volgens zijne
ALGEMEEN ALS ECHT ERKENDE SCHRIFTEN.
HOOGESCHOOL TE UTRECHT,
op gezag yan den
PRORECTOR MAGNIFICUS
Mr. B. J. baron LINTELO DE GEER,
Hoogleeraar in de Faculteit der Rechtsgeleerdheid,
IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN
door
geboren te Groningen ,
Vrijdag, 24 Maart 1871, \'s namiddags te 1 uur.
TE GRONINGEN, BIJ J. B. WOLTERS. 18Ï1.
-ocr page 2-snelpf.ksdb.uk yan m. de waal.
-ocr page 3-aan mijne ouders
en
mijne aanstaande schoonouders
opgedragen.
-ocr page 4- -ocr page 5-VOORREDE.
Aan het einde van mijn studententijd wensch ik allereerst
een woord van dank te brengen aan de Hoogleeraren, wier
onderwijs ik genoot. — In de eerste plaats dns aan U,
hooggeschatte Yader, in wien ik zulk een voortreffelijken
gids heb gehad op het veld der O.Tische wetenschap. Heb
ik aan u veel van de liefde te danken juist voor dat ge-
deelte der theologie, waaraan ik het onderwerp van mijn
proefschrift ontleende en dat ik onder uwe leiding beoe-
fende, van ganscher harte dank ik u voor de veelvuldige
en trouwe hulp mij bij mijne studie altoos bewezen. Mocht
het u vergund zijn, daarvan nog vele vruchten te zien! —
Ook jegens de overige Hoogleeraren der litterarische facul-
teit te Groningen past mij een woord van dank. Gedu-
rende den tijd mijner propaedeutische studiën, en waar het
te pas kwam ook later, hebt Gij, Hooggeleerde Heeren,
mij steeds met de meeste welwillendheid bejegend; houdt
u overtuigd, dat ik die altoos op zeer hoogen prijs zal
blijyen stellen. — Niet minder dank ik U, Hooggeleerde
Heeren der theologische faculteit te Groningen, voor de
vele blijken van vriendschap mij gedurende den korten tijd,
dat ik uwe lessen bijwonen kon, bewezen, en mij ook
later, bij gelegenheid van mijne beantwoording der door u
uitgeschreven e prijsvraag, niet onthouden. Ook daarom
zal het jaar, dat ik onder uwe leiding in de theologie ge-
studeerd heb, mij steeds eene aangename herinnering ach-
terlaten. — Bovenal echter gevoel ik mij aan IJ verplicht,
Hooggeleerde Heeren der theologische faculteit te Utrecht,
naast wie ik ook gaarne aan den nu reeds overleden
Hoogleeraar mielies mijn dank zon hebben betuigd. Niet
alleen hebt gij mij in uwe lessen den weg gewezen op het
ruime veld der theologische wetenschap, en mij, waar ik
het wenschte, met raad en daad bijgestaan, maar ook meen
ik mij in uwe vriendschap te mogen verheugen, waarvan
ik de blijken op velerlei wijzen ondervond. Ontvangt
daarvoor mijn hartelijken dank! — In het bijzonder breng
ik dien u, Hooggeleerde Promotor van oosterzee, voor de
groote bereidvaardigheid, waarmede gij mij ook bij de be-
werking van dit mijn proefschrift behulpzaam geweest zijt.
Ook vinde een enkel woord over het onderwerp van mijn
proefschrift en de bewerking daarvan hier zijne plaats.
Het kan voorzeker geene verwondering baren, dat, waar
ik in mijn proefschrift eene O.Tische stof wenschte te
behandelen, de persoon van jesaja mij aantrok en de ge-
dachte en wensch bij mij opkwam, hem in het licht van
zijn tijd voor oogen te stellen en zoowel bij zijn leven en
werken, als bij den inhoud zijner prediking eenigszins uit-
voerig stil te staan. Wel is er reeds op allerlei wijzen
veel over jesaja gezegd, zoo veel zelfs, dat ik niet een-
maal van alles behoorlijk kennis kon nemen, maar toch
hield dit mij van mijn plan niet terug. Integendeel het
bleek mij, dat juist datgene ontbrak, wat ik mij voor-
stelde te geven: eene eenigszins volledige persoonsbeschrij-
ving van dezen grooten profeet. Bij de vele studiën toch over
het boek van jesaja, gelijk over bijzondere punten daaruit,
heeft men zijne historische persoonlijkheid maar al te vaak
uit het oog verloren, en deze juist wenschte ik te schetsen
in nauw verband met de geschiedenis, zoowel van het
Israëlitische volk, als van de profetie onder Israël.
Het is echter in den tegenwoordigen tijd niet wel moge-
lijk den naam van jesaja te noemen, zonder dat de vraag
naar de echtheid van het grootste gedeelte van het op zijn
naam staande boek bij ons opkomt. Dat ik deze vraag
niet beantwoorden kon, zonder mijn onderwerp geheel en
al te veranderen en tot eene inleidingskwestie te maken,
spreekt wel van zelf. Mocht het even onwetenschappelijk
worden genoemd deze vraag met weinige woorden af te
doen, als alleen op de getuigenissen van dezen of genen
geleerde mij onder de verdedigers of de bestrijders der
echtheid te scharen, het scheen mij volkomen onmogelijk
toe, eerst over dit punt een zelfstandig onderzoek in te
stellen, ten einde de resultaten daarvan in mijn werk op
te nemen. Daarvoor was het te uitgebreid, en eischte het
te veel studie en tijd. v Zoo bleef er niets anders over dan
de bestredene hoofdstukken eenvoudig ter zijde te stellen
en mij tot de algemeen als echt erkende stukken van het
Jesajaansche boek te bepalen. Deed ik hierdoor eene be-
langrijke concessie aan de bestrijders der echtheid? Ik ge-
loof het niet; de vraag daarnaar blijft onaangeroerd staan;
wordt de echtheid gestaafd, de hoofdstukken, die ik nu
met stilzwijgen voorbijgegaan ben, kunnen zonder zwarig-
heid in het beeld, dat ik nu trachtte te schetsen, inge-
voegd worden. Bovendien gaf deze wijze van behandeling
mij een dubbel voordeel. In de eerste plaats toch werd mijn
werk, dat toch al zoo ontzaglijk uitgebreid was, daardoor
aanmerkelijk verkort, hetgeen mij waarlijk niet onaangenaam
was, en in de tweede plaats meen ik, dat de vraag naar
de echtheid der overige stukken eerst dan met vrucht kan
worden behandeld, wanneer het algemeen als echt erkende
tot een geheel is samengevoegd en daardoor zoowel een vaste
grond is gelegd, waarop nu verder voortgebouwd, als een
juiste maatstaf gegeven, waarnaar geoordeeld kan worden.
Dat ik mij hierbij niet aan de volgorde, waarin de ver-
schillende hoofdstukken van het Jesajaansche boek tot ons
zijn gekomen, kon binden, maar daarop de historisch-cri-
rische methode toepassen moest, ten einde zooveel mogelijk
den historischen draad te herstellen en de redenen in hare
beteekenis voor haar eigen tijd in een helder daglicht te
plaatsen, behoeft geen betoog. Hiertegen echter kan geen
bezwaar worden gemaakt, door wie de geschiedenis op prijs
stelt en ook daarin, ja daarin bovenal, de leiding en
openbaring Gods wil erkennen.
Wat nu deze algemeen als echt erkende stukken betreft,
ik meen de volgende in de hier opgegevene orde daartoe te
moeten rekenen: cap. 6 (zie Hoofdst. Y mijner dissertatie);
cap. 2—4; 5; 9: 7—10: 4; 17: 1—11 (Hoofdst. YI);
cap. 7: 1—9: 6; 14: 28—32; 15, 16; 21: 11, 12,
13—17 (Hoofdst. YII); cap. 23; 28—32; 22; 1; 20;
17: 12—18: 7, 14: 24—27 (Hoofdst. YIII); cap. 10:
5—12: 6; 33; 37: 21—35; 19 (Hoofdst. IX). Wel
bestaat er nog over de echtheid van enkele dezer hoofdstuk-
ken verschil yan gevoelen, maar daar de bestrijding daar-
van zich telkens tot een enkel persoon bepaald en volstrekt
geen algemeen karakter verkregen heeft, zoo zag ik daarin
geene reden ze niet onder de algemeen als echt erkende
stukken te rekenen. Zoo wordt b. v. cap. 2: 5-—5 : 30 door
lioorda aan jesaja ontzegd en aan micha toegeschreven;
m. i. eene geheel willekeurige stelling, die reeds voldoende
weerlegd is en, voor zoover ik weet, geene navolging vindt.
Eveneens worden de stukken, cap. 12 en 23: 15—18,
door ewald als toevoegsels van veel lateren tijd beschouwd,
waarmede hij echter tot nu toe geheel alleen is blijven
staan, terwijl de reden, waarom ik zijn gevoelen niet deel,
bij de behandeling van deze stukken vermeld wordt. Ook
cap. 23: 1—14 en cap. 33 worden door hem aan eender
leerlingen van jesaja , niet aan den profeet zelf toegeschreven,
maar terwijl hij ook hierin alleen is blijven staan, behoefde
zijne meening ook daarom nog minder door mij in aanmer-
king te worden genomen, daar deze stukken door hem
toch ook tot dezen zelfden tijd worden gebracht en zijn
gevoelen dus weinig verschil maakt. Het meeste bezwaar
zou er nog tegen cap. 19 kunnen worden gemaakt; de
bestrijding der echtheid van dit gansche hoofdstuk behoort
echter tot een reeds eenigszins vroegeren tijd; met de
laatste verzen er van is het wel min of meer een ander ge-
val, doch zie hierover pag. 133.
Om echter jesaja op zijne plaats in de geschiedenis zoo-
wel van het Israëlitische volk, als van de profetie onder
Israël te stellen, was het in geenen deele voldoende mij
met zijn persoon en zijne prediking alleen bezig te houden.
Hoe vele vragen er in dat opzicht ook over enkele bijzon-
dere punten mochten ontstaan, die door mij althans eeniger-
mate moesten beantwoord worden, hoe uitgebreid mijn on-
derwerp alleen daardoor reeds werd, toch verkreeg het
verreweg zijn belangrijksten omvang, doordat ik aan den
eenen kant verplicht was de geschiedenis van Israël, die
juist in dit tijdperk zoozeer met de geschiedenis van an-
dere volken is samengevlochten, zorgvuldig na te gaan, en
hierbij de eene vraag telkens tal van andere vragen oprij-
zen deed, die het mij dikwerf toch onmogelijk was te
beantwoorden, — en aan den anderen kant, doordat de be-
studeering van het wezen en de ontwikkeling der profetie,
eene noodzakelijke, maar vooral in den tegenwoordigen
tijd allermoeilijkste, voorbereiding voor de bewerking van
mijn eigenlijk onderwerp was. Dat deze groote uitgebreid-
heid hare schaduwzijde had en het mij daardoor vaak on-
mogelijk was den noodigen tijd en de noodige krachten op
ieder bepaald punt aan te wenden, behoeft geen betoog;
en gaarne beken ik dan ook, dat mijn werk noch wat vol-
ledigheid, noch wat nauwkeurigheid betreft, datgene ge-
worden is, wat ik gewenscht had, en dat er in beide op-
zichten maar al te veel aan ontbreekt. Immers om volko-
men op de hoogte te komen van eene stof gelijk die, welke
ik tot onderwerp koos, zouden ter nauwernood zoovele
jaren toereikend geweest zijn, als ik er nu maanden aan
kon besteden. Toch geef ik mijn werk, schoon aarzelend,
in het licht, overtuigd dat bij het eind van den studententijd
slechts de eerste schrede op den weg der studie gezet is, en
dat juist het bewustzijn zulk eene schrede te hebben gedaan
en daarvoor openlijk uitgekomen te zijn, mij eene krach-
tige aansporing zijn zal tot vernieuwd en voortgezet onder-
zoek en tot eene voortgaande studie, waartoe mij nu de
verplichting opgelegd is, maar waartoe mij anders de moed
wellicht spoedig ontvallen zou zijn.
Eene opgave van alles, wat er over mijn onderwerp zelf,
over de bijzonderheden, die daarbij in aanmerking komen,
en over de verschillende punten, die daarmee in zeer nauw
verband staan, reeds is geschreven, kan hier niet worden
verwacht. Evenmin is het mijn plan hier eene volledige
lijst te geven van alles, wat ik bij de bewerking van dit
mijn proefschrift, naar aanleiding van verschillende zaken,
meer of minder nauwkeurig heb bestudeerd. Slechts wensch
ik hier die werken van verschillende richting te noemen,
die ik als grondleggend voor mijn werk meen te moeten
beschouwen.
Ewald: Geschichte des Volkes Israël. I, II. 1866.
Kuenen: Godsdienst van Israël. I. 1868.
Bunsen : Gott in der Geschichte. 1857.
Juynboll : Juda en de Assyrische macht. 1863.
waarnaast ook geraadpleegd werden: Eisenlohr: Bet Israë-
litische volk onder de regeering der koningen II. 1862.
Weber en holtzmann: Geschichte des Volkes Israëls. 1867.
Wijnne: Oude geschiedenis. 1864.
verder: Schultz: Alttestamentliche Theologie. 1869.
Tholuck: die Propheten und ihre Weissagungen. 1867.
Baue: Geschichte der Alttestamentliche Weissagung. I. 1861.
Knobel: Prophetismus der Hebräer. 1837.
Küper : das Prophetenthum des A. Bundes. 1870.
Fürst : Geschichte der hihi. Litteratur. II. 1870
en verschillende inleidingen en commentaren als:
Bleek: Einleitung in das Alte Testament. 1860.
Kuenen: Het ontstaan en de verzameling van de hoeken
des O. V. II. 1863.
Davidson: Introduction to the 0. Testament III. 1863.
CaSpaRI : Umleitung in das Buch jesaja. 1848.
Ewald: die Propheten des Alten Bundes. I. 1867.
Drechsler: der Prophet jesaja. 1845—57.
-ocr page 12-Knobel: der \'Prophet jesaja. 1861.
Bunsen: Bibelwerh. VI. 1870.
alsmede die van eichhorn, g-esenius, van der palm, hit-
zig, umbreit, hendewerk , keil e. a. Zocht ik bovenal
bij deze werken voortdurend inlichting en raad, gemakke-
lijk knoopten zich daaraan allerlei andere grootere en kleinere
werken vast, die niet allen afzonderlijk behoeven te wor-
den vermeld; zoo, verschillende monografiën, hetzij in tijd-
schriften of afzonderlijk verschenen, verder de betreffende
artikelen in herzog\'s Real-Eneyclopaedie en winer\'s Bill.
jReal-Worterbuch, bovendien verscheidene studiën, critieken
en anti-critieken van allerlei aard, terwijl ook veel wat
niet in regtstreeksch- verband met mijn onderwerp stond,
mij bij mijn werk zeer goed te pas kwam. Maar terwijl
ik mij aldus zooveel mogelijk door hetgeen anderen vóór
mij hebben gewerkt en gedacht, voorlichten liet, meende
ik toch grootendeels mijn eigen weg te moeten bewandelen,
en heb ik dan ook al aan het eene werk veel te danken
voor de leiding mijner gedachten, aan een ander voor de
samenbrenging der bijzonderheden, aan een derde weer
voor de wijze van voorstelling, toch ben ik niemand be-
paaldelijk gevolgd, maar heb ik steeds gepoogd zooveel
mogelijk een zelfstandig oordeel te vellen, waarin ook mijn.
hooggeachte Promotor mij volkomen vrij heeft gelaten.
En hieraan moge het dan ook worden geweten, zoo mijn
werk nog maar al te veel sporen van onervarenheid draagt,
en ik wel eens over sommige zaken van weinig of althans
ondergeschikt belang te zeer heb uitgeweid, en daarentegen
over anderen van grooter gewicht gezwegen, of ze althans
te oppervlakkig behandeld heb.
INHOUD.
INLEIDING.
hoofdstuk x. De profetie onder Israël.....bl. 1
hoofdstuk ii. De werkzaamheid der profetie ... »11
hoofdstuk ui. Ontwikkeling der profetie tot op jesaja. » 21
EERSTE GEDEELTE.
jesaja\'s persoon.
hoofdstuk iv. Jesaja\'s levensomstandigheden en pro-
fetisch karakter.......»41
hoofdstuk v. Jesaja\'s optreden in het sterfjaar van
koning uzzia........»56
hoofdstuk vi. Jesaja\'s werkzaamheid onder de regee-
ring van koning jotham .... »70
hoofdstuk vii. Jesaja\'s werkzaamheid onder de regee-
ring van koning achaz.....»81
hoofdstuk vin. Jesaja\'s werkzaamheid onder de regee-
ring van koning hizkia. (Eerste
gedeelte)........bl. 97.
hoofdstuk ix. Jesaja\'s werkzaamheid onder de regee-
ring van koning hizkia. (Tweede
gedeelte)........» 418.
TWEEDE GEDEELTE.
jesaja\'s prediking.
hoofdstuk x. Haar grondslag........» 436.
A. Jahve.........» 437.
B. Theocratie.......» 452.
hoofdstuk xi. Haar hoofdinhoud.......» 464.
A. Godsgericht.......» 463.
B. Godsrijk........» 492.
hoofdstuk xii. Hare strekking........» 247.
A. Bekeering.......» 248.
B. Vertrouwen.......» 223.
-ocr page 15-HOOFDSTUK I.
db proïetie onder israël.
Het kan in den tegenwoordigen tijd bij bet groote ver-
schil van gevoelen, dat er omtrent den oorsprong en bet we-
zen der profetie onder Israël bestaat, niet anders dan boog
noodzakelijk beeten, ook bij de afzonderlijke beschouwing
van een enkelen profeet, vooraf met weinige woorden het
standpunt te bepalen, waarop men te dien opzichte staat,
al kan dit ook niet opzettelijk tegenover andere gevoelens
worden verdedigd.
Dat de profetie onder Israël hetzelfde, en toch ook weer
volstrekt niet hetzelfde is als soortgelijke verschijnselen, die
bij al de volken der oudheid in verschillende vormen worden
gevonden, en die gewoonlijk onder den naam heidensche of
natuurlijke mantiek worden samengevat, wordt algemeen
erkend. Maar terwijl er uit deze overeenkomst te recht tot
den algemeen menschelijken grondslag van dit verschijnsel
besloten wordt, tracht men te vergeefs het verschil uit het
eigenaardig karakter van het Israëlitische volk te verklaren,
waarbij echter meest over het hoofd wordt gezien, dat niet
alleen de profetie, maar ook gelijk bij de andere volken
de mantiek in Israël bestond, vg. Lev. 20: 27, Deut. 18:
1
-ocr page 16-10,11, verder 1 Sam. 28. Ezech. 21: 26 (21). Jes. 8:19 e. a.p.
Wat bij de profetie bovenal in bet oog moet worden ge-
houden, is haar openbaringskarakter. Zij berust op on-
middellijk inzicht in de goddelijke waarheid of, m. a. w.
maar van de zijde Gods beschouwd, op goddelijke openba-
ring, mits dit in gezonden zin te verstaan. Deze toch
bestaat niet zoozeer in de mededeeling aan den profeet van
bepaalde waarheden en stellingen, noch ook van aanstaande
gebeurtenissen, als wel hierin dat zijn blik op God gericht
en alzoo door God verhelderd wordt, dat hij het wezen Gods
in zijne heiligheid en majesteit leert kennen, dat hij eene
der Godsgedachten grijpt, die aan de wereldgeschiedenis ten
grondslag liggen en die daarin ten uitvoer worden gebracht,
en dat hij van uit dat goddelijk licht zich zelf, zijne om-
geving, zijn tijd, ja alles wat er geschiedt, leert beschou-
wen. God maakt hem bekend wat hij doet, Amos 3: 7,
en werkt in den profeet een onmiddellijk, zeker inzicht
van wat anders door het reflecteerend of speculeerend ver-
stand slechts met meerdere of mindere waarschijnlijkheid
kan worden opgemaakt. Hierdoor onderscheidt de profetie
zich van alle soortgelijke verschijnselen. Zoo in de eerste
plaats van de bovengenoemde mantiek, die zich ten doel
stelt de toekomst, ook in geheel toevallige zaken te weten
te komen, — hetgeen bij de profetie volstrekt niet het
hoofddoel kan worden genoemd -—- en die zich daartoe van
natuurlijke, hetzij meer samengestelde, of meer eenvoudige
middelen bedient. Verder van de valsche of leugenprofetie,
vg. Jer. 14: 14.; 23: 16 e. a. p., die alleen daar moge-
lijk is, waar ook de ware profetie wordt gevonden , en die
den uitwendigen verschijningsvorm daarvan nabootst, zonder
het inwendige wezen er van te bezitten. En eindelijk ook
van de wijsheid (Chokma) die, eene soort van Oostersche
philosopliie, van den tijd van salomo af, maar vooral nog
later onder Israël eene zeer groote. plaats innam, en die
zoowel het door de profetie ingeziene, als de gegevens van
natuur en geschiedenis tot uitgangspunt had.
Het bewijs voor dit openbaringskarakter der profetie kan
niet anders dan yan baar zelve worden gevraagd en moet
niet uitsluitend of zelfs voornamelijk hetzij in de uitkomst
van afzonderlijke voorspellingen, hetzij in de verrichting
van enkele bovennatuurlijke daden worden gezocht. Het
ligt bovenal in de uitspraken der profeten over zich zei-
ven , in verband beschouwd met hunne zedelijke persoon-
lijkheid , in den indruk dien die persoonlijkheid maakt, en in
het karakter van de geheele werkzaamheid, zoowel der af-
zonderlijke profeten, als bovenal der profetie in haar geheel.
De profetische werkzaamheid toch draagt een onmiskenbaar
karakter van waardigheid, verhevenheid, ernst dat, hoezeer
ook in verschillende tijden de vormen en bijzondere eigen-
aardigheden der profeten mogen verschillen, altoos hetzelfde
blijft, en daardoor aan de profetie, door alle tijden en vor-
men heen, een zelfden stempel doet dragen, en hare be-
zieling door een zelfden geest zoo duidelijk mogelijk open-
baart. Zoo beschouwt zij alles van uit een zelfde verheven
oogpunt, en ook waar zij, wat echter niet zeer vaak het
geval is, tot de dingen van het dagelijksch leven afdaalt,
deelt zij daaraan wijding en verheffing mede, en blijft steeds
ten eenenmale van het platte en lage verwijderd. Zoo
maakt ook de persoonlijkheid der profeten, hetzij wij het
oog vestigen op SAMuëL, elia, jesaja of anderen, steeds
denzelfden indruk van zedelijken ernst, die hen van alles
"Wat naar lichtzinnigheid zweemt, zoo ver mogelijk verwij-
derd houdt. De kracht hunner overtuiging, hunne waar-
heidsliefde , hunne heilige bedoeling spreken uit al hunne
Woorden en daden; zij dragen eene onmiddellijke, volle
verzekerdheid in zich van de waarheid van wat zij zeggen
°f doen, die, schoon soms tegen alle waarschijnlijkheid, vaak
ook tegen hunne eigene, oorspronkelijke meening, nog
vaker tegen algemeen aangenomene en geliefkoosde gevoe-
lens aandruischend, toch bij hen geene mogelijkheid voor
twijfel meer overlaat. Van deze volle verzekerdheid dragen
hunne uitspraken de onmiskenbare sporen, terwijl zij het
ontstaan daarvan aan niets anders dan aan de mededee-
ling en de werking van den goddelijken Geest toeschrijven
knnnen.
Ligt de mogelijkheid van znlk eene openbaring aan den
eenen kant in het goddelijk wezen, zij ligt toch ook aan
den anderen kant niet minder in de vatbaarheid van den
mensch om het goddelijke te erkennen ten gevolge van zijne
verwantschap met God. Maar schoon dus de profetie naar
hare mogelijkheid als iets algemeen menschelijks moet wor-
den beschouwd, zoo spreekt het toch ook van zelf, dat niet
ieder daartoe dezelfde vatbaarheid bezit, maar dat deze voor
een groot deel afhangt van de gemoedsgesteldheid en den
geestesaanleg van den enkelen mensch, gelijk ook van de
levenservaringen die hij gehad en de omstandigheden waarin
hij verkeerd heeft. Dit alles staat met zijne profetische roe-
ping in zeer nauw verband, en waar deze gevolgd is, daar
moet het hem blijken, dat alles van zijne vroegste geschie-
denis af daarop aangelegd was, dat hij m. a. w. als van
voor zijne geboorte tot profeet is uitverkoren en bestemd,
Jer. 1: 5. vg. Gal. 1: 15 \')•
Maar ook waar deze vatbaarheid in hooge mate bestaat,
geschiedt de openbaring Gods niet geheel „unvermittelt."
Er wordt* in het algemeen bij hem die eene openbaring
Gods zal ontvangen, eene daaraan beantwoordende richting
des harten naar God, eene eigenlijke gebedsstemming ge-
vorderd, waarom ook de openbaring zelve vaak als een ant-
woorden Gods voorgesteld wordt, Jer. 23: 35, Hab. 2:
2 e. a. p., terwijl de profeten haar door vurige gebeden
te voorschijn trachten te roepen, Jer. 42: 4 e. a. p. vg. vooral
ook Jer. 33: 3, wat echter niet altoos het gewenschte
gevolg heeft, Amos 8: 11, 12, Klaagl. 2: 9. Hierdoor
alleen laat het zich eenigszins begrijpen, hoe zulk eene stem-
ming* om de goddelijke openbaring te ontvangen door mu-
1) »Het is onmogelijk dat iemand als niet-profeet naar bed gaat,
en als profeet opstaat." Maimonides.
ziek en andere middelen kon worden bewerkt, 2 Kon. 3:
15, boewei de overgang tot het gebied der natuurlijke
mantiek hier niet ver verwijderd meer is.
Zoo wordt ook de openbaring door allerlei dingen, bij-
zonder door den tijd en den kring waarin de profeten
leven, bepaald. Schoon uitgaande van hetzelfde beginsel,
en door denzelfden geest bezield, kunnen toch samuöl en
JESaja b. v., niet tot dezelfde inzichten komen. Ook
de profeet blijft het kind van zijn tijd; ook zijn gezichts-
kring blijft altoos beperkt. Tot grondslag van zijne werk-
zaamheid strekken zoowel de woorden van vroegere profe-
feten, als de beschouwing van den tegenwoordigen toestand
van zaken; het gadeslaan zoowel van de vroegere lotge-
vallen des volks als van die der andere volken, en van
den gewonen samenhang van den eenen toestand met den
anderen. Dit alles, evenzeer als zijn eigen nadenken, zijne
verwachtingen, zijne wenschen, zijne vrees, maakt hem voor
de openbaring onder juist deze of gene gedaante, ja zelfs
Voor deze of gene openbaring bepaaldelijk vatbaar. Maar
wordt de openbaring dus hierdoor bepaald, zij wordt hierdoor
volstrekt niet overbodig gemaakt. Niet alleen toch dat de
oogen van den een biervoor gesloten, die van den anderen
hiervoor geopend zijn, wat ook reeds een soort van open-
baring mag worden genoemd; ook de samenvoeging van
dit alles, en de door verstandelijke redeneering daaruit
getrokkene conclusie, is in het minst niet in staat de ver-
klaring te geven van de volle verzekerdheid van den profeet.
De goddelijke openbaring alleen is het, die hem de groote
beginselen doet kennen, waarnaar de wereldgeschiedenis be-
stuurd wordt, en waarnaar alles beoordeeld moet worden,
eri die hem het rechte inzicht verleent in hetgeen er rondom
bem gebeurt, en daarop, althans in het groot, die beginse-
op de ware wijze toepassen doet. Op welke wijze nu
echter de goddelijke openbaring den profeten geschonken
wordt en zij tot het onmiddellijk inzicht in de goddelijke
Waarheid worden gebracht, of m. a. w. op welke wijze deze
volle verzekerheid door God in hun hart wordt gewerkt,
dit is een raadsel en zal het blijven, zoolang het wezen
van den goddelijken Geest, of zelfs de werking van den
eenen geest op den anderen als buiten het gebied van het
stoffelijke en zichtbare gelegen, niet aan eenig onderzoek
onderworpen kan worden; het feit slechts van zulk eene
werking moet worden erkend. Ook de profeten zeiven
trachten niet het te verklaren; zij geven slechts in zeer
verschillende, meest beeldsprakige uitdrukkingen en vormen
hunne ervaring in dit opzicht terug. En over. deze moet
nu worden gesproken.
Onder drieërlei vorm wordt deze openbaring, die aan de
profeten ten deel viel, bepaaldelijk voorgesteld. De eerste,
meest omvattende, is die waarbij van een aangegrepen
worden door den Geest Gods wordt gesproken, tengevolge
waarvan de profeet een man des geestes kan worden ge-
noemd , Hos. 9 : 7 , en dat dan op zeer verschillende wijze
kan worden uitgedrukt, zoo: de Geest Gods is op hem, 1
Sam. 19: 20 vg. Num. 11: 29; hij is hem overvallen;
Ezech. 11: 5 e. a. p.; hij is vaardig geworden over hem,
1 Sam. 10: 6 e. a. p.; hij is hem aangetrokken geworden
als een kleed, Richt. 6: 34 e. a. p.; en tal van uitdruk-
kingen meer. Hiertoe behooren ook die uitdrukkingen
waarin datzelfde aan de hand Gods toegeschreven wordt,
zoo: Gods hand is op hem, Ezech. 1: 3 e. a. p.; zij heeft hem
machtig aangegrepen, Jes. 8: 11, Ezech 3: 14 e. a. p., enz.;
waarbij bovenal aan een inwendigen, onverklaarbaren,
maar tevens onweerstaanbaren geestesdrang moet worden
gedacht, die den profeet overvalt en hem tot handelen of
spreken dringt. Hierbij moet echter opgemerkt worden, dat
deze mededeeling van den goddelijken Geest, volgens de
Israëlitische voorstellingen zelve, wel in hooge mate gradueel,
maar volstrekt niet specifiek verschilt van die, welke ook
aan dichters, kunstenaars en andere uitstekende mannen
ten deel viel, van wie dan ook dezelfde of soortgelijke uit-
drukkingen worden gebruikt.
Een tweede vorm is die, waarin de goddelijke openbaring
den profeet in een gezicht aanschouwelijk voorgesteld wordt,
en tengevolge waarvan de profeet ook nog in lateren tijd
ziener genoemd wordt, Jes. 30: 10 e. a. p.; schoon het
üit 1 Sam. 9 : 9 vrij zeker blijkt\', dat deze naam vroeger vooral
van den profeet werd gebruikt in zoover hij, gelijk de
waarzeggers enz. van andere volken, uitsluitsel gaf over
onbekende en meer toevallige zaken, terwijl dan waarschijn-
lijk later deze naam in den bovenvermelden zin werd ge-
bruikt. Hierbij kan dan nog onderscheid worden gemaakt
tusschen droomen, die echter bij de profeten bijkans niet
voorkomen, nachtgezichten die in de stilte des nachts maar
toch wakende werden aanschouwd, Zach. 1: 8 vg. met 4 : 1
e. a. p., en gezichten op den helderen dag, Exod. 3, Jes. 6,
Ezech. 1 e. a. p., waarbij dan ook nog verschil van hel-
derheid mogelijk is, zoodat, terwijl sommigen licht verstaan-
baar zijn, er over anderen ook nog door den profeet om
opheldering moet worden gevraagd, Zach. 4:4 e. a. p.
Blijkt het dus, dat wij hierbij aan werkelijke visioenen
hebben te denken, die den profeet ten deel vielen, toch
is het ook zeer waarschijnlijk, dat de profeten hunne ge-
dachten of geestelijke ervaringen, vooral in lateren tijd, niet
zelden in den vorm van visioenen ingekleed hebben, het-
geen in sommige gevallen bijkans niet kan worden be-
twijfeld. 2) In de meeste gevallen is echter de bepaling hier-
van ten hoogste onzeker.
De derde vorm eindelijk is die, waarbij de openbaring
op de allereenvoudigste wijze als een spreken Gods tot den
profeet voorgesteld wordt, zoo: jahve zeide tot hem, o. a.
Jes. 7 : 3; het woord des Heeren geschiedde tot hem, 1 Kon.
12: 22 e. a. p.; meer uitvoerig: jahve heeft voor mijne
ooren gesproken, Jes. 5: 9 e. a. p. en dergelijke uitdruk-
kingen meer, terwijl dit door Ezechiël zinnebeeldig als een
eten van, een zich voeden met de woorden Gods wordt voor-
gesteld, Ezech. 2: 8; 3 : 3. — Hiertoe mogen echter de uitdruk-
kingen : het woord van jahve , jahve heeft gesproken enz.,
niet altoos worden gebracht. Deze toch worden dikwerf
gebruikt, waar wij met eigene woorden der profeten hebben
te doen. Zij wijzen dan wel op hunne bewustheid terug
dat zij den goddelijken wil en raad in hunne woorden uit-
spreken, en kunnen als zoodanig als eene getuigenis voor
de goddelijke openbaring worden beschouwd, maar geven
geen antwoord op de vraag , hoe de profeten zich voorstelden
tot het inzicht der waarheid gekomen te zijn.
Deze drie vormen — die, om dit reeds hier op te
merken, allen ook bij jesaja worden gevonden , (vg. cap. 8:11
het aangegrepen worden door de hand Gods; cap. 6 het
visioen; cap. 5: 9; 22: 14 e. a. p. het spreken Grods tot
hem) — worden echter niet scherp van elkander gescheiden,
zoo is, Ezecb. 11: 1—24 e. a. p., het visioen het gevolg
van het aangegrepen worden door den Geest Gods, en
wordt, Jes. 8: 11 e. a. p., het spreken Gods ten nauwste
verbonden met het aangegrepen worden door zijne hand,
terwijl dat spreken Gods ook bijkans met ieder visioen ge-
paard gaat; wel een bewijs dus , dat hierbij niet aan drie
wezenlijk verschillende dingen te denken valt. — Onder
welken vorm de goddelijke openbaring den profeet ook moge
worden geschonken, zij staat als eene vreemde, buiten hem
gelegene macht tegenover hem, en is zelfs niet zelden in
strijd met wat hij zelf had gewenscht of verwacht. Toch
kan hij zich aan haar niet onttrekken; al zijne bedenkin-
gen moeten wijken voor hare goddelijke kracht, Exod. 4:
1; 10: 13, Jer. 1: 6; 14: 13 enz., en zoo hij het waagt
zich tegen haar te verzetten, wordt hij door haar als door
een brandend vuur verteerd, Jer. 20: 7—9 vg. het verhaal
1 Kon. 13: 21 enz. — Zij het nu dat zulk eene openba-
ring Gods zich tot eene enkele maal bepaalt, of dat zij
zich dikwerf, ja het geheele leven door, aanhoudend herhaalt,
zij het ook dat zij of\' het geheele leven beheerscht, öf hem
slechts tot eene enkele daad of rede drijft, in ieder geval
staat de profeet, voor zoo lang zij op hem werkt, geheel
en al onder den invloed en de leiding van den Geest Gods
zoodat hij dan in waarheid een man Gods, 1 Kon. 12: 22,
mag worden genoemd; zijne daden worden verricht op
goddelijken last; God is het die hem zendt; zijne woorden
zijn hem door God zeiven in den mond gelegd , Jer. 11:
9, en kunnen dus ook het woord Gods worden genoemd
(zie boven) , gelijk aanhoudend geschiedt; immers God zelf
spreekt door zijn dienst, Jes. 20: 2, vg. Hebr. 1: 1.
En waar nu eenmaal zulk eene openbaring met onweder-
staanbare kracht aan liet geheele leven eene bepaalde rich-
ting tot God heeft gegeven, daar is de profeet ook altoos
min of meer in afwachting yan nieuwe openbaringen; daar
handelt noch spreekt hij zonder ade volle verzekerdheid te
hebben verkregen, dat hij den wil Gods \'ten uitvoer
brengt of verkondigt; daar staat hij dus, als ware het in
afwachting van nieuwe bevelen, voor het aangezicht Gods
2 Kon. 3: 14 e. a. p. en verbeidt rustig zijn tijd,
Jes. 8: 17.
Kan er aan de kracht der goddelijke openbaring, waar
zij eens door den mensch wordt gevoeld, door hem niet an-
ders dan ten koste van zich zelf wederstand worden geboden,
evenmin kan zij op eenigerlei wijze door den mensch af-
gedwongen worden, waar zij niet vrijelijk wordt geschon-
ken. De openbaring Gods toch is, gelijk uit den aard der
zaak volgt, geheel en al vrij. Zij is aan niet één stand
gebonden, evenmin als aan eene bijzondere plaats. Zoowel
eenvoudige herders als priesterlijke levieten, ja zelfs vrou-
wen , anders in het Oosten weinig geacht, traden als profeten
op. Een eigenlijke profetenstand kon er onder Israël dan
ook niet bestaan. Toch scheen zulk een stand door de
zoogenaamde profetenscholen \') allengs in het leven ge-
roepen te zijn , waardoor echter ook de waarheid van het
profeet-zijn zeer groot gevaar liep. Deze toch waren ver-
eenigingen van mannen, die onder den naam profetenzonen,
en meest onder de leiding van dezen of genen grooten pro-
feet, zich ten doel stelden, de door de profetie erkende
waarheid in het leven, bijzonder ook op de edele kunsten,
als muziek, geschiedbeschrijving enz. toe te passen, en zoo
in kleineren kring het ideaal te verwezenlijken van een volk,
dat zich alleen door den goddelijken geest liet besturen. Maar
verwierven deze profetenzonen zich hierdoor in het uitwen-
dige al hetgeen er voor het profetische werk scheen nöodig
te zijn, de overgang tot het profetisch optreden lag nu
ook voor de hand, gelijk zij dan ook, dikwerf door de
profeten tot het verrichten van deze of gene profetische
werkzaamheid gebruikt, 2 Kon. 9: 1 e. a. p., zeiven al spoe-
dig den naam „profeten" ontvingen. Hieruit moet het
groot aantal der profeten worden verklaard dat wij van
SAMïïëL tot aan eliza bovenal in het noordelijk rijk vinden,
maar waaronder nu ook zeer velen waren bij wie het
eigenlijk profetisch karakter nl. de goddelijke roeping ten
eenenmale ontbrak, en die daarom dan ook als leugenpro-
feten tegenover de ware profeten worden gesteld. Het ware
profeet-zijn toch hangt van niets anders af, dan juist van
deze goddelijke roeping: Grod is het, die de profeten ver-
wekt, Amos 2: 11, Jer. 29: 15 e. a. p. Door allerlei om-
standigheden begunstigd vermeerderden deze leugenprofeten,
bovenal in nog lateren tijd, toen er reeds van de zooge-
\') Dit woord komt in het Hebreeuwsch niet voor, het schijnt
als vertaling te zijn bedoeld van het (nl"1}) 1 Sam. 19: 19 enz.
dat echter door velen als eigennaam eener plaats nabij Rama op-
gevat wordt, en dat ook zoo hiertoe geen voldoende grond mag
gerekend worden te bestaan , toch slechts : woning , verblijfplaats der
profeten beteekent, hoewel hierbij dan van zelf aan eene gemeen-
schappelijke woning moet worden gedacht.
naainde profetenscholen lang geen sprake meer was, in
grooten getale, en vormden een bepaalden stand onder
Israël, waartoe nn echter de ware profeten zich beroemden
niet te behoor en, Amos 7: 14, en dien zij dan ook met
alle macht hebben bestreden.
HOOFDSTUK II.
db werkzaamheid der profetie.
Wat de roeping en de daardoor noodzakelijk gewordene
werkzaamheid der profetie onder Israël betreft, deze staat
in het nauwste verband met de roeping van Israël zelf,
met de plaats die dit volk onder de volkeren der wereld
innemen moest.
Israël was bestemd het voorbeeld te zijn van een volk,
dat zich geheel en al door den Geest Gods liet besturen,
(zie hierover het volgende hoofdstuk). Dit was het ideaal,
dat echter, gelijk ook met ieder denkbeeld dat eenmaal volks-
eigendom zal worden, het geval is, eerst door enkele per-
sonen gegrepen en zoo goed mogelijk in de werkelijkheid
tot stand moest worden gebracht, ten einde zich van uit
deze kern over het geheele volk te verbreiden. De dragers /
en handhavers nu van dit ideaal, dat eigenlijk niets anders
is dan de zuivere theocratie, waren de profeten; zij wer-
den, gelijk reeds boven gezegd is, hetzij meer oogenblik-
kelijk, hetzij meer aanhoudend door den Geest Gods geleid,
en zagen reikhalzend uit naar den tijd, waarin dit ook met
geheel het volk bet geval zoude zijn, Num. 11 : 29, Joel
3: 1 (2: 28), Jer. 31: 33, 34 e. a. p. vg. Joh. 6: 45,
Was dit eens het geval, hetgeen men echter, in lateren
tijd bovenal, eerst van de toekomst verwachtte, dan was
de profetie overbodig, ja eigenlijk onmogelijk geworden,
gelijk zij dan ook als iets in dien tijd algemeens voorge-
steld wordt, Joël 3: 1 (2: 28), Jer. 31: 34 e. a. p. Maar
ook nog vroeger kan reeds de profetie, althans onder dezen
vorm, haar eindpunt bereiken. Waar toch een schat van
waarheden in het volk neergelegd en reeds op allerlei
verschillende omstandigheden, waarin het volk heeft ver-
keerd , toegepast is; zoodat er bij herhaling van soort-
gelijke toestanden wederom naar deze toepassing van het-
zelfde gronddenkbeeld verwezen kan worden, daar is het
onmiddellijk inzicht dier waarheden niet meer zoo drin-
gend noodzakelijk, en terwijl herhalingen dan niet uitblij-
ven kunnen, gelijk die b. v. reeds eenigzins bij jeremia.
worden gevonden, worden er tot deze vernieuwde toepas-
sing op de omstandigheden des tijds weder andere gaven
en krachten vereischt dan die der profetische aanschou-
wing. Totdat het echter zoo ver is gekomen, moet de
profetie werken en strijden, ten einde het ideaal steeds
aan het volk voor oogen te houden, en het zoo veel mo-
gelijk te verwezenlijken. En daartoe zijn haar verschil-
lende wegen geopend.
De eerste en natuurlijkste weg was voorzeker deze, dat
de profeten zich met de leiding van het geheele volk be-
lastten, en het overeenkomstig hunne eigene onmiddellijke
aanschouwing der goddelijke waarheid regeerden. Maar
schoon dit eene enkele maal door mozes en samuël is
geschied, was het toch niet in overeenstemming met de
profetische roeping in het algemeen. Het volk zelf met
zijn eigen natuurlijk bestuur, hetzij richters, volksvergade-
ring of koning, moest uit eigene vrije beweging zich door
den Geest Gods laten besturen en Gods wil als richtsnoer
zijner daden erkennen. De profetie moest daartoe door
hare voorlichting en haar raad opwekken en drijven,
maar andere dan zedelijke wapenen mochten door haar niet
worden gebruikt. Als leidsvrouw van koning en volk, als
raadgeefster en beoordeelaarster der daden staat zij in is-
RAëL naast de uitvoerende macbt, aan wie zij ecbter nim-
mer dooreenigen uitwendigen, anderen dan zedelijken dwang
de vrijbeid van bandelen benemen mag. Zoo staat samuël
naast saul, gad en nathan naast david, ahia naast je-
ROBeam enz. Door de profetie moest het volk en bepaalde-
lijk telkens de vorst langs zedelijken weg tot gehoorzaamheid
aan den goddelijken wil worden gebracht, ten einde zooveel
het haar is gegeven het volk geheel en al te doen wandelen
overeenkomstig het voorgestelde ideaal van het Godsvolk.
Niets wat daarmede in betrekking staat, is daarom ook
voor haar gesloten; zij oefent haar zedelijken invloed uit
op alles, op staatszaken, op de huiselijke aangelegenheden
van den vorst, bovenal op het zedelijk leven des volks.
Waar iets gebeurt in strijd met de goddelijke Avaarheid, die
door haar is erkend, doet zij hare stem daartegen hooren
en bestrijdt het; stemt het er mede overeen, dan vindt
het in haar een krachtigen steun. Zoekt men dan ook iets
voor haar te verbergen, omdat men zich bewust is dat het
dezen toets niet doorstaan kan, dan is dit in waarheid niets
anders dan het voor God zelf te willen verbergen, Jes. 29:
15 enz., daar de profeet slechts den maatstaf van den ge-
openbaarden goddelijken wil er op toepast. Naar dezen onwrik-
baren maatstaf beoordeelt zij alles; deugd en ondeugd, voor-
spoed en rampspoed, alles wordt afgemeten naar de verhou-
ding , waarin het staat tot den geopenbaarden wil Gods.
Wat wonder dus , zoo zij hierdoor niet zelden in hevigen
strijd komt met algemeene beschouwingen en lievelings-
denkbeelden des volks, die dikwijls maar al te zeer door de
leugenprofetie in de hand gewerkt worden.
Maar is zij zoo de onverbiddelijke zedenrichtster van het
heden, daarbij blijft zij niet staan. Van uit het verheven
standpunt, dat zij ten gevolge der goddelijke openbaring in-
neemt, slaat zij hare blikken naar achteren, zoowel als naar
voren. Zoo vestigt zij het oog op de vroegere geschiede-
nis des volks, en beschouwt ook die bij bet licbt der god-
delijke openbaring; zij inaakt in de lotgevallen des volks
op de leiding Gods opmerkzaam, en toont aan, boe tot de
verwerkelijking der Godsgedachte juist deze lotgevallen des
volks noodzakelijk waren; zij zoekt bovenal in gebeel de
geschiedenis dit duidelijk te maken dat God Israël steeds
door zijn Geest heeft willen leiden, en dit voor zoover
het door het volk zelf niet onmogelijk gemaakt werd, ook
gedaan heeft, terwijl daarin dan juist het geluk van het
volk, in het verzet daartegen zijn ongeluk heeft gelegen.
Doet zij dit in een geregelden samenhang, dan is daarmede
de- vrije profetische geschiedbeschrijving tot stand gekomen,
die in het O, T. zoovele sporen heeft achtergelaten, en die
het niet in de eerste plaats daarom te doen is, met on-
berispelijke juistheid een verslag der gebeurtenissen te ge-
ven, maar deze met meerdere of mindere vrijheid in het
ware licht te stellen en in hare eigenaardige beteekenis te
doen uitkomen. — In de profetische werkzaamheid bekleedde
deze geschiedbeschrijving eene zeer groote plaats; immers
de meesten, althans zeer vele profeten, van af Samuël heb-
ben zich daarmee bezig gehouden, zoo ook Jesaja, vg. 2
Cbron. 26: 22; 32: 32.
Eveneens richt de profetie haar blik in de toekomst,
voornamelijk nadat het haar eerst zoo duidelijk mogelijk is
gebleken, dat van het heden de vervulling van het ideaal
niet kan worden verwacht. Hierin heeft zij één punt dat
haar daarover een onverduisterbaar licht werpt; hiervan
toch is zij verzekerd: het ideaal van het Godsvolk, de
theocratie zal werkelijkheid worden. Wat zich daartegen
verzet, wat zich niet door den Geest Gods wil laten bestu-
ren, zal vergaan, hoe machtig het ook moge zijn, en door
zijn val tot de totstandkoming van het Godsplan nog, te-
gen zijn wil, moeten medewerken; wat dat in de band werkt
en zich daaraan onderwerpt, zal in eeuwigheid blijven, hoe
nietig en zwak het ook schijnt. Yan uit dit lichtgevend
punt kan zij nu ook de toekomst in meer bijzonderheden
doorzien. Haar gezichtskring blijft altoos beperkt, maar
binnen dien beperkten gezichtskring bewandelt zij een
zekeren weg; voorgelicht door de goddelijke openbaring, die
haar volkomen zekerheid geeft, is zij in staat de feiten naar
waarde te schatten, en die op de ware wijze in verbinding te
brengen met het groote levensdoel van het volk. Zoo verkon-
digt zij ook niet zoo zeer wat er zal gebeuren, als wel wat
er naar goddelijke noodwendigheid gebeuren moet. Hare voor-
spelling is dus altijd voorwaardelijk, hoe stellig die ook
schijnt, vg. Jer. 18: 7—10; 26: 18, 19 e. a. p. Veran-
dert de toestand door haar woord, dan komt ook de ver-
vulling niet letterlijk; toch wordt haar woord er niet te
minder waarheid door. Zoo voorspelt zij ook geen louter
toevallige dingen, die met de bestemming des volks in vol-
strekt geen verband staan. Waar zij dit schijnt te doen —
en dit is slechts in den eersten tijd het geval — mag dit
toch voor de waarde der profetie niet zeer hoog aangeslagen
worden; het moet dan worden beschouwd als eene afdaling
tot eene algemeen menschelijke behoefte en begeerte, waar-
aan bij de andere volken de mantiek tracht te voldoen,
hoewel dan toch ook zelfs de betrekking van dit schijnbaar
meer contingente tot het groot geheel steeds op de eene of
andere wijze zal kunnen worden gezien. Het doel van de
profetie is geen ander, dan door het wijzen op de toekomst,
zoowel als op het verleden, aller gemoederen tot God te
verheffen, en zoo voor eene onmiddellijke leiding door den
goddelijken Geest steeds meer vatbaar te maken.
Niet oneigenaardig worden de profeten, overeenkomstig
deze hunne roeping, met de wachters bij de poort vergeleken
Jes. 21: 11, 12, Ezech. 3: 17 e. a. p. vg. Hab. 2: 1 \'),
die op alles wat er gebeurt, nauwlettend acht moeten slaan,
en het volk verwittigen moeten van alles, wat het als het
\') Hebreeuwsch nöH en "IDW-
-ocr page 30-noodwendig gevolg van den zedelijken toestand, hetzij na-
derend onheil, of aanstaande verlossing te wachten staat.
Doen zij dit niet, dan zijn zij onnnt en met stomme hon-
den te vergelijken, Jes. 56: 10, en de ondergang van hen
die zoo ongewaarschnwd in het verderf storten, is hun te
wijten, Ezech. 3: 8 e. a. p. Wil men echter naar de pro-
feten niet hooren, dan moeten deze het overlaten aan de
kracht der goddelijke waarheid, en zonder zich eenigszins
als partij tegenover den koning te stellen, hun zedelijken
invloed op het volk laten gelden; en dit niet om het volk
tegen den koning op te zetten, maar om het, zooveel mo-
gelijk gehoorzaam aan \'s konings bevelen, toch bovenal
naar den goddelijken wil te doen leven. Een voorbeeld
hiervan is samuël , wiens profetische grootheid ook in zijne
kalme en waardige afzondering van satjl ten duidelijkste
blijkt. Wil nu echter ook het volk niet meer naar hem
hooren, dan moet de profeet, waar hij zich bewust is alles
te hebben gezegd en gedaan wat in zijne macht stond, \'zich
in de eenzaamheid terug trekken om op betere tijden te
wachten; zoo b. v. jesaja die, toen onder de regeering van
achaz zijn werk geheel krachteloos was gebleken te zijn
om het volk tot andere gedachten te brengen, zich met de
zijnen rustig terugtrekt, Jes. 8: 17. Het komt echter dan
bovenal hierop aan, dat de profeet in zijne eigene om-
geving hoe klein die ook moge zijn, het voorbeeld geeft
van zulk een (jodsstaat, gelijk het geheele volk dat moet
worden; hetgeen dan ook, vooral in den beginne, door de
profetenscholen bedoeld was , vg. ook Jes. 8: 18.
Het blijft hier echter nog altoos de vraag, in hoe-
verre zulk eene zedelijke overtuiging — want hierop kwam
alles toch neer — ook door een werkdadig, soms zelfs ge-
welddadig ingrijpen in den gang van zaken kon en moest
worden bewerkt, gelijk dit bovenal van samuël tot aan
eliza zeer vaak in Israël voorkomt. Dat hierbij het groote
gevaar van ontaarding in eene wereldsche partij voor de
hand lag , spreekt wel van zelf, maar de grens hier te trek-
ken, is en blijft bij de beoordeeling der profetische daden
"uiterst onzeker en moeilijk, daar veel, ja bijkans alles hier
afhangt van de tijdsomstandigheden, de zeden en gewoon-
ten des volks en hetgeen, daardoor noodzakelijk gemaakt
werd. Maar nadat ook in dit opzicht het uiterste was
beproefd, trad dit ingrijpen in den gang der zaken al-
lengs meer en meer op den achtergrond, en maakte voor
eene zuiver geestelijk-zedelijke werkzaamheid plaats. Deze
bestond bovenal in de verkondiging en verbreiding op al-
lerlei wijzen van wat door goddelijke openbaring in den
profeet tot onmiddellijke zekerheid was geworden, en in
de toepassing daarvan op de bijzondere omstandigheden des
volks.
Het eerste en meest algemeene middel daartoe was na-
tuurlijk de mondelinge prediking, en hieraan bovenal
hebben de profeten hun naam „profeten" te danken.
Daartoe wordt dus vereischt dat de profeet niet alleen door
de goddelijke waarheid zij overweldigd, maar haar ook
zoozeer in zijn eigen bewustzijn opgenomen hebbe, dat hij
haar als zijn eigendom op alle wijzen verwerken en gebrui-
ken kan; immers hij moet haar onder woorden en ver-
staanbare vormen kunnen brengen. Kan hij dit niet, dan
is hij nog niet genoeg meester van wat hij aanschouwde,
en kan er zich nog niet voldoende rekenschap van geven.
