-ocr page 1-

OVER EEN SERUM TER VOOR-
KOMING EN GENEZING DER
GASPHLEGMONE.

H. K. M. SCHOT.

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

OVER EEN SERUM TER VOOR-
KOMING EN GENEZING DER
GASPLHEGMONE.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

OVER EEN SERUM TER VOOR-
KOMING EN GENEZING DER
GASPHLEGMONE.

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP
GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Dr. P.
H. DAMSTÉ, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT
DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN D. V. OP
WOENSDAG 22 NOVEMBER 1916 DES NAMIDDAGS
TEN 4 URE DOOR HENDRIK KAREL MAURITS
SCHOT, ARTS, GEBOREN TE SINGKARAH.

UTRECHT — A. OOSTHOEK — 1916.

-ocr page 8-

«

■ ,

• •

*

-ocr page 9-

AAN MIJNE MOEDER.

AAN DE NAGEDACHTENIS
VAN MIJN VADER.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

Aan het einde mijner academische loopbaan gekomen,
is mij de gelegenheid welkom U, Hoogleeraren en Lec-
toren der Medische en der Philosophische Faculteiten,
mijne groote erkentelijkheid te betuigen voor het onder-
wijs, dat ik van U genieten mocht.

In de eerste plaats geldt dit U, Hooggeleerde
SPRONCK, Hooggeachte Promotor, ook voor Uwe hulp
mij, bij de vervaardiging van dit proefschrift, verleend.
Den tijd, dien ik op Uw laboratorium, als assistent,
mocht werkzaam zijn, zal ik niet licht vergeten.

Zij het mij vergund, ook U, freule DE NEGRI, die
mij steeds met raad en daad hebt bijgestaan, te danken
voor uw steun.

En waar hier in dit oogenblik het verleden zich weer
helder aan mij vertoont, daar komt gij vooral mij voor
den geest, vrienden van vroegeren en latercn tijd.
Valete amici!

-ocr page 12-
-ocr page 13-

INLEIDING.

In weerwil van de vorderingen, waarop de
bacteriologische wetenschap, in den laatsten tijd, ten
opzichte van de aetiologie der wondinfectieziekten,
kan bogen, in weerwil ook van de reeds verkregen
heugelijke resultaten, ten opzichte van de therapie en
de prophylaxe dier ziekten, treedt toch nog steeds, bij
een deel der na verwonding optredende infectieuse
complicaties, onze machteloosheid duidelijk aan het licht.

Wel is waar kan iedere invasie van pathogene
bacterieën onder bepaalde omstandigheden voor een
gewonde patiënt noodlottig worden, maar er bestaan
bovendien enkele bacteriesoorten, wier aggressief op-
treden ons in het bijzonder mot schrik vervult.

De klinische ziektebeelden, die door de bedoelde
bacterieën veroorzaakt worden, vindt men in do leer-
boeken, meestal kort samengevat, in drie hoofdstukken,
n.1.:

do tetanus,

hot maligne oedeem,

do gasph leg mono.

Tegenover de eerste van dit gevreesdo drietal echter
staan wij gelukkig niet meer volslagon machteloos,
sinds hot aan v.
Beiiring en Kitasato in 1890 ge-
lukte, om togen do t o t a n u s i n fe c t i o een anti-
serum to bereiden, dat — zoo al niet \'t eenmaal
opgetreden ziekteproces vermag to stuiten — dan toch

\') Doutsche Mod. Wochonschrift, 1890, blz. 1113.

-ocr page 14-

meestal \'t uitbreken daarvan kan verhoeden. De
prophylaxe tegen de tetanus, die reeds jaren lang met
succes is toegepast," bewijst vooral thans, in den
tegenwoordigen massa-oorlog, onschatbare diensten.

Aan pogingen, om ook voor de beide andere, minder
frequente, maar even boosaardige wondinfectieziekten
een specifiek therapeuticum op te sporen, heeft \'t in
de laatste decenniën niet ontbroken. Over de proef-
nemingen en de resultaten, die door verschillende
onderzoekers bij het maligne oedeem zijn ver-
kregen, zal ik eenigzins uitweiden, omdat mijn eigen
experimenten met den bacillus phlegmonis emphyse-
matosae van
Fraenkel grootendeels daarop zijn ge-
baseerd.

In 1898 gelukte het Leclainche door intraveneuse
en subcutane injectie\'s met verzwakte kuituren van
den bacil van het maligne oedeem bij ezels een serum
te verkrijgen, \'t welk zoodanige eigenschappen bezat,
dat de praeventieve sero-therapie bij de proefdieren
uitvoerbaar bleek. Mengsels van het immuunserura en
het ziekteverwekkende virus deden bij caviae géén
ziekteverschijnselen ontstaan, terwijl contróledieren,
die alleen met het virus werden ingespoten, zonder
uitzondering succombeerden.
Leclainche kon bovendien,
bij konijnen, \'t effect van een zéker-doodelijke in-
brenging van \'n bacteriekuituur verhinderen, door een
injectie van zijn serum, verscheidene uren aan de
inspuiting der virulento bacillen te laten voorafgaan.
Eenige jaren later werd eveneens door
Leclainche
in samenwerking met Morel, door intraveneuse injectie

\') Leclainche ot Vallée: Etude comparée du vibrion sep-
tique et de la bactórie du Charbon symptomatique.
Ann. d.
1\'iust. Pasteur, T. 14, p. 590, 1900.

*) Leclainche et Morel: La serotherapie de la septicómie
gangréneuse, Ann. d. l\'inet. Pasteur, I. p. 1» 1901.

-ocr page 15-

van maligne oedeem bacillen, die in bouillon-Martin
waren gekweekt, een antibacterieel en antitoxisch
serum aangetoond.

Een der laatste publicatie\'s over dit onderwerp is
die van A.
Raphael en V. Frasey 1). Zij toonden de
vorming van toxine aan door den bacil van het maligne
oedeem en verkregen daarmede een antitoxisch en
antibacterieel serum. Zij gebruikten daartoe 24 uur
oude bouillon-
Martin-kuituren. Om \'t gif te verkrijgen
werd met een goed doorlatende kaars gefiltreerd. Wat
de titreering betreft, bleek een konijn van 2 K.G. goed
te reageeren. Gemiddeld in 5 minuten werkte 1 c.c.m.
filtraat doodelijk; 0,5 c.c.m. in een tijdsruimte van
eenige minuten tot eenige uren. Ter verkrijging van
een immuunserum werd een paard gebruikt, dat, ge-
durende ongeveer twee maanden, met \'t verkregen
filtraat was ingespoten. Over de antitoxische werk-
zaamheid van het aldus verkregen serum was het
volgende vast te stollen: zooals boven reeds is ver-
meld, veroorzaakte 1 c.c.m. van het filtraat, gebracht
in de bloedbaan van een konijn van 2 K.G., den dood
van dit proefdier in 5 minuten. Mongde men deze
kwantiteit met 0,1; 0,01; 0,001 c.c.m. van hot immuun-
serum (30 minuten contact bij kamertemperatuur), dan
was deze dosis absoluut onschadelijk. 0,0005 c.c.m.
serum hief de werking slechts gedeeltelyk op. De dood
volgde in 1 uur, in plaats van in 5 minuten. Met 0,5
c.c.m. paarden-immuun-serum verkreeg men daaren-
tegen oen volkomen werking. De werkzaamheid van
het sorum tegen injectie met den bacil bleek uit \'t
volgende: wanneer men onder do huid van een cavia
van 500-600 gr. 1 c.c.m. cultuur inspoot, die met

\') Toxine du vibrion 6optiquo et antitoxino corrospondante.
Prosentóe par M. Roux. Comptes rendus hobdomadairos do
1\'acadonüo des sciences, Paris 1015, no. 12.

-ocr page 16-

0,1 of 0,01 c.c.m. van het verkregen antitoxische serum
gemengd was (contact 30 minuten bij kamertempera-
tuur), zoo vertoonde \'t dier niet de geringste algemeene
of plaatselijke stoornis. Verlaagde men de dosis van
het serum op 0,005 c.c.m., dan trad de dood in 18 uur
op. De proefnemers kwamen tot \'t volgende besluit:

1. Met den verwekker van het maligne oedeem,
kan men in 24 uur een zeer actief toxine ver-
krijgen. Dit laat zich in eenige minuten op \'t
konijn titreeren.

2. De immuniseering van het paard tegen het gif
gaat snel en zonder stoornis.

8. Het aldus verkregen serum heeft, ten opzichte
van de proefdieren, antitoxische en antiinfectieuse
eigenschappen.

Aschoff slaagde erin in den loop van dit jaar een
naar zijn oordeel relatief goed werkzaam serum te
bereiden tegen zijn „gasoedeembacil". Hierover later
(blz. 17).

Ofschoon Leclainche reeds in 1898 schreef, „qu\'il
devient facile d\'immuniser & la fois les blessés contre
le tétanos et contre la gangrèno" kan men toch niet
zeggen, dat, bij de behandeling der patiënten met
maligne oedeem, de tot nu too gevolgde therapie:
multipele incisie\'s, extirpatie van don ontstekingshaard,
toevoer van zuurstof enz., hoeft plaats gemaakt voor
een prophylactische sorumtherapie, zooals wij die bij
de tetatusinfectie kennen.

De volgende bladzijden zullen mij, bij de behandeling
van de aetiologie van de gasphlegmone, de golegonhoid

\') L. Aschoff : Zur Frage der Aetiologio und Prophylaxe
der Gasoedeme. D. M. W. no. 16 en 17, 1916.

-ocr page 17-

bieden, nader de vraag te overwegen, of de resultaten
van
Raphael en Frasey, die op zich zelf beschouwd
alleszins de beste verwachtingen ten gunste eener
serumtherapie schijnen te rechtvaardigen, nu inder-
daad de uitspraak van
Leclainche tot waarheid zullen
maken.

Fraenkel, Norris, Hitschmaun en Lindenthal en
Kamen zijn de onderzookers, die getracht hebben tegen
de derde der drie door anaërobe bacterieën veroorzaakte
wondinfectieziekten, de gasphlegmone, den strijd
aan te binden. Uitvoerig zal ik hun resultaten aan
mijn pogingen, om, ter bestrijding der gasphlegmone,
een prophylactisch en therapeutisch serum te ver-
krijgen, laten voorafgaan.

Met nadruk wijs ik erop, dat ik mij, bij mijn sero-
logische experimenten tegen de gasphlegmone, heb
beperkt tot don bacillus phlegmonis om-
physematosao van
Fraenkel, die, in
verreweg het grootste deel der gevallen,
als de oorzaak van de gasphlegmone
wordt aangegeven.

-ocr page 18-

De aetiologle der gasphlegmone.

De gasphlegmone, ook beschreven onder de namen:
gasbrand, gangrène foudroyante, gangrène gazeuse,
gangraena septica acutissima, progressief gangraeneus
emphyseem, sluit zich meestal aan bij gecompliceerde
fracturen; vooral bij zulke, waarbij een verontreiniging
der wond met stof en aarde heeft plaats gevonden.
Vaak ook dient de puerperale uterus als punt van
uitgang voor de infectie.

Wat de litteratuur uit den vóórbacteriologischen tijd
ons hieromtrent meedeelt, moet met veel omzichtig-
heid beoordeeld worden, daar zeker niet alle onder
den naam van gangrène foudroyante en synonieme
namen beschreven klinische gevallen onder hot ziekte-
proces, dat wij thans de gasphlegmone noomen, go-
rangschikt kunnen worden. Immers niet allo infectieuse
processen, waarbij gasproductie plaats heeft, kunnen
tot deze categorie gebracht worden en het is voldoende
gebleken, dat de klinische waarneming alléén niet in
staat is een scherpe grens te trekken. In overeen-
stemming hiermee is de naam : gasphlegmone, van
den clinicus, dan ook voor den bacterioloog een soort
verzamelnaam, waarbij het bacteriologisch onderzoek
de differentieel-diagnose moet stollen.

Volgens Gurlt j) is Roux in 1829 de eerste geweest,
die een geval van typische gasphlegmone beschreven

Gurlt : Handbuch der Lehre von den Knochenbrüchen,
Berlin, 1862.

-ocr page 19-

heeft. Behalve dit verzamelt Gurlt, uit de litteratuur
tot 1869, nog 15 andere gevallen, waarin sprake is
van beenverwondingen, die „brand" en emphyseem
ten gevolge hadden.

Roux zag een patiënt met een fractuur van de
rechter fibula, tengevolge van een val. \'t Gewrichts-
uiteinde van de tibia kwam door een wond, die bij
den malleolus internus gelegen was, te voorschijn. De
voet was geheel naar buiten geluxeerd. Emphyseem
ontstond op onder- en bovenbeen. Na vijf dagen trad
exitus in.

Als tweede noemt Gurlt: Yelpeau, die in de gele-
genheid was zeven gevallen waar te nemen, welke
alle zeer op elkander gelijken. Daarop volgen twee
gevallen van
Martin de Bazas, en van Calson, Mal-
gaigne, Chassaignac, Huguier, Demarquay
en Rabout,
en Nélaton ieder één geval.

Maisonneuve *) nam de volgende gevallen waar :

1°. In aansluiting aan een gecompliceerde fractuur
van den rechter arm, ontwikkelde zich in den loop
van 36 uur gangraen van den arm en een emphyseem,
dat tot den schouder reikto. Na amputatie volgde
genezing.

2°. Eon 28 jarige man viel, en brak zijn boven-
been. Den volgenden morgen was emphyseem ontstaan
tot aan de inguinaalstreek. Diepe insnijdingen werden
gedaan, waarbij uit de doorgesneden venen talrijke
gasblazen te voorschijn kwamen. In den volgenden
nacht stierf de pationt. Bij do na 28 uur verrichtte
obductie bleken alle vaten mot gas gevuld te z\\jn.

Pirogoff 2) gaf in 1864 een uitvoerige beschrijving
van het klinische beeld der gasphlegmone, waardoor

\') Gaz. Mód. de Paris, 1858, no. 38, pag. 592.

\') PmoaoFF: Grundzügon dor allgemeinon Kriegschirurgio,
pag. 1006, Loipzig 18(54.

-ocr page 20-

hij ons een fraaie kijk geeft op het inzicht, dat in die
dagen in het wezen dezer ziekte bestond. Om niets
te verminken van deze beschrijving, laat ik ze hier
woordelijk volgen :

„Ich unterscheide zwei Formen des mephitischen
„Brandes. In beiden komt die Blutvergiftung wahr-
scheinlich durch die Aufnahme der deleteren
„Gase in die Blutmasse zu stände. Der primaire
„mephitisch-traumatische Brand erscheint schon
„in den ersten zwei Tagen nach der Verletzung.
„Es gebt ihm weder eine bedeutende primaire
„traumatische
Spannung, noch eine acute brandige
„Infiltration voraus. Der verletzte Theil erholt
„zieh gar nicht nach der Erschütterung, es tritt
„auch keine Reaction ein, sondern der traumatische
„Localstupor geht unmittelbar in den mephitischen
„Brand über. Die praedominirende Erscheinung
„ist eine rasche Gasentwicklung. Es wird nicht
„allein die vom Brande ergriffene dunkel violett
„gefärbte Partie emphysematös, sondern die Gas-
entwicklung verbreitet sich rasch auch auf den
„benachbarten, mit der gesunden Haut bedeckten
„Theil des Gliedes; sie hebt sich wie ein Kissen
„auf, Emphyseem und Crepitation schreiten unter
„den Augen und Fingern des Beobachters unauf-
haltsam fort. Der Kranke collabirt, klagt aber
„über keinen Schmerz. Die in\'s Gelbliche spielende
„Blässe des Gesichtes, der kalte Schweiss an der
„Stirne, der ermatteto Blick, ein kleiner zitternder,
„jagender Puls und schluchzen zeigen das der
„Tod nahe ist.

„Maisonneuve beobachtete zwei Fällen von
„mephitischen Brande (am unterschenkol und am
„Vorderarme) beim Einschnitte in den emphyse-
„matöson Theil, noch am Leben des Kranken das

-ocr page 21-

„Austreten der Gasblasen aus den venen. In einem
„Falle fasste er die Öffnung in der aufgeschnit-
tenen Vena Saphena mit 2 Pinzetten, um diese
„Erscheinung besser zu beobachten. In einem an-
deren, bei Brand am Vorderarme, amputirte er
„und sah deutlich die Gasblasen aus den grossen
„venen aufsteigen. Der Kranke war gerettet. Roser,
„der diese beiden Fälle citirt, meinte, dass die der
„Physiologiekundigen Leser zu Maisonneuve\'s The-
„orie, von der Mischung der Gasblasen mit dem
„circulirenden Blute „den Kopf schütteln" werden.
„Er glaubt, dass das gas in diesen Fällen „thoils aus
„den sequestrirten venen räumen, theils aus dem

„Zellgewebe neben den venen gekommen sei"____

„Ob" die Quelle des mephitischen Brandes in
„der Zersetzung des Fettes und dos eiwoisshältigen
„Knochenmarkos zu suchen sei, wie das Gosselin
„meint, ist nicht ausgemacht, aber in vielen
„Fällen von Schussfracturen wahrscheinlich. Nicht
„allein in don Keilbrüchen, sondern auch in den
„gewöhnlichen Comminutivon Schussbrüchen fin-
„det man in dem Knochonkanal die zertrümmerten
„Knochenstücko eingekeilt, das Knochenmark zer-
nquetscht, verflüssigt; es fault sehr schnell von
„der Berührung mit der Luft und gibt einen un-
erträglichen aashaften Gestank. Es ist also sehr
„wohl an zu nehmen, dass das Knochenmark in
„diesem Zustando die Entwicklung der mephitischen
„Gase und Blutvergiftung befördert. Meistenthoils
„bildet sich der mephitische Brand wirklich nach
„don comminutivon Fracturon. Indosson spricht
„seine obon so rasche Bildung dos Mophitismus
„nach Amputationen, wio ich das in Kaukasus
„gesehen habe, dafür, dass dio Quelle desselben
„auch anderswo gosucht worden muss.

-ocr page 22-

„Die andere Form des mephitischen Brandes
„und der Septikämie bildet sich erst nach einer
„voraus-gegangenen Reaction. Es geht ihr, wie
„ich schon oben erwähnte, der Localstupor mit
„der entzündlichen Physiognomie voraus. Die er-
schütterten Theile werden zuerst von einer acut,
„serösen Infiltration durchfeuchtet. Nach dem
„Einschnitt in den brandigen Theil komt ebensoviel
„Gas als brandige stinkende Flüssigkeit. Die Gas-
Bläschen sind mit dieser Flüssigkeit gemischt
„und fein vertheilt. Die Fortschritte des Brandes
„sind hier weniger rasch. Auch in diesen Fällen
„findet man auch nach dem Tode das Blut in
„den grossen Gefässen verflüssigt, die Blutgerinsel
„weich und zerreibbar, die Lunge und die Leber
„mit einer braunlichem, schaumigen übelriechen-
den Flüssigkeit imbibirt."

Over de oorzaken der gasvorming in de weefsels
waren de meeningen langen tijd verschillend. Sommigen
hielden het gas voor atmospherische lucht, die door
\'t trauma in de weefsels geraakt was (
Velpeau x).
Gurlt
2) meende, dat tengevolge van de inwerking
van het geweld de innervatie locaal zou worden op-
geheven en door een snelle ontleding een gas uit de
weefsels zou worden gevormd. Anderen hielden \'t gas
voor een omzettings-product van het uit de vaten
uitgetreden bloed (
Maisonneuve).

Gussenbauer 3) opperde het eerst het denkbeeld, dat
er bij het gangrène foudroyante (
Maisonneuve) sprake

-ocr page 23-

kon zijn van een infectieziekte, van een indringen van
rottingsorganismen, die in de gekwetste weefsels de
gasvorming zouden veroorzaken.

Zooals ik reeds aanduidde, kan men er thans niet
meer aan twijfelen, dat de aetiologie van de in den
vóórbacteriologischen tijd vermelde gevallen van gas-
phlegmone niet één enkele is, doch dat deze niet
bacteriologisch onderzochte gevallen zijn op te vatten
als wondinfectie\'s, verwekt door verschillende soorten
van micro-organismen. De pogingen om do aetiologie
op to helderen zijn in den beginne waarschijnlijk ge-
stuit op de moeilijkheden aan de techniek der ana-
ërobe kweeking verbonden.

