rfio* ™ »oQys ^
|
|||||||||||||||
xXJfb
|
|||||||||||||||
EXLIBRIS
VAN BEN VOORBUCANCER
|
|||||||||||||||
C A"M fN 0_J> E-" $ A>< TI A C O
|
|||||||||||||||
K
|
|||||||||||||||
Instituut "De Vooys voor NederlaneUe taal- en
fetterkunde aan de Rliksunivarsfteit te Utreeht 2Uol |
|||||||||||||||
ISRAELS
BAALFEGORSDIENST.
|
||||
VERKLARING
D E R
TYTELPRENTE.
DHd3rt,cWELLUST>a1ebedrieglyklachte„ftreelt>
Gcleid, om haren luft aen Gods geflacht te boeten, Een' wakkren JONGELING, die Isrels jeugdt verbeeld s
Van 'c ware heilfpoor af, en treed Gods vret met voeten : Zy toont hem \\2xefchael vol lekkren zwymelwyn,
Die niet dan leet verwekt, hoe zoet hy valle in 't drinken, fEn nood hem daer de Weelde en Qntucht bezig zyn,
Met Baal eer te bien en fchandelyk rinkinken ; Onkundig hoe GODS WRAEK,voorzien van toons' enzwaera*,
Om 's Hemels eer door peft en hygsgeweldt te wreken, Ten vail' dier boosheit, uit de hoogte nedervaert :
Aldus vcrftrekt de Jiang, in *c lichend groen verfteken, Opdat zy elk verraflche en doode op 't onvoorzienft,
EenzinnebeeldtderftrafPvoor BAALFEGORSDIENSP.
D: SMITS.
|
||||||
f ISRAELS
BAALFEGORSDIENST,
O F
GESTRAFTE WELLUST;
JBEGREPEN IN DRIE BQEKEN,
DOOR DIRK SMITS.
|
||||
A E N
D E
|
|||||||
D E U G D T.
|
|||||||
o vjK, die, door mv zuivre zeden,
Gods liefde op aerde trekt,
En-, in het ryk der zaligheden* Den lufi der Englen firekt ;
Gewyde, kuifche en onbefmette, Puikfchoone en zuivre DEUGDTy
Die nimmer, dan vol afkeers, lette Op zonde en fnoode vreugdt,
Gedoog, zoo u ooit kunjlen Jlreelden> Dat ik dees fchildery,
Al krielt ze van onkuifche beelden* Uw kuifchen tempet uoy;
|
|||||||
Zy toont hoe ivrevel en verwaten
7 Oud IsreJ, ivuft van geejl,
Gods heilwet honen dorft en haten Op Baalfegors feeft:
Al ziet ge Vr de ondeugdt, ganfcb vevwildert^ Uwe eer vertreen in 7 Jlyk,
Ze is echter tot wwe eer gefchildert, Tot aenwas van ww ryk.
De zilvren maen word in het duijler Het alkrfchoonfl geitcht;
7 Gejiarnte krygt by ons zyri luifier, Door 7 donker van den nacht:
Dus iveet ik, dat de zivarte naerheit Van Isrels fnooden val,
U, fchoone Zon, nog fchooner klaerheit En glans vervoekken zal;
Terivyl uv) licht haer' trots doet zivichten En afgrondlaeg verneirt ;
Gelyk de glans der hemellichten Den naren nacht braveert.
Zoo
|
||||
Zoo zk al tout u durfi verfmaden,
Met een befchaemt gelaet,
Hoe hemelhoog ge alle euveldaden In kracbf te boven gaet.
Zoo zal de Godvrucht uit wW wezeny Vol edle majefleit*,
Nog heerelyker blyken lezen Van wwe godlykheit.
Wat hier gejlaeg om u moet lyden En firyden met verdriet,
Zal zich vertroofien en verblyden, Ah V dus uw glory ziet.
Myn dichtgeejl heeft hierom behagen 0m, uit oprechte minri',
Dit dichttafreel u op te dragen, BevaUige Aertsgodin.
let heb ik u nog af te fmeeken, Tot heil van myne kunfi',
let dat ik ruim zoo dierbaer reken Ah alter menfchen gunjl,
|
||||
Dat is een firaehje, nit al die jlralen
Waerdoor ge ww volk verblydt, \
En, in de hoogfte hemelzakn, Steeds dubbelwelkom zyt;
Laet dat dit dichrwerk ftaeg befchynen, Zoo zal V voor blixemgloed*
Noch donder van den haet verdwynen, Hoe dol en driefi hy woed';
Want alles wat ge ww glans doet dragen, Befchaemt mat u befpot>
En is der braven welbebagen; Ja zelfs de lufi van God.
|
||||||||
O P
|
|||||||||||
ISRAELS
|
|||||||||||
BAALFEGORSDIENST,
|
|||||||||||
IN DRIE BOEKEN,
|
|||||||||||
DOOR
|
|||||||||||
DIRK S M IT S.
|
|||||||||||
Jr^Oo'tkn we uw Letterfchildery,
6 Wakkre S MIT S, na lang verlangen, In 't oog der waerelt opgehangen j Dat proefftuk van u^ Poezy,
't Welk voor den kanker van de jaren Zal uwen braven naam beWaren* |
|||||||||||
^^ i De.
|
|||||||||||
De Godtsdienfl: zelf flaat, op \ geziclit
Van uw Tafreel, als opgetogen Van vreugde, en flaat geheiligde oogen, Nu op de fchadu, dan op 't licht j
Nu op de kunft en wyze vonden Van uwe voor- en achtergronden. Nu, (zegt ze tot de blanks Deugt >
En tot de Zedekunft, haar zufter:) Nu ftell' men vry zichzelf gerufterj Daar wy voor d'ydle en dartle Jeugt?
Zoo onbezonnen in 't verwilderen , Zien zulke tafereelen fchilderen: Daar wy de fchoone Dichtkunft thans
Zien met aandachtige oogen ftaren Op onze Heilorakelblaren j Om my ter eere,. en u tot glans*
Haer gout en ryke ftof te visien Uit heilige gefchiedenisfen.. |
|||||
;
|
|||||
Dus mag de Welluft, op 'c gezicht
Van Gods geftrenge wraak , vry beven: Dus zal de Kuisheit weer herleven, En zien de ftralen van myn licht,
*Waervoor de Latter moet verftommen, Affchittren uit myn heiligdommen. Op deze rede ryft in 't koor
Der deugdelyke Wetenfchappen 't Gejuich^ en klinkt, by 't handenklappen, Den tempel van de Wysheit door:
Alwaar uw Naam, oSMITS, ten leven, Wordt in h gedenkboek opgefchreven, ARNOLD HOQGVLIEZ
|
|||||||
OF
|
|||||||
** I
|
|||||||
O P
|
||||||||||
ISRAELS
BAALFEGORSDIENST, DOOR
DIRK S MIT S.
|
||||||||||
W.
|
||||||||||
c kan, beminnelyke Spruit
|
||||||||||
Des hemels! nog uw fchoonheit laken,
Zich floren aan uw zoet geluit,
En uwen edlen yver wraken, o Dichtkunfl! daar uw handt de bybeldichttrompet Myn* waarden Halsvriendt aan de zuivre Iippen zet i Gewyde Dichtkunfl;! 't luft ons thans
Hem, door uw wonderbaar vermogen Omfchenen met uw' heldren glanfl','
Te volgen, en, met gretige oogen, Het roemryk Kunfttafreel aandachtig in te zien Dat by der blanke Deugd' godvruchtig aan komt bien! |
||||||||||
Ik zie de Welluft, opgetooit »
Met lofTen zwier' en dartie lonken,
iTerwyl Verleiding rozen ftrooir,
Het hart der Jeugd' in minn' ontfonkenj Der brave Jonglingfchapp', door Mozes Wet beilraalt. 't Zal veel zyn zoo de Deugdt de zege hier behaalt! Och! dappre Zimry (hoe kan 't zyn ?
Waar is zyn heldenmoedt gevloden j) Zet reets zyn lippen aan 't fenyn* Hem, door de Welluft, aangeboden, In hare gouden fchaal', bekranft met dartlend kruidt 1 Helaas i *t is met zyn deugd' en zuivre* Godvrucht' uit I Tk 2 • op Fe^or, in den dromm'
V * yulpfche Midianfche Vrouwen, Dc Moem van 't Ifrellytendom,
Het inooUe Feeft van Baal houwen> En hern den wierook bien. Vervloekte Iufti o fchandti Maar Gods Rechtvaardigheit neemt gints de vraak ter hand*. Haar volgt een Godgerrouwe Stoet,
Die vnendt noch magen zoekt te (paren, Maar, met een' edlen heldenmoed',
Hun boosheit in den fchildt durft varen. Hoe yvert Pinehas tot roem van 's Hemels eer i Hoe velt hy > God* ten zoen7 3 de fchandlyke Onrochc neer l |
|||||||
___ . _.____...__
|
|||||||
Wat dikke nevel komt dc lucht,
Met doodelyken ftank', vergiften? De Peft grypt de Ondeugdt in haar vlucht',
En fmoort haar gruwclyke driften. Wat vlucht de Welluft fhel op \ nadren van den noodt! Hoe kermt, hoe zucht het al op de oevers van den doodt! Maar, God' zy lof! de Heilzon ryfl:
Nu weer met zegenryke ftralen! *k Zie hoe zy Ifrel gunft bewyflj
*k Zie 't Heilgeloof den prys behalen j Terwyl Voorzienigheit aan Midian voorfpelt, Hoe 't zich verwoeft zal zien door Ifrels krygsgewelt. Wte kan, zielroerend Dichttafreel!
U zien met onverfchillige oogen J Neen j elke trek van 't kunftpenfeel
Heeft hier een wonderbaar vermogen , En drukt, met zacht gewelt, de Godvrees in 't gemoedt. o Dichtkunfti Hemeltelg! wat is uw werking zoeti Schenk, voor dit KimiHtuk, U gewyd
En in uw Koor ten toon' gehangcn, o DeugdtJ een kroon aan 's Dichters vlytj
Geen kroon, die we, in te lage zangen, Van aardfchen lauwerier Hem ftrenglen; maar een' krans Van hemelftralen, uit de volheit van Gods glans!. MDCCXXXVI. . JVILLEM VANDER POT |
||||
------ -
|
||||||||||||||
O P
|
||||||||||||||
ISRAELS
BAALFEGORSDIENST, |
||||||||||||||
DOOR. MYNEN KUNSTGENOOT
DIRK S M IT S.
|
||||||||||||||
D
|
||||||||||||||
E Dichtkunft, in hec Englenhof geboren s
|
||||||||||||||
Uit heilig hemelvuur,
Is te edel van natuur'
Om naer 't geluidt des logenklanks te hooren, En wraekt den ydlen drom
Der dwaze goon, uit wufte herfendroomen, En afgodsdienft' der dichtren voortgekomen, Van 't blinde Heidendom.
Zwicht des Apol, verzierde Zanggodinnen, Zwigt met uw* Helikonn*
En ydle hengfte bronn',
Hier is voor u geen' dank of prys te winnen j Want al de droomery
Dier dwaesheit. moet voor 't licht der waerheit zwichten^ En 't heidensrym voor (choone Bybeldichten, Vol hemelmelody'.
|
||||||||||||||
Dit
|
||||||||||||||
Dit toont myn S MIT S, in een volmaekte klaerheic,
Daer hy zyn' dierbren tydc
Der fchoone dichtkunfV vvyd
En haer een kleedt omhangt van zuivre waerheir. Wat klinkt uw zangtoon {chel,
o Kunftgenoot, in kunftbeminnende ooren , Daer gy ons op een' heldentoon laec hooren Hoe 't zondig Israel,
Op Fegors kruin, Gods wetten durfc verachten! Gy weet myn zinnen, door
't Zielftreelende gehoor
Van uw muzyk en hemelfche gedachten Te Iokken naer omhoog!
Gy voert myn' geeft, langs mirthegalleryen, In eenen hof, vol letter lekkernyen, Daer gy voor oor en oog
Een' dikh bereidt vol edle dichtbanketten, Van heerelyken aert,
Uit geeft,' en kuniV gegaert!
vk Hoor u den val van Ifrels jeugd' trompetten. 'k Zie u haer' fnooden brandt,
Haer dartelheen en dolle minbedryven, Haer laftertael en afgodsdienft befchryven, Maer op een* kuisfchen tranc.
|
||||
In hemel/che en verrukkende gedichtcn j
Op dat de val dier jeugd*, Tot opbouw van de deugd', De Jonglingfchap gelyk een baek zoud' lichten, Op 's weerelds holle zee,
Daer klip en ftorm van fnoo verleiding* loeijen, Die 'c £chip der ziel* beletten voort te fpoeijen Naer 's hemels goede ree.
"Want't zy ge ons leidt, op 't klinken van uw fnarcn, Naer Sittim daer de ruft 't Geflacht van Jakob kuft, Ganfch onbewuft van onluft of gevaren, En zingt, hoe flioode min,
Op Balaks laft, door dartele Heidinnen, Het hare der jeugd' argliftig tracht te winnen, Opdat zy wuft van zin,
Ten blyk' van trouV voor Baalsafgod' kniele > Heldt Mozes raed' ten fpot* Tot hoon en fmaet van God* En ten bederf van Hchchaem en van ziele: Dan fchynt ge alree beducht
Voor *s Hemels wrack'j dan vloeit uw dicht veel cragerj Dan klinkt uw toon uit eedlcn fchraom' vry lager j Dan looft ge zucht op zuchc *** % Of
■
|
||||
Of't zy we u, door die fno6 Heidinnenreijen,
Het krooft van Israel
Met dartlen zang' en fpel
En plechtigheen den Fegor op zien leijen, Daer 't Baal dient en eert,
Gods wet veracht, verboden fpys durft eten En in den drank' zich zelf te wuft vergeten, Daer 't feed houd en hoereert j
Daer Kosby, die vorft Zimry kofl: betooveren» Meld hoe ze in 't leger kwam,
Door raedt van Balaam,
Om Israel door maegden te veroveren:, Dan is u\v geeft bedeeft
En fchaemroodt voor de afgodifche bedryven; Dan aerzelt ge om den wellufl te befchryven Dier gruwlyke afgodsfeefF.
Maer als Gods wraek, verzelt van wee en plagdn, Daer Zimry, dol van minn*
Met Kosby zyn Boelinn*,
Door Pinehas Iegt in het ftof verflagen, Daelt van den hoogften troon' ,
En zend de peft op Isrels legerbende, Daer yder krimpt van weedomm* en blende, Dan flaekt ge een' hooger toon**
|
||||
Dan ilygt gy op verheven dichtgedachten,
Verboven zon en maen,
Of roeit, gelyk een zwaen,
Door wolk en windt op onvermoeide fchachten, En roemt de zegeprael
Der onverleide en eerbre Jongelingen j Dan hooren we u de deugd' ter eere zingen, In Goddelyke tael*.
Dus bouwt gy, door uv ichoone Bybeldichten, ten vuurbaek voor de Jeugd' j
Dus weet gy voor de deugd',
Door kunftmuzyk een eerezuil te fttchten, Tot glory van Gods kerk' -t
Dus hebt ge, o S M IT S, gewoekert met Gods gaven> Dus zien wy u op *t fpoor der godvrucht' draven, In 't heilig leuerperk.
Welwaerdig dan, dat we uwe vlyt bedanken., Voor zulk een dichttafreet,
Zoo vindingryk> zoo eel,
Zoo grootfch van tael*, zoo net van kuri^l' als klanken. Des trachten wy uw hoofdt
Met geenen krans' van blinkende lauwrieren, Maer met een kroon' van waren roem te fieren, Wie nydt noch tydt ontrooft.
NIKOLAES FERSTEEG*
|
||||
O P
|
||||||||
ISRAELS
BAALFEGORSDIENST IN DRIE BOEKEN BEGREPEN
-
DOOR MYNEN KUNSTGENOOT
DIRK S M IT S.
Y kroont dan eindelyk ons wenfchen en ons hopen
En zet, gelyk het een' rechtfchapen dichter pafl,
o SMI TS, op uwe beurc uw kunftvertrek ook open En noodt onze oogen op veel zeldzaemheen te gau%
Gy toont ons vat de lift door dubbelheen en treken Van eenen Balaam op Israel vermag,
En ftelt de Afgodery met al haer zielsgebreken En wat de welluft baert in eenen heUren dag.
Hoe
|
||||||||
~w-r~------■ ■ ..-..i.?--------- -........ -
|
||||||||||||||
oc dreunt de {chelle klank van Mozes wyzc reden •
By 't valfch en dof geluic der laffe JofFrentaeP i Hoe heerlyk blinkt de glans der ofFerplechtigheden Van Gods orakelhut by Baals Tempelprael!
Hoe weet de onkuifche Min hec menfchenoog te blinden, Haer tooverkracht bewerkt, dat we,-in een' korten tyd',
In Israel byna geen' Isrelicc raeer vinden , Zoo ras verzinkt de deugdc, als reden fchipbreuk Iyd:
Hoe veel verfchillen hier van Jakob Jakobs Neven, Hoe weinig zweemt hun doen naer hunner Vadren daen ,
Zy die van Faro vloon uic {chrikk* van 'c ilaeffche leven Doen zich in boeijen van den helfchen Faro flaen.
Hen, die, voorhenen door liunn' vyandc overrompelc, Door 't Roode Meer van God' geleidt zyn en behoedt,
Zien we eerft hier in een zee van dronkenfchap gedompelc, En ftraks in 'c roode Meer van hun vergoten bloedc
Verdrinken en vergaen; of, van de Peft getroiFen , (Vat ftaet de vreugdc van 't vleefch hun zielen droevig duur!)
Door 't vuur van 's Hemels wraek' verzengc cer neder ploiFen, I En ftorten in den gloedt van 'c onuitblusbaer vuur. Die treurtoneelgordyn hebt gy ons opgefchoven, I o S MIT S, en ons de kroon der deugd' ook aengetaonr. Des vinden we ons verplicht om uwe vlyt te loven, Terwyl de deugdc uw deugdc voor zulk een deugd* beloont.
Dc
|
||||||||||||||
______i_______._.________...._..._ _.____,_,—-- -______-—-^-—--..1i^,......._ ._
|
||||||||||||||
......
|
||||||||||||||
De zuivre Godsvrucht juicht met haer gewyde reijen,
Zy vangt een' godsdans en verheven lofzang aen,
Nu zy uw Zangheldin haer glory hoort verbreijen , En op uw' bybeltoon vcrheugt ten rey' mag gaen.
o Maespoeten, helpt my nu dees bladen fieren y Niet met verwelkbaer ioof dat op den Pindus waft,
Maer met een' edler krans' van kunft- en deugdlaurieren, Een' krans', die op het hoofdt van zulk een* dichter paft,
Wiens Kunftnimf ons haer kunft gulhartig mee komt deelen. Hier vindt gy wat de kunft volmaekt van top tot teen \
Hier wat den dichtgeeft weet te ftichten en te ftreelen, Hier houding, zuiver duitfch en vindingen by een.
Wie zyne bladen dan met voorbeen moog' verweren Om vryheit in het geen een' dichter arbeit baert,
SMITS zal, om kracht van tael, geen taelfieraedt ontberen: Hy acht een' diamant we\ dubbel flypens waerd.
Zangzieke Kameniers der kunft*, die in 't verkleeden ,'. Van vreemde dichteren uw* luft fchept vroeg en fpae,
o Echoes van dees' tydt, hier kunt ge uV tydc befteden, Baeuwt deze klanken vry in vreemde galmen na.
Zoo leer' uw kunftgeluit aen afgelegen landen Hoe vreefelyk het zandt des wellufts innewelt,
Wanneer 'er de edle kiel der reden koom' te ftranden Waervoor de Godheit zooveel bakens heeft geftelt. i
} 't Vet
|
||||
't Verbaze u niet, d Nydt, als gy dees bkcn Iioort roemen*
Ja zelfs den Maroos in de DichtkunuV aen ziet bien,
Wy durven dit gezang wel heldentoonen noemen, Schobn S M I T S flechts hier of daar zy van een' Held' voorzien.
Dan 't was zyn oogwit niet met brommende gedichten, Getooit en opgeftrikt door lafTe vleijery,
Den eenen fterveling of ander* te verplichten, Neen: t'edel acht myn vriendt de fchoone Poezy.
Maer aller helden Held', wien Davids fnaren loven, Die duizend duizenden voor eeuwig heeft verpligt,
Voor wien de Poort der eer', de Poort van *c Hof der hoven Vrywillig zich ontfluit heeft hy ter eer* gedicht.
Ga voort dan wakkre S MIT S, ga voort met zulke gangen ; Zoo moet gy eens het loon, dat uwen arrebeidt
Verzoeten zal, de kroon der kunuY en deugd' ontfangen, En, voor den zetel* van de hoogfte Majefteit,
Verheerlykt na uw* doodt, uw kunftlier aen de (haren Der Ouderlingen van het hemelfch Sion paren. FRJNS DE HAE&
|
||||
O P
ISRAELS
BAALFEGORSDIENST, VAN MYNEN KUNSTGENOOT
DIRK S M I T S.
AEN DE NEDERDUITSCHE DICHTERS,
|
||||||||||
o ^Chra
|
||||||||||
ndre Dichcers, die uw* tydr,
|
||||||||||
Der Dichtkuuft, frifch en fchoon van leden,
Vol luifterryke aenniinnigheden. Met lufte en yver hebt gewydt >
Die uit aloude letterbeemden, Het eelfte en geurigft van 't gebloemt,
Waer de oudheit ooit op heeft geroemt,
En wat by viienden of by vreemden, Zyn' rcuk het geurigfi heeft verfpreid,
Verzamck, en dsn vruchtbren akker, Der duitfche Dichtkunft, noefl: en wakker, Verrykt met zulk een lieflykheit,
En inaekt tot zulk een' kof der hoven > Dat yder, die dat groot verfchiet
Van kleur en geur en kruiden ziet,
Moet loepen : wat gaet dit te boven 1 |
||||||||||
Gy
|
||||||||||
Gy hebt ons hoog en duur verpliclit,
En *c mangelc ons aen juifte klanken, Om, naer den eifch, uw' geeft te danken> Die ons dees' bloemtuin heefc gefticht.
Maer daer myne onverzaedbare oogen, Langs al die fchoonheit fpelen gaen,
Zie 'k een verachtlyk onkruidt ftaen,
Dat nimmer iemant kan gedoogen: Een onkruidt, uit den Gnekfchen grondc
Gehaelt, door Roomfche Dichttuinieren, Zie 'k hier den ganfchen hof ontiieren, Hoe fchoon, hoe eel hy pryke in 'c rondt.
Dat onkruidt zyn die val(che Goden, Door 't blinde Heidendom geeert,
Die Chriftendichters, heel verkeert,
Op geur van hunne blocrnen nooderi: Niet nooden flechts, maer tot hunn* Iof,
Den tuin met bloem by bloem beplanten, Hoe zeer dat kruidt aen alle kanten, Verftrekt tot misftal van den ho£
Een vlyt die nutter is te {taken. Dat plantgewas, zoo zeer geftooft,
Is ganfeh van geur en kleur berooft.
Geen Chriftenby zal 't ooit genaken, |
||||
Want al zyn fappen zyn fenyn,
Die nict dan peftlucht van zich geven* Waerby de helkhe {pinnen Ieven, En Gode en menfchen walglyk zyn.
Wilt des al uw vermogen bieden, Doorluchte Geeften, die uw zweet*
Tot luifter van den hof befteedt,
Om zulfc een onkruidt uit te wieden -y En plant 'er zaden van de deugdt,
Gewyde zaden , die in 't groeijen y Tot eer der ware Godheit bloeijen j Queekt Bybelbloemen , om de jeugdt*
Op keur van kleur en geur te onthalen, Die, daer ze inwendig word gefticht,
Een zoet> in znlk een fchoon gezicht,
Geniet, dat niet is aftemalen* Wat zal dees hof dan keurlyk ftaenl
Wat zal zyn geur zich dan verfpreijen t Hoe zullen Salems maegdereijen » Dan fpelemeijen Iangs de paenl
Hoe lieflyk hier hun itemmen menglcn! En, door de heilzon toegelonkt,
Het eelfte waer de hof mee pronktr
Om \ hoofdt van hunnen Bruigom ftrenglcn! Wk
|
||||
Wie leent Jan niet met lint de handc,
Daer S M I T S, door yvervuur aen 't gloeijen , Alreede een puikbloem op ziet groeijen, Door hem in dezen hof geplant?
Die puikbloem, eel van bladt en verven, Is 'c heilgeloof, waer Pinehas
Godvrucbtig van bezwangert was,
Toen Zimry door zyn handc moefl iterven, Met dartle Kosby, daer zy in
Een* vuiien welluft zich vergaten: 'tis 't heilgeloof, dat, bovenmaten, Aertshertog Mozes ziel en 2in
Met een gewyde vreugdt beftraelde, Wanneer rt, in Sittims woefteny.
Van Isrels fnoode afgodery
En Baalfegor zegepraelde. Die bloem verrukt het kearigfte oog,
En doet een' paradysgeur rieken, Geur die de ziel, op vlugge wieken, Van de aerde voert naer 's Hemels boog?