Zulk eene overweldiging door de goddelijke openbaring,
waarbij het zelfbewustzijn zoo goed als geheel verloren
is, behoort tot de laagste trappen der profetie , en grenst
zeer dicht aan de mantiek, waaraan zulk een bewustelooze
toestand eigenaardig is, vg. 1 Sam. 19: 23, 24. Als van
betrekkelijk zeer weinig waarde wordt zij dan ook tegen-
over de zich klaar bewuste profetie gesteld, vg. het met
vreemde tongen spreken, 1 Cor. 14: 2-—-5. Daar zulke
toestanden echter, ook onder den invloed der muziek, niet
zelden voorkwamen, werd ten gevolge daarvan de naam
waanzinnige, waarop de in zulk een toestand van bedwel-
ming verkeerende ook zeer veel geleek, vaak verachtelijk
van den profeet in het algemeen gebruikt, Jer. 29: 26;
2 Kon. 9: 11.
Yoor de verkondiging der goddelijke openbaring met al-
les wat daaruit voortvloeit, staat de profeet het gansche
rijke taalgebied open; de profetische verkondiging is aan
niet één yorm gebonden. Beeldspraak en parabel, de
spreuk en bet lied, de eenvoudige beschrijving van wat
bij in waarheid aanschouwde, de vrije verdichting, schoon
bovenal de vloeiende rede, waarin al het aanschouwde en
ervarene tot één geheel verwerkt en in nieuwe vormen
gegoten wordt, alles kan door den profeet aan het hem
voorgestelde doel worden dienstbaar gemaakt, waarbij het
hem echter nooit aan verheffing en dichterlijken gloed zal
kunnen ontbreken. Zoo laat het zich begrijpen, hoe het
gemis van zulk een meesterschap over de taal, het niet-
kunnen spreken als een voornaam bezwaar tegen de pro-
fetische roeping kon worden ingebracht, Jer. 1:6; Exod.
4: 10, maar ook als van zelf door den drang des geestes
uit den weg moest worden geruimd, Exod. 4: 11.
Echter behoeft de profeet zich ook aan de taal alleen
niet te binden; ook in symbolische handelingen kan hij de
waarheid prediken, die hij uitdrukken wil, 1 Kon. 20: 35
enz., Jes. 20: 2, 3 e. a. p. , schoon het hierbij altoos
de vraag blijft, in hoeverre vele van die symbolische han-
delingen die van een profeet, misschien wel door hem
zelf, worden verhaald, ook in waarheid door hem ten
uitvoer gebracht zijn.
Ook in persoonsnamen wordt de erkende goddelijke waar-
heid door de profeten afgebeeld, zoo in die der zonen van
JESaja , vg. ook Hos. 1: 6, 9 e. a. p.; of ook in zinne-
beeldige namen, die aan personen, soms ook aan steden
en volken worden gegeven, zonder dat zij die ooit in waar-
heid hebben gedragen, of hebben kunnen dragen, Ezech.
23: 4 e. a. p.
Zoowel de mondelinge prediking echter als de symboli-
sche handeling bepaalt zich slechts tot zeer korten tijd,
terwijl het dikwijls toch dringend noodzakelijk kon zijn
niet alleen den indruk der prediking langer onder het volk
te doen blijven en steeds weer te vernieuwen, maar ook
lrL lateren tijd naar het vroeger gezegde te kunnen ver-
wijzen , en het als een getuigenis voor de nakomelingschap
te bewaren, vooral waar bet door de tijdgenooten versmaad
was. Voor bet eerste bediende men zicb van groote platen
waarop in volksscbrift, Jes. 8: 1, de eene of andere pro-
fetische waarheid, in weinige woorden puntig en kern-
achtig samengevat, geschreven werd, en die dan in het
bijzijn van betrouwbare getuigen op de eene of andere
plaats openlijk voor het volk ten toon gesteld werden. Voor-
al bij jbsa.ia is dit het geval, cap. 8: 1—3, 30: 7, vg.
Hab. 2: 2, 3.
Voor het tweede daarentegen, dat bovenal noodzakelijk
werd toen de profetische blik zich meer en meer van het
heden naar de toekomst begon te richten, begon het bij de
profeten algemeen gebruikelijk te worden hunne redenen
op schrift te brengen, zij het aanstonds, of eenigen tijd
nadat zij uitgesproken waren. Het spreekt echter van
zelf dat hierin de grootst mogelijke vrijheid bestond, en
dat geen enkel profeet ooit verplicht was zijne redenen
op te schrijven, letterlijk zooals hij ze had uitgesproken.
Zoo blijkt bet dan ook, dat dikwerf verscheidene redenen
tot één geheel zijn samengevoegd, soms met, soms ook
zonder vermelding van tusschenliggende gebeurtenissen,
en dat, terwijl sommige geschrevene redenen den indruk
maken het gesprokene woord zonder eenige verandering
weder te geven, anderen daarentegen duidelijk bij het op
schrift brengen aangevuld en uitgewerkt zijn , vg. Jer. 36 :
32, of ook, vooral in lateren tijd niet eenmaal eerst uit-
gesproken schijnen te zijn. En daar het bijkans ondenk-
baar mag worden genoemd, dat een profeet bij het op-
schrijven zijner redenen zich altoos geheel weder in den
vroegeren tijd kon verplaatsen zonder den invloed van den
oogenblikkelijken toestand te ondergaan, zoo ligt hierin
voor een groot deel de moeilijkheid om de redenen weder
op hare eigene plaats in de geschiedenis te brengen. Dit
alles kan ook bij jesaja ruimschoots opgemerkt worden.
ontwikkeling- der profetie tot op jesaja.
De profetie onder Israël vormt een organisch geheel.
Hare verschijningen mogen niet als geheel op zich zelf
staande worden beschouwd; zij hebben te zamen één stre-
ven, één doel. "Vandaar dat er bij haar van ontwikkeling
sprake kan zijn. Deze bestaat hierin dat zij steeds dieper
doorgedrongen is in het denkbeeld waarvan zij uitging,
dat zij de gevolgen en eischen daarvan steeds helderder
heeft doorzien, en het met steeds krachtiger en doelmatiger
middelen tot stand heeft zoeken te brengen. De geschie-
denis dezer ontwikkeling vindt dan de, als van zelf haar
aangewezene, rustpunten telkenmale daar, waar der profetie
eene nieuwe openbaring daarover tot eigendom werd ge-
schonken. Of m. a. w., de verdeeling in tijdperken mag /
bij de geschiedenis van de ontwikkeling der profetie door
niets anders worden bepaald dan door den vooruitgang zelf
der profetische inzichten. Valt deze vooruitgang dikwijls
ook samen met belangrijke gebeurtenissen in de geschiede-
nis hetzij van het volk in het algemeen, hetzij van de
uitwendige verschijning der profeten in het bijzonder; toch
niag de verdeeling in tijdperken daarvan nooit afhankelijk
worden gemaakt. Hetzelfde onderscheid bestaat hier dat
reeds sinds langen tijd in de behandeling der kerk- en
dogmengeschiedenis in het oog wordt gehouden.
Toch is deze ontwikkeling binnen zeer bepaalde grenzen
besloten. Yan haar eerste begin af is der profetie de
grenslijn gesteld die zij nooit heeft kunnen overschrijden,
al deed zij ook soms, als het ware met den eenen voet,
eene schrede daar buiten. Hare ontwikkeling is een dieper
doordringen in, veelmeer dan een verder uitbreiden van
eene eenmaal ontvangene openbaring1. Deze baar door de
openbaring zelve gestelde grenslijn is de theocratie onder
Israël.
Voor zoover wij uit de openbaring Gods in de geschie-
denis, bepaald onder Israël, en bovenal uit de aanvanke-
lijke vervulling in jezus Christus , tot een Godsplan kunnen
besluiten, dat aan de wereldgeschiedenis ten grondslag ligt
en daarin ten uitvoer gebracht wordt, — bestaat dit in de
stichting van een geestelijk Godsrijk, dat, onbeperkt van
omvang zoowel als van duur\', in de gemeenschap met God
en onder de onmiddellijke , voortdurende leiding van zijn
Geest, geheel de menschheid omvat en haar het hoogste
geluk verschaft. In dit Godsplan was het voor het eerst aan
mozes vergund een blik te werpen, maar naar de behoeften
en vatbaarheid van zijn tijd. Hiermede begint de profetie.
Het denkbeeld van eene algemeene, aan alle verschil
van volken ten grondslag liggende eenheid van het men-
schelijk geslacht, treedt in de oudheid achter dat der ver-
schillende volken geheel en al op den achtergrond , en zelfs
bij de verschillende stammen van een zelfde volk komt dit
streven naar afzondering, zoo vaak de gelegenheid daartoe
zich aanbood, zeer sterk aan den dag. Ieder denkbeeld dat
in de wereld opgenomen zou worden, moest zich daarom
ook eerst tot een enkel volk bepalen en daar onuitroeibaar
wortelen, ten einde dan in lateren tijd, als eerst deze
scheidsmuur tusschen de volken min of meer verbroken,
en tevens het bestaan van eenig denkbeeld door zijne op-
name in een bepaald volk voor goed in de wereld verze-
kerd zou zijn, zich over de geheele wereld te verbreiden.
Dit is hetzelfde als wat wij boven reeds opmerken konden,
dat eenig denkbeeld, ten einde het eigendom van een geheel
volk te kunnen worden, eerst door enkele personen gegre-
pen en in het leven opgenomen moet worden.
Hierdoor werd ook de openbaring van het Godsrijk be-
paald. Zou het in de wereld worden gevestigd, het moest
eerst in één bepaald volk zijne mogelijkheid en beteekenis
toonen. Om dit volk te zijn, was Israël bestemd; meer dan
andere volken bezat bet daartoe eene vatbaarheid, waarvan
de verklaring in zijne vroegere geschiedenis moet worden
gezocht, en die hierin bestaat dat Israël als den God zijner
vaderen, d. i. dus als zijn volksgod, den eenig waren
Grod kende en diende. Alles wat nu in hoogeren zin van
het algemeen geestelijk Godsrijk waar is, wordt door mozes
op Israël overgebracht, dat daardoor bepaald als het Gods-
volk voor den dag treedt. Deze band wordt door de pro-
fetie nooit weer verbroken, tot aan haar einde blijft zij in
Israël het Godsrijk aanschouwen, en met alle kracht wer-
ken, om het volk aan deze zijne roeping getrouw te doen
zijn. Hierin kon zij echter nooit slagen, om de eenvoudige
reden dat Israël in waarheid het Godsrijk niet was, maar
slechts de zichtbare voorafspiegeling daarvan. Hoe meer
dit intusschen bleek, des te meer richtte de profetie zich ook
weer tot het ideale, schoon altoos in nauwe verbinding
met Israël. Hierdoor echter werd nu alles wat daarmede
samenhing, en dat uit zijn aard dus geestelijk was, op
ditzelfde eindige en beperkte gebied overgebracht, ten ge-
volge waarvan de onvoldoendheid der perken zoo duidelijk
mogelijk bleek, zoodat de verbreking daarvan, schoon door
de profetie zelve nimmer bewerkt, door haar toch dringend
noodzakelijk gemaakt en krachtdadig voorbereid werd. Jezus
eerst was het die, hierin voorafgegaan door johannes den
dooper, in zijne prediking dien band die het Godsrijk aan
Israël bond, verbrak, en zoo het denkbeeld van een gees-
telijk rijk, dat hij zelf\' is komen stichten, geheel van iedere
beperking bevrijdde.
Gelijk boven gezegd is , was mozes degeen aan wien het
eerst werd vergund iets daarvan te erkennen; ten gevolge
daarvan is hij de eerste profeet. Zijne ontzaglijke groot- x
beid als zoodanig ligt voor een deel in de grootheid der
openbaring die hem is geschonken, maar toch ook voorze-
ker niet minder in zijne algeheele toewijding daaraan. Meer
toch dan voor al de andere profeten was voor hem de
goddelijke waarheid, om zoo te spreken, de sfeer waarin
hij leefde en werkte, en wat hij verder voor zijn volk ook
nog werd: godsdienststichter, wetgever, veldheer, enz. dat
alles was hij slechts krachtens zijne profetische roeping en
dus als profeet, vg. Hos. 12: 14.
De grondgedachten der profetie die door hem aan het
licht zijn gebracht, kunnen in drie punten samengevat
worden: 1. Het Godsrijk wordt door God zelf bestuurd
en geleid. 2. Die daartoe behooren, zijn tot gehoorzaam-
heid aan den goddelijken wil, en tot onderwerping aan zijne
leiding verpligt. 3. Ten gevolge der goddelijke almacht,
kan het Godsrijk van het hoogste geluk verzekerd zijn.
De toepassing dier grondgedachten op Israël, waarvan de
incongruïteit toen nog in het minst niet kon worden erkend,
maar steeds meer en meer werd gevoeld, en eindelijk nu
van achteren beschouwd zoo duidelijk mogelijk is, is de
stichting der Israëlitische theocratie die als de roeping van
/ mozes mag worden beschouwd; terwijl het werk der op
hem volgende profeten hierin bestond, daarvoor te waken,
er telkens nieuw leven in te brengen, en ze naar de be-
hoeften des tijds steeds verder te ontwikkelen; hun werk
was dus in één woord de handhaving der theocratie.
Opdat echter deze theocratie in Israël tot stand zou kun-
nen komen, moest Israël niet alleen een vrij, zelfstandig
volksbestaan hebben, zonder hetwelk het niet een enkel
denkbeeld, waarvan het bij uitnemendheid de drager zou
zijn, onder de andere volken zou kunnen doen gelden, maar
ook moest het, alvorens zich bereidwillig aan de leiding
Gods te kunnen onderwerpen, deze leiding zelve met het
heil dat daaruit voortvloeit, met bewustzijn hebben ervaren.
Immers eerst waar dit het geval was, kon het èn het ver-
trouwen koesteren, èn de verplichting gevoelen het Godsvolk
te zijn. Zoo gaat de verlossing uit den Egyptischen druk
waarin dit alles vereenigd is j clclh de stichting der theocra-
tie noodzakelijk vooraf, en vormt daarvan den noodzakelijken
grond. — Als uitdrukking dezer theocratie, waardoor Israël
het Godsvolk, God bepaaldelijk Israëls God wordt, komt
dan door mozes de Godsnaam jahve \') in gebruik, waar- /
door God in zijne bepaalde verhouding tot Israël aangewezen
wordt, en die dan ook bij al de profeten als zoodanig ge-
bruikelijk is.
Door deze theocratie wordt de staatsregeling zoowel als
de godsdienst van Israël beheerscht. Beiden ontvangen van
haar eene eigenaardige kleur. Onafhankelijk daarvan staat
de profetie onder Israël; zoowel de wet als b. v. het pries-*
terschap laat zij op hare plaats en in hare rechten; zij staat
daarnevens om den grond waarop in Israël, in onderschei-
ding van andere volken, alle instellingen rusten, steeds in
het oog te doen houden en te versterken; zoo deze uit bet
oog wordt verloren, verliezen zij hare beteekenis en kracht,
en treedt de profetie als tegenstandster tegen haar op.
De drie bovengenoemde, door mozes aan het licht ge-
brachte , grondgedachten der profetie , waarin de theocratie
samengevat wordt, worden nu op de volgende wijze door
hem toegepast:
1. Is het jahve die zelf Israël leidt en bestuurt, dan is
ook ieder menschelijk oppergezag overbodig. Wonende in het
midden zijns volks, is hij de eenige koning en bestuurder
van Israël, en evenzoo zijn eenige rechter en veldheer.
Allen staan evenzeer onder zijne onmiddellijke leiding,
niemand heeft dus eenig gezag over den ander, dan voor
zoover het hem door jahve is verleend. Zoo hij men-
schen tot het eene of andere werk wil gebruiken, roept
hij ze zelf; zonder die roeping is ieder menschelijk ge-
zag aanmatiging en heiligschennis tegen jahve. — Op
zijn wil moet dus zorgvuldig worden gelet; hij openbaart
dien op allerlei wijzen, bovenal in zijne wet en door
de aanschouwing zijner profeten , die daarom ook in hooge
eer moeten worden gehouden. Ontbreekt deze erkenning
yan den goddelijken wil, dan bezit de hoogepriester, en met
hem geheel de priesterstand de middelen om op meer kun-
stige wijze den Godswil na te yorschen. Andere pogin-
gen daartoe, op de wijze yan andere yolken in het werk
gesteld, zijn ten strengste verboden.
2. Moet Israël zich geheel en al door den wil van
jahve laten leiden, dan is het ook tot niets zoozeer ver-
plicht dan om hem alleen te dienen. Zoo het zich wendt
tot den dienst van andere goden is de theocratie, gelijk
ook uit den aard der zaak volgt, in beginsel geheel en al
opgeheven. Maar hierdoor niet alleen is dit het geval.
Jahve toch is heilig, iedere onheiligheid dus , iedere zonde
is strijdig met zijn wil, en waar zij opzettelijk wordt
bedreven is daardoor dan ook reeds de theocratie in haar
wezen geschonden. „Gij zult heilig zijn, want ik jahve
uw God ben heilig", Lev. 19:2, is de grondtoon van Israëls
wetten. Dit openbaart zich vooral in een streven naar
in- en uitwendige reinheid in al de betrekkingen des levens;
doch omdat daaraan onder zondige menschen altoos maar
al te veel blijft ontbreken, worden ter tegemoetkoming
daaraan door mozes allerlei instellingen in het leven ge-
roepen , die anders aan de onmiddellijke, voortdurende en
voor allen volkomen gelijke gemeenschap met God te kort
schijnen te doen. Als zoodanig moeten b.v. de aan een
enkelen stam gebonden priesterstand, de sabbath en een
groot deel der offers worden beschouwd. — Bovendien wordt
nog van Israël, ten gevolge zijner roeping zich geheel en
al door den wil van jahve te laten besturen, een volko-
men vertrouwen op hem gevraagd, een vertrouwen dat
dan ook niet op iets anders ter wereld mag worden geves-
tigd. Menschelijke hulpmiddelen toch als paarden en wa-
genen in den oorlog, vestingen , verbonden met machtige
volken enz. , zijn öf overbodig, of te vergeefs , en geven
licht aanleiding, dat men zijn vertrouwen daarop en niet op
jahve alleen stelle. In zooverre zijn zij dus geheel en al
te verwerpen , in ieder geval zijn zij Israël onwaardig. De
verlossing nit Egypte toch had genoegzaam bewezen dat
jahve ook zonder deze menschelijke hulpmiddelen zijn wil
ten uitvoer kan brengen, vg. hierbij Richt. 7 : 2 enz.
3. Kan het Godsrijk onder de leiding van den almach-
tigen God altoos van het hoogste geluk zijn verzekerd,
ook met Israël is dit het geval voor zoover, het zich geheel
en al aan de leiding van jahve onderwerpt, daar tegen
hem niets ter wereld bestand is. Treft dus onheil of ramp-
spoed het volk, dan is dit een bewijs dat jahve Israël
heeft verlaten , en dit kan alleen een gevolg zijn van Israëls
ontrouw. Iedere ramp moet dus als straf worden beschouwd,
terwijl omgekeerd ook iedere zonde in een of ander onheil
haar straf vindt. — Het hoogste geluk dat mozes zich voor
Israël kon denken, was een rustig en vreedzaam wonen
in Kanaan , terwijl het grootste onheil voor Israël bestond
in het zwerven in den woestijn, en het beroofd blijven van
vaste woonplaatsen, waar zijn volksbestaan zich zonder ge-
vaar , rustig en kalm kon ontwikkelen.
Tot aan den tijd van SAMuël komt hierin schier geene
verandering; slechts weinige profeten traden er tot dien
tijd op \'), en voor zoover wij van hun werk iets kunnen
weten, bestond het alleen in de verlevendiging en handha-
ving van de door mozes gegevene toepassing der groote grond-
gedachten der profetie. Het was het tijdvak, waarin de
profetie naar de dadelijke verwezenlijking streefde van den
zuiversten vorm van het Godsrijk, dien namelijk waarin
allen gelijkelijk door den Geest Gods werden geleid. Spoe-
dig echter bleek het onvoldoende en onhoudbare der Mo~
Behalve mirjam , de zuster van mozes , die echter bij de
reuzengestalte van haar broeder bijkans geheel verdwijnt, wordt
alleen nog debora met name als profetes genoemd , schoon er
toch ook nog andere profeten moeten hebben gewerkt, vg. Richt.
6: 8, 1 Sam. 2: 27.
zaïsche instellingen zoo duidelijk mogelijk. Israël toch was
niet berekend voor deze zuiver geestelijke leiding. Het kon
zijn blik niet onafgewend op jahve gevestigd houden om
zich door zijn wil volkomen te laten besturen, en waar
nu het bewustzijn van onder deze leiding te staan al ras
ging ontbreken, daar miste Israël nu ook alle bestuur,
en daarmede datgene, wat onder al de aan zijn toestand
verbondene gevaren en moeilijkheden het meest onmisbaar
mocht heeten , namelijk alle eenheid. Yandaar de in alle
opzichten zoo hoogst treurige toestand, waarin Israël in de
richterenperiode zoowel naar binnen als naar buiten verkeerde,
die in den ondergang des volks onvermijdelijk scheen te
zullen eindigen, en die dus juist het tegenovergestelde
mocht heeten van wat het Godsvolk scheen te hebben
mogen verwachten. En toch was deze toestand het natuur-
lijk gevolg van de overbrenging van hetgeen in het ideaal
van het Godsrijk op zijne plaats zoude zijn, op een volk
dat daaraan in het geheel niet beantwoordde.. Het eenige
middel hiertegen scheen de instelling van datgene wat het
meest zichtbaar gemist werd, n.1. een vast centraalgezag
in den persoon van een menschelijken koning, waarvoor zich
dan ook spoedig stemmen verhieven, maar clat als geheel
in strijd met de Mozaïsche instellingen door de beste rich-
ters en profeten steeds afgekeurd, en als een versmaden
van jahve beschouwd werd, vg. Richt. 8 : 23 , 1 Sam. 8: 7.
Aan deze beschouwingswijze kwam met samuël een einde.
In een profetisch gezicht kwam hij , ondanks zich zelf,
tot de erkenning dat de tegenwoordige vorm der theocratie
niet anders dan ten koste van Israëls volksbestaan kon
worden gehandhaafd. Het koningschap was dringend nood-
zakelijk geworden, de profetie wordt de stichtster er van.
Was het in het abstracte beschouwd een teruggang, in
zoover daardoor voor de onmiddellijke leiding van allen
zonder onderscheid door jahve , zijne door een enkelen
persoon, den koning, „vermittelte" leiding werd in de
plaats gesteld : deze teruggang was met het oog op den
toestand en de behoeften des volks een zeer groote voor-
uitgang , en in de erkenning daarvan ligt de ontwikkeling
der profetie in dezen tijd \').
Schoon de grondgedachte der profetie : jahve zelf bestuurt
Israël, ook nu nog dezelfde blijft, ondergaat toch de toe-
passing daarvan eene aanmerkelijke wijziging, waardoor hier
een tweede tijdvak barer ontwikkeling begint, dat door het
denkbeeld van den waren theocratischen koning, den vol-
maakten Messias1) geheel en al wordt beheerscht. De theo-
cratie werd door hem „vermittelt"; niet zoozeer het geheele
volk, als bepaaldelijk de koning zou nu door jahve worden
geleid, terwijl dan door hem de wil van jahve in het volk
ten uitvoer gebracht worden moest. Zoo is hij als \'t ware
de stedehouder Gods, die niet naar eigene willekeur, maar
geheel alleen naar den goddelijken wil zijn volk bestuurt;
als zoodanig, als de gezalfde van jahve , is hij heilig en is
ieder verzet tegen hem als heiligschennis te beschouwen.
Yan nu aan kan er dan ook sprake zijn van Messiaansche
profetie , nog wel niet in dien zin, waarin het gewoonlijk
bedoeld wordt, als aankondiging en beschrijving van een
1 ) Hebr. rPÏ?*D gezalfde; deze naam die in lateren tijd be-
paald van den toekomstigen koning der heilseeuw , en nog meer
bepaald van den historischen jezus als den persoon in wien de
verwachtingen van den volmaakten koning hare vervulling ver-
kregen , gebruikt werd , werd oorspronkelijk aan iederen Israëli-
tischen koning gegeven, 2 Sam. 1: 14 e. a. p. ; maar is als
zoodanig dan ook het beste bewijs voor den hoogen rang die
aan den koning toegekend werd, en van de hooge eischen die
hem werden gesteld.
toekomstig persoon, maar in zoover de profetie in de ver-
schillende koningen het ideaal tracht te verwezenlijken , en
iedere koning haar dus een streven is naar dat ideaal. Zoo
blijft de profetie nevens hem staan, om gelijk vroeger het
volk, zoo nu bepaaldelijk den koning den Grodswil voor
oogen te houden.
Bleef de toepassing der tweede grondgedachte dezelfde
als in het Mozaïsme, die van de derde onderging ook
eenige wijziging, gelijk dit door de behoeften des tijds nood-
zakelijk was geworden. Wel bleef de grondgedachte dat
de voortdurende leiding van jahve voor het volk de oor-
zaak moest zijn van het hoogste geluk, volkomen dezelfde;
maar was dit geluk in vroegeren tijd van het wonen. in
Kanaan verwacht, de ervaring had het zoo duidelijk moge-
lijk geleerd dat het hierin niet was gelegen, ja, dat er
zelfs groot gevaar voor eene volslagene vernietiging door
de naburige volken voor Israël bestond. Niet hierin alleen
moest het heil van de goddelijke leiding dus blijken, maar
bepaald ook in de onderwerping der naburige volken aan
Israël. Dit werd van den theocratischen koning gevraagd, en
hierin lag dan het bewijs of en in hoever de een of andere
koning naar den goddelijken wil regeerde of niet, en dus
al of niet aan het ideaal van den mesbias beantwoordde.
Met david scheen de waarachtig theocratische koning,
gelijk die door de profetie werd verlangd, in waarheid ge-
komen te zijn. Zijn oor toch was nooit voor de Grodsstem
gesloten, die door de profeten tot hem kwam; bereidwillig,
uit eigene overtuiging, niet als een slaaf der profeten, on-
derwierp hij zich aan haar, ook waar zij bestraffend tegen-
over hem stond, en terwijl hij zoo over het geheel naar
den wil van jahve , en niet naar eigene willekeur heerschte,
kwam hij zelf ook in het laatst van zijn leven tot de on-
middellijke erkenning der goddelijke waarheid, en een waar-
lijk profetische toon is het, die in „zijne laatste woorden",
2 Sam. 23: 1—7, en in vele zijner psalmen ons toeklinkt. —
Van deze zijne onderwerping aan den wil van jahve moest
ook de uitwendige toestand des lands duidelijke blijken
dragen, en niet anders dan hoogst yoordeelig kon zijn in-
vloed op geheel zijn volk zijn; onder hem kwam het tot
in- en uitwendigen bloei; de naburige volken werden on-
derworpen, en de naam van jahve kwam onder de heidenen
tot aanzien en eer. Wat wonder dat vooral in lateren tijd,
toen de koningen steeds minder het beeld van den waren
Messias vertoonden, de blik der profeten zich steeds naar
david terugwendde, om aan hem de trekken te ontleenen
die gezuiverd en volmaakt den toekomstigen Messias tee-
kenen moesten! Maar ook reeds gedurende zijn leven
werden trekken op hem overgebracht die in waarheid slechts
van den volmaakten Messias konden gelden, maar die ook
hij reeds eenigermate scheen te bezitten, vg. o. a. Ps. 110.
Toch had ook hij zijne groote verkeerdheden en onvol-
maaktheid , waarvan de gevolgen voor zijn volk zich maar
al te duidelijk vertoonden, en ten gevolge waarvan hij de
ware Messias onmogelijk zijn kon. Maar indien hij zelf
het dan al niet was, wat kon er dan toch niet van zijn
zoon worden verwacht! Aan dezen knoopten zich nu alle
profetische verwachtingen vast. Uit david, den man naar
Gods hart, moet de volmaakte vorst worden geboren, die
nog hooger staande dan hij, als de uitnemende dienaar van
jahve , inderdaad diens zoon mag worden genoemd, vg. 2
Sam. 7; Ps. 2, e. a. p., en wiens regeering zich dus
door ongekenden voorspoed kenmerken zal. In den eersten
tijd zijner regeering scheen saeomo aan dat ideaal te voldoen;
met zijne diepe wijsheid scheen hij zelf onmiddellijk den raad
Gods te erkennen en dus ook den raad der profetie niet
meer te behoeven, terwijl het volk een tijd van ongekend
en ongestoord geluk beleefde. Maar al ras bleek toch ook
hij niet te zijn de volmaakte, theocratische koning, die het
ideaal van het Godsrijk op aarde verwerkelijken zou. Nog
door zijn toedoen ontstond, schoon na zijn dood, de split-
sing tusschen de beide rijken Israël en Juda, waardoor het
denkbeeld van het ééne Godsvolk reeds in beginsel opge-
heven was. — Toch bleef in beide rijken de profetie, aan
hare roeping getrouw, aan het werk om het ideaal tot wer-
kelijkheid te doen worden, hoewel het verschil van richting,
dat zich in beide rijken openbaarde, ook niet zonder in-
vloed op de profetische werkzaamheid bleef. Dit verschil
openbaarde zich bovenal in de verhouding van het volk tot
de dynastie. Terwijl men in Juda aan het huis van da-
vid getrouw bleef en dit, waar het éénmaal gewelddadig
verdreven werd, zoo spoedig mogelijk op den troon her-
stelde, zocht men in het rijk der tien stammen zijn heil
in de voordurende wisseling der koningsdynastiën. Ten
gevolge hiervan bleef dan ook van zelf de profetie in hare
messias-verwachting aan het huis van david getrouw en
hield hare hoop steeds daarop gevestigd, terwijl zij in Is-
raël van dezen vasten grond losraakte, en dus in het on-
bestemde voortarbeidde, maar nu ook niet zelden aan de
omverwerping van het eene, en de vestiging van het andere
koningshuis hare goedkeuring, zoo niet hare medewerking
moest geven. Had zij in Israël alzoo het schijnbare voor-
deel eener grootere vrijheid, en daardoor ook schijnbaar
grootere kans om te zullen slagen, in Juda had zij daar-
entegen het werkelijke voordeel van eene natuurlijke ont-
wikkeling — en een geregelden voortgang van uit een
glansrijk verleden, waarop zij telkens terugwijzen kon.
Een gevolg hiervan was dat, toen na de hevigste krachts-
inspanning de onmogelijkheid om op deze wijze te slagen
in beide rijken ten duidelijkste was gebleken, de profetie
in Israël aan het eind van dit tijdvak zoo goed als geheel
uitgeput was, terwijl zij toen juist in Juda tot nieuw leven
kwam en eene hoogte bereikte als nimmer te voren.
Op welke wijze ook werkzaam \'), de profetie kon noch in
\') Van de werkzaamheid der profetie in Juda weten wij wei-
nig ; met name worden als profeten genoemd: semaja , iddo , asa-
ria, hanani, jehü , jehasiel en eliëzer, naast wie nog een
enkele ongenoemde profeet aangewezen wordt. Achter de werk-
het eene noch in het andere rijk het ideaal van het Gods-
rijk tot werkelijkheid brengen. Integendeel, steeds minder
begon het volk zoowel in- als uitwendig daarop te gelijken.
Vooral in het noordelijk, maar toch ook in het zuidelijk
rijk waren de koningen zoo ver mogelijk van het voorge-
stelde ideaal van den waren Messias verwijderd; zij wend-
den zich bijna zonder uitzondering tot het heidendom, of
wilden althans niet naar den wil van jahvb, maar naar
eigene willekeur heerschen. In plaats van met de profeten
samen te werken, kwamen zij ten gevolge daarvan met
hen in een lievigen strijd, waarin deze laatsten wel voor
korten tijd soms door de kracht der goddelijke waarheid de
overwinning konden behalen, maar waarin zij toch op den
duur noodzakelijk het onderspit moesten delven, vooral
omdat ook het volk hun steeds meer ontviel. Dit toch was
langzamerhand moede geworden onder de leiding der pro-
feten te staan; aan hunne werkzaamheid, die altoos nog de
zelfde bleef, was men maar al te zeer gewend geraakt, en
had er het ontzag voor verloren; men begon zich steeds
minder om haar te bekommeren, en terwijl zij door haar
krachtig optreden onder bepaalde vormen, en door hare
groote verbreiding zelve ook tot onware navolging en ver-
valsching aanleiding gaf, verloor zij ook daardoor ont-
zaamheid der priesters, die rondom het heiligdom te Jeruzalem
vereenigd waren, trad de hunne in dezen tijd in de schaduw, en
is voor de ontwikkelingsgeschiedenis der profetie van niet veel
beteekenis.
In dezen tijd is Israël bovenal het tooneel harer werkzaamheid;
schoon alleen ahia, elia, eliza, micha (zoon van jimla) en jona
van Amittaï met name worden genoemd, moeten daar toch nog
zeer vele profeten meer hebben gewerkt, terwijl door de zooge-
naamde profetenscholen de profetische waarheden ook allengs meer
werden verbreid. Door de verwijdering der levieten en priesters
uit het rijk was de instandhouding van het Jahvisme hier geheel
aan hen overgelaten, maar ook hier bepaalden zij zich tot het
verlevendigen en verwerkelijken van het eenmaal gegevene, zon-
der tot nieuwe inzichten te komen.
zaglijk veel van haar vertrouwen en dus ook van haar
invloed, en verkreeg zij ter zelfder tijd in de valsehe pro-
fetie, naast koning en volk, een derden niet minder
machtigen vijand. Met bovenmenschelijke kracht en ook
niet zonder oogenblikkelijk goed gevolg trad de profetie in
den persoon van elia en zijn opvolger eliza nog eens op
den voorgrond; onder hen bereikte deze reuzenstrijd zijn
toppunt, maar weldra bleek het dat de profetie hare laatste
krachten daarin uitgeput had, zonder overwonnen te hebben;
toen was het duidelijk geworden dat zij, onder dezen vorm
althans, uitgediend had, zonder haar doel te hebben be-
reikt. -— Evenmin als de inwendige beantwoordde de uit-
wendige toestand des volks aan de verwachtingen en het
ideaal der profeten. In plaats van over de volken te
heerschen, werden de beide Israëlitische rijken niet zelden
door hen overlieerscht, of althans onderdrukt; gedeelten des
rijks waren reeds door hen bezet, en dikwijls zelfs vele
gevangenen door hen medegevoerd. Ook in dit opzicht
was het gebleken, dat het ideaal van het Godsrijk zóó niet
tot werkelijkheid kon worden gebracht.
Zoo moest het opgegeven worden, of eene verdere ont-
wikkeling der profetie was dringend noodzakelijk. Deze
laatste kwam tot stand; de profetie deed weder eene schrede
vooruit, en wel in dier voege dat hierdoor, meer dan door
eenige andere ontwikkeling, hare geschiedenis in twee dee-
len verdeeld wordt. Was het gebleken, dat het ideaal van
het Godsrijk in den tegenwoordigen toestand van zaken
nimmer tot werkelijkheid kon worden gebracht, de profetie
laat het heden dan los, en vestigt haar blik op de toekomst;
van profetie van het heden, gelijk zij tot nu toe doorgaans
geweest was, wordt zij bovenal profetie van de toekomst.
Hare grondgedachten blijven dezelfde, maar de volle ver-
wezenlijking daarvan wacht zij eerst nadat er een groote
ommekeer plaats heeft gehad. Hare werkzaamheid bepaalt
zich nu meer tot aankondiging en voorbereiding daarvan,
terwijl zij het streven naar de dadelijke verwerkelijking van
het ideaal zoo goed als geheel heeft laten varen, waardoor
ook haar karakter meer zuiver geestelijk wordt. Hiermede
staat ook in verhand, dat de profeten van nu af hunne
redenen, waartoe hunne geheele werkzaamheid zich hijkans
bepaalt, beginnen op te schrijven, ten einde ze voor de
toekomst te bewaren.
Terwijl in het tienstammenrijk ook na eliza nog door
enkele profeten op dezelfde wijze gewerkt wordt, begint
deze vooruitgang der profetie in Juda reeds vroeger. Voor
zoover wij kunnen nagaan, neemt hij met joël, den tijd-
genoot van eliza, een aanvang J) met wien dus het profe-
tisch tijdperk, in den engeren zin van het woord, begint,
waarvan het hoofddenkbeeld datgene is wat gewoonlijk
„Messiaansche profetie in ruimeren zin" wordt genoemd,
of m. a. w. het denkbeeld en de verwachting van het toekom-
stig Godsrijk, terwijl dan het denkbeeld van den persoonlij-
ken Messias d. i. „de Messiaansche profetie in engeren zin"
daarin allengs zijne plaats vindt 1). Op dit toekomstig
Godsvolk worden de grondgedachten der profetie nu over-
gebracht. Dat is het rijk, waarin de Geest van jahve allen
zonder onderscheid rechtstreeks zal besturen en leiden,
waarin een ieder zich bereidwillig aan die leiding zal on-
derwerpen, en dat dan nu ook een ongekend geluk deel-
achtig zal zijn, de volken aan zich onderworpen zal hebben,
en zonder iets meer van hen te vreezen te hebben\', voort-
aan over hen zal regeeren, of voor zoover zij dit niet
willen dulden, ze vernietigen zal. Bij zulk eene toepassing
der grondgedachten blijft joël nog staan; hij verkondigt
het toekomstig Grodsrijk, en zoekt het voor te bereiden door
het volk nu reeds tot volkomene onderwerping aan den wil
van jahve, en vooral ook tot boete over de vroegere zon-
den te vermanen. Hoe deze omkeer van zaken tot stand
zal worden gebracht, wordt nog door hem niet gezegd,
schoon hij hem voorstelt in beelden aan den oorlog ontleend.
Jahve zal bet doen, een oordeelsdag zal door hem gehou-
den worden over Israëls vijanden, en met deze bevrijding
van iederen uitwendigen nood, zal ook de inwendige be-
reiking van het ideaal voor Israël gepaard gaan; waarbij
hij dan met een enkel woord, als ware hij het zich zelf\' niet
bewust, doorschemeren laat, dat ook van de andere volken
een ieder, die zich aan den wil van jahve onderwerpt, deel
aan het Grodsrijk zal hebben, Joël 3: 5 (2 : 32).
Dit denkbeeld van een oordeelsdag over de volken
werd in Israël met vreugde begroet, Am. 5: 18, en zoo
algemeen aangenomen, dat hij van nu aan slechts aange-
wezen wordt als: „die dag" of ook als „de dag van
jahve 1)." Naar het denkbeeld van joël kon deze dag voor
Israël ook niets anders dan een vreugdedag zijn. Met
amos , den eersten profeet na joël van wien wij iets weten,
daar de 2 Chron. 26 : 5 genoemde zacharia ons geheel
onbekend is, komt hier echter verandering in; hij komt tot
het duidelijk inzicht dat ook zonder een grooten inwendigen
omkeer Israël nimmer het Grodsrijk kan worden. Er zijn
in het volk bestanddeelen , die lijnrecht tegen den wil van
jahve zijn gekant, en die dus uitgeroeid moeten worden,
even goed als de vijanden, die zicli niet aan Israël willen
onderwerpen. De dag van jahve zal dus ook voor Israël
een oordeelsdag zijn, en geen dag van vreugde, Am. 5:
18—20; dit ingezien te hebben is de groote vooruitgang
der profetische aanschouwing bij amos. Ja, zoo groot is de
schuld van het volk, die naast allerlei andere zonden, als
afgoderij, .hebzucht, rechts ver draaiing enz., bovenal in zijne
onbekeerlijkheid bestaat, blijkbaar uit zijn moedwillig ver-
zet tegen de profeten die het den wil van jahve doen hoo-
ren \'), — dat ten gevolge daarvan bijkans het geheele volk
zal worden vernietigd, Am. 7: 9; 8: 2 e. a. p., terwijl
althans alle zondaren zullen worden gedood, Am. 9 : 9, 10
e. a. p. en slechts zeer weinigen aan het verderf zullen ont-
komen, Am. 3: 12 e. a. p. Tot het Godsrijk zal dus
slechts een gedeelte van Israël behooren, en bepaaldelijk
Juda, het zuidelijk rijk, niet meer geheel het Israëlitische
volk, het middelpunt er van zijn, Am. 9: 11, terwijl daarbij
uit de vermelding van het Davidische huis eenigszins kan
worden opgemaakt, dat amos zich ook in dit toekomstige
Godsrijk de goddelijke leiding voorstelt, als door den waren
theocratischen koning „vermittelt."
Een tweede voortgang van het profetisch inzicht bij amos
is hierin gelegen, dat terwijl joel den oordeelsdag voor-
stelt als door jahye plotseling te voorschijn geroepen, amos
als de bewerkers daarvan de Assyrische macht in het oog
vat, schoon hij haar bij name niet noemt. Deze toch
schijnt in den tijd van amos reeds hare veroveringen tot
aan, misschien zelfs reeds over den Eufraat te hebben uit-
gestrekt. Hare veroveringszucht was bekend, en amos er-
kent nu daarin het werktuig, door hetwelk jahve niet
alleen over de andere volken, schoon ook over deze, maar
ook over Israël het oordeel zal brengen, dat door de ver-
nietiging der goddeloosheid het Godsrijk in het leven zal
roepen, en dat slechts door groote boetvaardigheid, en al-
geheele gehoorzaamheid aan den wil van jahve afgewend
of althans tot gunstiger uitslag gebracht worden kan, Amos
5: 15.
Op ditzelfde standpunt van profetisch inzicht staat
hosea, de jongere tijdgenoot van amos \'). Ook volgens
hem zal het toekomstig Godsrijk niet bestaan uit het Israë-
litische volk in zijn geheel; bepaaldelijk van het tienstam-
menrijk zal slechts een klein gedeelte daartoe behooren;
het overige zal in het oordeel niet kunnen bestaan. Maar
ook in Juda zal dit het geval zijn; eerst nadat door het
oordeel alles, wat met den wil van jahve niet overeenkomt,
vernietigd zal zijn, kan het ideaal van het Godsrijk daar
verwerkelijkt worden; maar dan zal het ook zeker geschieden,
en onder de regeering van den volmaakten, theocratischen
koning, die ook hier met een enkel woord aangeduid wordt,
Hos. 3 : 5, en wel als uit het huis van david afkomstig
en aan dezen gelijk 1), zal Juda dan als het Godsrijk worden
gekend. — Met name noemt hij dan nog den Assyrischen
koning, die nu althans zeker zijne veroveringen tot over
den Eufraat uitgestrekt had en wiens oorlogsroem in Israël
ook reeds verspreid was, als dengenen door wien het oor-
deel ten uitvoer zal worden gebracht, cap. 10: 6 enz., ter-
wijl Israël juist na het vertrouwen op jahve te hebben
verloren en zich aan zijne leiding te hebben ontrukt, van de
Assyriërs de hulp tegenover andere vijanden wacht, Hos.
7: 11; 8: 9 e. a. p.
Met deze verwachting, dat het oordeel van jahve over
de volken aan de werkelijke verschijning van het Israëliti-
sche volk als het Grodsrijk zal voorafgaan, staat het nu
ook in verband dat de profeten eene enkele maal hunne
stem tegen de naburige volken verheffen, ten einde hun
dit oordeel te prediken, waaraan zij slechts kunnen ontko-
men door zich te onderwerpen aan den wil van jahve ,
hetgeen clan weder uit hunne verhouding tot Israël moet
blijken. Als zoodanig moeten Amos, cap. 1 en 2 , en de
schrijver van Jes. 15 en 16, (een waarschijnlijk, door
jesaja slechts overgenomen stuk, vg. Jes. 16: 13), wor-
den genoemd.
Op deze hoogte stond het profetisch inzicht (voor zoover
dit zich althans uit de weinige gegevers afleiden laat) toen
jesaja met zijne tijdgenooten, den schrijver van z ach aria
9—11 \') en micha, optrad, om nu van uit het gegevene
het weder verder te ontwikkelen.
Vatten wij nu de profetische verwachting, gelijk zij bij
het optreden van jesaja in Israël bestond, samen, dan
komt zij in hoofdzaak hierop neder :
Het Godsrijk, waarin onder de leiding van den theocra-
tischen koning (gelijk met een enkel woord aangeduid werd)
de wil van jahve in alle opzichten volkomen zal worden
volbracht en dat daardoor het hoogste geluk deelachtig zal
zijn, zal in de werkelijkheid komen, nadat eerst in een
oordeel, dat jahve (door de Assyriërs) over de volken zoo-
wel als over Israël en Juda zal brengen, alles vernietigd
zal zijn, wat niet met zijn wil overeenkomt. Zoo zullen
door dit oordeel in de eerste plaats de heidensche volkeren
worden vernietigd, of althans tegenover het Godsrijk geheel
krachteloos worden. Maar ook het Israëlitische volk zal
het niet kunnen doorstaan; in het tienstammenrijk toch
is zooveel goddeloosheid, dat slechts een niet noemenswaar-
dig gedeelte des volks gered worden zal; en schoon het in
Juda beter gesteld is , ook daar zal het oordeel zwaar ge-
noeg worden. Geheel af te wenden is het niet meer ; alleen
door volkomene onderwerping aan , en volbrenging van den
wil van jahve zal men er aan kunnen ontkomen.
HOOFDSTUK IV.
jesaja\'s levensomstandigheden en profetisch
karakter.
Hoewel er in de historische boeken des O. T. over jesaja
meer dan over eenig ander profeet voor jeremia, gesproken
wordt, dank zij de belangrijkheid van zijn persoon en yan
zijn werk ook voor de uitwendige geschiedenis zijns volks,
zoo treedt toch ook bij hem zijne uitwendige verschijning
geheel bij zijne profetische werkzaamheid in de schaduw,
en terwijl er van deze laatste overvloedig sporen tot ons
zijn gekomen, ook vooral door zijne eigene schriften, bezit-
ten wij slechts zeer weinige berichten over zijn uitwendig
leven en zijne tijdelijke omstandigheden , en ook dat wei-
nige dat wij daarvan nog weten, wordt slechts als ter loops
en ten nauwste met zijne profetische werkzaamheid samen-
gevlochten, vermeld. Hier en daar in zijne geschriften ver-
spreid , vormen deze enkele trekken hoe zorgvuldig ook
samengebracht, altoos nog slechts een zeer onvolledig en
weinig bevredigend beeld van den grooten profeet. Yan
jesaja\'s afkomst is niets anders bekend, dan dat zijn vader
amos Jes. 1: 1, heette, een ons geheel onbekend per-
soon daar de meening\' van vroegeren tijd, dat deze dezelfde
persoon zon geweest zijn als de profeet amos D\'i\'OV > door de
enkele vergelijking der namen in liet Hebreeuwsch. wordt
weerlegd, terwijl voor de door sommige Rabbijnen gekoes-
terde meening, dat zijn vader een broeder van koning ama-
zia was, niet de minste grond bestaat. Dat bij bij zijn
optreden niet oud kan geweest zijn, blijkt hieruit dat hij
minstens tot in de laatste jaren van koning hizkia is werk-
zaam geweest, dus gedurende een tijdvak van bijna 61
jaren. Zijn sterfjaar is ons evenmin als het jaar zijner
geboorte bekend; eene Joodsch-Christelijke traditie laat hem
onder manasse den marteldood sterven, en wel door middel
van eene houten zaag. Daargelaten de latere opsmukking
daarvan, b.v. dat jesaja bij zijne vlucht voor den koning,
die hem op echt Rabbijnsche wijze van tegenstrijdigheden
in zijne leer en van zijne groote afwijkingen van mozes
overtuigd en hem op grond daarvan ter dood veroordeeld
had, door een ceder verzwolgen en toen in stukken gezaagd
is, •— heeft deze traditie niets bepaald onwaarschijnlijks,
maar evenmin iets dat haar bijzonder aanbeveelt, daar de
plaatsen 2 Kon. 21: 16 en Hebr. 11: 37 te algemeen
zijn, daar dat men zich daarop zou kunnen beroepen
Dat hij gehuwd geweest is, blijkt duidelijk , maar de naam
zijner vrouw wordt verzwegen ; zij wordt slechts aangeduid
als profetes, en zoo met zijne profetische werkzaamheid in
zeer nauw verband gebracht. Twee zonen van hem worden
met name genoemd, die beiden in hun persoon het volk
\') Ook waar de Jesajaansche oorsprong van cap. 40—66
wordt gehandhaafd, is deze aanname van het sterfjaar van jesaja
onder manasse\'s regeering niet volstrekt noodig , schoon de waar-
schijnlijkheid er dan toch voor pleit. Evenmin bewijst het bericht
dat hij eene levensgeschiedenis van hizkia heeft geschreven, 2
Chron. 32 : 32 , dat hij dezen vorst heeft overleefd , daar het niet
onmogelijk kan worden genoemd, dat de laatste jaren daaraan
ontbraken.
eene profetische waarheid voor oogen stellen: schear-jaschüb
(een rest keert terug) en maherschalal-chasbaz (haast buit
snel roof), Jes. 7: 3; 8: 3. De meening, dat met de
cap. 7: 14 genoemde jonge vrouw de vrouw van jesaja
zou zijn bedoeld, en dat immanuel (God met ons) dus ook
een zijner zonen zou zijn, — hetzij een derde, hetzij de-
zelfde als maherschalal-chasbaz mag geheel onjuist worden
genoemd. Geheel het gebruik van den naam Immanuel,
Jes. 8: 8, 10, is hiermede in strijd, en evenmin is er
eenig bewijs, dat met de daar genoemde vrouw èf de vrouw
van jesaja, öf eene der koningsvrouwen öf eene toevallig
daarbij staande vrouw zou zijn bedoeld. l). Integendeel eene
nauwkeurige lezing toont duidelijk aan dat het geheel alge-
meen is gezegd, en dat het lidwoord slechts dient om de
jonge vrouw aan te wijzen, in tegenstelling van de oude
vrouw en het nog niet huwbare meisje 1). Even ongegrond
is een Eabbijnsch .verhaal, dat eene zijner dochters met ko-
ning manasse getrouwd zou zijn geweest.
Welk het beroep of de betrekking van jesaja geweest is
vóór zijne profetische roeping, of hij gedurende zijne pro-
fetische werkzaamheid ook nog zelf op andere wijze in zijne
levensbehoeften voorzien heeft, of hij bemiddeld geweest is
en dus ook zonder handenarbeid al het noodige bezat, dat
alles ligt geheel in het duister, en alles wat daaromtrent
reeds gegist is, b.v. dat hij in eene profetenschool zijne
opleiding zou hebben ontvangen 2), dat hij de opvoeder en
en leermeester van koning hizkia, en later rijkskanselier
1 ) Een soortgelijk gebruik van het lidwoord ter aanwijzing van
de soort, en niet van het individu, is in het Hebreeuwsch zeer
gewoon, vg. 1 Kon. 20: 36 waar ook de Statenvertaling rTHKH
•*: - T
vertaalt door een leeuw en niet door de leeuw gelijk er toch eigen-
lijk staat; zoo ook Arnos 5: 19 e. a. p. Over de HQ^ en
t ; -
haar zoon , zie in Hoofdst. VII.
2 :!) Dit maakte men op uit zijne geneeskundige behandeling van
koning hizkia.
zou geweest zijn, hangt geheel in de lucht. Met voldoende
zekerheid kan worden gezegd dat hij voortdurend te Jeru-
zalem gewoond en gewerkt heeft; daar toch bevindt hij
zich tijdens den Syrisch-Ephraïmitischen oorlog, cap. 7 : 3;
bij de nederlaag tegen de Assyriërs en den smadelijken
vrede met hen, cap. 22: 1; bij zijne rede tegen Sebna, cap.
22: 15; bij de opeisching van Jeruzalem door Sanherib\'s
boden, cap. 37 : 2 , 21; tijdens de ziekte van hizkia, cap. 38:
25 en zijne strafrede tot hem, cap. 39 : 3. Hiermede stemmen
ook zijne1 uitvoerige plaatsaanwijzingen overeen, cap. 7:8;
21: 9—11 e. a. p.; zijne bekendheid met den toestand
der stad, die in vele zijner redenen zichtbaar is, ook zijne
aanspraken tot de inwoners van Jeruzalem, o. a. cap. 30:
19 en zijne redenen over hen, cap. 1: 1 ; 2: 1 ; 3 : 1 e. a. p.
Waarschijnlijk woonde hij in de benedenstad, cap. 22: 1,
waar hij dan ook de boden des konings ontving, cap. 37: 2.
Zoo in de hoofdstad, het middelpunt des lands, levende, ver-
keerde hij meer dan eenig ander profeet in de hooge krin-
gen zijns volks, terwijl zijne tijdgenooten zacharia (de
schrijver van Zach. 9\'—11) en micha dezelfde profetische
waarheden op hunne wijze meer in het platteland van Juda
verkondigden. Toch behield ook hij altoos den grootst mo-
gelijken eenvoud ; volgens cap. 20 : 2 bestond zijne kleeding
in een harigen mantel, die om zijne gelijkheid met het
rouwkleed pto zak wordt genoemd \'). Zoowel deze zijne
positie in de onmiddellijke nabijheid des hofs, alsook de
gevaarlijke toestand, waarin zich het volk aanhoudend, doch
vooral onder koning hizkia bevond, brachten hem van zelf
er toe, vooral de staatszaken en rijksaangelegenheden tot
het onderwerp zijner profetische beschouwingen te maken.
