innerlijke, heerlijke natuur verklaart.
Hij is niet maar door de bijzondere gunst des Aller-
hoogsten van een lageren trap in het heelal tot een
hoogeren verheven, of opgeklommen in de orde der ge-
schapene wezens van het mindere tot het meerdere, neen,
de betrekking, die tusschen God en zijn Zoon bestaat,
is in diens natuur gegrond1) en van dien aard, dat de
laatste het volkomen juiste afdruksel is van het wezen
des eersten. Hij heet daarom x7rxvyx<r[xx rijs do^s (rou
ésov) X») %XpXKTVip TÏji; V7T0TTX(TSUq XVTOV. (I : 3).
Ook deze beide praedikaten, schoon in beeldspraak
uitgedrukt, kunnen geene ethische hoedanigheden alleen
aanduiden. Zij moeten van eene gelijkvormigheid worden
opgevat, die in eene metaphysische overeenkomst gegrond
is. Zij hebben betrekking op eene verhouding in het
1 battb zegt: „Auf diese Stelle (I: 3) hauptsächlich stützt der Vf.
den. Begriff der Sohnschaft. Man kann diess so verstehen, er habe
dieses Verhältniss als ein durch den Willen Gottes gesetztes
betrachtet. Dagegen bezeichnet es der Ausdruck als ein natürliches."
Vöries., S. 237.
wezen Gods ad intra, gelijk men het noemt. Bijna zou
men zeggen de Schrijver stelt den Zoon voor als een
tweeden God, ware dit niet voor een Israeliet eene
zedelijke onmogelijkheid, en leerde hij niet even uitdruk-
kelijk een subordinatie van den Zoon aan den Vader,
als de hoogere goddelijke natuur des Zoons.
Met hetgeen onze Schrijver tov ósoü noemt be-
doelt hij hetzelfde, dat in het O. T. door !-nTP in
onze overzetting door de Heerlijkheid des Heeren
wordt aangeduid. Als bij Israels woestijnreizen de wolk-
kolom, die het zichtbaar teeken van Gods tegenwoordig-
heid was, van een ongewonen gloed doortrokken werd,
dan was de „heerlijkheid" van Jahveh daar. 1) En dit
omdat het wezen Gods zoowel in het O. als in het N. T.
wordt voorgesteld als een licht, waarin gansch geene
duisternis is, maar dat een zoo sterken luister van zich
geeft, dat de glans der zon het als een sluijer voor
onze oogen temperen moet. Vandaar dan ook cle me-
nigvuldige vergelijking tusschen God en het licht, die
wij bij dichters en profeten vinden. Zelfs lezen wij Ps.
LXXXIV: 12. „God is een zon." Van lieverlede wordt
1 19) ist der strahlende Feuerglanz, der glanzende Lichtschein, womit
Er als himmlisches Wesen umflossen ist." — Deze definitie is alleen in
zooverre onjuist, als de vuurgloed, waarvan in Exod. XXIV sprake is,
slechts een bijkomstige wijziging van haren gewonen glans was. Op
zichzelve was de T135 dus een lichtglans, een heerlijk schijnsel, som-
tijds flikkerend als een verterend vuur. Zie ook heezog. Jt. li, in voce
<S\'ehechinah.
echter met het woord TOS niet die uiterlijke zinnelijk-
waarneembare glans, die eindelijk in Israël geheel ver-
dween, maar het wezen Gods zelf, waarvan die licht-
gloor slechts een zinnebeeld was, aangeduid. v) Dit wordt
nu in de LXX, en bij navolging van haar spraakgebruik,
ook door onzen Schrijver met het Grieksche woord
bedoeld. Het beteekent eigenlijk meening, voorname-
lijk die, welke door anderen omtrent ons gekoesterd
wordt, van daar roem en eer. Ao%oc tov êsoü is dus de
eer en heerlijkheid van God, de luister van zijn wezen
zooals het, in de eenheid van al zijne eigenschappen
uitkomend, ons tegenstraalt. Daarvan is nu de Zoon ro
uTTOivyoKr^oi. Dit woord is in het N. T. een tzTrx^syófzevov.
Volgens pape 2) komt het bij heliodoktts V. 27 voor, in
de beteekenis van Abglanz. Het verbum dTrxuyx^stv,
ausstrahlen, wordt desgelijks bij hel. gevonden, en
beteekent in het Medium glanzen, strahlen. Nu is
x7TizóyxfffAX het door het an•xvyüQiv bewerkte, en drukt
dus een passiefbegrip uit. 3) Riehm noemt het „het resul-
taat des uitstralens, het door het uitstralen veroorzaakte
beeld." Hij beroept zich tegen bleek , die het met
Abstrahl vertaalt, op Lotemann, feommann, kostlin
en de wette. De laatste laat echter onbeslist of Aus-
glänz, dat biehm van böhme overneemt, dan wel Ab-
glanz te verkiezen is. Het laatste verklaart hij in een
parenthese als door grotius ongeveer gelijk gesteld met
hetgeen wij bijzon noemen.
Nog twee gevoelens willen wij vermelden om dan tot
onze slotsom te komen. Ebbard schrijft: 1) „Der Aus-
druk bezeichnet nicht den von einem fremden Körper
aufgefangenen und als Wiederschein oder Spiegelbild
zurück geworfenen Glanz, sondern ein Licht, oder einen
Strahlenglanz, der von einem (andern) Lichte ausge-
strahlt ist, sofern derselbe nun als ein selbständig
gewordener gedacht und angeschaut wird." Hiermede stemt
Hoeemanst , wat de hoofdzaak betreft in, als hij zegt:3)
5) Nicht Strahl, noch Wieder Strahlung (calvin) ist
KTTavyua-fAo., sondern Abgestrahltes, indem xTrxvyu-
Ksw, so wie auch cntohxy^ireiv, nicht heisst, einen Strahl
oder Glanz zurückwerfen, etwa wie xtvy^/jiv einen Schall
zurückgeben, eben so wenig aber, was ein Körper von
sich ab- und ausstrahlt, eins und dasselbe ist mit dem
Strahle, durch welchen er seinen Glanz an uns bringt."
Wij erkennen dat het woord Ausglanz ook al niet
zeer duidelijk klinkt in onze Hollandsche ooren, en be-
houden als vertaling nog het liefst ons a f s c h ij n s e 1.
Is het nu goed te keuren wanneer calvijn ons ver-
maant hierbij niet te denken aan „quid simile intus ha-
heat Pater cum filio," of kunnen wij er ons toe bepalen
met bleek hier alleen van gelijkvormigheid gewaagd te
vinden? Naar onze bescheidene meening ligt er meer
in de bedoeling van onzen Schrijver, en hebben wij geen
groot bezwaar om met biehm aan te nemen, dat hier
ingewikkeld drie bijzonderheden geleerd worden aangaande
de verhouding van den Zoon tot God. Vooreerst dat de
Zoon uit den Vader is, ten andere dat Hem een zelf-
standig bestaan moet worden toegekend, ten derde dat
Hij in Zijn wezen aan den Vader gelijk is.
Nog een andere beeldspraak wordt aan de eerste toe-
gevoegd. Gelijk een wapen op een zegelring gesneden
met al zijne graveerselen in het was wordt afgedrukt,
zoodat er een volkomen tegenbeeld van het oorspronke-
lijke ontstaat, waarin geen enkele trek van gelijkvormig-
heid wordt gemist, zoo is de overeenkomst tusschen den
Zoon én God. Dit is de beteekenis der woorden xa.pxx.TVip
rijg vTTOTTck^sojc izutov. Omtrent hetgeen door virógtc&vig t. 6.
bedoeld wordt, loopen de gevoelens niet uiteen. Het
drukt niet den persoon, maar het wezen Gods uit
(substantia). Daarvan is de Zoon o xupxxryp. De wette
verklaart dit door „Gepräge (sonst einer Münze), oder
Abdruck (sonst eines Siegels)." Minder juist voegt hij
er bij: „Beide Bilder entsprechen den sonst üblicheren
slxßv, (Aopcpvidaar geen dezer beide woorden den geni-
tivus possessivus vzoo-tczg-scci; bij zich kunnen hebben,
maar zooals dit laatste woord slechts met den genitivus
toü êeoü kunnen geconstrueerd worden. Ook tholuck
verklaart het met Bild. Hoemann 1), meer subtiel dan
duidelijk, ontkent wel dat het Bild of Abdruck zijn
kan, ook dat het ooit van een voorwerp gebruikt wordt
aan hetwelk de trekken van een ander zijn ingegrift,
maar maakt het zelf niet veel helderder als hij zegt:
„Wie ^cóuTijp das Umgürtete, so ist %a,pa,xTvip von «
allerdings verschieden, das Einschneidende, nicht das
Eingeschnittene, darum aber doch Zug oder Zeichen."
Wij houden ons aan de meer begrijpelijke, doch
daarom niet minder juiste opvatting, dat door het
eerste beeld een onderscheid gemaakt wordt tusschen
God en Zijn Zoon, als tusschen de zon en haren glans,
en in het tweede de overeenkomst wordt aangewezen,
als gelijk aan de verhouding tusschen een zegel en zijn
afdruksel. r)
Dit is echter, naar de kracht der gebezigde uitdruk-
kingen , niet zoo op te vatten, alsof hier te denken viel
aan een afbeeldsel of afdruksel van Gods wezen o p ver-
kleinden schaal, d. i. in kleinere afmetingen en even-
redigheden, — voor zoover namelijk de Oneindige door
een eindig wezen voor te stellen is — als ware de
Zoon (sit venia verbo) een miniatuurportret van God,
maar wat wij met een wijsgeerigen term noemen zouden ,
de adaequate uitdrukking, afspiegeling, openbaring van
Gods wezen.
§ 3. Zijne Macht.
Met deze innige betrekking van den Zoon tot God,
de natuur van den v\'tog gegrond, strookt ook volkomen,
Wat wij hier verder vinden omtrent zijne macht.
Niet minder wordt hier aan hem toegekend, dan het
ontzagwekkend vermogen der instandhouding van het
heelal. In 1:3 heet het: cpipcov ts tol ttmvtx pvitcm
"èvviifzeug xutov. 3) De uitdrukking is eene Hebreeuw-
sche wijze van schrijven, maar wordt toch ook wel in
een verheven stijl door de Grieksche classici gebruikt.
Wij moeten dan vertalen: „door zijn machtig woord."
Qspsiv beteekent in de eerste plaats „dragen", vandaar
„stützendes und zusammenhaltendes Tragen." 1) Het
woord des Zoons is dus het p$jf&a rijg Ivvufisccg, waar-
door het heelal wordt in stand gehouden, waardoor het
wordt gesteund, zoodat het niet ineenstort. Nog sterker
valt bij deze uitspraak in het oog hoe onbegrensd de
macht is, die de Schrijver aan den vloc toekent, dan bij
hetgeen vermeld wórdt van zijn aandeel aan de schep-
ping zelve, omdat hij hierbij slechts als middeloorzaak
voorkomt. Het is een attribuut dat in het O. T. alleen
aan Jahveh toekomt. „Een bewijs," zegt riehm, „dat
de Schrijver zich duidelijk rekenschap gegeven had, van
hetgeen hij met het praedikaat oÏ7roivycurt\'M rïjg óo^ijg aan-
gaande den Zoon bedoeld had." Zoo wordt dan volgens
onzen Schrijver door de almachtige, werkzame wilskracht
van den v\'ioc het voortbestaan des Heelals bewerkt, ver-
zekerd, gewaarborgd.
Nu baart het dan ook te minder verwondering dat
reeds vroeger (1:2) verklaard was: If oS (p êsóc) xxi
£7roi>i<j£v roug xïüv<xg. De Aeonen zijn niet de tijden of
de eeuwen, maar de wereld. 2) Deze nu heeft God
2 In de LXX is liet woord cdtiv algemeen gebruikt als de vertaling
van het Hebreeuwsche tbV, en dit is gewoonlijk met betrekking tot den
tijd gezegd; maar Pred. III: 11 is met üb\'^tl bedoeld de wereld, die
zich in den tijd beweegt, en in deze beteekenis wordt het dan ook ge-
bruikt in den Targum, Talmud en door de Rabbijnen. God
wordt dan ook wel genoemd ä\'n d. i. dominus mundi, en
vooral door Hellenisten wordt ulcïves in die beteekenis gebruikt, b. v.
Wijsh. Sal. XIII: 9. Matth. XXIV : 3. ï Tim. 1:17.
door zijnen Zoon gemaakt. Aià met den Genitivus heeft
in de eerste plaats eene locale beteekenis, en vandaar
die van een werktuig, „durch welches das Gewirkte
gleichsam hindurchging, das zwischen den Willensact
und der Handlung in der Mitte liegt." 1) Zoo staat dus
de Zoon hier tusschen „den Willensact" en „der Hand-
lung" Gods in. Terecht merkt de wette op, dat de
Zoon hier niet voorkomt als causa principalis, maar
alleen als causa instrumentalis. 2) Wij zouden ons
echter zeer vergissen in de bedoeling van den Schrijver,
wanneer wij dit zoo opvatteden, alsof de vlog daardoor
zonk tot den rang van een werktuig, waarmede men iets
verricht, zonder dat het zelf aan die verrichting aandeel
heeft of zich daarvan bewust is, gelijk het zwaard in
de hand des krijgsmans, of de beitel in die des kunste-
naars. Zelfs hebben wij hier niet te denken aan het
woord Gods (waardoor volgens XI : 3 de wereld gemaakt
is) in den gewonen zin, hoe levendig en krachtig ook,
waarvan IV: 12 sprake is, dat als medium iets uit het
niet tot aanzijn roept ; maar aan zulk een causa in-
strumentalis, die persoonlijk bestaan bezit, zich van
zich zelf bewust is, niet uit blinde aandrift handelt,
maar vrijwerkend en door eigen kracht voortbrengt. Hij
is de „Vermittler der Weltschöpfung."
Dit wordt nog nader toegelicht en gestaafd door het
2 Gramm., § 40. c. „Sta mit dem Acc. ist die Praeposition des Gründes
(ratio) u. s. w."
citaat uit Ps. CII: 26—28, dat wij vinden overgenomen
en op den vlóg toegepast in 1: 10—12.
De psalm is volgens sommigen een bittere klacht
van een Israeliet, levende in de Babylonische balling-
schap , volgens anderen 1) een lied voor diepbedroefden
in allerlei omstandigheden. De zanger klaagt in vs. 24
en 25 over uitputting en kwijning van leven en krach-
ten; maar in vs. 26—28 stelt hij al zijn vertrouwen
op den onveranderlijken God. De hemel en de aarde
die God gemaakt heeft zullen eens vergaan; God zal
echter blijven. Zij zullen als een kleed verouderen en
als een verouderd gewaad door God afgelegd worden;
maar Hij is steecis dezelfde, zijne jaren zullen niet ein-
digen. In deze vss. toch is het 27e de hoofdzaak. Op
de schepping der wereld, als daad van God, wordt ge-
wezen, niet om de eeuwigheid Gods te doen uitkomen,
maar veeleer als „die Grundlage für die in vs. 27 er-
haltene Ankündigung der Vernichtung der Welt." s) Hemel
en aarde zullen voorbijgaan als die geschapen zijn, de
Heer echter zal blijven als die ze geschapen heeft. In
dezen zin wordt het ook door onzen Schrijver opgevat,
en dan zonder aarzelen op den Christus toegepast. 2)
Hieruit ziet men tevens hoe hij het bedoelt, dat God
de wereld dóór Hem gemaakt heeft. De vermelding van
het middelaarschap des Zoons bij de wereldschepping
2 In de LXX vinden wij het woord mfiis, dat in het oorspronkelijke
wordt gemist, en onzen Schrijver er nog te eerder toe gebracht zal heb-
ben , om de woorden, als tot den Messias gesproken, op te vatten. Kiipioj
is de algemeene vertaling van het Hebr. ÏT1ÏT.
laat hij hier wegvallen, en noemt Hem ronduit den
Schepper van hemel en aarde. Daaruit volgt dan ook
de Praeëxistentie ]) van den Zoon vóór zijne mensch-
wording, ja vóór de schepping des Heelals. Hij is geen
deel der xtIvic , die veeleer aan Hem haren oorsprong
te danken heeft, en die Hij naar zijn welbehagen weer
vernietigen kan. Hij is dus hetgeen wij niet beter kun-
nen uitdrukken, dan met de Hoogduitsche woorden:
vorzeitlich, vorweltlich, überweltlich. Inl:10
wordt dan ook opzettelijk de orde der woorden zooals
die in de LXX voorkomt veranderd. Om het voorbestaan
van den Zoon goed te doen uitkomen wordt kxt a.p%a.c 1)
voorop geplaatst.
Ook het praedikaat van eeuwigheid wordt door onzen
Schrijver aan den Zoon toegekend in het citaat: ctöro)
(sc. cl ovpavol) aTTOAOuvrcii, cru Sè oiafxEvstc 3), kcii 7tizvt£c
y- T- A. . . ffv o olvtoc eï jix) roe ery <rov ovx saXsl-bovTiv.
De geheele plaats wordt op den Christus toegepast; om
de onveranderlijkheid en de eeuwigheid van den Zoon
aan te duiden. Geheel onhoudbaar schijnt ons de mee-
ning van PATJLUS, PEIRCE , "WETSTEIN , MICHAëLIS, dat
God hier als aangesproken beschouwd wordt, en dus de
aanhaling der plaats zou dienen, om nog meer de onder-
geschiktheid en vergankelijkheid der Engelen aan te
toonen, waaraan dan bij ovpavoi zou te denken zijn.
1 bleek leest hier bij voorkeur %ict:p.sveïs, omdat liet overige ook in
futuris staat, en in het Hebr. gevonden wordt.
§ 4. Zijne Titels.
Uit kracht van zijne betrekking tot God en het Heelal
draagt de Zoon dan ook geheel éénige titels. Hij heet
de trpcctotokog, x?.v,povó[zog 7tkvtccv , êsóc en xvpiog.
De beide eerste epitheta behooren bij elkander, en
lichten elkaar wederkeerig toe. Omtrent hunne betee-
kenis is onder de uitleggers een belangrijk verschil.
de wette verklaart het als „im Sinne von vs. 5. oder
der excellentiae divinae schlechthin" gezegd. Delitzsch
zegt, dat hij ttpcctotoxos wordt genoemd, als de eerstge-
borene onder vele broeders, in den zin van Rom. VIII:
29, en dat Hij zulks is als de opgestane, als de uit
den schoot der aarde geboren nieuwe mensch. Hetzelfde
wil ook ongeveer Dr. ch. de la satjssaye, waar hij tot
verklaring van het woord ttpcctótokog de woorden van
STIEß aanhaalt: „De ééngeborene wordt in zijne mensch-
heid als de Zoon die vele broeders verkrijgt tot eerst-
geborene." Stieb spreekt hier van de „verklärte Mensch-
heit" van den ééngeborenen, hetgeen dus ook Dr. ch.
de la saussate op het oog heeft. Bleek vat het woord
op geheel in metaphysischen zin, als aanduidende dat
Hij het eerst door God is gegenereerd. x)
Naar onze bescheidene meening is bij de verklaring
hiervan niet genoeg de oudtestamentische oorsprong en
de historische ontwikkeling van het begrip in het oog
gehouden. Het woord is in de LXX de vertaling van
het Hebreeuwsche Tbs, van den stam dat in Kal
ongebruikelijk is, maar in het Arabisch vroeg zijn
beteekent. Vandaar eersteling, in onze taal meest
door „eerstgeboren" uitgedrukt, ofschoon het begrip van
geboren worden er volstrekt niet in ligt opgesloten *).
In het Grieksch is het niet anders weer te geven dan
door 7rpcc70toxoc, ofschoon ook hier het begrip t\'ixthv te
veel op den voorgrond treedt. Degene nu, die in Israël
de TvpcoTÓTOKog was, was ook dientengevolge de xAYipovi^og
~zvTc.jy. Het eerste woord drukt zijn radikaal of rechts-
titel uit, het tweede zijn voorrecht op het eerste gegrond.
De kiem dezer voorstelling ligt in Gen. XXI: 10, waar
Sarah tot Abraham -zegt: „Drijf deze dienstmaagd en
haren zoon uit, want de zoon dezer dienstmaagd zal
met mijn zoon niet erven." (De LXX heeft hier xXypovo-
ttsTv). Zij, die vroeger Ismael voor haar kind erkend had,
wilde nu dat haar eigen zoon jcAypovó/zoc 7tó,vtccv zou zijn,
en wil dus van zelf, dat hij voor ttputÓtoxoc zal verklaard
worden, ofschoon minstens 14 jaar jonger dan Ismael1).
Deze laatste zou zoowel den eenen als den anderen
titel blijvend gedragen hebben, ware niet de onverwachte
geboorte van Izaak al zijne uitzichten komen verijdelen-
Dat deze beide titels met elkander samenhingen, blijkt
ook uit den lateren naijver van Esau en Jakob, die
eigenlijk uno partu ter wereld gekomen waren, maar
Waarvan de eerste toch het recht van 7rpccTÓT:xog uitslui-
tend voor zich vindiceerde, schoon het vóór beider ge-
boorte door eene godsspraak reeds aan den laatste was
1 Wel is hier van de erkenning als TzpeazÓTOxos niet uitdrukkelijk
sprake, maar de volgende gebeurtenissen in de aartsvaderlijke geschie-
denis leeren ons, dat het eene met liet andere samenhing.
toegezegd1). Het heil, aan dit recht verbonden, was van
tweederlei aard, tijdelijk en toekomstig, aardsche en
geestelijke zegeningen met zich brengend. Om het laatste
vooral was het Jakob te doen 2); hiervoor nu koesterde
Esau een diepe verachting 3), en deed er daarom ge-
makkelijk afstand van Tot 7rpccTÓT0X0g in zijn huis had
ook Jakob op zijne beurt zijn zoon Jozef verkoren, den
oudsten zoon uit het huwelijk met Rachel, het eenige
dat hij als zijn wettig echtverbond beschouwde. Dit
duidde hij aan door den veelverwigen rok, dien hij hem
dragen deed; dit speelde ook reeds in de droomen van
Jozef, die zich als heer zijner broeders en xXypovóitog
7Tcivrccv zag. HpccToroKoq was dus Izaak, ofschoon zooveel
later dan Ismael geboren; was ook Jozef, schoon zoo-
veel jonger dan Ruben. Hieruit blijkt, dat zich van
lieverlede aan dit woord het begrip hechtte, niet zoo-
zeer van den tijd der geboorte, gelijk het oorspronke-
lijk aanduidde3), maar van het recht, den rang, het
bezit, in één woord van de bevoegdheid tot het ypo-
1 Gen. XXV: 21—23, vergel. met Eom. IX: 10—12.
2 Immers zijn uitroep: »Zie ik ga sterven, en waartoe mij clan de
eerstgeboorte?" (Gren. XXY : 32) zal toch wel niet beteekenen, gelijk
dit woord zoo vaak wordt misverstaan: »Ik ben zoo doodelijk vermoeid,
dat bijaldien gij mij niet spoedig spijze reikt, ik bezwijken zal, en wat
zou mij dan meer de eerstgeboorte baten?" Maar het beteekent: »De
vervulling van die heilsbelofte komt toch niet bij mijn leven, en het is
mij vrij onverschillig, wat er na mijn dood van komt." Daarom heet
het in vs. 34: »Hij verachtte de eerstgeboorte," en wordt zijn stem-
ming met den meesten ernst afgekeurd in de sterkste bewoordingen:
Hebr. XII : 16, 17, waar hij genoemd wordt een rzópvos en /3s\'/3ïjio;.
3 Hetzelfde is op te merken omtrent het woord povoyevijj, waarin
het begrip van geboren moet wegvallen , en dat vertaald moet worden
als eenige (Joh. 111:16).
vo,us7v. Zelfs de gedachte aan eene vergelijking moet
eindelijk worden uitgesloten, hier vooral, waar het on-
bepaald en in absoluten zin gebezigd wordt. Maar ook
waar er bijgevoegd wordt, als in Col. I: 15, 7rauijg rijg
ktItsuc. Evenmin toch als de erfgenaam met een deel
van zijne erfenis mag verward worden, evenmin mag
de TrpcoToroaog TCieijg rïjg ktlasuc gelden als een, zij het
ook voornaamste, deel van het geschapendom. Het komt
dan voor als bij ons „het Hoofd van het leger."
Dat hier nu van den „vïóg bij uitnemendheid" het
praedikaat tputótoko? gebruikt wordt, duidt hem niet aan
als „eerstgeborene onder vele b r 0 e d er s," als 7rpcoTÓ-
Toxov sv 7roXXöïg aiïsxcpóïg, gelijk dit elders (Rom. VIII: 29)
van hem in een anderen zin gebezigd wordt, maar als
gebieder, hoofd, heer van het heelal, en wel omdat reeds
in het 2e vs. van hem gewach gemaakt was, als van den
xï.ypovófMg 7rxvTccv, in welk radikaal deze 0log geene broe-
ders hebben kon. Dit tweede duidt hem aan, als den
bezitter, eigenaar van het heelal.
Ook omtrent de beteekenis van dit laatste woord, yJ.y-
povófioc, kan men zich lichtelijk door den schijn, of door
den klank in onze taal, tot misverstand laten leiden. In
onze ooren is het een praedikaat, waaraan altijd een be-
grip van willekeur, althans van voorkeur, niet altijd van
radikaal of recht verbonden is. Men benoemt, verklaart,
stelt tot erfgenaam wien men wil, ad libitum. Zoo is het
niet bedoeld in de H. S., vooral niet bij onzen Schrijver,
en op deze plaats. KAypovopsTv (van jcA\'/jpog, lot en vêptu,
uitdeelen) beteekent: door het lot zijn aandeel verkrijgen;
dit wordt dan gezegd van het erven, in de beteekenis van:
iets als zijn bepaald hem toekomend aandeel
aan de erfenis verkrijgen. Zoo had ook in het Oosten de
xAypovépiog recht op alles, omdat hij de 7rpuTCT0Ji0g was.
Niet anders is dit met in vs. 2. Dit is niet zoo
op te vatten, alsof hij, clie hier aldus genoemd wordt,
vroeger een tijd beleefd had, waarin hij de aanspraak
op dezen titel nog miste. Het bedoelt meer dat God
den Zoon tot bezitter van alles verklaard, cl. i. als
zoodanig erkend en geproclameerd heeft. Echter is het
ook niet zoo te verklaren, alsof Hij krachtens dien titel
reeds terstond in het bezit gesteld is van alles. Iemand
tot erfgenaam stellen, „rlósvxt nvx jcAjipovó,uov", is niet
hetzelfde als „iemand een er-fenis nalaten", maar be-
teekent „iemand in zijn testament zetten."
Met eiehm gelooven wij dus: „Als der vorweltliche
gehort der Sohn natürlich nicht mit zu der Gesammt-
heit der geschaffenen Welt, ist also nicht das höchste
Geschöpf in derselben; sein Verhältniss zu Gott ist ein
von dem der Creatur gänzlich verschiedenes, ihm allein
eigenes; und er ist darum auch hoch über alle Creatu-
ren erhaben. Seine Yorweltlichkeit und seine unmittelbar
auf Gott folgende Rangstellung über dem sichtbaren
und unsichtbaren Universum ist in einen Ausdruck
zusammengefasst, indem er ganz ohne weiteren Beisatz
7rpuTÓT0K0g genannt wird (1: 6)." \')
In den titel kxvjpovopcog ttxvtcov ligt dus opgesloten, dat
de Schrijver den vUc beschouwt als Heer der wereld,
gelijk de oudste zoon bij de aartsvaders, reeds bij het
leven des vaders, als heer des huizes kon worden be-
schouwd ; en als wij acht geven op het koppelwoord kx)
in het 2e vs., dan mogen wij daaruit afleiden, dat de
Schrijver dit zeer natuurlijk vindt, en dat het naar zijne
overtuiging voortvloeit uit de Schepping door den Zoon. 1)
1 de wette op 1: 2 zegt: „Der Satz drückt einen den vorigen nicht
-ocr page 53-Dit komt ook uit in het toekennen van de benamingen
Osóc en Kvpiog aan den v\'tóg. In 1:8, 9 wordt een ge-
deelte van Ps. XLV aangehaald, waarin de aangesprokene
persoon wordt genoemd, in de vertaling der LXX,
door onzen Schrijver gebruikt, niet b ösog overgezet. De
psalm wordt door hengstenberg ^ rosenmüller en vele
oudere en nieuwere uitleggers voor volkomen messiaansch
gehouden, terwijl daarentegen de wette, in navolging
van velen , hem aanmerkt als enkel den theokratischen
Koning geldend. Hoe het zij, onze Schrijver past hem op
den Zoon toe (7rpog Is rov viov), en legt de woorden aan
God in den mond. Met riehm x) meenen wij hier geen
te groote waarde aan te mogen hechten, daar het toch
slechts een citaat is, en hier de eenige plaats in den
brief, waarop onze Schrijver den titel van 0 Qs&g aan den
vlbg geeft. Dit neemt echter niet weg dat het ondubbel-
zinnig getuigt, hoe hoog de u\'ibg in de schatting van den
Schrijver stond, daar hij niet aarzelt, al is het ook
slechts éénmaal, hem deze benaming toe te kennen. Ook
ln die plaatsen van het O. T., waar hij den vocativus
in de LXX (doorgaans als vertaling van i-ni-p voor-
komende) vindt, wordt dit door hem op den vlog over-
gebracht. Welken regel de Schrijver daarbij in acht ge-
nomen heeft, is echter niet met juistheid te bepalen. Wij
meenen hierin met delitzsch te mogen instemmen, als
hij zegt: „Der Grundsatz von welchem der Yf. ausgeht
ïst ein allgemeiner, namlich dieser: Ueberall wo im A. T.
von einer endzeitigen letztentscheidenden Zukunft (Pa-
rusie), Erscheinung, und Erweisung Jehova\'s, in seiner
zugleich richterlichen und heilwärtigen Macht und Herr-
lichkeit die Rede ist, von einer gegenbildlich zur mosai-
schen Zeit sich verhaltenden Offenbarung Jehova\'s, von
einer Selbstdarstellung Jehova\'s als König seines Reiches,
da ist Jehova = Jesus Christus."
§ 5. Zijne Meerderheid.
Verder maakt onze Schrijver om den verheven rang
van den ulcc aan te duiden eenige vergelijkingen, die wij
onder het algemeen begrip van zijne meerderheid
hebben zoeken te rangschikken.
a. Onmiskenbaar ligt het in de bedoeling, althans in
de voorstelling des Schrijvers, den Christus, als tolk van
Gods openbaring, hoog boven de Profeten te ver-
heffen. Daarvan getuigt reeds terstond de aanhef van den
Brief, die aldus, luidt: TroKußspoog itx) TroXvrpÓTccc ttocKki
o êsoc XotK^Taq róïg 7TXTpatrtv h roïg 7rpo(pi>iTtzig, stt è<t%(X,tov
Tcóy yfzspiïv TovTccv sktk\'/.Yjsey y,;jAv h vicp. Ofschoon de uit-
drukkingen, die hier gebezigd zijn, ons niet terstond
aan een Openbarings-m id del aar doen denken, inden
zin waarin riehm dit beeld ontworpen heeft,. zoodat hij
een vierde gedeelte van zijn Lehr begriff aan de schil-
dering hiervan besteed heeft, zoo is toch op deze plaats
ontegenzeggelijk van zoodanig een onderscheid sprake,
dat de verheven rang van den Christus ook in dit
opzicht sterk uitkomt.
„God heeft gesproken in de Profeten", dit staat bij
onzen Schrijver vast. 3) Onder hen verstaat hij die gods-
2) Zie Hoofdstuk ii: 2 , XII: 25, vgl. X : 28. De onderstelling waarop
onze Brief, gelijk al de schriften van het O. en N. Y. rusten is deze,
dat God zich heeft geopenbaard, en de werkzaamheid des Allerhoog-
mannen, die openbaringen van den Allerhoogste ontvin-
gen, en deze weer in den naam van God aan anderen
te verkondigen hadden. Ook Mozes wordt onder hun
getal reeds mede begrepen. Zij waren derhalve de bevoor-
rechte organen, waarvan de Heer zich oudtijds (5r«A«t)
bediend heeft om zijn raad bekend te maken, hetzij die
m belofte of bedreiging, in mededeelingen, voorspellin-
gen , boetvermaningen, bestraffingen of vertroostingen be-
stond. In hen heeft de Heer gesproken, niet als door
lijdelijke werktuigen, die Hem eenvoudig nazegden, wat
hun woordelijk door Hem was voorgezegd, maar als door
zelfstandige, zelfwerkzame, veerkrachtige tolken, die in
hun eigen taal Zijnen last uitdrukten. Dit is de be-
teekenis van de praepositio Iv.
Aldus in hen sprekende, heeft God zich oudtijds ge-
openbaard TToXvuepoóc Kzi 7fo).vTf:Ó7rcoc, dat is letterlijk
„veelgesplitst en veelmanierig." De Schrijver bedoelt
met het eerste woord het fragmentarisch karakter
van cle openbaringen des O. V. De waarheid was toen
met als totaliteit in iemands bezit. Al wat van Gods
wege werd medegedeeld was bij voorkomende omstandig-
heden , en als vereischte voor het oogenblik gegeven. Zij,
die verwaardigd werden met de eere om in zijn naam
te spreken, waren niet alleen geene tijdgenooten van
elkander, maar ieder van hen had ook slechts een be-
paalden last, en de waarheid, voorzoover zij toen te
kennen was, viel in enkele deelen uiteen.
Met het tweede kenschetst hij de wijze, waarop voor-
maals de openbaringen gegeven werden, en dit niet zoo-
zeer ten opzichte van den vorm, waarin God aan zijne
Profeten den inhoud van hun last mededeelde — door
droomen, gezichten, stemmen of verschijningen — dan
wel ten aanzien van den veelzins verschillenden vorm,
waarin zijn Woord telkens voor het oogenblik vereischt
werd, namelijk als bestraffing, vertroosting, gebod of
belofte.
Tegenover deze reeks van openbaringen, op verschil-
lende tijden," door verschillende personen, bij verschil-
lende gelegenheden, afzonderlijk en op zich zelf gegeven,
stel Hit nu de verklaring, dat God ex h^arou tccv y/jlspüv
toótccv tot ons gesproken heeft „in den Zoon."
Juist de omschrijving der vroegere openbaringen strekt
ter nauwkeurige kwalificatie van de laatste, die niet
verder omschreven is, maar die, omdat zij de laatste
is, ook de hoogste en de volledigste of volkomene moet
zijn, hetgeen weder van zelf op den Tolk dier openbaring
zijn eigenaardig licht terugwerpt.
Dat zij de laatste is, blijkt uit den gebezigden term:
hf £7%xtov -Siv vt^spüv TouToov, waarmede kennelijk het
einde der eerste wereldperiode bedoeld is Zij moet
dus gegeven zijn om „den tijd der verbetering" (naipoq
iïiopêücrscoc IX: 10) te doen aanbreken, waaraan alle be-
loften zijn vastgeknoopt. Reeds deze tijdsbepaling sluit
in, dat zij in allerlei opzichten boven die van het O. T.
verre verheven is.
De tolken cler vroegere openbaringen waren velen.
Tegen hun aantal staat hier een eenige over, en wel
de Zoon, de hoogste van wien God zich bedienen kon.
Bijaldien deze eenig in zijne soort is, en krachtens
zijne natuur het naast aan God stond, kan eene meer
volledige niet te wachten zijn, maar is deze de absoluut-
volkomene openbaring. Daarom heeft zij ook een ge-
heel ander karakter, dan al de vroegeren samengeno-
men. In XII: 25 wordt de tegenstelling tusschen beiden
zoo geformuleerd, dat wij bij het licht der exegese, dat
Riehm -1) hierover gegeven heeft, ook als de bedoeling
van den Schrijver mogen aannemen, aan de oudtesta-
mentische openbaring een aardsch, aan de nieuwtesta-
mentische een hemelsch karakter toe te kennen. Door
zich in den Zoon te openbaren, spreekt God voortdurend
van den hemel tot ons. Hierin ligt dan ook de reden,
waarom de Schrijver hen zooveel zwaarder straffen waar-
dig keurt, die het woord van den Zoon verwerpen, dan
over hen gedreigd waren, die het Godswoord in de Pro-
feten waren ongehoorzaam geweest.
b. Ofschoon nu Mozes reeds onder de Profeten be-
grepen is, wordt zijne verhouding tot den Zoon nog eens
opzettelijk en afzonderlijk ter sprake gebracht, om den
laatsten in zijne meerderheid boven den eersten te doen
uitkomen. Dit werd vereischt door het bijzonder karakter,
dat hem als Profeet eigen was, en de geheel éénige roe-
ping, die hij bij de vestiging van het O. V. vervuld heeft.
Hij was van dat verbond de Middelaar, die niet alleen
de grootste Profeet was (Deut. XXXIV: 10), met wien
God sprak als een man met zijn vriend (Exod. XXXIII:
11), d. i. onmiddellijk en vertrouwelijk, maar van wien
ook in de Heilige Schrift geboekt is „dat hij getrouw
was in geheel het huis Gods" (Num. XII: 7). Hierop
doelt ook onze Schrijver, als hij zegt (111:2) dat Jezus
Dengene, Die hem gesteld heeft, is getrouw geweest,
a>g km Mcovtrijg sv t<3 o\'txco xvroü.