Op dat zy Godt in 't licht bejegen', Die S MI T S en zyne Dichtkunft zegen'. jk VANDER VLIET,
|
||||
---------- „■!» .m,,,^,mmm,wm'~----------—---------—"-~~—------------------""—-------------------"-""" —— -■■■--™------■— —-----------—, ■—......j '- -- - ■■ -—
|
||||||||||
O P
|
||||||||||
ISRAELS
BAALFEGORSDIENST, |
||||||||||
DOOR
|
||||||||||
DIRK $ M IT S.
|
||||||||||
\\ At word de lofle jeugdt, door wufte Iedigheit,
Al meenigmael | helaes J tot boosheit aengedrevcn, En in die dolle drift* van 't redenfpoor verleidt,
Ja fchandelyk vcrvoert, ten kofte van haer levenJ Het lonkend lodderoog der fhoode hoerery*
Weet, door een* helfchen luft, haer in heur rufF tc ontruften, Steeds treed de afgodendienll; te fchendig op heur zy,
En noopt en fpoort haer aen tot hoogverboden Iuften: De
|
||||||||||
De wclluft ftapt hacr eerft, gelyk een godc, vooruic^
Maer och, de ftrenge ftraf volgt fchielyk op de hielen, Wen Gods Rechtvaerdigheit, zoo fier getergt, beiluit, |Haer om heur euveldaen en zonden te vernielen. Wie die befchouwen vvil in een befpraekt tafreel,
;IHeeft in gten vreemdt geweft langs verre paen te dwalen, . o Neen , hy volge S MIT S , wiens deftig dichtpenfeel I^Dat gruwelyk bedryf naer eifch weet at te malen:
Zyn kuifche Kunftheldin, het letterperk gewoon iZeeghaftig in te flaen , zal in gedicht vertoonen, Hoe 't fnood heidinnendom, ten fmaed' van Gods geboon,
Het ftrydbaer Israel will tot den val te troonen : Hoe Israel zyn ziel beftaet, om 't boos genoc IVan zynen welluft, met godloosheit te bevlekken, En zich, terwyl 't de magt der Godheit fier befpot,
HTer eere eens valicben gods, op Fegors kruin laec trekken. Is iemant voorts beluft, in kuifche Poezy',
■Te weten, welk een ftraf dat volk is wedervaren , Om zulk een dartle min en wufte afgodery ?
Hy fla zyn oogen vry aendachtig op dees blaren. Dan kan hy zynen luff, zyn' kuifchen luft' voldoert;
|Dan zal hy 's Hoogften wraek op Isrel zien ontvlammen > En uit gewyden toorne op dees ontaerden woen,
ipnin diehemelwoede al meer en meer vergrammea: |
||||
Ja zelfs, hoe rich Gods volk, Gods dierbaer volk met reen,
In zyne zegeprael', gelukkig mag verblyden, Naerdien de Godheit voor haer eere hecfc geftreen,
En van die zondenklipp' haer kinders \cou bevryden. Dan roep' hy eindelyk, verrukt door zulk' een' coon,
Verflingert op den zwier van deze Bybelklanken: Hoe eere ik deze blaen > met welk een glorykroon'
Zal ik den fchrandren S MIT S voor zynen yver danken ? Lang leef die Maespoeet! lang word' het dichtbanket
Van zulk' een* Feniksgeeft der weereld' voorgezet!
JOACHIM OUDAEN.
|
|||||
VOOR-
|
|||||
VOORZANG.
JLj En [chip op klip ofjlrandt Jlrekt, op de wefte bar en,
Den zeemanri tot een baek,
En leert > opdat zyn kiel een goede re@ genaett, Hem V naer gevaer ontvaren.
Zoo leert het leet van bun, die, om bun wanbedryf, Gods geefelflagen voelen,
Ons V albedervend vuur der zondedriff verkoelen,' Tot heil van ziele en lyf.
Des fchildert ons Gods geefi, in zyne orakelbladen, Niet flechts veel vromen af, •
Maer vele boozen zelfs, die 's Hemels haet enjlraf Op bunne fcbouders laedden.
We aenfchowwen Ka'in, Cham en Sodoms zondig rot, En Koracb en zyn benden,
Ook Acbab, Abfalon en ivat Gods wet dorjl fchenden > J a zelfs Iskariot,
y* * % J ft
|
||||
In de eigen bybelblaen ivaerin ifiy V Hemels vrinden,
Een Noitch, Abraham,
J a Gods beminden Zoon, he t heilig offer lam, En zyne Apojlels vinden.
Dit voorbecldt fpoorde vaek den fieren yver aen Der braeffie Letterhelden,
Omyde edle Deugd ten pry s\ met kragf van taet te me 1 den Wat de Qndeugdt heeft beftaen.
Zulks no opt e ook mynengeejl, die lang van yver b/aeite, Tot zang en fnarenfpel',
* •
Om op te zingen hoe V weerfpannig ISRAEL,
Op Fegor, Godt verzaekte.
Wy zien dat grwwelfiuk door Mozes, Amrams zoon, Geboekjlaeft in Gods bladeren.
De nvakkre Jozua toont, door die dacdt, denvaderen De kracht van Gods gebodn.
Dat misdryf koji iveleer Vorjl Davids zangluji wekken, Om, met een fchelle ftemwi,
De lichtverleibre Jeugd* van V md Jeruzalem, Bet zondenfpoor te ontdMen.
Ho-
|
|||
Hozea brengt dien val van Vader Jakobs Krooft
Zyn Isrel in gedachten,
Wanneer het wuft en fiout Gods wet ten dm ft verachten\ En zelf van welluft' blooft.
De Kruisheldt Paulus toont der Kruiskerk inAchajen, Ten dienjl'- van Jezus leer,
Hoe Gods bemind geflacht het merookvat weleer Den Baal toe dorfi zwaeijen;
Voorts hoe de hoog/le Vorjl, tot ftaving van zyn wett\ Al V menfchdom tot een voorbeeldt,
Dat wrevelaertig volk, die boozen heeft veroordeelt, En door zyn wraek verplet.
Maer een fiikdonkre nacht van veel verloopen eeuwen% Bedekt > voor ons gezicht,
Het ware wezen van dien valfchen Godsdienfiplicht En dwaling der Hebreeuwen.
V Vernuft der Ouden tajl, als waer het blind, in V rondt9 Om eenmael recht te vatten
IVieBAALFEGOR was die ISRELuit deedjpatten, En hoe zyn dienfl beftondt*
***** * . **<**
|
|||||
«#
|
|||||
Origenes, Ruffyn en IJidorus howwen
Hem voor Priaep, mens beeldt
In alle ontuchtigheit gedient werd en gejlreelt, Door overdartie vrouwen:
Hieronymus, die hen in dat gevoelen fieef, Meent teffens wel te iveten-,
Dat Chamos, Moabs godt, ook Baal iverd geheten, En *t volk tot iveelde dreef.
Het bygeloovig brein der gijfende Rabbynen Verdicht veel vuilighein
Van BAALFEGORSDIENST, doch met belachbre reen, Die zelf als rook verdwynen.
Indien Seldenus pen geheel onfeilbaer is, In zyne fchets der Goden,
Was BAAL Pluto zelf, de godt van alle dooden, De vorji der duiflerniss' ;
Dan velen irachten ive^r die Jlelling te overreden, En melden ons, dat by
De godt Saturnus was, gedient met brajfery , En fnoode ontuchtigheden ;
Of
J
|
|||
Of dat door zynen naem de dank Moabyt
Een Heldt of Godheit meende,
Die zynen bynaem van den Fegor flechts ontleende, Een berg hem toegeivyd.
Kircherus, Voffius en anderen beiveerden, [ Dat de afgevallen Joon,
In BAAL Athynes, 0fir is of Adoon, Of Or ofThammus eerden,
Al divaze namen, die op eene Godheit flaen, Waerdoor al de ojferhanden ,
Van Frigie en Egipte , en andre blinde Landen, Alleen de zon ver/laen.
Van zyne fee/ten word geen echte fchets gevonden, Maer echter jleeds verbreid,
Dat zy uit rwellu(li, iveelde en fnoode ontuchtigheit, J a grwwelen beflonden:
Voorts dat men bokkevleefch en varren voor V altaer Des fnooden BAALS jlachtte,
lhf't volk op Fegors kruin zyn offerdien/I betrachtte, Met dartel fee/lgehaer.
***** 3 Dock
|
||||
Doch 't luftte ons met aVtgeen bier de Ouden van verbalen,
V Zy V ivaen of tonerheit zy,
Met al zyri omflag, in ons Bybelfchildery , Wydloopig af te malen.
Neen: ivy, die V eil muzyk en zinnejiree lend fe bom Der Dicbtkunft baog waerderen,
Verkiezen boven haer ftramklankig redeneren, Haer fchilderenden toon.
Des doopten we in de verf van velerlei gedachten > Ons feeder dicbtpenfeel y
En mengden die dooreen, op V voorgeftelt panneel , Zoo als wy V voeglykfie acbtten.
Dus maeldenwe ISRAEL? daer't door den wellujlword Gevleit en aengevocbten,
Daer dees de deugdt omarmt, die, vol oneerbre tochten, Van 't ware heilfpoor ftort.
WyJleldenBAALSFEESTdus, met zyn dartelheden,' Vrymoedig in bet licbt,
Docb zorgden dat wy al wat fcbain kan aen V gezicbt Met fchaduwen bekleedden*
Dan
|
|||
Dan hoe door V Heme/s wrack die godvergeten vreugdt
Verflrooit is en verwildert
Heb ik uitvoerig op den voorgrondt afgefchildert, Ten fpieget voor de jeugd\
oGy, die, met bet vuur en't zwaerdt der bybelbladen, De zonde weerflandt biedt,
Myn Dichtgeeft volgt uw [poor , uw yver floor zich met Aen zyne kunflfieraden.
o Oudheitkenners, die-, door uw verfterfo gezicht, Uit zeen van duiflernifen, *
Veel duizende eeuwen dlep, gevallen op kunt vijfen, Die gy ons flelt in 't licht;
Het beige uniet, dat ik, wyl ge op geen vafle gronden Ons BAALSDI EN ST verhaelt,
Op zynen feefltydt vaek ben van uw [poor gedwaelt, Door dichterlyke vonden.
Gy Dichtbeminners, laet myn Bybelzangerin Uw edlen aert bekoren;
Zy treed>volhoop' datgy haef zwakken tredtzultfcboren, De kiefche weereldt in.
En
|
||||
K
|
|||||||||||||||||||||||||||
—
|
|||||||||||||||||||||||||||
Engy, o Dickers, die, met opgezwollen zeilen,
Zoo vlug, voor ivindt en ty,
Streeft naer bet lauwerlandt der edle Toezy , Ei fpot met met myn feilen;
Neen: houdt ze, waer ge zwerft, om eens de gloryree] Gelukkig te bevaren,
Voor ivrakken op bet firandt en bakens op de bar en Der ivyde ktterzee.
|
|||||||||||||||||||||||||||
DE VOORNAEMSTE DRUKFEILEN.
|
|||||||||||||||||||||||||||
Daer zonde een
fuflen --------->
meening -------
zyn belt -------■
bende —i-----
|
|||||||||||||||||||||||||||
Lees Daer zonde en
------- fuflen
------- meenig
-------■ haer beft
------- benden
------- KriOelde
------- Heeft
------- ontzachbren
------- uw fuffery
------- vliegt
-------. MidiJinyt
------- verrafcht
------- Langs zyner
|
|||||||||||||||||||||||||||
Staet
|
|||||||||||||||||||||||||||
Kegel
|
|||||||||||||||||||||||||||
Bl: 2,
18 29
33 34 44 49 62 77
81 83 84 97
|
|||||||||||||||||||||||||||
2,
19
2
24
18 23
5
20
3
12
21
7
|
|||||||||||||||||||||||||||
Kndelden -
Heeft — onzachbren- u fuffery — vlucht |
|||||||||||||||||||||||||||
Medianyt -----
veraft ----------
Langs zynen
|
|||||||||||||||||||||||||||
De Lezer gelieve de geringer dmkfeilen te verfchoonen, en geen afdrukfels van dit
Dichtwerkje voor echt te houden, dan die de Dichter dus geteekent heeft: |
|||||||||||||||||||||||||||
ISRAELS!
|
|||||||||||||||||||||||||||
________
|
|||||||||||||||||||||||||||
ISRAELS
BAALFEGORSDIENST.
|
||||||||||||||
HET EERSTE BO E K.
I I N H 0 U D T.
ftrydbaer Israel word, daer 't te Sittim rttft,
\Door Konitig Balaks lajl, belonkt van fhoo Heidinnen. De heldemoedt der Jeugd' verkeert in minnelnfl,
ID/V, ondanks Mozes raed', veelharten weet te winnen. De Jujfers willen dat de mingezinde Jloet,
I Met haer, tenblyk1 van trouw\ voor Baals beeldt zal knielen ; Ditbaert eeri fellen jlrydt in 't fier Hebreeuwfch gemoedt ;
\Daerop bergt Pinehas veel godgezinde zielen ; En de eerelooze hoop wykt van der Vadren deugd',
Terwyl Gods volk zich in het Heilgeloof verheugt.
MEn hoorde my weleer op kuifche feeften zingen ** Dkh*
En, op de huwlykslier, den braven echcelingen dingm
|
||||||||||||||
men.
|
||||||||||||||
I Geluk en vrede en heil voorfpellen uit Gods Ryk j
Terwyl de Liefde en Deugdt, op myn verheugd muzyk, I De bruiloftkoets met palm' en friflfche mirten tooiden I En zachte rozeblaen voor hunne voeten ftrooiden. A Nu
|
||||||||||||||
*
|
||||||||||||||
z ISRAELS
Nu luit het myne kunfl' eeii' bruilofttoon te flaen,
|
|||||||||
Daer zonde een fnoode mir* ten dartlen reije gaen
|
, f
|
||||||||
En Godt, de Bron des heils, befpotten en verftoren.
fpTaek ° Jpngenngen, wi£n de weelde kan bekoren, jongt ^ Zing nu» ten Spiegel'' van uw onbezonnen jeugd*, Hoc ligt de oneerbre min., door haer verboden vreugdt,
'tGebloemt van 's levens lente ontwyd en kan bevlekken, Ja ten verderve van de braerlle Jongkheit ftrekken j Hoe zy de Godheit in haer eer' en wetten hoont,
■
Gods wraek baldadig uit den hoogen hemel troont,
En, vat haer wenken volgt, in 's afgronds poel doet zinTcen^ Gy zult myrl fnaren thans op reeften hooren klinken, Voor wier gejuich 't geluk en heil naer boven vlien, Opdat myn feeftgeluidt u tot een boetftem dien'. Voorjiei Myn Bybeldichtnimf zal, met tranen op de waneefw vandit 'tAfdwalende Israel naoogen in zyn gangen, En zien, rcrwyl ze fmelt van bitter harteleet, Hoe zich dat eel geflacht in fhoode minn' vergeet. t Nu zal zy ipreken, dan uit eerbre (ehaemte zwygeru * Men zal haer Fegors kruin al zuchtende op zien ftygen, Zien fiddren als Gods krooft, van's Hemels wet vervreemt, 't Afgodifch wierookvat in zyne handen neemt; En onder 't helich muzyk van Baals feeftgeruchten Op hare borft zien flaen en droevig hooren zuchten: Macr
|
|||||||||
I BAALFEGORSD IENST. I.Boek. j
Maer ook aenfchouwen met wat vreugd' zy 't hart ophaclt,
Als 't ware Heilgeloof in Isrel zegepraelt, Daer 't godloos feeftgejuich verandert is in treuren; Dan zal zy vergenoegt het hoofdt ten hemel beuren, En weiden in dtn. lot van Gods Rechtvaerdigheit, Die de ondeugdt te onder brengt, de Deugdt ten hemel Ieid. o Godt van Israel, ei laet het u behagen Bsdeom I r den by-
Dat ik van Isrels val myn fnaren doe gewaeen, fiandt
' ° ° der God-
|
|||||||||||||||||
En Fegors fchedel thans tot mynen zangberg kies.
|
|||||||||||||||||
Behoed me, opdat ik my al zingend niet verlies',
Daer 't al van welluuV krielt en fnoode ontuchtigheden, o Heilzon, fchiet uw' glans en ftralen naer beneden, Opdat elk door myn dicht uw godlyke almagt kenn'. |
|||||||||||||||||
o Heilbron, laef myn' geeft, bevochtig myne pen
|
*
§ |
||||||||||||||||
En doe myn dichtaer door uw levend water zwellen.
Het zalig Englenkoor leer' my de fnaren ftellen, Opdat myn zang, dien 'k U, o Vorft der Englen, wy', Schoon ik van gruwlcn zing, uw' naem tot eer gedy' j Ja fehoon ik 't naer gedruis van nwe wrack' doe hooren , Als eene nektarbeek neervloeije in yders ooren. In Moabs landftreek legt een hartverkwikkend dal, ££mm
Wiens lommerryk gelaet zkh fpiegelt in 't kriftal TaeuZ
Der fpelende Jordaen', terwyl 't zyn' rug voeit dekken gf^
Door fteile bergen, die 't een koele fchaeuw verwekken. „Sr?
A i Hier^
|
|||||||||||||||||
'
|
||||||||||||||||||||||||
ISRAELS
|
||||||||||||||||||||||||
Hier ziet men Nebo, daer ryft Fegor, breed van topp',
En ginds beurt Fasga zyn' verheven fchedel op, Daer de Arnon hem begroet, in 'c vloeijen naer beneden. In 't midden van dit dal lege, in een' kring' van fleden, Pen overfchoon gehucht of vlek, dar Sittim heet, Hier flaet zich Isrel neer, nu 't, na veel zorg* en leet, De zegeprael op Og en Sihon heefc verkregen: Hier toefc dat talryk heir , dat voorwerp van Gods zegen , Het uirgebreide zaet van Vader Abraham, Het frifTche en tierig loof van Jakobs vruchtbren ftam > Een volk, dat door Gods gunft verzeld word in zyn gangen; Om in dien langen tocht een weinig ruft: te erlangen. fyTbeit' Maer och, hoe vol gevaers en kwelling is de mill ier ruft\ j}e wenufl.} overdaet en weelde en booze luft Belagen rufteloos 'c geruft en zorgloos leven. Waer waekfame arbeidc uit de zinnen is verdreven Verkrygt de zonde ligt en hart en ziel tot buit j Daer fpant zy net en ftrik, daer flaet zy loos geluidt* Gelyk een vogelaeri die door zyn fchalke toonen, Het fimpel vogeltje zoekt in zyn net te troonen, Terwyl het kwinkeleert en lift noch leet verwacht, |
||||||||||||||||||||||||
Mak
belaegt. |
De Voogt van Moabs troon, Vorft Balak, thans bedagt
|
|||||||||||||||||||||||
tte™'1'^p ^> om Isra^* ^en ^nri^van zyneianc^en>
|
||||||||||||||||||||||||
Dewyl hem magt ontbreekt, bedrieglyk aen te randen,
|
||||||||||||||||||||||||
Bcfluit
|
||||||||||||||||||||||||
__________._„_____________....... _ . -UH ___________"- ■-^- ■■■
|
||||||||||||||||||||||||
BAALFEGORSDIENST. I.Boek. 5
Befluit, na dat hy vaek vergeefs zyn toevlucht nam
Tot de ydle tooverkunft en vloek van Balaam,
Op dicns verleiciers raedt, zyn oorlogsmagt te fpareo
En 't leger der Hebreen niet in den (child' te varerf,
Met ftormtuig of gewelt van zwaerdt en (peer7 en lenient*;
Maer met de fchoonheit van het jeugdig aengezicht,
Met dartle lonken en welluftige gebaren
Der Midianfche jeugd* en Moabs maegdefcharen.
Nu word door Moab en al 't Midianfche landt,
Wat onder 't jufferdom de kroon in fchoonheit fpant. Ten hoof gedagvaert, om, op 's vorften welbehagen, |
||||||||||||||||||||||
door
feboone vrou- txien, |
||||||||||||||||||||||
die ten
boofge-
noodiet |
||||||||||||||||||||||
•worden,
|
||||||||||||||||||||||
»
|
||||||||||||||||||||||
Een' loozen minneftrydt met Ifrael te wagen.
Alle ouders noopen nu hun krooft om toe te treen j. De vorften, die den troon van Midian bekleen, Doen zelfs, door hunne drift tot I'frels val gedreven * Hun fchoone dochters zich in Balaks dienft begeven- Voorts ziet men van alom de JufFers hofwaerd fpoen. Elk tracht haer landt en Vorft en Baal dienft te doen En boogt op hare jeugdt en juiftgevormde leden. |
||||||||||||||||||||||
Wat krielt de hofftadt thans van fchoone aenvalligheden!
Het juiftgevormde fchoon, de zvier, de minzaemheit* |
haer
fchoon- heit be* febreven. |
|||||||||||||||||||||
En alles wat natuur ooit heeft te koft geleit,
Om tweederlei geflacht onfeheidbaer vaft te binden,, Is in dees' dartlen ftoet' in overmaet te vinden. A 3 *t Be-
|
||||||||||||||||||||||
c ISRAELS
't Bevallig blondt en bruin zweeft hier op 't fchoonft doorecn.
Dees muftt in teerheit, die in motligheit van leen, Die weer in kloekheit uit; men ziet'er roode rozen Op zuiver Ielywit van poezle wan gen blozen, En tweelingzonnen waer de ftarren doof by ftaen, Ook lippen die 't korael in gloed' te boven gaen En bruin en go'udgeel haer om fchoone ichouders fpelen j Ja alles wat het hart der jongling{chapp' kan ftreelen, Misbmik Maer wat 's de fchoonheit in de vrouwelyke jeugd', fcboon- Wanneer die hemelgaef, ten fmaed* der edle deugd', |
||||||||||||||||
0
|
||||||||||||||||
Te fchendig word misbruikt door wufte dartelheden?
Wat anders dan een peft, een tierannin der zeden, Een zielverleidfter, die, door looze aentreklykheit, De jongelingen op den breeden doolweg leid, |
||||||||||||||||
Daer malfche rozeblaen venynige 'adders dekken
En dorctWj die hun ziel tot eeuwig weedom ftrekken? Zooras zy eer en deugdt en zedigheit verfmaet Verdwynt de aenvalligheit en glans van haer gelaetj Ja haer bezitfters, die haer zuivrc reinheit fchenden, Beloont zy met een gift' van duizend zielelenden, En vlugt daer niemandt ooit haer ftappen na kan gaen. Deep- *t Verleidend heir dat na den Vorft ten dieniY zal ftaen* fcbik der
Thans aengegroeit in tal, word van het hof befchonken
|
||||||||||||||||
nea.
|
||||||||||||||||
Met alles wat de jeugdt in welluft' doet oritvonken,
En
|
||||||||||||||||
0
|
||||||||||||||||
BAALFEG0RSD1ENST. I.Bobk.
En yder maegdt gekleed naer heur gelaet en acrt.
Die wufte zeden aen een loddrig wezen paert Prtmkt in een luchtig kleedc vol dartele fieraden, Die zedig fchynt verkrygt. weer fbtiger gewaden ; Dees word net golvend haer met paerlen opgetooir, Die met gebloemt gehult, en andren ryk beftrooit |
||||||||||||||||||||||||||||
Met ftofgoud en verfiert met blinkende juweelen,
|
$&*■■•'■
|
|||||||||||||||||||||||||||
Die zwierig om heur* kfuin en aen haer ooren fpelen.
De flonkerende glans des halskarkants versvekt . Een' gloedt op yders borft, die fehandlyk is ontdekt. De gouden armband t fiert de naekte en poefele armen; |
||||||||||||||||||||||||||||
De fluijers, die haer voor den zonnegloed' befchcrmen,
Zyn purpren zyde of eel fcharlaken, ryk van pracht, .Met zilver en rood goudc en h geen men koftbaer acht, Op \ kunftigfle doorwrocht; de gouden brozen prangen |
||||||||||||||||||||||||||||
De voeten, afgerecht op lofle en dartle ganger),
|
||||||||||||||||||||||||||||
En fchittren van gefteente en andre koftlykheit.
|
||||||||||||||||||||||||||||
Zooras de JufTerfchap dus grootfch is toebereid
Word 's Konings laftgediert met kleederen, fieraden, uweelen, zilver, goudt en rcukwerk overladen, Een voorraedt reed gemaekt van de allereelite fpys> In gouden fchotelen en vaten naer 's lands wys, e gouden kruiken vol met edel nat gefchonken, n alles toegebragt war de oogen kan ontvonken r |
||||||||||||||||||||||||||||
en haer
voor- raedt. |
||||||||||||||||||||||||||||
Opdat
|
||||||||||||||||||||||||||||
8 ISRAELS
Opdat de Jufferfchap door fchoonheit, pracht en praei'
De zege op Ifraels kloekmoedig volk behael'. BaM be- \n \ eill(}t komt Moabs vorft den (choonen rei befchouwtn, veelt baer '
wtutrek- En voelc Zelf hoe *c gelaet dier prachtige Jongkvrouwen,
Een jeugdig vuur vervekt in zyn bevrozen bloedt; Zulks voed de flaeuwe hoop in zyn beducht gemoedt En kan zyn denkbeeldt reeds met de overmanning' ftreelen j Dus geefc hy ganfch verheugdt zyn liftige bevelen, Door Balaam bedacht, aen 'c wufte Jufferdom. Wat is (dus roept hy uit) uw hulp my wellekom, o Schoone fteunfels van myn waggelende ftaten, Op u durft zich myn hart, myn angftig hart verlaten-, Uw fchoon gelaet is thans myn kragtigfte geweer ; Gaet mynen vyandt met dat wapentuig te keer: Gy zult in Ifraei haeft minnevuur verwekken En 't zyner vadren zeen en flrenge deugd' onttrekken, Door uw bekoorlykheit en weelde en prael en pracht. Zoo zal dat moedig en gezegende geflacht Den vloek van zynen Godt op zynen fehedel halen, En nimmer over ons noch iemandt zegepralen; Zoo vail' het in myn magr. Maer'khaek reeds naer dienbuit. Spoeit voort in Baals naem', voert myn bevelen uit. De vu- Nu treen de JufFers, op *t geluidt van zang en fnaren,
Door eenen dikken drang van toegevloeide fcharen, . Ter
|
||||
" v, ■■.....■■■ " ----------
|
|||||
BAALFEGORSDIENST. I.Boek. *
Ter trotfche fteepoorte uit, met een' gepaften tredt,
V^aer dit aenmirmig heir zyn dartle voeten zet,
Verlieft het veldt zyn' glans, 't gebloemt zyn friflche kleuren,
De lely al haer mt, de roos haer' bios en geuren,
Zoo {choon is elks gelaet, zoo lieffdyk de kracht
Van 't dierbaer reukwerk, door den Wellufl uitgedacht
En aen dees' dartlen ftoet' in overmaet' gefchonken.