Met alleen in het algemeene en onbestemde liet hij zich
daarover uit, maar gaf ook niet zelden in bijzondere tijds-
gewrichten oogenblikkelijken raad en vermaning, cap. 7:
4; 22: 15 e. a. p. , waardoor hij voorzeker een ontzaglij-
ken invloed op de staatszaken uitoefende. Toch deed hij
dit nooit anders dan als profeet; niet het land te besturen,
was zijn doel, maar te voorkomen dat in het landsbestuur
maatregelen werden genomen, in strijd met de profetische
grondwaarheden des volks. Ditzelfde geldt, waar wij hem
ook als huisvriend des konings zien optreden, Jes 38 : 2, 5;
39 : 3, schoon hieruit tot het aanzien kan worden besloten,
waarin hij als profeet heeft gestaan. Greheel zijne werkzaam-
heid , ook op staatkundig gebied, was zedelij k-theocratisch.
Ook zijn doel, gelijk dat der geheele profetie (zie boven),
was handhaving der theocratie. Hij handelde en gaf raad,
niet naar een staatkundig systeem, dat het gevolg was van
fijne berekeningen en combinaties van de plannen der na-
burige volken, maar naar zijne zedelijke beginselen, in
overeenstemming met de oogenblikkelijke behoeften. Daarom
was hij ook nooit verlegen wat er gedaan moest worden;
wat er ook rondom geschiedde , in tijden van oorlog zoo-
wel als van vrede , van gevaar zoowel als van rust, was
zijn raad in beginsel volkomen dezelfde : „in kalmte en
vertrouwen zal uwe sterkte zijn", want bij jahve is het
heil v).
En wat nu zijn profetisch karakter betreft: reeds in de
oudheid ontving hij den naam van den grooten, ja den
grootsten profeet (sir. 8: 22; eüs. Dem. Ev. 2:4),
en in den nieuweren tijd is hij de koninklijke profeet,
de vorst der profeten, genoemd, en dit volkomen naar
waarheid; niet alleen de belangrijke plaats, die hij in
de geschiedenis inneemt, maar bovenal zijne eigene per-
soonlijkheid geeft hem recht op dien naam. En hoe men
ook over het geheel van het op zijn naam staande boek
moge denken, reeds de redenen, die onbetwistbaar zeker
van hem zijn, staven dit recht meer dan voldoende. Alles,
wat de voortreffelijkheid uitmaakt van de verschillende
profeten, is als in zijn persoon vereenigd. Niet ééne
eigenaardigheid, ééne eigenschap kenmerkt hem, maar de ver-
eeniging van allen te zamen, en niets valt bij hem zoo-
zeer in het oog als de groote rijkdom zijns geestes , die
gedurende verscheidene tientallen jaren altoos zijne kracht en
frischheid behield, en naar de verschillende behoeften des
tijds steeds nieuwe snaren in de harten zijner hoorders wist
te doen trillen, en telkens dezelfde goddelijke waarheid in
nieuwe toonen wist te doen hooren.
Het behoeft eigenlijk niet meer opzettelijk te worden ver-
meld, dat ook bij hem de openbaring den grond en de
kracht zijner werkzaamheid uitmaakt, en wel gelijk Hoofd-
stuk I reeds aangeduid is, in de drieërlei vormen, waarin
zij den profeten ten deel worden,kon, als een aangegrepen
worden door den goddelijken Geest, cap. 8: 1, als een
hemelsch gezicht, cap. 6, en als eene goddelijke stem, cap.
22: 14. — Maar ook bij hem wordt zij bepaald door de
kennis , die hij langs geheel natuurlijken weg had verkre-
gen , b.v. over den toestand der volken rondom hem. En
ook in deze kennis overtreft jesaja vele andere profeten;
zijn oog is geopend voor alles, wat er rondom hem geschiedt,
en slechts weinig, dat belangrijk is voor de geschiedenis van
Juda, komen wij uit dezen tijd van elders te weten, dat
niet op jesaja\'s prediking ook eenigen invloed gehad heeft.
Zoo, in hooge mate toegerust met de gave der profetische
opmerking, bezat hij tevens in niet mindere mate het ver-
mogen van heldere uiteenzetting der profetische waarheid
en geregelde voordracht daarvan. Reeds dit is ten hoogste
opmerkelijk. Zijne redenen geven van niets minder den
indruk, dan van het werk van het koel redeneerend ver-
stand, en toch munten zij uit door geregelden gang van
gedachten en harmonischen samenhang. Tintelend van le-
ven en gloed, r) zijn zij de vracht der oogenblikkelijke
bezieling, de niting van een inwendigen, geestelijken drang.
Wat hij spreekt is eene improvisatie, maar die geheel en
al rust op de aanschouwing der goddelijke waarheid, op
het vernemen eener inwendige stem. Green oogenblik staat
hij verlegen wat hij zal zeggen; de gedachten verdringen
zich in zijn geest, de woorden stroomen van zijne lippen,
zij komen voort uit het diepst zijner ziel, uit het meest in-
wendig leven des geestes, terwijl de korte afgebrokene zin-
nen en de voortdurende wisseling van aangesproken\' per-
sonen de geweldige gemoedsbewegingen verraden, waaraan
hij niet zelden onderhevig is. En toch blijft hij zich zelf
altoos geheel en al meester; één enkel oogenblik kan het
ons schijnen, alsof hij, door zijn gevoel overweldigd en zich
zelf zoowel als zijne hoorders vergetend, den draad zijner
rede niet langer vasthouden kan, terwijl eene enkele ge-
dachte hem dan zoo geweldig schijnt mede te slepen en
zijn geest gespannen te houden, dat eene volslagen uit-
putting onvermijdelijk schijnt, — het volgende oogenblik
heeft hij zijne aandoeningen weer volkomen bedwongen,
zijne rede wordt weer gelijk aan een stroom die kalm en
rustig daarheen vloeit. Hoe sterk ook zijn geest is gespan-
nen, hoe wild zijne rede ook opbruischt, hij blijft steeds
ten volle verstaanbaar, en zelfs bij de hoogste bezieling is
zijn zelfbewustzijn altijd helder en klaar; het vuur, dat in
zijn binnenste brandt, wordt nooit een verterende gloed,
maar blijft steeds een helder en koesterend licht. Wat hij
van de goddelijke waarheid erkend heeft, is geheel zijn per-
soonlijk eigendom geworden; op allerlei wijzen kan hij het
kneden en plooien en het, waar het noodig is, in allerlei
vormen gieten. Daarbij bezit hij een onvergelijkelijk mees-
terschap over de taal. Volstrekt niet aan den bepaald
\') »Si quis penitus posset introspicere adfectus profetae,
videret in singulis verbis caminos ignis, et vehementissimos ar-
dores esse." luther.
didactischen vorm eener aaneengeschakelde rede gebonden,
treedt het lyrisch en elegisch element soms plotseling bij
hem te voorschijn, en weet hij ook op de gelukkigste
wijze zijne gedachten in den vorm van verhalen en spreu-
ken te kleeden. Antithesen en paronomasiën worden veel
door hem gebruikt, maar zijn bij hem volkomen natuurlijk.
Zijne beelden zijn eenvoudig en aan het algemeen be-
kende ontleend, maar steeds gelukkig gekozen, altoos
frisch en verheven. Zijne rede, zonder eenigszins overla-
den te zijn , getuigt van zijne vurige verbeelding en zijn
dichterlijken geest, en is daardoor van alle dorheid en te
groote nuchterheid bevrijd. Zijn doel is slechts de harten
te treffen, zijn eerste streven is daarom de aandacht te
wekken. Daartoe staan hem allerlei middelen ten dienste :
nu eens vangt hij aan met een oud profetisch woord , dat
bij zijne hoorders in groote achting staat, dan eens met
een schoon en boeiend lied of verhaal, dan weer met een
raadsel dat hunne nieuwsgierigheid opwekt, terwijl hij weer
eene volgende maal hunne aandacht op een naburig volk richt,
ten einde plotseling met stouten sprong zijn doel te berei-
ken. Zelf onuitputtelijk van stof, versmaadt hij toch ook
niet wat anderen reeds vóór hem hebben gesproken, maar
waar het te pas komt, neemt hij gansche stukken van hen
over, terwijl ook de spreekwoorden des volks met zorg
door hem worden gebruikt. In ieder opzicht toont hij zijn
onderwerp volmaakt te beheerschen.
Hetzelfde geldt van den toon zijner redenen. De diepste
verontwaardiging gaat gepaard met bet innigste medelijden,
de heiligste ernst met het teerste gevoel. Grodonteerende
priesters en leugenprofeten staan evenmin buiten het bereik
van zijn woord als de verkeerde raadslieden, de geweten-
looze en omkoopbare rechters en de overmoedige grooten,
de lichtzinnige en wellustige vrouwen evenmin als de in
onverschilligheid daarheen levende, verdrukte en misleide
massa des volks. Met onweerstaanbare kracht grijpt hij
ze aan, terwijl zij aan zijn greep niet kunnen ontkomen,
steeds verder drijft hij ze in de engte terug en ver-
plettert ze met zijne woorden. Maar zijn volk is el-
lendig, hoe gaarne zou hij het niet willen redden. Is
hij in kracht aan een elia of jeremia gelijk, in tee-
der gevoel en vurige liefde doet hij zelfs voor hosea,
den profeet der liefde, niet onder. Zijn hart bloedt van
wege al de ellende zijns volks, hoewel het die aan zich
zelfheeft te wijten; hij krimpt ineen onder de slagen, die
zijn reeds zoo zwaar beproefd land treffen, al weet hij ook
dat zij maar al te zeer zijn verdiend. Zoo vloeien er klaag-
toonen uit zijn mond, maar daarbij ook weer woorden
van troost; hij wil zijn volk oprichten en troosten en, waar
het kleinmoedig is en versaagd, het sterken en zijn ver-
trouwen weer wekken. Met den heiligsten ernst treedt hij
het ongeloof tegen, met de liefderijkste zorg kweekt hij het
kleingeloof op. Bedreiging, klaagtoon en troostrede wis-
selen elkander voortdurend af, maar daartusschen klinkt
plotseling ook weer een luide en vroolijke juichtoon, waar
de profeet zich de heerlijkheid voorstelt, die voor het volk
van jahve , voor zijne heilige rest, weggelegd is. Met voor-
liefde staat hij telkens daarbij stil; de grootste pracht en
gloed zijner rede hoopt zich op in de beschrijving daarvan.
Met schitterende kleuren wordt zij met onmiskenbare liefde
geteekend, en nimmer is zijn toon zoo verheven en schoon,
als waar hij zich verplaatst in de heerlijke toekomst zijns
volks.
Zoo wordt ook bij jesaja de vereeniging van boetpredi-
king en prediking der goddelijke vertroosting meer dan bij
iemand anders gevonden. Beide elementen treden in hunne
volle kracht bij hem op den voorgrond, zonder elkaar ook
maar eenigszins te verdringen; in den volsten zin van het
woord is hij boetprofeet en profeet der vertroosting. En
dit niet voor Juda alleen; wel is dat rijk ook bij hem be-
paaldelijk het onderwerp zijner prediking , maar toch wat
door amos reeds was begonnen, wordt door hem voortgezet
en uitgebreid: de toepassing nl. der goddelijke waarheid op
de omliggende volken. Deze, hetzij naburig of meer in de
verte gelegen, gaan voor zoover zij met Juda in aanra-
king komen, zijne blikken voorbij , en geven hem stof voor
uitvoerige redenen: zoo Damascus, Tyrus, Moab, Egypte,
en bovenal het Assyrische rijk.
Dezen zelfden rijkdom merken wij op in de wijze, w^aarop
jesaja is werkzaam geweest. Ook hierin bindt hij zich niet
aan een enkelen vorm. Slechts wordt er bij hem. geen
werkdadig ingrijpen in den gang van zaken gevonden,
geen persoonlijk verrichten van dingen, die hij door zijn
zedelijken invloed tot stand brengen kon. Geheel overeen-
komstig de hoogte, waarop de profetie was gekomen, be-
paalt hij zich volkomen tot het te weeg brengen eener
zedelijke overtuiging. Ook de gebiedende toon, waardoor hij
als met goddelijk gezag gehoorzaamheid eischt, gelijk die
nog bij joëi bestaat, ontbreekt bij jesaja bijkans geheel;
hij wal zijne hoorders tot geheel vrijwillige gehoorzaamheid
nopen. Maar hiertoe werkt hij op allerlei wijzen. De mon-
delinge prediking bekleedt hierbij als van zelf de eerste en
voornaamste plaats; maar over de wijze waarop, en de plaats
waar hij zijne, redenen uitsprak kan niet veel worden ge-
zegd. Niet zelden voorzeker werden zij in het midden
van de vergadering der raadslieden, of van de volks-
vergadering gehouden; zonder twijfel ook wel op opene
plaatsen, waar zich eene groote menigte volks rondom
hem had vergaderd, of tot enkele bijzondere personen. En
dat zijne voordracht in overeenstemming moet zijn geweest
met den inhoud zijner redenen, dat zij vol moet geweest
zijn van die natuurlijke, wegslepende welsprekendheid, die
de hoorders aan de lippen des sprekers doet hangen en hen
al zijne gemoedsbewegingen mede doorleven doet, daarvoor
staan zijne redenen zeiven ons borg.
Naast deze mondelinge prediking staat de symbolische
handeling, die wij althans eene enkele maal bij hem aantref-
fen, Jes. 20: 2, en die eerst eenigen tijd later door hem
wordt" verklaard. Hiermede stemt het gebruik van. symbo-
lische namen, dat bij jesaja zeer sterk is, cap. 7: 3, 14;
8: 3, ten volle overeen; ook daardoor predikt bij op krach-
tige wijze.
Ook bet scbrift wordt door bem zeer veel gebruikt, in
de eerste plaats om ter herinnering aan zijne prediking
enkele veelzeggende woorden het volk voor oogen te stel-
len , cap. 8: 1; 30: 7, waarmede hij zich telkens bewust
is, den bepaalden wil van jahve te volbrengen; maar
bovenal om door zijne redenen, ook nog langen tijd nadat
zij uitgesproken waren, te werken. Met vrij groote zeker-
heid toch kan worden gezegd, dat jesaja onderscheidene
malen verschillende redenen, ook misschien wel uit verschil-
lenden tijd, met enkele geschiedkundige berichten daartus-
schen, te zamen gevoegd en als één geheel schriftelijk on-
der het volk gebracht heeft, welke verschillende groepen
van geschriften den eersten grondslag hebben gelegd voor
onze verzameling van Jesajaansche redenen; en het kan wel
niet worden betwijfeld of de aanleiding tot schrijven lag
voor jesaja , gelijk voor de meeste profeten, hierin, dat
hij, na alles, wat hij te zeggen had, te hebben verkondigd
zonder daarvan veel vrucht te hebben gezien, zich nu per-
soonlijk voor eenigen tijd wat terugtrok, maar toch de
herinnering aan zijne vroegere prediking wilde levendig
houden, terwijl het dan als van zelf weer eene nieuwe
prediking werd \'). Deze „schriftstellerische" werkzaamheid
moet dus waarschijnlijk telkens tot dien tijd worden ge-
bracht , waarin wij het minst van jesaja vernemen, en maakt
zoo een belangrijk deel zijner profetische werkzaamheid uit.
Maar niet alleen predikt jesaja, zij het door woord,
daad of schrift, zelf, hij laat ook de geschiedenis spreken.
Zoo wordt er althans, 2 Chron. 28: 22; 32:32, opzettelijk
van hem bericht dat hij eene levensgeschiedenis van koning
uzziA en eene van koning hizkia heeft geschreven \') , en
schoon wij hieromtrent niet naders met zekerheid weten,
zoo lijdt het toch wel geen twijfel of ook deze werkzaam-
heid werd door hem dienstbaar gemaakt aan zijne profetische
taak
Het meest van alles blijkt echter nog jesaja\'s profeti-
sche grootheid, wanneer wij nn eindelijk nog letten op
de hoofddenkbeelden en eigenaardigheden yan dezen pro-
feet, die op de schouders zijner voorgangers staande, yan
de hoogte waarop hij de profetie bij zijn optreden vond
(zie pag. 40), weder dieper in het Godsplan doordringen
en de profetische erkenning daardoor ontzaglijk veel ver-
der ontwikkelen mocht. Ook hij verwacht het Godsrijk
van de toekomst, en meer dan hosea of amos houdt hij
zich daarmede bezig; het is het rijk waarin jahve volko-
men en naar waarheid zal worden gediend; maar ieder
volk, dat dat dan ook doet, zal daarin opgenomen wor-
den. Hierin, in dit betrekkelijk universalisme, waarvan
bij JOëL het eerste spoor wordt gevonden, is dus weder
ontwikkeling boven zijne voorgangers merkbaar. — In dit
Godsrijk treedt, en dit is eene tweede schrede vooruit,
het beeld van den waren theocratischen koning uit het
Davidische huis, die tot nu toe slechts even aangeduid
was, zeer sterk op den voorgrond. -— Ook volgens jesaja
zal dit Godsrijk door een oordeel voorafgegaan en tot stand
gebracht worden, waarvan de Asyrische macht de uitvoer-
der zijn zal, die echter door verder te gaan dan jahve
heeft bevolen, het oordeel ook over zich zelve brengt. De
ervaring leert echter jesaja, dat dit het eindoordeel niet
is geweest en de verwachte vruchten niet heeft gedragen;
zoo zal het dan weder door een ander worden gevolgd;
ook dit is dus eene ontwikkeling der profetie. — Dat dit
oordeel niet meer af te wenden is , staat ook bij jesaja
onwankelbaar vast. Om het te kunnen doorstaan, is het
eenige middel zich geheel en al aan jahve over te geven,
en hem niet slechts in schijn maar in waarheid te dienen,
m. i. zeer vele bezwaren moeten worden achtergesteld. — Eene
meer uitvoerig bespreking van dit punt kan hier echter niet wor-
den verwacht.
zonder op iets anders te bouwen; bij hem tocb alleen is
bet beil. En hier openbaart zich nu bij jesaja het verschil
dat er tusschen Israël (bepaaldelijk Juda) en de overige
volken bestaat.
In Juda is eene kern, die jahve reeds zóó dient; deze ,
slechts eene kleine rest van het volk, zal zonder eenigen
twijfel terugkeeren ook uit het vreeselijkst oordeel. De
overige volken, waartoe ook bet tienstammenrijk eigenlijk
behoort, zijn over het geheel jegens jahve vijandig ge-
zind ; zij zullen daarom met de groote massa van Juda,
die zich ook tegen den wil van jahve verzet heeft, in het
oordeel onherroepelijk vergaan. -— En schoon hierin geene
nieuwe profetische waarheid door jesaja aan het licht is
gebracht, zoo wordt toch dit alles door hem, veel meer dan
het bij vroegere profeten het geval was geweest, breedvoe-
rig en naar alle zijden ontwikkeld.
Hierbij valt nu ook nog deze eigenaardigheid zijner pro-
fetie in het oog, dat zijne hoofddenkbeelden in enkele
namen of uitdrukkingen, die door hem worden gebruikt,
worden samengevat. Zoo wordt het onderscheid tusschen
Juda en de andere volken in hunne verhouding tot het
toekomstig Grodsrijk uitgedrukt in de namen zijner twee
zonen; van Juda toch geldt het: Schear-jaschub, d. i. een
rest keert terug; van de overige volken waarvan Damascus
de type mag heeten, daarentegen het: Maherschalal-chasbaz,
d. i. haast buit snel roof. Zoo vindt ook het denkbeeld van
het eenige middel, waardoor de mensch uit het oordeel
kan worden gered, zijne samenvatting in den eigennaam
van den profeet: Jesaja, d. i. Jahve-heil (verlossing) \'),
\') Daar er echter van elders geene reden bestaat om te ver-
moeden dat de naam: jesaja , iets anders zou zijn dan de eigen-
naam dien de profeet reeds bij zijne geboorte ontving, dus lang
voor dat hij dit denkbeeld kon koesteren, zoo is het wel mogelijk
dat ik hier verder gegaan ben, dan de profeet heeft bedoeld en
heeft kunnen bedoelen; toch blijft het ook dan nog een zeer op-
merkelijk »toeval."
waartegenover de symbolische naam staat, die aan Egypte,
als de type van alle menschelijke hnlp, wordt gegeven:
Rachab liem schebet, d. i. trots dat is stil zitten, cap. 30:
7; terwijl eindelijk de koning van het toekomstig Gods-
rijk wordt aangewezen door den veel beteekenenden naam
van het kind dat geboren zal worden: Immanuël, d. i. God
met ons.
jesaja\'s optreden in het sterfjaar van koning itzzia.
Yolgens het opschrift der Jesajaansche profetiën, cap. 1:
1 , heeft jesaja geleefd en gewerkt onder de regeering van
uzziA, jotham , achaz en hizkia, koningen van Juda. Zijn
optreden valt dus in den regeeringstijd van koning tjzzia ,
en wel volgens cap. 6:1, in het sterfjaar van dezen
vorst, 759 of 757 v. chr. , daar zonder twijfel in cap. 6
de wijding van jesaja tot het profetenambt geteekend is \').
\') Door caspari en drechsler wordt dit ontkend, bepaaldelijk
op grond hunner opvatting van de samenstelling van het Jesajaan-
sche boek; volgens hen teekent dit hoofdstuk de wijding van den
profeet tot eene bepaalde zending, waartoe zijne vroegere werk-
zaamheid de voorbereiding zou zijn geweest, en waarmede nu het
oordeel over Juda, dat geestelijk in verharding, stoffelijk in ver-
woesting des lands bestaan zal, begint. Toch zijn de geheele
uitdrukkingswijze er van, vg. bovenal vs. 5, 8, 9, de vergelij-
king met dergelijke visioenen bij jeremia en ezechiel , vg. ook
Exod. 3, en de opmerking, dat niet ééne profetie van jesaja ons
naar een vroegeren tijd verwijst, — hetgeen door hen zeer te on-
In dezen tijd beleefde Jnda een tijdperk van, voor bet
uitwendige na de splitsing der beide rijken, ongekenden
bloei. De langdurige en in alle opzichten gelukkige re-
geering van koning uzzia had de schade hersteld, door
de roekeloosheid en den overmoed van zijn vader amazia
in het laatst van zijn leven, 2 Kon. 14: 8—16, aange-
bracht, en het rijk weder opgericht uit de diepe vernede-
ring , waarin het ten gevolge daarvan gestort was. Met het
tienstammenrijk had uzzia in voortdurenden vrede geleefd,
waardoor hij zijne strijdkrachten onverdeeld tegen de bui-
tenlandsche vijanden had kunnen gebruiken, die hij dan
ook allen aan zich onderworpen had. De Idumeërs, reeds
voorloopig door koning amazia bedwongen, vg. 2 Kon. 14:
12, 2 Chron. 25: 11,12, waren door hem geheel ten onder
gebracht, en hunne havenstad Elath aan de Roode zee door
Juda bemachtigd; spoedig hierop was ook de onderwerping
der kleinere stammen van Meïinieten (Minnaeërs) en der
Arabieren, gelijk ook der Philistijnen, gevolgd. Zelfs waren
de steden dezer laatsten Grath, Jabne en Asdod verwoest,
en anderen in de plaats daarvan gebouwd, 2 Chron. 26:
6, 7. Zoo zegevierend in iederen strijd, was ijzzia\'s roem
verre verbreid geworden, 2 Chron. 26: 8, 15. De Am-
monieten zelfs hadden hem vrijwillig schatting aangeboden,
ten einde door hem te worden beschermd, 2 Chron. 26: 8
rechte van cap. 1 — 5 wordt beweerd, ■— voldoende bewijzen
voor mijn gevoelen, waartegenover de plaatsing er van, niet ge-
heel aan het begin van het Jesajaansche boek, en de te sterk
letterlijke opvatting van het opschrift, cap. 4: 1 , evenmin van
eenige beteekenis zijn als het Rabbijnsche verhaal uit de 13de
eeuw na chr. , dat jesaja, na reeds langen tijd als profeet te zijn
werkzaam geweest, wegens zijn niet genoeg krachtigen tegen-
stand tegen koning uzzia, toen deze zelf in den tempel wierook
voor jahve wilde branden, vg. 2 Ghron. 26: 46—23, zijne pro-
fetengave verloren en eerst in uzzia\'s sterfjaar terug ontvangen
zou hebben.
]) Te onrechte leest de LXX hier evenals vs. 7 Minnaeërs.
-ocr page 72-Dit zelfde was waarschijnlijk ook gedaan door Moab en
Gilead, dat altoos nog aan het tienstammenrijk behoorde,
maar daar al minder stenn tegen de omliggende volken
vond \'). Zoo zijne heerschappij naar bniten verre uitbrei-
dende , had tjzzia tevens voor de verdediging van zijn
land de noodige maatregelen genomen. Overal waren ves-
tingen gebouwd, Hos. 8: 14, Jes. 2: 7, Micha 5: 10,
en bovenal was ook de hoofdstad zelve, die van den tijd
van Salomo af steeds meer den voorrang boven de andere
steden verkregen had, door den aanbouw der, volgens 2
Kon. 14: 13, 2 Ohron. 25: 23, verwoeste muren, door
de oprichting van torens op de zwTakste punten en door
kunstige verdedigingswerktuigen aanmerkelijk versterkt, 2
Chron. 26: 9, 15. Ook was het leger door hem geheel ge-
ordend en van al het noodige voorzien, 2 Chron. 26 : 11—14.
Terzelfder tijd echter had hij met dezelfde inspanning voor
de meer vreedzame kunsten gezorgd. Uitdrukkelijk een lief-
hebber van den landbouw genoemd, 2 Chron. 26: 10, had hij
dezen op allerlei wijzen bevorderd; door zijn toedoen waren
er in de woestijn putten gegraven en torens gebouwd,
terwijl hij zelf ook zeer vele kudden bezeten, en vele land-
bouwers en wijngaardeniers in zijn bijzonderen dienst had
gehad. Eveneens had de handel, ook ten gevolge van
de inname der havenstad Elath, eene groote uitbreiding
verkregen, en hield niet op grooten rijkdom in het land
aan te voeren, en het volk rijke vruchten in den schoot
te werpen. De enkele rampen, die ook in zijn tijd niet
uitgebleven waren, b.v. de Amos 1:1, Zach. 14: 5 ver-
melde aardbeving en de melaatschheid, waaraan hij in het
\') Van moab blijkt het uit het rechte begrip van Jes. 15 en
16; van gilead volgt het eigenlijk reeds uit den aard der zaak,
daar anders de toegang tot Ammon voor Juda niet had openge-
staan, maar ook meer bepaald hieruit dat, 2 Chron. 26: 10, de
vlakte Mischór als eene aan koning uzzia toebehoorende weide ge-
noemd wordt.
laatst van zijn leven leed, konden in den doorgaanden
voorspoed zijner regeering geene blijvende stoornis brengen,
en hoogst gelukkig en bloeiend mocht zoo de toestand
heeten, waarin Juda naar het uitwendige verkeerde, toen
Jesaja zijne profetische loopbaan begon. Minder gunstig
echter was het inwendig gesteld met den geestelijken toe-
stand des volks. Wel werd jahve nog altoos gediend en
was zijne vereering de eenige, die van staatswege erkend
en toegelaten werd, gelijk ook uzzia zelf jahve van harte
gediend schijnt te hebben, en met den, in dien tijd
beroemden, maar ons nu nog slechts bij name beken-
den profeet Zacharia in goede verhouding gestaan had,
2 Chron. 26: 5; maar toch lieten reeds de enkele spo-
ren van den uit het tienstammenrijk overgenomen kal-
verdienst, vg. Hos. 4: 15; 6: 11; 12: 1; Amos 5:
5; 8: 14, Micha 11: 13, die vooral te Berseba en
Lachis het ergste geweest schijnt te zijn, evenzeer als de
neiging tot heidensche afgoderij, die door het verkeer met
vreemde volken steeds sterker werd, Jes. 2: 8, genoeg
voorzien wat het geval zoude zijn, zoo eens de Jahvedienst
niet meer van regeeringswege gehandhaafd werd. Maar
ook waar deze nog bestond en misschien nog zou blijven
bestaan, heerschten er onder het volk allerlei grove on-
deugden en eene verregaande lichtzinnigheid, die aan ieder
scherpziend oog het ergste moesten doen vreezen. Schoon
niet in zoo erge mate als dit in het tienstammenrijk het
geval was, was toch ook reeds in Juda de toenemende
ontbinding en krachtsversnippering doorgedrongen. Reeds
het enkele verhaal 2 Chron. 26: 16—19, volgens hetwelk
de priesters zich met goed gevolg tegen eene daad van
koning uzzia durfden verzetten, die David en Salomo toch
zonder eenigen wederstand te ontmoeten hadden verricht,
bewijst, hoezeer de macht der priesters ten koste van de
koninklijke macht was toegenomen. En dit was het geval
met al de hoogere standen; zoo spreken de profeten dikwijls
van vorsten, die naast den koning, vaak zelfs tegenover
hem, eene zeer groote macht bezaten en die niet altoos op
de beste wijze gebruikten, waardoor dan weer de onge-
rechtigheid en rechtsverdraaiing, waarover in dezen tijd zoo
aanhoudend geklaagd wordt, in de hand werd gewerkt, Hos.
5: 10, Jes. 3: 13—15; 5: 20 e. a. p. Maar ook de
groote welvaart des volks leverde voor het geestelijk leven
eene zeer groote schaduwzijde op. Hoe meer toch de rijk-
dom vermeerderde, hoe meer ook het volk zich overgaf
aan weelde, zwelgerij en overdaad, Amos 6: 4—8, vooral
ook in het gebruik van sterken drank, Jes. 5: 11, 12, 22,
waarbij dan de oude eenvoud en ingetogenheid van zelf ge-
heel te gronde ging. Van den anderen kant werd ook het
winstbejag en de zucht steeds meer te bezitten, hierdoor
zeer sterk bevorderd, Jes. 5: 8, hetgeen dan weer tot
onderdrukking van armen en nooddruftigen, en bovenal tot
omkooping der rechters en tot rechtsverdraaiing ten gunste
der rijkeren leidde, Jes. 5: 23 e. a. p. Met deze ondeug-
den ging eene verregaande lichtzinnigheid gepaard, vooral
ook bij de vrouwen, wier voornaamste gedachte was aan
weelde en opschik, Jes. 3: 16—23. Schoon midden in de
zonde levende was men volkomen gerust, Amos 6 : 16,
onbeschaamd kwam men zelfs openlijk voor zijne zonden
uit, zonder zich te willen bekeeren, Jes. 2: 22. Door den
voorspoed en de macht van het rijk in slaap gewiegd,
vertrouwde men op krijgsmacht en wapenrusting, Jes. 2:
7; 3: 1-—4, verzette zich tegen de beste profeten, wilde
van jahve niets weten, en spotte met de aankondiging van
een naderend verderf, Amos 2: 4; 6: 3; 9: 10, Jes. 5:
19, terwijl door de aanraking met de omliggende volken
vele bijgeloovigheden met graagte werden overgenomen,
Jes. 2: 6. — Schoon Juda dus tijdens het optreden van
jesaja voor het uitwendige op een trap van bloei en
welvaart stond, gelijk bet dien na salomo nog niet had
bereikt, zoo knaagde toch reeds aan zijn boom de worm,
die, zoo zijn voortgang niet zeer spoedig gestuit werd, het
gansche rijk dreigde ineen te doen storten; en hoewel
reeds de profeten die aan jesaja voorafgingen, het heil
voor de toekomst alleen van Juda verwachtten, Hos. 1: 14
e. a. p, zoo zagen toch ook zij het duidelijk in, dat Juda
bij al zijn uitwendigen bloei aan eene vervallene hut gelijk
was, Amos 9:11, en dat binnen kort een verteerend vuur
in zijne paleizen zou worden geworpen , ten einde het door
zware beproevingen te louteren, Amos 2: 5 e. a. p. , het-
geen dan ook aan het optreden en de werkzaamheid van
jesaja zijn eigenaardig karakter verleende. — Maar alvo-
rens daarover te spreken, moeten wij nog een enkelen
blik slaan op den toestand dier volken, die gedurende de
werkzaamheid van jesaja met Juda in aanraking komen.
Erger nog clan met Juda was het met het tienstammenrijk
gesteld. De welvaart en bloei, dien het onder de gelukkige
en krachtige regeering van jerobeam ii voor een korten
tijd had bezeten, was met den dood van dien vorst aan-
stonds weer verloren gegaan en had voor de grootst mo-
gelijke verwarring plaats gemaakt. Na eenige mislukte
pogingen van verschillende personen om zich als koning
te doen gelden, was dit eindelijk aan een zekeren mena-
hem gelukt, 2 Kon. 15: 14, die zich echter in zijn land
niet anders handhaven kon, dan door zich met groote op-
offeringen de hulp van den Assyrischen koning te koopen.
2 Kon. 15: 19, 20. Maar zoo weinig was de rust daar-
door blijvend hersteld, dat, toen hij na eene tienjarige
regeering door zijn zoon pekahia opgevolgd was, deze
na eene regeering van nog geen twee jaar weer van den
troon gestooten en vermoord werd, terwijl zijn moordenaar
peeach zich in zijne plaats de heerschappij aanmatigde,
2 Kon. 15: 35, en die ook zooveel mogelijk met kracht
scheen te zullen voeren. •—• Ook voor het uitwendige was de
toestand allerrampzaligst. Naar buiten bezat het rijk niet
meer de minste kracht of heerlijkheid, Hos. 7:8,9; 8:8;
10: 7 ; de door jerobeam ii gemaakte veroveringen waren
vooral ook tegen de Syriërs ten noorden en de Philistijnen
ten zuiden weder verloren gegaan, terwijl door de hulp
van den Assyrischen koning phul ook de laatste schijn yan
onafhankelijkheid verdwenen, maar de toestand volstrekt
niet beter geworden was. Yan binnen woelden de onlusten ;
door de aanhoudende burgeroorlogen was de rust des lands
geheel verstoord, en de koninklijke waardigheid van alle
kracht beroofd, Hos. 7:7; rooversbenden zwierven overal
rond, Hos. 4: 2, 7: 1, terwijl ook de priesters zich daar-
mede inlieten, Hos 6: 9, en daardoor zich zeiven, zoowel
als den godsdienst in groote minachting brachten. De
zonden des volks vermeerderden dagelijks. Wel meende
men in den door jerobeam i ingevoerden eeredienst der
gouden kalveren, die nog steeds in Israël aangehouden
werd, Hos 8: 4, 5; 13: 2, jahve nog altoos te die-
nen, en was het land dientengevolge vol heiligdommen en
„hoogten", waarop getrouw offers werden gebracht, Amos 7 :
9, hetgeen vooral ook te Bethel en te Gilgal het geval
was, Amos 5: 5. Wel werden de verschillende instellingen
nog steeds zorgvuldig in acht gehouden, Amos 3: 14; 4:
4, 5; 5: 22, alsook de feestdagen vermenigvuldigd en op
de behoorlijke wijze gevierd, Amos 5:21, 23, schoon toch
ook de Baalsdienst in Israël vele voorstanders vond, Hos. 9:
1, 10; 11: 2, — maar met dit alles ging de grootst mogelijke
zonde en goddeloosheid gepaard. Schoon de feestdagen wer-
den gevierd, verlangde men naar het einde er van, ten einde
ook daardoor in zijne zondige daden niet langer te worden
teruggehouden, Amos 8: 5; en schoon de naam van jahve
aangeroepen werd, ontwijdde men zijne nazireërs, verachtte
zijne profeten, verbood ze te spreken, verbande ze zelfs uit
het land, en bekommerde zich niet om zijne wet, Amos 2:
12; 5: 10; 7: 12, 16, Hos. 9: 7; 8: 12, terwijl men
door verregaande onzedelijkheid, Amos 2:7, door schande-
lijke rechtsverdraaiing en omkooperij , Amos 2: 6; 3: 10
e. a. p., door hebzucht, onderdrukking van armen en nood-
druftigen, Amos 2: 7, 8; 3: 10; 8: 5, 6, door veryal-
sching en bedrog in den handel, Hos. 12: 8, den naam
jahve op schandelijke wijze bespotte, en het voorbeeld van deze
zonden door den koning en de aanzienlijken van het volk werd
gegeven. Met dit alles ging evenals in Juda de vreeselijkste
lichtzinnigheid gepaard; men leefde voor zoo ver mogelijk
in weelde, zwelgerij en overdaad, Amos 6: 4, 6, 7, Hos.
7: 4, 5, terwijl dronkenschap een der gewone ondeugden
was , Amos 2: 8; 4: 1, Jes. 28 : 1, 7. Hoe langer hoe
meer gaf men zich over aan wellust en verwijfdheid, Amos
3: 12, zonder zich te bekommeren over den ellendigen
toestand des lands, Amos 6: 6. En onder dat alles bleef
het volk nog hoogmoedig op zijne gewaande voorrechten,
Amos 6; 8, Hos. 7: 10, en begreep maar volstrekt niet
dat het nu toch in waarheid yoor jahve met de andere
volken gelijk stond, Amos 6: 2, Hos. 9:7. Te vergeefs
hadden de profeten , die nog in Israël werkten of van uit
Juda het oog op Israël gericht hielden, hunne stem daartegen
doen hooren; slechts met minachting en spot waren zij
bejegend geworden, Amos 6: 3, en toen nu in het tweede
jaar van pekach\'s regeering jesaja in het rijk van Juda
optrad, vond hij dezen toestand nog volkomen dezelfde.
Wat de omliggende volken betreft: gelijk gezegd is, waren
tijdens het optreden van jesaja, Edom, Philistea, Ammon,
Moab en een deel van Arabië, hetzij vrijwillig , hetzij door
geweld van wapenen aan Juda onderworpen. Te Damascus
daarentegen, welks macht door jerobeam ii yoor korten
tijd gefnuikt was, 2 Kon. 14: 28, was een nieuw Syrisch
rijk tot stand gekomen, dat zich op kosten van Israël uit-
breidde, en o. a. vele steden van het landschap Aroër tot
zijn gebied had gebracht, Jes. 17: 2.
Van Egypte is uit dezen tijd zoo goed als niets bekend.
Slechts weten wij dat het eenigen tijd later, tijdens de re-
geering van koning hizkia , door een Aethiopisch huis over-
lieerscht werd, waarvan ons drie vorsten, sabacon, sevichüs
en tirhaka, bij name bekend zijn \').
\') De twee laatsten alleen worden in de Hebr. berichten genoemd ;
-ocr page 78-Yan Teel meer gewicht is het, dat juist in dezen tijd,
weinige jaren voor het optreden van jesaja, de Assyriërs
voor het eerst met Israël in aanraking waren gekomen.
Dit volk, van welks verleden slechts weinig hekend is, had
zich in den laatsten tijd op verbazende wijze uitgebreid.
Al het land tot aan den Eufraat was allengs door hen ver-
overd, van welke veroveringen de inname van Beth-Arbel,
Hos. 10: 14, van Karchemis en van Kalno, Jes. 10: 9, het
meest in het oog vallend geweest schijnen te zijn. Uit het
te hulp roepen der Assyriërs onder phul door menahem , mag
opgemaakt worden, dat deze vorst reeds over den Eufraat
was getrokken, en aan deze zijde der rivier veroveringen had
gemaakt; in ieder geval begint met dezen vorst hunne be-
langrijkheid voor Juda en Israël. Eeeds van verre was de
roem hunner dapperheid, uitstekende krijgstucht en on-
overwinnelijkheid tot Israël gekomen , gelijk dit uit de be-
schrijvingen der profeten duidelijk blijkt. In hun oog was
de Assyrische koning: de koning der vorsten, Hos. 8: 10,
de strijdbare koning bij uitnemendheid, Hos. 5: 13; 10: 6.
Yoordat zij nog den Eufraat waren overgetrokken, of Kalno
ingenomen hadden, vg. Amos 6: 2, wijst reeds amos op
hen, schoon zonder ze te noemen, als op het volk, dat de
oordeelen Gods over Israël zal brengen, Amos 1: 15; 6 : 14 ,
e. a. p. En toen zij nu toch, niettegenstaande de herhaalde
waarschuwingen van hosea , door het rijk van Israël te hulp
waren geroepen, verkondigt deze profeet het luide dat van
heu, in stede van werkelijke hulp, niets anders dan een
eindelijk verderf kan worden verwacht, Hos. 5: 13; 10: 6
e. a. p. Ook was deze vrees niet meer dan natuurlijk.
Was de veroveringszucht van het Assyrische rijk reeds ge-
sevichus onder den naam So ^ïq , 2 Kon. 17: 4, door ewald
en juynboll, waarschijnlijk te recht, gelezen als Seveh , te-
genover welk huis, althans in het laatst van dit tijdvak, in beneden-
Egypte eene regeering van priesters van Hephaestus schijnt te
hebben bestaan.
noegzaam gebleken, zeer waarschijnlijk was het dan ook,
dat zij zich over de kleine rijken van Israël en Jnda uit-
breiden zou. De Assyriërs toch beoogden met hunne ver-
overingen een geheel ander doel, en deze vertoonden dus
ook een geheel ander karakter, dan met de andere volken het
geval was geweest, tegen wie Israël tot nu toe te strijden
gehad had. Deze hadden eigenlijk niets anders op het oog
dan plundering en verzwakking van den vijand; zij eischten
zware schattingen enz., maar lieten het volk in zijne eigen-
aardigheid bestaan. De Assyriërs daarentegen waren met
de zwaarste schattingen op den duur niet tevreden; wat
zij wilden, was volkomene oplossing der kleinere staten in
één groot wereldrijk, waarom dan ook de overwonnene
volken van hun volksbestaan moesten worden beroofd en
naar elders in ballingschap weggevoerd werden. De eerste,
later nog zoo vaak herhaalde ppging tot oprichting van
een wereldrijk werd door Assyrië in het werk gesteld.
En juist in den tijd, waarin dit streven voor het eerst met
het rijk van Juda in aanraking kwam, valt de profetische
werkzaamheid van jesaja.
In zoodanigen toestand van zaken aanvaardde jesaja
in het sterfjaar van koning xjzzia, van Godswege daartoe
geroepen, zijne profetische taak. De goddelijke roeping
alleen vormde ook hem tot profeet, vg. Amos 7: 15.
Dezen geestelijken drang, die hem tot het profetenambt
dreef, beschrijft ons jesaja als een hemelsch gezicht,
cap. 6 \'), waarin zich jaiive in al den glans zijner maje-
tueuse heerlijkheid aan hem vertoont. Het\' bewustzijn der
heiligheid Gods vervult zijne ziel, en brengt daar een
indruk te weeg, die nimmer weer uitgewischt wordt, en
zeer opmerkelijk is het, dat terwijl dit gevoel der heilig-
heid Gods bij alle profeten den grondslag hunner prediking
vormt, toch de vermelding daarvan op allerlei wijzen bij
niemand zoo sterk is als bij jesaja \'); hij is bij uitnemend-
heid „de heraut van den Heilige Israëls." Maar met deze
erkenning der heiligheid Gods gaat nu ook bij jesaja —-
hoe kan het ook anders ? — die zijner eigene zonde en
van de zonde zijns volks noodzakelijk gepaard 2); bij het
goddelijk licht, dat in zijn binnenste straalt, erkent hij de
diepe kloof, die hem en zijn volk scheidt van den in eene
volstrekte wezensvolkomenheid levenden God; en „wee mij,
ik verga!" is de angstkreet, die daar opwelt uit het diepst
zijner ziel. Maar die kloof wordt gedempt, de onreinheid
wordt weggedaan van voor het aangezicht Gods; jahve
zelf delgt haar uit; nu kan jesaja voor hem bestaan en
leven in zijne gemeenschap, en, gelijk hij zelf de schuld-
uitdelgende macht van jahve ondervonden heeft, zoo treedt
nu dit bewustzijn in zijne latere prediking ook telkens
weer op den voorgrond. Jahve , de heilige God, is een
God, die de ongerechtigheid uitdelgt.
Op deze drievoudige erkenning berust zijn optreden en
werk als profeet; eerst nu kan hij dit worden, maar nu
moet hij het ook. Daar verneemt hij de stem van jahve :
„Wien zal ik zenden, en .wie zal voor ons gaan;" en be-
reidwillig biedt hij zich aan, zijn antwoord luidt aan-
stonds: „Zie hier ik, zend mij." Zelf door geene zonde meer
van jahve gescheiden, maar levende in zijne gemeenschap,
voelt hij de begeerte ook brandende in zich, zijn volk in
datzelfde heil te doen deelen; hij weet zich daartoe geroe-
pen en verneemt nu wederom het woord van jahve: „Ga
en zeg aan dit volk . . . ." Zoo ontvangt hij den goddelij-
ken lastbrief, maar ■—• waarin heeft deze bestaan, of\' m. a. w.
welk bewustzijn heeft jesaja reeds bij den aanvang van
zijne profetische loopbaan omtrent het werk, dat hem op
de schouders gelegd was, gehad? Het valt niet gemak-
kelijk op deze vraag een voldoend antwoord te geven.
"Wel wordt het, cap. 6: 9-—13, voorgesteld alsof jesaja,
reeds van den aanvang zijner werkzaamheid af, met be-
wustheid den last heeft ontvangen: niet alleen de verhar-
ding des volks te prediken, maar ook tot die verhar-
ding door zijne prediking mede te werken, ja zelfs de
bekeering onmogelijk te maken („opdat het zich niet be-
keere en genezen worde" vs. 10), terwijl hij dan op
zijne vraag hoe lang dat zal duren, het antwoord ont-
ving : totdat het land op de vreeselijkste wijze verwoest
en van inwoners beroofd zal zijn, hoewel er toch steeds,
niettegenstaande de herhaalde ellende , eene onvernietigbare
heilige kern overblijven zal \'). Maar het schijnt bijkans
onmogelijk, dat zulk een last: de bekeering tegen te wer-
ken, ooit aan eenig profeet zou kunnen gegeven zijn. Het
natuurlijkste zou daarom zijn aan te nemen, dat de profeet
betgeen bij of ten gevolge zijner ervaring, of nog in het
vooruitzicht als het resultaat zijner werkzaamheid beschouwde,
nu ook van goddelijk standpunt als doel daarvan voorge-
steld heeft. Maar ook dan blijft het de vraag: is het niet
psychologisch, zoo niet geheel en al onmogelijk, dan toch
hoogst onwaarschijnlijk, dat een profeet, die reeds vooruit
de zekerheid had van de onvruchtbaarheid, ja van den
noodlottigen invloed zijner prediking, toch met zulk eene
kracht en zulk een vuur zal hebben gewerkt, als wij dit bij
jesaja opmerken kunnen? Immers hier wordt niet alleen ,
gelijk wel beweerd wordt , van de voorbereiding van
het oordeel gesproken, dat, hoe vreeselijk ook, toch het
geboorteuur der heilseeuw zal worden, en dus niettegen-
staande al zijne ellende, door den profeet verlangend kan
worden te gemoet gezien, maar bepaaldelijk van de verhar-
ding zelve des volks. Moet zulk eene zekerheid den profeet
niet alle kracht tot werken hebben ontnomen ? En deze moei-
lijkheid verdwijnt niet, zoo wij deze voorstelling brengen tot
lateren tijd, gelijk vrij algemeen wordt gedaan; immers ook
dan blijft het de vraag, hoe hij nog desniettegenstaande met
zijn werk heeft door kunnen gaan, en niet geheel en al den
moed heeft verloren. — Ik geloof daarom, dat er met de
verklaring een eenigszins andere weg moet worden gevolgd.
In de eerste plaats moet als zeker worden aangenomen, dat
wij bij geheel dit visioen aan vrije inkleeding eener geeste-
lijke ervaring, en dus ook bij vs. 9—13 niet aan eene
letterlijk zoo door jahve tot jesaja gehoudene rede hebben
te denken, hoewel het nooit zal kunnen worden bepaald,
in welken tijd deze redactie plaats gehad heeft. Met deze
inkleeding en schriftelijke opteekening nu had jesaja niet
het doel zich zelf rekenschap te geven van het doel en den
uitslag van zijn werk, waarvan het altijd nog eenigszins
zou kunnen afhangen of hij met moed en kracht zijn werk
aanvaarden of voortzetten zou, en evenmin moet zij worden
beschouwd als een nauwkeurig historisch verhaal van wat
hij zelf bij zijn optreden wist over zijn werk. Ook deze
opteekening werd dienstbaar gemaakt aan zijn profetisch
beroep; ook zij was eene ■prediking aan het volk, en hoe
natuurlijk is het dan niet, dat hij juist de verharding, die
reeds zoo vaak op de prediking ook van vroegere profeten
gevolgd was, en die door de vreeselijkste ellende zal wor-
den gestraft, als het doel zijner werkzaamheid voorstelt,
ten einde door zulk eene vreeselijke prediking het volk
zoo mogelijk nog wakker te maken, opdat het zien en
hooren en opmerken zoude , en zich zou laten genezen \').
Vragen wij nu, welk bewustzijn hij zelf bij zijn optreden
van zijne taak moet hebben gehad, dan moet m. i. met het
oog op hetgeen de profetie vóór hem reeds had gepredikt, en
op het karakter dat zijne eigene werkzaamheid (ook in cap. 6)
draagt, het antwoord ongeveer hierop neerkomen: jesaja
wist dat het oordeel moest komen, onvermijdelijk zeker, om
te verderven, maar om daardoor juist eene rest te behouden.
Bat oordeel moest ook hij gaan verkondigen , gelijk zijne
voorgangers het hadden gedaan. Hun woord was dikwijls
versmaad, terwijl het oordeel ook door die zonde weder on-
vermij delijker was geworden en naderbij was gekomen; dat
zou ook met zijn woord het geval zijn, maar dat kon hem
den moed niet ontnemen, immers hoe spoediger het oor-
deel genaakte, hoe spoediger ook voor degenen, die nog
naar hem luisteren wilden , het Godsrijk zou komen.
En met het oog daarop aanvaardde hij nu bereidwillig
zijne moeilijke taak, aangegrepen door diezelfde onweer-
staanbare macht, waarvan Amos gezegd had, cap. 3:8,
„De leeuw brult, wie zal niet vreezen? De Heer jahve
spreekt, wie zal niet profeteeren?"
HOOFDSTUK VI.
jesaja\'s werkzaamheid onder de reg-eeringr van
koning jotham.
In het sterfjaar van koning uzzia tot het profetenambt
geroepen, ving nu jesaja zijne werkzaamheid aan onder
de regeering van jotiiam, die na den dood zijns vaders
den troon van Juda beklom ± 757. Onder hem was de
toestand des lands ongeveer dezelfde, als onder den vorigen
koning; zoowel de uitwendige bloei als de inwendige ver-
dorvenheid nam nog steeds toe. De Ammonieten, die zich
weder van Juda trachtten los te maken, werden met kracht
en nadruk door hem bedwongen en tot eene zware jaar-
lijksche schatting verplicht, 2 Chron. 27:5; de versterking
van Jeruzalem, die reeds door zijn vader aangevangen
was, werd door hem voortgezet, en ook geheel het land,
vooral in de bosschen en op het gebergte, met torens en
vestingen voorzien, 2 Chron. 27: 3, 4. Ook onder hem
bloeiden landbouw, handel en scheepvaart en namen rijk-
dom en volkswelvaart toe. Maar ook de zonden des volks
vermeerderden steeds, en op de baan, die men eenmaal in-
geslagen was, bleef men voortdurend voortgaan, terwijl
door den toenemenden voorspoed liet valsch vertrouwen en
de hoogmoed des volks niet weinig in de hand gewerkt
werden. Bovendien schijnt in het laatst der regeering van
jotham de invloed wat al te merkbaar te zijn geweest
van eene zekere hofpartij, die met den jeugdigen, onlangs
gehuwden, troonopvolger achaz, en bovenal ook onder de
leiding van hooggeplaatste vrouwen, vg. Jes. 3: 12, hei-
densche zeden en gewoonten, ja zelfs den heidenschen
godsdienst tegenover de aloude instellingen van jahve be-
gunstigde. Op welke wijze jesaja zich hierover uitliet en
zich er tegen verzette, kan uit de rede cap. 2—4 opge-
maakt worden, die, in het laatst van jothams regeering
gehouden, een staaltje mag heeten van zijne werkzaamheid
in dezen tijd
Uitgaande van een oud profetisch woord, waarin aan
Sion, als den berg van jahve, alle mogelijke heerlijkheid
\') Vrij algemeen wordt erkend, dat deze rede gehouden moet
zijn "vóór den inval van pekach en rezin in Juda. Door enkelen
wordt zij gebracht tot den tijd na den Syr.-Ephraïm. oorlog, toen
Juda door de Assyiërs weder krachtig geworden was. Maar dit
juist was nimmer het geval, daar Juda door de hulp der Assy-
riërs in den allerongelukkigsten toestand van afhankelijkheid werd
gebracht, al werd het daardoor ook van zijne vijanden bevrijd,
zoodat plaatsen als cap. 2:7,8 en de geheele toon van dit
stuk , die een zeer bloeienden toestand van het land onderstelt,
dan geheel onbegrijpelijk worden. Toch is er in deze capita veel,
dat onder de regeering van achaz beter zou passen dan onder
die van jotham. Velen, o. a. kuenen en ewald, hebben daarom
gemeend haar in de eerste jaren van achaz te moeten stellen,
en de plaats 2 Kon. 15: 37 zoo te moeten verstaan, alsof daar
alleen van het voornemen tot den oorlog, en niet van feitelijke
vijandelijkheden gesproken wordt. M. i. laten de woorden dit niet
toe, en moet de moeilijkheid zoo opgelost worden, dat de toestand,
die onder achaz zoo heel erg werd, reeds gedurende jotham\'s
regeering onder den invloed der bovengenoemde hofpartij voor-
bereid en door jesaja bestreden werd.
toegezegd wordt in het midden der volken, is deze rede eene
voortdurende hoet- en strafpredikatie. In plaats dier be-
loofde heerlijkheid toch heeft jahve zijn - volk, het hnis
van jakob , verstooten wegens den menigvuldigen afval en
de velerlei goddeloosheid, waaraan geheel het volk, niet
het minst de machtigen en de vrouwen zich schuldig heb-
ben gemaakt. Reeds is de dag des oordeels bepaald, waarop
al het hooge vernederd en jahve alleen verheerlijkt zal
worden , waarop de afgodsbeelden in hunne nietigheid ten
toon gesteld, en al de menschelijke steunpilaren, waarop
het vertrouwen nu is gevestigd, omvergeworpen zullen
worden, en de grootste ellende en verwarring in de plaats
der gewaande veiligheid en rust zullen treden. Slechts de
rechtvaardige en die op jahve betrouwt, zal daaraan ont-
komen , maar deze dan ook als het uitspruitsel van jahve
tot heerlijkheid en eere geraken, en nadat het onreine uit
de stad is verwijderd, Jeruzalem om zijnentwil weer heilig
worden genoemd en als van ouds de woning zijn van
jahve. Jesaja gaat hier dus niet verder dan ook zijne
voorgangers waren gegaan : een oordeel is aanstaande, daarna
de heilseeuw, in welk denkbeeld nu echter bij hem sterker
dan bij de vroegere profeten, op dit punt nadruk gelegd
wordt, dat een overblijfsel uit Ju da, bepaald uit Jeruzalem,
dat als de hoofdstad van Juda bijkans voortdurend door
hem in het oog gevat wordt, het middelpunt dezer heils-
eeuw zal zijn, hetgeen dan, in den naam van zijn zoon ,
die in dezen tijd geboren moet zijn : schear-jaschitb (eene
rest keert terug) uitgedrukt wordt.
