tot
BEOORDEELING YAN ART. 1638 B. W.
na hagtiging van
DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dr. F. A. W. MIQÜEL,
gewoon hoogleeraar in de wis- en natuurkundige faculteit,
MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT
en
VOLGENS BESLUIT DEE REGTSGELEERDE FACULTEIT,
tee verkrijging van den graad van
DOCTOR I HET ROMEIHB ESI BEDENDAAGSCH REKT,
AAN DE HOOGESCHOOL TE UTKECHT,
te verdedigen
op Maandag den 19<ien December 1870, des namiddags ten 3 ure,
door
.^»OMINICUS NAMNA VAM HOTTEMA,
geboren te utrecht.
te ( 1
..... -Vv uzi
UTRECHT,
KEMINK EN ZOON.
18 70,
en
AAN DE NAGEDACHTENIS MIJNER MOEDER.
-ocr page 4- -ocr page 5-Aan de beoordeeling eener wetsbepaling dient
een onderzoek naar hare juiste beteekenis vooraf
te gaan. Eerst wanneer er over den inhoud en
den omvang van liet voorschrift geen twijfel meer
bestaat, kan de vraag ter sprake komen, of het
billijk, of het met de regtsbeginselen, en met den
geest des tijds in overeenstemming is.
Wij moeten dus aanvangen met den zin van
ons artikel vast te stellen.
Art. 1638 B. W. luidt aldus: „De meester wordt
"°p zijn woord, desgevorderd met eede gesterkt,
//geloofd:
//Ten aanzien van de hoegrootheid van het be-
//dongen loon;
//Ten aanzien van de betaling van het loon over
nhet verschenen jaar;
u Ten opzigte van hetgeen op rekening gegeven
//is van het loon over het loopende jaar; en
z/Ten opzigte der tijdsbepaling, voor welke de
//huur is aangegaan."
De wet kent alzoo in die bepaalde gedingen
beslissende kracht toe aan het woord des meesters;
alleen kan van hem gevorderd worden, dat hij
zijne verklaring door een eed bevestige. Die kracht
heeft het woord des meesters, hezij hij gedaagde
is , hetzij eischer; het artikel onderscheidt niet.
Het blijkt echter duidelijk uit de woorden van
het artikel, dat, wanneer er geen eed gevorderd
wordt, de verklaring alleen beslissend is en tot vol-
doend .bewijs strekt. Hier ontstaat voor den meester
eene legale presumtie, waarmede hem een nieuw
bewijsmiddel is in handen gegeven.
Daardoor zijn hem echter de gewone bewijs-
middelen van het vierde boek niet ontnomen; het
buitengewone middel is een voorregt voor hem,
maar „wanneer de meester door zijne houding in
z/de regtsvordering aantoont geen gebruik te maken,
z/of te willen maken van de voor hem meer gun-
stige bepaling, mag hij de algemeene regelen van
//bewijs aanwenden."1) In dat geval kan hij dus
ook den beslissenden eed aan zijne tegenpartij op-
dragen. 3)
Die desgevorderd beëedigde verklaring van den
1 Yg. a. de pinto, Thernis I, p. 275 vg.
-ocr page 7-*
meester werpt alle bewijs omver, dat door den
dienstbode of werkman zou kunnen worden aan-
gevoerd, en tegen baar wordt geen bewijs toege-
laten; de meester toch wordt op zijn woord geloofd,
en het eenige wat nog van hem gevorderd kan
worden, is bevestiging door den eed. 1) De dis-
cussiën, in den Conseil d\'État over art. 1781 C. C.
gehouden, laten hieromtrent geen twijfel. 2) Het
artikel behelst dus ook ten opzigte van de dienst-
boden en werklieden eene uitsluiting van de bewijs-
middelen , welke anders door hen zouden kunnen
worden aangewend.
Hierbij valt echter op te merken, dat het arti-
kel geene toepassing vindt, wanneer de dienstbode
°f werkman een schriftelijk bewijs in zijn voordeel
heeft, want dan kan er van eene verklaring des
meesters geen sprake zijn. Hierover zijn alle schrij-
vers het eens. 3)
de pinto teekent daarbij aan: ,/verklaart echter
1 Vg. 5\'le Kgr. te Amsterdam van 12 Jan. 1846. B. B. VIII,
P- 299 vg.
2 3) dailoz , Répertoire de législation, de doctrine et de jurisprudence.
Voce: louage d\'ouvrage, 32; ToraiiXEB, Le droit civil français,
448; dubahton, Cours de droit français, XVII, 536;
tBoplohg , Du louage, 882; zachabiae, Le droit civil français,
ed. massé et yebgé, IV, § 707, noot 16; diephuis, Het Neder-
landsch burgerlijk regt, VII, 669; de pinto, Themis, I, p. 275,
Kegtsg. Adv. II, p. 103 vg.
„de meester, dat, bij eene nadere mondelinge over-
eenkomst, in de vroegere eenige wijzigingen of
„veranderingen gemaakt zijn , dan moet hij hierin
„weder op zijn woord geloofd worden.\'\' Wij kun-
nen dit zoo algemeen niet toegeven. Art. 1638
noemt de gevallen op, waarin de meester op zijn
woord geloofd wordt; daaronder valt noch het be-
staan der overeenkomst zelve, noch, wat daarmede
gelijk staat, het bestaan van zoodanige wijziging.
Daaromtrent gelden dus de gewone bewijsmiddelen
van art. 1903; slechts, wanneer het feit der mon-
delinge wijziging bewezen is, geldt weder art. 1638,
voor zoover het geding loopt over een der punten
in het artikel opgenoemd. 1)
Getuigenbewijs en vermoedens kunnen nimmer
tegen het woord des meesters aangevoerd worden;
de uitsluiting hiervan ligt juist in de bedoeling
van het artikel. 2)
Men heeft gevraagd, of de eed in art. 1638 be-
doeld {„des gevorderd met eede gesterkt"), de deci-
soire eed is, of de suppletoire, of een jusjuran-
dum sui generis. Dat hier van geen suppletoiren
eed sprake kan zijn, blijkt duidelijk uit het ant-
woord door de regering, bij de behandeling van
ons artikel, op de aanmerking van eene der
2 Vg. zachabiae, IV, § 707, noot 16.
-ocr page 9-afdeelingen gegeven; ,/men zonde," zoo sprak zij,
vhet hoogst onbillijk achten, indien de bediende
//van het regt verstoken werd, om bij ontkentenis
7/van den meester, hem den eed te kunnen op-
dragen." De bediende is dus degeen, die van
den meester den eed vorderen kan; de regter vor-
dert dien niet, maar legt hem op; en waar zou
ook de semiplena probatio zijn, die art. 1978 voor
den suppletoiren eed vordert? v. d. buugghen 3)
ziet die in het woord des meesters, doch mijns
inziens zeer ten onregte; des meesters verklaring
is, zoo geen eed gevorderd wordt, volledig bewijs,
eo wordt die wel geëischt, dan geeft niets aanlei-
ding, om aan het woord alléén, toch de kracht
van half bewijs toe te kennen.3)
Niet dus de regter, maar de dienstbode of werk-
man mag vorderen, dat de meester zijn woord onder
eede bekrachtige. Maar draagt hij daarmede den
gewonen beslissenden eed van art. 1966 vg. op,
zoodat al de regelen, daarvoor geldende, ook op
°ns geval toepasselijk zijn , of is bier slechts sprake
van eene bijzondere soort van eed? Het praktisch
belang dezer vraag is daarin gelegen , dat, bij be-
slissing in eerstgenoemden zin, de eed door den
meester kan teruggewezen worden, terwijl anders
het afleggen van den eed, desgevorderd, de voor-
waarde is voor de geloofwaardigheid van zijn woord,
„waaraan hij voldoen moet, op straffe van het ge-
„heele voorregt van art. 1638 te verliezen en in.
„zijne vordering of exceptie in het ongelijk te toor-
nden gesteld."1) Tegen het gevoelen van de pinto
in, zien wij niet de minste aanleiding, om eenig
onderscheid aan te nemen tusschen den eed van
art. 1638 en den gewonen beslissenden eed. Dezen
schrijver schijnt het toe, „dat de wetgever zich
„opzettelijk van het woord vorderen bediend heeft,
„daar hij van den beslissenden eed, welke alleen
„kan worden teruggewezen, sprekende, altijd het
„woord opdragen bezigt." Die schijn moet dadelijk
wijken, wanneer men nagaat, wat daaromtrent in
de Tweede Kamer gezegd is. In de verklaring
der Regering (boven vermeld) is sprake van het
regt den bediende toegekend, om zijn meester den
eed op te dragen, terwijl bovendien eene verwij-
zing naar de artt. 2010 B. W. en 206 W. v. K.,
waarin toch zeker van een beslissenden eed gespro-
ken wordt, voldoende is om te doen zien, dat
onze wetgever ook met betrekking tot dien eed
meermalen het woord vorderen gebezigd heeft.
Beslissend is het volgens de pinto, „dat de
decisoire eed een middel is om „eene nog on-
„bewezen vordering of exceptie te bewijzen, ter-
wwijl hier reeds een volledig bewijs voorhan-
dden is in de verklaring van den meester, een
//bewijs dat hij in zijn voordeel heeft en dat door
//niets hoegenaamd kan omver gestooten wor-
gden, doch dat nog afhankelijk is van de voor-
//waarde dat hij zwere, indien zulks door den dienst-
ubode gevorderd wordt" Wij zien niet in waarin
hier het onderscheid ligt; het is waar, wanneer
geen eed gevorderd wordt, is de verklaring des
meesters volledig bewijs, maar dan is er ook geen
sprake van eenigen eed; wordt daarentegen wel een
eed gevorderd, dan is er, door de verklaring alléén,
nog hoegenaamd niets bewezen (de schrijver zelf
noemt het bewijs nog afhankelijk van de voorwaarde
dat hij zwere, indien zulks door den dienstbode gevor-
derd wordt), en dan bestaat dus het door de pinto
aangewezen vereischte voor den decisoiren eed.
Volgens art. 1737 wordt degene, die als be-
waarnemer aangesproken wordt, (op zijn woord)
geloofd, hetzij omtrent de daadzaak zelve der be-
waargeving, hetzij enz., alles onverminderd hetgeen,
ln het vierde boek, opzigtelijk den beslissenden eed
bepaald is. Ook hier dus is de verklaring van eene
der partijen volledig bewijs, behoudens tegenbewijs
door middel van den beslissenden eed. De ver-
jaring op korte termijnen der artt. 2005—2008
steunt op de presumtie van betaling; die legale
presumtie is volledig bewijs, alweder behoudens
tegenbewijs door middel van den beslissenden eed,
volgens art. 2010. Welnu, hetzelfde ziet men in
ons geval; aan de verklaring van den meester wordt
eene presumtie van waarheid gehecht, die alle be-
wijs daartegenover uitsluit, behalve dat, wat de be-
slissende eed nog opleveren kan. Het Fransche
art. 1781, waaraan het onze ontleend is, spreekt
niet van den eed, zegt alleenlijk : „le maître est
„cru sur son affirmation," maar alle Fransche schrij-
vers !) teekenen daarbij aan, dat affirmation niet
anders beteekent dan déclaration assermentée, zoo-
dat het Fransche artikel hetzelfde uitdrukt, wat in
ons artikel woordelijk voorkomt. Ten opzigte van
het Fransche regt verklaart dtjranton 1) dan ook
uitdrukkelijk, dat de eed door den meester kan wor-
den teruggewezen. De regtbank te Sneek 3) ziet ook
in den eed, bedoeld in art. 1688, den gewonen
beslissenden eed. Het resultaat is dus, dat het
den dienstboden en werklieden tegenover de ver-
klaring van den meester vrijstaat den beslissenden
eed op te dragen, welke deze echter, naar de ge-
wone regelen betreffende dien eed, aan zijne tegen-
partij kan terugwijzen.
1 Vonnis van 6 Mei 1840, R. B., VII, p. 660 vg.
-ocr page 13-Na al het voorgaande kunnen wij de strekking
van art. 1638 korteliik aldus omschrijven:
1°. het artikel heeft aan de verklaring des mees-
ters eene legale presumtie verbonden; en
2°. die verklaring is beslissend, hetzij als grond
van verwering, hetzij als grond van eisch gesteld;
de presumtie stoot dus iedere bewering der dienst-
boden of werklieden omver, welke bewijsmiddelen
dezen ook zouden kunnen aanbrengen, en sluit alle
tegenbewijs uit; alleen kan door hen aan den mees-
ter de beslissende eed worden opgedragen.
Het valt in het oog, dat hierin eene volkomen
afwijking van het gemeene regt gelegen is. Aan eene
eenvoudige bewering is het zegel van waarheid ge-
hecht., en aan de tegenpartij is zelfs geen regt
voorbehouden om het tegendeel te bewijzen. Hier
is alzoo strijd met art. 1902 : „Een iegelijk, die
„beweert eenig regt te hebben , of zich op eenig
//feit tot staving van zijn regt, of tot tegenspraak
//van eens anders regt beroept, moet het bestaan
//van dat regt, of van dat feit, bewijzen;" strijd
°ok met het beginsel, dat degeen, die zijne vor-
dering bewijst, in het gelijk moet gesteld worden,
wanneer geen tegenbewijs het bewijs omverstoot.
Door schoonklinkende redeneringen heeft men
deze afwijking van het gemeene regt willen ont-
Annales parlementaires de Belgique, session 1866—1867, Sénat.
P- 240 en 241.
kennen, o. a. door te beweren, dat, in de gedingen
tusschen den meester en zijne dienstboden of werk-
lieden , de eerste, die zich op een eisch tot be-
taling verdedigt, de verweerder is, en dat dus,
wanneer er geen geschrift bestaat, de dienstbode
of werkman wel genoodzaakt is, om, indien hij het
bewijs zijner vordering wil verkrijgen , den deci-
soiren eed op te dragen. Er ligt echter verwarring
van denkbeelden aan deze redenering ten gronslag.
In de eerste plaats staan, behalve schriftelijk bewijs,
naar het gemeene regt, den dienstbode of werkman
ook nog getuigenbewijs en vermoedens ten dienste;
maar bovendien faalt de redenering, omdat art.
1638 evengoed van toepassing is, als de meester
eischend optreedt, wat o. a. het geval kan zijn,
wanneer een dienstbode of werkman zijn meester
verlaat, voorschotten van hem in handen hebbende,
welke hij weigert terug te geven. Het artikel
schept dus, in afwijking van het gemeene regt, een
groot voorregt voor den meester.
Dat voorregt kan nimmer door de erfgenamen
van den meester worden ingeroepen; het geldt een
feit dat den meester persoonlijk aangaat, en waar-
omtrent de erfgenamen in den regel niet even
stellige verzekering zouden kunnen geven.1) On-
juist komt mij ook de meening van diephüis 3) voor,
1 Vg. mabcadé, VI ad art. 1780 et 1781; tboplong, Dulouage,
N°. 890.
dat de erfgenamen, in de plaats des overledenen
tredende, inderdaad meester worden, en aldus zich
op het artikel kunnen beroepen. Niet algemeen toch
blijft de overeenkomst tusschen meester en dienst-
bode of werkman na den dood des eersten in stand;
wel zal meestal één der erfgenamen den onderhoo-
rige in dienst houden, maar er bestaat dan wel
degelijk een nieuwe overeenkomst, waaromtrent
die erfgenaam alleen, als nieuwe meester, op
zijn woord wordt geloofd. In gedingen echter die
de oude overeenkomst betreffen, moeten alle erf-
genamen de gewone bewijsmiddelen aanvoeren. Wij
kunnen zelfs niet met vele Fransche auteurs
aannemen, dat eene uitzondering zou moeten ge-
maakt worden ten opzigte der erfgenamen, „qui
«par leur position dans la maison de leur auteur,
«pouvaient eux-mêmes être considérés comme des
»maîtres." Meester is alleen hij, aan wien de
dienstboden of werklieden hunne diensten verhuurd
hebben, met wien zij de overeenkomst hebben aan-
gegaan , al mogen feitelijk de kinderen hetzelfde
genot van die diensten hebben. Gedurende het
leven van den meester zal zeker niemand aan het
woord der kinderen geloof toekennen, en waarom
wel na diens dood?
zachaeiae, IV, § 707, noot 14; toïïliiee, X, 450; tbop-
lonq., Du louage, No. ggo; dasloz, Voce: louage d\'ouvrage, N°. 39;
Decade, yi ad art. 1780 et
Tegenover de erfgenamen der dienstboden en
werklieden kan de meester van bet voorregt van
art. 1638 o-ebruik maken: het artikel onderscheidt
O J
niet.