Elk peinft vaft hoe zy 't hart der helden zal ontvonken,
En vraegt haer fpeelgenoot', wat lonk aen haer gelaet,
Wat lofTe zwier haer leen 't bekoreiykfte ftaet?
Intuflchen nadren zy het leger der Hebreeuwen,
Daer 't in zyn tenten legtj gelyk een troep van leeuwen
In zyn fpelonken fchuilt, vol flerte en wakkren moedt.
Als zich de ziel befchanft, daer 't heir der zonde woed, Lift der \
zonae.
En 't forfch geweldt, waermec zy 't hart zoekt te overheeren,
Op 't Ichildt der ware deugd' vol moeds weet af te keeren, ..
Bedient dat fhood gedrocht zich van bedrog en lift,
En tracht, met fchyn' van deugd' of andren glimp' vernift,
Den fchildwacht op zyn poll argliftig te bekruipen,
En dus het weerloos hof der zinnen in te fluipen, # ,
Daer 't, als *t 'er binnen komt, de ware ruft: verftoort,
En wat naer deugdt gelykt verwoeft, onteert en moort.
Der Ifralyten heir, gehart om alle vlagen n, ®e>f-
' ' ■ o fers ko-
Van ftormtuig, Ipeer' en ipies' en fchichten te verdragen, men *'" '*
B Waekt
|
|||||
io ISRAELS
He- Waekt tegen Midians en Moabs oorlogsmagtj
fcbeieger. Terwyl het JufFerdom, met al zyn prael* en pracht*, Allengskens nader komt, met zooveel gloeds en ftralen Als 't blozend morgenlicht in 't ooften aen komt pralen; Behalven dat de glans van dezen maegdeftoet Geen nevels henen dryft, geen' naeht verdwynen doet, Maer niet dan fnooden damp en nevels komt verwekken> Om Ifrel met een' nacht* van ontucht' te overdekken. Al 't lcger ftaet verbaeft, de krygsknecht weet nu niet Wat hy befeffen zal van 't geen hy voor zich zicc, Ja durft zyne oogen zelfs gelooven noch vertrouwen. Elk roept: o vreemd geval! zoekt Moabs Vorft door vrouwen Ons te overweldigen, wie zag ooit dwazer daedt i Die zich door ydlen fchyn niet ligt misleiden laet Verwacht geen heilgcnot uit de aenkomft' der Heidinnen j Doch de onbezonnen jeugdt, die met verwarde zinnen Aen fchynfchoone ydelheit en dartle weelde hangt, Verheugd zich in het fchoon der jufTren en Ontfangt Met open hart en arm* de dartelende reijen, Die op dit gul onthael zich door al *t heir verfpreijen > En de ontucht kweeken in het onbedacht gemoedt, Dat, door de oneerbre kracht van haren minnegloed, Zich al zyn' moedt en magt en fierheit voelt ontzinken. Veel helden, waer men flus het krygsvuur in zag bhnken, Zyn
|
||||
„ ..._-. -_---------------------------------------------------------------------------_..,...,-------------------------.........___.-
|
||||||
BAALFEG0RSD1ENST. I.Boek. h
Zyn reeds vol fhooden brand en dartlen minneluft.
De wufte jeugdt, hoe kloek ten oorloge uitgeruft, Verwerpt helmet en fpeer en laet zich 't zwaerdt ontglippen, Om 't eereloos genot van vreemde vrouwelippen. o Gy, oneerbre Liefde , o toomelooze min, ){ Schetsder 0fi66fbrs
Hoe liiKg fluipt gy *t hart der wulpfche jongkheit in I U*f4*.
Gy weet uw' fnooden aert en purpren gruwelvlekken,
Met loos blanketfel en 't gewaedt der vreugd' te dekken. Wat lacht gy vriendelyk, hoe vrolyk is uw tredti Hoe vleijende uwe tael, daer gy uw ftrikken zet! Wat fiert u al gebloemt, hoe blozen uwe kaken Als gy de jeugdt met uwe omhelzing' wilt genaken I Maer wat's 't genot van al uw weelde kort van duur! Hoeras verkeert uw vreugdt in rouw, uw zoet in zuuri Die nu zichzelf* verlieft in uw bekoorlyk vleijen, Zal ftraks vol naberouw zyn blinde drift befchreijen. Gy komt in fchoonen fchyn', maer och! zooras gy gaet Trekt u de wanhoop fluks het masker van 't gelaet, En fcheurt het wufte kleedt van uw befmette leden; Dan gruwt uw minnaer zelf van uwe afkhuwlykheden j Dan wordt ge een worm, die hem het bang geweten knaegt y Een zielbeulin, die hem vervolgt en ftraft en plaegt, Terwyl hy, al te diep in uw bederf verzopen, Geen redding, hulp of trooft van God' of menfch' durft hopen. 13 t De
|
||||||
/
|
||||||
ISRAELS
|
||||||||||
It
|
||||||||||
T'eicjm- De jeugdt, die't minncvuur voelt gloeijen door het bloedr^
warden Vale de oorzaek van haer frnert' nu fmeekende te voet; |
||||||||||
•tot oneer-
|
||||||||||
la l<>"ui ^ees *s c'oor c krullend haer van z7n meeftress* gevangen ,
En ganfch verflingert op de malfche rozewangen> Of lippen van zyn fchoone en looze vyandinn* j Die,door zyn drift vervoert, hangt met zyn hart en zintT Aen halze en boezem van zyn minnaress' gekluiftert. Een ander, die naer wet noch plicht noch reden luifterr,, Verflingert op de pracht en prael en ydelheit- Van 't wulpifche Jufferdom en word door fchyn verleid. Elk voelt zyn' boezem door onkuifche vl'ammen gloeijen. Men zitt het heilloos vnur geftaeg in krachten groeijen> 't Veripreit zich ginds en weer en zet aen alien kant 't Hebreeuwfche leger in een' lichtelaeijen brandt. Mozer, HeMt Mozes, AmramsZoon, die, volgenslaftvanboven,
hipr OVBT
verftoort, Het kroofl: van Ifrael van Faroos ticheloven
raed de
afdwa- En lrrenge flaverny' ter goeder uure ontfloegj
befte. Die Mozes, die die volk als op zyne arnien droeg,
Egipte ontvoerde en droog door *t roode meec geleidde,
En 't fpoor naer Kanan door de woefteny bereidde j Die Tolk der Godheit, die elk noopte tot zyn' plicht , Word bleek van Ipyt' en ftaet verbaell op dit gezicht j Zyn blinkend aenzicht zw'elt van leet en edlen toren. Help, Hemel! (roept hy) help! oft gaet hier al verloren? ? ♦ Uw
|
||||||||||
BAALFEGORSDIENST. I.Boek. ij
Uw volk is in gevaer; och! blufch dees* vreemden gloedr.
Op, mannen, mannen, op en bergt, met alien fpoed',
Uw zielen uit het vuur eer haar de vonken fchenden.
Redt uwen beften fchat; 'k voorzie hier nare elenden.
Dees weelde is vol gevaers; ik zie dees dartelheit
Eerlang in. leet verkeert en met berouw befchreir.
Laet u de oneerbre min verleiden noch verwinnen, \
Aertsvader Jakobs krooft is te edel voor Heidinnen.
Gods kinders pafTen by geen goddeloos geflacht.
Ziet toe, beraedt u wel; weeft op uw heil bedacht.
Vergaept u niet, terwyl wy ons naer Kanan fpoeden,
Aen woeftenyen, waer de wreedfte monflers woeden.
Verkieft den draf en 't flyk der dartle zonde niet,
Voor de edle vruchten die *t Beloofde Landt u bied:
Wat zeg ik, vruchten ! och ! gy zoudt veel meerder miflen t
Gedenkt flechts aen Gods woordt en heilbelofteniflen f
Gedenkt wat goederen, wat eer en heerlykheit
In 't hemelfch Kanaan voor u zyn weggeleit.
Op wat geluk doen u de Moabyten hopeu ?
Dat volk legt in eeh zee van dartelheit verzopen,
En zoekt zyn heul en heil flechts by een fchandlyk beeldt.
Het is in bloedfchande en ontuchtigheit geteelt,
Toen de oudfte Spruit van Loth haers vaders bedt onteerde*
En met dien grysaerd', in zyn dronkenfchapp' boeleerder
B j Waerop
|
|||||
•
|
|||||
i4 ISRAELS
Waerop zy Moab uit haer' fchoot' ter weereld' bragt,
Den fnooden vader van die (hood en boos geflacht, Dae van zyn fpoor niet wykt, maer, met vermetle ftappen, Hem yvrig naftreeft in zyn gruwlykc eigenfehappen, Wyl 't op uw' ondergang zyn hoop en wenfehen bouwt. Ziet, ziet eens op wat volk gy u zoo los verrrouwt. Gy weet, o Ifrael, hoe u de Hemel zegend, Hoe hy u uur op uur met zyne gunn? bejegend, Hoe duur wy aan zyn liefde en goedheit zyn verplicht: En zoudc gy dan, o fchand ! zoo roekloos uw gezicht, Uw hart en zinnen naer dees moo Heidinnen wenden, En zyne majefteit in uwe zielen fchenden ? Wie weet of't Vrouwendom, dat u zoo zeer behaegt, 'tGeweer niet is waermee Vorft Balak u belaegt, En loos berooven wil van alle nutte zorgen. Hier legt, geloof me vry, een llang in 't gras verborgen, Die van bedrog en leet en onheil zwanger gaet, Ik ys van uw beftaen. o Ifrael, beraed, Bedenk u, 'tis nog tydr. Wil uwe vlammen fmoren. Nog eens, beraed u wel eer ge alien gaet verloren. zynew- Dus gaet Godstolk dat vuur te keer uit al zyn magt' j is ver- Gelyk een Stadvoopdt, die, in 't midden van den nacht, Gewekt door 't naer gebrom der brandklokk*, zonder dralen Ten bedde en huize uitfluift, en door den brandt loopt dwalen,
i
Opdat,
|
||||
---------"•".....- " —
|
||||||||||||||
BAALFEGORSDIENST. I.Boek. iS
Opdat, door zyne zorg, het vuur verwonnen word',
Terwyl vaft huis op huis in de afch terneder ftort.
Maer laes hy tracht vergeefs dc dolle min te fuflen,
Al *t nat uit Maraes rots' zou haren brandc niec bluflchen.
Elk ftreelt en ftrookt en kuft zyn vleijende Heidin,
|
||||||||||||||
De <wel-
lujligen gaenhun' nengang. |
||||||||||||||
.
|
||||||||||||||
En fmeekt om hare gunft en zoete wedermin.
De looze JufFers ftaen kwanswys dat Imeeken tegen,
Doch laten zich in 't eindt door hun geklag bewegen,
En lachen minnelyk haer blinde minnaers toe.
Hoe vrolyk is nu al het dwalend volk te moe!
Wat houd de weelde 't hart dier jongkheit opgetogen 1
Maer och, hoe liftig is de zonde in haer vermogen! Naeuw is het wufte volk, dat vaft van ontucht' gloeit,
Door looze treken aen 't Heidinnendom geboeit, Of al de JufFerfchap ftaekt haer bsdrieglyk vleijen, En veinft dat zy terftond moet uit het leger fcheijen"; Elkkufcht, alswaer"tvoor'tlaetft, haer' minnaer teer vaerwel. Geen dolle orkaen beroert een eikebofch zoo fel,'
Dat pas te voren zich in 't zonnegoudt verluftte, Dan deze fnoode lift 't Hebreeuwfche bloedt ontruftte. 't Verwyfde mannehart word nu op 't felft beftreen j Elk fmeekt zyn minnares, met tranen en gebeen, Dat zy by hem vertoeve, en buigt zich voor haer neder. Hier roept men: Blyf, myn lief, myn min is veel te teeder, Dan
|
||||||||||||||
In 't felft
burner
liefde-
drifte
tuillen de
Juffers
fcbeidm.
|
||||||||||||||
Zulks
baert een groote ontroe- ring in de barten der dwa- lende If- raelyten, |
||||||||||||||
l6 ISRAELS
Dan dat gy fcheiden zoudt; ei toef op myne bee,
Gy neemt, indien gy gaet, myn ziel en leven mee. Ginds zyn'er die zich dus ukzinnig Uten hooren: Puikfchoonen, doet ons niet in onze vlammen fmoren, Verhoort ons teer gekerm j mistrouwt uw minnaers niet, Gy, gy hebt onze ziel en hart in uw gebiedr, Daer zult gy onze trouw nooit wankelbaer bevinden. De fterkfte huwlyksknoop zal ons te famen binden ; die Gy zult meeftreiTen zyn van al ons goedt en bloedt: trowwbe- . i. c ,
lofte Dat zwcren wy by Godt en ons verheit gemoedt;
Dat zweren wy by Godt, den Godt van onze Vaderen.
Laet Jakobs friflche jeugdt met Moabs krooft vergaderen.
Herroept uw vvreed befluit en zalft ons minverdriet.
Ei hoort naer ons gefmeek : begeeft, begeeft ons niet.
Be mi- Dees tael al hikkende en half weenende gefproken, dinmn , fit
•uerbeu- Word door een7 zilten ftroom van tranen argebroken.
daerover. j)us z[u fa maegderei, die 't wuft gemoedt verblind, Hoe vail de minneiirik 't Hebreeuwfche volk verbind, -
En lacht des heimlyk oni dit liftig overwinnen.
la elk is moedig op haer rriomferend minnen, En wacht voor hare vlyt* geen' kleenen prys en lof In 't Midianfche Ryk en aen Vorft Balaks hof, Terwyl de dartle vreugdt haer geeft: houd opgetogen. gj HI Fin looze en wufte Maegdt, vol tooverend yermogen, Geeft
|
||||
BAALFEGORSDIENST. I.Boek. i7
Geeft Iiftig antwoordt op de dwaze minneklagt. JSlnJ?
Zy fchynt, aen haren zwier en dartelheit en prachr, ™n-
Van hoogen rang', ja zelfs een fpruit van een' der vorften
Die Midians gebiedt op hunne fchouders torflen.
In haer gelaec, zoo fchoon als jnift en net bemeen,
Is roze- en Ielykleur gedommelt ondereen j
Eene edle majefteic blinkc uit in al haer zeden
Verzelc van minzaemheit en looze aentreklyklieden*
Elks hart word, daer zy ipreekt, tot minnen aengefpoort.
Dees wulpfche Schoone voert voor alien dus het woordt:
Denk niet> Hebreeuwfche Jeugdt, dat wy zoo ligt geloovenj
Uw tranen, uw gefteen, uw fmeeken en beloven
Beloven ons veel min dan yder reeds genier.
*t Is uit gcen mangel van geluk of vreugd' gefchied
Dat we onzer vadren huis en maegfchap zyn onttogen ,
Neen: elk van ons mag op haer' flam en afkomfl bogen,
En onzen ouderen ontbreekt geen magtig goedt;
Hun liefde, door wiens zorg wy teer zyn opgevoed,
Hoed ons nog even teer en gunt ons pracht en weelde;
Ja fchenkt ons al wat ook het oog der jongkheit ftreelde.
Ei ze» ons wat men meer van u verwachten kan.
Licht denkt ge, o Jonglingfchap, dat wy in Midian
En Moab nooit verfchot van jongelingen vonden,
Oie in gefhlte en moed' by u iet halen konden.
C Maer
|
||||||
i§ ISRAELS
Maer ncen : cms vaderlandt roemt ook, met recht en reen,
Op jonge helden , fluks en mannelyk van leen , Die, om den minneprys in rt maegdenhart te ftryken, Voor geen' Hebreeuwer ooit in 't minfte zoiiden wyken. Geloof des nimmer, dat we nit kommer tot u vloon, Of dat onzc eerbaerheit u word te koop geboon. o Neen: 't gcrucht dat wy van uwe deugd' vernamen Is de enkele oorzaek dat wy alien herwaerds kwamen, Ondanks cms* oudercn en wien het meer mishaegt. \ Gerucht heeft met te hoog van u wen lof gewaegt, Want wy acnfchouwen meer dan 'c ooit aen ons deed hooren. 't Is door uw deugdt en moedt dat gy ons knnt bekoren , Door hen is 't dat gy ons tot u genegen vindt. Word onze fchoonheit nu zooteer van u bcmint, En kunt gy zonder ons, gelyk gy klaegt, niet leyen? Welaen , wy zullen u, w gefmeek niet wederftreven, Indien ge, o edle Jeugdt, flechts onze bee vervult. Zy ei/cbt Wy eifchen, tot bewys<lat gy ons trouwen zult> bewys
vantrou-lct dat elks achterdocht en bange zorg kan fuflen;
we: & & '
Wantydervreeft, datge, als ge uw vuur by ons mogt'bluffcheti
En onze fchoonheit eens uw driften had verzaed, Ons ganfch ontbloot van eer', met af keei' fchande ^n fmaed', Als fnoo boelinnen, naer onze ouders zoudt verjagen. Wat lof zou elk dan by zyn fteegenoten dragen l Met
|
|||||
/
|
|||||
BAALFEG0RSD1ENST. I. Boek. r»
Met wat verwyt wierd dan dees ftoet niet ingehaelt.
Hoe ras zou zulk een ftuk, op *t fchendigfte afgemaelt, Zich, door ganfch Midian en Moab heen verfpreijen! Dit is 't dat ons bewoog ons van u af te {cheijen. Verfchoon onze achterdocht; de maegdebloem is teer. Hier zwygt de fnoode en flaet haer oogen ginds en weer,
Terwyl zy wacht wie 't eerft zyn antwoordt zal doen hooren, Och of ganfch Ifrae'l nu oogen hadd' noch ooren! o Vader Jakob, och! och was uw kcooft hier ftomi Help Hemeli wat gerucht verfpreit zich daer alom? Elk roepcuit al zyn magt': Myn min zal nook bezwyken; Eifcht, Schoonen, watgy wilt j. ja eifcht vry duizendt blyken. %?£*' Ik flel myn hart en ziel tot panden voor myn trouV; {JjJ* De Hemel ftrafFe my zoo ik myn woordt niet houw', SS.
Hy will' hem, die u hoont, door zyne wraek verdelgen,
Of, als die gunft onwaerd, door 't aerdryk in doen zwelgen. Neen : gy zult eer de zon gezwint te rug zien gaen, De bleeke flarren en de zilverbianke maen Als bloed zien gloeijen, eer u iemandt zal onteeren. Nogeens, Puikfchoonen, eifcht al wat gy kunt begeren Ten blyk' van onze trouw*, niets blyft uw' eifch* ontzeit* |
|||||||||
•.
|
|||||||||
Zoover is 't dwalend volk door zyne drifc verleid;
Dus heeft de onkuifche min elks zinnen overwonnen j Dus loopt de ftrydbre jeugdt, verblind en onbezonnen> C 2. 't Nee
|
|||||||||
zo ISRAELS
't Net van den welluft in, waer heur de doodt verwacht;
Gelyk krygslieden, die, bedrogen door den nacht, Zich vleijen, dat ze allengs hun eigen heir genaken, Doch, ganfch van'tfpoor gedwaelt, in 's vyands legerraken, Dat hen eerft gul onthaelt met liflig krygsgeluidtj Maer eindlyk in den drang' van {peer* en zwaerden flint r Waerop 't met dollen moede aen 't ftooten valt en kervenr En zc alien onverwacht een' wreeden doodt doet fterven. 't Geen Ifiel 't JufFrenheir zoo dwaes heeft toegezeit,. Gevalt dien loozcn ftoet', wiens fnoode argliftigheit De Paradysflang volgde en 't Iokkend aes vertoonde Wiens fchadelyk vernis de zielen helwaerds troonde. Zy wr- £)e looze Maegdt, die, met haer oppefrnukte reen, volgt met o * » rt> »
\*ilinir~ ^et dwalende geflacht dus verre had beftreen ,
Door 's minnaers eedt gefierkt, vaertvoort met dezewoordeni
o Edle Helden, zoo ge onze oogen ooit bekoorden, Door uw ftandvafle deugdt en min, zoo is het thans; Hoe fchoon wil Ifrels krooft nu met zyn' deugdenglans* De jeugdt van Midian en Moab overftralen» En Baals Maegderei blygeeftig adem haleny In fchaduw* van het loof, dat Jakobs flamboom fchict! Denkt niet, o Minnaers, fchoon ge ons zoo gulaertig biedt Al 't geen wy tot een blyk van uwe trouw' begeren, Dat wy ons met een gift'* van zilver, goudt of kJeeren. Ver,
|
||||
------- - ■ ■,»,4.<w»—-———
|
|||||
BAALFEGORSDIENST. I.Bohk. 21
Verryken willen, of op gruwlykc eeden ftaen.
let kleens kan u by ons van achterdocht ontflaen.
Wilt flechts, irrdien ge uv min op 't krachtigft wilt betuigen,fj^j!
Met ons, op Fegors kruin, voor Baal nederbuigen. f^
Al fmelt de liefde ons hart en zinnen ondereen,
Haer menging heeft geen kracht zoolang de plechtigheen
Van onzen Godsdienft dus elkander wederftreven.
Hoe zouden wy met u verecnigt kunnen Jeven,
Gy gruwt van onzen drank' en fchrikt van onze fpys' l
Waer dult uw drenge wety dac gy, naer onze wys,
Met ons ten difeh' moogt gaen en vrolyk banketteren*
Die Baals Maegden kufcht kan Ifrels Godt niet eeren.
Verkies ecn' vryen dienft voor uwe flaverny'!
U\v Godt is ftreng en ftuurs en de onze zacht en bly>
Wy eeren Jiem met fpel en huppelende reijen.
Komt lact u door dees' ftoet dan op den Fegor Ieijen y
Proeft daer onze offerfpys en dranken rein en eel.
Hoe? zien we u aerzelen? of eifchen wy te veel?
Gy boodt ons grootcr blyk, zoudt ge ons dan dit ontzeggenl
't Is immers iet gerings dat we u te voren leggen. N
Is't onbetamelyk dat gy de Goden eert,
Die de akkers zegenen wier vruchten gy begeert?
Uw Godt geniet alleen uw' dienft en ofFerhanden,
Maer vele koningen, geflachten, volken, landen „
C 3 Ver-
|
|||||
n ISRAELS
Vereercn onzen Godt, met offren en gebeen.
Verkieft gy dan met ons een leven, wet en zeen, Wier welkiU en vermaek geen jongkheit kan vervelen, Dan zult gy in 't genot van onze liefde deelen $ Zooniet, wy trekken heen, zoekt dan uv' welluft vry, Naer uwer Vadren wet, in.dorre woefteny'. Dn baert Naeuw heeft die looze Slang- dees reden uitgefproken eengroote ° at
omroe- £n met een' fchampren lach' half (chertjfende afgebroken,
ring on- » O '
jfrafiy- ^ ZY ^e^Peurc a^om een' fchrik in elks gelaet.
Un' Elk gruwt van dezen eiich'.en flddert daer hy ftaet.
Men voelt nu eerit den laft der (hoode minneboeijen. Een dolle hartstochtflorni flaet onbefuifl: aen 't loeijen, En flingert, fchud en fchokt het liefdeziek gemoedtj Gelyk een {chip, dat in den aengefchonnen vloed', Gefolt door een' orkaen vol buldrende onweervlagen, In 't einde op eene rots te berften word geflagen. Wat ryfl'er thans een ftrydt in *t mingezinde hart! Hoe word de Godsdienft door den weiluft uitgetart En met den vail' gedreigt l hoe wii de kans hier keeren! Wie durft nu om de min zyn trouwen Godt onteeren > Wie kan nu om zyn' Godt zyn minnares verfmaen ? Hoe droevig zict nu elk zyn dartle byzit aen! Dees treurt, wanneer hy denkt dat hy haer moet verlaten j Vie yd, als hy be/eft hoe fei hem Godt zal haten, Als
|
||||
........... .....-........... """"
|
||||||||||||
BAALFEGORSDIENST. I.Boek. *3
Als hy om vrouwemin zyn dierbre wet vertreed. j ***>
Een ander (melt van rouwe en flaet vol harteleet
Nu de oogen op zyn bruidt, dan weder naer den hoogen.
Hier wint de godsdienft veldt, daer krygt de min vermogen
Op 't wuft gemoedt en gaet de kuisheit, deugdt en cer»
Met haer vergifte (pies' en gloende toorts* te keer.
De aloude Godvrucht word geftoort in haer gebeden.
De fhoode liefde ontruft al de orTerplechtigheden
En fchiet haer vlammen uit het dwalende gezicht.
|
||||||||||||
o Donderende Wet I o ware Godsdienftplicht J
|
' ■
|
|||||||||||
Hoe wil dees booze gloedt u ten bederve (trek ken.
