met
HISTORISCHE OPSCHRIFTEN.
-ocr page 2-1
-ocr page 3-MET
ETA MACHTIGING VAK
den rector magnificus
GEWOON HOOGEEERAAR IN BE FACULTEIT DER WIJSBEGEERTE
EN KETTEREN,
MET TOESTEMMING YAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT
EN
VOLGENS BESLUIT DER GODGELEERDE FACULTEIT,
TEE VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE GODGELEERDHEID,
AAN DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT,
op Yrijdag- den 30. Juni 1871, des namiddags te één ure,
IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN
DOOR
-ocr page 4- -ocr page 5-AAN MOTE MOEDEE.
-ocr page 6- -ocr page 7-Bij het schrijven van een proefschrift dunkt het mij
een eerste vereischte, dat de schrijver zijne krachten con-
centreert op een onderwerp, niet te omvangrijk voor zijne
krachten. Daarom kwam het mij gepast voor, het volgend
onderzoek in te stellen dat, hoe beperkt ook, een belang-
rijk licht zou kunnen verspreiden over de geschiedenis van
Israël. Wat ik op de volgende bladen den lezer aanbied,
is slechts eene proeve, wier gebrekkigheid en onvolkomen-
heid ik zelf zeker niet het minst gevoel, en......docli
waartoe het honderdmaal gezegde hier nog eens te herhalen.
Het is mij aangenaam, Hooggeleerde Heer en der Theo-
logische Faculteit, U aan het eind mijner Academische
studiën een woord van dank toe te brengen voor uw onder-
richt. De welwillendheid, die ik van ieder uwer heb
ondervonden, wensch ik nimmer te vergeten; zij maakt,
dat ik deze regelen neerschrijf, niet om aan een vorm te
voldoen, maar uit een gevoel van ware erkentelijkheid, en
ik twijfel niet, of gij beschouwt ze van uwen kant evenzoo.
Van uwe vriendschap, hooggeschatte promotor doedes,
behoefde ik bij het bewerken van dit geschrift niet eerst
overtuigd te worden; ik kende uwe belangstelling in mijne
studiën en in alles, wat mij betreft. Uw naam hier in
het bijzonder te noemen met dien van U Hooggeleerde
van oosterzee, als vrienden mijns vaders, kan ik niet
nalaten. Ik beveel mij ook voor het vervolg in U beider
vriendschap aan.
Van niemand verwacht Gij met meer recht een woord
van dank in de voorrede eener dissertatie dan van mij,
Hooggeleerde de jong. Wat gij doen wilt om iemand
in zijne studiën behulpzaam te zijn, heb ik nu twee jaren
ondervonden op eene wijze, die ik nooit genoeg kan waar-
deeren. Dat ik de studie van een vak, waaraan ik onder
den Hooggeleerden millies , wien ik niet licht zal ver-
geten , reeds begonnen was mij eenigzins te wijden, na
zijn dood zoo spoedig heb kunnen hervatten, heb ik U te
danken. Ik iveet, dat, ik verder op Uwe hulp mag
rekenen bij eene studie, waarvan ik durf te getuigen: wat
er mij bij ontbreken moge , de lust allerminst.
Met een groet aan U mijne vrienden, wier namen ik
niet behoef te noemen, wil ik eindigen. De gedachte aan
den omgang met U, zal mij steeds met genoegen doen
terugzien op mijn voleindigden Academietijd.
Bladz.
De derde Psalm...............: . . 16.
De zevende Psalm.................20.
De achttiende Psalm................26.
De vier en dertigste Psalm.......... .... 41.
De een en vijftigste Psalm..............49.
De twee en vijftigste Psalm..............59.
De vier en vijftigste Psalm..................63.
De zes en vijftigste Psalm..............66.
De zeven en vijftigste Psalm.............70.
De negen en vijftigste Psalm..........., . 73.
De zestigste Psalm.................79.
De drie en zestigste Psalm..............88.
De honderd twee en veertigste Psalm..........92.
-ocr page 10- -ocr page 11-Geen betere weg om een persoon te leeren kennen,
dan zijne geschriften ter hand te nemen; vooral wan-
neer de berichten, die de geschiedenis omtrent hem
mededeelt, ons niet zoo volledig ten dienste staan, als
wij wel zouden wenschen.
Dat dit laatste bij David het geval is, valt niet te
ontkennen. De voorname bron toch voor zijne levens-
geschiedenis vormen de verhalen in de boeken van
Samuel opgeteekend, maar afgezien van de vraag, of
zij onpartijdig de historie ons voor oogen stellen, verre
van daar dat zij eene volledige biographie behelzen.
Hun onvolledig fragmentarisch karakter, hieraan bijvoor-
beeld te herkennen, dat zij somtijds dezelfde gebeurte-
nis, afwijkend in bijzonderheden, herhalen, springt ieder
in het oog. Wat de Chronijken aangaat, hunne ge-
loofwaardigheid is in lateren tijd zoo heftig aangeval-
len !), dat het weinig kritiek zou verraden, ze zonder
nader onderzoek bij Davids levensbeschrijving ten grond-
1) Vooral door Graf, Die geschichtlichen Bücher cles A. T.
1
-ocr page 12-slag te leggen; bovendien liebben zij voor een goed
deel uit Samuel, of uit dezelfde bron als Samuel ge-
put, en verrijken onze kennis slechts met de mede-
deeling van de door David ingevoerde liturgische in-
stellingen, wel te verstaan, indien deze aan hem mogen
toegeschreven worden. Veel minder mag hier de latere
geschiedschrijver Flavius Josephus in aanmerking ko-
men, die weder van de twee genoemde schriften afhan-
kelijk is.
Gesteld, dat de liederen in het Psalmboek voor een
groot gedeelte van David afkomstig zijn, zoo leveren
zij in dat geval eene onschatbare bijdrage om zijn
karakter en zijne denkwijze te leeren kennen. Maar
juist over dit punt bestaat een groot verschil van mee-
ning. Was men vroeger van gevoelen, dat de Davidi-
sche periode een bloeitijd mocht genoemd worden, ook
en niet het minst wat Israëls letterkunde betreft, in
onze eeuw heeft het eerst Vatke eene lijnregt tegen-
overgestelde meening voorgestaan in zijn werk: Die
Religion des A. T. Hij twijfelt, of Davicl den naam
van godsdienstig dichter verdient, en al neemt men dit
ook aan, of in dat geval zijne zangen ongeschonden tot
ons zijn gekomen, zonder den invloed eener omwerking
te hebben ondergaan, die de religieuse begrippen van
latere ontwikkeling aan den op lageren godsdienstigen
trap staanden Davicl geleend heeft. In ieder geval
kunnen wij volgens hem Davids liederen niet gebruiken,
om van zijn persoon een juist denkbeeld te verkrij-
gen. Het voetspoor van Vatke is door v. Lengerke en
Meier1) gevolgd, die evenzoo beweren, dat in strijd
met de opschriften geen enkele psalm het merk van
Davicl draagt. In ons vaderland heeft de hoogleeraar
Kuenen deze kwestie uitvoerig behandeld in zijn werk:
Hist. krit. onderzoek naar het ontstaan en de verzame-
ling van de boeken des O. Y., en is tot het resultaat
gekomen, dat slechts enkele dichtstukken, op Davids
naam gesteld, zooals de klaagzang over Saul en Jona-
than, 2 Sam. I: 18 vv. en over Abner, 2 Sam. 111:33,
34, tegen de kritiek bestand zijn.
Lijnregt hier tegenover staan zij, die de autoriteit
der opschriften handhaven, en in overeenstemming met
deze, meer dan 70 psalmen voor Davidisch houden. Tot
de voornaamste vertegenwoordigers van dit gevoelen be-
hooren Hengstenberg, Havernick, Keil, Clauss, Tho-
lück e. a. a).
Tusschen deze uiterste linker- en rechterzijde bevindt
zich een centrum, welks vertegenwoordigers , zij het ook
de een meer , de ander minder, overblijfselen van Da-
vids hand in den psalmbundel meenen te vinden. Om
niet meerderen te noemen vermeld ik alleen Hitzig en
Ewald 3).
Zijn er psalmen van David?
1 Gesch. der Sebr. National-literatur.
-ocr page 14-Ziedaar de vraag, wier beantwoording eene opzet-
telijke bespreking waard is. Hierover wensch ik in
dit geschrift iets in het midden te brengen. Ik heb
daartoe die psalmen gekozen , welke door de er boven
geplaatste opgaven, die den auteur en de gelegenheid
waarbij zij vervaardigd zijn aangeven, een beter aan-
knoopingspunt dan andere voor de kritiek aanbieden.
Ook zijn hieronder juist diegene te vinden, zooals
Ps. XVIII, over wier echtheid het meest strijd wordt
gevoerd. Dat door mij de zaak tot beslissing gebracht
zal worden, hiermede vlei ik mij allerminst. Slechts
een naar ik hoop onpartijdig en vrij onderzoek heb
ik mij voorgenomen; overweging van anderer meenin-
gen, zonder ze uit de hoogte te veroordeelen. Om van
de ongepastheid van het laatste overtuigd te worden,
behoeft men niet ver ingedrongen te zijn in de psalmen-
kritiek, die hare moeijelijkheden in niet geringe mate
met zich brengt.
Inderdaad zijn de bezwaren, op welke men stuit,
in groot getal aanwezig. Vraagt men, welken weg in
te slaan om aan een psalm zijnen vervaardiger aan
te wijzen, of wel den tijd, waarin hij behoort, het
antwoord is eenvoudig: vergelijking van de geloofwaar-
dige berichten in de historische geschriften met den
inhoud van het lied dat men behandelt. Maar dit mid-
del, zoo eenvoudig in de theorie, laat dikwijls bij de
praktijk in verlegenheid. Vele gedichten zijn van zoo
algemeenen inhoud, dat zij schijnbaar in ieder tijdvak
der Israëlitische geschiedenis passen. Al moet men dus
somtijds erkennen, dat er geene reden bestaat om van
het opschrift af te wijken, toch blijft de onzekerheid
bestaan, en de juistheid van het opschrift is daarmede
nog niet bewezen. Wisten wij meer van de Hebreeuw-
sche taal, zij zou een betere hulp aanbieden dan nu
het geval is. Van de archaismen, die men aanvoert, is
het meermalen twijfelachtig, of zij met recht dien naam
dragen, en waarom kan een later dichtstuk niet in
zuiverheid van dictie met een ouder lied wedijveren? Nog
meer gewaagd schijnt mij eene poging toe, vooral door
Stahelin voorgestaan r), om uit te maken, wat als het
oorspronkelijke, wat als het nagevolgde moet beschouwd
worden, toegegeven clan nog, dat er afhankelijkheid
bestaat tusschen het een en het ander Geen zekerder
gids, dit mag men vaststellen, dan cle historie, om
tot meerder of minder zekerheid te geraken, door ge-
gevens aan het gedicht zelf en aan de geschiedboeken
ontleend.
Wellicht meent iemand, dat in cle opschriften een
hulpmiddel gegeven is, dat niet ongebruikt mag blijven.
Eigentlijk kan eerst na het onderzoek van den inhoud
der psalmen over hunne waarde uitspraak worden ge-
daan, en moet hunne geloofwaardigheid onderzocht, niet
vooraf vastgesteld worden. Reeds vroeg zijn zij, als van
weinig autoriteit, ter zijde gesteld. Theodorus van Mops-
veste achtte ze louter gissingen; op welken grond is
niet bekend. Hunne opzettelijke bestrijding dagteekent
eerst van 1767, toen Vogel zijne verhandeling schreef:
Dissertatio inscriptiones Psalmorum serius demum addi-
tas videri, ofschoon reeds vóór dien tijd twijfel was
ontstaan aan hunne geloofwaardigheid 1).
Hengstenberg en Havernick hebben getracht ze weder
in aanzien te brengen, ook Delitzsch, die hierin van
de eerstgenoemden verschilt, dat hij cle b autoris in
*mb dikwijls aldus weergeeft, alsof cle bedoeling ware:
in den geest of op cle wijze van David, en zoo de juist-
heid der opschriften meent te kunnen handhaven.
Eenige opmerkingen over dit punt, afgezien van de
vraag of inhoud en titel overeenstemmen, mogen hier
voorafgaan. De verdedigers der opschriften beroepen zich
op cle gewoonte der Arabische schrijvers, van hunnen
naam boven hunne werken te plaatsen. Intusschen is
dit beroep van weinig waarde, en eigentlijk is het vreemd
een bewijs aan te brengen, dat meer tegen dan voor
de opschriften pleit. Ik merk slechts aan, dat in cle
Arabische verzen meermalen cle inhoud in niet cle
minste overeenstemming is met cle inscriptie 2), en ver-
der, dat cle traditie bij cle Arabieren zeiven dikwijls in het
1 De R. O. kerk huldigde eerder de vrijheid van onderzoek dan de
Gereformeerde, zij toonde dit ook hier. Richard Simon verwerpt hunne
echtheid. Over hunne juistheid wil hij niet beslissen. Bij ons was
Yenema een der eersten, die enkele malen afweek van het opschrift
boven een psalm. De meeste verdienen volgens hem geloof. Hoe men
langzamerhand van het gezag der opschriften zich heeft losgemaakt,
verhaalt Diestel, Qesch. des A. T. in der Christl. Kirche. Zie ook
Hupfeld, Comm. üher die Psalmen I. bl. 51.
2 aangehaalde plaats van Nöldeke, Inl. III. p. 247.
-ocr page 17-onzekere verkeert. Zoo vinclt men b. v. in de Hamasa
boven een lied geschreven: „Taabbata Scharran zegt",
volgens eene andere lezing: „Chelph el Achmar zegt"1).
Hier worden dus twee dichters te gelijk genoemd. Kortom
deze gewoonte is niet voldoende geconstateerd, om zich
op haar te beroepen bij de Hebreeuwsche zangers. Of
dezen dit gewoon waren, is meer clan twijfelachtig; men
clenke slechts aan de anonyme psalmen. Wat de pro-
fetische boeken betreft, het is in ieder geval nooit te
bewijzen, dat niet een latere hand aanwijzing heeft ge-
daan van den persoon die ze schreef; al waren hier de
opschriften in allen deele juist, tot hunne echtheid
mag daarom niet besloten worden 2).
Eene andere redenering schijnt meer bewijskracht te
hebben. De geloofwaardigheid der opschriften is daarom
aannemelijk, zegt men, omdat, indien zij louter of voor
het grootste deel gissingen behelsden, de latere verza-
melaars, of wie dan ook, zeker alle psalmen met titels
zouden hebben voorzien. Nu integendeel ontbreken zij
dikwijls juist daar, waar de meeste aanleiding tot con-
jecturen zich opdeed. Doch ik merk hiertegen aan, dat
dan de Syrische vertaling evenveel aanspraak mag ma-
ken om hare, boven de psalmen, geplaatste gissingen (zoo
2 zou dit argument zijn, indien .men dit floruerunt kon veranderen,
in vixerunt. Immers worden de vorsten opgenoemd, onder wier rege-
ring zij werkzaam waren, niet onder wie zij leefden.
toch mag men, ook volgens Havernick en Keil deze
opgaven noemen) in bescherming te zien genomen. De
Peschito wint het van den Hebreeuwschen tekst verre in
rijkdom aan historische aanduidingen. Toch mist zij de
laatste soms daar, waar men ze het eerst zou verwach-
ten (b. v. boven Ps. XVIII), en aarzelt zij niet ze boeven
die liederen te plaatsen, die het meest algemeen ka-
rakter dragen. Zal men nu hieruit de conclusie trek-
ken, dat alle Syrische opschriften geloof verdienen?
Men zou dan weder in conflict geraken met de He-
breeuwsche, die er meer dan eens mede in strijd zijn.
In het oorspronkelijke en in de Syrische vertaling kan
men even goed de hand van meerdere personen aan-
nemen, en het verschil tusschen dezen kan ook de ver-
scheidenheid, en zoo men wil inconsequentie, in de op-
schriften veroorzaakt hebben.
Nog brengt Havernick een ander bewijs bij. De mu-
zijkale uitdrukkingen gaan steeds vooraf, waarop dan
meestal de auteursnaam volgt. De eerste nu zijn van
de hand des vervaardigers (dus volgens Havernick van
David of van zijne zangers), derhalve ook de daarop
volgende aanduidingen. Alsof er later geen plaats meer
was in de handschriften om de laatste er tusschen te
voegen, en de echtheid van het een die van het ander
medebracht. Maar ook de echtheid dezer muzijkopgaven
is verre van zeker. Haar ouderdom zoekt men te hand-
haven door de bewering, dat o. a. het woord nstiüb
alleen gevonden wordt boven Davidische en voorexili-
sche psalmen*). Men ziet, de echtheid is reeds voorop-
gesteld. Daargelaten nu dat dit bij deze psalmen niet
overal het geval is, en wij hier een regel hebben met
vrij wat uitzonderingen, behoudt men na aftrek van die,
welke op naam van David en zijne zangers gesteld zijn,
een gering aantal over, zoodat dit verschijnsel niets
opmerkelijks heeft, en het niet vrij staat, op zulk een
zwakken grond te bouwen. Daarenboven zijn er onder
deze zoogenaamde voorexilische psalmen zeker eenige,
die na een inwendig onderzoek de deugdelijkste sporen
blijken te dragen, dat zij van na de ballingschap
dateeren, om niet te spreken van cle mogelijkheid,
dat er Makkabeesche psalmen onder voorkomen. Hier-
uit zou volgen, en men mag dit waarschijnlijk achten,
dat de liturgische aanduidingen in den psalmbundel,
bij het bestaan van den tweeden tempel, nog niet in
onbruik waren geraakt, veelmin onverstaanbaar waren
geworden.