Het exceptionele der bepaling maakt haar strictae
interpretationis. Het is dus van belang, naauw-
keurig na te gaan in welke gevallen zij geldt.
1°. Ten aanzien van de hoegrootheid van het
bedongen loon;
2°. Ten aanzien van de betaling van het loon
over het verschenen jaar;
3°. Ten opzigte van hetgeen op rekening gege-
ven is van het loon over het loopende jaar;
4°. Ten opzigte der tijdsbepaling, voor welke
de huur is aangegaan.
Bij het tweede punt valt op te merken, dat het
artikel, sprekende van loon over het verschenen jaar,
daarmede insluit de huur over korteren tijd ver-
schuldigd. Geldt het echter loon voor meerdere
dan het laatst verschenen jaar, dan komt art. 1638,
ten aanzien der andere jaren , niet te pas3): uit-
breiding is niet geoorloofd; de betaling b. v. van
het voorlaatste jaar moet door den meester, evenals
alle andere beweringen, bewezen worden. Het is
moeijelijk eenige reden op te geven, waarom den
1) Vg. zachakiae, IV, § 707, noot 15.
2) Anders diephttis, VII, 677 en 678.
-ocr page 17-meester zooveel gemakkelijker bewijs vrijstaat ten
opzigte van betaling van loon over het laatste jaar,
dan over het voorlaatste, maar dat mag geene aan-
leiding zijn om de wet uit te breiden. Wel werd in
den Franschen Conseil d\'État het amendement van
treilhard aangenomen, om in de plaats der woor-
den upour le payement du salaire de Vannée échue\',
te lezen „pour le payement du salaire éehu" 1); maar
men heeft vergeten die verandering op te nemen
in art. 1781 C. C., en nam ze ook in art. 1638
B. W. niet over. Het is theoretisch van minder ge-
wigt dan men denkt; het amendement zou in
het Fransche regt vooral weinig verandering te weeg
gebragt hebben. Wat toch is het geval met het loon
van vorige jaren? Volgens de artt. 2271 en 2272
C. C. kan de meester, voor het loon der werklieden
reeds na 6 maanden, en voor dat der dienstboden
ïia 1 jaar, de verjaring tegenwerpen, waartegen den
dienstboden en werklieden alleen geoorloofd is den
eed op te dragen: „dat merkelijk betaald is" (art. 2275
C. C.). Het is dus voor den meester niet noodig op zijn
woord geloofd te worden; hij kan de verjaring inroe-
pen, en, evenals bij art. 1781 C. C., beslist dan de ge-
defereerde eed de zaak. De verjaring is echter in het
civiele regt een middel dat weinig crediet verdient,
en het is alzoo practisch voor den meester een groot
verschil, of zijn woord beslissend is, dan wel of hij
zich op de verjaring moet beroepen. Onze wet heeft de
prescriptie van de regtsvordering der dienstboden
op 2 jaren gesteld; eerst dus na afloop van 2 jaren
kan de verjaring door den meester worden inge-
roepen, en voor loon van het voorlaatste jaar geldt
noch art. 2006 juncto art. 2010, omdat de actie
nog niet verjaard is, noch art. 1638, omdat daarin
alleen gesproken wordt van het verschenen jaar. i)
3°. Ten opzigte van hetgeen op rekening gege-
ven is van het loon over het loopende jaar. Het
is geene uitbreiding, wanneer hieronder gebragt
wordt al wat den dienstbode of werkman in bruik-
leen gegeven is, indien het maar op het loon ver-
rekend kan worden; voor zoover het echter het
loon van het loopende jaar te boven gaat, gelden
weder de gew^one bewijsmiddelen, s)
4°. Dat de meester ook ten opzigte der tijds-
bepaling, voor welke de huur is aangegaan, op zijn
woord geloofd wordt, heeft onze wetgever in af-
wijking van den Code Napoléon aangenomen.
Tot deze vier punten moet de exceptionele be-
paling van art. 1638 § 1 beperkt worden. Ten
onregte dus wordt door troplong 1), op grond van
de paritas rationis, aan den meester beroep op het
voorregt van art. 1688 vergund, tegenover den eisch
van dienstboden of werklieden tot teruggave van
goederen.x)
Even onjuist is mijns inziens de meening, vrij
algemeen door de Fransche auteurs3) verdedigd,
dat het den regter geoorloofd zou zijn, naar goed-
vinden al of niet geloof te hechten aan het woord
des meesters, ten aanzien van het bestaan van wet-
hge redenen van wegzending in art. 1639 bedoeld.
De beoordeeling der al- of niet wettigheid is aan
den regter gelaten, maar het bestaan van de aange-
voerde redenen moet de meester naar het gemeene
regt bewijzen. Het ontwerp van 1820 bepaalde in
art. 2665 uitdrukkelijk: «omtrent het bestaan dezer
«redenen worden de meesters of vrouwen op hun
«woord geloofd." Onze wetgever heeft daarvan ech-
ter geen vijfde geval gemaakt, en bij ons bestaat
dus nog minder vrijheid, om de meening der
ïransche schrijvers aan te nemen.3)
Ons artikel komt voor in de afdeeling van huur
van dienstboden en werklieden; tegenover dezen,
tegenover dezen alléén, komt den meester het
Vg. dueanton, XVII, NO. 236; de piïtto, Themis, I, p. 277.
2) heueion de panset , De la competence des juges de pais,
cllaP- 30, 4; dueanton, XVII, No. 235; teopiiong, Du louage,
867.
3) Vg. diephuis, VII, N°. 690; de pinto, Themis, I, p. 283 vg.
-ocr page 20-voorregt toe. De vraag is dus van belang, wie hier
door dienstboden en werklieden bedoeld zijn.
Het woord dienstbode, even als het Fransche do-
mestique, wordt in een ruimeren en in een engeren
zin opgevat.
De ruimere beteekenis is historisch te verklaren.
troplong !) en dalloz 1) leeren, dat in Rome en in
het oude Frankische rijk de domestici (qui ex domo
sunt) mannen waren van groot aanzien, naauw aan
den vorst verbonden. Onder de Fransche monarchie
tot 1789 kwam de nog eervolle naam toe aan hen,
die tot het huis des Konings behoorden. Lang-
zamerhand echter werd de naam domestique ook
door particulieren gebezigd voor allen, „qu\'ils em-
ployaient dans leur maisonzoowel clus voor hen,
die er eervolle betrekkingen bekleedden (secretaris,
gouverneur, bibliothecaris enz.), als voor degenen,
die den minsten arbeid in de huishouding verrigtten.
In dien ruimen zin komt het woord voor in een
arrest van het Parlement van Parijs van 12 Mei
1739 3), waarbij een bibliothecaris onder de domes-
tiques wordt begrepen, troplong, dalloz, mar-
cadé 2), massé en vergé 3) toonen echter aan,
1 DBNISART, Collection de décisions nouvelles et de notions relatives
à la jurisprudence actuelle. Voce: domestique, N°. 10.
3 zachaeiae, IV, § 707, noot 1.
-ocr page 21-dat het, woord domestique na de revolutie een
engeren zin heeft verkregen, als alleen aanduidende
//Ceux qui sont attachés à la personne du maître
//pour lui rendre des services de l\'ordre le moins
//élevé." In dien zin willen zij het woord ook in
de afd. „Du louage des domestiques et ouvriers
verklaard hebben. „En effet, il est naturel," zegt
dalloz, „de penser que le législateur, lorsqu\'il
wemploie une expression sans la définir, la prend
//dans l\'acception communément reçue." De latere
jurisprudentie bevestigt die leer. Bij arrest van het
Hof van Parijs van 14 Januarij 1825 i) werd aan-
genomen , dat een clerc d\'huissier, hoewel bij zijn
patroon inwonende, geen domestique is, en het Hof
van Bourges besliste evenzoo bij arrest van 30 Mei
1829 2), dat ook een secrétaire niet als zoodanig
kan worden aangemerkt.
De ruimere beteekenis wordt nog vastgehouden
door durantonS), delvincourt en henrion de
pansey. 5) Zij beroepen zich echter verkeerdelijk op
de oude, reeds genoemde, beslissing van het Parle-
ment van Parijs d.d. 12 Mei 1739, en hebben geen
acht geslagen op de later veranderde beteekenis.
Wij mogen dus aannemen, dat, toen onze Wet-
siBEY, Keeueil général des lois et des arrêts. 1825. II, p. 342.
2) sirey, 1830. II, p. 118.
3) XVII, W. 227.
4) Cours de Code Civil, VII, p. 264.
De la compétence des juges de pais, ch. XXX.
-ocr page 22-gever de bepalingen betrekkelijk buur van dienst-
boden en werklieden, eenigzins gewijzigd, uit den
Code Civil overnam, de engere beteekenis van het
woord in Frankrijk de heerschende was. Op grond
hiervan, en daar het ons voorkomt dat ook in het
dagelijksch leven het woord dienstbode aldus wordt
opgevat, meenen wij dat diezelfde beteekenis ook
voor ons regt moet worden aangenomen.Dienst-
boden zijn dan zij, die, in dienst van anderen, tegen
loon, voor hen of voor hunne huishouding den meest
ondergeschikten arbeid verrigten.
Het vereischte door dalloz gesteld, in de woor-
den „ et qui, d\'ailleurs, logent et vivent dans sa
maisonis in strijd met het spraakgebruik, dat o. a.
een oppasser als dienstbode aanmerkt, en met ons
art. 79 B. W., hetgeen meerderjarige dienstboden
of werklieden domicilie geeft in het huis van die-
genen , bij welke zij dienen of werken , indien zij bij
dezelve inwonen; dit indien onderstelt alzoo, dat er
dienstboden en werklieden zijn, welke niet bij hun
meester inwonen.
Werklieden, ouvriers, worden naar de gewone
-ocr page 23-beteekenis (zooals het woord ook hier moet op-
gevat worden) genoemd allen, die tegen loon
stoffelijken arbeid verrigten voor den ondernemer,
hun meester, maar, in tegenoverstelling van dienst-
boden , minder aan den persoonlijken dienst van den
meester verbonden zijn; niet alleen dus de eigen-
lijke ambachtslieden, «employés par un maître ou
«patron à l\'exercice d\'une profession mécanique,"
maar ook alle daglooners, arbeiders van fabrie-
ken, enz.\'1)
Het verdient echter opmerking, dat onder het
woord werklieden, in de geheele vijfde afdeeling,
alleen verstaan worden de zoodanige, welke hunne
diensten verhuren tegen een bepaald loon per dag,
per week, per maand of per jaar. De werklie-
den., welke bij het stuk of bij de maat arbeiden,
als in zijdespinnerijen, weverijen, enz., worden be-
heerscht door de bepalingen, in de zesde afdeeling
Vervat. „C\'est," zeggen massé en vergé2), „la
«circonstance d\'un prix qui se rapporte à l\'ouvrage
«qu\'il s\'agit de faire et non au temps employé à
h le faire, qui distingue le louage d\'ouvrage dont
«ï 1 est ici question, ou le marché à prix fait, du
//louage d\'ouvrage dont il a été question dans les
«paragraphes précédents." Ook de woorden van
!) Vg. zachaeiae, IV, § 707, noot 1; dalioz, Voce: louage d\'ou-
vrage , No. 17.
2 ) zachaeiae, IV, § 710, Iioot 2.
-ocr page 24-art. 1638 toonen duidelijk aan, dat het artikel
alleen doelt op loon naar den tijd berekend.
In de voorgaande § is ons gebleken, dat door
het voorschrift van ons artikel, in afwijking van
het gemeene regt, aan den meester een groot
voorregt is verleend boven zijne dienstboden en
werklieden, zoo dikwijls een geschil tusschen dezen
en hem aanhangig is betrekkelijk een der in het
artikel opgenoemde punten.
Om zulk een voorregt te wettigen behooren er
overwegende redenen te bestaan. De vraag doet
zich dus voor: welke zijn de redenen, die den
wetgever genoopt hebben deze afwijkende bepaling
in de wet op te nemen?
Een onderzoek naar den oorsprong van het be-
ginsel, in het artikel uitgedrukt, zal ons van zelf
tot een antwoord leiden.
Wij vinden reeds in ons oud regt de sporen
van zoodanige magt, aan het woord des meesters
toegekend, alleen echter tegenover zijne dienstbo-
den, en wel o. a. in het regt van Groningen x)5
Amsterdam 1) en Culenborg. 2)
Maar toch is het oud Vaderlandsch regt niet de
bron van art. 1638; het artikel is bijna woordelijk
(met eene enkele bijvoeging) uit den Code Napo-
léon in ons Burgerlijk Wetboek overgenomen. Wij
moeten dus naar het Fransche regt teruggaan en
daar den oorsprong van het beginsel zoeken.
Het blijkt uit dalloz 3), merlin b) en le nou-
veau DÉNisART 4), dat het beginsel het eerst voor-
komt in de oude jurisprudentie van Frankrijk der
17de en 18de eeuw. De eerste bekende beslissing
in dien geest is die van het Parlement van Aix
van 1 April 1667.5) Dezelfde jurisprudentie was
ook bij het Chatelet van Parijs in gebruik, blij-
kens de mededeeling van dénisart (procureur aan
het Chatelet), en werd tevens gehuldigd bij de
arresten van het Grand Conseil van Parijs van
1 Handvesten der stad Amsterdam, deel II, boek I, lioofdst. 4 ,
art. 4. 3°.
2 Stad- en Landrechten des G-raafschaps Cuylenburg. Collect. et
prob. 12 Nov. 1742, c. 9, art. 13.
3 Voce: louage d\'ouvrage, 31.
4 Collection de décisions nouvelles et de notions relatives à la
jurisprudence, donnée par Mr. dénisabt, mise dans un nouvel ordre,
corrigée et augmentée. Voce : gages, § III.
5 bofxïacitrs, deel I, boek I, tit. 39, hoofdst. 5-
-ocr page 27-1 April 1704 !), van het Hof van Parijs van
8 Augustus 1708 en van hetzelfde Hof van 14
december 1764. 1)
De aanleiding tot het arrest van 1 April 1704 2)
wordt door brillon aldus verhaald : „Une femme
\'/étant à la suite des armées avait gardé des malades
\'/Pendant toute la campagne; un maître d\'hôtel du
\'/maréchal de Villeroy l\'avait occupée; cette femme
\'/demanda son salaire à raison de 20 sols par jour.
\'/Le maître d\'hôtel dit qu\'elle était pour son pain
\'/et n\'était d\'abord que comme ces pauvres femmes
\'/Pour laver la vaisselle; qu\'il lui avait même donné
\'/deux louis plutôt par charité que par obligation
\'/et qu\'elle s\'en était contentée. Arrêt du Grand
\'/Conseil du 1« Avril 1704 qui la renvoie de la
\'/demande, en affirmant par lui n\'avoir rien promis
\'/a cette femme au delà des deux louis."
Het arrest van 14 Dec. 1764 deelt ons déntsârt
m de volgende woorden mede: „Un charretier
h forma devant le juge d\'Ormesson, contre un maî-
\'/tre qu\'il venoit de quitter, une demande à fin
r/de paiement de plusieurs années de gages, à
nraison de 150 livres par an, et de restitution de
r/plusieurs effets. Dès l\'origine de la contestation
1 -) -ke nouveau dehisart. Voce: gages, § rii, ^ >
Voce: domestique, 4.
2 Wij zijn slechts in staat mededeeling te doen van de arresten
Tan 1 April 1704 en van 14 Dec, 1764.
-ocr page 28-«le maître déclara qu\'il n\'avoit pas les effets ré-
vclamés, et qu\'il avoit payé à son charretier tout
„ce qu\'il lui avoit dû de gages. La sentence d\'Or-
«messon rejeta la demande à fin de paiement des
//gages antérieurs à la dernière année; ce qui étoit
«fondé sur la prescription établie par la coutume
„de Paris: mais la même sentence condamna le
„maître à payer au charretier la somme de 150
„livres, pour gages de la dernière année de ser-
//vices, en affirmant par ce domestique qu\'ils lui
,/étoient dus. Par une autre disposition le char-
retier fut débouté de sa demande en restitution
„d\'effets, en affirmant par le maître qu\'il n\'en
„retenait aucun.
