-ocr page 1-
-ocr page 2-

A. qu.
192

-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

ONDERZOEKINGEN
OVER DEN INVLOED VAN GENEESMIDDELEN
OP DEN INTRAÖCULAIREN DRUK

PROEFSCHRIFT

TEfl VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

DOCTOR IN DE GENEESKUNDE

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT

OP GEZAG VAN DEN RECT0R-MAGN1FICUS

Dr. ERNST COHEN

Hoouleeraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde

TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE
TE VERDEDIGEN

op Woensdag 5 Juli 1916

des namiddags te 2 uur
DOOR

WILHELM VAN HOORN

GEBOREN TE AMSTERDAM

-ocr page 6-
-ocr page 7-

Het zij mij vergund, bij de voltooiing van mijn proef-
schrift aan U, Hoogleeraren, Lectoren en Assistenten der
Medische en Philosophische Faculteiten mijne groote erkente-
lijkheid te betuigen voor het onderricht, dat ik van U mocht
ontvangen.

De boeiende lessen van wijlen Professor Heilbronner
zullen mij steeds in dankbare herinnering blijven.

Vooral geldt mijn dank U, Hooggeleerden Snellen, Hoog-
geachten Promotor, voor de vriendelijke belangstelling, die
Gij mij bij de bewerking van dit proefschrift hebt betoond
en de gelegenheid, die gij mij gaaf t tot het verrichten mijner
waarnemingen. Als assistent-geneesheer aan het Nederlandsch
Gasthuis voor Ooglijders hebt Gij mij ruimschoots in staat
gesteld kennis te verkrijgen van de practijk der oogheel-
kunde, een kennis, die ik mij in mijn leven hoop ten nutte
te maken.

Ook U, Zeergeleerden Rochat en van romunde breng
ik mijn welgemeenden dank voor de behulpzaamheid, die
Gij mij betoond hebt.

-ocr page 8-

-V •..\'."..\'■ ,

- . v;\\

-

■..." .

*

-ocr page 9-

INLEIDING.

Doel bij de bewerking van dit proefschrift was in de
eerste plaats, na te gaan of de verschillende in de oogheel-
kunde in gebruik zijnde geneesmiddelen, en wel voornamelijk
de miotica en mydriatica, die op den intraöculairen druk van
het pathologisch veranderde oog zoo duidelijk hun invloed
doen gelden, ook liet normale oog dien invloed, zij het dan
misschien in mindere mate, doen ondergaan. Op verschillende
wijzen is reeds een dergelijk onderzoek verricht; de resultaten
waren echter van dien aard, dat een herhaling niet overbodig
scheen, vooral waar telkens het aantal waarnemingen gering
was en waar liet gebruikte anaestheticum werd beschouwd als
zonder invloed op den intraöculairen druk. Ik trachtte daarom
voor elk geneesmiddel afzonderlijk grootere reeksen van
waarnemingen te verkrijgen dan tot nog toe het geval was
(hetgeen mij echter niet overal is gelukt) en trachtte een
eventueelen invloed van het gebruikte anaestheticum uit te
schakelen, door eerst op een bepaald oog na te gaan den
invloed van het anaestheticum alleen, daarna op datzelfde
oog den invloed van anaestheticum en geneesmiddel tezamen
en ten slotte de verschillen tusschen beide waarnemingen
als het definitieve resultaat te beschouwen.

Door aan elk onderzoek naar den intraöculairen druk een
onderzoek naar den bloeddruk toe te voegen, wilde ik tevens
nagaan of er op deze wijze iets tot uiting kwam van de onmis-
kenbare betrekking tusschen intraöculairen druk en bloeddruk.

-ocr page 10-

Alvorens echter tot mijn eigen onderzoekingen te komen,
wil ik den intraöculairen druk aan een nadere bespreking
onderwerpen en daartoe de volgende hoofdstukken laten
voorafgaan:

le. De intraöculaire druk in \'t algemeen.
2e. De bepaling van den intraöculairen druk.
3e. Invloeden, die den intraöculairen druk kunnen veranderen.
4e. De door anderen gedane waarnemingen omtrent den
invloed van geneesmiddelen op den intraöculairen druk.

-ocr page 11-

De intraöculaire druk in \'t algemeen.

Het oog is te vergelijken met een bol met elastischen wand,
welke gevuld is met vloeistof. Die vloeistof nu staat onder
een bepaalden druk, den intraüculairen druk, welke voor liet
oog van het grootste gewicht is; vooreerst van physiologisch
standpunt, omdat de toestand van spanning, waarin een levend
weefsel verkeert, van overwegenden invloed is op de functie
van dat weefsel; in dit geval niet alleen door beheersching
van de voeding maar ook van den vorm van het oog. Daar-
naast komt liet groote nut van de kennis van den intraüculairen
druk voor de herkenning van pathologische toestanden en
historisch zijn het juist deze geweest, die leidden tot een
nadere studie van dit onderwerp. Mogelijk, maar niet zeker,
is, dat reeds in
1707 is gedacht aan ziekelijke toestanden,
als gevolg van in het oog optredende drukveranderingen,
waar
Méry schreef over glaucoom \'). In 1830 beschrijft
Mackenzie 1) gevallen, waarin de oogen tijdens een glaucoom-
aanval steenhard waren.
Bruecke \') schatte in 1847 opvrij
ruwe wijze den normalen oogdruk door vast te stellen, dat het
doode oog ongeveer spanning en vorm van het levende

1) Mémoires de 1\'Acad. des Sciences, 1707.

Mëry, Savoir si le glaucoma et la cataracte sont deux diffërentes
ou unc sculc ct niême maladie.

2) Mackcnzie, A practical treatise on diseases of the eye.

3) Brücke, Anat. Besclireibung des menschlichen Augapfels.

Berlin 1847.

-ocr page 12-

verkrijgt, door liet te vullen onder een waterzuil van 40 c.M.
(d.i.
29.4 m.M. kwik). Dit zou dan ]/s van den veneuzen en V5
van den arterieelen druk in het oog zijn, terwijl de rest van den
bloeddruk in het oog door de gespannen vaatwanden zou
worden gedragen. In
1849 maakte Bowman :) onderscheid
tusschen physiologischen en pathologischen oogdruk. Hij
noemt toestanden, waarbij bet oog abnormaal week, en
toestanden waarbij het abnormaal hard is en hij schat de
spanning naar het gevoel van weerstand, dat de tastende
vinger krijgt, m. a. w. door middel der z.g. digitale tonometrie.
Daarbij onderscheidt hij zeven graden van spanning: de
normale: n, drie Subnormale —1, —2 en —3; en drie
Supernormale: 1> 2 en -f 3.

Een nadere beschouwing over het wezen van den intra-
oculairen druk geeft
Schneller in 1857. ). Hij beschouwt
den bloeddruk als eigenlijke bron van den oogdruk, doch
daarnaast hecht hij groot gewicht aan de eigenschappen,
zoowel chemische als physische, van den scheidingswand
tusschen bloed- en oogvloeistof, dus van den vaatwand.
Veranderingen hierin, b.v. van endosmose en diffusie, kunnen
zoowel door constitutioneele oorzaken, o.a. arteriosclerose,
als door medicamenten ontstaan en feitelijk moest men ook
den invloed van dezen op bovengenoemde eigenschappen
kennen om hun werkingswijze en invloed ten volle te kunnen
beoordeelen.

Nu is, volgens Schneller, de bloeddruk in de verschillende
deelen van het oog niet dezelfde: lager in de chorioïdea,
waar sterke vaatvertakking is, en waar de vaten vrijwel een
gestrekt verloop hebben; hooger in de retina, waar weinig
vaatvertakking gevonden wordt en waar de vaten stompe
hoeken en knikkingen maken. Het groote belang van deze

-ocr page 13-

drukverschillen in de onderscheiden vaatgebieden is, dat,
zoo gauw de spanning van het oog zich wijzigt, de ver-
schillende deelen van het oog daarvan een verschillenden
invloed ondervinden (bv. het minst de retinaalvaten met hoogen
druk) en dat daarmee verandering komt in de intraöculaire bloed-
circulatie en dus ook in de voeding van het oog. Deze bloed-
drukverhoudingen zijn echter ook van belang voor een regulatie
van den oogdruk: treedt nl. eene drukverhooging op alleen
in de retinaalvaten, dan verwijden deze zich; als gevolg hiervan
wordt de intraöculaire druk verhoogd, hetgeen weer een ver-
nauwing der weinig resistente chorioïdaalvaten doet ontstaan.
Het chorioïdaalsysteem heft dus het effect van de bloeddruk-
verhooging in de retinaalvaten op;
Donders noemde daarom
dc circulatie der chorioïdea de regulator voor die der retina.

Behalve de bloeddruk, als bron voor den intraöculairen druk,
zoeken (of misschien zochten) sommige onderzoekers, als
Boucheron \')> Treacher Collins 3), Nicati 3), een tweede
bron in een klierfunctie der processus ciliares, zoodat de
oogdruk bovendien nog den invloed zou ondervinden van
de kracht, waarmee de afscheiding van vloeistof zou plaats
hebben. Reeds in 1707 noemde M
éry in zijn bovenvermeld
werk de processus ciliares kleine klieren;
Haller \') en von
Zinn
r\') beaamden dit. Latere onderzoekingen toonen echter
aan, dat klieren in het oog niet voorkomen. Wel vertoont
de bouw van het corpus ciliare eenige eigenschappen, die
eene klierfunctie mogelijk zouden kunnen maken: de ge-

1) Boucheron, Sur l\'épithélium aquipare et vitréipare des procès
ciliaires Etude anat. et patli. Bulletin et Mém. de la Société Française
d\'Ophthalin. I 1883.

2) Treacher Collins, The glands of the ciliary body in the human
cye. Ophthalm. Transactions XI 1891.

3) Nicati, La glande de l\'humeur aqueuse, glande des procès ciliaires
ou glande uvée. Archives d\'Ophthalin. X et XI 1890.

4) Haller 1754. Histor. arter. oc. in 1757. Elementa Physiol. T V.

5) Von Zinn 1755, Gocttingen. Descr. anat. oc. human.

-ocr page 14-

plooide, dus groote oppervlakte en de groote rijkdom aan
bloedvaten (die echter volgens
Hamburger venae zijn, waar-
door hun beteekenis voor een klierfunctie vervalt, terwijl
bovendien nog het epitheel door bindweefsel van de bloed-
vaten wordt gescheiden).

Directe bewijzen, dat de bloeddruk zoo niet de eenige,
dan toch verreweg de voornaamste oorzaak is van het be-
staan van den intraöculairen druk, zijn de volgende: voor-
eerst dat het oog onmiddellijk geheel week wordt, zoodra
de bloeddruk door den dood wordt opgeheven. Vervolgens
de proef van
Wagenmann waarbij de arteriae ciliares longae
en een deel der arteriae ciliares breves onderbonden werden
en daarna dadelijk en blijvend het oog week werd. Daaruit
volgt, dat de druk in het oog nooit hooger kan worden dan de
bloeddruk in de toevoerende arteries. Daar de bloeddruk van den
mensch in de gemiddelde arteries op 120 m.M. wordt geschat,
kan de oogdruk hierboven nooit stijgen. Een hoogere oogdruk
dan 120 m.M. kwik is dan ook bij glaucoom niet geconstateerd.

Dat de oogdruk afhankelijk is van den bloeddruk staat dus
vast, maar nu rest nog de vraag op welke wijze deze af-
hankelijkheid bestaat. Het oog is, zooals bekend, een met
vloeistof gevulde kapsel, waarvan de wand al zeer weinig
uitzetbaar is, maar waarin aan- en afvoer van vloeistof kan
geschieden. De oogdruk is dus behalve van den bloeddruk
tevens afhankelijk van de op een bepaald oogenblik in het
oog aanwezige hoeveelheid vloeistof. Aan een bespreking
van het hoogst belangrijke vraagstuk van de vloeistofver-
houdingen in het oog, een indirect gevolg van den bloeddruk,
wil ik laten voorafgaan enkele beschouwingen over het
directe verband: bloeddruk-oogdruk.

Rochat 1) maakte, evenals Wessely reeds vroeger gedaan

1  Verslag der 565ste vergadering der afd. Utrecht der Ned. Maatscli.
tot Bevordering der Geneeskunst.

-ocr page 15-

had, krommen, die tegelijkertijd bloeddruk en oogdruk
registreeren: zij toonen een parallellisme tusschen beiden
aan. Nu meende men, dat bij glaucoom de hooge oogdruk
een direct gevolg zou zijn van den hoogen bloeddruk.
Inderdaad komt bij glaucoom vaak een hooge bloeddruk
voor, maar men heeft ook glaucoom inet lagen bloeddruk
en omgekeerd hoogen bloeddruk zonder glaucoom. Hoewel
glaucoom dus via den bloeddruk zou kunnen ontstaan, is
de toestand nog niet zoo eenvoudig. Reeds blijkt, dat de
oogdrukstijging, in percenten, steeds veel minder is dan de
bloeddrukstijging (
Bruecke vermeldde al in 1847, dat bij
stijgenden bloeddruk naar verhouding een grooter deel van
de spanning door den vaatwand wordt gedragen). Uit later
mede te deelen proeven van
Wessely en Casolino is ge-
bleken, dat niet alleen de bloeddruk van belang is, maar
ook in hooge mate de toestand der oogvaten. Deze hebben
hun wijdte niet slechts aan den bloeddruk te danken, maar
bevinden zich bovendien in een toestand van contractie,
welke voor wijziging vatbaar is. Zoodoende is, wat ook
uit
Rochat\'s krommen duidelijk blijkt, het parallellisme
tusschen bloeddruk en oogdruk gemakkelijk te verbreken
door intraveneuse injectie van stoffen als adrenaline, amyl-
nitriet e.a.

Nu duidelijk gebleken is, van welk belang de vasomo-
toren voor den intraüculairen druk zijn, vestigt
Rochat
de aandacht op den tijdelijk uit het oog verloren n.sympathicus.

Inden halssyinpathicus vindt men alleen vezels voor de vaso-
constrictoren. Doorsnijding van den halssyinpathicus heeft
tengevolge een lichte oogdrukstijging, doet de vaten uitzetten
en de oogpols sterk toenemen. Dit effect gaat na enkele
weken echter voorbij.
Rochat stelt nu de vraag of er een
verband bestaat tusschen intraüculairen druk en vaatzenuwen.
Het zou nl. heel goed mogelijk kunnen zijn, dat in het
normale oog een tonus der vasoconstrictoren verhindert, dat

-ocr page 16-

de geheele bloeddruk zich voortplant op de oogvloeistof.
Vermindert deze tonus b.v. door degeneratie \'der vaatwanden,
dan zal de bloeddruk voor een grooter deel op den ooginhoud
rusten en zal een blijvende verhooging van den intraöculairen
druk ontstaan. Ofschoon van een dergelijke tonus weinig
of niets bekend en de tonische werking van den sympathicus
gering is (getuige de slechts geringe stijging van den oog-
druk na doorsnijding ervan) behoeft deze niet alleen van
den sympathicus afhankelijk te zijn. Evenals b.v. de gladde
spieren, behalve uit den halssympathicus, nog een eigen
innervatie, uit het z.g. parasympathische stelsel, hebben, is
dit volgens
Rochat voor de vasomotorcn in het oog ook
niet onmogelijk. Een glaucoomaanval zou dan het gevolg
van een defect in deze regulatie kunnen zijn.

Deze voorstelling van den loop van zaken bij het ontstaan
van drukverhoogingen in het oog is van groot belang, mits
men er maar niet een alles overwegende bcteekenis aan
toekent, en, daar deze regulatie toch wel het eerst aan
kracht zou verliezen bij degeneratieve processen van den vaat-
wand, daarnaast een voorname plaats inruimt voor de er
mee gepaard gaande voedingsstoornissen in het oog.

Terwijl de bloeddruk de eigenlijke bron voor den oogdruk
is,, is het de oogvloeistof, waarin een deel van dien druk
zich voortplant, en daardoor wordt deze de drager van den
intraöculairen druk. Waar dus een onsamendrukbare stof uiting
moet geven aan een bepaalden toestand van spanning, zoo
kan dit alleen door middel van haar volumen geschieden,
m. a. w. de hoeveelheid in het oog aanwezige vloeistof staat
in innig verband met den oogdruk.

Hoe normaliter dit volumen wordt bewaard, hetzij door
een constanten toevoer en afvoer, hetzij door noch het een,
noch het ander, is daarom voor een juist begrip van den
intraöculairen druk van groote beteekenis.

Vrij algemeen denkt men, dat het corpus ciliare de plaats

-ocr page 17-

is, waar de vloeistof wordt afgescheiden. Terwijl dit door
sommigen (van de eerste schrijvers over dit onderwerp:
Méry, Haller, von Zinn en van de lateren: Boucheron,
Treacher Collins, Nicati
) als een echte secretie uit klieren
beschouwd wordt, is de meer gangbare meening, dat het is een
filtratie (
Leber) \') of een filtratie met osmose (K. Wessely)1).
De laatste meening is wel de allerwaarschijnlijkste: 1". omdat
in het oog geen klieren zijn aangetoond; 2°. omdat in het
kamerwater geen andere stoffen dan in liet bloed zijn ge-
vonden en 3°. omdat de in het kamervocht opgeloste stoffen
in andere verhouding dan in liet bloed aanwezig zijn.

Leber meende op de volgende wijze te bewijzen, dat de
processus ciliares en misschien ook in geringe mate de
achtervlakte van de iris de bron van het kamervocht zijn.
Na wegname van de cornea bracht hij een metalen buisje
door de pupilopening zoodanig niet de achterste oogkamer
in verbinding, dat de pupilrand tusschen twee op elkaar
geschroefde metaalplaatjes, die aan het einde van het buisje
waren aangebracht, stevig bevestigd was. Het buisje stond
aan de andere zijde met een manometer in verbinding, waarin
bij het begin van de proef de druk gelijk was aan den
normalen oogdruk. Meerdere malen zag hij nu in de mano-
meterbuis een stijging van verschillende millimeters, een
teeken dat er voclitafzonderiiig moest plaats vinden.

Tegenwoordig stelt men voornamelijk de volgende argu-
menten voorop:

le. na paracentesis corneae vindt men het epitheel van
het corpus ciliare in groote blazen opgetild, en

2e. spuit men fluoreseeïne in de bloedbaan in, punctecrt
men daarna de cornea en opent men vervolgens het oog,

1  K. Wessely: Ucber den intraokularen Flüssigkeitswechscl.
Zeitschrift fiir Augcnhcilk. Bd. 25, 1911.

-ocr page 18-

dan vindt men het corpus ciliare vol groene vloeistof.

Wat het eerste argument aangaat, zoo heeft Hamburger \')
volkomen gelijk, wanneer hij opmerkt, dat bij het optreden
van deze blazen (genoemd naar
de Greeff) geen normaal
kamervocht wordt afgezonderd.

De na punctie optredende vloeistof bevat n.1. eiwit en
fibrine, welke stoffen niet of slechts in uiterst geringe hoe-
veelheid in het normale kamerwater voorkomen. Strikt ge-
nomen bewijst deze proef dus alleen, dat onder bepaalde
omstandigheden de processus ciliares vloeistof produceeren.

Ook tegen het tweede argument komt Hamburger met
klem op.

Hoe is het mogelijk, vraagt hij zich af, dat het normale
kamervocht werkelijk door het corpus ciliare wordt afge-
scheiden, wanneer na inspuiting van fluoresceïne in de
bloedbaan, deze stof wèl uit de iris, in de z.g. lijn van
Ehrlich, te voorschijn komt, maar niet in het corpus ciliare
is te vinden, terwijl voorafgaande paracentese der cornea
noodig is, om fluoresceïne in groote hoeveelheid in het cor-
pus ciliare aan te toonen. Bovendien spoot
Hamburger
fluoresceïne in de achterste oogkamer en zag na een half
uur nog niets er van in de pupilopening. Andere onderzoekers
namen echter waar, dat het reeds na 1 — 5 minuten in de
pupil verscheen, terwijl
Wessely het niet zeker acht, dat,
in de gevallen van längeren duur vóór het verschijnen in de
pupil, de fluoresceïne werkelijk vrij in de achterste oogkamer
was. Terwijl
Hamburger op grond van zijn proef een
physiologische pupilafsluiting aanneemt, wel is waar als een
ventiel, dat zoo noodig kan opengaan, wordt dit van vele
zijden bestreden, o.a. door
Hess, die aantoonde, dat bij
accomodatie de lens teruggaat, zoodat er dus geen afsluiting
kan wezen.
Ulbrich heeft tevens nog waargenomen, hoe bij
een aangeboren irisdefect, dat door een dun membraantje

0 Hainburger. Ueber die Ernährung des Auges. 1914.

-ocr page 19-

gesloten was, het aan de welving der membraan aantoon-
bare drukverschil tusschen voorste en achterste oogkamer
bij elke accomodatieinspanning en eiken lidslag werd op-
geheven.

Eveneens onjuist acht Hamburger de stelling, dat het
corpus ciliare geheel onontbeerlijk zou zijn: hij beschrijft
vier soorten van visschenoogen zonder corpus ciliare. Volgens
Hess komen geen processus ciliares voor in de oogen van
kameleon en hagedis.

Terwijl dus Hamburger en met hem voornamelijk O. Weiss *)
met klem opkomt tegen de aanneming van het corpus ciliare
als voortdurende bron van oogvloeistof, beschouwt het
meerendeel der onderzoekers deze stelling als juist en dezen
moesten dus van zelf komen tot de voorstelling van een
voortdurende vloeistofstrooming in het oog. Men trachtte
zelfs de snelheid dier strooming vast te stellen.

Door middel van een canule liet Leber s) vloeistof in een
vcrscli geënucleëerd, z.g. „lebensfrisches totes" oog loopen,
waarbij hij naging de snelheid, waarmee deze doorfiltreert.

Bij den mensch zou dit 5 c m.m. in de minuut zijn, en
daar de inhoud der voorste oogkamer gemiddeld 240 c.m.m.
is, zou de inhoud daarvan in 48 minuten geheel vernieuwd zijn.

Leber erkent zelf wel de fouten, aan deze methode van
onderzoek verbonden, waar hij zegt: ,,Een conclusie uit deze

1) Otto Weiss: Der intraokulflre Flüssigkeitswechsel. Zeitschrift
für Augenheilkunde 1911, Bd. 25.

2) Leber: Studien über den Flüssigkeitswechsel im Auge. Archiv
für Ophthalm. XIX 2, 1873.

Leber 1896. Ueber den Flüssigkeitswechsel in der vorderen Augen-
knmmer. 24 Sitzungsbericht der Ophthalm. Gesellsch. f. 1895.

Leber 1894. Der gegenwärtige Stand unsrer Kenntnisse vom Flüs-
sigkeitswechsel des Auges. Ergebnisse der Anat. unt Entw. Geschichte
f. 1894.

Leber 1898. Ueber die Ernährungsverhältnisse des Auges. Vortrag
b. d. 9 internat. Ophthalm. Kongress in Utrecht.

-ocr page 20-

proeven tot de verhoudingen in het levende oog, is zonder
meer niet gerechtvaardigd, daar in het doode oog de bloed-
vaten leeg zijn, zich dus gemakkelijk met vloeistof vullen,
terwijl in het levende oog de aanwezigheid van bloed juist
een belemmering kan zijn"; maar hij aanvaardt toch de
resultaten. Feitelijk blijkt uit deze proeven niet meer, dan
dat er een weg bestaat, waarlangs vloeistof uit de voorste
oogkamer het oog kan verlaten.
Wessely verschafte zich bij
hetzelfde onderzoek meer tot het physiologische naderende
verhoudingen.

Wessely \') gebruikte daartoe een niet diffundeerende aan
het kamervocht toegevoegde stof, nl. het abnormale eiwitge-
halte, dat er in ontstaat na subconjunctivale keukenzoutinjecties.
Door na te gaan met welke snelheid een bepaalde verdunning
dezer oorspronkelijke eiwitconcentratie optrad, kon hij be-
rekenen het daarvoor noodzakelijk afgezonderde kamerwater.
In ± 2 uur zou dan een volumen worden geproduceerd,
gelijk aan den inhoud der voorste oogkamer. Daar dit getal
niet onder geheel normale condities is verkregen, meent
Wessely dat de werkelijke vloeistofproductie véél, véél
langzamer zal zijn. Al werkt men bij proeven wel steeds
onder omstandigheden, die iets van het normale afwijken,
daarom behoeft men volgens hem nog niet het normale
gebeuren er principieel van te scheiden: de experimenten
versterken de verschijnselen, maar doen ze niet eerst ont-
staan. Men zou in dit geval echter zeer goed kunnen spreken
van een algemeene eigenschap van het dierlijk weefsel,
waarvoor hier iris en corpus ciliare in aanmerking komen,
0111 vreemde stoffen, zooals bij deze proef toch het eiwit
was, zoo snel mogelijk te verwijderen. Is die vreemde stof
echter niet aanwezig, dan zou die weefseleigenschap zeer
goed latent kunnen blijven of zich misschien beperken tot
het verwijderen van de afvalsproducten der stofwisseling,

1) l.c.

