INVOLUTIES, VOORTGE-
BRACHT DOOR LINEAIRE
STELSELS VAN FIGUREN
door C. H. VAN OS
-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5- -ocr page 6- -ocr page 7-involuties, voortgebracht door
lineaire stelsels van figuren
INVOLUTIES, VOORTGE-
BRACHT DOOR LINEAIRE
STELSELS VAN FIGUREN
PROEFSCHRIFT, TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE WIS- EN NATUUR-
KUNDE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE
UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-
MAGNIFICUS Dr P. H. DAMSTÉ, HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBE-
GEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT
DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DE WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT
TE VERDEDIGEN OP MAANDAG 6 NOVEMBER
1916, \'S NAMIDDAGS TE 4 UREN, DOOR
GEBOREN TE AMBARAWA
A. H. KRUYT - UITGEVER - AMSTERDAM - 1916
-ocr page 10- -ocr page 11-AAN MIJN TWEEDE MOEDER EN
AAN MIJN AANSTAANDE VROUW
Bij de voltooiing van dit proefschrift is het mij een
behoefte, mijn dank te betuigen aan allen, die tot mijn
wetenschappelijke vorming hebben bijgedragen.
In de eerste plaats aan U, Hooggeleerde De Vries,
Hooggeachte Promotor, voor de groote welwillendheid,
waarmede Gij bereid waart, mij als promotor ter zijde
te staan, en de warme belangstelling, die ik steeds van
U heb mogen ondervinden. De wijze, waarop ik van
Uwe verhandelingen gebruik heb mogen maken, is
oorzaak, dat ik mij, al heb ik Uwe lessen ook niet
mogen bijwonen, toch steeds Uw leerling zal gevoelen.
Verder aan U, Hoogleeraren der wis- en natuurkun-
dige faculteit te Leiden, voor het onderricht, dat ik van
U mocht ontvangen en dat ik mij steeds dankbaar her-
inneren zal.
Een eerbiedigen groet wijd ik aan de nagedachtenis
van Prof. ZEEMAN, die het eerst in mij de liefde tot de
meetkunde opwekte. r
En eindelijk wilde ik een woord van erkentelijkheid
richten tot de leden van het Wiskundig Genootschap
te Amsterdam, wier invloed voor de richting mijner
studie beslissend geweest is.
Hoofdstuk I. Twee bundels van vlakke
„ II. Twee bundels van opper-
vlakken en een bundel
van platte vlakken . . 29
„ III. Drie bundels van opper-
vlakken .......55
„ IV. Een bundel en een net van
„ V. Een drievoudig oneindig
stelsel (complex) van op-
pervlakken ......101
„ VI. VlER BUNDELS VAN DRIEDIMEN-
SIONALE FIGUREN .... 116
„ VII. Een viervoudig oneindig
lineair stelsel .... 133
„ VIII. Vijf en zes bundels ... 152
-ocr page 16- -ocr page 17-INLEIDING.
Laten drie bundels van oppervlakken gegeven zijn,
achtereenvolgens bestaande uit oppervlakken van de
graden mi, m2 en m:i. Neemt men uit elk dezer bundels
één oppervlak, dan zullen deze drie elkaar snijden in
mim2m3 punten. Voegt men deze snijpunten aan elkaar
toe, dan krijgt men een involutie Imim\'-ms in de ruimte.
Daar door een willekeurig punt P uit elk der bundels
één oppervlak gaat, behoort een willekeurig punt tot
één en niet meer dan één groep dezer involutie. Deze
involutie zal hier bestudeerd worden.
Voor mi = mo — my = 2 is deze involutie onderzocht
door Prof. Dr. jan de vries (Versl. Akad. van Wet.,
dl. XXI, blz. 1269). De involuties T1"12, die op analoge
wijze in het platte vlak door twee bundels van vlakke
krommen worden voortgebracht, zijn uitvoerig onderzocht
door F. chizzoni (Sopra le involuzioni nel piano, Mem.
Acc. dei Lincei, XIX, 301). De algemeene Iraim2m3 in
de ruimte is echter, zoover ik weet, nog niet beschouwd.
Een bijzonder geval doet zich voor, als twee der
bundels tot eenzelfde net, of alle drie tot eenzelfden
complex (drievoudig oneindig lineair stelsel) van opper-
vlakken behooren. In het laatste geval zullen de drie
oppervlakken, die door hun snijpunten een groep der invo-
lutie leveren, een net bepalen, dat geheel tot den complex
behoort, en dat de genoemde snijpunten tot basispunten
heeft. Elke groep toegevoegde punten wordt dus gevormd
door de basispunten van een net uit den complex. Snijdt
men nu den complex door een plat vlak V, dan verkrijgt
men hierin een complex van vlakke krommen, en elk in
V gelegen drietal toegevoegde punten bepaalt uit dezen
complex een net, dat drie basispunten heeft. Het aantal
van zulke netten in een willekeurigen complex van vlakke
krommen is volgens Sturm (Die Lehre von den geome-
trischen Verwandtschaften, dl. III, blz. 363) tot dusver
nog niet bepaald.
In het volgende worden eerst ter inleiding de involu-
ties Imim2 beschouwd, die in het platte vlak door twee
bundels van vlakke krommen worden voortgebracht.
Vervolgens worden de involuties Imim1m3 in de ruimte
onderzocht, en de bovengenoemde bijzondere gevallen
nagegaan. Ten slotte volgt een onderzoek der involu-
ties Imim2m3m4) die 0p anal0ge wijze worden bepaald
door vier bundels van driedimensionale figuren in een
vierdimensionale ruimte.
\\
HOOFDSTUK I.
Twee bundels van vlakke krommen.
Laten in een plat vlak twee bundels van krommen
gegeven zijn, van de graden mi en ni2. Nemen wij uit
elk dezer bundels een kromme, dan snijden die elkaar
in mim2 punten; voegen wij deze punten aan elkaar toe,
dan krijgen wij een involutie I™1™2 in het platte vlak.
Daar door een willekeurig punt uit elk der bundels één
kromme gaat, behoort een willekeurig punt tot één groep
dezer involutie.
§ 1. Wij zullen eerst het geval beschouwen, dat een
der bundels bestaat uit rechte lijnen g, de andere uit
krommen cm van den graad m. Wij zullen deze bundels
aanduiden door (g) en (cm); het basispunt van (g) noemen
wij A, de basispunten van (cm) Bk (k = 1 tot m2).
Terwijl een willekeurig punt tot slechts één groep der
involutie Im behoort, geldt dit niet meer voor de basis-
punten. Door A gaat een bepaalde kromme cm, welke
wij door (A)m zullen aanduiden; deze wordt door elk
der rechten g gesneden volgens een groep van m punten,
waartoe A behoort.
Evenzoo gaat door een basispunt Bk een bepaalde
rechte g, die wij zullen aanduiden door (B)k; elke kromme
cm snijdt (B)k volgens een groep van m punten, waartoe
Bk behoort.
De basispunten A en Bk zijn dus singuliere punten
der involutie Im.
§ 2. Bij elk punt P eener rechte g behooren (m—1)
punten P\' dierzelfde rechte, die met P een groep derlm
vormen. Tusschen de punten P en P\' bestaat dus een
verwantschap (m—1, m—1) met 2(m—1) coïncidenties.
In zulk een coïncidentie vallen twee der snijpunten van g
met een kromme cm samen, en zal g deze kromme dus
raken. Elke rechte g raakt dus aan 2(m—1) krommen c™.
De meetkundige plaats van deze coïncidenties der Im
zullen wij door A aanduiden. Deze zal gaan door de
basispunten A en Bk. Door A toch gaat één kromme
cm, en de raaklijn aan deze kromme in A levert één in
A gelegen coïncidentie. Evenzoo gaat door een punt Bk
één rechte g, en men kan één kromme uit (cm) vinden,
die deze in Bk raakt, en dus een in Bk gelegen coïnci-
dentie levert.
Een rechte g snijdt A ten eerste in A, ten tweede in
de 2(m—1) op g gelegen coïncidenties. De graad van A
bedraagt dus (2m—l).
A is klaarblijkelijk de meetkundige plaats van de raak-
punten der uit A aan de krommen cm getrokken raak-
lijnen. Als zoodanig heet A de poolkromme van A ten
opzichte van den bundel (c™). Het is gemakkelijk, de
vergelijking van deze poolkromme te vormen.
Zie Dr. JAN de Vries, Faisceaux de courbes planes (Archives Teyler,
sér. II, tome XI, p. 99).
Zij de algemeene vergelijking der krommen cm:
Laten (xi, yi, zi) de homogene coördinaten van A zijn. De
raakpunten der raaklijnen, uit A aan een kromme cm ge-
trokken, zijn de snijpunten van cm met de eerste pool-
kromme van A t. o. v. cm, die tot vergelijking heeft:
( SCi , SC, , 2QV . / SC2 , SC2 , BCA _ n
Elimineert men a uit deze beide vergelijkingen, dan
vindt men de m.p. der raakpunten, dus de gezochte
poolkromme. Deze wordt dus werkelijk van den graad
(2m—1). Verder bevatten de coëfficiënten harer verge-
lijking de coördinaten van A lineair, een eigenschap,
die later van belang zal blijken te zijn.
§ 3. Reeds is gebleken, dat A gaat door de basis-
punten A en Bk. Wij kunnen gemakkelijk aantoonen,
dat A in A raakt aan de door A gaande kromme cm,
die boven reeds door (A)m is aangeduid. De snijpunten
toch eener kromme cm met A zijn, naast de m^unten
Bk, de m(m—1) raakpunten der uit A aan cm getrokken
raaklijnen. Gaat cm nu door A, dan vallen twee dezer
raaklijnen samen tot de raaklijn in A; twee der snij-
punten van cm en A vallen dus ook in A, waarmee het
gestelde bewezen is.
Evenzoo raakt A in elk der punten Bk aan de door
dat punt gaande rechte g, die wij boven reeds door (B)k
hebben aangeduid. Gaat een rechte g nl. door een basis-
punt Bk van den bundel (cm), dan zullen twee der krom-
men uit (cm), die g raken, samenvallen tot de cm, die g
in Bk raakt; twee der snijpunten van cm en A vallen
dus in Bk samen, waarmee het gestelde bewezen is.
Behalve de m2rechten (B)k, en behalve de raaklijn
in A zelf, kunnen uit A nog
(2m—1) (2m—2) — m2—2 = 3m(m—2)
raaklijnen aan A getrokken worden. Zij t een dezer
raaklijnen, Q het raakpunt van t. Wat is de beteekenis
van het punt Q?
In Q vallen twee coïncidenties samen der op t, zooals
op elke rechte g, gelegen involutie van groepen toege-
voegde punten der Im, waarvan de coïncidenties immers
de snijpunten van g en A geven. Dit samenvallen van
twee coïncidenties moet hierdoor veroorzaakt zijn, dat
in Q drie toegevoegde punten dier involutie samenvallen.
Het gebeurt dus 3m(m—2) malen, dat drie toegevoegde
punten der Im samenvallen.
In zulk een punt Q heeft de rechte g met de door Q
gaande cm drie samenvallende punten gemeen. Door Q
gaan dus 3m(m—2) buigraaklijnen van krommen cm, de
buigraaklijnen der krommen van een bundel (cm) omhullen
dus een kromme van de klasse 3m(m—2).
§ 4. Elk punt P van A behoort tot een groep Im, waar-
van tv/ee punten in P samenvallen. De overige punten
P\' van zulk een groep noemen wij vertakkingspunten
der involutie, en de m.p. dezer punten de vertakkings-
kromme2) A\'.
Wij bewijzen ten eerste, dat A\' meervoudige punten
-ocr page 23-heeft in de basispunten A en Bk. In § 1 is nl. gebleken,
dat elk punt der kromme (A)m, die uit (cm) door A ging,
tot een groep behoort, die ook A bevat. Dit geldt ook
voor een snijpunt van (A)m en Alaat men dus een punt
P langs A tot een dezer snijpunten naderen, dan zal
een der bijbehoorende punten P\' naderen tot A, zoodat
A\' door A gaat. Dit gebeurt blijkbaar ééns voor elk
der snijpunten van (A)m en A.
A en (A)m gaan echter ook beide door de basispunten
A en Bk, en voor deze snijpunten geldt nu de boven
gegeven redeneering niet. Elk dezer punten toch behoort
tot oo1 groepen der Im, en het is dus niet direct duidelijk,
welke punten van A\' bij zoo\'n punt als punt van A
behooren. Wij moeten dit door een grensovergang uit-
maken.
Laten wij dus een punt P over A tot A naderen; P
is dan voortdurend een coïncidentie der Im; dit moet
dus ook in de limiet zoo zijn. Nu is er één groep der Im, die
in A een coïncidentie heeft, nl. die, welke gevormd
wordt door de snijpunten van (A)m met de rechte g,
die (A)m in A raakt. De overige punten dezer groep
zijn de punten van A\', die bij A als punt van A behooren,
en klaarblijkelijk valt geen dezer punten in \'t algemeen
in A, zoodat A\' thans niet door A gaat.
Evenzoo zal men, om de punten van A\' te vinden,
die bij een punt Bk als punt van A behooren, dié groep
der Im moeten beschouwen, die in Bk een coïncidentie
heeft. Deze groep wordt gevormd door de snijpunten
van de door Bk gaande rechte g met dié kromme cm, welke
deze rechte in Bk raakt; de buiten Bk gelegen punten
dezer groep liggen op A\'. Daar in \'t algemeen geen
dezer punten in A zal vallen, gaat A\' ook thans niet
door A.
In § 3 is reeds gebleken, dat A en (A)m elkaar in A
raken. Daarentegen snijden zij elkaar in de punten Bk ;
want in elk dezer punten raakt A niet aan (A)m, maar
aan de door Bk gaande rechte g. In de basispunten
vallen dus (m2 2) snijpunten van A en (A)m ; er blijven
m(2m—1) — (m2 2) = (m—2) (m 1)
snijpunten over, waarvan elk A\' éénmaal door A doet
gaan. A is dus een (m—2)(m l)-voudig punt van A\'.
Evenzoo toonen wij aan, dat de punten Bk meervoudige
punten zijn van A\'. Door elk punt Bk gaat één rechte g,
die wij reeds vroeger door (B)k hebben aangeduid, en
elk punt hiervan behoort tot een groep, die ook Bk bevat.
Dit geldt ook voor de snijpunten van (B)k en A, en voor
elk dezer snijpunten gaat dus A\' éénmaal door Bk. Uit-
gezonderd moeten echter worden de punten A en Bk ;
boven is reeds onderzocht, welke punten van A\' bij zulk
een punt behooren, en geen dier punten zal in \'t algemeen
in Bk vallen. Nu raakt (B)k de kromme A in Bk en snijdt
haar in A; er blijven (2m—1—3) = 2 (m—2) snijpunten
over, zoodat elk punt Bk een 2(m—2)-voudig punt van A\' is.
§ 5. Om nu den graad van A\' te bepalen, zoeken
wij het aantal snijpunten van A\' met een rechte g.
Hiervan vallen (m—2) (m 1) in het punt A; verder zal
g de kromme A\' snijden in de purilen, die behooren bij
de snijpunten van ^ en Ai immers, de punten van een
zelfde groep liggen op eenzelfde rechte g. Van deze
laatste snijpunten moet echter het punt A uitgezonderd
worden; want de punten van A\', die bij A als punt van
A behooren, en boven reeds bepaald zijn, liggen in \'t
algemeen niet op g. Er blijven 2 (m—1) snijpunten van
g en A over; elk van deze is een coïncidentie der Im\'
en de (m—2) punten, die daarmee tot eenzelfde groep
behooren, zijn punten van A\', die op g liggen. Het totale
aantal snijpunten van g en A\' bedraagt dus
(m—2) (m 1) 2(m—1) (m—2) = (m—2) (3m—1),
dit is dus de graad van A\'.
A en A\' snijden elkaar in de basispunten, die enkel-
voudige punten van A, meervoudige punten van A\' zijn.
Wij zullen verder bewijzen, dat zij elkaar raken in de
3m(m—2) in § 3 gevonden punten Q, waarin drie punten
van een groep der Im samenvielen.
In § 3 is nl. gevonden, dat de door zulk een punt Q
gaande rechte g daar aan A raakte. Laat men g dus
tot dezen stand naderen, dan zullen twee der snijpunten
van g en A in Q samenvallen. De bij deze snijpunten
behoorende, eveneens op g gelegen, punten van A\' zul-
len dus eveneens twee aan twee samenvallen, zoodat
g aan A\' raakt in elk der punten, die bij Q behooren.
Tot deze punten behoort echter Q zelf. Laat men nl.
een punt P over A tot Q naderen, dan zal eerst P een
coïncidentie zijn, terwijl de overige punten der zelfde
groep op A\' liggen. In Q vallen echter drie punten samen:
een dier overige punten moet dus ook in Q gekomen
zijn, zoodat A\' door Q gaat. In Q raken dus A en A\'
beide aan g, zij moeten elkaar dus raken.
Behalve de basispunten en de punten Q hebben A en
A\' nog:
(2m—1) (m—2) (3m—1) — (m-2) (m 1) — 2(m-2)m2—2.3
m(m—2) = 4m(m—2) (m—3)
snijpunten. Zulk een snijpunt P is, als punt van A, een
coïncidentie der Im; als punt van A\' behoort het tot
een groep, die een coïncidentie bevat, welke niet met
P kan samenvallen, daar men dan een der punten Q
zou krijgen. Elk dezer snijpunten behoort dus tot een
groep der Im, welke twee coïncidenties bevat; en daar
deze twee coïncidenties geheel in dezelfde omstandig-
heden verkeeren, zijn het beide snijpunten van A en A\'-
Het aantal van deze groepen bedraagt dus
2m(m—2) (m—3).
Daar de punten van eenzelfde groep snijpunten zijn
van een cm met een rechte g, is bij elk dezer laatste
groepen g een dubbelraaklijn van cm. De dubbelraak-
lijnen der krommen van een bundel (cm) omhullen dus
een kromme van de klasse 2m(m—2) (m—3); want zoo-
veel dubbelraaklijnen gaan door het punt A.
§ 6. Doorloopt een punt P een rechte /, dan kan men
vragen naar de meetkundige plaats l\' der punten P\', die
met P tot eenzelfde groep der Im behooren.
Wij kunnen eerst aantoonen, dat /\' in A een m-voudig
punt heeft. De rechte / snijdt nl. de door A gaande
kromme (A)m in m punten; elk van deze behoort tot een
groep, die ook A bevat; telkens, als dus P door een
dezer snijpunten gaat, zal een der punten P\'in A komen.
Evenzoo zal /\' éénmaal gaan door elk der punten Bk ;
want het snijpunt van / met de door een punt Bk gaande
rechte (B)k behoort tot een groep, die ook Bk bevat.
Om nu den graad van l\' te bepalen, zoeken wij het
aantal snijpunten van /\' met een rechte g. Van deze
snijpunten liggen m in het m-voudige punt A, (m—1)
behooren tot de groep, die bepaald wordt door het snij-
punt van / en g. Het totale aantal bedraagt (2m—1),
l\' is dus van den graad (2m—1). De rechte / en de
kromme /\' snijden elkaar in de (2m—1) snijpunten van
/ en A; want in elk dezer punten valt een punt van l
met een der punten van dezelfde groep samen.
§ 7. Beschouwen wij nu het meer algemeene geval,
dat twee bundels (ami) en (bm2) gegeven zijn, achtereen-
volgens bestaande uit krommen ami van den graad mi
en bm2 van den graad m2. De mimosnijpunten van een
ami en een bm2 vormen een groep der involutie ImiITl2.
De basispunten Ak van (ami) en Bk van (bm2) zijn
weer singuliere punten der involutie. Door een punt
Ak gaat nl. één bepaalde kromme bm2, die wij door (A)k2
zullen aanduiden; elke kromme ami snijdt nu (A)k2 vol-
gens een groep, die het punt Ak bevat. Analoge be-
schouwingen gelden voor de punten Bk.
Wij beginnen weer met de studie van de coïncidenties
der Imim2, Zulk een coïncidentie zal zich voordoen, als
twee der snijpunten van een ami en een bm2 samen-
vallen, de beide krommen elkaar dus raken. De ge-
meenschappelijke raaklijn, d.w.z. de verbindingslijn der
beide samengevallen punten, heet de drager der coïn-
cidentie.
Zij P een willekeurig punt, M een coïncidentie, waar-
van de drager door P gaat. Uit elk der beide bundels
raakt dan een kromme de lijn PM in het punt M aan;
M moet dus liggen op de poolkrommen van P t.o.v. de beide
bundels, want elk dezer poolkrommen is immers de m.p.
van de raakpunten der uit P aan de krommen van een
der bundels getrokken raaklijnen. Boven is gebleken,
dat de poolkromme van P t.o.v. den bundel (ami) van
den graad (2mi—1) is, en door P gaat; hetzelfde geldt
voor de poolkromme to.v. (bm,i). De beide poolkrommen
hebben buiten P nog
(2mi—1) (2mo—1)—1 = 4mim2—2(mi m2)
punten gemeen; elk hiervan is een punt M, d.w.z. een
coïncidentie, waarvan de drager door P gaat. De dragers
van de coïncidenties der Imim2 omhullen dus een kromme
van de klasse 4mim2—2)mi m2).
Laten wij P nu een rechte lijn / doorloopen, dan zal
de poolkromme van P t.o.v. (ami) of van (bma) een bundel
doorloopen, waarvan de exemplaren projectief aan de
punten P van / zijn toegevoegd; dit volgt onmiddellijk
uit het boven gevonden feit, dat de coëfficiënten der verge-
lijking van de poolkromme de coördinaten van P lineair
bevatten. Door hun snijpunten M leveren de poolkrommen
t.o.v. (ami) en (bm2) nu alle coïncidenties, waarvan de dragers
een punt P van l snijden; daar elke drager echter /moet
snijden, vindt men zoo alle coïncidenties. der I"1^
De punten van de coïncidentiekromme A der Im,m2
zijn dus snijpunten van poolkrommen, die bij eenzelfde
punt P van / behooren. Deze poolkrommen zijn nu in
projectief verband met de punten P van l, dus ook
onderling projectief. Zijn nu twee projectief gepaarde
bundels van krommen gegeven, resp. van de graden n!
en n2, dan is de m.p. der snijpunten van overeenkomstige
krommen een kromme van den graad (ni n2). Voor de
beide bundels van poolkrommen wordt dit [(2mi—1)
(2m2—l)] = 2(mi m2—1). Nu valt een der snijpunten der
beide poolkrommen steeds in P, en doorloopt de rechte
/; de m.p. der overige snijpunten, d.w.z. der punten M,
is dus van den graad:
2(mi m2)—3.
Dit is dus de graad der coïncidentiekromme A.
§ 8. De kromme A zal gaan door de basispunten
Ak en Bk. Immers, door een punt Ak gaat één kromme
bm2, die in de vorige § reeds door (A)k2 werd aange-
duid, en nu zal er in den bundel (ami) één kromme zijn,
die deze in Ak aanraakt, en dus een in A gelegen
coïncidentie levert. Hetzelfde geldt voor de punten Bk.
Verder kunnen wij aantoonen, dat A in elk der punten
Ak de kromme (A)k2 raakt. Immers, de snijpunten van
A met een bm2 zijn de punten, waarin bm2 wordt aan-
geraakt door krommen ami uit (ami). Gaat bm2 nu door
een der punten Ak, dan zullen twee dier krommen
samenvallen tot de ami, die bm2 in Ak raakt; twee dier
snijpunten vallen dus in Ak, waarmee het gestelde
bewezen is.
Evenzoo raakt A in elk der punten Bk aan de daardoor
gaande kromme ami, die wij door (B)k 1 zullen aanduiden.
Verder zal A gaan door de dubbelpunten van krommen
a™i, die een dubbelpunt hebben, en welker aantal volgens
een bekende stelling 3(mi—l)2 is. In zulk een punt toch
zullen de daardoor gaande krommen ami en bm2 twee
samenvallende punten gemeen hebben, zoodat het een
coïncidentie is. Evenzoo gaat A door de 3 (m2—l)2 dubbel-
punten van krommen bm2.
De bundel (am0 zal een zeker aantal krommen bevatten,
die A raken. Zij Q een der raakpunten; wat is de be-
teekenis van dit punt Q ?
De snijpunten eener ami met A zijn, zoover zij niet
in de punten Ak vallen, de coïncidenties der op ami ge-
legen involutie van groepen toegevoegde punten der
Imim2. In zulk een punt Q vallen nu twee dezer coïn-
cidenties samen; evenals in § 3 moet dit zóó gebeurd
zijn, dat in Q drie toegevoegde punten der involutie
zijn samengevallen. De door Q gaande krommen ami en
bm2 hebben daar dus drie samenvallende punten gemeen
en osculeeren elkaar dus.
Om nu het aantal punten Q te vinden, merken wij op,
dat een bundel (ami)
2 (mi—1) n n (n—1)
krommen bevat, die een willekeurige kromme cn van
den n-den graad raken. Voor A, waarvan de graad
[2 (mi m2) —3] is, wordt dit: (2mi 2m2—3) (4mi
2 mo —6).
Hiertoe behooren echter ten eerste de mf krommen ami,
die A in de punten Ak raken, elk 2 X geteld ; want als de
genoemde cn door een der basispunten gaat, vallen twee
der gevonden krommen samen tot de ami, die cn in dit
punt raakt Verder behooren daartoe de ml krommen
(B)™1, die A raken in de punten Bk. Voor geen dezer
punten geldt de boven gehouden redeneering.
Eindelijk behooren daartoe de 3(mi—l)2 krommen ami,
die een dubbelpunt hebben; want doordat elk dezer
dubbelpunten op A ligt, moet elk dezer krommen be-
schouwd worden als een, die A raakt. Ook zulk een
dubbelpunt moet niet meegeteld worden; want de bm2,
die door dit punt gaat, zal daar in het algemeen geen
der beide takken van ami raken, dus slechts twee samen-
vallende punten met ami gemeen hebben.
Het aantal punten Q, waarin drie toegevoegde punten
der Imim2 samenvallen, bedraagt dus
(2mi 2ni2—3) (4mi 2m2—6)—2ml—m|—3(mi—l)2 =
3(m? ml) 12mim2—18(mi m2) 15.
Voor m2 — 1 vindt men de in § 3 gevonden uitkomst
terug.
§ 9. Doorloopt een punt P de kromme A, dan zal
een der punten, die met P tot eenzelfde groep der I1"1™2
behooren, voortdurend met P samenvallen. De m.p. der
overige punten is een kromme A\', de vertakkingskromme
der T1"1.
Wij bewijzen eerst, dat A\' meervoudige punten heeft
in dg basispunten Ak en Bk. Elk punt nl. der kromme
(A)k 2, die uit (bm2) door Ak gaat, behoort tot een groep,
die ook Ak bevat. Dit geldt ook voor de snijpunten van
(A)™2 en A; zoo dikwijls dus P een dezer punten be-
reikt, zal een der bijbehoorende punten in Ak komen,
dus A\' door Ak gaan.
Van deze snijpunten moeten echter de basispunten
uitgezonderd worden. Daar zulk een basispunt, bijv,
Bk, tot co1 groepen der Imim2 behoort, is het niet direct
duidelijk, welke punten van A\' bij Bk als punt van A
behooren; wij moeten dit door een grensovergang uit-
maken. Laten wij nu P over A totBk naderen, dan zal
P voortdurend een coïncidentie der Imim2 zijn; dit
moet ook in de limiet het geval wezen. Nu is er één
groep der Imim2f die in Bk een coïncidentie heeft: deze
wordt gevormd door de snijpunten van de door Bk
1 Dit werd door blschoff (Journal von Crelle, LIV, 185) gevonden.
-ocr page 32-gaande ami met de bm2, die deze in Bk raakt; dit zijn
dus de gezochte punten. In \'t algemeen zal geen van deze
in een der andere basispunten vallen, en men ziet dus,
dat voor de basispunten de zooeven gegeven redenee-
ring niet geldt.
A en (A)k 2 raken elkaar in Ak en snijden elkaar in
de punten Bk; daarbuiten hebben zij nog
[2(mi m2)—3]m2 — 2—mi = 2mim2 m|—3m2—2
punten gemeen; zooveel malen gaat dus A\' door Ak. Even-
zoo gaat A\' [mi 2mim2 — 3mx — 2] malen door elk der
punten Bk.
§ 10. Om den graad van A\' te vinden, zoeken wij
het aantal snijpunten van A\' met een kromme ami. Deze
zal A\' snijden: le in de meervoudige punten Ak; 2e in
de punten, welke behooren bij de snijpunten van ami
en A- Bij deze snijpunten van ami en A moet men echter
niet meetellen de punten Ak; want de punten van A\\
die bij Ak als punt van A behooren, en die zoo juist
bepaald zijn, liggen in \'t algemeen niet op ami. Buiten de
punten Ak snijden ami en A elkaar in
[2(mi m2)—3]mi — m2 = m\'i 2mim2—3mi
punten; bij elk hiervan behooren (miirio—2) punten van
A\'. Het totale aantal snijpunten van ami en A\' be-
draagt dus:
m?(2m1m2 m^—3m2—2) (m? 2m]m2—3mi) (mim2—2) =
= mi [3mim2 (mt m2) —6mim2—4 (m! m2) 6],
de graad van A\' bedraagt dus:
3mim2 (mi m2) —6mim2 —4 (mi m2) 6.
-ocr page 33-De twee krommen A en A\' snijden elkaar in de basis-
punten Ak en Bk, die enkelvoudige punten van A, meer-
voudige van A\' zijn.
Verder hebben zij gemeen de punten Q, waarin drie
toegevoegde punten der Imim2 zijn samengevallen; immers,
zulk een punt, dat reeds als punt van A een coïncidentie
der I™1™2 is, valt bovendien nog samen met een der
verdere punten van dezelfde groep, d.i. met een punt
van A\'. Wij kunnen gemakkelijk aantoonen, dat A en
A\' elkaar in deze punten raken.
De kromme ami toch, die door een punt Q gaat, raakt
A daar aan. Twee der snijpunten van ami en A zijn dus
in Q samengevallen, en de met deze twee overeen-
komende punten van A\' moeten dus ook twee aan twee
samengevallen zijn. A\' en ami raken elkaar dus in de
punten, die bij Q behooren. Tot deze punten behoort
echter Q zelf, A en A\' raken ami dus beide in Q aan
waarmee het gestelde bewezen is.
Buiten de basispunten en de punten Q hebben A en A\' nog
{2mi 2m2—3) [3mim2 (mi m2)—6mim2—4(mj m2) 6]—
—m? (2mim2 m^—3m2—2)—mi (m? 2mim2—3mi—2)—
—2 [3(m? m|) 12nnm2 — 18K m2) 15] =
—mi m2[4(m f m \\) 10rmm2 -18(m, m2)-22] -12(m f m 1)
60(mi m2)—48
snijpunten. Elk van deze is als punt van A een coïnci-
dentie der Im,m-; als punt van A\' behoort het tot een
groep, die een coïncidentie bevat, die er niet mee samen-
valt, daar men dan een der punten Q zou krijgen. Het
behoort dus tot een groep, die twee coïncidenties bevat.
Daar beide coïncidenties van zoo\'n groep in dezelfde
omstandigheden verkeeren, zijn het beide snijpunten van
C. v. 0. 2
A en A\'. Het aantal groepen der l™1™2, die twee coïnci-
denties bevatten, bedraagt dus:1)
mim2 [2(mf m|) 5mim2—9(mi m2) —11] —6(mï mi)
30 (mi m2) —24.
Voor m2= 1 vindt men het resultaat van § 5 terug.
§ 11. De (mim2—4) punten van A\', die tot een der
laatstgevonden groepen behooren, zijn dubbelpunten van
A\'; elk dezer punten toch behoort bij twee punten van
A, terwijl een willekeurig punt van A\' slechts bij één
punt van A behoort.
De punten Q\' van A\', welke behooren bij een der
punten Q, zijn keerpunten van A\'. Boven is nl. gebleken,
dat de kromme arai, die door die punten Q\' gaat, A\'
daar aanraakt. Hetzelfde moet ook gelden voor de bm2
door die punten. Die krommen ami en bm2 kunnen elkaar
echter niet in deze punten aanraken; want de twee
bundels (ami) en (bm2) bevatten in het algemeen geen
krommen, die elkaar meermalen aanraken. De kromme
A\' heeft dus in elk dezer punten Q\' meer dan één
raaklijn; deze punten moeten dus dubbelpunten van A\'
zijn. Zij behooren echter elk bij slechts één punt van A,
zoodat er slechts één tak van A\' doorheen gaat; het
moeten dus keerpunten van A\' zijn. Daar bij elk punt
Q (mim2—3) punten Q\' behooren, bedraagt het aantal
keerpunten van A\':
(mim2—3) [3(mï m|) 12mim2—18(mi m2) 15].
§ 12. Doorloopt een punt P een rechte l, dan zullen
Bischoff, t.a.p.
-ocr page 35-de punten P\', die met P tot eenzelfde groep der Imim2
behooren, een kromme l\' beschrijven.
Deze heeft meervoudige punten in de basispunten Ak
en Bk; l snijdt nl. de door een punt Ak gaande
kromme (A)k in m2 punten; elk hiervan behoort tot een
groep der Imim2f die ook Ak bevat. Doorloopt dus P
de rechte /, dan zal m2 malen een der punten P\' in
Ak komen, zoodat /\' m2 malen door Ak gaat. Evenzoo
gaat l\' mi malen door elk der punten Bk.
Om nu den graad van /\' te vinden, zoeken wij het
aantal snijpunten van l\' met een kromme ami. Deze
snijdt l\' ten eerste in de meervoudige punten Ak, ten
tweede in de (mim2—1) punten van l\', die behooren bij
elk der snijpunten van / en ami. Het totale aantal be-
draagt dus:
m?m2 mi (mim2—1),
zoodat de graad van /\' bedraagt:
2mj m2—1.
De kromme l\' snijdt l ten eerste in de [2(mi m2)—3]
snijpunten van / met de coïncidentiekromme A; want in
elk dezer punten valt een punt van / met een der punten
van dezelfde groep, dus met een punt van /\', samen.
Verder hebben / en /\'
2mim2—1—[2(mi m2)—3] = 2 (mi—l)(m2—1)
punten gemeen. Elk van deze is, als punt van /\', toe-
gevoegd aan een punt van /, dat er niet mee samen-
valt, daar men dan een punt van A zou krijgen;
het behoort dus tot een groep, waarvan twee punten
°P l liggen. Daar deze twee punten in dezelfde om-
standigheden verkeeren, zijn het beide snijpunten van
/ en /\'; een rechte l draagt dus (m\\—1) fm2—1) pun-
\\
-ocr page 36-*
tenparen, die telkens tot eenzelfde groep der Imim- be-
hooren.*)
§ 13. Neemt men in de voorafgaande uitkomsten
mi = m2 = m, dan vindt men:
De dragers van coïncidenties der Im" omhullen een
kromme van de klasse 4m (m—1).