„Sur l\'appel intervint en la grand\'chambre, à
,/l\'audience de relevée du 14 Décembre 1764, un
„arrêt qui infirma la sentence, quant au premier
z/chef, et le maître fut déchargé du paiement des
//150 livres, pour gages de la dernière année, en
„affirmant par lui, en personne, à l\'audience, qu\'il
„ne devoit rien à son charretier et qu\'il ne retenoit
«aucuns effets appartenans à ce dernier, directe-
„ment ni indirectement."
Deze jurisprudentie, hoewel niet als een vaste
regel geldende, (immers bij het laatstgenoemde ar-
rest werd een , door den regter van Ormesson, in
anderen zin geslagen vonnis vernietigd,) bleef stand
houden , tot dat de wetgever van 1804 haar beginsel
overnam en formuleerde in het bekende art. 1781.
Welke nu waren de motieven, die de jurispru-
dentie vestigden en dus de grondslag werden voor
het artikel?
Bijna algemeen was het gebruikelijk, om de over-
eenkomsten tusschen den meester aan den eenen,
611 zijne dienstboden of werklieden aan den anderen
kant, mondeling te doen tot stand komen; de lage
trap Van ontwikkeling der laatsten was wel een
v°orname oorzaak hiervan. Geene geschriften gaven
dijken van de voorwaarden der overeenkomst, geene
cl11 Nanties werden voor de gedane betalingen ge-
aderd. In den regel dus kon in de geschillen
tlisschen meester en dienstbode, patroon en werk-
en, geen geschrift als bewijs ten processe worden
gebezigd.
"VV elk bewijsmiddel zou dan gebruikt worden ?
men getuigenbewijs toelaten? Even spoedig
a s het voorgesteld werd, werd dit altijd weder ge-
braakt ; nien vreesde daarmede den weg te openen
bedrog, ontwaarde reeds in de verte zamen-
öpanningen van arbeiders, allen er op uit hun
feester te bedriegen , en zag den Staat reeds ver-
013 rust door een aantal kleine processen. Toen de
Vlaag m den Conseil d\'État gesteld werd, was het
^twoord van treilhard:1) „on ne pourrait avoir
\'V^gard à des preuves de cette espèce sans ouvrir
P°rte aux fraudes; les ouvriers ne pourraient-
1} XIV, p. 256.
-ocr page 30-wils pas se servir de témoins entre eux ?" Boven-
dien zou de meester veelal geen gebruik kunnen
maken van getuigenbewijs. Wie toch zijn de-
genen, die bij de betaling van het loon plegen
tegenwoordig te zijn P Huisgenooten en andere
bedienden of werklieden, maar geene vreemden,
die het feit zouden kunnen constateren, en zooals
bekend is, zijn de huisgenooten van eene der par-
tijen onbekwaam om te getuigen, terwijl bedienden
door de tegenpartij kunnen gewraakt worden, vol-
gens de artt. 268 en 283 C. de Pr.
Er bleef dus niets anders over dan de beslissing
aan den eed van eene der partijen over te laten.
Aan wien nu den eed op te dragen, aan den
meester, of zijn dienstbode of werkman? treil-
hard geeft hier wederom het antwoord: „II fallait
wdéferer 1\'affirmation a 1\'un ou a 1\'autre, or, le
„maître mérite le plus de confiance." De meester
is, meent men, om zijne maatschappelijke positie,
zijne opvoeding, meer te vertrouwen; van hem is
ook minder te vreezen, dat hij misbruik zal maken
van den voordeeligen toestand door de wet hem
toegekend, om een naar evenredigheid van zijn
fortuin gering voordeel.x)
Niet algemeen echter wordt deze redenering als
de ware reden aangenomen, waarom aan des meesters
verklaring de beslissing van bepaalde gedingen is
Het motief, zegt men , is daarin
gelegen, dat de dienstbode of werkman vrijwillig
Zlch aan het woord des meesters onderwerpt, zich
P zijne trouw verlaat; het
staat hem vrij schrifte-
yk bewijs te eischen, doet hij dat niet, dan toont
y °P den meester te vertrouwen; de bijzondere
bestand is een gevolg van zijn wil : te regt voegt
lr\'_eri bem dus toe: patere legem quam ipse fecisti.
blijkt ook, zoo gaat men voort, uit de woor-
rpen door MOURICAULT, den rapporteur voor het
lt)unaat, gesproken z) : „Si la convention s\'exé-
r/cute, et qu\'il y ait contestation sur le salaire ou
"Sur son paiement, le maître dont on a suivi la
^ 1 est alors cru sur son affirmation pour la quotité
gages, pour le paiement du salaire de l\'année
"ec ue et pour les à comptes donnés sur l\'année
£ Seheele redenering steunt echter op den val-
lied \' dat het den dienstboden en werk-
\';n mogelijk zou zijn, zich door een geschrift
aan de n
te oppermagtige verklaring van den meester
onttrekken, en zij daarom geacht moeten wor-
U.GÎ1 7101" 1
11 op den meester te verlaten , wanneer zij
geschrift, gewild hebben. Al terstond merken
U81POrt der Commissie tot onderzoek van de wet tôt afsehaffing va
1865 \' 0 - C\' C\' Docuinents parlementaires de Belgique. Session 1866-
sénat. 45
wij op, dat het een meester of patroon vrij vreemd
zou toeschijnen, wanneer zij, die in zijn dienst
zouden komen, van hem eischten, dat er eerst-
een geschrift werd opgemaakt. Hij zou in vele
gevallen zoo iemand om zijn weinig vertrouwen
afwijzen, en trachten een niet zoo wantrouwen-
den dienstbode of werkman te vinden. Maar ne-
men wij eens aan, dat de bediende van de huur-
overeenkomst een geschrift heeft laten opmaken, ten
bewijze van de hoegrootheid van zijn loon; hij heeft
dan zooveel voorzorgen genomen als hij kon. Na
eenigen tijd gediend te hebben vordert hij nu zijn
loon; de meester antwoordt eenvoudig, dat hij reeds
betaald of even zooveel op rekening gegeven heeft;
waar is nu het geschrift, dat den onderhoorige
helpen kan?
Maar, zegt men1), de dienstboden en werklie-
den kunnen meer doen. Het bedoelde geschrift is
niet voldoende; zij kunnen bovendien eischen, dat
van elke betaling en van alle op rekening gegeven
gelden alleen door quitanties zal blijken; eerst dan
hebben zij alle voorzorgen genomen, en verzuimen
zij dit, dan al weder: patere legem quam ipsefecisti.
Een blik op de maatschappij is voldoende ter
weerlegging van deze bewering. Een dienstbode of
werkman zal bij zijn in dienst treden vorderen,
1 Ann. pari, de Belg. 1866—1867. Sénat, p. 237; lbcleecq, Traité
du droit romain en rapport avec le droit français. VI, p. 84.
niet alleen dat zijne overeenkomst met een geschrift
bestaafd worde, maar bovendien, dat de meester
er hi toestemme, quitanties aan te nemen en die
als bewijs voor zijne betalingen aan te voe-
len\' Niet één meester zou zulk wantrouwen van
een °nderhoorige dulden, niet één zou zoo iemand
111 zi.jn dienst nemen.
Is het den dienstbode of werkman dus onmoge-
J aan de bepaling van art. 1638 te ontkomen,
an kan haar grond ook niet liggen in de veron-
elling^ dat hij zich op het vertrouwen des
meesters verlaten heeft. Dat motief lezen wij dan
v geenszins in de aangehaalde woorden van
m°üRicault : „le maître dont on a suivi la foi
a^0rs cru sur son affirmation." De ontwerper
leeft de beslissing der gedingen aan het vertrou-
611 des meesters overgelaten ; en hij heeft dat
ö an » omdat, naar zijne zienswijze, deze meer
trouwen verdient. Reeds in le nouveau d^ni-
ir ) wordt dit als grond voor de jurisprudentie
an bet Châtelet opgegeven : „II est de principe
\'/C^Ue toutes les fois qu\'il s\'agit de déferer le ser-
iinient ri \' ■
ciecisoire, on doit toujours, outre les cir-
constances , peser les qualités respectives des par-
" s> afin de prendre le serment de celle qui,
"or°n aPParences\' est la plus digne de foi.
\'\' r> dans le combat d\'entr\'un maître et son do-
X) ^ooe: gagea, § III, No. 2.
-ocr page 34-„mestique, la supériorité de l\'un sur l\'autre est
„trop marquée, pour qu\'il ne fût pas contraire à
„nos moeurs de déferer le serment au domestique
„contre son maître.
r/C\'est pour cette raison que la jurisprudence
„du Cbâtelet est de s\'en rapporter toujours à l\'affir-
//mation des maîtres, toutes les fois qu\'ils sont en
„contestation avec leurs domestiques sur les con-
ditions de la location de ceux-ci, et sur le paie-
ment de leurs gages."
In de oude jurisprudentie wordt ecliter alleen
tegenover dienstboden de buitengewone kracht, aan
het woord des meesters toegekend. Het beginsel
is in den Code Napoléon tot de werklieden uitge-
breid , omdat ten opzigte van deze in het algemeen
dezelfde redenen gelden, blijkens de woorden door
treilhard in den Conseil d\'État gesproken •.„En
„effet l\'article ne dispose qu\'entre l\'entrepreneur et
„son ouvrier, entre le maître et le domestique. Il
„fallait déférer l\'affirmation à l\'un ou à l\'autre; or,
„le maître mérite le plus de confiance."
Wanneer wij resumeren, bestaan er dus de vol-
gende redenen voor de exceptionele bewijsmiddelen
in de geschillen, door het artikel opgenoemd :
1°. het gebruik, om de overeenkomsten tusschen
meesters en dienstboden of werklieden niet schrif-
telijk aan te gaan, en geene quitanties der gedane
1) ïenet. XIV. p. 255.
-ocr page 35-etalingen en voorschotten te geven; veelal ook
onmogelijkheid om schriftelijk bewijs te vorderen ,
°nidat men met de minst ontwikkelden te doen
heeft;
^ • de vrees voor bedrog van de zijde der dienst-
boden of werklieden , en daarom uitsluiting van ge-
tuigenbewijs; tevens ook de ondoelmatigheid van
dit bewijsmiddel, wegens de mogelijke wraking der
dienstboden als getuigen en de onbekwaamheid der
meeste huisgenooten ;
oo ,
° • cle noodzakelijkheid dien ten gevolge, om de
geschillen door den eed te doen beslissen; opdragt
Van dien eed aan den meester, omdat men in dezen
meer vertrouwen stelt, dan in dienstboden of werk-
lieden.
Voor wij in nadere beoordeeling treden van de
bovengenoemde redenen, is het noodig het beginsel,
door ons artikel overgenomen, nog eens te beschou-
wen in verband met den algemeenen regtstoestand
der dienstboden in vroegeren en lateren tijd.
In Frankrijk werd vóór de codificatie van 1804
die toestand voornamelijk beheerscht door het regle-
ment van ka rel ix van 7 Februarij 1567 ver-
nieuwd door de daarop volgende declaraties van
28 Julij 1572 en 21 November 1577 3). De voor-
schriften daarvan strekten weder ten grondslag aan
eene „ordonnance du lieutenant-général de police
1) De omstandigheid, dat liet beginsel zijn oorsprong heeft in de
betrekking tusschen meester en dienstbode, en eerst later wegens
paritas rationis zich tot den patroon tegenover zijne werklieden heeft
uitgebreid, maakt een onderzoek naar den toestand der laatsten, ten
tijde dat het beginsel gevestigd werd, volkomen onuoodig.
2) meklin, Voee: domestique.
3) Recueil de Fontanon, p. 805 en 822—833.
-ocr page 37-de la ville de Paris" van 16 October 1720ï) en
aan een arrêt de règlement van bet Parlement van
Nortnandië van 26 Junij 1722. \')
Het aanhalen van enkele bepalingen hieruit is
v°or ons onderwerp voldoende. Wij vinden er
onder anderen het verbod „à tous serviteurs et
«servantes de se marier durant leur service sans
"gré et congé de leurs maîtres ou maîtresses, sur
"peine de perdre leurs gages et tous bienfaits qu\'ils
"pourraient espérer de leurs maîtres et maîtresses.
°ok zien wij er den bediende, bij het in dienst
tredeji, onderworpen aan de verpligting, „de de-
«clarer auparavant et par écrit au maître ou à la
«maîtresse qui le voudra prendre, le pays ou le
\'/lieu de sa naissance, et s\'il a déjà servi en cette
«ville et faubourgs ou non; et en cas qu\'il y ait
"déjà servi, de représenter, avant d\'être reçu en
«qualité de nouveau serviteur — Domestique, le
«congé, certificat ou attestation aussi par écrit du
«dernier maître ou maîtresse qu\'il aura servi, con-
«tenant la cause, occasion, raison pour laquelle il
«aura été congédié" en daarnaast weder het ver-
bod, „de quitter le service de leurs maîtres pour
«aller en servir d\'autres, sans leur contentement,
"et sans avoir un acte ou un certificat, par écrit,
«sous peine d\'être punis comme vagabonds."
Zulke voorschriften getuigen niet alleen van een
Meblin, Yoce: domestique.
-ocr page 38-staat van onderwerping en van diepe afhankelijk-
heid der dienstboden, maar er straalt ook een geest
van wantrouwen ten hunnen aanzien in door.
Weinig anders was het met de jurisprudentie.
Bij Merlin worden twee arresten aangehaald, van
9 September 1722 en van 14 Augustus 1751, waar-
bij dienstboden tot de kaak en verbanning worden
veroordeeld, alleen ten gevolge van beleedigende
en brutale woorden, tegen hun meester en meesteres
gebezigd.
Omstreeks dienzelfden tijd komen in de civiele
jurisprudentie de eerste sporen voor van het be-
ginsel , dat aan des meesters woord onbeperkte
bewijskracht toekent.
De revolutie van 1789 breekt aan; zij spreekt
het doodvonnis uit over tallooze oude reglementen,
declaratiën en usantiën, en daarmede ook over de
bovengenoemde strenge bepalingen betreffende de
dienstboden.
Het beginsel van gelijkheid wordt sedert in alle
opvolgende constituties verkondigd, maar in de toe-
passing wordt er nog maar al te dikwerf van afge-
weken. In de eerste constitutie der republiek komt
reeds de beperkende bepaling voor1): „pour être
„citoyen actif il faut.... n\'être pas dans un état
„de domesticité, c\'est-à-dire, serviteur à gages." De
grondwet van 1793 veroordeelde wel die beper-
1 Tit. III, chap. 1, seot. 2, art. 2.
-ocr page 39-maar zij verviel dan ook in de dwaasheid,
0111 bet bestaan van alle dienstbaarheid te ontken-
nen> //la loi," leest men in de déclaration des
art. 18, „ne connaît point de domesticité;
ne peut exister qu\'un engagement de soin et
"de reconnaissance entre l\'homme qui travaille et
"celui qui l\'emploie." De constitutie van het jaar Iïï
eerde daarop weder tot bet beginsel van die
van 1791 terug i): „1\'exercice des droits de citoyen
"est suspendu____ 3°. par l\'état de domesticité à
"Beiges, attaché au service de la personne ou du
" "nage;" ook volgende constituties namen dat
artikel over, en tot 1848 bleven de dienstboden
Van^het kiesregt uitgesloten. 2)
Kort na de codificatie van 1804 bragten de kei-
Zerlijke decreten van 3 October 1810 en 25 Sep-
tember 1813, het eerste voor Parijs, het laatste
V°0r alle steden van 50,000 inwoners en daarboven
gegeven, de dienstboden door strenge maatregelen
onder het. bereik der policie, opdat deze lien ken-
£ z°n en hun gedrag zou kunnen gadeslaan.
deT* VerP%te inschrijving op bureaux, door
^ ^ pretect van policie aangewezen, door het ver-
.. 0m ben in dienst te nemen, zoo zii niet voor-
^ waren van hun billet van inschrijving, door
Verpligting den dienstboden zeiven opgelegd,
art. 13,30.
dailoz, Voce: serviteurs à gages, domestiques etc. No. 7.
-ocr page 40-om, na het verlaten van hun dienst, voor de pre-
fectuur van policie de verklaring af te leggen, of
zij wenschten voort te gaan met dienen, dan wel
een ambacht te beginnen, (het een en ander op
straffe van gevangenis, in die decreten voorgeschre-
ven ,) waren de bedienden aan een voortdurend
toezigt der policiebeambten onderworpen.