-ocr page 21-

die in het kamervocht slechts in minimale hoeveelheid
aanwezig zullen zijn. De stofwisseling in het oog toch is
weinig intensief, terwijl de het sterkst functionneerende deelen,
iris en retina, ieder hun eigen bloedvaten hebben.

Ofschoon Wessely\'s opvatting van een uiterst langzame
vloeistofstrooming in het oog in de practijk veel gaat ge-
lijken op
Hamburger\'s opvatting van een cellulaire stof-
wisseling tusschen vloeistof en weefsels van het oog, zoo
blijft er toch een principieel verschil bestaan: in de leer
van
Leber en Wessely zijn bron voor en afvoerweg van
vloeistof noodzakelijke voorwaarden, terwijl deze voor
Hamburger iets bijkomstigs voor buitengewone omstandig-
heden beteekenen.

Hoe dan ook beschouwd, steeds zal de weg, waarlangs
vloeistof het oog kan verlaten, van groot belang zijn. Reeds
in
1863 nam Leber daaromtrent proeven, waarbij hem bleek,
dat hij de episclerale venen-netten van uit de voorste oog-
kamer gemakkelijk kon injiceeren. Deze proeven herhaalde
hij in
1870 met Riesenfeld \')• Leber constateerde, dat er
geen open communicatie bestaat tusschen voorste oogkamer
en bloedvaten, en dat hoofdzakelijk de vloeistof in de circulus
venosus aan den cornearand filtreert, maar dat ook de iris
voor de filtratie in aanmerking komt, van waaruit de vloeistof
door de venae vorticosae wegstroomt. In
1910 nam Rochat s)
proeven om nog eens nauwkeurig na te gaan den weg, die
door uit het oog tredende vloeistof wordt genomen. Hij
bracht daartoe in het versch geënucleëerde konijnen- of
kattenoog, dat met de cornea naar boven geplaatst was, een

0 E. Riesenfeld. Zur Frage über die Transfusionsfähigkeit der
Cornea und die Resorption aus der vorderen Augenkammer. Inaug,
öiss. Berlin 1871, en besproken in: Zchender\'s Klin. Monatsbl. fiir
Au gen Ii. k. 1871. S. 365-367.

2) Dr. G F. Rochat, Verslag Ned. Oogheelk. Gezelschap. 38e Ver-
gad. 18 Dec. 1910.

-ocr page 22-

oplossing van haemoglobine in 0.9 % keukenzoutoplossing,
welke voldoende onschadelijk is voor levend weefsel en
geen osmotische veranderingen teweegbrengt. De vloeistof
bleek nu vooral te zijn gekomen in de ruimten van het
ligamentum pectinatum, het losmazige weefsel aan de binnen-
zijde der sclera, in de iris, soms in de suprachorioïdea, in
de lenskapsel. De eiwithoudende vloeistof kan dus door-
dringen in alle deelen van de begrenzing der voorste oog-
kamer, behalve
in de cornea.

Hetzelfde mag men dus aannemen van het normale kamer-
water. De rol, die de iris speelt bij de resorptie, is veel
geringer dan die van het kanaal van
Schlemm. Steeds loopt
de vloeistof ruim af uit de uiteinden der voorste ciliairvaten
en nauwelijks iets en niet constant uit de meer naar achter
gelegen vaten, die den afvoer uit de uvea vormen.

Rochat meent echter, dat normaliter een afvoer uit de
iris moet plaats vinden, daar het irisweefsel zelf en haar
vaten zoo goed doorgankelijk zijn. Bij zijn proeven trof het
Rochat, hoe snel de vloeistof door het kanaal van Schlemm
het oog kan verlaten. Daar dit eigenlijk uit de meeste af-
beeldingen van preparaten onbegrijpelijk was, zorgde hij
voor een ontplooiing van het ligamentum pectinatum vóór
de fixatie. Nu bleek hem, dat in het grootste deel van liet
oog het kanaal van
Schlemm door een strookje scleraweefsel
van het ligamentum pectinatum was gescheiden, dat zich
evenwel hier en daar van het kanaal van
Schlemm een
zijtak afbuigt, die de sclera doorboort en zich begeeft tusschen
de balkjes van het ligament, dat hier slechts uit een endo-
theellaag bestaat. Ongetwijfeld moeten dit de plaatsen zijn,
waar het kamervocht gemakkelijk van uit de ruimten van
Fontana in het kanaal van Schlemm overgaat.

Diepte van de voorste oogkamer en beweging van de
pupil zullen dus grooten invloed moeten uitoefenen op de
gemakkelijkheid waarmee het kamervocht het oog kan ver-

-ocr page 23-

laten; de dunwandige kanaaltjes zijn gemakkelijk te ontplooien,
maar ook gemakkelijk weer dicht te drukken.

Weiss \') bestrijdt de meening, dat er door middel van
het kanaal van
Schlemm resorptie zou plaats hebben, doordat
volgens hem de druk daarin hooger is dan de oogdruk.

A priori acht Hamburger het onaannemelijk, dat het kanaal
van
Schlemm bij voorkeur de afvoerweg zou zijn voor in
\'t oog geproduceerde vloeistof. Daarheen voeren de ruimten
van
Fontana, gelegen in een balkwerk van weefsel, en nu
zal een balkwerk toch eerder een belemmering dan een
bevordering voor een vloeistofstroom zijn. Van veel meer
belang acht hij de iriscrypten van
Fuchs, vanwaaruit lympli-
spleten gaan naar corpus ciliare en chorioïdea. Volgens
Leboucq bevinden zich twee lymphstelsels in de iris, één bij
den pupilrand en één bij den irisrand, beiden met endotheel
bekleed. Ze zetten zich rijkelijk voort door de geheele iris
tot in en door het corpus ciliare als een circumvasculair
stelsel, en zijn door den bulbuswand tot aan de orbita te
vervolgen. Volgens
Fuchs is bij alle ciliairarteries en-venen
tusschen vaatwand en sclera eene lymphruimte. Het voor-
naamste van dit alles is, dat tot de iriscrypten vrije toegang is.

In de belangrijkste proef van (Schwalbe) en Leber : vulling
der episclerale vaatboompjes na injectie van vloeistof in de
voorste oogkamer, ziet
Hamburger niets dan een bewijs dat
ingeperste vloeistoffen op deze wijze het oog
kunnen verlaten.

Om na te gaan, of dit onder physiologische omstandigheden
ook gebeurt, liet hij het kamervocht van een levend konijnenoog
(±180c. c. m.) wegvloeien en dit door 100 c. m. m. gefil-
treerde 2 o/o indigozwavelzuur vervangen. Na enkele minuten
ontstond steeds normale drukhoogte, maar nooit zag hij
vulling der vaatboompjes. Daarvoor was een druk van ±
40 m.m. kwik noodig, welke spanning normaliter niet in
het oog aanwezig is. Daar na den dood de oogdruk door

1) I. c.

-ocr page 24-

leegloopen der vaten daalde tot 6 a 8 m.M., zag Hamburger
dan reeds vulling der vaatboompjes, wanneer hij een druk
aanbracht van slechts 23 m
.M. kwik en minder.

Ook oin een tweede reden bestrijdt Hamburger Leber\'s
proeven: Behalve dat door injectie van vloeistof de oogdruk
werd verhoogd, werd tevens de voorste oogkamer veel
dieper, waardoor afvoer door het kanaal van
Schlemm werd
bevorderd. Uit
Hamburger\'s proeven mag, naar ik meen,
alleen de conclusie worden getrokken, dat bij den afvoer
van vloeistof uit het oog het kanaal van
Schlemm niet een
alles overheerschende rol speelt; immers, alleen als dit wèl
het geval was, zou men bij de noodzakelijkerwijze bij zijn
proeven zooveel langzamere kleurstofverwijdering uit het oog
met groote mate van waarschijnlijkheid een duidelijke vul-
ling der vaatboompjes mogen verwachten.

De mogelijkheid dat toch nog een afvoer door het kanaal
van
Schlemm plaats vond, is bij deze proef dus niet uitgesloten.

Onwaarschijnlijk echter maakte Hamburger deze wijze van
afvoer, die een afvoer door middel van het bloed beteekent,
door een nieuwe proef, waarbij hij corpusculaire elementen in
het oog bracht. Hem bleek nu, behalve dat deze zich
niet
in hoofdzaak om en bij het kanaal van Schlemm ophoopten,
dat zij zich niet in de bloedvaten, maar in
de perivasculaire
ruimten
bevonden, hetgeen beteekent een resorptie langs den
lymphweg. Om dit nog duidelijker te doen uitkomen, verbond
hij de voorste oogkamer van een levend konijnenoog met
een manometer, die indigozwavelzuren natron bevatte.
Daarin voerde hij den druk zoo lang op, tot de episclerale
vaatboompjes blauw geïnjiceerd werden. Nu liet hij den druk
weer tot
o dalen, zoodat de sterke vis a tergo, waardoor de
kleuring der vaatboompjes ontstond, werd onderbroken. Was
de kleurstof in de bloedvaten aanwezig, zoo moest deze
plotseling verdwijnen; daar het echter zeer lang duurde vóór de

kleurstof verdwenen was, moest deze in de lymphspleten zijn.

*

-ocr page 25-

Als steun voor zijn opvatting toonde Hamburger aan,
dat verstopping van deze lymphebanen de resorptie be-
lemmert; hij noemt tal van glaucoomgevallen, in de litteratuur
beschreven, waarbij veranderingen in corpus ciliare en iris
werden geconstateerd. Ook
Seefelder \') vond die ver-
anderingen. Volgens
Schmidt-Rimpler is in de helft der
gevallen van buphthalmus de kamerbocht vrij.
Knies onder-
zocht het oog van een patiënt, die korten tijd na een acuten
glaucoomaanval stierf en vond een infiltratie van de omgeving
van het kanaal van
Schlemm, van de iriswortel, en in hooge
mate van het corpus ciliare.
Birnbacher vond in een dergelijk
geval Periphlebitis der venae vorticosae, geen of zeer kleine
lymphspleten om de venae, een intact kanaal van
Schlemm
en een verdikte, geïnfiltreerde iris.

Er is dus een groot aantal waarnemingen, dat er op wijst,
dat in het normale oog de resorptie langs verschillende
wegen geschiedt, en meer en meer wint dan ook deze
meening veld.

In dit hoofdstuk zijn uitvoerig nagegaan de omstandig-
heden, waarin de oogvloeistof, de eigenlijke drager van den
intraöculairen druk, verkeert. Dit leidde van zelf tot de be-
langrijke vraag, of men zich moet denken, dat deze vloei-
stof aan een voortdurende strooming onderhevig is, ja dan
neen. Voornamelijk op drie gronden acht ik het „neen" ge-
rechtvaardigd.

Ie. wegens de uit Hamburger\'s proeven gebleken on-
waarschijnlijkheid, dat normaliter het corpus ciliare vloei-
stof afscheidt;

2e. omdat niet bewezen is, dat uit het normale oog bij
voortduring vloeistof afstroomt;

3e. wegens de geringe waarschijnlijkheid van een con-
stante strooming, daar een voortdurende vloeistof-verversching

1) Seefelder. Anatomische Verhältnisse des kindlichen Glaukoms.

-ocr page 26-

door de weinig intensieve stofwisseling geenszins noodig is.

Deze beschouwing sluit echter geenszins uit, dat de wijzen,
waarop normaliter vochtafscheiding en vochtafvoer volgens
de voorstanders der stroomingsleer plaats vinden, niet door
het pathologische oog worden gevolgd, om de normale ver-
houdingen te herstellen: het corpus ciliare krijgt dan voor-
namelijk een functie te vervullen als de druk in het oog laag,
het kanaal van
Schlemm als de druk in het oog hoog wordt

-ocr page 27-

De bepaling van den intraöculairen druk.

Wil men den graad van spanning leeren kennen, die in
liet oog heerscht, dan staan daartoe verschillende wegen
open. Vooreerst kan die bepaling geschieden intraöculair,
d.w.z. door het inwendige van het oog met een manometer
te verbinden, d.i. de manometrische methode; vervolgens:
extraöculair, hetzij door middel van den tastenden vinger,
hetzij door middel van een instrumentje, dat men op den
oogbol appliceert. Beide laatste methoden vat men samen
onder den naam van ophthalmotonometrie. Tenslotte meenden
ook enkele onderzoekers, voornamelijk
Stocker en ook
Helmholtz in den graad van kromming der cornea een
maat te vinden voor de grootte van den intraöculairen druk:
bij drukverhooging zou de kromtestraal n.1. grooter worden.
Deze meening vond echter krachtige bestrijding, o.a. van
Donders en Coccius.

Verreweg de meest gebruikelijke en eenvoudigste methode
is de digitale tonometrie. Deze is echter vrij ruw en heeft
verschillende bronnen van fouten, die zoowel komen van
den kant van den patiënt, die, angstig, het oog gaat dicht-
knijpen en zoo de spanning ervan verhoogt, als van den
kant van den waarnemer, die zijn vingers niet altijd op
gelijke wijze opzet bij verschillende waarnemingen.

De meest nauwkeurige, hoewel klinisch natuurlijk on-
bruikbare methode, is de manometrische.

\') Stocker: Ucber den Einflusz der Mydriatika und Miotica auf
den intraokularen Druck unter physiologischen Verhältnissen, Arch. f.
Ophthalm. Bd. 33. 1887.

\') Helmuoltz: Physiologische Optik. 2e dr. pag. 8.

-ocr page 28-

Een uitvoerig overzicht van de verschillende wijzen,
waarop deze methode is toegepast, geeft Mej.
van Gelder ])
in haar proefschrift Van de vele daar ter plaatse beschreven
manometers, verdient nog bijzondere aandacht de, wel inge-
wikkelde, maar nauwkeurige registreermanometer van
Wessely 2), welke van groot wetenschappelijk belang is
gebleken. Het belangrijke voordeel van dit apparaat is
hierin gelegen, dat de vochtverplaatsing, die bij de druk-
schommelingen in het oog onvermijdelijk in de manometer-
buizen moet plaats vinden, tot een minimum is teruggebracht,
zoodat practisch de door de manometer aangegeven druk-
schommelingen geheel overeenkomen met de drukschomme-
lingen in een gesloten bulbus. Tot een juiste kennis van
den invloed dier vochtverplaatsing op den oogdruk nam
Wessely proeven, die vrijwel overeenstemden met Koster\'s
in 1895 gedane waarnemingen. Deze laatste had geconstateerd,
dat, om den druk in het konijnenoog met
één m.m. kwik
te verhoogen zijn, noodig zijn de volgende quanta vloeistof:
6 c.m.M. bij een druk van 5—10 m.M. kwik
3\'/j c.m.M. „ „ „ „ 10-20 „
1 c.m.M. „ „ „ „ 20—30 „
s/4 c.m.M. „ „ „ „ 30—40 „ „

Hieruit blijkt nu, dat wanneer de oogdruk 20—30 m.M.
kwik is, en de druk in hét met de manometer in verbinding
staande oog 1 m.M. (kwikhoogte) stijgt, daardoor zooveel vloei-
stof (i c. 0.5 c.m.M., daar de doorsnede van debiiisl.13 m.M.is)
uit het oog verloren gaat, dat daardoor de oogdruk minstens
0.5 m.M. kwik moet dalen. Dit alles beteekent niets anders
dan dat iedere drukverhooging bij een aanvankelijken oogdruk
van 20—30 m.M. kwik door de manometer slechts wordt

\') R. E. S. van Gelder. Oogheelkundige Bijdragen tot de leer der
intraöculaire drukking. Proefschrift Amsterdam 1911.

1) K. Wessely. Experiment. Untersuchungen über qualitat. und
quantltat. Beeinflussing des intraokujaren Fliissigkeitwechsels. Archiv
f. Augenheilk. 1908.

-ocr page 29-

aangegeven als 3/t, bij een oorspronkelijke!! oogdruk van
30—40 m.M. kwik slechts als de helft van de werkelijk
bestaande drukverhooging in den gesloten bulbus.

Naar deze waarnemingen zijn apparaat construeerende,
zorgde
Wessely er voor, dat bij een overdruk van 20 m.M.
kwik slechts 1 m.M\\ vloeistof uit het oog stroomt, waaruit
volgt, dat bij een oogdruk van
30-35 m.M. kwik de metingen
slechts V40 van de werkelijke grootte zullen verschillen en
men dus een te verwaarloozen fout begaat, wanneer men
dezen als geheel juist beschouwt.

Voor klinisch onderzoek maakt men gebruik van de oph-
thalmotonometrie. De verschillende methoden, gevolgd bij
dit ophthalmotonometrisch onderzoek vindt men eveneens
beschreven in het proefschrift van mej.
van Gelder. De
meeste der hierin vermelde tonometers bleken of te onnauw-
keurig of te moeilijk in het gebruik te zijn, om practische
toepassing te kunnen vinden. Eenigszins een uitzondering
hierop maakt de tonometer van
maklakoff \'), wiens apparaatje
een tijd lang veel is gebruikt, o.a. door
Golowin.

In 1908 verscheen in het Archiv fiir Augenheilkunde een
belangrijk artikel van
Schiötz s) waarin hij een tonometer
van eigen vinding beschreef. Dit mooie, eenvoudige en
practische apparaatje vindt nu allerwege toepassing. Het
bestaat uit een metalen staafje van 3 m.M. doorsnede, dat
nagenoeg zonder wrijving in een huls glijdt, die van onder
eindigt in een voetstuk van
9 m.M. doorsnede, met concave
ondervlakte, welks kromtestraal
15 m.M. is. Zoodoende is de
kromming ervan steeds kleiner dan de kromming der cornea
en kan het staafje nooit onder de huls uitsteken, vóór het
de cornea aanraakt. Houdt men het toestel verticaal, dan

\') Maklakoff. Contributlon h l\'ophtalmotonométrie. Arcli. d\'Opli
talm. T. 12. 1892.

\') H. J. ScniöTZ. Ein neuer Tonomeler. Archiv fiir Augctiheilkundc,
Bd. L. II 1908.

-ocr page 30-

rust op den punt van het staafje de korte arm van een
hefboom, die door zijn zwaarte de bewegingen van het
staafje volgt. Het staafje grijpt 4 m.M. van het draaipunt
aan; daar de lange hefboomsarm 80 m.M. lang is, wijst hij
uitslagen aan die 20 X zoo groot zijn als de bewegingen
van het staafje. Staat nu het staafje
in de concave onder-
vlakte van de huls, dan staat de wijzer op het nulpunt van
een boogvormige millimeterschaal. Glijdt het staafje 1 m M.
naar onder, dan slaat de wijzer 20 m.M. uit. Het instrumentje
wordt bij gebruik vastgehouden tusschen duim en ijsvinger
aan een met een soort handvatsels voorziene holle cylinder,
die losjes over de huls glijdt. Het wordt gezet loodrecht
en midden op de naar boven gerichte, vooraf ongevoelig
gemaakte cornea van den horizontaal liggenden patiënt en
dan wordt de uitslag op de millimeterschaal afgelezen. Op
bij het toestel behoorende krommen kan men aflezen, hoeveel
m.M. kwikdruk met een bepaalden uitslag overeenkomen.
Al naar gelang men met meerderen of minderen druk in
het oog te maken heeft, kan men het metalen staafje met
grootere of kleinere gewichtjes belasten. Voor hypotonisclie
oogen kan men het zelfs zónder gewicht gebruiken: hefboom
met staafje alleen wegen slechts 4 gram. Bij elk gewicht
van de tonometer behoort natuurlijk een eigen kromme.
Schiötz heeft het toestel experimenteel geijkt: hij bracht
een dikke kanule in door den opticusstomp van een versch
geënucleëerd oog, waarvan het corpus vitreum zooveel
mogelijk was uitgeperst. Door middel van een irrigator kon
hij den druk in het oog regelen en dan de uitslagen van zijn
tonometer, die met dezen druk overeen kwamen aflezen.
De uitslagen telkens aangevend als abscis, de drukwaarden
als ordinaat, verkreeg hij krommen in den vorm van hyper-
bolen ; de vorm hiervan was zóó regelmatig, dat de krommen
door berekening te vinden zijn.

Bij de berekeningen en krommen geldt natuurlijk als

-ocr page 31-

voorbehoud, dat ze als juiste waarden alleen voor de comeae
van dat oog gelden, waarop het onderzoek is geschied. Echter
zijn de verschillende corneae zóó gelijk van bouw, dat men
kan aannemen, dat de individueele verschillen tegenover
een druk van buiten uiterst gering moeten zijn, hetgeen met
Schiötz\' eigen waarnemingen overeenstemt.

Schiötz gebruikte steeds het gemiddelde van drie achter-
eenvolgende waarnemingen en gaf bij zijn eerste publicatie
in 1908 aan, dat de normale oogdruk schommelt tusschen
22 en 31 m.M. kwikdruk, echter meestal ongeveer
26m.M. was.

Deze resultaten gelden voor een oog, dat in open verbinding
staat met een manometer, waar dus de vloeistof, als de wand
wordt ingedrukt, door de kanule kan ontwijken. Daar
Schiötz
zich bij zijn metingen niet haastte, gaf hij de vloeistof alle
gelegenheid te ontwijken en zou het dus niet juist zijn, de
krommen gemaakt na metingen aan z.g. „open" oogen, ook
te gebruiken voor „gesloten" oogen, waar de vloeistof
niet
kan wegstroomen.

De krommen op de laatste manier verkregen zullen natuurlijk
veel dieper moeten verloopen. Zoo geeft
Schiötz in 1909 \')
een nieuw stel krommen aan. Mej.
Van Gelder bestrijdt
in haar proefschrift de juistheid van
Schiötz\' redeneering,
maar ziet over het hoofd,
dai Schiötz zich inderdaad bij
de bepaling zijner eerste krommen niet heeft gehaast met
de aflezing, dat hij dus wel degelijk de vloeistof alle gelegenheid
gaf om te ontwijken.

Echter vielen de krommen, die Mej. Van Gelder, experi-
menteerend met een versch geënucleëerd varkensoog, verkreeg,
vrijwel samen met de oorspronkelijke krommen, van
Schiötz
en ook Rochat, die proeven nam met een versch, wegens
carcinoma faciei geënucleëerd menschelijk oog, verkreeg een
kromme, die eveneens er zeer veel gelijkenis mee vertoonde.

\') Archiv für Augenheilk. LXII S 317. 1909.

-ocr page 32-

Op mijn beurt nu met versch geënucleëerde en door den
nervus opticus zoo goed mogelijk geledigde varkensoogen
onderzoekend, verkreeg ik na herhaalde proefnemingen op
verschillende oogen, waarbij ik er voor zorgde, dat de
vloeistof
niet kon afstroomen, een kromme, die bij de hoogere
drukwaarden vrijwel met
Schiötz\' oorspronkelijke krommen
samenvalt en dan langzamerhand steiler naar onder verloopt,
om bij de lagere drukwaarden de nieuwe krommen van
Schiötz te volgen. Zooals Mej. Van Gelder reeds opmerkte,
zijn deze verschillen niet zoozeer van klinisch belang en is
de grootste waarde van de tonometer van
Schiötz gelegen
in de bepaling van
drukveranderingen, terwijl iedereen de
normale drukgrenzen kan aflezen van de kromme, die volgens
hem de meest juiste is.

-ocr page 33-

Factoren, die den intraöculairen druk
beheerschen.

Naast den bloeddruk als voornaamste kracht, die den
oogdruk beheerscht, oefenen nog verschillende andere fac-
toren en wel voornamelijk spieren en zenuwen, daarop hun
invloed uit. Bovendien merkte
Zur Nedden \') op, dat bij
uitwendige irritatietoestanden van bet oog, voornamelijk bij
conjunctivitis phlyctaenulosa met vele phlyctaenen aan de
limbus corneae en bij episcleritis, een lage oogdruk kan
optreden. Ook kunnen corpora aliena, die lang op de cornea
verblijven en een sterke conjunctivale reactie geven, den
oogdruk zoo sterk verlagen, dat men zelfs kan denken aan
een perforeerende wond.