De m.p. dezer coïncidenties is een kromme van den
graad (4m—3).
Het aantal groepen, die drie samenvallende punten
bevatten, bedraagt:
18m2—36m 15.
Het aantal groepen, die twee coïncidenties bevatten,
bedraagt:
9m4—18m3—23m2 60m—24.
De vertakkingskromme A\' is van den graad:
6m3—6m2—8m 6.
Zij heeft de basispunten tot (3m2—3m—2)-voudige
punten; verder heeft zij (9m4— 18m3— 23m2 60m—24)
(m2—4) dubbelpunten en (18m2—36m 15) (m2—3) keer-
punten.
Doorloopt een punt een rechte /, dan zullen de bij-
behoorende punten een kromme van den graad (2m2—1)
beschrijven.
Een rechte / bevat (m—l)2 paren toegevoegde punten
der lm\\
§ 14. Analoog aan de hier beschouwde vlakke invo-
luties Imim2 kan men ook involuties verkrijgen op een
Zij zijn de gemeenschappelijke paren der involuties, welke de beide
bundels op / insnijden.
oppervlak O" van den graad n. Wij zullen er een enkel
woord aan wijden, daar dit ons later van nut zal zijn.
Zij dus gegeven een oppervlak On, benevens twee
bundels (ami) en (bm2), resp. bestaande uit oppervlakken
ami van den graad mi en bm2 van den graad m2. Nemen
wij uit eiken dezer bundels een oppervlak. De mim2n
snijpunten dezer beide oppervlakken met het oppervlak
On vormen een groep eener op On gelegen Imim2n,
Een coïncidentie dezer Imim2n zal men verkrijgen, als
twee der genoemde snijpunten samenvallen, dus de door-
snede /:mim2 van twee oppervlakken ami en bm2 aan On
raakt. Om de meetkundige plaats dezer coïncidenties te
bestudeeren, passen wij de z.g. methode der afplatting toe.
Wij denken ons nl. het oppervlak On éénzijdig samenge-
drukt, tot het is overgegaan in n samengevallen platte
vlakken. De n bladen van het samengedrukte oppervlak
hangen samen volgens een „overgangskromme" (p, de
limiet van de m.p. der raakpunten van de in de richting
der éénzijdige samendrukking getrokken raaklijnen. Deze
kromme (p is van den graad n(n—1) en de klasse
n(n—l)2; dit toch zijn graad en klasse van een wille-
keurigen om On beschreven cylinder.
De complex der raaklijnen van On is dan overgegaan
in den complex der rechten, die de kromme (p snijden.
Beschouwt men de krommen uit een gegeven stelsel, die
On raken, dan zal elk dezer krommen ten slotte de kromme
<P snijden öf het limietvlak V" raken, en wel moet elke
zoodanige kromme n maal geteld worden, daar in V
n bladen van On zijn samengevallen. De m.p. der raak-
punten bestaat dus ten slotte uit: de kromme 0 en de
m.p. der raakpunten op V, n maal geteld.
Passen wij dit in het gegeven geval toe. De bundels
(ami) en (bm2) worden door V gesneden volgens twee
bundels van krommen. Indien de snijkromme /=mim2 van
twee oppervlakken ami en bm2 in een zeker punt aan
Vraakt, zullen ook de doorsneden van die oppervlakken
met V elkaar daar raken, en krijgt men dus een coïn-
cidentie der door die twee krommen-bundels bepaalde
jmim2 m p deZer raakpunten is dus de coïncidentie-
kromme dier Imim2, dus van den graad (2mi 2m2 — 3).
De aanrakingskromme op het oppervlak 0n is dus oor-
spronkelijk van den graad:
(2mi 2m2 — 3)n n(n—1).
§ 15. Tot de vlakke involuties Imim- terugkeerend, be-
schouwen wij thans het bijzondere geval, dat mi = m2 = m,
terwijl de twee bundels (am) en (bm) tot eenzelfde net
[am] van vlakke krommen van den m-den graad behooren.
Twee krommen am en bm uit die bundels bepalen een
bundel van krommen, die geheel tot het net behoort,
en de snijpunten dier twee krommen tot basispunten
heeft. Men kan de groepen der Im" dus ook bepalen als
de groepen der basispunten van de bundels uit het
net [amL
Deze definitie is echter niet geheel met de oorspron-
kelijke gelijkwaardig en de eigenschappen dezer Im\' kunnen
dan ook eerst door een grensovergang uit die der alge-
meene P1™2 worden afgeleid.
Volgens de oorspronkelijke definitie wordt elke groep
der Im2 gevormd door de snijpunten van twee krommen
am en bm. Behooren nu echter de twee bundels tot
eenzelfde net, dan hebben zij één kromme gemeen, die
wij door a™ zullen aanduiden. Combineert men nu deze
kromme met zich zelf, dan worden de snijpunten onbe-
paald, en alle punten van a™ moeten als één groep der
worden opgevat.
Gaat men. van de tweede definitie uit, dan zullen de
krommen uit [am], die door een punt van a™ gaan, nog
altijd een bepaalden bundel met bepaalde basispunten
vormen; dan behoort dus elk punt a™ tot een bepaalde
groep van m2 punten.
2
Om nu de eigenschappen dezer I " na te gaan, denken
wij ons de bundels (am) en (bm) eerst willekeurig gekozen,
en daarop zóó veranderd, dat zij tot eenzelfde net [am]
gaan behooren. Het optreden van a™ zal dan verschillende
ontaardingen veroorzaken.
§ 16. Daar alle punten van a™ in de grens één groep
vormen, zal elke raaklijn van a™ in het raakpunt twee
samenvallende punten eener zelfde groep bevatten, dus
drager eener coïncidentie zijn. Van de dragers der coïn-
cidenties der algemeene involutie scheiden zich dus de
raaklijnen van a™ af, de overige dragers omhullen een
kromme van de klasse 3m(m—1).
Elk punt van a™ is dus als een coïncidentie op te
vatten; a™ is dus van de m.p. der coïncidenties af te
scheiden en er blijft een kromme A van den graad
3(m—1) over.
Door een punt P van deze kromme A gaat een bundel
van krommen uit [am]. Alle deze krommen hebben inP
twee samenvallende punten gemeen, dus een gemeen-
schappelijke raaklijn. Door een willekeurig punt Q gaat
één kromme uit dezen bundel. Nemen wij nu Q oneindig
dicht bij P, zoodanig, dat PQ in de limiet niet met de
genoemde raaklijn samenvalt, dan heeft de aldus bepaalde
kromme in P twee verschillende raaklijnen, dus een
dubbelpunt. Elk punt van A is dus dubbelpunt van een
kromme uit [am]. A is dus de m.p. dezer dubbelpunten,
de z.g. kromme van Jacobi van het net [am]. Volgens
een bekende stelling is deze werkelijk van den graad 3(m—1).
Een bundel (am) uit het net [am] bevat
2(m—1) ,3(m—1) (3m—3) (3m—4) = 3(m—1) (5m-6)
krommen, die A raken. Is Q een der raakpunten, dan
vallen in Q twee coïncidenties samen van de involutie
9
van toegevoegde punten der Im, welke gelegen is op
de door Q gaande am; die coïncidenties worden immers
geleverd door de snijpunten van am en A. Evenals
vroeger moet dit zóó gebeurd zijn, dat in Q drie punten
van eenzelfde groep der Im zijn samengevallen, zoodat
alle krommen am van den door Q uit [am] bepaalden
bundel elkaar daar osculeeren.
Van de genoemde „rakende" krommen moet men
echter aftrekken die, welke een dubbelpunt hebben, dat
dan noodzakelijk op A ligt; voor zulk een dubbelpunt
geldt de pas gehouden redeneering niet. Het aantal
groepen der Im met drie samengevallen punten be-
draagt dus 3(m—1) (4m—5).
Om den graad van de vertakkingskromme A\' te vinden,
zoeken wij het aantal snijpunten van A\' met een kromme
am. Deze snijdt A in 3m(m—1) punten P; elk hiervan
bepaalt een groep, waarvan nog een der punten in P
valt, terwijl er (m2—2) buiten P liggen, die snijpunten
zijn van am en A\'. De graad van A\' bedraagt dus:
3(m—1) (m2—2).
De krommen A en A\' raken elkaar in de boven ge-
vonden punten Q; men bewijst dit evenals vroeger door
de opmerking, dat de am, die door Q gaat, daar A raakt,
en verder in elk der bij Q behoorende punten twee
samenvallende punten met A\' gemeen heeft, terwijl tot
deze punten Q zelf behoort.
Buiten de punten Q snijden A en A\' elkaar in
3(m—1) (m—2) (3m2 3m—8)
punten; deze behooren tot
f(m—1) (m—2) (3m2 3m—8)
2
groepen der I welke elk twee coïncidenties bevatten;
beide coïncidenties toch van zoo\'n groep zijn snijpunten
van A en A\'.
Doorloopt een punt P een rechte l, dan zullen de
punten, die met P tot eenzelfde groep behooren, een
kromme l\' beschrijven. Deze is in \'t algemeen van den
graad (2mr—1). Gaat men echter tot de hier beschouwde
Im over, dan scheidt zich de kromme a™ m maal van
l\' af; want alle punten van a™ vormen bij den grensover-
gang één groep, en elk punt hiervan behoort bij de m
snijpunten van a™ en /. De overblijvende kromme l\' is
van den graad (m2—1).
Men bevestigt dit door de opmerking, dat een kromme
am de kromme l\' snijdt in de (m2—1) punten, die bij
elk der m snijpunten van a™ en / behooren.
De krommen / en /\' snijden elkaar: le in de 3(m—1)
snijpunten van / en A, want in elk dezer punten valt
een punt van / met een der bijbehoorende samen; 2e in
de (m—l)(m—2) overige snijpunten; deze vormen
-iï2——?L Qp i gelegen paren toegevoegde punten
-ocr page 42-der Im2f want beide punten van zoo\'n groep moeten snij-
punten van / en l\' zijn.
Een willekeurige rechte / draagt dus —————
2
paren toegevoegde punten der Im .
De bijbehoorende |(m— 1) (m—2) (m2—2) punten van
l\' zijn dubbelpunten van /\'; elk hiervan behoort toch bij
twee punten van /, terwijl een willekeurig punt van
l\' slechts bij één punt van / behoort.
Ten slotte kunnen wij opmerken, dat de vertakkings-
kromme A\' l(m—1) (m—2) (3m2 3m—8) (m2—4) dubbel-
punten heeft; deze behooren tot de boven gevonden
groepen, welke twee coïncidenties bevatten. Immers, een
punt van zoo\'n groep behoort bij twee punten van A,
zoodat A\' er tweemaal door gaat.,
Verder heeft A\' 3(m—1) (4m—5) (m2—3) keerpunten,
behoorend bij de punten Q, waarin drie toegevoegde
punten samenvallen. Boven is nl. gebleken, dat elke am,
die door een punt Q gaat, met A\' twee samenvallende
punten gemeen heeft in elk der punten, die bij Q be-
hooren; de krommen am door die punten zullen elkaar
daar niet alle raken; het moeten dus dubbelpunten van
A\' zijn, en, daar er slechts één tak van A\' doorheen
gaat, zijn het keerpunten.
§ 17. Enkele bijzonderheden doen zich voor bij m = 2,
dus bij een net van kegelsneden.
De formule van de vorige § leert ons dan, dat een
Zij zijn de neutrale paren der involutie van den tweeden rang,
welke het net op / bepaalt.
willekeurige rechte geen enkel paar toegevoegde punten
der I4 draagt. Daar er co2 zulke paren zijn, moeten er oo1
rechten wezen, die elk co1 paren toegevoegde punten
bevatten.
Wij kunnen ook direct bewijzen, dat de verbindingslijn
van twee punten van eenzelfde groep der I4 een invo-
lutie van paren toegevoegde punten draagt.
Laten nl. P en P\' twee toegevoegde punten der I4
zijn, dus basispunten van een bundel uit het net [a2].
Elke andere bundel uit [a2] heeft met dezen één a2 ge-
meen, en snijdt de lijn PP\' dus volgens een involutie,
die het puntenpaar (P, P\') bevat. Twee dier andere
bundels hebben nu ook steeds één a2 gemeen ; de door
hen ingesneden involuties hebben dus óók het paar ge-
meen, dat door deze wordt ingesneden, en moeten dus
geheel samenvallen. Alle bundels uit [a2] snijden PP\'
dus volgens dezelfde involutie; dit is alleen mogelijk,
als elk paar hiervan co1 krommen, dus een bundel, uit
[a2] bepaalt, dus een toegevoegd paar der I4 is.
Hoeveel dezer rechten PP\' gaan door een willekeurig
punt M ? Daar elk punt van zoo\'n rechte aan een tweede
punt daarvan is toegevoegd, moet elk der door M gaande
rechten een aan M toegevoegd punt bevatten; deze
rechten zijn dus de verbindingslijnen van M met de
andere punten derzelfde groep. Zij omhullen dus een
kromme van de derde klasse.
Voor een punt M dezer kromme zullen twee der door
M gaande rechten samenvallen. Daar geen drie punten
van een zelfde groep der I4 op een rechte lijn kunnen
liggen — dan toch zou deze rechte deel uitmaken van
een bundel ontaarde kegelsneden der [a2], en zoo iets
komt in \'t algemeen niet voor — moet dit zoo gebeuren,
dat twee der aan M toegevoegde punten samenvallen.
M is dus een punt der vertakkingskromme A\', en deze
wordt dus door de rechten PP\' omhuld.
De formule van de vorige § leert ons, dat A\' voor
m = 2 van den zesden graad wordt. Deze kromme moet
dus negen keerpunten bezitten, in overeenstemming met
de algemeene formule. Deze punten moeten behooren
bij de negen punten Q, waarin drie punten eener zelfde
groep samenvallen; en werkelijk zullen voor een punt
van A\', dat bij zoo\'n punt Q behoort, de drie verbin-
dingslijnen met de overeenkomstige punten, d. i. de drie
raaklijnen van A\', samenvallen.
Meer keerpunten kan A\' niet hebben; de punten Q
zelf zijn dus gewone punten van A\', en hier heeft dus
gewone aanraking tusschen A en A\' plaats. Nu hangt
de vorm van A\' bij een punt Q alleen af van het
gedrag der aan elkaar toegevoegde punten in de onmid-
dellijke omgeving van Q, en dit heeft met de graden
der gegeven vergelijkingen niets te maken; want, als
men dit gedrag door reeksontwikkeling nagaat, en hiertoe
Q in den oorsprong brengt, zullen toch alleen de laagste
termen dier vergelijkingen van invloed zijn. Ook in het
algemeen zullen dus A en A\' elkaar in de punten Q
gewoon raken — een omstandigheid, die in het vooraf-
gaande nog niet was opgehelderd.
HOOFDSTUK II.
Twee bundels van oppervlakken en een
bundel van platte vlakken.
Tot de involuties in de ruimte overgaande, zullen wij
eerst het geval beschouwen, dat één der drie gegeven
bundels uit platte vlakken bestaat. Het zal nl. blijken,
dat de aldus verkregen involuties nauw samenhangen
met de vlakke involuties, die in het vorige hoofdstuk
onderzocht zijn, zoodat verschillende hunner eigenschap-
pen met behulp van de uitkomsten van het vorige hoofd-
stuk kunnen worden gevonden; deze kunnen dan weer
dienen ter controle van de latere algemeene resultaten.
§ 1. Laten dus gegeven zijn twee bundels (am0 en
(bm2), bestaande uit oppervlakken ami van den graad mi
en bm2 van den graad m2, benevens een bundel (r) van
platte vlakken r. De basiskrommen van (ami) en (bm2)
zullen wij aanduiden door *mï en I3m*, de basisrechte
van (t) door 7. De mim2 snijpunten van twee opper-
vlakken ami en bm2 met een vlak t vormen een groep
eener involutie I™1™2.
De bundels (am0 en (bm2) worden door een vlak x ge-
sneden volgens twee bundels van vlakke krommen, en
elke in dit vlak x gelegen groep van mim2 punten wordt
gevormd door de snijpunten van twee krommen uit deze
beide bundels. De in eenzelfde vlak x gelegen groepen
der I™1™2 vormen dus een vlakke involutie, zooals die in
het vorige hoofdstuk is onderzocht.
Door een willekeurig punt der ruimte gaat uit eiken
der drie bundels één oppervlak; een willekeurig punt
behoort dus tot één en niet meer dan één groep der
Imim2. Dit geldt echter niet voor een punt op een der
basiskrommen.
Door een punt Py op de rechte y gaan een bepaald
oppervlak ami en een bepaald oppervlak bm2; deze snijden
elkaar volgens een kromme, die wij door (C)mim2 zullen
aanduiden. Elk vlak x snijdt nu deze kromme in een groep
van mini2 punten, waartoe P„, behoort; dit punt behoort
dus tot co1 puntengroepen der involutie.
Evenzoo gaan door een punt P^ der kromme «mi één
oppervlak bm2 en één vlak x; deze snijden elkaar volgens
een kromme, welke wij door (A)ni2 zullen aanduiden, en
elk oppervlak ami snijdt deze kromme volgens een
groep van minv» punten, waartoe Pa behoort.
De punten der basiskrommen zijn dus singuliere punten
der involutie.
De snijpunten van een vlak x met een kromme (C)mim2
zijn het punt P^ en de punten, welke aan Pr zijn toe-
gevoegd door de in het vlak x gelegen vlakke I™1™2.
Doorloopt nu het punt Py de rechte y, dan beschrijven
deze punten een kromme van den graad (2m1m2—1),
(Hfdst. I, § 12). Deze kromme vormt met de rechte y
de doorsnede van het vlak x met het oppervlak C, dat
door de krommen (C)1"1™2 wordt gevormd; dit oppervlak
is dus van den graad 2mim9.
De kromme, welke in een vlak r aan de rechte y is
toegevoegd, heeft (Hfdst. I, § 12) m2-voudige punten
in de snijpunten van het vlak r met de kromme xml, mi-
voudige punten in die met (3ml. Het oppervlak C heeft
dus «mi tot ni2-voudige, /3m| tot mi-voudige kromme.
Uit de bepaling van het oppervlak C volgt onmiddellijk,
dat elk punt van C behoort tot een groep der Imim2f waar-
van één der punten op y ligt.
§ 2. Wij gaan thans over tot de studie van de coïn-
cidenties der Imim2.
Zulk een coïncidentie zal zich voordoen, als twee der
snijpunten van drie oppervlakken uit de drie gegeven
bundels samenvallen, dus als de doorsnede van twee
oppervlakken ami en bm2 aan een vlak t raakt. De raak-
lijn der jn dit punt is dan de drager der coïncidentie,
d. w. z. de verbindingslijn der beide samengevallen punten.
Een plat vlak V" snijdt de bundels (ami) en (bm2) vol-
gens twee bundels van vlakke krommen, den bundel
(T) volgens een waaier. De dragers der in V gelegen
coïncidenties moeten ook in vlakken r liggen, dus stralen
van dien waaier zijn. Zijn nu in een vlak V twee bun-
dels van vlakke krommen gegeven, dan omhullen de
gemeenschappelijke raaklijnen der elkaar aanrakende
krommen uit deze bundels een kromme van de klasse
[4mim2—2(mi m2)] (Hfdst. I, § 7). Van deze raaklijnen
behooren dus [4mim2—2(mi m2)] tot den genoemden
waaier, en men ziet gemakkelijk in, dat dit de gezochte
dragers zijn.
De dragers van de coïncidenties der Imim~ vormen dus
een stralencongruentie van de klasse 4mims—2(mi m2)..
De graad dezer congruentie wordt door hetzelfde
getal voorgesteld. De dragers, welke door een punt P
gaan, moeten nl. liggen in het vlak t, dat door P gaat.
Nu omhullen de dragers van de coïncidenties der in %
gelegen vlakke involutie een kromme van de klasse
[4m1m2-2(mi m2)] (Hfdst. I, § 7); dit getal geeft dus
het aantal dragers, welke door P gaan, waarmee het
gestelde bewezen is.
§ 3. Om nu het oppervlak A te onderzoeken, dat
door de coïncidenties der I1"1™2 gevormd wordt, merken
wij eerst op, dat dit oppervlak moet gaan door de basis-
rechte y. De punten, welke aan een punt P7 van y zijn
toegevoegd, liggen nl., zooals boven gebleken is, op de
door dit punt gaande kromme (C)mim2. Nu is er één vlak
t, dat deze kromme in het punt Pr raakt, en de snij-
punten van dit vlak met de kromme vormen één groep
der Imim2t welke een in P^ gelegen coïncidentie bevat.
Het punt Py ligt dus op het oppervlak A, en ditzelfde
geldt voor de geheele rechte y.
Het oppervlak A wordt nu door een vlak a- gesneden: le
volgens de rechte y; 2e volgens de m.p. der in het vlak
TT gelegen coïncidenties. Deze laatste is (Hfdst. I, § 7)
van den graad [2(m1 m!;)—3]. De graad van A bedraagt
dus: 2(mi m2—1).
Behalve door de rechte y gaat het oppervlak A nog door
de basiskrommen en /?m2. Men kan dit aantoonen,
hetzij door een analoge redeneering als voor de rechte y,
hetzij door de opmerking, dat volgens Hoofdst. I, § 8
de m.p. der in een vlak x gelegen coïncidenties de snij-
punten van dit vlak met de basiskrommen en /3m|
bevat (want deze snijpunten zijn de basispunten der
beide in het vlak t gelegen krommenbundels).
Het oppervlak A raakt langs de rechte 7 aan het
oppervlak C, dat gevormd wordt door de boven be-
schouwde krommen (C)mim2. Om dit aan te toonen, mer-
ken wij op, dat de snijpunten van een kromme p^wt =
(ami, bma) met het oppervlak A de coïncidenties zijn der
op deze /3mim2 gelegen involutie van groepen toegevoegde
punten der I1"1™2; en deze coïncidenties zijn de raakpunten
der raakvlakken t, door de rechte 7 aan de kromme piiin^
gebracht. Indien de kromme /5mim2 nu de rechte 7 in
een punt P? treft, dus een kromme (Qmim2 is, zullen
twee dezer vlakken samenvallen tot het vlak r, dat de
kromme in het punt P? raakt. Twee der snijpunten van
deze kromme met het oppervlak A vallen dus in
P? samen, zoodat de kromme /3mim2 het oppervlak A hier
raakt. Het gestelde volgt hieruit onmiddellijk.
Het oppervlak A zal ook gaan door de kromme crab, die
de m. p. is der punten, waar een oppervlak ami en een
oppervlak bm2 elkaar raken. In zulk een punt toch heeft
de doorsnede ^mim2 dezer beide oppervlakken een dub-
belpunt, en het door dat punt gaande vlak t heeft daar
met de kromme 2 twee samenvallende punten ge-
meen, zoodat dit punt een coïncidentie der I"11\'"2 is.
Om den graad dezer kromme <rab te vinden, mer-
ken wij op, dat een oppervlak ami de kromme
zal snijden:
le in de punten, waar het oppervlak ami door opper-
vlakken bm* wordt aangeraakt;
2e in de punten van , welke op de basiskromme
C. v. O. 3
-ocr page 50-liggen. Dit zijn de punten, waar de kromme xmf door
oppervlakken bm2 wordt aangeraakt; want in elk dezer
punten kan men één oppervlak ami vinden, dat het
bijbehoorende oppervlak bm2 in dat punt raakt.
Het aantal der eerstgenoemde punten bedraagt:
3mi(m2—l)2 2mi(mi—1) (m2— 1) mi(m,—l)2;
want dit is het aantal oppervlakken uit een bundel (bm2),
die een oppervlak ami aanraken,
Om het aantal oppervlakken bm2 te vinden, die aan
de kromme raken, laten wij deze kromme ontaarden
in m? rechte lijnen, door twee der oppervlakken ami,
welker doorsnede zij is, elk in mi platte vlakken te
laten ontaarden. De oppervlakken bm2, die de kromme
xmi raken, zullen dan in de grens öf een dezer rechten
raken, of door een hunner snijpunten gaan (welke dub-
belpunten zijn der ontaarde «m?)f en wel moet elk dezer
laatste bm2 tweemaal geteld worden.
Elk der m? rechten raakt nu aan 2(m2—1) opper-
vlakken bm2.
Elk der genoemde 2mi platte vlakken bevat mi rechten;
elk dezer rechten is de doorsnede van twee dezer
vlakken, en snijdt dus samen 2(mi—1) andere rechten,
zoodat zij 2(mi—l) dubbelpunten der ontaarde <xm\\ draagt.
Het totale aantal dezer dubbelpunten bedraagt dus
m?(mi—1).
Het aantal der gezochte bm2 is dus:
2m?(m2—1 mi—IJ-
Het totale aantal snijpunten van <rab met een oppervlak
ami bedraagt dus:
Zie Zeuthen, Lehrbuch der abzählenden Geometrie, blz. 51.
-ocr page 51-mi[(m? 2mim2 3m| — 4mi — 8m2 6) (2m?
2mim2—4mi)],
dus de graad van <rah:
3(mf mf) 4mim2—8(mi m2) 6.
Evenzoo zal het oppervlak A gaan door de krommen <rac
en o-bc, welke de meetkundige plaatsen zijn der punten,
waarin oppervlakken ami of oppervlakken bm2 door vlakken
worden aangeraakt. Door de zooeven gegeven redenee-
ring te herhalen voor een bundel oppervlakken en een
bundel platte vlakken, vindt men voor de graden dezer
krommen gemakkelijk:
3mf—4mi 1 en 3m2—4m2 1.
§ 4, Een willekeurige kromme pmim2 = (ami, bma) zal
het oppervlak A, behalve in de punten van ^mim2, die op de
basiskrommen en /3m| liggen, nog snijden in de
op pmim2 gelegen coïncidenties. Beschouwen wij nu een
kromme pmimi, die het oppervlak A buiten een der basis-
krommen aanraakt, dan zullen in het raakpunt Q twee
dezer coïncidenties samenvallen. Zulk een samenvallen
van twee coïncidenties moet, evenals in Hfdst. I, § 3
en § 8, hierdoor veroorzaakt worden, dat in dit punt Q
drie toegevoegde punten der I"11™2 zijn samengevallen.
Om de meetkundige plaats dezer punten Q te vinden,
merken wij op, dat er oo1 krommen pmim2 zijn, die aan
een willekeurig oppervlak On van den n-den graad raken,
en dat, gelijk in Hfdst. I, § 14, gevonden is, de m.p. der
raakpunten een kromme is van den graad:
!) Zie C. Mineo, Sulla curva luogo dei punti di contatto dclle super-
ficie d\'un fascio d\'ordine n con le superficie d\'un fascio d\'ordine n\'
(Rendiconti del circolo matematico di Palermo, t. 17, p. 302).
(2mi 2m2—3)n n(n—1).
Voor het oppervlak A, dat van den graad 2(mi m2—1) is,
wordt dit: 2(2mi 2m2—2) (2m1 2m2—3).
Tot deze kromme behooren nu echter:
le de basiskrommen «mj en /3mi, elk tweemaal geteld.
Door een punt Px van gaan nl. een eindig aantal
krommen pmim2, die een oppervlak On aanraken; deze
zijn gelegen op het oppervlak bm2, dat door gaat.
Ligt Pa nu op On zelf, dan zullen twee dier krommen
samenvallen tot de kromme ,omim2, die On in Pa aanraakt;
het punt moet dus tweemaal tot de bijbehoorende
raakpunten worden gerekend. En ligt de geheele kromme
<*mf op On, dan behoort zij tweemaal tot de meetkundige
plaats der raakpunten. Hetzelfde geldt voor de kromme
/3ml;
2e de basisrechte y. Boven is nl. gebleken, dat de
kromme />mim2, die door een punt dezer rechte gaat,
het oppervlak A daar aanraakt;
3e de aanrakingskromme o-ab der beide bundels (ami)
en (bm2). De kromme ^mi«^, die door een punt van o-ab
gaat, heeft daar nl. een dubbelpunt, en moet dus ook
gerekend worden tot de krommen, die het oppervlak A aan-
raken. Het vlak t, dat door zulk een punt gaat, zal daar
echter in \'t algemeen geen der beide takken van
aanraken, zoodat geen drie toegevoegde punten in zulk
een punt samenvallen.
De gezochte meetkundige plaats der punten Q is
dus van den graad:
2(2m1 2m2—2) (2mi 2m2—3)— 2ml— 2ml~ 1—
—[3(m? mi) 4mim2—8(mi m2) 6]=
=3(m? m|) 12mim2—12(mi m2) 5.
Daar in zulk een punt een vlak x drie samenvallende
punten met een kromme gemeen heeft, dus deze
kromme osculeert, is deze kromme ï de meetkundige
plaats der raakpunten van die osculatievlakken der krom-
men pmim2, die door de rechte y gaan.
§ 5. Een punt P van het oppervlak A behoort tot een
groep der Imini2, waarvan twee punten in P samenvallen;
de overige punten van zulk een groep noemen wij
vertakkingspunten der Imim2, hun meetkundige plaats het
vertakkingsoppervlak A\'.
Wij bewijzen eerst, dat dit oppervlak A\' de rechte
y tot meervoudige rechte heeft. Elk punt nl. van de
kromme (C)mim2, die door een punt Pr dezer rechte gaat,
behoort tot een groep, die ook Pr bevat; dit geldt ook
voor de snijpunten dezer (C)™1™2 met het oppervlak A,
en voor elk dezer snijpunten gaat het oppervlak A\' dus
éénmaal door Hun aantal geeft dus de veelvoudigheid,
waarmee de rechte y tot het oppervlak A\' behoort.
Enkele der snijpunten van de kromme (C)mim2 met het op-
pervlak A liggen echter op de basiskrommen ami, (3ml en y,
en voor deze snijpunten geldt de pas gegeven redeneering
niet. Een punt Pa van xm\\ behoort nl. tot oo1 groepen
der Imini2; de overige punten dezer groepen liggen op
de kromme (A)™2, die de doorsnede is van de door
Pa gaande oppervlakken bm2 en x. Om nu uit te maken,
welke punten van A\' bij P^ als punt van A behooren,
moeten wij een grensovergang toepassen. Hiertoe laten wij
een punt P over het oppervlak A tot Pa naderen. In P
valt dan voortdurend een coïncidentie der Imim2, en dit
moet ook in de limiet zoo zijn. Nu is er één groep
der Imim2f die in Pa een coïncidentie heeft; deze wordt
gevormd door de snijpunten van de kromme (A)m2 met
dat oppervlak ami, dat deze kromme in Px aanraakt. Van
deze snijpunten ligt in \'t algemeen, buiten PX1 geen enkel
op een der basiskrommen; het punt Pa draagt dus niet
bij tot de veelvoudigheid, waarmee een dezer krommen
tot het oppervlak A\' behoort.
Een zelfde redeneering geldt voor een punt P/3
op de kromme /3mi, of voor een punt Py op de
rechte 7.
Een kromme (C)mim2 heeft nu mfn^ punten met de
kromme gemeen; dit zijn de snijpunten van de
kromme xm{ met het oppervlak bm2, dat door (C)mim2
gaat. Evenzoo heeft (C)™1™2 mim| punten gemeen met
de kromme /3"i. Eindelijk raakt (C)mim2 het oppervlak
A in het punt Py aan.
Buiten de basiskrommen liggen dus slechts
2 (mi m2—-1) mim2 —m?m2 —mim? —2 =
= mim2 (mi m2) —2mi m2 —2
snijpunten van (C)mim2 en A, de rechte r is dus een
[(mi m2)mim2—2mim2—2]-voudige rechte van het op-
pervlak A\'.
Een plat vlak r snijdt het oppervlak A\', behalve volgens
de rechte 7, volgens de meetkundige plaats der in het
vlak t gelegen vertakkingspunten. En deze m. p. is niets
anders dan de vertakkingskromme der in het vlak t
gelegen vlakke involutie, dus volgens Hfdst. I, § 10 een
kromme van den graad:
3mim2(mi m2)—6mim2—4(m( m2) 6.
De graad van het oppervlak A\' bedraagt dus:
4mim2(mi m2)—8mim2—4(mi m2) -f- 4.
De in een vlak x gelegen vertakkingskromme heeft
(Hfdst. I, § 9) (2miin> m2—3m2—2)-voudige punten in
de snijpunten van het vlak x met de kromme a.m\\; <xmi
is dus een (2mim2 ml—3m2—2)-voudige kromme van
het oppervlak A\'.
Evenzoo is /3mi een (m\'f 2mim2—3mi—2)-voudige
kromme van het oppervlak A\'.
§ 6. De oppervlakken A en A\' snijden elkaar ten
eerste langs de basiskrommen /3m| en y, welke
enkelvoudige krommen van A, doch meervoudige krom-
men van A\' zijn.
Verder raken zij elkaar aan langs de kromme </<, welke
in § 4 beschouwd is. Om dit aan te toonen, merken wij
op, dat een willekeurige kromme ^mim2 = (ami, bm2) het
oppervlak A snijdt (buiten de basiskrommen) in de op pmi™i
gelegen coïncidenties, en het oppervlak A\' in de punten,
welke door de I"11™2 aan deze coïncidenties zijn toegevoegd.
Gaat de kromme ^mjma nu door een punt Q der kromme
ï, dan zal zij het oppervlak A in dit punt aanraken. Twee
der snijpunten van /jmim2 en A zullen dus in het punt Q
samenvallen; dan moeten echter ook de hieraan toege-
voegde, op A\' gelegen, punten twee aan twee samen-
vallen. In elk dezer laatste punten heeft de kromme
p mim2 dus twee samenvallende punten met het oppervlak A\'
gemeen. Tot deze punten behoort echter het punt Q
zelf; in Q toch vallen drie toegevoegde punten der I™1"12
samen, zoodat in Q een punt van A met een der daaraan
toegevoegde, op A\' gelegen, punten moet samenvallen.
De oppervlakken A en A\' raken dus in het punt Q een-
zelfde kromme aan, en, daar dit langs de geheele
kromme t het geval is, zullen zij elkaar langs deze
kromme aanraken.
De restdoorsnede der oppervlakken A en A\' is een
kromme % van den graad:
2(mi m2—1) [4mim2(mi m2)—8mjm2—4(mi m2) 4] —
—m?[2mim2 m|—3m2—2]- mf[mf 2mim2—3mi—2] —
—[mim2(mi m2)—2mi m2—2]—2[3(m ? m |) 12mim2 —
—12(mi m2) 5] =
= mim,[6(m \\ m |) 14num2—22(mi m2) — 22]—12(m \\ m \\)
40(m1 m2)—16.