Dat de Schrijver bij de teekening van den Christus
in zijn verheven rang, hem met Mozes vergelijkt, was
noodzakelijk om de hooge achting, waarin de naam van
Mozes bij Joden en Jodenchristenen stond. Het punt
van overeenkomst is beider trouw, het punt van ver-
schil is beider heerlijkheid. Tot deze vergelijking
komt de Schrijver door de praktische vermaning, die hij
III: 1 gegeven had: Kxtxvo^tixts tov a,7ro>jTo/.cv kki tzp^ispsx,
rïjg o^oKoyiccg yj^Siv \'lyvGvv.
Over de verklaring van deze woorden bestaat groot
verschil. Sommige uitleggers (als tholuck) vatten ze
op, alsof door deze beide benamingen, oiirccToKog en <zp-
Xtspsug, aan den Christus te geven, onze Schrijver hem
heeft willen vergelijken met den Hoogepriester van het
O. V., die toch in den Talmud en door de Rabbijnen ook
ï-n!-p rrVii wordt genoemd. Anderen (als bleek) houden
het er voor, dat de eerste benaming: tzTrérrroXog rfg opo-
Xoytocg ïfzccv, van Christus gezegd is, in vergelijking met
Mozes, de tweede: xp%ispsvg rijg o^ohoyiag in verge-
lijking met den Levietischen Hoogepriester. Zoo splitst
het ook riehm, die daardoor komt tot zijne voorstelling
van den Openbaringsmiddelaar, eene kategorie van den
Christus, waaraan hij gelijken rang toekent met zijn
karakter als Hoogepriester. x)
Ofschoon het niet te ontkennen valt, dat de Schrijver,
bij alles wat hij van den Christus zegt, zijn Hoogepriester-
s°hap in het oog heeft, is daaruit niet af te leiden, dat
bij ook hier den Christus een Hoogepriester noemt in
vergelijking met den Levietischen Hoogepriester. Hij leidt
bier toch eene vergelijking in met Mozes, dien hij xtvotto-
zou kunnen noemen als gezant van God bij zijn volk,
en ctpyjepsyc a}s vertegenwoordiger van het volk voor God.
Dat hij hier deze benaming (ospwepsvg) gebruikt, die ner-
gens aan Mozes gegeven wordt; spruit daaruit voort, dat
*n het O. V. gesplitst en over Mozes en Aaron verdeeld
Was, wat in Christus als eenheid teruggevonden wordt.
Mozes nu was getrouw in geheel het huis van God,
niaar het is de trouw van den dienaar (ug êspavrccv
Hl : 5), die zelf tot het huis behoort, die daarvan deel
Uitmaakt, en ook in weerwil van de verheven plaats die
bij daarin bekleedt, er niet van onderscheiden is. Daarom
wordt er ook onderscheid gemaakt tusschen de trouw van
^lozes èv rep oïxcp en die van Christus sn) tov oïxov. Deze
laatste praepositie toch, overeenkomende met het He-
breeuwsche of bx, geeft hier te kennen, dat Christus
niet tot het huis behoort, evenals de dienaar, maar dat
bij er als machthebbende, als gezagvoerende boven staat.
Hoe uitnemend nu ook de heerlijkheid was, die aan
Mozes te beurt viel (dat zijn aangezicht glinsterde, nadat
hij met God gesproken had, Exod. XXXIV: 29 enz.), die
van den Zoon ging de zijne ver te boven, nXsiovog yxp
ovrog clóïjyg 7rxpx Muucrijv fêlcorxi, xxê\' otrav o xztxcxsvxgxc
xutóv. III: 3. En dit vooreerst, omdat hij de Zoon was,
die niet tot het huis behoort, maar er boven staat; x) ten
andere omdat hij het is, die het huis heeft gebouwd,
niet in den zin, die God zelf als hoogste oorzaak van
alles zou ter zijde stellen (III :4b), maar als die het heeft
ingericht, toebereid en met al het noodige voorzien (dit
is toch cle beteekenis van xxtxo-xsvx^siv). Zoo schemert
in deze redeneering ook de meening door, dat Christus
de eigenlijke stichter is van het Godsrijk, welks begin
zich verliest in de eerste tijden der Israelietische geschie-
denis , dus de stichter ook van de oudtestamentische
Theokratie. Opdat dit echter niet tot misverstand zou
leiden, voegt hij er bij: 5 Ts %xvtx xxrxcrxsvxa-xg Ssóg (III: 4).
c. Nog eene andere vergelijking vinden wij bij onzen
Schrijver aangebracht om Christus in zijne meerder-
heid te doen uitkomen, die tusschen den Zoon en de
Engelen. Dat hij hiermede terstond den Brief begint,
en het zoo uitvoerig ontwikkelt, bewijst het groote gewicht
door hem aan deze bijzonderheid gehecht. Bij het op-
sporen van de beweegredenen, die hem hiertoe geleid
hebben, zijn verschillende gissingen geopperd. Sommigen
hebben gemeend dat hier een polemiek te bespeuren was
tegen cle toenmaals heerschende Angelolatrie, (köstlin
Joann. Lehrbgr. S. 388 3). Anderen tegen de Ebionietische
voorstelling, die Jezus als xpx.xyysXog in denzelfden rang
met de engelen plaatste (schwegler Nachap. Zeitalt. II.
S. 273). Dat hierin een kennelijk bewijs zou te vinden
zijn van de „Tendenz" des Briefs, om het goddelijke
in Christus tot het uiterste te verheffen, ten einde Hem
een specifiek onderscheid toe te kennen boven de orga-
nen, waarvan God zich in het O. T. bediend heeft, —
zoodat hier „de metaphysische uitdrukking" te vinden zou
zijn voor „de historische iuzivótw des Christendoms", —
kunnen wij aan schwegler (II. S. 313) niet toestemmen.
Met riehm erkennen wij: „Ein solcher genetischer Zu-
sammenhang zwisschen dem Grundgedanken und der
Christologie ist nicht vorhanden, vielmehr ist diese Dar-
stellung ein willkürliche Omkehrung des wahren Sach-
verhältnisses." x) Het waarschijnlijkst is, dat de Schrijver
hier in aanmerking neemt het in zijn tijd algemeen ver-
breid gevoelen, dat het O. V. en de wetgeving niet zonder
bemiddeling der Engelen had plaats gehad. Met bleek,
lünemann, riehm en de wette nemen wij dit aan, schoon
Wij met den laatsten erkennen: „unklar ist es freilich."
Tot deze vergelijking met de Engelen komt de Schrij*-
ver geleidelijk door de vermelding van de hemelsche heer-
lijkheid des Zoons: sxxêtTsv êv Sff/f rij? ßsyoiXmiwj? èv
VxP>l^oïg (1: 3C). Dit brengt hem, naar het schijnt, diens
verhouding tot de hemelsche heirscharen voor den geest.
-Daarom laat hij er aanstonds op volgen: Too-ovtcj xpsh-
ruv ysvó/zsvog tüv tzyysXuv, ocrcp hxCpspcirspov 7rup\' xvrovg
xsxtypovóftiixev ovoßx. (1:4). Dit wordt nu in de volgende
verzen (1: 5—14) met onderscheidene uitspraken van het
O- T. gestaafd. Kennelijk is in dit betoog een terugslag
te bespeuren op de onderscheidene trekken en bestand-
a. a. O., S. 302.
-ocr page 62-deelen, waaruit de karakterteekening van den Zoon in
I : 2—4 was samengesteld.
In de eerste plaats wordt de stelling bewezen, dat de
Zoon in dezelfde mate boven de Engelen verbeven is, als
hij „uitnemender naam boven hen geërfd heeft." Wij had-
den reeds boven gelegenheid, daarvan uitvoerig te spre-
ken. Ten bewijze echter van deze stelling dient het citaat
in vs. 6: km 7rpoaxvvv/<tcitm(r<zv aurêp ttcivt£c xyyehoi öeov.
De woorden, door onzen Schrijver hier aangehaald, zijn
overgenomen uit het lied van Mozes, Deut. XXXII: 43,
waar wij in de LXX lezen: xu) Trp0<ixvvy(r&ra><T0tv ccurcp
TTtzuTsg xyysXoi ósoü. In den Hebreeuwschen tekst komen
deze woorden niet voor. Maar de Schrijver citeert door-
gaans uit de Alexandrijnsche vertaling, en wel zoo,
gelijk wij reeds hebben opgemerkt, dat hij met den
Hebreeuwschen tekst geheel onbekend schijnt geweest te
zijn. De woorden, door Mozes uitgesproken met betrek-
king tot Jahveh, worden door" onzen Schrijver weder op
Christus toegepast.x) Deze aanbidding door de Engelen
nu zal plaats hebben, als God den xpuTÓToxog wederom
in de wereld invoert. Met de wette houden wij dit
voor eene aanduiding van Christus\' „Wiederkunft zum
Gerichte und zur Uebernahme des Reiches." 2)
]) Yolgens sommigen, is hier door den Schrijver, met eenige kleine
wijziging, aangehaald hetgeen wij vinden in de vertaling der LXX van
Ps. XCVII: 7, waar wij lezen Ttpoax.uvrjsct.Te odn& ttxvts; oiyysXoc olutov.
In geenen deele kunnen wij ons vereenigen met böhme , tholcck en
de wette , als zij beweeren dat de Schrijver de woorden naar den vorm
uit het lied van Mozes heeft overgenomen, maar met betrekking tot
den zin Ps. XOVII: 7 voor oogen heeft gehad. Met bleek zien wij
niet in waarom de Schrijver, ais hij de laatste plaats voor oogen had,
haar ook niet had kunnen aanvoeren in den vorm, waarin hij haar in
de LXX vond.
2) Geenszins kunnen wij met bleek e. a. de noodzakelijkheid inzien,
-ocr page 63-Vervolgens geeft de Schrijver een schets van de En-
gelen, door een korte karakterteekening van den Zoon
gevolgd. De eerste is te vinden 1:7, en ontleend aan
Ps. CIV: 4. De laatste is vervat in twee aanhalingen
uit het O. T.: Ps. XLV: 6, 7, overgenomen in vs. 8 en 9
(met terugslag op de beschrijving van zijne verhevenheid
in vs. 2a kxv,povó^og ttxvtcov), en Ps. CII: 26—28, overge-
nomen in vs. 10—16 (ter adstructie van het vroeger
geschrevene in vs. 2b 5/ ov kx) tovq xluvxg êTrol-zsTs). De
dichter van Ps. CIV zoekt, volgens de opvatting van
heng-stenrerGt , (zie zijn Comtn.), in een tijd van verdruk-
king door de heidensche macht, troost in de beschouwing
van Gods grootheid in de natuur; volgens anderen, waar-
mede wij ons liever vereenigen, verlustigt hij zich in de
schoone schepping, als een werk van den Almachtige.
Hoe het zij, bij de verkondiging van Gods lof roept hij
uit: ürfb rniuS» rritrn -vsaVa irtó\', hetwelk volgens
t* : t : t t : - v ^
het verband is te vertalen: „makende de winden tot zijne
boden, en vlammend vuur tot zijne dienaars," maar door
de LXX verkeerdelijk is opgevat en overgezet door:
0 TTOiccv touz xyyé\'Aovs xvrov 7rvev[/,xtx, kx) roug \'AeiTovpyovg
xurou 7Tvp (L/Jycv. Deze laatste uitdrukking was bij uit-
stek geschikt voor onzen Schrijver, waar hij de veran-
derlijkheid der Engelen wilde aantoonen. Volgens deze
boorden hadden zij geen blijvende gedaante, maar ver-
anderde God hen naar welgevallen in winden of blikse-
men of andere natuurverschijnselen. Christus daarentegen
18 blijvend. Zijn troon is van eeuwigheid tot eeuwigheid,
zijne jaren zullen niet ophouden. Dat de Schrijver hier
eene tegenstelling heeft van de Engelen tegenover den
Zoon, als hij van de eersten Ps. CIY: 4 aanhaalt, van
den laatsten die beide andere O. Tsche plaatsen, blijkt,
behalve uit den inhoud der beide plaatsen zeiven, nog
uit de woordjes fy.lv en Jé, die de Schrijver er bijgevoegd
heeft. — Eindelijk wordt met het oog op den relatieven
zin in 1:3, waaraan de stelling, die bewezen worden
moest, in het 4e vs. was vastgehecht, door eene tref-
fende plaats uit Ps. CX in het 13e vs., nog eens het
hoofddenkbeeld gestaafd, dat de Christus boven de Enge-
len (ttvsv^utx, XsiTovpyiKÓ) verre verheven is. 1)
§ 6. Zijne Majesteit.
In deze, vergelijkenderwijs breedvoerige, ontwikkeling
was de Schrijver getreden tengevolge van de vermelding
der hemelsche heerlijkheid, waarin de eeuwige Hooge-
priester geplaatst was, nadat hij de reinigmaking van de
zonden op aarde had teweeggebracht, uitgedrukt in de
woorden: incHêiasv iv èsïjtqi r% /xsyuAcctróvyg. êv v-Jjyhoït; (I: 3b).
Jezus is gezeten, of liever „is gaan zitten, heeft
zich gezet" aan de rechterhand Gods.
De uitdrukking, die hier gebezigd wordt, is anthropo-
morphisch, en zou licht tot verkeerde gevolgtrekkingen
1 Q-od is omringd van de scharen der Engelen, die als Xeiroupytxx
TTvsiijuLa.ro. de bevelen van den Allerhoogsten verwachten; zelfs in ele-
menten worden zij door Zijn wil veranderd, om als zoodanig Zijn wil
uit te voeren (1: 7). Ook philo noemt de Engelen uyyeXoi XeiToupyLxoi.
Ygl. de hum., p. 700. — Evenwel behoort de naam oorspronkelijk tot
het palestijnsche Jodendom. In de Targumim, in den Talmud en bij
de Rabbijnen heeten de Engelen namelijk zeer dikwijls fTnlüJn
(biehm, S. 54).
aanleiding kunnen geven. In den eigenlijken zin heeft
God geen rechterhand, en kan men zich dus ook bij
geen mogelijkheid nevens haar plaatsen. Maar de spreek-
wijs is symbolisch, en uit het algemeen gebruik, ook in
het Oosten in zwang, te verklaren, waardoor cle plaat-
sing aan iemands rechterhand, vooral aan die des ko-
nings, de hoogste eer, die iemand kon te beurte vallen,
aanduidt (I Kon. II: 19). Somtijds ligt er meer in op-
gesloten. Het drukt dan een deelhebben niet alleen aan
den luister en de eer, maar ook aan de macht en
heerschappij des konings uit. Zoo is het hier be-
doeld. Daarom spreken wij hier van zijne Majesteit.
Immers in dezen karaktertrek blijkt, hoezeer het niet
uitdrukkelijk vermeld of opzettelijk aangewezen is, dat
de Schrijver zich den Christus voorstelt als Hoogepriester
met koninklijke waardigheid bekleed, als Priester-
Koning, wiens heerschappij over alles gaat in hemel en
°p aarde.
De voorstelling is ontleend aan , en gestaafd door de
aanhaling van Ps. CX: 1. Dezie psalm wordt door vele
oudere en nieuwere uitleggers, calvijn , grotius r) en
Rosenmüllbe, hengstenberg-, tholuck e. a. als Messi-
aansch opgevat; door anderen, herder en na hem ook
de wette, van David, of eenen anderen koning des
Israelietischen volks verklaard. Reeds Jezus zelf (Matth.
XXII: 43 v. Mark. XII: 35 v. Luk. XX : 41 vv.) heeft
hem als een van den Messias handelende uitspraak aan-
gehaald, en er op zulk eene wijze uit geargumenteerd,
dat wij er veilig uit mogen afleiden, dat de Messiaan-
sche verklaring van den psalm ook door de Joodsche
schriftgeleerden van dien tijd als de juiste werd erkend.
Desgelijks hebben de Apostelen hem op den Messias toege-
past (Hand. II: 34. I Gor. XV : 25), en zoo hier ook onze
Schrijver. Deze voert (I: 13) het eerste vers aan, als
of hier door den zanger gesproken is van den Messias,
tot wien God zegt: „Zit aan mijne rechterhand, tot ik
uwe vijanden zet tot een voetbank uwer voeten," terwijl
deze woorden nergens door Hem gesproken zijn tot een
der Engelen, die slechts 7rv£upt<XTx Xsirovpyixa, zijn. In
overeenstemming hiermede verklaart de Schrijver nu 1:3b,
dat Christus èxtzêio-sv sv \'-iS. rijg [AsyaXauvw/iq h v^ÄoJg.
Nadat Christus is opgevaren ten hemel (VI: 20, IX: 11 vv.
en 24), heeft hij daar zijne plaats ingenomen. Het kan
nog de vraag zijn, of de Schrijver in XIII: 20, waar hij
van God zegt, dat Hij is o xvuyxyuv ix vsxpoov tov
ttoi\'jJvx x. t. A., het feit der opstanding van Christus
bedoelt, of slechts van eene opvoering uit het graf
naar omhoog spreekt. Schulz en de wette willen hier
alleen het laatste vinden, zoodat er bij onbeslist, of zelfs
wel uitgesloten blijft, dat het lichaam van Jezus vooraf
zou zijn opgewekt. Later heeft de wette zijn gevoelen
gewijzigd, en erkend, dat hier wel degelijk vermelding
van het feit der opstanding bestond. Het is echter geens-
zins te ontkennen, zooals biehm doet, dat voor onzen
Schrijver in het uvuysiv de verheffing in den hemel mede
ligt opgesloten. Bleek heeft dit terecht beweerd. En
wij stemmen kuktz toe: „Für unsern Verf. gehören
Auferstehung und Himmelfahrt als untrennbare
und einander bedingende Correlata zusammen, und mit
Recht, denn die Himmelfahrt Christi ist die Vollendung
seiner Auferstehung, und eine Auferstehung Christi ohne
darauf folgende Himmelfahrt würde gar keine erlösende
Bedeutung haben können, ebenso wenig wie die Aufer-
stehung des Lazarus eixie solche hatte." r). — Van de
hemelvaart des Heeren maakt de Schrijver meermalen
gewach, en wij betwijfelen het niet, of hij heeft hierbij
een gebeurtenis, een feit voor den geest (zie biehm,
S. 348). Volgens zijne voorstelling is Jezus dus gegaan
naar eene plaats, h roïc cvpavcïc (VIII :1), êv ó^Aóïc
(1: 3), welk laatste niet als nadere omschrijving der
&£<yKXu<TÓvy is op te vatten, — want, gelijk kurtz te-
recht opmerkt, zou in dat geval het artikel moeten her-
haald zijn, — maar bij êxixêitrs behoort. Evenmin is hier
blootelijk het begrip van een plek in de ruimte des
heelals bedoeld, maar daaraan wel degelijk de voorstel-
ling van een toestand verbonden. Het is namelijk de
staat der verhooging boven al het geschapene. Dit blijkt
dan ook duidelijk uit IV: 14 en VII: 26 Christus is
dus koning, maar een koning wiens troon zal zijn sic
tov xJccvx tol) ctiuvoq (1: 8). Tot in eeuwigheid zal zijne
heerschappij duren, tot in eeuwigheid zal zijne plaats zijn
aan de rechterhand Gods Volgens bleek zal zijn „zitten
aan de rechterhand Gods" slechts duren totdat zijne
vijanden aan zijne voeten zullen onderworpen zijn. Uit
I: 13, op zich zelf genomen, zou dit schijnbaar zijn af
te leiden; maar wanneer wij er Hfdst. X: 12 v. mede
vergelijken, en het daaruit verklaren, dan zien wij dat
het zitten ter rechterhand Gods duurt sh ro di^vcxk, ter-
wijl hij verwacht {èxiïe%Q[A£vo$), dat (sccg) zijne vijanden tot
een voetbank zijner voeten zullen gesteld worden.
God heeft hem ook gezalfd met olie der vreugde boven
-ocr page 68-zijne medegenooten, d. i. meer dan eenigen anderen ko-
ning, waarbij niet enkel te denken is aan aardsche vor-
sten, maar ook aan machten en troonen in den hemel. Die
„olie der vreugde," die -piüb yini is de olie waarmede
gasten op vrolijke maaltijden gezalfd werden. Het zalven
met deze olie is hier dus op te vatten niet als een wij-
ding tot zijn koninklijk ambt, maar als een zinnebeeld,
welks beteekenis hierin bestaat, dat God aan zijnen Zoon
de hoogste vreugde heeft bereid als loon op zijnen strijd.
Die vreugde nu was niet dezelfde, die hij reeds voor
zijne menschwording deelachtig was, maar was eene %upcL
wpoxsifiêv^ xuTÜ (XII: 2), die hij in het verschiet had, en
clie hij eerst deelachtig is geworden, nadat hij het kruis
verdragen en de schande niet geacht heeft. Die vreugde
nu wordt door onzen Schrijver geschetst met de woor-
den van Ps. VIII : 5—7, wanneer hij die aanhaalt in
II: 6—8. Nadat Christus toch vernederd is beneden
de Engelen, zegt hij, heeft God hem met eer en heer-
lijkheid gekroond, en alles zonder onderscheid aan
zijne voeten onderworpen. Gezeten aan Gods rechter-
hand neemt hij dus deel aan de wereldheerschappij. Hij
is met koninklijke macht bekleed. Hij voert den schep-
ter, terwijl hij op een troon is gezeten (I: 8), twee tee-
kenen van koninklijke waardigheid. Die heerlijkheid,
die hij aldus deelachtig is, wordt door onzen Schrijver
voorgesteld, deels als voortspruitende uit zijn Zoonschap
Gods, deels als loon, clat hij verdiend had. Het eerste
blijkt uit 1:3, waar door het participium uv wordt aan-
geduid, clat juist in die titels, die daar zijn opgenoemd,
de grond ligt voor het zitten ter rechterhand Gods. Met
onze Statenvertaling geven wij dus og &v weder door:
„alzoo hij is." (Zie de wette a. h. 1.) In het volgende
vers wordt het echter nog duidelijker verklaard, waar van
den. Zoon gezegd is, dat Hij zooveel voortreffelijker is ge-
worden, als Hij uitnemender naam boven hen geërfd
heeft. Over dien naam, vlog rov ösoü, spraken wij boven
uitvoeriger. Maar ook wordt die verhooging en verheer-
lijking van Christus als een loon en een overwinnings-
prijs, die hij gedurende zijn leven op aarde door zijn
gehoorzaamheid en geduld heeft verdiend, voorgesteld.
Omdat hij gerechtigheid lief gehad en onwettigheid ge-
haat heeft, is hij door God met vreugde en heerlijkheid
begiftigd (1:9). Om zijn lijden des doods, is hij met
eer en heerlijkheid gekroond (II: 9). Hij heeft het kruis
verdragen avr) rijs 7Tpox£t(zêvti<; <xvrü (XII : 2) cl. i.
voor de vreugde die voor hem was weggelegd. x)
Zegt de Schrijver nu, dat de heerschappij van Christus
zich uitstrekt over alles zonder onderscheid, hij voegt
er bij: vuv Ts ovttu opüusv ocutSj tu tvÜvtx uxoT£txy(/,évx
(II: 8). Hier hebben wij niet alleen te denken aan de on-
derwerping van de vijanden, waarvan X: 13 sprake is, zoo-
als de wette en bleek willen, maar hier wordt gedoeld
op het verschijnsel, dat het rijk van Christus nog slechts
zeer beperkt, en in het Joden- en Heidendom nog niets
van de opperheerschappij van Christus te zien was. Met
Riehm3) stemmen wij in, als hij zegt: „dieser Satz drückt
fast denselben Gedanken aus wie der Satz: die olzouyJvv
ftéfoowu, deren Herr Christus ist, ist noch nicht völlig
da. Der erhöhte Christus hat also die Weltherrschaft,
"in die er eingesetzt ist, noch nicht völlig in Besitz ge-
nommen. Aber so gewiss er schon mit Ehre und Herr-
lichkeit gekrönt ist, wie dies der achte Psalm von ihm
geweissagt hatte, ebenso gewiss wird ihm auch eins Alles
ohne Ausnahme unter seine Füsse gethan werden. Die
Erfüllung des einen Theils der Weissagung ist eine Bürg-
schaft für die Erfüllung des andern Theils. Es wird die
Zeit kommen, da die Herrschaft Christi über Alles sich
erstreckt, und auch seine entschiedensten Feinde sich ihr
zu unterwerfen gezwungen sind."
Wij hebben het moeielijkste deel van onze taak ten
einde gebracht, en uit de weinige maar veelbeteekenende
woorden van onzen Schrijver zoeken op te maken, hoe
hoog hij den persoon van dien Hoogepriester schat, dien
hij als den eeuwigen schetsen wil. Wat nu later over
zijn ambt en werkzaamheid volgen zal, ontleent aan het
voorafgegane een eigenaardigen, goddelijken glans. Niet
eer kon dit in zijn zaligmakende kracht genoegzaam uit-
komen, voordat de vraag beandwoord was, die de Schrij-
ver terstond wil oplossen: Wie is Hij, die als eenige
Verzoener onzer zonden zich zelf geofferd heeft, en die
den naam draagt: Zoon van Grod?
HOOFDSTUK II.
het heerlijk ambt van den christus.
De gang, dien wij bij ons onderzoek bebben ingesla-
gen , is dezelfde, dien de Schrijver in zijn Brief in acht
genomen heeft. Na de geheel eenige verhevenheid van
den Christus te hebben aangewezen, stelt hij hem voor
m zijn heerlijk ambt. Daartoe bespreekt hij eerst de
voorwaarden, waaronder dit ambt alleen te aanvaarden
was, geeft daarna op, wat daarvan het eigenlijke wezen
uitmaakt , en vermeldt eindelijk door welke verrichtingen
het werd uitgeoefend. Met andere woorden, hij ontwik-
kelt de vereischten tot, het karakter van, en de
dienst in dat Hoogepriesterambt.
§ 1. De vereischten tot Zijn ambt.
<*. De voorstelling van de goddelijke natuur, die aan
den Christus moest worden toegekend, en waaraan de
Schrijver het eerste Hoofdstuk had besteed, bracht hem
tot eene paraenetische vermaning in het tweede Hoofd-
stuk, waarin hij zich tot het hart zijner lezers richt.
-De laatste zinsnede daarvan behelsde eene uitspraak, die
betwistbaar scheen, waartegen hij althans een bezwaar
van zijn lezers vermoeden kon, namelijk „dat aan Jezus de
toekomende wereld onderworpen was." Hij voelt
het scherpe kontrast tusschen den smadelijken kruisdood
en deze hemelsche, koninklijke heerlijkheid, en mocht ver-
wachten dat zijne lezers, die de eerste gezien hadden
en voor wie de laatste voortdurend vertraagd bleef,
daarin met hem zouden deelen. Daarom komt hij hier-
aan in het verdere redebeleid van Hoofdst. II : 5—9
te gemoet, eerst door de aanhaling van een O. Tsche
profecy, en daarna door aan te toonen, dat dit lijden
en sterven van den Christus noodwendig, en niet alleen
voor Jezus zelf, maar ook voor het volk Gods van het
hoogste gewicht was. Zoo wordt hij er als van zelf toe
gebracht, om de voorwaarden te bespreken tot de aan-
vaarding van het eeuwig Hoogepriesterambt vereischt.
Hij begint dit betoog met eene aanhaling uit den
YlIIsten Psalm, waarin hij de tijdelijke vernedering van
Jezus, die hem schijnbaar beneden de Engelen zou doen
dalen, vindt uitgesproken en voorspeld, maar als ein-
digende in een heerlijkheid, waarbij hem alles zou onder-
worpen worden.
Deze Psalm wordt door schier geen der uitleggers voor
Messiaansch gehouden. Hengstenberg- gaat hem in zijn
Christologie des A. B. met stilzwijgen voorbij. In zijn Com-
mentar uier die Psalmen acht hij hem echter met recht
door onzen Schrijver op Christus toegepast, daar het-
geen hier aangaande den mensch gezegd wordt, niet meer
geldt van den door den zondeval verzwakten mensch,
maar in al zijne volheid slechts in Christus aan het
licht komt. Ook de wette is van oordeel, dat de Schrij-
ver hem „ohne Rücksicht auf den Zusammenhang, in-
sofern aber nicht ohne Wahrheit, als die im Psalm aus-
gesprochene Idee im Menschen noch nicht verwirklicht
ist, von Christo verstanden hat." Onze Schrijver acht
de voorstelling, die de heilige dichter van den mensch
geeft met de werkelijkheid in strijd, bijaldien men dit
zou willen toepassen op den mensch in het algemeen.
Daarom aarzelt hij niet er eene beschrijving in te zien,
die in Jezus alleen volkomen verwezenlijkt is. De vraag:
t) êtTTiv ctvópu7ro<; ort fti[Avvi(rxy xutoü , % uïog <zvêpc!)7rcu ori
èfciaxkwry xvtóv, herhaalt onze Schrijver met de woorden
van de Alexandrijnsche overzetting, die met de kleine
afwijking, dat de i copulativum door $ is weergegeven,
een letterlijke vertaling vormen van den Hebreeuwschen
tekst. In denzelfden zin, die in het oorspronkelijke
blijkt uit het verband, worden zij door hem gebezigd.
Volgens Böhme en bleek zou hier de Schrijver er mede
hebben willen zeggen: „hoe groot is de mensch, of des
menschen Zoon," maar met de wette a. h. 1. stemmen
wij in, als hij beweert, dat deze verklaring „sich nicht
reimt zu dem gedenken, hinsehen, welches Sache des
Hohen gegen den Niedern ist." Echter kunnen wij met
den laatsten Exegeet ons niet vereenigen, wanneer hij
beweert, dat „der Vf. über den ersten der angeführten
Versen sich selbst unklar geblieben ist." Het was er onzen
Schrijver toch om te doen te wijzen op de geringheid
van den Christus in den staat zijner vernedering. Dit
blijkt ten duidelijkste uit het geheele verband. Was die
vernedering nu een grond voor het welgevallen Gods,
dit neemt toch niet weg, dat Christus zich daardoor in
zulk een toestand bevond, dat onze Schrijver dezen
uitroep ten zijnen aanzien kon herhalen, als bedoeld in
dezen zin: „Hoe gering"is de mensch, dat gij zijner ge-
denkt, of de Zoon des menschen, dat gij hem bezoekt."
Zoo begrepen is dan ook de eerste helft van het vol-
gende vers als eene nadere verklaring van het vers dat
wij bespreken aan te merken. Die vernedering tocb be-
staat daarin, dat God hem voor een korten tijd minder
gemaakt heeft dan de Engelen. In den Hebr. tekst lezen
wij hier: cm\'bNW ï3?tt ^i-Ttönrri, d. i. en gij hebt hem een
weinig minder gemaaakt dan Elohim. In de LXX is
het woord £3?a weergegeven door (3px%ü ti , d. i. voor kor-
ten tijd, en tnKbx door xyysXot, waardoor het dan zeer
dienstig werd voor het doel van onzen Schrijver, die niet
anders wilde in het licht stellen, dan dat Christus door
God tijdelijk onder de Engelen vernederd is.
En deze vernedering bestond in niets anders dan in
zijne menschwording zelve, noodzakelijk van wege het lij-
den des doods, otrag %xpm ósoü inrlp kxvtoq yevvvnxi óxvx-
tou (II: 9). Zoo komt hij er geleidelijk toe, om de nood-
wendigheid van deze menschwording nog nader in het licht
te stellen. Zij volgt vooreerst uit het Gode betamende,
(II: 10). "ETTpsvrs tcc êscö wordt door onzen Schrijver ge-
zegd tegen hen, die iets Gode onwaardigs vonden in de
omstandigheid, dat de Messias, de Zoon van God, moest
lijden en sterven (vergel. bleek a. h. 1.). Hij verklaart in-
tegendeel dat het volkomen beandwoordde aan het wezen
Gods, aan zijne wijsheid en liefde, als Hij dezen weg in-
sloeg. Ten andere was die menschwording daarom nood-
zakelijk , dat Hij den dood zou kunnen ondergaan. \'ETra oiïv
TX TTXUilx KSXQlVMWjXSV XlfAXTOg Kx) (jxpilóg , Kx) XVTOg 7Txpx-
TT^irlccg [a£TÉ(t%£v TüJV xï/T&V, "ux ciix TOÏI êxvxtov xxtxpy>l(7\'/l
tov TO xpxTog £%ovrx TOu óxvxTou (II: 14). Tot dit doel
is hij bloed en vleesch deelachtig geworden. *) Door
deze uitdrukking wordt bedoeld de zinnelijk-lichamelijke
natuur des menschen, die hem van zuiver geestelijke
wezens, gelijk de Engelen (1:14), onderscheidt. E i ndelij k
wordt de noodzakelijkheid zijner menschwording nog uit-
gedrukt door het woord utpsiXsv in II: 17, waar het „den
broederen in alles gelijk worden" wordt voorgesteld als
een noodzakelijk vereischte voor het „medelijdend en ge-
trouw hoogepriester zijn." Zij toch, die hij redden moest,
zijn niet Engelen, maar Abrahams zaad (II: 16), wezens
tot wier natuur ook vleesch en bloed behoort. Hun
moest hij in alles, wat tot hun menschelijke natuur be-
hoort, gelijk worden. Dit cócpsiï.sv duidt een zedelijke
noodzakelijkheid aan, die hier gegrond is in het voor-
gestelde doel en de plaatshebbende omstandigheden
(bleek). In II: 17 wordt het idee van het Hoogepries-
terschap van Christus voor de eerste maal vermeld,
„und zwar nicht genug vorbereitet", zegt de wette,
doch naar onze meening niet geheel juist, want in de
ziel van den Auteur was deze hoofdgedachte van den
beginne heerschende. Reeds in Hfdst. I : 3 spreekt hij
het uit, dat de Zoon van God de reiniging van zonden
heeft teweeggebracht.
b. Heeft de Schrijver aldus zijne lezers de noodwen-
digheid der menschwording van Gods Zoon doen gevoe-
len, hij wijst nu ook aan, dat hij in waarheid mensch
xs geworden, en houdt zich daarbij van alle Docetisme
Vl\'ij- Om te betuigen dat Christus waarachtig mensch is
geweest, had de Schrijver zich niet sterker kunnen uit-
drukken dan hij gedaan heeft. De voornaamste plaat-
sen, die hier in aanmerking komen, zijn II : 14 en
!) In 11:14 zegt de Schrijver, dat Christus even
als de kinderen aan bloed en vleesch deel heeft gekre-
gen. Ta, waarvan hier sprake is, zijn dezelf-
den, die in het vorige vers genoemd worden, niet
kinderen van den Messias, gelijk de wette terecht heeft
opgemerkt, maar kinderen Gods. Wat de uitdrukking
„bloed en vleesch" beteekent, hebben wij boven reeds
aangestipt. Het geeft de lichamelijk-zinnelijke natuur
des menschen te kennen, waardoor de mensch niet alleen
een voorwerp van zinnelijke waarneming en zinnelijke
indrukken is, maar ook, gelijk alle stoffelijke dingen,
aan de wet der zwakheid en vergankelijkheid onderwor-
pen, in tegenoverstelling van zuiver geestelijke wezens.
Zoo wordt het ook I Kor. XV: 50 parallel met jJ <póopx
gebezigd. Aan deze waarlijk menschelijke natuur nu
heeft hij deel gehacl. Terecht zegt bleek, dat ^sreyjiv
zich van xoivuvsïv slechts daardoor onderscheidt, dat door
het laatste meer een mededeelhebben met een ander aan
iets wordt weergegeven, dan door het eerste, en toch
vertaalt hij dit met „theilhaftig geworden." In deze woor-
den van bleek ligt cle praeëxistentie opgesloten, die aan
het grieksch geheel vreemd is, zoodat wij liever met
de wette vertalen: „so hat er auch an demselben Theil
gehabt." ntopairkvio lag wordt door de meeste uitleggers
vertaald met „desgelijks," door den Hoogl. hoestede de
gkoot 1) met „zoo veel mogelijk." Ofschoon wij de juist-
heid van dit laatste erkennen, valt het toch moeielijk
er ons een duidelijke voorstelling bij te vormen. Wij
vatten het op als door den Hoogleeraar bedoeld in de
beteekenis van „ten volle." — De andere plaats, waar
de Schrijver van onzen Brief de ware menschelijke na-
tuur van Christus leert is 11:17. Daar lezen wij, dat
hij noodzakelijk moest iixrx irxvrot toÏc, oibsXCpóïg ouotcc-
èijvoti, d. i. dat hij in alles den broederen moest gelijk
worden. De Hoogl. hofstede de geoot vertaalt hier
„gelijkvormig worden", maar o^oïog kan evenzeer de
„genaueste Uebereinstimmung" aanduiden, als eene over-
eenkomst, die slechts door „ahnlich" is weer te geven1).
En waar in den Brief er dan overigens „zoo sterk op
wordt gedrukt, dat Jezus onze broeder is", is het naar
°uze bescheiden meening juister aantenemen, dat de
Schrijver ook hier eene volkomene gelijkheid, niet enkel
eene zekere mate van gelijkvormigheid heeft willen aan-
duiden. Dit wordt ook nog meer aannemelijk door de
woordjes kxtx Trtzvrct, waarbij beter het begrip van ge-
lijkheid, dan dat van gelijkvormigheid past.