Van de spieren komen allereerst in aanmerking de uit-
wendige oogspieren, waartoe in dit verband ook behoort de
m. orbicularis oculi. Zoodra deze laatste wordt aangespannen
bij pogingen om het oog te sluiten, neemt de spanning
in het oog in groote mate toe en volgens proeven van mej.
van Gelder s), schijnt hierbij vooral de onderste helft van
de pars orbitalis m. orbicularis oculi een groote rol te
spelen. De aan den oogbol zelf zich vasthechtende spieren,
de vier mm. recti en de beide mm. obliqui loopen alle
gedeeltelijk over den bulbus heen, zoodat men a priori zou
kunnen verwachten, dat zij bij hun samentrekking (en dus

1) Zur Nedden. Herabsetzung des Augendrucks bei üuszeren Augen-
krankbeiten. Klln. Monatsbl. fiir Augenheilk. II 1911.

2) I. c.

-ocr page 34-
-ocr page 35-

/lieuwe krommen Van Schiötz
Oude kromme » «
Eigen kromme

-ocr page 36-

bij elke beweging van het oog) op den oogbol moeten druk-
ken en de spanning ervan verhoogen.
Engelmann \'XWessely1)
en Langenhan 8) bevestigden dit. Veel vroeger echter had
Adamük2) dit ontkend, terwijl van de latere onderzoekers
Grönholm3), die evenals Langenhan met de tonometervan
Schiötz experimenteerde, eveneens het bestaan van dien
drukverhoogenden invloed bestrijdt. Tusschen de wijzen van
proefnemen bestond echter bij
Grönholm en bij Langenhan
een groot verschil: de eerste bepaalde de tensie van het
intacte oog in verschillende standen, de laatste ging telkens
na, welke de druk was, nadat door tenotomie de werking
van een der spieren gedeeltelijk was uitgeschakeld.

Verschillende onderzoekers zijn van meening, dat ook de
inwendige oogspieren, als daar zijn de m. sphincter iridis,
de m. ciliaris en de „muscle chorioïdien" van
Nicati van
invloed zijn op de oogspanning.
Nicati beschouwt deze
„muscle chorioïdien" als een „muscle oculo-tenseur-constric-
teur", die zou gezeteld zijn in de gladde spiervezelen over
de geheele dikte der chorioïdea, zich aanhechtend aan de
cornea bij de voorste oogkamer en aan de sclera. Hiertoe
besloot hij, omdat hem gebleken was, dat een versch geënu-
cleëerd, bloedledig konijnenoog een voorbijgaande spannings-
- toename vertoont, zoowel spontaan in een koele omgeving,
alsook bij faradisatie. Hij acht deze chorioïdaalspier van

1  Wessely, Münchner Mediz. Wochenschr. 1909. Ueber Versuche
an wachsenden Augen.

2  Adamük. Noch einige Bemerkungen über den intraokularen Druck.
Klin. Monatsbl. für Augenheilk. Bd. 6, 1868.

3  Nicati. L\'hydrostatique oculaire. Arch. d\'Ophthalm. 1900.

-ocr page 37-

groot belang vooral voor de circulatie in de retina. Plotseling
verlaagde bloeddruk zou n.1. ten gevolge kunnen hebben,
dat de oogdruk den bloeddruk zou overtreffen, waardoor de
retinaal-circulatie zou gevaar Ioopen, zoo zich de chorioïdaal-
spier niet ontspande Hij meent, dat hiervoor tot stand komt een
„réflexe oculaire hydrostatique compcnsateur de la pression
sanguine", welke direct van de vaatwanden zou uitgaan,
van waar zenuwvezelen loopen via de plexus chorioïdeus
van H.
Müller naar de chorioïdaalspier.

Is deze theorie juist, dan zou hieruit moeten voortvloeien,
dat het eigenlijk de chorioïdea en niet de sclera was, die
den intraoculairen druk draagt. Uit proeven van
Koster\')
en mej. van Gelder\') bleek echter, dat, wanneer zij een
venstertje uit de sclera verwijderden, reeds bij geringen
oogdruk de chorioïdea ging uitpuilen. De sclera en niet de
chorioïdea moet dus de eigenlijke drager van den intraocu-
lairen druk zijn geweest en daarmee is de theorie van
Nicati
onhoudbaar.

Engelmann en Maslennikow 3) onderzochten beiden met
detonometervan
MAKLAKOFFden invloed van den m. sphincter
iridis op den oogdruk, de eerste met negatief resultaat, ter-
wijl de laatste uit de dagelijksche drukschommelingen in het
oog afleidde, dat langdurige mydriasis en miosis den druk
van het oog kunnen veranderen. Bij normale oogen was de
druk \'s morgens gemiddeld 2 m. M. hooger dan \'s middags,
welke bevindingen
Schiötz ook met zijn eigen apparaat
maakte. Hierbij valt op te merken, dat de mydriasis dan
wel zeer snel drukverhooging zou moeten geven in de enkele
morgenuren na het opstaan, omdat tijdens de slaap geen
mydriasis maar miosis bestaat. Daardoor wint
Masleninkow\'s
meening niet aan waarschijnlijkheid.

1) I. c

2) Maslennikow. Ueber dieTagesschwaukungen des intraok. Druckes
bcim ülaukom. Rcfer. Klin. Monatsbl. fiir Augenhcilk. Bd. II 1906.

-ocr page 38-

In 1910 ging Grönholm1) met de tonometer van Schiötz
den invloed van den m. sphincter irïdis na benevens dien der
accommodatie. Voor het onderzoek naar een eventueel verband
tusschen pupilwijdte en oogdruk deed hij de proefpersoon
afwisselend een tijd lang in een donkere kamer verblijven
en aan het venster naar den helderen hemel zien;
15 aldus
onderzochte personen vertoonden in het
licht slechts druk-
verlaging, in donker slechts dxukverhooging; de verschillen
waren niet groot, maar regelmatig. Tevens bleek, dat na
inwerking van atropine de invloed van het licht veel geringer
werd of geheel verdween.

Het gedrag der accommodatie ten opzichte van den oogdruk
onderzocht
Grönholm door proefpersonen gedurende eenigen
tijd te laten lezen bij onveranderde lichtsterkte (dus bij een
constante pupilwijdte). Na lezen in het volle daglicht con-
stateerde hij aan normale oogen soms een zeer geringe daling
van den druk, andere malen, zelfs bij jonge oogen met
krachtige accommodatie, een lichte stijging, welke laatste ook
na lezen in donker optrad. Eigenaardig was, dat juist in
presbyopische oogen na het lezen een daling van den druk
viel te constateeren.

Bij deze leesproeven moet men behalve met de accommo-
datie ook rekening houden met convergentie en convergen-
tie-miosis. Zooals reeds gezegd, sluit
Grönholm een druk-
verhoogenden invloed der convergentie krachtens zijn proeven
uit; de er mee gepaard gaande miosis acht hij daarentegen
in staat den druk te verlagen, o.a. op grond van waarnemin-
gen van
Ulrich ■), Staderini 2), Henderson en Starling *),

1  1. c.

2  Staderini. Ueber die Abflusswege des Humor aqueus. Arch, fiir
Ophthalm. Bd. 37.

-ocr page 39-

die aan geëseriniseerde oogen een versnelling van den vloei-
stofafvoer constateerden. Daarenboven namen o.a.
Henle,
Panas, Asayama
waar, dat bij contractie van den m. ciliaris
de mazen van het netwerk van het !ig. pectinatum werden
vergroot.
Grönholm zelf kon echter bij electrische prikke-
ling van den m. ciliaris aan overlevende kattenoogen geen
verminderden vloeistofafvoer constateeren en verklaarde het
positieve resultaat der andere onderzoekers uit de miosis,
die als gevolg der eserinewerking optrad.

Wil men dus den invloed der accomodatie onderzoeken,
dan moet men er voor zorgen, dat de pupilwijdte dezelfde
blijft. Nu merkte
Grönholm op, dat de werking van eserine
op den sphincter pupillae veel krachtiger is dan op den
m. ciliaris, zoodat de accomodatiekramp reeds is verdwenen,
wanneer de pupil nog nauw is. In één dergelijk geval, dat
een presbyopisch oog betrof, hetwelk vroeger glaucoma-
teuse aanvallen had doorgemaakt, zag hij onder invloed van
aanspanning der accomodatie bij lezen den oogdruk dalen.
Het is opmerkelijk, dat dit bij een presbyopisch oog het
geval was, daar uit proeven van
Hess gebleken was, dat
de bewegingen in den m. ciliaris aan presbyopische oogen
bij inspanning tot accomodatie niet grooter zijn dan aan
jonge oogen in hetzelfde geval; kunnen zij in het geheel
niet meer accomodeeren, dan zijn er ook hoegenaamd geen
bewegingen in den m. ciliaris. Ondanks dit feit, acht
Grönholm tóch op grond van dit ééne geval van het pres-
byopische, glaucomateuse oog, den drukverlagenden invloed
der accomodatie bewezen. De drukverhooging na het lezen in
de oogen met krachtige accomodatie zou echter even goed
het tegendeel kunnen aantoonen en in dit opzicht lijkt het
niet gewenscht met
Grönholm\'s opvattingen mee te gaan.

Na deze bespreking over wat spierinvloed op den oogdruk
vermag, komt de beurt aan de vraag of deze ook onder
den invloed staat van de in aanmerking komende zenuwen.

-ocr page 40-

Von Hippel en Grünhagen prikkelden electrisch bij het
konijn de medulla oblongata met de trigeminuskern en zagen
daarbij het oog keihard worden. Door de sterke pulsaties
in de manometer namen zij als oorzaak aan een sterke uit-
zetting der chorioidaalvaten. Men zou hier kunnen denken
aan het gevolg van prikkeling der vasomotoren, welker centrum
ook in de medulla is gelegen; werd de werking der vasomo-
toren echter uitgeschakeld, dan trad de drukverhooging in
dezelfde mate op en werden deze afzonderlijk geprikkeld,
dan bleef drukverhooging nagenoeg uit. Volgens beide onder-
zoekers oefent de trigeminus grooten invloed uit op de af-
scheiding van oogvloeistof, daar de door prikkeling van deze
zenuw ontstane drukverhooging na den dood blijft bestaan.

Volgens Donders voert de n. trigeminus bijzondere secre-
tievezels naar het oog, terwijl ook mogelijk zou zijn, dat
dilatatie der oogvaten een versterkte filtratie zou veroorzaken.

Nicati 1) echter kent geen grooten invloed aan den
n. trigeminus toe; bij prikkeling van den zenuwstam, zag
hij slechts een tijdelijke, niet zeer sterke drukverhooging
optreden, tegelijk met verhooging van den bloeddruk, terwijl na
doorsnijding der zenuwen geen daling van den oogdruks) volgde.

Over de werking van den n. sympathicus was men het niet
eens: prikkeling er van gaf soms stijging, soms daling van
den druk.
Nicati constateerde het eerste en zag na verwij-
dering of verlamming van den halssympathicus een week worden
van den oogbol met toenemende atrophie, hetgeen hij toeschrijft
aan den voortdurend lagen bloeddruk. Hiermee zijn echter de
resultaten van
Rochai\'s onderzoek geheel in strijd, die na

1  l.c.

-ocr page 41-

doorsnijding van den halssympathicus een na enkele weken
voorbijgaande drukverhooging in het oog waarnam met uit-
zetting der bloedvaten en toename der oogpols. Hetzelfde
had ook
Wessely gezien, wien tevens gebleken was, dat
hierbij het eiwitgehalte van het kamervocht als gevolg der
hyperaemie vermeerderde. Prikkeling van den halssympathicus
deed den oogdruk dalen en de oogpols door contractie der
vaatwanden verminderen.

Behalve sympathicus en trigeminus kan zich bovendien
nog de n. vagus doen gelden, deze echter hoogstwaarschijn-
lijk indirect, doordat prikkeling er van den algemeenen
bloeddruk omlaag doet gaan.

Uit dit alles blijkt ten duidelijkste van welk groot belang
bloeddruk en toestand van bloedvaten zijn, daar door middel
van dezen de werking der zenuwen op den intraöculairen
druk tot uiting komt.

De rechtstreeksche betrekking tusschen bloed- en oog-
druk werd door
Wessely \') met zijn reeds beschreven
registreermanometer nauwkeurig nagegaan.

Hij registreerde tegelijkertijd de drukschommelingen in liet
oog en den bloeddruk in de carotis. Duidelijk vertoont daarbij
de normale oogdrukkromme sphygmische oscillaties, in
frequentie gelijk aan de polsgolven in de carotis. De
grootste dezer uitslagen neemt met den oogdruk toe, ter-
wijl de verheffingen bij afnemenden oogdruk al kleiner
en kleiner worden, tot ze bij een druk van 15 m M. kwik
geheel zijn verdwenen.
Wessely merkte op, dat er geen
volledig synchronisme bestaat tusschen de schommelingen van
den druk in het oog en in de carotis, maar dat de verheffingen in
de kromme, die den oogdruk registreert, steeds een deel van
een secunde later komen dan die in de polskromme. Hij
verklaarde dit zóó, dat het bloed tijd noodig had, om van

1) Dr. K. Wessely, Experimentelle Untersucliungen über den Augen-
druck u. s. w. Arcliiv fiir Augenheilk. 1908.

-ocr page 42-

de carotis in de oogarteries te komen. Evenwel blijft het
gebrek aan synchronisme in denzelfden zin bestaan, wanneer
men den druk graphisch registreert in een arterie, die verder
dan de eigenlijke oogarteries van het hart is verwijderd,
b.v. in het periphere deel der a. radialis.

Na Wessely registreerde ook Betti tegelijkertijd oog-
druk en bloeddruk, echter op eenigszins andere wijze.

De oogdrukkromme verkreeg hij niet zooals Wessely
langs manometrischen maar langs tonometrischen weg. Daar-
voor construeerde
Betti een tonometer, die in principe en
uitvoering geheel met die van
Schiötz overeenkwam, maar
die tevens van een registreerapparaat was voorzien. Op
deze wijze kwam hij tot het eigenaardige resultaat, dat tijdens
de systole van het hart de oogdruk vermindert, daarentegen
bij diastole vermeerdert. Ten bewijze daarvan, drukt hij een
voorbeeld van onder elkaar geregistreerde krommen van oog-
druk en bloeddruk af (blz. 853).

Op twee verschillende wijzen tracht hij dit verschijnsel te
verklaren. Allereerst door het feit, dat de sphygmische os-
cillaties van den oogdruk de som zijn van lichte veranderingen
in volumen, veroorzaakt door eenzelfde polsgolf, van een
geheel systeem van kleine bloedvaatjes. De invloed van de
samentrekkingen van het hart op den intraöculairen druk is
dus zeer veel gecompliceerder dan op den druk in de a. radialis
en daardoor zou men kunnen veronderstellen, dat deze meer
tijd noodig heeft zich te manifesteeren. Eveneens is volgens
Betti zijn waarneming te verklaren, door aan te nemen,
dat de oogvloeistoffen, d.w.z. bloed, lymphe en humor
aqueus,
voortdurend en in merkbare quantiteit uit het oog stroomen.
Wanneer gedurende de diastole van het hart de vis a tergo
in het arterieele systeem vermindert, is het quantum bloed,

1) Dr. L. Betti. Sulle oscillazioni sfiginiclie della tensione oculare.
Annali di Ottalm. Fase U —12, 1912.

-ocr page 43-

dat in het oog stroomt, onvoldoende om de hoeveelheid
vloeistof, die er uittreedt, te compenseeren en daardoor
vermindert de intraöculaire druk. Bij de volgende systole
vermindert de snelheid van het in de arteries circuleerende
bloed en stroomt er in de tijdseenheid meer toe, om eerst
den afvloed te compenseeren en daarna te overtreffen. Tijdens
de systole van het hart zal dus eerst de oogdruk zijn zelfde
lage waarde blijven behouden en pas daarna gaan stijgen.
Kende men de resultaten van
Betti\'s waarnemingen niet,
dan zou men volgens deze redeneering mogen verwachten,
dat (zooals
Wessely constateerde) de verheffing in de oog-
drukkromme iets later zou komen dan die in de polskromme,
echter geenszins een
dalen van den bloeddruk met een
gelijktijdig
stijgen van den oogdruk. Zoo Betti\'s waar-
nemingen juist zijn, zoo kan dus dit laatste zeer zeker niet
als verklaring gelden; bevreemdend blijven zijn bevindingen
in elk geval.

De geregistreerde normale oogdrukkromme geeft nooit
getrouw alle bijzonderheden der pols weer. Volgt men
Wessely\'s j) beschouwingen, dan is dit ook geheel begrijpe-
lijk. Het oog is nl. eenigermate een oncometer en zoodoende
is de kromme, die den druk weergeeft, een plethysmogra-
phische. Tevens heeft men te bedenken, dat de het inwendige
oog verzorgende takken der a. ophthalmica arteries zijn
van kleinere doorsnede, dan waarvan men anders gewoon
is graphische registraties te maken; in deze arteries zeiven
zouden reeds de secundaire verheffingen kunnen ontbreken.
Geheel onjuist noemt
Wessely het, te zeggen dat de oog-
druk, hoe afhankelijk ook van den bloeddruk, hiervan
slechts een functie is. Door het feit, dat het oog een gesloten
oncometerkapsel is en de kromme een plethysmographische,
is de hoogte van den intraoculairen druk behalve van den

\') wessely. Beitr.\'ige zur Lclire vom Augendruck. Archiv fiir
Augeiiheilk. Bd. 78 - 1915.

-ocr page 44-

druk in de vaten ook afhankelijk van de vulling ervan.
En deze vullingstoestand behoeft in het geheel niet parallel
te gaan met den algemeenen bloeddruk; veeleer kunnen
vasomotorische kaliberveranderingen van de bloedvaten in
het oog veranderingen in den oogdruk teweegbrengen, die
onafhankelijk zijn van veranderingen in den bloeddruk, ja
zelfs er aan tegengesteld. Zoo nam
Wessely b.v. waar, dat
de oogdruk na een inspuiting van adrenaline, dat den bloed-
druk verhoogt, daalde, en wel dan, wanneer de vaatver-
nauwing in het oog den invloed der bloeddrukverhooging
overtreft. Ook onder den invloed van amylnitriet zag hij een
tegengesteld verloop van bloeddruk- en oogdrukkrommen.
Zoodra er daling van den bloeddruk merkbaar was, begon
de kromme, die den oogdruk aangaf, te stijgen, terwijl bij
stijging van den bloeddruk de oogdruk ging dalen. Antipy-
rine, dat eveneens vaatverwijdend werkt, bracht bij een kat
de volgende verschijnselen teweeg: eerst daalde de oogdruk
parallel met den bloeddruk, kort daarop steeg de oogdruk,
terwijl de bloeddruk daalde. Eerst bij het stijgen van den
bloeddruk daalde de oogdruk. Bij predispositie voor glaucoom
zou men dus liefst grootere doses van antipyretica moeten
vermijden; echter ook het genotmiddel caffeïne, dat zoowel
den bloeddruk verhoogt als de bloedvaten verwijdt. Door
katten zooveel caffeïne te geven, dat de bloeddruk in plaats
van te stijgen, daalde, waarbij hij waarnam, dat tóch de
oogdruk toenam, moest
Wessely tot de conclusie komen,
dat caffeïne werkelijk de oogvaten verwijdt. Reeds lang
trouwens heeft men bij ooglijden, waarbij men congesties
zocht te vermijden, het gebruik van veel en sterke koffie
verboden.
Wessely wijst er nog op, dat vermoedelijk ook
de functie van oog en oogspieren van een vermeerderden
bloedtoevoer is vergezeld, waardoor de intraöculaire druk
toeneemt, en dat dit wellicht in \'de pathogenese der myopie
een groote rol zou kunnen spelen.

-ocr page 45-

Ook Casolino \') ging na wat voor invloed geneesmidde-
len, die op den bloeddruk inwerken, uitoefenen op het ver-
band tusschen oogdruk en bloeddruk. Hij deed dit op andere
wijze dan Wessely. Als proefdier gebruikte hij den hond en
hij bepaalde telkens in aether- of urethaannarcose naast den
bloeddruk den oogdruk met den tonometer van Schiötz eerst
vóór en dan na de applicatie van het medicament. Zeer nauw-
keurig zijn de waarnemingen met den tonometer niet, omdat
het voetstukje er van niet geheel op de cornea steunde;
maar ze zijn als relatieve waarden toch goed te gebruiken.
Over \'t algemeen vond hij een grooter parallellisme tusschen
bloeddruk en oogdruk: bij inhalatie van amylnitriet zag hij
zoowel daling van oogdruk als van bloeddruk; na toediening
van adrenaline stijging van beiden. Injectie van hydrochloras
cholini deed zoowel bloeddruk als oogdruk dalen; strophan-
tine had na toediening verhooging van den bloeddruk maar
verlaging van den oogdruk ten gevolge. Een zekere onaf-
hankelijkheid der oogtensie van den bloeddruk besluit Casolino
uit dit laatste.

Is dus uil deze proeven gebleken, dat een evenredigheid
tusschen veranderingen in oogdruk en bloeddruk geenszins
behoeft te bestaan, toch is ook daar, waar wèl evenredigheid
is, die evenredigheid niet volkomen, want steeds blijven
procentsgewijs de veranderingen in den oogdruk bij die in
den bloeddruk achter. Dit is daarom ook begrijpelijk, omdat
de oogdruk ten deele berust op de hoeveelheid van de in
het oog aanwezige hoeveelheid vloeistof. Het aandeel hiervan
is echter te bepalen: op het oogenblik van den dood daalt
bijv. bij het konijn de oogdruk tot ± 8 m.M. kwik, zoodat
dit het aandeel der vloeistofspanning moet wezen. Echter
ook als dit bedrag van den oogdruk wordt afgetrokken,

1) Dott. L. Casolino, Intorno al modo di comportarsi dclla tensione
endoculare etc. Ricerchi sperimentali Arcli di Ottalm. Maggio 1914.

-ocr page 46-

blijft de onevenredigheid tusschen de veranderingen in oog-
druk en bloeddruk bestaan.

Van belang voor de oogheelkunde is, dat die onevenredig-
heid bij de lagere drukwaarden tamelijk gering is, maar bij
de hoogere zeer veel grooter wordt. Dit bewees Wessely
daardoor, dat hij aan het eene oog van een konijntje door
prikkeling een hyperaemie der intraöculaire vaten teweeg-
bracht en daardoor een drukverhooging. Van tijd tot tijd
veroorzaakte hij door compressie van de buikaorta bloed-
drukverhooging en nu bleek, dat in het oog met den oor-
spronkelijk lageren druk een procentsgewijze sterkere druk-
verhooging optrad dan in het andere oog, waarin de druk
oorspronkelijk hooger was. Dit is eigenlijk het tegendeel van
wat men theoretisch zou verwachten. Daar bij hoogen oogdruk
een gelijke inhoudstoename de spanning niet alleen absoluut,
maar ook relatief sterker doet toenemen dan bij lagen oog-
druk en daar in deze gevallen de abnormale drukhoogte
juist grootendeels op een inhoudstoename door verwijding
der intraöculaire vaten berustte, zou men a priori moeten
aannemen dat in het oog met hoogen druk de verandering
in- den bloeddruk zich in veel sterker mate zou doen gelden
dan in het oog met lageren druk. Het feit, dat dit niet het
geval is, moet men als een beschutting beschouwen van het
oog tegen al te hooge spanning en kan alleen verklaard
worden aan den eenen kant uit de toenemende samendrukking
der oogvaten bij toename van den intraüculairen druk en
aan den anderen kant door dat de vaatwanden bij toene-
mende spanning een grooter deel van den bloeddruk krijgen
te dragen.

In het geval nu, dat de bloeddruk daalt (Wessely ver-
oorzaakte dit door prikkeling van den 11. vagus) gebeurt juist
het omgekeerde: daalt n.I. de oogdruk relatief sterker in het
oog met hooge, dan in dat met lage spanning.