Een punt P\' der kromme % is, als punt van A\', toe-
gevoegd aan een punt van A, dat er niet mee samenvalt,
daar men dan een punt Q der kromme zou krijgen.
Het punt P\' behoort dus tot een groep der Imim\'2, die
twee coïncidenties bevat. Daar de twee coïncidenties
van zulk een groep in dezelfde omstandigheden ver-
keeren, liggen beide op de kromme %.
Daar in een coïncidentie der Imim2 een kromme ,3mim2
door een plat vlak ~ wordt aangeraakt, is de kromme
% de meetkundige plaats van de raakpunten van die
dubbelraakvlakken der krommen pmim2, die door de rechte
y gaan.
§ 7. Doorloopt een punt P een rechte l, dan zullen
de punten P\', die met P tot eenzelfde groep der P1™2
behooren, een kromme /\' beschrijven.
De rechte / snijdt het in § 1 beschouwde oppervlak C
in 2mim> punten. Elk dezer punten behoort tot een groep
der Imim2, waarvan een der punten op de rechte y ligt; de
kromme /\' heeft dus 2mim2 punten met de rechte y gemeen.
Een plat vlak x snijdt de kromme /\', behalve in deze
2mini2 punten, in de (mim2—1) punten, welke toegevoegd
zijn aan het snijpunt van x met de rechte /. De graad
van l\' bedraagt dus (3mim2—1).
De rechte l en de kromme /\' snijden elkaar in de
2(mi m2—1) snijpunten van de rechte / met het oppervlak
A; want in elk dezer punten valt een punt van l met een
der daaraan toegevoegde, op /\' gelegen, punten samen.
§ 8. Doorloopt een punt P een plat vlak V, dan
zullen de punten P\', die met P tot eenzelfde groep
der I™1™2 behooren, een oppervlak <I>V beschrijven.
Wij toonen eerst aan, dat dit oppervlak <t>v de basisrechte
y tot meervoudige rechte heeft. Hiertoe merken wij op,
dat het vlak V de kromme (C)miITl2, die door een punt
Py dezer rechte gaat, in mim2 punten snijdt; elk dezer
punten behoort tot een groep der Imim-, die ook P? bevat.
Elk punt Py dezer rechte y is dus aan mim2 punten van
het vlak V toegevoegd, de rechte y is dus een mim2-
voudige rechte van het oppervlak 4\'v.
Een plat vlak x snijdt dit oppervlak, behalve volgens de
rechte y, nog volgens de meetkundige plaats der punten,
die aan de doorsnede van de vlakken x en V zijn toe-
gevoegd. Deze m.p is (Hfdst. I, § 12) een in het vlak
x gelegen kromme van den graad (2mim2—1), die m2-
voudige punten heeft in de snijpunten van het vlak x
met de kromme amf, mj-voudige in de snijpunten met /3m|.
Hieruit volgt, dat het oppervlak «l»v van den graad
(3mim2—1) is. Het heeft tot m2-voudige, (3^\'i tot
mj-voudige kromme.
Het vlak Ven het oppervlak ^ snijden elkaar:
-ocr page 58-le volgens de doorsnede van het vlak V en het
coïncidentieoppervlak A; in elk punt dezer doorsnede
toch valt een punt van V met een daaraan toegevoegd,
op gelegen, punt samen;
2e volgens een restdoorsnede (py van den graad:
3mim2—2(mi m2) 1.
Een punt P\' van <£v is, als punt van \'I)v aan een punt
P van het vlak V" toegevoegd. Dit valt niet met P\' samen,
daar men dan een punt van zou krijgen. Nu is het
punt, P aan het punt P\' van V toegevoegd; P ligt dus
ook op het oppervlak <E»V , dus op de kromme 0y. De
kromme Óv is dus de meetkundige plaats der in het vlak
V gelegen paren toegevoegde punten der I™1™2.
De volledige doorsnede van het vlak V"en het oppervlak
<ï>v moet een m1m2-voudig punt hebben in het snijpunt
van V met de rechte y, m2-voudige punten in de snij-
punten met de kromme x m?, mi-voudige in de snijpunten
met /3m2. Nu gaat het oppervlak A éénmaal door elk dezer
krommen, dus de kromme ? éénmaal door elk der ge-
noemde punten. De kromme <pv heeft dus in deze punten
achtereenvolgens (mim?—l)-voudige, (m2—l)-voudige en
(mi—l)-voudige punten.
Behalve in deze punten snijden de krommen cpy en Sy
elkaar in die coïncidenties der I1"1™2, waarvan de dragers
in het vlak V liggen; immers, ook deze coïncidenties
zijn paren toegevoegde punten, die in het vlak V" liggen,
en zijn dus gelegen op de kromme (py. Volgens § 2
bedraagt het aantal dezer coïncidenties [4mim2—2(mi m2)].
Ten slotte blijven nog:
2(mi m2—1) [3mim2—2(mi m2) l]—(mim2—1)—m?
(m2— 1)—m 1 (mi—1)—[4mi m2—2 (mi m2)]=
=5mi m^nii rrr))—3(mf m|)—19mi 8 (mi ni2)—1
snijpunten van de krommen <pv en over. Als punt van
is zulk een punt een coïncidentie der Imim2; als punt
van <£v is het aan een ander punt van toegevoegd,
dat er niet mee samenvalt, daar men dan een der zoo-
even reeds gevonden punten zou krijgen. Het laatste
getal geeft dus het aantal in het vlak V gelegen coïn-
cidenties, waarbij ook een der toegevoegde punten in Vvalt.
§ 9. Indien een punt P de kromme <pv doorloopt, zal
een der aan P toegevoegde punten zich eveneens op
deze kromme bevinden; de (mjmo—2) overige doorloopen
een kromme <p\'v , waarvan wij den graad zullen bepalen.
De kromme (p\'v zal een zeker aantal punten gemeen
hebben met de rechte y. Immers, de kromme (pv snijdt
het in § 1 beschouwde oppervlak C in een zeker aantal
punten; elk dezer punten behoort tot een groep der Imini2f
waarvan een der punten op de rechte y valt, en voor
elk dezer punten zal dus de kromme cp\'v de rechte y
treffen.
Van deze snijpunten van (pv en het . oppervlak C moet
men echter uitzonderen het (miin>—l)-voudige punt Pvan
(pv, dat op de rechte y valt. Als punt van y is aan dit
punt Py een geheele kromme (C)niim2 toegevoegd; nadert
nu echter het punt P langs een der takken van cpv tot
Py, dan zullen de aan P toegevoegde punten bepaalde
limietstanden op de kromme (Qmim2 bereiken, en wel
zijn dit de snijpunten der kromme (C)mim\'2 met dat vlak t,
dat den genoemden tak van in het punt P?, aanraakt.
Nu heeft het vlak V, en daarmee elk der genoemde
takken van <py afzonderlijk, een geheel willekeurige
ligging t.o.v. de basiskrommen; geen dezer snijpunten
zal dus in het algemeen op een der basiskrommen
gelegen zijn.
Hetzelfde geldt voor de snijpunten van het vlak V
met de kromme «"?. Deze zijn (m2—l)-voudige punten
van de kromme cpv, m2-voudige punten van het opper-
vlak C (Zie § 1).
Hetzelfde geldt eindelijk voor de snijpunten van het
vlak V met de kromme /3m2; deze zijn (mi—l)-voudige
punten van de kromme <pv, mi-voudige van het opper-
vlak C.
Buiten de basiskrommen snijden de kromme <py en het
oppervlak C elkaar in
2mim2 [3mim2 — 2(mi m2) ~h 1] — (mjm2 — 1) — mim2
(m2—1) — mimKmi—1) =
= 4mim2— 3mim2 (mi m2) mim2 1
punten. Zelfs deze voldoen echter niet alle aan de vraag.
Er behooren nl. nog toe de punten van cpy, die door de
op Qv gelegen pareninvolutie aan het zooeven gevonden
(mim2—l)-voudige punt Pr zijn toegevoegd. Daar deze
punten aan toegevoegd zijn, liggen zij op het oppervlak
C. Werkelijk behoort elk dezer punten tot een groep
der I1"1"12, waarvan een der punten op de rechte y ligt;
dit punt is nu echter het bijbehoorende punt van (pyt en
niet een der (mim2—2) overige, op <p\\ gelegen, punten.
Er blijven nog over:
4m?m3 — 3mim2(mi m2) 2
snijpunten van cpv en het oppervlak C. Deze zijn nu echter
twee aan twee aan elkaar toegevoegd. Immers, is P een
dezer punten, P\' het bijbehoorende punt van <pyf dan
zullen de punten P en P\' op dezelfde kromme (C)mim2
gelegen zijn, dus beide snijpunten zijn van cpv en het
oppervlak C.
De laatstgenoemde snijpunten vormen dus
2m\\ml— |mim2 (mi m2) 1
paren, waarbij telkens een der toegevoegde punten op
de rechte 7 valt. Dit is dus het aantal malen, dat de
kromme <p\'v en de rechte 7 elkaar treffen.
Een plat vlak x snijdt nu de kromme behalve in
deze op de rechte 7 gelegen punten, in de punten, welke
toegevoegd zijn aan de snijpunten van x met de kromme
Deze laatste snijpunten zijn twee aan twee aan elkaar
toegevoegd; immers, elke twee toegevoegde punten van de
kromme <pv moeten in eenzelfde vlak x zijn gelegen. Bij
elk dezer paren snijpunten behooren nu (mim2—2) pun-
ten der kromme <p\'v.
Van deze snijpunten van met het vlak x moet men
echter uitzonderen het punt ; de punten, welke aan
P?. zijn toegevoegd, zijn boven reeds bepaald, en zullen
niet gelegen zijn in een willekeurig vlak x.
Buiten Py snijden de kromme en het vlak x elkaar
in [2mim2—2(mi m2) 2] punten, welke (mi—1) (m2—1)
paren vormen; men vindt dus
m?m?-m,m2 (mi m2) -m,m2 2(mt m2) -2
daarbij behoorende punten van (p\'v.
Het totale aantal snijpunten van de kromme <f>\'v, en
het vlak x, dus de graad van <p\'v, bedraagt dus:
3m?m! —|mim2(mi m2) —mim2 2(mi m2) —1.
§ 10. De kromme (p\'v en het vlak V snijden elkaar
ten eerste in de, in § 8 gevonden, coïncidenties, waarbij
ook een der toegevoegde punten in V valt; in elk dezer
punten toch valt een punt van met een der daaraan
toegevoegde, op <p\'v gelegen punten samen.
Er blijven over
mim2 [3mim2 — ¥ (mi m2) 18] 3(mf m|) —6(mi m2)
snijpunten. Elk dezer punten is, als punt van cp\'y, toe-
gevoegd aan een puntenpaar der kromme <py; het valt
met geen der punten van dit paar samen, daar men dan
een der zooeven gevonden punten zou krijgen, en be-
hoort dus tot een in het vlak V gelegen drietal toege-
voegde punten der I™1™2,
Daar de drie punten van zoo\'n drietal in dezelfde
omstandigheden verkeeren, zijn zij alle drie snijpunten
van de kromme cp\'y met het vlak V; de pas gevonden
snijpunten zijn dus 3 aan 3 aan elkaar toegevoegd, en
het aantal der genoemde drietallen bedraagt\'.
mim2 [mim2 — f(mi m2) 6] (m? m|) — 2(mi m2).
Daar de punten van eenzelfde groep der Imim2 in een-
zelfde vlak TT zijn gelegen, moeten de punten van elk
dezer tripels gelegen zijn op de doorsnede van het vlak
V met een vlak x, dus op een rechte lijn, welke door
het punt gaat. De punten van zulk een tripel zijn
natuurlijk ook snijpunten van de krommen, volgens welke
twee bepaalde oppervlakken uit de bundels (ami) en
(bm2) door het vlak V worden gesneden.
Nu snijdt het vlak V de bundels (a™i) en (bm2) volgens
twee bundels van vlakke krommen, en de groepen der
snijpunten van deze krommen vormen een vlakke invo-
lutie, gelijk die in Hoofdstuk I is besproken. Hetlaatst-
gevonden aantal geeft nu blijkbaar het aantal dragers
van collineaire tripels, die door het punt gaan, dus
de klasse der kromme, die door de dragers der collineaire
tripels eener vlakke lmim2 WOrdt omhuld.
§ 11. Neemt men in de uitkomsten van dit hoofdstuk
mi = mo = m, dan vindt men:
De punten, die toegevoegd zijn aan de punten der
basisrechte 7, vormen een oppervlak C van den graad 2m2.
De dragers van de coïncidenties der Im vormen een
congruentie, die van den graad en de klasse 4m(m—1) is.
Deze coïncidenties zijn gelegen op een oppervlak A van
den graad (4m—2).
De aanrakingskromme o-ab der beide bundels (am) en
(bm) is van den graad:
10m2—16m 6,
en heeft met elk der basiskrommen *m2 en /3m2 4m2 (m—1)
punten gemeen.
De meetkundige plaats der punten, waarin drie toe-
gevoegde punten der I samenvallen, is een kromme
^ van den den graad:
18m2—24m 5.
2
De m. p. van de coïncidenties van dié groepen der I •
die twee coïncidenties bevatten, is een kromme % van
den graad:
26m4—44m3—46m2 80m—16.
Het vertakkingsoppervlak A\' is van den graad:
8m:!—8m2—8m 4.
Doorloopt een punt P een rechte l, dan beschrijven
dé aan P toegevoegde punten een kromme /\' van den
graad (3m2—1).
Doorloopt een punt P een plat vlak V, dan beschrijven
de aan P toegevoegde punten een oppervlak <I»V van den
graad (3m2—1).
De m.p. der in het vlak V gelegen paren toegevoegde
punten is een kromme (pv van den graad:
3m2—4m l.
Er zijn 1 Om3—25m2 16m— 1
in het vlak V gelegen coïncidenties, waarbij ook een
der toegevoegde punten in V ligt.
De aan de kromme (pv toegevoegde kromme <p\'v is van
den graad: 3m4—5m3— m2 4m— 1.
Een plat vlak V" bevat
m4—10m! 8m2—4m
drietallen toegevoegde punten der Im".
§ 12. In \'t bijzonder zullen wij nog het geval be-
schouwen, dat mi=m, m2=l is. De bundels (bm2) en (x)
bestaan dan beide uit platte vlakken. De doorsneden
van de vlakken dezer bundels vormen een bilineaire
stralencongruentie fg], en de groepen der involutie Im zijn
klaarblijkelijk de groepen der snijpunten van de stralen
g dezer congruentie met de oppervlakken van den
bundel (am).
De dragers der coïncidenties van deze Im vormen nu
een stralencongruentie, waarvan graad en klasse 2(m—1)
bedragen. Dit is blijkbaar de congruentie fgj zelf, 2(m—1)
malen geteld, daar elke rechte g 2(m—1) oppervlakken a™
aanraakt, dus 2(m—1) coïncidenties draagt.
Het coïncidentie-oppervlak A is van den graad 2m.
De m.p. der punten, waarin drie toegevoegde punten
der Im samenvallen, is een kromme van den graad
3m2—4.
Dit is de m.p. van de punten der oppervlakken am,
waarin een der hoofdraaklijnen tot de congruentie fg]
Voor m = 2 is dit oppervlak onderzocht door Prof. Dr. Jan de
Vries en Dr. J. Wolff (Wiskundige Opgaven, dl. XI, blz. 336).
behoort. Voor m = 2 wordt dit = 8. De kromme t be-
staat dan klaarblijkelijk uit de 8 rechten, welke de congru-
entie [g] gemeen heeftmetde congruentie (2,6), die door de
beschrijvende lijnen der oppervlakken a2 wordt gevormd.
De m.p. van de coïncidenties van dié groepen derlm,
die twee coïncidenties bevatten, is een kromme % van
den graad: 6m3—20m2 2m 12.
Het vertakkingsoppervlak A\' is van den graad:
4m2—8m = 4m(m—2).
Aan een rechte lijn l is toegevoegd een kromme l\'
van den graad (3m—1), aan een plat vlak Veen opper-
vlak 4>v van den graad (3m—1).
De meetkundige plaats <pv der in een vlak V gelegen
paren toegevoegde punten is van den graad (m—1). Dit
is blijkbaar de in het vlak V gelegen rechte g, (m—1)
malen geteld, daar elk punt van g aan (m—1) andere
punten van g is toegevoegd, dus tot (m—1) paren behoort.
Het aantal in een vlak V gelegen coïncidenties, waarbij
ook een der toegevoegde punten in V valt, bedraagt
2m--6m 4 = 2(m-l) (m-2).
Dit zijn de 2(m—1) coïncidenties, welke gelegen zijn
op de in V gelegen rechte g, elk (m—2) malen geteld,
daar elk dezer coïncidenties is toegevoegd aan (m—2)
andere punten der rechte g.
De bepaling van het aantal in een vlak V gelegen
drietallen toegevoegde punten heeft hier geen beteekenis,
daar een vlak V oo1 groepen van m toegevoegde punten,
dus oo1 drietallen bevat.
§ 13. Met behulp van de uitkomsten van het vorige
en van dit hoofdstuk kunnen verschillende kenmerkende
C. v. O. 4
getallen worden verkregen van de congruentie \\pmim2\\
van ruimtekrommen p™1™2, welke gevormd wordt door
de snijkrommen der oppervlakken van twee bundels
(ami) en (bm2).
De bundels (ami) en (bm2) worden door een plat vlak
V volgens twee krommenbundels gesneden, en de groe-
pen der snijpunten van twee krommen uit deze bundels
zijn tevens de groepen der snijpunten van de krom-
men pmim2 met het vlak V"; deze groepen vormen een
vlakke involutie, gelijk die in Hoofdstuk I is beschouwd.
Elke verbindingslijn van twee toegevoegde punten dezer
involutie is een in het vlak V gelegen bisecante eener
kromme Z"1™2; elke coïncidentie geeft een p™1™2, die het
vlak V raakt.
De orde der congruentie [pmim% d.i. het aantal />mim2,
die door een willekeurig punt P gaan, bedraagt één;
want door het punt P gaan één oppervlak ami en één
oppervlak bm2, dus één kromme p™1™2.
De klasse der congruentie, d. i. het aantal krommen
mim^ een recjlte i tot bisecante hebben, bedraagt
(mi—1) (m2—1); want brengt men door de rechte / een
vlak V, dan draagt die rechte (mi—1) (m2—1) paren der
in V gelegen I1™ (Hfdst. I, § 12), en elk dezer paren
geeft een p1"1™2, die / tot bisecante heeft.
De raaklijnen der p1"11"2 vormen een stralencomplex
van den graad:
4mim2 — 2(mi m2) (Hfdst. I, § 7),
want de raaklijnen, die in een vlak V liggen, zijn de
\' dragers van de coïncidenties der in dit vlak gelegen I"11™2.
De trisecanten der p1"1™2 vormen een stralencomplex
van den graad:
mimo [mim2 — f (mi m2) -f- 6] (mf m|) — 2(mi m2)
(Hfdst. II, § 10); want de trisecanten, die in een vlak V
liggen, zijn de dragers der in dit vlak gelegen collineaire
tripels.
De krommen /j1"1"12, die een rechte l snijden, vormen
een oppervlak A van den graad 2mim2; want een vlak
V door / snijdt dit oppervlak volgens de rechte l en
volgens de kromme /\', die door de in V gelegen Imim2
aan / is toegevoegd, en die van den graad (2mim2 — 1)
is (Hfdst. I, § 12). De kromme l\' heeft m2-voudige pun-
ten in de snijpunten van het vlak Vmet de kromme «mi,
mi-voudige punten in de snijpunten met i3ml; a.™2 is dus
een m2-voudige, /3ml een mrvoudige kromme van het
oppervlak A. Verder zijn de (mi—1) (m2—1) krommen
/5minl2, die / tot bisecante hebben, dubbelkrommen van A.
Een rechte m snijdt het oppervlak A in 2mim2 punten;
door elk dezer punten gaat een kromme pmim2, die de
rechten l en m beide snijdt. Er zijn dus 2mim2 krom-
men ,3mim2, die twee gegeven rechten snijden.
§ 14. Er zijn in de congruentie [/>mim2] oo ikrommen p™1™2,
die een plat vlak V aanraken. De m.p. der raakpunten
is een kromme van den graad [2(mi m2) — 3]; die der
punten, waarin zulk een p"11™2 het vlak V verder nog
snijdt, is een kromme van den graad:
3mim2(mi m2)—6mim2—4(mi m2) 6
(Hfdst. I, §§ 7 en 10); deze krommen zijn nl. niets anders
dan de coïncidentiekromme en de vertakkingskromme
der in V gelegen P1®2.
Het oppervlak n, dat door deze jomim2 gevormd wordtr
zal het vlak V volgens de eerstgenoemde kromme raken,
volgens de laatstgenoemde snijden; de graad van dit
oppervlak p- bedraagt dus:
Men kan dezen graad ook als volgt vinden:
Een oppervlak ami snijdt de in een vlak V gelegen
coïncidentiekromme, behalve in de snijpunten van het
vlak V met de kromme nog in mi(mi 2m2—3)
punten; het oppervlak ami bevat dus mi (mi 2m2—3)
krommen /3m,m2, die het vlak V aanraken. Deze moeten
alle gaan door de punten, waarin het oppervlak ami de
kromme /3ml snijdt; men ziet dus, dat/3mf een mi(mi m2—3)-
voudige kromme van het oppervlak y- is. Evenzoo is xml
een m2(2mj m2—3)-voudige kromme van dit oppervlak.
De volledige doorsnede der oppervlakken ami en is
dus van den graad:
mfm2(mi 2m2—3) mïm2(2mi m2—3),
waaruit de bovengevonden waarde voor den graad van
P onmiddellijk volgt.
De oppervlakken welke bij twee verschillende vlakken
V behooren, snijden elkaar, behalve volgens de meer-
voudige krommen ccm? en /3mz, volgens een kromme van
den graad:
9mfm^(mi m2—2)\'2 — m?m|(mi 2m2—3)2—m?ml(2mi
m2—3)2.
Deze doorsnede kan slechts bestaan uit de krommen
p™1™2, die de beide vlakken V aanraken. Het aantal-
krommen /3mim2, die twee gegeven vlakken aanraken, be-
draagt dus:
mim2(4m? 10mim2 4m|—18mi—18m2 18).
Zooeven is gebleken, dat het oppervlak fi, dat bij een
plat vlak V behoort, de kromme tot m2(2mi m2—3)-
voudige kromme heeft. Daarentegen gaat de in het vlak
V gelegen vertakkingskromme slechts (2mini2 mf—
—3m2—2) malen door de snijpunten van het vlak V met
de kromme xml. Van de bladen van het oppervlak
die door een dezer snijpunten gaan, zijn dus twee samen-
gevallen tot het blad, dat het vlak V langs de coïnci-
dentiekromme raakt; deze snijpunten zijn dus z.g. cus-
pidaalpunten (pinch-points) van het oppervlak ])
§ 15. De congruentie [/>mim2] bevat
3(m? ml) 12mim2 —18(mi m2) 15
krommen />mim2, die een plat vlak Vosculeeren. De raak-
punten dezer krommen zijn de punten van het vlak V,
waarin drie toegevoegde punten der door de congruentie
bepaalde P1™2 zijn samengevallen (Hfdst. I, § 8).
De congruentie bevat
mim2 [2(m? m*) 5mim2—9(mi m2)—11]—6(m? m|)
30(mj m2) —24
krommen, die een vlak V tweemaal raken. De raak-
punten dezer krommen zijn de coïncidenties van dié
groepen der Imim2f welke twee coïncidenties bevatten
(Hfdst. I, § 10).
Indien het vlak V om een rechte/wentelt, beschrijven
de raakpunten der eerstgenoemde krommen volgens
Hfdst. II, § 4 een ruimtekromme van den graad:
3(m? m\') 12mim2 —12(mi m>) 5,
1 ) Deze omstandigheid is blijkbaar over het hoofd gezien in de mede-
deeling van Prof. Dr. JAN de Vries : „Een bilineiiire congruentie van
biquadratische ruimtekrommen der eerste soort" (Versl. Akad. van
Wet., dl. XX, blz. 200). Het oppervlak fi (daar A24 genoemd) heeft
voor mi = m2=2 de krommen «4 en /31 tot zesvoudige krommen, en
er zijn 72 krommen die 2 vlakken aanraken.
welke dus [6(mi m2) —10] punten met de rechte /
gemeen heeft.
De raakpunten der laatstgenoemde krommen beschrijven
een ruimtekromme van den graad (Hfdst. II, § 6):
mim2[6(mx m2) 14mim2 —22(mi m2) —22] —
—12(mf m|) 40(mi m2) —16, welke dus
mim2[2(m? m|) 4m1m2 —4(mi m2)] —20(mi m2) 32
punten met de rechte / gemeen heeft.
§ 16. De congruentie lpmm2] bezit ooi krommen p™1™2,
die een dubbelpunt hebben. Dit zijn de doorsneden van
de oppervlakken ami en bm2, die elkaar raken, en de
m.p. der genoemde dubbelpunten is niets anders dan
de m.p. der raakpunten. Dit is dus (Hfdst. II, § 3) een
kromme o"ab van den graad:
3(m? mi) 4mim2 —8(mi m2) 6.
De /3mim2 met een dubbelpunt vormen een oppervlak
N, waarvan wij den graad zullen bepalen.
Een oppervlak ami bevat (Hfdst. II, § 3)
mi (m2 2mim2 3ml — 4mj — 8m2 6)
dezer krommen; dit toch is het aantal oppervlakken bm2,
die het oppervlak ami aanraken. Al deze krommen gaan
door de punten, waarin het oppervlak ami de basis-
kromme /3ml snijdt; dit getal geeft dus tevens de veel-
vuldigheid aan, waarmee de kromme /3ra2 tot het opper-
vlak N behoort. Evenzoo vindt men, dat «mi een
m2 (3m? -f 2mim2 m? — 8mi — 4m2 6)-voudige kromme
van het oppervlak N is.
De volledige doorsnede van de oppervlakken ami en
N bestaat uit de zooeven genoemde krommen pmim\'2
en uit de kromme «m2; de graad van N bedraagt dus:
4mim2 (m? mim2 ml — 3m, — 3m2 3).
HOOFDSTUK III.
Drie bundels van oppervlakken.
Wij beschouwen thans het algemeene geval eener
involutie Imim2msf bepaald door drie bundels van opper-
vlakken (ami), (bm2) en (cm3). De mim2m3 snijpunten van
drie oppervlakken uit deze drie bundels vormen een
groep der involutie.
De basiskrommen der drie bundels zullen wij achter-
eenvolgens aanduiden door amf, (3ml en rm\\.
§ 1. Door een willekeurig punt P der ruimte gaat uit
eiken der drie bundels één oppervlak; dit punt behoort
dus tot één en niet meer dan één groep der I"1*"12™^
geldt echter niet voor een punt op een der basiskrommen.
Door een punt rx op de kromme gaan een be-
paald oppervlak bm2 en een bepaald oppervlak cm3, deze
snijden elkaar volgens een kromme, die wij door (A)™2"13
zullen aanduiden. Elk oppervlak ami snijdt nu deze kromme
in een groep van mim^n^ punten, waartoe ook Pa be-
hoort; dit punt behoort dus tot oo1 puntengroepen der
jm1m2m3
De punten der basiskrommen zijn dus singuliere punten
der involutie.
Doorloopt het punt Px de kromme amf, dan zal de
-ocr page 72-kromme (A)™2™3 een oppervlak A beschrijven- Om den
graad van dit oppervlak te vinden, onderzoeken wij de
doorsnede met een oppervlak bm2.
Dit oppervlak bm2 snijdt het oppervlak A : le volgens
de basiskromme /3mf; 2e volgens de m?m2 krommen
(A)m2ms, welke gaan door de rn^mo snijpunten van het
oppervlak bm2 met de kromme Deze krommen (A)m\'2ms
gaan ook alle door de snijpunten van het oppervlak bm2
met de kromme 7m!! men ziet dus, dat ?ml een m?m2-
voudige kromme van het oppervlak A is. Evenzoo is (3m\\
een mim3-voudige kromme van het oppervlak A.
De volledige doorsnede der oppervlakken A -en bm2 is
dus van den graad:
m2m,3. ml mfm2. m2ni3 = 2mfm2m3,
de graad van A bedraagt dus 2m?m2m3.
Uit de definitie van het oppervlak A volgt onmiddellijk,
dat elk punt van A behoort tot een groep der I™1"11"8\'
waarvan één der punten op xm~i ligt.
Evenzoo vindt men bij /?mi een oppervlak B van den
graad 2mim^ms, en bij 7ml een oppervlak C van den
graad 2mim2m^.
§ 2. Daar de Imim2m8 a>3 puntengroepen bevat, vormen
de verbindingslijnen van toegevoegde punten een stralen-
complex r.
Om den graad van dezen complex te vinden, be-
schouwen wij het bijzondere geval, dat twee der opper-
vlakken cm3, waaruit de bundel (cm3) bestaat, ontaard zijn
in een plat vlak en een oppervlak van den graad (1113—1).
Wij zullen deze beide vlakken aanduiden door en jt2,
de bijbehoorende oppervlakken door Cim3—1 en c2ms—:l.
(
De basiskromme 7m§ ontaardt nu in de volgende deelen:
le de snijlijn 7 der beide vlakken en jr2.
2e de doorsnede yim3 van het vlak met het opper-
vlak c2m3—
3e de doorsnede 72m3 van het vlak x2 met het opper-
vlak Cim3—l.
4e de doorsnede 7(013—1)2 der beide oppervlakken
Clm3—1 en c2m3
Wij bepalen nu de klasse der kromme, welke omhuld
wordt door de stralen van den complex r, die gelegen
zijn in een plat vlak V door de genoemde snijlijn 7.
Aan elk punt P7 der rechte 7 is een geheele kromme
(C)mim2 toegevoegd, welke door het vlak V", behalve
in P7, nog in (mim2—1) andere punten gesneden wordt.
De verbindingslijnen van P^ met deze punten zijn blijk-
baar stralen van den complex r. Doorloopt het punt
P7 nu de rechte dan omhullen deze verbindingslijnen
een kromme 7*, welke een deel der gezochte complex-
kromme is.
De rechte 7 draagt zelf (mi—1) (m2—1) paren toege-
voegde punten der Imim2lTl3: immers, er zijn (mi—l)(m2—1)
krommen p™1™2 = (ami, bm2), die de rechte 7 totbisecante
hebben (Hfdst. II, § 13). Doorloopt dus het punt P7 de
rechte 7, dan zal bij 2(mj—1) (m2—1) standen van Pr een
der genoemde verbindingslijnen met de lijn y samen-
vallen; 7 is dus een 2(mi—1) (m2—l)-voudige raaklijn
van de kromme y*.
Door een punt der rechte 7 kan men, behalve deze
meervoudige raaklijn, nog (mim2—1) raaklijnen van 7\'
trekken; de klasse van y* bedraagt dus:
3mim2 —2(mi m2) 1.
Om de klasse te vinden van het andere deel der in
het vlak V gelegen complexkromme, gaan wij als volgt
te werk:
De twee bundels (ami) en (bm2) worden door het vlak
V gesneden volgens twee bundels van vlakke krommen;
hetzelfde geldt voor den bundel (cm3). Daar nu elk
oppervlak cm3 door de rechte y gaat, en dus door het
vlak V nog slechts volgens een veranderlijke kromme van
den graad (ni3—1) wordt gesneden, bestaat de laatst-
genoemde bundel uit krommen van den graad (m3—1).
Zoo vaak nu drie krommen uit deze drie bundels twee
punten gemeen hebben, vormen deze punten een toe-
gevoegd paar der Im»
en is hun verbindingslijn een
straal van r.
Men kan nu echter den genoemden bundel van krommen
van den graad (m3—1) ook als doorsnede van het Vlak
V" met een bundel van oppervlakken (cm3—i) beschouwen.
Hieruit blijkt, dat de klasse der gezochte restkromme
gelijk moet zijn aan den graad van den stralencomplex
r, die bij drie bundels (ami), (bH en (c™3— l) behoort.
Indien dus het getal m^ met één afneemt, zal de graad
van den complex r verminderen met:
3mim2 —2(mi m2) 1.
Voor m3 = 1 bestaat de bundel (cma) uit platte vlakken.
Elke twee toegevoegde punten liggen in eenzelfde
vlak, hun verbindingslijn moet dus de basisrechte van
den bundel snijden. De complex r is nu lineair, en wel
moet deze lineaire complex (mi—1) (m2—1) malen geteld
worden, daar elke straal daarvan (mi—1) (m2—1) paren
toegevoegde punten draagt.
In het algemeen is dus de graad van T;
(mi—1) (m2—1) (m3—1) [3mim2 —2(mi m2) 1] =
= 3mim2m3 —2 Smim2 -f Smi.
§ 3. Wij gaan thans over tot de beschouwing van de
coïncidenties der Imim2m3.
In zulk een coïncidentie vallen twee der snijpunten
van drie oppervlakken uit de drie bundels samen; die
oppervlakken hebben daar dus een gemeenschappelijke
raaklijn. Deze raaklijn is de verbindingslijn der beide
samengevallen punten, dus de drager der coïncidentie.
Trekt men uit een punt P de raaklijnen aan alle op-
pervlakken ami van den bundel (ami), dan is de m.p.
der raakpunten een zeker oppervlak, het pooloppervlak
van het punt P t. o. v. den bundel (ami).
Zij de vergelijking van dezen bundel: aimi Aa>mi =
= 0...(1).
Zijn (xi, x2, X3, X4) de homogene coördinaten van het
punt P, dan is het eerste pooloppervlak van P t. o v.
een oppervlak van den bundel (am0:
•I £?aimi 4 &a2mi „
als (XiX2X;iX4) loopende coördinaten voorstellen.
Elimineert men * uit de vergelijkingen (1) en (2), dan
vindt men de vergelijking van het genoemde poolopper-
vlak. Dit oppervlak gaat door P en heeft in P een
enkelvoudig punt; immers, de raaklijnen van dit pool-
oppervlak in P zijn de raaklijnen in P van dat oppervlak
ami, dat door P gaat.
De pooloppervlakken van P t. o. v. de bundels (ami),
(bm2) en (cms) zijn achtereenvolgens van den graad:
(2mi—1), (2m2—1) en (2m3—1); zij hebben dus buiten
P nog: 8mim2ni3 — 42 mim2 2 2 mi—2
punten gemeen. Is Q een dezer punten, dan zal er in
eiken der drie bundels een oppervlak zijn, dat de lijn
PQ in het punt Q aanraakt; Q is dus een coïncidentie
der rim2m3, waarvan de drager door P gaat.
De dragers van de coïncidenties der involutie vormen
dus een stralencongruentie van den graad:
8mim2m3 — 4 smim2 -f 2 Zmi — 2.