Groote verdiensten, door het ontsluieren van de
aetiologie van vele gevallen van gasphlegmonen, hebben
E. Fkaenkel, Welch, Hitschmann en Lindenthal, Stolz,
von Hibler, Albrecht
e. a. verworven.

Men was langen tijd geneigd, den bacil van het ma-
ligne oedeem te houden voor den hoofd verwekker der
gasphlegmone. Mot hem trad echter in concurrentie
do bacillus phlegmonis emphysomatosae, waarop de
opmerkzaamheid der ondorzoekers vooral gevestigd
werd door een monographio van
E. Fraenkel.

In \'t jaar 1892 werd door de Amerikanen Williah
H. Welch
on George H. F. Nuttal 1) een bacillus
beschreven, door hen bacillus aërogones capsulatus
genoemd.

Onafhankelijk van hen beschreef Paul Ernst3) in

\') W. II. Welch en G. H. F. Nuttal: A Gas-producing
bacillus capable of rapid dovolopment in the blood-vessols after
death. The Johns Hopkins Hospital Bulletin, no. 24, 1892.

\') P. Ernst: Uober oinen gasbildenden Anaöroben im
monschlichon Körper und seino Beziehung zur „Schaumleber"
Virchows Archiv, Bd. 133, blz. 308, 1893.

-ocr page 24-

1893 een bacil, die hij verantwoordelijk stelde voor \'t
ontstaan der zoogenaamde „schuimorganen". In \'t
zelfde jaar
1893 leverde E. Fraenkel 5) in zijn boven-
genoemde monographie, aan de hand van een viertal
gevallen van gasphlegmone, het bewijs, dat deze ziekte
door een onbeweeglijke anaërobe bacil veroorzaakt
wordt, waaraan hij den naam geeft van bacillus phleg-
monis emphysematosae.
C. Goebel die in de ge-
legenheid was onder controle van
E. Fraenkel uitvoerige
onderzoekingen te doen met bacillenstammen, afkomstig
van drie gevallen van schuimorganen, komt tot de
conclusie, dat de bacillen door
Welch en Ernst be-
schreven, waarschijnlijk identiek zijn met den bacillus
phlegmonis emphysematosae van
Fraenkel. Welch3)
zoowel als Fraenkel 4) komon, vooral na de publicatie\'s
van
Goebel, tot de slotsom, dat beide bacillen, n.1. de
door
Welch—Ernst in schuimorganen gevondene en
de door
Fraenkel als verwekker der gasphlegmone
aangetoonde, in ieder opzicht zoowel morphologisch en
kultureel als ook ten opzichte hunner dierpathogoniteit,
als volkomen identiek zijn te beschouwen.

Na Welch, Ernst on Fraenkel is do bacillus phlegmonis
emphysematosae niet alleen b\\j gevallen van gasphlegmone,
maar ook b\\j talrijke andere afwijkingen zoowol in vivo als in
cadavere gevonden en gekweekt. Zoo b.v. uit schuimorganen

-ocr page 25-

(Goebel Welch en Flexner1), Norrie2) e.a.); by puerperaal-
infectie\'s en ziekten van de vrouwelyke genitaalorganen (
Gra-
ham, Stuwart
en Baldwin 3), Menge en Krönig *), Dobbin e),
Lindenthal
\'), Wood4), N orris 5) e. a.); by processen uitgaande
van den darmtractus en do urinewegen (
Welch en Flexner 1(l),
Williams "), Nicholls "), Pratt
en Fulton "), v.Hibler o.a.);
by long- en pleura-afwykingen (
Nicholls "), Rendu en Rist ");
by aanwezigheid van gascysten in de hersenen (Howard "),
Reuling
en Herring "); in gevallon van infectie van hot corpus

1 \') C. Goebel : Ueber den bacillus der „Schaumorgane". Cen-
tralblad f. Alg. Pathol, und Pathol. Anat., Bd. VI, no. »/„, 1895.

2 \') Cii. Norris: A report of four cases, from wich tho bac.
aerogenes was isolated in culture. Medical record, 1898, March
5, pag. 351.

4 ") F. C. Wood : Puerporalinfoction with the bacillus aöro-
gonos capsulatus. Medical rocord, Bd. 55, pag. 535, 1899.

5 •) Nobris, I.e.

") Welch en Flexner, 1. c.

") Williams: Tho bacillus aßrogenes capsulatus in a case
of suppurative pyelitis. Bullot. of tho Johns Hopkins Hospital,
1896, Bd. 7, p. 66.

») Nicholls : Brit. m. Journ., 1897, Bd. II, pag. 1844. Gocit.
volgons Welch, 1900, 1. c.

,J) Pratt on Fulton: Roport of casos in wich tho bacillus
aörogones capsulatus was found. Boston, mod. and surg. Journ.
Juno 7, 1900. Gecit. volgons roforaat. Modical Rocord 1900, vol.
57, biz. 1042.

-ocr page 26-

vitreum (Chaillons \'), Benedetti 1); ook in het bloed in een
geval van endocarditis (
Gwijn 2)).

Yeillon en Zuber3) beschreven in eenige gevallen van
appendicitis een bacil, door hen genoemd den bacillus per-
fringens, die identiek is met den bacillus phlegm. emph. De
naam bacillus perfringens wordt sindsdien door de Fransche
schryvers gebruikt.

Hoewel Fraenkel b) in zijn monographie betoogt,
dat, de aetiologie der gevallen, die klinisch te rekenen
zijn tot de als gasphlegmone, septisch emphyseèm etc.
betitelde ziektebeelden, een wisselende is, zoo meent
hij in een latere publicatie s), dat als gewichtigste en
meest voorkomende oorzaak der gasphlegmone de
Welch-FRAENKELSche bacil is te beschouwen en dat er
tot nu toe geen bewijs aanwezig is, dat een andere
bacil, zooals b.v. de bacil van het maligne oedeem,
een anatomisch en klinisch ziektebeeld bij den mensch
zou kunnen verwekken gelijk aan dat van de
gas-
phlegmone. In 1915 bericht Fraenkel 4) echter, dat in
twee gevallen waarbij \'t uitgesproken beeld van gas-
phlegmone bestond, niet de
Welch -FRAENKELSche bacil,
maar een beweeglijke anaërobe bacil werd gevonden,
die hij voor identiek of bijna identiek houdt met die

2 \') Chaillous: Annales d\'oculistique, T. 134, Aug. 1905.

\') Benedetti: Referaat klin. monalsbl. f. augouheilk., 1908,
blz. 192-193.

•) Gwijn : Johns Hopkins Hospit. bullet., 1899, bd. 10, p. 134.

3 ) Vkillon et Zuber: Recherches sur quelques microbes
Btrictement anaêrobies et leur role en Pathologie. Archivos do
médicine experi mentale, 1898, Bd. 10, p. 517.

4 f) E. Fraenlel : Uebor Malignes Oedeem. Beiträge zur Kli-
nik dor infectionskrankheiton und zur Immunitätsforschung.
Bd. IV, Heft 2, p. 129.

-ocr page 27-

van het maligne oedeem van Koch. Hij besluit daar-
uit, dat soms het klinisch beeld van de gasphlegmone
door infectie met oedeem bacillen kan worden veroor-
zaakt en dat voor de diagnose van een geval van
gasphlegmone of maligne oedeem slechts het bakterio-
logische onderzoek uitsluitsel geeft.

Hitschmann en Lindenthal houden meerdere micro -
organismen voor de oorzaak der gasphlegmone n.1.:

1. de door "Welch en Fraenkel beschreven bacil.

2. de bacil van het maligne oedeem.

3. het bacterium vulgare (Hauser).

4. het bacterium coli commune (dit alleen bij
lijders aan diabetes).

Stolz 3) meent, dat de Welch-FRAENKELSche gas-
bacil in de aetiologie der gasinfectie\'s de hoofdrol
speelt. Volgens hem is hij zonder twijfel de verwekker
xxt\'tt-o^v van gasphlegmonen en gasabscessen. Als
zeldzame vondst zou een naverwante soort voorkomen
n.1. een anaërobe beweeglijke boterzuurbacil, die door
Wicklein in drie, door hem zelf in één geval is waar-
genomen. Hij trekt in twijfel of als verwekker van
gasphlogmono de vroeger algemeen als zoodanig er-
kende bacil van het maligno oedeem nog in aanmer-
king komt. Van de aërobe bacillen vormeldt hij nog
hot bacterium vulgare (
Hauser) en do coli- en paracoli-
bacillen. Het vermogen dor laatstgenoemden, om gas-
infectie\'s to verwekken, zou volgens hom niet gebonden
zijn aan het diabetische organisme.

Andere onderzoekers en daaronder schrijvers van

-ocr page 28-

zeer recenten datum, hellen belangrijk over naar de
aanname van den bacil van het maligne oedeem, of
ten minste van nauw verwante vormen, voor mogelijke
aetiologie der gasphlegmone.

Zoo beschrijven Gohn en Sachs een bacil, dien
zij gekweekt hadden uit een geval van gasgangraen.
Aanvankelijk waren zij in twijfel of zij met een geheel
nieuwe soort te doen hadden, maar neigden toch er
toe over om hem te identificeeren met den bacil van
het maligne oedeem van
Koch. Na verder onderzoek 3)
komen zij tot de volle overtuiging een repraesentant
van den bacil van het maligne oedeem van
Koch voor
zich te hebben.

Von Hibler 3), die dezen bacil in zes gevallen, waar-
onder enkele van gasphlegmone, kon aantoonen, was
echter in staat, om — door zorgvuldige vergelijking van
den geisoleerden bacil met de van Kral in Praag ver-
kregen oorspronkelijke stam van
Ghon-Sachs aan de
eene zijde en den bacil van het maligne oedeem van
Koch aan do andere zijde — de specificiteit van de
Ghon • SACHsseho bacillus aan te toonen.

Conradi en Bieling4) hebben tijdens den huidigen
oorlog in 53 gevallen van gasphlegmone een bacil ge-
kweekt, dien zij stellen tusschen den bacil van het
maligne oedeem en den „rauschbrandbacil" en aan wien
zij don naam geven van bacillus sarcemphysematodes
hominis.

l) Ghon und Saciis: Beitriige zur konntnis dor anaëroben
Bakterieon des Menschen. II Zur Aetiologio dos Gasbrandos.
Centralbl. f. Bakt. etc. 1 Abt.Orig., Bd. 34, 1903, blz. 289-311,
398-406, 481-488 en 609 - 614, 1903.

») Ghon und Sachs : Centralbl. f. Bact. otc. 1 Abt. Orig. Bd.
36, blz. 182, 183, vergl. blz. 196 en 197, 1904.

\') E. von Hibler: Untorsuchungen iiber dio pathogonen
Anaöroben etc. Gustav Fischer Jona, 1908.

<) Conradi en Bieling ; Zur Aotiologie und Pathogoneso dos
Gasbrands. Muncli. Mod. Wochenschr., no. 4 on 6, 1916.

-ocr page 29-

Fraenkel stelt voor, de door Conradi en Bieling
bestudeerde ziektegevallen op te vatten als gevallen
van „menschelijke rauschbrand."
Aschoff s) houdt de
door hen gekweekte bacillen identiek met zijn gevonden
verwekker van gasoedeem. Tegelijkertijd merkt
Aschoff
op, dat er niet voldoende zekere onderscheidingstee-
kenen bekend zijn tusschen de verschillende oedeem-
bacillen en de rauschbrandbacillen. Zoo zou n.1. een
hem toegezonden rauschbrandbacillenkultuur hersen-
brei zwart kleuren en daarmee zou dus een werkelijk
onderscheidingsteeken tusschen oedeem- en rausch-
brandbacillen, zooals
von Hibler het noodig acht,
weg vallen.

In een groot aantal gevallen van wondinfectieziekten,
(in \'t geheel 150 gevallen, waaronder 34 gevallen zeer
nauwkeurig onderzocht), die nu eens moer onder \'t
beeld van maligne oedeem, dan weer meer onder \'t
beeld van gasgangraen verliepen, heeft
Aschoff 3)
steeds denzelfden verwekker vastgesteld. De door hem
gevonden bacil houdt hij \'t dichtst verwant aan den
bacil van
Gohn-Sachs, die men volgens Aschoff als
echte bacillen van het maligno oodeem van
Koch moet
beschouwen.

Zijn bacil rangschikt hij als „gasoedeembacil" tusschen
don rauschbrandbacil en den bacil van hot maligno
oedeem. Daar
Aschoff aantoonde, dat do verwekkers
van het gasoedeom zich in vivo bijna norgons andors
bevonden dan in do wonden of hun naaste omgeving,
trok hij daaruit do conclusie, dat do dood \'t gevolg
zou zijn van oen toxinaemie. \'t Gelukte hem dan ook,

l) E. Fraknkel: Kritischos uobor Gasgangraon. Muncli.raed.
Wochonschr., no. 13, 1916.

\') Ij. Aschoff: Zur Frago dor Aetiologio und Prophylaxo
dor Gas-oodomc. Doutscho Mod. Wochonschr., no. 10 on 17,
April 1916.

-ocr page 30-

bij de door hem geisoleerde bacillen, zoowel een endo-
als een ektotoxine aan te toonen. Het toxine heeft
een zwak-haemolytische eigenschap voor roode bloed-
lichaampjes van mensch en rat. Verder verkreeg
Aschoff, door injectie bij een paard en een run.d met
bouillonkuituren van de genoemde bacillen, een bij
dierexperiment relatief goed werkzaam antitoxisch
sernm.

In een uitgebreide studie heeft Von Hibler die
een groot aantal soorten van anaërobe microörganismen
verzamelde, waaronder verschillende stammen afkom-
stig van gasphlegmonen bij den mensch, deze zeer
nauwkeurig beschreven, zoowel hun morphologische en
biologische eigenschappen in het dierenlichaam, hun
verschillende reactie\'s ten opzichte der voedingsbodems,
hun pathogeniteit, alsook de veranderingen in de or-
ganen en weefsels, die onder inwerking dezer pathogene
microben ontstonden. Op deze wijze zijn 15 soorten
nader gedifferentieerd. Hij beschrijft o. a. als soort XI
een bacil, door hem gevonden in de bloederige oedeem-
vloeistof van het celweefsel der linkerhand, in het
spiersap van den linker benedenarm, alsook in de
miltpulpa van het lijk van een 47 jarigen man, die,
in aansluiting aan een gecompliceerde luxatie van de
ulna en fractuur van den radius, een gasphlegmono
kreeg en vijf dagen na het trauma overleed.

Do niet pathogene bacillus cadaveris sporogenes werd
door
Klein 1) in 1899 als rottingsverwekker in lijkon

1 \') E. von Hibler : Untersuchungen uobor die patliogenon
Anaöroben, uobor dio anatomischen und histologischen Verän-
derungen bei den durch Sie bedingten Infoctionserkrankungen
des Menschen, sowie dor Tiere und ueber einige nicht patho-
gene Anaörobenarten. Jena, G. Fischer, 1908.

\') Klein: Eiu Beitrag zur Bakteriologio der Leichenver-
wesung. Centralbl. f. Bakt. etc. 1 Abt. Orig. Bd. 25,1899, blz. 278.

-ocr page 31-

aangetoond. Door von Hibler x) werd deze bacil, naast
staphylo- en streptococcen, als eenige anaërobe bacil-
lensoort uit de sanguinolente onderhuidsche weefsel-
vloeistof van het linker bovenbeen van een 19 jarigen
man gekweekt. Er bestond in dit geval gasphlegmone
van de weeke deelen van het linker been, die was
opgetreden tegelijk met een etterige phlegmone, na
een gecompliceerde fractuur van het onderbeen.

Met een enkel woord zij melding gemaakt van eenige
bacillensoorten, die in de litteratuur als verwekkers
der gasphlegmone worden vermeld, doch wier identiteit
niet goed is vast te stellen, omdat daarvoor meer
eigenschappen zouden moeten bekend zijn, dan door
de schrijvers worden gegeven.

Zoo vermeldt Stolz 2) een geval, dat blijkens het
typische klinische beeld - u.1. snel voortschrijdend
en snel tot den dood voerend weefselgangraen, met
bronsachtigo verkleuring der huid en gasvorming in
de weefsels, — zonder twijfel gebracht moet worden
tot do als „gasphlegmone" betitelde wondinfectieziekton.
In dit geval bestond er een menginfectie, vooral mot
sterk virulente staphylococcen. Mot don in dit geval
gevonden bacil gelukte hot echter niet, bij proefdieren,
experimenteel gasphlegmono op te wekkon.
Stolz
meent dan ook, dat deze gasbacil op zich zelf niet in
staat zou zijn goweest eon gasphlegmone in genoemd
geval te veroorzaken, maar schrijft haar do gasont-
wikkeling in de weefsels toe, omdat het organisme
reeds verzwakt was door do aanwezigheid dor staphy-
lococcen.
Stolz ideutiliceort zijn gevonden bacil mot
den bacillus emphysematis maligni van
Wicklein. De

-ocr page 32-

bacillus emphysematis maligni, door Wicklein in
gevallen van gasphlegmone gevonden, bezit echter \'t
vermogen gelatine te doen vervloeien, terwijl de bacil
van
Stolz dit in \'t geheel niet doet. Ook bestaat groot
verschil in de dierpathogeniteit, ofschoon dit laatste
verschil, met \'t oog op het snelle afnemen in virulentie
van den WiCKLEiNschen bacil, eenigszins in het midden
moet worden gelaten.
Wicklein beschouwde zijn ge-
vonden bacil in den beginne identiek met dien van
het maligne oedeem van
Koch ; vatte hem echter later
op als een nieuwe species.

E. Fraenkel 2) identificeert den bacillus emphyse-
matis maligni van
Wicklein met dien van het maligne
oedeem.
Von Hibler 3) echter zegt, dat, wanneer men
in de beschrijvingen van
Wicklein, de opgaven over
vervloeiing van serum achterwege laat, er aan den
eenen kant veel is te zeggen voor oen identificeering
met den bacillus phlegmonis emphysematosae, aan den
anderen kant ook met den GHON-SACiisschen bacil.
Zijn de opgaven over serumvervloeiing echter juist,
dan zou de bacillus emphysematis maligni (
Wicklein)
in de eerste plaats met zijn soort XI, in de 2d0 plaats
met den bacillus oedematis maligni (
Koch) te identifi-
ceeren zijn.

Ten slotte noem ik nog de aërobe micro-organismen,
die, volgens enkele auteurs, gasphlegmono zouden
kunnen verwekken n.1. het bacterium coli en het
bacterium vulgare (
Hauser) beschreven door Chiari,
v. Dungern, Bunge, Klemm, Hitschmann en Linden-
thal, Grassberger, Muscatello
on anderen.

\') E. Wicklein: Drei Falle von Gas-gangraen. Yirchow\'s
Archiv, Bd. 125, 1891, blz. 76.

\') E. Fraenkel: Monographie, blz. 52, 1893.

\') Von Hibler: I.e., blz. 134.

-ocr page 33-

De gevallen, beschreven door Chiari x), Hitschmann
en Lindenthal 2) en Muscatello s), zijn \'gevallen van
gasphlegraone, waarbij bacteriologisch gevonden werden:
de bacillus coli en streptococeen.

Van Düngern 4) en Bunge \') vonden bij de door hen
beschreven gevallen van gasphlegmone: bacillus coli,
bacterium vulgare
(Hauser) en coccen.

Grassberger 6) vermeldt een geval van gasphlegmone,
waarbij hij bacterium vulgare
(Hauser) en Streptococ-
cen kweekte.

Resumeerende, leeren ons de resultaten der ver-
schillende bacteriologische onderzoekingen:

1°. dat wij ten onrechte een scherpe grens hebben
getrokken tusschen het maligne oedeem en de gas-
phlegmone. Vooral de talrijke gevallen, door
Asciioff
onderzocht, — waarbij bacillenstammen, die kultureel,
noch morphologisch, noch in eenig ander opzicht van
elkander waren te onderscheiden, in het eene geval
een klinisch beeld van maligne oedeem, in \'t andere,
dat van gasphlegmone hadden gegeven — pleiten zéér
voor de opvatting, dat omstandigheden in den hospes

\') Chiari: Zur Bakteriologie dos soptischon Empliysoom.
Pragor Med. "Woclienschr., 1893, blz. 1. Qocit. volgens Stolz.