-ocr page 47-

Daar het voornamelijk dierproeven waren, die aantoonden
hoezeer de intraöculaire druk van den bloeddruk afhangt,
werd er vaak over gediscuteerd in hoeverre dit ook voor
den inensch geldt; vooral in hoever de hooge bloeddruk
door constitutioneele oorzaken (nephritis, arteriosclerose) als
oorzaak voor glaucoom is te beschouwen. Wessely meent,
dat het niet mogelijk is, die vraag op te lossen, door bij
personen met verschillend hoogen bloeddruk den oogdruk
met de tonometer te bepalen, daar hij de indrukbaarheid
der verschillende bulbuswanden als zeer veel verschillend be-
schouwt. Men zal echter moeten toegeven, dat het bij den
mensch de eenige weg is, dit onderzoek te verrichten en,
zooals het reeds de meening van Schiötz was, lijkt bet toch
al zeer onwaarschijnlijk, dat in den bouw der cornea zeer
groote verschillen voorkomen; hoogstens zou bij zeer oude
personen de weefselspanning kunnen zijn verminderd en zou
bij dezen de oogdrukbepaling te laag uitvallen.

Ruata zag in 12 gevallen, dat bij gezonde personen de
oogdruk ongeveer parallel met den bloeddruk \'s morgens
hooger was dan \'s avonds. De dagelijksche schommeling van
den oogdruk was3 — 5tn.M.; die van den bloeddruk5—1 Om.M.

Dit is wel een aansporing om in deze richting verdere
onderzoekingen te doen en maakt het van belang steeds
met den oogdruk ook den bloeddruk bij den mensch tc
bepalen.

1) Dott. V. Ruata. II tonoinetro di Schiötz c lo sfigmo-manometro di
Riva-Rocci etc. Arch. di Oltalni., Dicembre, Gennaio 1910-1911.

-ocr page 48-

Over den door anderen waargenomen
invloed van geneesmiddelen op
den intraöculairen druk.

Sedert men tot het inzicht was gekomen, dat glaucoma
berust op ziekelijk veranderden oogdruk, trachtte men niet
alleen uit te vinden, van welke physiologische en pathologische
invloeden de intraöculaire druk afhankelijk was, maar begon
men ook spoedig met proeven om den invloed na te gaan,
die géneesmiddelen daarop uitoefenen.

Een van de eerste waarnemingen daaromtrent betrof nicotine,
waarmee von Hippel en Grünhagen \') in 1868 onderzoekingen
verrichtten. Uit hun proeven bleek dat een druppel nicotine,
op de cornea gebracht, den druk sterk (éénmaal van 30 tot
119 m.m. kwik) doet toenemen. — Vervolgens werden tal van
proeven in dezelfde richting gedaan met
atropine, allereerst
in 1870 door Adamük *) in Kazan.

Adamük constateerde een drukverlagende werking, die
echter nooit de 6 m.m. kwik te boven ging. Op grond van
eigen proeven nam hij aan, dat de intraöculaire druk het
resultaat is van den lateralen druk, dien de bloedvaten
uitoefenen; de drukvermindering in het oog zou daarom
het gevolg moeten zijn, hetzij van een vermindering van
den bloeddruk, hetzij van een vermeerdering van den tonus

1) Von Hippel und Grünhagen. Ueber Nerveneinfluss au( die Höhe
des Augendrucks. Archiv fiir Ophthalm.. Bd. 15 1868.

2) Annales d\'oculistique 1870. Adamiik. L\'action de l\'atropine sur
la pression intraöculaire. < ,

-ocr page 49-

der vaatwanden. De eerste mogelijkheid verwierp hij, daar
een daling van den
algemeenen bloeddruk onmogelijk het
gevolg kon zijn van een
locale applicatie van atropine.
Daarom ging Adamük na of er veranderingen in den vaat-
tonus optraden en wel, omdat veranderingen in kaliber der
vaten niet direct zijn te meten, door de filtratie, d.w.z. de
vloeistofafscheiding in het oog te bestudeeren, welke Adamük
als omgekeerd evenredig met den vaattonus beschouwt. Hij nam
waar, dat de druk in een kattenoog, bij prikkeling der conjunc-
tiva met ammoniak, vrij aanzienlijk (10 m.m. kwik) steeg, terwijl
na verdwijning van alle irritatie de oogdruk toch nog 5 m.m.
hooger bleef dan deze vóór de proef was, hetgeen niet anders
was te verklaren dan door vermeerderde filtratie, d.w.z. door
vermeerderde vloeistofafscheiding in het oog. Aan het andere
oog van hetzelfde dier mat hij vóór de applicatie van atropine
een druk van 25 m.m. kwik en van 21 m.m. kwik er na. Door
prikkeling der conjunctiva met ammoniak steeg de druk tot
28 m.m. kwik om daarna weer tot de oude hoogte van 21 m.m.
kwik te dalen, m.a.w. er was geen afzondering van vloeistof
in geweest, hetgeen hij herhaalde malen op dezelfde wijze
vaststelde. Adamük is het niet eens met Bidder, die de
vermindering van secretie vergelijkt met de door atropine
verminderde speekselafscheiding, daar er geen dergelijke
zenuwen in liet oog bekend zijn; maar vindt overeenstemming
met een prikkeling van den n. sympathicus, waarbijde bloed-
vaten worden gecontraheerd en de oogdruk daalt. Atropine
zou dus volgens Adamük de vaatwanden prikkelen.

In 1876 deed Weber *) onderzoekingen omtrent den invloed
van
atropine en physostigmine op den oogdruk, waarbij hij
een verschil aannam tusschen de spanning van cornea en
sclera; de scheidingswand iris-lens zou n.l. een deel van
den druk van het corpus vitreum dragen en daardoor de

1) Wcbcr. Ueber Calabar und seinc therapeutische Verwendung.
Archiv fiir Ophthalm. Bd. 22 1876.

-ocr page 50-

comea in zeker mate ontlasten. Op grond zijner tonometrische
proeven nam Weber aan, dat atropine de spanning der cornea
doet toenemen, die der sclera vermindert; terwijl physostig-
mine omgekeerd de spanning der cornea doet dalen en de
spanning in het corpus vitreum verhoogt. Als oorzaak van
dit laatste beschouwde hij de spanning der iris, die licht
tentvorming naar voren staat en zich bij haar contractie
meer tot een plat vlak terugtrekt, waardoor deze een
grooter deel van den druk in het corpus vitreum, welke
naar de voorste oogkamer wordt voortgeplant, tegenhoudt.

Laqueur 1) was de eerste, die opkwam tegen de tot nog
toe algemeen verbreide meening, dat atropine den oogdruk
doet dalen. Op grond van eigen waarnemingen kwam hij
tot het resultaat dat
atropine integendeel in \'t algemeen druk-
verhoogend werkt. Tevens constateerde hij, evenals Lucius,2)
die tegelijkertijd zich met dit onderwerp bezighield, dat
physostigmine een drukverlagenden invloed heeft, in tegen-
stelling met den drukverhoogenden invloed, welken men
er vroeger aan had toegeschreven, en wel omdat men meende,
dat door de tetanusachtige contractie, waarin de inwendige oog-
spieren geraken, de geheele bulbus sterk wordt gespannen.

Laqueur was van meening, dat het vooral de pathologisch
veranderde, maar
niet de normale oogen zijn, die van atropine
en eserine met betrekking tot den druk invloed ondervinden
en zocht vooral de werking van beiden in een invloed op
de vaatwand, die bij atropine, in tegenstelling met de op-
vatting van
Adamük paralyseerend en bij eserine daaren-
tegen prikkelend zou zijn, (volgens proeven van
Harnack
en WiTSKOWSKi prikkelt physostigmine vooral gladde spier-
vezelen.)

1  Laqueur. Ueber Atropin und Physostigmin imd ilirc Wirkung
auf den intraokularen Druck. Archiv fiir Ophthalm. 1877. Bd. 23 deel III.

2  Lucius. Ueber die druckverniindernde Wirkung des Extract. Fabae
calabaricae. Centralblatt f. d. medizin. Wissenschaften no. 24 S. 421.

-ocr page 51-

Nog in 1882 hield Pflüger1) die met den tonometer van
Dor werkte, de oude meeningen over den invloed van atropine
en eserine op den oogdruk staande, ook tegenover proeven
van Höltzke en Graser, die met hun dubbelmanometer
van eigen vinding proefnemingen verricht hadden geheel in
overeenstemming met die van Laqueur.

Pflüger wilde nu, dat Stocker2) als derde de proeven
zou herhalen. Hieraan gevolg gevende bepaalde Stocker
steeds den druk aan beide oogen van hetzelfde dier, mano-
metrisch, waarbij hij de kanulè in de voorste oogkamer inbracht;
hij wachtte tot de invloed van het insteken der kanule voorbij
was en druppelde daarna één oog in, terwijl het andere voor
controle dienst deed. Werd nu meerdere malen een lo/n
oplossing van sulfas atropini ingedruppeld, dan ontstond een
langzame daling van den druk, waarvan het maximum 1 u.
50 min. na de eerste instillatie optrad. In een 2de geval,
ook met controle van het andere oog, vond hij hetzelfde,
echter na een kleine voorbijgaande stijging van den druk. In
andere gevallen zegt hij hetzelfde verkregen te hebben, zonder
daarvan protocollen te geven. De conclusie van Pflüger
en Stocker was dus, dat
atropine onder physiologische
omstandigheden den druk doet
dalen.

Wat de werking van 1 °/0 sulfas escrini betreft, daarvan
deelt Stocker één protocol mee, waarbij een stijging van
den druk werd waargenomen van 2—3 m.m. kwik, die na
20 min. verdwenen was en plaats maakte voor een daling
van 4 m.m. kwik Höltzke
& Graser en Pflüger hadden
eveneens die initiale drukverliooging waargenomen.

Bovendien onderzocht Stocker nog den invloed van het

1  Bericht iiber die XIV Versammlung der Ophthalin. Gescllschaft
Heidelberg 1882. S. 138.

2  Stocker. Ueber den Einfluss der Mydriatika und Miotika anf.
den intraokularen Druck unter physiol. Verhiiltnissen.

Archiv fiir Ophthalin. Bd. 33, 1887.

-ocr page 52-

later in gebruik gekomen pilocarpinc. waarmee Pflüger
vroeger ook reeds proeven had genomen en had gecon-
stateerd, dat het den oogdruk langzaam deed dalen. Ter-
wijl Höltzke daartegen vond, dat het in de oogkamer
den druk primair verhoogde, schreef Stocker deze laatste
bevinding toe aan den algemeen prikkelenden invloed dien
pilocarpine op het proefdier uitoefent. Komt echter het dier
tot rust, dan daalt de druk. Ook meende hij dat de pupil-
werking niet in een oorzakelijk verband behoeft te staan met
de wisselingen in den druk. Dit laatste is in lijnrechte tegen-
spraak met de bevindingen van Höltzke en Graser, die
juist de uiterste drukwaarden bij sterke miosis of mydriasis
hadden waargenomen.

Ook de invloed van cocaïne op den intraöculairen druk
werd door enkele onderzoekers nagegaan. Zoo vond Weber \')
als gevolg der inwerking een duidelijke daling zoowel van
de spanning van cornea als sclera, terwijl Stocker
s)
waarnam dat cocaïne een kleine voorbijgaande drukverhoo-
ging doet ontstaan, die gevolgd wordt door een lichte daling.

Terwijl de voorafgegane proeven voor een groot deel waren
manometrische en verricht op proefdieren, stelde de tonometer,
die Maklakoff 3) in 1892 aangaf, in staat ook waarnemingen
bij patiënten te verrichten. Maklakoff zelf was het voornl.
te doen om den normalen oogdruk vast te stellen en dezen
zoodoende van den druk van pathologische (voornl. glauco-
mateuse) oogen te kunnen onderscheiden. Verschillende
onderzoekers echter trachtten ook den invloed van miotica
en mydriatica op den druk in het normale oog er mee na
te gaan. De resultaten hiervan wil ik echter stilzwijgend voor-
bijgaan en in het vervolg alleen de resultaten nieedeelen,
verkregen met den tonometer van Schiötz.

0 i.c,

2) l.c.

3) Maklakoff. Contribution a roplitalmotonométrie. Arcliives d\'Oph-
talm. 1892.

-ocr page 53-

Voordat Schiötz \') in 1905 een nieuwen tonometer van
eigen vinding aangaf, verscheen nog een belangrijk artikel
van Grönholm, waarin hij zorgvuldig naging, hoe eigenlijk
de werking van
eserine op den oogdruk tot stand komt. Hij
nam zich voor alle mogelijkheden dier werking te onder-
zoeken. Daarvoor bepaalde hij den invloed van eserine niet
alleen op den oogdruk, maar ook op de filtratie- en secre-
tie-snelheid der oogvloeistoffen, het in het oog aanwezige
bloedquantum en den contractietoestand van bloedvaten en
intraöculaire spieren.

Den oogdruk bepaalde Grönholm deels met den filtratie-
manometer van Leber (kanule in de voorste oogkamer), deels
met den manometer van Schultén (kanule in het corpus
vitreuin). Bij zijn vijf proeven bleek de druk onder invloed
van eserine te dalen, (eenmaal 10 m.m kwik, meestal ±
4 m.m. kwik) 3 X na een geringe primaire stijging, terwijl
de daling 12 tot 47 min. na de 1° instillatie van eserine
aanhield. Bij de twee konijnen, vond hij eerst pupilver-
nauwing en dan daling van den druk, bij de drie katten,
op welke hij zijn onderzoek verrichte, het omgekeerde en
eenmaal een samengaan der verschijnselen.

Voor de bepaling der filtratiesnelheid ging Grönholm,
steunend op Leber, uit van de veronderstelling, dat deze in
het doode oog gelijk is aan die van het levende, mits de
injectie, waarbij de oogdruk contant wordt gehouden, in het
corpus vitreum geschiedt. Waar nu de werking van eserine
op de oogspieren nog zeer lang na den dood voortduurt,
moeten de door eserine teweeggebrachte veranderingen direct
na den dood van het dier nog voortduren en dus nog hun
werking op de filtratie uitoefenen. Nu bleek, dat de filtratic-

-ocr page 54-

snelheid van het konijnenoog door eserine niet werd ver-
anderd. Grönholm noemde dit verrassend, daar ongetwijfeld
de bemoeilijkte filtratie van veel gewicht is voor het ontstaan
van glaucoom en deze ziekelijke aandoening zoo duidelijk
een gunstigen invloed van eserine ondervindt.

Uit zijn dierproeven was het Grönholm evenals Stocker
gebleken, dat de daling van den oogdruk in normale oogen
niet afhankelijk is van de miosjs. Eveneens was waargenomen
dat bij glaucoom een duidelijke tensieverlaging kan optreden
zonder pupilvernauwing. Nu zou b.v. eserine zoodanig kunnen
werken, dat het een verandering teweeg brengt achter het
irisdiaphragma. Het zou bloed uit retina en chorioïdea kunnen
verdrijven, waarbij de iris zich door haar elasticiteit naar
achter zou kunnen verschuiven en de voorste oogkamer
verdiepen. Daarom zorgde Grönholm bij de volgende twee
daarvoor genomen proeven ervoor, dat de vloeistof achter
de iris niet kon verminderen; hij injiceerde daarom ononder-
broken in het corpus vitreum. Nu bleek de injectiesnelheid
in het met eserine ingedruppelde oog grooter te zijn dan
in het controle-oog en daar, zooals reeds gebleken was, de
filtratiesnelheid door eserine niet veranderde, moest Grönholm
deze vermeerderde injectiesnelheid wel toeschrijven aan een
verminderde secretie van oogvloeistoffen.

Grönholm meende ook te kunnen constateeren dat eserine
het bloedquantum in het oog doet verminderen en wel in
het konijnenoog tot op de helft of \'/*
van het normale.
Deze waarnemingen verrichtte hij als volgt: Het was hem
gebleken, dat door onderbinding van de carotis bij het
konijn de tensie van het gelijkzijdige oog even laag wordt
als bij een pas gedood dier en dat dit oog bijna al zijn
bloed verliest. Daarom bracht hij een levend konijnenoog
in verbinding met een injectieapparaat voor constanten druk,
waarbij hij de hoeveelheid van den instroomenden vloeistof
kon aflezen. Vervolgens onderbond hij de beide. carotiden,

-ocr page 55-

zoodat op hetzelfde oogenblik een quantum vloeistof in
het oog stroomde gelijk aan het uitgedreven quantum bloed,
en dit nu was in het met eserine behandelde oog veel
geringer dan in het controle-oog.

Een invloed kent Grönholm aan de spieren van den
uveaaltractus niet toe en hij beschouwt ten slotte de druk-
verlagende werking van eserine als een gevolg van een
vermindering der secretie en van het bloedvolumen in het
oog. Grönholm meent, dat hetzelfde ook in het menschelijk
oog geschiedt. Wanneer nu eserine in het glaucomateuse
oog met naar voren gedreven iris het bloedquantum en de
secretie vermindert, dan krijgt het irislensdiaphragma gelegen-
heid zich van de cornea terug te trekken, waardoor de
filtratiewegen worden\' geopend. De werking van eserine op
de filtratie is hier dus indirect.

Ofschoon de proeven van Grönholm mijns inziens slechts
een zeer betrekkelijke waarde hebben, vooral daar uit reeds
medegedeelde, zeer nauwkeurige proefnemingen, o.a. van
Hamburger gebleken is, dat noch een secretie, noch een
filtratie in het normale oog plaats vinden, mag toch de
vermelding en beschrijving van een dergelijk uitgebreid
onderzoek naar de wijzen, waarop een medicament op den
oogdruk kan inwerken, niet achterwege blijven.

Toen Schiötz in 1905 zijn nieuwen tonometer beschreef,
deelde hij tevens een aantal proeven mede, die hij bij personen
met normale oogen had gedaan om den invloed van verschil-
lende medicamenten op den oogdruk na te gaan. Hij deed
daartoe waarnemingen telkens bij series van 5 personen, wien
hij als anaestheticum 2 maal, met een kwartier tusschenpoos,
2 °/„ holocaïne indruppelde, waarvan Leber \') had nagegaan,
dat het den druk niet veranderde. Den oogdruk bepaalde

-ocr page 56-

hij achtereenvolgens vóór de instillatie van het medicament,
en V« 11 R/<
u. en l3/, u. er na. De resultaten waren als
volgt:

\'/2 % salicylas eserini deed den oogdruk steeds omlaag
gaan. De tonometeruitslagen werden van 3.5, 6.5, 5, 5.5 en
4 vóór de instillatie, respectievelijk 5, 8,7,6*" en 5 1 s/4 n.
er na. Steeds had hier dus een
daling van den druk
plaats.

2 % murias pilocarpini bracht een nog sterker drukver-
lagenden invloed teweeg, evenals in het vorige geval niet
alleen het gevolg der optredende miosis, daar de daling ook
optrad in een geval van aniridie en van coloboma iridis.
De tonometeruitslagen werden van 4, 3, 6, 3 2 en 5.5 vóór
de instillatie respectievelijk 7 , 6, 9, 6 en 7 er na. Ook hier
trad dus constant een
daling van den druk op.

3% murias morphini, dat vaak in combinatie met pilo-
carpine of eserine wordt gebruikt, oefende een duidelijke
(Inikverhoogende werking uit en zou zoodoende dus in geen
geval bij de therapie van glaucoom mogen gebruikt worden.
De tonometeruitslagen werden van 7, 4, 5.5 en 5 vóór de
instillatie 5, 5.5, en 3.75 1 w. er na, waarbij in geval
III\'de uitslag tusschenin 3, dus kleiner, was geweest; in dit
laatste geval was de drukverhoogende werking dus van
korteren duur.

2 % sul/as atropini scheen op het normale oog geen
bijzondere werking uit te oefenen, behalve een kleine voorbij-
gaande drukverhooging in 2 gevallen, waarbij de tono-
meteruitslagen van 4.5 en 5 vóór de instillatie, respectievelijk
3.8 en 4 werden \'U u. er na, om zich daarna weer vrijwel
te herstellen. Schiötz acht de verklaring van Czermak, dat
de drukverhooging, door atropine teweeggebracht, het gevolg
is van de volumetoename, die er bij de mydriasis in de
peripherie is en waardoor de toegang tot de ruimten van
Fontana bemoeilijkt wordt, zeer plausibel.

-ocr page 57-

3 % niurias cocaïni bracht geen bijzondere werking op
den oogdruk teweeg, ofschoon de ervaring leert, dat het in
voor glaucoom gepredisponeerde oogen een belangrijke druk-
verhooging kan veroorzaken.

In 1908 deelde Isakowitz \') de voorloopige resultaten
mede, die hij met den tonometer van Schiötz had verkregen:

Volgens hem doet Iwlocaïnc bij herhaald indruppelen den
druk gemiddeld 5 m.m.
dalen, cocaïne kan een aanhoudende
daling van 5 m.m. veroorzaken.

Atropine verhoogt den druk niet; laat dien öf onveranderd
of doet een geringe daling ontstaan.

In 1910 ging Grönholm 1) nog eens speciaal den invloed
na van
atropine op het normale oog, nu met den tonometer
van Schiötz. Hij atropiniseerde het rechteroog van normale
personen goed en mat dan meermalen daags de ensie van
beide oogen. Hem bleek nu, dat ondanks de zeer onregel-
matige wisselingen in spanning de tensie in het geiitropini-
seerde oog steeds
hooger was dan in het oog met normale
en dus ook nagenoeg onveranderde pupil.

In hetzelfde jaar deed Langenhan 2) mededeeling over
zijn ervaringen met den tonometer van Schiötz. Oorspron-
kelijk had hij tegen dit instrument bezwaar, omdat dit een
impressietonometer is en hij een applanatietonometer verkoos,
daar men bij de laatste geen rekening heeft te houden met de
wandspanning. Dit theoretische bezwaar echter verviel, toen
er practisch geen verschil in werking tusschen beiden bleek
te bestaan. Schiötz stelde nl. vast, dat de kromme, die bij
een oog, dat met een manometer in verbinding staat, de
verhouding aangeeft tusschen oogdruk en indrukbaarheid,

1  Archiv für Augenheilk. Bd. 67. 1910.

2  Langenhan. Beitriige zur Ophthalmotonometrie. Zeitschrift fitr
Augenheilk. XXIII. 1910.

-ocr page 58-

haar vorm niet verandert, wanneer applanatie in impressie
overgaat.

Schiötz construeerde tevens een kromme naar de aangiften
van Ostwalt voor den tonometer van Maklakoff, en deze
vertoonde geheel hetzelfde type als zijne eigen krommen.

Langenhan nam nog speciale voorzorgen om de patiënten
recht naar boven te doen zien en den tonometer verticaal
te appliceeren. Hij deed telkens 3 a 4 waarnemingen, waar-
van hij het gemiddelde op 0 5 m.m. kwikdruk afrondde. Als
anaestheticum gebruikte hij evenals Schiötz 2% holocaïne,
waarvan hem door eigen waarneming bleek, dat het den
druk onveranderd liet.

Van 5 personen, wien hij in verloop van \'/< 5 druppels
10u/0 coca/V/c-oplossing instilleerde, vertoonden 4 een
daling
van den oogdruk van 1—4 m.m. in den loop van een
half uur.

Met l°/0 sulfas atropini kon Langenhan geen drukveran-
deringen aantoonen.

2% pilocarpine ingedruppeld bij 2 personen met normale
oogen deed den oogdruk, die vóór de instiliatie 18 m.m.
kwik was, na een uur
dalen, respectievelijk tot op 13.5 en
17\'m.m. kwik. Dergelijke waarnemingen, gedaan bij 2 personen,
wier andere oog glaucomateus was, brachten een daling van
den druk te voorschijn, respectievelijk van 23 op 17.5 m.m.
kwik (na V* u-) en van 21 op 14.5 m.m. kwik (na 1 u.)
»/,% salicylas eserini, ingeduppeld bij 4 personen, wier
tweede oog glaucomateus was, deed in 3 gevallen den druk
dalen van 24 op 17 m.m. kwik, van 21 op 10.5 m.m. kwik
(in 1 u.) en van 25 op 22 m m. kwik (in 7« u )

Heilbrun\') deelde in 1911 de tot dusverre met den tono-
meter van Schiötz verkregen resultaten mede en knoopte

-ocr page 59-

daarbij eigen onderzoekingen aan. ^^scopolaminezou volgens
hem den druk geheel
onveranderd laten; hij geeft hiervan
echter maar één voorbeeld: een man kreeg binnen 10 minuten
drie druppels 1 °/„ scopolamine, waarna de druk gedurende
een uur dezelfde bleef (17 in.m. kwik).