§ 4. In de vorige § is gebleken, dat de coëfficiënten
der vergelijking van het pooloppervlak van een punt P
t. o. v. een bundel (am0 de coördinaten van het punt P
lineair bevatten.
Indien het punt P dus een rechte lijn / doorloopt, zal
het genoemde oppervlak een bundel beschrijven, waarvan
de exemplaren projectief aan de punten van / zijn toe-
gevoegd. De pooloppervlakken van het punt P t.o.v. de
bundels (ami), (bm2) en (cmn) beschrijven dus drie bundels,
welke in projectief verband zijn met de punten der
rechte l, dus ook onderling projectief overeenkomen.
Zijn nu drie bundels van oppervlakken, achtereen-
volgens van de graden nif n2, n3, in projectief verband,
dan is de meetkundige plaats der snijpunten van over-
eenkomstige oppervlakken een kromme van den graad:
(n2n3 n3ni nin2). Voor de drie bundels van poolopper-
vlakken wordt dit: £(2mi—1) (2m2—1).
Nu zal één der snijpunten van de drie poolopper-
vlakken, die bij eenzelfde punt P behooren, in dit punt
P vallen, en dus de rechte / doorloopen. De m.p. der
overige punten is dus een kromme Jj van den graad:
Dit is dus de meetkundige plaats van de coïncidenties
der Imim2lT13, welker dragers de rechte l snijden.
Doorloopt het punt P een plat vlak V, dan beschrijven
de pooloppervlakken van P drie netten, welke in projec-
tief verband zijn met de punten van V, dus ook onder-
ling projectief. De m.p. der snijpunten van overeen-
komstige oppervlakken is nu een oppervlak van den
graad 2 (2mi—1).
Eén dezer snijpunten valt weer steeds in het punt P
en doorloopt het vlak V; de m.p. der overige is een
oppervlak A1) van den graad 2xmi—4.
Dit is dus de m.p. van de coïncidenties der Imim2m",
welker dragers het vlak V" snijden. Daar echter elke
drager het vlak V moet snijden, is het oppervlak A de
meetkundige plaats van alle coïncidenties der involutie.
De zooeven gevonden kromme zal de bijbehoorende
rechte / snijden in de coïncidenties, welke op / zelf ge-
legen zijn, dus in de snijpunten van de rechte / met
het oppervlak A.
Een plat vlak V door de rechte l snijdt nu de kromme
?! buiten / nog in
4 2mim> —6 zmi 6
punten. Elk van deze is een coïncidentie, waarvan de
drager, daar hij de rechte / snijdt, geheel in het vlak V
moet liggen. Omgekeerd moet elke in V gelegen drager
de rechte / snijden. Dit getal geeft dus het totale aantal
in V gelegen dragers aan.
Dit oppervlak is uitvoerig behandeld door G. AguGLIA (Rcnd. del
Circ. Mat. di Palermo, XX, blz. 305).
De dragers van de coïncidenties der involutie vormen
dus een stralencongruentie van de klasse:
4 zmim2—6 2mi -f- 6.
§ 5. Het coïncidentie-oppervlak A gaat door de basis-
krommen a.ml, (3m\\ en 7m|.
In§l is nl. gebleken, dat een punt P^ der kromme «mf
tot oo1 groepen der Imim2m3 behoort; deze groepen wor-
den gevormd door de snijpunten der oppervlakken ami
met de kromme (A)1"2"13, die door het punt Px gaat. Nu
is er één oppervlak ami, dat deze kromme in het punt
Pa aanraakt, dus één in Px gelegen coïncidentie. Het punt
Px ligt dus op het oppervlak A, en hetzelfde geldt voor
de geheele kromme xmi.
Verder kunnen wij aantoonen, dat het oppervlak A
langs de kromme a.m\\ het in § 1 beschouwde oppervlak
A aanraakt. Hiertoe merken wij op, dat een willekeurige
kromme pm\'2Tns = (bm2) cm3) het oppervlak A snijdt in de
coïncidenties, welke op deze kromme gelegen zijn, dus
in de punten, waarin de kromme /j1"2"13 door oppervlakken
ami wordt aangeraakt. Indien nu de kromme p™2™3 de
kromme *m\\ in een punt Px snijdt, dus een kromme
(A)™2™3 is, zullen twee dezer oppervlakken samenvallen
tot het oppervlak ami, dat de kromme in het punt
Px aanraakt; twee der genoemde snijpunten vallen dus
in het punt samen. Elke der krommen (A)™2™3 raakt
dus het oppervlak A in het bijbehoorende punt Px aan,
waaruit het gestelde onmiddellijk volgt.
Evenzoo zal het oppervlak A langs de krommen /3m|
en 7m 1 de bijbehoorende oppervlakken B en C aanraken.
Het oppervlak A zal ook gaan door de kromme <rab
-ocr page 79-die de m, p. is der punten, waarin een oppervlak ami en
een oppervlak bm2 elkaar aanraken. In zulk een punt
toch heeft de doorsnede pmim2 der bijbehoorende opper-
vlakken een dubbelpunt; het oppervlak cm3, dat door
dit punt gaat, heeft daar dus twee samenvallende punten
met de kromme p™1™2 gemeen, zoodat dit punt een coïn-
cidentie der Imim2m3 is.
Voor den graad dezer kromme c"ab is in Hfdst. II, § 3
gevonden:
3(m? -}- mi) -f- 4mim2—8(mi -f- in>) 6.
Evenzoo zal het oppervlak A gaan door de aanrakings-
kromme <rbc der bundels (bm2) en (cm3), en door de aan-
rakingskromme <rca der bundels (cm3) en (ami).
§ 6. Een willekeurige kromme p1"1"12 = (ami, bm2) zal
het oppervlak A, behalve in de punten van pm,m\'2, die op
de basiskrommen xmf en /3ml liggen, nog snijden in de
op p1"1"12 gelegen coïncidenties. Beschouwen wij nu een
kromme pnlim2( die het oppervlak A buiten een der basis-
krommen aanraakt, dan zullen in het raakpunt Q twee
dezer coïncidenties samenvallen. Zulk een samenvallen
van twee coïncidenties moet hierdoor veroorzaakt zijn,
dat in het punt Q drie toegevoegde punten der Imim2m3
zijn samengevallen.
Om de meetkundige plaats ^ dezer punten Q te vin-
den, merken wij op, dat er oo1 krommen pmi\'n\'2 zijn, die
een willekeurig oppervlak On van den n-den graad aan-
raken, en dat, gelijk in Hfdst. I, § 14 gevonden is, de
m.p. der raakpunten een kromme is van den graad:
(2mi 2ni2 — 3)n -f n(n — 1).
Voor het oppervlak A wordt dit:
-ocr page 80-(2 Zmi — 4) (2mi 2m2 2 2mi — 8).
Tot deze kromme behooren nu echter:
le de basiskrommen xm\\ en /3ml, elk tweemaal ge-
teld. Door een punt P^ van <zmf gaan nl. een eindig
aantal krommen pmim2, die een oppervlak On aanraken;
deze zijn gelegen op het oppervlak bm2, dat door P^ gaat.
Ligt Pa nu op On zelf, dan zullen twee dier krommen
samenvallen tot de kromme pmiinV die On in r x aan-
raakt: het punt Px moet dus tweemaal tot de bijbehoo-
rende raakpunten worden gerekend. En ligt de geheele
c kromme «m? op On, gelijk dit bij het oppervlak A het
geval is, dan behoort zij tweemaal tot de m.p. der raak-
punten. Hetzelfde geldt voor de kromme /3ml;
2e de basiskromme 7mf. Boven is nl. gebleken, dat
de kromme p™1™2, die door een punt P?, dezer kromme
gaat, het oppervlak A in dit punt aanraakt;
3e de aanrakingskromme ö"ab der beide bundels (ami)
en (bm2). De kromme p™1™2, die door een punt van <rab
gaat, heeft daar nl. een dubbelpunt, en moet dus ook
gerekend worden tot de krommen, die het oppervlak
A aanraken. Het oppervlak cms, dat door zulk een punt
gaat, zal daar echter in \'t algemeen geen der beide tak-
ken van p™1™2 aanraken, zoodat geen drie toegevoegde
punten in zulk een punt samenvallen.
De gezochte meetkundige plaats t der punten Q is
dus van den graad:
(22hh —4) (2mi 2m2 2sm, —8) — 2mj —2m22 —m| —
—[3(m2 ml) 4mnn2 —8(m, m2) 6] =
= 3zmf 12 Imimo —24zmi 26.
§ 7. Een punt P van het oppervlak A behoort tot
-ocr page 81-een groep der Imim\'ims, waarvan twee punten in P samen-
vallen; de overige punten van zulk een groep noemen
wij vertakkingspunten der I mim2m3 f hun meetkundige
plaats het vertakkingsoppervlak A\'.
Wij bewijzen eerst, dat dit oppervlak A\' de drie basis-
krommen tot meervoudige krommen heeft.
Elk punt van de kromme (A)m2m3, die door een punt
Px der kromme <xm? gaat, behoort tot een groep, die
ook Px bevat. Dit geldt ook voor de snijpunten dezer
(A)m2mR met het oppervlak A: voor elk dezer snijpunten
gaat het oppervlak A\' dus éénmaal door Pa. Hun aantal
geeft dus de veelvoudigheid, waarmee de kromme am?
tot het oppervlak A\' behoort.
Enkele der snijpunten van de kromme (A)™2"13 met
het oppervlak A liggen echter op de drie basiskrommen,
en voor deze snijpunten geldt de pas gegeven rede-
neering niet. Een punt P^ van *mf behoort nl. tot oo1
groepen der I mim2ms. om \\e maken, welke punten van
A\' bij P3 als punt van A behooren, moeten wij een
grensovergang toepassen. Hiertoe laten wij een punt P
over het oppervlak A tot P^ naderen. In P valt dan
voortdurend een coïncidentie der jmim^msf en jjt m0et
ook in de limiet zoo zijn. Nu is er één groep der I™11"2"13«
die in Px een coïncidentie heeft; deze wordt gevormd
door de snijpunten van de door Px gaande kromme
(A)™2"13 met het oppervlak ami, dat deze kromme in
Pa aanraakt. Van deze snijpunten ligt in \'t algemeen,
buiten P^ geen enkele op een der basiskrommen; het
punt P^ draagt dus niet bij tot de veelvoudigheid, waarmee
een dezer krommen tot het oppervlak A\' behoort. Hetzelfde
geldt voor een punt op een der andere basiskrommen.
De kromme (A)1"2"13 raakt nu in het punt Px het opper-
vlak A aan. Verder heeft (A)m2ms mfm3 punten gemeen
met de kromme /3m2; dit zijn de snijpunten van /?mi met
het oppervlak cm3, dat door (A)m2m3 gaat. Eindelijk heeft
(A)m2m3 met de kromme ym\\ m2ni3 pimten gemeen.
Buiten de basiskrommen liggen dus
m2m,ï(22mi—4)—2—mlms—moml =
=2mim2m;ï mim3 m2m|—4m2m3—2
snij pimten van (A)m2m3 en A; dit getal geeft dus de
veelvoudigheid, waarmee de kromme <*m l tot het opper-
vlak A\' behoort. Evenzoo bepaalt men de veelvoudig-
heid der beide andere basiskrommen.
§ 8. Om nu den graad van het oppervlak A\' te vin-
den, bepalen wij het aantal snijpunten van A\' met een
willekeurige kromme pmim2.
Deze zal het oppervlak A\' ten eerste snijden in de
punten, welke toegevoegd zijn aan de snijpunten van
/3mim2 met het oppervlak A; immers, elk punt van A\' is
door de Imim2m3 aan een punt van A toegevoegd, en
toegevoegde punten liggen op eenzelfde kromme pmim2.
Van deze snijpunten moet men echter uitzonderen de
punten van pmim2, die op een der basiskrommen gelegen
zijn; immers, de punten van A\', welke aan een punt
Pa van «m? als punt van A zijn toegevoegd, en die boven
reeds bepaald zijn, zullen niet zijn gelegen op een
willekeurige door Px gaande pmim2.
De kromme ^ï^ heeft met de kromme m2m2
punten gemeen, met de kromme (3mï mimf punten. Buiten
de basiskrommen liggen dus
mim2(22mi—4)—mfmo—mim2 =
-ocr page 83-=mim2(mi m2 2m3—4)
snijpunten van pmim2 met het oppervlak A; aan elk dezer
punten zijn (mim2m3—2) punten van A\' toegevoegd.
In elk der mim2 op«mi gelegen punten van ^ï^
vallen verder
2mim2m3 m2m3 m2m§—4m2m3—2
snijpunten van fjmim2 met het oppervlak A\'; immers, dit
getal geeft aan, hoeveel malen het oppervlak A\' door
de kromme xm\\ gaat. Evenzoo vallen in elk der mim|
op gelegen punten van |jmim2
2m1m2m3 m?m3 m1m2-4m1m3-2
snijpunten van /3mim2 en A\'.
Het totale aantal snijpunten van de kromme ^ïma en
het oppervlak A\' bedraagt nu:
mim2(mi m2 2m3—4) (1^1^1113—2)
m?m2(2mim2m3 m^m3 m2ms—4m2m3—2)
mim^2mim2m3 -f m?m3 -f mimi—4mim3—2).
Voor den graad van het oppervlak A\' vindt men
hieruit: mim2m3(4 2 mj—12) —4 2mi 8.
De oppervlakken A en A\' zullen elkaar aanraken langs
de in § 6 beschouwde kromme ï\', dit wordt evenzoo
bewezen, als dit in Hfdst. II, § 6 gebeurd is. Verder
zullen zij elkaar snijden langs de basiskrommen, welke
enkelvoudige krommen van A, doch meervoudige van
A\' zijn.
Zooals men gemakkelijk inziet, zullen zij elkaar verder
snijden volgens een kromme welke de meetkundige
plaats is van de coïncidenties van die groepen der Imim^n3f
welke twee coïncidenties bevatten.
Voor den graad dezer kromme X vindt men:
-ocr page 84-(2smi—4)[mim2m3(4i;mi—12)—4zmi 8]—
—2(3sm! 12£m,m2—24£mi 26)—
—zmi(2mim2m3 mlm.3 -f m2m|—4m2m3—2)—
=mim2m3(62ra\'f 14smim2—362mi 48)—12smf—
—40Zmim2 -f- 80zmi—84.
§ 9. Doorloopt een punt P een rechte l, dan zullen
de punten P\', die met P tot eenzelfde groep der Imim2m3
behooren, een kromme l\' beschrijven.
De rechte l snijdt het in § 1 beschouwde oppervlak
A in 2mim2m3 punten. Elk dezer punten behoort tot
een groep der Imim2lTl3f waarvan één der punten op de
kromme am? ligt; de krommen /\' en *m{ hebben dus
2m?m2ni3 punten gemeen.
Een oppervlak ami snijdt de kromme /\', behalve in
deze 2m fm2m3 punten, in de mi(mim2m.\'!—1) punten,
welke toegevoegd zijn aan de mi snijpunten van het
oppervlak ami met de rechte /. De graad van l\' bedraagt
dus (3mim2ni3—1).
De rechte l en de kromme l\' snijden elkaar in de
(2 Smi—4) snijpunten van de rechte / met het oppervlak
A; want in elk dezer punten valt een punt van / met
een der daaraan toegevoegde, op /\' gelegen, punten
samen.
§ 10. Doorloopt een punt P een plat vlak V, dan
zullen de punten P\', die met P tot eenzelfde groep
der Imim2m3 behooren, een oppervlak <J>V beschrijven.
Wij toonen eerst aan, dat dit oppervlak <J>V de drie
basiskrommen tot meervoudige krommen heeft. Hiertoe
merken wij op, dat het vlak V de kromme (A)1"21"3, die
door een punt Pa der kromme «mf gaat, in m2m3
punten snijdt; elk dezer punten behoort tot een groep
der Imim2m\'\\ die ook Vx bevat. Elk punt P* is dus aan
m2m3 punten van het vlak Vtoegevoegd, aml is dus een
m2m3-voudige kromme van het oppervlak
Evenzoo is /3mi een m3mi-voudige kromme, ym\\ een
mim2-voudige kromme van het oppervlak <I>V.
Een kromme pmim2 zal het oppervlak ten eerste
snijden in de mim2(mim2m3—1) punten, welke toegevoegd
zijn aan de mim2 snijpunten van pmira2 met het vlak V.
Verder heeft pmim2 m?m2 punten gemeen met de kromme
xmi, mim| punten met de kromme /3m2.Inelk der eerst-
genoemde punten vallen m2ni3 snijpunten, in elk der
laatstgenoemde punten m3mi snijpunten van de kromme
pinirao met het oppervlak 4>v.
Het totale aantal dezer snijpunten bedraagt dus
mim2(3mim2m,}—1), de graad van is dus (3mim2ni3—1).
Het vlak V en het oppervlak <I>V snijden elkaar:
le volgens de doorsnede van het vlak V en het
coïncidentie-oppervlak A; in elk punt dezer doorsnede
toch valt een punt van V met een der daaraan toege-
voegde, op <I»V gelegen, punten samen ;
2e volgens een restdoorsnede <pv van den graad:
3mim2m3 — 2 xmi 3.
Gemakkelijk ziet men, dat deze kromme <py de meet-
kundige plaats moet zijn van de in het vlak V gelegen
paren toegevoegde punten der Imim2m3.
De volledige doorsnede van het vlak V en het opper-
vlak <I>V moet m2m,rvoudige punten hebben in de snij-
punten van het vlak Vmet de kromme am\\. Nu gaat het
oppervlak A éénmaal door deze kromme, dus de krom-
me \\ éénmaal door elk dezer punten; de kromme cpv
heeft in deze snijpunten dus (m2ni3—l)-voudige punten.
Evenzoo heeft de kromme (pv (m3mi—l)-voudige punten
in de snijpunten van het vlak Vmet de kromme /3ml, en
(mini2—l)-voudige punten in de snijpunten van het vlak
V met de kromme /m§.
Behalve in deze punten snijden de krommen cpv en <?v
elkaar in die coïncidenties der Imim2m3f waarvan de dra-
gers in het vlak Vgelegen zijn; immers, ook deze coïn-
cidenties zijn paren toegevoegde punten, die in het vlak
V" liggen en bevinden zich dus op de kromme <py.
Volgens § 4 bedraagt het aantal dezer coïncidenties
4 2m,m2 — 6 Sm; 6.
Er blijven nog
(2 Smi — 4) (3mim2m3 — 2 £mi 3) — ïra; (m2m3 — 1) —
— (4 Zmim2 — 6 Zmi 6) =
= 5mim2ni3 Smj — 12mim2m3 — 3 Sm?- 12 zmim2
20 2mi — 18
snijpunten van (pv en over. Dit zijn de in het vlak V
gelegen coïncidenties der waarbij nog een der
toegevoegde punten in het vlak V valt; coïncidenties zijn
het nl. als punten van *v, terwijl aan elk dezer punten
als punt van <py nog een tweede punt dier kromme is
toegevoegd.
§ 11. Indien een punt P de kromme Ov doorloopt, zal
een der aan P toegevoegde punten zich eveneens op
deze kromme bevinden: de (mim2m,; — 2) overige door-
loopen een kromme <p\'v, waarvan wij den graad zullen
bepalen.
De kromme <p\'v zal een zeker aantal punten gemeen
-ocr page 87-hebben met de kromme amf. Immers, de kromme (pv snijdt
het in § 1 beschouwde oppervlak A in een zeker aantal
punten; elk dezer punten behoort tot een groep der
pnmon^ waarvan een der punten op de kromme am\\ valt,
en voor elk dezer punten zal dus de kromme <p\' de
kromme am\'( treffen.
Van deze snijpunten van <2>v en het oppervlak A moet
men echter uitzonderen de punten van <py1 die op de
basiskrommen gelegen zijn, en wel in de snijpunten van
deze basiskrommen met het vlak V.
Aan een der snijpunten Pa van de kromme a,m\'i en
het vlak V is een geheele kromme (A)1"21"3 toegevoegd.
Nadert nu een punt P langs een der takken van <pv tot
Pa, dan zullen de aan P toegevoegde punten bepaalde
limietstanden op de kromme (A)™2"13 bereiken, en wel
zijn dit de snijpunten van de kromme (A)™2"13 met dat
oppervlak ami, dat den genoemden tak van (py in het punt
aanraakt. Nu heeft het vlak V, en daarmee elk der
genoemde takken van afzonderlijk, een geheel wille-
keurige ligging t.o.v. de basiskrommen; geen dezer snij-
punten zal dus in \'t algemeen op een der basiskrommen
gelegen zijn. Het punt P^ draagt dus, als punt van <pv, niet
bij tot het aantal malen, dat de kromme <p\'v en de kromme
<*mï elkaar treffen.
Hetzelfde geldt voor de snijpunten van het vlak V
met de krommen /3m\'i en rml
De snijpunten van het vlak V met de kromme <*m? zijn
enkelvoudige punten van het oppervlak A, de snijpunten
met de kromme /3m2 zijn mfma-voudige, en die met de
kromme yml zijn mfmo-voudige punten van dit op-
pervlak.
Buiten de basiskrommen snijden de krommen Qv en
het oppervlak A elkaar in
2m?m2m3(3mim9ni3—2zmi 3)—m2(m2m3—1) —
— mi. mïm^mima—1)—mi. mim2(mim2 — 1)
punten. Zelfs voor deze geldt echter de boven gegeven
redeneering nog niet zonder uitzondering. Tot de snij-
punten behooren nl. nog de mï(m2m3—1) punten van <p
welke door de op (pv gelegen pareninvolutie zijn toege-
voegd aan de mf punten Pa van <pv, welke elk een (m2ni3-l)-
voudig pimt van <pv zijn. Daar elk der genoemde punten
aan een punt Pa is toegevoegd, liggen zij op het opper-
vlak A. Werkelijk behoort elk dezer punten tot een
groep der lmim2m3f waarvan een der andere punten op
de kromme aml ligt; dit punt is nu echter het-bijbe-
hoorende punt van cpv, en niet een der (mim2ni3—2)
overige, op <P\'V gelegen, punten.
Er blijven nog over
mïm2ni3 (4mjm2m3 —4mi —3m2 —3m3 4) 2m?
snijpunten van Qv en het oppervlak A. Deze zijn nu
echter twee aan twee aan elkaar toegevoegd. Immers,
is P een dezer punten, P\' het bijbehoorende punt van
<PV, dan zullen de punten P en P\' op dezelfde kromme
(A)™2"13 zijn gelegen, dus beide snijpunten zijn van de
kromme <pv met het oppervlak A.
De laatstgevonden snijpunten vormen dus
m?m2m> (2mim2m3 —2mi —fm2 —Imj 2) m2
paren, waarbij telkens een der toegevoegde punten op
de kromme aml valt. Dit is dus het aantal malen, dat
de kromme (p\\ en de kromme xm\\ elkaar treffen.
Een oppervlak ami snijdt nu de kromme (p\'y1 behalve
in deze op de kromme am? gelegen punten, in de punten,
welke toegevoegd zijn aan de snijpunten van ami met
de kromme <pv. Deze laatste snijpunten zijn twee aan
twee aan elkaar toegevoegd; immers, elke twee toege-
voegde punten van de kromme <pv moeten op eenzelfde
oppervlak ami zijn gelegen. Bij elk dezer paren snij-
punten behooren nu (mim2m3—2) punten der kromme .
Van deze snijpunten van <£v met een oppervlak ami
moet men echter uitzonderen de op gelegen punten
Px ; de punten, die aan zulk een punt Pa zijn toege-
voegd, zijn boven reeds bepaald, en zullen niet gelegen
zijn op een willekeurig oppervlak ami.
Buiten de punten P^, snijden de kromme en het
oppervlak ami elkaar in
mi3(mim2m3—2 ïm, 3)—ra?(mom3-1)
punten, welke
mi(miin>m3—Emi ~ f)
paren vormen; aan elk dezer paren zijn (miniem;)—2)
punten van <p\'v toegevoegd.
Het totale aantal snijpunten van de kromme cp\'v en
een oppervlak ami bedraagt dus:
mf m2ni3 (3mim2m3 —fmj — $m2 — |m3 f)
mi (2mi 2m2 2m3 —3),
de graad van <p\'v is dus:
mim2ni3(3mim2m3 —§ zmi 4) 2Smi —3.
§ 12. De kromme cp\'v en het vlak V" snijden elkaar ten
eerste in de, in § 10 gevonden, coïncidenties, waarbij
ook een der toegevoegde punten in V valt: in elk dezer
punten toch valt een punt van met een der daaraan
toegevoegde, op (p\'v gelegen, punten samen.
Er blijven over
-ocr page 90-mi 11121113 (3mim2m3 — -|zmi 4- 3 Zmf 12smim2 —
snijpunten. Elk dezer punten is, als punt van <p\'v, toege-
voegd aan een puntenpaar der kromme $>v ; het valt met
geen der punten van dit paar samen, daar men dan een
der zooeven genoemde snijpunten zou krijgen, en behoort
dus tot een in het vlak V gelegen drietal toegevoegde
punten der Imim
Gemakkelijk ziet men nu, dat de laatstgevonden snij-
punten drie aan drie aan elkaar zijn toegevoegd, en
dat zij
mim2m3 (mim2m3 — f zmi f) lm? 4 Zmim2 — 6 Smi 5
zulke drietallen vormen.
§ 13. Met behulp van de uitkomsten der laatste §§
kunnen wij opnieuw den graad bepalen van den in § 2
beschouwden stralencomplex r, die door de verbindings-
lijnen van de toegevoegde punten der Imim2m3 wordt ge-
vormd.
Hiertoe merken wij op, dat de stralen van rf die in
een vlak V liggen, de verbindingslijnen zijn van toege-
voegde punten van de pareninvolutie, die op de krom-
me 0V- is gelegen.
Zij nu P een willekeurig punt in het vlak V. Een
rechte / door P snijdt de kromme <pv in
In de verhandeling van Prof. Dr. Jan de Vries: „Een involutie
van geassocieerde punten" (Versl. Akad. van Wet., dl. XXI, blz. 1269),
waar de hier behandelde involutie is onderzocht voor n^ = ni2 = ms= 2,
is bij vergissing aangenomen, dat de krommen Cpv en elkaar aan-
raken in de coïncidenties, welker dragers in het vlak V liggen. De
kromme (p\'v wordt in dit geval van den graad 93, en het aantal in V
gelegen drietallen toegevoegde punten bedraagt 9, zooals uit de alge-
meene formules volgt.
3mim2m3 — 2 2mi 3
punten. Aan elk dezer punten is een tweede punt
van toegevoegd. Wij voegen nu aan de rechte / toe
de verbindingslijnen van het punt P met de laatstge-
noemde punten. In den waaier der rechten door P ver-
krijgen wij dan een verwantschap, waarvan beide ken-
merkende getallen door het bovenstaande getal worden
voorgesteld.
Van de coïncidenties dezer verwantschap zijn
4 Smimo — 6 Smi -f 6
afkomstig van de coïncidenties der Imim-m;! f welker dra-
gers in het vlak V liggen; immers, dit zijn de coïnci-
denties der genoemde pareninvolutie.
De overige coïncidenties worden veroorzaakt door de
in V gelegen stralen van r, die door P gaan. Elk dezer
stralen geeft twee coïncidenties; is nl. / zulk een straal,
dan zal voor twee der snijpunten van / met de kromme
cpv de toegevoegde straal met / samenvallen. Voor den
graad van r vindt men dus, evenals in § 2,
3 mim2m;j — 2 zmim2 Emi.
§ 14. Stelt men in de uitkomsten van dit hoofdstuk
ma = 1, dan vindt men de uitkomsten van het vorige
hoofdstuk terug.
Stelt men m2 = ms« dan vindt men:
De verbindingslijnen van toegevoegde punten van de
involutie Imima vormen een stralencomplex T van den
graad:
3 mimi — 4 mim2 — 2 ml mi -f 2 m2.
De dragers der coïncidenties vormen een stralencon-
gruentie van den graad:
»
-ocr page 92-8mim| — 8mim2 — 4m| 2mi 4m2 — 2
en van de klasse:
8mim2 4m| — 6mi — 12m2 -j- 6.
De coïncidenties vormen een oppervlak A van den graad:
2mi -f 4m2 — 4.
Het vertakkingsoppervlak A\' is van den graad:
mim|(4mi 8m2 — 12) — 4mx — 8m2 8.
De m.p. der punten, waarin drie toegevoegde punten
der Imim! samenvallen, is een kromme ^ van den graad:
3ml 24mim2 18m| — 24mx — 48m2 26.
De m.p. der coïncidenties van die groepen, welke twee
coïncidenties bevatten, is een kromme X van den graad:
mimi (6m? 28mim2 26mi — 36im — 72m2 48)—12m?—
— 80mim2 — 64m! 80mi 160m2 — 84.
Doorloopt een punt P een rechte l, dan beschrijven
de aan P toegevoegde punten een kromme /\' van den
graad:
Doorloopt P een plat vlak V, dan beschrijven de aan
P toegevoegde punten een oppervlak^ van den graad:
De meetkundige plaats der in het vlak V" gelegen paren
toegevoegde punten is een kromme <£v van den graad:
3mim\'2 — 2mi — 4m2 3.
Het aantal in het vlak V gelegen drietallen toege-
voegde punten bedraagt:
mimi(mimi — |mi — 5m2 f) m? 8mim2 6mi — 6mj —
— 12m2 5.
§15. Stelt men mi = m2 = m,; = m, dan vindt men:
De verbindingslijnen van toegevoegde punten der invo-
g
lutie Im vormen een stralencomplex r van den graad:
3m3 — 6m2 3m.
De dragers der coïncidenties vormen een stralencon-
gruentie van den graad: 8m3 — 12m2 6m — 2
en van de klasse: 12m2 — 18m 6.
De coïncidenties vormen een oppervlak A van den graad:
6m — 4.
Het vertakkingsoppervlak A\' is van den graad:
12m4 - 12m3— 12m 8.
De m.p. der punten, waarin drie toegevoegde punten
der Im samenvallen, is een kromme ü van den graad:
45m2 — 72m 26.
De m.p. der coïncidenties van die groepen, welke twee
coïncidenties bevatten, is een kromme % van den graad:
60m5 - 108m4 48m3 — 156m2 240m — 84.
Doorloopt een punt P een rechte /, dan zullen de
aan P toegevoegde punten een kromme ï beschrijven
van den graad: 3m3 — 1.
Doorloopt een punt P een plat vlak V, dan beschrijven
de aan P toegevoegde punten een oppervlak <>v van den
graad: 3m3 — 1.
De meetkundige plaats der in het vlak V gelegen paren
toegevoegde punten is een kromme Qv van den graad:
3m3 — 6m 3.
Het aantal in het vlak V" gelegen drietallen toege-
voegde punten bedraagt:
mü — Ym4 |m3 15m2 — 18m 5.
-ocr page 94-HOOFDSTUK IV.
Een bundel en een net van oppervlakken.
§ 1. Wij zullen thans onderstellen, dat de beide
bundels (bm2) en (cm3) van het vorige hoofdstuk tot een-
zelfde net [bm2] van oppervlakken van den graad ni2
behooren. Dan is dus ook m3 = ni2.
De oppervlakken bm2 en cm2 uit deze bundels, welke
door een willekeurig punt P gaan, bepalen een bundel
uit het net [bm2], De basiskromme van dezen bundel,
d. i. de doorsnede der beide oppervlakken, gaat door P
en snijdt het oppervlak ami, dat uit den bundel (ami)
door P gaat, in de punten, die door de involutie Imimü
aan P zijn toegevoegd. Men kan de puntengroepen der
involutie Imim2 dus ook bepalen als de groepen der
snijpunten van de oppervlakken ami met de basiskrommen
der bundels uit het net [bm2].
Deze definitie is echter niet geheel met de oorspron-
kelijke gelijkwaardig, zooals op de volgende wijze blijkt:
Indien de bundels (bm2) en (cm2) tot eenzelfde net be-
hooren, hebben zij één oppervlak gemeen, dat wij door
b™2 zullen aanduiden. Nemen wij nu een punt P op dit
oppervlak, dan zullen de oppervlakken, die uit de bundels
(bm2) en (cm2j door P gaan, beide met b™2 samenvallen.
Hun snijpunten met het oppervlak ami, dat door P gaat,
zijn dus onbepaald en vullen een geheele ruimtekromme
van den graad mimo; en deze snijpunten zijn de punten,
die volgens de oorspronkelijke definitie der Imim! aan
P zijn toegevoegd. Gaat men echter van de nieuwe
definitie uit, dan zal het punt P nog steeds een bundel
van oppervlakken uit het net [bm2] bepalen; doorPgaat
dus een bepaalde basiskromme, en deze snijdt het door
P gaande oppervlak ami volgens een bepaalde groep van
mim2 punten.
Wij zullep verder van de nieuwe definitie der Imim2
uitgaan. De eigenschappen dezer Imim5 kunnen dan eerst
door middel van een grensovergang uit die der alge-
meene Imimü worden afgeleid.
§ 2. Wij bepalen eerst den graad van den stralen-
complex r, die door de verbindingslijnen van toegevoegde
punten der Imim2 wordt gevormd.
Gaat men van de algemeene I 1 2 uit, dan zullen,
zooals zooeven gebleken is, de punten, welke aan een
punt P zijn toegevoegd, onbepaald worden, als P op het
oppervlak b™2 is gelegen; zij vullen dan een geheele
ruimtekromme pmim2. Elke bisecante van deze ruimte-
kromme moet dus als verbindingslijn van twee toege-
voegde punten worden beschouwd. Bij den grensover-
gang wordt dus de complex r\', die door de bisecanten
der krommen pmim2 wordt gevormd, van den complex r
afgescheiden.
Om den graad van F\' te vinden, bepalen wij de klasse
der kromme, die omhuld wordt door de in een vlak V"
gelegen stralen van r\\ Dit vlak V snijdt elk der opper-
vlakken ami volgens een kromme am1( het oppervlak
b™2 volgens een kromme /3™2.
Een rechte / door een punt P van V snijdt de krom-
me /3™2 in m2 punten; door elk dezer punten gaat één
kromme «mi, die /3™2 verder nog in (mim2—1) punten
sniidt. Zij /\' de verbindingslijn van een dezer laatste
snijpunten met het punt P. Tusschen de stralen / en /
bestaat blijkbaar een verwantschap, waarvan beide ken-
merkende getallen gelijk aan m2(mim2—1) zijn. Van de
2m2(mim2—1) coïncidenties dezer verwantschap is een
zeker aantal te danken aan de krommen ami, die de krom-
me /3™2 aanraken; want voor zulk een kromme ami val-
len twee der snijpunten met /3™2 samen, dus ook de ver-
bindingslijnen dezer punten met P. Het aantal dezer
krommen a,mi bedraagt:
De overige coïncidenties worden veroorzaakt door de
stralen van r\', die door P gaan. Is nl. / zulk een straal,
en zijn Q en Q\' de beide punten, waarin / de bijbe-
hoorende kromme /}mim2 snijdt, dan zal de kromme *mi,
die door Q gaat, ook door Q\' gaan. Een der (mim2—1)
rechten /\', die P verbinden met de buiten Q gelegen
snijpunten van deze «mi met /?™2, valt dus met / samen.