Maer zou de welluft hier ganfeh Ifrael bevlekken,
De oneerbre min de deugdt en godvrucht ganfeh vertreen En fmoren in elks hart? lofwaerde" Godheit, neetv: o Neen: daer is'er nog die u.getrouw beminnen. De zonde moog' door lift de wulpfche harten winnen $ Maer 't rein gemoedt, dat zich-voor u heeft toebereid, Staet pal hoe boos of loos de welluft vloekt of vleit; Gelyk een rots, die, op 't geknars der donderflagen, Het loeijen van den wind en 't woen der onweervlagen y In 't brullend zeenat, dat haer geefelt, beukt en ilaet, Zoo pal als in de zachtfte en ftilfte kalmte ftaet. Dus zien we *er velen hier den heiltriomf behalen f n over al de magt der zonde zegepralen. De
|
||||||||||||
De
deugd-
geztnden nveder- Jlaen de vkijery. |
||||||||||||
—r—+-~-------■-----.-----'
|
|||||||||
ISRAELS
|
|||||||||
14
|
|||||||||
KMtdm ^e Godsheldt Pinehas, -een zoon van Arons Zoon,
m'?f2k-En wakker yveraer ten dienfV van Gods geboon, ge«/e Geeft blyk, in 't ftryden voor de hemeliihe bevelen, Dat flere leeuwen gieen onnoosle lammers telen. Hy dringt met velen, die de oneerbre min weerftaen, In 't woelende gedrang en vangt dus moedig aen: Wat draelt, wat toeft gy hier, myn druk- -en heilgenooten,. Hier valt geen overleg, waerom niet ras befloten, Dees zielverleidilers, dk vervloekt gefpuis, te ontvlien. Weed doof voor hare tael, vlucht, zonder om te zien, Voor deze peften, eer ze uw ziel en lichaem fchenden i Wat moogt ge uwe ooren naer heur lhoode logens wenden. Zou Baals Maegdefei, zou Moabs ydle jeugdt, Op 't enkele gerucht van u1?e vrome deugd', In weerwil van haer' vorfl: en ouderen en magen, Zoo licbt een' uittogt naer ons rnagtig leger wagen. Dat lui/d voorwaer te vreemd ;.'t zyn logens, anders niet. Indien haer herwaerds reis om uwe deugdt gefchied, Is 't om die hemelgaef argliitig te befmetten. Volgt Mozes wyzen raedt j befchanil u met Gods wetten En valt met diep ontfig en een bedaerd gemoedt, God', onzer Vadren God*, voor 't zoenaltaer te voetj Opdat zyn liefde aen u genadig will' vergeven, Al 't geen uwe oogen en uwe ooren reeds misdrevea En
|
|||||||||
__________~— — _.. -
|
|||||||||
BAALFEGORSDIENST. I.Boex. if
En te onbedacht en los uw lippen is ontgleen.
Godt ftraft zyn haters ftreng", maer kufeht vol teederheen
Zyn lieve kinders, die demoedig tot hem keeren.
De hoogfte Vreugdt beftact in hem te dienen, te eeren
En zyn geduchte wet gehoorzaem gae t§ flaen.
De welluft biede ons vry een* fnooden afgodt aen,
't Is veel te min geboon om ons van God* te trekken.
Zou Israel zichzelf met afgodsdienft' bevlekken,
Daer 't in de heilbeemd' van den waren Godsdienft weid,
Den waren Godsdienft, die, door prael en plechtigheit,
SlachtofFers, outervlam en heilige gebeden,
Gods felle gramfchap ftilt, Gods zegen troont beneden
En zyne Iiefde en trouw ons teer befchermen doet.
Neen , Mannen, onze Godt is veel te mild en goed,
Te heil- en zegenryk om zyne wet te haten I
,Weet iemandc wat zyn hulp den fterveling' kan baten ^
Zoo weten wy 't vooral, ja niemandt zoo als wy.
Wien zou 't dan Iuften, in vervloekte afgodery'
En godloos mingenot, Gods zegen te verliezen.
De keus fcheelt hier te veel om *t befte niet te kiezen.
Wat's 7t eindelooze wee by 't eeuwig heilgenot.
Welaen, omhelzen wy dan *s Hemeis wys gebodt,
Opdat de welluft ons aen ziel* noch lichaem fchade.
Om Gods wil volgt myn' raedt oft word gewis te fpadc.
D Hier
■
|
||||
pn—*
|
||||||||||||||||
,■,,,.
|
||||||||||||||||
ISRAELS
|
||||||||||||||||
■
|
||||||||||||||||
<fc «/- Hier fluit de Godsheldt met een ftreng selaet zyn rcca; • r
dmftaen j:^ 2[Qt nem mer qleri mandt, men hoort nu ora hem hccn. |
||||||||||||||||
baeft
over, |
||||||||||||||||
Geen minnaefsklaeten of oneerbre Iiefdezuchten :
|
||||||||||||||||
De minnedrift fchynt ftil en voor zyn ftemm' te vluchten ;
Niet anders als wanneer het woedend ongediert, Dat door de boflchen loeit en langs de bergen zwie it, Zooras de jachtklaroen of horen word gefteken, Angftvallig zwygt en vlucht in nare en doocfche ilrdken. jongelin- Een fiere Jongelin.g, wiens onverflenfte jeugdt zynen Nocli veLe ftralen fchiet van Lefde tot de deugdt, zelf-
Jirydt. Meld eindlyk dus den ftrydt, dien hy gevoek van bintien:
o Israellers, och i wat warden onze zinnen Thans omgeilingerc op dees holle Iiefdezee I Hier gaept een draeikolk van oneindig hartewee y Daer fchuilen klippen, die met bloemen zyn bewaflcheri* JEn door haer iieflykheit het zorgloos hart verraflchenj Ginds hangt een donderbui, die ons verfchriklyk dreigt. Waerheen, myn Lotgenoots, waerheen nu 't roer <geacigt> Opdat wy alien in dit zielgevaer niet hlyven I Verkiezen we in de gunft* der lierde been te dryven, Zoo is 't met ons gedaen, dan worden wy verplet, Door al de blixems en de donders van Gods wet; En meren we onze kiel aen 't anker onzer zeden., Dan der ven wy de vreugdt, xkc zoetr die heflykheden, Dk
|
||||||||||||||||
■ ■
|
||||||||||||||||
,
|
||||||||||||||||
BAALFEGORSDlBNST. I.Boek. «y
Die ons de liefde teelt; waerheen ? wat nu gedaen ?
Wie durft om 't mingenoc den vvaren Godt verfmacn,
En 's Hemels ftrengen vloek op zynen fchedel laden ?
Neen: laet ons *t kort vermaek der dartle minn*- verfmaden I
Zoo vail* de naffnaek van haer vrucht* ons hart niet zuuf.
Maer hoe! wat meld ik al. Hoe kunnen wy dat vtmr,
Dien zoeten nnnnegloedt in onzen boezem fmoren ?
Wie zal zyn minnares met zulk een daed* verftoren,
En gramfchap wekken in een minnelyk gel'aet,
Dat van bevalligheen en lachjes zwanger gaet?
Ach! mogten we ongeftoort met onze fchooncn levenl
Maer laes, haer liefde wil dat we onzen Godc begeven,
Dat elk van ons met haer voor Baal nederknieT.
o Gruwlyke eifch, ochi ochi hoe prangt ge ons hart enzielt
Wy afgoon hulde doen ten foiaed' van Gods geboden)
Neen: liever, 't gae hoe 't will', der wufte minn' ontvloden.
Welaen men zegg' terftondt zyn minnaress' vaerwel.
Zou uw bemind geflacht, o Godt van Israel,
Zou Israel, uw volk, u dwaes den nek toekeeren,
Uw liefde en trouw verfinaen en {chandlyke afgoon eercn ?
Neen: dat zal nooit gefchienj hy minn' dial't roinnen hift,
Myn ziei vind in uw wet haer wenfchelykfte ruft.
Myn jengdgenooten, o manhafte Jongelingen,
Ei wilt niet langer naer uw eeuwig onheil dingen;
D 2. Dooft,
|
||||
■
|
|||||||||
2.8 ISRAELS
Dooft, dooft in uwe borft dat heilloos liefdevier.
Begeven we in dees' flryd' ons onder Gods banier >
Opdat wy welluft, weelde en ontucht overwinnen.
Men holl' niet langer voort met ongetoomde zinnen;
Wy hebben Gods geduk reeds al te veel gevergc.
Beraen we ons, 't is nog tydt, eer hy zyn wraek, getergt
Door onze ontzinde drift, de tuchtroe op doe vatten.
Wat zou ons lusten zoo baldadig uit te fpatten,
Daer ons de Godtheit zoo teerhartig komt te ftae!
Wat hebben wy beftaen! genade, o Godc, genae!
Wy hebben tegen u en U¥ geboon misdreven.
oHeer! wil ons die fchuldt, die zware (chuldt vergevent
Wy vallen u te voet, geduchte Majefteit.
Myn fchuldgenooten, komt, knielt vol boetvaerdigheitr
Opdat de Almachtige ons weer in zyn gunfl: aenvaerde.
Hier zwygt de Jongeling en ziet bedrukt naer de aerde -y Hy wringt de handen, kermt en klaegt dat ydet 't hoort.
SS-Veel jongelingen, door zyn reden aengefpoort, v!ogen\ Verlaten in der yl de zy van hun heidinnen IK-1" En brengen bevend' zich hun wanbedryf te binnen. ' Die mondt, die onlangs zich zoo dartel hooren liet, slaekt nu een'naer gezucht en klaegt van bang verdrietj
Die oogen, waer men flus den wellufl in zag gloeijen >
Doen tranen van berouw en ware bocte vloeijen.
|
|||||||||
Hun
|
|||||||||
_,_...... _________———
|
|||||||||
BAALFEGORSDIENST. I.Boek. %9
Hun harten, korts door 't vuur der ontucht' hard en heet,
Zyn nu gedwee en kout van naberouw en Jeet; Hun knien, die zy zoo dwaes voor hun boelinnen bogen, Zyn nu in \ ftof gekromt voor 't oog van 't Alvermogen. Triomf! dus dryft de deugdc den wellufl: op de vkichc j Dus vale boetvaerdigheit, op 'c zaligend gerucht Van ongeveinsd berouw en fchuldbelydend kermen, Den goedertiercn God' en zyn genade in de armen. Maer goede Hemel, hadd' de boetgezinde deugde
Thans dieper indruk op de harten van de jeugd', En voelden we ons niet door de kracht der waerheit dringen,' o Sno6 Verleiding, om uw gruwelen te zingen. Helaes! uw loos gevlei krygc nog te vcel gehoor; Hoe meening holt'er nog langs uw verdervend fpoor. Wat baert gy thans der Deugd' en Godvrucht' zielelenden i De zonde fpeelt haer rol waer zich de vromen wenden.
|
|||||||||||||
Hier durft een Isrellyt, getrofFen door de min,
Ter liefde van zyn looze en dartele Heidinn', Zyn eer verzaken en de fnoodfte dwaesheit plegen, |
Docbde
eerloozen
volhar-
den in
hunne
boosbeit.
|
||||||||||||
Of zulks haer ftreng befluit tot flilftandt mogt' bewegen,
Om, daer t de liefde geld, geen' Godsdienft aen te zien. Daer volgt een andre, die zyn minnares ziet vlien, { Och I zag' hy met wat lift die vlucht word aengevangen } Zyn fchoone zielbeulin met onvermoeide gangen -7 D 3 Hy
|
|||||||||||||
_ ____.—
|
|||||||||||||
......
|
|||||||||||||
3© ISRAELS
Hy roept: Houd ftant, houd ftanr, myn lief, waer vlucht gy heen >
Kan myn ftandvafte min, myn kermen ofgeween, Ut vaert niet ftuiten noch uw marmren hart verzachten > Houd; Hand! wat moogt gy ons mistrouwen en verachten Om onzer vadren wet, war deert 6k onze deugd' ? Ei toefi kan onze moedt en onverwelkte jeugdt Uw' fieren zinnen nu in 't minft niet meer bekoren ? Zy ftaet in 'c eindt, doeh veinft hem niet te willen hooren, Ginds neemt een jongeling , naer *t fchynt, een vaft befluit Zich, om des Hemels wil, te onrdoen van zyne braid'; Maee naeuw ziet zy zyn drift vermindren in vermogen Of lonkt hem weder toe met haer betoovrende oogen : Hy, dus op niew gewond, blyft mymerende ftaen; Nu treed hy traeg te rug, dan wil hy henen gaen, Maet keert gezwind weerom met aerzelende zinnen. Hoe weet de welluft 't hart der jongkheit te overwinnen i Een lach weerhoud zyn vaert, een lonk verleid zyn jeugdt, En doet hem uit dei\ arm' der hagelwitte deugd', In 't loos gefpannen net der zonde nederzygen. Hier zyn'er die hun hart van fpyt* te barften zwygen, doorltm ^inds &hrteawcti andren hoe de mm hen overwon. •wraL De ^ere Zimry, die den ftam van Simeon StoT Behoedde door zyn zorg, een Vorfl: van wakkren moede,: MtgJnt- Voelde ook %e laet wat vuur door zyncn boczem woedde j gen' Daer |
||||
BAALFEGQRSDIgNST. I.Boek. if
Daer Zms gneerbre Spmit zyn zmmn hield geboeit.
De onreine vlam, die hem &hier *t hart heeft toege&hroeif,
Doec zyn gelaet en bojcft van heeten welluft' jbranden.
Nil zucht hy ©verkit, dan wringt hy zyne handen,
En dmkt de ftormen van zyn hart ftilzwygende uit,
Totdat hy eindelyk, met een verbaell geluidt,
Dus uitbarft:, aen de zy van Koshy neergezeten:
o Min, o wufte min, hoe prangt gy ons geweten t
Wat baert ge een tweefpalt in ons overweldigd hart 1
Wat is uw zoete vreugdt voor ons vol bitcre &iart'i
Och i waerom komt gy ons zoo veel verdriets bereiden >
Gy wilt dat elk zich van den waren God* zal fcheidejn*
Dc Godsdienft wil dat elk zyn lieve bfiudt verlaet,
En niemandt vind zich, op dien ftrengen eifcb* in ftaet'
Om zyne Minnares, zyn* welluft te begeven.
Ach! wit verlaet zoo licht zyn lief, zyn brnidtj zyn leyen.
6 Neen: dat kan niet zyn. Hoe, zouden wy dat Jicht,
Dien zonneglans van elks bekorelyk gezicbt,
Die lippen als korael, die rozewangen derven,
Die kusjes miflen ? neen: verkiezen we eer te ftcrven
Dan 'c lief getokkel van de zoete minn' te ontgaen*
En waerom zouden we ook de liefde wederftaen >
De Hoogfte kan zich daer in 't minft niet over belgen i
** Strekt zynen naem' tot eer dat Jakobs friflcke ,telgen>
Zich
|
||||
_ .__,.
|
||||||||||
__-.._.—.- ._..-----------------——--------------------.— -—I— —
|
||||||||||
31 ISRAELS
Zich door al 't aerdfch geflacht verfpreiden wyd en zyd,
Zoo word' hem eindelyk alle outerdienft gewyd. ■ - Waer kan de wet ons doen met reden tegenfpreken ? Wy mogeri immers ons gegeven woordt niet breken. De valsheit word van elk met fellen haet' veracht, Des hangt aen onze keus' al de eer van ons geflacht. Men minne dan getrouw, zoo zal 't heelal getuigen...» Maer wy voor Baal, wy voor eenen afgod' buigen. o Liefde, o Godsdienftplicht, wat baert ge ons harteleet! DeHei- Terwyl de welluft dus in Zimrys zinnen ftreed, toonen En h)t door twyffeling en vrees was opgetogen , fioort. Toont zich de Jufferfchap vergramt voor yders oogen I En veinlt dat zy terftond van 't wanklend Isrel icheidj Gelyk een jagerin, die, vol argliftigheit, Te rug treed, als zy "t wilt om ftrik en net ziet zweven, Om 't eer gelegenheit toe zynen val te geven. Dees roept: Wy achten hier geen marren of beraen, Wy zien nu reeds hoe diep wy in uw zinnen ftaen 1 Die fchreeuwt, met loos misbaer: Vaertwel, o koele knapen, Wilt u toch nimmer weer aen vrouweminn' vergapen j Vraegt eerft uw' God' om raedt en mint dan daer gy meugt. Een andre zegt: o (hoode, o trouwelooze Jeugdt, Wat leet, wat ongeval zocht gy ons niet te brouwen ? Wy mogten onze hoop op Jakobs krooft wel bouwen ^ o Sini-
|
||||||||||
_____._.____«.....-—
|
||||||||||
_..----_________^___________,-------~_____•
|
||||||||||
BAALFEGORSDIENST. I.Boek. 35
o Simple duiven, komt, ontvliedt dit haviksneft.
Op macgdcn, maegden op'. 't is tydt, elk doe zyn beft,
Om dit trouwloos geflacht in aller yi* te ontvluchten.
Nu heeft de wulpfche jeugdt haer' wiflen val te duchten;
Dees fchampre tael fnyd haer door 'c laf en minziek hart; 't Raekt alle.s op de been. Hoe fpoorloos en verwart Krioelt het fnoode volk, geprangt door booze tochten! Die vloekt, dees fcheld, die zucht, door wanhoop aengevochten , Flk toont ^at heilloos vuur hem thans door de aders ryd. Dees ftaet verbleekt van rouw', die gloeit van wrokk' en fpyt1, Een ander geeft ronduit zyn fnoodheit dus te kennen : o Zimry, 't luft ons niet ons woordt en eedt te fchennen, Ons eens gegeven woordt zy ons een dale wet. Wy buigen voor de minn' en volgen onbelet Wat ons de min gebied, dat voegt verliefde zielen. Wie zou, om zyn meestres, niet eens voor Baal knielen, En winnen door den fchyn haer liefde en mingenot ? De min is de eelfle vreugdt en zelf van onzcn God* Geteelt en opgefiert met duizend zoetigheden. onteeren Mozes wet noch onzer Vadren zeden
Met lieflyk minnefpel, gelonk en zoet gevry. Wat Baals dienfV belangt, dat 's niet dan jokkerny A En enkel kinderfpel, dat God' niet kan mishagen> Des laet ons in de minn' niet aerslen of vertragenj E ' Ver-
|
|||||
#.
|
|||||
H- ISRAELS
Verdryven wy terflondt, door liefde en trouv, den hact
En ftuurfche minnenydt, die 'c minnelyk gelact Dier fchoone aenvalligheen voor ons gezicht verbergen. Waer dient die dralen toe dan om ons hart te tergen, Dat van verlangen brand naer heur bekoorlykhcit. Vorft Zimry, door dees reen geheel van 't fpoorgeleid,
|
||||||||
valt, met
l~ Wend hierop de oogen naer de liftige Heidinnen,
breeu-
|
||||||||
Jjen*,rfe»En zegt: Bevaliigheen, aenminnige Engelinnen,
God'of. Meestreffen onzer zielr, verdenkt de liefde niet Die ons gemoedt beheerfcht; wy doen wat gy gebiedt.
Een lachje van uw* mond ftill* onze boezempynen j
Een lonkje uit uv gczicht doe al den damp verdwynen,
Die 't liefdelicht bezwalkt in ons ontftcld gemoedt.
De oneerbre Maegden , vol onzuivren minnegloed , Beloonen ftraks die tael met duizend dartle lonken.
Dus legt de booze jeugdt te derelyk verdronken,
In 't eeuwige verderf. o fchand! helaes! helaes!
Hoe komt Gods lief geflacht zoo fchriklyk boos en dwaes!
Och! och! de welluft heeft de aloude deugdt ontluiftert.
De Godsdienft is gehoont. Gods glory word verduiftert.
De bloem van Isrels jeugdt is jammerlyk verdort,
En uit haer' friilchen ftand' in 't heilloos flyk geftort.
De weelde kent geen perk; waer wil dees boosheit enden J
troSvof* ^ce^ anc^ers gaec ^ec £^ans c^er godgetrouwe bende, |
||||||||
BAALFEG0RSD1ENST. I.Boek.
|
3X
|
||||||||||
Zy kufTchen 't Heilgeloof terwyl de welluft woe J*
Wat zielgenoegen, welk een kalmte van gemoedc Streelc myne Helden, die zich alle in God' verblyen, En hem de palmen van hun heiltriomfen wyen. Hun ongeveinsd berouw en onverfchrokken deugdt, Die 'c eeuwig Wezen en al 't Engeldom verheugt, Doet al den hemel van hun zege wedergalmen, Terwyl zy, met gejuich en (chelle vreugdepfalmen, De Godheit loven, mens genae hen teer omarnlt En voor 't befmetlyk vuur der dartelheit befchermt. Maer in dien blyden ftaet' > het vroom geflacht befchoren >
Ziet zich de vrolykheit in haer genoegen ftoren, Door't mededoogen dat elk in zyn' boezem7 voed j Naerdien hy zien moet dat zyn waerdfte en naefte bloedt, Door wufce min verleid en weelde in 't hart bezeten, Den allerhoogften Godt zoo (chendig durft vergeten ; Schoon al't gevolg der deugd', met alle magt' en vlyt', Dat roekeloos beftaen, die dwaze drift beftryd. Ja hoe elk yvert, om 't den welluft' nog te onttrekken En uit die zwymeling', dien zondeflaep' te wekken, *t Blyft even dol en drieft krioelen ondereen, Totdat de zwarte nacht die fnoode darcelheen, Waerdoor godvruchtigheit zoo driftig word beftreden, Met zyne vleugeien komt dekken en bekleeden, E z En
|
|||||||||||
verbeu-
$en zicb- tn'tware geltof, |
|||||||||||
docb be-
droeven zicb over den vol bunner broederen. |
|||||||||||
$6 ISRAELS
En de eervergeten hoop, die 's Hemels ml -^ eerftreeft,
Verwonnen door den vaek, zich tot de ruft begeefu |
|||||||||||||||
ISRAELS
|
|||||||||||||||
IS R A EL S
|
||||||||||
BAALFEGORSDIENST.
HET TWEEDE BOEK.
I N H 0 U D T.
JLJE fnoo Heidinnerei geleidy met zang' en /pel,
En offerplechtigheen, die alle deugden weren, De ontaerde Hinders van Aertsvader Israel
Den dart/en Fegor op en doet hen Baal eeren. |
||||||||||
Elk volgt zyn Minnares des afgods tempel in,
En durft, tenjinaed* van God, van de offerfpyzen eten. De feeft en feeftdag word in wellu/P, dartle minn',
Godloosheit, brajjerf en dronkenfchapp" gefleten, En Kosby meld hoe ze, op den raedt van Balaam,
Met al de Maegden, in V Hebreeuwfche leger kwam.
HOe toeft de morgenzon zoolang beneen de kimmen ? De j/ra-
Weerhoud de nacht haer reis, of fchroomt zy op re klimmen,en Hei- • ■ airmen
Opdat ze, door den glans van haer doordringend licht, ST»et
De fchande van Gods volk niec toone aen elks eezicht ? denmor-
o genjton-
Daer heft zy eindelyk , doch. langfaem, *t hoofc naer boven, de'
Maer met een vale wolk' voor haer gezicht gefchoven, £3 Op-
|
||||||||||
3 8 ISRAELS
Opdat de dartelheit der zondc van omlaeg
Haer geen' befchaemden bios in 't zuiver aenzicht jaeg* j
Gelyk een fchoone maegdt, die door de onkuifche reden
Van eene wulpfche tong* getergc word en .beftreden,
Uit fchaemte haer gezichc met hand* of fluijer* dekt.
Het ochtendlicht groeit aen j de zang der voglen wekt
War door den loggen vaek geboeit lege en bekropen.
'tWord dag in Moabs veldt; men fchuift de tenten open.
De welluft wekt zyn volk; elke overwonnen knaep
Ryft traeg en vadzig uit een' zorgeloozen flaep*.
o Dag, doo£ uit uw toorts en wil in nacht verkeeren;
Zoo ziet gy Israel geen fchouwtooneel ftofFeren
Met fnoode gruwelen, ten fmaed' van Gods geboon.
Geduchte Hemelvorlt, dreunde uw ontzachbre troon
Van uwe grimmigheit en ftrenge donderflagen,
Toen uw geliefde Zoons T in 's weerelds eerfte dagen,
Verlokt door dartelheit en weelde en ydle pracht,
Uit ftrengverboden minn', zoo los en onbedacht,
Ten Imaed' van uwe trouw', van hunne zeen ontaerddea,
En zich aen *t fnood geflacht des Broedermoorders paerden:
Gewaegde al *t aerdryk van uw onweerftaenbre ftrafP>
Toen zich uw krooft dus ftout aen 's menfehen dochtren gaf»
En naemt ge al 't hemelnat, de zeen en waterplaflen,
Om zulk een* gruwel van den aerdkloot af te wafTchen,
Hoc
|
||||
B AAL FEGORSD IENST. ILBoik. 3<>
Hoe wil uw gloende wraek dan niet aen 't woeden flaen,
Nu 't puik van Jakobs krooft, met zegen overlaen,
Gekoeftcrt en gehoed door uw weldadigheden,
Ontaert van uw geboon en zyner Vadren zeden,
En om heidinnemin u en uw wet verzaekt I
Maer 't wild gewoel neemt toeft wuft volk fchynt reeds on twaekt. SSanm |
||||||||||||||||||
'6
t gejuicb
noopen bet volk om Baals feeft te vieren. |
||||||||||||||||||
Men hoort het woeft gejuich der overdartle fcharen,
Onordentlyk gemengt met ydlen klank* van fnaren,
En ander feeftgedruis Weergalmen over 't landt.
|
||||||||||||||||||
De looze Maegderei roept uit, aen alien kant:
Dees hooge feeftdag eifcht dat wy Godt Baal pryzen! Wy zullen hem met fpel en zangen eer bewyzen! Lof! lof! zy Baal, die ons vreugdt en welluft geeft! De weelde, die elks hart thans ingenomen heeft, Speelt hare dartle rol en weet, door liftig vleijen, Het afgedwaelde volk nog meer van 't (poor te leijen. De wufte Jufferfchap fpaert lift noch kunft noch fpel Noch minnetrekcn, om 't verwonnen Israel, Dat zy, door haer gevlei, Gods armen heeft onttrokken, Ten fmaed' van 's Hemels wett', naer Fegors kruin te lokken. Die zielbefmetfters, die verleidfters, uit haer' aert Op alles afgerecht wat weelde en welluft baert, Verzuimen geen gelonk of fparen dartle kuffchen, Om in elks boezem 't vuur der deugd' voorts uit te bluflchen, Te
|
||||||||||||||||||
De MoH-
bytfcbeen
Midian- fcbe Juf- fers ma- ken zicb daertoe vaerdig, |
||||||||||||||||||
en berei-
den ook de Hebreeu- yuen.
|
||||||||||||||||||
4o ISRAELS
Te fmoren in ecn zee ton fnoode ontuchtigheen.
De fiere Heldendrom , die, met zyn ftrydbre leen ,
Flus praelde in 'c blank geweer, als tot den kryg gefchapen,
Word door haer min hervormt in lafverwyfde knapen.