Van uit denzelfden tijd, nog vóór het begin van den
Syr.-Ephraïmitischen oorlog, dagteekent de rede cap. 5 \'),
Uit vs. 25 is opgemaakt, dat reeds een veldslag door Juda
zou zijn verloren, toen deze rede uitgesproken werd, waaruit dan
ook werd verklaard, dat hier elk helder uitzicht in de toekomst
gemist wordt, terwijl men zelfs uit de vermelding der Assyriërs,
vs. 26—30, heeft willen besluiten, dat deze rede na de inroe-
die even als de vorige eene scherpe strafrede is over de
hebzucht, zwelgerij , verstoktheid , eigenwaan en ongerech-
tigheid des volks. Maar terwijl de vorige rede, zich aan-
sluitende aan de blijde verwachting van een vroegeren profeet,
aan het einde weer tot de eenmaal te verwachten heerlijkheid
terugkomt, bepaalt zich de profeet in deze , die van eene
eenvoudige, maar treffend schoone parabel aan den wijnstok
ontleend, uitgaat, alleen tot de schildering der zware ellende
die het volk te wachten staat, en waar hij het ook hier
eerst nog zeer algemeen met, aan de afzonderlijke zonden
beantwoordende, straffen bedreigt, eindigt hij nu met de
Assyriërs, die sinds kort ook door Juda werden gekend,
als het werktuig, waarvan jahve zich tot de voltrekking
zijner oordeelen bedienen zal, zoo niet met name te noe-
men, dan toch met onmiskenbaar duidelijke trekken aan te
wijzen, gelijk ook reeds amos en hosea dit hadden gedaan.
Immers door een teeken op te richten ontbiedt jahve van
verre een volk, dat snellijk zal komen. De profeet beschrijft
het als een machtig, onoverwinnelijk persoon; hij is niet
zwak of vermoeid , hij slaapt noch sluimert, de gordel zijner
ping der Assyriërs door achaz gehouden zou zijn. Toch stel ik
haar liever nog vóór het begin van den oorlog. Om vs. 25 van
eene nederlaag te verstaan moet men de woorden al zeer onei-
genlijk opvatten, terwijl zij daarentegen zeer natuurlijk worden
verklaard van de aardbeving, die onder üzzia plaats gehad heeft,
vg. Amos 1:1, Zach. 14: 5, en die de laatste ramp was ge-
weest, welke Juda in langen tijd had getroffen; vandaar ook het
perfectum: »Hij heeft zijne hand uitgestrekt, en heeft het gesla-
gen" enz. En wat de vermelding der Assyriërs betreft, het zou
juist vreemd zijn, dat deze werden genoemd, terwijl over den
oogenblikkelijken vijand het stilzwijgen bewaard werd ; terwijl die
vermelding nu uit de algemeene bekendheid van, en vrees voor
de Assyriërs zeer goed te verklaren is, vg. vele plaatsen bij hosea.
Het gemis van een helder uitzicht in de toekomst is een gevolg
van cle bedoeling des profeten , die juist in de gevaarvolste oogen-
blikken het meest met blijde verwachting bezield is , en daar-
entegen, waar alles zoo helder en zonder eenig gevaar schijnt te
zijn, met dreigende stem aan het aanstaande oordeel -herinnert.
heupen en de riem zijner voeten zijn nooit ontbonden;
zijne pijlen zijn altijd gescherpt, zijne bogen altijd gespan-
nen , de hoeven zijner paarden zijn als keisteenen, zijne
raderen als de stormwind; hij loeit als een leeuw, rooft
buit, en brengt dien in veiligheid, zonder dat iemand het
verhindert; zelfs de natuur zal door hare verschrikkingen
hem ondersteunen.
In dit stuk heerscht dus dezelfde gedachte, die wij in
het vorige opmerken konden, maar weder op andere wijze
ontwikkeld ,. en terwijl hier nu de verwachting der heils-
eeuw op den achtergrond treedt, staat hij hier meer op-
zettelijk stil bij het oordeel. Moeten deze stukken als twee
afzonderlijke redenen worden beschouwd , zeer waarschijnlijk
mag het toch worden genoemd, dat zij zeer korten tijd
later samen door jesaja op schrift zijn gebracht, zoodat
zij dan een eerste werk van hem vormen, dat in grootte
met dat van vele andere profeten, b. v. joël, gelijk staat.
Ook het „liederartige" stuk over Israël, cap. 9: 7-—10:
4 , dat zich door zijn schoonen en regelmatigen strophen-
bouw en viermaal herhaald refrein onderscheidt, behoort
nog tot dezen tijd vóór den oorlog \'). Het bevat eene
\') Door zeer velen wordt het kort na den oorlog gebracht,
toen Israël zich van de, door de Assyriërs toegebrachte, slagen
trachtte te herstellen, en nu door den profeet met nieuwe straffen
bedreigd wordt. M. i. te onrechte. Immers de straffen, waarvan
hier wordt gesproken, staan meest allen in het imperf. met om-
keerende wau , dus te vertalen als: jahve heeft versterkt, zij hebben
gegeten, vs. 9, 10, zoo ook vs. 13, 15, 19 enz. Dit toch alles
als een perf. prophet. te verklaren , gaat niet aan; dit toch wordt
alleen gebruikt, waar de profeet een toekomstigen toestand als
reeds tegenwoordig schildert, gelijk b. v. vs. 5 ; het mag nooit,
waar duidelijk feiten beschreven worden, gelijk hier. Er wordt dus
over iets verledens gesproken, dat echter niet voldoende geweest
is. V. 9 ziet m. i. op de poging van pekach om het, door bur-
geroorlogen en buitenlandsche vijanden zoo fel geteisterde, rijk
door het verbond met rezin en den inval in Juda weder eenigs-
zins te herstellen. Het eenige bezwaar hiertegen en tevens de
krachtige aankondiging van naderend verderf aan het tien-
stammenrijk, dat, niettegenstaande al de ellende, die jahve
reeds bovenal door de Syriërs en Philistijnen over dit volk
gebracht had , toch in zijne ontrouw en zijn afval van jahve
bleef volharden, en door zijne verregaande trotschheid,
goddeloosheid, tweedracht, en onderdrukking van armen
en zwakken in het gericht, altoos nieuwe straffen over
zich inriep, terwijl dan de profeet met de zoo ernstige
vraag eindigt: „Wat zult gij doen in den dag der bezoe-
king , en bij het verderf dat van verre komt ? Tot wien
zult gij vluchten om heil, en waarheen zult gij uwe eer
achterlaten ? Slechts kromt men zich als een gevangene,
en als gedooden vallen zij neder. Bij dit alles keert zijn
toorn zich niet, en nog is zijne hand uitgestrekt."
Kunnen wij uit deze redenen reeds voldoende besluiten ,
dat de werkzaamheid van jesaja gedurende dezen tijd voor-
namelijk heeft bestaan in de ernstige en aanhoudende pre-
diking van het naderend oordeel, en in de krachtige ver-
maning tot bekeering en getrouwheid aan jahve , ten einde
dat dit geheele stuk zou moeten worden geplaatst tusschen vs.
25 en 26 van cap. 5. Reeds het refrein, dat ook cap. 5: 25
voorkomt, schijnt zijn gevoelen te bevestigen; verder maakt het stuk
cap. 9: 7—10: 4 wel den indruk van niet geheel en al voltooid
te zijn, daar de bedreiging tot op het laatst toe onbepaald
blijft en eigenlijk met eene vraag eindigt; terwijl ook de be-
schrijving der zonde, cap. 10: 1—4, in den mond van jesaja
aanstonds aan Juda doet denken, vg. cap. 4: 14, 15; 5: 8, 23.
Brengt men het op de aangewezene plaats in cap. 5, dan geeft
het een zeer goed geheel, daar de profeet dan, alvorens den uitvoerder
van jahve\'s oordeel te noemen vs. 26 , nog eerst op het voor-
beeld van Israël wijst, en dan cap. 10: 1, zonder den overgang
aan te duiden, weer het oog op Juda vestigt. De verplaatsing
van dit stuk zou dan hieruit kunnen worden verklaard, dat het
als bijzonder van vorm en over Israël handelende , later als een
afzonderlijk stuk werd beschouwd. Toch schroom ik op deze
gronden alleen dit gevoelen aan te nemen ; hoezeer ook in jesaja\'s
redenen de orde verstoord is, toch vind ik nergens eene soort-
gelijke verplaatsing van het middenstuk eener rede. Ook op zich
zelf toch vormt dit stuk, gelijk ewald zelf erkent, een geheel:
waarom het dan ook niet als zoodanig te beschouwen, vooral
daar het voor de verklaring van cap. 5 niet noodzakelijk is ?
Daar echter de tijd van vervaardiging dezelfde blijft, doet het
voor de verklaring zeer weinig ter zake.
ook tot de heilige rest te beliooren., die alleen, maar die
ook voorzeker, daaraan ontkomen en tot heerlijkheid gera-
ken zal; toch zijn er m. i. in jesaja\'s latere redenen enkele
sporen, die doen vermoeden, dat ook reeds in dezen tijd
zijne prediking nog uitgebreider en rijker geweest is, dan
wij haar nu kennen. Cap. 8: 18 noemt de profeet zich
zelf zoowel als zijne kinderen teeltenen in Israël, waarbij
hij zonder eenigen twijfel op de veel beteekenende namen
doelt, die zij dragen. Aanstonds valt in het oog, dat terwijl
de naamgeving van den jongsten zoon , wiens naam toch
betrekkelijk van het minst algemeene belang is, vermeld
en zijne beteekenis besproken wordt, cap. 8: 3,4, hier-
over bij den oudsten zoon, gelijk bij jesaja zelf, geheel
wordt gezwegen; en verder is het niet minder opmerke-
lijk dat, cap. 7: 3, deze oudste zoon met zijn ook in dat
oogenblik zoo gewichtigen, veel beteekenenden naam als
een bekend persoon ingevoerd wordt, gelijk er ook, cap.
10: 20—22 , op zijn naam als op iets algemeen bekends
wordt gezinspeeld. Is het dus niet waarschijnlijk, dat bij
de geboorte van dezen zoon, die naar cap. 7:3, nog in
dezen tijd moet vallen, jesaja, de beteekenis ook van zijn
naam schear-jaschub, eene rest keert terug, voor het volk
zal hebben verklaard, gelijk hij dit zeer kort bij de ge-
boorte van zijn tweeden zoon doet, cap. 8: 31 — En is
het evenzeer niet waarschijnlijk, dat ook zijn eigen naam
jeschajahu , Jahve-heil, wel eens door hem tot staving zijner
prediking zal zijn gebruikt? Zou bierdoor reeds zijne pre-
diking , gelijk wij die nu reeds bezitten , over de rest, die
terugkeert, en het vertrouwen op jahve, b.v. cap. 4: 1—6,
nader onwikkeld, breedvoeriger betoogd en in een bepaalden
persoon zichtbaar voor oogen gesteld zijn, nieuwe bestand-
deelen zou zij hierdoor intusschen niet hebben verkregen.
Maar ook tot dit laatste meen ik, dat wij mogen besluiten,
en wel uit de wijze, waarop de profeet reeds ten tijde van
achaz, b.v. cap. 7: 14; 9: 4 e. a. p. over den persoon-
lijken Messias spreekt. Merken wij op, dat door de vroegere
profeten, yoor zoover wij kunnen nagaan, de Messias nog
slechts zeer onbepaald aangeduid is, zonderdat er be-
paaldelijk over hem werd gesproken en dat jesaja nu
reeds spoedig van hem als van een bekenden persoon ge-
waagt , gelijk dit ook bij zijn jongeren tijdgenoot micha
het geval is , -—• dan rijst het vermoeden m. i. van zelf
bij ons op, dat jesaja , alvorens zich over den Messias
uit te laten, gelijk hij b.v. cap. 7: 14; 9: 5 doet, meer
voorbereidend en aanwijzend over hem zal hebben gespro-
ken , hetgeen zich aan eene meer uitvoerige beschouwing
van de rest, die van uit het oordeel terugkeert, als van
zelf vastknoopen kon. Het zou dan echter nog altoos de
vraag zijn, of wij hier met ewald aan geschrevene, maar
voor ons verloren gegane redenen van jesaja hebben te
denken, dan wel aan beschouwingen van den profeet, die
hij niet op schrift heeft gebracht.
Hoe het zij, wij staan hier geheel op het gebied der
gissingen, die, schoon voor het verstand der volgende
profetiën en van den persoon van jesaja niet zonder
gewicht, toch altoos van zeer ondergeschikt belang zullen
blijven.
Nog in de laatste jaren van jotham\'s regeering brak nu
echter de Syr.-Ephraïm. oorlog uit, 2 Kon. 15: 37, die
in den toestand des lands eene geheele verandering zou
brengen, en ook voor de werkzaamheid van jesaja van zeer
groote beteekenis werd. Pekach, koning van Israël, wel-
licht nog bevreesd voor de macht van bezin , den Syrischen
koning, en diens begeerte om ook het kleine, maar nu
machtige rijk van Juda te vernederen, meende zich het
best tegen hem te kunnen verdedigen door een vriend-
schapsverbond met hem tegen Juda te sluiten, waardoor
hij niet alleen van een machtigen vijand bevrijd, maar ook
in de gelegenheid gesteld zou zijn om zijn rijk ten koste
Tan Juda uit te breiden en te versterken Zoo werd
Juda door een dubbelen vijand bedreigd, die niets min-
der bedoelde dan bet buis van david van den troon te
stooten, en in de plaats daarvan een zekeren ben-tabeal ,
Jes. 7: 6, waarschijnlijk een Syrischen veldoverste, tot
koning aan te stellen. Zoolang echter jotham regeerde,
schijnt de oorlog zich tot enkele strooptochten en vijandelijk-
heden te hebben bepaald, zonder dat hij een ernstig aanzien
verkreeg. Maar reeds het met Syrië gesloten verbond was
voor jesaja reden genoeg om, cap. 17: 1—11 1), aan
Israël nog eens te doen hooren, welk eene ellende het wacht
daar Damascus, waarop het betrouwt, van uit de rij der
steden zal worden verdelgd en, na zijn koninklijken zetel
1 ) Blijkt het reeds aanstonds, gelijk het ook algemeen toege-
stemd wordt, dat deze rede , ons bekend als : uitspraak over Da-
mascus , uitgesproken moet zijn na het verbond tusschen pekach en
rezin , even duidelijk is het m. i. dat zij valt vóór den gemeen-
schappelijken tocht tegen Juda , gelijk o. a. ook davidson meent.
Immers over deze wordt geheel en al gezwegen, wat van een
profeet als jesaja volstrekt onverklaarbaar zou zijn , zoo de inval
reeds plaats had gehad. Bovendien , hoe groot de overeenkomst
ook is tusschen dit stuk en cap. 8: 1—9: 6, waarmede het
b.v. door kuenen in denzelfden tijd wordt geplaatst en dat mid-
den in den oorlog valt, toch bestaat daartusschen het groote
verschil, dat in het laatstgenoemd stuk van den val van Damascus,
als zeer nabijzijnde en door bepaalde vijanden bewerkt, gespro-
ken wordt, zelfs met eenige tijdsbepaling, terwijl dit alles in
cap. 17: 1—11 veel meer onbepaald gelaten en voornamelijk tot
waarschuwing aan Israël beschreven wordt, als iets , dat noodza-
kelijk uit den Godsraad voortvloeit. — Nog merk ik hier op,
dat vs. 3 het "lHIlft D\'HOXiO n^\'^\'J de sterkte van uit Ephraim zal
een einde nemen , niet, gelijk meestal geschiedt, van den val van
Samarië , maar van dien van Damascus moet worden verstaan.
te hebben verloren, evenals de meer landelijke steden tot
een puinhoop en eene weideplaats der kudden zal worden.
Israël, nog altoos zoo overmoedig en trotsch, zal dan van
zijne sterkte beroofd, gelijk zijn aan het dal van reeaïm,
waar, na den oogst, de nalezing slechts weinige aren en
enkele olijven overig vindt. Dan zal het ook de nietigheid
zijner afgoden en altaren erkennen en tot jahve zijne oogen
weer wenden, maar omdat het den Grod zijner hulp heeft
vergeten en aan de rots zijner sterkte niet heeft gedacht,
zullen toch zijne steden verlaten zijn, gelijk het land bij
den intocht der Israëlieten door zijne inwoners is verlaten
geworden. Daarom moge Israël voortgaan in zijne plan-
nen en ook van vreemden hulp vragen; op den dag des
oogstes is ziekte en hevige smart het eenige, wat het te
wachten heeft.
Dat jesaja ook hier, gelijk in bijkans al zijne redenen,
als de uitvoerders der oordeelen Grods aan de Assyriërs
denkt, wier veroveringsplannen voor ieder scherpziend oog
duidelijk waren, lijdt wel geen twijfel, vooral ook met
het oog op de vroegere profetiën van amos , maar even
zeker toch is het m. i. , dat deze voorspelling niet het ge-
volg is van staatkundige bespiegelingen over den toestand
der volken, maar van bet beschouwen van Israëls en Da-
mascus\' werken en streven in het licht der goddelijke
waarheid; al is het ook waar, dat de kennis van den his-
torischen toestand der volken hem tot deze toepassing daar-
van noodzakelijk dwingt, of liever hem de goddelijke waar-
heid niet anders dan in dit kleed doet aanschouwen.
HOOFDSTUK VIL
jesaja\'s werkzaamheid onder de regeering van
koning achaz.
Hadden de verbonden vorsten rezin en pekach gedu-
rende bet leven van jotham den oorlog nog slecbts zonder
kracht of nadruk gevoerd, ganscb anders werd bet bij de
troonsbeklimming van achaz ± 741, die in Juda zelf ook
een geheel anderen toestand geboren deed worden. Jong
en onder de leiding van vrouwen wendde deze vorst zich
geheel tot de heidensche partij, die reeds onder den vorigen
koning begonnen had haar invloed in het rijk te doen gelden,
maar nu, door de begunstiging des konings machtig geworden,
en door de algemeene richting van het door den voorspoed
verslapte en weelderig gewordene volk in de hand gewerkt,
zich weldra over het geheele rijk uitbreidde. Velen van het
huis van david sloten zich daarbij aan, Jes. 7: 13, terwijl zij
door van elders gekomene vreemdelingen, die tot hooge waar-
digheden geraakten, nog werd versterkt, gelijk o. a. de cap.
22: 15 genoemde Sebna. Door haar toedoen werd nu ook
de heidensche godsdienst in Juda heerschend met al Avat
daartoe behoorde, vg. Micha 6: 16, terwijl de jahve-dienst
zoo goed als geheel afgeschaft werd. Was er reeds onder
jotham over afgoderij en heidensch bijgeloof geklaagd, cap.
2: 6, 8, thans werd het nog oneindig veel erger; waar-
zeggers en doodenbezweerders overstroomden het land, cap.
8: 19, beelden van heidensche goden werden overal opge-
richt, en tal van hoogten en altaren verrezen, terwijl de
koning zelf zijn volk in het offeren aan de ba&ls voorging,
en zelfs niet schroomde, door het offeren van een zijner zo-
nen aan moloch, ook aan dezen afschuwelijken, uit Phoenicië
overgenomen dienst zijn zegel te hechten, 2 Kon. 16:
34 ; 2 Chron. 28: 1—4. Maar ook op andere wijzen open-
baarde hij zijne voorliefde voor het vreemde en niet-Israëli-
tische. Door de uitbreiding des rijks en den toenemenden
handel was het verkeer met andere, ook meer verwijderde
volken aanmerkelijk toegenomen, terwijl de veroveringstoch-
ten der Assyriërs, die reeds in het noordelijk rijk waren
gezien, veel bijdragen moesten tot de. kennis van vreemde
gewoonten en zeden. Op allerlei wijzen trok achaz hiervan
partij, waartoe de groote rijkdom en bloei van het rijk,
gelijk hij dien bij zijne troonsbeklimming vond, hem volko-
men in de gelegenheid stelde. De naar hem genoemde
zonnewijzer van het koninklijk paleis, Jes. 38: 8 , de in den
voorhof des tempel geplaatste zonnepaarden en wagenen, 2
Kon. 23, 11, en de altaren, die waarschijnlijk ter vereering
der sterren op het dak in „achaz\' opperzaal" waren geplaatst,
2 Kon. 23: 12, getuigen, als van niet-Israëlitischen, waar-
schijnlijk Perzischen, oorsprong, zoo duidelijk mogelijk van
deze zijne nieuwigheidszucht *), terwijl ook het naar Da-
masceensch model vervaardigde altaar, dat op zijn bevel in
den tempel geplaatst werd, hiervan een staaltje mag heeten.
Onder hem werden nu ook de ondeugden, die reeds langen
tijd onder het volk hadden gewoeld, maar in de macht der
vorige koningen, die de profeten althans niet tegenwerkten,
steeds een krachtigen dam hadden gevonden, al meer en meer
zichtbaar. Als een losgebroken stroom stortten zij zich nu
\') Daar dit alles door geheel zijdelingsche berichten, ons be-
kend is geworden, is het onmogelijk te bepalen, tot welken tijd
zijner regeering deze beschikkingen moeten worden gebracht,
vooral ook daar wij over den duur van den Syrisch-Ephraïmiti-
schen oorlog geheel in onzekerheid zijn. Wijzen ons de groote
onkosten, die met dit alles verbonden waren, en de uitputting,
waarin zijn rijk zich na den oorlog bevond, 2 Kon. 16: 8, 17,
18, op het begin zijner regeering; andere niet minder geldige
redenen zouden ons daarentegen aan latere tijden doen denken,
waaronder voornamelijk deze moet worden genoemd, dat zijne be-
geerte naar veel dezer zaken waarschijnlijk eerst door zijne aan-
raking met de Assyrische macht opgewekt werd.
over het gansche rijk uit, en brachten het ook op zedelijk
gebied tot aan den rand van den afgrond, terwijl de zwakke
en prachtlievende vorst, slechts begeerig naar weelde en
genot, kracht noch lust bezat om daaraan weerstand te bie-
den , en wat jesaja , reeds onder den vorigen koning, voor-
zeker niet zonder vrees voor de toekomst, gezegd had:
„Mijn volk — zijne heerschers zijn een kind, en vrouwen
gebieden er over," cap. 3: 12, was nu vreeselijke waarheid
geworden. Wat wonder, dat de verbondene vorsten van Syrië
en Israël de gelegenheid schoon meenden te zien om hunne
oorlogszuchtige plannen ten uitvoer te brengen; immers
schoon het land door de geschikte maatregelen der vorige
koningen in goeden staat van tegenweer gesteld was, en
door een eenigszins krachtigen koning bestuurd, een hevi-
gen scliok had kunnen doorstaan, was achaz, voor wien
uitwendige rust en gemak het eenige was, dat hij verlangde,
in het minst niet in staat, den oorlog tegen het machtige
rijk van Damascus, ook nog door Israël versterkt, met
eenigszins goeden uitslag te voeren; en zoodra was het be-
richt niet tot hem gekomen: Syrië beeft zich met Israël tot
den aanval vereenigd, of „zijn hart en het hart zijns volks
beefden, evenals de boomen van het woud bewegen van wege
den wind," Jes. 7: 2. — Met deze vrees en de moedeloos-
heid, die zich reeds aanstonds van Juda had meester ge-
maakt, bekend, en daardoor nog meer van hunne eigene
macht overtuigd, vormden nu de verbondene vorsten het
vermetele plan, reeds aanstonds door de inname van Jeru-
zalem hun vijand in het hart te treffen, om zoo den oor-
log naar hun wensch te doen eindigen; zoo trokken zij
samen tegen Jeruzalem op, 2 Kon. 16: 5; Jes. 7: 1 \').
0 Dat dit in het begin van den oorlog plaats heeft gehad,
terwijl de 2 Chron. 28: 5—i 5 verhaalde wapenfeiten, waaronder
de mislukte tocht tegen Jeruzalem niet wordt genoemd, daarop
gevolgd moeten zijn, volgt m. i. duidelijk uit de vergelijking en
samenvoeging der verschillende verhalen, schoon ook het tegen-
overgestelde niet onmogelijk is.
Was de stad door üzzia en .totham voldoende versterkt, om
des noods ook eene belegering te kunnen doorstaan, zoo
kwam alles vooral bierop neer, dat de moed van koning
en volk weer verlevendigd, en vooral bet vertrouwen op
jahve weer opgewekt werd; dat bet oog afgewend werd
zoowel van den luister en de pracht, die nu in gevaar kwamen,
als ook van alle uitwendige hulp, om alleen op jahve te
worden gevestigd, die reeds zoo vaak in tijden van nood zijn
volk had gered, en zonder wien alle andere hulp van geene
beteekenis was. Om dit vertrouwen te wekken was jesaja
geroepen. Hij, de profeet, wiens oog door al den luister
en glans, door al den rijkdom en welvaart, niet verblind
was, die te midden daarvan de vreeselijke kwalen erkend
had, waaraan het rijk leed, die onbevreesd zijne stem daar-
tegen verheffen en op het naderend oordeel, dat onvermijde-
lijk zou komen, de aandacht vestigen durfde, wiens naam
reeds den eenigen helper verkondigde, en die zich zelf en zijn
zoon tot levende toonbeelden stelde der goddelijke waarheid,
dat bij jahve alleen het heil is vinden, en dat wie op hem
betrouwt, ook uit het oordeel zal worden gered, — hij kon
ook nu niet in de verslagenheid deelen, die zijn volk bij het
naderen des vijands was overvallen, maar ook kon hij zijn
volk niet in de verslagenheid laten, zonder althans eene po-
ging te wagen om het daaruit wakker te schudden, en althans
den koning weer tot kalmte en bezinning en dan ook tot
vertrouwen te brengen. Zoo begeeft hij zich, gedreven
door den goddelijken Greest, met zijn zoon schear-jaschub ,
naar eene bepaalde plaats, waarschijnlijk ten noordwesten
der stad, waar hij zeker is den koning omringd van zijne
hofhouding te vinden, cap. 7: 3, 13. Met heiligen ernst
roept hij hem toe, cap. 7: 4—9, toch niet bevreesd te
zijn voor dien rezin en dien remalia\'s zoon, die met twee
stompen rookend hout gelijk zijn te achten; hoe vermetel
hunne plannen ook zijn, jahve heeft gesproken: „het zal niet
bestaan, het zal niet geschieden, want bij hem is het anders
besloten Maar daarvoor eischt bij dan ook geloof; „in-
dien gij niet vertrouwt, gij zult niet worden bevestigd,"
zoo roept bij hem toe 2), en om hem in dat geloof te ver-
sterken, biedt hij hem, cap. 7: 11, een teeken aan van
JAHve; hij vrage maar zulk een teeken, welk hij ook
wil. Maar de koning, versaagd en vreesachtig, wil zelfs
niet tot het geloof worden gebracht; hij wil niet worden
gewekt uit de werkeloosheid en rust waarin hij verkeert,
en waarin hij niettegenstaande zijne vrees toch wel door
de inroeping van krachtige hulp hoopt te kunnen blijven.
Onder het voorwendsel jahve niet te willen verzoeken, wei-
gert hij zulk een teeken te vragen, ys. 12. Maar nu richt
zich de profeet tot het geheele, daar aanwezige hof, ys.
13—25, en waar het aangeboden teeken versmaad is, geeft
hij er toch uit zich zelf een, dat echter minder als een
uitwendige waarborg voor de waarheid zijner voorspelling,
dan wel als eene concreete, zichtbare voorstelling, een beeld
er van, moet worden beschouwd. Hierin bestaat het: „Ziet,
\') Op deze wijze meen ik de moeilijke verzen, cap. 7:8, 9,
»want het hoofd van Aram is Damascus" enz. te moeten verkla-
ren. Noch de meening van ewald dat vs. 9 de tegenstelling:
»maar het hoofd van Juda is Jeruzalem en het hoofd van Jeru-
zalem is jahve" uitgevallen zou zijn; noch die van hitzig dat
het de bedoeling des profeten zou zijn de macht der vijanden te
verkleinen door de verklaring, dat het hoofd van het machtige
Damascus niemand meer is dan die rezin , dien hij zoo even
met een stomp rookend hout gelijk gesteld heeft, enz. en dat
deze verzen dus eene argumentatio ad hominem zouden bevatten,
»die wenn auch nicht ganz richtig, doch unschädlich ist" mag
m. i. worden goedgekeurd. De bedoeling des profeten is slechts
den koning gerust te stellen door hem er aan te herinneren,
hoe God de rijken bepaald heeft. — Met verreweg de meeste
exegeten beschouw ik de woorden: »en in nog 65 jaar is Efraïm
verbroken, geen volk meer" als eene later ingevoegde glosse.
2) Opmerkelijk is hier de paronomasie in het Hebreeuwsch,
die in het Hollandsch slechts gebrekkig weergegeven kan worden,
b. v. door: »houdt gij niet vast, zoo blijft gij niet vast." luther :
»wenn ihr nicht glaübet, so bleibet ihr nicht."
eene jonge vrouw, zwanger geworden zijnde, en een zoon
hebbende gebaard, zal zijn naam ïmmanuïïl noemen \'). In
zijne jongelingsjaren, als hij het goede zal weten lief te
hebben en het kwade te haten, zal deze zich, bij gebrek
aan ander voedsel, van wege de verwoesting des lands met
dikke melk en honing tevreden moeten stellen 1), maar
vóór dien tijd zal dat land, voor welks twee koningen achaz
nu siddert, zelf verwoest en verlaten zijn." Zoo knoopt
de profeet hetgeen hij te zeggen heeft, vast aan bet beeld
van een kind, aan hetwelk bij zijne geboorte de veel betee-
kende naam immanuël (God met ons) zal worden gegeven,
ten bewijze van den voorspoed waarin het land zich bevindt,
maar terwijl nu, voordat dit kind tot onderscheid van
goed en kwaad zal zijn gekomen, Juda zal zijn verlost, zal
het dan weer door andere vijanden in veel grooter gevaar
1 de profeet dien verwachtte, daar van eene verwachting van
den Messias gelijk hij gekomen is, wel geen sprake kan zijn.
Nu echter werpt cap. 8: 8, 10; 9: 4 hier licht op, en toont
ons aan, dat de profeet hier niet in het algemeen aan eenig
kind welk dan ook, heeft gedacht., maar hepaald aan dat kind,
aan hetwelk de heerschappij over Juda op de schouders zal
worden gelegd en welks geboorte hij reeds spoedig verwacht.
De verklaring wordt hier echter volstrekt niet door veranderd.
Als bezwaar hiertegen wordt gezegd dat dit als teelcen voor achaz
tot geloofsversterking niets zou beteekenen; maar het moet ook
daarvoor niet dienen, zulk een teeken was door achaz versmaad;
maar evenals de profeet zijne zonen tot teekenen stelt, Jes. 8: 18
vg. met vs. 3, 4, zoo moet het woord teeken n\'lbi ook hier op-
gevat worden in den zin van toonbeeld, concreete voorstelling
eener meer abstracte waarheid; terwijl de volle verzekerdheid,
Waarmede de profeet zijne voorspelling ook nog sterker in een
beeld uitdrukt, toch altoos tot geloofsversterking van achaz kon
strekken. Wel geldt dit bezwaar, zoo men meent dat jesaja zich
voor de zekerheid zijner woorden beroept op iets, dat zeven eeu-
wen na zijn dood plaats hebben zal. Maar van zulk een be-
roep is dan toch ook in waarheid geen sprake.
komen, zoodat het geheele land zelfs tot eene woestenij zal
worden, en hierover weidt nn de profeet nog uitvoeriger
uit. Jahve zal over geheel het volk dagen brengen, die
niet zijn gekomen sedert den clag der splitsing der beide
rijken, n.1. den koning van Assyrië, ja niet alleen van uit
Assyrië, schoon bovenal vandaar, ook uit Egypte \') zullen
de vijanden komen; het geheele land zal worden kaal ge-
schoren, en terwijl het ééne weideplaats voor de kudde
zal worden, zullen de overgeblevenen van dikke melk en
honing moeten leven, daar alle koren en graan vernield, en
aan den landbouw een einde gemaakt is. Zoo wil jesaja door
den blik des konings van het oogenblikkelijk gevaar af te
wenden en op het veel grootere onheil te vestigen, het-
welk jahve juist door die volken, waarop de hoop nu is
gevestigd, zal doen komen, hem van alle vertrouwen op, en
jagen naar menschelijken bijstand afhouden, om hem alleen
op jahve te doen bouwen.
Eeeds aanstonds scheen het woord van jesaja door de
uitkomst bevestigd te worden, daar de verbondene vorsten
van het beleg van Jeruzalem afzagen, 2 Kon. 16 : 5, Jes.
7: 1. Toch was daardoor het gevaar voor Juda in het
minst niet geweken. Bezin wendde zich nu naar het zui-
den , veroverde Elath, dat door tjzzia onder het gebied van
Juda teruggebracht was, en bevrijdde het onderworpene Edom,
2 Kon. 16: 6; en terwijl nu de Idumeërs, zoo van de
Joodsche overheersching bevrijd, daarvan gebruik maakten
om invallen in het gebied van Juda te doen en vele ge-
van genen mede te voeren, zagen ook de Philistijnen de ge-
legenheid schoon om zich op hun ouden vijand te wreken;
ook zij vielen in Juda en veroverden verscheidene steden,
2 Chron. 28: 17, 18. Ondertusschen zetten rezin en
pekach den oorlog met goed geluk voort; beiden voerden
vele gevangenen weg, en vooral bracht de Israëlitische ko-
ning aan Juda eene groote nederlaag toe, waarbij vele aan-
zienlijken , ja zelfs een der koningszonen, benevens een zeer
groot aantal uit het volk werden gedood, terwijl het getal
der gevangenen dit aantal nog verre overtrof en er ook
door den overwinnaar veel buit werd gemaakt, 2 Chron.
26: 5—8.
Droeg nu het gebrek aan geestkracht, de flauwheid
en gemakzucht des konings die, nu het gevaar de hoofd-
stad, en daarmede zijn eigen persoon, niet meer zoo onmid-
dellijk bedreigde, zich over de ellende van het rijk niet erg
meer te bekommeren scheen, ontzaglijk veel tot deze ver-
nedering van het, door de vorige koningen zoo goed ver-
sterkte, rijk bij; geen wonder, dat ook in het rijk zelf eene
partij zich tegen den koning verhief, en de plannen des
vijands begunstigde om door de verdrijving van het Davi-
dische huis het heil voor Juda te verkrijgen, Jes. 8: 6,
terwijl aan den anderen kant de koning zelf en met hem
zeer velen ernstig bedacht waren op het inroepen van een
machtigen bondgenoot. De koning van Assyrië, toen tig-
lath-pilesar, scheen daarvoor de aangewezen persoon; ge-
schenken van goud en zilver, uit den tempel en het paleis
bijeengebracht, werden in groote menigte tot hem gezon-
den, met de verzekering van onderdanigheid, 2 Kon. 16:
7,8; en spoedig daarop verscheen dan ook reeds een
Assyrisch leger onder aanvoering van tiglath-pilesar in
het gebied van het rijk der tien stammen.
In al deze ellende en verwarring bleef toch je ba ja de-
zelfde. Doordrongen van het geloof, dat Juda nog niet
zou vergaan, stelt hij eene groote plaat voor het volk
ten toon, waarop, voor een ieder duidelijk te lezen, deze
woorden geschreven stonden: „Yan haast buit snel roof," ter-
wijl de priester uzzia en zacharia , de zoon van jeberechia ,
waarschijnlijk een in dien tijd werkzaam profeet, tot getui-
gen werden genomen, door wien en wanneer dit woord was
geschreven, cap. 8: 12. Dezen zelfden naam: haast buit
snel roof, maherschalal-chasbaz gaf\' • jesaja ook nog aan
zijn zoon, die in dezen tijd werd geboren, terwijl hij van
deze woorden de volgende verklaring gaf: „Want voor dat
de knaap kan roepen: mijn vader, mijne moeder, zal men
den rijkdom van Damascus en den buit van Samaria weg-
halen voor den koning van Assyrië," cap. 8: 3, 4. Had
hij tot nu toe iedere inroeping eener vreemde macht afge-
keurd , en het volk steeds opgewekt tot een vast vertrouwen
op jahve en eene daaraan beantwoordende krachtige han-
delwijze, thans, nu eenmaal die inroeping plaats gehad
heeft, erkent hij ook zonder aarzeling in den Assyrischen
koning dengenen, door wien Damascus en Samaria zouden
worden gestraft. — Een ander staaltje zijner werkzaam-
heid in dezen tijd is de rede, cap. 8: 5—9 : 6, meer
over het volk dan tot het volk gericht, en die waarschijn-
lijk ook niet zoo is uitgesproken geworden, als zij nu voor
ons ligt. Nadat jesaja op de bovenvermelde wijze zijne
prediking in concreete namen als \'t ware gestereotypeerd
heeft, trekt hij zich terug, cap. 8: 17, maar predikt nu
toch nog, door het historisch verhaal van wat hij gedaan
heeft, en de uitlegging daarvan op schrift te brengen en
daarmede eene langere rede te verbinden; hoeveel hij daar-
van echter reeds mondeling had gepredikt, kan nooit wor-
den bepaald. Zij bevat krachtiger nog dan te voren de
bedreiging, dat de Assyriërs het land geheel en al zullen
overstroomen, terwijl ook de verschrikkingen der natuur
daarmede gepaard zullen gaan, zoowel tot beschaming van
hen, die nu op hen bouwen, als tot bestraffing dergenen,
die de zachtvloeiende wateren van Siloah hebben veracht
\') Een beeld van de Davidische regeering, evenals de Nijl
-ocr page 105-en zich in het gelnk der vijandelijke wapenen hebben verheugd.
Door de Assyriërs zal het rijk in zijne lengte en breedte
worden bezet, dat land waarin toch een kind geboren zal
zijn, waaraan de naam God met ons is gegeven, van wege
het heil, dat jahve over Jnda gebracht heeft. Die naam echter
herinnert jesaja aan jahve\'s vaste beloften. Deze heeft hem
gewaarschuwd toch niet zoo vreesachtig te zijn als het volk,
maar steeds op hem te vertrouwen. Want voor ieder die
zich op hem verlaat, zal hij zijn tot een heiligdom en eene
schuilplaats, maar voor wie door blinde vrees gedreven zich
tot andere helpers wendt, tot een oorzaak van rampspoed
en onheil. Laat daarom de volken, nu Syrië en Israël,
later Assyrië, Juda bedreigen; hun plan zal niet bestaan,
het zal worden verijdeld, want God is met ons. Wordt
zijn woord nu ook al versmaad, wendt men zich al tot
allerlei soort van bijgeloovige middelen, gerust verzegelt
jesaja zijn schrift voor lateren tijd, en stelt zich zelf en
de zijnen tot teekenen van jahve; later zal men wel tot
hem terugkomen, maar dan is het te laat. En dan als een
ieder, die jahve heeft versmaad, radeloos en ellendig zal
zijn, zal het hem gewijde volk tot heerlijkheid komen; ja,
de profeet ziet die heerlijkheid reeds tegenwoordig, de on-
derdrukker is dan vernietigd, de ellende verdwenen, vreugde
en blijdschap heerscht dan alom. Het kind, reeds een-
maal door jesaja ten teeken gesteld, dat nu nog verwacht
wordt, maar dan geboren zal zijn, zal dan heerschen; het
zal de namen dragen: Wonder-raadgever, sterke God, eeuwige
vader, vredevorst; zijn volk zal onder hem in voorspoed en
gerechtigheid leven, en in eeuwigen vrede. En dat het zoo
zijn zal, de ijver van jahve staat er voor in, zijne eer is
er mede gemoeid. — Zoo heeft hier jesaja in zijne pro-
fetische aanschouwing een stap voorwaarts gedaan, in zoo-
met zijne monsterdieren het beeld van de gruwzame Egyptische
regeering en de Eufraat. met zijne groote overstroomingen, dat
van het zich snel uitbreidende Assyrië is.
ver hij de toekomstige heilseeuw aan de geboorte en de re-
geering yan den volmaakten, theocratischen koning vast-
geknoopt heeft en hem als den hoofdpersoon in het Godsrijk
op den voorgrond doet treden.
Terwijl zoo jesaja , ook nadat reeds de Assyrische hulp
is gevraagd nog steeds de gedachten des volks op jahve,
op de straf en het heil, die van hem zijn te wachten, zoekt
te richten, volbrengt tigeath-pilesar wat er van hem
gevraagd is. Zijn leger trekt tegen Israël op, verovert
geheel het noordelijk gedeelte van dat rijk en de streken
aan de overzijde van den Jordaan, en voert de inwoners
als gevangenen naar Assyrië mede, 2 Kon. 15: 29. Nog
heviger was hij tegen Syrië. Damascus toch, de hoofdstad des
rijks , werd ingenomen en verwoest; rezin werd gedood en de
\') Dat deze beide stukken, cap. 8: 1 — 4 en 8: 5—9: 6,
ons verwijzen naar den tijd toen de Assyrische hulp reeds inge-
roepen was, is m. i. duidelijk. Van cap. 8: 1—4 blijkt het
vooral uit vs. 4: »men zal den rijkdom van Damascus enz. weg-
halen voor den koning van Assyrië." Was zijne hulp nog niet
gevraagd, dan zou dit woord als eene aanmoediging daartoe door
den koning kunnen beschouwd zijn; terwijl toch jesaja het overal
elders afgekeurd heeft. Nu is het: een aanvaarden van hetgeen
reeds geschied is. Het overige cap. 8: 5—9 : 6 moet nog eeni-
gen tijd later geschreven zijn, daar hier vs. 17 van zonen wordt
gesproken, en de tweede vs. 3 dus reeds geboren moet zijn.
Bovenal echter blijkt het uit geheel den toon van dit stuk, niet de
opwekking tot vertrouwen op jahve aan den koning staat hier meer
op den voorgrond, alles integendeel wijst er op, dat jesaja be-
sloten heeft zich voor eenigen tijd uit het openbare leven terug
te trekken en op de toekomst te wachten; men heeft naar hem
niet willen hooren; welnu met de zijnen blijft hij staan als een
teeken voor de goddelijke waarheid, dat men later wel in zijne
waarde zal leeren schatten. Dat deze stukken niet als één geheel
met cap. 7 moeten worden beschouwd, blijkt m. i. hieruit, dat
cap. 8: 1—4 niet eene door jesaja gehoudene rede, maar een-
voudig een historisch verhaal is, van wat hij gedaan heeft. Het
bewijs tegen de eenheid dier stukken, ontleend aan de vergelij-
king der tijdsbepaling cap. 7: 16 en 8: 3, heeft daarentegen,
ten gevolge mijner verklaring van cap. 7: 14 enz., m. i. geene
waarde.
inwoners werden in menigte naar liet noorden van Assyrië
gevoerd, 2 Kon. 16: 19. Was Juda hierdoor van zijn
oogenblikkelijken vijand bevrijd, de gevaarlijkste vijand was
weer eene schrede nader gekomen, en had zijne grenzen
naar de zijde van Juda weer aanmerkelijk uitgebreid.
Door deze verlossing eigenlijk een onderkoning van den
Assyrischen koning geworden, ging achaz nu ook naar
Damascus om zijn bevrijder en heer zijne opwachting te
maken, 2 Kon. 16: 10, terwijl hij om de verschul-
digde schatting in den eersten tijd te kunnen voldoen,
zich verplicht zag het groote huisraad des tempels van
goud en ander kostbaar metaal, ja sommige gedeelten zelfs
van het gebouw van alle sieraden te berooven, 2 Kon. 16:
17, 18, en zoo weinig gevoel had hij ook nu nog van
de vernedering, waartoe hij zijn volk had gebracht, dat, toen
hij, in Damascus gekomen, aldaar een altaar zag staan,
hetwelk voorzeker in fijnheid van bewerking en smaak,
het oude koperen altaar in den Salomonischen tempel verre
overtrof, hij een soortgelijk vervaardigen liet om in plaats
van het oude in het nationale heiligdom te worden gebruikt,
terwijl hij zelf de priesters in het offeren daarop voorging.
Dat jesaja bij dit alles geheel zou hebben gezwegen, is
zeer onwaarschijnlijk, maar bewijzen voor het tegendeel
bezitten wij niet. Niet onwaarschijnlijk schijnt het mij daarom
toe, dat je sa ja juist in dezen tijd het verhaal zijner profetische
roeping, cap. 6, en zijner geheele werkzaamheid onder de
regeering van achaz, cap. 7: 1—9: 6, op schrift heeft
gebracht, en alzoo ook nadat men naar zijne woorden niet
meer wilde hooren, onder het volk heeft gewerkt. Hieruit
zou het historisch karakter dat deze redenen dragen en de
aaneenschakeling van gebeurtenissen, waartusschen toch
eenigen tijd moet zijn verloopen, zich het best laten ver-
klaren.
Tot het laatst der regeering van achaz schijnen nog de
kleine stukken over enkele omliggende volken, cap. 14:
28—32, cap. 15 en 16, cap. 21: 11, 12 en vs. 13—17
te moeten worden gebracht 1). Op bet voorbeeld van amos ,
dat door vele profeten gevolgd is, laat ook jesaja bier
Pbilistea, Moab, Edom en enkele Arabische stammen als on-
der zijne oogen voorbijgaan, en kondigt hun allen, schoon
op verschillende wijze, een naderend onheil aan, dat zij
van de zijde der Assyriërs hebben te wachten, schoon deze
alleen cap. 14: 31 duidelijk aangeduid worden als een,
in geslotene gelederen, van uit het noorden aanrukkend
leger, waarvan de rook reeds gezien wordt. — Verheugde
Philistea zich nu over de verbreking van den Jood-
schen scepter en de vernedering, waarin Ju da verkeerde,
de profeet roept het toe, cap. 14: 28—32, liever te treu-
ren, want eene andere veel zwaardere overheersching staat
het te wachten, waartegen het dan gaarne, schoon te ver-
geefs, bij het nu zoo ellendige Juda hulp en bijstand zal
vragen. — Yoor zijn woord tot de drie andere volken legt
jesaja oudere godspraken ten grondslag ]). Aan Moab
herinnert hij de weeklacht, waarschijnlijk door een oude-
ren profeet uit het tienstammenrijk, over Moab geslaakt,
cap. 15, 16: 1—12, toen het door Arabische horden over-
vallen en geplunderd, te vergeefs bij Juda hulp had ge-
zocht; slechts een enkel woord voegt hij daar nog aan toe,
cap. 16: 13 enz: Was vroeger deze klacht van toepassing
geweest, nu zou het nog meer het geval zijn, want bin-
nen drie jaren (algemeene tijdsbepaling voor: binnen een
betrekkelijk korten tijd) zal Moab geheel en al zijn ver-
woest, spreekt jahve. — Yeel korter is het woord, dat hij,
zonder eenige toevoeging van zijne eigene hand, over Edom
aan een ouderen profeet schijnt te ontleenen, cap. 21: 11,
12 \'). Van uit Edom komt men hem vragen, wanneer er toch
uitkomst zal komen; de profeet antwoordt op raadselachtige
wijze, de uitkomst is reeds nabij, maar ook weer nieuwe
ellende; meer kan hij niet zeggen, zoo men meer weten
wil, kome men later terug om te vragen. — Ook aan de
Arabische stammen herinnert jesaja eene vroegere uitspraak,
cap. 21: 13—15, waarin de bewoners van Tema opge-
roepen worden, de vluchtelingen van den Arabischen stam
Dedan, die in groote menigte tot ben kwamen, van al
het noodige te voorzien. Was toen dus een der stammen,
misschien wel de voornaamste, in nood; nu roept jesaja
hun toe, vs. 15—17, binnen een jaar (voor: binnen zeer
korten tijd) zal Kedar, waarschijnlijk toen de voornaamste
stam, geheel geplunderd en aan ellende ten prooi zijn.
Waarschijnlijk mag het worden genoemd, dat deze kleine
stukken aanstonds door jesaja aan eene door hem zelf geor-
dende verzameling van redenen (zie boven) zijn toegevoegd,
zonder eerst openlijk door hem te zijn voorgedragen.
HOOFDSTUK YIII.
jesaja\'s werkzaamheid onder de regeering- yan
koning hizkia.
(Eerste gedeelte).
Had de troonsbeklimming van achaz een gelieel an-
deren toestand in Juda geboren doen worden, met zijn
dood ± 725 was dit evenzoo liet geval. In vele opzichten
toch was hizkia, zijn zoon en opvolger in de regeering,
juist het tegendeel van zijn vader, en schoon het Rab-
bijnsche verhaal, dat jesaja zijn opvoeder geweest is, ge-
heel ongegrond is, zoo is echter de invloed van de
prediking en de werkzaamheid van dien grooten profeet op
vele, ook zijner eerste regeeringsdaden duidelijk zichtbaar.
Aanstonds nadat hij de regeering aanvaard had, werd de
dienst van jahve van staatswege weder ingevoerd en gehand-
haafd , en alles, wat in het openbaar met het heidendom in
verhand stond, vernietigd en uit het rijk verbannen, zoo de
afgodsbeelden, altaren en hoogten. Zelfs was dit het geval
met oude, onzuivere bestanddeelen van den Israëlitischen
godsdienst, die ook door vroegere godvruchtige koningen
waren geduld , zoo de koperen slang die, als door mozes op-
gericht, nog altoos door het volk heilig geacht en vereerd
werd. Ook de tempel werd zorgvuldig gereinigd van alles,
wat aan het heidendom herinneren kon, en door tal van offers
als op nieuw aan jahve gewijd; terwijl nu een paaschfeest,
dat met dubbelen luister gevierd en door eene nauwkeurige
en bereidwillige opbrengst van tienden en andere heilige
gaven waardig besloten werd, geheel deze godsdiensther-
vorming bekroonde, vg. 2 Kon. 18: 3—6, 22, 2 Chron.
29—31, Jes. 36: 7. Was dit alles zeker geheel in den
geest van jesaja , toch bleef er voor hem ook nu nog zeer
yeel te werken en te bestrijden. Schoon van staatswege
verboden, was de afgoderij toch niet aanstonds ook uit alle
bijzondere kringen verdwenen, en zoo hooren wij dan jesaja
ook nu nog eene enkele maal daarover spreken, cap. 30:
22; 31: 7, vg. Micha 5: 12, 13. Ook de ondeugden des
volks bleven bestaan; de zedelijke toestand kon door den
koning niet als met een tooverslag worden veranderd; over-
daad, onrecht, geweld, lichtzinnigheid en valsch vertrouwen
heerschten nog steeds; en wat het ergste mocht heeten: de
dienst van jahve, door de macht van den staat weer her-
steld , werd als een kleed aangetrokken, zonderdat het
volk er van harte in deelde; de feesten werden gevierd, de
offers naar behooren gebracht, al het uitwendige scheen
volkomen in orde; maar voor het oog van jesaja was het
niet moeilijk te ontdekken, welk een bederf en goddeloos-
heid onder die uitwendige godsvrucht verborgen was. De
priesters zeiven gaven het voorbeeld van overdaad en dron-
kenschap , cap. 28: 7, en werden daarin door de hoofden
des volks maar al te bereidwillig gevolgd. En hoe meer
de dienst van jahve uitwendig weer tot zijn recht kwam,
des te meer nam ook bet aantal toe der valsche profeten, die
het volk in zijne verkeerdheden vleiden, ja zeiven daarin met
hen medededen, cap. 28: 7, vg. Micha 2: "16, die voor
geld profeteerden, Micha 3: 11, die steeds spraken van
voorspoed en vrede, Micha 3: 5, en van het oordeel niets
wilden weten. Een natuurlijk gevolg daarvan was, dat het
volk, waar het zulke raadgevers kon krijgen, hoe langer
hoe minder naar de ware profeten luisteren wilde, die van
andere dingen spraken dan van vrede en heil, maar hun
op allerlei wijzen strikken spande, cap. 29: 21, of althans
het spreken zocht te beletten, cap. 30: 10, Micha 2: 6.