Dezelfde redeneering, als voor het punt Q, geldt ook
voor het punt Q\'; men ziet dus, dat twee der aan /
toegevoegde rechten /\' met / samenvallen. Elke door P
gaande straal van T\' geeft dus twee coïncidenties der
beschouwde verwantschap.
Het aantal stralen van r\', die in het vlak V" gelegen
!) Zeuthen, Lehrbuch der abzählenden Geometrie, blz. 51.
-ocr page 97-zijn en door P gaan, dus de graad van den complex F\'
bedraagt derhalve:
mimi—mimo— £m2(m2—1).
Voor de algemeene Imim-» is de graad van den com-
plex T:
3miml—4mim2—2m2 mi 2m2 (Hfdst. IV, § 14).
Voor de hier beschouwde Imim2 is de graad van den
complex r dus:
2mim2—3niim2—fm| mi fm2.
§ 3. Blijkens het voorafgaande moet bij den grens-
overgang elke bisecante eener kromme pmi™2 als ver-
bindingslijn van twee toegevoegde punten worden be-
schouwd. Laat men nu de beide punten, die zulk een
bisecante met de bijbehoorende pmims gemeen heeft,
samenvallen, dan ziet men, dat elke raaklijn eener
kromme pmim2 als drager eener coïncidentie beschouwd
moet worden. Van de congruentie, die door de dragers
van de coïncidenties der algemeene Imim-\'gevormd wordt,
is dus de congruentie van deze raaklijnen af te scheiden.
Om het aantal dezer raaklijnen te vinden, die door
een punt P gaan, merken wij op, dat elk dezer raak-
lijnen het oppervlak b™2 aanraakt, zoodat het bijbehoo-
rende raakpunt moet liggen op het eerste pooloppervlak
van P t o. v. b™2, welk oppervlak van den graad (m2—1)
is. En daar elk dezer raaklijnen ook raakt aan een
oppervlak ami uit den bundel (ami), moet dit raakpunt
ook liggen op het pooloppervlak van P t. o. v. den bün-
del (am0; dit pooloppervlak is van den graad (2mi—1)
(Hfdst. III, § 3).
Het oppervlak b™2 en de twee genoemde poolopper-
-ocr page 98-vlakken snijden elkaar in m2(m2—1) (2mi—1)punten; dit
is dus het aantal der genoemde raakpunten, dus de
graad der door de genoemde raaklijnen gevormde con-
gruentie.
Voor de algemeene Imim2 is de congruentie van de
dragers der coïncidenties van den graad:
8mimi—8mimo—4m! 2mj 4m2—2 ;
voor de hier beschouwde is deze graad derhalve:
ómimi—6mim2—3m| 2mi 3m2—2.
De klasse der door de genoemde raaklijnen gevormde
congruentie is het aantal dezer raaklijnen, gelegen in
een vlak V. Elk der krommen pmim2 is de doorsnede
van het oppervlak b™2 met een oppervlak ami; zal dus
een der raaklijnen in het vlak V gelegen zijn, dan moeten
de doorsneden /3™2 en «mi van deze oppervlakken met
het vlak V elkaar aanraken. Volgens de vorige § zijn
er nu in het vlak V
2m2(mi—1) m2(m2—1)
krommen ami, die de kromme (3™2 aanraken; dit getal
geeft dus de gezochte klasse.
Voor de algemeene Imims vormen de dragers der coïn-
cidenties een congruentie van de klasse:
8mim2 4m2—6mi—12m2 6.
m m 2
Voor de hier beschouwde I 1 2 wordt de klasse dus:
6mim2 3m£—6mi—9m2 6.
Door elk punt van het oppervlak b™2 gaat één opper-
vlak ami, dus één kromme pmim2; elk dezer punten moet
dus bij den grensovergang als een coïncidentie worden
beschouwd, zoodat het oppervlak b^2 van het coïnci-
dentie-oppervlak A der algemeene Imim2 is af te schei-
den. Dit laatste is van den graad (2mi 4m2—4); voor
de hier beschouwde Imim2 is het coïncidentie-oppervlak
A dus van den graad:
2mj -f 3m2—4.
§ 4. Dit coïncidentie-oppervlak A gaat door de basis-
kromme amf van den bundel (ami).
Zij nl. Pa een punt dezer kromme. De oppervlakken
bm2f die door Pa gaan, vormen een bundel uit het net
[bm2]; gemakkelijk vindt men, dat de basiskromme van
dezen bundel, welke wij door (A)m2 zullen aanduiden,
door elk der oppervlakken ami gesneden wordt in een
groep van mimi punten, waartoe het punt ?x behoort.
Nu is er één oppervlak ami, dat de kromme (A)"1* in Pa
aanraakt; dit levert dus één coïncidentie, welke in P^
valt, waarmee het gestelde bewezen is.
Verder kunnen wij aantoonen, dat het oppervlak A
in elk punt Pa van de kromme de bijbehoorende
kromme (A)m2 aanraakt. Hiertoe beschouwen wij eerst
de basiskromme /?m£ van een willekeurigen bundel (bm2)
uit het net [bm2]. De op deze kromme gelegen coïnci-
denties zijn de punten, waarin deze kromme /3mf door
oppervlakken ami wordt aangeraakt. Indien deze kromme
m ^
nu door een punt P^ gaat, dus een kromme (A) * is,
zullen twee dezer oppervlakken samenvallen tot het
oppervlak ami, dat de kromme in het punt P^ aanraakt.
m ^
Twee der snijpunten van de kromme (A) 2 en het opper-
vlak A vallen dus in Pa samen.
Het oppervlak A zal ook gaan door de basispunten
Bk (k=l, 2, ..., m\'2) van het net [b™a]. Door een punt
Bk gaat nl. een bepaald oppervlak ami, en er zijn ooi
basiskrommen /3mf, die dit oppervlak in het punt Bk
aanraken, en dus elk een in Bk gelegen coïncidentie
leveren. Deze krommen zijn gelegen op het oppervlak
bm2, dat het genoemde oppervlak ami in het punt Bk
aanraakt.
Een willekeurige basiskromme /3mi snijdt het opper-
vlak A, behalve in de punten Bk, in de op /3m| gelegen
coïncidenties. Voor een der zooeven genoemde krommen
/3mf zal een dezer laatste snijpunten met het punt Bk
samenvallen, zoodat de kromme het oppervlak A in Bk
aanraakt. Men ziet dus, dat het oppervlak A in elk der
punten Bk raakt aan het door dat punt gaande opper-
vlak ami, en tevens, dat de punten Bk enkelvoudige
punten van het oppervlak A zijn.
Eindelijk zal het oppervlak A ook gaan door de kern-
kromme van het net [bm2], d.w.z. door de meetkundige
plaats der conische punten van oppervlakken van dit net.
Volgens een bekende stelling is deze een kromme van
den graad 6(ni2— l)2. Is nl. P een punt dezer kromme,
dan zal de basiskromme die door P gaat, in P een
dubbelpunt moeten hebben; deze kromme toch is de
doorsnede van twee oppervlakken bm2, waarvan het
eene in P een conisch punt heeft. Zij heeft dus met het
door P gaande oppervlak ami twee in P samenvallende
punten gemeen, zoodat P een coïncidentie is.
§ 5. Wij zullen thans den graad bepalen van de
kromme "A, die de meetkundige plaats is der punten,
waarin drie toegevoegde punten der Im\'m- samenvallen.
Een basiskromme (3ml snijdt het oppervlak A, behalve
-ocr page 101-in de punten Bk, in de op /3m! gelegen coïncidenties.
Beschouwen wij nu een kromme y9m|f die het oppervlak
A in een punt Q buiten een der basispunten aanraakt.
Twee der genoemde coïncidenties vallen dan in het punt
Q samen; dit is alleen hierdoor mogelijk, dat in Q drie
toegevoegde punten zijn samengevallen, dus doordat het
punt Q op de kromme ligt.
In Hfdst. I, § 14 is gebleken, dat de congruentie [ ^ms],
welke gevormd wordt door de doorsneden der opper-
vlakken van twee bundels (bm2) en (cm3), oo1 krommen
bevat, die een oppervlak On aanraken, en dat de m.p.
der raakpunten een kromme is van den graad:
(2m2 2m3—3)n n(n—1).
Dit is de coïncidentie-kromme van de involutie, welke
gevormd wordt door de snijpunten dezer krommen met
het oppervlak On.
Behooren de twee bundels tot eenzelfde net, dan
hebben zij één oppervlak b™2 gemeen; dit snijdt het
oppervlak On volgens een kromme van den graad m2n.
Voor een punt van deze kromme worden de daaraan
toegevoegde punten onbepaald; gemakkelijk volgt hier-
uit, dat zij van de genoemde coïncidentie-kromme is af
te scheiden. Deze laatste wordt dus van den graad:
(3m2—3)n n(n—1).
Voor het oppervlak A, dat van den graad (2mi 3m2—4)
is, wordt deze kromme van den graad:
(2mi 3m2—4) (2mi 6m2—8).
Tot deze kromme behooren nu echter:
le de kernkromme van het net. [bma]. De basiskromme
toch, die door een punt dezer kernkromme gaat,
heeft in dit punt een dubbelpunt, en moet dus gerekend
worden tot de krommen, die het oppervlak A aanraken.
Het oppervlak ami echter, dat door zulk een punt gaat,
zal daar in \'t algemeen geen van de beide takken der
kromme /3mi aanraken; in zulk een punt vallen dus geen
drie toegevoegde punten der involutie Imim2 samen;
2e de basiskromme «mf. In de vorige § is nl. geble-
ken, dat de kromme /3mf, die door een punt Px van de
kromme gaat, het oppervlak A in dit punt aanraakt.
Voor den graad van de kromme </> vindt men derhalve:
3mi 18mim2 12m5—24mi—36m2 26.
Deze kromme ^ heeft dubbelpunten in de basispunten
Bk. Boven is nl. reeds gebleken, dat een punt Bk een
coïncidentie is voor ooi groepen der I™1™*; deze groe-
pen worden gevormd door de snijpunten van het door
Bk gaande oppervlak ami met de oo1 basiskrommen /3mf,
die gelegen zijn op het oppervlak bm2, dat het genoemde
oppervlak ami in Bk aanraakt. Deze twee oppervlakken
ami en bm2 snijden elkaar volgens een kromme, die in
het punt Bk een dubbelpunt heeft. Nu zijn er twee
krommen /3mf, die elk één van de beide takken dezer
doorsnede in het punt Bk aanraken, en dus elk in Bk
drie samenvallende punten met het oppervlak ami gemeen
hebben, er zijn dus twee groepen der Imim2, waarvan
drie punten in Bk samenvallen.
§ 6. Wij zullen thans het vertakkingsoppervlak A\' der
Imim2 onderzoeken.
Dit oppervlak heeft de basiskromme «m* tot meer-
voudige kromme. In § 4 is nl. gebleken, dat een punt
Pa dezer kromme *mf tot ooi groepen der Imim2 behoort;
de overige punten dezer groepen liggen op de kromme
(A)m5,die door het punt P^ gaat. Deze kromme snijdt
ook het oppervlak A in een zeker aantal punten; elk
dezer punten behoort tot een groep der Imim2, waarvoor
Px een vertakkingspunt is, en het aantal dezer punten
geeft dus het aantal malen, dat het oppervlak A\' door
Px gaat.
Van deze snijpunten moet men echter uitzonderen het
punt Px zelf. Dit punt toch behoort als punt van A tot
een bepaalde groep der Imim2; deze groep wordt ge-
• m ^
vormd door de snijpunten van de kromme (A) 2 met het
oppervlak ami, dat deze kromme in Px aanraakt. Geen
der overige punten van deze groep zal in het algemeen
op het oppervlak A liggen, en voor deze groep is Px dus
geen vertakkingspunt.
Evenzoo moet men uitzonderen de m| basispunten Bk<
Elk dezer punten behoort tot co\'- groepen der Imim2; als
o
punt van (A)ml behoort het echter tot één bepaalde
groep, nl. tot die, welke gevormd wordt door de snij-
punten van (AP* met het door Bk gaande oppervlak
ami; en van deze snijpunten zal in \'t algemeen geen
enkele op het oppervlak A gelegen zijn.
m 2
Daar de kromme (A) 2 het oppervlak A in Px aan-
raakt, snijdt het dit oppervlak verder nog in
mü(2mi 3mo—4)—m|—2
punten; dit getal geeft dus aan, hoeveel malen het opper-
vlak A\' door de kromme gaat.
Om nu den graad van A\' te vinden, bepalen wij het
aantal snijpunten van A\' met de doorsnede p^i«2 van
twee oppervlakken ami en bm2. Daar het oppervlak bm2
mfaio punten met de basiskromme «mj gemeen heeft,
hebben de krommen pmim2 en mïm2 punten ge-
meen; deze geven miro^pmiml 2m|—4m|—2) snijpun-
ten van de kromme pPWi met het oppervlak A\',
Verder zal de kromme pm 1^2 het oppervlak A\' snijden
in de (mimi—2) punten, die toegevoegd zijn aan elk van
de snijpunten van pmimz met het oppervlak A. Van deze
snijpunten moet men echter uitzonderen de mfmo punten
van pVim2, die op de kromme aml gelegen zijn. Elk dezer
punten toch behoort als punt van A tot een bepaalde
groep der ImimI, en de overige punten dezer groep zullen
in het algemeen niet op de kromme pmim2 gelegen zijn.
Behalve in deze punten snijdt de kromme ^xmï het
oppervlak A nog in mim2(mi 3m2—4) punten; men
vindt zoo dus mim2(mi 3m>—4) (mimi—2) snijpunten
van de kromme pmim2 met het oppervlak A\'.
Voor den graad van A\' vindt men hieruit:
3mrmi örnjmi—8mim2—4mj—6m2 8.
Een basiskromme /3ml snijdt het oppervlak A, behalve
in de punten Bk, nog in mi (2mi 2m2—4) punten, waarbij
nog m|(2mi 2m2—4) (mimi—2) punten van het opper-
vlak A\' behooren; men ziet dus, dat de basispunten
Bk (m?m2 3mimi—4mim2—2)-voudige punten van het
oppervlak A\' zijn.
§ 7. De oppervlakken A en A\' zullen elkaar aan-
raken langs de in § 5 beschouwde kromme 1p, de meet-
kundige plaats der punten, waarin drie toegevoegde
punten der Imim* samenvallen; men bewijst dit evenals
in Hfdst. II, § 6. Verder zullen zij elkaar snijden:
le volgens de kromme xm\'{, die een enkelvoudige
kromme van A, een meervoudige van A\' is;
\\
2e volgens een restdoorsnede x. Gemakkelijk ziet men,
dat deze de meetkundige plaats moet zijn van de coïn-
cidenties van die groepen der Imim2, welke twee coïnci-
denties bevatten.
Voor den graad der kromme X vindt men gemakkelijk:
(2mi 3m2—4) (3mim| 5mim2—8mim!—4m3—6m2 8}—
—2(3m\'ï 18mim2 12m|—24mx—36m2 26)—mï(2mim\'2
2mi—4m|—2) =
== mim^(4m\'i 17mim> 15ml—24mi—44m2 32)—12irii—
—60mim2—42m| 80mi 120m2—84.
De raaklijnen aan het oppervlak A\' in een basispunt
Bk vormen een kegel van den graad (m\'ïm2 3mim?—
—4mim2—2). Deze kegel zal het raakvlak van het opper-
vlak A in het punt Bk volgens twee beschrijvenden
raken; deze beschrijvenden zijn de raaklijnen van de
kromme 11 in het punt Bk. De overige beschrijvenden,
volgens welke die kegel het genoemde raakvlak snijdt,
moeten de raaklijnen van de kromme X in het punt Bk
zijn. Men ziet dus, dat de kromme X in de basispunten
Bk (m?m2 -f 3mim2—4mjm2—6)-voudige punten heeft.
§ 8. Doorloopt een punt P een rechte l, dan zullen
de aan P toegevoegde punten P\' een kromme /\' be-
m m 2
schrijven. Deze kromme is bij de algemeene I 1 2 van
den graad (3miirir-1). Voert men echter den grensover-
gang uit, waardoor men de in dit hoofdstuk beschouwde
j®xm| krijgt, dan zal deze kromme ontaarden. De rechte
snijdt nl, het hierbij optredende oppervlak b^2 in m2
punten P. De punten P\', die aan een dezer punten P
zijn toegevoegd, zijn onbepaald en vervullen een kromme
90
van den graad mini2; deze ni2 krommen zijn van de
kromme l\' af te scheiden. De eigenlijke kromme l\' wordt
van den graad: 2mim|—1,
Deze kromme heeft mi-voudige punten in de basis-
punten Bk. Is nl. P een der mi snijpunten van de rechte
/ met het oppervlak ami, dat door een der punten Bk
gaat, dan zal de door P gaande basiskromme het
oppervlak ami verder nog in Bk snijden, zoodat Bk tot
de aan P toegevoegde punten behoort, en de kromme
l\' door Bk gaat.
Doorloopt P een plat vlak V, dan beschrijven de
punten P\' een oppervlak <I»V. Dit is bij de algemeene
Imim2 van den graad (3miml—1); bij den grensovergang
zal het echter ontaarden. Beschouwen wij nl. een punt
P\' van het oppervlak b™2. De hieraan toegevoegde pun-
ten vervullen een kromme pmim2, die het vlak V in mini2
punten P snijdt. Elk punt van het oppervlak b™2 is dus
aan mim2 punten van het vlak V toegevoegd, dit opper-
vlak is dus mim2 malen van het oppervlak <I>V af te
scheiden. Het eigenlijke oppervlak wordt dus van den
graad: 2mim|—1.
Een basiskromme /3m\\ snijdt het vlak Vin m2 punten:
aan elk hiervan zijn (mim2—1) punten van <1>V toegevoegd,
die evenzoo op /Sm| moeten liggen. De overige snijpunten
van de kromme met het oppervlak moeten ge-
legen zijn in de basispunten Bk. Men ziet dus, dat het
oppervlak <I>V in deze punten Bk mi-voudige punten heeft.
§ 9. Het oppervlak <I>V snijdt het vlak V volgens een
kromme van den graad:
2mim2—1.
i
Gemakkelijk ziet men, dat deze ontaardt:
le in de m.p. S der in het vlak V gelegen coïncidenties.
Dit is de doorsnede van het vlak V" met het oppervlak
A, en dus van den graad:
2mi 3m2—4;
2e in de m.p. cpy der in het vlak V gelegen paren toe-
gevoegde punten. Deze is dus van den graad:
2m\\ml—2mi—3m2 3.
Het oppervlak 4>v heeft de basiskromme am? tot
mi-voudige kromme. De punten, welke aan een punt
Pa dezer kromme zijn toegevoegd, vervullen nl. een
m ^
geheele kromme (A) 2; deze snijdt het vlak V in mi
punten, zoodat P^ aan mi punten van V" is toegevoegd,
en een mi-voudig punt van <I>V is.
De volledige doorsnede van het oppervlak en het
vlak V heeft dus mi-voudige punten in de snijpunten
van het vlak V en de kromme amf. Daar de kromme $
enkelvoudige punten in deze snijpunten heeft, bezit de
kromme (py daar (m2—l)-voudige punten.
Buiten deze punten snijden de krommen $ en <pv elkaar
in de coïncidenties der Imim 2, welker dragers in het vlak
V gelegen zijn; het aantal dezer coïncidenties bedraagt
volgens § 3:
6m,m2 3mi—6mi—9m2 6.
Eindelijk snijden de krommen s en elkaar in
(2mi 3m>—4) (2mimi—2mi— 3m2 3) -—m?(mi—1) —
—(6mim2 -f 3mi—6mi—9m2 6) =
= 3m?mi 6mim5—8mim; — 3m?— 18mim2—12mi 20mi-f
30m2—18
punten. Gemakkelijk ziet men, dat deze de in het vlak V
-ocr page 108-gelegen coïncidenties zijn, waaraan nog een punt van V
is toegevoegd.
§ 10. Wij bepalen thans den graad van de meetkun-
dige plaats <p\'v der punten, die aan de puntenparen van
de kromme <pv zijn toegevoegd.
Deze kromme 0\'v heeft meervoudige punten in de
basispunten Bk. Zulk een punt Bk behoort tot 002 groepen
der Imim!; want het oppervlak ami, dat door een punt
Bk gaat, wordt door elk der krommen /3m! gesneden in
een groep van mimi punten, waartoe Bk behoort. De
snijpunten van zulk een oppervlak ami, dat wij door
(B)k 1 zullen aanduiden, met de kromme <pv behooren dus
elk tot een groep, die ook Bk bevat, en elk dezer snij-
punten doet dus de kromme <p\'v door Bk gaan.
Van deze snijpunten moet men echter uitzonderen
diegenen, welke op de basiskromme <1ml liggen. Elk dezer
punten behoort als punt van tot een bepaalde groep
m m 2
der I 1 2. Deze groep wordt gevormd door de snij-
punten van de kromme /3m$, die door het genoemde punt
gaat, met het oppervlak ami, dat de kromme <pY in dat
punt raakt; en in \'t algemeen zal geen van de punten
dezer groep in een der punten Bk vallen.
In elk der m? snijpunten van de kromme ,*m? met het
vlak V heeft de kromme <pv een (mi—l)-voudig punt;
in deze punten vallen dus mï(mi—1) snijpunten van een
der oppervlakken (B)™1 met de kromme (pv.
Er blijven over
mfai2—m?—3mi m2 3mi
snijpunten van het oppervlak (B)k\' met de kromme <pv.
Deze punten zijn nu twee aan twee aan elkaar toege-
voegdr want de pmiten van CDV zijn twee aan twee aan
elkaar toegevoegd, en elke twee toegevoegde punten liggen
op eenzelfde oppervlak ami. Deze punten behooren dus tot
Hmfml—m?—3m! m2 3mi)
groepen, en van elk dezer groepen valt één der punten
in Bk. Dit laatste getal geeft dus tevens aan, hoeveel
malen de kromme door elk der punten Bk gaat.
Om nu den graad van <p\'v te vinden, bepalen wij het
aantal snijpunten van (p\'v met een oppervlak bm2. Dit
snijdt <p\'v ten eerste in de punten Bk; ten tweede in de
punten, welke toegevoegd zijn aan de snijpunten van
bm2 met de kromme <py. Het aantal dezer laatste snij-
punten bedraagt:
2mim|—2mim2—3m2 3m2.
Deze punten zijn nu twee aan twee aan elkaar toe-
gevoegd en bij elk dezer paren behooren (mim*—2)
punten van de kromme <p\'v. Voor den graad van <p\'v
volgt hieruit gemakkelijk:
^(3m?m^—3mim2—6mim2 2m1m2 4mi 6m2—6).
De kromme <p\'v en het vlak V snijden elkaar ten
eerste in de, in § 9 gevonden, coïncidenties, waarbij nog
een der toegevoegde punten in V valt; ten tweede in
de in het vlak V gelegen drietallen toegevoegde punten.
Voor het aantal dezer drietallen vindt men hieruit:
i(m?m2—3m?m?—6mim2 6m,m? 2m\'i 12mim2 8m\'3—
—12mi—18m2 10).
§ 11. Stelt men in de uitkomsten van dit hoofdstuk
mi = m2 = m, dan vindt men:
De verbindingslijnen van toegevoegde punten der in-
volutie Im vormen een stralencomplex T van den graad:
2m3—f m2 f m.
De dragers der coïncidenties vormen een stralen-
congruentie van den graad:
6m3—9m2 5m—2
en van de klasse: 12m2—18m 6.
Het coïncidentie-oppervlak A is van den graad:
5m—4.
Het vertakkings-oppervlak A\' is van den graad:
8m4—8m3—10m 8.
De m.p. $ van de punten, waarin drie toegevoegde
punten samenvallen, is van den graad:
33m2—60m 26.
De m.p. % van de coïncidenties der groepen, die twee
coïncidenties bevatten, is van den graad:
36m5—68m! 32m3—114m2 200m—84.
Aan een rechte / is toegevoegd een kromme l\' van
den graad: 2m3—1.
Aan een plat vlak V is toegevoegd een oppervlak <I>
van den graad: 2m3—1.
De meetkundige plaats <pv der in het vlak V" gelegen
paren toegevoegde punten is van den graad:
2m3—5m 3.
Het aantal in V gelegen drietallen toegevoegde punten
bedraagt:
i(m6—9m4 6m3 22m2-30m 10).
§ 12. Stelt men mi = m, m2 = l, dan verkrijgt men
een bundel (am) van oppervlakken, en een vlakkenschoof
met basispunt B. De groepen van de involutie Imzijn
J
de groepen der snijpunten van de stralen door B met
de oppervlakken am.
De stralencomplex r wordt van den graad 0; inder-
daad vormen de verbindingslijnen van toegevoegde pun-
ten een congruentie, daar zij alle door B gaan.
De dragers der coïncidenties vormen een congruentie
van de klasse 0 en van den graad 2(m—1). Door een
willekeurig punt P gaat nl. één straal, die ook door B
gaat; deze raakt aan 2(m—1) oppervlakken am, draagt
dus 2(m—1) coïncidenties, en moet dus 2(m—1) malen
geteld worden.
Het coïncidentie-oppervlak A is van den graad (2m—1).
Dit is de meetkundige plaats van de raakpunten der
raaklijnen, die uit B aan de oppervlakken am getrokken
zijn, dus het pooloppervlak van B t.o.v. den bundel (am).
Het vertakkingsoppervlak A\' is van den graad:
3m2—7m 2.
Dit is de meetkundige plaats van de punten, waarin
de genoemde raaklijnen de bijbehoorende oppervlakken
verder nog snijden, het z.g. satelliet-oppervlak van B
t.o.v. den bundel.
De kromme ï wordt van den graad:
3m2—6m -f 2.
Dit is de meetkundige plaats van de raakpunten der
door B gaande hoofdraaklijnen van oppervlakken am.
Men kan dezen graad als volgt bevestigen:
De raakpunten der door een punt B gaande hoofd-
raaklijnen van een oppervlak am zijn de snijpunten van
ara met de beide eerste pooloppervlakken van B t.o.v. am.
Doorloopt am nu een bundel, dan beschrijven deze pool-
oppervlakken twee bundels, welke projectief met den
eerstgenoemden bundel overeenkomen. Nu zijn deze
pooloppervlakken achtereenvolgens van de graden (m—1)
en (m—2); voor den graad van de m.p. der snijpunten
van overeenkomstige oppervlakken uit de drie bundels
vindt men dus:
m(m—1) (m—1) (m—2) (m—2)m = 3m2—6m 2.
De kromme X wordt van den graad:
4m3—19m2 23m—6
en heeft een (m2—m—6)-voudig punt in B. Deze kromme
is de m.p. der raakpunten van de door B gaande dubbeU
raaklijnen van oppervlakken am. Deze dubbelraaklijnen
projecteeren de kromme X uit B; daar zij verder elk
twee punten met X gemeen hebben, vormen zij een
kegel van den graad:
2m3—10m2 12m = 2m(m-2) (m-3).
Dit getal geeft den graad van den complex, die door
de dubbelraaklijnen van de oppervlakken am wordt ge-
vormd. Het is in overeenstemming met de in Hoofdstuk I
gevonden uitkomst, dat de dubbelraaklijnen der krommen
van een bundel een kromme van de klasse 2m(m—2)
(m—3) omhullen.
De kromme /\', die aan een rechte / wordt toegevoegd,
is van den graad (2m—1).
Het oppervlak <t>v, dat aan een vlak V wordt toege-
voegd, is van den graad (2m—1).
De m.p. der in V gelegen paren toegevoegde punten
is van den graad nul. Daar nl. de verbindingslijn van
twee toegevoegde punten steeds door het punt B gaat,
zal een willekeurig vlak V geen zoodanig paar bevatten.
§ 13. Stelt men mi = l, ni2 = m, dan verkrijgt men
-ocr page 113-een bundel van platte vlakken en een net [bm] van opper-
vlakken bm.
Met behulp van de uitkomsten van dit hoofdstuk en
van Hfdst. I kan men nu verschillende kenmerkende
getallen vinden van de congruentie [/3m2] van ruimte-
krommen /3m2, die gevormd wordt door de basiskrommen
der bundels uit het net [bm].
Het net [bm] wordt door een vlak V gesneden volgens
een net van vlakke krommen, en de groepen der basis-
punten van de bundels uit dit net zijn de groepen der
snijpunten van de krommen /3m\'2 met het vlak V; deze
groepen vormen een vlakke involutie, die in Hfdst. I
beschouwd is. Elke verbindingslijn van twee toegevoegde
punten dezer involutie is een in het vlak V gelegen
bisecante eener kromme /3m2; elke coïncidentie geeft
een /3m\'2, die het vlak V aanraakt.
De orde der congruentie [/3«i2], d. i. het aantal krom-
men /3m2, die door een willekeurig punt P gaan, bedraagt
één; want de door P gaande oppervlakken uit het net
[bm] vormen één bepaalden bundel.
De klasse der congruentie, d. i. het aantal krom-
men /3m2, die een rechte / tot bisecante hebben, bedraagt
Hm—1) (m—2); want brengt men door de rechte / een
vlak V, dan draagt die rechte i(m— 1) (m—2) paren der
o
in V gelegen I " (Hfdst. I, § 16), en elk dezer paren
geeft een /3m2, die l tot bisecante heeft.
De raaklijnen der /3m2 vormen een stralencomplex van
den graad: 3m(m—1),
want de raaklijnen, die in een vlak V liggen, zijn de
dragers van de coïncidenties der in dit vlak gelegen Im".
De trisecanten der /3m\'2 vormen eveneens een stralen-
7
complex. Den graad hiervan vinden wij als volgt:
Stellen wij in de uitkomsten van dit hoofdstuk mi == 1,
m2 = m, dan vinden wij, dat voor een vlakkenbundel
(x) en een net [bmJ het aantal in een vlak V gelegen
drietallen toegevoegde punten bedraagt:
i(m4—6m3 llm2—6m) = lm(m—1) (m—2) (m—3).
De drie punten van zulk een tripel liggen in eenzelfde
vlak x, dus op de snijlijn van dit vlak t met het vlak V;
zij zijn dus collineair, en hun verbindingslijn is een
trisecante van een kromme /?m2, daar toegevoegde punten
steeds op eenzelfde /3m2 liggen. Het gevonden getal geeft
dus het aantal trisecanten, die in een vlak V gelegen
zijn en gaan door het snijpunt van dit vlak V met de
basisrechte van\' den bundel (x); dit is dus de graad van
den gezochten complex.
De krommen /3m\'2, die een rechte l snijden, vormen
een oppervlak A van den graad m2; want een vlak V
door / snijdt dit oppervlak volgens de rechte / en vol-
gens de kromme die door de in V gelegen Im~ aan
/ is toegevoegd, en die van den graad (m2—1) is. Dit
oppervlak heeft m-voudige punten in de basispunten Bk;
want een kromme /?m2, die de rechte / niet snijdt, kan
het oppervlak A slechts in de punten Bk snijden. Ver-
der zijn de ±(m— 1) (m—2) krommen /3m2, die / tot bise-
cante hebben, dubbelkrommen van A.
Een rechte m snijdt het oppervlak A in m2 punten;
door elk dezer punten gaat een kromme /3m2, die de
rechten / en m beide snijdt. Er zijn dus m2 krommen /3m2,
die twee gegeven rechten snijden.
§ 14. Er zijn in de congruentie [/3m2] c»1 krommen
-ocr page 115-/3m2, die een plat vlak V aanraken. De m.p. der raak-
punten is een kromme van den graad 3(m—1); die der
punten, waarin zulk een /3m2 het vlak V verder nog snijdt,
is een kromme van den graad:
3(m—1) (m2—2);
deze krommen zijn nl. niets anders dan de coïncidentie-
kromme en de vertakkingskromme der in V gelegen Im .
Het oppervlak dat door deze /3m2 gevormd wordt,
zal het vlak V volgens de eerstgenoemde krommen
raken, volgens de tweede snijden; het is dus van den
graad: 3m2(m—1).
De oppervlakken die bij twee verschillende vlakken
V behooren, snijden elkaar volgens een kromme van den
graad: 9m4(m—l)2.
Deze doorsnede kan slechts bestaan uit de krommen /3m2,
die beide vlakken V aanraken. Er zijn dus 9m2(m—l)2
krommen /3m\'\\ die twee gegeven vlakken aanraken.
De congruentie [/?m2] bevat 3(m—1) (4m—5) krommen
/3m2, die een plat vlak V osculeeren. De raakpunten dezer
krommen zijn de punten van het vlak V, waarin drie
toegevoegde punten der door de congruentie bepaalde
Im" samenvallen.
De congruentie [/3m2] bevat Mm—1) (m—2) (3m2 3m—8)
krommen /3m2, die een plat vlak V" tweemaal raken. De
raakpunten dezer krommen zijn de coïncidenties van dié
groepen der Im, welke twee coïncidenties bevatten.
Laat men het vlak V om een rechte / wentelen, dan
Het geval m = 3, waarvoor de congruentie bilineair wordt, is onder-
zocht door Prof. Dr. Jan de Vries (Versl. Akad. van Wet., dl. XXIV,.
blz. 105). De dubbelrakende zijn hierbij over het hoofd gezien. Het.
aantal osculeerende yS9 bedraagt 42, het aantal dubbelrakende 84.
beschrijven de genoemde raakpunten twee ruimtekrommen.
Om de graden dezer krommen te vinden, merken wij op,
dat de door V doorloopen vlakkenbundel met het net
\' 2
[bm] een involutie Im bepaalt. De meetkundige plaats
van de raakpunten der osculeerende /3m2 is nu de m.p,
van de punten, waarin drie toegevoegde punten dezer
involutie samenvallen. In de uitkomsten van dit hoofd-
stuk mi = l, m2 = m stellend, vindt men voor den graad
dezer kromme: 12m2—18m 5,
zij heeft dus (9m—10) punten gemeen met de rechte /.
De m.p. van de raakpunten der dubbelrakende /3m2 is
de m.p. der coïncidenties van de groepen der Im\\ die twee
coïncidenties bevatten; voor den graad dezer kromme
vindt men: 15m4—27m3—30m2 60m—16.
Deze heeft dus:
6m4—9m3 3m2—30m 32
punten met de rechte l gemeen.