Zulke wetten beheerschten dus het lot der dienst-
boden, ook nadat het beginsel van gelijkheid voor
de wet verkondigd was; zij vormden geen afzon-
derlijken stand meer, en toch werden hun regten
ontnomen, die aan alle burgei\'s toekwamen, en be-
waakten strenge maatregelen van policie hen overal.
Men kon nog niet geheel breken met het oude stel-
sel van wantrouwen en onderwerping van den dienst-
doenden stand; èn in de politieke ~èn in de civiele
wetgeving straalt hunne minderheid overal door.
Onder die omstandigheden wordt in het Wet-
gevend Ligchaam de vraag gedaan : wiens woord
zal de geschillen tusschen meester en dienstbode,
patroon en werkman, beslissen? Zalmen zich hou-
den aan de jurisprudentie, die den meester, tegen-
over den dienstbode, alle magt toekent? En het
antwoord is1): „Si la convention s\'exécute, et qu\'il
i/j ait contestation sur le salaire ou sur son paie-
„ment, le maître dont on a suivi la foi est alors
„cru sur son affirmation."
Langzamerhand echter beginnen de nieuwere be-
griPPen hun invloed te doen gevoelen; het blijkt
telkens meer, dat wat nog overgebleven is van het
oude, te zeer in strijd is met den geest van gelijk-
beid, die thans gehuldigd wordt, dan dat het nog
kunnen behouden blijven. Dit zien wij ook,
Waar het den maatschappelijken en regtstoestand
der dienstboden geldt. Beperkingen, als in vroegere
constitutiën te hunnen aanzien voorkwamen, worden
na 1848 niet meer geduld. De zoo even genoemde
decreten van 1810 en 1813 geraken van lieverlede
onbruik; niemand denkt er meer aan ze toe
te passen, i) Voortaan worden ook de dienstboden
als gewone burgers behandeld; met het verleden
is gebroken; de laatste sporen van het oude stelsel,
dat hen als een afzonderlijken stand beschouwde,
verdwijnen allengs.
Soortgelijk was de gang van zaken in ons Vader-
land. In vorige eeuwen gold daar hetzelfde strenge
regt betreffende de dienstboden; onze oude ordon-
nantiën dragen, niet minder dan de Fransche, den
tempel van het weinig vertrouwen, dat men in hen
stelt, en van den staat van onderwerping waarin
verkeeren. Een sprekend voorbeeld is de Amster-
damsche ordonnantie van 23 Januarij 1682 3), in
weiker aanhef wij lezen : n Also mijne Heeren van den
2) J\' J\'E0PL0no\' Du louage, No. 845, noot 3.
" der stad Amst., deel II, boek I, hoofdst. 4, art. 4.
-ocr page 42-„Geregte bevinden , dat niettegenstaande bij vorige
„Willekeuren seker straffen tegens de ongeregelt-
„heyd der Dienst-boden en derselver Besteedsters,
„Voorloopers en anderen zijn gestelt, egter de
„Heeren, Meesters en Vrouwen dagelijks door de
„Dienst-boden sodanig geplaagt en in haar Huys-
f/gesinnen ontrust worden, dat, bijaldien daerin
«niet nader wierde voorsien , de baldadigheyd, on-
„trouw, ongehoorzaamheyd, kleynachting en ver-
„metelheyd der voornoemde Dienst-boden in \'t korte
„geheel onverdragelijk soude worden: tot voorko-
„minge van welke ongeregeltheyd, hebben mijne
„voornoemde Iieeren, alsnog sig houdende bij hare
„vorige Ordonnantiën deswegen uytgegaan, voor
„so veel die met dese niet en komen te strijden ,
„deselve vergroot, geordonneert en gewillekeurt,
«gelijk haar Ed. Agtb. ordonneren en willekeuren
//bij desen." Vervolgens bepaaalt o. a. art. 3:
„I)at mede geen knegts, kameniers, meyden of
„minnemoers, hen sullen verstouten in \'t alder-
„minste hun Heeren , Meesters of Vrouwen , qualijk
„te bejegenen met woorden of werken, op straffe
„van ses weken in de Boeyen deser Stede té Water
„en Brood geset te werden."
Tegelijk met soortgelijke bepalingen komt reeds
I) Vg. ook cle Publicatie van Gecommitteerde Raden, nopens het
buiten tijds vertrekken cler Dienstboden, in den lande van Yianen en
Ameyden van 3 Mei 1758. Groot Plakkaatboek, VIII, fol. 618.
hier en daar in de oude keuren het voorschrift
v°°r, dat aan het woord des meesters volledig ge-
loof zal gehecht worden.
Ook hier doet echter de 19*° eeuw dat oude
regt verdwijnen, maar de sporen van het strenge
stelsel blijven toch, even als elders, nog een tijd
lang bestaan. Onze Staatsregelingen van 1798 3),
18013) en 18054) s|uiten, even als de Fransche con-
stituties, lijf- en huisbedienden van het stemregt uit.
Maar vroeger nog dan in Frankrijk heeft bij
ons het beginsel van gelijkheid volkomen de over-
hand verkregen. Reeds vindt men in het Regle-
ment voor het Bestuur in de steden, van den
4deu Januarij 1824, de bedienden niet meer opge-
noemd onder degenen, die van de uitoefening van
het stemregt zijn uitgesloten.
Welk beginsel gold nu destijds ten aanzien van
de geschillen tusschen meester en dienstbode?
Eerst gaf het Wetboek Napoléon voor het koning-
rijk Holland ons de woordelijke vertaling van art,
1781 C. C., en daarna deed de inlijving in Frank-
rijk het artikel zelf bij ons gelden. Ook den steller
Van het ontwerp van 1820 stonden de gestrenge
bepalingen, betreflende de dienstboden, van het
°nde regt voor den geest; van daar de voorschrif-
2) Art. 13, d).
3) Art. 25, 2).
4) Art. 12,
-ocr page 44-ten der artt. 2653 en 2665 van genoemd ontwerp.
Het Wetboek van 1830 vertegenwoordigde weder
geheel den Franschen geest; en nam ook de ver-
klaring des meesters als volledig bewijs aan, totdat
eindelijk het Wetboek van 1838 het beginsel voor
goed bij ons vestigde.
En in Frankrijk èn bij ons alzoo dezelfde voort-
gang. dezelfde omkeer van beginselen, die op den
toestand der dienstboden zijn invloed uitoefende,
en oorzaak was van eene veranderde wetgeving ten
hunnen aanzien.
Onder het oude stelsel komt het beginsel van
ons artikel het eerst op. De toenmalige wetgeving
wordt wel gewijzigd, maar de nieuwe geest zege-
praalt toch eerst langzamerhand over het oude;
nog lang blijven de sporen daarvan in zeden en
wetten achter, en ook het gezag aan het woord
des meesters toegekend blijft gelden.
Meer en meer echter verdwijnen de sporen cler
oudere begrippen uit de maatschappij en uit de
wetgeving; gelijkheid voor de wet wordt telkens
meer het heerschende denkbeeld; en die gelijkheid
duldt geene onderscheidingen, op de onderdanig-
heid van den een jegens den ander gegrond , en
geene ontzegging van staatkundige of civiele reg-
ten uit hoofde van den maatschappelijken stand
alleen. Wel zijn èn in de staatswet èn in de ci-
viele wet, uit overwegingen van publiek belang of
maatschappelijk nut, aan den een regten ontzegd,
welke aan den ander toekomen, maar in den staat
van afhankelijkheid, waarin iemand leeft, vindt zulk
een verschil nimmer zijn grond, en eerbiediging
van ieders regten moet een regel zijn zonder uit-
zondering; zoover mogen zelfs overwegingen van
^gemeen belang niet gaan, om, aan welken burger
dan ook, de mogelijkheid te ontnemen, zijne hem
toegekende regten te doen gelden. Wij zien deze
beginselen overal in onze Grondwet uitgedrukt;
men zie b. v. de artt. 6, 166, 172, 177, 194.
Toetsen wij hieraan nu ons artikel. Vrees voorbe-
rg deed het getuigenbewijs uitsluiten, meerder
vertrouwen op den meester dan op zijne onderhoori-
gen onderwierp de beslissing aan zijn woord. De
grond der bepaling getuigt dus van een geest van
wantrouwen, en is in de hoogste mate vernederend
voor eene klasse der maatschappij. Uit een maat-
schappelijk oogpunt moge het waar zijn, dat de
meester ten gevolge van zijne betere opvoeding,
zijne meerdere beschaving en verlichting, ook veelal
meer vertrouwen verdient dan de dienstbode of werk-
man, maar eene wet, die zoodanig maatschappelijk
vermoeden tot eene praesumtio juris et de jure ver-
beft, is in strijd met de gelijkheid, die zij zegt te
huldigen. Zeer juist zegt het exposé cles motifs
°P de Fransche wet van^2 Augustus 1868 tot af-
schaffing van art. 1781 C. C.1): „II ne faut pas d\'ail-
1 ) DTJYEEaiEE, Collection complete des lois, décrets etc. 1867, p. 348.
-ocr page 46-i/leurs, quand on fait la loi, céder à des défiances
„injustes ou à des préoccupations trop excessives.
„Dans une société comme la nôtre, où avec le
„sentiment, de la personnalité s\'élève aussi le sen-
timent de la dignité morale, la fraude ne doit
„pas se présumer, et, parce que le dol est pos-
sible, parce que le droit a été compromis par
„des doctrines coupables ou par des défenseurs
„trop ardents, ce n\'est pas une raison pour re-
„ fuser ce qui est juste." De grond onzer bepa-
ling kwetst dus reeds, en wel in hooge mate, de
gelijkheid.
Niet minder doet zij dit in hare werking. Zij
doet geloof hechten aan de verklaring van den
meester, ontneemt aan de eene partij het regt om
te eischen, dat de andere hare bewering bewijze,
en is dus in strijd met de gelijkheid; zij ontzegt aan
den onderhoorige het regt om eenig bewijs tegen
de verklaring zijns meesters in te brengen, en ver-
gunt. hem alleen aan dezen den eed op te dragen;
zij ontneemt alzoo den een het regt om zijne vorde-
ring met erkende bewijsmiddelen te staven, maakt
den ander regter in zijn eigen zaak, en is dus in
strijd met de gelijkheid; zij maakt de erkenning
van het regt der dienstboden en werklieden op
hun loon, op de vrucht van hun arbeid, afhan-
kelijk van den wil van den meester, verkracht hun
natuurlijk regt en is dus alweder in strijd met de
gelijkheid.
Zoo zien wij, dat de onbeperkte raagt van het
M°°rd des meesters in alle opzigten in tegenspraak
ls met den heerschenden geest van vrijheid en ge-
lijkheid voor de wet. In vroeger eeuwen was zij
ölet de toenmalige begrippen in overeenstemming,
ei1 zelfs na de revolutie, die niet in alles met het
0llcle gebroken had, had zij aanvankelijk nog regt
van bestaan. Maar dat oude is thans voor goed
voorbijgegaan, en ons artikel is alzoo niet. meer
Ci 1 n »
cu een overblijfsel van verouderde zeden en in-
stellingen, weinig passende in den tegenwoordigen
tijd. i)
. het hier betoogde schijnt ons deze stelling
^et gewaagd toe, en toch verhieven er zich, bij
behandeling van het voorstel tot afschaffing
ar\'- 1781 C. C., in België nog stemmen, om
e bctoogen, dat het beginsel daarvan in geen op-
Zlgt. de gelijkheid schond, en voor den meester
g.een Privilegie schiep.2) Ten bewijze hiervan be-
\'(P men zich juist op de geschiedenis van het
ai tik el, zijn ontstaan in de tijden van gelijkheid
//c| wPermettez-nioizeide barbanson,
v°us rappeler en quelques mots des souvenirs
iques, pour vous démontrer sous quelle in-
f/histor
van ai.tg\'1?aPP°rt Tan MATÏHIE1J °P de Fransehe wet tôt afsohaffing
2) V p1 C\'\' Vaa 2 Aug" ]868" SIBBT> 1868- 111 - P- 330-
de BelS\'l8°C\' ^ ^ \'Belg\' 1866—1867" Sénat s». 45; Ann. pari.
11 \' P- 360 6°~1867- S®uat P- 245 vg.; Chambre des Représentants,
„fluence, sous quelle impulsion, est entrée dans
„la législation de la France républicaine l\'article
„1781 du Code Civil.
f/1789 arrive; la révolution éclate. Comment se
^fait-elle? Au nom de l\'égalité. Ce mot est dans
„toutes les bouches, il est inscrit, invoqué par-
tout; c\'est au nom de l\'égalité qu\'on abat les
„droits féodaux, qu\'on détruit les privilèges; c\'est
//au nom de l\'égalité qu\'on supprime la noblesse
//et ses titres, qu\'on poursuit et qu\'on maltraite
„les grands et les riches; ce sont les fureurs de
//l\'égalité qui font dresser les échafauds; ce sont
„les dangers créés par les égarements de l\'égalité
„qui déterminent les émigrations au milieu de
„sanglants sacrifices; et pendant ce temps l\'égalité
//des citoyens est inscrite trois fois en gros et lisi-
bles caractères dans trois constitutions successives
„de la France en révolution ou en république."
De spreker vergat echter dat in diezelfde con-
stituties ook geschreven stond, dat de lijf- en huis-
bedienden van het actieve burgerregt waren uitge-
sloten.Het is ons dan ook gebleken, dat de zeden
zich eerst langzaam aan den invloed der oude begin-
selen konden onttrekken, en dat, niettegenstaande
de leus van gelijkheid, de politieke en civiele toe-
stand der dienstboden nog langen tijd bij dien der
overige burgers achter stond. Zeer juist schrijft
1) Diss. p. 34 en 35.
-ocr page 49-rEnotiardi): „Le Code Napoléon n\'a été ni pré-
"pare ni écrit pour servir cet ordre d\'idées (idées
anciennes) ; il a au contraire voulu sincèrement
\'/obéir au grand mouvement d\'égalité qui avait
"détruit les distinctions de races et de classes;
"ttiais comme par l\'effet d\'une loi de nature, dont
aurait tort de se plaindre, le présent ne se
//dégage jamais entièrement clu passé, même de
\'/Celui qui paraît lui ressembler le moins, il est
\'/arrive au Code de retenir presque toujours invo-
lontairement plusieurs vestiges des divisions, que
" e temps avait profondément empreintes dans nos
\'/anciennes moeurs."
Men heeft den strijd van ons artikel met de ge-
•! leid ook trachten te ontkennen door te bewe-
) „tous les maîtres sont régis par le même
//droit; tous les domestiques sont soumis à la même
\'/regie. ^ Le principe de l\'égalité est fort bien res-
pecté à leur égard." Het is bijna onnoodig zulk
ie taal te weerleggen. Zijn dan niet meester en
-^de burgers van denzelfden staat? Schendt
het tusschen dienstboden en meesters
eginsel der gelijkheid niet? Men brenge weer
• i- 1 ln de wetgeving tusschen adel en burgerij ;
len de wet slechts aan alle adelijken dezelfde
de TP, \'m°\'re Pressé à l\'Académie des sciences morales et politiques
* lance. 1354
\'*) lia
Tan art PP»0rt ^ Commissie in België op het ontwerp tot afschaffing
\'81 C. C. Doc. pari. de Belg. 1866—1867. Sénat, N«. 45.
privilegies toekent, en alle burgers maar aan de-
zelfde regtsbeperkingen onderwerpt, zal het begin-
sel van gelijkheid, naar dit stelsel, geëerbiedigd
zijn! Het is overbodig er langer bij stil te staan.
Maar is de vraag, die het bij ons artikel geldt,
niet eenvoudig eene quaestie van zuiver privaat-
regtelijken aard, waarbij men zich alleen ten doel
moet stellen , de beste regeling te vinden der be-
trekkingen tusschen meester en dienstbode, patroon
en werkman, ten aanzien van de betaling van het
loon, enz.P
Deze meening heeft ook in de Belgische kamers
verdedigers gevonden. In het meer vermeld rap-
port der Commissie lezen wij o. a.: «Une suscepti-
bilité, qui porte avec elle son excuse, a cru trop
„facilement que le droit d\'affirmation accordé aux
,/maîtres dans leurs rapports avec les serviteurs,
„constituait une atteinte au principe d\'égalité, un
„privilège exorbitant, injuste, glorifiant les uns
„pour humilier les autres. C\'était juger fort mal
„l\'oeuvre du législateur; la crainte était chiméri-
„que, la méprise était complète. Elle avait le tort,
„en méconnaissant la portée de la loi, de faire
„une question sociale de ce qui ne devait être et
yn\'avait jamais été qu\'une simple question de droit
„civil."
