-ocr page 1-

HUN AANTAL EN DE VERANDERINGEN
DAARVAN BIJ VERSCHILLENDE ZIEKTEN.

-ocr page 2-

\\

-ocr page 3-
-ocr page 4-

/

-ocr page 5-

DE BLOEDPLAATJES
VAN DEN MENSCH,

HUN AANTAL EN DE VERANDERINGEN
DAARVAN BIJ VERSCHILLENDE ZIEKTEN.

-ocr page 6-

■■M*-.*

* Ol «i.

, *


4 * . "

; .
? # -

-ocr page 7-

DE BLOEDPLAATJES
VAN DEN MENSCH,

HUN AANTAL EN DE VERANDERINGEN
DAARVAN BIJ VERSCHILLENDE ZIEKTEN.

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN
DOCTOR IN DE GENEESKUNDE

AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
DR. ERNST COHEN, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE TE VER-
DEDIGEN OP DINSDAG 4 APRIL 1016 DES
NAMIDDAGS TE 4 UREN, DOOR
HENRI GERARD
LANGEMEIJER
ARTS, GEBOREN TE ZEIST.

Drukkerij J. VAN BOEKHOVEN, Utrecht - Amsterdam

-ocr page 8-
-ocr page 9-

AAN MIJNE OUDERS

EN

AAN MIJNE VROUW.

-ocr page 10-

. *

-

Vf

I- -m \' \'

V

: .

[ # \'. i , . * " - ^ •
, I v 4

US A m

*9m

;

. J

-ocr page 11-

De voltooiing van dit proefschrift verschaft mij een
welkome gelegenheid aan U, Hoogleeraren en Lectoren
der Medische en Philosophische faculteiten, mijne welge-
meende dankbetuigingen aan te bieden voor het onderwijs
dat ik van U mocht genieten.

In de eerste plaats ben ik dank schuldig aan U, hoog-
geleerde
Pekelharing, hooggeachte promotor, voor de
bereidwilligheid, waarmede Gij mij steeds met raad en daad
bij de bewerking van dit proefschrift hebt bijgestaan.

Ook U, mejuffrouw Dr. van Herwerden, ben ik
erkentelijk voor de mij steeds gaarne verleende hulp.

Gaarne dank ik ook U, Zeergeleerde Heeren Koessingh,
Schoemaker
en Polak Daniels voor de gelegenheid,
mij geboden, in het gemeenteziekenhuis te \'.<? Gravenhagc
het klinische gedeelte van dit onderzoek te bewerken, en
mede U, waarde
De Jongh en Btjnen, voor den steun,
dien ik tijdens mijn werkzaamheid in het gemeenteziekenhuis
van U mocht ondervinden.

-ocr page 12-
-ocr page 13-

INHOUD.

Inleiding. blz.

I. Historisch overzicht ............................................1

II. Morphologie der bloedplaatjes.................40

III. Het aantal bloedplaatjes....................................54

IV. De invloed van pathologische omstandigheden

op het aantal der bloedplaatjes............................73

V. Het ontstaan der bloedplaatjes........................91

VI. De functie der bloedplaatjes................................102

-ocr page 14-
-ocr page 15-

In Juni 1915 heeft mej. Dr. van Herwerden1) een
eenvoudige metliode beschreven, om met behulp van de
telkamer van Thoma, na verdunning met een mengsel
van 10 % ureumoplossing en 0.9 % keukenzoutoplossing
(21 : 9), in het bloed het aantal bloedplaatjes per m.M
3.
te bepalen. Ik heb nu een onderzoek ingesteld naar de
bruikbaarheid van deze methode voor klinisch onderzoek
en heb daartoe het aantal bloedplaatjes bij verschillende
patiënten bepaald. Uit de daarbij gevonden getallen
en die van andere onderzoekers, zal ik het een en ander
trachten af te leiden omtrent de beteekenis van de
veranderingen van het aantal bloedplaatjes onder ver-
schillende pathologische omstandigheden voor de
diagnostiek.

Ook heb ik nagegaan of er eenig verband is aan te
toonen tusschen het aantal bloedplaatjes en dat van de
andere genoemde elementen van het bloed, waaruit
iets omtrent een genetische samenhang van de bloed-
plaatjes met een van deze elementen zou kunnen blijken.

1 ) Dr. M. A. van Herwerden. Ned. Tjjdsclirift voor Gcnccskundo.
1015. I. p. 18G0.

-ocr page 16-

Ik zal hieraan een kort historisch overzicht en eenige
opmerkingen over de morphologie der bloedplaatjes
laten voorafgaan en ook nog in het kort iets mededeelen
over hetgeen men gevonden heeft omtrent de functie
der bloedplaatjes. Hierbij zal ik nog eenige proeven
beschrijven, die ik genomen heb om uit te maken in
welken vorm de fibrine uit het bloed wordt afgescheiden
en welken invloed de bloedplaatjes hebben op het ont-
staan van het netwerk, dat na de stolling in een bloed-
praeparaat te vinden is.

-ocr page 17-

I. HISTORISCH OVERZICHT.

i _

Terwijl voor dien tijd slechts de roode en witte bloed-
lichaampjes als gevormde elementen van het bloed
bekend waren, beschreef Donné in 1842 kleine korrels
die slechts ongeveer 1/300 m.M. middellijn hadden.
Hij noemde ze „globulins" en hield ze voor identiek
met de „globulins du chyle". Deze zouden met den chylus
in het bloed uitgestort worden en zich daar in groepjes
van 3 of 4 vereenigen en zoo de witte bloedlichaampjes
vormen, die dan geleidelijk zouden overgaan in de roode.
Zimmermann2) vond, wanneer hij bloed voor stolling
behoedde door het in een neutrale zoutoplossing op
te vangen en dan de roode bloedlichaampjes liet bezinken,
bij microscopisch onderzoek van het plasma, dat daarin
oen groote hoeveelheid zeer kleine lichaampjes aanwezig
waren, die den vorm hadden van blaasjes. Sommige
waren ovaal of hoekig. Zij waren zeer verschillend van
grootte, matglanzend; de kleinere waren kleurloos, de
grootere lichtgeel getint. In water zwollen zij op en werden
bleek. Was het bloed gestold, dan werden deze lichaampjes
door de fibrinedraden ingesloten. Hij meende, dat deze
elementen, die hij „Elcmentarkörnchen" noemde, zich

-ocr page 18-

zouden ontwikkelen tot roode bloedlichaampjes. Hensen1)
hield de „Elementarkörnchen" echter voor kunstpro-
ducten, die onder de werking van de zoutoplossingen
uit de roode en witte bloedlichaampjes zouden ontstaan.

Beale 2) vond in het bloed van den mensch en van
hoogere dieren een groot aantal kleine lichaampjes, in
uiterlijk en lichtbrekend vermogen gelijkend op witte
bloedlichaampjes. Sommige van deze zouden volgens
dezen onderzoeker overgaan in witte, andere in roode
bloedlichaampjes. Uit enkele roode bloedlichaampjes
zag hij dergelijke elementen te voorschijn treden. Hij
hield deze dan voor de „germinal matter", die het roode
bloedlichaampje als „formed material" achterliet en
die nu weer een nieuw ging vormen. In het bloed buiten
de vaten wordt door het langzaam te gronde gaan van
deze elementen en van de witte bloedlichaampjes de
fibrine gevormd.

Max Schultze 3) nam onregelmatige 1—2 tl groote
lichaampjes waar, die zich meestal tot hoopen (,,Körn-
chenhaufen") vereenigen. Zij maken den indruk van
degenereerende elementen (leukocyten?). Zij bestaan
uit een eiwitachtige, aan protoplasma verwante zelf-
standigheid. Van deze hoopen zag hij na de stolling het
fibrinenet uitgaan. Bij verschillende ziekten vond Riess
4)
het aantal korrelhoopen in het bloedpraeparaat ver-
meerderd, bij andere verminderd. Het eerste was het

1 ) Beale. Transactions microscop. society. 1804. in Quartcrly journal

2 of microsc. scicnce 1864. p. 47.

3 ) M. ScnüLTZE. Archiv. f. microsc. Anatomie. 1865. Bd. 1. p. 36.

4 ) L. Riess. Archiv f. Anatomie und Physiologie. 1872. p. 237.

-ocr page 19-

geval bij ziekten, die met vermeerdering van het aantal
leukocyten gepaard gaan (bijv. leukaemie, acute infectie
ziekten), het laatste bij leukopenie (bijv. bij pernicieuse
anaemie). Hieruit concludeerde hij, dat het degeneratie-
producten zijn der leukocyten („Zerfallskörperclien").
In een latere publicatie *) beschreef Riess in het bloed
van anaemisch gemaakte kikvorschen lichaampjes, die
hij met de bloedplaatjes der zoogdieren gelijkstelt. Deze
zag hij vaak in een krans om de leukocyten liggen en
sommige waren nog door een uitlooper met de leukocyt
verbonden. Andere leukocyten vallen geheel tot een
hoopje bloedplaatjes uiteen.

Ook Ranvier 1) trof het, dat deze lichaampjes („granu-
lations libres") in het bloed na de stolling vaak op plaatsen
liggen van waaruit veel fibrinedraden uitstralen. Hij hield
ze voor fibrincdecltjes, van welke de stolling uitgaat.
Hij vond ze reeds in versch aderbloed, op grond waarvan
hij aannam, dat ze in het circuleerende bloed aanwezig
zijn.
VuLriAN2) onderscheidt twee soorten: de eerste
vertoonen amoeboïde bewegingen en zouden verwant
zijn met do witte bloedlichaampjes, de tweede vereenigen
zich in hoopen en zijn niet beweeglijk.

Laftschinsky *) constateerde vermeerdering van het
aantal korrelhoopen bij verschillende acute infectie-
ziekten, vermindering bij anaemischc en cachectische
toestanden.

1 ) Ranvier. Traitó teohniquo d\'hiatologio. Paris. 1875. p. 213.

Id. Gftzotto mod. do Park 1873. n°. 7. p. 93.

-ocr page 20-

Hayem die het bloed zoo snel mogelijk na het nit
de vaten treden en liefst bij lage temperatuur (—1° C.)
onderzocht, vond daarin steeds talrijke 1.5—4.5 p groote,
ronde of ovale schijfjes, die homogeen schijnen en een
gladde oppervlakte hebben; zij zijn licht biconcaaf;
bijna altijd zijn ze ietwat geel getint, hetgeen veroorzaakt
zou worden door hun gehalte aan haemoglobine. Buiten
de vaten veranderen zij snel van vorm, worden hoekig
en kleven aan elkander en aan andere voorwerpen.
Zij verliezen dan hun gele kleur. Zij scheiden zich in twee
substanties: een perifere, grijswitte, fijngekorrelde en
een centrale eivormige, sterk lichtbrekende. De perifere
zoom vertoont uitloopers, die vaak van vorm veranderen;
deze bewegingen zijn echter niet te vergelijken met die
der witte bloedlichaampjes. Van deze uitloopers ziet
men na de stolling de fijne fibrinedraden uitgaan, die
zich hier en daar dichotomisch vertakken en een fijn
netwerk vormen in de knooppunten waarvan, de in
korreltjes uiteengevallen schijfjes liggen. Deze agonale
veranderingen bleven uit, wanneer Hayem het bloed met
een druppel fixatievloeistof Vermengde. Daartoe gebruikte
hij amnionvocht van het kalf, waaraan joodtinctuur
was toegevoegd (Max Schultze). De schijfjes lagen
dan meest geïsoleerd. De vorm was rond of ovaal en de
grootere waren duidelijk biconcaaf. De meeste waren
nu ongekleurd, enkele nog licht geel of groen. Enkele
vertoonden reeds een begin van vormverandering,
waren peervormig of hoekig. Zeer goede fixatie van alle

-ocr page 21-

bloedelernenten kreeg hij ook met een sublimaat-houdend
mengsel (Liquide A):

Gedist. water 200
Keukenzout 1

Natriumsulfaat 5
Sublimaat 0.5

In water lossen de meeste schijfjes snel op, enkele
blijven langoren tijd zichtbaar, doch verliezen alle kleur.
In azijnzuur verbleeken zij ook en verdwijnen zij na
eenigen tijd. In verdunde alkaliën worden ze snel op-
gelost. In oplossingen van natriumsulfaat en magnesium
sulfaat blijven zij langen tijd geconserveerd. Zeer goede
bloedpraeparaten kreeg Hayem door een dunne bloed-
laag snel te drogen. De schijfjes waren dan iets grooter
dan in fixatievloeistoffen (1.8—5.75 /<). Zij zijn rond en
hebben een duidelijke excavatie in \'t midden. Enkele
vertoonen een meer hoekigen rand of kleine uitloopers.
Zij zijn homogeen en bezitten geen kern. Later *) heeft
Hayem in strijkpraeparaten, met osmiumzuur gefixeerd
en lang met haematoxyline gekleurd, een donker centraal
lichaam beschreven en de mogelijkheid geopperd, dat
dit een kom was, doch eenigen tijd daarna2) achtte
bij dit weer minder waarschijnlijk.

Op grond van overgangsvormen tusschen de beschreven
schijfjes en de roode bloedlichaampjes, die ook in het
normale bloed in gering aantal te zien waren, doch in
veel grooter aantal werden waargenomen in anaemisch

-ocr page 22-

bloed, meende Hayem de hypothese te moeten opstellen,
dat de roode bloedlichaampjes zich uit deze schijfjes
ontwikkelden. Hij gaf aan deze elementen daarom den
naam „
hématoblastes". Deze overgang zou niet slechts
berusten op een vermeerdering van de hoeveelheid haemo-
globine, doch ook op een verandering in de chemische
samenstelling, waardoor de haematoblasten hun groote
kwetsbaarheid en hun neiging tot aaneenkleven verliezen.

Verder schrijft Hayem aan de haematoblasten nog een
functie toe bij de stolling van het bloed. Bij hun regres-
sieve veranderingen retraheeren zij zich en daarbij scheiden
zij waarschijnlijk een stof af, die het plasma noodig heeft
om in stolling over te gaan. Verschillende stoffen, die
de bloedplaatjes conserveeren, houden dan ook de stolling
tegen.

Hayem heeft ook nog het bloed van eenige zoogdieren
onderzocht en vond daarin steeds de haematoblasten.
Bij de verschillende dieren verschilden zij wat in grootte
en vorm. Ook bij lagere gewervelde dieren die kern-
houdende roode bloedlichaampjes hebben, vond hij
elementen in het bloed, die hij met de haematoblasten
gelijkstelt, en die hij denzelfden naam gegeven heeft.
Uitvoerig onderzocht hij het bloed van den kikvorsch.
De haematoblasten zijn hier cellen met een vrij groote
ovale kern en een smal randje protoplasma. Zij zijn wat
afgeplat; de vorm is elliptisch en aan een der polen vaak
toegespitst of ook spoelvormig. Zij zijn meest ongekleurd.
Zij hebben ongeveer de grootte van leukocyten, onder-

-ocr page 23-

scheiden zich echter van deze door de snelheid waarmede
zij buiten de bloedvaten degenereeren. Hun omtrek
wordt dan hoekig en vertoont kleine uitsteeksels. De
verschillende cellen kleven aan elkaar en de protoplasma-
randen smelten samen. De kernen blijven nog eenigen
tijd bestaan, doch vallen dan ook uiteen. Bij de stolling
hebben zij dezelfde functie als de haematoblasten der
zoogdieren. In het bloed van anaemisch gemaakte
kikvorschen waren tal van overgangsvormen van de
haematoblasten tot de volwassen roode bloedlichaampjes
te vinden.

Hayem\'s onderzoekingen werden weldra bevestigd
door Pouchet
1), die de haematoblasten wil laten ont-
staan uit het bloedplasma in de vaten en door Mayet
2).
Laker
2) vond den overgang der haematoblasten in
roode bloedlichaampjes wel waarschijnlijk, doch niet
bewezen. Wel vond hij ze schijfvormig en biconcaaf,
doch kleuring door haemoglobine kon hij nooit waarnemen
en ook de overgangsvormen werden door hem in het bloed
van volwassen caviae niet gevonden. Neumann 3) houdt
deze overgangsvormen voor kunstproducten, dio ont-
staan, doordat bij lagere temperatuur enkele roode
bloedlichaampjes zich gemakkelijk ontkleuren en dan
geschrompelde kleurlooze stromata achterlaten. Boven-
dien zouden de overgangsvormen kunnen ontstaan
ioordat de roode bloedlichaampjes tot do zoogenaamde

2 C. Lakek. Sitzungsberiohto Wioncr Akadcmie. 1882. Bd 80. p. 173.

3 ) E. Neumann. Zeitschrift f. klin. Modioin. 1881. Bd 3. p 438.

-ocr page 24-

haematoblasten degenereeren. Verder wijst hij op de
vorming der roode bloedlichaampjes uit de haemoglobine-
houdende cellen in het beenmerg, die Hayem geheel niet
in aanmerking heeft genomen. Dat de haematoblasten
degeneratieproducten der roode bloedlichaampjes zouden
zijn, werd ook door Ehrlich1) aangenomen. Hij kon
aan deze vaak afsnoering van protoplasma waarnemen.
Dit proces trad meer op den voorgrond bij anaemieën
en daarbij vindt men ook vaak misvormingen der roode
bloedlichaampjes. Ook Obrastzow 2) bestreed Hayem\'s
theorie: de door dezen beschreven gele kleur der schijfjes
kon hij nooit waarnemen en op grond van eenige reacties
meende hij verwantschap met de kernen der witte bloed-
lichaampjes te mogen aannemen.

Osler3) had in overeenstemming met M. Schultze
gevonden, dat de korrelhoopen uit kleine ronde schijfjes
waren opgebouwd. Bij toeval zag hij eens in een vena,
dat deze schijfjes daarin niet tot hoopen vereenigd waren,
maar onregelmatig tusschen de andere elementen waren
verspreid. De vorming van hoopen geschiedt dus eerst
buiten de vaten. Hij houdt ze voor op zichzelfstaande
elementen. Hij vond ze ook in normaal bloed en in het
bloed van verschillende patiënten. In eenige gevallen
van pernicieuse anaemie waren zij echter afwezig.

In 1882 heeft Bizzozero 4) een uitvoerige studie gewijd

1 ) EnRLicn. Berlincr klin. Wochenschrift. 1880. p. 405.

2 2) Obrastzow. Vircbow\'s Archiv. 1881. Bd 84. p. 358.

3 ) W. Osler. Proceedings royal society. Vol. 22. p. 391.

Id. Centralblatt f. d. Modicin. Wissenschaften. 1878. p 465
en 1882. p. 529.

4 ) J. Bizzozero. Virchow\'a Archiv. 1882. Bd 90. p. 201.

-ocr page 25-

aan „het derde gevormde element van het bloed",
waaraan hij den naam
bloedplaatjes gaf. Hij beschouwt ze
als geheel op zichzelf staande elementen, die geen be-
teekenis hebben bij de vorming der roode bloedlichaampjes.
Het gelukte hem de plaatjes in het stroomende bloed
waar te nemen in de vaten van het mesenterium van
konijn en cavia. Hiertoe werd het omentum of het mesen-
terium van een dunnedarmlis van het genarcotiseerde
dier na laparotomie snel naar buiten gehaald en op een
daarvoor ingerichte objecttafel onder het microscoop
uitgespreid en gefixeerd en met lauwe 0.6—0.7 % keuken-
zoutoplossing vochtig gehouden. In het aldus uitge-
spannen vlies zocht hij een klein vaatje op, waarin door
de spanning de bloedstroom zoozeer was vertraagd,
dat men de voorbijgaande elementen van het bloed goed
kon waarnemen, en zag dan daarin naast de roode en
witte bloedlichaampjes nog uiterst dunne schijfjes met
parallele vlakten, rond of ovaal en meestal 2 a 3 maal
kleiner in doorsnede dan de roode bloedlichaampjes;
meestal zijn zo geïsoleerd, soms tot kleine groepjes
vereenigd. Zij zijn onregelmatig tusschen de andere
elementen verdeeld en hebben geen voorkeur voor het
axiale of perifere deel van den bloedstroom. Ook in kleine
stukjes versch uitgesneden mesenterium kon Bizzozero
de bloedplaatjes mooi in hun oorspronkelijkcn schijfvorm
waarnemen. In een snel gemaakt versch bloedpraeparaat
zijn de meeste reeds veranderd en liggen in hoopen bij
elkaar. De omtrek wordt onregelmatig, stervormig en
vertoont uitsteeksels, die snel langer worden. De sub-
stantie scheidt zich in een homogeen en een korrelig deel.

-ocr page 26-

Na de stolling liggen de bloedplaatjes vaak in de knooppun-
ten van het fibrinenet. De grooterehoopendegenereerentot
een korrelige massa, de korrelhoopen der oudere schrijvers.

Om de bloedplaatjes langeren tijd te conserveeren,
ving Bizzozero den bloeddruppel op in 0.75 % keuken-
zoutoplossing, waaraan wat methylviolet was toegevoegd.
Het methylviolet draagt bij tot de fixatie en kleurt de
plaatjes zwak violet. Zij doen zich dan voor als homogene
schijfjes, rond of ovaal van vorm. Zij zijn plat, en niet
biconcaaf, zooals Hayem ze beschreef, en bezitten geen
kern. Zij bestaan uit twee eiwitachtige stoffen die zich
door hun lichtbrckend vermogen van elkaar onderscheiden.
Hun oorsprong is niet met zekerheid vast te stellen,
doch het zijn geen degeneratieproducten der andere
bloedlichaampjes.

Deze bloedlichaampjes nu, hebben een gewichtige functie
bij de thrombose en de stolling van het bloed. Aan de vaatjes
in het levende mesenterium kon Bizzozero het eerste
begin van de thrombusvorming waarnemen. Werd n.1.
een plekje van den vaatwand door druk met een naald
gelaedeerd, dan bleven kort daarna enkele voorbijgaande
plaatjes op die plek aan den wand kleven. Spoedig volgden
er meer en werd ook een enkele leukocyt gevangen, en
zoo ontstond een kleine wandstandige bloedplaatjes-
thrombus, die vaak weer na eenigen tijd door den bloed-
stroom werd meegesleurd. Dan begon het proces weer
opnieuw en zoo vaak verscheidene malen achter elkaar.
Den invloed van de bloedplaatjes op de stolling heeft
Bizzozero in talrijke proeven nagegaan, en hij meende
daaruit te kunnen besluiten, dat zij daarbij het fibrine-

-ocr page 27-

ferment en een deel van de fibrinoplastische stof produ-
ceeren, een rol, die A. Schmidt *) in zijn stollingstheorie
aan de witte bloedlichaampjes heeft toegekend. De stol-
ling wordt ingeleid door het aaneenkleven der bloed-
plaatjes en hun degeneratie tot korrelhoopen; daarop
volgt als tweede phase de vorming van de fibrine.

Bij lagere gewervelde dieren, die kernhoudende roode
bloedlichaampjes hebben, waren typische bloedplaatjes
niet aan te toonen, doch hier vond Bizzozero, bij her-
haling van zijn proeven over thrombose en stolling bij
den kikvorsch, dat er hier ongekleurde cellen voorkomen
met groote ovale kern en een smal laagje fijngekorreld
protoplasma (zoogen. spoelvormige cellen), die de typi-
sche eigenschappen der bloedplaatjes vcrtoonen n.1.
hun veranderlijkheid in het bloed buiten de vaten en hun
kleverigheid. Deze „kernhoudende bloedplaatjes" vormen
op analoge wijze als de bloedplaatjes der zoogdieren
hoopen op beschadigde plaatsen van den bloedvatwand
en hebben dcnzelfden invloed op de stolling. A. Schmidt
bleef echter aan de beteekenis der leukocyten bij de bloed-
stolling vasthouden en cenigc van zijn leerlingen (Heyl
1),
Rauschenbach
3)) trachtten hiervoor bewijzen bij te
brengen. Slevogt4) en Feiertag 6) beschreven in het

1 ) N. Heyl. Zählungsrosultato, betreffend die farblosen und dio rothon
Blutkürpor. Inaug. diss. Dorpat 1882.

-ocr page 28-

bloed van het paard twee soorten van korrels n.1. kleinere,
die ontstaan zouden door het uiteenvallen der fijnkorre-
lige leukocyten, die de stolling teweeg brengen, en grootere,
die zouden ontstaan uit de „rothe Körnerkugel".
Deze laatste zijn de bloedplaatjes van Bizzozero. Ook
Weigert hield de plaatjes voor uiteengevallen witte
bloedlichaampjes. Hlava 1) beschouwde de stolling als
het gevolg van een coagulatienecrose der leukocyten.
In het stroomende bloed kon hij wel steeds de aanwezig-
heid van bloedplaatjes constateeren, de groote meerder-
heid zou echter eerst buiten de vaten uit de resten der
leukocyten-kernen ontstaan.

Lawdowsky 2) herhaalde de proeven van Bizzorero
bij verschillende zoogdieren en kreeg dezelfde uitkomsten.
Voor de fixatie der bloedplaatjes raadt hij osmiumzuur
aan (1 — li %). Halla 3) vond onder verschillende patho-
logische omstandigheden parallel gaan van vermeerde-
ring en vermindering van het aantal bij bloedplaatjes
en witte bloedlichaampjes. Hij besloot daaruit, dat de
plaatjes uit de witte bloedlichaampjes zouden ontstaan,
nam echter aan dat dit in het bloed in de vaten zou ge-
schieden, daar de plaatjes in het stroomende bloed aan-
wezig zijn.

1  J. Hlava. Archiv f. cxporim. Pathol, und Pharmacol. 1883. Bd 17.
p. 392.

2 ») M. Lawdowsky. Wratsch 1883, No. 11—15. Roferaat in: Jahres-
bericht« für Anatomie und Physiologio 1884. Bd 12. Abth. I. p. 64.

3 4) A. Halla. Zeitschrift für Heilkunde. 1883. Bd 4. p. 198 on 331.

-ocr page 29-

Löwit beschouwt de plaatjes als producten van het
bloedplasma. Sommige globulinen zouden volgens hem
onder bepaalde omstandigheden in den vorm van schijfjes
neerslaan. Een gedeelte van deze globulinen zou door de
witte bloedlichaampjes na de extravasatie worden af-
gescheiden. In het stroomende bloed zijn volgens Löwit
geen bloedplaatjes aanwezig. Bizzozero\'s waarnemingen
houdt hij niet voor bewijzend, daar door de daarbij niet
te vermijden beschadigingen der vaten neerslagen in
het bloed zouden kunnen ontstaan. Hij herhaalde deze
proeven bij witte muizen en kon dan bij voorzichtig
manipuleeren en met ricinusolie als immersievloeistof
constateeren, dat er geen bloedplaatjes in het bloed aan-
wezig waren
2). Bij de geringste laesie echter verschenen
zij. De meening van Löwit werd bestreden door Laker
3),
die zijn proeven over globulineneerslagen controleerde
en die in 1889
4) de aanwezigheid der plaatjes vaststelde
in het stroomende bloed in de vaten van de vlieghuid
van een vleermuis. In de venae van deze vlieghuid be-
vinden zich „venaharten", die rhythmische contracties,
onafhankelijk van de liartactie uitvoeren. Daardoor staat
in de capillairen en kleine venen telkens de bloedstroom
even stil en dan heeft men gelegenheid de gevormde

1) M. Löwit. Sitzungsberiohto Akadcmio dor WiasonBcliafton (Wion).

Bd 89. Abth. UI. p. 270.

id. Sitzungsberiohto Akadcmio dor Wissenschaften (Wicn). Bd 90.

Abth. in. p. 80.

id. Virchow\'a Archiv. 1889. Bd 117. p. 545.

2M. Löwit. Archiv f. oxperim. Path. und Pharm. 1887. Bd 23. p. 1.

3) c. Laker. Sitzungsberiohto Wionor Akadcmio. 188Ö. Bd 93. p. 33.

*) id. Virohow\'s Archiv. 1889. Bd 110. p. 28.

-ocr page 30-

elementen goed waar te nemen zonder kunstmatig den
bloedstroom tegen te houden. Reeds vroeger waren de
bloedplaatjes door Bi z zo zero in de vaten van de vlieg-
huid van de vleermuis waargenomen en later werd dit
nog eens door Sacerdotti 1) bevestigd.

Ook Wooldridge 3) nam aan, dat de bloedplaatjes
neerslagen waren uit het bloedplasma, buiten de vaten
ontstaan. Bij afkoeling van peptonplasma zag hij n.1.
een neerslag zich vormen van een stof, die hij A-fibrino-
geen noemde en die hij een gewichtige rol toekende bij
de stolling. Bij microscopisch onderzoek bleek dit neer-
slag te bestaan uit kleine, ronde, doorzichtige schijfjes,
die niet te onderscheiden waren van de bloedplaatjes.
Prof. Pekelharing 4) echter, die dit neerslag meermalen
microscopisch onderzocht, zag daarin nooit schijfjes,
doch steeds bolletjes. De lichaampjes vertoonden nooit
een platten kant, maar de optische doorsnede bleef altijd
cirkel- of ellipsvormig; ook zijn zij sterker lichtbrekend
dan de bloedplaatjes en veel meer verschillend van grootte.
Hij vond, dat het neerslag gevormd werd door het nucleo-
proteïde, dat de moederstof is van het fibrineferment.

Door Eberth en Schimmelbusch 2) werden Bizzo-
zero\'s proeven aan het mesenterium van honden en

1 ) Sacerdotti. Arehives italionnes do biologie. T. 21. p. 449.

2 6) Eberth und Schimmelbuscii. Dio Throniboso nach Versuchcn und
Leichenbefundon. Stuttgart. 1888.

-ocr page 31-

konijnen herhaald en zij namen daarbij alle mogelijke
voorzorgen om trekken en afkoeling te vermijden. Ook
dan konden steeds de bloedplaatjes in het stroomende
bloed worden gevonden. Deze schrijvers stelden echter
vast, dat de bloedplaatjes zich in den normalen bloed-
stroom in het axiale gedeelte bevinden, evenals de roode
bloedlichaampjes, terwijl slechts enkele leukocyten zich
in de plasmatische randzöne langzaam voortbewegen.
Eerst wanneer de stroom door mechanische invloeden
vertraagd wordt, verschijnen eerst verscheidene leuko-
cyten en later ook talrijke bloedplaatjes in de plasma-
tische randzöne. Deze verdwijnen echter weer daaruit,
wanneer de bloedstroom zijn oorspronkelijke snelheid
herneemt, tenzij de vaatwand beschadigd is, want dan
blijven op de beschadigde plaats de voorbijgaande
bloedplaatjes kleven en vormen daar een bloedplaatjes-
thrombus. De stolling van het bloed houden Ebertii en
ScHiMMELBuscii in tegenstelling met Bizzozero, niet
voor afhankelijk van de bloedplaatjes, doch voor een
°p ziclizelfstaand kristallisatieproces.

De morphologie der bloedplaatjes bestudeerden zij
voornamelijk aan het versche en aan het door snel drogen
gefixeerde pracparaat. Zij beschrijven ze als ronde, kleur-
looze schijfjes met parallele vlakken. Zij veranderen snel
van vorm, worden hoekig en stervormig en scheiden zich
m een homogenen zoom en een gekorreld centrum. In
gekleurde praeparaten konden zij soms in liet midden
een donker gekleurde vlek onderscheiden, doch zij houden
deze niet voor een kern, maar moenen, dat de plaatjes
vóór de fixatie gelegenheid hebben gehad de boven-

-ocr page 32-

vermelde scheiding in twee substanties te ondergaan,
en dat nu het gekorrelde centrum zich sterker kleurt dan
de homogene zoom.

Volgens Afanassiew zouden de bloedplaatjes
wel in roode bloedlichaampjes kunnen overgaan, doch
niet op zoo eenvoudige wijze als
Hayem dit meende. Zij
zouden in grootte toenemen, zich differentieeren in kern
en protoplasma, haemoglobine opnemen en zoo overgaan
in kernhoudende roode bloedcellen. Deze vermenig-
vuldigen zich dan ook weel\' door deeling en zij leveren
dan de roode bloedlichaampjes óf door af snoering van
protoplasma, öf door uitstooting van de kern. Uit de
uitgestooten kern zou dan misschien weer een nieuw
bloedplaatje kunnen ontstaan.
Gibson 1) onderscheidde
„coloured microcytes", fragmenten van uiteengevallen
roode bloedlichaampjes, en colourless microcytes", de
echte bloedplaatjes. Deze laatsten zouden ontstaan uit
de uitgestooten kernen der erytliroblasten en misschien
ook voor een deel uit de kernen van uiteengevallen leuko-
cyten.

Mosso 2) ontkent de aanwezigheid van de bloedplaatjes
in het stroomende bloed. Een aantal roode bloedlichaamp-
jes is volgens hem zoo teer, dat zij, wanneer zij bijv. met
glas in aanraking komen, uiteenvallen. Daaruit zouden
dan de bloedplaatjes ontstaan. Ook
Wlassow 3) is deze
meening toegedaan. Wanneer hij een druppel bloed,
om het contact met het glas te vermijden in een uit-

1  J. L. Gibson. Journal of anat. and phyrioL 1880. Vol. 20. p. 100.

2 3) A. Mosso. Virchow\'s Archiv. 1887. Bd 109. p. 205.

