-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
-ocr page 6-
-ocr page 7-

4«.

p

P

WALCHEREN IN DE VIJFTIENDE EEUW

12 ö

-ocr page 8-

RUKSUNIVERSITEIT UTRECHT

0

23

-ocr page 9-

:: WALCHEREN ::
IN DE VIJFTIENDE EEUW

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN
DOCTOR IN DE NEDER-
LANDSCHE LETTEREN
AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN
DEN RECTOR-MAGN
TFÏCUS D* P. H. DAMSTÉ,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LET-
TEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT
VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN
DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDE-
DIGEN OP
VRIJDAG 17 NOVEMBER ^916,
DES NAMIDDAGS TE VIER URE, DOOR

ZEGER WILLEM SNELLER,

:: GEBOREN TE WINSUM (FRIESLAND) ::

-ocr page 10-
-ocr page 11-

AAN MIJNE VROUW

EN AAN MIJNE MOEDER.

-ocr page 12-
-ocr page 13-

In opzet beoogde deze studie de economische en politieke
grondslagen bloot te leggen van wat op Walcheren plaats greep
in de jaren 1572 tot 1574. Het moest toch de aandacht trekken,
dat dadelijk bij het uitbreken van den opstand, Veere en Vlissingen
en Arnemuiden de zijde kozen van den prins, terwijl de hoofdstad
van het eiland met hardnekkigheid aan den koning bleef vast-
houden; er diende dus een onderzoek te worden ingesteld, of de
oude „differenten" tusschen Middelburg en de omliggende plaatsen
zich ook voortzetten in den nieuwen partijkamp. De wortels dezer
geschillen bleken saam te hangen met heel den economischen
toestand van het eiland, en diep verborgen te liggen in de vijf-
tiende eeuw, zoodat dus mede dit tijdvak in het onderzoek moest
worden betrokken.

Als eenmaal bij den Zeeuwschen kroniekschrijver Jan Reygers-
berch rees al dra de klacht over de moeielijkheden „om te
volbrenghen dit werek, dat wy voor handen hebben gehadt;
daer wy qualiken toe hebben connen gheraken, overmidts datter
van Zeelandt hier voortyts luttel ghescreven heeft gheweest".

\'Uit meest ongedrukte archiefstukken1) moest de stof te zamen

\') Gebruikt werden de desbetreffende stukken uit:

Mr. J. H. de Stoppelaar, Inventaris van het Oud-Archief der stad Middel-
burg, 1217—1581.

Dr. K. Hceringa, De rekeningen en andere stukken in 1607 uit de Hollandsche
rekenkamer naar de Zceuwsche overgebracht, het Hcnegouwsch-Bciersche tijd-
vak, 1319—1432.

Mr. R. Fruin, Idem, het Bourgondisch-Oostenrijkschc tijdvak, 1433—1584.

M. H. van Visvlict-W. O. Swaving, Inventaris der Rechterlijke Archieven
van Middelburg.

C. de Waard, Inventaris van de Archieven der Besturen van het eiland
Walcheren.

Verder uit het Rijksarchief van Zeeland het Register van Oude Akten D en
het Eerste Copulaetboek; en uit het Algemeen Rijksarchief te \'s-Gravenhage:

-ocr page 14-

worden gelezen, en maar uiterst langzaam vormde zich het
historisch beeld. Zoo wordt dan nu het deel geboden, dat de
resultaten van mijne nasporingen over de vijftiende eeuw bevat;
een tweede gedeelte over het zich hierbij aansluitende tijdvak
hoop ik later te kunnen doen volgen.

Waar deze studie tevens mijn oflicieele afscheid is van de
Utrechtsche Hoogeschool, waaraan ik een paar zoo rijke jaren
heb mogen doorbrengen, past het mij met een woord van
erkentelijkheid mijne leermeesters te gedenken.

Allereerst aan U, Hooggeleerde Kernkamp, Hooggeachte
Promotor, mijn dank voor Uw bezielend onderwijs, dat bij Uwe
leerlingen de liefde voor de historie in gloed zette; alsmede voor
de altijd gereede welwillendheid, die Gij mij hebt betoond, zoo
dikwijls ik voor mijn werk, of ook voor persoonlijke aangelegen-
heden bij U aanklopte.

Daarnaast geldt mijn dank U, Hooggeleerde Oppermann, wiens
strenge methode ik te meer ben gaan waardeeren, naarmate
mijn onderwerp mij dichter naar de grenzen der Middeleeuwen
voerde. Uw onderricht, benevens den steeds vriendelijken omgang
met Uwe studenten, hoop ik niet te vergeten.

Ook aan Uw onderwijs, Hooggeleerde Vogelsang, Frantzen,
Niermeyer, Muller en Van Gelder heb ik groote verplichting.
Ontvang daarvoor te dezer plaatse mijn welgemeenden dank!

Rest mij nog de aangename taak, allen die mij het schrij-
ven van dit proefschrift hebben vergemakkelijkt, dankbaar-
heid te bewijzen. De heeren W. O. Swaving en Dr. K. Heeringa
te Middelburg werden niet moede mij de benoodigde archivalia
naar \'s-Gravenhage op te zenden; de heeren Mr. R. Fruin en
Dr. L. W. A. M. Lasonder te \'s-Gravenhage en C. de Waard

Rekenkamer van Holland — het Eerste (= Rood) Register, het Eerste Geluwe
Register, het Grauwbonte Register en het Register van Commissiën sedert 1477.

Het Gemeente-Archief te Veere, weinig geordend als het is, bood slechts een
enkele maal bruikbaar materiaal.

-ocr page 15-

te Middelburg steunden mij een- en andermaal met hun uitge-
breide kennis van oude Zeeuwsche toestanden; de heeren Dr.
A. A. Beekman en Dr. J. de Hullu te \'s-Gravenhage waren zoo
vriendelijk mij bij het ontwerpen der bijgevoegde kaart met
hunne opmerkingen ter zijde te staan. Dezen allen zij hier
getuigenis gegeven van mijne erkentelijkheid.

De Koninklijke Bibliotheek en het Rijksarchief te \'s-Gravenhage
bleken in litteratuur onuitputtelijk, en de beambten toonden
steeds hun bereidwilligheid, mij te helpen. Ook voor hen mijn
woord, ten bewijs hoezeer ik die medewerking op prijs stelde.

Het laatste woord aan U, mijn Utrechtsche Academie-vrienden.
Uit ander levensmilieu en als oudere in jaren van velen Uwer,
kwam ik in Uwen kring, die dadelijk echter zich voor mij
opende en als een zijner leden mij opnam. Het bezige leven
en de zorgen van iederen dag hebben op U en mij reeds sedert
lang beslag gelegd. Toch verstierf de oude vriendschap niet.
Moge zij ook in de toekomst levend blijven!

-ocr page 16-
-ocr page 17-

INLEIDING.

De vreemdeling, die thans, van Holland of Brabant uit,
Walcheren bezoekt, heeft moeite zich voor te stellen, hoe
eenmaal dit eiland een der middelpunten van handelsverkeer
wezen kon.

Naderend van over de Zeeuwsche stroomen moge hij onweer-
staanbaar geboeid worden door het silhouet van Veere, zooals
zich dat afteekent tegen bewolkte lucht — de massale kerk
met haar grauwen, stompen toren, en daarnaast, elegant, het
ranke torentje van het 16c-eeuwsch stadhuis —, wandelend in
de straten der stille veste, waarom de oude omwalling is als
een te ruim geworden kleed, omhult hem droef de verlatenheid,
waarin het kleine stadje kwijnt.

En Zeeland\'s hoofdstad, de marktplaats van het eiland, en
zetel der provinciale regeering, is toch een stadje met slechts
timide bedrijvigheid, waarin alleen de Donderdagsche weekmarkt
eenig vertier vermag te brengen; even trilt dan het loome
Middelburg, om daarna weer voort te droomen, als ingeslapen
bij het melodieuse klokkenspel, dat de Abdijtoren t\' eiken
kwart uurs over de stad uitklingelt.

Slechts Vlissingen, weer een uur verder Zuidwaarts gelegen,
geeft beeld van levendig bedrijf — daar dreunt de stoomhamer,
en heerscht in de haven de drukte van vertrekkende en komende
schepen; maar nog onzeker is, of deze jonge kracht zal uit-
groeien, en wat de toekomst hier geven zal.

Toch is in de 15c en 16c eeuw het getuigenis der tijdgenooten
eenstemmig, en roemen zij als om strijd de voortreffelijkheid
der Walchersche reede en de levendigheid van haar vertier.

1

-ocr page 18-

Langs heel den Oostrand van Walcheren, van Veere langs
Arnemuiden en Rammekens tot Vlissingen toe, meerden de
schepen; öf door de Arne, of later langs het nieuwe haven-
kanaal, voeren zij binnenwaarts, tot waar de ruime havens van
Middelburg veiliger ligplaats boden.

Van dit verkeer spreekt in de eerste plaats een vertoog, namens
de wet van Middelburg in 1546, naar aanleiding van een geschil
met Vlissingen opgesteld, en aan den Keizer aangeboden \').
„Premiers", zoo heet het daar, „premiers vient à considérer,
que le bien et prospérité des pays de par decha destendt de la
négotiation, cours et traffycq de la marchandyse.

Item, que ladite négotiation et cours de marchandise ne se
peult entertenir sans la navigation.

Item, que il n\'y a, es pays de par decha, lieu ou plaetse [plus]
commode pour recevoir et loger quelque grande flote de navieres,
venant du couste de west, que lisle de walchere."

„Walcheren, de beste reede van de Nederlanden voor de
schepen van Westen!" — zoo bedoelen dus de regeerders van
Middelburg; een getuigenis, dat door Reygersberch, den kroniek-
schrijver van Zeeland, onwillekeurig wordt aangevuld, wanneer
hij van de binnenvallende schepen in dezer voege verhaalt:
„Ter selver tijt" — 1505 — „quamen in Zeelant, bisonder die
Wielinge ende tVeergat inne, veel diversche schepen, te weten
in de Wielinge quamen veel Spaenjaerden, Italiaensce, Fransche
ende Engelsche schepen; ende in \'t Veergat quamen veel

Oostersche grote schepen van der Duytscer hanssen,......

bisonder die schepen van Lubeck ende van Dansyc quamen
meest ter Veere" ; en even later — 1510 —: „Int selve iare quamen
ter Veere so veel schepen van Oosten, dattet wonder om scrijven
is, so datter dicwils \'s morgens niet een schip voor der Veere
en was — als den wint oost was, lagender tsavonts dicwils

\') Mr. J. H. de Stoppelaar, Inventaris van het Oud Archief der stad
Middelburg, 1217—1581, nr. 1924.

-ocr page 19-

vijftich oft tsestich schepen, al Oosterlingen oft Overstichtsce
scepen."

Natuurlijk, dat de aanwezigheid van zooveel vreemde varens-
gasten vaak aanleiding tot twist en rumoer verschafte, zooals
op den vierden van Hooimaand 1513, toen er „grote schermutsinge
was op Aremuen onder die bootsgesellen van de Engelschen
ende Franchoysen, wanter op die tijt veel schepen van beyde
partien lagen"; maar ook blijder tooneelen gaf het buitenlandsche
scheepsvolk te aanschouwen, als in 1526, toen, naar aanleiding
van een overwinning der Portugeezen op de Turken „des coninx
schepen van Portugale op Aremuen in Zeelant grote vruecht
ende blijschap bedreven, met schieten op die schepen ende met
dansen op die sweerden."

Misschien is\' men geneigd lof-prijzers als dezen Veerschen
kroniekschrijver en deze Middelburgsche overheidspersonen van
vooringenomenheid met eigen landstreek te verdenken, waardoor
hun schildering de verve van overdreven bewondering bekomt;
doch wat ze hier van het scheepvaartverkeer op Walcheren
zeiden, wordt door andere, meer onpartijdige getuigen dan, ten
volle gestaafd.

Zoo werd in de eerste helft der 16° eeuw Zeeland door een
ons onbekend reiziger bezocht, een ontwikkeld man blijkbaar,
die in een Latijnsch geschrift zijn indrukken en bevindingen
neerlegde \')•

„Ik heb verbaasd gestaan," zoo verhaalt hij van zijn bezoek
aan Walcheren, „over het groote aantal schepen; er lagen er
toch meer dan tweehonderd van buitengewone grootte en zeer
veel kleinere. In de stad Arncmuidcn heb ik kooplieden uit
Spanje en Lissabon aangetroffen, in de stad Veere die bekende
Oosterlingen en heel veel anderen uit het Noorden; zij hebben
n.1. afzonderlijke havens. Aardig was in laatstgenoemde plaats
het gezicht van een schip van ongemeene grootte, met vijf dekken

\') R. G. P., Kleine Serie, nr. 9, p. 7 vlg. Vgl. Archief van het Zceuwsch
Genootschap 1912, p. 160; 1913, p. 172.

-ocr page 20-

boven elkaar, dat 1500 tonnen bevatte; en van de visschers, die
op de haringvangst gaan" \').

In 1520 vertoefde niemand minder dan Albrecht Dürer, de
groote Duitsche meester, in Zeeland. Zijn bezoek gold in de
eerste plaats de kunstschatten van Walcheren en in de Middel-
burgsche abdij het beroemde altaarstuk van De Mabuse, maar
tevens wenschte hij met de bewoners van deze merkwaardige
eilanden en met hun levenswijze kennis te maken 2).

Veere boeide hem ongemeen: „ein fast feines Stadtlein, da
aus allen Landen die Schiff anlanden"; ook Middelburg vond
in hem een mild beoordeelaar: „eine gute Stadt; hat ein
überschön Rathaus mit einen köstlichen Thurn, do ist an allen
Dingen viel Kunst an", al riep dan ook De Mabuse zijn kritische
bedenkingen wakker; in Arnemuiden gevoelde hij zich recht
aangenaam, en in zijn waard had hij er zoo\'n welgevallen, dat
hij zich aan het teekenbord zette, den man conterfeitte en
een vriendelijk aandenken van hem gaarne aanvaardde.

Al dit genoegen was Dürer echter bijna bedorven geworden
door wat hem bij zijn aankomst te Arnemuiden wedervoer.

Toen hij en zijne reisgenooten voor den wal kwamen — het
touw was uitgeworpen en men stuwde naar de loopplank —
drong een groot schip zoo sterk op het hunne aan, dat het
scheepstouw brak, en het vaartuig van den oever geslagen werd.
Op hetzelfde oogenblik greep een stormwind hen aan, en dreef
het scheepje hulpeloos voor zich uit, het ruime water in. „Do

\') De vertaling, hier geboden, is door verandering van interpunctie in den
Latijnschen tekst, een andere dan die in het Arch. Z. Gen. 1913. Ik lees toch —
vgl. R. G. P.t.a
.p. p. 9 — „Admlratus sum navium multitudincm; erant cnim ultra
ducentum insignis magnitudinis et quam plurimc ignobiliores; in oppido
Ramnii Hispaniae et Ulibonenses, in oppido Canfera offendi mercatores illos
Ostrolingos et quamplures alios septentrionales; habent cnim portus separatos."
De zin loopt zoo beter; en de inhoud stemt bovendien overeen met wat ons
het verdere van deze studie leeren zal over de handelsbeweging in Veerc cn
Arnemuiden. Vgl. ook hier boven, p. 2, het getuigenis van Reygersberch.

2) Vgl. Albr. Dürer, Tagebuch der Reise in die Niederlande, ed. Lange
und Fuhse, p. 141 vlg. Ook Reygersberch maakt melding van dit bezoek.

-ocr page 21-

sprach ich zum Schiffmann, er sollt ein Herz fahen und Hoffnung
zu Gott haben, und nachdächt, was zu than wäre. Sagte er,

wann er den klein Segel kunnt aufziehen, so wollt wir.....

versuchen, ob er wieder möcht anfahrn. Also halfen wir schwer-
lich aneinander und brachten lechst \') halb auf und fuhren
wieder an. Und do die am Land sahen, die sich unser ver-
wegen 2) hätten, wie wir uns behulfen, do kamen sie uns zu
Hülf, und kamen zu Land."

Ten slotte sta hier het getuigenis van Guicciardini3). Deze
zaakkundige geograaf, te bereisd, dan dat hij zieh spoedig zou
verbazen, was opgetogen over wat er in Arnemuiden te aan-
schouwen viel: „un havre tres-renommé par toute l\'Europe,
pour le nombre infini de navires de toute nation, qu\'il reçoit,
et envoye iournellement en toutes pars: tellement, que on y
peut veoir souvent en l\'annee aller et venir flottes d\'Espaigne,
de Portegal, de France et d\'Angleterre, de trente, quarante, ou
cinquante navires de compagnie; et ce outre tant d\'autres navires
voiagieres, qui avec peu descorte passent continuellement ça et
là sur mer, chargées de marchandises diverses et innumerables
Armuiden donc est bravement situé pour la commodité de la
mer, de maniéré que au susdict havre l\'on peut souvent trouver
environ quatre ou cinq cens navires à lancre, allans et venans
partout à leur commodité; et ou semblablement Ion aperçoit
faire et fabriquer plusieurs nouveaux navires."

Tot nut der schippcrs zoowcl als van de Antwerpsche zee-
assuradeurs achtte hij het dan ook raadzaam, een soort
Kilometer-roos samen te stellen met Arnemuiden als middel-
punt4). „Lon conte donc d\'un costé d\'Ermuiden à Amsterdam
en Hollande 25 lieues; on conte d\'Ermuiden à Breme 93 lieues;
à Hambourg 105; au destroit du Zont en Dennemarc 180 lieues;

\') ten laatstc.

2) opgegcvcn.

3) Guicciardini, Description de tout le Païs-Bas; cd. 1568, p. 263.

4) t. a. p. pag. 264.

-ocr page 22-

à Danzicq 254; à Rie1) 300; à Revele 335 ; et à la Nerve 2) 365.
De l\'autre costé conte Ion d\'Ermuiden à Cales en Piccardie
23 des mesmes lieues marines ; à Londre 42, à Antonne 3) 62,
à Diepe 54, à Rouan 75; à Brest 125; à la Rocelle 194; à
Bourdeaux 211; à Bilbau 224 ; à Finisterre 246; à Lisbonne 320;
à Calis 4) 400; à Siville 420; à Malaga 445; à l\'Isle de la
Madéra 470; aux Isles de Canare 520; et finalement se conte
d\'Ermuiden à Livorne en Tuscane 730 lieues."

Waar zoo de toestand was, valt het te begrijpen, dat de
regeerders van Middelburg durfden uithalen, toen ze in 1562 de
Hanse bewegen wilden, zich in hunne stad neder te zetten. In
zwierig renaissance-latijn lieten ze een vertoog opstellen, waarin
de voortreffelijkheid van Walcheren en van Middelburg voor
scheepvaart en handel werd uiteengezet5). „Wallachria oppor-
tunissima est statio evectionum et invectionum nullaque est in
Belgicis ditionibus provincia, quae navigationi sit commodior" —
en uitermate geschikt „ad miscenda gentium et terrarum com-
mercia communicandasque regiones inter se." Met verklaarbaren
trots roemen ze Middelburgs „commerciorum redundantiam,
quam auget et adjuvat ipsius portus ingens commoditas et
securitas; juxta quem est amplissimus sinus et statio benesida
carinis, tam late patens, ut omnis generis navibus ab Hispania,
Gallia, Anglia, Scotia, Dania aliisve orbis partibus tutissimum
praestare. possit receptaculum."

Een gelukkige omstandigheid maakt het mogelijk, ons omtrent
de geographische gesteldheid van dezen „amplissimus sinus et
statio benesida carinis" een gedetailleerde voorstelling te vormen.

1 \') Met „Rie" is Riga bedoeld, op den atlas van Ortelius beurtelings Rij en

Riga gespeld. Ook aan de Zuidkust van Engeland, ten W. van Dover, lag
een havenstad Rije.

2 ) la Nerve = Narwa.

3 ) Antonne = Southampton.

-ocr page 23-

Het was in het midden der 16e eeuw — 1546 — toen de centrale
regeering bezorgd was voor een vijandelijken overval op Walcheren,
dat de landvoogdes Maria met militair gevolg naar dit eiland
toog, om op de verdediging orde te stellen; om „tselve eylandt
te preserveren van eenighe onse vianden; ende dat prinsipaelliken
om die schone costelicke haven ende incompste van dien navigasie
van allen schepen ende die treffelicke coepmanscip, die uyt allen
provinciën als daerin ariverende es \'), waerduere zijne Magestaets
(= Majesteits) landen mede gespijst ende in groeten eeren ghe-
houden wert duer deselve schoene haven ende die comoditeyt
van dien." Bij die gelegenheid werd aan Arent Jansz. Boom,
dijkgraaf van de Zuidwatering, opgedragen den rand van het
eiland Walcheren op te nemen: het land te meten, de diepten
te peilen en het geheel in kaart te brengen.

De kaart ging verloren, maar de bijgevoegde memorie bleef
bewaard, en werd door de goede zorgen van den heer C. de
Waard uitgegeven z), en van een schetsteekening van deskundige
hand voorzien. Zoo ligt dan nu de heele kuststrook van Veere
tot Vlissingen voor ons, en kunnen we het terrein van zoo
groote nautische bedrijvigheid duidelijk overzien.

Van Veere liep de dijk een klein uur gaans bijna rechtuit —
„een groet lanck reek," zegt Boom — Zuidwaarts tot bij
Amemuiden, vanwaar hij, met een groote bocht inbuigend, zich
naar het Zuiden tot Blankershoek dicht bij Rammekens voort-
zette, om verder Westwaarts naar Vlissingen de Wielingen te
volgen. Mocht deze reede niet volmaakt wezen — vooral \'s winters
kon het er wild water zijn1), en trok men liever de schepen
aan land dan ze aan den zwaren golfslag bloot te stellen2);
dagen moest men soms op gunstigen wind wachten, alvorens

1 ) Vgl. de klacht der Pruisische kooplieden, die op de reede van Arncmuiden
overwinteren — 20 Jan. 1454, H. U. B. VIII 316.

2 *) Eerste Copulaetboek — Rijksarchief van Zeeland te Middelburg, f. 407v.

-ocr page 24-

uit te kunnen zeilen — het water was er echter diep; tegen
de Westerstormen lag men er tamelijk veilig; en zoowel van
het Noorden, door het Veersche Gat, als van het Zuiden, door
de Wielingen, kon men de gewenschte rêe bereiken. Wel
begonnen zich reeds de banken te vormen, die eenmaal de
geheele kust zouden opslibben, en was het vaarwater onzeker
door de veranderende diepten en de verschuivende platen\');
maar toch, waar nu de landman zijn ploeg door de zware
kluiten drijft, ankerden toen, zonder dat hun kiel den bodem
schuurde, de grootste schepen1).

Vooral tusschen Arnemuiden en Blankershoek drongen zich
de koopvaarders samen; daar lagen — Boom somt ze ons
nauwkeurig op — 23 hoofden, elk aangewezen voor schepen
van een bepaalde groep.

Voor Arnemuiden had men o. a. het Bergsche, Goesche,
Zierikzeesche en Antwerpsche hoofd; daar meerden — on-
willekeurig denkt men aan het IJ achter het Centraal-Station
te Amsterdam, waar de Zuiderzeebooten liggen — daar meerden
niet alleen de schepen van Bergen-op-Zoom, Goes, Antwerpen
en Zierikzee, maar ook de vaartuigen uit Beveland en Schouwen,
benevens die uit Holland. De laatste legden ook bij het
Arnemuische Vischmarkt-hoofd, en even verder Westwaarts bij
het „hoet (hoot) van der Muele" aan.

Hollandsche koggeschepen kwamen hier, geladen met leeftocht,
om de vertrekkende koopvaarders van boter, kaas, vleesch,
visch en ander proviand te voorzien.

Merkwaardig was het vijfde hoofd, het „Oude blockhuis hoet,

1  Vgl. Hanserecesse II, 4, nr. 51, 52, 63 — 1452. Indien het tot een
breuk met Brugge moest komen, willen de Pruisische kooplieden den Hanze-
stapel niet verlegd zien naar een stad als Deventer of Kampen, waar ze met
hun groote schepen niet konden komen; ze geven dan de voorkeur aan Ant-
werpen of Bergen-op-Zoom, waar ze den stapel wilden houden — hun zware
ladingen konden zij dan naar Middelburg voeren (nr. 63).

-ocr page 25-

alwair vele hallasters aencomme ende andere". Vreemde schepen,
die na lossing geen of geen voldoende thuisvracht krijgen konden,
vulden er het ruim met ballast, dat door Arnemuische of andere
hallasters werd aangevoerd. Bij dit werk zag de havenpolitie
scherp toe, dat geen puin roekeloos werd over boord gestort, en
dat men met het spannen van een poortzeil de noodige voor-
zorgen nam, om ongerief voor de haven te voorkomen\').

De Engelsche navigatie concentreerde zich aan \'t achtste
hoofd, bij Arnemuiden, en vooral meer Zuidwaarts, halverwege
tusschen Arnemuiden en Blankershoek, bij Welsinge, „daer
plaeghen te liggen alle die Ingelse schepen met haere scippers
ende boetsgesellen," die, sportlievend als de zonen Albions ook
toen reeds waren, zich den tijd kortten met „dair op \'t schoorre
zeer fraey met den handtboogh te schieten om win ende geldt."

Bij Rammekens lag dan nog een „goet vroem hoet" — het
26ste — „daer vele schepen, comende van Andwerpen ende
andere plaetsen, dyckmael aen comen leggen."

De groote schepen van Oosten en Westen: de Spaansche
kraken; de kraveelen; de zware hulken der Oosterlingen met
hun hoog opgebouwd voor- en achterkasteel, ankerden waar-
schijnlijk een eindweegs uit de kust, in \'t diepe. Langs zij
vlijden zich dan de kleine lichters, de „hueden", van het
Middelburgsche en Arnemuische schippersgilde vooral, die uit
het scheepsruim de handelswaren ontvingen, en ze naar Brugge,
Antwerpen, Bergen-op-Zoom, Middelburg en elders voerden; of
die koopmansgoederen aanbrachten voor de vreemde markt.

\') Vgl. Invent, de Stoppelaar nr. 344 — Hantvcstc van den ballast terne-
muden, 21 Aug. 1459; en 13e rek. Molckman 1S02/^,, fol. 64v (Inv. Fruin, Reke-
ningen Bourg.-Oostenr. tijd, nr. 721): — „Noch ontfangc van een boete van ccnen
bertoen, die zijn ballast in zijn schip doen schieten hadde, zonder poortzeyl
uyt te hangen — 10 schelling."

-ocr page 26-

I. WALCHEREN ALS KRUISPUNT VAN
HANDELSWEGEN.

Van nature scheen Middelburg niet voorbestemd om in het
scheepvaartverkeer en de handelsbeweging van de Walchersche
rêe een leidende rol te spelen. Integendeel — de stad, een half
uur landwaarts in gelegen en slechts door de weinig diepe
Arne verbonden met het open water; in het vrije verkeer naar
buiten belemmerd door Arnemuiden, dat zijn mededingster
gemakkelijk den wind uit de zeilen vangen kon, liep steeds
gevaar in onbeduidendheid te moeten wegkwijnen. Dat dit
gevaar van de zijde van Arnemuiden niet denkbeeldig was, was
reeds in 1429/31 gebleken, toen Philips van Bourgondië, om de
stad tot betaling eener door haar geweigerde bijdrage te dwingen,
den baljuw van Arnemuiden beval „dat hi gheenrehande goed
en soude laten upcomen binnen myddelburgh"\'), tot tijd en wijle
hij, Philips, het vergunnen zou; en terecht kon dan ook de stad
in een vertoog van 1531 zich vergelijken bij een zak, waar
Arnemuiden de mond van was — „pour faire vraye comparation
et similitude, la ville de Middelbourg est comme ung sacq; la
ventre represente la ville et la gueulle du sacq la place d\'Ar-

\') Vgl. Inv. de Stoppclaar, nr. 154; cn uit dc stadsrekening van Middel-
burg van 1431 de twee volgende posten: „Item 9 daghe in december (1430?)
waeren burghemeysters ende scepcnen vergadert, ommc den baeliou van aerne-
muyden te hoiren spreken, want die goede luden van der wet verstaen hadden,
dat hem brieve ghccomcn ware van onsen lieven ghenadighen hccrc van
bourgonge, als dat hi gheenrehande goed cn soude laten upcomen binnen
myddelburgh"; „Item 11 daghe in septembry [1431J tooch die hcele wet met
meester willem zalaer toet antwerpen, omme onsen lieven genadighen hccre

van bourgonge aldair een antwoirde tedoene als van den scilt van den ghemete".

-ocr page 27-

mude; la gueulle du sacq coupée, la reste seroit inutile et de
nul fruyt" \')•

Nog van een anderen kant bedreigde Middelburg groot
gevaar.

Zuidwaarts, op nog geen mijl afstands, lag het kleine Vlissingen,
en naar het Noorden, eveneens nog geen uur van de stad ver-
wijderd, rees de koopstad Veere. Vooral nadat in 1453 de
machtige heeren dezer stad zich ook in het bezit van Vlissingen
en van een groot gedeelte van de kuststreek van Walcheren
hadden gesteld, raakte Middelburg in de klem.

In de 16e eeuw was de toestand dan ook zoo dreigend, dat
de regeerders van Middelburg met vertoog op vertoog zich tot
de centrale regeering wendden, en in een hunner verzoekschriften
op deze ongunstige gesteldheid wezen. „Est encores à considérer
que la ville de middelburch est située au milieu de l\'isle de
Walchren, ayant du costé de noort leurs voysins plus prochains
la ville de veere, et du costé de west la ville de vlyssinghe,
toutes deux appertenantes à monsieur de beveren, et n\'est ny
l\'une, ny l\'aultre ville plus que une lieu de distance de middel-
bourch. De sorte que toutes les navires, venans de oost ou
west ou zuut ou nord à middelburch ou arnemuyden, est né-
cessaire que les dites navires passent par une desdites villes, devant
qu\'elles puissent arriver à middelburch ou armuyden. A l\'oc-
casion duquel est advenu et advient journellement, que plusieurs
navires, biens, marchandyses, voire nations entières, qui souloient
au temps passé hanter la ville et port de middelburch, se sont
maintenant retiréz de middelburch, et tiennent pour le présent
leur résidence à verrez1)".

In deze omstandigheden greep de Arneveste naar het in de
Middeleeuwen zoozeer geliefde middel van het stapelrecht, en
poogde zij de gebruikers van de groote handelswegen, die elkander

-ocr page 28-

bij Walcheren kruisten, te dwingen met hun goederen binnen
hare wallen te komen, en aldaar te markten. In dit streven
ondervond de stad veelal den steun der landsheeren, die tegen
de feodale macht in Veere en Vlissingen hun „goede"\') veste
van Middelburg gaarne wilden sterken, en eigen belang met
dat hunner koopstad op velerlei wijs te zamen vlochten.

We hebben nu eerst over het beloop der Zeeuwsche verkeers-
routen te spreken, en zullen daarna een onderzoek gaan instellen
naar de geschiedenis van den Middelburgschen stapel in het
door ons afgepaalde tijdvak.

In hoofdzaak waren die wegen de volgende: de weg van de
Oostzee en den Elbe-Wezermond naar Brugge; die van den
Rijn naar Brugge ; en die van Engeland naar Bergen-op-Zoom
en Antwerpen.

We handelen dan over elk van deze routen afzonderlijk1).

Op twee wijzen geraakte de Hanzeschipper van de Duitsche
Steden-aan-Zee naar de handelsmetropool van Vlaanderen. Hij
kon zich wagen op den buitenweg en zich toevertrouwen aan
„die wilde see"; of ook, hij kon „binnen dunen" varen, dus
langs de Friesche wadden, door de Zuiderzee en verder door
de Utrechtsch-Hollandsche binnenwateren naar het Zuiden 2).

Over dien binnenweg is den laatsten tijd veel gestreden. Volgens
Vogel-4) gaat hij in twee takken op Brugge aan, de een loopend
over Utrecht—Dordrecht, de andere over Amsterdam—Haarlem—

1 \') Over „goede steden", tegenover „vazalsteden", zie Fruin — Colenbrander:
Staatsinstellingen, p. 76.

2 ) W. Vogel, Geschichte der deutschen Seeschiffahrt. Berlin 1915, p. 193.
*) W. Vogel, Die Binnenfahrt durch Holland und Stift Utrecht. Hans.

Gesch. BI. 1909.

-ocr page 29-

Geervliet—Zierikzee. De eerste, sedert de 13e eeuw van weinig
beteekenis, kan gevoegelijk buiten beschouwing blijven; maar
vooral over den Amsterdamsch—Haarlemschen weg gaat het
geding. Dr. Smit, die hierin tegenover Vogel staat, ontkent,
zoo niet het bestaan, dan toch het belang van deze laatste route,
en rekent haar voor de opkomst van Amsterdam van weinig
gewicht\'); Te Lintum 2), die het laatst over deze quaestie schreef,
keerde weder tot de voorstelling van Vogel terug, en kwam met
overtuiging op ook voor dezen tak van „den Weg der Wadden,
Plassen en Kreeken", die zich naar Brugge richt.

Ik meen, dat wij met Vogel en Te Lintum veilig gaan, en voor
den Oosterschen handel met dezen Hollandschen weg ter dege
moeten rekenen. Wel zal, bij toenemende grootte en zeewaar-
digheid der schepen, de buitenweg steeds meer het verkeer tot
zich hebben getrokken, maar ook over de binnenwateren bleef
de scheepvaartbeweging in Z.-W. richting voortgaan; en dat
niet alleen voor de kostbare goederen van geringen omvang,
maar ook voor wat men in de Middeleeuwen als Ventewaren
samenvatte: hout, teer, pek, enz.3). Zoo kregen baljuw en wet
van Middelburg in 1485 een rooverszaakje te berechten4), dat
in het kort hierop neerkomt: Marcus Beetman was met twee
gezellen „getogen in hollant ter goude, ende hebben aldair ver-
spiet een coggeschip, twelck wesen woude in vlaendren, geladen
met piek, terre ende wagescot". De booswichten waren „over
vrient" aan boord gekomen, en hadden verzocht mee te mogen
varen naar Vlaanderen. Voor het Zwarte Gat bij Sluis hadden
zij den schipper aangegrepen, en hem en den oudste zijner beide
zonen als honden doodgeslagen en over boord geworpen; ver-

\') Dr. H. J. Smit, De Opkomst van den Handel van Amsterdam. Amsterdam,
1914, p. 25 vlg.

2) Dr. C. te Lintum, De natuurlijke vcrkccrsroutes van Nederland en haar
invloed op de verspreiding der bevolking. Jaarboek van de Nederl. Anthropol.
Ver. — 1915.

3) Vogel, Deutsche Seeschiffahrt. p. 235; 340.

<) M. H. v. Visvliet — W. O. Swaving, Inventaris der Rechterlijke
Archieven van Middelburg, nr. 26. Registcr-crimlnecl van 1480—1535, fol. 30v.

-ocr page 30-

volgens waren zij met het vaartuig langs de kust naar Calais
gezeild. We hebben hier dus met een zeewaardig scheepje te doen,
met ventegoed uit de Oostzee geladen, dat door Holland over
Gouda zijn weg naar Brugge neemt.

Met eenige zekerheid is nu wel aan te geven, hoe die Oos-
tersche binnenvaart zich in de 15e eeuw door Zeeland naar Brugge
bewoog. In het Antwerpsche Archief toch bleef een merkwaar-
dige kaart van Zeeland-in-vogelvlucht bewaard, in 1469 op last
van Karei den Stoute geteekend als document bij de hangende
tolgeschillen\').

De hoofdweg naar Holland blijkt destijds geloopen te hebben,
juist als in onze dagen, door wat wij nog het Keeten noemen;
immers tusschen Duiveland en het huidige Tolen schreef de
teekenaar, dat men hier „naer hollant" voer.

Dan was er nog een tweede weg, die tusschen Schouwen en
Duiveland leidde, langs Zierikzee.

Beide routen voerden langs het Oosten van Noord-Beveland,
alwaar te Kats een wacht was van den Zeeuwschen tol1). Naar
Walcheren voer men dan, of door de Suytvliet ten Zuiden van
Noord-Beveland — nu nog de lijn der provinciale booten —
of ook, men ging, zooals we lezen van een koopvaarder in
1447/48) „van zierixee off sceyngen neder", en „zette zijn hancker

1 ) Dr. K. Hceringa, De rekeningen en andere stukken in 1607 uit de
Hollandschc rekenkamer naar de Zceuwschc overgebracht. Het Henegouwsch-
Beiersche tijdvak. 1319—1432. nr. 168. Rekening van den Tol van Icrsi-
ckeroord, 14\'2/13 — f. 2r: „Dcse na gescrevenen sijn van zirixce ende hebben verblj
die wacht tot Cats sonder oirloff gevolrt oesterlingen, vlamyngen, cngelscen ende
ander tolbair goede"; en later: „Item so hebben die poirters van zirixee tot veel
tiiden vreemder coeplude tolbair goet gevoirt voirby die wachte tot cats sonder
oirloff off enige toll dair af te geven, als sy sculdich waeren te doen". Vgl.
Inv. de Stoppelaar, nr. 413.

Zie verder H. U B. V, nr. 976. 22 Nov. 1410, waaruit blijkt dat voor de
Kamper schippers de weg voorbij Cats naar Arnemuiden en Welsinge voerde.

-ocr page 31-

in de wielinge". Dat Scenghe lag tusschen Zuid-Beveland en
Wolfaartsdijk, sedert met het hoofdeiland verbonden, waar nu
nog de Schengepolder en het binnenwater de Schengen in de
buurt van Goes aan den vroegeren toestand herinneren1).

De groote verkeersweg „buten dunen" stelt ons voor een vreemd
geval. Was de Hanze-schipper langs de kust tot de Zuidhol-
landsche eilanden genaderd, dan voer hij bij Brielle den breeden
Maasmond in, niet gehinderd door het Dordtsche Maasrecht,
dat wèl „alle coggen ende scepen, die in die Mase comen van
Oestlant", dwong te Dordrecht last te breken, maar nadrukkelijk
die schepen vrijstelde, die langs de Bernisse Zuidwaarts gingen
naar Vlaanderen2). Ook koos hij wel het Gat van Brouwershaven,
om tusschen Schouwen en Duiveland den ons bekenden weg
langs Zierikzee te nemen; of het Gat van Ter Veer, dat hem
naar Veere en Arnemuiden bracht. Het kan bevreemding wekken,
dat hij in de laatste twee gevallen niet liever geheel buiten om
voer, naar de Wielingen, te meer, wijl hij op Schouwen of bij
Arnemuiden den Hanzetol in den mond liep, hem waarschijnlijk
in den weg gezet, nu hij aan den grafelijken tol te Geervliet
aan de Bernisse ontkwam. Als verklaring hiervoor geldt mis-
schien, dat hij in Zierikzee of Walcheren zaken te verhandelen,
of op de Arnemuische rèe goederen over te schepen had; het
feit, dat de weg achter Schouwen of Walcheren om genomen
werd, staat echter vast. Het blijkt uit de rentmeestersrekeningen
van Zeeland, waarvan tijd tot tijd die Hanzetol verantwoord wordt;

een enkele maal die van Beooster-Schelde:

„Item ontfanghen van miins heren tolen van der anzen tot
westende van scouden, van 8 scepen... 10 £, 13s., 4 d. gr.—1381/843);

herhaaldelijk die van Bewester-Schelde:

\') Dc weg naar Brugge door Zuid-Bcveland, door Vogel aangegeven op
zijn schetskaart bij het reeds genoemde artikel in dc H. G. BI. 1909, is onjuist,
daar hij Iersckcroord ten onrechte in dc buurt van het tegenwoordige Icrseke
plaatst, en vandaar een weg in dc richting van Brugge construeert.

2) Dr. B. v. Rijswijk, Geschiedenis van het Dordtsche Stapelrecht, p. 35.
Vgl. v. d. Wall, Handvesten der stad Dordrecht I, p. 193.

3) Inventaris-Heef inga, nr. 46.

-ocr page 32-

„Item ontfanghen bi alaerd clayssone van mijns heren tolne
van den oesterscen scepen, die in danse ziin ende tveergat in comen
ziin ... 339 £, 7s., 9 d."—1366/69\');

„Item ontfaen van mijns heren tolen van den oostersen scepen,
die der anzen toe behoren ende dor zeeland liden 16 £, lis,
2 d. gr."—1370/721);

„Item ontfangen van der tollen tot arnemuden van der anse ...
24 £, 13s., 4 d."—1384/862).