Wanneer men acht slaat op het verband tusschen
Publiek en privaat regt, dan komt de onjuistheid
ezer stelling duidelijk aan het licht. In het pu-
lek regt, in de constitutionele wetten van den
staat, worden de beginselen gesteld, die ten rigt-
sn°er strekken ook aan den privaatregtelijken wet-
gever. /;le qocje civil," zegt portalis1): „est
\'/S0lls la tutelle des lois politiques, il doit leur être
f/assorti. Ce serait un grand mal qu\'il y eût de
" a COûtradiction dans les maximes qui gouvernent
hommes." Ten einde de juiste toepassing clier
bl0ïidbeginselen te waarborgen, hebben velen zelfs
e stelling verdedigd, dat het den regter geoor-
i is cle gewone wet, ook wat haren inhoud
lett, aan de grondwet te toetsen. 2)
^ Ook bij de beoordeeling van ons artikel moet
Us de vraag in aanmerking komen, of het nog in
eenstemming is met de heerschende beginselen,
ln de staatswet gehuldigd. Wij hebben reeds aan-
getoond , dat het in geen opzigt aan dien eisch
beantwoordt. Het bleek, dat het wantrouwen
Jegens de dienstbaren, hetwelk een der drijfveren
Wae
c]e"\' t0t 0nze bepaling leidden, niet meer in
jn e,n te huis behoort, en dat het artikel ook
_e toepassing de gelijkheid schendt, welke eer-
ledlgmg van ieders regten eischt. s)
2 3s ^ OI>ZOOMEE, ad art. 625.
§• belimante, Themis, Ilde Verz., deel XV, p. 343.
-ocr page 52-Dat het hierdoor, behalve met een in regten
erkend beginsel, ook met rede en billijkheid in
strijd is, zal wel niet behoeven betoogd te worden.
Maar ook het belang van den staat wordt er door
gekwetst. De persoonlijke waarde van het individu
treedt in de beschaafde landen meer op den voor-
grond; de zoogenaamde vierde stand streeft naar
onafhankelijkheid; dat streven te leiden, door aan
ieder meer zijne persoonlijke verantwoordelijkheid
te doen gevoelen, is in het belang der maatschappij,
maar eene onderwerping en eene onderdanigheid
zoo als art. 1638 wil, dooden juist het gevoel van
verantwoordelijkheid en geven aan de arbeidende
klasse een voorwendsel om zich tegen alle leiding
te verzetten.
Het resultaat, dat onze onderzoekingen ons tot
dusverre hebben opgeleverd, is van groot belang
bij het onderzoek naar de al- of niet wenschelijk-
heid van het behoud van art. 1638. Is het wel
mogelijk met een dergelijk resultaat nog te twijfe-
len? Zijn er nog overwegingen krachtig genoeg,
om desniettegenstaande het beginsel van ons arti-
kel in bescherming te nemen? Wij voor ons mee-
nen hierop een ontkennend antwoord te moeten
geven. Zal men een voorschrift, dat tegen een
der schoonste regtsbeginselen indruischt, dat aan
een groot deel der burgers den waarborg ontneemt
voor de erkenning zijner regten, dat tot voortdu-
rende vernedering strekt van eene bepaalde klasse
der maatschappij, wie het juist in het algemeen
belang i/0p te heffen uit den staat van afhanke-
lijkheid, waarin zij nog verkeert, zal men zulk een
voorschrift, vrageli wij, nog pogen te verdedigen
°P grond van eene beweerde noodzakelijkheid? Zal
men te goeder trouw kunnen beweren, dat de bij-
zondere betrekking tusschen meester en dienstbode,
patroon en werkman, de bijzondere omstandighe-
den, die de overeenkomst tusschen hen vergezellen,
zulk een voorschrift wettigen, en het durven ver-
dedigen met de bewering, dat, zonder hetzelve zich
onoverkomelijke bezwaren zouden voordoen? Indien
zulke overwegingen al eene afwijking van het ge-
meene regt kunnen noodzakelijk maken, eene on-
gelijkheid en een onregt, als die van ons artikel,
kunnen zij nimmer wettigen.
Wij zouden echter tot eenzijdigheid vervallen,
wanneer wij met deze uitspraak meenden te kun-
nen volstaan. Het gezegde moge naar onze over-
tuiging voldoende zijn, voor een onpartijdig onder-
zoek is het zeker noodig alle redenen te overwe-
gen , welke ter verdediging van ons artikel zijn
Tot dusver hebben wij de zaak in het algemeen
beschouwd. Wij hebben voorloopig de meerdere
of mindere doelmatigheid van ons artikel in het
midden gelaten, en er ons toe bepaald om aan
te toonen, dat de overwegingen, welke er toe ge-
leid hebben , de motieven, die regter en wetgever
er eenmaal toe bragten, om het daarin uitgespro-
ken beginsel vast te stellen, in den tegenwoordigen
tijd niet meer tot grondslag eener wetsbepaling-
mogen strekken, met andere woorden, dat de be-
paling met de gelijkheid in strijd is en geen steun
vindt in de thans heerschende zeden en begrippen.
Ons verder onderzoek moet zich tot den beperk-
teren kring van het privaatregt bepalen; het is
thans de vraag, of eene zoo groote afwijking van
het gemeene regt geoorloofd en mogelijk is, en zoo
ja, of zij dan althans gewettigd wordt door de
redenen, die indertijd tot het artikel aanleiding
gaven en nu ter verdediging er van worden aan-
gevoerd, of het belang der afwijking zoo groot,
en de terugkeer tot het gemeene regt zoo bezwa-
rend is, dat de exceptionele bepaling van art. 1638
daardoor alleen voldoende geregtvaardigd wordt?
Het zijn voornamelijk" deze vragen, die ons, bij
de bespreking van het artikel, alleen als bestand-
deel onzer civiele wetgeving beschouwd, moeten
kezig houden.
De regelen van het burgerlijk regt, die wij hierbij
te bespreken hebben, zijn die betreffende het be-
wijs. Aan het hoofd daarvan staat in ons Wetboek
dit voorschrift: „een iegelijk die beweert eenig
"]\'egt te hebben, of zich op eenig feit tot staving
«van zijn regt of tot tegenspraak van eens anders
"regt beroept, moet het bestaan van dat regt, of
«van dat feit, bewijzen." Het is het bekende ^
actori incumbit probatio, excipiendo reus fit actor,
dat door ieder niet alleen als een heilzaam, maar
als een noodzakelijk voorschrift erkend is.
Hoe zal men regt van onregt, onderkennen, wan-
neer iedere bewering voor waar wordt aangenomen ?
®ene bepaling, die dezen regel omverwerpt, en
dwingt eenig feit op de bloote verzekering
van een ander voor waar te houden, is dus niet
te verdedigen.
Wel mag natuurlijk in bijzondere gevallen wor-
den ondersteld, dat hij, die de voldoende waar-
borgen, welke hem ten dienste stonden, bij het aan-
4*
-ocr page 56-gaan van eenige overeenkomst niet genomen heeft,
zich op de trouw van zijn medecontractant verliet,
en dit inzonderheid dan, wanneer het een over-
eenkomst geldt, die op wederkeerig vertrouwen
gegrond is. De mogelijkheid, die er voor hem
bestond, om voorzorgen te nemen, leidt dan tot de
gevolgtrekking, dat hij stilzwijgend van zijne regten
afstand deed, en het beginsel van art. 1902 is dus
daarmede niet verkracht.
Wij zien hiervan voorbeelden in de artt. 1605
en 1737 B. W. Volgens het eerste, moet, wan-
neer er geschil ontstaat over den prijs een er ver-
huring bij monde aangegaan, waarvan de uitvoe-
ring begonnen is, en er geene kwijting aanwezig
is, de verhuurder op zijn eed geloofd worden, ten
ware de huurder mogt verkiezen den huurprijs door
deskundigen te doèn begrooten. Als voorwaarde
is hier gesteld, dat de verhuring niet schriftelijk
is aangegaan; de huurder heeft dus geen geschrift
geëischt — iets wat hij had kunnen doen —, en
evenmin begrooting van den huurprijs verlangd.
In dit geval kan derhalve door de wet worden
aangenomen, dat de huurder zich op de trouw
van den verhuurder verliet, en afwijking van het
gemeene regt is hier dus allezins geoorloofd.
Evenzoo is het met art. 1737: „Indien men zich,"
zegt dit artikel, „zonder schriftelijk bewijs, of
„zonder begin van schriftelijk bewijs, mogt beroe-
„pen op eene vrijwillige bewaargeving, welker be-
\'/staan niet voor bewijs bij getuigen vatbaar is,
//Wordt degene, die als bewaarnemer aangesproken
//Wordt, geloofd , hetzij omtrent de daadzaak zelve
//der bewaargeving, hetzij omtrent de zaak die bet
(/onderwerp der bewaring uitmaakt, hetzij omtrent
"de teruggave daarvan; alles onverminderd hetgeen,
\'/in het vierde boek, opzigtelijk den beslissenden
\'/eed bepaald is." Ongaarne hebben wij dit artikel
bier aangehaald, omdat het moeijelijk valt daarin
eenige afwijking van het gemeene regt te zien; de
regelen toch betreffende het bewijs zouden , dunkt
°ns, wel tot hetzelfde resultaat moeten leiden;
gewoonlijk echter wordt deze bepaling, naast art,
1605, met ons art, 1638 in vergelijking gebragt,
en wij moesten ze dus vermelden. Het komt er
dan ook alleen op aan, te constateren, dat, bevat
bet artikel eenige afwijking van het gemeene regt,
het beginsel hier weder hetzelfde is als in art. 1605;
de bewaargever kan gerekend worden zich op de
trouw van den bewaarnemer te hebben verlaten,
omdat hij zich geen schriftelijk bewijs verschaft
beeft, zooals in zijne magt was, en zulks te meer
nog, omdat de geheele overeenkomst van bewaar-
geving op vertrouwen steunt.
Wat is nu het geval met ons art. 1638? Kan
bierbij hetzelfde worden aangenomen? Men heeft
bet beweerd en op dien grond het artikel verde-
digd,\'want de noodzakelijkheid van den regel van
avt- 1902 wilde en kon men niet ontkennen.
Reeds boven1) is door ons gevraagd, of het
motief van ons artikel daarin kan gelegen zijn,
dat de dienstbode of werkman zich op de trouw
van zijn meester verlaat; wij antwoordden toen ont-
kennend en trachtten te bewijzen, dat de dienst-
bode of werkman nimmer in de mogelijkheid is
voorzorgen te nemen, om zich aan de bepaling
van het artikel te onttrekken.
De toestand is derhalve eene geheel andere dan
in de artt. 1605 en 1737: de dienstbode of werk-
man wordt door ons artikel gedwongen de be-
wering van den meester voor waar aan te nemen,
zonder door eenig middel zich daaraan te kunnen
onttrekken; het beginsel, van art. 1902 is dus ge-
schonden en eene afwijking van het gemeene regt
aangenomen, die niet te verdedigen valt.
Verwondert men zich over een zoo stoute uit-
spraak ten aanzien van eene b.epaling, die reeds zoo
langen tijd gegolden heeft en bij ons nu nog geldt,
men herinnere zich clan, dat het beginsel aanvanke-
lijk, toen het nog alleen door de jurisprudentie ge-
huldigd, werd, en ook later, toen het werd opgenomen
in den Code Napoléon, met de zeden en begrippen
van den tijd overeenkwam en in het zamenstel der
wetgeving paste. En sedert bleef het artikel als
eene vergeten bepaling zijne plaats in vele wet-
gevingen behouden; zelfs regtsgeleerde leden van
et Belgische Wetgevend Ligchaam verklaarden kort
geleden, niet te weten dat eene dergelijke bepaling
estond. Weinige schrijvers hebben het voorschrift
^ itisch beschouwd, maar die het deden , zooals
•v- Marcad^1), komen dan tot dit resultaat: „Lors-
\'/Cpi il y a contestation entre le maître et son ou-
" lier ou domestique, soit sur le chiffre des gages
"0xx Maires convenus, soit sur le payement d\'une
\'/annee échue, soit sur les à-compte de l\'année cou-
" aiJte, la loi s écarte du droit commun pour porter
"Une ^position, quil nous paraît difficile de justifier
" \' que nous verrons sans doute un jour ou Vautre
"ûsparaître du Code." Tot zulk een resultaat moet
eene juiste kritiek noodzakelijk voeren.
aar aangenomen eens dat eene zoo vergaande
d \' Van gemeene regt, uit hoofde van
ngende redenen, te regtvaardigen was, heeft dan
^eikelijk deze bepaling in zulke dringende redenen
dr grond? Eischen de bezwaren, welke het ge-
166116 regt oplevert, dan noodzakelijk zulk een
Oorschrift?
T?
\'en eerste grond, dien men voor onze bepaling
aanvoert i •
ls deze, dat men in gedingen tusschen
er en dienstbode, patroon en werkman, het
diei6W^S meent te moeten verwerpen; de
zarr\'^0^611 \' ^ wer^e(^ei1 \' zeSt meu > z°uden
^pannen en tegen hun meester en patroon
i) VI
ad art. 1780 et 1781.
-ocr page 60-getuigen; valsche getuigenis zou daardoor in de
hand gewerkt worden, en een aantal processen
zouden er uit voortvloeijen.
Is die vrees in alle opzigten gegrond? Zeker:
het bewijs door getuigen zou hier moeijelijkheden
kunnen opleveren; maar waarom alleen in de ge-
dingen, die onder het bereik van ons artikel vallen?
Waarom wel ten opzigte van werklieden , die bij
den dag, de maand of het jaar werken, en niet van
hen die bij het stuk betaald worden en daarom
niet door onze bepaling getroffen wrorden x)? Boven-
dien heeft de wetgever, de gevaren erkennende,
waaraan het getuigenbewijs in het algemeen onder-
worpen is, in art. 1945, aan den regter de magt
verleend, of liever de verpligting opgelegd zich
daartegen te hoeden, door hem voor te schrijven,
in de beoordeeling der waarde van de getuigénis
bijzonder acht te geven op de onderlinge overeen-
komst der getuigen, op de overeenkomst der ge-
tuigenissen met hetgeen van elders aangaande de
zaak in het geding bekend is, op de beweegrede-
nen, welke de getuigen kunnen gehad hebben om
de zaak op deze of gene wijze voor te dragen, op
de levenswijze, de zeden en den stand der getui-
gen, en, in het algemeen, op alles wat op derzelver
meerdere of mindere geloofwaardigheid invloed zou
kunnen hebben. Waarom is deze beperking, in
]) Diss. p. 19.
-ocr page 61-het algemeen aan het getuigenbewijs gesteld, met
v°°r dienstboden en werklieden voldoende? — De
gegrondheid der uitsluiting van het getuigenbewijs
i*1 de bedoelde gedingen blijkt dus volstrekt niet
koven allen twijfel verheven te zijn.
Maar al wilde men bet getuigenbewijs binnen
de perken van het gemeene regt toestaan, maakt
dan toch de moeijelijkheid, om in de gevallen, door
0ns artikel bedoeld, bewijs te leveren, de beslis-
sing door den eed van den meester niet nood-
zakelijk ?
Het is een aangenomen gebruik, om de overeen-
komst van huur van dienstboden en werklieden
mondeling te sluiten en geene quitanties te vor-
deren van de betalingen en voorschotten, aan hen
gedaan. Zoo dikwijls daarenboven het onderwerp
de som van ƒ 300 te boven gaat, is getuigenbewijs
onmogelijk (art. 1933); er zijn ook bij het sluiten
van dergelijke overeenkomsten en bij het doen van
betalingen en voorschotten veelal geene getuigen
tegenwoordig, en de meester zou zich zulke getui-
gen tegenover zijne dienstboden ook bezwaarlijk
knnnen verschaffen, omdat zijne huisgenooten in
den regel onbekwaam zijn om als getuigen te
dienen (art. 1947), en zijne bedienden gewraakt
kunnen worden (art. 1950 3°). Wanneer het be-
drag van het onderwerp meer dan ƒ 300 is, kun-
nen ook geene vermoedens in aanmerking komen
(art. 1959), en de suppletoire eed kan, volgens
art. 1978, slechts opgelegd worden onder beide
voorwaarden, dat de vordering of exceptie 1° niet
volledig bewezen, en 2° niet geheel van bewijs
ontbloot zij. Het kan dus werkelijk aan de dienst-
boden , werklieden en meesters lastig vallen op
deze wijze het gevorderd bewijs te leveren.