») Hitschmann und Lindenthal: Uober die Qangrûno fou-
droyante. Sitzungsbericht dor Kais. Akad. d. Wissensch, in Wien,
Mathem.- Naturw. klasso, Bd. 108, Abt. 3. Milrz 1899, blz. G7.

\') Muscatello on Ganoitano: Uober dio Gas-gangroau.
Münch. Mod. Wochonschr., 1900. no. 38.

<) v. Düngern : Ein Fall von Gasphlegraono unter botoiligung
des Bactorium coli. Münch. Mod. Wochonschr., 1893, blz. 747.

\') Bunge: Zur Aotiologio dor Gasphlogmono. Fortschritte
d. Modicin, Bd. 12, blz. 533, 1894.

•) Grabsueroer : Ein Fall von Gasphlogmono. Jahrbuch dor
Wionor Krankonanstalton, Bd. 5, II Teil, blz. 370.

-ocr page 34-

de oorzaak kunnen zijn van de verschillende levens-
uitingen van het micro-organisme: in \'t eene geval
bestaande in gasproductie, in \'t andere in de productie
van stoffen, die op hunne beurt in den hospes het
ontstaan van oedeem veroorzaken.

2°. dat het ons voorshands onmogelijk is een defini-
tieve uitspraak te doen, ten opzichte der identiteit der
verschillende gevonden micro-organismen in gevallen
van gasphlegmone en maligne oedeem. Wel staat vast,
dat sommige tot geheel afzonderlijk staande groepen
behoorende organismen, onder zekere omstandigheden,
een dezer beelden kunnen verwekken : n.1. bacterium
vulgare (
Hauser) en bacterium coli.

Ten opzichte der al- of niet-identiteit van den bacil
van het maligne oedeem van Koen, den bacil van
Giion-Sachs, den bacil van Wigklein, den gas-oedeem-
bacil van
Aschoff, en den bacillus sarcemphysematodes
hominis van
Conradi en Bieling, is een strijd gaande,
wiens beslechting ons de serologische proefnemingen
misschien brengen kunnen. In de mogelijke niet-
identiteit dezer stammen zou immers den grond ge-
vonden kunnen worden van het falen, tot op den
huidigen dag, der
leclainoiie\'sche uitspraak, die ik in
mijn inleiding aanhaalde. Mochten al deze stammen
identiek blijken, dan zal men zich, voor een deel,
kunnen wapenen tegen het maligne oedeem en do
gasphlegmone. Tegen het bacterium vulgare (
Hauser),
het bacterium coli, — en anderen wellicht - blijven
wij ook dan nog machteloos.

3°. dat nog steeds de bacillus phlegmonis emphyse-
matosae van
Welch - Ernst - Fraenkel een afzonderlijke
plaats is blijven innemen en wel hoofdzakelijk door
zijn totaal gemis aan eigenbeweging.

-ocr page 35-

II.

Vroegere proefnemingen.

In 1893 bericht E. Fraenkel l) in zijn monographie
ovor pogingen om in kuituren van den bacillus phleg-
monis emphysematosae een toxine aan te toonen. Hij
doodde de bacillen door kooken of ook door chloroform
en bracht deze gedoode bacillen onder de huid van
de voor gasphlegmone zoo govoelige caviae. Echter
zonder eenig gevolg. Evenmin waren aldus gedoode
bacillen in staat, om dieren tegen een doodelijke in-
fectie met virulente levende kulturon to behoeden.
Ook maakto het eenmaal doorstaan van oen kunst-
matig opgewekte gasphlegmone caviae geenszins on-
vatbaar tegen verdere infectie.

In 1898 bereikt Norris 2) in zijn pogingen tot toxino-
bereiding eenig resultaat met gefiltreerde suiker-
bouillon-kuituren, die tweo weken oud waron. Terwijl
deze bij konijnen, intraveneus ingebracht, slechts een
lichte voorbijgaande stoornis verwokton, veroorzaakten
ze bij caviae, do een subcutaan, een ander intrape-
ritoneaal geinjiceerd, sterke \'daling dor temperatuur,
met algemoene teekenen van ziek zijn: stoil opstaan
der nek- en schouderharen; pijnlijkheid van de plek
van injectie en slaan mot de pooton. In 20 uur waren
de dieren hersteld.

\') E. Fraenkel: Monographie, 1893, blz. 47.

\') Charles Norris : A report of four cases from wich the
bacillus aürogonos was isolated in culturo. Modical record,
March G, 1898, blz. 351.

-ocr page 36-

Hitschmann en Lindenthal (1899)x) als ook Kamen
(1904:)
2) kwamen tot \'t resultaat, dat nooit ergens een
reactie op te wekken was met gedoode kuituren van
den bacillus phlegmonis emphysematosae, noch met
kultuurfiltraten. De sanguinolente toestand van het
exsudaat deed
Kamen een haemolytisch gift vermoe-
den. Uit kultuurfiltraten van een acht dagen oude
suikerbouillon kuituur verkreeg hij inderdaad een
haemolysine, dat bij verschillende proeven in wisse-
lende mate aanwezig was en bij langer bewaren lang-
zamerhand onwerkzaam werd.

Proefnemingen van Fraenkel (] 902) 3) wijzen er op,
dat er, tegen den bacillus phlegmonis emphysematosae,
tenminste een zekere graad van immuniteit te be-
reiken is. Bij een hond n.1. werden, in den loop van
10 weken, 60 c.c.m. kuituursuspensie intraperitoneaal
ingespoten. Toen dit dier, 5 weken na de laatste in-
jectie, een subcutane inspuiting van 5 c.c.m. kuituur-
suspensie van een sterk-virulente kuituur van den
gasbacillus verkreeg, ontwikkelde zich slechts een
klein, omschreven, snel-verdwijnend infiltraat, terwijl
bij een contrölehond, van denzelfden worp, het ka-
rakteristieke beeld van de gasphlegmone optrad. Een
tweede inspuiting bij den eersten hond verliep met
\'t zelfde resultaat.

Met \'t serum van dezen hond deed Fraenkel proe-
ven bij caviae. Als resultaat van een oerste proef
verkreeg hij, dat bij caviae, die 1 — 2 uur tevoren 1
c.c.m. kuituursuspensie gekregen hadden, mot dit

-ocr page 37-

hondenserum behandeld, een localiseering van het proces
ontstond, terwijl de contröledieren steeds zwaar alge-
meen ziek werden en stierven.

In een tweede proef was \'t resultaat aldus: van de
zes caviae, die subcutaan ingespoten werden met een
kuituurmassa, van te voren in 1 c.c.m. serum ge-
suspendeerd, stierven er twee, terwijl bij do overige
vier caviae zich een vrijwel op de entplaats beperkt
blijvend, of deze slechts een weinig overschrijdend
oedeem vormde, waaraan zich een oppervlakkige
necrose van een omschreven gedeelte der huid aansloot.

De resultaten van E. Fraenkel mogen bemoedigend
zijn voor de verwachting op een serumtherapie, be-
vredigend kunnen ze nog niet genoemd worden.

-ocr page 38-

Het gebruikte materiaal.

De beide stammen van bacillus phlegmonis emphy-
sematosae (
Fraenkel), die ik voor mijn eigen proeven
gebruikt heb, zijn afkomstig van twee obductie\'s,
verricht in \'t Pathologisch Instituut der Rijks Uni-
versiteit te Utrecht.

Geval I.

Den 10don December 1914 werd in het Pathologisch
Instituut de sectie verricht van het lijk eener 43-
jarige vrouw met de klinische diagnose: ecclampsie.

De ziektegeschiedenis luidt:

Den 4<Jen December, ongeveer om 2 uur v.m., was voor de
vrouw hulp verzocht by de verloskundige polikliniek. By onder-
zoek bloek, dat er sterk oedeem der beenen, dor genitalia externa
en van den buikwand bestond. De psyche was normaal, geen
hoofdpyn, geen neiging tot braken. Temperatuur 37,2°. Do weeën,
dio in \'t begin aanwezig waren, hieldon spoodig op. By inwendig
ondorzook bleek, \'t ostium extornum voor een vinger toeganke-
lijk te ztfn. Do ontsluiting nam dienzolfdon dag gaandeweg toe.
Tevens steeg de temporatuur en traden koude rillingen op. Do
urine bevatte veel eiwit, veel cylindors, veel roode bloedlichaam-
pjes, weinig leucocyton en enkole opitheelcellon. Do oodemen
schenen middelerwijl toe to nemen. De psyche der vrouw bleef
den gehoelon dag normaal. Omstreeks 11 uur \'s avonds begon z\\j
over hoofdpyn to klagen, \'s Anderen daags trad in don middag
een plotselinge aanval van ecclampsio op, enkele rainuton durend.
Hierna was do vrouw een woinig cyanotisch en do pols frequent,
niot gespannen. Do bewusteloosheid duurdo 15—20 minuten.
Zy braakte voel, vooral tydens do weeën. Van \'t voorgonomen
vervoer dor vrouw naar de kliniek word afgezien, omdat, na
dozen aanval, by het inwendig onderzoek, bleek, dat or volkomen

-ocr page 39-

ontsluiting bestond, dat de spildraai volbracht en dat \'t hoofd
in achterhoofd\'s ligging byna geheel ingedaald was. Men ging
daarom tot expressie over, waarop \'t kind levend geboren werd.
In het nageboortetydperk werd men door vloeiingen der vrouw
genoodzaakt door krachtigen druk de placenta te verwijderen.
Het achterblijven van een stuk chorion werd geconstateerd.
De uterus contraheerde zich goed en reikte tot aan den navel.

Thans werd de vrouw naar de kliniek vervoerd. By aankomst
om 5 uur 10 min. v.m. zag zjj er vr\\j goed uit. De gelaatskleur
was rood, \'t bewustzijn normaal, alleen was de vrouw iets lang-
zaam in \'t antwoorden. Polsfrequentie 136 per minuut. Tempe-
ratuur 38,5°. De vrouw werd direct in eeu warm bed met
heete kruiken gelegd. Men gaf haar veel to drinken; zij braakte
niet en zweette spoedig stork. Om 8 u. v.m. trad een tweede
ecclamptische aanval op; deze aanval duurde l3/< roin. Na den
aanval werd rectaal en per os amyleenhydraat gegeven. Ongeveer
twintig minuten daarna slikte de vrouw weer goed. De tem-
peratuur daalt tot 37,5\' C. Om 10 uur v.m. antwoordde zij op
haar gestolde vragen, bleek daarbij echter traag in \'t donken.
Om 12 uur 80 min. n.m. was de temporatuur 30,9°; pols 11G.
Geen half uur later trad een derde ecclamptische aanval op,
die ongeveer 1 minuut duurde. Rectaal werd wederom amyleen-
hydraat toegediend. Om 2 uur 45 min. n.m. had oen vierde
ecclamptische aanval plaats, niet langor durondo dan do vorige.
Men ging voort mot do roctalo toodioning van amyleenhydraat.
Na dezen aanval bloof de vrouw geruimen tijd onrustig. De
temperatuur was 37,8° C., de pols 132 vry gespannen. Om 5,45
n.m. word spontaan 25 c.c.m. uriuo geloosd en door catheteri-
seeron bleek, dat er geen urinoretentie was. Do temperatuur
was om 8 uur 37,1\', de pols niet gespannon, hot consorium
bevredigend en er bestond rijkoiyk zwoeton. Anderhalf uur
later trad do vyfdo ecclamptischo aanval op, dio ± l\'/j min.
duurde. Nadat do temperatuur weer tot de norm was gedaald,
trad omstreeks 5 u. v.m. 6. XII., in eon rustigon slaap, do zosdo
ecclamptischo aanval op, dio ± l1/» minuut duurdo. Do pols
was niot stork gespannen. Om 10 uur 15 min. v.m. was de
pationto gohoel by bewustzijn, gaf good antwoord, doch was
niet georionteord mot betrokking tot don tijd.
Z\\) zwootto stork,
do pols was eonigszins gespanuon, \'t gelaat opgezot on do
ademhaling rustig. Do temperatuur was 37,2°. Hoowol do urine-
loozing 7—XII sterker was gowordon, waren dooedomon eerder
vernioordord dan verminderd. Do orientatio ten opzichte van

-ocr page 40-

den tijd ontbrak doorloopend. \'s Avonds was de patiente hel-
derder dan \'s morgens. Zij urineerde veel. \'t Gelaat was vrij
sterk opgezet, vooral in de omgeving van neus en mond. Aan
onder- en bovenlip ontstonden verschillende blaasjes (herpes)
en roodheid om neus en mond. De vrouw hoestte sterk. Bij
auscultatie, links in de axillairlyn, werd in \'t onderste deel
der longen reutelen geconstateerd. De temperatuur was den
geheelen dag tusschen 38° en 39° C. Bij het urineonderzoek
vond men Esbach = 0.258/oo- Het urinequantum van den ge-
heelen dag bedroeg 1700 c.c.m. Op 8—XII. kwam een klein
stukje van de vliezen met de lochia te voorschijn. De patiente
hoestte veel, doch minder dan den vorigen dag. De temperatuur
bleef tusschen 38° en 39°, de pols
± 120. De oedemen der
beenen waren verdwenen. Geen stinkende locbia; geen pijn
boven symphysis of in de liezen. De mammae waren normaal.
In de buurt van den mond bleven roodheid en blaasjes bestaan.
De roodheid breidde zich uit langs den neus en vertoonde geen
scherpe afgrenzing. De qualiteit der urine bleef onveranderd;
de quantiteit was 3250 c.c.m.

Op 9-XII bereikte de temperatuur om 9 uur v.m. 41,2° met
een pols van 148. De vrouw had geen rillingen gehad. Zij was
een weinig apathisch, doch zag er overigens niet slecht uit. De
roodheid en zwelling om neus en mond waren niet toegenomen,
echter wel geconflueerd. Er bestonden geen oedemen der boe-
nen, alleen was er nog een spoor op do voetruggen aanwezig.
Druk-pijnlijkheid in liezen of boven de symphysis bleek niet
aanwezig te zijn. Bij percussie en palpatie van hot abdomen
waren geen afwijkingen te vindon. Do lochia waren niet stin-
kend. Aan do longen werden bij percussie en auscultatio even-
min afwijkingen geconstateerd. De vrouw hoestte minder sterk,
doch was zeer onrustig. Do ontlasting was witachtig, lichter
dan melkontlasting. Om 2 uur n.m. was de patiente ouphorisch
en geheel compos. De pols was regelmalig en niet klein.

Om 5 uur n.m. was de temperatuur 41,4°; pols: 160, regol-
matig en vrij goed gevuld. Do vrouw lag nu zeer rustig en
gaf absoluut geen antwoord moor op vragen. Om 8 uur n.m.
werd de ademhaling steeds meor oppervlakkig en do pols
kleiner. Zy hoestte nog steods, doch had don goheelen dag
niets opgegeven. Om 9 uur 30 m. n.m. steeg do temperatuur
tot 42,7° C. Do pols werd kloinor en onregelmatiger; om 10,12
n.m. bozwook de patiente.

-ocr page 41-

De obductie (sectie 47640 had plaats 12 uur post
mortem. Hierbij werd gevonden :

Subcutane bloedingen aan beide bovenarmen, schouders en
rug. Rechts in do axillairlijn, ter hoogte van de horizontale
getrokken door de papilla mammae, bevinden zich een aantal
blaasjes, die helder vocht bevatten. De omgeving daar tor
plaatse bombeert over \'t gebied van een handpalm en cropi-
teert. Aan do lippen bestaat herpes. Do buik is sterk opgozot
door meteoristische bleeke darmen, die veel wit-grauw gekleurd
vocht bevatten. In do buikholte een weinig vocht, \'t Hart is
paralytisch, doch vertoont overigens goon afwijkingen, behalve
eenige verdikking van den linker kamerwand. Beiderzijds worden
in de longen enkele kleine broncho-pnoumonische haardjes
gevonden. Verder bestaat beiderzijds partioolo adhaesieve pleu-
ritis. De milt is groot, niet crepitoorend, de pulpa is breiig on
gemakkelijk mot \'t mes af te schrapen. De galblaas bevat
waterige lichtgeel gekleurde gal. De lever is normaal van
grootte, slap on bij uitwendige beschouwing normaal van klour.
Op doorsnede i9 do kleur grauw. Van bloedingen of necroso
niets te zien. De nieren zijn iets grootor dan normaal. Do
kapsel is oen weinig adhaerent. Do schors is een weinig bloek;
op doorsnedo blijkt do schors dor nieren breed, bleekwit. Van
vlokkighoid, necrose of vervetting niets te zien. Aan den uterus
geen abnormale bevindingen. Do hersonon zijn oen woinig
oedematous.

Daar or anatomisch macroscopisch geen afwijkingen aan do
nioron to vinden zijn, ook goon afwijkingen, die mon by
ecclampsie pleogt waar to nemen on met \'t oog op do cropi-
toerende zóne rechts aan don thorax on do herpes wordt do
mogelijkheid van sopsis aangonomon. Daarom wordt uit do
milt on uit hot vocht van do cropitooronde zóno in do rochtor
axillairstreok uitgezaaid. In reincultuur word nu uit dezo
plaatsen gekweekt do bacillus phlogmonis emphysomatosae.

Professor Sproncic bowaardo do bacillen in een
fleschjo mot vleesch-glycose-bouillon onder parafine-
olie gedurende een vol jaar. Na oen jaar worden oenigo
verecho vleesch-glycose-bouillon bodems met den in-
houd van \'t eerste floschje geinfecteerd. Hot bleok,
dat er krachtige gasontwikkeling plaats had, toen do

-ocr page 42-

fleschjes met vleesch-glycose-bouillon gedurende eenige
uren in de broedstoof hadden gestaan. Een dezer
fleschjes werd mij door professor
Spronck tot het doen
mijner onderzoekingen afgestaan.

Geval II.

In 1916 had de gerechtelijke sectie plaats van het
lijk van eene 31jarige vrouw, met \'t oog op verdenking
van abortus c-riminalis.

Uit de ziektegeschiedenis is mij alleen bekend, dat,
ongeveer ruim twee weken ante mortem, de vrouw
voor zwangeronderzoek een arts raadpleegde, die baar
de verzekering gaf, dat zij zwanger was. Een dag ante
mortem werd wederom denzelfden medicus geraad-
pleegd, die de vrouw vrijwel niet meer herkende, daar
haar gelaat en handen een roodbruine bronskleur
hadden aangenomen. Een doode vrucht werd, onder
borrelen van gas, geboren en onder \'t beeld van zware
sepis had, vermoedelijk 24 uren na het opwekken van
den abortus, exitus plaats. De obductie geschiedde 40
uren post mortem.

Het sectieverslag luidt:

Graciel gebouwd, vrouwel. cadavor, met geringe rigor mortis.
Op de beenen zijn enkelo livores mortis. Sterke hypostase.
Bruinkleuring vooral van \'t gelaat en hals, maar ook, hoewel
in goringero mate, van do rest van hot lichaam. Storko groeno
verkleuring van \'t abdomen en van de Aankon tot aan do
oksel toe. Evenzoo van den hals en do borstvoorvlakle, belialvo
van do mammao. Ondor de huid van den rug is duidelijk
cropitatio waar te nemen. Aan do linkor d\\j is er eon inflltraat,
een handbreed onder de trochanter major, dat er uitziet als
een afgeloopon furunkel. Uit de tepels is een weinig blooderig
vocht to drukken. Oogleden niets bijzonders. Pupillen geiyk en
in middenstand. Neus- en mondslijmvlios z\\Jn eenigszins bruin-
achtig van tint on droog. Bi) opening van \'t abdomen blijkt \'t
onderhuidsche vetweefsel goed ontwikkeld te zijn. \'t Omentum
is vrij vetrijk en over de darmen uitgespreid, \'t Peritoneum is

-ocr page 43-

glad en glanzend, vochtig. De maag is sterk opgezet. De lever
is niet zichtbaar. De maag reikt tot aan den navel. Galblaas-
streek en coecaalstreok geen afwijkingen. \'t Kleine bekken
wordt gevuld door een zeer weeke uterus. De adnexa hangen
in \'t kleine bokken, \'t Rectum is leeg.

Stand diaphragma rechts bovenrand, links onderrand van de
4<3e rib.