Over den tweeden, door ons aangegeven weg, dien van Keulen
naar Brugge, bestaat eveneens verschillend inzicht. Dr. te Lintum,
die in zijn reeds aangehaald artikel het „verkeersmerk" — het
beloop der voornaamste verkeerswegen — van de Nederlanden
ontwerpt, hetwelk tot onze dagen toe de structuur van onzen
handel bepaalt, kent aan den Rijnweg via Dordrecht en
Walcheren groote beteekenis toe; Kuske waarschuwt tegen
overschatting 3), daar toch naast de Rijnvaart het verkeer te
land groote beteekenis had, waar men van de kwellingen van
het Dordtsche stapelrecht was bevrijd en langs vluggen weg
naar de groote markten van Brabant en Vlaanderen geraken
kon. Toch erkent ook hij de beteekenis der rivier, die van Keulen
den weg naar Engeland wees 4), hetzij over Dordrecht en den
Briel, of over Middelburg en Vlaanderen. Omgekeerd voer men
ook den Rijn op; zoo weten we van 1464, dat Nederlandsche
schepen den stroom opgingen en zout naar Coblenz brachten
wat overeenstemt met een mededeeling, ons van elders bekend 5),
dat inwoners van Zierikzee en Middelburg, wanneer zij zout

1 2) Idem-nr. 36.

2 ) Idem-nr. 48.

3 ) Bruno Kuske, Die Kölner Handelsbeziehungen im 15. Jahrhundert.
Vierteljahrschrift für Social- und Wirtschaftsgeschichte VII (1909), p. 296 vlg.

4 ) t.a.p. pag. 301. Vgl. echter Van Rijswijk, Dordtsche Stapelrecht, p. 7.

5 ) Vgl. Van Rijswijk, Dordtsche Stapelrecht, p. 37.

-ocr page 33-

geladen hadden, met vollen last naar Keulen mochten varen,
zonder te Dordrecht te verstapelen. Wanneer zij dan terug-
keerden met koren of andere goederen, mochten zij eveneens
Dordrecht ongehinderd passeeren.

De Zeeuwsche archieven zwijgen over deze route bijna geheel.
Een enkele plaats doet evenwel geregeld verkeer vermoeden.
In 1416 had de pachter van den Zeeuwschen tol een slecht jaar
gehad — hij somt in zijn rekening \') op „alsulke scade, als die
tolnair voirscreven dit jaar geleden heeft" — en vraagt van den
graaf tegemoetkoming in deze scha. Voor dit zijn verzoek voert
hij onder meer den volgenden grond aan: „Item so ist kenlic,
dattet oireloge opten riin tusschen den coelschen ende den
berchschen den tolner groflic gescaet ende jegens gedragen
(= benadeeld) heeft." Die oorlog belemmerde dus de Rijnvaart,
en de terugslag daarvan deed zich gevoelen in verminderde
passage door den Zeeuwschen tol.

Rest de derde route, die van uit zee naar Antwerpen en
Bergen-op-Zoom. Onder do velen, die naar deze Brabantsche
marktsteden togen: Vlamingen, Hollanders 2), Utrechtenaren 3),
Keulenaars 4), Oosterlingen, Genueezen, enz. stonden de
Engelschen vooraan. „Kenliken is, dat die tollen van yrzickeroirt
hangt anden vier marcten tot antwerpen ende tot bergen anden
zoom 8); ende sonderlinge anden engelscen cocpman" —1415/16
„Item so heeft mijn lieve heere (= de graaf van Zeeland) die
tolle tot yeersickeroort, die zeer verachtert is, overmids de twists

\') Inv. Heeringa, nr. 169, fol 4r.

2) Inv. Heeringa, nr. 170.

3) Inv. Heeringa, nr. 170, 1417. „Item so begeert die]tolnalr]versett, om dat
die van Utrecht om des nyes orlogcn willen, nu tsinte mertijns misse, hair
mnrct tot bergen niet verzoken en dorsten, dair wail «vierendeel van der marct
an plcgct te hangen."

<) Zie boven.

5) Die markten waren de Pinkster- en de St. Bavo (de hcrfst-)markt te
Antwerpen en de koude (de Kerst-)markt en de Paaschmarkt te Bergen op Zoom.

°) Inv. Heeringa, nr. 169, f. 4r.

-ocr page 34-

ende oerlogeswille, die staet tusschen den engelschen ende den
Vlamingen, dat die engelssche die marcte niet wail en hebben
mogen versoken" — 1406 \')•

De vraag is nu, langs welken weg de koopman naar deze
markten van Bergen-op-Zoom en Antwerpen toog. Tot het
bepalen van dezen waterweg vergunne men ons een kleine
uitweiding.

Oude verkeersrouten zal men in het algemeen het best terug-
vinden, door de plaats der tolstations te bepalen, langs deze wegen
geplaatst. De kwestie van den weg naar Brabant komt dus neer
op deze vraag: waar was de tol van Iersekeroord, „dieanden marc-
ten tot antwerpen ende tot bergen anden zoom hinc," gevestigd ?

Nieuw is deze vraag niet. Van der Aa bracht ze reeds in
zijn Aardrijkskundig Woordenboek ter sprake, maar bleef
weifelen tusschen Iersekendam bij Ierseke en een plek op het
nu verdronken land van Zuid-Beveland tegenover Bergen-op-
Zoom. Walther Vogel koos, zonder ander commentaar dan dat
de wegen door Zeeland slechts bij benadering te bepalen zijn,
voor eerstgenoemde plaats, en stipuleerde naar dit gegeven zijn
tweeden handelsweg naar Brugge 1). Naar ik meen, is deze
opvatting onjuist, en was de tol van Iersekeroord, ten minste in
de 15e eeuw, tegenover Bergen-op-Zoom, op Zuid-Beveland
gevestigd. Ten bewijze diene het volgende.

Uit de Jl6e eeuw bleven twee keurige kaarten van Zeeland
bewaard, geteekend de een door den bekenden geograaf Jacob
van Deventer, de ander door Mercator, den man van de Mercator-
projectie onzer wereldkaarten. Op beide is Iersekeroord tegenover
Bergen-op-Zoom in het toen reeds verdronken land van Zuid-
Beveland geteekend. Ook de kaart van 1469 2) geeft gelijke
aanwijzing. Tegenover Bergen ligt daar op Zeeuwschen grond
het „tolhuys", geteekend als een burcht, even voor den oever
te midden van het water gelegen; een eindweegs naar rechts,

1  Hans. G. BI. 1909.

2  Zie boven.

-ocr page 35-

dat is dus naar het Zuiden, zien we de blokkenhuisjes van
„tveer".

Met deze schets nu stemt volkomen overeen, wat de Zeeuwsche
archivalia ons over den toestand leeren. „Tveer" is het, in de
rentmeestersrekeningen herhaaldelijk genoemde veer van Yer-
sickeroord, dat dus den reiziger van Zuid-Beveland naar het
vaste land van Brabant bracht. Van het tolhuis gaf een valbrug
gemeenschap met den vasten wal, en toen deze in 1417 caduc
geworden was, werd „die oude valbrugge van den huize

tyersickeroert nedergeworpen____ ende daer an weder gemaect

ende vertymmert," welk karweitje de post van uitgaven van
den tollenaar bezwaarde met een aanzienlijk bedrag \'). En dat
we werkelijk in dezen hoek van Beveland wezen moeten voor
onzen tol, blijkt uit de hier volgende drie posten, getrokken uit
de Zeeuwsche rekeningen, ten duidelijkste:

„Item gift die tolnair mire genedige vrouwe ende haren rade
te kennen, dat men vele onvry goede, die bider scelt neder
comen tot bergen in der marct, dit iaer begonnen heeft opte
slacn te woensdrecht, ende van daen mit wagen te brengen tot
bergen toe, om mire vrouwen haren rechten tol te ontsteken,
dat goct verhoet ware, wantet wail in mynre vrouwen machte
wesen sal" 2). De listigheid, waarmede men den tol van Ierseker-
oord ontdook, bestond dus hierin, dat men onvrij, d.w.z. tol-
plichtig goed, dat van den kant van Antwerpen kwam, te
Woensdrecht ten Zuiden van Bergen-op-Zoom ontscheepte, en
dan met paard en wagen frank en vrij te Bergen binnenbracht.
De gefraudeerde tol lag dus op den korten weg over de Schelde
van Woensdrecht naar Bergen-op-Zoom; ofschoon — \'t is
waar — hier evengoed de wacht bedoeld kan wezen, die,
namens Iersekeroord, te Bergen-op-Zoom was uitgezet3).

Een tweede notitie luidt als volgt:

„Item optie selve tijt (Dec. 1418) gerekent mit overdey(?)

\') Inv. Hccringa, nr. 170.

2) Inv. Hcerlnga, nr. 170, 1417.

3) Inv. Hccringa, nr. 171, 1418.

-ocr page 36-

danckaertsz" — volgen nog 3 namen — „van zelle, dat si ghe-
wonnen hadden tot zaeftingen ende voirbi yersickeroirt ghevoert
hadden, dat si verdinct hadden". Afdoend is ook deze opgave
niet, daar van het zouthoudende veen, dat te Saaftingen, in het
tegenwoordige verdronken land van Saaftingen in Zeeuwsch-
Vlaanderen, gewonnen was, en langs Iersekeroord werd gevoerd,
niet staat aangegeven, waarheen het door Danckaertz en zijn
gezellen verscheept werd.

Het volgende geeft echter vasten grond aan onze stelling.

In de rentmeestersrekeningen heeft de verantwoording van
het schot plaats naar — wij zouden zeggen — de verschillende
gemeenten, waarin het schotbaar land gelegen was. Zoo wordt
onder de Zuidbevelandsche plaatsen telken keer Brouck genoemd,
op de kaart van 1469 als „ten brook" tegenover Bergen-op-Zoom
geteekend. In 1464/65 nu komt onder de schotplichtigen van Brouck
ook zekere Clais de Knopper voor, die ruim 5 schellingen be-
talen moest „over tcleyn polderkiin voir tholenhuys, geheeten
mokenbrouck". Het tolhuis, in welks nabijheid het „cleyn pol-
derkiin mokenbroek" — het was slechts 19 gemeten groot —
zich uitstrekte, was dus bij Brouck gelegen, in den hoek van
Zuid-Beveland, waar we op grond van onze tolrekeningen en
landkaarten den tol van Iersekeroord vermoedden.

Van deze ligging genoot de Zeeuwsche tol het dubbel voordeel,
dat hij zoo niet alleen den weg van Antwerpen naar de zee
beheerschte, maar ook de passage naar het Noorden; den weg
„neder nae Hollant toe", zooals men leest in eene rekening van
1488, waarin verantwoord staat hetgeen ontvangen werd „van
den poirteren van andwerpen, van hoire goeden, die zy gevoert
hebben voirby den tollenhuyze van Ierseckenoirt"\')• Natuurlijk
passeerde men ook in omgekeerde richting Iersekeroord, wat
ons ten overvloede nog blijkt uit een geschil tusschen Antwerpen
en Middelburg, destijds pachter van den grooten tol, van 1501,
naar aanleiding van een Antwerpsch schip, dat uit Holland was

\') Gemeentearchief, Middelburg, reg. 63 d.

-ocr page 37-

gekomen, te Geervliet reeds tol had betaald en nu te Ierseker-
oord nogmaals was belast geworden. We denken ons dezen weg
naar Holland waarschijnlijk het best langs Tholen, door de
Eendracht, waar, zooals de naam reeds aangeeft, een tolstation
was gevestigd.

Toen in de 15e eeuw Bergen-op-Zoom en Antwerpen in be-
teekenis steeds toenamen, en de inkomsten van den tol gestadig
groeiden, scheen er aan het geluk van den pachter van den
Zeeuwschen tol niets meer te ontbreken. Toch werd zijn hemel
door een sombere wolk verduisterd, door de geschillen nl. over
de vaart op de Honte, die heel de 15c eeuw geduurd hebben en
hem voortdurend van een deel zijner inkomsten beroofden.
Nogmaals zijn we genoodzaakt, een oogenblik stil te staan; nu
om te onderzoeken hoe naast den ouden weg Middelburg-Schenge-
Schelde de nieuwe door de Honte opkwam.

Voor wie zich van den loop der oude Zeeuwsche vaargeulen
een voorstelling vormen wil, zijn de vele kwesties, die zich
opdoen, even zoovele kwellingen. Was de Honte in de 14e eeuw
een onbeduidende rivierarm, of een stroom van beteekenis?

Kluit, in zijn Historia Critica\'), beweerde het eerste, in aan-
sluiting aan een charter van Jacoba van Beieren, bij een proces
over tolzaken in 1504 te Mechelen ter tafel gebracht, en dat
nadrukkelijk in dezen zin zich uitspreken zou. Blanchard heeft in
zijn magistrale monographie over Vlaanderen 3) gepoogd, in een
enkele aanteekening den ouden Kluit in een hoek te zetten; hij
concludeert, dat, indien er al in de 14c eeuw op de Honte
verandering heeft plaats gehad, dit „un rétrécissement lent, mais
continu, de restuaire" geweest moet zijn.

Ik ben geneigd in dit geding mij aan de zijde van Kluit te
scharen. Met Blanchard een onderzoek in te stellen naar den
toestand der Zecuwsch-Vlaamsche grensrivier in de 13° eeuw,
zou voor ons doel weinig baten, daar — bij de ongewisheid der

\') Hist. Crit. I, 2, p. 139 vlg., 164.

) R. Blanchard, La Flandre. Paris, 1906, p. 178. Aanm. 8.

-ocr page 38-

Zeeuwsche stroomen, — dit toch over de 14e eeuw geen uitsluitsel
geven zou; al meen ik, dat ons resultaat een ander wezen zou
dan dat van den Franschen aardrijkskundige \')• Maar onjuist
is, wat Blanchard beweert, dat voor het gevoelen, hetwelk door
Kluit verdedigd wordt, geen andere grond aanwezig zou zijn,
dan de proces-acte van 1504.

In een charter van 1469, door Willems gepubliceerd 1), wordt
reeds betoogd, dat „au temps passé l\'eau de la Honte estoit si
petite que nuls ou bien peu de navires, venans de nostre ville
d\'Anvers, pouvoient passer par les dictes rivieres; tous les
navires passoyent parmy nostre pays de Zelande, où nous avons
nos gardes, assavoir à Yersekerhoirt et Geervliet ; et que par les
innondacions l\'eaue de la dicte riviere de la Honte estoit devenu
plus nageable et plus profunde, qu\'elle n\'estoit ausparavant,
tellement que tous ou la pluspart des navires, alans et venans
en nostre ville d\'Anvers, passoient par la dicte riviere de la
Honte"; en tegen het hier aangevoerde weten de gedeputeerden
van Vlaanderen, die voor de vrije vaart op de Honte opkomen,
niets anders over te stellen, dan dat „ce que la dite reviere
avoit gaigné par alluvion innondatoir, ou aultrement, en largeur
et profondeur, elle 1\'avoit gaigné sur la terre et coste de Flandres,
où estoit la droit profondeur et stroom, par où passoient les
dicts navires," al beweerden ze dan ook „que ledict passagio de
la riviere de la Honte n\'estoit pas nouvel, et que tous navieres
et marchandises y avoyent passé franchement, et sans payer
aulcuns tonlieu, de tel et si longtemps, qu\'il n\'estoit memoire
du contraire."

Reeds in 1429/30 had de rentmeester van Bewester-Schelde

-ocr page 39-

gesproken in gelijken geest, toen hij over de geringe opbrengst
„van den tolenhuse tot Iersikeroirt" klaagde, die „seere gearght"
(= verminderd) was, o.m. doordat „die meeste hoop van den
coopmannen hair goeden senden tantworpen waert, uut vlaendren
ende oick als sy uter zee comen, bi der honten; ende die goede
van daer weder om bringhen int swin, of daer si se hebben willen;
wairof die toolnair vorser, tot gheenen ontfangh en kan ghecomen"\').

Die klachten van den rentmeester vonden bij Philips een
geopend oor, vooral sedert bij den zoen van 1433 was bepaald,
dat aan Jacoba de inkomsten van den tol te Iersekeroord zouden
verblijven, \'t Was destijds nog dezelfde historie als enkele jaren
te voren: „schippers uut engelant, uut vranckrijc, uut onsen
landen van brabant, hollant, zeelant ende oic sommige ander
mit hoeren schepen, geladen mit coipluder goede . .. varen die
honte up tot brabant wairt, ende comen die weder off—mey-
nende mits dien wege, om dat sy die schelt niet up en varen
voirby die tollen onser liever zuster tot yersickeroirt, der selver
onser liever zuster te ontrecken sulken toll, als zy hoir sculdich
siin van hoeren goeden tot yersickeroirt"2); maar Philips meende
dan nu toch tot een definitieve regeling te moeten overgaan, en
bepaalde, dat wie langs de Honte voer, toch verplicht zou wezen
den gebruikelijken Schelde-tol te betalen. De volgende jaren
zouden echter maar al te duidelijk leeren, hoe deze „Schelde-
kwestie" in I5c-eeuwschen vorm hiermede allerminst was
afgedaan, en de Vlamingen cn Brabanders ook destijds maar
weinig gezind waren, hun Noordelijke broeders op den beneden-
loop van hunne hoofdrivier de vrije hand te laten.

Met dit al is niet gezegd, dat kort vóór 1430 de Honte
begonnen was, de scheepvaart tot zich te trekken. Klachten
over vermeend onrecht, door nieuwe toestanden geschapen,
plegen zich onverzwakt door de 15c-ceuwsche staatsstukken
voort te zetten, zoodat men na tientallen van jaren nog den
in-niets-verflauwden naklank van vroeger gerucht kan hooren.

-ocr page 40-

Wat den Zeeuwschen tollenaar in 1429 niet was gelukt, om
nl. de Honte-vaart onder zijn beslag te brengen, was nog in
1418 wel mogelijk gebleken, toen „die wachte in die honte"
was verpacht geworden, en ruim 20 £ had opgebracht\'). En
reeds daarvóór, in 1400, werd de nieuwe weg gebruikt: „Ende
voort soo sullen die Poorteren van Amstelredam onverbonden
wesen in deser saken, also dat sy varen mogen welck sy willen,
hetsy die Schelt of die H o n t e" 1) — 1396. „Item
(zoo zal men geven) van eiker ame wijns, die men tAntwerpen
uut oft in voeren sal, het zy bi der Honte oft bi
der S c e 1 d, anderhalven groten"2) — 1400.

In stukken van vroeger datum komt, voorzoover mij bekend is,
de nadrukkelijke vermelding van beide scheepvaartwegen naast
elkander niet voor, zoodat we, in verband met de klachten van
den rentmeester, en de beweringen van de procesvoerders van
1469, wel mogen besluiten, dat niet lang vóór 1400 de Honte
begonnen is, een geregelde scheepvaartweg te worden.

1 ) Handvesten van Amsterdam I, 68.

-ocr page 41-

II. HET MIDDELBURGSCHE STAPELRECHT.

Het moest voor Middelburg, niet ver van het knooppunt
gelegen der in het voorafgaande hoofdstuk geschetste verkeers-
routen, de moeite loonen, indien het de voorbijvarende schepen
dwingen kon, binnen zijne wallen te lossen en stapel te houden.
Tot vestiging van dien stapeldwang — dit zij hier reeds dadelijk
opgemerkt — is het in de vijftiende eeuw niet gekomen; en
indien aan Middelburg het ideaal van Dordrecht heeft voor
oogen gestaan, of dat van Keulen, dat den Rijn beheerschte, dan
heeft het dit niet kunnen verwezenlijken. Duidelijk blijkt dit
uit een verzoek van 1521, om tenminste den stapel der Westersche
goederen voor Middelburg te mogen verwerven. De bloei van
Antwerpen en Veere verontrustte destijds de stad, waarom ze
den keizer verzocht haar te willen toestaan „l\'estaple de tous
les vins, weddes, fer, huylles et fruys, qui doresenavant viendront
de la mer occidentale et du coste de west"; zij wilde gaarne
een uitzondering gemaakt zien voor de burgers der vrije steden
in Nederland, indien dan maar de vreemde kooplieden gedwongen
waren „à mener leursdites denrées et marchandises, quilz
achetront et feront amener dudit quartier de west, en nostre
dite ville de middelbourg, et les y descharger et estapler"1).
Die Westersche stapel was er destijds dus niet, maar de aan-
loop tot verwerving van dit stapelrecht is — naar wij zien
zullen — in de 15° eeuw dén en andermaal te constateeren.

In 1405 scheen Middelburg het toppunt zijner wenschen reeds
bereikt te hebben; toen toch oorkondde Willem VI als volgt:

-ocr page 42-

„Willem, enz. ... doen cont allen luden, want wy int
wair verstaen hebben, dat alrehande coiplude goede uten
lande van vlaenderen ende van anderen landen voirbi onse
tollen niet en comen, ende buten voir onsen lande van
Walcheren overgesceept worden, dair wij zeere bi bescadicht
worden, ende grotelic jegens ons, onse lande van Walcheren,
ende onser stede van middelburch draecht, twelke ons niet
en staet te liden in geenrewijs;

wair om wij ombieden ende bevelen onsen getruwen
bailiu, burgermeisteren, scepenen ende rade van middelburch,
dat sy geenrehande goede over en laten scepen voir onsen
lande van Walcheren, tensy dat dieselve goede eerst op-
geslegen worden binnen onser stede van middelburch, op
sulc recht als wy ende die selve onse stede dair of sculdigh
sijn te hebben; duerende tot onsen wederseggen..........

Gegeven in den Hage, opten vijften dach in februario in
\'t jair ons heeren MCCCCIV, na den lope van onsen hove" \')«

In deze oorkonde wordt dus gesproken van Vlaamsch en
ander goed, dat den grafelijken tol niet passeert, maar buiten
voor Walcheren wordt overgescheept.

Naar alle zijden, zoo zagen we in onze vorige afdeeling, was
het cordon van tolwachten gesloten, daar immers goederen
van den Antwerpschen kant te Iersekeroord, en Rijn- en Hanze-
goed door een der Hollandsche tollen of door de wacht te Kats,
of voorzoover het Hanzegoed over zee kwam, te Arnemuiden
door den Hanzetol werd aangehouden. Koopwaren die van Brugge
of van een der landen van Westen kwamen — Engeland,
Frankrijk, Spanje — en Walcheren passeerden, ontkwamen bij
hun verder reizen de grafelijke tollen evenmin. Alleen de
Vlaamsche goederen en waren uit het Westen, die „buten voir
onsen lande van Walcheren worden overgesceept", zooals ons

-ocr page 43-

charter zegt, ontsnapten den landsheerlijken tol; en hiervoor
moesten dus schikkingen getroffen worden1).

Men zou de vraag kunnen opwerpen, waarom graaf Willem
maar niet eenvoudig een tolwacht plaatste te Vlissingen of te
Arnemuiden. Het antwoord laat zich slechts gissen. Een tol
te Vlissingen, over den Zeeuwsch-Vlaamschen stroom, zou
waarschijnlijk twist met Vlaanderen gegeven hebben, dat steeds
beweerde over dezen stroom van Saaftingen tot aan zee juris-
dictie te hebben2); wat Arnemuiden betreft, in 1416 is werkelijk
een poging gedaan, om aldaar een wacht te vestigen, maar
Middelburg verzette zich, en Willem VI, die in dezen tijd de
vriendschap der steden zocht, gaf toe2).

Hoe dit zij, de graaf koos, zeer tot vreugde van Middelburg,
een anderen weg. De belangen van den landsheer toch en die
der stad gingen te dezer zake hand aan hand; miste de eerste

1 \') Hetzelfde onderscheid tusschen waterwegen, al of niet met tolwachten
bezet, wordt gemaakt in het privilege van 6 Jan. 1382 (Van Mieris III, p. 383.),
waarbij voor de Engelsche kooplieden, die den wolstapel in Middelburg komen
vestigen, het volgende bepaald wordt:

„Wanneer si comen scllen mit horen wollc endc goede in Middclburch op
den stapel, ende dan scllen wi hebben van eiken scarpelgicr (= zekere gewichts-
eenheid voor wol) wollen te stapelrechte tien grote, al selkc als men nu tot
Dordrecht maect.

Ende ghevielt, dat si hacr goed weder ter Zccwacrt voeren
wouden, of te Vlacndrcn w a c r t, so souden si ons gheven van eiken
scarpelgicr wollen tien grote.

2 ) Willcms, Mengelingen, p. 497.

3) Inv. Heeringa, nr. 169 f. 3r: „Item want die van zcrixcc niet gehengen
en wouden, dat men die wachte van den tollen tyrzickcroirt tc Kats hielde,
alsmen alwegen gedaen had; so consenteerde die trezorier, ende beval, dat
menzc houden soude tot Amemuden, dat die van middclburch na oic niet
gehengen en wouden".

-ocr page 44-

zijne tolgelden, de tweede zag zich door de directe overscheping
op de Walchersche rêe een belangrijk handelsvoordeel ontgaan.
Vandaar dat Willem VI beveelt, dat vóór Walcheren geen goed
mag worden overgescheept, maar dat dit eerst te Middelburg
moet worden opgeslagen; de aldaar te betalen rechten zullen
door de stad en den landsheer gezamenlijk worden genoten.

Wat leeren ons nu de Zeeuwsche archivalia over dit Middel-
burgsche stapelrecht?

Om tot een antwoord te komen op deze vraag, zullen we in
de eerste plaats moeten nagaan, hoe het staat met het boven-
genoemde verschuldigde „recht".

Van af 1406 — de rekening over 1405 ontbreekt — komt in
de Zeeuwsche rentmeestersrekeningen tamelijk geregeld een post
in dezer voege voer: „Item ontfangen van pondgelde, dat
minen lieven heere verschenen is tot arnemude van dat men
boven in middelburch bringt .... 10 2s. 3 d. gr." \'). Evenzoo
over 1407: „Item ontfangen van den pontgelde, dat minen lieven
heere verschenen is tot arnemuden van goede, dat men boven
in middelburch bringet, dairaf ontfangen binnen der tijt
vorscreven .... 31 £, 5s. 6 d. gr."2).

In 1408 verschijnt de notitie iets gevarieerd: „Item ontfangen
van den canselioene in middelburch, van den pontghelde, dat
minen -lieven heere dair af verschenen is van den goede, dat
die vremde lude in middelburch copen binnen der tijt voirscreven
(1 Januari—1 Mei) 7 £ gr." Het pondgeld wordt hier dus in
verband gebracht met canselioen-geld, waaronder we waar-
schijnlijk een soort „Kanzleigebühren" 3), emolumenten voor de
kanselarij, te verstaan hebben; het woord krijgt in de Zeeuwsche
stukken al spoedig de kracht van een eigennaam, en wordt dan
met pondgeld gelijkgesteld. In 1438 heeft de identificeering nog
niet volledig doorgewerkt; dan komt in de stadsrekening van

\') Inv. Heeringa, nr. 70.

2) Inv. Heeringa, nr. 71.

3) Vgl. H. R. II, 2, p. 228.

-ocr page 45-

Middelburg, onder het hoofd: „Ontfanghen van wolle ende van
cancelioene," de volgende opteekening voor: „Item ontfanghen
van pontghelde, dat die vreemde cooplieden betalen .... 19
18s., 2 d., 8 miten" \') — maar later in de rentmeestersrekeningen
liggen de voorbeelden, waarin de beide woorden als synoniemen
gekoppeld worden, voor \'t grijpen:

„Van den pondtgelde, geheeten tcancelioen, dat mijnen ge-
nadigen heere verschenen is tot aermuden van den goeden, die
men binnen in middelburch levert ende weder wechvoert," leest
men in 1463 1); evenzoo 1473 2) — „van den pontghelde, geheeten
chancellon," — enzoovoort.

In dit pond- of cancelioengeld nu mogen we het „recht"
begroeten, waarvan ons charter sprak — „dat recht, dat wy
ende onse stede dair of" — n.1. van den Middelburgschen stapel —
„sculdigh sijn te hebben." Door drieërlei bewijs wordt dit, naar
ik meen, boven twijfel verheven.

Ten eerste: het cancelioen-geld werd tusschen Middelburg en
den graaf gelijkelijk verdeeld. De rentmeestersrekening van
1463/64 moge betwijfelen, of dit van ouds zoo geweest, en dus
aan deze rechten wel inhaerent is: „die stede van middelburch
nemet hier af die een helft, hoe wel de rekeninge hceren
philips" — bedoeld is de rentmeestersrekening 1425/283) —„daeraf
gheen mencie en maect" 4) — wat de secretaris van Middelburg
in 1431 opteekende, laat echter geen ruimte voor twijfel: „Item
ontfanghen van den pondghelde, dat die vreemde coopluden
betalen, te wetene van eiken pond gr. 1 gr., van dat zij binnen
der stede coopen, dair die rentemeester die helfTt off heeft van
tsheeren weghen, ende die stede die ander helfft" u). De landsheer

1 \') Inv. de Stoppelaar, nr. 195.

2 ) Inv. Fruin, nr. 41, f. (19)r.

3) Inv. Fruin, nr. 63, f. 28v.

3 ) Inv. Hccringa, nr. 88.

4 ) Inv. Fruin, nr. 41, f. (19)r.

fl) Stadsrekeningen Middelburg, 1431.

-ocr page 46-

en de stapelstad deelden dus het pondgeld te zamen, wat ook,
schoon niet met zooveel woorden, de giftbrief van 1405 omtrent
het stapelgeld te kennen gaf.

Ten tweede: onze oorkonde wijst — naar we boven reeds
zagen — op het verband, dat er was tusschen het instellen
van den Middelburgschen stapel en de schade, die geleden werd
door \'s graven tol. Ook de notities van het pond- of cancelioengeld
duiden op dit nadeel voor de grafelijke tolrechten. Zoo in de
rentmeestersrekening van 1431/32, waar gesproken wordt van
„pontgheld, dat minen genadigen heere verschenen is tot aerne-
muden, als van goede, dat men binnen middelburch vercoopt
ende wechvoert te vlainderenwairt ofelwart, dair
mijn genadigen heere gheenen tol ligghende
heeft" \').

Het derde bewijs wordt ons door de Hanserecesse geleverd.

De veete, die in 1430 was uitgebroken tusschen Hamburgen
Zierikzee, had zich al ras tot een algemeenen handelsoorlog
tusschen Holland-Zeeland en de Hanze uitgebreid en werd met
al de verbittering van een concurrentie-strijd gevoerd. Hertog
Philips, inmiddels meester geworden van het bewind, had zich
met hartstocht in dezen krijg gestort, die hem versterking van
den handel van zijn nieuw-verworven landen beloofde, en be-
vrijding van het drukkend overwicht van den Duitschen steden-
bond. Toch haakten omstreeks 1440 beide partijen naar het
einde ën zochten zij naar vrede. Langwijlige onderhande-
lingen hadden plaats, die ten slotte in 1441 tot het verdrag van
Kopenhagen leidden, waarbij Philips de eischen van den Hol-
landschen handel zag ingewilligd1).

In 1439 was men bijna tot een vergelijk gekomen; aan de
bezwaren zijner tegenstanders kwam Philips zooveel doenlijk,
naar het scheen, tegemoet. Zoo beloofde hij o.m. een volledig

1 ) Vgl. Kurt Stahr, Die Hanse und Holland bis zum Utrechter Frieden
1474. Marburg 1907, p. 44 vlg.

-ocr page 47-

onderzoek naar de grieven der Hanzeaten over „die pointen
van den averaige canceillen ende pondtgelt van der staple van
Myddelborch, en van tol te betalen ter cause van den rimen
van der houte"1)- Zoo wil ons tenminste de uitgever dezer
Hanserecesse doen gelooven, doch wie eenigszins thuis is in het
Zeeuwsche materiaal, leest hier terstond: „van der ancraige,
canceilen ende pondtgelt van der staple van Myddelborch, en van
tol te betalen ter cause van der rivier van der h o n t e",
Doch dit is bijzaak; het is ons om de uitdrukking: „canceillen
ende pondtgelt van der staple van Myddelborch" te doen, een
uitdrukking, die in 1442 in de combinatie „ankrasie, stapel-
ghelde to Middelborg myt kraneghelde"2) terugkeert, en onze
veronderstelling bevestigt, waarmede we deze paragraaf be-
gonnen: het „pond- of cancelioengeld" is het „recht, dat wy
ende onse stede — van der staple — sculdigh sijn te hebben".

Niets schijnt nu eenvoudiger dan den omzet van den Wes-
terschen handel in Middelburg statistisch uit te werken. Men
heeft daartoe het door den rentmeester geboekte pondgeld slechts
met 2, en vervolgens met 240 3) te vermenigvuldigen, om de
gewenschte getallen te bekomen.

Toch geloof ik, dat de aldus verkregen resultaten niet dan
zeer onvolkomen de werkelijkheid zouden weergeven.

In het algemeen moet het wel ondoenlijk schijnen in een
periode als de onze op deze wijze te werk te gaan. De adminis-
tratieve controle was destijds nog zeer onvolkomen, en de
integriteit der ambtenaren niet boven verdenking, zoodat er veel
aan den landsheerlijken tol, en daarmede aan onze waarneming
onttrokken bleef. Daarenboven was er bij het Middeleeuwsche
belastingwezen zoo weinig uniformiteit, en waren er immer

\') H. R. II, 2, p. 228.

3) H. R. II, 2, p. 517.

3) Zoo ten minste werd het berekend in 1463: „men geeft van eiken pond
gr. cenen penninck gr., dat niet en is dan van 240 p. cenen penninek" —
Inv. Fruin, nr. 41, f. 19r. Ook in 1434 — Inv. Fruin, nr. 5, f. lv.

-ocr page 48-

zooveel geprivilegeerden en vrijgestelden, dat de draden van dit
kluwen niet te ontwarren zijn, en dus de opzet van ons weefsel
faalt.

Liever dan ons in onzekere becijferingen te begeven, willen
we aan de hand van ons Zeeuwsche materiaal nasporen, hoe
het met den Middelburgschen stapel verder is gegaan.

De eerstgeroepene om den stapel te handhaven, was de
baljuw van Middelburg. In 1440 zien we hem dan ook op het
oorlogspad — dan is er sprake van lijnwaad en tinnen vaatwerk,
dat „de baelluy van middelburch ghearresteert hadde taernemuden
in aedriaen claeys soons huus, mids dat het niet te middelburch
[ter] stapel gheweest en hadde ende taernemuden up ghesleghen
was"\').

Dit geval is ook het eenige mij bekende bewijs van\'s baljuws
bemoeienis in deze materie — een heel poover resultaat alzoo
voor onze kennis van den Middelburgschen stapel — dat we
echter nog kunnen aanvullen met twee gevallen, waarin van
cancelioen-geld gehandeld wordt. In 1441 gaat het over lood,
dat te Middelburg is gekocht, maar niet vercancelioend, en waar-
over een Antwerpsch poorter belooft zich \'voor burgemeesters
en schepenen van Middelburg te zullen komen verantwoorden1),
en in 1461 betreft het goederen, die van Brugge naar Veere
gevoerd worden, maar waarvoor het cancelioen-geld desniettemin
zal worden voldaan2).

Deze schrale oogst uit het proces-materiaal, in het register
waaruit we hierboven aanhaalden, geboekt, wekt misschien reeds
den indruk, dat het met den Middelburgschen stapel heel slapjes
ging; want bij een streng doorgevoerden stapel plegen in den

1  Ord. Vleeshouwers f. 74v.

2  Ord. Vleeshouwers f. 167r.

-ocr page 49-

ouden tijd de ontduikingen, en dus ook de vervolgingen vele
te wezen; en deze indruk wordt door gegevens uit de rent-
meesters-rekeningen versterkt.

„Geen goederen overschepen voor Walcheren, maar ze op-
brengen naar Middelburg", zoo luidde het gebod. Evenwel, avec
la loi il y avait des accommodements! In 1430/31 verschenen voor
\'tland van Walcheren drie kraken, Venetiaansche of Genueesche
waarschijnlijk. Dwong men deze haar goed naar Middelburg
ter markt te brengen, dan liep men kans de vreemdelingen te
verjagen; derhalve ontvingen ze van den rentmeester vergunning
om vrij hun goed naar Vlaanderen te zenden, natuurlijk tegen
de noodige vergoeding voor \'s graven kas. „Item so sijn voir
\'t land van Walcheren ghecomen ... 3 craken, die mitten rente-
meester dadinghden (= composeerden, een overeenkomst troffen),
als dat si hair goede vry mochten senden te vlaendrenwairt
uten scepen"\'). In 1431/32 was het met een hulk en met weer een
kraak hetzelfde geval2); in 1432/33 waren het er niet minder dan
7, die met den rentmeester „dadinghden, dat si hare goede
moghen voeren waer si willen"3).

Deze gang van zaken laat zich wel begrijpen.

Zoodra Philips van Bourgondie in Holland en Zeeland de macht
in handen kreeg, begon hij aan den economischen toestand dezer
gewesten zijn aandacht te schenken. De Hollandsche kooplieden,
met wier steun hij tot de heerschappij gekomen was, mochten
van den nieuwen landsheer hopen, dat hij hun geschil met de
Duitsche Hanze tot een goed einde brengen zou. We zagen reeds,
hoe Philips in dezen deed, wat men van hem kon verwachten4).

Ook de mededinging, die Engeland onze wolnijverheid begon
aan te doen, vond in hem een bestrijder; terwijl hij in zijn
landen den invoer der Engelsche wol, als grondstof voor de
Vlaamsche en Leidsche industrie gaarne zag, verbood hij in

\') Inv. Hccringa, nr. 91, f. 3.

2) Inv. Fruin, nr. 1, f. 9v.

3) Inv. Fruin, nr. 2, f. V.

4) Zie boven, p. 30.

-ocr page 50-

1428, tot bescherming dier inlandsche nijverheid, den aanvoer
van de producten der Engelsche draperie \').

Waar alzoo zijn politiek op het welzijn van geheel zijn gebied
het oog gevestigd hield, kon het plaatselijk belang slechts in
zooverre op zijn bescherming rekenen, als het met dat van
het algemeen niet in strijd was. Dat ondervond Dordrecht,
hetwelk zijn stapelrecht door den nieuwen heer alras beperkt
en in 1444 zelfs met algeheele vernietiging bedreigd zag. Eene
stad van zoo ouderwetsche economische structuur en zoo zich
vastklemmend aan haar oude rechten, die haar een uitzonderings-
positie in Holland verschaften, moest het dan ook moeilijk
vallen, zich in de nieuwe omstandigheden te schikken; en ver-
wonderen kan het daarom niet, dat we ook Dordrecht aantreffen
in de rij der steden, die aanvankelijk weigerden met Philips tot
een vergelijk te komen 2).

Middelburg geraakte eveneens al spoedig met den nieuwen
heer in strijd. Boven bleek reeds 3), hoe het weigerde zijn aandeel
in zekere belasting te betalen, en hoe gevoelig het door Philips
in zijne zwakke zijde werd aangeraakt.

Ook in de Hanze-zaken was er gebrek aan overeenstemming.
Als in den aanvang van Philips\' regeering alles naar oorlog
met de Oostersche koopsteden drijft, zoekt Middelburg heil in
een eigen Hanze-politiek, die het doet verklaren dat het niet
voornemens is het zwaard tegen den Duitschen Koopman op te
nemen 4).

Evenzoo kon de Zeeuwsche koopstad haar heer maar moeilijk
volgen in zijn maatregelen tegen Engeland. Voor de groote lijnen
zijner protectionistische politiek had zij geen oog, maar te meer

\') Dr. N. W. Posthumus, De geschiedenis van de Lcidschc Lakenindustrie
I, de Middeleeuwen. \'s-Gravenhage, 1908. p. 252. Vgl. H. Pirenne, Histoirc
de Belgique II, p. 244.

2) Smit, Opkomst Amsterdam, p. 227; en W. S. Unger, De economische
structuur van Dordrecht in 1555. (De Economist, 1915, p. 947 vlg.)

3) p. 10.

<) H. U. B. VI, nr. 796. 8 Juli, 1429. .

-ocr page 51-

gevoelde men aan de Arne de directe schade, door het uitblijven
der Engelsche manufacturen veroorzaakt; er rees ontevredenheid,
die tot een feilen opstand uitsloeg. Reygersberch verhaalt er
van \'), en doet het zoo omstandig, dat aan de juistheid van zijn
verhaal niet te twijfelen valt. „In \'t selfde iaer"— 1436— „vier
daghen voor Pinxsteren quam in Walcheren op oude Aremuen
een schip uut Engelant, gheladen met veel diversche coopman-
schappen om Thantwerpen inde merct te varen. Die Bailliu
[van Middelburch] 2) dede dat schip van des Princen weghen
arresteren ende alle dat volck te Middelburch in hechtenisse
stellen." Doch de Middelburgsche gemeente kwam in verzet,
brak den kerker open, en pleegde allerlei geweld, zoodat in den
oploop die ontstond enkelen werden doodgeslagen. Frank en
Hendrik van Borselen stilden het oproer, hoewel nog enkele
weken het verzet bleef nagisten.