Het spreekt echter van zelf, dat men zich op
deze moeijelijkheid, alleen voor zoover het den mees-
ter of patroon betreft, ter verdediging van ons
artikel kan beroepen; want, welke bezwaren er
ook voor bedienden en werklieden uit het gemeene
regt zouden kunnen voortvloeijen, hun toestand
zal in het ergste geval toch nog gunstiger zijn
dan naar art. 1638, dat hun alle bewijs ontneemt.
Eene afwijking van het gemeene regt zou nu
volkomen geregtvaardigd zijn, indien dit er toe
leidde, dat de dienstbode of werkman wrel zijne
inschuld, de meester of patroon daarentegen niet
zijne bevrijding kon bewijzen. Dit zou eene su-
prematie van de onderhoorigen boven den meester,
eene feitelijke ongelijkheid ten nadeele van den
laatsten zijn. De verdedigers van het artikel be-
beweeren dan ook, dat die suprematie naar het
gemeene regt voor de dienstboden en werklieden
bestaan zou.Wij willen nagaan wat hiervan is.
Nemen wij aan, dat een dienstbode eene vor-
dering van loon tegen zijn meester heeft, geene
/ 300 te boven gaande; dan\'kan hij, naar liet
gemeene regt, gemakkelijk zijne dienstprestatie
door getuigen bewijzen; er zijn personen genoeg,
die eene verklaring daarvan kunnen afleggen; de
algemeene bekendheid strekt hem daarvoor ten
waarborg. Het quantum van het loon, dat door
W gevorderd wordt, zal hij niet zoo gemak-
kelijk kunnen bewijzen, maar de regter kan hem
bet zoogenaamde jusjurandum in litem van art .
1979 opleg gen, en alzoo is dan de vordering van
den dienstbode bewezen. Het staat nu aan den
tester, om van zijne bevrijding, de betaling ot
bet op rekening geven, het bewijs te leveren.
Welk middel zal hij gebruiken? I)e praktijk leert,
dat hij meestal geene quitanties heeft, zijne getui-
gen zijn of onbekwaam of kunnen worden gewraakt;
vermoedens naar den eisch van art. 1959 zullen
niet bgt aanwezig zijn-, de suppletoire eed kan
hechts opgelegd worden, als de vordering of ex-
ceptie reeds niet geheel van bewijs ontbloot is;
het gevolg is dus, dat de meester geene bewijs-
middelen voor zijne bevrijding kan aanbrengen en
°ngewapend is tegen de vordering van zijn dienst-
bode. In het veronderstelde geval zou de ge-
keesde suprematie dus werkelijk kunnen bestaan.
Wij namen daarbij aan dat de vordering door
een dienstbode was ingesteld. Tegenover den werk-
man zal aan den meester het bewijs zijner bevrijding
jd veel gemakkelijker vallen; de bepaling toch
van art, 1950 8°, die alleen bevoegdheid geeft tot
wraking van dienstboden of bedienden van eene
der partijen, staat nimmer Hen patroon in den weg,
wanneer hij getuigenbewijs wil aanvoeren. Ook
de betaling op gezette tijden , naar vaste regelen
en met bijzondere formaliteiten , zal ligt aanleiding
kunnen geven , om of des regters overtuiging door
vermoedens te vestigen, öf althans de semiplena
probatio, voor den suppletoiren eed gevorderd, te
vormen.
Wij onderstelden tot- dusverre, dat het onder-
werp van het geding het bedrag van ƒ 300 niet
te boven ging. Is echter de vordering daarboven,
dan staat den dienstbode of werkman het getuigen-
bewijs niet ten dienste , om zijn volbragten dienst
of arbeid te bewijzen; het bewijs der in schuld
is alzoo dan niet gemakkelijk te leveren. Maar,
zegt men 1), de meester zal niet ontkennen, dat
de dienstbode of werkman bij hem gearbeid heeft;
het feit is te notoir; men zal dus van den meester
de bekentenis van den volbragten dienst wel verkrij-
gen, en de vordering vindt alzoo daarin haar be-
wijs, terwijl de moeijelijkheid voor den meester, om
zijne bevrijding te staven, op nieuw in het oog
springt. Bij cleze redenering is echter niet achtgesla-
gen op den regel van art, 1356 C. C.: „1\'aveu judi-
,/ciaire ne peut être divisé contre celui qui 1\'a fait,"
J
1 Ann. pari. de Belg. 1866—1867. Ch. des Repr. I, p. 309.
-ocr page 65-\\j vinden dien regel ook terug in ons art. 1961.
^ et gevolg is derhalve, dat, indien de meester het
aan der inschuld al erkent, maar er tevens
jvoegt5 dat hij het loon reeds betaaalcl heeft, er
b\'eene vrijheid is voor den dienstbode of werkman,
op die bekentenis te beroepen, zonder
r ten volle aan te nemen.
Wanneer alzoo de vordering meer dan ƒ 300
draagt, bestaat het bezwaar, waarop men zich
verdediging van ons artikel beroept, volstrekt
Loopt daarentegen het geding over minder
,aïi / 300, dan kan er, zooals wij zagen, naar
gerneene regt, voor den meester, voornamelijk
egenover zijn dienstbode, een ongunstige toe-
staöd ontstaan.
Is dit bezwaar nu overwegend genoeg om ons
artikel te billijken ? Bestaan er geene andere mid-
^ voor den meester om zich voor dien toestand
Vri3waren? Moet hij er zich, naar het gemeen e
^ivr\' zijns ondanks aan onderwerpen?
t ct de verdedigers van het artikel hebben wij
toe immer vooropgesteld, dat er geen
^ 11 elijk bewijs mogelijk was. Nu echter mag
raag gedaan worden: kan dan de meester geene
der p1^ Van betalingen en voorschotten vor-
aj J1\' 11 > zoo daartegen in bepaalde gevallen
voideZWaar bestaat, kan hij dan niet altijd voor
kan °en getuigen zorgen? Het antwoord hierop
e anders dan bevestigend zijn; de^e midde-
len mogen tot nog toe weinig of nimmer gebruikt
zijn, de meester behoeft zich thans ook geen be-
wijs te verschaffen; hij komt met zijne verklaring,
en de zaak is gewonnen. Waarom zou het zooveel
bezwaar opleveren, de betalingen en voorschotten
aan dienstboden door quitanties te constateren P
Dat dergelijke maatregel in fabrieken moeijelijk-
heid zou geven, is niet te ontkennen, maar voor
den patroon staat niets aan het getuigenbewijs in
den weg. De omstandigheid, dat niet allen be-
kwaam zijn hun naam te teekenen, kan thans geen
overwegenden invloed meer uitoefenen; zij kon
welligt vroeger aanleiding geven, om bij de dienst-
baren slechts de mogelijkheid van mondelinge be-
wijsmiddelen aan te nemen, het beter en algemeen er
onderwijs van den tegenwoordigen tijd heeft hierin
reeds eenige verandering gebragt en zal dit meer
en meer doen. Wél komen er nog tusschenbeide
treurige feiten aan het licht, en men moet daar-
mede rekening maken, maar het bezwaar komt in
elk geval meer voor bij werklieden dan bij dienst-
boden; de patroon nu behoeft, gelijk wij zagen, geen
schriftelijk bewijs; en de meester kan zijn dienst-
bode, wanneer deze niet schrijven kan, immers
zonder groot bezwaar in tegenwoordigheid van
vreemde, niet wraakbare, getuigen betalen.
Men heeft nog de vrees uitgedrukt, dat zulke
voorzorgen den dienstbaren beleedigend zouden
voorkomen, en dientengevolge een geest van wan-
bouwen in de huishouding zouden doen ontstaan.
//N\'est-il pas évident," zeide babbawso* m den
Belgischen Senaat i), „que vous blesserez au vit
"dans leur dignité, dans leur amour-propre, ces
//hommes que vous voulez relever, que vous pré-
tendez servir? Vous les blesserez de la mamere
"la plus poignante, et en les affligeant vous
//aurez détruit pour eux, ce qui faisait le charme
\'/et le bonheur cle leurs relations." — Maar is het
dan de persoonlijke waardigheid der dienstbaren
erkennen, wanneer men hun geen regt tot spre-
ken laat? Het is waarlijk gemakkelijk geene
voorzorgen te nemen en den schijn aan te nemen,
alsof men iemand volkomen vertrouwt, wanneer
men hem alle regt tot tegenspraak ontzegt; maar
dit verbod is stuitender dan alle voorzorgen; het
geeft blijken van een voortdurend wantrouwen en
18 daarom in de hoogste mate vernederend.
Wij mogen derhalve aannemen, dat wel naar
het gemeene regt de meester, indien hij den thans
gebruikelijken weg blijft volgen, in moeijelijkheden
kan komen, maar tevens dat hem de middelen ten
dienste staan , om zich daartegen te waarbor-
gen. Stelt men hiertegenover het thans voor
dienstboden en werklieden bestaande verbod, om
bewijs aan te voeren , al is er voor hen mogelijk-
heid toe, dan is het duidelijk, dat er voor deze
X) Ann. pari. de Belg> 1866_1867. géuat p. 247.
-ocr page 68-afwijking van het gemeene regt geen aannemelijke
grond bestaat.
De voorgaande overwegingen weerleggen tevens
de bewering van hen , die ons artikel verdedigen
in het belang van dienstboden en werklieden zeiven.
Het is, zegt men , natuurlijk een bron van wel-
vaart voor hen om voorschotten van hun meester
te ontvangen; deze zal er weinig bezwaar tegen
hebben hun die te verschaffen, wanneer hij op zijn
woord geloofd wordt, en dus altijd bewijs in han-
den heeft, maar, wordt het bewijs hem bemoeije-
lijkt, dan zal hij minder vrijgevig zijn, en de
dienstbaren zullen daaronder lijden, i) — Wij her-
inneren hiertegenover slechts aan de mogelijk-
heid voor den meester om, ook buiten zijne eigen
verklaring, zich bewijs te verschaffen van de ge-
dane voorschotten, vooral wanneer die aan werklie-
den gedaan zijn, die toch eigenlijk alleen aan voor-
schot behoefte hebben, zoodat zij dan ook tusscben
meester en dienstbode zelden voorkomen. Er be-
hoeft dus geene vrees te bestaan, dat de patroon
zich daardoor zal laten afschrikken, en het zal zeker
ook niet nadeelig werken, wanneer slechts aan eer-
lijke werklieden vertrouwen geschonken wordt.
Eene laatste overweging ten voordeele van ons
artikel verdient nog onze aandacht. Men beroept
zich op het gezag, dat den huisvader toekomt en
1) TEOPiiONG-, Du louage, N°. 882.
-ocr page 69-dat zich ook moet uitstrekken tot de bedienden,
die als het ware leden van het huisgezin zijn.
Zulk een gezag, steunende op wettelijke onder-
werping der dienstboden, is zeker weinig in over-
eenstemming met onze wet, die de betrekking
tusschen meester en bediende als eene gewone
overeenkomst van huur .van diensten behandelt, en
baar niet, zoo als elders, als tot het familieregt be-
hoorende, in het eerste boek geplaatst heeft. Wij
erkennen echter de kracht en de heilzame werking
van het gezag des meesters, wanneer het gegrond
is op zijne zedelijke meerderheid, ten gevolge van
zijne meerdere beschaving; maar vindt het zijn grond
in een gedwongene onderdanigheid, door de wet
gevestigd, legt het aan de dienstbaren een abso-
luut zwijgen op, ook dan als het regt aan hunne
zjjde is, dan is het een gezag van den heer over
zijne slaven, dat geene verdediging verdient.
Al wederom hebben onze beschouwingen tot een
besluit geleid, weinig gunstig voor ons artikel,
namelijk dit, dat er geene zoo dringende redenen
zijn aan te voeren, en dat bet gemeene regt geene
zoo overwegende bezwaren oplevert, om, op grond
daarvan, aan het woord des meesters een alles
beslissend gezag toe te kennen.
Alvorens ons eindoordeel over art. 1638 uit te
spreken, is het van groot gewigt nog den blik te
vestigen op de wetgevingen van het buitenland, en
na te gaan door welke bepalingen daarin de be-
trekkingen van meester en dienstbode, patroon en
werkman, wat het bewijs in de tusschen hen ge-
voerde gedingen betreft, beheerscht worden.1)
In Frankrijk is art. 1781 C. C., dat, gelijk wij
gezien hebben, insgelijks aan het woord des mees-
ters in bepaalde gedingen volledige bewijskracht
toekent, tot 1868 blijven gelden. Den 22en No-
vember 1849 was reeds door nadaud c. s. aan de
Wetgevende Vergadering het voorstel gedaan, om
tot afschaffing van het artikel over te gaan, maar
lj Wij hebben daartoe grootendeels geraadpleegd het werk van An-
toine de St. Joseph, Concordance entre les Code Civils étrangers et
le Code Napoléon.
den 19® Mei 1851 werd dit voorstel verworpen. In
1868 werd het echter op nieuw, maar thans door
de regering zelve gedaan, en nog in hetzelfde jaar
kwam de wet (van 2 Augustus 1868) tot stand,
bestaande uit slechts dit ééne artikel: ,,1\'art. 1781
iidu Code Napoléon est abrogé."
In België geldt het artikel nog steeds. Wel
diende de Minister van Justitie, in de zitting der
Kamer van Afgevaardigden van den 28- November
!866, een wetsontwerp tot afschaffing daarvan m,
en wel werd dit door haar, in de vergadering van
den 6® Februarij 1867, aangenomen, maar de Se-
naat verwierp het den 22en Maart van hetzelfde jaar.
In Italië kwam de bepaling van art. 1781 C. C.
iu de wetboeken van Modena, Parma, Sardinië,
en in dat van Piacenza en Guastalla voor, maar in
bet nieuwe Italiaansche Burgerlijk Wetboek, dat
°P 25 Junij 1865 werd afgekondigd, heeft men
zich, in alle gedingen tusschen meesters en dienst-
boden of werklieden, aan het gemeene regt. ge-
houden.
ïn Engeland geldt het beginsel van het oude
Eransche artikel niet. Het Engelsche regt heerscht
in Ierland; en Schotland, grootendeels door
Romeinsch regt geregeerd, kent evenmin eene be-
paling als die van ons artikel.
ïu Rusland is als beginsel aangenomen, dat van
de overeenkomst tusschen meester en bediende
eene acte wordt opgemaakt; daarop of op een af-
5*
-ocr page 72-zonderlijk boekje worden de betalingen en voor-
schotten geschreven. Ontstaat er desniettegenstaande
verschil, dan mag de vrederegter niet meer gewigt
hechten «aan de verklaring des meesters dan aan die
van den bediende.
In bijna alle Duitsche Staten bestaat volkomen
gelijkheid tusschen meesters en dienstboden of werk-
lieden, wat de te leveren bewijsmiddelen betreft.
Dit beginsel is dat van het gemeene Duitsche regt;
het geldt ook in Pruissen, Oostenrijk, Beijeren,
Saksen, Wnrtenberg; alleen Rijn-Hessen en Rijn-
Beijeren handhaven den Code Napoléon, en daar-
mede art. 1781. Baden heeft art. 1781 aldus ge-
wijzigd, dat het woord des meesters niet zal gelden
tegen de verklaring van getuigen, anderen dan de
bedienden in dienst van denzelfden meester, noch
tegen schriftelijk bewijs; evenmin zal er kracht
toegekend worden aan het woord van een meester,
die slecht bekend staat.
In Zweden, Noorwegen, Denemarken, Turkije,
Griekenland, Spanje en Portugal bestaan geene
bijzondere regelen, ten opzigte van het bewijs in
de gedingen tusschen meesters en dienstboden of
werklieden.
De eenige cantons van Zwitserland, waar het
Fransche artikel eenigzins gewijzigd of ongewijzigd
wordt gevolgd, zijn Bern, Genève en Wallis. In
Lucern geldt de bijzondere bepaling, dat, in ge-
dingen betreffende de hoegrootheid van het loon,
de regter aan den meester of den bediende den
eed moet opleggen, naarmate het vermoeden voor
dezen of genen spreekt; is er geen vermoeden aan-
lig, dan moet de eed van den bediende geeischt
worden.
Alleen dus de groote invloed van het Pransche ^
regt, waaraan men zich, hetzij gedwongen, hetzij
vrijwillig, onderwierp, deed het beginsel van art.
