-ocr page 1-

BIJ GISTCELLEN EN BACTERIËN.

M

Bi-\'\'.

mm I
ïmÈ

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

DE PERMEABILITEITSVERHOUDINGEN
* BIJ GISTCELLEN EN BACTERIEN. -

-ocr page 6-
-ocr page 7-

PERMEABILITEITSVERHOUDINGEN
BIJ GISTCELLEN EN BACTERIËN.

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE
AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR*MAGNIFICUS
D
R. P. H. DAMSTÉ, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE TE
VERDEDIGEN OP DINSDAG 10 OCTOBER 1916,
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR, DOOR BON NE
HYLKEMA, ARTS,, GEBOREN TE DE LEEK.

ELECTRISCHE DRUKKERIJ L. E. BOSCH 0. ZOON, UTRECHT.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

AAN MIJNE OUDERS.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

Bij het voltooien van dit proefschrift is het,
terugziende op den achter mij liggenden studietijd,
in een stemming van dankbaarheid, dat ik mij kwijt
van den plicht, U, Professoren der medische en
philosophische faculteiten, dank te zeggen voor het
onderwijs, dat ik van U heb mogen genieten.

U, Hooggeleerde EIJKMAN, geldt mijn er kenter
lijkheid in het bijzonder; uw initiatief wees mij
een richting voor het onderzoek, uw hartelijke
belangstelling en steun ondervond ik op velerlei
wijze in den tijd, welken ik het voorrecht had in
uw laboratorium werkzaam te zijn en waarin U
zooveel heeft bijgedragen tot mijn vorming voor
den werkkring, die mij wacht.

Ook aan U, Zeergeleerde VAN HOOGEN-
HUIJZE, een woord van dank voor de vertrouwen
lijke wijze, waarop ik steeds met U heb kunnen
samenwerken. Uw vriendschap zal ik steeds op
prijs blijven stellen.

i

-ocr page 12-

• . ■

.

■ :.)

:

-

-ocr page 13-

HOOFDSTUK I.

Inleiding.

Het levende protoplasma van de cellen, welke daar-
omtrent zijn onderzocht — plantencellen (Overton) \'), roode
bloedlichaampjes (Grijns, Iledin e. a.)2) en andere dierlijke
cellen als spiervezelen (Loeb 3), Overton) 4) — vertoont
in hoofdtrekken overeenkomst in die eigenschappen, welke
den doorgang van opgeloste stoffen beheerschen. Over
hot algemeen verhindert het een diffusie, zoowel uit de
celvloeistof naar buiten, als ook in omgekeerde richting,
en ondorscheidt zich daarin van dood protoplasma. Er zijn
evenwel enkele stoffen, waarvoor hot levende protoplasma
zeer goed doorgankelijk is, andere, wier doordringen wel
eonige belemmering ondervindt, maar niet vorhindcrd
wordt. De weerstand, dien het protoplasma in dit geval
biedt, heeft alleen invloed op do snelheid; vorder is ook
beschreven, dat het doordringen niet vorder ging dan
tot een bopaaldo verhouding tusschon do concentraties aan
weerszijden van het protoplasma (Nathansohn) 5).

Hot vormogon van een stof om binnen to dringen
hangt samen mot haar chemische samonstelling. Dezelfde
groopen van stoffen zijn het, welke bij vorschillendo cel-
soorten snol binnendringen: b.v. eenwaardigo alcoholen;

\') Viortoljalirsschr. d. Naturf. Gosollsch. Zürioh, 1805 on 1899.

\') Pflilgor\'s Archiv 1896 on volgondo.

J) Pflügor\'s Archiv 1897 (Band G9).

*) Ibidoin Band 72 (1902).

6) Jahrbüchor für wissonschaftlicho Botanik, Band 38 on 39

-ocr page 14-

dezelfde, welke het protoplasma langzamer (b.v. meer-
waardige alcoholen, ureum) of zoo goed als in \'t geheel
niet doorlaat, (alkali- en aardalkalizouten).

Overton, die de regels opstelde, volgens welke het
permeëeren plaats heeft, vond, dat de cellen zich gedroegen,
alsof de protoplastgrenslaag bestond uit een membraan van
vetachtige (lipoide) stoffen; de relatieve oplosbaarheid hierin
zou de snelheid van permeëeren bepalen. Nathansohn *)
kwam op grond van proeven met eenige zouten (nitraten
in \'t bijzonder) bij algen- en hoogere plantencellen tot dei
conclusie, dat in de plasmamembraan ook deelen van den
levenden protoplast moeten zijn, welke het binnendringen
van de niet in vet oplosbare stoffen
mogelijk zouden maken
en regelen door permeabiliteitsveranderingen. Hiermee
was een verklaring gegeven van de tegenstrijdigheid, dat
stoffen, welke in de cel een rol spelen als voedingsstof
of voor den turgor, behooren tot de niet binnendringende,
en tevens een aanvulling van de lipoid-theorie.

Volgens J. Traube 1) zouden de verschillen in permeatie-
vermogen der stoffen verklaard worden door haar invloed
op de oppervlaktespanning, een
voorstelling, waarbij even-
min als bij de lipoidtheorie het
aannemen eener reguleer-
bare permeabiliteit, kan worden ontbeerd (Hoeber)2
). Dat
de permeabiliteit, voor zouten althans, kan veranderen
is trouwens later ook door anderen aangetoond: (zoo bij
plantencellen onder den invloed van het licht (Lepeschkin,
Tröndle)3), of door wijzigingen in de samenstelling van
de omgevende zoutoplossing. (Osterhout)r\').

Eenige celsoorten vormen min of meer een uitzonde-
ring op de permeabiliteitsregels% van Overton; deze kan

1 s) Ptlügers Archiv 123. (1908).

2 \') Physikalische Choraio dor Zolle und dor Gewebo, 1914. S. 417.

3 ) Berichte der deutschen botanischen Gesellschaft, 1908 u. 1909.

-ocr page 15-

kenmerkend zijn voor de celsoort (het binnendringen
van Na Cl in de gladde spiervezelen, van de meeste NH4
zouten in de roode bloedlichaampjes), of voor de diersoort:
een verhoogde permeabiliteit voor monosacchariden van
de roode bloedlichaampjes van mensch, aap en hond,
vergeleken bij die van andere dieren (Kozawa) *).

Het onderzoek van de permeabiliteitsverhoudingen bij
bacteriën, in dit proefschrift beschreven, heeft tot doel
minder om de afwijkingen van de gewone regels op te
sporen, dan om na te gaan, of over \'t algemeen de per-
meabiliteitsregels op haar van toepassing zijn, waarvoor
het tot dusver gepubliceerde eenigen grond voor twijfel
overlaat, terwijl gistcellen om na te noemen redenen
mede in het onderzoek zijn betrokken.

Nagenoeg alles, wat over do permeabiliteit van bacteriën
bekend is, is afkomstig van A. Fischer. Hij onderscheidde
twee groepen: dio, welke plasmolyseeron in oplossingen,
waarin ook plantencellen dit verschijnsel vertoonen, en
die, bij welke hij door geen enkele stof, ook niet door
sterke NaCl oplossingen, een plasmolyse kon verkrijgen.
Geeft dus het onderzoek van Fischer omtrent de eerste
groep een vingerwijzing, dat zij waarschijnlijk wel in
hoofdzaak overeenkomt mot do roode bloedlichaampjes en
plantencellen, bij do tweede groep is do overeenkomst
ver te zoeken. De conclusie van Fischer, dat do bacte-
riën dezer groep voor allo onderzochte stoffen gemakkelijk
permeabel zoudon zijn, is in strijd mot do algemeen
bij lovend protoplasma aangetroffen eigenschap, van ton
minste eenigo belommoring te vormen voor don stofdoor-
gang. Als Fischer\'s conclusie bevestigd kon worden, zou
daarmede een merkwaardige\' eigenschap van bacteriën-

-ocr page 16-

protoplasma bewezen zijn, welke niet maar voetstoots
is aan te nemen. Trouwens in Fischer\'s publicaties is,
zooals wij zullen zien, een tegenstrijdigheid op dit punt.

Ook de conclusie, dat de bacteriën der eerste groep
impermeabel voor NaCl en andere z.g. niet doorgaande
stoften zouden zijn, behoeft een nadere bevestiging, daar
de gebruikte methode daarover niet voldoende beslissen
kan; plasmolyse en permeabiliteit kunnen tot. op zekere
hoogte naast elkaar voorkomen (bladz. 7). Bovendien mag
ondanks de flinke plasmolyse een volkomen ondoorganke-
lijkheid voor de genoemde stoffen betwijfeld worden,
omdat zij bij vele microorganismen spoedig terugging,
wat bij de cellen van hoogere organismen meestal niet
het geval is. Om de permeabiliteit te onderzoeken moest
dus zoowel voor de plasmolyseerbare bacteriën naar een
andere methode van onderzoek worden omgezien als voor
de niet plasmolyseerbare. Voor de eerste zou een indirecte
methode, welke een betere qualitatieve beoordeeling toe-
laat dan de plasmolytische, voldoende zijn, voor de tweede
groep moest een directe methode te pas komen, als beves-
tigd werd, dat noch plasmolyse, noch evenals deze op
wateronttrekking berustende volumeveranderingen, een
criterium konden vormen.

Hier ga vooraf een overzicht over do morphologische
celveranderingen, welke het gevolg zijn van wijzigingen
in den osmotischen druk der omgeving, on welke ge-
woonlijk onder den naam „osmotische verschijnselen"
worden samengevat, Ten eerste, omdat daarop do indirecte
methoden van permeabiliteitsonderzoek berusten en ten
tweede, omdat juist daarin sommige bacteriën misschien
afwijken van de cellen in liet algemeen, nl., wanneer
Fischer\'s meening, dat zij volkomen permeabel zijn, niet
bevestigd wordt. En voor deze afwijking zou dan een
verklaring dienen gezocht te worden.

-ocr page 17-

Het loslaten van den protoplast van den celwand,
wanneer cellen in sterke oplossingen van suiker of zouten
worden gebracht, reeds door Pringsheim (1854) beschreven,
werd voor \'t eerst door Nageli*) op juiste wijze geken-
schetst als een proces, dat het gevolg is van een verschil
in sterkte en aard der oplossingen binnen en buiten den
„Protoplasma-Schlauch" in verband met de ongelijke physi-
sclie eigenschappen van celwand en protoplast. Het verschil
in do oplossingen zou oorzaak zijn, dat de „exosmose"
over de „endosmose" overwoog, onder welke termen
Niigeli verstond het uittreden van celvloeistof, resp. het
naar binnen diffundeeren van oplossing. Do invloed der
osmotische werkingen was verschillend voor celwand en
protoplast, omdat do eerste bij de verkleining van den
celinhoud slechts zoolang don protoplast volgde, als de mate
van zijn elasticiteit gedoogde, terwijl de protoplast zich
volkomen lijdelijk gedroeg.

Verder is het verschijnsel vooral bestudeerd door H.
de Vries, dio er don naam plasmolyse aan gaf1) en wien
het tot hulpmiddel diende voor het onderzoek van den
turgor en de permeabiliteit van plantencellen 8). Het ver-
schil tnsschen do oplossingen in en buiten do col bestond
in een verschillend wateraantrekkend vermogen, hetwelk
verklaard werd door een impermeabiliteit van hot levende
protoplasma voor opgeloste stofïon. De filtratioweorstand,
dien do protoplasmatische wandbekleoding aan do opge-
loste stoffen biedt, zou mogelijk maken, dat de colvloei-
stof water opzuigt uit don mot water gedrenkten celwand,
en aldus den hoogen inwondigon druk
(turgordruk) ten-
gevolge hebben2). Dit is do „osmotische kracht", door

1 \') Pflivnzonphydiologischo Untersuchungon I, S. 21.

s) Untorsuchungon (lbor dio mechanischcn Ursachen der Zollstreckung,
1877, S. 10.

2 ) Archivos Néorlandajses, VI, 1871.

-ocr page 18-

Pfeffer1) bestudeerd aan oplossingen, welke in zijn „cel"
van water waren gescheiden door een semipermeabel
neerslag vlies. Welke voorstelling Yan \'t Hoff gaf van de
oorzaak der osmotische kracht, laat ik rusten, daar zij
niet ongewijzigd is aan te nemen en houd mij aan het
oude begrip van een wateraantrekkende werking der op-
geloste stoffen, nu door sommigen hieraan de voorkeur
wordt gegeven.2)

Volgens Pfeffer en de Vries dan bestaat de door
Nageli geschetste wisselwerking tusschen de celvloeistof
en de oplossing, waarin de cel wordt gebracht, in een
waterovergang van de het minst osmotisch werkzame
oplossing naar de andere, tot een evenwichtstoestand is
bereikt, welke het volume van den protoplast bepaalt.
Aan dit evenwicht heeft bij de cellen, welke niet geplas-
molyseerd zijn, ook de elastische spanning van den cel-
wand deel, terwijl bij de plasmolytische cellen de osmoti-
sche werking der celvloeistof gelijk zou zijn aan die der
oplossing.

Plasmolysè en impermeabiliteit. De Vries bewees, dat
de weerstand, welken volgens Nageli het levende proto-
plasma aan het uittreden van kleurstoffen bood, zich ook
tot andere in het celsap opgeloste stoffen uitstrekte. De
impermeabiliteit van het protoplasma voor vele zouten
werd toen bewezen volgens het kenmerk, dat bij cellen
met een geringe plasmolysè, deze toestand slechts dan
teruggaat, wanneer de opgeloste stof binnendringt. Op
een andere manier werd aangetoond, dat de impermeabi-
liteit een algemeene eigenschap is van hot protoplasma
van plantencellen. Om n.1. den turgordruk te bepalen,
ging hij hiervan uit, dat oplossingen, welke een nauw
merkbare plasmolysè te weeg brengen, een osmotische

1 ) \\V. Pfeffer, Osmotische Untorsuchungon, 1877.

») Hoeber, I, c. S 15.

-ocr page 19-

werking hebben, gelijk aan (isotoniscli met) die der cel-
vloeistof, en dus ook onderling gelijk, daar bij gelijk-
waardige cellen de beginnende plasmolyse een bepaald
volume van den protoplast vertegenwoordigt. De stoffen
konden in groepen gerangschikt worden, waarvan aequi-
moleculaire oplossingen isotoniscli waren en een wateraan-
trekkend vermogen bezaten, dat zich groepsgewijze ver-
hield als eenvoudige getallen (de isotonische coefficienten).
Bij verschillende voor onderzoek geschikte plantencellen
werden voor dezelfde stoffen, dezelfde isotonische coeffi-
cienten gevonden, zoodat de impermeabiliteit van het
protoplasma voor zekere stoffen wel algemeen bleek. Een
bevestiging hiervoor leverde hot vinden van stoffen, welker
plasmolytische grensconcentratie grooter was, dan met de
isotonische coefficienten overeenkwam en waarvan een
binnendringen direct kon worden aangetoond: glycerine
(Klebs) *), ureum (de Vries) 1).

Het strenge bewijs van een volkomen impermeabiliteit
voor de plasmolyseerende stoffen is nooit geleverd. De
Vries zelf wees er reeds op, dat de impermeabiliteit slechts
was aan te nemen voor zooverre do nauwkeurigheid van
de methode dit toeliet. Verder werd van sommige, bij algen
in \'t bijzonder, op eon andere manier wol een binnendrin-
gen aangetoond, b.v. van nitraten. (Janse2), Nathansohn)3).

Ook is do waarneming van eon langdurende plasmolyse
niet altijd bewijzend voor een impermeabiliteit; volgens
Osterhout ging do plasmolyse bij spirogyracellon in NaCl-
oplossingen vrij snol terug en word dan spoedig ge-
volgd door oon „pseudoplasmolyso", eon niet herstelbare
inkrimping..

1 \') Botanisclio Zoitung, Band 46 (1888) en 47 (1889).

2 ) Vorslagon en Mododoolingon Koninkl. Akadomio van Wotonschappen
1888, dool IV, bladz. 332.

-ocr page 20-

De indirecte methoden van permeabiliteitsonderzoeJc berusten
alle op denzelfden grondslag als die, waarbij de plasmo-
lytische grensconcentratie wordt bepaald. Men vergelijkt
de oplossingen, waarin de protoplast eenzelfde volume
inneemt of het volume, wanneer de cellen in isosmotische
oplossingen zijn gebracht. De nauwkeurigheid hangt dus
af van die der volumebepaling, en is niet groot, daar
een nog even waarneembaar volumeverschil gewoonlijk
een vrij groot verschil in osmotische waarde der vloeistof
vertegenwoordigt. Verder zijn alle uitkomsten vergelijken-
derwijs : wanneer een aantal stoffen een gelijke osmotische
werking op het protoplasma uitoefenen, wordt dit als
bewijzend voor impermeabiliteit aangezien, niettegenstaande
wegens de grootte der proeffouten de grenzen der over-
eenstemming ruim zijn getrokken. Hieraan blijkt dan ook
wel eens iets te ontbreken, als men de verhouding van
het wateraantrekkend vermogen der oplossingen niet bere-
kent met de isotonische coefficienten van de Vries, maar
met gegevens, welke met physisch-chemische methoden
zijn verkregen (bepalingen van vriespunt of geleidingsver-
mogen). Zoo vond b.v. Hedin pas op deze manier bij de
roode bloedlichaampjes geringe volumeverschillen in isos-
motische oplossingen van verschillende zouten (zie beneden).

De haematokritmethode. In 1890 beschreef Hedin 1) een
methode om het totaalvolume der roode bloedlichaampjes
in bloed te bepalen, welke hierop berustte, dat een zekere
hoeveelheid bloed, vermengd met een stof, welke stollen
tegengaat, in een nauwe buis met schaalverdeeling werd
gecentrifugeerd; de hoeveelheid sediment was een maat
voor het relatieve volume der bloedlichaampjes. Grijns2)
gebruikte den haematokrit om met sedimentbepalingen de

-ocr page 21-

permeabiliteit der roode bloedlichaampjes te onderzoeken.
De methode berustte hierop, dat bloedlichaampjes, ge-
suspendeerd in een met het serum isotonische oplossing
van een niet doordringende stof, hetzelfde sedimentvolumen
hebben als het oorspronkelijke bloed. Betreffende NaCl-
oplossingen werd dit door vriespuntsbepalingen bewezen.
Een bepaald sedimentvolume nam dus dezelfde plaats in
als bij de Vries een nauw merkbare plasmolyse. Het
voordeel was, dat de individueele verschillen, waarmee
men bij de plasmolytisclie methode heeft te kampen,
waren uitgesloten.

De juistheid der methode is door bepalingen langs
chemischen weg nader bewezen. Niet water aantrekkende
stoffen als ureum en NHtCl bleken zich ongeveer gelijk
over de cellen en het serum te verdeelen. Eijkman \')
bewees, dat Na Cl, hetwelk als voorbeeld dient voor de
sterk wateraantrekkende stoffen, niet merkbaar binnen-
drong,
Avanneer het in een met het serum isotonische
oplossing bij hot bloed werd gevoegd, welke omstandig-
heden overeenkomen met die, waaronder do methode
werd toegepast.

Hedin a) bewees, behalve op dezelfde manier als Grijns
door vriespuntsbepalingen, ook op een andere manier,
dat in do meeste zoutoplossingen hot sedimontvolumen
afhankelijk was van don osmotischon druk. Hij zocht die
concentraties van verschillende zoutoplossingen, welke bij
vermenging met bloed hetzelfde sedimentvolumen gaven
als een o.in KN03oplossing en vond do hieruit bero-
kondo moleculaire osmotische spanning ten opzichto van
rietsuiker in hoofdzaak overeenstemmen met de waardon
van i volgens do physischo chemie. Hot ontbreken van

-ocr page 22-

een nauwkeurige overeenstemming bij NaCl, Natriumacetaat
en eenige aardalkalizouten, wordt verklaard door de latei-
gevonden geringe permeabiliteit in anisotonisclie oplossingen.
Zij was er wel, wanneer hij met het bloedserum isoto-
nische oplossingen toevoegde.

Uit het verband tusschen osmotischen druk en volume
vloeit noodzakelijk voort, dat het volume kleiner wordt
met de toeneming der concentratie en omgekeerd, hetgeen
Grijns en Hedin dan ook constateerden. Of het verband
tusschen volumeverandering en concentratieverandering
zoodanig is, dat ook in anisotonische oplossingen het
volume van den osmotischen druk afhangt, is niet direct
bewezen. Dit wordt besproken in Hoofdstuk III.

Overzicht der toegepaste methoden. Ik heb voornamelijk
gebruik gemaakt van methoden, welke voor het onderzoek
der roode bloedlichaampjes hebben gediend, maar ben,
daarvan uitgaande, ook tot eene nieuwe methode gekomen.

In de eerste plaats werd een met de haematokrit-
methode overeenkomende sedimenteormethode gebruikt
voor gistcellen, een bij uitstek daarvoor geschikt mate-
riaal. Zij werd eenigszins anders toegepast dan door
Grijns bij] bloedcellen en leverde daarbij nauwkeuriger
uitkomsten dan de plasmolytische methode. Dit onder-
zoek diende .oorspronkelijk als inleiding tot het onderzoek
der bacteriën, omdat de uitkomsten met een in groote
hoeveelheden beschikbaar materiaal ook aan die, mot
andere methoden verkregen, konden worden getoetst.
Bacteriën kwamen wegens de geringe • hoeveelheden,
welke te verkrijgen zijn, hiervoor niet in aanmerking.
Verder werden daarbij de permeabiliteitsverhoudingen
vastgesteld ook in andere concentraties dan die, welke
Swellengrebel*) met de plasmolytische methode kon
onderzoeken.

-ocr page 23-

In de tweede plaats zijn op dezelfde wijze een paar van de
meest voor liet doel geschikte microorganismen onderzocht,
zoowel een plasmolyseerbare als een niet-plasmolyseerbare.
Daar een gemakkelijk sedimenteeren de voorwaarde was
om ze te onderzoeken en betwijfeld kon worden of hier-
aan zelfs door de uitgekozen organismen genoeg werd
voldaan, werd ook een andere indirecte methode toege-
past, waarbij de volumeveranderingen werden gevonden
met gebruik maken van bepalingen van het electrisch
geleidingsvermogen. Deze methode, alsmede de directe
methoden (dio van Oker Blom en een gewijzigden vorm
hiervan), waarvoor hetzelfde hulpmiddel diende, beschrijf
ik in Hoofdstuk V.

-ocr page 24-

HOOFDSTUK II.

De permeabiliteit van gistcellen.

Over de plasmólyse van gistcellen zijn slechts spora-
dische mededeelingen verschenen. H. Will in Lafar\'s
Handboek1) vermeldt over haar alleen, dat zij optreedt
door inwerking van alcohol, verdunde zuren, alkaliën,
glycerine, waaruit blijkt, dat hij iedere scheiding van
celwand en protoplast plasmólyse noemt, al berust zij
ook op een schrompeling van den protoplast, doordat
deze afsterft. Swellengrebel2) beschreef de plasmólyse bij
Delftsche persgist en bepaalde de plasmolytische grens-
concentratie voor verschillende stoffen. Als zoodanig be-
schouwde hij die concentratie eener oplossing, waarin de
protoplasten van moeder- en dochtercel waren gescheiden
door een nog even waarneembare spleet. Zij veranderde
met den aard en de osmotische concentratie van don
voedingsbodem en was onder dezelfde omstandigheden
voor verschillende gistsoorten gelijk.

Euler en Palm 8) vermeldden eeu plasmólyse (volledige
scheiding van protoplast en celwand) door 15 tot 25 °/0
glycerine, waarbij werd opgemerkt, dat de oudste cellen
bij een geringer concentratie plasinolyseeren dan do jon-
gere spruitende; dit verklaart de individueelo verschillen
in de plasmolytische grensconcentratie.

Een verschil in plasmolyseerbaarheid tusschen oude en

1 *) Handbuch dor tochnischen Mykologie, Bd. IV, S 39 et seq.

2 ) Centralblatt für Baktoriologie II, Bd. XIV, S 374 on 481.

-ocr page 25-

jonge cellen berust volgens Will op het verminderen van
de elasticiteit van den celwand, wanneer de cel ouder
wordt. Een andere voorstelling gaf A. Fischer van het-
zelfde verschijnsel bij bacteriën, welke in mijn proeven
een bevestiging zal vinden: dat n.1. de vergrooting der
vacuole de oorzaak is.

De permeabiliteit van gistcellen. Als niet binnendringend
beschouwde Swellengrebel die stoffen, welke in een con-
centratie, isosmotisch met 0.25—0.38 mol NaCl, volgens
het genoemde \'kenmerk een begin van plasmolyse ver-
oorzaken bij gist, welke werd gekweekt op een voedings-
bodem met geringe osmotische waarde (0.04 mol Na Cl.)!).
De grenzen waren zoo ruim gesteld, omdat de bepaling
niet nauwkeuriger dan tot op 0.05 mol NaCl. kon ge-
schieden. Bovendien verschilde de plasmolytische grens-
concentratie bij cellen van één kweek wel tot 0.06 mol
NaCl. Zij viel binnen do genoemde grenzen bij de alkali-
zouton, glycose, chloralhydraat, ureum, manniet en was
voor deze stoffen kleiner dan voor de andere. Zij worden
dus het slechtst opgenomen en daar de onderlinge ver-
schillen binnen do grenzen der proeffouten vallen, zou
dit een impormeabilitoit voor al deze stoffen hoogst waar-
schijnlijk maken, (bladz. 8). Evonwel mag de juistheid
hiervan botwijfeld worden, omdat de andere stoffen naai-
de permeabiliteit in een reeks kunnen worden geplaatst,
welke aansluit bij do vorige groep. Eon verschil in plas-
molytische grensconcentratie als bij de uitersto leden
dezer groep (0.0S mol NaCl) vertegenwoordigt al oen
aanzienlijke mate van permeabiliteit. Trouwens onkolo
van do bovengonoemdo stoffon bleken in den loop van
24 uren nog wel in te dringen (de plasmolyse ging terug
bij druivensuikor en ureum; eon weinig bij dikalium-

-ocr page 26-

phosphaat en manniet), zoodat bij deze een binnendringen
ook reeds terstond na de toevoeging kan worden vermoed.

Voor enkele stoffen vond hij buitendien nog, grooter
individueele verschillen dan de genoemde en wel juist
bij de min of meer schadelijk werkende stoffen (zuren,
alcohol), zoodat de daarbij gegeven cijfers slechts tot op
zekere hoogte de mate van permeabiliteit juist weergeven.
Alcohol, in de concentratie door Swellengrebel aange-
geven voor plasmolytische grensconcentratie
(5—8 mol
of 23—37 °/o) b.v. is schadelijk voor de cel: een plasmo-
lyse, welk m
25 °/o alcohol was opgetreden, bleek mij in
water niet terug te gaan.

Ook Paine1) stuitte op de moeilijkheid, dat giftige
stoffen den protoplast doen inkrimpen, onafhankelijk van
de osmotische-werking. Om den graad van „plasmolyse"
in de zoutoplossingen te bepalen, vermengde hij gelijke
deelen persgist met gelijke hoeveelheden van verschillende
oplossingen en bepaalde, door proefjes in capillairen te
centrifugeeren, uit de lengte van de sedimentkolom het
relatieve celvolume. Als standaardoplossing, waarmee de
andere werden vergeleken, diende wort. De verkleining
van het sediment ten opzichte van het standaardnummer
werd als maat voor de „plasmolyse" beschouwd, hoewel
het verschijnsel zelf niet door hem schijnt te zijn waar-
genomen. De methode werd spoedig opgegeven, omdat
een blijvende plasmolyse, het kenmerk van impenneabili-
teit bij Overton, ook werd veroorzaakt door de hoogero
concentraties van alcohol en andere stóffen, welke blijk-
baar binnendrongen: door kwik- en cadmiumzouten,
„welke de eiwitstoffen in do cel neerslaan, en door zuren
welke de werkzaamheid der cel verhinderen." Blijkbaar
vereenzelvigt Paine de osmotische werking van geconcen-

1 \') Proceedings of tlio Royal Society of London, Sor B. vol. 84 (1912)
p. 289.

-ocr page 27-

treerde oplossingen met de gevolgen van een giftige
werking. O.a. werd een sterke volumevermindering
gevonden door zwavelzuur (1 mol per L, 9.8 °lo), trichloor-
azijnzuur (16.3 °/o), cadmiumjodide, verzadigde sublimaat-
oplossing, terwijl zwakke zuren reeds in staat zijn het
protoplasma permeabel te maken en ook vergiften de
permeabiliteit veranderen (de Vries 1)). Dat een permeabel
worden van het protoplasma een vermindering van het
protoplastvolume der gistcel tengevolge heeft, is begrijpe-
lijk bij de sterke elastische spanning van den celwand.
Eenige proeven over den invloed der vergiften op het
volume vermeld ik aan het eind van dit hoofdstuk.

Voor een paar stoffen werd de permeabiliteit door Paine
op directe wijze onderzocht. Deze bestond hierin, dat
werd bepaald, hoe een stof uit een oplossing, waarin flink
geperste gist werd gesuspendeerd, zich verdeelde over de
vloeistof en de gist. Daartoe werden vloeistof en cellen weer
gescheiden door centrifugeeren en het sediment uitgeperst
tot een volume, dat volgens drogestofbepalingen constant
was. De verhouding der hoeveelheid te onderzoeken stof
por 100 gram water dor gist en der vloeistof noemde hij
K. K had een constanto waarde van 0.85 voor alcohol in
concentraties van 5 tot 20 %. In aanmerking genomen,
dat de hoeveelheid water, waarover do alcohol zich in do
cel kan verdoelen, waarschijnlijk kleiner is dan dio, welke
door het drogen bij 100° vrij komt, kan dit eone vblledigo
permeabiliteit boteokenen, welke ook uit do sediment-
prooven bleek, daar niet giftige alcoholconcontraties (7-10 °/0)
geen anderen invloed op het celvolumo haddon dan water
(20 uren mengtijd). Prooven van andere zijde (Haydruck 2)
bevestigen Paino\'s uitkomsten: alcohol passeerde, zoowel

-ocr page 28-

van buiten naar binnen als omgekeerd, snel door het
protoplasma.

Voor andere weinig of niet permeëerende stoffen (Na Cl,
(NHJ2SO4) was K niet zoo constant als voor alcohol.
Men kan dit trouwens ook niet verwachten, daar in de
sterkere concentraties, waarin de cellen water hebben
afgegeven, het voor de diffusie beschikbare gedeelte ver-
minderd is, en dus bij een constante permeabiliteitsver-
houding K kleiner. Bij (NH4)2S04 was dit werkelijk het
geval. Een vaste verhouding, welke Paine geneigd is aan
te nemen en welke zou liggen in de lijn van de theorie
van O verton, evenwel juist bij stoffen is gevonden, wier
permeëeren niet volgens de lipoidtheorie is te verklaren
(bladz. 2), wordt door Paine\'s proeven niet bewezen.
De constante waarde van K bij alcohol is het gevolg van
een volkomen permeabiliteit, waarbij het watergehalte dei-
cellen in verschillende concentraties gelijk is.

De proeven van Paine leveren dus in zooverre een
bevestiging van de conclusies, waartoe Swellengrebel met
de plasmolytische methode kwam, dat NaCl, éën van de
stoffen, welke alle een ongeveer even groote plasmolytische
grensconcentratie hebben, ook volgens cle directe methode
weinig of niet binnen dringt, terwijl alcohol volgons beide
gemakkelijk doordringt. Het eenige punt van verschil,
dat Swellengrebel niet tot een volkomen permeabiliteit
voor alcohol concludeerde, is door de giftigheid van do

*

gebruikte concentratie te verklaren. Een andere stof
uit de groep der z.g. niet doorgaande, (NH4)2S04, welker
niet doordringen niet te rijmen zou zijn met het feit,
dat zij als eenige N-bron voor de gistcel kan dienen,
bleek in vrij groote hoeveelheden te worden opgenomen,
zoodat ook nog wel voor andere leden dezer groep
een verschil in permoatievermogen met NaCl is te ver-
wachten.

-ocr page 29-

Of de gistcel werkelijk volkomen impermeabel is voor
NaCl, blijkt niet met zekerheid uit Paine\'s onderzoek.
Integendeel: vooreerst werd op den langen duur (20 uren
0° C) wel een weinig NaCl opgenomen (Paine noemt
het een soort adsorptie) en volgens de waarde van K
(0.21 en 0.15) is het betrekkelijk nog al een flinke hoe-
veelheid. Bovendien werd de gist zeer sterk uitgeperst,
zoodat het waarschijnlijk is, dat het volume vloeistof en
daarmee de hoeveelheid zout, welke buiten de gist blijft,
te groot is aangenomen.

De methode, waarvan ik gebruik maakte, was een
sedimentmethode, welke aldus werd uitgevoerd, dat bij
suspensies met evenveel cellen en een verschillende hoe-
veelheid der te onderzoeken stof, uit het verband tusschen
de verschillen in sedimentvolume en die in de concentratie
de conclusies werden getrokken. Deze indirecte methode
heeft boven de plasmolytische voor, dat een gemiddelde
waarde van een massa cellen wordt verkregen, waarbij
individueele verschillen, welke van invloed zijn op de
betrouwbaarheid, wegvallen. Ook de volumemeting op
zich zelf is nauwkeuriger, dan die met behulp der plas-
molyse, terwijl men niet aan bepaalde concentraties ge-
bonden is. Ook boven de directe methode heeft zij voor-
deeion, dat n.1. oen schijnbaar verdwijnen van zout, als
b.v. het gevolg zou zijn van de door Paine aangenomen
adsorptie, niet van invloed is op do grootte van het
protoplastvolume.

Met deze methode dan vergeleek ik de osmotische
werking op do gistcellen van verschillende concentraties
der te onderzooken stoffen en kon aldus nagaan of er
een constante permeabiliteitsverhouding is, en of do uit-
komsten der plasmolytische methode ook voor andere
concontraties golden, waarbij tevens pormeatievorschillen

2

-ocr page 30-

konden worden gevonden tusschen stoffen, welke daar
binnen de grenzen der proeffouten vielen.

Wel is voor een paar stoffen een constante permeatie-
verhouding vermeld (zie boven), doch deze betreft slechts
een paar niet ver uiteenliggende concentraties en een wisselen
met de concentratie is dus niet uitgesloten: ik vermeldde
reeds de verschillen, welke Hedin bij de bloedcellen met
de soortgelijke haematokritmethode vond, al naar hij met
het bloed isotonische of niet isotonische oplossingen ge-
bruikte. Ook uit het directe onderzoek blijkt zulks. Terwijl
Eijkman*) uit isotonische NaCl oplossingen, welke met
bloed werden vermengd geen NaCl zag opnemen, dringen
volgens Hamburger,1) die niet-isotonische oplossingen
onderzocht, geringe hoeveelheden binnen, zoowel van
NaCl als ook van andere zouten.2) Oker .Blom3) vond
een direct verband tusschen de anisotonie en de mate
van permeabiliteit voor sommige zouten. Kan men bij de
bloedcellen dit verband niet over meer uiteenliggende
concentraties nagaan zonder de bloedcellen te beschadigen,
bij de gistcellen is dit zeker beter mogelijk.

Gistcellon waren voor de sedimentmethode buitengewoon
geschikt, doordat zij een dunnen elastischen celwand be-
zitten, welke gemakkelijk de protoplastbewegingen volgt.
Zij leenen zich daarom niet minder voor de methode dan
roode bloedlichaampjes, zoodat het betrekkelijke celvolume
wel altijd in een constante verhouding staat tot het sedi-
mentvolume, wat voor de roode bloedlichaampjes door
Hedin is bewezen. Verder sedimenteeren zij gemakkelijk
met een scherpe grens.

1 s) Osmotischer Druck und Iononlehre in den Medicinischen Wissen-
schaften, Band I, S 235, Sq.

2 ) Verslagen Koninklijke Akademie van Wetenschappon, reeks III 1910.

3 ) Pflügers Archiv, Band 81.

-ocr page 31-

Bij de proeven de verhoudingen zooveel mogelijk „phy-
siologisch" te houden, bood moeilijkheden. Zoowel de
osmotische verhoudingen als do aard der onderzochte
stoften waren geheel andere dan in de natuurlijke om-
standigheden.

Ik bepaalde het vriespunt van eenige voedingsmedia
uit de branderij, vanwaar de gist afkomstig was. Zij
werden eerst gecentrifugeerd om een heldere vloeistof
te krijgen.

Er werd gevonden: A ^T«moiVa°oi:

1. vloeistof, waarin de entgist wordt

gekweekt..........— 2.505° 6.82

2. vloeistof na de gisting en het af-
scheppen der af te leveren gist — 1.40B° 3.88

3. waschwater.........— 0.62B° 1.70

Tijdens de kweeking was de gist in een concentratie,

waarvan de osmotische waarde vrij groot is. Zij daalde
van een, welke gelijk is aan die van 4 °/0 Na Cl bij de
entgist (welke in een meer geconcentreerde vloeistof werd
gekweekt dan de af te leveren gist) tot eene als van 1 °/0
Na Cl in hot waschwater, het water waarin do afgeschopte
gist eenige uren had staan bezinken. Evenwel komt van do
grooto osmotische concentratie bij do kweeking ten slotto
maar een kloin deel voor rekening van do zouton, hot
grootste op don gemakkelijk doorgaanden alcohol, zoodat
do cellon in eon flink uitgozetton toestand verkoeren. Uit
do vloeistof van n°. 2 kon n.1. omstreeks 3 °/0 alcohol
worden overgcdestillecrd, waarvan do osmotische »waarde
maar weinig kleiner is (= 3.6 X 0.1 mol Na Cl) dan
met het vriespunt dor vloeistof overeenkomt.

Als uitgangsmateriaal voor het onderzoek diende een
susponsio van gist in physiologisch water 1). Hierin zijn

-ocr page 32-

de gistcellen volgens het bovenstaande meer ingekrompen
dan in de natuurlijke vloeistoffen. Verder komt het
NaCl in de laatste in hoeveelheden voor, welke ver
achterstaan bij die van phvsiologisch water. Pliysiologisch
water werd dan ook als suspensievloeistof gekozen, minder,
omdat dit als een doelmatig medium voor de gistcellen
werd beschouwd, dan omdat het plan bestond voor bac-
teriën een vloeistof met een overeenkomstige osmotische
spanning te bezigen. Trouwens van een kieskeurigheid
ten opzichte van de osmotische concentratie blijkt bij de
gistcellen niets. In het laboratorium wordt de gist dik-
wijls gekweekt op voedingsbodems, welker osmotische
spanning weinig verschilt van die van pliysiologisch water
(Heim*); Lafar2). Uitstekend groeide zij ook op een
voedingsbodem, welks osmotische waarde slechts 0.04
mol NaCl bedroeg, terwijl bij een aanzienlijk lioogere
concentratie (toevoegen van 1 mol Na Cl) de groei niet
merkbaar slechter was (Swellengrebel) 3.)

Hoewel in pliysiologisch water de cellen meer inge-
krompen zijn dan bij het einde der kweeking, is dit toch
nog hypotonisch ten opzichte van de cel. De plasmoly-
tische grensconcentratie ligt veel hooger. Zij was ± 0.G
mol NaCl; dit is veel hooger dan die der Delftsche
persgist, wat het gevolg is van een hooger concentratie
bij de kweeking; want op een voedingsbodem volgens
Heim (osmotische waarde 0.26 mol NaCl4) was do plas-
molytische grensconcentratie 0.5 mol NaCl, zoodat het
verschil met de concentratie van den voedingsbodem
(2.4 X 0.1 mol NaCl) gelijk is aan die bij de Delftsche

-ocr page 33-

persgist volgens Swellengrebel. Ook in de proeven, waarbij
do te onderzoeken stoffen in het physiologisch water
werden opgelost, bleef de concentratie nog beneden de
plasmolytisclie grensconcentratie.