De fchedels, flus door 't goudt des blanken helms verguld,
Verliezen nil hunn' glans, de haerlok word gekrult,
Gcpoedert en befmeert met allerhande geuren.
Hct vrouwenhoofdfieraedt, vol flikkerende kleuren,
Bedekt der mannen hoofdt en word, uit dartlen zinn',
Met linten toegeftnkt om hun gefchoren kin;
De wyn moog' voor een wyl, de godgetrouwe zinnen
Van Noach, of de deugdt eens vromen Loths verwinnen; De min doet Jakobs kroofr, hier fpoorloosheen beftaen, Die 't doen dier dronkenlehapp' zeerverte boven gaen; Ja leert Gods kinderen zich 's Hemels liefde onttrekken, En met aertsgruweldaen hun lyf en ziel bevlekken. Maer 't word reeds tydt dat elk, met dartle plechtigheit,
Zich tot den orFerdienft en Baals feeft bereid'. De feefttydt nadert vaft en wenkt de wufte fcharen, Met al hacr orfertuig en fnoode feeftmisbaren, Naer Fegors fteilen top en 's afgods tempel toe, Opdat elk. nederkniele en Baal hulde doe, Naer 's lands gewoonte en wet met ydele ofFerhanden. fSery ^oe weec ^e n%°deiy net volk^, ja ganfche landen |
||||
----------------
|
|||||
BAALFEGORSDIENST. II.Boek. *l
Te blinden vdor den glans' van *t ware Heilzonlicht!
Haer fhoode vonden, in der prieftren brein verdicht,
Misleiden vaek, in fchyn' van deugd', de onnoosle zielen;
Zy leerc net menfchdom voor gedroomde godheen knielen;
Ja redenloos gediert, verachtbaer hout en fteen
En levenloos metael, vereeren met gebeen.
De ware Godsdienft ziet, door hare beuslaryen,
Niet zelden zyn altaer en *s Hemels wet ontwyen -,
't Zy zy den Schepper niet maer flechts het fchepzel eert,
Het zy zy loos vermomt met de ontucht' zelf boeleert,
Of de ondeugdt op 't altaer verheft door heMche treken,
En dus den grooten Godt trots naer de kroon durft fteken,
Tot hy het vlammend zwaerdt vjji zyne gramfchapp' wet,
En haer en haer gevolg in grammen moed' verplet.
Men doet nu van alom de volken t'faem vergaren, D?'0*6*-
Door 't fchel trompetgefchal en tokkelen der fnaren. m0ifcbt
De wufte Maegderei kleed zich in feeftgewaedt, *£e.rban'
Van roode en witte zy, vol allerlei fieraedt,
Dat fchoonheit geven kan aen yders dartlen leden. De weelde en overdaedt en ongebondenheden Verfchynen handt aen hand* in 't midden van den ftoet. Hier vlecht men mirt en palm, ginds eenen rozenhoedt. Dees tooit haer poefle leen met bloem- en mirtekranffen, Die paft haer fchreden af tot lofTe en dartle danflen. F Eene
|
|||||
A% ISRAELS
Eene andre noodigt weer, met vleij'end mingeluidt,
Haer* nieuwen minnaer op het ofFerfeeftmael uit. De minneluft weet elk in 't fhood beftaen te ftyven. •Het offertuig is reede, en de outerknapen dryven De gladde ftieren en de bokken, wit van haer, Met troepen reeds vooruit naer 't prachtig brandaltaer. Hierop verheffen zich de harpen en fchalmei/en,
Ten blyk' dat yder zich ter ftaetfy' moet bereijen. fytin °ft"Een Moabytfche Maegdt, zoo loos als wuft van zin',
vol! Zou thans het ampt bekleen van Baals priefterinn*;
priejieres. Zy had haer ryzig hoofdt gehult met roode rozen,
Een dartie minnedrift deed hare wangen blozen j Het Ios en zwierig kleedt, d& om haer lichaem hong, Dreef met een' langen fleep' langs de aerde waer zy gong? vooruit Dus trad zy fier vooruit met juiftgepafte (chredenj
van al De feeftrei volgt haer na met alle dartelheden.
gevoigt. JElk zingt en kwinkeleert of juicht en lacht en lonkt
En bied zyn lief de handt, door 't minnevuur ontvonkt,
Terwyl de loosbedachte en dartie Maegdereijen, Met lull den uitflag van haer fhood beftaen verbeijen. tpFeJr. Dus ftygen zy vol pracht' den hoogen Fegor op:
Hier praelde, op 'c midden van zyn' breedgekruinden top^
Die door een mirtebos omheint werd en beveiligt, Bethfegor, 'c offerhuis, aen Baa'l toegeheiligt. |
|||||
Dees
|
|||||
.......■■-■.^fc .:.,.-:..-,.:„■...
|
|||||
BA'ALFEGORSDIENST. II.Boek. 4J
Dees ruime Tempel, die onheilige gefticht, *jjf
Hoe ruw en ordeloos 't zich opdeed voor 't gezicht, h^re'
Wat ongeregeltheit daerin was op te fporen,
Koft echter 't dwalend volk door dwaes fieraedt bekoren.
Het voorportael van dit afgodifch heiligdom,
Waerin men, langs een ry van zes paer trappen, klom,
Ruftte op de fterkte van vier marmeren pylaren,
Die alle met gebloemte en palm' behangen waren.
De groote binnezael feheen (chier een paveljpen,
Of luftprieel, dewyl 't gewelf met jeugdig groen
En bloemfestonnen was verfiert aen alle zydenj
Het muurwerk fcheen 't gewelf dat tooifel te benyden
En troonde elks oogen naer zyn ydle prael en pracbtj
Men zag'er op verbeeld, hoe 't vrouwelyk geflacht
Der Moabyten, met de Midian&he vrouwen,
Voorlang al was gewoon hier Baals feeft te houwen,
Met weelde en overdaed' en fnoode ontuchtigheit.
Voorts was hier de offerdis en *t disfieraedt bereid,
Om al den dartlen ftoet op de offerfpys te onthalen ;
Ook zag men, aen het eind der zaele, een altaer pralen,
Waerachter \ heilloos beeldt van Baal was gefticht,
Doeh zoo onkuifch en mood en dartel voor 't o-ezicht, Hetkeu
° ' vanBaaL
Zoo toegeftelt om elk in 't kwaedt te doen verwilderen,
Dat wy ons fchamen 't in ons dichttafieel te fchilderen. F z Zoo-
|
||||
"44 ISRAELS
®ege- Zooras \ Heidinnendom't verdwaeld Hebreeuwfch geflacht«
5^3J[iTcn lmaed* van \ heiigeloof, op Fegor heeft gebtagt, feeftin. ^Y^ Baals priefteres met beden en gezangen, Waerin de reijen haer met bly geluidc vervangen,
Den hoogen feeftdag in en noopt al de ofFerfchaer Tot weelde en blydfchap aen, door loos en wuft misbaer. De feeftbedienden, die dees' hoogtydt helpen vieren, Bereiden midlerwyl de bagelwitte ftieren En witte bokken, pas door de offerbyl geflagt; Ze ontblooten yder dier van zyne gladde vacht' En grypen uit den romp' de iillende ingewanden En 't vet, omze op 't altaer in 't offervuur te brandem Voorts word het laeuvve vleefch aen ftuk by fluk verdeelt, Om daer, als de offerrol geheel zou zyn vollpeelt, By *t plengen van den wyn, in Baals tempelzalen, Met alle dartelheit, de knapen op te onthalen. "aHaer; Recht voor den ingang van den tempel, daer 't alora 'pkltig- Krioelden, door 't gewoel van 't loos Heidinnendom > jttreven. En de IsraeNers, die hier heen getogen waren, Stond eene breede ry van zeven brandaltaren; De fnoo verleidfter, die de aertsprieiterm verbeeld, Treed ntr naer 't een, dan weer naer 't ander en verdeele> Met de outermaegden, die geftadig om haer zwieren > Het ingewandt en *£ vet der versgcflagte dieren |
||||
prsfrr^^r':"" -■ --■7yT^^^-^"^--^^^W^
|
|||||
B AALFEGORSDIENST. II.Boek. 45
Op yder outer, naer heur offerwys en zeen j
Toen fteekc ze, al prevelend, -met dwaze plechtigheen,
Het vuur in 't offervleefch en gouden wierookvaten,
Hierop verheft al 't volk, als dol en uitgelaten.,
Een fchaterend gefchreeuw en Icopt en danft en fpringc
Om alle de outers heen, terwyl de feeftrei zingt
En juicht ora yders hart in fnoode vreugdt te ontvonken.
Nu noodigt elke Maegdt haer" dartlen Minnaer, dronken ^eenm°^'
Van weelde en door 't geftreel der ontucht* overmant, S»«S Met lonken uit den reij' en leid hem met de hand" }7renf~
Des afgods tempel in, om verder uit te (pattenj
Waerop de priefteres hem 't wierookvat doet vatten, En liftig dwingt en noopt, dat hy voor Baal kniel*. Dees buigt gevvillig neer, die voelt, in zyne ziel', Een vrees, een' killen fchrik, die hem terug doet treden. Maer 't lonken en geftreel, de tranen en gebeden Der dartle vrouwen doen de vonken van den gloed • Der vaderlyke deugd', die in 't Hebreeuwfche bloedc Noch blyven fmeulen, in een' oogenblikk' verdooven. Elk weet haer' minnaer' haeft alle achterdocht te ontrooven, Des zwaeit hy, onbefchroonit en los en wuft te moe, Den fnooden afgod* het vervloekte reukwerk toe, En baeuwt, terwyl hy op zyn knien legt neergebogen, De oneerbre woorden na die Baals lof verhoogeu. F 3 Maex
|
|||||
4* ISRAELS
'sHemeh Macs toen de alziende Godt omhoog die outervlam
misnoe- o
Snlf- ^n z za% Englcnkoot dien wierookftank vernam,
&ji. Sloeg al het hemelhof bedroeft en bang aen 't zuchten. Elk ftopte de ooren voor die fnoode feeftgeruchten. De Hemel bloosde uit fpyt en bitter harteleet, En vulde fchier zyn' trans met zulk een' jammerkreet' Alsof hy 't eerfte paer, ten fmaed' van zyne wetten, De tanden weder in 't verboden ooft zag zetten. Zyn Liefde zuchtte, zyne oneindige Genae Klaegde: Och! watkomt myn hulp dees' wrevlen nu reftaei Helaes! is dit het loon voor myn ftandvafte trouwe ? Gods Goedertierenheit zat als verftomt van rouwe, En floeg vol jammernis hare oogen naer beneen j Gelyk een moeder, die, ondanks haer teederheen, Haer kinders, die haer zorg nooit op heur waerde fchatten. In weelde, dartelheit en welluuV uit ziet (patten, 't Lieftailig aengezicht van Gods Barmhartigheit Bloosde om dit gruwelftuk, als waer' het rood befchreit. h Blyjuichend heilmuzyk veranderde zyn toonen, Byna in jammerzang, om Gods verloren zonen. Elk riep: Men hoont Gods eer, zyn goedheit 1yd gewelt! fenTett Maer dit verdwaelde volk, nu 't minfte toegeftelt gfvaf- Om °P €j°&s trouwen raedt of dreigement te paflen, Denkt niet ora'sHemels liefde en fchync der roede ontwaflen;
|
||||
B AALFEG0RSD1ENST. II.Boek. %7
Ja durft de verfenen in *t fcherp der prikklen flaen:
't Is uit met zyne deugd', h is met zyn trouw' gedaen, Al zyn gehoorzaemheit, zoo vaek aen God' gebleken, Is door wcerlpannigheit uit yders hart geweken. De fcha'emte is thans met de eer' uit dit geflacht gevloon. De zonde heeft Gods Iiefde en heilige geboon, Die 's Hemels voorzorg in zyn harten had gefchreven, Nu met de onreine fpons' der ontucht* uitgewreven. Die oogen, fteeds gewoon te ftaren op Gods wet, Zyn door den zwarten rook van 't fnoode vuur befmetj Men ziet in geen gelaet een vonk van godvrucht' blinken. Dus loopt de welluft: door dees' heldenftoet rinkinken; Gelyk een paerdt, dat, fel door zweep en fpoor gedrukt, In 't eindt met dollen zinn' den toom aen Harden rukt, En briefchend rent en holt, door veldgewas en fpruiten, Tot's meefters yver 't in zyn woede weet te ftuiten. Hoe word myn Dichtheldin in heure vaert belet I I De (chaemte fluit haer' mondt, zy aerzelt in haer' tredt, Nu ze in haer feeftgedicht de godvergeten reijen, Van Baalfegors beeldt, ten ofFerdis' zal leijen, Ten bruiloftdis', waeraen de welluft hoogtydt houd, I En Gods verkoren volk, aen Baals krooft getrouwt, I Een bruiloft vieren zal, waervan al de aerdt zal wagen, Terwyl veel cjuizenden die blydfchap zich beklagen. o Deugd-
|
||||||
48 ISRAELS
o Deugdgezinden, 't beige uw' zuivren ooren niec,
Dat we in hun bruiloftzael 'c afgodifch bruiloftliedt, Dat ganfch onzuiverr klinkt, op onze fnaren zetten. Wy zullen de ondeugdc met geen fchoon verliis blanketten, Maer met haer echte verve afmalen voor 't gezicht. DtHei- Zooras de plechtigheit des offers is verricht, dinnen to
J*rJ£j Omhelft de vrouwenftoet de Ioosverwonnen minnaers;
mSa- E& noemt hen met veel lofs getrouwe hartverwinnaers,
m* Op 't minnen afgerecht en vaerdig om te doen
A\ wat de min vereifcht en hare vlam kan voen. Elk pryft haer' bruidegom, verheft zyn minzaemheden En reikt hem hare handt om met hem toe te treden Aen Baalfegors dis, die hunne komfl: verbeid. Dus treed de ganfche rei, met wufte dartelheir, enkiden Naer ?t heilloos ofFermael, dat eer en deugdt doet vlieden,
ben naer ° *
'mad' E)ewyl het zonden duld die Gods gebopn verbieden.
-waerai- Nu gaet de dienftbaerheit in arbeidt, zwoegt en zweet, wsZt^11 mae^t de wfels mec ^ de offerfpys? gereet. Elk heeft het wonder drok met fchikken, tooijen, fieren,
Men draegt het overfchot van 'r vleefch der offerdieren,
In gouden {chotels, op den toebereiden dis,
Belaed en vult dien voorts met al wat prachtig is
En wulpfche zinnen kan verleiden en verluften.
De prael, waer Moabs vorfl: zyn heir mee uit deed ruften,
» Verveelt
|
||||
BAALFEGORSDIENST. II.Boek. 4»
Verveelt althans de vreugdt der weelde en welluft niet.
*t Is hier al blinkend goud en zilver wat men ziet, Alle oogen fchemeren van al de koftbaerbeden, Die 'c hoog gewelf, den wandc en breeden dis bekleeden, Die, rykelyk voorzien van fpys' en feeftbanket, Welwaerdig om een' vorft' te worden voorgezet, En fierlyk is beftrooit met frifch gebloemt en loover. De kruiken vloeijen van de belle wynen over. Wat in ganfch Midian en Moab word geacht Schynt tot dees' dag gefpaert en hier by een gebragt, Om de Israellers, die zich hier aen tafel zetten, Door weelde en ydle pracht te ftreelen en befmetten. Taft toe nu, Takobs Krooft, nu kunt gy u verzaeni Cedacb-
7 J * oJ ten aver
|
||||||||
Schroom niet uw handen aen de onreine fpys' te (laen; fetuSr"
Drael niet, uw minnares, uw fchoone zou *t zich belgen. fSjjJJi,
Valt u dit ofFervIeefch wat hart om door te zwelgen, 'wen'
Geen noodt, de zoete min heeft, door haer lieflykheit,
U, tot zoo wrang een' brok, een zoete faus bereid;
Maer denk wat Godt u heeft verboden en bevolen.
Het zwaert, de peft, de doodt legt in dees {pys* verfcholen.
Een heefch, een naer gekerm, vol naberouws en pyn',
Zal haeft de weerklank van dit vrolyk juichen zyn.
Heeft de Allerhoogfte aen u niet duur en ftreng verboden
Den fchandelyken naem van valfche en vreemde goden
G Tc
|
||||||||
•
|
||||||||
/ S R A E L $
|
||||||||
5°
|
||||||||
Te nemen in uw' mondt? gebied hy niet, dat gy
U fteeds onthouden zult van alle afgodery',
En Amoryt, Hevyt, verblinde Ferizyten,
Noch Jebuzyt, Hethyt of dwaze Kananyten,
Navolgen op hun fpoor dat recht ter helle leid ?
Bedenk, bedenk dan eens hoe zyne Majefteit
't Zich belgen zal, dat gy, zoo roekloos en vermeten,
Een' fnooden afgodt eert, onreine fpys durft eten,
En uwe ziel bevlekt met zulk een gruweldaed'.
lynvfm o Schrikkelyk beftaen! o dolheitJ yder flaet
%erboden De handen even flout aen de opgedifte fpyzen.
J yze' Och! zou 't Hebreeuwfche bloedt van deze daed' niet yzen.
Maer neen : de welluft heeft hier elk in zyne magt\
Men kent hier geen berouwj de feeftrei juicht en lachtj
DmStln" ^e ^artk ipeelnoots, door geen wet of reen te temmen,
^erfeefte-£)0en aj{es 1Q een 2ee yan ^gi^ etl ontucht' zwemmen En voeren heerfchappy in 't mannelyk gemoedt.
iledt"' ^en 2iet'er ^e Overdaedt, die zich tot barftens voed, En meer op zwelgen let dan op gepaft verzaden, De nolle maeg met fpys' en wynen overladen: Zy rukten plukt en fcheurt hetonrein vleelch vaneen, En flingert zooveel fpys door haren gorgel been, Dat elks gezontheit, die een walg heeft van zulk Icven, Door zulk een onbefcheit, gevaer loopt van te fneven. |
||||||||
De
|
||||||||
BAALFEGORSDIENST. II.Boek. Sl
De woefte Gulzigheit en wufte BrafTery
Verheffen zulk gedrag en zitten zy aen zy%
Om, naer heure eigenfehap, een yder aen te noopen,
En met banket en fpys' tot walgens op te hoopen.
De Dronkenfchap fchenkt elk den beker boordevol,
En zwiert rondom den dis, als uitgelaten dol,
Opdat ze, door de kracht der Midianfche wynen,
De zorg en achterdocht doe van de feeft verdwynen.
De dartele Ontucht, dk alle ydle weelde mintj
En al haer hartyermaelT en vergenoeging vind
Waer de overfchoone Deugdt en Godvrucht zyn verbannen>
Heeft met de Hoerery' en WellunV aengefpannen,
En ntemt het wuft gemoedt der feeftgenooten in.
Men zag'er voorts, verraedt, bedrog, oneerbre mini
Godslaftring, afgodsdienft, en duizend zielgebreken;
Al fpeelgenooten om de blydfchap aen te kweeken ,
En vreugdt te baren op *t onzalig bruilofcfeeft.
Dit was de dartle rei, die, fnood en wuft van geeft',
De bruilofczangen zong, den loflen feeftdans danfte, [ En de echtgenooten met den bruiloftkranss' bekranfte: Dit was de ftoet, die, op 't geluidt van harp' en bom, Aertsvader Jakobs krooft en Moabs dochterdom, o Ongelyke trouwl naer 't huwlyksouter leidde En him een bruiloftbedt van duizend rampen fpreidde. G ^ Het
|
||||||||||||
Gulzig-
heit en Brajfery, |
||||||||||||
Drunken*
fehap, |
||||||||||||
Ontucht,
|
||||||||||||
Hoerery,
|
||||||||||||
Verraedt
bedrog,
oneerbre
min,godt
laftering
en ande-
ren;
deze ver-
blyden d$ feeft. |
||||||||||||
ST. ISRAELS
feim-ln ^et disgezelfchap, voor geen ongeval beducht,
ifc?nw?Schcpt, tmder 't mael, verrnaek in dartle boert' en kluchc*. |
|||||||||
ryen en
Bucbten. |
Hier ziet men een Heidin, van weelde en welluft' dronken,
|
||||||||
Met helm* en harnas van haer' dwazen Minnaer pronJcon,
3En tot verrnaek van elk R.Aen drillen met de {peer', Ten {pot van Israels gezegend krygsgeweer. Ginds danft een flukfche rei van Helden, grof van Iedeft* Met een verwyfd gebaer, in dartle vrouwekleeden, En vult des afgods huis met een onkuifch gefehal', De onkuifche vrouweminn* en wellufl: ten gevall'. fiienvTr- ^e Minnaers, om 't genot der weelde te vermeeren* bakn Vergeten niet, by al dit welig banketteren, Te ftofTen op hunn* moed en {chendige euveldaen.
Dees roemt, hoe zyn geflacht ftoutmoedig had beftaen twrrJn Het volk, op de oevers van de fchelfzee, aen te porren, jcbeiflee, Om tegen Amrams Zoon en Gods gebodt te morren, Schoon Faro 't met zyn heir dicht op de hielen zat, £n elk zyn' doodt reeds zag in \ zwaerdt of fchuimend nats Doch hy verzwygt, gewis met voordacht', in zyn reden , Hoe wonderbaer Gods magt hen door de zee deed treden. mmw ®le ftoft ganich onbedacht> hoe wuft en wrevel zy, der*waA.jn >c ommedwalen door de dorre woefteny, Den Leidsman meenigwerf baldadig dorften tergen,
Met, toen'er vieefch ontbrak, Ixemzulks jftaeg af te verger*,
|
|||||||||
BAALFEGORSDIENST. ILBoct.
En hoe elks hare van vreugde in zynen lyve opfprong
Zooras hy zynen fchoot vol wilde kwakkels vongj Ja toont, door 't vleefch vaneen te fcheuren onder 't eten, Hoe elk dat vogelvleefeh had van elkaer gerecen. |
|||||||||||||||||||
ii
|
|||||||||||||||||||
van het
murmu- reren te- gen Mo- zes en Aran: |
|||||||||||||||||||
Een ander pryft zeer hoog het woedend onbefcheidt,
Waermee *c iloucmoedig volk des Heeren heiligheit, In priefter Aron en held Mozes, heefc gefchonden \ |
|||||||||||||||||||
Ja zegt dat hy het mee onbillyk had gevonden
Dat him zooveel gezags en magt* was toevertrouwr. Hierop roept een Heidin: Naer 't geen gy ons ontvouwt, beidinnen
|
|||||||||||||||||||
zoekt ben
|
|||||||||||||||||||
Moet u dees feeftdag ook met reden doen getuigen,
Dat gy 't veel zoeter vindt voor Baal neer te buigen En hem met zang' en dans' te dienen voor 'c altaer, Dan uwen flrengen Godt, met fidderend gebaer, Te XHitmoeten op *t geknars van zyne harde vvettera, Of op het nors bevel des Stamelaers te letten. Gy ziet wy kennen leet noch ifcug en fluurs bevel j Onze offerdienfl beftaet in bly muzyk en {pel, En:voert ons tempelwaerds door liefTelyk vermogen. De ontaerde Zimry, die, door welluft opgetogen ?
Aen Baals diFerdis naeft zyne Kosby* zat, En ook den ^wrangen doodt aen de orTerfpyzen at* Beweegt de JufTerfchap te luiftren naer zyn reden : Deakc niet (dus {preekt hy) dat we ons naer de ilrenge zeden & $ Van
|
|||||||||||||||||||
afgods-
dienfi be- baeglyker te makm. |
|||||||||||||||||||
Zimry
•verbaelt van bet ouden |
|||||||||||||||||||
-—,
|
||||||
54 ISRAELS
Van Mozes juift altoos gedroegen neen: o neen:
Puikfchoonen, zyn geiach werd vaek van ons beftreen;
Dat bleek toen hy zich eens verborg voor yders oogen,
En onze Vaders naer den priefter Aron togen
En riepen: Maek ons goon, die elk met oogen zien.
Met handen taften kan, men zal hun offer bien:
Die ons Egipte ontvoerde is uit ons oog gevloden,
Geen menfch weet waer hy fchuilr. Wyeifchenzichtbregoden,
Zoo kan een yder zien op wien by zich verlaet.
De aertspriefter ftond verbaeft en was ontbloot van raed* ?
Hy fcheen met dezen eifch' in zyn gemoedt beladenj
Doch eindlyk barft hy uit: Rukt af alle oorfieraden,
Rukt af al 't blinkend goudt dat uve vrouwen fiert
En om de leden van uw dartle kindren zwiert,
En brengt my al dien fchat. Het volk, ganfch opgetogen,
Legt al zyn zilverwerk en goudt voor Arons oogen:
Hy vat een pen en fchetft, opdat hy 't ftell' te vreen,
Een dier wiens beeldt zeernet het beeldt van Apis fcheen.
Wie *t zag riep: Zulk een Godt zal onzen dienft genieten!
Hierop deed hy een kalf van loutren goude gieten.
Toen fchreeude 't blyde volk, met eenen fchellen toon':
Zie hier, o Israel, 2ie hier, dit zyn uw goon,
Die u en de uwen uit het ilaeflch Egipte leidden!
De aertspriefter deed voor 't kalf een brandaltaer bereidden,
En
»
|
||||||
•"V
|
||||||
B AALFEGORS D1EN ST. II.Boek. ss
En riep, toen yder zweeg, met een' verbaesden geeft7:
Ik nood u morgen vroeg hier op des Heeren feeft.
Men zegt dat Aron daer iet heiligs mee bedoelde j
Doch 't volk lloeg zulks geen acht, 't verfcheen'er vroeg en woelde
Rondom het hoog altaer, waer elk zyn offer doet
En 't opgerechte kalf als eenen Godt begroet.
Toen vong de blydfchap aen; men viel verheugdc aen 't eten j
Het frifTche druivefap deed alle zorg vergeten.