Het sterkst echter wordt in onzen Brief cle ware
ïïienschheid van den Christus uitgesproken, waar hij ge-
zegd wordt „in alles verzocht te zijn geweest gelijk wij",
(IV : 15). Tegenover de verzoekingen is Christus geheel
iu denzelfden toestand geweest als wij, op ééne uitzon-
dering na. Hij is verzocht geworden, en zal dit xxtoc
KavTtx y.yJS ofzotOTV/Toc zijn geweest, dan moet er bij Chris-
tus ook een mogelijkheid bestaan hebben om te zondigen.
Hoe zouden toch de verzoekingen bij Hem van denzelfden
aard geweest kunnen zijn als bij de menschen, wanneer
bij Hem niet even als bij cle laatsten het zondigen het
gevolg kon wezen? Bestaat er geen mogelijkheid van te
zondigen, dan gaat ook het begrip „verzocht worden"
verloren. Ook beperkt men het begrip kxtx 7ra,vra, bij
het aannemen van eene slechts van buiten komende ver-
zoeking te zeer. Vooral de verzoekingen, die in het lijden
van Christus gelegen zijn, heeft de Schrijver op het oog.
Dit blijkt inzonderheid uit 11:18, waar wij vinden: sv Si
yxp 7T£7rovÖ£v oivroc nsipxcrêsis, Ivvxrxi k. r. A., en niet
alleen het laatste lijden, maar clat gedurende zijn ge-
heele leven op aarde wordt hier bedoeld. Zelfs kan men,
om xxrx kxvtx niet te kort te doen, de „unsündlichen
natürlichen Affecte der Lust und Unlust, des Behagens
und Missbehagens, der Freude und des Schmerzes,u. s.w."1)
hier mede insluiten, zoodat wij kunnen zeggen, dat Chris-
tus niet alleen van buiten, door den Satan of door de
wereld, maar ook van binnen, door natuurlijke aandoe-
ningen en physische toestanden, in verzoeking gekomen
is. Dit lijden nu, waarin hij verzocht is geweest, heeft
hem juist bekwaam gemaakt om ook degenen, die ver-
zocht zijn, te hulp te komen. Bij de verklaring van 11:18
bestaat er verschil onder de uitleggers, hoe men sv cp
heeft op te vatten. Sommigen (bleek en ebbabd) ver-
klaren het als in de beteekenis van h rovrcp o; anderen
(de wette, hoemann, tholuok) omschrijven het door
sv Tovrcp art. Ktjbtz , in zijn ten jare 1869 verschenen
Commentar, vereenigt zich op zuiver taalkundige gronden
met de eerste opvatting, en weerlegt de bezwaren die er
tegen ingebracht zijn. Vervolgens is er verschil of sv w
7T£7rovóêv met TrsipxnósU moet verbonden worden (zoo lüne-
mann , delitzsch e. a.), dan wel met duvxTcti ficyêijcrxi
(hofmann, winee en ook kurtz). Hoe het ook verstaan
worde, dit is zeker, dat de Schrijver heeft willen zeg-
gen , dat de verzoeking van Christus, waarin hij ook in
zijn lijden gebracht is, noodzakelijk was, om hem in staat
te stellen anderen die verzocht zijn te hulp te komen.
Tot de ware menschelijke natuur van Christus, zooals
-ocr page 79-die door onzen Schrijver is geschetst, behoort vooral nog
een laatste trek, nl. die zijner rnenschelijke ontwikkeling.
In H : 17 lezen wij, dat hij den broederen in alles moest
gelijk worden, om medelijdend te worden. Om de plaat-
sing der woorden in dit vers nemen wij het woord èxs-feoov
als geheel op zich zelf staande, en vertalen dan met
bleek en de wette: „opdat hij medelijdend zou worden
en een getrouw Hoogepriester." Door dat Christus zelf
waarlijk mensch is geweest, heeft hij de zwakheden der
menschen leeren kennen, en kan hij daarmede nu als
Hoogepriester mededoogen hebben. Uit hetgeen hij heeft
geleden heeft hij gehoorzaamheid geleerd, niettegen-
staande hij de Zoon was (V: 8). Dit leeren geeft eene
ontwikkeling te kennen, echter niet van niet kennen tot
kennen, maar van kennen tot beter en volmaakter ken-
nen. Die ontwikkeling is dus „ein Wachsthum im Guten,"
(biehm, S. 329). i)
Zoo sluit dan volgens onzen Schrijver het eene het
andere niet uit. Met bleek en de wette verbinden wij
xoünap met ccv vlóg en niet gelijk heinrichs e. a. met
eftxösv, die dan vertaalt: „obwohl er als Sohn durch
Leiden Gehorsam lernte", hetgeen grammaticaal onjuist
is, en niet in het verband past (zie hierover bleek a. h. L).
c. Is Christus uu der ware menschelijke natuur deel-
achtig geworden, zooclat hij zelfs aan de verzoekingen
is onderworpen geweest, van hem kan gezegd worden,
dat hij ook in dien toestand zonder zonde is gebleven.
In alles is hij verzocht geworden gelijk wij, doch %cop)c
x^xprixc (IV: 15). Met riehm omschrijven wij deze
woorden door „ohne dass jedoch irgendwie mit seinen
Versuchungen Sünde zusammen zu denken ist." x). In
geenen deele kunnen wij ons met hen vereenigen die het
verklaren: „behalve in de zonde." Om dit uit te druk-
ken had de Auteur van clen Brief moeten schrijven:
xxtx 7txvtx %Up)c tïj$ x,UXpT!xc (zie T)B WETTE a. h. 1.).
Aan Jezus zijn inwendige en uitwendige zonden geheel
vreemd. De \'iïiiz ettiöv^ix , die bij zondige stervelingen
een onuitputtelijke bron is van zondige opwellingen3), was
bij Jezus het vermogen, dat alleen het reine en heilige
tot voorwerp had. Zijn „verzocht worden" is een zuiver
passief. Het praedikaat wordt hem dan ook
door onzen Schrijver toegekend CIX: 14). Volgens lim-
borch en bleek is dit in de eerste plaats op hem toe te
passen in zijn staat van verheerlijking, maar met de wette
en ook riehm zien wij hiervoor geen reden, en verklaren
het liever van zijn vlekkeloos leven op aarde. Zoo ook
houden wij het met riehm niet alleen voor zeer waar-
schijnlijk, maar zelfs voor zeker, dat de Schrijver bij
VII: 26 gedacht heeft aan het aardsche leven van Chris-
tus, (tegen bleek). Zelfs de uitdrukking xêxcopio-fsJvoi;
x7tc tccv x[zxptcc},civ is naar onze meening niet synoniem
met het volgende uCpyï.órspog tccv oupxvuv, maar in ethisch-
religieusen zin te verstaan (tegen bleek en delitzsch).
Met onderscheidene trekken teekent de Schrijver een
beeld van het heilige karakter van Jezus. Hij noemt
hem 7rio-rog (111:2, 11:17), zegt van hem dat hij na
sterke smeeking en tranen verhoord is xtto rijt; svAxfisixg
(V: 7), dat hij gehoorzaam is geweest (V: 8, X : 5—7),
en eindelijk, dat hij die inrcuoyy, is deelachtig geweest
(v7ré[zsiv£v XII: 2) in het loopen van zijn loopbaan, die
de Christen ook noodig heeft, om het door God beloofde
te erlangen (vgl. X: 36). Onder alle verzoekingen, in al
zijn lijden, zonder zonde gebleven zijnde, is hij eindelijk
gekomen in een toestand, die door onzen Schrijver de
TeXaicccic genoemd wordt, baumgarten-cbusius ziet in
dit woord het begrip, eensdeels van eene inwijding tot
het Hoogepriesterlijk ambt, van een „zur vollen Amts-
wirksamkeit gelangen", andersdeels van een „zum himm-
lischen Leben gelangen", en vindt er dan nog een neven-
begrip in, namelijk, dat van „sittlich vollenden." Bleek
verklaart het alleen van zijne heerlijkheid, waarmede hij
door zijne verhooging ter rechterzijde des Vaders is ge-
kroond. Reuss vertaalt het door „la parfaite justice."
Met riehm omschrijven wij het liefst aldus: „Christus
ist durch den Ueb ergang aus dem Diesseits in dem Jen-
seits, aus dem Lande der Sünde, der Schwachheit und
des Todes in das Land der Heiligkeit, der Herrlichkeit
und des ewigen Lebens und durch den Eingang in die
vollendete Gemeinschaft mit Gott, welcher zugleich die
Vollendung seines Mittlerverhältnisses war, in jeder
Beziehung das geworden, was er werden sollte"
(S. 342). In II: 10 wordt vooral zijne zedelijke vol-
maaktheid op den voorgrond gezet, daar toch als een
gevolg van het tsXsiSktxi genoemd wordt, dat hij ge-
schikt is om xpxYiyoc rij? accTVipix? te zijn. Ook V: 2 ligt
in TsXstuOei? een zedelijke volmaaktheid opgesloten; dit
blijkt uit het vorige vers. Hoofdst. VII: 28 wordt hij
^srsXsicü^svo? genoemd tegenover de menschen, als \'s%ovrx?
éo-dsveixv, waardoor nu voortaan de mogelijkheid van
zondigen is uitgesloten.
Vatten wij nu al het boven ontwikkelde samen, dan
komen wij tot de slotsom, dat de Schrijver als vereisch-
ten tot het Hoogepriestersambt van den Zoon Gods nood-
wendig achtte zijne menschwording, die niet in schijn
maar in waarheid heeft plaats gehad, en die onmisbaar
was tot het volbrengen van de hoofdzaak in zijn heer-
lijk ambt, het ondergaan van lijden en dood ten nutte
van hen die hij met God verzoenen zou.
§ 2. Karakter van zijn ambt.
Waren voor den Zoon van God de vereischten tot zijn
hoogepriesterlijk ambt geheel eenig, evenzoo eenig is het
karakter, dat daaraan moet worden toegekend. God
had zich eenmaal het Israelietische volk uitverkoren, om
Hem een priesterlijk koninkrijk te zijn (Exod. XIX : 6),
en wederom uit dat volk één stam en meer bijzonder
één geslacht, waarin zich de religieuse bestemming van
het geheele volk concentreerde, het geslacht van Aaron,
dat den priesterstand vormde. Deze culmineert in één
individu, in den Hoogepriester.
Naar Israëlitische voorstelling, ook door onzen Schrij-
ver gehuldigd, ligt de noodzakelijkheid van het pries-
terambt in de zondigheid der menschelijke natuur. De
mensch kan niet tot God naderen zonder voorafge-
gane verzoening zijner zonden door een offer. Daar hij
nu als zondig wezen dit offer zelf niet brengen kan,
heeft hij behoefte aan een Plaatsbekleeder. Uxg yxp
ctpXispavi; otvépdoiruv Xxpt(3xvófx.svog vTsp xvêpaTrccv xxêiv-
txtxi tx tt poe tov êsóv (V: 1). De Schrijver spreekt hier
van den Hoogepriester onder het O. T. in het algemeen.
Dit blijkt vooral uit de volgende verzen. Eerst in het
5de vs. begint hij weder te handelen over Christus. De
woorden xvSpónrccv ^xpi^xvó/^svog zijn echter niet als
appositie bij het subjekt te voegen (gelijk tholuck doet),
maar zijn veeleer een inleiding op, en een voorwaarde
van het volgende: virsp xvdpcÓT-uv. De formule tx irpoc tov
ösov is hier, evenals in II: 17, een adverbiale uitdrukking,
die is weder te geven door „bij God" (vgl. bleek a. h. 1.).
Iedere Hoogepriester wordt dus gesteld „voor de men-
schen" d. i. ten hunnen behoeve, om hun plaatsbekleeder
te zijn bij God, ïvx 7rpoc(pspy <SZpx ts xx) QvgIxz v7rsp xpixp-
tiuv. Het wezen des Hoogepriesters bestaat dus daarin, dat
hij offers brengt voor de zonden, d. i. ter verzoe-
ning der zonden. Zal nu werkelijk een Hoogepriester
hieraan ten volle beandwoorden, dan moet zijne gemoeds-
stemming zoo zijn, dat hij [A£Tpi07rxQs7v ^vvx^svog TOÏg xy-
vooÜTiv xxi 7rXxvufzsvoig zij; en het is noodig, dat hij door
God zelf tot het hoogepriesterambt geroepen worde.
Vs. 2 wordt gezegd, dat de Hoogepriester kan pisTpio-
irx&sTv met de zwakheden en dwalingen van anderen, daar
hij ook zelf met zwakheid omringd is. MsTpiOTraêslv is
door de oudere uitleggers meest verkeerdelijk in dezelfde
beteekenis genomen als cvpnrxêsïv. Zoo vertaalt het ook
de Vulgata met condolere. Volgens de etymologie van
bet woord beteekent het 7rxa%siv pstpiu?, xxtx to uerpov,
en geeft de rechte maat van aandoening te kennen, zoo-
wel tegenover een al te sterke uiting van zijn gevoel,
als tegenover een Stoische apathie. Zoo is het ook noodig
dat de Hoogepriester zich de zonden der menschen kan
aantrekken, maar hij moet er zich niet zoo door laten
verbitteren, dat hij alle genegenheid verliest om iets tot
hunne verzoening bij God te weeg te brengen. In die
gemoedsstemming nu kan hij verkeeren, daar hij zelf
met zwakheid omringd is. De menschelijke zwakheid,
hier voornamelijk op zedelijk gebied, waardoor de zonde
bij den mensch een vrijen toegang vindt, omringt hem
als een kleed, zoodat zij van alle kanten tegen hem
aandringt, en hij clus uit eigene ervaring weet, hoe
moeielijk het is, haar voortdurend te weerstaan. Wegens
die xtrSêvsioi nu moet hij, geln\'k voor het volk, ook voor
zich zeiven, ter verzoening zijner zonden offeren. Dat
vs. 3 als een zelfstandige zin moet worden beschouwd,
niet afhankelijk van stts\'i in vs. 2, gelijk de wette , hoe-
mann en delitzsch willen, heeft eiehm (S. 434 noot)
aangetoond.
In het 4de vs. zegt de Schrijver, dat niemand voor zich
die eer neemt, maar door God er toe geroepen wordt. Het
hoogepriesterambt wordt door hem een genoemd,
en voorzeker was het wel een eer, uit zijne medezon-
daren door God uitverkoren te zijn, om tot Hem te
mogen naderen. Zoo is ook aan de Levietische Priesters
een voorrecht geschonken, boven de overige kinderen
van Abraham. (Zie de goede verklaring van VII: 5 bij
de wette a. h. 1. tegen bleek en böhme). Aaron nu
is uitverkoren om Hoogepriester te zijn met uitdruk-
kelijke bepaling, dat na hem zijne zonen priesters en
hoogepriesters zouden zijn. Zoo kon de Schrijver VII: 8
zeggen, clat de Wet hoogepriesters aanstelt, terwijl hij het
V : 4 weder als een uitverkiezing Gods heeft voorgesteld.
Dat O. Tsche hoogepriesterschap nu lijdt aan gebreken
en onvolmaaktheden. Vooreerst steunt het op eene svroXy
<Txpxivy, d. i. eene instelling die slechts op de vleeschelijke
afstamming, op lichamelijke volmaaktheid (Lev. XXI)
berust en daardoor ook zwak en onnut, xvêeveg xx) xvco-
k, kan genoemd worden (VII: 18). Vervolgens is het
niet aan den persoon gebonden, want het zijn menschen
die sterven (VII: 8), die door den dood verhinderd wor-
den hoogepriester te blijven (VII: 23). En eindelijk ont-
breekt bij de O. Tsche hoogepriesters de heiligheid, die
volstrekt noodzakelijk is voor een nadering tot God, die
een werkelijke vergeving der zonden tengevolge heeft.
De svto\'/3/i, waarop dit hoogepriesterschap rust, wordt
door onzen Schrijver 7rpouyovirx genoemd (VII: 18), d. i.
een voorloopige. Een volkomen hoogepriesterschap is er
op gevolgd in Christus, die Hoogepriester was niet naar
de wijze van Aaron, maar naar de ordening van Melchi-
zedek. Deze Hoogepriester was niet aan de êvTohii <rxp-
xivy gebonden. Het priesterschap was met hem veran-
derd, en noodzakelijk moest er dus ook verandering van
wet plaats hebben (VII: 12). Hij was Hoogepriester, de
vertegenwoordiger der menschen bij God, niet door een
vleeschelijke inzetting er toe gekomen, (slechts de afstam-
melingen van Levi mochten het altaar bedienen, en hij
was uit Juda gesproten VII: 14), maar door het woord
der eedzweering aangesteld (VII: 28). Zijne verhouding
tot God verhoogt zijne priesterlijke waarde, en laat a
priori verwachten, dat hij de beste vertegenwoordiger der
menschheid voor God zal zijn. Zijn Zoonschap Gods zou
echter, aan de andere zijde, even goed een hinderpaal
kunnen zijn voor zijn hoogepriesterlijke bediening, omdat
een onmisbaar vereischte daarvoor is, het kunnen ^erpio-
Trxêsïv roïg xyvoova-iv xx) Tr\'/.xvco\'zboic, en Hij, als de Zoon
van God verre hier boven verheven, niet, als de aardsche
hoogepriesters, xtrösvaix bij ondervinding kent, ware dit
bezwaar niet weggenomen door zijne menschwording en
zijn verzochtworden in de dagen zijns vleesches.
Ook wijst de Schrijver er op, dat Christus door God
zelf tot de priesterlijke waardigheid geroepen is. Hij die
tot Hem gezegd heeft: „Gij zijt mijn Zoon," heeft ook ge-
zegd: „Gij zijt priester tot in eeuwigheid naar de
ordening van Melchisedek" (V:5, 6). De Auteur van
onzen Brief omschrijft God hier met: o Axhfotw irpog avróv
Tlog ftou sl vu, om daarmede zoo sterk mogelijk de innige
betrekking tusschen God en Christus te doen uitkomen.
De wette ziet ook in deze woorden, die aangehaald zijn
uit Ps. II, eene benoeming tot Hoogepriester. Ook ebrard,
die vooral door het woordje xct) tot deze opvatting is
gekomen. Met bleek en kurtz meenen wij echter, dat
de verbinding der beide citaten juist deze beteekenis
heeft: „Hij die tot hem gezegd heeft: Gij zijt mijn Zoon,
heeft hem met den titel van hoogepriester vereerd, dit
blijkt uit die andere plaats, waar God tot hem gezegd
heeft: gij zijt priester tot in eeuwigheid naar de orde-
ning van Melchisedek." Dat Christus het hoogepriester-
schap zich niet aangematigd, maar van God ontvangen
heeft, wordt nog bewezen in V:7—10, waar de wijze
waarop hij Hoogepriester werd door onzen Schrijver
wordt geschetst. Christus heeft in de dagen zijns vlee-
sches met sterk geroep en tranen gebeden en smeekin-
gen gedaan tot Hem, die hem van den dood kon redden,
en is „wegens de godvruchtigheid" verhoord r); heeft,
ofschoon hij de Zoon was, gehoorzaamheid geleerd van
datgene wat hij geleden heeft, en is tot ts/.sIucic geko-
men, voor allen die hem gehoorzaam waren een oor-
zaak der eeuwige zaligheid geworden, door God verklaard
zijnde tot Hoogepriester naar de ordening van Melehi-
sedek. Met die gebeden en smeekingen bedoelt de Schrij-
ver hier het gebed in Gethsemané. Vele uitleggers, als
calvijn, limborch, schulz e. a., denken aan het ge-
bed aan het kruis, Matth. XXVII: 46. Hiertegen merkt
be wette echter terecht op: „es ist diess aber ganz un-
passend, da der Verf. das Gebet offenbar als Vorbe-
reitung und Bedingung des \'sfzxêe betrachte!, es also clem
Leiden vorhergehen muss." Dat Is^rrsig Trpoo-Qêpeiv eene
toespeling zou zijn op "vx 7rpocr(pspy in vs. 1, en dus het
offer zou te kennen geven, dat hij voor zich zeiven had
te brengen, wordt door tholuck, hoemann en an-
dere uitleggers aangenomen. Naar onze bescheiden mee-
ning is hier echter geen sprake van offeren, daar
toch Isvjustg 7rpo<r(pspEiv een meer gebruikelijke term is
voor gebeden doen, en het ook kwalijk zou te rij-
men zijn met VII: 27. Die gebeden nu waren om red-
ding van den dood; dit is toch de verklaring van de
minder bepaalde uitdrukkingen: gebeden en smeekin-
gen tot Hem die hem van den dood kon redden. Daar
er bijgevoegd is dat hij verhoord is, kan dit trci&iv êx
Qxvxtou niet beteekenen „een behoeden tegen den dood,"
maar „een redden uit de macht des doods." De wette
verklaart het als „een sterken in het lijden." Meer
door DELITZSCH a. h. 1. op gewezen, dat, ofschoon eüX&ßst«. evenzeer
«vrees" als ook «godsvrucht" kan beteekenen, hier geen sprake is van
een verhoord gebed om »bevrijding van de vreeze des doods", maar
het ati^siv èx 0av«TOU.
kunnen wij ons met bleek vereenigen, als hij het van
de opstanding uit den dood opvat. Wij gevoelen het
volle gewicht van het bezwaar door kuetz a. h. 1. ge-
opperd , waar hij zegt, dat dit eigl. geen verhooring is
van het gebed in Gethsemané, maar zien toch niet in,
dat zijne vei\'klaring minder aan bedenking onderhevig
is, als hij de bede om redding uit den dood doet coïn-
cideeren met, of zich oplossen in de woorden, door
Jezus aan het kruis uitgesproken: „Vader in uwe han-
den beveel ik mijnen geest." Zijne bede nu om redding
uit den dood is verhoord, hij is tot ts\\£tco<rtc gebracht
en zoodoende voor allen, die hem gehoorzaam zijn, een
oorzaak der eeuwige zaligheid, door God verklaard zijnde
tot Hoogepriester, naar de ordening van Melchisedek.
kxtx ryv rx^tv MfA^ff^Sij; wordt door onzen Schrijver
gebruikt in den zin van xxtx rijv ö^cict^tx mfa^/cn^ia:
(VII: 15), niet gelijk schulz meent als de aanduiding,
dat Jezus de opvolger van Melchisedek is. Wat de uit-
drukking jcxtx tv/v txtjtv naar de meening
van onzen Schrijver, beteelcent, is in Hoofdst. VII uit-
eengezet. Met het geschiedverhaal van Gen. XIV: 18 v.v.
voor oogen, geeft hij dien Melchisedek de volgende prae-
dikaten: „priester des Allerhoogsten Gods, koning der
gerechtigheid en des vredes, zonder vader, zonder moe-
der, zonder geslachtsrekening, geen begin der dagen en
geen einde des levens hebbende, gelijk gemaakt aan den
Zoon van God, en priester blijvende tot in eeuwigheid."
Het is duidelijk dat de Schrijver daarbij geenszins
eene allegorische uitlegging van het O. V. heeft
aangewend, gelijk sommigen meenen (b. v. lutterbeck
en schumann) , maar dat hij van een feit in de O. Tsche
geschiedenis een typisch gebruik heeft gemaakt. Daar-
door komt hij er toe om het beeld van Melchisedek in
zijn voorafschaduwende beduidenis te teekenen, niet alleen
naar hetgeen in Gen. XIV van hem wordt vermeld, maar
ook naar hetgeen aldaar van hem wordt verzwegen.*) Dit
is de grond waarom hij hem de overigens zonderlinge en
niet weinig bevreemdende benamingen geeft van xTrarccc,
df^TCjp, ciysv&aXo\'yviTOQ enz. Hiermede heeft onze Schrij-
ver geenszins bedoeld te ontkennen, dat Melchisedek,
de tijdgenoot van Abraham, uit een aardschen vader ge-
sproten zou zijn of een moeder uit de menschen zou
hebben gehad. Men herinnere zich slechts hoe ook Sarah
door PHiLO ot-iJLyrcop genoemd wordt, om geen andere reden
dan dat hare moeder in het geschiedverhaal van Genesis
niet wordt vermeld. Zoo heet ook Servius Tullius bij
Liv. IV : 3, captiva corniculana natus, patre nullo, matre
serva 3). Zoo zal dan ook onze Schrijver het onderscheid
hebben willen doen uitkomen tusschen Melchisedek en
de Levietische priesters, die niet tot dit ambt konden
worden toegelaten zonder uit de genealogiën bewezen te
hebben, dat zij van vaders en moeders zijde afstamden
uit Aaron. Hieruit ontvangen ook de andere attributen,
die aan dezen koning van Salem door onzen Schrijver
worden toegekend, hun natuurlijk licht. Onafhankelijk
van elke genealogie was hij Priester van den Allerhoog-
sten God, en wordt hij door onzen Schrijver genoemd
\'irs dp%yv y/xêpüv i^y/Ts réhog e%,cov, het is omdat
hij in hem ziet een hoogepriester, van wien de voor-
ganger noch de opvolger bekend is, en wiens priester-
schap dus het kenmerk der eeuwigheid in zich draagt.
Deze priester-koning was verre boven de Levietische
-ocr page 92-priesters verheven. De laatstgenoemden namen wel tien-
den van hunne volksgenooten, die met hen uit de len-
denen van Abraham waren voortgekomen; Melchisedek
daarentegen heeft van Abraham zelf tienden ontvangen,
en heeft dezen daarbij gezegend, waaruit blijkt dat hij
meerder dan Abraham was (VII: 5—7). Dan zijn de
Levietische priesters x7roêv^(TKOvTsc avêpccTroi; terwijl zoowel
het stilzwijgen van het geschiedverhaal over zijnen dood,
als de positieve getuigenis in Ps. CX : 4, Melchisedek als
levend doet voorkomen. Eindelijk heeft ook Levi, de stam-
vader dergenen die tienden namen, als zijnde in de len-
denen zijns vaders Abraham, zelf aan Melchisedek tien-
den gegeven (VII: 9, 10). Het hoogepriesterschap, naar
de ordening van Melchisedek, is dan ook daarin boven
dat naar de ordening van Aäron verheven, dat het een
„nicht durch fleischliche Abstammung, sondern durch
innere persönliche Befähigung bedingtes Priesterthum,
ewiges Leben und darum beständiges Bleiben im Pries-
teramt, und Erhabenheit über die levitischen Priester" x)
tot hoofdkarakter heeft.
Had nu het Levietische Priesterschap de TsKsiccuig be-
werkt, dan zou er geen ander priesterschap noodig ge-
weest zijn (VII: 11). Daar nu het Levietische priesterdom
niet in staat was tot reXslcca-ig te brengen, zoo moest er
een ander priester zijn, niet naar de wijze van Aäron,
maar naar de ordening van Melchisedek, d. i. niet krach-
tens vleeschelijke afstamming dit geworden, eeuwig le-
vende, het voortdurend kunnende blijven, en verheven
boven de Levietische priesters. Zulk een Hoogepriester
nu was Christus, die niet als afstammeling van Levi
recht had op het Hoogepriesterambt, daar hij toch uit
Juda was gesproten, met betrekking tot welken stam
Mozes niets gezegd heeft van het priesterdom (VII: 14).
Hij is niet Hoogepriester geworden, xxrx vó,uov êvroXïjg
(TixpKtwjc, maar xxrx Ivvximv xxxtxXutcu (VII: 16).
Het onvergankelijke leven van Christus hier bedoeld is
niet alleen dat met zijne opstanding begonnen is (zoo
DELITZSCH en HOFMANN, II. S. 403), maar zijn geheele
leven. Door de opstanding is gebleken, dat hij van den
beginne af de kracht van het onvergankelijke leven in
zich heeft gehad. Daardoor kon hij dan ook Priester
zijn, xxrx TYjv bj/yOiÓTVjTx MfA^wiSfje, en als zoodanig is
hij voortreffelijker dan de Levietische priesters.
Het priesterdom onder het O. V. is zonder eedzwee-
ring ingesteld, Christus is echter door God met een
eed in het priesterambt bevestigd. "H^Qasv xvptog, xx)
ov [j.stccu.s>.v/iy,TcTCA: \'Lu tspsug s)g rov x)5óvx , zegt onze
Schrijver in Hfdst. VII: 21, met de woorden uit Ps.
CX : 4, en die eed is onherroepelijk (vgl. VI: 16). Door
dit eeuwig Hoogepriesterschap nu is Jezus ook van
een zoo veel beter verbond borg (eyyvog) geworden
(VII: 22). Dit syyvoc sluit niet in zich het werk der
voldoening van Christus, maar is een praedikaat, dat
Christus toekomt als degeen, die instaat voor de ver-
vulling der beloften in dat betere verbond gegeven, en
haar waarborgt.
Verder wordt het priesterschap van Christus een xttx-
pafixTog genoemd (VII: 24), d. i. een onveranderlijk.
Zonder verandering of verwisseling zal het steeds het-
zelfde blijven, en dit omdat hij niet door den dood
verhinderd wordt, zijn hoogepriesterlijk ambt te blijven
bekleeden. Zoo is dan (jlsvhv in vs. 24 niet van het
«priester blijven" te verstaan, maar van het „eeuwig
leven." Door dit eeuwig hoogepriesterschap nu is Christus
6
-ocr page 94-in staat, om de ware rsXeitccic; aan te brengen, want
daar hij altijd leeft om voor hen te bidden, kan hij
degenen, die door hem tot God gaan, volkomen redden
van de zonden en hare gevolgen, en alzoo het groote
heil aanbrengen, dat God voor hen, naar luid der be-
lofte , heeft bepaald (VII: 25).
§ 3. De dienst in Zijn ambt.
In de eerste plaats doet zich hier de vraag op: „Wan-
neer is de dienst van Christus in Zijn hoogepriesterlijk
ambt aangevangen?" Op deze vraag is zeer verschillend
geandwoord, vooral sedert de 16e eeuw, en nog tot op
onzen tijd is het een gewichtig verschilpunt onder de
exegeten en dogmatici. Fausttts socinus is de eerste
geweest, die er de aandacht op gevestigd heeft, door in
een geschrift tegen yolanus van de gewone leer der
kerk af te wijken. Zijne meening nl. was, dat Christus
eerst door zijne verhooging hoogepriester geworden is,
dat eerst in den hemel zijn werk als zoodanig een aan-
vang heeft genomen. De offerdood van Christus rekent
hij dus niet tot diens priesterlijke werkzaamheid. Tal-
rijke verdedigers heeft deze leer gevonden onder de
oudere en ook onder de nieuwere commentatoren. Vele
plaatsen uit onzen Brief zijn door hen aangehaald tot
staving van hun gevoelen. Voornamelijk vestigen zij de
aandacht op VIII: 4, waar, naar hunne overtuiging, dui-
delijk door onzen Schrijver is uitgesproken, dat Christus
slechts in den hemel hoogepriester is, en niet op aarde
deze waardigheid bekleed heeft. Ook V: 8 vv. en VI: 20
schijnen voor hun gevoelen te pleiten, en worden ook
door hen als bewijsplaatsen aangevoerd; en verder be-
roepen zij zich vooral daarop, dat wel het inbrengen
van het bloed in het heiligdom, maar niet het slachten
van het offerdier bij de Israelieten een priesterlijke
handeling was, daar toch dit laatste door den offeraar
zeiven geschiedde.
Terwijl deze meening nu door velen werd verdedigd
ontbrak het ook niet aan handhavers van het tegenover-
gestelde gevoelen, namelijk dat Christus reeds met zijn
offerdood zijn hoogepriesterlijke werkzaamheid heeft aan-
gevangen, en dat dus de dienst in het hoogepriesterlijk
ambt reeds op aarde begonnen is. Wanneer de Socinia-
nen, wier opvatting onder de nieuwere exegeten door
bleek verdedigd wordt, beweeren, clat het slachten van
het offerdier geen handeling van den priester was, ver-
liezen zij uit het oog, dat het offer, waarvan hier in
onzen Brief voornamelijk sprake is, te vergelijken is, en
ook door onzen Schrijver vergeleken wordt, met het offer
van den Hoogepriester op den grooten verzoendag. Dit
werd zonder twijfel eigenhandig door den hoogepriester
geslacht. Wel wordt door onzen Schrijver de priesterlijke
handeling van Jezus Christus in den hemel op den voor-
grond gesteld, maar uit hetgeen hij ook hieromtrent zegt,
volgt volstrekt niet, dat die werkzaamheid eerst in den
hemel aanving. Slaan wij toch het oog op IX: 25. Daar
lezen wij, dat Christus niet zich zeiven dikwijls behoefde
te offeren, gelijk de hoogepriester jaarlijks inging in het
heiligdom met vreemd bloed. Upco-cpspsiv èxurcv is hier
vergeleken met het jaarlijks ingaan van den hoogepriester
*net het bloed, en dus wordt hier van de handeling in
het heilige der heiligen gesproken; maar daar aan het
inbrengen van het bloed nog iets vooraf ging, namelijk
het slachten van het offerdier, dat óók door den hooge-
priester geschiedde, zoo kan men ook uit dit vers niet
besluiten, dat de geheele hoogepriesterlijke handeling van
Christus bestond in het inbrengen van bloed. ETpotrcpépsiv
(de gewone vertaling van het Hebr. ^\'"ipï-i) wordt toch
gebruikt van de geheele handeling bij het offeren. Deze
begint met het slachten van het offerdier in den voorhof,
en eindigt met sprengen van het bloed op het verzoen-
deksel, den troon van God, om daar verzoening van de
zonden te bewerken. Zoo begint ook dat 7Tpoo$spnv van
Christus met zijn eigen offerdood. Dat toch dit offer op
zichtbare wijze heeft plaats gehad, en dus niet het ten
offerbrengen van zich zeiven in het heilige der heiligen
kan bedoeld zijn, blijkt uit TrsCpavspconzi in vs. 26. De
woorden otx tï,c êvulxc otvrcv zijn niet met trscpavspcctm,
maar met Mhycriv x^xpriac te verbinden (bleek S. 383),
zoodat wij ook moeten vertalen: „Hij is verschenen (d. i.
zichtbaar voor menschen), om door zijn offer de zonde
uit te delgen." Dat offer was dus zichtbaar. Dit blijkt
ook uit dë volgende verzen, waar de tweede verschijning
tegenover den doocl van Christus gesteld wordt, zoodat
deze ook op zichtbare wijze plaats moest hebben gehad.
Het objekt van het TrpotrCpépziv is overal in onzen Brief
sx-jtót/ en in X: 10, ro cra,c/.x "Iv^ou XpiuTov. Het offeren
van dit lichaam nu kan niet in den hemel geschied zijn,
de aanvang van het Trpccrtpépeiv Lzutov is clus op aarde
geweest, namelijk buiten Jeruzalem (XIII: 12), op Gol-
gotha. Zoo moet men ook bij het TrpotrCpspsiv in VIII: 3
het lichaam van Christus als objekt voegen. Dit stemt
zelfs bleek toe, die echter iets verder er terstond toe
overgaat, bij dat npoocpspsiv slechts het bloed van Christus
te voegen als objekt, omdat Hij het lichaam niet als
offerande in het heilige der heiligen heeft kunnen bren-
gen. Dit laatste is echter geen bewijs voor hetgeen
bleek er uit afleidt maar veel meer een argument voor
de beweering, dat dit 71 pocCpspsw met het offer van Chris-
tus\' lichaam op aarde is aangevangen. Evenzeer blijkt
uit deze plaats, dat de geheele offerande niet op aarde
is geschied, want in het vorige vers wordt Christus een
hsiToupyoc tüv xyiccv xx) tj?? axyvijc ryc xhydivïjz genoemd,
en ook werkelijk wordt in onzen Brief meer gewicht ge-
hecht aan de dienst van Christus in het heiligdom zelf.
Nadat de Levietische hoogepriester het offer in den voor-
hof had geslacht, ging hij met het bloed in het heilige
der heiligen in, om verzoening te doen voor de zonden
van het volk.
De plaats, waar die Xenoupyix der oudtest. priesters
plaats had, wordt door onzen Schrijver het xyiov xctr,uixóv
genoemd (IX: 1), door menschen gewrocht (VIII: 12), on-
volkomen, met handen gemaakt, tot deze schepping be-
hoorende (IX: 11, 24). Zij is dus vergankelijk. De Schrijver
van onzen Brief beschrijft den tabernakel in IX: 2—5.
Wij zullen hier niet treden in het vraagstuk, in hoe-
verre deze beschrijving nauwkeurig is. Onze Auteur is
overtuigd, en staaft dit met woorden uit het O. T. aange-
haald , dat alles naar het beeld, dat aan Mozes op den
berg getoond was, gemaakt is. De bedoelde woorden zijn
Exod. XXV: 40, bij wier overzetting de Schrijver zich
getrouw aan de LXX houdt, met inlassching alleen van
het woord ttxvtx. Immers, volgens den context in Exod.
XXV, worden onder het geheel ook de gereedschappen
des tabernakels mede begrepen, en de Schrijver schijnt
dit te hebben willen aanduiden door invoeging van dit
tkvtx. Ware de vertaling der LXX nauwkeurig geweest,
en dus het pron. poss. uit het Hebr. niet verloren ge-
gaan (tirpsina ïriayi), clan zou die invoeging niet zoozeer
noodig geweest zijn. De Schrijver noemt dus ook den
at|rdschen tabernakel een uTróisiyv.x xx) rrxix rccv svrovpx-
vtccv (VIII: 5), en de gereedschappen v7ro^siy[zxTx rcov sv
toïc oupxvo7g (IX: 23 vgl. met vs. 21). Door deze be-
namingen nu, virtöeiyiAX en <tkix , geeft de Schrijver te
kennen, hoeveel dit aardsche heiligdom van het hemel-
sche verschilt. Wel is waar, is het naar het beeld van
dit laatste gemaakt, maar het is daarvan slechts een ctkix
en vm^siyux, dus een zeer onvolkomene voorstelling.