Uitvoering der proeven. ± 20 gram versche persgist
werd tot een suspensie gewreven met ± 200 cM3. phy-
siologisch water. De suspensie werd met geringe snelheid
gecentrifugeerd, waarbij verontreinigingen en zetmeel het
eerst neersloegen. Van het aldus in ± 10 minuten ver-
kregen sediment werd alleen het middengedeelte opnieuw
gesuspendeerd. Vervolgens zeefde ik de suspensie door
doek en liet haar 2 uren in een schudtoestel langzaam
bewegen, om den celinhoud gelegenheid te geven zooveel
mogelijk in evenwicht met de buitenvloeistof te komen
en om zooveel der koolhydraten te laten vergisten, dat
hinder bij de proef door gasbellen was uitgesloten.

Do suspensie bevatte, zooals microscopisch onderzoek
eenige malen leerde, ± 3% doode cellen, d. w. z. cellen,
welke terstond door verdund methyleenblauw worden
gekleurd. Het grootste deel der doode cellen word met
het onderste deel van hot sediment verwijderd, waar-
schijnlijk, omdat zij door do schrompeling bij het afsterven
zwaarder worden.

De bovenlaag werd niet gebruikt, omdat zij eon grootor
percentage colion met grooto vacuolo (oudero collon)
bevatte dan de middenlaag, to meer, omdat zij niet be-
vorderlijk was voor hot verkrijgen van een effen afschei-
ding van het sediment.

Voor sedimentbuizen gebruikte ik dikwandige nauwe
buizen, aan hot eeno einde gesloten, aan het andere peer-
vormig verwijd. Do inwendige doorsnoo dor nauwe buis
was 2.4 mM2, do lengte ruim 8 c.M., de inhoud van het
geheel 4 o.M.3. Do hoogto der sedimentkolom werd met
een microscoop afgelezen. Voor een paar hoogten werd

-ocr page 34-

de inhoud bepaald door weging van den kwikinhoud;
hieruit werd voor iedere hoogte het aantal volumepro-
centen sediment berekend van 8 c.M., de hoeveelheid
suspensie, welke steeds werd onderzocht.

De verhouding van den inhoud van het capillair tot
dien der geheele buis was een zoodanige, dat met dunne
suspensies (5 vol °/o) kon worden gewerkt, wat voordeelen
had (bldz. 24).

Aan de nauwkeurigheid der aflezing werd afbreuk ge-
daan, doordat de oppervlakte van liet gistsediment min
of meer onregelmatig was, vaak zelfs een tongetje langs
den wand omhoog stak. Ik behielp mij dan zoo, dat ik
met een draad, welke in het oculair uitgespannen was,
het heuvelachtige oppervlak als liet ware nivelleerde en
dan volgens den draad aflas. De aflezing zelf deed ik tot
Vis m.M. (= 0,005 °/o) nauwkeurig. Het centrifugeeren
van 3 ccm. van een suspensie in series van 8 buisjes
gaf de volgende uitkomsten; de tusschen ( ) geplaatste
cijfers zijn de verhoudingsgetallen. De eerste 2 series zijn
van dezelfde suspensie.

Volumeprocenton sediment.

Gemiddeld.

Hoogsto cijfer.

Laagste cijfer.

1ste

serie.

4.93 (100)

4.96 (100.6)

4.89 (99.2)

2de

serie.

4.93 (100)

4.98 (101. )

4.86 (98.6)

3de

serie.

4.61 (100)

4.66 (101.1)

4-57 (99.1)

De middelbare fout, uit de 3 series berekend, bedroeg
0,61 °/o (0,030 volumeprocenten).

Ik centrifugeerde steeds 3U uur met een snelheid van
5200—2400 per minuut. Door langer centrifugeeren of
hooger opvoeren der snelheid kon het sediment nog wel
verder verkleind worden, zij het ook betrekkelijk lang-

-ocr page 35-

zaam. Op deze manier ging de samenpersing der cellen
niet te ver: liet sedimentvolumen was grooter dan de
gistkoek, welke ik kon krijgen door filtreeren onder een
overdruk van 0.7 atmosfeer, een druk, waarbij nagenoeg
geen water uit de cel uitgeperst wordt, zooals nog zal blijken.

Bij een te korten centrifugeertijd zou in verschillende
zoutoplossingen de verhouding der sedimenten niet gelijk
zijn geweest aan de verhouding der celvolumina. De ver-
houding der sedimenten veranderde n.1. tijdens het centri-
fugeeren en werd pas na uur constant, zooals uit
onderstaande tabel blijkt. Daarin is het sedimentvolumen
der suspensie, waarin Va °/o NaCl is opgelost, 100 gesteld;
de andere cijfers zijn verhoudingsgetallen.

Verhouding dor sedimenten na een contrifugeortijd van :

Suspensie mot:

10 min.

20 min.

25 min.

30 min.

50 min.

No. 1

V/o NaCl

100

100

100

100

100

No. 2

1 °/o NaCl

96.3

96.2

No. 3

lV/o NaCl

80.8

80.9

No. 4

2 % NaCl

69.4

70.2

70.6

71.2

71.0

Do toeneming dor cijfers (met don duur van het cen-
trifugeeron) van n°. 4 ton opzichte van dio van n°. 1,
komt hierop neer, dat in sterkere zoutoplossingen sneller
een graad van samenpersing van hot sediment wordt
bereikt, welke in do minder sterke pas na langeren tijd
aanwezig is. Voornamelijk ligt dit wol hieraan, dat in do
eerste do sedimentkolom langer is, en wat deze langer
is dan de andere sodiinonton, ligt dichter bij do centri-
fugeas, ondervindt dus een kleinere middelpuntvliedende
kracht en heeft in don boginno een grooter poriënvolume
dan de moor peripheer gelegen andere sedimenten.

-ocr page 36-

Om een stof te onderzoeken, werden verschillend sterke
oplossingen hiervan vermengd met een gelijk volume
eenerzelfde suspensie. De stof werd steeds in physiolo-
gisch water opgelost. Van de mengsels werden de sedi-
mentvolumina bepaald door ze gelijktijdig te centrifu-
geeren. De cijfers geven een beeld, hoe de inkrimping
van de concentratie eener stof afhangt.

De hoeveelheden, welke in het physiologische water
werden opgelost, waren gewoonlijk zoo gekozen, dat do
concentraties ten opzichte van het mengsel opklommen
met 1/2 X 0.1 mol per L.; verder werd gezorgd, dat het
aantal volumeprocenten van het sediment ± 5 % bedroeg.
Eén nummer werd met physiologisch water vermengd;
het wordt in het vervolg aangeduid als contrölenummer.
Het volumeverschil der anderen hiermee wordt veroor-
zaakt door de verhooging van do concentratie, wanneer
de aangegeven hoeveelheid der te onderzoeken stbf in
een ± 5 vol % gistcellensuspensie wordt opgelost.

De concentraties ten opzichte van hot plasma — zooals
ik kortheidshalve de vloeistof tusschon do cellen zal
noemen — zijn wat grooter, afhankelijk van het totale
volume der cellen. Om deze te krijgen, zijn de concen-
tratiecijfers, welke bij de betreffende proefcijfers zijn op-
gegeven te vermenigvuldigen mot ± een cijfer, dat
voor alle nummers eener serie hetzelfde is. Wel geven
de cellen in de verschillende nummers een ongelijke
hoeveelheid water af en wordt daardoor de verhouding
der concentraties een weinig gewijzigd, doch de invloed
hiervan op de inkrimping is to verwaarloozon. Ook do
concentratievermindering, welke het gevolg is van een
eventueel binnendringen in de cellen, is niet van betee-
kenis. Bij suspensies met ongeveer 5 vol °/0 cellen is dus
de vermindering, welke het sedimentvolume ondergaat
door de verhooging der concentratie van het plasma

-ocr page 37-

evenredig aan liet totale celvolume, dus aan het sediment-
volumen van het contrölenummer.

Om proeven met suspensies, welker celvolume verschilt,
te kunnen vergelijken, is van alle proeven de relatieve
inkrimping berekend ten opzichte van het contrölenummer.
Noemt men v0 het aantal volumeprocenten sediment hier-
van, Vj dat van eenig ander nuüimer der proefreeks, dan
veroorzaakt de stof, in het plasma van dit nummer opge-
lost, een inkrimping van r = ———.

v0

Van do meeste stoffen werd een water vrij zuiver prae-
paraat gebruikt. Van enkele chloriden het kristalwater
bovattende zout; in de oplossingen hiervan werd door
titreeren met AgN03 het juiste gehalte bepaald. Even-
zoo werd met het hygroscopische CaCl2 gehandeld. Van
alcohol on glycerine werden verschillende mengsels met
gedestilleerd water gemaakt om met de suspensies te
worden vermengd. Bij het contrölenummer geschiedde
de menging mot gedestilleerd water alleen, hot hadder-
halve een osmotische spanning, lager dan die van physio-
logisch water.

Do series werden Va uur na do menging van do eersto
■susponsio mot do zoutoplossing gecentrifugeerd, zoodat
de stoffen 20—30 minuten op de cellen konden inwerken,
daar do bewerkingen voor do geheelo sorio ongeveer 10 nii-
nuten vorderden on aangenomen mocht worden, dat zeer
spoedig na het begin van hot centrifugeeren do inwerking zou
ophouden. Want do cellen werden terstond in het capil-
lair gedreven en na korten tijd sluit dan hot sediment
nog maar zoo weinig vloeistof in, dat de daarin opgeloste
stof relatief ten opzichte van do cellen to gering is, dan
dat dozo nog verder van volume zouden veranderen.
Dit bleek b.v., toen eenzelfde volumeprocont sediment werd
gevonden bij twee nummers, waarvan bij het eono de

-ocr page 38-

NaCl concentratie tijdens het centrifugeeren belangrijk
toenam, doordat het kapje, waarmee de buizen anders
werden afgesloten, was weggelaten, zoodat van de vloeistof
ruim x/4 deel was verdampt. De inkrimping vindt blijkens
de microscopische waarneming in het eerste oogenblik
na de toevoeging der zoutoplossing plaats; metingen inet
een oculairmicrometer konden geen verdere inkrimping
aantoonen. Wel bleken de cellen in den loop van een
paar uren verder in te krimpen, zooals nog zal worden
besproken, doch dit is te verwaarloozen, wanneer de
mengtijden niet verder uiteenloopen dan is aangegeven
(20—30 minuten).

Het resultaat der proeven was, dat alle onderzochte
stoffen, in een gistcellensuspensie opgelost, het sediment-
volume doen verminderen, zij het dan ook alcohol in geringe
mate, en dat meestal de inkrimping ongeveer evenredig
was aan de hoeveelheid stof, in de suspensie opgelost.
De uitkomsten zijn vervat in tabel I. Naast het aantal
0.1 mol van de te onderzoeken stof, welke de suspensies
meer bevatten dan het contrölenummer, staan de ver-
houdingscijfers der sedimentvolumina, waarbij dat van
het contrölenummer (hoeveelheid der te onderzoeken
stof 0) 100 is gesteld. Het ware relatieve sedimentvolume
van dit laatste is tusschen ( ) geplaatst. Een gemakkelijk
overzicht geven de curven van fig. 1, welke naar deze
cijfers zijn getrokken. Do abscissen stellen voor het aantal
0.1 mol der stof, de ordinaten hot daarmee overeen-
komende sedimentvolume.

Een flinke inkrimping, welke in allo concentraties (tot
0.35 mol) ongeveer evenredig is aan de concentratiever-
hooging, ziet men bij de alkalichloriden, aardalkalichloriden,
NaN03 en NH4N03, kaliumacetaat, de sulfaten, melksuiker,
glycerine; voor de geringere concentraties was zulks het geval
met KN03 en Ca (N03)2. De meeste dezer stoffen vormen

-ocr page 39-

X

\\

\\

xllg,

31 $i

3U

aT-jcnq

\\

qx

\\

XJ

70
too

V

(su{ sa

eoi?^

70
100

(O

Fig. 1. Sodimontvolumina van do gistcollonsuspensies, waarin 0—0,35
mol is opgelost (mongtijd »/ï uur)\') Do holling dor lijnen (do inkrimping),
hier on daar vorduidolijkt door do gemiddelde lijn (gestippeld), verschilt
groopsgowijzo ovoroenkomstig do isotonischo coüfficienlen (NaCl onz.: do
oorsto 2 rijen; Na2 S04 onz.: rij 3; niet oloctrolyton: do laatste 4). Eon
goringoro holling (mindor grooto osmotischo working op do gistcol) dan bij
don niot doorgaandon vortogonwoordigor dor groop (rosp. NaCl, Sr Cl„ goringo
hoeveelheden melksuiker en uroum) betookont eon pormoëeron. Eon inkrim-
ping, wolko in eon hoogoro concentratio rolatiof sterker is dan in eon
geringero, wijst op oen giftigheid dor stof (jodidon, Mg Cl8).

J) Do lijn van Nns S04 botroft eon prooi mot langoren mengtijd. Bij
eon korten mengtijd gedraagt zich Na, 80« als (NII4), SO«.

-ocr page 40-

de groep der impermeanten, welke niet, of althans moeilijk,
doordringen in de celvloeistof. De groep der permeante
stoffen van Grijns wordt alleen vertegenwoordigd door
aethylalcohol, met een bijna horizontale curve, terwijl
ureum en de NH4-zouten zich anders gedragen dan bij
de roode bloedlichaampjes. Verder werd als typisch voor
NaJ en KJ gevonden, geen inkrimping (of een geringe
uitzetting) beneden
1j2 X 0.1 mol en een flinke door een
grooter hoeveelheid van deze jodiden. Tusschen dezen en
de groep der impermeanten vormen NH4 Br en N!I4 J,
beide met betrekkelijk te geringe inkrimping door 0.05
mol, een overgang.

Over \'t algemeen is bij de stoffen, welke moeilijk
binnendringen, het verloop der inkrimpingscurven regel-
matiger dan bij ureum en jodiden; die stoffen welke min
of meer een uitzondering maken, als bv. NaN03 zullen
blijken ook in de permeabiliteit het dichtst bij de sneller
doorgaande stoffen te staan.

De curven van NaCl, NH4Cl en eenige andere stoffen
heb ik met een bocht moeten teekenen om haar niet
verder van de punten te laten afwijken, dan de grootste
proeffout bedraagt. Dit zou n.1. wel het geval geweest
zijn, wanneer ik liaar als een rechte lijn getrokken had
tusschen de punten door, zóó, dat de som der positieve
afwijkingen opwoog tegen de negatieve.

Hoe deze lijn,- welke ik de gemiddelde lijn zal noemen,
moet worden geconstrueerd, is te berekenen, daar de
som der inkrimpingscijfers volgens deze lijn (deze som is
gelijk aan do som der gevonden inkrimpingen) gedeeld door
de som der concentratiecijfers, aangeeft hoe groot hierbij
de inkrimping por 0.1 mol is. Uit deze inkrimping por 0.1
mol (ik noem haar: gemiddelde inkrimping per 0.1 mol)
wordt dan b.v. die per 0.3 mol berekend en door dit
cijfer de rechte lijn der gemiddelde inkrimping getrokken.

-ocr page 41-

Op deze manier zijn de stippellijnen in de figuur ge-
construeerd. Een voorbeeld der berekening geeft onder-
staande tabel, welke de proef met NaCl betreft.

NaCl inkrimping berekend uit

eoncentratie

gevonden

de gemiddelde

verschil

lU X 0.1 mol

2.3

1.8

0.5

1l 2 „

5.4

3.6

1.8

1

6.9

7.2

- 0.3

l3/* ,,

12.2

12.6

- 0.4

2

15.2

14.4

0.8

17.0

17.8

- 0.8

3

20.3

21.6

- 1.3

som 11 X 0.1 mol 79.3 gemiddeld per 0.1 mol 7.2 °/0.

De gemiddelde inkrimping per 0.1 mol bedroeg 7.2 °/0;
daaruit is die voor allo onderzochte concentraties afgeleid.
De laatste kolom vermeldt do verschillen tusschen de
gevonden en de berekende inkrimping, (de positieve en
negatieve afwijkingen). Daaruit blijkt, dat in do geringere
concentraties do gevonden inkrimping overweegt, in de
hoogere de berekende. Het cijfer 1.8 is grooter dan de
grootste proeffout, 1.3 ongeveer er aan gelijk.

Ik laat de verklaring van den vorm der inkrimpings-
curve hier ruston, en houd mij aan do gevolgtrekkingen
omtrent do permeabiliteit der gistcellen, waartoe do prooven
leiden. Op grond van hot onderzoek van Paine neem ik
voorloopig aan, dat de gistcellen — en ook dio, welke
ik gebruikte — volkomen ondoordringbaar zijn voor keuken-
zout. Dan dient do curvo van NaCl als voorbeeld, hoe
do inkrimpingslijn van een niet doorgaande stof, welke
oen oven sterke osmotische werking heeft als NaCl, et-
uit moet zien. Wij zouden voor iedore proef kunnen
nagaan, of het sedimentvolume golijk is of grooter dan

-ocr page 42-

bij een isosmotische hoeveelheid NaCl; het laatste zou dan
een binnendringen bewijzen; evenwel de methode is dan
tamelijk ruw, althans, wanneer de concentratie niet
groot is.

Een proeffout van 1.4 °/0 (de grootste in de blinde
proeven) vertegenwoordigt een inkrimping, welke 0.02
mol NaCl (0.12 °/0) te weeg brengt. Wanneer 2 cijfers
worden vergeleken, is een verschil, 2 X zoo groot, niet
beslissend, zoodat het binnendringen van een hoeveelheid
isosmotisch met
1U °lo Na Cl niet zou kunnen worden
opgemerkt. De nauwkeurigheid der resultaten zou dan
van dezelfde orde zijn, als wanneer de plasmolytischo
methode was toegepast.

Een grooter nauwkeurigheid wordt verkregen, wanneer
wij het gemiddelde van een aantal cijfers kunnen nemen.
Hiertoe stelt in staat het feit, dat er bij de meeste stoffen
ten naastenbij een evenredigheid is tusschen concentratie-
verhooging en inkrimping. Daardoor kunnen wij de
inkrimping per 0.1 mol, welke op de beschreven wijze
uit een reeks proeven wordt berekend, alsof do even-
redigheid volkomen was, gebruiken als maat voor de
osmotische werking eener stof. Bij deze toepassing der
sedimentmethode vallen uit den aard der zaak die
proeven uit, waarvan de inkrimpingslijn een geheel
ander verloop heeft, zoo bv. do laatste nummers van de
proef met Ca(N08)2 en de jodiden. Ik heb hierbij de
gemiddelde inkrimping por 0.1 mol, welke in de susponsie
was opgelost, omgerekend naar do hoeveelheid in het
plasma, daar hierbij do verschillen in sedimentvolumen
worden geelimineerd. Zoo werd voor NaCl, waarvan
0.1 mol in de suspensie een gemiddelde inkrimping gaf
van 7.2 %, een inkrimping per 0.1 mol, in het plasma

opgelost, gevonden van X 7.2 % of 6.85 °/0.

-ocr page 43-

In de eerste plaats is, aangezien er ook andere mogelijk-
heden zijn (bladz. 15) met deze methode na te gaan, of
de inkrimping inderdaad afhangt van de osmotische wer-
king. In dit geval moet de inkrimping, daar zij bij
eenzelfde stof tennaastenbij evenredig is aan de molecu-
laire, en dus ook aan do osmotische concentratieJ) der
hoeveelheid in het plasma opgelost, ook bij verschillende
stoffen daaraan ten naastenbij evenredig zijn. Dan zal
de gemiddelde inkrimping per 0.1 mol zich ten naastenbij
verhouden als i. Een afwijking van de evenredigheid zal
er in dezen zin zijn, dat de stoffen, welke het sterkst
wateraantrekkend werken, een betrekkelijk iets te kleine
inkrimping hebben, omdat dit ook bij de hoogere con-
centraties van NaCl het geval is.

In achterstaande tabel heb ik naar de waarde van i de
stoffen groepsgewijze gerangschikt; i werd berekend voor
0.1 mol uit het geleidingsvermogen bij 18° volgens de
tabellen vaii Kohlrausch, met behulp van de formule
i = 1 (k — lja. Uit de tabel blijkt, dat naar dezelfde
groepeering ook de gemiddelde inkrimping per 0.1 mol
afneemt. In do figuren wordt dit aanschouwelijk voorge-
steld door de meer of minder sterke helling der curven
of der lijnon, welke de gemiddelde inkrimping aangeven
(do stippellijnen).

\') Do osmotischo concontratio (Hamburger, Osmotischer Druck und

Iononlehro, S. 14) is hot aantal molen ionen in oon L opgelost, zooals

de moleculaire concontratio hot aantal molen aangeeft. Do onderzochte

zouton zijn allo in botrokkolijk goringo hooveolliodon in hot plasma (0.85 °/0

NaCl) opgelost, zoodat, do nauwkeurigheid dor proeven in aanmerking

genomen, van oon zolfdo zout do moloculairo concontratio zich verhoudt

als do osmotische concontratio.

Osmotische concontratio . , . . , . . , ,

, .. = ï, hot getal, dat do verhouding aangooit
moloculairo concontratio

tussehon hot aantal moloculon -f ionen en hot aantal moleculen, wanneer

dozo niet goplitst waron. In hot bovonstaando is vorder aangenomen, dat

het voor do verhouding van i (0.1 mol) van vor3chillondo stoffen er niot

toedoet, of dozo in hot plasma of in water zijn opgelost.

-ocr page 44-

i Concentratie. « 2!

plasma. 1

Ca (N03)2 2.42 0-2 X o.i mol 8.4 °/0 3.48

Mg Cla 2.48 0-3 „ 8.2 „ 3.31

Ca ,C12 2.44 0-2.4 „ 8.1 „ 3.33

Sr Cl2 2.45 0-3% „ 8.0 „ 3.27

(NH4)2S04 2.44 O-IV2 „ 7.98 „ 3.27

Na2 S04 * 2.37 0-2 „ 7.67 „ 3.24

K2 S04 2.42 0-3 „ 6.93 „ 2.86

NH4 Cl 1.85 0-3% „ 7.0 „ 3.8

Na Cl 1.84 0-3 „ 6.8 „ 3.7

C2H302K 1.85 0-3% „ 6.7 „ 3.62

Na N03 1.83 0-2% „ 6.4 6.1 % 3.50-3.33

NH4 N03 1.85 O-BVa „ 6.1 % 3 30

K N03 1.83 O-272 „ . 6.0 „ 3.28

NH4J 1.86 0-3 „ 5.8 „ 3.12

Melksuiker 1 0-21/2 „ 4.15 4.15

Glycerine . 1 0-3% „ 3.03 3.03

Ureum 1 0-3 „ 3.1 3.1

Alcohol 1 0-4 „ 0.72-1.1 0.72-1.1

Alcohol O0 1 0-4 „ 0.43 0.43

De gezochte betrekking blijkt, wanneer do inkrimping
door i wordt gedeeld: de quotiënten zijn in de laatste
kolom geplaatst. Zij geven do inkrimping aan voor een-
zelfde osmotische concentratie der verschillende stoffen.
Naar de grootte hiervan zijn do stoffen in iedere groep
gerangschikt.

De inkrimping kan voor gelijk worden gehouden door
isosmotische hoeveelheden van MgCl2, SrCl2 en Na2 S04.
De genoemde stoffen kunnen dus als vertegenwoordigers
der eerste groep (i = ± 2.4) gelden. Evenzoo zijn het
NH4C1, NaCl en kaliumacetaat van de tweede (i = ± 1.85)

-ocr page 45-

en melksuiker van de derde (i = 1). De verschillen tusr
schen de quotiënten van deze stoffen vallen in zoodanigen
zin uit, als in verband met het daareven opgemerkte te
verwachten was. Op grond hiervan is te concludeeren,
dat de inkrimping afhankelijk is van den osmotischen
druk, waarmee die van het plasma is verhoogd.

Het cijfer voor Ca(N03)2 sluit ook aan bij de eerste
groep: het moest evenwel buiten beschouwing blijven,
omdat het schadelijk werkte, zooals wij zullen zien.

In de tweede plaats zijn uit de waarden van ~ con-
clusies omtrent de permeabiliteit te trekken. Daar er
verscheidene stoffen zijn, verdeeld over alle drie groepen,
welke in isosmotische hoeveelheden even sterk wat^raan-
trekkend werken als NaCl en geen enkele, welke sterker
werkt, zou dit opgevat kunnen worden als een aanwij-
zing dat NaCl enz. niet binnendringen in do celvloei-
stof. Later zijn evenwel waarnomingen gedaan, die
bowijzon, dat er toch nog geringo permeabilitoitsver-
schillon voor deze stoffen zijn. Op grond van deze tabel
is alvast tot een permoëeren te concludeeren,

wanneer [ kleiner is dan ± 3.3 bij stoffen dor eerste
groep (i = ± 2.4),

wanneer j kleiner is dan ± 3.7 bij stoffen der tweede
groep (i = ± 1.84),

wanneer \' kleiner is dan ± 4.1 bij stoffen der derdo
groep ( i = 1),

alles onder do gegovon proofomstandigheden.
Er dringen dus binnen in do colvloeistof in allo on-
derzochte concentraties: KoSO.t, do alkalinitraten, NII4 J,
glycerine, ureum, alcohol; verder van Ca(N08)j wat meer
dan 0.2 mol is toegevoegd.

Uit hot regelmatigo verloop der curvon van K2 S04, de
nitraten en glycerine volgt, dat do stof in do celvlooistof
wordt opgenomon in een concentratie, wolko in oen vaste

3

-ocr page 46-

verhouding staat tot de concentratie in het plasma. Er
is dus een constante permeabiliteitsfactor voor deze stoffen;
doch niet voor de hoogere concentraties van KN03:.wat
er meer is dan 0.25mol, dringt volkomen binnen; evenzoo
bij Ca (N03)2.

Ook bij een enkele anderé stof is een dergelijk ver-
schijnsel min of meer duidelijk voor den dag gekomen:
bij meer dan 0.409 mol kaliumacetaat (tabel I), verder bij
ureum. De inkrimping door kleine hoeveelheden ureum is
betrekkelijk groot (fig. 1); zij is even groot als door een
isosmotische hoeveelheid NaCl (tabel IV n°. 1).

Bij de meeste stoffen blijkt dus wel, wat omtrent de
permeabiliteit voor één concentratie is gevonden, voor
alle te gelden, terwijl de permeabiliteit voor sommige
stoffen veel grooter is in sterkere concentraties.

Enkele bijzonderheden in de proeven wil ik hier aan-
stippen: sommige stoffen hebben een min of meer on-
regelmatige inkrimpingscurve. Dit zijn juist de stoffen,
welke binnendringen (NIIj J, ureum).\' Bij deze stoffen
werden ook in dubbelproevon met verschillende suspensies
wisselende uitkomsten verkregen, hetgeen niet hot geval
was met NaCl. Bv. bij NaN03 (tabel bladz. 32 en tabel I).
Bovendien worden onregelmatigheden veroorzaakt, wanneer
de stof giftig is, zooals do jodiden (zie beneden).

Er is bij de prooven ook nagegaan, of er bij de
gevonden inkrimping een niet osmotische was. Daartoe
werd na de meting van het sediment het plasma in do
sedimentbuizen vervangen door physiologisch water en
het sediment daarin opgewoeld. —2 uren later werd
gecentrifugeerd, totdat het contrölenummer hetzelfde
volume had als bij de eerste keer. Dan was, voor zoo-
ver onderzocht (NaCl, NH4C1, NaN03, NH4N03, KN03,
Na2 S04, Ca Cl2, Sr Cl2) het sediment der proefnummers
ongeveer gelijk aan dat van het contrölenummer, afgezien

-ocr page 47-

van onregelmatigheden, welke veroorzaakt werden doordat
een gelijkmatig fyn verdeelen van het sediment bij het
opwoeien wel eens mislukte. In de tabel III zijn de cijfers
voor enkele stoffen opgenomen, bij welke op deze manier
iets bijzonders voor den dag kwam. De proeven met NaCl
en NaN03, waarbij de cijfers om 100 schommelen, geven
een denkbeeld van de grootte der proeffouten. Ca(N03)2
werkt zoo op do cellen in, dat niet alleen bij 0.3 mol
het sediment verre ten achter blijft bij het oorspronkelijk
volume, maar zelfs in de proeven met 0.4 en 0.5 mol
de inkrimping verder is gegaan dan zij in de zoutop-
lossing was, zooals blijkt door vergelijking van de bij
elkaar behoorende cijfers van tabel I en III. Bij l.C mol
alcohol (7.4 °/o) wordt het volume niet volledig hersteld,
wanneer de cellen in physiologisch water komen, wat
overeenkomt met Paine\'s mededeeling, dat 10 °/o alcohol
een flinke inkrimping gaf, welke gepaard ging met een
abnormalon toestand der cellen.

De inkrimping ging minder goed terug in physiologisch
water, wanneer zij sterker was geweest dan die, welke
0.35 mol NaCl teweeg brengt (Na2 S04: tabel III; NaCl
tabel IV n°. 3), een reden om do sterkere concentraties
buiten beschouwing to laten. Wat hiervan do oorzaak
is, blijkt in hoofdstuk VII.

Alcohol veroorzaakte een geringe inkrimping; ook uit
do cijfers van Paine blijkt, dat tusschon 3 en 20 uren
na do menging met alcohol do cellen een weinig uitzetten,
zoodat dan pas een volledig permeöeren hooft plaats
gevonden. Zelfs aan het doordringen van alcohol bieden
do gistcellen dus nog een merkbaren weerstand. Eigen-
aardig is ook hier, dat do .snelheid van permeöeren nog
al uiteenliep in verschillende proevon, in concentraties
van 0.4 mol en meer (tabel I). Dat do geringe inkrim-
ping door minder dan 7 % overigens niet op een giftigo

-ocr page 48-

werking berust, is ook nagegaan; de inkrimping was
herstelbaar (laatste kolom tabel III).

In oplossingen, welke sterker osmotisch werken dan
0.35 mol NaCl is de inkrimping ook over "t algemeen
ongeveer evenredig met de hoeveelheid in de suspensie
opgeloste stof. (SrCl2, CaCl2, glycerine.) Wat NaCl betreft,
wordt de maximale inkrimping bereikt in 7%—10 °/0 NaCl
oplossingen, terwijl de inkrimping door 5 0/0 Na Cl hiermee
maar weinig verschilt (tabel IV n°. 3).

In aansluiting aan de beschreven proeven werd voor
eenige stoffen nagegaan, of de daardoor teweeggebrachte
inkrimping in verloop van tijd weder terugging. Daartoe
werden de resten der suspensies in een schudtoestel in
langzame beweging gehouden. Na een paar uren werd
opnieuw het sedimentvolume bepaald. Eenige proeven
vermeldt tabel II. Bij de z.g. niet doorgaande zouten
bleek nog een verdere inkrimping plaats te vinden, welke
ik aanduid als secundaire inkrimping. De inkrimping ging
terug bij NHJ3r, NHj.J, KC2H302 (secundaire inkrimping
negatief). Van andere zouten had ook op dezelfde wijze
een langzamerhand permeëeren kunnen blijken, zoo niet
de secundaire inkrimping te groot was. Dit bleek b.v. door
de inkrimping, welke verschillende zouten teweegbrengen,
onderling te vergelijken: de inkrimping nam dan niet bij
alle even sterk toe (zie beneden). Bij ureum wogen in
± 3 uren de\'beide processen tegen elkaar op; terwijl in
2 uren door K2 S04 de inkrimping toenam, bleef die door
ureum gelijk (tabel IV n°. 2.) Bij KJ (tabel II) was do
secundaire inkrimping bijzonder groot, zoodat hier een
andere oorzaak voor de inkrimping in het spel is.

Het voortschrijden der inkrimping, nadat eerst een flinke
inkrimping heeft plaats gevonden, is ook door Paine opge-
merkt. Volgens hem was in 20 uren bij 0° C een eind-

-ocr page 49-

toestand bereikt; hij meende, dat dan pas het osmotische
evenwicht met de zoutoplossing was hersteld. Hiertegen
pleit, dat de secundaire inkrimping in het eerste x/2 uur
na de menging minder groot was dan in eenzelfden tijd
later : een mengtijd van V2 uur of een paar minuten gaf
geen merkbaar verschil in volume. Het verschijnsel berust
dan ook op een verandering in den toestand der cellen,
welke onafhankelijk is van de omgevende zoutoplossing.
Ik vond n.1. omtrent de chloriden, dat, onverschillig of
liet zout dadelijk of pas eenige uren later werd toegevoegd,
de eindtoestand dezelfde was.

B.v. door de zouten op te lossen in een suspensie van
6 uren krompen de cellen in per 1/10 mol :

bij NaCl: 8.9 °/0, bij KC1: 8.6%, bij NH4 Cl: 8.5 °/0,
terwijl de inkrimping 8.7 °/0 bedroeg bij Na Cl en 8.5 °/0
bij KC1, wanneer zij, in een 2 uren oude suspensie
opgelost, 2l/a uur konden inwerken (tusschen 4V2 uur en
6 uur veranderde over \'t algemeen do toestand weinig;
in 5 uren ongeveer was bij kamertemperatuur de eindtoe-
stand van Paine bereikt). Vorder is do onderlinge over-
eenstemming in do grootte der inkrimping bij do drie
chloridon hierboven evengoed als bij do jongo suspensies.

Do veranderingen in do col botrelfon dus blijkbaar dio
factoren (turgor, grootte der vacuolo), wolko do grootte
dor inkrimping van de zijde dor col bepalen, en wolko
ik later bespreek (hoofdstuk III); de secundaire inkrimping
is een gevolg van een verschuiving in don osmotischon
evenwichtstoestand, dient niet om dezen to horstellen.

In tegenstelling mot do alkalichloridon is bij andore
niet doorgaande zouten in latere proeven govonden, dat
op don duur ook van deze wat binnendringt, of, wanneer
een, zij het ook geringe, graad van permeabiliteit reeds
bij een korte inwerking kon worden vastgesteld, nog iots
moor binnendringt.

-ocr page 50-

Wat eindelijk \' de z.g.n. doorgaande zouten betreft,
(blz. 33), de inkrimping door deze was kleiner bij oudere
suspensies dan bij jongere (K2 S04 na 4 uren; Na N03
eerst na 20 uren). De mate van permeabiliteit was dus
mettertijd toegenomen en daaraan kan derhalve ook worden
toegeschreven het langzamerhand permeëeren van ver-
schillende zouten bij een jonge suspensie. Deze wijze van
permeëeren komt overeen met de voorstelling, welke
Nathanson daarvan had bij plantencellen betreffende nitraten
en natriumthiosulfaat; evenals bij deze werd ook bij de
gistcellen een vrijwel constante permeabiliteitsverhouding
voor de nitraten gevonden.

Nog blijven over te bespreken de proeven met de
jodiden en NHJBr. Voor een goed begrip hiervan ver-
meld ik een proef, om het verband tusschen giftige
werking en inkrimping nader toe te lichten: 3 ccm.
suspensie werd in do sedimentbuisjes vermengd met
1 ccm. van sublimaat- en Cu S04 oplossingen, zoodat het
gehalte hiervan in de 4 ccm. suspensie was als in de
tabel aangegeven. Het contrölenummer bestond uit 3 ccm.
suspensie met 1 ccm. water.

Het sediment werd na 3/4 uur bepaald en is in onder-
staande tabel in do verhoudingsgetallen uitgedrukt.

suspensie met

sediment

gisting

0

100.

0.005 °lo Cu S04

94.G

0.050 T Cu S04

89.3

0.500 °lo Cu S04

64.9

0.025 T Hg Cl2

101.0

0.0625 °/o Hg Cl2

99.0

0.250 °lo Hg Cl2

97.1

■ —\'

Zelfs sporen Cu S04 (0.005 °/0) blijken voldoende, om

-ocr page 51-

een flinke inkrimping teweeg te brengen. Door een 10
maal zoo groote hoeveelheid is zij dubbel zoo groot en
daarbij zijn de cellen, althans voor een deel, nog levend,
zooals blijkt uit de gisting in het sediment, nadat de proef
afgeloopen was. Ik laat in \'t midden of de inkrimping
verklaard moet worden door het afsterven van een gedeelte
der cellen of door een turgorverlaging, zooals de Vries
die beschreef als gevolg van een langzamerhand afsterven
van dén protoplast, waarbij do vacuolewand permeabel
wordt voor de stoffen, welke in de celvloeistof zijn opge-
lost. In beide gevallen zal het sediment osmotische volume-
schommelingen kunnen vertoonon, terwijl toch een invloed
van het vergift zich doet gelden.

Nu een nader inzicht is verkregen, waarom de inkrim-
pingslijnen onregelmatig kunnen zijn, bespreek ik de
jodiden en bromiden. NaJ en KJ in een concentratie
van 0.05 mol doden de gistcellen meestal oen woinig
uitzetten (curve fig. 1). Nooit werd daarbij een inkrim-
ping gevonden; wel was eens het volume gelijk aan dat
van het contrólenummer, zooals in do onderstaande proef.

Suspensie met Sediment

O 100

0.64 % IC J (0.04 mol) 100

\'0.5G „ NH4 J (0.04 ,. 99.2

0.23 „ Na Cl (0.04 „ 97.4

Zoker dringen do jodiden dus in een concontratio van
0.05 mol volledig binnen; in do hoogero concentraties
wordt dan ook wol minstons dozolfdo hoeveelheid in do
celvloeistof opgenomen. Is deze niet grooter dan 0.05
mol, dan is de inkrimping, wolko wij in hoogero concen-
traties hebben gevonden bij NaJ en KJ niet groot genoog
om te beantwoorden aan het niet door pormeüeron ver-

-ocr page 52-

effende concentratieverschil *). Er dringt dus zeker meer
dan 0.05 mol binnen en wellicht veel meer, daar een deel
der gevonden inkrimping een niet-osmotische is. Dit blijkt
uit het steile verloop der curven in liooge concentraties
en uit de sterke secundaire inkrimping (tabel II) 2).

Ook bij de proeven met KJ werd het sediment opgewoeld
in physiologisch water. Hierbij had kunnen worden be-
paald, welk deel der inkrimping een niet osmotische was,
als niet een ander verschijnsel daarbij voor den dag was
gekomen. De cellen bleken dan uit te zetten, wat sterker
is in de proef met korter mengtijd dan in de proef met
langer mengtijd. De cijfers klimmen regelmatig op tot
een zeker maximum om dan weer te dalen. De voor de
hand liggende verklaring van de uitzetting is, dat het in
de celvloeistof binnengedrongen KJ niet weer uit kan treden,
wanneer de cellen in physiologisch water worden overge-
bracht. Het gevolg is, dat dan de vermeerdering van den
osmotischen druk moet worden gecompenseerd door opne-
ming van water. KJ zou dus, om een door Janso inge-
voerden term te gebruiken, intrameaat zijn.

In de proef met langeren mengtijd, waarin eenzelfde
soort maximum is, zijn blijkbaar door de niet osmotische
werking, welke gebleken was uit do sterke secundaire
inkrimping, alle cijfers der serie lager.

Vergelijking van het sedimentvolumen in isosmotisclie op-
lossingen van verschillende stoffen.
De quotiënten j bij do

-ocr page 53-

niet doorgaande stoffen (bladz. 32) zouden wellicht in ver-
band met de veranderingen, welke optreden, zoodra de gist
is gesuspendeerd, nauwkeuriger zijn geweest, als voor alle
proeven dezelfde suspensie had kunnen worden gebruikt
en zeker zou dat het geval zijn bij de wel doorgaande
stoffen, waarbij wel eens verschillende uitkomsten zijn
verkregen. Eenige stoffen zijn daarom in ongeveer isos-
motische hoeveelheden in. eenzelfde proefreeks onderzocht.
Wanneer de berekening der osmotische concentratie niet
nauwkeurig genoeg kon zijn, werd het vriespunt van het
plasma bepaald.