De longen vallen goed samen. Linker long heeft links midden-
voor enkelo adhaesie\'s. De rechter long ligt vrij. \'t Hartezakje
ligt normaal bloot. Links in de pleuraliolto 120 c.c.m., rechts
100 c.c.m. helder bloederig vocht, \'t Hart is zeer klein on zeer
slap. Do punt is spits conisch, en wordt gevormd door de 1.
ventrikel. Alle hartholten en grooto hartvaten zijn leeg. Hart-
kleppen normaal. Enkele arteriosclerotische vlekken boven de
aortakleppen.

Gew. van het hart 160 gr. Hartspier broos, niet vlekkig en
bleek van kleur.

De bronchi bevatton wat bloederig slijm. Do longon crepi-
teeron. Gas zit onder de pleura. De longon zijn bloodrijk. Bij
druk der sneevlakton komt schuimend vocht tevoorschijn.
Geen vaste haarden aanwezig, \'t Foramen Winslovvi is opon.
Aan hylus der lever geon afwijkingen. Do ductus cholodoclius
bevat gal; vona porta on vona cava inf. zijn leeg. Onder do
kapsel der lovor is gas aanwezig. Op do doorsnedo is do lover
wankleurig on bevat tal van gaten (schuimlovor). Gowicht dor
lover 930 gr. Do lovor drijft op \'t water. Do milt is vrij groot
on slap. Ondor do kapsel dor milt is gas aanwozig. Na uit-
zaaiing uit do milt, wordt deze doorgosnedon. Geon tookening
moor op doorsnede to zien. Do milt zit, ovenals do lovor, vol
mot gaton. Gewicht der milt 130 gram. Ook de milt drijft op
\'t wator.

In \'t mesontorum van oon dunne darm, vlak bi) \'t coecum, •
zijn verkalkte t.b.c. klieren. Uit- en inwondig wordt aan don
darm niets bijzondors gozion. Do maag bovat oen donkerbruino
massa, \'t Slijmvlies bovat niots bijzondors. Op do plooien van
hot slijmvlies van \'t duodenum zijn onkolo stipvormigo bloe-
dingen. Urotoron normaal, nieren stork bloederig. Do tookening
dor nioron niet meer to beoordoolen. Bijnioron rottend. Aan
vulva, labia minora, clitoris geen afwijkingen, ovonmin aan de
vagina. Van \'t hymen zijn slechts onkelo caruncula over. De
blaas en do urethra normaal, \'t Ostium externum utori is
woliswaar iets gehavend, maar vertoont toch geen abnormale

-ocr page 44-

laesie\'s, met name ia nergens eenige verwonding of verscheu-
ring te zien. Na openknippen van den uterus zijn plaatselijk
hier en daar nog enkele kleine stukjes vlies te zien, maar niet
meer dan binnen physiologische grenzen. Geen defect of ver-
wonding aan den wand te zien. De placenta schy\'nt links achter,
beneden gezeten te hebben. De uterus wordt 5 uur in form.
10 % gehard, om de vliesjes te fixeeren op den wand, en daarna
op tal van doorsneden bekeken. Ook hier nergens iets van een
laesie aan te toonen. Nergens gethromboseerde vaten in den
wand. In de uterusholte bevond zich wat roodachtig geimbibeerd
slijmerig vocht. In het rechter adnexum wordt oen corpus
luteum verum gevonden, ter grootte van een boon. De para-
metria, de ligamenta rotunda on de tubae uterinae Fallopii zijn
allen een weinig gashoudond, maar overigens normaal. In \'t
cavum utero-rectale Douglasi is op eene plaats, ter grootte
van oen rijksdaalder, duidelijk deciduawoekering op \'t peritoneum
zichtbaar, doch in geringe mate. De vaten van het kleine
bekken zijn niet veranderd en thrombi zijn daarin niet aan-
wezig. Evenmin is dit \'t geval met de venae iliacae comra,, do
vena cava inf. en de venae crurales.

De schedelkap is normaal. Do dura vertoont beenwookoring
in do buurt van de granulationes Pachioni. Do spanning der
dura is normaal. De pia is bleek, verder goen afwijkingen.
Hersenen normaal.

Do rechter tonsilla pharyngoa is vrij groot, doch nergens is
een spoor van ettering aanwezig. Do linker tonsil is heel klein.
Uvula, tong, pharynx, oesophagus on larynx geen afwijkingen.
Do glandula thyreoïdea is klein.

Bij microscopisch onderzoek van den uterus blijkt, dat de
wand, onder do bijna verdwenen mucosa, geinfiltreerd is met
polynucleairo loucocyton in zoor grooten getalo, zoodat hior
van een ondomotritis purulonta kan gesproken worden. Do
spiercellen en komen zijn over \'t algemoon slecht gekleurd, do
bindweefselkernen daarentegen goed. In en om volo vaten zijn
een aantal micro-orgauismen aanwezig, zoowol in staaf- als in
coccus-vorm.

De huid op de plaats, waar aan do linker dy oen Altraat
aanwezig was en die den indruk maakte van een afgoloopon
furunkel te zijn, wordt ook microscopisch onderzocht, wolk
onderzoek do macroscopische diagnose bevestigt. Uit do milt
werd do bacillus phlegmonis emphysematosae gekweekt, ver-
mengd met staphylococcus aureus. Do dood werd toegeschreven

-ocr page 45-

n

aan sepsis, tengevolge van infectie met FRAENKELsche gas-
phlegmonebacillen.

In \'t uitstrijkpraeparaat van de pulpa der milt
blijken alleen talrijke, korte, plompe, gekorrelde staafjes,
die zich volgens
Gram positief kleuren, aanwezig te
zijn.

Verder wordt uit de milt op verschillende voedings-
bodems uitgezaaid en aërobe zoowel als anaërobe bij
broedstooftemperatuur gekweekt.

Den volgenden dag blijkt, bij aërobe kweeking, op
de voedingsbodems te zijn opgekomen: kolonie\'s van
staphylococcus aureus. Anaëroob blijkt op
Loeffler\'s
serum te zijn opgekomen: vlakke, ronde, doorzichtige
kolonie\'s, met een umbo in het midden. Een dezer
kolonie\'s wordt nu den 10don Januari 1916 overgezet
op agar en zoowel aërobe als anaërobe gekweekt.
Aërobe komt niets op, terwijl anaërobe gekweekt,
rondo witachtige kolonie\'s groeien, die bestaan uit
groote, plompe Gr. staafjes; voor zoover zichtbaar:
reincultuur. Nadat nu vijf koer achtereenvolgens, tel-
kens uit een vorigo agarkultuur, een van deze kolonie\'s
wordt afgestoken en overgezaaid op nieuwe agar en
vervolgens zoowol aërobe als anaërobe wordt gekweekt,
blijkt, dat steeds aërobe niets opkomt, terwijl anaërobo
steeds dezelfde rondo vlakke witachtige kolonie\'s op-
komen, die blijken te bestaan uit groote, plompe Gr.
staven. Van \'t laatste agarbuisje wordt nu een kolonie
afgestoken en in gewone bouillon verdund; daarna
gebracht in eon fleschjo vleesch-glycose-bouillon en dit
geplaatst in de broedstoof bij 37° C. Na ongeveer 5 uur
is er sterke gasontwikkeling. Nadat nu \'t fleschje met
geinfecteerde vleesch-glycose-bouillon 24 uur in de
stoof gestaan heeft, wordt het verder by kamertempe-
ratuur bewaard, ter nader onderzoek.

-ocr page 46-

Alvorens tot verdere differentieering dezer bacillen
wordt overgegaan is het wenschelijk eerst enkele op-
merkingen te maken over de voedingsbodems, voor
dit doel gebruikt.

De samenstelling van de voedingsgelatine is een
mager rundvleesch-water-gelatine (100:10) van licht
alkalische reactie, waarbij toegevoegd is 1 % pepton
en 0,5 % keukenzout..

De samenstelling der voedingsagar is, afgezien van
de 2 % a&ar plaats van de gelatine, gelijk aan den
vorigen voedingsbodem.

Yleesch-glycose-bouillon wordt op de volgende wijze
bereid: een versche, liefst nog warme runderhartspier
wordt eerst zeer fijn verdeeld, door middel van een
vleeschmolen. Daarna wordt hiervan bouillon getrok-
ken. Vervolgens worden in een kolf of fleschje deze
getrokken bouillon en uitgekookte stukjes van de
hartspier gebracht, benevens 1 % pepton, Va % keu-
kenzout en V4 % glycose. Deze vloeistof is meestal
licht alkalisch. Anders wordt ze, door toevoeging van
normaal-soda, licht alkalisch gomaakt. Boven op de
vloeistof wordt nu een laagje parafine-olie gebracht en
vervolgens wordt kolf of fleschje met inhoud gesterili-
seerd bij 120° C, onder één atmospheer overdruk. Liefst
wordt nu direct na de sterilisatie, zoodra de vloeistof
voldoende afgekoeld is, deze voedingsbodem gebruikt.

De door mij gebruikte liersenbrei-voedingsbodem
wordt aldus gemaakt: hersensubstantie wordt, direct
na het uitnemen uit het lijk, in een vleeschmachine
fijngemalen; de zoo verkregen breiige massa mot
Vs-V* volumendeelen van gedestilleerd resp. leiding-
water of 0,6 % keukenzoutoplossing vermengd en
vervolgens 0,5-1 uur lang gekookt; daarna gebracht
in reageerbuisjes tot een laag van ± 5 cM. De hersenbrei
is van zwak-zure, amphoteere of zwak-alkalische reactie.

-ocr page 47-

Als melkvoedingsbodem wordt gebruikt volle melk,
die gedurende Vs uur in \'t KocHsche toestel bij 100°
C. is gesteriliseerd. De bereiding van den aardappel-
voedingsbodem geschiedt op zoodanige wijze, dat een
langwerpige schijf aardappel in een reageerbuis ge-
bracht wordt. Vervolgens wordt het stuk aardappel
overgoten met phys.water of leidingwater, zóó, dat
nog een groot gedeelte der schijf boven de vloeistof
staat en vervolgens gesteriliseerd. De reactie moet
neutraal zijn.

De anaërobe kweeking geschiedt in een exsiccator,
waaruit de 03 verdreven wordt door samenvoeging
van 11 % kaliloog en acidum pyrogallolicum.

De bacillen in de beide gevallen gelijken volkomen
op elkander, zoowel wat betreft hun microscopisch beeld
als hun kleurbaarheid en hun chemische eigenschappen.
De bacillen groeien op de verschillende voedingsbodems
gemakkelijk, maar alleen onder anaërobe conditie\'s.

De kolonie\'s aan do oppervlakte van den agar hebben
een witachtige, grijzo kleur en zijn van een cirkel-
ronde of moor uitgerekte gedaante. Laat men do kui-
turen lang, b.v. vier dagen, in de broedstoof staan, dan
wordt do ronde vorm voranderd, doordat de kolonie\'s
knopvormige uitloopers vormen, die zich op hun beurt *
weer hier of daar vertakken, zoodat ten slotto do
kolonie\'s samenvloeien. By aanraking mot een platina-
naald vertoonen do kolonio\'s een kleverige consistentie.

In agar-steekkultuur toont de bacil een groei, ka-
rakteristiek voor anaërobe microben n.1. zóó, dat de
groei plaats vindt ongeveer 1 cM. boneden de opper-
vlakte. In de diepte van de agar ontstaan scheuren,
tengevolgo van het uiteondringon door gevormd gas.
Kolonie\'s van jonge kuituren hebben in de diepte van
den agar oen rolronde of lens-vorm en z\\jn, wat kleur

-ocr page 48-

betreft, gelijk aan die aan de agaroppervlakte gekweekt.

Ter beoordeeling van de kolonie\'s der bacillen,
groeiende aan de oppervlakte van gelatine, worden
kuituren bij kamertemperatuur gekweekt (16—18° C.).
De groei is dan zeer langzaam. Na twee, drie dagen
is er van groei nog vrijwel geen sprake. Na vijf of
zes dagen is er echter duidelijk groei waar te nemen.
Afzonderlijk liggende kolonie\'s liggen dan in een in-
zinking, die volkomen rond is, met scherpen rand, ter
grootte van een speldenknop. Op den bodem der
inzinking is de kolonie gelegen, die den indruk maakt
van een dun, bleekwit laagje.

In gelatine-steek-kulturen, bij kamertemperatuur
gekweekt, vertoonen de bacillen, na vijf tot zes dagen,
kleine, ronde, grijswitte kolonie\'s, die den indruk maken
naar beneden te zakken, klaarblijkelijk tengevolge van
vervloeiing der gelatine; soms echter heeft er géén
vervloeiing plaats en vertoonen de kolonie\'s kleine
uitloopers in de gelatine. Bovendien vindt men hier
en daar gasblazen.

Dat de gelatine inderdaad wordt veranderd, blijkt
eveneens uit het feit, dat gelatine-bodems, bezaaid met
deze bacillen, na
2i uur in de broedstoof te hebben
gestaan, niet meer stollen, wanneer zo in de koude
worden overgebracht. In de broedstoof heeft in deze
gelatine-kulturen rijkelijk gasvorming plaats.

Gewone bouillon wordt, na infecteering mot don
bacil, troebel en gasvorming heeft plaats.

Vleesch-glycose-bouillon, mot den bacil geinfecteerd
en vervolgens in do broedstoof geplaatst, geeft reeds
na zes uur rijkelijke gasvorming. Do eerst-heldere
bouillon wordt troebel. Uit de broedstoof genomen en
daarna bij kamertemperatuur bewaard, wordt
de bouillon
na eenige dagen weer volkomen doorschijnend
en by
schudden ontwijken er onder uit
de vleeschlaag, nog

-ocr page 49-

na weken, kleine gasbellen. De viscositeit van de
vleesch-glycose-bouillon, geinfecteerd met de bacillen,
neemt na kweeking een weinig toe.

Infecteert men hersenbrei met de bacillen, dan wordt
de normale kleur der hersenbrei niet veranderd, ook
niet na langen tijd. De zwak-zure, amphoteere of
alkalische reactie wordt sterk zuur. De hersenbrei ver
spreidt een zuurachtigen geur.

In melkkulturen doen de bacillen de caseine stremmen
binnen 12 — 24 uur. Tegelijkertijd heeft sterke gasvor-
ming plaats. De caseine, die door \'t gas een spons-
achtige structuur krijgt, drijft nu eens op de in den
beginne troebele, later helder wordende wei, bluft dan
weer aan den bodem van het reageerbuisje vast zitten,
zoodat dan de wei zich erboven verzamelt. De gestremde
caseine lost niet meer op. De oorspronkelijk alkalische
reactie der melk wordt sterk zuur, welke reactie dan
verder steeds behouden blijft.

Op aardappel-voedingsbodem groeien de bacillen
gaarne. Gedurende kweeking van 24 uur is een
grauw-wit, vochtig beslag zichtbaar. In do vloeistof
naast de aardappelschijf heeft sterke gasvorming plaats.
Do reactie wordt daarbij sterk zuur.

De bacillen, gebracht in door hitto gestold kippon-
eiwit, doen dit eiwit niet vervloeien.

Op eigenbeweging wordt onderzocht onder toetreding
van zuurstof, alsook onder afsluiting daarvan. Tot dit
laatste onderzoek wordt het dekglaasjo, waarop de
druppel met do te onderzoeken bacillen zich bevindt
gelogd op een metalen raampje, dat mot lak luchtdicht
bevestigd is aan hot onderliggende voorvverpglas. Het
dokglaasje, met don druppel naar onderen gekeerd,
wordt door middel van vet oveneens luchtdicht bevestigd
op het metalen raampje. Zoodoende ontstaat oen lucht-

-ocr page 50-

dicht gesloten ruimte, waarin men door de aanwezigheid
van pyrogallol aan één kant en eenige druppels van
een geconcentreerde KOEL oplossing aan den anderen
kant, ten allen tijde, door het schuin houden van het
voorwerpglas, de kaliloog in verband kan brengen met
de pyrogallol en aldus anaërobe conditie\'s kan doen
ontstaan.

Bij onderzoek blijkt, dat de bacillen volkomen on-
beweeglijk zijn, en dat ze omgeven zijn door een
lichteren hof. Deze eigenschap van onbeweeglijkheid
wordt waargenomen, zoowel van bacillen uit de kuituren
afkomstig, alsook van bacillen uit het oedeemvocht
van pas gesuccombeerde caviae.

Ciliën kunnen niet aangetoond worden. Ter controle
worden naast de te onderzoeken bacillen op \'t zelfde
dekglaasje typhusbacillen gebracht en nu de ciliën-
kleuring toegepast volgens het door
Bunge gemodifi-
ceerde
LoEFFLEEsche voorschrift. Terwijl nu steeds op
deze wijze ciliën bij de typhusbacillen kunnen worden
aangetoond, valt \'t onderzoek bij de te onderzoeken
bacillen steeds negatief uit.

De bacillen laten zich goed kleuren volgens de me-
thode van
Gram. Echter komen er, in de praeparaten
volgens
Gram gekleurd, sommige exemplaren voor,
die de kleurstof gedeeltelijk weer afgoven.

De bacillen, zoowel uit kuituren, als uit \'t dierlichaam
afkomstig, hebben een korte, plompe staafvorm, met
afgeronde einden. Moestal komen zij apart of in twee,
drie of vier geledingen voor. Langere banden werden
zelden door mij waargenomen. De bacillen-lichamen
zijn gegranuleerd.

Wat de grootte dor staafjes betroft, deze varieert
in dikte tusschen 0,5 en 1 n en in lengte tusschen
1,5 en 3 p.

Kapsels zijn bij de bacillen, uit beide gevallen, dui-

-ocr page 51-

delijk aan te toonen; hoewel alleen van bacillen,
afkomstig uit \'t dierlichaam. Ter kapselkleuring wordt
de Amerikaansche methode toegepast n.1. kleuring 5-15
min. met een mengsel van: verzadigde aluinoplossing
(1 c.c.m.), alcoh. verzadigde fuchsineoplossing (10 c.c.m.),
en
10% tannineoplossing (11 c.c.m.). Ook met de
LoEFFLERSche ciliënkleuring-methode komt men tot het
gewenschte doel.

Van spoorvorming heb ik niets kunnen waarnemen,
noch in de door mij gebruikte voedingsbodems, noch
in \'t dierlichaam, noch in de door
Von Hibler gevolgde
methode n.1. in verwarmde cadavers van aan infectie
met de bacillen gesuccombeerde caviae. Echter een
verhitting van de kuituren op 60° C., gedurende een
uur, doodt de beide stammen niet.

De dierproeven worden met vleesch-glycose- bouillon-
kuituren gedaan. Als proefdieren worden gebruikt:
caviae, konijnen, musschen en muizen.

De caviae varieerden in gewicht van 500 tot 600 gr.

Cavia I, subcutaan in de okselholte geinfocteord mot
1,5 c.c.m. van een 2 dagen oude vloesch-
glycose-bouillonkultuur van bacillen van
geval I, verkroeg, in den loop dor eerste
24 uur, een pijnlijke infiltratie uitgaande
van de entplaats. Do cavia zat ineengedoken,
met opstaande haren. In den loop van den
tweeden dag ontstond in de buurt dor ent-
plaats een geelgroene verkleuring der huid,
terwijl tevens do haren daar uitvielen. In
den loop van don vierden dag porforeerdo
do huid, waarop snol genezing met litteeken-
vorming volgdo.
Cavia II, subcutaan in de okselholte geinfocteord mot
2 c.c.m. van een 3 dagen oudo vleesch-

-ocr page 52-

glycose-bouillonkultuur van bacillen van
geval I, verkreeg een pijnlijke infiltratie,
van de entplaats uitgaande. De huid werd
van z\'n onderlaag opgeheven over een groote
uitgebreidheid. De haren aan de buikzijde
lieten los en de huid daar ter plaatse werd
geheel vochtig. Onder de losgelaten huid
had zich vloeistof en gas verzameld. Onder
\'t beeld van zwaar-ziek zijn succombeerde
de cavia in ongeveer 84 uur.
Cavia III, subcutaan in de okselholte geinfecteerd met
2 c.c.m. van een 6 dagen oude vleesch-
glycose-bouillonkultuur van bacillen van
geval I, vertoonde \'t zelfde beeld als cavia I.
Cavia IV, subcutaan in de okselholte geinfecteerd met
2 c.c.m. van een 2 dagen oude vleesch-
glycose-bouillonkultuur van bacillen van
geval I, vertoonde \'t zelfde ziektebeeld als
cavia II, maar succombeerde in 48 uur.
Cavia V, subcutaan in de okselholte geinfecteerd met
2 c.c.m. van een 2 dagen oudo vleesch-
glycose-bouillonkultuur van> bacillen van
geval II, vertoonde \'t zelfde ziektebeeld als
cavia II en succombeerde in ± 30 uur.
Cavia VI, VII, VIII, subcutaan in de okselholte ge-
infecteerd met 2 c.c.m. van een 2 dagen
oude vleesch-glycoso-bouilloncultuur van
bacillen van geval II, vertoonden eveneens
\'t zelfde ziektebeeld en succombeerdon resp.
in ± 48, 48 en 72 uur.