-ocr page 33-

Holling van een laagje zalf, bestaande uit vaseline met
paraffinum liq., legde en met een dekglaasje, dat met
dezelfde zalf was bestreken, bedelde, dan kon hij geen
bloedplaatjes vinden. Slechts wanneer de roode bloed-
lichaampjes reeds vormveranderingen vertoonden (bijv.
doornappelvorm), waren er ook plaatjes aanwezig. Onder
invloed van reagentia kon hij bloedplaatjes uit de roode
bloedlichaampjes zien ontstaan. Bij de stolling ondergaan,
volgens deze onderzoekers, de roode bloedlichaampjes
een hyaline ontaarding en kleven aaneen. Ook de throm-
bose zou berusten op een degeneratie en aaneenkleven
der roode bloedlichaampjes. Dit laatste werd ook aan-
genomen door
Klebs en Welti 2). Welti deed proeven
bij konijnen wier ooren hij in warm water verbrandde.
Hij nam dan waar, dat de dieren onder krampen te
gronde gingen. Als doodsoorzaak vond hij dan multiple
embolieën in de kleine vaatjes van hersenen, longen,
lever enz. Hij meende dat in het verbrande gebied thrombi
zouden ontstaan door het uiteenvallen en samenkleven
van roode bloedlichaampjes en dat daarbij ook bloed-
plaatjes zouden ontstaan. Deze thrombi zouden dan
losraken en de embolieën veroorzaken.
Salvioli 3) her-
haalde deze proeven bij honden en vond daarbij, dat na
de verbranding het aantal bloedplaatjes afnam. Ook
kon hij aantoonen, dat, wanneer hij de honden te voren
°P de door Bizzozero aangegeven wijze van hun bloed-
plaatjes beroofde, de ernstige algemecne verschijnselen

-ocr page 34-

na de verbranding achterwege bleven en de honden in
leven bleven. Hiermede was dus aangetoond, dat de
thrombi uit bloedplaatjes ontstonden.

Bizzozero x) had n.1. gevonden, dat men honden van
het grootste deel van hun bloedplaatjes kan berooven
door ze eenige malen achtereen (8 a 10 keer) bloed uit de
carotis af te tappen, dit snel te defibrineeren, te coleeren
en in de vena jungularis weer in te spuiten. Het bloed
vertoonde na deze operatie in \'t geheel geen neiging
tot stollen en er waren nagenoeg geen bloedplaatjes meer
in te vinden. De honden verdroegen deze operatie vrij
goed en de roode bloedlichaampjes schijnen er niet door
beschadigd te worden. Na 5 ä 6 dagen had het aantal
bloedplaatjes weer de normale waarde bereikt. Hoe deze
regeneratie plaats heeft kon
Bizzozero niet uitmaken.
Kerndeeling heeft hij in de bloedplaatjes nooit gezien.
Dit werd wel door
Mondino 1) in het bloed van anaemisch
gemaakte dieren waargenomen (directe kerndeeling).
Deze neemt aan, dat de bloedplaatjes als zij jong zijn
een kern hebben, doch dezen, evenals de roode bloed-
lichaampjes, bij hun verdere ontwikkeling verliezen.

Foa en Carbone 2) vonden in miltpulpa, die versch
werd uitgeplozen in een mengsel van osmiumzuur en
keukenzoutoplossing, bleeke cellen met ovale kern en
een dun laagje protoplasma, waarop of waarin kleine,
platte schijfjes lagen, die geheel het uiterlijk hadden van
bloedplaatjes. Deze cellen vielen spoedig uiteen en de

1  C. Mondino. Archives italiennes do biologio. 1889. T. 12. p. 299.

2 3 Foa und Carbone. Beiträgo zur pathol. Anatomie. 1889. Bd 5. p. 229.

-ocr page 35-

bloedplaatjes werden dan vrij. Zij meenden, dat de bloed-
plaatjes in deze cellen werden gevormd, al moesten zij
aannemen, dat dit niet de eenige wijze van ontstaan is,
daar in het bloed van van hun milt beroofde dieren de
bloedplaatjes in het gewone aantal aanwezig waren.
Aschoff 1), die deze proeven herhaalde, vond tusschen
de cellen van de miltpulpa talrijke bloedplaatjes; in de
follikels daarentegen waren zij zeldzaam. De bleeke cellen
van
Foa en Carbone houdt hij voor gewone pulpacellen,
wier protoplasma met plaatjes is bedekt.
Van Emden2)
onderzocht miltpulpa, uitgeplozen in de vloeistof van
Prus (zie bladz. 56) en meende, dat in de milt meer
plaatjes aanwezig waren, dan in andere organen en dan
in het stroomende bloed. De vermindering van het aantal
plaatjes in liet bloed, die hij gevonden had bij lijders
aan typhus en malaria en ziekten gepaard gaande met
stuwing in de buikvaten, bij wie wellicht de miltfunctie
gestoord was, zou voor een rol van de milt bij de vorming
der bloedplaatjes kunnen pleiten. Bij een cavia echter,
bij welke de milt werd weggenomen, kon hij geen invloed
van deze operatie op het aantal plaatjes waarnemen.

Door Mosen 3) werd ontdekt, dat men, wanneer men
door oxalaat niet stolbaar gemaakt bloed lang centri-
fugeert, men de verschillende gevormde elementen vrij
goed van elkaar kan scheiden: De onderste laag is rood
en bevat alleen roodo bloedlichaampjes; de tweede is
grauwrood en hierin bevinden zich de leukocytcn, doch

l) L. Aschoff. Virchow\'s Archiv. 1892. Bd 130. p. 03.

) J- E. G. van Emden. Bydragon tot do konnia van hot blood.

Acad. proefschrift. Leidon. 1890. p. 08.

) Mosen. Archiv f. (Anat. und) Physiologio. 1893. p. 352.

-ocr page 36-

ook nog vrij veel roode bloedlichaampjes en ook bloed-
plaatjes; dan volgt een witte laag, die nagenoeg alleen
uit bloedplaatjes bestaat en dan het plasma, dat ook nog
steeds vrij veel plaatjes bevat.

Liliënfeld ving het bloed op in een druppel kunst-
matig maagsap en bestudeerde den invloed daarvan op
de bloedplaatjes onder het microscoop. Eerst zag hij dan
de plaatjes rond en homogeen; dan werden zij fijn ge-
granuleerd en daarop scheidde zich een korrelige massa
van een homogene. Deze laatste zwol op en verdween
geheel. De korrelige massa werd wat homogener en sterk
lichtbrekend. Deze massa loste niet op in absoluten alco-
hol, aether, benzol, verzadigde keukenzoutoplossing,
verdund zoutzuur en sterk azijnzuur.
Liliënfeld besloot
hieruit, dat de korrelige massa bestaat uit nucleïne, de
homogene voornamelijk uit ander eiwit. Waarschijnlijk zijn
deze stoffen in de plaatjes gebonden tot nucleoproteïde,
daar de plaatjes in hun geheel in verdund azijnzuur
oplossen, wat nucleïne niet doet. Hij meende te mogen
aannemen, dat de bloedplaatjes derivaten zijn van de
celkern der leukocyten.
Howell 1) houdt de bloedplaatjes
voor de kernen van in het bloed te gronde gfcgane
multinucleaire leukocyten. Hiervoor pleit de vorm
en grootte der plaatjes; ook kleuren zij zich als kernen,
doch zwakker. En ook
Muir 2) komt na onderzoek van
het bloed onder verschillende pathologische omstandig-
heden, waarbij hij het aantal der bloedplaatjes vergeleek

1  Howell. Journal of Morphology. Vol. 4. p. 67. (1891).

2 3) R. Muib. Journal of anat. and p^yaiol. 1891. Vol. 25. p. 25Ö.

-ocr page 37-

met dat der andere bloedlichaampjes, tot de slotsom,
dat de bloedplaatjes ontstaan uit de multinucleairen
en wel waarschijnlijk uit de kernen van deze. Dat dit
proces, tenminste ten deele, in de milt plaats vindt,
meende hij te mogen afleiden uit het feit, dat het aantal
bloedplaatjes in de miltvena grooter is dan dat in de
miltarterie, terwijl omgekeerd in de vena minder multi-
nucleaire leukocyten aanwezig waren dan in de arterie.

Czermack 1) meent dat de bloedplaatjes ontstaan in
de kiemcentra der lymphklieren en de follikeLs van de
milt. Zij zouden worden gevormd door knopvorming
en fragmentatie van de kernen der kiemcellen. Eerst
zouden tusschenvormen ontstaan, die een kern bezitten
en deze verliezen hun kern en gaan zoo over in de kern-
looze bloedplaatjes. Tegen deze opvatting pleit, dat,
zooals door
Druebin 2) werd aangetoond, in de lyinphe
mt den ductus thoracicus geen bloedplaatjes aanwezig
zijn, tenzij de lymphe met bloed was verontreinigd.

Engel 3) bestudeerde het bloed van muizen-embryonen
aan door drogen gefixeerde en daarna gekleurde praepa-
raten. Daarin komen kernhoudende roode bloedlichaamp-
jes voor die bolvormig zijn. Deze barsten ten slotte en
dan zou de kern eruit te voorschijn komen en overgaan
een leukocyt of uiteenvallen tot een hoopje bloed-
plaatjes. Ook
Bremer 4) beschreef, dat hij in strijkprae-
paraten vaak een hoopje bloedplaatjes uit een rood blocd-

1  N. Czermack. Archiv f. microsc. Anatomie. 1893. Bd 42. p. 581.
") S.
Druerin. Archiv f. (Anat. und) PhyBiologio. 1893. (suppl.) p. 211.
) s.
Engel. Archiv f. microsc. Anat. 1893. Bd 42. p. 217.
) L. Bremer. Contralblatt f. d. inodio. Wissonsch. 1894. p. 398.

-ocr page 38-

lichaampje had zien uitgestooten worden. Hij meende,
dat dit proces eerst in het bloed buiten de vaten zou
plaats vinden.

Arnold die het bloed in 10 % joodkaliumoplossing
opving en onderzocht, zag aan de roode bloedlichaampjes
na eenigen tijd uitloopers en spruiten ontstaan, die later
afgesnoerd werden, waardoor kleine lichaampjes vrij
werden, die meestal ongekleurd waren, doch waarvan de
grootere soms haemoglobine bevatten. Ook zag hij enkele
roode bloedlichaampjes in dergelijke kleine fragmenten
uiteenvallen. Ook aan bloed dat in zeer dunne vliermerg-
plaatjes onderzocht werd zag hij al of niet onder invloed van
reagentia deze lichaampjes uit de roode bloedlichaampjes
ontstaan. De afgesnoerde elementen hield hij voor bloed-
plaatjes. Hij kon het proces ook volgen in de vaten
van het mesenterium, wanneer daarin de bloedstroom
tot stilstand was gekomen 1), en meende daarbij op te
merken, dat in deze vaten gedurende de waarneming
het aantal bloedplaatjes grooter werd. Tot dezelfde
resultaten kwamen ook
F. Muller 2) en Feldbausch 3).

Determann6) ving bloed van enkele patiënten, bij
wie hij een groot aantal bloedplaatjes had gevonden,
steriel op in glazen buisjes, die hij toelakte en bij 37°
bewaarde. Dit bloed werd na 24—72 uur microscopisch
onderzocht. Het was niet gestold; de roode bloed-

1  id. Centralblatt f. algem. Pathol. 1897. Bd 8. p. 289.

2  F. Mülleb. Beitriigo z. pathol. Anat. 1898. Bd 23. p. 498.

3 <) F. Feldbausch. Virchow\'s Archiv. 1899. Bd 155. p. 135.

-ocr page 39-

lichaampjes vertoonden den doornappel vorm en aan vele
was het door
Arnold beschreven afsnoeringsproces
waar te nemen.

Maximow 1), die in het beenmerg, de lever en het bloed
van embryonen de vorming der roode bloedlichaampjes
bestudeerde, vond in de jonge erythrocyten een klein
korrelig lichaampje, dat hij niet als kernrest beschouwt,
daar, naar zijn meening, de kern in haar geheel schrom-
pelt en uitgestooten wordt. Hij houdt dit lichaampje
voor een bloedplaatje; in door drogen gefixeerde prae-
paraten kon hij aan vele roode bloedlichaampjes waar-
nemen hoe dit bloedplaatje naar buiten trad. Hij meent
dat dit uittreden ten deele eerst na de extravasatie
plaats heeft. Ook
Hirschfeld 2) vond in gekleurde
dekglaspraeparaten in vele roode bloedlichaampjes kleine
lichaampjes, die zich geheel als de bloedplaatjes kleurden
en hij kon ook de verschillende stadia van het uitstootings-
proces waarnemen. Ilij onderscheidde intraglobulaire
en extraglobulaire bloedplaatjes.
Paffenueim 3), nam
dergelijke beelden waar en hield de plaatjes voor resten
van de erythroblasten kern, die in het roode bloed-
lichaampje haar chromatine verloren heeft (nucleoïd),
en
Eisen 4) meende dat de bloedplaatjes (zijn „plasmo-
cyten") de uitgestooten centrosomen der kernhoudendc
roode bloedlichaampjes zouden zijn, omringd door ecnig
protoplasma.

1 *) Maximow. Archiv f. Anatomic (und Physiol.) 1890. p. 33.

2 ) H. Hiksciifeld. Virchow\'s Arohiv. 1901. Ikl 160. p. 195.

3 ) A. Paitenheim. Mflnohoner mod. Wochenschrift. 1901. p. 989.

4 ) G. Eisen. Journal of morphology. 1899. Vol. 15. p. 035.

-ocr page 40-

Petrone echter, die de bloedplaatjes ook als kern-
resten der roode bloedlichaampjes beschouwde, welke
eerst bij het vervaardigen van het praeparaat zouden
worden uitgestooten, kwam later terug tot zijn oorspron-
kelijke meening, dat het op zichzelf staande elementen
zijn.
Sacerdotti1) toonde aan, dat de knoppen, die onder
den invloed van reagentia (hij gebruikte
Wlassow\'s
vloeistof: verzadigde sublimaatoplossing met 4 deelen
water verdund) aan de roode bloedlichaampjes ontstaan,
te samen met deze onder de werking van
5 % azijnzuur
werden opgelost, terwijl de bloedplaatjes, die in het door
sublimaat neergeslagen eiwit verborgen waren, dan dui-
delijk te voorschijn kwamen.

Aan Dekhuyzen 2) gelukte het, in door osmaceet
(zie blz. 46) gefixeerde bloedplaatjes een kleine, blauw -
gekleurde, staafvormige kern waar te nemen, en op grond
van zijn onderzoekingen van het bloed van lagere dieren,
meende hij de bloedplaatjes te moeten rekenen tot een
celsoort, die hij „
thrombocyten" noemde en die hij bij
al deze dieren kon aantoonen. Dit zijn fijnkorrelige,
spoelvormige cellen met ovale kern, die in staat zijn tot
het maken van amoeboïde bewegingen en die in het bloed
buiten de vaten snel van vorm veranderen en tot groote
hoopen aaneenkleven.

Deetjen3) vond, dat de amoeboïde bewegingen der
bloedplaatjes zeer fraai zijn waar te nemen op natrium-

1  C. Sacerdotti. Anatom. Anzciger. 1000. Bd 17. p. 249.

2 3) M. C. Dekhuyzen. Anatom. Anzciger. 1901. Bd 19. p. 529.

3 H. Deetjen. Virchow\'s Archiv. 1901. Bd 104. p. 239.

-ocr page 41-

metaphosphaathoudenden agar (zie blz. 41) en dat de
plaatjes daarop langen tijd behouden blijven. Het leven-
digst waren de bewegingen bij ongeveer 40° C. Ook de
concentratie der zouten in den agar was van groot belang.
De bloedplaatjes, die zich eerst als ronde of elliptische
schijfjes vertoonden, differentieerden zich weldra in
een sterk lichtbrekend, meestal rond binnenste gedeelte
en een hyalinen zoom. Het centrale lichaam bestond
vaak uit een geraamte van sterk lichtbrekende stof,
waarin een geringer lichtbrekende lag. De
zoom vertoonde
de amoeboïde bewegingen; bewaarde hij een praeparaat
in de koude, dan kon hij na 24 uur de bewegingen vaak
nog waarnemen. Gedurende de beweging kon
Deetjen
nu de bloedplaatjes fixeeren door een druppel 1% osmium-
zuur te laten toevloeien (zie blz. 49) en kleurde hij dan
met haematoxyline, dan werd het centrale lichaam veel
donkerder gekleurd dan de perifere zoom. Slechts een
enkele maal was er aan het donkergekleurde centrum
iets van structuur te zien; een membraan werd nooit
waargenomen.
Deetjen meent de bloedplaatjes te mogen
beschouwen als op zichzelf staando elementen en wel
als cellen, met kern en protoplasma.

Kopsch x), die op de door Deetjen aangegeven wijze
de bloedplaatjes bestudeerde, kwam tot dezelfde resul-
taten en beschouwt de bloedplaatjes als cellen met kern
en protoplasma, die in staat zijn tot het uitvoeren van
amoeboïde bewegingen. Hij beschreef de veranderingen
die zij in het ongefixeerde praeparaat ondergaan: Hierbij
wordt de protoplasmazoom broeder en do pseudopodiön

X) P. Korscu. Anatom. Anzoigor. 1001. Bd 10. p. 541.

-ocr page 42-

breiden zich als sluiers uit, terwijl de kern in kleine korrels
uiteenvalt. Van de pseudopodiën gaan vaak na de stolling
de fibrinedraden uit. Al deze veranderingen hebben in
de eerste 4—5 minuten plaats. Ter bevestiging van de
resultaten der laatstgenoemde schrijvers, deelde
Argu-
tinsky
mede, dat hij in met sublimaat-alcohol gefixeer-
de en met eosine-sodamethyleenblauw gekleurde strijk-
praeparaten aan de bloedplaatjes een duidelijke rood
gekleurde kern had kunnen onderscheiden, omringd
door een zoom van lichtblauw gekleurd protoplasma,
die fijne uitloopers vertoonde.

Schwalbe 1) houdt het centrale lichaam, dat ook hij
in vele bloedplaatjes kon aantoonen, niet voor een kern,
doch voor resten van chromatinesubstantie van de vroegere
kern der roode bloedlichaampjes. Ook de amoeboïde
bewegingen zijn geen bewijs, dat de bloedplaatjes cellen
zijn, daar ook celfragmenten amoeboïde bewegingen
kunnen vertoonen.
Schwalbe meent, dat de meeste
bloedplaatjes ontstaan door afsnoering of uitstooting
van substantie der roode bloedlichaampjes (enkele vindt
hij haemoglobinehoudend) en sommige uit de leukocytcn.
Ook
Schneider 2) houdt de plaatjes voor producten
der roode bloedlichaampjes.
Wlassow en Sepp 3) hebben
ook de bewegingen der bloedplaatjes op
Deetjen\'s
agar waargenomen, doch houden deze niet voor amoeboïd,
maar voor het gevolg van mechanische invloeden; zij
vonden n.1. dat de bewegingen niet veranderd werden

1  E. Schwalbe. Anatom. Anzeigcr (1902). Bd 20. p. 385.

2  P. Schneider. Virchow\'s Archiv. 1903. Bd 174. p. 294.

3 *) Wlassow und Sepp. Centralblatt f. algem. Pathol. Bd 13. p. 405.

-ocr page 43-

door de werking van chloroformdampen, terwijl de be-
wegingen der leukocyten dan spoedig ophielden. Het
centrale lichaam houden zij niet voor een kern; dit
zou eerst ontstaan doordat de sterk lichtbrekende stof,
die eerst door het heele plaatje verspreid was, zich bij het
afsterven naar het centrum samentrekt.

Na kleuring van het versche bloed met brillantkresyl-
blauw, nam
Puchberger waar, dat de bloedplaatjes
opzwollen en zich differentieerden in een bleeke bol en
een als kapje daarop zittend sterker gekleurd deel. Was
het bloed gefixeerd, dan had deze kleuring niet plaats.
Bij kleuring op
Deetjen\'s agar werden slechts enkele
korrels blauw gekleurd. Dat het sterk gekleurde deel
een kern is, achtte hij niet bewezen.

De door Arnold e.a. als bloedplaatjes beschouwde
afsnoeringsproducten der roode en witte bloedlichaampjes
onderscheidde
IIelber 1) als \'„protoplasmaplaatjes" van
de echte bloedplaatjes, die hij „kernplaatjes" noemde.
Deze laatste beschouwde hij als producten van de kern
der. erythroblasten. Bij een onderzoek van het bloed
van konijnen-embryonen merkte liij op, dat, zoolang
de groote meerderheid der roode bloedlichaampjes nog
een kern bezat, de bloedplaatjes zeer schaarsch waren en
dat hun aantal toenam naarmate er meer kernlooze
roode bloedlichaampjes aanwezig waren. In strijkpraepa-
raten vond hij veel vrije kernen, die in stukken uiteen-
vielen en deze geleken zeer veel op hoopon van bloed-
plaatjes. Op deze wijze zouden de bloedplaatjes worden

1 ) E. IIelber. Doutachea Archiv f. klin. Mcdic. 1904. Bd 82. p. 41.

-ocr page 44-

gevormd. Na den eersten embryonaaltijd heeft deze vor-
ming van bloedplaatjes alleen in de bloedbereidende
organen plaats.
Preisich en Heim leggen er den nadruk
op, dat echte bloedplaatjes alleen voorkomen bij dieren,
die kernlooze roode bloedlichaampjes hebben. Zij nemen
aan, dat de kern der erythroblasten in het beenmerg
degenereert en zijn affiniteit tot kernkleurstoffen ver-
liest; zoo zou er een bloedplaatje uit ontstaan, dat in
het stroomende bloed wordt uitgestooten. Yan dit uit-
stootingsproces konden zij in strijkpraeparaten de ver-
schillende stadia waarnemen.

Bürker 1) vond, dat men, wanneer men een druppel
bloed op een stuk paraffine opvangt en dan de roode
bloedlichaampjes laat bezinken, met een dekglaasje
van den top van den druppel een druppeltje plasma kan
afnemen, dat nagenoeg niets dan bloedplaatjes bevat.
Deze kan men dan op de gewone wijze fixeeren en kleuren
(zie blz.
44). Aan deze praeparaten kon hij de door Kopsch
beschreven vormveranderingen der bloedplaatjes, die
aan de stolling voorafgaan, zeer fraai waarnemen. Ook
stelde hij vast, dat verschillende stoffen, die de plaatjes
goed conserveeren de stolling sterk vertraagden of geheel
deden uitblijven. Hij houdt de bloedplaatjes voor zelf-
standige elementen. Dit is ook de meening van
Rosin en
Bibergeil2). Deze vonden bij vitale kleuring van het
bloed met eosine-methyleenblauw, dat de bloedplaatjes
uit drie substanties bestonden: een perifere, zeer verander-

1  K. Bürker. Pflüger\'a Archiv. 1904. Bd 102. p. 30.

2 3) Rosin und Biberqeil. Zcitachrift f. klin. Modicin. Bd 64. p. 197.

-ocr page 45-

lijke, zich niet kleurende protoplasmazoom, een centraal
gelegen basophile massa, de kern, en daarin verspreid
enkele oxyphile roode korrels.
Vallet meende, dat de
korrels (in GiEMSA-praeparaten) de waarde van een kern
hebben zonder daarvan de structuur te bezitten.

Weidenreich 2) houdt de bloedplaatjes voor af-
snoeringsproducten der roode bloedlichaampjes. Het
centrale lichaam bestaat naar zijn meening niet uit
kernsubstantie, maar het ontstaat door een basophile
degeneratie die hij gelijkstelt met de degeneratie, die de
soms in pathologisch bloed te vinden basophile korreling
der erythrocyten doet ontstaan.

Marino 3) vond, dat, wanneer men bloed direct uit
de arterie in absoluten alcohol opvangt, er geen bloed-
plaatjes in te vinden zijn. Hij meende, dat door de
dan plaats hebbende snelle fixatie de vorming der bloéd-
plaatjes zou worden voorkomen, en dat de plaatjes in
liet bloed in de vaten niet aanwezig zouden zijn.

In met een door hem gewijzigde RoMANOWSKY-kleurstof
gekleurde strijkpraeparaten zag J. H.
Wrigiit1) in dc
bloedplaatjes een aantal rood violette korrels, die soms
tot een op een kern gelijkend lichaampje vercenigd
waren. Dezelfde korrels kon hij aantoonen in het proto-
plasma van dc megakaryocyten van het beenmerg,
wanneer dit met dezelfde kleurstof was gekleurd. Het

-ocr page 46-

beenmerg moet zoo versch mogelijk gefixeerd worden
en het gebruik van alcohol en xylol is te vermijden.
Aan sommige der megakaryocyten nu zag hij verscheidene
op pseudopodiën gelijkende uitloopers. Deze bestonden
uit een hyalinen zoom, die lichtblauw was gekleurd en
een centraal gedeelte, waarin zich talrijke roodviolette
korrels bevonden. Deze
pseudopodiën staken vaak door
de wanden der naburige capillairen of kleine venae heen;
zij kunnen dan van de cel losraken en zouden dan in het
bloed in stukjes uiteenvallen, die geheel overeenkomen
met bloedplaatjes. Ook vond hij in de buurt der mega-
karyocyten wel vrije pseudopodiën en enkele bloed-
plaatjes.
Wright meent te mogen aannemen, dat de
bloedplaatjes uit het protoplasma der megakaryocyten
door afsnoering ontstaan. Deze onderzoekingen zijn later
door enkele andere onderzoekers (
Bunting Ogata 1)
en Hal Downey 2)) bevestigd.

Le Sourd en Pagniez3) konden, door met de centrifuge
geïsoleerde bloedplaatjes van een konijn bij een cavia
in te spuiten, een serum verkrijgen, dat de bloedplaatjes
oplost. Werd konijnenbloed met het bloedserum van deze
cavia vermengd, dan worden de bloedplaatjes snel op-
gelost. Injectie van 1 c.M3. van het caviaserum bij een
konijn veroorzaakt totaal verdwijnen van de blocd-

1 ) Ogata. Bcitriigo z. pathol. Anat. 1912. Bd 52. p. 192.

2 ) Hal Downey. Folia hacniatologica (Archiv). Bd 15. p. 25.

3 4) Le Soubd ot Pagniez. Comptos rendues Soc. do biologie. 1907.
T. 03. p. 501 en 1010. T. 08. p. 35.

Le Soübd et Pagniez. Journal do physiologio ot do pathologio
générale. 1007. T. 9. p. 570 cn 1013. T. 15. p. 812.

-ocr page 47-

plaatjes uit het stroomende bloed; na enkele uren ver-
schijnen zij weer daarin. Enkele uren na de injectie
vindt men vermindering van het aantal roode bloed-
lichaampjes en vermeerdering van het aantal leukocyten.
Herhaalt men de injecties gedurende enkele dagen, dan
worden deze getallen weer normaal en dan is de totale
afwezigheid der bloedplaatjes het eenige abnormale.
Laat men het bloed van zoo\'n konijn stollen, dan blijkt
dat de bloedkoek zich niet retraheert. Ook op grond van
andere proeven meenen
Le Sourd en Pagniez te mogen
aannemen, dat de retractie van de bloedkoek veroorzaakt
wordt door de bloedplaatjes.

Werd bij een konijn, dat op bovenbeschreven wijze
van zijn bloedplaatjes was beroofd, de vorming van
bloedlichaampjes na aderlating bestudeerd, dan bleek
deze wat langzamer te gaan dan bij contróledieren, doch
overigens niets abnormaals te vertoonen. Een rol van de
bloedplaatjes bij de regeneratie der roode bloedlichaamp-
jes is dus niet aan te nemen.

Ook Ciievrel en Hoger konden op de beschreven
W1jze een „serum antihématoblastiquc" bereiden. Voegden
2Ü bij een druppel konijnenbloed wat van het antiplaatjes-
serum, dan werden de bloedplaatjes snel opgelost; werd
gewoon caviaserum toegevoegd, dan was dit niet het geval.
Üoor
Cole 2) werd door inspuiten bij een konijn van do
bloedplaatjes, verzameld uit 10 c.M3. bloed van den niensch,
een serum bereid, dat, met een emulsie van bloedplaatjes
^njlenmcnsch in aanraking gebracht, deze deed agglu-

l) Chevrbl ct Roukr. Comptcs ronducs Soc. do biologio. 1907. T. 03.

p. 501.

a) R. I. Cole. John Hopkina hosp. bulletin. 1907. Vol. 18. p. 201.

-ocr page 48-

tineeren en ze ten slotte oploste, hetgeen gewoon konijnen-
serum niet doet. Een op gelijke wijze door inspuiten
van roode bloedlichaampjes uit gedefibrineerd bloed
verkregen haemolytisch serum, vertoonde geen werking
op de bloedplaatjes. Deze feiten doen
Cole de mogelijk-
heid van een ontstaan der bloedplaatjes uit de roode
bloedlichaampjes uitsluiten.
Sacerdotti *) herhaalde
deze proeven bij honden en konijnen. Bloedplaatjes
van een hond, geïsoleerd door eerst de roode bloed-
lichaampjes van in citraat opgevangen bloed te laten
bezinken en dan de nog gesuspendeerde bloedplaatjes af
te centrifugeeren en uit te wasschen, werden bij een konijn
intraveneus ingespoten. Het serum van het konijn, met
een druppel hondebloed vermengd, veroorzaakte terstond
sterke agglutinatie en uiteenvallen der bloedplaatjes,
terwijl het op de andere gevormde elementen nagenoeg
geen invloed had. Normaal konijnenserum vertoonde
deze werking niet. Werd het anti-bloedplaatjesserum
intraveneus bij een hond ingespoten, dan waren na enkele
minuten alle bloedplaatjes uit het stroomende bloed
verdwenen. Eerst na 2—4 dagen waren zij weer in nor-
maal aantal aanwezig. Deze tijd komt ongeveer overeen
met den tijd, dien bij de proeven van
Bizzozero en
Salvioli (zie blz. 17), die het bloed door defibrineeren
van de bloedplaatjes beroofden, de bloedplaatjes noodig
hadden om hun normaal aantal weer te bereiken. Nu
was echter door
Pratt 1) gevonden, dat na een inspuiting
van pepton bij een hond, de bloedplaatjes enkele minuten

1 ) J. H. Phatt. Archiv f. expcrim. Pathol. und Pharm. Bd. 49. p. 299.

-ocr page 49-

na de injectie uit het bloed verdwenen waren. Dit werd
door
Sacerdotti bevestigd en hij stelde ook vast, dat
hetzelfde het geval was, wanneer hij gewoon serum van
een andere diersoort bij een hond inspoot. In dit geval
echter, en ook na de injectie van pepton waren de bloed-
plaatjes na 10—20 minuten weer in normalen getale
te vinden. Hij meent dan ook, dat de bloedplaatjes na
inspuiting van deze stoffen tot hoopen samenkleven,
die dan in de capillairen blijven hangen, terwijl hij ge-
neigd is aan te nemen, dat het anti-bloedplaatjesserum
de plaatjes doet uiteenvallen.

Achard en Ayn^ud *) leggen er den nadruk op, dat
men, als men den vorm der bloedplaatjes, die zij in na-
volging van
Donné „globulins" noemen, wil bestudeeren,
het contact van het bloed met de weefsels moet vermijden,
daar deze lysinen en agglutininen bevatten. Het bloed
werd daarom afgenomen door venapunctie en om de
stolling te voorkomen in geparaflineerde buizen op-
gevangen. Dan werd bij 37° gecentrifugeerd tot de roode
bloedlichaampjes bezonken waren; de bloedplaatjes ble-
ven dan in het plasma gesuspendeerd en werden daarin
onderzocht. In een aldus vervaardigd praeparaat hadden
de bloedplaatjes den vorm van staafjes, die 3 a 4 maal
zoo lang waren als breed. Na eenigen tijd verliezen zij
den staafvorm en worden eerst ovaal en daarna rond.
Zij maakten bewegingen om de as; amocboïde bewe-
gingen werden echter niet waargenomen. Een actieve

\') Achard ot Aytïaud. Comptcs ronduos Soo. do biologio. 1907. T. 03.

P. 693 on p. 054. 1008. T. 04. p. 341, 714 o» 808.

M. Aynaud. Lo globulin des mammifèrcs. Thèso do Paris. 1000.

-ocr page 50-

rol bij de stolling van het bloed werd door deze onder-
zoekers niet aangenomen.

Achard en Aynaud x) bestudeerden ook het verschijn-
sel van het verdwijnen der bloedplaatjes uit het stroomen-
de bloed na inspuiting van verschillende stoffen. Ver-
schillende stoffen (pepton, gelatine, electrargol, gummi
arab. enz), die alleen hun colloïdale natuur gemeen
hebben, deden de bloedplaatjes voor eenigen tijd uit
het stroomende bloed verdwijnen. Al deze stoffen, met
een druppel bloed vermengd, veroorzaakten agglutinatie
der bloedplaatjes. Daaruit meenden zij te mogen besluiten,
dat het verdwijnen van de plaatjes het gevolg was van
de agglutinatie en dat de hoopen plaatjes in de capillairen
werden achtergehouden. Op deze agglutinatie berust
volgens hen ook de werking van het anti-bloedplaatjes-
serum. Ook bij de anaphylactische shock2) nam het
aantal bloedplaatjes sterk af. De bloedplaatjes van een
anaphylactisch gemaakt dier worden bij toevoeging
van het serum, waarmede het dier anaphylactisch is
gemaakt geagglutineerd.

Dit verschijnsel werd later ook waargenomen door
von Behring 3). Hij neemt aan, dat de ernstige cerebrale
verschijnselen bij de anaphylactische shock veroorzaakt
worden door multiple embolieën in de hersenvaten. De
emboli zouden ontstaan door het aaneenkleven der bloed-
plaatjes.

De typische veranderingen van het aantal bloedplaatjes

Achabd ot Aynaud. Comptes rondues Soc. do biologio. 1008. T. 05.
p. 554 cn p. 724.
«) id. ibid. 1000. T. 07 p. 83.

\') E. von Beiibino. Doutacho med. Wochcnscbrift. 1014. No. 42.

-ocr page 51-

bij verschillende acute infectieziekten: vermindering
tijdens het acute stadium en vermeerdering gedurende
de reconvalescentie, leidden
Tschistowitsch tot de
hypothese, dat de bloedplaatjes een bepaalde rol spelen
bij de vorming of het vervoer van antistoffen. Deze ver-
onderstelling vond eenigen steun in de onderzoekingen
van
Gruber en Futaki 2), die konden aantoonen, dat de
bloedplaatjes van het konijn een stof bevatten, die sterke
bactericide werking voor miltvuurbacillen bezit. Deze
stof komt na de stolling in het bloedserum, dat in tegen-
stelling met het plasma van konijnen sterk bactericid
is voor miltvuurbacillen. Deze onderzoekingen werden
later door
Barreau3) voor verschillende andere dieren
bevestigd, doch niet voor den menscli. Door R.
Schneider4)
werd echter gevonden, dat deze bactericide bloedplaatjes-
stoffen geen bactericide kracht hadden voor verschillende
andere bacteriën.