C. C. in sommige Staten, voor korteren of
langeren tijd, in de burgerlijke wetgeving op-
nemen. Italië heeft het voorbeeld gegeven, om
daarmede te breken; Frankrijk zelf heeft het ar-
tikel uit zijn Code verbannen ; in België is eene
krachtige poging tot afschaffing gedaan, maar door
den tegenstand van den Senaat mislukt. Alzoo is
de bepaling thans nergens in Europa meer behou-
den dan in België, Nederland, Rijn-Hessen, Rijn-
Beijeren en de Zwitseïsche cantons Bern, Genève
en Wallis.
Zal Nederland nog langer aan bet verouderde
beginsel vasthouden, of nadert ook voor ons de
tijd, om er voor goed mede te breken?
Als antwoord op deze vraag resumeren wij nog
kortelijk het resultaat, waartoe wij gekomen zijn.
Art. 1688 B. W. is in strijd met bet heer-
sende beginsel van gelijkheid, in strijd met rede
en billijkheid, en in strijd met het belang van den
staat; het behelst eene afwijking van het gemeene
regt, die een der voornaamste beginselen daarvan
omverwerpt; en niet ééne overwegende reden kan
ten voordeele van het artikel worden aangevoerd.
En wie zal ons zeggen, hoevele malen onze be-
paling reeds de dekmantel is geweest voor bedrog
van de zijde des meesters !
Wij besluiten alzoo dit hoofdstuk met den wensch
te uiten, dat ook in ons land de aandacht meer
en meer op het artikel zal gevestigd worden, en
dat, tengevolge daarvan, aan eene-klasse der maat-
schappij de regten zullen teruggegeven worden,
welke haar tot nu toe zonder grond onthouden zijn.
Wanneer bet onderzoek naar de waarde eener
van net gemeene regt afwijkende bepaling tot bare
veroordeeling geleid heeft, kan er nog twijfel be-
staan , of daarvan een bloot terugkeeren tot het ge-
meene regt het gevolg moet zijn, dan wel of eene
nieuwe bijzondere bepaling de oude behoort te ver-
vangen. Zoo ontstaat ook hier de vraag, welker
beantwoording niet achterwege mag blijven, of de
moeijelijkheden, waartoe het gemeene regt, bij het
bewijs in gedingen tusschen meester en dienstbode,
patroon en werkman, tengevolge der tusschen hen
bestaande betrekkingen en geldende gebruiken,
aanleiding kan geven, al dan niet eene buitenge-
wone voorziening noodzakelijk maken.
op die vraag een voldoend antwoord te kun-
nen geven, moet men zich de bezwaren, welke het
gemeene regt voor meester, dienstbode, of werkman
opleveren kan, naauwkeurig en juist voorstellen.
Het eerst moet hier dus weder in aanmerking
komen, dat er gewoonlijk geene schriftelijke con-
tracten worden opgemaakt en geene quitanties wor-
den gevorderd; voorts is het getuigenbewijs, naar
het gemeene regt, niet mogelijk, wanneer het on-
derwerp de som of de waarde van ƒ 300 te boven
gaat (art. 1933), welke laatste beperking nog van
meer gewigt is in het Fransche regt, waar art.
1341 C. C. een maximum stelt van 150 francs.
Uit de discussiën, in het Belgische Wetgevend
Ligchaam over het ontwerp van wet tot afschaffing
van art. 1781 C. C. gehouden, blijkt ons duide-
lijk, dat men van deze beperking, aan het getui-
genbewijs gesteld, de meeste bezwaren verwachtte.
Toen het bedoelde ontwerp was ingekomen, gaven
een stroom van amendementen den Minister bara
aanleiding, zelf eenige amendementen voor te stel-
len , in de eerste plaats strekkende om het bewijs
door getuigen uit te breiden. Men meende,
indien de beperking daarvan behouden werd, den
meester magteloos te zullen laten tegenover den
dienstbode of werkman, die daarentegen zijne in-
schuld gemakkelijk zou kunnen bewijzen, omdat de
bekendheid van het feit van den dienst of volbrag-
ten arbeid ontkenning onmogelijk maakte. Reeds
vroeger 1) hebben wij erkend, dat de meester het
maar
bestaan der inschuld met zal ^^ ^
wij herinnerden daarbij, dat 1 ^ van
bode of werkman zich op de Dese
i , -i Vin die dan ook
den meester beroepen wil, 1UJ ^^ verbod
zijn geheel moet aannemen, wegens ^ ^^
tot splitsing der bekentenis, bij ons m ar^ ^
voorgeschreven. De meester zal &enst
bet bestaan der insclmld, het feit van den ^
of volbragten arbeid toegeeft, dit alleen c ^
de bijvoeging, dat hij het loon daarvooi- ree ^
taald heeft, Berust de dienstbode of werKi
niet in, dan moet hij, of de onwaarheid die ^
gevoegde bewering des meesters bewijzen, m
geval het, volgens art. 1961 § den regter j
Ti. xf hpt bestaan
staat, diens bekentenis te splitsen, oi ue^ ^
zijner in sch uld door a ndere middelen bewijzen .
door de erkennende verklaring zijner tegenpaM-
Voor den dienstbode of werkman bestaan er a^zo^
wanneer het onderwerp de waarde van ƒ ^
boven gaat, bij bet bewijs der inschuld, deze ^
moeiieliikheden, als voor den meester bi] e
i i pr dus su-
wijs zijner bevrijding; en wel verre aai « _ ^^
prematie van genen boven dezen zou zi]n, is
toestand van den meester, als verdediger, ze ^s
nog gunstiger, dan die van den dienstbode o
werkman.
Vg. CAMILLE PBAUCELTjIEB , Revue critique de legislation et <te
jurisprudence, Juin 1869, p. 521 s.
-ocr page 78-Voor de vraag, die wij thans te beantwoorden
hebben, is het echter onverschillig, voor welke der
partijen de moeijelijkheid van het bewijs het grootst
is; zoo er voor den een voorziening noodzakelijk
is, dan is zij dit eveneens voor den ander.
Maar men moet wel in het oog houden, dat wij
tot nog toe eene vordering boven de ƒ 300 ver-
ondersteld hebben. Naar aanleiding van de bepa-
ling van den Code Napoléon, die van eene vorde-
ring boven de 150 francs spreekt, zeide de Minister
bara reeds *) : „II est en effet certain, et c\'est
„ce que tous les auteurs reconnaissent, que toutes
„les contestations de ce genre porteront sur des
„sommes inférieures à 150 francs." Met des te meer
zekerheid kan men bij ons zeggen, dat het onder-
werp dier gedingen wel nimmer het bedrag van ƒ300
zal overtreffen. De ondervinding leert dit dan ook
inderdaad; de regtsvorderingen der arbeiders en
handwerkslieden wegens hun loon verjaren door
verloop van één jaar (art. 2005 § 3), die der dienst-
boden door verloop van 2 jaren (art. 2006 § 4) ;
de betaling geschiedt in den regel bij de week, bij
de maand of de 3 maanden, en de dienstboden en
werklieden zullen wel nimmer crediet kunnen verlee-
nen. totdat de termijn der verjaring verstreken is;
de vordering kan dus maar hoogst zelden ƒ300 te
boven gaan. Is er nu voor zulke exceptionele gevallen
I) Ann. pari. de Belg 1866—1867. Ch. de Repr. II, p. 361,
-ocr page 79-buitengewone voorziening noodig? Inderdaad wan-
neer het gemeene regt geene ernstiger bezwaren ople-
vert, dan die in de beperking van het getuigenbewijs
gelegen zijn, dan behoeven die zeker geene verdere
overweging. Toen wij ons echter boven het geval
voorstelden, dat de vordering geene ƒ 300 bedroeg,
bleek het ons, dat er dan naar het gemeene regt
voor den meester eenige moeijelijkheid zon kunnen
ontstaan, wat het bewijs van zijne bevrijding be-
treft, wegens de wettelijke regelen omtrent de
nbekwaamheid en de wraakbaarheid der getuigen.
De wraakbaarheid kan wel, gelijk wij zagen,
den patroon tegenover zijne werklieden niet in den
weg staan, maar ook hier bestaat toch de moeije-
bjkheid, dat de voorschotten dikwerf niet in tegen-
woordigheid van anderen verstrekt worden; ook
voor hem dus is het bewijs niet altijd gemakkelijk.
Is er nu tot het wegnemen dezer bezwaren,
waartoe het gemeene regt kan aanleiding geven,
eenige buitengewone voorziening noodig, en, zoo
ja, is daartoe dan het geschikte middel te vinden?
Wij zullen ter beantwoording dier vraag achter-
eenvolgens nagaan, welke middelen zoo al in aan-
merking kunnen komen.
Uitbreiding
van getuigenbewijs, doorgaans als
eerste middel aangewezen, behoeven wij niet te
bespreken; de ruime toelating naar onze wet, tot
l) Diss. p. 58 en 59
-ocr page 80-een bedrag van ƒ 800, bleek reeds voldoende te
zijn.
Het voornaamste bezwaar levert de mogelijke
wraking der dienstboden of bedienden als getuigen
op. Zal men nu de bevoegdheid daartoe opheffen?
Het werd in België door den Heer liénart voor-
gesteld x): „Par dérogation à l\'art. 283 du Code de
,/Proc. Civ., ne pourront être reprochés les servi-
teurs ni domestiques." Zeer teregt echter werd dit
amendement door den Minister van Justitie bestre-
den; de vrees toch voor partijdigheid van den kant
der bedienden, welke cle oorzaak is der bevoegd-
heid tot hunne wraking, is volkomen gegrond, als
steunende op de ondervinding. ,-/Je ne puis admet-
tre," zeicle de Minister3), „que les personnes, qui
„sont encore au service du demandeur ou défen-
deur, puissent venir déposer en sa faveur. Il y
„a là un principe de morale et de justice qu\'il ne
„faut pas amoindrir."
Vrij algemeen is ook aanbevolen, om, wanneer
er geen ander bewijs kan worden aangevoerd, den
regter vrijheid te verleenen den eed op te leggen,
al bestaat de semiplena probatio van art. 1978
niet. 3) De regter zou dan naar omstandigheden
moeten oordeelen, bij welke der partijen de meeste
goede trouw te veronderstellen is, en aan deze
den eed moeten opleggen. Maar zal hiervan den
regter op voldoende wijze uit de omstandigheden
blijken? Is het niet te verwachten, dat het de
regel zou zijn den eed door den meester te doen
afleggen, waardoor feitelijk zou geschieden, wat
van art. 1638 wordt afgekeurd? Daarbij, wanneer
de omstandigheden sterk voor dezen of genen
spreken, zal" al ligt begin van bewijs naar den
eisch van art. 1978 voorhanden zijn, waardoor
de bijzondere bepaling onnoodig zou worden. Die
buitengewone magt. den regter toe te kennen, ver-
dient dus geene goedkeuring.
Een geheel bijzonder bewijsmiddel heeft men en
in Frankrijk* èn in België willen invoeren door
middel van zoogenaamde aanteekenboekjes. Dat
middel is min of meer eene uitbreiding van eene
instelling, welke nu reeds in beide landen bestaat.
Daarover dus eerst het een en ander.
ïn de Fransche wet van 22 Germinal an XI
0-2 April 1803), op de inrigting en policie der fa-
brieken, komt de volgende bepaling voor: „Nul
ne pourra, sous les mêmes peines (de dommages et
intérêts), recevoir un ouvrier s\'il n\'est porteur d\'un
livret portant le certificat d\'acquit de ses engage-
ons , délivré par celui de chez qui il sort." 1)
Voce- b(:pallng strekt zi°l» niet uit tot de landbouwers, dalioz,
• "Mlustrie, No. 134.
-ocr page 82-Bij besluit der Consuls van 9 -Primaire an XII
(1 December 1803) werd de inrigting dezer livrets
nader geregeld. Het doel er van was het geven
van waarborgen, dat de werkman aan de verplig-
tingen, die hij tegenover den patroon op zich had
genomen, voldoen zou, en dat de voorschotten,
door den patroon aan den werkman, die zijn dienst
staat te verlaten, gedaan, zouden terugbetaald wor-
den. Om dit doel te bereiken, zou het verschul-
digde bij den volgenden meester op het loon wor-
den teruggehouden. x)
Aan elk werkman werd aan de prefectuur van
policie een werkboekje afgegeven , met vermelding
van zijn naam, voornaam, leeftijd, geboorteplaats
en signalement, zijn ambacht en den patroon bij
wien hij werkte. Bij ontslag van den werkman
moest, wanneer deze aan zijne verpligtingen vol-
daan had, de patroon eene verklaring daarvan op
het werkboekje inschrijven, met opgave van den
dag van het vertrek; de voorschotten, welke de
werkman hem nog schuldig was, kon hij daarop
insgelijks vermelden. Een arbeider, die niet voor-
zien was van een boekje met zoodanige verklaring,
mogt door niemand in zijn dienst worden genomen.
Bij het in dienst treden van den werkman deed
de patroon zich het boekje ter hand stellen, en
teekende daarop den datum aan. Het bleef, zoo
de patroon het wilde, in diens handen berusten ,
tot dat de werkman aan al zijne verpügtmgen
voldaan en de voorschotten door zijn arbeid afge-
daan had. Dit laatste nu werd door een latere
wet verzacht, en de betaling der voorschotten ge-
deeltelijk gewaarborgd door korting op het loon
bij den volgenden patroon.1) Ziehier, in groote
trekken, de inrigting van het stelsel der livrets,
dat echter door latere decreten en wetten èn m
Frankrijk èn in België nog vele wijzigingen onder-
gaan heeft.
Velen wilden nu dit stelsel uitgebreid hebben, en
in de werkboekjes de voorwaarden van het dienst-
contract, de gedane betalingen en voorschotten,
doen inschrijven; zij meenden dat daarin een vol-
doend bewijsmiddel zon kunnen gevonden worden.
dalloz*) zegt o. a.: „II eût été difficile" de rem-
placer l\'affirmation du maître par quelque autre
r/ïïioyen de preuve, et l\'on eût dû, sans doute,
\'/généraliser la mesure des livrets." Hetzelfde denk-
beeld werd in Frankrijk2) en België4) geopperd,
bij de behandeling der wet tot afschaffing van art.
178\'i C. C., maar in beide landen bestreden met
de opmerking, dat de beginselen van vrijheid en de
Vg. DAUOZ, Yoce: industrie, N°. 129 vg.
2) Vg. Voce: industrie, 120.
3) Vg. Rapport van Matthieu, sibey , 186S, III, p- 331.
4) Vg. Ann. pari. de Belg. 1866—1867. Ch. des Eepr. I, p- 315.
-ocr page 84-afkeerigheid der arbeidende klasse van de livrets
zich tegen eene uitbreiding van dit stelsel verzetten, i)
Ook in ons land zijn de wet van 22 Germinal
an XI en het besluit van 9 Frimaire an XII exe-
cutoir verklaard en zelfs, volgens fortuyn 3), nim-
mer afgeschaft. De schrijver voegt er echter
teregt bij, dat zij in vele opzigten niet meer wor-
den nageleefd. Trouwens maatregelen, zooals daar-
bij worden voorgeschreven, zijn niet in overeen-
stemming met onze begrippen van vrijheid. Van
uitbreiding daarvan zou dus a fortiori geen sprake
kunnen zijn.
Maar men behoeft niet juist te denken aan aan-
teekenboekjes in den geest der Fransclie livrets.
Het nieuwe Italiaansche Wetboek kent bij het pacht-
contract eene soort van livrets, als bewijsmiddel,
welke buiten den naam niets met de Fransche
gemeen hebben. De hierop betrekkelijke arti-
kelen luiden, naar de vertaling van th. huc3),
aldus : art. 1662. „Le livret du bailleur, s\'il con-
tient les divers articles de crédit et de débit, avec
„l\'indication, pour chacun, de l\'époque et de la
„cause, et si les mêmes articles ont été successi-
„vement transcrits sur le livret qui doit rester
„entre les mains du colon, fait pleine preuve tant
\'/en faveur du bailleur que contre lui, pourvu que
//le colon n\'ait, pas réclamé avant l\'échéance des
\'/quatre mois depuis le dernier article.
//Le livret gardé par le colon fera pareillement
\'/preuve, pourvu qu\'il ait été écrit par le bailleur
//de la manière sus-indiquée.
//Si le livret de l\'une des parties n\'est pas repré-
senté parce qu\'il a été perdu ou pour toute autre
«cause, il faudra s\'en tenir à l\'autre livret."