§ 15. De congruentie [/3m2] bevat oo1 krommen, die een
dubbelpunt hebben. Gemakkelijk ziet men, dat de meet-
kundige plaats dezer dubbelpunten de kernkromme is
van het net [bm], d.i. de m.p. van de toppen der kegels
uit dit net. Volgens een bekende stelling is deze een
kromme van den graad 6(m—l)2.
Een oppervlak bm snijdt deze kromme in 6m(m—l)2
punten; door elk dezer punten gaat een /3m2, die in dat
punt een dubbelpunt heeft, en op bm ligt. Deze krommen
/3m2 vormen de volledige doorsnede van het oppervlak
bm met het oppervlak N, dat door de nodale z?™2 wordt
gevormd. Voor den graad van dit oppervlak vindt men
dus: 6m2(m—l)2.
HOOFDSTUK V.
Een drievoudig oneindig stelsel (complex) van
§ 1. Wij beschouwen thans het geval, dat de drie
bundels (ami), (bm2) en (cms) behooren tot eenzelfde drie-
voudig oneindig lineair stelsel (complex) |am<| van op-
pervlakken van den graad m. Dan is dus ook
mi = mo = ni3 = m.
Nemen wij uit eiken der drie bundels een oppervlak,
dan zullen deze drie oppervlakken een net uit den
complex *>amJ- bepalen. De basispunten van dit net zijn
de snijpunten der drie oppervlakken en vormen dus een
groep der involutie Im ; men kan de groepen dezer in-
volutie dus ook bepalen als de groepen der basispunten
van de netten uit den complex )amj|.
Deze definitie is echter niet geheel met de oorspron-
kelijke gelijkwaardig. Om dit in te zien, denken wij ons
de oppervlakken van den complex afgebeeld door de
punten eener driedimensionale ruimte R,{, zoodat elke
bundel uit den complex door een rechte dezer R,! wordt
afgebeeld. De drie gegeven bundels (am), (bm) en (cm)
hebben drie rechten a, b en c tot beelden.
Er zijn nu oo1 rechten l, die de rechten a, b en c
snijden; dit zijn de beschrijvenden van dg regelschaar,
welke die drie rechten tot richtlijnen heeft. Deze rechten
/ zijn de beelden van ooi bundels (Am). En daar een rechte
/ met elke der drie rechten a, b en c een punt gemeen
heeft, zal de overeenkomstige bundel (Am) met elk der
drie bundels (am), (bm) en (cm) een oppervlak gemeen
hebben.
Zij nu xra2 de basiskromme van een bundel Um), P^
een punt dezer kromme. Om de punten te vinden, die
volgens de oorspronkelijke definitie der Im~ aan P? zijn
toegevoegd, moeten wij de snijpunten zoeken der opper-
vlakken, die uit de drie gegeven bundels door P?w gaan. Deze
oppervlakken behooren nu echter alle tot den bundel
(Am) en hebben dus de kromme xm2 gemeen; hun snij-
punten worden dus onbepaald en vullen de geheele
kromme Am2.
Gaat men echter van de nieuwe definitie der Im uit,
dan zal het punt PA nog steeds één bepaald net uit den
complex jamj| bepalen en dus tot een bepaalde groep
van basispunten behooren.
Wij zullen voortaan van de nieuwe definitie uitgaan.
De eigenschappen der Im kunnen dan eerst door een
grensovergang uit die der oorspronkelijke Im worden
afgeleid.
De oo1 krommen Am2 vormen een oppervlak A. Om
den graad hiervan te vinden, merken wij op, dat bij de
bovengenoemde afbeelding de punten der rechten a, b
en c, die op eenzelfde beschrijvende gelegen zijn, pro-
jectief aan elkaar zijn toegevoegd. De oppervlakken der
drie bundels, die tot eenzelfden bundel (xm) behooren,
zijn dus ook projectief aan elkaar toegevoegd, en het
oppervlak A wordt dus gevormd door de doorsneden
van overeenkomstige oppervlakken uit de projectief
gepaarde bundels (a™) en (b™). Het is dus van den
graad 2m.
§ 2. Wij bepalen eerst den graad van den stralen-
complex r, die door de verbindingslijnen van overeen-
komstige punten der Im" wordt gevormd.
Boven is gebleken, dat bij den grensovergang de pun-
ten, die aan een punt van het oppervlak A zijn toe-
gevoegd, onbepaald worden en een geheele kromme
vullen.
Elke bisecante dezer kromme is dus als verbindings-
lijn van twee toegevoegde punten op te vatten. Van
den complex r der algemeene Im is dus de complex r\'
af te scheiden, die door de bisecanten der krommen Ara\'2
wordt gevormd.
Om den graad van den complex r\' te vinden, merken
wij op, dat elke kromme de doorsnede is van over-
eenkomstige oppervlakken uit de twee projectief ge-
paarde bundels (am) en (bm). Deze bundels worden door
een plat vlak V gesneden volgens twee projectief ge-
paarde krommenbundels Um) en (/3m); en de snijpunten
van een kromme ?im2 met het vlak V zijn de snijpunten
van overeenkomstige krommen uit deze bundels. De
verbindingslijn van twee zulke snijpunten is een in V
gelegen bisecante eener kromme Am\'2.
Zij nu P een punt in het vlak V, l een rechte door
P. De beide projectief verwante krommenbundels C*m) en
(/3m) brengen een kromme y voort van den graad 2m;
de rechte / snijdt deze in 2m punten. Door elk dezer
punten gaan een kromme am en een kromme /3m, die
elkaar verder nog in (m2—1) punten snijden; zij l\' de
verbindingslijn van een dezer laatste punten met het
punt P. Tusschen de stralen / en l\' bestaat blijkbaar
een verwantschap, waarvan beide kenmerkende getallen
gelijk zijn aan 2m(m2—1). De 4m(m2—1) coïncidenties
dezer verwantschap worden veroorzaakt:
le door de overeenkomstige krommen «m en (3m, die
elkaar aanraken. Zij nl. T het raakpunt, dan zal van de
(m2—1) verdere snijpunten der door T gaande krommen
er nog één in T vallen, zoodat een der rechten /\', die
bij de lijn PT behooren, met PT samenvalt;
2e door de bisecanten van krommen Am2, welke door
P gaan. Zij nl. / zulk een bisecante, en laten Q en R
de punten zijn, waarin deze de bijbehoorende xm2 snijdt.
De door Q gaande krommen am en /3m zullen elkaar
verder in R, dus op de rechte /, snijden, zoodat een der
rechten /\' met / samenvalt. Daar dezelfde redeneering
voor het punt R geldt, ziet men, dat twee rechten l\' met
/ samenvallen, en elke bisecante dus twee coïnciden-
ties geeft.
Om het aantal der eerstgenoemde coïncidenties te
vinden, merken wij op, dat volgens een bekende stelling
elke . kromme «*m door 3m(m—1) krommen /?m wordt aan-
geraakt. Daarentegen is door de projectiviteit, die tusschen
de bundels Um) en (/S™) bestaat, aan elke kromme xm één
bepaalde kromme /3m toegevoegd. Voegen wij de3m(m—1)
rakende /3m aan de laatstgevonden /3m toe, dan krijgen
wij in den bundel 0?m) een verwantschap, waarvan beide
kenmerkende getallen gelijk zijn aan 3m(m—1); immers,
elk der eerstgenoemde /3m wordt door 3m(m—1) krom-
men xm aangeraakt, aan elk waarvan één /3m is toege-
voegd. De 6m(m—1) coïncidenties dezer verwantschap
geven elk een kromme /3m, die een kromme xm aanraakt
en tegelijk aan haar is toegevoegd. Het gebeurt dus
6m(m—1) malen, dat twee overeenkomstige krommen
en /3m elkaar aanraken.
Er blijven over 2m(m—1) (2m—1) coïncidenties van de
boven beschouwde verwantschap; er zijn dus m(m—1)
(2m—1) bisecanten van krommen *m2, die in het vlak V
liggen en door het punt P gaan. Dit is dus de graad
van den complex T\'.
Voor de algemeene I is de graad van den complex r:
3m3—6m2 3m = 3m(m—l)2..... (Hfdst. III, § 15).
Voor de hier beschouwde Im wordt de graad van den
complex r dus: m(m—1) (m—2).
§ 3. Boven is gebleken, dat elke bisecante eener
kromme Am2 bij den grensovergang als verbindingslijn
van twee toegevoegde punten moet worden opgevat.
Laat men de beide punten, die zulk een bisecante met
de bijbehoorende xm2 gemeen heeft, samenvallen, dan
ziet men, dat elke raaklijn eener Am2 als drager eener
coïncidentie beschouwd moet worden.
Om dus na te gaan, met welke bedragen graad en
klasse der door deze dragers gevormde congruentie ver-
minderd worden, moet men bepalen, hoeveel raaklijnen
van krommen Am2 door een gegeven punt gaan of in een
gegeven vlak liggen.
Zij P een willekeurig punt, P\' het raakpunt eener
door P gaande raaklijn. Daar de rechte PP\' de door
P\' gaande oppervlakken am en bm in het punt P\' aan-
raakt, moet het punt P\' ook liggen op de eerste pool-
oppervlakken van P t.o.v. de oppervlakken am en bm.
De eerste pooloppervlakken van een punt P t.o.v. de
oppervlakken van een bundel (am) vormen zelf weer
een bundel, waarvan de exemplaren projectief aan die
van den bundel (am) zijn toegevoegd. De beide bundels
(am) en (bm) en de bijbehoorende bundels van eerste
pooloppervlakken vormen dus vier bundels, die projec-
tief verwant zijn.
Zijn nu gegeven vier projectief verwante bundels van
oppervlakken, achtereenvolgens van de graden mi, ni2,
m3 en mi, dan gebeurt het Smimom3 malen, dat vier
overeenkomstige oppervlakken door één punt gaan.
Hier is mi = m2 = m, m3 = mi = m—1,
en dus bedraagt het genoemde aantal malen:
2m2(m—1) 2m(m—1)2 = 2m(m—1) (2m—1).
Dit is dus het aantal punten P\', dus het aantal raak-
lijnen, die door een punt P gaan.
Ligt een raaklijn eener kromme Am" in een vlak V,
dan zullen de doorsneden van de bijbehoorende opper-
vlakken am en bm met het vlak V" elkaar moeten aan-
raken. Volgens de vorige § gebeurt het 6m(m—1) malen,
dat twee zulke overeenkomstige doorsneden elkaar aan-
raken ; dit is dus het aantal raaklijnen in een vlak V.
Bij de algemeene Im vormen de dragers der coïnciden-
ties een stralencongruentie van den graad:
8m3—12m2 6m—2 = 2(m—1) (4m2—2m 1)
Zie bijv. mijn mededeeling: „Over projectief verwante lineaire
stelsels in R„\' (N. Arch. v. Wisk., dl. IX, blz. 249).
en van de klasse:
12m2—18m 6 = 6(m—1) (2m—1).
Voor de hier beschouwde Im wordt de graad dus:
2(m—1) (2m2—m 1)
en de klasse: 6(m—l)2.
§ 4. Daar elke raaklijn eener kromme Am2 als drager
eener coïncidentie is op te vatten, welke coïncidentie
natuurlijk in het raakpunt valt, moet het oppervlak A, dat
door de krommen Am2 wordt gevormd, van de meet-
kundige plaats A der coïncidenties worden afgescheiden.
Dit oppervlak A is voor de algemeene Im van den graad
(6m— 4); daar het oppervlak A van den graad 2m is,
jj
wordt voor de hier beschouwde Im het coïncidentie-
oppervlak A van den graad:
4(m—1).
Men kan dit ook op de volgende wijze vinden:
Zij P een punt van het oppervlak A. De oppervlak-
ken am, die uit den complex door P gaan, vormen
een net en hebben in P een gemeenschappelijke raak-
lijn t. Door twee punten P\' en P\' wordt uit dit net een
oppervlak bepaald. Wij laten nu de punten P\' en P\' tot
P naderen, zoodanig, dat de rechten PP\' en PP\' in de
grens niet met de raaklijn t in één plat vlak liggen. Het
aldus bepaalde oppervlak am heeft in P drie niet in één
plat vlak gelegen raaklijnen, het bezit dus in P een
conisch punt.
Beschouwen wij omgekeerd een oppervlak am met
conisch punt P. Dit oppervlak bepaalt met twee andere
oppervlakken uit den complex, die ook door P gaan,
een net, waarvan blijkbaar twee basispunten in P samen-
vallen; het punt P is dus werkelijk een coïncidentie
der Tl
Het oppervlak A is dus niets anders dein de meet-
kundige plaats der conische punten van oppervlakken
uit den complex, het zoogenaamde kernoppervlak of
oppervlak van Jacobi van den complex Volgens
een bekende stelling is dit werkelijk van den graad:
4(m—1).
§ 5. De doorsnede pm\'2 van twee oppervlakken uit den
complex snijdt het oppervlak A in de op pm2 gelegen
coïncidenties. Indien de kromme pm2 het oppervlak A in
een punt Q aanraakt, zullen twee dier coïncidenties in
Q samenvallen; dit is alleen mogelijk, indien in Q drie
toegevoegde punten der involutie Im samenvallen.
Om de meetkundige plaats der punten Q te vinden,
nemen wij uit den complex een willekeurig net [am].
Dit heeft met het net, dat door een punt Q bepaald
wordt, één bundel gemeen. Van de congruentie Um2l, die
door de basiskrommen der bundels uit het net [am] wordt
gevormd, zal dus één kromme door elk der punten Q
gaan en daar het oppervlak A aanraken.
De congruentie [am\'] bevat oo1 krommen, die een opper-
vlak On aanraken; de m.p. der raakpunten is een kromme
van den graad: 3n(m—l) n(n—1).
Voor het oppervlak A, dat van den graad 4(m—1) is,
wordt dit: 4(m—1) (3m—3 4m—5) = 4(m—1) (7m—8).
Tot deze aanrakingskromme behoort echter ook de
m.p. der conische punten van oppervlakken uit het net
[am]; immers, de kromme *m2, die door zulk een punt
gaat, zal daar een dubbelpunt hebben als doorsnede
van twee oppervlakken am, waarvan het eene in dat
punt een dubbelpunt heeft. Zulk een kromme moet dus
gerekend worden tot die, welke het oppervlak A aan-
raken, zonder dat het raakpunt een der gezochte
punten Q is.
De laatstgenoemde m.p. is van den graad 6(m—l)2,
de punten Q vormen dus een kromme <£ van den graad:
2(m—1) (llm—13).
Om den graad van het vertakkingsoppervlak A\' te
vinden, merken wij op, dat een kromme p™2 het opper-
vlak A snijdt in 4m2(m—1) punten. Aan elk van deze
zijn nog (m3—2) punten toegevoegd; deze zijn de snij-
punten van de kromme pm~ met het oppervlak A\'. Het
totale aantal dezer snijpunten bedraagt dus:
4m2(m—1) (m3—2),
dus de graad van A\'\'
4(m—1) (m3—2).
De oppervlakken A en A\' zullen elkaar aanraken langs
de kromme verder zullen zij elkaar snijden volgens
een kromme X van den graad:
4(m—1) (4m4—4m3—19m 21).
Gemakkelijk ziet men, dat deze kromme X de meet-
kundige plaats is van de coïncidenties van die groepen
der Im, welke twee coïncidenties bevatten.
§ 6. Doorloopt een punt P een rechte l, dan zullen
bij de algemeene Im de aan P toegevoegde punten een
kromme /\' van den graad (3m;{—1) beschrijven. Gaat
men echter over tot de hier beschouwde Im, dan zal
de rechte l het oppervlak A in 2m punten P snijden.
Door elk dezer punten gaat een kromme Am\'2, en alle
punten dezer kromme zijn aan het bijbehoorende punt
P toegevoegd. Deze krommen Am2 zijn dus van de kromme
/\' af te scheiden, en de eigenlijke kromme l\' wordt dus
van den graad: (m3—1).
Doorloopt een punt P een plat vlak V, dan zullen bij
de algemeene Im de aan P toegevoegde punten een
oppervlak <E>V van den graad (3m3—1) beschrijven. Gaat
men nu over tot de hier beschouwde Im, dan is elk
punt van het oppervlak A toegevoegd aan een geheele
kromme Am2. Deze snijdt het vlak V in m2 punten, zoodat
elk punt van het oppervlak A aan m2 punten van V is
toegevoegd. Het oppervlak A is m2 malen van het opper-
vlak af te scheiden, het eigenlijke oppervlak wordt
dus van den graad: (m3—1).
Het oppervlak en het vlak V snijden elkaar:
le volgens de meetkundige plaats 3 der in het vlak V
gelegen coïncidenties. Deze is de doorsnede van het
vlak V met het oppervlak A, dus van den graad:
4(m—1);
2e volgens de meetkundige plaats <py der in het vlak
V gelegen paren toegevoegde punten. Deze is derhalve
van den graad: (m—1) (m2 m—3).
De krommen 3 en <pv snijden elkaar:
le in de coïncidenties der Im , waarvan de dragers in
het vlak V liggen. Het aantal dezer coïncidenties be-
draagt volgens § 3: 6(m—l)2;
2e in de coïncidenties der Im , waaraan nog een punt
van het vlak V is toegevoegd. Het aantal dezer coïnci-
denties bedraagt dus:
(m-1)2 (4m2 4m—18).
-ocr page 127-§ 7. Doorloopt een punt P de zooeven onderzochte
kromme dan zal van de aan P toegevoegde punten
één eveneens op de kromme cpy gelegen zijn; de overige
beschrijven een kromme (p\'y.
Een oppervlak am uit den complex snijdt de
kromme cpv in m(m—1) (m2 4- m—3) punten. Deze zijn
twee aan twee aan elkaar toegevoegd en vormen dus
| m(m—1) (m2 m—3) paren. Aan elk dezer paren zijn
nog (m3—2) punten toegevoegd; deze liggen op de krom-
me cp\'v en zijn snijpunten van die kromme met het op-
pervlak am. Voor den graad van de kromme G>\'v vindt
men hieruit gemakkelijk:
i(m-l) (m2 m—3) (m3-2).
De kromme cp\'v snijdt het vlak V ten eerste in de
zooeven gevonden coïncidenties, waaraan nog een punt
van V is toegevoegd. De overige snijpunten zijn, zooals
men gemakkelijk inziet, drie aan drie aan elkaar toe-
gevoegd en vormen de in het vlak V gelegen drietallen
toegevoegde punten der Im . Voor het aantal dezer drie-
tallen volgt hieruit:
i)l(m-l) (m2 m—3) (m:!-2)-(m-l)2 (4m2 4m-18)( =
= £(m—1) (m5 m4—llm3—2m2 42m—30).
Het vlak V snijdt den complex|am^ volgens een com-
plex van vlakke krommen. Daar een groep van toege-
voegde punten der Im gevormd wordt door de basis-
punten van een net uit den complex Jamj, zal elke in
het vlak V gelegen groep van twee of drie toegevoegde
punten bestaan uit de basispunten van een net van
vlakke krommen uit den bovengenoemden complex. Het
laatstgevonden getal geeft dus het aantal netten met
drie basispunten, welke behooren tot een willekeurigen
complex van vlakke krommen van den graad m. Vol-
gens STURM (Die Lehre von den geometrischen Ver-
ivandtschaften, dl. III, blz. 363) is dit aantal tot dusver
nog niet bepaald.
§ 8. Bijzondere aandacht verdient het geval m = 2,
als dus de complex bestaat uit quadratische opper-
vlakken.
De formule van § 2 leert ons, dat de complex r, die
door de verbindingslijnen van toegevoegde punten ge-
vormd wordt, in dit geval van den graad nul wordt.
Deze verbindingslijnen vormen dus een stralencongruentie.
Daar er oo3 groepen van toegevoegde punten zijn, moet
elke straal dezer congruentie oo1 paren toegevoegde
punten bevatten.
Wij kunnen ook gemakkelijk rechtstreeks aantoonen,
dat de verbindingslijn van twee toegevoegde punten der
f2
______ een involutie I" van paren toegevoegde pun-
ten draagt.
Zij nl. g een zoodanige rechte, en laten P en P\' de
op g gelegen toegevoegde punten zijn. Deze punten zijn
basispunten van een net [a2] uit den complex JaL\'jj. Een
willekeurige bundel (a2) uit den complex snijdt op de
rechte g een involutie I* uit; daar de bundel (a2) met
het net [a2] één oppervlak gemeen heeft, bevat deze I"
het puntenpaar (P, P\'). Beschouwen wij nu twee bundels
(a2), welke één oppervlak gemeen hebben. De door hen
bepaalde involuties I" hebben dan behalve het punten-
paar (P, P\') nog één puntenpaar gemeen, en moeten dus
samenvallen. Hebben de beide bundels geen oppervlak
gemeen, dan kan men een derden bundel aanbrengen,
die met elk van hen een oppervlak gemeen heeft;
gemakkelijk ziet men op deze wijze, dat de beide invo-
uties I" ook in dit geval samenvallen. Wij zien dus, dat
alle oppervlakken uit den complex de rechte g snij-
den in de puntenparen eener zelfde involutie I"; dit is
alleen mogelijk, indien elk dezer puntenparen oo\'2 opper-
vlakken uit den complex bepaalt, dus een paar toege-
voegde punten der I is.
Deze rechten g vormen een stralencongruentie [g].
Een punt P moet op elk der door P gaande stralen g
een toegevoegd punt bezitten; deze stralen zijn dus niets
anders dan de verbindingslijnen van P met de 7 aan P
toegevoegde punten. De congruentie [g] is dus van de
zevende orde.
Daar de verbindingslijn van twee toegevoegde pun-
ten ooi paren toegevoegde punten draagt, moet de meet-
kundige plaats (pY der in een vlak V gelegen paren toe-
gevoegde punten ontaarden in de rechten g, die in het
vlak V liggen. Volgens § 6 is deze kromme cpy voor
m = 2 van den derden graad; zij bestaat dus uit drie
rechten g. De congruentie (g] is dus van de derde klasse.
Laten glf g2 en g.* de drie in een vlak V gelegen
rechten g zijn; zij P het snijpunt van gi en g•_>. Dit punt
P moet nu op elk dezer beide rechten een toegevoegd
punt bezitten; de verbindingslijn dezer beide punten
bevat ooi paren toegevoegde punten en kan dus niets
anders zijn dan de rechte g,t. Men ziet dus, dat de drie
snijpunten der drie rechten g aan elkaar zijn toege-
voegd, en dat het vlak V één drietal toegevoegde punten
draagt. Dit is in overeenstemming met de algemeene formule.
Is P een punt van het vertakkingsoppervlak A, dat
hier van den graad 24 is, dan zullen twee der aan P toe-
gevoegde punten samenvallen. Van de rechten g, die P
met deze punten verbinden, vallen dus ook twee samen, en
P ligt dus op het focaaloppervlak van de congruentie [g].
Deze congruentie heeft dus het oppervlak A\' tot focaal-
oppervlak.
Wij kunnen dan ook gemakkelijk aantoonen, dat elke
rechte g het oppervlak A\' in twee punten aanraakt.
Hiertoe merken wij eerst op, dat de kromme 7, die door
de involutie I aan de rechte g is toegevoegd, een ku-
bische ruimtekromme is. Een oppervlak a2 uit den com-
plex ^a2^ snijdt nl. de rechte g in twee toegevoegde
punten; hieraan zijn nog zes punten toegevoegd, welke
de snijpunten zijn van het oppervlak a2 met de
kromme 7.
Het coïncidentie-oppervlak A wordt voor m = 2 van
den vierden graad. De rechte g snijdt dit oppervlak A:
le in de beide dubbelpunten der op g gelegen invo-
lutie I";
2e in twee andere punten, die wij door T en T\' zullen
aanduiden. In elk dezer punten moet een punt van g
met een der daaraan toegevoegde, op 73 gelegen, punten
samenvallen. De rechte g is dus een bisecante van 73.
De kromme r3 snijdt het oppervlak A, behalve in de
punten T en T\', nog in tien punten. Aan elk van deze
zijn twee punten van de rechte g toegevoegd, welke
nu op het oppervlak A\' moeten liggen. Men vindt zoo
twintig snijpunten van de rechte g en het oppervlak A\'.
De vier overige snijpunten moeten twee aan twee zijn
samengevallen in de beide punten van g, die aan de
punten T en T\' zijn toegevoegd; de rechte g is dus
werkelijk een dubbelraaklijn van het oppervlak A\'.
Uit het voorafgaande blijkt tevens, dat elke rechte g
twee coïncidenties der I draagt. Inderdaad blijkt uit de
formule van § 3, dat voor m = 2 de dragers der coïn-
cidenties een congruentie (14,6) vormen; dit is blijkbaar
de dubbel getelde congruentie [g].
/
HOOFDSTUK VI.
Vier bundels van driedimensionale figuren.
Laten in een vierdimensionale ruimte gegeven zijn
vier bundels (ami), (bm2), (cms) en (dm4), achtereenvolgens
bestaande uit driedimensionale figuren van de graden
mi, m2, m3 en m4. De groepen der snijpunten van de
figuren uit deze bundels vormen een involutie Imim2m3m4,
welke wij in dit hoofdstuk zullen onderzoeken.
De basisoppervlakken der vier bundels zullen wij aan-
duiden door ctmi, /3m|, ym\\ en 3mf.
§ 1. Door een willekeurig punt P gaat één figuur uit
eiken der vier bundels; een willekeurig punt behoort
dus tot één groep der involutie.
Dit geldt echter niet, als het punt gelegen is op een
der basisoppervlakken. Door een punt P^ van het op-
pervlak Xm\\ gaat één figuur uit eiken der drie bundels
(bH, (cm-\'l en (dmi); deze figuren snijden elkaar volgens
een kromme (A)m2m?m\', en deze kromme wordt nu door
elke figuur ami gesneden volgens een groep van punten,
waartoe P^ behoort. De punten der basisoppervlakken
zijn dus singuliere punten der involutie.
De krommen (A)m-m3m\\ die door de punten ?x van
het oppervlak <tm? gaan, vormen een driedimensionale
figuur A. Deze zal de oppervlakken /3mi» rml en
tot meervoudige oppervlakken hebben.
Om dit aan te toonen, merken wij op, dat door een
punt P£ van het oppervlak één figuur gaat uit eiken
der bundels (cm3) en (dmj). Deze beide figuren snijden
elkaar volgens een oppervlak van den graad m.;m4> en
dit heeft met het oppervlak «m? m\'imsmi punten gemeen.
Door elk dezer punten gaat één figuur bm->, en deze
snijdt de beide zooeven genoemde figuren blijkbaar vol-
gens een kromme (A)m-m3ni4f die door het punt P^ gaat.
Men ziet dus, dat /3m| een m\'ï\'m,{m4-voudig oppervlak van
de figuur A is. Evenzoo is een m\'im^n^-voudig op-
pervlak, $ml een m\'tm.2ni3-voudig oppervlak van A.
Om nu den graad van A te vinden, zoeken wij het
aantal snijpunten van A met de doorsnede ^msnu Van
drie figuren bm2, cm3 en dmi. Deze doorsnede heeft
mim;!mi punten gemeen met het oppervlak /3m$; want
dit is het aantal snijpunten van (3m\\ met de doorsnede
der figuren cm3 en dmi. Evenzoo heeft ^m2m8m4 m2mümi
punten gemeen met het oppervlak yml, en m2m;sm\'ï
punten met het oppervlak Jm4- De eerstgenoemde pun-
ten zijn m\'ïm,{m4-voudige punten van A, de tweede
mïnMnpvoudige punten, de derde rnjm^rnrvoudige
punten van A. Voor den graad van de figuur A vindt
men hieruit gemakkelijk Smrmom.\'im.j.
Bijzondere aandacht verdienen de punten, welke de
vier genoemde basisoppervlakken twee aan twee gemeen
hebben. Zij nl. Peen der m\'ïm\'-! snijpunten van xm\\
en /3m2. Door P.^ gaat één figuur uit eiken der bun-
dels (cmt) en (dm0; deze beide figuren snijden elkander
volgens een oppervlak (AB)msm\'. Neemt men nu uit eiken
der bundels (arai) en (bm2) een willekeurige figuur, dan
zullen deze het oppervlak (AB)m3m* snijden in een groep
van punten, waartoe Pxp behoort. Het punt P^ behoort
dus tot oo2 groepen der involutie.
§ 2. De involutie jmim2m3mi bevat oo4 puntengroepen:
de verbindingslijnen der punten van eenzelfde groep
vormen dus een stelsel r van oo4 rechten in R*. In na-
volging van Dr. J. F. VAN Oss zullen wij dit stelsel
een congruentie noemen.
Een driedimensionale ruimte R3 bevat oo2 rechten
van r; deze vormen een stralencongruentie, en graad
en klasse dezer congruentie zullen blijkbaar kenmer-
kende getallen van r zijn. Om deze getallen te vinden,
zullen wij den bundel (dm4) laten ontaarden en nagaan,
met welke bedragen de twee genoemde getallen hierbij
verminderen.
Zij de vergelijking van (dm0:
dm4 Admi = 0<
1 1 2
Wij laten nu elk der beide figuren di en d2 ontaarden in
een figuur van den graad (m4—1) en in een driedimensio-
nale ruimte x. De bovenstaande vergeÜjking wordt dan:
xid^-1 Ar2dmi_1 = 0.
1 «
Ten slotte laten wij de beide ruimten ti en t2 samen-
vallen tot een ruimte t. Deze wordt dan blijkbaar van
alle figuren van den bundel (dm0 afgescheiden en er
blijft een bundel (dmi—i) over. De congruentie r ontaardt
nu in twee verschillende bestanddeelen:
Over systemen van kwadratische variëteiten, Diss., Amsterdam
1913, blz. 7.
le Neemt men uit eiken der vier bundels (ami), (bm2),
(cms) en (d11^--1) één figuur, dan zullen deze figuren elkaar
in een groep van punten snijden. Daar elke figuur dm4—1
met de ruimte t een figuur dm4 uit den oorspronkelijken
bundel (dm0 vormt, zullen deze snijpunten grensstanden
zijn van snijpunten van vier figuren uit de vier oorspron-
kelijke bundels; hun verbindingslijnen zijn dus stralen
van T;
2e Door een punt P van de ruimte % gaat één figuur
uit eiken der drie bundels (ami), (bm2) en (cms); deze drie
figuren snijden elkaar volgens een kromme ^mi^m;?. Door
een punt Q dezer kromme gaat één figuur dm4—1; daar
deze figuur met de ruimte t een figuur d1^ vormt, ziet
men, dat P en Q snijpunten zijn van vier figuren uit de
vier bundels, zoodat hun verbindingslijn tot T behoort.
Om de kenmerkende getallen te vinden van de con-
gruentie r\', die door de laatstgevonden stralen gevormd
wordt, beschouwen wij de stralen van F\', die door een
punt Pvan de ruimte x gaan. Hiertoe behooren ten eerst
de stralen, welke de zooeven gevonden kromme /0m1m2ms
uit P projecteeren. Ten tweede behooren hiertoe de
stralen, welke door P gaan en in de ruimte t gelegen
bisecanten van krommen /jm,m2m3 zijn. Noemt men de
beide punten, waarin zulk een bisecante de bijbehoo-
rende kromme ^min^ma snijdt, Pi en Pu, dan zal die bise-
cante uit elk der punten Pi en P2 de door dit punt gaande
kromme pm1m2m;! projecteeren; deze bisecanten moeten
dus tweemaal als stralen van r\' worden geteld. Nu zijn
Pi en Po snijpunten van drie figuren uit de drie bundels
(ami), (bm2) en (cms). Deze drie bundels worden door de
ruimte x volgens drie bundels van oppervlakken gesne-
den, en deze laatste bundels bepalen in de ruimte t een
involutie Imim2m3. gemakkelijk ziet men, dat Pi en P2 toege-
voegde pimten dezer involutie zijn. Volgens Hoofdstuk III
liggen nu de paren toegevoegde punten van zulk een
involutie op de stralen van een complex van den graad:
3 3
3mim2m3—2xmim2 Imi,
i i
Dit getal geeft dus den graad van den kegel, die uit
de door P gaande bisecanten bestaat. Daar deze bise-
canten dubbel moeten worden geteld, vormen de door
P gaande stralen van T\' samen een (tweedimensionalen)
kegel van den graad:
3 3
7mi m2m3—42m! m2 2Zm\\—1.
i " i
Een driedimensionale ruimte door P bevat van dezen
kegel evenveel stralen, als de genoemde graad aangeeft.
Dit getal geeft dus het aantal stralen van r\', die in een
driedimensionale ruimte liggen en door een punt P dezer
ruimte gaan, dus den graad van de congruentie r.
Om de klasse van r\' te vinden, dus het aantal stralen
van r\', die in een vlak V liggen, brengen wij door dit
vlak V een ruimte R3. De krommen snijden deze
ruimte in puntengroepen der involutie Im\'m2m!f welke
bepaald wordt door de drie bundels van oppervlakken,
volgens welke de ruimte R3 de drie bundels (ami), (bmi)
en (cm3) snijdt. Het vlak V snijdt de ruimte r volgens een
rechte /, en de krommen pmim2mZl die door de punten
van / gaan, snijden R:; verder in de punten der kromme
/\', die door de genoemde involutie aan / is toegevoegd.
Volgens Hoofdstuk III is deze een kromme van den
graad (3mim2m3— 1), welke met de rechte / (2£mj—-4)
punten gemeen heeft. Buiten deze punten snijdt de
kromme l\' het vlak V in
punten, en de verbindingslijnen van deze punten met de
bijbehoorende punten van / zijn de in het vlak V gelegen
stralen van T\'. Het laatste getal is dus de klasse van T\'.
Het eerste der beide bestanddeelen, waarin de con-
gruentie r ontaardt, is, zooals men ziet, niets anders
dan de met r overeenkomende congruentie, welke be-
hoort bij de vier bundels (ami), (bmi), (cms) en (dm4—l).
De graad en de klasse van de congruentie r\', die van
r is afgescheiden, geven dus de bedragen aan, waarmee
graad en klasse van r verminderen, wanneer het getal
mi met één vermindert.
Men kan nu den bundel (dmr—1) op dezelfde wijze
laten ontaarden, en aldus voortgaan, tot deze bundel is
overgegaan in een bundel (x) van ruimten x. De bundels
(ami), (bm2) en (cma) bepalen in elke dezer ruimten een
involutie gelijksoortig met die in Hoofdstuk III
besproken is. Door een willekeurig punt P gaat één
ruimte x; de in deze ruimte gelegen verbindingslijnen
van toegevoegde punten vormen een kegel van den graad:
3 3
3m]in>m,t—2xmim_> -f- zmi;
i i
dit is dus thans de graad van de congruentie r.
Een vlak V snijdt den bundel (x) volgens een waaier.