Elk zingt en kwinkeleert, men huppelt, fpringt en danft
Blygeeftig handt aen hand', met bloemgewas bekranft, Rondom den gouden godt, terwyl de pypers fpeelden. Gy kunt, o fchoonen, u nu immers licht verbeelden Hoe euvel Mozes al die vreugdt en weelde nam, Toen hy met Jozua van Horeb neder kwam, Met bei de tafelen der wet in zyne handen. Zyn aenzicht zwol van {pyt', hy beet op zyne tanden, Sloeg de oogen naer omhoog en wierp hierop terftondt Het fteenen wetboek ganfch aen ftukken op den grondt, En vloog om 't gouden kalf te rukken naer beneden. Hier ftoort het feeftgefchal vorft Zimry in zyn redeo. tGeftkai ° ' der vof-
Hy vangt tot driewerf toe weer aen met zyn verhael*, hnftmt
Maer elk wend het gezicht naer de andre zy der zael*> SSL*"8"
^aer yder uitroept, door de woefte vreugdt gedreven:
Ung leve Moabs Vorft! lang moet* vorft Balak levent |
||||||
$€ ISRAEL $
Yrinia op De gouden drinkbokael gaet luftig in het rondt,
Bdak, £n word op Balaks heil geledigt tot den grondt; Dan weder, op het heil van zyne bondgenooten, Met Midianfchen wyn' ter kimme volgegoten, En Jfakobs dwalend krooft rondborflig toegebragt ; Elk grypt hem even graeg, geen een ontziet of wacht Zichzelven, om dien drank, dien zwymelwyn te drinken , Neen: yder fchreeuwt als dol, op 't woelen en rinkinken vyfML ^er ^naren: Dat ^e Vorft van Moab eeuwig leev', vorjlen. Geen ramP het krygsgelilk van Reba wederflreev', Dat Evy, Rekem, Hur en Zur Heads triomferen, En overwinnen wat hun grootheit durft braveren. Zooveel vermag de min op 't redeloos gemoedt. Dees wenfchen worden ftraks met handgeklap begroer. De tempel juicht van vreugd' ; de looze JufTers pryzen Haer Minnaers, om hun trouw en guile gunftbewyzen. De welluft leeft en zweefc in yders hart en mond'. spoor: Jvlerj denk' hoe gruwelyk 't 'er voorts gefchapen ftond, tucS'n' Toen 't dartel druivevocht door yders zinnen Ipeelde, fen/tbap' ^n wat'er om moe£ gaen eer Dronkenfchap en Weelde Haer rollen zien volfpeek, daer de Ondeugdt wuft en ftout,
Met fnoode Afgoderye en Ontucht' hoogtydt houdt,
En duizend dartelheen de ontwyde zeden plagen.
Wat durfc die peft der ziel', dat fnood geipuis niet wagen,
Als
|
||||
B AAL FEGO RSDIENST. II.Boek. 57
Als 't onverhindert door verdoolde zinnen zwiert,
En zyn verfoeibre drift' den ruimen teugel viert:
Dan ziet men 'c Iyf en ziel geheel verreukeloozen;
Dandoen zyn gruwlen zelfs wat eernoch fchaemt heeft blozen;
Dan yfl al de aerde van zyn godloos onbefcheir.
Maer myne Dichtnimf flaet, uic fchaemce en zedigheic,
Haer oogen neer, zy durfc die gruwlen niet aenfchouwen,
Veelmin, voor elks gehoor, in haer gedicht ontvouwen.
|
||||||||||||||
Zimry
J'meekt Kosby, dat zy hem ver- hale, ivaerom ■zy, met alle de andere Maeg- den, in't leger is gekomen. |
||||||||||||||
Terwyl nu alles zwemt in weelde en dartle minn'
Smeekt Zimry Kosby, zyn oneerbere boelin, Dat zy hem melden will', war oorzaek, welke reden Haer en al 't Jufferdom, zoo vol bekoorlykheden, Met zooveel minzaemheit deen naer de heirplaets fpoen ? Wat noopte u (vraegt by haer) ons zooveel goeds te doen, Onze afgematte leen zoo vriendelyk te ftreelen ? |
||||||||||||||
,Wat doet u 's krygsmans hart zoo lieffelyk hertelen ,
In tempelen waerin de zoete liefde woont ? |Wat vriendfchap is u ooit door Israel getoont ? JWy kwamen om uw landt en fleden te vernielen, |
||||||||||||||
En gy , o fchoonen, gy verovert onze zielen,
Ge ontfangt en koeftert ons in uwen zachten fchoot', En redt ons meenigwerf uit een' verliefden dood'; Ja fehenkt ons gunft voor haet. Wat's de oorzaek van dat wonder? Ik bid u, meld het ons, wat fchuildt, wat fpeelt hier onder? H Nog-
|
||||||||||||||
jg ISRAELS
Nogeens, myn Lief, wat heeft u naer ons heir gefpoort ?
voldoet ®e ^ooze Kosby» ^e & zoet gevlei bekoort,
SB««f*'Toont zich naeuw vaerdig om 't verzocht verhael te ontginnen, Of ecn geheele troep, Hebreeuwen en Heidinnen, Verlaet den dans en 'c {pel en zee zich om haer neer„ wlKw- ^7 weec (^us vangc z7 aen) ^at Midi3n weleer
/jra?" Met Moab eenen bandt van vriendfehapp' heeft gefloten* SffflS En zy w aat verbondt lang eenen vree genoten, gerle. Die alle vreugde baerde en dartlen levenslufL Maer hoe ontydig werd diezoete mil ontruft, Toen onze Vorften met verwonderde oogen zagen, Dat Israel zyn heir in *t eindt had neergeflagen In 't veldt van Moab en het oog op Balak had! *t Gerueht vloog met die maer' wel haeft van ftat in flat. En deed een nare vrees in yders boezem kruipen. Men zag u nog van rt bioedt der Amoryten druipetw UV magt en woede vas aen *t een en *t ander endc Van Moab en alom door Midian bekenr. Uw talryk leger deed den Koning Balak ichromen Dat hy met al, zyn magt* door u ftond' om te komen, En dat uw woede al't geen zich om zyn' troon bevond* Ja zynen zetel zelfs, zou jflopen rot den grondt, Waer 's vyands gramichap dreigt, en moedt en magt ontbteken 9 Is \ noodig. trior of ginds om iwlp of raedt te fmeeken, Ds
|
|||
B AAL FEG0RSD1ENST. II.Boek. y«,
De Vorft, in 't angftig hare bekommert met h lands ftaec',
Zend des naer Pethor, aen den bochtigen Eufraet, Om Balaam, die, fiks in tooverkunft' bedreven, " Verlegenen in nood' weet hulp en raedt te geven, Te nooden om zyn land en volk ttn dienfl' te ftaen. Maer ochl die weigert met zyn' knechten race tegaen; Hy let op hurt gefchenk.noch 's Konings ernrtig nooden, En zegt, dat Isrels Godt dien tocht hem had verboden. Maer ooze Koning, met dat antvoordt ganfeh te onvreen, En telkens meer en meer door angfl: en wees beftreen, |
||||||||||||||||
Voorts,
datbyom Balaam zond, |
||||||||||||||||
die <wei-
gert te Komen, |
||||||||||||||||
Zend hem dan, tEOtfchen ftoet van Midiamfehe Vorften,
|
by zend
ander-
mad,
|
|||||||||||||||
Met hun trauvantea, die veei kojlbre gaven torJtan,
Doch hy blyft even Itug en ^yuY hen weder a£ Schoon Balak, zegt by,, my zyn liuis vol zikers gaf, Ja met zyn krooix befcbonk, 't zati tap ttiset overreden, Want tegen Gods; bevel kan ik rnact decwaierds tredenv In 't eindt, door all 'o gemieek bewagen*, neenitr hy aenr Met zyne- wkkliaiy, ckra KLorarag by ce* fluen * En uwen vooffpocdt door zyn' vfcaek te wdetHlrewn ; Dus, doon den yver der Gezataxen aengedfevcia:, Zaelt hy, des morgens vroeg, zyne ezelin em* fpoeir Zich ylirags naer ons hof, dat, ftraieg door vrees geboek, H Verlangen naer zyn komlt. niet longer kofl: bepalen. Maer, wat gebeurt'er i 'k Zalj u vond'erea vefhalem, H i Waer-
|
||||||||||||||||
Balaam,
eindelyk bennozen, begeeft zicb op reit. |
||||||||||||||||
6o ISRAELS"
Zyneze- Waerdoor, wyl ze elks begrip zeerver te boven gaeny
geftmt Qy meC L1W ganfch geflacht verbaeft zulc moeten ftaen. Hy ryd door eene ftreek befchaeuwt met wyngaerdbladen ,
Juift daer een mnur bet vlak der lommerryke-paden Van 't veldt en fteil gebergt fcheid aen den eenen kanc: Hier word zyn vaert geftuit ; zyn ezelin houd ftand; . Hy ziet niets dat haer deert en poogt, met felle flagen, Het aerzelende dier van zyne plaets te jagen; Maer al vergeefs; het wringt, ondanks zyn ftreng gewek, Zich tegens rt muurwerk aen, en werpt zich neer en knelt Den voet zyn's Meefters; doch die doet, dus meer verbolgen , Een bui van ilagen op een vjaeg van vloeken volgen. Hierop flaet de ezelin een naer en bang geluidt, mbem, En roept, o wonderwerk ! in 't eindt verftaenbaer uit: Helaesl verdiende ik ooit van u dees harde flagen? Heb ik my niet getrouw in uwen dienft' gedragen I Och 1 waerom flaet ge my ? wat of u toch bewoog! (Hoe vreemd, o Helden, u myn zeggen fchynen moog% Gy moet niet denken dat we u logentaei verkonden. Vorft Balak heeft dees zaek in alles waer bevonden, En uit den mono1' van zyn Gezanten zelf gehoort*) TyZn' De Wichlaer? door dees tael verbaeft en meer verftoort, vLr zkh Laet zyn ontroert gezicht naeuw ginds en weder zweven %l6t ft(1071
He hum ' Of ziet een' Godt, wiens handt een zwaerdt houd opgeheven»
|
||||
BAALFEGORSDIENST. ILBoek. *
|
||||||||||||||
beftraft
"en ein- delyk to^ ftaet voort te reizen. |
||||||||||||||
En hem, met felle kracht', terneder dreigt te flaen,
Omdat hy onderneemt ons landt ten dienft' te ftaen.
Maer na veel tegenftands, beftraffens en beftryden,
|
||||||||||||||
Vergunt de ontzachtbre Godt hem naer ons hof te ryden;
Waerop hy zyne reis volbrengt, met alien* fpoed\
Vorft Balak komt hem aen den Arnon te gemoet,
Met al 's Ryks Grooten, die, van blydfchappe ingenomen,
Den Ziender met gejuich en vreugd' verwellekomen.
De Vorft ontfangt hem met veel achting en geleid
Hem zelf de hofftat in, met pracht en heerlykheit,
En toont zyn blydfchap door dien waerden gaft te onthalen
Op edle fpys en wyn en trotfche vreugdemalen,
En banketteren tot in 't midden van den nacht.
Zooras de morgezon mi 't licht te voorfchyn bragt
En al het hofgezin was uit den flaep' geichoten, Bragt Koning Balak met de Midianfche Grooten > Den fchrandren Balaam op Baals heuveltop. Hier haelt hy uwe woede en euveldaden op, En vergt den Wichelaer, om zulks u te betalen, Dat hy zyn' vloek op u en uw geilacht doe dalen. De Grysaerdt zegt: o Vorft, wilt gy dit zien verrieht, Zorg dat men my terftondt dan zeven altaers ftichc' En zeven varren doode en zooveel bokken flagte» De Vorft, die niet dan heil uit dit gebodt verwachtte, H 5 Vol-
|
||||||||||||||
Balak
ontfangt
hem aen den Arnon, |
||||||||||||||
onthaelt
hem vro~ |
||||||||||||||
brmgt
hem 's morgens
vroeg op Baals hcuvel, |
||||||||||||||
tn<wff,
dat by df Jsraelly-. ten ver~ vloekz* |
||||||||||||||
€% ISRAELS
yoldoet hem en bezorgt, met ftatig feeftgebaer,
Een' flier en eenen bok op elken brandaltaer, En wacht met ongedult wt Balaam zal fprekeri. De Ziender, 4ie een wyl terzy was afgeweken, Komt prevlende aengeoreen, met een* onzachbren tredt: De Koning, die heel naeirp op zyn gebaerden let, Ziet yvrig naer zyn* mondt en wacht, met open ooren, Wat onheil, welk een' vloek zyn kunft u heeft befchoren. ®°nfJy Maer hoe bedroog hy zichj naetdkn hy haeft vernam, bsn* Dat al wat uit den mond* van zynen Raedsman kwam Van zegen oveivloeide en a geluk voorfpelde* Denk eens hoe zulk gejuidt des Voiiien haft omftelde.; Hy graeuwt den WiehJaer toe, met ee» veriloott geket: Wat heb ik "4 misdaen dat gy my das verraedt; Ik Eifch, dat ge Isrel vloek*, gy fehenkt het uwen zegenu De Grysaerdc antwoord hem: 't Staet niet aen ojejs te plegftfc* Te zeggen wat men will', naer onzen wenicb en zinf- Een onweerftaenbre Geefl: bkeft ons de woorden* if*, Die 't hem behaegt dat wy uit onzen mojadf doen vioejjen. «p Fasga Kom (zegt de* Vojflr) dat we ons dan elders henen fpoeiien;, geklom- *
«f» z^Styg Fasga met my op,, opdat men daer bezoek",...
wtder ^^8^ myiv Vyarcck kiina verdelgea me$ raw' vloek*; - * - .
Maer fchoon zy daer met ipoed' weer zeven altaers ftkhten, En andei-mael, met d km. piechtigeoiferplicfocen., . — Juift
|
||||
—.■
|
||||||||||||||
S AALFEGORSD IENST. II.Boek. <r$
Juift zeven ftieren en nog zooveel bokken doon.
De Koning hoort geen' vloek noch doodelyken toon*,
o Neen: zyn Balaam laet weer, van zyne lippen,
Een' ftroom van zegening' en heilbeloften glippen.
Hy, ganfch mismoedig, door dees onverwachte reen,
Zegt: Laet ons nu voor 't laetft op Fegors fchedel treen,
MifTchien zal 'c daer den Geeft', die u beftiert, behagen,
Dat Israel door u word' met den. vloek' geflagen.
Toen werden hier, met al de zelve plechtigheit,
De altaers, de ftieren en de bokken toebereid,
Doch Balaam deed niet dan u met heil bedeelen.
De Vorft, wiens bange ziel' des Zienders reen verveien,
Word roodt van grimmigheit en zwelt van nyd' en {py t';
Hy flaet op zyne borft en noemt, met bits verwyt,
Hem een' bedrieger, en zyn' handel onrechtvaerdig.
Voort (zegt hy) uit myn ryk I gy zyt myn gunft onwaerdig •,
Vergeefs boude ik myn hoop op uwe toovery,
(Voorwaer een fchoone kunft'.) verwacht geen loon van my$
Uw leven is uw loon. Begeef u uit myne oogen I
De Grysaerdt, in zyn kunft' en ydle hoop' bedrogen,
Bedenkt hierop een vondt, die 's Konings hart verheugd, En de oorfprong heten mag van onze en uwe vreugd*. Hy raed Vorft Balak, 't zwaerdt in zyne fchee te fteken, En zich door 't krygsgeweldt niet van uw' haet* te wreken, |
||||||||||||||
Balak
voert hem eindelyk opFegor* |
||||||||||||||
'daer by
*iveder, in, plaets van den geeifchten <vloek, den zegen uit- fpreekt, 't geen Ba- lak ver- too-rnt; |
||||||||||||||
hierop
raedt by den rorft',
t zwaert neer te leggen en de jeugdt enjcboon- heit der Midiari' fcbe en |
||||||||||||||
Maer
|
||||||||||||||
I
|
||||||||||||||
«4 ISRAELS
^oabyt- j^jacr u £Qm >t jjeflyk zoet jgj minnekozery',
tegSrS-En minnelyk onthaei te troonen op zyn zy: ken,om de —. » i • i . i
ZMrera Dat iiy ons des getooit met praehnge gewaden,
winnen. En wat het oog en hart der jongkheit kan verzaden > Zou zenden in uw heir. Nu weet ger o eel Geflacht,, Wat oorzaek, wat belang ons in uw tenten bragt. En uw* krygzieken aert zoo lieflyk heefc herfchapen. dwaeide Hier eindigt Kosby, en de lafverwyfde knapen tmvlr- VerhefFen, beurc om beurt, den vondt van Balaam. Balaam Elk roept, dat hem al de eer van hunne blydfchapp' kwam j gegiven Ja niemandt laet thans na f by 't woelen en rinkinken f Een* vollen beker tot den grondt toe leeg te drinken, Op rt heil des Wichelaers > wien yder eer bewyft f En wiens godloozen raedt elk tot den hemel pryft, JJeS'JJJ|Terwyl zich Zimry dus> verrukt van vreugd*, laet hoorent SrS**"° Hartverwinfters, fchoon u Balak heeft verkoren, ?»B/bSOpdac ons oorlogsvuur door u wierde uitgeblufcht j. iZwe. Schoon gy de krygslift met den zoeten minnelulP Gepaert hebt, om ons voor uw vaderlandt te winnenj,
Zulks ftoort onze edle vreugdt noch hindert ons in 't minnen,
o Neen: wy pryzen zelf die overzoete lift ,
En waigen van den kryg* en zynen dollen twiiF*
Ja zien u over ons met blydfchapp" zegepralen f
Nu elk het hart zoo zoet en welig op mag halen>
|
||||
BAALFEGORSDIENST. ILBobk. */
In 't heuchelyk genot van uwe blyde minn*. »
Vervloekte Welfuft, hoe verblindt gy 't oog en zin
Der afgedwaelde Jeugd7! hoe weet gy 't hart te trerfen Van 't wuft Hebreeu&h geflacht, dat hier niet kan befeffen, Hoe klaer uit al de reen der dartle Kosby blykt, Dat Godt in zyne trouV voor Isrel nook bezwykt, Dat Godt, uit teedre zorg' en vaderlyk medoogen Voor Vader Jakobs Krooft, ondanks Vorft Balaks pogen, Den fhooden Balaam zoolang weerhouden had \ Dat Godt, om Isrels vil, op 't enge wyngaerdpadt, Den tredt der ezelinn' zoo (chielyk had doen ftuiten, En 't domme en ftomme dier verftaenbre woorden uiten > Dat Godt, hoe Balaam zich tot den vloek bereidd*, Hem ftaeg die zegentael heefc in den mond' geleit, o Neen: daer is*er geen die hier Gods gunft bemerken> Noch zien, hoe Balaam hunn* val wift uit te werken, Door zynen laetften raedt, dien hy aen Balak ga£ Door u bereid hy hun de fchrikkelykfte ftraf j Het zwaerelt van Balak kan hun lichaem flechts vernielen, Maer gy, o Welluft, gy werpt hunne dierbre zielen • In de onuitblufchbre vlam van 't eeujvigbrandend vier. |
||||||||||||
De toe?-
lujl ver- hindert de afgeval- len, uit bet ver- bael van Kosby Gods lief- de en trouw te kennen. |
||||||||||||
Zy gaen
voort met alle zonde en dartelbeit
|
||||||||||||
Elk ftemde Zimrys reen nu toe met vild getier -t
Het feeftgejuich nam toe; de drinkkop deed de ronde; |
||||||||||||
*t Muzyk ftreelde elks gehoor ■> de Welluft Weelde en Zonde
I i Kri-
|
||||||||||||
&
|
||||||||||||
€<s ISRAELS
tejedry- j^tiQQ\^eti door \ gedrang en ftreelden 'c wuft gezicht-
SSS De dag was nu voorby en 't geurig fakkellicht
*memt. Deed elkr met nieuwen luft', zyn dartle driften boeten*
De feeftfpys lag verftrooit* de ontmenfchte menfchen wroettea
En woelden, als gedierc dat reen noch zeden kent. Dus liep die ofFeifeeft vol gruwelen ten endV |
||||||
■ i **.
|
||||||
ISRAELS
|
||||||
I S R A E L S
BAALFEGORSDIENST.
HET DERDE BOEK.
1 N H 0 U D T.
JLJE Almachtige bejluit het zondlg volk te doon ;
*t Gefmeek van Mozes kan genae noch hulp verwerven. Var/l Zimry tergt Gods magt, door zonde en wrevlen hoon3
Dock Pmehas doet hem met zyne Kosby fterven. Hierop votbrengt Gods Tolk V bevel dat Godt hem gaf»
Wtens felle Wraek ahm de zondaers help bejlryden. Voorts zend Gerechtigheit de Pefi op 't leger aff
En doet den fnooden hoop ontelbre doaden lyden. Dus zegepraelt Gods volk, -maerop Voorzienigheit,
Omhwgt de nederlaeg van Midian voorzeit*
VErboven yt zonnefpoor en Tc licbt der ftarretranilen» . *****
1' man » In een' onmeetbren kring' van (chitterende glanffen* £■""*
Praelt een ontzachbaer flot» dat Gods Almogendheic»
Voor zyne glory ryke en hooge Majefteit,
Stichtte, eer de loop begon van *c fnelle radc der tydeii,
Diciaof des Hemels blinkt en blaekt ? aen alle zyden>
Tan
|
||||
<z% .ISRAELS
Van zilvcr, blinkend goudt en hemel&hpuikgefteent,
Dat zynen luifter van Gods heerlykheit ontleent* Het hoog gewelffel maekt zyn ronden van faffieren, Smaragd en blaeuw turkoisj kriilal en parels fieren De forfche wanden, die uit gloeijenden robyn', Topaes en onyxfteen', vol kunfl;', geklonken zyn, En hunnen weerfchyn op de gouden vloeren geven, Waerlangs de Serafyns en Hemelgeeften zweven , Die *t goddelyk gefticht vervullen met Gods lo£ |
|||||||||||||
en van
de God- |
|||||||||||||
In 't heilig midden van die overheerlyk Hof
|
|||||||||||||
Is de opperfte Monarch, de Vader aller dingen,
De Heer der Engelen, de Vorfl: der ftervelingen, Gezeten op een' croon van louter diamanc Hier geeft hy zyn geboon, hier zwaeit zyn rechrerhandt Den gouden fcpterftaf, in wiens geduchc bewegen *t Geluk of ongeluk des menfehdoms is gelegen. Een hemelzonnegloedt ftraelr van zyn wit gewaedt, Een glans van heerlykheit en eer* dekt zyn gelaet> Waerin de vriendlykheit zich paert aen 't alvermogen; De alwetenheit flraelt uit zyn aldoordringende bogen; Men^chiievendhek, die noo voor zyne gramiehapp' zwichi:* Is klaer te kennen uit zyn heilryk aengezicht. f-rypiyk ^3£t wie begrypt, noe Godt nier boven is gezeten, |
|||||||||||||
u.
|
|||||||||||||
In *t ongenaekbaer hof? wac mogen we ons vermeten
Ons
|
|||||||||||||
BAALFEGORSDIENST. III.Boek. 6?
Ons pinkende gezicht zoo fteil om hoog te flaen >
Om al den luifter van zyn wezen na te gaen 9
En voor het fterflyk oog in ons gedkht te malen ,
Daer voor het heilig lieht en fchitterende ftralen
Van zyne Majefteit, de zalige Englendrom,
De Serafynen en al 't Cherubynendom,
Hun hemelfche oogen met hun witte wieken dekken I
Wat fchetfen wy hem af met onze flaeuwe trekken,,
Daer hy meer lofs bezit en eer en grootheit dan
Der heemlen hemel in zyn* kreits* bevatten kan t
Zyn Godheit belg* *t zichniet,, maer flerke ons daer wy zingen>
Hoe zyn getergde Wraek de fiioode muitelingen .
En fchenders van zyn wet heldhaftig ging te keer.
Rondom den hoogen troon van 's hemels Opperheer ^oSf"
Was nu al de achtbre ftoet van Hemelgrooten, Magten* S*5£*
|
|||||||||||||
MJh
|
|||||||||||||
En Heerfchappyen, die Gods m\ en wet betrachten*
JByeen vergadert, op het Goddelyk bevel,
Opdat zy hooren, hoe *t weerfpannig Israel
Zich tegen *s Hemels wii en wetten heeft. vergrepen T
I En welk een ftrenge ftraf dat misdryf na zal flepen.
Elk fcheen bewogen met dat edele geftacht r
Doeh fteunde op h wys beftuur van de alLerhoogfte magt%,
IE)ie nimmer zonder reen tot gramfchap word bewogen^
Toen wenkre *s hemels. Vorft en aile Geelten bogerfc In
|
|||||||||||||
]
|
|||||||||||||
■ ■- -.. . _. ... __________
|
|||||||||||||
70 ISRAELS
m°eftVeen^n knieUcn, met ontzag voor zyn* geduchten troon*,
dupe fid- j)e reijen Joken necr: de zielverkwikbre toon Der englezangen klonk nu door gewelf noch zalen :
Nu zwegen lof bazuin en harpen en fymbalen j
Ja zelfs men hoorde nu het hemelfch gloryliedt,
De halelujaes of het heiligi heilig! nier.
De hemel iuifterde met al de zuivre koren,
Om 't vonnis van Gods volk zelf uit Gods mend* te hooren.