\'TTroheiyiM is een „kenteeken", en ook een „voorbeeld",
echter zulk een, waarin het oorspronkelijke slechts in
enkele trekken te herkennen is. Want het is afgeleid
van uTrohlxvufsj, „onder de hand, of heimelijk iets toonen"
(zie pape, i. v.). Zoo ook trxix, een „schaduw", dus een
afbeeldsel, als in donkerheid gehuld, alle nauwkeurige
omtrekken missende. Zoo wordt het heilige der heiligen
genoemd een xvt\'itvtvx tcov x\\yóivüv (IX: 24). Tvttoc nu
is in zijn eerste beteekenis een slag (van tuttcc) en van-
daar de zichtbare indruk, die door den slag gemaakt
wordt; zoo krijgt het dan in overdrachtelijken zin de
beteekenis van vorm, gedaante. \'Avr!rv7rog is dan het
terugslaande, en dus ro xvtItuttov, datgene wat naar
dien TÓiroq, dien vorm, gemaakt is. De aarclsche taber-
nakel nu is door handen gemaakt en vergankelijk, en van
verre slechts een afbeeldsel van cle ware, en daarin heeft
de dienst der priesters van het O. V. plaats (VIII: 5).
AccTpevsiv is eigl. „voor loon dienen", maar in het N. T.
in cle beteekenis van „God dienen", waar dan, gelijk ook
in cle LXX, cle dativus rep êsSj er bijgevoegd is. Zoo is
het hier met den dativus van het heiligdom geconstru-
eerd, dat cloor cle priesters bediend wordt, gelijk het
ook voorkomt in XIII: 10, o\'i ry a-xwlfi Xxrpsvovrsg. Ver-
keerdelijk vertaalt calvijn: „God dienen, of Gode den
dienst verrichten in het afbeeldsel des hemelschen heilig-
doms". Dit Aarpeósiv nu bestond in het door cle wet voor-
geschrevene offers brengen. Iedere hoogepriester toch,
als AaiTovpybc tccv dyicov, is gesteld tot het brengen van
gaven en offeranden (VIII: 3 vgl. m. vs. 2, V: 1 en
X:ll). De priesters moesten dagelijks ingaan in het
heilige, de hoogepriester slechts eenmaal \'s jaars in het
heilige der heiligen, eerst voor zich zeiven, dan voor
het volk, niet zonder bloed (IX: 6 v.). Zoolang dus
het heilige bleef bestaan, was het onmogelijk tot den
troon van God te naderen. De toegang tot God was
niet vrij en onbelemmerd. De hoogepriester, om tot
dien troon van God te komen, moest door die plaats,
waar voortdurend de priesterlijke offers geschiedden,
heengaan, en voor het volk was het niet eens mogelijk
den hoogepriester bij zijn ingang in het heilige der
heiligen na te staren. Voor dat dus dit heilige is wegge-
nomen , kon men ook nimmer werkelijk tot God nade-
ren. En dit heilige is voor onzen Schrijver een tvxooc-
(ooXvi sU tov Koiipov rov èi/strr^aórx (IX: 9). Nadat de
Schrijver heeft gezegd, dat de H. G., toen Hij het bevel
gaf om den tabernakel aldus in te richten, hiermede
bedoelde, dat de weg tot het heilige der heiligen ver-
borgen was, zoolang het heilige bleef bestaan, heldert
hij verder deze uitspraak op door te zeggen, dat dat
heilige, hetwelk moest worden opgeheven, een Trxpxfioï.ij
eig rov Kxipoy rov èvsvrvixórx was. Het pronomen relati-
vum ving in vs. 9 is alleen het onderwerp van den zin,
terwijl het daarop volgende TrxpxfioXy, praedikaat is (zie
biehm, bleek e. a. tegen de wette). Uxpx(3oX>i, dat
overal in de evv. in de beteekenis van gelijkenis (een
verhaal aan het dagelijksche leven ontleend, dienende tot
veraanschouwelijking van een hoogere waarheid) gebruikt
wordt, komt, behalve bij de Synopt., alleen tweemaal in
dezen Brief voor, hier en XI: 19. Bij de Classici beteekent
het: „het naast elkander plaatsen, vergelijking" (ziePAPE,
i. v.), zoo ook hier en in XI: 19. Het eerste gedeelte van
den tabernakel, de vrpÜTvi trxïivy, is dan een vergelijking,
een voorbeeld van den tegenwoordigen tijd. De beteekenis
is dus: „dien tegenwoordigen tijd kan men met dat heilige
vergelijken". \'EwVt^j, in den aor. II en ,het perf. „in-
staan" , beteekent in het participium „tegenwoordig"; vrpay-
[iovtol svsa-rvjKorx beteekent dan „tegenwoordige dingen",
tegenover TrpxyiJ.xroi 7rpoy£yevy,usvx (zie pape , i. v.); bij
de gramm. beteekent zoo o svscrug %povoc de tegenwoor-
dige tijd, het praesens. En zoo wordt het ook door
onzen Schrijver gebruikt. Hij spreekt van den tijd, waarin
de offers nog geschiedden, die toch vleeschelijke instel-
lingen waren, .waaronder spijzen, dranken , allerlei was-
schingen, hetwelk voortduurde tot den tijd der verbete-
ring, d. i. den nieuwtestamentischen tijd. Zoolang dus
de priesters volgens de wet nog moesten offeren, was
het onmogelijk om tot God te naderen, daar zij zeiven
niet in de onmiddelijke nabijheid van God mochten komen.
Zij waren nog door een voorhang van Zijnen troon ge-
scheiden.
Terwijl nu de dienst van de Lev. priesters plaats had
in zulk een onvolmaakt heiligdom, een afschaduwing en
afbeeldsel van het ware; zoo was Christus Hoogepriester
in dien waren tabernakel, in den hemel zeiven. Nadat
Hij eerst den kruisdood hier op aarde gestorven was,
en alzoo als het ware in den voorhof het offerlam had
geslacht, is Hij ingegaan met zijn bloed in het heilige
der heiligen tot den troon der genade, en is daar tot in
eeuwigheid onze Hoogepriester.
Nadat Christus den dood had ondergaan, is Hij inge-
gaan in het hemelsche heiligdom. Uit cle wijze waarop
de Schrijver van dit ingaan spreekt, blijkt ten duidelijkste,
dat hij hier een feit voor oogen heeft, dat algemeen be-
kend is, namelijk de door de evangelisten ons berichte,
hemelvaart. In VI: 20, IX : 11 v., 24 vinden wij er
melding van gemaakt. elvïjhêsv s^xttx^ s)c tx xyix, zoo
lezen wij in IX: 12. Het is dus een feit op een zeker
tijdstip, éénmaal, geschied. Hij kan dus hier niet denken
aan den overgang uit den aardschen toestand van Chris-
tus in den hemelschen in het algemeen; maar hij spreekt
hier van een ingaan van Christus in het hemelsche hei-
ligdom, waarbij dan die hemel een plaats, een localiteit
is, afgezonderd van de aarde. In dien hemel nu is
Christus werkzaam als onze Hoogepriester, in het hemel-
sche heiligdom is hij ingegaan om verzoening van de
zonden te doen.
Hoe heeft de Schrijver zich nu dien hemelschen taber-
nakel , dat hemelsche heiligdom voorgesteld? In IX: 11
lezen wij : Xp. . ., iïix T%g psityvog jex) Ts\'AeiOTspxg cry.yvïjg ov
%Sip07rOl>jtov, TOIIT EtTTlV OU TXUT\'/jg Tijg KTLUSCCg . . . slv^-êsh . . .
ug tx, xytx. De meening van böhme aangaande de voor-
stelling , die de Schrijver heeft willen geven van het
hemelrijk, nl. dat aldaar werkelijk een stad was, met
een berg Zion, waarlijk een tempel of heiligdom, waarin
tot nog toe geen godsdienstige plechtigheden hadden
plaats gehad, maar waar Christus nu als Hoogepriester
!s ingegaan en nu werkzaam is als zoodanig, is vol-
doende wederlegd door tholuck en v. d. ham (in zijn
Dissertatïo expon. dodrinam de V. N. que T. in Ep. ad.
TJebr. exhibitam, p. 131 sqq.). Tot welke zonderlinge
uitkomsten moet men wel komen, als men bij de exegese
van de H. S. het onderscheid tusschen symbool en wer-
kelijkheid uit het oog verliest?
In dezen tabernakel nu heeft de dienst van Christus
als Hoogepriester plaats, daar is Hij XsiToupyog (VIII: 2y
AeiTovpyoc is een adjectivum, samengesteld uit ?,sïto: , wat
het volk betreft, en epyov, en beteekent dus, „eene voor
het volk nuttige daad verrichtende", vandaar gebruiken
het de Schrijvers van het N. T. en de kerkvaders in den
zin van „dienaar Gods, die de godsdienst waarneemt" (zie
pape, i. v.). Bij de Israelieten nu was de hoogepriester
de XsiTovpyóc, degeen die het heiligdom bediende, clie offers
bracht. Was Christus dus Hoogepriester, dan moest Hij
ook AeiTovpyóc zijn en als zoodanig iets hebben om te
offeren (vs. 3) De Schrijver bezigt hier den aor. 7rpocr£-
vsyxy om aan te duiden, dat die offerande van Christus
slechts eens, en niet herhaalde malen heeft plaats gehad.
Dit 7rpocr(p£p£iv is dus niet zijn offeren in den voorhof,
maar het brengen van het bloed in het heilige der hei-
ligen , en het ziet hier dus op de werkzaamheid van
Christus in den hemel. Dit wordt nog meer duidelijk door
het volgende vers, dat dient om het overige van vs. 2 te
bewijzen, nl. dat Christus AfiTovpyó? is in den hemel, omdat
als hij op aarde was, hij zelfs geen priester kon wezen,
want slechts zij, die uit clen stam van Levi gesproten
zijn, mochten volgens de wet offeren, en daar Christus
niet uit dezen stam, maar uit dien van Juda was, was
er voor Hem geen plaats om het heiligdom te bedienen.
Door hoemann wordt de samenhang en beteekenis dezer
verzen anders opgenomen. Volgens hem is het de be-
doeling van den Schrijver aan te toonen, dat het offer
van Christus reeds heeft plaats gehad, en dus niet meer
behoeft gebracht te worden. Zoodoende zou dan alle
nadruk komen op den aoristus 7rpo<r£vêyxy. Het offer,
bedoeld in vs. 3, is dan ook, volgens hem, het aan het
kruis gebrachte, en vs. 4 is clan ook niet met vs. 2, maar
met vs. 3 te verbinden. Hiertegen brengt riehm terecht
in, dat uit do stelling, dat iedere hoogepriester offeran-
clen moet brengen, wel cle gevolgtrekking kan gemaakt
worden door den Schrijver, dat ook Christus een offer
moest brengen, maar niet dat Christus\' offer eens voor
altijd geschied is. In clien aoristus kon dus niet de
hoofdgedachte van den geheelen zin liggen opgesloten.
Die AeiToupylx nu van Christus, die in dat hemelsche
heiligdom plaats heeft, is voortreffelijker clan die in het
aardsche, en wel in zooverre als Hij van een beter ver-
bond middelaar is (vs. 6), clat in betere beloften beves-
tigd is. Deze beloften nu maakt de Schrijver kenbaar
met cle woorden, aangehaald uit de profetie van Jeremia,
Hoofclst. XXXI: 31—34. Zij zijn drie in getal. Vooreerst,
God zal zijne wetten in de harten schrijven van hen, die tot
dit nieuwe verbond behooren, Hij zal hun tot een God,
zij Hem tot een volk zijn. Vervolgens iedereen, klein
en groot, zal God kennen, het onderscheid tusschen
godgeleerden, d. i. die God kennen, en leeken, wien
God bekend moet gemaakt worden, zal ophouden. En
eindelijk belooft God hun vergeving van zonden. Zullen
nu deze beloften volkomen vervuld worden, dan moeten
ook cle geschrevene wetten opgeheven worden, en kun-
nen er dus geen priesters volgens de wet meer bestaan.
Verder zal voor de leeken een meer volkomene toena-
dering tot God moeten zijn dan tot nog toe, om God
beter te leeren kennen, en eindelijk zal er een offer
moeten plaats gehad hebben, waarin alle zonden ver-
zoend zijn, en op grond waarvan God cle zonden dan
kan vergeven.
Dit alles is nu door cle dienst van Christus als onzen
eeuwigen Hoogepriester tot stand gebracht. Als cle alleen
volmaakte Hoogepriester heft Hij de reclen van bestaan
voor de priesters naar de wet op. Ingegaan in het
hemelsche heiligdom, is Hij daar geworden ytp^AÓTepog
Tb.tv ovpavüv (VII: 26), en is dus in de onmiddelijke na-
bijheid van God; als onze TrpóSpofMc heeft Hij ook voor
ons die toenadering mogelijk gemaakt; en eindelijk het
offer, dat noodig was om de beloofde vergeving der
zonden mogelijk te maken, is door Hem gebracht.
HOOFDSTUK III.
het volkomen werk van den christus.
Ten laatste komen wij tot de beschouwing van het
werk van den Christus, zooals dit in onzen Brief is
voorgesteld, en onderscheiden daarbij het offer en de
voorbeden van den eeuwigen Hoogepriester.
§ 1. Zijn offer.
a. De aard van het offer. — Bij het doel dat de
Schrijver zich voorstelde, namelijk om de Christenen uit
de Joden te bewaren voor afval, moest hij zijne lezers
er vooral op wijzen, dat het offer, door den nieuwtes-
tamentischen Hoogepriester gebracht, boven de offers
onder het O. V. verre verheven was.
Van cle velerlei offers, die in de Mozaische eeredienst
bestonden, worden door onzen Schrijver slechts twee
soorten opgenoemd, nl. de zondoffers en het bomis-
offer. Naar de voorstelling van onzen Schrijver is het
doel der offers in het algemeen: het wegnemen der
zonden (IX: 13, 22, X:2, 4, 11), zoodat men hier-
door in staat wordt gesteld om tot God te naderen, het-
geen men niet kan doen, beladen met schuld. Die reini-
ging van zonden kan door de oudtestamentische offers niet
volkomen bewerkt worden. Zij zijn slechts een schaduw
van de toekomende dingen (de [jJa\'aovtk tzyaêx, X : 1).
Zij reinigen slechts naar het vleesch (IX: 13), naar het
uitwendige. Terwijl hij, die gezondigd had, niet tot den
tabernakel mocht naderen, ja dikwijls uit de gemeen-
schap des volks werd uitgesloten, zoo was hij, die zijn
offer gebracht had, weder rein van de vlekken der zon-
den. Voor het oog dermenschen en voor G-od was hij uit-
wendig rein. Het inwendige, het geweten te reinigen, dat
konden die offers niet (IX: 9), de zonden vermochten zij
dus niet weg te nemen (X:ll). Deze offers werden toch
gebracht naar de wet, die door God gegeven was (VIII: 4).
Het voornaamste deel van die offerande was het bloed-
storten of de bloedsbesprenging, de ou[A<x,T£x%vcrix, (II: 22).
Dat bloed ontsloot den Hoogepriester den toegang tot het
heilige der heiligen (V : 3, VII: 27, IX : 7, 12, 25). Door
dat bloed van het bondsoffer, werd het verbond ingewijd
(IX : 18 vv.), daardoor alleen verkreeg het vastigheid (vgl.
IX: 18 met vs. 17 en 11:2), in één woord, crx^ov êv xÏ\'uo,ti
7txvtx xzqttp\'l^stxt xlztot, tou vofaov , jiccl %upi<; ktfaa,tsx%u?lobt;
cv yivsToti &Cp£(7tg (IX : 22). Door cc)[j(,a,T£K%v<iict. is hier niet
te verstaan de enkele uitgieting van het bloed aan den
voet van het altaar (zooals tholuck wil), maar in het
algemeen het vergieten van bloed bij het dooden van het
offerdier. De geheele zin is slechts een aanhaling van
den ouden joodschen regel tm tót* ms tk. x) Aan dit
bloedvergieten gaat de dood van het offerdier vooraf
(IX: 15—17, vgl. m. vs. 18 vv). Gelijk nu de offers in
het algemeen hun doel niet bereiken kunnen, zoo kan
het offer op den grooten verzoendag dit ook niet; want
een werkelijke wegneming van de zonden, of een inwen-
dige reiniging, wordt er niet door bewerkt. Ware dit het
geval, dan zou de offerande niet jaarlijks behoeven te
geschieden, want nu is er ieder jaar weder gedachtenis
der zonden. Ware het offer volkomen reinigend geweest,
dan zouden de XarpsvovTsg geen bewustheid van zonden
meer hebben. En brengt men hier nu tegen in, dat ieder
jaar de zonden werden uitgedelgd, die in \'t verledene
bedreven waren, maar niet die in de toekomst bedreven
zouden worden, dan is dit terstond te weerleggen door
de opmerking, dat als het offer volkomen had gereinigd
van zonden, het ook de zondige geaardheid, de neiging
tot zondigen zou hebben weggenomen. Een werkelijke
vergeving der zonden moet toch het niet meer zondigen,
de vervulling van den wil van God, noodzakelijk ten ge-
volge hebben. (Vgl. Hfdst. VIII: 12 met vs. 10, en X: 17
met vs. 16).
Dit zet de Schrijver uiteen in Hs. X: 1—4, waar van het
offer op den grooten verzoendag gesproken wordt (koct\'
svitzuTov TOiïg tzuTciïc êucrlaic xïg Trpoatpépoumv). Bleek ver-
klaart dit terecht door de omschrijving toüc êvtriuic, xa
xxt svixvtov txc avtoig Trpcxrïpépovcriv, waarbij dan het sub-
jekt van Trpocnpspovrnv is de hoogepriesters. Het xxr ivixu-
Tcv kan niet verbonden worden met ov^smTs aóvxrxi,
gelijk hoemann, II, 213, wil, daar toch de twee tijds-
bepalingen, onmiddelijk met elkaar verbonden, niet te
zamen passen. Deze offers nu konden niet volkomen
reinigend zijn, omdat daarbij het bloed van stieren en
bokken vergoten werd, en — xcSvvxrov xï[tx rxvpccv jcx)
rpxycav ciCbcApsïv x^xprixc. (X : 4 vgl., IX: 12). Zij kunnen
alleen een uitwendige reinheid teweegbrengen, want zij
geschiedden naar dixxidip&TX cxpnoc, IX: 10.
Verder was het vreemd bloed, waarmede de hooge-
-ocr page 108-priester in het heilige inging (IX: 25), terwijl slechts dan
van een volkomen offer kon sprake zijn, wanneer hij
daartoe zijn eigen bloed had genomen. Door de gedu-
rige (jaarlijksche) herhaling van het offer, werd het
zondenbewustzijn telkens weder opgewekt [xvx;m>vj<rig xy,xp-
ticov, X: 3), en het verlangen naar eene betere en vol-
maaktere offerande hoe langer zoo sterker (xpshrccriv
dvrtxig irxpx txvtxc, IX : 23 en X: 5 vv.).
Dat betere offer werd gebracht door den Hoogepries-
ter des N. Vs. Gelijk de hoogepriester van het O. V.
op den grooten verzoendag, zoo heeft ook Christus, als
vertegenwoordiger van het geheele volk, geofferd. (X:12,
14, IX: 23, 26). Aan de genade Gods hebben wij te
danken, dat Christus dit offer gebracht heeft (%xpnt êsoü,
II: 9) !). Die genade toch is de grond van den onveran-
derlijken raad (rè xpstxösrov rijg fiovXyg xutov, VI: 17),
dien God kenbaar gemaakt heeft in de profetieën aan-
gaande het N. V. (VIII: 8 vv., X: 16 v.). Zoo is het toch
bedoeld in vs. 17, en niet, zooals bleek meent, alleen van
de beloften aan Abraham gedaan, aangaande de vermeer-
dering van zijn zaad; dit spreekt toch vs. 18 v. tegen,
waarin gesproken wordt van de vertroosting, die wij heb-
ben , oi xxTxSvyivTeg xpxrïjcrxi rïjg 7rpox£i/u.êvyg êh7rtdog , dg
xyxvpxv \'éxo.usv rïjg xtrCpaï.ïj ts hm (3s(3xtxv xx) iic-
spxo^kwiv s\'ig ré x. r. /,. In het goddelijk raadsbesluit
nu heeft God ook Christus aangesteld tot Hoogepriester,
en het is dus naar den wil van God, dat Christus voor
onze zonden offert. Deze genadewil van God volbrengt
Christus nu uit gehoorzaamheid en uit liefde (II: 17,
IV: 15, V: 2). Slechts daardoor, dat Christus dat offer
bracht uit gehoorzaamheid en niet als er toe gedwon-
gen , kreeg het waarde voor God; daardoor werd het
eerst een werkelijke Trpoo-Cpopx (X: 5—10). De v7rxxoy van
Christus was dus een onmisbaar vereischte tot het vol-
komen offer, maar daarom nog niet de grond van de ver-
zoenende kracht van het offer. Volgens velen toch is dit
zoo, terwijl dan ook het lijden als de hoogste uiting van
die gehoorzaamheid, als zoodanig wordt genoemd. Dan
verklaart men de woorden in X : 5 vv. zoo, als of daar
het brengen van dierenoffers en het doen van Gods wil
tegen elkander over wordt gesteld (zoo ook tholuck en
ebbard) , terwijl men anders onder het doen van den wil
van God hier verstaat, dat de Christus zich zeiven offere,
hetgeen ook door vs. 10 wordt aangeduid (zoo bleek).
De gehoorzaamheid van Christus wordt ook nergens in
den Brief als oorzaak van de zonden reinigende kracht
van het offer van Christus genoemd. Zij is er echter wel
onmisbaar toe, en kan dus meer een voorwaarde daar-
voor, dan wel een grond daarvan genoemd worden. Dat
God nu deze genade aldus betoonde was noodzakelijk.
Onze Schrijver zegt ewpsvrsv óscp, II: 10 1). npêvetv be-
teekent niet een uiterlijke dvdyxy, maar eene die bij de
bestaande gesteldheid van het menschelijk geslacht uit
de natuur Gods voortvloeit. Het is dus geheel met het
wezen Gods overeenkomende, dat Hij zoo handelde, niet
alleen zijn wijsheid en liefde volkomen waardig (bleek),
maar vooral voldoet het aan de gerechtigheid Gods. De
straffen toch, die de zondige menschheid moest dragen
als gevolgen der zonden, worden nu door Christus ge-
dragen in zijn lijden en sterven. Ofschoon de Schrijver
nergens uitdrukkelijk spreekt van den dood van Christus,
als voldoende aan de gerechtigheid Gods, zoo heeft hij
het toch uitgedrukt in dat expsnev «ra, waarin opge-
sloten ligt, dat niet enkele, maar alle eigenschappen
Gods moesten voldaan worden. Die handelwijze kwam
voort uit zijn geheele wezen. Dat de Schrijver er echter
niet meer van spreekt is daaruit te verklaren, dat hij
Christus niet in de eerste plaats als offer aan zijne
lezers wil voorstellen, maar als Hoogepriester.
Vervolgens dient zijn dood om hem door zijn bloed
den toegang tot het heilige der heiligen te ontsluiten.
Als vertegenwoordiger der zondige menschheid, is de toe-
gang tot die heilige plaats hem niet toegestaan, tenzij
met bloed (IX : 7 vgl. IX: 11). Het óix. roü ïèiou air&ocTog
is niet, zooals de oudere uitleggers wilden, met het voor-
gaande £p%ispsvg toóv [zsXXÓvtccv ayaêiïiv te verbinden, alsof
het door dien beteren tabernakel en door zijn eigen
bloed was, dat Hij Hoogepriester der toekomende dingen
werd; maar, gelijk de meeste uitleggers het opvatten,
is het te vereenigen met slgïjxQsv s\'ig rot uyix, en dan is
het bloed eigenlijk datgene, wat Hem den toegang tot
het heiligdom ontsloot. x) Zal Hij nu met bloed in het
heiligdom ingaan, dan moet de dood van het offerlam
voorafgaan. Dat offerlam is Hij zelf, en zijn clood dient
sic xTToXÓrpcciriy tccv ... 7rup&(3a<TSccv (IX : 15). KiroXuTpmiq
beteekent „verlossing", namelijk eene vrijmaking voor los-
geld. Dat losgeld, dat xvrpov, wordt hier door Christus
gegeven, daar hij den dood ondergaat. Zijn leven heeft
hij clus tot losprijs van de zonden gegeven. 3) Die ge-
nitivus achter x7roXvrpcc(rig geeft datgene, waarvan verlost
moest worden, te kennen, namelijk de overtredingen. Den
mensch stelt de Schrijver zich dus voor als in de macht
der zonde. Zal nu het offer van Christus doeltreffend
zijn, clan moet het ook den mensch loskoopen uit die
overheersching, en dat offer, zijn eigen leven, is dus de
losprijs. Ook waar het bloed dient om het heiligdom,
waarin Christus is ingegaan, te reinigen, heeft het offer
van Christus zijn grond in de heiligheid en gerechtig-
heid van God. Waar Christus toch in het heiligdom in-
gaat als vertegenwoordiger der zondige menschheid,
moeten die zonden, waarmede daardoor het hemelsche
heiligdom bevlekt wordt, bedekt worden voor het aan-
gezicht van den heiligen Gocl, welke die zonden niet zien
kan, en dan ook in plaats daarvan, het bloed ziet van
een tot verzoening der zonden in den dood gegeven leven.
Ta; êmvpavix beteekent de hemelsche dingen, d. i. het
hemelsche heiligdom met al wat er in is, waarvan de
aardsche tabernakel, met al wat er toe behoort, de utto-
Is\'r/^xTx zijn (IX: 23). Het xxöxpi&crOxi beteekent altijd
„gereinigd worden". De aarclsche tabernakel moest ge-
reinigd worden, daar hij bevlekt was met de zonden der
menschheid, in wier midden hij stond; de hemelsche nu,
omdat Christus als vertegenwoordiger der zondige mensch-
heid er was ingegaan, en wel als voorlooper van die
zondige menschen, die hem daar clan ook in zouden
volgen. Had de Schrijver het „inwijden" bedoeld, zooals
bleek in navolging van luther , calvijn e. a. wil, hij
zou zeker wel het woord syxxivi&o-óxi gebruikt hebben,
daar toch bij den aardschen tabernakel het inwijden van
het heiligdom diende om het te reinigen. Het was hem
clus wel te doen, om het reinigen op den voorgrond te
stellen, dat hij het woord Kxóxpi&<rQxt gebezigd heeft.
7*
-ocr page 112-Christus heeft dus, zooals wij gezien hebben, in plaats
van de zondige menschheid geleden. Dit wordt nog be-
vestigd door vs. 26, waar de Schrijver zegt, dat als
Christus dikwijls had moeten offeren, gelijk de oudtes-
tamentische hoogepriester, Hij clan ook dikwijls had
moeten lijden van de grondlegging der wereld af; dit
zou er een noodzakelijk gevolg van geweest zijn (shi),
en zoo lezen wij ook in vs. 28, dat het doel van het
offer van Christus was: TO TroAAccv xvsv£fyK£iv ÉftccpTixg,
d. i. het „dragen, op zich nemen van cle zonden van velen".
\'Avxtpépcc beteekent „op zich nemen", „dragen"; nergens
„opheffen" (auferre) r). De zin, hier gebruikt, is een
toespeling op Jes. LUI: 12, waar wij lezen in de LXX
ai/rog x/zaprlag ttoXXccv tzvvjvsyw. Dat laatste woord is de
vertaling van het Hebr. N\'S:, dat daar gebruikt wordt van
het plaatsbekleedend dragen der zonden door den knecht
Gods (vs. 11). Dat Christus nu de zonden van velen
heeft gedragen moet niet zoo opgevat worden, alsof Hij
allerlei zonden der menschen op zich genomen heeft, en
toen voor die zonden, ieder in \'t bijzonder, als waren
zij de zijnen, den dood heeft ondergaan; maar, \'gelijk
bij het offer op den grooten verzoendag de hoogepriester,
door zijne beide handen op den kop van een der beide
bokken te leggen, de zonden van het geheele volk op
dien bok overdroeg, en deze dan clie zonden wegdroeg
in de woestijn; 1) zoo heeft Christus die zonden gedra-
gen , en den dood ondergaan, om zoo aan cle gerechtig-
heid Gods te voldoen. Zoo vervulde Christus clus cle
plaats der beide bokken bij clie plechtigheid, doordat
Hij even als de eene bok als zoenoffer stierf, en gelijk
cle andere de zonden van het volk wegdroeg. Door dat
offer heeft Christus nu die straffen ondergaan, die cle
goddelijke heiligheid als gevolgen der zonde moest vast-
stellen. Hij is dus de drager der menschelijke zonden,
en, als zoodanig, cle vertegenwoordiger der zondige
menschheid. Nadat Hij zijn offer gebracht heeft, heeft
God Hem opgenomen in zijne gemeenschap, en in Hem
dus cle zondige menschheid. Met deze heeft God dus
niets meer te cloen, maar alleen met haren plaatsbe-
kleeder, die hare schulden volkomenlijk betaald heeft.
In plaats van hare zonden ziet God het bloed van het
offerdier, het bloed dat die zonden volkomenlijk bedekt
voor Zijn aangezicht.
Het offer van Christus heeft dus zijn grond in de ge-
nade Gods, die Hij aan zijne zondige schepselen wilde
betoonen. Het was noodzakelijk om aan de gerechtig-
heid Gods te voldoen, opdat zoodoende God die verge-
ving van zonden zou kunnen schenken op eene Hem
passende, cl. i. met zijn geheele wezen overeenkomende
wijze. Ook van de oudtestamentische offers was dit het
doel; ook dezen hadden hun grond in de genade Gods.
De meerdere voortreffelijkheid van het N. Tisch boven
de O. Tsche offers bestond hierin dus niet, maar daarin,
dat cle laatsten het hun voorgestelde doel niet bereik-
ten, het eerste daarentegen wel. Als de hoogepriester
offerde voor de zonden van het volk, en er verzoe-
ning over deed met het offerbloed, handelde hij ge-
heel en al in cle plaats van het volk, welks zaak hij tot
de zijne maakte. Dit kon hij echter nimmer volkomen
doen. Ware dit geschied, dan had hij ook zelf alle zon-
den op zich moeten nemen, en daarvoor zelf als offer
dienen. Dit nu was voor hem onmogelijk, maar in plaats
van zich zelf te offeren, doodt hij één bok als schuld-
offer, terwijl hij op clen anderen de zonden oplegt, om
ze weg te dragen. Christus daarentegen vereenigt dit
alles te zamen in zijn eigen persoon. Hoogepriester zijnde ,
inoest hij ook voor het gansche volk offeren, en moet
dus ook cle zaak van het volk tot de zijne maken. Dit
doet Hij nu ook volkomenlijk, door als plaatsbekleecler
van het volk én te offeren, én als schuldoffer te sterven,
en te gelijk alle schuld op zich te nemen, even als op den
grooten verzoendag de biWi\'b "pyiö. Hij offerde zich zei-
ven , en droeg daarbij de zonden van velen (VII: 27,
IX: 14, 25, 28), en daardoor was zijn offer beter dan
cle oudtestamentischen. Omdat Qio, X: 5) nu cle oudtes-
tamentische offers van dieren onvolmaakt waren, moest
Christus zich zei ven offeren. „Dewijl toch die offers on-
volmaakt zijn, omdat het bloed van stieren en bokken
niet kon reinigen van zonden, zeide Christus, toen Hij
inkwam in de wereld....." Hier legt cle Schrijver aan
Christus woorden in den mond, ontleend aan Ps. XL. De
psalm is gedicht door iemand die van een zwaar lijden
bevrijd, door een ander nog gedrukt is. Door bijna geen
der uitleggers, clan door stier en enkele anderen, wordt
hij voor Messiaansch gehouden. De dichter prijst Jahveh
voor de redding uit een groot gevaar, die hem is ten
deel gevallen. Dan, in de hier aangehaalde verzen (7—9),
sluit hij daaraan cle gedachte: „waarmede zal ik u nu
mijn dankbaarheid bewijzen? Niet met offers, want daar-
aan hebt gij geen lust, maar ik kom om uwen wil te
doen." In den Hebreeuwschen tekst lezen wij hier:
nitört Nb iTnirn i-üT cl. i. „aan offers, zoowel bloedige als
onbloedige, hebt gij geen welgevallen", ">b rnhs ÉP5TN d. i.
„gij hebt mij de ooren uitgegraven", cl. w. z. geopend,
tot hooren geschikt gemaakt. De LXX heeft dit overgezet
met ut/x kxtvipt\'ktw , waarvoor onze Schrijver schijnt
gelezen te hebben: ic~j(zx de xxt^pt\'ktoo (zoi , „een lichaam
hebt gij mij bereid." Hoe verder vs. 9 van den Psalm is
te verstaan, is een punt waarover de uitleggers het niet
eens zijn. Genoeg zij het hier te vermelden dat de LXX
het, even als de oudere exegeten verklaren, wanneer zij
vertalen: vjxa, èv xeCpx/Jh (3i[3xiov yéypxTrrxi 7rep) ê,uov,
tov 7roi$jcrxi to êéxvMAtz (tov vifiovAyöyv. Deze woorden neemt
de Schrijver van onzen Brief letterlijk over, er het laatste
woord aflatende, zoodat nu tov woivicxi x. t. A. afhanke-
lijk wordt van vjxw.
Legt onze Auteur nu aan Christus deze woorden in
den mond, hieruit blijkt, dat, naar zijne meening, Chris-
tus gekomen is, om den wil van God te doen, nl. zijne
zelfofferande (daartoe had God hem dan ook het lichaam
bereid), omdat (oib vs. 5) de offers, die tot nog toe ge-
schied waren, Gode niet welgevallig waren, en evenmin
hun doel bereikten, nl. vergeving van zonden. Hij zelf
ondergaat den offerdood, en kon ook zijn eigen vlekke-
loos leven Gode toebrengen. Dit kon de O. Tsche hooge-
priester niet, en toch is dit de eenige voorwaarde, om
voor de zondige menschheid, waarvoor hij heeft geofferd,
vergeving der zonden te verkrijgen. Deze toebrenging van
zich zeiven geschiedde in het heilige der heiligen, voor
het aangezicht Gods, niet de offering in den voorhof was
hiermede bedoeld. Wij zagen toch dat, waar onze Schrij-
ver spreekt van het offer van Christus, hij daarmede
hoofdzakelijk zijn handeling in het heilige der heiligen in
het oog heeft, ofschoon daaraan noodwendig de slach-
ting van het offerdier in den voorhof, bij de offerande
van Christus, zijn lijden en sterven aan het kruis, moest
voorafgaan. In dat heilige der heiligen nu was Christus
^gegaan 2ix rijg fteityvog xx) reXeioTspxg axyvïjg ov %eipo-
voiytcv.... ovTe li1 xfaxTog rpxyuv xx) [ao<tv , hx Te tov
lliov MfAXTOC (IX: 11 v.). In dit vers is niet (gelijk hoe-
mann, II, 290 vv., wil) cSia rijg (J.si\'(. x. t. A. en ha, r.
25. x. t. A. met xpxtspsvg, maar met sfoijKfev x. r. A.
te verbinden. Christus toch is niet door middel van
den beteren tabernakel hoogepriester van de toekomende
goederen geworden, ook niet door middel van zijn bloed
(S. 293), maar Hij is hoogepriester geworden door den
wil van Gocl, die Hem als zoodanig heeft aangesteld, en
dit met een eed heeft bekrachtigd; en een volkomen
hoogepriester is Hij, door dat Hij zich zeiven heeft ge-
offerd , en alzoo de zaak van hen, voor wie Hij verzoe-
ning deed, volkomen tot de zijne maakte. Dien ten
gevolge was zijn dienst ook in een beteren tabernakel,
en was niet deze omgekeerd een oorzaak tot zijne vol-
maakter werk. Met bleek verklaren wij dit vers dus
liever: Christus is door een betere vxyviï cl. i. hier cle
7rpo)T-Ji <jxy,v/j, het heilige, ingegaan, en door middel van
zijn eigen bloed. Dat bloed heeft Hem den toegang tot
het heilige der heiligen ontsloten. Wat hoemann verder
tegen deze opvatting in het midden heeft gebracht, name-
lijk dat cle samenhang der vss. 13 v. met 11 v. verloren
gaat, omdat de kracht van het woord ï$a7rod; verbroken
worclt, is niet volkomen afdoende, daar toch de Schrijver
in deze verzen niet op dit iQomxten minste niet alleen,
den nadruk heeft willen leggen. Dat het offer van Chris-
tus slechts eenmaal behoefde te geschieden, begint cle
Schrijver eerst in het 25e vs. te betoogen (kiehm. S. 522).