Wat het stapelrecht aangaat, heerschte er, zoo mogen we
veronderstellen, tusschen Philips en Middelburg al evenmin over-
eenstemming. Een landsheer als deze Bourgondiër kon moeilijk
het welzijn der overige Walchersche steden, het vlotte verkeer
langs de groote wegen van zijn gebied; en de vrije beweging
van den transitohandel op de Walchersche rèe, in gevaar brengen
door aan de enghartige economische politiek van een enkele
zijner steden toe te geven.

Geen wonder dus, dat er na 1430 in den Middelburgschen stapel
verslapping begint te komen; dat men, liggende op de reede
van Walcheren, van den grafelijken rentmeester gemakkelijk
de verplichting om naar Middelburg op te varen, kon afkoopen;
en dat na enkele vluchtige notities, alle spoor van den stapel
uit de Zeeuwsche rekeningen en processtukken verdwijnt.

Uit twee omstandigheden mogen we opmaken, dat niet lang na

\') Vgl. H. R. I, 8, nr. 568 ; cn het met Reygersberch overeenstemmende
verhaal in de „Kronyk van Jan van Dixmudc" — cd. J. J. de Smet, in Rccucil
des Chroniqucs de Flandre, III, p. 47.

2) Vgl. Jan v. Dixmudc.

-ocr page 52-

1460, toen Karei de Stoute zijn vader reeds terzijde stond in de
regeering, het Middelburgsche stapelrecht geheel verschrompeld
en verstorven is. In het systeem van dezen straffen organisator
paste het dan ook al heel weinig.

Daar is in de eerste plaats de afschaffing van het Middel-
burgsche cancelioengeld, kort na 1460.

De Groote Tol van Zeeland had in de eerste helft der 15e eeuw
geen wacht op Walcheren. Wel was er, als we zagen \'), reeds
vroeg gepoogd, een wacht te Arnemuiden te vestigen, maar
Middelburg, dat begreep, welke belemmering zijn handel van
deze kluisters ondervinden kon, had zich schrap gezet, en het
kwaad dat dreigde, afgeweerd. In 1445 had nogmaals een
tollenaar van Iersekeroord een poging aangewend, een wacht
in te stellen, maar ook hij stuitte op den tegenstand der
Walchersche handelsstad 1).

Zoodra echter had niet Karei de Stoute aandeel gekregen in
de regeering, of hij bezette heel den Oostrand van het eiland
Walcheren met zijn wachtposten. Te Arnemuiden, in de Wielingen,
te Veere, te Vlissingen werden door dezen driftigen hervormer
reeds in 1462 de nieuwe tollen ingesteld 2). Middelburg remon-
streerde; maar — als te verwachten was — Karei de Stoute
antwoordde op dit vertoog hooghartig-afwijzend: „au regart des
gardés et serviteurs des dis tonlieux, c\'est h faire k mon seigneur
le duc, de les ordonner et commettre telz comme il lui plait,
ainsi quil a toujours fait et fera cy après" *).

Deze „nige tolle in Seland, tho Arremoede und Middelburch
upgestellet, dar men doch newerlde tollen gegeven heft",

1  Inv. de Stoppelaar, nr. 566, §§ 9, 10.

2 3) Vgl. in het M. S., Vervolg op het Charterboek van Van Mieris, Alg.
Rijksarchief, het stuk van 1462, met het opschrift: „De Ridderschap cn steden
van Zeeland verzoeken den graaf van Chairlois, in den naamc zijns vaders
den hertog van Bourgonje, de ingesloopene gebreken cn nieuwigheden te
willen verbeteren, tot welzijn van den lande." Aldaar § 7.

*) Inv. de Stoppelaar, nr. 381.

-ocr page 53-

achtte de Hanze een „grote nuwicheit und besweringe" \'), in-
gaande tegen het tractaat van Kopenhagen van 1441; doch
zij eindigde met zich te schikken in het onvermijdelijke.

Evenzoo Middelburg, hoe ook door deze nieuwe instelling be-
lemmerd in zijn bedrijf. Het wist echter van den strengen landsheer
een vergoeding te bedingen: het cancelioen-geld, dat bij het
verslappen van den Middelburgschen stapel het karakter van een
in- en uitgaand recht schijnt verkregen te hebben1), en dat bij dezen
nieuwen tol zijn bestaansreden nu geheel verloor, werd afgeschaft.

De onbarmhartige fiscus poogde nog eerst, het naast den
nieuwen tol onverzwakt te handhaven — „mijn genadige heere
heeft gedaen leggen wachten tot ernemuyden, ter vere ende tot
vlissingen, om aldair te heffen trecht van zynen tolle tot yer-
sickeroert, alsoe hy als grave van zeelant wel doen mach —
onvermindert nochtans trecht van den pondtgelde, dat de voir-
screven tolle niet aen en gaet"2); ja zelfs scheen de graaf, na
zoo den geesel te hebben gehanteerd, met schorpioenen te zullen
gaan kastijden, toen hij Middelburg het recht op de helft van dit
cancelioen ontzegde, en den rentmeester beval „tvoerscreven
recht van pondtgelde . . . geheel te ontfaen ofte doen ontfangen,
tot myns genedichs heren proffyte allccnc, ende dat tot erne-
muyden, alsoot van ouds gewoenlic geweest is, onvermindert
oick trecht van mijns genedichs heren tolle; . . . sonder der
voerscreven stede van middelburch enige kennisse ofte handelinge
dair af te laten hebben"3). Dat zag er dus alles dreigend genoeg
uit; maar ten slotte schikte de zaak zich, en werd er een
vergelijk getroffen: tegen een jaarrente van 18 £ gr. Vlaamsch,
den graaf te voldoen, werd het cancelioen-geld afgeschaft»).

1 ) Inv. Fruin, nr. 41, f. (19)r: „tsclvc pondtgcldt men allccnc ontfaet tot
Ernemuyden (hier bedoeld in tegenstelling met de wachtposten van den
Zecuwschcn tol), van allen goeden ende coopmanscippcn, die men binnen
middelburch levert, ende weder vandaen uutvoert."

2 ) Inv. Fruin, nr. 41, f. (19)r.

3 ) Ibidem.

-ocr page 54-

Tegenover de Hanze gaf deze loop van zaken Middelburg tevens
gelegenheid tot een schoon gebaar, n.1. tot de verklaring, met
geveinsde koopmans-vriendelijkheid afgelegd : „de van Middel-
borch diit pundgelt nicht mer eyschen, umme den copmann de
bet antohalen, umme tot Middelborgh to komende"1).

Bij al deze strubbelingen tusschen Middelburg en den lands-
heer werd er over de penningen heel veel, over het stapelrecht
echter met geen woord gesproken; en in dit zwijgen zie ik het
bewijs, dat de stapel van Middelburg uit het Walchersche
handelsleven geheel verdwenen was.

Zelfs schijnt de heugenis van het verband tusschen pondgeld
en stapel te zijn verloren gegaan. In een der registers toch op
het gemeente-archief te Middelburg2) komt in vraag en antwoord
een soort van catechismus voor over \'t cancelioen, zonder datum
weliswaar, maar de lamentatie over de nieuwe wachten van
\'62, waardoor „die selve stede [van middelborch] in toecomende
tijde gescepen is te vergane, overmidts dat die scepen niet en
durven commen in die wielinge omme den selven tol wille" —
geeft ons het recht, het stuk kort na 1462 te stellen. De vierde
vraag en antwoord luiden als volgt:

„Vrage — Hoe, wanner ende by wien \'t voirscreven cancellon
ierst op geset ... is.

Antworde — Hier af en weyt men geen besceyt, hoet opge-
commen is, wanner ment ierst begonde tontfangen, ende by
wat stedene ment ierst gaff".

Toch leefde in Middelburg nog altijd de heugenis aan den
vervlogen gulden tijd, en nog telkens kwam de wensch naar
herstel of krachtige doorvoering van den verloopen stapel boven.

Dit blijkt uit een stuk, in de Zeeuwsche Oudheden van Er-
merins3) afgedrukt en waarin een heele reeks van grieven tegen
den heer van Veere zijn opgesomd.

1  H. R. II, 7, p. 176.

2  Reg. 63, nr. 24.

-ocr page 55-

Aan dezen brief is veel onzekers — we weten niet wanneer,
en ook niet door wie de klachten werden ingebracht. Waar-
schijnlijk kwam hij van den Middelburgschen kant, schoon niet
van de regeerders der stad, want er wordt geklaagd „dat de
Wethouders van Middelboich naer de beliefte van den voor-
screven heer van der Vere hem regelen".

En wat de dateering betreft, Ermerins stelt omstreeks 1484,
doch — naar ons blijken zal, —ten onrechte. Elementen voor een
nauwkeuriger bepaling van datum zijn in voldoende mate aanwezig.

Niet alleen de wethouders van Middelburg, ook andere per-
sonen — dus wordt er geklaagd — richten zich in hunne
handelingen naar den heer van Veere. De voornaamsten worden
opgenoemd: Hendrik Jansz., rentmeester van Bewester-Schelde;
Clais Jansz., burgemeester van Middelburg; Anthonie Jansz., baljuw
van Middelburg; meester Huge Jansz., hun broeder; en David
van Baersdorp, baljuw van der Goes.

Wanneer deze heeren leefden, is met eenige moeite wel uit
te vinden.

Rentmeesters van Bewester-Schelde, die den naam van Hendrik
Janszoon droegen, zijn er in de vijftiende eeuw twee geweest:
Heinrick Janszoon van Wissenkerke van 1451 tot 1469, in welk
jaar hij stierf; en nogmaals een Henrick Janszoon van Wissen-
kerke, van 1484 tot 1492\'). De tweede, die Ermerins tot zijn
dateering heeft gebracht, kan moeilijk bedoeld wezen, want in
het begin van onzen klachtenbrief is er sprake van een dijk-
geschil tusschen de Westwatering en Oude-Vlissingen eenerzijds,
en Nieuw-Vlissingen ter andere zijde. De klagende Middelburgers
schrijven over deze zaak in dier voege, dat blijkt, dat ze nog
immer hangende is, terwijl we van elders weten, dat ze in 1478,
dus 6 jaar voordat de tweede Hendrik Jansz. als rentmeester
optrad, reeds tot een goed einde was gebracht2).

-ocr page 56-

Daarentegen strooken met de jaren van onzen eersten Hendrik
Jansz. al de overige gegevens.

In 1453 reeds wordt „clays jansz. van wissenkerke, die
burgemeester" genoemd \')• David van Baersdorp was reeds
baljuw van Goes in 1448, en bleef dit zeker tot 1464, wanneer
de reeks zijner rekeningen afbreekt; daar er in de Goesche
baljuwrekeningen dan een gaping komt tot 1517 toe, is helaas
niet uit te maken, wanneer er aan zijn ambtsperiode een einde
komt1). Ten slotte verschijnen in een processtuk van 1459 de
talrijke spruiten van den stam der Wissenkerkes, hier boven
als zonen van Jan genoemd, gezamenlijk2): „heynr. jansz., rent-
meister van bewesterschelt; clais jansz.; anthonis jansz.; meester
huge jansz.; aelbrecht jansz. ende jonge heynr. jansz., gebroeders".
Afgedacht van het bezwaar, hier boven tegen 1484 ingebracht,
is het op zich zelf reeds niet zeer waarschijnlijk, dat al deze
personen, Van Baersdorp incluis, eendrachtelijk tot dat jaar toe
zouden geleefd hebben; sommigen daarenboven, als de burge-
meester van Middelburg en de baljuw van Goes, nog immer of
weer van nieuws in hetzelfde ambt.

We gaan dan ook veilig met 1 December 1469, den sterf-
datum van den Ouden Heynrick Jansz. van Wissenkerke, als
uiterste grens voor de dateering van ons Middelburgsch vertoog
aan te nemen.

In verband hiermede is ook de begingrens gemakkelijk aan
te geven.

Toen men, zoo zeggen de klagers, „die Ingelsche cooplueden
ende hoirlieden goedt vinc ende arresteerde, achtervolgende mijne
genadigen heere bevel ende ordinancye, die voorscreven heer
van der Vere sustineerde voorscreven Ingelsche ende heurlieder
goed, dat binnen der Vere quam". Dit moet wel slaan op wat
in Maart 1465 geschiedde, toen van \'s heeren wege beslag

1 ) Inv. Fruin, nr. 516—526.

2 ) Ord. Vleeshouwers, f. 138v.

-ocr page 57-

gelegd werd op de Engelsche goederen, die in Middelburg
werden aangetroffen >)•

We zijn dus verantwoord, indien we onzen klaagbrief tusschen
1465 en 1469 stellen1).

Onder de vele zonden nu, die men den heer van Veere toe-
schreef, komt ook de volgende voor:

„Item van ouden en langen tijden, zo hebben de vremde
scepen, die incommen duer de Wielinge, gheplogen te komen
ende hanckeren voor Arnemuden of Rammekens, ende heuren
stapel te houden in de stede van Middelburgh, dair mijn ge-
nadigen heer groot profit of hadde van domainen, zulc als
hanckergelt, cancelyen ende den 20cn penninc van der coopman-
scepe, die zy elders dan te Middelburgh voerden, naer dat de
scepen hadden begonnen te ontladen.

Dezen niet tegenstaende, die heer van der Vere heeft op doen
slaen ende maken een Crane, ende oic eene Ballanche ende
gewichte omme goedt teweghene; ende alle die scepen, comende
in de Wielinge, arriveren binnen der Vere, dair zy huer goed
op doen slaen ter stapele, latende also varen den Stapele van
Middelburgh, daer hii grotelic minen voirscreven genadigen
heere ende der stede van Middelburgh in geinterest ende be-
schadicht heeft, want zy dair mede gescepen is te nyeten te
gane2)".

Dat schepen, geankerd op de Walchersche rèe, vergunning

1 ) Met dit resultaat stemt overeen het volgende: „Tijt verleden", zoo zeggen
in hun klaagbrief die van Middelburg, was „questie cnde ghedingen gerezen
tussehen den Inwoncren van den vijf Ambachten in Walcheren, jegens die van
der : prochic van Zandijc, ommc tmakcn van den dljck". Bij sententie waren
toen de lieden van Zandijc in het ongelijk gesteld, en tot het onderhoud van
hunnen dijk op eigen kosten veroordeeld. „Niet min de voirscreven van Zandijck
bi den inghevenc van den Heer van der Vcrc, wien \'t voirscreven Zandijk
toebehoort, en willen den voirscreven Dijc niet onderhouden". Genoemde
sententie werd op 29 Aug. 1446 door het Hof van Holland gewezen. C. dc
Waard, Inventaris Walcheren, p. 743.

-ocr page 58-

kregen om na gedeeltelijke lossing voor Middelburg de overige
lading naar elders af te schepen\') — hoezeer met een streng
stapelrecht in strijd — daar legde men zich bij neder; het feit,
dat koopvaarders, die door het Veergat binnenkwamen, in de
concurreerende veste binnenliepen, ging men zelfs stilzwijgend
voorbij; maar wat ergerde, omdat het het oude stapelrecht totaal
vernietigde, was, dat de Westersche schepen, Arnemuiden langs,
naar Veere voeren, om daar hun koopwaren te verhandelen.

Wat we van elders als indruk medenamen, wordt dus hier
bevestigd; aan den Middelburgschen stapel werd in de praktijk
maar al te droef de hand gehouden.

Er blijft ons nog één kwestie te behandelen over — want van
het privilegie van 1433 werd tot hiertoe niet gerept.

Toch schijnt het belangrijk genoeg — het belooft aan Middelburg
niet minder dan stapeldwang voor alle vreemde schepen, die
de Wielingen of het Veersche Gat inkwamen.

Het wil ons voorkomen, dat er met dit privilege iets niet in
orde is. Niet, omdat het binnen het door ons opgesteld kader
kwalijk past, maar omdat er zooveel verdachts en onzekers aan
is, dat het misschien meer als uitdrukking van wat Middelburg
van den landsheer wenschte, dan als document van wat Philips
zijn veste schonk, kan dienst doen.

Om dit nader aan te toonen, moet de zaak wat breeder
worden beschouwd.

Het hier bedoelde handvest is niet meer in origineel, doch
slechts in twee afschriften bewaard gebleven.

Het eerste afschrift komt voor in het zoogenaamde Privilegie-
boek IV, dat op het Middelburgsche Gemeente-archief berust.
De magistraat der stad begon in de 15c eeuw dit register aan
te leggen, en deed er inschrijven „alle hantvesten, previlegiön
ende vrieheden, die die stede van Middelburg verleent ende

-ocr page 59-

ghegheven ziin van haeren rechten lantsheren". Het is door
verschillende handen op verschillende tijden volgeschreven. Hand
A vulde f. 1—llr; hand B schreef daarop een oorkonde van
1418 in; en dan volgen met een nieuwe hand twee charters
van April en Juli 1433, waarvan het tweede het door ons be-
doelde stapelprivilegie is.

Dat van 29 April 1433 schijnt naar een origineel te zijn
afgeschreven; het wordt tenminste aangeduid als een „Copye
van een hantveste, dat onse genadige heere van bourgonge die
stede van myddelburgh gegeven ende gheconsenteert heefft,
roerende van alrehande cooplude die onse genadigs heeren
viande niet en siin."

Waarnaar de afschrijver werkte bij het handvest van 31 Juli
1433 blijft onvermeld; het opschrift luidt eenvoudig: „Van den
Upslaghe \'), als dat die goede comen sullen binnen myddelburgh
ter staple."

In de tweede plaats treffen we ons privilegie aan in het
vierde deel van de Charterkroniek van Mathys van der Houve,
in handschrift op de Universiteits-bibliotheek te Leiden bewaard.
Van der Houve werkte zelf weer naar een ander manuscript,
door hem als M. S. H. Gav. f. 346v aangegeven; het is mij niet
gelukt dit handschrift te vinden. Veel belangrijks geeft onze
historie-minnende jonkheer echter niet. Zijn copie stemt met
de Middelburgsche bijna geheel overeen, en waar ze afwijkingen
vertoont, zijn het bijna even zoovele fouten. Een dienaar, die
„nerstelic" onderzoeken zal, wat schepen de Wielingen of
\'t Veergat inkomen, moet dit naar Van der Houve „meesterlyck"
doen; die ambtenaar moet zich bevlijtigen om van de binnen-
gekomen schepen na te gaan „tot welcker maelstede (= woon-
plaats naar rechte, domicilie) ofT plaetzen" zij geladen zijn —
°nze chroniqueur schrijft: „tot welcker mael steden of
P 1 a e t s e n."

-ocr page 60-

We houden ons dus aan het Middelburgsche Privilegieboek,
en laten Van der Houve voor wat hij is.

Onze oorkonde bevat vierderlei: een goedmoedig-gestelde
inleiding over de welwillende gezindheid des vorsten en over
den kommer zijner goede stad Middelburg; de instelling van
den stapel; de aanstelling van een ambtenaar om over het
scheepsverkeer toezicht te houden; ten slotte de dateering.

Het is ons nu te doen om de tweede alinea, waarin het
volgende bepaald wordt:

„Dat alle die scepe, die voirtan comen zullen gheladen mit
comanscippen die wyelinghe off twergat (= veergat) in ende
hoire last breken sullen, hoiren upslach doen, lossen ende
stapel houden bynnen der voirscreven stede van myddelburgh,
also verre als zy mijns voirscreven genedichs heeren ondersaten
niet en siin; ende dese zullen gheven minen voirscreven ge-
nadigen here hoir cancelioen ende anders, gelijc dat van outs
costumelic is gheweest.

Ende wairt saicke, dat yement siin last brake ende voirt
gheenen upslach en dede, also voirscreven is, mer metten
anderen goeden tot anderen plaetzen of steden varen woude,
die zoude minen ghenedighen heere van dien goede, dat hi also
in zinen scepe behielde, gheven den twintichsten penninc, ende
dan dair mede varen, dairt hem ghenoechde."

Wanneer we uit deze passage voorloopig het Veergat schrappen,
dan staat er weinig in wat ons bevreemden kan, of zelfs maar
uit het vroeger behandelde niet reeds bekend was.

a. Schepen, die van het Westen kwamen en langs Walcheren
verder zeilden, werden in het minst niet gehinderd; slechts zij,
die voor Walcheren hun last braken, vielen onder het stapelrecht.
Dit was ook reeds uit het privilege van 1405 te lezen!

Slechts in zooverre is er een nieuw element aanwezig, dat
nu de onderdanen van den Bourgondiër zijn vrijgesteld. Hieruit
te besluiten, dat pas in de voorafgaande dertig jaar de Hollanders
en Zeeuwen waren gaan meedoen aan de vaart op het Westen,

-ocr page 61-

zou zeker voorbarig wezen; evengoed kan er voor de Vlaamsche
en verdere onderdanen van Philips tegenover vreemden een
bevoorrechte positie geschapen zijn.

b. Evenmin kan ons bevreemden, hier weer het verband
gelegd te zien tusschen het komen ter stapel en het betalen
van cancelioen. Dit was werkelijk „van outs costumelic."

c. Ook zagen we reeds vroeger, hoe vreemde schippers, die
voor Walcheren kwamen, verlof bekomen konden, hun waren
naar elders dan naar Middelburg te vervoeren; zij hadden
daartoe slechts van den rentmeester vergunning te koopen \').
Deze jonge ontwikkeling der toestanden wordt nu in ons privilege
van 1433 gesanctioneerd : is er uit het vaartuig een gedeelte
naar Middelburg gelost, dan mag de schipper vrij het overige
goed naar elders voeren, mits hij den graaf het twintigste deel
van de waarde der afgescheepte goederen betaalt.

Het verlof, door den rentmeester gegeven om goederen af te
schepen, werwaarts de schipper wil, heeft na de regeling van
1433 geen zin meer, en komt dan ook in de rekeningen na 1433
niet meer voor; dat de graaf zijn 5% maakte van het naar
elders gevoerde goed, werd zoo gewoon, dat de klagers tegen
Hendrik van Borselen van 1465/69 niet nalieten hun heer te
wijzen op „den 20cn penninc van der coopmanscepe, die [de
vremde scepen] elders dan te Middelburgh voerden, naer dat [si]
hadden begonnen te ontladen," welke nu door de booze prak-
tijken van den heer van Veere dreigde verloren te gaan.

Mogelijk is hier plaats voor het trekken van een conclusie.

De bedrijvigheid op de Walchersche ree moet sedert 1405
aanmerkelijk zijn toegenomen; het transito-verkeer met over-
schepen vóór den wal dermate aan beteekenis hebben gewonnen,
dat dwingend stapelrecht van Middelburg een te groote be-
lemmering werd; en vrijstelling hiervan, eerst half-ondershands
gegeven, nu, om den handel vrijheid van beweging te schenken,
ook wettelijk moest worden vastgesteld.

\') Zie boven, p.p. 33, 42.

-ocr page 62-

Verrassend nieuw is de regeling van Middelburg\'s positie
tegenover een stad als Veere. Immers, ook wat het Veersche
Gat inkwam, bracht het handvest van 1433 onder het recht
van Middelburg, en moest, Veere voorbij, naar deze veste op-
varen. Wat hierin bevreemdt, en den twijfel wakker roept of
we in het privilegie-register wel de lezing van het origineel
voor ons hebben, is van drieërlei aard.

Om den krijg tegen de Hanze tot een goed einde te brengen,
beval Philips in 1438 o. a. de uitrusting ten oorlog van een
zeker aantal baardzen, die zoo kloek gebouwd moesten wezen,
dat men ze buitengaats gebruiken kon\'). Middelburg werd
aangeschreven voor één, Veere voor twee schepen. Veel zegt
dit voor de beteekenis der beide steden niet, want het schip van
Middelburg is, evenals dat van Zierikzee, aangewezen als een
„grote bairdze", wat bij Veere niet vermeld staat, maar Veere
blijkt toch op één lijn te staan met steden als Leiden, Delft,
Den Briel; en schijnt derhalve te groot, om door een grafelijk
privilege zoo maar in een hoek geduwd te worden.

Ook mochten we verwachten, dat de klagers tegen Veere\'s
heer, over wie we hierboven spraken1), niet zouden nalaten, op
dit zoo bijzonder voorrecht, aan Middelburg door Philips ge-
schonken, zich te beroepen, waar ze hun
mededinger ongeoorloofde
concurrentie verweten; maar, als we zagen, ze spraken wel
over schepen uit het Westen, die Veere boven Middelburg als
stapelplaats verkozen, maar van de schepen die het Veergat
binnenkwamen, repten ze met geen enkel woord. Toch losten
er geregeld Oostersche en Schotsche koopvaarders, die langs
dezen Noordelijken weg hun haven van bestemming bereikten,
te Veere. We weten dit uit de rentmeestersrekeningen, waarin
na 1445 van tijd tot tijd deze schepen vermeld worden3);en ook
blijkt het geregeld verkeer van vreemde koopvaarders te Veere,

1 ) p. 38 vlg.

-ocr page 63-

"Uit wat Hendrik Jansz. van Wissenkerke antwoordde op een aan-
merking van den controleerenden ambtenaar uit Den Haag ; hij
schreef nl. dat er ten tijde van rentmeester Jan Quevijn, 1441
—1446, reeds een afspraak tot matige betaling van grafelijke
rechten op den stroom met den heer van Veere was gemaakt,
terwijl deze voordien aan de vreemde schepen, welke binnen
de vrijheid zijner stede lagen, van hunne verplichtingen jegens
den landsheer steeds vrijstelling had gegeven \')•

Wat echter, in de derde plaats, deze onderwerping van Veere
aan Middelburg nagenoeg onaannemelijk maakt, is de verhouding
waarin Philips in 1433 tot den heer van Veere stond.

Eene studie, als voor kort over het markiezaat van Bergen-
op-Zoom geschreven werd2), bezitten we voor de heerlijkheid
van Veere niet, zoodat we van de positie van de heeren van
Ter Veer, en van de mogelijkheid of onmogelijkheid voor den
graaf, om deze in den handel hunner stad te dwingen, niet op de
hoogte zijn. Later, in ander verband, zullen de allures van
zelfstandigheid, door hen in
handels-aangelegenheden tegenover
den landsheer aangenomen, ter sprake komen, maar nu, met
het oog op onze oorkonde, toch een enkele notitie.

De heeren van Borselen behoorden tot dien ouden feodalen
adel, die zich de gelijke schier van den landsvorst waande, en
tegen wien de opkomende Bourgondisch-Oostenrijksche een-
heidsstaat nog zulk een heftigen kamp te strijden hebben zou.

In den aanvang van Philips\' regecring nam dit geslacht een
zeer aanzienlijke positie in. Als Kabeljauwen stonden zij aan
de zijde van Bourgondië; drie leden, met Frank van Borselen
als invloedrijk leidsman, voerden van 1430—32 als „gouverneurs",
naar eigen wil, over Holland en Zeeland het bewind3). Wel
werd de verstandhouding tusschen deze Borselens en Philips
ernstig bedreigd, toen ridder Frank, zich met Jacoba in heime-
lijken echt verbindend, naar de grafelijke kroon de hand scheen

l) Inv. Fruln, nr. 45, 1467/68.

) W. Moll, De Rechten van den Heer van Bergcn-op-Zoom. Groningen, 1915.

-) Vgl. Blok, Geschiedenis van het Ncdcrlandsche Volk I, p. 364.

-ocr page 64-

uit te strekken; Philips die in Frankrijk vertoefde, ijlde toe, en
sloeg met forschen slag zijn tegenstander neer; doch spoedig
reeds — 12 April 1433 — kwam de verzoening tot stand;
Jacoba deed van hare graafschappen afstand, en kon, mits
niet met iemand, Philips of den lande vijandig, huwen naar
eigen keus1).

Schreef wijs beleid alzoo den nieuwen landsheer voor, de Bor-
selens met omzichtigheid te behandelen, tegenover Hendrik van
Borselen, den heer van Veere, gold dit in bijzonderen zin.

In den oorlog tegen de Hanze gedraagt hij zich als een zelf-
standig heer. Hij zegt in 1429 den kooplieden van Hamburgen
van de Duitsche Hanze den vrede op2); hij onderhandelt in 1432
met den Duitschen koopman te Brugge en biedt voor bepaalden
termijn een wapenstilstand aan3); hij rust kaperschepen uit, en
treft krijgstoerustingen tegen zijne vijanden4); bezet Vlissingen
en beloert van daar uit de Duitsche schepen in het Zwin5).
In 1436 komt hij met Frank van Borselen in Middelburg, tot
stilling van het oproer dat tegen Philips was uitgebroken °); hij
voert de oorlogen van zijn heer, en behaalt voor hem de over-
winning op de Wendische steden; met hem onderhandelen,
als met een zelfstandige macht naast Holland en Zeeland, de
Hanzeaten, wanneer zij vrede begeeren6). Steeds zien we hem
dus werken als zelfstandige kracht, maar die als component
tot het totaal der Bourgondische politiek, van groote beduidenis is.

Deze geduchte heer van Borselen had te midden zijner oor-
logen en diplomatieke onderhandelingen ook aan de welvaart
zijner veste zijn zorgen gewijd. „Ter selver tijt", schrijft Johan van
Reygersbergh, die als dienaar van den heer van Veere het archief
dezer stad kende, en dien we vertrouwen mogen, schoon als

1 \') Van Limburg Brouwer, Bocrgoensche Charters, 12 April 1433.

2  H. U. B. VI, nr. 788.

3  H. R. II 1, nr. 94.

4 <) H. R. II 1, nr. 325.

5  H. R. II 1, nr. 357, § 14.

6  H. R. II 1, nr. 392, 435.

-ocr page 65-

panegyrist allicht geneigd, de verdiensten zijner meesters te
hoog te verheffen — „ter selver tijt", 1435, „dede heer
Heyndrick van borssele, heere van der Vere, diversche groote
schepen maecken, die hij oost ende west over zee stierde met
diversche coopmanschappen, waer duere hi grootelix geprofxteert
heeft, sulcx dat hi daer mede groote heerlicheden in Zeelandt
conquesteerde. Ende heeft also dye stadt van der Veere in
fluere ghebrocht so van schepen als van coopmanschappen"\').

Bijna onmogelijk lijkt het daarom, dat Philips, onder deze
omstandigheden, en tegenover dezen heer, den opkomenden
handel van Veere geknakt zou hebben, door te bepalen, dat de
vreemde koopvaarders, die het Veergat binnenkwamen, Veere
voorbij, naar Middelburg ter stapel komen zouden.

Het onderzoek, in de vorige bladzijden opgezet, nog eens
overziende, komen we omtrent het stapelprivilege tot de volgende
veronderstelling.

In 1433 is door Philips aan Middelburg werkelijk een beves-
tiging van zijn stapelrecht gegeven voor de schepen, die uit het
Westen, de Wielingen binnenliepen; om echter den Walcher-
schen transito-handel in zijn opkomst niet te knakken, werd
bepaald, dat het stapelrecht zou mogen worden afgekocht door
de vreemde koopvaarders, die naar elders hun goed vervoeren
wilden. Met de toeneming van den transito-handel op de Wal-
chersche ree en het verval van den Middelburgschcn stapel in het
midden der 15c eeuw, geraakte ook dit privilege in het vergeetboek.

Tot het bij een der pogingen van Middelburg tot herstel van
den stapel weer voor den dag werd gehaald; van een als tref-
fend bedoelde, schoon wat onhandige inleiding werd voorzien;
en nu door de simpele toevoeging van „tveergat" naast „die

-ocr page 66-

wyelinghe," als wapen van aanval ook tegen Veere bruikbaar
werd gemaakt.

Wanneer dit is geschied, valt moeilijk te zeggen. Natuurlijk
bij een der conflicten van de Walchersche metropolis met de
heeren van Ter Veer. Die waren echter in de 15e eeuw bijna
niet van de lucht; zoodat een keuze moeilijk valt. Gissen doet
hier zeker missen.

Liever daarom ook dan ons in gissingen en veronderstellingen
te verdiepen, die voor het hier gestelde doel: kennis van het
Middelburgsche stapelrecht in de 15e eeuw, trouwens toch
onvruchtbaar zijn, willen we gaan zien, welke getuigenissen ons
van het Walchersche transito-verkeer, dat den Middelburgschen
stapelhandel verdrong, zijn bewaard gebleven. Het onderzoek
daarnaar bieden de volgende hoofdstukken.

-ocr page 67-

III. DE WALCHERSCHE ANKERAGE-LIJSTEN.

Op het verkeer, zooals dat plaats had op de Walchersche
reê, vergunden reeds tijdgenooten ons een blik te slaan \'). Geluk-
kig echter behoeven we met hun ruwe aanwijzingen ons niet
tevreden te stellen, maar is het mogelijk uit de archivalia het
beeld van het Walchersche havenverkeer op te bouwen, en het
scheepvaartbedrijf in zijn geledingen na te speuren.

Evenals we uit de registers van den Sondtol een nauwkeurig
beeld van de handelsbeweging langs Elzeneur en Kopenhagen,
en van het scheepvaartverkeer tusschen Noord- en Oostzee
kunnen ontwerpen, zoo kunnen we ons met behulp van de
scheepvaartlijsten, die in het Rijksarchief te Middelburg bewaard
zijn, een gedétailleerde voorstelling van het verkeer over Wal-
cheren; en van dat tusschen een groot gedeelte van West- en
Noord-Europa vormen.

Die scheepvaartlijsten zijn de rekeningen van den baljuw van
den watere te Arnemuiden, door Mr. Fruin naar voren gebracht in
zijn reeds vaak geciteerden Inventaris der Zeeuwsche rekeningen.

Tweeledig was de werkkring van dezen waterbaljuw 1) — ten
eerste was hij belast met het handhaven van orde en recht op

1 ) De officiëele ambtstitel was: baljuw van den watere. De ons wat modern
lijkende omzetting: waterbailliu komt echter daarnaast reeds in de Zeeuwsche
stukken voor.

Register van Oude Akten D. Rijksarchief van Zeeland, fol. 224\'.
Eerste Copulaetboek, Rijksarchief van Zeeland, fol. 426.
Inv. de Stoppelaar nr. 2093.

-ocr page 68-

de Walchersche reê; in de tweede plaats was hem door den
landsheer het innen der ankergelden opgedragen.

Om in den spiegel dezer ankerage-lijsten met voldoende
klaarheid te zien, staat ons tweeërlei te doen. We hebben
ons een voorstelling te vormen van ankerage-recht en ankerage-
geld; van den maatstaf, waarnaar dit recht geheven werd, en
van de vrijstellingen, die van de betaling werden geschonken;
en daarnevens het ambt van baljuw van den watere van naderbij
te beschouwen.

Eerst dan over het recht van ankerage.

De stukken verklaren ons met genoegzame helderheid, wat
onder ankerage-recht en ankerage-geld te verstaan zij.

In 1536 [lag de heer van Beveren met den Keizer in geschil
over zijn rechten op de havens van Veere en Vlissingen. Hij
belette er den grafelijken officieren het heffen van het ankergeld,
waartoe hij als heer der beide steden meende het recht te
hebben. Voor den Grooten Raad te Mechelen nu was over deze
zaak proces gerezen, en in dit geding streed de procureur-
generaal voor \'s keizers rechten o.m. met de volgende argu-
menten: „het voirscreven recht van ancraige was een recht van
regalen, die ghereserveert waren den princen, die gheenen over-
sten en bekenden, ende alsoo [den Keizer] toebehoorende, om
dat te heffen ende ontfanghen opten bodem van den vreemden
ende uutlandschen scepen, die arriveerden ende ancreerden op
ende inden stroom van onsen lande van zeelandt, het waere
voor arnemuyde, vere, vlissinghen oft elders, in wat poort oft
havene dat zij ancreerden" \').

Als vele andere tolrechten, behoorde dus ook het ankerage-
recht tot de regalia: „het is een souverain ende regaal recht,"
leest men elders;1) het werd geheven van de vreemde schepen,
die in de havens van Walcheren ankerden. Dit laatste is een

1 ) 2e rekening van den baljuw Cornelis Jacobsz. Foy. f. 46. Inv. Fruin.,
nr. 689.

-ocr page 69-

gewichtig punt: inlanders betaalden in Zeeland geen ankerage. De
procureur-generaal merkte dan ook op, „dat in dezen te considereren
stont, dat hij den heere van der veren, vlissinghen, etc., noch die
inwoonders van den zeiven steden niet en begheerde bij dezen pro-
cessen tassubgecteren ter betalynge van den voorscreven rechte,

noch oock andere onsen subjecten_____ maer alleenlijck den scipman

van \'t lichaem van den vreemden ende uutlandschen scepen, com-
mende, arriverende ende ancrerende opten stroom van zeelandt."

„Vrij" waren dus de inlanders en hun goed; „onvrij" de
buitenlanders en hun koopwaren, tenzij ze bij afzonderlijk tractaat
waren „vrij" verklaard, gelijk b.v. de Engelschen op grond van
het Intercours beweerden\'). Alleen wanneer een inwoner dezer
landen met vreemden in compagnie-schap handelde, of in zijn
schip vreemd goed vervoerde, viel hij onder het grafelijk recht.
Waarom dan ook de waterbaljuw in 1521 voor de Haagsche
Rekenkamer verklaarde, „dat alle scepen, die binnen de landen
van hollant, zeelant, vrieslant, brabant, vlaenderen off enich van
dese nederlanden thuys behoeren, vrij zijn van dit anckeraege-
recht; ten waere off enich vreemt man van enige buytennacie
pairt off deel anden selven scepe hadde, hoe clein dattet waere,
zoe wairt onvry ende zoude trecht moeten betaelen1)", en hij
in 1539, toen hij bemerkte dat Nederlandsche schippers het
ankerrecht ontdoken, andermaal naar \'s-Gravenhage reisde
„omme met mijn heeren van der rekeninge te communiceeren
ende te spreecken roerende dat anckeraige-recht van de hol-
landtsche ende andere vrije scepen ende hulcken, die onder \'t
dexel van huere vryheyt onvrije goeden ende coopmanscappen
in deese landen ofte in zeelandt brenghen, ende gheen recht
van anckeraige pretendeeren sculdich te weesen2)".

1 ) 2e rek. Corn. Foy.

-ocr page 70-

„Vreemd goed", dat wil niet zeggen goed uit den vreemde,
zooals Fransche wijnen of Spaansche wol of Brouage-zout, maar
goed, dat aan vreemde kooplieden behoorde.

Was de eerste opvatting de juiste, dan zouden ons de Arne-
muische baljuwrekeningen — daar inlandsche schippers niet
dan bij hooge uitzondering bij de verrekening van het ankergeld
genoemd worden — een klagelijk beeld van de Nederlandsche,
in casu van de Walchersche reederij geven; en zou onze, als
vertrouwbaar gerenommeerde Reygersberch, die een- en ander-
maal van de eigen scheepvaart der Zeeuwen verhaalt „on-
trendt dese tijd", 1470, zoo zegt hij, „begonste men ter Veere
ende op Aremuen veele schepen toe te reeden ende voeren in
diversche landen over zee met coopmanschappen"; en „ontrent
desen tijt", 1503, „hadden die zeelantsche steden veel grote
schepen ter zee varende in Spaengnen, Vrancrijc ende in Enghe-
lant" — als een onbetrouwbaar chroniqueur en een grootspreker
komen te boek te staan1).

Maar zóó ligt de zaak niet.

Voor de thuisvarende Walchersche schippers was de verleiding
tot fraude heel groot. Hoe gemakkelijk — we zagen het reeds

-ocr page 71-

— konden ze niet „onvrye goeden ende coopmanscappen" op
eigen naam verhandelen, en zoo het heerlijk recht ontgaan. Dit
was het dan ook, wat die van Middelburg in 1546 aan de
Vlissingers verweten1), toen ze over een nieuwen havenaanleg
elkaar met memories bestookten. „Op \'t article daer geseyt wordt
dat de poerteren van vlissinghe heuren harynck gewoenlijck
zijn te seynden in Ingelant, Vrankerycke ende andere quartieren,
ende inde plaetse van retoure te wisselen ende over te bringen
wynen ende andere comenscappe" — hadden ze op zich zelf
niets te zeggen; maar hierover staken ze zich met sporen, „dat
onder dexele van dien de poerters van vlissinge practikeerden
te hebben factorie van uytlansche ende onvrie luyden, ofte
metteselven te maecken compaingnie; ende over sulx te frau-
deren den thol van de keyzerlike majesteit". In \'t midden
latend, wat onder dezen „thol van de keyzerlike majesteit" te
verstaan zij, dit is duidelijk, dat Vlissingers, die hun haring naar
vreemde landen voerden, met retourlading plachten terug te
keeren, welke — en daarom ontbreken dan ook hun namen in
de registers van den waterbaljuw — op eigen naam stond in-
geschreven, maar aan vreemden toebehoorde.