Waerop de Almachtige verbolgen dus begon:
"IfhI Wat °0^ een vader aen zyn' kindren fchenken kon, JjHfJ/Heb ik in overmaet' aen Jakobs Krooft gegeven. |
|||||||||||
^e.Zoo 'k imrner fterflyk volk in myne gunft* deed Ieven,
|
|||||||||||
noegeover'
|
|||||||||||
afgevaf- Was 't Israel, -de vreugdt en welluft: van myn' oog,
|
|||||||||||
len te
|
|||||||||||
iemen. Was't Israel dat ik het ftreng Egipte onttoog,
En met myn zegeninge en heil heb overladen. Dat weet ge, o Hemellien, myn Krachten, Magten, Raden ] Maer ochl ofgy niet wift, dat veel van dat geflacht, Ja meenig duizendtal, my en myn wet veracht, £n met den welkin? heult ten dienft' van valfche goden, Ondanks den byftand', dien ik 't altoos heb geboden. Ik zwyg, hoe ik 't voor 't woen van Faro heb behoed, En vyf paer plagen, ftorm en onweer, eb en vloedt, Alleen tot zynen dienfl, den Dwingelandt deed dwingen. Ik zwyg van eene reeks nog andre zegeningen, Het
|
|||||||||||
^1
|
||||||
BAALFEGORSDIENST, III.Boek. 7t
Het wrevelig geflacht blyft even ftug en boos.
Of ik bedreiging, ftraf en ftrenge tucht verkoos,
Opdat het zich bekeer*, het blyft myn wetten haten,
En 'k zie myn tucht noch ftraf noch dreigementen baten.
Och! hoe of't zoo ontaert van 's vaders deugden is!
Het fluit zyne ooren voor myn heilbelofteniss',
En zet ze voor 't gevlei van zonde en welluft open.
Verrichtte 't iet dat me op zyn beterfchap deed hopen,
'k Zou denken dat het eens myn gunft erkennen zou.
Maer neen: 't flaet blindling voort en hoont myn gunft en trouw j
Ja durft my niet alleen den ftuggen nek toekeeren,
Maer, door oneerbre weelde, een' helfchen afgodt eeren,
En euveldaden doen, te fnood, tegruwelyk,
o Reine Burgers, van myn overheilig ryk,
Om hier te noemen of van Jakobs Krooft te lyden.
Zou myne Godheit dan dees boosheit niet beftryden ?
Gewis die floot allang den mondt van myn genae.
Myn teedre liefde komt dat volk niet meer te ftae;
*t Heeft myne goedheit reeds doen wyken voor myn' toren.
Al myn Langkmoedigheit heeft nu 't gedult verloren,
Zy, die zoo yvrig voor 't vergryp van 't menfchdom pleit,
Beval de ganfche zaek aen myn Rechtvaerdigheit,
En myn Rechtvaerdigheit, die, hier en ook op aerde,
Myn' rechterftoel bekleed, wil dat men, met den zwaerde,
K DC
|
||||||
.
|
||||||
71 ;..,.; ft R A E L S
De onreine telgen uit 's Aertsvaders ftamboom' fnoeif,
En door verterend vuur al 't heilloos loof verfchroeij'. |
|||||||||||||||||
Voorts
w be* 'luit om ben te verdel- gen. |
En al wat zy befloot blyft vaft by my befloten.
Zoo moet het de ondeugdt gaen, o achtbre Hemelgrooten y Zoo triomfeer' myn ryk! 200 fluit' de glorykroon |
||||||||||||||||
Veel {chooncr om het hoofdc van hun die myn' geboon
Getrouw gehoorzaem zyn, myn liefdedaden eeren, En over al de magt der zonde triomferen. Dae myn getergde wraek dan zwaerdt noch geefel fpaer', En, als een blixemftrael, gezwind beneden vaer', Om 't zondig Isrel in zyn' welluft' te overrompelen En in een' jammerpoel van brein en bloedt te dompelen. De,Hs'dt Dus (prak de Almachtige, op zyn' zetel hier omhoogj feiuiPn ^n ^ ^e Hemelraedt en achtbre Hofltoee boog mem!" ^n wen^te met nec hoofdt, tot ftaving van Gods wetten. vlwt Tocn vong 't muzyk weer aen j bazuinen en kornetten ™lnd*r En 's hemels orgelfpel verhieven 's Hoogftens eer. Het koor der Engelen zong: Heilig is de Heer i Voor zyn Rechtvaerdigheit is de ondeugdt nergens veiligj Rechtvaerdig is de Heer en heilig J heilig J heilig i filffv'er p ^are^ aen ^e kroon der hoogfte Maje/teit! * |
|||||||||||||||||
de Recbt-
maerdis- |
o Schutsvrouw voor de deugd'i o goe Rechtvaerdigheit)
|
||||||||||||||||
tm- De zonde moog' een wyl 't geduldt des Hemels tergen,
Gy iluit haer op uw fchildt. Waer zal zy zich verbergen |
|||||||||||||||||
1 , ■»
Waer |
|||||||||||||||||
■
|
|||||||||||||||||
BAALFEG0RSD1ENST. III.Boek. 7j
Waer vind die vyandin des allerhoogften Gods
Een' onbefchenen hoek, een' hettvel, berg of rots,
Om hare gruwelen voor uw gezicht te dekken,
Wen 's hemels wraek haer uit den ysren flaep* komf Wekken,
En, met een danderA'cmm', voor uwe vierlchaer daegt ?
o Zonde, vlei u niet dat ze in haer komft' vertraegt,
Of nimmer komen zal, om uw geweldt te teugelen,
Zy vliegt reeds op u aen , met roodbebloede vleugelen.
Jtfift: uit het midden van den overgrooten drom Be/cbry-
Der Isrels ftammen, die nu Moabs veldt alom degek-
Bedekten door 't gewoel van fchier ontelbre volken, des T"-
Verhief de Orakeltent haer' fchedel naer de wolken.
Dit was de woonplaets van de hoogfte Majefteit; 't Paleis van Isrels Godt, die, met zyn heerlykheit, Hier woonde, in 't midden van zyne uitverkoren fcharen, Als in een reisbre hut. De zespaer flammen waren, Elk naer hunn' ftaet en rang, gelegerc daer omheenj De Priefterlyke flam van Levy, die alleen I Den GodsdienfV was gewyd, werd door geen perk bedwongen. Manaffe en Efraim en Benjamin omvongen (Het wefterlyke deel des Tabernakels, waer
De bondkift, 't heiligdom en gouden reukaltaer Geplaeli was. Naftaly, met Dan en Azer dekte De zy der tente, die zich naer het noorde ffrekte, K 2. En
|
||||||
74 ISRAELS
En Ruben, Simeon en Gad de zuiderzy.
IfTafchar, Zabulon en Juda lagen by En om de voorhofpoort, die uirzag naer het ooften: Mozv Voor deze voorpoort zat heldc Mozes, niet te troofteti lit vook r
%frablr- *n zyne droeffeniss', om ^srds gruweldaen.
JJiJJj* De fpyt en't leet, waermee zyn boezem was belaen, nettet Verbleekten zyn gelaet en perften uit zyne oogen jefrou<u>£ Qe tranen van Zyn> toorn en teec}er mededoogen. |
||||||||
de zonde
van de |
Hy draeide en wendde 'c hoofdt weemoedig ginds en weerj
|
|||||||
gen. ' Nu zag hy hemelwaerds, dan weder op het heir,
■
Op welks aenfchouwen hy veel jammerlyker treurde,
De handen t'famen wrong en zyne kleeders (cheurde. Het godgetrouwe volk, dat door een zelve fmert, Een zelve hartewonde als hy gepynigt werd, Zweefde overftelpt van leet en droefheit om hem henen > En floeg zoo bitterlyk, zoo luit met hem aen Jt weenen, Dat al het leger fcheen te fiddren van 't gerucht. De Veldheer loosde in 'teinde een' bangen diepen zucht, En flaekte, na een wyl vertoevens, deze klagten: fiagi. Myn Godt, wat ftraf, wat wraek heeft Isrel niet te wachten> Van uw gefchonden en getergde Majefleit! o Heeri wil ik den aert van uv Rechtvaerdigheit En de onweerftaenbre magt van uwe Wraek' befeiFen, Dan durf ik myn gezicht niet naer den hemel heffen, Hoc
|
||||||||
BAaLFEGORSDIENST. III.Bobk. ft
Hoe flecht beloont men hier uw goedheit en genae.'
Hoe klopt my 't hart! ik beef, ik fidder waer ik gae. Helaes! is dit het loon, de vrucht van al myn fmeeken? Weerfpannig Volk, waerom my ftaeg gevergt te fpreken Om 't heii, dat op myn bee voor u is neergedaelt? Nu heb ik by uw' Godt een' fchoonen Iof behaelt! Och! wat verwyt zal ik van hem niec moeten hooren I Wie weet of ik met u, door 't gloeijen van zyn' toren En felle grimmigheit, niet mee verflonden word'! Genade! Almagfige, genae, genade! ei flort Uw wraek niet plotslyk neer, om ons den mondt te fhoeren, Maer gun my nog het woordt voor 't zondig volk te voeren. Zacht. . . ik nog fpreken voor dit godvergeten rot; Dat waer' Gods eer gekwetft, dat waer' zyn magt befpot. De boosheit ftygt te hoog, hier kan geen bidden baten. Neen: liever alles aen zyn wys beftuur gelaten, Zoo triomfeer' zyn naem. Maer och! zal ik dan zien Dat 's hemels ftrengc wraek, die nergens is te ontvlien, De bloem van Isrels Jeugd', den welluft van myn leven 9 Ten wortel toe verdelge en jammerlyk doe fneven I Och I och! ik zie geen eindt aen \ naderend verdriec* Genae! nogeens genade J o Godt, het beige u niet Dat onze liefde van zichzelf niet kan verkrygen, By u haer bede voor 't verdwaelde volk te zwygen. K 3 Gedoog
|
|||||
«
|
|||||
7<r I S R A E L S
Gedoog dan.". . maer helaes! de fchaemte fluit myn' mondt.
De gruwien van 't geflacht, dat uwe wetten fchond, Zyn niet te Mien door myn tranen en gebeden. KosFh- *~^er zwySc ^c Godstolk, die geftoort word in zyn reden, mm by £)00r Zimry , die, verhit door dien oneerbren brandt Der fporelooze minn', met Kosby, handt aen hand'. Van Fegors dartle kruin', uitzinnig aen komt zwieren j Niet anders als twee woefte en redenlooze dieren, Wier wrevelheit de magt' huns tuchtheers loos ontkwam. Verwyfde Zimry, nu van zynen edlen ftamm' En heldenmoedt ontaert, heeft alle deugdt verlorenj Zyn kruin is opgefmukt, zygt baerdt glad afgefehoren; 't Gezicht puilt uit zyn hoofdt, het eertyds forfch gelaet Is ongedaen en bleek van weelde en overdaedt: Zyn Byzit lacht hem toe met duizend dartle lonken En weet zyn hart geftaeg opnieuw in min te ontvonken j Terwyl ze, al dartelende en tripplende aen zyn zy, Zyn dwaling onderhoud met liefdekozery'. Dus treen zy onbefchroomt den Veldheer onder de oogen. |
||||||||||||
Als de
zonde aen 't bollen is ontziet |
||||||||||||
Hoe flout, hoe roekeloos is 't wrevele vermogen
Der fnoode zonde, als zy den ruimen teugei heeft, |
||||||||||||
zy me s' En ai de magt en kracht der deugd' te bovenftreeft;
Dan hole zy onbefoift en weet van ftaen noch keeren; Gelyk een ftroom die zich aen hinderdammen, beeren ^ :- 'A Noch
|
||||||||||||
*
|
||||||||||||
B AAL FE&OnSD IEN ST. III.Boek. 77
Nocb fteile dyketi kreunc, maer, aengehitft door windc
En hoogen fpringvloedt, dyk en dam en beer verflind •, En pael- en muurwerk, aerde, of wat hem heeft benepen, Met kracht' omver rammeit en fnel weet voort te flepen, Daer hy door de akkers bruifcht, 'tgeboomteuitde aerde rukt, En menfch en vee vernielt, het veldgewas verdrukc, En voortvliegt, tot zyn magt door hooger word verwonnen. De ontaerde Zimry roept en werpt nu onbezonnen f*™ty
Den droeven Mozes dees vermeetle woorden toe: fmTZr-
Wat fuft, wat zucht gy hier ? wy zyn nu niet te mac, Ten,6'
0 Norfche Grysaerdt, om naer uwe Hem te hooren.
Wien V-Juft volge uwen raedt, ons kan hy niet bekoren. Wy leven nu eerft recht vermaeklyk en geruft. . Onze yver voor uw wet is ganfch en al geblufcht; Wat deert ons't (laeflch gedrag en 't voorgaen onzer ouderen; Wy fchudden nu dat juk van onze vrye fchouderen, En yolgen onzen luft, wiens laft ons drukt noch knelt; Gy dwaelt veel meer dan wy zoo ge u daer tegen ftelt. Uw grysheit kan 't vermaek der jongkheit niet befeifen. Of zou u fuffery ons alien overtreffen* En beter weten wat ons heilzaem is dan wy ? Daer zie 'k u niet voor aen •, doch wederftreef ons vry* Ik oordeel wel te doen, hoe gy *t moogt tegenfpreken, Maer dat gy zelf niet doolt is ons nog^ nooit geblekea. |
||||||||
«* ~m
|
||||||||
My
|
||||||||
'"......~
|
|||||||||
78 ISRAELS
My deert niet waer gy met uv volk mytt doen voor houdt.
Ik heb naer mynen zin een vreemde vrow getrouwt, Een vrouw wiens fchoonheit my vecl zoetheit doet vencerven, En in wiens liefde ik wenfch te leven en te fterven. Ik offer vreemden goon, en leef, in 't zoet genot Van hun weldadigheen, zelf als een fterflyk godt. 'k Zal nooit zoo dwaesweer zynvan naer uw'racdt teluifteren. o 'k Ben nu vry en vrank, gy zulc my niet weer kluifteren, Vermaek u met uw wet, ik haet die ftrenge deugdt En vind in Baalsdienft' en Kosby al myn vreugdt. dGote- *"^er e*n<^ ^C ^n0°de > en a^ de godgetrouwe volken ™S VerhefFen hun gezicht, met Mozes, naer de wolken, ten, be~ Vol van verwondering' dat Gods Langkmoedigheit Thans zoo langkmoedig valt, en zulk een onbefcheit Niet in der yl' verdelgt, als op die daedt verbolgen. Elk wacht vol angft wat ftraf op zulk een tael zal'volgen; Gelyk het menfchdom fchrikt en naer een' (chuilhoek ziet, Wanneer een zwarte lucht blaeuwgloende blixems fchiet, Uit vrees dat, na dat vuur vol yfelyke ftralen, Een zware donderflag op 't aerdryk neer zal dalen. Maer zelden komt Gods wraek met een* gezwinden fpoed'j Zyn Wysheit weet alleen wanneer zy ftraffen moer. j^yrX. In al die barning' van verdriet treed de ongetrouwe by voor £n dwaze Zimry, met zyne overdartle vrouwe, Die
|
|||||||||
I ,
|
|||||||||
.j^
|
|||||||||
BAALFEGORSDIENST. III.Boek. 7*
Die telkens in zyn borft onkuifcher vlammen ftichti £fSt
Daer Mozes 't aenziet met de tranen in 't gezicht, K:yn teHt'
Stoutmoedig in zyn tent, om, door kwae luft gedrevcn,
Den loffen toom aen hunne onecrbre min te geven.
Maer Pinehas, die lang zyn' wrok en harteleet f™dM
Had opgekropt, daer hy hun fchendtael hoorde, treed JjJ? "
Vergramt te voorfchyn, vol van wrevlen'hcldenmoedei Jc yn'
Als een getergde leeuw, die, met een felle woede,
Zyn hoi ontfpringt en ftout zyn' terger tegengaet.
Zyn oogen ftaen als vuur, zyn torenig gelaet
Is roodt van wraek' en fpyt', hy trekt de winkbraeuw neder,
Sehud het gefronfte hoofdt, ziet grimmig ginds en weder,
En ftampvoet, dat de grondt rondom hem fchokt en dreunt»>
Zyn grove vuift beknelt een {peer, waerop hy leunt,
Met zynen forlchen arm', vol mannelyk vermogen;
Zyn grof gefpierde leen vertoonen aen elks oogen,
Dat zynen fieren moed' geen fterke magt ontbreekt \
Terwyl hy binnens monds iet mompelende fpreekt,
Velt hy zyn fpies, toen rukt hy voort en laet zich hooren: g^{liZyn
Thans geld het's Hemels naem, hier dient geen tydt verloren !-£i£
Godstolk te honen en in hem Gods wet en eer!
Wien 't luft gedooge dit, ik ly het nimmermeer.
Dus fpiekend fcheurt hy vaft de tent gramftorig open, Jjjjjj*
Waerin zich Zimry, nu in ontucht' ganfch verzopen 9
L Verluft'
|
||||
8o ISRAELS
Verluft met zyn Boelinn' j de dartle Kosby ziet,
Terwyl ze hem omarmt, met onverwacht verdriet. Den Godsheldt naderen, hun fchreeuwen is verloren: De heilige Yveraer vliegt, met ontfteken toren, feekiTen ^aer ^e eere^ooze koets, en rygt het heilloos Paer 5
tHdtn, Met Zyne f^herpe fpies', elendig aen elkaer* De onzaelge pogen nog elkander te befchermen f
En fmeeken o'm genae, met jammeren en kermen t
Terwyl zy wentelen in eenen ftroom' van bloedt, Dat uit hun wonden vliet en hunn* oneerbren gloedt En fnoode vlammen blufcht, hoe fei die mogten blakert, *t Is nu geen tydt om uit den zondeflaep* te ontwaken* Een yzren doodflaep fluipt allengs in hunne leen. De fnoode Zimry gruwt van Kosbys naer geween, En Kosby yft: en beeft van Zimrys klagt te hooren> ™jl°l Hun aengezicht beftcrft, de bange zuchten {moren vm' Van lieverle zichzelf, en elk zend, bang te moe> De vuilbefmette ziel den zwarten afgrond* toe.
Ml^al't ®^ fchoufpel doet de zonde in haren loop' bedaren zynm Noch ftuit den welluft, die ftoutmoedig voort durft varei** gang. j^let zvn verdervend zaet te zaeijen door al 't heir. De weelde holt'er nog uitzinnig ginds en veer, En noopt de brafTery met hare ©ntuchtigheden > la alle gruwelen op h dartelfl voort te rreden, |
||||
. .
|
|||||||||||||
BAALFEGORSDIENST. III.Boek. U
Ondanks de vlugge maer', die door al 't leger meld ,
Hoe Zimry met zyn Bruid' terneder legt geveltj Zoo vlucht een bofchWvin» met haer roofzieke jongen, Wanneer zy in haer hoi door jagers word befprongen, Veel doller door het woudt, en 't ftuit haer woede niet, Dat 's jagers fcherpe fchicht haer vlugfte welp doorfchiet. |
|||||||||||||
"-^
|
|||||||||||||
Godt ver-
fcbynt Mazes, in een fcbriklyk onweir, |
|||||||||||||
Thans word het luchtgevelf, voor aller volken oogen,
Met vale nevelen en zwarten damp' betogen *, De gouden dagtoorts gaet met al haer glanfTcn fchuil \ |
|||||||||||||
De winden fnorren met zulk yfeiyk gehuil,
Door hagelbuijen en verfchrikbre regjenvlagen, Dat de aerdbol trilt van angft', en't naeuwlyks kan verdragen. Het blixemvuur misverft de naer betrokken lucht, Die door't ontfachelyk en fchaterend gerucht Der donderflagen, die afgryflyk nederhorten, Geftaeg, met krakk' op krak, op 't aerdryk fchyntte ftorten. In zulk een onweer, op dit vreefelyk gefchal, Komt-Godt, de Almachtige, de Koning van 't heelal, Met £dlc grimmigheit, omftuwt van Hemelfcharen •, Op eene wolkkaros by Mozes nedervaren -> Terwyl de blixem zich verdubbelt met zyn* gloed*, En yder donderflag met fterker krachten woed j Zoo dat al't heir, dat zich iet vreeflyks ziet befchoren, Door 't vu«r en naer gedruis een wyl' kan zien noch hooren. L z Toea
|
|||||||||||||
^:J^.^_^.,■ . . .i:,;_
|
|||||||||||||
8z ISRAELS
|
|||||||
enie'hemT°cn zeSc ^e Hemelvorft tot Amrams grooten Zoon,
|
|||||||
Die 2ich ter aerde buigt: Wreek dien ondraegbren boon,
Waermee 't weerfpannig volk myn Godheit durft onteeren $ Gebied den Overften, die Israel regeren, Dat zy, tot eer van my en myn Rechtvaerdigheit, Al wie den wellufl: mint en my zyn' dienft ontzeit, Al wie met Baal heuft, om mood genot te erlangen, Ten fpiegel' van al't volk in Jt leger op doen hangen. Vervolg, verdelg, verniel al wat my durft weerftaen! Ontzie noch groot noch kleen; zie jeugdt noch grysheit aen! Hangop, houwneer en dood al wat myn wet durft fchenden. Zoozal ik mynen haet van Jakobs Kindren wenden. b?e°dtSdfn Dus ^pree^t: de hoogfte Heer en ftygt weer hemelwaert. troiwen Zooras de Veldheer merkt* dat Godt naer boven vaert> Hemis * Recht hy zich op en ziet een wyP verbaeft in 't tonde, tevoeren. Als iemandt, die by nachc, van zyne legerfponde, Verbyftert opryft uit een' ongeruflen droom*, Die hem tot wreken port, zyn driften geeft den toom, En duidelyk voorfpelt, hoe hy zal overwinnen. De Held word midlerwyl bezadigdei van zinnen> En overweegt en wikt het hemelfche bevel. Nu zult ge (zegt hy) o weerfpannig Israel, Nu zult gy zien 't geen ik u dikwyls heb doen hooren. Sluic nu uw oogen vry, flop uw welluftige ooren, Nu
|
|||||||
dtfgvg
|
|||||||
BAALFEG0RSD1ENST. III.Boek. 85
Nu voor myn' trouwen raed', hy komt nu niec te ftae.
't Is uit met myn gefmeek, 't is uic met Gods genae;
Gy zult eerlang zyn roe, zyn tuchtroe voelen fnerpen.
o Godt! moefl' ik my aen uw' will' niec onderwerpen,
Ik deede u nog een bee voor 't zondige geflacht!
Maer zulks waer' uw bevel niet naer uw' wil volbragc.
Welaen de booshek zal uw flaende handt gevoelen;
'k Zal met het godloos bloedt uw torenvuur verkoelen.
Komt, fiere Helden, komt, waektop; 't is wakens tydt>
Gordt uwe wapens aen, bereidt u tot den fhydt,
Den naerften dien ge ooit zaegtjgrypt moedt,myn wakkreHelclen,
't Zal nu Medianyt noch Moabyten gelden,
Maer Jakobs Kinders, uw geflacht, uw naefte bloedt j
Zoo luid thans Gods bevel, ftrydt ruftig door, gy moec
Uw vaders,broers nochzoons noch vriend nog maeg verfchoonen,
Maer alles doon wat Godt en zyne wet durft honen.
Terwyi Godshelt zich dus luidruchtig hooren deed, jSisd*
Was *s Hemels felle Wraek, in bloedig rood gekleed, nehge-
Met oogen vol van vuur en opgerezen haren,
Op eene blixemllrael, in 'c leger neergevaren. Haer komft: is in der yl door 'c ganfche heir bekent j. Zy vliegt en zwerft en zweefc uit de eene in de andre tent,. £.Sci, En zaeit'er overal 'c zaet van haer eigenfchappen, gj.'* Voorts lietze een vurig fpoor en roodbebloede ftappen.
L 3 Waer
|
||||
ISRAELS
enxaeit,er'<ty2l£l 2y getreden had, dus wees ze een yder aen,
van op- waer zich Je zonde onthield, die zy kwam nederflaen.
roer. ' '
Heel anders heeft Gods Geeft, Gods goede Geeft, voordezen,
Der Isrellyten huis den Engel aengewezen, Die't fcherpgewette zwaerdt van 's Hemels gramfchapp'droeg, En de eerftgeboren in Egipte nederfloeg. Dees' weet zy in den flaep' tot wreken aen te fporen; Dien fluiftert ze onverwacht by klaren dag in de ooren, Hoe by voor 's Hemels eer' zich zelven kwyten moetj Een* ander' blaeft zy 't vuur van 's Hoogftens torengloed, Met een gezwinde kracht', door hart en ingewanden. Dus doet zy alles in een heete wraekzucht branden. Hkrop Djt we{ct een mompelinn; en morring in het rondt, begmnen r o o
tezSn^y '* g°dgetrou\ve volk, elk ipreekt, met hart en m'ond',
|
|||||||||||
te mar
ten |
De gmweldaden van zyn bloedverwanten tegen,
|
||||||||||
Elk zegtj dat 's Hemels eer het zwaerft behoort te wegen,
Dat nu de rechte tydt tot wraek geboren was. Hier roept men : Volgen wy den dappren Pinehas, .. Laet ons terneder flaen wat Godt durft wederftreven. En daer: Het is hoogtydt, 't welluftig volk moet fheven, En in zyn' zondeflaep' op \ fpoedigft zyn veraft, De Veldheer heeft-het ons uit *s Hoogftens naem' belaft. Ginds roept een fiere hoop, die door het heir loopt dolen: Hy drael' die dralen wil, de wraek is ons bevolenI Om
|
|||||||||||
BAALFEGORSDIENST. III.Boek. 85
Om dartel mingenoc> uit moo weliuftigheit,
Een* afgod' eer te bien en 's Hemels Majefteit
Te hoonen in haer eer en wrevel te beftryden ;
Zulks kan geen Isrellyt, die God* gehoorzaemt, lyden.
Al is V ons eigen bloedt, dat dus te famen fpant
Met weelde en hoerery', het raoet, het moet van kantj
Wy zyn bereidt om *t in zyn boosheit te overrompelen.
Zoo hoort men*t deugtfaem volk ftaeg roepen,morren,mompe-«*elkaer
Terwyl het overal de hoofden fteekt by een; len,aen te
Gelyk het volk, dat in een flat komt op de been
En driftig t'famen rot, om, door geweldt en mmiten,
Een' kwaden heerfcher in zyn' euvelmoed' te ftuiten.