Naauw met dit onderwerp in verband staat de vraag,
of David zoo de hand heeft gehad in den tempeldienst,
als wij 1 Chr. XV, XVI, XXIII—XXVI lezen. Bij eenige
critici staat vast, dat de Chronijkschrijver eene voorstel-
ling van zijnen tijd geeft gedurende den tweeden tempel,
terwijl hij voorgeeft Davidische instellingen te beschrij-
ven. De betrouwbaarheid van al deze berichten kan
hier niet in het breede besproken worden. De beschul-
diging van onhistorische mededeelingen treft het meest
een verhaal, als in 1 Chr. XVI1). Aldaar geeft David bij
het opbrengen der ark een psalm aan de Leviten om
gezongen te worden, die uit fragmenten van Ps. CV en
GVI, en uit Ps. XCYI is zamengesteld. De inhoud voor-
eerst van deze onzamenhangende verzen past weinig bij
de gelegenheid. Na eene vergelijking van beide recensien,
in de Chronijken en het Psalmboek , moet men ongetwijfeld
aan de oorspronkelijkheid van den tekst in het laatste
zijne toestemming geven. Voeg nu hierbij , dat Ps. CVI: 47,
„verzamel ons uit de heidenen," op een lateren tijd dan
die van David ziet, en men zal moeijelijk kunnen aan-
nemen , dat de Chronijkschrijver zich hier op historisch
terrein beweegt.
Zeker bestond er echter voor de ballingschap eene
zanguitvoering in den tempel van Salomo, zie Jer.
XXXIII: 11. Ook de terugkeer der Leviten onder Ezra
en Nehemia bewijst dit. In welken tijd zij werd inge-
steld is eene vraag, waarop alleen de Chronijken ant-
woord geven. Alles voor verdichting te verklaren, hier-
toe schijnen mij de gronden, die aangevoerd zijn, niet
geheel afdoende toe, al moge er overdrijving in de
opgaven schuilen. Wel is waar wordt in de boeken der
Koningen van het gansche Leviten-personeel, dat dienst
deed, geen enkelen keer gesproken. Zoo men nogthans
toegeeft, dat, zij het ook eerst onder Hiskia of Josia,
een Levitenchoor aan den tempel verbonden werd, en
dus in den eersten tempel muzijk en zang door Leviten
uitgevoerd den cultus begeleidden, dan vestig ik hierop
het oog, dat de schrijver der Koningen in zijn stilzwij-
gen ook tot het laatst volhardt, ook daar waar hij
de godsdienstige hervormingen onder Josia vermeldt,
daardoor wekt ook voor vroegere tijden ditzelfde stil-
zwijgen minder argwaan op. Langer bij dit onderwerp
stil te staan brengt de aard van ons onderzoek niet
mede. Reeds zeide ik dat de echtheid der muzijkale
opschriften niet onwankelbaar vast staat, al was de
axiopistie van het boek der Chronijken boven bedenking
verheven.
Toegegeven echter, clat David een aanmerkelijk deel
heeft gehad aan de vorming van zangchoren en de
aanstelling van tempelzangers, toch blijft de vraag,
of hij zelf eigenhandig zijne psalmen voor den eer-
dienst bestemde. Wie verzekert ons bij hem en bij
anderen, dat terstond hunne liederen voor gemeente-
gebruik werden opgenomen, om in den tempel gezon-
gen te worden? Gewoonlijk immers maakt een dichter
zijne zangen niet met het oog op liturgisch gebruik,
en hoeveel tijd kan er verloopen zijn tusschen de ver-
vaardiging en de opname onder de tempelliederen?
De psalmen zijn meest alle te individueel in uitdruk-
kingen , om aan te nemen, dat zij met het oog op de
gansche gemeente zijn gedicht. Ook schijnt het mij
bevreemdend dat, zoo b. v. de 3e en de 4e psalm bij
dezelfde omstandigheid door David zijn vervaardigd (zoo
Havernick e. a.), de eerste geen muzijkopschrift heeft,
de laatste daarentegen wel. Dit doet de vraag op-
rijzen , waarom David het eene lied meer dan het
andere zou geschikt geacht hebben voor den eerdienst,
en is beter te verklaren, zoo eene latere hand dit op-
schrift stelde? Ook is het niet zeker dat David zijne
zangen terstond schreef. Zij kunnen ook na zijnen dood
eerst op schrift zijn gebragt. Wat het onderschrift in
Habakuk III betreft, dit behoeft niet van de hand van
den profeet te zijn. Het suffixum van den len persoon
behoeft niet op den auteur te slaan, en wordt in de
Septuaginta zelfs weggelaten. Zie hierover Kuenen,
Inl. II. p. 364 vv. i).
Tegenover de boven vermelde verdediging dezer inscrip-
ties kan men weder in het midden brengen, dat reeds
de oude vertalingen ze nu eens weglaten, dan weder
er andere voor in de plaats stellen of de anonyme van
opschriften voorzien. Dit bewijst, dat de vertalers er
reecis niet veel waarde aan hechtten. Genoeg om te
doen zien, dat, zoo men alleen dezen weg betreedt en
den inhoud niet met de opschriften vergelijkt, en met
de geschiedenis, waarnaar zij verwijzen, de onzekerheid
niet weggenomen wordt. In geen geval heeft men recht, om
de opschriften a priori als autoriteit te erkennen, en den
inhoud der psalmen door eene gewrongene exegese daar-
mede in overeenstemming te brengen, welke methode
vooral in vroegere dagen gangbaar was. Hunne geloof-
waardigheid hangt af van cle vraag, die wij thans willen
pogen te beantwoorden: Kan David, en wel bij zulk eene
gelegenheid als de hier opgegevene, zoo hebben gespro-
ken? Door het bovenstaande heb ik alleen in het licht
trachten te stellen, hoe noodzakelijk het is, de psalmen
zeiven te laten spreken, afgezien van de opschriften.
Davids karakter te schetsen, voordat wij alle gege-
vens bijeen hadden om ons een juiste voorstelling daar-
van te vormen, zou met regt den naam van bevooroor-
deeld handelen verdienen. Wij wezen op de hinderpalen,
die bij de psalmen-kritiek zoo dikwijls in den weg staan.
Daarbij mag de voorstelling, die de meest betrouwbare
bronnen ons van hem verschaffen, niet vergeten wor-
den, te weten de vermelding zijner goede en slechte
eigenschappen, lofwaardige en berispelijke daden, die
alle te zamen, niet de een ten koste van de ander, in
rekening moeten gebracht worden. Green wonder, dat
de oordeelvellingen over hem zeer uiteenloopen. Tegen
overdrevene vooringenomenheid ten zijnen gunste heeft
zich reactie geopenbaard, en is men wel eens te veel in
een tegenovergesteld uiterste vervallen. Zoo zwaar woog
bij sommigen de ongunstige zijde van zijn persoonlijk-
heid, dat zij zijn edeler hoedanigheden willekeurig ont-
kenden. Zoo velt Ghillany, b. v. in zijn werk: „Die
Menschenopfer der alten Hebraeer", een allerongunstigst
oordeel over David, en acht den tijd gekomen, dat de
„menschheid eindelijk de oogen moet opendoen, om dezen
Hebreër in het ware licht der geschiedenis te stellen,"
houdt alle slechte daden, meermalen zeer vergroot, in
het schelste licht zijnen lezers voor oogen, en wat hier-
tegen opweegt zet hij als latere verdichting ter zijde
Evenzoo kan Duncker het verwijt niet ontgaan van
te groote eenzijdigheid in zijne beschouwing van Davicl.
Volgens dezen geleerde was Davicl tegenover Saul een
rebel, die de regering zocht te bemachtigen, en dus
verdient de historie geen vertrouwen, wanneer zij hem
voorstelt als het leven van Saul ontziende, of wanneer hij
na Sauls dood blijken geeft van droefheid. Het klaag-
lied op Saul en Jonathan is, volgens Duncker, slechts
in zoover het op Jonathan betrekking heeft, van David
afkomstig, al lag het overigens in zijn karak-
ter, klaagliederen te zingen op hen, wier dood
hem gewenscht was 1). Het komt mij voor, dat
deze en andere oordeelvellingen geen recht van bestaan
hebben. Zij willen te veel het ongelijkmatige uit Davids
karakter wegnemen, en het naar haar meening on-
gelijksoortige of tegenstrijdige uit de geschiedexns ver-
wijderen, door eenzijdig de schaduwzijde van zijn ge-
drag voorop te plaatsen. De geschiedenis levert in
vroeger en later tijd voorbeelden op van psychologische
raadselen, niet op te lossen door aan het een ten
koste van het ander bestaan te ontzeggen. Ook op David
is dit eenigermate van toepassing. Vooral komt het mij
gewaagd voor, uit cle mengeling van indrukken, die
het lezen zijner geschiedenis op ons maakt, vooraf zijne
godsdienstige en zedelijke denkwijze te bepalen en deze
bij de psalmen-kritiek als een richtsnoer te gebruiken.
1 vinden in het boven aangehaalde werk, bl. 7^7. Bij eene dergelijke be-
schouwing wordt het onderzoek, of er Davidiscbe psalmen zijn, spoedig
uitgemaakt.
Liever clan op clie wijze tot een resultaat te komen,
raadplege men den zekeren weg der geschiedenis, en
zette men, waar zij ons begeeft, een vraagteeken.
Van dit beginsel uitgaande wil ik trachten iets bij
te dragen tot het regt verstand van een 13tal liederen,
Ps. III, VII, XVIII, XXXIV, LI, Lil, LIV, LVI,
LVII, LIX, LX, LXIII, CXLII, en onderzoeken, of er
onder deze aan Davicl kunnen toegekend worden. Moe-
ten wij bij eenigen dit ontkennen, ik geloof, dat in de
wetenschap ook negative uitkomsten niet te laag moeten
geschat worden, als in menig geval de basis voor ver-
dere nasporingen In zooverre behoudt Hupfelds bekende
methode van dusgenaamde negative kritiek ontegenzeg-
gelijk hare verdiensten, tegenover ben, die, zooals Ewalcl
en Hitzig zich in staat achten, overal bepaald op te
geven, wanneer en door wie iedere psalm is vervaardigd.
Achten velen dit, en volkomen terecht, onmogelijk, ik
meen mij daarom van cle verplichting ontslagen te mogen
achten, om overal aan te geven, wie dan in plaats van
David de schrijver is, met andere woorden, niet alleen
het opschrift te weerleggen waar dit onjuist is, maar
tevens te verbeteren. Zelfs het eerste is niet altijd
mogelijk, en in dit laatste geval is het opschrift daarom
niet voorwaardelijk aan te nemen, maar evenmin on-
bepaald te verwerpen. Het blijft bij een non liquet.
Zooveel mogelijk zekerheid te verkrijgen, ziedaar het
doel, dat men moet trachten te bereiken. Zien wij, in
hoeverre dit gelukken mag bij de dertien psalmen,
die zich door historische opschriften onder-
scheiden.
1 Een psalm van David, toen hij vlugtte voor zijn\'
zoon Absalom.
2 Jahve, hoe velen zijn mijne vijanden, velen staan
tegen mij op,
3 velen zeggen van mij: daar is geen hulp voor hem
bij God. Selahi).
4 Maar Gij; Jahve, zijt een schild voor mij; mijne eer,
en die mijn hoofd opheft;
5 riep ik luide, tot Jahve, Hij verhoorde mij van Zijnen
heiligen berg. Selah.
6 Ik heb mij nedergelegd en ben ingeslapen, ben ont-
waakt, want Jahve ondersteunde mij;
7 ik vrees niet voor tienduizendtallen volks, die rondom
zich tegen mij gesteld hebben.
8 Sta op, Jahve, red mij, mijn God, want Gij hebt al
-ocr page 27-mijne vijanden op het kinnebakken geslagen, de tan
den der boozen verbroken x).
9 Van Jalxve is de redding; uw zegen zij over uw
volk. Selah.
Een morgenlied ligt hier voor ons, gelijk vs. 6, dunkt
mij, zoo onwedersprekelijk aanduidt, clat ik andere ge-
voelens van hen, die hier een avondlied meenen te
vinden, niet uitvoerig behoef te wederleggen. Yg. Hup-
feld\'s Comm. op vs. 6.
De oudere Commentatoren hebben nooit getwijfeld
aan de echtheid van onzen psalm. Zoo somt Eichhorn
onder de argumenten, die in het algemeen ten gunste
der opschriften pleiten, ook dit op, dat de inhoud der
psalmen dikwijls op bijzondere wijze hunne geloofwaar-
digheid bekrachtigt. „Om onder vele voorbeelden een
enkel aan te halen," dus luiden zijne woorden, „ver-
toont niet de derde psalm van regel tot regel clen ver -
dreven David in clie omstandigheid, in welke het op-
schrift hem plaatst?" — Juist het tegenovergestelde
beweren o. a. Meier, Olshausen, Hupfeld, Kuenen. Vol-
gens hen kan hier onmogelijk de door zijn zoon ver-
dreven koning spreken; geen enkele uitdrukking wordt
hier gevonden, die eenigzins op zijn toestand doelt.
De gronden dezer geleerden komen mij niet afdoende
voor, om David het lied te ontzeggen. Moet b. v. Ab-
salom noodzakelijk genoemd zijn in een lied van zoo
kleinen omvang? Of moet de smart van den vader over
zijn zoon, die hem van den troon verjoeg, hoe zij ook
Davids ziel zal vervuld hebben, ieder oogenblik van
zijne vlugt even heftig geweest zijn? Te meer komt mij
dit argument tegen de echtheid, dat toch wel den naam
van bewijs e silentio ten volle verdient, zwak voor, daal-
de dichter, na eene verkwikkende nachtrust genoten te
hebben (zie vs. 6), nieuwen moed schept in het vertrou-
wen op Jahve zijnen God (zie vs. 7), en de toon bijna
den ganschen psalm door meer van vaste hoop op uit-
redding, dan van de neerslachtigheid getuigt, die op het
eerste oogenblik van den opstand zijne ziel ongetwijfeld
overmeesterde. Het gevoel van het leed, door Absalom
hem aangedaan, had gewis niet de overhand op het tijd-
stip, waarop hij zijne gewaarwordingen in dit gedicht
uitstortte. Met Ewald aan te nemen, dat een teedere
schroom hem weerhield om zijn zoon, die slechts het
werktuig eener partij was, met name te noemen, vind
ik niet noodzakelijk. Men bedenke, dat David reecis
eenigen tijd op de vlucht kan geweest zijn, en de eerste
indruk mag plaats gemaakt hebben voor de hier heer-
schende stemming.
Even weinig waarde kan ik hechten aan de tegen-
werping, dat de uitdrukking ui^p ^n alleen bij latere
schrijvers voorkomt. Zij wordt hoofdzakelijk gevonden
bij de psalmdichters en bij cle profeten, zooals Jesaja,
Daniël. Waarom zij niet gebruikt kan zijn van den
berg Sion, waarop in Davids tijcl de ark stond, begrijp
ik niet, al komt deze berg in Samuel niet onder die
benaming voor. Paste wellicht deze zegswijze minder in
het proza der geschiedschrijving? Mijns inziens is op
grond deze twee ingebrachte bezwaren het opschrift nog
niet verwerpelijk. De vraag blijft clan over: is er reden
om aan David te denken, toen hij voor Absalom vluchtte?
Vele gegevens hebben wij zeker niet. Toch zal men
toegeven, dat hij toen door talrijke tegenstanders be-
nauwd werd vgl. (vs. 2 en 7), en dat vs. 8 denken laat
aan de bevrijding van vijanden uit vroeger en later tijd.
Wat eindelijk vs. 9 betreft, moge Ewalds opmerking vol-
staan: „Das eine kurze Wort wirft einen hellen Schein
in das tiefste der edeln Seele." Inderdaad is de liefde
tot zijn volk een karaktertrek van David, die scherp
afsteekt bij zijne onmeedoogende wreedheid tegen buiten-
landsche vijanden. Om al cleze redenen acht ik het
onnoodig aan een later tijdvak dan het Daviclische te
denken, of een ander schrijver aan te nemen dan Is-
raëls koning.
1 Een Schiggajon van David, dat hij Jahve gezongen
heeft, ter oorzake van Coesch den Benjaminiter1).
2 Jahve, mijn God, op u vertrouw ik; red mij van
al mijne vervolgers, en verlos mij,
3 opdat hij niet als een leeuw mijn leven roove en
wegvoere, terwijl geen redder daar is 2).
4 Jahve, mijn God, zoo ik dit gedaan heb, zoo er
boosheid in mijne handen is,
5 zoo ik niet welgedaan heb hem die mij kwaad ver-
gold, en uitgered heb hem die mij zonder reden
verdrukte 3);
1 ï) Vs. i iw hy beteekent meermalen ter oorzake van, zie Jer.
XIV : 1 e. a. pl. De vertaling wegens de woorden is hier niet nood-
zakelijk.
2 Vs. 5. De Syr. en Cliald. vertaling las ÜFlb verdrukken. Hoogst
waarschijnlijk is itbn de ware lezing, en wellicht veranderden de ver-
talers haar om het parallelisme. De vertaling, »ja, ik redde hem uit
6 dan vervolge mij de vijand en achterhale mij, en
vertrede mijn leven ter aarde, en doe mijne eer in
het stof wonen. Selah 1).
7 Sta op, Jahve! in uwen toorn, verhef u in den
overmoed mijner verdrukkers, en maak u op mij
tegemoet, gij die het gericht bevolen hebt,
8 en laat de vergadering der volken u omringen, keer
boven haar naar cle hoogte weder.
9 Jahve houdt gericht over de volken; richt mij, Jahve!
naar mijne gerechtigheid en mijne reinheid, die
mij omhullen 2).
10 Laat toch het kwaad der boozen een einde nemen,
laat de rechtvaardige bevestigd worden, en onder-
zoek harten en nieren, rechtvaardige God 3)!
11 Een schild om mij is God, die de oprechten van
harte behoedt \'v).