De ankerage-gelden, in de 16e eeuw zelfstandig geadministreerd
en aan de Haagsche Rekenkamer verantwoord, werden daarvóór
aan den rentmeester van Bewester-Schelde afgedragen, en vinden
derhalve in de rekeningen van dezen ambtenaar hunne ver-
antwoording. Wanneer we in die rekeningen het spoor opwaarts
volgen, stuiten we in de jaren na 1430 op iets nieuws.

In 1439/40 toch komt de volgende opteekening voor:2)

„Van den roertolle, daer men of is ghewoenlijc
tontfaen van eiken scepe, dat onvrij is, van an-
kragen, 2 6 s. 8 d. gr. — niet verscheenen noch ontfaen

1 \') Reg. Differenten tusschen Middelburg en Vlissingen, Vere en Arnemuiden.
Gem. Archief Middelburg, nr. 41.

2 ) Inv. Fruin no. 11, fol. 3v.

-ocr page 72-

binder tijt van dese rekeninge; daerom hyer .....niet";

een post, die op samenhang van ankerage en roertol wijst.

Wanneer we nu in 1438/39 in margine vinden genoteerd: „que
le droit dudit roertol est de payer de chacune nef
26 s. 8 d. g r.\')", kunnen we nog een schrede verder gaan, en
ankerage met roertol gelijkstellen.

Dat deze opvatting „Ankerage-recht — Roertol" juist is,
leeren de oudere rekeningen met stelligheid.

„Ontfangen van roertolen" — zoo leest men in 1437/38 — „van
4 scepen ... van elke scepel2s.gr., mids dat mijn ghenadege
heere consenteert heeft, de scepen haeren roertolen of
ankeraedge te betalen met 12 s. gr.2)"

Daarentegen staat er in 1431/32 eenvoudig weg:

„Item ontfangen die roertollen van 3 scepen, als van
eenen scoete ende 2 oisterlingen, die voir aernemuden quamen
ende hair goet losseden binnen middelburch — van eiken schepe
26 s. 8 d. gr., facit 4 £ gr."s).

Bij de gelijkstelling dezer beide benamingen moet niet uit het
oog verloren worden, dat roertol, en evenzoo ankerage, aan-
vankelijk geen eigennaam is, slechts geldend voor den hier
geheven tol.

„Roertol" wil eenvoudig zeggen: de tol, niet van de lading,

-ocr page 73-

maar van het schip geheven. In dezen ruimen zin komt het
woord in het handelsgebied der Hanze veelvuldig voor1). Het
was dus o.a. van toepassing op schepen, die in ballast voeren,
en een grafelijken tol passeerden. Zoo leest men in 1389, als eerst
het toltarief naar de lading is opgegeven: „Item ballastescepe,
die gheen comanscepe in en hebben ende liden voerbi onse
tollen, sullen niet meer gheven dan twalef penning holl., alse
van roedertolle"2).

Ook het woord ankerage vond buiten Walcheren ruime toe-
passing, voornamelijk wel in de Romaansche handelswereld. Als
„droit de port et ancrage" werd dit recht geheven van de zout-
schepen in de baai van Bourgneuf3); in de Middellandsche zee
was het eveneens niet onbekend4).

Het zou een te gewaagde conclusie wezen, wanneer men in
het gebruik van beide benamingen op de Walchersche reê het
bewijs wilde zien, dat in dit oord de Romaansche handel aan
dien der Duitschers de hand reikte, ofschoon, als we later zien
zullen, wel van uit dit gezichtspunt de positie van Walcheren
verklaard moet worden. Liever zie ik in de vervanging van het
woord „roertol" door „ankerage" den invloed der Fransche
kanselarij-taal, zooals die in deze periode te onzent in velerlei
opzicht zich gelden liet. Van die overwoekering onzer taal door
vreemde elementen geven de stukken van dezen tijd meerdere
voorbeelden te zien; zoo b.v. wijkt „dadinghen" voor „compo-
seeren"; „bestel" voor „arrestement", en moet het teekenachtige
woord „bevelinge" voor het zooveel minder sprekende „com-
missie" zijn plaats ruimen.

Evenwel schijnt, buiten de bureaux der grafelijke ambtenaren,
het besef levendig gebleven te zijn, dat roertol en ankerage

1 \') Vgl. D. Schäfer, Die Sundzollrechnungen als internationale Geschichts-
quelle, in: Aufsätze II, p. 261.

2 ) H. U. B. IV, nr. 965, § 38.

3 ) A. Agats, Der hansische Baienhandel, p. 21.

4 ) Vgl. Ducange, in voce. Deze definieert anchoraticum = tributum, quod
pro facultate figendi in portu anchoram exsolvitur.

-ocr page 74-

identiek waren, zooals we uit een voorbeeld van later eeuw
mogen opmaken.

In 1574 toch, toen Middelburg eindelijk zich gewonnen had
gegeven, schonk Willem van Oranje aan de steden Veere en
Vlissingen, die hem in \'72 terstond waren toegevallen, privilegiën
van ruime strekking.

„Item", zeggen de gelijkluidende artikelen 17 van het Veersche,
en 27 van het Vlissingsche charter, „Item, sullen oock alle
koopvaerders, inkomende binnen de haven van der Vere (resp.
van Vlissinghen), by storm ofte contrarie windt, ende gheen
last breeckende, wederom vry moghen uytvaren, sonder Thol
te betalen van den goeden, die syluyden gheladen hebben, anders
dan alleenelijck Roer-thol,

ghelijck \'t selve soo in Vranckrijck, als elders, den ondersaten
van herwaerts over toeghelaten wordt, behoudens de Majesteyt zijn
recht van ancrage, daer \'t selve valt\'").

Schepen dus, die door weer en wind gedwongen worden de
havens van Veere en Vlissingen aan te doen, maar van hun
lading niet lossen, behoeven geen tol te betalen, uitgezonderd
roertol. Zoo is het ook in Frankrijk en elders, waar Neder-
landsche schepen, onder gelijke conditie een haven binnenvallend,
van tol zijn vrijgesteld, en eveneens slechts het ankergeld betalen.

Den oorsprong nu van dezen roertol moet men zoeken in den
Hanzetol, die in de 14e eeuw op Walcheren geheven werd van
de Oostersche schepen, die kwamen over zee en het Veergat
binnenvielen1).

We nemen, om dit duidelijk te maken, de desbetreffende
verantwoording van den rentmeester van 1370 en van 1375.

1 ) Zie boven, pag. 15.

-ocr page 75-

Onder de ontvangsten van het eerste jaar\') komt onder meer
de volgende notitie voor:

„Item [ontfaen] van jan symoen jacobs sone van zierixe van
goede, dat hi tot zierixe brochte ende coopluden van der anzen
toe behoorde . . . 26s. 8 d. gr.".

Daarnaast geeft de rekening van 1375 het volgende overzicht:1)
„Dit es dat her Rase van Borselen, rentmeester voorscreven,
ontfanghen heeft van den scepen, die vor arnemuden in comen
zijn ende die van der anse toe behoeren van den iare van 75.

Eerst martin volke van hoomburgh
jan ghistman van hoomburgh
clais rode van coninxberghe
martin plas van den zonden
arnd gheerts zone van den zonden
jan dankerts zone van nelvinghen
ruselare van danzeke
wouter van wesele van hoomburgh,

ontfanghen van eiken desen van tolne 26 s. 8 d.
gr., comen te gadere 12 £"2).

Twee kenmerken van het ankerage-recht vinden we dus hier
terug; ieder schip betaalt zijn 26 s. 8 d., zooals reeds bij den
roertol van 1436 een oude gewoonte werd genoemd3); en de
schipper van Zierikzee, die Hanzegoed vervoert, wordt door dat
vreemde goed „ontvrijt", en valt, als ware hij een Oosterling,
onder den Hanze-tol4).

Toch zou men hier nog aan toevallige overeenstemming, en
niet meer, kunnen denken; maar een gelukkig bewaarde klacht,

1 ) Inv. Heeringa, nr. 43.

2 ) Blijkbaar is hier een fout; van 9, niet van 8 schepen a 26 s. 8 d. zou
het tolgeld 12 £ bedragen. Met (n)elvinghen is waarschijnlijk Elbing bedoeld.

3 ) Zie boven, p. 56, aant. 2.

-ocr page 76-

door de wet van Kampen in 1423 bij Jan van Beieren ingebracht,
neemt allen twijfel weg1).

De regeerderen der IJsel-stad namen in dit schrijven de partij
van een hunner medeburgers op, die hen „clagelic getoent hadde,
dat hy den baliu van Arnemuden . . . gheven moest ende gaff
van sinen schepe 6 gouden cronen voor ankeraedze, welke ancke-
raedze onze borger van oren scepen oft gueden daer nyet en plegen
te gheven off sculdich en sijn". Zij hadden oude, geloofwaardige
schippers, die sedert jaren deze streken bevoeren, ondervraagd, en
eenstemmig hadden deze verklaard, dat burgers van Kampen geen
ankerage plachten te geven, en ook niet verschuldigd waren
dit te doen. Een dier schippers, „medegeselle" tevens „van onsen
rade", een man van staat alzoo, van wien men een bezonnen
oordeel verwachten mocht, verklaarde ook, waarom het alzoo
was. Toen hij — \'t was ongeveer 36 jaar geleden — voor West-
schouwen zijn anker liet vallen, had hij zich bij den rentmeester
te Zierikzee vervoegd, „ende die rentmeister segede hem, dat
hij niet sculdich en was, want hy van Campen was, mer die
van der Hanze weeren daer anckeraedze schul-
dich". Op Walcheren was het hem evenzoo gegaan; hij toefde
daar enkele weken, maar „hy en gaff gheen anckeraedze ende
hem en waert gheen gheeyschet."

Niet te vergeefs had men deze klachten den graaf van Holland
voorgelegd, want reeds enkele weken later vaardigde hij een
oorkonde uit, waarin de wenschen der Kampenaars werden
ingewilligd. Hun betoog — „dat zij van hoeren hoeftscepen
geen ankeraedze sculdich en sijn noch van outs oic gheen
gegeven en hebben, also sij in der Hanze niet en
behoeren noch en sijn" — wordt door hertog Jan aan-
vaard, en hij gebiedt daarom den baljuw van Arnemuiden en
wien het verder aanging, de burgers van Kampen vrij te laten
doorgaan, zonder eenige ankerage van hen te vragen.

De strekking van het voorgaande is duidelijk.

-ocr page 77-

De Kampenaars, als niet tot de Hanze behoorend, waren van
de betaling te Arnemuiden vrijgesteld; de Hanze-kooplieden
betaalden van ouds die ankerage wel, d. w. z. zij betaalden
den Hanze-tol, die dus in 1423 met ankerage werd gelijkgesteld.

Naast de Oostersche schepen die Hanze-tol betaalden, komen
in de rentmeestersrekeningen van den Beierschen tijd zoo nu
en dan ook schepen uit hei Westen voor. Zoo noteert heer
Rase van Borselen in 1384/86, dat hij „van 1 spangiaerd van
tolnen, die brach vor die Vere ende hadde vighen gheladen,"
9 £ ontving, „daer hi verdingde jeghens den rentemeester van
sinen deele van sinen goede, dat hi behilt;\'* — voorts ontving hij
„van 1 spangiaerd, die dat Veregad in quam vor arnemuden,
gheladen mit goede, van sieren tolnen 9 £" \').

Die eerste Spanjaard alzoo was ongelukkig te land gekomen.
In het gezicht der haven leed hij schipbreuk, en slechts een
gedeelte van de lading was er gered kunnen worden. Naar streng
strandrecht verviel dit goed den heer, maar de graaf was in
de toepassing van zijn recht op de „zeedricht," d. w. z. op de
uit zee aangespoelde goederen, — zooals ook voegde aan den
heer eener opkomende handelsstreek — zeer humaan1). De
Spaansche schipper „verdingde" dus „jeghens den rentemees-
ter" — trof met hem een accoord — en bleef voor 9 £ in het
bezit van zijn goed.

De tweede betaalde eveneens 9 £, ditmaal als tolgeld, en kon
daarop zijn koopwaar vrij verhandelen, waarschijnlijk te Mid-
delburg, waar hij zich met vreugde begroet wist en krachtens
privilege van 1384 de bescherming van hertog Albrecht genoot2).

Deze gunstbrief van 1384 strekte zich ook tot de Lombardische,
en eveneens tot andere Noorditaliaansche kooplieden uit; aan-
vankelijk echter schijnen hun schepen het anker niet voor
Walcheren te hebben laten vallen. Eerst in 1418/19 maken de

1  H. U. B. IV, nr. 965, § 10.

2  Van Mieris, Groot Charterboek III, p. 396.

-ocr page 78-

rekeningen melding van hun verschijnen en kan de rentmeester
een Genueesche kraak inschrijven, die geladen voor Walcheren
is gekomen \'). Vier jaren later, 1422/23, ankerde wederom een
waardevolle kraak voor Arnemuiden, een Venetiaansche of
Genueesche wellicht, wijl er niet van den schipper, maar van
den patroon van het vaartuig sprake is1). „Item ontfangen van
den patroon van den crake, van den gheleyde dat hi anden
rentemeester verkreech om die crake ende die goede veylich
taernemuden ende in middelburgh te bringhen ende sin vrijen
wille dairmede te doene .. 70 £ gr.".

Omstreeks 1430 kwamen er meerdere ankeren op de Wal-
chersche reê, die hun goederen meerendeels naar Vlaanderen
losten — voorzienige politiek legde hun hierbij geen hindernissen
in den weg 2) — maar ook toen was er van een geregeld verkeer
van Italianen naar Walcheren geen sprake.

Philips van Bourgondië, heer geworden van Holland en Zee-
land, schiep met krachtige hand orde en rust. Excelleerend
in het finantiëel beleid, ordende hij het beheer der domeinen
en voerde hij strenge administratie. Ook in de Zeeuwsche
rekeningen is die invloed merkbaar; van 1431 aan wordt het
ankergeld geregeld verantwoord, en zijn wij derhalve in staat
een tabellarisch overzicht van het scheepverkeer naar Walcheren
samen te stellen.

Op het voetspoor der rekeningen geven we dan, na de scheep-
vaart uit het Oosten — van de Hanze dus — die uit het Westen:
Bretagne en Frankrijk, Spanje en Portugal, Genua en Venetië;
voorts die uit Schotland; om ten slotte de schepen te vermelden,
waarvan de nationaliteit niet vaststaat, hoewel de soort der
vaartuigen, kraken bijv., en de namen der schippers soms
wel aanwijzingen geven.

1 ) Vgl. Walther Vogel, Geschichte der deutschen Seeschiffahrt I, pag. 370.
Anm. 2.

2 ) Zie boven, p. 33.

-ocr page 79-

T e r m ij n

Totaal

Hanze

Bretagne

Frankrijk

Spanje

Portugal

Genua

Venetië

Schotland

Van

onbekende nationaliteit

14— 7—1431,

30— 9—1432

5

2

1

2

(hiervan 1 uit Italië).

1—10—1432,

30— 9—1433

7

7

(alle uit Italië).

1—10—1433,

9— 6—1434

5

5

10— 6—1434,

30— 9—1435

3

1

2

1—10—1435,

10— 6—1436

4

2

2

(waarschijnlijk Hanze).

10— 7—1436,

28— 8—1437

36

36

(waarschijnlijk Hanze).

29— 8—1437,

28— 8—1438

4

4

29— 8—1438,

28— 8—1439

4

4

29— 8—1439,

28— 8—1440

29— 8—1440,

17— 3—1441

19— 3—1441,

28— 8—1442

2

1

1

29— 8—1442,

28— 8—1443

2

1

1

29— 8—1443,

31—12—1444

2

1

1

1— 1—1445,

21— 3—1446

14

8

5,

en 1 uit Noorwegen.

22— 3—1446,

31—12—1446

21

1

20

(waarvan 1 uit Italië).

1— 1—1447,

11— 7—1448

37

2

26

2

1

1

5

12— 7—1448,

11— 7—1449

14

1

9

1

2

1

12— 7—1449,

11— 7—1450

10

5

5

12— 7—1450,

11— 7—1451

16

9

2

1

3

1

uit Noorwegen.

12— 7-1451,

29—11—1451

11

10

1

uit Denemarken.

30—11—1451,

8— 5—1453

19

12

3

1

2

1

9— 5—1453,

8— 5—1454

10

7

1

1

1

9— 5-1454,

8— 5—1455

26

14

1

1

1

1

1

7

9— 5—1455,

8— 5—1456

19

17

1

1

9- 5-1456,

8— 5—1457

10

10

9— 5—1457,

8— 5—1458

24

10

1

3

2

2

1

9— 5—1458,

8— 5—1459

14

7

1

1

1

4

9— 5—1459,

8— 5—1460

9

1

1

7

9— 5—1460,

8— 5—1461

13

3

5

2

3

Ontbreekt.

9— 5—1462,

8— 5—1463\')

33

5

14

2

2

5

5

\') Berust op het Gemeente-Archief te Middelburg.

-ocr page 80-

T e r m ij n

Totaal

Hanze

Bretagne

Frankrijk

Spanje

Portugal

Genua

Venetië

Schotland

Van

onbekende nationaliteit

9— 5—1463,

8— 5—1464

23

4

9

2

4

1

2

1

9— 5—1464,

8_ 5—1465

30

9

4

11

4

2

9— 5—1465,

8— 5—1466

34

4

18

5

1

1

5

9— 5—1466,

8— 5—1467

37

1

30

2

4

9— 5—1467,

8— 5—1468

43

4

26

6

1

1

1

1

2, en 1 uit Noorwegen.

9_ 5—1468,

1—12—1469

76

7

47

13

1

4

1

3 (hiervan 1 uit Italië).

13—12—1469,

30— 9—1470

61

2

38

14

3

3

1

1—10—1470,

30— 9—1471

60

13

43

4

1—10—1471,

30— 9—1472

58

30

15

9

2

1

1

1—10—1472,

30— 9—1473

80

5

22

3

10

2

1

1

3

33 (hiervan 1 uit Italië).

1—10—1473,

30— 9—1474

109

15

58

12

1

7

16

1—10—1474,

30— 9—1475

152

25

86

17

1

17

6

1—10—1475,

14— 1—1477

135

27

96

4

2

6

8— 3—1477,

30— 9—1478

40

19

6

15

1—10—1478,

30— 9—1479

124

118

4

2

1—10—1479,

31—12—1480

160

154

3

3

1— 1—1481,

31—12—1481

102

89

12

1

1— 1—1482,

31—12—1482

352

292

60

1— 1—1483,

31—12—1483\') 380

344

3

33

1— 1—1487,

31—12—1487

132

62

67

3

1— 1—1488,

31—12—1488

87

38

44

3

2

1— 1—1489,

31—12—1489

89

39

44

1

I

2

3

15— 5—1493,

31—12—1493

232

231

!

1

1— 1—1494,

31—12—1494

195

158

10

27

1— 1—1495,

31—12—1495

224

187

25

1

11

1— 1—1496,

31—12—1496

150

145

5

1

1— 1—1497,

31—12—1497

202

169

18

8!

7

1— 1—1498,

31—12—1498

222

185

31

6!

1— 1—1499,

31—12—1499

286

196

72

18 1

1

\') Voor de ontbrekende jaren zijn de opgaven in de ankerage-lijsten zeer onvolledig.

-ocr page 81-

Welke beteekenis moet nu aan de namen der verschillende
landen en steden in deze lijst worden toegekend? Het is in
den grond dezelfde kwestie, als die zich bij de Sondtolregisters
voordoet, en waarover nog onlangs in de „Hansische Geschichts-
blätter" gehandeld werd.

Dr. S. van Brakel, de schrijver der bedoelde studie1), begint
met de volgende begrippen te onderscheiden: ten eerste:
„Schiffsheimat", d.w.z. de plaats, waar het schip thuis
behoort, waar dus de reeders of ten minste het meerendeel van
hen hunne woonplaats hebben, en „Nationalität des
Schiffes"; ten tweede: „die Heimat des Schiffers,"
dat wil dus zeggen: de woonplaats van den gezagvoerder van
het schip; en in de derde plaats: de haven, waar het
schip zijn lading heeft ingenomen. Na gezette
vergelijking komt hij dan tot deze slotsom: wanneer in de
Sondtolregisters gesproken wordt van — b.v. — „Jan Jacobsz.
af Enkhuizen kommer fra Amsterdam", dan is met de plaats-
naam Enkhuizen „die Schifferheimat" aangegeven en meer niet.

Op gelijke wijze staat het, naar ik meen, met de Zeeuwsche
ankerage-lijsten.

In de 15e eeuw wordt meestal slechts de nationaliteit genoemd;
we nemen, voor de vuist weg, 1462/63:

„van jan morisse, bertoen, scipper van eender carveele, 12 s".
„van kerstkin brakele, oisterlinc, scipper van eender cogge, 12 s".
„van meester jan, spaengaert, van een spaenscen scipken, 11 s".
Hiernaast komt soms ook wel een plaatsnaam voor:

„van commissare de sint jacop (— Santiago in N.-W. Spanje),
spaengaert, meester van eenen crevelle van spaengen, 24 s."

„van redrigo de billebau (= Bilbao in N. Spanje), spaengaert,
meester van eenen crevelle van spaengen, 18 s."2).

„van ginon jacus de seimpol (= S. Pol in Bretagne), schipper,
in de wielinge gecommen 26 juli 1475, 10 s."

1 \') S. van Brakel, Schiffsheimat und Schifferheimat in den Sundzollregistern.
H. G. Bl. 1915. p. 211 vlg.

2 ) Inv. Fruin, nr. ICO, f. 102v, 103r—A° 1497.

-ocr page 82-

Als in de zestiende eeuw de scheepvaart toeneemt, wordt
meestal de nationaliteit weggelaten en komt de aanduiding door
middel van den plaatsnaam veelvuldiger voor; voor ons, die de
tallooze steden en vlekken maar moeilijk kunnen terugvinden,
een kwelling, doch voor den tijdgenoot een gemakkelijk middel
ter differentiëering bij zoo groeiend getal.

In 1565 wordt de zaak nog precieser opgevat:

„Bernard Sunt van Eemden, commende uut Brouage, tscip
den gouden enghel, groot 4 hondert zouts — 4 sch."

„Herve Herwei de Crodon, ende vandaer commende, tscip le
Jezus, groot 20 vaten — 20 d."

Ook voor vreemde schippers, die van Walcheren vertrekken
wilden, ontbreekt dan gelijke nauwkeurigheid niet:

„Ghearresteert tscip van Dierick Ghys van Dansyck, scippere
vanden scepe, ghenaemt [ ]\'), heeft ghemunt naer Brouage".

„Ghearresteert tscip van Albert Ysercop van Conynxberghe,
scippere van den scepe ghenaemt [ ]\'), heeft ghemunt naer
Conynxberghe".

Op merkwaardige wijze alzoo vertakken zich de gegevens in
de registers van den waterbaljuw; de Walchersche scheepslijsten
worden steeds vollediger, en steeds meer verfijnd, zoodat ze in
de 16e eeuw de vermaarde Sondtolregisters in waarde nabij-
komen 1).

De continuïteit, die er heerschte in de Zeeuwsche administratie,
door bijna twee eeuwen heen, waarborgt ons, dat er vóór 1565,
evenzeer als daarna, met de geographische aanduiding achter
den naam van den schipper, bedoeld is het land, de plaats,
waar hij en zijn schip thuis behoorden. Trouwens, dit was het,
wat den waterbaljuw het meest belang inboezemde, daar slechts
van schepen van vreemde nationaliteit het ankerrecht geheven
werd, en in de lijsten dus moest uitkomen, met wat voor lands-
man men te doen had.

1 ) Zoo is voor de 16e eeuw uit de tolgelden de grootte der ankerende
schepen te berekenen; voor de 15e eeuw is dergelijke aanwijzing niet te vinden.

-ocr page 83-

Ook uitgaande van andere gegevens komt men tot hetzelfde
resultaat. Herhaaldelijk brengt een schipper uit Bretagne wijn
aan; hier kan natuurlijk niet het land van productie en in-
scheping bedoeld zijn, daar Bretagne ten Noorden van de wijngrens
ligt, maar moet er van de nationaliteit van schip en schipper
sprake wezen.

Blijft nog de vraag—schoon meer voor de handelsgeschiedenis
van Bretagne, Spanje, enz. dan voor die van ons land van belang
— wordt in de Walchersche ankerage-lijsten „die Schiffsheimat"
of „die Heimat des Schiffers" aangegeven?

De afstand tusschen reeder en schipper was, ook in de latere
Middeleeuwen, niet wat die is in onzen tijd. De „scip-here"
uit de Noordelijke landen is niet de dienaar der reeders, die in
naam van zijne meesters de vaart bestiert, maar hij is hunner
één, en kan ook nog in de vijftiende eeuw als „seefahrender
Reeder" worden beschouwd1). Uit de handelswereld van Zuid-
West-Europa krijgt men gelijken indruk.

Zoo lezen we2) van een geschil in 1508 tusschen zekeren
Willem de Molemeester en Heynric van Ouden Roye „toe-
comende uyt causen van eenen scepe, genaemt den jacop, dat
dezelve partien gemeene gehadt hebben, daer de voirs. heynric
van ouden roye scipper inne geweest es, ende twelck van desen
jaire verdorven es .. . int wedercommen van sint jacops, dair-
omme de voirs. willem den voirs. heynric van ouden roye, dien
hij anseyde dat by zijnder neggligentien tvoirs. scip verdorven
es, heyschende was tverlies ende schade, die hy daer by gehadt
hadde". \'t Geldt dus een schip, dat op de terugreis van Santiago
in Spanje — het voerde pelgrims huiswaarts — schipbreuk had
geleden. Een der beide reeders, Heynric van Ouden Roye, was
op deze reis gezagvoerder geweest; zijn medereeder verweet
hem nu, dat hij door zorgeloosheid oorzaak van dit ongeval was
geworden, en vroeg daarom schadevergoeding.

1 \') W. Vogel, Deutsche Seeschiffahrt, I, p. 375.

2 ) Het groote registre civil, 1597—1530, f. 127r. Inv. Van Visvliet-Swaving,
jir. 38.

-ocr page 84-

Nog merkwaardiger is het volgende geval\'). Maertyn de
Barraondo, schipper van Bilbao, verkocht in 1506 aan Pero
Loppes, eveneens een Spanjaard, „de helft van een carveelscip,
genaemt sint jacop ... daer hy doe meester of was". De beide
reeders van dezen „jacop" waren toen overeengekomen, dat na
afloop der reeds bepaalde reis, „de meesterie van den voirs. scepe
toebehooren soude den vorn. martijn de barraondo ende pero
loppes voirs., ... den eenen in een reyse, ende den ander in
een ander reyse"; „de proffyten van der meesterie van den
zeiven scepe" zouden dan wezen „half ende half\'. Deze eigen-
aardige verhouding had tot moeilijkheden aanleiding gegeven,
en \'t was aan burgemeesteren en schepenen van Middelburg,
om in deze zaak recht te doen.

Waar zoo, ook in het Westen, de schipper vaak „seefahrender
Reeder" is, zal „Schiffsheimat" en „Heimat des Schiffers" dikwijls
samenvallen.

Slechts een enkelen keer vond ik in de 15e eeuw tusschen
beide onderscheid gemaakt1):

„van luck spingel van venegen, patron (= schipper) van eenre
genevoisser crake, die in de wielinge quam upten lesten dach
van augusto (1464) — 27 s. 4 d."

„van marck spingel van venegen, patron van eenre genevois-
ser crake, die in de wielinge quam opten voirscr. lesten dach
— 27 s. 4 d."

In dit geval wijst dus de plaats-aanduiding achter den naam
des schippers naar de woonplaats van dezen, en niet naar de
plaats, waar het schip thuis behoort.

Het is er verre van daan, als zouden de hierboven gesche-
matiseerde scheepslijsten eene ook maar eenigszins volledige
voorstelling van het scheepvaartbedrijf op Walcheren geven.
Daartoe ontbreken te veel factoren, die tot het opmaken
eener
juiste slotsom toch onmisbaar zouden zijn.

1 ) Inv. Fruin, nr. 42.

-ocr page 85-

Zoo valt het ons dadelijk op — en kennend het karakter van
het ankeragerecht konden we niet anders verwachten — dat
inlandsche schippers, naar en van den vreemde varend, niet
genoteerd zijn. Buiten een schipper van Arnemuiden, die 27 s.
4 d. betalen moest „om dies wille, dat hij Scots goed in hadde"
— 1441/42 — en in de oogen zijner tijdgenooten misschien een
sukkel was, die niet wist, hoe hij door de mazen van de wet
moest heensluipen, om vreemd goed voor inlandsch goed te
doen doorgaan, komen er geen onderdanen van den Bourgon-
dischen hertog voor.

Evenzoo ontbreken de Engelschen. En toch waren de han-
delsbetrekkingen tusschen Walcheren en den nabuur over zee
veelvuldig, daar deze op zijne reizen naar Antwerpen het eiland
wel placht aan te doen, en de Merchant Adventurers ook naar
de Walchersche steden zelf de producten der Engelsche wol-
industrie exporteerden.

De oorzaak van dit blanco in onze tollijsten ligt in de Bour-
gondische politiek. Het kan niet onze bedoeling zijn, de „rixae
amantium" tusschen Bourgondië en Engeland in de 15e eeuw
te schetsen, en hoe in een dooreenvloeiïng van industriëele,
commerciëele en dynastieke politiek, de Bourgondiërs nu eens
het oor leenden aan de Vlaamsche industriëelen, die om be-
scherming hunner nijverheid tegen de Engelsche mededinging
riepen, dan weer de vrije markt van Antwerpen begunstig-
den, zoo tevens de banden van vriendschap aanhalend, die hen
met het Eilandenrijk verbonden.\') Ten slotte vond in het
Intercursus Magnus van 1496 deze politiek haar stand van
evenwicht; een tractaat, dat niet zoozeer een nieuwen rechts-
toestand schiep, als wel ter consolideering van oude rechten
en gebruiken strekte.1) In zijn huldigen van een bijna volkomen

1 ) Georg Schanz, Englische Handelspolitik gegen Ende des Mittelalters,
Leipzig 1881, I, p. 21.

-ocr page 86-

handelsvrijheid tusschen beide landen, was het de vervulling van de
wenschen der Engelsche politiek, en een nederlaag voor het door
de Vlamingen geëischte stelsel van bescherming en uitsluiting.

Uitvloeisel van dit gelijkheidsbeginsel was ook het bepaalde
in artikel 22, waar, in overeenstemming mede met de praktijk
der voorafgaande jaren, de Engelsche schepen van het anker-
recht werden vrijgesteld; wijl toch den onderdanen van beide
vorsten werd toegestaan — „libere imponere et ligare eorum
naves ... in eisdem portubus et littoribus, eodem modo quo
poterunt ipsius principis subditi proprii\')".

De zaak was hiermede echter niet van de baan. De pachter
van het Arnemuische waterbaljuwschap zag met droefenis zich
de rijke inkomsten ontgaan, die van de Engelsche schepen te
halen zouden wezen; en poogde dan ook een- en andermaal
de Britsche zeelieden „te exactionerene ende te malcterene van
den ancraegge1)"; voorloopig echter zonder resultaat.

De vaart der Oosterlingen wordt in de ankerage-lijsten slechts
voor een deel weerspiegeld — met 1477 toch houdt elke mede-
deeling op. De oorzaak van deze onvolkomenheid schuilt in de
bijzondere positie door den heer van Veere ingenomen.

Bezitter van de koopstad Veere; van Vlissingen, Domburg
en Westkapel, is hij een Walchersche grootmacht: „princeps
ipsius insulae" — vorst van dit eiland — zegt de onbekende
reiziger, die in het begin der 16e eeuw Walcheren bezocht, en
wiens getuigenis over den Zeeuwschen handelsbloei we vroeger
reeds vermeldden2); „meer ontsien in Walcheren dan mijn
Genadige Heer selve" — zoo spraken de klagers uit het midden
der 15e eeuw, toen zij zich door de toenemende macht van
Veere en van de heeren dier stad bedreigd gevoelden 3).

1 2) Schanz II, p. 216, § 9.

2 ) Zie boven, p. 3.

3 ) Zie boven, p. 38.

-ocr page 87-

Met Hendrik IV van Borselen, dien geduchten vijand der
Hanzeaten, die van 1411—1474 op het adellijk huis van San-
denburgh bij Veere resideerde, staat in het begin der 15e eeuw
het huis van de heeren van Ter Veer reeds in volle kracht.
Voortdurend nog zien we dezen Hendrik in aanzien stijgen,
hij werd ridder geslagen van de orde van het Gulden Vlies \'),
de koning van Frankrijk schonk hem den titel van admiraal
van zijn rijk1); de koningen van Schotland waren niet te hoog
om zich met hem te verzwageren, en in 1444 zag heer Hendrik
zijnen zoon de dochter der Stuarts als bruid het vaderlijk kasteel
binnenleiden2); de koning van Polen schreef aan hem, als ware
hij een gelijke, ten einde hem dank te zeggen voor de gunsten,
aan Pruisische kooplieden bewezen, en hem te verzoeken ook
verder ze bij hun oude privilegiën te bewaren.3)

In 1453 4) had Hendrik van Borselen zijn macht zich nog
aanmerkelijk zien uitbreiden, toen hij door aankoop heer van
Vlissingen, Westkapelle, Domburg en de duinen aldaar geworden
was. Wel had deze afstand plaats gehad onder beperkende
voorwaarden — de 12.000 gouden schilden a 48 grooten vlaamsch,
die de landsheer, om het oproerige Gent te bedwingen 5), in zijn
finantieelen nood had bedongen, konden ter lossing van het goed,

1 ) Ibidem.

2 ) Ermerins III, p. 66.

3 ) H. U. B. VIII, nr. 441; 1456, Jan. 8.

4 ) Bij Boxhorn te beginnen wordt via Ermerins tot Van Limburg Brouwer
(Bourgoensche Charters) deze overdracht op 25 Maart 1452 gesteld, ter-
wijl toch het afschrift van den koopbrief — Rekenkamer van Holland, eerste
(= rood) register, fol. 58. vlg.; Alg. Rijksarchief te \'s-Gravenhage —duidelijk
dateert: „donné en nostre ville de lille, le 25me jour de mars, lan de grace
mil quatrecens cincquante et deux, avant pasques," dat is dus: 25 Maart
1453; een dateering, die bevestigd wordt door den inhoud van het stuk zelve:
Juli „en eest an" 1452 was de vroegere bezitter van Vlissingeli overleden
(Cornelis, bastaard van Bourgondië); en door de derde rekening van den rent-
meester Guy de Baenst, f. 49v (Inv. Fruin, nr. 61).

5 Vgl. over dezen opstand: H. Pirenne, Les anciennes démocraties des
Pays-Bas, pag. 238.

-ocr page 88-

zij het dan ook eerst na 17 jaren, worden terugbetaald — maar
het was te voorzien, dat de lospenningen niet spoedig zouden
zijn bijeengebracht; en in geen geval had de landsheer het recht
bij mogelijke lossing zijnerzijds aan een ander dan aan Hendrik
van Borselen of aan zijn erfgenamen, als deze voor den ge-
stelden prijs de heerlijkheid andermaal wilden koopen, ook na
afloop der bedongen 17 jaren, de steden af te staan. Wanneer
dan ook in 1470 de termijn is verstreken, komt er van terugkoop
niets en blijft heer Hendrik in het rustig bezit van zijne ver-
worven heerlijkheden.

Met uitzondering van den driehoek Middelburg—Arnemuiden—
Rammekens dus, was bijna de geheele kuststrook van Walcheren
het eigendom van de heeren van Ter Veer geworden, die alzoo
op dit eiland een positie bekleedden, zwaar van dreiging zoowel
voor de hoogheid van den vorst en de veiligheid dezer landen,
als voor den bloei van Walcherens oude koopstad Middelburg \').

Het moest voor dezen heer van Veere aanlokkelijk wezen,
van zijn machtspositie ook in dier voege gebruik te maken, dat
hij door vermindering of afschaffing van het ankerage-recht in
zijne havens de vreemde schepen naar zijn veste lokte.

We zien hem dan ook van den aanvang af in deze richting
werkzaam.

Het begint reeds, wanneer in 1462/63 1) de schepen, die voor
Veere komen, minder betalen dan die voor Arnemui. De con-
tröleerende ambtenaar uit Den Haag maakte toen aanmerking
op deze afwijking, en vroeg vereffening van dit verschil, of
anders „sulck bethoen, daerby het duechdelike blike, dat men
van eiken schepe comende tveergat in, hoe groot het zij, niet
meer sculdich en is van ancraige dan 6 s. gr."

Dit „bethoen" werd door den heer van Veere werkelijk
gebracht; hij wees op een overeenkomst, in vroeger dagen met

1 ) De rentmeestersrekening over dit jaar berust in het Gemeente-Archief te
Middelburg.

-ocr page 89-

den rentmeester aangegaan en waarbij dit bedrag aldus was
vastgesteld; van zijne zijde was dit destijds een heele tegemoet-
koming geweest, „want als die scepe binnen der vriheit van
der Veere lagen, soe en plagen sij gheen ancrage te geven\')" ;
waarom hij dan ook meende te mogen opmerken, dat indien
men met deze schikking niet tevreden was, „hyt oick gheerne
wilde afgaen, ende bliven daeraf op sijn oude recht." Querulant
was hij echter niet, en goedig verklaarde hij in 1470/71 van die
6 schellingen „dat hi te vreden was dat noch alsoe te doene,"
hoewel hij meende „dat met machte van den titel ende brieven,
die hij hadde van den prince, van der heerlicheyt der stede van
der veere, die voirscreven ancraigen sculdich waeren him toe
te behoeren 2)".

Philips en Karei de Stoute — ook hij — hebben zich bij deze
verminderde opbrengst van het ankerage-recht neergelegd. Aan
deze omstandigheid nu hebben we een belangrijke verrijking
onzer gegevens te danken: de te Veere binnengeloopen schepen
vinden in de ankerage-lijsten afzonderlijke vermelding. Voor
een vergelijking tusschen Veere en Arnemuiden—Middelburg is
dit van groot belang.

We geven daarom nog eenmaal de reeds medegedeelde lijsten
voor de jaren 1469—1477, nu met bijvoeging tusschen haakjes
van de schepen, die daarvan in Veere zijn binnengeloopen.

T e r m ij n

Totaal

Hanze

Bretagne

Frankrijk

Spanje

Portugal

Genua

Venetië

Schotland

Van onbekende
nationaliteit

1469—1470

61(10]

2[ 11

38[9]

14

3

3

1

1470—1471

60 [15]

13f 8]

43[7]

4

1471—1472

58[31]

30[29]

15[2]

9

2

1

1

1472—1473

80[27]

5

22

3

10

2

1

1

3[ 1]

33[26]

1473—1474

109[17]

15[10]

58[1]

12

1

7[ 6]

16

1474—1475

152[35]

25[17]

86[2]

17

1

17[15]

6[ 1]

1475—1477

135[29]

27[23]

96

4

2

6[ 6]

\') 1467/68, Inv. Fruin, nr. 45-
2) Inv. Fruin, nr. 60, f.
31 r.

-ocr page 90-

Uit deze tabel volgt onmiddellijk tweeërlei: dat het hoofd-
zakelijk de handel der Schotten en der Oosterlingen was, die
zich naar Veere richtte, al lieten ook de Bretagners er zich van
tijd tot tijd zien; terwijl de scheepvaart der Westersche naties
zich in de eerste plaats naar Arnemuiden en Middelburg bewoog.

Met 1477 houden eensklaps alle gegevens over Veere en over
de Schotten en Oosterlingen op. We willen nu nagaan wat
hiervan de oorzaak is.

Zelden is de dood eens vorsten voor zijn rijk van grooter
beteekenis geweest, dan het sneuvelen van Karei den Stoute op
5 Januari 1477. Heel het Bourgondische rijk scheen uit zijn
voegen gerukt te worden, en hulpeloos stond de jonge erfgename
van zoo groote macht te midden van dit aan alle zijden los-
brekend rumoer.

Ook in Zeeland deed de weerslag der groote gebeurtenissen
zich gevoelen; onbeteugeld brak het egoïsme zich baan,
en edelen en steden, nu ze zich van den band der centrali-
seerende staatsmacht bevrijd gevoelden, vroegen slechts naar
wat eigen voordeel hun gebood.