Des Hemels Wraek, die 't al doet buigen voor haer magt',
Weet dus het dapper en godlievende geflacht»
Gods glory ten gevall*, op hare zy te trekken.
In 't einde hoort men haer een* bangen noodkreet Wekken 9
Die al het heir gezwint in rep en roere zet •,
"it Is ftraft, al wat zy roepty haer gillende trompet
Blaeft oproer > waer zy komt. De godgetrouwe knaperj,
\ Zyn op haer* wenk gereed en roepen wapen i wapen IU fluks, o Gods geflacht, nu geld het de eer van God t j Beeinnen we in Gods naem'; zoo zien wy 't booze roe I Eerlang in ftroomen bloeds zyn? dollen loop volenderu Bus. solt de wraekgalm voort door al de legetbenden* |
|||||
Mb. hi*, ^^atE«^k..-v^ia^ __^, &
|
|||||
8<r ISRAELS
AVtbdr^^xm de tweefoalt thans verwoede rollen fpeelt.
raekt op * ■
de been. £\ \ krygsgezag heeft uit, de ftammen zyn verdeelt i
Door 't ingekankerd kwaed, dat de eendragt heeft verbroken,1
£5anfch Israel is door een yvervuur ontftoken, En weet, in zyne drift', van vriendt noch maeg te ontzien. Men ziet den broeder nu zyn' broeder weerftand bien j Den vader zynen zoon, op wien hy is verbolgen, Met een gevelde (pies', uit al zyn magt vervolgen. Daer geld geen vriendfchap meer zoo zyGods eer kan fcliaem Wat zien de Helden thans elkander grimmig aen! De Godgetrouwe ftoet veracht die Godt verachten, En de eervergeten hoop hen die zyn wet betrachten. De Leidslien, Overften, en Hoofden van het heir Zyn tegens een gekant en grypen 't wraekgeweer, Om alien, die van hun voor Baal nedervielen-, Voor 't oog van Isrels God, in grammenmoed' te ontzielen. toom der *n zu^ een wanor(^e en rechtvaerdig onbefcheit, trmwen ^aet s kernels W"raek, gelpoortdoor Gods Rechtvaerdigheit, SfJfS- Haer* onverfchrokken gang, dien velen zich beklagen. %in- ^at hoort men thans al't veldt van naer gekerni gewagen! Hoe vreeslyk wedergalmt de zwartbetrokken lucht, Van 't fmeeken en gefteen en jammerend gerucht Der fnooden, die te laet hun wanbedryf befchouwen ! Waer bergt zich nu de ftoet van heidenfche Jongkvrouwen, Wat
|
||||
BAALFEGORSDIENST. III. Bone. S7
Wat baet nu hare pracht en loos en fnood gevlci J
De oneerbre liefde vlucht voor *t hopeloos gefchrei, Dat geen wraekgierig hart kan ftillen noch bewegen. Wat zyn de juffers thans verbyftert en verlegen ! Decs vluchten angftig heen, die fneuvlen in *t verdriet, Haer opgefmukt gelaet bekoort Gods helden niet, o Neen: die gaen hunn* gang en luiftren naer geen kermen. Een fnoo heidin poogt, ora haer' minnaer te befchermen, Hem met haer prachtig kleedt te dekken voor 't gevaer, Maer een gezwinde knaep word dit terftondt gewaer, En dryft hem zyne (peer door 't kleedt in de ingewanden." Een hoop ontzinden, die zoo fterk van welluft' brandeni Dat niemand 's Hemels Wraek of haren noodgalm hoort, Word in zyn dartelheit en fnoode vreugd' geftoort, En door het woedend zwaerdt getroffen en verflonden. Dees worden onverhoeds verrafcht door felle wonden, En, onder 't heefch gekerm en jammerend geluidt, Verwoed by 't haer gefcheurt uit de armen van hun bruid', En, ondanks haer gewecn en tranen en gebeden , Met onverfchrokken moed*, den ftrot fluks afgefneden j En die, terwyl zy met onreine fpys' en wyn', Uit dolle gulzigheit, zoo overladen zyn, Dat zy al waggelende op ronde voeten zweven, Door zwaerdt en fpeer en knods becoofdt van 't heilloos leven. M De
|
|||||||
i<
|
|||||||
88 ISRAELS
Pitubat £>e wakkrc Pinchas, die, in dees' fellen ftryd',
3 S- ^lk aennoopt £ot de wraek en zieh hekihaftig kvyt, vSSen Vlicgc met zes mannen , die zyn fierheit evenaren, ifomfo'An eene ruime tent, waer, onder 't fpel der fnaren, Veel Overften van 't heir, in voile pracht* en prael'* Met hun boelinnen op een godloos vreugdemael, Daer weelde en ontucht Godt en Gods geflacht trotferen, In zonde en overdaed' velluftig banketteren j Hy valt met zyn gevolg op 't mood gezelfchap aen -, !t Verwyfde manvolk poogt hun magt te wederftaen, En zoekt naer zyn gcweer, doch 't is te ver te zoeken. De vrouwen jammeren, de dwaze minnaers vloeken, 't Raekt alles ondereen j het zwaert maekt wondt op wondr, De tafel legt omverj de wyn ftroomt langs den grondt, Vermengt zich met veel bloeds en verft de onreine fpyzen. Hier zygen jtiffers neer, om nooit weer op te ryzen, Daer worden knapen in een* worftelftryd' gedood} En ginds veld Pinehas, met forfchen ftoot* op ftoot, En fellen flag' op flag, een' hoop ontzinden neder. Dus vliegt de heldemoedt hier woedend g'md& en wedcr, Tot al rt gezelfchap legt verdronken in het bloedt. cioa'er De Veldheer Mozes laet intuflchen, door een' ftoet Tangm. Van jonge helden, die op zyn bevelen pafien » De fhoode hoofden van 'c veeripannig volk vcrrafTchen,
|
||||
BAALFEGORSDIENST. III.Boek. s#
En grypen by den hals, in hunnc ontuchtigheit,
En, hoe 't heidinnendom hen naloopt, ftneckt en {chreit,
Heenfleuren, om, voor 't oog van ai de legerbenden,
Hun boozen levensloop aen hooge gaigen te enden,
Te dryven op een' flrop, ten prooi van rave en Iucht j
Men hoort *er honderden dus hunnen jongften zucht,
Hunn' allerlaetften fnik aen dootfche {taken geven,
Terwyl'er duizenden bun (hood en heilloos \cvcn
Verliezen, door de magt van *t onmedoogend zwaerdt
En fpeer en fpies en dolk, die vriendt nog magen (paert,
Daer 't edel heldenheir de hemelfche bevelen
Vol moeds doet klinken op de ribben, bekkeneelen
En wrevle fchouders van 't afgodifche gebroedt.
Al treen Gods wrekers dus tot de enkels in het bloedc ^lencJe
der boos-
En onbezonnen brein, zy ftoppen ftaeg hunne ooren, ..jjjjjj
Om 1t bitter jammeren der boozen niet te hooren.
Wat klinkt de nagalm van het juichende ofFermaei
Thans doodelyk en naer! <ie onkuifche minnetael
Is rtu geheel verkeert in zuchten, kermen, weenen.
De welluft neemt de vlugt, 't gejuich verkeert in ftenen ,
De boosheit roept vergeefs om byftand en genae.
o Droevig fchouwtooneell 't berouw komt hier te fpae,
Het fmeeken word verdooft door 't woen der legermagten,
*t Gehuii en naer geloei der hopelooze kiagten.
M z Ter-
|
||||
so ISRAELS
mimedt Terwyl 't in Mbabs veldt dus naer gefchapen ftaet,
^a/V'Befluit, in 't hoogfte hof, de ontzachbre Hemelraedt, "rtn.0i Ondanks de elende en angft' der afgevallen fcharen, Met de aengevangen ftrarF kloekmoedig voorc te varen,
Opdat al 't volk, dat Godt dorft taften in zyne eer' r Ten fpiegel van 't heelal geheel en al veneer*, Ten zoen' der ontucht' en afgodifche ofFerhander*. Die 's 't lot der boosheit als Gods toren is aen 't branden. £«??/>- Op dit geftreng befluit word door Rechtvaerdighcit, "Brta/eB,Hier toe gekozen door Gods Oppermajefteit, De veege Peft, met al haer doodelyke rampen, Gedagvaerd uit haer hoi, vol van onreine dampen En kwade deelen, die daer worden uitgeftort Wahneer de lucht, door zon en windt, gezuivert word Van al den bangen (loom* dien zy, door haer vermogen , Tot nut der fchepflen uit het aerdryk heeft gezogen j w«g2»»Zy treed verfchrikkelyk te voorfchyn met haer' ftoet*, iatnte. Haer tanig aenzicht is beetterd en bebloed, Een duifter blaeuw gewaedt hangt flordig om haer leden.
Die geel en mager en, van boven tot beneden,
Vol purpreii vlekkcn en bloedroode builen zyn.
Zy ademt niet dan ftank en doodelyk fenyn}
Een zware geefel, vol bebloede en fcherpe knoopen,"
Heeft ze in haer dorre vuift i de bange fmerten loopen,
l/ic-
|
||||
B AAL FEGO U S D IEN ST. III.Boe*. <?c
Uitzinnig omhaer Iyf; de Herfenwoede en Koorrs
Verzellen haren gang, elk met een zwaveltoorts'-y De Doodt, die gretig vlamt op't geen zy zal vernielen. Treed met zyn holle maeg* haer fladig op de hielen. Aldus verfchynt zy voor Gods Stedehouderinn', Zy &ngt
J ' ' lajl om
Die zich dus hooren laet, met een' verftoorden zinn*: w*««/l
De zonde en dartelheit van vele ondankbre fnooden ™tor//
Zyn oorzaek dat gy thans door my zyt opontboden 7 reetjm.
o Wreede Dienares van 't hemelfche gerecht!
U is van hoogerhand' de Ia£t thans opgelegt,
Om zondig volk, waerop de Hemel is verbolgen,
Met uw ontzachbre magt en woede te vervolgen;
Spoei u naer Moabs dal en voeg u op de zy
Der fiere helden, die de fhoodfte afgodery
En vuigften welluft thans in mynen naem' bevcchten j
Help Jakobs Kinders al de weelde en boosheit flechten ,
Die zich in hun geflacht zoo hemelhoog verheft j
Val, waer der helden nioedt of 't fcherpe zwaerdt niet treft*
De fnooden moedig aen met uw gevreeil vermogen.
Zoo zal de afgodery niet langer kunnen bogen,
Op 't volk dat zy Gods wett' zoo loos onttrokken heeft.
Hier zwygt Rechtvaerdigheit en \ doodlyk Monfler ftrecfr,H*"j5»
Met zynen helfchen ftoet', naer *t leger der Hebreeuwenj licenser Geiyk een jagthondt, die, nabaffen, huilen, fehreeuwen, bJcebe^n
M j Zich
|
||||
9% ISRAELS
Zich door zyn' meefter van het leizcel voelt ontflaen,'
Om op hct fchuwe wilt fnelvoetig af te gaen. De lucht word waer het komt pikzwart van zyncn afem, Terwyl 't een {poor van frank en doodelyken wafern En eenen blaeuwen gloedt doet volgen op zyn* tredt, Die 't aerdryk onheil baert en 't dampgewefl befmet. Zy ver- Dus komt de Moorderes in 't landt der Moabyten, * Jcljynt'er, '
Daer 't woeldt en grimmelt van de twiftende Isrellyten,
By wie het noodgefchrei nog klinkt van wyk' tot wyk. Op 't fchriklyk loeijen van dat doodelyk muzyk Daelt zy, met alles wat haer tot gezelfchap ftrekte, In fchyn1 eens nevels, die het gamche veldt bedekte, In 't woedend leger neer en ziet vail om zich heen, Hoe 't afgevallen voik vervolgt word en beftreen. Zy blaekt van yver op 't aenfchouwen dier eienden, En voegt zich op de zy der godgetrouwe benden, Opdat ze uit hare koers' leer' kennen wien het geld. Ibnit' Zooras zy word gewaer, door 't woedende geweldt, itr mgg- Waer'c heilloos voorwerp {chuilt,dat'sHemels\Vrraek doet branden, Sr5feB" Grypt zy, met grammen zinn', haer geefel in de handen. fJo.90" En fchiet verbolgen toe op 't godvergeten rot. Haer doodelyk gevolg verfprek, op haer gebodt,
Zich ginds en herwaerds daer de afgodendienaers fchuilen
Of onbezonnen vlien, terwyl zy kermen, huilen,
En
|
|||
BAALFEGORS D1ENST. III.Boek. 9%
En vruchtloos fmeeken 0111 Gods byftandt in hunnr nood*.
Hel#esi hoe ysfyfc loopt de boosheit mi den doodc Haer, .
Vanzelf als in den mondtl hoe zal zy weerftandt biedenf fit>nvm.
Die nu zyn voeten rept, om't woedend zwaerdt te ontvlieden, Valt in de wreede mage der hongerige Peft", Die, met haei* dollen floet*, 2ieh thans verzaed en meft, Met fnood en welig vleefch, dat zich der deugd"' ontwendde. o Smert! wat yslykheit I wat ongehoorde elende Heerfcht nu in Israel 1 wat fchrikkelyken felank Slaekt thans het zondig volki heiaes! wie kan den flank Der fhooden, die hier in bun bloedt en etter dryven, Verdragen? vie naer eifcb dees' jammerftaet bdchryven^ Of melden wat verdriet, wat yfelyk geween En zielelenden zieh hier mengen ondereen ? Dees' hoort men, dol van pyn', om zyne wonden huilenj Dien heeft de woende Peft befmet met roode builen En purpren vlekken, daer hy zieltoogt naer zyn endt j Die fmeekt een' krygsheldt, die zich toot nig tot hem wend, Daer herfenwoede en koorts zyn veege leen doen beven, Dat hy hem toch gezwint berooven will' van 't leven j, Een ander, die half dood ter aerde nederleit, Vervloekt met hecfch geluidt de onkuifche darcelhek, En wyt zyn fnoo boelin zyn fmert en bitter lyden. Gods heir, dat midlerwyl de boosheit blyfc beftryden, Ver-
|
||||||
ilk."........ .J'V1
|
||||||
%
|
|||||
«?4 ISRAELS
Verneemt hoe 't godloos volk, eer 't nog getroffen word,
Van 't {cherpgewette zwaerdt, door 't peftvuur nederftqrt. H«twr- Dus voelt de weelde allengs haer'ftoutenhoogmoedtzinken. eiende. £)us loopt de wreede doodt bebloed door 't heir rinkinken, En ftapelt lyk op Iyk met yfelyk misbacr, Terwyl Gods edle Wraek de godvergeten fchaer, Die 's Hemels Majefteit zoo roekloos dorft verftoren, In eenen jammer pod' elendig doet verfmoren ; Daer ze, als een fterke flroom, die woeft: en ongetoomt, Kloekmoedig over 't geen hy neerfloeg heenen ftroomc, Met al haer wreed gevolg, dat de ontucht deed bezwyken> Triomf voert over vier en twintig duizendt lyken. Recbt- ^U ^ae'c R-ecntvaercUgheit, wiens wysheit nimmer duld, beitfSit ^at ^e onfchukk word geftraft door 't ftrafFen van de fchuld, n£yk Noch die door haer beleidt de godgetrouwe vromen wrikbl Ooit, onder 't boos geflacht, door't wraekvuur, om laetkomen > eTde Met takken van olyf en palm in hare hand': dwyntm. Zy legt op hare komft de felle Wraek aen band*, En doet de Pelt, met al haer gruwzame onderzaten, j
Door eenen enklen wenk, 't Hebreeuwfche heir verlaten."
Haer hemelfch aengezicht en edle majefteit, Flus rood van haet' en fpyt', blooft nu van vrindlykheit, En doet de gdmmigheit in 't heldenbloedt bedaren. . Zoo ftilde zy weleer den windt en woefte baren 5 Wiet
|
|||||
B AALFEG0RSD1ENST. III.Boek, ^
Wier woede *t zondig volfc geheel verflonden had,
Terwyl zy Noach op den hoogen Ararath* Door 't.flinken van de zee, met zyne kiel* deed dalen« JEn aver zohde en weelde en wellufl zegepralen. Wie leert tnyn' yver* nu den blydften zegetoon
Om 't tricimferend volk, dac met de glorykroon', De heiltriomfkroon' praelt van paradyslaurieren, Dees overwinning hier naer ench te helpen vieren* Hoe leefc en zweeft de vreugdt door 't edel heldenbloedt I 't Gelaet van Mozes blinfct nu met nog fchooner gloed' Dan't ooit voorhenen blonk, en doet zyn blydfchap blyken. o Dappre Pinehas,, de prys, dien wy hier ftryken, Komt u (dus roept hy uit) naeft <*odt voor alien toe! Hierop omhelft hy hem, zoo bly, zoo teer te moe, Dat de edle tranen, die van vreugd' zyn oog ontfchieten, Als balfemftralen langs des Jonglings wangen vlieten. Hy laet hem naeuwlyks los of roept, in *t hart verblydj Dees' dag, o Israel, heb ik den Heer7 gewyd,; Men vier' die zegefeell met offerplechtigheden* Met lorgezangen en godvruchtige gebeden, De Godsdienfl: is herftelt! myn wenfeh is my gekkt! o Vreugdt (dus vaert hy voort, als uit zichzelP verrukt) Juich aerde, Hemel juich) juicht zalige Englekoren! jDe Wellufl heeft den ftrydt met's Hoogftens Wraek' verloren. N De
|
|||||||||||
Mozes,
die zicb met Gads belden ver- beugdt, over bun- ne zege- prael, |
|||||||||||
dankt
Pinehas
voor zy- nenyver, |
|||||||||||
«n zingt
Gode eenen lof- zang* |
|||||||||||
^■^tf^fcttifattf®^****^: .
|
|||||||||||
*0 ISRAELS
De Godsdienit zegepraelc met al zyn plechtigheit f
Juicht, Isralyten, juiehti de hoogfte Majefteit, Godt, onzer Vadren Godt, fchept in uw* dienft behagen,, De fiioode afgodery legt door zyn Wraek verflageru o Godt, die Jakobs Krooft zoo vaderlyk behoedt, En by dat krooft uv wet zoo glansryk lichten doet , Met welk een* offergeur% met wat gewyde klanken 2al 't vrolyk Israel, zal myne ziel u danken, Voor *t heil waermee gy ons zoo gunftig komt te llae ? rk Verlies my zelven in u\v goedheit en genae; 'k Smelt in de ftralen van uw vriendlyk mededoogen. Myn Godt, waer voert ge my ? ik ben my zel£r onrtoogeru o Onuitipreekbre vreugdt! o zalig heilgenot. voihn ^ zwygt en 't vrolyk volk verheft de gunfl van Godt* 2^'^Rondom de orakeltent by *t rooken der altarenr Daer Levys PriefteEdom T met heilige gebaren, De blydfchap van het heir den hoogen Hemel wyd* Terwyl 't, om zyn geluk en zegeprael verblyd. Op fchel baztiingcklank en keur van blyde wyzen* Zyn zegezangen naer het hooglle hof doet ryzen, En, met de blydfchapp' in *t godsdienftige gelaet* Tot glory van Gods naem alom ten reije gaet* eaeideber' ^US ^ee^c ket Heilgeloof weer in haer' ouden luifter, &JJ&- En biinkt veel fchooner nu het naer en aklig duifter, |
||||||
'•' rrf'ir ^lfi(8iifff^Bt^-^ '"- • ■-■■-■■ . ,„ ■ n-^„« ..
|
||||||
B A A L F E G 0 R S D 1E N S T. IILBoek. 57
V
|
|||||||||||||||||
Waermee de afgodery den Godsdienft heeft bezwaert,
Door 's Hemels torengloedc zoo fchoon is opgeklaert.
Hoe bly belonkt ze thans als met gezuiverde oogen,
|
belooft de
deugdge- zinden 't genot van t betnel- fcbe Ka- naan. |
||||||||||||||||
*t Ontzachlyk aengezicht van 't eeuwig Alvermogen!
Hoe vrolyk bkd zy nu ganfch Israel de handt,
Om *t, ondanks alle nyd' en wrevlen tegenftand',
Langs zynen vadren /poor, met haer godvmchte reijen,
Door 't aerdfche Kanaan naer 't hemelfche te leijen.
Dit voed in *t hemelhof de nimmereindbre vreugdt.
De hoogfte Godheit roemt der vromen heldendeiigdt,
En fpreit een' vreugdegloedt door al de hemelzalen.
De zangerige rei der hemelfche koralen,
Verdubbelt zyn gejuich en viert, met blyden geeftV,
De vreugdt van 't Heilgeloof en'Isrels zegefeeft.
Voorts doet Vborzienigheit de hooggeduchte leden
Van 's Hemels hoogen raedt, in de achtbre raedzael treden
Om hun te melden, hoe Gods eeuwigvafi befluit,
Tot heil van Israels getrouwe helden, luid. /
Zooras elk zit, vangt ze aen: o achtbre Hemelgrooten,
Thans, tot Gods eeuwige eer, myn dubble vreugdgenooten *
Nu *t ware Heilgeloof zoo ruflig zegepraelt;
Nu Israel triomfop Israel behaeltj
En wat ons wetboek fchond geheel is omgekomerl.
'k Zal u verkondigen wat Godt heeft voorgenomeft,
N z Dat
|
|||||||||||||||||
Demmd-
lingen verheu- gen ziclj over Isra- els zegt- prael, |
|||||||||||||||||
en de
Voorzie- nigheit verklaert den He- melra- dtnt |
|||||||||||||||||
-
|
|||||||||||||||||
<>& I S R A E t $
?rtom ^at °P ^ces zeEcPrae^ en necrlaeg volgen zal:
twn™' Gbdr. za^» zyn Majeftek en Isrel t€n gcvall',. S»/tc- c Afgodifch Mtdian zyn dartle lift vergelden,,' V"InT ^en wakkrea Pinehas, met twalef duizend helden, De bloem trie elken ftamm', dat vplk doen tegengaen r
En al wat manlyk is vol moeds terneder flaen j
Ja zyn vy>f Vorften zelfs in 'c woeden niec ver&hoonen j;
Maer Evy, Rekem, Zur en Reba, van hun troonen,.-
Met Hur en zyn gefkcht, doen ftorten in het zant.
Voorts zal de Almagtige het Midianfche landt,
En 't dartel Moab, dat zyn goedhek dorft braveren,
Door 't oorlogsvuur in puin en aflche doen verkeeren •,
Terwyl het heldenheir, dat aen zyn wraek voldoet,
Op 't doodlyk krygsmuzyk, tot de enkels. treed in't bloedt
Van vele duisenden die vol elende meverfc
|
||||||||||
Balaam
le~doen fnew- 'vekn, |
De fnoode Balaam zal dan zyn heilloos leven.
Ook derven,, voor den raed' dien hy, Vorft Balak ga£
|
|||||||||
Na 't einden van den kryg en welverdiende ftraff'
Zal Veldheer Pinehas blymoedig triomferen,
En met zyn* heldenftoet' weer naer het leger keeren-,,,
Beladen met een* roof, van allerhande pracht',
En alle koftlykheen , die de aerde dierbaer acht ;;j
Verzelt van vcouwen, die, met hare zuigelingen,
Hem, in zyn zegeprael',. met fchrik* en vreeze omringen r
|
||||||||||
BAALFBGORSD IENST. III.Boek. &
Om haeft: een prooi te zyn voor Mozes ftreng gebodt.
Na 't oefFenen dier wfaek' zal de allerhoogfbe Godc
Heidi Finehas, die voor zya glory hebo' geftreden ,
Steeds met reehtvaerdighek en heilighek bekleeden,
En, wyl hy Zimry ftrafte om zyn ftrafwaerde daedty
Het hoogepriefterichap hem en zyn edel zaedt
En uitgebreid geflacht, tot heil van Isre'l, geven ,-
Tot Gods geliefde Zoon, ons aller luft en leven,.
Beneen in rt vleefch verfchyn' en, 't menfchdom ten gevall*,
Dat overheilig ampt eens zelf bekleeden zal,
Om hier een voorfpraek voor het aerdfch geflacht tc ftrekken
En 't met medoogenheit van al de gmwelvlekken,
Der oude flangebeet' te zuivren door zyn bloedt.
Hier zwygt ze en al de Raedt keurt Gods befluiten goet^
Nu duik ik in de fchaeuw van Gods orakelblaren.
Myn feeftdicht is ten eind'j 'k ontfpan de bybelfnaren y En offer u, o Godtr myn* zang en vingerfpel. Gun my, o Hoeder van hetgeeftlyk Israel, Dit bloedig dichttafreel in uwe Kerk te hangen j ©pdat de Kriftenheit, uit Isrels flinkfche gangen, De heirbaen leer* betreen naer 't ryk van heil en vreeV De afgodifche outervlam verftrekk', op 's levens zee,. De zielen tot een baek, wat {lormen haer beftrydenj, Ealeer? de- lofle jeugdt de dartle Fegors myden>> tt* fife
|
||||||||
en Pi-
nebas en'
zy nenge^
fiachte
het Pries*
terfcbap
tefcben-
ken.
|
||||||||
's Dicb*
ters be- Jluit en <wenfcb4- |
||||||||
J ioo ISRAELS BAALFEGORSDIENST.
Daer hy, die 't hare door weelde en welluft: toe zich troont,
De Aertsvyandt van de Deugd', de helfche Baal woonr. Zoo doe decs Baalsdienft hen die uw wet onteeren, Door tranen van berouw, boctvaerdig toe u keeren, En 't kruis omarmen van uV teerbeminden Zoon. Zoo dracP myn feeftgezang op een' verheven toon ; Zoo moet' myn Fegor met der deugden tempel pryken, En Horeb, Giliad noch 't vruchtbaer Karmel wyken, En ik, die zyne kruin tot mynen zahgberg koos, Op Sion hier omhoog u loven voor altoos. £ I N D E,
|
||||