1 Vs. 6 ontstaan uit de vermenging van 2 vormen, Spn? Kal
en t]\'yJ1T Pi\'el, welke beide gebruikt worden,
2 Ys. 10. Lees met Roorda „^\'"O^ stabiliatur justus." Wegens
den subjunctivus in "HÏÏ^ moet de 2e persoon in evenzeer sub-
junctivus zijn, wat met de Qramrn. strijdt. Lees verder YG^ Zie tot
staving van dit gevoelen in Orientalia, Dl. II, de aanteekeningen op
Ps. VII.
12 God is een rechtvaardig rechter, en een God die
te allen dage toornt.
13 Als hij niet omkeert, zal Hij Zijn zwaard scher-
pen; Zijnen boog heeft Hij getreden en dien toe-
gericht r),
14 en cloodelijke wapenen op hem gericht; Zijne pijlen
maakt Hij brandende.
15 Zie, hij is zwanger van kwaad en zwanger van
misdaad en baart leugen;
16 hij heeft eenen put gegraven en uitgehold, maar
is gevallen in de groeve die hij maakte;
17 zijne misdaad zal op zijn hoofd wederkeeren en
op zijn schedel zijn geweld neerdalen.
18 Ik zal clen Heer prijzen naar Zijne gerechtigheid,
en den naam van Jahve den Allerhoogsten psalm-
zingen.
Wie met dezen Coesch bedoeld is, die vs. 1 genoemd
wordt, is niet uit te maken. Hengstenberg\'s gevoelen,
dat hij van de oudere uitleggers overneemt, als zou dit
een bedekte naam voor Saul zijn3), is ten eenenmale
onaannemelijk; evenzoo, mag ik er bijvoegen, het ge-
voelen van Thenius, dat de 2 Sam. XVIII vermelde
Coeschiter, die David de tijding van Absaloms dood
bracht, dezelfde is als de hier genoemde. In zijne Neue
eseget. Krit. Aehrenlese heeft Bottelier 1) dit op goede
gronden aangetoond, en het is voldoende er op te wij-
zen, dat de psalm, is hij Davidisch, nooit onder Absa-
loms vervolging kan gedicht zijn. De laatste woorden
kunnen niet op Absalom doelen, nog minder op den
onschuldigen berichtgever, die Absaloms dood aan David
berichtte.
Wie hij geweest moge zijn, de geschiedenis zwijgt er
van, en veilig mag men aannemen, dat de opgaaf van
de gelegenheid, waarbij de psalm gemaakt werd, aan
een ons onbekend geschiedboek of wel aan eene tra-
ditie is ontleend, die onafhankelijk bestond van de nu
nog voor ons liggende verhalen. Zonder hieruit te
veel af te leiden, willen wij zien, of David zoo kan
gesproken hebben, als de dichter van dezen psalm.
Is onze vertaling van vs. 5 de ware, clan denken wij
het eerst aan den door Saul vervolgden vluchteling, die,
zooals 1 Sam. XXIV mededeelt, met onmiskenbare edel-
moedigheid zijn vervolger het leven redde, toen zich de
gelegenheid aanbood om wraak te nemen. Wij worden on-
willekeurig er toe gebracht , om eene zinspeling op deze
gebeurtenis aan te nemen. Daarom komt mij de gis-
sing van van cler Palm minder waarschijnlijk voor, die
den psalm in lateren tijd wil plaatsen, te weten na
den moord van Abner, waaraan men David medeplichtig
hield. Deze historische interpretatie berust op eene an-
dere vertaling van het 5e vers. Immers David had geen
vrede met Saul, wel met Abner; op dit bezwaar grondt
1 Zie de aanteekening op 2 Sam. XIX.
-ocr page 34-van der Palm zijne conjectuur. Ik meen de plaats anders
te moeten overbrengen, zooals boven werd aangetoond.
Ook kon Davicl bij gelegenheid van Abners dood toch
niet over zoovele vervolgers klagen, en past de taal,
hier gevoerd, niet zoo goed in den mond van een ko-
ning, als in dien van den door Saul vervolgden Davicl•
Gedurende deze vervolging moet de psalm derhalve ge-
dicht zijn.
Olshausen en anderen zien moeijelijkheid in vs. 8
en 9. Olshausen wil daarom aan een tijd denken, waarin
de Joodsche natie door andere volken verdrukt werd,
en vertaalt aldus: „de Heer richte de volken", wat
echter niet nauwkeurig is. De voorstelling kan geene
andere zijn dan deze: de volken omringen Gods troon
als getuigen bij de rechtspraak, clie des dichters on-
schuld moet uitmaken; voor de gansche wereld moet
zij worden bewezen. God, de rechter der volken, is
ook de rechter van het individu. Zoo is, dunkt mij,
de verklaring natuurlijker, clan wanneer men denkt aan
heidensche volken, die een enkel persoon vervolgen. De
vijanden kannen Israëlieten geweest zijn. Moeten wij
aan de vervolging van Saul denken, dan wordt hij waar-
schijnlijk bedoeld in cle laatste verzen. De woorden
in vs. 13 vv., schijnen wel heftiger dan die in 1 Sam.
XXIV door David tot Saul gericht; toch is er over-
eenkomst (vg. 1 Sam. XXIV: 13, 16) vooral hierin, dat
èn in den psalm, èn in Samuel, cle wraak van Gocl
op den voorgrond treedt (vg. 1 Sam. XXIV: 14, 15:
„mijne hand zal niet tegen u zijn"); nergens David
zich voorneemt, zelf op zijn vervolger wraak te nemen.
Na de gebeurtenis, in het bovengenoemde hoofdstuk
medegedeeld, kan liet ook niet bevreemden, dat de
nieuwe vervolging van Sauls zijde en de vernieuwde be-
schuldigingen, waaraan Saul het oor leende, van Da-
vids zijde van lieverlede scherper taal uitlokten. Ook
hier vereenig ik mij met die uitleggers, welke, zoo als
Ewald, Hitzig, Delitzsch e. a., de echtheid van dit
gedicht handhaven.
1 Voor den zangmeester: van David, den dienaar van
Jahve, die Jahve de woorden van dit lied zong, ten
dage, dat Jahve hem verlost had uit de hand van
al zijne vijanden, en uit de hand van Saul.
2 Hij nu zeide: Ik heb u lief, o Jahve! mijne sterkte !).
3 Jahve is mijn rotssteen en mijn burgt en mijn red-
der, mijn God op wien ik vertrouw, mijn schild en
hoorn die mij behoedt, mijne hoogte en mijne toe-
vlucht, mijn behouder, die mij van geweld verlost 3).
4 Ik riep Jahve aan die te prijzen is, en werd van
mijne vijanden bevrijd 3).
5 Baren des doods hadden mij omringd, en beken des
verderfs joegen mij schrik aan
6 Banden van de onderwereld hadden mij omsingeld,
strikken des doods den weg afgesneden z).
7 In mijne benauwdheid riep ik Jahve aan, en slaakte
een kreet tot mijnen Gocl. Hij hoorde mijne stem
uit zijn paleis en mijn kreet drong tot in zijne ooren 3);
8 toen sidderde en beefde cle aarde, en trilden de
grondslagen der bergen en werden geschokt, daar
Hij ontstoken was 4>).
9 Rook steeg op in zijnen neus en vuur kwam ver-
terende uit zijn mond; vuurkolen gingen brandend
van Hem uit5).
10 Hij spande den Hemel uit en daalde neder, en
duisternis was onder zijne voeten,
11 Hij reed op een Cherub en vloog6), en dwarrelde
op cle vleugelen des winds.
12 Hij stelde duisternis tot zijn omhulsel rondom;
duisternis der wateren, nevelwolken tot zijne tent \').
13 Van den glans vóór zijn aangezigt schoven zijne
wolken voort, brandden vuurkolen 1).
14 Jahve donderde in den hemel, en de Allerhoogste
deed zijne stem hooren 2).
15 Hij zond zijne pijlen en verstrooide ze, en slingerde
bliksems, die Hij in het rond wierp
16 De beddingen der zee werden gezien, en de grond-
vesten der aarde ontbloot van uw dreigen, Jahve !
van den adem des wincls van uwen neus 3).
17 Hij zond uit de hoogte om mij op te nemen; trok
mij uit het groote water 4),
1 Vs. 13. Lees voor 1 "I\'lS , , zie vs. 9. De hagel is hier on-
getwijfeld niet op zijne plaats.
2 Ys. 14. U55, zoo de Syr. vert. op beide plaatsen. — Het 3e lid
komt mij voor onecht te zijn; de vertalers hebben het niet, en licht
is het ontstaan uit den foutieven tekst van het vorige vers.
3 Ys. 16. Yoor leze men ü^5 daar volgt; misschien schreef
men eerst bij vergissing Q^1 Q-^SN, en liet de Q staan, die nu bij
het volgende woord werd gevoegd.
4 Ys. 17. Uit het groote water, want vele wateren te zamen vormen
een groot water, vg. Roorda Oriënt alia I, aantt. op Jes. V: 9; liever
lees ik otn het volgende meervoud.
18 redde mij van machtige vijanden, en van mijne ha-
ters, want zij waren mij te sterk.
19 Zij voorkwamen mij op den dag mijns verderfs,
maar Jahve was mij ten steun,
20 Hij voerde mij uit in de ruimte en verloste mij,
daar Hij een welgevallen aan mij had.
21 Jahve deed mij naar mijne gerechtigheid, vergold
mij naar de reinheid mijner handen,
22 want ik had de wegen van Jahve bewaard, en was
niet tot het kwade van mijnen God afgeweken;
23 want al Zijne rechten waren voor mijn aangezicht en
zijne inzettingen deed ik niet van mij wijken ;
24 ik was volkomen voor Hem en hoedde mij voor
mijne zonde;
25 zoo deed Jahve mij naar mijne gerechtigheid, naar de
reinheid mijner handen, die Hem voor oogen stond
26 Bij den vrome betoont gij uwe gunst, bij den vol-
maakte toont Gij u volmaakt,
27 bij den reine toont Gij u rein, maar bij hem, die
op kromme wegen wandelt, trouweloos 2),
28 en het ongelukkige volk redt Gij uit, maar Gij ver-
nedert trotsche oogen8),
29 want Gij doet naijne lamp schijnen, en mijn God
maakt mijne duisternis tot licht;
30 want met U breek ik door eene krijgsbende heen,
en met mijnen God spring ik over een muur •).
31 Gods weg is volmaakt, Jahves rede is gelouterd,
Hij is een schild voor allen die op Hem betrouwen.
32 Want wie is een God buiten Jahve, en wie een
rotssteen behalve onze God?
33 de God, die mij met kracht omgordt, en mijn weg
volkomen maakt 1),
34 mijne voeten als de hinden vaststelt, en mij op
mijne hoogten stand doet houden,
35 mijne handen ten strijde onderricht, dat mijne armen
den stalen boog neerdrukken.
36 Gij hebt mij uw schild tot behoeding gegeven, en
uwe rechterhand ondersteunt mij, en uwe nederbui-
gendheid maakt mij groot,
37 Gij maakt mijne schreden wijd onder mij, en mijne
enkels wankelden niet 3).
38 Ik vervolgde mijne vijanden en haalde hen in, en
keerde niet terug, voor dat ik ze verdelgd had
1 Vs. 37. Iemands schreden breed maken, beteekent, hem eene
vaste, onwankelbare houding geven, zie Spr. IV: 13.
39 Ik verpletterde hen en zij konden niet opstaan,
zij vielen onder mijne voeten.
40 Gij hebt mij omgord met kracht ten strijde, deedt
mijne vijanden zich krommen onder mij;
41 Gij hebt mijne vijanden voor mij doen vluchten en
mijne haters verdelgde ik !).
42 Zij riepen, maar er was geen redder, tot Jahve,
maar Hij antwoordde hun niet 1),
43 en ik vergruisde hen als stof door den wind mee-
gevoerd , als slijk der straten verbrijzelde ik hen 3).
44 Gij reddet mij uit twisten cler volken, spaardet mij
tot een hoofd cler heidenen; een volk dat ik niet
kende, dient mij \'J<);
45 zoo ras zij van mij hooren gehoorzamen zij mij,
vreemden vleijen mij 2),
1 Vs. 43. pp"! verbrijzelen, zie Micha VII: 10. Van ^p"! zegt
terecht Bosenmuller, "glossema sapit.\'\'
2 Vs. 45. De omzetting in Samuel geeft niet zoo goeden zin als de
-ocr page 42-46 vreemden waren machteloos, en kwamen sidderend
uit hunne sloten !).
47 Jahve leeft en mijn rotssteen is gezegend, en hoog
is de God die mij behoudt,
48 de God die mij wraak geeft en volken mij onder-
werpt 2j,
49 mij redt van mijne vijanden, ja, voor mijne tegen-
standers zet Gij mij in de hoogte, voor den man
des gewelds behoedt Gij mij.
50 Daarom zal ik U loven onder de heidenen, Jahve!
en Uwen naam psalmzingen,
51 die groot maakt de verlossing zijns konings, en
gunst bewijst aan zijn gezalfden, aan David en
zijn zaad tot in eeuwigheid 3).
Wie is de persoon, die hier spreekt? Geen ander kan
hij zijn dan David, in wiens mond deze woorden het
best voegen. Hierin stemmen Ewald, Hitzig, de Wette,
Delitzsch, Yatke, Hupfeld, Olshausen, Kuenen overeen,
zij verschillen echter in zooverre, dat de vier eersten
psalmtekst; het geveinsd zich onderwerpen komt heter nadat zij gehoor-
zaamd hebben.
1) Vs. 46. S\'lft hier in het verband te verkiezen boven aangor-
den. Vg. Mich. IV: 17.
2) Vs. 48. T^tt Part. maar gewoonlijk wordt in het 2e verslid de
Indieativus gezet, vg. vs. 33, 34, 35.
3) Vs. 51. bilM, de kantlezing in Samuel kan aldaar oorspronkelijk
zijn, vg. vs. 33; dus een Subst in plaats van een Part., maar daar een
werkwoord volgt, lees ik liever b^M.
De lezingen in den psalm verdienen over het algemeen de voorkeur.
De varianten zijn grootendeels ontstaan uit schrijffouten; enkele veran-
deringen dienen tot opheldering, of schijnen beter aan het proza in
Samuel te voegen.
David den auteur noemen, de vier laatsten daarentegen
hier een lied meenen te zien, hem later in den mond
gelegd. Vatke en Hupfeld geven toe, dat een echt frag-
ment ten grondslag kan liggen, uitgewerkt door een
later levend vereerder van Israëls koning, maar moeije-
lijk zal het blijven, uit te maken, wat het oorspronke-
lijke bevatte !).
Van tweeën één: Davicl is hier de auteur en natuurlijk
ook de hier sprekende, óf alleen het laatste is hier
het geval.
Ongetwijfeld past de inhoud op hem meer dan op
iemand anders. Slechts kan de vraag oprijzen, welke
uitredding bedoeld wordt in cle eerste verzen, waar een
onweder wordt beschreven, als blijk van de tegenwoor-
digheid van God, die des dichters vijanden verjaagt en
hem uitredt. Zeer juist merkt men aan, dat de trekken
te bepaald zijn, om toe te geven, dat in het algemeen
op de uitreddingen door David, in vroeger en later tijd
ondervonden, gedoeld wordt 1). Het komt mij niet on-
waarschijnlijk voor, dat wij hier het oog moeten slaan
op de nederlaag der Philistijnen, in 2 Sam. V vermeld,
waar wij lezen, hoe David eerst voor zijne vijanden een
schuilplaats moest zoeken, later eene volledige over-
winning behaalde. Hier vooral zou ik er toe neigen,
de conjectuur van Thenius voor te staan, die in plaats
van i-nyii, 2 Sam. V : 24, dat hier wel wat vreemd
TT »
1 Ewald, Poët. BB. des A. B. II. bl. 5, wil het laatste.
-ocr page 44-luidt, t-ns>p storm, onweder, wil lezen1). God wordt
dan voorgesteld, als komende in een onweder, strij-
dende tegen de Philistijnen, en de geheele psalm bevat
eene herinnering aan al de buitenlandsche oorlogen,
door David als koning gevoerd. Van de behaalde zege,
in 2 Sam. V vermeld, gaat de schrijver over tot de
verdere overwinningen, die in 2 Sam. VIII zijn opge-
teekend. Men vergelijke nog het 44e vers met de bij-
zonderheid in 2 Sam. VIII: 9; ook uitdrukkingen, zoo
als vs. 35, 39, 40, 43 enz., toonen genoeg aan, dat
aan geen ander dan David te denken valt.
Desniettemin worden bedenkingen ingebracht tegen de
echtheid. Vooral Vatke 2), Kuenen en ook E. Meier,
hebben bezwaren ingebracht. Sommige daarvan kun-
nen, dunkt mij, niet op veel bewijskracht aanspraak
maken. In Davids tijd bestond de tempel nog niet;
maar kan hij daarom niet den hemel, vs. 5, Gods
paleis genoemd hebben? In ieder geval kon hij dit
beeld ontleenen aan zijn eigen paleis, indien ten minste
een dichter zijne beelden slechts kan ontleenen aan
voorwerpen, die hij voor oogen heeft. Dat de inhoud
te algemeen zou zijn, gevaren en ondervonden uitred-
dingen niet uitdrukkelijk worden genoemd, zelfs niet
van terzijde aangeduid, kan ik op grond van de
bovengenoemde historische toespelingen niet toegeven.
Ook zou een later schrijver, die in Davids naam
sprak, wellicht nog meer de geschiedenis geraadpleegd
hebben.