Aldus is de verhouding der mate van permeabiliteit
voor eenige stoffen voor één osmotische concentratie
vastgesteld. Hoe dan do verhouding is in andere con-
centraties is uit de resultaten der vroegere proeven af
te leiden.

Vergelijking van KC1 met NaCl.

In do suspensies
(uitgedrukt in 0.1 mol):

Sediment :

100
94.9
94.6
90.1
89.6
80.6
80.6

0

NaCl
Kei

De accolades geven aan, welko nummers isosmotisch
zijn — KC1 gedraagt zich als NaCl.

In do volgende proef is hot Sedimentvolume zoowel
na 1/a als na 3 uren bepaald. Om uit te maken of do
inkrimping in isosmotische oplossingen dor verschillende
zouten overeenstemt, moet zij worden berekend over één
zelfde verhooging van den osmotischen druk. Aangezien
deze in onze proeven ongeveer gelijk staat mot oen vrios-

-ocr page 54-

punfcsverlaging van 1° C. heb ik de inkrimping daarop
berekend.

De proefcijfers vermeldt tabel IV n°. 4; de inkrimping
per 1 °C. vriespuntsverlaging bedroeg:

No. In \'t plasma opgelost.

na Vs uur.

Na 3 uur.

1)

Na Cl

19.6 0/o

22.6 %

2)

Mg Cl2

19.4 „

22.3 „

3)

Ca. Cl2

19.2 „

22.4 „

4)

Sr Cl2

19.0 „

21.2 „

5)

k2 so4

18.5 „

20.9 „

Volgens deze

cijfers is er

geen merkbaar onderscheid

in de inkrimping door en dus in de permeabiliteit voor
NaCl, MgCl2, CaCl2 en SrCl2, wanneer de mengtijd Va uur
bedraagt. De grootste fout bedraagt nl. ± 0.5, het
verschil tusschen de inkrimping door SrCl2 en NaCl.
Hiermee wordt bewezen, dat ondanks een verschil van
de waarde van y (tabel bladz. 32) toch Mg Cl2 evenmin
of even weinig binnen dringt als NaCl in gelijke osmo-
tische concentratie.

Verder blijkt hier hoe sterk K2S04 binnen dringt, ver-
geleken bij de andere stoffen. Uit deze cijfers is de
verhouding der permeabiliteit berekend in de tabel aan
het einde van dit hoofdstuk. Eon fout van 0.5 in do
inkrimping beantwoordt daar aan een relatieve permea-
biliteit van 0.025.

Verder blijkt uit de bovenstaande tabel, dat in 2Va uur
in alle proeven de cellen verder zijn ingekrompen en wol
inn°. 1-3 evenveel; n°. 4 (SrCl2) en n°. 5 (K2S04) blijven
wat achter; van SrCl2 dringt dus iets binnen in het verloop
van een paar uren en van K2S04 iets meer.

Op dezelfde manier werden do 3 sulfaten onderling
en met .NaCl vergeleken. De tabel hier beneden geeft
de resultaten.

-ocr page 55-

0.1 mol inkrimping A plasma inkrimping pei 1° C \'

vriespunt.

plasma verlaging

O — 0.490

1) 2.14 Na2S04 15.2 — 1.280 19.2

2) 2.14 K2 S04 14.4 — 1.268 18.5

3) 2.14 (NH4)2 S04 15.2 — 1.272 19.4

4) 2.74 NaCl 17.8 — 1.358 20.5

De cijfers van n°. 1), 2) en 4) zijn de gemiddelden
van 2-4 cijfers allen bij dezelfde suspensie verkregen,
tegelijk met dat van (NH4)2S04, dat op zichzelf staat.

Uit de laatste kolom blijkt, dat Na2S04 binnendringt:
de inkrimping blijft onder de laagste waarde van NaCl
K2S04 dringt nog iets sterker binnen en Na2S04 ongeveer
even sterk als (NH4)2S04.

Kaliumacetaat en natriumchloride.

Volgens Swellengrebel\'s cijfers is Kaliumacetaat do
eenige stof, welke misschien een grootero plasmolytischo
grensconcentratie heeft dan NaCl. Zij had n.1. een sal-
peterwaardo van 0.25 mol on NaCl 0.28 tot 0.33 mol.
In de proef van tabel I was do inkrimping por 0.1 mol
kaliumacetaat zoo weinig grooter dan die per 0.1 mol
NaCl, dat hieraan geen beteekenis is te hechten. Boven-
dien werd in een proef, waar de mengtijd maar weinig
langer was (bijna 1 uur) een veel kleiner inkrimping ge-
vonden dan door een isosmotischo NaCl oplossing (tabel
IV N°. 5). Daarbij bleek tevens een uitzetting na opwoeien
van hot sediment in physiologisch water, gelijk aan die
bij KJ.

Over den invloed van de temperatuur op de permeabiliteit.
Bij gistcellon word nagegaan in hoeverre door een tem-
peratuur van 0°, waarbij 0111 na te noemen redenen
bacteriën zouden worden onderzocht, do permeabiliteit on
de inkrimping anders is dan bij kamertemperatuur.

-ocr page 56-

Van Rijsselberghe vond, dat een lage temperatuur
het permeëeren wel vertraagde, niet verhinderde en zoo
zijn er enkele waarnemingen meer2).

Omtrent een snel doorgaande stof als alcohol vond ik,
dat een temperatuur van 0° de permeabiliteit niet merk-
baar vertraagt, zooals door vergelijking van de sediment-
proef van N°. 2 met N°. 3 (tabel I) blijkt. De suspensie
werd vooraf in ijs afgekoeld, en in de sedimentbuizen
gemengd met hot afgekoelde alcohol-aqua destillata mengsel
en deze werden terstond in ijs gecentrifugeerd.

Bij een minder snel doorgaande stof (KJ) werd de
vertragende invloed der lage temperatuur zichtbaar.

In deze proef is KJ mot het niet doorgaande NaCl

vergeleken.

mengtijd 20 minuten (0° C) mengtijd G uren (

0.1 mol

sediment

sediment

0

100 (5.115)

100 (5.15)

1 NaCl

92.3

90.3

1 K J

92.9

\'93.8

2 NaCl

88.5

82.1

2 K J

87.6

89.7

3 NaCl

79.6

77.2

3 K J

79.9

77.3

Bij 0° geeft

0.1 mol KJ eenzelfde

inkrimping

NaCl, wanneer de mengtijd 20 minuten is. In don loop
van 6 uren ging zij terug, terwijl dio door Na Cl, evenals
in do proeven bij kamertemperatuur, flink toenam. Na
6 uren (0°) waren de cijfers ongeveer in overeenstemming
met die van de proeven bij kamertemperatuur.

Een permeëeren van een langzaam binnendringende

-ocr page 57-

stof is dus ook bij 0° wel aan te toonen, mits de waar-
nemingstijd lang genoeg wordt genomen. Op de inkrim-
ping, ook op de secundaire inkrimping, schijnt de
temperatuurverlaging geen merkbaren invloed te hebben.

Bespreking der uitkomsten betreffende de permeabiliteit der
gistcellen.
Ten eerste werd gevonden, dat alle onderzochte
stoffen, in een suspensie van gistcellen opgelost, ten
minste eenige inkrimping gaven en wel de meeste eene,
welke ongeveer evenredig was aan de hoeveelheid, dat
dus alle onderzochte stoffen (behalve aether) ten minste
eenigen weerstand ondervinden bij het binnendringen.

Ten tweede bleek, dat naar de grootte der inkrimping
dezelfde groepen te onderscheiden waren, waarin de
stoffen naar de permeabiliteit der roode bloedlichaampjes
konden worden verdeeld; de niet of moeilijk doorgaande
(b.v. alkalizouten) en de snel doorgaande (b.v. alcohol). Eon
verschil bestond er omtrent de NFI4-zouten, de jodiden
en ureum. Do eerste dringen gemakkelijk in do roodo
bloedlichaampjes binnen, daarentegen niet in do gistcellen,
zelfs minder gemakkelijk dan do onderzochte K-zouten.
Do jodiden dringen alleen bij do gistcellen gemakkelijk
binlion, ureum daarentegen, in \'t bijzonder in geringe
concentraties, veel moeilijker.

Uit do gemiddelde inkrimping por 0.1 mol bleok, dat
do inkrimping door de niet doorgaande stoffen afhing
van do verhooging van do osmotische concentratie. Door
in iedere groep van stoffen mot oen bepaalden isotonischon
coöfïiciont de gemiddelde inkrimping dor stoffen te ver-
gelijken, konden eon aantal stoffen uit do groep der
impormeanton als binnendringend worden aangemerkt
(tabel bladz. 32), terwijl volgens do grootte der inkrim-
ping in isosmotischo oplossingen, ook aan andere eon go-
ringe permeatie was toe to schrijven. Zoo werden er
slechts enkele stoffen gevonden (chloriden en melksuiker)

-ocr page 58-

waarvoor do gistcel impermeabel is (in x/2 uur) volgens
het criterium, dat zulke stoffen in isosmotische concentratie
een gelijke en geen andere stoffen een sterker wateraan-
trekkende werking uitoefenen. Echter zou nog van al deze
zouten een constant deel kunnen binnendringen. Om dit
uit te maken was een direct onderzoek noodig. Paine
vond op deze wijze alleen betreffende een 0.1 mol Na Cl
oplossing, dat hieruit niets of sporen in de gist werd op-
genomen, terwijl omtrent de sterkere oplossingen niets
bekend is. De directe wijze van onderzoek heeft evenwel
een nadeel tegenover de indirecte methode. Bij de eerste
zal men een schijnbaar permeëeren kunnen vinden, wan-
wanneer de doode cellen en celwanden (Paine\'s adsorptie)
zout opnemen, terwijl bij de laatste dit niet van invloed
is op de uitkomsten. In werkelijkheid heb ik dan ook
bij het directe onderzoek gevonden, dat zout in de gist
wordt opgenomen, maar verschillende redenen pleiten er
voor, dit niet van beteekenis te achten voor de beoor-
deeling der permeabiliteitseigenschappen. Dat het opnemen
van zout niet aldus uit te leggen is, dat in overeenstem-
ming mot Paino\'s uitkomsten in verdunde zoutoplossingen
weinig binnendringt, in de sterkere meer, zal bij hot directe
onderzoek blijken,

Voor do berekening van den permeabiliteitsfactor ben
ik derhalve uitgegaan van de impermeabiliteit voor Na Cl.
Die factor, waaronder men verstaat do verhouding dei-
osmotische spanning, welke de in de celvlooistof binnen-
gedrongen stof uitoefent, tot die buiten de cel, wordt ge-
woonlijk uit de plasmolytische grensconcentratie berekend.
(Swellengrebcl, Lepeschkin, Tröndle). Ik berekende haar
uit de grootte der inkrimping. Is b.v. de inkrimping
door een stof p kleiner dan door Na Cl in dezelfde osmo-
tische concentratie, dan is in de celvloeistof opgenomen
een hoeveelheid, welke staat tot die buiten de cel als p

-ocr page 59-

tot de inkrimping (r), welke door liet NaCl werd veroor-
zaakt. Op deze wijze is de verhouding der permeabiliteit
voor verschillende stoffen in cijfers vastgelegd; uit de in-
krimping per 1° C. vriespuntsverlaging voor die, welke
slechts weinig verschillen in de permeatievérhouding, en
uit het quotiënt -f (tabel bladz. 32) voor de andere stoffen.
Of verder de permeatieverhouding in de verschillende
concentraties van één stof nog verschilt, is te zien uit de
curven der figuur.

Wanneer niets binnendringt, de inkrimping dus gelijk
is aan die door NaCl (p = o) vinden wij voor de verhou-
ding Ji = 0; als de stof in de celvloeistof wordt opge-
nomen in een concentratie, welke gelijk is aan die van
het plasma, dan is p = r (geen inkrimping) en = 1.
In do onderstaande tabel zijn de stoffen gerangschikt
naar de grootte van don permeabiliteitsfactor van 0—1,
zooals dio is vastgesteld bij een korten mongtijd
(Va uur
of iets korter). In dezelfde volgorde neemt over hot
algemeen ook de snelheid, waarmee do inkrimping terug-
gaat, too; alleen kaliumacetaat vormt eonigszins een
uitzondering. Terwijl dit binnen
Va uur volgons do in-
krimping niet binnendringt, was er bij een mongtijd van
1 uur een flinke permeatie, in do sterkere concentraties
(meer dan 0.4 mol) trouwens ook reeds bij oon korten
mongtijd.

Permeabiliteitsfactor (J).

Vormoordoring l>y
Korto mongtyd, lutigoron mongtyd.

0-0.5 mol NaCl 0

0-0.35 mol KC1, NII4 Cl 0

0-0.3 mol Mg Clo, 0-0.2 mol Ca Cl2 0

0-0.45 mol Sr Cl2 0 0.06

0-0.2 mol Ca (NOB)2 0 !)

\') Wat or moer is clan 0.2 mol Ca (N03)2 dringt golieol binnon (fig. 1)

\\

-ocr page 60-

Vermeerdering bij
Korte mengtijd. langeren mengtijd.

0-0.25 mol melksuiker 0 *)

0-0.4 mol KC2 H302 0 1

0-0.2 mol Na2 S04 0.06 —

meer dan 0.2 mol Na2 S04, iets meer dan 0.06
0-0.2 mol (NH4)2 S04 0.05 

0-0.3 mol K2 S04 0.10 

0- 0.35 mol Na N03 0.11 

0-0.35 mol NH4 N03 0.11

0-0.25 mol K N03 0.11 2)

0-0.3 mol NH4 J ± 0.19 

0-0.35 mol ureum 0.25 3

0-0.35 mol glycerine 0.28

meer dan 0.35 mol glycerine, meer dan 0.28
aethylalcohol 0.74-0.83

0-0.5 mol Na J en KJ 1.00

0-0.5 mol NH4 Br ± 1.00

Waar de inkrimping teruggaat, is iti de derde kolom
een -f- teeken geplaatst; bij de stoffen, bij welke in eenige
uren niets daarvan was te bemerken, staat een — teeken.

De uitkomsten, welke Paine verkreeg, komen wel over-
een met die van mij, in aanmerking genomen, dat Paine
de stoffen langer liet inwerken. De permeabiliteit voor
(NH,)2S04 was volgens hem wat grooter, de verhouding
der procentische hoeveelheden ten opzichte van het wa-
tergehalte der gist en der vloeistof (K) bedroeg n.1. 0.23
en 0.07. De permeabiliteitsfactor is nog grooter, daar
een gedeelte van het water, dat bij drogen uit de gist

1 *) Volgens do plasmolytische gronsconcontratie in sterkere oplossingen
wel binnendringend.

\') Moer dan 0.4 mol wat binnondringond en na 1 uur ook geringore

hoeveelheden (0.3 mol P- = 0.39.

r

2 a) Wat er meer is dan 0.25 mol KN03 dringt geheel binnen (flg. 1).

3 ) In geringe hoovoelheden betrokkolyk minder binnondringond.

-ocr page 61-

vrij komt, niet als oplosmiddel dient voor de binnenge-
drongen stof\'. Op dezelfde wijze is liet verschil omtrent
alcohol te verklaren: K was 0.85, de permeabiliteitsfactor
voor Va uur 0,74 en 0.83.

Een aantal stoffen, welke Swellengrebel nog tot de
niet permeanten rekende, drongen volgens mijn proeven
wel wat binnen (sulfaten, nitraten, K-acetaat); de per-
meatie-verhouding van glycerine (0.25) komt overeen met
de door mij gevondene (0.28). Er is een verschil met
mijn uitkomsten betreffende ureum en melksuiker; dat
met ureum (volgens de plasmolytische grensconcentratie
drong dit niet binnen), is wellicht schijnbaar; bij de sedi-
mentmethode is de mengtijd waarschijnlijk langer dan bij
de bepaling der plasmolytische grensconcentratie en de
plasmolyse ging in verloop van tijd terug. De cijfers voor
melksuiker zijn niet met elkaar vergelijkbaar, omdat met de
sedimentmethode veel kleiner hoeveelheden (0-0.25 mol) zijn
onderzocht dan met do plasmolytische methode (1,0 mol).

Do conclusie is dus, dat do gistcellon in pormeabiliteits-
eigenschappen over \'t algemeen niet verschillen van do
plantencellen en ook niet van de roode bloedlichaampjes,
zij het dan ook, dat do stoffen, welke binnendringen, dit
langzamer in do gistcellon doon. Wat hot permeëeren
van do z.g. niet doorgaande zouten botroft, omtrent plan-
tencellen ontbreekt voor do meeste een quantitatiof onder-
zoek, waarbij kleino verschillen in do permeabiliteit zijn
vastgesteld en een paar zouten, welke wol op deze manier
zijn onderzocht (Nathansohn), gedragen zich ovenzoo bij do
gistcellon. Mot do roodo bloedlichaampjes is de vergelijking
moeilijk. Deze zijn impermeabol voor NaCl in isotonischo
oplossingen, doch na behandeling met C02 of in aniso-
tonischo oplossingen is er een geringo permeabiliteit, zoowel
voor Na Cl als voor andere alkalizouten (do anioncn). Welke
concontratio voor de gistcel als do normale is te beschouwen,

4

-ocr page 62-

is niet uit te maken; zeker niet de „isotonisclie", waarbij
de turgescentie is opgeheven. Dat de permeabiliteit voor
zouten als de nitraten en sulfaten een gevolg is van de
anisotonie is niet waarschijnlijk: de permeabiliteitsfactor
is in de verschillende concentraties dezelfde, sterkere
concentraties van een enkel zout uitgezonderd, waarvoor,
als trouwens ook voor andere stoffen van een bepaalde
concentratie af, de permeabiliteit sterk toeneemt.

Wel is er een verband gevonden tusschen de permea-
biliteit voor sommige zouten en .het verblijf in de 0.85 °/o
keukenzoutoplossing. In eenige uren nam de permeabiliteit
voor enkele zouten toe (meer dan 0.2 mol Na2S04, K2S04,
(NH4)2S04, NaNO 8). Niet was dit het geval met de alkali-
chloriden (0—0.3 mol), CaCl2 (0—0.175 mol), Na2 S04
(0—0.2 mol). Of de oorzaak der vermeerderde permeabiliteit
ligt aan het slechter worden van den voedingstoestand,
of aan den aard der zouten, welken Osterhout vond als
oorzaak van een abnorme permeabiliteit van laminaria-
schijven, laat ik in het midden; alleen wijs ik er op, dat ik,
om de schadelijke werking van zuivere NaCl-oplossingen
(Loeb)*) te voorkomen voor do suspensievloeistof gebruik
maakte van gewoon keukenzout, terwijl in de suspensie
bovendien nog stoffen, uit de gist afkomstig, voorkwamen.

Sommige proeven werden gecompliceerd, doordat de
onderzochte stof giftig werkte, wat blijkens afzonderlijke
proeven met een inkrimping gepaard gaat, welke na uit-
wasschen met physiologisch water niet teruggaat. Aldus
bleek, dat de jodiden, NH4 Br, Ca (N03)2 in concentraties
van 0.25 mol of meer giftig werkten. Bij Kaliumacetaat
(0.3 mol) en de geringere concentraties van KJ werd op
deze wijze in physiologisch water een uitzetting gevonden,
welke waarschijnlijk wordt verklaard door een uitsluitend
intrameaat zijn van het zout.

Plüger\'s Archiv, 1901.__

-ocr page 63-

HOOFDSTUK III.

Over de betrekking tusschen de grootte der
inkrimping en de vermeerdering der
concentratie.

De methode, welke is toegepast voor het onderzoek
der permeabiliteit van gistcellen, berust, als allo indirecte
methoden, op het axioma, dat do osmotische spanning
der celvloeistof steeds in evenwicht is met de van buiten
op den protoplast werkende krachten, zoodat bij veran-
dering van deze laatste, do osmotische spanning in de
cel evenveel af of toeneemt. Zonder deze voorstelling
was niet te verklaren, dat in isosmotische oplossingen
van niet doorgaande stoffen de cellen eenzelfde volume
hebben.

Met do gegevens der beschreven proeven is na te gaan,
of ook de grootte dor inkrimping met hot axioma in
overeenstemming is, verder zal daardoor aan \'t licht
kunnen komen, of do grootte der inkrimping en het
nagenoeg recht verloop dor inkrimpingslijnen, dat als
typisch word go vonden voor do niet doorgaande stoffen,
werkelijk in overeenstemming zijn met oen impennoa-
biliteit.

Botroffendo don vorm der inkrimpingscurvo valt op te
merken, dat zij nog iets moor tot oen rechte lijn zou
naderen, wanneer niet was verwaarloosd, dat in hoogere
concentraties de dissociatiegraad • iets geringer is dan in
do minder sterke, en dat daarbij do cellen meer water
afgeven. Beide fouten werken in donzelfden zin, dat n.1.
in de hoogere concentraties voor do bij de inkrimping

-ocr page 64-

behoorende osmotische concentratie een te hoog cijfer is
aangenomen, en bijgevolg voor de inkrimping een betrek-
kelijk te kleine waarde.

Dat werkelijk over het algemeen bij cellen een even-
wichtstoestand snel intreedt, wanneer de verhouding dei-
krachten, welke op den protoplast inwerken, wijziging
ondergaat, is, wanneer daaraan krachten van een meer
of minder onbekende grootte deel hebben, zooals bij de
gistcellen, niet anders dan per analogiam aan te nemen
op grond van de wijze, waarop de protoplast zich gedraagt
bij andere cellen.

Wat de roode bloedlichaampjes betreft, bewees Grijns,1)
dat een door bevriezen en ontdooien lakkleurig gemaakte
brij van bloedlichaampjes hetzelfde vriespunt had als het
serum. De bepalingen konden wegens den aard van het
onderzoekmateriaal niet nauwkeuriger zijn dan tot op
0.01° C. Echter vond Hamburger 2), die lakkleurig ge-
maakt bloed en serum vergeleek, verschillen, kleiner dan
0.01° C. en bij andere bloedsoorten en onder andere
omstandigheden (CO* behandeling) waren deze veel grooter.
Deels bleken de verschillen daarop te berusten, dat electro-
lyten aan de stromata werden gebonden, deels ook dat
het vrijkomende haemoglobine de dissociatie der electro-
lyten verminderde (Stewart3). Een verschil in osmotische
spanning tusschen den inhoud en do omgeving dor
bloedlichaampjes kan men niet als oorzaak beschouwen,
omdat dit niet is gevonden, wanneer, zooals bij het onder-
zoek van een brij van bloedlichaampjes in stede van hot
bloed in toto, de twee genoemde fouten op den achter-
grond treden en de vloeistof uit de cellen, mot slechts
weinig serum vermengd, ter onderzoek komt.

1  Journal of physiology, vol- 24, 1899.

-ocr page 65-

Dat er ook een evenwichtstoestand is, wanneer de
osmotisch© spanning van het serum wordt verhoogd, is
niet direct bewezen door Grijns. Het was waarschijnlijk,
omdat alleen dan het volume niet veranderde,. wanneer
oen in het serum opgeloste stof zich nagenoeg gelijk
over de bloedlichaampjes en het serum verdeelde. Hier-
omtrent deed ik dan op de manier van Grijns een paar
proeven met schapenbloedlichaampjes, gesuspendeerd in
physiologisch water, waarin verschillende\' hoeveelheden
natriumchloride waren opgelost. De suspensies werden na
een mengtijd van 15 minuten 1 uur gecentrifugeerd
(2800 p. m.), zoodat er maar weinig plasma in het sedi-
ment overbleef. De vloeistoffen werden afgezogen en
do sedimenten door bevriezen en ontdooien vloeibaar
gemaakt. Ook ik moest de cijfers afronden op 0.01° C.
Tot zoover was de overeenkomst volkomen bij vries-
punten van - 0.58° C. tot - 0.75° C. Daarboven (A van
plasma = - 0.88) was het vloeibare sediment wegons
het geringe watergehalte te taai om een behoorlijk
snelle verdeeling der ijsdeoltjos, on dus betrouwbare uit-
komsten, mogelijk te maken.

In het eenvoudigste geval van een osmotischen even-
wichtstoestand, wanneer er geen elastische celwand is,
heeft do inkrimpingscurve een asymptotisch verloop,
wanneer do bótroffondo stof niet doordringt: wordt do
osmotische spanning tolkens mot een bepaald bedrag ver-
hoogd, dan is dit een betrokkelijk kleiner deel van do
reeds aanwozigo osmotische spanning, naarmate dezo
hooger is, en behoeft ook tolkens eon kleiner hoeveelheid
water te worden afgegeven. Do inkrimping is dus naar
verhouding hot kleinst in do hoogoro concentraties.

Do betrekking tusschen inkrimping en verhooging van
den osmotischen druk, kan in dit geval in een eenvoudige
formule worden uitgedrukt.

\\

-ocr page 66-

Ik noem a het vloeistofdeel der cel, dat in de osmoti-
sche regulatie is betrokken, S0 de osmotische spanning
van het plasma vóór-, en S0 p, nadat een stof er in
is opgelost, r de relatieve inkrimping, welke er mee gaat
gepaard. Bij impermeabiliteit moet de celvloeistof zich

S

concentreeren tot a---—, wanneer een dissociatiever-

S0 \' p

schuiving buiten rekening wordt gelaten. Zij vermindert

dus a ——— X het oorspronkelijk cel volume. De rela-
S0 p

tieve inkrimping r = a —^—. Deze betrekking geldt

S„ p

voor dunne suspensies, waarbij het afgegeven water de
concentratie van het plasma niet beïnvloedt. De fout,
begaan door de terugdringing der dissociatie in de cel-
vloeistof te verwaarloozen, kan eenigszins worden geëli-
mineerd door haar ook betreffende het plasma te ver-
waarloozen. Daar het, waar de formule is toegepast, gaat
over proeven met NaCl-oplossingen, neem ik dan voor p
en S0 p de moleculaire concentratie.

Bovenstaande formule stelt in staat bij cellen zonder
elastisclien celwand, zooals de roodo bloedlichaampjes uit
volumeverschil in twee verschillende zoutoplossingen a
te berekenen. Hamburger *) berekende op oen soort-
gelijke manier do procentische hoeveelheid intraglobulaire
vloeistof 2) der roodo bloedlichaampjes. Dezo was kleiner
dan het watergehalte, zooals Abderhaldën dat opgeeft.
Een gedeelte van hot water was dus voor de regeling
van den osmotischen druk zonder boteekenis. Hamburger
stelt zich voor, dat het water over hot protoplasma (stroma)
en de intracellulaire vloeistof is verdeeld, terwijl alleen

de laatste de volumeschommelingen teweeg brengt, wan-

__ *

») 1. c. S. 337 ; Archiv für Anatomie und Physiologie 1898 on 1899.
\') Colvolume — (stroma -f eiwitstoffen).

-ocr page 67-

k

\\

v

\\

\\

\\

-

N

N

N

J SS

rt

Fig. 2.

80

0.1 mol

sediment

a =

NaCl

(1 uur, 2800 p. m.)

rXSo P

P

0

100 (2.7 vol °lo)

V.

85 A

0.5533

i

7C.9

0.5521

17.

71.2

0.5558

Behalve door de sterkere bocht
verschilt do inkrimpingslijn der
bloedlichaampjes van dio der
gistcellen, doordat de inkrimping
veel grooter is. Do lijn voor de
concentraties van 0.2 mol en
meer is gestippeld; in deze proe-
ven trad tijdens hot centrifugee-

7P

6o

neer de cellen in anisotonisclie oplossingen komen. Tot
een dergelijke voorstelling omtrent de gistcellen kwam
ook Paine naar aanleiding van de mate van permeabiliteit
voor alcohol (bladz. 15).

Om de inkrimpingslijn van de bloedlichaampjes vast te
stellen werd de proef op dezelfde wijze uitgevoerd als bij
de gistcellen, met een kleiner soort sedimentbuisjes. De
susponsio werd verkregen door bloed uit den vingertop
op te vangen in physiologisch water; stolsels verwijderde
ik door filtreeren.

De cijfers vermeldt onderstaande tabel, zij worden voor-
gesteld door de curve
b fig. 2 naast die der gistcellen (a)
in dezelfde oplossingen.

m Bloed uit vingertop in physiolo-
gisch water.

OJmcC /

Verhouding dor sodimontvo- ren een met do zoutconcentratio

lumes, wanneer in do suspcn- toenemende haomolyse op. Het
sios verschalende hoeveelheden

NaCl zijn opgelost; a. bij gist- waren wel slechts sporen bloed-

coiien, b. bij bioodcciion. kleurstof, welke boven hot sedi-

-ocr page 68-

ment werden opgemerkt, doch het bleek, dat, zoodra dit
het geval was, het sediment bij voortgezet centrifugeeren
voortdurend in volume verminderde, ook al was eerst een
constant volume bereikt. Zonder deze abnorme inkrim-
ping zou de knik in de cuive bij 0.15 mol nog wel sterker
zijn geweest. De maximale osmotische inkrimping is daar
dus zeker bijna bereikt (28.8 %)■

Voor x werden uit de inkrimping in de verschillende
zoutoplossingen overeenstemmende waarden berekend
volgens de formule van bladzijde 54 (2de kolom der boven-
staande tabel 2). De procentische hoeveelheid der intraglo-
bulaire vloeistof van menschelijke bloedlichaampjes is dus
bepaald op 55.4 °/0. Een correctie zou aan dit cijfer nog
behooren te worden aangebracht, voor zoover de ver-
houding der gedissocieerde moleculen tot de niet gedis-
socieerde op een andere manier in het bloedlichaampje dan
in het plasma wordt gewijzigd.

Uit de nauwkeurige overeenstemming van a volgt, dat,

\') Andere bloodsoorten leverden niet zoo\'n regelmatige vorm als b dor
figuur 2 en do waardon van a stemden dan ook niet zoo goed ovoroon,
omdat geon gedefibrineerd bloed kon worden verkregen, waarin niet do
bloedlichaampjes in zooverre beschadigd waren, dat zqlfs in do minder
storko zoutoplossingen haemolyso zichtbaar werd bij hot contrifugeoron.
De inkrimping was dan ook grooter dan Hamburger voor dergelijk bloed
opgeeft. Of de hoeveelheid intraglobulaire vloeistof («) bij menschelijko
bloedcollon volgens bovenstaande proef, met die van oonigo dioren volgons
Hamburger \'s prooven verschilt door do wijze van proofnemon, heb ik
daarom niet nagegaan. Wol is mij goblekon, dat in tegenspraak mot Ham-
burger (1. c. S. 344) do snelheid en de duur van hot contrifugeoron van
invloed zijn. Do centrifugoortijd mocht nl. niet alleon\' (om do beschadiging
der celion) niet te lang worden gonomon, doch ook niet to kort. Dan word
nl. een te kleino inkrimping gevonden, zoodat « ook veel kleiner was (bv.
0.4888, 0,5284 en 0.5414 in plaats van do cijfers dor bovenstaande tabel)
en opklom met do concentratie van do gebezigde Na Cl oplossing. Do oor-
zaak hiervan is, dat in do sterkste zoutoplossingen hot eindvolumo lang-
zamer wordt bereikt dan in de minder sterke.

2) Do suspensiovloeistof bevatte 0.141 mol Na Cl volgons titratie; do
hoeveelheid NaCl in het plasma der andero nummors werd berekend mot
inachtneming van hot aantal volumoprocenten dor cellen en do hoovoolhoid
afgegeven water.

-ocr page 69-

evenmin als in een zoutoplossing, welke isotonisch is met
de bloedlichaampjes, in eene, welke 0.15 mol NaCl meer
bevat, een belangrijke hoeveelheid NaCl binnendringt.
De curve
b van fig. 2 geeft dus het inkrimpingsverloop in
NaCl oplossingen aan voor cellen zonder elastischen cel-
wand, welke impermeabel zijn voor NaCl, 55% water
bevatten, dat in de regeling van den osmotischen druk is
betrokken, en waarbij de osmotische spanning in de cel-
vloeistof in alle concentraties gelijk is aan die buiten do cel.

Ik zal nu nagaan, waardoor de inkrimpingscurve van
NaCl bij de gistcollen een andere is.

De krachten, welke bij do gistcellen deel aan den os-
motischen evenwichtstoestand kunnen hebben, zijn: de
elastische spanning van den celwand; de oppervlaktespan-
ning van het protoplasma; de opzwoldruk van hot proto-
plasma. De oppervlaktespanning was bij do bloedcellen
blijkens do gelijkheid der vriespunten van celvloeistof en
plasma to verwaarloozon. Ook bij de gistcollen zou zij
maar klein zijn. Voor de berekening dor oppervlaktespan-
ning neemt men gewoonlijk aan, dat het protoplasma gelijk
to stollen is mot het door Quincke onderzochto kippen-
eiwit \'). berekende Swellongrobel2) voor gistcollen in
water, dat do naar hot centrum gerichte druk, welke hot
govolg is van do oppervlaktespanning, aequivalont is aan
do osmotische spanning van 0.01-1 mol NaCl. Op do grootte
van do col zou do opporvlaktOspanning dan weinig invloed
hebben. (0.014 mol NaCl geeft oen inkrimping van 1 %.)

Do opzweldruk van hot protoplasma is van invloed, als
de protoplasmalaag to dik is en niet plastisch genoeg om
volumeverandoringen der vacuolo too to laten, wat niet
aan to nemen is. Pfeffer :l) stelt het zelfs voor, alsof bij

-ocr page 70-

druk óp de cel de opzweldruk pas als tegendruk in aan-
merking komt , wanneer de turgescentie opgeheven en de va-
cuole verdwenen is. De overdruk in de celvloeistof (het verschil
van de osmotische spanning der cel vloeistof met die van het
plasma) zou dus nagenoeg uitsluitend tegen de elastische
spanning van den celwand opwegen, daar een invloed dei-
oppervlaktespanning, gelijkstaande met 0.014 mol NaCl,
tegenover de grootte der andere krachten in het niet valt en
de grootte der elastische spanning zou te berekenen zijn
uit de vriespunten van plasma en celvloeistof. Deze laatste
nu is moeilijk geheel onveranderd te krijgen; volgens
Dixon en Atkins 1) alleen door de cellen in vloeibare
lucht te bevriezen: met alle andere methoden werd een
te kleine vriespuntsverlaging gevonden. Swellengrebel had
dan ook zeer wisselende uitkomsten verkregen, wanneer
hij het vriespunt bepaalde van het perssap der stukge-
wreven gistcellen. Hij beschouwde o.a. als een bron van
fouten, dat de celvloeistof, vermengd met stoffen uit het
protoplasma, ter onderzoek komt, en verklaarde hiermee,
dat de vriespuntsverlaging grooter was dan met de plasmo-
lytische grensconcentratie overeenkwam, terwijl zij kleiner
mocht worden verwacht. Dit moet evenwel een andere
oorzaak hebben, daar volgens Dixon en Atkins bij het
uitpersen der stukgewreven cellen niet alle in de cel-
vloeistof opgeloste stoffen vrij komen, de vriespuntsvor-
laging dus te klein wordt gevonden. Ik verkreeg dan de

celvloeistof uit gistcellen door het protoplasma te dooden

i

door verwarmen, een methode, waarbij do vriespuntsver-
laging volgens Dixon en Atkins maar zeer weinig te klein
wordt gevonden. Om de fout, dat de celvloeistof met
intercellulaire vloeistof wordt vermengd, zoo klein mogelijk
te maken, nam ik een vrij lang (1 uur) gecentrifugeerd

-ocr page 71-

sediment. Bij omstreeks 60° C. kwam de geel gekleurde
vloeistof te voorschijn. Er werd dan nog verder verwarmd
tot 90° C. toe en de vloeistof werd afgecentrifugeerd.
Op deze manier werd met zekerheid het bezwaar ontgaan,
dat algemeen (Hoeber wordt aangevoerd tegen een ver-
eenzelvigen van celvloeistof en perssap van fijn gewreven
cellen, dat n.1. enzymprocessen den osmotischen druk
veranderen, met name bij de gistcellen, dat samengestelde
koolhydraten gesplitst worden (Swellengrebel2). Wat bij
deze methode betreft het bezwaar van de vermenging
met vloeistof, welke uit het protoplasma afkomstig is,
daarvan is te zeggen, dat het niet belangrijk kan zijn. Ik
vond, dat in sterke zoutoplossingen, waarin net de vacuole
verdwijnt en de cellen maximaal zijn ingekrompen, het
celvolume even groot is, als wanneer de cellen door ver-
hitten worden, gedood. Dit bewijst, dat in de vloeistof,
op de laatste wijze verkregen, tegenover do vacuole-
vloeistof de hoeveelheid protoplasma-vloeistof in het niet
valt. Dat dit bezwaar werkelijk niet van beteekonis is,
blijkt verder ton slotte uit do overeenstemming van do
gevonden vriespuntsverlaging met andere gegovons.

Do uitkomston van zoo\'n proef mot dikke gistcellen
suspensies, waarin verschillende hoeveelheden NaCl zijn
opgelost, vermeldt do onderstaande tabel; in do eerste
kolom is hot NaCl gehalte van hot plasma in a/io mol
uitgedrukt, het vriespunt in do twoedo. Daarnaast staan
do vriespunton van de vloeistoffen, op do beschreven
manier uit het sediment verkregen. Daar de vlooistof
altijd nog wel plasma bevatte, is een correctie aangebracht,
alsof dit 10 % van hot sediment volume was. (Do hoeveel-
heden suspensie, plasma en „celvloeistof\' werdon n.1.
. nauwkeurig gemeten; met het oog hierop moest do proof

») i. c. S. 49.

») 1. c. S. 380.

-ocr page 72-

bij 0° C. geschieden wegens den hindeivdien anders de
gasbellen geven).

NaCl gehalte
plasma
in 0.1 mol.

A plasma.

A celvloeistof
gevonden.

Verschil

met
A plasma.

Aequivalent

aan
0.1 mol NaCl.

N° 1

1.31

-0.72°

- 1.08°

-1.21°

0.49°

1.40

„ 2

3.09

- 1.31°

-1.58°

-1.69°

0.38°

1.09

„ 3

4.68

- 1.73°

- 1.96°

- 2.09°

0.36°

1.03

Het verschil tusschen de vriespunten van plasma en
celvloeistof is het grootst bij de suspensie in physiologisch
water (N°. 1); bij N°. 2, in welks plasma 0.178 mol NaCl
meer is, is het veel kleiner, bij N° 3 slechts weinig kleiner
dan in N°. 2, hoewel de NaCl gehalte \'s maar weinig minder
verschillen dan die van N°. 1 en 2. In alle zoutoplos-
singen is er dus een groote overdruk in de celvloeistof.
De wijze, waarop deze afneemt beantwoordt aan de wijze,
waarop de elastische spanning met het toenemen dei-
concentratie vermindert. De grootte bewijst, dat het niet
alleen de elastische spanning van den celwand is, waardoor
de overdruk tot stand komt. In N°. 3 zou zij ongeveer
opgeheven zijn (volgens de wijze, waarop- de overdruk
afneemt); de op deze wijze gevonden plasmolytische grens-
concentratie is in overeenstemming mot de direct bepaalde
(bladz. 20), in aanmerking genomen, dat er nog andere
stoffen in het plasma zijn dan de 0.47 mol NaCl. Een
belangrijk gedeelte van de groote osmotische spanning in
de celvloeistof moet dus een andere kracht dan do elas-
tische spanning als tegendruk ondervinden en wel eene,
die ook bij de geplasmolyseerde cel aanwezig is. Volgens
de cijfers van de laatste kolom zal deze ongeveer overeen-
komen met een osmotische spanning, welke behoort bij een
vriespuntsverlaging van 0.36° C. (ruim 4 atmosferen), terwijl
voor de elastische spanning in physiologisch water 0.13° C.