Abderiialden en Deetjen6) stelden vast, dat de
bloedplaatjes peptolytische enzymen bezitten, die in
staat zijn polypeptiden te splitsen. Roode bloedlichaamp-
jes bevatten ook deze enzymen. Bloedplasma bezit geen
peptolytische kracht; wel begunstigt het de werking van
bet enzym. Aan de werking van dit enzym schrijft
Deet-
jen
«) het toe, dat de bloedplaatjes in het bloed buiten

-ocr page 52-

de vaten zoo spoedig uiteenvallen. De werking wordt
bespoedigd door het verlies van koolzuur. Ook het glas
is van invloed. Werden dekglaasjes en voorwerpglazen
van kwarts gebruikt, dan had de degeneratie niet zoo
snel plaats.
Deetjen beproefde den invloed van ver-
schillende stoffen op de bloedplaatjes. Deze werden ge-
isoleerd door uit een versch bloedpraeparaat met behulp
van filtreerpapier met physiologische keukenzoutop-
lossing de roode bloedlichaampjes en het plasma weg te
spoelen. De bloedplaatjes bleven dan kleven. Kleine
hoeveelheden alkali bespoedigden de degeneratie der
bloedplaatjes. Mangaanzouten bezaten een gunstigen
invloed. Zoo is het volgende mengsel zeer geschikt om
de bloedplaatjes te conserveeren:

keukenzout 0.75 gr.

mangaansulfaat 0.50 „

natrium bicarbonaat 0.01 „
gedist. water 100.—

Op deze oplossing brengt men ongeveer 10 druppels
oud amyleen en laat dit verdampen. Ook kan men 0.5
c.M1. 1 % oplossing van waterstofperoxyde toevoegen in
plaats van amyleen. In deze vloeistof blijven de bloed-
plaatjes lang in leven en kunnen met osmiumzuur ge-
fixeerd en dan gekleurd worden. De kern is dan scherp
van het protoplasma gescheiden.

Loeber *) vond een bewijs voor de zelfstandigheid
der bloedplaatjes in hun levendige resipratoire stofwisse-
ling. Hij toonde aan dat het zuurstofverbruik van bloed,
dat door hirudine vloeibaar werd gehouden, grooter is,

1 ») Loeber. Pflügor\'e Archiv. 1011. Bd 140 p. 281.

-ocr page 53-

dan van bloed, dat door defibrineeren van zijn bloed-
plaatjes was beroofd.

Schilling-Torgau *) is van meening, dat de roode
bloedlichaampjes cellen zijn met een echte kern. Zij
bestaan volgens hem uit een haemoglobinehoudend deel,
in de holte waarvan zich een glasachtig lichaam bevindt.
Naast de groeve, die dit lichaam van het haemoglobine-
houdende deel scheidt, ligt een klein lichaampje, bestaande
uit een centraal korreltje met een zoom er omheen en
daarmede is een bloedplaatje verbonden. Dit zou dan de
waarde van een kern bezitten. Bij de minste beschadiging
zwelt het glasachtige lichaam op en dan wordt het bloed-
plaatje uitgestooten. In het bloed in de vaten zijn slechts
weinig vrije bloedplaatjes aanwezig. Volgens
Duker 2)
bezitten de roode bloedlichaampjes den vorm van ronde
bolle kapjes. In de holte of aan den rand daarvan liggen
een of meer bloedplaatjes. Na de fibrinevorming is de
holte leeg en bevinden zich de bloedplaatjes daarbuiten.

Lyn Dimond 3) spreidde een druppel bloed uit op een
laagje agar, die 0.9 % keukenzout bevatte en met trypan-
rood was gekleurd. Hij kon dan kern en protoplasma
duidelijk onderscheiden. De kern is verschillend van
vorm (rond, halvemaanvormig enz.). Ook de protoplasma-
zoom vertoont verschillende vormen, nu eens waaier-
vormig, dan weer ringvormig, dan weer ziet men enkele
lange zweepdraden. Bij lichaamstemperatuur konden
bewegingen van deze zweepdraden worden waargenomen.

x) ScniLLtNo-TcmoAü. Folia liaomatologiea. 1012. Bd 14. p. 155.

*) Duker. ned. tüdBchriftv. Gcncoflkundo. 1914. i. p. 013.

\') Lyn Dimond. Journal of pathol. and bactcriol. 1915. Vol. 19. p. 508.

-ocr page 54-

Naar den vorm rangschikt Dimond de bloedplaatjes in
8 verschillende groepen.

Door Fonio *) werd uit de door gefractioneerd centrifu-
geeren verzamelde bloedplaatjes een stof bereid, die
zoowel bij plaatselijke, als bij intraveneuse toediening
de stolling sneller deed plaats hebben en daardoor bloed-
stelpend werkte
(coagideen). Ook door Dimond 1) werden
de bloedplaatjes voor therapeutische doeleinden gebruikt
bij bloedingen en ook bij verschillende infectieziekten.

Eminet 2) meent, dat er bij verschillende infectie-
ziekten bloedplaatjes gevormd worden, die een speci-
fieke werking hebben op den ziekteverwekker („sotero-
cyten"). Voor verschillende ziekten zijn deze soterocyten
verschillend, en zijn te onderscheiden door hun neiging
tot verschillende kleurstoffen (sudanophile bij diphtherie;
fuchsinophile bij tuberculose enz.). Behalve de speci-
fieke zijn ook niet specifieke plaatjes aanwezig.

Lee en Robertson 3) herhaalden de proeven met anti-
bloedplaatjes-serum. Door inspuiten van bloedplaatjes
van een cavia bij konijnen werd een serum verkregen,
dat zelfs in sterke verdunning nog de bloedplaatjes van
een cavia agglutineerde en oploste. Deze werking van
dit serum was specifiek voor caviabloed. Er kon worden
aangetoond, dat er bij de reactie complement werd
verbruikt. Injectie van het anti-bloedplaatjes-serum

1 \') Lyn Dimond. British mcdical joumal. 1914. II. p. 828.

2 ) Eminet. Archiv f. Kinderhcilkundo 1912. Bd. 67. p. 296.

3 *) Lee and Robebtson. Journal of modical Roscarch. 1916. Vol. 33
p.
323.

-ocr page 55-

bij caviae veroorzaakte een ziekte die geheel geleek op
purpura haemorrhagica: Er waren talrijke huidbloe-
dingen; het aantal bloedplaatjes was sterk verminderd,
de bloedingstijd (d.i. de tijd waarin de bloeding uit een
aangeprikt oorvat ophield) was zeer verlengd (tot 70
min.). De stollingstijd echter was normaal, doch het stol-
sel was irretractiel. Na enkele dagen steeg het aantal
bloedplaatjes geleidelijk en ter zelf der tijd werd de bloe-
dingstijd weer korter. Er werd dus een duidelijk verband
gevonden tusschen het aantal bloedplaatjes en de stelping
van een bloeding.

-ocr page 56-

II. MORPHOLOGIE DER BLOEDPLAATJES.

In het stroomende bloed in de vaten van het mesen-
terium beschrijft
Bizzozero de bloedplaatjes als ronde
of ovale, platte schijfjes, zeer wisselend van grootte en
onregelmatig tusschen de roode bloedlichaampjes ver-
spreid, meestal van elkander geïsoleerd, doch soms in
kleine hoopjes vereenigd. Zij glanzen weinig en zijn on-
gekleurd.

Ik heb de bloedplaatjes alleen in het bloed buiten de
vaten bestudeerd. Hierin veranderen zij spoedig van vorm.
Maakte ik snel een versch bloedpraeparaat door een prikje
in den gereinigden vingertop te geven, den uittredenden
bloeddruppel op een dekglaasje2) te nemen en snel op
een voorwerpglas uit te breiden, en bekeek ik dan terstond
door het microscoop met matig sterke vergrooting (Zeiss.
D. of F en oculair 2), dan zag ik eerst niets dan snel voor-
bijstroomende roode bloedlichaampjes, doch spoedig
zag ik daartusschen, meestal onbeweeglijk, enkele vrij
sterk lichtbrekende hoekige of stervormige lichaampjes;
vaak liggen zij in kleine hoopjes bij elkaar. Later zag ik
ook grootere hoopen en waren de verschillende plaatjes
niet scherp meer van elkaar te begrenzen; men onder-

-ocr page 57-

scheidt dan slechts een fijnkorrelige massa, waarin groote-
re, sterk lichtbrekende korrels onregelmatig verspreid
liggen. De oorspronkelijke ronde vorm der bloedplaatjes
kan men in het versche bloedpraeparaat slechts zelden
waarnemen. Dit gelukt beter, wanneer men het bloed
wat verdunt met physiologische keukenzoutoplossing,
bijv. door op het voorwerpglas een druppeltje van deze
vloeistof te leggen en hierin den bloeddruppel met het
degklas uit te breiden. Dan ziet men de bloedplaatjes
eerst als ongekleurde, homogene, matglanzende schijfjes;
doch ook hierin verliezen zij weldra den oorspronkelijken
vorm en scheiden zich in twee substanties: een korrelige,
sterk lichtbrekende, die gewoonlijk in het midden ligt
en daaromheen een homogene, weinig glanzende, die aan
de periferie fijne uitsteeksels vertoont. Deze homogene
massa zwelt langzamerhand op en wordt dan ten slotte
onzichtbaar. Dit proces gaat nog sneller in hypotonische
zoutoplossingen. Het homogene deel der bloedplaatjes
zwelt dan op tot een blaasje en van het korrelige deel
is dan ten slotte niet veel meer te zien.

Zeer fraai kan men den vorm der levende bloedplaatjes
bestudeeren op
Deetjen\'s phosphaathoudenden agar.
Ik bereidde den agar geheel naar de voorschriften van
Deetjen 1): 5 gr. Agar-agar worden door gedurende
een half uur te koken in 500 c.M.2 gedestilleerd water op-
gelost. De vloeistof wordt warm gefiltreerd en bij elke
100 c.M.3 van het filtraat voegt men 0.6 gr. keukenzout,
6—8 c.M.3 van een 10% oplossing van natriummeta-
phosphaat en 5 c.M.3 van een 10 % oplossing van dikalium-

2 \') H. Deetjen. Virchow\'a Archiv. Bd 104. p. 200.

-ocr page 58-

phosphaat. Het natriummetaphosphaat mag niet door
koken worden opgelost, daar dan een gedeeltelijke om-
zetting van liet zout in orthophosphaat plaats vindt.
Na toevoegen van het natriummetaphosphaat aan den
agar wordt deze helderder; in geen geval mag een troebel-
heid ontstaan.

Van dezen phosphaathoudenden agar wordt nu een
dun laagje op een voorwerpglas gegoten; wanneer dit
gestold is wordt er een smal reepje van gesneden en daarop
wordt dan de bloeddruppel met een dekglaasje uitgebreid.
Ook goot ik wel een dunne laag van den agar in een Petri-
schaal; deze stolde dan daarin en kon gedurende verschei-
dene dagen bewaard worden. Voor \'t gebruik werden dan
reepjes van de dunne laag gesneden en op een voorwerp-
glas gebracht.

Daar nu de beste temperatuur om de bloedplaatjes
in levenden toestand te bestudeeren omstreeks 40° C.
is, moest het praeparaat op die temperatuur worden ge-
houden. Ik plaatste hiertoe het geheele microscoop in
een koperen kastje, dat ongeveer als een broedstoof is
gebouwd: De bodem en drie der opstaande wanden zijn
dubbel en de ruimte tusschen de dubbele wanden wordt
met water gevuld. In den vierden wand is een deur,
waardoor het microscoop in de ingesloten ruimte kan wor-
den geplaatst. In den wand tegenover de deur is een ven-
ster aangebracht waardoor het licht op den spiegel van
het microscoop valt en in den wand links van de deur
is een ovale opening, die met een deksel kan worden ge-
sloten. Door deze opening kan men met de hand het voor-
werpglas bewegen. Van boven steken een deel van den

-ocr page 59-

tubus met het oculair en de stelschroeven boven de stoof
uit. De daartusschen opengebleven ruimte wordt met
twee schuivende deksels van vilt zooveel mogelijk ge-
sloten. De temperatuur in de ingesloten ruimte wordt aan-
gegeven door een thermometer. Het kastje staat op een
statief en onder den bodem is een zichzelf reguleerende
gasvlam aangebracht, die het geheel op temperatuur
houdt. (Apparaat van
Nuttal, door Zeiss in den handel
gebracht).

Op een dun reepje agar wordt dus een kleine bloed-
druppel met een dekglaasje uitgebreid en het praeparaat
wordt bij een temperatuur van 38—40° C. met vrij sterke
vergrooting (Zeiss objectief F, ocul. 2) bekeken. Men ziet
dan de roode bloedlichaampjes op vele plaatsen dicht
tegen elkaar liggen, doch er zijn ook plaatsen, waar zij
meer verspreid zijn en daar ziet men do bloedplaatjes
eerst als weinig glanzende, ongekleurde, ronde of ovale
schijfjes (rusttoestand). Zij liggen meestal alleen, doch
soms in kleine hoopjes. Zij zijn verschillend van grootte
en vooral aan de grootere zijn de nu te beschrijven vorm-
veranderingen duidelijk waar te nemen. Na enkele minu-
ten worden de plaatjes breeder en zij differentieeren zich
in een sterk lichtbrekend, meestal rond binnenste ge-
deelte (de kern?) en een meer bleeken rand. Met sterke
vergrooting kon ik aan het centrale lichaam vaak eenige
teekening waarnemen. Van de hoofdmassa van sterk
lichtbrekende substantie onderscheidden zich enkele
vlekken met geringer lichtbrekend vermogen. De rand nu
gaat levendig van vorm veranderen: rondo of spitse
pseudopodiën worden uitgestoken en weer ingetrokken

-ocr page 60-

en zijn in voortdurende beweging; een enkele maal ziet
men ook een geringe verandering van plaats van het
geheele bloedplaatje. Niet alle plaatjes bewegen zich
even levendig; sommige blijven in rusttoestand. De be-
wegingen der plaatjes zijn ook bij kamertemperatuur
te zien, doch het levendigst zijn zij bij ongeveer 40° C.
Ook de leukocyten ziet men vaak in levendige beweging;
zij kruipen tusschen de roode bloedlichaampjes door en
duwen deze daarbij op zijde. Andere liggen echter tot
den bolvorm gecontraheerd en bewegen zich niet.

Ook Hayem1) en Eberth en Schimmelbusch 2)
hebben bewegingen van de pseudopodiën der bloedplaat-
jes beschreven, doch zij hielden deze niet voor echte
amoeboïde bewegingen, doch meer voor het gevolg van
vloeistofstroomingen, fibrineafzettingen enz. Deze moge-
lijkheid wordt evenwel uitgesloten door de verandering
van plaats, die af en toe is waar te nemen; dit kan alleen
als levensverschijnsel verklaard worden. Ook het feit,
dat men, als men het praeparaat door omranden van het
dekglas met paraffine voor uitdrogen beschut, uren nadat
het praeparaat gemaakt is, vaak nog de bewegingen kan
zien, sluit mechanische factoren als oorzaak van deze
uit.

Bürker 3) raadt aan een druppel bloed op te vangen
op de gladde oppervlakte van een stuk paraffine. Daar-
door wordt de stolling voorkomen, en nu kunnen de

Hayem. Archives do physiologio normaio ct pathol. 1878. sério 2, T. 5.
p. 704, 706, 707.

\') Ebertii und Schimmelbusch. Dio Thromboso nach Versucbcn und
Leichcnbcfundcn. p. 27. (Stuttgart 1888).

») K. Bürker. Pflüger\'s Archiv. 1004. Bd 102. p. 38.

-ocr page 61-

roode en witte bloedlichaampjes bezinken, terwijl de bloed-
plaatjes in het plasma gesuspendeerd blijven. Men laat
daartoe den bloeddruppel gedurende 20 tot 30 min. in
een „vochtige kamer" staan. Ik gebruikte daartoe een
bekerglas met vochtig filtreerpapier gevoerd, dat om-
gekeerd in een Petri-schaal met een weinig water werd
gezet. Hierin werd de druppel bloed op de paraffine be-
waard. Zijn de bloedlichaampjes bezonken, dan raakt men
den top van den druppel even aan met een zorgvuldig
gereinigd dekglaasje. Hieraan blijft dan een kleine drup-
pel plasma hangen en deze wordt op een voorwerpglas
uitgebreid.

In een aldus vervaardigd praeparaat ziet men slechts
enkele roode bloedlichaampjes en een groote massa
bloedplaatjes. Deze liggen vaak in groote hoopen bijeen;
de meeste vertoonen reeds spoedig enkele uitsteeksels
en zijn fijn gekorreld. Zij zijn matglanzend en ongekleurd.
Ook in het plasma zwellen do plaatjes weldra op en
scheiden zich in hun twee substanties en gaan dan de-
genereeren.

De niet gefixeerde bloedplaatjes kleuren zich slechts
flauw met verschillende kleurstoffen (methylviolet, gen-
tiaanviolet, methyleenblauw enz.). Er is dan geen struc-
tuur te zien. Hebben zij zich reeds in de twee substanties
gedeeld, dan neemt voornamelijk het centrale, sterk
lichtbrekcnde deel de kleurstoffen op.

Wil men do bloedplaatjes voor langoren tijd conser-
vceren, dan moet men ze fixeeren. Om het bloed zoo snel
mogelijk met de fixatievloeistof in aanraking te brengen
en om de werking van do lucht te voorkomen doet men

-ocr page 62-

\'t best een druppel van de fixatievloeistof op den ge-
reinigden en met aether gedroogden vingertop te leggen
en daar doorheen het wondje toe te brengen. Men kan
dan het in den druppel uittredende straaltje bloed daar-
mee mengen met behulp van een platinalis of met de
punt van een dekglaasje. Ter fixatie gebruikte ik 1 %
osmiumzuur (
Hayem 1), Laker 2)) en Dekhuyzen\'s
osmaceet.

In osmiumzuur kan men goed de bloedplaatjes in
hun oorspronkelijken vorm waarnemen: Zij zijn ronde of
ovale, platte schijfjes, vrij sterk wisselend van grootte
(V4-2/4 van de middellijn van een rood bloedlichaampje).
Zij zijn wat grijsachtig van kleur en vaak licht gegranu-
leerd. In gefixeerden toestand hebben zij weinig neiging
om aan elkander en aan andere voorwerpen te kleven
en daar zij vaak in de \\loeistof drijven, heeft men goed
gelegenheid ze van alle kanten te beschouwen. Daarbij
blijkt dan, als zij op hun kant staan, dat zij niet biconcaaf
zijn, zooals sommigen aangeven, doch meestal plat en
een enkele maal biconvex.

Naar het voorschrift van Dekiiuyzen 3) fixeerde ik
het bloed door den aangeprikten vinger te roeren in op
ijs afgekoeld osmaceet (3/i).
Osmaceet (8/i of 9/x) is een meng-
sel van 3 of 9 deelen 2 % osmiumzuur en 1 deel 6 % azijn-
zuur; aan dit mengsel wordt
Vb % methyleenblauw toe-
gevoegd. Hierin zijn de roodc bloedlichaampjes tot schim-
men verbleekt en daardoor komen de bloedplaatjes nog

1 ») Hayem. 1. c. p. 702.

2 ) M. C. Dekiiuyzen. Anatom. Anzciger. 1901. lid 10. p. ö30.

-ocr page 63-

beter uit. Deze vond ik wat gezwollen, sterk lichtbrekend
en met lichtblauwen glans, vooral sterk van den kant
gezien. Vaak bevatten zij een enkele vacuole. Een duide-
lijke kern, zooals
Dekhuyzen die afbeeldt (1. c. fig. 4)
vond ik niet. Ik heb toen in plaats van methyleenblauw
methyl violet ter kleuring aangewend. De bloedplaatjes
zijn dan wat paars gekleurd, doch ook nu was de kern
niet duidelijk.

Ook kan men de bloedplaatjes vrij goed fixeeren
door het bloed in een dunne laag uit te strijken en dan
snel te drogen. Men kan dit doen door op de gewone
wijze een strijkpraeparaat te maken door een druppel
bloed op den smallen rand van een voorwerpglas te
nemen en dezen op een tweede voorwerpglas uit te strijken
door den rand van het eerste voorwerpglas over de opper-
vlakte van het tweede te schuiven.
IIayem streek den
bloeddruppel met een glazen staaf snel op het object-
glas uit. Ook kan men dekglaspraeparaten maken volgens
de methode van
Ehrlich 2): een kleine druppel bloed
wordt op een dckglaasje opgevangen en door er een tweede
dekglas op te leggen uitgebreid. De dekglaasjes worden
snel van elkaar getrokken en gedroogd. Ook kan men ze
nog vochtig in de een of andere fixatievloeistof, of in
osmiumzuurdampen fixeeren. Zoo\'n gedroogd praeparaat
moet dan nog verder gefixeerd worden. Dit geschiedt
liet best met alcohol-aethcr (gelijke dcclen) of met methyl-
alcohol.

-ocr page 64-

Men kan dan met verschillende kleurstoffen kleuren.
Door methylviolet, gentiaanviolet, methyleenblauw wor-
den de bloedplaatjes diffuns gekleurd zonder eenigeteeke-
ning. Zeer goede praeparaten kan men krijgen door lang-
durige kleuring met haematoxyline (12—24 uur) en
nakleuring met eosine (enkele min.). Men ziet de bloed-
plaatjes dan als ronde of ovale schijfjes; sommige zijn
al hoekig, doch slechts enkele vertoonen reeds een of meer
uitsteeksels. Zij zijn lichtviolet gekleurd en de meeste
bevatten verscheidene onregelmatig in het protoplasma
verspreide donkerpaarse korrels; in sommige bloedplaat-
jes liggen deze korrels tot een centraal hoopje vereenigd
zoodat een lichaam ontstaat, dat geheel op een kern
gelijkt. Zeer fraai zijn deze korrels ook te zien in met
Giemsa\'s oplossing gekleurde strijkpraeparaten, zooals
zij tegenwoordig in de kliniek het meest worden gebruikt.
De korrels worden dan helder rood of na langdurige kleuring
donker rood-violet gekleurd; het protoplasma is lichtrood
of ook vaak geheel ongekleurd, zoodat slechts de flauwe
contour te zien is. Zijn de praeparaten minder goed ge-
fixeerd, dan is vaak deze contour in \'t geheel niet te zien,
zoodat de korreltjes dan geheel vrij in hoopjes bij elkaar
schijnen te liggen. Ook liggen ze vaak in grootcre hoopen
vereenigd, die vooral als het aantal bloedplaatjes is
vermeerderd, zeer groot kunnen zijn. De meeste bloed-
plaatjes vindt men op de plaats, waar men begonnen is
den bloeddruppel uit te strijken.

Ook in met andere RoMANOWSKY-kleurstoffenge-
kleurde praeparaten ziet men deze roodgekleurde korrels
in de bloedplaatjes. Zoo kreeg ik zeer goede kleuring

-ocr page 65-

met een mengsel, dat Nocht aangeeft. Dit werd als
volgt bereid: Bij 100 c.M.3 van een 1 % waterige methyleen-
blauwoplossing voegt men het zilveroxyde, dat men
verkrijgt door 1 gr. zilvernitraat in water op te lossen
en dan alkali toe te voegen. Na 4—5 dagen staan bij ka-
mertemperatuur komt er dan in deze oplossing een roode
schijn, die berust op de vorming van methyleenazuur.
Van deze oplossing druppelt men nu zooveel bij een
Vso-Vso % waterige eosineoplossing, dat het mengsel de kleur
van het azuurhoudende methyleenblauw heeft aangeno-
men. Eerst vormt zich een neerslag, dat bij verder toe-
voegen van methyleenblauw weer oplost.

Zooals gezegd zijn de korrels meestal onregelmatig
in het protoplasma verspreid en slechts betrekkelijk
zelden tot een centraal gelegen hoopje vereenigd. Het
is zeer goed mogelijk, dat dit het gevolg daarvan is,
dat de bloedplaatjes volgens deze methode niet snel
genoeg in hun geheel worden gefixeerd, zoodat, terwijl
de vorm van het protoplasma onveranderd blijft doordat
het plaatje door het drogen aan het glas was gekleefd,
de kern nog gelegenheid heeft in korrels uiteen te vallen.

Het is dus gewenscht de bloedplaatjes nog sneller te
fixeeren en dit gaat het best volgens de methode van
Deetjen 2). Deze fixeerde de plaatjes gedurende do be-
weging op den phosphaatlioudenden agar. Het meest
geschikt ter fixatie is 1 % osmiumzuur. Hiervan laat men
enkele druppels onder den buiten den agar uitstekenden

-ocr page 66-

rand van het dekglas vloeien, of men legt om de reep agar
een hoefijzervormig stukje filtreerpapier en drenkt dit
met het osmiumzuur. Na 3—5 minuten is de fixatie gereed
en neemt men dan het dekglas van den agar af, dan blij-
ven alle bloedelementen daaraan kleven. Men spoelt
dan in water af en fixeert nog 1 minuut na in 96%
alcohol, en kan dan kleuren bijv. met haematoxyline
(2—4 uur) en eosine.

De op agar gefixeerde bloedplaatjes zijn vaak wat
grooter, dan die in een gewoon strijkpraeparaat, vooral
de protoplasmazoom is wat breeder.
Deetjen *) merkt op
dat dit daardoor veroorzaakt wordt, dat de plaatjes,
als zij zich op den agar bewegen, hun protoplasma in
één vlak uitbreiden. Daardoor is ook de kern in deze
praeparaten veel duidelijker te zien. Deze is door de
haematoxyline donkerpaars gekleurd; zij ligt gewoonlijk
in het midden. De vorm is meestal rond of ovaal; van
structuur is slechts zelden iets te zien, het meest nog als
men niet te lang met de haematoxyline gekleurd heeft
(2 uur). Dan ziet men nogal eens enkele donkerder ge-
kleurde vlekjes in een wat lichter gekleurde kern. De
kern is vrij scherp begrensd ten opzichte van het proto-
plasma; van een membraan is nooit iets te zien. De
protoplasmazoom is veel lichter gekleurd, meestal homo-
geen, doch vertoont een enkele maal een eenigszins
gestreepte teekening, radiair naar den rand toe, die ver-
moedelijk veroorzaakt wordt, doordat de dunne proto-
plasmazoom niet plat is uitgespreid, doch geplooid is.
Soms is er een enkel ongekleurd vlekje in (vacuole?).

\') Deetjen 1. c. p. 250.

-ocr page 67-

De rand is meestal gekarteld en vertoont ook vaak langere
uitloopers, waarmee de verschillende plaatjes soms met
elkaar samenhangen. Bij een aantal plaatjes is de omtrek
rond of ovaal.

Zijn de bloedplaatjes al begonnen te degenereeren,
dan kleurt de kern zich niet zoo donker meer en is ook
vaak in eenige, donker gekleurde korrels uit elkaar ge-
vallen. De protoplasma-uitloopers zijn dan plomper of
vaak is de protoplasmazoom veel breeder en bleeker en
zijn er meer vacuolen gevormd. Is de degeneratie verder
gegaan, dan is meestal niets meer van een kern te vinden.

Vele schrijvers houden het centrale lichaam echter
niet voor een kern, doch voor een opeenhooping van
chromatine-substantie, bijv. resten van een uiteengevallen
leukocyten- of erythroblastenkern. Anderen meenen,
dat het in het geheel niet uit chromatine bestaat. Het
centrale lichaam der bloedplaatjes kleurt zich namelijk
zwakker met kernkleurstoffen, dan de leukocytcnkern.
Doordat de plaatjes zoo klein zijn is het moeilijk dit uit
te maken. Een duidelijke structuur is lang niet altijd
aan de kern waar te nemen; een kernmembraan is nooit
gezien. Met zekerheid zou men eerst kunnen zeggen,
dat liet centrale lichaam een kern is, wanneer men kern-
deeling had kunnen waarnemen. Dit is alleen nog be-
schreven door
Mondino *). Ik heb slechts één enkele
maal in een op agar gefixeerd en met haematoxylino
en cosine gekleurd praeparaat een bloedplaatjo gezien,
dat iets als een amitotisclic kerndeeling vertoonde: do

\') Mondino. Archivoa italicnnea do biologio. 1880. T. 12 p. 290. (autoro-
foraat).

-ocr page 68-

kern was n.1. door een insnoering in twee nagenoeg gelijke
helften verdeeld; verder was er aan de kern van structuur
niets te zien. Aan het protoplasma was nog niets van een
deeling te bespeuren. Het is mogelijk dat we hier met
het begin van een directe kerndeeling te doen hadden.

Ook met andere kleurstoffen is in de op agar gefixeerde
bloedplaatjes een kern aan te toonen. Zeer goed gaat
dit na langduriger kleuring
(24 uur) met methylviolet
en met gentiaanviolet. De kern wordt dan donkerviolet
gekleurd en het protoplasma veel bleeker. De bouw is
dezelfde als in de met haematoxyline gekleurde praepa-
raten. Saffranine kleurt de plaatjes diffuus bleek grauw-
rood zonder eenige teekening; de kern is hiermede, ook
na langdurige kleuring, niet aan te toonen. Met methyl-
groen worden de plaatjes gelijkmatig bleekgroen gekleurd.

Ik verwachtte nu in de op agar vervaardigde praepa-
raten een goede kernkleuring in de bloedplaatjes te zullen
krijgen met
Giemsa\'s oplossing. Dit leverde echter moei-
lijkheden op. De fixatie n.1. met osmiumzuur en alcohol
verhindert dan een goede kleuring. Daarom werden
andere fixatievloeistoffen beproefd: Met alcohol-aether
(gelijke deelen) kon geen goede fixatie op den agar worden
bereikt. Ook formaline
(4 %) gaf geen goede fixatie.
Het meest geschikt bleek nog een mengsel van formol
en verzadigde pikrinezuuroplossing (1:9) (gedurende
1—2 uur). Het praeparaat werd dan afgespoeld en 12
tot
24 uur gekleurd in verdunde oplossing van Giemsa
(1 dr. op 10 dr. water), weer gespoeld; het water werd met
aceton verwijderd, de aceton met xylol en dan werd
het praeparaat in canadabalsem gebracht. Ook nu waren

-ocr page 69-

echter de leukocyten-kernen en de kernen der bloed-
plaatjes niet roodviolet gekleurd, zooals in de gewone
strijkpraeparaten, doch meer blauwviolet. Wel was op
deze wijze de kern in de bloedplaatjes duidelijk zichtbaar,
blauwviolet gekleurd, in een lichter blauw protoplasma.
Kleuring met het mengsel van
Nocht (zie blz. 49) leverde
hetzelfde resultaat.

Veranderingen in den vorm der bloedplaatjes onder
den invloed van verschillende ziekten zijn nooit waar-
genomen; alleen de grootte wordt soms gewijzigd. Bij
alle patiënten wier bloed ik onderzocht, heb ik den vorm
der bloedplaatjes bestudeerd aan met
Giemsa\'s oplossing
gekleurde strijkpraeparaten. De bouw der plaatjes was
dan steeds als boven (blz. 48) beschreven: steeds waren
in het protoplasma een vrij groot aantal roodviolette
korrels, meestal onregelmatig verspreid. De grootte was
steeds vrij sterk wisselend (I/4-3/4 van de middellijn van
een rood bloedlichaampje). Dit verschil in grootte was
nog sterker in het bloed van enkele patiënten met anae-
mie. Zoo vond ik in beide gevallen van pernicieuse anaemie
(No. 12 en 13) enkele bloedplaatjes, die bijna de grootte
van een rood bloedlichaampje bereikten. In hun bouw
verschilden deze echter niet van de andere.

Is het aantal der bloedplaatjes vermeerderd, dan liggen
zij vaak in zeer groote hoopen bijeen en dan is de omtrek
der enkele bloedplaatjes niet meer te onderscheiden,
zoodat men niets anders ziet dan een groote hoop rood-
violette korrels.

-ocr page 70-

III. HET AANTAL BLOEDPLAATJES.

Om het aantal bloedplaatjes, in 1 m.M.3 bloed aanwezig,
te bepalen, zijn door de verschillende onderzoekers in
hoofdzaak twee wegen gevolgd n.1. de directe en de in-
directe.

Bij de directe methode telt men met behulp van de tol-
kamer het aantal bloedplaatjes in een mengsel, dat men
verkrijgt door een bepaalde hoeveelheid bloed in een
mengpipet met een bepaalde hoeveelheid verdunnings-
vloeistof te mengen. Dit is dus de methode, die men voor
het tellen der roode en witte bloedlichaampjes pleegt
te gebruiken. De verdunningsvloeistof moet de plaatjes
voor eenigen tijd fixeeren en hun de neiging tot aaneen-
kleven en het vormen van groote hoopen ontnemen.
Verschillende vloeistoffen zijn voor dit doel aanbevolen.

Hayem1), de eerste, die het aantal bloedplaatjes
nauwkeurig trachtte te bepalen, gebruikte bij zijn eerste
onderzoekingen joodhoudend serum: amnionvocht van
de koe, waaraan wat joodtinctuur was toegevoegd. Later
ried hij aan urine van diabeteslijders met een S.G. van
tenminste 1039, met zuurstofhoudend water verdund,
welke vloeistof ook door
Reyne 2) bij zijn tellingen ge-
bezigd. Daar ook hieraan eenige bezwaren zijn verbonden,

-ocr page 71-

gebruikte Hayem later 1) zijn liquide A (zie blz. 5) waarin
het sublimaat is vervangen door
3.5 c.M.3 joodjoodkali.
Met deze vloeistoffen werd het bloed verdund in een ver-
houding van
4 : 500. In één mengsel werden zoowel roode
en witte bloedlichaampjes, als bloedplaatjes geteld.
Door
Cadet 2) was een andere wijziging van de Liquide A
beproefd; hierin wTas het sublimaat vervangen door 5 gr.
chloralhydraat en
40 mgr. natriumchromaat per 200 c.M.3
Doch daarin werden de roode bloedlichaampjes spoedig
onzichtbaar.