Doch eene andere moeijelijkheid doet zich op, naar
men wil. De betuiging, dat Jahve de eenige God is,
geen andere goden naast hem bestaan, zou strijden
met eene andere uitspraak, die wij van David vin-
den opgeteekend 1 Sam. XXVI: 19. „Indien Jahve u
tegen mij heeft aangehitst, laat Hem spijsoffer rieken,
maar zoo het menschenkinderen zijn, vervloekt zijn zij
voor het aangezicht van Jahve, dat zij mij heden ver-
dreven hebben, zoodat ik niet vastgehecht mag blij-
ven aan het erfdeel des Heeren, zeggende: ga heen,
dien andere goden. Jahve, Israëls stamgod, kon in
zijn eigen land worden gediend, daarbuiten echter niet
of ter nauwernood Eerst veel later kon een pro-
feet, of wie dan ook, woorden als vs. 32 op de lip-
pen nemen, en ze eenen gëïdealiseerden David in clen
mond leggen.
Dat 1 Sam. XXVI authentieke woorden van David
behelst, is zeer wel mogelijk. Toch kan men hiertegen
bedenkingen maken. Het gansche verhaal wordt even-
zoo gevonden 1 Sam. XXIV, in de bijzonderheden wel
is waar afwijkend, maar in de hoofdzaak hetzelfde.
Reeds Bayle heeft in zijn Dictionnaire 1) de gewichtige
bezwaren aangetoond, die verbieden, beide verhalen naast
elkander als historisch te laten gelden; zoo vraagt hij
ten opzichte van Hoofdstuk XXVI, of het waarschijnlijk
mag heeten dat Saul, na voor de tweede maal zich
door David overrompeld en zijn leven gespaard te zien,
niet het verwijt zou hebben gehoord, dat hij de ver-
volging zoo spoedig weder begon, niettegenstaande de
edelmoedigheid, die hij van Davicl ondervonden had.
"Wie beide verhalen, 1 Sam. XXIV en XXVI, vergelijkt,
zal de groote overeenkomst onnatuurlijk moeten vinden
tusschen twee op verschillende tijden voorgevallen ge-
beurtenissen. De Ziphieten komen tot Saul en geven
hem te kennen, waar Davicl is, 1 Sam. XXIII: 19 en
XXVI: 1, met bijna dezelfde woorden; evenzoo komen
de woorden van Saul en David, benevens nog vele bij-
zonderheden in beide hoofdstukken ten nauwste over-
een !). Moeten wij dus eene keuze doen tusschen beide
berichten, 1 Sam. XXIV verdient dan de voorkeur, reeds
om de nauwkeurige plaatsbeschrijving in het begin,
terwijl daarentegen in 1 Sam. XXVI, om niet meer te
noemen, de voorstelling van het gesprek tusschen Abner
en David, welke laatste op een verren afstand van
Sauls veldheer stond, met recht bevreemding wekt. Ik
meen te mogen onderstellen met de meeste critici, dat
1 Sam. XXVI hetzelfde mededeelt als 1 Sam. XXIV, en
tegelijk minder historisch is, en wat hieruit noodzake-
lijk volgt, eerst geruimen tijd na het gebeurde den vorm
heeft ontvangen, waarin wij het thans vinden 1). Men
mag dus twijfelen aan de authenticiteit van Davids woor-
den, die vs. 19 en 20 voorkomen. Niet onwaarschijnlijk is
1 „Voor de vorming van zoo verschillende overleveringen aangaande
een en hetzelfde feit, moet men liefst een zoo lang mogelijk tijdvak
aannemen." Zoo terecht de hoogl. Veth, Qodg. bijdragen, 1862, p. 89.
de gissing van Ewald, in zijne Gesch. des Volkes Israël,
Dl. II, bl. 556: „Hier ists als hörte man die bittere
Klage so vieler durchschallen, welche gegen den Anfang
der grossen Volkszerstreuung etwa im 7en Jahrhundert
von ungerechten Königen wie Manasse, in die Verban-
nung gestoszen wurden" Toegegeven echter, dat hier
werkelijk woorden van David voor ons liggen, toch zou
ik meenen dat men in dat geval er te veel op baseert,
zoo men ze beschouwt als werkelijk karakteristiek voor
zijne denkwijze over Jahve, als die onder vreemde vol-
ken zijn gezag niet kon doen gelden. De woorden tegen
Goliath b. v. in 1 Sam. XVII, waar Israëls leger de
slagorden van den levenden God wordt genoemd,
geven, dunkt mij, eenig vermoeden, dat Jahve door David
niet op ééne lijn gesteld werd met de goden van nabu-
rige volken. De naam tn^n Lp!"fbN wordt door latere pro-
feten , zooals door Jeremia e. a., meermalen gebruikt.
Mocht men ook niet verwachten, dat David, zoo hij
waarlijk dacht, dat Jahve uitsluitend God van Israël
was, te Ziklag niet Jahve zou hebben aangeroepen,
maar veeleer de goden van het land der Philistijnen,
waarin hij verkeerde. Doch het tegendeel hiervan vin-
den wij opgeteekend in het verhaal 1 Sam. XXX. Ik
kan in deze woorden niet meer zien dan eene figuur-
lijke spreekwijze, voor het vluchten in den vreemde
gebruikt, aangenomen dan nog, dat zij in de werkelijk-
heid door David zijn geuit
Aan vs. 51, waar zijne nakomelingschap vermeld
wordt, mag men een der meest afdoende argumenten
ontleenen, dat David de dichter niet zijn kan: zoo be-
weren zij, die onzen psalm geruimen tijd later vervaar-
digd achten. Kon Davicl, vragen wij,, dan niet de
zekere verwachting koesteren, in het volle bewustzijn
zijner macht, dat zijne nakomelingen in het vervolg zijn
uitgestrekt, door overwinningen bevestigd gebied, in
voorspoed zouden regeeren? Deze verwachting is in ver-
band met de voorafgaande vermelding van al de hem
geschonken verlossingen en den zegevierenden toon, dien
hij aanslaat, niet onbegrijpelijk. Daarom stem ik niet
met Thenius3), Böttcher3) e. a. in, die vs. 51 een
later toevoegsel noemen.
Bij dit alles komt, dat hier de toeleg om Davids per-
soon te idealiseeren, niet zoo op den voorgrond treedt,
om aan te nemen, dat de psalm eerst veel later is
gedicht. De historische David is in ieder geval niet
onkenbaar geworden. Hier komt alleen in aanmerking
vs. 21 vv.; de lof, dien \'hij zich zeiven geeft, is naar
veler oordeel ongepast; maar dit geeft geen recht, om te
zeggen: hij kan zoo niet hebben gesproken. Eene der-
gelijke zelfverheffing is bij het Israëlitische volk niet
zonder voorbeeld. Ik noem slechts Nehemia, zie Neh. XIII
op het einde. Nog sterker vinden wij haar in Ps. XXVI en
hier en daar in Ps CXIX. Bij de strenge vergeldings-
leer, door David gehuldigd, zag hij in zijne rampen
eene directe straf van G-od. Evenzeer kon hij in de
roemrijke overwinning op zijne vijanden eene belooning
zien voor de door hem betoonde gehoorzaamheid aan
Jahve. De verzen 21 vv. staan in nauw verband met de
voorafgaande beschrijving van zijne verlossing, in welke
hij een blijk van Gods welbehagen ziet, zie vs. 20.
Volgens Ewald, Hitzig, von Lengerke, is de recensie
in Samuel de oudste, getuige de scriptio defectiva. Dit
is niet onmogelijk, maar moeijelijk uit te maken. Bij
de afwijking van de scriptio plena en defectiva in de
handschriften, de groote onregelmatigheid \'), die in het
O. T. ten opzigte hiervan heerscht, mag men uit de
spaarzaamheid van vocalen in Samuel niet veel beslui-
ten. Ook gaat zij niet op alle plaatsen door. Langs
dezen weg den ouderdom van het gedicht te bepalen,
voert niet tot eene zekere uitkomst. Zooveel weten wij,
dat de redactor van Samuel, die waarschijnlijk vóór de
ballingschap leefde, het aan David toekende. Wisten
wij vercler, dat, toen deze redactor dit lied in Samuel
opnam, de tekst reeds zoo geschonden was, als wij hem
nu bezitten, de oudheid zou meer vast staan, dan thans
het geval is.
Kunnen wij hieromtrent moeijelijk zekerheid bekomen,
clan vervalt ook het argument, dat o. a. Delitzsch aan-
voert: de psalm is geruimen tijd geschreven vóór hij
den redactor van Samuel in handen kwam. Deze had
misschien niet zooveel corrupte plaatsen, als wij zoo-
even in Samuel hebben ontdekt. Dit neemt niet weg,
dat ik, met het oog op den inhoud, in Ps. XVIII woor-
den van Davicl meen te mogen zien.
1 Van David, toen hij zich krankzinnig hield voor
Abimelech, die hem verjaagde, dat hij weg ging1).
2 Ik wil Jahve zegenen te allen tijde; voortdurend zij
zijn lof in mijnen mond.
3 In Jahve beroemt zich mijne ziel; dat de vromen
het hooren en zich verheugen.
4 Maakt Jahve met mij groot, en laat ons Zijn\' naam
te zamen verhoogen2).
5 Ik heb Jahve gezocht, dat Hij mij verhooren zou;
en Hij heeft mij uit al mijne angsten gered.
6 Ziet op Hem, en gij zult verlicht worden; laten uwe
aangezichten niet rood zijn van schaamte 3).
7 Deze ongelukkige riep, en Jahve hoorde, en uit al
zijne verdrukkingen heeft Hij hem bevrijd
1 Ys. 1. Eig. toen hij zijn verstand veranderde, vg. 1 Sam. XXI: 13,
2 Vs. 4. b de praep. 3 met zou een later spraakgebruik
doen vermoeden; het Object met b geconstrueerd is in het Syrisch,
zooals bekend is, zeer gewoon.
Vw wordt zoover ik weet steeds met
den Accusativus, zonder praepositie, verbonden.
3 Vs. 6. v. Ewalds gissing, die ik overneem, leze msn hier 2 Im-
peratt. lï^ïlïl en en het pron. 2 ps.
tÖ voor Ui I.
-ocr page 52-8 Jahves engel legert zich rondom hen die hem vree-
zen , en verlost hen x).
9 Smaakt en ziet, dat Jahve goed is, gelukzalig de
man, die op Hem vertrouwt.
10 Vreest Jahve, zijne heiligen! want die hem vreezen
lijden geen gebrek.
11 Jonge leeuwen lijden ontbering en honger; maar
die Jahve zoeken, missen niet eenig goed.
12 Welaan, gij zonen! hoort naar mij; de vreeze van
Jahve leer ik u.
13 Wie is de man, die in het leven behagen schept;
die dagen, waarin hij het goede ziet, begeert.
14 Bewaar uwe tong voor het kwade, en uwe lippen
voor bedrog te spreken.
15 Wijk van het kwade, en doe het goede; zoek den
vrede, en jaag hem na.
16 De oogen van Jahve zijn op de regtvaardigen ge-
slagen, en zijne ooren naar hun geroep gewend.
17 Jahves aangezicht slaat de boosdoeners gade, om
hunne nagedachtenis van de aarde te verdelgen.
18 Regtvaardigen riepen, en Jahve hoorde, en uit al
hunne verdrukkingen redde Hij hen1).
19 Nabij is Jahve den gebrokenen van harte, en Hij
behoedt de verslagenen van geeste.
20 Vele zijn de rampen des rechtvaardigen, maar uit
die alle redt hen Jahve.
21 Hij slaat al hunne leden gade; niet een van die
wordt gebroken.
22 Den booze voert het kwaad tot den dood, en die
den rechtvaardige haten, zullen schuldig zijn.
23 Jahve redt het leven zijner dienaren, en allen die
op Hem vertrouwen, zullen niet schuldig zijn.
Ik moet bekennen, dat het mij een vergeefsche poging
toeschijnt, zich voor te stellen, dat David, nadat hij bij
de Philistijnen zich krankzinnig had gehouden en van
het hof van koning Achis verjaagd was, woorden heeft
geuit, als de in dezen psalm voorkomende. Vooral komt
vs. 14 in tegenspraak met zijne handelwijze, die wij in
1 Sam. XXI vermeld vinden. Hoe men over Davids ge-
drag heeft te oordeelen, is tamelijk onverschillig voor
ons onderzoek; maar vreemd blijft het, dat hij lessen
uitdeelt in een leerdicht, als de in dit vers voorkomende
(zie vs. 14), nadat hij zelf list had te baat genomen om
zijn leven te beveiligen. De toon is, den ganschen psalm
door, die van een uit gevaar ontkomene (vs. 5, 7), die
geheel aan God zijne redding te danken heeft, terwijl
David bij de Philistijnen juist zelf handelend optreedt,
en niet schroomt door eene voorgewende razernij het
gevaar, dat hem dreigde, te ontvluchten. De toon van
vermaning is onbegrijpelijk (zie vs. 12) bij hem, die
zooeven eene daad had verricht, in geen geval bijzon-
der lofwaardig. Het komt mij voor, dat David, na zijne
vlucht van Abimelech, niet zoo kan gesproken hebben
als hier in dit lied.
De ongepastheid van het opschrift is dan ook terecht
door velen, o. a. door van der Palm, gevoeld. De wijze
echter, waarop deze geleerde het opschrift meent te
mogen opvatten, verdient afkeuring. Volgens hem moet
men vooral het laatste van vs. 1 in het oog houden.
Toen David weggedreven was van Achis en alzoo was
ontkomen (zie 1 Sam. XXI op het einde), vluchtte hij in
de spelonk van Adullam, 1 Sam. 22; aldaar richtte hij
de woorden van Ps. XXXIV tot zijne bende, die hem
omringde. Zijne verlossing was hierin gelegen, dat hij nu
te zijner verdediging een schaar van mannen had, die
hem ter zijde konden staan. Doch met zijn toestand,
in 1 Sam. XXII: 1 vv. beschreven, rijmt niet de betui-
ging, vs. 5 en 7; juist toen begon het grootste gevaar
voor David, getuige o. a. \\ Sam XXII: 3 en het ver-
volg van dit hoofdstuk. Om bij het opschrift te blijven,
de gekunstelde verklaring van v. d. Palm, dat hier het
begin van Hoofdst. XXII bedoeld wordt, en derhalve
het verhaal op het einde van het vorige hoofdstuk hier
niet verder in aanmerking komt, kan niemand bevredi-
gen. Zoo zouden de opschriften in die mate raadselach-
tig worden, en bedekte aanduidingen bevatten, dat wij
veilig ons de moeite konden sparen van ze te vergelijken
met de er bij behoorende psalmen. Ook zou men de
chronologische volgorde in de geschiedboeken van Sa-
muel onbepaald moeten kunnen vertrouwen, om zoo van
het voorafgaande naar het volgende verwezen te worden,
als v. d. Palm wil. Met hem het opschrift voor echt
en gepast houden zal, althans wat de historische aan-
duiding betreft, steeds bezwaarlijk blijven.
Een ander onderzoek wacht ons ten opzigte van vs. 1.
De vraag namelijk is, of dit vers in verband moet ge-
bracht worden met 1 Sam. XXI: 13, waar dezelfde uit-
drukking voorkomt: dn Srtaiii. Met Havernick te
zeggen, dat er geene andere uitdrukking mogelijk was,
gaat niet aan. Voor b. v. had yya gebruikt kunnen
zijn, zie Dan. IV: 34 (het Hebreeuwsche woord bestaat
even als het Chaldeeuwsche); de overeenkomst is dus
opmerkelijk. Geeft men dit toe, dan is het waarschijn-
lijk, dat vs. 13 aan den steller van het opschrift be-
kend was, en niet omgekeerd het opschrift door den
geschiedschrijver is gebruikt, zooals b. v. Hengstenberg
wil. Want men mag vragen, of in het laatste geval niet
de psalm met het opschrift zou opgenomen zijn; daar
immers in Samuel verscheidene gedichten onder Davids
naam voorkomen. Zou het opschrift wel, de psalm niet
in het geschiedwerk zijne plaats gevonden hebben?
Misschien, dit is eene derde mogelijkheid, hebben
beiden uit dezelfde bron geput, namelijk uit oudere
annalen, die de stof opleverden voor de verhalen in
Samuel. Wederom zou men kunnen vragen: bevatten
deze oudere bronnen onzen psalm, waarom is hij dan
niet in Samuel opgenomen te gelijk met het opschrift?
Ook vermeldt de schrijver in Samuel die annalen ner-
gens, gelijk in de Koningen geschiedt, en met eenig
recht merkt Stahelin op tegen Delitzsch, die zulke an-
nalen onderstelt, waaruit Samuel zou geëxcerpeerd en
evenzoo de opschriften met de psalmen ontleend zijn:
„es ist doch höchst auffallend dass alle diese Ueber-
schriften 1) sich aus unsern Büchern Samuel erlautern
lassen, und sich keine einzige fïndet, hei der dies nicht
der Fall ist." Daarom geloof ik met eenige waarschijn-
lijkheid te mogen vaststellen, dat het eerste vers van
Ps. XXXIV er boven is gezet door iemand, die ons
bericht in Samuel kende, welke stelling nog gesteund
wordt door een ander resultaat, dit namelijk, dat het
verhaal, waarnaar verwezen wordt, eerst laat is ver-
vaardigd. Of namelijk David tweemaal bij den Philistijn-
schen koning heeft vertoefd, is twijfelachtig. Wel is
waar wordt het motief zijner verwijdering van Achis\'
hof verschillend voorgesteld in 1 Sam. XXI en XXIX.