Reeds den llen Februari was Maria het Groot-Privilege der
landen van herwaarts-over afgedwongen; een maand later,
14 Maart, door een Groot-Privilege voor Holland en Zeeland
gevolgd. De daarin voorkomende bepaling\') „dat alle nieuwe
Thollen, nieuwe Wachten, of anckeragie in Zeelandt, ende alle
andere nieuwigheyt ende beswaernisse, sonder consent van den
Landen, sedert die huldinge van wylen onsen ouden Vader, die
hertoge Philips, opgheset — af ende te niete gedaen worde ende
blijve", en waarin dus alles, wat men onder het rekkelijke
begrip „nieuwigheid in zake ankerage" kon samenvatten, werd
afgeschaft — dit beding behelsde ook, wat Wolfert van Borselen,
sedert 1474 heer van Veere, in overeenstemming met het hier-
boven geschetste streven zijns vaders, voor wenschelijk achtte.
Dadelijk houdt dan ook in onze rekeningen de verantwoording
i) Groot Plakkaatboek II fol. 664.

-ocr page 91-

der Veersche anker-gelden op, en komt daarvoor de met een-
tonigheid herhaalde opteekening in de plaats: „Ende als van den
anckeraige, die mynen genadighen heere als grave van zeellant
behoirt te volgen van den scepen, comende ende hueren ancker
werpende voir de stede van der Vere ende voir Vlissinge,
dairoff en heeft de voirscr. rentmeester binnen den tijde deser
rekenynghe nyet ontfangen, overmits dat de heere van der Vere
hem des onderwint, seggende daerinne gerecht te wesen, uyt
machte van zeker coopbrieven ende andere, die hy zeecht dairoff
hebbende".

Nog op andere wijze trok de heer van Veere van de omstan-
digheden partij. We bedoelen de bevestiging op 1 Mei 1477 van
den koop van Vlissingen, Westkapelle en Domburg. Nog
steeds was door den landsheer dit goed niet gelost, maar de
mogelijkheid bleef dreigen, en daarom moest, nu de gelegenheid
zoo schoon was, dit bezit worden bestendigd. Maria stond
derhalve de heerlijkheden af „van nu voort aen tot eewelicken
daegen, tot eenen onversterffelijcken erffleen, sonder eenige
lossinge daeraen te behoudene voor ons oft voor onsen naer-
coemelingen in eeniger manieren, mit alre justicien, hooge, middel
ende laige; toll, excysen, [strand-] vont", enz.1); en te vaster
sloeg alzoo de heer van Borselen den ijzeren ring om het eiland,
dat hij beheerschen wilde. De
5000 kronen, die hij er bij inschoot,
waren niet te duur betaald.

Hoewel in deze koop-acte slechts van den t o 1 te Vlissingen
gesproken werd, was dit voor Wolfert rechtsgrond genoeg, om
ook in deze stad de betaling der ankerage te weigeren; en of-
schoon bij Vlissingen met zijn kleine haven niet dan sporadisch
vreemde schepen ankerden, ook voor hun nieuw bezit koesterden
de heeren van Ter Veer grootsche plannen.

„Alwaar het doode lichaam is, daar zullen de arenden ver-

\') Register van Differenten tusschen Middelburg en Vlissingen, Vere, Arne-
muiden, Gemeente-Archief te Middelburg, nr. 20. 1 Mei 1477. Vgl. Eerste
Copulaetboek, Rijksarchief te Middelburg, f. 558r.

-ocr page 92-

gaderd worden"; het scheen of men slechts op den dood van
hertog Karei had gewacht, om zich te storten op het aas. Ook
Middelburg eischte van den roof zijn deel.

De doodsmare kon van het slagveld bij Nancy nog nauwe-
lijks tot in Zeeland zijn doorgedrongen, of
alle verplichtingen
werden afgeschud. „Van den 14en dach van januario 76 [=77]
voort aen" — 5 Januari was de hertog gestorven — „die
stede van middelburgh niet gedogen en woude, meer eenich
anckraige in Walcheren ontfangen te zijne" \')•

Kon Middelburg dit standpunt ook al niet handhaven, toch
zocht het uit de omstandigheden zooveel voordeel te trekken
als mogelijk was. „Van [deser] anckeraigen" — schrijft de rent-
meester in 1477/78 — „men zeere luttel heeft connen gecrigen,
overmits den overlijden van wijlen hertoge karei saliger ge-
dachten, ende oick mits dat de stede van middelburch maintenert,
dat men niet meer sculdich en is van der voirscr. anckeraige,
dan van eiken scepe commende in de wielinge 5s. gr., ende dat
nair oude costumen, hier voirtijts onderhouden"
2).

We hebben reeds genoeg van de usantiën in Philips\' en
Karel\'s tijd gezien, om te weten, hoe onwaar deze voorstelling
is; en het werpt een eigenaardig licht op die liefde voor de
„oude costumen", waarover men het destijds — en evenzoo een
eeuw daarna — zoo druk had, wanneer we Middelburg, tegen
beter weten in, dus voorstelling van zaken zien geven.

Het streven, om met de 5 schellingen per schip Veere, waar
de heer nu 6 schellingen hief, te onderbieden, is duidelijk; maar
men wilde in Middelburg nog een schrede verder en zocht daartoe
de Zeeduitschers1), die Veere tot zich had weten te trekken,
door vrije ankering te lokken naar de Arne-stad. „Die zelve
stede van middelburch mainteneert, dat die oosterlingen gheen

1 ) Voor deze benaming der Hanzeaten, vgl. R. Häpke, Der deutsche
Kaufmann in den Niederlanden (Pfingstblätter des Hansischen Geschichtsver-
eins, Blatt VII. 1911), p. 4.

-ocr page 93-

ancraige schuldich en sijn ende houden die vrij, zonder dat zy
eenige anckraigen betaelt hebben sint den overlyden van mynen
ghenadegen heere hartoge Kaerl van Bourgoengen, saliger ge-
dachten" \').

Sedert is de toestand gebleven, zooals we dien tot hiertoe zich
hebben zien ontwikkelen; en daarom komen in de scheeps-
lijsten na 1477 noch de Schotten, noch de Oosterlingen voor1).
Eerst in de 16e eeuw, wanneer onder Karei V de vorstenmacht
zich weer gelden doet, en men tot den Staat van Karei den
Stoute, zooveel doenlijk, is teruggekeerd, vinden we de Schotten
en de Oosterlingen weer naast de andere naties in onze lijsten terug.

Afgedacht van de drieërlei lacune, hierboven besproken, is
het toch niet wel aan te nemen, dat onze ankerage-lijsten den
toestand van het Walchersche scheepvaartverkeer in de 15e
eeuw volkomen weergeven. Een gemiddelde van nog geen 5
schepen per jaar voor het vierde decennium dezer eeuw — het
jaar 1437 dan uitgezonderd — is méér dan onwaarschijnlijk, al
weten we niet, aan welke omstandigheden — fraude, of afkoop
van tol, of vrijstelling naar tractaat — dit klein getal te wijten
is. Het gaat niet aan, hierbij aan den Hanze-oorlog te denken,
daar na 1441 de cijfers aanvankelijk lager, in plaats van hooger
worden. En toch moet reeds in de eerste jaren van het Bour-
gondisch bewind de scheepvaartbeweging hier belangrijk zijn
geweest; waartoe anders de strijd tusschen stapeldwang en vrij
transito-verkeer, waarover we vroeger spraken? En ook de
aanstelling, juist in dezen tijd, van een specialen baljuw van
den watere — we zullen hierover handelen in een volgend
hoofdstuk — is onverklaarbaar, wanneer we niet een levendig
verkeer voorop stellen op de Walchersche ree 2).

1 ) Het blijkt niet, waarom de Schotten in Arnemuiden en Middelburg na
1477 niet betalen. Was misschien hun vaart op deze plaatsen zoo gering, dat
de regeering over deze aangelegenheid geen strijd wilde?

2 ) Vgl. nog beneden, p. 97.

-ocr page 94-

IV. HET BALJUWSCHAP VAN DEN WATERE.

Om verschillende redenen schijnt het gewenscht, alvorens
verder te gaan, een uiteenzetting te geven van het ambt van
baljuw van den watere.

Wanneer we toch een duidelijk beeld ons kunnen vormen
van den werkkring en de bevoegdheden van dezen ambtenaar,
zal het ons te
gemakkelijker vallen in zijne, aan historisch
materiaal zoo rijke rekeningen, door te dringen. Naast het
waterbaljuwschap van Arnemuiden stelt zich dan als van zelve
dat van Sluis in Vlaanderen; en zoo naast den handel van
Middelburg die van Brugge, van welker grootheid de Arne-stad
mede-erfgenaam was. In de derde plaats is het belangwekkend
den groei van dit officie gade te slaan; en wanneer we dan
zien, hoe de drager van dit ambt, die in de 14e eeuw „mijns
heeren goed in Walcheren halp bedriven", en dankbaar 15
schellingen uit \'s graven kas ontving, om zich daarvan „een
paar cleeder met eener voederse" \') te doen maken, in later
jaren zijn bedienden in dienstuniform steekt1) — een zeldzaam-
heid nog in dien tijd — en hij direct na den rentmeester van
Bewester-Schelde en den baljuw van Middelburg als de aanzien-
lijkste der grafelijke officieren op Walcheren wordt genoemd,2)

1 2) Inv. Fruin, nr. 721, f. 103.

-ocr page 95-

dan weerspiegelt zich in de vermeerdering van beteekenis van
het waterbaljuwschap de gestadige toeneming van het Walcher-
sche scheepvaartbedrijf.

Over den oorsprong van het baljuwschap van den watere hangt
de sluier der onzekerheid. Een vage herinnering uit de 16e eeuw
spreekt van de tijden van den Bourgondiër Philips, maar met
eenige nauwkeurigheid weet men reeds in die jaren er niets
meer van. Een nauwgezet onderzoek der oude stukken zelf
zal ons dus licht moeten verschaffen.

Zoo gaarne zou men hier den „diener" te hulp roepen, waar-
van ons stapelprivilege van 1433 spreekt; den dienaar, welken
de graaf zou „zetten ende oirdineren", om „nerstelic te onder-
tasten ____wat schepe ende hoedanich die wyelinghe off tveergat

incomen sullen, ende wat goede zij bevracht ende gheladen
zullen hebben," enz. — maar afgezien van andere bezwaren,
uit de onzekerheid van het charter en uit den aard van \'s bal-
juws werkkring voortspruitende, werpt reeds de eenvoudige
opmerking, dat in de rentmeestersrekening van 1431/32, afgehoord
30 April 1433, zoodat ook aan latere invoeging niet gedacht
behoeft te worden, — dat er reeds in 1432 sprake is van zekeren
Jan Screvel, „mijns genadichs heeren baeliu in twater tot aerne-
muden," — \') alle veronderstellingen, die men op dezen passus uit
het charter van 31 Juli 1433 zou willen bouwen, omver.

Deze Jan Screvel komt ook reeds in de rekeningen der beide
voorgaande jaren 1430/31, 1429/30 voor, doch daar heet hij
eenvoudig „mijns liefs heeren baeliu tot aernemuden." Hij is
de laatste in een heele reeks van Arnemuische baljuws, die op
toevallige wijze ons is overgeleverd.

In de rekeningen van den rentmeester komt n.1. vrij geregeld
een post van dezen inhoud voor:

„Dit zijn die ghene, die mijns liefs ghenadichs heeren

-ocr page 96-

cleederen draghen overal bewesterscelt in zeelant, daer die
rentemeester mede rekent;"
en onder de op deze wijze door den graaf uitgemonsterde
officieren is ook telken keer de baljuw van Arnemuiden te vinden.

Van 1408—1429 stond zekere Oolaert Pieterssone in dit ambt-
dat was dus de baljuw, die in 1423 van de Kamper schippers
tegen recht Hanze-tol of ankerage eischte; en die in 1429 van
Philips van Bourgondië het bevel ontving de recalcitrante
Middelburgers in hun scheepvaart te treffen \')•

De omstandigheid, dat de baljuw van Arnemuiden met het
innen van den Hanze-tol was belast, maakt het begrijpelijk,
hoe Jacob Oelaerdssone in 1395/96 als baljuw van Arnemuiden
genoemd, in 1381/84 voorkomt als „tolnaer tot aernemuden"1).
Als zoodanig was hij de opvolger zijns vaders, met wien hij in
1372/74 in eenen adem genoemd wordt, wanneer de gelden
geboekt worden: „ontfaen van mins heren tolne van den
oosterscen scepen, die der anzen toe behooren ende dor zeeland
liden; bi alaerde clayssone ende jacoppe alaerdssone zinen zone,
na alaerts doot vorscreven" 2)

Van dezen Olaerd Claissone was het, dat we hierboven3)
lazen: „dat hi mijns heeren goed halp bedriven in Walcheren";
en daarvoor een „paer cleeder met eenen voederse" ter waarde
van 15 schellingen ontving.

Uit deze wat langwijlige opsomming van namen en jaartallen
komt nu het volgende beeld naar voren: aan de Oostkust van
Walcheren, langs de Arne, strekte zich het baljuwschap van
Arnemuiden uit4); de grafelijke dienaar in dit ambt werd, bij

1 ) Inv. Heeringa, nr. 46.

2 ) Inv. Heeringa, nr. 37.

3 ) Zie pag. 78.

4 ) Of dit baljuwschap oorspronkelijk samenviel met de Zuidwatering —
dat is het waterschap ten Zuiden van de Arne — en of we hier ook soms
een voorbeeld hebben van de ontwikkeling van een baljuwschap uit een
waterschap (zie Dr. N. B. Tenhaeff, Diplomatische Studiën over Utrechtsche

-ocr page 97-

toeneming van het verkeer, met het innen der tolgelden belast;
dit duurt zoo tot Philips van Bourgondië het bewind over deze
streken in handen neemt.

Dan grijpt er blijkbaar een splitsing plaats. Voor den éénen
baljuw van Arnemuiden treden er twee in de plaats : de een
zal dan gebleven zijn in het ambt zijner voorgangers; de ander —
de baljuw van den watere — zag zich speciaal met de bezorging
der haven-aangelegenheden belast.

Een- en andermaal komen ze sedert naast elkander voor;
het eerst — voorzoover mij bekend — in 1438, als men in de
stadsrekening van Middelburg leest: „Item 6 daghe in november
was lein die grave ghesent taernemuden an den bailiu van den
watere ende anden bailiu van den lande, met eenen brieve
bij hem."

Soms schijnen beide ambten weer in één persoon vereenigd
te zijn: Jan Screvel is tenminste in 1433 „bailiu tot aerne-
muden in twater ende overal"; en Jan de Veer komt in 1470
als „bailliu van den water ende lande tot arnemuyde" voor\');
maar meestal vinden we beide dienaren naast elkander 1).

Met dezen Jan de Veer — hij blijkt een groot man geweest
te zijn in zijn geslacht, want nog in de 16e eeuw, als men
polemiseert over den omvang en de grenzen van het water-
baljuwschap, beroept men zich op wat hij deed — komen
we op vasten bodem. Van hem toch bleef de commissie-
brief bewaard, waarop hij in 1448, na reeds als luitenant van
zijn voorganger te zijn opgetreden, definitief benoemd werd2).
Zijn ambt wordt daarin omschreven als omvattende het

1 ) Inv. Fruin, nr. 27, f. 6r, a°. 1450. Inv. Fruin, nr. 488, f. 6, a°. 1528.
Inv. de Stoppelaar, nr. 896, 897, 898, a°. 1503; enz.

-ocr page 98-

„exercer et desservir ledit bailliage; y garder, maintenir et
deffendre, recevoir, cueillir et faire venir ens à nostre proufïit
nostre droit et demaine de ancqueraige de toutes nefs audit
ernemude ou la entour arrivans, en la maniéré accoustumée;
de garder le droit de nostre tonlieu, appellé canstellon-gelt ; et
généralement de y faire et exploitier toutes et singulières les
choses, que bon et loyal bailli dessusdit puet et doit faire et
exploitier et que audit office de bailliage de leaue de ernemude
compette et appartient dancienneté."

Hij moet voorts van zijn beheer rekening en verantwoording
afleggen aan den rentmeester van Bewester-Schelde ; zijn aan-
stelling is voor levenslang.

Drieledig is dus zijn ambt; over de laatste twee deelen
daarvan, zijn tollenaarschap omvattende, kan geen onzekerheid
bestaan: de waterbaljuw int de ankerage-gelden, en ontvangt
voor den heer het cancelioen.

Over het eerste echter, het oefenen van justitie en politie \')
op de Walchersche reê, een enkel woord. Tusschen twee
machten was hier zijn bevoegdheid ingekneld — de beide
machten, waarnevens hij zich tot zelfstandige positie zal omhoog
werken, — den rentmeester van Bewester-Schelde en den baljuw
van Middelburg.

Tusschen deze beide laatsten liep wel het geschil, dat in 1456
door den hertog en zijn raad beslecht werd. Het ging over de
jurisdictie te water, die Middelburg zich zou hebben toege-
eigend — „hoewel onse stede van middelburch en heeft, noch
schuldich en is te hebben eenige macht of auctoriteit te vangen,

-ocr page 99-

noch te hebben eenige kennesse, rechtinge of bedrijf in de havene
geheiten Aren, tenminste binnen den dycke; noch ooc in de
wielinge; noch int water voor arnemuden; — nochtans die

van middelburch____trecken an hem ende nemen alle kennisse

ende bedrijf van allen zaken, die gescien lancx den voirgenoemden
Aren, so wel binnen als buten den voirscreven dijck; ende oic
in de voirgenoemde wielinge; ende voir arnemuden."

Deze, hier aan Middelburg verweten usurpatie van rechten
had succes; wat u s u s geweest was, werd i u s, daar Philips
bepaalde, dat „die wet van onser voirscreven stede sal hebben
die kennesse ende bewint van den saken, die geschien zullen
in den voirscreven havene, geseit Aren, binnen sdijcks, ende
oic int water voir arnemuden, also sy geplogen hebben; ter
maninge van onsen bailliu van middelborch"\')•

Heel deze twist gaat over het hoofd van den baljuw van den
watere van Arnemuiden heen; zelfstandige juridische bevoegd-
heid op het water heeft hij dus nog niet; slechts als vertegen-
woordiger van den rentmeester van Bewester-Schelde treedt hij
in deze jaren op1).

Spoedig echter schijnt zich de rentmeester van deze „moderatie
van Utrecht", die hem tegenover den baljuw van Middelburg on-
gelijk gaf, hersteld te hebben; we zien hem, en den baljuw van
Arnemuiden daarnaast, tenminste in 1473 weder in zaken van
havenpolitie werkzaam. De „bruecken, die geschien ende gedaen
worden by den vremden coopluyden oft scipluyden, hetzy in den
scepen int water voir arnemuyden, in de wielinge, voir welsinge,
rammekins, oft anderswairt up tlant" zijn dan verdeeld in kleine en
groote. „Die cleyne bruecken" zijn dan „in pachte gegeven
aelbrecht van driel, bailiu van den water tot arnemuyden, den
tydt van 10 jairen, om de somme van 2 £ gr. sjaers" — zij
maken dus geen deel uit van zijn ambt, maar laten er zich zeer
wel mede vereenigen; van de „groote bruecken" was „die voirscr.

1 ) Inv. Fruin, nr. 60, f. 109r: Jan de Veer . . . , stadhouder van den
voirn. rentmeester (= den rentm. Bewester-Schelde).

-ocr page 100-

ailbrecht sculdich den rentmeester" — dat was destijds Guy
de Baenst — „rekening te doene". De baljuw van Middelburg,
die in 1456 nog als aanklager op moest treden, is dus buiten-
geschakeld; ja zelfs mogen we in deze regeling een poging zien
van Karei den Stoute, om de rechtsmacht van de Middelburgsche
wet te verkleinen, daar toch nadrukkelijk vermeld wordt, dat
deze regeling geldt, „zonder dat de voirscr. misdaet of bruecke" —
bedoeld zijn zoowel de kleine als de groote — „bij vierscharen
berecht zullen worden"; en tevens die der grafelijke officieren
grooter te maken \')• Dit streven heeft geen blijvend succes gehad,
want in 1498 oordeelt het Middelburgsche gerecht weer over
een groot gedeelte der wateren langs Walcheren1); als terugslag
op de maatregelen van den centraliseerenden Bourgondiër is
deze gang van zaken ook zeer wel te begrijpen.

Dat de baljuw van Middelburg weer in dat onderdeel zijner
functie, de „maninge" — d. w. z. het stellen van den eisch —
voor delicten te water vóór Walcheren omvattende, hersteld
zou wezen, blijkt niet; integendeel — in de baljuwrekeningen
van Middelburg, die over 1488—1490 en 1493—1497 bewaard
bleven, komen geen posten over misdrijven te water voor.

Bij toeneming van de beteekenis van het waterbaljuwschap
in de zestiende eeuw, konden conflicten tusschen rentmeester
en baljuw van den watere niet uitblijven. Bij een dier geschillen,
omstreeks 1560, als de baljuw den rentmeester beletten wil op
het water crimineele jurisdictie te oefenen, komen ook de
„kleine en groote breuken" ter sprake 2).

De rentmeester wijst dan op de grenzen van beider bevoegd-
heid, zooals die liggen in het onderscheid, reeds gemaakt in de
rekening van Guy de Baenst — dat is dus de rentmeester van
1473 — tusschen de „kleyne bruecken, begrepen in des baillious
pacht;" en de „groote bruecken, die de voirscreven bailliou
schuldich es over te leveren desen rentmeester;" van ouds reeds

1 ) Zie beneden, p. 139.

2 ) Reg. Oude Akten D — Rijksarchief van Zeeland, f. 228v sub XV en XVI.

-ocr page 101-

was de toestand zóó, dus concludeert hij, „dat de baillious
gerekent hebben van die bruecken opt water vallende, beroerende
danckeraige; ende de rentmeesters van alle andere, niet gemeens
hebbende met danckeraige." Bleef dus een schipper in verzuim,
zijn ankergelden te betalen; voer hij weg, alvorens daartoe
verlof te hebben bekomen; waren zijne opgaven omtrent grootte
en herkomst van het schip onjuist, dan — zoo bedoelt hij —
was de baljuw van den watere aan bod; maar bij wat er verder
gebeurde op de Walchersche reê: doodslag, vechtpartijen, diefstal,
enz., daarbij was de rentmeester betrokken.

Het baljuwschap van den watere van Arnemuiden was dus
in de vijftiende eeuw nog niet zoo heel belangrijk; het omvatte
het innen van ankerage-geld, en, aanvankelijk, ook van cance-
lioen; verder was er mee verbonden een jurisdictie van uiterst
bescheiden omvang. Het werd nog geheel door het rentmeester-
schap van Bewester-Schelde overschaduwd.

Nog van een derde bevoegdheid spreken, zoo niet de brieven
van commissie, dan toch de praktijk: het doen van „arreste-
menten van sculden ter clachte van partien," zooals het in
later dagen heet\'). Wat we daaronder te verstaan hebben, leert
de volgende aanteekening van 6 Oct. 1435:

„Item eewout phylipps f. int oestlant heefft een bestel (=
arrestement) gedaen bij den beliou taernemuden, an rytsaerd
fallo goede; ende eewout voirscr. heefft gillis platijnmaker ghe-
machticht ende upghedraghen alle recht te vorderen, offt eewout
voirscr. selve waere"1).

Wat er gebeurt, is tamelijk duidelijk. Een Oosterling, Eewout
Philipss. heeft vorderingen op Rytsaerd Fallo, een Engelschman
wellicht; hij laat nu door den baljuw van Arnemuiden — dat
is naar de rentmeestersrekeningen dezelfde, die ook wel baljuw
in \'t water heet — op het goed van dien Rytsaerd beslag leggen,

1 ) Register Ordonnantie Vleeshouwers — Gemeente Arch. Middelburg;
f. 48r. De tekst heeft int; uit zou een beteren zin geven.

-ocr page 102-

en machtigt Gillis Platijnmaker, dien we dus in Middelburg
aanwezig moeten denken, voor hem in rechten op te treden.

In 1439 — om nog één voorbeeld te noemen — is het voor
een Portugees, dat de baljuw van Arnemuiden, Clays Janssone,
een arrest doet, op een partij weed, die zich in een kraak bevindt\').

Tegen het einde der 15e eeuw, wanneer, zooals een enkele
blik op de ankerage-lijsten leert, de scheepvaartbeweging naar
Walcheren sterk toeneemt, breidt zich ook het aanzien van
den baljuw van den watere uit. In de verschillende ons be-
waarde commissiebrieven2) zijn de opeenvolgende phasen van
dezen groei niet nauwkeurig na te gaan; in 1500 echter heeft
het ambt zich ontplooid tot volle zelfstandigheid.

Eensdeels dus een gevolg van toenemend scheepvaartverkeer,
sproot die zelfstandige positie anderdeels voort uit het her-
vormingsedict van Philips den Schoone van 14953), waarin, tot
vermeerdering van \'s graven inkomsten, publieke verpachting
der ambten was voorgeschreven.

De landsheer greep daarmede terug naar een ordonnantie van
1465, „dienende op de verpachtinge van mijns genedigs heeren
demeynen4)", waardoor onder Karei den Stoute de ambten meer
rendeerend waren gemaakt. Als op zoo velerlei gebied had het
Groot-Privilege van 1477 hier verwarring gesticht; het had
bediening der ambten „up rekeninge" gelast, waarbij men dus
de ontvangsten gaderde ter nadere verrekening, en gelegenheid
tot fraude en malversatie ruimschoots aanwezig vond. Zoodra
echter de grafelijkheid zich had hersteld van de slagen, haar

\') Ibid., f. 60r.

2) Alg. Rijksarchief; Rekenkamer van Holland, Register van Commissiën
sedert 1477, 16 Maart 1490 — f. 175r; 16 Nov. 1492 — f. 206v. en verder de
rentmeesters-rekeningen:

Inv. Fruin, nr. 83, f. 60r,; 1484. Inv. Fruin, nr. 100, f. 97r.; 1497. inv.
Fruin, nr. 10!, f. 78r; 1498.

3) Kluit, Hollandsche Staatsregering V. p. 380 vlg.

4) Alg. Rijksarchief; Rekenkamer van Holland, Groen Register (— Reg.
III) — f. 10r.

-ocr page 103-

in dit crisisjaar toegebracht, werd ook op dit punt het bewind
der beide krachtige Bourgondiërs hersteld.

„Omme die augmentacie ende vermeeringe van onsen do-
meynen", in 1495 beoogd, ging de heer er nu in 1500 toe over
ook het „bailliuscip van de water, zoe hem dit in onsen lande
ende graefscepe van zeellant bestreckende es, te pachte te ge-
bieden, om dat uyt te geven mitter bernender kersse, den
laesten verhogere ende meest dairom biedende\')"•

Die wijze van verpachting is te merkwaardig, om ze hier
met stilzwijgen voorbij te gaan.

Ze geschiedde, zooals ook reeds bij de ordonnantie van 1465
bepaald was, „in \'t openbair, by voergaende kerckgeboden, bij
der baernender kaersse, met verhoogingen1)". Eerst had er dus
publieke afkondiging in de kerken plaats; daarop volgde, op
twee bepaalde dagen, te Middelburg, ten overstaan van den
baljuw der stad en eenigen van het gerecht, de verpachting
door den rentmeester. Op beide zitdagen werd er „een cleyn
eyndeken wassen kersse" gebrand, „lanck twee duymen breet";
te voren was nog de ordonnantie op de verpachting van het
baljuwschap gelezen; en dan begonnen de werkzaamheden. De
rentmeester ving aan met voor een bepaalde som het ambt in
te zetten; nadat nu de kaars ontstoken was, konden de ge-
gadigden bieden; en wie bij \'t laatste flikkeren van het licht
het hoogste bod gedaan had, ontving „pallemslach" en mocht
„den pacht behouden". Dat wil zeggen, heel voorloopig, want
meest werd er reeds vödr den tweeden zitdag op hem verhoogd;
en om zijn mede-dingers voor te wezen, begon de pachter vaak
met op zich zelf te verhoogen. Werd hij desniettemin door
andermans bod voorbijgestreefd, dan bleef daar nog de zoete
vergoeding van het strijkgeld. Zoo kwam, na ruim een week,

1 ) De volgende bijzonderheden zijn ontleend aan de verpachting van 19 Mei
1515, Inv. de Stoppelaar, nr. 1034; ook voorkomend in Register van Oude
Akten D; Rijksarchief Zeeland, f. 214v.

-ocr page 104-

de tweede dag; wie dan bij \'t uitgaan van de kaars in\'t hoogste
bod bleef, was pachter van het ambt — indien tenminste hij
„nut, bequaem, solvent ende mynen genaedighen heere aggreable"
was. Vóór de definitieve toewijzing plaats had, werd soms nog
afgemijnd; zoo lezen we, hoe door den rentmeester werd „up-
gehanghen by der mijn up de somme van 2000 ponden van 40 gr.;
ende van diere somme geavaleert bij werften, telcke werff mit
20 guldenen, zoe lange toe, dat \'t voirscreven bailliuscip gecomen
es totter voirscreven laeste geboden der somen van 1510 £ van
40 gr. tpondt, zonder dat yemandt zeyde mijn".

Het dus verkregen ambt nu was van grooter importantie dan
te voren.

Het werd van het rentmeesterschap, waarvan het als het ware
een loot geweest was, afgesplitst, en rechtstreeks onder de
rekenkamer van Den Haag geplaatst. Van de drie rekeningen,
die ieder jaar werden opgemaakt — één voor den baljuw zeiven
en één voor den controleur — was steeds de derde „om thoff"
— „pour la court", als \'t ook wel heet; dat is dus voor de
Haagsche Rekenkamer, en \'t is de reeks van deze rekeningen,
die ons na 1500 bewaard gebleven is. Vóór dien ressorteert
alles, wat op het waterbaljuwschap betrekking heeft, bij den
rentmeester van Bewester-Schelde\').

Eer we van dit officie afscheid nemen, nog een enkel woord
over het overeenkomstige ambt te Sluis1). Daar bestond het
ambt van baljuw van den watere reeds in de 14e eeuw; ook
daar naast dat van baljuw van den lande. Bij de drukke
scheepvaartbetrekkingen tusschen Walcheren en Brugge, voor
welke laatste stad de reede te Arnemuiden steeds meer een

1 ) Vgl. J. Finot, Etude historique sur les relations commerciales entre la
Flandre et la République de Gênes au Moyen Age. Paris, 1906. p. 58, vlg.

-ocr page 105-

gewenschte ligplaats van schepen bood — we zullen later op
die betrekkingen terugkomen — ligt de veronderstelling voor
de hand, dat Philips van Bourgondië, reeds graaf van Vlaanderen,
naar het voorbeeld der organisatie in het Zwin de politie op de
Walchersche reê inrichtte, toen hij heer ook van Holland en
\'Zeeland geworden was.

Toch is er tusschen beide ambten groot verschil.

Wat we hier vonden als belangrijkst onderdeel van de werk-
zaamheden van den waterbaljuw, het innen van het ankergeld,
komt ginds niet voor; daarentegen had te Sluis de baljuw van
den watere uitgebreide crimineele jurisdictie, en rechtte hij over
verwonding, moord, diefstal, enz.

Het is dit verschil in ambtsbevoegdheid, dat aan de rekeningen
van Sluis een geheel andere waarde geeft dan aan die van
Arnemuiden. Uit de te Sluis berechte delicten las Finot vele
zijner gegevens saam voor de handelsbetrekkingen tusschen
Vlaanderen eenerzijds en Genua, Spanje en Frankrijk ter andere
zijde. Minder bont, maar in hun eenvormigheid voor het schetsen
van een beeld te beter geschikt, zijn de gegevens, die het anker-
geld van Walcheren ons verschaffen.

We zullen dan nu in de volgende hoofdstukken ons met
deze gegevens, en met de betrekkingen tusschen Walcheren en
de omliggende gebieden bezighouden.

-ocr page 106-

V. WALCHEREN EN HET WESTEN1).

De Middeleeuwen kenden in Europa twee afgesloten handels-
gebieden, binnen welke de kringloop des handels zich zelfstandig
voltrok. Het eerste was het Romaansche rondom de Middel-
landsche Zee, waar Italië, Zuid-Frankrijk en Catalonië elkander
de hand reikten. Het tweede was in Noord-West-Europa ge-
legen : de groote kuststreek van Brugge tot Novgorod, zich
uitbreidend langs Noordzee en Oostzee, die aan den wortel van
Jutland of om kaap Skagen heen met elkander in verbinding
stonden. Dit was het Germaansche handelsgebied, waar de
Hanze-kooplieden bijna onbetwist meester waren.

Hoe gesloten ook in zich zelf, toch was er tusschen beide
handelskringen op velerlei wijze gemeenschap. Van Brugge
reikten de vangarmen ver naar het Zuiden, tot La Rochelle, tot
Noord-West-Spanje en Portugal; maar men greep langs dezen
weg niet in het Middellandsche-Zee-gebied. De verbindingen
tusschen Noord en Zuid gingen aanvankelijk over land, over de
Oostelijke en Westelijke Alpenwegen; langs den Rijn, en over
de marktplaatsen van Champagne. Den Genueezen komt de
eer toe, het eerst langs den zeeweg de scheiding te hebben
opgeheven2); hen volgden de Venetianen, die op gezetten tijd
hunne galeien naar deze landen zonden — maar het aantal
„straatvaarders" bleef met dat al gering. Het is het handels-

1 \') In het verband van dit hoofdstuk paste ook een kleine schets van het
bedrijf op de Walchersche reê. De betrekkingen met Groot-Brittannië, als van
zeer bijzonderen aard, worden in Hoofdstuk VII afzonderlijk behandeld.

-ocr page 107-

verkeer tot-aan en van-af, niet dóór de Straat van Gibraltar,
dat in de Middeleeuwen voor Vlaanderen en Brugge, voor Ant-
werpen, en ook voor Walcheren van beteekenis is.

Bemiddelaars in dit gebied van den „West-zee-handel" waren
in de eerste plaats de Bretagners. Zij erlangden in de 15e en
16® eeuw op deze handelsroute een plaats, niet ongelijk aan die
der Hollanders in het verkeer naar het Oosten. Hun onherberg-
zaam land, de grillig gespleten kust, waar de voorliggende
eilanden lokten tot de overvaart, had hen — evenals de Noor-
mannen — al vroeg tot kloeke bouwers van de zee gemaakt;
maar terwijl de Noorsche scheepvaart na den Vikinger-tijd
verkwijnt, hebben de Bretons, door hunne zoo gunstig gelegen
woonplaatsen aan een der groote verkeerswegen van dien tijd,
zich als vrachtvaarders een duurzame plaats in het handels-
verkeer weten te verzekeren.

Van deze scheepvaart der Bretons spreken in de eerste plaats
onze ankerage-lijsten. Twee derden ongeveer van de door den
waterbaljuw ingeschreven vreemde schippers behooren in de
laatste twintig jaren der 15e eeuw tot de „Berthoenen", een zeer
groot percentage alzoo, al vergeten wij daarbij dan ook niet,
dat Engelschen en Schotten en Hanzeaten in dezen tijd niet
meer worden opgeteekend.

Over hunne plaats in het scheepvaartverkeer zijn wij door
bijzondere omstandigheden tamelijk wel ingelicht. Op een zoo
drukke reede als die van Arnemuiden rees tusschen de ver-
schillende kooplieden en schippers natuurlijk herhaaldelijk geschil,
dat dan ter beslechting aan de Middelburgsche vierschaar werd
voorgelegd. Ook viel er — om zeeroof, twist en manslag —in
strafzaken bij baljuw en wethouderen van Middelburg menig
vonnis. Deze crimineele en civiele rechtsgedingen werden ons,
wat de eerste betreft, sedert 1480, en voor de tweede over de
jaren 1432—1463 en 1497—1530 in lijvige registers bewaard1).
In deze deelen liggen rijke gegevens voor de Walchersche
scheepvaart verscholen.

-ocr page 108-

In 1508 nu was zekere Jan Bernart in een zonderling proces
gewikkeld. Van Pieter Franseman, koopman te Amsterdam, had
hij een partij gedroogde „schrey" gekocht; deze visch was hem
te Middelburg geleverd, en op goed vertrouwen had hij toen,
vóór de betaling van het laatste gedeelte van de partij, aan
Pieter Franseman een schuldbekentenis van 30 £ afgegeven. De
„schrey" was naar La Rochelle gezonden, en bij aankomst in
de Fransche haven was gebleken, dat er omtrent „95 kippen\')
int getal min bevonden geweest hadden". Onze Jan Bernart
eischte toen natuurlijk korting op zijn obligatie van 30 £.

Hier schoot de reeds zoo vaak beproefde wijsheid der Middel-
burgsche schepenen te kort. Ze veroordeelden Bernart tot betaling
zijner volle schuld, maar bepaalden tevens dat „dexecutie van
den vonnisse gesuspendeert soude blijven toter difïinitive toe van
der saicke". Die „difïinitive" verwachtten ze van zekeren Dierick
Cornelisz., van wien de Amsterdammer koopman de partij-in-
questie in haar geheel had overgenomen.

Tot van een onverwachte zijde het licht verscheen! Voor het
vervoer van zijn gedroogde visch naar La Rochelle had Jan
Bernart zich indertijd tot zekeren Thibault le Gallin gewend,
„scipper van blauwet in bretainge," „omme mit zynen scepe
ende vysch van aremuden of te zeylene, by expresse voirwaerde
sonder nergens te vertouven tot binnen der havene van rocheele."
Toen Thibault echter Bretagne voorbijzeilde, en daar het kerk-
torentje van Blavet zoo vriendelijk wenken zag, was de verleiding,
wat te verpoozen aan den huiselijken haard, hem te sterk ge-
worden, en „commende in bretaigne was hy mitten zeiven zynen
scepe ende droogen visch gebleven in blauwet tot zynen huyse,
van in september of tot in de maent van april alsdoe." Toen
eerst had hij den pijjekker weer aangeschoten, en was naar
La Rochelle uitgezeild; maar de noodlottige gevolgen van zijn
verzuim waren niet uitgebleven — „tot rocheele commende, de
voirs. vysch ontpackt zijnde es meer dan de helft verdorven

-ocr page 109-

geweest, ende tsurplus nergens nae zoe vele gegolden heeft, als
hy binnen behoirlicken tyde gegolden zoude hebben; ende dat" —
zoo zuchtte Bernart — „bij negligentie van den voirs. scipper."
De wrake van den bevrachter bleef sedert dreigen, en toen in
den zomer van 1509 Thibault weder op de Arnemuische reê
verscheen, deed koopman Bernart terstond den nalatigen schipper
arresteeren „om rekening, reliqua, ende schaden ende interesten
van den voirs. vysch" \').

Die Bernart ondervond in zijn handelsleven meerdere tegen-
slagen. Zoo had hij in 1496 wijn vervoerd van Bordeaux naar
Middelburg, om die aldaar te verkoopen, en tien jaren later
nog kwam er over de kooppenningen verschil1).

In dezen Jan Bernart — of hij Middelburger was, weten we
niet — maken wij dus kennis met een koopman, die van
Middelburg uit handel op Zuid-West-Frankrijk dreef. Daarbij
voerde hij uit het Garonne-gebied Fransche wijnen aan, en
verscheepte derwaarts gedroogde visch. Bij dezen handel be-
diende hij zich van een Bretonsch vrachtschip.

Niet alleen naar Gascogne en Poitou voeren de Berthoensche
transporteurs, maar ook naar Lissabon, en naar Madeira. In
1497 had „Noël Sareck, meester naest gode van eener schepe,
genaemt Sinte Yvon, van Sinte Pols von Lyons in Bretaingen"
voor een Brugsch handelshuis laken en ander goed geladen, en
dat naar Lissabon gevoerd. Van daar was deze „Noël van Sint
Pols" 2) voor hetzelfde huis naar Madeira gestevend; met suiker
en syroop bevracht was hij vervolgens naar Arnemuiden terug-
keerd, om aan Jacop Lombart, zijn principaal, die koopwaren
af te leveren.

De bovengenoemde voorbeelden zouden met andere te ver-
meerderen wezen — zoo van een schipper uit Croix, aan de
Zuidkust van Bretagne, die voor rekening van een Dublinsch

1 ) Reg. Civ. f. 119\'.

2 ) Ook hier heeft dus de plaatsnaam betrekking op den schipper, en niet
op het schip.

-ocr page 110-

koopman zuidvruchten van Andalusië naar Arnemuiden voert,
om die in Vlaanderen of Zeeland te verkoopen \'); in verband
met de ankerage-lijsten mogen ze echter volstaan om aan te
toonen, welk een belangrijke plaats de Bretonsche schippers
innamen in het West-Europeesche vrachtvervoer.

De „Berthoenen", die te Arnemuiden ankerden, waren echter
niet alleen vrachtvaarders en reeders — of „medereeders," zoo-
als men ook toen reeds van de medeparticipanten in een schip
zeide — maar soms tevens handelaars. Dit blijkt uit de registers
van den tol te Iersekeroord, die voor enkele jaren uit het laatst der
15e eeuw, toen ook op Walcheren de wachten van den Zeeuwschen
tol waren ingesteld, bewaard bleven 1). Onder Arnemuiden komen
daar de volgende inschrijvingen voor:

„In jan boghier, in october \'72 —

jan boghier 7 hondert souts, 1V2 last huyden 12 s. 4 d. gr.

raulyn cortian 4\'/2 hondert souts...... 6 s. gr.

jan credor 3 hondert souts, 3 quartier . . 4 s. 8 d. gr.
matheu cargo 4 hondert souts....... 5 s. 4 d."