Afanassiew3) gaf een mengsel aan van gelijke deelen
0.G % keukenzoutoplossing en 0.6 % peptonoplossing,
dat met wat methylviolet was gekleurd. Dit mengsel,
dat neutraal moet reageeren, werd gekooid, gefiltreerd
en steriel bewaard. De verdunning werd gemaakt in
een verhouding van
0.5 :100 en in hetzelfde praeparaat
werden alle gevormde elementen van het bloed geteld.

Fusaui4) gebruikte als verdunningsvloeistof een meng-
sel van gelijke deelen 1 % osmiumzuur en
0.75 % keuken-
zout, gekleurd met methylviolet. Het keukenzout kan
vervangen worden door natriumsulfaat
(S.G. 1025). In
enkele gevallen, waarin hij op deze wijze geen gelijkmatige
verdeeling der bloedplaatjes kon verkrijgen, maakte hij
gebruik van de indirecte methode. Mum8) verdunde het
bloed met een oplossing van natriumsulfaat
(S.G. 1022).

1 M Haykm. Leçons sur les maladies du Bang. Taris 1900. p. 103.

-ocr page 72-

waaraan enkele druppels methylviolet waren toegevoegd.
De verdunningsvloeistof van
Prus was als volgt samen-
gesteld:

1 % osmiumzuur
0.1 % chroomzuur
ijsazijn

In deze vloeistof verliezen de roode bloedlichaampjes
hun haemoglobine, doch de schimmen blijven zichtbaar;
de bloedplaatjes schijnen iets gezwollen en zijn licht ge-
granuleerd. Ook door
van Emden 1) werd deze vloei-
stof gebruikt. Hij verdunde het bloed met behulp van
een mengpipet voor leukocyten in een verhouding van
0.3 of 0.4:10, terwijl
Prus een sterker verdunning maakte.
Van Emden merkte op 2), dat in dit mengsel, vooral
na krachtig schudden, vaak kleine, onregelmatige, sterk
lichtbrekende lichaampjes aanwezig waren, die hij meent
te mogen beschouwen als vernielde leukocyten-kernen.
Deze lichaampjes waren vaak moeilijk van de bloedplaatjes
te onderscheiden; hij vond ze in grooter getale in praepa-
raten, vervaardigd door bloed in 1 % osmiumzuur op
te vangen en met een glazen staafje te roeren. Aan te
krachtig schudden schrijft hij het toe, dat de door
Prus
gevonden getallen (500 000 bloedplaatjes bij normale
personen) zooveel hooger zijn, dan de door hem gevondene
(246 000 normaal).

Om met sterkere objectieven te kunnen werken liet

10
10
1

1 ) van Emden. Bydragcn tot do kennis van hot bloed. Acad. proefflchrift.
Leiden. 1896. p. 31.

-ocr page 73-

Helber *) een telkamer vervaardigen, waarvan de hoogte
slechts 0.02 m
.M. bedroeg. Hij verdunde het bloed in
een verhouding van 1 : 30 met een 10 % oplossing van
natriummetaphosphaat, dat zooals uit de onderzoekingen
van
Deetjen was gebleken, de bloedplaatjes goed con-
serveert. In eenzelfde praeparaat werden alle elementen
van het bloed geteld. Deze methode werd later ook aan-
gewend door
Frese 2) en door Maixner en Decastello 3).

Tschistowitsch 4) telde de bloedplaatjes op de door
Afanassiew aangegeven wijze. Wright en Kinnicutt5)
bedienden zich van een mengsel van 2 deelen waterige
oplossing van brillantcresylblauw (1 : 300) en 3 deelen
waterige oplossing van kaliumcyanide (1 : 1400); versch
bereiden en filtreeren. In dit mengsel verliezen de roode
bloedlichaampjes hun haemoglobine. De verdunning
werd gemaakt in de verhouding 1:100.

Prof. van Walsem 8) geeft de volgende methode voor
het tellen van roode en witte bloedlichaampjes en bloed-
plaatjes in één mengsel. Bij het bereiden van dit mengsel
onderscheidt hij 3 tempo\'s: lo de voorverdunning,
2e de fixatie, 3e de kleuring. De voorverdunning geschiedt
met dc ,,grondvloeistof":

-ocr page 74-

Ammonium oxalaat (C2(NH4) 204. H20) 2
Glauberzout (Na2S04. 10H2O) 2.1

Gedistilleerd water 100.—

Met deze vloeistof wordt de mengpipet van boven uit
tot ongeveer Va gevuld. Dan wordt tot de deelstreep
0.1 van de capillaire buis bevochtigingsvloeistof opge-
zogen, die de pipet moet bevochtigen voor deze met
het bloed in aanraking komt. Hiervoor wordt gebruikt
de grondvloeistof, waarin V* % Chromotroop B is opgelost.
Dan wordt bloed opgezogen totdat de spiegel van de
bevochtigingsvloeistof de deelstreep 1 heeft bereikt en
dan wordt snel van de grondvloeistof nagezogen, totdat
de mengkamer van de pipet voor % gevuld is. Nu mengt
men 5 minuten door de horizontaal gehouden pipet om
de as te draaien, en gaat dan over tot de fixatie door de
mengkamer tot 4/ste vullen met fixatievloeistof:
Grondvloeistof 7
1 % osmiumzuur 1
96 % alcohol 2

Deze vloeistof moet steeds versch bereid worden. De
fixatie duurt 1 minuut en dan wordt de pipet verder
gevuld met kleurvloeistof:

Grondvloeistof 19
96 % alcohol 1

verzadigd met methylviolet.
Na 5 minuten is de kleuring gereed en wordt in do tol-
kamer geteld.

Bij een tweede methode (panarithmische methode) is
het bovendien nog mogelijk de verschillende soorten
der leukocyten afzonderlijk te tellen.

-ocr page 75-

Doordat de bloedplaatjes de neiging hebben aan allerlei
voorwerpen vast te kleven, bestaat er bij de directe
telmethode, daar het bloed in verschen toestand met de
capillaire buis van de mengpipet in aanraking komt,
steeds gevaar, dat een aantal bloedplaatjes aan het glas
blijft kleven en zoo aan de telling wordt onttrokken.
Het is daarom gewenscht met zoo groot mogelijke snel-
heid de verdunning te maken. Vele onderzoekers zijn
echter van oordeel, dat ook dan een verlies aan bloed-
plaatjes niet te vermijden is en zij leggen er den nadruk op,
dat het bloed gefixeerd moet zijn voor het met eenig
voorwerp in aanraking komt. Om dit te bereiken maakten
zij gebruik van de
indirecte methode. Hierbij wordt een
druppeltje bloed zoo snel mogelijk met de verdunnings-
vloeistof in aanraking gebracht en daarmede in vrij
willekeurige verhouding gemengd. In het aldus verkregen
mengsel worden nu met behulp van een tolkamer of
met een oculair met netindeeling in een bepaald aantal
gezichtsvelden de roode bloedlichaampjes en de bloed-
plaatjes geteld. Men kan dan berekenen op hoeveel roode
bloedlichaampjes gemiddeld 6611 bloedplaatje voorkomt.
Heeft men verder op de gewone wijze het aantal roode
\'bloedlichaampjes per m.M.3 bloed bepaald, dan kan men
uit de verkregen getallen het aantal der bloedplaatjes
berekenen.

Ter fixatie zijn wederom talrijke vloeistoffen aan-
gegeven.
Laker 1) liet bloed terstond uit het vat in een
schaaltje met 1 % osmiumzuur vallen en mengde met een
glazen staafje. In de tolkamer werd dan de verhouding

1  C. Laker. Sitzungoberichto Wiener Akadciuio. 1880. I3d 93. p. 30.

-ocr page 76-

bloedplaatjes: erythrocyten bepaald. Van Emden 1),
die deze methode met die van Prus heeft vergeleken,
vond met beide nagenoeg dezelfde getallen. Door het
roeren met het staafje zag hij ook in dit mengsel de sterk
lichtbrekende lichaampjes ontstaan, die hij voor frag-
menten van leukocytenkernen hield.

Ook Fusari 2) gebruikte in sommige gevallen de in-
directe methode. Als verdunningsvloeistof diende hem
Bizzozero\'s 0.75 % keukenzoutoplossing met methyl violet
gekleurd. Hij telde in een voor uitdrogen beschut praepa-
raat met behulp van een oculair met netindeeling de in
verscheidene gezichtsvelden aanwezige roode bloed-
lichaampjes en bloedplaatjes.
Bi z zo zero 3) gaf later als
verdunningsvloeistof aan: een mengsel van 1 deel 1 %
osmiumzuur en 3 deelen 0.1 % keukenzoutoplossing. Ook
bezigde hij een
14% oplossing van magnesiumsulfaat.
Salvioli 4) bereidde de bloedverdunning met een mengsel
van 1 deel 1 % osmiumzuur en 2 deelen 0.7 % keukenzout-
oplossing,
Pizzini 6) met 1% osmiumzuur met wat niethyl-
violet gekleurd.

Brodie en Russell6) beproefden talrijke vloeistoffen
om de bloedplaatjes te fixeeren. \'t Best voldeed een meng-
sel van gelijke deelen glycerine en 2%keukenzoutoplossing.
Als kleurstof werd wat dahlia of jodine-groen toegevoegd.
Ook geven zij de volgende vloeistof:

-ocr page 77-

Glycerine 25 c.M.1

Alcohol abs. 12.5 c.M.3

Gedist. water 62.5 c.M.3

Ammon.-oxalaat 1 gr.

Keukenzout 1.5 gr.

Determann bediende zich meest van een 0.9 %
keukenzoutoplossing, gekleurd door methylviolet en be-
paalde de verhouding bloedplaatjes : erytlirocyten in de
telkamer.
Kemp en miss Calhoun 2) gebruikten als
fixatievloeistof een oplossing van 2£ % formaldehyde
in een 1 % keukenzoutoplossing, waaraan wat methyl-
groen was toegevoegd. Het aantal roode bloedlichaampjes
werd bepaald met behulp van de haematocrit.
Pratt 3)
verdunde een druppel bloed op een voorwerpglas met een
5 a 10 maal grootere hoeveelheid 10% natriummeta-
phosphaatoplossing en telde in verschillende praeparaten
de roode bloedlichaampjes en de bloedplaatjes met be-
hulp van een oculair van
Eiirlicii. De uitkomsten waren
nogal sterk uiteenloopend (200—400 000). Later2) wendde
bij de volgende methode aan: In den vinger wordt een
wondje gemaakt zóó dat het bloed snel druppelt. Dan
neemt hij in een platinalis (5 m.M. doorsnede) een druppel
verdunningsvloeistof (natriummetaphospliaat 2, keuken-
zout 0.9, gedist. water 100) en brengt dezo met den
bloeddruppel in contact en brengt het mengsel terstond

1 \') J. II. Piiatt. Archiv f. oxperim. Pathol, u. Pharmacol. 1003. Bd 40.
p. 200.

2 ) id. Journal Aiucrio. med. Association. 1005. 30 Dec. p. 1090.

-ocr page 78-

op een voorwerpglas. Zonder verder te mengen wordt het
met een dekglaasje bedekt. Als normale waarden vond hij
nu (226—725 000) en soms nog meer.

Cadwalader *) vergeleek de methode van Pratt met
die van
Helber. De door hem verkregen gemiddelden
verschillen ongeveer 100 000
(327 000 bij de eerste en
227 000 bij de laatste methode). Ook Reid 2) maakte een
vergelijkende studie van verschillende methoden. Hij
vond groote nadeelen aan de directe methode (vele bloed-
plaatjes agglutineeren en kleven aan de pipet). Het best
voldeed hem de door
Pratt aangegeven vloeistof met
wat methylgroen gekleurd. Door
Lyn Dimond 3) werd
eveneens de indirecte methode gebruikt.

Aynaud 1) neemt het bloed uit de vena. In een spuit
van 5 of 10 c.M.3 wordt 1 a 2 c.M.3 van een 10 % oplossing
van natriumcitraat opgezogen; deze moet ook de naald
vullen. Dan wordt de naald snel in de vena gestoken
en nu worden enkele c.M.3 bloed geaspireerd. Het mengsel
wordt in een geparaffineerd buisje gebracht en goed
geschud. Dan worden enkele druppels met een geparaffi-
neerde pipet overgebracht in een bakje dat 2 a 3 c.M.3
van de volgende oplossing bevat:

10 gr.
5 gr.
500 c.M.3
10 c.M.3

natriumcitraat
natriumchloride
gedistill. water
formol

-ocr page 79-

Er wordt goed gemengd en dan wordt in een druppel
van het mengsel met behulp van de telkamer de ver-
houding bloedplaatjes:erythrocyten bepaald.

Fonio en Sahli 2) bevelen de volgende methode aan:
Een druppel bloed wordt op den vinger terstond met een
kleinen druppel
14 % magnesiumsulfaat gemengd met
behulp van een fijne glasdraad. Van dit mengsel wordt op
de gewone wTijze een strijkpraeparaat gemaakt en dit
wordt met
Giemsa\'s oplossing gekleurd. In dit praeparaat
zijn de bloedplaatjes regelmatig tussclien de roode bloed-
lichaampjes verspreid, hetgeen niet het geval is, wanneer
men het bloed voor het uitstrijken niet fixeert. Nu worden
met olieimmersie en met behulp van een oculair van
Ehrlich 1000 roode bloedlichaampjes geteld en de in
hetzelfde oppervlak aanwezige bloedplaatjes. Op een
dergelijke wijze ging
Vallet 3) te werk, die een druppel
bloed met 1 % osmiumzuur fixeerde en dan uitstreek en
met
Giemsa kleurde. Hij bepaalde echter in 15 a 30 velden
het aantal leukocytcn en bloedplaatjes, en berekende uit
de verhouding van deze en uit het absolute aantal
leukocytcn het aantal bloedplaatjes.

Port en Akiyama 4) verkregen geen goede resultaten,
wanneer zij de bloedverdunning op een voorwerpglas
bereidden en zij maakten deze daarom later met behulp
van de mengpipet. Om kleven van de bloedplaatjes aan
de capillaire buis te verhinderen werd deze eerst gedeel-

-ocr page 80-

telijk met verdunningsvloeistof gevuld en dan bloed op-
gezogen tot het vloeistofniveau op 1 stond. Als ver-
dunningsvloeistof werd gebruikt een vloeistof, die 0.9 %
keukenzout, 0.5 % gelatine en 0.1 % sublimaat bevatte.
Bepaald werd de verhouding bloedplaatjesrerythrocyten
en het aantal erythrocyten per m.M.3. Deze methode is
dus eigenlijk meer met de directe te vergelijken.

Ik zal hier nu de getallen laten volgen die door de ver-
schillende onderzoekers als het normale aantal der bloed-
plaatjes worden opgegeven en deze scheiden naar de
methode welke werd aangewend.

Directe methode: Indirecte methode:

Hayem:

250 000

Pizzini:

300—350 000

Cadet:

245 000

Brodie en Russell: 635 000

Afanassiew:

235 000

Determann:

227 000

Fusari: 180-

-250 000

Kemp en Calhoun: 778 000

Muir: 200-

-250 000

Pratt I:

200—400 000

Helber:

228 000

Pratt II:

226—725 000

Prus:

500 000

Aynaud:

216 000

van Emden:

246 000

Fonio:

130—350 000

Cadwalader: 227 000

Cadwalader:

327 000

Frese: 225-

-269 000

Reid:

300 000

Wright en

Kinnicutt:

297 000

Lyn Dimond:

400—450 000

Port en

Akiyama:

235 000

Maixner en

Decastello:

251 000

Bij vergelijking van bovenstaande getallen blijkt, dat

-ocr page 81-

de waarden, gevonden door de onderzoekers, die de directe
methode gebruikten veel meer met elkaar in overeen-
stemming zijn, dan die, welke met de indirecte methode
werden vastgesteld. Alleen
Prus wijkt vrij veel van de
anderen af, doch hiervoor heeft
van Emden, die dezelfde
methode gebruikte de verklaring gegeven (zie blz.
56).
Dat door de verschillende onderzoekers met de indirecte
methode zulke uiteenloopende getallen zijn gevonden,
is waarschijnlijk ten deele te wijten aan de zeer opper-
vlakkige wijze, waarop door velen het bloed met de ver-
dunningsvloeistof werd gemengd. Dit geschiedde vaak
even op den vinger of met een platinalis op een voorwerp-
glas, of zelfs werd door enkelen (
Pratt) een verdere
menging geheel achterwege gelaten. Ook worden bij direct
roeren van het mengsel met een staafje, zooals
van
Emden
vond, vele leukocyten vernield en de daardoor
ontstane kernfragmenten zijn vaak moeilijk van de bloed-
plaatjcs te onderscheiden.

Vervolgens moet men, om het aantal der blocdplaatjcs
te vinden twee tellingen uitvoeren en daar bij beide een
fout gemaakt wordt, wordt het gevonden getal minder
betrouwbaar, dan wanneer dit door een enkele telling
wordt verkregen. Daar de waarschijnlijke fout bij het
tellen der leukocyten veel grooter is, dan die bij het tellen
der roode bloedlichaampjes gemaakt, is een berekenen
van het aantal bloedplaatjes uit de verhouding bloed-
plaatjes: leukocyten geheel te verwerpen.

Verder wordt bij de indirecte methode bij de bepaling
van do verhouding bloedplaatjes: erytlirocylen slechts
een klein aantal bloedplaatjes geteld. Zoo geeft
Fonio

5

-ocr page 82-

op, dat men 1000 roode bloedlichaampjes moet tellen
en de in dezelfde oppervlakte van het praeparaat aan-
wezige bloedplaatjes. Neemt men nu aan, dat de ver-
houding bloedplaatjes: erythrocyten = 1 :20, zooals
meestal het geval is, dan worden op deze wijze slechts
50 bloedplaatjes geteld, welk getal veel te klein is om
er met eenige kans op nauwkeurigheid het aantal bloed-
plaatjes per m.M.3 uit te kunnen afleiden.

Bovendien bestaat nog het gevaar, dat verscheidene
bloedplaatjes door de roode bloedlichaampjes worden
bedekt en zoo aan de telling onttrokken worden. Dat dit
gevaar niet denkbeeldig is, is gemakkelijk waar te nemen
aan een gewoon versch bloedpraeparaat: Men ziet hierin
tusschen de roode bloedlichaampjes enkele bloedplaatjes
liggen. Stoot men nu even met een naald op het dekglas,
dan geraken de roode bloedlichaampjes in beweging
en dan schijnt plotseling het aantal bloedplaatjes veel
grooter, doordat talrijke aan het voorwerpglas gekleefde
plaatjes, die tot nu toe door de roode bloedlichaampjes
bedekt waren, nu van onder deze te voorschijn komen.

Ditzelfde gevaar bestaat ook bij de meeste methoden,
die zijn aangegeven voor de directe telling der bloed-
plaatjes, bij welke de roode bloedlichaampjes niet worden
opgelost. Bovendien werd bij deze methode gebruik ge-
maakt van een sterke verdunning (meestal 0.5: 100),
daar anders te veel roode bloedlichaampjes in de tolkamer
liggen. In deze sterke verdunning worden dan ook slechts
betrekkelijk weinig bloedplaatjes geteld. Immers, neemt
men aan, dat hun aantal 250 000 bedraagt, dan bevinden
zich in de 400 kleine quadraten van de tolkamer van

-ocr page 83-

Thoma slechts 125 bloedplaatjes. Bij de methode van
Helber bevinden zich in dit geval 166 bloedplaatjes in
de telkamer.

Het is dus gewenscht een verdunningsvloeistof te
gebruiken, waarin de roode bloedlichaampjes verdwijnen,
terwijl de bloedplaatjes gefixeerd worden. Men heeft dan
het voordeel, dat men minder sterke verdunningen kan
maken (0.3 of 0.4 op 10) en dat er geen plaatjes door
roode bloedlichaampjes worden bedekt. Tot op zekere
hoogte wordt dit doel bereikt bij het gebruik maken van
de vloeistof van
Prus, op de wijze waarop van Emden
deze aanwendde. Hierin worden de roode bloedlichaamp-
jes van hun haemoglobine beroofd, doch de schimmen
blijven nog goed zichtbaar en de bloedplaatjes zijn wat
gezwollen, mat grijswit van kleur.

Duidelijker treden de bloedplaatjes op den voorgrond
in de vloeistof, die door Mej.
van Herwerden voor het
tellen der bloedplaatjes is aangegeven. Deze bestaat uit
een mengsel van 9 deelen 0.9 % keukenzoutoplossing en
21 deelen 10% ureumoplossing. Daar de roode bloed-
lichaampjes voor ureum doorgankelijk zijn, is dit mengsel
voor hen hypotonisch. Dientengevolge zijn do meeste
geheel verdwenen, of tot nauwelijks waarneembare
schimmen verbleekt. Enkele, die blijkbaar een grootere
resistentie bezitten, behouden echter hun haemoglobine.
Het aantal van deze laatste is bij verschillende personen
verschillend. Zoo heb ik meenen op te merken, dat do
roode bloedlichaampjes van anaemischo personen vaak
resistenter zijn dan de normale. Mocht een groot aantal
roode bloedlichaampjes onopgelost blijven, dan kan men

-ocr page 84-

de concentratie van het keukenzout zwakker nemen
bijv. 8 of 7 deelen 0.9 % keukenzoutoplossing op 22 of 23
deelen 10 % ureumoplossing. De bloedplaatjes zijn steeds
als ronde of hoekige, matglanzende schijfjes zichtbaar
en gemakkelijk te herkennen.

Om de bloedplaatjes hun kleverigheid te ontnemen
voor zij met het glas in aanraking komen, heeft Mej.
van Herwerden de volgende methode bedacht: De
capillaire buis van de mengpipet wordt eerst tot deelstreep
0.5 met verdunningsvloeistof gevuld. Van deze afgemeten
hoeveelheid werd een druppeltje op den aangeprikten
vinger gebracht en daarmede werd het uittredende bloed
terstond vermengd en van dit mengsel werd de verdunning
gemaakt. Met behulp van het microscoop kon ik mij ervan
overtuigen, dat, wanneer men op deze wijze te werk gaat,
aan den wand van een capillaire buis geen bloedplaatjes
blijven kleven.

Methode: Bij de bepaling van het aantal bloedplaatjes
ging ik dus als volgt te werk:

De capillaire buis van de mengpipet voor witte bloed-
lichaampjes wordt tot de deelstreep 0.6 gevuld met ureum-
keukenzoutoplossing. Daarop wordt in de gereinigde
en met aetlier gedroogde vingertop een klein steekwondje
toegebracht, zóó dat de bloeddruppel daaruit slechts
langzaam te voorschijn komt. De eerste druppel wordt
weggeveegd en terstond daarop wordt op de plaats waar
het wondje zich bevindt een kleine druppel verdunnings-
vloeistof gelegd door van de in de mengpipet zich be-
vindende oplossing zóóveel op den vingertop terug te
blazen, dat het vloeistofniveau in de pipet tot deelstreep 0.4

-ocr page 85-

staat. Het uit het steekwond] e tredende bloed wordt
dus terstond met de verdunningsvloeistof gemengd en
dit mengsel wordt nu. in de pipet opgezogen. Hierbij mag
natuurlijk niets verloren gaan, en het is dus van belang
den druppel niet te groot te laten worden. Na eenige
oefening is het gemakkelijk de gewenschte grootte te
schatten. Is na het opzuigen van den gelieelen druppel
mengsel de deelstreep 1 nog niet bereikt, dan moet men
nog zooveel van het nu uittredende onverdunde bloed
mede opzuigen tot het vloeistofniveau tot deze deelstreep
is gestegen en dan wordt de pipet snel verder gevuld
met de ureumkeukenzoutoplossing tot de streep 11 is
bereikt. In de mengkamer van de pipet bevindt zich dan
een mengsel waarvan 10 declcn 0.4 deelen bloed bevatten.

Nu wordt de pipet ongeveer 5 min. lang zacht geschud
en dan worden op de gewone wijze twee telkamerpraepa-
raten gemaakt. Eerst laat men de niet gemengde vloeistof,
die zich nog in de capillaire buis bevindt en de eerste
druppels van liet mengsel wegloopen en brengt dan een
kleinen druppel in de telkamer en bedekt dezen terstond
met een dekglaasje, dat men dan aan de hoeken stevig
aandrukt. Dan worden weer enkele druppels van het
mengsel verwijderd en dan op dezelfde wijze een tweede
telkamerpracparaat gemaakt. Om bij de telling der blocd-
plaatjes sterkere objectieven te kunnen gebruiken, is het
gewenscht in plaats van do gewone dikke dekglazen van
de tolkamer dunnere te nemen. Ik kon dan obj. 7 van
Leitz gebruiken, waarmede de blocdplaatjes zeer goed
zijn te onderscheiden.

De roode bloedlichaampjes zijn op enkele na geheel

-ocr page 86-

verdwenen, of soms nog even als nauwelijks waarneembare
kringen zichtbaar. De leukocyten zijn behouden, doch
door hun gering aantal voor de telling niet hinderlijk.
De bloedplaatjes ziet men als ronde of ovale, soms wat
hoekige schijfjes, die door hun karakteristieke matte
glans gemakkelijk zijn te herkennen. Is het praeparaat
eerst kort geleden vervaardigd, dan bevinden zij zich
in alle lagen van de 0.1 m.M. dikke vloeistoflaag. Degene,
die nog niet op den bodem van de telkamer zijn gezonken
vertoonen duidelijke Browniaansche bewegingen. Laat men
de telkamer nu 20 min. tot \\ uur staan, dan zijn alle
bloedplaatjes bezonken en ziet men ze, als het mengsel
met de noodige snelheid was vervaardigd, regelmatig
in het netwerk van de telkamer verspreid liggen. Het is
niet gewenscht langer met de telling te wachten, daar het
ureumkeukenzoutmengsel de bloedplaatjes slechts voor
korten tijd hun vorm doet behouden. Na 1 tot 2 uur
verliezen zij reeds hun scherpe omtrekken, zoodat een
nauwkeurige telling dan niet meer mogelijk is.

In elk der beide tolkamers werden nu in 10 rijen van
20 kleine vierkantjes de bloedplaatjes geteld. Er werden
dus op deze wijze, aangenomen, dat hun aantal 250 000
bedroeg, in elke telkamer 500 bloedplaatjes geteld. Uit
de som van de bij beide tellingen verkregen getallen werd
het aantal bloedplaatjes per m.M.3 bloed berekend. Was
het aantal bloedplaatjes gering, dan werden in beide
telkamers alle 400 kleine vierkantjes geteld.

Is men met de vereischte snelheid te werk gegaan,
dan is de verdeeling van de bloedplaatjes door de telkamer
vrij gelijkmatig. Ook zijn de verschillen tusschen de

-ocr page 87-

getallen uit beide telkamers verkregen niet groot. Als
voorbeeld diene Tabel Ia. Ook de getallen bij verschillende
tellingen op eenzelfden dag verkregen loopen niet sterk
uiteen, zooals men zien kan uit tabel ld.

Ter vergelijking van de uitkomsten met ureumkeuken-
zoutmengsel verkregen met die met de vloeistof van
Prus
als verdunningsvloeistof, heb ik bij een tiental tellingen
bij normale personen de beide vloeistoffen gebruikt..
Tabel Ib toont aan, dat de verschillen tusschen de met
beide methoden verkregen getallen gering zijn en geheel
binnen de waarnemingsfout vallen.

Om het gemiddelde aantal bloedplaatjes bij gezonde
personen te vinden heb ik bij 10 mannen en bij 10 vrouwen
het\'aantal bepaald. Daar de menstruatie invloed heeft op
het aantal bloedplaatjes, werd bij vrouwen dit aantal
steeds in de periode tusschen twee menstruaties bepaald.
Het grootste aantal bij den man was 326 000, het kleinste
217 000; bij de vrouw waren deze getallen 350 000 en
221 500. Het gemiddelde aantal bloedplaatjes van den
man bedroeg 261 000, dat van de vrouw 273 000 (zie tabel
Ic). Een groot verschil van het aantal bloedplaatjes bij
de beide geslachten, bestaat dus niet.

Bij pasgeboren kinderen vonden Hayem en Cadet 1)
het aantal bloedplaatjes lager dan bij volwassenen. Dit
werd ook door
van Emden 2) bevestigd. Ik vond bij
een pasgeborene (tabel II
N°. 77) 147 500 bloedplaatjes.
Na enkele dagen wordt het aantal reeds normaal.

Na den maaltijd vonden IIayem en Cadet 3) een lichte

-ocr page 88-

vermeerdering van het aantal bloedplaatjes. De meeste
onderzoekers vonden echter onregelmatige schommelingen
van het aantal bloedplaatjes in den loop van den dag
zonder merkbaren invloed van de maaltijden. Ik heb hier-
omtrent enkele waarnemingen gedaan (zie tabel ld) en
vond daarbij geen groote verschillen in het aantal bloed-
plaatjes op verschillende uren van den dag. Het grootste
verschil bedroeg 28500. Een invloed van de maaltijden
was niet te bespeuren.

Een duidelijken invloed op het aantal bloedplaatjes
heeft de menstruatie, zooals ik bij 10 vrouwen van 16
tot 29 jaar kon waarnemen (tabel Ie). Kort voor het begin
van de menstruatie was het aantal het laagst; het nam
toe gedurende de menstruatie en was dan meestal reeds
hooger dan intermenstrueel. Het grootste aantal vond ik
steeds een of twee dagen na het ophouden van de menstru-
atie. Ook
Hayem en Cadet x) hadden dit verschijnsel
waargenomen en zij beschouwden het als een lichte „crise
hématoblastique\'\'.

Ook de athmospherische druk schijnt van invloed te
zijn op het aantal bloedplaatjes. Zoo vond
Frese 2)
bij personen, die eerst kort te voren in het hooggebergte
waren aangekomen naast de vermeerdering van het aan-
tal roode bloedlichaampjes ook een vermeerdering van
het aantal bloedplaatjes. Na enkele dagen was het aantal
echter weer lager. Ook door
Kemp 3) werd sterke vermeer-
dering van het aantal bloedplaatjes kort na aankomst in
het hooggebergte waargenomen.

-ocr page 89-

IV. DE INVLOED VAN PATHOLOGISCHE
OMSTANDIGHEDEN OP HET AANTAL
DER BLOEDPLAATJES.

Het aantal bloedplaatjes kan onder verschillende
pathologische omstandigheden bepaalde wijzigingen on-
dergaan. Verscheidene onderzoekers hebben zich met
deze veranderingen bezig gehouden.

Reeds door M. Schultze was opgemerkt, dat bij een
vrouw, lijdende aan anaemie tengevolge van bloedverlies
de korrelhoopen in grooter hoeveelheid aanwezig waren
en grooter waren dan gewoonlijk.
Riess 2) was de eerste,
die bij het onderzoek van het bloed van talrijke patiënten
aan verschillende ziekten lijdende, geregeld zijn aandacht
wijdde aan de grootte en het aantal van deze elementen.
In normaal bloed vond hij ze slechts in geringen getale
aanwezig, doch bij verscheidene ziekten waren zij in groote
hoeveelheid in het bloedpraeparaat te vinden. In de
eerste plaats bij infectieziekten; bier stond deze ver-
meerdering niet in verband met de zwaarte der acute
verschijnselen, want o.a. bij typhus waren zij gedurende
den tijd van het zwaar ziele zijn slechts gering in aantal,
terwijl hun getal steeds groeide met de toenemende beter-
schap. Ditzelfde verschijnsel kon hij ook waarnemen bij

-ocr page 90-

roodvonk, mazelen, waterpokken, pokken, typhus exan-
thematicus, puerperaalkoorts, acuut gewrichtsrheuma-
tisme, pneumonie, febris recurrens. Bij cachectische toe-
standen ten gevolge van carcinoom, phthisis, hartziekten,
malaria, diabetes, nephritis waren zij vaak in grooten getale
aanwezig. Ook vond hij vermeerdering bij anaemie na
bloedverlies, bij chlorose en bij leukaemie. Hij meende
te mogen aannemen, dat het verschijnen van deze ele-
menten in het bloed het gevolg zou zijn van de door de
ziekte veroorzaakte voedingsstoornis van het organisme.
Bij pernicieuse anaemie vond hij zijn „Zerfallskörperchen"
in \'t geheel niet of slechts een klein aantal, hetgeen ook
reeds door
Osler1) was opgemerkt.

Vulpian 2) deelde mede, dat hij deze lichaampjes in
groote hoeveelheid gevonden had in het bloed van lijders
aan typhus en erysipelas.
Leube 3) had bij een vrouw,
lijdende aan anaemie zonder bekende oorzaak, een sterke
vermeerdering van het aantal korrelhoopen gevonden.
Na de genezing was deze weer verdwenen.

Hayem 4) en zijn leerlingen 5) hebben een uitvoerige
studie gemaakt van de veranderingen van het aantal
„hématoblasten" bij verschillende ziekten in verband met
de wijzigingen in het aantal der andere elementen. In
de resultaten van dit onderzoek vond
Hayem een be-
vestiging van zijn theorie over de vorming der roode bloed-

1 W. Osler. Centralblatt f. d. medic. Wissenschaften. 1878. p. 405.

2 J) Vulpian. Gazotto médicalo do Paris. 1873. p. 04.

3 *) Leube. Bcrlincr klin. Wochenschrift. 1870. p. 053.

4 ) G. Hayem. Du sang et do ses altérations anatomiques. Paris. 1889.