Van eserine nam hij waar, dat het soms in den beginne
een geringe tensi
everhooging doet ontstaan, die daarna voor
een
verlaging plaats maakt. Soms ondervonden oogen met
lage spanning sterk en die met liooge spanning weinig den
invloed der eserine. Een tijdelijk parallellisme tusschen
miosis en drukverlaging was niet steeds waar te nemen.
Meestal trad na 7S8A u. de sterkste drukverlaging op,
terwijl soms na s/4— 1 u. de druk weer begon te stijgen.

Er bestaan dus verschillen in de wijze, waarop eserine
op normale oogen inwerkt.

2 % pilocarpine deed den oogdruk minder sterk dalen,
maar werkte gelijkmatiger dan eserine. Soms ook werkte
pilocarpine, waar eserine van geen invloed blijk gaf, en
omgekeerd, hetgeen hij ook aan glaucomateuse oogen con-
stateeren kon \').

Een mengsel van pilocarpine en eserine wees geen
verschillen aan in vergelijking met de werking van beiden
afzonderlijk.

In een glaucomateus oog deed een mengsel van pilocarpine
en cocaïne drukverhooging ontstaan, terwijl pilocarpine
alleen den druk deed dalen. In een ander geval liet een
mengsel van eserine en cocaïne den druk onveranderd,
terwijl eserine alleen den druk verlaagde.

Terwijl cocaïne op het normale oog dus órukverlagend
werkt, (Schiötz, Langenhan) werkt het drukverhoogend
op het glaucomateuse. Na de inwerking van holocaïne zag

-ocr page 60-

hij op glaucomateuse oogen nooit drukverhooging optreden.

Marple toonde eveneens aan, dat eserine in den beginne
een geringe druk
verhoogende werking uitoefent om daarna
den druk te doen
dalen. Hij druppelde 4 X eserine in en
wel: de 2de druppel \'/» u- (na den eersten), de 3de 1/4 u.
en de 4de 1 Va u- na den eersten, terwijl hij op die tijden
zijn waarnemingen verrichtte. Hij zag nu deels een duidelijke
stijging van den druk in den beginne, met daarop volgende
daling, deels ook bleef de geringe drukverhooging bestaan,
hetgeen hij daaraan toeschreef, dat hij op een tijd zijn waar-
nemingen verrichtte, toen de drukverhoogende werking van
den voorafgaanden druppel nog niet was afgeloopen.

Wegner zag na u. een duidelijk begin der werking
van
eserine, hetgeen hij maar éénmaal indruppelde, terwijl
hij 2°/o holocaïne als anaestheticum gebruikte. Van de 11
waarnemingen bij 7 patienten, zag hij 9 maal reeds na \'/* u.
een duidelijke
verlaging van den druk (in de beide andere
gevallen trad de daling pas na ]/s u- op, terwijl de druk
V* w. na de instillatie van eserine gelijk gebleven was). De
afname van den druk had bij 3 oogen na \'/2
u., bij 6 oogen
na 1 V2 u- en bij één oog na 4 u. haar maximum bereikt.
Na 24 u. had bij 3 oogen de druk weer de oorspronkelijke
waarde gekregen, bij één oog was de druk hooger, bij 6
oogen lager dan in den beginne. Gemiddeld daalde bij deze
11 onderzochte oogen onder invloed der eserine de druk
7 m m. kwik.

Langenhan en Heilbrun hadden bovendien nog nagegaan,
welken invloed
subconjunctivale injecties van 2% keuken-
zout-oplossing
op den oogdruk hebben, echter in patholo-

1 Archiv für Augenheilk. Bd. 68. 1911.

-ocr page 61-

gische omstandigheden. Langenhan zag de tensie van een
oog met keratoscleritis van 4.5 m.m. kwik kort na de in-
jectie
stijgen: J/a u. er na tot 14, 1 u. er na tot 15.5 m.m.
kwik, terwijl na 24 u. de oogdruk gedaald was tot op 6.5
kwik. Heilbrun zag in een geval, waarbij de spanning
practisch gelijk 0 was, geen drukverhooging na een sub-
conjunctivale injectie van een 2% keukenzout-oplossing.

In een geval van iridocyclitis, waarin de druk 27 m.m.
kwik was,
steeg deze na een injectie tot 47 m.m. kwik
(17, u. later), om na 9 u. te dalen tot 23 m.m. kwik en na
24 u. de oude hoogte van 27 m.m. kwik te hebben herkregen.
Een 3de geval: een oog met oude ablatio retinae en ver-
hoogde spanning, 36 m.m. kwik, reageerde met druk
verlaging
(26 m.m. kwik 9 u. later) op de injectie, terwijl na 24 u. de
druk
hooger was dan in den beginne (40 m.m. kwik).

Tot een goed overzicht over de onder invloed van de
verschillende medicamenten met den tonometer van Schiötz
waargenomen drukveranderingen, en ter vergelijking met mijn
eigen, eveneens met den tonometer van Schiötz gedane
waarnemingen, vereenig ik de hiermee verkregen resultaten
in een kleine tabel.

-ocr page 62-

r

schiötz

isakowitz

Langenhan

Heilbrun

Atropine... <
Scopolamine

Cocaïne . . .

Holocaïne . .
Pilocarpine .

Eserine . . .

Morphine . .

Marple, doo
weoner, „

geen invloed
soms lichte
voorbijgaan-
de stijging

geen invloed

geen invloed
daling

daling <

stijging

eserine: eerst
„ dalin

geen invloed
of geringe
daling

daling

daling

eerst stijging
daarna geen
verandering
of daling

stijging, daarn
g-

geen invloed

daling

daling
daling

a daling.

geen invloed
daling in nor-
maal oog,
stijging
in glaucoma-
teus oog

daling

eerst stijging

daarnadaling

-

-ocr page 63-

Eigen waarnemingen.

De waarnemingen, die ik deed met den tonometer van
Schiötz en den sphygmomanometer van Riva-Rocci, hadden
oorspronkelijk een tweeledig doel, nl.:

1 e. Om bij een grooter reeks van personen, dan tot nog toe
liet geval was geweest, na te gaan, of, en zoo ja, in hoeverre
de in de oogheelkunde gebruikelijke miotica en mydriatica
van invloed zijn op de spanning van het normale oog; en
daarbij zooveel mogelijk een eventueelen invloed van het
gebruikte anaestheticum uit te sluiten.

2e. Om te onderzoeken of misschien numeriek in de
waarden van oogdruk en bloeddruk iets tot uiting komt van
de betrekking, die zonder eenigen twijfel tusschen beiden
bestaat.

Hier kwam vanzelf als 3de punt bij, het onderzoek naar
den invloed der door mij gebruikte anaesthetica, holocaïne
en alypine, waarvan het laatste in de gebruikelijke
2% oplossing, in tegenstelling met wat Oeding \') vond,
verschillende malen onvoldoende werkte, zoodat ik het later
niet meer aanwendde.

-ocr page 64-

Bovendien stelde het vrij groote aantal drukbepalingen
mij in staat, om ook zelf nog eens na te gaan, wat als
grenzen van den normalen oogdruk zijn te beschouwen.
Met het onderzoek hiervan wil ik beginnen, om dan achter-
eenvolgens te bespreken, wat ik kon waarnemen van de
verhouding bloeddruk-oogdruk, den invloed der gebruikte
anaesthitica en ten slotte den invloed van miotica en
inydriatica op de oogen van normale personen.

De resultaten der verschillende drukbepalingen zijn in
tabel I vereenigd.

In deze tabel en ook in de volgende geeft de eerste rij van
getallen den oogdruk aan, afgelezen volgens de verbeterde
krommen van Schiötz, de 2de rij den oogdruk volgens
eigen kromme, terwijl de 3de rij den bloeddruk aangeeft,
gemeten aan den rechterbovenarm met den sphygmomano-
meter van Riva-Rocci (met breede manchet). Alle waarden
zijn het gemiddelde van 3 a 4 opeenvolgende waarnemingen,
en zijn uitgedrukt in m.m. kwik; de gebruikte anaesthetica
zijn 2% alypine, 2% holocaïne en 5% cocaïne, waarvan
telkens een of twee druppels werden geïnstilleerd.

-ocr page 65-

Tabel I.

NAAM.

Leeftijd.

Oogdruk volgens
kromme van
Schiötz.

Oogdruk volgens
eigen kromme.

Bloeddruk.

1

B.

48 j.

18

20

132

2

id.

»

14

14.5

127

3

id.

»

13.5

14

127

4

id.

15

15.75

115

5

id.

»

15

15.75

138

6

de R.

22 j.

18.5

21

133-

7

id.

»

20.5

24

128

8

id.

»

19.5

22.5

130

9

id.

»

22

26.5

135

10

id.

n

21.5

25.75

149

11

v. H.

59 j.

16

17.25

145

12

id.

»

14

14.5

126

13

id.

»

15

1575

145

14

id.

n

14.5

15

157

15

id.

n

17

18.75

140

16

id.

u

16

17.25

164

17

id.

n

12.5

12.5

137

18

Mej. v. d. L.

24 j.

14.5

15

93

19

id.

»

17.5

19

103

20

id.

n

15.5

16.5

108

21

id.

»

10.5

10.5

105

22

id.

ff

17.5

19

102

23

id.

»

18

21

93

24

V.

24 j.

19

22

145

25

id.

»

15.5

16.5

151

26

D.

26 j.

16.5

17.75

118

27

J.

67 j.

20.5

24

169

28

id.

»

20

23

194

29

R.

12j.

16

17.25

127

30

L. W.

16 j.

16.5 (o. d.)

17.75 (o d)

112

31

id.

n

16 (o. s.)

17.25 (o. s.)

112

32

C. v. B.

12 j.

14.5

15.

116

33

id.

»

15

15.75

109

545.5

598

4285

-ocr page 66-

NAAM.

p
<U

Oogdruk volgens
kromme van

Oogdruk volgens
eigen kromme.

*

2
•a
■a

o

V

Schiötz.

o
BQ

545.5

598

4285

34

C. V. B.

12 j.

19

22

109

35

id.

14.5

15

102

36

id.

9}

14.5

15

104

37

Mej. v. d. H.

24 j

17.5

19

106

38

id.

f)

20.5

24

105

39

id.

1)

16.5

17.75

107

40

id.

M

14.5

15

105

4l

id.

M

20.5

24

107

42

Mej. Q.

54 j.

14.5

15

125

43

v. S.

65 j.

12.5

12 5

112

44

id.

j j

12

12

129

45

id.

y y

14

14.5

128

46

id.

))

11

11

122

47

Mej. v. d. M.

20

23

105

48

K.

73 j.

14.5

15

156

49

id.

1)

13.5

14

152

50

id.

yy

15

15.75

142

51

G. S.

15 j.

20

23

110

52

P.

52 j.

13

13

109

53

id.

yy

11.5

11.5

152

54

K. S.

23 j.

II

15

15.75

115

55

id.

22

26.5

108

56

id.

14.5

15

102

57

id.

II

15.5

16.5

106

58

id.

II

15.5

16.5

106

59

id.

II

14.5

15

100

60

Eeltje P.

14 j.

II.5

11.5

105

61

id.

Ii

14.5

15

105

62

id.

Ii

12.5

12.5

96

63

Mej. B. v. S.

22 j.

15 (o. d.)

15.75 (o.d.)

103

64

id.

»j-
30 j.

l4,5(o s.)

15 (o.sj

103

65

Dr. 0. S.

16.5

17.75

94

66

, Fr. M.

22 j.

24.5 •

30 5

102

67

J. le R.

32 j.

20

23

1080.5

1176.25

7917

-ocr page 67-

NAAM.

Oogdruk volgens
kromme van

Oogdruk volgens

i
■o
•o

ttj
Ol

Schiötz.

eigen kromme.

V
O

ca

1080.5

1176.25

7917

68

L. V.

21 j.

17.5

19

95

69

H. v. H.

22 j.

15

15.75

106

70

de V.

21 j.

18

20

99

71

id.

)>

18

20

99

72

id.

f>

18

20

73

id.

ii

13 5

14

92

74

id.

ii

15

15.75

105

75

id.

ii

15.5

16.5

97

76

id

ii

15

15.75

95

77

J. v. W.

27 j.

23

(o. d.)

27.5 (o.d.)

102

78

id.

•1

23

(o s.)

27.5 (o.s.)

102

79

P. T.

26 j.

15.5

(0. d.)

16.5 (o.d.)

100

80

id

ii

16

(o.s)

17 25 (o.s)

100

81

D.

37 j.

21

(o. d.)

25 (o.d.)

102

82

id.

ii

19

(o. s.)

22 (o. s )

102

83

de R.

24 j.

15

(o. d.)

15.75 (o.d)

104

84

id.

ii

14.5

(o.s)

1 5 (o. s.)

104

85

de J.

14 j.

17.5

19

114

86

id.

>>

17.75

19.5

113

87

v. d. H.

24 j.

18.5

(0. d)

21 (o.d.)

118

88

id.

i>

19.5

(o. d.)

22 5 (o,s.)

118

89

N.

49 j.

16 5

17 75

113

90

id.

ii

14.5

15

108

91

id.

15.25

16

113

92

Mej. R.

27 j.

19

22

114

93

id.

ii

19.5

22 5

106

94

T.

22 j.

18.5

21

111

95

M.

26 j.

»»

19.5

(0. d.)

22.5 (o.d)

97

96

id.

19 5

(o s)

22.5 (os.)

97

97

L.

46 j.

13.5

14

100

98

id.

ii

14.5

15

103

99

B.

24 j.

13.5

(o.d.)

14 (o d.)

111

100

id.

ti

12 5

(o.s.)

12 5 (o.s.)

111

101

v. d. H.

33 j.

13.75

14.25

132

1656.25

1810.5

11400

-ocr page 68-

NAAM.

TJ,

S

CJ

Oogdruk volgens
kromme van

Oogdruk volgens
eigen kromme.

3

1

IV

CD

_J

Schiötz.

O

s

1656.25

1810.5

11400

102

V. d. H.

33 j.
tt

10.5

10.5

115

103

id.

10.5

10.5

121

104

id.

»

13

13

112

105

id.

»

10.5

10.5

114

106

Kl.

22 j.

21.

25

146

107

P.

40 j.

20.

23

116

108

id.

V

19 j.

19.

22

110

109

id.

18.

21

102

110

v. R.

15.

15.75

111

111

id.

ff

15.5

16.5

117

112

id.

ff

18.5

21

102

113

id.

ff

16.5

17.75

100

114

E. K.

6 j.

18.75

21.5

83

115

id.

ft

19.25

22.25

116

v. H.

55 j.

21

25

112

117

id.

)i

19.5

22.5

101

118

id.

n

18

20

1C6

119

id.

18.75

21.5

100

120

S.

19 j.

18

20

112

121.

id.

ff

18 75

21.5

109

122

Th.

22 j.

16

17.25

110

123

id.

ff

14.5

15

106

124

Mej. v. D.

54 j.

19

22

129

125

id.

n

18.5

21

128

126

id.

n

15.5

16.5

100

127

Chr. B.

13 j.

20.5

24

100

128

J. P.

18 j.

15 (o d).

15.75(0. d.)

100

129

id.

»

13 (o.s.)

13 (o.s.)

100

130

id.

n

19.5

22.5

101

131

id.

»

12.25

12.25

91

132

Mej. L.

26 j.

20.5

24

115

133

id.

»

18

20

100

134

id.

»

18

20

117

135

id.

»

19.5

22.5

112

2236.00

2457.00

14998

-ocr page 69-

NAAM.

Leeftijd.

Oogdruk volgens
kromme van
Schiötz.

Oogdruk volgens
eigen kromme.

Bloeddruk.

2236

2457

14998

136

Mej. L.

26 j.

18

20

114

137

v. d. B.

17 j.

18

20

84

138

id.

n

18.25

20.5

112

139

Mej. G. S.

28 j.

14.25

15

110

140

id.

ft

17.5

19

105

141

id.

n

16

17.25

107

142

id.

tl

15.5

16.5

102

143

id.

»

17.25

18.75

95

144

id.

n

18.25

20 5

93

145

mej. Z.

17

18.75

136

146

H.

50 j.

20

23

105

147

id.

n

18

20

102

148

id.

n

16.5

17.75

98

149

J. S.

15 j.

14.75

15.25

106

150

id.

n

17

18.75

101

151

id.

n

15.5

16.5

101

152

id.

M

14.5

15

105

\' 53

id.

»

14

14.5

104

154

v. R.

35 j.

13

13

105

155

Mej. J. S.

17 j.

18.75

21.5

106

156

id.

n

18.5

21

105

157

de J.

24 j.

16.5

17.75

106

158

id.

>>

17.5

19

114

159

id.

}t

17.5

19

100

160

id.

pt

17.5

19

103

161

id.

11

16

17.25

105

162

id.

II

17.25

1875

105

163

id.

li

13

13

101

164

Kr.

49 j.

1875

21.5

104

165

id.

ii

17

18.75

105

166

id.

ii

16.5

17.75

104

167

id.

i)

20

23

103

168

id.

ii

16.5

17.75

115

169

id.

»

15.5

165

106

2806

3078.5

18565

-ocr page 70-

NAAM.

Leeftijd.

Oogdruk volgens
kromme van
Schiötz.

Oogdruk volgens
eigen kromme.

Bloeddruk.

2806

3078.5

18565

170

W.

43 j.

ff

18

20

113

171

id.

15.5

16.5

105

172

id.\'

ff

15.5

16.5

111

173

V. R.

52 j.

»i

18

20

126

174

id.

19

22

130

175

id.

19

19

22

126

176

id

1)

18

20

127

177

id.

1,

16.5

17.75

127

178

id.

14.5

15

126

179

T.

49 j.

ff

12.5

12.5

111

180

id.

12.5

12.5

105

181

id.

ff

14

14.5

112

182

id.

)}

15

15 75

111

183

id.

ff

11.5

11.5

116

184

L.

19 j.

20 5

24

112

185

v. E.

41. j.

>>

20.5

24

118

186

id.

18.5

21

120

187

ïd.

ff

19.5

22 5

115

188

id.

ff

18

20

110

189

id.

ff

19

22

113

190

id.

f»

18

20

"125

191

Mej. C.

59 j.

t}

215

25.75

165

192

id.

22

26.5

165

193

id.

»»

21

25

168

194

id.

»

20.75

24.5

170

195

id.

i,

23

27.5

164

196

id.

f>

23.25

28

180

197

id.

>>

19.5

22.5

170

198

S.

36 j.

n

23

27.5

118

199

id.

20

23

105

200

id.

ft

20.5

24

100

201

id.

ft

23

27.5

112

202

id.

tf

22

26.5

98

203

\' S.

21 j.

18.5

21

106

3437.5

3797.75

22945

-ocr page 71-

NAAM.

Leeftijd.

Oogdruk volgens
kromme van
Schiötz.

Oogdruk volgens
eigen kromme.

Bloeddruk.

3437.5

3797.75

22945

204

V. d. B.

39 j.

16.5

17.75

133

205

id.

ii

15.5

16.5

129

206

O.

39 j.

15

15.75

111

207

id.

li

15.5

16.5

105

208

id.

i>

14.5

15

98

209

R.

^ j.

13.5

14

112

210

id.

»1

12.5

12.5

102

211

id.

ii

13

13

97

212

W. d. V.

12 j.

17

18.75

97

213

v. Z.

17 j.

18.5

21

100

C

oog

). i. gemiddeld
en van 70 per

(213
s.)

3589
16.85

3958.5
18.58

24029
114

Bij dit onderzoek is tevens gevonden :
als
laagste oogdruk (3 X waargen.): 10.5 (volgens beide
krommen) gelijktijdig met een
bloeddruk van 105, 115 en 121 ;

als hoogste oogdruk (1 X waargen.): 24.5 (volgens
Schiötz) en 30 5 (volgens eigen kromme) gelijktijdig met
een
bloeddruk van 102;

als laagste bloeddruk: 83, gelijktijdig met een oogdruk
van 18.75 (volgens Schiötz) en 21 5 (volgens eigen kromme);

als hoogste bloeddruk: 194, gelijktijdig met een oogdruk
van 20 (volgens Schiötz) en 23 (volgens eigen kromme).

De door anderen gevonden grenswaarden van den oog-
druk zijn :

Schiötz1) (le publicatie) 22 en 31

Mej. van Gelder 2) (14 oogen van 7 personen) 22 „ 26

1) l.c.

2) l.c.

-ocr page 72-

Schiötz \') (2de publicatie)

15.5

n

25

Stock3) (100 oogen)

12

27

Langenhan 3) (60 oogen)

18

»

27.5

Oeding j) (oogen van 61 personen)

13.5

n

29

Marple ä) (94 oogen)

13

n

26

Wegner 6)

13

n

30

Ruata7) 100 oogen)

9

n

23

Heilbrun £) (64 oogen)

12

n

27

Aflezende volgens Schiotz\' eigen kromme vond ik dus
de bovengrens van den normalen oogdruk (24.5) ongeveer
gelijk aan die, welke Schiötz vond (25), de ondergrens
(10.5) daarentegen vrij veel lager dan Schiötz had waarge-
nomen (15 5). Ruata had een nog lageren normalen oogdruk
geconstateerd (9), terwijl de door hem waargenomen boven-
grens ook lager was (23). Hij schreef deze lagere oogdruk-
waarden toe aan invloeden van klimaat en voeding, welke
laatste veel soberder is bij de zuidelijke volken, wat alcohol
en vleesch betreft.

Zooals reeds gezegd, vielen mij bij het verrichten mijner
waarnemingen in de eerste plaats op, de drukverschillen,
die hetzelfde oog op verschillende dagen vertoonde, die
soms vrij aanzienlijk waren en niet binnen de grenzen van
onvermijdelijke waarnemingsfouten bleven. Een reden heb

1) Archiv für Augenheilk. Bd. 62. 1909.

2) W. Stock. 1910. Ueber die mit dem Tonometer von Schiötz
gewonnenen Resultate.

3) tot. 7) I.e.

-ocr page 73-

ik hiervoor niet kunnen vinden; allereerst dacht ik aan gelijk-
tijdige en er aan parallel gaande schommelingen in den
bloeddruk, doch hiervan bleek niets. Ook de (door anderen
waargenomen)
dagelijksche drukschommelingen in het oog
konden hiervan de oorzaak niet zijn, daar ik de waarnemingen
steeds op dezelfde tijden, nl. tusschen 2 en 6 u. des namiddags,
verrichtte. In een tabel laat ik de gevonden drukgrenzen
van ieder afzonderlijk volgen, er aan toevoegend op hoeveel
verschillende dagen op ieder oog de tensiebepaling werd
verricht

Tabel II.

NAAM.

■d

Oogdruk-
grenzen volgens

Oogdruk-

Verschillen

w n

<U

V

kromme vnn

grenzenvolgens

5 «

«J m

Cl

J

Schiötz.

eigen kromme.

Ie reeks.

2e reeks.

< -3

1

B.

48

13.5

-18

13.5

-20

4.5

6.5

5

2

de R.

22

18.5

-22

21

-26.5

3.5

5.5

5

6

v. H.

59

12.5

-17

12.5

-18.75

4.5

6.25

7

4

Mej.v.d. L.

24

105

-18

10.5

-20

7.5

9.5

6

5

V.

24

15.5

-19

16.5

-22

3.5

5.5

2

6

J.

67

20

-20.5

23

-24

0.5

1

2

7

C. v. B.

12

14.5

-19

15

-22

4.5

7

5

8

Mej.v.d. H.

24

14.5

-20.5

15

-24

6

9

5

9

v. S.

65

I |

-14

11

-14.5

3

3.5

4

10

K.

73

»

13.5

-15

13.5

-15.75

1.5

2.25

2

11

P.

52

11.5

-13

11.5

-13

1.5

1.5

6

12

K. S.

23

14.5

-22

15

-26.5

7.5

11.5

6

13

E. P.

14

11.5

-14.5

11.5

-15

3

3.5

3

14

de V.

21

13.5

-16

14

-20

4.5

6

7

15

de J.

14

t

17.5

-17.75

19

-19.5

0.25

05

2

16

N.

49

14.5

-16.5

15

-17.75

2

2.75

3

17; mej. R.

27

.\'19

-19 5

22

-22 5

0.5

0.5

2

18

L.