Deze Jan Boghier, blijkens de ankerage-lijsten een Bretonsch
schipper, voerde dus een lading, hoofdzakelijk uit zout bestaande,
naar Arnemuiden; gedeeltelijk voor eigen rekening, gedeeltelijk
ook voor rekening van anderen. Een van deze inladers, Matheu
Cargo, komt zelf ook weer onder de Berthoensche schippers
voor; als koopman-vrachtvaarder was hij dus een confrater van
onzen Jan Boghier.

„In Matheu Cargo — 20 Sept. 1473 —

matheu cargo 4\'ƒ2 hondert souts. . . 6 s. gr.
yvon la dochout 4 hondert souts . . 5 s. 4 d. gr.
yvon fenout 2 hondert souts.....2 s. 8 d. gr.;

\'t ander sout loste hij ter vere aen de oesterlinghen; daerom
hier maer twee hondert te boeke en staet."

Het onderdeel van het Bretonsch bedrijf, waarmede we hier
kennis maken, is dus de zoutaanvoer en de zouthandel. Het

1 ) Gem.-Archief, Middelburg, Reg. 63a~h.

-ocr page 111-

aangevoerde zout zal wel het grofkorrelige baai-zout geweest
zijn, dat in de bocht van Bourgneuf, ten Zuiden van den
Loire-mond, in enorme hoeveelheid gevonden werd \'). Afgemeten
naar „Sent" of „Hondert" — een eenheidsmaat, die voor de
Baai met ongeveer 7\'A Hanze-last gelijk staat — ging het naar
Zeeland, waar het door de „panneluyden" werd gezoden, of ook
wel werd overgeladen in de Hanze-schepen, die het naar de
Oostzee brachten.

Naast de „Berthoenen" komen de Spaansche schippers, en
ook de Portugeezen, veelvuldig in de scheepsregisters voor. Zij
verscheepten naar Walcheren meest de waren van het Zuiderland.
Als voorbeeld nemen we het volgende 1):
„Sensu de ymanus (?) de laris, scipper van eenen groeten
spaensschen hulc, die in de wielinghe quam 27 october anno \'72,
geladen alzoe hier nae ghescreven staet:

in louis vander hage, in november anno \'72 —

— mertin salmis, die kargadoer2) int scip was, 22 boten4)
romenyen 3), 8 pypen 6) oliën 4), 20 vaten oliën ende 4 kertelen 8).

in wisse pierss. uyt middelburch —

— mertin voirscr. 14 vaten, 10 pypen oliën, 5 kertelen.

in seycenhac, scipper van brugghe —

— mertin salmis voirscr. 30 vaten oliën, 18 pypen ende 4 ker-
telen oliën.

1 ) Tolregister, 1472/73. Gemeentearchief, Middelburg, reg. 63b. Wacht te
Arnemuiden, eerste kwartier.

2 ) Kargadoer — d. i. niet de cargadoor in onze beteekenis van tusschen-
persoon, die reeder en koopman tot elkander brengt; maar de leider der
handelszaken, zooals die op de eerste schepen der O. I. CK als koopman of
commies voorkomt. In de I8e eeuw wordt hij op de schepen die naar China
varen, super-carga genoemd. Bij de Portugeezen heet hij in de 16e eeuw factoor;
zie Van Linschoten, Itinerario I, p. 11, 99.

3 ) romeny = een zoete Spaansche wijn.

4 ) = olijfolie.

-ocr page 112-

in louwer van pelke —

— mertin voirscr. 15 vaten oliën, 9 pypen, 4 boten ende één kerteel.

in jan louis —

— mertin salmis voirscr. 30 vaten oliën, 2 pypen ende één boot,
2 kertelen; 16 balekens rijs.

in huyge luwen —

— 18 vaten, 5 boten, 2 pypen, 3 kertelen; 5 balen was, 3 saxkens.

in pieter noyt —

— merten salmis voirscr. 29 vaten oliën, 5 boten romenyen,
2 pypen, 1 kerteel."

Die Louis van der Hage, Wisse Pierss., en hoe zij meer
heeten mogen, waren kleine schippertjes, die van den cargadoor
van het Spaansche lastschip de koopwaar in ontvangst namen:
olijfolie, wijn en wat rijst, en naar de havensteden brachten,
waarvoor de reede van Arnemuiden het groote centrum was.

Het carga van een ander Spaansch schip, eveneens over de
200 tonnen groot, dat in Juni 1473 de Wielingen binnenliep,
was van meer gemengden aard: 237 vaten olie en wijn; verder
was, lakmoes, wol, pelterijen, enz.1). Ook zout, ijzer, zuidvruchten,
suiker, syroop, specerijen komen van tijd tot tijd onder de
ladingen der Spanjaarden voor.

Hoe eenzijdig steeds onze bronnen zijn, en hoe noodig het
is, dat ze elkander aanvullen, blijkt uit de luttele opgaven
omtrent het Spaansche ijzer. Slechts één keer — 1459 — vond
ik het vermeld, en daar is het nog onzeker of dit ijzer, dat
een Spanjaard toebehoort, uit Spanje afkomstig is2). En toch
moet in dien tijd de aanvoer aanzienlijk zijn geweest, zooals
blijkt uit de ordonnantie van 1456 op het verwerken van het
Spaansche ijzer, „dat voir arnemude comt ende voirt in middel-
burch gebracht, ghewroocht, ghehantiert of gheweghen wort" 3).

Zoo is het ook met de wol. Ze komt onder de opgaven van
de Spaansche ladingen slechts spaarzaam voor; en desniettemin

1 \') Tolregister, 1472/73, Arnemuiden derde kwartier.

2 ) Reg. Ord. Vleeshouwers, f. 43r.

3 3) Inv. de Stoppelaar, nr. 304.

-ocr page 113-

is reeds in het midden der 15e eeuw de import in Middelburg
belangrijk geweest, want in 1459 stelden burgemeesters en
schepenen een regeling op voor „tloon van den arbeiders van
den spaenschen wolle":1)

„Van uten scepe in huus te dragene, van elcken sacke 12 miten.

Item, als die wolle vercocht es, van den huse in de wage te
doene, van elcken zacke 12 miten.

Item van die wolle te verluchtene, ende weder te verpackene,
van elcken zacke 6 miten.

Item die arbeiders ... en sullen niet plocken van die wolle
uten scepen in huus te brengene."

Voor deze jaren komen in de ankerage-lijsten juist heel weinig
schepen uit het Westen voor. We zullen dit misschien voor
een deel hieruit moeten verklaren, dat toen ter tijd de Wester-
sche schippers veelal naar het Zwin voeren, en dat van daar
door lichters de koopwaar naar Middelburg werd gebracht.
Schoon toch niet geheel, want van het Spaansche ijzer hoorden we,
dat het „voir arnemude comt", en in de keur van 1456 was
bepaald, dat Middelburgsche vrachtschippers, bij het vervoer
van ArnemuidenofWelsinge naar Middelburg boven vreemde wer-
den voorgetrokken — „dies sullen die porters van middelburch
moeten laden voir vremde scippers"; de groote lastschepen,
die uit Spanje gekomen waren, lagen dus niet voor Sluis, maar
voor Walcheren geankerd. Eene aanwijzing te meer alzoo, om
in de ankerage-lijsten niet te veel te zien 2).

In „compagnieschap" met Spanjaarden voeren soms de Itali-
anen, die van tijd tot tijd vóór Walcheren verschenen, onder
geleide dan van een hoofdman, den „capitain", die over het
geheele complex de leiding had 3).

1 \') Inv. de Stoppelaar, nr. 342.

2 ) Zie boven, pag. 77.

3 ) Ook voeren zij wel in eenen door naar Antwerpen, als blijkt uit Inv.

-ocr page 114-

„[Ontfangen] van den capitain van twee napelsche galeyen,
mitgaders eenen grooten spaengaert, over huer composicie mitten
heeren van der wet van middelburch gemaect, ende in de
wielinge quamen, omme die somme van 30 £ gr.

van jonge jan van nyeuwenhove over zeker aluyn, dat hij
cochte in de wielinge uyte voirn. galeyen, 3 £ 10 s. gr.

van adriaen van pantgate over zeker aluyn, dat hij cochte
uyte voirn. galeyen, daervan hij inde berge marct dede voeren
100 balen, 4 £, 12 s., 2 d. gr." \').

Ten jare dezer aluin-negotie, 1473/74, was de Zeeuwsche tol
in handen van de steden Middelburg en Veere. Op eenigszins
slinksche wijze — een poorter van Sluis had het bod gedaan,
maar na toewijzing van de pacht was gebleken, dat hij slechts
in opdracht van de heeren van Middelburg en Veere handelde,
nu in treffende eensgezindheid vereenigd — waren zij pachter
geworden; om welke reden, schemert in den hier afgeschreven
post van de tolrekening wel door: van zeer gewenschte vreem-
delingen hieven zij niet het volle tolgeld, maar met dezen
„composeerden" zij — troffen ze dus een schikking — om hen
tot ankeren voor Walcheren aan te moedigen 1).

Aluin was in de Middeleeuwen, vooral in de I5e eeuw met
haar liefde voor bonte veelkleurigheid, een gewild handelsartikel2).

1 ) Vgl. uit dezelfde rekening, onder hetzelfde hoofd, n.1. „Ontfanck van
composiciën, gemaect vande scepen, die binnen desen jaere in de wielinge
gekomen zijn."

„Eerst van messire geraerds, jenevoys (= Genuees), patron van eenre crake,
over de composicie, die de nacie van de jenevoyssen mitten heeren van middel-
burch ende veere gemaect hebben, hueren tijt van de pachtinge uyt geduerende,
van eenre geladen crake 9 £ gr.; ende van eenre crake, geladen totter helft
of daer beneden 4 £ 10s. gr.; — dewelke crake over de helft geladen was,
ende in de wielinge quam... 9 £ gr.

Van messire nicolao, jenevoys, patron van eenre crake, die over de helft
geladen was, ende in de wielinge quam. 9 £ gr."

2 ) G. von der Ropp, Zur Geschichte des Alaunhandels im 15. Jahrhun-
dert. Hans. G. Bl. 1900. p. 119 vlg.

-ocr page 115-

Zij diende toch om op stoffen van allerlei aard: zijde, wol,
perkament, de opgelegde kleuren te fixeeren en des te heller
te doen uitkomen. Uit Italië, n.1. de Liparische eilanden, en
uit het verre Oosten werd het door galeien herwaarts aangevoerd.

In 1473 was gedurende twee jaren de vrije import van aluin
voor alle kooplieden — inwonende en vreemde — toegestaan;
het vaderlijke toezicht der overheid op goede qualiteit, naar
Middeleeuwschen trant, natuurlijk voorbehouden\'). Voor behoorlij-
ke uitoefening van dit toezicht was bepaald, dat het mineraal, voor
Brabant slechts naar Antwerpen, voor Vlaanderen naar Sluis,
voor Zeeland naar Middelburg en Arnemuiden gevoerd mocht
worden. In verzachting van het toltarief bezat Middelburg nu
een geschikt middel, om den concurrentie-strijd met meerdere
kans op goeden uitslag te voeren; en — als we zagen — het
liet niet na hiervan gebruik te maken.

Het bedrijf in „die groote ende excessive diepen ende stroomen"
voor Walcheren, waar al deze koopwaren werden aangebracht,
wordt ons uitmuntend geteekend in een vertoog, dat het schip-
persgilde van Bergen-op-Zoom, omstreeks 1500, had ingediend
bij den Grooten Raad van Mechelen over het recht van voorla-
ding, dat Middelburg voor zich en voor Arnemuiden pretendeerde1).
De Berger vrachtschippers beweerden met die van Middelburg
gelijk recht te hebben — „seyden, dat zy met hueren scepen,
zoe wanneer hem dat hadde gelieft, hadden ghevaeren in zeel-
landt, ende tot voor arremuyden, up de plecke geheeten dingelsche
reede, ende oock alomme inden lande van Walcheren, up twelcke
dair gemeenlicke de groote scepen van buyten lande uyt ver-
scheyden provinciën commende, plagen te havene ende te ladene,
nemende ende ontfangende in hueren scepen alrehande waeren
ende comanscepen, van wat natueren, qualiteyten oft condicien
dat die waren, ende die om hueren loen vuerende tot alder-

1 ) Inv. de Stoppelaar, nr. 803; 911.

-ocr page 116-

handen plaetsen, dair hem dat ghelieft hadde, alzoe wel in
vlaenderen als in brabant, in allen havenen ende porten, dair
hen dat goet dochte;" en die usantie van vrije lossing werwaarts
ze wilden, wenschten ze te handhaven.

De Berger schippers mochten echter praten wat ze wilden;
zich beroepen niet alleen op het oude herkomen — een argu-
ment, dat steeds bijzondere voorliefde genoot, — maar ook op
het publieke recht, volgens hetwelk „alle wateren ende havenen
gemeen" waren „ende insgelyx de watercanten" — Middelburg
ervoer, als zoo vaak, de gunst der centrale regeering, en verkreeg
het recht, „omme die voors. goeden ende coopmanscappen te
voeren in hueren scepen in vlaendren, brabant, zeellandt,
hollandt ende elders;" terwijl aan die van Bergen, zoolang ten
minste de Middelburgers niet mankeerden, slechts het recht
verbleef, om goederen van of voor stadgenooten den stroom op
en af te voeren \').

Een gelijksoortig geschil hing er tusschen Middelburg en de
schuitevoerders van Delft. Als de laatsten „huer bier en vitaelge"
voor Walcheren hadden gelost, plachten zij „in den selven
hueren scepen vellen, vachten, wolle ende andere coopmanscepe
van wijne1) ende anders te nemen ende te bevrachten" — zij
geriefden hiermede de drapeniers van \'s-Gravenhage, die op
gemakkelijke wijze aldus de grondstof voor hun bedrijf ontvingen,
alsmede wat tot verheuging des levens strekte. Het Middelburg-
sche schippersgilde wilde zich echter ook de luttele baten, die
hierdoor wegvloeiden, niet laten ontgaan, en wist, schoon eerst
na langen strijd, zijn wensch vervuld te krijgen: „die scippers
van delft... zullen met hueren scepen, geladen met vollen
laste of daer ondere, moghen wederkeeren inde voirs. havene
van delft, ende niet elders, met allen den goeden henluiden
toebehoorende, oft den inwoenende van delft voirs." 2)

1 ) De Middelnederlandsche zegswijze voor „andere coopmanscepe, n.1. van
wijne".

2 ) Inv. de Stoppelaar, nr. 1136.

-ocr page 117-

Gevaarlijker concurrenten dan in Bergen-op-Zoomers en
Delvenaars, had het St.-Jacobs-gilde van Middelburg in de
vrachtschippers van Antwerpen en Brugge, omdat het verkeer
met beide havensteden zooveel levendiger was. Reeds meer dan
veertig jaren, zoo betoogden de eersten in 1491 \'), hadden ze
in de Walchersche havens vrijelijk gelost en geladen; in den
egoïstischen waan, die bij den dood van Karei den Stoute was
losgebroken, hadden de Middelburgsche „scipluyden" wel gepoogd,
hun „overbruuck" 1) — verkorting van rechten — „daerinne te
doen", maar met het landsheerlijk gezag had ook de kleine
schipperij van Antwerpen zich hersteld; en bij de sententie van
1491 was haar het recht van vrij te lossen en te laden op de
Walchersche reede nadrukkelijk bevestigd. Wel is waar met
dien verstande, dat de Antwerpenaars, evenals die van Delft,
de koopmansgoederen slechts mochten brengen „ter havene van
dair zij zijn"; maar bij het drukke vrachtverkeer2) tusschen Ant-
werpen en Walcheren knelde deze beperking maar heel weinig.

Middelburg bleef in alle deze geschillen zijn verleden getrouw.
Reeds in 1416 had de stad zich schrap gezet, toen graaf Willem
VI aan twee zijner dienaren, uit goede gunst, het „veer" te
Arnemuiden had geschonken, d.w.z. „dat anvaren ende offvaren
mitte boten t\' Armuden, an ende uut den groten scepen, die
selve niet an en comen3)". Ze had om deze zaak haren heer
„vervolcht", en met dien straffen drang zooveel bewerkt, dat

hij beloofde „tvoirscr. veer nyemende voirt an te geven,.....

mar enen ygeliken sijn broet dair an redelic te laten winnen,
gelikerwijs als onse arme lude voirmaels te doen plagen."

Met die „arme lude", waarvoor Middelburg zoo had gestreden,

1 ) Mnl. overbreken = inbreuk maken op anderer recht. Verdam, Midd. Ned.
Handw.b. in voce.

2 ) In 1504 werd opgesteld een „ordonnantie van de vracht tusschen Walche-
ren ende antwerpen, van allen den goeden, die geladen sullen werden". Inv.
de Stoppelaar, nr. 908.

3 ) Van Mieris IV, blz. 382. Inv. de Stoppelaar, nr. 132.

-ocr page 118-

zijn de inwoners der stad zelf bedoeld — voor anderen zou het
dien strijd natuurlijk niet hebben aangebonden. Mededingers
uit Brugge, Antwerpen, Bergen-op-Zoom en Delft vielen er toen
dus blijkbaar nog niet te duchten — dit geeft ons een on-
gezochte bevestiging van wat we vroeger vonden, dat nl. in het
begin der 15e eeuw, toen Middelburg den stapel trachtte door
te zetten, en daarbij de gunst van den landsheer mocht ervaren,
de doorvoer op de Walchersche reede nog weinig belangrijk was\').

In 1456 was de toestand reeds anders1). De nieuwe bedrijfs-
vorm — transito-verkeer met vrijheid van overscheping op de
ree — was begonnen den ouderwetschen stapelhandel te ver-
dringen, en lokte ook de vreemde vrachtschippers naar deze
streek. Daarom was het nu noodig, de eigen burgers bijzonderlijk
te beschermen, en hun, al was het dan ook slechts bij vervoer
naar de stad, het recht van voorlading te verzekeren boven
hunne concurreerende vakgenooten.

Het grootste gedeelte van de goederen, uit de op stroom
liggende lastschepen door de lichters overgenomen, was wel voor
Brugge, de metropolis van Vlaanderen, bestemd.

Bij den aanvang van het laatste kwart der vijftiende eeuw
stond Brugge, zoo het scheen, nog in haar vollen luister als
middelpunt van handel voor het Noord-Westen van Europa.
Ze had haren heer, bij zijn huwelijk in 1468, op vorstelijke
wijze gehuldigd, en kooplieden uit alle oorden van Europa —
Italianen en Spanjaarden en Hanzeaten — hadden met hun fijne
gratie of bonte pracht aan het hooge feest van den Bourgondiër
glans bijgezet2).

Toch waren, voor den opmerkzamen beschouwer, de teekenen
van naderend verval reeds op te merken. Reeds heel vroeg,
in het tweede tiental jaren der eeuw, had de waterweg van
Sluis naar Damme zorg gewekt, en klaagde men er over, dat

1 2) Vgl. voor de ordonnantie van 1456, boven p. 96 vlg.

2  H. Pirenne, Histoire de Belgique II, p. 423.\'

-ocr page 119-

vele kooplieden, die gewoon waren Vlaanderen te bezoeken,
zich daarvan vervreemdden en naar elders trokken \')• Niet lang
daarna was ook het Zwin voor Sluis beginnen te „verslijmen".
Hoe onrustbarend dit proces voortschreed, was gebleken in 1470,
toen Karei de Stoute, waarschijnlijk voor een expeditie naar de
Engelsche kust, te Sluis een groote vloot had willen uitrusten,
en door de opgeslibde gronden in de vrije beweging zijner
schepen zoo zeer gehinderd was1). Ondanks pogingen tot ver-
betering, een- en andermaal aangewend, zetten de onberekenbare
stroomingen haar arbeid voort. In 1499 stonden nieuwe werken
uitgevoerd te worden — de zaak drong, want de scheepvaart
van Brugge liep gevaar, aangezien velen, die als loods optraden,
schoon zij de vaargeulen slechts onvoldoende kenden, zich ge-
dwongen zagen de schepen naar Zeeland, en elders dan naar
Brugge, hun haven van bestemming, te brengen2). Politieke
twisten bespoedigden nog het verval der stad, zooals de woelingen
van 1490 en het bezetten door de Hoekschen van Sluis, welke
twisten de kooplieden naar den vreemde dreven.

Ook in Middelburg deed zich de terugslag dezer gebeurtenissen
gevoelen, en nog in 1521 herinnerde men zich daar de gouden
dagen van weleer, toen „staende de oirloge van vlaendren, de
negociatie ende hantieringe van der coopmanscappe binnen der
zeiver grootelix geaugmenteert geweest was3)".

In deze jaren nu van langzaam-beginnend verval strekte
Walcheren tot ankerplaats voor de Westersche schepen, die op
Brugge doelden.

Op verschillende wijzen komt deze betrekking aan den dag.
Zoo in de regeling van 14704), toen de schippers van de Vlaamsche
en de Zeeuwsche hoofdstad een compromis troffen, waarin den
handelaars en zeevaarders, die met hunne koopwaren voor

1 ) L. Gilliodts-van Severen, Bruges port de mer, p. 43.

2 ) Inventaire des Archives de Bruges VI, p. 449.

3 ) Inv. de Stoppelaar, nr. 1176.

4 ) Inv. de Stoppelaar, nr. 416.

-ocr page 120-

Arnemuiden, Rammekens, Vlissingen arriveerden, vergund werd
vrachtschippers te kiezen, zoowel uit Brugge als uit Middelburg,
ten einde hun goed te zenden naar Brugge, of werwaarts het
hun verder goed dunken zou. Voor Middelburg, dat zich zelfs
op de keur van 1456 beroepen had, en deze zoo had uitgebogen,
als zou daarin aan zijn gilde van St.-Jacob het recht van voor-
lading verzekerd zijn, niet alleen naar Middelburg, maar ook
naar Brugge, Antwerpen, enz., was dit een bittere pil, die door
de bepaling, dat de gelukkige vrachtschipper V3 van de vracht
aan het concurreerende gilde moest afstaan — de Bruggeling
dus aan Middelburg, en omgekeerd — maar nauwelijks verguld
werd.

Van deze saamhoorigheid van Brugge met de aan de overzijde
van den zeearm gelegen reede, leggen verder de gegevens uit de
rechterlijke archieven getuigenis af. Boven\') spraken we reeds
van aanvoer, voor rekening van Brugge, van suiker en syroop
op de reede van Arnemuiden. Daarnaast voeren we een ander
voorbeeld aan, van 1508, van zekeren Jehan le Fegu, Bretonsch
schipper, die eerst uit St. Valéry, aan de Somme, koren naar
Portugal gebracht had, en daarop van Lissabon was weergekeerd
met „pepre ende zoute, dat in de stede van den chooren gecocht
was\'\'. Voor Arnemuiden had hij het anker laten vallen, waar
hij de „specerie ende zout" aan den vertegenwoordiger van een
Brugsch koopman afleverde1).

Doelende op de havens van Walcheren, hadden dan ook de
Spaansche kooplieden te Brugge reeds in 1484 verklaard: „et
journellement envoyons la plus part de noz navires par dela2)";
eene verklaring, die door onze scheepslijsten ten volle bevestigd
wordt.

1 ) Groot Reg. Civil, 1497—1530, f. 124r. Vgl. uit het tolboek van 1472:
Arnemuiden, tweede kwartier:

„In Jan de Rana, Spaengiaert, die inne quam in febr. a°. 72 —

— Jan de Molenmeester 20 balens pelterijen, spaenssche balen, g e v 0 e r t
ter sluys waert — 4s. gr.".

2 ) Inv. de Stoppelaar, nr. 562.

-ocr page 121-

Merkwaardig toch is, hoe na ongeveer 1470 het aantal
Westersche schepen gestadig groeit; de lichte daling na 1477,
veroorzaakt door het wegvallen der Oosterlingen en Schotten,
is spoedig overwonnen, en de getallen groeien aan tot 132 in
1487, waaronder 62 Bretonsche en 67 Spaansche; en 286 in 1499,
met onderscheidenlijk 196 uit Bretagne en 72 uit Spanje.

We noemen opzettelijk deze jaartallen, omdat ons hier ver-
gelijkingsmateriaal voor Brugge ten dienste staat. Voor den jaar-
kring 1486/87, toen het waterbaljuwschap van Sluis rechtstreeks
onder Brugge was geplaatst, en voor den loodsdienst naar het
Zwin een nieuw reglement was opgesteld, bleef de lijst van de
in Sluis binnengevallen schepen bewaard1). Hun aantal valt
niet mee: tegenover de 132 te Arnemuiden en aanhoorige, stonden
er te Sluis 682). Hiervan waren er 23 uit Bretagne en 33 uit
Spanje afkomstig. In 1499 scheen Brugge reeds ten doode op-
geschreven. Het aantal schepen, in dat jaar te Sluis binnen-
gevallen, bedraagt niet meer dan 303). Hiervan zijn er 3 als
Berthoenen en 8 als Spanjaarden bekend4).

Wanneer de groote lastschepen op de reede van Walcheren
gelost waren, en hun lading door de kleine „heuden" naar Brugge,
Antwerpen, Bergen-op-Zoom, Middelburg, Ter Neuzen, naar
Dordrecht, Delfshaven en Gouda5) was afgescheept, dan werd
dra alles weder voor de thuisreis in gereedheid gebracht.

\') Inventaire des Archives de la ville de Bruges VI, p. 275.

2) Daar voor Walcheren de opgaven der Engelschen en Schotten en Oos-
terlingen ontbreken, zijn voor Sluis de 7 opgegeven Engelschen afgetrokken.

3) Geschrapt zijn 2 uit Engeland en 1 uit Duitschland.

4) Inventaire-Bruges VI, p. 450.

Ook hier moet men met getallen voorzichtig zijn. Het beeld, ons door deze
cijfers geboden, is gansch verscheiden van de teekening van Mertens en Torfs
(Geschied, van Antw. III, p. 318). Volgens hen zouden in 1486 150 schepen
op een dag de haven van Brugge zijn binnengezeild!

5) Al deze plaatsen worden genoemd in het provisioneel accoord tusschen
de schippers van Antwerpen en die van Middelburg, in 1504. Inv. de Stop-
pelaar, nr. 908.

-ocr page 122-

Te Middelburg en Arnemuiden was men voor het uitrusten en
approviandeeren van lastschepen uitmuntend voorzien; zelfs was
er in de Bourgondische landen geen betere gelegenheid dan hier
op Walcheren, om lastvaarders om te scheppen in schepen van
oorlog1)- Gezouten vleesch, spek en visch; erwten en boonen,
boter en kaas, ook „musschuut", de scheepsbeschuit2) die aan
boord in matten bewaard werd, waren in overvloed te krijgen
of konden gemakkelijk van elders worden aangevoerd; eveneens
het bier, dat de Delftsche biervaarders gaarne brachten. Aan
gelegenheid om het schip zorgvuldig na te zien en voor de reis
zeeklaar te maken, ontbrak het evenmin; en terwijl dan zoo
het schip gevictualieerd en getakeld werd, kon tevens de retour-
vracht worden ingenomen. Weer gleden de heudeschepen de
koggen en kraveelen ter zijde, en kleefden aan den romp dier
groote vaartuigen, nu om hun veelsoortige lading in het scheeps-
ruim te lossen3). Onder deze keerende vrachten neemt visch een

1 1) Vgl. Inv. de Stoppelaar, nr. 418 — „den rekenboeck vandat scip
onbehouwen", a° 1470; en Alg. Rijksarchief: Holland, Diverse Rekeningen,
nr. 1722 — de „rekenynge van den twien scepen van oirloge", voor de stad
Leiden te Arnemuiden uitgerust, a° 1477.

2 ) Vgl. Inv. de Stoppelaar, nr. 775.

3 ) Vgl. uit de tolrekening van 1472/73 — Gem. Archief, Middelburg, reg.
63b — de volgende posten :

„In pieter noyt, ghelost in mertin de moruvie, spaengiaert, opten kersavont
anno 72, uytfaert —

— mertin de moruvie voirs. voer een spaengiaert 30 balen weden ... 9 s. gr."

Pieter Noyt is een schipper, die weed aanvoert, en dat in een Spaansch

lastschip overlaadt, waarvan Mertin de Moruvie gezagvoerder is. Deze betaalt
het tolgeld, waarschijnlijk voor den Spaanschen koopman, den eigenaar der
weede.

„Uytfaert van jan de baleanse, in symon de weert, in julio 73 —

— jaque de covernis 60 balen weeden, 3 tonnen peesgarens, 2 kiste, 1 tonne...
20 s. gr." Jan de Baleanse, een Spaansch vrachtvaarder, maakt zich gereed
tot de thuisreis. Symon de Weert, schipper uit Brugge, naar we uit dezelfde
rekening weten, voert voor den koopman (?) Jaque de Covernis, die ook het
tolgeld betaalt, weede en boogpeezen aan, en lost dit in het Spaansche schip.

Als retourvracht worden genoemd visch, laken, weede, boogpeezen, vlas,,
ajuinzaad, tarwe. Ook werd er vaak in ballast gevaren.

-ocr page 123-

voorname plaats in. Niet alleen hooren we van „schrey" in
Amsterdam gekocht1), maar vooral van het product der Wal-
chersche visscherij zelf, de haring, die vaak tegen Fransche
wijnen wordt ingeruild2).

Vooral in het laatst der vijftiende eeuw schijnt de haring-
visscherij op Walcheren een groote uitbreiding gekregen te hebben.
Als de Duitschers klagen over knoeierijen in onzen haringhandel —
en dit komt nog al eens voor, — dan worden onder de visschers-
plaatsen, waar men zich aan booze praktijken „in der coman-
scip ende hantieringe van den haringe" schuldig maakte, her-
haaldelijk ook Veere, Vlissingen, Middelburg en Arnemuiden
genoemd3).

Sterker nog spreekt de instelling van het lastgeld. Dit „ongheld"
werd betaald door de binnenvallende haringvisschers, die naar
rato hunner vangst bijdroegen in de uitrusting van de schepen
van oorlog, welke in deze onrustige tijden, toen de zee van
kapers wemelde, de visschers in de uitoefening van hun vreed-
zaam beroep beveiligen moesten4). Voor 1507 bleef de rekening
van den ontvanger van dit lastgeld te Veere bewaard, en volgens
de opgaven van dezen ambtenaar werd van 15 Aug. — 30 Nov.
aldaar 739 last „volharinx" ontscheept, benevens 173 last „ydels
harinx, daer in begrepen selderlinc, makereel, ende visch, oick
binnen den voirscr. tyde ter vere gelost"5).

Met deze visscherij hing weer de Walchersche zoutnering.
te zamen. Slechts twee soorten van zout mochten, volgens de
ordonnantie van Maximiliaan van 1494, de visschers mede naar zee

1 \') Zie boven, pag. 92.

2 ) Reg. Civ. f. 41v; 47r; 6U.

3 ) Bruno Kuske, Der Kölner Fischhandel vom 14—17 Jahrhundert. Westd.
Zeitschrift für Geschichte und Kunst, pag. 233, 239. Vgl. Inv. de Stoppelaar,
nr. 491, 513, 514.

4 ) Aldus naar een schrijven aan den heer van Veere van 26 Oct. 1491, in
het Gemeente-Archief te Veere bewaard, waarin geklaagd wordt over de on-
geregelde betaling van dit lastgeld.

5 ) C. de Waard, Inventaris Walcheren, nr. 394. Vgl. nog, voor de
beteekenis van Veere als visschersplaats: Inv. de Stoppelaar, nr. 678.

-ocr page 124-

nemen om de haring te zouten: „zout van grauwen zelte ge-
soeden, of sout van sout gesoden, ende anders geen"\'). Die
„zelte" was de „darinc", het rietveen, dat als ondergrond onder
de klei der Zeeuwsche eilanden wordt gevonden. Daar dit veen
uit zouthoudende planten is opgewassen, bevat het een hoog
gehalte aan keukenzout; de darincturf werd daarom tot asch
verbrand, vervolgens werd deze asch met zeewater tot een
vloeistof vermengd, waaruit dan de pannemannen het zelzout
stookten1). Toen in de vijftiende eeuw zout uit de Baai, uit
Brouage en Portugal in steeds grooter hoeveelheden werd aan-

1 ) Dr. A. A. Beekman, Nederland als polderland p. 226; Dr. H. Brug-
mans e.a., Het huiselijk en maatschappelijk leven onzer voorouders II,
p. 317.

Vgl. nog voor het verband tusschen zoutnering en visscherij : 1456 — Wet
en raad van Middelburg geven vergunning om op den Arnedijk, „tot oirbaer
van de visscherie" een nieuw „zelhuus" te bouwen. Inv. de Stoppelaar,
nr. 308.

Reygersberch (ed. 1551, pag. 40. Vgl. ed. Boxhorn I, p. 34) geeft van
de zoutnering de volgende beschrijving: „dwelc was derrinc moer uut die
schorren in zeelandt te delvene, ende in asschen te branden, welcke asschen
men siedende was met sout water in de keeten, ende also gesoden wesende,
worde schoon wit sout;" en over het opkomen van de nieuwe industrie naast
de oude verhaalt hij als volgt (ed. 1551, p. 218. Vgl. ed. Boxhorn II, p. 280):
„Ten selven tijden (1476) soot men noch sout in zeelant van moer asschen, die
men brande opt schor over Aremuen, op die Fiete bewesten Wolffaertsdijc,
dwelcke moer men dagelicx delvende was, maer overmits dat lant so gemineert
wert door dese delvinghe van den moer, so ist verboden geworden biden heere
van den lande. Ende al en haddet niet verboden geweest, het soude hem selven
verboden hebben, overmits dat tsout so overvloedeliken hier in dese nederlanden
quam, als grof sout, baysout, brauwaege sout, lysseboens sout, sint hubenssout,
dwelc al gebrocht wort uut Vrancrijc, Bretaigne, ende Spaengen, waeraf dat
in zeelandt ende anders goet fijn wit sout met sout water gesoden wort in
keeten hier in Zeelant, dwelc men al beter coop mochte leveren dan \'t sout,
dat van die moer asschen gesoden wert."

-ocr page 125-

gevoerd, kwam naast de oude nering een nieuw bedrijf op.
Het grove Westersche zout werd in de Zeeuwsche keeten ge-
zuiverd, en dan naar den vreemde verscheept; ook werd dit
„sout van sout gesoden", naar we zagen, bij de visscherij aan-
gewend.

Het is een merkwaardige economische cirkelgang, die zich
aldus onder onze oogen voltrekt. De Westersche scheepvaart
voert het zout aan; de Zeeuwsche, waaronder ook de Walcher-
sche nijverheid, zuivert de ruwe grondstof; het witte gezoden
zout wordt in de haringvisscherij aangewend, en het product
dier visscherij dient weer als vracht voor de keerende schepen
naar het Westen. Scheepvaartverkeer en nijverheid en visscherij
schakelen zich zoo in elkander, en te zamen verklaren ze ons
voor een deel den bloei van Walcheren aan het einde onzer
eeuwperiode.

-ocr page 126-

VI. WALCHEREN EN HET OOSTEN.

In het voorafgaande hoofdstuk is het beeld van het Walchersche
havenverkeer nog slechts aan ééne zijde omlijnd en geschaduwd;
wil onze conterfeiting een eenigszins natuurgetrouwe afbeelding
van de werkelijkheid geven, dan dient nu het verkeer der
Oosterlingen in de Walchersche havens geschetst. Het verkeer
der Hanzeaten toch vormt de noodzakelijke aanvulling van dat
der Westerlingen, en schept eerst op de reede van Walcheren
dien toestand van evenwicht, die bij ieder transito-verkeer ver-
eischte is.

De Oostersche schippers, die bij Walcheren het anker lieten
vallen, deden dit met zeer verschillend doel. Sommigen hunner
zochten er slechts een veilige ligplaats op hun tocht naar de zout-
havens aan de Fransche en Pyreneesche kust. In den laten zomer
met Baltische producten voor Brugge uitgezeild, bleven ze na
lossing, gedurende den winter liggen op de rêe, om dan vroeg
in het voorjaar, in Februari soms reeds, in zee te steken.
Hadden ze hun „honderden" zout ingenomen, dan werd de
thuisreis aanvaard; in het vaderland werd gelost en geladen, en
bij het korten der dagen verschenen, na een rondreis van
ongeveer een jaar, de Oosterlingen andermaal voor Veere of
Arnemuiden, om opnieuw de „winterlaghe" in te gaan1).

Of tot deze rondreizende zoutvaarders ook de Pruisische
schippers gerekend moeten worden, die in den winter van 1454
zich op de reede van Arnemuiden zoo onbehagelijk gevoelden,

!) Vgl. Vogel, Deutsche Seeschiffahrt I p. 308. H. U. B. XI, nr. 455; 913.

-ocr page 127-

is onzeker1). Zij zagen in het anders zoo gunstig bekende
ankerwater allerlei gevaren van storm en ijs, en vonden het
geld, voor gage en kost van het scheepsvolk uitgegeven, onnut
besteed, vooral daar ze, ondanks al die moeite en kosten „doch
cleene vracht weder maken konden und ghewynnen". Met die
in te nemen vracht, voornaamste reden blijkbaar van hun
winterverblijf, moesten ze — zoo mogen we aannemen — in
het voorjaar uitzeilen. Westwaarts? \'t Is zeer wel mogelijk;
dan stemt hun klacht over de moeilijkheid om voldoende lading
te vinden, overeen met het gegeven van 1429, toen een Hanze-
vloot van 22 schepen in ballast van het Zwin naar de Fransche
zoutbaai voer2).

Waarschijnlijk behooren tot die Oosterlingen-in-rondvaart wèl
de beide Danzigers, die in 1491 van Zeeland naar Brouage
voeren; aldaar een lading zout en wijn innamen, en toen op
hun terugreis door Bretagners genomen en naar Brest opgebracht
werden3).

De zoutschippers deden echter ook op hunne thuisreis vaak
het Schelde-eiland aan. Zoo zekere Kerstin Koselare, die in 1456
met zijn lading zout uit Lissabon komend, argeloos voor Arne-
muiden voor anker was gegaan, en toen, op vermoeden dat
hij een Danziger was, of zijn goed te Danzig zou thuisbehooren,
werd gearresteerd \')• Uit het laatst der vijftiende eeuw zijn
nadere voorbeelden bekend: in 1486 gaat er op een Hanzeschip
Lissabonner zout naar Arnemuiden; in 1496 wordt een Kamper
schipper, met zout uit Brouage gekomen, te Arnemuiden in
arrest gesteld 4).

In het eerste dezer beide gevallen is ook aangegeven, wat
den koopman bewoog zijn goed naar Walcheren te doen voeren:
hij wilde zien, of hij „tvoorscreven zout te zijnen schoonsten

1 \') H. U. B. VIII, nr. 316.

2 ) H. U. B. VIII, nr. 821.

3 ) H. U. B. XI, nr. 427.

4 ) H. U. B. XI, nr. 67; nr. 956.

-ocr page 128-

vercoopen mochte"; misschien aan een der groote zoutzieders,
die het in hunne keeten zuiverden. Dit fijne zout kon dan weer
naar het Oosten worden afgescheept\'), en leverde zoo den Hanze-
schippers een loonende retourvracht. Reygersbergh gaat zelfs in
goedgemeenden ijver zóó ver, van te beweren dat omstreeks
1505 „die oostersche schepen niet verder westwaert en toghen
dan in zeelant; ende daer coften se haer sout, dat se oostwaert
voerden"; een zeggen, dat natuurlijk in zijn overdrijving onjuist
is, maar toch wel een vingerwijzing geeft voor den stand der
Oostersche negotie en scheepvaart op Walcheren.

Handel en scheepvaart, twee onderscheidene begrippen, loopen
in dit gebied, waar zoo velerlei wegen en ondernemingen elkan-
der kruisen, niet altijd evenwijdig. In het drukke verkeer naar
het Westen dongen ook de Oostersche schippers als vrachtvaar-
ders mee, en omgekeerd charterden de Oosterlingen vaak
niet-hanzeaten. In 1472/73 treffen we schippers uit Monnikendam,
uit Antwerpen en Arnemuiden aan, die voor rekening van
kooplieden uit de Hanze met zout geladen zijn1), terwijl 1469
ons een merkwaardig voorbeeld van het tegenovergestelde biedt2).
Een Portugeesch koopman bevracht alsdan twee Hanze-schippers
naar Setubal, ten Zuiden van den Taag; in het keeren laden zij,
voor rekening van weder denzelfden handelaar, zout en kurk,
om dat naar Sluis of Walcheren te brengen.