Brengen wij door V een ruimte R,j, dan zullen de bun-
dels (ami), (bm2) en (cm:i) in deze ruimte een involutie
jmjimm;} bgpaigj^ en eike twee toegevoegde punten dezer
involutie, welke in het vlak V op eenzelfden straal van
den genoemden waaier liggen, zullen tevens toegevoegde
punten zijn van de in R4 beschouwde involutie; hun
verbindingslijn is dan een in V gelegen straal van r.
De verbindingslijnen van toegevoegde punten der invo-
lutie I™1"12™3 vormen een stralencomplex van den graad:
3 3
3mim>m3—2smim2 Smj;
1 1
dit is dus het aantal stralen, die tot den genoemden
waaier behooren, dus de klasse van r.
De boven beschreven ontaarding is thans (mi—1) malen
toegepast; oorspronkelijk bedraagt dus de graad van r:
3mi m2m,3—22mim2 Zmi (mt—1) (7mim2m,ï—
— 4smim2 2xml—1) =
= 7mim2m3ni4—4smim2m3 2£mim2—Zmi 1.
De klasse van r bedraagt oorspronkelijk:
3mj m2m:!—2zmj m2 zmi (mt—1) (3mim2m3—2smi 3) =
= 3mim>m,!ni4—2smim2 3smi—3.
§ 3. Wij zullen nu de coïncidenties der involutie be-
studeeren.
Trekken wij uit een punt P raaklijnen aan alle figuren
van den bundel (ami), dan is de meetkundige plaats der
raakpunten een driedimensionale figuur, de poolfiguur van
het punt P t.o.v. den bundel (ami). Om de vergelijking
dezer poolfiguur te vinden, moeten wij den parameter A
elimineeren tusschen:
am1 A am1 = 0
-ocr page 139-5 *ami 5 Jami
als xk (k = 1, .., 5) de homogene coördinaten van het punt
P zijn. Men ziet dus, dat de poolfiguur van den graad
(2mi—1) is, en dat haar vergelijking de coördinaten van het
punt P lineair bevat. De poolfiguur zal door het punt P
gaan; door P gaat nl. één figuur ami, en de raakpunten
der aan deze figuur getrokken raaklijnen vallen in P.
Daar deze raaklijnen in een driedimensionale ruimte
liggen, is P een enkelvoudig punt van de poolfiguur.
De poolfiguren van P t.o.v. de vier gegeven bundels
zullen elkaar, behalve in het punt P, nog in
(2mi—1) (2mL>—1) (2m;i—1) (2ni4—1)—1 =
= 16mim2m,sm4—8Hmim2m-5 4zm1m1)—2zmi
punten snijden. Is Q een dezer punten, dan zullen de
vier figuren, die uit de vier gegeven bundels door Q
gaan, in Q de rechte PQ aanraken; Q is dus een coïn-
cidentie, waarvan PQ de drager is. Het laatste getal
geeft dus het aantal dragers, die door een willekeurig
punt gaan.
Doorloopt het punt P een rechte lijn l, dan zullen de
vier poolfiguren vier bundels beschrijven. De exemplaren
dezer bundels zijn projectief toegevoegd aan de punten
van /, dus ook onderling projectief. Zijn nu in Rt vier
projectief verwante bundels gegeven, bestaande uit
figuren van den graad nk (k=l,..,4), dan is de m.p.
der snijpunten van overeenkomstige figuren een kromme
van den graad Zn^ns. \')
]) Zie mijn mededeeling: „Over projectiel verwante lineaire stelsels
in Rn\' (Nieuw Archief voor Wisk., dl. IX, blz. 249).
In het hier beschouwde geval zal een dezer snijpunten
in het punt P liggen en de rechte / doorloopen; de
overige snijpunten beschrijven dus een kromme ^ van
den graad:
2 (2mi—1) (2m2—1) (2m3-l)-l =
= 8 ZminMn.;—8 £mim2 6 Smj—5.
Deze is dus de meetkundige plaats der coïncidenties,
waarvan de dragers een rechte l snijden.
Doorloopt het punt P een plat vlak V, dan zullen de
vier poolfiguren vier projectief verwante netten beschrijven.
Zijn nu in Rj vier projectief verwante netten gegeven,
bestaande uit figuren van den graad nk (k = 1,.., 4), dan
is de m.p. der snijpunten van overeenkomstige figuren
een oppervlak van den graad Znin2.In het hier be-
schouwde geval zal een dezer snijpunten in het punt P
liggen en het vlak V doorloopen; de overige snijpunten
beschrijven dus een oppervlak 2V van den graad:
2 (2mi—1) (2m,—1) — 1 =
= 4 Irnjmo—6 snii -f 5.
Dit is dus de meetkundige plaats der coïncidenties,
waarvan de dragers een plat vlak V snijden.
Doorloopt het punt P een ruimte R.s, dan beschrijven
de vier poolfiguren vier projectief verwante complexen.
Zijn nu in R4 vier projectief verwante complexen gegeven,
bestaande uit figuren van den graad nk (k = 1, .., 4),
dan is de m. p. der snijpunten van overeenkomstige
figuren een driedimensionale figuur van den graad £ni.
In het hier beschouwde geval zal een dezer snijpunten
in het punt P liggen en de ruimte R:! doorloopen; de
i) Zie noot blz. 123.
-ocr page 141-overige snijpunten beschrijven dus een figuur A vari
den graad:
Deze is dus de m.p. der coïncidenties, waarvan de
dragers een ruimte R3 snijden. Daar echter elke drager
de ruimte R3 moet snijden, is de figuur A de meetkun-
dige plaats van alle coïncidenties der involutie.
Een rechte / zal de bijbehoorende kromme snijden
in de (2smi—5) snijpunten van de rechte / met de figuur
A; want van elke der coïncidenties, die in deze snij-
punten vallen, zal de drager / natuurlijk snijden. Brengen
wij door de rechte / een ruimte R.!, dan zal deze ruimte
de kromme ^ buiten / nog snijden in
8smimïm3—8Zmim2 4zmi
punten. Elk dezer punten is een coïncidentie, waarvan
de drager, daar deze de rechte / snijdt, geheel in de
ruimte R3 moet liggen. Dit getal geeft dus het aantal
dragers, die in een ruimte R;j gelegen zijn en een rechte
/ van deze ruimte snijden; het is dus de graad van het
regeloppervlak, dat gevormd wordt door de dragers, die
in een ruimte R:; liggen.
Een plat vlak V zal met het bijbehoorende opper-
vlak de kromme gemeen hebben, volgens welke dit
vlak de figuur A snijdt. Brengen wij nu door het
vlak V een ruimte R;s, dan zal deze ruimte het opper-
vlak Jv buiten V nog snijden volgens een kromme JR
van den graad : 4ümim1>—8zmi 10.
Elk punt dezer kromme iR is een coïncidentie, waar-
van de drager, daar deze het vlak V snijdt, geheel in
de ruimte R,f moet liggen. Beschouwt men omgekeerd
een coïncidentie, waarvan de drager in de ruimte R;!
ligt, dein zal deze drager het vlak V moeten snijden,
zoodat de coïncidentie gelegen is op de kromme aR. Deze
kromme is dus de meetkundige plaats van de coïnci-
denties, welker dragers in een ruimte R3 liggen.
§ 4. Doorloopt een punt P een rechte /, dan zullen de
aan P toegevoegde punten P\' een kromme l\' beschrijven.
De rechte / heeft met de in § 1 besproken figuur A
3mim2in3m4 punten gemeen; van elk dezer punten ligt
een der toegevoegde op het oppervlak «mf, zoodat de
kromme l\' Sm\'fn^mymt punten met het oppervlak
gemeen heeft. Een figuur ami snijdt de kromme /\', be-
halve in deze punten, in de niifmimomanLi—1) punten,
die toegevoegd zijn aan de mi snijpunten van deze figuur
ami met de rechte /. Voor den graad van de kromme
l\' vindt men hieruit gemakkelijk:
De rechte l en de kromme /\' snijden elkaar in de
(2smi—5) snijpunten van de rechte / met de coïnciden-
tiefiguur A; want in elk dezer snijpunten valt een punt
van / met een der daaraan toegevoegde, op l\' gelegen, pun-
ten samen. Brengen wij nu door de rechte / een ruimte
R3, dan zal deze ruimte de kromme /\' buiten / nog in
4mim2m3m4—22mi 4
punten snijden. Elk dezer punten is, als punt van /\',
aan een punt van / toegevoegd. Dit laatste getal geeft
dus het aantal punten, die gelegen zijn op een rechte /
eener ruimte R3, en waarbij ook een der toegevoegde
punten in R3 valt; het is dus de graad van het opper-
vlak cpR, dat gevormd wordt door de in een ruimte R;i ge-
legen paren toegevoegde punten.
De volledige doorsnede van de ruimte R3 met de aan
R3 toegevoegde figuur <ï>R bestaat uit dit oppervlak <pR, be-
nevens uit het oppervlak ARf dat de meetkundige plaats
is van de in r3 gelegen coïncidenties. Dit laatste opper-
vlak is niets anders dan de doorsnede van R3 met de
coïncidentie-figuur Af en dus van den graad (2Smi—5).
De figuur <ï>R is dus van den graad:
4m, m2m3m4—1.
Deze figuur <l>R zal de vier basisoppervlakken tot meer-
voudige oppervlakken hebben. Een punt van het op-
pervlak xm\\ is nl. aan 001 punten toegevoegd. Deze pun-
ten vormen een kromme (A)1"2"13™1, welke de ruimte R3
in momjmj punten snijdt. Elk punt Pa van amï is dus
aan n^m-smi pimten van R3 toegevoegd, zoodat am? één
m2m3mi-voudig oppervlak van «I>R is. Een analoge rede-
neering geldt voor de andere basisoppervlakken.
De figuur A gaat éénmaal door elk der vier basis-
oppervlakken; laat men nl. een der aanPa toegevoegde
punten langs de kromme (A)m2m:tm\' tot Pa naderen, dan
verkrijgt men één bepaalde in gelegen coïncidentie.
Het oppervlak AR zal dus éénmaal gaan door de door-
sneden van Ry met de vier basisoppervlakken. De vol-
ledige doorsnede van R;} met de figuur «I>R moet de
snijkromme van R;t en «m? tot iurfnfmj-voudige kromme
hebben: het oppervlak cpR heeft deze kromme dus tot
(n^mjiiLi—l)-voudige kromme. Een analoge redeneering
geldt voor de drie andere basisoppervlakken.
De oppervlakken tpR en AR snijden elkaar, behalve
volgens deze meervoudige krommen van cpR, volgens de
kromme JR, die de meetkundige plaats is van de coïn-
cidenties, welker dragers in R,j gelegen zijn; elke van
deze coïncidenties toch kunnen wij beschouwen als een
in Rs gelegen paar toegevoegde punten. Volgens § 3 is
deze kromme van den graad:
Ten slotte hebben de oppervlakken cpR en AR nog
een restdoorsnede s van den graad:
(4m1m2mym4—2smi 4) (2vml—5)—smï(m2m,\'im4—1)—
—(4smim2—8smi 10) =
= mim2m3m4(7vmi—20)—3zni2—12zmim2 26E mi—30.
Gemakkelijk ziet men in, dat deze kromme s de
meetkundige plaats is van de in R., gelegen coïncidenties,
waarbij ook een der toegevoegde punten in R3 ligt.
§ 5. Doorloopt een punt P een plat vlak V, dan zul-
len de aan P toegevoegde punten P\' een oppervlak
V\' beschrijven. Dit oppervlak V\' snijdt het vlak V vol-
gens de kromme van den graad (2vmi—5), welke de
doorsnede is van het vlak V met de coïncidentie-figuur
A. Verder heeft het oppervlak V\' met het vlak V ge-
meen de
6mim2m:jmi—4xmim1> 6vmi—6
punten, welke behooren tot de in V gelegen paren toe-
gevoegde punten; het aantal dezer paren is gelijk aan
het aantal in V gelegen stralen van de in § 2 onder-
zochte congruentie r.
Om den graad van V\' te vinden, brengen wij door
het vlak V een ruimte R,> Deze snijdt het oppervlak
V\', behalve volgens de zooeven genoemde, in het vlak V
gelegen kromme, volgens een restdoorsnede X. Deze
kromme x zal het vlak V ten eerste snijden in de zoo-
even gevonden snijpunten van V en V\'.
De verdere snijpunten van het vlak V met de kromme
a zijn, zooals men gemakkelijk inziet, de in V gelegen
coïncidenties, waarvan de dragers in de ruimte R3 liggen;
want alleen van een zoodanige coïncidentie kan men
den drager beschouwen als limiet van de verbindingslijn
van een punt van V met het bijbehoorende punt van
a, Deze coïncidenties zijn de snijpunten van het vlak
V met de kromme hun aantal bedraagt dus:
4zmim2—8Smi 10.
De graad der kromme a bedraagt dus:
6mimom;jm.j—2zmi 4,
dus de graad van het oppervlak V\' :
6m,m2m,mj-l.
Beschouwt men, in plaats van een plat vlak V, een
oppervlak On van den graad n, dat gelegen is in een
ruimte R;i, dan zal hieraan een oppervlak n zijn toege-
voegd van den graad:
Men ziet dit gemakkelijk, door het oppervlak On in n
platte vlakken te laten ontaarden.
Gaat On echter door de doorsnede van de ruimte R.j
met een der basisoppervlakken, dan zal het oppervlak
il ontaarden. Onderstellen wij bijv., dat On gaat door
de doorsnede x R van de ruimte R,j met het oppervlak
Aan een willekeurig punt van xmï is een geheele
kromme (A)m2m;!m\' toegevoegd; de krommen (A)m-m:im\', die
door de punten van <*R gaan, vormen een oppervlak
Ar, dat blijkbaar van het oppervlak n is af te scheiden.
Om den graad van AR te vinden, merken wij op, dat
elke kromme (A)m-m;!m\' de doorsnede is van drie figuren
uit de drie bundels (bm2), (cm:;) en ; de snijpunten
dezer kromme met de ruimte R3 vormen dus een groep
der involutie Im2m3m^ die in R;i bepaald wordt door de
drie bundels van oppervlakken, volgens welke deze
ruimte de drie gegeven bundels snijdt. Doorloopt een
dezer snijpunten nu de kromme «R, dan zullen de ove-
rige de kromme beschrijven, die door de genoemde
involutie aan «R is toegevoegd; deze kromme is van
den graad mipn^mym.}—1). Deze kromme vormt met de
kromme xR de volledige doorsnede van de ruimte R:J
met het oppervlak AR; dit laatste oppervlak is dus van
den graad 3mïm9m,;mi.
Passen wij deze uitkomsten toe op het oppervlak cpRI dat
gevormd wordt door de in Ry gelegen paren toegevoegde
punten. Dit is van den graad:
Tot het aan cDR toegevoegde oppervlak behoort in de
eerste plaats cpR zelf; immers van elk punt van cpR zal
ook een der toegevoegde punten op cpR gelegen zijn.
Verder gaat cpR (1^11131114—1) malen door de kromme xR;
het zooeven gevonden oppervlak AR behoort dus
(m2m;im4—1) malen tot het gezochte oppervlak. Analoge
uitkomsten gelden voor de andere meervoudige krommen
van <£r. Er blijft over een oppervlak cp\'R. Elk punt van
®\'R is aan twee punten van cpR toegevoegd; het opper-
vlak cp\'R moet dus bij de toepassing der algemeene for-
mule dubbel geteld worden. Voor den graad van cp\'R
vindt men dus:
\\ [(4mim2m;im4—2 2mi 4) (6mim2m3m4—1)—(4mim2m,im.1—
—2Zmi 4) —£ 3m ï m2m.im.| (m2m,im.1—1)] =
= m^m.jmilómim^m.\'m.!—f Zmi 8) 2Zmj—4.
Het oppervlak cp\'R zal de ruimte R3 ten eerste snijden
volgens de in § 4 beschouwde kromme e ; elk punt van e
toch is toegevoegd aan zich zelf en nog aan een tweede
punt van R3. De restdoorsnede van cp\'R en R3 zal, zooals
men gemakkelijk inziet, de meetkundige plaats der in
R) gelegen drietallen toegevoegde punten zijn. Voor den
graad dezer laatste kromme vindt men dus:
mimom;;m4(6mim2m3m4—%3 Zmi 28) 3 Sm, -f 12 ïm^o—
—24 sm, 26.
§ 6. Verschillende uitkomsten van dit hoofdstuk kunnen
zoodanig worden geformuleerd, dat in deze formuleering
de vierdimensionale ruimte niet optreedt. Hiertoe merken
wij het volgende op:
Laten in een driedimensionale ruimte vier bundels van
oppervlakken gegeven zijn. Neemt men uit elk der
bundels een oppervlak, dan zullen deze oppervlakken
in \'t algemeen geen punt gemeen hebben. Het is echter
op oo:{ wijzen mogelijk, de vier oppervlakken zóó te
kiezen, dat zij één punt gemeen hebben; de oppervlak-
ken toch, die uit de vier bundels door een willekeurig
punt der ruimte gaan, vormen een zoodanig stel.
Uit de in dit hoofdstuk verkregen uitkomsten volgt nu
gemakkelijk:
Het is op »2 wijzen mogelijk, de vier oppervlakken
zóó te kiezen, dat zij twee punten gemeen hebben. De
meetkundige plaats dezer puntenparen is een oppervlak
van den graad:
4mini2m3m.t—2 2 mi 4,
terwijl de verbindingslijnen dezer puntenparen een stralen-
congruentie vormen van den graad:
7mim2m3m4—4Zniim2m3 2smim2— 1
en van de klasse:
Het gebeurt hierbij oo1 malen, dat de beide punten
samenvallen, en de vier oppervlakken dus in hun ge-
meenschappelijk punt een gemeenschappelijke raaklijn
hebben. Deze raakpunten vormen een kromme van
den graad:
4 Zmim2—8zmi 10,
terwijl de raaklijnen een regeloppervlak vormen van
den graad:
Ten slotte is het op oo1 wijzen mogelijk, de vier opper-
vlakken zóó te kiezen, dat zij drie punten gemeen heb-
ben. De meetkundige plaats dezer drietallen punten is
een ruimtekromme van den graad:
mim2m;!nii(6mimorr^m!—V -mi 28) 3 Sm? 12 £mim2—
HOOFDSTUK VII.
Een viervoudig oneindig lineair stelsel.
§ 1. Wij beschouwen thans het geval, dat de vier
bundels van het vorige hoofdstuk behooren tot een
viervoudig oneindig lineair stelsel ((am)), bestaande uit
driedimensionale figuren van den graad m. Dan is dus
mi = m2 = m;t = mi = m.
Vier willekeurige figuren uit de vier bundels bepalen
uit het stelsel ((am)) een complex |jani|j, en de snijpunten
van die figuren zijn de basispunten van dezen complex.
Men kan de groepen der involutie Im dus ook bepalen
als de groepen der basispunten van de complexen uit
het stelsel ((am)).
Deze definitie is echter niet geheel met de oorspronke-
lijke gelijkwaardig Wij zullen nl. aantoonen, dat het op oo-
wijzen mogelijk is, de vier genoemde figuren zóó te kiezen,
dat zij tot eenzelfde net behooren, en dus een kromme A1"3
gemeen hebben. Neemt men nu een punt P op deze
kromme, dan zullen de punten, die volgens de oor-
spronkelijke definitie aan P zijn toegevoegd, klaarblijkelijk
onbepaald worden en de geheele kromme Am3 vullen. Gaat
men echter van de nieuwe definitie uit, dan zal het punt
P nog steeds een bepaalden complex uit het stelsel ((am))
bepalen, en dus tot een bepaalde groep van basispunten
behooren.
Wij zullen verder van de nieuwe definitie uitgaan- De
eigenschappen der involutie Im kunnen dan eerst door
een grensovergang uit die der oorspronkelijke involutie
worden afgeleid.
Om nu de genoemde stelling aan te toonen, denken
wij ons de figuren van het stelsel ((am)) projectief toe-
gevoegd aan de punten van een vierdimensionale ruimte Rj.
De vier gegeven bundels worden dan afgebeeld door
vier rechten a, b, c en d. De rechten a en b bepalen in
de ruimte R4 een driedimensionale ruimte R3. Elke der
002 transversalen t van de rechten c en d snijdt de
ruimte R.$ in een punt P, en door dit punt P gaat één
transversaal t\' van de rechten a en b. Het vlak V door
de transversalen t en t\' zal met elke der vier rechten
een punt gemeen hebben, en is dus het beeld van een
net [?.m], dat met eiken der vier bundels een oppervlak
gemeen heeft. Op deze wijze verkrijgt men a>2 vlakken
V, dus 002 netten Um].
De basiskrommen Am2 dezer netten zullen een drie-
dimensionale figuur A vormen. Om den graad dezer
figuur te bepalen, handelen wij als volgt:
De figuur A zal gaan door de basisoppervlakken dei-
vier gegeven bundels. Beschouwen wij nl. een punt Pj
van het oppervlak Jm\'2. De figuren van het stelsel ((am)),
die door het punt Pj gaan, vormen een complex, die bij
de bovengenoemde afbeelding door een ruimte R,s wordt
afgebeeld. Daar de bundel (dm) tot den genoemden complex
moet behooren, zal deze ruimte R;s door de rechte d gaan.
Deze ruimte heeft nu met elke der rechten a, b en c
een punt gemeen; het vlak door deze punten zal, daar
het in de ruimte R,$ gelegen is, ook de rechte d snijden;
*
-ocr page 151-dit vlak is dus het beeld van een der bovengenoemde
netten. Het punt Pj ligt dus op de basiskromme van zulk
een net, dus op de figuur A.
Een figuur dm zal de figuur A, behalve volgens het
oppervlak snijden volgens het oppervlak, dat gevormd
wordt door de basiskrommen der netten, waartoe de
figuur dm behoort; deze basiskrommen toch liggen op dm.
Om die netten te vinden, moet men den bovengenoemden
transversaal t trekken uit het punt Pd van de rechte d,
dat het beeldpunt is van de figuur dm. Deze transver-
salen Z projecteeren de rechte c uit het punt Pd; hun
snijpunten met de ruimte R:! liggen op een rechte lijn c\'.
De transversalen t\' der rechten c\', a en b vormen nu
een quadratische regelschaar en bepalen op deze drie
rechten drie puntreeksen, welke blijkbaar onderling en
met de door de rechten / op de rechte c bepaalde
puntreeks projectief zijn. De figuren am, bm en cm, die
met de genoemde figuur dm tot eenzelfde net behooren,
zijn dus projectief aan elkaar toegevoegd; de basis-
kromme van zulk een net is blijkbaar de doorsnede van
twee overeenkomstige figuren am en bm met de figuur
dm. Nu vormen de doorsneden van overeenkomstige
figuren uit twee projectief verwante bundels (am) en (bm)
een figuur van den graad 2m; deze wordt door de figuur
dm gesneden volgens een oppervlak van den graad 2m-,
dat blijkbaar de m.p. der genoemde basiskrommen is.
De volledige doorsnede der figuren A en dm is dus
van den graad 3m2, de graad van A is dus 3m.
§ 2. De punten, die volgens de oorspronkelijke definitie
der Im aan een punt P van de figuur A zijn toegevoegd,
zijn blijkens het voorafgaande onbepaald en vullen een
geheele kromme Am\'!. Elke bisecante van zulk een kromme
moet dus als verbindingslijn van twee toegevoegde punten
worden beschouwd. Laat men deze punten samenvallen,
dan ziet men, dat elke raaklijn eener kromme Am?\' als
drager eener coïncidentie beschouwd moet worden, welke
coïncidentie zelf in het raakpunt valt. De coïncidentie-
4 . . a
figuur der algemeene I ontaardt dus in de figuur A
en in de meetkundige plaats A van de coïncidenties
der hier beschouwde Im . Daar de figuur A voor de alge-
meene Im van den graad (8m—5) is, wordt zij hier van
den graad 5(m—1).
Wij kunnen dit als volgt bevestigen:
De figuren am uit het stelsel ((am)), die door een punt
P van de figuur A gaan, hebben in dit punt P een ge-
meenschappelijke raaklijn; zij vormen een complex
^a1^. Een punt P\', dat oneindig dicht bij P is gelegen,
zoodanig, dat de lijn PP\' in de grens niet met de ge-
noemde raaklijn / samenvalt, bepaalt uit dezen complex
een net [am]; de figuren van dit net raken in P aan het
vlak V, dat door de lijn PP\' en de raaklijn / gaat. Een
tweede punt P\', dat oneindig dicht bij P is gelegen,
zoodanig, dat de lijn PP\' in de grens niet in het vlak
V ligt, bepaalt uit het net [am] een bundel (am); de
figuren van dezen bundel raken in P aan de ruimte R.s,
die door de lijn PP\' en het vlak V gaat. Een derde punt
P\'", dat oneindig dicht bij P is gelegen, zoodanig, dat
de lijn PP\'" in de grens niet in de ruimte R;! ligt, be-
paalt uit den bundel (am) één figuur am; deze figuur
heeft in het punt P een raaklijn PP\'", die niet in de
raakruimte R.s ligt, en heeft dus een conisch punt in P.
Zij omgekeerd een punt P een conisch punt van een
figuur am uit het stelsel ((am)). Beschouwen wij drie
andere figuren uit dit stelsel, welke door P gaan, dan
zal de doorsnede dezer drie figuren met de eerstge-
noemde figuur in P twee samenvallende punten gemeen
hebben, zoodat P een coïncidentie der Im is.
De coïncidentie-figuur A is dus niets anders dan de
meetkundige plaats van de conische punten van figuren
uit het stelsel ((am)). Gemakkelijk bewijst men, dat
deze m.p. (kernfiguur van het stelsel) van den graad
5(m—1) is.
Op een dergelijke wijze kan men ook den graad vin-
den van de kromme aR, die gevormd wordt door de
coïncidenties, welker dragers in een ruimte Ra liggen.
Hiertoe merken wij op, dat een ruimte R,i het stelsel
((am)) volgens een stelsel van oo4 oppervlakken snijdt. Is
P een punt van de kromme dan zullen de oo;5 op-
pervlakken, die uit dit stelsel door P gaan, in P een
gemeenschappelijke raaklijn hebben. Evenals boven toont
men nu gemakkelijk aan, dat er oo2 oppervlakken uit het
stelsel zijn, die in P een plat vlak, dat door deze raaklijn
gaat, aanraken, en oo1, die nog een niet in dit vlak
gelegen raaklijn bezitten, dus in P een conisch punt hebben.
Beschouwen wij nu twee complexen uit het genoemde
stelsel van oppervlakken. De kernoppervlakken dezer
complexen, die beide van den graad 4(m—1) zijn, snijden
elkaar volgens een kromme van den graad 16(m—l)2.
Tot deze doorsnede behoort ten eerste de kernkromme
van het net, dat de beide complexen gemeen hebben;
dit is een kromme van den graad 6(m—l)2. Is P een
punt der restdoorsnede, dan is P een conisch punt van
een oppervlak uit eiken der beide complexen, dus van
een bundel van oppervlakken uit het stelsel. Deze rest-
doorsnede is dus niets anders dan de kromme JR. De
graad van bedraagt dus:
§ 3, Een rechte l snijdt de figuur A in 3m punten.
Door elk dezer punten gaat een kromme am?j, waarvan
alle punten aan het genoemde snijpunt zijn toegevoegd.
Deze krommen zijn dus van de kromme /\', die in het
algemeene geval aan / is toegevoegd, af te scheiden, en
de eigenlijke kromme /\' wordt van den graad (m4—1).
De kromme die aan een punt P van de figuur A
is toegevoegd, snijdt een ruimte R;> in m3 punten. Elk
punt van A behoort dus bij m3 punten van de ruimte
R3, de figuur A behoort dus m3 malen tot de figuur <I>R, die
aan de ruimte R;> toegevoegd is. De eigenlijke figuur <1>R
wordt dus van den graad (m4—1).
Om den graad te vinden van het oppervlak V, dat
aan een plat vlak V is toegevoegd, merken wij op, dat
het basisoppervlak van een bundel (am) uit het stelsel
((am)) het vlak V in m~ punten snijdt. Aan elk dezer
punten zijn (m4—1) andere punten toegevoegd, die even-
eens op het oppervlak moeten liggen, en de snij-
punten zijn van de oppervlakken am2 en V. Voor den
graad van V\' vindt men hieruit (m4—1).
Een ruimte R;j snijdt de daaraan toegevoegde fi-
guur 4>r :
le volgens de meetkundige plaats AR van de in R,{
gelegen coïncidenties. Deze is, als doorsnede van de
ruimte R;i met de figuur A, van den graad 5(m—1);
2e volgens een oppervlak cpR van den graad:
m4—5m 4,
de meetkundige plaats van de in de ruimte R3 gelegen
paren toegevoegde punten.
De oppervlakken AR en (pR snijden elkaar volgens de
kromme SR en volgens een restdoorsnede £ van den
graad:
5(m—1) (m4—5m -f- 4)—10(m—l)2 = 5(nr>—m4—7m2
13m—6).
Gemakkelijk ziet men, dat deze kromme s de meet-
kundige plaats is van de in R,t gelegen coïncidenties,
waarbij nog een der toegevoegde punten in R.5 ligt.
Aan een oppervlak 0n is toegevoegd een oppervlak
van den graad n(m4—1); gemakkelijk ziet men dit, door
het oppervlak 0n in n platte vlakken te laten ontaarden.
Past men dit toe op het zooeven genoemde opper-
vlak cpR, dan behoort tot het toegevoegde oppervlak ten
eerste (pR zelf; immers, elk punt van cpR is aan een an-
der punt van cpR toegevoegd. Het verdere oppervlak (p\'R
moet dubbel geteld worden, immers, elk punt van (p\'R
behoort bij twee punten van cpR. De graad van cp\'R be-
draagt dus:
i[(m4—5m -f 4) (m4—1)—(m4—5m 4)] =
= i(m8—5m5 2m4 lOm—8).
Het oppervlak cp\'R snijdt de ruimte R3, behalve vol-
gens de zooeven genoemde kromme e, volgens een ruimte-
kromme van den graad:
i(m8—15m5 12m4 70m2— 120m 52),
de meetkundige plaats van de in R:j gelegen drietallen
toegevoegde punten der Im .
§ 4. Evenals in het vorige hoofdstuk kan men ook
nu verschillende der uitkomsten interpreteeren zonder
gebruik te maken van de vierdimensionale ruimte.
Zij in een driedimensionale ruimte een viervoudig
oneindig lineair stelsel van oppervlakken gegeven. Dit
stelsel bevat oo4 complexen; zulk een complex van
oppervlakken bezit in het algemeen geen basispunt.
Er zijn echter oo3 complexen, die één basispunt hebben;
zulk een complex wordt gevormd door alle opper-
vlakken van het stelsel, die door eenzelfde punt der
ruimte gaan.
Uit het bovenstaande blijkt nu, dat er oo- complexen
zijn met twee basispunten; deze puntenparen liggen op
een oppervlak van den graad:
ml—5m 4.
Het gebeurt ooi malen, dat deze twee basispunten
samenvallen, en de oppervlakken van den bijbehoorenden
complex dus in hun gemeenschappelijk punt een gemeen-
schappelijke raaklijn hebben; de meetkundige plaats
dezer punten is een kromme van den graad:
Er zijn eindelijk oo1 complexen met drie basispunten;
de meetkundige plaats dezer drietallen punten is een
kromme van den graad:
Enkele van de kenmerkende getallen, die analoog zijn
aan de getallen, welke in § 6 van het vorige hoofdstuk
voor het geval van vier bundels werden gevonden, zijn
nu nog niet bepaald. Dit zijn de graad en de klasse van
de stralencongruentie, die door de verbindingslijnen der
bovengenoemde oo- puntenparen gevormd wordt, benevens
de graad van het regeloppervlak, dat uit de boven-
genoemde ooi gemeenschappelijke raaklijnen bestaat.
Om deze getallen te vinden, zullen wij den in § 1 van
dit hoofdstuk besproken grensovergang eenigszins wijzigen.
Wij zullen nl. eerst drie der bundels zoodanig laten ver-
anderen, dat zij tot eenzelfden complex behooren, en
vervolgens den vierden bundel zoodanig, dat hij met
dezen complex tot eenzelfde viervoudig oneindig stelsel
behoort; hiertoe is noodzakelijk en voldoende, dat de
bundel en de complex één figuur gemeen hebben.
Ter vereenvoudiging zullen wij verder alleen de door-
snede beschouwen van het geheele stelsel met een
driedimensionale ruimte. Door de teekens (am), enz. zullen
wij dus verder aanduiden bundels van oppervlakken,
gelegen in een R3.
§ 5. Laten dus in een driedimensionale ruimte vier
bundels (am), (bm), (cm) en (dm) gegeven zijn, bestaande
uit oppervlakken van den graad m.
Behooren de bundels (am), (bm) en (cm) tot eenzelfden
complex dan is het, volgens Hoofdstuk V, op oo\'
wijzen mogelijk, uit eiken der bundels een oppervlakte
nemen, zoodanig, dat deze drie oppervlakken door een-
zelfde kromme Am" gaan; de meetkundige plaats dezer
krommen is een oppervlak A van den graad 2m.
Een kromme Am" en een oppervlak dm snijden elkaar
in m:! punten; dit zijn snijpunten van vier oppervlakken
uit de vier gegeven bundels, en hun verbindingslijnen
behooren dus tot de congruentie r, die door de ver-
bindingslijnen van zulke snijpunten gevormd wordt. Op
deze wijze verkrijgt men oo- verbindingslijnen; deze
vormen een congruentie r\', welke blijkbaar van de con-
gruentie r wordt afgescheiden.
Om graad en klasse van de congruentie r\' te vinden,
laten wij den bundel (dm) ontaarden op een dergelijke
wijze als dit in § 2 van het vorige hoofdstuk gebeurd is.
Wij denken ons nl. twee der oppervlakken dm ontaard
in een plat vlak en een oppervlak dm—1. Laten wij deze
beide platte vlakken dan samenvallen tot een plat vlak x,
dan zal dit vlak x van alle oppervlakken dm worden
afgescheiden, en er blijft een bundel (dm~over. De
congruentie r\' ontaardt nu in twee verschillende be-
standdeelen:
le Een oppervlak dm—1 en een kromme Am2 snijden
elkaar in m2(m—1) punten. Daar het oppervlak dm~1 en
het vlak x samen een oppervlak dm vormen, behooren
deze punten tot een der bovengenoemde groepen van
m3 snijpunten, en behooren hun verbindingslijnen tot de
congruentie r\'.
2e Zij P een punt van de doorsnede van het opper-
vlak A met het vlak x. Door P gaat één kromme A®2;
zij Q een willekeurig punt dezer kromme. Door Q gaat
één oppervlak dm—1; daar dit oppervlak met het vlak x
een oppervlak dm vormt, behooren P en Q tot eenzelfde
groep der genoemde snijpunten, en is dus hun verbin-
dingslijn een straal van r\'. Tot r\' behooren dus de rechten,
welke de krommen A1"2 uit hun snijpunten met het vlak x
projecteeren; deze rechten vormen een congruentie r",
welke bij de ontaarding van den bundel (dm) van de con-
gruentie r wordt afgescheiden.