-ocr page 91-

lichaampjes uit de hématoblasten. Naar zijn meening
hangen de wisselingen in het aantal bloedplaatjes af
van 2 factoren: le de meerdere of mindere snelheid van
productie van deze elementen en 2e van de meerdere
of mindere snelheid, waarmee zij in roode bloedlichaamp-
jes overgaan. De vermeerderde productie vindt men in
de eerste plaats bij de regeneratie van het bloed na acuut
bloedverlies. Hierbij ziet men een snelle stijging van het
aantal bloedplaatjes tot ver boven het normale, dan gaat
het aantal weer langzaam dalen, terwijl in dien zelfden
tijd het aantal roode bloedlichaampjes langzaam stijgt.
Ditzelfde verschijnsel, door
Hayem „crise hématoblas-
tique" genoemd, kon hij ook waarnemen bij dieren, die
een ruime aderlating hadden ondergaan. Ook bij acute
infectieziekten (roodvonk, mazelen, pokken, typhus,
malaria, pneumonie enz.) was steeds een crise hémato-
blastique aanwezig. In het acute stadium vertragen deze
ziekten de vorming van bloedlichaampjes en gedurende
de reconvalescentie volgt dan een periode van regene-
ratie. Bij ziekten, die lytisch eindigen heeft de stijging
van het aantal plaatjes langzaam plaats. Zoo daalt bijv.
bij typhus gedurende het stadium van zwaar ziek zijn het
aantal bloedplaatjes langzaam, om van hot ophouden
van de koorts langzaam tot boven de norm te stijgen en
ten slotte weer tot het normale terug te keeren. Ditzelfde
ziet men ook bij andere ziekten (o.a. pleuritis, pleuro-
pneumonie). Wordt een ziekte chronisch, dan kan het
aantal bloedplaatjes hoog blijven. Dit zou dan veroorzaakt
worden door een vertraging in de omvorming van de
hematoblasten in roode bloedlichaampjes. Deze vor-

-ocr page 92-

meerdering vond hij ook bij chronische ziekten (chron.
anaemie; chlorose, tuberculose; nephritis) en bij cachexie
ten gevolge van maligne tumoren. Bij deze toestanden
is een progressief afnemen van het aantal plaatjes een
voorbode van het einde.

Vermindering van het aantal bloedplaatjes is volgens
Hayem meestal een ernstig verschijnsel. Dit werd ge-
vonden in het acute stadium van infectieziekten en in
zeer zware vormen van chronische anaemie (o.a.
pernicieuse anaemie) en van chlorose. Bij leukaemie
(myeloïde vorm) werd het aantal éénmaal wat verminderd
gevonden en éénmaal ongeveer normaal. Later beschreef
Hayem ook een sterke vermindering van het aantal
bloedplaatjes, waargenomen in enkele gevallen van purpura
haemorrhagica. In deze gevallen vond
Hayem een uit-
blijven van de retractie van de bloedkoek, zooals hij dit
ook vaak bij pernicieuse anaemie had gezien.

Halla 1) schatte het aantal bloedplaatjes in het versche
praeparaat. Bij acute ontstekingsprocessen (pneumonie,
erysipelas, peritonitis enz.) vond hij ze vaak in grooten
getale. Steeds was dit het geval in de latere stadia; in
het begin was \'t aantal ook wel normaal of licht ver-
minderd. Ook was het aantal groot bij ernstige tuber-
culose en bij chronische anaemieën, bij pernicieuse
anaemie echter waren er slechts weinige. In één geval
van leukaemie waren veel bloedplaatjes aanwezig; in
een ander geval het normale aantal.

1  A. Halla. Zeitschrift für Hcilkundo. 1883. Bd 4. p. 331.

-ocr page 93-

Afanassiew vond bij acute processen het aantal
bloedplaatjes vaak verminderd (typhus; erysipelas; hepa-
titis) doch bij de reconvalescentie steeg het aantal lang-
zaam. Bij secundaire anaemieën was het aantal vermeer-
derd. In een geval van leukaemie lichte vermeerdering.
Bij anaemisch gemaakte honden vond hij na de eerste
daling spoedig een sterke stijging van het aantal bloed-
plaatjes.
Fusari 2) constateerde bij anaemieën, waarbij
geen hooge temperatuur voorkwam, een vermeerdering
der bloedplaatjes. Bij ziekten, die met koorts gepaard
gingen was het aantal meestal verminderd. Een ongunstig
beloop van een ziekte werd vaak aangekondigd door
een daling van het aantal plaatjes. In een geval van leukae-
mie was het aantal vermeerderd. Ook
Prus 3) nam bij 4
patiënten met leukaemie een sterke vermeerdering van
het aantal bloedplaatjes waar.

Door Muir *) werd bij anaemieën na bloedverlies,
vooral bij herhaalde bloedingen, een sterke vermeerdering
van het aantal bloedplaatjes gevonden; ook bij anaemic
tengevolge van tuberculose of maligne tumoren was hun
aantal hoog; bij chlorose lichte vermeerdering. Bij perni-
cieuse anaemie echter bestond een duidelijke verminde-
ring; ditzelfde was ook het geval bij nialaria-anaemie.
Myeloïde leukaemie ging gepaard met sterke vermeerde-
ring der bloedplaatjes, lymphatische met vermindering.
Bij hooge temperatuur was het aantal bloedplaatjes

-ocr page 94-

vaak vermeerderd. Verschillende honden werden door
aderlating anaemisch gemaakt; de vermeerdering van
het aantal bloedplaatjes gedurende de regeneratie was
niet constant. De door
Hayem beschreven overgangs-
vormen werden niet gevonden.

Denys beschreef een geval van purpura haemor-
rhagica, waarbij hij de bloedplaatjes niet met zekerheid
kon vinden. Ook bij twee andere patiënten waren zij
sterk in aantal afgenomen. Ditzelfde verschijnsel werd
later door
H. F. Muller 1) geconstateerd.

Volgens Pizzini2) neemt bij koortstoestanden het aantal
bloedplaatjes af en, wanneer de temperatuur snel stijgt (ma-
lariaaanval) kunnenzij zelfs geheel uit het bloed verdwijnen,
Na het dalen der temperatuur stijgt het aantal bloed-
plaatjes; bij een pseudocrisis is dit echter niet het geval.
Ook bij genezende anaemie was het aantal vermeerderd.

Van Emden 3) vond na bloedverlies en na acute
infectieziekten vaak een duidelijke „crise hématoblas-
tique". Het koortsproces qua talis had geen invloed op
het aantal plaatjes: bij acute exanthemen en malaria
vermindering, bij pneumonie, erysipelas, sepsis niet,
vaak zelfs vermeerdering. Bij anaemisclie en cachectische
toestanden was het aantal bloedplaatjes vermeerderd,
bij pernicieuse anaemie echter verminderd. Ook vond hij
zeer sterke vermindering in een geval van purpura hae-
morrhagica. Bij myeloïde leukaemie éénmaal vermeer-
dering, éénmaal normale getallen, doch kort voor den

1 ») J. Denys. Ccntralblatt f. algom. Pathol. enz. 1893. p. 174.

*) H. F. Muller. Ccntralblatt f. algom. Pathol. onz. 1890. p. 529.

2 ») Pizzini. Riforma mcdica. Vol. 2. No. 32 en 33. p. 376.

3 ) van Emden. Acad. proefschrift. Leiden. 1890. p. 65.

-ocr page 95-

dood vrij sterke vermindering. Stuwingstoestanden (hart-
gebreken, levercirrhose) gingen gepaard met vermindering
van het aantal plaatjes.

Determann zag in de veranderingen van het aantal
bloedplaatjes bij verschillende ziekten een uitdrukking,
van de mate, waarin de roode bloedlichaampjes tengevolge
van die ziekten te gronde gingen. Zoo vond hij vermeerde-
ring bij ziekten, die het bloed sterk beschadigen (carci-
noom, nierziekten, chron. ettering, chron. bloedingen
langdurig vochtverlies). In enkele gevallen was het aantal
bloedplaatjes zelfs grooter dan dat der roode bloed-
lichaampjes. Bij liersen- en zenuwziekten was het aantal
normaal. Vermindering vond hij bij pneumonie, nephritis
en kort voor den dood en bij pernicieuse anaemie.
IIelber2)
constateerde bij croupeuze pneumonie een verminde-
ring van het aantal bloedplaatjes gedurende de koorts
en na de crisis vermeerdering. Ook bij typhus eerst een
gering aantal en vermeerdering bij de reconvalescentie.
Bij erysipelas was het aantal plaatjes echter vermeerderd;
eveneens bij sepsis. Lichte anaemie ging gepaard met ver-
meerdering van het aantal bloedplaatjes, zware echter,
in het bijzonder -pernicieuse anaemie veroorzaakte ver-
mindering. Sterk was do vermindering bij purpura hae-
morrhagica. Bij chlorose normale getallen. In zware ge-
vallen van tuberculose en bij carcinoom vermeerdering.
Pratt 3) vond vermindering van het aantal bloedplaatjes
bij purpura, lymphatische leukaemie en pernicieuse
anaemie, vermeerdering bij myeloïde leukaemie, bij

l) Determann. Doutachea Arohiv f. klin. Mcdicin. 1898. Bd 01. p. 305.

*) E. Hklbeb. Dcutachos Archiv f. klin. Mcdicin. 1904. Bd 81. p. 310.

*) Pbatt. Johns Hopkin» hoapital bulletin. 1905. Vol. 10. p. 201.

-ocr page 96-

chlorose, erythrocytose en na zwaar bloedverlies.
Tschistowitsch bestudeerde de veranderingen van
het aantal bloedplaatjes bij acute infectieziekten. Ge-
durende het koortsstadium vond hij het aantal steeds
verminderd; was de temperatuur gedaald, dan steeg het
spoedig boven de norm. Hij vermoedt, dat de bloedplaat-
jes een rol spelen bij de productie van antistoffen of
bij het vervoer van deze.

Sahli 2) onderzocht het bloed van eenige lijders aan
haemophilie: het aantal bloedplaatjes was hier normaal
of iets verhoogd.
Aynaud 3) vond bij aplastische perni-
cieuse anaemie sterke vermindering van het aantal
bloedplaatjes; dit vond hij ook tweemaal bij myeloïde
leukaemie; in 2 beginnende gevallen was het aantal nor-
maal. Chlorose en lichte anaemie gaven vaak geringe
vermeerdering. Bij infectieziekten was gedurende het
acute stadium het getal der bloedplaatjes laag, doch het
steeg langzamerhand bij de reconvalescentie. Bij diabetes
vermeerdering; bij tuberculose en lues inconstante ver-
meerdering. Door
Frese 4) werd vastgesteld, dat ook bij
tuberculoselijders kort na aankomst in het hooggebergte
het aantal bloedplaatjes evenals dat der roode bloed-
lichaampjes vrij sterk vermeerderd was; na eenige dagen
was deze stijging echter weer voorbij. Overigens werden
gemiddeld bij tuberculoselijders in het hooggebergte
niet meer bloedplaatjes gevonden dan in het laagland.

Tbchistowttsch. Folia hacmatologica. 1007. Bd 4. h. 3.

J) Sahli. Deutschcs Archiv f. klin. Medizin. 1010. Bd 00. p. 518.

•) Aynaud. Comptcs renducs Soo. do biologie. 1010. T. 00. p. 73.

*) M. Frese. Uober das Vcrhaltcn der Zald der Blutpliittclicn boiTubor-
kulöscn im Hochgcbirgo. Inaug. dlss. Bern. 1010.

-ocr page 97-

Wel was in ernstige gevallen van tuberculose het aantal
bloedplaatjes hoog.
Le Sourd en Pagniez vonden bij
polyglobulie eenmaal een groot aantal bloedplaatjes;
een andermaal echter niet.

Wright en Kinnicutt 2) stelden bij secundaire anae-
mieën een sterke vermeerdering van het aantal bloed-
plaatjes vast; bij chlorose was het aantal normaal; bij
pernicieuse anaemie en anaemia splenica en bij purpura
was het aantal verminderd, eveneens bij lymphatische
leukaemie. Bij myeloïde leukaemie echter vermeerderd,
Bij acute infectieziekten was vaak (typlius, malaria
pneumonie) eerst het aantal bloedplaatjes laag om bij de
reconvalescentie te stijgen (bij empyeem, als complicatie
steeg het aantal). In andere gevallen (polyarthritis,
septicaemie) waren de bloedplaatjes talrijk. Ook
Port en
Akiyama 3) beschrijven een bloedplaatjes-crisis bij acute
infectieziekten (pneumonie, erysipelas, typlius, roodvonk).
Bij maligne tumoren was het aantal plaatjes vermeerderd;
bij tuberculose in lichten graad werden normale getallen
gevonden; in zware gevallen geringe schommelingen boven
en beneden de norm. In enkele gevallen van diabetes
vermindering. Bij secundaire anaemieën vonden zij steeds
een vrij groot aantal bloedplaatjes; bij chlorose geen af-
wijkingen. Bij pernicieuse anaemie echter vermindering.
Bij leukaemie vermeerdering en eenmaal een normaal

\') Le Souhd et Pagniez. Comptoa ronducs Soc. do biologie. 1910. T. 08.
p. 740.

a) J. II. Wright and Kinnicutt. Publications Massacliusotts gcncral
hospital. 1911. Vol. 3. p. G05.

*) Port und Akiyama. Dcutschcs Archiv f. klin. Medizin. 1912. Bd 100.
p. 302.

-ocr page 98-

aantal. De constante vermindering van het aantal bloed-
plaatjes, gevolgd door vermeerdering hangt naar de
meening van deze onderzoekers waarschijnlijk samen met
een actieve rol die de plaatjes bij de immuniseering
zouden spelen.

Duke1) besloot uit de resultaten van zijn proeven op
dieren, (injecties van diphtherietoxine, tuberculine, ben-
zol, werking van Röntgenstralen), dat een kleinere dosis
van het agens vermeerdering van het aantal bloedplaatjes
teweeg brengt en dus prikkelend op de plaatjesvormende
organen werkt, terwijl een grootere dosis verlammend
werkt en een vermindering van het aantal bloedplaatjes
veroorzaakt. Wanneer dus bijv. bij een acute ziekte de
hoeveelheid toxine in het bloed groot is, ziet men ver-
mindering, is zij klein, dan ziet men vermeerdering van
het aantal bloedplaatjes.

Ik heb nu bij een aantal patiënten, aan verschillende
ziekten lijdende, het aantal bloedplaatjes bepaald en ook
het aantal der roode en witte bloedlichaampjes en liet
haemoglobinegehalte. Om te onderzoeken of er eenig
verband bestaat tusschen het aantal der plaatjes en dat
der andere elementen, heb ik ook steeds de verhouding
van deze getallen berekend. Aan strijkpraeparaten met
Giemsa\'s oplossing gekleurd (zie blz. 48) werd de morpho-
logie van het bloed bestudeerd.

De roode bloedlichaampjes werden geteld na verdun-
ning van het bloed met
Hayem\'s liquide A (zie blz. 5)

*) W. Duke. Journal of tho Amorican-mcd. Association. 1015. Vol. 05.
p. 1000.

-ocr page 99-

!

met behulp van de telkamer van Thoma. Voor de witte
bloedlichaampjes gebruikte ik eerst 1 % azijnzuur, terwijl
dan de differentiaaltelling in het strijkpraeparaat plaats
had door
200—400 leukocyten te tellen en de verschillende
soorten te noteeren. Hierbij merkte ik echter op, dat in
de meeste strijkpraeparaten de meerderheid der groote
leukocyten zich aan den rand van het praeparaat be-
vond, terwijl de lymphocyten door het geheele praeparaat
waren verspreid. Om hiermede rekening te houden volgde
ik bij het verschuiven van het praeparaat onder het im-
mersiesysteem niet een rechte lijn, doch een meander-lijn,
zooals
Schilling 1) dat heeft aangegeven. Hierbij werd
bijv. eerst een strookje van den rand van het praeparaat
doorgezocht en dan ging ik meer naar het midden en
dan weer naar den rand enz. Dit leek mij echter ook nog
een vrij willekeurige manier en ik zocht dus naar een meer
betrouwbare. Deze vond ik in de methode door
Zolli-
kofer 2)
aangegeven. Het totale aantal leukocyten en ook
liet aantal der verschillende soorten werd met behulp
van deze methode in de tolkamer bepaald. Hiertoe werd
het bloed in de verhouding
0.5 op 10 verdund met een
mengsel van gelijke deelen van de volgende twee kleur-
stofoplossingen:

I. methyleenblauw BX. 0.05 gr.

formol (40%) 1. „

Gedist. water 100. „

1  Zollikofkh. Zoitschrift f. microsc. Tochnik. 1901. gocit. naar Sahli.
Klin. Uutcrauchungsmotbodcu. Bd 11. p. 370.

-ocr page 100-

II. eosine w.g. 0.05 gr. \\

formol (40%) 1

Gedist. water 100 „

In dit mengsel zijn de uninucleairen en de lymphocyten
gemakkelijk van de multinucleaire leukocyten te onder-
scheiden en ook de eosinophile korrels zijn duidelijk
verschillend van de neutrophile. De basophile korrels
echter worden niet gekleurd en zijn dus moeilijk te her-
kennen. De roode bloedlichaampjes zijn in dit mengsel
tot schimmen verbleekt en nauwelijks zichtbaar; de
bloedplaatjes zijn goed behouden, doch zij vormen groote
hoopen. Steeds werden alle leukocyten geteld, die in de
9 m
.M.2 van de telkamer van Türk aanwezig waren.

Om nu een indruk te krijgen over de betrouwbaarheid
van de differentiaal-telling der witte bloedlichaampjes
in het strijkpraeparaat, heb ik verder steeds beide metho-
den toegepast en de resultaten van beide zijn in de tabel-
len opgenomen. Bij vergelijking der getallen blijkt, dat
deze vaak vrij sterk uiteenloopen en wel meestal in dien
zin, dat het aantal multinucleairen, dat in het strijkprae-
paraat werd gevonden grooter en het aantal lymphocyten
kleiner is, dan het aantal van deze elementen, dat met
behulp van de telkamer werd gevonden. Dat de getallen
der andere leukocytensoorten vaak vrij veel verschillen
kan wel aan het toeval liggen daar van deze cellen slechts
weinige in het gezicht kwamen.

Het haemoglobinegehalte werd bepaald met behulp
van den haemometer van
Sahli

-ocr page 101-

De uitkomsten van het bloedonderzoek bij de ver-
schillende patiënten vindt men in de tabellen. Ik zal hier
het een en ander, voornamelijk het aantal der bloed-
plaatjes betreffende samenvatten ter vergelijking met
de hierboven medegedeelde uitkomsten van het onder-
zoek van anderen.

I. Bloedziekten. Bij secundaire anaemie tengevolge van
bloedverlies werd in enkele gevallen, waarbij dat bloed-
verlies niet sterk was geweest (N°. 1, 2 en 3) een normaal
aantal bloedplaatjes gevonden (bij N°. 3 eenmaal ver-
mindering). Was het bloedverlies echter ernstig, dan was
het aantal plaatjes meestal duidelijk verhoogd (N°. 4,
5 en 6). Bij N°. 7 was slechts een gering aantal plaatjes
te vinden, doch deze patiënte, bij wie een partus met sterk
bloedverlies was voorafgegaan, had liooge intermitteeren-
de koorts en is enkele dagen na het bloedonderzoek over-
leden. Ook in enkele gevallen van
chronische anaemie
zonder bekende oorzaak (N°. 8 en 9) waren de bloed-
plaatjes in aantal toegenomen (bij N°. 9 bestond ook
diabetes); een andermaal (N°. 10) was het aantal normaal
en bij N°. 11 waren slechts weinig bloedplaatjes aanwezig.

Bij twee patiënten, lijdende aan \'pernicieuze anaemie
(N°. 12 en 13) was het aantal bloedplaatjes sterk ver-
minderd. Hier waren veel plaatjes aanwezig, die grooter
waren dan gewoonlijk, en waarvan enkele bijna zoo groot
waren als roode bloedlichaampjes. Een patiënte met
hacrnolytische anaemie (N°. 14) bij wie een half jaar te
voren de milt was weggenomen, waarna de toestand
veel was verbeterd, vertoonde een vrij hoog aantal bloed-
plaatjes. Bij
chlorose vond ik het aantal tweemaal nor-

-ocr page 102-

maal (N°. 15 en 16) en eenmaal (N°. 17) sterk verminderd.

Bij een lijder aan myelolde leukaemie (N°. 18) was het
aantal bloedplaatjes sterk afgenomen. Ook hier waren
veel groote vormen aanwezig. Bij het eerste onderzoek
bedroeg het aantal leukocyten 214 000, terwijl dat der
bloedplaatjes slechts 91 000 was. Het aantal leukocyten
daalde in den loop van de ziekte sterk en kort voor den
dood waren er nog slechts 8400, terwijl het aantal bloed-
plaatjes vrij wel constant bleef. Dit was bij het laatste
onderzoek 73 000. In dit geval was dus van een parallel
gaan van vermeerdering en vermindering van het aantal
leukocyten en bloedplaatjes geen sprake.

In het bloed van een man, lijdende aan purpura liaemor-
rliagica
(N°. 19) waren de bloedplaatjes nagenoeg afwezig.
In sommige strijkpraeparaten waren er in \'t geheel geen
te vinden.

II. Acute infectieziekten. Bij pneumonie vond ik eenmaal
(N°. 20) gedurende het koorts-stadium vermindering van
het aantal bloedplaatjes, terwijl het kort na de daling
van de temperatuur sterk was toegenomen. In een ander
geval (N°. 21) bleef de crisis uit en hier bleef het aantal
plaatjes gedurende langen tijd hoog. Bij een met empyeem
gecompliceerde pneumonie (N°. 22) waren de bloedplaat-
jes in normaal aantal aanwezig en bij een meisje met
pneumonie en diphtherie (N°. 23) was het aantal kort voor
den dood zeer sterk afgenomen.

Ook bij diphtherie kon ik eenmaal sterke vermeerdering
van het aantal bloedplaatjes bij de reconvalescentie
waarnemen (N°. 24). In andere gevallen echter niet (N°. 25
en 27). Toen eenmaal een haomorrhagisclie nephritis

-ocr page 103-

als complicatie voorkwam, zoodat gedurende korten tijd
zelfs anurie bestond, vond ik een sterke vermeerdering
van het aantal bloedplaatjes (N°. 26). Bij een hevige
angina, niet van diphtherischen aard (N°. 28) was in het
acute stadium het aantal bloedplaatjes hoog.

Typhus heb ik slechts tweemaal (N°. 29 en 30) gedu-
rende de genezing waargenomen; eenmaal waren de bloed-
plaatjes vermeerderd, eenmaal normaal. Bij
septicaemie
vond ik tweemaal normale getallen (N°. 31 en 32); bij
7 was, zooals reeds vermeld werd, het aantal bloed-
plaatjes verminderd.

Bij verschillende etteringsproccssen als: osteomyelitis
(N°. 34), beenphlegmone (N°. 35), periproctitis (N°. 37),
psoasabsces met secundaire infectie (N°. 49) was het aan-
tal bloedplaatjes hoog. Eveneens in een geval van sub-
phrenisch absces (N°. 71), ontstaan na cholecystitis.
Bij een appendicitis met absces (N°. 33) waren de plaatjes
normaal in aantal.

Acute nephritis ging eenmaal (N°. 39) gepaard met
sterke vermindering van het aantal bloedplaatjes. In
het bovengenoemde geval echter, waar de nephritis
na diphtheric optrad (N°. 26) was het aantal sterk ver-
meerderd. Bij een zwangere vrouw met pyelonepliritis
(N°. 40) was het aantal laag. Bij chronische nephritis
(N°. 41) vond ik een normaal aantal.

III. Chronische infectieziekten. Bij tuberculose waren
de bloedplaatjes meestal normaal in aantal (N°. 44 en 45).
Ook in ernstige gevallen (N°. 42 en 43) was dit zoo. Bij
een meisje met multiple beentuberculose (N°. 47) was
liet aantal vrij hoog en bij een peritonitis tuberculosa

-ocr page 104-

was het duidelijk verhoogd (N°. 48). Een andere maal
(N°. 50) bij zware darmtuberculose, was kort voor den
dood het aantal sterk verminderd.

In het secundaire stadium van lues was het aantal
bloedplaatjes normaal (N°. 51, 52 en 53); bij N°. 53 eenmaal
licht verminderd. In het tertiaire stadium (N°. 54 en 55)
was het aantal vrij hoog.

Bij een man met een chronische polyarthritis vond ik
een gering aantal bloedplaatjes (N°. 57). In drie gevallen
van chronische
endocarditis met gedecompenseerd vitium
cordis (N°. 58, 59 en 60) was het aantal bloedplaatjes
duidelijk verminderd. Toen bij N°. 58 de decompensatie
veel verbeterd was, was het aantal hooger. Patiente N°. 60
is kort na het bloedonderzoek overleden.

IV. Carcinoom. Bij N°. 61, een zeer vermagerde en
anaemische vrouw met een recidief van uterus-carcinoom
waren de bloedplaatjes vrij sterk in aantal toegenomen.
Dit was ook het geval bij een oesophaguscarcinoom met
metastasen in de lever en in de pleura (N°. 62). Bij twee
vrouwen met mammacarcinoom (N°. 63 en 64) en bij een
maagcarcinoom (N°. 65), bij wie de algemeene toestand
nog vrij goed was, was het aantal normaal. Vermindering
werd gevonden bij een zeer uitgeteerde vrouw met een
recidief van borstkanker (N°. 66)

V. Andere ziekten. Sterke vermindering van het aantal
bloedplaatjes vond ik bij een man (N°. 67) met sterke
miltvergrooting en een lichten graad van levercirrhose,
en ook bij een lijder aan
hypertropJiische eirrliose, die ten-
gevolge van herhaalde neus- en slijmvliesbloedingen vrij
sterk anaemisch was geworden (N°. 68). Ook bij drie

-ocr page 105-

patiënten met galsteenlijden waren de bloedplaatjes in
aantal verminderd (N° 69, 70 en 71). N°. 71 had daarbij
een ernstige cholecystitis; toen zich in aansluiting daaraan
een subphrenisch absces had gevormd was het aantal
bloedplaatjes gestegen.

Bij astlima bronchiale (N°. 72 en 73) vond ik eenmaal
lichte vermindering en eenmaal het normale aantal, en
in twee gevallen van
struma zonder Basedow- of myxoe-
deemverschijnselen (N°. 74 en 75) was het aantal duidelijk
verminderd.

Deze uitkomsten stemmen in hoofdzaak overeen met
die van andere onderzoekers. De „crise hématoblastique"
van
Hayem werd in enkele gevallen van anaemie na
bloedverlies en bij acute infectieziekten gevonden. Ook
de lichte vermeerdering van het aantal bloedplaatjes
aan het einde van de menstruatie is hiermede te ver-
gelijken.

De sterke vermindering van het aantal bloedplaatjes
bij pernicieuse anaemie blijkt een constant verschijnsel,
dat wellicht in twijfelachtige gevallen een steun voor de
diagnose kan geven tegenover secundaire anaemieën en
cachexie ten gevolge van maligne tumoren, waarbij het
aantal bloedplaatjes meestal is vermeerderd.
Aubertin *)
meent in de vermeerdering van liet aantal bloedplaatjes
een teeken te zien van een goede reactie van het beenmerg
bij de regeneratie van het bloed.

Bij myeloïde leukaemie werd het aantal bloedplaatjes
door de meesten vermeerderd gevonden; bij mijn patiënt

-ocr page 106-

viel echter steeds een sterke vermindering waar te nemen.

De vermindering van het aantal plaatjes gedurende
het acute stadium van verschillende infectieziekten,
staat tegenover de vermeerdering, die men gewoonlijk
bij etteringsprocessen vindt en zou wellicht bij onzeker-
heid van de diagnose evenveel of nog meer aanwijziging
in de eene of de andere richting kunnen geven, dan ver-
meerdering of vermindering van het aantal leukocyten.

De vermindering van het aantal bloedplaatjes, die ik
bij enkele icterische patiënten vond, zou een der oorzaken
kunnen zijn, van de bij dergelijke patiënten zoo vaak
waargenomen neiging tot bloeden.

Dat het aantal bloedplaatjes kort voor den dood vaak
sterk afneemt, werd ook door mij in verschillende ge-
vallen geconstateerd.

/

-ocr page 107-

V. HET ONTSTAAN DER BLOEDPLAATJES.

Ik zal nu nagaan in hoeverre er eenig verband bestaat
tusschen de veranderingen in het aantal bloedplaatjes
bij verschillende ziekten en de veranderingen van het
aantal der andere gevormde elementen van het bloed
en of hieruit iets valt af te leiden aangaande een genetische
samenhang der bloedplaatjes met een van deze elementen.
Daartoe heb ik bij elk bloedonderzoek berekend op hoeveel
roode bloedlichaampjes één bloedplaatje voorkwam, en
hoeveel bloedplaatjes voorkwamen op één wit bloed-
lichaampje, één lymphocyt, één neutrophile multi-
nucleaire leukocyt enz. Hierbij zullen de verschillende
theorieën over het ontstaan der bloedplaatjes achtereen-
volgens ter sprake komen.

Omtrent do histologische beteekenis en het ontstaan
der bloedplaatjes zijn do meeningen der verschillende
onderzoekers, zooals reeds bij het historisch overzicht
bleek, zeer uiteenloopend. Terwijl sommigen ze voor op
zichzelf staande elementen houden, voor cellen met een
eigen functie, die zich alleen onderscheiden door haar
geringe afmetingen, haar bijzondere kwetsbaarheid en
haar neiging om aaneen te kleven, meenen anderen, dat
het slechts degeneratieproducten zijn, ontstaan bij het
uiteenvallen van een of meer der andere elementen van
het bloed. Ja, zelfs is door enkelen langen tijd volgehouden

-ocr page 108-

dat het eiwitneerslagen zijn uit het bloedplasma, die eerst
na het uit de vaten treden van het bloed daarin zouden
ontstaan. Deze laatste, voornamelijk door
Löwit hard-
nekkig verdedigde theorie is door de onderzoekingen van
Bizzozero en Laker (zie blz. 13). die de bloedplaatjes
in het bloed in de vaten van de geheel intacte vlieghuid
van de vleermuis konden waarnemen weerlegd. Toch
zijn er nog steeds enkelen, die aan de praeexistentie van
de bloedplaatjes in het stroomende bloed twijfelen
(o.a.
Marino) .

Ook de theorie van Hayem, volgens welke de bloed-
plaatjes (haematoblasten) zich tot roode bloedlichaampjes
zouden ontwikkelen, terwijl de vorming van de roode
bloedlichaampjes uit de kernhoudende roode bloedcellen,
zooals die in de eerste weken van het embryonale leven
plaats heeft, geheel op den achtergrond treedt, heeft
slechts weinig ingang gevonden. In hoofdzaak zal dit wel
het gevolg daarvan zijn, dat er meer gronden zijn om
aan te nemen, dat de functie der kernhoudende roode
bloedcellen niet op andere elementen wordt overgedragen,
maar dat deze cellen slechts uit het stroomende bloed
verdwijnen, doch blijven voortbestaan in het roode been-
merg. Naar
Hayem\'s meening is de beteekenis van de
naemoglobinehoudende cellen van het beenmerg voor de
bloedvorming gering, terwijl
Pouchet1) zelfs een „dégé-
nerescence hémoglobique" heeft bedacht om het bestaan
van deze cellen te verklaren. Het voorkomen van de
door
Hayem beschreven overgangsvormen van haemato-
blasten tot roode bloedlichaampjes is door weinig onder-
G. Pouchet. Rcvuo ecicntifique. 1879. T. 24. p. 278.

-ocr page 109-

zoekers bevestigd. Waarschijnlijk waren het bijzonder
groote bloedplaatjes, zooals die bij anaemieën vaak voor-
komen of ldeine weinig haemoglobine bevattende erythro-
cyten. Ook de door hem beschreven gele tint der bloed-
plaatjes is slechts door enkele anderen waargenomen.
Ik vond de bloedplaatjes steeds ongekleurd en ook aan
grootere hoopen, zooals men die in praeparaten van door
centrifugeeren verzamelde bloedplaatjes kan vinden, is
nooit iets van een gele kleur waar te nemen.

Ook gedragen de bloedplaatjes zich geheel anders dan
de roode bloedlichaampjes in het versche bloedpraeparaat
en tegenover verschillende reagentia (o.a. azijnzuur).
In het bizonder de specifieke werking van een antibloed-
plaatjesserum, dat, zooals
Le Sourd en Pagniez vonden
(zie blz. 30) een sterke destructieve werking heeft op de
bloedplaatjes, doch de roode bloedlichaampjes nagenoeg
intact laat, pleit sterk tegen een gcnetisckcn samenhang
van deze elementen. Door dezelfde onderzoekers werd
gevonden, dat bij dieren, in wier bloed tengevolge van
herhaalde inspuitingen met antibloedplaatjes-serum de
bloedplaatjes afwezig waren, de regeneratie der roode
bloedlichaampjes na een aderlating op dezelfde wijze
geschiedde als bij normale dieren, alleen iets langzamer.

Eenigszins in dezelfde omstandigheden als deze dieren
bevond zich mijn patiënt met purpura hacmorrhagica
(N°. 19). Deze bezat nagenoeg geen bloedplaatjes en
ofschoon hij telkens vrij groote hoeveelheden bloed in
de urine en ontlasting verloor, bedroeg het aantal roode
bloedlichaampjes nog ruim 3$ millioen. Op grond hiervan
moeten wij dus wel aannemen, dat de bloedplaatjes geen

-ocr page 110-

overwegende rol spelen bij de regeneratie der roode bloed-
lichaampjes.

Daar, voor zoover wij op het oogenblik weten, de voor-
naamste functie der bloedplaatjes in het levende orga-
nisme bestaat in het zoo snel mogelijk sluiten van ver-
wondingen in het bloedvaatstelsel door de vorming van
een thrombus, is het niet te verwonderen, dat zij na
bloedverlies, wanneer zij dus deze functie moeten ver-
vullen, in grooten getale geproduceerd worden, en dat
hun aantal in dat geval vermeerderd is.

De vermeerdering van het aantal plaatjes in het beloop
van verschillende acute infectieziekten wordt door som-
mige onderzoekers verklaard, door aan te nemen, dat zij
een rol vervullen bij het vormen of het overbrengen
van antistoffen. In hoeverre dit het geval is, zou ik niet
durven uitmaken.