40

13.5

-14.5

14

-15

1

1

2

19

v d. H.

33

10 5

-13.75

10.5

-14.25

2.25

3.75

5

20

P.

40

18

-20

20

-23

2

3.

3

21

v. R.

19

15

-18.5

15.75

-21

3.5

5.25

4

22

E. K.

6

18.75

-19.25

21.5

-22.25

0.5

0.75

2

-ocr page 74-

"O

Oogdruk-

Oogdruk-

Verschillen

NAAM.

grenzenvolgens

ra c

kromme van

grenzenvolgens

= ac
2 ra

<u

Schiötz.

eigen kromme.

le reeks.

2e reeks.

< 73

23

v. H.

55 j.

18

-21.5

20

-25.75

3.5

5.75

4

24

S.

19 j.
22 j.

18

-18.75

20

-21.5

0.75

1.50

2

25

Th.

14.5

-16

15

-17.25

1.5

2.25

2

26

mej. v. D.

54 j.

15.5

-19

16.5

-22

3.5

5.5

3

27

J. P-

18 j.

12.25

-19.5

12.25

-22.5

7.25

10.25

3

28

mej. L.

26 j.

18

-20.5

20

-24

2.5

4

5

29

v. d. B.

17 j.

18

-18.25

20

-20.5

0.25

0.5

2

30 mei. G S. 28 j.

14.25

-18.25

15

-20.5

4

5.5

6

31

H.

50 j.

165

-20

17.75

-23

3.5

5.25

3

32

J. G.

15 j.

14

-17

14.5

-18.75

3

4.25

5

33

mej. J. S.

17 j.

185

-18.75

21

-21.5

0.25

0.5

2

34

de J.

24 j.

13

-17.5

13

-19

4.5

6

7

35

Kr.

49 j.

15.5

-20

16.5

-23

4.5

6.5

6

36

W.

43 j.

15.5

-18

16.5

-20

2.5

3.5

3

37

v. R.

52 j.

14.5

-19

15

-22

4.5

7

6

38

T.

49 j.

11.5

-15

11.5

-15.75

•3.5

4.25

5

39

v. E

41 j.

18

-20.5

20

-24

2.5

4

6

40

mej C

59 j.

19.5

-23.25

22.5

-28

3.75

6.5

7

41

S.

36 j.

20

-23

23

-27.5

3

4.5

5

42

v. d. Br.

39 j.

16.5

-18.5

17.75

-21

2

3.25

2

43

0.

39 j.

14.5

-15.5

15

-16.5

1

1.5

3

44

R.

12 j.

12.5

-13 5

12.5

-14

1

1.5

3

45

R.

14 j.

12.5

-13.5

12.5

-14

1

1.5

2

46

J. M.

19 j.

12.5

-16.5

12.5

-17.75

4

5.25

4

Verschillen van 2 en kleiner dan 2, afgelezen volgens
Schiötz, buiten rekening gelaten, ziet men dus bij 29 van
46 personen een tensieverschil op verschillende dagen, soms
zelfs aanzienlijk: 1 X een verschil van 7.50 of 11.5, naargelang
van de aflezing (deze persoon echter leed aan een luetische
iritis op het andere oog, zoodat het z\\g. gezonde oog misschien
niet geheel gezond was) en 1 X van 7.25 of 10.25,. naar
gelang van de aflezing, bij een geheel normalen persoon.

-ocr page 75-

Zooals reeds uit tabel I bleek, bepaalde ik van iederen
persoon, wiens oogdruk ik onderzocht, ook den bloeddruk
en zoo kon ik nagaan of er een numerieke betrekking tusschen
oogdruk en bloeddruk bestaat. Daarvoor zijn in de volgende
tabel III de getallen, die den bloeddruk aangeven, in groepen
gerangschikt, daarnaast gezet de laagste en hoogste waarden
van den oogdruk welke daarbij werden gevonden en ten
slotte ook de gemiddelden van den daarbij behoorenden
oogdruk, afgelezen zoowel volgens de kromme van Schiötz
als volgens eigen kromme.

Tabel III.

Bloeddruk-
grenzen.

(*
O

O.

c
«

<

Aant.
waarn.

Oogdrukgrenzen

Qein. oogdruk

volg. Schiötz.

volgens eigen
kromme.

volgens
Schiötz.

volgens
eigen
kromme

A

80-100

12

19

12.25-22

12.25-26.5

16.8

18.4

B

100-110

40

83

10.5 -24.5

10.5 -30.5

16.77

18.4

C

110-120

29

50

10.5 -23

10.5 -27.5

16.8

18.5

D

120-130

10

20

10.5 -20.5

10.5 -24

15.75

17.14

E

130-140

7

10

12.5 -22

12.5 -26.5

17.17

19.12

F

140-150

5

7

15 -21.5

15.75-25.75

17.8

20

G

150-160

4

5

11 -15.5

11.5 -16.5

13.9

14.3

II

160-200

3

10

16 -23.25

17.25-28

20.75

24.35

Een gelijkmatig stijgen van den gemiddelden oogdruk
parallel aan den gemiddelden bloeddruk blijkt hieruit niet.
Wel is de oogdruk bij een bloeddruk van 160-200 m.m. kwik
hooger dan bij een bloeddruk van 80-120 m.m., maar daar-
tegenover staat weer de zeer lage oogdruk 13.9 of 14.3 m.m.
bij den bloeddruk 150-160 m.m Ook in groep D is in vergelij-
king met de voorafgaande groepen een, hoewel niet zoo
groote, daling van den oogdruk waar te nemen. Daar het
aantal waarnemingen in de meeste groepen, zoo ook in G

-ocr page 76-

en D, niet zeer groot is en, zooals uit tabel I blijkt, eigen-
lijk bij een bepaalden bloeddruk de meest verschillende
drukwaarden in het oog kunnen worden gevonden, is toe-
valligheid in het vaak voorkomen van lagen oogdruk in de
groepen D en G geenszins uitgesloten.

Gaan we nu nog na, of misschien bij een bepaalden
bloeddruk (en dan uit de vier eerste groepen met de meeste
waarnemingen) een bepaalde oogdruk als eenigszins over-
heerschend is aan te merken.

Het antwoord hierop moet ontkennend luiden, hetgeen uit
het volgende moge blijken:
Bij een bloeddruk van:

80-100 was in 6 van 20 gevallen de oogdruk J8-19
100-110 „ ..29 „ 83 „ „ „ 14-16
100-110 „ „ 27 „ 83 „ „ „ 16-19
| 110-120 „ „14 „ 50 „ 15-17

1110-120 „ „14 „ 50 „ „ „ 18-20
120-130 „ „ 5 „ 20 „ ,, „ 14-15
) 120-130 „ „ 5 „ 20 „ „ „ 18-19
130-140 was geen eenigszins overheerschende oogdruk.

Kraemer \'), die in de kliniek van Fuchs onderzoekingen
deed, kon met den tonometer van Schiötz nooit een ver-
hoogden oogdrnk aantoonen bij personen, die een duidelijk
verhoogden bloeddruk hadden. Christensen \'-) zag alleen
bij menschen boven 60 j. een toename van den oogdruk
parallel met een toename van den bloeddruk.

Men kan dus gerust zeggen, dat uit een dergelijk onder-
zoek weinig blijkt van de betrekking bloeddruk-oogdruk. Waar,
zooals vooral uit de proef van Wagenmann bleek, de bloed-

-ocr page 77-

druk als de eigenlijke bron voor den oogdruk moet worden
aangemerkt, maar er daarnaast nog zooveel andere\'factoren
in het spel zijn, die op den intraöculairen druk inwerken,
is het niet zoo verwonderlijk, dat bij verschillende personen
bij eenzelfden bloeddruk vrij sterk uiteenloopende waarden
van den intraöculairen druk voorkomen en omgekeerd bij
eenzelfden oogdruk vrij groote verschillen in hoogte van
den bloeddruk. Wel zal men moeten aannemen (dierproeven
en ook de genoemde onderzoekingen van Christensen wezen
in die richting), dat bij eenzelfden persoon verhooging van den
bloeddruk ook verhooging van den oogdruk zal teweegbrengen,
zoo geen andere factoren dien druk gelijktijdig verlagen.

Nu kwam het mij interessant voor na te gaan, of personen
met een hoogen bloeddruk misschien eerder vatbaar zijn voor
een drukverhooging in het oog. Ik meende enkele aanwijzingen
in die richting te vinden:

1. J. 67 j., met een bloeddruk wisselend tusschen 169 en
194 m.m. en een oogdruk wisselend druk tusschen 20 en
20.5 m.m. (volgens Schiötz), mist één oog, dat geëxstirpeerd
werd wegens glaucoma na synechiae posteriores, welke
op zich zelf niet tot secundair glaucoom aanleiding be-
hoeven te geven.

2. Mej. B. 38 j., met een bloeddruk van 142 m.m. kwik. •

O. D.: vis. = ^ ; excavatio papillae glaucomatosa; colo-
boma iridis artificiale.

5

O. S.: vis. = ^ excentrisch; excavatio papillae glauco-
matosa.

T. o. d. — 61,5 m.m. T. o. s. — 14.5 m.m. (volgens
Schiötz).

Hierbij moet worden opgemerkt, dat glaucoom op dezen
leeftijd niet vaak voorkomt en dat hierom reden is verband
te zoeken met den verhoogden bloeddruk.

-ocr page 78-

3. Mej. C. 59 j., met een bloeddruk van 164-180 m.m.

0. D. glaucomasecundariumdoor keratitis in macula (T -f 1
digitaal.) De spanning van het gezonde oog wisselde tusschen
19.5 en 23.25 m.m. (volgens Schiötz).

Een oppervlakkige irritatietoestand van het rechteroog
leidde hier dus tot een verhoogde spanning.

4. M. 69 j., met een bloeddruk van 189 m.m., en een
spoor albumen in de urine.

Glaucoma haemorrliagicum o. d.
Retinitis haeinorrhagica o. s.

5. v. W. 62 j. met een bloeddruk van 190 m.m. en albumen in
de urine; glaucomasecundarium na retinitis haemorrhagicao.s.

In de beide laatste gevallen is een ziekelijke toestand der
bloedvaten aan te nemen, waardoor zij minder weerstand
bieden aan den bloeddruk, en waardoor dus een grooter
deel van dezen laatsten op de oogvloeistoffen kan overgaan.
Hoe hooger nu de bloeddruk is, hoe meer kans bestaat op
het ontstaan van secundair glaucoom.

6. V. 74 j. met een bloeddruk van 152 m.m.
glaucoma simplex o. d. s. = 26 m.m. (volgens Schiötz)

dus licht verhoogd bij een vrij hoogen bloeddruk.

Uit de volgende gevallen blijkt echter, dat ook per-
sonen zonder hoogen bloeddruk vatbaar kunnen zijn voor
verhooging van den oogdruk:

1. Mej. B. 64 j. met een bloeddruk van 107 m.m.
glaucoma acutum o. d. T. o. d. 51 m.m. T. o. s. 22 m.m.

(volgens Schiötz).

II. Mej. de G. 29 j. met een bloeddruk van 117 m.m.
glaucoma simplex o. d. s. sinds haar 18e jaar.

V. o. d. = fl/i2/ T. o. d. 26 m.m. (volgens Schiötz).
V. o. s. — 0 T. o. s 16 m.m.

III. W. 40 j. met een bloeddruk van 103 m.m. (volgens
Schiötz).

-ocr page 79-

glaucoma simplex o.d. T. o. d. = 62 m.m. T.o.s. 16 m.m.
(volgens Schiötz).

V. Mej. K. 59 j. met een bloeddruk van 112 m.m.

glaucoma secundarium na retinitis haemorrhagica o. d.

T. o.d. = 50 m.m. (volgens Schiötz).

Dit laatste geval is evenals geval 5 van de vorige groep,
waarin hooge bloeddruk bestond, te verklaren uit een zieke-
lijken toestand der vaatwanden en bier is dus ook, zonder
dat de bloeddruk abnormaal hoog is, kans op verhoogden
oogdruk. Die kans is dan echter kleiner dan in geval 5
(vergelijk gevallen van Campos, Terson en Bajardi).

Van verschillende zijden is een onderzoek naar den oog-
druk bij glaucoom ingesteld, o. a. door Campos en Terson \')
in 1898. Zij bepaalden den bloeddruk in de a. radialis met
den sphygmomanometer van Potain; deze varieert normaliter
tusschen 15 en 17. Zij onderzochten:

1. 4 gevallen van liacmorrliagiscli glaucoom, waarbij één-
maal de bloeddruk 25 en éénmaal 21 was. Beide gevallen
gingen gepaard met albuminurie. In de beide andere gevallen
was de bloeddruk veel lager: 18 en 19, maar hier hadden
Campos en Terson reden te vermoeden, dat de druk vóór
de behandeling hooger geweest was.

2. 5 gevallen van acuut glaucoom met zeer hooge tensie.
Hier was de bloeddruk slechts 16—18, dus vrijwel normaal;
daarbij merken Campos en Terson op, dat acuut glaucoom
niet in een bepaalde betrekking staat tot arteriüele
hypertensie, maar dat het als een acuut oedeem van de
secerneerende inwendige deelen van het oog is te beschou-
wen, analoog aan acuut longoedeem, waarbij een enorme
sereuse hypersecretie plaats vindt.

3. 15 gevallen van glaucoma simplex, waarbij 12 X een
bloeddruk 15-17, 2 X van 18 en 1 X van 19—20 werd

-ocr page 80-

waargenomen ; dus nagenoeg geen verhoogde bloeddruk.

4. 15 gevallen van subacuut glaucoom met manifeste
hypertensie, pijnen en „tendances irritatives" waarbij een zeer
hooge bloeddruk 8 X 24—26, 7 X 17-25 bestond.

Campos en Terson besluiten tot het volgende :

a. Een zeer hooge oogdruk kan samengaan met een nor-
malen bloeddruk, gemeten op de a. radialis

b. Een hooge bloeddruk komt vaak voor bij subacuut
glaucoom.

c. Een contante hooge bloeddruk kan evenals arterio-
sclerose een rol spelen bij vele haemorrhagiae retinae en
het is dus van belang zich van den toestand van den bloed-
druk te vergewissen, alvorens tot een operatief ingrijpen
over te gaan.

Bajardi 1), die in 1899 waarnemingen deed hieromtrent,
vond in: 35 gevallen van
glaucoma chron. inflammat. 19 X
een bloeddruk hooger dan 130 m m.
16 gevallen van
glaucoma simplex 6 X een bloeddruk
hooger dan 130 m.m.

4 gevallen van glaucoma acutum 2 X een bloeddruk
hooger dan 130 m.m.

I geval van glaucoma haemorrhagicum 1 X een bloed-
druk hooger dan 130 m.m.

Joseph vond bij glaucoom vaak een hoogen bloeddruk
en tevens een arterieele aandoening.

Frenkel 2) constateerde hetzelfde: hij deed een 15-tal
waarnemingen, waarvan 12 acuut, subacuut of inflammatoir
glaucoom betroffen, en vond in 5 gevallenzeen
arterieele
aandoening,
en in 14 gevallen een verhoogden bloeddruk,

1  Bajardi 1899. Atti délia R. Accadetnia di Torino.

2  Frenkel. Recherches sur la tension artérielle dans le glau-
come. Archives d\'Ophtalm. Tome XXV 1905.

-ocr page 81-

tot 210 m.m. toe. Om aan te toonen dat die bloeddruk gemid-
deld hooger dan normaal was, gaf hij ter vergelijking een tabel
van den bloeddruk van oude personen met cataracta senilis.

Uit dit alles, vergeleken met mijn eigen waarnemingen,
meen ik de conclusie te mogen trekken, dat een hooge
bloeddruk bij de verschillende vormen van glaucoom een
groote rol speelt.

Bij mijn pogen den invloed na te gaan, die miotica en
mydriatica op het normale oog uitoefenen, wilde ik een moge-
lijken
invloed der gebruikte anaesthetica uitsluiten en zoo
kwam ik er toe dien invloed op elk oog afzonderlijk na te gaan.
Het resultaat hiervan wil ik in den volgenden tabel meedeelen.

Den oogdruk bepaalde ik telkens 4 X op eenzelfden
middag: allereerst eenige minuten na de instillatie van het
anaestheticum, en vervolgens u > */< u- en \'1 2 u. na de
eerste waarneming. Successievelijk ging ik na, de werking
van 5 °/o
cocaïne, 2% alypine en 2% holocal\'ne. Bij eiken
volgenden tabel is in iederen kolom de Ie reeks cijfers de
oogdruk, afgelezen volgens de kromme van Schiötz, de 2e
•"eeks cijfers de volgens eigen kromme afgelezen oogdruk;
terwijl in den laatsten kolom de bijbehoorende bloeddruk is
aangegeven.

Tabel IV.

Invloed van 5 °/o cocaïne.

Intraöculaire dru k.

i

Oorspronkelijk.

na

U u.

na 3/« u.

na 1 Vj u.

i
0
m

1
2

3

4

12.5
15

20.5
18

12 5
15.75
24
20

12.5
13.5
18.75
16.5

12.5
14
21 5
17.75

12.5 12.5
13 5 14
18.75 21.5
16.25 17.5

14 14 5

14.5 15
19 75 22.75
18 5 21

137

138
107

94

66

72.25

61.25

65.75

61 65.5

66.75 73.25

476

-ocr page 82-

Intraöculaire druk.

Oorspronkelijk.

"O
T3

na

\'A u.

na

U u.

na 1\'/, u.

%j

O

CO

66

72.25

61.25

65.75

61

65.5

66 75

73.25

476

5

14.5

15

18

20

17.5

19

19.5

22.5

95

6

13

13

14

14.5

16

17.25

104

7

21.5

25 75

22

26.5

25

31

22.5

27

114

8

10 5

105

11.5

1 1.5

11

11

12.25

12.25

114

9

18

20

145

15

18.5

21

22

26.5

106

10

12.25

12.25

12.5

125

12

12

14

14.5

91

11

18

20

18

20

18

20

114

12

18

20

18.75

21.5

17.5

19

18.75

21.5

84

13

16

17.25

15.5

16.5

15.5

165

18

20

107

14

16.5

17.75

17.5

19

18.75

21.5

98

15

17

18.75

17

18.75

185

21

18

20

101

16

15 5

16.5

16.5

17.75

19.5

22.5

21

25

120

17

16.5

17.75

14

14.5

15

15.75

16

17.25

116

18

14.5

15

12.5

12.5

13.25

13.5

15

15.75

106

19

16.5

17.75

18

20

16.5

17.75

19.5

22.5

115

10

13

13

14.5

15

15.5

16.5

17.5

19

101

21

19.5

22.5

18

20

20

23

195

22.5

130

22

15.5

16.5

15

15.75

15

15.75

15.75

17

111

23

13.5

14

13

13

15

15.75

15

15.75

112

24

16.5

17.75

14

14 5

15.5

16.5

16

17.25

129

25

17

18.75

16.5

17.75

19.5

22.5

18.5

21.5

97

26

18.5

21

18

20

18.5

21

22

26.5

100

417.75

453

410.5

442.25 432.5

475.25

407.5

457 5

2841

d. i.

gemiddeld :

16.04

17.42| 15.79

17.01

16.63

18.28

17.7

19.88

109

Alle gevallen bijeengenomen blijkt dus, dat herhaald
indruppelen van 5 °/o
cocaïne neiging heeft den oogdruk te
verlioogcn na dezen een weinig omlaag te hebben doen gaan.

Deze werking van cocaïne uit zich ook vrijwel in de
afzonderlijk beschouwde gevallen,\' waarbij echter soms
(2, 3, 4, 17, 18, 21) de primaire drukverlagende werking

-ocr page 83-

voor den dag kwam, terwijl de secundaire drukverhoogende
werking uitbleef. Deze laatste was duidelijk te constateeren
in de gevallen: 5, 6, 7, 9, 16, 20, 25 en 26 Geval 16 met
een bloeddruk van 120 m.m. vertoonde de sterkste stijging
van den druk, nl. 5.5 of 8.5 m.m.

Tabel V.

Invloed van 2 °/o alypine.

1 ii tra oculaire druk

JC
a

Oorspronkelijk.

?

na

\'/« u.

na

/« u.

na l\'/i u.

O

55

1

18

20

18

20

20.75

24.5

132

2

18.5

21

19

22

18 5

21

1825

20.5

133

3

14.5

15

14.5

15

13

13

12

12

93

4

19

22

17.5

19

16.25

17.5

20.5

24

145

5

16.5

17.75

16

17.25

15.5

16.5

17.5

19

118

6

20.5

24

19

22

16

17.25

22

26.5

169

7

16

17.25

15.5

16.5

14.75

15.25

16.5

17.75

127

8

16.75

18.25

15.5

16.5

18.75

21.5

14 5

15

112

9

14.5

15

14

14.5

15

15.75

14

15

116

10

17

18.75

14.5

15

15

15 75

106

1 |

17

18.75

17

18.75

14.5

15

106

12

14.5

15

14

14.5

15.5

16.5

125

13

21.5

26

20.5

24.5

18.75

21.5

20

23

115

14

15.5

16.5

16

17.25

16.25

17.5

205

24

105

15

15.5

16 5

16

17 25

19.5

22.5

19.5

22.5

106

16

11.5

11.5

12.5

12.5

14 5

15

105

17

14.5

15

14.5

15

14.5

15

14.5

15

105

18

12.5

12.5

13

13

14.5

15

16.5

17 75

96

293.75

319.75

274.5

298

244.5

266.25

285.75

314.25)2114

d.i. gemidi

eld :

16.32

17.76 16.15

17.53

16.3

17.75 16.81

18.4

117

-ocr page 84-

Alles bijeengenomen blijkt dus, dat herhaald indruppelen
van 2° o
alypine nagenoeg geen invloed op de oogspanning
uitoefent, maar een neiging vertoont den oogdruk eerst te
doen dalen en daarna te doen stijgen.

De gevallen afzonderlijk beschouwd, treedt bij geval 1,
14, 15, 16 en 18 een duidelijke druk
verhooging op, bij geval
3, 8, 10 en 11 een
drukverlaging; de invloed op het normale
oog is dus niet steeds dezelfde. Geval 14. waarbij een druk-
verhooging van 5 of 7.5 m.m. optrad, vertoonde een betrek-
kelijk lagen bloeddruk, nl. 105 m.m.

Tabel VI.

Invloed van 2 % holocaïne.

Oorspronkelijk.

Intra oculaire druk

Bloeddruk.

na \'A u.

na 3/t u.

na l\'/i u.

1

2

3

4

5

6

7

8
9

H
12

13

14

15

16

20.5 24
15.75 17
16 17.25
17..25 19.5
14 14.5

20 23
14.5 15
14.5 15
14.5 15
15.5 16.5
18 20
18 20
18 20
23 27.5
15.5 16.5

21 25

18 75 21.5

17 18.75
14.75 15.75

14 14.5
13.5 14
20 23
13 13

18 20

18 20

16 17.25

23 27.5

15 15.75

17 18.75

20.5 24
14 14.5
14 14.5
II 11

14 14.5

22 26.5
19.5 22.5

15 15.75
15 15.75
15.5 16.5
18 20
14.5 15
16.5 17.75

23 27.5
14.75 15.25

18 75 21.5
14.5 15
13.5 14
13.5 14
14.5 15

20 23

21 25

19 22

16 17.25
18 20
18.5 21

27.5 34

15.25 16

<*

128
151
151
103
126
194
103
99
105
105
116
99

102
100
102

276 1 305.75

218 243.75 247.25 271

230 257.75 1784

-ocr page 85-

I n traöc u 1 ai re druk.

3

Oorspronkelijk.

V» u.

Vl u.

-

\'/l u.

?
v

na

na

na 1

0

2

276

305.75

218

243.75 247.25

271

230

257.75

1784

17

19

22

14.5

15

102

18

15

15.75

13

13

12

12

12

12

104

19

17.5

19

14

14.5

18

20

18

20

114

20

19.5

22.5

15

15.75

17

18.75

18

20

118

21

14.5

15

14.5

15

14.75

15.25

15

15.75

108

22

14.5

15

13

13

12

12

103

23

19.5

22.5

19.75

22.75

20

23

27

33.5

106

24

13.5

14

13.5

14

12

12

13

13

11 1

25

13.75

14

12

12

9.5

9.5

132

26

10.5

10 5

11.5

11.5

11.5

11.5

12

12

115

27

21

25

18

20

18.75

21.5

19.5

22.5

146

28

20

23

18

20

17

18.75

24.5

30.5

115

29

18.5

21

15 .