Een dubbele strijd was daardoor voor de ware profeten ge-
opend; zij hadden nu niet langer alleen tegen de zonden des
volks te kampen, en met allen mogelijken ernst tot veroot-
ïTioedig-ing\' en oprechte bekeering te manen: zij moesten
nu ook een strijd tegen vijanden voeren, die zeiven
bet masker der profetie aangenomen badden; zij moesten
hen daarvan berooven en hen openlijk in hunne naaktheid
ten toon stellen. Bovenal was het nu hun plicht, het
onvoldoende van allen uitwendigen godsdienst, van alle
betoon van vroomheid en godsvrucht in het helderst dag-
licht te stellen en, waar de godsdienst des harten onder
het volk maar al te weinig bestond, den hoogen eisch te
doen hooren, dien jahve aan zijn volk had gedaan. In ge-
heel dezen strijd staat jesaja vooraan; tegen priesters en
valsche profeten, tegen de hoofden des volks en de raads-
lieden des konings verheft hij zijne stem in dezen tijd met
nog meer kracht dan immer te voren, en waar het volk
op zijn eeredienst en schijn van getrouwheid gerust was,
ontmaskert hij dien en wijst met den heiligsten ernst op
bet geestelijk karakter van den dienst van jahve. „Wat
heb ik aan de veelheid uwer offeranden? Ik ben verzadigd
van de brandoffers der rammen en het vet der gemeste
kalveren, en in het bloed van varren en lammeren en
tokken heb ik geen behagen. Komt gij om mijn aange-
zicht te zien — wie heeft het van uwe hand gevorderd
mijne voorhoven te vertreden ?.....ik kan het onrecht en
de feestvergadering niet dulden.....wascht u, reinigt u,
verwijdert de boosheid uwer handelingen van voor mijne
°°gen, houdt op kwaad te doen, leert het goede te doen,
jaagt het recht na, leidt den gewelddadige op rechte we-
gen , richt den wees, en bepleit de zaak der weduwe." Zoo
spreekt jesaja uit naam van jahve, cap. 1: 10—17, en
°P eene andere plaats: „Omdat dit volk met zijn mond
ls genaderd, en met zijne lippen mij heeft geëerd, maar
Z1jn hart verre van mij is, en zijne vrees jegens mij een
aangeleerd menschengebod, daarom enz.," cap. 29: 13,
terwijl ook micha hem hierin getrouw ter zijde blijft staan,
Micha 6: 1—8. Toch had deze tijd met al zijne groote
bezwaren voor de werkzaamheid van jesaja zijn ontzaglijk
groot voordcel; ongehinderd kon hij nu althans spreken,
terwijl hij zelfs den koning op zijne hand had. Deze toch
gaf het voorbeeld van gehoorzaamheid aan de stem van
jahve en, hoewel soms ook de inyloed van eene enkele
partij in den staat zeer sterk op hem werkte, sloot hij toch
nimmer zijn oor voor het woord der profeten, en voorzeker
kan ook zijne poging om door eene verzameling van Salo-
monische spreuken, vg. Spr. 25: 1, op den volksgeest te
werken, voor jesaja\'s werkzaamheid niet anders dan voor-
deelig geweest zijn. — Zoo blijft dan de profeet, niettegen-
staande zijne verwachting van een naderend oordeel en de
vreeselijke ellende, waarin Juda zal komen, toch altoos nog
hiervan verzekerd, dat jahve zijn volk \'nog niet heeft verla-
ten; dat in Sion nog steeds een heilis gelegen, \'t welk door
geene macht ter wereld kan worden vernietigd; maar ter-
wijl hij ten gevolge daarvan vast overtuigd is, dat de
vijand, hoe machtig ook, zijne kracht zal breken tegen de
heilige stad van jahve, verkondigt reeds micha den einde-
lijken noodzakelijken val ook van Jeruzalem en zelfs van
den tempel, voordat de heilseeuw kan dagen, vg. Micha
3, 12; Jer. 26: 18.
Het spreekt wel van zelf, dat een vorst als hizkia zijn
rijk niet in den diep vernederden toestand kon laten, waarin
het door acïiaz gestort was, zonder althans eene poging
te wagen om het daaruit te redden. — Zijn eerste streven
was tegen de Philistijnen gericht, die onder den vorigen
koning zijn rijk zooveel schade hadden berokkend. Hierin
slaagde hij geheel; verscheidene steden en een groot deel
van hun land werden door hem bezet, 2 Kon. 18: 8 y).
Was zoo zijne eerste poging tot verheffing des rijks volko-
men gelnkt, de versterking en verdediging van de hoofd-
stad lag nn het naast voor de hand. Zoo werden door hem
de muren der stad zorgvuldig nagegaan en versterkt en
een tweede muur er om heen gelegd. Het tuighuis werd
weer in behoorlijken toestand gebracht, eene menigte wapenen
werden aangeschaft, en de wateren van buiten de stad,
naar binnen, waarschijnlijk tusschen de heide muren ge-
leid, Jes. 22: 8—11, 2 Chron. 32: 2—6 >). Hiermede bezig
koesterde hizkia niet alleen de begeerte, maar ook het plan
zijne afhankelijkheid van den Assyrischen koning, aan wien
Juda ten gevolge van achaz\' handelwijze nog steeds schat-
plichtig was, te verbreken, en schoon de Assyrische macht
zich nog steeds meer uitgebreid had, scheen het oogenblik
daartoe nu meer dan ooit gekomen te zijn.
Tiglath-pilesar was reeds sedert eenigen tijd door sal-
Manassar opgevolgd (zie hierover beneden). Yele kleine
rijken, als die van Hamath, Arfad, Sefaryaïm, Hena en
Ivva waren door hem ten ondergebracht, 2 Kon. 18: 34;
19: 13, maar ook daarmede was hij nog niet tevreden;
het gebied tusschen Eufraat en Nijl moest allengs geheel
aan de Assyrische heerschappij worden onderworpen; zoo in
de eerste plaats het Phoenicische rijk. Daar echter scheen
zijne macht te zullen worden gestuit. Had hij de overige
Phoenicische steden zonder eenige moeite ten onder ge-
bracht , bij N. Tyrus vond hij een krachtigen tegenstand.
Vijf jaren lang stond het een beleg door, waarvan de uit-
slag niet met zekerheid kan worden bepaald \').
Dat aller oogen ook in de rijken van Israël en Juda op
den daar gevoerden strijd waren gevestigd, spreekt wel
van zelf en de rede, cap. 23, door jesaja over Tyrus ge-
houden , is er ons een bewijs van 1). Meer wellicht dan
uit eenig ander bericht, blijkt het uit deze profetische rede,
gelijk later uit die van ezechiël, cap. 27 en 28, hoe veel
macht en invloed Tyrus in dien tijd bezat. Deze stad mocht
eene markt der volken worden genoemd; hare kooplie-
den, zeiven vorsten, vervulden de Phoenicische kusten met
de opbrengsten van vreemde landen, terwijl zij de oevers
van den JNTijl en van andere stroomen van hare eigene
voortbrengselen voorzag. Sinds onheugelijke tijden bestaande,
had zij hare vertakkingen tot in de verte uitgebreid en,
zelve eene uitdeelster van kroonen, hield zij met krachtige
hand de haar onderhoorige streken tot op verren afstand
toe in bedwang. Maar bij dit alles had zij zich schuldig
gemaakt aan gewinzucht, aan overmoed en onderdrukking
ook in betrekking tot het Israëlitische volk, en daarom
ziet de profeet haar einde gekomen, en roept alles, wat
maar eenigszins met haar in betrekking gestaan heeft, op
om over haar zekeren val te weeklagen; hare koloniën
zullen zich dan weer vrij kunnen bewegen, maar zij zelve
zal nergens ruste vinden voor haar voet. Zoo zal zij ze-
ventig jaar in vergetelheid blijven, maar dan gelijk eene
hoer, die, na straf voor hare ontucht te hebben gehad,
toch weer tot hare kostwinning terugkeert, haar verkeer
met de andere volken hervatten, en zich aldus nieuwen
rijkdom verschaffen, maar dien dan ook voorzeker gebruiken
tot eer van jahve, die nu haar trots heeft verbroken.
Over de vraag , of deze profetie van den val van Tyrus
vervuld is geworden, behoeft hier niet te worden gespro-
ken; wellicht kan er bij gebrek aan zekere berichten ook
geen antwoord op worden gegeven. Deze voorspelling is
hier de hoofdzaak ook niet. De hoofdzaak is: hierop te
wijzen, dat naar goddelijke noodzakelijkheid eene macht die
buiten, dikwijls ook tegen jahve , op gewinzucht, hoogmoed
en onderdrukking gegrond is, niet kan blijven bestaan,
terwijl het doel van jesaja hierbij wellicht ook was, Egypte
een woord van waarschuwing toe te roepen, vg. vs. 5,
en bovenal Juda de meening te ontnemen, dat nu de As-
syrische macht reeds was verbroken.
Geheel anders echter werd door het meerendeel der aan-
zienlijken in Israël en Juda hierover gedacht. In beide rijken
toch meende men, dat het oogenblik nu was gekomen om
zich van de Assyrische schatplichtigheid te bevrijden en , met
Egypte verbonden , gezamenlijk den machtigen vijand te be-
strijden. In Israël kwam het hiertoe; in Juda, dank zij
het werk van jesaja, nog niet. De koning van Israël
hosea , die na den gewelddadigen dood van pekach ± 728
den troon liad beklommen, sloot een yerbond met den
Egyptischen koning seyeh (so, zie p. 64) of sevichhs , nit
het Aethiopische huis, en hield op den Assyrischen koning-
de verschuldigde schatting te betalen; deze hierover ver-
toornd rukte in het zevende jaar van hosea ± 722 tegen
Israël op, waar hij echter, schoon, gelijk te verwachten
geweest was, de hulp van Egypte geheel en al uit bleef,
voor de poorten van Samaria een krachtigen tegenstand vond.
Drie jaren lang hield deze stad het beleg uit, maar
moest toen toch eindelijk bezwijken; de koning zelf werd
gevangen genomen, en in verzekerde bewaring gehouden,
terwijl het meerendeel der bevolking naar de verschillende
streken van Assyrië overgebracht en door andere bewoners
vervangen werd. Zoo eindigde het, ook na de splitsing
soms nog zoo machtige, rijk der tien stammen.
Hetzelfde plan, dat in Israël alzoo de laatste aanleiding
tot het verderf was geweest, werd, gelijk boven gezegd is,
ook in Juda gekoesterd. Ook hier was eene groote partij,
die de begeerte des konings om zich weer onafhankelijk te
maken zocht te ondersteunen door het plan om een verbond
met Egypte te sluiten; maar, daar men den tegenzin van
jesaja tegen zulk een verbond maar al te goed kende,
werd alles geheel zonder zijn weten en dat der overige
ware profeten besteld, cap. 29: 15; 30: 1, terwijl men
toch door de bereidwilligheid van andere profeten en pries-
ters aan deze plannen een heiligen schijn wist te geven,
cap. 28: 14—16. Eeeds was men zoover gekomen, dat
er gezanten naar Egypte waren vertrokken of althans op
het punt stonden zich daarheen te begeven, voordat de pro-
feet er iets van bemerkt schijnt te hebben. Maar zoodra
had hij niet alles vernomen, of met den heiligsten ernst en
eene ontzaglijke kracht verzet hij zich tegen dit plan , en
zoekt de dwaasheid er van voor ieders oogen duidelijk te
maken. Een staaltje van zijn strijden hiertegen is de rede,
cap. 28—32, die — al is zij ook nooit in haar geheel zoo
uitgesproken, maar heeft zij, gelijk waarschijnlijk is, bij het
opschrijven meerdere uitbreiding ontvangen, — toch als een
van uit dezen tijd dagteekenend geheel moet worden be-
schouwd !), waarin wij, meer dan in eenige andere rede wel-
licht, den onwrikbaren grond, waarop jesaja\'s prediking
rustte, de goddelijke kracht en overtuiging, waarmede hij
sprak, en den onvergelijkelijken rijkdom en scherpte zijns
geestes opmerken kunnen.
\') Over den tijd waarin cap. 28 geschreven is, bestaat bijkans
geen twijfel; door hitzig alleen wordt het tot lateren tijd ge-
bracht, en vs. 1—4 dan als eene beschrijving van het verleden
beschouwd. Dit behoeft echter geene wederlegging. De overige
cap. daarentegen, cap. 29 en 30—32, ook nog op andere wijze
verdeeld ■— b. v. door bleek in zeven verschillende stukken, —
worden door de meesten tot lateren tijd gebracht, nl. tot na den
afval van koning hizkia, dien zij dan ook tot den eersten tijd
van sanherib\'s regeering brengen. Aangenomen zelfs dat de
afval van hizkia tot dien tijd behoort, zie ik toch geen hezwaar
deze capita vroeger te plaatsen. In cap. 28: 22 schijnt de schat-
plichtigheid van hizkia te zijn verondersteld, maar niet één bewijs
is er, dat de afval, cap. 29—32, reeds plaats gehad heeft. Zoo is
het ook met het verbond met Egypte; cap. 28 zou dit nog ge-
heel onbekend, cap. 29: 15 reeds voorgenomen, cap. 30: 6;
31 : 1 reeds ten uitvoer gebracht zijn. Maar cap. 28 : 15 wordt
juist m. i. op zulk een verbond, schoon dubbelzinnig, gewezen,
zoo ook vs. 20. Gap 29: 15 ontkent daarenboven evenmin, dat
het verbond reeds is gesloten, als cap. 31: 1 dit volstrekt af-
doend bewijst. In cap. 28 zoowel als 29 en 30—32 wordt met de
overstrooming van het land door de Assyriërs bedreigd, terwijl
ook de tijdsbepalingen cap. 29: 1 en 32: 10 geheel en al over-
eenstemmen, maar ook volstrekt niet bewijzen, dat de Assyriërs
ook reeds het volgende jaar gekomen zijn. Zij beteekenen: na
zeer korten tijd. Is er zoo volstrekt geen bezwaar tegen de ver-
eeniging dier vijf capita tot één geheel, opmerkelijk is het, dat
zij allen door geheel dezelfde gedachten worden beheerscht, dat
zij elkander aanvullen en verklaren, en dat, zoo zij worden ge-
scheiden, op welke wijze dan ook, zij in kracht, volledigheid en
beteekenis zeer veel verliezen. Het bezwaar dat deze rede zoo
buitengewoon lang is, kan door het groot belang der zaak wor-
den verklaard, maar, gelijk reeds in den tekst aangestipt is,
het is ook zeer mogelijk, zelfs zeer waarschijnlijk, dat zij, on-
middelijk na hare voordracht opgeschreven — getuige hare bui-
Zij is waarschijnlijk uitgesproken in de vergadering zelve,
waar de beraadslagingen over het verhond met Egypte
waren gehouden, en waar nu de raadslieden des volks met
hunne helpers, profeten en priesters zich, uit vreugde over
hun tot nu toe zoo goed geslaagd plan, waartoe zij den
koning reeds overgehaald hadden, op de schandelijkste wijze
aan overdaad in wijn en sterken drank schuldig maakten.
Moedig in hun midden verschenen, begint de profeet met
over Samaria, welks hoofden niettegenstaande den gevaar-
vollen toestand des lands in lichtzinnigheid en dronkenschap
leefden, het oordeel van jahve te doen hooren, dat door de
Assyriërs zal worden voltrokken. Heeft hij zoo hunne aan-
dacht gewekt, hij weet die voortdurend door verrassende
wendingen wakker te houden; zoo knoopt hij b.v. aan den
veel beteekenenden naam ariël , haardstede Gods, welken hij
aan Jeruzalem geeft, cap. 29: 1, 2, \'), in raadselachtige
termen, hetgeen hij te zeggen heeft, vast, en laat hen
verbijsterd naar de beteekenis er van raden. Een ander
maal vat hij geheel zijn betoog in een scherp en paradox
woord te zamen : trots dat. is rust, waarin hij het karak-
ter van Egypte beschrijft, en dat hij nu op eene plaat
openlijk ten toon stellen wil, cap. 30: 7, 8. Weer een ander
tengewone levendigheid en gloed, waarin zij bijkans al jesaja\'s
redenen overtreft — bij dit opschrijven nog aanmerkelijk uitge-
breid en aangevuld is geworden.
\') Ewald vertaalt den naam ariël door leeuwin Gods, maar
schoon er in de verzen, cap. 29: 1—6, wel het een en ander
is, dat daarvoor zou pleiten, meen ik toch dat cap 31 : 9 de
vertaling: haardstede Gods, wat ariël evenzeer beteekent, noodza-
kelijk maakt. Dat echter ook de andere beteekenis in den geest
van jesaja niet ver was, blijkt uit cap. 31: 4. De beteekenis
is deze: De haardstede Gods zal binnen kort door de vijanden
zwaar worden benauwd, maar zij zal blijken eene haardstede
Gods te zijn, hierdoor nl., dat hare vijanden haar nooit zullen
kunnen bemachtigen. Dit denkbeeld wordt dan zoowel vs. 3 — 5
als vs. 6—8 nader ontwikkeld, en dan in de geheele verdere
rede op allerlei wijzen toegelicht en betoogd.
maal stelt hij htm de goddelijke waarheid , dat jahve voor
alles zijn maat en zijn tijd heeft bepaald, in eene eenvou-
dige, maar treffend schoone, aan het landleven ontleende
parabel voor oogen, cap. 28: 24—29, waarvan hij echter
de toepassing aan hen zeiven overlaat. Een enkelen keer
vallen zijne hoorders hem met hun spot in de rede, maar
met overstoorbaren ernst beantwoordt hij hen, voor een deel
met hunne eigene stamelende woorden, cap. 28: 9—13.
Verbijsterd hoort men hem aan, als weet men niet wat hij
zegt; maar hunne stompheid is voor hem weer eene aanlei-
ding met des te meer kracht tot hen te spreken, cap. 29:
9 enz. Tegenover de dwaasheid der menschen, die hun raad
voor den profeet van jahve, d. i. dus voor jahve zelf,
willen verbergen, stelt hij de onmetelijke wijsheid van dezen,
zichtbaar ook in het kleine; tegenover de krachteloosheid
van menschelijke helpers, op wie zij betrouwen, de godde-
lijke , onyerwinbare kracht van jahve , bij wien zij dus alleen
hulp kunnen vinden; en eindelijk tegenover de ij dele betui-
gingen van bijstand en hulp, hun door Egypte gedaan, maar
die toch niet zullen worden gehouden, de bereidwilligheid
Grods om te helpen, die reeds wacht of men niet tot hem
terugkomt. Is dit voornamelijk de grond, waarop zijne rede
berust, zijne hoofdgedachten zijn deze: Door de Assyriërs zal
Jeruzalem worden belegerd en Juda hevig geteisterd; ook
Egypte zal dat niet afwenden kunnen, want het is het oordeel,
dat jahve over zijn volk heeft bepaald, en dat door de
onbekeerlijkheid ook van de hoofden des volks nog steeds
wordt verzwaard. Maar aan den anderen kant, men behoeft
ook bij menschen geene redding te zoeken; nog is Jeruza-
lem door jahve niet verlaten, nog heeft hij daar zijne woning.
Zoo zal hij dan ook zijn volk in waarheid beschermen.
Gieen verbond met Egypte, maar ook geene vrees voor Assyrië
past aan Juda. Het onheil zal komen, af te wenden is het
niet meer, maar in bekeering en rust, in vertrouwen en
kalmte zal de verlossing van het volk worden gevonden.
De heilseeuw zal dagen, de vijanden, wie zij ook zijn, zullen
worden verstrooid, niet door menschenkracht, maar alleen
door jahve. Dan zal vrede en rnst liet ramoer en liet
gevaar van heden vervangen, de toestand zal op stoffelijk
zoowel als op zedelijk gebied gebeel zijn veranderd; naar
recht zal dan de volmaakte koning regeeren, en wat de
vorsten betreft, in gerechtigheid zullen zij heerschen. —
Heerlijk is de beschrijving dier heilseeuw, waarop jesaja
telkens terugkomt en waarbij hij in deze rede nog langer
en vaker stilstaat, dan in een vroegeren tijd, b.v. cap.
8: 23—9: 6; maar ook na daarover te hebben gesproken,
richt hij ten besluite, gelijk b.v. ook cap. 3: 15—4: 1,
het woord nog tot de vrouwen, die door hare lichtzinnige
zorgeloosheid zoo ontzaglijk veel kwaad in Jeruzalem
deden, en die hij daarom nog vooral op de groote ellende
wijst, welke over Juda zal komen, schoon ook hier het
uitzicht op de heerlijke toekomst alles besluit.
Yan hoeveel dadelijken invloed deze lange en uitvoerige
rede, die waarschijnlijk terstond als een afzonderlijk geschrift
onder het volk werd verspreid, en waartoe zich de werkzaam-
heid van jesaja ook nog wel niet zal hebben bepaald, in de
staatkunde van dezen tijd is geweest, kan natuurlijk niet
worden gezegd, maar zeker toch is het, dat, in overeen-
stemming met jesaja\'s woord, het verbond met Egypte
niet werd gesloten, en eerst in lateren tijd weer ter sprake
is gekomen. Toch was bierdoor de begeerte van koning
hizkia om zijne afhankelijkheid te herwinnen, volstrekt
niet verminderd, en waarschijnlijk dagteekent dan ook reeds
uit dezen tijd de eerste terughouding der jaarlijksche schat-
ting aan den Assyrischen koning \'), die daarop waarschijnlijk
van Saxnaria een leger tegen Jeruzalem optrekken deed. Aan-
stonds werd alles in gereedheid gebracht om den vijand te
ontvangen, en een leger hem te gemoet gezonden. Maar
zoodra had niet het Joodsche leger de Assyriërs, tegen wie
zij nu voor het eerst zouden strijden, en wier naam heinde
en ver met vrees en beving genoemd werd, aanschouwd, of
aanstonds sloeg hen de schrik om het hart, ontsteld en ver-
bijsterd nam het geheele leger de vlucht, terwijl er daar-
bij nog zeer velen gedood of gevangen genomen werden.
Ongehinderd naderde het Assyrische leger de poorten der
stad, en niets bleef er over dan zoo spoedig mogelijk vrede
te sluiten, door al de eischen des vijands in te willigen.
Maar hoe smadelijk deze vrede ook was, in de stad zelve
deed hij eene buitensporige vreugde en blijdschap ontstaan;
men vierde er feest, alsof er eene roemrijke overwinning be-
haald was. Tegen zulk eene ongehoorde en allermisdadigste
lichtzinnigheid verheft jesaja met kracht zijne stem, cap.
22: 1—5 \'). Te midden van het gejubel, dat hij overal
hoort, zal de profeet bitterlijk weenen, zonder zich te willen
laten troosten; was niet dit dreigend geyaar en de afwen-
ding daaryan eene reden tot verootmoediging en boetedoening
geweest, waartoe jahve zijn volk nog eens had geroepen,
en nu in de plaats daarvan dat lichtzinnige woord: „Laat
ons eten en drinken, want morgen sterven wij." Maar
daarom, zoo besluit de profeet zijne rede, spreekt jahve:
„indien deze schuld voor u zal worden verzoend, totdat gij
sterven zult!"
Ook richt jesaja zich in dezen tijd bepaaldelijk tot één
man, den koninklijken huis- en hofmeester sebna, cap.
22: 15—25, die, waarschijnlijk onder achaz als vreem-
deling in Juda gekomen, zich daar nu veel gezag aan-
matigde , onwaardige gunstelingen voortrok en zich dooi-
de oprichting van een prachtig grafteeken ook nog na
zijn dood beroemd maken wilde. Dat zulk een man met
zijne partij veel bijbracht tot vermeerdering der heerschende
lichtzinnigheid, lijdt wel geen twijfel, en zoo moet hij dan
naar jesaja\'s woord noodzakelijk vallen. Zijn trots zal
door jahve worden gebroken, en hij in ballingschap ster-
ven , terwijl zijn val dien zijner gunstelingen mede zal
brengen. Reeds heeft jahve een opvolger voor hem be-
paald : el ja kim , den zoon van hilkia , die als een vader
zal zijn voor zijn volk en de belangen van het Davidische
huis met ijver behartigen zal. Hoewel wij volstrekt niet
kunnen zeggen, of dit woord van jesaja werkelijk in
alle bijzonderheden vervuld is, zoo is het toch zeker, dat
reeds eenige jaren later eljakim den belangrijken post van
koninklijk huis- en hofmeester bekleedde, terwijl sebna toen
een anderen wel eervollen maar lageren post had, dien
van koninklijk schrijver, cap. 36: 3; 37: 2.
Tot dezen tijd, misschien wel iets vroeger behoort ook
nog de rede, cap. 1 *). Na reeds aanhoudend zoo zwaar te
zijn gestraft, dat het alleen door .takve\'s groote genade nog
aan het verderf is ontkomen, heeft het volk zich toch nog
slechts nitwendig en niet van ganscher harte bekeerd. Daarom
wil jahvïï met hen richten, maar reeds aanstonds springt
hunne zonde in het oog. De getrouwe stad, die vol van
gerechtigheid was, is geworden tot eene hoer en een
moordenaarskuil. Zoo wacht haar dan ook eene vreeselijke
straf, maar eene straf, die haar tot haar God, en dus ook
tot de vroegere heerlijkheid terug voeren zal. •—• In deze
rede bovenal treedt het geestelijk karakter van jaiive en
dus ook van den godsdienst, die hem alleen kan behagen,
op den voorgrond, terwijl zij door het innig medegevoel
van jesaja met al de ellende, maar toch ook door zijne
heilige verontwaardiging over de verregaande goddeloosheid
des volks in bijzondere mate beheerscht wordt.
Middelerwijl was Samaria gevallen en daarmede de weg
tot nieuwe veroveringen voor de Assyriërs gebaand, terwijl
spoedig daarop salmanasbar door sargon opgevolgd schijnt
te zijn \'). Ook deze ging met de veroveringstochten steeds
verder; al de rondom Israël en Juda liggende landen be-
zweken voor de Assyrische macht; hierop althans wijzen de
voorspellingen, cap. 15 en 16; 21: 11, 12 en vs. 13—17,
die zeker niet bewaard zouden zijn, zoo de uitkomst ze
althans niet eenigermate had bevestigd, terwijl ook de naam:
honing der Arabieren en Assyriërs, dien Herodotus, 2: 141,
aan Sanherib geeft, op veroveringen vrij ver in Arabië wijst.
Maar vooral was nu het oog op Egypte gericht, op wien
al de kleinere volken als op een machtigen bondgenoot
steeds hadden gehoopt, en waar in dezen tijd door de
troonsbeklimming van een priester koning van Hephaistos,
genaamd sethon, tegenover tirhaka, den koning uit het
Aethiopische huis, die het grootste deel van (Boven-)
Egypte beheerschte, vrij wat verdeeldheid schijnt bestaan te
hebben \'). Om den toegang tot Egypte langs de zeekust
voor zich open te stellen, zond sar&on een leger naar As-
dod, eene stad van Philistea, die van die zijde de sleutel
van Egypte mocht heeten, en die bij ook, schoon eerst na
een driejarig beleg, schijnt ingenomen te hebben. Gedu-
rende dezen tijd ging jesaja zonder mantel en blootsvoets
door Jeruzalem, cap. 20: 3, 4, om op zulk eene in het oog
vallende wijze, in een zichtbaar beeld zijne vaste overtuiging
te kennen te geven, dat de inwoners van Beneden-, zoowel
als van Boven-Egypte door den Assyrischen koning als slaven
weggevoerd zouden worden. De openlijke verklaring dezer
symbolische handelwijze , cap. 20: 4-—6, en daarmede dus
ook de opteekening van dit geheele caput, moet waarschijn-
lijk tot een weinig lateren tijd worden gebracht \'). Na de
inname van Asdod konden ook de Philistijnen hem geen
weerstand meer bieden en trok hij zegevierend tegen Egypte
op, welks leger door hem op de vlucht werd geslagen, ter-
wijl er zelfs reden is te vermoeden, dat ook Thebe door
hem is veroverd geworden 1).
Zoo in den grootsten nood gebracht schijnen niet alleen
tirhaka en sethon zich samen verbonden te hebben, maar
werd er ook door tirhaka een aanbod tot het sluiten van een
verbond aan hizkia gedaan. Jbsaja, getrouw aan zijn be-
ginsel, verzette er zich weder met kracht tegen; hij herin-
nerde, cap. 20, aan zijne eigene symbolische handeling,
waarin hij zoo duidelijk voor oogen gesteld had, welk sma-
delijk lot de Egyptenaren en Aethiopiërs wachtte, die vol-
ken, waarop Juda\'s hoop nu gebouwd was. — Maar reeds
waren de gezanten van tirhaka tot hizkia gekomen; voor
het eerst werd zulk een verbond door Egypte zelf begeerd, •—
voorzeker voor hizkia, wiens gedachten reeds langen tijd
daarop waren gericht, een verleidelijk aanbod. Nog eenmaal
doet jesaja zijne stem met beslistheid daartegen hooren,
hoewel zijn toon aanmerkelijk veranderd is, cap. 17: 12—18:
7; 14: 24—27 2). Had bij in zijn vroegeren strijd tegen
1 ) Hierop althans wijst Nah. 3: 8 —10, waar van eene in-
name van No-Ammon — Thebe gesproken wordt. Hiertegen zou-
den nog wel vele bewaren zijn, die echter allen weerlegd ge-
acht kunnen worden, indien de beweering waarheid bevat, dat
eene der Assyrische inscriptiën zulk, eene verovering van Thebe
vermeldt, daar deze niet anders dan in dezen tijd kan plaats ge-
had hebben.
2 ) Dat cap. 17: 12—14 en cap. 18 één geheel uitmaken,
wordt alleen door iiitzig betwijfeld, die cap. 17: 12 — 14 met
een verbond met Egypte steeds minachting betoond voor
dat land, dat toch geene hulp kon verschaffen, thans spreekt
hij op een geheel anderen toon over en tot de gezanten
van den Aethiopischen vorst. Het is alsof bij bang is ze
te beleedigen; de voortreffelijkheden van hun volk en hun
land worden opgenoemd, en zelfs tweemaal herhaald; hunne
kracht, hunne vaardigheid, hun vernuft zelfs worden gepre-
zen, gelijk ook de ligging van hun land. Maar toch wil
hij van een verbond met hen niets weten. Daarvoor ook
heeft hij echter eene andere reden dan vroeger, ten gevolge
van zijn gewijzigden blik op de Assyrische macht. Deze
heeft haar toppunt bereikt, zij is op het punt de, haar
door jahve gestelde, grens te overschrijden, en dan, zoo
zij het wagen het land van jahve met hun rumoer en
gedruisch te betreden en dus nog meer te benauwen, dan
nu reeds het geval was, dan zal jahve zelf hen vermor-
zelen en verstrooien als kaf in den wind. Waarom dus
nog een verbond? Laten de gezanten terugkeeren en hun
eigen yolk zoowel als de omliggende volken voorbereiden
op bet scbonwspel, dat in Juda zal worden gezien: de ver-
nietiging van den machtigen vijand, alleen door jahve.
Maar zal dns ook Aethiopië aan jahve zijne bevrijding te
danken bebben, dan zal het ook, de profeet kan het niet
anders verwachten, hem met geschenken op Sions heiligen
berg daarvoor danken.
Zoo begint voor den profeet met deze rede als \'t ware een
nieuw tijdvak in zijne profetische inzichten. Had hij tot
nu toe de Assyriërs steeds als de uitvoerders van -jahve\'s
rechtvaardig oordeel over Jeruzalem beschouwd, nu is het
hem duidelijk geworden, dat zij hunne taak hebben volein-
digd ; het oordeel is voorloopig ten uitvoer gebracht, jahve
heeft besloten zijn volk nu te redden en den vijand voor
de heilige stad te verslaan. Of tot dit gewijzigd inzicht
der goddelijke waarheid wellicht ook eene verandering in
den zedelijken toestand des volks medegewerkt heeft, kan
natuurlijk niet worden beslist; maar niet onwaarschijnlijk
schijnt het mij toe, ook met het oog op Jer. 26: 19, dat
onder een ernstigen koning jesaja\'s werkzaamheid nu ein-
delijk, ook nadat de ellende der lichtzinnigheid in hetgeen
cap. 22 verhaald is, zoo duidelijk was gebleken, dezen
invloed zal hebben gehad, dat de meer ernstige partij den
boventoon in de stad verkreeg en er eene soort van alge-
meene boetedoening werd gehouden; hetgeen dan den pro-
feet de hoop kon doen koesteren, dat het oordeel nu ein-
delijk gewerkt had en dus voldoende geweest was.
Schoon door jesaja bestreden, schijnt het verbond met
den Aethiopischen koning toch dit maal tot stand geko-
men te zijn l), en zoo hizkia nog ooit kon hopen zijne
onafhankelijkheid te zullen herwinnen, dan werd het nu
ook hoog tijd en was cle gelegenheid nu zoo schoon, als zij
nimmer weer scheen te zullen worden, om daartoe pogingen
in het werk te stellen. Sargon toch was opgevolgd door
sanherib ± 713, van wien men nog niet weten kon, of
hij met evenveel moed en kracht den oorlog zou kunnen
voeren. Bij zijne troonsbeklimming schijnen er in het win-
gewest Babyion op nieuw onlusten uitgebroken te zijn, die
dus de hoop konden doen opvatten, dat de koning zijn leger
zou moeten gebruiken om die te bedwingen, terwijl bovendien
Egypte door den gevaarlijken toestand, waarin bet verkeerde,
tot krachtsinspanning verplicht was en er dus meer dan
ooit op dat rijk te rekenen viel. Hizkia kon dan ook aan
het aanbod geen weerstand bieden, maar trad in het veer-
tiende jaar zijner regeering openlijk in de rij van de vijan-
den der Assyrische macht, en niet lang zou het duren, of
hij zou de gevolgen daarvan ervaren.
HOOFDSTUK IX.
jesaja\'s werkzaamheid onder de regeering van
koning hizkia.
(Tweede gedeelte).
Met een ontzaglijk leger rukte sanherib , waarschijnlijk
nog in het zelfde jaar van den afval, ± 712, het Joodsche
grondgebied binnen, terwijl de strijd, die nu was ontbrand,
een strijd op leven en dood, en gelijk al de oorlogen die
bepaaldelijk het bestaan of den ondergang- van Jeruzalem
golden, een godsdienstkrijg, immers een krijg voor of
tegen de macht van jahve , zoude zijn. Dit laatste blijkt
bovenal uit woorden als Jes. 36: 7, 15, 18, 2 Kon.
18: 22, 25, 32—35, waardoor sanherib zelf zeer goed toont
te begrijpen, welke de waarachtige kracht was, waarop
Juda\'s volksbestaan rustte. De ondergang van het volk van
jahve zou, zoolang er nog eenig betrouwen op hem bestond,
het bewijs zijn van zijne onmacht om het volk te redden;
werd dit vertrouwen gemist, clan had daardoor het volk
van zijn kant zich van hem losgemaakt, en waren de zaken
daardoor geheel anders geworden; dit was in het tienstam-
menrijk het geval geweest. Zoolang het echter nog niet zoo ver
was gekomen, zoolang er nog in de hoofden en vertegenwoor-
digers , zoowel als in den boezem zelf des volks, een ver-
trouwen en steunen was op de macht van jahve, zoo lang
was ook zijne eer daarmede gemoeid en was iedere poging
tot onderdrukking van Juda een krijgvoeren tegen hem.
Daardoor wordt deze strijd zoo belangrijk; het kleine Da-
vidische rijk met zijn levenden Grod staat voor de eerste
maal tegenover het machtige wereldrijk, voor welks slagen
alle naburige volken reeds zijn bezweken; het is de strijd
tusschen het rijk des geloofs en dat des gewelds. Jesaja
had hem zoo lang mogelijk willen tegenhouden; eerst
waar hij gebleken was onvermijdelijk te zijn, niet uit over-
moed of eerzucht, mocht hij worden gevoerd, dan alleen
kon er eene goede uitkomst van worden verwacht. De twee
machten, die de wereld beheerschen, ontmoeten elkander,
en gelijk de strijd van mozes tegen pharao, die ook jesaja
in dezen tijd telkens voor den geest staat, reeds had getoond,
zoo was het ook hier voor den waarachtig geloovige niet
twijfelachtig, aan welke zijde de overwinning zou zijn.
In het 14de jaar van hizkia\'s regeering nam ,de oorlog
een aanvang. Zij het dat sanherib in Egypte eene neer-
laag of anderen rampspoed geleden had en daardoor wel
genoodzaakt was zijne troepen op Juda\'s grondgebied sa-
men te trekken x), zij het, wat wel zoo waarschijnlijk mag
heeten, dat hij, alvorens den oorlog met Egypte ten einde
te brengen, zich van den terugtocht verzekeren en van alle
vijanden in den rug bevrijden wilde, — zeker is het, dat hij
zijne troepen in Juda samenbracht en het geheele platte
land rondom Jeruzalem langzamerhand / schoon met moeite,
aan zich onderwierp. Voordat het echter nog zoo ver was
gekomen, had \'jesaja in de volle verzekerdheid der aan-
staande verlossing de rede cap. 10: 5—12: 6 uitgespro-
ken 1), die in stoutheid van verwachting, in bezieling van
toon en schilderachtige teekening wellicht al zijne vroegere
redenen overtreft, en waarin de profetische prediking van
dezen tijd haar hoogste toppunt bereikt. Zij bevat de tegenstel-
ling tusschen het overmoedige Assyrische rijk, dat in eigen
kracht de door jahve gestelde grens overschrijdt, en het rijk
van den Messias, in hetwelk de vreeze van jahve het leidend
beginsel zal zijn. Was het Assyrische rijk als strafwerktuig
tegen Juda en Israël en de omliggende volken gebruikt,
had het ten gevolge daarvan Karchemis en Kalno, Ha-
math en Arfad, Damascus en Samaria veroverd, zonderdat
de goden dier volken het konden beletten, nu verloor het
het onderscheid, dat er tusschen die goden en den Grod van
Juda bestaat, uit het oog; tegen hem, aan wien het al
zijne veroveringen verschuldigd is, wil het nu ook gaan
strijden, alsof de bijl zich beroemde tegen dien, die daarmee
houwt. Reeds trekt bet leger tegen Jeruzalem op, van den
eenen post naar den anderen, daar staat het voor de heilige
stad, daar strekt het zijne hand uit naar het heiligdom van
jahve , maar — ziet, plotseling wordt\' zijn sieraad afgesne-
den, de verhevenen en trotschen vallen ter aarde, mager-
heid vervangt zijne vetheid, een vuur verteert zijn trots, en
zijn overblijfsel kan door een kind worden geteld. -— En
daartegenover staat nu het volk van jahve, bet heeft zich
schuldig gemaakt aan ontrouw en afval, en daarom, al was
bet ook talrijk gelijk het zand van de zee, eene rest slechts
zal blijven bestaan, maar die rest dan ook zeker, omdat
het is het uitverkoren volk van jahve. Schijnt het Davi-
disclie huis zijn ondergang nabij, uit dien afgehouwen
tronk zal een rijsje voortkomen, dat veel vrucht dragen zal.
De Greest van jahve zal op hem zijn, en hem schenken
wijsheid en verstand, kracht en raad, kennis en godvrucht
en hem alzoo, zonder wapengeweld, met kracht en geluk
doen regeeren. •— Was de teekening van den tocht der
vijanden tegen Jeruzalem een meesterstuk van schildering,
de beschrijving van het vrederijk van den Messias is het
voorzeker niet minder; vati dat rijk, waarin ongestoorde vrede
zal heerschen, terwijl de gerechtigheid het beginsel van alles
zal zijn. Maar dan ook zal werkelijkheid worden, wat
jesaja reeds in zijne eerste rede uitgesproken, en in vele
latere redenen nog weer herhaald had, dat al de volken
zich voor jahve neerbuigen zullen. Yan al de einden der
aarde zullen de verstrooide bannelingen van Juda niet
alleen, inaar ook van Israël worden vergaderd en gelijk
eens de Koode Zee aan Israël den uittocht niet heeft kunnen
beletten, zoo zullen dan ook zelfs de groote rivieren hun
een doortocht verleenen. Dan zonder naijver onder een Da-
vidischen koning vereenigd, zullen zij Philistea, Edom,
Moab en Ammon aan zich onderwerpen, gelijk dit in andere
redenen reeds van Aethiopië en Tyrus aangeduid was. — Nog
nooit had jesaja zoo uitvoerig en treffend de aanstaande
heilseeuw geteekend, gelijk hij de verwachtig van den Mes-
sias nog nimmer aan het Davidische huis vastgeknoopt had.
Bij het klimmen van het gevaar stijgt ook zijne zekerheid
der aanstaande verlossing en wordt zijn profetische blik
steeds helderder; ja, als had hij de redding reeds onder-
vonden, sluit hij nu zijne rede met een psalm des lofs,
dien hij aan zijn volk in den mond legt: „U zal ik prijzen,
jahve , want gij waart vertoornd tegen mij, uw toorn wendde
zich, en gij hebt u mijner ontfermd. Zie Grod is mijn
heil, ik zal vertrouwen en niet vreezen, want mijne sterkte
en mijn psalm is jah-jahve , en hij was mij tot heil, enz."
In zulk eene stemming verwachtte jesaja den naderenden
-ocr page 137-vijand, en zocht ook zijn volk in zulk eene stemming te
brengen, en toch scheen niets minder gegrond dan zulk
eene blijde verwachting. De vijand toch overstroomde het
land, de eene stad na de andere viel in zijne macht. Het
volk was radeloos van vrees, nog eenmaal zocht hizkia
zijn machtigen vijand door het aanbod eener hooge schat-
ting tevreden te stellen, en werkelijk werd deze aangenomen
en op 300 talenten zilver, en 30 talenten goud bepaald.
Om in deze moeilijke tijden daaraan te voldoen was zelfs
het zilver van het paleis niet voldoende; ook het goud,
waarmede hizkia de deuren des tempels had laten over-
trekken, moest afgesneden en aan sanherib gezonden wor-
den. Nu hoopte men vrede te zullen erlangen, maar men
bedroog zich, 2 Kon. 18: 14—16, sanherib wilde aan
den dubbelzinnigen toestand een einde maken, hij had het
op den ondergang van Juda gemunt; het geld werd aan-
genomen, maar het verdrag volstrekt niet gehouden; steden
noch menschen werden gespaard, alle wegen waren onvei-
lig, de vredeboden keerden weenend terug, cap. 33: 7, 8.
In dezen schijnbaar wanhopigen toestand bleef toch jesaja,
de grijze, maar nog altoos even krachtige profeet volkomen
dezelfde. Scheen ook de verwachting, die hij in zijne vo-
rige rede met zoo veel gloed en kracht had uitgesproken,
nog zoo ver mogelijk van hare vervulling verwijderd, toch
hc\\idt hij haar vast, en herhaalt haar ook nu nog op an-
dere wijze, cap. 33. Hiervan is hij verzekerd, dat voor
den overmoedigen vijand het laatste uur heeft geslagen, dat
de hevige woede, waarmede hij nu Juda beoorloogt, aan de
stuiptrekkingen van een stervende gelijk is, dat jahve reeds
opgestaan is om zijn volk te verlossen, terwijl al de vol-
keren zich voor zijne verheffing verstrooien. Daarom te
midden van de nijpende ellende, die hij overal rondom zich
aanschouwt, stijgt zijne vurige bede omhoog: „Jahve, ont-
ferm u onzer, want wij hopen op u." Die verlossing zal ko-
men ; maar voor het vuur, dat den vijand als stoppelen ver-
teert, zal ook in Jeruzalem zelf alleen hij zijn beveiligd,
die rechtvaardiglijk wandelt en oprecht spreekt, enz. Maar
voor hem zal dan ook de heerlijkheid komen; niet meer
door vijanden bedrukt en benauwd, maar ver uitgebreid,
rustig en vrij, zal Juda door den volmaakten koning in
heerlijkheid worden bestuurd, terwijl niet meer rivieren en
stroomen, die het land toch niet voor schepen enz. ontoe-
gankelijk maken, maar jahve zelf de beschutting zal zijn
voor zijn volk. Jahve toch is onze rechter, jahve is onze
wetgever, jahve is onze koning, zoo eindigt de profeet
zijne rede, zijn volk zal van alle kwalen verlost zijn, want
alle zonde zal zijn vergeven. Zoo blijft de profeet ook in
het allergrootste gevaar onwrikbaar in zijn geloof, dat het
volk van jahve door zijne toewijding aan hem eene onver-
nietigbare kracht in zich bezit, die, zoolang het daaraan
ook nog maar eenigermate beantwoordt, zich ook uitwendig
handhaven zal.
Ondertusschen kwam de vijand steeds nader en van uit
zijn leger voor Lachis liet nu de Assyrische koning door
zijne boden tartan, rabsaris en rabsake \'), Jeruzalem
opeischen, ten einde de lasten van een beleg te vermijden.
Hadden deze eerst de hun te gemoet gezondene boden van
koning hizkia, el ja kim , koninklijk huis- en hofmeester,
sebna , den schrijver, en joab , den kanselier, met een beroep
op de onmacht van Egypte, den onwil van jahve, wiens
altaren immers door hizkia waren verbroken, en de krach-
teloosheid van Juda zelf, dat, had het ook 2000 paarden,
zich toch nog geene. behoorlijke ruiterij zou kunnen bezor-
gen , tot de overgave der stad gemaand: op eljakim\'s
verzoek liever niet Joodsch maar Arameesch te spreken,
opdat het volk op de muren het niet zou kunnen ver-
Van de beide laatste namen is het zeer waarschijnlijk, dat zij
als titels: hoofd der eunuchen en opperschenker moeten worden be-
schouwd. Het zou dus ook niet onwaarschijnlijk zijn, zoo ook
Tartan de titel was voor een veldheer in het Assyrische leger ;
met zekerheid kan het echter niet worden gezegd.
staan, richt rabsake zich. nn jnist tot het volk en roept
het met vele smaadredenen tegen jahve en hizkia op,
aan zijne macht toch niet langer weerstand te bieden,
en zich toch niet door hizkia tot een verzet te laten verlei-
den, dat immers in den ondergang van stad en land eindi-
gen moet. Angst en ontsteltenis verspreidde zich nu in
de gansche stad en beving ook hizkia; radeloos wendde
hij zich tot jesaja, om door zijne bemiddeling de beloofde
hulp van jahve te verkrijgen, die toch ook de lasteringen
tegen zijn naam aangehoord bad, en terwijl hij terzelfder
tijd in boetgewaad in den tempel verschijnt en de hulp
van jahve alleen vraagt en verwacht, belooft hem jesaja,
nu sterker dan immer te voren , de spoedige verdrijving
en vlucht van het vijandelijk leger.
Daar sanherib\'s boden op uitdrukkelijk bevel van hizkia
volstrekt geen antwoord hadden ontvangen, waren zij onver-
richter zake teruggekeerd naar het leger dat nu na de in-
name van Lachis voor Libna gekampeerd lag. Middelerwijl
was koning tirhaka met een leger naar den kant van
Juda opgerukt, om nu buiten zijn eigen grondgebied den
Assyrischen koning slag te leveren. Bij het vernemen
hiervan begreep sanherib maar al te goed, dat hij, ten
einde den oorlog met Egypte met goed gevolg te kunnen
voeren en niet zelf in groot gevaar te geraken, eerst met
Juda geheel moest afgedaan hebben. Hij zond daarom rab-
sake en de anderen nog eenmaal naar Jeruzalem met nog
dringender eisch de stad aan hem over te geven. In brieven
wendde bij zich nu rechtstreeks tot koning hizkia, terwijl
daarin alles eigenlijk op dit betoog neerkwam: „Niet ééne
der steden, waartegen ik oorlog voerde, is door hare goden
gered, hoe zou Jeruzalem dan door zijn God kunnen worden
verlost." Nu was het beslissend oogenblik voor Juda en
den Israëlitischen godsdienst gekomen; nu gold het bepaald
de macht van jahve of zijne machteloosheid. In het ge-
voel daarvan begeeft hizkia zich weer naar den tempel;
op het altaar spreidt hij de brieven van sanherib uit, die
als \'t ware eene uitdaging waren van jahve en nu , met
een beroep op de eer yan zijn heiligen naam, smeekt hij
hem om verlossing „opdat al de koningrijken der aarde
weten, dat gij, jahve , alleen Grod zijt." En als antwoord
daarop treedt nu jesaja met het woord van jahve te voor-
schijn, cap. 37: 21—32: „Zoo spreekt jahve over hem,
den Assyrischen koning: u veracht, u bespot de maagd,
dochter van Sion, achter u schudt de dochter van Jeruza-
lem het hoofd" enz. Zoo zal Jeruzalem den overmoedigen
vijand, voor wiens macht zij nu siddert, met minachting
bejegenen; want deze vijand heeft jahve zelf gesmaad en
beleedigd door op zijne eigene kracht en heldendaden te
pochen. Ook zijne overwinningen waren door jahve bepaald;
deze kent hem geheel en zal hem wegens zijn overmoed en
zijne grootspraak beteugelen en hem dwingen onverrichter zake
terug te keeren. -— Zoo verkondigt jesaja in dit hachelijk
oogenblik de ongeloofelijkste dingen, en om den koning
in het geloof daaraan te versterken, beschrijft hij de gevol-
gen der redding op één bepaald punt, de bebouwing des
lands, en geeft alzoo naar zijne gewoonte ook hier een
teelten tot staving van zijne prediking der goddelijke waar-
heid : dit jaar nog zal men leven van het koren, dat hier
en daar is overgebleven, het volgende jaar van hetgeen
van zelf opgekomen zal zijn, daar de Assyriërs natuurlijk
stoornis in het zaaien enz. hadden gebracht, in het derde
jaar daarentegen zal men weer zaaien en oogsten en plan-
ten gelijk te voren. Want hetgeen yan Juda is overge-
bleven uit de verdrukking, zal zich naar boven en naar
beneden uitbreiden en in heerlijkheid zijn. En nu eindigt
jesaja met de stellige belofte, zonder beeldspraak geuit:
de belegering zelve zal niet geschieden, maar langs den
weg, waarlangs hij gekomen is, zal de vijand weer onver-
richter zake terugkeeren moeten. — Zoo belooft de profeet
redding, maar — en dit is Eet opmerkelijke in het door
hem gestelde teeken — niet aanstonds na de oogenblikke-
lijke redding zal de verwachte heilseeuw komen. Had hij
tot nu toe tusschen de bevrijding uit de Assyrische macht
en de komst der heilseeuw geen tijdsverloop aangewezen,
tbans beeft bij bet erkend, dat nog de tijd van den Messias
niet is gekomen, maar dat er eerst nog eenige tijd moet
verloopen. Dit tijdsverloop wordt door hem voorgesteld als
het jaar, waarin het land nog de naweeën van den oorlog
gevoelen zal; is dat eenmaal voorbij — dan kan de tijd
gekomen zijn voor het eeuwige heil in het Messiasrijk.
De tijd, waarop hij steeds de verwachting zijns volks had
gericht, wordt alzoo döor hem zelf erkend nog niet de
verwachte heilseeuw te zijn; de redding zal komen, maar
nog blijft er meer te verwachten.
De belofte der oogenblikkelijke verlossing was echter
reeds veel, en het vertrouwen van jesaja werd hierin
niet teleurgesteld. „En de engel van jahve ging uit,
en hij sloeg in het Assyrische leger 185.000 man; en
toen zij des morgens opstonden, ziet, deze allen waren
doode lijken. En sanherib, de koning van Assyrië, trok
op, en ging, en keerde terug en woonde te Ninivé."
Zoo luidt het eenvoudig, verheven bericht van den Israë-
lietischen geschiedschrijver over eene gebeurtenis, die be-
sliste over leven en dood van een volk niet alleen, maar
van den geestelijken godsdienst; zoo eenvoudig en onopge-
smukt, dat het schijnt, alsof de berichtgever zich niet bewust
is iets bijzonders te melden. Wat er eigenlijk geschied is,
verhaalt hij ons niet, en wij kunnen slechts gissen, dat
het leger door eene hevige pest is overvallen, die het de
mogelijkheid benam den oorlog voort te zetten, want wat
hierover op allerlei wijzen reeds uitgewijd is , mag als
zuivere fantazie worden beschouwd en is voor de verklaring
van dit raadselachtige feit volstrekt van geene waarde.
De hoofdzaak voor den schijver, gelijk voor een ieder, die
in de geschiedenis de hand Gods wil erkennen, is dit, dat
\') Zie b. v. juynboll, -Jadn en de Assyrische macht.
-ocr page 142-in den strijd tussclien het wereldrijk en liet kleine rijk,
waarin een geestelijk God werd gediend, het eind niet twij-
felachtig kan zijn, dat er in het rijk des geloofs eene
kracht is , die ook het rijk des gewelds overwint.
Dat met dezen terugtocht van den Assyrischen koning
de oorlog reeds aanstonds voor goed geëindigd zou zijn,
is niet zeer waarschijnlijk; maar over het verder verloop
er van zijn volstrekt geene berichten tot ons gekomen. On-
lusten in den boezem van het Assyrische rijk uitgebarsten,
noodzaakten het zijne krachten bij zich zelf te bepalen,
en zoo komt het dan ook later niet weder met Juda in
aanraking.