Ook het groote aantal bloedplaatjes, dat soms bij
cachectische toestanden wordt gevonden, kan men
moeilijk verklaren door een levendige vorming van roode
bloedlichaampjes.
Hayem nam hier dan ook een ver-
traging aan van de omvorming van do haematoblasten
in roode bloedlichaampjes.

Ook op andere wijze zijn de bloedplaatjes in genetisch
verband gebracht met de roode bloedlichaampjes. Zoo
wordt door velen (o.a.
Arnold en Schwalbe, zie blz. 22)
aangenomen dat het afsnoeringsproducten zijn van de
roode bloedlichaampjes. Dit afsnoeringsproces werd ech-
ter voornamelijk in het bloed buiten de vaten waarge-
nomen en dan nog wel voornamelijk onder den invloed
van reagentia
(10 % joodkalioplossing). Door Sacerdotti

-ocr page 111-

(zie blz. 24) werd echter aangetoond, dat deze afsnoerings-
producten na toevoegen van 5 % azijnzuur evenals de
roode bloedlichaampjes uit het gezicht verdwijnen,
terwijl de bloedplaatjes dan duidelijk zichtbaar blijven.
Ook werd door
Arnold x) als argument voor zijn meening
aangevoerd, dat hij bij het bestudeeren van het bloed in
de vaten van het mesenterium, in een vat, waarin het bloed
stilstond, een vermeerdering van het aantal bloedplaatjes
kon waarnemen. Dit is echter waarschijnlijk het gevolg
daarvan, dat de roode bloedlichaampjes in het stil-
staande bloed bezinken en er daardoor meer bloedplaatjes
zichtbaar worden, zooals dit doorEBERTiien
Sciiimmel-
busch
1) was waargenomen in de vaten van stukjes uit-
gesneden mesenterium.

Ook de veranderingen van het aantal bloedplaatjes
bij verschillende ziekten geven geen aanwijzing om de
bloedplaatjes als degeneratie-producten der roode bloed-
lichaampjes op te vatten. Men zou dan toch verwachten,
dat hun aantal vermeerderd zou zijn in gevallen,waarbij
veel van deze bloedlichaampjes te gronde gaan. Dit zou
dus de vermeerdering bij vele acute infectieziekten en
etteringsprocessen kunnen verklaren. Bij pernicieuse
anaemie evenwel, waarbij waarschijnlijk ook veel roode
bloedlichaampjes vernietigd worden, is het aantal bloed-
plaatjes verminderd en bij secundaire anaomieën, ver-
oorzaakt door bloedverlies, waarbij toch wel geen ver-
meerderde destructie van roode bloedlichaampjes is aan te
nemen, is liet aantal bloedplaatjes vaak vermeerderd.

1 ) Ebebtii und Scuimmelbusch. Dio Thromboso uach Versuchon und
Loichcnbcfundcn. Stuttgart 1888. p. 24.

-ocr page 112-

Volgens verschillende onderzoekers (o.a. Engel,
Pappenheim
, zie blz. 21, 23) zijn de bloedplaatjes resten
van de erythroblastenkern, die in het bloed worden uit-
gestooten. Als een der gronden voor deze theorie wordt
gewoonlijk genoemd, dat men in door drogen gefixeerde
en gekleurde bloedpraeparaten de verschillende stadia
van dit uittreden der bloedplaatjes uit de roode bloed-
lichaampjes kan waarnemen. Het is echter niet onwaar-
schijnlijk, dat deze beelden berusten op het kleven van
bloedplaatjes aan de roode bloedlichaampjes; de roode
bloedlichaampjes kunnen daarbij vervormd worden en
op de plaats van aanraking ingedrukt, zoodat het lijkt
alsof het bloedplaatje eruit te voorschijn treedt. In het
verschebloedpraeparaattoch, kan men, als de roode bloed-
lichaampjes nog snel door het gezichtsveld voorbijstroo-
men, terwijl de bloedplaatjes hier en daar aan het dekglas
of het voorwerpglas zijn gekleefd, vaak waarnemen, dat
een rood bloedlichaampje door een plaatje wordt tegen-
gehouden en dan op de plaats van aanraking wordt in-
gedeukt. Het kan dan daar ter plaatse blijven liggen of
wordt door den stroom weer meegevoerd en herneemt
dan weer spoedig zijn oorspronkelijken vorm. Dergelijke
beelden kunnen ook zeer goed bij het uitstrijken van het
bloed ontstaan en dan door het drogen gefixeerd worden.

Neemt men aan, dat de bloedplaatjes resten zijn van
de erythroblastenkern, dan zou hun aantal in verband
moeten staan met dat der nieuwgevormde roode bloed-
lichaampjes. Bij een versterkte vorming van roode
bloedlichaampjes, dus bijv. na bloedverlies, zou dus het
aantal bloedplaatjes moeten stijgen. Dat dit niet steeds

-ocr page 113-

het geval is bewijzen de proeven van Le Sourd en
Pagniez over de regeneratie van het bloed bij konijnen
die behandeld waren met antibloedplaatjes-serum en
bewijst mijn patiënt met purpura haemorrhagica (N°. 19),
zooals reeds bij de bespreking van de theorie van
Hayem
(zie blz. 93) werd vermeld.

De meesten der oudere schrijvers hielden de bloed-
plaatjes voor degeneratieproducten, ontstaan door het
uiteenvallen der witte bloedlichaampjes. Dat zij daaruit
eerst in het bloed buiten de vaten ontstaan, zooals o. a.
Alex. Schmidt en Weigert meenden, is wel uitgesloten
nu de praeexistentie van de bloedplaatjes in het stroo-
mende bloed als vaststaande is te beschouwen. De plaatjes
moeten dus in de bloedvaten ontstaan of in een of meer
organen worden gevormd en in het bloed worden uit-
gestooten, of zij worden met de lymphe in het bloed
uitgestort. Dit laatste is echter niet het geval, want in de
lymphe van den ductus thoracicus zijn geen bloedplaatjes
te vinden (
Druebin, zie blz. 21).

Door eenige onderzoekers werd opgemerkt, dat bij
verschillende ziekten, waarbij het aantal witte bloed-
lichaampjes is vermeerderd, ook het aantal bloedplaatjes
grooter is (bijv. acute infectieziekten, leukaemie), terwijl
in andere gevallen (pernicieuse anaemie) naast ver-
mindering van het aantal leukocyten ook een geringer
aantal plaatjes werd gevonden. (
Riess; HALLA; Muir).
Dat dit echter lang niet altijd het geval is, bleek mij bij
het onderzoek van het bloed van verschillende patiënten.

Wel vond ik een duidelijke leukopenie altijd gepaard

met een gering aantal bloedplaatjes. Zoo in beide gevallen

7

-ocr page 114-

van pernicieuse anaemie (N°. 12 en 13). Hier was echter
ook het aantal roode bloedlichaampjes sterk verminderd.
Doch ook bij een lijder aan hyperthropische levercirrhose
(N°. 68), bij wTien het aantal roode bloedlichaampjes
normaal was, ging de leukopenie met een vermindering
van het aantal bloedplaatjes gepaard, en ditzelfde was
het geval bij een man (N°. 67) lijdende aan een sterke
miltvergrooting met een lichten graad van levercirrhose.
Een sterk verminderd aantal bloedplaatjes vond ik echter
zeer vaak zonder dat er leukopenie bestond. Zoo had de
patiënt met purpura haemorrhagica (N°. 19), in wiens
bloed ik slechts zeer weinig bloedplaatjes kon vinden
geen vermindering van het aantal leukocyten. Ja, zelfs
vond ik verscheidene malen een gering aantal bloed-
plaatjes, terwijl er leukocytose bestond (N°. 20, 23, 24
39 en 50). Het sterkst komt dit uit bij mijn leukaemie-
patiënt (N°. 18). Het aantal bloedplaatjes was hier sterk
verminderd en toen het aantal leukocyten gedurende den
loop van de ziekte sterk daalde, bleef het aantal bloed-
plaatjes nagenoeg constant.

In andere gevallen is weer het aantal plaatjes grooter
dan normaal, zonder dat het aantal leukocyten ver-
meerderd is (N°. 29, 54, 55 en 61). Dit ziet men o.a. vaak
bij secundaire anaemieën (N°. 4, 6 en 9). Bij verschillende
infectieziekten en etteringsprocessén zien we echter weer
een leukocytose gepaard met een vermeerdering van het
aantal bloedplaatjes (N°. 21, 26, 28, 34, 37 en 49). Een
parallel gaan van vermeerdering en vermindering van
het aantal bij leukocyten en bloedplaatjes was dus lang
geen regel.

-ocr page 115-

Nu zou het nog kunnen zijn, dat de bloedplaatjes
uit een bepaalde soort der witte bloedplaatjes ontstaan,
bijv. uit de multinucleairen, zooals
Howell meende;
en dit zou dan kunnen blijken, doordat een groot aantal
plaatjes vaak samengaat met een groot aantal multi-
nucleairen, zooals
Muir dat ook bij zijn waarnemingen
meende op te merken (zie blz. 20). Zooals boven gezegd
vond ik in enkele gevallen, waar een duidelijke leukocy-
tose veroorzaakt werd door infectieziekten of etterings-
processen, en waarbij ook het aantal multinucleairen
grooter was dan normaal, een vermeerdering van het
aantal bloedplaatjes. Ik heb echter enkele gevallen onder-
zocht, waar een duidelijke multinucleaire leukocytose
bestond en vond bij sommige hiervan (N°. 22, 28, 49
en 02) meer bloedplaatjes dan normaal, terwijl bij andere
(N°. 20, 24, 39, 50 en 60) minder dan het normale aantal
bloedplaatjes werd gevonden. Ook hier dus geen geregeld
parallel gaan der verschillende pathologische wijzigingen
in de getallen.

Evenmin kon ik op deze wijze eenig verband vinden
tusschen een der andere soorten der witte bloedlichaam-
pjes en de bloedplaatjes. Eosinophilie bestond bij N°. 6,
24, 26, 63 en 72. Van deze patiënten hadden N°. 6, 26
en 63 een vrij groot aantal bloedplaatjes, doch bij N°. 72,
een vrouw met asthma bronchiale, die zeer sterke eosino-
philie had (13.5% en 18%) was het aantal plaatjes vrij
laag. Naast vermeerdering van het aantal lymphocyten
vond ik eenige malen een klein aantal bloedplaatjes
(N°. 75, 77 en 78), dan weer normaal (N°. 1 en 26) en
eenmaal vermeerdering (N°. 8).

-ocr page 116-

Ook het klinisch onderzoek geeft dus geen reden om
aan te nemen, dat er een genetisch verband bestaat
tusschen de bloedplaatjes en de roode of witte bloed-
lichaampjes. Er zijn nu nog slechts twee mogelijkheden
om het ontstaan der bloedplaatjes te verklaren: öf zij
zijn het product van een of meer andere celsoorten in het
organisme en worden in het bloed uitgestooten, öf het
zijn geheel op zichzelf staande cellen, die het vermogen
bezitten zich zelfstandig voort te planten.

Het eerste werd aangenomen door Foa en Carbone,
die veronderstelden, dat de bloedplaatjes gevormd zouden
worden door een bepaalde soort van cellen, die zij in de
miltpulpa hadden gevonden (zie blz. 18).
Foa zelf echter,
en verschillende andere onderzoekers hebben aangetoond,
dat de exstirpatie van de milt geen merkbaren invloed
heeft op het aantal bloedplaatjes. Ik vond bij een patiente
(N° .14) bij wie de milt een half jaar te voren was weg-
genomen zelfs een vermeerdering van het aantal bloed-
plaatjes. Als eenige bron van ontstaan der bloedplaatjes
kan de milt dus niet worden beschouwd.

J. H. Wrigiit (zie blz. 29) heeft nu trachten aan te
toonen, dat de bloedplaatjes afsnoeringsproducten zijn
van het cytoplasma van de megakaryocyten van het
beenmerg. Deze zouden pseudopodieën uitsteken in de
veneuse sinus van het beenmerg, die dan worden af-
gesnoerd en in bloedplaatjes uiteenvallen. Bij kleuring
van het beenmerg met RoMANOwsKY-kleurstoffen vond
Wright in het cytoplasma der megakaryocyten rood-
gekleurde korrels, die geheel geleken op de korrels, die
men in de bloedplaatjes bij dezelfde kleuring kan vinden.

-ocr page 117-

Deze korrels zijn echter, zooals ik bij de bespreking van
de morphologie der bloedplaatjes (zie blz. 50) heb aan-
getoond, wanneer men de bloedplaatjes zoo snel mogelijk
fixeert tot een centraal lichaam vereenigd en dus niet
als korrels in de bloedplaatjes in het cirkuleerende bloed
aanwezig. Op grond hiervan acht ik het onwaarschijnlijk,
dat de afsnoeringsproducten der megakaryocyten identiek
zijn met de bloedplaatjes. In hoeverre een vermeerdering
of vermindering van het aantal bloedplaatjes gepaard
gaat met vermeerdering of vermindering van het aantal
megakaryocyten, zooals door verschillende schrijvers
wordt aangegeven, heb ik niet kunnen nagaan.

Er bestaat dus nog de meeste reden om aan te nemen,
dat de bloedplaatjes geheel op zich zelf staande elementen
zijn met kern en protoplasma, die in staat zijn zich door
ccldeeling te vermenigvuldigen. De feiten, die ervoor
pleiten, dat het centrale lichaam der bloedplaatjes een
kern is, werden in hoofdstuk
II vermeld. Zoolang echter
niet met zekerheid kerndeeling is waargenomen, hetzij
dan directe of indirecte, is het bewijs hiervoor niet ge-
leverd. Dat deze kerndeeling niet in het stroomende bloed
plaats vindt behoeft geen verwondering te wekken. Het
is toch zeer wel mogelijk, dat de deeling der bloedplaatjes
plaats vindt in een of meer organen, en dat zij van daaruit
dan eerst in het bloed worden gebracht. Behalve in de
milt zijn echter in geen orgaan met zekerheid groote
hoeveelheden bloedplaatjes aangetoond. Dat het deelings-
proces in de lymphklieren plaats heeft, wordt uitgesloten
door het feit, dat de lymphe geen bloedplaatjes bevat.

-ocr page 118-

VI. DE FUNCTIE DER BLOED PLAATJES.

Aangaande de functie der bloedplaatjes valt uit het
medegedeelde onderzoek niet veel af te leiden. Ik zal hier
dus kort het een en ander vermelden, dat hieromtrent
door anderen is gevonden.

I. Thrombose. Bizzozero 1), die het eerst de aanwezig-
heid van de bloedplaatjes in het stroomende bloed in
de vaten vaststelde, heeft ook ontdekt welk een gewichtige
rol zij spelen bij de thrombose. Aan de vaten van het
mesenterium van het levende dier, kon hij waarnemen
hoe, wanneer hij den vaatwand op een bepaalde plaats
met een naald beschadigde, de bloedplaatjes op diezelfde
plaats worden vastgehouden en aan den wand blijven
kleven. Eerst zijn \'t er slechts enkele, doch spoedig stijgt
hun aantal en worden ook witte bloedlichaampjes ge-
vangen. Vaak wordt zoo\'n bloedplaatjesthrombus weer
door den bloedstroom meegesleurd en dan begint het
proces opnieuw. Denzelfden oorsprong hebben ook de
witte thrombi, die in de groote vaten ontstaan, zooals
hij kon aantoonen door een draad door een groote vena
te halen. Werd deze na enkele minuten verwijderd, dan
bleek hij door een dikke laag witte substantie te zijn
bedekt, die bij uitpluizen in metliylviolet-zoutoplossing
voor het grootste deel uit bloedplaatjes bleek te bestaan.
Had hij den draad langer laten liggen, dan waren de bloed-

-ocr page 119-

plaatjes in het centrum tot een korrelige massa samen-
gesmolten, terwijl zij aan de periferie nog hun vorm be-
houden hadden. Dezelfde thrombi kon hij ook verwekken
door den wand van de vena met nitras argenti te etsen.

Deze proeven werden later herhaald en uitgebreid door
Eberth en Schimmelbusch Ook zij konden de vorming
van een bloedplaatjesthrombus aan de vaten van het
mesenterium waarnemen. Na etsen van den wand van
groote vaten zagen zij daarin thrombi ontstaan, die,
zooals bij microscopisch onderzoek bleek, voor het grootste
deel uit bloedplaatjes waren opgebouwd. Verder bestu-
deerden zij de wijze waarop snijwonden, aan groote vaten
toegebracht, gesloten werden. (1. c. p. 92). Werd bijv. een
groote vena door een steek met een lancet geopend en
was na enkele minuten de bloeding opgehouden, en werd
het vat dan 5 min. later uitgesneden en gefixeerd, dan
bleek bij het onderzoek van seriesneden het steekkanaal
door een bloedplaatjesthrombus te zijn opgevuld, die
aan beide zijden den vaatwand aan dikte overtrof en de
wondranden overal bedekte.

Op de bloedplaatjes rust dus de taak verwondingen
van de bloedbaan, zoo snel mogelijk te sluiten en zoo
verbloeding te voorkomen. Ook kunnen zij verscheuring
van vaten, wanneer hiervoor gevaar bestaat bijv. door
beschadiging van den vaatwand door een ziekteproces,
voorkomen door het zieke vat met een thrombus te ver-
stoppen en zoo uit te schakelen.

-ocr page 120-

II. De stolling. Terwijl Alex. Schmidt1) de voornaam-
ste rol bij de vorming van liet fibrineferment aan de witte
bloedlichaampjes toeschreef, die naar zijn meening ter-
stond bij het uit de vaten treden van het bloed in grooten
getale te gronde zouden gaan, werd deze functie door
Bizzozero 2) in hoofdzaak aan de bloedplaatjes toe-
gekend. Hij had opgemerkt, dat de stolling in verband
stond met het uiteenvallen der bloedplaatjes. Doodde
hij een dier en onderzocht hij terstond het bloed, dan
waren de bloedplaatjes eerst nog normaal van vorm;
na korten tijd waren de bloedplaatjes gedegenereerd
en dan vond hij het bloed gestold. Ditzelfde vond hij
ook als hij tusschen twee ligaturen een stuk vat wegnam:
zoolang het bloed vloeibaar was, bewaarden de bloed-
plaatjes hun normalen vorm. Boerde hij met eenige ldeine
draadjes in versch opgevangen bloed, dan bleken na
50—55 sec. de draadjes met een dikke laag bloedplaatjes
bedekt te zijn. Duurde het roeren langer (1£—2 min.)
dan waren zij in een dikke fibrinelaag gehuld. Daarom
meende hij in de stolling door kloppen 2 perioden te
mogen onderscheiden: le het aaneenkleven der bloed-
plaatjes en 2e de vorming van de fibrine.

Met behulp van aldus aan een draad verzamelde bloed-
plaatjes bestudeerde
Bizzozero den invloed van de
bloedplaatjes op een vloeiStof, die wel de fibrinegenera-
toren, doch geen ferment bevatte (proplastische vloeistof)
Hiervoor gebruikte hij bij 0° gefiltreerd magnesium

1 J) Alex Sciimidt. Dio Lchre von den ferracntativen Gerinnungacrachci-

nungen enz. Dorpat. 1877.

2 ) Bizzozeeo. 1. c. p. 308.

-ocr page 121-

sulfaatplasma van het paard met water verdund. De
bloedplaatjes deden de proplastische vloeistof na eenigen
tijd stollen. Roode bloedlichaampjes deden dit niet;
evenmin de witte bloedlichaampjes, die aanwezig waren
in stukjes milt of lymphklier. Hierdoor was uitgesloten,
dat de roode of witte bloedlichaampjes, die in geringen
getale met de bloedplaatjes aan de draadjes kleefden,
de stolling tot stand brachten en aldus was het vermogen
der bloedplaatjes om stolling te verwekken vastgesteld.
Daar nu in den tijd die verloopt tusschen het uit de vaten
treden van het bloed en de stolling van een ingrooten
getale uiteenvallen der leukocyten geen sprake is, terwijl
in dien tijd alle bloedplaatjes te gronde gaan, meent
Bizzozero, dat aan deze laatste elementen de hoofdrol
bij de stolling van het bloed moet worden toegekend.

Door Prof. Pekelharing *) werd aangetoond, dat het
fibrineferment is te beschouwen als een organische
kalkverbinding, die in staat is uit de fibrinogene stof
fibrine te doen ontstaan. Het organische bestanddeel
van deze verbinding (het zymogeen) bezit de eigenschap-
pen van een nucleoproteïde. Bij het afsterven van het
bloed komt het vrij uit de daarin zwevende lichaampjes.
Voor een belangrijk deel ontstaat het uit de leukocyten;
ook door de roode bloedlichaampjes wordt waarschijnlijk
een deel ervan geleverd en ook de bloedplaatjes, die zooals
Liliënfeld (zie blz. 20) aantoonde nucleoproteïde be-
vatten, spelen vermoedelijk een groote rol bij de vorming
van het fibrineferment. Uit het nucleoproteïde nu ontstaat

-ocr page 122-

door verbinding met de kalkzouten uit bet bloedplasma
bet fibrineferment. De vorming van het fibrineferment
kon worden belet door de kalkzouten van het plasma te
binden (bijv. door oxalaat of eitraat) of door het vrij
worden van het nucleoproteïde uit de cellen te voor-
komen (bijv. door bloedzuigerextract).

Ook uit verschillende weefsels (thymus; testikel) kan
een nucleoproteïde worden bereid, dat, in verbinding
met kalk, oplossingen van zuiver fibrinogeen tot vol-
komen stolling kan brengen.

Morawitz isoleerde de bloedplaatjes door ge-
fractioneerd centrifugeeren. Eerst werden door kort
centrifugeeren de roode en witte bloedlichaampjes ver-
wijderd en dan door geruimen tijd centrifugeeren de in
het plasma gesuspendeerde bloedplaatjes verzameld.
Volgens dezen onderzoeker zijn de bloedplaatjes de
voornaamste bron van het thrombogeen, waaruit naar
zijn meening onder invloed van de thrombokinase, die
uit alle cellen kan worden verkregen en de kalkzouten
van het bloedplasma het fibrineferment gevormd wordt.

Le Sourd en Pagniez 1) bestudeerden den invloed
van door gefractioneerd centrifugeeren van oxalaat-
bloed verzamelde en in keukenzoutoplossing gewasschen
bloedplaatjes op de stolling en op de retractie van de
bloedkoek. Oxalaatplasma, door lang centrifugeeren
van alle gevormde elementen bevrijd, stolt na toe-
voegen van kalkzouten, hydrocelevocht na toevoegen

1 ) Le Sourd ct Paqniez. Journal do physiologio et do pathol. générale.

1907. T. 0. p. 570 en 1013. T. 15. p. 812.

-ocr page 123-

van fibrineferment; in beide gevallen schrompelt het
stolsel niet. Werden echter te voren gezuiverde bloed-
plaatjes toegevoegd, dan had de stolling sneller plaats
en dan was ook retractie waar te nemen. De sterkte van
de retractie was afhankelijk van de hoeveelheid toege-
voegde bloedplaatjes. Ook de lymplie, die geen bloed-
plaatjes bevat geeft een stolsel, dat niet schrompelt.
Roode en witte bloedlichaampjes hebben geen invloed op
de retractie van de bloedkoek. Het bloed van een dier,
dat te voren met anti-bloedplaatjesserum was ingespoten,
welk bloed geen bloedplaatjes bevatte (zie blz. 31),
stolde wel, doch het stolsel schrompelde niet.

De retractie is het sterkst bij 37°. Het vermogen der
bloedplaatjes om retractie van een stolsel teweeg te
brengen gaat na ver warming tot 58° verloren. Ook andere
ingrepen, die de bloedplaatjes beschadigden (mechanische
en chemische) deden dit vermogen verloren gaan. Het
gelukte niet uit de bloedplaatjes een stof te extraheeren,
die retractie veroorzaakte.
Le Sourd en Pagniez namen
aan, dat de bloedplaatjes bij de retractie zouden werken
als levende elementen. Door
Arthus en CiiAriRO J)
werd dit later bevestigd. Vinci en Ciiistoni 1) vonden,
dat toevoegen van bloedplaatjes het stolsel, dat ontstaat
bij de stolling van vogelbloed of van zoogdierlymphe en
dat anders niet rctractiel is, doet schrompelen.

De invloed van de bloedplaatjes op de retractie van
het stolsel werd ook waargenomen door
Bordet en

1 ) Vinci et Ciiistoni. Archivcs internat, do physiologio. 1909. T. 8. p. 104.

-ocr page 124-

Delange 1). Dezen zijn van meening, dat het fibrine-
ferment ontstaat door de onderlinge reactie van „séro-
zyme" en „cytozyme". Dit laatste ontstaat uit de cellen
en wel voornamelijk uit de bloedplaatjes. Het cytozym
der bloedplaatjes verdraagt verwarming tot 100°; het
serozym wordt door verwarming tot 55° vernietigd.
Hoe het serozym ontstaat weten zij niet. Plasma, dat geen
bloedplaatjes bevat levert een serum, dat arm is aan
fibrineferment, terwijl dit overvloedig voorkomt in het
serum, dat ontstaat bij de stolling van plasma, dat rijk
was aan bloedplaatjes.

Cramer en Pringle 2) konden aantoonen, dat oxalaat-
plasma, dat door filtreeren door een
berkefeld-filter
van alle gevormde elementen was beroofd, na toevoegen
van kalkzouten niet stolde. Dit werd niet veroorzaakt
door de afwezigheid van fibrinogeen, want dat kon er
steeds uit bereid worden. Extract van bloedplaatjes in
gedistilleerd water deed het gefiltreerde plasma stollen.

De meeste onderzoekers, die zich met do morphologie
van de fibrinevorming bezig hielden, zijn van mecning,
dat de fibrine zich uit het bloed afscheidt in den vorm
van fijne draden. De vorming van deze draden werd o.a.
uitvoerig beschreven door
Ranvier en door Hayem
(zie blz. 3 en 4) en later ook door Kopsoh cn Bürker
(zie blz. 25 en 28). De draden gingen vaak uit van de fijne
uitloopers der bloedplaatjes; zij vertakken zich en ver-
binden zich met elkaar en vormen zoo een fijn netwerk

-ocr page 125-

van draden in de knooppunten waarvan vaak de bloed-
plaatjes liggen.
Eberth en Schimmelbusch beschouwden
de fibrinevorming zelfs als een soort kristallisatieproces,
een vorming van fijne naalden (zie blz. 15). Zij hielden
de stolling voor geheel onafhankelijk van de bloed.
plaatjes.

Virchow 1) echter zag in het fibrinestolsel een geheel
gelijkmatige, structuurlooze membraan, waarin eerst
door de vorming van plooien, door scheuren en omkrullen
der randen iets ontstaat dat op vezels gelijkt.
OoIcLaker2)
meent, dat de fibrine zich oorspronkelijk afscheidt als
een homogene membraan (primaire fibrinemembraan),
waarin eerst door de vorming van scheuren en plooien
een netvormige teekening ontstaat.

Ik heb de vorming van het netwerk in het bloedprac-
paraat voornamelijk bestudeerd aan praeparatcn, die op
de door
Bürker aangegeven wijze waren vervaardigd
(zie blz. 44). Neemt men, wanneer de roode en witte
bloedlichaampjes grootendeels bezonken zijn, met een
dekglnasje een druppeltje plasma vnn den top van den op
paraffine opgevangen bloeddruppel en breidt men dit
°p een voorwerpglas uit, dan vindt men daarin slechts
enkele roode en witte bloedlichaampjes, doch een groote
hoeveelheid bloedplaatjes, die vnak tot hoopen vereenigd
Z1jn. Deze bewegen zich eerst door het gezichtsveld,
doch spoedig blijven zij stil liggen. Na enkele minuten
21et men nu in het plasma de eerste fijne strepen ontstaan,
die vaak van de veranderde, stervormig geworden blocd-

\') & Virchow. Gosammclto Abh&ndlungen. Fronkfurt 1850. p. 59.

) Lak KR Sit7.ungaboric.lito Wienor Akadcmic. Bd 90. p. 117.

-ocr page 126-

plaatjes uitgaan. Spoedig komen er meer; zij vertakken
zich en ontmoeten elkander en zoo wordt ten slotte een
dicht netwerk gevormd. De strepen zijn slechts met vrij
sterk licht en nauw diaphragma duidelijk te zien. Zij zijn
grijswit van kleur en weinig lichtbrekend. Zij schijnen
geheel homogeen te zijn; een korrelige of vezelige structuur
is door mij nooit waargenomen. De bouw der enkele
strepen is het best te bestudeeren op plaatsen waar zij
geheel vrij van elkander loopen; zij zijn daar meestal
rechtlijnig. Zij zijn zeer fijn, doch wanneer zij gunstig
gelegen zijn, d.w.z. ongeveer evenwijdig aan het dek-
glaasje, dan kan men zeer vaak waarnemen, dat zij, bij
langzaam op en neer bewegen van den tubus met behulp
van de micrometerschroef, niet terstond uit het gezicht
verdwijnen, doch gedurende korten tijd in de diepte van
het praeparaat te volgen zijn, waarbij zij zich veelal in
het horizontale vlak schijnen te verplaatsen. In \'t bizonder
in het donkere veld is dit vaak duidelijk waar te nemen.
Hieruit mag worden afgeleid, dat deze lijnen de beelden
zijn, niet van draden, maar van zeer smalle, in verschil-
lende richtingen loopende spleten of plooien in een door-
zichtig vlies. Hierin was dus reeds een bevestiging te
zien van het vermoeden, dat de fibrine niet wordt af-
gescheiden in den vorm van draden, doch als een gelijk-
matige gelei waarin eerst secundair een netwerk van
schijndraden ontstaat.

Een tweede feit, dat in deze richting wijst, werd ge-
vonden door de waarneming, dat de eerste strepen van het
netwerk eerst worden gevormd, wanneer het bloed reeds
eenigen tijd gestold is en dus \'de fibrine reeds is afgeschei-

-ocr page 127-

den. De vorming der eerste strepen was het scherpst
waar te nemen in het donkere veld.

Talrijke malen heb ik door onderzoek in het donkere
veld nagegaan, wat er gebeurt in een praeparaat, dat
volgens de methode van
Bürker werd vervaardigd,
van het oogenblik af, dat het gereed was tot het netwerk
zich volledig had gevormd. Het tijdstip, waarop het bloed
stolde werd intusschen door een tweeden waarnemer
vastgesteld aan een ander druppeltje, dat met een voor-
werpglas van den op paraffine opgevangen bloeddruppel
werd afgenomen. In dit druppeltje bevonden zich wel
steeds veel meer roode bloedlichaampjes, dan in het eerste,
doch dit heeft op de snelheid, waarmede de stolling plaats
heeft geen invloed. Het controledruppeltje werd niet
met een dekglas bedekt en met behulp van een naald
werd af en toe aan den rand ervan gevischt om te zien
of zich een coagulum had gevormd.

Op den diepzwarten achtergrond zijn de bloedplaatjes
en de enkele roode en witte bloedlichaampjes als helder
glanzende, licht uitstralende lichaampjes te zien, die zich
eerst door het gezichtsveld bewegen, doch weldra stil blijven
liggen. Daartusschen zijn talrijke, lichtende, puntvormige
lichaampjes gelegen, die een levendige moleculaire be-
weging vertoonen. Plotseling ziet men nu, op verschillende
plaatsen tegelijk uiterst fijne, lichtende strepen ver-
schijnen, die vaak van de bloedplaatjes uitstralen of
ook wel op eenigen afstand daarvan in de richting van
een bloedplaatje loopen, doch dit niet bereiken. Reeds
eenigen tijd voordat nog iets van deze strepen te zien
was, was meestal door den tweeden waarnemer gemeld,

-ocr page 128-

dat de controledruppel was gestold. Als voorbeeld diene:
Proef I. (14 Jan. \'16).

10.25 druppel bloed op paraffine opgevangen.

10.57 druppeltje plasma op een dekglaasje genomen
en uitgespreid.

11.03 controledruppel gestold.

11.05 eerste strepen van het netwerk gezien.

11.08 netwerk nagenoeg volledig.

Hier was het bloed dus reeds sedert 2 min. gestold
toen de eerste strepen in het praeparaat verschenen.

Vaak kon ik waarnemen, dab ongeveer op het oogenblik,
dat de controledruppel gestold werd gevonden, of iets
daarvoor het geheele gezichtsveld lichter werd, zoodat de
ondergrond in plaats van een diepzwarte meer een mat-
grijze kleur aannam, als van zwak verlicht matglas.
Dit verschijnsel herinnert aan het feit, dat een oplossing
van fibrinogene stof kort voor of op het oogenblik van
de stolling sterker opaliseerend wordt dan te voren. Ik
meen dit te moeten verklaren door een verandering
in de moleculairstructuur, die plaats vindt bij het over-
gaan van den sol- in den geltoestand en die zich uit in
een verandering in de terugkaatsing van het licht. Deze
verandering werd o.a. duidelijk waargenomen bij:

Proef II. (15 Jan. \'16).

9.55 3 druppels bloed op paraffine opgevangen.

10.30 druppeltje plasma op een dekglaasje genomen
en uitgespreid.

controledruppel op voorwerpglas

10.32 het geheele veld Wordt lichter.

-ocr page 129-

10.34 controledruppel gestold.

10.37 eerste strepen van liet netwerk gezien.

10.38 netwerk nagenoeg volledig.

Hier werd dus kort voordat de controledruppel ge-
stold was de verandering in de moleculairstructuur waar-
genomen, die waarschijnlijk het eerste begin is van dc
stolling en eerst 5 min. later de vorming van de eerste
strepen van het netwerk.

De tijd, die verliep tusschen de stolling en de vorming
van de eerste plooien was niet steeds dezelfde. Nu eens
waren het enkele minuten, dan weer minder. Dit blijkt
o.a. uit:

Proef III. (18 Jan. \'16).