15.75

18.25

20.5

17

1875

102

30

21

25

17.25

18,75

19.5

22.5

20.5

24

112

31

19

22

15.5

16.5

129

32

18.5

21

14.5

15

17.25

18.75

18

20

128

33

21.25

25.5

19.5

22.5

21

25

22

26.5

100

34

20.5

24

17

18.75

16.75

18.25

20.25

23.5

100

35

15

15.75

14

14.5

14.75

15.25

17.5

19

100

36

13

13

12

12

14.5

15

14

145

100

37

20 5

24

20

23

18.25

20.5

18.75

21.5

115

38

14.25

15

15.5

16.5

16

17.25

16

17.25

110

39

23

27.5

17

18.75

18

20

18

20

105

40

20

23

16

17 25

18

20

17

18.75

104

41

14.75

15.25

15.5

16.5

15.5

16.5

18

20

106

42

13

13

9.5

9.5

12.5

12.5

11.5

115

105

43

18.75

21.5

\'18

20

19.5

22.5

21

25

106

44

16.5

17.75

14 25

15

16.5

1775

14.5

15

106

45

17.5

19.

14.5

15

15.5

16.5

17

18.75

46

18.5

21

17 25

18.75

17.5

19

18.5

21

104

47

18

20

14.5

15

18

20

18

20

113

48

18

20

14.5

15

16

17.25

14.5

15

126

49

14.5

15

13.5

14

15

15.75

16

17.25

126

848.25

943.251719.5

778.25

748

816

737

824.25

5355

-ocr page 86-

Oorspronkelijk.

Intraöculaire druk.

Bloeddruk.

na ■/« u. na */, u.

na l1/» u.

50

51

52

53

54

55

56

57

58

848.25 943.25
12.5 12.5
13.75 14.25
20.5 24
18.5 21
23 27.5
16.5 17.75
22 26.5
14.75 15.25
15.5 16.5

719.5 778.25
9.5 9.5
12.5 12.5
17 18.75
17 18.75
20 23
15.5 16.5
20.5 24
14.75 15.25
14.75 15.25

748 816
12.5 12.5
14 14
18.5 20
16 17.25

20 23
17.25 18.75

21 5 25.75
17.25 18.75
15.75 17

737 824.25
14 5 15
12.75 12.75
19 22

19 22

16 17.25

20 23
165 17.75
14.75 15.25

5355
111
105
118
120
118
133
165
111
105

1005.25 1118.5
d. i. gemiddeld:

861 933.75

900 75 983

869.5 969.25

6441

17.33 19.28 15.65 16.97 16.38 17.871 17.4 19.38 115

Alle gevallen tezamen genomen, blijkt dus 2% holocaïne
na toediening van den eersten druppel eene vrij sterke
druk
verlaging teweeg te brengen, welke verlaging echter
allengs weer verdwijnt. Echter staan ook hier weer verschil-
lende gevallen tegenover elkaar; zoo is in geval 3, 4, 12,22,
25, 31, 40, 48 en 54 de invloed druk
verlagend, in 7, 8, 14
23, 28, 35 en 41 druki
>erhoogend De sterkste drukver-
hooging (7.5 of 11 m.m.) trad op in geval 23, waarin de betrek-
kelijk lage bloeddruk van 106 m.m. bestond.

Uit de tabellen IV, V en VI blijkt voldoende, dat het
noodzakelijk is, alvorens uitspraak te doen over den invloed
van een bepaald medicament op den oogdruk, den invloed
van het gebruikte anaesthcticum op datzelfde oog van de
verdere bevindingen af te trekken. Ter vergelijking wil ik
echter de gevonden drukwaarden na indruppeling der ver-
schillende medicamenten in tabellen vereenigen en eerst

-ocr page 87-

daarna de telkens gevonden drukverschillen om er tevens
den invloed van \'t anaestheticum te kunnen aftrekken.

Het medicament werd, tenzij anders vermeld, slechts 1 X
ingedruppeld en wel onmiddellijk na de le tensiebepaling.
De gevallen, waarin 5 %
cocaïne als anaestheticum werd
gebruikt, ga ik later afzonderlijk na.

De beteekenis der gebruikte letters is als volgt:

al. — alypine
h. = holocaïne
p. — pilocarpine
e. — eserine
atr. = atropine
hom. homatropine
sc. — scopolamine
coc. --: cocaïne

-ocr page 88-

Tabel VII.

Invloed van 4% mtirias pilocarpini.
(gezamenlijk met dien van 2 % alypine of 2 7o holocaïne).

£

Intraöculaire druk.

p. -1- al.

O

wurspruiiKcujK.

li u.

na 3/

17. u.

•o

O

*

na

u.

na.

O

ca

1

C. v. B.

12 j.

19

22

19

22

16

17.25

16

17.25

109

2

Mej. v d. H.

24 j.

20.5

24

20

23

19

22

16.5

17.75

105

3

K. S.

23 j.

15

15.75

15

15.75

19.5

22.5

18.75

21.5

105

P- h.

4

K.

73 j.

14.5

15

17.5

19

13.5

14

17

18.75

156

5

id.

15

15.75

15.5

16.5

14

14.5

15

15.75

142

6

-B.

48 j.

13.5

14

13

13

15.5

16.5

13

13

127

7

id.

>.

13.5

14

13

13

15.5

16.5

13

13

127

8

v. S.

65 j.

12

12

15

15.75

12

12

14.5

15

129

9

v. H.

59 j.

14.5

15

18.75

21.5

15

15.75

13.5

14

157

10

P.

54 j

13

13

13

13

109

11

G. P.

13 j.

12

12

11.5

11.5

8.5

8.5

6

6

106

12

de R.

22 j.

19.5

22.5

19

22

16

17.25

16

17.25

130

13

Mej. v. d. L.

24 j.

14

14.5

10.5

10.5

9

9

105

14

de V.

21 j.

13.5

14

14.5

15

13.5

14

92

15

N.

49 j.

15.25

16

16

17.25

16

17.25

15.5

16.5

113

16

v. d. H.

33 j.

13

13

13.75

14.25

12.25

12 25

12.5

12.5

112

223.75

238

248.5

267

216.75

230.75

196 25

207 25

1924

-ocr page 89-

P- H.

i

Leeftijd.

Oorspronkelijk.

Intraöculaire druk.

Bloeddruk.

1

na \'/« u. na V« u.

na l\'/ï u.

17

18

19

20
21

22

23

24

25

26

27

28

P.

Mej. v. D.
Mej. L.
id.
id.
H.
id.
de J.
Kr.
v. R.

S.
v. E.
Mej. C.

±40j
54 j.

26 j.

»

>>

50 j.
>•

24 j.
49 j.

51 j.
36 j.
41 j.
59 j.

223.75 238
19 22
15.5 16.5
19 22(0 S.)

18 2O(0.i.)
19.5 22.5
18 20

15 15.75
17.25 18.75
17 1875

19 22
23 27.5
19 22
21 25

248.5 267
23 27.5
16.5 17.75
18.5 21 (O.S)

18 20
14.5 15
16 17.25
17.5 19
19 22

19 22
21 25

20 23
22.5 27

216.75 230.75
19.5 22.5
14 14.5
17 18.75(0 S.)

18.5 21

13 13
15.5 16.5
14.5 15

14 14.5
16 17.25
21 25
17.5 19

21 25

196.25 207.25
18.5 21

14 14.5

17 25 18.7 5(0.8.)
19.5 22.5
17 18.75
13 13

15 15.75
12.5 12.5
15 15.75
15.5 16.5
19.5 22.5
17.5 19
20.75 24.5

1924
110
100
117
117
112
102
91
105
105
126
112
113
168

464 510.75 474 523.5
d. i. gemiddeld:
17.2 18.9 17.57 19.65

418.25 452.75
16.1 17.4

411.25 442.25 |3402
158 17 1215

-ocr page 90-

Tabel VIII (en eveneens de volgende, getiteld: Drukverschillen) geeft telkens aan de
gevonden verschillen met den oorspronkelijken druk en wel onder elkaar van eiken onder
zochten persoon eerst de drukverschillen na indruppeling i.c. van pilocarpine -f- anaesthe-
ticum en daaronder het
negatieve van de drukverschillen, veroorzaakt door het anaesthe-
ticum alleen, zoodat men telkens door optellen van beiden de drukverschillen verkrijgt, die
men beschouwen moet als i.c. door pilocarpine veroorzaakt. In iederen kolom geeft weer
de le. reeks aan, de drukverschillen, verkregen bij aflezing volgens de kromme van Schiötz,
de 2de reeks de verschillen, die aflezing volgens eigen kromme opleverde.

Tabel VIII.

Drukverschillen.

1

Naam.

Leef-
tijd.

na

\'/* u.

na ty« u.

na 1 Va u.

Bloeddruk

.1 C.v.B.

12 j.

109

p al.

0

0

— 3 —

4.75

- 3 — 4.75

al.

0.5

0 5

— 0.5 —

0.75

0 0

2 Mej. v. d. H.

24 j.

105

p al-

— 0.5

1

— 4 — 6.25

al.

1.25

2

2.25 -f- 3.5

-f 1.25

1.5

— 3.5 —

5.5

— 3.75 — 7.5

214

1) gemiddelde van 2 waarnemingen.

-ocr page 91-

NAAM.

Leeftijd.

na

V4 U.

na

V 4 U.

na 1 \'/j u.

Bloeddruk

4-

1.25

1.5

3.5

5.5

— 3.75

7.5

214

3

K. S.

23 j.

105

p. al.

0

0

4.5

4-

6.75

4- 3.75

5.75

al.

0

0

0.75

0.75

— 2.5

3.5

\')

4

v. H.
p. al.

59 j.

1

4~

4.25

6

0.5

0.75

— 1

_

1

140

al.

0.5

4- 0.5

0

0

— 0.5

0.5

5

de R.

22 j.

130

p. 4 h.

0.5

- 0.5

3.5

5.25

— 3.5

5.25

h.

1

T

1.75

4" 2.5

0

0

1.75

2.5

6

Mej. v. d. L.

24 j.

105

p. 4- h.

35

4

- 5

5

h.

4-

3

3.5

0.5

0.5

7

de Vr.

21 j.

. 92

p. 4 h.

I

1

4- 1

0

0

h.

2

4- 2.75

i

~r

3.5

i

4"

5

8

N.

49 j.

113

p. 4- h.

0.75

1.25

1

T

0 75

1.25

4- 0.25

0.5

h.

0

0

0.25

0.25

— 0.5

0.75

1

T

11

15

4- 0.75

4"

1.5

— 10.5

14.25

899

1) Gemiddelde van 3 waarnemingen.

-ocr page 92-

NAAM.

Leeftijd.

na

\'/i u.

na

\'4 u.

na 1 \'/s u.

Bloeddruk

I 1 1

~r 11

4- 15

0 75

1.5

10.5

— 14.25

899

9

V. d. H.

33 j-

112

p. h.

0 75

1.25

0.75

— -

2

0.5

0 5

10

h.

0.5

0.75

1.75

2

_

0.75

— 0.75

P.

40 j.

110

p. h.

4

5.5

4-

0.5

0.5

0.5

1

h.

2

4

4-

3

4.25

4.5

— 7.5

11

Mej. van D.

54 j.

100

p. h.

1

-i- 1.25

1.5

2

1.5

- 2

12

h.

4

* 5.75

1.25

2.25

0.5

1

Mej. L.

26 j.

117

p. h.

. - 1

1.75

1.5

2.5

2

3.25

13

h.

0.5

1

2.25

3.50

1.75

2.5

H.

50 j.

102

p.\' h.

1 25

- 1.5

2.25

3

_

2.5

— 35

14

h.

5

7

3.5

4-

5.5

4

6

de J.

24 j.

105

p. h.

0.25

0.25

2.75

3.75

_

4 75

- 6.25

h.

2.75

4

1

1.25

1.25

1.5

29.5

42.5

5.25

-f

7.5

- 20

— 28

1545

-ocr page 93-

NAAM.

Leeftijd.

na

\'/« u.

na

•7* u.

na l|/j u.

Bloeddruk

29.5

42.5

5.25

7.5

20

28

1545

15

Kr.

49

j-

105

p. 4- h.

2

1

-T

3.25

3

4.25

2

3

h.

1

-t-

1.25

i
i

2.25

1

2

0

0

16

v. R.

51

i-

126

p. h.

0

0

3

4.75

3.5

5.5

h.

2.25

i

3

0.75

1

1

-f-

1.5

17

S.

36

i-

112

P- h.

2

2.5

3.5

5

h.

3

T

4 5

3

4.5

18

v. E.

41

i-

113

p. h.

1

1

1.5

3

1.5

3

h.

2.5

3.75

2.75

3.5

0.5

0.5

19

Mej. C.

59

i-

f

168

P- h.

1.5

2

0

0

0.25

0.5

h.

1 5

4-
1

2.5

0 5

0.75

2

1

T

3.5

42.5

62.25

2.75

2.75

24.25

-

35

2169

D. i. gemiddeld:

2.36

3.46

0.16

i

T

0.16

1.35

-

1.94

114

1) Instillatie van 2 dr. pilocarpine.

-ocr page 94-

Na aftrek der werking van het anaestheticum blijkt dus dat pilocarpine eerst de spanning
van het oog vrij sterk
verhoogt, om daarna, hoewel in geringere mate, de spanning allengs
te doen
dalen. Was hier de invloed van de gebruikte anaesthetica niet in aanmerking genomen,
dan zou de primaire drukverhoogende werking zijn verborgen gebleven. De werking van
pilocarpine bleek principieel overal dezelfde te zijn, behalve in 2 gevallen, waar een druk-
verhooging het eindresultaat was: geval 3 betrof een patiënt, die lijdende was aan luetische
iritis op het andere oog en geval 19 betrof een patiënt met hoogen bloeddruk (168).

Tabel IX.

Invloed van \'/s % sulfas eserini.
(Gezamenlijk met dien van 2 % alypine of 2 % holocaïne).

e. -f al.

Leeftijd, j

Oorspronkelijk.

Intraöculaire druk

Bloeddruk.

na

V. u.

na V«

u.

na 1

7i u. •

1

mej. v. d. H.

26

i-

16.5

17.75

18 5

21

17.5

19

20.5

24

107

2

C. v. B.

12

j-

14.5

15

14

14.5

15

15.75

14

14 5

102

e. -f h.

3

V. H.

59

\']■

17

18.75

14.5

15

14.5

15

16.5

17.75

140

4

G. P.

13

j-

13 5

14

14.5

15

12.5

12.5

10 5

10.5

92

5

v. S.

65

j-

14

14.5

12.5

12 5

11

11 *

11

11

128

75.5

80

74

78

70.5

73.25

72.5

77.75

569

-ocr page 95-

■p

lntraöculaire druk.

e. h.

Oorspronkelijk.

XJ

O

•o

O

_J

na

\'/« u.

na •\'</,

u.

na

17, u.

O

ca

75.5

80

74

78

70.5

73.25

72.5

77.75

569

6

mej. v. d. L.

24

. 17.5

19

12 5

12.5

12

12

13

13

102

7

de R.

22

. 22

26.5

18.5

21

18.5

21

18

20

135

8

de Vr.

21

. 15.5

165

12.5

12 5

13.25

13.25

_

97

9

P

40

. 18

20

18.5

21

18

20

102

10

mej. v. D.

54

. 14.5

15

13.5

14

16.5

17.75

14.5

15

115

11

mej. L.

26

. 18

20

18

20

18

20

18

20

100

12

de J.

24

. 16

17.25

14 5

15

14

14.5

15.5

16.5

105

\'3

Kr.

49

. 20

23

15.5

16.5

17

18.75

20.5

24

103

14

v. R.

52

. 16.5

17.75

17

18 75

16.5

17.75

15

15.75

127

15

v. E.

41

. i8

20

18

20

18.75

21.5

110

16

S.

36

. 20.5

24

20.5

24

20.75

24.5

18

20

100

17

mej. C.

59

. 23

27.5

20.75

24.5

21.5

25.5

21

25

164

18

mej. G. S.

28

. 15 5

16.5

16.5

17.75

13.75

14.25

1.5

15.75

102

310.5

343

290.25

315.5

289

314

241

262.75

2031

d.i. gemiddeld:

17.25

19

16.12

17.53

16

17.4

16

17.51

113

-ocr page 96-

Tabel X.

Drukverschillen.

NAAM.

Leeftijd.

na \'/<

u.

na V

4 U.

1
1

na IV

l u.

Bloeddruk.

1

Mej. v. d. H.

26 j.
*

107

al. e.

2

I

-r

3.25

4

6 25

al.

1.25

f

2

--

2.25

3.50

2

C. v. B.

12 j.

102

al. e.

0.5

0 5

0.5

0.75

0.5

0.5

al.

0.5

0.5

0.5

-

0.75

0

0

3

v. H.

59 j.

140

h e.

2.5

3.75

2.5

--

3.75

0.5

1

h.

24 j.

0.5

0.5

0

0

0.5

0.5

4

Mej. v. d. L.

102

h. e.

-

5

6.5

5.5

-

7

4.5

6

h.

3.75

5

6.75

8.5

4.25

5.5

5

de R.

22 j.

.

135

h. e.

3.5

5.5

3.5

-

5.5

4

6.5

. h.

1 75

i

~r

2.5

0

0

1.75

2.5

1.75

2.5

4.75

7.75

2.25

3.25

586

-ocr page 97-

NAAM.

Leeftijd.

na V4

u.

na 3/i

u.

na 1 Va

u.

1

Bloeddruk.

_

1.75

_

2.5

-

4.75

_

7.75

2.25

4-

3.25

586

6

de Vr.

21 j.

97

h. -f e.

3

4

-

2.25

3

--

h.

2

2.75

3.5

5

7

P.

40 j.

102

h. e.

0.5

4-

1

0

0

h.

2

3

3

4.25

8

mej. v. D.

54 j.

115

h -f e.

1

1

2

2.75

0

0

h.

f

3.75

5.75

1.25

2.25

0.5

1

9

mej. L.
h e.

26 j.

0

0

0

0

0

0

100

h.

0 5

T

1

2.25

3.5

1.75

2.5

10

mej. G. S.

28 j.

102

h. e.

f

1.

1.25

1.75

2.25

0.5

0.75

h.

1 25

1.5

-

1.75

2.25

-

1.75

2.25

11

de J.

24 j.

105

h. -f e.

1.5

2.25

2

2.75

0 5

0.75

h.

-f

2 5

-

3.50

j-

1

1.25

f

1.25

1.50

3.75

4-

7

3.5

4.5

3

4.5

1207

-ocr page 98-

NAAM.

Leeftijd.

na \'/.

\' u.

na 3U

u.

na VI,

u.

Bloeddruk.

3.75

4-

7

3 5

_

4 5

4

3

4-

4.5

1207

12

Kr.

49 j.

103

h 4- e.

4 5

6.5

-

3

4.25

4

0.5

1

h.

1.25

4-

2.25

4-

1

2

0

0

13

v. R.

52 j.

127

h. e.

4

0.5

1

0

0

1.5

2

h.

2.5

3

4-

0.75

0.5

1

4-

1.50

14

v. E.

41 j.

1 10

h. 4 e.

0

0

0 75

1.5

h.

2.5

3.75

2.5

4-

3.5

-

-

15

S.

36 j.

100

■h. e.

0

0

2.5

4

h.

4

3

4-

4.5

4-

3

4.5

16

mej. C.

59 j.

164

h. e.

2.25

-

3

1.5

2

-

2

2.5

h.

1.5

4

2.5

4

0.5

0.75

2

3.5

4

8.25

4-

14.50

2.5

-

2.5

4-

3.5

6.5

181 1

d.i. gemiddeld:

4

0.51

4-

0.9

-

0.18

0.18

r

0.27

0.5

113

Na aftrek van den invloed der gebruikte anaesthetica blijkt dus eserine weinig invloed
op het normale oog uit te oefenen, echter meer neiging te vertoonen den druk te
verhoogen

-ocr page 99-

dan te verlagen. De invloed op de verschillende oogen, afzonderlijk beschouwd, is zeer ver-
schillend: zoo vertoonen geval 1, 7, 9 en 14 een voortdurende, vrij sterke stijging van den
druk, terwijl geval 3 een voortdurende daling aanwijst en de gevallen 12 en 16 in den
aanvang een daling doen zien, die voor een geringe stijging plaats maakt. Hier moet tevens
opgemerkt worden dat in geval 16 pilocarpine een drukverhoogende werking had uitgeoefend.

Tabel XI.

Invloed van 1 % hydrobromas homatropini.
(Gezamenlijk met dien van 2 °/0 alypine of 2 % holocaïne).

2.

Intraöculaire druk.

.2

al. hom.

Oorspronkelijk.

V

«I
_J

na

u.

na »/«

u.

na 1 \'/,

u.

•a

cj
o

5

1

C. v. B.

12 j.

15

15.75

15

15.75

14

14.5

13.5

14

109

h. hom.

2

v. S.

65 j.

12.5

12.5

15.5

16.5

12

12

112

3

mej. v. d. M.

25 j.

20

23

21

25

105

4

B.

48 j.

14

14.5

12

12

14.5

15

127

5

Grietje S.

15 j.

20

23

15.5

16.5

19

22

19

22

110

81.5

88.75

58

60.75

54

61.5

59

63

563

-ocr page 100-

9

Intraöculaire druk.

c

i 1 i ____

•o

h. t hom.

Oorspronkelijk.

"3

OJ

na \'/«

U-

na 7*

u.

na l\'/t

u.

O

5

81.5

88.75

58

60.75

54

61.5

59

63

563

6

v. H.

59 j.

15

15.75

10

10

14

14 5

14.5

15

145

7

K.

23 j.

15

15.75

12.5

12.5

15

15.75

16.5

17.75

104

8

de J.

14 j.

17.75

19.5

14.5

15

16

17.25

17.75

19.5

113

9

v. d. H.

33 j.

10.5

10.5

11.5

11.5

12

12

12

12

121

10

v. H.

55 j.

19.5

22.5

16

17.25

24

29.5

21

25

101

11

P.

18 j.

13.5

14

13

13

15.5

16.5

15-5

16.5

95

12

mej. G. S.

28 j.

17.5

19

15

15.75

18

20

15-5

16.5

105

13

de J.

24 j.

17.5

19

165

18

17.5

19.5

18

20

102

14

Kr.

49 j.

18

20

16

17.25

19.5

22.5

18

20

98

15

. ■ • S.

36 j.

20

23

18.5

21

20.5

24

22.5

27

105

16

v E.

41 j.

19.5

22.5

19

22

17.5

19

17.5

19

115

17

T.

49 j.

14

14.5

12.25

12.25

14.75

15.25

20

23

112

18

v. R.

51 ).

19

22

14.5

15

16

17.25

14

14.5

19

mej. C.

59 j.

21.5

25.75

19.25

22.25

21.5

25.75

19.25

22.25

-165

%

319.75

352.5

266.5

%

283.5

295.75

330.25

301

331

2044

d.i. gemiddeld:

16.83

18.55

14.8

15.75

17.39

19.42

16.72

18.39

113

-ocr page 101-

Tabel XII.

Drukverschillen.

NAAM.

Leeftijd.

na

V 4 U.

n a

u.

na

l\'/i U

Bloeddruk

1

C. V. B.

12 j.

hom. al.

0

0

1

1.25

- 1

1.75

109

al.

0.5

0.5

0 5

. -

0.75

0

0

2

v. H

59 j.

hom. T h.

5

5 75

1

1.25

- 0.5

0 75

145

h.

0.5

0 5

0

0

- 0.5

0.5

3

K. S.

23 j.

hom. h.

2 5

3.25

0

0

f 1.5

2

104

h.

-

1

1.5

2 75

45

- 5.5

8.5

4

de J.

14 j.

hom. h

3.25

4.5

1 75

-

2.25

0

0

113

h.

3.5

4.5

0.5

1

- 0.5

1

5

v. d. H.

33 j.

hom. h.

1

-f

1

1.5

1.5

-f 1.5

1.5

121

h.

0.5

0.75

-t-

1 75

-p

2

- 0.75

0.75

5 75

7.75

4.25

7.5

- 5.75

9.75

592

-ocr page 102-

NAAM.

Leeftijd.

na

\'/♦ u.

na

*/♦ U.

na

17, u

Bloeddruk

*

_

5.75

_

7.75

_

4.25

__

7.5

_

5.75

_

9.75

592

6

v. H.