Beide malen echter zouden de Philistijnsche grooten
dezelfde grief tegen David, dat hij het meest had toe-
gebracht aan de nederlaag der Philistijnen, bij den
koning ingebracht hebben; met geen woord daarentegen
zouden zij 1 Sam. XXIX zijne vroegere list hebben her-
innerd, die David wel haast verhinderd moet hebben,
weder bij de Philistijnen een toevlucht te zoeken. Ewald
zoekt dit bezwaar uit den weg te ruimen door de op-
merking, dat tusschen beide gebeurtenissen vele jaren
verloopen zijn !). Maar ik zie niet in, hoe men dien
langen tijd tusschen het eene verblijf bij de Philistij-
nen en het andere kan aannemen. Letten wij namelijk
hierop, dat toen David bij Saul aan het hof kwam, hij
reeds niet meer een knaap kan geweest zijn; hij daden
had verricht, die verbieden een al te jongen leeftijd te
veronderstellen (zie 1 Sam. XVII : 35) ; dat ook zijn
vader op dat tijdstip hoog bejaard was, vs. 13; houdt
men daarbij in het oog, dat hij op zijn 30ste jaar ko-
ning werd, en bij zijn tweede verblijf in der Philistijnen
land een geruimen tijd daar vertoefde, te weten een jaar
en vier maanden (1 Sam. XXIX: 3 zou bijna aan nog
langer tijdsverloop doen denken), dan mag men zeker
niet zoo vele jaren stellen tusschen de eerste vlucht naar
het buitenland en de tweede 1) Hierbij komt, dat hij
in dien tusschentijd nog met de Philistijnen heeft ge-
streden (zie 1 Sam. XXIII), zoodat men, dit korte tijds-
verloop in aanmerking genomen, evenzeer op zwarig-
heden stuit.
Moet men dus van de twee berichten een van beiden
minder historisch achten, dan zeker het l Sam. XXI
geboekte, want hier wekt het dadelijk vermoeden tegen
1 Vooral zou het hier geopperde bezwaar tegen dit herhaalde verblijf
van tracht zijn, indien men met Prof. Hoekstra, Godg. bijdragen, 1856
bl. 100, 7 jaren mocht stellen van Davids zalving tot aan zijn koning-
schap. Zie in denzelfden jaargang tegen deze gissing een opstel van
Frenav, bl. 553, alsmede de verdediging van dit gevoelen bij Prof.
Kuenen, Godsd. v. Israël, I, bl. 182. 5j jaar zouden dan verloopen
zijn van Davids zalving door Samuel, 1 Sam. XVI, tot aan Sauls
dood 1 Sam. XXXI.
de nauwkeurigheid, dat David Goliaths zwaard zou
medegenomen hebben naar de Philistijnen. Ook zal hij
niet zoo spoedig de wijk genomen hebben naar zijne
naburen, zeker niet dan in den uitersten nood, toen
Saul zijne vervolgingen niet staakte. In dit geval is dit
bericht zeker later ontstaan, en wij mogen natuurlijk de
gevolgtrekking maken: ook het opschrift van Ps. XXXIV
is dan van jonger dagteekening. Men ziet, dat, het
bovenstaande in aanmerking genomen, de waarde van
dit opschrift niet zeer hoog kan aangeschreven worden,
en dus de geloofwaardigheid daarvan wordt twijfelachtig.
Mogelijk is het, dat de opgave „van David," afge-
zien van het volgende, hierop eene uitzondering maakt
en van vroeger dagteekening is, of dat een zelfde per-
soon in het aanduiden der geschiedenis dwaalde, in de
opgave van den auteursnaam daarentegen recht had.
Wanneer de psalm gemaakt is, valt moeijelijk te be-
palen. Dit eene kan men gissen, dat, naar cle overeen-
komst met Ps. XXV te oordeelen, die ook alphabetisch
is, en het laatste vers met de letter s begint, gelijk
Ps. XXXIV, de beide gedichten bij elkander behooren,
eene gissing, waaraan ik echter niet te veel waarde
wil gehecht hebben. Het laatste vers van Ps. XXV ziet
op een tijd, waarin Israël in grooten nood verkeerde,
en verspreidt, ingeval Ps. XXXIV van dezelfde hand
is, eenig licht over den tijd van zijn ontstaan. Doch
liever dan verder in gissingen ons te verdiepen, zij het
voldoende op te merken; vs. I draagt alle sporen van
eene glosse, later er boven geplaatst.
1 Voor den zangmeester, een psalm van David.
2 Toen de profeet Nathan tot hem was gekomen,
nadat hij tot Bathseba was ingegaan.
3 Wees mij genadig, o God! naar uwe gunst; delg,
naar de grootheid van uwe ontferming, mijne over-
tredingen uit,
4 wasch mijne schuld herhaaldelijk af, en reinig mij
van mijne zonde,
5 want mijne overtredingen ken ik, en mijne zonde
staat mij steeds voor oogen;
6 tegen u alleen heb ik gezondigd, en wat kwaad is
in uwe oogen, gedaan; opdat r) Gij rechtvaardig
moogt zijn in uwe uitspraak, rein in uw gericht.
7 Zie, in zonde ben ik geboren, en in zonde heeft
mijne moeder mij ontvangen L).
8 Zie, Gij hebt welgevallen in waarheid in het bin-
nenste, en in het verborgene maakt Gij mij wijs-
heid bekend 1).
9 Ontzondigt Gij mij met hysop, zoo ben ik rein;
wascht Gij mij, zoo ben ik witter dan sneeuw;
10 doet Gij mij vreugde en blijdschap hooren, de leden
die Gij geslagen hebt, zullen opspringen.
11 Verberg uw aangezicht voor mijne zonde, en wisch
al mijne overtredingen uit;
12 schep mij een rein hart, o God! en vernieuw een
vasten geest in mijn binnenste;
13 verwerp mij niet van voor uw aangezicht, en neem
uwen heiligen geest niet van mij.
14 Geef mij weder uwe heilvolle hulp, en laat een ge-
willige geest mij ondersteunen:
15 clan zal ik overtreders uwe wegen leeren, en zon-
daars zullen wederkeeren tot u.
16 Verlos mij van geweld des bloeds, o God! Gij Gocl,
die mij behoedt; mijne tong zal uwe gerechtigheid
prijzen.
17 Heer! opent Gij mijne lippen, dan zal mijn mond
uwen lof verkondigen;
18 want Gij hebt geen behagen in offerande, al ben ik
bereid ze te brengen; in brandoffer schept Gij geen
behagen.
19 De offeranden Godes zijn een verbroken geest: een
verbroken en verslagen hart, o God! zult Gij niet
verachten.
1 Vs. 8. QnOS in het verborgene, in mijn binnenste, dat beant-
woordt aan ïtlYlÜS in het vorige.
20 Doe wel in uwe gunst aan Sion door Jeruzalems
muren op te bouwen,
21 dan zult Gij welgevallen hebben in offers der ge-
rechtigheid , in brandoffer en volkomen offer, dan
brengt men runderen op uw altaar.
Langen tijd heeft men gemeend, dat, zoo ergens, clan
hier een oorspronkelijk overblijfsel van Davids hand
voor ons lag. Laat ons zien, of deze meening houdbaar
is. Om tot een resultaat te komen, doen wij het best
als wij beginnen met het einde, vs. 20, 21. Deze ver-
zen zien waarschijnlijk op een tijd, toen Jeruzalem ver-
woest was. Doch Hengstenberg en Havernick beschouwen
de zaak anders. De eerste brengt tegen de meening,
dat in cle laatste verzen om herstel van Jeruzalem ge-
beden wordt, het volgende in: de schrijver bidt niet
dat God de muren der stad weder opbouwen, maar
bouwen moge, daar in het voorgaande niet van ver-
woesting sprake is geweest. Hoe weinig deze argumen-
tatie te beteekenen heeft, behoef ik niet breedvoerig
uiteen te zetten, i-ni in den zin van iets opbouwen, dat
verwoest is, komt voor Ps. CII:17, Neh. 11:18, en op
meer plaatsen. De vermelding van de verwoesting be-
hoefde toch waarlijk niet vooraf te gaan, als de schrijver
in den tijd der ballingschap of kort daarna leefde. Het
voorafgaande doe wel bewijst niet in het minst voor
Hengstenbergs meening , dat Jeruzalem bestond en dus
de uitdrukking overdrachtelijk te verstaan zou zijn, na-
melijk: „houd Jeruzalems muren in stand; stort ze niet
ter neder." Van de vrees, die bij David bestond, dat
het laatste het geval zou zijn, als straf voor zijn mis-
drijf, is in 2 Sam. XII geen woord te lezen. De letter-
lijke opvatting van vs. 20 is clan ook de eenig moge-
lijke. Havernick vereenigt zich met Hengstenberg in
cle bovengenoemde opvatting, na vooraf de opmerking te
hebben gemaakt, dat het bouwen van cle muren, die
nog onvoltooid waren en door Salomo later zijn volein-
digd, kan bedoeld zijn; eene zaak echter van betrekke-
lijk te weinig beteekenis, om er na het voorafgaande
den psalm mede te besluiten, en iets, dat Davicl zeker
licht ten uitvoer kon brengen. Hoe vreemd zou clan vs. 21
luiden, dat na die voltooijing offers van dankbaarheid zou-
den gebracht worden. Wil men toch volhouden, dat Davicl
zoo gesproken heeft als vs. 1—-19, na zijn gedrag tegen-
over Bathseba en Uria, men zal cle twee laatste verzen
prijs moeten geven. Dit is dan ook door velen gedaan.
Yenema, Rosenmüller, Tholuck houden vs. 20 en 21
voor een later bijvoegsel, en wel om de volgende reden:
in vs. 17, 18 worden de offers als van geenerlei waarde
en Gode ongevallig ter zijde gesteld, vs. 21 daarentegen
eindigt de schrijver met cle blijde hoop, dat, is Jeru-
zalem hersteld, ook cle offerdienst in vollen luister zal
bloeijen. Hierin vindt men tegenspraak. Later zou dus,
om de zoo laag gestelde offers te releveeren, dit toe-
voegsel aangehecht zijn.
Is er werkelijk tegenspraak tusschen deze verzen en
cle voorgaande, of hangen zij zoo los te zamen, dat
men scheiding moet maken tusschen vs. 19 en 20?
Deze vraag moet beantwoord worden. De schrijver van
vs. 1—19 is niet in volstrekten zin tegenstander van
alle offers. Hij wilde ze brengen (vs. 18), zoo God er
welgevallen in had, maar zij zijn Gode ongevallig, die
slechts behagen schept in een gebroken en verslagen
hart. Deze tegenstelling brengt ons op het spoor van
de meening des dichters. De zonden van gansch Israël
te zamen en van den Israëliet in het bijzonder maakten
de offeranden, anders op hoogen prijs gesteld, nu tot
iets verfoeijelijks. Acht men dit woord te sterk gekozen,
men leze Jes. LXVI. Aldaar wordt vs. 2 het bedrukte
en verslagen hart als het welgevallige voorwerp, waarop
God nederziet, beschouwd. Daarop laat de schrijver
volgen: wie een os offert, slacht een mensch, is als
iemand die een moord begaat; die spijsoffer brengt is
als een offeraar van zwijnenbloed x).
De afkeer van offers wordt in den psalm evenzoo
nader bepaald door de vermelding van wat God eischte,
zonder dat men zeggen kan: de bedoeling des dichters is
deze, dat het offer zonder uitzondering afkeurenswaardig
is. Op andere plaatsen wordt desgelijks de reden opge-
geven van dezen afkeer, zie Jes. 1:11 vv., en tegenover
de bovengenoemde uitspraak in Jes. LXVI vergelijke men
Hoofdst. LVI: 7. Zoo meen ik, dat vs. 21 op die wijze
wel met het vorige is te vereenigen. Na de herstelling
van Jeruzalem zullen offers der gerechtigheid Gods
goedkeuring wegdragen. Allerminst kan ik hier eene po-
ging zien, om aan eene polemiek tegen de offers een
tegenwicht te bieden door een slotvers, als dit. Wat
tevens verhindert om vs. 20, 21 van het vorige af te snij-
den , is het abrupte einde, waarmede clan de psalm beslo-
ten wordt. Daarom beschouw ik eerder den psalm, met
vs. 20 en 21 ingesloten, als een geheel, de uiting van
een Israëliet, die met het eindigen der ellende van zijn
volk tegelijk het ophouden van Gods ongenoegen ge-
komen acht, en het recht, om Hem door offers te
dienen, herkregen r).
Deze algemeene uitboezeming na het meer inclividueele
kan niet bevreemden, te minder, daar de schuldbeken-
tenis van een enkel persoon zich ook op andere plaat-
sen paart aan de algemeene bekentenis van het gansche
volk, waarvan hij deel uitmaakt, zoo o. a. Neb. 1: 6b.
Het is derhalve onnoodig in dergelijke uitdrukkingen
hier en elders eene bijvoeging te zien van latere hand.
In het overige gedeelte vs. 1—19 wijzen de verdedi-
gers der echtheid op het 16e vers, met name op ü-1^1!,
dat bloedschuld kan beteekenen en dat dus op Davids
misdrijf, jegens Uria gepleegd, zinspeelt. Op allerlei wij-
zen tracht men clan eene zwarigheid te ontduiken, waarin
men gewikkeld wordt bij de exegese van vs. 6: „tegen u
alleen heb ik gezondigd." Zeker is dit bijvoegsel alleen
niet van zoo weinig beteekenis, om zooals de Wette
wil, het op te vatten in den zin van: vooral, in het
bijzonder, welke verklaring hij echter zelf met aarzeling
voordraagt.
Wel is waar kan alle zonde tegen de menschen ook
zonde tegen God genoemd worden, doch David, die
vooral in den moord van Uria misdreven had, kon be-
zwaarlijk zich zoo uitlaten, alsof de zonde tegen men-
schen niet in aanmerking kwam. Andere plaatsen in
Samuel toonen juist hoe de rampen, door eigen toedoen
aan anderen veroorzaakt, hem bijzonder ter harte gin-
gen, zie 1 Sam. XXII: 22, 2 Sam. XXIV i). Hoe men
onderscheid maakte tusschen het zondigen tegen God en
dat tegen menschen, toont 1 Sam. II: 25 duidelijk aan.
Beweert Hengstenberg, dat de liefde tot God de liefde
tot den naaste reeds in zich sluit, en in de Israelitische
wet eigenlijk de eerste alleen in aanmerking komt, en
dat evenzoo hier de zonde tegen menschen zich ten
laatste oplost in zonde tegen God, dan doet hij geen
recht wedervaren aan het woord alleen, dat toch altijd
eene tegenstelling in zich bevat. Dit zij voldoende ter
aanwijzing, dat de moeijelijkheicl in vs. 6, waarop men
stuit bij handhaving van het opschrift, inderdaad niet
zoo gering is, als eenige uitleggers meenen. Derhalve
ook kan het woord trm in vs. 16 niet weergegeven
worden door bloedschuld, en wordt men gedrongen te
vertalen bloedstorting, moord, of geweld des bloeds,
zie Jes. 1:14.
Vs. 3—19, zoo luidt de slotsom van dit onderzoek,
heeft evenmin betrekking op David, als de twee laatste
verzen, weshalve cle scheiding tusschen vs. 19 en vs. 20
vervalt, zoo men tevens in het oog houdt, dat de hoofd-
gedachte van den psalm tot aan het einde toe door-
loopt. De onbekende, die hem samenstelde, belijdt zijne
schuld voor zich als afzonderlijk persoon; doch niet, als
stond hij in geen de minste betrekking tot het overige
volk. Wat hij gevoelde en te kennen gaf, was zeker
de uitdrukking van een groot aantal Israeliten, gelijk
de ballingschap niet een onheil was, dat een enkelen
trof, maar velen tezamen.
Voor eenigen tijd heeft Seinecke in een geschrift,
„Der Evangelist des A. T." de stelling zoeken te ver-
dedigen, dat op vele plaatsen in het O. T., en ook in
Ps. LI, niemand anders dan cle knecht des Heeren
sprekende wordt voorgesteld, zie Jes. XLII, LUI. Aan
Seineckes betoog ligt ten grondslag, dat in onzen psalm
een tal van uitdrukkingen aan Jes. XL—LXVI ontleend
is. Wie echter deze uitdrukkingen vergelijkt1), zal moei-
jelijk kunnen inzien, waarom de overeenkomst niet aan
het toeval mag geweten worden. Zij behelzen algemeene
zegswijzen, die geen recht geven tot de uitspraak: Ps. LI
is afhankelijk van den Deutero-Jesaja. Ook zie ik geen
reden om aan te nemen, dat de woorden in Ps. LI
beter voegen in den mond van meerdere personen te
zamen, dan in dien van een enkel persoon x).
1 Voor den zangmeester; een leerdicht van David.
2 Toen Doëg de Edomiet gekomen was, en Saul bericht
had met deze woorden: David is gekomen in het
huis van Achimelech.
3 Wat beroemt gij u in het kwade, gij geweldenaar!
Gods gunst duurt iederen dag voort 1).
4 Uwe tong smeedt verderf, als een geslepen scheer-
mes werkt zij bedrog 2).
5 Gij hebt het kwade liever dan het goede; de leugen
liever clan het waarheidspreken, Selah.
6 Gij hebt alle woorden van onheil, eene bedriegelijke
tong, lief 3).
1 Vs. 3. Tl 51} lield is hier te nemen in den zin van geweldenaar;
het verband laat geen andere dan die ongunstige bet-eekenis toe. Eene
ironische spreekwijze wil Calvijn en meerderen met hem: »gij held!"
Maar in het Arab. heeft 7*- in den 5en vorm den zin van zich
trotsch, overmoedig gedragen. Yg. Job XXXVI: 9.
2 Vs. 4. De LXX en Syr. vert. voegen hij !TÖ3> gij in; ik lees Hlü"
Part. Fem. bij \'pttïb.
7 Ook zal Gocl u voor eeuwig uit den grond rukken,
u opnemen en uit zijne tent rukken; u ontwortelen
uit het land der levenden. Selah. \').
8 En de rechtvaardigen zullen het zien met siddering
en over hem spotten:
9 zie! de man, die God niet tot zijne sterkfj stelde,
maar vertrouwde op zijn grooten rijkdom, sterk
was in zijne hebzucht.
10 Maar ik ben als een groene olijfboom, in het
huis Gods; ik vertrouw op Gods gunst eeuwig en
altijd.