Verder brengt hoemaot hiertegen in, dat het bloed niet
het middel was tot het ingaan van Christus in het heilige
der heiligen (S. 290). Zooals wij echter gezien hebben
is in de Mosaische eeredienst,vooral bij het offer op
den grooten verzoendag, *) het bloed de kern en cle
hoofdzaak van de geheele handeling. De hoogepriester
mag slechts eens in het jaar in het heilige der heiligen
ingaan, en wel niet p)s dl^zToc (IX: 7). Dat bloed
toch moest vergoten worden om de zonden te bedekken
van hen, die door Christus, als hunnen Hoogepriester,
voor God vertegenwoordigd waren. Dat bloed moest dus
zoo doende ook den plaatsbekleeder der zondige mensch-
heicl den toegang tot den troon van den heiligen God
ontsluiten, en zoo kon de Schrijver zeer goed als tegen-
stelling van dat %cop)c cii/zxTog, de uitdrukking h" oti^jZToq
gebruiken, en niet sv oX[j.xti. Dit laatste toch wordt
door den Schrijver wel gebezigd van den oudtestamenti-
schen hoogepriester (IX : 25), maar nergens van Christus.
Terwijl onze Auteur er bijzonderen nadruk op legt, dat
de oudtestamentische hoogepriester met het bloed in
het heilige cler heiligen inging (IX: 7, 21, 25, XIII: 11),
gebruikt hij, als hij van Christus spreekt, meer alge-
meene uitdrukkingen, als b. v. dat zijne offeranden beter
zijn dan de oudtestamentische (IX : 23), niet met vreemd
bloed (sv aï\'ftxTi xkXoTpiu, IX: 25), gelijk de oudtestamenti-
sche hoogepriester; maar nimmer wordt van Hem gezegd,
dat Iiij met zijn eigen bloed inging in het heilige der
heiligen, wel Six tov Icilov xïfzxToc (IX: 12). Daarom is
het ook niet aan te nemen met sommige uitleggers
(voornamelijk stier , bengel e. a.), dat de Schrijver
zich voorgesteld heeft, dat Christus werkelijk met zijn
bloed, gescheiden van zijn lichaam, waarmede Hij uit
het graf was opgestaan, in het heiligdom was ingegaan.
Dan toch had hij zeker er meer op gedrukt, dat Chris-
tus met zijn bloed was ingegaan, dan Hij nu gedaan
heeft (slichting op IX: 12). Veel aannemelijker is het
dus, dat de Schrijver hier een zinnebeeldige voorstelling
heeft willen geven van cle werkzaamheid van den Hooge-
priester des N. V., na zijne offerande in den voorhof.
Christus heeft zich zeiven geofferd, d. i. zich zeiven
gesteld voor Gods aangezicht in het heilige der heiligen.
Dat de Schrijver dit nu voorstelt, als of Christus door
zijn bloed verzoening heeft gedaan, dit vindt zijn grond
in de Mozaische eeredienst. Het bloed toch doet geen
verzoening als zoodanig, maar omdat de ziel er in is.
Het doet verzoening iübss (Lev. XVII: 11), d. i. door
den 125S5. Die nu is bij het dier niet meer dan
zijn „animalisches Lebensprincip", bij den mensch is
het echter nog meer, namelijk, behalve het dierlijke
levensprincipium, geeft het ook nog de „rein mensch-
liche höhere Affecte der Liebe und des Hasses, der
Freude und Traurigkeit" r) te kennen. Door de uitdruk-
king: „bloedsprenging, bloedvergieten," waar (biehm,
S. 524) zij van de offerande van Christus gebruikt wordt,
wil dus de Schrijver zeggen, dat Christus zijn eigen
leven Gode heeft toegebracht, dat Hij zelf voor God is
verschenen, en dat die offerande van zijn eigen, in den
dood gegeven, leven door God is aangenomen als een
verzoening aanbrengend offer. Daarom wordt dat offer
van Christus in den hemel altijd door den Schrijver een
7rpo<j(pkpeiv Ixvtóv (IX: 25) genoemd. Niet zijn bloed, zooals
de hoogeprieeter in het O. V. dat van den bok, maar zijn
eigen leven, zich zeiven heeft Hij voor Gocl gesteld en
aan God overgegeven, nadat Hij den dood had onder-
gaan. Dat leven zou Hij nu niet aan God hebben kun-
nen toebrengen, ware het een aan dood en verderf
onderworpen leven geweest, gelijk dat der offerdieren.
Zijn leven was echter een xxxtxXvtoc, en krach-
tens dat onvergankelijke leven kon Hij alleen het ware
en voldoende offer zijn, dat geslacht moest worden tot
volkomen uitdelging der zonden (IX: 14), gelijk Hij ook
alleen krachtens dat onvergankelijke leven de ware koo-
gepriester kon wezen (VII: 16). Terwijl nn zulk een offer
alleen volkomen kon zijn, zoo zegt de Schrijver uit-
drukkelijk dat Christus ctó ttvsviaxtoc ouwiov haurov Tvpoa-
yvayKev aßccßov t£i êscp (IX : 14). Over den zin der
uitdrukking tvsv/zx xtcoviov is ten allen tijde zeer ver-
schillend gedacht. Sommige Godd. en vertalingen lezen
Trvsvßx xyiov, maar de eerstgenoemde lezing is én om
uitwendige, én om inwendige gronden te verkiezen (z.
tholuck). Uit de verandering echter in die HSS. ziet
men, dat reeds in de oude tijden de uitdrukking tvsv\'/zx
&iuvtov voor synoniem werd gehouden met tcveüf&x xyiov,
en ook de meeste nieuwere uitleggers nemen het in die
beteekenis. Tlvevitx xyiov of ook wel irv&ußx tov Ösou is
in het oude testament de trlrfbN mi en is dan het be-
ginsel van alle kosmische leven. „Der rni Gottes ist
das Innerste in Gott, insofern es sich bewährt nach aus-
sen , gleichsam ausser Gott herausgeht und sich Anderem
mittheilt, wie der Geruch der Pflanze seinen Sitz in
ihrem innersten Wesen hat, sich aber ihrer ganzen Um-
gebung mittheilt" (bähr , I. 459). Echter niet alleen dit,
maar ook het beginsel van het intéllektueele, religieuse
leven in den mensch. „Der mi des Herrn ist es aber
auch, der die Profeten erleuchtet, geistiges Licht giebt,
daher der Prophet ein miti "ciw heisst, Hos. IX: 7, der-
selbe mi ist es endlich auch, der durch sein Wehen und
Blasen den Todten neues Leben giebt, die verdorreten
Gebeine lebendig macht, Ezech. XXXVII: 5, 6, 9—14,
wo aber wie die Stelle selbst erklärt, unter dem neuen
physischen Leben ein neues geistiges Leben abgebildet
wird. Auch im einzelnen Menschen wird sein Belebt- wie
Begeistet- oder Erleuchtetseyn beides auf den roi des
Herrn als Ursprung und Quelle zurück geführt , Hiob
XXXIII: 4, XXXII: 8, vgl. m. Spr. XX: 27 en Gen. II: 7",
(bahr, I. 460). Dit 7rv£v{t<z, dezen mi is nu ook Christus
deelachtig, maar zonder mate, zijn ttvsv/zz is een 7rvsußx
aidoviov. De eeuwigheid van dien geest maakt hem tot
een goddelijken persoon. Door dien eeuwigen geest toch
draagt Hij de levenskracht van den eeuwigen God in
zich, en is dus niet meer alleen mensch, maar ook God.
Hij is cle godmensch. Door dien geest nu heeft Hij ook
een onverderfelijk leven. ZaïJj ctuarxXuTO?, „een leven dat
niet weg te nemen is" (pape, i. v.); Christus kon dus
na zijnen dood niet gelijk gestorven menschen alleen een
7TV£Üf/M zijn. Door den eeuwigen geest had Hij ook de
eeuwige levenskracht Gods in zich, en kon dus ook naar
het lichaam niet in de macht des doods blijven. „Das
■7TV£v[j.a, ociaviov ist also der gottmenschlich-geistige Wesens-
bestandtheil der Person Christi, welchem die Lebenskraft
des ewigen Gottes ursprünglich eigen ist, durch welchen
diese auch der -IvyJ, Christi eigen wird, und welcher
auch seinem Leibesleben die Unvergänglichkeit verbürgt",
(riehm , S. 526). Zoo staat die eeuwige geest van Chris-
tus niet alleen boven die der dieren, door den oudtesta-
mentischen hoogepriester geofferd, (hoem. II. 297), maar
ook boven die der menschen. Door dezen geest toch
kon Christus zich zeiven; als een volkomen offer voor
God brengen, hetgeen de oudtestamentische hoogepriester,
daar hij dezen eeuwigen geest miste, niet kon doen.*)
1) Zie over de\' verschillende mee ningen omtrent het offer van Christus
-ocr page 121-Zoo zien wij dus dat gelijk bij de Mozaische instelling
de hoofddaad van de offerande is: het ingaan van den
hoogepriester met het bloed in het heilige der heiligen
en de bloedsprenging voor en op het verzoendeksel;
zoo ook van Christus\' offerande niet het lijden en ster-
ven op zich zeiven. maar veeleer het zich zeiven stellen
voor het aangezicht van God het voornaamste deel is.
In dit gedeelte toch wordt door Christus, nadat Hij
door middel van zijn eigen bloed in het heilige der hei-
ligen is ingegaan, zijn leven eerst als offer aan God aan-
geboden en door God aangenomen, en door deze daad
wordt cle geheele offerhandeling van Christus eerst vol-
tooid. Tegen deze opvatting schijnen te strijden de plaat-
sen IX: 26, 28, X: 10 vgl. vs. 5—9 en X:12, waar
van het lijden en sterven van Christus gesproken wordt
op eene wijze, alsof door dien kruisdood de offerhande-
ling ware afgeloopen, en reeds haar doel bereikt had.
Uit deze plaatsen blijkt echter weder, dat de Schrijver
de offerdaad van Christus niet heeft willen voorstellen
als werkelijk zoo plaats gehad hebbende, daar hij dan
toch op deze wijze niet had kunnen spreken van den
kruisdood van Christus, alsof daardoor het doel van het
offer reeds bereikt ware. Maar, terwijl hij zinnebeeldig
de woonplaats van God heeft voorgesteld, als overeen-
komstig met het heilige der heiligen in den aardschen
tabernakel, blijft dit toch maar een symbolische voorstel-
ling ook voor hem zeiven. Reeds bij zijnen dood heeft Chris-
tus zijn leven Gode gebracht, en, van het standpunt van
God beschouwd, is de handeling dus daarmede reeds ten
einde. De zinnelijke mensch stelt zich God echter voor,
door den eeuwigen geest, kiehm, S. 526. Verg. ook de Dissertatie
van v. d. boon mesch , Leyden. 1825.
als op een bepaalden plaats verblijf houdende, en daarom
moet ook, van de zijde des menschen beschouwd, de
offerhandeling in twee deelen vervallen, het als offer ster-
ven hier op aarde, en het ingaan in den hemel als hooge-
priester. Dit laatste is, volgens den Schrijver, de hemel-
vaart. Nadat Hij den offerdood gestorven is, en omdat
Hij, door den eeuwigen geest een onvergankelijk leven
deelachtig, in den doocl niet blijven kon, maar weder
is opgestaan uit het graf, is Hij ten hemel gevaren, en
heeft alzoo zijn eigen leven Gode gebracht als eene offer-
ande voor de zonden der menschen. Niet het lichaam
van het offerdier wordt voor Gods troon gebracht, maar
wel zijn bloed , waarin zijn 12)50 d. i. zijn leven. De opstan-
ding behoort dus niet tot de eigenlijke offerdaad, maar
wel de hemelvaart. Door die hemelvaart echter neemt
de offerhandeling geen einde. Integendeel, zooals wij
gezien hebben, begint clan eerst de hoofdzaak, en deze
tweede of laatste daad duurt tot in eeuwigheid voort.
Deze voorstelling moet toch de Schrijver gehad hebben,
waar hij er telkens op drukt, dat het leven, dat Christus
Gode gebracht heeft, een eeuwig leven is, hetwelk hij
krachtens clen eeuwigen Geest Gode geofferd heeft. Zoo
kon hij ook schrijven in VIII: 3: oOsv xvovyitoiïbv s%siv
ti ka) tovtov , o trpovsvsyxy. Uit den Aoristus blijkt, clat
de offerande slechts ééns heeft plaats gehad. (Wineb,
S. 248, bieiim, S. 505). Dezen Aoristus nu zou men in
het latijn zoowel door quod offer rat, als door quod ob-
tulerit kunnen vertalen, en uit den samenhang blijkt,
dat hier het eerste moet genomen worden. Dat offer is
dus niet iets verledens, maar iets tegenwoordigs. Dit is
slechts overeen te brengen met het boven gezegde, dat
het offer slechts ééns gebracht is, als men aanneemt
clat de voorstelling van den Schrijver deze is: Het offer
van Christus heeft slechts éénmaal plaats, d. i. het wordt
niet herhaald, maar het is een eeuwig voortdurend offer.
„Oblationis semel coeptae duratio seu continuatio obla-
tionem nequaquam multiplicat" (schliohtino op IX: 25).
Meermalen zegt de Schrijver, en als het ware onwille-
keurig, dat het offeren van Christus slechts éénmaal
geschied is. (Zoo b. v. IX: 12, VII: 27, X: 10). In
VII: 27 wordt Christus, juist omdat hij maar eenmaal
behoeft te offeren, boven de oudtestamentische priesters
gesteld, die dit dagelijks moesten doen. Hij is de tot in
eeuwigheid verheerlijkte Zoon (sic tov xlavm rsrsXsiccf/Jvog),
en kan dus niet meer offeren. In IX : 12 wordt gezegd,
dat hij door zijn ingaan in het heiligdom, slechts een •
maal geschied, een eeuwige verlossing heeft te weeg
gebracht. AIccviav Avrpccutv svpü[zsvog beteekent eigenlijk
„een eeuwige verlossing, loskooping gevonden hebbende".
Eup/trjjM beteekent „vinden, een zaak verkrijgen, haar deel-
achtig worden", en is als zoodanig in het Medium zeer
gebruikelijk. Christus is, als vertegenwoordiger der zon-
dige menschheid, de bevrijding van de macht der zonde
deelachtig geworden, door dat Hij zich daarvan heeft
losgekocht door te sterven, en hierdoor is de geheele
menschheid vrijgemaakt.
Door nu een en andermaal gezegd te hebben, dat het
offer van Christus slechts eenmaal geschied was en niet
meer herhaald werd, liep de Schrijver gevaar zijn doel,
dat hij zich gesteld had bij het schrijven van den Brief,
niet te zullen bereiken. De Joden toch waren gewend
aan de dagelijksche offers, door Grod ingesteld, en meen-
den dat die voortdurende herhaling vooral van het offer
°p den grooten verzoendag onmisbaar was. Zegt de
Schrijver nu, dat het offer van Christus slechts eenmaal
geschiedt, dan wordt de afval van het Christendom, dat
bij al het voortreffelijke dat het moge bezitten, toch het
voornaamste; het noodigste, namelijk de herhaling van
het zoenoffer, mist, door den Brief meer bevorderd clan
tegengewerkt. Daarom heeft de Schrijver reeds, als hij
melding maakte van het slechts eenmaal offeren van
Christus, er terstond bij gezegd, dat juist hierdoor de
nieuwtestamentische hoogepriester en zijn werk boven
den oudtestamentischen is verheven (VII: 27, IX : 12), en
wijdt hij een bijzonder gedeelte van den Brief er aan,
om aan te toonen, dat de herhaling van het offer van
Christus ondenkbaar en onnoodig is (IX : 25—28), ter-
wijl hij daarop in X: 1—8 nog zegt, dat het offer van
Christus ook verdere offers, in het O. V. ingesteld,
overbodig maakt.
Nadat de Schrijver heeft gezegd, dat de hemelsche
dingen door betere offeranden gereinigd moeten worden
dan de aarclsche, omdat het heiligdom waarin Christus
is gegaan, niet een tegenbeeld is van het ware, maar
de hemel zelf (IX: 23 v.), gaat hij voort met uit een te
zetten, hoe ondenkbaar het is, dat Christus meer dan
eens in dat heiligdom zou moeten ingaan, om voor God
te verschijnen. Als de oudtestamentische hoogepriester
in het heilige der heiligen het bloed gesprengd had tot
verzoening der zonden, keerde hij weder terug, en het
volgende jaar werd deze handeling door hem herhaald.
Christus was echter in het heiligdom ingegaan, ouïï "vx
mxxxjcig TrpotjCpspy êauro\'v (vs. 25). Dit toch was niet noodig,
want Hij offerde zich zeiven, en de hoogepriester des
O. Vs. daarentegen ging met vreemd bloed in het heilig-
dom in. Daardoor was het dezen ook onmogelijk vol-
komen vergeving der zonden te erlangen voor het volk,
omdat hij door niet zelf tot offer te dienen, ook de zaak
van het volk niet geheel tot de zijne had gemaakt. Door
dat Christus nu zich zeiven offerde, kon Hij volkomen
vergeving verkrijgen, en was dus een herhaling van het
offer onnoodig. Deze is echter niet alleen onnoodig, maar
bovendien ook ongerijmd. Want als de herhaling van het
offer plaats had, dan zou Christus ook dikwijls hebben
moeten lijden van de grondlegging der wereld af (vs. 26).
Zoo is de beteekenis van \'stsi op te vatten; het ver-
bindt dat vers met het eerste gedeelte van het voor-
gaande (bleek, tholtjck, zie ook riehm, S. 551), en
is niet, gelijk ebraed wil, (ook hoemann, II. S. 309),
te verklaren, als of de Schrijver had willen zeggen, dat
uit het inbrengen van zijn eigen bloed moest volgen,
dat het offer slechts eenmaal plaats behoefde te hebben.
De Schrijver stelt nu eerst het dikwijls lijden als een
noodzakelijke voorwaarde tot het herhaaldelijk offeren.
Het lijden en sterven is onmisbaar voor het offer. Was
dit nu niet voldoende geweest, en de herhaling er van
noodzakelijk, dan had het voorzeker reeds voor de voor-
gaande menschengeslachten moeten geschied zijn. Dit
is echter niet het geval. Hij is maar éénmaal, stt) gvv-
tsas\'ia tSqv cilciviïv, verschenen, om de zonden door zijn
offer weg te nemen. Daaruit, dat het lijden van Christus
in den verleden tijd niet heeft plaats gevonden, maakt
de Schrijver de gevolgtrekking, dat de herhaling van het
lijden en het offer van Christus, ook na zijn ingang in
het heiligdom, niet meer te verwachten is. Tegenover
het onhistorische en overtollige lijden van Christus stelt
de Schrijver nu, door de woordjes vvv) §s, het lijden en
het offer van Christus, dat werkelijk en wel zichtbaar
{TTsCpocvépccToci) heeft plaats gehad in de a-uvreXsiot, tuv txïa-
vav. Met dit herhaaldelijk ingaan van Christus wordt
niet bedoeld het meer dan eens ingaan in het heilige
der heiligen, gelijk de hoogepriester op den grooten ver-
8
-ocr page 126-zoendag (hohaïtn), maar het dikwijls offeren ziet hier
op het jaarlijksch herhalen dezer handeling. Daar toch
het offer op den grooten verzoendag onvoldoende was,
moest het wederom plaats hebben op den volgenden
grooten verzoendag, dit was echter bij het offer van
Christus niet noodig.
Is de herhaling van Christus\' offerande ongerijmd,
omdat het lijden slechts eens heeft plaats gehad, zoo is
het ook onmogelijk, omdat de mensch slechts eenmaal
sterft. Gelijk het voor de menschen is weggelegd een-
maal te sterven en daarna het oordeel, zoo zal ook
Christus, nadat hij eenmaal zich zeiven geofferd heeft,
ook wederom zonder zonde gezien worden door hen, die
hem verwachten tot heil (IX: 27). Met xpltrtg bedoelt
hier de Schrijver niet het straffende oordeel (schxilz ,
böhme), maar het goddelijke oordeel in het algemeen,
hetzij tot belooning, hetzij tot straf (bleek e. a.). De
mensch sterft slechts eenmaal, en na zijn dood ontvangt
hij het oordeel Gods, zonder dat hij vóór dit laatste
nog eens zal behoeven te sterven; zoo ook Christus —
éénmaal ondergaat Hij den dood, en draagt de zonden
van velen, en wederom zal Hij gezien worden, maar te
voren zal Hij niet meer behoeven te sterven. In het
oordeel ontvangt de mensch zijne straffen of beloonin-
gen, de vruchten zijner handelingen; zoo zullen ook van
Christus\' daden, nadat Hij eenmaal gestorven is, ook
zonder dat Hij weder den dood behoeft te ondergaan,
de gevolgen niet achterblijven. Die gevolgen zijn dezen:
„Hij zal gezien worden zonder zonde tot heil van hen
die Hem verwachten." De herhaling van het offer van
Christus is dus zoowel onnoodig, als ondenkbaar. Dat
het geheel en al voldoende is blijkt ook hieruit, dat
zelfs de voortzetting van de Mozaische offers overtollig
is. Zij toch kunnen, daar zij slechts een afschaduwing
zijn van het ware offer, nooit reinigen degenen, die
offeren, en hen niet tot volmaaktheid brengen. Juist
door het voortdurend herhalen van de offers, is het
bewijs gegeven, dat zij niet 111 St>ÊL£lt zijn eene volkomene
heiliging en wegneming der zonden te bewerken, daar
toch door die herhaling de zonden altijd weder in her-
innering gebracht worden. Christus heeft het ware offer
gebracht. En terwijl cle oudtestamentische priesters na
het brengen van het offer weder dagelijks moesten staan,
om de dienst in het heiligdom te verrichten, is Christus
na zijn offerdood gezeten aan de rechterhand Gods. Zijn
offer is het algenoegzame. Door dat ééne offer heeft
Hij volmaakt degenen die geheiligd zijn, en nu behoeft
Hij dus niet meer te offeren, en heeft zich geplaatst ter
rechterhand Gods, waar Hij nu de vrucht van zijn werk
verwacht, namelijk dat zijne vijanden zullen gezet wor-
den tot een voetbank zijner voeten. Door dit offer, dat
eene volkomen vergeving van zonden aanbrengt , is dus
de profecy van Jeremia vervuld: „Dit is het verbond,
dat ik met hen maken zal. Ik zal mijne wetten in\' hun
hart leggen, en hunne zonden en ongerechtigheden zal
ik niet meer gedenken." Door deze laatste belofte nu
zijn de offers voor zonden en ongerechtigheden geheel
onnoodig geworden.
De werkingen van het offer. — Het doel van
alle zond- en schuldoffers in het algemeen, en dus ook
van dat van Christus in het bijzonder, is de wegneming
<3er zonden, de mxêotpitrftog röóv ótfAtxpriüv. Reeds in het
3de vers van jste Hoofdst. wordt hierop door onzen
Schrijver gewezen, als hij zegt van den Zoon van God,
dat Hij Ksiêapurfièv rccv duxpnccv èiroivio\'sv. In het O. T.,
namelijk in de LXX, komt xaêttpi&v voor als vertaling
8*
-ocr page 128-van verschillende Hebr. woorden. Lev. XIY: 7 wordt irtü
(piel van liiü) vertaald door ?cxóxpog slvxi, eigenlijk be-
teekent het iixêxpl&iv. Dit woord is hier gebruikt van het
rein verklaren van een gezond geworden melaatsche door
den priester. Ditzelfde woord (lïjp), in Lev. XVI: 19
gebruikt van het reinigen van den altaar, wordt ook daar
vertaald door xxóxpi^eiv. In Exod. XXIX: 36 en Lev_
VIII: 15 vinden wij tfttri, in de beteekenis van -b?
(vgl. XXIX: 37 en XXX : 10) , door xxêxpl&v, en zoo
ook Lev. XVII: 30 wordt lijp, van de ontzondiging van
het volk gebruikt, door de LXX vertaald met xaóxpi&iv.
Op twee plaatsen, Exod. XXIX: 36 en XXX: 10, zien
wij bovendien nog het Hebr. woord O^ss vertaald met
KxOxpicrsJc, en in Job VII: 21 wordt Tasn (Hiph. van
"üS, dus eigenlijk, voorbij laten gaan) vertaald met sffotyou
nxêxpitrptóv. Uit dit alles zien wij, dat de beteekenis van
xxSxpi^siv en. xxêxpiG-rjJg is: „reiniging van zonden." Wan-
neer toch het altaar moet gereinigd worden is het van de
zonden van het volk, en geheel in deze beteekenis zien
wij het dan ook gebruikt in Lev. XVI: 30, waar van de
reiniging van het volk gesproken wordt, door den hooge-
priester, bij het offer op den grooten verzoendag. Dit
xxdxpi&iv vinden wij nu in onzen Brief terug in IX: 22 v.
Hier wordt het gelijk gesteld met ctCpxipsTv xpixprlxg {xCpeaig).
Het beteekent „uitdelging van alle zondeschuld" des
volks geheel in objektieven zin. Dit geschiedt door
het vergieten van bloed, dat eigenlijk de zonden voor
Gods aangezicht moet bedekken, en zoo is dan ook de
beteekenis van het xxêxpifyiv niet verschillend van IXxtr-
usa-êxi in II: 17. Hier hebben wij een Medium met
transitieve beteekenis. Het doel van het priesterzijn van
Christus wordt hier genoemd ro \'iXxaxsaöxi txc xy.xprlxg
tov Kxov. Zoo wordt in de LXX \'dit verbum ook gebruikt
als in Sir. XXVIII: 5, en als passivum, maar in dezelfde
beteekenis I Sam. III: 14 sfyxmêwsTxi arSixlx o\'Uov \'HA/,
waar bet de vertaling is van \'iBsri\'i (de hithpael van
^Sü). De werking van het offer van Christus is dus in
de eerste plaats: „het xxêxpi^siv of ÏXx<rx£<r6xi x^xpriuv"
Hierdoor nu is het Gode mogelijk geworden zich als
Ïasuc jegens de menschen te betoonen (VIII: 12). Door
dat dit offer die xxóxpirtftoq df/mprliïv heeft bewerkt, is cle
troon van God ook êpovos rijs %xpnoq (IV: 16) geworden,
en de verhouding van God — die zich aan den zondaar
betoont als een verterend vuur, waarvoor deze niet zal
kunnen bestaan (XII: 29), als een God die zijne toorn
jegens den zondaar laat gelden (111:11, IV: 13), —
tot degenen wier hoogepriesterlijke vertegenwoordiger
Christus is, is nu eene verhouding van s\'ipyvv en van
Xxpiq, en God zelf wordt zoo ook door den Schrijver o ósbc
Tfc slptvyc genaamd (XIII: 20, IV: 16, XIII: 9 , 25). Deze
verhouding kon alleen dan waarlijk bestaan, als alle
zonden zijn weggenomen. In IX: 22 wordt- gezegd, dat
zonder bloedstorting geen xCpeviq kan plaats hebben,
waarin duidelijk ligt opgesloten, dat die bloedstorting
die ocCbsziv teweegbrengt. En als dit nu eene volkomene
wegneming, opheffing cler zonde zal zijn, clan moet
ook die offerande, waardoor dit is bewerkt, voldoende
zijn voor het gericht. Die volkomene opheffing van zon-
den nu heeft plaats bij het offer van Christus (IX: 22,
X:18). God zal de zonden der menschen, voor wie
Christus is gestorven, niet meer gedenken (VIII: 12,
X: 17, vgl. 18). Alleen cloor op dit offer te vertrouwen,
kunnen wij ook in het gericht bestaan, vallen wij hier-
van af, dan blijft er geen offer meer over, om ons te
reinigen en een <pofisi>x êxloxv xpia-eccq kou rvpoq &Xoq
&êUiv dkXovToq rouq uTsvxvTiovq wacht ons clan (X: 26,
27). Het offer van Christus echter heeft een eeuwige
verlossing teweeggebracht (IX: 12). Zijn dood is sic
<z7roÄ0Tpu<riv ... TTocpaßmsuv (IX : 15). Zoo als ik reeds
boven heb uiteengezet: de mensch is in de macht der
zonden, en wordt daaruit verlost door den losprijs dien
Jezus geeft, door zichzelven in den dood te geven.
Hierdoor toch heeft Hij niet alleen den mensch bevrijd
van de macht der zonde, maar tevens van hem, die de
macht over den dood heeft, d. i. van den duivel (II: 14).
De duivel wordt hier genoemd degene, die macht heeft
over den dood, niet, zooals ebrard meent: „der die Ge-
walt, die der Tod über uns übt, in seinen Händen hält."
De meeste uitleggers (bleek, meyer e. a.) verklaren
het zoo, clat de duivel de macht over den dood zou
bezitten, in zoover door zijne verleiding de zonde in de
menschenwereld is gekomen, en door de zonde de dood;
en zij voeren dan tot staving hunner bewering aan sap.
II: 24, waar wij lezen: (póóvco ds oixßc\'Aou é&vovros slcïj/Jsv
sïg Tov Koa-ßov, en verder Rom. V : 12. Ware deze verkla-
ring de juiste, dan zou hier geen sprake moeten zijn
van de macht des duivels over den dood, maar veeleer
van den duivel, als bewerker des doods. Hier wordt
echter gezegd, dat de dood in de dienst is van den duivel,
en dat dus deze de macht heeft, om hem tegen de men-
schen te gebruiken. Is de mensch in de macht des doods,
dan is hij ook in de handen van den duivel, deze heeft
zijn doel bereikt, als de dood den mensch heeft getroffen.
Zal nu Christus de macht over den dood aan den duivel
ontnemen, dan moet Hij den dood dienstbaar aan zich
maken. Dit heeft Hij gedaan door zelf den dood te
ondergaan. Door den dood, door datgene wat zijn „Macht-
gebiet" is (hoem. II, 2710), is de duivel overwonnen.
Om dit laatste meer te doen uitkomen, zegt onze Schrij-
ver niet „door zijnen dood," maar „door den dood,"
ofschoon het geenszins twijfelachtig is, dat de dood van
Christus hier wordt bedoeld. Volgens de uitlegging van
hoemann , die echter zelf de meeste nadruk op S/à reu
ôolvÙtov wil gelegd hebben, zou Jezus toch niet door zijn
dood, zooals in den tekst staat, maar veeleer door zijn
onvergankelijk leven den dood overwonnen hebben. „Denn
in der Person Jesu hat ein Leben der Menschheit be-
gonnen, welches aller Todesmacht Satans überlegen ist,
nachdem dieselbe dasjenige Leben, in welchem Jesus ihr
unterstellt gewesen, in einen Tode gebracht hatte, wel-
cher viel mehr des Todes Tod geworden" 1).
Door nu aldus den duiVel te overwinnen, en hem de
macht over den dood te ontnemen, heeft Hij dus ook
de levenden van de vrees ontheven, die zij altijd koeste-
ren konden voor den dood, door welke vrees zij hun
geheele leven in dienstbaarheid gehouden werden. Hier-
onder worden nu niet alle schepselen zonder onderscheid
begrepen, maar clit getal is beperkt door de woorden
TovTQug Öioi. Het zijn namelijk alle menschen, die hier
slechts onderscheiden worden van andere schepselen, als
1 Hoe men zich in de eerste Christentijden voorstelde, dat Christus
door den dood den duivel heeft overwonnen, kan men zien uit het
Bvang. v. Nikodemus , de Hellevaart van Christus. Daarin wordt be-
schreven, hoe twee zonen van Simeon de nederdaling ter helle zelve
daar ter plaatse hebben bevonden, en uit het gesprek van Satan met
den overste der onderwereld kan men opmaken, hoe de schrijver van
dit apokryphe evangelie dacht over den dood van Christus als de over-
winning van den duivel. Deze toch heeft zelf als machthebbende over
den dood, in den zin zooals wij boven hebben verklaard, Christus ook
den dood doen ondergaan, maar juist deze daad is de oorzaak van zijn
ondergang, want nu komt Christus in het doodenrijk. Terwijl Hij
zonder zonden was, had de dood- geen macht over Hem, en Hij greep
den Vorst der vorsten, Satan, bij de haren, en gaf hem aan de engelen
over, met den last hem te boeien tot zijne wederkomst.
in cle dienstbaarheid der vreeze des doods zijnde. Niet
de engelen trekt Hij zich aan, maar het zaad Abrahams
(11:16). Hier is Christus het subjekt. Met het zaad Abra-
hams worden niet alleen de Israelieten bedoeld, (peibce) ,
ook niet alleen cle Heidenen, maar allen die opgenomen
worden in het N. V., dat eene vervanging is van het
O. V., hetwelk aan Abraham en zijn geslacht tot in
eeuwigheid was beloofd.
Dat door den Schrijver zoo vele malen van het zaad
van Abraham en van het volk van God, als alleen deel
hebbende aan het heil in Christus (11:16, 17, IV: 9,
XIII: 12), wordt melding gemaakt, en nergens cle Hei-
denen genoemd worden, als mede daartoe geroepen, is
zeker wel in het oogvallend, maar niettemin gevoegelijk
daaruit te verklaren, dat hij aan Joden-Christenen schreef,
die hij voor afval wilde waarschuwen. Van de wijze, hoe
zij met Heiden-Christenen moesten omgaan, was het dus
niet noodig te spreken, daar dezen zich niet in hunne
nabijheid bevonden, en was het ook misschien beter niet
onnoodig aanstoot te geven aan zijne lezers (bleek , Einl-
en op II: 16). Dat echter de Schrijver zelf niet zoo
particularistisch was, als schulz e. a. willen, dat hij al-
leen cle Joelen onder cle deelgenooten aan het heil door
Christus aangebracht wilde tellen, blijkt uit verscheidene
andere plaatsen. Hfdst. IX: 15 zou men nog tot staving
van het particularistische gevoelen kunnen bijbrengen;
maar hier wordt wel alleen van de vergeving der zonden,
onder het O. V. gedaan, gesproken, maar die der anderen
niet buitengesloten. Slaan wij het oog op IX: 26, waar
gezegd wordt, dat Christus van de grondlegging der wereld
zou hebben moeten lijden, als zijn offer onvolkomen was,
clus niet alleen voor Abrahams zaacl, maar ook voor
cle menschen, die lang vóór dezen leefden. Verder 1:3,
waar in het algemeen van een itxêapKTfxbg toqv auxpricov
wordt gesproken; ook 11:9, 15, waar uitdrukkelijk
van alle zonden wordt gesproken, en V:9, VII: 25,
IX: 28, waar allen die op Christus vertrouwen of Hem
gehoorzaam zijn, gezegd worden door Hem tot TsKsioomg
gebracht te worden. Wordt op andere plaatsen deze
algemeene opvatting eenigzins beperkt, namelijk waar
wij II: 10 en IX: 28 7ro?J,obc en niet ttuvtus lezen, het
is niet, omdat de Schrijver cle Heidenen wil buitensluiten
zonder onderscheid (gelijk biehm , S. 603 terecht heeft
opgemerkt), maar omdat niet allen in Christus gelooven.
Deze onderscheiding wordt toch duidelijk door onzen
Schrijver gemaakt tusschen hen die in Christus gelooven,
op Hem vertrouwen, Hem gehoorzamen, en hen die dit
niet doen. Het eerste is een bepaald vereischte tot het
deelhebben aan het offer van Christus. Hoe kon hij an-
ders zijne lezers zoo telkens opwekken, om toch niet af
te vallen van het Christendom, waarin alleen het heil
is te vinden (X: 26 v). !) Dat het offer van Christus
volkomen en algenoegzaam is wordt ook door den
Schrijver gezegd, in zijne vermelding van de terugwer-
kende kracht van het offer (IX: 15, 26, XI: 39 v.), ter-
wijl hij dit ook voor de toekomst van het offer zegt
(IX : 25—X : 18 vgl. X : 14, IX : 12 , XIII: 20), of-
schoon hij van de toekomende geslachten geen bijzondere
melding maakt.
Worden nu aller zonden door dit offer weggenomen,
zoo blijft nu nog de vraag over, of ook allerlei zon-
den daardoor worden verzoend? Köstlin andwoordt op
deze vraag ontkennend, en zegt, dat alleen die zonden,
welke vóór de bekeering hebben plaats gehad, door dit
offer van Christus worden uitgeclelgd. Hiertoe beroept
hij zich op IX: 15. Op deze plaats wordt echter niet
van zonden vóór de bekeering gesproken, maar van
zonden onder het O. Y. Verder wil hij ook nog deze
meening clen Schrijver opdringen, dat na de bekeering
alleen die zonden, welke uit zwakheid of uit overijling
voortkomen worden vergeven. Tot staving van dit ge-
voelen haalt hij aan X: 26. Hier wordt wel van een
Ixou<t!i»c xpcxprxvsiv gesproken, waarvoor geen offerande
overblijft, maar dit is niet alle zondigen met voorbe-
dachten rade, maar uit het verband blijkt duidelijk,
dat hier alleen de afval van het Christendom is bedoeld.
Deze is dan ook de eenige zonde, die geen vergeving
kan erlangen. Die eenmaal de hemelsche gave gesmaakt
hebben, en zijn afgevallen, dezen kunnen niet meer terug
gebracht worden (VI: 4 vv., X : 26 vv., XII: 15 vv.).
Zij zijn de v7tsvxvtioi, de tegenstanders, waarvan onze
Schrijver zegt, dat de hitte des vuurs hen zal ver-
slinden; een kennelijke terugslag op Jes. XXVI : 11.