1.55 3 druppels bloed op paraffine opgevangen.

2.31 I. druppeltje plasma op een dekglaasje ge-
nomen en uitgespreid,
controledruppel op een voorwerpglas.

2.33£ controledruppel gestold.

2.38 eerste strepen van het netwerk gezien.

2.39 netwerk volledig.

2.44 II. druppeltje plasma op een dekglaasje ge-
nomen en uitgespreid,
controledruppel op een voorwerpglas.

2.46 controledruppel gestold.

2.46J eerste strepen van het netwerk gezien.

2.50 III. de 3e druppel was reeds op de paraffine

gestold. Met een dekglaasje werd een druppeltje,

waarin zich een ldein coagulum bevond, op-

8

-ocr page 130-

genomen en op een voorwerpglas uitgespreid.
De rand van het coagulum is te zien als een
grijze massa, waarin flauw eenige strepen te
herkennen zijn. Daarnaast is het plasma helder.
In dit plasma ontstaan nu eerst na enkele
minuten fijne strepen, die langzamerhand een
netwerk vormen, dat echter niet zoo dicht is
als gewoonlijk.

\\

Zijn eenmaal de eerste strepen in het praeparaat ver-
schenen, dan komen er spoedig meer en meestal was
reeds één min. later het netwerk nagenoeg volledig.
Ook in het donkere veld kon ik nooit iets van structuur
aan deze strepen zien, en, zooals reeds gezegd, kon ik
ook hier vaak zeer duidelijk waarnemen, dat zij over een
korten afstand in de diepte van het praeparaat te volgen
waren.

Op de kleine, lichtende puntjes, die in het pas ver-
vaardigde praeparaat te zien waren, had de stolling geen
invloed. Zij stonden in geenerlei verband met het ge-
vormde netwerk. Op verschillende plaatsen in het prae-
paraat vertoonden zij nog duidelijk hun levendige be-
wegingen, zoodat ik moet aannemen, dat zij daar niet
door de gestolde fibrine zijn ingesloten, doch zich vrij
in een vloeistof bewegen, die zich tusschen de gevormde
gelei en het dek- of voorwerpglas bevindt, of in enkele
holten in die gelei is opgesloten.

Nog overtuigender bleek mij bij andere proeven, dat
de fibrine niet wordt afgescheiden in den vorm van draden,
maar als een gelijkmatige massa, waarin eerst later door

-ocr page 131-

het ontstaan van plooien een netwerk wordt gevormd.
Daarbij kon ik tevens vaststellen welk een belangrijken
invloed de bloedplaatjes hebben op de vorming van het
netwerk.

Neemt men n.1. plasma van niet stolbaar gemaakt
bloed, dat van alle gevormde elementen is bevrijd en
laat men dit stollen door toevoegen van fibrineferment,
dan is in het microscopische praeparaat, ook bij onderzoek
in het donkere veld geen netwerk waarneembaar. Waren
echter te voren aan het plasma bloedplaatjes toegevoegd,
dan vormt zich na de stolling een netwerk.

Paardebloed werd, om de stolling te voorkomen op-
gevangen in kaliumoxalaat. Bij lage temperatuur werd
aan de roode en witte bloedlichaampjes gelegenheid
gegeven te bezinken. Het troebele plasma werd dan af-
gelieveld. Hieruit werd nu op de volgende wijze het
ferment bereid: Eerst werd het met de dubbele hoeveel-
heid water verdund en dan werd verdund azijnzuur
toegevoegd tot vrij sterk zure reactie. Er ontstaat dan
een neerslag van serumglobuline en fibrinogeen, dat in
overmaat van azijnzuur grootendeels oplost. Het nucleo-
proteïde, dat het zymogeen is van het fibrineferment,
blijft echter onopgelost. Deze stof wordt dan afgecentri-
fugeerd en de er boven staande vloeistof afgeschonken.
Het neerslag werd door toevoegen van keukenzout-
oplossing en kalkwatcr opgelost, door doorleiden van
koolzuur geneutraliseerd en daarna door een stroom van
dampkringslucht van koolzuur bevrijd; daarbij wordt
uit het nucleoproteïde het fibrineferment gevormd.

Een andere portie van het troebele plasma werd eerst

-ocr page 132-

door kort centrifugeeren van de meeste roode en witte
bloedlichaampjes bevrijd en dan werden door geruimen
tijd te centrifugeeren de bloedplaatjes gesedimenteerd.
Het plasma waaruit de bloedplaatjes nu grootendeels
verwijderd waren, werd afgeheveld. De bloedplaatjes
werden met 1 % keukenzoutoplossing gewasschen. Tus-
sclien de bloedplaatjes bevonden zich nog steeds ver-
scheidene roode en witte bloedlichaampjes.

Werd aan het heldere plasma wat fibrineferment
toegevoegd, dan stolde het na eenigen tijd. Het stolsel
was irretractiel. Waren er echter te voren enkele druppels
van de emulsie van bloedplaatjes bijgedaan, dan was den
volgenden dag een geringe retractie waar te nemen. Als
voorbeeld vermeld ik:

Proef IV. (19 Jan. \'16).

19 Jan. Plasma en ferment; is na eenigen tijd gestold;

wordt bij 37° bewaard.

20 Jan. Geen retractie van het stolsel.

19 Jan. Plasma en ferment en bloedplaatjes; is na

eenigen tijd gestold. Wordt bij 37° bewaard.

20 Jan. Geringe retractie is waar te nemen; er zijn

enkele druppels serum uitgeperst.

De retractie werd door het bewaren bij lichaams-
temperatuur bevorderd. Zij kwam echter ook bij kamer-
temperatuur tot stand, was dan echter minder sterk.

Hierin werd dus een bevestiging gevonden van de
waarnemingen van
Le Sourd en Pagniez, die op blz. 106
werden besproken. Door deze onderzoekers werd de be-

-ocr page 133-

teekenis van de bloedplaatjes voor de schrompeling van
het stolsel vastgesteld en de invloed van verschillende
omstandigheden op dit proces uitvoerig bestudeerd.
Zij kwamen tot de slotsom, dat deze functie der bloed-
plaatjes gebonden was aan het leven van deze elementen.

Door mij werd de invloed der bloedplaatjes op de ge-
stolde fibrine voornamelijk microscopisch bestudeerd.

Bij enkele c.M.3 helder plasma in een reageerbuisje
werden enkele druppels ferment gevoegd. Het mengsel
werd over twee buisjes verdeeld, en in een van beide
werd een druppel emulsie van bloedplaatjes gebracht.
Uit beide buisjes werd dan een microscopisch praeparaat
gemaakt. Aan de rest, die in de buisjes achterbleef,
werd het tijdstip waargenomen, waarop de vloeistof
stolde. De praeparaten werden in het donkere veld be-
schouwd. Om uitdrogen te voorkomen werden zij steeds
met paraffine omlijst.

In het praeparaat, waaraan geen bloedplaatjes waren
toegevoegd, was in het donkere veld niets anders te zien
dan do talrijke lichtende puntjes, die een levendige
moleculaire beweging vertoonden, die eerst na langoren
tijd tot rust kwam en op sommige plaatsen zeer lang bleef
voortbestaan. Wanneer de vloeistof in liet controlebuisje
was gestold, was er geen verandering in het praeparaat
waar to nemen; alleen kon af en toe een lichter worden
van het geheele veld worden geconstateerd. Hier werd
dus de fibrine gevormd zonder dat er iets van de vorming
van een netwerk was waar te nemen.

In het praeparaat echter, waaraan bloedplaatjes waren
toegevoegd waren deze als licht uitstralende lichaampjes

-ocr page 134-

te zien naast de talrijke lichtende puntjes. In dit praepa-
raat ontwikkelde zich eenigen tijd nadat de vloeistof
in het controlebuisje was gestold een zeer fijn netwerk
van lichtende strepen. Dit netwerk was echter niet zoo
dicht, als dat in de op blz. 109 beschreven praeparaten.
Als voorbeeld diene:

Proef V. (25 Jan. \'16).

25 Jan. 3.19 Plasma en ferment.

4.00 Begin van stolling in het controlebuisj e.

26 Jan. 10.00 er is geen netwerk gevormd.

25 Jan. 3.20 Plasma en ferment en bloedplaatjes.

4.00 begin van stolling in het controlebuisje,
er zijn nog geen strepen te zien.

26 Jan. 10.00 er is een ijl netwerk gevormd.

Meestal gelukte het echter niet het plasma door centri-
fugeeren geheel van bloedplaatjes te bevrijden; vaak bleef
een aantal bloedplaatjes aan de wanden van het buisje
kleven. Dientengevolge ontstond ook vaak in het prae-
paraat, waaraan geen bloedplaatjes waren toegevoegd,
een netwerk. Gebruikte ik echter plasma, dat geheel vrij
was van gevormde elementen, dan was dit niet het geval.
Dit plasma werd verkregen door plasma te filtreeren
door een Berkefeld-filter.

Evenals Cramer en Pringle vonden wij, dat het
gefiltreerde plasma (van oxalaat-bloed) na toevoegen van
CaCl2 niet stolt. Toch was er fibrinogeen in aan te toonen:
werd het dubbele volumen. verzadigde keukenzout-
oplossing toegevoegd, dan ontstond een neerslag. Dit

-ocr page 135-

neerslag was echter lang niet zoo dicht, als in hetzelfde
plasma vóór de filtratie. Met fibrineferment werd het
gefiltreerde plasma tot stolling gebracht; het stolsel was
veel kleiner en weeker dan in het ongefiltreerde plasma.
Bij het filtreeren blijft dus een aanmerkelijke hoeveelheid
fibrinogene stof in het filter achter.

Proef VI. (31 Jan. \'16).

31 Jan. 1.55 Gefiltreerd plasma en ferment.

1 Febr. 10.00 vloeistof in het controlebuisje gestold
(klein, week stolsel),
er is geen netwerk gevormd.

31 Jan. 1.57 Gefiltreerd plasma en ferment en plaat-
jes."

1 Febr. 10.00 vloeistof in het controlebuisje gestold,
(klein, week stolsel),
er is een netwerk aanwezig.

Ook oplossingen van fibrinogene stof geven, wanneer
men ze met behulp van fibrineferment tot stolling brengt,
een substantie, waarin bij microscopisch onderzoek geen
structuur is waar te nemen. Waren echter te voren bloed-
plaatjcs aan de fibrinogeenoplossing toegevoegd, dan werd
een fraai netwerk van fijne lijnen gevormd.

De fibrinogene stof werd bereid uit in oxalaat op-
gevangen paardebloed. Het plasma werd door geruiinen
tijd centrifugeeren zoovoel mogelijk van alle gevormde
elementen bevrijd. Dan werd door verdunnen met twee-
maal het volumen verzadigde keukenzoutoplossing do
fibrinogene stof neergeslagen. Het neerslag werd af-

-ocr page 136-

gecentrifugeerd; de vloeistof werd dan afgeschonken
en de fibrinogene stof werd met behulp van het daaraan
hangende zout in gedistilleerd water opgelost. Daarna
werd zij door toevoegen van een gelijk volumen ver-
zadigde keukenzoutoplossing weer neergeslagen, gecentri-
fugeerd en in gedist. water opgelost en daarna werd
dit nog eens herhaald. Op deze wijze werd een opalisee-
rende vloeistof verkregen, die na toevoegen van fibrine-
ferment tot een vaste gelei stolt. Op het oogenblik van
de stolling kan men dan waarnemen, dat de fibrinogeen-
oplossing sterker opaliseerend wordt.

Van de fibrinogeenoplossing werden nu op dezelfde
wijze microscopische praeparaten gemaakt als op blz. 117
van het plasma werd beschreven. Bij onderzoek in het
donkere veld vertoonden deze praeparaten geheel het-
zelfde beeld, dat aldaar voor het plasma werd beschreven.
Waren aan de fibrinogeenoplossing geen bloedplaatjes
toegevoegd, dan was na de stolling niets van een net-
vormige structuur waar te nemen, en bestond de eenige
verandering in een lichter worden van het geheele veld
op het oogenblik van de stolling. Waren er wel bloed-
plaatjes bijgevoegd, dan ontstond eenigen tijd na de
stolling een fijn netwerk van lichtende strepen. Ook de
uit zuivere fibrinogene stof gevormde fibrine bezit dus
geen vezelige structuur, maar is een gelijkmatige gelei,
waarin bij microcopisch onderzoek geen structuur is
waar te nemen.

Proef VII. (27 Jan. \'16).

3.02 fibrinogeenoplossing en ferment.

-ocr page 137-

3.35 vloeistof in het controlebuisje gestold.
4.15 er is nog geen netwerk gevormd.

3.33 fibrinogeenopl. en ferment en plaatjes.

3.40 vloeistof in het controlebuisje gestold.
4.10 eerste fijne strepen te zien.

na eenige minuten is een vrij dicht netwerk
gevormd.

Ook in zuivere fibrine doen de bloedplaatjes dus plooien
ontstaan, die daarin een netwerk vormen. Van welke
speciës deze bloedplaatjes zijn doet niets ter zake. Ook
na toevoegen van bloedplaatjes van den mensch kon ik
deze plooien zien ontstaan. Ik gebruikte hiertoe de op
de wijze van
Bürker verzamelde bloedplaatjes.

Proef VIII. (26 Jan. \'16).

2.41 fibrinogeenoplossing en ferment.
3.45 vloeistof in het controlebuisje gestold.

er is geen netwerk gevormd.

2.43 fibrinogeenoplossing en ferment en plaatjes
(paard).

4.00 vloeistof in het controlebuisje gestold.

er heeft zich een netwerk gevormd.
3.20 fibrinogeenopl. en ferment en plaatjes (mensch).
(de plaatjes waren afkomstig van een te 2.40
op paraffine opgevangen bloeddruppel).
3.45 vloeistof in het controlebuisje gestold,
er heeft zich een netwerk gevormd.

-ocr page 138-

Ook met bloedplaatjes van de kat, door gefiactioneerd
centrifugeeren geisoleerd en in 1 % keukenzoutoplossing
gewasschen, werd hetzelfde resultaat bereikt.

Proef IX. (2 Febr. \'16).

10.20 fibrinogeenoplossing en ferment.

10.30 vloeistof in het controlebuisje gestold.

11.00 er heeft zich geen netwerk gevormd.

10.21 fibrinogeenopl. en ferment en plaatjes (kat).

10.30 vloeistof in het controlebuisje gestold.

Nog geen netwerk.

10.50 er is een netwerk ontstaan.

Bij deze proeven was dus ook weer duidelijk waar te
nemen, dat de vorming van het netwerk eerst plaats
vindt, wanneer de fibrinogeenoplossing reeds eenigen
tijd gestold was, evenals ik dit bij de stolling van het
bloed heb kunnen vaststellen.

Ik moet er hier nog even op wijzen, dat het nood-
zakelijk is alle praeparaten nauwkeurig met paraffine
te omlijsten om uitdrogen te voorkomen, want ik heb
meermalen kunnen opmerken, dat in praeparaten waarin
geen bloedplaatjes aanwezig waren, en die teekenen van
uitdroging vertoonden, de fibrinemembraan geschrompeld
was en daardoor plooien en spleten waren ontstaan, die
een netwerk vormden.

Kort resumeerende wat bij dit microscopische onder-
zoek is gebleken, kom ik tot de volgende punten:

le. De fijne lijnen van het netwerk, dat zich na de
stolling in het bloedpraeparaat vormt, maken bij micros-

-ocr page 139-

copisch onderzoek den indruk plooien of spleten te zijn
in een fijn en doorzichtig vlies.

2e. De vorming der eerste strepen van het netwerk
begint eerst, wanneer het bloedplasma reeds eenigen tijd
gestold is.

3e. Bloedplasma, dat geen bloedplaatjes bevat, stolt,
wanneer er fibrineferment aan is toegevoegd. In het
microscopische praeparaat is geen netwerk aanwezig.

Bloedplasma, waaraan bloedplaatjes waren toegevoegd,
stolt na toevoegen van ferment. In het microscopische
praeparaat is een netwerk gevormd.

4e. Fibrinogeenoplossing stolt na toevoegen van fibrine-
ferment. Microscopisch is niets van een netwerk te zien.

Fibrinogeenoplossing, waarbij bloedplaatjes waren ge-
voegd, stolt na toevoegen van ferment. In het microsco-
pische praeparaat is een netwerk gevormd.

Hiermede is bewezen, dat de fibrine als een gelijkmatige
gelei wordt afgescheiden, waarin bij microscopisch onder-
zoek, ook in het donkere veld, niets van structuur is
waar te nemen. Eerst later worden in deze gelei, onder
den invloed van de bloedlichaampjes en waarschijnlijk
voornamelijk of alleen van de bloedplaatjes plooien en
spleten gevormd, die zich splitsen, elkaar ontmoeten
en zoo een netwerk vormen van schijndraden, waaraan
de fibrine haar naam heeft te danken. Het lijkt mij waar-
schijnlijk, dat in de vorming van deze plooien, die vaak
van de bloedplaatjes uitstralen, het eerste begin is te
zien van de retractie van het stolsel, die zooals door
Le Sourd en Pagniez werd bewezen, eveneens is ge-
bonden aan de bloedplaatjes.

-ocr page 140-
-ocr page 141-

TABELLEN.

-ocr page 142-
-ocr page 143-

a. Bloed verdund met ureumkeukenzoutmengsel
(0.4: 10). Man 30 jaar.

Ie telkamer (10 rijen van 20 vierkantjes).

4

3

5

5

0

1

3

1

1

4

2

1

2

3

3

3

2

2

4

2

2

2

2

1

1

2

3

3

3

2

4

3

4

1

3

2

1

1

3

2

2

4

2

3

2

3

2

5

2

1

3

1

1

3

3

1

2

2

4

2

1

1

3

3

2

3

3

4

2

3

2

2

2

4

2

3

3

4

3

2

2

2

2

\' 1

3

3

2

2

3

3

3

3

6

8

1

2

1

4

3

1

3

8

3

6

1

2

2

3

3

1

3

2

2

8

4

3

5

1

3

3

2

4

2

6

5

1

2

2

2

3

3

5

2

2

3

2

2

2

2

2

5

1

5

4

2

1

2

2

4

2

4

3

1

2

1

5

1

3

1

3

1

2

3

1

0

2

1

2

3

2

4

\' 1

4

1

2

3

3

1

3

1

2

1

3

1

3

5

1

4

2

1

1

3

3

2

2

3

2

2

3

4

53, 52, 57, 60, 43, 50, 43, 50, 54, 44,

Aantal bloedplaatjes per m.M3. 256 000.
2e telkamer:

51, 57, 52, 58, 49, 63, 51, 46, 50, 54
Aantal bloedplaatjes per m.M3. 265 500.
Gemiddeld: 260 750.

= 512.

-ocr page 144-

b. Uitkomsten verkregen bij de telling van het aantal
bloedplaatjes van normale personen na verdunning
van het bloed met ureumkeukenzoutoplossing en met de
vloeistof van
Prus. Beide verdunningen werden ter-
stond na elkaar vervaardigd.

Ureumkeukenzout. Vloeistof van Prus.

1.

Man 28 j.

270 000

261 500

2

id.

283 500

286 000

3

id.

268 000

270 500

4

Vrouw 29 j.

278 000

262 000

5

id.

266 000

272 000

6

id.

262 000

256 000

7

id.

267 500

272 500

8

Man 25 j.

326 000

318 750

9

Man 29 j.

251 000

246 500

10

Man 47 j.

283 250

280 500

Met de methode van Prus werd nu eens wat meer
dan weer wat minder gevonden dan met de ureumkeuken-
zoutoplossing. Het verschil was steeds minder dan 10 000,
slechts éénmaal bedroeg het 16 000 (No. 5).

-ocr page 145-

c. Het aantal bloedplaatjes van verschillende ge-
zonde personen. Bij vrouwen werd dit aantal steeds in
de periode tusschen twee menstruaties bepaald.

Mannen

Vrouwen

1

25 j.

326 000

1

25 j.

350 000.

2

29 j.

283 500

2

18 j.

322 500

3

47 j.

283 250

3

27 j.

309 000

4

18 j.

272 500

4

28 j.

289 000

5

30 j.

260 750

5

21 j.

273 000

6

30 j.

259 500

6

27 j.

272 250

7

29 j.

251 000

7

21 j.

236 500

8

28 j.

237 800

8

26 j.

233 500

9

35 j.

217 000

9

28 j.
«V

223 000

10

38 j.

217 000

10

16 j.

221 500

Gemiddeld:

261 000

Gemiddeld:

273 000.

Het gemiddelde aantal bloedplaatjes van den man
was dus wat lager dan van de vrouw. Het verschil was
echter zeer gering. Het normale aantal bloedplaatjes
schommelt dus tusschen 217 000 en 350 000.

-ocr page 146-

d. Het aantal bloedplaatjes van eenzelfden persoon
op verschillende uren van den dag en in verband met de
maaltijden.

De maaltijden werden gebruikt te 9 uur, 12£ uur en
6 uur.

I

II

1 8* uur

254 000

227 000

12 „

251 000

234 500

2 „

244 800

237 300

n

235 000

233 000

2 8£ uur

278 000

270 000

11 „

266 000

283 500

2 ,,

262 000

269 500

4* ,,

249 500

281 000

7* „

267 500

268 000

11 „

257 500

274 500

Een invloed

van de maaltijden op het

aantal bloed-

plaatjes viel niet waar te nemen.

-ocr page 147-

e. Invloed van de menstruatie op het aantal bloed-
plaatjes van gezonde vrouwen.

Leeftijd

Intermenstr.

Kort voor M.

Gedurende M.

Kort na M.

1. 28 j. I

II

2. 27 j. I

II

3. 18 j.

4. 16 j.

5. 26 j.

6. 21 j.

7. 21 j.

8. 25 j.

9. 27 j.
10. 28 j.

289 000
287 300

309 000
322 500
221 500
233 500
273 000
236 500
350 000
272 250
223 000

244 800
235 000
310 000

260 500
212 000
315 500

228 000

238 000
261 000
317 000
391 000
365 800
225 800
237 600
243 000
204 300
359 300
308 000
208 000

292 000
251 000
325 500
404 300
366 500
249 000
244 000
284 000
272 500
370 800
331 100
232 300

Gemiddeld.

274 300

258 000

284 900

302 400

Het aantal bloedplaatjes werd dus kort voor de men-
struatie meestal het laagst gevonden. Gedurende de
menstruatie steeg het aantal om de eerste dagen na het
ophouden van de menstruatie het hoogst te zijn en dan
weer te dalen.

-ocr page 148-
-ocr page 149-

Uitkomsten van het bloedonderzoek bij een aantal
patiënten, aan verschillende ziekten lijdende.

De eerste rij getallen geeft aan het haemoglobine-
gehalte en het aantal der verschillende gevormde ele-
menten per m.M3. bloed. Het aantal der verschillende
soorten leukocyten werd later bepaald in de telkamer
(zie blz. 83) en daaruit werd het percentage berekend.
Dit wordt in de tweede rij vermeld.

Tevoren werd echter het aantal van de verschillende
soorten leukocyten berekend uit het percentage, dat in
het strijkpraeparaat was bepaald. Dit aldus bepaalde
percentage wordt aangegeven door de cursief gedrukte
cijfers.

De laatste rij geeft aan op hoeveel roode bloed-
lichaampjes één bloedplaatje voorkomt en hoeveel
bloedplaatjes voorkomen op één leukocyt, op één neutro-
pliile multinucleaire enz.

-ocr page 150-

Diagnose; geslacht; leeftijd enz.

Ulcus duodeni ..............

Vrouw 54 j.

9 April \'15 3 uur

Ulcus ventriculi ............

Vrouw 16 j.

10 April \'15 3 uur

Ulcus ventriculi ............

Vrouw 60 j.

17 Juli \'15 5 uur

18 Aug. \'15 5 uur ........

Anaemic na bloedverlies......

Vrouw 32 j.
2 Mei \'15 2 uur

19 Mei \'15 5J uur ........

Anaemic na bloedverlies......

Vrouw 35 j.
15 Aug. \'15 4J uur

2 Sept. \'15 4J uur..........

Anacmio na partus..........

Vrouw 39 j.
10 April \'15 5 uur

23 April \'15 4i uur........

Neutrop1

Roode bl.

Witte bl.

H. G.

Bloedpl.

3 060 000
1: 14

4 400 000
1 : 14.9

3 292 000
1: 19

3 440 000
1 : 14

2 800 000
1:6.8

4 240 000
1: 10.0

3 396000

1:7

4 620 000

1: 11.0

2 056 000
1 : 7.4

3 400 000
1 : 7.8

223 500

6 700
33: 1

9000
33: 1

6400
27: 1
4 800
51: 1

9500
44: 1

7 800
51: 1

11300

43: 1

12 300

32.1

0 600
29: 1
7 300
59: 1

60%

61%

55%
64%

20%
32%

56%

65%

296000

173 500

245 500

413 500

401000

482 500

397 800

278 000

25°/

/o

21%

431 500

\\

-ocr page 151-

Basoph.

Uninucl.

Lymphoc.

Myelocyten

Opmerkingen.

503
7.5%
444: 1

3 216
48%
69: 1

Eenige maanden geleden
maagbloeding; sinds dien tijd
anaemisch.

450
5%
657: 1

2 880
32%
103: 1

Eenige weken geleden
maagbloeding; snel verbeterd.

32
0.5%
5422: 1

480
7.5%
361: 1

1 472
23%
118: 1

Enkelo dagen geleden maag-
bloeding.

270
5.5%
009: 1

1 500
31.3%
164: 1

Toestand langzaam vooruit-
gaande.

47

J-5%
8702: 1

39

10282: 1

380
4%
1088: 1

273
3.5%
1183: 1

1 710

18%
242: 1

1 326

17%
302: 1

95
1%
4351 : 1

Veel bloed b\\j don partus
verloren.

aniso- en poikilocytoso
polyebromatoplulio

voel grooto bloedplaatjes.

veel verbeterd.

i

400
3.2%

(5%)
1200: 1

2 400
21.1%

(23.5%)
201: 1

Gedurcndo do graviditoit veel
bloed verloren.

350
2.7%

(2-5%)
1137: 1

3 000
24.4%
(19%)
133: 1

vorboterd.

240
2.5%
1158: 1

438

fi%

085: 1

2 076
31%
03: 1

1 861

25.5%
232: 1

Hovigo bloeding door vastzit-

tendo placenta.
Ecret koorts; nu normale tem-
po ratuur.
langzaam verboterend.

-ocr page 152-

Diagnose; geslacht; leeftijd enz.
19 Mei \'15
4} uur ........

Anaemie; sepsis..............

Vrouw 36 j.

28 April \'15 3 uur

Chronische anaemie..........

Meisje 15 mnd.

14 April \'15 3 uur

Anaemie; diabetes ..........

Vrouw 75 j.
23 October \'15 5 uur

Chronischo anaemie..........

Man 35 j.

15 Oct. \'15 4J uur

Chronischo anaomio..........

Vrouw 73 j.
3 Mei \'15 2* uur

Pernicieuse anaemie..........

Man 42 j.

29 Mei \'15 2 uur

21 Juni \'15 4i uur ........

Pcrnicieuso anaomio..........

Vrouw 64 j.

27 Oct. \'15 4} uur

*

Roode bl.

H. G.

4 920 000
1 : 14.5

2 032 000
1: 14.2

4 440 000
1: 10.2

3 018 000
1:7.4

4 520 000
1 : 20.8

3 100 000
1: 23.2

1 800 000
1: 22.7

1 702 000
1: 16.2

1 540 000
1: 15.9

40%

18%

43%

45%

10

76%

41%

45%
43%

30%

11

12

13

Neutrop11\'

Bloedpl.

Witto bl.

340 000

143 500

436 000

489 500

217 000

133 500

70 200

110 800

97 000

9500
30: 1

6 750
70%
51:1

9000
16: 1

7 965,
88.5%
18 :

17 000

26: 1

9605
56.5%
46:1

6500
75: 1

5200
80%

94 :J

9 800

7050,
71.0$,
(70Jf
31 •

22:1

9 300

80%

14: 1

1 1

19:\'

3200
25: 1

2 208
69%.
36\'*

3800
29: 1

2050
5i°k
64 s1

4900
20: 1

(69%
29\'

\\

-ocr page 153-

Opmerkingen.

D8inoph.

Myelocyten

Basoph.

Uninucl.

Lymphoc.

Hevige bloeding na den partus.

Sepsis.
Kort daarop overleden.

570
6%
>96: 1

428
4.5%
705: 1

90
1%
1594: 1

48
0.5%
7156: 1

1 805

19%
188: 1

945
10.5%
152: 1

Sedert do geboorte al sukkelend.
Toestand gaat achteruit.

510
855°fl

765
4.5%
570: 1

0 220
36%
71: 1

2 % suiker.
Is erg vermagerd.

450
0.9%

(fi%)
1088: 1

850
13.1%
(S.5%)
570: 1

Lichto anacmio zondor bekondo
oorzaak.

250
2.60/
TO
808:1

700
7-1%
(3%)
310: 1

1 800
18.4%
(23%)
121: 1

(0.6%)

Is opgenomen met een fractura
colli fomoris.

005
6.5%
221 : 1

1 255
13.5%
100: 1

38
J%
^01«: 1

114

3%
972: 1

38
i%
2016: 1

1 590
42%
09: 1

Enkelo weken later overleden.

Aniso- on poikilocytoso

I>olychromatophilie.

Veel grooto blocdploatjes.

iïormcbl.
(2-5%)

100
2%

100
2%
(2%)
070: 1

1 400

28.6%
(25%)
09: 1

(1%)

-ocr page 154-

Diagnose; geslacht; leeftijd enz.
12 Nov. \'15 liy4 uur ......

19 Nov. \'15 11 uur ........

Haemolytische anaemie
Vrouw 40 j. 22 Sept. \'14 ....

11 December \'14............

10 Mei \'15 4* uur ........

22 Juni \'15 12J uur ........

Chlorose....................

Vrouw 24 j.
19 Mei \'15 2i uur

23 Juni \'15 10 uur .....

Chlorose....................

Vrouw 20 j.
21 Juni \'15 3 uur

14 Aug. \'15 4 uur ........

Chloroso....................

Vrouw 23 j.

24 Juni \'15 3 uur

H. G.

Roode bl.

Bloedpl.

29%

1 484 000

1: 16.9
1 611000

1: 18.7

2 000 000
4 840 000

2 996 000
1 : 42.5

3 220 000
1: 10.1

4 000 000
1: 13.1

5 640 000
1 : 17.5

4 572 000
1 : 19.5

4 820 000

1 : 17.8

5 000 000
1 : 31.8

88 000

86 300

30%

32%
43%
59%

55%

70 500?

317 300

28%
59%

08%
70%

00%

305 500

322 000

234 600

271000

157 300

Witte bl.

4 900

18: 1

5 900

15: 1

4 000
5160

6 700
11 : 1
5800
55: 1

9600
32: 1
9500
34: 1

7000
34: 1

4 830
69%.
49:1

8000

5 970

(80%
45:1

30: 1

10.800
15: 1

8 B&
79%
18:1

-ocr page 155-

Eosiuoph.

Basoph.

Uninucl.

Lymphoc.

Myelocyten

50
1%

1766: 1

Normobl.
(2%)

200
4-1%

(3.5%)
440: 1

1 200
24.5%
(37.5%)
73: 1

(0.5%)

(0.5%)

150
2.5%
(3.5%)
575: 1

1 650
28%
(28%)
52: 1

(0.5%)

Ba.ioph.
0.5%

3%

56.5%

Normobl.

1%

12%

39%

3%

134
2%
526: 1

34
0-5%
2104: 1

201
3%
351 : 1

1 273
19%
55: 1

87
1.5%
3047:1

232
4%
1368: 1

1 856
32%
171: 1

144
2121 : 1

48
0.5%
6364: 1

576
6%
530: 1

2 400
25%
127: 1

05
1%

3389°: 1

855

9%

377: 1

2 422
25.6%
133: 1

35
0.5%
0702:°!

70
1%
3351 : 1

2 065
29.5%
144 : 1

67

(2%)
4045
VI

108

: 1

430
4.0%
(3.5%)
630: 1

486
4.5%
324: 1

2 430
27.4%
(14.5%)
112: 1

1 074
15.5%
04: 1

Do toestand blijft dezelfde.

Veel verbeterd.

Opmerkingen.

Sterke anaemie.

Enkele nonnoblasten aniso- en

poikilocytoso.
12 Nov. \'14 miltoxtirpatio.
Toestand daarna veol verbeterd.

-ocr page 156-

Diagnose; geslacht; leeftijd enz.

Roode bl.

Bloedpl.

Witte bl.

H. G.

Myeloïde leukaemie ...
Man 42 j.

17 April \'15 2i uur
23 April \'15 2i uur .

20 Mei \'15 4* uur .

13 Juni \'15 .........

13 Juli \'15 .........

18 Juli \'15 3 uur ...

Purpura haemorrhagica
Man 60 j.

2 Juni \'15 5 uur

15 Juni \'15 5 uur

Croupcuzo pneumonie .,
Vrouw 28 j.
28 Dec. \'15 4* uur

3 Jan \'16 4J uur ____

Croupcuzo pncumonio ..
Man 27 j.

18 April \'15 11 uur

3 600 000
1 : 30.5
3 580 000
1: 38.2

01 000

214 000
1:2.3
223 600
1:2.4
158 600
1: 1.9
73 500
19 400
8400
8.7: 1

6900
8000

17 200

10: 1

0 000

34: 1

18500
24: 1

18

49%

52%

öl%

44%
30%
30%

36%
39%

ö7%

61%

73%

93 700

82 500

3 220 000
2 120 100
2.088 000
1: 28.6

3 593 000

3 587 000

4 760 000

1: 26.0
4 750 000

1:14.2

3 748 000
1:8.2

73 000

19

enkele

enkelo

20

175 000

335 000

21

455 000

-ocr page 157-

^sinoph.

Basoph.

Uninucl.

Lymphoc.

Myeloc.

Normobl.

Opmerkingen.