11 Ik zal U tot in eeuwigheid loven, als Gij het gedaan
hebt, en op uwen naam wachten, want hij is goed,
voor het aangezicht uwer gunstelingen.
Hoe weinig cle persoon, die hier aangesproken wordt,
met Doëg gemeen heeft, is licht te zien. In het verhaal
1 Sam. XXII verwittigt hij Saul van hetgeen David ge-
daan had bij den priester Achimelech; maar zijne woor-
den tegen Saul behelzen geene onwaarheid. Hiervan
wordt Doëg ook cloor David niet beschuldigd, zie 1 Sam.
XXII: 22. In den Psalm wordt gewag gemaakt van
leugenachtige taal, van trotschen overmoed, vooral in
woorden bestaande, terwijl Doëgs daden eene hoofdrol
spelen. Deze treden hier echter op den achtergrond.
Hengstenberg vindt daarom terecht, zoo Doëg cle be-
doelde persoon moet zijn , de uitdrukkingen weinig pas-
send. Wanneer hij echter, om aan dit bezwaar te ont-
komen, aan Saul wil gedacht hebben, maakt hij de zaak
niet beter. Deze laatste kan nog veel minder in aan-
merking komen.
Wat Hengstenbergs meening in den weg staat, behoef
ik niet met veel woorden aan te toonen. De beschul-
diging van leugen is tegenover Saul niet op hare plaats.
Zoo men overigens de uitingen van dit lied te sterk voor
Doëg vindt, die niet meer dan een werktuig van Saul
was, evenmin kan David Saul hebben aangesproken met
dergelijke taal als in vs. 8, 9.
Hierdoor wordt de aanleiding, in vs. 1 vermeld; on-
waarschijnlijk. Om eene betere tijdsbepaling te vinden,
en de vraag, of Davicl niettemin de schrijver is, te be-
antwoorden, zullen wij op het 10de vers moeten acht-
geven, waar volgens vele uitleggers cle tempel wordt
aangeduid, niet de tabernakel, of de tent met de ark
op Sion. Ik geloof niet, dat de benaming trï-ibN ma op
zich zelve zoo groote zekerheid oplevert, als men wel
zou wenschen. Wel is waar wordt in 2 Sam. YII ma
huis tegenover bï-ïis tent gesteld, zie vs. 6. Daaruit
maken sommigen op, dat beide woorden nimmer door
elkander gebruikt worden , en cle uitdrukking ma niet
voorkomt van eene tent. Wordt al cle tabernakel hier
en daar ï-nrr ma 1 Sam. 1: 24, * ba-1!-; III: 3 genoemd;
sommigen willen daar aan een huis of een tempel denken,
die te Silo stond, met verwijzing naar 1 Sam. III: 15,
waar men leest, clat Samuel de deuren van het huis
van Jahve open deed1). De mogelijkheid, dat een tem-
pel te Silo gebouwd was, bestaat, hoewel de berichten
1 Zie ook in 1 Sam. 1: 9 IHÏW2.
-ocr page 72-ontbreken, en Jeremia stelt dit niet duidelijk in het
licht1). Doch tegenover dit alles kan men wederom
aantoonen, dat rns en niet zoo streng te onder-
scheiden zijn, dat in Ps. XXYII b. v. aan den tempel,
die hier waarschijnlijk bedoeld is, de naam bï-iN ge-
geven wordt, zie vs. 6. Waarom kan dus niet omge-
keerd de benaming rni van bi-rb*, eene tent, gebruikt
worden? Dat het laatste werkelijk geschiedt, mag men
besluiten uit 2 Kon. XXIII: 7, waar de vrouwen voor
Aschera tentjes weven trrs genaamd: evenzoo is Gen.
XXYII : 15 de tent van Rebekka rra genoemd, kort
te voren bïiLs, zie vs. 25 in het vorige Hoofdstuk. Dus
wordt het eenigzins twijfelachtig, of de uitdrukking
"i rra 2 Sam. XII: 20 een anachronisme moet zijn,
omdat de tent op Sion wordt bedoeld 2). Meer zou mij
de geheele zegswijze in Ps. LH: 10 als waarschijnlijk
doen voorkomen, dat hier een Israëliet uit later tijd
spreekt, toen de tempel reeds korter of langer bestond,
en in het voorrecht roemt van aldaar gedurig te ver-
keeren.
1 Zie Graf, de Templo Silonensi, en Knenen. Inl. Ill, p. 254.
2 hehben. Doch ik durf beweren, dat, gelijk in het Arab. C^-^J van eene
tent gebezigd wordt, zoo ook in het Hebr. rPS , wanneer er on-
der te verstaan is.
1 Voor den zangmeester met snarenspel, een leerdicht
van David.
2 Toen cle Siphieten gekomen waren en zeiden: is
David niet bij ons verborgen?
3 O God! red mij door uwen naam en doe mij door
uwe kracht recht wedervaren;
4 o God! hoor mijn gebed, neem ter oore de woorden
mijns monds,
5 want vreemden zijn tegen mij opgestaan, en gewel-
denaars zoeken mijn leven; zij stellen God niet voor
hunne oogen. Selah.
6 Zie, God is mij een helper, de Heer is onder hen,
die mijn leven ondersteunen
7 Het kwaad zal op mijne verdrukkers wederkeeren:
verdelg hen door uwe waarheid 2).
8 Ik zal u met bereidvaardigheid offeren, uwen naam
prijzen, want hij is goed,
9 als Hij mij uit allen nood heeft verlost, en mijn
oog zich in mijne vijanden heeft verlustigd.
Zijn hier cle Siphieten bedoeld, clan is het woord
tn\'-iT , vs. 5, vrij ongepast, dat niet anders kan betee-
kenen clan vreemden of anderen. Dat het verder
vijanden beteekent, is waar, doch de vraag is, of de
oorspronkelijke beteekenis van vreemden geheel verlo-
ren kan gaan \'), en dus het woord van landgenooten kan
worden gebezigd, zoo als hier het geval zijn moet-
Gesenius (in zijnen Thesaurus) haalt cleze plaats als voor-
beeld aan, dat dit geschiedt, evenals Job XIX: 26; de
laatste plaats is mij niet overtuigend genoeg en cle ver-
taling vreemde behoeft men ook hier niet op te geven.
Dat David dit woord van Israëlieten gebruikt, die
hem verraden, en bij wie hij zich veilig waande, is
daarbij niet goecl te verklaren. Verwacht men niet eer-
der de klacht, dat lieden van zijn eigen volk hem lagen
leggen? Juist dit moest hem grieven, clat landgenooten
hem trouweloos aan Saul zochten over te leveren. Vol-
gens Havernick belet het volgende: „zij stellen zich God
niet voor oogen," aan niet-Israëlieten te denken. Maar
Ps. IX : 19 wordt van heidenen gesproken, „die God ver-
geten," eene zegswijze, die waarlijk nog meer bevreem-
den moet dan cle onze.
Welk bezwaar dit cnit maakt, kan men zien in cle
■T
-ocr page 75-Chalcl. vertaling en eenige handschriften van Kennicott
en de Ros si, die door eene lichte waarschijnlijk opzette-
lijke verandering tmï lezen, zie Ps. LXXXVI: 14. Maar
de andere overzetters behouden ons woord, dat dikwijls
voorkomt met verbonden, zie Jes. XXY.
Dit woord tn^T is het eenige dat tot een altijd nega-
tief resultaat leidt. Meer kunnen wij niet omtrent den
vervaardiger te weten komen, clan dat hij door niet-
Israëlieten vervolgd werd, die zijn leven belaagden.
Of Davicl eene taal als in vs. 7 en 9 voorkomt tegen
Saul of de Siphieten kan gebezigd hebben, is daarbij
twijfelachtig. Ook is het opschrift van later dagteeke-
ning l) en ik zou eerder aan een jonger tijdperk dan
het Daviclische denken. Volkomen zekerheid is bij dit
lied van zoo kleinen omvang niet te verkrijgen.
1 Voor clen opperzangmeester, naar de wijze van:
duif der verre terebinthen, een Miktam van David,
toen de Philistijnen hem grepen te Gath 1).
2 Wees mij genadig o God! want de mensch grijnst
mij aan; iederen dag bestrijdt en verdrukt hij mij;
3 mijne verdrukkers grijnzen iederen dag mij aan;
want ik heb bittere bestrijders 2).
4 Ten dage, dat ik vrees, vertrouw ik op U.
5 In God prijs ik zijn woord, op God betrouw ik, ik
vrees niet; wat zou vleesch mij doen?
6 lederen dag doen zij mijne woorden geweld aan;
tegen mij zijn al hunne gedachten ten kwade;
7 zij scholen te zamen in het verborgen, letten op
mijne schreden, na mij te hebben opgewacht.
1 Ys. 1. Zie omtrent de conjecturen over deze uitdrukking übï? 1
Q^pn^l de Commentaren, de meesten nemen aan dat liet de aanhef is
van een lied op welks wijze men de psalm moest zingen. Dit punt
uit te maken zal wel nimmer gelukken, übit te lezen voor übt? is m. i.
beter.
2 Vs. 3. tn\'IW of Q\'l\'lW kan geen goeden zin geven. Een subst.
Allerhoogste kan het niet zijn, en vijanden, naar de hoogte toe of
uit de hoogte, is evenmin te begrijpen: is, geloof ik, hier pas-
sender ; zie Hab. 1: 6.
8 Meet liun toe naar het onrecht, stort volken neder
in toorn, o God! x)
9 Gij hebt mijn weeklagen geteld, mijne tranen in
uwe flesch opgegaard; zijn ze niet in uw boek? 1)
10 Dan keeren mijne vijanden achterwaarts ten dage
dat ik roep; dit weet ik, dat God voor mij is.
11 In God prijs ik het woord (in Jahve prijs ik het
woord) 2).
12 Op God betrouw ik, ik vrees niet, wat zou een
mensch mij doen ?
13 Uwe geloften, o God! rusten op mij; ik zal U lof-
offers betalen,
14 wanneer Gij mijn leven van den dood gered hebt,
en mijne voeten van struikelen, om voor Gods aan-
gezicht te wandelen in het licht des levens 3).
1 Ys. 9. ÏTEP\'tii Imperat. maar de voorafgaande Indicat. en het vol-
gende Nb" doen mij besluiten om te lezen irtriM\'iZ5; de LXX heeft ê\'Oou;
anderen willen ÏTJ3",1I5 als Part. Pass. opvatten gelijk in het Chal-
deeuwsch.
2 kan ontstaan zijn uit het volgende
3 Ys. 14. Dat gij mijne ziel verlost hebt; zoo vele uitleggers, maar
-ocr page 78-Vs. 1. Waarschijnlijk wordt hier gedoeld op de ge-
beurtenis, 1 Sam. XXI vermeld (verhaal van Davids
voorgewende krankzinnigheid). Hoe men, naar mijne
meening, over de geloofwaardigheid van dit verhaal
denken moet, heb ik boven bij Ps. XXXIV te kennen
gegeven. Afgezien hiervan, is onmogelijk uit de beide
verhalen van Davids verblijf te Gath op te maken, dat
hij zulk eene behandeling van de Philistijnen moest
ondervinden, als de hier sprekende psalmdichter van
zijne vijanden. Juist het Philistijnsche land was hem
een toevluchtsoord voor Sauls vervolging. Op deze ver-
volging kan hij evenmin doelen, want, terwijl hij bij
Achis was, had hij toch niets van Saul te lijden; zie
vs. 3: zij grimmen mij den ganschen dag aan, en vs. 6:
hij heeft op het oogenblik met anderen dan Israëlieten
te doen, wat vs. 8 doet vermoeden. Waar is David ook
in zijn leven zoo door heiclensche vervolgers benaauwd
geworden, als hier het geval schijnt te zijn?
Over laster en verdraaijing zijner woorden klaagt
de schrijver vs. 6, en het verband wijst aan, dat de
vijanden, over wie hij zich beklaagt, de volken zijn,
in vs. 8 genoemd, welke uitroep anders in geen den min-
sten zamenhang met het voorafgaande staat. Moet men
hier uitspraak doen, dan pleit alles meer tegen het
opschrift, dan er voor.
„Toen de Philistijnen hem grepen" (vs. 1), mag om-
schrijving zijn van DT\'ia. Dit is evenzeer mogelijk, als
hetgeen Ewald wil, dat de geschiedenis 1 Sam. XXI
aan den steller van vs. 1 vollediger bekend was. In het
eerste geval is zijne omschrijving niet te verdedigen,
want QTi, dat veel overeenkomst heeft met de Arabi-
sche uitdrukking „tusschen zijne handen," beteekent
waarschijnlijk even als in het Arabisch: voor, in aan-
wezigheid van, zie 1 Sam. XXI: 14. Het eerste vers
kan dus uit eene verkeerde vertaling zijn oorsprong
hebben genomen.
1 Voor den zangmeester. Verderf niet. Een Miktam
van David, toen hij vluchtte voor Saul in de grot.
2 Wees mij genadig o God! wees mij genadig, want
op U vertrouwt mijne ziel, en op de schaduw uwer
vleugelen stel ik mijn betrouwen, totdat het verderf
voorbij is.
3 Ik roep tot God, den Allerhoogste, tot God die het
over mij voleindigt.
4 Hij zal uit den hemel te mijner redding zenden,
al moge hij, die mij tegengrijnst, schimpen. Selali.
Zenden zal God zijne gunst en waarheid
5 mijn leven redden uit het midden cler leeuwen waar-
onder ik lig, vurige leeuwen, menschenkinderen ,
wier tanden speer en pijlen zijn, en wier tong een
scherp zwaard is 3).
6 Verhef u over den hemel, o God! over de gansche
aarde zij uwe heerlijkheid.
7 Zij hebben een net voor mijne schreden gesteld, zij
hebben mij omringd, voor mijn aangezicht hebben
zij een groeve gegraven, zij zijn er midden inge-
vallen. Selah
8 Bereid is mijn hart, o God! bereid is mijn hart;
ik wil zingen en psalmzingen.
9 Waak op, mijne eer! waak op, gij luit en harp!
ik wil den dageraad doen ontwaken.
10 Ik zal U loven onder de volken, o Heer! U psalm-
zingen onder de natiën ,
11 want groot tot aan den hemel is uwe gunst, en
tot aan de wolken uwe trouw.
12 Verhef u over den hemel, o God! over de gansche
aarde zij uwe heerlijkheid.
Deze psalm vertoont groote overeenkomst met den
vorige, en is welligt onder dezelfde omstandigheden ge-
maakt. De vijanden schijnen niet het minst door hunne
schimpredenen den vervolgde te kwellen. Iets dergelijks
wordt van Saul en zijne benden niet meegedeeld. Wel
werd hij cloor de aanstoking van anderen gebracht tot
het vervolgen van Davicl. Maar hier wordt de dichter ge-
durende zijne vlucht (zie ook den 56erL psalm, vs. 3, 6)
met smaad vervolgd. Overigens vinden wij geene enkele
nadere aanduiding, die licht kan geven. De woordspeling
tusschen ü\'Wib en Aifiveg, die Hitzig aanneemt, en waar-
uit hij afleidt, dat de vijanden heidenen zijn, is zoo ge-
waagd, dat zij wel niet veel tot opheldering bijbrengt.
Eene uitdrukking als vs. 10 zou meer aanleiding kunnen
geven om aan heidenen te denken. Slechts in verband
met den vorige beschouwd, moet de psalm aan David
ontzegd worden.
gedeelte bestaat uit Ps. LYII :8—12, zijn in vs. 9 ^"hp t|N, stellig
eeae schrijffout, ontstaan uit "H"1^ ÏTnW verder in vs. 11 voor
Ps. CYIII: 5. Beter is het in beide versleden te lezen.
1 Voor den zangmeester. Verderf niet. Een Miktam
van David, toen Saul lieden zond, die het huis be-
waakten om hem te dooden.
2 Red mij van mijne vijanden, mijn God! door mij op
eene hoogte te stellen voor mijne tegenstanders.
3 Red mij van hen, die boosheid bedrijven, en behoed
mij voor mannen des bloeds;
4 want zie, zij belagen mijn leven; sterken scholen
zamen tegen mij, zonder misdrijf, zonder zonde van
mijnen kant, Jahve!
5 Zonder mijne schuld loopen zij rond en bereiden
zich voor; sta op mij tegemoet en aanschouw hetx).
6 Maar gij, Jahve! God der legerscharen, God van
Israël, ontwaak om alle heidenen te bezoeken; ont-
ferm u niet over allen, die bedekt onrecht bedrijven.
Selah.
7 Tegen den avond keeren zij weder, bassen als hon-
den en omringen de stad.
8 Zie, zij storten met hunnen mond, met hunne lip-
pen zwaarden uit; want wie hoort het?
9 Maar gij, Jahve! zult om hen lachen, alle heide-
nen bespotten.
10 Mijne sterkte! op U wil ik wachten, want God is
mijne hoogte r).
11 Mijn God is het, wiens gunst mij zal voorkomen;
God zal mij in mijne haters verlustiging schenken.
12 Dood hen niet, opdat niet mijn volk het vergete;
doe hen wankelen door uwe kracht en stort hen
neder, o Heer! ons schild.
13 Zonde spreken zij met hunnen mond, met hunne
lippen, zoodat zij gevangen worden in hunne hoog-
heid, en zij verhalen van vervloeking en leugen.
14 Verteer in toorn, verteer, dat zij niet meer zijn;
en laten zij weten, dat God heerscht over Jakob,
tot aan de grenzen der aarde. Selah 2).
15 En zij keeren weder tegen den avond, bassen als
honden en omringen de stad.
16 Zij dolen rond om spijze; als zij niet verzadigd
worden, morren zij !).
17 Maar ik zal van uwe macht zingen, en tegen den
morgen van uwe gunst jubelen, dat Gij mij eene
hoogte zijt geweest en eene toevlucht op den dag
mijner benauwdheid.