übpS*n \'sp\'ntt U5N-ï]N , LXX: xx) vvv 7rvp rovg vttsvxt\'iovc sBstxi.
Worden nu door dat offer van Christus alle zonden der
menschheid volkomen weggenomen, dan is ook Christus,
als de plaatsbekleeder dier zondige menschheid, die xxQx-
pirrfzb- töcv (xfixpriccv deelachtig geworden, en is Hij daar-
door in staat in de gemeenschap met God in te gaan
(IX : 24 vgl. 12 v.).
Beschouwden wij tot hiertoe dat xxóxpxpi&iv slechts
van objektieve zijde, spraken wij tot dusverre slechts
van een reiniging van het heiligdom, van de geheele
menschheid, enz., het heeft evenzeer een subjektief
/
-ocr page 135-karakter. Het offer van Christus reinigt namelijk het
geweten van doocle werken, om den levenden God te
dienen. Niet alleen de zonde van de geheele menschheid
wordt door het offer weggenomen; maar ieder die dat
offer zich eigen maakt, zal ook zijn geweten gereinigd
voelen (IX : 14), hij zal na dit offer geen bewustheid van
zonden meer hebben (X: 2). Geweten, rwaV\'?) is,
gelijk reeds het woord aanduidt, een weten van den
mensch aangaande zich zeiven in verhouding tot God.
Het geweten getuigt dus hoe men zich bevindt tegenover
God. Heeft men dus iets gedaan wat Gode welgevallig,
of iets dat tegen Zijnen heiligen wil is, dan zal het
geweten daarvan getuigenis geven. Zoo spreekt hier ook
de Schrijver van een „geweten, dat gereinigd wordt van
doodë werken", en dat dus vóór dien tijd daarmede was
verontreinigd, d. i. dat er van getuigde, dat men doode
werken ten aanzien van God verricht had. Zoo ook in
X: 2, waar het woord crvvsi^aig zoo met cüftxpTtZv wordt
verbonden, dat de bovengemelde beteekenis meer in het
oog springt. Het is hier namelijk ook een „geweten, dat
bezwaard is met zonden", vandaar een „bewustheid van
zonden." Dat geweten nu met doode werken (IX: 14),
met zonden (X: 2) bezwaard, wordt daarvan gereinigd
door het offer van Christus. „Dood" heeten die werken
niet als uiterlijke wetswerken (bleek, de wette, lüne-
mann en v. d. ham), hiervan toch behoefde het geweten
niet gereinigd te worden, daar het er niet mede bezwaard
was; want voor de Israelieten waren zij vereischten om
aan de genadebetrekking van de oudtestamentische ge-
meente deel te hebben, en hieraan voldeden zij ook. Maar
die \'èpyoc worden vex,pa, genoemd, als zijnde werken waar-
aan de levenskracht der liefde tot God ontbreekt. Deze
verklaring volgt ook uit de plaats zelf. De reiniging van
doode werken door het bloed van Christus wordt hier
toch gesteld tegenover het reinigen van hen, die onrein
zijn door het aanraken van dooden, door het bloed van
stieren, bokken en door de asch der jonge koe. De
geestelijk doode werken staan hier dus tegenover natuur-
lijk dooden. Niet als iets uiterlijks worden clie werken
dood genoemd, maar als het tegenovergestelde van die,
waarmede men den levenden God alleen kan dienen.
„Wie dem alttest. Gottesdienste fern bleiben musste,
wer durch Todtenberührung unrein war; so ist unfähig
zum wesenhaften Dienste Gottes, wer sich eines Thuns
bewusst ist, welches nicht durch den Geist Gottes ge-
wirkt und deshalb Gotte fremd oder todt ist", (hoem.
II, 296). Die subjektieve xctêapicrftbg rm x^xpriuv be-
staat dus daarin, dat uit het hart van den geloovige
het bewustzijn wordt weggenomen, hetwelk hem zijne
gedane en de hem nog aanklevende zonden toerekent
als eene schuld, die nog niet vergeven is, waarvoor nog
niet geboet is, m. a. w. „de reiniging van het geweten
bestaat in de uitdelging van het schuldbewustzijn."
Dit xxóxpl^siv, door het bloed van Christus bewerkt,
is dus niets meer dan een „reinigen van zonden." Er
ligt geen zedelijk vernieuwende, heiligende werkzaam-
heid in opgesloten (Delitzsch, köstlin, v. d. ham),
dus ook niet een vrijmaken van de heerschappij der wet
(bleek en de wette). Wel zou men zich schijnbaar
voor deze meening kunnen beroepen op de woorden iig
ra Xxrptustv êsü (^ccvTi (IX : 14), maar hierin wordt slechts
het doel en het gevolg van het xxóxpt&tv x~o vsxpiïv tpyoov
genoemd, en volstrekt niet er bij gezegd, dat het reeds
in het woord xxóxpl^siv ligt opgesloten. Verder, wat het
woord zelf betreft, zagen wij, dat het in objektieven zin
beteekent „reinigen van de zonden der geheele mensch-
heicl", in subjektieven zin „reinigen van het schuldbewust-
zijn." Het begrip „heiligen" ligt hierin dus niet opgesloten.
Dit drukt onze Schrijver uit door het woord xyix&iv. Wel
zijn cle beide begrippen xxêxpi^siv en xyix^eiv ook naar
de opvatting van onzen Schrijver nauw verwant. Dit
blijkt b, v. uit IX: 13 v., wTaar in cle tegenstelling in
vs. 14 even goed xyixfyiv had kunnen gebruikt worden
als nu xxöxpiQiv. Ook worden in deze verzen de beide
woorden gebezigd als tegenstellingen van noivoüv, en wor-
den zoowel zij, die nog niet gereinigd, als ook zij, die nog
niet geheiligd zijn, xexoivoyJvoi genoemd. Dit neemt echter
niet weg, dat men niet gerechtigd is de beide begrippen
met elkaar te verwarren, of ook den Schrijver deze ver-
warring toe te schrijven. Het woord xytx^siv wordt in
de LXX gebruikt voor het Hebreeuwsche tti^ïi of ui^p.
De beteekenis van dit woord is voornamelijk op te maken
uit Exod. XIII: 2, waar wij het bevel van den Heer aan
Mozes lezen: "h... "nsa-bs "\'b-iift]? , in de LXX.
\'Ayixcröv pcoi 7rxv ttpcotÓtohov . . . êpcoi sttiv. Dat üj^j? >
dat wij hier vinden, en in de LXX is weergegeven door
xyittfrov, bevat een bevel in zich tot heiliging, d. w. z. tot
afzondering. Alle eerstgeborene dat den Heer geheiligd
zal zijn, zal Hem zijn, d. i. zal voor Hem afgezonderd
zijn. Zoo vinden wij ook Exod. XIX: 6 het Israelietische
volk een ïi\'np -na genoemd, waarvan wij in het vooraf-
gaande vers de verklaring vinden, namelijk, dat het Gode
een a^jnrbs» r-ikib, een Axog Trepiovtnoc xiro tcxvtuv tuv
êêvciv zal zijn. (Yergel. ook Lev. X: 26 met vs. 24).
En niet alleen het volk wordt gezegd geheiligd te zijn,
maar ook cle altaar, de tabernakel, de priesters, (Exocl.
XVI: 19, Num. VIII: 6). Dat de begrippen echter zeer
dikwerf verward, en nog meer tot een versmolten worden,
is licht verklaarbaar uit de nauwe verwantschap tusschen
de twee verschillende zaken. Het profane, onheilige, is
ook voor Gods aangezicht onrein. Zal het Gode dus
geheiligd worden, clan moet het eerst ontzondigd worden,
en door die ontzondiging wordt het Gode gewijd, wordt
het heilig (Joz. VII: 13), vandaar dat ook het Hebr.
"iss in de LXX vertaald is met ayia&iv (Exod. XXIX: 36).
Is nu in het O. T. het ayia^siv zoo te verklaren, wel
niet af te scheiden, maar toch zeker te onderscheiden
van Kccêxpifyiv, ook onze Schrijver vat het alclus op.
Schijnbaar smelt hij op enkele plaatsen de begrippen
met elkander samen, en wel in IX: 13. Dit is echter
hieraan toe te schrijven, dat voor onzen Schrijver en,
zooals wij gezien hebben, ook in het O. T., het begrip
ayia^siv het begrip xaêtxpi&iv in zich sluit. Niets toch kan
Gode geheiligd zijn zonder clat het van zonden gereinigd
is. Vandaar dat ook in IX: 13 de KxêxpÓTyg als gevolg
van het dyixZstv wordt genoemd. Zoo is dan het dyid^siv,
dat door Christus\' offer wordt teweeggebracht, „die grosse
Heilsthat, durch welche der neutestamentliche Hoheprieter
auf einmal und für immer alle die, welche Glieder des
Volkes Gottes gewesen sind, sind oder werden, aus dem
Zusammenhang des natürlichen, der Sünde und dem
Tode verfallenen, gottentfremdeten Weltlebens heraus-
gerissen, und in die Gemeinschaft Gottes versetst hat.
Und diese Kraft hatte seine Selbstdarbringung, weil es
der Heilswille Gottes war, class auf diese Weise von ihm
die „Heiligung" des Volkes, welches Gott als das seine
anerkennen wollte, vollzogen werde (X: 10)", biehm, S. 576.
Was nu het heiligen van het Israelietische volk door
God een afzonderen van dat volk tot een eigendom voor
Hem, het was dan ook de grondslag tot het verbond,
dat God met het volk Israel maakte, welk verbond aan
de eene zijde het volk verplichtte naar zijnen wil te
leven, maar aan den anderen kant ook het voorrecht
schonk om Jahveh steeds in zijn midden te hebben (Num.
XVI: 3, Ps. LXXXIX : 6, 8, Dan. VII: 22). Zoo kan
ook het bloed van Christus, waar dit een heiligende
kracht heeft, het verbon dsbloed van het N. T. genaamd
worden (X: 29), want cloor het offer van Christus was
een nieuwe gemeenschap tusschen God en de menschen
tot stand gebracht, een nieuw verbond, beter dan het
oude, opgericht (VIII: 7 vv., IX : 15). De leden van dat
verbond heeten $yicz<r/zévoi (X: 10), of ook cl xyioi (VI: 10,
XIII: 24 vgl. III: 1). De yyicttrfzém (X : 10) zijn in zoo-
verre te onderscheiden van de ctyiatypêm (11:11, X:14),
dat de laatsten zijn, zij die geheiligd worden, de eersten
zij die geheiligd zijn. Die daad van heiligen, ofschoon
zij eens en voor altijd geschied is in het offer van
Christus (sipantz% in X : 10 verbinden wij, als bleek,
lünemaot e. a. doen, met tyixa^évoi, niet met 7rpoa(popa.c),
blijft toch altijd een voortdurende werkzaamheid van
Hem, waarom Hij ook o dyuz&v genoemd wordt. Het
ctyia^siv is dus, zooals wij zagen, nauw verwant met
het jc<xöxpifyiv, en sluit clit laatste in zich. Dit treedt
vooral op den voorgrond in IX: 13. In X: 1.0, 29 en
XIII: 12 dacht de Schrijver meer aan de opname in
de gemeenschap Gods. En in 11:11 wordt door het
woord xytx^siv uitgedrukt: de van schuld en zonde be-
vrijdende (vgl. vs. 17 v.), van de slavernij der zonde
losmakende (vs. 14 v.) en de (vs. 10) G-ccrvpla mededeelende
werkzaamheid van het offer van Christus.
Hebben wij nu gezien wat het y.xêxpi^siv en het ayix&v
is, dat door het offer van Christus wordt te weeg gé-
bracht ; wij moeten nu nog het oog slaan op een derde
werking van dat offer, namelijk op het ts\'aswvv.
Waren het xzêxpl^siv en het xyix^stv werkingen, die
-ocr page 140-de Mozaische offers nimmer konden volbrengen; ook het
raXsiovv was voor hen onmogelijk. In VII: 11 lezen wij
met andere woorden, dat er geen rsXatcocng was door het
Levietische priesterschap, en in vs. 19, dat de wet (hier
wordt de Mozaische wet bedoeld) cüVsv srsXstcccrsv. Verder
vinden wij in X : 1, dat de wet door de jaarlijksche offers,
die er gebracht worden, ovèsTrore luvurai roug irpotrspxo^s-
vovc raXstSmzi. Wat de Schrijver in deze verzen met
tsXsiovv en rsXstcoo-ig bedoelt, wordt niet met zoovele woorden
doorhem gezegd. Door het daarbij gevoegde in VII: 19, het-
geen klaarblijkelijk een tegenstelling vormt met het eerste
gedeelte, is gemakkelijk op te maken, wat de Schrijver
onder het rsXeiovv door de wet verstaat, namelijk „het
geschikt maken om tot God te naderen". Tegenover de
wet, die niet hsXeiuvsv, wordt hier gesteld de sTrsio-uyccyi]
xps\'irrovog s\'ATri^oq, §/ %g eyyity^ev r$ Qsy. De Levietische
offers konden ook wel uiterlijk reinigen, zoodat men,
voor het oog van de priesters en het volk, van de zonde-
vlekken gezuiverd was, maar het geweten konden zij
niet reinigen. Zoo konden zij ook niet xarx o-uvsfèyo-iv
reXsiSco-xi rov XxTpsóovrtz, d. w. z. die offers konden den
offeraar zijn schuldbewustzijn niet ontnemen, en hem al-
zoo niet in staat stellen, om waarlijk tot God te nade-
ren (bleek, tholuck).
Tegenover deze ondoelmatige Mozaische offers staat
het offer van Christus. In X : 14 lezen wij: irpoo-Cpopi?
rereXs\'uoxev dg ro Siyvsxsg roug ayia\'^ouJvouc. Het subjekt
is hier Christus. Van Hem wordt gezegd, dat Hij door
ééne offerande, rsrsXsiccxsv roug dyixtyf/Jvoug, tegenover
de priesters; die dagelijks offers brachten, welke de zon-
den niet konden wegnemen. Die ayioctpyi^voi zijn, zooals
wij boven zagen, degenen die geheiligd worden, maar het
nog niet zijn, die dus nog niet tot het hun bepaalde
doel gebracht zijn. Dit wordt in dit vers genoemd
TsXeiovv. Zij, die dus tot dat doel genaderd zijn, heeten
dan T£TE\\eioo!Asvoi, terwijl zij elders (X: 10) yytsfryJvoi ge-
noemd worden. Eigenlijk is er dus geen verschil tus-
schen reXsiog en ayiog, en zouden wij, wanneer hoemann
zegt (II. S. 317), „dass rêXsioc seyn muss, wer ccyiog seyn
soll", er ook met biehm bij willen voegen, „dass ebenso-
gut uyiog seyn muss, wer réxsiog werden soll". Een zeer
klein onderscheid meenen wij toch dat bestaat, en wel
ongeveer hetzelfde, als tusschen de uitdrukkingen „den
prijs winnen" en „het eerst aan den eindpaal zijn",
waar dezen gebruikt worden van twee wedloopers. Het
is wel geen gradueel verschil, maar ieder der beide
uitdrukkingen doet toch aan iets anders denken. In
XI: 40 lezen wij, dat al de geloovigen, die hij in dit
Hoofdstuk heeft opgenoemd, de belofte niet verkregen
hebben, daar God voor ons iets beters voorgezien heeft,
ïvoc. /zij p}g fowv TsXsiuêcctTiv. De meeste uitleggers ver-
staan dit zoo, als of de Schrijver hier denkt aan de
wederkomst van Christus, wanneer de volkomene ver-
vulling van de Godsbelofte, het xopl&o-öxi tv,v lirtzyyaXiM
zal plaats hebben. Dan zal voor alle geloovigen tegelijk
het Godsrijk gekomen zijn, en de geloovigen uit het O. V.
zouden dan niet zonder ons tot TsXeiaxrig gebracht wor-
den, (zoo bleek, de wette, lünemaot e. a.). Hiertegen
ls in te brengen, dat vlg. XII: 23 de geloovigen van
het O. V. reeds TETsXsia^kvoi worden genoemd, en zij dus
niet door den Schrijver voorgesteld worden als nog tot
dien toestand gebracht moetende worden bij de weder-
komst van Christus. Verder zien wij, dat de Schrijver
het tsXsiovv voorstelt als een daad door het offer van
Christus geschied. Dit is toch de ééne daad waardoor
al de geloovigen te gelijkertijd, hetzij zij vroeger of later
9
-ocr page 142-leven, tot den staat der teXsIccuic gebracht zijn; „die Dar-
bringing dieses Opfers ist der Grund der rsKsiatriq der
Gläubigen des alten Bundes, und unserer rsKsiamc; jene
sind also nicht ohne uns, vielmehr zugleich mit uns,
d. h. zu gleicher Zeit und durch ein und denselben Akt
vollendet worden" (riehm, S. 583).
De werkingen van het offer van Christus na, zagen
wij , waren het xxóxpifyiv, het xyix^siv en het rsKstovv der
geloovigen, en dat niet alleen uitwendig, gelijk de Mo-
zaische offers, maar xxtx cruvsfèyciv. Het geweten wordt
door dit offer gereinigd van doode werken, en de geloo-
vigen zijn daardoor ware XxrpsvovTsg en irpouspxo^kvoi rep
dsü geworden (IX : 9, X : 1, IX : 14). Zij, clie aan dat
offer deel hebben, kunnen dus waarlijk tot God naderen,
zij kunnen in het hemelsche allerheiligste ingaan, waarin
Christus hun als Trpó\'oporzo: is voorgegaan (VI: 20). Hoor
hoe de Schrijver hen toespreekt: "E%ovtsc ovv, xèsKCpoi.
7rxppy<7ixv slg TVjV s\'tcro^ov rüv xyiccv sv rep xïfzxri \'Ijfow,
yv svsxxivicrsv vjpi7v obov %pótrtyxrov xxi Zftsxv, hx toïi xxtx-
7TETXG(AXTOq , tout SVTIV TVjt; (TXpXOq XVTOV , (X : 19 , 20). Hier
kent de Schrijver aan cle geloovigen het bezit toe van
het vooruitzicht op het ingaan in het heilige. Die sholoc
geschiedt h xïpcxri \'ivjtrov d. i. niet, zooals bleek wil,
met het bloed van Jezus, gelijk de hoogepriester met
bloed (sv xißxri) ingaat in het heiligdom (hofmann ,
II. S. 318), maar het beteekent hier: de ingang in het
allerheiligste bestaat in het bloed, de weg daarheen
is ontsloten door het bloed van Jezus.Gelijk nu die
ingang, die weg in het heiligdom, geopend is door het
bloed van Jezus, zoo leidt hij ook hx tov xxtx7rstxcr(zxtog,
tovt sar 11/ 7% uxpxog xvtov. Gelijk onder het O. V. het
onmogelijk was in het heilige der heiligen te komen door
den daarvoor hangenden voorhang, zoo was het evenzeer
onmogelijk het hemelsche allerheilige binnen te treden,
voor dat ook hiervan de voorhang was opgeslagen. Die
voorhang nu, dat xxTa7vkTx<j(j.x, was het vleesch van
Jezus, en is weggenomen door het offer dat Hij gebracht
heeft. Zoo leidt dus ook voor ons die weg ha tov xxtx-
trstaa-pixtog d. i. ha rijc <rxpx.bc xvtov , niet alleen voor
Jezus, want wij moeten Hem dien weg navolgen, daar
Hij onze 7rpolpofiog (VI: 20) is (tegen hofmantst, II. S. 319,
die \'èix tov xxtx7t. niet met ooöv, maar met èxxiv\'ursv wil
verbinden). Die weg, aldus door het bloed en het lichaam
van Christus ons geopend, is nu een óToc Trpóo-^arog xxi
&<ra. Als zoodanig heeft Christus dien weg voor ons
ingewijd. Dit lyxxiv\'iCsiv beteekent „inwijden", vertaling
van het Hebr. woord ijsn, (Deuk XX:5, IK011. VIII: 63).
Hierbij wordt echter niet verondersteld, dat die weg,
welke door Christus is ingewijd, vroeger reeds voorhan-
den was, veeleer volgt uit het Trpóaóarog dat hij geheel
nieuw was. Het woord is van irpö en <r(px&, en betee-
kent dus „te voren geslacht of gedood", wordt .gebruikt
voor versch, frisch, recens, en staat dus tegenover ttxKxióv,
maar ook tegenover iTxCpCèx d. i. verdroogd, (Num. VI: 3).
In de eerste beteekenis neemt hofmakn het, namelijk,
dat de weg niet vroeger, maar nu eerst door Jezus ge-
opend is, het is dus een nieuwe weg. Volgens riehm
moeten wij er meer op letten, dat de weg niet verouderd
is, niettegenstaande hij al eenige tientallen jaren oud is,
maar nog altijd versch is gebleven. Aan dit laatste ge-
voelen meenen wij ons meer te kunnen aansluiten, omdat
toch de lezers reeds begonnen te twijfelen, of die dood
van Christus wel de rechte weg was tot God, daar zij zijne
9*
-ocr page 144-wederkomst reeds zoo lang verbeidden. Die weg wordt
verder genoemd, als in staat, degenen clie hem be-
treden , tot den levenden God te voeren (zoo hoemann).
Anderen vatten het anders op: bleek als een versche
weg, gelijk ÏXttic \'CShtk, een hoop die altijd levendig,
frisch, versch blijft. Böhme, de wette e. a. verklaren het
als \'Ccco-rrciovtTXv, tegenstelling tegen den weg in het aard-
sche allerheiligste, op welker betreding de straffe des
doods stond. Anderen weer anders. Hoe het ook zij,
Christus heeft door zijn offer den weg naar het hemel-
sche heiligdom ontsloten, die tot nog toe, namelijk onder
het O. V., verborgen was (IX: 8), en die weg voert
voor ons over Golgotha, waar het lichaam van Christus
verbroken is, en alzoo de voorhang voor het hemelsche
heiligdom is weggenomen.
§ 2. Zijne Voorbede.
Gelijk wij vroeger gezien hebben, is Christus cle eeu-
wige Hoogepriester naar de ordening van Melchisedek
(VII: 16 e. a. pi). Als zoodanig moet Hij dan ook eeuwig
werkzaam zijn voor de zijnen, en met het offer, waarvan
wij nu den aard en de werkingen hebben beschreven, zijn
dus zijne werkzaamheden als Hoogepriester niet ten einde.
Integendeel, dag aan dag (xaó\' jfzépzv, VII; 27) is Chris-
tus werkzaam als Afnovpyog tcüv dyicov km TÏjg GKyvïjg rijg
a,\\yöivïjg (VIII : 2), als Upevg yjyocg s7r) tov oJkov tov êeov
(X : 21). Onder olxog tov Ssov is niet te verstaan de
gemeente, het volk Gods (iioemann, II. S. 320, tho-
luck, ed. 3), maar veeleer, hetgeen ook het meest voor
de hand ligt, het huis Gods, d. i. de woonplaats van
God, de hemel als het ware heiligdom, waarvan de
aardsche tabernakel een afschaduwing was (zoo bleek
en de meeste uitleggers). In dat huis Gods is Christus
als Hoogepriester werkzaam. Hij is in den hemel inge-
gaan, vvv ifA(pavi<?ó>jvczi rep 7rpo<rè7rop tov êsov VTtsp v
(IX : 24), d. i. „om nu tegenwoordig te zijn vóór het aan-
gezicht Gods voor ons". Zoo vertalen wij met biehm
(S. 608 noot). \'E(t<p<zvicr6ijvai is toch een aor. pass. van
i(t(pxvi&, niet een praèsens, en het is dus ook in den
verleden tijd te vertalen, niet „te verschijnen", gelijk
hofmann heeft, maar „verschenen te zijn", d. i. „tegen-
woordig te zijn." Christus is dan ingegaan in den hemel,
om voor het aangezicht Gods te staan, tegenwoordig
te zijn, ten onzen behoeve. Dat zijn van Christus voor
Gods aangezicht heeft nu plaats; op vvv valt alzoo de
nadruk, dien het ook schijnt te eischen door de plaats
voor aan den zin. Hieruit zien wij dus, dat Christus
nu, d. i. dus na zijne verhooging, voortdurend voor het
aangezicht Gods staat, en dat niet voor zich zeiven,
maar vyrep vpiiïv voegt de Schrijver er bij. Hij staat daar
dus werkzaam zijnde ten voorcleele, ten gerieve van ons.
En vraagt men nu welke zijne werkzaamheid, vTrsp y/zav,
is; wij vinden het andwoord in YII: 25, waar van Chris-
tus gezegd wordt: 7txvtot£ \'(iïv sic rè èvrvysiv V7rap
xvt&v. \'evToyxavsiv beteekent eigenlijk „tot iemand gaan
om met hem te raadplegen, hem iets te vragen." Zoo
wordt dus hier van Christus gezegd, dat Hij tot God
gaat, om iets te vragen voor de Zijnen. Door velen wordt
dit nu opgevat (geklach e. a.) als een eigenlijke daad
van bidden, (zoo ook onze Statenvertaling). Dit is echter
met overeenkomstig met de macht, die Christus in den
nemel bezit, en ook de oudtestamentische hoogepriesters,
die toch, volgens onzen Schrijver, een afschaduwing van
den eeuwigen Hoogepriester waren, baden niet, als zij
111 het heilige der heiligen voor God verschenen. Door
anderen wordt het met trcc&iv gelijkgesteld, maar dit
woord gaat in hetzelfde vers vooraf, en dit zou dus een
tautologie geven. Tholtjck verklaart het als „die ihre
(der Gläubigen) ewige Vollendung und Selbstbefriedigung
auswirkende Energie des Erlösungsprincips." Hierdoor is
echter de beteekenis van het woord niet veel helderder
geworden. Hoedanig toch is die „Energie des Erlösungs-
princips", welke „die Vollendung und Selbstbefriedigung
der Gläubigen" uitwerkt. Deze zin omschrijft het svrvy-
%xvsiv niet duidelijk, maar heeft veeleer zelf verklaring
en omschrijving noodig. Duidelijker, helderder, juister is
de beschrijving door schleiekmacher van de daad van
Jezus, hier bedoeld, gegeven: „Christus bleibt vermöge
des in seiner eigenthümlichen Würde gegründeten Ver-
hältnisses zu uns der Vertreter des ganzen menschlichen
Geschlechts, indem er, wie der Hohepriester unser Ge-
bet vor Gott bringt, und die göttlichen Segnungen uns
zuführt." !) Christus staat voor het aangezicht Gods om
met Hem te spreken, Hem te vragen aangaande ons.
Tusschen Christus en God is als het ware een voort-
durende, levende betrekking. Daarbij is Christus onze
vertegenwoordiger, en door Hem is er dus eene betrek-
king tusschen ons en God. Door zijne bemiddeling gaan
dus onze gebeden tot den hemelschen Vader. Ziedaar
de werkzaamheid van Christus door het êvTvy%aveiv vvrep
xvtcóv uitgedrukt. 1) Deze werkzaamheid van Christus is
wel gegrond op zijn offer, maar is niet hetzelfde. Door
deze werkzaamheid kunnen dan ook zij, wier gebeden
1 schleieemacher voegde er nog bij: „und die göttlichen Seg-
nungen uns zuführt." Dit behoort echter niet meer tot het èn^«»siv,
ofschoon het er een onmiddelijk gevolg van is.
Jezus zoo tot God brengt, gezegd worden te zijn irpocsp-
%ó[Asvoi li\' xbi ou rep ós cc (VII: 25). Door deze werk-
zaamheid van Christus worden niet alleen de gebeden
tot God gebracht, maar ook de lof dergenen die Gods
naam belijden, zoodat de Schrijver ook kon opwekken
om Gode een offerande des lofs te offeren door Jezus
(XIII: 15).
Deze werkzaamheid van Christus nu is, zooals wij reeds
zeiden, een eeuwig voortdurende. Hij is Priester gewor-
den, kxtÏx SuvtXfw/ ^ccijc dxxTxXvTOv (VII: 16), en Hij is
üp%iepsvc ysvóysvoc sic tov aiobvtx. (VI: 20), en als zoodanig
is Hij ttxvtots ... (VII: 25). Uitdrukkelijk wordt dus
gezegd door den Schrijver, dat Hij tot in eeuwigheid
Priester is. Bleek wil het verklaard hebben alsof er
van langen tijd gesproken werd, in tegenoverstelling van
de Levietische priesters, die door den dood verhinderd
werden om steeds priester te blijven, maar voortdurend
opvolgers behoefden, terwijl Christus Hoogepriester bleef
totdat er geen meer noodig was, totdat alle zonden
weggenomen waren. Dit punt zou dan gekomen zijn,
wanneer Christus ophield te zitten aan de rechterhand
Gods, en die plaats verliet, om weder te verschijnen op
de aarde, hetgeen dan zou geschieden als zijne vijan-
den tot den voetbank zijner voeten zijn gesteld (X: 13).
Deze voorstelling is echter in strijd met X: 12, waar wij
lezen, dat het kxói^siv sv ós^is, êsov tot in eeuwigheid (su
To hijvsusg) zal plaats hebben; zoodat het ook niet bij
het gesteld worden der vijanden aan zijne voeten een
einde neemt. Dat sac slaat niet op èvMiusv, maar op
het onmiddellijk voorafgaande sy2c%ótzsvcc.
Op clien Hoogepriester nu wijzende, die door zijn bloed
den weg tot God ontsloten heeft, die tot in eeuwigheid
Hoogepriester blijft in het huis Gods, en als zoodanig
onze gebeden, onzen lof en dank tot God brengt, spoort
de Schrijver zijne lezers aan om tot God te naderen.
Christus is in den hemel Hoogepriester, naar de or-
dening van Melchisedek cl. i. tegelijk priester en koning.
Maar onze Auteur wil hier in den Brief Christus als den
eeuwigen Hoogepriester voorstellen, en op deze waardig-
heid vestigt hij vooral de aandacht. Het êvrwyxxveiv is
ook geheel alleen een priesterlijke handeling volstrekt
geen koninklijke. Dit is, naar onze bescheidene meening,
wel een weinig uit het oog verloren door tholttck, ed. 2,
als hij zegt dat het mede cle zegenende werking aan-
duidt, die de Verlosser voortdurend op zijne gemeente
uitoefent, krachtens de eenmaal gestichtte verlossing; en
door y. d. ham , die, in navolging van het boven aan-
gehaalde, zegt van het êvTuy%xveiv: „Curam igitur indicat
saluberrimam, qua sospitator continue suam prosequitur
ecclesiam, vi redemtionis semel in terra f\'actae" (p. 194).
Zooals wij zeiden, geeft het clus die werkzaamheid van
Jezus te kennen, die Hij, als vertegenwoordiger der
menschheid voor God, heeft te verrichten. Dit neemt
echter niet weg, dat Hij ook voor de zijnen zorgt, en
als middelaar het heil van Gods wege den menschen
mededeelt.
In 11:16 lezen wij: cnrépfAiZTog \\A(3pxxfi otAüj^voti,
d. i. Hij trekt zich het zaad Abrahams aan, Hij komt
hun te hulp in hunne verzoekingen (vs. 18), schenkt
hun genade en barmhartigheid tot geschikte hulp (IV: 16).
Dit „helpen" is een volkomen crcó&iv. In VII: 25 lezen
wij toch: oêsv (om zijn eeuwig priesterdom) xxi orü^stv s\\q
T0 TTZVTSXSC OVVClTOit TOU? TrpOrjSpXOfikvOVq 5/ CCVTOV TöÓ óscf. -
EU zo TrciVTsXsc beteekent „geheel en al, volkomen." \'Zcó&iv
is „redden", verlossen uit het verderf waarin de mensch
door de zonde is gevallen. Zal hij nu volkomen gered
zijn, dan moet liet ook onmogelijk wezen dat hij weer in
dat verderf terugvalle. Het eig to tvxvte\'a&c sluit dus in
zich de beteekenis van „in perpetuum", hetgeen bleek
wil ontkennen (zie eiehm, S. 613 noot). Omdat Hij nu
deze volkomene a-corvipix kan schenken, wordt Hij dooi-
den Schrijver genoemd o apzyybg rijg crcoTypixg (II: 10) en
cilnog t-cüTypi/xg ouavlou (V: 9). Volgens de eerste plaats
heeft Christus aan het hoofd der zijnen, hen in de Tur\'Jipix
ingevoerd, terwijl in V: 9 dit door deze woorden niet
direkt is uitgedrukt. Zij beteekenen toch alleen, dat
Christus de bewerker van het eeuwige heil is geworden
voor de zijnen, geheel in het midden latende of Hij
zelf ook dat heil is deelachtig geworden. Dit wordt meer
aangeduid door het, in hetzelfde vers er bijgevoegde,
tsK siuêeig.
Verder lezen wij van Christus, dat God door Hem in
de menschen werkt, hetgeen Hem welbehagelijk is. God
wordt toch XIII: 21 genoemd 7rotciv sv vftïv to svxpsctov
hóoTTiov a,vToii ha \'lyaov XpitTToü, waar het dtd \'Ivjoroü Xpicrrcv
moet gevoegd worden bij 7roi&v.
Uit dit alles zien wij nu, dat bij den hemelschen
Hoogepriester zijne koninklijke werkzaamheid niet is af
te scheiden van de priesterlijke, of omgekeerd. Door
Hem schenkt God de noodige hulp aan de zijnen (IV : 16),
maar ook Hij zelf wordt voorgesteld als die hulp ver-
leenende (II: 18). Hij is voortdurend de hoogepriesterlijke
vertegenwoordiger voor God, en tegelijk hun leidsman ten
eeuwigen leven. Hem noemt de Schrijver tov ttoi^Jvx
Tm ttpofitxruv tov f/jyoiv (XIII: 20), „den grooten herder
der schapen." Dit is zeker de schoonste naam om de
zorg, die Jezus voor de zijnen heeft, mede uit te druk-
ken. Wordt David in Ezech. XXXIV : 23 een eenig her-
der genoemd (init itn , LXX ttoi^v sïg), Christus heet
hier de groote herder, o ttoiu^v o [jJyxc. Dit rjlyxa
wordt zoo geheel afzonderlijk er bijgevoegd, om er bij-
zonderen nadruk op te laten vallen, en daardoor dezen
herder, als boven alle andere menschelijke herders ver-
heven, voor te stellen.
Zoo stelt onze Schrijver Christus voor als Hoogepries-
ter, naar de ordening van Melchisedek, d. i. priester
en koning te gelijk; maar zijne priesterlijke waardigheid
treedt geheel op den voorgrond, ook daar, waar van zijne
wederkomst, zijn komen als Koning, sprake is. De
eerste plaats, die in aanmerking komt bij het bespreken
van cle leer van de wederkomst van Christus, volgens
onzen Brief, is IX : 28. o Xpitrróg lx SsuTapcu %apiq xpcxp-
rixc o(pö>i<t£txi toTc xutov a7c£x<>£%oiAsvoiq s]q varyplxv. Hier-
uit zijn reeds twee zaken op te maken aangaande die
parousie, namelijk; zij zal zichtbaar zijn, en Christus
zal yjop)c xfAxprixg wezen. Dat deze gebeurtenis zichtbaar
zal plaats hebben blijkt uit het woord ocpöytrsTXi. Hij
zal gezien worden. De vraag blijft hier echter, door wie
Hij zal gezien worden, alleen door cle geloovigen, of
door allen? m. a. w. moet men construeeren: ix Sfvrêpov
oqóyo-£txi, TÓïq xutov x7Taxh£%oyi,hoiq sitq vccTypixv, of sx
$£VT£pOU 0(pöyU£TXl £iq CTCOT^piXV TOlq XUTOV X7T£X^£X,0fA£V0iq?
De eerste opvatting is, én om de plaatsing der woor-
den, én om de overige uitspraken van onzen Schrijver
hieromtrent te verkiezen. Christus zal verschijnen (aan
allen), dengenen die op Hem wachten Eig o-arypixv In
1: 6 lezen wij ook, dat God zijnen eerstgeborene weder
invoert in cle o]xou(Avv\\, d. i. in de door allen bewoonde
wereld. De zichtbare wederverschijning van Christus
wordt in IX: 28 als het ware tegenover de zichtbare
eerste verschijning, en daarbij in het openbaar voor allen
zichtbare clood van Christus (vs. 26) gesteld. En einde-
lijk wordt Hij X: 37 genoemd b ipsvog zonder meer
dus, wat het naast voor de hand ligt, voor allen.
Bovendien zal Hij gezien worden p)g x^xprtxg. Over
clit %\'.cpig x,uxprlxg zijn talrijke meeningen. Sommigen
vatten het op, alsof Christus bij zijn wederkomst van
zonden vrij zou zijn, terwijl Hij het bij zijn leven op
aarde niet was. Dit wordt echter weersproken door het
%cóp)c x^xprixg in IV: 15. Anderen, als de Irvingianen
en de Menkenianen, *) verklaren het, alsof Jezus in zijn
leven op aarde wel neiging tot zondigen had gehad,
maar bij zijn wederkomst daar geheel bevrijd van zou
zijn. Hiertegen strijdt evenzeer het gezegde in IV: 15,
waar Christus geheel van zonde, dus ook van zondige
neiging of iets dergelijks wordt vrijgesproken. Ook de
meening van bleek is niet te verkiezen. Hij toch ver-
klaart, in navolging van theodoretus, %up)g x^xprtxg door
de omschrijving owvig xy.xprixc, zoodat dan, volgens
deze plaats, bij de wederkomst van Christus „es kein
Gebiet des Bösen und der Sünden mehr geben wird,
worauf er nöthig hatte, seine Wirksamkeit auszudehnen."