Bij de soctie\'s der gesuccombeorde caviae, zoo snel
mogelijk post mortem verricht, blijkt: sterke haar-
uitval aan de buikzijde en vochtig-zijn der huid. Bij
\'t insnijden der huid in de mediaanlijn van abdomen

-ocr page 53-

en thorax, blijkt de huid over zeer uitgebreide uit-
gestrektheid te zijn losgegaan van de daaronder liggende
weefsels. Tusschen de huid en de daaronder liggende
spieren is een ophooping van haemorrhagisch vocht;
ook van gasblazen. De spieren daar ter plaatse zien
er als gekookt uit en zijn brokkelig, \'t Onderhuidsche
weefsel, grenzende aan het losgelaten deel der huid, is
oedemateus. Aan inwendige organen geen afwijkingen.

Bij microscopisch onderzoek van hart, lever, nieren,
bijnieren en milt zijn er geen bijzondere afwijkingen
waar te nemen, \'t Microscopisch onderzoek van \'t
spierweefsel, afkomstig uit de buurt der injectieplaats,
laat zien : een uitgebreide necrose der spiercellen, met
uit elkaar vallen daarvan. Soms bestaat de sarcolemma-
buis nog in z\'n geheel. De necrotische spiercellen zijn
vaak gezwollen. Tusschen de spierbundels in zijn vele
polynucleaire leukocyten en bacillen aanwozig.

Bacteriologisch, werden steeds in deze gevallen rein-
kulturen dor bacillen gekweekt, uit \'t subcutane hae-
morrhagische vocht.

Konijn I, gew. 1400 gr., verkreeg intraveneus 2 c.c.m.

van een 2 dagen oude vleesch-glycose-
bouillonkultuur, van bacillen van geval I.
\'t Konijn vertoonde geen afwijkingen.
Konijn II, gew. 1500 gr., verkreeg subcutaan 2 c.c.m.

van een 2 dagen oude vleesch-glycose-
bouillonkultuur, van bacillen van goval I.
Na twee dagen was een gering infiltraat aan-
wezig op de plaats van injectie, dat spoedig
zonder eenig merkbare afwyking verdween.
KonijnlII, gew. 1500 gr., verkreeg intraveneus 2 c.c.m.

van een 2 dagen oudo vleesch-glycose-
bouillonkultuur van bacillen van geval II.
\'t Konijn vertoonde geen afwijkingen.

-ocr page 54-

KonijnlV, gew. 1300 gr., verkreeg subcutaan 2 c.c.m.

van een 2 dagen oude vleesch-glycose-
bouillonkultuur van bacillen, afkomstig van
geval II. Ook bij dit konijn ontstond een
infiltratie, grooter dan bij konijn II, die niet
tot abcesvorming of doorbraak voerde. Het
konijn bleef in leven.

Musch I, intramusculair in de groote borstspier ge-
infecteerd met 0,5 c.c.m. van een 24 uur
oude vleesch-glycose-bouillonkultuur van
bacillen, afkomstig van geval I, succom-
beerde in ± 20 uur.

Musch II, intramusculair in de groote borstspier ge-
infecteerd met 0,5 c.c.m. van een 2 X 24
uur oude vleesch-glycose-bouillonkultuur
van bacillen van geval I, succumbeerde in
± 15 uur.

Musch III, intramusculair in de groote borstspier ge-
infecteerd met 0,5 c.c.m. van een 24 uur
oude vleesch-glycose-bouillon kuituur van
bacillen afkomstig van geval II, succom-
beerde in 8 uur.

Musch IV, intramusculair in de groote borstspier ge-
infecteerd met 0,5 c.c.m. van een 2 X 24
uur oude vleesch-glycose-bouillonkultuur
van bacillen, afkomstig van geval II, suc-
combeerde in 2,5 uur.

Bij de sectie der gesuccombeerde musschen I en II,
zoo snol mogelijk post mortom verricht, blijkt, dat de
groote borstspier plaatselijk gasblaasjes bevat. Verder
is de borstspier, waarin de injectie plaats vond, voch-
tiger en meer roodbruin van kleur, dan de borstspier
der andere zijde.

-ocr page 55-

Bij sectie van musch III blijkt, dat de geiDjiceerde
borstspier vochtiger is en meer roodbruin van kleur
dan de niet geïnjiceerde borstspier.

Bij sectie van musch IV blijkt, dat de geinjiceerde
borstspier alleen vochtiger is dan de niet geinjiceerde
borstspier.

Muis I en II, subcutaan in de rugstreek geinfec-
teerd met 0,5 c.c.m. van een 24 uur oude
vleesch-glycose-bouillonkultuur van bacillen,
afkomstig van geval I, kregen een plaatse-
lijke zwelling op de plaats der injectie,
welke zwelling na eenige dagen weer vol-
komen verdween.
Muis III, subcutaan in do rugstreek geïnfecteerd met
0,5 c.c.m. van een 24 uur oude vleesch-
glycose-bouillonkultuur van bacillen, af-
komstig van geval II, verkreeg evenzoo
een plaatselijko zwelling, die weder na
eenige dagen verdween.
Muis IY, subcutaan in de rugstreek geinfecteerd met
1 c.c.m. van een 2 X 24 uur oude vleesch-
glycose-bouillonkultuur, afkomstig van ba-
cillen van geval II, succombeerdo in 2,5 uur.

Bij de sectie van muis IV werd gevonden: sanguis
in de blaas; verder op do plaats van de injectie de
huid los van het onderliggende weefsel.

Op grond van bovengenoemde bovin-
dingen en prooven, op grond van ver-
gelijking mot de eigenschappen der bij
de aotiologischo diagnostiok dor gas-
phlogmono in aanmorking komondo

-ocr page 56-

bacillen, meen ik, dat de identiteit van
de bij beide gevallen gevonden bacillen
bewezen is en dat deze tegenover de
andere gasphlegmone-verwekkers ge-
differentieerd zijn als de
Welch—Fraen-
KELSche bacillen.

-ocr page 57-

IV.

Het aantoonen Tan toxine.

Het gelukte mij door een reeks proeven aan te toonen,
dat er door den bacillus phlegmonis emphysematosae in
vleesch-glycose-bouillon een gif wordt gevormd, dat,
ingespoten bij witte muizen en caviae, een doodelijko
werking heeft. Do proeven worden aldus genomen :
langs experimenteelen weg wordt de meest-gunstige
tijd gezocht, gedurende welken de kuituren in de broed-
stoof moeten blijven staan, om het grootste gehalte
aan toxine te bevatten. Tevens wordt do temperatuur
der broedstoof gevarieerd.

Bij een eerste proefreeks wordon caviae en muizen
subcutaan ingespoten met Altraten van vleesch-glycose-
bouillonkulturen, die resp. 8, 6, 9, 24, 88 en 48 uur
in de broedstoof gestaan hadden, echter zonder eenig
resultaat. Deze eerste proef werd gonomen met ba-
cillen afkomstig van geval I en aldus uitgevoerd:

Om 12,05 uur n.m. 6—1 — 16 werd oen kolf met
versche vleesch-glycoso-bouillon goinfocteerd met 50
c.c.m vleesch-glycose-bouillonkultuur, afkomstig van
geval I; vervolgens in de broedstoof geplaatst b\\j 87° C.

Om 8 uur n.m. 6-1-16 werd 50 c.c.m. vloeistof
uit do kolf, waarin reeds oen weinig gasontwikkeling
plaats had, afgoheveld. Deze 50 c.c.m. werden nu
door een Chamberland-filter geperst en \'t Altraat steriel
opgevangen.

-ocr page 58-

Om 4 uur n.m. 6-1-16 werd nu van dit Altraat
subcutaan ingespoten:

bij Cavia I, gew. 300 gr., 2 c.c.m.
bij witte muis I, 1 c.c.m.

Zoowel muis als cavia vertoonden aanvankelijk geen
enkele afwijking. Vier dagen later evenwel werd de
cavia dood in \'t hok gevonden.

Om 6 uur n.m. 6—1 — 16 had sterke gasontwikkeling
plaats in de kolf. Wederom werden 50 c.c.m afgehe-
veld en op dezelfde manier verder behandeld als om
3 uur n.m. Van \'t verkregen filtraat werd om 6.15
uur n.m. 6 — 1 — 16 subcutaan iogespoten :
bij Cavia II, gew. 300 gr. 2 c.c.m.
bij witte muis II, 1 c.c.m.

Beide dieren vertoonden dien dag, evenals volgende
dagen, geen afwijkingen.

Om 9 uur n.m. 6-1-16 werd \'t zelfde gedaan als
de vorige keeren en van \'t verkregen filtraat om 9,30
uur n.m. 6-1 — 16 ingespoten:

bij Cavia III, gew. 350 gr. 2 c.c.m.
bij witto muis III, 1 c.c.m.

Echter zonder eenig resultaat.

Den volgenden dag, om 11,30 v.m., nadat dus do
kolf met geïnfecteerde glycose-bouillon ongeveer 24
uur in do broedstoof gestaan had, werd mot 50 c.c.m.
afgehevelde vloeistof, dezelfde bewerking verricht als
den vorigen dag. Van \'t steriel opgevangen filtraat
werd subcutaan ingespoten :

bij Cavia IV, gew. 400 gr. 2 c.c.m.
bij witte muis IV, 1 c.c.m.

Beide dieren bloven echter even levendig als voor
de inspuiting.

Des namiddags om 8,30 uur werd wederom van
het steriel opgevangen filtraat van de vleesch-glycose-
bouillon kuituur, die nu ongeveer 33 uur in do broed-

-ocr page 59-

stoof bij 37° C. gestaan had, subcutaan geinjiceerd:

bij Cavia V, gew. 350 gr. 2 c.c.m.
bij witte muis Y, 1 c.c.m.

Beide dieren bleven in leven.

Nadat tenslotte de vleesch-glycose-bouillon 2X24
uur in de broedstoof gestaan had, werd de overgebleven
vleesch-glycose-bouillon afgeheveld en door een Cham-
berland-filter geperst. Van \'t filtraat werd nu subcu-
taan ingespoten:

bij Cavia VI, gew. 350 gr. 2 c.c.m.
bij witte muis VI, 1 c.c.m.

Ook deze beide dieren bleven in leven.

Het negatief uitvallen dezer proef-
reeks zou kunnen berusten op \'t feit,
dat er op do bepaalde tijdstippen geen
toxino, of slechts toxine in zoer ge-
ringe mate gevormd was. Ook echter
zou bij subcutano injectie een te lang-
zamo rosorptie der giftige stoffen plaats
kunnen gehad hebben.

Om een snol-opnomen dor toxische
stofwissolingsproducten der bacillen
te verkrijgen word nu bij verdere proe-
ven gekozen: intraperitoneale injectie.

Daartoe word in een tweede proef reeks om 9 uur v.m,
18-1-16 eon kolf steriele vleesch-glycose-bouillon
goinfocteerd met bacillon, afkomstig van geval I en
geplaatst in do broedstoof bij 35° C. Nadat de kolf 24
uur in do broedstoof gestaan had, word een gedeelte
dor vleesch-glycose-bouillon met eon pipet (steriel)
uitgezogen en door de Chamberland-filter geperst. Van
het filtraat werd nu intraperitoneaal ingespoten:

-ocr page 60-

bij Cavia I, gew. 300 gr. 2 c.c.m.
bij Cavia II, gew. 310 gr. 2 c.c.m.

Direct na inspuiting vertoonden de beide caviae
peritoneale prikkelingsverschijnselen, die weldra op-
hielden. Beide caviae vertoonden verder geen enkele
afwijking.

Den volgenden dag, nadat de kolf 2 X 24 uur in de
broedstoof gestaan had, werd wederom vloeistof met
een steriele pipet uitgezogen en door een Chamberland-
kaars geperst en van \'t filtraat intraperitoneaal inge-
spoten om 11 uur v.m.

bij Cavia III, gew. 320 gr. 2 c.c.m.

Deze cavia begon weldra de haren op te zetten en
maakte den indruk van doodziek te zijn. Een uur na
de inspuiting scheen de cavia kortademig te worden,
tenminste bij iedere ademhaling zette zij den bek wijd
open en richtte zich eenigszins op do voorpooten op.
De oogen begonnen te tranen en speeksel vloeide uit
den bek. Om 1.15 uur n.m., dus 2,15 uur na de in-
spuiting, succombeerde de cavia.

Bij sectie, 2 uur post mortem verricht, bleken het
peritoneum en het mesenterium een weinig geinjiceerd
te zijn. Verder was in het abdomen sereus, licht-rozo
gekleurd vocht aanwezig. Andere afwijkingen werden
macroscopisch niet gevonden.

Den 21stfln Januari 1916, nadat de kolf 3 X 24 uur
in de stoof gestaan had, werd hetzelfde gedaan als do
vorige dagen en van \'t verkregen filtraat om 10.30
v.m. intraperitoneaal ingespoten :

bij cavia IV, gew. 310 gr. 2 c.c.m.

De cavia maakte dien dag een ziekon indruk, doch
was den volgenden dag weder normaal en bleef ook
verder in leven.

Nadat de kolf met de goinfecteerde vleesch-glycoso-

-ocr page 61-

bouillon 4 X 24 uur in de broedstoof gestaan had, werd
het restant der vleesch-glycose-bouillon door den
Chamberland-filter geperst en van \'t filtraat intra-
peritoneaal, om 11 uur v.m., ingespoten:

bij cavia V, gew. 330 gr., 2 c.c.m.

De cavia vertoonde evenals alle andere caviae pe-
ritoneale prikkelings-verschijnselen, maar verder geen
enkele afwijking en bleef in leven.

Uit deze proefreeks meende ik de con-
clusie te kunnen trekken, dat er een
toxine gevormd zou worden door de
bacillen,.afkomstig van geval I, welk
toxine dan \'t meest voorhanden zou zijn,
na 2X24 uur kweoken bij 35° C. Echter
werd verzuimd, uitstr ij kpraeparaten te
maken en aërobe en anaërobe kuituren
aan te leggen van de intraperitonea 1 e
vloeistof. In \'t vervolg werd dit gedaan
bij alle gesuccomboorde caviae. \'t Aan-
wezig zijn van toxine in de kuituren
moest dus nog door vorder o proeven
bevestigd worden.

Een derde proefreeks werd gedaan mot bacillen af-
komstig van geval II. Den 19don Januari 1916 werd
oen kolf met storielo vloosch-glycose-bouillon geinfoc-
teerd met de genoemde bacillen en in de broedstoof
geplaatst bij 35° C. Den volgenden dag, nadat do kolf
1X24 uur in de stoof gestaan had, werd van de
vleesch-glycose-bouillon een gedoolto door een Cham-
berland-filtor geperst en van het filtraat om 12,30 n.m
intraperitoneaal ingespoten:

bij Cavia I, gew. 320 gr. 2 c.c.m.

-ocr page 62-

Na verschijnselen van zwaar-ziek zijn n.L opgezette
haren, stilzitten, diepe inspiratie\'s met zich oprichton
op de voorpooten, tranen der oogen en speekselvloed,
succombeerde de cavia ongeveer om 6 uur n.m. De dood
was dus ingetreden ongeveer 51/3 uur na de inspuiting.

Bij de sectie, ongeveer vier uur na den dood ver-
richt, bleek het abdomen roze gekleurd vocht te be-
vatten. Het peritoneum was glad en glanzend, was
echter evenals \'t mesenterium een weinig geinjiceord.
De lever was duidelijk bleeker dan normaal en broos.
Ook bestond hartparalyse.

Een uitstrijkpaeparaat van de darm-serosa gaf niets
te zien. Evenmin kwam er, bij uitzaaiing op agar van
het vocht aanwezig in \'t abdomen, zoowel bij aërobe
als anaërobe kweeking, iets op.

Nadat de kolf 2 X 24 uur in de broedstoof bij 35°
C. gestaan had, werd wederom \'t zelfde gedaan als
den vorigen dag. Van \'t filtraat werd ingespoten
intraperitoneaal:

bij Cavia II, gew. 300 gr. 2 c.c.m.

Vier uur na de inspuiting maakte de cavia den in-
druk te zullen succombeeren. Zij vertoonde allezwaro
ziekteverschijnselen, reeds bij vorige caviae beschreven.
Acht uur na de inspuiting echter, leefde de cavia nog,
zat wel erg stil, met opstaande haren, maar maakte een
minder zieken indruk. Den 2don dag na de inspuiting
was de cavia weer levendig en bleef vorder in leven.

Vervolgons werd, nadat de kolf 3 X 24 uur in de
stoof gestaan had, wederom dezelfde bewerking ge-
daan met do uitgezogen bouillon en van \'t Altraat
intraperitoneaal ingespoten:

bij Cavia III, gew. 350 gr. 2 c.c.m.

De cavia zat eenigen tijd stil, maar vertoonde daarna
geen enkele afwijking.

-ocr page 63-

Na 4 X 24 uren kweeking der vleesch-glycose-bouil-
lonkuituur, werd wederom van \'t verkregen Altraat
intraperitoneaal ingespoten:

bij Cavia IV, gew. 340 gr. 2 c.c.m.

De cavia vertoonde echter geen ziekteverschijnselen.

Uit deze proeven lijkt het dus waar-
schijnlijk, dat inderdaad de bacillus
phlegmonis emphysematosaevan
Fraenkel
een toxine produceert en dat dit toxine,
onder de beschreven kweekingsomstan-
digheden, 1 è, 2 X 24 uur na het infecteeren,
in gróóter kwantiteit in den voedings-
bodem aanwezig is, dan geruimen tijd
na het infecteeren.

Een vierde proefreeks aangaande toxinevorming in
kuituren werd gedaan met FRAENKELSche bacillen,
afkomstig van goval I.

Den 258ton Januari 1916 werden vier flesclijes met
vleesch-glycose-bouillon geinfecteerd en daarna in de
broedstoof geplaatst bij 33° C. Den volgenden dag word
do vloeistof van een der fieschjes, die 1 x 24 uur
in de stoof gestaan hadden, uitgeheveld; vervolgens
werd 0,5 % phenolum liquidum toegevoogd en ge-
durende ongeveer een uur krachtig geroerd. Vervolgons
werd de vloeistof door filtreerpapier gefiltreerd, om do
grovere doelen uit de vloeistof te verwijderen en ten
slotte door een Chamberland-filter geperst. Van \'t fikraat
word om 12,35 uur n.m. intraperitoneaal ingespoton :

by cavia I, gew. 350 gr. 2 c.c.m.

bij cavia II, gew. 340 gr. 2 c.c.m.

Dienzelfden dag, noch den daaropvolgenden, was er
iets aan de caviae te bespeuren.

-ocr page 64-

Den 27sten Januari 1916 werd, met den inhoud van
een tweede fleschje, dat 2 X 24 uur in de broedstoof
gestaan had, op dezelfde wijze als met het vorige ge-
handeld en wederom door een Chamberland-filter
geperst. Van het Altraat werd nu om 11,20 uur v.m.
intraperitoneaal ingespoten:

bij cavia III, gew. 340 gr. 2 c.c.m.
bij cavia IV, gew. 350 gr. 2 c.c.m.

Beide caviae werden na eenigen tijd zwaar ziek en
zaten stil met opgezette haren. Zoo nu en dan kregen
ze rillingen. Na heftige dyspnoë succombeerde cavia IV
om 2,15 uur n.m. 27-1-16. Deze cavia was dus
gesuccombeerd: 2,55 uur na de inspuiting.

De sectie werd 5 minuten post mortem verricht.
Gevonden werd: sereus vocht in de buikholte; \'t peri-
toneum geinjiceerd; aan den hals enkele gezwollen
kliertjes; de linker hartkamer bevatte bloed; de milt,
lever en longen vertoonden geen afwijkingen.