8 560

«708
13.9. l

20 330
9.5%
4.5: 1

12 298

5.5%
7.0: 1

23 540
11%
3.9: 1

39130
17.5%
2.4: 1

14 980
7%
6.1: 1

11 180

5%

8.3: 1

59 220
23%
1.9: 1

67 018
2
5.5%
1.6: 1

10 700

5%

8.5: 1

0 708
3%
13.9: 1

Zeer bleeke man.
Grooto lever en milt.
Lymphklierzwelling.

Anisocytose.
Poikilocytose.
Polychromatophilio.
Veel grooto blocdplaatjes.

1745

5 551
3.5%
14.8: 1

07 247
42.4%
1.2:1

14 384
9.7%
5.7: 1

27 439
17.3%
3:1

10 408
6.6%
7.8: 1

Veel uninucleairen mot
grooto, rondo bleeke
kern.

Hoogo temperatuur
enel achtcruitgaando.

84
1%
88ö:i

42
1738 : 1

2 520
30%
29:1

672
8%
109: 1

1 344
16%
54: 1

336
4%
217:1

21 Juli \'15 overleden.

103

J.5%

483

7%

1518

22%

Huid-, tandvloeseh, darm-
en blaasbloodingen.

640

«%

40

320

4%

1 400
17.5%

80
1%

In verseheidono praepara-
ton goen bloeuplaatjos.
19 Juni \'15 overlodon.

550

,150

1.50/

(0.5%)

450
2.6%
(2%)
389: 1

1 950
11.4%
(11%)
90: 1

Pneumonio 1. ondorkwab.

Tomp. 38°.9—39°.5 C •

600
o.i%

(4-5%)
558: 1

2800
28.3%
(30.5%)
120: 1

30 Doe. is do temporatuur
langzaam gedaald en is
sinds dien tjjd normaal.

555
•ft,

1 480

8%
307: 1

3 515

19%
120: 1

Linker thoraxhelft bjjna
dof. Goen ademgeruisch.
Tonip. hoog romittoerend.

-ocr page 158-

Diagnose; geslacht; leeftijd enz.
2 Mei \'15 5 uur ..........

25 Mei \'15 5| uur ........

22 Juli \'15 5 uur..........

Croupeuze pneumonie ......

Vrouw 30 j.
6 Juni \'15
4\'j/4 uur

20 Juni \'15 5J uur ........

Pneumonie; diphthorio........

Meisje 7 j.
13 April \'15 4 uur

Diphthcrie..................

Moisjo 6 j.
0 Mei \'15 4} uur

20 Mei \'15 5J uur ........

Diphthcrie..................

Jongen 6 j.
25 April \'15 2J uur

2 Mei \'15 11} uur ........

Bloedpl.

Witte bl.

H. G.

Roode bl.

4 160 000
1: 37.8

5 680 000
1: 16

6 000 000

1:27

3 440 000
1:11.5

2 540 000
1 :8.0

4 480 000
1 : 61.8

4 672 000
1: 23.6

110 000?

10 800
5.6: 1

15 300
23: 1

9 000

22: 1

19 200
16: l
18 200
16: 1

86 200
ls 1.2

30 000
0.0: 1
11 100
31:1

10 500
17:1
0 600
18: 1

68%

100%

353 500

06%

221 500

22

68%

208 700

63%

283 800

23

64%

72 500

24

108 000

60%

340 500

25

73%

4 800 000
1: 27.2

5 240 000
1:30.0

174 500

77%

160 500

-ocr page 159-

Opmerkingen.

Normobl.

Lymphoc.

Basoph.

Uninucl.

Temp. is iets lager.
Toestand dezelfde.

495
2.5%
222: 1

4 157
21.5%
26: 1

198
1%
556: 1

Sinds 14 dagen is do temp.

normaal.
Linker long nog steeds sterk
gedempt.

Toestand van de long blijft
dezelfde.

77
0.5%
4591: 1

4 667
30.5%
76: 1

3 870
39.2%
(38%)
57: 1

306
2%
1155: 1

770

7-8%
(«%)

288: 1

10 dagen ziek.
Pneumonio r. onderkwab.
Temp. 39° C.

11 Juni, rechts empyoom.
ribro8octio.

20 Juni overleden.

2 500
12.5%
124: 1

2 366
13%
119: 1

768
1%
389: 1

1001

5.5%
283: 1

91
0 5%
3118 1

91

0.5%
3118: 1

van

Hypostatische pneumonie

boido onderkwnbbcn.
Beslag op beido tonsillen.
17 April overleden.

1 724
2%
42: 1

21 981
25.5%
3.3: 1

300
1%

660: 1

Op boido tonsillen witte
membranen.

1 500

5%

132: 1
555

5%

615: 1

3 150
10.5%
03: 1

3 104

28.5%
107: 1

Toestand na do scruniinjecti©
snol verbotord.

Beslag op boido tonsillen.

1 080
16%
101: 1

240
2.5%
700: 1

787

7.5%
222: 1

3 108

33%
53: I

Toestand veol verboterd tia
seruminjoctic.

-ocr page 160-

Diagnose; geslacht; leeftijd enz.

Diphtherie; nephritis ........

Jongen 4 j.
11 April \'15 11 uur

18 April \'15 5 uur..........

Diphtherie; nephritis ........

Meisje 9 j.
11 April \'15 3 uur

22 April \'15 5} uur........

Angina (niot specifiek) ......

Jongen 12 j.
10 Oct. \'15 4y4 uur

Typhus abdominalis..........

Vrouw 22 j.

26 April \'15 5 uur

Typhus abdominalis..........

Man 18 j.

27 Mei \'15 4>/4 uur

7 Juni \'15 5$ uur..........

Septicaemio ................

Vrouw 38 j.
6 Juni \'15 2} uur

Endocarditis; sepsis..........

Man 23 j.
14 Juli \'15 5 uur

H. G.

Roode bl.

Bloedpl.

Witto bl.

55%
52%
64%
60%

81%

00%

81%

85%

56%
62%

3 840 000
1:7.5

4 800 000
1: 19

4 480 000
1: 27.2

4 160 000
1: 14

4 790 000
1 : 14.8

4 760 000
1: 12.8

4 200 000
1: 15.6

3 924 000
1: 14.4

4 360 000
1 : 18.5

3 812 000
1 : 17.5

512 500

16 000
32: 1
9 500
27: 1
0 600
16: 1
11 600
25: 1

30 150

11: 1

6 600
56: 1

8 700
31: 1
8 000
31:1

20 000
12:1

18 000
12: 1

26

254 000

165 000

27

290 000

28

324 000

29

370 600

30

260 500

272 500

31

235 500

32

217 000

-ocr page 161-

Opmerkingen.

°8inoph.

Basoph.

Uninucl.

Ljonphoc.

00

0.5%
2410: 1

1 440

9%
356: 1

2 480
15.5%
207: 1

236

2.5%

1076: 1

3 000
42%
64: 1

240
2.5%
688: 1

2 076
31%
52: 1

580

5%
500: 1

4060
33.5%
71:1

2 400
8%
(6.5%)
135: 1

2 600
8.6%
(6.5%)
125: 1

363
6.6%
1021: 1

1 080
30%
187: 1

600

7%

442: 1

1 784

20.5%
152: 1

350

4%

760: 1

3 382
38%
81: 1

I 000
5%
230: 1

2 700
13.5%
87: 1

720
<%

5 040

28%

43: 1

Do angina was al veel verbeterd
toen patientje acuto baemorrh.
nephritis kreeg. Sterke oedemen.

1280

J%

404: 1
475

J%

535: 1
384
403^
580
«ft,

300
1%

1080?{

06
2%
5615°: 1

131

1.50/

SOOöfl
223

«Sft

500
2.5%
471 . |

Diureso veel verbeterd;
oedemen verdwenen.

17 Maart ingekomon met diph-
theric. Heeft sinds oenige dagen
nephritis; diureso vrij goed.

Veol verbeterd,
urino bevat nog eiwit.

Beslag op beido tonsillen.
Gocn dipnthericbacillen.

Is al 8 weken ziek. Temp. sinds
oenigo dagen normaal.

Sinds 4 weken ziek. Temp.
is dalcndo.

Temp. normaal.
Geen complicaties.

1 Mei sectio caosaron.
Sinds 10 Mei hoogo temp.

Sepsis uitgaande van chron.
osteomyelitis (kaak). Hart
Hterk venvijd.

-ocr page 162-

Diagnose; geslacht; leeftijd enz.

Appendicitis acuta ..........

Vrouw 30 j.
22 Juli \'15 3 uur

I

Chron. osteomyelitis..........

Jongen 16 j.
22 April \'15 4 uur

Phlegmone aan het been ....
Vrouw 43 j.
20 Mei \'15
2} uur

30 Mei \'15 11* uur ........

20 Juni \'15 3£ uur ........

Absccs in den mond ........

Vrouw 65 j.
18 Mei \'15 3 uur

Proctitis; absccs om \'t rectum
Vrouw 45 j.
10 April \'15 5 uur

5 Sept. \'15 3J uur..........

Colitis gravis ..............

Vrouw 26 j.
12 Sept. \'15 5 uur

6 Oct. \'15 2% uur ........

*

H. G.

4 060 000
1: 17.4

5 600 000
1:15

3 240 000
1: 9.8

4 160 000
1: 16.5

4 820 000
1: 18.4

5 240 000
1: 17.8

4 052 000
1: 12.5
4 372 000

1 : 13.1
5178 000

1: 13.3

4 680 000

1: 20.6

60%

56%

53%
66%
72%

65%
62%
72%

74%

75%

33

34

35

36

37

Roode bl.

Bloedpl.

Witte bl.

Neutrop11,
___

233 000

11 400
20:1

7 270
63.6%
(67.5%)
32:1

366 500

13 400
27: 1

8 576
64%
43:1

331000

8 800
38: 1

6 512
74%
51 :1

251 300

8 000
28: 1

6 408 |

72%

39:1

261 300

11500
23: 1

6 323
55%
41:1

293 000

0 400
31:1

6 533
69.5%
45:1

322 000

17 200
18: 1

11 21?

65.2%
29:1

333 500

14 150

24: 1

9 10®

(65.5%)
37:1

380 300

10 550

37: 1

6160
58.3/
(64%
63:1

227 000

0 950
23: 1

6660.
r
>5.s%
(70%
36:1

-ocr page 163-

Eosinoph.

Basoph.

Uninucl.

Lymphoc.

Myelocyten.

Opmerkingen.

100

0-f/o

U-5%)
2330:1

1 300
10.5%
(12.5%)
179: 1

2 870
25%
(18.5%)
81: 1

30 Juni, necrotische appendix

verwijderd.
Absces in appendixstreek.
Temp. 40° C.

67

J?;5%
5470: 1

804
6%
456: 1

3 953
29.5%
93: 1

2 jaar geleden na pneumonio
osteomyelitis gekregen v. d.
rechter femur.

220
2-5%
1504: 1

616

7%

537: 1

1 232
14%
268: 1

220
2.5%
1504: 1

14 dagen na een bevalling
Phlegmone aan hot linker been.

134
,£•5%
1882: 1

45
0.5%
5646: 1

450
5%
565: 1

1 869
21%
134: 1

Temp. normaal.

518

505: 1

57
0.5%
4544: 1

172
1.5%
1515:1

4 428
38.5%
59: 1

Gohecl genezen.

188
1558°: 1

47
0.5%
6234: 1

658
7%
445: 1

1974
21%
148: 1

138
0.8%
2333:1

894
5.2%
360: 1

4 954
28.8%
65: 1

Knkclo fistels om de anus waaruit

voel pus komt.
Temp. 38.5.

150
2223:1

450
3.2%

(3%)

741: 1

4 450
31.4%
(31.5%)
75: 1

Anus praeternaturalis.
Temp. normaal.

250
2.4%
(3.5%)
1557:{

050
6.2 %
(4.5%)
599: 1

3 500
33.1%
(28%)
111: 1

Sinds ruim 3 jaar ziok.
Fobr. \'14 anus praeternaturalis
Later colon -f roctum gc-

oxtirpccrd.
Toestand vrij goed.

100
1%

750
7.5%
(4.5%)
303: 1

2 550
25.7%
(24.5%)
89: 1

I

-ocr page 164-

Diagnose; geslacht; leeftijd enz.

Acute nephritis; uraemie ....
Man 32 j.

1 Sept. \'15 2% uur

Pyelo-nephritis..............

Vrouw 38 j.

24 Mei \'15 4\\ uur

16 Juni \'15 4\\ uur ........

Chron. nephritis ............

Vrouw 48 j.
12 April \'15 3 uur

Longtuberculosc ............

Vrouw 18 j.
12 April \'15 4i uur

Longtuberculoso ............

Vrouw 21 j.

25 Juli \'15 5 uur

Longtuberculoso ............

Man 52 j.

22 April \'15 2J uur

Niertuberculoso ............

Vrouw 24 j.
9 April \'15 3 uur

30 Mei \'15 3i uur ........

Witte bl.

31 900

4.1: 1
6 100
39: 1
6 800
22:1

8 400
32: 1

8 600

30: 1

10 800

22: 1

0 900
30: 1

8 000

6 450
75%
43: 1

32: 1

9 900

6 83/
f,9°A
38 J1

26: 1

10 600
17: 1

77,1%.
(82.6f
"2:1

H. G.

Roode bl.

Bloedpl.

2 940 000

1: 22.5

3 868 000
1: 16.1

5 160 000
1: 35.3

3 680 000
1: 13.5

3 840 000
1:14.7

4 200 000
1: 17.5

5 120000
1 : 24.5

4 240 000
1 : 15.5
4 500 000
1 s 17.0
4 980 000

1 : 28.2

130 500

59%

55%
75%

52%

55%

63%

02%

54%
65%
74%

39

240 000

40

14 6000

272000

41

41

262 000

43

240 000

44

208 500

45

273 500

259000

170 800

A

1  Sept. \'15 4i uur..........

-ocr page 165-

Eosinoph.

Basoph.

Uninucl.

Lymph.

Opmerkingen.

200
0.6%

653: 1

400
1.3%
(2.5%)
321: 1

2 400
7.5%

d%)
54: 1

5 weken geleden ziek geworden.
Haemorrh. nephritis.

4 Sept. overleden.

122

J%

1967: 1

272

J%

537:1

31
0.5%
7868: 1

183

3%

1311: 1

170

2.5%
859: 1

1 098
18%
218: 1

1 632
24%
89: 1

Over cnkelo dagen bevalling

verwacht.
Veel eiwit in do urine.

coli-bacillen.
1 Juni partus.

294

3.5%
925:1

504
6%
539: 1

2 520
30%
108: 1

Urino bevat weinig eiwit,
lcukocytcn en cylinders.

258

1016.1

/

387
4.5%
677: 1

1 100

0.8%
(4.5%)
218: 1

2 666
31%
98: 1

1800
16.4%
(13.5%)
133: 1

Beide longen aangedaan;
Temp. hoog; rcmittocrcnd.
acuut verloop.

Bcido longen aangedaan t. b. c.
v. h. genitaalapparaat, hoogo
temp.

276

345

5%

604: 1

1 794
20%
116: 1

Sinds 3 jaar ziek.

Rechter bovenkwab aangedaan.

80

1°/

108

i:S/o: 1

loo
0.0%

1708.

344

4%

705: 1

1 720
20%
159: 1

Absccs om do rochtcr nier.
Nier geëxtirpeord.
Hoogo tomp.

644

0.5%
402: 1

200
1.8%
(3%)
884: 1

2 228
22.5%
110: 1

2100
20.2%
(14%)
84: 1

Toestand verbeterd.
Weinig otter uit do wond.

Temp. normaal.

Geen otter moer uit do wond.

-ocr page 166-

Diagnose; geslacht; leeftijd enz.

Niertuberculose ............

Vrouw 20 j.
21 April \'15 5 uur

7 Juni \'15 3 uur ..........

Beentuberculose ............

Vrouw 21 j.
29 April \'15
4} uur

Tuberculeuze peritonitis......

Vrouw 21 j.
27 Juli \'15 5 uur

9 Sept. \'15 4i uur..........

Psoas-absccs ................

Vrouw 31 j.
0 Mei \'15 2i uur

31 Mei \'15 2j uur ........

Darmtuberculose ............

Vrouw 29 j.
14 Juni \'15 3 uur

Lues (secundair) ............

Vrouw 31 j.
26 April \'15 1 uur

Lues (secundair).............

Vrouw 33 j.
26 Juni \'15
5\'/2 uur

Lucb (primair en secund)
Vrouw 26 j.

20 Juli \'15 5 uur

*

Roode bl.

Bloedpl.

H. G.

Witte bl.

66%

5 200 000
1: 13.6
4 800 000
1: 24.3
4 360 000
1: 13.8

4 120 000

1:0.0

5 290 000

1: 13
4 480 000
1: 17.5

3 450 000
1:0.0

4 060 000
1:53

4 340 000
1: 14.1

5 400 000
1 :20.3

4 400 000

1:26.1

382 000

8 200
47: 1
6 500
30: 1
10 800
29: 1
11 700

36: 1
14 450

28: 1
19 900
14: 1
18 900
18: 1
21600
4.3: 1
14 000
22: 1
15000
18: 1
13 100

13:1

197 500

60%

316 000

56%

417 500

62%

407 000

73%

275 500

60%

348000

56%

03 500

02%

307 000

80%

266 000

01%

168 500

-ocr page 167-

Eosinopb.

Basoph.

Uninucl.

Lymphoc.

Opmerkingen.

82

J%

4659: 1

33
0.5%
6076: 1

33
0.5%
6076: 1

574
7%
665: 1

195

3%

1013:1

2 665
32.5%
143: 1

2 048
31.5%
96: 1

Hoofdpijn en rugpijn,
erythrocyten leukocyten in
do urine,
cavia geënt; werd tuberculeus.

486
650: 1

378
3.5%
836: 1

2 808
26%
112:1

Fistels aan verschillende ge-
wrichten.
Spondylitis.

330
2-8%
Jf/o)

1265: 1

i

(0.5%)

500
4.3%
(2.5%)
835: 1

3 470
29.7%

(17%)
120: 1

De buik is langzamerhand dik
geworden; bevat veel vrij
vocht. Temp. wat verhoogd.

650
f-5%

i5%)
626: 1

1 200
8.3%
(5.5%)
339: 1

4 700
32.5%
(23%)
87: 1

Toestand veol verboterd.
Geen vrij vocht incer.
Temp. normaal.

199
1°/
1384:1

189

1841: 1

95
0.5%
3682: 1

1492
7.6%
185: 1

1040

5.5%
335: 1

2 388
12.5%
111 : 1

2 457

13%

142: 1

Koud ubscc8 in do rechter
psoas-strcok; is in do lies
doorgebroken.
Hoogo temp.

Snel achteruitgaande.

108
0.5%
800:1

216
1%

433: 1

048
5%
144: 1

Sinds 10 weken hovigo diarrhoe.

Temp. 38°—39".
10 Juni overleden.

420

490
3.5%
626: 1

3 780
27%
81: 1

*

Angina; plaques muqueuses;
exantheem; Wasscrmann.

150
1\'73: 1

150
J0/
1773:1

1200
8%
222: 1

4 350
29%
61: 1

Condylomata lata; rhagaden

aan do mond.
1 myclocyt gezien.

230

r ll*
ftftf

470
3.6%
(7-5%)
368: 1

1 600
12.6%
(7\'5%)
105: 1

primair affect a. d. lip.
Condylomata lata
exanthoom.
graviditoit.

-ocr page 168-

Diagnose; geslacht; leeftijd enz.
11 Sept. \'15 uur........

Lues (tertiaire) ............

Man 59 j.
6 Juli \'15 3 uur

19 Juli \'15 4i uur..........

Lues (constitutioneele)........

Vrouw 38 j.
26 Juli \'15 5 uur

Lues (congenitale) ..........

Vrouw 22 j.
4 Mei \'15 5 uur

Chron. polyarthritis ........

Man 30 j.
3 Mei \'15 5 uur

Vitium cordis ..............

Man 21 j.

23 April \'15 10 uur

25 Mei \'15 3} uur ........

Vitium cordis ..............

Vrouw 31 j.
C Sept. \'15 4i uur

3 Oct. \'15 5 uur ..........

*

H. G.

Roode bl.

Bloedpl.

Witte bl.

69%

51%
60%
59%

68%
06%

80%

90%
%

89%
88%

4 630 000

1: 18.7

3 933 000
1: 10

4 940 000
1: 14.9

4 392 000

1:14.3

4 680 000
1:32.8

4 560 000
1:29

5 280 000
1 : 32.5

5 110 000
1 : 22.5
5 220 000

1:30.5

5 030 000

1 : 24.2

248 000

11 100

22: 1
8 800
44: 1
9 100
36: 1
7100

43: 1

7 700
19: 1

7300
21: 1

8 000
20: 1
8 100
28: 1
13 650

13: 1

12 150

17: 1

390 000

54

331000

308 000

55

142 500

56

156 800

57

58

102 000

228 500

59

171000

207 500

-ocr page 169-

500
6.5%
285:1

256

«u^

200
IO37: 1

Basoph.

Uninucl.

Lymphoc.

Opmerkingen.

200
1.8%

1240: 1

1000
0%

(7.5%)
248: 1

toestand veel verbeterd.

264
3%
1477: 1

2 552
29%
153: 1

3 jaar geleden geinfectcerd.
Hoofdpijn, pijn in do boenen.

91
1%
3637: 1

682
7.5%
485: 1

2 630
29%
125: 1

Is erg vermagerd.
Wassermann.

270
3.8%
(5-5%)
1140: 1

1 930
27.3%
(29%)
160: 1

Is den laatsten tijd erg ver-
magerd.
Wassermann.

616

8%
231 : 1

1722
22.6%
82: 1

Hutchinson\'schc tanden.
Wassermann.

73
ln/
2148: 1

320
4.5%
177 : I

1 606

00 0/
*"* /o

97: 1

Sukkelt reeds enkele jaren aan
arthritis van bcido knieën

720
9%
225: 1

840

10.5%
103: 1

Insufï. valv. mitralis.
gedecom penseerd.

41

Ö.50,

5612: 1

324
4%
705: 1

1 175

14.5%
195: 1

Toestand veel verbeterd.

400
2.0%
U.5%)
428: 1

3 050
20%
(31%)
43: 1

Insu IT. valv. mitralis. sterko
decompensatie; «tuwingslevor.

600
4.0%
(1-5%)

345: 1

2 500
20.7%
(19%)
83: 1

Toestand dezelfde.

150
1-4%

1053: 1

88

1°/
J \'O

4432: 1
364

J%

909; 1

30
0.5%

80
20$: 1
440

•Ift

300
2.2«/
(2.5V0)

570:O,I

-ocr page 170-

Diagnose; geslacht; leeftijd enz.

Vitium cordis ..............

Vrouw 41 j.
29 Mei \'15 5» uur

Uterus-carcinoom............

Vrouw 33 j.
20 April \'15 2J uur

Oesophagus-carcinoom ......

Man 55 j.

19 Sept. \'15 5 uur

8 Oct. \'15 5 uur ..........

Mammacarcinoom............

Vrouw 55 j.

20 April \'15 2J uur

17 Mei \'15 5 uur ........

Mammacarcinoom............

Vrouw 60 j.
5 Oct. \'15 4 J uur

22 Oct. \'15 5 uur..........

Maagcarcinoom ............

Vrouw 41 j.

21 April \'15 21 uur

Mammacarcinoom............

Vrouw 32 j.
20 April \'15 41 uur

Roodo bl.

Bloedpl.

Witte bl.

H. C.

145 000

17 900
8:1

8 800
49: 1

11850

28: 1
16 750

17: 1

8 700
39: 1
10 800
20: 1

0 800

38: 1
11 400

24: 1

9 500
24: 1

6300
29: 1

4 840 000
1: 33.4

4 160 000
1: 9.6

74%

60

431 500

61

54%

4 740 000 335 000

62

76%

1 : 13.9
4 180000

1 : 14.3

3 668000
1 : 11.6

4 188 000
1: 19

4 300 000

1 : 16.5

4 520000

1 : 16.5

5 080 0t0
1:22

4 240 000
1:23

293 000

79%

63

36%

317 000

219 500

45%

64

70%

261 000

78%

274 000

65

62%

228 500

50%

66

184 000

-ocr page 171-

Uninucl. Lymphoo.

Opmerkingen.

Basoph.

Normobl.

Mitraal-insufficient^, sterke
oedemen, zeer weinig urine.
30 Mei overleden.

90

0-5%
1620: 1

268
1.5%
540: 1

426
3.5%
231 : 1

448
2.5%
324: 1

Carcinoommctastasen in do

wervels.
4 Juni overledon.

572
6.5%
756: 1

1 540
17.5%
280: 1

Metastasen in do lever en de
pleura.

200
1.7%
(0.5%)
1675:1

300
1.8%
(2.5%)
977: 1

435
5.5%
704: 1

810
7.5%
271: 1

900
7-6%
(5.5%)
372: 1

1000
6%
(1.5%)
293: 1

1 827
21%

184: 1

2 376

22%
92: 1

cnkclo dagen later overleden.

Ulcus rodons aan do linker borst.

metwtaacn in do rechter pleura
en in do wervels.

350
G.1%
(10.5%)
746: 1

550

4.8%
(«%)

498: 1

855
0%
207: 1

1 700
25.1%
(22.5%)

154: 1

2 350
20.7%
(17%)
117: 1

1 710
18%
133: 1

(0-5%)

Plaatselijk rocidief na amputatie.

120
2%
1470: 1

1 764
28%
104 : 1

Sinds t jaar sukkelend.
Sterko rotentio.

-ocr page 172-

Diagnose; geslacht; leeftijd enz.

Witte bl.

Bloedpl.

H. G.

Roode bl.

Splenomegalie .....

Man 46 j.

17 April \'15 5 uur
28 April \'15 4 uur.

68

24 Juli \'15 4 uur

Hypertroph, levercirrhose ..,
Man 27 j.

14 April \'15 4J uur

69

27 April \'15 5 uur.

Cholelithiasis........

Vrouw 56 j.
18 April \'15 3J uur

70

3 Mei \'15 4i uur

Cholelithiasis.......

Vrouw 53 j.
19 Juni \'15 4$ uur

71

Cholelithiasis.......

Vrouw 50 j.
15 Juli \'15 51 uur

67

31 Aug. \'15 4^ uur

72

Asthma bronchiale
Vrouw 27 j.
22 Mei \'15 3 uur

5 600 000

1 : 43
5 320 000
1 : 40.2
5 600 000

1: 58.6
4 640 000
1: 43.1
4 400 000
1: 32.8
4 240000
1:25

4 300 000
1:23.2

4 000
32: 1
5100
23: 1
3600

27: 1
3 500
31: 1
0500
21:1
8 600
20: 1
0100
20: 1

8 900
22: 1

8 000
16: 1

7 900

43: 1

9 200
21: 1

129 500

67%
72%
82%

65%
60%
70%
70%
85%

115 000

95 500

107 500

134 300

168 000

188000

5 000 000
1: 25.4

199 500

139500

335500

103000

. 1

40

53% 3 840 000
1: 27.5
4 080 000

01%

1 : 14

85% \' 4 410 000
1: 22.8

-ocr page 173-

33
0.6%
4132 :°i

/,242
13.SO,
155 /\\

Basoph.

Uninucl.

Lymplioc.

Opmerkingen.

180
4.5%
719: 1

153

3%

752: 1

960
24%
135: 1

535
10.5%
215: 1

1910 bloedbraken,
sterke anaemie.
milt zeer groot,
lever iets vergroot.
Do lover is langzamerhand
kleinor geworden.

300
8.2%
(2%)
318: 1

1 100

30.3%
(36%)
87: 1

87

2-5%
1228: 1

963
27.5%
112: 1

Lever en milt vergroot,
icterus.

huid- en tandvlceschblocdingen.

325
5%
413: 1

1137

77.5%
118: 1

172
2%
975: 1

2 666
32%

63: 1

Gal8tccnkoliekcn gehad,
ictcrus.

19 April galblaas goëxtirpoerd.

409
4\'5%
400: 1

2 275
25%
83: 1

45
0.5%
4484 : 1

445
5%
448: 1

2 536
28.5%
79: 1

Galstecnkolieken gehad,
lichte ictcrus.

43
0-6%
3244: 1

172
2%
811 : 1

1 462
17%
95: 1

Galstecnkolieken.
Sinds oonigo weken icterus on
hoogo temp. Peritonitis.

430
5.5%
(4%)
780: 1

2 330
29.5%
(23%)
144: 1

Drainage.

Er is een eubphronisch absces

ontstaan,
icterus verdwenen, hoogo koorts.

230
2-5%
839: 1

2 852
31%
68: 1

°sinoph.

I0l8/O:l
128
902:1

100

2-8%
&

35
3071/o: 1

258

A

651: 1
540

J%

344. i
178

\'ilPi i

n30

O.40/
lU83:0{

-ocr page 174-

Diagnose; geslacht; leeftijd enz,

H. G.

Roode bl.

Bloedpl.

Witte bl.

5 800 000
1: 27.5

5 640 000

1: 21.7

4 760 000
1:25.5

4 960 000

1:30

4 720000
1:24.5

5 280000
1 : 35.8

4 960 000
1: 25.5

24 Juni \'15 5£ uur

411000

12 100
17: 1

11050

23: 1

8 500
22: 1

9200

18: 1

11300

17: 1

10 000
14: 1

0300
21:1

84%

73

Asthma bronchiale
Man 30 j.
4 Oct. \'15 4 J- uur

250 500

96%

74

Struma parenchymatosa
Vrouw 10 j.
14 Juli \'15 3 uur

186 500

74%

75

Struma colloides ...
Vrouw 56 j.
15 Sept. \'15 5 uur

165 500

82%

76

Tympanites .......

Vrouw 23 j.
13 Oct. \'15 41 uur

192000

82%

77

Pasgeboren kind ...
27 April \'15 3 uur

08%

147 500

78

Oude vrouw 89 j.
1 Mei \'15 4J uur

76%

104 000

-ocr page 175-

Eosinoph.

Basoph.

Uninucl.

Lymphoc.

Normobl.

Opmerkingen.

2178
97: 1

847
7%
249: 1

2 601
21.5%
81: 1

400

-

300
2.7%

(**%)
865: 1

1 350
12.3%
(15.5%)
192: 1

255
tfh

298
3.5%
027: 1

1 657
19.5%
112: 1

100
1.1®/

300
3.3%

(2-5%)

552: 1

4 000
43.4%
(33.5%)
41: 1

850
Öft

(2-5%)

700
0.2%
(5%)

274: 1

3 250
28.8%

(«%)
59: 1

Patiënte krtfgt telkens voor de
menBtruatio opzetting van do
buik, dio kort daarna weer
verdwijnt.

58
0.5o/
2708?!

926
8.5%
159: 1

3 434
31.6%
43: 1

490
4.5%
301: 1

Geboren 27 April \'s morgens
7J uur.

140
l
^f0!

465
5%
417: 1

3 720
40%
52: 1

-ocr page 176-
-ocr page 177-

STELLINGEN.

I

De bloedplaatjes zijn cellen met kern en protoplasma.

II

De bepaling van het aantal bloedplaatjes is een waarde-
vol hulpmiddel bij de diagnose van pernicieuse anaemie.

III

De diiïcrcntieelo telling der leukocyten verrichte men
niet in het strijkpracparaat, doch mot behulp van de
tolkamer.

IV

Bij de phylogenetische ontwikkeling van hot mensche-
lijk gebit is de achterste molaar verloren gegaan. L)e
achterste melkkics is blijvend geworden en de vorming
van den achtersten prcmolaar is achterwege gebleven.

-ocr page 178-

V

i

De mitochondriën bestaan grootendeels uit lipoïde
stoffen. Hun aanwezigheid in de cel is het gevolg van een
verbreken van het physico-chemisch evenwicht, dat de
lipoïden in het protoplasma gemengd houdt met de
andere bestanddeelen daarvan.

VI

Pepsine en chymosine zijn identiek.

VII

Bij een ventriculaire extrasystole (in het zoogdierhart)
trekken de beide kamers zich ongelijktijdig samen; de
prikkel tot een dergelijke samentrekking gaat uit van
een punt in een van de takken van den bundel van
Tawara.

VIII

Angina pectoris wordt niet veroorzaakt door sclerose
der coronair-arteriën, maar door een lijden van den
wand van de aorta.

IX

Het is niet geoorloofd urobilinurie op te vatten als
een gevolg van onvoldoende functie der lever.

-ocr page 179-

X

Bestaat vermoeden op carcinoom van den slokdarm,
dan is het onderzoek met behulp van Röntgenstralen
te verkiezen boven het sonde-onderzoek.

XI

Mamma-amputatie verrichte men onder plaatselijke
gevoelloosheid door inspuiten van novocaïne-adrenaline-
oplossing in den plexus brachialis, in de intercostaal-
zenuwen aan de zieke zijde, en onder de huid.

XII

De vorming van een mola hydatidosa is het gevolg
van ziekelijke ontaarding van het ei, welke reeds in liet
ovarium aanwezig was.

XIII

De subcutane knobbeltjes (,,nodules de Meyet"),
die een enkele maal bij gewrichtsrheumatisme worden
gevonden, zijn niet identiek met de door
Aschoff
beschreven knobbeltjes in de hartspier.

XIV

Dc retinitis exsudativa (Coats) berust op een ont-
stekingsproces, dat zich voornamelijk beperkt tot de
retina, doch soms ook dc chorioïdea aantast. De bloe-
dingen, die vaak erbij voorkomen, zijn secundair.

-ocr page 180-

XV

Bij de bestrijding van diphtherie-epidemieën kan de
prophylactische immunisatie met behulp van T.A.
(toxine-antitoxinemengsel) van
von Behring goede
diensten bewijzen.

• XVI •

Lijkverbranding heeft uit hygiënisch oogpunt geen
voordeelen boven begraving op een gunstig gelegen
kerkhof.

-ocr page 181-
-ocr page 182-
-ocr page 183-
-ocr page 184-