Deze opvatting is reeds grammatisch onjuist, daar %ap)$
xfy.xprtxg bij het subjekt behoort, en niet als op zich
zelf staande mag beschouwd worden. De meening van
tholuck, dat het zou beteekenen: „zonder het voor de
zonden opgenomen lijden", heeft het spraakgebruik tegen
zich. Het meest aannemelijk komt mij voor de verkla-
ring der meeste uitleggers (bij meyer genoemd): %oopig
dfxxprlxg staat hier tegenover het atvsvsyKslv tz/zxpri\'xc. Bij
de eerste verschijning van Christus heeft Hij de zonden
gedragen, namelijk op het hout, bij de tweede verschij-
ning, bij de wederkomst, zal Hij zonder zonden zijn.
De tijd, wanneer de wederkomst van Christus zal plaats
hebben, wordt in onzen Brief niet nauwkeurig omschre-
ven. Wel wekt de Schrijver telkens zijn lezers op, om
aan zijne vermaningen gehoor te geven, door de bijvoe-
ging, dat de tijd van de wederkomst nabij is. Zoo lezen
wij in Hfdst. X: 25 na de vermaning, om de broeder-
lijke bijeenkomsten niet na te laten, cle woorden jtot)
TOtTOVTcp uiïtWw ó\'iTcp @xs7tsts syyitywotv Tvjv viptêpotv. Hier
wordt clus aangedrongen op het houden der onderlinge
bijeenkomsten, omdat blijkbaar de dag naderde. \'H
vHJtscot is de dag van de wederkomst van Chiistus. Dezen
dag zagen zij naderen, namelijk aan de teekenen der
tijden, die Jezus had opgenoemd als aan zijne weder-
komst te zullen voorafgaan. Deze waren oorlogen, ver-
volgingen om den naam van Christus, lauwheid onder
cle Christenen en neiging tot afval, enz. (Matth. XXIV),
zie bleek op X: 25. Verder in X: 36 wekt hij op tot
standvastigheid, en voegt er in vs. 37 bij: IV; yap ptwpov
otov o<Tov, en clan eene aanhaling uit Hab. II: 3: 5 ipyj-
ptsvog j\'fësi Kot) oö xpoviéi. Over een zeer kleinen tijd zal
dus, volgens den Schrijver, die komst van den ëpxéftevoc
plaats hebben. In den Hebr. tekst van Hab. II: 3 vin-
den wij inN-i «b NiP fita-rs. Hier is het subjekt -ptn uit
vs. 2, namelijk de profecy van de vernietiging der Chal-
deën. In cle vertaling der LXX: on Ipxó^avoq fëei xot)
ou //>) xpovLry kan onder o èpxoftavog Jahveh of de Mes-
sias verstaan worden, en in den laatsten zin heeft onze
Schrijver het opgevat (zie hierover bleek op X: 37).
Op andere plaatsen worden cle lezers opgewekt om het
geloof ten einde toe vast te houden (III: 6, 14). Wat
de Schrijver met dit (zsxp) ts?,ovc bedoelt, is niet zeer
gemakkelijk te zeggen. Volgens sommigen, gbotius,
KuusroEL e. a., „tot aan het einde des levens, tot aan
den dood." Anderen verklaren het, van de wederkomst
van Christus. Hoe het zij, de lezers worden opgewekt
om in het geloof te volharden, om den roem der hoop
vast te houden, totdat de hoop haar doel, hare vol-
komene vervulling zal vinden. Bij den een is dit bij
den dood, bij den ander eerst bij de wederkomst van
Christus, die toch volgens den Schrijver zoo nabij is,
dat zeker nog velen van zijne lezers hem zullen beleven.
Volgens de opvatting van de meeste uitleggers is de
meening van den Schrijver aangaande de wederkomst
deze: dat hij zal plaats hebben tegelijk met de verwoes-
ting van Jeruzalem. Dit zou zeker niet te verwonderen
zijn, daar Jezus deze beide gebeurtenissen tegelijk voor-
speld heeft (Matth. XVI: 27, 28, XXIV). De Schrijver
heeft dit echter niet uitgesproken. Al wat hij er van
zegt getuigt, dat hij geleefd heeft zooals het leven der
ware Christenen steeds moet zijn, namelijk „in dem
Bewusstseyn, da-ss der grosse Tag der Entscheiding
herannahet" (geblach).
De gebeurtenissen, die volgens den Schrijver bij de
wederkomst van Christus zullen plaats hebben, zijn: „be-
weging en verandering van hemel en aarde" (XII: 26 v.),
en de „opstanding der dooden" (VI: 2, XI: 35). In XII: 26
wordt van de stem Gods gezegd, dat zij bij de wet-
geving de aarde heeft bewogen (vs. 20 v.), en dat zij
nu heeft verkondigd: "Eti xtx!; iycc aeitrco ov yJvov rv,v yviv
<z)Jm kx) tov oupxvóv. De woorden hier aangehaald zijn
uit cle profecy van Haggai, namelijk 11:6. Daar lezen
wij: -nio y\'iNïTTiïo a^oiarrriN taisth» "Oni jorr eï?» rriN n\'?
i-D\'nriïT-ntn epït In deze woorden troost de profeet zijn
volk er over, dat de tegenwoordige tempel als niets is,
vergeleken bij den vroegeren. De Heer toch zal over een
kleinen tijd den hemel, de aarde, enz. doen beven, en dit
huis met heerlijkheid vervullen. Onze Schrijver neemt
deze woorden met kleine wijziging over uit de LXX,
waar wij lezen: "Etl cc7rx^ ê<yoo gslgcc tov ovpxvov xai tyiv
yyv k<z) t£)v êdxoxnrixv xu) tv,v De profecy, hier
uitgesproken, past onze Schrijver dus toe op de weder-
komst van Christus. Dit verklaart Hij in het volgende
vers, waar hij zegt, dat clit \'én octtx^ aanduidt de veran-
dering van het bewegelijke als gemaakte, opdat het niet
bewegelijke blijve. Hetgeen nu is, is veranderlijk, terwijl
hetgeen onbewegelijk is zal blijven, en dat onbewegelijke
is vlg. vs. 28, het koningrijk Gods. Sommigen , als böi-ime,
kuinoel , klee , nemen [tèvstv in de beteekenis van „wach-
ten", zoodat dan het vers dezen zin zou verkrijgen:
het „nog eenmaal" duidt een verandering aan van het-
geen bewogen wordt, daar het toch gemaakt is, om op
datgene, wat niet bewogen wordt, te wachten, dus om
voor het onveranderlijke plaats te maken. Hiertegen ge-
tuigt echter het spraakgebruik van den Brief, waarin
f/Jvsiv altijd voorkomt in de beteekenis van blijven (X: 34,
XIII: 14 e. a. pl. bleek).
Vervolgens zal bij de wederkomst van Christus de op-
standing der dooden plaats hebben. Hiervan wordt in
onzen Brief gesproken in VI: 2, 3 en XI: 35. In de eerste
plaats wordt zij in éénen adem genoemd met het xpïfttx
diüviov. In VI: 1—3 richt de Schrijver een vermaning aan
zijne lezers, om tov t>jg dp%ïj<; toü Xpiarov Aóyov te laten
varen, en meer te streven naar tw tsKeiot^tx , terwijl hij
hiermede tegelijk zijn voornemen te kennen geeft, om ook
zoo zijnen Brief in te richten, dat hij niet spreekt over
die dingen welke tot de eerste elementen van de chris-
telijke leer behooren, namelijk de [mtuvoioc avé vsxpüv
\'épyccv de @x7TTi(r(AÜv vj , de sxlêsa-ic %sipiï>v, de xvótGTOiaiq
vsxpcov en het xpïfzx odüviov. De avaTrzmc vsxpZv wordt
dus ook onder de eerste elementen der christelijke leer
genoemd. Die vexpoi zijn zoowel de rechtvaardigen als
de onrechtvaardigen. Wel wordt nergens (behalve Joh.
V : 29), in het N. T. een dvtxcrrxa-ig xBlxuv geleerd, maar
uit Hand. XXIV: 15 volgt toch, dat de Fariseën er aan
geloofden, terwijl Paulus het niet tegenspreekt. Ook in
Dan. XII: 2 wordt zij reeds geleerd, en ook de Talmud
sluit de goddeloozen van de opstanding niet uit. Ware
het in de oogen des Schrijvers dus een dwaalleer ge-
weest onder de Joden, dan had hij er zeker wel tegen
gewaarschuwd. Ook het xp7^x aïcóviov, dat\'er zoo terstond
bijgevoegd wordt, treft zoowel dtèixovg als de hxxiovg. AIt&viov
wordt het oordeel genoemd, niet omdat het zelf eeuwig
zal duren, maar omdat de gevolgen, de belooning of de
straf zonder einde zullen zijn, (tholuck, bleek e. a.).
Kpïf^x, van het verbum xpivoo „scheiden", beteekent „schei-
ding, vandaar beoordeeling". Het gericht, waarin de
rechtvaardigen en de onrechtvaardigen van elkander ge-
scheiden worden, heet dus ook jtp7[&x. Zoo is er voor
iederen mensch na zijnen dood eene xpicrig (IX: 27).
Dit kan dus niet enkel „veroordeeling" beteekenen, maar
slechts „oordeel". Het xpïfza, xttviov is dus niet alleen,
zooals bleek meent, op de onrechtvaardigen van toe-
passing, maar ook op de rechtvaardigen (zoo tholuck).
Als rechter bij dit oordeel wordt door onzen Schrijver
echter nergens Christus, maar overal God genoemd,
X:30 v., XII; 23, 25, 29, XVI: 4. Christus toch
wordt in den Brief voorgesteld als de Hoogepriester,
die door zichzelven te offeren de zonden wegneemt.
Hiermede kon de voorstelling van Hem als rechter niet
samengaan. Dat oordeel van God nu bestaat daarin,
dat Hij de rechtvaardigen doet ingaan in de eeuwige
rust (IV: 11), de onrechtvaardigen door het vuur doet
verslinden (VI: 3 X: 27). Een enkele plaats is er ech-
ter in onzen Brief, die volgens sommigen Christus als
den rechter voorstelt, namelijk X: 38 v. Zoo eiehm ,
die op voorgang van oecumenius en theophylactus het
[zou na lUiuxioc en na op o spxi^svoc, d. i. Christus,
laat slaan, en schumann , die deze opvatting deelt, gaat
nog verder, als hij zegt, dat ook door onzen Schrijver
Christus als de laatste Rechter wordt voorgesteld; waar-
voor hij echter alleen deze plaats kan aanvoeren. Daar
het taalkundig geene bezwaren oplevert, vereenigen wij
ons liever met bleek, de wette en lünemann, die dit
[zou op God betrekking doen hebben, hetgeen, zooals
wij reeds opmerkten, beter in de voorstelling van den
Auteur past. Calvijn laat het op den Schrijver zelf
slaan.
Dit gericht heeft, volgens onzen Schrijver, niet plaats
terstond na den dood, (bleek e. a. op IX: 27), maar
bij de wederkomst van Christus (IX: 25), (vgl. eiehm
S. 620). Het doel nu van de wederkomst des Heeren
is door den Schrijver genoemd in IX: 28. Christus
zal wederom gezien worden, roïg xvrov ansxlïexpiiems
sic GUTypioiM. Zij die dan nog niet gestorven zijn, en
Christus verwachten, zullen dan volkomen de (rcorypix
deelachtig worden. Aan hen zal de belofte vervuld wor-
den (X:36), en het eeuwige leven zal hun deel wezen,
want zij zijn kictsus slq 7rspi7roti>i(riv ipu%ïjs (X: 39).
Vergelijking1 der Christologie in de Brieyen Tan Paulns.
a. De overeenstemming in leer tusschen den Brief-
schrijver aan de Hebreën en Paulus blijkt zeker in de
eerste plaats uit den verheven rang, dien beiden aan
den persoon van Jezus Christus toekennen. Al is het
ook, dat door baue in zijn Paulus, de Christologie van
den Apostel terecht onder de „dogmatische Nebenfragen"
wordt gesteld, toch blijft het ontegenzeggelijk waar, dat
zijne opvatting van den Christus zijne verdere leerstel-
lingen geheel beheerscht. *) Hem noemt hij clan ook
den inhoud van zijn Evangelie, cloor de Profeten te
voren beloofd in de Schriften (Rom. 1:3, II Cor. 1:19),
en van Hem verklaart hij, dat God zijnen Zoon in hem
geopenbaard heeft, om hem aan de Heidenen te ver-
kondigen (Gal. I: 16). Als vwc tou Ssou is Jezus Christus
het middenpunt van zijn Evangelie, en als hij Hem
1 batte zegt dan ook: »Die wichtigste Frage dieser Art ist wie
sich der Apostel die höhere Natur Christi gedacht habe". S. 618. Ook
lechler, Apost. w. Nachap. leitalter, S. 47, betuigt: »Jesus ist der
Sohn Gottes. Diese einfache Wahrheit hat Paulus seit sie ihm durch
die Offenbarung unweit Damaskus zur Gewissheit geworden ist, so
innig und stät festgehalten, er hat so treulich damit gewuchert, dass
eine erleuchtete Erkenntniss der Gottheit Christi daraus entwickelt wor-
den ist, nicht nur für ihn, sondern für die Kirche Christi aller Zeiten".
10
-ocr page 158-dezen titel toekent, heeft hij niemand anders in het oog
clan den historischen Jezus van Nazareth, den mensch
uit het geslacht van Davicl (Rom. 1:3), en als Israeliet
aan de wet onderworpen (Gal. IV: 4). Wanneer hij Hem
dezen naam geeft, maakt hij geen onderscheid tusschen
zijn voorhistorischen en zijn historischen toestand. In-
tegendeel , die persoon, die door den Vader was gezonden
op de aarde, om zijn werk te volbrengen (Rom. VIII: 3
en Gal. IV: 3) 1), wiens arbeid was bekroond met de
heerlijkheid, waarin Hij thans woonde, clie eenmaal zal
wederkomen, en zijn rijk over cle geheele aarde zal uit-
breiden en alles aan zijne voeten onderwerpen, om ten
laatste zich te onderwerpen Dien die Hem alle dingen
onderworpen heeft (I Cor. XV: 28) — die persoon wordt
door Paulus genoemd o uïog tov Qeov.
Staaft nu cle Schrijver van den Brief aan de Hebreën
zijn recht om dezen naam aan Jezus Christus te geven,
met een beroep op de Heilige Schrift, voor den Apostel
Paulus is vooral het feit der opstanding uit cle dooden
het bewijs, clat Hem dit praedikaat toekomt. Geenszins
noemt Paulus deze avótrreurn; vsxpcóv het middel, waardoor
Hij tot deze waardigheid is gekomen. Zoo wordt het
voorgesteld door schmid , 3) als hij zegt: „wir werden
uns daran zu erinnern haben, dass in einem ganz ähn-
lichem Sinne auch das Prädicat viog êsov erst auf den
Erhöhten seine uneingeschränkte Anwendung findet", en
dan de verklaring der meeste Exegeten, die in Rom. I: 3
lezen, dat Jezus voor de menschelijke overtuiging tot
dengene geworden is, die Hij altijd geweest is, als eene
„durch Nichts gerechtfertigte Einschiebung" wraakt. De
woorden van Paulus geven ons echter geen de minste
aanleiding eene andere verklaring te volgen. \'Opl^stv
toch, in de beteekenis van „begrenzen, bepalen", kan
hier in het Passivum alleen zooveel heeten als „be-
paald , bewezen worden", zooals ook Luther terecht
heeft „erwiesen", en onze Statenvert. „bewezen." De
Apostel bedoelt dus niet anders, dan dat door de op-
standing der dooden het Zoonschap van Jezus Christus
aan het licht kwam. Uit het vroeger opgemerkte blijkt
dan ook, dat het met dit feit niet eerst een aanvang
heeft genomen. Ook schmid heeft dit ingezien, en
zegt een weinig verder: „Nun lässt sich indessen das
Prädicat vïog óeoü allerdings nach Paulus nicht strenge
auf den erhöheten Christus beschränken", en wil nu
dezen naam eensdeels tot den historischen, andersdeels
tot den verheerlijkten Christus beperkt zien, het-
welk m. i. berust op zijne verkeerde opvatting van
Rom. 1: 4. !).
Welke beteekenis hecht nu de Apostel aan dit prae-
dikaat ulo? toü hou ? In Eom. 1:3 v. noemt hij Hem
jaura &ompx uit het zaad van David, en kxtu 7rvevtj.ec
xyionffiiwig heet Hij u. t. Q. , hetgeen dan door Zijne op-
standing is bewezen. Volgens baue l) is dit ny. dy. de
geest die Hem alleen tot Messias maken kon. „Als das
die Messianität Christi constituirende Princip, als das im-
manente Princip seiner Messianischen Bestimmung nennt
der Apostel den Geist ohne welchem der Messias nicht
sein kann, das rrveü^a ayicccüvyc". Bij deze verklaring
is echter de tegenstelling van trc&fê en irvevtzot uit het
oog verloren. wordt hier door den apostel gebezigd
om cle zinnelijke natuur, en zoo cle lichamelijke afkomst
van den mensch Jezus aan te duiden, waar tegenover
hij melding maakt van het 7rvev,ua als het „Princip"
van zijn inwendig leven. Naar dat ttvsü^x nu, dat een
7Tv. a,yiu(Tvvyc, een geest vol heiligheid is, is Hij de Zoon
van God. Door schmid 1) wordt de troept hier in ethi-
schen zin opgevat. Volgens hem wordt de geheele pau-
linische Christologie beheerscht door de tegenstelling van
<rup% en TTvevfzx. Het eerste maakt den mensch tot een
deel der zichtbare wereld, en stelt hem tot haar in be-
trekking. Zoo dient het ook in Rom. 1:3 om de vlee-
schelijke, lichamelijke afkomst van Jezus aan te dui-
den 2); maar clan geraakt hij met zich zelf in tegenspraak,
wanneer hij de trapt; opvat als datgene, wat het zijn en
handelen van den mensch bepaalt en ook deze be-
teekenis op Rom. I : 3 wil toepassen. Om de tegenstel-
ling met 7TV. dy. wil hij bij aap!; ook upaptias gedacht
hebben, en verklaart dan: „wie hier der an sich rein
1 1) Paulus. S. 634. 2) a. a. O. S. 107.
2 a. a. O. S. 20. 4) a. a. O. S. 24.
-ocr page 161-anthropologische Begriff des Fleisches in eine ursäch-
liche Beziehung zur Sünde, so ist dort der gleichartige
Begriff des Geistes in eine Beziehung zur Heiligkeit ge-
setzt , und es erhellt leicht, class Paulus diese Näherbe-
stimmung in der Absicht hinzufügt, um das Jesum von
der erfahrungsmässigen Menschheit Unterscheidende nicht
unausgedrückt zu lassen" x). Door zijn dood nu heeft
Jezus die <7tép% ê,uxpTÏxg afgelegd, en blijft zijn 7tv. <ky.
alleen bestaan als rv. ^ccokoiovv , en Hij is dan tevens
vlog Toü ösov. Ter nadere verklaring van dit Zoonschap
Gods wijst schmid dan op de analogie tusschen de u/o\'ryg
van Christus en van de geloovigen 1).
Voor het grootste gedeelte is cleze geheele opvatting
weerlegd door het reeds vroeger aangetoonde, dat het
Zoonschap Gods van Christus niet een aanvang neemt
met cle opstanding, maar daardoor aan het licht treedt,
en vervolgens, dat cle geloovigen daarom alleen kinderen
Gocls zijn geworden, dat zij het 7rvsv^x hebben ontvan-
gen, hetgeen Christus oorspronkelijk bezit. Bij hen is die
vloryg eerst volkomen met den dood, en, worden zij reeds
bij hun leven vlo) toü Ösov genaamd (gelijk b. v. Gal. III: 26),
het is omdat zij reeds in hope zalig zijn (Rom. VIII: 24).
Geheel in ethischen zin wil ook beïschlag den naam
v. t. ö. opgevat hebben, en wel als uitdrukkende: „die
Liebesgemeinschaft des Vaters mit seinem einzig voll-
kommenen Ebenbilde." 2) Dat Jezus Christus waarachtig
mensch, maar ook niet meer dan mensch is, blijkt hem
uit Rom. 1:3 v., waar cle beide bestanddeelen van de
menschelijke natuur, ixpig en kvsv{jm , aan Christus wor-
1 Vergel. ook hetgeen bevschlaG hieromtrent zegt. S. 222.
-ocr page 162-den toegekend, zoo, dat er voor een derde, goddelijke
natuur geen plaats blijft. Het Zoonschap Gods wordt
dan afgeleid uit het eigendommelijk karakter, dat de
hoogere, echt menschelijke factor bij Hem heeft. Toch
moet hij later erkennen, dat het onderscheid tusschen
Christus en de overige menschen daarin bestaat, dat
Hij niet alleen een m. êslcv bezit (vgl. Gen. II: 7), maar
zo ttv. ó., „die Selbstmittheilung Gottes in ihrer Einheit
und Ganzheit." r)
De beteekenis van uïog tov êsoü zal dus geheel afhan-
gen van hetgeen wij te verstaan hebben onder ttvsuux
xyiuuuwtg. Is het ttv. het hoogere levensbeginsel van
den mensch, waarvan de trapÊj slechts de zwakkere phy-
sieke verschijning uitmaakt, dan zal ook de aard van
dat 7tv. het wezen van den mensch kenmerken, aan wien
het toekomt. Hier wordt dit ttv. bepaald door de bij-
voeging ayicüa-uvyg, welke de hoedanigheid aangeeft, en
het als Trvsu/xx xyiov doet kennen. Krachtens dat ttv.
kon van hem gezegd worden, êsog yv êv xurcp (II Cor.
V : 19) en zijn Zoonschap Gods is dus ook bij Paulus
in metaphysischen zin te verstaan.
Ofschoon in geheel andere termen, zoo vinden wij toch
bij den Apostel Paulus dezelfde goddelijke natuur aan
Jezus Christus toegekend als cloor den Schrijver van den
Brief aan de Hebreën.
Al terstond treft het onze opmerkzaamheid dat Paulus
niet alleen in de zoogenaamde christologische Brieven,
maar ook in die, welke algemeen voor echt erkend wor-
den , den naam van Jezus Christus aan het hoofd ver-
meldt, zoo met dien van God den Vader verbonden, dat
hij een geheel eenigen rang aan dien persoon toekent. In
Gal. I: 1 zegt hij zelfs, dat niet een mensch hem tot
het Apostelschap heeft geroepen, maar Jezus Christus,
en vs. 12, dat zijn Evangelie is niet nrxpx xvêpccnrou, maar
ontvangen en geleerd §/ xxoxx\'ku^suc I. X.
Kent hij Hem hierdoor reeds meer dan menschelijke
natuur toe, nog duidelijker treedt dit aan het licht in
zijne verschillende uitspraken aangaande het wezen van
den Heer. In II Kor. IV: 4 noemt hij Hem elxuv tou
êsoü tov xopxrov, en heeft hier niet alleen den verhoog-
den Christus in het oog,maar den persoon des Heeren
in zijn geheel, zoowel in zijn komen en verblijf op deze
aarde, als na zijn heengaan en verheerlijking in den
hemel. Dit toch blijk uit de parallel in het vorige Hoofd-
stuk gemaakt tusschen het N. Y. als Iixkóvix tov ttvev-
[axtoc , en het O. V. als Iixkovix tou Óxvxtov êv ypxpcptxti.
De persoon van Christus, zooals die de stichter en het
middenpunt des N. Ys. is, Wiens heerlijkheid door de-
genen wordt aanschouwd, van wier aangezichten, het
deksel is afgenomen, wordt hier door den Apostel ge-
noemd e\'ixav tov êsov. Zoo ook in Kol. 1:15, waar aan
den Zoon der liefde Gods dit praedikaat wordt toege-
kend , niet alleen als den eerstgeborene uit de dooden,
en den Heer der gemeente (vs. 18), maar ook als de
ttqcotótcmc 7rx(tïjg ztitscog, als die vóór allen geweest is,
en door wien God vrede gemaakt heeft door het bloed
zijns kruises (vs. 17 en 20). 3)
„Wie im Hebrbr. ist ach hier Christus an sich, seinem
substanziellen Wesen nach, göttlich, und auch hier wird
der Begriff seiner göttlichen Natur dadurch bestimmt
dass er das Bild Gottes genannt wird", i) Als elxav tov
êsov is hij niet de beelddrager Gods, gelijk de mensch
die naar het beeld van God geschapen is,1) maar dat
beeld Gods zelf, waarin het onzichtbare wezen Gods op
zichtbare wijze wordt aanschouwd. Deze overeenkomst nu
bestaat niet in enkele trekken, maar alle eigenschappen,
die het wezen Gods kenmerken, moeten in Hem weder
te vinden zijn. Alleen wanneer de Apostel deze betee-
kenis er aan hecht kan hij dan ook van Hem zeggen:
otl sv XUTCp xxtoixsi 7txv to 77xypc0[/,x tvjs ósot^tog UCCfMZTlXCCg
(Kol. II: 9). 3)
Hij is dus de persoonlijke drager van het gansche
ttAypccpix Tïjq êeoT^Tog. Het wezen Gods (niet ösiirviTog)
woont in al zijne volheid in Hem. Volgens baue is dit
eene uitdrukking die herinnert aan de Valentiniaansche
Aeonenleer, volgens welke de dertig aeonen zijn to xópxrov
xx) irvsvptxTixov xxt xvTobg ffxypccftx. 2) „Diesen Begriff des
Pleroma" (gaat hij dan voort) „finden wir nun auch in
beiden Briefen (Eph. en Kol.) nur mit dem Unterschied,
dass hier nicht ausdrücklich von einer Mehrheit von
Aeonen als den Inbegriff des Pleroma die Bede ist,
1 Beyschiag S. 216, zegt zeer willekeurig, dat de ontwikkeling
der in hem wonende G-odsgestalte hem eindelijk tot nXrip. r. 8. maakt.
2 Ibenaetts I, 1, 3, aangehaald door batte, Paulus, S. 425.
-ocr page 165-Christus aber, nicht der höchste Gott selbst, ist das
Pleroma, weil in Christus erst der an sich seyende Gott
aus seinem ab Straeten Seyn heraustritt und zur Fülle
des concreten Lebens sich ausschliesst." Dit zou ons,
dunkt mij, eerder tot het besluit voeren, dat deze beide
Brieven geschreven zijn ter bestrijding dier Gnostische
dwalingen, clan wel om ze te bevorderen. De emanatie
in verschillende Aeonen, het kenmerkende van het Va-
lentiniaansche systeem wordt toch vervangen door de
verschijning van den persoon van Christus. Maar Christus
wordt hier niet door Paulus het tr\'/^puuiz Gods genoemd,
en bovendien staat de voorstelling van den Apostel geens-
zins in verband met de Gnostische ideën. Alleen het
woord 7rXtïpo}f/M heeft het er "mede gemeen, maar de
wijze waarop het wordt gebezigd is geheel verschillend.
Gelijk toch de gemeente het irXypufiot van Christus ge-
noemd wordt, omdat het geheele wezen van den Chris-
tus, de totaliteit der in hem zijnde krachten, in haar
woont, zoo geeft ook het 7rXv,p. rijg. óeor. (Kol. 1: 19 en
II: 3) de Immanentie Gods in Christus te kennen, het-
geen , volgens het verband in Kol. II: 9, de religieuse
beteekenis heeft: „ cur non conveniant cum Christo
elementa illa mundi (vs. 8) quae traduntur ab homini-
bus. Atqui in Christo est perfectio cui nihil addi potest".
Even als door den Briefschrijver aan de Hebr. wordt
ook cloor Paulus in zijne Brieven de schepping en het
onderhoud van het heelal aan Christus toegeschreven.
De plaats die hier vooral in aanmerking komt is Kol.
I: 15—17, die ook door beyschlag „die Hauptstelle
über die Präexistenz" genoemd wordt. „Im Grunde nur
eine weitere Ausführung des I Kor. VIII: 6, kurz und
beiläufig angedeuteten Gedankens und darum keinerlei
Verdächtigung der Aechtheit des Kolosserbriefes berech-
tigend, hat diese Stelle doch eben durch ihre Ausführ-
lichkeit den Vorzug, über den Ideenkreis, dem die Präex-
istenzlehre des Apostels angehört keinen Zweifel übrig
zu lassen". Had de Apostel reeds in I Kor. VIII: 6
gezegd, dat alles bestaat I. X., in deze plaats wordt
meer bijzonder zijne alles omvattende macht vermeld,
door de bijvoeging, dat alles in Hem zijn grond van
bestaan had, en hij vóór allen was. De Zoon wordt geens-
zins „das Schöpferende Princip alles Seyenden"3) ge-
noemd, maar het levende en bewuste orgaan der schep-
ping. Ook is Hij niet het doode werktuig in Gods hand,
maar de Apostel stelt Hem zich voor als de levenskiem,
het geheele scheppingswerk in zich (sv xvto) bevattende.
Als zoodanig is Hij zoowel de causa instrumentalis,
(§;\' ciuTov), als het eigenlijke doel (sic xurov) der schep-
ping te noemen. Hij is de oorzaak van al wat bestaat,
dat tevens van Hem als onderhouder en regeerder afhan-
kelijk is, en tot Zijn wil moet dienen. Daartoe nu is zijne
Praeëxistentie een noodzakelijk vereischte. Niet slechts
een „Präexistenz des göttlichen Princips und himmli-
schen Wesens einer menschlich-geschichtlichen Persön-
lichkeit, die kraft dieses ihr als Anlage eingebornen und
in ihr freithätig sich entwickelnden Princips und Wesens,
das absolute Ebenbild Gottes inmitten der Menschheit
wird".]) Een wezen toch, dat slechts zulk een „ideale
Existenz" heeft, kan geen „Vermittler der Weltschöpfung"
zijn. Daartoe is een persoonlijk voorbestaan noodig,
zooals dit niet alleen aan deze plaats ten grondslag ligt,
maar ook elders wordt uitgesproken. Reeds wezen wij
op het ttsu-^xc in Rom. VIII: 3, en het £^X7rs(XT£iXsv in
Gal. IV: 4. Thans vestigen wij nog het oog op II Cor.
VIII: 9. Baur 3), en met hem beyschlag 3) , verklaart
deze plaats zoo, alsof hier van Christus gezegd werd,
dat Hij arm was, ofschoon Hij rijk was, d. i. in armoede
en nederigheid leefde, ofschoon Hij als Verlosser, door
de genadegave der verlossing, die wij Hem te danken
hebben, rijk genoeg was om ons rijk te maken.1\'). Indien
deze verklaring cle juiste ware, zou echter de waarde
van het voorbeeld van Jezus geheel zonder beteekenis
zijn. De Korinthiërs toch worden hier vermaand tot
weldadigheid jegens anderen, en om het hunne op te
offeren tot heil van anderen. Hiertoe kan alleen clan
Jezus\' daad tot voorbeeld strekken, als ook Hij datgene,
wat Hij in bezit heeft, prijs geeft, en alzoo zich zeiven
verarmt om ons rijk te maken. De persoon van Jezus
Christus wordt dus voorgesteld door den Apostel als
persoonlijk, zich van zich zelf bewust en vrijwerkend,
vóór dat Hij arm wordt. B). Geheel in overeenstemming
hiermede is hetgeen wij lezen in Phil. II: 6—8. Zelfs
uit deze plaats weet beysohlag 2) de praeëxistentie, als
1 zat , in armoede en geringheid naar de wereld geleefd te hebben"
2 a. a. O. S. 236. Ook v. HENGEL, a. h. 1. "Christus hac in terra
qiiamquam poterat gloriosus esse noluit."
het ware, weg te redeneeren, als hij zegt: „Christus, ob-
wohl vermöge seiner inneren Gottesgestalt, seiner aus
göttlicher Abkunft und Anlage entspringenden inneren
Herrlichkeit berechtigt und befähigt in der Welt aufzu-
treten wie ein Gott, durch seine Wunderkräfte alles
Leiden von sich fernzuhalten, die Verehrung der Men-
schen auf nächstem Wege an sich zu fesseln, ein Welt-
beherrschendes Königthum aufzurichten, mit einem Worte
das zu thun was der Satan in der Versuchungsgeschichte
ihm vorschlägt, hat vielmehr den Weg der Selbstverleug-
nung , der vollkommenen Demuth und Niedrigkeit gewählt
und im Gehorsam gegen Gott ihn durchgeführt bis ans
Kreuz." Paulus legt echter die Ksvaxrtg, dat aannemen van
de knechtsgestalte juist in het feit zijner menschwording,
als hij er als appositie bijvoegt: Iv ba. xvdp. ysv. xx)
a-fflft. svp cic xvêp. i) Aan deze laatste woorden geeft
BEYSCHLAGr eene verklaring, die de tegenstelling tusschen
sv ßopCpfi Qsov v7rxp%cov en het sv optoiccpcxTi xvêp. x. t. A-
geheel opheft. Dit sv ê. utt. toch geeft niet alleen
de inwendige Godsgestalte te kennen, maar juist de uit-
wendige openbaring daarvan, en wel niet alleen eene
Christusheerlijkheid, die Jezus had kunnen vertoonen,
zonder het nu te willen, maar integendeel, gelijk uit het
praesens vTrxpyav blijkt, heeft Paulus hier bedoeld, dat
hij werkelijk en niet alleen potentieel sv ßopcpy ósov was.
Alleen clan kon ook voor Hem de menschwording een
aannemen der knechtsgestalte zijn, wanneer Hij zich
eerst werkelijk in de gedaaute Gods bevond, terwijl het
lax öscp slvxi Hem als zijn wettig eigendom toekwam 3).
Ook de praedikaten Trpccroroxog en xXypovéftot; worden
door Paulus aan Jezus Christus toegekend, en wel,
gelijk wij reeds opmerkten, in Kol. 1: 15 geheel in den-
zelfden zin als door den Schrijver van den Brief aan
de Hebreën. Door den laatsten wordt Hij echter alleen
zoo genoemd in betrekking tot het Heelal (x?^povóiuog
7rciVTuv), Paulus verheft Hem hierdoor alleen boven de-
genen, die op den naam van zijne broeders aanspraak
kunnen maken. In Rom. VIII: 17 wordt Christus als
de x?,y,povó,uog verondersteld, aan wiens erfenis wij deel
hebben, indien wij\' met Hem lijden, opdat wij ook met
Hem verheerlijkt worden. Deze erfenis is dus niet eene,
die Hem als xXypovóf&og 7tuvtcüv toekomt, iets dat uit zijn
raclikaal als Trpccróroxog voortvloeit, maar zij strekt zich
niet verder uit, dan tot de heerlijkheid die Hem na
zijn lijden ten deel viel. In vergelijking met zijne mede-
erfgenamen, blijft Hij echter de TrpccroTcy.oc èv TroX/.oïg
&ösX(pDlg, die alleen als cu{t/u,op(poi rijg slxóvog uvtov zijne
broeders kunnen heeten (vs. 29). Geheel in denzelfden
zin heet Hij clan ook <x7va,pxM ruv xsxoi^^évccv, hetwelk
door den Apostel zelf in het volgende vers wordt ver-
klaard; als hij zegt: eVf/Sij yotp ö/\' xvöp&nov b öxvxroq kx)
xvópccnrou hxaixuiq vsxpccv (I Kor. XV: 20 v.). Hij is
het, die door zijne opstanding de in Hem ontslapenen
rovq tov xpictoü (vs. 23) mede opwekt ten leven, en
daarom in vergelijking tot hen, de Trpccroroxoq §x
tüv vexpasv genoemd wordt (Kol. 1: 18). 1).
Welk gewicht de Apostel hecht aan de benaming xvpiog,
meermalen door hem aan Jezns Christus gegeven, blijkt
vooral daaruit, dat hij het als de inhoud der christelijke
geloofsbelijdenis2) opgeeft, Christus dezen titel toe te
kennen (Rom. X:9, I Cor. XII: 3, Phil. H:ll). Gelijk
de vorige praedikaten, neemt hij ook dit, alleen in be-
trekking tot de geloovigen, 3) hetgeen voornamelijk blijkt
uit het gebruik, dat hij er van maakt in Rom. 1:4,
waar hij Jezus Christus uitdrukkelijk „onzen Heer"
noemt. Zoo ook is het bedoeld waar hij zijne mede-
geloovigen noemt xyxTryroi ;zov èv xvplcp (Rom. XVI: 8),
en in I Kor. XII: 3, waar sprake is van het erkennen van
2 betschlag. S. 220 ziet in deze benaming »die Huldigung die der
Gläubige dem darbringt der ihn durch sein Leiden und Sterben zu
eigen gewonnen, durch seine Verklärung und Geistessendung zu seinen
Unterhänen gemacht hat", en heclit er de beteekenis aan van het //Heils-
königthum welches Jesus durch sein Sterben und Auferstehen über alle
Menschen erworben hat." Zie ook messeteb , die Lehre der Apostel.
S. 233.
cle heerschappij van Jezus Christus over de geloovigen.
Ook wordt in Phil. II: 11, het doel van zijne mensch-
wording, vernedering, en daarop gevolgde verhooging
door den Apostel uitgesproken in de woorden: Yvx...