Aanstonds echter reeds bleek het, dat de volmaakt geluk-
kige toestand voor dit rijk ook voor het uitwendige nog niet
was gekomen. Nog hadden de vijanden het land niet ge-
heel verlaten, of een ander gevaar, schoon van geheel
anderen aard, bedreigde het. Eene gevaarlijke ziekte,
waarschijnlijk de pest, die door de opeenhooping van men-
schen te Jeruzalem ten gevolge van de bezetting en de ver-
woesting des rijks door de Assyriërs, zeer licht uitgebroken
kan zijn, vg. cap. 33: 24, overviel den koning hizkia en
bracht hem aan den rand van het graf. Reeds had jesaja
hem voorbereid op den dood, toen deze bij het verlaten van
het koningspaleis van Godswege de verzekering erlangde, dat
de koning weer zou herstellen. Aanstonds keert hij tot hem,
die met gebeden en tranen om afwending van den dood
smeekte, terug, en verkondigt hem uit naam van jaïïve ,
dat zijn gebed is verhoord, dat zijn leven nog met eenigen
tijd is verlengd en dat jahve hem van de Assyriërs redden,
en de stad in zijne bescherming nemen zal. Hij laat nu op
de pestbuilen vijgen leggen, een gewoon verzachtingsmiddel,
en geeft hem naar zijne gewoonte voor de waarheid zijner
belofte een zichtbaar teeken, hetwelk naar het tot ons gekomen
bericht waarschijnlijk hierin bestaan heeft, dat de schaduw,
die op den zonnewijzer van achaz door het stijgen der zon
tien graden gedaald was, weer tien graden zou klimmen, alsof
de zon in zijn loop terugging \'). Het teeken geschiedde,
en overeenkomstig daarmede werd ook de verwachting van
Jesaja in geenen deele beschaamd. Na drie dagen her-
stelde de koning van zijne gevaarlijke ziekte 1), waar-
voor hij jahve in het verhevene lied Jes. 38: 9—20 zijn
dank toebrengt en het ons daardoor duidelijk doet zien,
welk een waardig opvolger hij was van zijn grooten voor-
vader ba vil.
Zoo was Juda van alle onheilen belijd en genoot onder
zijn godvreezenden koning weer den meest mogelijken
voorspoed en rust, en niet lang kan het hebben geduurd,
of het rijk had zich van de toegebrachte slagen hersteld,
terwijl de roem van het Davidische huis, na den aftocht
van den Assyrischen koning, even als vroeger weer heinde
en ver was verbreid. Maar toch was het door jesaja
geschilderde ideaal niet verwerkelijkt, en schoon de nu
reeds grijze profeet in al het gebeurde, ook voor zich
zelf, den waarborg bezat voor de juistheid van zijn pro-
fetischen blik, vond hij toch niet in het heden, wat hij
vroeger van de toekomst verwacht had. Nog was al het
verkeerde in het volk niet vernietigd; het rijk, dat aan het
gevaar was ontkomen, was nog niet de heilige rest, waarvan
hij steeds had gesproken. Op nieuw ontdekte zijn oog zon-
den die nog geboet, kwalen die nog genezen moesten wor-
den. De prediking hiervan knoopt hij, met een kort maar
veelbeteekenend woord, aan eene gebeurtenis vast, die, op
zich zelve niet zeer belangrijk, juist door het woord van
jesaja van groote beteekenis wordt, terwijl ons daardoor
ook een diepere blik in de profetische aanschouwing ver-
gund wordt. Gezanten van merodach baladan, koning van
Babel, welk rijk, een yan Assyrië afhankelijke staat,
zich, vooral wellicht na den tegenspoed yan sanherib in
Juda, steeds meer ten koste yan het Assyrische rijk begon te
verheffen, kwamen te Jeruzalem om koning hizkia met al,
wat er in den laatsten tijd met hem geschied was, geluk te
wenschen. Over deze eerbetooning ten zeerste verheugd en
begeerig een goeden dunk van zijn rijkdom en zijne macht bij
hen achter te laten, toont koning hizkia hun al zijne schat-
ten, zoodat er, gelijk de berichtgever het zeer karakteristiek
uitdrukt, noch in zijn huis, noch in zijn gansche rijk eenig
ding was, dat hij hun niet toonde. Was dit wellicht op
zich zelf reeds onvoorzichtig, doordat nu èn de geheele
toestand van zijne schatkist enz. bekend werd gemaakt, èn
bovendien de begeerlijkheid yan den Babylonischen koning
kon zijn geweekt, de profeet ziet er nog meer in: het was
voor zijn scherpzienden blik het bewijs, dat de koning nog
iets anders zocht dan de eer van jahve , dat zijne eigene
grootheid en de eerbetooningen van naburige volken hem nog
maar al te lief waren. In het volmaakte rijk toch, waarop
jesaja steeds zijn blik had gevestigd, zou zulk een gedrag
onmogelijk geweest zijn; maar zoolang hoogmoed en eigen-
waan nog in Juda, en wel bepaald in den koning, worden
gevonden, heeft het rijk nog geduchte lessen te wachten.
Ziet, de dagen komen, zoo spreekt daarom jesaja, dat al
die schatten , waarop men nu trotsch is, weer weggeroofd
zullen worden, en de tegenwoordige grootheid voor smaad-
heid plaats maken zal. En wanneer jesaja den koning van
Babyion zelf als dengene noemt, door wien jahve dit oor-
deel ten uitvoer zal brengen, dan behoeven wij dit niet
daaruit te verklaren, dat jesaja geheel op de hoogte was
van Babylon\'s plannen of de komst der gezanten aan min-
der vreedzame bedoelingen toeschreef, dan misschien werke-
lijk het geval was; evenmin als wij daarom behoeven te
meenen, dat dit stuk eerst zóó kan zijn geschreven, nadat
de plannen van Babel ook in Juda bekend waren geworden.
Alles berust hier op een profetisch inzicht, nog niet zoozeer
9*
-ocr page 146-van de toekomst, als wel yan de goddelijke noodzakelijk-
heid , die door den profeet altoos en overal opgemerkt
wordt. Daargelaten ook de plannen yan Babel, de trotsch-
heid en overmoed van den koning van Jnda zal worden
gestraft door het volk, aan hetwelk hij die trotschheid be-
toond heeft. Toch zal het onder hizkia\'s regeering vrede
blijven in Jnda; de koning die reeds zooveel had ondervon-
den en wiens vertrouwen op jahve was gevestigd, zal niet
meer de getuige zijn van nieuwe oordeelen over zijn rijk;
de zegen van jahve zal van hem niet meer wijken. Het
onheil, dat door jesaja voorspeld wordt, is niet zoozeer
eene straf voor \'s konings persoonlijke zonde, als wel iets,
dat noodzakelijk uit den toestand voortvloeit, waarin het
volk nog verkeert, en dus ook de straf daarvoor mag wor-
den genoemd.
- Reeds door vroegere profeten was de verwachting geuit,
die ook door jesaja reeds in de eerste rede, die wij van hem
kennen, en later nog zoo vaak was herhaald, dat, als Juda aan
het oordeel ontkomen zou zijn, ook de andere volken zich
tot den berg Sion zouden begeven, ten einde daar jahve
te dienen en van hem wijsheid te leeren. Was echter het
onheil, waaruit Juda nu was gered, gebleken, het laatste
oordeel nog volstrekt niet te zijn en ook door de heilseeuw
niet onmiddellijk te zijn gevolgd, ook deze verwachting was
nog niet verwerkelijkt, maar bleef nog voor de toekomst
bewaard. Toch meende jesaja, lettende op de teekenen der
tijden, den aanvang te bemerken van de verwerkelijking
dier verwachting, en wel bij Egypte, dat volk, dat, schoon
van ouds zoo vijandig jegens Juda gezind, nu meer dan eenig
ander volk van Juda\'s verlossing voordeel gehad had. En
reeds deze opmerking is genoeg om hem nog eenmaal zijne
blijde hoop te doen uitspreken op de vereeniging der ver-
schillende volken in het vrederijk van jahve, waarbij zijn
oog nu bepaald op Egypte gevestigd is, cap. 19 \'). In dat
\') De echtheid dezer rede in haar geheel wordt tegenwoordig
-ocr page 147-rijk was een burgeroorlog ontbrand, groote onlusten en ver-
deeldheid heerschten er en openbaarden overal haar treuri-
althans bijkans algemeen toegegeven en behoeft dus hier niet
opzettelijk te worden besproken. Het slot daarentegen wordt door
zeer velen aan jesaja ontzegd; maar opmerkelijk is het, dat bijkans
al de bestrijders der echtheid daarvan het met een verschillend
vers beginnen, vs. 16, 17 of 18. Tegen hunne beweringen
moet hier opgemerkt worden, dat het bij jesaja zeer gewoon is
eene profetie van voorspoed en heil op eene van onheil en straf
te doen volgen; dat verder bij hem de verwachting, dat eenig vijan-
dig volk zich tot jahve zal bekeeren, zeer vaak wordt gevonden;
en dat eindelijk de bewering van hitzig, dat een zekere onias,
die te Leontopolis een tempel voor jahve heeft gesticht, deze
verzen aan jesaja\'s profetie toegevoegd zou hebben om aan zijne
stichting meer wijding te geven, met recht door küenen eene
geheele omkeering van den historischen samenhang tusschen de
profetie en hare vervulling genoemd wordt, terwijl hij ook voor zijn
gevoelen allerlei onmogelijkheden aannemen moet: b. v. dat -ftfê/js
vs. 23—25 niet Assyrië maar Syrië aanduidt, en dat Assyrië en
Egypte hier van de Joden in beide rijken moeten worden verstaan.
Moet op grond van dit alles de bestrijding van de echtheid der
laatste verzen als ongegrond worden beschouwd, niet te ontken-
nen is het, dat in geheel dit stuk een andere toon heerscht dan
in jesaja\'s overige redenen, die echter naast de vele echt Jesa-
jaansche woorden en uitdrukkingen niet als bewijs tegen de echt-
heid kan worden ingebracht, maar op rekening kan worden gesteld
van den veranderden toestand, waarin hij verkeerde, en van zijn
reeds zeer ver gevorderden leeftijd. — Door knobel e. a. wordt
deze rede gebracht tot den tijd, toen de Assyrische koning sargon
zijn tocht tegen Egypte ondernam, dus ongeveer gelijktijdig met
de handeling cap. 20 vermeld. Hiertegen strijdt echter m. i. de
wijze, waarop hier de Assyriërs worden vermeld; deze toch wor-
den hier niet, als overal elders in dien tijd, als een machtig, bij-
kans onoverwinnelijk volk voorgesteld, maar integendeel eenigs-
zins op den achtergrond geschoven, terwijl er van hunne ver-
overingszucht niet wordt gesproken. De vrees , die Egypte voor
Juda koesteren zal, wordt ook niet voldoende verklaard uit het
feit, dat de Assyriërs van de zijde van Juda in Egypte vallen,
en dat Juda toen nog niet openlijk tegenover Assyrië stond. Ook
zijn de onlusten, die hier worden geteekend, te sterk dan dat zij
op de tweespalt van sethon en tirhaka toegepast kunnen worden ;
terwijl ik ook niet kan begrijpen dat met den harden heer, vs. 4,
sargon zou zijn bedoeld. Het profetisch denkbeeld van eene
gen invloed, terwijl de profeet verwacht, dat zij nog steeds
toenemen en in eene harde overheersching van een en-
kelen persoon uitlo\'open zullen. Bovendien ten gevolge van
den innigen samenhang van den mensch en de natuur,
dien jesaja overal opmerkt, misschien ook wel naar aan-
leiding van eene droogte, die toen in Egypte kan hebhen
geheerscht, ziet de profeet de ellende zich ook in de natuur
openharen. Het ergste, wat Egypte kon treffen, geschiedt:
de Nijl met zijne vele afwateringen droogt uit, en ten ge-
volge daarvan verkwijnt niet alleen het bies en het riet,
maar ook de zaadvelden worden onvruchtbaar; niet alleen de
visschers, maar ook zij, die van de opbrengst des velds
moeten leven , zijn in ellende gestort. Daarmede verbindt
zich de treurige staatkundige toestand des rijks, waaraan
alle vastheid ontbreekt. Welnu, dat alles komt van jahve,
zoo spreekt de profeet, hij heeft zijne hand opgeheven over
Egypte; nog heeft dat rijk het niet erkend, maar als de
ellende nog toegenomen zal zijn, dan zal het zich buigen
voor de macht van jahve; als eene vreesachtige vrouw zal
vereeniging der rijken Egypte, Assyrië en Juda past ook volstrekt
niet vóór het eind van den oorlog. Yoegt men hierbij het ver-
schil van toon, dat op een lateren leeftijd wijst van den profeet,
en merkt men op, dat hij , als gespannen rondziende of zijne ver-
wachting, reeds cap. 2: 2:—5 uitgesproken, nog niet zou worden
vervuld, met groote blijdschap datgene begroet, wat hij meent, dat
de aanleiding daartoe zal zijn — dan meen ik, o. a. met ewald
en bleek, dat alles ons wijst op den laatsten levenstijd van
jesaja , toen de burgertwisten in Egypte, die de Dodekarchie voor-
afgingen en vergezelden, en die eerst door psammetichus, den
harden heer, werden bedwongen, een aanvang hadden genomen.
De bewering , dat deze eerst onder manasse begonnen zijn, kan
geen bewijs hiertegen zijn, daar volstrekt niet kan worden be-
wezen, dat jesaja althans ook de eerste jaren zijner regeering
niet nog kan hebben beleefd. Dit hoofdstuk kan echter ook weer
niet ten bewijze daarvan strekken, daar ook omtrent den aan-
vang der Egyptische onlusten en den tijd, waarin zij door den
profeet konden worden voorzien, zoo, goed als niets kan worden
bepaald.
het voor hem sidderen, maar dan ook voor zijn volk, yoor
Juda, bevreesd zijn. In enkele steden zal men dan den naam
van jahve beginnen aan te roepen, hier en daar zal een
altaar voor hem opgericht worden. Maar reeds dat is ge-
noeg, het is voor jahve eene roepstem om heil, die door
hem zal worden gehoord: na de ellende zal er heerlijk-
heid komen, gegrond in de kennis en den dienst van
jahve. En nu slaat de profeet zijne blikken nog verder,
niet Egypte alleen, ook Assyrië, dat de macht van jahve
zoo zeer heeft ondervonden, zal zich voor hem buigen, en
tot hem bekeerd, zullen die machtige volken te zamen met
Juda vereenigd een heerlijk vrederijk vormen, waarin het
ten duidelijkste zal blijken, dat Juda door jahve is gesteld
tot een zegen in het midden der aarde.
Zoo komt de profeet terug op hetgeen, waarmee hij
zijne eerste rede begon: de volken gaan op naar den heiligen
berg om samen den Heilige Israëls te dienen; geen oorlog
zal er dan meer worden gevoerd; geen onderscheid tusschen
de volken zal er dan voor jahve meer bestaan: „Geze-
gend zij Egypte, mijn volk, en Assyrië, het werk mijner
handen, en Israël, ir \'jn erfdeel." Zoo luidt het afscheids-
woord van jesaja.
JESAJA\'S PREDIKING.
HOOFDSTUK X.
haar grondslag.
Jesaja staat in zijne prediking- op echt Israëlitisch-profe-
tischen bodem; ook hij, gelijk al de profeten, is handhaver
der theocratie. De grondgedachten, waarvan hij in zijne
prediking nitgaat, m. a. w. zijne théologie, zijn geene andere
clan die van het geheele Israëlitische volk, voor zoover het
aan zijn godsdienst getrouw blijft, al is het ook dat jesaja
daaraan somwijlen eene eigenaardige kleur geeft. Zij vor-
men den gemeenschappelijken grond, waarop hij met zijne
hoorders staat, en vinden, hoe vaak ook feitelijk ten eenen-
male miskend en geloochend, toch bij het meerendeel van
het volk althans theoretisch geen tegenspraak. Indien toch
dit het geval was geweest, zou het geheel onbegrijpelijk
zijn, hoe jesaja , en met hem vele profeten, steeds hebben
kunnen voortgaan zich, zij het ook stilzwijgend, daarop te
beroepen, zonder zich meer opzettelijk met deze grondge-
dachten zeiven bezig te houden. Bovendien zou dan ook het
eigenaardig karakter des volks geheel prijs gegeven zijn,
terwijl het volk, al was het ook zonder genoegzamen grond,
juist daarop nog altoos zoo trotsch was. Hiermede wordt
echter volstrekt niet beweerd, dat Israël in zijn geheel zich
de waarheid van dezen grondslag der profetische prediking
altoos helder bewust was, zoodat de practische ontkenning
er van volkomen moedwillig en tegen beter weten in ge-
schiedde, en nog veel minder, dat al de gevolgtrekkin-
gen daarvan, gelijk die b.v. door jesaja werden gemaakt,
ook door het volk konden ingezien worden, — in tegen-
deel , ware dit het geval geweest, de profeet had met zijne
prediking niets kunnen verrichten, daar dan reeds de
hoogste graad van verharding bereikt was. Wij hebben
hier te doen met een grondslag, waarop de profeet zich nog
kon beroepen , omdat hij nog niet was bestreden, maar die,
vooral wat zijne gevolgen betreft, door het volk voortdurend
uit het oog werd verloren, en wiens bestrijding dus ook
niet ver verwijderd meer was. Schoon nimmer afzonderlijk
en opzettelijk door hem behandeld, maar slechts ter loops,
naardat het hier en daar te pas kwam, vermeld, komen deze
grondgedachten hoofdzakelijk op twee punten neer, waarbij
echter natuurlijk van volledigheid geene sprake kan zijn,
n.1. zijne beschouwingen over jahve en over de wederzijd-
sche betrekking, die er tusschen hem en Israël bestaat,
m. a. w. over de theocratie.
A. Jahve.
Volgens jesaja is jahve de eenige God, naast wien er
geen ander bestaat. Ook al zegt hij dit niet met zoo-
vele woorden, gelijk b. v. hizkia, Jes. 37: 16, 20
„Gij jahve, zijt alleen God; gij zijt de God van alle ko-
ningrijken der aarde," — waaruit echter reeds tot jesaja\'s
\') De lezing-van 2 Kon. 19: 19 Tfiab □Tibtf ~Tr "PIK ver-
dient verre de voorkeur boven die van Jes. 37: 20, waar D^ri^X
weggelaten is.
geloof zou kunnen worden besloten — toch ligt het zoo
duidelijk mogelijk in zijne bedoeling. Hij ontkent het be-
staan van de goden der andere volken niet onbepaald;
maar toch wordt het nevelachtige, het onwezenlijke, en
volstrekt nietsbeteekenende van hun bestaan in het helderst
daglicht gesteld. Zij worden op ééne lijn gesteld met de
waarzeggende geesten, de geesten van afgestorvenen enz.,
cap. 19: 3, wier bestaan ook niet wordt ontkend, maar
die toch duidelijk als do ode goden tegenover den levenden
Grod worden geplaatst, cap. 8: 19 — gelijk ookHiZKiA,
cap. 37: 17, jahve, in tegenoverstelling met de andere
goden, met nadruk den levenden Grod noemt. In waar-
heid verdienen zij den naam goden dus niet, en wor-
den dan ook, met kennelijke woordspeling op den naam
Grod, voortdurend afgoden, eigenlijk niet bestaande dingen,
genoemd \'). Yerder worden zij niet alleen met hunne
standbeelden op ééne lijn gesteld, cap. 10: 10, 11,
maar ook — zeer zeker in strijd met de bedoeling althans
der meer ontwikkelde heidenen —- met de afgodsbeelden
geheel vereenzelvigd terwijl zij dan het werk van men-
schenhanden worden genoemd, en er zelfs sprake is van
gouden en zilveren afgoden (schoon hierbij in het oog moet
worden gehouden, dat daaronder ook zeker de afbeeldsels
van jahve zijn begrepen, die met de afgoden gelijkgesteld
worden), cap. 2: 8, 20; 31: 7, waardoor hun dus ieder
bestaan buiten den mensch wordt ontzegd — gelijk ook
hizkia verklaart, cap. 37: 19, „zij waren geene goden,
\') D^bx afgeleid van ^ niet tegenover D^nbx- Bij dege-
nen , die dezen naam voor het eerst, of althans met kennelijke
bewustheid van de beteekenis er van, hebben gebruikt, moge uit
dezen naam zelf reeds een besluit omtrent het wezen der afgoden
kunnen worden getrokken; bij jesaja is dit zeker niet geoorloofd,
daar hij dezen naam ook aan den Assyrischen koning in den
mond legt, die zelf toch ook moet worden geacht ze te dienen,
cap. 10: 10, 11.
maar liet werk van menschenhanden, hout en steen."
Maar al mag dit ook niet overal streng volgehouden zijn,
in geen geval hebben zij eenige beteekenis of doen zij eenig
nut. In tijden van nood worden zij aangeroepen, maar te
vergeefs, cap. 16: 12; 19: 3; zij zeiven sidderen voor de
komst van jahve, cap. 19: 1, terwijl hunne heilige plaat-
sen , die men zoozeer had Vereerd, eene oorzaak van bescha-
ming en ergernis worden, cap. 1:29, daar zij ze niet een-
maal meer kunnen beschermen. Yoor hunne vereerders
zijn zij volstrekt zonder baat, en door dezen gevloekt,
cap. 8: 26, kunnen zij ook de smadelijke verwaarloozing,
cap. 17: 7, hunner beelden niet meer verhinderen. Met
hunne beelden en prachtige sieraden van goud en zilver
worden zij met de grootste minachting weggeworpen, cap.
2: 18; 30: 22; 31: 7, ten prooi aan vledermuizen en
mollen, cap. 2: 20 — zoodat hizkia zelfs zeggen kan:
„zij hebben hunne goden in het vuur geworpen," cap.
37: 19. Sterker voorzeker kon hunne onwerkelijkheid niet
uitgedrukt worden, al moet het ook worden erkend, dat
hun soms een betrekkelijk bestaan toegekend wordt.
Kunnen zoo de goden der andere volken als niet wer-
kelijk bestaande worden beschouwd, wat nu van jahve
wordt gezegd bevestigt dit nog zoo sterk mogelijk. Hij
wordt toch bepaald voorgesteld als de God van hemel en
aarde. Hij woont in de hoogte, cap. 33: 5, d. w. z.
verheven boven de zichtbare wereld, vg. cap. 6: 1, terwijl
dienende geesten hem in eerbiedige houding omringen,
cap. 6: 2 — vg. het woord van hizkia, cap. 37: 10,
„jahve, die tusschen de cherubim woont," waarbij het echter
de vraag is, of hierbij niet moet worden gedacht aan het wonen
van jahve tusschen de cherubim, die op .het verzoendeksel
in het allerheiligste stonden. Hij is het, die den mensch
heeft gemaakt, cap. 17: 7, zoodat deze in eene zelfde ver-
houding tegenover hem staat, als het vat tegenover den
pottebakker, cap. 29: 16. En dit niet alleen, omdat hij
eenmaal geheel het menschelijk geslacht voortgebracht heeft,
door in zijne neusgaten een adem des levens te blazen,
cap. 2: 22, waarbij zonder twijfel gezinspeeld wordt op
het verhaal Gen. 2:7, —- ook de enkele mensch, op na-
tuurlijke wijze geboren, heeft zijn bestaan aan hem te
danken, cap. 8: 18. Genoegzaam kan dus hieruit opge-
maakt worden, dat, al zegt jesaja het niet met zoovele
woorden, hizkia ook zijne overtuiging uitspreekt, als hij
zegt, cap. 37: 16: „Gij, jahve, hebt den hemel en de
aarde gemaakt." Schepper der wereld, is hij ook haar op-
permachtig beheerscher; de natuur is geheel aan hem
onderworpen, en wordt opgeroepen eerbiedig op zijne woor-
den te letten, cap. 1:2. Hij rijdt op de wolken, cap.
19: 1, op zijn gebod sluiten zij zich, cap. 5: 6, en droo-
gen de rivieren uit, cap. 19: 4 enz., terwijl op zijn gebod
weer de regen het aardrijk bevochtigt, cap. 30: 23, of
bliksemstralen, stormen en hagel verwoestingen aanbren-
gen, cap. 30: 33, of de aardbeving de bergen doet schud-
den, cap. 5: 25. Maar ook aan deze natuurverschijnselen
is hij in het minst niet gebonden; naar zijn wil brengt
hij er verandering in \'). Hij beveelt: en het maanlicht
zal zijn als het zonlicht, en het zonlicht zal zevenvoudig
zijn, als het licht van zeven dagen, cap. 30: 26. Zoo
ook in den toestand der aarde: het bosch en de woestijn
worden, als hij het gebiedt, tot vruchtbare velden, cap.
29: 17; 32: 15, en op zijn wenk verdeelen zich de
grootste rivieren in doorwaadbare beekjes, cap. 11: 15.
Maar zelfs bepaalt de heerschappij van jahve zich niet tot
de zichtbare schepping; op zijn bevel opent het graf zijn
mond, cap. 5: 14, terwijl het gansch heelal, hetzij onder,
hetzij boven de aarde, het tooneel zijner werkzaamheid is,
\') Hierbij moet bovenal de nauwe samenhang in het oog
worclen gehouden, die er volgens jesaja. tusschen de natuur en
de zedelijke wereld bestaat, zoodat waar de laatste verandert,
ook op het gebied der natuur daaraan beantwoordende verande-
ringen plaats moeten grijpen, zie beneden.
cap. 7: 11. Ook over de menschenwereld strekt zij zich
uit; niet alleen Israël, ook de andere yolken, hangen ge-
heel van hem af, terwijl hun lot door hem wordt bepaald,
cap. 12: 17; 23: 8, 9, 11; 37: 26. Hij ontbiedt ze
van verre, cap. 5: 26; 7: 18; 8: 7, en zonder zijn
wil is het hun niet mogelijk zich te bewegen, cap. 36:
10 1), zoodat er zonder zijn wil ook geene verandering in
den toestand der volken kan worden gebracht, cap. 7:
7—9. Hij alleen stelt hen tot hunne veroveringen in staat,
cap. 9: 10, 10: 6, en zoo zij te ver gaan, is hij het,
die ze bedwingt en terughoudt, cap. 10: 33; 14: 25; 30:
31; 31: 8; 37: 24, 25; in één woord, zij zijn het werk-
tuig , waarvan hij zich bedient om zijn wil ten uitvoer
te brengen, cap. 10: 5, 6, al meenen zij ook hun
eigen wil te volbrengen, cap. 10: 13, 14; 37: 24, 25.
Naar welgevallen handelt hij in hun midden, cap. 11: 12,
en is onder hen de bewerker van verwarring en rampspoed,
cap. 10: 16, 26; 16: 14; 19: 1—4, zoowel als van
verlossing en heil, cap. 19: 21. Zoo heerscht jahve tot
aan de einden der aarde; hij alleen heeft de wereldgeschie-
denis bepaald, cap. 14: 26; 22: 11; 37: 26. Nu wordt
hij echter nog slechts door Israël gekend, maar gelijk hij
toch de God aller volken is, zoo zal hij ook eenmaal
door allen worden gekend en gediend, cap. 11: 9; 19:
19—25; 2: 2—4, en gelijk hizkia het uitdrukt, cap.
37: 20: „alle koningrijken der aarde zullen weten dat
gij , jahye , alleen God zijt."
Als persoonlijk zelfbewust wezen staat jahve tegenover
de wereld, en gelijk niets aan jesaja en in het geheel
aan het O. Testament zoo volstrekt vreemd is als het
denkbeeld eener onpersoonlijke kracht of natuurgeest, zoo
treedt daarentegen dit denkbeeld der persoonlijkheid Gods
\') Dat dit echter niet waarlijk een woord der Assyriërs zijn
kan, blijkt uit de wijze, waarop zij anders over den God van
Israël spreken, cap. 36: 48, 20; 37: 10—12.
bij hem zeer sterk op den voorgrond. Yandaar dat hij
jahve ook verstand, gevoel, wil enz. en eene ziel \') toe-
kent en hem in bijkans al zijne redenen als denkende,
sprekende, handelende invoert, waarbij natuurlijk dan ook
de eenvoudige voorstellingen van hooren, zien enz. op hem
worden overgebracht. Maar hierbij blijft jesaja niet staan;
ook een menschelijk lichaam, althans die deelen en organen
daarvan, door welke de gewaarwordingen en handelin-
gen, die van het zelfbewustzijn getuigen, worden onder-
vonden en verricht, als: oogen, ooren, mond, lippen,
tong, stem, arm, hand, enz., kent hij toe aan jahve.
Wordt deze hierdoor reeds eenigermate tot het gebied
van het eindige en beperkte gebracht, nog sterker is
dit het geval, waar onder de handelingen, die aan hem
toegeschreven worden, ook, zulke worden opgenoemd, die
zonder plaatselijke beperking te eenen male onmogelijk
zijn, zoo die, waarbij sprake is van een zitten, opstaan,
zich bewegen, wonen op eene bepaalde plaats, enz. Boven-
dien worden ook de toestanden, die tot het inwendig ziele-
leven des menschen behooren, door jesaja op hem over-
gebracht, waaronder zelfs die, welke, als metmenschelijken
hartstocht en zwakheid verwant, gelijk toorn, haat, wraak-
zucht, lust, onlust, tegenzin enz., in strijd schijnen te
zijn met jesaja\'s overige voorstellingen van het goddelijk
wezen en hem geheel en al tot het gebied van het men-
schelijke schijnen te brengen. Ten gevolge hiervan zou
het schijnen, alsof jesaja zich jahve eigenlijk slechts
als een —- zij het dan ook machtig en albeheerschend —
mensch heeft gedacht. Toch moeten daarbij enkele dingen
opgemerkt worden, en wel voornamelijk dit, dat het jesaja
volstrekt niet te doen is om in schoolsche termen zui-
vere, philosophische begrippen aan zijne hoorders te geven,
waarbij elke tegenstrijdigheid en onnauwkeurigheid zorg-
\') cap. 1 : 14, de zetel des levens.
-ocr page 157-vuldig moet worden vermeden; hij spreekt de taal van het
leven om op het leven te werken. Het is hem er om te
doen jahve voor oogen te stellen niet als een abstract
„Gedankenbild," een wezen, dat in koude, starre zelfge-
noegzaamheid, onbewegelijk en voor alle aandoening on-
vatbaar , onverschillig is voor het leven en woelen der
menscben, —- maar als een God, wiens leven waarachtig leven
mag heeten, die een oog en een hart heeft voor wat er
in de menschheid geschiedt, die er in zijne heilige liefde
gansch niet onverschillig voor is, of hij door den mensch
wordt gediend of verworpen, met wien het mogelijk is
gemeenschap te oefenen en in wiens volheid van leven en
warmte men leven en zich verwarmen kan, maar wiens wezen
dan nu ook niet in één enkel woord kan saamgevat worden;
in tegendeel voor de duizenderlei zijden, waaronder hij zich
aan de menscben in zijne daden vertoont, moeten telkens
nieuwe woorden worden gezocht, die aan menschelijke toestan-
den ontleend, slechts benaderend op God kunnen worden
overgebracht, maar daarom ook steeds met elkander in strijd
zullen zijn. Geldt dit bovenal van het laatste, van de
twee eerste punten moet nog opgemerkt worden, dat wij
daarbij zeer vaak aan opzettelijke, dichterlijke beeldspraak,
of althans aan vrije , beeldsprakige uitdrukkingen hebben te
denken, gelijk duidelijk blijkt o. a. uit de gelijkstelling
van goddelijke handelingen, als zijn spreken of het opheffen
zijns arms met donder, hagel, storm en andere verschijn-
selen in de natuur, cap. 30: 30 e. a. p., of ook uit de
werkingen, die bij God aan de verschillende deelen des
lichaams toegekend worden, cap. 30: 31, 33 e. a. p., en
in het algemeen uit de handelingen, die van hem worden
vermeld, cap. 7: 18 e. a. p., terwijl ook niet zelden de
plaatselijke beperking van jahve van zijne openbarings-
tegenwoordigheid moet worden opgevat, zoodat, wat b. v.
cap. 31: 4 van jahve wordt gezegd, cap. 30: 27 op
zijn „naam" overgebracht wordt, vg. ook cap. 2: 3 met
18: 7 en cap. 8: 18 met 31: 9. Wat er met deze uit-
drukking „naam van jahve" wordt bedoeld, kan met het
oog op het menigvuldig gebruik daarvan in het O. T. niet
twijfelachtig zijn: het is de uitdrukking van zijn wezen,
voor zoover hij dat den menschen heeft geopenbaard. In
de bovengenoemde plaatsen wordt dus gesproken, niet van
het onbeschrijfelijk wezen van jahve , maar van zijne open-
baring daarvan aan den mensch, waaruit dus reeds kan
worden opgemaakt, dat bij jesaja toch ook achter deze ver-
menschelijking van jahve zijn geestelijk wezen niet uit
het oog wordt verloren. Zelfs treedt dit naast zijne per-
soonlijkheid bij jesaja weer sterk op den voorgrond , maar
gelijk uit al het bovengezegde noodzakelijk volgt, zóó
dat er met volle recht van gezegd is: „het geestelijk we-
zen van jahve wordt niet metaphysisch, maar anthropolo-
gisch-populair met de beelden van menschelijke eigenschap-
pen voorgesteld." Meer dan ergens anders vinden wij dit
in het visioen cap. 6, waar hij onder prachtige beeldspraak
zijne profetische roeping beschrijft: „ Ik zag den Heer,
zittende op een hoogen en verheven troon," zoo begint
hij. Hier is dus de afdaling op het menschelijk gebied
zoo sterk mogelijk; maar nu . teekent hij zijne geheele
omgeving, tot zelfs de zoomen van zijn kleed, die den
tempel vervullen, maar hij zelf — is voor geene beschrij-
ving vatbaar; de zoomen zijns kleeds en de rook openbaren
zijne tegenwoordigheid, maar bedekken hem tevens voor
het oog des profeten. Zoo wordt hij dan ook gesteld te-
genover den mensch, cap. 31: 8, als geest tegenover
vleesch, cap. 31: 3, waardoor dus al het zwakke, zinne-
lijke en vergankelijke uit de voorstelling van jahvk wordt
verwijderd. Nog sterker is dit het geval, waar, cap. 1:
11—17 en 29: 13, het karakter van den dienst, die alleen
aan jahve welgevallig kan zijn, zoo sterk mogelijk als
geestelijk wordt beschreven, d. w. z. als niet bestaande in
uitwendige betooningen van eerbied en hulde, maar in de
geheele richting des geestes, in het najagen van het goede
en het nalaten van het kwade, wat dus ten duidelijkste
het geestelijk karakter, dat aan. jahve wordt toegeschre-
ven, in het oog vallen doet. — Toch wordt aan jahve
nog een bijzondere Geest toegekend, cap. 11: 2; waar-
mede eene kracht wordt bedoeld, die van hem uitgaat en
in de wereld, bepaald op den mensch, werkt, en door
welke jahve zijn wil in de menschheid ten uitvoer brengt.
Naarmate nu echter de eene of andere werking van dezen
Gfeest meer bepaald in het oog wordt gevat, wordt hij
daarmede, ook in den naam, nauwer verbonden. Zoo is
het b. v. jahve , die door zijn Geest de zondaren als het
ware bedwelmt, zoodat zij ten laatsten zeiven niet meer
weten, wat zij willen of doen; van daar dat die Geest
een geest des slaaps wordt genoemd, cap. 29: 10, vg.
19: 14. Eveneens is het jahve, die door zijn Geest het
onrecht verdelgen en de gerechtigheid herstellen zal op de
aarde, ten gevolge waarvan hij nu ook een geest des gerichts,
ja overdrachtelijk zelfs een geest des vuurs wordt genoemd,
cap. 4 : 4. Zoo is het ook de Geest van jahve, die de heidenen
oordeelen zal, cap. 30: 28, terwijl het beraadslagen buiten
jahve, een beraadslagen is zonder zijn Geest, cap. 30: 1.
Door dezen Geest deelt jahve zich zelf d. i. de volheid
zijner heerlijkheid aan den mensch en de menschenwereld
mede, cap. 32: 15, schoon dit bepaald tot de heilseeuw
gebracht wordt, terwijl eveneens door dezen Geest de open-
baring van jahve aan den mensch wordt geschonken.
Als persoonlijk-geestelijk wezen kenmerkt jahve zich in
zijne daden door verschillende hoedanigheden of eigenschap-
pen, die èn hem daartoe in staat stellen èn daaraan een
bijzonder karakter verleenen. Meer echter wellicht nog dan
bij eenig ander punt, moet bij de beschouwing hiervan in
het oog worden gehouden, dat jesaja geen leerstelsel geeft,
dat het hem dus volstrekt niet te doen is om volledig te
zijn; hier bovenal grijpt hij in een schat van voorstel-
lingen, die hij met zijne hoorders gemeen heeft en waar-
over hij slechts „gelegentlich" spreekt. Zoo wordt b. v.
de eeuwigheid en onveranderlijkheid Gods door hem niet ver-
10
-ocr page 160-meld, schoon er toch geen twijfel aan zijn kan, dat zij
door kern in liet minst niet ontkend worden. Dit "blijkt b. v.
reeds eenigszins hieruit, dat hij aan de toekomstige heilseeuw
een eeuwig, d. w. z. altoosdurend bestaan toekent, cap.
9 : 6 \'), terwijl de eed yan jahve bij zich zelf als een bewijs
zijner onveranderlijkheid mag worden beschouwd, cap. 14: 24.
Met de alomtegenwoordigheid Gods daarentegen is het een
eenigszins ander geval; ook deze wordt door jesaja vol-
strekt niet vermeld en — gelijk reeds genoegzaam blijkt uit
hetgeen over de persoonlijkheid van jahve is gezegd —•
hij gelooft daaraan niet, althans niet in den platten zin,
waarin het zoo dikwerf opgevat wordt, eener „raumlichen
Allgottheit," alsof jahve lichamelijk op alle plaatsen te ge-
lijk aanwezig zou zijn. Maar wel gelooft hij daaraan, al
vermeldt hij ze niet met zoovele woorden, in zooverre
jahve de gebeden, die in Egypte tot hem opgezonden wor-
den, even goed hoort als die der Israëlieten, en zijn arm
even zoo goed het Assyrische rijk kan bereiken als Juda,
in zooverre zij dus uit zijne almacht en alwetendheid
(wijsheid) voortvloeit, zoodat men zich nergens voor hem
kan verbergen en hem nooit kan ontvlieden, cap. 10:3.
Yan de liefde van jahve wordt zoo in het algemeen niet
gesproken. Wat daarvan nog aangeduid wordt, heeft be-
paaldelijk betrekking op zijne verhouding tot Israël. Zoo
heeft jahve zich tegenover dit volk als een vader gedragen,
cap. 1:2, waarin dus de hoogste liefde opgesloten is, en
het opgekweekt en verzorgd als eene lievelingsplanting,
cap. 5: 7, waaruit dus ook tot zijne liefde kan. worden
besloten. Eveneens blijkt zij uit de ontferming, waarmede
hij zich telkens tegenover Israël gedraagt, o. a. cap. 1:9,
18, uit zijne genade en vergevingsgezindheid, die bij ook in
het oordeel betoont, cap. 30: 19, 26 e. a. p., terwijl hij
\') Het philosophisch begrip van eeuwig — buiten den tijd
staande, kan natuurlijk hier niet worden gezocht.
zelfs begeerig is de straf te kunnen doen eindigen , en de
beilseeuw in bet leyen te roepen, o. a. cap. 30: 18. De
liefde is dus, om zoo te spreken, de sfeer, waarin zicb jahve
tegenover Israël bevindt, en waarin nu al bet andere zijne
plaats vindt, maar die zicb overeenkomstig geheel het
standpunt der profetie nog alleen tot Israël bepaalt.
Wat bij jesaja het meest op den voorgrond treedt, is de
heiligheid Gods. Bij zijne profetische roeping had hij daar-
van een indruk ontvangen, die hem nooit weer verliet;
en van het lied dat hij uit Seraphim-monden vernam: „Hei-
lig, heilig, heilig is jahve der legerscharen, de gansche
aarde is van zijne heerlijkheid vol," klinkt ons een na-
galm in al zijne redenen tegen. Zoo is als benaming van
jahve bij hem zeer gebruikelijk die van heilige God,
cap. 5: 16, en vooral Heilige Israëls, cap. 1: 4; 5: 19
e. a. p. (zie pag. 66), terwijl ook nog op andere wijzen
het begrip van heiligheid bij hem op den voorgrond treedt.
Dit begrip eenvoudig op te vatten als zondeloosheid, zede-
lijke verhevenheid, is te beperkt; er wordt mede uitgedrukt
de volstrekte wezensvolkomenheid van jahve , waaraan niets
ontbreekt en niets zou kunnen bijgevoegd worden. In
zich zelf volmaakt wordt jahve door deze benaming in zijne
onvergelijkelijke heerlijkheid voorgesteld als geheel buiten
bereik van alle bevlekking, verontreiniging enz., van
welken aard ook \')• Wat zijn eigendom is, moet daarin
\') Volstrekt zie ik daarom ook de reden niet in, waarom dit
zelfde ook niet in den naam de Heilige Israëls zou kunnen liggen.
Schultz vat dien op in den zin van »aan Israël gewijd," gelijk
1>- v. iets heilig genoemd wordt, omdat het aan jahve is gewijd.
Is dit laatste echter juist het geval, omdat de wijding bestaat in
een doen beantwoorden van het een of ander voorwerp aan het wezen
van jahve, dat heilig is; dan spreekt het van zelf, dat deze be-
teekenis niet dan zeer gewrongen op jahve , als aan Israël gewijd,
kan worden overgebracht; en wanneer toch, gelijk schultz ook
meent, de bijvoeging heilig bij den naam jahve wel iets anders
beteekenen moet dan gewijd, dan is er m. i. geene enkele reden
deze zelfde beteekenis niet ook in den naam: de Heilige Israëls,
deelen; vrij yan allen smet en alle onreinheid, moet liet
volkomen beantwoorden aan het wezen van jahye ; in deze
afzondering van liet gemeene ligt de toewijding aan hem.
In zulk een zin wordt b. v. Sion genoemd een heilige
berg, cap. 11: 9, en zal Jeruzalem, van alle verkeerd-
heid bevrijd en weer in waarheid de Godsstad geworden,
heilig worden genoemd, cap. 4:3, terwijl ook de winst,
door Tyrus aan jahve gewijd, als zoodanig aangeduid wordt,
cap. 23: 18, — in zooverre namelijk dit alles aan zijne
wezensvolkomenheid beantwoorden en daarin als \'t ware
opgenomen zal zijn. Naar buiten openbaart deze heiligheid
zich in de heerlijkheid van jahve. Deze is de zichtbare ver-
schijning daarvan en wordt er dan ook in het lied der
Seraphim volkomen mede paralel gesteld, cap. 6: 3; de
volmaakte heerlijkheid is het gevolg der volstrekte wezens-
volkomenheid, het eene is zonder het andere niet denkbaar.
Zoo is ook: geheiligd en verheerlijkt worden, bij jaiive
volkomen hetzelfde, cap. 5: 16. Het bestaat hierin, dat
men jahye in zijne volkomenheid erkent en dus ook zijn
leven dienovereenkomstig inricht, ten einde zelf daaraan te
beantwoorden. — Deze heiligheid blijkt in al de gedragingen
Gods, zij is niet „einAttributneben andern Attributen, sondern
Gesammtbezeichnung aller." Met het minst echter vertoont
zij zich in zijne volkomene gerechtigheid-, „jahve der leger-
scharen zal verhoogd worden door het recht en de heilige
God zal geheiligd worden door gerechtigheid," cap. 5: 16.
Deze gerechtigheid Gods staat bij jesaja sterk op den
voorgrond; de raad van jahye vloeit over van gerechtig-
heid, cap. 10: 22, en zijne straf wordt door een recht-
spraak voorafgegaan, opdat het toch niet den schijn zoude
aan te nemen, vooral daar deze zonder dat al zijne kracht ver-
liest , en volkomen identisch wordt mot den eenvoudigen genit.:
de God van Israël. Wel kan het echter niet altoos worden ge-
zegd, waarom op de eene of andere plaats dit heiligheidskarak-
ter zoo bepaald op den voorgrond gesteld wordt.
hebben, dat jahve onrechtvaardiglijk oordeelt, cap. 1: 18;
28: 17, terwijl hij dus den naam: God des recbts, cap.
30: 18, volkomen verdient. Geene zonde wordt dan ook ster-
ker bestraft dan de vreeselijke onrechtvaardigheid en rechts-
verdraaiing, waaraan men zich in Israël schuldig maakte,
cap. 1:23; 5: 23 e. a. p., terwijl het doen van het goede
en het nalaten van bet kwade omschreven wordt door het
najagen van recht en gerechtigheid, cap. 1: 16, 17; 33:
15, als hetgeen waarnaar jahve bovenal heeft gevraagd,
cap. 5: 7. Zoo zal zich ook Jeruzalem in het Godsrijk
daardoor bovenal onderscheiden, cap. 33: 5; 1: 26; en
terwijl zijn koning in recht en gerechtigheid heerschen zal,
cap. 32: 1; 11: 2—5, zal dit in het bijzonder het kenmerk
van de toekomstige heilseeuw zijn. Dat deze gerechtigheid
van jahve zich naar de verschillende omstandigheden,
waarin zijn volk verkeert, op verschillende wijzen open-
baart, spreekt wel van zelf, en zoo is het dan ook nu
eens toorn of wraak, cap. 11: 24 vg. 18: 19, een ander
maal genade en ontferming, cap. 30: 18 e. a. p., die als
het gevolg er van opgenoemd worden, zonderdat deze
bepaald als verschillende eigenschappen van jahve kunnen
worden beschouwd.
Naast deze gerechtigheid wordt de wijsheid van jahve
uitdrukkelijk genoemd, cap. 31: 2. Deze wijsheid heeft
bij jesaja een tweeledig karakter. Zij bestaat in de eerste
plaats hierin, dat niets voor jahve verborgen is, ook zelfs
de verborgene gedachten der menschen niet. Heeft hij den
mensch gemaakt, hij doorgrondt hem en weet wat er in
zijn binnenste omgaat, cap. 29: 15, 16; 37: 28. Maar
naast dit karakter der alwetendheid bestaat de wijsheid van
jahve ook nog in de voortreffelijkheid zijner plannen. Niet
alleen vloeit zijn raad van gerechtigheid over, cap. 10: 22,
maar ook munt hij uit door zijn verheven, voor menschen
onbegrijpelijk, karakter, cap. 19: 12; 28: 21; 29; 14,
waarbij al de wijsheid der menschen verdwijnt, cap. 29:
14; 5: 11; 19: 11, 12. Hoe schoon en verstandig hunne
plannen ook zijn, toch blijkt het voortdurend, dat die van
jahve, waarvan zij niets begrepen, oneindig veel beter en
veel meer in overeenstemming zijn met het waarachtig
heil van het volk; zoodat dan ook voor menschen de eenige
waarachtige wijsheid die is, welke hun door jahve wordt
geschonken, cap. 11: 2. Deze wijsheid van jahve open-
baart zich ook in het ■ kleine; is de mensch ook in den
landbouw aan vaste regelen gebonden ten einde goede
vruchten te verkrijgen, cap. 28: 23—29, welnu „zoo leert
het naar recht, zoo onderwijst het zijn God," vs. 16, ook
„dat is uitgegaan van jahve der legerscharen, hij heeft
zijn raad wonderlijk, zijne daad groot gemaakt," vs. 29.
Zoo is ook met deze wijsheid de almacht van jahve ten
nauwste verbonden, die zich zoowel in de verte als nabij
openbaart, cap. 33: 13. Is, gelijk wij dit naar de voor-
stelling van jesaja zagen, het gansch heelal zijn gebied,
daar binnen is dan ook niets, dat zijn wil kan verhinde-
ren: „jahve heeft het bepaald, wie zal het breken? zijne
hand is uitgestrekt, wie zal ze keeren?" cap. 14: 27. Wat
bij hem is besloten, zal voorzeker geschieden, cap. 10: 22.
De mensch als zijn maaksel, als het werktuig, dat hij ge-
bruikt naar zijn wil, heeft tegenover hem niets te zeggen,
cap. 10: 15, menschelijke hoogheid zal worden vernederd,
cap. 2: 11. Ook het rumoer der volken beteekent voor
hem niets hoegenaamd, cap. 17: 13; niets is bestand
tegen zijn raad, cap. 14: 24, en terwijl hij in het gansch
heelal gebiedt en het is er, cap. 7: 11, kan er ook
niets tot stand worden gebracht, waaraan hij zijne goedkeu-
ring weigert, cap. 7: 7. Zoo wordt hij dan ook met recht
genoemd de sterke, machtige God, cap. 10: 21, 1: 24.
Dit alles, wat door jesaja over de eigenschappen van
jahve wordt gezegd, vindt zijne samenvatting in de onein-
dige verhevenheid, die hem toegekend wordt en waarin hij
alles wat op aarde hoog en verheven kan worden genoemd,
verre overtreft, cap. 2: 12—17, zoodat hij in waarheid
alleen op dezen naam aanspraak kan maken, cap. 2: 11, 17.
Zij openbaart zicb in den majestueus en glans, die hem om-
ringt, cap. 2:10, 19, 21, en bepaalt daardoor den indruk,
dien jahve overal teweegbrengen moet, waar hij verschijnt.
Deze indruk kan geen andere zijn dan die van vrees, die
zich echter weer op verschillende wijzen kan openbaren,
cap. 8: 13, 14. Zij wordt dan ook niet alleen door de
vijanden en tegenstanders van jahve gekoesterd, cap. 2:
10, 19—21, maar ook, schoon op geheel andere wijze, door
zijn volk, cap. 8: 13, ja zelfs door Israëls volmaakten
koning, cap. 11: 2. Was de heerlijkheid de openbaring
der volstrekte wezensvolkomenheid van jahve reeds op zich
zelve\', gelijk zij zich alom in de wereld vertoont; zijne ver-
hevenheid is \'er eveneens de openbaring van, maar nu
meer bepaald gelijk zij zich vertoont in zijne verhouding
tot haar.
Dit zelfde denkbeeld der verhevenheid ligt in de titels,
waarmede jahve door jesaja aangeduid wordt. Zoo wordt
hij voortdurend genoemd: de Heer \'), eene enkele maal
ook: de Koning, cap. 6:5, terwijl als zijn gewone naam
de uitdrukking voorkomt: Jahve der legerscharen, ook wel:
de Heer jahve der legerscharen, cap. 3: 1 e. a. p.,
of de .Heer der legerscharen, cap. 10: 16 e. a. p. Wat
met deze uitdrukking eigenlijk bedoeld wordt, kan uit
Jesaja\'s geschriften niet opgemaakt worden, gelijk zij dan
ook reeds sedert geruimen tijd, waarschijnlijk sinds den
Richt eren-tijd, in gebruik was. Waarschijnlijk werd jahve
eerst zoo genoemd als Israëls aanvoerder in den oorlog,
maar daar het duidelijk was, dat jahve nog andere mach-
ten tot zijne beschikking had dan de Israëlitische legers,
zoo werd deze naam verdet gebruikt om jahve voor te
stellen als Heer der hemelsche legerscharen, die gereed
stonden zijn wil te volbrengen. Later, waarschijnlijk
echter nog niet in den tijd van jesaja, werden de sterren
en andere hemellichamen als deze hemelsche legerscharen
beschouwd, en veranderde de beteekenis van dezen naam
dienovereenkomstig.
Naast deze titels gebruikt jesaja voor jahve nog andere
namen, waarvan enkelen reeds boven hier en daar vermeld
zijn: zoo de eigenschapsnamen meest in verband met Israël
gebracht, de heilige, de machtige, de sterke God, en
anderen welke bepaald uitdrukken, wat jahve voor Israël
is, zoo: zijn licht, zijn rotssteen1), zijne sterkte, zijn heil,
terwijl ook de eenvoudige benaming: God van Israël, door
jesaja niet zelden gebruikt wordt. — Ook verkrijgt de
eigennaam jahve nog eene enkele maal in den vorm jah-
jahve , cap. 12: 2, een eigenaardigen nadruk.
B. Theocratie.
Dat jahve ook volgens jesaja tot het Israëlitische volk
in meer bijzondere betrekking staat dan tot de andere
volken, behoeft geen betoog. Herhaaldelijk noemt hij hem
Israëls God, cap. 17: 6; 21: 17; 29: 23; 37: 21 e. a. p.,
of de God der afzonderlijke Israëlieten b. v. van achaz,
cap. 7: 11, van david, cap. 38: 5, van jesaja zelf,
cap. 7: 13, of ook van die allen te zamen, cap. 1: 10;
36: 7, gelijk ook zijne eigenschapsnamen met Israël in
onmiddellijk verband worden gebracht, zoo de Machtige
Israëls, cap. 1: 24, en bovenal de Heilige Israëls, cap.
1: 24; 5: 24; 17: 7; 37: 23 e. a. p. Yan den anderen
kant is nu ook Israël het volk van jahve, cap. 1: 13;
5: 25; 10: 24 e. a. p., terwijl alles, wat tot Israël be-
hoort, als zijn eigendom wordt beschonwd, o. a. het land
en de bergen, cap. 14: 25. Zoo heeft ook jahve Sion
gegrondvest, cap. 14: 32, en is Israël het werk zijner
handen, cap. 29: 23, nog in anderen zin (vg. de paralellie
van cap. 19: 25) dan dit van den mensch in het algemeen
wordt gezegd. — Yan wanneer deze betrekking tusschen
jahve en Israël dagteekent, en hoe zij ontstaan is, wordt
door jesaja niet met zoovele woorden vermeld; alleenlijk
is het opmerkelijk, dat hij niet, gelijk de meeste profeten,
de verbondssluiting bij den Sinaï of de verlossing uit Egypte
als haar geboortenur aanmerkt. Wel vermeldt hij de sla-
vernij in Egypte, cap. 10: 24, en de nitredding daarnit
met kennelijken terugblik op den doortocht door de Eoode
Zee, cap. 10: 26; 11: 11, 26, terwijl ook de benaming
van jahve als Israëls wetgever, cap. 33: 22, op het bij den
Sinaï gebeurde terugwijst. Maar terwijl noch de naam mo-
zes, noch de voorstelling van een verbond tusschen Israël
en jahve bij jesaja gevonden wordt, wordt ook de verlos-
sing uit Egypte volstrekt niet als iets van grondleggende
beteekenis beschouwd, maar met de redding uit de macht
der Midianieten, die door gideon werd bewerkt,«geheel en
al op ééne lijn gesteld, cap. 9: 3; 10: 26. Jesaja klimt
hooger op tot de stamvaders van het Israëlitische volk.