Ook cavia III succombeerde, na de zelfde verschijn-
selen vertoond te hebben als cavia IV, om 4,30 uur
n.m. 27-1-16. Deze was dus gesuccombeerd: 5 uur
en 10 minuten na de injectie.

Bij de sectie, 1 uur post mortem verricht, word
gevonden: sereus, licht-roze gekleurd vocht in de
buikholte; \'t peritonoum van de darmen en \'t mesen-
terium geinjiceerd; de linker hartkamer bevatte bloed
en stolsels; aan de milt, lever en longen geen afwij-
kingen. Er ontwikkelden zich geen kuituren, noch
onder aërobe, noch anaërobe conditie\'s, bij kweeking
op agar, bestreken met het sereuse vocht uit de buik-
holte der beide caviao III en IV.

Een deel van hetzelfde Altraat, afkomstig van do
bouillon, die 2 X 24 uur in de broedstoof gestaan had,
werd bovendien ook nog om 2.45 uur n.m. 27 — 1 — 16
intraperitoneaal ingespoten n.1.

-ocr page 65-

bij cavia V, gew. 340 gr. 1 c.c.m.
bij cavia VI, gew. 350 gr. Vs c.c.m.

Cavia V maakte dien dag een zieken indruk, echter
niet zwaar. Ook den volgenden dag was de cavia nog
iets slap. Den 2den Februari 1916, dus ongeveer 6 X 24
uur na de inspuiting, lag de cavia echter dood in \'t hok.
Bij de sectie werd als eenige afwijking gevonden:
hartparalyse.

Eveneens werd van hetzelfde Altraat, dat in een
bruine flesch, onder toluol, in de ijskast bewaard werd,
den l8ten Februari 1916 om 5 uur n.m. intraperitoneaal
ingespoten:

bij een cavia, gew. 340 gr. 2 c.c.m.

Bij deze cavia werd echter geen enkele afwijking
waargenomen.

Den 28sUm Januari, nadat een derde üoschjo vleesch-
glycose-bouillon 3 X 24 uur in de broedstoof gestaan
had, werd met den inhoud op gelijke wijze gehandeld,
als met de beide vorigo geïnfecteerde vloesch-glycoso-
bouillonkulturen. Van \'t daarvan verkregen Altraat
word om 11,30 uur v.m. intraperitoneaal ingespoten :

bij cavia VII, gow. 350 gr. 2 c.c.m.
bij cavia VIII, gew. 350 gr. 1 c.c.m.

Beide caviao zaten dien vorderen dag inoongedokon,
maar waren den volgendon dag woer levendig.

Don 299ton Januari 1916 werd do inhoud van do
laatste fiosch, die dus 4 X 24 uur in do broedstoof
gestaan had, op gelijke wijze behandeld als de vorige
dagen. Van het Altraat word om 11,30 uur v.m. intra-
peritoneaal ingespoten:

bij cavia IX, gew. 360 gr. 2 c.c.m.
bij cavia X, gew. 360 gr. 1 c.c.m.

Na do inspuiting vertoonden do beide caviae, behalvo

-ocr page 66-

peritoneale prikkelings-verschijnselen, geen enkele
afwijking.

In deze vierde proefreeks blijkt duide-
lijk, dat er door den bacil van
Fraenkel
een toxine gevormd wordt in vleesch-
glycose-bouillonkulturen, die 2 X 24 uur
in de broedstoof gestaan hebben. De mini-
maal-dood elijke dosis is 2 c.c.m. filtraat.
Verder toont deze proef aan, dat de toxi-
citeit van het filtraat snel afneemt. )

Een vijfde proefreeks werd gedaan met konijnen,
die intraveneus werden ingespoten met hoeveelheden
filtraat, afkomstig van vleesch-glycose-bouillonkulturen
van FRAENKELSche bacillen van geval I.

Den lsten Februari 1916 werden kolven met vleesch-
glycose-bouillon geinfecteerd met genoemde bacillen
en in de broedstoof geplaatst bij 33° C. Van \'t filtraat,
vervaardigd na 2 X 24 uur kweeking, werd om 11 uur
v.m. 3-2-16 intraveneus ingespoten:

bij konijn I, gew. 1100 gr. 2 c.c.m.
bij konijn II, gew. 1100 gr. 1 c.c.m.
b\\j konijn III, gew. 1200 gr. Vs c.c.m.
en intraperitoneaal ingespoten:

bij Cavia I, gew. 350 gr. 2 c.c.m.

Van \'t filtraat, vervaardigd na 2 X 24 uur 4* 6 uur
kweeking, werd om 3 uur 15 min. 3 — 2 — 16 intraveneus
ingespoten:

bij konijn IV, gew. 1250 gr. 2 c.c.m.

en intraperitoneaal ingespoten:

bij Cavia II gew. 350 gr. 2 c.c.m.

Konijn IV succombeorde om 5,15 uur n.m.3-2-16;
dus 2 uur na de inspuiting.

-ocr page 67-

Bij sectie, 3 uur post mortem verricht, werden
geen afwijkingen gevonden. De linker hartkamer
bevatte bloed. Aërobe en anaërobe kweeking, van
bloed uit het hart afkomstig, leverde geen groei van
micro-organismen.

Do caviae I en II zaten ineengedoken en waren
zwaar ziek. Den volgenden dag echter was hun uiter-
lijk aspect weder normaal.

Van \'t Altraat, vervaardigd na 3 X 24 uur 3 uur
kweeking, werden om 12,10 uur n.m. 24 — 2 — 16 in-
traveneus ingespoten :

bij konijn V, gew. 1200 gr. 2 c.c.m.
bij konijn VI, gew. 1250 gr. 2 c.c.m.
en intraperitoneaal ingespoten:

bij Cavia III, gew. 310 gr. 2 c.c.m.

Bij deze konijnen, evenmin als bij de cavia, was
eenige afwijking te bespeuren.

Een zesde proefreeks werd eveneens gedaan met
konijnen. Den 88ton Februari 1916 werden kolven met
vleesch glycose-bouillon geinfecteerd met bacillen, af-
komstig van geval I. Van het Altraat, vervaardigd na
1 X 24 uur kweeken, worden intraveneus ingespoten
om 11.30 v.m. 9-2-16:

bij konijn I, gew. 1000 gr. 1 c.c.m.
bij konijn II, gew. 1000 gr. 2 c.c.m.
bij konijn III, gow. 1150 gr. 4 c.c.m.

Geen dor konijnen vortoonde eenige afwijking.

Van \'t Altraat, vervaardigd na 2 X 24 uur kweekon,
werden om 11,10 v.m. 10-2 — 16 intravoneus ingo-
spoton:

bij konijn IV, gew. 950 gr. 1 c.c.m.
bij konijn V, gew. 1000 gr. 2 c.c.m.
by konijn VI, gew. 1050 gr. 4 c.c.m.

Geen dor konijnen vortoondo eenige afwijking.

-ocr page 68-

Van \'t filtraat, verkregen na 3 X 24 uur kweeken,
werden intraveneus ingespoten om 2 uur n.m. 11-2-16.
bij konijn VII, gew. 850 gr. 2 c.c.m.
bij konijn VIII, gew. 800 gr. 4 c.c.m.

Geen der konijnen vertoonde eenige afwijking.

Het resultaat van de v ij fde en zesde
proefreeks is dus, dat filtraat-hoeveel-
heden tot 4 c.c.m., intraveneus bij ko-
nijnen, van een gewicht van ± 1000 gr.,
ingespoten, geen effect hebben. Caviae
echter, ingespoten met filtraat-hoe-
veelheden van 2 c.c.m. van bouillon-
kuituren, 2 X 24 uur oud, worden zwaar
ziek. Er wort dus een voor caviae
werkzaam toxine geconstateerd.

In een zevende proefreeks wordt we-
derom bevestigd, dat in vleesch-glycose.
b o u ill o n k u
11 u r e n van Fraenkelsc1i0
bacillen een toxine kan gevormd wor-
den, — in oen hoeveelheid van 2 c.c.m.
intraperitoneaal ingespoten — doode-
lijk voor caviae, van een gewicht van
± 300 gram.

Den 16don Maart 1916 werd n.1. van het filtraat van
een 2 X 24 uur oude vleesch- glycose -bouillonkultuur
van bacillen, afkomstig van geval I, bij 33° C. ge-
kweekt, om 2,30 n.m. intraperitoneaal ingespoten:

bij een Cavia, gew. 290 gr. 2 c.c.m.

De cavia maakte, dos avonds 11 uur, een zeer zieken
indruk. Do haren stonden recht overeind, de oogon
traanden; speeksol kwam uit den bek; rillingen;
dyspnoö. Den volgenden morgen om acht uur werd

-ocr page 69-

de cavia dood in het hok gevonden. De cavia was dus
gesuccombeerd in > 9VS < 18V2 uur na de inspuiting.

De sectie had plaats direct na de vondst van het
doode dier. Gevonden werd : het peritoneum geinjiceerd;
in het abdomen een weinig sereus, licht-haemorrhagisch
vocht; in de beide pleuraholten veel sereus vocht
(geen fibrine); enkele subpleurale bloedingen; de linker
hartkamer bevatte stolsels en een weinig vloeibaar
bloed.

Aërobe en anaërobe kweeking op agar van het vocht
uit de buikholte leverde niets op.

Dat de giftigheid van het toxine door
bewaren afneemt, bl ij kt niet alleen uit
de vierde proefreeks, maar wordt be-
vestigd door de volgende proof.

Achtste proefreeks. Nadat fleschjes vleesch-glycose-
bouillon, geinfecteord met bacillen afkomstig van
geval I, gedurendo 2 X 24 uur in do broedstoof go-
staan haddon bij 33° C, wordt de inhoud uitgezogen;
vermengd mot 5 % phenolum liquiduin; door filtreer-
papier gefiltreerd en vervolgens door een Chamberland-
filter geperst. Van het aldus verkrogon iiltraat wordt
intraporitoneaal om 11,45 v.m. 23-3—16 ingespoten:

bij cavia I, gew. 300 gr. 2 c.c.m.
bij cavia II, gew. 290 gr. 2 c.c.m.
bij cavia III, gow. 300 gr. 3 c.c.m.

Cavia I zat weldra ineengedoken en was zwaar
ziek, was ochtor don volgenden dag uiterlijk weor
geheel normaal.

Cavia II was, na eenigen tijd, zwaar ziek on succom-
boorde om 9,15 uur n.m. onder heftige dyspnoo: dus
91/, uur na de inspuiting.

-ocr page 70-

Cavia III succombeerde, onder dezelfde verschijnselen
als cavia II, om 8,15 n.m.: dus 8V2 uur na de inspuiting.

De sectie der caviae II en III werd l/2 uur post
mortem verricht. Gevonden werd bij beide caviae:
een weinig licht-rood gekleurd vocht in de buikholte;
evenzoo in de beide pleuraholten; de peritoneale be-
kleeding was geinjiceerd; de linker hartkamer bevatte
bloed. Bij aërobe en anaërobe kweeking van \'t vocht
der buikholte kwam niets op.

Van het filtraat werd een gedeelte, onder toluol, in een
bruine flesch, bij kamertemperatuur bewaard. Na ± 24
uur, werd om 10.30 v.m. intraperitoneaal ingespoten:
bij cavia IV, gew. 320 gr. 3 c.c.m.
bij cavia V, gow. 310 gr. 4 c.c.m.

Cavia IV zat, gedurende de eerste 6 uur, ineen-
gedoken en maakte een zieken indruk. Langzamerhand
echter werd de cavia levendiger en was don volgenden
dag uiterlijk normaal.

Cavia V succombeerdo ongeveer om 11,45 uur n.m.,
dus in ± 13,45 uur.

De sectie werd, 10 uur post mortem, verricht. Hierbij
werd gevonden: \'t peritonoum geinjiceerd; links vele
bloedingen in de spieren van don buikwand ; ook vole
bloedingen in do beido m.m. iliopsoas; in de buikholte
een weinig licht-rood gokleurd vocht; evonzoo in de
beido pleuraholten; de linker hartkamor bovatto stolsels.

Nadat het filtraat 14 X 24 uur, onder toluol, bij
kamertemperatuur bewaard was, word intraporitonoaal
ingespoten:

bij cavia VI, gow. 290 gr. 4 c.c.m.
bij cavia VII, gow. 310 gr. 4 c.c.m.

Beide caviae vertoonden echter geen onkolo af-
wijking. Ook word van \'t ültraat in toogesmolton
buisjes in do ijskast bowaard en na 3 maanden daar-
van ingespoten:

-ocr page 71-

bij cavia VIII, gew. 300 gr. 3 c.c.m.
bij cavia IX, gew. 300 gr. 6 c.c.m.
bij cavia X, gew. 310 gr. 9 c.c.m.

Geen der drie caviae vertoonde echter een enkele
afwijking.

Een negendeproefreeks werd gedaan met witte muizen
en caviae.

Van het filtraat van een 2 X 24 uur-oude vleesch-
glycose-bouillonkultuur van
FraenkelscIic bacillen,
afkomstig van geval II, den 8Bten April 1916 bereid,
word dionzelfden dag, om 1,15 uur n.m., intraperito-
neaal ingespoten:

bij cavia I, gew. 310 gr. 3 c.c.m.
by cavia II, gew. 270 gr. 2 c.c.m.
bij cavia III, gew. 300 gr. 2 c.c.m.

en om 4,30 n.m., intraperitoneaal ingespoten:

bij muis I, 2 c.c.m.

by muis II, 1 c.c.m.

by muis III, Vj c.c.m.

by muis IV, 2 c.c.m.

bij muis V, 1 c.c.m.

bij muis VI, % c.c.m.

Ter contrólo word 3 c.c.m. Altraat van storiole
vleosch-glycoso-bouillon, dio vooraf door donzelfdon
Chamborland-liltor was geperst, intraperitoneaal ingo-
spoton by muis VII.

\'t Rosultaat was \'t volgende:

Cavia I succombeorde, ondor de roeds vroegor bo-
schrovon zioktovorschynsolon, om 7,25 m.m. 8-4 —
16; dus 6 uur en 10 minuten na de inspuiting.

Cavia II succomboerdo, ondor dozolfdo vorscliijnsolon
als cavia I,om 6 uur n.m.; dus 4 uur en -luminuton
ua de inspuiting.

-ocr page 72-

Cavia III succombeerde eveneens, onder dezelfde ver-
schijnselen, om 6,25 uur n.m.; dus 5 uur en 10 mi-
nuten na de inspuiting.

De sectie\'s werden verricht, zoo snel mogelijk post
mortem. De sectie van cavia I liet zien: \'t peritoneum
geinjiceerd, glad en glanzend; in \'t abdomen alsook in
de beide pleuraholten licht-roze gekleurde vloeistof.
Verder geen afwijkingen, \'t Zelfde werd gevonden
bij sectie van cavia II. Ook dezelfde bevindingen bij
sectie van cavia III, echter werden bovendien bij deze
cavia kleine bloedingen in de rechter m. iliopsoas
gevonden.

Bij aërobe en anaërobe kweeking van de vloeistof,
aanwezig in de buikholten der caviae, was het resul-
taat negatief.

Ook de muizen zaten weldra stil, met opstaande haren.

Muis I succombeerde 45 minuten na de injectie.

Muis II succombeerde 3 uur na de injectie.

Muis III succombeerde 4 u. en 20 m. na de injectie.

Muis IV succombeerdo 45 minuten na de injectie.

Muis V succombeerdo 2 uur na de injectie.

Muis VI succombeerde 3 u. en 45 m. na do injoctie.

Muis VI zat, gedurende don eorston tijd, een weinig
stil, maar werd woldra woer normaal on bleef in leven.

Muis III loosde, eenigen tijd voor don dood, sterk
rood gekleurde urine. Bij do ovorigo muizen heb ik
dit verschijnsel niot waargenomen, waarschijnlijk om-
dat ik er niet op letto.

Do sectie\'s der zes muizon werd, binnon 30 minuten
post mortem, verricht en in al de govallon word ge-
vonden: een moer of minder sterk geinjiceerd peri-
toneum ; heldor soreus of een woinig roso-gekleurd
vocht in de buikholte on ook in de pleuraholte; \'t
peritoneum steeds glad en glanzend.

-ocr page 73-

Bij aërobe en anaërobe kweeking van de vloeistof,
aanwezig in de buikholten der muizen, was het re-
sultaat negatief.

Van het den 8ston April bereide filtraat werd een
gedeelte, onder toluol, bij kamertemperatuur, gedu-
rende 2 X 24- uur bewaard en vervolgens intrapori-
toneaal ingespoten:

bij muis VIII, 2 c.c.m.
bij muis IX, 1 c.c.m.
bij muis X, 7« c.c.m.

\'t Resultaat was, dat muis VIII succombeerde na
2y3 uur, muis IX na 2 uur en muis X na 1 uur en
45 minuten.

De sectio\'s dezer drie muizen leverdon hetzelfde
resultaat op, als de sectio\'s der vorigo muizen.

Door de FiiAENKELSChe bacil wordt dus,
in vleesch-glycoso-bouillonkulturon
eon giftige stofgevormd, dio intraperi-
toneaal ingespoten, doodolijk is voor
w i 11 o m u i z o n.

In eon tiende proef reeks werd gonomen: vorsch be-
reid Altraat van
vleesch-glycoso-bouillonkulturon van
FkaenkelscIio bacillen, afkomstig van geval I, ge-
durende 2 X 24 uur
by 33° C. gekweekt. Hiervan word,
om 4,30 n.m. 8-4-6, intraporitoneaal lngospoten:

by muis I, 2 c.c.m.
by muis II, 1 c.c.m.
by muis III, Va c.c.m.

Muis 1 succombeorde om 9,45 n.m.: dus 5 uur en
15 min. na do Inspuiting. Eenigon
tyd voor den dood
word bloodorigo urine geloosd. Do sectie lovordo dozolfdo
vondsten, als by de vorigo muizen.

-ocr page 74-

De muizen II en III, die om 1 uur v.m. 9-4-16
zwaar ziek waren en eveneens bloederige urine loosden,
werden den volgenden morgen,om 9 uur v.m. 9-4 —
16, dood in het hok gevonden. Zij waren dus gesuc-
combeerd in> 81/* uur <16y2 uur na de inspuiting.
Bij deze beide muizen werd geen sectie verricht.

Den 20sten April 1916 werd van hetzelfde Altraat,
dat in toegesmolten reageerbuisjes, bij kamertempora-
tuur, bewaard (12 dagen) was, wederom intraperito-
neaal ingespoten :

bij muis IV, 2 c.c.m.
bij muis V, 1 c.c.m.
bij muis VI, 1/2 c.c.m.

Muis IV succombeerde in <6 uur.

Muis V succombeerde in 6 uur en 20 minuten.

Muis VI zat eerst stil, maar werd langzamerhand
weer levendiger, was den volgenden dag weer geheel
normaal en bleef in leven.

De muizen IV en V loosden vóór den dood bloederige
urine en bij de obductie werden dezelfde afwijkingen
gevonden, die bij vorige muizen waren geconstateerd.

Aangelegde kuituren van hot peritoneaalvocht bleven
steriel.

De toxiciteit van hot filtraat,dat in
toegesmolten r o a g o o r b u i s j os bij kamer-
temperatuur bewaard wordt, bl ij ft dus
gedurende oenigon tijd bestaan, hoe wol
eenige vermindering bij de bosch roven
proeven geconstateerd is.

Om nogmaals aan to toonen, dat er door de bacillen
van
Fraenkel een toxino wordt afgescheiden, werd
een
elfde proefreeks aldus ingericht: fleschjes vleesch-
glycose-bouillon werden geinfecteerd met bacillen, af-

-ocr page 75-

komstig van geval II en deze in de broedstoof geplaatst,
bij 33° C. Tevens werden niet-geinfecteerde fleschjes
met vleesch-glycose-bouillon eveneens tegelijkertijd in
de broedstoof geplaatst. Nadat nu alles 1 X 24 uur in
de broedstoof gestaan had, werd op de beschreven
wijze het filtraat, zoowel van de niet-geinfecteerde
als van de geinfecteerdo vleesch-glycose-bouillon ver-
kregen, door eerst de niet-geinfecteerde bouillon en
vervolgens de wel-geinfecteerde door een zelfde Cham-
berland-filter te persen en nu zoo snel mogelijk bij de
proefdieren in te spuiten, \'t Resultaat blijkt uit \'t
volgende:

Den l4don April 1916 word om 1 uur n.m. van het
filtraat, afkomstig van de niet-geinfecteerde bouillon,
intraporitoneaal ingespoten:

bij muis I, 2 c.c.m.

bij muis II, 1 c.c.m.

bij muis III, Va c.c.m.

bij cavia I, gew. 250 gr. 3 c.c.m.