Art. 1663. „Le livret tenu par le bailleur et
//le colon dans la forme ci-dessus prescrite, fait
//preuve également des pactes et conventions par-
ticulières intervenus entre eux."
hitc i) wil dit systeem ook op betrekkingen tus-
sclien meesters en dienstboden of werklieden toe-
gepast hebben-. „Ne pourrait-on pas adopter," zegt
Inj, „l\'idée qui sert de base à ces dispositions;
/-•ordonner en conséquence que les maîtres et les
//serviteurs seraient tenus d\'avoir chacun un livret
"sur lequel seraient mentionnés le point de départ
//des services loués, le montant des gages et les
"Paiements effectués? Déclarer que foi pleine et
"entière serait accordée aux livrets ainsi régulière-
ment tenus, et, qu\'à défaut de livrets on appli-
querait les principes ordinaires sur la preuve ? On
"Pourrait ainsi abrog er sans inconvénient l\'article
"l78l> et alors, si, faute d\'avoir tenu régulière-
p- 285.
-ocr page 86-h ment leur livret, les maîtres se trouvaient dans
„l\'impossibilité d\'établir leur libération vis-à-vis de
„leurs serviteurs, ils ne pourraient s\'en prendre
„qu\'à eux-mêmes, puisque la loi leur aurait offert
„un moyen facile de se procurer une preuve écrite."
Het komt ons voor , dat deze maatregel wel-
ligt goede resultaten zou kunnen opleveren ; zij
zou èn den meester, èn den dienstboden en werk-
lieden, een gemakkelijk bewijsmiddel aan de hand
geven, en zelfs in toepassing gebragt kunnen worden
ten aanzien van onderhoorigen, die niet kunnen
schrijven ; de waarborg van de juistheid der aan-
teekening ligt toch in de overeenkomst daarvan met
het dubbel, dat in handen der tegenpartij berust;
ook het niet verpligtende van den maatregel be-
veelt hem aan. Met dat al zouden wij ongaarne
wettelijke sanctie aan het voorgestelde middel zien
verleenen. De wetgever moet te rade gaan met
in de maatschappij bestaande toestanden, en het
denkbeeld van huc is zeker zeer weinig met de
gebruiken der industrie bij ons in overeenstemming.
Wij durven dan ook wel onze overtuiging uitspre-
ken, dat het voorschrift niet zou worden nageleefd,
en dat de patroon, vooral de landbouwer, in plaats
van zich dergelijk boekje aan te schaffen, veellie-
ver de bescherming zijner regten aan het gemeene
regt zou overlaten.
Ongetwijfeld echter teek ent de fabriekant alles
wat zijne zaak betreft in zijne boeken aan. Met het
oog daarop heeft men dan ook in de Fransche
Wetgevende Vergadering, bij de behandeling der
wet tot afschaffing van art. 1781 C.N.,het voorstel
gedaan, om den regter vrijheid te verleenen, regel-
matig gebonden koopmansboeken, in de gedingen
betrekkelijk het quantum van het loon, de beta-
lingen en voorschotten, als bewijs aan te nemen1).
In Frankrijk mag het koopmansboek als begin
van bewijs in aanmerking komen (art. 1329 C. C.);
onze wet (art. 1919) verleent er onder bepaalde
voorwaarden bewijskracht aan, maar daarin komen
beide wetgevingen overeen, dat liet altijd slechts
ten aanzien der gedane leveringen ten bewijze kan
worden overgelegd. Al moet ook alles wat de zaak
betreft, alle schulden en inschulden in de boeken
worden ingeschreven, toch kunnen zij nimmer tot
bewijs strekken, dan ten opzigte der leveringen.
De fabriekant zou zich dan ook, ware het anders,
wat al te gemakkelijk een titel kunnen scheppen.
Mogen al de belangen van den handel eene af-
wijking van het gemeene regt op dit punt regt-
vaardigen, de uitbreiding van de bewijskracht der
boeken tot de gedingen tusschen patroon en werk-
man zou, ten aanzien van dezen, tot dezelfde on-
billijkheid en ongelijkheid voeren, als de bepaling
van art. 1638.
Na alzoo de verschillende bewijsmiddelen bespro-
] ) Rapport van matthieu. siïiey , 1868. III, p. 331.
-ocr page 88-ken te hebben, die bij de gedingen tusschen mees-
ters en dienstboden of werklieden zijn aanbevolen,
moeten wij ook nog eene instelling in herinnering
brengen, welke zich o. a. ten doel stelt, om zoo-
danige gedingen te voorkomen, of die althans op
de eenvoudigste wijze ten einde te brengen, en er
daarbij op uit is, om zooveel mogelijk wederzijdsch
vertrouwen tusschen den industriëel en zijne onder-
hoorigen aan te kweeken. De door ons bedoelde
instelling, welke in Frankrijk en België grooten
invloed uitoefent, is die van den Conseil de Pru-
d\'hommes (prudentes), gevestigd in plaatsen, waar
de industrie eene groote uitbreiding verkregen heeft.
Deze Conseil is een speciale regtbank voor de in-
dustrie , zamengesteld uit patroons, werkmeesters
en werklieden van fabrieken, aan wie zoowel cri-
minele als civiele jurisdictie, met eene hoogst een-
voudige procedure, is opgedragen. Bovendien zijn
de leden ook nog tot andere bepaalde werkzaam-
heden verpligt: zij moeten van tijd tot tijd de
werkplaatsen bezoeken, de overtredingen tegen de
wetten en reglementen constateren, enz. In de
civiele zaken, aan hunne kennisneming onderwor-
pen, waaronderook de geschillen tusschen patroon
en werkman behooren, treden zij altijd eerst als
bevredigers op, en dan, wanneer hunne pogingen
tot verzoening vergeefsch zijn, als regters.Het
verzoenen der partijen is ook, naar dalloz mede-
deelt, de voornaamste werkzaamheid der Prud\'hom-
mes. „La conciliation," zegt hij1), „forme, en
«effet, l\'objet capital de l\'institution des Prud\'hom-
mes. C\'est de cette grande pensée qu\'ils doivent
«se pénétrer; c\'est à ce but si utile que doivent
\'/tendre tous leurs efforts."
Zoodanige instelling is bij ons geheel vreemd.
fortuyn 2) getuigt, dat, voor zoover hem bekend
ls> „de Keizer (aan wien de oprigting daarvan, op
«voordragt, der Kamers van Koophandel en Fabrij-
«ken, was opgedragen) slechts in ééne stad van ons
«Vaderland eenen dergelijken Conseil de Prud\'hom-
«mes gevestigd heeft, namelijk te Leyden, bij het
«Decreet van 29 Augustus 1813 (Buil. N°. 521).
«Door de spoedig daarna gevolgde omwenteling,
«schijnt ook die instelling geene verdere gevolgen
«gehad te hebben. Zooveel is zeker, dat de Con-
«seils de Prud\'hommes hier te Lande niet bestaan,
„en ook in onze regterlijke en administratieve
„Organisatie geheel onbekend zijn."
Het ligt niet in ons plan, te dezer plaatse m
eene beoordeeling te treden van de instelling op
zich 2elve, waartoe wel eene behandeling ex pro-
fesso zou noodig zijn. In de landen ook, waar zij
bestaat, heeft tevens de bepaling van.ons artikel
1) Voce: Prud\'hommes, ÏT<>. 95.
-ocr page 90-gegolden of geldt daar nog, zooclat de invoering
van zulk een Conseil de Prud\'hommes in geen
geval in aanmerking kan komen als een middel,
om in de moeijelijkheden te voorzien, die uit de
afschaffing van het artikel zouden ontstaan. Wij
meenden echter de instelling hier niet geheel on-
vermeld te moeten laten.1)
Bij de overweging der voorgestelde buitenge-
wone middelen is het ons gebleken, dat aan elk
daarvan groote bezwaren verbonden zijn, zoodat
het ons onmogelijk is, er een van aan te bevelen.
Wij keeren dus weder tot het gemeene regt terug,
en vragen, of het den meester niet mogelijk is,
met behulp der gewone bewijsmiddelen, zich voor
alle moeijelijkheden te vrijwaren.
Bij onze bestrijding van art. 1638 hebben wij
reeds aangetoond3), dat alleen het vasthouden aan
oude gewoonten den meester, zonder het privilegie
van art. 1638, van elk bewijsmiddel zou versteken;
de voorzorgen, welke hij binnen de perken van het
gemeene regt zou kunnen nemen, hebben wij toen
tevens in het breede besproken; en het resultaat,
waartoe wij kwamen, was van dien aard, dat buiten-
gewone hulpmiddelen inderdaad overbodig moeten
geoordeeld wrorden:
1 Zie verder daarover jonas , Studiën aus dem Gcbiete des ïranz.
Civilr. iiiLcl Ciyil Processr. Eerlin 1870, p. 269 vg.
Tegenover den dienstbode zal de meester zich
bijna altijd schriftelijk bewijs kunnen verschaffen.
Heeft hij een bediende, die niet schrijven kan,
zoodat het hem onmogelijk is eene quitantie te
vorderen, clan neme hij er in dat geval, hetwelk
zich al minder en minder zal voordoen, zijne toe-
vlngt toe, om in tegenwoordigheid van vreemden
te betalen.
In groote fabrieken willen wij aannemen, dat
het vorderen van quitanties te omslagtig en tijd-
rovend zou zijn, en bovendien dat het hier vooral,
ten gevolge der nog onvoldoende ontwikkeling van
den werkman, onmogelijk zou wezen. Maar de be-
taling geschiedt daar in het bijzijn van —, m den
regel zelfs door — den werkmeester, en in dat van
andere werklieden; — en wat belet den patroon,
zijne voorschotten ook slechts in tegenwoordigheid
van anderen te geven?
Zonder veel bezwaar kan de meester dus altijd
maatregelen nemen om zeker te zijn.
Wij willen niet gerekend worden juist deze
bewijsmiddelen, die den meester thans naar het
gemeene regt ten dienste staan, als volmaakt aan
te bevelen. Welligt zijn er betere te vinden, en
m dat geval zullen wij niets liever zien dan dat
zij ook bij ons in gebruik komen. Het eenige,
wat wij willen, is, dat men debetrekking tusschen
meester en dienstbode, patroon en werkman, onder
bet gemeene regt brenge, en die niet regele door
exceptionele bepalingen, welke of voor eene der
partijen onbillijk zijn, of door de praktijk worden
veroordeeld.
Wat wij boven alles wenschen is eindelijk dit,
dat men er zich meer en meer op toelegge, de
groote sociale quaestie der arbeiders en werklieden
zóó op te lossen, dat er tusschen hunne meesters
en hen wederkeerig vertrouwen zij, zooals dat reeds
in meerdere of mindere mate tusschen meester en
dienstbode bestaat, en bij den wel begrepen pligt
des eersten meer en meer te verwachten is. Dan
zal men niet lang behoeven te zoeken naar de beste
middelen ., om tusschen hen bestaande geschillen te
beslechten, maar, wat zoowel in hun beider belang
is, als in dat der geheele maatschappij, die geschil-
len meestal voorkomen. Naar waarheid toch is het
gezegd: ,/La confiance, une confiance nécessaire,
„présidera aux rapports des maîtres avec leurs ou-
vriers ou domestiques. Le sentiment d\'une égalité
„véritable et complète, la nécessité de la bonne
,/harmonie entre eux feront plus peut-être pour la
7/maintenir et écarter l\'esprit processif que la supé-
riorité attribuée aux maîtres par la loi actuelle."
STELLINGEN-
Teil onregte verdedigt fitting (Archiv für die
Civil. Praxis LI, p. 18 vg.) de meening, dat na^
het Justinianeïsche regt de usncapio pro em o
reeds terstond bij de overgave aanvangt.
Te regt zegt kell er (Pandekten § 176V- "Als
Servitut gibt es keinen Eructus sine Usu.
Het beginsel van 1. 9 § 5 Dig. de hered. instit
is niet opgeheven door 1. 8 Cod, de instit. et substit.
Onjuist is de meening van de pinto (Themis I,
p. 275), dat de meester op zijn woord wordt ge-
loofd, ten aanzien der verklaring, dat bij eene
nadere mondelinge overeenkomst in de vroegere
eenige wijzigingen of veranderingen zijn gemaakt.
(Diss. pag. 4).
De eed, bedoeld in art. 1638 B. W., is de
gewone decisoire. (Diss. pag. 5).
VI.
Art. 1638 B. W. kan nimmer door de erfgena-
men van den meester worden ingeroepen. (Diss.
pag. 10 vg.).
VII.
De meester mag niet op zijn woord geloofd
worden, ten opzigte van het bestaan van wettige
redenen van wegzending, in art. 1639 B. W. be-
doeld. (Diss. pag. 15).
Te regt besliste de regtbank te Haarlem (bij
vonnis van 11 Nov. 1851 Wb. N°. 1285), dat de
meester, die zich niet beeft verzet tegen een ge-
tuigenverhoor in eersten aanleg door den dienst-
bode gevraagd, in appèl niet kan vorderen op zijn
woord te worden geloofd.
Indien, bij een alternatieve verbindtenis ter keuze
van den schuldenaar, beide zaken zijn verloren
gegaan, en de schuldenaar oorzaak is van het
vergaan van eene van beide, moet hij de waarde
betalen van die zaak, welke het laatste is te niet
gegaan, ook wanneer die de meeste waarde had
en haar verlies door toeval of overmagt heeft plaats
gehad.
De aanbesteding van een werk, waartoe de aan-
nemer zelf de stof moet leveren, is eene voor-
waardelijke koop der bewerkte stof.
Met regt zegt peaucellieu (Revue crit. de législ.
-ocr page 96-et de jurispr. Juin 1869, p. 525): „Si la preuve
„de la créance résulte de la déclaration complexe
„faite pas le débiteur, soit de l\'aveu, soit du ser-
„ment, on ne peut le forcer à prouver le payement
„qu\'il allègue en avouant la créance."
XII.
Het gemis eener acte van oprigting der ven-
nootschap onder eene firma kan niet door den
eenen vennoot aan den anderen worden tegenge-
worpen.
Ten onregte beweert de wal (het Ned. Handelsr.
I, N°. 307), dat de acceptant van een wisselbrief
bij valsche naamteekening van den trekker, niet
verpligt is den wisselbrief op den vervaltijd aan
den houder te voldoen.
Het retentie-regt gaat te niet door het faillisse-
ment van den eigenaar der geretineerde zaak.
Ten onregte besliste de regtbank te Arnhem (bij
vonnis van 27 Julij 1847 Wb. N°. 883), dat eene
gedaagde, tegen welke scheiding van tafel en bed
gevraagd wordt, bij reconventie ter rolle kan vor-
deren, dat deze scheiding te haren verzoeke en
op grond van door haar gestelde daadzaken uit-
gesproken worde.
Er bestaat geene tentative de faux témoignage.
De medepligtige moet, volgens het tegenwoor-
dige Wetboek van Strafregt, niet dezelfde straf
als de dader ondergaan, wanneer de persoonlijke
hoedanigheid van den dader de misdaad verzwaart.
De officier, die zich zonder verlof van zijn gar-
nizoen verwijdert, zonder het oogmerk om zich
aan \'s lands dienst te onttrekken, pleegt, niet het
misdrijf van desertie.
Het beginsel, dat de sluiting van de zitting der
Staten-Generaal stuitend werkt ten opzigte van
voorstellen der Kroon, is belemmerend voor den
gang der parlementaire werkzaamheden, en het in-
voeren van een ander stelsel zou niet in strijd
zijn met de Grondwet.
XX.
Een door de kiezers ter Tweede Kamer afge-
vaardigde is, mits hij de vereischten ter ver-
kiesbaarheid bezitte en zijne verkiezing wettiglijk
geschied zij, bij periodieke aftreding, lid der. Kamer
van het oogenblik, waarop de plaats, tot wier
vervulling hij gekozen is, openvalt, en in alle
andere gevallen, van het oogenblik, waarop hij
zijne benoeming heeft aangenomen.
XXI.
Tegen het instellen der leerpligtigheid in ons
land bestaan overwegende bezwaren.
XXII.
Algemeene dienstpligt behoorde bij ons inge-
voerd te worden.
XXIII.
Het stelsel, om den arbeider in de winsten
eener onderneming te doen deelen, verdient af-
keuring.
XXIV.
Te regt zegt jijles simon (De la propr. intell.
Preface XI), dat aan den schrijver groote regten
te verzekeren, maar voor een korten tijd, — het-
zelfde is als den kwakzalver met goud te over-
laden en den geneesheer te doemen tot ellende.