7tx(tx yXccaua. èt;0[/.oXoyy<T£TXi ori Kupiog \'Ivjtroüc XpiaTog sU
xv êcov Trxrpoc. Niet alleen na zijn verhooging, maar
ook in zijn praeëxistentie (I Cor. VIII: 6), ja zelfs in
zijne vernedering (I Cor. II: 8), geeft de Apostel hem
dezen naam; de verheven rang zijner persoon treedt daar-
door dus aan het licht.
Dit geschiedt echter het meest door den naam êsig,
die ook Paulus Hem niet onthoudt. De doxologie in
Rom. IX : 5 zou daar zonder eenige aanleiding geplaatst
zijn, indien de Apostel haar van God had bedoeld. De
groote eer toch die aan Israel te beurt viel, en waarop
in dit hoofdstuk wordt gewezen, bestaat juist daarin,
dat de Christus daaruit is voortgekomen, die is è~)
xxvtccv öeoc; svx0yvit0<; sic touc xlccvxq.
Ofschoon niet met evenveel nadruk wordt toch even
duidelijk als door den Briefschrijver aan de Hebreën,
ook door Paulus de Zoon boven de Profeten gesteld.
Zij toch hebben slechts aangekondigd, hetgeen in Jezus
Christus vervuld is. Het evangelie, dat zij beloofd had-
den, is dat 7Tsp) roü ulcu (Rom. 1:3). De lixxiootruvv êsoü,
die bij Paulus het hoogste geldt, is wel pixpTupou\'Asvyi vtio
toÏi vißov, icx) tuv 7rpo(pvitcï>v (Rom. 111:21), maar lix
7tl(7t£c0<; \'Iyitov XpiO-tov slg 7txvtxg touc 7tl(tt£u0vtxq. De Wet
en de Profeten hebben getuigenis afgelegd van die Ii-
xccimuwj ösov, welke niet door dezen (%cop)c vopccu) wordt
verkregen, maar door het geloof in Jezus Christus 1).
Hij is de bewerker van het heil, van welks komst zij
slechts de getuigen waren. Zoo kan Hij alleen het
xxpoyuvlxtov genoemd worden van het öspcéxiov rccv x7tovtó-
xm xx) TrpoCpvjTÖóv (Eph. II : 20). Want het gebouw, door
de Profeten en Apostelen opgericht door de verkondi-
ging der heilsbeloften Gods, rust eenig en alleen op
den persoon van Jezus Christus, in wien de vervulling
van dit heil verzekerd is.
Ook boven Mozes wordt Jezus Christus gesteld, maar
slechts in zooverre als de door Hem geschonkene nieuwe
bedeeling, als de hxxovix rou kvsv^xtoc (II Kor. III: 6 vv.)
verheven is boven die welke genoemd wordt de hxxovix
rou Oxvxtov èv ypxßßxr). De verhouding der beide ver-
bonden , welke die is van het eeuwige en het tijdelijke,
van het volmaakte en het onvolkomene, is cle maatstaf
voor den rang clie aan de personen in hunne onderlinge
betrekking moet worden toegekend.
Evenzeer past het in de beschouwing van den Apostel
Jezus Christus een plaats toe te kennen boven de Engelen.
De wet toch door dezen besteld (Gal. III: 19) is het niet,
waardoor de xXypovipiix wordt toebedeeld, maar de be-
lofte Gods, waarvan de vervulling is Christus (Gal. III:
16) 2). In de jongere Brieven wordt deze meerderheid
1 ]) Zie over mvris i. X. Rückert op Rom. 1:17.
-ocr page 173-uitvoeriger besproken. In Kol. 1:16 geeft cle bijzondere
opsomming der öpóvoi, xupiÓTYirsg, &p%cti, ê^oóaitxi, die niet
alleen S/\' uutov, maar tevens ook sU uütov geschapen zijn,
haar ondubbelzinnig te kennen. Evenzoo in Kol. 11:10,
waar hij genoemd wordt ^ xsCbz/.y Txcrïjg &p%ïj<; xoti èïjou-
uioig. De Apostel wil zijn lezers versterken in het ge-
loof in Christus, en keert zich daartoe tegen de clwaal-
leeringen in de Kol. gemeente aangaande de öpfaxeioi rüv
otyyèXccv (vs. 18).
Wordt nu in den Brief aan de Hebreen uitdrukkelijk
ook de tegenwoordige Majesteit van den Zoon in het
licht gesteld, het is een denkbeeld, dat ook aan Paulus
geenszins vreemd is. Was zijne vernedering eene vrij-
willige, zijne verhooging is een %otp)g roü ósou, een vrij
genadegeschenk van Gods wege (Phil. II: 6—8), en dus
„nicht als ein Nothwendigkeitsfolge seiner eigenen gött-
lichen Natur". 3) De goddelijke natuur wordt er echter
geenszins door buitengesloten. Integendeel, de Majesteit
en heerlijkheid Hem hier toebedeeld, kenmerken Hem
als verre boven menschen en engelen verheven. Nu
kan in Zijnen naam alle knie zich buigen, en is Hij
zelf het waardige voorwerp der aanbidding. Engelen,
menschen, ja alle schepselen moeten zich voor Hem
buigen, en de plaats hier door den Apostel hem toege-
schreven is eene „gottgleiche Stellung". 1) Ook Paulus
noemt dezen toestand een zijn h osïgia. tov ósov (Rom.
VIII: 34, Kol. III: 1), en ook hij stelt den verhoogden
Christus voor als Koning heerschende, maar &%pig ov 6%
7ruvTxg rovg êy/ópobg v7ro rovg iródtzg xvtov (I Kor. XV: 25).
De Schrijver van den Brief aan de Hebreën kent geen
einde aan de Christusregeering; Paulus echter wel. Aan
den Zoon is de heerschappij opgedragen, opdat God
zou zijn 7t<xvtm èv tirout tv, Deze ttzvrsc zijn de geloovi-
gen, waarvan Paulus in deze geheele pericope spreekt.
De taak van Christus is dus alle vijanden te overwin-
nen, opdat de Vader allen alles zou zijn, en deze ein-
digt met het vernietigen van den laatsten vijand, den
dood. Dan geeft Hij den schep ter weder over aan Hem,
die Hem alle dingen onderworpen had.
Deze Majesteit nu wordt tevens voorgesteld als vol-
tooiing van zijn werk. Daardoor toch, dat God Hem
uit de dooden heeft opgewekt en gezet tot zijne rechter-
hand in de hemelen, en boven alle Engelen verheven, ja
alle dingen aan zijne voeten heeft onderworpen, heeft
Hij zijne kracht betoont aan allen die gelooven, en heeft
Hij Jezus Christus gegeven Kstpaxyv msp ttocvtx rij êjcjcAj?-
57<jj, vjtlc 8<ttiv tl (tccfzoi o.xjtou, to txypuftx tüïl tot, ttcwtct sv
7.rctviv TTkypcvfsJvou (Ef. 1:23). Het is dus eene konink-
lijke waardigheid, die Hem hier wordt toegekend, maar
alleen met betrekking tot de Gemeente. 2)
2 het lichaam, waarvan Christus het Hoofd is. Terecht zegt HOEMANN
-ocr page 175-b. De verschijning van Jezus Christus komt bij Paulus
onder het gezichtspunt van een goddelijk raadsbesluit,
dat de opheffing der zonde, of de verlossing tot inhoud
heeft. Geen bepaalde bijzonderheden uit het leven van
Jezus treden in \'s Apostels geschriften op den voorgrond.
Alleen de kruisdood des Heeren is het groote feit waar-
aan alles zich vasthecht. Dat is de hoofdinhoud van
zijn Evangelieprediking (I Kor. II: 2). Ook de Schrijver
van den Brief aan de Hebreen legt hierop bij zonderen
nadruk, maar brengt het in een verband, dat aan den
Apostel vreemd is. De eerste wijdt dan ook een opzette-
lijk betoog aan de noodzakelijkheid der mensch-
wording van den Zoon, terwijl Paulus dit meer als
bekend onderstelt. In Hebr. H toch wordt het voor-
gesteld als onmisbare voorwaarde tot bekleeding van het
Hoogepriesterambt; in Phil. II: 6—8 brengt de Schrijver
het onder het oogpunt van gehoorzaamheid aan God,
en stelt deze daad den Philippiërs tot voorbeeld. Toch
wordt ook door den Apostel niet weinig gedrukt op de
waarachtige menschheid van Jezus Christus. God
heeft zijn Zoon gezonden in het vleesch. Kara crdptca
was Hij een afstammeling van David (Rom. 1:3), uit
het Israelietische volk (Rom. IX: 5), zelf als Israeliet
aan de wet onderworpen, en uit eene vrouw geboren
(Gal. IV: 4), !) den menschen gelijk geworden en in
(ScJiriftbew. II. 2. S. 98): „Die Meinung ist dass G-ott den Auferweckten
und Erhöheten dazu "bestellt hat allüberragendes Haupt zu sein der
Gemeinde". Geen <su%uyia zooals die in een Yalentiniaansch-Gnostisch
systeem zou passen, (baue, Paulus, S. 426) maar een menschelijk
lichaam, waarvan het hoofd alle leden beheerscht, is het beeld, dat Paulus
kiest tot verduidelijking zijner voorstellingen, en ditzelfde beeld dient
hem dan later ook (Ef. 7) om de verhouding tusschen echtelingen in
het ware licht te plaatsen.
1) Noch in deze plaats noch ook Eom 1:3, 4 is sprake van de
11*
-ocr page 176-gedaante gevonden als een mensch (Phil. II: 7) 1). Deze
mensch heeft geen zonde gekend (ovx ïyvoav r-/,v aftapTixv,
II Kor. V: 21), maar tot den dood des kruises zich
gehoorzaam betoont aan God (Phil. II: 8). Toch is het
lv o(joiccrzxTi TYjC (joipzbc x^aprixc (Rom. IX: 5), dat God
zijnen Zoon gezonden heeft, en wel om de zonde te
veroordeelen. Door schmid wordt deze plaats verklaard
in verband met II Kor. V:21. Volgens hem duidt het
ópcolcofta (evenals in Rom. V: 14 en VI: 5) eene overeen-
komst en geen verschil aan. Aan Christus wordt hier
dan een crxpi; dftuprtxq toegeschreven. Dit menschelijk
zondige vleesch zou alzoo een vereischte zijn om daarin
de zonde te kunnen veroordeelen. Toch mag men hierom
nog geen werkelijke zonde aan Jezus toekennen. De aapt;
d,uxprixq is het vleesch, dat het voorhanden zijn der zonde
met zich brengt. Het is hetzelfde vleesch, dat de zonde-
dienst der menschen en de machteloosheid der wet, om
haren eisch door te zetten, aan het licht brengt. Bij Jezus
is deze x^xprlz echter niet tot 7rxpx(3xcrig geworden 2j en
Hij kan dus nog zondeloos genaamd worden. Tot dus-
1 In xx\'i axnfi.tt.Ti sbpiSüs ws civQpomos is door velen ayïfi.ct verkeer-
delijk als bfj.oiosfj.ci opgevat, en alzoo in deze plaats het docetisme be-
gunstigd gevonden (bauk e. a.). Het komt echter overeen met het
Latijnsche „habitus". Men zag aan Hem menschelijke gestalte en hande-
lingen, ofschoon Hij zelf goddelijk was, en als mensch werd Hij dus
erkend („inventus ut homo". Vuig.). Ook beyschdag verklaart het van
zijne houding, zijn optreden en handelen in het openlijke leven.
2 Ylg. schmid S. 96. is II Kor. V: 21 een commentaar op Rom.
VII: 7. Maar op de eene plaats is sprake van de zonde bij ondervinding
kennen (namelijk door te zondigen), op de andere van door de wet weten
wat zonde is en wat niet.
verre het gevoelen van schmid ]). Zijne verklaring vloeit
voort uit het dualisme van trxp^ en 7ïvsv[zx , dat hij meent
als grondslag der geheele Paulinische leer te moeten
aannemen, maar stuit op enkele grammaticale bezwaren,
die geenszins zijn weg te cijferen. Vooreerst geeft het h
oftoicóftxTi ontegenzeggelijk een overeenkomst aan, maar
niet minder een wezenlijk verschil, waarom anders niet
gezegd b <rxpxi dfixprlxg ? (vgl. ook Rom. 1:23, VI: 5).
En vervolgens heeft Paulus niet geschreven xxrsxp. r. aft.
iv crxpx) xvTou, maar iv ry crxpx). Het vleesch van Jezus
is dus de vertegenwoordiger van het menschelijke zondige
vleesch, en komt hiermede wel, wat uiterlijke hoedanig-
heden betreft, overeen, maar is niet zelf troept x^xprlzc.
Deze menschwording van Jezus Christus nu wordt door
den Apostel voorgesteld, als een zending van den Zoon
door God in de zondige wereld (Rom. VIII: 3), maar
tevens als een onbegrensde, absolute zelfverloochening
van de zijde des Zoons. Deze xivoouiq èxurov, deze
rx^elvaaiq sxutov (Rom. XV: 3, II Kor. VIII: 9 , X: 1,
Phil. II: 6—8) is het vooral, die door den Apostel
wordt voorgesteld als het inbegrip der deugden van Jezus
Christus, en waarin hij ook den Heer voor de menschen
tot voorbeeld stelt 1). Tegenover God treedt zij in het
1 uitdrukken. Aldus battb. Hiertegen iuubmann , beückneb , tholuck
en eknesti. De laatste verklaart het liever uit Gen. II en III, name-
licht eener onbeperkte gehoorzaamheid (Rom. V: 19,
Phil. II: 8), tegenover de menschen als een grondeloos
erbarmen (Rom. V: 15, II Cor. VIII: 9, XIII: 13), en
het heil, dat Hem na zijn lijden ten deel valt, wordt
dien ten gevolge niet alleen als voltooiing van zijn arbeid,
maar ook als loon op zijn strijd voorgesteld.
Aan de wijze waarop Paulus den aard en de wer-
kingen van het offer van Christus beschouwt ligt, even-
zeer als in den Brief aan de Hebreen, de oudtestamenti-
sche offertheorie ten grondslag, en ook deze moet tot
een rechte verklaring van des Apostels opvatting hiervan
dienen. Uit het geheel bijzondere daglicht, waarin de
Briefschrijver aan de Hebreen den Christus plaatst, name-
lijk als den eeuwigen Hoogepriester, volgt ook zijne
eigenaardige opvatting van den dood des Heeren, als
het zondoffer op den grooten verzoendag voor het volk
gebracht; Paulus daarentegen schijnt meer het schuld-
offer in het oog gehad te hebben, en de handelingen
die daarbij plaats grepen. Bij beiden wordt de dood
van Jezus Christus gebracht onder het gezichtspunt van
het vervullen van den onveranderlijken raad Gods. God
toch is het die zijnen Zoon gezonden heeft, "vot rovg vtto
vófAov s^ayopaM^ (Gal. IV: 5). Dit was slechts mogelijk
als aan de wet voldoening werd gegeven, en deze alzoo
lijk, dat Christus, ofschoon è-j p.op<py 8eov btiipyav, en dus gemakkelijker
dan de eerste menschen in staat tot ro shai lua Oeti, dit toch niet,
zooals zij, zich heeft willen toeëigenen, (Gen. III: 5 è\'ussOs w; Bsol)
maar liever, Gode gehoorzaam zijnde, zich heeft vernederd (ïaurov èxivausv)
en gehoorzaam geworden tot den dood des kruises. Door baur is
echter voldoende aangetoond dat men geen recht heeft deze hoofdstuk-
ken uit Genesis tot verklaring van Paulus gezegden bij te brengen,
maar tevens wordt ook weclerkeerig door erïtesti er met deugdelijke
gronden op gewezen, dat de Aeonenleer geen ophelderend licht over
deze plaats kan verspreiden. Ygl. raebiger, 1. 1. p. 76.
niets meer van den overtreder had te vorderen. Dat de
dood van Jezus Christus hieraan voldeed is, volgens den
Apostel, duidelijk uitgesproken door zijn hangen aan de
kruispaal, waardoor het aan het licht kwam, dat Hij
werkelijk een vloek voor ons was geworden, en wij dus vrij
zijn van den vloek der wet. Jezus Christus heeft zich zei-
ven gegeven voor onze zonden, om ons te trekken uit deze
booze wereld xctroi ro êsxyptx roü Ösov km 7rarpog fyxüv
(Gal. 1:4). De inhoud van dat goddelijk raadsbesluit wordt
nog duidelijker omschreven in Ef. 1: 10: a,va,x£<pa,xmu?a.<r-
ÓM roe rrdvra h rep Xpisry, r) of ook in Kol. 1: 20, "Bi
kvt0v (xpigtov) u7tokoitoixxci^m tt% 7t{zvt<z sic ciutov, terwijl
op heide plaatsen ra ttxvtoc omvat s\'irs ra. Itt\\ rijg yijg
sire ra. h roïg ovpxvoïg. Die c&Troxa.ra.XXayvi nu heeft plaats
door Jezus Christus, door dat Hij zich zeiven in den
dood gegeven heeft om onze zonden. De Briefschrijver
aan de Hebreen kent, zooals wij zagen, geheel in analo-
gie met het O. Tsche zond- en schuldoffer aan den clood
van Jezus Christus verschillende werkingen toe namelijk
het xoiêixpl&iv, het dyid^siv en het rsXsiovv. Ook in Paulus\'
leer hieromtrent kan men den O. Tschen grondslag geens-
zins ontkennen, maar het mag toch onze opmerkzaam-
heid niet ontgaan, dat de Apostel meer in algemeene
termen spreekt van cle verzoenende kracht van den dood
van Jezus Christus. Wel schijnt hij daarbij den ganschen
ritus van het schuldoffer voor den geest gehad te heb-
ben, hetgeen blijkt uit de uitdrukkingen die hij bezigt,
1) Ten onrechte beweert SCHMIE, S. 184 dat dvaxetp. niet noodzakelijk
de beteekenis van »iterum colligere" moet hebben. Hij neemt het in
den zin van die „Hauptpunkte einer Auseinandersetsung am Schlüsse
zusammen fassen". Deze beteekenis kan het echter alleen hebben door
de veronderstelling, dat die „Hauptpunkte" vooraf reeds aanwezig waren,
anders wordt alleen xepa.Xaióoi gebezigd.
maar de aanwijzing, dat het offer van Jezus Christus in
allen deele met dat onder de oude bedeeling overeen-
kwam , was voor zijn doel ongeschikt, daar zijne brieven
gericht waren aan Christenen uit de Heidenen, aan wie
het Israelietische offer onbekend was. Hij brengt den
dood van Jezus Christus onder het gezichtspunt van
een zoenoffer in het algemeen, niet van een zond- of
schuldoffer in het bijzonder. De verzoening is hem het
voornaamste, en zijne zienswijze in dezen rust niet on-
voorwaardelijk op het O. T., maar veelmeer op de alge-
meen menschelijke begrippen der gerechtigheid, of van
den toorn en van de genade Gods. Hieruit verklaart
hij het verband tusschen clen dood van Jezus Christus
en de vergeving der zonden (de utpevig d/^xpnav). Van-
daar ook, dat hij nu eens Jezus Christus zeiven voor-
stelt als het middel ter verzoening (Rom. III: 25, II Cor.
V: 21, Gal. III: 13), dan weder van zijn dood als zoo-
danig spreekt (Rom. IV: 25, Gal. 1:4, I Cor. XV: 3,
Rom. V: 10, Gal. II: 20), eindelijk aan zijn bloed alleen
deze kracht toekent (Ef. 1:7, Col. 1:14, Rom. V:9).
Tot de noodige rechtvaardiging echter is van de zijde
des zondaars noodig het geloof in Jezus Christus, als
in den voor ons gestorven Zoon van Gocl. Zouden zij
dit kunnen gelooven dan moest Hij uit de dooden wor-
den opgewekt, en zijne opstanding in dezen zin dienen
tot hunne rechtvaardiging. Wordt echter door Paulus
van Jezus Christus gesproken als gestorven voor de zon-
den, zoodat zij die gezondigd hebben nu niet meer be-
hoeven te sterven, hij beschouwt den dood des Heeren
tevens uit een gezichtspunt, dat aan den Brief aan de
Hebreën geheel vreemd is. Ik bedoel het zoogenaamde
plaatsbekleedend sterven van Jezus Christus. In II Kor.
V: 15 toch lezen wij het volgende: ori sJc vnep 7tó,vtuv
d7rédtzv6v xpa 01 ttzvtsc xttsQcmcv. Hier wordt het sterven
van Christus niet voorgesteld als een verzoenend sterven
voor onze zonden, maar als een r?, atz-zorlci stiroèuvsïv
(Rom. VI: 10). Door zijn dood heeft Hij volkomen ge-
broken met de zonde, en staat nu met haar in geen de
minste betrekking meer, integendeel, hetgeen Hij nu leeft,
dat leeft Hij Gode (Rom. VI: 10). Zoo is het ook met
den christen. Geloovende in Jezus Christus is hij met
Hem op eene wijze vereenigd, die hem hetzelfde doet
ondergaan. Met den Heer sterft hij de zonde af, maar
met Hem staat hij ook op tot een nieuw leven, dat aan
den voor hem gestorven en opgewekten Christus gewijd
moet zijn -(II Kor. V: 15). i)
Wordt van den dood van Jezus Christus in dezen zin
gesproken, dan heeft de opstanding eene voor den ge-
loovige heiligende kracht (izyid&iv). Voor des Apostels
geest is deze werkzaamheid des Heeren afgeloopen met
zijne verrijzenis uit de dooden, naar de voorstelling van
den Schrijver van den Brief aan de Hebreen eerst met
de Hemelvaart en het ingaan in het hemelsche heiligdom.
Dit onderscheid ontstaat uit het verschil van beider uit-
gangspunt. De werkzaamheid van den Hoogepriester is
niet volbracht, voor dat hij in het heilige der heiligen
verzoening heeft gedaan met het bloed. Bij het offer-
dier kan alleen sprake zijn van het gedood worden, en
van de bloedvergieting, terwijl de vermelding der verdere
priesterlijke handeling noodzakelijk achterwege moet blij-
ven. Door zijne opstanding toont Jezus Christus de Zoon
van God te zijn, en wekt daardoor het geloof in de
1) Zie over het plaatsbekleedend en plaatsvervangend sterven des
Heeren de verhandeling van Dr. j. i. doedes in de Jbb. v. wet. theol.
III. p. 355. vv.
harten, dat alleen voor God rechtvaardigt, daarom is hij
opgewekt Six ?y,v ^luxicoviv ■/>[/,ccv (Rom. IV: 25 vgl. m.
I Kor. XV: 17).
Van de verdere hemelsche werkzaamheid des Heeren
bezigt Paulus dezelfde uitdrukking als de Schrijver van
den Brief aan de Hebreen, wanneer hij van den opge-
wekten Christus zegt: og y.x) èvrwy%avsi ÓTsp ypicZv (Rom.
VIII: 34). Echter wordt er slechts op deze plaats mel-
ding van gemaakt. Meer algemeen is zijne voorstelling
van Christus als den Heer der Gemeente. In Ef. 1: 22 v.
zegt de Apostel van Hem, dat alles aan zijne voeten
onderworpen is, en dat Hij, die aldus de xsCpxhvi map
ttxvtx is, ook door God als Hoofd aan de Gemeente is
gegeven. Die Gemeente is Zijn lichaam, Hij vervult
haar geheel, omdat Hij alles in allen vervult, cl. i. het
Hoofd van alles is. Wat dus aan Hem geschiedt, onder-
vinden ook de Geloovigen (de Gemeente). In Hem, die
zoo over alles gesteld wordt, is dus de kracht Gods
betoond aan de geloovigen (Ef. 1: 19). Dezen hebben in
Hem ryjv 7rxppy<rixv jcx) ryv Trpovxyccyt\'iv l) (Ef. III: 12),
ja, zijn reeds met Hem gezet in den hemel (Ef. II: 6).
Wat Paulus\' voorstelling van de wederkomst des Heeren
betreft,1) deze komt geheel overeen met die van den
Schrijver van den Brief aan de Hebreën. Christus zal
met een verheerlijkt lichaam (Phil. 111:20, 21), dus op
1 Vergel. hierover de verhandeling van Dr. j. j. v. oosteezee in
de Jbb. v. wet. Theol. II. hl. 49. vv. „De denkbeelden van den Apostel
Paulus aangaande den tijd der werderkomst van Christus." Eene bij-
drage tot de BijbelscJie "Eschatologie.
zichtbare wijze, komen van den bemel (I Thess. I: 10,
IV: 16, II Thess. 1:7). De tijd, waarop deze gebeur-
tenis zal plaats hebben, is ook voor den Apostel geheel
onzeker. Nu eens vleit hij zich clen dag nog te zullen
beleven (I Thess. IV: 13—18 , I Kor. XV: 51) en spreekt
hij onbepaald zijn wensch uit om veranderd te worden
zonder te sterven (II Kor. Y: 4), clan weder is het zijne
stellige verwachting te zullen sterven (Phil. 1:21, II: 17 ,
1: 24) en met Jezus opgewekt te worden (II Kor. IY : 14).
Toch wordt overal deze gebeurtenis door hem als dicht
aanstaande vermeld (Rom VIII: 19—23, XIII: 11, II: 5),
ofschoon er nog veel is dat haar moet voorafgaan. Eerst
toch moet de afval komen, en de mensch der zonde, de
zoon cles verderfs, geopenbaard worden (II Thess. II: 3.*)
Ook zal TO 7TAY,pc,)[j.tz rav sêvüv ingaan in de sxKhymoc,
de gemeenschap door den heiligen olijfboom afgebeeld,
vóór dat de Heer uit Zion zal komen (Rom. XI: 25, 26).
Stelt de Schrijver van den Brief aan de Hebreen de
parousie van Christus voor, als vergezeld gaande van
de ontzagwekkende gebeurtenis van beweging en veran-
ring van hemel en aarde, volgens Paulus zal de Heer
komen sv xeXsvapcxTi sv (puvy a,p%a,yys\'kov xa) sv <nzk7Viyyi
Qsoü (I Thess. IV: 16). Omringd van zijne Engelen
(I Th. 111:13, II Th. 1:7) zal Hij nederdalen van clen
hemel, en de Archangel, die als aanvoerder dezer hemel-
sche legerscharen worclt gedacht, zal met luider stem en
met bazuingeschal de vsxpo) sv XpivTÜ tot de opstanding
roepen i) (I Kor. XV: 23, I Thess. IV: 16), en zij, die
levend overgebleven zijn, zullen daarna veranderd worden
(I Kor. XV: 51). Dezen toch zullen te zamen met Hem
opgenomen worden in de wolken den Heer te gemoet
in de lucht (I Thess. IV: 17). Zij zullen niet ontkleed,
maar overkleed worden (II Kor. V: 4), eene verandering
waarbij het sterfelijke door het leven wordt verslonden.
Dan zal ook het gericht plaats hebben, zoowel over hen,
die het koninkrijk Gods zullen waardig geacht worden,
als ook over degenen, die God niet kennen en het Evan-
gelie van Jezus Christus gehoorzaam zijn geweest1)
(II Thess. 1:5, 8 v.), en waarbij de Apostel nu eens
God (Rom. 11:6), dan weder Christus (II Kor. V: 10)
als rechter voorstelt.
Na dezen vluchtigen vergelijkenden blik te hebben ge-
slagen op de Christologie, zoo als die uit de Brieven van
den Apostel Paulus is op te maken, komen wij tot de
slotsom, dat, terwijl aan de eene zijde een groote over-
eenkomst is waar te nemen , toch aan den anderen kant
een kenmerkend verschil niet onopgemerkt kan blijven.
De onbekende Auteur, zagen wij, stelde zich met zijn
schrijven ten doel, aan zijne lezers den persoon van
Jezus Christus, dien zij allen kenden, maar wien zij
niet in het ware licht beschouwden, onder het bepaalde
oogpunt te brengen van den eeuwigen Hoogepriester.
In de ontwikkeling van deze hoofdgedachte ontmoeten
wij vele uitdrukkingen en denkbeelden, die ons aan de
Paulinische Christologie doen denken, zoodat ook vele
oudere en nieuwere uitleggers , niet geheel zonder gron-
den, den Brief voor het werk van den Apostel hebben
gehouden. Reeds Clemens Romanus, Pantaenus, Clemens
Alexandrinus hielden hem voor van Paulus afkomstig. De
geheele Grieksche en Syrische kerk, en sedert de vierde
eeuw ook de Latijnsche kerk, volgens besluit van de
synode te Hippo in 393, en van die van Karthago in
419, schreef hem aan den Apostel toe, en in de vierde
en vijfde eeuw was dit gevoelen algemeen. Daarentegen
zijn sedert Eusebius, door Ignatius en Polycarpus twijfe-
lingen geopperd tegen de paulinische afkomst van dit
schrijven. Daarbij komt, dat Irenaeus en Cyprianus den
Brief niet vermelden, en Origenes reeds met de beden-
king optreedt, dat dit geschrift door een beter, zuiverder
en correcter Grieksch zich van de Paulinische brieven
onderscheidt. Tot in de vierde eeuw werd onze Brief in
de Latijnsche kerk niet voor kanoniek gehouden. Hij
ontbreekt bij Marcion en in den kanon van Muratori, en
de Presbyter Gajus, in de 2e eeuw, nam volgens het
getuigenis van Eusebius, slechts 13 Brieven van Paulus
aan. Tot aan de Hervorming was echter het gevoelen
in de geheele christelijke kerk gangbaar, dat de Brief
door den Apostel geschreven was, en de eerste die hier-
aan twijfelde was Luther, die vooral op Hfdst. II: 3 en
IV: 6 wees, waar de Schrijver zich uitdrukkelijk onder-
scheidt van de oorgetuigen, die het Evangelie der zalig-
heicl onmiddellijk van den Heer zelf ontvangen hebben,
hetgeen geheel afwijkt van de gewone wijze van den
Apostel (vgl. Gal. 1:11 vv. 15 vv. I Kor. IX 1, XI: 23,
Efez. III: 2 vv.).
Dit gevoelen van clen grooten Hervormer werd nog
gedeeld door Cajetanus, Erasmus, Melanchton, Calvijn,
Beza en anderen. Tegen dezen twijfel der Reformatie
werd op het concilie van Trente, vastgesteld en gesanc-
tioneerd , dat de Brief van den Apostel der Heidenen
afkomstig was, en deze meening werd buitendien nog
door sommige Protestanten voorgestaan en verdedigd.
Nog zelfs tot op onzen tijd staan deze verschillende
gevoelens tegenover elkander, en beiden worden nog
voortdurend door Exegeten van groote bekwaamheid en
beteekenis met allerlei gronden gestaafd. De strijd hier-
over is nog niet gesloten, en iets bij te dragen tot
overeenstemming in denkwijze hieromtrent, kan geenszins
overbodig heeten. Daartoe nu ontwikkelden wij de Chris-
tologie van den Brief aan de Hebreen, omdat hierin
juist het kenmerkende van ons schrijven gelegen is, en
eene korte vergelijking van de Christologie in de Brie-
ven van Paulus, doet ons zien, dat juist dit eigenaar-
dige van dit belangrijke geschrift, bij den Apostel geheel
wordt gemist. Wel hadden beiden denzelfden persoon
voor clen geest, als zij spraken over Jezus Christus,
wien zij den geheel eenigen rang toekenden, van vlo:
tov óscv, met alle gevolgtrekkingen waartoe deze be-
naming rechtigt; maar daarentegen is hetgeen door hen
wordt gezegd aangaande het werk van den Christus zoo
zeer van elkander onderscheiden, dat het naar onze
meening voor psychologisch onmogelijk is houden, dat
beide beschouwingen in clenzelfden geest tot rijpheid
zouden zijn gekomen. Beiden stellen wel clenzelfden per-
soon voor in zijn goddelijke, en in zijn waarachtig men-
schelijke natuur. Beiden erkennen, dat cleze persoon,
cle Zoon van God in bovennatuurlijken zin, mensch is
geworden om onze Zaligmaker te kunnen wezen. Beiden
spreken het uit, dat Hij voor onze zonden is gestorven,
opdat wij heilig en onbevlekt zouden kunnen wezen voor
zijn aangezicht. Maar hetgeen de voorstelling van den
Briefschrijver aan de Hebreën geheel beheerscht, dat
Jezus Christus de eeuwige Hoogepriester is, die als zoo-
danig, zich zeiven als het eenig volkomen offer voor
ons heeft gebracht, zoeken wij bij Paulus te vergeefs.
Deze stelt het offer van Christus meer algemeen als
zoenoffer voor, terwijl het door den Schrijver van den
Brief aan de Hebreën, juist met het oog op den Hooge-
priester, meer bijzonder als schuld- en zondoffer wordt
opgevat. Het Paulinische begrip van x.tXTxXXtt\'yy is aan
onzen Schrijver geheel vreemd. Daarentegen heeft in
onzen Brief de Hoogepriester bij het verzoeningswerk
een meer handelende houding dan bij Paulus, die het
meer passief opvat. Voorts is het brengen van het offer
door Christus eerst met zijne intrede in den hemel bij
onzen Schrijver \'als voltooid te achten, waarvan de
Apostel Paulus nergens spreekt.
En nu ten slotte wijzen wij nog op één trek, die
beiden gemeen hebben, ja, wij mogen zeggen, die de
Schrijvers van het N. T., die de eerste verkondigers van
het Christendom altijd op den voorgrond hebben gesteld.
Het is de onmisbaarheid van het geloof in Christus tot
een eeuwige zaligheid. „De rechtvaardige zal uit het
geloof levendit woord van den Profeet Habakuk (II: 4)
wordt én door onzen Schrijver én door Paulus geciteerd,
en bij beiden ligt het ten grondslag aan de practische
strekking van hunne geschriften. De Apostel gedenkt
k
aan het werk onzes geloofs, den arbeid der liefde en
de verdraagzaamheid der hoop op onzen Heer Jezus
Christus voor onzen God en Vader (I Thess. 1:3), en
de Apostolische Schrijver aan de Hebreën begint het
paraenetische gedeelte van zijn schrijven met de ver-
maning: 7rpo(T£pxcó(A£6tx, pt£T xXyötvijg xxpoixg êv 7rKv,po(popic£
7riuT£ccc . . . kut£%cü[a£v riiv ópcoAoylxv rijg i\'ATrßog xxXtvij . . .
xoCi kxtxvo£)(a£v zaayj\'aquq s\'ig Trxpolguufzbv Kyomviq xxi xxaüv
spyuv (X : 22 vv.).
De Auteur van den Brief aan de Hebreen had bij zijn
schrijven tot hoofddoel, Jezus Christus aan te prijzen
als den eeuwigen Hoogepriester.
II.
Hoezeer de Schrijver van den Brief aan de Hebreën
niet onbekend blijkt te zijn met de Alexandrijnsche
philosophie, zoo is toch zijne Logosleer niet identisch
met die van Philo.
III.
Ten onrechte wordt beweerd, dat in de Brieven aan
de Kol. en Eph. sporen van Gnosticisme te vinden zijn.
IV.
Matth. VI: 13 moet vertaald worden: „maar verlos
ons van den booze."
V.
Het verbod in Matth. V aangaande het eedzweeren
sluit niet in, dat het eedzweeren in elk geval en onder
iedere voorwaarde ongeoorloofd is.
VI.
Verkeerdelijk houdt de wette den titel uVoq rov ösov
in Matth. XXVI: 63 voor appositie tot o Xptaróg.
VIL
Het cloel van Jezus\' prediking was niet de invoering
van een nieuwe godsdienst of van een zuiverder zede-
wet, maar de stichting van het koninkrijk Gods.
VIII.
De parallelie Rom. V:12—21 sluit niet alleen de
erfsmet, maar ook de erfschuld in.
IX.
Rom. V: 6 leze men tweemaal Ir/.
X.
Joh. VI: 69 is de lezing ê ccytog rov ósoü te verkiezen
boven die van den Receptus, v\'iog toü ósov %cZvto?.
XI.
Het begrip dat Gen. 1: 26 aan de uitdrukking „beeld
Gods" ten grondslag ligt, kenmerkt den menscli niet
enkel naar zijn kosmische, maar ook naar zijn ethische
natuur.
XII.
In Ps. VIII: 6 is trrf\'bi* door de LXX verkeerdelijk
overgezet met HyysXoi.
XIII.
Het verhaal in Richt. XI: 30—40 geeft geen grond
tot de beweering, dat Jeftha zijne dochter werkelijk ten
brandoffer zou gebracht hebben.
XIV.
Op goede gronden is aan te nemen dat Johannes Mar-
kus de Schrijver van het tweede Evangelie is.
XV.
Zonder geloof aan historische feiten is het Christelijk
geloof onbestaanbaar.
XVI.
De polemiek tegen het autoriteitsgeloof tast het Chris-
telijk geloof in zijn wezen aan.
Het verwijt, dat het woord „antirevolutionair" alleen
een negatieve qualifieatie insluit, berust op misverstand.
XVIII.
Vrijheid van alle gezag drukt geenszins het beginsel
uit, waarvan de Hervormers zijn uitgegaan.
XIX.
Terecht zegt scholten, Leer der Herv. Kerk, I, bl. 16:
„Geen kerk zonder belijdenis."
XX.
Een goede preek moet zoowel een exegetisch en dog-
matisch als een paraenetisch element bevatten.