Jahve was reeds de God jakobs \'), cap. 2:3, de Heilige
Jakobs , cap. 29 : 23. Israël nu is, gelijk herhaaldelijk wordt
gezegd, diens huis en nakomelingschap, cap. 2: 5, 6; 8:
17; 10: 20; 29: 22; 9: 23, en ten gevolge dezer ver-
wantschap is Israël nu ook het volk van jahve, cap. 2: 6.
Maar ook hier blijft jesaja niet staan; dat jahve de God
is van jakob, vindt zijne verklaring in nog vroegeren tijd;
jahve is het, die abraham heeft verlost, cap. 29: 22. Zoo
wordt de eigenaardige godsdienst van Israël, eenigszins ana-
chronistisch, althans wat den naam jahve betreft, vg. Exod.
6: 15, tot de oudste stamvaders van het volk terugge-
bracht, terwijl uit het enkele woord: hij heeft abraham
verlost, cap. 29 : 22, genoegzaam kan worden besloten, dat
jesaja de eerste daad van jahve, in betrekking tot de
stamvaders van het Israëlitische volk, als eene daad van
genade, van heil, wil hebben beschouwd; en al kunnen wij
niet met zekerheid zeggen, op welke verlossing jesaja hier
doelt, zoo is het toch met het oog op de berichten, die wij
omtrent abraham bezitten, niet onwaarschijnlijk, dat hier de
afzondering van abraham van zijne stamgenooten bedoeld is
als het gevolg van zijn, van den hunnen zoo zeer verschil-
lenden , godsdienst.
Deze bijzondere betrekking, waarin jahve tot Israël
staat, openbaart zich vooral in zijn wonen in het midden
zijns volks, cap. 12: 6; op Sion heeft hij zijne woning
gevestigd, cap. 8: 18; dat is zijn berg, zijn heilige berg,
cap. 2: 3; 30: 29, terwijl bepaald de tempel zijn huis is,
cap. 2: 3. Dat jesaja deze tegenwoordigheid van jahve
echter niet als eene lichamelijk beperkte, maar als eene
openbarings-tegenwoordigheid wil hebben gedacht, blijkt
uit enkele zijner woorden. Sion is de plaats van zijn naam \'),
cap. 18: 7; hij woont daar, omdat hij daar wordt gediend,
terwijl hij zich, wanneer dit niet het geval is, verbergt,
d. w. z. zijne tegenwoordigheid niet openbaart, cap. 8:17, vg.
1: 15. Zoo staat de uitdrukking: „die op Sion woont,"
cap. 8: 18, gelijk met de andere: „die te Sion een vuur,
en te Jeruzalem een haard heeft," cap. 31: 9, waarbij
bepaald op zijn eeredienst wordt gedoeld, gelijk Jeruzalem
ook dientengevolge: de haardstede Gods (Ariël) 1), wordt
genoemd, cap. 29: 1. — Van uit dit middelpunt bestuurt
jahve zijn volk met de meest mogelijke liefde en zorg.
Immers, de voorstelling, dat Israël het voorwerp is der bij-
1 ) Over de vertaling van dezen naam, zie pag. 107.
-ocr page 169-zondere liefde van jahve , is met die der bijzondere betrek-
king ten nauwste verbonden. Israël is jahve\'s lievelings-
planting , waaraan bij alles gedaan heeft, cap. 5: 1-—7,
of, om nog sprekender beeld te gebruiken, als zijn zoon
heeft hij Israël groot gebracht en opgevoed, cap. 1: 2.
Door de openbaring van zijn naam en zijn wil heeft hij een
licht aan Israël geschonken, dat de andere volken niet
kennen en dat door den voortgang dier openbaring nog
steeds wordt vermeerderd, en ten gevolge waarvan jahve nu
ook Israëls licht kan worden genoemd, cap. 10: 17 vg. 2: 5.
Alleen aan hem heeft Israël alles te danken; al heeft hij
menschen gebruikt om zijn wil ten uitvoer te brengen,
toch is hij alleen in waarheid Israëls wetgever, rechter en
koning, cap. 33: 22; naar binnen zoowel als naar buiten
heeft hij Israëls toestand geregeld. Maar zoo heeft hij ook
een recht op Israël verkregen; hij heeft het als \'t ware
gekocht \'), cap. 11: 11, en dat niet slechts eenmaal, maar
steeds weer op nieuw door het uit iederen nood te verlossen,
uit de macht van Egypte, cap. 11: 16, zoowel als uit die
van Midian, cap. 9:3; dat is de bezegeling zijner eerste
verlossing van abraham, terwijl men ook in de toekomst
daarvan verzekerd kan zijn, cap. 10: 25; 11: 11. Geheel
de geschiedenis van Israël is eigenlijk slechts ééne openba-
ring dier goddelijke liefde. Geeft hij zijn volk somwijlen
ook aan ellende en verwoesting ten prooi, cap. 1: 5—8,
voor den dood heeft hij het telkens bewaard, cap. 1: 9,
en zal dit ook in bet vervolg blijven doen, cap. 31: 4, 5;
37: 5, en dat niet alleen ter wille des volks, maar ook
ter wille van zijne eigene eer, cap. 37: 35; immers die
is daarmee gemoeid, cap. 9:6; 37: 32, daar het anders
zou zijn, alsof jahve zijn volk niet langer kon redden. Hierin
ligt de onoverwinnelijke sterkte van Israël, de vijanden
kunnen het wel vreeselijk benauwen, maar nimmer ver-
delgen ; jahve toch is de rotssteen van Israël, cap. 30: 29,
!) Dit is de eigenlijke beteekenis van HJp*
-ocr page 170-zijne sterkte, cap. 17: 10, en dus ook zijn heil, cap. 12:
2. — Om dit alles voor Israël te zijn, maakt jahye ge-
bruik van zijne heerschappij over de natuur, cap. 5: 25
e. a. p., zoowel als over de volken, cap. 9: 10 e. a. p.;
beiden worden dienstbaar gemaakt aan het welzijn van
Israël, tot zijne bestraffing, cap. 29: 6; 7: 18—20 e. a. p.,
zoowel als tot zijne verlossing, cap. 30: 30; 11: 12; 31:
8 e. a. p. Bepaalt jahve de wereldgeschiedenis, Israël is
er het midelpunt van \').
Blijkt deze bijzondere betrekking, waarin jahve tot
Israël staat, in al de gedragingen Gods, niet minder moet
zij duidelijk blijken uit de houding, die Israël aanneemt in
het midden der andere volken; op Israëls leven en zijn
moet als ware het de stempel van jahye afgedrukt zijn.
Hij is heilig, en de volstrekte wezensvolkomenheid die in
dat woord uitgedrukt ligt, moet ook het eigendom zijn
van alles, wat hem in waarheid behoort; immer niets wat
onrein is, kan voor hem bestaan, cap. 6 : 5. Wie aan
dezen eisch der goddelijke heiligheid voldoet, is rechtvaar-
dig 2), welke naam in tegenoverstelling van dien van god-
delooze , cap. 3: 10, 11, dus niet in de eerste plaats wordt
gebruikt van den onschuldige — scboon ook dit wel bet
geval is, cap. 5: 23, — maar van den Israëliet, gelijk bij
ten gevolge der theocratie, die in Israël is gevestigd, moet
zijn; waarbij echter de menschelijke zwakheden, die door
offers enz. kunnen worden verzoend , niet in rekening wor-
den gebracht.
Is ten gevolge dezer heiligheid van jahve alles wat daar-
mede niet overeenkomt, altoos en overal zonde (kwaad),
bij Israël, het volk van jahve, is het bepaaldelijk afval \'),
cap. 1: 2; 31: 6, waarvan echter het wezen bovenal
in de afzonderlijke zondeverschijnselen, niet zoozeer in de
zondige, van jahve afgewende, natuur des menschen ge-
zocht wordt. Op de verschillende stroomingen richt jesaja
zijn blik, maar dringt niet door tot de gemeenschappe-
lijke bron, waaruit zij allen ontspringen, hetgeen èn aan
zijne leer van de zonde veel van hare diepte ontneemt, èn
ook op die der bekeering grooten invloed uitoefenen moet.
Buiten Israël, d. w. z. buiten de theocratie, wordt door
jesaja over de zonde, als in strijd met de heiligheid Gods,
niet gesproken. Dat zij, gelijk hij haar bij Israël vindt,
overal in de menschheid bestaat, wordt door hem, zoo niet
met zoo vele woorden gezegd, dan toch overal verondersteld.
Zij staat in het nauwste verband met het natuurlijk wezen
des menschen, dat hij in uitdrukkingen, als: de mensch is
niet God bxitfb, cap. 31: 3; in wiens neusgaten slechts
een ademtocht is, cap. 2: 22, e. a., als bij uitnemendheid
zwak en krachteloos teekent. Zelfs is deze band bij jesaja
zoo eng, dat, waar de zonde vergeven is, ook alle ziekte
van uit de menschheid verdwijnt, cap. 33: 24; het een is
het noodzakelijk gevolg van het ander. Maar eerst daar
wordt zij schuld, en kan dus daar eerst in waarheid zonde
worden genoemd, waar jahve als de heilige Grod wordt
gekend, en waar dus — want dit is bij jesaja , en immers
altoos, bet noodzakelijk geyolg yan die kennis, maar ook
daarvan alleen — de yerplichting bestaat om in overeenstem-
ming met zijn wil en zijn wezen te leven, waarvan de
mogelijkheid door hem op den voorgrond gesteld wordt.
De onheiligheid van levenswandel kan dus, als natuurlijke
zonde, bij de andere volken niet, gelijk bij Israël, in
de eerste plaats als de oorzaak van het oordeel, dat over
hen zal komen, worden beschouwd. Alleen in één geval
spreekt jesaja bij hen ook in waarheid van zonde, en
dus ook van straf, nl. dan: wanneer er bepaaldelijk strijd
is tegen jahve, blijkbaar uit den strijd tegen zijn volk,
wanneer het er op toegelegd wordt, het volk van jahve
ten onder te brengen en hem zelf daarmede van zijne eer
te berooven. Want tusschen deze twree zaken kan hij, ten
gevolge zijner theocratische beschouwing, geen onderscheid
maken, gelijk zij dan ook door het vertrouwen , dat Israël
op jahve stelde, dikwijls één moesten worden, cap. 10: 11;
36: 7 e. a. p. Wel vloeit dit streven uit verregaanden
hoogmoed voort, waardoor men aan zich zelf toekent, wat
slechts aan jahve behoort, cap. 10: 13—15; 37: 24—29,
en komt men hiermede dus tot de natuurlijke zonden terug;
maar hierin dringt jesaja niet door. Bij hem wordt de
zonde der andere volken bepaald door hunne verhouding
tot Israël, gelijk bij dit volk in de eerste plaats door het
al of niet beantwoorden aan de heiligheid van jahve , en
kenmerkt hunne bekeering zich dientengevolge ook door
hunne veranderde verhouding tegenover Israël, cap. 19: 17
vg. 23: 18.
Door de liefde, welke jahve aan dit volk heeft betoond,
door de betrekking, die er van ouds tusschen beiden be-
staat, was Israël oneindig veel meer dan de andere vol-
ken verplicht, zich in overeenstemming met den wil van
jahve te gedragen, of m. a. w. zich door- zijn Greest te
laten besturen, dat was het, wat van Israël kon worden
verwacht, cap. 5: 5, 7. Zoo het dit had gedaan, het
zou even natuurlijk zijn geweest, als dat een os zijn
bezitter, en een ezel de krib zijns meesters kent, cap. 1: 3;
en waar het dit niet heeft gedaan, daar heeft het jahve
verlaten, den Heilige Israëls veracht en zijne heilige
wetten versmaad, cap. 1: 4; 5: 24, daar is het afvallig
geworden, en naar achteren geweken, cap. 1: 4, 28, daar
is het gelijk aan een ongehoorzaam en wederspannig kind,
cap. 1: 4; 30: 1, 9, of ook aan eene vrouw, die haar
wettigen man heeft verlaten, cap. 1: 21. Deze afval is
de zonde van Israël, die het te eenen male van de ver-
vulling zijner roeping verwijdert, maar waarin nu ook alle
mogelijke soorten van zonden, onder welken naam zij ook
zijn genoemd, zijn begrepen. En om haar zoo in het al-
gemeen in dit haar onheilig karakter voor oogen te stellen,
gebruikt jesaja onderscheidene namen. Zoo staan naast de
gewone benaming: zonde — zondaar \'), anderen als onge-
rechtigheid 1), slechtheid 2) , goddeloosheid 3), verkeerdheid 4),
schuld °) e. a., terwijl alles in dit ééne woord, het doen
van het kwade 5), wordt samengevat. Zoo worden de zon-
daren zeiven, behalve met de namen, die van deze woorden
en van de bovenvermelde uitdrukkingen afgeleid zijn, ook
nog genoemd: onheilig en 6), boosdoeners 7), goddeloozen 8),
verdorvene, leugenachtige zonen n), een wederspannig volk 12);
terwijl dit in de vergelijking met Sodom en Gromorrha
zijn toppunt bereikt, cap. 1: 10; 3: 9. — Tot deze zonde
1 ) PX cap. 4 : 43 e. a. p. 3) cap. 4 : 46.
3 ) rU?£h cap. 9: 17 e. a. p. 5) ^UV cap- 40: 4.
5 8) Fpn cap. 33: 44 e. a. p. jnn cap. 9: 16 e. a. p.
8 ") D^\'rD, D\'nWa cap. 4: 4; 30, 9.
-ocr page 174-behoort nu ook alles, wat met het heilig karakter, dat Israël,
als het volk van jahve, verplicht is te dragen, in strijd
is, zoo in de eerste plaats de afgodendienst, cap. 2: 8
e. a. p., schoon daarop door jesaja niet de meeste nadruk
gelegd wordt. Immers ook waar het volk jahve uit-
wendig dient en vereert, en er geene sprake is van afgo-
dendienst, kan het zeer ver van hem zijn afgeweken en
te kort schieten in zijne verplichting, cap. 1: 10—15;
29: 13, en dan heeft deze uitwendige dienst hoegenaamd
geene waarde. Wat bij jesaja als de hoofdzonde des volks
wordt genoemd, is het onrecht van allerlei aard, dat er in
Israël gepleegd wordt: diefstal, rechtsverdraaiing, onder-
drukking van armen, bedrog enz., waarover in bijna iedere
rede geklaagd wordt. Dit bovenal is in strijd met Israëls roe-
ping ; immers gerechtigheid kenmerkt jahve , datzelfde had
hij ook van Israël verwacht, cap. 5: 7; zijn wil te vol-
brengen is bovenal: beoefening van recht en gerechtigheid,
cap. 1: 17 e. a. p, Maar naast dit plegen van onrecht,
staan ook dronkenschap, lichtzinnigheid, overdaad, ij del-
heid, hebzucht, cap. 3: 16; 5: 8, 11, 12, 18, 19 e. a. p,,
en tal van andere zonden, terwijl deze hun hoogste toppunt
bereiken, wanneer men zich daarover niet eenmaal meer
schaamt of ze tracht te verbergen, maar in de lichtzin-
nigheid der vertwijfeling ze openlijk bekent en de gevol-
gen er van verwacht, zonder ook maar eenigszins naar
eene verwijdering of afwending daarvan te trachten, cap.
3:9; 22: 14. — Maar behalve door deze zonden, die een
ieder in het oog moeten vallen, wordt het heilig karakter,
dat Israël moet dragen, ook nog door anderen geschonden,
die bepaaldelijk voor Israël ten gevolge der betrekking,
waarin jahve tot dit volk staat, als zonde moeten worden
beschouwd, terwijl daarvan bij andere volken hoegenaamd
geene sprake kan zijn. Jahve is de alwijze bestuurder
van Israël; er mag dus, ook op staatkundig gebied, hoe-
genaamd niets gebeuren, zonderdat zijn wil vooraf is ge-
raadpleegd, cap. 29: 15; 30: 1 e. a. p.; waar dit ge-
sehiedt en bepaaldelijk waar jahve wordt vergeten, cap.
17: 10; 31: 1, is het zonde., dus afval. Yan dezen god-
delijken wil zijn naast de wet bovenal de profeten de tolken,
waar dus naar hun woord niet gehoord wordt, waar
men dit zoekt te verdraaien, of ook waar men de wet
zoekt te ontgaan, is het zonde, dus afval, cap. 30: 10,
11 e. a. p. En daar jahve tevens de almachtige bestuur-
der zijns volks is en zijne almachtige liefde reeds zoo vaak
aan het volk heeft betoond, zoo is het daarom voor Israël
reeds zonde op uitwendige menschelijke hulp te betrouwen,
cap. 2: 7; 31: 1 e. a. p., bovenal waar dit tevens een ver-
trouwen is op ongerechtigheid en geweld, cap. 31: 12;
immers het is een bewijs van wantrouwen en ongeloof
jegens jahve.
Vanwaar al die zonde, ook onder Israël, is, wordt door
jesaja in het geheel niet besproken; dat zij bestond, be-
hoefde voorwaar geen betoog, terwijl haar karakter als zonde
en afval noodzakelijk bleek uit de gemeenschappelijke voor-
stellingen aangaande jahve en zijne betrekking tot Israël.
HOOFDSTUK XI.
haar hoofdinhoud.
Israël heeft gezondigd; het is op allerlei wijzen (zie bo-
ven) te kort gekomen in zijne verplichting om aan de heilig-
heid van jahve te beantwoorden. Het heeft dus het ideaal
van het Godsrijk, dat het sinds mozes zich voor oogen gesteld
zag, in geenen deele verwezenlijkt. Op allerlei wijzen
hebben de profeten, in samenwerking met andere vromen,
getracht het werkelijkheid te doen worden en het volk tot
een leven te brengen overeenkomstig het heilige wezen en den
11
-ocr page 176-heiligen wil van jative , waarvan ongestoord geluk het nood-
zakelijk gevolg zou geweest zijn. Verschillende instellingen
waren daartoe reeds door mozes in het leven geroepen. Het
volk mocht onder geen ander bestuur dan dat van jahve staan,
deze had het onder zijne onmiddellijke leiding genomen.
Maar te vergeefs; de heiligheid van leven en wandel was
daardoor niet bereikt, en evenmin was er iets ondervon-
den van het beloofde geluk. Toen was het koningschap
onder Israël gevestigd; het zou de kwalen genezen, die
aan de verwerkelijking van het ideaal in den weg hadden
gestaan. Maar het tegendeel was gebeurd: voor een oogen-
blik scheen het de gewenschte vruchten te dragen, doch
het was slechts voor één enkel oogenblik en bovendien
slechts schijn geweest; op den duur was de toestand steeds
erger geworden \').
Op dit feit der niet-verwerkelijking van het ideaal van
het Godsrijk trots al het streven der profetie, evenzeer als
op den in het vorige Hoofdstuk beschreven grondslag, be-
rust de prediking van jesaja. Gelijk wel van zelf spreekt,
daar noch de zedelijke toestand des volks, noch de
tijdsomstandigheden eenige aanmerkelijke wijziging hadden
ondergaan, stemt zij dus met die zijner onmiddellijke
voorgangers en tijdgenooten geheel overeen, hoewel zij toch
steeds door de bijzondere persoonlijkheid van jesaja op
eigenaardige wijze gekleurd wordt. Zij staat op de hoogte,
die door de profetische aanschouwing na joël bereikt was.
De onmogelijkheid langs geleidelijken weg haar doel te
bereiken en Israël tot het Godsrijk te doen worden, was
der profetie duidelijk zichtbaar geworden. Toch kan zij
haar ideaal, dat Israël het eenmaal zou worden, niet laten
varen. Zoo wendde zij haar blik naar de toekomst. Een
geweldige omkeer van zaken zal door God zelf tot stand
gebracht worden, maar daarna zal dan ook de heilseeuw
\') Zie over dit alles Hoofdstuk III.
-ocr page 177-dagen en het ideaal van het Godsrijk werkelijkheid zijn.
Zoo zijn het twee hoofdgedachten, waarin zich de profetie
na joël voornamelijk verdeelt en die, bij al de profeten
na hem aanwezig, bij niemand zoo schoon zijn verbonden,
en beiden zoo geheel tot haar recht komen, als bij jesaja.
Zij kunnen onder de woorden: Godsgericht en Godsrijk,
worden samengevat.
A. Godsgericht.
Voordat het Godsrijk in zijne volle heerlijkheid zal kun-
nen verschijnen, moet er eene groote verandering plaats
grijpen, die zich gelijkelijk over natuurlijk, maatschappelijk
en zedelijk gebied uitstrekken zal, cap. 29: 17—19; 32:
15, 16, en waarin al het onheilige, dat Israël aankleeft,
zoowel als alles, wat buiten Israël zich tegen den wil van
jahve verzet, verwijderd, ja geheel vernietigd zal worden,
terwijl daardoor dan ook aan den anderen kant het heilige,
dat wat met den wil van jaïïve overeenkomt, wat zich
aan hem onderwerpt en aan zijn heilig wezen beantwoordt,
van alle ellende en leed, van alle onderdrukking en smaad
zal worden verlost. Zij draagt alzoo een dubbel karakter:
bewaring en verheerlijking van wat goed is, vernietiging
van wat tegen den wil van jahve is gekant, vg. cap. 30:
25, 26; 32: 19. Maar schoon in hare openbaring twee-
ledig, geschiedt zij toch slechts door ééne enkele daad.
Kon Israël door de overmacht der omliggende volken voor
het uitwendige niet tot bloei komen, hunne vernietiging
en onderwerping is dan ook noodzakelijk de verheerlijking
Israëls, vg. cap. 14: 25 e. a. p. Dit is insgelijks het geval
met den inwendigen toestand. De reden, waarom het Gods-
rijk nog niet was verschenen en niet kon verschijnen, lag
in de zonde, waardoor alles geheel was bezoedeld. Is deze
vernietigd, dan is ook de heerlijke toestand van het Gods-
rijk geboren, vg. cap. 1: 24—26, daar er dan niets meer
is, dat daartegen strijdt. Op dit vernietigingskarakter der
11*
-ocr page 178-aanstaande verandering komt het dus bovenal aan. Zij
is een louteringsproces gelijk het smelten van het zilver;
als door een louterend vuur van alle smet en onreinheid
gezuiverd, komt het goede na afloop daarvan weer te voor-
schijn , cap. 1: 25; 4: 4, om dan door niets meer belem-
merd tot volkomene heerlijkheid te geraken. In eene zon-
dige wereld is zij dus voor de verwerkelijking van het
heil dringend noodzakelijk, en waar maar eerst deze, zij
het dan ook gewelddadige en voor het oogenblik zelfs nood-
lottige , verandering begint, daar is ook de mogelijkheid
niet alleen, maar ook de zekere verwachting gegeven, dat
weldra de heerlijkheid van het Godsrijk zal worden gesmaakt,
vg. cap. 19, terwijl bovendien de ellende, door deze veran-
dering veroorzaakt, een laatste drijfveer zal zijn tot den
dienst van jahve , cap. 8: 20; 19: 20.
Is deze omkeer van zaken alzoo het gevolg eener zifting,
hij draagt bepaald het karakter eener vergelding, waarvan
in het algemeen kan worden gezegd, dat daardoor het
goede, den goddelooze daarentegen den rechtvaardige het
kwade ten deel vallen zal, cap. 3: 10, 11. Zoo lag de
vergelijking met een gericht, dat over de wereld, bepaald
over Israël, zal worden gehouden, en waarin een ieder naar
zijne werken zal ontvangen, zeer voor de hand, gelijk
zij dan ook voortdurend zoo voorgesteld wordt. Hiermede
wordt dan echter bepaald de voltrekking, niet zoozeer de
uitspraak van het oordeel bedoeld; deze laatste wordt
door jesaja volstrekt niet op den voorgrond gesteld, al
blijkt het ook wel, dat hij haar als aan alles ten grondslag
liggende wil hebben beschouwd, vg. cap. 1: 18; 3: 13-—15.
De zonde, de onheiligheid, het verzet tegen jahve, viel
zoozeer in het oog, dat zij, naar de voorstelling van den
profeet, niet eerst nog opzettelijk in eene rechtspleging
Gods behoefde bewezen te worden. En daar nu dit oordeel
door de zonde bepaald was noodzakelijk geworden en in de
eerste plaats de vernietiging daarvan ten doel had, ter-
wijl het heil dan van zelf daaruit voortvloeit, zoo wordt,
overeenkomstig het boven gezegde, de straffende zijde van
het gericht zeer bepaald op den voorgrond gesteld en het
oordeel voornamelijk in de vernietiging der zonde gezocht,
of m. a. w. in de ellende, die over Israël zoowel als over
de volken zal komen, en waardoor deze vernietiging van
het onheilige plaats vinden zal. Zoo wordt de strafoefening,
die eigenlijk als een gevolg van het gericht moest worden
beschouwd, daarmede volkomen gelijk gesteld. Zij valt dus
ook niet met de vrijspraak samen, maar gaat daaraan zeer
bepaaldelijk vooraf. Eerst wordt het vonnis over de zonde
ten uitvoer gelegd, en als dat is voltrokken, is het
goede blijven bestaan en komt tot heerlijkheid en eer;
het is dan uit het oordeel verlost. In deze verlossing, in
dit gespaard blijven te midden van de algemeene straf, ligt
de vrijspraak, het is het bewijs van een niet onheilig be-
staan. — Ten gevolge hiervan kan de tijd van het oordeel
een tijd van bezoeking, van groote slachting, van ziekte en
hevige smart, cap. 10: 3; 30: 26, 17: 11, —de spijze,
die men in dien tijd zal gebruiken : „brood der benauwd-
heid en water der verdrukking," cap. 30: 20, worden
genoemd, terwijl van dengene, die aan dit oordeel ont-
komt, wordt gezegd dat hem „zijn brood wordt gegeven,
en dat zijn water gewis is," cap. 33: 16, als bewijs dat
de ellende voorbij is. Het oordeel is dus op zich zelf reeds
eene roede, waarmede jahve de menschheid slaat, cap.
30: 32, een geesel, die door hem over de volken gezwaaid
wordt, en die hen niet voor een oogenblik slechts, maar
aanhoudend en gedurende geruimen tijd teisteren zal, cap.
10: 26; 28: 19, wordt de rechtvaardige daardoor ook
in het minst niet getroffen, cap. 33: 15, 16, de godde-
looze wordt daardoor onherroepelijk ten verderve gebracht,
cap. 1: 28; 29: 20. Zoo is de ellende het kenmerk van
het oordeel, en overal waar deze gezien wordt, daar
meent jesaja dit oordeel en dus ook de daarop noodza-
kelijk volgende heilseeuw te aanschouwen, vg. cap. 19.
Iedere ellende van welken aard ook, ook die van vroegeren
tijd is daarvan dus een begin of, om zoo te spreken, eene
proef, of bet oordeel zóó reeds zwaar genoeg zijn zou om den
gewenscbten omkeer in het leven te roepen, cap. 1: 5—8;
5: 25; 9: 10—16; 22: 12, 13. Was echter tot hiertoe
alles nog altoos gebleken daartoe volstrekt machteloos te
zijn, cap. 9: 12 e. a. p., zoo ligt daarin reeds het bewijs,
dat er nog zwaardere ellende, gelijk er nog nimmer te
voren geweest was, zal moeten komen, cap. 7: 17; 9: 11;
22: 14 e. a. p., hoewel ook deze — wat echter door jesaja
niet kon worden ingezien — even machteloos zou blijken
te zijn. Immers doordat die ellende, in overeenstemming
met den zinnelijken vorm, waarin ook bij jesaja de godde-
lijke waarheid vervat is, steeds stoffelijk en uitwendig op-
gevat wordt, kan zij nimmer die geestelijke verandering
geboren doen worden, die voor de bereiking van het ideaal
noodzakelijk is, en wordt er alzoo telkenmale veel meer
van haar gevraagd dan zij immer kon geven.
Na al de ellende, waarmede Israël bovenal, cap. 1: 5—8
e.a.p., maar toch ook de andere volken, cap. 15 en 16; 14: 28,
reeds, hoewel te vergeefs, zijn bezocht, zal het eindoordeel
allervreeselijkst zijn, gelijk het dan ook door jesaja onder
de meest verschillende beelden zoo voorgesteld wordt. Zoo
vergelijkt hij het met eene uitterende ziekte, cap. 10: 18,
en eene magerheid, die plotseling vroegere vetheid vervangt,
cap. 10: 16; 17: 4; met een vuur, waarin de goddelooze
als stoppelen en kaf wordt verteerd, cap. 5: 24; 33: 12,
en dat, te midden van doornen en distelen, van kreupelhout
en vruchtdragend geboomte ontbrand, slechts enkele boo-
men doet overblijven, die gemakkelijk kunnen worden ge-
teld, cap. 10: 16—19; met een oogst van koren of vruch-
ten , waarvan de nalezing slechts zeer weinig meer opbrengt,
cap. 17: 5, 6; of met een sprinkhanenzwerm, die alles
verwoest, cap. 33: 4. Het is aan een grooten brandstapel
gelijk, die op het punt staat in brand gestoken te worden,
cap. 30: 33; de zondaar is als eene kruik, die geheel
wordt in stukken geslagen, zoodat daarvan zelfs geen
scherf meer kan worden gebruikt, cap. 30: 14, als een
bosch, waarvan met geweld de hooge boomen neergehouwen,
de takken afgekapt, en het struikgewas uitgeroeid wordt,
cap. 10: 33, 34; zijne heerlijkheid is als eene vroegrijpe
vrucht, die reeds opgegeten is, voordat men haar nog goed
heeft beschouwd, cap. 28: 4. Maar onder welke beelden
het ook moge voorgesteld worden, altoos treedt het denk-
beeld der grootste ellende daarbij sterk op den voorgrond,
die dan ook in het allervreeselijkste bestaan zal, dat er
telkenmale voor eenig volk of persoon kan worden be-
dacht. Yoor zoover zij tegen den goddelooze gericht is,
zal zij bepaald een karakter dragen in overeenstemming
met zijne bijzondere zonde; zoo zullen, om hier slechts
iets te noemen, de lichtzinnige, pronkzieke vrouwen
juist van alle sieraden beroofd en in den allertreurigsten
toestand gebracht worden, cap. 3: 17, 24, 25; 4: 1;
eveneens zullen juist zij, die zich beijveren hunne bezit-
tingen steeds te vergrooten , ook ten koste van anderen,
hierin worden gestraft: hunne huizen zullen verwoest,
hunne bezittingen vernield en zij van alles beroofd worden,
cap. 5: 8—10, terwijl eveneens zij , die in dronkenschap
en overdaad leven en slechts denken aan muziek en genot,
plotseling ten prooi aan honger en dorst weggevoerd zullen
worden, cap. 5: 13. Zoo is het oordeel dus steeds een
raad die tegen eenig volk is beraamd, cap. 19: 17 e. a. p.,
schoon de voorstelling van de wijze, waarop deze raad
zal worden vervuld, of m. a. w. van de vormen waarin,
en de bewerkers waardoor deze ellende zal komen, ook bij
jebaja naar gelang van de verschillende tijden aanmerkelijk
verschilt. Twee perioden kunnen hier hoofdzakelijk bij
hem opgemerkt worden, waarvan de grenslijn in de ver-
breking der Assyrische macht voor Jeruzalems poorten ge-
legen is, door welke gebeurtenis de geheele horizont voor
Juda veranderde. Evenwel ook in de eerste periode, die
verreweg het grootste gedeelte van jesaja\'s werkzaamheid
omvat, zijn nog enkele wijzigingen niet te miskennen, die
bovenal het gevolg zijn van den Assyrischen oorlog, —
doch hierover later.
Dit oordeel wordt voltrokken door de verschijning van
jahve, want hoewel deze bij jesaja achter de meer zinnelijke
voorstellingen schijnt te verdwijnen, zoo maakt zij toch een
wezenlijk bestanddeel zijner profetische inzichten aangaande
de toekomst uit en vormt yan zijne andere voorstellingen
den noodzakelijken achtergrond; jahve komt — maar in
bepaalde feiten van de geschiedenis, waarin hij zich open-
baart \'). Zoo is zijn opstaan, zijne verheffing het begin
van het oordeel, cap. 30: 18; 33: 10 1); 2: 21; zoolang
hij daarmee nog wacht, is ook de tijd voor het oordeel nog
niet aanwezig, cap. 18: 4, 5. Maar waar deze nu aan-
breekt, daar verschijnt jahve in al den glans zijner on-
vergelijkelijke majesteit, cap. 2: 10 enz., en terwijl de
meest indrukwekkende natuurverschijnselen, als aardbeving,
donder en bliksem, hagel en storm, hem vergezellen en
zijne komst aan de wereld verkondigen, cap. 29: 6 ,
komt hij, rijdende op de wolken des hemels, cap. 19: 1,
van uit de verte nabij, cap, 37: 20, om over de vol-
ken te richten, cap. 3: 13, 14. Dit oordeel zal dan
ook door niemand anders dan door jahve zelf gehouden,
cap. 3: 13 vg. 1: 18 e. a. p., en de eindbeslissing
door hem alleen genomen worden, cap. 28: 22; 10: 23;
hij is het, die dezen omkeer tot stand brengen zal; het
is zijn werk, cap. 10: 12; 28: 21 e. a. p., niet dat van
1 ) Daar de Statenvertaling op beide plaatsen de woorden:
verhoogd worden enz. heeft, hetgeen aan iets zedelijks in den zin
van verheerlijkt worden doet denkeu, zoo moet hier opgemerkt
worden, dat de Hebr. woorden: , hier nood-
T T V T 7
zakelijk: zich verheffen in den zin van opstaan beteekenen moeten.
-ocr page 183-menschen. Blijkt het reeds nit zaken van het dagelijksch
leven, dat hij zijn raad wonderbaar, en zijne wijsheid
groot gemaakt heeft, cap. 38: 29, nog veel meer is dit
het geval bij het oordeel; dit kan niet eenmaal door men-
schen worden begrepen. Ten gevolge toch van zijn twee-
ledig karakter: heil, voortvloeiend uit de grootste ellende,
is het een wonderlijk werk, dat het verstand der verstan-
digsten ver overtreft, en dat door Israëls wijzen evenmin
als door die van Egypte kan worden verklaard. In verge-
lijking daarvan zijn zij allen onverstandig en dwaas, en
wordt hun aller wijsheid tot schande, cap. 29: 14; 19:
11-—13. Even vreemd als dit plan, dat alleen van hem
afkomstig is, cap. 19: 17, is ook de uitvoering daarvan
Kan zij ook wegens de macht van jahve, die daarin blijkt,
worden vergeleken, cap. 28: 21; 9: 13; 10: 26, met de
overwinningen, die hij Israël door jozita in het dal Gibeon
op de Amorieten, Joz. 10 , door david bij den berg Perazim
op de Philistijnen, 2 Sam. 5 1), door Gideon bij den rotssteen
Oreb op de Midianieten, Eicht. 7 , behalen liet, en waarin hij
hun zijne nabijheid en hulp op bijzondere wijze betoonde —
toch zal zij die ver overtreffen. Van de voltrekking van
het oordeel kan worden gezegd, dat jaiive opstaat om on-
gewonen arbeid en vreemd werk te verrichten, cap. 28: 21,
waarmede bedoeld wordt, dat nimmer zulk werk door hem
1 Sam. 5., omdat er volgens hem in den tijd van jesaja nog geene
verwijzing naar feiten uit davids geschiedenis mogelijk was; maar
daar wij volstrekt van geene andere gebeurtenis bij den berg Pe-
razim iets hoegenaamd weten, zoo meen ik, dat deze plaats zelve
reeds een bewijs tegen zijne bewering mag worden genoemd.
Daarentegen zie ik geene reden om ook den naam Gibeon op
het verhaal, 2 Sam. 5, te doen slaan, waartoe men zich op
1 Chron. 14 beroept.
is verricht. Hij brengt het ten nitvoer door zijn machtigen
arm, cap. 30: 30, of bepaald door zijne hand, cap. 1:25;
19: 16; 28: 2 vg. 9: 11 e. a. p.; zelfs is zijne stem,
ja zijn opstaan, daartoe volkomen voldoende, cap. 30: 31;
33: 3, terwijl hij ook door zijn adem alleen het oordeel
doet komen, cap. 30: 28, 33. Gebruikt hij ook menschen
of volken daartoe, zij zijn niets meer dan zijn werktuig,
de staf waarmede hij slaat, cap. 10: 5; hij ontbiedt ze
van uit de verte, cap. 5: 25; 7: 18, e. a. p. en legt
hun eene taak op, cap. 10: 6, buiten welke zij niet kun-
nen gaan zonder een zelfde oordeel over zichzelven te bren-
gen, cap. 10: 15; 37: 26, 29; al hunne macht is van
hem, cap. 19: 4; 28: 2, hij alleen zwaait den geesel, cap.
10: 26 vg. 30: 32; hij houdt het gericht, en de vreese-
lijke ellende des oordeels wordt door hem alleen over het
menschdom gebracht, cap. 19: 2, 3 e. a. p. Ook de natuur
kan daartoe door hem worden dienstbaar gemaakt, cap.
29: 6, maar toch behoeft hij zulke werktuigen ook weer
volstrekt niet, waar hij zonder deze wil werken, cap. 31: 8.
Heer van hemel en aarde, houdt jahve dit oordeel
over de gansche aarde, hij staat op om volken te richten,
cap. 3: 13 *), en over de geheele aarde heeft hij de eind-
beslissing bepaald, cap. 10: 23; 28: 22 1). Is Israël,
en bepaald de heilige berg, in de eerste plaats liet tooneel
zijner werkzaamheid ook in dit opzicht, cap. 10: 12,
Egypte is het niet minder, cap. 19: 1 enz., en ook over
Tyrus heeft jahve het oordeel bepaald, cap. 23: 8, 9,
11, terwijl eveneens Moab, cap. 16: 14, Arabië, cap.
21: 16, geheel Philistea, cap. 14: 30, en de andere
volken er de kracht van zullen gevoelen. — Tegen dat
oordeel is dan ook niets ter wereld bestand; alles wat hoog
en verheven schijnt te kunnen worden genoemd, moet
daarvoor bezwijken, cap. 30: 3, e. a p.; het oordeel van
jahve gaat ook over dat alles, cap. 2: 12—17, zoodat
als karaktertrek van den oordeelstijd kan worden gezegd:
„de dag waarop de torens vallen," cap. 30: 25. Ook
de goden zeiven der andere volken kunnen de heerlijk-
heid van jahve , die dan openbaar wordt, niet verdragen;
voor zoover bun nog een werkelijk bestaan toegekend wordt,
stelt jesaja ze voor als sidderend vluchtende, cap. 19: 1,
terwijl hunne beelden met de grootste minachting wegge-
worpen worden, cap. 2: 18, 20; 30: 22; 31: 7. Even-
min beteekent dan de hoogheid der menschen zeiven iets
hoegenaamd; integendeel bij de majesteit Gods verdwijnt zij
volkomen, cap. 2: 10; 5: 15; 12: 10, 16; 17: 4, en waar
hij zich in zijne heerlijkheid openbaart, daar blijkt het zoo
duidelijk mogelijk: jahve alleen is verheven, cap. 2 :
12, 17. Aan verzet tegen hem valt dan niet te denken,
de machtigste zelfs gaat reddeloos onder, cap. 1: 31;
men tracht te ontvluchten, cap. 8: 21; 31: 9, en zich in
de meest geheime schuilhoeken te verbergen, cap, 2: 10,
19, 21, maar te vergeefs, cap. 10: 3. Men zoekt hulp bij
elkander, zelfs bij machtige volken, cap. 30: 2, 3, maar
daar struikelt de helper en valt de geholpene, en te zamen
komen zij om, cap. 31: 3, zoodat men zicli schamen moet
over ken, op wie men vertrouwde, cap. 20: 5; 30: 3. Men
steunt op paarden en wagens, cap. 30: 16; 31: 1, maar
ook hierbij vindt men geene hulp, immers de paarden zijn
vleesch en geen geest, wat vermogen zij tegen jahve ,
cap. 31: 3. Zelfs het verbond met den dood baat niet om
aan hem te ontkomen, cap. 28: 18, evenmin als het ge-
druisch der volken iets hiertoe vermag, cap. 8: 9; 17:
12—14. Waar hij vonnist, blijft er niets anders over dan
zich als gevangenen te krommen of als gedooden te vallen,
cap. 10: 4, want dan meer dan ooit zal het spreekwoord
van toepassing zijn van het bed, dat te kort, en den deken,
die te klein is, om er zich in te kunnen verbergen of
ook zelfs gemakkelijk uitstrekken, cap. 28: 20 \'). Grelijk
een leeuw, brullende over zijn roof, niet vervaard is voor
eene menigte herders, die tegen hem worden samengeroe-
pen, zoo wordt ook jahye niet verschrikt, hoe vele vijan-
den hij ook tegenover zich ziet, cap. 31: 4; hij spreekt, en
zij allen verstuiven als stof en als kaf voor den wind, cap.
17: 13; 29: 5, e. a. p., ja zelfs zijn opstaan alleen is
daartoe voldoende, cap. 33: 3, en zijne tong is gelijk aan
een verterend vuur, cap. 30: 27. Zoo is het oordeel eene
verschrikking\' der menschheid, cap. 17: 14; de enkele be-
weging zijner machtige hand is voldoende om hen , tegen
wie zij gericht is, van angst en vrees te doen sidderen,
cap. 19: 16; zijne majestueuse verschijning doet de aarde
van ontsteltenis beven, cap. 2: 19, 21, en vervult haar
met schrik, maar is dan ook in waarheid het eenige, dat
te recht zoodanigen schrik en angst inboezemt, cap. 8:
12, 13. En is deze schrik, gelijk wel van zelf spreekt,
voor de goddeloozen en zondaars het ergste, — immers
hoe zonden zij hij het verterend vuur en den eeuwigen
gloed dier volstrekte heiligheid kunnen wonen, cap. 33:
14? — toch deelt de gansche aarde daarin; en kan zelfs
de tot profeet bestemde jesaja bij het aanschouwen van
den Heilige Israëls den uitroep niet inhouden: „Wee
mij, want ik verga.....want mijne oogen hebben jahve
der legerscharen gezien," — hoe zou dan niet veelmeer
schrik en ontzetting de menschheid bevangen, waar jahve
nu als Eechter der gansche aarde verschijnt.
De tijd, waarop dit oordeel plaats vinden zal, hangt even-
eens van jahve alleen af; hetzij men dien in lichtzinnig-
heid nabij wenscht en als ware het uitdaagt, cap. 5: 19,
hetzij men dien rustig verbeidt, cap. 8: 17, of in hoop-
volle spanning verwacht, cap. 33: 2, hij komt slechts als
jahve het gebiedt; door hem is de dag daartoe bepaald,
cap. 2: 12. Dit denkbeeld van één bepaalden dag des
gerichts, gelijk die, voor het eerst door joël gepredikt,
door het volk werd verwacht, verdwijnt bij jesaja bijkans
geheel. Hoe meer toch de voltrekking des oordeels in de
gebeurtenissen der geschiedenis gezocht werd, des te meer
werd daardoor natuurlijk deze ééne dag tot een tijdperk uit-
gebreid, binnen hetwelk van „iedere morgen" en „dag
en nacht" kon worden gesproken, cap. 28: 19. Toch ligt
dezelfde voorstelling als bij joël hieraan ten grondslag, gelijk
dan ook steeds de benaming „dag" in allerlei uitdrukkin-
gen, die den oordeelstijd aanwijzen moeten, door jesaja
behouden wordt. Zoo vormt dit denkbeeld den achtergrond
en de hoogere eenheid van al zijne, door de verschillende
tijdsomstandigheden bepaalde, voorstellingen, hoe en wan-
neer en door wien dit oordeel ten uitvoer zal worden ge-
bracht. Hij behoeft dan ook slechts ter aanwijzing daar-
van de uitdrukking „die dag" te gebruiken om zeker te
weten, dat hij door een ieder zal worden begrepen;
het plechtige „en te dien dage" werd door al zijne
hoorders verstaan. Toch moet opgemerkt worden, dat niet
overal, waar deze uitdrukking voorkomt, zij op dezen oor-
deelsdag overgebracht worden mag; vaak ook heeft zij
betrekking op tijdsbepalingen, die kort te voren aangeduid
zijn, b. v. cap. 20: 6; 22: 20 e.- a. p., hoewel toch ook
dan de voorstelling van den oordeelsdag daar meestal door-
heen schemert.
Dit oordeel vloeit van gerechtigheid over, cap. 10: 22.
Grod des rechts, zal jahve geen anderen maatstaf of weeg-
schaal gebruiken, dan die van het recht en de meest
onkreukbare gerechtigheid, cap. 28: 17; immers daardoor
bovenal zal hij zich in zijne onvergelijkelijke wezensvolko-
menheid openbaren, en daardoor zich heilig en heerlijk
betoonen, cap. 5: 16. Deze maatstaf des rechts is geen
ander dan die der volstrekte noodzakelijkheid, gelijk
die uit het eigen goddelijk wezen en uit het wezen der
zonde voortvloeit. Jahve is almachtig en heilig, de
zonde een verzet tegen zijn wil; zoo draagt zij hare
eigene veroordeeling in zich, zij kan onmogelijk blijven
bestaan. Hoe meer zij in woede tegen hem opbruischt,
hoe krachtiger hare pogingen worden, hoe hooger zij
klimt — hoe meer zij ook zich zelve vernietigt en hare
machteloosheid bewijst; daarentegen, wiens wil de wil
Grods is, hij kan van zijne vrijspraak ook ten volle verze-
kerd zijn, hij kan niet worden veroordeeld. Terwijl de
zondaar verschrikt wegvlucht voor het verterend vuur en
den eeuwigen gloed, door de verschijning van jahve in
Sion ontstoken, wordt de rechtvaardige mensch daardoor
gekoesterd, cap. 33: 14. Zoo heeft jahve zich zelf on-
der Israël gesteld aan den eenen kant tot een beproefden,
kostbaren, zeer vasten hoeksteen, zoodat wie daarop ver-
trouwt, nimmer zal wijken, cap. 28: 16 \'), aan den an-
\') Deze plaats : »zie, ik stel in Sion een steen , een beproefden
steen, een kostbaren, zeer vasten hoeksteen" wordt zeer ver-
schillend verklaaard. Hitzig, knobel e. a. meenen, dat met den
steen Sion zelf is bedoeld; »zie ik stel in Sion een steen" zou
dan beteekenen: »zie ik stel Sion tot een steen, enz." n.1. voor
deren kant tot . een steen des aanstoots en eene rots der
struikeling, waarover zeer velen vallen, maar dan ook ver-
broken worden zullen, cap. 8: 14, 15. De verhouding
waarin de mensch tot jahve staat, bepaalt voor bem de
uitkomst des oordeels. Yooral treedt dit bij de zonde op
den voorgrond. Deze wordt door jesaja vergeleken met
eene scheur, die in een hoogen muur ontstaan is, zoodat er
slechts even tegen behoeft gestooten te worden om dien te
doen vallen, cap. 30,: 13. Jahve is voor den zondaar eene
strik en een net, waarin hij noodzakelijk verstrikt en tot
vallen gebracht wordt, cap. 8: 14, 15 vg. 28: 13, en
terwijl bij hem rust en verkwikking voor den mensch is te
vinden, spreekt het voorzeker van zelf, dat zoo deze
versmaad wordt, onrust en ellende de plaats daarvan ver-
het rijk van Juda. Hiervan verschilt ewald niet veel, daar hij
meent, dat met den steen het heiligdom in Sion bedoeld is,
terwijl deze plaats door gesenius e. a. van koning hizkia verstaan
wordt. De onwaarschijnlijkheid dier verklaringen valt, naar ik
meen, van zelf in het oog; bovenal van de laatste, maar toch
ook van de andere kan worden gezegd, dat jesaja zulk een ver-
trouwen op menschen of uitwendige zaken, als stad en tempel ,
onmogelijk kan hebben geleerd. Daarentegen geeft de vergelijking
met cap. 8: 14, waarmede het in den tekst is verbonden, en
waarvan het de tegenstelling vormt, de natuurlijke verklaring aan
de hand. Jahve zelf is de steen des aanstoots en zoo ook de
steen des betrouwens. Dan eerst heeft ook het woord van kno-
bel , waarmede hij de verklaring van het volgende vers, hoewel
m. i. niet zeer gepast, begint, eenigen zin: »Daarentegen die
niet op jahve, maar op hunne eigene macht betrouwen, enz."—-
Zoo kan ik ook het gevoelen van drechsler niet. deelen, dat het van
den Messias moet worden verstaan, omdat het jahve is, die den steen
heeft gelegd. Daar de Messias nog niet was gekomen, en hier
van iets oogenblikkelijks wordt gesproken, kan er m. i. daarom
reeds van hem hier geen sprake zijn. Jahve stelt zich zelf,
d. i. zijn geopenbaarden wil tot een steen, die, voor wien daarop
vertrouwt, een onwankelbaar steunsel zal zijn. Het meest stem
ik dus met umbreit overeen, die hierbij aan de wet wil hebben
gedacht, schoon ik het nog ruimer zou willen opvatten. In dezen
zin zou ook de verklaring -van ewald kunnen opgevat worden.
vangt, cap. 28: 12, 13. Zoo is het werk van den zon-
daar gelijk aan een vonk, die hem zelf als hennep in
brand steekt, zonder dat iemand bet weder kan blusschen,
cap. 1: 31; zijn geest zelf kan een verterend vuur worden
genoemd, cap. 33: 11, of om nog een ander beeld te
gebruiken: de zondaar gaat zwanger van dor graan, wat
anders zal hij baren dan stoppelen, cap. 33: 11, — waarbij
het woord van hosea ons als van zelf voor den geest komt:
„Gijlieden zaait wind, gij zult stormwind maaien," Hos.
8:7. Zoo kan van den goddelooze worden gezegd, dat hij
zich zelf door zijne zonde onheil berokkent en van den
rechtvaardige, dat hij de vrucht zijner werken zal eten,
cap. 3: 9, 10, terwijl de openbaring\' hiervan het ken-
merkende van den tijd des oordeels zal zijn. — Op eigen-
aardige wijze wordt hiermee het denkbeeld verbonden, dat
de ellende toch niet alleen het natuurlijk gevolg van de
zonde is, maar ook bepaald het werk van jahve. De muur
is op het punt van te vallen, maar de stoot daartoe moet
door jahve worden gegeven, cap. 30: 14, en als ware
het mogelijk, dat de zondaar, die zich moedwillig verzet
tegen den wil van jahve , of die zelfs geheel buiten dien
wil leeft, nog plannen kan vormen , waardoor hij aan de
ellende zou kunnen ontkomen, wordt hij door jahve met
een\' geest der duizeling of des slaaps overgoten, cap. 19:
14; 29: 10, waardoor zijne oogen gesloten en zijne ge-
dachten verbijsterd zijn, zoodat hij hoegenaamd niets meer
kan zien en zich al meer en meer in zijne noodlottige plannen
verwart. Het denkbeeld van het natuurlijk verband, dat
er tusschen zonde en ellende bestaat, blijft dus in het oog
gehouden, maar dit verband zelf in de verschillende om-
standigheden voorgesteld als het werk van jahve, terwijl
deze om het oordeel ten uitvoer te brengen, den zon-
daar zelf als middel en werktuig gebruikt, cap. 19: 14;
29: 10. Toch treedt dit noodzakelijkheidskarakter van
de vergelding bij jesaja niet altoos even sterk op den
voorgrond, ja schijnt dikwijls zelfs geheel uit het oog te
worden verloren. Zeer vaak toch wordt de voltrekking van
het oordeel voorgesteld als het gevolg van de verschil-
lende gemoedsbewegingen, die door de zonde bij jahve
opgewekt worden. De zonde, als verzet tegen den wil van
jahve, vermoeit hem, cap. 7: 13 e. a. p., en verwekt zijn
heiligen toorn, cap. 9: 11 e. a. p., zij boezemt hem haat
in, cap. 1: 14, en doet hem in woede en gramschap tegen
den zondaar ontbranden, cap. 10: 5 e. a. p. , terwijl de
ellende, die den zondaar treft, daarvan het gevolg is, cap.