-ocr page 73-

(1.5 atmosfeer) te rekenen is. Is nu de gevonden hooge
overdruk schijnbaar? Met Swellengrebel dien aan de
methodiek toe te schrijven gaat niet op, nu de door
hem genoemde fouten, welke meer bestaanbaar zijn bij
het uitpersen na stuk wrijven der cellen, zooveel mo-
gelijk zijn vermeden. Daartegen pleit ook, dat Dixon en
Atkins op een andore manier een dergelijke grootte van
den overdruk vonden (0.49—0.56°C.) Verder is de afne-
ming van den overdruk te regelmatig om grove fouten
aan te nemen. Of werkelijk de celvloeistof ± 0.49° C.
met het plasma (physiologisch water) in vriespunt verschilt,
is uit te maken, door na te gaan, of de grootte der
inkrimping van de gistcellen daarmee in overeenstemming
is, waarbij ook het verschil in a (osmotisch watergehalte)
moet worden in acht genomen.

Uit het inkrimpingsverloop is a bij gistcellen niet te
bepalen, zooals bij do roode bloedlichaampjes. Do curve
der inkrimping is niet als daar eeno logarithmische; de
formule van bladz. 54 is dus niet too te passen. Neemt
men voor a do hoeveelheid water, welke bij het drogen
bij 100° C. vrij komt, dan neemt men a zeker te groot,
en do fout is wegens do dikke protoplasmalaag grootor dan
bij do roode bloedlichaampjes.

Ik noem voor a aan do grootste hoeveelheid water,
welke uit do cel te krijgen is, zonder hot protoplasma al
to veel to veranderen. Wij vonden (bladz. 36), dat do
maximale inkrimping 41 °/0 bedroog. Daarbij wordt niet
voel meer vloeistof afgegeven dan in do vacuolo is, daar
deze pas in 5 °/0 NaCl geheel verdwijnt, zoodat a niet
veel minder is dan 41 °/0. Dat do hooveelheid wator,
welke in do osmotische regulatie is betrokken, ook niet
belangrijk meer kan zijn dan 41 °/o blijkt wol hieruit, dat
door verwarmen tot 80° C. evenveel vloeistof uittreedt als
bij do maximale inkrimping, zooals uit do onderstaande

-ocr page 74-

cijfers blijkt. De proef werd met dezelfde suspensie ver-
richt, bij welke de maximale inkrimping 41 % was.

sediment.

Suspensie ..........100

verwarmd 80° 0.. . . 58.5
met 10 % NaCl . . . 59.2

Op grond van het bovenstaande stel ik a = 0.41 en
ongeveer 75 °/0 0—41 % = is dan imbibitiewater of komt
pas vrij bij het drogen bij 100° C. 0.41 is minder dan
de hoeveelheid intraglobulaire vloeistof bij de roode bloed-
lichaampjes, één der oorzaken, waarom de inkrimping der
gistcel in NaCl-oplossingen kleiner is.

Ik bereken nu, of ook de gevonden overdruk ter ver-
klaring der zooveel kleinere inkrimping noodig is.

In de gewone gistcellensuspensie is de osmotische span-
ning van het plasma S0 = 1.4 (als eenheid is genomen de
osmotische druk van 0.1 mol NaCl), de gevonden over-
druk in de celvloeistof was 1,4 (vriespunt 0.49° C.), dan
is in de gewone suspensie de osmotische spanning dei-
laatste 2.80.

Lost men 0.41 mol NaCl op in het plasma eener dunne
suspensie, wier cellen 41 °/0 water ter beschikking hebben
voor de regeling van het osmotisch evenwicht, dan is de
inkrimping 26.6 °/0 (tabel IV N°. 3). De osmotische span-
ning van het plasma wordt dan van 1.4 tot 5.5. Hierbij is
er een overdruk in de celvloeistof van 1.03 (0.36° C.
vriespuntsverlaging), zoodat de osmotische spanning hierin
dan is: 6.53.

\') Watergehalte der gistcellen bij drogen: volgons H. Will in Lafar\'s
handboek (Bd. IV): 70—75 °/0 (persgist); volgons Paino: 70 °/0 (nog eens
extra uitgeperste persgist; druk onbekend.

Van een gistkook, uit een gewone suspensie gofiltreerd ondor oen druk
van 0.7 atmosfeer vond ik een watergèhalto van 75 °/0. Door dozen druk

(de osmotische spanning van gQ mol NaCl) kan niet meer dan 1 °/0 water
zijn uitgeperst. "

-ocr page 75-

Om van 2.80 tot 6.53 te stijgen, moet omstreeks

6.53—2.80 i, ; .

——gg- van de celvloeistof aan water zijn afgegeven,

of 57.4 %. Dit is 0.41 X 57.4 van het celvolume = 23.5 °/0.
Was het bestaan van een overdruk verwaarloosd, dan
zou voor het laatste cijfer 30.6 °/0 zijn gevonden; het zou
nog wel iets grooter uitgevallen zijn, wanneer in plaats van
0.41 voor a het juiste cijfer had kunnen genomen worden.
De inkrimping, berekend volgens het verschil in osmotische
spanning der celvloeistof op 23.5 °/0, stemt dus op bevre-
digende wijze overeen met de gevonden (26.6 %).*) Dit
bewijst, dat de hoogere waarde, welke gevonden is voor
de vriespuntsverlaging der celvloeistof reëel is, en dat
ook de overdruk in de celvloeistof een oorzaak is, waarom
de inkrimping der gistcellen kleiner is, dan die der roodo
bloedlichaampjes. De druk in de cel behoeft nl. betrek-
kelijk minder verhoogd te worden bij eenzelfde absolute
verhooging van den buitendr lik, wanneer hij op zich zelf groot
is. De elastische spanning van don celwand, welke ver-
mindert, wanneer do concentratie wordt verhoogd, is de
dorde oorzaak. Bovendien maakt deze, dat de bocht in
de inkrimpingslijn, wolko bij de gistcel wegens do geringe
waarde van a anders sterker zou zijn dan bij do roodo bloed-
lichaampjes, nagenoeg ontbreekt: wordt de osmotische druk
van het plasma met oen bedrag
p verhoogd, dan behoeft
die van do celvloeistof slechts te vermeerderen mot
p-x,
als bij do voluniovormindoring do elastische spanning van
don celwand mot
x vermindert, x is hot grootst en dus
de verhooging van den osmotischen druk dor colvloeistof
het kloinst, wanneer do concontratie van hot plasma

\') Dat do inkrimping volgons do sedinientbepalingon niot kloinor wordt
govondon dan do inkrimping dor collon zolf is, blijkt uit do colvolumo-
bopalingon mot do methode van hot relatiovo goloidingsvormogon (hoofd-
stuk VII). Intogendoel blijkt zij daar nog iots grootor dan do workolijko
inkrimping.

-ocr page 76-

gering is, en daarmee is ook de inkrimping in de lioogere
concentraties betrekkelijk grooter dan in de geringere.
Dat in sterke NaCl oplossingen deze invloed niet over-
weegt boven die, waardoor de inkrimpingscurve een
asymptotisch verloop zou hebben (afneming van a) komt
omdat de overdruk zoo groot is.

De vraag is, welke kracht, naast de elastische spanning
van den celwand, de hooge osmotische spanning in de
celvloeistof compenseert. Als men per exclusionen te
dien aanzien alleen aan de oppervlaktespanning een betee-
kenis toekent, zou deze opwegen tegen de osmotische

spanning van 1.03 X ~ mol NaCl m. a. w. ± 7 X zoo

groot zijn als volgens de op bladz. 57 genoemde berekening,
(0.014 mol). Waarschijnlijk is dus nog iets anders in het spel.

Samenvatting.

In verschillende NaCl oplossingen was de vriespunts-
verlaging van de vloeistof in de roode bloedlichaampjes
gelijk aan die van de omgevende vloeistof.

De inkrimpingscurvo van de bloedcellen in NaCl op-
lossingen is een logarithmische, zij heeft dus de kromming,
welke verwacht kan worden op grond van het ontbreken
van een elastischen wand. Uit de grootte der inkrimping
kon de hoeveelheid intraglobulaire vloeistof worden be-
rekend, waarbij overeenstemmende uitkomsten in verschil-
lende proeven werden gevonden, mits werd uitgegaan
van volkomen versehe bloedcellen en een bepaalde duur
van centrifugeeren werd in acht genomen.

De inkrimpingscurve der gistcellen daarentegen is, ce-
teris paribus, geen logarithmische en de inkrimping zelf
is kleiner dan die der bloedcellen. Het verschil is in over-
eenstemming met do geheel andere verhoudingen, waaronder
de protoplast van de gistcel op wijzigingen in den osmotischen
druk moet reageeren om het evenwicht te herstellen.

-ocr page 77-

De vriespuntsverlaging der celvloeistof van gistcellen
uit een gewone suspensie werd gevonden 0.49° C hooger
te zijn, dan die der omgevende vloeistof. De hieruit
blijkende hooge overdruk geeft in verband met de ver-
mindering der elastische spanning van den wand en met
de hoeveelheid water, welke voor de regulatie beschikbaar
is, een verklaring van de grootte der inkrimping. Hierdoor
wordt bewezen, dat de hooge osmotische concentratie van
het celsap, zooals die werd afgeleid uit die van het pers-
sap, geen schijn is. Verder blijkt, dat verhitten tot 80° C
kan dienen om de celvloeistof in niet veel veranderden
toestand te laten uittreden.

-ocr page 78-

HOOFDSTUK IV.

De Plasmolyse van bacteriën en de volumeverande-
ringen in zoutoplossingen volgens de
sedimentmethode.

De Plasmolyse van bacteriën werd het eerst door A.
Fischer beschreven. Zij onderscheidt zich uiterlijk niet
van die bij plantencellen; de inhoud der cel wijkt van
den celwand terug en valt bij do bacillen in 2, 3 of soms
meer glanzende bollen uiteen, welke na uitwasschen weder
uitzetten en tot protoplast versmelten. Bij coccen en
korte bacillen zou de „plasmolyse" alleen kenbaar zijn aan
de sterkere lichtbreking.

De sterke contractie van den protoplast in zoutoplos-
singen kon volgens Fischer 1) niet anders worden ver-
klaard dan door aan te nemen, dat in de bacteriecel mot
vloeistof gevulde holten, vacuolen, aanwezig waren. I)o
bacteriën zouden eenzelfde „osmotisch systeem" vormen
als een plantencel. 8)

Bij de meeste bacteriën was do plasmolytische grens-
concentratie ± a/4 % NaCl, dit is lager dan die van plan-
tencellen, waar zij altijd meer dan 1 °/0 NaCl is en meestal
nadert tot 2 % NaCl. Met do lago plasmolytische grens-
concentratie verklaart Fischer het veelvuldig voorkomen
van plasmolyse bij zieke individuen en in culturen,2) zij was
later ook de aanleiding, dat hij en anderen (Baumgarten c.s.)

1 \') Berichte der Königl. Siichs. Gesollschaft d. Wissensch. Math. Phys.
Klasse Bd. 43. 1891. S. 52.

*) Jahrbücher für wissenschaftliche Botanik, Band 27, 1895.

2 ) Vorlesungen über Bakterien, 1897, S 8.

-ocr page 79-

aan liet serum een schadelijke osmotische werking toe-
schreven ; zelfs in de eerste mededeeling is die gedachte
al te vinden: b.v. van Cladothrix dichotoma en Beg-
giatoa alba staat omtrent de plasmolyse vermeld: in
% °/o NaCl zwak, in 1/2 °/0 NaCl negatief, in schapen-
bloedserum sterk. Gaat men evenwel de plasmolytisclie
grensconcentratie van iedere bacteriesoort afzonderlijk na,
dan blijkt toch wel, dat zij bij de pathogene bacteriën
hooger is. Bovenstaande organismen waren uit water
afkomstig, evenals vele anderen, die Fischer onderzocht.
Degenen, die herkomstig waren uit een omgeving met een
grootere osmotische spanning, plasmolyseerden niet zoo
spoedig.

Bv. leptothrix buccalis 5 °/0 NaCl zelden

10 0 /o NaCl meer algemeen
typhusbacillen op bloedseruni 1 °/0 NaCl

s/4 % NaCl -

b diphteriae op bloedseruni 5 °/0 NaCl

2 % NaCl „niet altijd"
micrococcus uroao 2 °/0 NaCl „zeldenen zwak".

In een latere publicatie zijn voor b. typlius en v. cholerae
waardon te vinden van 1—17a °/o NaCl.

Uit do cijfers van Fischer is ook op to maken, wat bij
gistcellen (Swollongrobol) en schimmels (Pantanelli) 2) is
go vonden, dat de plasmolytisclie grensconcentratie steeds
oon grootor osmotischo waardo hooft dan dio van don
voedingsbodem en daarmee op en neer gaat. Zoo is zij,
waar de gebruikte voedingsbodem do gowono osmotische
waardo heeft (bloodsorum onz.) moor dan 1 °/0 NaCl, en
waar Fischer niets omtrent den voedingsbodem vermeldt
(in welk goval hij er oon gobruikt zonder do gobrnikelijko

\') Zoitschrift für ïlygiëno und Infcctionskrankhoiton, Band 35.

8) Jahrbüclior für wissenscliaftlicho Botanik, Band >10.

-ocr page 80-

toevoeging van % NaCl, *) is zij veel kleiner (bv. vibrio
Finkler-Prior
1j2 % NaCl). Het gaat dan ook niet aan,
om de lage plasmolytische grensconcentratie als een bij-
zonderheid van de vibrionen ten opzichte van b. coli en
dergelijke bacillen te beschouwen.

Wel zijn er bijzondere verschillen bij de bacteriënsoorten
in de wijze, waarop de plasmolyse teruggaat, welk proces
volgens Fischer berust op het binnendringen der stof.

Hij vond dan, 2) dat de plasmolyse over \'t algemeen
vrij snel terugging; bij een paar organismen uit water
(spirillen en cladothrix) nam de snelheid af in deze volg-
orde : KN03, NaCl, NH4C1, rietsuiker, terwijl bij vibrionen
(cholerae en Metschnikowi) de volgorde deze was: NaCl
(1,25 %, 2°/o en 10 °/o) in 10—15 minuten, rietsuiker
(15 °/o) in 37 minuten, NH4C1 (l1/* °/o) in 48 minuten,
KN03 (2% °/o — 5 °/o) in 1 uur. Bij de eerste soort zou
dus KN03 sterker binnendringen dan de chloriden, even-
als bij de gistcellen, en do vibrionen zouden zich door een
buitengewone permeabiliteit voor NaCl van andere orga-
nismen onderscheiden. Bij typhusbacillen, de eenige
onderzochte pathogene bacillen, was de plasmolyse door-
NaCl zelfs niet in 6 uren teruggegaan. De waarde der
opgaven van Fischer wordt verminderd door het feit, dat
er zulke groote individueele verschillen bestonden in den
tijd, waarbinnen de plasmolyse terugging; verder zijn een
deel der door Fischer gebruikte oplossingen wegens de
hooge concentratie niet als onschuldig voor bacteriën en
dus als van invloed op de permeabiliteit te beschouwen,
terwijl dit waarschijnlijk eveneens geldt voor de minder
sterke, daar dit zuivere zoutoplossingen waren (bladz 50).

De eenige bacil, welke niet flink plasmolyseerdo in

KN03 en NaCl oplossingen, was de b. subtilis. Alleon zou

_i-.— *

») 1. c. 9. 3.

s) Jalirbüchor für wissonschaftlicho Botanik, 1895, Band 27.

-ocr page 81-

er een geringe contractie zijn in 2% en 5% KN03 op-
lossingen, welke Fischer uit den sterkeren glans opmaakte
evenals bij de coccen. Gelijk bij deze verklaart Fischer
het uitblijven eener flinke plasmolyse uit den korten
vorm; hij vermeldt er evenwel bij, alleen zeer jonge ba-
cillen onderzocht te hebben wegens de sporenvorming,
zoodat wellicht de geringheid der plasmolyse is terug te
brengen, tot hetzelfde, wat Fischer te voren reeds, krachtens
de analogie-met plantencellen, als oorzaak veronderstelde
van het slechter plasmolyseeren der bacteriën van een
jonge cultuur, nl. de geringe vacuolisatie van het proto-
plasma der jonge cel.

Later *) vond hij ook andere organismen, welke niet plas-
molyseerden in oplossingen van NaCl en eenige andere
stoffen, en toen verklaarde hij een volkomen permeabiliteit
als de oorzaak. Onder de bacteriën, welke volkomen per-
meabel zouden zijn, begreep hij nu ook de coccen en b.
subtilis, terwijl hij vroeger hierbij niet alleen een geringe
contractie (sterke lichtbreking) in 2 en 5 0/\'0 NaCl oplos-
singen, maar bij den staphylococcus pyogones aureus zelfs
een plasmolyso (in
10°/o NaCl) uitdrukkelijk vermeldde.
Do verschillondo zouton zoudon-dan zoo gemakkelijk binnen-
dringen, dat zelfs een aanvankelijke contractie uitblijft,
welke bij plantencellen wol optreedt door stoffen, welke
snel binnendringen (glycerine). Nog opmerkelijker wordt
hot onderscheid mot andero cellen, doordat, zooals Fischer
opmerkte, miltvuurbacillon in 2% NaCl vaak zelfs iets
dikker er uitzien.

Het resultaat was dan, dat do bacteriën in 2 groepen
konden worden verdeeld: lst0 zij, dio niet to plasmoly-
seeren zijn: bacillus anthracis, *) bac. proteus, bac. subtilis,
bac. mesentoricus vulgatus, staphylococcus pyogenes aureus,

-ocr page 82-

sarcina en andere coccen, b. peptonificans lactis,*) b. lac-
tis acidi 1).

2de die, welke een flinke jDlasmolyse vertoonen in ver-
schillende oplossingen: vibrio cholerae en andere vibrionen,
typhus- en colibacillen, bac. pyocyaneus, bac. prodigiosus,
b. fluorescens liquefaciens, spirillum undula en andere
Spirillen, b. cyanogenes (blauwe melk), eenige fluores-
ceerende waterbacillen, micrococcus candicans *)•

Anderen, die de plasmolyse van bacteriën beschreven,
zijn: Zettnow 2) (Spirillen) en Reichert, 3) die haar met
donkerveldbelichting bij spirillum volutans waarnam (5%
en 10% NaCl oplossingen).

Op een bijzondere manier meende Eisenberg 4) de plas-
molyse te kunnen zichtbaar maken: in een Oost-Indische
inkt praeparaat volgens Burri werd een heldere zoom
om eon donkerder binnenste deel gezien, dat kon worden
gekleurd 5). Het verschijnsel zou het gevolg zijn van eon
plasmolyse, want het werd niet gezien bij de niet-plas-
molyseerbare bacteriën. Het beeld lijkt evenwel niets op
een plasmolyse-figuur; men ziet in dergelijke praeparaten
een heldere hof, waarin de naar den vorm onveranderde
bacillen liggen, zonder dat de lengteas altijd precies met
die van den. hof samenvalt.

De plasmolyse bij b. coli. Bij het gewone plasmolyse-
onderzoek van den colibacil kon ik geen celwand te zien
krijgen. Dit behoeft nog geen reden te zijn, om do juist-
heid van Fischer\'s afbeeldingen der plasmolyse te betwijfelen
en het niet bestaan van een celwand te vermoeden, zooals
Zettnow c) deed, die bij de ook door Fischer geteckonde

1 \') Fischor, Vorlesungen über Bacteriën, 1003.

2 \') Zeitschrift för Hygiëne und Infektionskrankheiten Bd. 24,1897.

3 ) Centraiblatt für Bakteriologie I Orig. Bd. 51,1907, S 14.

4 ) Eisenberg, Centralblatt f Bakt I origin Bd. 53 S 481.

Sangiorgi, ibiejem Bd. 55 S. 94.

5 ) Centralblatt für Bakteriologie I, Originale, Bd. 56, S 184.

-ocr page 83-

spirillen geen celwand kon waarnemen. Door kleuring kon
ik den celwand wel zichtbaar maken bij den geplasmoly-
seerden colibacil.

Van een 20-urige colicultuur (37° C.) op gewone voedings-
agar werd een weinig in verschillend sterke NaCl oplossingen
gesuspendeerd en hiervan wat in een uiterst dunne laag
op een dekglaasje gebracht. Do praeparaten werden
terstond 1j.23/4 minuut aan den damp van osmiumzuur
blootgesteld. Vervolgens kleurde ik hot niet geheel droge
praeparaat met de oplossing van Giemsa en sloot in
cederolie in. Daarbij werden praeparaten verkregen, waarin
de protoplast (entoplasma) blauw, de celwand (ektoplasma)
rood was. Om het wegspoelen der bacillen bij de bewer-
kingen te voorkomen, werd het dekglas vooraf met een
spoortje eiwitglycerine ingewreven. Een vergelijking der
praeparaten, met en zonder dit hulpmiddel vervaardigd,
bewees, dat dit aan do resultaten niets afdeed.

Voornamelijk viel van de bacillen, uit do verschillende
zoutoplossingen afkomstig, het verschil in grootte van den
protoplast op. Deze nam af met do sterkte dor zoutop-
lossing (tot 2 % NaCl). Dit bewijst wel, dat door het
dooden met osmiumzuur de vorm niet veel is veranderd.
Do verschillende bekende protoplastvormon bij plasmolyse
konden worden herkend: bij b. coli altijd haast gokon-
morkt door oen deuk aan één zijde in hot midden, terwijl
do uiteinden weinig schrompelen. Iti sterke zoutoplossingen
was de protoplast voel kleiner te krijgen: in 5 °/0 NaCl
was er niet meer dan oen smallo stroop van over. De
celwanden waren zichtbaar als fijno roodo lijnen; aan do
niot geplasmolyseerde ccllon hob ik zo niet kunnen onder-
scheiden en van do andere slechts bij oen gedeelte op
een min of moer grooton afstand van don protoplast en
van verschillenden vorm: een ovaal, alsof allo olasticitoit
ontbrak, werd slechts bij zeer enkele bacillen gezien; bijna

-ocr page 84-

altijd was de wand min of meer samengevallen. Vaak
vormde hij een fijnen rooden zoom langs de deuk in het
middendeel. Aan den anderen kant heb ik den celwand
nooit kunnen onderscheiden. Blijkbaar was hij dan, evenals
bij de uitgezette cellen, te dicht bij den protoplast of te dun.

De bepaling der plasmolytische grensconcentratie leverde
moeilijkheden op, omdat niet bij alle cellen de celwand
zichtbaar was en verder, omdat de verschillende cellen zich
verschillend gedroegen. In NaCloplossingen van 1.5 °/o
en sterkere, waren op enkele uitzonderingen na, waarover
beneden, alle cellen geplasmolyseerd; waar geen celwand
zichtbaar was, was de plasmolyse wel op te maken uit
den vorm van den protoplast. In 1.3 °/o NaCl oplossingen
waren weinig plasmolysefiguren zichtbaar, in 1.15 % NaCl
in \'t geheel niet; wel kon hier en daar uit een geringen
deuk in den protoplast worden vermoed, dat er plasmo-
lyse was. Voor de meerderheid der colibacillen, gekweekt
op de gewone voedingsagar, schijnt de plasmolytische
grensconcentratie dus te liggen bij omstreeks 1.3 °/o NaCl,
terwijl de concentratie, waarbij geen enkele bacil een spoor
van plasmolyse vertoont, 1% NaCl of zeer weinig meer
is. Aanwijzingen voor de aanwezigheid van doode cellen,
op te maken uit de aanwezigheid van geschrompelde
protoplasten te midden van uitgezette cellen, waren er
niet. In \'t oog vallend was intusschen, dat in do 1.5 °/o
en 2 °/0 NaCloplossingen nog altijd niet geplasmolyseorde
cellen voorkwamen, welke door de dikte van den proto-
plast duidelijk te onderkennen waren. Vermoedelijk zijn
dit de jongste celion, want alle cellen, welke pas zich
hadden gedeeld en nog niet van elkaar gescheiden waren,
zagen er eveneens zoo uit. Aan een permeabiliteit als
oorzaak van het niet plasmolyseeren der jonge celion
behoeft men niet te denken, nu eon andere verklaring
voor de hand ligt, welke op bladz. G9 reeds is vermeld.

-ocr page 85-

De plasmolytische grenconcentratie van 1 °/0 tot 1.15 %
komt overeen met die, welke Fischer voor b. typhi en
enkele andere pathogenen aangeeft. Aangezien de osmo-
tische concentratie van den voedingsbodem gelijk is aan
die eener 0.75 °/0 NaCl oplossing, (volgens vriespunts-
bepalingen), weegt de turgescentie der colibacillen dus op
tegen ongeveer 0.4 °/0 NaCl.

De sedimentmethode bij bacteriën. De toepassing der sedi-
mentmothode bij gistcellen had geleerd, dat het de voor-
keur verdiende, voor do vergelijking van het permeatie-
vermogen van verschillende stoffen, deze bij één suspensie
te onderzoekon, omdat de inkrimping met den ouderdom
der cellen toenam en bij bacteriën is dezelfde omstandig-
heid aanwezig. Bovendien vond ik de inkrimping van b.
coli door eenzelfde stof nog al afwisselend in proeven
met verschillende culturen, wat ook niet afhing van een
verschil in permeabiliteit: de grootte der inkrimping schom-
melde in denzelfden zin onder den invloed van verschil-
lende stoffen.

Ik paste do sedimentmethode aldus toe, dat nagegaan
word, of hot sediment van bacteriënsuspensies in isos-
motische oplossingon van verschillende stoffen, ongeveer
gelijk was en kleiner dan bij afwezigheid dier stoffen.
Als type der plasmolyseerbare bacteriën is op deze manier
onderzocht: b. coli; als dat dor niet plasmolyseerbare:
staphylococcen on miltvuurbacillen, omdat dozo nog hot
best te sedimenteeron zijn.

Do uitvoering dor proeven was als bij do gistcellen,
1 ccm van eon bacteriënsuspensie (20-urige agarcultuur
in verschon bouillon gesuspendeerd) werd vermengd met
0.3 ccm van een oplossing in physiologisch water. Ik ge-
bruikte eon kleiner soort buisjes van denzelfden vorm
als voor de sedimontbepalingon der gistcollonsuspensies.
(bladz. 22). Do lengte van het capillair was omstreeks

-ocr page 86-

4 cM., de inhoud 35-40 niM3, de totale inhoud 1.4 ccm.
IJking en aflezing geschiedden als bij de groote sediment-
buizen. Er werd steeds gecentrifugeerd met 3100—3200
p. m.; de bodem der buisjes was 121I2 cM. van het
middelpunt der centrifuge. De mengtijd bedroeg ± 15
minuten. De uitkomsten leerden, dat dan nog bij b. coli
de inkrimping door de meeste stoffen niet teruggegaan is,
waarvoor eenige vrees bestond op grond der plasmolytische
proeven van Fischer (bladz. 68). Deze zijn evenwel niet
met mijn proeven vergelijkbaar, omdat zij meerendeels
geheel andere organismen (uit water) betreffen. Trouwens
bij b. typhi vond hij wel een voortduren der plasmolyse
6 uren lang in 1 V/o NaCl. v

Nauwkeurigheid der methode. In de proeven van de
vorige hoofdstukken werd een verband tusschen sedimen-
teersnelheid en zoutconcentratie opgemerkt. De gistcellen
sedimenteerden des te sneller naarmate meer zout in het
plasma was opgelost. Wanneer dus te kort werd gecen-
trifugeerd, werd de inkrimping te groot gevonden tenopzichto
van het controlenummer. Bij de roodo bloedlichaampjes
kwam in de sterkste zoutoplossingen het sediment iets
trager tot een constant eindvolume. Door in het plasma
een stof op te lossen kan dus do sedimenteersnelheid
zoowel verkleind als vergroot worden. In beide gevallen
kan de fout, welke begaan wordt door do inkrimping dei-
cellen gelijk te stellen aan de inkrimping van het sediment,
verwaarloosd worden, wanneer de snelheid en duur van
het centrifugeeren voldoende zijn, om een sediment met
gering plasmagehalte te krijgen. Zoover brengt men het
evenwel niet bij bacteriën in een practisch geschikten tijd
met de aangegeven centrifuge-snelheid. Na 20 minuten
centrifugeeren was de bouillon volkomen helder, (bij b.
coli en staphylococcen), terwijl voor een voldoend scherpe •
grens van het sediment gewoonlijk 40 minuten noodig was,

-ocr page 87-

en dit een enkele keer in \'t geheel niet kon worden bereikt.
De grootte van het sediment verminderde geregeld in
10 minuten met ongeveer 10
°/o tot een centrifugeertijd
van IV4 uur toe, welke de gewone tijd was. Een constant
eindvolume was dus dan nog ver af.

Een blinde proef met b. coli gaf uitkomsten, welke
hoogstens 1.2 °/o Vfm het gemiddelde afweken. Do
middelbare fout bedroeg 0.73 °/0.

Vergelijkt men de sedimenten van suspensies, wier
plasma ten opzichte van de sedimenteersnelheid gelijk
staat (eenzelfde SG, viscositeit), dan bewijst een volume-
verschil, dat de proefïouten der blinde proef te boven
gaat, een verschil in volume der bacteriën, terwijl do
absolute waarde van de inkrimping slechts een betrek-
kelijke beteekenis heeft wegens het groote plasmagehalto
van het sediment. In do proeven heb ik altijd gelijk-
soortige stoffen in één sorio onderzocht, zoodat in hoofd-
zaak wel aan de voorwaarden omtrent het plasma is
voldaan.

Eon andere reden, waarom de verhouding der protoplast-
volumes niet zou kunnen overeenkomen met dio dor
sedimentvolumos in verschillende sterke oplossingen, is
do plasmolyso. Op een belangrijke samenpersing der cel-
wanden door hot contrifugeoron is niet te rekenen, doch
bij b. coli viel over hot algemeen do colwand uit zich
zelf wel samen; vaak ging hij nagenoeg geheel mot den
protoplast mede (bladz. 71).

De sediment methode bij b. coli. Do bouillon, waarin do
cultuur word gesuspendeerd, had gewoonlijk eon vriespunt
van —
0.47° C., wat overeenkomt mot dat van 0.75 °/0 NaCl
(voor
0.85 °/o NaCl word gevonden 0.535° C.). Het mengsel
van 1 bouillon mot
0.3 physiologisch water komt dan over-
een met eon
0.77 °/0 NaCloplossing.

Do sterkte der oplossing in physiologisch water is zoo

-ocr page 88-

gekozen, dat in de suspensie een hoeveelheid, isosmotisch
met 0.1 mol NaCl, meer was dan in het contrölenummer.

Een proef leerde n.1., dat in deze concentratie al een
flinke inkrimping werd verkregen, terwijl deze in sterkere
zoutoplossingen betrekkelijk weinig grooter was:

b. coli (Kral).

in de suspensie sediment

0........ 100 (34.75 m.M.3)

1 X 0.1 mol NaCl 87.1

2 X 0.1 „ „ 85.6
4 X 0.1 „ „ 79.1

Sterkere oplossingen waren verder ook minder gewenscht,
omdat dan eerder een schadelijke werking zich doet
gevoelen. De gekozen concentratie is juist voldoende om
vrij algemeen plasmolyse te geven. (0.1 mol 0.77 % =
1.35 °/o.)

De proeven zijn vervat in do tabol V. Eenige malen
is na de aflezing het plasma in de peervormige verwij-
ding vervangen door verschen bouillon en hierin werd het
sediment opgewoeld. Na opnieuw centrifugeeren (± 1 uur
ondertusschen in de ijskist) werd dan gevonden, dat het
volume hersteld was, behalve wanneer giftige stoffen
hadden ingewerkt, (NaN03 en NHtN03) dus alles precies
als bij de gistcellen; ook hier was de hoeveelheid zout,
welke in het sediment achterbleef, niet groot genoeg om
de inkrimping te verklaren. Do alkalichloridon gaven allo
een flinke inkrimping, welko in de verschillende proeven
nogal verschilt. De inkrimping door 1/10 mol NaCl bedraagt
8V2 °/o, 9%, 10 °/o, 12%, 15V/o en 17%. Dat niet proef-
fouten de oorzaak zijn, bewijst b.v. proef 2 (tabel V), waar
niet alleen NaCl, maar ook NH4C1 en KC1 een sterkere
inkrimping hebben gegeven dan bij andere proeven.

De oorzaken der verschillen kunnen dezelfde zijn als

-ocr page 89-

bij de gistcellen: een verschillende grootte der vacuole
of verschil in turgor. Bovendien zou misschien een spoedig
optredende deplasmolyse een rol kunnen spelen, doordat
zij wel niet bij de verschillende proeven terzelfder tijd een
aanvang zal némen of met dezelfde snelheid zal verloopen.
Van veel beteekenis kan de invloed der deplasmolyse
niet zijn: in 2 uren ging b.v. de inkrimping door 0.1
mol NaCl terug van 10 °/0 tot 1% %. Dat dezelfde ver-
schillen meer dan één zout betreffen, pleit er voor, dat
zij niet aan een verschillende permeabiliteit zijn toe te
schrijven.

Ook bij andere stoffen werd geen snel teruggaan der
inkrimping opgemerkt. Zoo b.v. in 4a, waarbij de sedi-
menten werden opgewoeld in het plasma en 2 uren later
opnieuw gecentrifugeerd. In dezo proef was alleen de
inkrimping door Na-acetaat teruggegaan, niet die door
NaCl en KJ.

0.1 mol NaCl en KC1 hebben in allo prooven een
ongeveer gelijken invloed op het volume, NH4C1 geeft
steeds een minder sterke inkrimping, een maal zelfs
nagenoeg geen (proef 3).

Do nitraten NaN03 en KN03 gavon een ongeveer even
groote inkrimping als do chloriden on evenals deze de
eone keer grooter dan do andere (N°. 5 en G). Altijd is die
door KN03 het kleinst. In beide prooven had NH4NOa
goon invloed op liet voluino. Worden do nitraten met
do chloriden vergeleken (proef 3) dan vindt men do
inkrimping door KN03 kleiner dan door de laatste. NaN03
en NaCl hebben nagenoeg-denzelfden invloed. Nafcrium-
acotaat gaf een inkrimping iets kleiner dan NaCl (in 3)
of daarmee overeenkomende (in N° 4).

Uroum had geen invloed op het volume (N°. 7), wat
b. coli dus gomoon hoeft met do roode bloedlichaampjes.
Manniet doet-die gelijkenis weer te niot: het heeft geen

-ocr page 90-

invloed op het volume. Ook niet aethyl-alcohol, glycerine
en aethyl-aether1).

Bespreking der uitkomsten. De proeven hebben voor de be-
oordeeling der permeabiliteit voor verschillende stoffen alleen
een vergelijkende waarde. Uit den invloed van eenige stoffen
op de plasmolyse van b. coli, volgens de sedimentmethode
bepaald, blijkt geen volkomen overeenstemming met het
gedrag van de roode bloedlichaampjes, noch met dat der
gistcel. Wanneer b. coli als impermeabel wordt beschouwd
voor een stof, waarvan een hoeveelheid, ten naastebij
isosmotisch met Vio n NaCl, een flinke inkrimping teweeg
brengt, dan is b. coli, ^gekweekt op gewone agar en gesus-
pendeerd in bouillon, impermeabel voor NaCl, KC1, NaN08
Natriumacetaat, KJ, iets minder impermeabel voor KN08
en voor NH4C1, volkomen permeabel voor NH4N08 ureum,
aethyl-alkohol, aethyl-aether, glycerine en manniet.

Hierbij is de permeabiliteitstoestand beoordeeld, zooals
die is, wanneer de bacillen niet meer dan l/a uur in de
betreffende oplossingen hebben verkeerd. Door dezen tijd
langer (2 uren) te nemen is ook nog gebleken, dat natrium-
acetaat binnendringt, NaCl en KJ niet. Het leek mij minder
geschikt andere stoffen langer te laten inwerken, daar dan
secundaire werkingen niet uitgesloten zijn, met name dor
nitraten. Een schadelijke werking kon van NH4N03 en
NaN03 worden aangetoond, bestaande in een niet herstel-
bare inkrimping, welke analoog is aan dio van de gistcollon;
niet evenwel van KN03, en ook niet van KJ, dat dus
minder schadelijk voor b coli dan voor de gistcellen is.

Wat de permeabiliteit betreft, heeft b. coli aan den
eenen kant sommige eigenschappen met de gistcel gemeen,
andere met de roode bloedlichaampjes. In onderstaando
tabel zijn de bevindingen bij de drie celsoorten naast
elkaar geplaatst, alle volgens gelijksoortige methoden

\') De wijze van afmeting dezer stoffen was gelijk aan dfó bij de gistcollon.

-ocr page 91-

verkregen; duidt aan een volkomen permeabiliteit,
— een volkomen impermeabiliteit (d. w. z. een
flinke inkrimping niet kleiner dan de grootst mogelijke
bij dezelfde osmotische concentratie waargenomen), —
een tusschenvorm, waarbij het eerste teeken aangeeft,
waartoe de toestand het dichtst nadert. *)

roode bloedlichaampjes

NaCl —

KCl \'

nh4C1

NaN03

KNO3

nh4 no3

CH8 COO Na —
KJ

CJreum
C2 H5 OH
C2H50C2H6
Glycerine
Man niet

b coli

-

-




gistcel

-


-
±

— (weinig)

b. coli vormt een uitzondering, wat de alcoholen betreft,
zoowel tegenover de roode bloedlichaampjes en do gistcel
als plantoncellon: bij dezo neemt do pormabiliteit voor
alcoholen snel af mot hot aantal hydroxylgroepen, zoodat
het G-waardige manniet niet, of zeer weinig, binnendringt.
Bij do gistcellon was do permeabiliteit voor glycerine al
gering, terwijl in manniet oplossingen een plasmolyso
slechts sporen terug ging in 24 uren (Swellongrebel).
B. coli daarentegen is voor al deze alcoholen volkomen
\\ permeabel. Waarschijnlijk moot hot verschil meer als
gradueel dan als wezenlijk worden beschouwd. Do stoffen,
wolko over \'t algemeen in do cellon binnendringen, doen

-ocr page 92-

dit wat sneller bij b. coli, zoodat hierbij in 1j2 uur de
eindtoestand reeds is bereikt voor een stof als manniet,
welke bij de andere cellen pas veel later volkomen is
binnengedrongen.

De sedimentmethode bij niet plasmohjseerbare bacteriën.
Van de coccen onderzocht ik staphylococcus pyogenes
aureus, pas uit etter gekweekt en in cultuur gehóuden
op de gewone agar. De cijfers van de proeven, waarbij
in de suspensie een hoeveelheid, isosmotisch met Vio mol
NaCl werd opgelost, vermeldt tabel VIII.

Er werd dan gevonden, dat zulke hoeveelheden NaCl,
KC1, NH4C1, Na2S04, K2S04, (NH4)2S04, ureum, kalium- en
ammoniumoxalaat, geen duidelijken invloed op het sedi-
mentvolume hebben. De inkrimping was n.1. ± 1 % in
bijna alle proeven.

In enkele was er een uitzetting of een grootere in-
krimping, en wel juist bij die stoffen, welke een grooten
invloed op het S. G. van het plasma hebben (aether,
melksuiker), zoodat ik aan deze cijfers geen waarde hecht.
Alleen de uitzetting door jiatriumacetaat is to groot
0111
niet ook voor aanwezig bij de coccen zelf to houden.

De genoemde proeven\' zijn met één stam genomen;
andere stammen gaven, voor zoover is nagegaan, n.1. bij
de chloriden, gelijkluidende uitkomsten.

In sterkere KC1 en NaCl oplossingen is de inkrimping
van het sediment wel grooter dan door 0.1 mol, zoowel
bij den staphylococcus pyogones aureus als bij sarcina lutea.

suspensie met

sediment

susponsio mot

sodiment

0

100

0

100

4 % NaCl

98

0.1 mol NaCl

100

5 % KC1

94 V.

4 oio NaCl

93.8

1.8% „

96%

5 % KCl

90.1

Bij beide is

de inkrimping door NaCl kleiner dan door

een isosmotische hoeveelheid KC1.