Om den graad van r\' te vinden, zoeken wij het aantal
stralen van I" gaande door een punt van het vlak x.
Deze stralen moeten in x gelegen bisecanten van krommen
zijn; daar zulk een bisecante de kromme Am\' uit twee
harer snijpunten met het vlak x projecteert, moet zij
dubbel worden geteld. Nu vormen volgens Hfdst. V de
bisecanten der krommen Am2 een stralencomplex van den
graad: m(m—1) (2m—1),
dit is dus het aantal bisecanten, die in het vlak x liggen
en door een punt van dit vlak gaan. De graad van de
congruentie r1 bedraagt dus:
2m(m—1) (2m—1).
Om de klasse van r\' te vinden, merken wij op, dat
een vlak V de doorsnede van het oppervlak A en het
vlak x in 2m punten snijdt. Door elk dezer punten gaat
één kromme \\m\'\\ welke uit dit punt door een kegel van
den graad (m2—1) wordt geprojecteerd; deze kegel wordt
door het vlak V volgens (m2—1) beschrijvenden gesne-
den. Het aantal in V gelegen beschrijvenden van 1\',
of de klasse van r\', bedraagt derhalve:
Laten wij den bundel (dm_nu op dezelfde wijze
ontaarden als den bundel (dm), dan wordt de congruen-
tie r\' opnieuw van de congruentie 1" afgescheiden. Zoo
kan men voortgaan, totdat eindelijk de bundel (dm) is
overgegaan in een bundel (d1) van platte vlakken d1.
De congruentie r\' wordt dan gevormd door de verbin-
dingslijnen der snijpunten van de krommen Am* met de
vlakken d1. Door een punt P gaat één vlak d\'; de in
dit vlak gelegen bisecanten van krommen omhullen
een kromme van de klasse m(m—1) (2m—1); dit is dus
het aantal door P gaande stralen van F\', dus de graad
dezer congruentie.
Doör hetzelfde getal wordt de klasse van T\' voorge-
steld. De in een vlak V gelegen stralen van F moeten
nl., daar zij elk in een vlak d1 liggen, tot den waaier
behooren, volgens welken het vlak V den bundel (d1)
snijdt; zij zijn verder bisecanten van krommen Am2. Nu
omhullen de in V gelegen bisecanten een kromme van
de klasse m(m—1) (2m—1); dit is dus het aantal der
bisecanten, die tot den genoemden waaier behooren.
De boven beschreven ontaarding van den bundel (dm)
is nu (m—1) malen toegepast; oorspronkelijk bedraagt
dus de graad van r\':
m(m-l) (2m—1) [1 2(m-l)] = m(m-l) (2m-l)2
en de klasse van r\':
m(m-l) (2m—1) -f 2m(m~-l) (m-1) =
= m(m—1) (2m2 2m—3).
§ 6. Voor mi = mL> = m;! = mi = m wordt de graad van
de in § 2 van het vorige hoofdstuk onderzochte con-
gruentie T:
7m4—16m! 12m\'—4m 1 = (m-1)2 (7m2-2m 1)
en de klasse:
3ml—12m2 12m-3 = 3(m-l)2(m2 2m-l).
Behooren de eerste drie bundels tot eenzelfden com-
plex, dan wordt de congruentie r\' van de congruentie r
afgescheiden; de congruentie r wordt dus van den
graad:
(m—1) (3m1—5m2 -f- 2m-l)
en van de klasse:
(m—1) (m3 m2—6m 3).
De involutie, welke door de groepen der snijpunten
van de oppervlakken uit de eerste drie bundels ge-
vormd wordt, is nu overgegaan in de involutie, die ge-
vormd wordt door de groepen der basispunten van de
netten uit den complex <ïan^, en de congruentie r wordt,
zooals men gemakkelijk ziet, gevormd door de verbin-
dingslijnen van die paren toegevoegde punten dezer
involutie Im, welke gelegen zijn op eenzelfde opper-
vlak dm.
Indien nu de complex jamj en de bundel (dm) tot een-
zelfde stelsel ((am)) behooren, hebben zij één oppervlak
gemeen, dat wij door a™ zullen aanduiden. Op dit opper-
vlak liggen oo2 groepen toegevoegde punten der Im , en
de verbindingslijnen dezer punten vormen een con-
gruentie r\'"f die van de congruentie r wordt afge-
scheiden.
Om den graad der congruentie r\'" te vinden, gaan wij
als volgt te werk:
De verbindingslijnen van paren toegevoegde punten
ni"
der involutie I vormen volgens Hfdst. V een stralen-
complex van den graad m(m— 1) (m—2). Dit is dus de
graad van den kegel, die gevormd wordt door de door
een punt P gaande verbindingslijnen van paren toege-
voegde punten. Deze puntenparen zelf vormen een
kromme, die in P een (m;l—l)-voudig punt heeft; want
het punt P vormt met elk der (m3—1) er aan toegevoegde
punten zulk een paar. Een vlak V door P snijdt deze
kromme, behalve in het punt P, in de puntenparen, die
gelegen zijn op de m(m—1) (m—2) beschrijvenden, volgens
welke dit vlak den genoemden kegel snijdt; de graad dezer
kromme bedraagt dus:
(m—1) (3m2—3m 1).
Deze kromme snijdt het oppervlak a™ in
C. v. O. 10
m(m—1) (3m2—3m 1)
punten, welke
|m(m—1) (3m2—3m 1)
paren vormen; de verbindingslijn der beide punten van
elk dezer paren is blijkbaar een straal van r"\\ welke
door P gaat. Dit laatste getal is dus de graad van r ".
Om de klasse van r\'" te vinden, merken wij op, dat
een vlak V het oppervlak a™ volgens een kromme <zm
van den graad m snijdt. De kromme, welke door de
involutie Im aan xm is toegevoegd, is van den graad
m(m:;—1). Zij snijdt de kromme :
le in de op gelegen coïncidenties, dus in de 4m(m—1)
snijpunten van de kromme am met het coïncidentie-
oppervlak A derlm ;
2e in nog
m(m:!—4m -f 3) = m(m—1) (m2 m—3)
punten; deze vormen
im(m—1) (m2 m—3)
toegevoegde paren, en de verbindingslijn van de beide
punten van elk dezer paren is een in V gelegen straal
van r\'". Dit laatste getal is dus de klasse van r\'".
Daar bij den laatsten grensovergang de congruentie
r\'" van de congruentie r wordt afgescheiden, vindt men
ten slotte voor den graad van r:
i(m—1) (3m;{—7m2 3m-2) = i(m-l) (m-2) (3m2—m 1)
en voor de klasse van r:
i(m-l) (m;! m2—9m 6) = i(m-l) (m-2) (m2 3m-3).
§ 7. Wij kunnen thans ook den graad bepalen van
het regeloppervlak R, dat gevormd wordt door de in
§ 4 genoemde oo1 raaklijnen.
#
-ocr page 163-Voor het geval van vier bundels is voor mi = m» =
m.{ = m4 = m de graad van dit oppervlak R:
32m;i—48m2 16m = 16m(m—1) (2m—1).
Wij laten nu de eerste drie bundels zoodanig veran-
deren, dat zij behooren tot eenzelfden complex j> am Elke
der hierbij optredende krommen Am2 wordt door een
zeker aantal oppervlakken dm aangeraakt; de raaklijnen
der krommen Am" in de punten, waar dit geschiedt, vor-
men een regeloppervlak R\', dat van het oppervlak R
wordt afgescheiden.
Om den graad van R\' te vinden, laten wij den bundel
(d™) ontaarden, evenals dit in § 5 geschied is. Zij P een
punt van de doorsnede van het vlak x met het oppervlak
A, Door P gaat één oppervlak dm~1; dit vormt met het
vlak t een oppervlak dm, dat blijkbaar in P een dubbel-
punt heeft. Beschouwt men nu de krommen am" uit een
zeker stelsel, die een oppervlak dm aanraken, dan moet
elke kromme xmJ, die door een dubbelpunt van dm gaat,
tweemaal geteld worden. Bij de ontaarding van den
bundel (d,n) wordt dus de doorsnede van het oppervlak
A en het vlak r tweemaal van de in.p. der genoemde
raakpunten afgescheiden, en het regeloppervlak R", dat
gevormd wordt door de raaklijnen der krommen \\m~ in
de punten der genoemde doorsnede, wordt tweemaal
afgescheiden van het oppervlak R\'.
Om den graad van R\' te vinden, merken wij op, dat
volgens Hfdst. V de raaklijnen der krommen h™1 een
stralencongruentie vormen van den graad:
en van de klasse: 6m(m—1).
-ocr page 164-De doorsnede van het oppervlak R\' met het vlak x
bestaat nu uit:
le de doorsnede van het vlak x met het oppervlak
A, die van den graad 2m is;
2e de 6m(m—1) in x gelegen beschrijvende lijnen van
R\' ; deze beschrijvende lijnen zijn nl. de in x gelegen
raaklijnen van krommen am\'2.
De graad van R\' is dus 2m(3m—2).
Men kan nu de ontaarding van den bundel (dm) (m—1)
malen doen plaats hebben; deze bundel is dan overge-
gaan in een bundel (d1) van platte vlakken d1.
Elk dezer vlakken raakt 6m(m—1) krommen a1"2 aan
en bevat dus 6m(m—1) raaklijnen, welke beschrijvende
lijnen zijn van het oppervlak R\'. Door elk punt der
basisrechte 2 gaan 2m(m—1) (2m—1) raaklijnen van
krommen am"; daar men door elk van deze raaklijnen
een vlak d\' kan brengen, zijn zij eveneens beschrijvenden
van R\'. De basisrechte J is dus een 2m(m—1) (2m—l)-
voudige rechte van R\'. Een vlak d\' snijdt het oppervlak
R\' volgens deze meervoudige rechte en volgens de in
d1 gelegen beschrijvenden, de graad van R\' is thans dus:
4m(m—1) (m 1).
. Het oppervlak R\' is thans 2(m—1) malen van liet
oppervlak R\' afgescheiden, oorspronkelijk was de graad
van R\' dus:
4m(m—1) (4m—1).
§ 8. Behooren de eerste drie bundels tot eenzelfden
complex, dan wordt het oppervlak R\' van R afgescheiden,
en wordt de graad van R dus:
4m(m—1) (4m—3).
-ocr page 165-Indien nu de vier bundels tot eenzelfde viervoudig
oneindig stelsel behooren, heeft de vierde bundel met
den genoemden complex een oppervlak aj gemeen. Dit
oppervlak bevat oo1 coïncidenties van de door den
complex •>am<| bepaalde invólutie ImS; de dragers dezer
coïncidenties vormen een regeloppervlak R"\', dat van
R wordt afgescheiden.
Om den graad van R\'" te vinden, merken wij op, dat
het aantal snijpunten van R"\' met een rechte l gelijk
is aan het aantal op a™ gelegen coïncidenties der Im,
welker «dragers / snijden. Nu vormen de coïncidenties,
welker dragers / snijden, een ruimtekromme van den graad:
(m—l)(6m—2);
immers, een vlak V door / snijdt deze ruimtekromme:
le in de 4(m—1) snijpunten van / met het coïncidentie-
oppervlak A der Im ;
2e in de 6(m—l)2 coïncidenties, welker dragers in V
liggen.
Het oppervlak a™ snijdt deze kromme in
m(m—1) (6m—2)
punten; dit is dus het aantal der gezochte coïncidenties,
dus de graad van R"\'.
Voor den graad van R na afscheiding van R\'" vindt
men ten slotte:
§ 9. Ten slotte beschouwen wij nog het geval m = 2,
dus dal van een viervoudig oneindig stelsel van qua-
dratische oppervlakken.
De formules van § 7 leeren ons dan, dat graad cn
klasse van de congruentie r beide nul worden. De oo-
paren basispunten van complexen uit het stelsel ((a2))
liggen dus op oo1 rechten, van welke dus elk oo1 zulke
paren draagt. Wij kunnen dan ook gemakkelijk recht-
streeks aantoonen, dat de verbindingslijn van twee basis-
punten van een complex uit het stelsel een involutie
van paren basispunten draagt.
Laten nl. P en Q twee zulke basispunten zijn. Een
bundel (a2) uit het stelsel heeft met den door P en Q
bepaalden complex één oppervlak gemeen, en snijdt dus
op de rechte P Q een involutie in, welke het puntenpaar
(P, Q) bevat. Een bundel (b2), die met (a2) één oppervlak
gemeen heeft, snijdt op P Q een involutie in, die met
de door (a2) bepaalde involutie twee puntenparen gemeen
heeft, en er dus geheel mee samenvalt. Hebben de
bundels (b2) en (a2) geen oppervlak gemeen, dan kan men
een derden bundel aanbrengen, die met elk van hen
een oppervlak gemeen heeft, en ziet, dat de door (a2)
en (b2) ingesneden involuties ook in dit geval samen-
vallen. Alle bundels uit het stelsel ((a2)) snijden dus op
P Q dezelfde involutie in; dit is alleen mogelijk, als elk
puntenpaar dezer involutie een complex uit het stelsel
((a2)) bepaalt, wat te bewijzen was.
De rechten PQ vormen een regeloppervlak, dat, als
meetkundige plaats der oo- puntenparen, niets anders is
dan het in § 3 beschouwde oppervlak (pR, dus van den
tienden graad.
Elke rechte P Q draagt twee coïncidenties. Inderdaad
vindt men uit de formule van de vorige §, dat het door
de dragers dezer coïncidenties gevormde regeloppervlak
R voor m = 2 van den graad twintig wordt; het is blijk-
baar het oppervlak cpR, tweemaal geteld.
De kromme s, die door de basispunten der complexen
met drie basispunten gevormd wordt, is van den graad
dertig. Daar de verbindingslijnen dezer punten be-
schrijvende lijnen van cpR zijn, ziet men, dat £ een
dubbelkromme van q>R is.
HOOFDSTUK VIII.
Vijf en zes bundels.
§ 1. Laten thans vijf bundels van oppervlakken ge-
geven zijn, welke wij zullen aanduiden door (am0, (bm2),
(cm4 (dH en (emó).
Neemt men uit eiken der vijf bundels één oppervlak,
dan zullen deze oppervlakken in \'t algemeen geen punt
gemeen hebben. Het is echter op »3 wijzen mogelijk,
deze oppervlakken zóó te kiezen, dat zij één punt ge-
meen hebben; immers, door een willekeurig punt P der
ruimte gaat uit eiken der vijf bundels één oppervlak, en
deze oppervlakken hebben het punt P gemeen.
Het zal nu op oo\' wijzen mogelijk zijn, de vijf opper-
vlakken zóó te kiezen, dat zij twee punten gemeen
hebben. De meetkundige plaats dezer puntenparen is
een kromme (p, waarvan wij den graad zullen bepalen.
Hiertoe laten wij, op dezelfde wijze als dit in het
vorige hoofdstuk gebeurd is, den bundel (em*) zoo ont-
aarden, dat van alle oppervlakken van dezen bundel een
vlak z wordt afgescheiden. Dit vlak x snijdt het opper-
vlak, dat de meetkundige plaats is van de paren gemeen-
schappelijke punten van oppervlakken uit de eerste vier
bundels, volgens een kromme <p\', welke volgens Hfdst. VI,
§ 6 van den graad
is. Aan elk punt P\' dezer kromme cp\' is een punt P\' van
het genoemde oppervlak toegevoegd; de meetkundige
plaats dezer punten P\' is een kromme <p\'. Zooals men
gemakkelijk inziet, is deze kromme cp\' niets anders dan
de in Hfdst. VI, § 5 genoemde kromme x, en dus van
den graad:
4
Door een punt P\' der kromme 0\' gaat een oppervlak
emv—i. Dit vormt met het vlak x een oppervlak em*, en
daar het vlak x door het bij P\' behoorende punt P\' gaat,
ziet men, dat de punten P\' en P\' tot de genoemde oo1
puntenparen behooren. De krommen cp\' en cp\' worden
dus samen van de kromme cp afgescheiden.
Passen wij deze ontaarding (nv>—1) malen toe, dan is
de bundel (em*) overgegaan in een bundel (e1) van platte
vlakken e\'. De kromme $ wordt thans gevormd door
de puntenparen, die gemeen zijn aan vier oppervlakken
uit de eerste vier bundels en aan een plat vlak e1.
Elk vlak e1 bevat
4 4
zulke paren. Verder heeft de kromme (p
4
4mim2m,!ml—2^mi 4
i
punten gemeen met de basisrechte e van den bundel (e1).
Deze zijn de snijpunten van de rechte e met het boven
reeds genoemde, bij de eerste vier bundels behoorende,
oppervlak. Is nl. P een dezer snijpunten, P\' het bij P
behoorende punt van dit oppervlak, dan vormen de
punten P en P\' een puntenpaar, dat gelegen is in het door
P\' gaande vlak e1, en dat dus tot de kromme cp behoort.
De kromme cp is dus thans van den graad:
lOmi Hernam*—4 Zmjmo 4 Smi—2.
i i
Oorspronkelijk is dus de graad van de kromme cp:
1 Omi m-marru—4 vmim2 4zmi—2 (m5—1) (lOmimomaiiii —
i i
4 5 6
—4 £mi 8) = lOmimomamim-,—4 Smim2 8 Zmi—10.
i ii
§ 2. De verbindingslijnen van toegevoegde punten
van de kromme cp vormen een regeloppervlak r.
Bij den overgang van den bundel (emö) tot den bundel
(em5—1} Wordt van het oppervlak r het regelopper-
vlak r\' afgescheiden, dat gevormd wordt door de ver-
bindingslijnen van toegevoegde punten der krommen cp\'
en cp\'. Het vlak x snijdt dit oppervlak r\' volgens de
kromme q\', en bevat verder
4 4
beschrijvenden van r\'. Deze zijn de verbindingslijnen van
de in x gelegen paren punten, welke vier oppervlakken
uit de eerste vier bundels gemeen hebben. Daar beide
punten van zulk een paar op de kromme cp\' liggen, zijn
deze verbindingslijnen dubbele beschrijvenden van r\'. De
graad van r bedraagt dus:
4 4
10mim2m.{m.j—4 £mim2 4 £mi—2.
i • i
Voor het geval van een bundel (e5) van platte vlakken
e1 bevat elk vlak e1
4 4
beschrijvenden van r; dit toch is het aantal punten-
-ocr page 171-paren, die het vlak e1 gemeen heeft met vier opper-
vlakken uit de eerste vier bundels. De verbindingslijnen
der door de eerste vier bundels bepaalde puntenparen
vormen volgens Hfdst. VI, § 6 een stralencongruentie
van den graad:
4 44
7mini2m,5m4—4 Xmirmma 2 Smim2— Smi 1;
i i i
dit is dus het aantal dezer verbindingslijnen, gaande
door een punt van de basisrechte e van den bundel (e1).
Elke dezer laatste verbindingslijnen ligt in een vlak e1,
is dus een beschrijvende van r; het laatste getal geeft
dus ook de veelvoudigheid aan, waarmee de rechte e
tot het oppervlak r behoort. Een vlak e1 snijdt het op-
pervlak r volgens de in e1 gelegen beschrijvenden en
volgens de meervoudige rechte e\\ de graad van r be-
draagt nu dus:
10mini>m,imi—4 Smin^mn 2 £mi—2.
i i
Oorspronkelijk bedraagt dus de graad van r:
lOmim-.m.jmi—4 smim2m:i 2 xmi—2 (nv,—1)
i i
(10mim2m;!m.|—4 £mim2 4 smi—2) =
i i
= lOmin^rniniimr,—4 i:mtm>m,i 4 ïmimo—2 £mi.
§ 3. Het zal een zeker aantal malen gebeuren, dat
twee toegevoegde punten op de kromme (p samenvallen,
en de vijf oppervlakken uit de vijf bundels dus in hun
gemeenschappelijk punt een gemeenschappelijke raaklijn
bezitten. Om te vinden, hoe vaak dit het geval is, laten
wij den bundel (em<.) weer ontaarden.
Het vlak x snijdt de kromme in welker punten
-ocr page 172-\\
vier oppervlakken uit de eerste vier bundels een gemeen-
schappelijke raaklijn bezitten, in
4 4
punten. Door elk dezer punten gaat een oppervlak
em5—1; dit vormt met het vlak x een oppervlak em5, dat
in het genoemde punt een dubbelpunt heeft. Dit opper-
vlak emn heeft dus de gemeenschappelijke raaklijn der
vier eerstgenoemde oppervlakken in het genoemde punt
eveneens tot (oneigenlijke) raaklijn, en de gevonden
punten behooren dus tot de gezochte coïncidenties.
Evenals dit in Hfdst. VII, § 7 het geval geweest is, moet
elke dezer coïncidenties dubbel geteld worden.
De basisrechte e van den bundel (e1) snijdt het regel-
oppervlak, dat gevormd wordt door de bovengenoemde
gemeenschappelijke raaklijnen in de punten der kromme
4 4 4
8 ïraim.>m;i—8 vmim2 4lm,
i i i
punten. Het vlak e1 door een dezer punten en de rechte
e bevat de bijbehoorende raaklijn eveneens; deze punten
zijn dus thans de gezochte coïncidenties. Oorspronkelijk
bedraagt dus het aantal coïncidenties
4 4 4 4
8 2mim2m;!—8 zmim2 4 smi 2(mr,—1) (4 £mim2—
ïii i
4 5 6 6
—8 Smi 10) = 8 Zmim2m;i—16 Zm,m2 -f 20 vm,_20.
i i i i
§ 4. Wij zullen thans het geval beschouwen, dat de
vijf bundels behooren tot eenzelfde vijfvoudig oneindig
lineair stelsel van oppervlakken van den graad m.
Wij laten hiertoe eerst de eerste vier bundels behooren
tot eenzelfde viervoudig oneindig stelsel ((am)). Het opper-
vlak, dat gevormd wordt door de paren snijpunten van
oppervlakken uit deze bundels, is thans overgegaan in
het oppervlak, dat gevormd wordt door de paren basis-
punten van complexen uit het stelsel ((am)). Volgens
Hfdst. VII, § 4 is dit van den graad:
m4—5m 4 = (m—1) (m:! m2 -f m—4).
Dit is thans dus de graad van de kromme <p\'. De bij-
behoorende kromme cp\' is ook van den graad:
(m—1) (m3 m2 m—4).
Voor het geval van een bundel (e1) wordt de graad
der kromme cp:
(m—1) (m—2) (m2 3m-3) (m-1) (m:! m2 -f- m-4) =
= (m-1) (2m3 2m2-8m-f 2).
Oorspronkelijk is dus, voor het geval van een stelsel
((am)) en een bundel (em), de graad van cp:
(m-1) (2m! 2m2—8m 2) 2(m-l)2(m3 m2 m-4) =
= 2(m—1) (ml m;! m2—9m 5).
Behooren nu het stelsel ((am)) en de bundel (em) tot
eenzelfde vijfvoudig oneindig stelsel, dan hebben zij één
oppervlak gemeen. Dit snijdt het bovengenoemde, door
de paren basispunten van complexen uit het stelsel
((am)) gevormde, .oppervlak volgens een kromme van
den graad:
m(m—1) (m:; -f m2 -f m—4),
waarvan de punten twee aan twee aan elkaar zijn toe-
gevoegd, en die blijkbaar van de kromme 0 wordt afge-
scheiden. De graad van <p wordt dus:
(m-1) (m1 m8 -f m2—14m 10).
§ 5. Herhalen wij voor het geval van een stelsel
-ocr page 174-((am)) en een bundel (em) de redeneering van § 2, dan
wordt de graad van het oppervlak r\';
(m—1) (m3 m2 m—4) (m—1) (m—2) (m2 3m—3) =
= (m—1) (2m3 2m2—8m 2).
Voor het geval van een bundel (e1) bedraagt de graad
van r:
Km—1) (m—2) (m2 3m—3) i(m—1) (m—2) (3m2—m l) =
= Hm—1) (m—2) (4m- 2m—2).
Oorspronkelijk bedraagt dus de graad van r:
(m—1) (m—2) (2m2 m-1) (m-1)2 (2m3 2m2-8m 2) =
= (m-1) (2m4 2m3— 13m2 -f 7m).
Hebben het stelsel ((am)) en de bundel (em) nu één
oppervlak a™ gemeen, dan bevat dit oppervlak a™ oo1
paren basispunten van complexen uit het stelsel ((am)).
De verbindingslijnen dezer puntenparen vormen een
regeloppervlak r\', dat van het oppervlak r wordt afge-
scheiden.
Om den graad van r* te vinden, merken wij op, dat
de paren basispunten, welker verbindingslijnen een rechte
/ snijden, een zekere kromme vormen. Elk vlak door /
bevat Km—1) (m—2) (m2 3m—3)
zulke paren; de rechte / zelf bevat
(m-l)(m3 m2 m-4)
basispunten, die elk tot een der genoemde paren be-
hooren. De graad dezer kromme is dus:
(m-1) (m—2) (m2 3m-3) (m-1) (m3 m2 m-4) =
= (m-1) (2m3 2m2-8m 2).
Deze kromme snijdt het oppervlak a"1 in
m(m—1) (2m3 2nr—8m 2)
punten, welke
-ocr page 175-m(m—1) (m3 m2—4m 1)
paren vormen. De verbindingslijn van elk dezer paren
is een straal van r", welke / snijdt; dit laatste getal
geeft dus den graad van r".
Voor den graad van r vinden wij ten slotte:
m(m—1) (m3 m2—9m 6) = m(m-l) (m—2) (m2 3m-3).
§ 6. Voor een stelsel ((am)) wordt de graad der krom-
me JR: 10(m—l)2,
terwijl de gemeenschappelijke raaklijnen in de punten
van JR een regeloppervlak vormen van den graad:
lOm(m-l)2.
Herhalen wij dus voor een stelsel ((am)) en een bundel
(em) de redeneering van § 3, dan bevat het vlak x
10(m-l)2
coïncidenties, die elk dubbel moeten worden geteld.
Voor een bundel (e1) bedraagt het aantal coïncidenties:
lOm(m-l)2.
Oorspronkelijk is dit aantal dus:
10(m—l)2 (3m—2).
Hebben de bundel (em) en het stelsel ((am)) een op-
pervlak a"1 gemeen, dan snijdt dit de kromme $R in
10m(m—l)2 punten en draagt dus 10m(m— l)2 coïnciden-
ties, die van de bovenstaande worden afgescheiden; het
totale aantal coïncidenties bedraagt nu dus:
§ 7. Is m = 2, heeft men dus te doen met een vijf-
voudig oneindig stelsel van quadratische oppervlakken,
dan wordt het oppervlak r van den graad nul. Gemak-
kelijk toont men dan ook aan, dat de verbindingslijn
\\
-ocr page 176-van twee basispunten van een viervoudig oneindig stelsel
uit het genoemde stelsel een involutie van paren basis-
punten draagt, zoodat de kromme cp in eenige rechte
lijnen ontaarden moet. Volgens de formule van § 4 be-
draagt het aantal dezer rechte Üjnen tien.
Bij een vijfvoudig oneindig stelsel van quadratische
oppervlakken zijn er dus tien rechten, die door alle opper-
vlakken van het stelsel in de puntenparen eener zelfde
involutie worden gesneden.
Elke dezer rechten draagt twee coïncidenties; het
totale aantal coïncidenties bedraagt dus twintig, in over-
eenstemming met de formule van § 6.
§ 8. Zijn nu zes bundels van oppervlakken gegeven,
dan toont men gemakkelijk aan, door een redeneering,
analoog aan die van § 1, dat het een eindig aantal malen
gebeuren zal, dat zes oppervlakken uit deze zes bundels
twee punten gemeen hebben.
Om dit aantal te vinden, laten wij den zesden bundel,
dien wij door (fm<;) zullen aanduiden, op de gewone wijze
ontaarden.
Het vlak x snijdt de kromme cp, die bij de eerste vijf
bundels behoort, in
5 5
10miin>m;;m.tm;(—4i:miin> 8ïmi—10
i i
punten P, aan elk waarvan een punt P\' van de kromme
O is toegevoegd. Door zulk een punt P\' gaat een opper-
vlak fnv—l, dat met het vlak x een oppervlak fm<; vormt.
Deze punten geven dus evenzoovele puntenparen, die
van de gezochte puntenparen worden afgescheiden.
In het geval van een bundel (f1) zal de basisrechte
van dezen bundel het regeloppervlak r snijden in
5 5 5
lOmin^mamjmr)—^miiiMri.-j -f- 4£mim2—2xmi
i i i
punten. Elk van deze snijpunten geeft een beschrijvende
van r, welke met het daarop gelegen puntenpaar in een
vlak f1 ligt; dit is dus thans het aantal der gezochte
paren. Oorspronkelijk bedraagt dit aantal dus:
5 5 5
lOmimom^mr,—4£mini>m,{ 4smini2—2i:nii (m,;—1)
i i i
5 5
(10mim1>m:jm1m,-)—4zmini2 -f- 8£mi—10) =
i i
6 6 0
= 1 Om i m2m.;m4m.-)m(i—4 Z mi m2m,t 8Smim2—lOrm, 10.
i i i
§ 9. Zijn de graden der zes bundels alle = m, en
behooren de eerste vijf bundels tot eenzelfde vijfvoudig
oneindig lineair stelsel, dan vindt men op dezelfde wijze
voor het gezochte aantal paren:
(m—1) (m4 m3—9m2 6m) -f (m—l)2(ml m3 -f- m2—
—14m-fl0) = (m—1) (m^ m\' m3—24m24-30m—10).
Heeft de zesde bundel met het genoemde stelsel een
oppervlak aj" gemeen, en behooren de zes bundels dus
tot eenzelfde zesvoudig oneindig lineair stelsel, dan heeft
het oppervlak a\'" met de kromme q>
m(m—1) (m1 m:; m2—14m -f 10)
punten gemeen, welke
i m(m—1) (m4 -f m3 m2—14m 10)
paren vormen, welke van de boven gevonden paren
worden afgescheiden. Het aantal paren bedraagt thans dus:
i (m—1) (mr> -f- m4 m3—34m2 50m—20) =
= 1 (m—1) (m—2) (m4 3m3 7m-—20m 10).
Dit is het aantal vijfvoudig oneindige stelsels met twee
basispunten, welke lot een zesvoudig oneindig stelsel
behooren.
-ocr page 178- -ocr page 179-i
Analoog aan het in Hoofdstuk V opgeloste vraagstuk,
in een complex van vlakke krommen het aantal netten
te bepalen met drie basispunten, zou men de vraag
kunnen stellen, in een viervoudig oneindig stelsel van
oppervlakken het aantal complexen te bepalen met vier
basispunten. Dit vraagstuk kan echter met de in dit
proefschrift gebruikte methoden niet worden opgelost.
II
De pareninvoluties in het platte vlak en de tripelin-
voluties in de ruimte hangen nauw samen met de in
dit proefschrift beschouwde involuties.
III
Men kan ook involuties verkrijgen door de snijpunten
te nemen van overeenkomstige krommen uit twee pro-
jectief verwante netten, of van overeenkomstige opper-
vlakken uit drie projectief verwante complexen. Deze
zijn echter slechts bijzondere gevallen van de in dit
proefschrift behandelde involuties.
Beschouwt men een groep van figuren, welke zich
alleen door de graden der optredende vergelijkingen van
elkaar onderscheiden, dan zullen de eigenschappen dezer
figuren in de onmiddellijke omgeving van een bijzonder
punt in het algemeen overeenstemmen.
Van dit beginsel kan vaak met goed gevolg gebruik
worden gemaakt.
V
In dit proefschrift zijn enkele eigenschappen van het
stelsel van vier bundels van oppervlakken afgeleid, door
dit stelsel te beschouwen als doorsnede van een stelsel,
dat gelegen is in een vierdimensionale ruimte.
Analoog zou men kunnen beproeven, eigenschappen
.van het stelsel van vijf of van zes bundels te vinden,
door dit te beschouwen als doorsnede van een stelsel,
dat resp. in een vijf- of in een zesdimensionale ruimte
is gelegen. Dit gelukt echter niet zoo.
VI
De invoering der oneindig verre elementen in de
meetkunde geschiedt het best langs analytischen weg.
VII
Het is af te keuren, ter wille van de zuiverheid der
methode, eigenschappen langs zeer omslachtigen weg
meetkundig te bewijzen, indien een analytisch bewijs
gemakkelijker is.
De uitkomsten, door V. JAROLiMEK (Casopis pro
pestoväm mathematiky a fysiky, dl. 40, blz. 152) ge-
vonden betreffende de stralencongruentie, gevormd door
de gemeenschappelijke transversalen der overeenkom-
stige stralen van drie projectieve waaiers, zijn geheel
onjuist.
IX
De wijze, waarop WEYL (Die Idee der Riemannschen
Fläche, blz. 11) de oppervlakken van Riemann invoert,
wint zeer aan aanschouwelijkheid, indien men zich deze
oppervlakken voorstelt als gelegen in een vierdimen-
sionale ruimte.
X
Het bewijs, dat WEYL (t. a. p., blz. 48) geeft van den
enkelvoudigen samenhang van liet inwendige van een
cirkel van het platte vlak in de meetkunde van Euclides,
kan worden vereenvoudigd.
XI
Door transformatie van de grondvergelijking der ther-
modynamica
dï = Tdij — pdv
kan men als onafhankelijk veranderlijken invoeren: T en
v;yten p; T en p. De overgang van het eene stelsel
tot het andere geschiedt door een transformatie van
Legendre, dus door een contact-transformatie. Het is
echter onmogelijk, een contact-transformatie te vinden,
waardoor bijv. p en v als onafhankelijk veranderlijken
zouden optreden.
XII
De definitie, die bryan (Thermodynamics, blz. 33)
geeft van „onomkeerbaarheid", staat achter bij die van
planck, en is niet voldoende, om de verdere ontwikke-
lingen er op te steunen.
XIII
De beschouwing, die bryan in zijn „Thermodynamics,"
blz. 40—42, geeft over de vermindering der beschikbare
energie bij een onomkeerbare transformatie, is niet streng.
XIV
De argumenten, door Denizot (Das Foucaultsche Pendel,
Teulner 1913) aangevoerd tegen de gewone behandeling
van de slingerproef van Foucault, houden geen steek.
XV
De wijze, waarop jager (Theoretische Physik, blz.
61—64) de bewegingsvergelijkingen van Euler afleidt,
is onjuist.
XVI
Het verdiende aanbeveling, de complexe getallen op
de H. B, S. niet, of hoogstens eerst in de vijfde klasse,
te behandelen.
*
-ocr page 183- -ocr page 184- -ocr page 185- -ocr page 186-