Om 1,15 uur n.m werd van het filtraot, afkomstig
van de wel-geinfecteordo bouillon, intraporitoneaal in-
gespoten :

b\\j muis IV, 2 c.c.m.
b\\j muis V, 1 c.c.m.
bij muis VI, Va c.c.m.
by cavia II, gew. 280 gr. 2ys c.c.m.

Cavia I en de muizen I, II en III vortoonden geen
afwijkingon.

Cavia II succombeerdo ± 7 uur n.m.; dus ± 5 uur
45 min. na de inspuiting.

Do sectie word 14 uur post mortem verricht on
wederom bleek eon licht-rozo gekleurd vocht in hot
abdomen en in de beido plouraholten aanwozig to zijn.
Bovondion was ook do darmserosa wel glad on glanzend,

-ocr page 76-

doch geinjiceerd. Kuituren werden niet aangelegd,
daar de sectie eerst 14 uur post mortem verricht was.

Muis IV succombeerde 4 u. en 5 min. na de injectie.

Muis V succombeerde 4 u. en 15 min. na de injectie.

Muis VI succombeerde 4 u. en 45 min. na de injectie.

Deze drie muizen loosden wederom, eenigen tijd voor
den dood, donker-roode urine.

De sectie\'s der muizen, zoo snel mogelijk post mortem
verricht, brachten \'t zelfde aan \'t licht, als die van de
vroeger gestorven muizen.

Aërobe noch anaërobe kuituren kwamen tot groei.

Nadat de overige fleschjes 2 X 24 uur in de broed-
stoof gestaan hadden, werd op dezelfde wijze daarmee
gehandeld en de verkregen Altraten bij muizen en
caviae ingespoten. Daartoe werd op 15 April 1916
intraperitoneaal ingespoten van het Altraat der niet
geinfecteerde glycose-bouillon:

bij cavia I, gew. 310 gr. 3 c.c.m.
bij muis I, 2 c.c.m.

Beide dieren vortoonden geen afwijkingen.

Van het Altraat van de wel-geinfecteerde vleesch-

glycose-bouillon werd, om 1.10 n.m.

15-4-16, intra-

peritoneaal ingespoten:

bij cavia II, gew. 330 gr.

3 c.c.m.

en subcutaan in de okselholte:

bij cavia III, gew. 270 gr.

2 c.c.m.

vorder intraperitoneaal:

bij muis II,

2 c.c.m.

bij muis 111,

0,5 c.c.m.

bij muis IV,

0,3 c.c.m.

bij muis V,

0,2 c.c.m.

en subcutaan, onder de rughuid:

bij muis VI,

2 c.c.m.

bij muis VII,

*

1 c.c.m.

-ocr page 77-

Bij de intraperitoneale injectie vloeide echter bij
muis II een gedeelte van het vocht weg.

Als gevolg der inspuiting werd geconstateerd, dat:

Cavia II zwaar ziek werd en geheel ineengedoken
zat met opgezette haren; de oogen traanden en vocht
liep uit den bek. \'s Avonds, omstreeks tien uur, had
het allen schijn, dat de cavia, binnen niet al te langen
tijd zou succombeeren. Den volgenden morgen echter
was de cavia nog in leven en weer tamelijk vlug. In
den loop van dien dag werd de cavia weer geheel
normaal en is verder in leven gebleven.

Cavia III na de inspuiting levendig bleef, echter
korte schreeuwen uitstiet en daarbij iets in de hoogte
sprong; wellicht uitingen van pijn. Drie uur na de
injectie werd oedeem waargenomen op de borst en
over het geheele abdomen. Dit bleef zoo den gehoelen
dag. Den volgenden morgen maakte de cavia een
zieken indruk, \'t Oedeem had zich niet uitgebreid.
Na eenige dagen vielen de haren aan do buikzijde uit
en er scheen een proces in gang te zijn, zeer veel
gelijkend op hot ziektebeeld, dat als gevolg van injectie
mot virulente bacillen van
Fraenkel optreodt, waarbij
het tot abscesvorming komt. Ten slotto werd do huid
over eon bepaaldo uitgebreidheid afgostooten en ge-
nezing volgde.

Muis II succomboerde in ± 9 uur.

Muis III succombeorde in > 8 < 20 uur.

Muis IV succombeerde > 8 < 12 uur.

Muis V zat eerst eon weinig stil, maar werd wel-
dra weer levendig en bleef in leven.

Muis VI succombeerde in 5 uur 50 minuten.

Muis VII bleef in loven.

Do gesuccombeerde muizen hadden wederom bloed-
roode urine geloosd.

Bij de sectie dor intraperitonoaal-ingospoton muizen

-ocr page 78-

werden dezelfde afwijkingen gevonden als de vroeger
beschrevene. Bij de sectie van de subcutaan-ingespoten
muis VI werden geen afwijkingen gevonden; alleen
oedemateus weefsel in de buurt van de injectie.

Nog een twaalfde proef werd genomen, om de or-
ganen der muizen microscopisch te onderzoeken, daar
de muizen, ingevolge de inspuiting met filtraatvloeistof,
voor den dood bloedroode urine pleegden te loozen,
welk feit bij nauwkeurige waarneming onmiskenbaar
was, daar de roode kleur sterk afstak tegen \'t wit
der muizen.

Genomen werd: filtraat afkomstig van vleesch-
glycose-bouillonkulturen van
FRAENKELsche bacillen,
afkomstig van geval II. De kuituren werden 1 X 24
uur 16 uur gekweekt. Den 20sten April werd van
het versch-verkregen filtraat om 9,15 uur v.m. intra-
peritoneaal ingespoten:

by muis I, 2 c.c.m.
bij muis II, 1 c.c.m.
bij muis III, 0,5 c.c.m.
bij muis IV, 0,3 c.c.m.
bij muis V, 0,1 c.c.m.
en subcutaan, onder de rughuid, ingespoten:
bij muis VI, 1 c.c.m.

\'t Gevolg was dat:

Muis I succombeerde in > 2 uur 45 minuten,
< 5 uur en 45 minuten.

Muis II succombeerde in ± 9 uur.

Muis III succombeerde in 11 uur en 45 min.

Muis IV succombeerde in 6 uur en 35 min.

Muis V succombeerde in 15 uur en 45 min.

Muis VI succomboerde in 8 uur en 45 min.

Bij de sectio\'s der muizen I tot V werd gevonden,

-ocr page 79-

dat \'t peritoneum geinjiceerd was, en dat er licht-roze
gekleurde vloeistof in het peritoneum en in de beide
pleuraeholten aanwezig was. Bij de sectie van muis VI
werd alleen vocht in de pleuraeholten gevonden.

Microscopische doorsneden van hart, lever en milt
gaven geen afwijkingen te zien. \'t Microscopisch onder-
zoek der nieren van al de muizen gaf echter \'t beeld
van een zware acute haemorrhagische nephritis, n.1.
hier en daar geringe cellige infiltratie, roode bloed-
lichaampjes tusschen het wondernet en de Bowmansche
kapsel der glomeruli en massa\'s bloedcylinders.

Uit deze proef bl ij kt, dat de toxische
werking van het filtraat bij witte mui-
zen een acute haemorrhagische nephritis
teweeg brengt.

Dit blijkt ook uit een dertiende proef,,
waarbij tevens werd geconstateerd, dat
het toxine, door de bacillon afgeschei-
den, niet steeds oven sterk is. Den 288ton
April n.1. werd van versche Altraten, afkomstig van
vleesch-glycose-bouillonkulturen, dio gedurende 2 X 24
uur in de broedstoof gekweekt waron bij 37° C, om
11,55 uur v.m. intraporitoneaal ingespoten :

bij muis I, 2 c.c.m.
bij muis II, 0,5 c.c.m.
bij muis III, 0,1 c.c.m.

en subcutaan ingespoten:

bij muis IV, 2 c.c.m.
by muis V, 0,5 c.c.m.
bij muis VI, 0,1 c.c.m.

Tovens werd by muis VII 2 c.c.m. subcutaan en
2 c.c.m intraperitoneaal ingespoten : Altraat van steriele

-ocr page 80-

niet geinfecteerde vleesch-glycose-bouillon, vooraf door
denzelfden Chamberland-filter geperst.

Muis I succombeerde 5 uur en 5 min. na de inspuiting.

De muizen II, IV en V zaten dien dag stil, maar
werden weer levendig.

De muizen III en VI bleven normaal, terwijl muis
VII, na eenigen tijd stil te hebben gezeten, zich weer
normaal ging gedragen.

Muis I loosde weer bloederige urine en bij micros-
copisch onderzoek der nieren, werd wederom \'t beeld
van een zware acute haemorrhagische nephritis ge-
vonden.

-ocr page 81-

Orer haemolytlsclie werking der Altraten.

Behalve de toxische eigenschappen van den bouillon,
die tot voedingsbodem had gediend voor den
Fraenkel-
schen bacil, in het vorige hoofdstuk beschreven, werd
nog een tweede eigenschap geconstateerd n.1. : haemo-
lytische werking op roodo bloedlichaampjes van konijn
en mensch.

Om een mate van haemolytische werking dezer
bouillonfiltraten te bepalen, werdon afdalende hoeveel-
heden filtraat in spits toeloopende reageerbuisjes met
physiologisch water tot 2 c.c.m. aangevuld en in elk
buisje toegevoegd : een druppel gedofibrineerd konijnen-
bloed. Daarnaast, ter controle : buisjes met afdalende
hoeveelheden filtraat van steriele vleesch-glycoso-
bouillon, eveneens tot 2 c.c.m. aangevuld met physio-
logisch water. En wederom in elk contrôle - buisje :
een druppel gedefibrineerd konijnenbloed. Vorvolgens
word alles in do broedstoof geplaatst.

Als toxino werd gebruikt: het versehe filtraat van
een 2 X 24 uur oudo vleesch-glycoso-bouillonkultuur.
Aldus :

hoeveelheid effect

toxino. na 8 uur.

1,0 c.c.m.

0,8 c.c.m.

0,5 c.c.m.

0,4 c.c.m.

0,3 c.c.m.-
effect
na 15 uur.

haemolyse
»

»
»
»

haomolyso (totaal)
»
»

n »

» »

haemolyse (niet totaal)

-ocr page 82-

hoeveelheid effect effect

toxine. na 3 uur. na 15 uur.

0,2 c.c.m. een spoor haeraolyse (niet totaal)

0,1 c.c.m. — „ „

0,09 c.c.m. - „ „

0,08 c.c.m. - „ ,,

0,07 c.c.m. — „ *

0,06 c.c.m. — „ „

0,05 c.c.m. - sporen

0,04 c.c.m. — „

0,03 c.c.m. — „

0,02 c.c.m. - -

0,01 c.c.m. —

In de contrölebuisjes lagen de roode bloedlichaampjes
als een ronde schijf op den bodem, zonder eenig spoor
van haemolyse.

Dezelfde proef werd gedaan met toxine, die gedurende
3Va maand, in toegesmolten reageerbuisjes, in de ijs-
kast waren bewaard; op de volgende wijze:

hoeveelheid
toxine.

effect
na 3 uur.

effect
na 15 uur.

c.c.m.
c.c.m.
c.c.m.
c.c.m.
c.c.m.
c.c.m.
c.c.m.
0,09 c.c.m.
0,08 c.c.m.
0,07 c.c.m.
0,06 c.c.m.

1,0
0,8
0,5
0,4
0,3
0,2
0,1

»

sporen

» »

„ (bijna totaal)
haomolyso (minder totaal)

»

n
»

»
»

»

haemolyse haemolyse (totaal)

sporen

haemolyse

-ocr page 83-

hoeveelheid

toxine.

0,05 c.c.m.
0,04 c.c.m.
0,03 c.c.m.
0,02 c.c.m.
0,01 c.c.m.

In de controle-buisjes lagen de roode bloedlichaampjes
als een ronde schijf op den bodem, zonder eenig spoor
van haemolyse.

Uit de voorgaande prooven, die her-
haalde malen werden verricht on die
steeds een duidelijke haemolytische
werking aan \'t licht brachten van de
bouillonfiltraten, dio van kuituren-
bouillons afkomstig waren, blijkt dus,
dat de
FraenkelscIio bacil een stof af-
scheidt, die in staat is, de roode bloed-
kleurstofuit de bloedlichaampjes vrij
te maken.

Wannoor wij de tabellen nador be-
schouwen, zien we, dat, na 3Va maand
bewaren, de haemolytische werking
van hot filtraat slechts hoel weinig
verzwakt is.

t

effect effect

na 3 uur. na 15 uur.

— sporen haemolyse

» »

 n

-ocr page 84-

Serologische proeven.

Nadat ik nu de toxische en haemolytische eigen-
schappen van het
Altraat van vleesch-glycose-bouillon-
kuituren van den FRAENKELSchen bacil had
vastgesteld
en zoodoende een zeer gewichtigen stap had gedaan
in de richting van mijn nog vér-liggend doel, stelde ik
mij dadelijk een nieuwe, naar analogie van de proeven
van
A. Raphael en V. Frasey voor de hand liggende
vraag n
.1.: is het mogelijk met het verkregen toxine, bij
een of ander dier ingespoten, een serum te verkrijgen,
dat te samen met de Altraten bij proefdieren inge-
spoten, de toxische werking neutraliseert?

Tot dit doel werden, van 3 Februari 1916 tot 4
Mei \'16, drie konijnen A, B en C, eerst intraveneus,
vervolgens subcutaan in stijgende dosis ingespoten met
Altraten van vleesch-glycose-bouillonkulturon van den
FRAENKELSchen bacil, die gedurende 2 X 24 uur in de
broedstoof gestaan haddon. Totaal ontving ieder der
konijnen ± 200 c.c.m. Altraat, \'t Gewicht dor konijnen,
bij het begin der inspuiting, was resp. 1100 gr., 1200
gr. en 1250 gr. De gewichten der konijnen, bij do laatste
inspuiting, bedroegen resp. 1500 gr., 1100 gr. en 2050
gr. De konijnen A en B waren toen zeer mager en erg
slap. Ook konijn C was in een slechten voedingstoestand,
ofschoon oenigszins beter, dan do beide eerstgenoemde
konijnen. Acht dagen na de laatste injectie, werd het
bloed der drie konijnen afgetapt en nadat het bloed
gedurende 24 uur in de ijskast gestaan had, kon van
\'t bloed van konijn A ongeveer 10 c.c.m. serum afge-

-ocr page 85-

heveld worden, van \'t bloed van konijn B ongeveer 30
c.c.m. en van \'t bloed van konijn C ongeveer 15 c.c.m.

Met het aldus verkregen konijnenserum werden nu,
in een
eerste proefreeks, muizen en caviae gelijktijdig,
met Altraten van vleesch-glycose-bouillonkuituren van
FaAENKELsche bacillen, afkomstig van geval II, be-
handeld.

Den 5den Mei 1916 werden om 11,30 v.m. van het
Altraat van een 2 X 24 uur oude vleesch-glycose-
bouillonkultuur van bacillen, afkomstig van geval II,
intraperitoneaal ingespoten :

bij cavia I,

gew.

250

gr-

3 c.c.m.

bij muis I,

2 c.c.m,

bij muis II,

1 c.c.m.

bij muis III,

0,5 c.c.m.

bij cavia II,

gow.

250

gr-

3 c.c.m.

bij muis IV,

2 c.c.m.

bij muis V,

1 c.c.m.

bij muis VI,

0,5 c.c.m.

Tevens werd van hot serum afkomstig van konijn
B intraperitoneaal ingespoten:

bij cavia II, 3 c.c.m.

bij muis IV, V en VI, I c.c.m.

Bij ongeluk stroomde, bij do intraporitoneale injectie
van muis I, een gedeelte van hot vocht weg.

Als gevolg der inspuiting word geconstateerd, dat
cavia I zwaar ziek werd. Na eenigo uren schoon hot
of de cavia weldra zou sterven. "VVanneor men de
cavia op haar zijde legdo, bleef zij liggen zonder zich
op to richten. Do oogon traanden en er was sterke
speekselvloed. Zoo nu on dan rilde de cavia. Ook
maakte do cavia diepe ademhalingsbowogingon, bo-
staande in hot zich op de voorpooten oprichton on, mot

-ocr page 86-

open bek, naar adem snakken. Dit bleef zoo dienzelfden
dag. Den volgenden morgen was de cavia echter weer
levendiger en werd in den loop van den dag uiterlijk
weer geheel normaal en bleef verder in leven.

Cavia II vertoonde na de injectie geen enkele af-
wijking en bleef uiterlijk steeds normaal.

Muis I succombeerde in 7 uur en 30 minuten.

Muis II succombeerde in 6 uur.

Beide muizen loosden bloederige urine. Bij de sectie\'s
der muizen, zoo snel mogelijk post mortem verricht,
werden dezelfde afwijkingen gevonden, als bij vorige
muizen beschreven. Aangelegde kuituren van het
peritoneaal vocht bleven steriel.

De muizen III, IV, Y en VI zaten eerst eenigen tijd
stil, maar werden weldra weer levendig.

Uit deze proefreeks blij kt, dat het
serum van kon ij n B een antitoxische
werking bezit ten opzichte van filtra-
ten, verkregen van v 1 e e s c h - gl y c o s e -
bouillonkulturen van den FRAENKELSchen
bacil. Echtor werd verzuimd oon con-
troleproef te nomen, zoodanig ingericht,
dat, met het filtraat tevens normaal-
serum van een kon ij n werd ingespoten;
want het normaalserum van kon ij non
zou, op zich zelf reeds, een antitoxische
werking kunnen bezitten. Dit werd in
de beide volgende proeven wel gedaan.

In een tioeedc proefreeks werden van het versche
filtraat van een 2 X 24 uur oude vleesch-glycose-bouillon-
kulturen van
FraenkelscIio bacillen, afkomstig van go-
val II, om 10,45 uur v.m. 14-5-16 intraperitonoaal
ingespoten:

-ocr page 87-

bij

cavia

I,

gew.

350

gr.

3

c.c.m.

bij

cavia

II,

gew.

360

gr-

3

c.c.m.

bij

cavia

III,

gew.

340

gr-

3

c.c.m.

bij

cavia

IV,

gew.

370

gr.

3

c.c.m.

bij

cavia

v,

gew.

380

gr-

3

c.c.m.

bij

cavia

VI,

gew.

390

gr.

5

c.c.m.

bij

cavia

VII,

gew.

320

gr.

3

c.c.m.

bij

cavia VIII,

gew.

280

gr.

3

c.c.m.

bij

muis

I,

2

c.c.m.

bij

muis

II,

1

c.c.m.

bij

muis

III,

0,3 c.c.m.

bij

muis

IV,

2

c.c.m.

bij

muis

V,

1

c.c.m.

bij

muis

VI,

0,3 c.c.m.

Tevens werd van het serum, afkomstig van konijn
A, intraperitoneaal ingespoten:

bij cavia

I,

3 c.c.m.

bij cavia

II,

2

c.c.m.

bij cavia

III,

1

c.c.m.

bij cavia

VI,

3

c.c.m.

bij cavia VIII,

3

c.c.m.

bij muis

I,

1

c.c.m.

bij muis

II,

1

c.c.m.

en van normaal serum, van oen konijn afkomstig,
intraperitoneaal tevens ingespoten :

bij cavia VII, 3 c.c.m.
bij muis IV, 1 c.c ra.

Hot resultaat was hot volgende:

De caviae I, II on III zaten, do eerste uren, stil
met opgezette haren; waren echter togen don middag
weer uiterlijk normaal en vertoonden vorder goen af-
wijkingen.

Cavia IV succombeerde 11 uur on 30 minuten na
de injectio.

Cavia V succombeordo in ± 9 uur on 15 minuten.

-ocr page 88-

Cavia VII succombeerde in > 12 uur < 20 uur.

De caviae VI en VIII bleven uiterlijk steeds normaal.

De muizen I, II, III en VI zaten eenigen tijd stil,
maar werden daarna weer levendig.

Muis IV succombeerde 4 uur en 30 min. na de in-
spuiting.

Muis V succombeerde 5 uur na de injectie.