-ocr page 93-

De gedachte, dat in de concentratie van den voedings-
bodem er al een maximum van inkrimping zou zijn en
dus een flinke uitzetting het gevolg zou zijn, wanneer de
suspensie met water werd verdund, werd niet bewaarheid.
Wel was er een uitzetting door water, doch deze was
niet groot {21f2 °/0 door 25 °/0 water), evenmin als de
inkrimping groot te noemen was.

Alles te zaam genomen blijkt, dat de staphylococcen
op wijzigingen in den osmotischen druk met hoogstens
geringe volumoveranderingon reageeren in geringe con-
centraties; in hoogere zijn zij waarschijnlijk wel grooter,
doch in vergelijking met die bij b. coli klein. Dat zij wer-
kelijk van wijzigingen in don osmotischen druk afhangen
is niet uit de cijfers af to leiden.

Ik ging verder na, of de inkrimping der staphylococcen
misschien vergroot kon worden door kweeking op zoutarme
voedingsbodems. Een grootere inkrimping zou dan het
gevolg zijn hiervan, dat op zoutarme voedingsbodems
do turgor kleiner zou zijn, zooals bij gistcellen en schim-
mels het geval is.

De staphylococcen werden direct uit do pus op zout-
arme agar gekweekt en voor do vergelijking eveneens op
gewone agar. Do op dozo wijze verkregen gewone en
zoutarme culturen worden verder voortgokweekt op over-
eenkomstige voedingsbodems. Na 20 uren kweeking
(87°) werd do oogst gesuspendeerd in verschen bouillon
resp. met do
lj2 % NaCl en zonder.

Ilot resultaat vermeldt ondorstaando tabel.

b) zonder Va °/o NaCl

Staphylococcus pyogones aureus.

a) met x/2 % NaCl
susponsio mot sediment

0

0.1 mol NaCl

100.0
101.7
101.9

100.0
100.0
98.2

G

-ocr page 94-

Staphylococcus pyogenes aureus.
a) met ll2 °/o NaCl b) zonder V» °/o NaCl

suspensie met sediment
0.3 „ „ 97.4 98,3

0.1 ;; KC1 99.0 105.0

0.2 „ „ 98.5 99.4

0.3 „ 96.5

In plaats van de verwachte sterkere inkrimping vinden
wij dus zelfs een uitzetting van het sediment door 0.1
mol NaCl of KC1, terwijl de inkrimping in de hoogere
concentraties ongeveer overeenkomt met die der coccen,
op de gewone agar gekweekt (\').

Merkwaardig is bij de zoutloos gekweekte coccen het
verschil in invloed tusschen KC1 en NaCl. Bij de volume-
veranderingen, welke het sediment ondergaat door de
verschillende zouten, spelen dus zeker niet-osmotische
werkingen een rol.

Bij de sedimentmethodo heeft een inkrimping van 1
of wellicht 2 °/0 geen waarde, doch overigens geven de
sedimentcijfers een vrij goed beeld van het volume der
coccen, zooals wordt bewezen, doordat hot ontbreken van
een inkrimping door ongeveer 0.1 mol bij coccen van
gewone • voedingsbodems, kon worden bevestigd met eon
andere methode (Hoofdstuk VI), waarbij tevens kon wor-
den uitgesloten, dat binnen stugge cel wanden een proto-
plastverkleining plaats vindt. De uitzetting bij coccen
van zoutarme agar werd ook daar gevonden; eon quan-
titatief verschil zal daar nog worden verklaard.

Van do andere niet-plasmolyseerbare bacteriën van

\') Evenmin als bij slnphylococcon kon bij b. coli door lcweoking op
oen zoutarmen voedingsbodem eon merkbare vergrooting van do inkrim-
ping worden verkregen. Zij was bij do alkalichloridon oven groot als
gewoonlijk en bedroeg voor 0.1 mol NaCl, KC1, NH^ Cl, 11.8, 11 7 on
11,3 «/,.

-ocr page 95-

Fischer is alleen de miltvuurbacil onderzocht.De bacillen
werden gekweekt in een mengsel van gelijke deelen
bouillon en vooraf tot 56° verhit paardenserum. Hierbij
wordt een sterke vorming van scliijndraden tegengegaan,
terwijl bovendien het verband der bacillen in de draden
niet hecht is, zoodat zij door wrijven in een mortier
gemakkelijk losraken.

Een 20-urige, nagenoeg sporenvrije cultuur (bij 22°) werd <
gecentrifugeerd in een wijde buis; het sediment werd fijn
gewreven met wat bouillon tot een gelijkmatige emulsie,
welke door watten werd gefiltreerd. Het filtraat bevatte
uitsluitend korte scliijndraden en vrije bacillen. Dit was
de suspensie, waarvan ik uitging.

Suspensie 100 (30.3) suspensie 100 (24.7)

met lVa °/o NaCl 109 met 20 % gedest. water 96 .

» 5 °/o „114 „ „ „ „ 941/a

„ 25 % water 100

Uit do bovenstaande proeven blijkt, dat miltvuur-
bacillen uitzetten, naarmate meer NaCl is toegevoegd,
terwijl verdunning van don bouillon mot water een in-
krimping tengevolge kan hebben. Een andere niot-plas-
molyseerbarè bacil, een zuurvaste bacil uit melk, gedroeg
zich als do coccen: goon of een zeer geringe inkrimping
in zoutconcentraties van 0.1, een iets grootere in de
hoogere. Hot verschil in gedrag tusschon de miltvuur-
bacillen en do coccon staat dus niot mot don vorm in
verband. Do miltvuurbacil onderscheidt zich derhalve
van andere niet-plasmolyseorbare bacteriën, en hot zijn
ongetwijfeld niot alleen do coccon en do zuurvaste bacil,
ton opzichte van welke hij een uitzondering vormt: bij
den z.g. niet-plasmolyseerbaren b. subtilis word immers
ook een inkrimping en geringe plasmolyse door Fischer
waargenomen, dus is daar zeker geon uitzetting.

Het dikker worden van de miltvuurbacillon in 5 °/o

-ocr page 96-

NaCl werd door Fischer microscopisch waargenomen, ter-
wijl het volgens de methode van hoofdstuk VI, waarmee
alleen een niet te groote zouttoevoeging kon worden
onderzocht, ook door 0.1 mol veroorzaakt bleek, zij het
dan ook in geringer mate. Het berust op een opzwelling
van het protoplasma door een niet osmotische werking
van het NaCl, zooals nog zal worden toegelicht.

)

-ocr page 97-

HOOFDSTUK Y.

De methoden van onderzoek der permeabiliteit met
behulp van bepalingen van het geleidings-
vermogen.

Over het goleidingsvermogen van suspensies van cellen
is niets anders bekend dan wat omtrent de roode bloed-
lichaampjes is gepubliceerd.

Volgens Bugarszky en Tanglx), Stewart1), Oker Blom 8),
dankt het bloed zijn geleidingsvermogen uitsluitend aan
de electrolyten van het serum. Het geleidingsvermogon
van een langdurig gecentrifugeerd bloedsediment (tot het
geleidingsvermogen niet meer afnam) bedroeg volgens
Bugarszky 1—2 °/o van dat van het bloed zelf; dat van
do bloedlichaampjes is nog geringer, omdat het sediment
altijd nog wel wat serum bevat.

Do electrolyten in het bloedlichaampje, welke daarin
vrij in oen oplossing moeten voorkomen om de osmotische
spanning in de cel to verklaren (Hamburger) on welker
aanwezigheid o. a. Oker Blom on Stewart aantoonden,
doordat zij vrij kwamen bij bepaaldo bewerkingen (vor-
dunning mot water enz.) kunnen aan het geleiden van
don stroom geen dool nemon, omdat zij als \'t ware door
oen isoleerond laagje, do impermoabolo grenslaag van het
protoplasma van do buitenwerold zijn gescheiden.

Wanneer langdurig gecentrifugeerd bloedsediment in
verschillende verhoudingen mot serum werd vermengd,
was het geleidingsvermogen van hot mengsel kleiner dan

1 ) The Journal of Physiology, vol. 24.

-ocr page 98-

met de hoeveelheid serum overeenkomt en ook was het
niet evenredig er mee (Bugarszky), Bij ieder relatief celvo-
lume behoorde een vaste verhouding tusschen de geleidings-
vermogens van de suspensie en van het serum. Voor
de betrekking tusschen deze grootheden zijn empirische
formules opgesteld (Bugarszky, Stewart), terwijl Oker Blom
een formule berekende volgens beschouwingen, gegrond
op proeven met suspensies van verschillende niet geleiders
in electrolytoplossingen. Hij bewees, dat de gesuspendeerde
niet geleidende lichaampjes een mechanischen invloed op
het geleidingsvermogen der suspensie uitoefenen, welke
onafhankelijk is van de korrelgrootte, en alleen afhangt
van hun gezamenlijk volume en de wijze van verdeeling.
Ik noem dit het Oker Blom-verschijnsel. Het geleidings-
vermogen eener suspensie noem ik xs, dat van het plasma *)
xp, het relatief volume niet geleidende deelen V; xs is
altijd kleiner dan (1—V) X xp en is gelijk aan xs = 1/q
X (1—V) X xp, waarin 1/q aangeeft, welk deel van de
electrolyten van het plasma in het geleidingsvermogen dor
suspensie tot haar recht komt. 1/q is dus kleiner dan 1.
xs/xp noem ik het relatieve geleidingsvermogen eener
suspensie.

Uit eenige proeven van Oker Blom heb ik 1/q berekend
om te laten zien, hoe sterk bij verschillende suspensies
met één zelfde volume niet geleidende deeltjes, 1/q kan
afwijken van 1.

kwartsserumbrij 40 vol % kwarts 0.656.

zandgelatino NaCl 40 „ „ zand 0.773.

bloed 41 „ „ bloedlichaampjes 0.721.

kwartsserumbrij 23.5 vol % kwarts 0.777.

zandgelatine NaCl 20 „ „ zand 0.877.

bloed 20 „ „ bloedlichaampjes 0.843.

- * -

Plasma noem ik de vloeistof, door contriïugeoren van eon suspensie
vorkregen.

-ocr page 99-

Het verschil in invloed tusschen kwarts en zand schrijft
Oker Blom toe aan den vorm der deeltjes: de stroom
zou een zigzagweg met scherpere bochten hebben af te
leggen bij de puntige kwartsdeeltjes dan bij de meer
ronde zandkorrels.

Eenzelfden mechanischen invloed op het geleidingsver-
mogen der suspensie oefenen volgens Oker Blom\'s voor-
stelling éven zoo goed bacteriencellen uit, en ook hierbij
is aan te nemen, dat het relatieve geleidingsvermogen
onafhankelijk is van het geleidingsvermogen van het plasma.
De waarde van 1/q bij een bepaalde waarde van xs/xp
kan van die bij bloed verschillen 1°, door den vorm der
cellen, 26 wanneer de bacteriencellen belangrijk meer ge-
leiden dan de roodo bloedlichaampjes. Hierdoor nadert 1/q
dichter tot 1. Zooals wij zullen zien, kan bovendien ook
nog de aard van het plasma van in Vloed zijn.

Het gevolg van het" Oker Blom-verschijnsel is, dat,
wanneer een suspensie verdund wordt met plasma, hot
goleidingsvermogen van het mengsel een ander is dan
dat, hetwelk men zou verwachten volgens do mengvor-
houdingen en do goleidingsvermogons der suspensie en
van het plasma. Aan den eonen kant, gesteld 1/q is bij
suspensie en mengsel golijk, beantwoordt do toeneming
van hot goleidingsvermogen, welke oen gevolg is van do
vermenging mot plasma, slechts aan het l/q<l0 deol dor
toegovoegdo electrolyton en zou dus kleiner zijn dan do
borokondo Aan don andoren kant komt door do volume-
vormindering oen grootor doel der in do onvermengde

\') Do borokondo toonoming van goloidingsyormogen is X *P

.1 -f- b

(ik noem iv en b do liooveolhodon susponsio resp. plasma, welke mot elkaar
worden vormongd). Ilct borokondo geleidingsvormogon van hot mengsel is dus

—^ X v j\' ^ X *p grooter dan het waargenomeno, als \' bij susponsio
en mengsel dezelfdo waarde heeft.

-ocr page 100-

suspensie aanwezige electrolyten tot haar recht in het
geleidingsvermogen van het mengsel (1/q is grooter bij het
mengsel). De laatste invloed is grooter, naarmate de te
vermengen suspensie meer plasma bevat en kan over-
wegen. Ben voorbeeld hiervan geven de onderstaande
cijfers, welke afgeleid zijn uit een proef van Oker Blom
met bloed-serummengsels *). Bij een opklimming van xs/xp
van 0.5061 tot 0.9533 neemt 1/q toe van 0.790 tot 0.979,
zooals ik uit de tabel van Oker Blom over het verband
tusschen serumvolume en geleidingsvermogen berekende.
Het verschil berekend — waargenomen geleidingsver-
mogen (R—W) neemt in dezelfde volgorde af en is in
de 2 laatste proeven negatief. Welk aandeel van R—W
aan ieder der beide invloeden toekomt, is uit de laatste

kolom te zien. De eerste term hiervan is (1 —1/q) Xxp.

*s/«p.

1/q.

R-W

1) bloed........

0.56G1

0.790

/-

2) 10 bloed 10 serum.

0.7G62"

0.891

2.21

= G.83 —

4.62

3) no. 2 10 serum . .

0.83G3

0.927

0.98

= 3.25 —

2.27

4) n°. 3 13lJ3 serum .

0.8737

0.913

0.63

== 2.19 —

1.56

5) n°. 4 lö!/j serum .

0.910G

0.9G0

— 0.17

= 1.-10 -

1.57

G) no. 5 50 serum. .. .

0.9533

0.979

— 0.27

= 1.19 —

1.46

Bij suspensies van gistcellen en bacteriën was do be-
trekking tusschen xs/xp en ware celvolume niet op dezolfdo
wijze vast te stellen als bij bloed: als al door langdurig
centrifugeeren een sediment kon worden verkregen met
zoo weinig intercellulaire vloeistof, dat deze bij do meng-
sels van sediment met plasma buiten beschouwing kon

\') l\'flügoi\'a Archiv, Band 81 (1900), S. 139.

-ocr page 101-

blijven, dan was het toch voor de proef onbruikbaar,
omdat het niet meer tot een gelijkmatige suspensie te
brengen zou zijn. Beter was het daarom de verhouding
xs/xp eener suspensie te vergelijken met het celvolume,
door sedimenteeren of op andere wijze bij benadering
bepaald, waarbij ik weliswaar niet do juiste betrekking
tusschen xs/xp en volume heb kunnen verkrijgen, doch wel
deze binnen tamelijk enge grenzen heb kunnen vaststellen.

Bij gistcellen bepaalde ik van verschillende meng-
sels, overeenkomende met de bloedserunimengsels van
bovenstaande tabel, het geleidingsvermogen en berekende
R—W. Bij deze proeven werden de noodige voor-
zorgen in acht genomen om hinderlijke veranderingen in
het geleidingsvermogen tijdens de proef uit te sluiten,
(onderzoek in ijs, vermengen en centrifugeeren in het weer-
stands vat). Om R—W van verschillende prooven te kunnen
vergelijken is dit verschil door xp gedeeld en met 100 ver-
menigvuldigd. De cijfers van zoo\'11 proef vindt men in tabel IX
110.1. Evenals bij de bloedcellensuspensies neemt met de hoe-
Veelheid vloeistof het geleidingsvermogen toe. Of do
gistcellen in physiologisch water even slecht geleiden als
do bloedcellen, kon ik niet uitmaken. Een gistcellenkoek,
verkregen door filtreeren eener gewone suspensie onder
0011 overdruk van 0.7 atmosfeer, waarbij de koek (poron-
volume 171/« °/0: zio bonedon) een 12°/0 kleiner volume in-
neemt dan mot het centrifugeersedinient overeenkomt,
011 tusschen do electroden gebracht, had een weerstand
eens van 2318 Ohm, eens van 1704 Ohm, hot er bij bo-
hoorendo plasma een van 113 5 Olim. Het goleidings-
vormogen van hot sediment bedroeg dus ±. G°/0 van dat
van het plasma, terwijl dat van het bloedsediment door
lang centrifugceron tot op 1.7 % van dat van hot bloed-
plasma was te brengen (Bugarszky en Tangl). Ver-
moedelijk is hot verschil toe te schrijven aan het grootere

-ocr page 102-

porenvolume van liet gistcellensedimentmisschien speelt
ook een grootere geleidbaarheid der gistcellen een rol,
welke niet onwaarschijnlijk is in verband met de aanwe-
zigheid van permeante ionen (C03" ionen).

Ook het Oker Blom-verschijnsel is bij de gistcellensus-
pensies aanwezig: R.-W. (tab. IX: no 1) neemt op de-
zelfde wijze af met het toenemen van xs/xp als bij de bloed-
suspensies. In een proef, welke bij kamertemperatuur
(22° C.) kon worden uitgevoerd, doordat slechts 2 mengsels
werden onderzocht, welke snel konden worden bepaald,
vinden wij hetzelfde (tabel IX no. 2).

Twee paar vergelijkbare suspensies van bloedcellen en
gistcellen uit de tabel van bladz. 88 en tabel IX no. 1
krijgt men door no. 4 van de eerste ontstaan te denken
uit een vermenging van no. 2 met 28 % serum en no. 5
van de tweede uit een vermenging van no. 3 met 9 plas-
ma. Wij hebben dan:

(R-W) X
100: 1p

xs/xp

gistcollonsusp. 0.7442

(R W) X

100: xp

xs/xp

bloedcollonsusponsio 0 7662
20 no. 1 23\'/3 ser. 0.8737 1.G7

1 susp. 1 plasma 0.8694 0.27

Het Oker Blom-verschijnsel heeft dus een andere
waarde bij de bloedseruminengsels dan bij suspensies van
gistcellen.

Bepaalt men met Oker Blom\'s tabel, wolk colvolumo
behoort bij de xs/xp waarden van do gistcellensuspensies
(tabel IX n°. 1), dan vindt men

in n°. 1: 51.5%, bij xs/xp = 0.3232
in n°. 2:23.7%, „ „ — 0.G242
in n°. 3: 15.3%, „ „ = 0.7442

1  Door vergelijking met do volumobepaling volgons Bleibtrou (mot is<>-
tonischo oplossingen) vond Eijkman (Pflüger\'s Archiv, Band 60,1895) in hot
sediment van verschillende bloedsoorton een poronvohuno van 5°/0, 13.7 °/0
en 16.3°/0.

\\

-ocr page 103-

Het celvolutne van n°. 2 zou de helft moeten bedragen
van n°. 1 en dat van n°. 3 1l3de deel. Beide zijn evenwel
kleiner. Nam men xs/xp voor het ware plasmavolume aan,
dan zou men hebben gevonden resp. 67.7 °/o> 37.6°/0 en
25.6 %. Nu zijn de beide laatste cijfers grooter clan resp. V2 en V3
van het eerste. Het ware plasmavolume der gistcellen-
suspensie ligt dus tusschen xs/xp en het plasmavolume, dat
een bloedserummengsel met deze waarde van xs/xp heeft.

Als 1/q bij n°. 1 en 2 dezelfde waarde had, zou
deze 0.925 moeten zijn, opdat de berekende xs/xp van
n°. 2 gelijk zou zijn aan de gevondene. 1/q is dan kleiner
dan 0.925, daar het verschil tusschen berekende en waar-

R W

genomen xs/xp verhouding (——), dat veroorzaakt wordt

door 1/q bij suspensie en mengsel gelijk en kleiner te nemen
dan 0.925, geneutraliseerd wordt, doordat 1/q bij n°. 2 groo-
ter is dan bij n°. 1 (men zie tabel bladz. 88).

Wat de oorzaak is van het verschil in grootte van het
Oker Blom-vei schijnsel bij onze gistcellonsuspensies of bij
bloed, blijkt uit het volgende. Uit een paar prooven-
rceksen heb ik weer vorgolijkbaro nummers uitgolicht:

(R-W)

xioo

xs/xp.

7G

blood......0.5GG1

1 blood sorum 0.7GG2 1.

schaponbloodcellon in xs/xp.
physiologisch wator

(15° C).......0.5G32

hiervan G -f 5 plasma \') 0.7G7G

(R-W)

X—

0.98

Hot Oker Blom-verschijnsel is dus bij oen bloedcellon-
sorumsuspensie grootor dan bij een suspensie in physio-
logisch water. Hetzelfde verschil word gevonden tusschon
een gistcollonsusponsio in serum (tabel IX no. 2) en dio
in physiologisch water. Berekent men het celvolumo, dat
in bloed behoort bij do xs/xp waardon der gistcollenseruni-

1  plasma is do vloeistof, wolko van do dunnere susponsio vóór don aan-
vang dor proof word vorwijdord.

-ocr page 104-

suspensies, dan vindt men voor n°. 1 : 44.0 °/0, n°. 2 :
22.18 % n°. 3 : 15.18 0\'o. De beide laatste cijfers zouden
resp. Va en V3 X het eerste moeten zijn; zij zijn dus nog
iets grooter, in tegenstelling met wat wij op dezelfde
manier vonden, wanneer de gistcellen in physiologisch
water waren gesuspendeerd. Het verschil is te klein om
er uit te concludeeren, dat het Oker Blom-verschijnsel
nog iets grooter zou zijn bij de gistcellensuspensies dan
bij de bloedcellensuspensies, zoo voor beide bloedserum
als menstruum dient.

Er blijkt dus, dat alleen het gesuspendeerd zijn in serum
in plaats van in een zoutoplossing de oorzaak is, waarom
het Oker Blom-verschijnsel grooter is bij bloed dan bij
onze gistcellensuspensies. Verder hebben wij twee grenzen
vastgesteld, waarbinnen 1/q bij een zeker relatief gelei-
dingsvermogen moet liggen.

Een vergelijking van xs/xp met het sedimentvolume eenor
eenige malen verdunde gistcellensuspensie leverde het vol-
gende op: xs/xp was 0.6547. De hier bijbehoorendo 1/q is
meer dan 0.833, de factor bij bloed voor dezelfde xs/xp. Bij
een iets dikkere suspensie (xs/xp = 0.6242) was 1/q hoog-
stens 0.925, is dus ook hier hoogstens een weinig grooter
dan 0.925.. Het celvolume der suspensie is volgons deze
gegevens dus iets minder dan 29.2 °/o en meer dan 21.4 °/0.

Het tot ongeveer constant volume gecentrifugeerde
sediment bedroeg na
1 uur (2400 p.m.) 36.5 % (na Va
uur 37.6 °/o, na s/4 uur 36.8 °/0). Het filtratiesediment was
gemiddeld 0.88 X het centrifugcersediment (1 uur), zou
dus voor deze suspensie zijn
32.1 °/0. Volgens de hoeveel-
heid in het sediment achterblijvend NaCl zou hot
porenvolume van het centrifugcersediment zijn:
27.3 °/0
(in overeenstemming hiermee werd in het liltratiesedimont
17 Va 10 porenvolume op deze manier gevonden); het cel-
volume der bovengenoemde suspensie zou dan
26.5 °/0 zijn.

-ocr page 105-

Dringt er wat NaCl in de cellen binnen, dan zou het cel-
volume dus iets meer dan 26.5 °/0 zijn, in elk geval minder
dan 29.2 V

In de onderstaande tabel heb ik uit de proefcijfers van
tabel IX no. 1 de betrekking tusschen relatief geleidings-
vermogen on celvolume berekend, met als grondslag, dat
bij xs/xp ==. 0.6547 een celvolume behoort van 26.5 %.
1/q is hierbij dan 0.891 of misschien een weinig meer,
hoogstens 0.925.

Suspensies van gistcellen in pliysiologisch water (het
celvolume is 1-q
X xs/xp):

celvolume

xs/xp

1/q

q

• 58.14 %

0.3232

0.772

1.296

29.07 „

0,6242

0.880

1,136

26.50 „

0.6547

0.891

1.122

19.38 „

0.7442

0.923

1.083

14.53 „

0.8006

0.937

1.067

9.69 „

0 8694

0.963

1.038

Bij bacteriën had hot geen zin, do waardon R—W van
verschillende mengsels te vergelijken; ik kon góon sus-
pensies krijgen, welke genoeg cellen bevatten om daar-
voor geschikt te zijn, want bij dunne suspensies is R—W
aan te groote fouten onderhevig. Dat ook in bacteriën-
suspensies de bacteriën als niot (slecht-)geleidondo lichamen
werken en hot Oker Blom verschijnsel aanwezig is, lichten
do proeven 4—6 van tabel IX toe. Hoe groot het is,
wordt bij het pormeabiliteitsonderzoek vastgesteld.

De methoden van onderzoek der \'permeabiliteit. Ten oorsto
word een indirecte methode gebruikt, welke daarop bo-
rust, dat bij een bepaald celvolume een bepaalde verhou-
ding xs/\'xp behoort. Ik noem dozo methode de methode
van het relatieve geloidingsvermogen. Hierbij word nago-

-ocr page 106-

gaan, in hoeverre deze verhouding verandert door in de
suspensie de te onderzoeken stof op te lossen. Do voor-
deelen boven de sedimentmethode zijn: l9. dat gebruik
wordt gemaakt van een grootheid, welk een vaste maat
is voor het celvolume, onverschillig, of het plasma meer
of minder zout bevat, 2e. dat niet langer behoeft te
worden gecentrifugeerd dan totdat het plasma helder is,
3e. dat een plasmolyse kan worden aangetoond, wanneer
deze door de starheid der celwanden met de sediment-
methode niet te ontdekken zou zijn.

Wanneer de protoplast zich binnen den celwand contra-
heert, wordt het daarbij afgestane water met het plasma
vermengd door den celwand heen; want er is geen reden
om hiervan een andere voorstelling te huldigen, dan die,
welke voor plantencellen bewezen is. Ten opzichte van het
geleidingsvermogen kan de vloeistof binnen den celwand
dan wel worden beschouwd als in nagenoeg open verbinding
te staan met het omgevende plasma. Al vergrooten de
celwanden misschien wel een weinig den weerstand, zoo-
dat het volume van den gecontrahoerden protoplast wel-
licht iets grooter wordt gevonden dan het werkelijk is,
toch zullen geplasmolyseerde cellen met de methode van
het relatieve geleidingsvermogen goed te onderkennen
zijn van niet geplasmolyseerde en niet ingekrompen
cellen.

Ten .tweede werden directe methoden met behulp van
het geleidingsvermogen toegepast. Die, volgens welke Oker
Blom de permeabiliteit van roode bloedlichaampjes onder-
zocht, had tot grondslag, dat alleen do in het serum aan-
wezige ionen de oorzaak zijn, dat een bloedcellensuspensie
den stroom geleidt, zoodat de electrolyten, welke in de
cellen binnendringen na het vermengen van bloed met
een zoutoplossing, geen deel hebben aan het geleidings-
vermogen van het mengsel. Hoo groot dit bij impermea-

-ocr page 107-

biliteit der cellen moest zijn berekende hij aldus: is er
geen Oker Blom-verschijnsel en verandert de dissociatie-
graad niet bij het vermengen, dan is bij impermeabiliteit
het geleidingsvermogen van het mengsel gelijk aan dat,
hetwelk berekend wordt uit dat van het bloed en de
zoutoplossing met inachtneming der wederzijdsche hoeveel-
heden,- alsof het geleidingsvermogen gelijk te stellen is aan
het ionengehalte. Uit dit cijfer berekende hij het werke-
lijke geleidingsvermogen bij impermeabiliteit door het te
vermenigvuldigen met 2 factoren; met den eonen werd
de dissociatieverschuiving in rekening gebracht, met den
andere, den volumefactor, het Oker Blom-verschijnsel. Beide
factoren werden bepaald in parallelproeven. Voor den eerste
werd genomen do verhouding, waarin het gevonden geleidings-
vermogen stond tot het berekende bij een mengsel van dezelf-
de zoutoplossing met half zooveel serum, als bloed in de
proef zelf werd gebruikt. Bevatte het bloed al wat meer
of minder serum dan 50 °/0, zoo doet dit aan do grootte
van het verhoudingscijfer niet noemenswaard af. Als do
tweede factor diende eenzelfde verhoudingscijfor, bepaald
door bloed met serum in dezelfde verhouding als in do
hoofdproof te vermengen. Hierbij hield Oker Blom geen
rekening mot do volumeverandoringon dor roodo bloed-
lichaampjes : do volumofactor is een andere, wanneer
het bloed met serum vermengd wordt, dan wanneer het
mot eon niet isotonischo oplossing wordt vermengd. Meestal
gebruikte Oker Blom eon 0.1 n oplossing in serum als meng-
vloeistof, de cellen krompen dus in. Als zij alleen water af-
geven, vermeerdert do totale hoeveelheid ionen in het
bloedmengsel tengevolge van de inkrimping alleen door
een geringe dissociatio-vormeordering van de serum-zouten;
hot geleidings vermogen zou dus niet merkbaar beïnvloed
zijn, ware hot niet, dat door de inkrimping dor roode
bloedlichaampjes do factor 1/q aanzienlijk grootor werd,

-ocr page 108-

zoodat de conclusies van Oker Blom niet ongewijzigd
kunnen worden aanvaard1).

De toepassing van Oker Blom\'s methode op bacteriën
suspensies heeft het voordeel, dat men absolute waarden
krijgt zonder dat men van de suspensie het juiste aantal
volumeprocenten der cellen behoeft te kennen. Voor de
berekening van den dissociatiefactor kan men doen, alsof
xs/xp het ware plasma volume is. De op deze manier be-
rekende factor wijkt in verband met den grooten graad
van dissociatie der zouten in onze proefomstandiglieden
niet van beteekenis af van dien, welken men verkrijgt,
wanneer de werkelijke hoeveelheid plasma met de zout-

\') De grootste inkrimping in Oker Blom\'s proeven is er, wanneer
10 bloed met 10 oplossing worden vermengd. Do concentratie van
het serum vermeerderde dan met
± s/3 X 0.1 mol NaCl, hetwelk een
inkrimping geeft van ± 17 °/0 (mensch, bladz. 55). Oker Blom berekent het
goleidingsvermogen vo9r impermeabiliteit dus, alsof het mengsel b.v. 2S °/0
bloedlichaampjes heeft, terwijl het slechts 203/4 n/0 bevat. Nu is volgens
Stewart\'s cijfers (tabel bij Okor Blom) in het eerste goval het goleidings-
vermogen 0.810
X dat, wat mot do relatiovo hoeveelheid serum overeen-
komt, in het tweede goval 0.838 X- Hot geleidingsvermogen bij imper-

2.8

meabiliteit is dus bij zulk een inkrimping, -gj- of 3.4 °/0 grootor dan Oker

Blom berekent. In do mengsels, welko naar verhouding minder zout-
oplossing bevatten, is wel do inkrimping der collen kloiner, maar het totaio
celvolume grooter, zoodat ook hier do fout, begaan door het bloedlichaampjes-
volume in het mengsel golijk to stellen aan dat in hot bloed, niet te ver-
waarloozen is, te meer niet, omdat zolfs een kleine fout oon aanzienlijk
permoatioverschil kan vertegenwoordigon. Ik berekende, dat bij een mongsol

2.G

van 10 bloed met 5 O.ln XaClseium do fout j^j-g of evoneons 3.4 °/0 be-
droog; en bij 10 bloed met 2 0.1 n serum 0.7 °/0. Van een mongsol 10 bloed
mot 2 O.ln KC1. serum zou hot goloidingsvermogon bij impermeabiliteit
78.50 zijn, in werkelijkheid dus 0.7 °/0 meer of 79.05. Daar, zooals uit do
proefcijfers to berekenen is, oen mengsel van 10 bloed mot 2 sorum oon
geleidingsvormogen had van 64.45, komt het KCI overeen met een golei-
dingsvermogen van 14.60. Ten opzichte hiervan is het door Okor Blom
gevonden surplus (0.09) 0.6 °/0, terwijl er in workolijkhoid een to kort is
van ongeveer 0.46 of 3 °/0, dus zelfs betrekkelijk nog al veel, waar do fout
ton opzichte van het gehoole bedrag klein is. Do vermeerdering van goloi-
dingsvermogen door de inkrimping is dus in goon van Oker Blom\'s proeven
gering te schatten.

-ocr page 109-

oplossing wordt vermengd. Verder behoeft bij de Oker
Blom-methode de zoutsuspensie niet te worden gecentri-
fugeerd om daarvan het plasma te onderzoeken. Daartegen-
over staat het bezwaar, dat steeds, naast de met de
zoutoplossing vermengde suspensie deze zelfde, met plasma
vermengd, moet worden .onderzocht, en wel ongeveer
ter zelfder tijd wegens de veranderingen, waaraan het
geleidingsvermogen der suspensies voortdurend bloot staat.
Was de uitvoering hierom soms mogelijk, dan moest verder
de grootte der correctie voor do inkrimping worden vast-
gesteld, zoodat toch weer de zoutsuspensie werd gecen-
trifugeerd 0111 de inkrimping te vinden, en eén andere
methode noodig was, 0111 de grootte van het Oker Biom-
verschijnsel te bepalen.

De andere directe methode, welke word toegepast, be-
rust op het volgende: Lost men een zekere hoeveelheid
zout op in a suspensie dan vermeerdert bij impermeabi-
liteit haar geleidingsvermogen met een bedrag, dat gelijk
is aan (1—v) X dat-, wanneer hot word opgelost in a
(1—v) plasma (v is hot relatieve celvolume); dit alles in
do veronderstelling, dat do cellen goon bijzonderon invloed,
op hot goleidingsvennogen uitoefenen. Doet men de
proef met goed gedissocieerde zouten, dan is hot bedrag
dezer vermeerdering ook to bepalen, zonder dat v nauw-
keurig bekend is, door hot zout in een andore hoeveel-
heid plasma (a (1—Vifj op to lossen, wélke niet veel van
a (1—v) verschilt. In dat geval moot do gevonden ver-
mcordoring ook met dat andere getal (1—vx) worden
vermenigvuldigd. Men vindt op dezo wijze, wolk gedeelte
van de in do suspensie opgeloste eloctrolyten aan do ver-
meerdering van het gcleidingsvormogon der susponsie beant-
woordt. Bij impermeabiliteit is dit 1/q, het getal, waarmee
(1—v) X xp te vermenigvuldigen is 0111 het goloidings-
vermogen der suspensie to krijgen.

-ocr page 110-

De wijze van uitvoering was aldus, dat in plaats van
het zout in de suspensie op te lossen, deze vermengd
werd met een zoutoplossing (in plasma) en bepaald werd,
hoeveel x van dit mengsel grooter was en moest zijn dan
van de suspensie, in dezelfde verhouding met plasma
gemengd. De hoeveelheid plasma, welke met de zoutop-
lossing te vermengen was, werd vaak even groot genomen
als zij in de onvermengde suspensie zou zijn, wanneer xs/xp
het ware plasmavolume voorstelde. Zij is dan gelijk aan
de hoeveelheid plasma, welke volgens dezelfde onderstel-
ling in het mengsel aanwezig is (een volumeverandering
der cellen buiten beschouwing gelaten), wanneer de sus-
pensie met betrekkelijk weinig vloeistof wordt vermengd,
hetgeen in deze proeven het geval was. Bij andere
daarentegen werd deze in het mengsel veronderstelde
hoeveelheid plasma bepaald bij een of meer mengsels
van suspensie met plasma.

Bij deze methode behoeft men zich, evenmin als bij die
van Oker Blom, te bekommeren om het water, waarmee
door de inkrimping der cellen het plasma verdund wordt.
Hierbij verandert de hoeveelheid electrolyten per eenheid
in de suspensie in \'t geheel niet. Alleen neemt het ge-
leidingsvermogen een weinig toe, doordat met het kleiner
worden van het volume ook de invloed, welken dit op
het geleidingsvermogen uitoefent, vermindert. Deze ver-
mindering betreft, bij onze wijze van berekening, evenwel
alleen de electrolyten, welke in do suspensie vóór de zout-
toevoeging aanwezig waren; het verwaarloozen hiervan
beteekent een geringe fout, in tegenstelling met die bij de
Oker Blom-methode, waarbij hetzelfde percentage van hot
geleidingsvermogen van het mengsel wordt verwaarloosd.

Men kan dus met deze methode do mate van per-
meabiliteit van verschillende celsoorten (ondersteld, het
Oker Blom-verschijnsel is bij alle even groot) vergelijken,

-ocr page 111-

hetzij deze inkrimpen of niet inkrimpen en envenzoo van
één celsoort in concentraties, welke een verschillende
inkrimping teweeg brengen.

Alleen de gevonden vermeerdering van geleidingsver-
mogen der suspensie te vergelijken met de berekende,
in plaats van de cijfers der suspensie zelf, had het voor-
deel, dat ik onafhankelijk was van veranderingen in het
geleidings vermogen tijdens de proef bewerkingen. Als al
vóór de vermenging met de zoutoplossing het geleidings-
vermogen van het plasma in de suspensie wat anders
was gevonden dan van het plasma, dat er eerst was af-
genomen, dan nam tocli wel het geleidingsvermogen door
de vermenging met de zoutoplossing evenveel toe, als
wanneer het plasma dezelfde samenstelling had behouden.

Deze directe methode berustte er dus op, te bepalen,
welk deel van een in oen suspensie opgelost zout in do
vermeerdering van geleidings vermogen tot zijn recht komt.
Daar door hot Oker Blom-verschijnsel een voor een be-
paalde waarde van xs/xp altijd constant deel schijnbaar ver-
dwijnt, is do methode eone vergelijkende: voor allo zouten,
welke niet doordringen, zal oen zelfde waarde (l/\'q)
worden gevonden, voorzoover xs\'xp in do verschillende proo-
ven golijk is. Bovendien kan de gevonden verhouding
op zich zelf direct beslissen, of er oen pormoöoren is, zoo-
dra de betrekking tusschen 1/q en xs/xp bekend is.

Tot hetzelfde verhoudingscijfer komt men, wanneer men
do berekende en gevonden vermeerdering van goleidings-
vormogen van het plasma vergelijkt. Want dezo zijn

boido X 200 groot als do overeenkomstige cijfers bij

de suspensie. Een verschil wordt alleen veroorzaakt door
de veranderingen in het plasma gedurende do proef, zoo-
dat men hierover een denkbeeld krijgt door do beiderlei,
uitkomsten te vergelijken. (Eon voorbeeld op bladz. 111).

-ocr page 112-

Ook werd nog bepaald, hoe groot het geleidingsvermogen
van het plasma zou zijn, wanneer de cellen als een vloei-
stofblaas met volkomen doorgankelijken wand konden
worden voorgesteld; dit is n.1. het geleidingsvermogen
van een mengsel der zoutoplossing met evenveel plasma
als er suspensie was. Dit cijfer (het permeabiliteitscijfer)
is kleiner dan het geleidingsvermogen, dat men zou vinden,
wanneer een stof volkomen binnendringt, omdat het be-
staan van vaste stoffen in de cel is verwaarloosd.

Het geleidingsvermogen van het zoutplasma (G) ligt dus
altijd tusschen het impermeabiliteits cijfer (I) en het per-
meabiliteits cijfer (P), voorzoover G niet te klein is ge-
vonden door de verdunning met water.

Aan de uitvoering der methodes, waarbij het geleidings-
vermogen werd bepaald, stonden eenige moeilijkheden in
den weg, welk bijzondere voorzorgen noodig maakten.

Vooreerst ondergaat het geleidingsvermogen van bac-
teriënsuspensies voortdurend veranderingen. De toeneming
van het geleidingsvermogen onder invloed van bacte-
rieele omzettingen, door Stewarten Oker Blom 2) reeds
beschreven, deed zich bij mijne dikke suspensies sterk
gevoelen; zoodat het daarom alleen al bezwaarlijk was
bij kamertemperatuur te werken. Door afkoeling tot
0° C konden de veranderingen niet eens geheel worden
verhinderd. Ten tweede was de hoeveelheid cultuur,
waarover ik beschikken kon, uiteraard begrensd, terwijl
de methode dikke bacteriünsuspensies vereischt om
een permeëeren duidelijk te laten uitkomen en bovendien do
bepaling van het geleidingsvermogen, welke met de
wisselstroommethode van Kohlransch geschiedde, ge-
bonden is aan een zeker minimum hoeveelheid vloei-
stof. Want om de polarisatie, welke een slechten in-
j_ *

\') Journal of oxperimontal Med. Vol. IV (1899) p 235.