18 Mijne sterkte! U zal ik psalmzingen, want God is
mijn hooge burgt, cle God, die mij gunst bewijst.
Slaan wij geloof aan het le vers, dan heeft David
dezen psalm gemaakt in den nacht, toen Saul zijne
dienaren zond om hem te overrompelen, door zijn huis
omsingeld te houden, welke aanslag echter mislukte
door de list zijner vrouw Michal, zie 1 Sam. XIX: 11.
Tot vs. 6 ontmoeten wij geene hinderpalen; maar hoe
hier het woord tnia op te vatten? — v. d. Palm meent,
clat Saul welligt heidenen onder zijne dienaren had. Dit
is op zich zelf niet onmogelijk. Wisten wij, dat liet op-
schrift waarheid behelst, wij zouden dit zelfs moeten
aannemen. Maar bekend is hieromtrent niets, en men
zou zelfs vermoeden, dat althans de door Saul voor de
tweede en derde maal afgezonden boden Israëlieten
waren, zie 1 Sam. XIX op het laatst. Van heidenen
toch kan moeijelijk verhaald zijn wat hier wordt mede-
gedeeld, dat zij in geestverrukking profeteren. Dit geeft
grond om te meenen, dat Saul ook de eerste maal
inwoners van zijn land, niet heidenen, naar Davids huis
heeft gezonden. Dat overigens Doëg de Edomiet de eenige
was, die het door Saul bevolen vonnis aan de priesters
voltrok, de anderen dit weigerden, 1 Sam. XXII; 17,
pleit evenmin voor v. d. Palms gevoelen.
Al te gewrongen is Hengstenbergs uitlegging, om de
authenticiteit te handhaven. De bede „sta op om alle
heidenen te bezoeken" kan, laat ons zijne eigene woor-
den gebruiken, „nur die Bedeutung einer Vorstufe zu
der eigentlichen Bitte haben — der Sache nach ist das:
erwache heimzusuchen alle Heiden s. v. a. du der du
alle Heiden richtest." Ps. VII, hier vervolgens geciteerd,
kan echter niets bewijzen, daar op onze plaats een be-
paalde wensch wordt te kennen gegeven, op de eerst-
gemelde daarentegen de volken in het algemeen worden
aangeduid, niet direct maar in het voorbijgaan zijn
genoemd, zie de verklaring van vs. 8, 9. In één woord,
de heidenen, vs. 6 , zijn juist zij, waarmede de schrijver
te doen heeft; welke beteekenis kan anders deze uit-
roep hebben? Vs. 9 bevestigt almede deze opvatting.
Evenmin kunnen deze benden, door Saul uitgezon-
den, heidenen genoemd worden, ingeval zij Israëlieten
waren. Dit zou clan, met het oog op hunne misdaad,
het geval kunnen zijn, dus zooveel als: zij die met
heidenen te vergelijken zijn. Men kan zelfs aanvoeren,
dat Ezech. II: 3, volgens de verklaring van Delitzsch en
Hitzig, de kinderen Israëls zoo betiteld worden. Ik voor
mij zou geneigd zijn, in o^it bN eene glosse te zien,
die ter verduidelijking door een lateren er tusschen is
geplaatst, om aan te wijzen, waar cle Israëliten zich
toen bevonden. Het volgende Ti», rebelleeren, opstaan
tegen, komt beter achter b«1^ , dan achter ü-n\'a.
s c. -
De LXX mist het woord; de Arab. vert. heeft ^ ï en
las dus iia. — De vraag is, of men op deze wijze de
moeijelijkheid kan ontgaan, om niet te zeggen, dat
deze dienaren niets anders dan werktuigen van Saul
waren, en hier en in het vervolg van den psalm de
uitdrukkingen te sterk zijn, die te hunnen opzigte ge-
bezigd worden.
Naar vs. 7 te oordeelen, bevindt zich de spreker in
eene stad, die door de vijanden omsingeld wordt; deze
interpretatie is aannemelijker, clan die waarbij men zich
voorstelt, dat zij de stad doorkruisen. Want MD met
den Accusat. wordt meestal in de eerste beteekenis ge-
bruikt. Werd het laatste bedoeld, men zou eerder ver-
wachten MO met H, vg. Hoogl. III: 2, 2 Chr. XVII: 9;
hoewel Jes. XXIII: 16 dit werkwoord zonder praepositie
geconstrueerd voorkomt, en toch het rondgaan in of
door de stad schijnt te moeten beteekenen. Meestal
echter is dit spraakgebruik in acht genomen; ook daarom
kunnen Davids vervolgers, die zijn huis, niet de stad,
omringden, moeijelijk bedoeld zijn. Ook zegt Havernick
ten onrechte, dat bier nergens eene meerderheid achter
den sprekenden persoon te voorschijn treedt. Vs. 13
immers wederlegt dit: „Stort hen neder, o Heer, ons
schild", terwijl David op dat tijdstip zich alleen bevond,
en niet in naam van meerderen kon spreken
Voor de opvatting, dat hier heidenen in eigenlijken
1 De LXX leest liet Sing. waarop Havernick verzuimt zicli te be-
roepen: hare afwijking echter heeft allen schijn van emendatie.
zin bedoeld worden, zou almede vs. 14 (zie de twee
laatste woorden) getuigen. Om deze redenen kan David
het lied bij dit voorval niet gemaakt hebben. Meer
valt er te zeggen voor de opvatting van hen, die aan
een anderen tijd denken. Koster en Maurer stellen den
psalm in Nehemia\'s tijd, toen Jeruzalem herbouwd werd,
en heidensche bewoners des lands de stad omringden,
om het werk der terugkeerende Joden te verhinderen,
Neh. IV. Zeker worden clan verzen, als 8 en 13, begrij-
pelijker, clan wanneer wij aan Davicl denken; dat Sauls
dienaren hem met leugen en schimp overlaadden, staat
1 Sam. XIX niet te lezen. Hoe daarentegen Nehemia\'s
tegenstanders hem en zijne metgezellen met verachting
bejegenden, en bij den Perzischen koning verdacht zoch-
ten te maken, is bekend, zie Neh. 11:19, IV:1 vv.
Het terugkeeren tegen clen avond komt overeen met
Neh. IV: 11 en 21, 22. Van alle geopperde gissingen
schijnt mij deze de meest bevredigende toe.
1 Voor den zangmeester, op de wijs van: Lelie der
getuigenis; een Miktam van David om te doen leeren.
2 Toen hij gestreden had met de Syriërs van Mesopo-
tamië en Aram Soba, en Joab terugkeerde en de
Edomieten sloeg in het Zoutdal twaalf duizend man.
3 O God ! Gij hadt ons verstooten, ons verscheurd, Gij
waart vertoornd, Gij keert tot ons terug.
4 Gij hadt het land doen beven, het gespleten; heel
zijne breuken, daar het wankelt.
5 Gij hebt uw volk eene harde zaak doen zien, ons
gedrenkt met bedwelming als wijn.
6 Gij hebt aan die u vreezen een vaandel gegeven om
uit te steken; verdelg (?) voor den boog
ï) Vs. 6. Oöiïnnb om het volgende \'VjS\'O zou men het eerst
denken aan den stam vluchten: maar nergens komt de vorm
Hitlipa\'el van dien stam voor; altijd is dit werkwoord in den vorm
Kal gebruikt. — •■ Onze vorm is te vinden Zaeh. IX : 16; ÖÖ3 komt
beter bij D5. — Het woord ÏOIÜp waarheid, heeft sommigen doen den-
ken aan den Makkabeeschen tijd, aan een tijdperk van godsdienstoorlog.
Dit argument is te zwak om gewigt in de schaal te leggen. Alle vertt.
hebben denkelijk rilBp gelezen, of gegist dat dit bedoeld werd door
ü\'iüp. De beteekenis waarheid levert geen goeden zin op, hoe men
7 Geef, opdat uwe geliefden uitgered worden, uitkomst
door uwe rechterhand en verhoor mij 1).
8 God heeft gesproken in zijne heiligheid; ik wil jui-
chen , ik wil Sichem verdeelen en het dal van Suc-
coth afmeten 2);
9 mij is Gilead en mij is Manasse, en Ephraim is
mijn hoofdschut, Juda mijn schepter,
10 Moab is mijn waschvat, op Edom zal ik mijn schoen
werpen, over het land der Philistijnen is mijn
vreugdgeschrei 3).
1 Vs. 7. Het PI. in de k\'tib. De Sing. wordt in alle vertalingen uit-
gedrukt en is waarschijnlijk de ware lezing.
2 Vs. 8. Wie spreekt in deze verzen, God of de dichter zelf? Het
eerste gevoelen acht ik onjuist, want "ik wil juichen" en evenzoo wat
er op volgt klinkt tamelijk vreemd indien het woorden van God zijn:
ook pleit het spraakgebruik, daar "ÜT niet TON is gebezigd, geenszins
voor de opvatting, dat Gods eigen woorden worden aangehaald. Slechts
weinig voorbeelden bestaan in het O. T., dat de oratio recta met
lil wordt ingeleid.
11 Wie zal mij voeren naar eene versterkte stad; wie
heeft mij naar Eclom geleid?
12 Gij niet, o God! die ons verstooten hadt, en zult
Gij niet uittrekken, o God! met onze legers?
13 Geef ons hulp voor den vijand, daar ijdel is hulp
van menschen.
14 Met God zullen wij heldendaden doen, en Hij ver-
treedt onze tegenstanders.
Wat dikwijls aan de tijdsbepaling van de psalmen in
den weg staat, dat zij namelijk geen aanknoopingspunt
voor de geschiedenis aanbieden, schijnt hier niet het
geval te zijn, claar vooral vs. 8 en vv. bij oppervlakkige
beschouwing genoeg gegevens schijnen aan te bieden.
Toch zal men niet vele psalmen vinden, waarbij het zoo
in nadruk geldt als hier: „sub judicel is est," misschien
is het niet te veel gezegd: „sub judice lis manebit." De
gevoelens der uitleggers loopen dan ook in hooge mate
uiteen. De echtheid wordt voorgestaan door Havernick,
Hengstenberg e. a. tegenover een groot getal critici, die
de meest verschillende gissingen voor den dag brengen.
Zien we eerst, of hier aan David en zijn tijd kan
gedacht worden. Het land was, zooals de aanvang te
kennen geeft, door zware rampen geteisterd, denkelijk
door gevoelige nederlagen, van de vijandelijke legers
ondervonden. Zij, die met het opschrift te rade gaan
en 2 Sam. VIII ter hand nemen, meenen hun gevoelen
te kunnen staande houden door de hypothese, dat de
oorlog van David met cle Philistijnen, Moabieten, Syriërs
gevoerd, wel met goeden uitslag ten einde werd ge-
bracht, maar eerst na eene hardnekkige worsteling,
waarin Israël meer dan eens het onderspit delfde. Dit
wordt opgemaakt uit de groote macht van de omliggende
volken. Men mag echter vragen, of de aanhef op die
wijze voldoende gemotiveerd wordt, terwijl men in 2 Sam.
VIII al zeer tusschen cle regels lezen moet, om er clie
nederlagen te vinden, waarvan geen woord te lezen staat.
Juist het begin van den psalm is een hoofdbezwaar bij
de meesten tegen de echtheid.
Toch meen ik, dat men dit bezwaar door eene eenigzins
andere opvatting ontgaan kan. De klachten, in cle eerste
verzen geuit, zien meer op het verledene dan op het
oogenblik, waarop de psalm werd vervaardigd. Reeds is
een andere toestand opgedaagd, zooals duidelijk blijkt
uit vs 3: „Gij keert tot ons terug", en vs. 6; al waren
de gevolgen der geleden onheilen voor het oogenblik
nog zichtbaar (zie vs. 4). Om niet van de nederlaag
in den oorlog tegen de Philistijnen geleden te spreken,
waarbij Saul het leven had verloren, een lange burger-
oorlog, ten laatste ten gunste van David beslist, had
clen Israëlitischen staat ongetwijfeld verzwakt, die nu
eerst onder Davids regeering zich krachtig naar buiten
vertoonde. Op deze wijze laten zich cle uitdrukkingen,
vs. 3 w-, misschien verklaren, als doelende op een
leed dat, schoon nog in gevolgen aanwezig, thans ech-
ter voorbij was.
Hiertoe geeft vs. 6 evenzeer recht. Hoe men dit ook
moge uitleggen, zeker is het, dat hier iets gunstigs
worclt aangeduid, zelfs al wil men het werkwoord DDiinri
door vluchten overzetten Volgens mijne opvatting echter
(zie de aanteekeningen), kan men even goed denken
aan zegepralen op den vijand behaald. Meermalen wordt
het oprichten eener banier als het sein tot aanvallen
vermeld, niet altijd om een vereenigingspunt daar te
stellen voor vluchtelingen; zie b. v. Jes. V: 26 e. a. pl.
Bij deze verklaring bestaat er overeenstemming tusschen
ons vers en de mededeelingen in Samuel, volgens welke
deze krijg nagenoeg met onafgebroken geluk is gevoerd.
Daarentegen moet men uit vs. 7 en evenzoo uit vs. 12
noodzakelijk afleiden, dat er voor het tegenwoordige
reden van vrees bestond. Nog schijnen de Edomieten
niet onderworpen te zijn, zie vs. 11 en vv., en mag
men Venema\'s verklaring voor de ware houden, ook
vs. 10, waar volgens Venema "pbipN als Futurum is op
te vatten. Eene bijzonderheid, die in 1 Kon. XI: 15, 16
vermeld wordt, hoe Joab alle mannen in Edom uitroeide,
na zes maanden aldaar vertoefd te hebben, kan doen
vermoeden, dat de Edomieten meer dan de andere vol-
ken hardnekkige tegenweer boden, en het meest de
Israëlieten in het nauw brachten. Op deze wijze worclt
het verhaal in Samuel aangevuld, zonder het daarom
eenigzins geweld aan te doen.
Bij al het tot dusver gezegde pleit voor de echtheid
van den psalm het meest, wat vs. 8—10 gezegd wordt
en zeker in Davids moncl niet vreemd klinkt. De groote
moeijelijkheid ligt echter juist in de rechte verklaring
van deze verzen. Slaat de dichter het oog op de
toekomst, of heeft hij een toestand in het oog, clie
reeds bestaat? Niets verhindert ons het laatste aan te
6*
-ocr page 94-nemen, zelfs niet vs. 8, want het toedeelen en afmeten
kan toch eerst geschieden na de in hezit neming. De
hier aangeslagen zegevierende toon past aan David zeer
goed, na de onderwerping van de genoemde volken en
na de vereeniging van het gansche Israëlitische volk
onder eenen schepter. Venema\'s verklaring moge hier
vergeleken worden, die in vele opzichten met de hier
beproefde overeenkomt. Ik zeg beproefde; als geheel
zeker zou ik haar niet durven voorstellen. De verande-
ring die Venema voorstelt, om zijne historische verkla-
ring beter te ondersteunen, namelijk den Imperativus
vs. 13 in een Indicat. sï-p te veranderen en op het ver-
ledene te doen slaan, heeft geen voldoenden grond. Is
onze opvatting cle ware, dan schijnt het gevaar in den
Edomitischen krijg, zooals vs. 13 aanwijst, dreigend
geweest te zijn, wat in geen geval onmogelijk is.
Onze opvatting krijgt eerst clan eenig recht, wanneer
wij onderzocht hebben, of er een betere aanleiding, dan
die het opschrift geeft, te vinden is. Eenige der voor-
naamste gevoelens mogen hier ter toetsing volgen.
Ewalcl scheidt vs. 1—7, benevens vs. 12, te beginnen
bij WFifiiï , van het overige af1); wat overblijft is Davi-
disch. Om niet te spreken van deze willekeurige split-
sing in twee deelen, die Ewalcl maakt, gegrond op cle
aanmerking: „die Ungleichheit springt stark genug in
die Augen", komt mij de tijdsbepaling van clen psalm,
die dan uit een Daviclisch fragment en uit woorden van
een lateren dichter bestaat, niet gelukkig voor. Ewald
denkt aan een tijdstip kort na de ballingschap. Maar
1 Die Dichter des A. S., bl. 45.
-ocr page 95-het citaat vs. 8 vv. is weinig passend voor den toestand
in dezen tijd. Dit gevoelt Ewald zelf en redt zich met
cle uitvlucht, dat de Philistijnen licht konden gelden voor
heidenen in het algemeen, waarmede hij aan clen dag
brengt de bezwaren aan zijne uitlegging verbonden, daar
de Israëlieten toen niets te lijden hadden van de Phi-
listijnen. Het is niet bewezen dat, indien een gedeelte
van David is, het overige later is opgesteld, zeker niet
in den tijd, waarin Ewald wil.
Bottelier (Neue Exeg. krit. Aekrenlese) stelt den psalm
na cle scheuring van het rijk in Amazia\'s tijd, en in
diens naam gedicht. Amazia voerde krijg met cle Edo-
mieten, clie hij in een gelukkig gevoerden krijg versloeg,
zie 2 Kon. XIY en 2 Chr. XXY. De klachten, in de eerste
regels geuit, zien volgens Bottelier op de zware neder-
laag , hem toegebracht door Joas, koning van Israël,
dien hij ten strijde hacl uitgedaagd. Het orakel, vs. 8—
10, bevat eene hoopvolle verwachting van cle vereeni-
ging cler gescheidene rijken onder één bewind, met al
cle omliggende landen. Onze psalm is dus vervaardigd
na de overwinning van Israël op Juda. Deze hypothese
kan mij niet bevredigen. Om niet te zeggen, dat volgens
vs. 11 cle tocht naar Edom moet opgevat worden als
nog niet afgeloopen , de chronologische orde in clen
psalm stemt met cle geschiedenis weinig overeen. Want
na de ramp, die Amazia getroffen hacl, mag cle ont-
boezeming vs. 8—10 verwondering baren, clie, zoo zij
al ware opgewekt door clen goeden uitslag in clen oorlog
tegen cle Edomieten, later, in cle omstandigheden waarin
8G
Amazia verkeerde, wel ondenkbaar moet voorkomen. Hoe
kon hij toen nog zijne vroeger gekoestei-de hoop voeden,
dat Juda met Israël zou hereenigd en het rijk in zijn
voormaligen omvang hersteld worden. De juichende toon
in vs. 8 vv. sluit zich allerminst aan bij de treurige
stemming, waarin de spreker, naar de eerste verzen
te oordeelen, verkeerde. Vooral niet, wanneer na de
nederlaag, bij Beth-Semes aan Juda door Israël toege-
bracht, Amazia heeft opgehouden te regeeren en zijn
rijk onder het bestuur kwam van Joas, koning van
Israël, eene gissing voorgesteld door Kuenen, Godsd.
v. Israël, I, p. 183, 184. Indien men deze omhelst,
dan worden verzen als vs. 8 vv. onbegrijpelijk bij een
koning, die zijn rijk had verloren.