55 j.

101

hom. 4-

h.

3 5

5.25

f

4.5

4

7

4

1.5

4

2.5

h.

3.75

6.25

4-

1.5

-f-

2.5

4-

0.5

4-

1

7

P.

18 j.

95

hom. *r

h.

0.5

-

1

4-

2

4

2.5

4-

2

2.5

h.

1

4

1.25

0.75

0.75

1.75

-

2.5

8

Mej. G.

S.

28 j.

105

hom. 4-

h.

-

2.5

3.25

4-

0.5

4

1

2

2.5

h.

1.25

-

1.5

1.75

2.25

1.75

2.25

9

de J.

24 j.

101

hom. a-

h.

1

-

1

0

0.5

4-

0.25

4

0.5

• •\' " h.

3

4-

3.5

4

1

1.25

1.25

1.5

10

Kr.

49 j.

98

hom. 4-

h.

2

2.75

T

1.5

4-

2.5

0

0

h.

1.25

4-

2.25

4-

1

4-

2

0

0

11

S.

36 j.

105

hom. 4-

h.

1.5

2

4

2.5

4

h.

3

4.5

—\'

4-

3

4-

4.5

6

6.75

4-

5.25

4

8.75

-

0.25

0.5

1197

-ocr page 103-

NAAM.

Leeftijd.

na

/« u.

na

7« u.

<

na

l\'/ï u.

Bloeddruk

_

6

_

6.75

5.25

4-

8.75

_

0.25

_

0.5

1197

12

v. E.

41 j.

115

hom. h.

0.5

0.5

2

3.5

2

3.5

h.

-f

2.5

3 75

2.25

1

-r

3.5

4-

0.5

0.5

13

T.

49 j.

112

hom. h.

-

1.75

2 25

4-

0 75

-f

0.75

-j-

6

4-

8.5

h.

2 25

h-

2.5

0.25

0.25

0.5

0.5

14

v. R.

51 j.

hom h.

4 5

7

3

4.75

5

7.5

(2

h.

4-

2.25

3

0.75

1

1

1.5

15

Mej. C.

59 j.

165

hom h.

2.25

3.5

0

0

2.25

3.5

h.

1.5

-f

2.5

0.5

4*

0.75

-4-

2

4.5

6.5

8.25

4-

4 25

6.25

0.5

0.5

1589

d.i. gemiddeld:

0 43

-

0 55

0.3

-f

0.45

0.03

0.03

114

1) De tensie was na 24 u. 2 m.m. lager dan de oorspronkelijke druk.

2) 2de dr. homatropine na »•

-ocr page 104-

Na aftrek van de werking van de gebruikte anaesthetica blijkt homatropine weinig in-
vloed op den normalen oogdruk uit.te oefenen. Had men den invloed der anaesthetica buiten
rekening gelaten, dan zou een voorbijgaande, vrij sterke drukverlaging (tabel XI) zijn ge-
bleken. Ook hier is de werking op de verschillende oogen, afzonderlijk beschouwd, weer
zeer verschillend: in geval 1, 2, 3, 4, 8 en 14 treedt daling van den druk op den voorgrond,
terwijl men in de gevallen 5, 9 en 13 van een drukverhoogenden invloed der homatropine
moet spreken.

Tabel XIII.

Invloed van 0.2 % hydrobromas scopolaniini.
(gezamenlijk met dien van 2 % alypine of 2 % holocaïne).

Intraöculaire druk.
na 3
/a u.

Oorspronkelijk.

sc. al.

na l\'/j li-

na v4 u.

12 j. 14.5 15 14.5 15

73 j. 13.5 14 14 14.5

52 j 11.5 11.5 10.25 10 25

48 j 15 15.75 14 14.5

65 j. II 11 9_9

C. v. B.
sc. h.
K.
P.
B.
v. S.

15.5

15.5
10
15.5
11

16.5 19.5

22.

16.
13
18.

104

16.5
10
16.5
II

15.5
13
17
11.5

5 152
104
75 115
5 122

65.5 67.25 61.75

63.25 67.5

70.5 76.5

82.25 597

-ocr page 105-

Intraöculaire druk.

^ Oorspronkelijk.

sc. h.

na \'/« u.

na 1\'

na . u.

Mej. v. d. L. 24 j.

59 j.
22 j
26 j
21 j
24 j
S. 28 j
49 j
52 j
51 j
39 j
36 j
59 j

65.5
18
16
21.5

17
15
19.5
17.25
16.5

18
18
15.5
22

20.75

67.25
20

17.25

25 75
18.75
15.75
22.5
18 75
17.75
20
20
16.5

26 5
24.5

61.75

17
14.5
21

16.25
14.5

18
14

18
16
16
21
18.5

6

7

8

9

10
11
12

13

14

15

16

17

18

v. H.
de R.
v. B.
de Vr.
K. St.
Mej. G.
Kr.
v. R.
v. E.
v. d. Br.
S.

mej. C.

63.25 67 5
18 75 12.5
15 16 5

21
16
16.5
20
18

20 14
17.25 17.25
17.25 18
25 23.5

21 185
82 25
16.5
15.25
27

7.05
12.5
17.75
25

17.25
17.75

23
20

14.5
18.75
20
28
21

76.5
15.5
14.75
22.5

17 5
19.5
19.5
15.5

18
15

15.75
16.5
23.5
17.5

25
17.5
15
20
14 5

19
22.5
22.5
16.5

20

15.75 127

17 125

17.75 129

28 98

19 170

597
93
164
149
115
105

103
95

104

•o

ui

300.5 331.25 266 5

289.5 279.25
17 16 43

306 307.5

339 2174

18 17.1

18.83 121

D. i. gemiddeld: 16.69 18.4 15.68

-ocr page 106-

Tabel XIV.

Drukverschillen.

NAAM.

Leeftijd

na

V4 U.

na

ii.

na 1\'/ï u.

Bloeddruk.

1

C. v. B.

12

j-

104

al. -f sc.

0

0

4-

1

1.5

5

7.5

al.

0.5

0.5

0.5

0.75

0

0

2

Mej. v. d. L.

24

j.

93

h. sc.

1

1.25

5.5

7.5

2.5

- 3.5

h.

3.75

5

4-

6.75

8.5

4.25

5.5

3

v. H.

59

j-

164

h. sc

1.5

2.25

0.5

0.5

1.25

- 2

• • • h.

0.5

4-

0.5

0

0

0.5

- 0.5

4

de R.

22

j\'

149

h. 4- sc.

0.5

0.75

0.5

0.75

1

4- 1.25

h.

4-

2

2.75

3.75

-b

3

3.75

5

v. B.

26

j-

115

h. sc.

0.75

1.25

1

1.50

0.5

1.25

h.

0

0

0

0

1.5

2.5

6

de V.

21

j-

105

h. sc.

0.5

0.75

1.5

2

h.

2

2.75

3.5

5

-

4.5

5.25

8.75

10.75

8

10.75

730

-ocr page 107-

NAAM.

Leeftijd.

na

\'/< u.

na

»/♦ u.

na

IV, u.

Bloeddruk

4.5

1

5.25

8.75

10.75

4-

8

4-

10.75

730

7

K. S,

24 j

103

h. -f sc.

1.5

2.5

4-

0.5

f

0.5

0

0

h.

1

1.5

2.75

4.25

5.5

8.5

8

Mej. G. S

28 j.

95

h. se.

3.25

4.25

4

0.75

4

1.25

1 75

2.25

h.

1.25

1.5

1.75

2.25

1.75

2.25

9

Kr.

49 j.

104

h. 4- se.

1.5

2.25

h

-

-

0

0

10

V R.

52 j.

127

h. 4- se:

0

0

4

5.5

3

4.25

h.

4-

2.25

4-

3

0.75

1

1

4-

1.5

II

v. E.

51 j.

125

h -f se.

2

2.75

0.75

1.25

2.25

3

h.

4-

2.5

3.75

2.25

4

3.5

0.5

4

0.5

12

v. d Br.

39 j.

129

h. se.

4

0.5

4-

0.75

-j-

2.5

4

3.5

1

1.25

h

-j-

1

-T

1.25

0.75

1

4-

0.5

4

0.5

1.75

4-

1.5

5.5

4-

6.25

1.75

3.5

1413

-ocr page 108-

NAAM.

Leeftijd.

na

7i u.

na

V4 U.

na 17

2 11.

Bloeddruk

%

4-

1.75

1.5

4-

5.5

4- 6.25

1.75

— 3.5

1413

13

S.

36 j.

98

h. -f sc

1

1.5

4-

1.5

1.5

h.

4-

3

4.5

4-

3

4- 4.5

14

Mej. C.

59 j.

170

h. -f sc.

2.25

3.5

2.25

— 3.5

3.25

- 5.5

h.

4-

1.5

4-

2.5

4-

0.5

4- 0.75

4-

2

4- 3.5

4

3

4-

3.5

4-

3.75

•f 3.5

1.5

0.5

1681

d.i. gemiddeld:

4-

0.23

4-

0.27

0.31

0.28

0.11

4- 0.04

120

Na aftrek van den invloed der gebruikte anaesthetica blijkt, dat scopolamine op den
druk van het normale oog
geen merkbaren invloed uitoefent, dat het slechts neiging ver-
toont dien druk iets te verhoogen. De werking op ieder oog afzonderlijk beschouwd is
niet steeds dezelfde. In geval 4, waar een hooge bloeddruk (149) bestond, ontstond een vrij
sterke stijging van den oogdruk, geval 3 met een nog hooger bloeddruk (164) vertoonde
evenwel een verlaging van den oogdruk onder invloed der scopolamine; eveneens geval
2, waar een bloeddruk van 93 viel waar te nemen. Geval 7 en 8 ondergingen een druk-
verlagenden invloed der scopolamine.

-ocr page 109-

Invloed van Vs % Sulfas atropini.
(Gezamenlijk met dien van 2u/0 alipine of 2% holocaïne).

Intraöculaire druk.

al. atr. ^

Oorspronkelijk.

na 1 \'/i u.

na 3/i u

na \'/« u.

16.5

Mej. vd. L. 24 j. 15.5
h. atr.
Mej G. S. 28 j

18.25 20.5
15.5 16.5
15 15.75

15

22.5

15

18

15

14

16
14.5
19.5

13

18
16.5
18
18
13.5
20

13
20

17.75
20
20

14
23

15.75
20

15.75
14.5
17.25
15

22.5

Kr.
T.

v. d. Br.

O.
Mej. C.

49 j
49 j
39 j
45 j
59 j

14.5
19.5

11.5

17.5
21
19.5
18.5
14.5
18.25 20.5

108

93
106
111
132
98
170

19
25
22.5
21
15

98.25 106.75
16.39 17.79

120.75
17.25

112
16

D. i. gemiddeld:

117 127.75
16.71 18.25
120.75 134.5 818
17.25 19.21 117

-ocr page 110-

Tabel XVI.

Drukverschillen.

NAAM.

Leeftijd.

na- \'/

4 U.

na

»/« u.

na 1 Va u.

Bloeddruk.

(

1

Mej. v. d. L.

24 j.

108

al. -h atr

0.5

-

0.75

2.5

— 3.5

4

5

al.

0

0

1.5

2

4-2.5

3

2

Mej. G. S.

28 j.

93

h. atr.

0.25

-

0.5

0.25

- 0.5

0 75

1.5

h.

1.25

1.5

1.75

— 2.25

1.75

2.25

3

Kr.

49 j.

106

h. atr.

0.5

-

0.75

1

1.25

5.5

4

8.5

h

1.25

1

"T

2.25

L

T

1

2

0

0

4

T.

49 j.

UI

h. atr.

1

1.25

3

4 4.25

4.5

6.75

h.

2.5

2.75

0

0

0.5

0.5

5

v. d. Br.

39 j.

132

h. art.

2

2.75

2.5

3.75

h.

1.75

- 2.25

0.5

0.75

6

0.

45 j.

98

h. -1- atr.

0

0

1

— 1

0

0

h.

i

T"

0.5

4- 0.5

2

— 2

0.5

1

7

Mej. C.

59 j.

170

h. atr.

0

0

0.5

4- 0.5

1.25

2

h.

4

1.5

2.5

4-

0.5

4- 0.75

2

3.5

4-

2.25

4

3.25

0.25

4 2

4- 7.75

4-12.5

818

D. i. gemiddeld:

0.38

4- 0.54

i

T

0.04

0.29

1.11

1.79

117

1) Na \'/« u- instillatie van de 2de dr. atropine.

-ocr page 111-

Hier blijkt dus atropine een drukverhoogenite werking uit te oefenen; in hoofdzaak
echter in de gevallen 3 en 4 na instillatie van een 2den druppel atropine. In de gevallen
2 en 3 (met betrekkelijk lagen bloeddruk: 93 en 98) trad echter een daling van den druk
op, zoodat ook atropine weer niet op dezelfde wijze op alle oogen inwerkt.

Gaan we nu den invloed na der verschillende medicamenten, wanneer cocaïne, dat tevens
mydriaticum is, als anaestheticum gebruikt wordt.

Tabel XVII.

Invloed van 4% murias pilocarpini.
(Gezamenlijk met dien van 5% cocaïne).

"O

Intraöcnlaire druk.

3

NAAM

cz.

Oorspronkelijk.

•O
T3

O

na \'/«

u.

na

*/« u.

na 1 Va

u.

O

5

1

K. St.

23 j.

17

18.75

19

22

19

22

16.5

17.75

100

2

J. M

19 j.

13

13

15.5

16.5

15

15.75

12.5

12.5

116

30

31.75

34.5

38.5

34

37.75

29

30.25

216

D. i. gemiddeld:

15

15.87

17.25

19.25

17

18.87

14.5

15.13

108

-ocr page 112-

Tabel XVIII.

Drukverschillen.

NAAM.

Leeftijd.

na

V4 U.

na 3A

u.

na l\'/t u.

Bloeddruk

1

K. S.

23 j.

103

coc. -f p-

2

3.25

2

3.25

0.5 —

1

COC.

1.5

2.25

1.75

2.5

0.5 —

1

2

J. M.

19 j.

114

COC. p.

2.5

3.5

2

-t-

2.75

0.5 —

0.5

COC.

2.5

3.25

H-

1.5

?

0.5

0.5

8.5

I

T

12 25

-r

7.25

10.5

1

2

217

d.i. gemiddeld:

4.25

6.13

4-

3.63

4-

5.25

0.5 —

1

109

Uit deze twee waarnemingen blijkt, na aftrek van den invloed der gebruikte anaesthetica
evenals uit tabel VIII, maar in sterkere mate, een aanvankelijk druk
verhoogende werking
der
pilocarpine. De drukverlaging, die er op volgt, is in vergelijking met de voorafgaande
drukverhooging zeer gering.

-ocr page 113-

Invloed van % Sulfas eserini.
(Gezamenlijk met dien van 5 % cocaïne.)

NAAM.

■p

Intraöculaire druk

•X

O
4>
_J

Oorspronkelijk.

na \'/« u. na J/< u.

na l\'/s u.

"3
V
O
03

1

K. S.

23 j.

16.5 17.75

16 17.25 15.5 16.5

18 20

106

Tabel XX.

Drukverschillen.

NAAM.

Leeftijd.

na \'/< u.

na V« u

na 1 ■/• u.

Bloeddruk.

1

K. S

coc e.

COC.

23 j.

- 0.5 — 0.5
1.5 2.25

— 1 — 1.25
1.75 2.5

1.5 2.25
— 0.5 — 1

106

1 1.75

0.75 1.25

1 1.25

Hieruit blijkt weer, dat eserine neiging heeft den druk te verhoogen en wel in sterker
mate, dat toen eserine tezamen met alypine en holocaïne werd ingedruppeld. (zie tabel X.)

-ocr page 114-

Tabel XXI.

Invloed van 1 % hydrobromas homatropini.
(gezamenlijk met dien van 5 % cocaïne).

Intraöculaire druk.

3

NAAM.

■p

A . ....

•o

Oorspronkelijk.

TJ

OJ

CJ
_J

na

U U

na *U

ii.

na

l\'/l U.

O

5

1

KI. St.

23 j.

17.5

19

19.5

22.5

18.5

21

19

22

95

2

K. v. d. B.

18 j.

18.25

20.5

18.25

20.5

112

3

j. G.

14 j-

15.5

16.5

15.5

16.5

17.25

18.75

16.5

17.75

101

4

id.

n

14.5

15

14.75

15.25

15.5

16.5

18

20 \')

105

5

M.

19 j-

13

13

13.25

13.25

14.75

15.25

17.5

19

109

6

id.

n

12.5

12.5

13

13

14.5

15

20

23

114

7

T.

49 j.

11.5

11.5

11

11

15

15.75

18

20

116

8

U.

43 j.

15.5

16.5

15.5

16.5

15.5

16.5

105

9

R.

14j.

12.5

12.5

12.5

12.5

13

13

14.5

15

102

10

v. Z.

17j.

20.25

23.5

19.5

22.5

20.25

23.5

19.5

22.5

98

151

160.5

152.75

163.5

128.75

138.75

158.5

175.75

1057

d.i. gemiddeld:

15.1

16

15.27

16.35

16.09

17.34

17.61

19.53

105

\') tensie na 24 u.: 14 14.5.

*) na 3U u. instillatie 2de dr. homatropine.

-ocr page 115-

Tabel XXII.

Drukverschillen.

NAAM.

Leeftijd.

na

\'/« li.

na 7*

u.

na 1 \'/i ii

Bloeddruk.

1

KI. S.

23 j.

108

coc. 4 hom.

2

3.5

4

1

4

2

4-

1.5

4-

3

COC

1.5

2.25

4

1.75

2.5

_

0.5

1

2

J. G.

14 j.

105

coc. hom.

4-

0.25

0.25

4-

15

2

4"

2.25

4

3.25

COC.

0

0

4

1.5

4

2.25

1

4

1.25

3

M

19 j.

97

coc. hom

4-

0.5

4

0.5

-t

2

4-

2 5

6

8.25

COC.

2.5

■f*

3.25

1.5

-r

2

0.5

4-

0.5

4

T.

49 j.

112

coc t- hom.

0.5

0.5

4

3.5

4

4 25

6 5

8.5

coc.

4-

2.5

3.25

1

4-

1.25

4-

0.5

0.5

5

W.

43 j.

111

coc. 4 hom.

0

0

0

0

COC.

4-

0 5

J-

0.75

0.25

0.5

6

R.

14 j.

97

coc. 4- hom.

0

0

4-

0.5

0.5

4-

2

2.5

COC.

4

0 5

4-

0.75

1.5

2

1.5

2

7\'

v. Z.

17 j.

100

coc. 4 hom.

_

0.75

1

0

0

_

0.75

1

coc.

1

0.5

1

0

0

3.5

5.5

4

9.5

4-

14

4"

12.75

17.25

4-

13.75

4

17.75

730

d.i. gemiddeld:

4

1.36

2

2.13

2.88

4-

1.96 -f

2.54

104

-ocr page 116-

Hieruit blijkt dus, dat na aftrek van den invloed der cocaïne liomatropine vrij sterken
dmkverhoogenden invloed bezit;\' terwijl homatropine in combinatie met alypine en holo-
caïne (tabel XII) die eigenschap alleen bezit in de gevallen 5, 3 en 13 (zie tabel XII.) Ook
hier is echter één geval (7) waar een daling van den druk optrad.

Tabel XXIII.

Invloed van 0.2% hydrobromas scopolamini.
(Gezamenlijk met dien van 5% cocaïne).

NAAM.

Oorspronkelijk.

Intraöculaire druk.

3

*o

ai

4)
_]

na

u.

na

7* u.

na IV:

u.

•a

OJ
O

03

1

2
3

\' KI. St.
J. G.
R.

23 j.
14 j.
14 j.

21
14
13

25

14.5

13

19.5

14

12

22.5
14.5
12

23

16.5

13

27.5

17.75

13

23
18
15.5

27.5

20

16.5

99
104
97

48

52.5

45.5

49

52.5

58.25

56.5

64

300

D. i. gemiddeld

16

17.5

15.17

16.33

17.5

19.42

18.83

21.33

100

-ocr page 117-

Drukverschillen.

NAAM.

Leeftijd.

na

V4 U.

na

V4 U.

na

l\'/j v.

Bloeddruk.

1

KI St.

23 j.

— 1.5

- 2.5

2

J_

2 5

-t-

2

4-

2.5

100

COC. SC.

4 1.5

4- 2.25

4-

1.75

2.5

0.5

1

COC.

2

J. G.

14 j.

0

0

4-

2 5

4-

3.25

4-

4

4-

5.5

104

COC. 4 SC.

0

0

1-5

2.25

—\'

1

1.25

COC.

3

R.

14 j

— 1

— 1

0

0

4-

2.5

4-

3.5

102

COC. SC.

0.5

4 0.75

1 5

2

1.5

2

COC.

- 0.5

— 0.5

4

3.25

4

4

4

5.5

4-

7.25

306

d. i gemiddeld :

— 0.17

— 0.17

4"

1 08

4-

1.33

4

1.83

4

2.42

102

Ook na aftrek van den afzonderlijken invloed van cocaïne blijkt scopolamine, op deze
wijze een sterker druk
verhoogenden invloed uit te oefenen, dan wanneer alypine en holo-
caïne als anaesthetica worden gebruikt.

-ocr page 118-

;

Overzicht van de verkregen resultaten.

Op grond mijner waarnemingen meen ik het volgende
te mogen aannemen:

lo. De normale oogdruk, afgelezen volgens kromme van
Schiötz, schommelt tusschen 10 5 en 24.5 mm. kwik.

2o. Op verschillende dagen is de druk in het normale
oog niet steeds dezelfde, maar \'is aan soms vrij groote
schommelingen onderhevig.

3o. Door gelijktijdig onderzoek van oogdruk en bloeddruk
blijkt weinig van de betrekking, die tusschen beiden bestaat.

*4o. Het schijnt aannemelijk, dat hooge bloeddruk een groote
rol speelt bij het ontstaan van glaucoom.

5o. Het is noodzakelijk, om, alvorens den invloed van een
bepaald medicament op den oogdruk na te gaan, eerst den
invloed van het te gebruiken anaestheticuin op datzelfde
oog te onderzoeken.

60. De werking der verschillende geneesmiddelen is niet
op ieder oog dezelfde.

7o. Beschouwt men echter het gemiddelde van min of
meer groote groepen van waarnemingen, dan blijkt hieruit
het volgende:

Cocaïne is in staat na herhaalde toediening den druk in
het normale oog te verhoogen.

-ocr page 119-

Alypine laat na herhaalde toediening den druk in het
normale oog nagenoeg onveranderd.

Holocaïne brengt een kortdurende drukverhooging in het
normale oog teweeg.

Pilocarpine veroorzaakt in het normale oog een primaire
drukverhooging en een secundaire drukverlaging.

Eserine blijkt weinig invloed uit te oefenen op den druk
van het normale oog, echter eerder neiging te vertoonen
dien te verhoogen dan te verlagen.

Homatropinc oefent evenmin als

Scopolamine een merkbaren invloed op den druk in het
normale oog uit.

Atropine blijkt een drukverhoogenden invloed in het normale
oog te veroorzaken, voornamelijk na herhaalde toediening.

80. In de enkele gevallen, dat cocaïne als anaestheticum
werd gebruikt, bleek dit den drukverhoogenden invloed der
verschillende medicamenten te verhoogen en den secundairen
drukverlagenden invloed van pilocarpine te verminderen.

-ocr page 120-

J :.-... • \' • "

-ocr page 121-

INHOUD.

Inleiding................Blz. 1.

Hoofdstuk I. De intraöculaire druk in\'t alge-
meen ................... „ 3.

Hoofdstuk II. De bepaling van den intraö-
culairen druk............... „ 19.

Hoofdstuk III. Factoren, die den intraöcu-
lairen druk beheerschen.......... „ 25.

Hoofdstuk IV. Over den door anderen waar-
genomen invloed aan geneesmiddelen op den
intraüculairen druk............. „ 38.

Hoofdstuk V. Eigen waarnemingen .... „53.

Hoofdstuk VI. Overzicht van de verkregen
resultaten................. „108

ERRATA.

Lees op blz. 2 bij 3°.: Factoren, die den intraüculairen druk
beheerschen.

-ocr page 122-
-ocr page 123-
-ocr page 124-
-ocr page 125-
-ocr page 126-