\') Centralblatt für Baotoriologio I, Band 65 (1912) S 382.

-ocr page 113-

vlood heeft op de scherpte van het minimum en welke
toeneemt met de stroomdichtheid en afneemt met den
weerstand, zooveel mogelijk te beperken, moet zoowel
het oppervlak der electroden als de capaciteit van het
weerstandsvat groot genoeg zijn. Het voldoen aan beide
eischen brengt een vergrooting van de ruimte tusschen
de electroden mede, zoodat bij een gegeven electroden-
oppervlak, bijzondere hulpmiddelen noodig zijn om de
capaciteit te vergrooten, zonder den inhoud te doen toe-
nemen. Hoewel verschillende kunstgrepen, welke aan de
hand zijn gedaan, *) zijn geprobeerd mot nieer of minder
goed gevolg, [vergrooting van den weerstand door do
ruimte tusschen de electroden te vervormen tot een
nauwe spleet, welke zich bij de betrekkelijk groote elec-
troden verbreedt; inschakeling van een z.g. polarisatiecel
(Déguisne 2) in den rheostaattak van do brug als tegen-
wicht tegen de polarisatie in den anderen tak, of neven-
schakeling van een condensator (Nornst s)] bleek mij het
eenvoudigst en voldoende om, niet al te kleine electroden
gebruikende, den weerstand te vergrooton door allo be-
palingen bij 0° C te verrichten, wat ook het voordeel
had, dat do veranderingen in hot geleidingsvermogen tot
een minimum werden beperkt. Als zeer goed bruikbaar
bevond ik electroden met een middellijn van G,/2 m.M.
(oppervlak Vs cM2). Do afstand was 0 m.M., do minstons ver-
oischto hoeveelheid 0.4 ccm. Vloeistoffen mot een groot go-
loidingsvormogon kondon hiermee niet worden onderzocht,
wat ook niet noodig was, daar hot in do bedoeling lag do
permeabiliteit voor geringe zoutconcentratios te onderzoeken
om een schadelijke werking zooveel mogelijk te kunnen uit-
sluiten. De te meten weerstanden bedroegen 200—G00

-ocr page 114-

Ohm, groot genoeg om ver boven de door Kohlrausch gestelde
grens te zijn1). Een zekere overmaat was noodig, omdat
het niet mogelijk bleek in de dikke baeteriënsuspensies
het platinazwart zoo goed op de electroden te houden
als in gewone vloeistoffen; bij het roeren in de suspensie
schuurde er licht wat af. Bovendien zetten zich op, den
duur bacteriën op de electroden vast. Deze werden daar-
om veelvuldig geplatineerd, de overmaat platinazwart
werd dan verwijderd door roeren in een dikke bacteriën-
suspensie en de electroden langdurig met warm gedestil-
leerd water uitgewasschen. De capaciteit bleef om dezelfde
redenen dan ook niet altijd gelijk. Zij werd bij iedere
proef opnieuw bepaald, wanneer proeven met meer dan
één stel electroden moesten vergeleken worden.

De weerstandsvaten hadden den gebruikelijken vorm
(volgens Arrhenius), alleen waren zij betrekkelijk veel
nauwer om de suspensies daarin gemakkelijker te kunnen
sedimenteeren (met liet oog op wervelstroomen) en waren
zij er op berekend te kunnen worden gecentrifugeerd
(flauwe bocht bij den overgang van het wijde naar het
nauwe deel, dikker glas). Het bovendeel was inwendig
14 m.M. wijd, de totale lengte was 97 m.M. en de in-
houd ruim 10 c. c.M. Het benedenste nauwere deel was
verder in 0.1 c.M3. gecalibreord. De hoeveelheid vloeistof
kon minstens tot op 0.05 c. c.M. worden afgelezen, en
meestal nog nauwkeuriger.

De temperatuurregeling bestond hierin, dat do weer-
standsvaten in een groot, goed geisoleerd reservoir mot
smeltend ijs werden geplaatst, waarin mogelijke veranderin-
gen van de temperatuur werden nagegaan door van tijd

\') Zonder oenige fout is mot een goed geplatineerd eloctrodonoppor-
vlak van 1/3 cM2 een weerstand to moten, welke niet beneden do 300 Olim
gaat en als het op oen paar °/00 onnauwkeurigheid niet aankomt, is voor
100 Ohm ïlu c.M.2 nog voldoende.

-ocr page 115-

tot tijd do weerstand van een 0.1 n KC1 oplossing te bepalen
in een alleen daarvoor bestemd, ook in het ijs staand vat.

Om de lucht boven de suspensie sneller de temperatuur
van het ijsbad te laten aannemen, werd de luchtruimte
verkleind door de electroden buizen onder het deksel te
omwinden met watten. Hetzelfde hulpmiddel belette ook
een warmte-geleiding naar de vloeistof in het vat van de
boven het deksel uitstekende deelen uit. De verbindings-
dradon waren om dezelfde reden onderbroken door in
het ijs staande buisjes met kwik.

Gedurende den stroomdoorgang veranderde door do
gevormde warmte, de weerstand in korten tijd reeds
merkbaar; daarom werd steeds slechts een kort oogen-
blik de stroom gesloten en geen aflezing als definitief
beschouwd, als zij niet gelijk was aan eene, die ten minste
eenige minuten eerder was verricht. Do uitkomsten der
weerstandsbopalingon zijn omgerekend op hot soortelijk

geleidingsvermogen, uitgedrukt in —- . Alle getallen

zijn verder mot 10000 vermenigvuldigd en dozo cijfers
zijn kortweg als geloidingsvormogon (x) aangeduid.

Voor do weerstandsbopalingon werd uitsluitend hot
middengedeelte dor meetlat benut, omdat hierbinnen oen
aflezingsfout don goringston invloed hooft op hot cijfer
van don to meton weerstand. Mot do kleine olectrodon
werd afgolozon tot Va mM. (0.2
°/o) nauwkeurig, tot Vb ml.
met olectrodon van do gewone afmetingen, welko voor
het plasma en do impormeabilitoitsmongsols • wordon
gebruikt.

-ocr page 116-

HOOFDSTUK VI.

De methode van het relatieve geleidingsvermogen
bij b. coli en staphylococcen.

Met deze metho\'de werd in hoofdzaak nagegaan, in
hoeverre de protoplastinkrimping beantwoordde aan die
volgens, het sedimentvolume.

De benoodigde hoeveelheid cultuur werd op gewone
voedingsagar gekweekt. De \'20-urige cultuur werd ge-
suspendeerd in een flinke hoeveelheid verschen bouillon.
De suspensie werd in een weerstandsvat gebracht en
hierin 1—2 uren in ijs gezet. Vervolgens Averd het weer-
standsvat in ijswater gecentrifugeerd (2800—3000 p. m.)
en wanneer de bouillon helder genoog was, werd deze
afgezogen tot een bepaalde streep der calibreering, en
zoo noodig afzonderlijk gecentrifugeerd tot volkomen
helderheid. Het aldus van de suspensie verkregen plasma
noem ik oorspronkelijk plasma. Het sediment, dat daar-
voor niet te sterk in elkaar geperst mocht zijn, werd
met de electroden en een platinadraad omgeroerd en dan
kwam het weerstandsvat met do electroden in het ijsvat.
In do centrifuge was de temperatuur een weinig boven
0° C. gestegen, zoodat er een zekere tijd noodig was, eer
de dikke suspensie weer op 0° was gekomen, hetgeen
kenbaar was aan een niet meer afnemen van hot gelei-
dingsvermogon. In den tusschentijd was het geleidings-
vermogen van het plasma der suspensie altijd iets
toegenomen, want werd de suspensie weer gecentrifugeerd,
dan had het daarna afgezogen plasma een grooter geleidings-
vermogen dan het oorspronkelijke.

\\

-ocr page 117-

Wanneer dan liet geleidingsvermogen van de suspensie
in V*—V2 uur niet veranderde of hoogstens sporen toenam,
werd met een capillairpipet een afgemeten hoeveelheid
eener zoutoplossing (in plasma) op de onderste electrode
gebracht en hiermee in de suspensie verdeeld. Dan werd
van tijd tot tijd de weerstand bepaald. In den beginne
nam deze iets toe, hetgeen ik toeschreef aan de daling
der temperatuur, nadat deze bij het vermengen een weinig
was gestegen. Later nam bij b. coli bij de meeste zouten
de weerstand een weinig af in den loop van een paar
uren. Van veranderingen in het geleidingsvermogen door
bezinken, kon ik zelfs in een paar uren niets bemerken,
behalve bij b. coli.

Wanneer in 1/2 uur het geleidingsvermogen niet ver-
anderde, zoodat ook daarna geen grooto veranderingen
konden worden verwacht (door permeëeren), werd do
zoutsuspensio gecentrifugeerd in ijswater. De vloeistof,
welke daarna afgezogen werd, hot zoutplasma, word in
een ander weerstands vat gebracht en met dezelfde electroden
onderzocht als met de suspensie.

Ik kreeg op deze manier dus de volgende gegevens:
1°. het goleidingsvormogen van het oorspronkelijke
plasma (xp)

2°. dat van do overblijvende dikke suspensie (xs)
3°. dat van do zoutsuspensio kort vóór hot centrifu-
geeren (xs1) nadat het geleidingsvermogen goruimon
tijd constant was geweest,
4°. dat van het zoutplasma (xp1).

Wanneer do suspensie met een betrekkelijk kleine
heovoolhoid vloeistof wordt vermengd, kan
111011 bepalen,
hoe groot xs/xp van hot mengsel zonder inkrimping zou zijn,
door hot to berekenen uit do mengverhoudingen, alsof xs/xp
hot ware plasmavolume voorstelde. Als do daarbij begane
fout groot genoeg is, vindt men xs/xp van het mengsel iets

-ocr page 118-

te groot1). In de volgende proeven waren de mengver-
houdingen zoo, dat de fout verwaarloosd kon worden
blijkens een proef, waarin een suspensie in dezelfde ver-
houding met plasma werd vermengd. Ik vond dan:
Staphylococcus pyogenes aureus, gekweekt op gewone agar.
toevoeging xs1/xpl berekend xsV\'xp1 gevonden
0.1 mol NaCl 0.7415 0.742

0.1 mol NaN03 0.651 0.655

0.1 mol NH4N03 0.696 0.696

0.1 mol KJ 0.718 0.718

De hier gemelde zouten geven dus geen inkrimping
volgens het relatieve geleidingsvermogen. Dat de over-
eenstemming nog veel nauwkeuriger is, blijkt uit de
volgende proef. Hierbij werd de suspensie met een
flinke hoeveelheid zoutoplossing vermengd, waardoor
de afmeting aan nauwkeurigheid won. Met eenzelfde
mengsel van suspensie en plasma werd in een paar proe-
ven vastgesteld, waarmee xs/xp bij mengsel en suspensie
te vermenigvuldigen is, opdat de berekende verhouding
gelijk zij aan de gevonden (volgens de formule der noot).
Er werd gevonden voor dezen factor 1.066 en 1.062, ge-
middeld 1.064. xs/xp der onvermengde suspensie 0.5972.
Zij werd verdund 0.803 X met zoutoplossing. Berekende
xs/xp van mengsel [1—0.803 X (1—1.064 X 0.5972)] :
1.064 = 0.6647. Gevonden xs/xp van liet mengsel 0.6647.
Op het mengsel berekend was 0.G % NaCl toegevoegd.

Het ontbreken van een inkrimping dei* staphylococcen
door 0.1 mol van verschillende zouten, is niet to wijten aan
het teruggaan van een eerst opgetreden plasmölyso. Want
met de deplasmolyse gaan veranderingen in het geleidings-
vermogen gepaard, welke bij deze proeven niet zijn go-

1 ) Uit do noot van bladz. 87 volgt, dat do borekondo — do waargono-

m(,n —-verhouding (zonder inkrimping) gelijk is aan (l— ^ X ■

x p \\ q / a b

daar in dit geval 1/q bij suspensio on mongsol gelijk is.

/

-ocr page 119-

vonden. Ook werd met deze methode een uitzetting
gevonden van staphylococcen, gekweekt op agar zonder
de
V2 °i\'o NaCl en gesuspendeerd in overeenkomstigen bouil-
lon, wanneer aan do suspensie O. 1 mol NaCl werd toe-
gevoegd. De uitzetting was evenwel veel grooter dan bij
de sedimentmethode : zij bedroeg omstreeks 80 %> wanneer
voor xs/xp hetzelfde celvolume wordt genomen als bij de
gistcellen1). Voorloopig laat ik deze discongruentie onver-
klaard en kom er later op terug. Ook verder geven de
sedimentproeven blijkbaar slechts in zooverre een goed
beeld van den invloed \'eener zouttoevoeging op de coccen,
dat de tegenstelling met de plasmolyseerende bacillen
duidelijk is. Dat bij de meeste proeven het sediment ±
1
°/o te klein was, berustte blijkbaar op een verschil in
sedimenteersnelheid met de controle-suspensie. Dat in
sterkere zoutoplossingen do sedimontinkrimping grooter is,
beantwoordt waarschijnlijk aan een werkelijke inkrimping,
want deze is in overeenstemming met Fischer\'s mede-
deel ing van do plasmolyso in de sterke NaCl-oplossingen
(vermoedelijk zag hij alleen do contractie: een sterkere
glans bldz. G9).

Uit do bovonstaando proeven blijkt verder, dat in do
aangegeven zoutoplossingen niet een plasmolyso dor coccen
plaats vindt binnen do woinig of niet geschrompelde cel-
wanden oon mogelijkheid, welke met do sedimontmethodo
niet uit to sluiten was.

\') Proofcijfors:

suspensie 16.40 j *s = plaamavolume 1.00 X 0.721 = 0.780.

plasma 22.05 ) «p

colvolumomengsol volgons verdunning 18.8 °/();

zoutsusponsie 07 72 j « = plasmavolumo 1,105X0.084 = 0.755».

zout plasma 99.00 ) *p

colvolume zoutsusponsie is 24 4r> °/0> inkrimping dus bijna 80 °/0.

Evonzoo bij oon sarcina lutoa uit do lucht, op zoutarme agar gekweekt:
door 0.G2°/o NaCl oon uitzotting van 11.1 °/0, door 0.93 °/0 NaCl een uitzet-
ting van 25.4 °/0.

-ocr page 120-

Bij de proeven met b.coli is de suspensie met een be-
trekkelijk grooter hoeveelheid oplossing vermengd geworden,
evenals bij de laatst beschreven proef met staphylococcen.
De factor, waarmee xs/xp te vermenigvuldigen is om de
berekende verhouding van het mengsel gelijk te maken
aan de werkelijke (zonder een inkrimping) werd nu kort-
heidshalve niet naast iedere proef bij een paar vrijwel
gelijkwaardige mengsels van suspensie en plasma bepaald,
doch bij een aantal mengsels, welke slechts op ongeveer
dezelfde wijze waren samengesteld. De factor, welken ik
in de berekening (tabel VI) 1/q heb genoemd, had bij
alle mengsels vrijwel dezelfde waarde (no. 1, 2 en 8),
ook wanneer een wat meer er uitloopende mengverhouding
was gekozen (no. 4). Hierbij valt tevens op te merken,
dat de factor (1.05) kleiner is dan die, bij de staphylo-
coccen gevonden (1.064), wat er op wijst, dat het Oker
Blomverschijnsel bij de staphylococcen grooter is dan bij
de colibacillen, wat wij dan ook nog zullen bewijzen.

Werd uit zs/zp der oorspronkelijke suspensie het celvo-
lume berekend van het mengsel, alsof 1.05 X xs/xp het ware
plasma-volume was, dan verkreeg ik de volgende cijfers:

b. coli. 1 —1.05 X xs/xp mengsel.

berekend. gevonden.

1) 27.19 27.18

2) 29.01 28.80

3) 28.58 28.60

Op dezelfde wijze werd ook do berekening uitgevoerd,
wanneer inplaats van plasma, een zoutoplossing in plas-
ma werd toegevoegd. Bij deze prooven (tabel VII) waren
de mengverhoudingen ongeveer gelijk aan die van lj, 2)
en 3) hierboven. Daarbij werd een flinke inkrimping ge-
vonden, welke overeenkomt mot do gemiddelde in de
sedimentproeven. Bij dozo liep de inkrimping uiteen van
8V2 tot 17 % door 0.1 mol NaCl, met do methode van

-ocr page 121-

het relatieve geleidingsvermogen werden minder uiteen-
loopende waarden gevonden en wel nooit grooter dan
13 %. Een inkrimping van ± 12 °/0 was er altijd wan-
neer de mengtijd ongeveer 1 uur bedroeg. De verschillen
met de sedimentmethode betreffen dus waarschijnlijk niet
de grootte der bacillen zelf. De vermoedelijke oorzaak is,
dat de eene keer de bacillen gemakkelijker sedimenteerden
dan do andere, hetgeen ook uit andere verschijnselen kon
worden opgemaakt, (bladz. 71). Do sedimentmethode geeft
dus vrijwel juiste uitkomsten, wanneer men alleen op de
gemiddelde van een groot aantal proeven afgaat, zooals
dan ook is gedaan bij de conclusies, waartoe de sedi-
montproeven van hoofdstuk IV leidden.

Verder bleek, dat de inkrimping kleiner was bij een
langeren mengtijd dan bij een korteren. Zoo was bij een:

toegevoegd was

berekend op hot plasma.

0.88 % NaCl.
0.02
°/o NaCl.
0.66 % NaCl.
0.80 °/0 NaCl.

de relatieve inkrimping
por 0.1 mol NaCl.
luur 12 %

5 „ 9.1 %

18 „ 9.7 °/0

20 „ 6.7 %

Hieruit is af te loidon, dat mettertijd do plasmolyso door
NaCl teruggaat bij 0° C, zij hot ook veel langzamer dan
bij kamertemperatuur. NaN03 en Natriumacetaat gavon
per 0.1 mol oen ovon grooto inkrimping als NaCl., even-
als bij do sedimontprooven; daarentegen is die door oen
isosmotischo hoeveelheid Na2S04 (na 18 uren) grooter,\'
(door 0.1 mol NaCl 9.7 %, door a/4
X 0. 1 mol Na2S04
15 %)• Dit ig i\'1 overeenstemming mot do uitkomsten
van do directe methode. Rietsuiker gaf eon flinke in-
krimping, bijna ovon groot als oen isosmotischo hoeveelheid
NaCl (per 0.18 mol in hot plasma 9.8 °/0), terwijl die
door glycoso voel kleiner was (3.3 °/0 por 0.18 mol in
hot plasma), een punt van overeenkomst met de permoa-

mengtijd van

-ocr page 122-

biliteit der roode bloedlichaampjes (mensch, hond) voor
deze suikers.

Ook de inkrimping der gistcellen is met de methode
van het relatieve geleidingsvermogen bepaald: xs/xp be-
rekend was 0
.6385, gevonden werd 0.6685; volgens de
tabel van bladz. 93 is het ware celvolume hierbij: be-
rekend 27.91
°/o, gevonden 25.33 °0; de inkrimping was
dus 91/« °/0. Deze werd veroorzaakt door 0.71 °/0 NaCl.
in de suspensie op te lossen, hetgeen in het plasma
een vermeerdering van het NaCl. gehalte van 0.92 % ten
gevolge heeft. Per 0.1 mol bedroeg dus de inkrimping
6
°/o, derhalve kleiner dan volgens de sedimentmethode,
wat in overeenstemming is met de proef van bladz.
23,
waarin de verhouding der sedimenten gedurende den
eersten tijd van het centrifugeeren gewijzigd werd in
den zin van een steeds kleiner inkrimping.

De conslusie is dus, dat met de methode van het re-
latieve geleidingsvermogen de tegenstelling tusschen sta-
phylococcen en b. coli, welke bij de sediinontproeven
voor den dag kwam, wordt bevestigd; dat bij de staphy-
lococcen van gewone voedingsbodems zelfs geen spoor
van eenige volumoverandering is te bespeuren, wanneer
±0.1 mol van verschillende zouten wordt toegevoegd.

-ocr page 123-

HOOFDSTUK VII.

Onderzoek met de directe methoden.

Aan de bespreking der uitkomsten, met de directe
* methoden bij bacteriën verkregen, laat ik hier voorafgaan
een proef\', waarin de methode, op bladz. 97 beschreven,
wordt vergeleken met andere directe methoden bij gist-
cellen. #

Beschrijving der proef. \'24.21 ccm eener dikke gistcel-
lensuspensie (verkregen door plasma af te zuigen van
een kortstondig gecentrifugeerde dunne suspensie) werd
vermengd mot 10.07 ccm plasma resp. oplossingen van
Natfl daarin. 20 minuten na do vermenging werd het
geleidingsvermogen bepaald en eveneens van het terstond
daarna door centrifugeeren verkregen plasma. Alles word
uitgevoerd bij 0° C.

. De xs/xp-verhouding van no. 1 (hot mengsel van susponsio
mot plasma), bedroeg 0.4391. Het impermeabiliteitsplasma
werd samengesteld, alsof dit cijfer het ware plasmavolume
voorstelde, bestond dus uit 0.4391 X 34.28—10.07 ccm =
4.98 ccm plasma -f- de 10.07 ccm zoutoplossing.

lste manier van berekening!). Het gelèidingsvermogon
van hot impermeabiliteitsplasma, verminderd mot dat van

\') Do proofcijfors waron do volgondo :

Goloidingsvormogen van hot oerst vorkrogon plasma
(oorspronkelijk plasma): 74.29.

xS.

Plas m a.

XS

Impermeabiliteitsplasma.

xp.

NaCl
gehnlto\'

A

xp.

goloidings-
vormogen.

NaCl
gehalte.

A

No. 1

32.98

75.10

1.32

-0.72\'C.

0.1391

P

n "

83.99

1G3.7

3.12

—1-81° „

0.5130

218.G

4.24

— 1.G4° C.

„ 3

134.1

23G.1

4.72

1.73° „

0.5G7G

338.8

7.10

— 2.51i0

n 4

183.8

303.1

6.24

— 2.26° „

0.60G1

451.2

9.99

-ocr page 124-

het oorspronkelijke plasma beantwoordt aan de vermeerde-
ring van het zoutgehalte, doordat het zout zich over
15.05 ccm verdeelt. Over het totale volume der sus-
pensie 34.28 ccm verdeeld, behoort het geleidingsver-
mogen dus toe te nemen met 0.4391 X het genoemde
verschil, indien niets binnendringt en er geen Oker Blom-
verschijnsel is. Deze cijfers zijn aangeduid als berekende
vermeerdering (suspensie). De verhouding tusschen deze
en de gevonden vermeerdering (het verschil in geleidings-
vermogen met dat van no. 1) noem ik Q. Q. geeft dus
aan, welk gedeelte der toegevoegde electrolyten in de
vermeerdering van het geleidingsvermogen der suspensie
wordt teruggevonden.

Vermeerdering
NaCl gehalte.
Plasma.

Vermeerdering van goleidingsvormogen

der suspensie.

Berokond.

Gevonden.

Q.

*s/xp. .

2)

1.80 NaCl

63.34

51.01

0.805

0.5130

3)

3.40 NaCl

116.63

101.1

0.867

0.5676

4)

4.92 NaCl

166.22

150.8

0.907

0.6ÓG1

2de manier: Q is op dezelfde wijze berekend mot behulp
van het geleidingsvermogen van het zoutplasma, in plaats
van dat der suspensie. Hierbij moet in acht worden
genomen, dat het zoutplasma met een zekere hoeveelheid
water uit de cellen is verdund. Do hoeveelheid zout-
plasma staat tot die, welke in de suspensie zou zijn,
wanneer de cellon niet waren ingekrompen, als do bij
behoorendo xs.\'xp tot die van N°. 1 (gesteld 1/q is bij beide
gelijk) on is dan, zooals uit de cijfers der noot is te bo-
rekenen, bij No. 2, 3 en 4 resp. 1.172, 1.293 en 1.380 X
zoo groot; het geleidingsyermogen zou dus even zoovele
malen zoo groot zijn als- hot gevondene, zoo bij do
inkrimping alleen gedestilleerd water was afgegeven. Wij
krijgen dan do volgende cijfers:

-ocr page 125-

*p na correctie voor verschil met oor- berekend Q

de verdunning met water spronkelijk plasma verschil

No. 2 1 91.25 116.95 144.3 0.810

3 305.3 231.0 264.5 0.873

4 418.4 • 344.1 376.9 0.913

Op beide manieren wordt Q te groot berekend: bij de
eerste, doordat in de gevonden vermeerdering van ge-
leidingsvermogen der suspensie is inbegrepen, wat het
geleidingsvermogen der suspensie zonder de zouttoevoeging
toeneemt als gevolg van de inkrimping (geringer Oker
Blom-verschijnsel); bij de tweede is de fout even groot,
daar is de hoeveelheid water, waarmee het plasma is
verdund, berekend, alsof bij alle waarden van xs/xp in deze
proeven liet Oker Blom-verschijnsel even groot is. De
fout is bij deze dikke gistcellcn-suspensies grooter dan bij
de onderzochte bacteriën-suspensies, daar deze dunner
waren en daarbij 1/q minder uiteenloopt bij verschillende
waarden van xs/xp. Toch is de invloed op Q niet groot:
Q wordt n.1. resp. 0.017, 0.016 en 0.015 kleiner, wanneer
do fout wordt geëlimineerd *).

De eerste manier is voor het onderzoek der bacteriën
gebruikt, de tweede manier van berekening maakt oen
vergelijking mot andere bepalingen mogelijk. Dat Q
volgens do 2\'l° manier iots grootor is dan volgens do lst0
manier ligt aan do toeneming van het goleidingsverniogen
in het zoutplasma tijdens do proofboworkingon, welke uit-
geschakeld is, wanneer alleen do vermeerdering van hot
goleidingsverniogen dor suspensie wordt bcsdiomvd. Zij
hoeft dus zelfs bij deze dikke gistcellënsuspensie een onbe-

\') Volgens do tabel bladz. 93 behoort bij *s/*p = 0.1391 (de suspensie
\'/ouder zouttoovooging) 1/q = 0.811; by n*. 2, 3 en 4 is 1/q resp. 0.027,
0.01G en 0.0G0 grootor. Do toonoming van hot goloidingsvormogen door do
inkrimping bedroeg dus resp. 3.3 °/0, 5.7 °/„ on 7.4 °/0 en was dus (*s = 32.98)
resp. 1.09, 1.88 on 2.44. Van do borekondo vormoordoiing is dit resp.
1.7, l.G on 1.5 °/0.

-ocr page 126-

teekenenden invloed op Q. Vermelding verdient, dat het
bedoelde verschil in Q bij de drie proeven ongeveer gelijk
is: de toeneming is dus ten naastenbij evenredig aan het
zoutgehalte. In overeenstemming hiermee is, dat wanneer
men de vermeerdering, welke bij het plasma van het
controle-nummer is gevonden, (75.16 — 74.29 = 0.87)
aftrekt van de gevonden vermeerdering bij No. 2, Q
dezelfde waarde heeft, als volgens de eerste manier (0.804),
bij No. 3 en 4 daarentegen een grootere (resp. 0.870
en 0.911).

Op dezelfde wijze als uit de geleidings-vermogens, werd
ook uit de vriespunten en de Cl-gehalte\'s van het plasma
Q berekend.1)

Als resultaat verkreeg ik voor Q:

Vermeerdering
Cl-gehalto plasma.

Volgens geleidings-
vermogen.

Volgens
NaCl gehalte.

Volgens vrios-
puntsverlaging.

No. 2

1.80

0.810

0.800

0.886

„ 3

3.40

0.873

0.827

0.844

» 4

4.92

0.913

0.841

Vergelijkt men de waarden van Q, op de verschillende
wijzen verkregen, dan blijken enkele feiten: er worden
meer electrolyten in het plasma terug gevonden dan NaCl.
Bij de toevoeging van NaCl treden dus andere electrolyten
uit. In N°. 2 blijken ook niet-electrolyten uit te treden,
want hierbij is Q volgens hot vriespunt nog grooter dan

\') De cijfers zijn do volgende :

Zoutplasma na
de verdunning

correctie voor
met water.

Verschil met ooriipr.
plasma.

Verschil van imp.
plasma mot
oorspr. plasma.

A

NaCl

A

NaCl

A .NaCl

No.

2

1.535

3.66

0.815

2.34

0.92 2.92

»

3

2.235

6.10

1.515

4.78

1.795 5.78

n

4

3.12

8.61

2.40

7.29

— 8.67

-ocr page 127-

volgens het geleidingsvemiogen. Dat de verhoudingen
gecompliceerd zijn, bewijst verder wel Q volgens
A bij
N°. 3, welk cijfer lager is dan dat volgens het geleidings-
vermogen.

Wij kunnen ons voorstellen, dat de uitgetreden elec-
trolyten en niet-electrolyten uitsluitend gemakkelijk door-
dringende stoffen, koolzuur en alcohol zijn, welke zoowel
in de celvloeistof als in het plasma voorkomen en dus
bij de inkrimping met het water worden afgegeven.
De suspensie, waarvan ik uitging, bevatte dan ook naast
het NaCl nog een vrij groote hoeveelheid andere stoffen
in het plasma; terwijl n.l. het NaCl-gehalte van het
• plasma een weinig kleiner was dan van het physiologisch
water (door de inkrimping, bladz. 20) was de vriespunts-
verlaging van het eerste flink wat grooter (0.72° C tegen
0.49° C). Bij deze voorstelling zou de hoeveelheid uitge-
treden stoffen evenredig zijn met de hoeveèlheid afgegeven
water, dus ook mot de verhooging van het NaCl gehalte
Het verschil in Q volgens het NaCl gehalte en geleidings-
vermogen zou dan in allo proeven oven groot zijn.

Er gebeurt blijkbaar nog iots anders: daar in do hoogero
concentraties relatief meer electrolyten uittreden dan
in do geringere, zijn hot dus ook andore electrolyten
dan do gemakkelijk doorgaande, welko uittreden en wol
in hoeveelheden, welke met do concentratie opklimmen,
oen feit, zonder hetwelk hot volkomen verdwijnen der
vacuolo bij do inkrimping moeilijk to verklaren zou zijn.
Het bij eon flinke inkrimping uittreden van stoffen uit
de colvlooistof, welko to voren niet door het protoplasma
werdon doorgolaton, verklaart, waarom de gistcollon, welko
in sterkero zoutoplossingen waren geweest, niet weor go-
hoel hot oorspronkelijke volume innamen in physiologisch
water (bladz. 35). In oplossingen, sterker dan ± 0.35 mol
NaCl in het plasma, was dit pas goed zichtbaar, zoodat

-ocr page 128-

het verschijnsel bij een concentratie als van n°. 2 (0.18
mol) niet van beteekenis is. In overeenstemming hiermee
vinden wij bij n°. 2 ook maar een klein verschil in Q
volgens het geleidings-vermogen en het NaCl gehalte. Wij
komen dus tot de conclusie, dat, wanneer men de zout-
oplossingen niet te sterk neemt (minder dan 0.18 mol in
het plasma), voor Q dezelfde waarde wordt gevonden, hetzij
men afgaat op het geleidings-vermogen of op het zout-
gehalte van het plasma, te meer, omdat in de boven-
staande proef, waar er nog een klein verschil is gevonden,
gebruik gemaakt is van een suspensie, welke zeer veel
stoffen in het plasma bevatte. Bij onze proeven met
bacteriën behoeven wij een dergelijke complicatie niet te
vreezen daar geen sterke zoutoplossingen zijn onderzocht
en bovendien de concentratie der celvloeistof van de
plasmolyseerende bacillen veel kleiner is dan die der
gistcellen.

Brengen wij bij Q een correctie voor de inkrimping
aan, berekend uit de bekende waarden van 1/q, dan
vinden wij (voor Q is die volgens het NaCl gehalte ge-
nomen) :

Q xs/xp 1/q

nr. 2 0.783. . 0.5130 0.841
„ 3 0.811 0.5676 0.860
„ 4 0.826 0.6061 0.874

1—Q is, wat er van do toevoeging ontbreekt aan
het geleidingsvermogen door permëeeren en door het
Oker Blom-verschijnsel. Dringt dus \'geen NaCl binnen,
dan zouden wij Q gelijk aan 1/q moeten vinden, 1/q

is grooter bij dezelfde waarde van xs/xp. Wij vinden
*

derhalve wanneer wij volgens het zoutgehalte van
het plasma hét volume berekenen, alsof niets in de
cellen binnendringt, de eone keer een andore waarde

-ocr page 129-

dan de andere keer (wat ook werd gevonden bij de ver-
gelijking van het centrifugeersediment met het volume
volgens liet zoutgehalte), hetgeen bewijst, dat er althans
soms wat in de cellen binnendringt. Een verschil van
± 5 °/o, zooals hier, is het grootste, dat ik heb ge-
vonden.

Zooals in hoofdstuk II is opgemerkt, behoeft cle daar
op grond van een indirecte methode aan te nemen im-
permeabiliteit van gistcellen voor NaCl niet in strijd te
zijn met eene zekere mate van opnemen van NaCl in de
cel, welke met een directe methode wordt gevonden, omdat
bij de eerste het criterium wordt gevormd door een reactie
van do levende cel op een verhooging van den osmoti-
schen druk, terwijl bij de tweede ook voor binnengedron-
gen wordt aangezien, wat door do doode cellen, misschien
ook door de celwanden, wordt gebonden. Trouwens dit
soort van binnendringon in de cel onderscheidt zich van
de gewone wijze van permeëeren, doordat do permeatie-
verhouding in één proef constant blijft. Zoo kon ik langs
choniischen weg niet een vermindering van hot NaCl ge-
halte van hot plasma eener dikke suspensie in den loop
van eonigo uron aantoonen, behalve die, welke, door do
secundaire inkrimping (bladz. 36) kon worden verklaard,
terwijl toch volgons hot borekendo poriönvolumo van het
contrifugeorsodiment meer NaCl in do cellen moest zijn
dan anders. Ook bij bacteriën zullen wij schommelingen
in do pernieabiliteitsverhouding aantreffen, wanneer deze
met directe methoden wordt onderzocht.

De uitvoering der proeven met kleine hoeveelheden was in
hoofdzaak als bij do niotliodo van hot relatieve geloidings-
vormogen beschreven; de suspensie werd ovor twee woer-
standsvaton verdoold; do eono susponsio werd vermengd
met do zoutoplossing, do andere met plasma.

-ocr page 130-

Een voorbeeld van zoo\'n proef\' met kleine hoeveelheden
cultuur (eigen kweek van gistcellen1):

Geleidingsvermogon van het plasma 56.90; van de dikke in het weerstands
vat achtergebleven suspensie 35.54. Relatief geleidingsvermogan 0.625.

100 5 van deze suspensie 4.1 zoutoplossing (in bouillon), welk mengsel
0.7 °/o NaCl meer bevat dan de suspensie, korten tijd na de vermenging:
86.06 en 21/ï uur later 87.70; het plasma hiervan (zoutplasma) 131.2. xs/xp
der zoutsuspensie is dus 0.66858).

Hot plasma van het mengsel 100.5 suspensie 4.1 plasma had na 21j2
uur een geleidingsvermogen van 57.58, dit is 0.68 meer dan het oorspron-
kelijk had.

Het impermeabiliteitsmengsel word samengesteld uit 100.5 X 0.625 plas-
ma en de 4.1 NaCl oplossing.

Hot mengsel had een geleidingsvermogeu 153.1. Bij dit cijfer zou nog
moeten worden opgeteld, wat liet goloidingsvermogen in do 21/ 2 uur
toegenomen is, om een waarde te krijgen, vergelijkbaar mot het geleidings-
vermogen van het zoutplasma (G). Verwaarloozen wij dit, dan is 153.1 hot
geleidingsvermogen, dat hot plasma zou hebben bij impermeabiliteit der
cellen, wanneer xs/xp het ware plasmavolumo was on do cellen niet
ingekrompen waren. Dit is I.

IOO\'/j plasma 4.1 NaCl oplossing: geleidingsvermogen is 120.5 Dit
is P, het geleidingsvormogen van het plasma bij een volkomen permea-
biliteit.

Het zoutplasma is verdund mot een zokero hoovoelheid water. Waren
do cellen niet ingekrompen dan zou voor hot goleidingsvermogon daarvan
668>5

zijn gevonden: gggg X of 1.046 X hot bopaaldo. Aldus krijgen wij do

volgende vergelijkbaro cijfers:

Geleidingsvormogen van plasma

G

137.2

• (werkelijk gevonden 131.2.)

P

120.5

I

153.1

Do vermeerdering van hot geleidingsvermogen dor suspensie, door or
0.71 °/0 NaCl in op to losson, zou zonder permoëeron en zondor Okor Blom-
vorschijnsol bij deze proef hebben bedragen: 0.639 X 153.1 — 36.22 = 61.61.

1 eigon kweeksel 0.6385 0.6685 0.030

-ocr page 131-

Gevonden werd 49.84 voor een korten mengtijd, 51.4S voor een mongtijd
van 21/2 uur. Q. was dus 0 809 resp. 0.836; het geleidingsvermogen was
dus in 2l/s uur met 2.7 °/0 dor toevoeging toegenomen. Ook in deze proef
met een jongo cultuur is er een flinke vermeerdering van electrolyten
en wel sterker in do sterkere zoutoplossing dan in de zwakkere.
Een voorbeeld van do wijze van berekening volgens Oker Bloin :
b. coli. Vermenging van a. suspensie met b. NaCl-oplossing in plasma,
zoodat het NaCl-gehalto van het mengsel vermeerdert mot 0.47 °/0.

Suspensie vóór de vermenging mot de zoutoplossing......48.15

» » » » n » ......90.90

Vermeerdering ... 42.75
Vermoordering door vermenging met evenveel plasma..... 3.29

Vermeerdering, welke het gevolg is van een toevoeging van

0.47 °/o NaCl...........................39.46

Impermoabiliteitsplasma: borekond volgens mengvorhouding Bl = 136.68

gevonden............Gl = 141.69

a suspensie -f b plasma: berekend............Bs = 51.13

gevonden............G2 = 50.62

G\'/B\' is do dissociatiefactor, G2/B2 do voluinofactor.

a. susponsie -f- b. zoutoplossing: berekend geleidingsvermogen J2 = 98.06

Goloidingsvermogon van liot mengsel bij impermoabiliteit = Gi/B,
X G,/B, X = 100.65.

Vermeerdering bij impormeabilitoit: 100.65 — 48.15 — 3.29 = 49.21.

Godoelto dor toovooging, nog in hot plasma aanwezig : = 0 S02.

De directe methoden bij bacteriën. Met liet oog op do
ooiio te vermoeden oorzaak dor permeabiliteitsschommo-
lingen bij gistcollon, schenen bij bacteriën do voorwaarden
voor onderzoek gunstiger, daar ik slechts jongo culturen
(18—21 uren) gebruikte, welke steeds op dezelfde wijze
worden verkregen. Daarin dan is het percentage doodo
cellen gering, terwijl do omstandigheden der proef van
dien aard waren, dat een to gronde gaan in hoeveelheden,
welke voor ons van boteekonis zouden zijn, daarbij uitge
sloten kan worden (gesuspendeerd in verschen bouillon 011
afgekoeld tot 0° C.)

Do uitkomsten van oenige proeven mot Slaphylococcus
pyogenes aiireus,
gekweekt op gewone agar, vermeldt do
onderstaande tabol.