Voor den dood werd door deze beide muizen bloed-
roode urine geloosd.

Bij de sectio\'s der gestorven caviae, zoo snel moge-
lijk post mortem verricht, bleek: dat de buikholten en
de pleuraeholten een licht-rose gekleurd vocht bevatten;
dat \'t peritoneum glad en glanzend was; dat de peri-
toneale vaten sterk geinjiceerd waren.

Bij microscopisch onderzoek van doorsneden van
nieren, milt, lever en hart werden geen afwijkingen
gevonden.

Aangelegde kuituren van het peritoneaal vocht van
caviae IV en V bleven steriel.

Bij de sectio\'s der muizen IV en V, direct post
mortem verricht, bleek het peritoneum een weinig
rood geinjiceerd. In de buikholten en pleuraeholten
was een licht-roze gekleurd vocht aanwezig.

Microscopisch vertoonden do nieren der beide muizen
\'t beeld van een zware haomorrhagische nephritis. Do
overige organen waren normaal.

Bacteriologisch werd uit het vocht der buikholten
niets gekweekt.

In een derde proefrecks bleek ook de antitoxische
eigenschap van \'t serum, afkomstig van konijn C.

Van het versche filtraat van een 2 X 24 uur oudo
rundervleosch-glycose-bouillonkultuur van
Fiiaenkel-
sclie bacillen werd om 11 uur v.m. 25-6 — 16 intra-
peritoneaal ingespoten:

-ocr page 89-

bij cavia I, gew. 310 gr. 3 c.c.ra.
bij cavia II, gew. 290 gr. 2 c.c.m.
bij cavia III, gew. 260 gr. 5 c.c.m.

Tevens werd van normaal serum, van een konijn
afkomstig, intraperitoneaal ingespoten:

bij cavia III, 1,5 c.c.m.

Om 12,30 uur n.m., van dienzelfden dag, werd 5
c.c.m. Altraat en 1,5 c.c.m. serum, van konijn C
afkomstig, die gedurende één uur met elkander in
contact hadden gestaan, intraperitoneaal ingespoten:
bij cavia IY.

Om 3 uur n.m. was de toestand der caviae als volgt:

Cavia I zat ineengedoken, mot opstaande haren,
tranende oogon; voelde zeer slap aan en liet speeksel
uit den bek vloeien. De cavia maakte den indruk niet
zoo ziek te zijn als cavia III.

Cavia II zat stiller dan normaal.

Cavia III zat ineengedoken, met opstaande haren.
De oogen traanden en speeksel vloeide uit den bok.
Bij het ademhalen maakte do cavia een rochelend
geluid en hief zich zoo nu en dan op do voorpooten
op, alsof zij sterke dyspnoe had.

Cavia IV was normaal levendig.

Om 8.30 n.m. 25-6—16 maakte cavia I nog steeds
een zeer zieken indruk. Wanneer mon do cavia op
zij legdo, bleef zij zóó liggen.

De caviae II on IV waron normaal.

Cavia III succomboerde omstreoks dien tijd; was
dus in ± 9 uur en 30 minuten na do inspuiting ge-
succombeerd. Do sectie, alsook het bacteriologisch
onderzoek van de gesuccombeerdo cavia was identiek
met do uitkomsten bij vorige gestorven caviao ver-
kregen.

-ocr page 90-

Uit deze drie serumproefreeksen blijkt
dus, dat het op de beschreven wijze ver-
kregen serum der konijnen een anti-
toxische eigenschap bezit, ten opzichte
van het toxine, aanwezig in de filtraten
van bouillonkuituren van FRAENKELSche
bacillen.
Ook bezit dit konijnenserum
een antihaemolysine, waarop, in een
volgend hoofdstuk, nader zal worden
teruggekomen1).

Daar de voorloopige proeven, gedaan met het serum
der konijnen, een gunstig resultaat hadden, werd over-
gegaan tot het immuniseeren
van een paard. Daartoe
verkreeg het paard, subcutaan, van 21 Juni tot 31 Juli
1916, in opklimmende dosis, te samen een hoeveelheid
van
800 c.c.m. filtraat van 2 X 24 uur oude vleesch-
glycose-bouillonkulturen van FRAENKELSche bacillen,
afkomstig van geval
I en vervolgens, tot 20 Augustus
daaropvolgende, in opklimmende dosis, te samen eon
hoeveelheid
van 700 c.c.m rejnkultuur van FRAENKEL-
Sche bacillen, afkomstig van geval
I. De hoogste tem-
peratuur van het paard, gedurende dien tijd bereikt,
was
38,6° C. Meestal echter was de temperatuur be-
nedon de
38° C. Do eetlust van het paard bleef steeds
goed.
Na iedere inspuiting vertoonde zich op de plaats
der injectie oen oedemateuse zwelling, die na eenige
dagen weder verdween. Enkele malen bereikte de
zwelling een zeer grooto uitgebreidheid, waarop dan

\') In Juni 1916 bevatte de Munch. Med. Wochenschrift, no. 20,
een voorloopig artikel van
F. Klose, die, op grond van experi-
menten, grootendeels met de mijne overeenkomend, eveneens
aantoonde, dat er door den bacillus phlegmonis emphysomatosao
een toxine wordt gevormd. Ook slaagde hü er in, daarmede
een antitoxiscb serum te bereiden.

-ocr page 91-

met de volgende injectie langer werd gewacht. Op de
laatste injectie reageerde het paard met een oedema-
teuse zwelling, die zich uitbreidde over de linkerzijde
van den rug tot aan de linker scapula. Ook de linker
voorpoot was, tot op de helft, zeer sterk gezwollen.
Acht dagen na deze laatste injectie werd 1 L. bloed
afgetapt en twee weken na de laatste injectie werd
nog eens 1 L. bloed afgetapt. Met het serum van het
aldus behandelde paard werden nu verdere proeven
op caviae gedaan.

In een vierde proefreeks werden den lsten September
\'16, om 3 uur n.m., van het paardenserum, dat acht
dagen na de laatste injectie van het paard was ver-
kregen, intraperitoneaal ingespoten:

bij cavia I, gew. 380 gr. 3 c.c.m.
bij cavia II, gew. 360 gr. 1 c.c.m.
bij cavia III, gew. 270 gr. 6 c.c.m.

Vorder werden van normaal paardenserum intra-
peritoneaal ingespoten :

bij cavia IV, gew. 390 gr. 6 c.c.m.

Den volgenden dag werd om 11 uur v.m. van oen
2 X 24 uur oudo vleesch-glycose
-bouillonkultuur van
FitAENKELScho bacillon subcutaan in do okselholte in-
gespoten bij de caviae I, II, III en IV, 3 c.c.m. on
bij cavia V, gew. 310 gr. 3 c.c.m.

Don 4don Soptomber, om 9 uur v.m., was do toestand
der caviao als volgt:

Cavia I vertoonde, op de plaats der injectie, oen

klein crepiteerend oodeem.
Cavia II vertoonde, aan de buikzydo, eon groote mot
vloeistof gevulde holte onder de huid, waarin
gemakkelijk ook gassen konden worden aan-
getoond. Verder was de buikzijde zeer
vochtig.

-ocr page 92-

Cavia III vertoonde, op de plaats der injectie, een
klein oedeem.

Cavia IV vertoonde een zeer uitgebreid crepiteerend
oedeem, uitgaande van de plaats van injectie.
Cavia V lag dood in het hok, was dus < 2 X 24 uur
na de kuituur-injectie gesuccombeerd.
Den 8sten September werd waargenomen :
bij cavia I bestond nog een klein oedeem op de
plaats van injectie;

bij cavia II was het gekomen tot necrose der huid
van een gedeelte van het abdomen.

Cavia IV lag \'s morgens dood in het hok, was dus
gestorven in ± 6 X 24 uur na de kuituur-injectie.

De drie eerste caviae bleven in leven ; \'t oedeem
van caviao I en III verdween spoedig, zonder eenig
spoor na te laten. Ook de necrose der huid van cavia II
genas weldra onder lidteekenvorming.

Bij de sectie\'s der gesuccombeerde caviae werd \'t
zelfde beeld waargenomen, vroeger, op pag. 40 en 41,
vermeld.

In een vijfde jiroefreeks werden, den 2don September
oin 11 uur v.m., subcutaan ingespoten, in de oksel-
holte, van een
2 X uur oude vleesch-glycose-bouillon-
kuituur van FRAENKELSche gasbacillen.

bij cavia I, gew. 280 gr. 3 c.c.m.
bij cavia II, gew. 250 gr. 3 c.c.m.
bij cavia III, gew. 250 gr. 3 c.c.m.
bij cavia IV, gew. 250 gr. 3 c.c.m.
Tegelijkertijd werden van het immuunserum van
het paard, acht dagen na de laatste inspuiting van het
paard verkregen, intraperitoneaal ingespoten:

bij

Cavia I,

6

c.c.m.

bij

cavia II,

3

c.c.m.

O*

tS:

cavia III,

1

c.c.m.

-ocr page 93-

Eveneens werden van normaal paardenserum intra-
peritoneaal ingespoten:

bij cavia IV, 6 c.c.m.

\'t Resultaat der inspuitingen was, dat:

Cavia III succombeerde in 3 X 24 uur;

Cavia II succombeerde in ± 6 X 24 uur;

Cavia I, na een crepiteerend oedeem in de okselholte
gekregen te hebben, den 8stendag na de injectie een kleine
necrotische plek der huid op de plaats der inspuiting
vertoonde, welke necrose snel in genezing overging;

Cavia IV, nog den 8sten dag zwaar ziek scheen en
een necrose vertoonde van \'t grootste gedeelte der
borst en buikhuid. Deze cavia bleef echter in leven.

Bij sectie vertoonden de cavia II en III \'t zelfde
beeld als reeds vroeger beschreven.

Uit beide voorgaande proevon bl ij kt,
dat het sorum van het paard, op do be-
schreven wijze bereid, antibacterieele
eigenschappen bezit. Tevens blijkt, dat
het serum, prophylactisch bij caviae aan-
gewend, een gunstiger resultaat biedt,
dan gelijktijdig mot kuituren ingespoten.
Vorder schijntochto rook normaal paar-
denserum ten opzichte van
FraenkelscIio
gasbacillon in geringer mato antibac-
terieele eigenschappon te bezitten1).

\') Uit verdoro proefnemingen biykt, dat liet door mjj boreidde
immuun-paardenserum geen antibacterieele eigenschappen
bezit ton opzichte van de gasoedeembacillon van
Aschoff. Do
prooven werden op dezelfde w^Jze gedaau, als in do 4do on
proefreek8, in dit hoofdstuk boschreven. Allo caviao succom-
beerden in 24-48 uur na do kuituur-injectie. Van uit do
ontplaats was een zeer groot oedeem ontstaan, dat zich over
don goheolen buik en borst dor caviae had uitgobroid. Ten
opzichte van kultuurflltraton van doze gasoedeembacillon bloek
het immuun-paardenserum geen antihaomolytische oigon-
schappen to bezitten.

-ocr page 94-

In een zesde serumproefreéks werden van het im-
muunserum van het paard, twee weken na de laatste
injectie van het paard verkregen, om 3 uur n.m.
14—9—16, intraperitoneaal ingespoten:

hij cavia I, gew. 300 gr.. 3 c.c.m.
bij cavia II, gew. 300 gr.. 1 c.c.m.
en van normaal paardenserum:

bij cavialll, gew. 310 gr. 3 c.c.m.

Den volgenden dag werden, om 12,30 n.m., van het
versche filtraat van een
2 X 24 uur oude vleesch-
glycose-bouillonkultuur van FRAENKELSche bacillen
intraperitoneaal ingespoten:

bij cavia I, 5 c.c.m.

bij cavia II, 5 c.c.m.

bij cavia III, 5 c.c.m.

bij cavia IV, gew. 320 gr. 3 c.c.m.

Het resultaat der inspuitingen was het volgende:

De caviae I en II zaten de eerste uren stil, mot
opgezette haren; werden echter daarna weer uiterlijk
normaal en bleven in leven.

Cavia III werd zwaar ziek; zat namelijk zeer stil
met opgezette haren en bleef, acht uur na de injectio,
op do zijde liggen, wanneer men haar zóó plaatste.
Den volgenden morgen was de cavia echter bijna weer
normaal en herstelde zich in den loop van den dag.

Cavia IV zat, eenigen tijd na de inspuiting, ineen-
gedoken met opstaande haren. Na ongeveer acht uur
was de cavia zeor slap; traande uit de oogen; was erg
benauwd en liet speeksel uit den bek vloeien. Don
volgenden morgen stierf de cavia, omstreeks acht uur
v.m.; deze succombeerde dus ongevoer 21 uur na do
injectie.

Aërobe en anaërobe kweeking van vloeistof, uit
het abdomen afkomstig, leverde geon groei op van
micro-organismen.

-ocr page 95-

In de zevende proefreeks werden gelijktijdig immuun-
serum en Altraat intraperitoneaal bij caviae ingespoten.

Den 15den September om 12,30 n.m. werden van
het Altraat van een 2 X 24 uur oude vleesch-glycose-
bouillonkultuur van gasbacillen intraperitoneaal inge-
spoten :

bij cavia I, gew. 320 gr. 5 c.c.m.
bij cavia II, gew. 300 gr. 5 c.c.m.
bij cavia III, gew. 310 gr. 3 c.c.m.

Tevens werden van het immuunserum van het
paard, twee weken na de laatste inspuiting van het
paard verkregen, tegelijkertijd intraperitoneaal inge-
spoten :

bij cavia I, 3 c.c.m.
bij cavia II, 1 c.c.m.

Het resultaat was het volgende:

De caviae I en II zaten de eerste drie uren stil,
met opstaande haren, maar werden in den loop van
denzolfden dag weer normaal.

Cavia III succombeordo ondor \'t beeld van zwaar
ziek zyn in > 11 <21 uur na de injectie.

Uit do boide laatste proeven bl ij kt,
dat\'t immuunserum, van hot paard ver-
kregen, ook een antitoxischo eigenschap
bozit ten opzichte van het toxine, aan-
wezig in filtraten van bouillonkuituren
van FRAENKELSche bacillen.

Dat dit paardonserum bovendien nog
een an tihaomoly si n o bezit, blijkt uit do
proeven in hot volgend hoofdstuk bo-
schreven.

-ocr page 96-

VIL

Orer anti-haemolytische werking der verkregen sera.

Dat de sera van de drie konijnen en
van het paard, op do beschreven wijze
behandeld, ook eene anti-haeraolytische
eigenschap bezitten ten opzichte van
de haemolysine, aanwezig in filtraten
van vleesch-glycose-bouillonkulturen
van den bacillus phlegmonis emphyse-
matosae, bl ij kt uit de in dit hoofdstuk
beschreven proeven.

Deze werden zoodanig ingericht, dat afdalende hoe-
veelheden immuunserum, in spits-toeloopende reageer-
buisjes gebracht, met versche filtraten van 2 X 24 uur
oude vleesch-glycose-bouillonkulturen van
Fraenkel-
sche gasbacillen, tot 2 c.c.m. werden aangevuld.

Ter controle werd ditzelfde ook gedaan met normaal
serum. Vervolgens werd in ieder reageerbuisje één
druppel gedefibrineerd konijnen- of menschenbloed ge-
daan en daarna alles in de broedstoof geplaatst; aldus:

Hoeveelheid immuunserum Effect

van konijn C. na 15 uur.

1

c.c.m.

geen haemolyse

0,9

c.c.m.

n

n

0,8

c.c.m.

»

n

0,7

c.c.m.

»

n

0,6

c.c.m.

»

n

0,5

c.c.m.

»

n

0,4

c.c.m.

»

n

-ocr page 97-

Hoeveelheid immuunserum
van konijn C.

0,3 c.c.m.

0,2 c.c.m.

0,1 c.c.m.

In de contrölebuisjes, met normaal konijnenserum,
was in dienzelfden tijd in de eerste drie buisjes
niet-totale, in de overige buisjes wel-totale haemolyse
opgetreden.

Proeven, op dezelfde wijze gedaan met immuunserum
van het paard, gaven \'t zelfde resultaat; alleen bleek
de anti-haemolytischo werking van het gebruikte nor-
maal paardenserum, in de contrölebuisjes, sterker dan
\'t normaal konijnenserum; en wel in die mate dat in
het l8t0 buisje daarbij géén, in de volgende reageer-
buisjes in opklimmende mate wél haemolyse optrad.

Effect
na 15 uur.

geen haemolyse

n n

ii n

-ocr page 98-

CONCLUSIE\'S.

Aan het einde van mijn onderzoekingen gekomen,

meen ik de volgende conclusie\'s te kunnen trekken :

1°. Door den bacillus plilegmonis emphysematosae
kan in kuituren een toxine worden afgescheiden,
dat caviae en muizen doodt. Bij muizen wordt,
voor den dood, een haemorrhagische nephritis te
voorschijn geroepen. De giftigheid der toxine neemt
snel in sterkte af. Het filtraat van do vleesch-
glycose-bouillonkulturen bevat bovendien een
haemolysine.

2°. Bij konijnen kan door inspuiting van het toxine
een antitoxisch serum verwekt worden, hetwelk
proefdieren, met dit toxine behandeld, tegen den
dood of zwaar ziek-worden beschut.

3°. Tegen de infectie met FiïAENKELsche gasphlogmone-
bacillen is, door inspuiting van een paard, eerst
met kultuurfiltraten en vervolgens met levende
kuituren der genoemde bacillen, een bij proef-
dieren werkzaam antiserum verkregen, dat anti-
toxische en antibacterieele eigenschappen bezit.
Prophylactisch ingespoten, werkt dit serum gunsti-
ger dan therapeutisch.

4°. De verkregen immuunsera bevatten bovendien,
behalve een antitoxine, ook een antihaemolysino.

-ocr page 99-

INHOUD.

Blz.

nleiding............................1

Hoofdstuk I. De aetiologie der gasplilegraone. 6

Hoofdstuk II. Vroegere proefnemingen. . . 23

Hoofdstuk III. Het gebruikte materiaal. . . 26

Hoofdstuk IV. Het aantoonen van toxine. . . 45
Hoofdstuk V. Over haemolytischo werking der

Altraten.........69

Hoofdstuk VI. Serologische proeven.....72

Hoofdstuk VII. O vor anti-haemolytischo wer-
king der verkregen sera. . . 84
Conolusie\'s.............86

-ocr page 100-

■>-f *

- % ■ *

1.

. *

*

*

-ocr page 101-

STELLINGEN

r.

Het bewijs, dat do bacillus phlegmonis emphyse-
matosae een gedenatureerde vorm van den boutvuur-
bacil zou zijn, (
Grassberger en Sciiattenfroh) is niet
geleverd.

II.

Do conservatieve behandeling bij achtergebleven
rottendo placentaresten, zooals "
Winter die voorstelt,
is af te keuren.

III.

Bij do vorming van galsteenen is het kalkgehalto
dor gal niet verhoogd.

IV.

Hot myeloma is geen tumor, doch een systeemziekto.

V.

Het bepalen van haemoconiefin in het bloed, is een
belangrijk hulpmiddel om hot dieet vast te stellen bij
levorlijdors.

VI.

In sommigo govallon is de diagnoso niorsteen niet
anders to stellen, dan door middel van een Röntgen-
foto.

-ocr page 102-

De ductus endolymphaticus in het menschelijk oor
is te beschouwen, als het homologon van den ductus
endolymphaticus der selachii.

IIX.

Bij hernia inguinalis directa non complicata, opereero
men niet.

IX.

Voor de prognose van het wondverloop is de pyo-
serum reactie van
Wright van groote beteekenis.

X.

Bij gevallen, die in aanmerking komen voor behan-
deling met tetanus-serum, wende mon liever een
polyvalent anaërobonsorum aan.

XI.

Do bewering van E. Hekma, dat nuclooproteïden do
stolling van het bloed tot stand brongen, door hun
zuro eigenschappen, is onjuist.

XII.

Het optreden van iridocyclitis bij do ziokto van
Mikulicz is als een symptoom van deze te beschouwen.

(Contra Dr. H. G. A. Gjessing. Klin. Monatsb. für
Augenheilk., Bd. LVI, 1916.)

XIII.

De gymnastiek is eon van do gozondsto takken van
sport.

-ocr page 103-
-ocr page 104-

\'\' \' " !.\' C

-ocr page 105-
-ocr page 106-