1 ) Rekening tol van Zeeland, 1472/73; Wacht te Arnemuiden, eerste
kwartier:

2 „In jan heynez. torck van monnekedamme, 18 oct. a°. 72 —

— hans rump, oesterlinc, 5 hondert souts ... 6 s. 8 d. gr.
In andries nispennaer van antwerpen, 19 oct. a°. 72 —

— hans rump voerscr. l>/2 hondert souts ... 2 s. gr.

een ander ioncgheselle van oesten heeft oec in andries nispennaer
l\'/2 hondert souts ... 2 s. gr.
In claes scriwen van armuyden, in oct. a°. 72 —

— ruytken, oesterlinc, 4 hondert souts ... 5 s. 4 d. gr".

3) H. U. B. IX, nr. 633.

-ocr page 129-

In Veere, dat in het transito-verkeer niet de beteekenis van
Arnemuiden had, divergeeren de lijnen niet op gelijke wijs, maar
sluiten Hanze-handel en Hanze-scheepvaart veel meer aaneen.

Reeds uit de ankerage-lijsten is ons gebleken, welk een voor-
liefde de Zeeduitschers voor Veere hadden, en dat zulks na 1477,
wanneer de tabellarische gegevens gaan ontbreken, niet veranderd
is, mogen we opmaken uit de verzekering van de gedeputeerden
der Hanze van 1491, dat hunne schippers en kooplieden Veere
liever opzochten dan vele andere plaatsen hier te lande.\') Naar
Veere dan brachten Hanze-schippers voor rekening van Hanze-
kooplieden Hanze-goed. Zoo tenminste zou men het bedrijf willen
reconstrueeren uit de tolrekening van 1472/73, toen een Oostersche
vloot voor Veere het anker liet vallen.

„8 in meye, van willem janss. ende ander oosterlingen —
— hans visstede 6 last roggen — 2 s. gr;
heinric scrooder 6 last asschen, 1 hondert claphouts — 2 s. gr;
hans barenbroec ende anthuenys eggaert, die hebben te samen
gehat inde dese vlote, also ic met hemlieden gherekent hebbe,
tsamen ter somme van 4 £., 3 s., 2 d;
reynout roetert 1 pac vlas — 8 gr";
enz, enz; een zeer gevarieerde lading, die behalve uit rogge,
potasch, klaphout en vlas, ook uit: bier, haver, gerst, pek, teer,
wagenschot en ander hout, en uit was, koper, staal, oesmunt,
traan en meel bestond.

Hans Barenbroec, Anthuenys Eggaert en Reynout Roetert zijn
ons als Hanze-kooplieden bekend1), en ook van verscheidene
anderen, in het verdere van de lijst als inladers genoemd, weten
we dat ze Hanzeaten — Danzigers, Hamburgers met name —
waren. Het goed dezer kooplieden: het veelsoortige carga, boven
genoemd, was natuurlijk niet bestemd om Walcheren voorbij
te varen; dan zou het niet aldus vertold geworden zijn; maar
moest waarschijnlijk te Veere worden verhandeld en overgeladen.

1 ) H. U. B. X; hunne namen in het personenregister.

-ocr page 130-

Met deze veronderstelling klopt zeer wel de aard van een
gedeelte der aangevoerde koopmansgoederen: koren, hout, bier,
pek en teer; dus al artikelen, die de Middeleeuwsche koopman
„Ventewaren" noemde, en die hij in iedere haven, welke hem
lustte, van de hand mocht doen. Merkwaardig is echter, dat
onder de lading ook was en metalen voorkomen, goederen,
die men tot de „Stapelwaren" placht te rekenen, en die derhalve
alleen in Brugge ter markt mochten komen1).

Het zou misschien niet ondoenlijk wezen op deze zwakke
gegevens een wichtige redeneering te bouwen: hoe in de tweede
helft der vijftiende eeuw Brugge, welks centrale positie sedert
het eind der veertiende eeuw door de opkomst van andere
Nederlandsche havens reeds was verzwakt, zich nu ook den
stapel der fijne en kostbare artikelen zag ontglippen, en Veere
mede de erfenis van Brugge aanvaarden ging; hoe dus de steden
van Walcheren op weg waren om niet alleen het scheepvaart-
verkeer, maar ook den handel van Vlaanderen\'s hoofdstad tot
zich te trekken. Voor zoo zwaarwichtig betoog schijnen mij
echter de luttele gegevens van de tollijst onvoldoende, al wordt
onze redeneering ook gesteund door het van elders bekende
feit, dat in 1472 een Kamper burger „segelende uut Lyflant
van Ryge mit was, vlas, assche 2) ende andere stapelguedere"
te Veere binnenliep, „ende vercofte dair itlike guedere van
der stapelguede3)".

„Wilde Lager4)" noemden de Hanzeaten de opslagplaatsen
van stapelgoederen buiten Brugge. Onder leiding van Liibeck,
dat naar centraliseering van den Oosterschen handel in de
Nederlanden bleef streven, en daarom met kracht het monopolie
van het Brugsche kantoor zocht te handhaven, maakte de
Stedenbond zich op, den ongeregelden handel in stapelwaren te
bestrijden. Amsterdammers, en andere Hollanders en Zeeuwen

1 ■) Vogel, Deutsche Seeschiffahrt I, pag. 340.

2 ) „assche" pleegt anders onder de Ventewaren genoemd te worden.

3 3) H. U. B. X., nr. 141.

4 ) R. Hapke, Der deutsche Kaufmann in den Niederlanden, pag. 31.

-ocr page 131-

dreven, onder den naam van Kampenaars, handel in de Oostzee,
en brachten hunne koopwaren niet naar den stapel te Brugge,
maar zetten ze in Kampen, Amsterdam, ook in Veere en
Middelburg van de hand. Ook Kamper schippers zelf — men
vergelijke het voorbeeld hier boven — maakten zich aan ont-
duiking van de Hanze-statuten schuldig; met strenge maat-
regelen ging de Bond echter tegen dit euvel optreden1).

Dergelijke grove schending van het Hanze-recht kunnen we
bij de vloot, die in Mei 1473 te Veere binnenliep, moeilijk
veronderstellen, daar Reynout Roetert, die onder de inladers
voorkomt, niets minder was dan ouderman van de Hanze te
Brugge2), maar eene aanwijzing voor het uitwisschen van de
grenzen tusschen „stapelgoed" en „ventegoed" mogen we er
toch wel in zoeken.

We staan op vaster bodem, wanneer we naar het antwoord
gaan rondzien op de vraag, wat er met de op Walcheren
aangevoerde Oostersche waren verder gebeurde. Een klacht
toch van den Duitschen koopman te Brugge licht ons omtrent
deze materie bijna volledig in. „Item so is noch ene nyecheyt
van den tolnaeren voergenomen, so wat guedere, de den toll
to Gervliet vorby varen unde daer vertollet sijn, unde van daer
in Selant to Arremude, to Myddelborch gebracht, unde aldaer
an dat lant gelacht werden, und van daer wedderumme unver-
ändert unde unverkofft oevergeschepet werden, u m m e in
Vlanderen ofte to Antwerpen ofte in Englant
gevoert to werdene, daer willen de tolnaers vorscreven noch
enen nyen toll van hebben" 3). Oostersch goed wordt dus langs
Geervliet naar Walcheren gevoerd; het wordt gelost, maar niet
verkocht, en vervolgens naar Brugge, Antwerpen of Engeland

1 \') H. R. II 6, nr. 500. a°. 1472. Vgl. H. U. B. XI, nr. 763 § 13, a». 1494.
„Item hebbe ghy oik einch was, copper of thin vercofft of doen vercopen to
-Amstelredam, to Middelborch off ter Veere, sunder arghelist?"

2 ) H. U. B. X, nr. 49, 75, 570, 578, 579.

3 ) H. U. B. IX, nr. 566, § 21. a<>. 1469.

-ocr page 132-

getransporteerd; tegen recht eischen de tollenaars op Walcheren
bij deze transacties betaling van tol.

Overscheping van Baltische koopwaren naar Engeland, als
boven genoemd, had op de Arnemuische reê geregeld plaats.
Dit blijkt uit een klacht over het optreden van den baljuw van
den watere, die bij overlading in de haven „in een ander schip,
umme westwerd na Engeland to sendende" de Hanzeaten met
een extra-belasting kwelde\'). Daarnevens werd expediëering
naar Antwerpen in het laatst der vijftiende eeuw
zóó gewoon,
dat in het vrachttarief van 1504 voor de vaart tusschen Ant-
werpen en Walcheren1), naast de Westersche waren ook de
Oostersche worden gespecificeerd.

Ook naar het meer Zuidelijk gelegen handelsgebied gingen
van Walcheren uit de koopmansgoederen, die uit de Oostzee
waren aangekomen. Dit blijkt o.a. uit andermaal een notitie
uit de Zeeuwsche tollijsten 1474/75:2)

„Ontfangen van messirejan dory, over denburgoenschen(?)
hulk, daer messire baptiste bekale patron of is — van \'t
goet, dat hij uut oestlant brochte, ende van goeden, di hi
voir aernemuden inne ghenomen heeft, heeft betaelt.. 21
17s., 7 d. gr.".

Met voorzichtigheid moeten wij hier construeeren.

Jan Dory, of deftiger Johannes Dorye, was een bekend Genu-
eesch koopman te Brugge. In 1475 treedt hij met zekere Charle
Martel als pachter van het aluinrecht in de Nederlanden op \'■),
waaruit we mogen opmaken, dat hij een van de kapitalisten
zijner dagen geweest is. In het voorafgaande jaar vinden we
hem eveneens als groot-ondernemer; dan laat hij voor reke-
ning van zich zelf en andere Brugsche kooplieden te Danzig

1 ) Inv. de Stoppelaar, nr. 908. Vgl. boven p. 101, Aanm. 3.

2 ) Inv. de Stoppelaar, nr. 450. Rekening van den tol te Yersikeroord,
10 Oct. 1474/75.

-ocr page 133-

een schip bouwen \')• Zaakwaarnemer der Brugsche heeren in
Danzig, met opdracht tevens om over den bouw van het nieuwe
schip het oog te laten gaan, was toen Baptist Bekall, dezelfde
dus, dien we als „patron" — d. w. z. als kapitein — van de
hulk voor Arnemuiden aantreffen. Met Baltische goederen in
zijn nieuwe vaartuig was derhalve de schipper-factor Bekall
uit Danzig voor Arnemuiden aangekomen; daar had hij zijne
lading met andere koopwaar aangevuld; en nu vinden we hem
weder gereed, om voor rekening zijner principalen uit te zeilen.
Het gaat naar \'t Westen, naar we bijna met zekerheid veron-
derstellen mogen, daar immers een deel der lading uit de Oostzee
gekomen was, en de goederen in Brugsche of Middelburgsche
lichters naar Vlaanderen zouden zijn afgescheept. Zelfs heeft
onze fantasie vrij spel, schipper Bekall door de straat van
Gibraltar naar Italië te doen varen, om daar voor rekening
zijner meesters aluin te koopen, en deze naar Arnemuiden
terug te voeren 1).

Van Duitsche scheepvaart is in het voorgaande evenmin meer
sprake als van Duitschen handel. Het is een te Brugge geves-
tigd Italiaansch consortium, dat hier met eigen vaartuig den
handel in Baltische goederen drijft.

Een ander voorbeeld van dezen handel Oost-West via Wal-
cheren, maar nu in omgekeerde richting, is nog het volgende 2).

In 1499 sloten Jacob de Valladolyt, „poorter ende coopman"
— ondanks zijn Spaanschen hidalgo-naam — „der stadt van
Middelburch in Zelant", en Heenric van Hoolck, koopman van
de Duitsche Hanze, „eene eendracht ende geselscap", om „ter
gemeene aventure" handel te drijven. De beide firmanten legden
ieder
66V2 £ Vlaamsch in, en kochten voor dit gemeenschap-

1 ) Dat Joh. Dorye goederen ontving uit het Middellandsche-zeegebied blijkt
uit wat in de tolrekening volgt: „Ende noch van messire jan dory over die
composicie van eene jenevoersse crake, ghecomen in de wielinge, beneden-half
gheladen, facit 4 £, 10s. gr"

2 ) H. U. B. XI, nr. 1141.

-ocr page 134-

pelijk kapitaal van 133 wijn en zuidvruchten, die ze in twee
schepen — de „Rose" van Amsterdam, en een niet nader
genoemd schip uit Veere — naar Riga en Reval zonden. Daar
in de Oostzee trad dan speciaal de Hanze-koopman op. Deze
moest de Zuiderwaren van de hand doen, en ander goed daar-
voor in de plaats koopen en naar Walcheren zenden, waar
„Jacob vorscreven" het dan „ontfanghen ende tot haerlyder
beider profyte vercoopen" zou.

Middelburg is in deze transacties niet meer de passieve
havenplaats, die op grooter of kleiner afstand van haar wallen
het transito-verkeer voorbij laat gaan, maar treedt actief als
bemiddelaar op tusschen het Oosten en Westen, tusschen Noord-
en Zuid-Europa. Uit het inter-Europeesch transito-verkeer schiet
alzoo de stedelijke transito-handel op.

Doch eer we over Middelburg als handelsstad in de vijftiende
eeuw nog enkele opmerkingen maken, willen we eerst nagaan,
hoe het met den Engelschen handel stond, die den grooten
kustweg Spanje—Rusland in de Scheldemonding sneed.

-ocr page 135-

VII. WALCHEREN EN ENGELAND-
SCHOTLAND.

In Engeland hebben handel en industrie zich later ontwikkeld
dan in menig ander land van Europa. Toen in de 13e en 14e eeuw
Vlaanderen zich reeds door de fijnheid zijner lakens roem ver-
worven had, en Brugge de schepen van Oost en West met de
weefsels zijner nijverheid bevrachtte, was Engeland nog een
boerenland, waar op de kalkachtige heuvels van het Zuiden de
duizenden schapen des konings en der rijksgrooten graasden.
Het product dezer schapenteelt werd niet binnenslands verwerkt,
maar in de handen van de „Merchants of the Staple" gesteld,
die het over zee naar den wolstapel te Calais brachten, vanwaar
dan de vachten naar industriëele centra, als Brugge en Leiden,
werden gevoerd1).

Nog in de 14e eeuw begon er echter een verandering in te
treden2). Het waren Vlaamsche inkomelingen, hun woelig vader-
land ontvlucht, die het eerst de arbeiders van over zee inwijdden
in de manipulaties op het weefgetouw, en op den Engelschen
bodem een eigen industrie vestigden. Spoedig begonnen de be-
woners van het eilandrijk zeiven de wol hunner schapen te
verwerken, en met de voortbrengselen hunner vlijt mede te

1 \') In verband met laatstgenoemde stad wordt ook het eiland Walcheren
genoemd. Meest Zeeuwsche vaartuigen verscheepten de „vellen", zooals men
destijds de wolvachten veelal noemde, naar de Walchersche havenplaatsen, bij
voorkeur naar Arnemuiden, waar ze dan op Leidsche beurtschepen konden
worden overgeladen. Vgl. Posthumus, Leidsche Lakenindustrie I, p. 217.

2 ) Vgl. H. Pirenne, Histoire de Belgique II, p. 194; en het reeds genoemde
artikel: Une crise industrielle au XVIe siècle.

-ocr page 136-

dingen op de Europeesche handelsmarkt. Hoofdzakelijk naar de
Nederlanden werden deze wollen manufacturen uitgevoerd; het
streven der Engelschen hierbij was de buitenlanders ter zijde
te schuiven en den uitvoer naar den vreemde in eigen hand te
nemen. In dezen strijd tot emancipatie van den Engelschen
handel kwam de leiding steeds meer in handen van de „Fel-
lowship of the Merchant Adventurers", die onder koninklijke
bescherming snel opgroeide en zich ten laatste het monopolie
van den export van wollen stoffen naar de Bourgondische ge-
westen wist toe te eigenen i).

Reeds vroeg was er tegen dezen invoer der „Inghelsche lakene"
te onzent verzet gekomen, en werd er naar protectionistische
middelen omgezien, ten einde de eigen industrie tegen de mede-
dinging te beveiligen. Het eerst in Vlaanderen1), waar — mede
dank zij dezen maatregelen — gedurende geheel de 14e eeuw de
inheemsche industrie zich nog krachtig wist overeind te houden.
We zagen vroeger3) reeds, hoe Philips van Bourgondië voor het
totaal zijner landen deze Vlaamsche politiek van bescherming
aanvankelijk scheen te zullen voortzetten; hoe onder hem en
zijn vermaarden opvolger deze staatkunde, gekruist als ze werd
door de belangen van Antwerpen en van de Bourgondische
dynastie, vaak de doorgaande lijn miste en in beurtelings zoeken
en afwijzen van Engeland haar heil zocht.

Brugge gold in dezen tijd niet meer als het albeheerschende
handelscentrum, dat het geweest was in vroeger eeuw. De
sterke centralisatie des handels, die de veertiende eeuw in de
Vlaamsche wereldmarkt had geschapen, scheen de vijftiende
weer te zullen opheffen, zonder aanvankelijk in staat te
wezen een nieuwe eenheid te scheppen in de plaats der oude,

1 ) Pirenne II, p. 195.

-ocr page 137-

die bezig was weg te brokkelen. Zoo weifelt de handel langen
tijd; schijnt nu eens Antwerpen of Bergen-op-Zoom, dan
weer Middelburg of Veere te zijn voorbestemd, de erfenis der
groote Vlaamsche veste te aanvaarden, tot ten slotte de Schelde-
stad hare mededingsters overvleugelt en de geduchte wereldhaven
wordt.

Van deze onvastheid van structuur in het handelsleven der
15e eeuw leggen ook de lotgevallen der Engelsche kooplieden
getuigenis af. In 1382 vinden we hen in Middelburg, waar ze
hoofdzakelijk wol invoerden, dat ze van de Walchersche stapel-
stad naar Vlaanderen, of naar Brabant en Holland verder zonden.
Ze waren daar in een eigen „gheselscap" georganiseerd, onder
hun eigen gouverneur en verdere officieren, die bij geschillen
tusschen de stapelkooplieden onderling, mits niet van crimi-
neelen aard, recht spraken, en bij het oefenen dier justitie geen
inmenging van Hollandsch-grafelijke zijde behoefden te gedoogen1).
Reeds na een verblijf van luttel jaren — in 1386 — werden deze
voorrechten der Engelschen aanmerkelijk uitgebreid, daar toen-
maals hun vergund werd „mitten anderen stapel goede" ook
„lakenen, lood ende zaerken" in Middelburg in te voeren2).
Moedwillig liet Aelbrecht, toen hij deze ruime gunsten verleende,
zich een rad voor de oogen draaien. Door een onwillekeurig
verzuim, zoo heette het, hadden de Engelschen bij de besprekingen
over de eerste privileges „horen bouc, in den welken gheëx-
presseird staet al maniere van stapel goede, horen stapele van
ouden tiden toebehorende" niet bij zich gehad, en zoo was het
laken etc. over het hoofd gezien; hierdoor stond „dat goet in
hoere privilege niet verclaert", en het was dus niet meer dan
billijk, dat nu nadrukkelijk werd uitgesproken, dat „dit voir-
screven goed also vry stapel goed waere als dat ander, dat zi
van eersten expresseirden". Hertog Aelbrecht wist natuurlijk te
goed, hoeveel den Engelschen er aan gelegen was, het product

1 \') Van Mieris III, p. 383.

2 ) ibidem, p. 433. „sarke, saerke" — naam eener stof, niet altijd van
dezelfde hoedanigheid. Midd. Ned. Wb., in voce.

-ocr page 138-

hunner jonge industrie aan de markt te brengen, en welk een
tegenkanting zij daarbij allerwegen ondervonden, dan dat hij
niet het looze spel zou hebben doorzien, dat hier met hem ge-
speeld werd.

Niet lang echter zouden de slimme stapelkooplieden van hunne
voorrechten gebruik maken. Reeds in 1391 spreekt men van de
jaren, „doe die ghemene cooplieden van Ingland haren stapel
van der wollen bin onser stede hilden", als van een periode,
die weder tot het verleden behoort\'), en moeten zij dus Middel-
burg verlaten hebben.

Is het nu geoorloofd, de uitdrukking „ghemene cooplieden van
Ingland" hier toe te passen op de Merchant-Adventurers ? Wil
men hen zelf gelooven, dan zeker wel. Wanneer de Fellowship
in 1547 de lijst harer documenten opmaakt, rekent ze tot hare
privileges ook den giftbrief van 14081), waarbij Willem VI „den
ghemeynen coopman uut Enghelant" beschermt tegen overlast
in zijne landen, en speciaal in Middelburg. Is deze toeëigening
juist, dan is er weinig reden om naast „den ghemeynen coop-
man" van 1408 ook niet „die ghemene cooplieden" van 1382/91
tot de Merchant-Adventurers te rekenen.

Een opmerking van Dr. van Brakel doet ons echter voorzichtig
zijn. Deze wijst er op2), hoe de Adventurers steeds — maar ten
onrechte — den indruk poogden te vestigen, als waren alle
handelsbetrekkingen met de Nederlanden door leden van hun
gezelschap aangeknoopt, en als zouden alle privilegiën voor de
Engelschen slechts aan hun gilde geschonken zijn. Van een
geschiedenis der Maatschappij, die tot de dertiende eeuw terug-
reikt, wil deze onderzoeker dan ook niet weten, en hij verklaart
de wording van de Fellowship, als in de tweede helft der
vijftiende eeuw voortgesproten uit een geestelijke broederschap,
die zich met het onderhoud der Engelsche kapellen te Brugge

1 ) G. Schanz, Englische Handelspolitik gegen Ende des Mittelalters II.
Urk. Beil. nr. 133, § 20; nr. 1.

2 ) Aangehaald artikel, p. 412.

-ocr page 139-

en te Middelburg, de twee oude steunpunten van den Engelschen
handel aan deze zijde van de zee, belast had1)- De aldus ont-
stane Vereeniging wist zich dan het genot van alle privilegiën
te verzekeren, die vroeger aan de Engelsche kooplieden in
het algemeen geschonken waren.

We gaan dan ook veilig, indien we de „ghemene cooplieden",
waarvan boven sprake was, slechts als voorloopers der Merchant-
Adventurers beschouwen; als een der combinaties, waaruit later
hun Maatschappij zich ontwikkeld heeft. Eerst in den loop der
vijftiende eeuw verkrijgen de Engelsche kooplieden een strenge
organisatie, welke zich tot die van een gesloten vereeniging met
feitelijk monopolie toespitst in een charter van 15012).

Zijn nu de Engelsche importeurs, die in 1382 in Middelburg
opduiken, de voorloopers der latere Merchant-Adventurers, dan
hebben ze naar Middelburg hun anker van uit Vlaanderen
verlegd. Zoo tenminste vertelt John Wheeler3), dè secretaris van
het Gilde der Adventurers, en die dus inzage hebben kon in de
acte-stukken zijner Compagnie. Hij brengt deze uitwijking in
verband met de omstandigheid, dat „the Flamings did forget
their bounden dutie to their Prince", waarmede dan de opstand
der Vlamingen bedoeld moet wezen, die in den slag bij Roosebeke
van 1382 zoo bloedig werd neergeworpen.

Met het wegtrekken der „ghemene cooplieden" uit Middelburg
waren de betrekkingen tusschen Engeland en deze stad nog
allerminst verbroken. Immers de brief van Aelbrecht van 1391,
waarin de zooeven genoemde herinnering aan de wolstapelaars
voorkomt, bevat het verlof voor enkele aanzienlijke Engelsche
kooplieden om overal in zijne landen, en met name in Middel-
burg, te komen en er koopmanschap te drijven, en dat op zulk
recht, als vroeger dien wolhandelaars was toegekend. In 1392/93

1 \') t. a. p. p. 410.

2 ) Te Lintum, Merchant-Adventurers, p. 19.

s) A Treatise of Commerce, bij John Wheeler. London, 1601. p. 15.

3 \'\') Over een hunner, Willem Brampton: H. U. B. V, nr. 663, 664, 683, 687,
804; en over Jan Shadeworde: H. U. B. IV, nr. 934; V, nr. 778, 984.

-ocr page 140-

lezen we dan ook reeds van 2216 zakken wol, aan de waag te
Middelburg gewogen, en daarna uitgevoerd1); en voorts nog
telkens, zoo in de stadsrekening van 1438, van wol, die wordt
gewogen en naar elders verzonden2).

Of deze nieuwelings aan de Arne neergestreken Engelschen
er lang gebleven zijn, is, bij gebrek aan gegevens, niet na te
gaan — het verlof van vrijen handel was hun voorloopig echter
slechts voor een jaar verleend. Wel weten we, dat in 1400
kooplieden uit Londen zich op het stadhuis lieten aandienen,
met verzoek aan de Wet, hun lakenen uit Engeland naar hier
te mogen aanvoeren, en ze „bi groots te vercoopene3)"; en dat
in 1404 „ingelsche cooplieden, nu residentie doende te Middel-
buerch", aan Brugge de mededeeling deden toekomen, dat zij
„gherne tland van Vlaendre besouken souden met haren goede
ende coopmanscepen, in also verre als zy paysivel ende vry
onghelet wesen mochten4)".

Ondanks de hier gebleken voorkeur voor Vlaanderen boven
Walcheren zijn de betrekkingen tusschen Engeland en Middel-
burg in de nieuwe eeuw ongestoord blijven voortduren. Dit
blijkt uit een charter van 1408 — het privilege, waarvan we
boven zagen, dat de Merchant-Adventurers het rekenden onder
de gunstbrieven hunner Compagnie — waarbij de landsheer aan
de kooplieden van over zee vrij verkeer in zijn gebied, en met
name in Middelburg toezegde; en uit het „saulfconducte" van
1424, dat namens de Middelburgsche regeering den vrijen handel
aan de Arne nadrukkelijk waarborgde5).

Tegen het midden der eeuw komt er echter eene voor
Middelburg ongunstige wending. Het groeiende Antwerpen bleek

1 \') Archief van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, 1883,

pag. 229.

2 ) Aanvoer van wol te Middelburg in 1439. Reg. Ordonn. Vleeshouwers,
Gem. Archief te Middelburg, f. 60r.

3 ) Archief Zeeuwsch Gen. 1883, p. 230.

4 ) Invent. Arch. de Bruges III, p. 467.

5 5) Schanz II, Urk. Beil. § 133, nr. 21.

-ocr page 141-

op de Engelsche handelaren een steeds krachtiger aantrekking
te oefenen, en in 1444 togen ze — vluchtend, naar het heette,
voor de Zeeuwsche koortsen en de ongezonde lucht — naar de
Brabantsche marktplaats \')•

Gedurende het tijdvak van ongeveer een halve eeuw had
Middelburg zich in de gunst der Engelsche kooplieden mogen
verheugen, die er hun wol, en hunne uit wol geweven manufacturen
aanvoerden, de stad makend tot een stapelplaats, en aldus geheel
zich inpassend in een omgeving, waar geen grooter heil gekend
werd dan de vestiging en handhaving van den stapel der
Westersche goederen. Het behoeft dus niet te verwonderen, dat
Middelburg was opgestoven, en de zaak der Engelsche importeurs
gemaakt had tot de zijne, toen de invoer van manufacturen,
waaraan mede zijn positie hing als stapelstad, in 1436 door
Philips was verboden geworden1).

We moeten er ons voor wachten, dat we ons van den ommekeer
van 1444, toen de stapelaars naar Antwerpen trokken, een over-
dreven voorstelling zouden maken. Vóór dien was Middelburg
geenszins het uitsluitend middelpunt der Engelsche kooplieden
in deze Nederlanden geweest; hoogstens een centraal kantoor,
van waaruit de betrekkingen met de omliggende markten
onderhouden werden. Dit blijkt uit de vermelding, in de oor-
konde van 1382 2), van Zierikzee naast Middelburg als verblijf-
plaats der kooplieden; uit het feit, dat ze in 1407 een eigen
huis in Antwerpen verwierven\'); uit de mededeeling ten slotte
van den tollenaar van Iersekeroord over de Engelschen, die in

1 ) Zie boven, p. 35.

2 ) Zie boven, p. 121.

-ocr page 142-

grooten getale de jaarmarkten van Bergen-op-Zoom en Ant-
werpen bezochten1).

Ook na 1444 blijft de opslag der Engelsche stoffen aan de
Arne belangrijk. Wanneer Philips van Bourgondië in 1447 voor
weer een keer den invoer van Engelsche lakenen en garens in
zijne landen verboden heeft2), beweert Middelburg „geprevilegiert
te syne, te mogen copen, vercopen ende vertieren, sonder eenige
boete of verbuerte, die engelsche lakenen, niettegenstaende tver-
bot dairof gedaen"; en \'t kostte den rentmeester een extra-reis
naar Brussel, om in deze materie klaarheid te brengen").

Duidelijker nog spreekt het voorbeeld van 1 Maart 14653).
Van nieuws had de landsheer den import van laken en garen
van Engelsch fabrikaat verboden, en dewijl vele poorters van
Middelburg, die hun bestaan in het verhandelen in \'t groot en
in het klein van het Engelsche laken vonden, groote partijen
in voorraad hadden, welke het hun onmogelijk zou wezen binnen
den gestelden termijn van één maand van de hand te doen,
beval hij, dat er inventaris van hun eigendom zou worden
opgemaakt. Krachtens dit gebod kwamen zich nu „diversche
poirteren, lakensnijders" — ook een „lakensnijstrigge" komt onder
de schare voor — „ende inzetene der voirscr. stede, die gewoenlic
zijn Ingelsche lakenen te vercoopene ter snede, int grosse ende
anders", bij den stadhouder van den rentmeester aanmelden, om
hun voorraad Engelsch laken te laten opschrijven. Stukken
van twintig el of minder mochten in Middelburg versneden en
verkocht worden; de grootere echter moesten, bezegeld onder
het signet van den rentmeester, tot den zomer van dat jaar
blijven liggen; dan mochten de Middelburgsche handelaars,
zoodra zij „wynt ende scepen gecrighen conden", hun goed
zenden over zee, tenzij er in dien tusschentijd vreemde koop-

1 \') Zie boven, p. 17.

2 2) Inv. de Stoppelaar, nr. 240; vgl. H. R. II 3, nr. 299.

-ocr page 143-

lieden waren gekomen, die de lakens koopen wilden en ze,
weder over zee\')s bij de eerste zich voordoende gelegenheid
wilden wegvoeren.

Deze kleine Middelburgsche commotie leert ons in de eerste
plaats, dat de import van Engelsch gesponnen en geweven
goed in Middelburg zeer aanzienlijk was ; de lange inventaris
behelst de opsomming van de in beslag genomen lakenen, veel
en velerlei; verder zien we, dat nu niet meer de Engelschen
er hun stoffen aanvoeren en aan de markt brengen, maar dat
de Middelburgers zelf het bedrijf in handen hebben. Het aangevoerde
garen hebben de poorters waarschijnlijk op de eigen weef-
getouwen verwerkt; er wordt tenminste gesproken van zekeren
wever Michiel, die „upt getouwe heeft staende 41 spinne pont
Ingels garens", en ook weten we, dat het den Bogaarden, die
in de stad een klooster hadden, vergund was zich met weven
een „redelic loen" te verschaffen1); van overwegend belang kan
dit echter in de Middelburgsche stadshuishouding niet geweest
zijn, daar toch nergens van het bestaan eener industrie blijkt,
die boven de behoeften van de plaatselijke markt uitging. Het
Engelsche laken werd in stad en omgeving door de lakensnijders
in \'t klein verkocht, en ook en gros naar elders geëxporteerd. Niet
alleen toch dat we in den opgemaakten inventaris lezen van
een burgemeester, die drie stukken laken had, om ze naar Dyon
in Bourgondië te verzenden, maar ook naar de Oostzee moet in
groote hoeveelheden zijn uitgevoerd, — waartoe anders dat
wachten op den zomer, wanneer pas de Hanze-schepen, die
uit het Westen waren teruggekomen, zich gereed maakten voor
de thuisreis; en waartoe het gebod, om wel over zee, maar niet
binnendoor het weer verkochte Engelsch fabrikaat af te schepen?

Ondanks dien florissanten handel in Engelsche stoffen moest

1 ) Reg. Ord. Vleeshouwers, f. 102v. a° 1455.

-ocr page 144-

het den Middelburgers toch toelachen, de Merchant-Adventurers\')
weer binnen hun wallen terug te lokken. In Antwerpen scheen
de Compagnie nog geen vasten wortel te kunnen schieten: in
1465 was ze naar Utrecht overgeplant; na 1480 was weer de
invoer van „alle manyeren van ingelsche lakenen, kerseyen,
sanctoenen ende vriesche lakenen, comende uut ingelant, yerlant
ende scotlant" naar geen andere stad geoorloofd dan naar
Bergen-op-Zoom „als tot hoiren rechten stapel", schoon ook
naar elders de import ter sluiks zijn weg vond1). Waar zoo
de Merchants hun vasten zetel nog steeds niet gevonden
hadden, moest in Middelburg wel de hoop levendig blijven,
hen naar de oude residentie nog eens te doen terugkeeren.
Om dit te bereiken werden geen middelen versmaad — men
oefende pressie op de naar Bergen reizende Engelschenmaar
kwam in hetzelfde jaar 1484 ook met vriendelijke aanbiedingen,
wanneer slechts „the nation woolde haunte and frequente the
said towne\'2)"; zonder dat het der stad echter gelukte, de oude
tijden weer terug te roepen.

Het is te begrijpen, dat ook Veere poogde zijn aandeel in de
Engelsche baten te verkrijgen, en, naar het schijnt, is het in
dit streven gelukkiger geweest dan zijn mededinger, daar toch
in 1475 door Eduard IV van Engeland aan Veere een uitgebreid
privilege werd toegekend3). Kooplieden dezer stad mochten vrij
in \'s konings rijk verkeeren en er hun koopmansgoed verhandelen;
het was hun voorts vergund allerlei waren — laken wordt
speciaal genoemd — op te koopen, en zonder beperking van
bestemmingsoord uit te voeren, „uitgesteken alleene wolle, en

1 ) Reg. 5, Exemtien van Beeden; Gem. Archief te Middelburg, f. 96; vgl.
W. Moll, De rechten van den heer van Bergen-op-Zoom, p. 160.

2 \') Op het voetspoor van Stein waag ik het, in dezen tijd den naam Merchant-
Adventurers te gebruiken. Vgl. W. Stein, Die Merchant Adventurers in Utrecht,
1464—1467.

3 ) Smallegange, Cronijk van Zeeland, p. 570.

-ocr page 145-

wolvachten, en andere koopmanschappen, behoorende tot onsen
stapel van Calis1)".

Het kan verwondering wekken, dat wol en wolvachten van
de vrij uit Engeland in te voeren artikelen worden uitgezonderd,
terwijl toch niet alleen uit het begin der vijftiende eeuw, maar
ook uit latere jaren, toen de organisatie van den Engelschen
handel zoo veel vaster vorm had aangenomen, voorbeelden van
directen wol-import uit Engeland naar Walcheren bekend zijn 2).
De verklaring van deze schijnbare tegenstrijdigheid geeft een
proces van 1501 3)- De rentmeester had toen op een zak wol,
toebehoorend aan den vertegenwoordiger van een handelaar uit
Parijs, beslag doen leggen, onder beweren „dat de zelve sack
wolle was stapelwolle, die onvertolt secretelic gebracht hadde
geweest uut Ingelant, mits welcken den conync van Ingelant
ende onsen genadigen heere van zijnen thol van grevelinge
gedefraudeert waeren". Hij meende hier dus wol van den stapel
van Calais op het spoor te wezen, die niet langs den geordenden
weg via Grevelingen \') in het land gekomen was, en daarom
als „verholen stapelwollen geboden ware geconfisqueert te zijne".
Gelukkig echter kon onze factor zich verdedigen. Hij was eerst
kort geleden in Middelburg gekomen, om voor zijn meester
goederen in te koopen; dolende door de straten der stad,
had hij voor de deur van zekeren Willem Stanchart een monster
van een partij wol zien hangen. Na eenig loven en bieden was toen
spoedig de koop gesloten „ende den zeiven sack wolle gecocht
ende deuchdelic betailt voir wolle, gecommen uut de noortcust
van Ingelant, ende nyet voir stapel wolle". Het oordeel van

1 \') 1 Mei 1497 wordt — naar een stuk op het Gemeente-archief te Veere —
door Philips van Bourgondië aan de Engelsche kooplieden vrij verkeer in
Veere gewaarborgd.

2 ) Tolregister 1472/73; Inv. de Stoppelaar, nr. 432; Veere, eerste kwar-
tier, a°. 1472.

Reg. Civil, f. 22v< a°. 1499.

3 ) Reg. Civil, f. 43r-

\'0 Vgl. Inv. de Stoppelaar, nr. 249.

-ocr page 146-

kooplieden, „hem verstaande van wolle", over de qualiteit van
het met confiscatie bedreigde goed, bevestigde \'s mans verklaring,
en verschafte hem aldus een gemakkelijke overwinning in het
geding.

We komen alzoo tot deze voorstelling van zaken, dat de,
tenminste in de laatste helft der eeuw op Walcheren aange-
voerde schaapswol in hoofdzaak uit het Noorden van Engeland
afkomstig was; met deze veronderstelling kloppen de enkele
gegevens1), waarin sprake is van schepen uit New-Castle, die de
waar te Middelburg en Veere aabrengen, zeer wel.

Behalve laken en wol werden er op Walcheren ook nog
andere goederen uit Engeland aangevoerd. We noemen, naast
het lood, reeds in het privilege van 1386 als artikel van invoer
voorkomend, en later nog telkens in de tolrekeningen vermeld:
tarwe, hop en dromel2). Een merkwaardig voorbeeld geeft het
tolboek-1472/73 nog in het volgende:

„18 september 1473, scipper ghijs opgecomen, ende
heeft gheladen an s) een scip, dat uut inghelant quam —
— willem jan stockers man (?) ende willem clerc
hebben ontfangen te middelburch 71 inghelsche wage
caes ende 23 tonnen bueters, elc wage caes 2 gr. ende
elc tonne bueters 2 gr."

Schipper Ghijs is weer een vrachtvaardertje, die met zijn
schuit het pas uit Engeland gekomen schip ter zijde was gevaren,
er een gedeelte der lading, kaas en boter, uit had overgenomen,
en toen de Arne was opgegaan, om zijn vracht te Middelburg
af te leveren\'\').

Hoe gansch anders was destijds de economische verhouding

1 \') Vgl. boven, p. 129, Aanm. 2; en Inv. de Stoppelaar, nr. 503.

2 ) dromel = het afgesneden overschot van de ketting, nadat het stuk
afgeweven is. Verdam, Midd. Ned. Handw.b.

-ocr page 147-

tusschen Engeland en Nederland dan in onze dagen, nu de
Hollandsche zuivel op de Londensche markt een normaal artikel
geworden is!

We dienen thans na te gaan, welke plaats in het laatst der
vijftiende eeuw de reede van Walcheren innam in het Engelsch-
Nederlandsch handelsverkeer.

Het eerste wat hierbij opvalt is, dat de betrekkingen met het
Westelijk eilandrijk door schepen van kleiner tonnenmaat schijnen
onderhouden te zijn, dan die met Spanje of het Oostzeegebied.
Het zou dus een eenigszins gelijke verhouding wezen als in onzen
tijd van de booten der Batavier-lijn op Londen tegenover de Oceaan-
stoomers van de
Holland-Amerikalijn of van de Rotterdamsche
Lloyd. We leiden het feit af uit de volgende gegevens.

Toen Middelburg in 1496 andermaal den Zeeuwschen tol
gepacht had, poogde de stad haar controle ook uit te strekken
over de schepen, die langs de Honte naar Antwerpen voeren, en
rustte daartoe een soort politie-vaartuig uit\'). De Antwerpenaars,
toen ze zulks vernamen, lieten dit niet onder zich, maar maakten
in allerijl een vliegend eskadertje gereed, dat op de jacht toog,
en spoedig het hinderlijke wachtschip had in beslag genomen 1).

In den korten tijd van hun omzwerven hadden de tollenaars
verscheidene schepen aangehouden, o.a. een vaartuig uit Londen,
dat hop inhad; terwijl hun activiteit ook een schip had achter-
haald, dat de Honte nederkwam en zijn lading wilde brengen
naar Engeland 2).

1 ) Dat de mannen van Antwerpen daarbij nog al hardhandig zijn opge-
treden, blijkt uit het lot van zekeren Cornelis Bertelsz., een der opvarenden,
die aan het avontuur pijnlijke herinneringen behield — na weken was hij
„noch niet wel gesondt in sijn hoot vanden smerten die hy daer ontfinc, alsoe
dat hy hardhorich daeraf gebleven was; ende ooc had hy grote weedom in
syne syde, dat hem vander gevanckenisse gebleven was".