-ocr page 132-

Staphylococcus pyogenes aureus
vermeerdering van geleidingsvermogen der suspensie

door een toevoeging van berekend gevonden vei houding (Q) zs/<tp

0.8

10

NaCl

33.05

26.68

0.807

0.5545

0.6

10

NaCl

61.38

52.31

0.852

0.586

0.7

lo

NaCl

55.44

42.41

0.765

0.704

|0.4 •

lo

nh4no3

28.94

23.18

0.799

0.6905

(0.8 •

lo

nh3no3

56.06

44.66

0.797

0.696

(0.4

01 .
lo

NaN03

22.06

18.61

0.844

0.696

10.85

lo

NaN03

43.20

37.30

0.855

0.701

0.85

10

NaNOs

43.76

34.58

0.790

0.655

0.83

lo

KJ

37.10

28.84

0.777

0.718

Het gedeelte, dat volgens het geleidingsvermogen terug-
gevonden wordt, is in alle proeven ongeveer 80 °/o, evenals
bij de gistcellen. Het schommelt tusschen 76.5 °/o en
85.2 °lo, zonder dat een verband van de verschillen met
het zoutgehalte of met de waarde van xs/xp is aan te
toonen. Bij eenzelfde suspensie verdwijnt van verschillende
hoeveelheden zout een gelijk doel (de proeven met één-
zelfde suspensie zijn door een accolade verbonden). Bij
het grootste deel der proeven heeft xs/xp ongeveer dezelfde
waarde (0.70); waar zij veel kleiner is (de eerste twee
proeven), • de suspensie dus voel dikker, is Q eerder
grooter dan kleiner, vergeleken met de andere proeven,
zoodat de betrekking tusschen xs/xp en Q, volgons ver-
schillende proeven geenerloi overeenkomst heeft niet die
tusschen xs/xp en 1/q bij andere cellen:, Het typeerendo
hiervan, dat 1/q toeneemt met xs/xp, wordt blijkbaar
bedekt door de schommelingen in Q, welko zeker voor
een deel het gevolg zijn van meetfouten (de hoeveelheid
toegevoegde zoutoplossing verschilde volgons wogingen
n.1. hoogstens lVa °/o, de afmeting dor suspensie in het
weerstandsvat geschiedde tot op ± 1 °-/o nauwkeurig; allo

-ocr page 133-

fouten samen zullen op Q een invloed hebben van
hoogstens 0.04), doch ook hetzelfde tot oorzaak kunnen
hebben, wat bij de gistcellen een reden was van ver-
schillende uitkomsten: een binding aan dood materiaal.
De hoeveelheden, waar het hier om gaat, zijn trouwens
gering: zij zijn eenige procenten van ± 0.1 mol zout.
Ik heb met NaCl bij voorkeur die zouten vergeleken,
welke bij andere cellen sterker binnendringen; bij geen
van alle (KJ, nitraten) is het te kort grooter dan bij NaCl,
eerder omgekeerd. Een permeatioverschil t.usschen NaN03
en NaCl, zoo groot als bij de gistcellen, is dan ook wel
uitgesloten. Uit de bovenstaande cijfers is dan ook de
conclusie te trekken, dat in staph}rlococcen suspensies,
waarvan xs/xp = 0.70 volgens het gemiddelde uit een
aantal proeven, Q = 0.804.

De cijfers van de bovenstaande tabel geven den toe-
stand weer, zooals die was, wanneer de zoutoplossing
onstreeks Va uur mot do suspensie was vermengd geweest.
In proeven mot een langoren mengtijd (eenige uren) bleek,
dat ook op den duur niets (meer) binnendrong (NaCl,
NII4NO3 NaNOa, KJ); nooit werd een afnemen van hot
geleidingsvermogen dor zoutsuspensie opgemerkt, soms
eon geringe vermeerdering; hot plasma der controle-
suspensie vertoonde dienovereenkomstig geen of een ge-
ringe vermeerdering van het geleidingsvermogen. Als er
ook maar eenigermato een permeöeren van deze stoffen
plaats vond, zou dat bomorkt zijn óf door eon afnemen
van x mettertijd, óf er zouden in den beginne na de toe-
voeging wel veranderingen hobben plaats gehad. Het
geleidingsvermogen was ovenwei constant.

Ook voor veel langoren tijd was dit het goval. Een
suspensie met 0.1 NaN();J, werd 9 dagen lang waargenomen,
terwijl zij 2 dagen bij 0° stond en vervolgens bij 5° C.

-ocr page 134-

na de vermenging

vermeerdering

x

j per 24 uur

O

82.47

7 uren
24 uren

3 X 24 „
6 X 24 „
9 X 24 „

83.97
87.87
91.20

1.8 °/o j 0.9 °/c
6,5 °/o j 1.2
°lo
10.6 °/o j 1.4 °/o

O

Per dag nam het geleidingsvermogen dus slechts weinig
toe, in de eerste 2 dagen zelfs in \'t geheel niet en de
laatste dagen iets sneller dan de vorige. Het is hierbij
nog de vraag of de veranderingen, welke ten slotte op-
treden, niet het gevolg zijn van omzettingen door andere
organismen.

Behalve door het ontbreken van permeabiliteitsverande-
ringen onderscheiden de stapliylococcen zich dus ook van
de gistcellen door het ontbreken van de bij gistcollen
zoo in \'t oog vallende veranderingen.

Dat bij een waarde van Q, welke niet van het ge-
middelde afwijkt, op zijn minst een weinig NaCl in do
coccen kan binnendringen, blijkt nog uit de proeven met
culturen, welke op zoutarme voedingsbodems werden ge-
kweekt. Deze organismen zetten door een toevoeging
van NaCl uit (bladz.
107) wat een binnondringen van
NaCl bewijst. ïocli kan dit niet veel zijn, want voor Q
werd een waarde gevonden, welke niet. kleiner is dan
die der bovenstaande tabel.

Bij denzelfden staphylococcus pyogones aureus, zout-
arm gekweekt en behandeld, vond ik n.1.

toevoeging Q xs/xp

0.30 °/o NaCl 0.856 0.74
0.60 °/o
NaCl 0.808 0.76

en bij een sarcina-stam uit de lucht opgevangen en voort-
gekweekt op zoutarme agar:

-ocr page 135-

Q xs/xp

0.62 °lo NaCl 0.873 0.844
0.93 °/o NaCl 0.876 0.816

Hoe werkelijk de permeatieverhouding is, zal nog blijken,
wanneer wij die met die bij b. coli kunnen vergelijken.

Bij de proeven met bacillus coli bleken, als eene het
eerst in \'t oog vallende tegenstelling met de staphylo-
coccen, schommelingen in het geleidingsvermogen der sus-
pensies, zonder dat er een toeneming was, zoo sterk als
bij de gistcellen. Wel was zij sterker dan bij de staphylo-
coccen: bij ± 5° C nam reeds in 24 uren liet geleidings-
vermogen eener suspensie, waarin 0.52 ü/0 NaCl, toe met
10 °/o (van 43.06 tot 47.32), een vermeerdering, waarvoor
een staphylococcensuspensio 9 dagen noodig had. Zij is
ongeveer even groot alsof in de suspensie 0.11 °/o NaCl
werd opgelost.

Bij 0° C ontbrak meestal die vermeerdering, zoodat
andere tegengesteld werkende processen, zich verradende
in do schommelingen, blijkbaar do overhand liaddon.
Het plasma daarentegen vertoonde wol veranderingen;
meestal een vermeerdering: het eerst van do suspensie
afgehaalde plasma had in enkele korter durondo proe-
ven (tot 5 uren) en eens ook bij een van langoren
duur (18 uren) 0.76 tot 1,24 kleiner geloidingsvor-
mogen dan hot later verkregen plasma. Bij de meeste
langer durondo proeven daarentegen bleek hot goloi-
dingsvormogen van hot plasma der suspensie zondor
zout vorminderd met een bedrag dat tot 1 °/o van xp
bedroeg. Van een dergelijke vermindering werd in geen
dezer proevon bij do suspensie zelf iets waargenomen,
zoodat eon opnemen van zout niet do oorzaak is, en die
alleen kan worden gezocht in eon verdunning mot water.
Do b. coli gedraagt zich hierin dus als do gistcellen: do

-ocr page 136-

cellen krimpen op den duur in, doch in tegenstelling
met de gistcellen geven zij een vloeistof met een kleiner ,
geleidingsvermogen dan dat van het omgevende plasma
af. De inkrimping verklaart ook, waarom soms een ge-
ringe vermeerdering werd gevonden.

Bij de zoutsuspensies traden de schommelingen meer op
den voorgrond. Ook hierbij verandert het volume, zooals
reeds werd aangetoond: er heeft eene bij 0° C. langzaam
verloopende deplasmolyse plaats, en soms eene geringe
vermeerdering van geleidingsvermogen, meestal een ge-
ringe vermindering; beide processen waren dus omge-
keerd aan wat bij de gistcellen geschiedde.

Zonder verder in bijzonderheden te verklaren, waaraan
in ieder geval de veranderingen waren toe te schrijven,
vermeld, ik enkele voorbeelden hieronder. Na de men-
ging met de zoutoplossing verliepen ongeveer 15 minuten,
eer de temperatuur van 0° C. met voldoende zekerheid
weer was bereikt, kenbaar, doordat de weerstand niet
verder toenam. De toeneming in dezen tijd was gering
genoeg om uitsluitend aan de temporatuursdaling en niet
aan een permeëeren toe te schrijven. De tijd tusschen
de menging en de eerste bepaling was minstens twee
minuten; dit was te lang dan dat ik nog een invloed van
de inkrimping (bestaando in oen toeneming van gelei-
dingsvormogen) kon waarnemen.

Suspensie mot NaCl.

Suspensie met
Nas S04. ,

Suspensie mot KJ.

na V4-21/! uur 87.G3
na 4\'/2 uur 87.11
na 7\'/j uur 87.11

na V4- \'/«uur92.76
na lVi-S1/, uur 93.14
18 uur ... . 92.61

l/4—1 uur 94.63
3 uur. . D5.01
18 uur. . 95.10

4 min 94.84 1 uur 93.69
15 min 91.39 43/< „ 93.13
30 min 94.19

Het geleiding,svermogen bleef bijna altijd do eerste paar
uren na de menging onder geringe schommelingen con-

-ocr page 137-

stant; soms volgde daarop een toenemen (NaN03, Na2S04),
soms een afnemen • (NaCl) of een toenemen gedurende
korten tijd. Bij KJ alleen nam het voortdurend af.

Het gedeelte van het toegevoegde zout, dat in de ver-
meerdering van het geleidingsvermogen wordt terugge-
vonden, heb ik weer Q genoemd in de onderstaande tabel.

Toovoeging.

\\

xs/zp.

Q

(lste bepaling)

Q

constant
tot

R

(in plasma vol-
gens Okor
Blom-methode).

Q

volgens latere bepalingen.

1)

0.3 °/o Na Cl

0.810

0.802

1 uur

_

_

2)

0.3 °/o Na Cl

0.6555

0.773

1/s uur

0.836

3)

0.54 °/0 Nn2 S04

0.6605

0.802

1lt uur

4)

0.47 °/o Na Cl

0.7253

0.774

5 uren

0.818

— •

0.759 4 minuten

0.751 15 minuten

5)

1.33 % K J

0.7231

0.751

0.797

0.747 V» uur cn verder voort

durond afnomend tot 0.729

(4\'/s uur).

C)

0.49 °/0 Na Cl

0.7062

0.757

V, uur

0.808

0.766 (1Y 3VS uur) 0.754 (18 uur)

7)

0.90 °/o Na2 S04

0.7266

0.799

1 uur

0.852

0.808 (3 uur) 0.817 (18 uur)

8)

0.73 °/o Na Cl

0.7862

0.820

1\'/» uur

0.869

9)

0.10 °/o Na N03

0.7846

0.818

1 sli uur

0.871

Vooreerst is Q berekend uit do eerste bepaling, welke
eenigon tijd constant bleef na do vermenging (± uur).
Er is bij vermeld, tot hoe lang een constant blijven werd
waargenomen. Waar hot goloidingsvermogon der suspensie
zooveol voranderdo, dat dit invloed had op Q, is ook Q
volgens de andore bepalingen berekend (laatste kolom).
Vorder is bij deze prooven bepaald, welk deel der toe-
voeging volgons do Oker Blom-methode buiten do cellon
blijft. Ik noem dit R.

Wij zien dan, dat Q, ovenals bij do staphylococcen, om
0.80 schommelt. Do schommelingen zijn niet zoo sterk
(van 0.757 tot 0.820) en kunnen wol alleon aan do moot-
fouten worden toegeschreven. Toch is oon verband van
xs/xp met Q, als bij de gistcellen, niet te zien. Bij eon

-ocr page 138-

grootere waarde van xs/xp (nr. 8) wordt ook wel een
grootere Q gevonden, doch ook R is hier grooter. Aan
den anderen kant vinden wij bij een aantal proeven een
nauwkeurige overeenstemming, zooals bij staphylococcen
alleen mogelijk was, wanneer de proef met dezelfde sus-
pensie werd verricht. Van NaCl (verschillende hoeveel-
heden) bijv. 0.773, 0.774 en 0.757, terwijl ook de af-
wijking van n°. 1 (0.802) nog wel uit de meetfouten te
verklaren is en voor Na2 S04 0.802 en 0.799.

Uit de proeven, paarsgewijze genomen, waarvan één
met NaCl, blijken permeabiliteits-verschillen tusschen de
verschillende zouten. Zoo wordt van Na2S04 altijd iets
meer teruggevonden dan van NaCl, van NaNÖ3 en Na-
acetaat evenveel, van KJ minder. Dat dit permeëeren
bestaat in een binnendringen in de vacuole, bewijzen de
hiermee overeenkomende inkrimpingsverschillen, met de
methode van het relatief geleidings-vermogen gevonden.
Hierdoor wordt verklaarbaar, waarom het geleidings-
vermogen van de suspensies met NaCl de besproken
geringe schommelingen, met vaak een vermindering ver-
toont, terwijl die met Na2 S04 altijd iets in geleidings-
vermogen toenamen, net als de gistcellensuspensies in
NaCl-oplossingen. Er zou dan op den duur een weinig NaCl
in de colibacillen binnendringen, en de vermindering van
geleidingsvermogen, welke het gevolg hiervan is, zou onge-
veer opwegen tegen do vermeerdering uit anderen hoofde.

Het vooral op den duur merkbare binnendringen van
een weinig NaCl zou door een verhooging van de concen-
tratie der colvloeistof het teruggaan der inkrimping kunnen
verklaren, als niet het verschil in inkrimping bij eon
mengtijd van 1 uur met een van 20 uren te groot was
gevonden om in overeenstemming met de hoeveelheid
binnengedrongen NaCl te zijn. Wij vonden in zoo\'n proef,
dat het geleidingsvermogen van Slj2 uur tot 18 uur na de

-ocr page 139-

menging verminderde met 1.2 °/\'o van de toevoeging, welke
0.49
°/o NaCl in de suspensie was of omstreeks 0.1 mol,
op het plasma berekend: Het relatieve celvolume der sus-
pensie zonder zout bedroeg, op de nog te beschrijven wijze
uit y.s xp berekend, 26.2 Neemt men voor het osmotische
watergehalte 40
°lo, wat het bij de gistcellen op zijn minst
was, dan komt een concentratievermindering van het
plasma met 1.2
°/o van de toevoeging overeen met een
verhooging der concentratie in de celvloeistof, welke

0 4 X 26 2 200 1S- Ruim genomen, zou door

het binnendringen van 1.2 °|0 der toevoeging de inkrimping
evenveel teruggaan, als veroorzaakt wordt dooreenS1\'* X zoo
groote hoeveelheid of door 10 °/o der toevoeging; zij zou
dus verminderen met ongeveer 1.2 °/o per 0.1 mol. In
werkelijkheid bedroeg de inkrimping 6.7 °/o in plaats van
12 °/o per 0.1 mol.

Ter vergelijking kunnen verder de permeabiliteitsver-
schillen tussclien do verschillende zouten dienen: van het
toegevoegde K J drong 4.5 °lo meer binnen dan van een
isosmotische hoeveelheid NaCl, terwijl do inkrimping 2 °/o
per 0.1 mol verschilde met die door NaCl. Hierbij is de
overeonstomming tussclien hoeveelheid binnengedrongen
stof en inkrimpingsvorschil dus wol boter, hoowol ook
niet volkomen, evenmin als bij NaoS04 en NaCl. Verder
word ook van een binnendringen van NaCl in 5 uren,
waarin do inkrimping 9 °/0 in stede van 12
°/o bedroog,
niots bemerkt. (Nauwolijks merkbare schommelingen zon-
der invloed op Q).

Er is dus een wanverhouding tussclien don graad van
doplasmolyso en do hoeveelheid NaCl, welke binnen
dringt bij do colibacillen, welke in bouillon zijn gesuspen-
deerd. Wellicht is do voorstelling van Gotschlich \')

\') Handboek van Kollo en Wassormann, Band I.

-ocr page 140-

juist, dat het binnendringen van sporen eener stof in
bacteriën als prikkel kan dienen voor een chemische
turgorverhooging. Pantanelli-1) bracht hieromtrent betref-
fende aspergilluscellen experimenteele gegevens bij. Hij
vond, dat, wanneer de concentratie van de kweek vloeistof
met een flinke hoeveelheid eener stof werd vermeer-
derd, de snelheid der turgorverhooging bij isosmotische
hoeveelheden van verschillende stoffen in een volgorde
afnam, welke overeenkwam met het afnemen van haar
permeatievermogen, terwijl toch de turgorverhooging zelf
geheel het karakter droeg van een actieve turgorver-
hooging (anatonose, Van Rijsselberghe). Hieruit leidde hij
af, dat de turgorverhooging een reactie van het proto-
plasma was op het binnendringen der stof.

De colibacillen bleken zich geheel overeenkomstig deze
voorstelling der turgorregulatie te gedragen; misschien
verschilt alleen de snelheid, waarmee de regeling ge-
schiedt. Een vergelijking hieromtrent is niet best moge-
lijk, daar in mijn proeven de processen door de lago
temperatuur aanzienlijk vertraagd werden.

In de plasmolytische prooven van Fisclier ging de plasmo-
lyse reeds spoedig terug (bladz. G8) en wel bij alle in
ongeveer denzelfden tijd. Dit pleit er voor, dat ook in
de zoutoplossingen, waarin voedingsstoffen ontbroken, het
\'teruggaan dor plasniolyse althans deels het gevolg is van
een anatonose. Dat het bij de eene stof iets sneller gaat,
dan bij de andere, overeenkomstig hot permeatievermogen
dier stoffen bij andere cellen, pleit niet tegen de chemische
turgorregulatie, zooals uit hot bovenstaande blijkt. Aan
den anderen kant is het niet uit te sluiten en zelfs waar-
schijnlijk in verband met het toeneinon der permeabiliteit
in zoutoplossingen (bladz. 38), dat bij Fischer\'s proe-
ven de plasmölyseerende stof langs osmotischen weg
\') Jahrbiicher für wissonschaftlicho Botanik, Band 40, S 336.

-ocr page 141-

grootendeels of geheel cle oorzaak is van de turgpr-
verliooging, welke de plasmolyse opheft.

Zooals boven is gebleken, is er een belangrijk punt
van overeenkomst in de permeabiliteitsverhouding bij
staphylococcen en bij colibacillen: bij beide is het percen-
tage electrolyten, dat, aan de suspensie toegevoegd, niet
in het geleidingsvermogen tot uitdrukking komt, omstreeks
20, (bij b.coli iets gröoter), waarbij xs/xp = 0.70. De
overeenkomst wordt nog grooter, wanneer wij Q bij de
staphylococcen vergelijken met Q bij de colibacillen vol-
gens de proeven met Na2S04, dat minder binnendringt
dan NaCl. Deze is n.1. ook 0.80.

Met de Oker Blommethode onderzocht blijkt, bij de staphy-
lococcen het werkelijk tekort even groot te zijn, of kleiner
dan bij do colibacillen. Ik vond n.l. bij xs/xp = 0.6G5
een Q — 0.758 en R = 0.8G4; bij een, vergeleken bij de
andere staphylococcenproeven, lage waarde van Q dus een
geringer permeabiliteit dan bij de colibacillen, zoodat dit
zeker ook van de andore staphyloooccenproovon geldt. Want
de verhouding tusschen Q en R is n.l. in verschillende
proeven bij dezelfde waarde van xs/xp gelijk, zooals voor
b.coli zal blijken en zooals ik ook uit deze dubbelproef met
staphylococcen kon opmaken. De boslissing, in hoeverre de
permeabiliteitsverhouding van b.coli en staphylococcen ver-
schilt, hangt af van de grootte der correctie, welke bij de
Oker Blom-methode voor de inkrimping moot worden aan-
gebracht en van hot celvolume, dat bij beido soorten suspen-
sie mot xs/xp = ± 0.70 overeenkomt. Wij dienen dus do
grootte van het Oker Blom-verschijnsel bij dozo suspensies
nader te kennen. Do factor, welke daarvoor eon maat is, 1/q,
kunnen wij uit Q en R berekenen, daar, zooals licht is in to
zien l/(j X R = Q, waarin Q door het verwaarloozon der
genoemde correctie niet precies do juiste waarde heeft.
Uit do proeven met b.coli berekende ik aldus voor
l/q:

0

-ocr page 142-

xs/xp l/q=Q/R Wij vinden dus overeenstemmende
0.6555 0.925 waarden, waarin een opklimming met
0.7062 0,937 xs/xp eenigermate is te herkennen.
0.7234 0.942 Groot kunnen ook, wanneer het ge-
0.7253 0.946 lukken zou l/\'q nauwkeuriger vast te
0.7266 0.938 stellen, de verschillen in l/\'q bij ver-
0.7846 0.939 schillende waarden van xs/xp niet zijn,
0.7862 0.943 daar 1/q zoo dicht bij 1 ligt. Het toe-
nemen van het geleidingsvermogen door de inkrimping,
waarbij xs/xp b.v. van 0.701 tot 0.725 wordt, is dan ook
zonder bezwaar te verwaarloozen. Bij suspensies van b.coli
onder onze proefomstandigheden geeft de Oker Blom-
methode dus goede uitkomsten, terwijl bij de suspensies
van staphylococcen het bezwaar is opgeheven, doordat
deze niet inkrimpen.

Berekenen wij volgens het gemiddelde der middelste 3
cijfers van de bovenstaande tabel, welke 1/q en xs/xp bij
elkaar behooren, dan vinden wij: bij xs/xp = 0.7251 is
1/q = 0.942. De cijfers der eerste en laatste 2 proeven
zijn met deze betrekking tusschen xs/xp en 1/q in overeen-
stemming. Het relatieve celvolume eener suspensie van
b.coli, waarvan xs/xp = 0.65 of meer, kan men uit het
relatieve geleidingsvermogen dus vrij nauwkeurig bepalen;
het eenvoudigst op deze manier, dat men de bij xs/xp
behoorende q berekene met als grondslag, dat bij xs/xp
= 0.65 is q — 1.0784 en voor iedere 0.005, waarmee
xs/xp toeneemt, q vermindere met 2l/4/JL000 of rondweg
voor iedere V2 °/o relatief geleidingsvermogen met 0.001
Men heeft verder xs/xp met q te vermenigvuldigen
0111
het ware plasma volume te vinden.

Bij suspensies van staphylococcen heb ik op deze manier
voor het Oker Blom-verschijnsel gevonden:

bij xs/xp = 0.6647 een l/\'q van 0.877; hierbij is hot
even groot als bij de gistcellen, waar volgens de tabel

-ocr page 143-

van bladz. 93bij dezelfde waarde van xs/xp 1/q = 0.894;
het verschil valt binnen de proeffouten. Om het celvolume
van eene suspensie van staphylococcen vast te stellen,
kan men derhalve van de genoemde tabel gebruik maken,
waaruit men ten naastenbij het juiste volume vindt.

De conclusie is dus, dat bij gistcellen en staphylococcen-
suspensies in bouillon en physiologisch water het Oker
Blom-verschijnsel niet of weinig in grootte verschilt, terwijl
het kleiner is dan bij bloedcellen in serum en grooter
dan bij b. coli in bouillon. Volgens de voorstelling van
Oker Blom zou men van coli-bacillen eerder een grooter
mechanischen invloed op den stroomweg verwachten dan
van ronde lichamen; dan zou een grootere geleidbaarheid
der colibacillen misschien de oorzaak zijn, dat men not
het omgekeerde vindt.

Voor de proeven met b. coli van do tabel bladz. 125
heb ik uit xs/xp het celvolume der suspensie mot zout
berekend en do ontbrekende R volgens R = q X Q. Ik
vond dan:

toevoeging aan plasma celvolume (1—R) X 100

0.36 °/o NaCl
0.42 °/o „

10 „

0.61 °/o „

0.65 °/o „

0.89 °lo „

15.5
29.3
22.9

24.6
17.5

16.4
16.4
18.2
19.2
13.1

Eon verband van do hoeveelheid binnengedrongen zout
met do concentratie is hier niet uit op to maken, niet
eens gaat do hoeveelheid opgenomen zout met het col-
volumo moe. Wij kunnen er alleen uit concludeeren,
dat in suspensies van b. coli met omstreeks 23 vol. °/o
cellen ongeveer 17 °/o van hot toegovoogdo NaCl wordt
opgenomen en waarschijnlijk uit sterkere NaCloplossingen
wat minder, Omtrent Na2S04:

-ocr page 144-

toevoeging aan plasma celvolume (1—R) X 100
0.76 o
 28.8 °lo 13.5

1.16 °/o . 22.8 °/o 14.8

Van Na2S04 wordt minder opgenomen dan van NaCl
en wel volgens de beide parallelproeven met NaCl 2.9
en 4.2 °/0 of gemiddeld 3.5 °/„ minder. Vergeleken met
NaCl, blijkt, dat gemiddeld omstreeks 13^2 °/o van Na2S04
wordt opgenomen in de suspensie van b. coli, welker cel-
volume ± 25 °/o is.

Bij staphylococcensuspensies vonden wij als gemiddelde
dat Q = 0.804, als xs/xp = 0.70. Hierbij is volgens de
gistcellentabel l q = 0.907, bij staphylococcen ongeveer
hetzelfde. Voor R is hieruit te berekenen: gemiddeld
0.887, terwijl de uitersten zijn: 0.843 en 0.943. In sta-
phylococcensuspensies met ± 22 vol °/o cellen wordt dus
gemiddeld 11.4 °/0 van het toegevoegde zout opgenomen
(uitersten 15.7 °/0 en 5.7 °/0). Deze hoeveelheid blijft
altijd beneden het percentage NaCl, dat b. coli uit even
dikke suspensies opneemt, en nadert tot het percentage
Na2S04, dat in zulk een suspensie wordt opgenomen.
Wat b. coli meer opneemt dan staphylococcen is zoo-
veel, dat de invloed hiervan op Q niet eens geheel wordt
geneutraliseerd door een grooter schijnbaar tekort, gevolg
van het grooter Oker Blom-verschijnsel, bij de staphylo-
coccen. Wij vinden dus net het omgekeerde van wat
Fischcr uit het ontbreken van eeno inkrimping dor coccon
afleidde.

Hot feit, dat in oogenschijnlijk gelijkwaardige suspensies
van dezelfde bacteriën, do eene keer zooveel meor zout
wordt opgenomen dan de andere keer, en wel bij sta-
phylococcensuspensies in veel sterkere mate dan in die
van b. coli, waar nog uitsluitend aan proeffouten kon
worden gedacht, vonden wij in geringe mate bij gistcellen-
suspensies terug, zooals bij de proeven over do vaststelling

-ocr page 145-

der betrekking tüsschen relatief geleidingsvermogen en
volume is besproken. Ook in Paine\'s analysecijfers zijn
dergelijke onregelmatigheden.

Het eigenaardige van dit soort permeëeren is, dat het

\\

niet verder voortgaat in den loop van den tijd. De tijd
tüsschen menging en eerste bepaling kon ik niet korter
nemen dan 2 minuten en de daar optredende afneming
van geleidingsvermogen zou nog wel aan de tempera-
tuursdaling zijil toe te schrijven en verder was het
geleidingsvermogen bij de staphylococcon volkomen con-
stant, wat diffusieprocessen uitsluit.

Waarschijnlijk is wel, dat door do organismen zout op
de eene of andere wijze wordt vastgelegd, zonder dat
het tot een binnendringen in do vacuole komt, en dat
dit bij den b. coli en do staphylococcon ongeveer even-
veel is. Sluit men dit soort permeëeren uit voor do
beoordeoling der permeabiliteitseigenschappen van hot
protoplasma, dan blijft er over, dat do staphylococcen
ovenzoo goed impermeabel zijn voor verschillende zouten
als b. coli voor Na2S04, zoo niot b. coli ook hierin nog
voor de staphylococcen moet onderdoen, terwijl bovendien
in don bac. coli nog wat NaCl binnendringt, en deze zich
vorder ook ten opzichte van andere zouten gedraagt als
de gistcel. Dit soort van permeabiliteit ontbreekt bij do
staphylococcen; zelfs niot na zeer langen tijd word ooit
iets van eon binnendringen der zouten, wolko in andere
collon over \'t algemeen binnendringen (KJ nitraten) be-
merkt. Waar hier do waarnemingstijd lang gonoog go-
nomen is, ligt dit niet aan den vortragenden invloed der
lage temperatuur. Do conclusie is dus, dat do staphy-
lococcen zich door een grooto mate van impermoabilitoit
voor zouten onderscheiden van den b. coli, dat or derhalve
eon andere reden dan een permeabiliteit moot zijn, waarom
do staphylococcen, op gewone voedingsbodems gekweekt,

-ocr page 146-

in tegenstelling met den b. coli, niet \'de minste volume-
verandering vertoonen, wanneer ±0.1 mol van verschillende
zouten in een suspensie wordt opgelost. Het groote ver-
schil, dat de colibacillen van de staphylococcen onder-
scheidt, berust alleen op de verschillende wijze, waarop
de cellen op de verhooging van den osmotischen druk
reageeren.

Het" verschil, dat de eene soort cellen water afgeeft
om het osmotisch evenwicht te herstellen, de andere
niet, terwijl beide even impermeabel zijn, wordt verder
geïllustreerd door de cijfers van het plasma; I en P zijn
de z. g. impermeabiliteits- en permeabiliteitscijfers (bladz.
100). Het geleidingsvermogen van het zoutplasma (G)
ligt hier tusschen in en wel bij de staphylococcen onge-
veer in \'t midden, bij de colibacillen dicht bij P.

I

G

P

: 0.4

01
10

NH1 NO3

108.4

99.33

93.69

staphylococcen

0.85

01
10

Na NO3

139.1

126.8

118.55

\' 0.83

10

IC J

116.5

106.1

99.30

; 047

°l
10

NaCl

142.45

125.37

124.38

colibacillen \'

0.73

o1
1
0

NaCl

186.91

165.01

162.02

\' 1.33

10

IC J

150.42

123.74

131.03

Bacillus anthracis. Bij do sedimentproovon gedroegen
zich de miltvuurbacillen een weinig anders dan do coccen.
Zij zijn do eonigo niet plasmolyseerbare bacillen, welke
voor mijn onderzoek in aanmerking kwamen: do andere
(bladz. 70) groeiden als een vlies of vormden te snel
sporen.

Ik kweekte do bacillen op gewone agar (kweeking in
serum als voor do sedimentmethode was niet noodig)
20 uren bij 22° C en kreeg dan nagonoeg spororivrijo
culturen.

Het geleidingsvermogen der suspensies van b. anthracis
was volkomen constant, en het na eenige uren verkregen
plasma had hetzelfde geleidingsvermogen als het eerste.

-ocr page 147-

In overeenstemming met de sedimentproeven werd een
geringe uitzetting gevonden door 0.78 °/0 NaCl, een onbe-
teekenende inkrimping door verdunning met 70 °/o water.

De cijfers waren; xs/xp.

toevoeging: berekend: gevonden:

0.78 °/o NaCl. 0.778 0.774

70 °/o water 0.886 0.888

De hoeveelheid in het geleidingsvermogen teruggevonden
zout is ongeveer even groot als bij de beschreven organismen
zeker niet kleiner (n°. 1 van onderstaande cijfers). Dus
van een permeabiliteit, zooals Fischer aannam, is al even-
min sprake als bij de staphylococcen.

Dat er toch wel wat zout binnendringt, bewijst do uit-
zetting.

b. antliracis xs/xp

N°. 1 zonder sporen 0.78 °/0NaCl 0.774
„ 2 met „ 0.6 °/0 „ 0.815

cijfers van hot plasma
I G P

N°. 1. 157.9 147.3 139.4
NH. 2. 149.8 140.0 138.5

Bij miltvuurbacillen met sporen (N°. 2) was hot resul-
taat hetzelfde, in aanmerking genomen, dat bij verschil-
lende culturen nooit precies dezelfde uitkomst wordt
vorkregen. Was liet protoplasma van do bacillen zonder
sporen volkomen permeabel, dan zou zeker Q belangrijk
grooter zijn geweest, als een doel van hot protoplasma
door een ondoorgankèlijke spore was ingenomen.

Alles te zamen genomen blijkt wel, dat voor don niot
plasmolyseerbaren miltvuurbacil hetzelfde geldt als voor
do staphylococcen: een grooto mate van impermoabiliteit
voor NaCl. Verder vinden wij ook bij hem do volkomen

vermeordering

x suspensie

berekend

govonden

Q

64.08

55.22

0.862

50.53

42.49

0.841

-ocr page 148-

constantheid van liet geleidingsvermogen. Beide verschijn-
selen tot één en dezelfde oorzaak térug te brengen ligt
voor de hand.

Verklaring der gevonden verschijnselen. Om een nader
inzicht te geven, waaraan het toenemen van het gelei-
dingsvermogen der suspensies is toe te schrijven, vermeld
ik een paar proeven daaromtrent met gistcellensuspensies,
waarbij, zooals reeds werd opgemerkt, de veranderingen
bijzonder sterk uitgesproken waren. Behalve een toenemen
van het geleidings vermogen vonden wij ook volume ver-
anderingen op den duur: de secundaire inkrimping in
oplossingen van niét doorgaande zouten. Wij vonden
(bladz. 37), dat deze afhankelijk moest zijn van een ver-
andering in de cel, dus of van een vermindering van
den turgor of van een grooter worden der vacuole of
van deze beide te samen. Dat de vacuole grooter wordt,
is direct waar te nemen; de vacuole neemt in de jonge
suspensie een kleiner deel der cel in dan in die, welke
een paar uren ouder is. Dat ook de turgor verlaagd
wordt, volgt uit het toenemen der inkrimping. Dit zou
veroorzaakt kunnen zijn, doordat uit het protoplasma
een vloeistof met een geringe osmotische waarde in de
vacuolevloeistof overgaat, wat zeer waarschijnlijk is, in aan-
merking genomen de lioogo concentratie der vacuolevloeistof.

Do secundaire inkrimping, bepaald door vergelijking
met de suspensie zonder zout, werd in hoofdstuk II ge-
vonden ook, wanneer do hoeveelheid toegevoegd zout
gering was en zij was daarvan afhankelijk. Daaruit is af
te leiden, dat zij ook in physiologisch water wel aanwezig
zal zijn. Ik vond haar dan ook door van oen gewone sus-
pensie van tijd tot tijd xs xp te bepalen. De suspensies
stonden bij een temperatuur van 11-^—1 IV2 C gedurende
den aangegeven tijd en bovendien vóór iedero proef een

-ocr page 149-

paar uren in ijs, noodig om het relatieve geleidings-
vermogen nauwkeurig te bepalen. De uitkomsten waren:

xs. xp. xs/xp. celvolume.
n°. 1 jonge suspensie 45.14 70.60 0.6394 28.33
n°. 2 14 uren oud 46.15 71.135 0.6492 27.04
n°. 3 57 uren oud 48.22 73.65 0.6548 26.53
De inkrimping bedroeg na 14 uur 4.7% en nam
daarna niet zoo sterk meer toe, na 57 uur was zij 6.35%
van het oorspronkelijke celvolume. Bij de inkrimping
wordt niet uitsluitend water afgegeven: het geleidings-
vermogen van het plasma wordt mettertijd grooter. Dóór de
verdunning mot water zou xp van 70.60 geworden zijn
tot 69.53 en 69.01 resp. in N°. 2 en 3. Er is resp. 1.60
en 4.64 meer gevonden. De hoeveelheid electrolyten is
evenals bij do vermenging met een zoutoplossing (proef
bladz. 115) niet evenredig aan de hoeveelheid afgegevon
water, waaruit blijkt, dat ook in physiologiseh water andere
dan gemakkelijk doorgaande electrolyten worden afgegeven.
Do gistcelloii geven dus in allo zoutoplossingen electrolyten
af, welker hoeveelheid toeneemt met do concentratie?
vorhooging, en welke uit do vacuolo afkomstig zijn. liet
uittreden van electrolyten is niet do oenigo oorzaak,
waarom de inkrimping toeneemt, want do inkrimping,
welke, nadat hot sediment der zoutsusponsie in physiolo-
giseh water was opgewoeld, blijvend bleek, was altijd
veel kleiner dan do secundaire inkrimping, zoodat een
deel van do türgórverlaging, welke uit het onvolledig
volume-herstel .in ph}rsiologisch water blijkt, is toe te
schrijven aan de vermenging der vacuolovloeistof met een
vloeistof van geringer concentratie, uit het .protoplasma
afkomstig.

Daar slechts een gering deel der turgorvorlnging berust
op het uittreden van electrolyten, laat ik in het midden
of dit komt door het afsterven van cellen, waarbij de

-ocr page 150-

celvloeistof vrij komt of een permeabel worden der nog
levende cellen voor de in de vacuole opgeloste stoffen.

Bij de plasmolyseerbare bacteriën zijn dezelfde ver-
schijnselen terug te vinden, welke hier voor de gistcellen
zijn beschreven. Het afgeven van electrolyten werd in
geringer mate dan bij de gistcellen bij b. coli en bij
b. fluorescens liquefaciens gevonden, bij de eerste vooral in
een Na2S04 suspensie; de turgorvermindering blijkt uit
het dalen der plasmolytische grensconcentratie met het
ouder worden der culturen (Fischer) en ook uit de ver-
melde proeven met b. coli: in de suspensie bleef n.1. het
geleidings-vermogen ongeveer gelijk: geen permeëeren dus,
terwijl dat van het plasma verminderde. Er werd dus
water afgegeven tijdens de proef. De invloed hiervan
op het geleidingsvermogen van het plasma werd bij de
coli bacillen meestal niet overtroffen door een toeneming,
welke het gevolg is van een vrijkomen van electrolyten.
Dit verschil met de gistcellen vindt een aannemelijke
verklaring in do zooveel sterker concentratie dor celvloei-
stof van de laatste. Dat do gistcellen door de voor
haar vreemde omstandigheden sneller te gronde gaan
dan colibacillen in bouillon, is uit te sluiten, daar ook
bij een jonge kweek van gist, welke in kweekvloei-
stof was gesuspendeerd, bij 0° C dezelfde veranderingen
aanwezig waren (bladz 118). Wij komen dus tot do con-
clusie, dat de gistcellen altijd, en niet alleen in vloei-
stoffen met weinig voedingsbestanddeolen, electrolyten
afgeven en dat deze uit de vacuole afkomstig zijn of bij
de vergrooting der vacuole ontstaan.

Mutatis mutandis zal dit ook van de plasmolyseerbare
bacteriën, waarbij wij het bestaan van een of meer met
vloeistof gevulde holten moeten aannemen, golden, te meer,
omdat bij verschillende (b. fiuorescens liquefaciens, b. coli)
dezelfde verschijnselen zijn teruggevonden als bij de gist-

-ocr page 151-

cellen, hoewel dan in geringer mate. Daartegenover staan
dan de niet plasmolyseerbare bacteriën, waarbij èn de
veranderingen in het geleidingsvermogen ontbreken èn
elk spoor van inkrimping gemist wordt, wanneer de
concentratie der omgevende vloeistof wordt verhoogd met
0.1 mol van een stof, welke door haar nog minder sterk
wordt opgenomen dan door de colibacillen. — Dit samen-
gaan maakt hoogstwaarschijnlijk, dat het kenmerkende,
waardoor de niet plasmolyseerbare bacteriën zich onder-
scheiden, bestaat in het ontbreken van een vacuole.
Hiermee is dan in overeenstemming, dat de hoeveelheid
binnengedrongen zout nooit een spoor toeneemt, terwijl
dat l)ij de plasmolyseerbaren wel het geval is, als gevolg
vermoedelijk van een langzamerhand permeabel worden
van den vacuolewand, daar wij dit bij gistcellon voor
enkele zouten konden aantoonen.