Na Amazia besteeg Uzzia den troon van Juda, onder
wiens regeering Hitzig vroeger den psalm plaatste, doch
welk gevoelen hij later heeft teruggenomen. Genoeg zij
het te herinneren, dat Moab niet genoemd is onder
de volken die Uzzia beoorloogde. Zelfs mag men vra-
gen, of Moab toen wel op vijandigen voet met Juda
verkeerde, terwijl het juist aan de macht van Israël,
Juda\'s vijand, weerstand zocht te bieden. Maar nog
minder moet Hitzigs gissing, in zijn werk: „Begriff
der Kritik", die hij in de plaats van zijne vroegere
stelt, aannemelijk voorkomen, dat Johannes Hyrcanus
hier het woord voert. Want al neemt men de mogelijk-
heid van Maccabeesche psalmen aan, ieder zal toegeven,
dat een psalm, die nog voor het zamenstellen van een
anderen gediend heeft, onmogelijk zoo laat kan ge-
plaatst worden. Daarbij komt, en hierom zou ik in het
algemeen niet licht aan den tijd na de ballingschap
denken, dat Ephraïm en Manasse genoemd zijn, welke
evenmin als de andere stammen, uitgenomen natuurlijk
Benjamin en Juda, zijn teruggekeerd. Niets blijft over,
dan alleen bun voormalig grondgebied er onder te ver-
staan, zoo men aan den Maccabeeschen tijd wil denken.
In bet volgende zijn wel is waar evenzoo de landen
genoemd, maar toch zullen wel voornamelijk de volken,
die ze bewoonden, bedoeld zijn, zoodat, terwijl niets er
toe leidt om den psalm voor Maccabeesch te verklaren,
volstrekt niet alle zwarigheden verdwijnen, wanneer men
met Olshausen, v. Lengerke, Hitzig aan een zoo laten
tijd denken wil.
In het opschrift wordt Joab de overwinnaar der Edo-
mieten genoemd, in I Chron. XVII.1: 12 daarentegen Abi-
sai ben Zeruja; in 2 Sam. VIII: 13 David. Het groote
verschil in deze opgaven is voornamelijk in de verschei-
denheid van persoonsnamen gelegen. Daarom is het
hoogst twijfelachtig, of de schrijver van Ps. LX:1, 2
uit dezelfde bron als de twee andere geput heeft, of
wel uit eene andere en misschien zeer betrouwbare.
Beide gevallen zijn mogelijk. Gelijkheid in de verschil-
lende lezingen in Sam., Chron. en den Psalm te bren-
gen, is nog niemand gelukt.
1 Een psalm van Davicl, toen hij in de woestijn van
Juda was.
2 o God! Gij zijt mijn God, ik zoek U met verlangen,
mijne ziel dorst naar U, mijn vleesch smacht naar
U in een dor land, en is aamechtig zonder water
3 Aldus heb ik u in het heiligdom aanschouwd, als
ik zag uwe macht en heerlijkheid 1);
4 want beter is uwe gunst dan het leven, zoo prezen
U mijne lippen.
1 plaats. Hij zelf wil de versleden omzetten, »zu sehen deine Kraft und
Herrlichkeit, so hab ich Dich im Heiligthum geschaut." Eenvoudiger
is het, te denken aan de eerste woorden van vs. 2, »zóó als mijn God,
heb ik u aanschouwd" enz. "jS van den tijd te verklaren; toen, wel-
eer met beroep op Ps. LXI :9 kan hier moeijelijk toegelaten worden,
hier staat het Pf. en de tijd waarop, gedoeld zou worden, is in het
voorgaande niet aangegeven.
5 Aldus zal ik U roemen in mijn leven, in uwen naam
mijne handen opheffen,
6 als met vet en merg wordt mijne ziel verzadigd,
en mijn mond juicht met jubelende lippen,
7 als ik U gedenk op mijn leger, in de nachtwaken
over U peins,
8 dat Gij mij ter hulp zijt geweest; en ik juich in de
schaduw uwer vleugelen.
9 Mijne ziel kleeft U achteraan; uwe rechterhand heeft
mij gevat.
10 Maar clezen zoeken mijn leven tot hun verderf, zij
zullen komen in de onderste deelen der aarde.
11 Men zal hen overleveren aan het zwaard; zij zullen
eene prooi der schakals worden.
12 Maar de koning verheuge zich in God, laat ieder
zich beroemen die bij hem zweert, want de mond
der leugensprekers zal gestopt worden !).
Aan welken tijd in Davids leven te denken bij vs. 1?
Algemeen stemt men toe, dat slechts aan de vlucht voor
Absalom kan gedacht worden. Ys. 12 toont dit voldin-
gend aan.
Velen meenen voor de geringe waarde der historische
aanduidingen in het eerste vers een sprekend bewijs te
zien. Kan de koning, in het laatste vers genoemd,
moeijelijk Saul zijn, evenmin kan de woestijn, waarin
Davicl voor zijn zoon vluchtte, de woestijn van Juda
genoemd worden, en dus kan men gewaar worden, zoo
laten enkelen zich hooren, hoe gedachteloos de latere
vervaardigers der opschriften te werk gingen
Laat ons zien, of wij kunnen nagaan, hoe ver de
woestijn van Juda zich uitstrekte. Haar zuidelijke grens
liep langs Arad, zie Richt. 1:16; ten N. strekte zij
zich uit althans tot Beth-Araba, welke plaats aan het
westelijk Noordeinde der Doode Zee lag. In Jos. XV: 61
en 62 worden zes steden als in haar liggende opgenoemd,
waarvan, behalve Beth-Araba, slechts Engecli en de
Zoutstad, wat hare ligging aangaat, bekend zijn. Uit
de plaats Richt. 1:16 zou men opmaken, dat de woestijn
van Juda met haar Noordelijke grens niet tot aan Je-
richo reikte. „De Kenieten," zoo lezen wij daar, „trok-
ken op uit Jericho met de kinderen van Juda naar de
woestijn van Juda, die ten Z. van Arad is." Dus zou
David, strikt genomen, niet in cle woestijn van Juda
verkeerd hebben op de vlucht voor Absalom. Reeds
spoedig immers trok hij van Jeruzalem uit de beek
Kedron over1). Verder lezen wij, dat hij bij Mahanaim
den Jordaan overtrok, eene stad die nog vrij wat noor-
delijker lag dan Jericho. Hierbij komt, dat in 2 Sam.
XV vv. steeds de benaming ^Qlö voorkomt, niet frrti-p n,
terwijl men Jos. XV: 61 de benaming *-dvindt, maar
1 Zeker strekte de woestijn van Juda zich verder uit ten Noorden
dan de beek Kedron. Men behoeft dus Matth. III: 6, verg. met vs. I,
geen bezwaar te vinden, dat Johannes in den Jordaan doopte, terwij 1
hij in de woestijn van Juda was, wellicht in dat gedeelte van den Jor-
daan dat vlak aan de Doode Zee grensde.
nadat onmiddellijk vooraf van den stam Juda sprake is
geweest. Alles te zamen genomen, komt mij de be-
schuldiging van onnauwkeurigheid, die men het opschrift
ten laste legt, niet geheel ongegrond voor.
De dichter houdt zich op in een onherbergzaam oord,
vluchtende voor zijne vijanden, zoo de letterlijke op-
vatting in vs. 2 recht van bestaan heeft, en niet met de
Syr. vert., die verscheidenen volgen, de 3 in plaats van
de a moet gelezen worden. De overige vertt. volgen
den Masoreth. tekst en het vervolg (zie vs. 11) wettigt
deze lezing Dat deze vluchteling een koning is, zou
men uit het laatste vers niet opmaken, hoewel ik niet
te veel bouwen wil op dit argument.
Het is moeijelijk uitspraak te doen, waar de gegevens
zoo schaarsch zijn als hier, aan welke periode, om niet
te zeggen aan welken persoon, wij moeten denken.
Vermoedelijk moet zich onze blik richten naar den
tijd kort voor de ballingschap. In vs. 13 zie ik voor
mij eene herinnering aan den tempel, waarvan met wee-
moed getuigd wordt, hoe de dichter aldaar Gods nabij-
heid placht te ondervinden (zie Ps. LXXXIV). Om aan
David op zijn vlucht te denken, hiervan weerhoudt mij
daarenboven eene uitdrukking als vs. 11; ook de beschul-
diging van leugenspreken zou tegenover Absalom en zijn
aanhang eene door niets uitgelokte beschuldiging zijn.
DE HONDERD TWEE EN VEERTIGSTE
PSALM.
1 Een leerdicht van David, toen hij in de spelonk was;
een gebed.
2 Luide roep ik tot Jahve, luide smeek ik tot Jahve.
3 Stort voor Hem uit mijn harteleed, maak voor zijn
aangezicht mijn nood bekend.
4 Wanneer mijn geest in mij is ter neergedrukt, toch
kent Gij Heer! mijn pad op den weg dien ik ga \').
5 Zij hebben voor mij een valstrik verborgen, ik mag
ter rechter gadeslaan, zien en uitzien, maar ik heb
geen bekende; ik heb de toevlucht uit het oog ver-
loren, niemand is er, die aan mij zich laat gelegen
liggen 1).
1 Vs. 5. een chaldaiseerende vorm, naar Hitzig\'s gevoelen
met de beteekenis van „dagen lang." Ps. CXL1II is v. Hitzig (en de
6 Ik heb geroepen tot U, Jahve! ik heb gezegd: Gij zijt
mijn toeverlaat, mijn deel in het land der levenden.
7 Let op mijn gejammer, want ik ben zeer vernederd,
red mij van mijne vervolgers, want zij zijn mij te
machtig.
8 Voer mij uit de gevangenis om uwen naam te loven,
mij zullen cle rechtvaardigen omringen, als gij het
wel met mij zult maken.
Ps. CXL—CXLIII worden meestal te zamen genomen
als van één auteur. Inderdaad bestaat er eenige over-
eenkomst , vg. b. v. de plaatsing der i in Ps. CXLI: 5
en Ps. CXLII: 4, zie nog Ps. CXL: 6 en CXLII:4,
CXL : 7 en CXLII: 6 enz. Derhalve zouden deze vier
liederen uit elkander kunnen opgehelderd worden. Af-
gezien hiervan, kan men, zoo al niet den tijd van Ps.
CXLII bepalen, toch de onjuistheid van vs. 1 met eenige
zekerheid aantoonen. Welke grot bedoeld wordt doet
weinig ter zake. Noch 1 Sam. XXII, noch 1 Sam. XXIV
geven den toestand weder van den hier smeekenden
dichter. Vooreerst was David door verscheidene lotge-
nooten vergezeld, en kon dus moeijelijk verklaren, dat
niemand hem kende, niemand zich aan hem liet ge-
legen liggen. Verder bestaat er geene enkele reden om
meesten oordeelen aldus) van dezelfde hand; aldaar is de gewone vorm
gebruikt vs. 5. Ik geef echter toe, dat de uitgangen D"1 en "p kunnen
afwisselen Meer echter staat Hitzig\'s vertaling in de weg, dat bij den
vorm yn? voor O"1^ eene dubbelzinnigheid ontstaat, die licht te ver-
mijden ware geweest, door de gewone terminatie te behouden. . De
rechterzijde is die waarvan de hulp komt opdagen, zie Ps. XYI:8;
aldus moet men ook hier de plaats opvatten.
"ttöM in overdrachtelijken zin te nemen, dat gevangenis
beteekent, zie Jes. XLII: 7, en geen gepaste benaming
is voor een toevluchtsoord.
Hiermede zijn wij aan het einde van ons ouderzoek
gekomen. Dat ik Ps. XXX niet opgenomen heb onder
de hier behandelde dichtstukken, zal niet bevreemden
kunnen. De inwijding van het huis, zie vs. 1, d. i. waar-
schijnlijk den tempel, geeft de gelegenheid aan, waarbij
de psalm gezongen werd, niet waarbij de dichter hem
gemaakt heeft, en de uitleggers, clie aan de plaats den-
ken, waar David, volgens 2 Sam. XXIV, een altaar op-
richtte, zoo als Tholuck, Hengstenberg, Havernick, doen
onnoodige moeite om het opschrift en den psalm in over-
eenstemming te brengen. De laatste kan vroeger gedicht
zijn dan de omstandigheid plaats had, waarbij hij vol-
gens vs. 1 gezongen werd. De plaatsing van rnairr rDpn Tp
voor den persoonsnaam toont dit reeds aan.
Onder de liederen, over welker echtheid op deze blad-
zijden eenige opmerkingen in het midden zijn gebracht,
mogen, dit is cle slotsom, enkele Davidisch heeten. Of
nog meerdere in het psalmboek Davids naam terecht
dragen, deze vraag behoort niet binnen de grenzen van
mijn tegenwoordig onderzoek. Dragen eenige opschriften
niet onduidelijk het karakter van gissingen, vooral ten
opzichte van de gelegenheid, waarbij cle psalm is ver-
vaardigd, eenige er van kunnen bij nader onderzoek
den toets doorstaan. Sommige berichten in Samuël,
die ten volle geloof verdienen, laten niet onduidelijk
doorschemeren, dat Davids poezie geenszins uitsluitend
een wereldsch karakter droeg. Zeker mag men bij een
godsdienstig feest, als in 2 Sam. VI, bij zulk eene
plechtigheid passende liederen, in plaats van ongewijde
zangen verwachten. Davicls spelen voor Saul geeft niet
den indruk van vrolijke wereldsche muziek; even goed
kan Sauls onrustige stemming door godsdienstige liede-
ren getemperd zijn. Niet onbelangrijk is ook de opmer-
king van den schrijver, dat de booze geest van Saul
week en de geest des Heeren over hem kwam als een
gevolg van Davids spel.
Deze mededeelingen stooten de uitkomst van dit onder-
zoek niet omver, zoo zij haar niet veeleer bevestigen.
David bewoog zich met zijne zangers niet alleen op
wereldsch gebied. Zijne gedichten zijn ook aan het reli-
gieuse niet vreemd. Ik mag verder gaan. Van de waar-
heid dezer stelling kunnen wij ons bij enkele psalmen
vergewissen, waartoe Ps. III, VII, XVIII, misschien
ook Ps. LX, moeten gerekend worden.
Bij de psalmenkritiek behoort men de opschriften als
niet geschreven te beschouwen.
II.
De berichten in de boeken van Samuel, omtrent David
opgeteekend, geven geen recht tot de stelling: er zijn
geene Davidische psalmen.
III.
De studie der Semitische talen is voor de theologie
van zeer groot belang.
IV.
Het getuigenis van Papias bij Eusebius, IEL. E. III, 39.
betreft het kanonieke Marcus-Evangelie.
V.
De hoop op onsterfelijkheid wordt in den 16en psalm
niet uitgesproken.
VI.
Van de vrijere richting, die zich in onze dagen in
de R. Katholieke kerk openbaart, is geen voordeel voor
het Protestantisme te verwachten.
VIL
In Lucas XVI: 17 is de lezing rov vó^ov de echte.
VIII.
Paulus heeft aan de ligchamelijke opstanding van
Jezus geloofd.
IX.
Het staat den Evangeliedienaar niet vrij, de resultaten
van zijn onderzoek voor de gemeente te verbergen.
X.
Bij de historische kritiek mag de onwaarschijnlijk-
heid, niet de onmogelijkheid der wonderen vooropge-
steld worden.
XI.
Op sommige plaatsen in de brieven van Paulus wordt
de wederherstelling aller dingen geleerd.
XII.
In Johannes III: 14 ziet v\\póu op Jezus\' kruisdood.
XIII.
Volgt men het bijbelsche spraakgebruik, dan kan de
mensch na den val even goed, als voor den val, gezegd
worden naar Gods beeld geschapen te zijn.
XIV.
In Deut. XXXIII: 12 is nbab betere lezing dan fittlb.
XV.
De negatieve kritiek is niet zonder waarde.
XVI.
Het vrije lezen der leerrede is voor den kanselrede-
naar aan te bevelen boven het memoriseeren.
XVII.
De betrekking tusschen den Staat en de Nederland-
sche Hervormde Kerk is voor de laatste een voorrecht
te achten.
« 11 zesde regel v. o.
» 13 in de noot
- 19 tweede regel y. b.
i • zevende regel v. b.
» 21 in noot 1)
i 45 zesde regel v. b.
" 48 elfde regel v. b.
» tiende regel v. o.
» 81 vijftiende regel v. b.
BI. 10 derde regel y. o. staat: daardoor
stelde ?
lezen, wij
deze
vgl. (vs. 2 en 7)
ïpl"?
gepast hou-
den
wordt twijfel-
achtig,
en bet laatste
vers
jndicel is
lees: Daardoor
» stelde.
« lezen wij ,
■i dezer
(vgl. vs. 2 en 7)
ffT-p
gepast te houden,
zal
betwijfelbaar
wordt,
en waarin het
laatste vers.
judice lis
De overige misstellingen verbetere de welwillende lezer.