-ocr page 148-

We hebben hier dus voorbeelden van rechtstreeksche vaart
tusschen Engeland-Londen en Antwerpen, en bij de toenmalige
gesteldheid der Zeeuwsch-Vlaamsche grensrivier kunnen deze
schepen van niet te grooten diepgang zijn geweest \')• De kleine
Zeeuwsche „heuden", die als vrachtschepen veel gebruikt werden
op de Zeeuwsche stroomen, hadden mede al spoedig in de
Engelsche vaart hare plaats veroverd, en voldeden zoo goed,
dat men over zee het type van de Zeeuwen overnam 2).

Door deze directe verbinding met Antwerpen verliest de
Walchersche reê dus in het Engelsch-Nederlandsche verkeer
van hare beteekenis. Wat echter allerminst zeggen wil, dat ook
niet vele uit Engeland komende schepen, evenals die uit de

-ocr page 149-

andere oorden van Europa, voor Walcheren hun goederen
overlaadden. Dat dit in werkelijkheid
zóó plaats vond, bewijst
weder het vrachttarief van 1504 voor de vaart op Antwerpen,
waarin voor de Engelsche waren zelfs met bijzondere nauw-
lettendheid wordt zorg gedragen: „Item vanden ingelschen
packen, die en sal men niet buyten denne \') voiren, ende men
sal van vrachte hebben gelick de tollenaer van thol heeft, na
doude coustume;" en ook de klacht van 1496 van den gouver-
neur en de gemeene kooplieden van Engeland — dat zijn nu de
Merchant-Adventurers — te Antwerpen, over het arrest op
hunne goederen, gedeeltelijk in lichters gelost, gedeeltelijk nog
aan boord van de groote schepen, die voor Walcheren op
stroom lagen 2).

Van die groote koopvaarders, die op de reede „last braken,"
werden de Engelsche goederen dan allereerst naar Antwerpen,
dat meer en meer het centrum voor den handel der Britten
werd, verzonden, maar ook naar Bergen-op-Zoom, waar de
beide jaarmarkten een groote aantrekkingskracht bleven uit-
oefenen; terwijl daarnaast ook Brugge, schoon verouderend,
nog kracht genoeg bezat, een deel van den Engelschen handel
tot zich te trekken 3).

Bij het drukke verkeer dat er ging tusschen Walcheren en
Engeland, kan het niet verwonderen, dat vele Oostersche en
Westersche waren het Britsche eiland niet rechtstreeks uit het
land van productie, maar via Walcheren bereikten4).

\') d.w.z. boven op het dek.

2) Inv. de Stoppelaar, nr. 745 — ,.het hu belieft heift te doen arresteren
aldaer onze cooplieden goeden, alzo wel die in de huewen gheladen zijn uten
grooten scepen, als die noch in de groote scepen bleven zijn."

3) Reg. Civil, f. 6, 13 Febr. 1498; f. 49v, 10 Febr. 1501; in het eerste
voorbeeld is sprake van een Engelschen factor, die voor zijn handel obligatiën
loopende heeft te Brugge en te Antwerpen; in het tweede van een Londensch
koopman, die een pak van 20 Engelsche lakenen doet aanvoeren voor de
Berger markt, met vergunning aan zijn zaakgelastigde, als de verkoop in
Bergen niet vlotten wil, het goed naar Middelburg te voeren.

4) Vgl. boven, pag. 115, 116.

-ocr page 150-

Zoo liggen er in Januari 1473 schepen uit Huil en New-Castle
voor Ter Veer\'); ze zijn juist een maand geleden met een lading,
o. a. uit lood en „vellen" bestaande, voor Veere aangekomen,
en hebben nu een zeer gemengd carga van ijzer, oesmunt, zeep,
olijfolie, fruit, canefas, booghout, traan en teer te vertollen. We
vinden in deze bonte rij zoowel goederen uit Spanje als uit de
Baltische kustlanden vertegenwoordigd; die waren natuurlijk
in Walcheren ingeladen, als thuisvracht bij den terugkeer naar
het eigen land.

Houden we dit voorbeeld vast, dan wordt ons tevens duidelijk,
wat zich in Arnemuiden afspeelt1):

„in steven driver, 28 october anno 72 —

— thomaes golderyn, ingelsman, 21 tonnen traens ende 18
tonnen oesmunt ande nieu kaye2) — 5 s. gr."

„in pieter, die men heet pieter in hemelrijc, ende in een ander
boyer —

— jan ghyve, ingelsman, 5V2 hondert waghescots ende 4
last ters, 2 last oesmunt — 6 s. 9 d. gr."

„in claes jacopz. uyt middelburch, 19 october anno 72 —

— robbert elis, ingelsman, 8 last ters, comende van der
sluys met een hoede — 4 s. gr."

De Zeeuwsche schippers — die Pieter met zijn mystieken
naam komt in de tolboeken herhaaldelijk voor — hebben dus
voor rekening van Engelsche kooplieden Baltische waren ge-
laden; en al weten we niet, wat het doel hunner reis is, in
verband met wat ons uit Veere bekend werd*) mogen we
wel aannemen, dat ze den steven naar Engeland gewend
hebben.

In Middelburg, waarheen de Arne deze kleine inlandsche

1 ) Ibidem, Arnemuiden, eerste kwartier.

2 ) De „Nieuwe Kaai" wordt herhaaldelijk als aanlegplaats der schepen in
Arnemuiden genoemd.

») Vgl. weder p. 115, 116.

-ocr page 151-

vaartuigen gemakkelijk voerde, ging het evenzoo, als blijken
mag uit een notitie als deze1):

„21 julio 1473, jonge jan delk ende stoffels dele ofgesceept —
— gillis inghels van londen 17 last oesmunts ende 8 packen
vlas".

Ook hier geeft de tollenaar, wiens werk het trouwens niet
was een onderzoek in te stellen naar de bestemmingshaven der
tolplichtige schepen, geen uitsluitsel, maar waarschijnlijk is het
toch ook in dit geval, dat de Engelsche handelsman het uit de
Oostzee aangevoerde goed naar zijn vaderland brengen laat.

Zoo hebben we dus in den Britschen handel het eiland
Walcheren eerst de plaats van stapelhaven zien innemen; ver-
volgens wordt het transito-haven, en ten slotte daarnaast de
marktplaats, waar de koopman van over zee zich retourvracht
zoekt.

Evenwijdig aan den Engelschen handel op Walcheren loopt
in velerlei opzicht die van Schotland. We kunnen over dit
onderwerp kort zijn, daar ons weinig anders zou te doen staan
dan herhalen, wat pas voor enkele jaren in twee monografieën
is uiteengezet2).

Ook de Schotsche handel had zich aanvankelijk naar het
Brugsche emporium gericht, waar hij uit den ruimen overvloed
kon samenlezen, wat de nog beperkte behoeften van het moeder-
land bevredigen kon. Derwaarts voerde hij ook het Schotsche
product bij uitnemendheid, de wol, die in de Vlaamsche draperie
werd verwerkt. Maar de onrust, die in de vijftiende eeuw zich
van de handelsbeweging meester maakt, en ze uit haar oude
banen schommelen doet, laat zich ook in het verkeer der Schotten
gevoelen. Evenals de Merchant-Adventurers verlieten ze de
oude stapelstad aan het Zwin, schoon nog van tijd tot tijd in
deze wederkeerend, maar anders dan de Engelschen zochten ze

1 \') Inv. de Stoppelaar, nr. 432, Middelburg, vierde kwartier.

2 ) J. Davidson — A. Gray, The Scottish Staple at Veere, London, 1909.
M. P. Rooseboom, The Scottish Staple in the Netherlands, The Hague, 1910.

-ocr page 152-

hun verblijf niet in Brabant1). Wel werd de Schotsche wol
naar Antwerpen en Bergen-op-Zoom gevoerd — van dit trans-
port legt reeds de tolrekening van 1415/16 getuigenis af2): „Item
.... scotsce wolle, die angehaelt wort opten tolhuyze, dat die
brabanders hem zere antogen, ende sonderlinge die here van
berge" — maar Walcheren was toch meestal de residentie der
kooplieden. Daar ving een wedstrijd tusschen Middelburg en
Veere aan, om de Schotten tot vestiging binnen hunne muren
over te halen; een wedstrijd, waarin aanvankelijk Middelburg
het meeste succes verwierf, doch ten slotte — maar dit geschiedt
eerst in de 16e eeuw — Veere overwon.

Men heeft den aanvang der betrekkingen tusschen Schotland
en Veere wel met het huwelijk van Wolfert van Borselen en
Maria van Schotland in 1444 in verband gebracht3). Onvolledig
als door de recalcitrantheid der Van Borselens de Veersche
ankerage-lijsten zijn, verschaffen ze ons niet de gegevens, om
in dezen toe te stemmen of te ontkennen, maar wat die lijsten
ons van 1444—1469 te zien geven: slechts één Schotsch schip te
Veere in 1448/49, en één in 1463/64, pleit niet voor een druk ver-
keer; trouwens heel de Schotsche scheepvaart naar Walcheren
heeft — voorzoover de Arnemuische lijsten spreken — niet veel
om \'t lijf.

Dat de Schotsche stapel kort na 1444 te Veere zou zijn
gevestigd, is geheel uitgesloten\'). Hoe ook zouden destijds de
Schotten al wat ze als retourvracht mee huiswaarts wilden
voeren — specerijen, wijn, naast zilverwerk en fijne lakens —
uit Veere hebben kunnen betrekken?

De tolboeken geven ons niet den indruk, als zou na 1470 het
verkeer der Schotten in Walcheren heel intensief geweest zijn.

1 \') Davidson-Gray, p. 128.

2 ) Inv. Heeringa, nr. 169, f. 2v.

-ocr page 153-

Tegenover de talrijke malen, dat andere „naties" genoemd
worden, komen de Schotten slechts een enkelen keer voor:

„22 in april 73, in een scots sceepken . .. van sallem, wolle
ende huyden, tsamen 9 s. 6 d.

— in coppen symonsz., coppen voorscr. over zijn coop-
lieden, 7 last wollen, 3 last sallems, 2 last huyden,
18 s. 6 d.",

zoodat de voorstelling van een slappen handel, door de scheeps-
lijsten gewekt, in deze enkele, als verdwaalde notitie over aan-
voer van zalm, wol en huiden bevestigd wordt.

Eerst het einde der eeuw, wanneer Halyburton\') als Con-
servator der Schotsche natie in Middelburg residentie houdt,
toont ons de Walchersche havens in betrekking tot den handel
der Schotten, zooals we ze ook van elders kennen: als de
distributieplaatsen, vanwaar de aangebrachte artikelen naar
Brugge, Bergen en Antwerpen worden gevoerd.

-ocr page 154-

VIII. MIDDELBURG ALS HANDELSSTAD.

Ten slotte blijft nog de vraag te behandelen over, welk aandeel
Middelburg gehad heeft in het Walchersche handelsleven.

Als erfenis van de veertiende eeuw had Middelburg aanvan-
kelijk de stapelpolitiek aanvaard, die het den opslag en omzet
der goederen uit Frankrijk en Spanje en uit Engeland verzekeren
moest; maar het transito-verkeer was de stad, waarschijnlijk
niet lang na het midden der vijftiende eeuw, boven het hoofd
gegroeid en hare regeerders stonden nu voor de vraag, hoe zich
aan de nieuwe omstandigheden aan te passen. Wel heeft zij
haar pretenties nooit geheel opgegeven, en duiken nog in de
zestiende eeuw de pogingen op, om de oude wenschen geheel
of slechts ten deele in vervulling te doen gaan, maar inmiddels
is de stad niet in werkeloosheid haar vervlogen idealen blijven
nastaren, maar heeft ze zich van het nieuwe verkeer een
belangrijk deel weten toe te eigenen. Philips de Schoone teekende
in 1496 — het was bij pogingen van Middelburg, om den stapel
der Engelsche lakenen te Bergen-op-Zoom te ontduiken — \') dit
aandeel in enkele woorden als het bedrijf van „te laten lyden
duer of voer onze stad van middelborch, of oic daer inne
gebracht te wordden" de vreemde goederen.

De eerste zorg van Middelburg moest wel wezen om te
beletten, dat in Arnemuiden een mededinger ontstond, veel
gevaarlijker nog dan Veere, daar het den toegang tot de stad

•) Inv. de Stopp, nr. 727.

-ocr page 155-

volkomen beheerschte \')• Daartoe had het zich al vroeg de
jurisdictie in en langs de Arne verzekerd, en er verder naar
gestreefd, dit rechtsgebied gaandeweg uit te breiden. We zagen
vroeger reeds 1), hoe deze usurpatie door Philips gesanctioneerd
werd, en burgemeesters en schepenen van Middelburg, ten
overstaan van den stedelijken baljuw als eischer, over de Arne
en den stroom voor Arnemuiden rechtspraak verkregen. In 1498
wordt dat gebied omschreven, als „hem streckende tot aerne-
muden, vlissingen, toten ingelschen reede, tot rammekin, tot
vlackee ende voorts boven vlissinge" 2); en uit deze rechtsbe-
voegdheid leidde destijds de stad als consequentie af, dat het
in dit zoo uitnemende havengebied haar schippers boven die
van Bergen-op-Zoom de „voirladinge" mocht\' verzekeren —
welke jurisdictie de landsheer erkende, evenals de conclusies,
die Middelburg er uit trok.

Arnemuiden, welks schippersambacht ook in deze gunsten
der voorlading deelde, had overigens van de Middelburgsche
regeerderen nimmer veel goeds ondervonden. Voorzoover het
dorp zich uitstrekte op „der stede dijc" stond het niet alleen
onder de jurisdictie, maar ook onder het bestuur der stad, en
moest het van Middelburg zijn keuren en voorboden, en zijn
verordeningen voor handel en bedrijf ontvangen. Bij het opmaken
dezer ordonnantiën lieten de vaak hartelooze Middelburgsche heeren
zich uitsluitend leiden door het belang hunner eigen veste.

Voor ons besef kleingeestig is het bepaalde van 1430 \'\'), dat
„nyement up aernemuden sceppen en zal" — dus ridder van
de naald zou zijn — „hi en zal poorter weesen in middelburch;"
al laat de maatregel zich misschien uit de zorg voor de stedelijke
nijverheid of lakenhandel wel verklaren. De ordonnantie voor

1 ) Zie boven, p. 83.

2 ) Inv. de Stoppelaar, nr. 803.

-ocr page 156-

de „bierwerckeren tot airnemuden" van 1456 \') is van dezelfde
strekking, daar toch niemand op Arnemuiden in dit bedrijf
werkzaam mocht zijn „hij en sal poirter wesen in middelburgh,
ende wonen opter stede dijck, ende bynnen der stede asseycen".
Het „voorbod" van 1482 1) was rechtstreeks tegen den mogelijk
zich ontwikkelenden handel van Arnemuiden gericht; het bepaalde
toch, dat in deze plaats geen „craengoet of coopmansgoet" mocht
worden opgeslagen, „ende voort dat alle de ghene die wonen
op arnemuyden, zullen gehouden zijn alle huere goeden ende
coopmanscepen te bringen binnen middelburgh omme die dair
in huysen te leggen ende te wegen". Wèl strekte een dergelijke
ordonnantie „tot nutscap, oirboir ende proufïijt van der voirscr.
Stadt van middelburgh"!

Door zulke vexatoire maatregelen hield dus Middelburg zich
de baan naar het Oosten vrij, en zorgde — zooveel maar moge-
lijk — de stad er voor, dat de baten van de bedrijvigheid op de
Walchersche reê haar door derden niet werden weggeroofd.
Dat het der stad werkelijk gelukt is, zich een belangrijk aandeel
in het handelsverkeer te verzekeren, blijkt uit de regeling van
de Middelburgsche makelaardij.

In de Middeleeuwsche stedelijke economie staat met het
stapelrecht in nauwen samenhang het recht voor de vreemde
kooplieden, het zoogenaamde gastenrecht. Was het eerste er op
gericht, het verkeer in bepaalde middelpunten te concentreeren,
het tweede streefde naar monopoliseering van de voordeelen
van dit verkeer ten behoeve der inwonenden. Het beperkte het
directe verkeer tusschen de vreemdelingen zooveel mogelijk,
opdat een aanzienlijk aandeel in het handelsgewin den stede-
lingen bleef voorbehouden 2).

1 ) Inv. de Stoppelaar, nr. 507. De dateering van De Stoppelaar is onjuist.

2 ) Vgl. W. Vogel, Deutsche Seeschiffahrt I, p. 280. W. Stein, Beiträge
zur Geschichte der deutschen Hanse bis um-die Mitte des 15. Jahrhunderts.
Giessen, 1900. p. 32, 68.

-ocr page 157-

Het kan dus niet verwonderen in Middelburg, in de periode
van zijn stapelpolitiek, dit streven eveneens voör den dag te
zien treden. Ten minste, in dit tijdvak zijner economische
ontwikkeling zouden we gaarne plaatsen de ordonnantie in deze
materie, ons zonder jaartal en dagteekening overgeleverd \'). Het
gastenrecht treedt hier op in zijn scherpsten vorm: „Item dat
die coopers ende vercoopers niet te samen in een herberghe
ligghen noch weesen en sullen, mer ygheliick bisonder in siin
herberghe weesen; ende gheven van den goede dat sij vercoopen,
te makelaerdien, als sy sculdich siin te doene". De strekking
van dit verbod — het beletten van den rechtstreekschen handel
tusschen de vreemde kooplieden — is duidelijk; de transacties
mochten alleen door bemiddeling der makelaars plaats hebben,
die daarvoor naar een bijgevoegd uitvoerig tarief hun loon
berekenen moesten.

Als makelaars traden veelal de waarden op1), bij wie de
vreemdelingen intrek namen. Waard of ostelier was dan ook
een gewichtig beroep, dat zelfs door schepenen der stad niet
beneden zich geacht werd2). Twee moeilijkheden deden zich
hier echter voor: hoe diende men te handelen tegenover koop-
lieden, die langen tijd in de stad vertoefden en rustig op zich
zelf begeerden te wonen; en wat moest er geschieden, wanneer
de herberg door een vrouw gedreven werd? In beide deze
gevallen wordt door onze verordening voorzien.

„Voirt is overdraghen, so wat mannen bynnen der stede
voirscr. op hem selven woenen willen ende coopmanscepe antieren,
die sal kiesen toet eenen waerde eenen bynnen der wet off
buuten der wet, dien hi wille, ende dien sall hi gheven van
allen goede dat hi incoopt, beede in die mercten ende dair
buuten, all dat hi sculdich es te ghevene. Ende die sall hebben
eenen makelare, die van sinen weghe gaen sal met sinen gasten.

1 ) Vgl. Dr. Bruno Kuske, Der Kölner Fischhandel vom 14-17 Jahrhundert.
Westd. Zeitschr. für Geschichte und Kunst, 1905. p. 281, 282.

-ocr page 158-

Ende dat hi huut cochte bij ander makelaers, so soude die
waerden hebben, dat sij sculdich waren te hebbene".

De gevonden uitweg is werkelijk merkwaardig. De vreemde
koopman koos zich een ingezeten burger — beleefdelijk werd
hij op leden der stadsregeering gewezen — tot waard, wien
dan de baten van de makelaardij toevielen. In ruil daarvoor
zou de bediening correct wezen: een makelaar zou, als ver-
tegenwoordiger van den fictieven waard, den vreemdeling
begeleiden, en hem in zijne zaken ter zijde staan, ofschoon hij
aan dezen aangewezen helper niet gebonden was.

In het tweede geval handelde men op gelijke wijs: „Item,
waert dat eenighe vrouwe, ons portighe, gasterie antieren of
houden willen, die gasten souden oec eenen uuter wet kiesen
toet eenen waerde omme hem te verantwoirdene; ende die
vrouwe soude mede deelen (= aandeel hebben) an die
makelaerdie".

De gewichtige positie, door de herberg-houders ingenomen
in het stedelijk handelsleven, verklaart nu tevens de bepaling
van onze ordonnantie, „dat nyement van buten, die gheen
poirter is binnen der stede van myddelburgh, eenighe gasterye
off herberghe antieren noch houden en sall, in gheenre manieren \')".

Mocht zoo het Middelburgsche makelaarswezen zich verheugen
in de goede zorg der stadsregeering, ook het belang der „gasten"
werd niet vergeten. De usance, die met meer of minder trouw
ook nog door onze makelaars wordt nagevolgd, dat ze geen
handel mogen drijven voor eigen rekening, — en waarin men een
waarborg ziet voor onbaatzuchtige verzorging van de belangen
hunner meesters, — was ook reeds in het Middelburgsche statuut
in formule gebracht: „Item, so en sall negheen man, die gas-
terye pleghet off antieren willen, eenighe coopmanscepe, beede
in coopen ende in vercoopen, antieren, anders dan toet sinen
gasten behouffte".

-ocr page 159-

De regeling van het makelaarswezen en van het gastenrecht,
hierboven uiteengezet, past dus geheel bij de stapelperiode van
Middelburg. Toen echter in de tweede helft der vijftiende eeuw
de aard van den Middelburgschen handel ging veranderen, en
het nieuwe transito-bedrijf vrijheid van beweging verlangde,
aarzelde de regeering niet, met het verloopen van het getij ook
de bakens te verzetten.

We maken dit op uit het verhandelde bij de Utrechtsche
Overeenkomst met de Hanze van 1474 \'). „Item" — zoo klagen
de Hanzeaten — „so willen der koplude werde bynnen Middel-
borch in • Zeeland van allem kopmanschuppe, de eyn kopman
vorkopet, hebben van elckem punde grote eynen grote tho
makeldarie, wowoil se over den kope offte kop-
manschuppe nicht gewesen en sijn; welk alle
eyne grote nuwicheit is." Een „grote nuwicheit" schijnt het mij
niet wat hier de Middelburgsche waarden eischten, maar wel
een overblijfsel van oude rechten. Blijkbaar had de wet haar
oude ordonnantie niet kunnen, of in de gewijzigde omstandig-
heden niet willen handhaven, en werd de directe handel tusschen
vreemden en vreemden niet meer belet. Opdat de waarden
hiervan niet te groote schade hadden, was hun vergund een
klein courtage — 1 op 240 — te eischen, ook van de handels-
zaken, die buiten hen om waren afgesloten: eene voor den
vreemden koopman intusschen nog altijd hinderlijke verplichting,
waarvan de Oosterlingen dan ook ontslagen wenschten te wezen.
Of dit hun gelukt is, blijkt niet; wel weten we, dat Middelburg
op den ingeslagen weg van vrijmaking des handels is voortge-
gaan, als af te leiden valt uit de onderhandelingen van 1512,
toen aan de Engelschen het verblijf in de stad aanlokkelijk
werd gemaakt, o.a. met de belofte, dat geen der kooplieden kon
gedwongen worden, zich van de stadsmakelaars te bedienen 2).

Tusschen den waard en den vreemden koopman, die geregeld

-ocr page 160-

bij hem inkeerde, ontstond een verhouding van wederzijdsch
vertrouwen, die niet ophield, wanneer de vreemdeling Walcheren
verliet of weder in zijn vaderstad was teruggekeerd. Zoo komt
het een en andermaal voor, dat de waard voor zijne gasten
borg blijft, of in rechten voor hen optreedt1). In 1503 doet zich
een geval voor, hetwelk we aldus zouden kunnen omschrijven,
dat de waard goederen in consignatie ontvangt, en deze als
commissionnair in Middelburg te koop biedt2). Het ging toen
over een partij booghout, door een handelsman uit Danzig over-
gezonden aan zekeren Court van Eisen „als zijn waerdt, om
die te vercoopene ende hem rekening ende bewijs daeraf te
doene". Nog loopende deze handelszaak was Court gestorven,
waarom nu de Danziger koopman bij de weesmeesters het
onverkochte hout uit de nalatenschap opeischte.

„Jan landrieu, geseit maerscalc", die in 1506 voorkomt 2), was
van dezen Court van Eisen een ambtsbroeder. Van Fransche
kooplieden uit Angers ontving hij wijn „als hueren waerdt, ende
last hebbende om die te vercoopen". Hij had het genoegen, dat
de zaak vlot van stapel liep; voor het ontvangen geld kocht hij
tarwe \'), dat naar zijn principalen over zee werd afgezonden.

1 >) Reg. Ordonn. Vleeshouwers, f. 93v.: „Item jacop willem heinrixz. is
borge geworden voir ritschaert ende jan wille, siin gasten, als dat sy buten der
stede van middelburch ende uuten lande van Walcheren niet trecken en sullen,
noch in ingelant, ten zy by consente van den bailliou van middelburch ende
die wet aldair." a°. 1454. Vgl. ibidem, f. 100r; 116r.

2 ) Ibidem, f. 100r.

\') Koren kon te Arnemuiden uit de daar liggende schepen worden gekocht,
als blijkt uit het volgende vonnis uit het Reg. Crim. van Middelburg I, f. 10v.

1481, 15 Juni, „leys splinter ende henrick de lynewever, wonende tairne-
muyde int pater noster, zijn geset te gane een pelgrimaige te roome, elx up
zijn rechter handt, by bailiu, burchmeesters ende scepenen der stede van
middelburch, tavont binnen der sonnenschijn uyter stede ende vrihicheit van
arnemuide, ende morgen uyten lande, overmids dat himluyden als makelairs
tanderen tyden tot diversche stonden, van sheeren ende der stede wegen gelast
ende bevolen is geweest ten oirboire van der selver stede, als dat zy geen
choiren up oft voir airnemuden coopen en souden, om dat by middelle van

-ocr page 161-

Als tusschenpersonen bij den handel treden verder de factors
op. Zij zijn de handelsagenten der vreemde kooplieden en
sluiten als hun zaakgelastigden handelsovereenkomsten af.

Een Engelsch factor in Middelburg, tot kort vóór 1498 in
dienst van Thomas Neelson, een Londensch koopman, vertelt
van zijne werkzaamheden in dezer voege \'): „hoe dat waer was,
dat hy eenen zekeren tijd geweest hadde factoir ende diener
vanden voirs. thomas neelson, zijnen meester, binnen welcken
tyde hy zyns voirs. meesters goeden, binnen den landen ons1)
genadichs heeren van herwerts over vercocht ende verhantiert
hadde, ende in de stede van dien, uyt laste ende tot proffyte
vanden voirs. thomas, zijnen meester, andere goeden gecocht
ende die, mitsgaders eens deels van zynen eygen goeden weder-
omme in Ingelant inden handen vanden voirs. zynen meester
gesonden hadde"; hiermede tevens een duidelijke omschrijving
gevende van den werkkring van deze bemiddelaars in den

groothandel^).

Van den eigen handel der Middelburgers zijn maar weinig
getuigenissen tot ons gekomen, maar genoeg om te doen zien,
dat ze niet uitsluitend in makelaardij en agentuur hun bezig-
heid vonden. Of de handelaar in „schrey", waarvan boven *)
werd gesproken, een Middelburger was, blijkt niet, maar is zeer

1 ) De le pers. van het bez. voornw. bewijst niet, dat Thomas Sompnor,
de factor in questie, een Nederlander was. Het zijn de burgemeesters en
schepenen van Middelburg, die, bij hun résumé van het verhoor, over den
landsvorst als over „onsen heer" spreken.

-ocr page 162-

wel mogelijk, daar omtrent zijn woonplaats — wat bij vreemden
wel de gewoonte is — niets vermeld wordt. Jacob de Vallado-
lyt1), die met een Hanze-koopman compagnieschap sloot en
Westersch goed naar de Oostzee verzond, was stellig Middel-
burgsch ingezetene; misschien wel dezelfde, die van 1537 tot
1545 als schepen en burgemeester der stad voorkomt. Ook van
den lakenhandel der stadspoorters, die Engelsch fabrikaat naar
den vreemde verhandelden2), vonden we duidelijke blijken; ten
overvloede zij hier nog gewezen op een belofte van borgstelling
van 14553), waarbij ervoor werd ingestaan „dat alsulke goeden
als gillis claisz" — een Zeeuwsch, misschien Middelburgsch
schipper, tevens handelaar, als blijken zal — „in siin scip uut
ingelant brochte, den coopluden van scotlant nyet toebehoeren,
mer zeelanderen ende porteren van middel-
b u r c h, te weten gillis voirscr ende siin mededeelers."

Al hadden dus sommige Middelburgsche poorters als groot-
kooplieden deel in den transito-handel, die over Walcheren zijn
weg nam, toch schijnen ze, voorzoover ze niet als tusschen-
personen in dit bedrijf betrokken waren, voornamelijk zich met
den kleinhandel te hebben bezig gehouden. Dit is tenminste de
indruk, dien men van omstreeks 1520 medeneemt, en daar de
groothandel de opkomende bedrijfsvorm was, is er geen reden
om aan te nemen, dat het tegen het einde der vijftiende eeuw
anders geweest zou zijn4).

Vele Middelburgsche kooplieden plachten hun overgelegde
penningen niet in nieuwe handelsondernemingen te steken, maar
ze te beleggen in landbezit. Ze deden dit te liever, dewijl, naar
oud privilege, de landerijen der Middelburgers vrij waren van
het betalen van schot; het tekort, dat hierdoor ontstond in de
opbrengst der grafelijke beden, werd door de stad in haar ge-

1  Zie pag. 117.

2  Zie pag. 127.

3  Reg. Ord. Vleeshouwers, f. 103v.

-ocr page 163-

heel aangevuld\'). Geen wonder, dat er over deze bevoorrechting
van een deel der burgerij, die aldus hare lasten op het lichaam
der stad afwentelde, en tevens den prikkel verloor om in uit-
breiding van koopmanschap nieuw gewin te zoeken, klachten
rezen. De regeering der stad, die haar belang met dat van deze
rentetrekkende burgers vereenzelvigde, had zich deswege tegen
keizerlijke commissarissen te verdedigen, en voerde nu in haar
verweer o.a. het volgende aan: „Oec mede [soe] zijn de meeste
menichte van den gonen, dair de stadt scot voren betaelt, noch
op dese tijt coopluyden, als lakensnijders, lijnwaetvercopers,
timmerluyden, metselaren, smeden, marseniers, wijncopers ende
vercopers van veel andere ware; ende zy doen zulcke neringhe,
by den welcken die arme ghilden als sinte jansghilde2), sinte
jacopsghilde3), bierwerkers, volders, wevers ende andre scamele
personen van cleyne conditiën by leven *)".

De „zamencooper" — de Middeleeuwsche groothandelaar —
is hier dus alleen maar door den wijnkoopman vertegenwoor-
digd, die wel de uit Frankrijk en Spanje aangevoerde wijnen
verhandeld zal hebben; overigens blijkt het klein-bedrijf der
„merseniers" en „wantsnijders" 5) rijker gerepresenteerd. Met de
drapeniers, die de volders en wevers in hun dienst hadden,
komen we op het terrein der stedelijke nijverheid, terwijl de
smeden, timmerlieden en metselaars ons zelfs bij het plaatselijk
ambacht brengen.

Ook van deze zijde redeneerend komen we dus tot de conclusie,

\') Vgl. Verslag van de Algem. Verg. van het Hist. Gen., gehouden te
Utrecht op 14 April 1903. Mr. R. Fruin, Schot en bede in Zeeland, p. 58,
60, 61. Zie verder Inv. de Stoppelaar nr. 302.

2) d.w.z. het gilde van de arbeiders op den Dam.

3) d.w.z. het schippersgilde.

\'\') Reg. Exemtien v. Beeden. Gem. Archief te Middelburg, f. 55r.

5) „Merseniers," d. w. z. kramers, en „wantsnijders", die laken enz. in
het klein verkochten, zijn de typische vertegenwoordigers van den Middelburg-
schen kleinhandel. Vgl. G. v. Below, Groszhändler und Kleinhändler im
deutschen Mittelalter, Jahrbücher für Nat. Ökon. und Statist. 75, a° 1900,
P. 5, 14, 16.

-ocr page 164-

dat de poorters van Middelburg en Arnemuiden in het interna-
tionale verkeer, dat zich op Walcheren concentreerde — behalve
dan de rol van vrachtvaarders — die van tusschenhandelaren
vervulden; dat ze den actieven groothandel, voor zoover die in
Middelburg werd gedreven, aan vreemden overlieten, met uitzon-
dering misschien van den handel in wijn; en dat ze, inzooverre
ze eigenhandel uitoefenden, zich beperkten tot het klein-bedrijf\').

Met dit al is het een beeld van opgewekt leven, hetwelk
Middelburg ons vertoont bij den aanvang der zestiende eeuw.

\') Voor de nauwe betrekkingen tusschen stedelijk patriciaat, bij wie we
allereerst den groothandel verwachten zouden, en de kleinhandelaren, pleit ook
het verweer van burgemeesters en schepenen van Middelburg in 1555 (Heg.
Instructiën op de hoge vierschaer, voor de waterbailliu, etc., nr. 2 — Gemeente-
Archief te Middelburg), toen de maaltijden stonden afgeschaft te worden, die
naar oud herkomen bij capitale justitie aan de rechters werden vereerd. Wel
constateeren zij met blijkbaar welbehagen, dat „nyemandt van de wethouders"
— dat zijn burgemeesters en schepenen — „van sulcken cleenen staet en es,
god zy gelooft, off hy mach hem thuys verheugen, zonder op skeysers cost te
teeren," maar toch hechten zij aan het oud gebruik. Ook meenen ze dat zulk
een extra onthaal hun grif toekomt, want bij crimineele zaken wordt meestal
in voltallige zitting recht gesproken, „waeromme" — en dan volgt de passage,
die wij op het oog hebben — „waeromme gebeurt, dat in criminele saeckcn
de wethouders moeten alle heure domesticke affairen laten staen, ende commen
op der stadt huys om over criminele zaecken te verstaen ende te vaceeren
svoernoens totten XII uren toe ende daer naer, waerdeure zyluyden dickwyls
groote scade ende interesten lyden, deur dyen zyl. binnen dyen tijdt heur privé
affairen moeten verlaten, alzo de playdoien van criminele zaecken gebeuren
meest altijt op de twee merktdagen smorgens, te weten smaendachs ende
sdonderdaeghs, als alle man meest mit zyn privee affairen behoorde besigh te
wesen om den cost te winnen."

De leden van de wet waren dus vaak gedwongen, terwille van de crimineele
justitie hun eigen zaken op de beide weekmarkten te verzuimen — dat maakt
den indruk alsof nog in het midden der 16e eeuw de stedelijke patriciërs niet
in den groothandel, die uiteraard minder afhankelijk was van bepaalde dagen
en uren, maar in den kleinhandel, die aan de markt was gebonden, hun
bestaan vonden.

Mag men in den bouw van het Middelburgsche stadhuis, waar markthal
en zetel der stadsregeering onder één dak zijn samengebracht, de uitdrukking
zien van deze betrekking tusschen stedelijk patriciaat en den détailhandel ?

-ocr page 165-

Het had zich aan den nieuwen vorm van handel aangepast.
Vermijdend, als Brugge zich op te sluiten in zijn stapel-
politiek en zich te binden aan straffe inrichting van handels-
intermediair, had het, Antwerpen nastrevend in soepelheid en
buigzaamheid, waar noodig, van organisatie, zich zelve den
vreemdeling aangenaam gemaakt \')■

Symbool van deze verjongde kracht, waarmede Middelburg
den nieuwen tijd tegenging, zetel eener regeering, die met
bedachtzaamheid het zich ontwikkelend handelsleven bestuurde,
werd het stadhuis, dat meesterwerk van profane Gothiek, hetwelk
reeds in 1452 begonnen, eerst in den aanvang der nieuwe eeuw
werd voltooid 1). Streng van lijn bij toch elegante vormen, en
gekroond door den* kloeken toren, die zich zoo heerlijk oplost
in een open, achthoekige lantaarn, waardoor het zonlicht vloeit,
staat op het ruime marktplein der oude Arnestad deze schepping
der Keldermansen nog immer als de belichaming dier stedelijke
kracht, die ook bij wisselend getij zich op de reeds bereikte
hoogte vermocht te handhaven, of hooger nog zich te verheffen
wist.

1 ) A. W. Weissman, Geschiedenis der Nederlandsche Bouwkunst, Amsterdam,
1912, p. 99.

-ocr page 166-
-ocr page 167-

»

INHOUD.

Bladz.

Inleiding................1

I. Walcheren als kruispunt van handelswegen ... 10

II. Het Middelburgsche stapelrecht........25

III. De Walchersche ankerage-lijsten.......51

IV. Het baljuwschap van den watere.......78

V. Walcheren en het Westen..........90

VI. Walcheren en het Oosten..........110

VII. Walcheren en Engeland—Schotland......119

VIII. Middelburg als handelsstad.........138

-ocr page 168-
-ocr page 169- -ocr page 170-

f\\iitn«èi

-ocr page 171-
-ocr page 172-
-ocr page 173-

STELLINGEN.

I. De economische geschiedenis van Walcheren in de
vijftiende eeuw is die eener gestadige ontwikkeling van
het transito-verkeer, dat den ouden Middelburgschen
stapelhandel verdringt.

II. Onder de oorzaken van het verval der Hanze kan men
niet de ontdekking van den zeeweg naar Indië en die
van Amerika noemen.

III. De voorstelling, als zou het Nederlandsch Calvinisme
slechts import uit Frankrijk wezen, is onjuist.

IV. De strekking van den brief van Prins Willem II aan
de regeering van Amsterdam d.d. 29 Juli 1650 wordt
door S. I. van Nooten (Prins Willem II, blz. 147—148)
verkeerd begrepen.

V. De val van Turgot mag niet aan den invloed van
Marie Antoinette worden toegeschreven.

VI. Het gilde der Middelburgsche kooplieden is, blijkens
de Statuten van 1271, vóór alles een gilde van klein-
handelaren geweest [H. U. B. I, nr. 694].

VII. Het Middelburgsche Stapelprivilege van 31 Juli 1433
is echt. Naast „die Wyelinghe" is echter „tVeergat"
geinterpoleerd [Mr. J. H. de Stoppelaar, Inventaris van
het Oud Archief der stad Middelburg 1217—1581, nr. 180].

-ocr page 174-

VIII. In den Rijmbrief, toegeschreven aan Jan van Hout [Taal
en Letteren XIII. p. 533 vlg.; vgl. Dr. J. Prinsen JLzn.,
De Nederlandsche Renaissance-dichter Jan van Hout,
p. 174] leze men vs. 109 vlg.

„Dantwerpsche (eylas) omgeschoffierde maecht
my bystant duet mit haren Heyns. En hacht
De stat van Gent tot mywaert wert ooc milder
Dees vuet my op Lucas de Heer den schilder"

aldus:

„Dantwerpsche (eylas) omgeschoffierde maecht
My bystant duet mit haren Heyns e n H a (e) c h t.
De stat van Gent tot mywaert wert ooc milder;
Dees vuet my op Lucas de Heer, den schilder".

IX. Ibidem vs. 140,

„Twert ic gebeen um daer tue te geraken," leze men:
„Twelc ic gebeen, um daer tue te geraken."

X. Geeraerdt van Velsen, vs. 376, moet verklaard worden
als volgt:

„Dat hoorde ik liever, dan dat ik zijne ellende aanzag."
[P. C. Hooft, Geeraerdt van Velsen toegelicht door
Dr. F. A. Stoett. Klassiek Letterkundig Panthéon,
nr. 138, 139.]

XI. Het bezwaar, door Kloos ingebracht tegen de „Voor-
bestemming des Christens" van Bilderdijk, vloeit voort
uit een onjuiste rationalistische opvatting van het gedicht
[Bilderdijk, Bloemlezing door Willem Kloos, p. 44].

XII.

Bij de beoordeeling van litteraire kunstwerken mag
de ethisch-religieuse factor niet van de aesthetische
gescheiden worden.

-ocr page 175-

XIII. De voorstelling, die de „Geschiedkundige Atlas van
Nederland: De Noordelijke Nederlanden in 1476," geeft
van de toegangswegen tot Sluis, is minder juist.

XIV. De tol van Iersekeroord was, tenminste in de vijftiende
eeuw, gevestigd op den Noord-Oosthoek van Zuid-
Beveland, tegenover Bergen-op-Zoom.

XV. De Honte is niet lang vóór 1400 een geregelde scheep-
vaartweg geworden. In de vijftiende eeuw is zij
echter nog niet voor de groote zeeschepen van dien
tijd bevaarbaar; daartoe komt het eerst in de zestiende
eeuw.

XVI. Bij het Middelbaar Onderwijs kan het onderricht in
de Geschiedenis eerst tot zijn volle recht komen, waar
de School uit één positieve paedagogisch-philosophische
grondgedachte leeft.

-ocr page 176-
-ocr page 177-
-ocr page 178-
-ocr page 179-

I

I

-ocr page 180-