Over \'t algemeen zijil bij cellen, welke geen vacuole be-
zitten, volumeveranderingen bij concentratiowijzigingen
niet uitgesloten. Hamburger vond, dat leucocyten oven-
veel inkrimpen als roodo bloedcellen en do kornon oven
zoo goed als do geheolo cel. Do vloeistof is dan
blijkbaar over volo kleine holton verspreid. Dit zelfs
schijnt bij dó coccen en do miltvuurbacillon niet eens
hot geval te zijn; toch is een dergelijke structuur van
don protoplast niet onmogelijk. Voor do verklaring van
het ontbroken eoner inkrimping door 0.1 mol, zou dan
■naast do kleinheid der vacuole de andere factor in aan-
merking komen, wolko do grootto dor inkrimping bepaalt,
n.1. do turgordruk (bladz. 63). Vooral, wanneer do
vacuolo klein is, zal dezo groot zijn als tegenwicht tegen
den grooton centraaldruk. Bovondion hebben wij gezien
(bladz. 64), dat er nog iots anders in hot spel kan zijn,
waardoor do druk in de col groot is, en wat misschien
op een geringe plasticiteit van hot protoplasma berust.

-ocr page 152-

Met een hoogen overdruk in een kleine vacuole, komt
bij de coccen overeen/ dat in veel sterker zoutoplossingen
dan ik met behulp van hèt geleidingsvermogen kon
onderzoeken, vermoedelijk toch nog wel water aan
de cel wordt onttrokken („plasmolyse" bij Fischer,
inkrimping in de sedimentproeven). Dan wint blijkbaar de
hooge osmotische spanning der vloeistof het van den
opzweldruk van het protoplasma. Nog een andere mogelijk-
heid staat open: dat n.1. naast het ontbreken van een
flinke vacuole als oorzaak van het niet inkrimpen, er toch
nog een volkomen permeabiliteit is in den zin van Fischer;
want is er een kleine vacuole, dan behoeven slechts kleine
hoeveelheden binnen te dringen om het osmotische even-
wicht te behouden zonder een inkrimping. Deze moge-
lijkheid kan ik niet op grond van mijne proeven uitsluiten;
zij doet evenwel niets af.aan de algemeene slotsom, dat het
niet inkrimpen der coccen en niet plasmolyseorbare bacillen
liet gevolg is van een geringe vacuolisatie, en dat er dus geen
reden is een permeabiliteit voor alle stoffen aan te nemen.
Immers het woord permeabiliteit wordt over \'t algemeen
bedoeld in den zin van een binnendringen in de celvlooi-
stóf. Buiten deze soort permeabiliteit valt, wanneer er
bovendien nog zout in het protoplasma, de celwanden ot
misschien ook in afgestorven organismen wordt opgeno-
men. Dit geschiedt op een wijze, \'welke door het niet
meer veranderen der pormeabiliteitsverhouding van do
\' gewone wijze van permeëeren is ondorschoiden en
welke wij dan ook niet alleen bij de coccen, doch ook
bij do colibacillen in dezelfdo mate, zoo niet nog ster-
ker, aanwezig vonden. Dit soort permeabiliteit kan dus
voor de beoordeeling van do pormeabiliteitseigenschappen
van het protoplasma buiten beschouwing blijven. Niet
onmogelijk is, dat zij voor een deel berust op een binding
van zout door afgestorven cellen. Haar geheel (tot 131/« °/o

-ocr page 153-

der toevoeging) daaraan toe te schrijven gaat niet aan, daar
onder onze proefomstandigheden het aantal doode cellen
niet groot kon zijn. Daarop wijst ook de proef van bladz.
72. Ik heb nog nagegaan of het dicht opeengehoopt zijn
van de bacteriën in de suspensie een verderfelijken invloed
had. Zelfs in 40 uren (bij 0° G) vond ik bij zoo\'n dikke
suspensie van colibacillen geene duidelijke vermindering
van het aantal voor ontwikkeling vatbare kiemen (1 °/o). —
Trouwens ook de geringheid der veranderingen in het
geleidings-vermogen sloot een afsterven in belangrijken
graad wel uit.

Dat er verder een binnendringen van zout in lovend
protoplasma geschiedt, bewijst de uitzetting van do milt-
vuurbacillen, welke volgens do microscopische waarneming
van Fischer niet maar eon gedeelte der bacilion betreft,
dus ook bij do levende aanwezig is.

Alles te zamen genomen kom ik dan tot deze voor-
stelling, dat zoowel do staphylococcen als do colibacillen,
in bouillon gesuspendeerd, van oen zout, dat in do sus-
pensie wordt opgelost, eon zeker deel in hot protoplasma
opnemen (er werd gevonden bij do staphylococcen gemid-
deld 11.8 °/0l bij do colibacillen 1310 /o of meer) on
dat bij don b. coli on don b. fluorescons liquefaciëns,
dus ook wol bij de andere plasmolyseerbare bacteriën
bovendien nog eon permeëeeren in een vacuole kan plaats
vinden, waarvoor,, althans in hoofdtrokken, de gowono
pormoabilitoitsregels golden, terwijl dit bij de staphylo-
coccen en miltvuurbacillen niet mogolijk is wegens het
ontbreken eener vacuole.

Het opnemen van zout in hot protoplasma kan mis-
schien aldus worden opgevat, dat hot alleen is een op-
nemen in hot ektoplasma, zooals ook bij de gistcellon
geringo hooveolhodcn NaCl alleen oppervlakkig (dus ver-
moedelijk aan do celwanden) werden gebonden. In ieder

-ocr page 154-

geval zie ik geen aanleiding in het opnemen van zouten
een bijzonderheid van het bacteriënprotoplasma te zien:
waar andere cellen met directe methoden zijn onderzocht,
is ook nooit een volkomen imperineabiliteit voor zouten
gevonden.

Het ontbreken van een osmotische inkrimping werd
bij de miltvuurbacillen en de zoutarm gekweekte coccen
gecompliceerd door een uitzetting door verschillende zouten.
Deze nam met de hoeveelheid NaCl toe. De coccen van
de gewone voedingsbodems zetten bovendien uit door
Natriumacetaat, de zoutarm gekweekte coccen door KC1
(sedimentproeven). Deze verschijnselen zijn wel niet anders
op te vatten dan als een bijzondere werking der genoemde
zouten op het protoplasma: een eigenaardig gevolg hiervan,
dat eenigszins den aard der uitzetting kan toelichten, is,
dat die door NaCl althans, bij de coccen volgens de
sedimentmethode veel geringer is dan volgens de ver-
andering in het relatieve geleidingsvermogen, waar zij tot\'
aan 30 °/0 toe bedraagt. Blijkbaar worden de opgezwollen
coccen sterker samengeperst dan de gewone, wat er op
wijst, dat bij de volumevergrooting de consistentie weeker
wordt, op een soort kapselvorming dus, als alleen hot
ektoplasma\' uitzet door het zout.

Bij de miltvuurbacillen, welke na de toevoeging van ±
0.1 mol NaCl, in tegenstelling niet de coccon, niet precies
het verwachte volume hadden, doch .welke daarbij iets
uitzetten, zou nog te veronderstellen zijn, dat binnen eon
door NaCl opgezwollen ektoplasma een inkrimping van
het entoplasma zou kunnen plaats vinden. Ik heb getracht
hiervan iots microscopisch to zien, waartoe do miltvuur-
bacillen werden behandeld als op bladz.
71 beschreven
(vochtige fixage, kleuring met Giemsa, differentieering in
aqua destillata, waarin een spoor alkali): een plasmolyso
was er niet in 5 °/0 NaCl-oplossing; een verschil in

-ocr page 155-

grootte van het entoplasma der miltvuurbacillen in water
met dat van die in 5 °/0 NaCl was ook niet zichtbaar.
Of het ektoplasma in het eene geval breeder was dan in
het andere, heb ik zelfs niet eens kunnen beslissen.

Fisc.her\'s meening omtrent een volkomen permeabiliteit
der niet-plasmolyseerbare bacteriën is aanleiding geweest,
dat zij in \'t bijzonder door Brudny *) en Eisenberg 2) in ver-
band is gebracht met andere eigenschappen, waardoor zij
zich van de plasmolyseeronde organismen onderscheiden n.1.
een trager ontkleuren door alcohol bij de Gram-methode,
een grooter weerstandsvermogen tegen proteolytische
enzymen, (de Waele 3), Kruse4), een grootero kleurstof-
elektiviteifr (Eisenberg).

Wat de Gram-kleuring betreft, men kan met veel meer
gronden, van waarschijnlijkheid de geringe vacuolisatio
van het protoplasma der niet plasmolyseerbaren aanzien
voor de oorzaak, dat de kleurstof juist door deze orga-
nismen hardnekkig wordt vastgehouden (in \'t midden
gelaten of dit dan berust op een chemische binding of
op een grooter absorptie-ver mogen), dan een grootero
permeabiliteit, waardoor hot jodium dieper binnengedrongen
zou zijn. Te moer is dit hot goval, omdat A. FiscliorB)
reeds voél aanvoerde, wat er op wijst, dat hot vasthouden
dor Gram-klourstof berust op een grooto compactheid van
het protoplasma.

Ook do andero punten, waarin do niet plasmolyseer-
baren zich onderscheiden, bohooven geen noodzakelijk
gevolg to zijn van oen grootero permeabiliteit: eerder zal
toch een grooter weerstand tegen proteolytische enzymen
berusten op een grooter impormoabilitoit. Overigons zijn

\') Gentralblatt fiir Baktoriologio II, Band 21, 1908, S. 62.

5) Centralblatt für Bakteriologie I, Orig. Band 71, 1913, S. 49-4.

s) Contralblatt für Baktoriologio, I, Orig. Band 50, 1909.

*) MQncli. Mod. Wochonsclirift, 1910.

6) Farbung, Fixiorung und Bau dos Protoplasinas, 1899.

-ocr page 156-

ook andere punten van verschil (grooter weerstand tegen
1
°/o KOH en antiformine (Kruse en leerlingen)J), de
mogelijkheid, dat de meesten zich kunnen ontwikkelen
op een voedingsbodem met veel hooger NaCl concentratie
(8—IOV2 NaCl) dan waarbij voor b. coli en dergelijke
organismen nog groei mogelijk is, zooals uit de onderzoe-
kingen van Matzuschita1) blijkt, in een begrijpelijk ver-
band te brengen met een geringe vacuolisatie. Daartegen
kan niet worden aangevoerd een grooter watergehalte der
miltvuurbacillen, dat Nicolle en Alilaire2) vonden en dat
zij geheel ten onrechte (men zie Kruse3) in verband
brengen met het niet plasmolyseeren. Wel vindt de
geringe vacuolisatie der staphylococcen een bevestiging
in het hooge S. G., dat Almquistö) daarvoor vond.

Samenvatting. De gistcellen geven zoowel in kweekvloei-
stof als in physiologisch water, met en zonder een toe-
voeging van zouten, electrolyten af, waarbij het totaal
volume der cellen vermindert. Voor zoutoplossingen,
sterker osmotisch werkend dan 0.35 mol NaCl in plasma,
kon worden bewezen, dat de uitgetreden electrolyten uit
de cel vloeistof afkomstig zijn (onvolledig herstel in phy-
siologisch water). Het uittreden van electrolyten had bij
een niet ter groote toevoeging van zout, geen invloed op
de uitkomsten omtrent de permeabiliteit, welke volgens
de methode met behulp van het geleidingsvormogen
werden verkregen.

In susponsies van staphylococcen (22 vol °/0) in bouillon,
beantwoordde de vermeerdering van geleidingsvermogen
aan ± 80 °/0 van het toegevoegde zout. Hot to kort werd
veroorzaakt èn door permeüeren èn door het Oker Blom-

1 ) Ibidem, Band 35.

2 ) Annales de 1\'Inst. Pastour T 23, 1909, p. 55G.

*) Allgemoino Mikrobiologie 1910, S. 57.

3 K) Zeitschrift für Hygiëno und Inf. 1898, Band 28.

-ocr page 157-

verschijnsel en wisselde in de verschillende proeven sterker
dan uit de meetfouten was te verklaren. De verhouding
tusschen dit tekort en het werkelijk tekort (bepaald volgens
Oker Blom) was zoodanig, dat voor 1/q bij de betreffende
waarde van xs/xp een cijfer kon worden berekend, dat
ongeveer even groot was als 1/q bij dezelfde waarde van
xs/xp bij gistcellen. Het werkelijke tekort bedroeg gemid-
deld 11.3 °/o met als uitersten 15.7 en 5.7 °/0.

In suspensies van b. coli (25 vol °/o) in bouillon, be-
antwoordde de vermeerdering van geleidings-vermogen
eveneens aan ± 80
°/o van do toevoeging; de schomme-
lingen waren geringer dan bij de staphylococcen. Het
werkelijke tekort bedroeg bij de colibacillen volgens de
Oker Blom-methode, waarbij do correctie voor de inkrim-
ping achterwege werd gelaten: lBl/2 °/0 voor Na2S04 en
17 °/o voor NaCl en eenige andere zouten. Er word
nu door vergelijking met het tekort volgons de andere
methode gevonden, dat het Oker Blom-verschijnsel kleiner
was dan bij do staphylococcen; 1/q was verder zoo groot,
dat het niet verschilde vóór of na de inkrimping bij onzo
suspensies, zoodat ook hierbij geon correctie aan hot
werkelijke tekort behoefde te worden aangebracht.

Van Na2S04 drong minder binnen in de cellen dan
van NaCl, NaN03 en Natriumacetaat, wat overeenkwam mot
oen grootore inkrimping volgons het vorigo hoofdstuk.
Of do verschillen in do permoabiliteits-verhouding boant-
woordden aan hot inkrimpingsverschil, was niet mot
zekerheid uit te maken. Wel bleek bij éénzelfde suspensio,
dat do graad van doplasmolyso in 20 uren (vergeleken
met een susponsio, waar do mengtijd 1 uur was) grootor
was dan overeenkwam mot het in dien tijd binnen-
gedrongen NaCl. De snelle terruggang der plasmolyso bij
bacteriën moot dus meer aan een chemische turgorvor-
hooging dan aan oen binnendringen wordon toegeschreven.

10

-ocr page 158-

Bij deze turgorverhooging, waarbij de inkrimping terug
gaat, blijft de invloed van permeabiliteits-verschillen dei-
zouten zichtbaar en schijnt zélfs te worden versterkt
(vergelijking van Na2S04 met NaCl). Bij zouten, die even
sterk binnen dringen (Na-acetaat, NaCl) neemt de deplas-
molyse even sterk af.

Vergelijkt men de permeabiliteitsverhouding voor ver-
schillende zouten van b. coli, staphylococcen en miltvuur-
bacillen, dan blijken de colibacillen iets meer zout op te
nemen dan de anderen. Dit, in verband met het ont-
breken van zelfs een spoor van inkrimping bij de staphylo-
coccen door 0.1 mol van NaCl en andere stoffen en de
afwezigheid van alle veranderingen, waarin volgens de
proeven met gistcellen, de vacuola betrokken is, leidde
tot de conclusie, dat een geringe vacuolisatie de oorzaak
is van het ontbreken eener plasmolyse, dezelfde reden,
waarom ook bij jonge cellen do plasmolyse kon ontbreken.

Het opnemen van zout, dat de colibacil gemeen heeft
met de staphylococcen, geschiedt misschien voor een deel
door doode cellen, waarschijnlijk grootendeels door het
protoplasma, waarbij wij in verband met de opgemerkte
opzwelling van miltvuurbacillen en van do zoutarm ge-
kweekte staphylococcen, in de eerste plaats aanhot okto-
plasma hobben te denken. Overigons zijn do staphylo-
coccen en miltvuurbïicillen voor even impermeabel als do
colibacillen te houden.

-ocr page 159-

CONCLUSIES.

Ik vermeld hier de voornaamste conclusies, terwijl ik
voor een overzicht daaromtrent naar het einde van ieder
hoofdstuk verwijs.

1°. De weerstand, dien het protoplasma van gistcellen
aan het binnendringen van opgeloste stoffen biedt, is
grooter dan bij de roode bloedcellen is aangetroffen. In
hoofdtrekken komen verder de permeabiliteitseigenscliap-
pen met die van andere cellen overeen; o. a. ook in de
permeabiliteitsverhouding voor zouten, welke onderling
daarin nog belangrijk verschillen.

De permeabiliteitsverhouding was bij de gistcellen moest-
al constant, voorzoover niet van een bepaalde concentratie
af, een aanzienlijk grooter permeabiliteit aanwezig was. Van
do zouten waren het alleen de chlorieden, waarvan een
binnendringen ook op den duur niet kon wordon aan-
getoond; dat er wat binnendringt, kon ook bij dezo niet
worden uitgesloten.

Het binnendringen op don duur berustto althans bij
oon paar zouten, waarvoor dit is nagegaan, op een ver-
andering in do permeabiliteit van hot protoplasma.

2°. In do colvloeistof van gistcellen is oon belangrijke
overdruk, welko slechts voor een doel door do elastische
spanning van den celwand wordt gecompenseerd.

3°. Do bacteriën wijken in pormoabilitoitsoigonschappen
in hoofdzaak niet af van gistcellen en andere cellen.

Het niet reageoren op wijzigingen in den osmotischon
druk van een aantal bacteriën berust op oen goringo
vacuolisatio, welko wellicht samengaat met oon hoogen
turgor.

-ocr page 160-

4°. De permeatieve verschillen der slecht doorgaande
zouten zijn bij b. coli wat anders dan bij de gistcellen;
bij den eerste was het Na2S04, dat het slechtst binnen-
drong en bij de gistcellen NaCl.

5°. De deplasmolyse van b. coli in bouillon berust op
een chemische turgorverhooging. Permeatieverschillen der
zouten blijven hun invloed op het volume daarbij laten
gelden. Bij een gelijke permeatieverhouding gaat de
inkrimping door verschillende stoffen (Na-acetaat, NaCl)
even snel terug. De snelheid der deplasmolyse kan dus
waarschijnlijk wel als maat voor het permeatievermogen
dienen, doch zij is grooter dan met de binnengedrongen
hoeveelheid overeenkomt.

6°. De mechanische invloed, welken niet of slecht
geleidende cellen op het geleidingsvermogen der suspensie
uitoefenen is grooter, wanneer serum als menstruum
dient dan wanneer dit een zoutoplossing is.

7°. Voor de berekening van het celvolumo eener gist-
cellensuspensie uit het relatief geleidingsvermogen kan
men gebruik maken van de tabel van bladz 93. Men
krijgt dan het volume, dat men zou vinden, wanneer men
dit uit de hoeveelheid NaCl in het plasma berekende,
alsof daarvan niets in de cellen was opgenomen. Het
ware volume is hoogstens weinig grooter.

8°. De betrekking tusschen celvolume on relatief gelei-
dingsvermogen van staphylococcensuspensies is ongeveer
gelijk aan die der gistcellensuspensies.

9°. De betrekking tusschen celvolume on relatief ge-
leidingsvermogen van suspensies van b. coli wordt aan-
gegeven in de tabel van bladz. 129.

-ocr page 161-

I

STATEN.

-ocr page 162-

TABEL I. Verhouding der sedimentvolumina van gistcellensuspensies,
waarin verschillende hoeveelheden der aangeduide stoffen zijn opgelost
(mengtijd \'ƒ2 uur) (bladz. 26.)

0.1 mol.

Na Cl.

nh4 Cl.

Na no

No. 1.

No. 2.

nh4 no3

kno,.

0

100 (5.16 °/o)

100 (5.20 °/o)

100 (4.59 °/o) 100 (6.62 °/0)

100 (4.73 °/o)

100 (4.70 °/o)

lU

97.7

96.1

V.

94.6

95.1

96.6

96.8

97.2

97.2

1

93.1

91.7

95.1

90.8

93.2

93.7

1V.

89.6

92.0

88.5

90.7

90.9

2

84.8

84.5

87.5

88.5

87.3

88.0

2\'U

83.0

83.3

82.8

83.5

82.7

83.8

3

79.7

78.7

78.6

81.0

84.9

31/,

76.7

77.4

78.4

83.2

0.1 mol.

Na J.

nh4 j.

K J.

NH4 Br.

0.1 mol.

Glycerine.

0

100 (6.23 °/0)

100 (6.81 o/o)

100 (5.44 °/0)

100 (5.36 70)

0

100 (6.20 °/o)

x\\i

98.5

1.26

95.9

Vi

101.4

96.8

101

99.4

2.53

92.5

1

94.4

92.7

98.1

94.8

5.05

83.0

1V.

91.5

91.4

10.1

68.3

2

89.6

89.3

93.5

88.6

20.2

58.5

2lU

86.8

83.7

89.4

81.7

3

81.5

80.3

83.4

78.4

3 >/,

79.5

4

73.6

77.8 -

5

73.7

0.1 mol.

c2

No. 1.

H5 O
No. 2.

11.

No. 3 (0° C)

0.1 mol.

Melksuiker.

Uroum.

0

100(5 0%) 100

100

0

100 (5 75 °/o)

100 (0.91) o

96.6

08.8

1U

9S.G

97.1

1

98.G

98.3

98.8

11,

06.5

97.»

2

98.0

97.5

99.8

1

95.7

.05.0

4

98.2

96.1

99.2

1 lu

94.0

95.5

8

98.0

96.6

98.1

2

91.0

93.4

16

95.5

93.7

97.8

2\'/.

3

88.9

93.7

inkrimping
gomiddeld

0.38 °/0

0.57

°/o 0.24 °/o

-

92.4

per 0.1 mol.

100 (5.90 °/o)

90.8 1 inkrimping
79 g ( gemiddeld

71.4

per 0.1 mol
7.08.

inkrimping
gomiddold
per 0.1 mol

4.93.
inkrimping
per 0.1 mol
gemiddeld
6.93.

0.1 mol.

(NII4) SO4

2

0.1 mol.

Ca Cls.

0

100 (4.60 °/o)

0

100 (5.67 °/0

\'U

96.7

0 20

97.3

V.

05.7

0.89

97.1

3li

94.3

0.79

93.4

1 -

92.6

1.18

89.6

l1

89.1

1.58

86.6

IV,

87.6

2 36

81.2

0.1 mol. | Cs II3 Oj K.

0

1.36
2.73
4.09
5.46

6.82
3 Na Cl

3 Na Cl

70.8

68.6
79.3

79.1

-ocr page 163-

0.1 mol.

Na, S04.

K2 SO4.

Mg Cl,.

Sr Cl,.

Ca (NO,)

0

100 (6.85 °/0)

100 (6.29 °/o)

100 (6.14 o/0)

100 (6.12 °lo)

100 (6.28 °/0)

1u

97-4

98

7,

95.5

95.5

96.1

95.7

94.1

1

90.9

91.5

92.1

91.8

91.9

1V«

88.2

88.9

87.5

86.5

2

84.8

85.6

79.4

82.5

82.7

27»

75.6

3

79.2

73.2

74.9

84.0

Bl/2

71.5

4

69.2

80.2

47,

—•

—■

66.3

83.5

TABEL II als I met oen langoren mongtijd (21/2—3l/2 uren) bladz. 00).

0.1 mol.

Na NO,

(X". 2).

nii4

Br.

K J.

Sediment.

Secundaire
inkrimping.

Sediment.

Secundaire
inkrimping.

Sediment.

Secundaire
inkrimping.

0

100

_

100

_

100

__

7,

94.5

2.3

99.1

0.3

94.1

6.9

1

97.4

— 2.6

91.3

-f 3.8

IV»

87.0

1.5

93.3

— 2.9

2

81.1

4.4

89.8

— 1.3

85.3

-f- 8.2

91/
ó li

3

S0.7

2.8

83.4

— 1.7

79.3

10.1

75.2 (Na Cl)

3.3

77.1

1.3

76.7

6.7

4

71.2

6.6

Sediment.

Secun-
daire
Inkrim-
ping.

0.1
mol.

Mg Cl,.

0.1
mol.

(NM4), S04.

0.1 mol.

Sedi-
ment

Soo.
inklim-
ping.

Sedi-
mont.

Seo.
inkrim-
ping.

1.37 Na Cl

88.7 / gemiddeld

1.7

0

100

_

0

100

2.74 Na Cl

75.0 > per 0.1 mol

4- 5.2

96

0.1

7 4

94.9

1.2

4.1 Na Cl

64.2 8-72\'

7.0

1

88.6

3.5

V,

94.9

0.8

1.35 IC Cl

80.0 gemiddeld

4.4

IV,

83.6

4- 3.8

74

89.3

-f 5.7

2.70 K Cl

77.6 > per 0.1 mol

3.2

O

78.5

5.0

1

86.5

6.1

4.06 Iv Cl

67.8 \\ 8B;J-

3.4

27.
8

78.2

24

174

88.5

0.6

0

100 (5.50 °/0)

67.6

4- 5 6

17,

82.6

r>o

TABEL III. Verhouding dor sodimontvolumina van gistcollensusponsios,
vorkrogon door hut sediment dor proeven van I on II op to woelen in
0.85 °/o koukonzoutoplossing.

0.1 mol.

Na Cl
(tabel 1).

Na NO,
(tabel II)

I 0.1 mol.

<c
« ei

cl o

ih

© O

C -0
cS £
O —

NH4 Br.
(tabel II)

K J
(tabel I).

K J
(tabel II)

0.1 mol.

W

O ci

%r>

►rt 0*
~ £

0

100

100

0

100

100

100

100

100

0

100

v<

100.7

7j

100.5

99 3

99.4

101

101

7.

Vt

98 3

97 7

1

99.2

102

101.9

H14.5

103.1

1

1

100 7

100.6

17«

9s 4

101.3

2

100.1

17?

100.4

98.5

2

97.5

93.5

97.8

107.2

102.9

4

100.5

0

98.0

100 5

27,
3

9S.1

96.6

106.8

101

8

99.5

27,

101

98.5

93.0 \'

92.1

92.5

104 2

100.6

16

98.2

3

100.6

99.4

37,

9S7

4

98.1

71.8

101.8

99.8

47»

68 3

102.7

-ocr page 164-

TABEL IV. (gistcellen).

N". 1. Suspensie

met X 0.1 mol.
0

0.34 Na Cl
0.63 ureum

No. 3.

Na Cl in suspensie.
0

21/2°/o

5 „
7 Vi »
10 „
12.3 „
15 „
17:5 „

No. 2. Susponsie

met X 0.1 mol
0

0.73 ureum
0.56 X 1lt S04

Sediment
1lt uur.

100

gemiddeld: 97.6
gemiddeld; 97.9

Sediment
\'/s uur 2\'/i uur
100 100
97.9 98.0
98.7 95.0
96.6 95.0

1.10 x 1lt k2so4

physiologisch water.
100

98.7

96.1

94.8

93.2
93.5
89.5
86.4

0

4.1

8.2
12.3
16.5

Gistcellen in sterke Na Cl oplossingen.
0.1 mol in plasma. Sediment.

100
73.4
61.7
59.2
58.7
59.9
60 2
61.2

N°. 4. Verband tusschen sedimentvolume en vriespunt van het plasma.

Procenten
watervrij
zout in plasma.

«) 1.63 % Na Cl
*) 1.98 „ MgCl,
3) 2.30 „ Ca Cl2
*) 3.36 „ Sr Cla
5) 3.20 „ K2 S04

Concentratie
in 0.1 mol
(plasma).
0

2.79
2.08
2.08
2.12
2.12

100 (5 675 °/0)
80.6

79.2
80.8
81.0

84.3
100 (5.66 °/0)
77.6

76.1

77.2
78.8
82.2

Sediment
l/2 uur. "3 uur.

A plasma

- 0.49°

- 1.48

- 1.56

- 1.51

- 1.49

- 1.34

Inkrimping
por 1° vriespunt
verlaging
uur. 3.uur.

22.6 °/0
22.3 „
22 4

n

pi o
20.9 „

19.6 °/o

19.4 „
19.2 „
19.0 „

18.5 „

KC2 Hj 02 en Na Cl (mengtijd 1 uur).
Sediment. Woer Prelogisch ^ p\',aaraa.

No. 5.

Inkrimping pnr 1° C.
vriospuntsvorlnging.

suspensie 100

met 0.3 mol IvC2 II3 02 86.9
met 0.3 mol Na Cl 78.2

100
103.8
99.2

0.511
1.569
1.584

01
I o

12.4
20.3

D«J cijfers zijn do gomidduldon van 3 dicht bijeonliggendo cijfers.

TABEL V. b. coli, gekweekt op do gewone voedingsbodems ; in allo proovcn
is 0.1 mol in do suspensie opgelost.

No. 1. suspensie (19.4 m.M.*)

mot 0.58 % N\'a Cl

100

88
92 V2

0.53 „ NHiCl 941/2

No. 2. suspensie (30.9 m.M3)

„ mot 0.58 °/o NaCl

„ 074 „ KCl

*

„ „ 0.53 „ NHi Cl

100

83

78ß
86

(ion)
f)

(rón)

-ocr page 165-

suspensio
»

n

(27.05 m.M3.)
(28.3 „ )

met 0.5S5»/,,

j gem. (27.7
Na Cl

n

r

»

0.74

»

Ii Cl

n

It

0.53

n

Nffi Cl

n

»

0.85

n

Na N03

n

n

1.01

n

K N03

n

n

0.87

»

Na CH3 C02

i.Ms.) gem. 100

(iH 9i1

(^-n) 88Vs
)

(iH 93l\'>
/1.06 \\

l-^-nl 95

Nß.4. susponsio (23.8 m.M\'.) 100

90

met 0.58 °/„ Na Cl (—n)
„ 0.87 „ Na CH3 C0t l) (In) 89

(fon) 90\'>

„ „ 1.63 „ K J

N°. 4a. dozolfde proof mot 2 uren mongtijd.

100
92V,
97
89

100

85

104

100
90

94

(ion)

»

No. 5.

suspensio

n

(22.2 m.M\'.)
met 0.85 %

NaN03

n

„ 1.01 „

KNOs

n

„ 0.80 n

NHy N03

N°. 6.

suspensio
»

(26.9 m.M5.)
mot 0.85 °/0

NaN03

71

n 1.01 „

kno3

n

» 0.80 „

NHa N03

N°.7. susponsio (34.06 m.Ms.) 100

„ met 0.58 °/0 Na Cl \'91

„ „ 1.10 „ ureum (-^n) 90

„ „ 3.34 „ manntet 101

\') 1.40 °/0 (Na CIIj C 00 3 H, 0).

-ocr page 166-

8. suspensie (27.6 m.M3.)
isos. , „ met 0.47 °/0
2Ta CI

(0.8 \\
Un)

845

100.8

98

motisch

0.68
1.85

C2 H5 OH
glycerine

N". 9. suspensie (34.2 m.M5.)

met 0.46 °/0 C, H6 OH n) Î

0.92 „ glycerine ( „ ) 971/,
0.74 „
aether ( „ ) 97\'/2

100

96

van

/.p 1p
oorspronkelijke nden<

fiiKnnndiA.

a b
*) 0.8474
») 0.8007

3) 0.8372

4) 0.6900

2-

1.05

1.04

1.05

1.06

0.0072
00075
0.0079
0.0185

0.6935
0.6781
0.6800
0 8330

suspensie.

0.6169
0 6074
0.6272
0.7848

van mengsel

Daaruit
Verschil, berekend

berekend
zonder
correctie.

0.7007
0.6856
0.6879
0.8515

1-1.05 X

XS \\
*p/

27.19
29.01
28.58
12.15

van mengsel
berekend, gevonden.

27.18
28.80
28.60
12.51

TABEL VII. b. coli. Berekend en gevonden relatiof celvolume
—1.05 X *S ^ van een mongsel van a susponsio mot b zoutoplossing.

In het mengsol.

Mengtijd.

a

a fb

XS

"P

suspensie

van

" mengsol.

Relatief colvo-
luino van mengsol

borokond. govondon.

Relatieve
inkrimping

por 0.1
totaal mol in
plasma.

( 0.73 °/o Na Cl

VU

uur

0.8000

0.7081

0.7802

20.52 °/o

17.45

In

17.6 »/„

12 °/o

(1.10 „ Na NO,

2/s

»

0.7965

0.6999

0.7846

21.12 „

17.62

»

19.9

»

12.7 „

(0.47 „ Na Cl

0.8461

0.6595

0.7253

26.02 „

23.84

n

9.1

n

9.1 „

(133 „ KJ

4\'/s

»

0.8483

0.6632

0.7234

25.75 „

24.01

ï)

7.1

n

7.1 ,

11.36 °/o Na acetaat

\\

\\ 3 lij O

20

0 8000

0.6071

0.6990

29.01 „

26.61

9.0

6.7 „

(0.585 „ Na Cl

20

I)

0.8000

0.6038

0.6965

29.28 P

26.87

n

9 0

II

6.7 „

(0.19 „ Na Cl

18

0.8372

0.6266

0.7062

28.64 „

25.85

n

10.8

n

9.7 „

(0.91 „ Na, S04

18

»

0.8380

0.6382

0.7266

27.65 „

23.71

»

16 6

»

20.0 „

per 0.18

niol in

plasma

8.88 rietsuiker1)

7t

0.723

0.6934

0.8018

19.66 „

15.81

»

19.6

9 8<7o

5.35 „ glycose *)

1 *

ri

0.767

0.7788

0.8282

13.97 „

13.01

n

66

n

3.3 „

\') Berekend op hot plasma is dit 0.36 mol.

1 P

van a suspensie met b plasma.

-ocr page 167-

TABEL VIII. Staphylococus pyogenes aureus, gekweekt op do gewone
voedingsbodems.

suspensie met

sediment

3) suspensie met

sediment

0

100

0

100

0.1 mol NaCl

99\'/,

1°/« (NH4)s SO4

101%

0.1 mol KCl

98%

1.1 ureum

99

0.1 mol NH, Cl

99

0.9% CHj COO Na

107

0

100

4) 0

100

1.1 % Na2 S04

99\'/,

0.47% NaCl

99

1.3 °/o K2 S04

99\' It

0.68 % C* H5 OH

103%

1 % (NH4)2 S04

99

(C2 H5)2 O

96

1.1 °/o ureum

101%

1.35 % C, Hj (OH),

96%

0.9 % CHj COO Na

105

5) 0

. 100

1.10 °/o ureum

98%

1.23 °/o IC, oxalaat

100%

0 77 °/0 (NH4)2 oxalaat

99

3.23% melksuiker

104

TABEL IX. Verschil tusschon berekend (R) on waargenomen (W) gelei-
dingsvermogen van mongsols van susponsio mot plasma.

No. 1. Gistcellen 0° C.

W.

100 X
(R-W):

xp.

xs/xp.

No 2. Gistcollen in paarden-
sorum 03 C.

xs/xp.

(R-W)
X100:

xp

1)

3 ccm suspensio . . .

22.30

_

0.3232

1) susponsio.......

0.3914

__

2)

n°. 1 3 ccm plasma

43.07

4.00

0.6242

2) 3 susp. 3 plasma \')

0.6448

5.09

3)

n°. 2 3 ccm plasma

51.35

0.49

0.7412

3) no. 2 3 plasma .

0.7161

1.G8

4)

no. 3 3 ccm plasma

55.24

0.72

0.8006

4) no. 3. 3 plasma .

0.7997

101

5)

no. 4 6 ccm plasma

59.99

- 0.27

0.8694

G)

plasma, vóór do proof

69.00

7)

plasma, na do proof .

68.92

No. 3. Gistcollon 22° C.

W.

100
(R-W):

xp.

xs/xp

No. 4. b. Coli.

xs

W. R-W.

xp

2) 5 susponsio 5 plasma

3) no. 2 5 plasma . .

4) plasma........

88.11
108.75
116 70
132.10

1.14
-0.13

0.6692
0.8233
0.8834

1) 0.10 susponsio . .

2) no. 1 0.16 plasma

3) no. 1 0.26 plasma
3a) no. 2 0.10 plasma

5) plasma......

31.30 — 0.6914
34.85 0.44 0.7G98
36.07 0.73)079ö3
36.07 0.25)U-\'JÜ3
45.27 - —

No. 5. Staphylococcen. \\V. R-W. *s/xp.

1) 0.40 suspensie. . . . 49.24 — 0.7248

2) no. 1 0 10 plasma 52.50 0.47 0.7728

3) no. 2 0.10 plasma 54.07 -f 0.10 0.8019
4( no. 3 0.10 plasma 56.36 0.21 0.8296

plasma..............67.93 — —

No. 6. Miltvuurbacillon. W. R-W. xs/xp.

1) 1.68 suspensio .... 66.88 — 0.8386

2) no. 1 -f. 0.27 plasma . 68.61 0.03 0.8601

3) no. 2 0.54 plasma . 71.22 - 0.16 0.8925

4) n°. 3 0.64 plasma. 74.25 — 1.23 0.9296

5) plasma..............79.80 — —

\') Zio noot bladz. 91.

-ocr page 168-
-ocr page 169-

INHOUD

Bladz.

HOOFDSTUK I. Inleiding.............. 1

HOOFDSTUK H. De permeabiliteit van gistcellen 12
HOOFDSTUK HL Over de betrekking tusschen de

grootte der inkrimping en de
vermeerdering der concentratie. 51
HOOFDSTUK IV. Do plasmolyse van bacteriën en

de volumeveranderingen in zout-
oplossingen volgens do sediment-

methode .............. 66

HOOFDSTUK V. Do methoden van onderzoek dor
permeabiliteit mot behulp van be-
palingen van hot geleidingsver-
mogen ............... 85

HOOFDSTUK VI. Do mothodo van hot rolatiovo

geleidingsvermogen bij b-coli en

«

staphylococcon..........104

HOOFDSTUK VII. Onderzoek met do directe metho-
den ................111

CONCLUSIES......................147

-ocr page 170-

. . ... ..... \'

1

..

\' ■ i

.

.

• •

-ocr page 171-

STELLINGEN.

i.

Het protoplasma van bacteriën komt, wat de
permeabiliteits-eigenschappen aangaat, in hoofd-
zaak overeen niet dat van andere cellen.

II.

Het watergehalte is geen juiste maat voor do
vacuolisatie van bacteriën.

III.

De meningitis cerebrospinalis epidemica is een
uiting van meningococcensepsis.

IV.

Hot ware gowenscht, dat do mazelen weer
werden opgenomon in de epidemiowot.

-ocr page 172-

Y.

Eiwit in de urine heeft bij den neonatus in
de eerste levensweek geen pathognomonisclie
beteekenis.

VI.

Voor het ontstaan der myopie is de invloed
van de zwaartekracht van beteekenis.

VIL

In melk komt glucose voor.

VIII.

De bac. dysenteriae Flexner en 7 zijn identiek.

IX.

De duur der ontkleuring met alcohol bij de
kleuring volgens Gram houdt geen verband mot
de relatieve permeabiliteit (Brudny).

X.

Het elleboogsgewricht is geen schroefgewricht.

-ocr page 173-

De vrije beentransplantatie beantwoordt niet
aan de verwachtingen.

/

XII.

Het verdient aanbeveling bij diabeteslijders
geregeld de hoeveelheid indol in de urine te
bepalen.

XIII.

Keloid is het gevolg van een infectie.

XIV.

Plasmoptyse, een uitstooten van een deel van
het protoplasina bij bacteriën, bestaat niet.

-ocr page 174-

, •••\' •

• . ... ■

• I

. \' \' \' . - • \' \'

-ocr page 175-
-ocr page 176-
-ocr page 177-
-ocr page 178-
-ocr page 179-
-ocr page 180-