9: 18; 10: 25 e. a. p., ja zelfs een wraak nemen Gods
over zijne vijanden kan worden genoemd, cap. 1 : 24
e. a. p. Aan den anderen kant is dan ook de vrijspraak ,
de verlossing uit het oordeel, het gevolg en het bewijs
van de genade en ontferming van God, cap. 30: 18, 19,
zoodat, waar de zondaar aan het verderf ten prooi wordt
gelaten , dit niet alleen een bewijs van de rechtvaardigheid
Gods is, maar ook hiervan, dat hij zich niet over hem
heeft ontfermd, cap. 9: 16, vg. 2: 9, gelijk dan ook
jesaja, als hij om redding bidt voor het Godsvolk, niet
om recht vraagt, maar om genade, cap. 33: 2. En terwijl
nu de voorstelling van het natuurlijk, noodzakelijk verband
tusschen zonde en ellende, en die van de ellende als het
gevolg der verbolgenheid Gods naast elkander worden ont-
wikkeld, treedt de voorstelling van het behoud als het
noodzakelijk gevolg van de vroomheid, bij die van het be-
houd en de verlossing als het gevolg der ontferming Gods
bijkans geheel op den achtergrond, terwijl bovendien de
uitdrukkingen van ontferming, genade, vergeving er op
wijzen, dat naar de voorstelling van den profeet jahve niet
naar het strengste recht de menschheid behandelen, maar
genade over haar uitoefenen zal. Immers hoe zou ook
jesaja, die zoozeer van de heiligheid Gods was doordron-
gen en zijne eigene zonde en die van zijn volk met zoo
vlijmende scherpte gevoeld hacl, cap. 6: 5, hoe zou hij
ooit in waarheid hebben kunnen gelooven, dat, waar naar
het strengste recht werd geoordeeld, zelfs nog eene rest de
12
-ocr page 192-veroordeeling zon kunnen ontgaan. Toch is deze genade
en ontferming van God aan eene vaste voorwaarde gebon-
den; jahve wacbt met baar te betoonen, cap, 28: 18,
totdat men bem daarom aangeroepen en op de eene of
andere wijze in waarbeid de begeerte getoond beeft, zicb
aan zijn dienst over te geven, cap. 19: 18—21. Deze
aanroeping, als een bewijs van de veranderde gezindheid
des zondaars , moet aan het genadebetoon noodzakelijk voor-
afgaan, maar wordt daarom ook als eene der gewenschte
vruchten van het oordeel genoemd, cap. 19: 20. Is zij
eenmaal geschied, dan zal jahve voorzeker zijne genade
betoonen, dan zal hij zich laten verbiddenen de geslagene
wonden genezen, cap. 19: 20—22; 30: 26. Ja zelfs
wanneer hij de bede hoort, heeft hij haar reeds verhooring
geschonken, cap. 30: 19 vg. cap. 19: 19, 20. Zoo is
ook eerst daar, -— maar daar ook voorzeker — de moge-
lijkheid buitengesloten, dat men de ontferming Gods deel-
achtig worde env door haar van het verderf worde gered,
waar de aanroeping Gods en de bede om ontferming met
bewustzijn, opzettelijk nagelaten wordt; daar toch is niets
anders mogelijk dan eene behandeling naar recht, daar is
de genade buiten gesloten, cap. 22: 14.
Kan er, gelijk boven reeds aangeduid is, in het algemeen
van het oordeel worden gezegd, dat daardoor den recht-
vaardige het goede, den goddelooze daarentegen het
kwade ten deel vallen zal, hier kan er nu nog bij ge-
voegd worden, dat ook de zondaar, die zich bij het oordeel
nog met waarheid en ernst om genade tot jahve wendt,
evenals de rechtvaardige daaruit zal worden verlost. Deze
maatstaf geldt niet alleen van Israël, maar evenzeer van
de andere volken. Yan Egypte (en Moab) \') wordt bet
uitdrukkelijk gezegd, cap. 19, van Assyrië, Tyrus en
Aethiopië klaarblijkelijk genoeg verondersteld, terwijl bet
voor Israël den inhoud yan al zijne redenen uitmaakt.
Toch bestaat er hierbij een zeer groot verschil, dat nood-
zakelijk voortvloeit uit de verschillende verhouding, waarin,
naar de voorstelling van den profeet, Israël en de andere
volken tot jahve staan. Moeten de andere volken, ten
einde aan het oordeel te kunnen ontkomen, geheel hunne
levensrichting veranderen, met Israël is dit niet het ge-
val. Hoe vreeselijk de zonde en onheiligheid ook is , die
Israël aankleeft en waardoor een groot, ja het grootste ge-
deelte des volks in het oordeel zal moeten bezwijken, toch
staat het aan jahve gewijde heiligdom nog in het mid-
den zijns volks en is de theocratie , schoon op allerlei
wijzen geschonden, niet opgeheven, cap. 31: 9; nog is
daar altoos eene kern, die jahve in waarheid dient, zich
door zijn wil laat besturen en daarom den naam van
heilig* verdient, cap. 6: 13. Deze rest van het volk is
opgeschreven ten leven, cap. 4:3, zij kan niet vergaan,
hoe hevig het oordeel ook woedt, en dit niet alleen, zij
is ook machtig genoeg om het geheele volksbestaan van
Israël te redden, het is de tronk, die, wanneer de boom
afgehouwen wordt, in de aarde blijft staan en telkens
nieuwe loten schiet, cap. 6: 13 vg. 11: 1. Al roept jesaja
ook uit: „jahve, gij hebt uw volk, het huis van jakob
verlaten," cap. 2: 6, al weet hij ook, dat jahve zijn aan-
gezicht voor het volk heeft verborgen, cap. 8: 17, toch
is hij overtuigd, dat zoolang deze kern, die zich evenals hij
zelf aan de leiding van jahve overgeeft, nog onder Israël
bestaat, zoolang ook de koning, gelijk in hizkia\'s tijd het
geval was, daartoe behoort, het volksbestaan zelf nog vol-
strekt geen gevaar loopt, maar dat Israël, na door de vree-
selijkste ellende van alle onreinheid gelouterd te zijn, als
volk zal blijven bestaan. Had hij deze overtuiging ook
zelfs in den donkersten tijd van zijn leven, onder de re-
geering van aghaz , toen het scheen, alsof jahve in het ge-
heel niet meer werd gediend, was hij zelfs toen verzekerd,
dat er in Israël nog altoos eene kern was, die niet alleen
zelf over zou blijven, cap. 4: 3; 7: 22, maar ook het
volk als zoodanig voor den volslagen ondergang zou be-
waren, cap. 8 : 10; 9 : 1,—- deze overtuiging werd nog on-
eindig veel vaster toen, met de troonsbestijging van koning
HizKiA en bovenal bij het dreigend gevaar van den Assy-
rischen oorlog, dit aan jahve getrouw gebleven deel
weer den boventoon in den staat verkreeg, en het volk
zich weer tot jahve leerde wenden, vg. Jer. 26: 19. Toen
wist hij zeker, dat Israël als volk uit al de ellende zou
worden gered, al was dit geredde dan ook nog slechts een
overblijfsel van vroegere grootheid en verdiende het geen
anderen naam dan dien van eene rest, cap. 10: 20—22;
37: 32. Immers jahve zelf had die geestelijke krachten
daarin neergelegd, die de waarborg zijn der verlossing,
cap. 33: 5, 6, en het teeken der nabijheid van jahve was
in Juda aanwezig, cap. 8: 10. Zelfs treedt dit denkbeeld
van een overblijfsel, dat aan het oordeel ontkomt, bij jbsaja
sterker dan bij eenig ander profeet op den voorgrond, cap.
1: 26; 4: 2, 3; 6: 13; 10: 20; 37: 32 e. a.p., gelijk
het bij hem ook zijne uitdrukking vindt in den naam van
zijn oudsten zoon schear-jaschub \'); en terwijl ter zelfder
tijd micha, op dit punt in profetisch inzicht zijn grooten
tijdgenoot eene schrede vooruit, maar in de kennis en
waardeering van den oogenblikkelijken toestand des volks
bij hem achterstaande, verkondigt, dat ook de heilige stad,
ja zelfs de tempel in het oordeel zal vallen, Micha 3: 12
vg. Jer. 26: 18, en het volk dus van zijn volksbestaan
zal worden beroofd, — predikt jbsaja het luide , dat jahve
zelf, na Jeruzalem op vreeselijke wijze in het oordeel te
hebben bezocht, cap. 30: 20; 32: 10—14 e. a. p., het
onder zijne bescherming zal nemen en uit het oordeel
verlossen, cap. 31: 4, 5; 37: 35 e. a. p.1), en wel
zoowel ter wille van david zijn knecht, als om zijne eigene
eer, cap 37: 35. Immers aan david had hij beloofd dat
zijn huis niet ophouden zou over Israël te regeeren (vg.
2 Sam. 7 , waarop jesaja hier zonder twijfel gedoeld heeft),
zoo althans — wat bij dergelijke beloften altijd als voor-
waarde moet worden gedacht, vg. pag. 15 — van de zijde
dês volks de vervulling dier belofte niet onmogelijk werd
gemaakt; en dit was nog niet het geval, getuige de over-
geblevene kern. Zoo was dan ook jahve\'s eigene eer er
mede gemoeid, cap. 9: 6; 37: 32. Indien Juda in het oor-
deel bezweek terwijl toch nog een niet onbelangrijk gedeelte
des volks aan hem getrouw was gebleven, bet zou voor
■jesaja het bewijs zijn geweest, dat in den dienst van jahve
niet het hoogste geluk was te vinden, of m. a. w. dat hij
niet bij machte was aan het volk, dat door hem werd geleid
en zich aan zijne leiding vertrouwde, het hoogste geluk te
verschaffen. — Dit alles kon ten opzichte van de andere
volken niet worden gezegd; hunne verlossing uit het oor-
deel bleef steeds een voorwerp van verwachting en hoop
gegrond op dingen die buiten , hun oogenblikkelijken toe-
stand gelegen waren, niet gelijk die van Israël een voor-
werp van zekere overtuiging\', gegrond op een werkelijk,
in het midden des volks bestaand feit. Maar ook dit laatste
geldt voornamelijk slechts van Juda, niet van geheel het
Israëlitische volk. Gelijk reeds bij zijne voorgangers het
geval was geweest, treedt ook bij jesaja het rijk der tien
stammen, zoo goed als geheel in de rij der andere, niet-
Israëliëtische volken, vg. cap. 9: 7—10: 4, en zoo hij
ook van dat rijk de verwachting koestert, dat een gedeelte
er van aan het oordeel zal kunnen ontkomen, cap. 28: 5,
dan kan dit slechts na eene bepaalde omkeering het geval
zijn, cap. 17: 7, en ook dan nog niet als zelfstandig rijk,
maar in zoover zij, die daarvan zijn overgebleven, zich
aan Juda en zijn theocratischen koning aansluiten zullen,
cap. 11: 11—13. Zoo zal, wat er anders ook nog naar
den bovengenoemden maatstaf aan het oordeel moge ont-
komen, in ieder geval een gedeelte van Juda en daarmede
het Israëlitisch volksbestaan zelf worden gered.
Dit oordeel met zijne vreeselijke ellende en gezegende
vruchten, dat alleen het werk van jahve is, zal toch, naar
de voorstelling van jesaja , in en door de geschiedenis komen,
en wel bepaald in feiten en gebeurtenissen, die binnen zijn
gezichtskring liggen. De goddelijke waarheid, die in hem
tot onmiddellijke zekerheid was geworden , werd -— en dit
geldt eveneens voor geheel de profetie — door hem niet
anders aanschouwd, dan in het kleed der geschiedenis,
gelijk hij van den anderen kant de geschiedenis niet anders
aanschouwt dan in het licht dier goddelijke waarheid. Wij
hebben hier dus niet te doen met eene opzettelijke, zelf-
bewuste vereeniging van twee zaken, welker onevenredigheid
nog niet zoo duidelijk door den profeet ingezien werd, als
dit nu met ons het geval is; maar slechts met ééne en-
kele voor hem zelf volstrekt ondeelbare aanschouwing der
goddelijke waarheid in de geschiedenis, en van deze in
het licht van gene. Ten gevolge hiervan verkrijgen dus
de bijzondere feiten en toestanden, waarin hij dit godde-
lijke en ideale erkent, in de voorstelling en prediking
van den profeet veel grootere afmetingen, dan zij immer
in de werkelijkheid kunnen hebben; in het goddelijk licht
ziet hij ze oneindig veel grooter, dan zij in de werke-
lijkheid zijn, zij worden allen door hem geïdealiseerd,
m. a. w. tot typen van het ideale gemaakt. Worden wij
daardoor op de eenig goddelijke beteekenis der verschil-
lende feiten opmerkzaam gemaakt, gelijk op het gewicht,
dat eene enkele schijnbaar onbeduidende daad in waarheid
bezit, aan den anderen kant valt, doordien de goddelijke
waarheid daarmee vereenzelvigd wordt, de onevenredig-
heid, die er tusschen het ideale en den tijdelijken vorm
bestaat , ons ten duidelijkste in het oog, en terwijl dit eene
der onnavolgbare schoonheden der profetische prediking uit-
maakt en daaraan een leven, beweging en gloed schenkt,
welke zonder dezen idealen achtergrond ondenkbaar zouden
zijn, zoo maakt het ook aan den anderen kant, dat deze
prediking van aanstaande, dikwijls zelfs zeer in de nabijheid
gelegene, gebeurtenissen nimmer ten volle, maar altoos
bij benadering, vaak zelfs zeer in de verte, vervuld wordt1).
Schoon dit eigenlijk in bet algemeen van de geheele pro-
fetische prediking geldt, zoo moet het toch hier bijzonder
in het oog worden gehouden, ten einde jesaja\'s prediking,
bepaald over de Assyrische macht, te kunnen begrijpen en
waardeeren.
Grelijk boven reeds opgemerkt is, verschillen de voor-
stellingen van je8aja over de vormen waarin, en de bewer-
kers waardoor het oordeel ten uitvoer zal worden gebracht,
vóór en na den aftocht van sanherib , zeer sterk, zoodat
dus over beiden afzonderlijk moet worden gesproken. Maar
\') Dit zou echter eerst dan een bewijs tegen de goddelijke
waarheid der profetische prediking zijn, wanneer het kon worden
bewezen, dat deze goddelijke waarheid, die er den grondslag van
uitmaakt, ook niet in de toekomst, aan het eind der eeuwen, vrij
van alle door de tijdsomstandigheden bepaalde vormen, verwer-
kelijkt zal worden, en inmiddels in de geschiedenis allengs meer
wordt vervuld.
ook reeds binnen de eerste dier beide perioden oefenden
verschillende gebeurtenissen, bijzonder het uitbreken van
den Assyrischen oorlog, invloed op zijne voorstellingen uit
en brachten daarin enkele niet onbelangrijke wijzigingen.
1. Waren de Assyriërs reeds door amos bedoeld en door
hosea met name genoemd als de uitvoerders der oordeelen
Gods, ook door jesaja worden zij als zoodanig beschouwd.
Nog altoos is de Assyrische macht en veroveringszucht
de duistere wolk, die over den horizont hangt en die al
nader komende zich eindelijk over Juda en de omliggende
volken ontlasten en daar de vreeselijke ellende te weeg
brengen zal, waaruit de heilseeuw zal dagen. Van uit de
verte zal jahve hen ontbieden, cap. 5: 26, en als een
bijenzwerm lokken, cap. 7: 18, of ook als machtige, ge-
weldige wateren hen hunne oevers te buiten doen treden
om het geheele land te overstroomen, cap. 8: 7, 8; 28: 2,
en de door jesaja onder allerlei beelden geteekende ellende
(zie pag. 166) over het Israëlitische rijk, zoowel als over
de andere volken te brengen. Eeeds nadert haastig en
snel het ontzaglijke Assyrische leger, en wordt men den
rook, die er uit opstijgt, gewaar; daaronder is geen zwakke
of moede, noch iemand die uit de gelederen wijkt, het
sluimert noch slaapt, de gordel van zijne heupen, noch de
riem zijner schoenen wordt immer ontbonden, zijne pijlen zijn
altoos geslepen, zijne bogen altoos gespannen, het brult
als een leeuw, het rooft buit, zonder dat iemand die uit
zijne hand redt, cap. 5 : 26—29; 14 : 30. In de eerste
plaats zal dit lot Syrië treffen; Damascus en zijne andere
steden zullen tot puinhoopen worden, waarin de kudden
zich zonder stoornis legeren, en waarvan de heerlijkheid
is verdwenen, cap. 17: 1-—3. Maar op dat rijk heeft
het noordelijk Israël zijne verwachting gebouwd; zoo
zal het dan te gelijk daarmee vergaan, en hun beider
rijkdom de buit worden van den Assyrischen koning, cap.
8 : 4. Eene geduchte verwoesting, welke niemand zal
kunnen ontvlieden, zal over het tienstammeniïjk komen,
cap. 10: 3, 4 , en de Assyrische macht, door jahve
daartoe verordend, zal, als een stortvloed van hagel, het
rijke en bloeiende Efraïm van zijn sieraad berooven en met
voeten vertreden, cap. 28: 1—4, zoodat het land ge-
heel verlaten en aan een algemeen verderf ten prooi ge-
geven zal zijn. Slechts weinigen znllen als bij toeval daar-
aan ontkomen, terwijl niemand dan ook maar de minste
vrucht van zijn geliefkoosden en met zooveel zorg verrich-
ten arbeid zal zien, cap. 1.7: 4—11. — Hetzelfde lot zal
de andere volken treffen, die Juda omringen. Moab, vroeger
reeds zoo vreeselijk geteisterd, cap. 15: 1 —16: 12; maar
dat toen reeds de voorspelling van nog zwaarder onheil had
moeten hooren, cap- 15: 9, zal nu binnen zeer korten tijd
geheel ten verderve worden gebracht, zoodat er slechts een
uiterst gering en machteloos deel zal overblijven, cap. 16 : 14.
Philistea, blijde over zijne bevrijding uit Juda\'s macht,
zal als door een venijnspuwenden draak overvallen worden
en tot zijn wortel van honger vergaan, cap. 14 : 29, 30.
Evenzoo Edom en de kleine Arabische stammen, cap. 21:
11—17, en niet minder het rijke, machtige Tyrus. Ook
over die stad zal door Assyrië het oordeel worden gebracht;
hare sterkte zal worden verwoest, hare huizen en paleizen
geslecht, en alles te zamen tot eene wildernis worden ge-
maakt. Zoo zal zij , de trotsche uitdeelster van kronen,
hare macht, zelfs over hare eigene coloniën , te eenen-
male verliezen, verachtelijk en voor ieder tot een voor-
werp van medelijden en beklag zijn, cap. 23: 1-—13. —
Op deze zelfde wijze zal het oordeel ook over Egypte en
Aethiopië komen; ook deze rijken, waarop Juda zijne
hoop nog steeds had gevestigd, zullen door den Assyrischen
koning van alle eer beroofd en in den allersmadelijksten
toestand gebracht worden, cap. 20: 4—6, zoodat zij
voor Juda in de plaats van tot hulp, tot schaamte en
smaad zullen zijn, cap. 30: 3—5. Maar hoe zou dan
Juda kunnen ontkomen ? cap. 20: 6. Immers ook tegen
dit, ja bepaald tegen dit volk, dat onheilig en goddeloos
zich van zijn God afgewend heeft en zijn toom heeft
gaande gemaakt, hebben de Assyriërs bet oordeel ten uit-
voer te brengen, terwijl de Egyptenaren hun daarin ter
zijde staan zullen, cap. 7: 18 1). Als bijen en vliegen
zullen zij het land overvallen en zich in alle spleten der
rotsen, in alle dalen, weiden en heggen, ja overal legeren,
en het als met een scheermes van alle sieraad berooven,
cap. 7: 19, 20, of ook als een geweldige vloed en eene
bruischende zee het land overstroomen en het tot mans-
hoogte bedekken, cap. 5: 30; 8: 7, 8. Gelijk aan een
wijngaard, welks omheining weggenomen is en die dus
aan vertreding en afweiding blootstaat, die niet meer be-
snoeid en omgespit wordt en die geen regen meer krijgt,
cap. 5:5,6, wordt geheel Juda door hen tot eene volslagene
woestijn gemaakt, die slechts doornen en distelen voort-
brengt, cap. 7: 23—25; 32: 13. Zijne steden zullen
worden verwoest, zijne huizen, zelfs zijne paleizen geslecht
en van inwoners beroofd, cap. 5: 9; 6: 11; 32: 14,
zijne schoonste wijngaarden en vruchtbaarste akkers zullen
hunne geheele waarde verliezen, cap. 5: 10; 32: 12,
zoodat er geen sprake meer zijn zal van oogst, cap. 32: 10.
Het geheele land zal ééne weideplaats zijn voor de kudden,
cap. 5: 17; 7: 25; 32: 14, zoodat men dan ook niet
anders dan van melk en honig zal leven, cap. 7 : 21, 22,
daar de landbouw geheel opgehouden zal hebben, cap. 7: 25.
Met deze verwoesting des lands zal ook een in andere op-
zichten allerrampzaligste toestand gepaard gaan. Als een
ijzeren juk zal de Assyrische macht op het rijk van Juda
drukken, cap. 9: 3; 10: 27; 14: 25, en het op vreese-
lijke wijze benauwen, terwijl Jeruzalem zelf daar nog het
meest van te lijden zal hebben, cap. 29: 2, 3. De grootst
mogelijke verwarring zal overal heerschen; de meest on-
\') Over deze vermelding van Egypte, zie pag. 88,
-ocr page 202-misbare personen zullen het eerste worden gedood en het
rijk aan de ergste regeeringloosheid ten prooi zijn, waar-
aan niemand een einde kan maken, daar ook het broods-
gebrek zijn toppunt zal hebben bereikt, cap. 3 : 1—7.
Lijdende aan honger en dorst, zal het wolk in balling-
schap weggevoerd worden, terwijl een gedeelte er van door
het graf zal wrorden verslonden, cap. 5: 13, 14; zelfs de
vlugste paarden baten dan niet om te ontkomen; de As-
syriërs rijden nog sneller; voor één van hen vluchten er
duizend, maar te vergeefs. Slechts een enkele blijft er
van over, even eenzaam als een stang op den top van een
berg, cap. 30: 16, 17. Zoo zal de verlatenheid van het
land onbeschrijfelijk groot zijn, cap. 6 : 12, en terwijl
de mannen in den krijg door het zwaard zullen vallen,
zullen de vrouwen, zelfs de aanzienlijkste, met de meest
mogelijke smaadheid worden behandeld, die dan niet van
haar weggenomen kan worden, cap. 3 : 17—4: 1. —
Geldt dit in het algemeen van het volk, zeer bepaald ook
van hen, die, langs allerlei wegen tot hooge posten geko-
men , die op schandelijke wijze bekleeden; zoo in het bij-
zonder van den koninklijken huis- en hofmeester sebna.
Ook hij zal in ballingschap sterven, van alles waarop hij
trotsch is beroofd; en gelijk bij het afbreken van een spij-
ker , alles wat daaraan hangt, onvermijdelijk moet vallen,
zoo zullen bij zijn val ook al zijne gunstelingen met hem
vergaan 1).
Ook de door jesaja voorspelde val van den staatsdienaar
moet als een onderdeel van het Godsgericht worden beschouwd.
Deze wordt door jesaja veel grooter, d. i. in veel ruimere afme-
tingen aanschouwd, dan hij in de werkelijkheid was. Deze val, op
zich zelf slechts van weinig beteekenis, is voor jesaja het kleed,
waarin het ideale, nu in bepaalde verhouding tot een enkelen per-
soon , zich aan hem vertoont. Nergens echter wellicht meer dan
hier, komt de onevenredigheid aan het licht, die er tusschen
het ideale en den concreeten vorm, waarin het aanschouwd
wordt, bestaat.
Zoo is de Assyrische koning een geesel yan Grod, die
Juda zal treffen; hij zal er doorgaan en het vertreden, als
ware het niets dan slijk yan de straten, cap. 10: 6; 28:
18. Maar schoon al deze ellende door de Assyriërs zal
worden bewerkt, zoo zijn zij toch slechts de staf yan jahye ,
waarmede hij slaat, en jahye is niet aan één werktuig ge-
bonden. Zoo zal hij de ellende ook nog op andere wijzen
vergrooten en nog vreeselijker maken. Terwijl men voor
de Assyriërs tracht te ontvluchten, wordt men eensklaps
door eene dikke duisternis overvallen; radeloos slaat men
zijn blik naar omhoog, maar het licht is. in dichte nevelen
verduisterd, — naar de aarde, maar ook daar heerscht
hetzelfde akelig donker, cap. 5: 30 ; 8: 22; en dit niet
alleen, nog wordt de verschrikking vermeerderd door don-
der en bliksem en hagel en storm, en de ellende door
aardbeving en overstrooming nog erger gemaakt, cap. 28:
17; 29: 6.
Deze prediking van het oordeel, dat door de Assyriërs zal
worden voltrokken, duurt voort, ook nadat reeds de Assy-
rische oorlog begonnen was, cap. 22: 14, of althans de
eerste vijandelijke inval plaats gehad (zie pag. 110) en overal
verwarring en ontzetting verspreid , maar geene boete en
berouw teweeg gebracht had, cap. 22: 2-—5, 12, 13.
Toen nu echter dit oordeel in al zijne kracht was geko-
men , toen het land aan een ontredderd schip gelijk, cap.
33 : 23, en geheel verwoest en onbewoonbaar gemaakt was,
toen weeklacht en gejammer het van het eene tot het an-
dere einde vervulde, cap. 10: 30, 31; 33: 8, 9, en zelfs
het volksbestaan het grootste gevaar liep, cap. 36: 16,
17 , toen bovendien de aan jahve getrouw geblevene kern
weer den boventoon in den staat had verkregen en het
volk zich in het algemeen weer tot jahve had leeren wenden
(zie pag. 117), zoodat Sion weer met recht en gerechtigheid
vervuld scheen te zijn, cap. 33: 5, — toen moest ook
noodzakelijk deze prediking een einde nemen, daar zij
hare vervulling bereikt had, en nu eene prediking worden
van de verlossing, die voor de nu nog alleen overgeble-
vene rest van Juda, cap. 10 : 20—22 , op bet oordeel zou
volgen.
Gredurende den eersten tijd zijner prediking bad jesaja
de Assyriërs als bet strafwerktuig Grods nooit onder die
volken begrepen, over wie bet oordeel zou komen. Dit
veranderde ecbter toen het waarschijnlijk werd en later ten
duidelijkste bleek, dat zij, ook nadat het goddelijk doel van
hun werk was bereikt, hunne veroverings- en vernietigings-
plannen niet lieten varen, cap. 10: 7, en daardoor toonden
hunne afhankelijkheid van jahve geheel te vergeten, ja
zelfs den strijd tegen hem te aanvaarden, cap. 10: 13;
37 : 23\'—29. Yan dat oogenblik af predikt jesaja het
oordeel - ook bepaald tegen hen , en dit als zullende recht-
streeks door jahve , niet door bemiddeling van mensche-
lijke werktuigen worden voltrokken, .cap. 30: 31; 31: 8;
10: 26. Israël zal slechts daarbij feestvierend toezien, hoe
jahve het oordeel over zijn vijand voltrekt, cap. 30: 29 ,
terwijl ook de andere volken tot zulk een toeschouwen worden
opgeroepen, cap. 18: 3. Zoodra de Assyriërs zoover zullen
gegaan zijn, als hun door jahve voorgeschreven was , zullen
ook zij geheel worden geplunderd en van alles beroofd,
cap. 33 : 1 , 4 ; in het land en op de bergen van Juda
zullen zij vallen, cap. 14: 25, en daar den roofvogels en
het gedierte des velds ten prooi worden gelaten, cap. 18:
6. Aan de nu weer heilige stad van jahve zal door hen
geen leed toegevoegd worden, cap. 37 : 33 ; zij zullen haar
eerst vreeselijk benauwen , maar op het oogenblik zelf, dat
zij de hand naar die stad uitstrekken willen om haar van
haar bestaan te berooven, afgehouwen en ter neer geworpen
worden, cap. 10: 32, 33, en alzoo gelijk zijn aan een
mensch, die droomt, dat hij eet, maar als hij ontwaakt,
hongerig is, zonder aan dien honger te kunnen voldoen,
cap. 29: 8. Zoo door jahve , in een vreeselijk onweer
met al zijne verschrikkingen bezocht, cap. 29: 6, zullen
zij overhaast en in geringen getale, cap. 10: 8, 19; 31: 9,
langs den zelfden weg, waarlangs zij gekomen zijn, vlie-
den , cap. 37 : 34.
2. De feiten, waarin jesaja \' de goddelijke waarheid van
het oordeel aanschouwd had, waren, zoowel wat Juda en
de omliggende volken, als wat Assyrië betreft, in hoofd-
zaken althans geschied, gelijk hij, ten gevolge van de
aanschouwing der goddelijke waarheid, verwacht had. Juda
en de omliggende volken waren door de Assyrische macht
in vreeselijke ellende gebracht en zoo door God zelf ge-
tuchtigd; de Assyrische macht, na haar werk te hebben ver-
richt, was op Juda\'s bergen bezweken. Dus was het oor-
deel ten uitvoer gebracht en moest nu door de verwerkelij-
king van het ideaal van het Godsrijk (zie beneden) worden
gevolgd. Dit echter was niet het geval; noch in den
inwendigen toestand van Juda, noch in zijne verhouding tot
de andere volken, was datgene tot stand gekomen, wat
jesaja van het Godsrijk verwachtte, al was er ook in beide
opzichten zeer veel verbeterd. Reeds in het laatst der
ellende had daarom jesaja in zijne prediking eenigszins te
kennen gegeven, dat de komst van de heilseeuw eerst
eenigen tijd (twee jaren) later zou kunnen komen, daar
het land zich nog eerst van den vreeselijken rampspoed
zou moeten herstellen, en dat dit op natuurlijk gebied
het geval moest, maar ook voorzeker zou zijn, kon juist
als teeken voor het andere gelden, cap. 37: 30-—32.
Maar ook daarna werd het ideaal niet verwerkelijkt en de
verwachting van den profeet niet vervuld. Toch was de
onmiddellijke zekerheid, dat het Godsrijk eenmaal van uit
het oordeel te voorschijn zou treden, te groot, dan dat je-
saja ook door de met-vervulling van zijn ideaal, ooit aan
dat ideaal zelf zou kunnen twijfelen, terwijl bovendien de
gedeeltelijke vervulling er van, clie hij nu in den veranderden
toestand van Juda aanschouwde, hem daarin juist moest
versterken. Zoo wendt hij dan zijne blikken op nieuw
naar de toekomst. Over Egypte scheen reeds een nieuw
oordeel te komen; daar toch was een burgeroorlog ont-
brand, die nog altoos heviger scheen te zullen worden,
om dan, gelijk bijkans bij iederen burgeroorlog het geval
is, in de overheerscking van een enkelen persoon te ein-
digen. Deze zal dan het werktuig van jahve zijn om
het oordeel over Egypte te brengen, terwijl het uitdroo-
gen van den Nijl en, ten gevolge daarvan, van al de
kleinere stroomen de grootste ellende op allerlei gebied
teweeg brengen zal, cap. 19: 1-—7. Op deze wijze zal dan
eindelijk het volk van Egypte, in zijne hoogere zoowel als
zijne lagere standen tot radeloosheid gebracht, het oordeel
in al zijne vreeselijkheid ondervinden, cap. 19 : 8—16 ,
en daardoor zich tot jahve leeren wenden.
Maar ook over Juda is er reden een nieuw oordeel te
wachten. De hoogmoed toch van den koning was een in
het oog vallend blijk van wat toch voor het oog van een
jesaja niet moeilijk viel te ontdekken, dat nog andere
drijfveeren in het rijk golden dan alleen de wil van jahve ,
terwijl de aanleiding, waarbij deze hoogmoed zich openbaarde,
hem tevens op het werktuig wees, dat jahve tot de vol-
trekking des oordeels zou gaan gebruiken. Immers aan
Babyion betoonde hizkia zijn hoogmoed; daarom zou Baby-
Ion ook het Godsgericht over Juda doen komen , nog erger
dan door Assyrie het geval was geweest, cap. 39: 5—7
(zie pag. 131). — Slechts eene enkele aanwijzing geeft hier
de grijze profeet, maar eene, die, nu verder ontwikkeld,
de goddelijke waarheid in geheel andere vormen vertoonen
zou en mitsdien de profetie van het oordeel uit het Assy-
risch tijdperk, waarin zij sinds amos geweest was, in het
Babylonisch tijdperk deed overgaan.
B. Godsrijk.
Eerst nadat door het oordeel een geweldige omkeer in
den tegenwoordigen toestand van zaken gebracht is, kan
het Godsrijk, de volmaakte theocratie, tot werkelijkheid
worden, maar dan zal dit ook voorzeker geschieden. Yan
dit Godsrijk waren de kiemen in Jnda aanwezig ; want,
schoon de theocratie, niettegenstaande al den arbeid der
profetie, in Israël nimmer ten volle verwezenlijkt was en
ook niet had kunnen zijn, zoo had het toch, bepaaldelijk
in Juda, nimmer aan de zulken ontbroken, die zich be-
reidwillig aan de leiding van den Geest van jahve had-
den overgegeven en zich aan zijn heiligen wil onder-
worpen. Deze heilige rest, die, schoon slechts een zeer
klein gedeelte van wat Israël vroeger geweest was, toch
het Israëlitisch volksbestaan als zoodanig uit het oordeel
zou redden (zie pag. 180), droeg juist datgene in zich wat
het kenmerk van het Godsrijk zou zijn: de algeheele on-
derwerping aan den wil van jahvb en een daaraan beant-
woordende heilige wandel. Het Godsrijk komt dus tot
stand, wanneer deze heilige rest, bevrijd van alles wat het,
hetzij in- of uitwendig, in haar bloei zou kunnen belem-
meren, alleen uit het oordeel ontkomen zal zijn, wanneer
Israël al zijne onheilige bestanddeelen verloren en iedere
ellende afgeschud hebben zal. Zoo is de stichting er van
de verlossing van het goede en heilige, dat in Israël
wordt gevonden, m. a. w. de vrijspraak daarvan in het
gericht, in hetwelk al het andere aan het verderf ten prooi
zal worden gegeven. In het Godsrijk treedt het verloste
Israël te voorschijn. De tijd, waarop deze verlossing, deze
stichting des Godsrijks plaats vinden zal, maakt dus bij
jesaja een onderdeel uit van den grooten oordeelsdag, waar-
van het verdervend en verlossend karakter te zamen ge-
voegd wordt, cap. 10: 25 e. a. p., gelijk de verlossingstijd
dan ook evenzeer als die van het oordeel (zie boven) door
het: „en te dien dage" aangeduid wordt. Maar aan den
anderen kant volgt toch ook uit de voorstelling, dat de
stichting van het Godsrijk eene verlossing uit het oordeel
zal zijn, dat de heerlijkheid daarvan eerst na afloop van
het oordeel tot stand komen kan, zoodat hier eene soort-
gelijke onbestemdheid in de tijdsbepaling kan opgemerkt
worden, als tusschen het houden van het gericht en het
13
-ocr page 208-voltrekken van het uitgesproken vonnis, eene onbestemd-
heid, die een noodzakelijk gevolg is van het ideale karakter
der profetische aanschouwing en van de verzinnelijking
daarvan in de geschiedenis. Alleen cap 2: 2 in een stuk,
dat waarschijnlijk door jesaja slechts overgenomen is, wordt
deze tijd nog als „het laatst der dagen" \') tegenover den
tegenwoordigen tijd gesteld, waarmede dan tevens aange-
duid wordt, dat, naar de voorstelling van den profeet,
daarmede het einde van de geschiedenis, de verwerkelijking
van het Godsplan bereikt is.
Evenzeer als het oordeel, is deze verlossing het werk
van jahve; zij is het bewijs, dat zijn toorn afgewend en
zijn gramschap gekeerd is, cap. 10: 25; 12: 1, en dat
hij zich weer over Israël ontfermt, cap. 30: 18. Heeft hij
zijn volk aan een louteringsproces onderworpen, hij is het
dan ook, die het zilver, na al het schuim en het tin, dat
het aankleeft, te hebben verwijderd, weer blinkend te
voorschijn doet treden, cap. 1: 25, 26; hij is het die
Sion met gerechtigheid en recht heeft vervuld, cap. 33: 5,
en haar de meest onvermengde vreugde doet smaken, cap.
9: 2. Waar het oogenblik is gekomen, dat het oordeel
zwaar genoeg is en weer afgewend wordt, daar geneest
jahve zelf de in het oordeel geslagene wonden, cap. 30:
26; daar daalt hij neer om voor Sion te strijden, en be-
schermt het met zijne vleugelen, gelijk een vogel zijn
nest, cap. 31: 4, 5; * daar zendt hij zijn Geest uit den
hoogen en deelt daarin zich zelf in al zijne volheid aan de
wereld, bepaald aan Israël, mee, cap. 32: 15 vg. 28: 6.
Ten gevolge daarvan wijkt al de ellende en smaad van het
oordeel en wordt door heerlijkheid en eere vervangen,
cap. 8: 23; de zwarte nacht, die de aarde bedekt had,
klaart plotseling op, en het volk, dat in duisternis zat
en in schaduw des doods, aanschouwt het heerlijkste licht,
\') Hebreeuwsch D^n mnXH»
-ocr page 209-cap. 9: 1 \'), dat nu in ongeleenden luister het aard-
rijk beschijnt, immers het maanlicht is gelijk aan het
zonlicht, en het zonlicht straalt in zevenvoudigen glans,
cap. 30: 26. Zoo is alle vroegere rampspoed verdwenen;
het ijzeren juk, dat zoo langen tijd op het volk heeft ge-
drukt, de last, waaronder het zoo lang gebukt heeft ge-
gaan, de roede, waarmee het zoo zwaar is getuchtigd, zijn
van zijn schouder geweken en in stukken gebroken, cap.
9: 3; 10, 27; 14: 25; ja ieder spoor daarvan is uitge-
\') Door drechsler e. a. wordt, cap. 9 : 1, het licht zelf reeds
van den Messias verstaan. M. i. te onrechte. Tegenover de
duisternis, die met het oordeel gepaard gaat, cap. 5: 30; 8: 22,
en die juist te voren vermeld was, stelt jesaja het licht als het
teeken der heilseeuw; zijn opgaan is de komst van het Godsrijk.
Valt deze nu samen met de geboorte, liever met den regeerings-
aanvang van den Messias, toch is hier duidelijk door jesaja het
licht veel algemeener bedoeld dan het door drechsler opgevat wordt,
n.1. niet van den éénen persoon, maar van den ganschen tijd waar-
van die persoon het middelpunt zijn zal, en die zich door het
licht kenmerken zal, terwijl nu allengs hetgeen eerst van den ge-
heelen tijd was gezegd, zich op dit middelpunt concentreert, vg. b.v.
B. Jes. 42: 6; 49: 6. Iets soortgelijks kan opgemerkt worden
bij de beschutting voor den storm en den regen, cap. 32: 2 vg.
met 4: 6, en bij de spruit van jahve , cap. 4: 2 (zie beneden). —
Zoo is hier dan ook niet, gelijk drechsler dit naar zijne opvatting
noodzakelijk aanneemt, sprake van een geestelijk licht, daar dan
ook de duisternis, cap, 8: 22, geestelijk zou moeten opgevat
worden. Hier wordt, schoon op geheel andere wijze, hetzelfde
gezegd als cap. 30 : 26, dat dan ook naar jesaja\'s bedoeling niet
slechts een beeld is. De onverbrekelijke band, die er in jesaja\'s
voorstelling tusschen de natuur en de zedelijke wereld bestaat,
moet hierbij vooral in het oog worden gehouden; de toestand der
eerste beantwoordt bij hem geheel aan dien van de laatste , waar
de laatste veranderingen ondergaat, is dit ook het geval bij de
eerste. De natuur is de spiegel, waarin zich al, wat er in de
zedelijke wereld geschiedt, helder weerkaatst. En waar dus jahve ,
die over de natuur zoowel als over de zedelijke wereld regeert,
de menschheid, bepaald Israël met zijn oordeel bezoekt, onthoudt
hij haar ook het licht der natuur (vg. Joel 4: 15 »zon en maan
zijn verduisterd, en de sterren verliezen haar glans") ;• waar hij haar
na het oordeel weer tot heerlijkheid brengt, vermeerdert hij ook
het natuurlijk licht.
wischt, en sleclits de herinnering daaraan blijft nog altoos
bewaard, cap. 33: 18; 9: 4. Eveneens zijn alle kwalen ,
van welken aard ook, nit het verloste Israël verbannen;
blindheid noch doofheid wordt daar meer gekend, cap,
29: 18; de stamelenden spreken daar duidelijk, cap. 32:
4; de kreupelen loopen daar vaardig, cap. 33: 23; de
wonden des volks zijn dan weer genezen, zijne breuk ge-
heeld, cap. 30: 26, niemand is dan immer meer ziek,
cap. 33: 24, want — alle schuld is vergeven en alle
ongerechtigheid weggedaan uit het midden des volks, cap.
33: 24. Sion is weer met recht en gerechtigheid vervuld,
cap. 33: 5 vg. 11: 27, en kan weer: „getrouwe, rechtvaar-
dige stad" worden genoemd, cap. 1: 26, terwijl ook in
de woestijn en het veld het recht en de gerechtigheid
heerschen, cap. 32: 16. Yan afgoderij kan geene sprake
meer zijn, want, terwijl de afgodsbeelden met verachting
verre weg zijn geworpen, cap. 2: 18, 20; 30: 22; 31:7,
wendt men zijn blik niet meer tot hetgeen met handen ge-
maakt is, cap. 17: 8, maar schaamt zich veeleer over wat
vroeger met de grootste zorg werd vereerd, cap. 1: 29. Het
oog wordt alleen gericht op jahve , den Heilige Israëls, cap.
17: 7; het vertrouwen alleen en oprecht gevestigd op hem,
niet meer op eenige menschelijke macht, cap. 10: 20. Zoo
wordt hij ook in waarheid gediend, niet meer uitwendig al-
leen; zonde of kwaad wordt niet meer gepleegd, en hoe
kan dit ook anders, daar jahve overal wordt gekend, cap.
11, 9. Aan leeraars, die den goddelijken wil aan bet volk
bekend maken kunnen en steeds iedere afwijking daarvan
voorkomen, cap. 30: 21, zonder dat hunne oogen immer
bezwaard zijn, cap. 32: 3, ontbreekt het volstrekt niet, en
daar zij niet meer worden vervolgd of in hun arbeid be-
lemmerd, cap. 29: 21, treden zij openlijk op, zonder zich
meer te verbergen, cap. 30: 20; zelfs de lichtzinnigste
mensch verneemt met graagte hun woord, cap. 32: 3, 4;
de dwalenden van geest worden verstandig, en ook de weer-
spannigen komen tot wijsheid, cap. 29: 24. De geweten-
looze en godverzakende overheid heeft plaats gemaakt voor
rechters en vorsten, gelijk die van vroegeren tijd (mozes,
joztta, samuël, david) , cap. 1: 26, die naar recht en ge-
rechtigheid heerschen, cap. 32: 1 — de hoogvaardige
sebna voor den godvreezenden eljakim, cap. 22: 19, 20,
die als een vader zorgt voor zijn volk en ook de belangen
van het Davidische hnis met liefde behartigt, cap. 22:
21, 22 1). En onder dezen treedt nu bepaald één op den
voorgrond: de koning, die de anderen in de volmaakt recht-
vaardige regeering voorgaat, cap. 32: 1; 33: 17, in wien
de heerlijkheid van het verloste Israël als \'t ware samen-
gevat wordt, en over wien daarom dan ook door jesaja
nog in het breede wordt uitgeweid. Over dezen echter moet
later afzonderlijk worden gesproken. Met de onrechtvaardige
overheid is nu ook iedere overheersching uit Israël ver-
bannen. Geen geweldenaar of spotter is meer aanwezig,
en zij, die de ongerechtigheid werken, zijn voor altoos
verdwenen, cap. 29: 20. Geen dwaze of bedrieger ver-
krijgt meer den titel van aanzienlijk en edel, daar de edele
in waarheid slechts edele dingen bedenkt, cap. 32: 5 , 8. In-
tegendeel nu komen de armen en nooddruftigen des volks
weer tot hun recht; in het verloste Sion hebben zij eene
veilige wijkplaats, daar wonen zij in vrede en rust, cap. 14:
30, 32, en door niemand meer onderdrukt verheugen zij zich
ongestoord in jahve, den Heilige Israël, cap. 29: 19.
Zoo van alle smet en onreinheid gereinigd, beantwoordt
Israël nu geheel aan zijne verhevene roeping: heilig te zijn,
daar er nergens meer zonde gepleegd wordt, cap. 11:
9. Nu mag het heilig worden genoemd, cap. 4: 3 vg.
11: 9, en verdient, als gesproten uit den stronk van hei-
*) Ook hier heeft hetzelfde weer plaats, wat vroeger bij het
oordeel kon opgemerkt worden, het ideale vertoont zich in een
concreeten vorm; het denkbeeld van de rechtvaardige vorsten vindt
zijne uitdrukking in de benoeming van een enkelen, bekenden
persoon.
lig zaad, cap. 6: 13, die aan het oordeel ontkomt, met
volle recht den naam van: „spruit van jahve," cap. 4 : 2
Het is in overeenstemming met het wezen van jahve ,
den smetteloos reine, en ondervindt dan nu ook zijne na-
bijheid op bijzondere wijze. Gedoopt met zijn heiligen Geest
is Sion weer in waarheid de berg van jahve, cap. 11: 9,
waar hij des daags in een wolk en in rook, des nachts in
eene vuurvlam zijne tegenwoordigheid openbaart, cap- 4: 5
vg. Exod. 13: 20, 21, terwijl hij daar zijn woord als de
mededeeling van zijn wezen en wil neergelegd heeft, cap.
2:3. De volmaakte theocratie is aldus gesticht, jahve is
in waarheid wetgever, rechter en koning, cap. 33: 22, in
zijne kracht en zijn naam en geleid door zijn Greest, richten
de rechters en strijden de krijgers, cap. 28: 6, en het volk,
dat zich nu volkomen aan zijne leiding vertrouwt, heeft hij
geheel onder zijne hoede genomen; uitwendige verdedigings-
middelen zijn geheel overbodig, want beter zelfs dan door
breede rivieren, die aan schepen en bootjes toch nog altoos
den toegang verleenen, wordt Israël door jahve beschut en
beveiligd, cap. 33: 21. Zoo is Jeruzalem eene veilige,
welverzekerde plaats, cap. 32: 17, 18, gelijk aan eene
tent, welker pinnen nimmer uitgetrokken en welker touwen
nooit losgemaakt worden, cap. 33: 20; het is eene schuil-
plaats, waar men veilig en rustig kan leven, voor alle
onheil en leed, voor den zonnegloed zoowel als voor den
regen beschut, cap. 4: 6 ; het kan eene stad van feesten
worden genoemd, cap. 33 : 20, in wrelke onverdeelde vreugde
en blijdschap voortdurend heerscht, gelijk in den tijd van
den oogst, cap. 9: 2; immers is er ook aan niets meer
gebrek, cap. 33: 16. De Gfeest van jahve is uitgestort
over Israël, cap. 32: 15, en heeft allee bezield en geheiligd.
Daarin deelt ook de natuur: tusscken het vruchtbaar veld
en het bosch wordt geen onderscheid meer gemaakt, en ook
de woestijn is aan een vruchtbaren akker gelijk, cap. 29:
17; 32: 15, terwijl op lederen berg waterstroomen worden
gevonden, die het mogelijk maken hem te bebouwen, cap.
\') Het is m. i. even dwaas uit deze plaats te willen hesluiten,
dat er naar jesaja\'s voorstelling in het Godsrijk toch nog over-
matige hitte en noodlottige regenvlagen en stormen zijn zullen,
als met drechsler te beweren, dat deze plaats »juist het tegen-
overgestelde" leert. Noch het een noch het ander wordt hier op
den voorgrond gesteld, maar dit met nadruk gepredikt, dat welken
rampspoed de natuurverschijnselen ook nog zouden kunnen ver-
oorzaken , het volk van jahve daarvan niet den minsten hinder zal
hebben, evenmin als van eenige andere ellende,
30: 25 \'). Zoo heeft de grootste vruchtbaarheid de verwoes-
ting en ellende van den oordeelstijd vervangen; door een
groeizamen regen bevochtigd (vg. cap, 5: 6), komt het
zaad weelderig op en verschaft een vet en voedzaam brood
(vg. cap. 7: 22), ja zoo groot is de opbrengst des lands,
dat ook het vee het meest uitgezocht voeder verkrijgt, cap.
30: 23, 24. Ook de vrucht des lands dus werkt mede
om de heerlijkheid van de spruit van jahve, het uit het
oordeel ontkomen Israël, te vermeerderen, en strekt het tot
versiering en pracht, cap. 4: 2; maar meer dan dit alles
is jahve zelf zijn volk tot een sieraad en kroon en tot
een onverwelkelijken krans, cap. 28: 5. Yolkomen heilig
en rein treedt Israël in zijne volle heerlijkheid op en, gelijk
alles, wat verheven en groot is, door een nimbus om-
straald en van zijne onreine omgeving gescheiden is, zoo
heeft jahve zich rondom Israël gelegerd, om het voor alle
onreine aanraking te beschermen, cap. 4: 5.
Zoo stelt jesaja het verloste Israël voor, als beantwoor-
dende aan het ideaal van het Godsvolk, gelijk dat reeds
sincls mozes als de bestemming van Israël aan al zijne groote
*) Ook hier meen ik om de pag. 195 nt. vermelde reden, dat
wij niet met knobel , drechsler e. a. slechts aan een beeld heb-
ben te denken van de ontzaglijke veranderingen, die er plaats
zullen grijpen, maar naar de bedoeling van jesaja aan werke-
lijke veranderingen, die de natuur ondergaan zal, waarbij echter
in het oog moet worden gehouden, dat de profeet, waar hij over
de heerlijkheid van het Godsrijk spreekt, zich niet bovenal door
het koel redeneerend verstand, maar door de hoogste dichterlijke
bezieling laat leiden en zoo uitdrukkingen bezigt, gelijk die
daarbuiten nimmer zouden kunnen worden gebruikt, vg. vooral
cap. 11 : 6—8. Maar wordt hierdoor eene stipt letterlijke opvatting,
die op ieder woord den meest mogelijken nadruk wil leggen, on-
mogelijk gemaakt, toch heeft men geen recht om nu eenvoudig
alles zóó te vergeestelijken, alsof ook jesaja niets anders dan dit
geestelijke bedoeld had. Zoo zijne woorden nog iets zullen betee-
kenen, dan moet naar zijne bedoeling ook de natuur, gelijk volgens
cap. 11 : 5—8 de dierenwereld, in de heerlijke verandering deelen,
die door het oordeel teweeggebracht wordt.
mannen voor den geest had gezweefd; maar hierbij voegt
bij nu nog een belangrijken trek, het beeld n.L van den
volmaakten theocratischen koning, den waarachtigen Mes-
sias. Immers nadat het eens\' onder david was zichtbaar
geworden, wat een koning vermag tot heil van zijn volk,
wanneer hij als aan de hand van jahve, zich overgevend
aan zijn wil en door hem gesterkt en gezegend, regeert,
•— nadat ook later de gezegende invloed, dien een waar-
lijk theocratische koning op zijn volk uitoefenen moet, nog
dikwijls genoeg was gebleken, en aan den anderen kant
het theocratisch karakter van Israëls koningen meer en meer
was verminderd, en het volk daardoor al verder van zijn
ideaal afgedwaald was —- moest de profetie, waar zij haar
blik naar de toekomst richtte en daar het G-odsrijk in al
zijne volmaaktheid verwerkelijkt zag, ook noodzakelijk het
beeld van den koning, eveneens volmaakt en als ideaal,
gelijk zij wist dat hij zijn moest om aan zijne roeping te
beantwoorden, in hare schildering der toekomstige heilseeuw
opnemen, om aan hem als aan een levend middelpunt hare
verwachtingen vast te knoopen. Reeds door vroegere pro-
feten was dit gedaan, maar gelijk bij hen de schildering
van het toekomstig Godsrijk over het geheel slechts tot
enkele trekken bepaald was gebleven, was ook de koning
daarvan slechts even en in zeer algemeene bewoordingen
vermeld. In jesaja\'s uitvoerige schildering echter treedt
hij nu bepaald op den voorgrond \'), en wordt er het hoofd
en de kroon van; in hem voegen zich de lichtstralen samen,
die de toekomst in den geest van jesaja verlichten, zoodat
al de heerlijkheid en voortreffelijkheid van het Godsrijk zich
in zijn persoon concentreert en zeer vele eigenschappen, die
1) Gelijk boven reeds opgemerkt is, ligt hierin juist bovenal
de vooruitgang der profetie bij jesaja, terwijl van nu aan de
verwachting der verwerkelijking van het Godsrijk geheel en al
één wordt met, ja zelfs voor een groot deel op den achtergrond
treedt bij de verwachting van de komst des Messias.
in het algemeen aan Israël toegeschreven worden, ook meer
beperkt op hem worden overgebracht (zie pag. 198 nt). Zoo
ligt in den naam immanuël \'), dien hij bij zijne geboorte
verkrijgt, in één enkel woord datgene uitgedrukt, wat het
onderscheidend kenmerk is van het G-odsrijk: de voortdu-
rende gemeenschap van jahve met zijn volk. Waar over
geheel Israël de Geest Gods uitgestort is, cap. 32: 15,
daar rust die in het bijzonder op hem, cap. 11: 2, en
verleent hem in de hoogste mate die deugden en dat heilig
karakter, waardoor geheel Israël uitmunt, en zoo het ge-
heiligde en verheerlijkte Sion een ieder, die daartoe behoort,
voor rampspoed en onheil behoedt en beschermt, cap. 4: 6,
kan ook deze zelfde beschermende kracht aan hem, om-
ringd en gesteund door de voornaamsten des volks, toege-
kend worden; zoo is hij voor Israël als eene beschutting
voor regen en wind, als een waterstroom in tijden van
droogte en tot schaduw in verzengende hitte, cap. 32: 2.
Zoo is hij de vertegenwoordiger van het verloste, heilige Is-
\') Gelijk reeds boven, pag. 86 nt., gezegd is, zouden wij, zoo jesaja
alleen maar cap. 7: 14 geschreven had, m. i. geen recht hebben
het van den Messias te verstaan. Gap. 9 : 5 echter, in verband
beschouwd met cap. 8: 10, met de voorstelling, die jesaja ook
verder nog van den Messias heeft, en met Micha 5:2, geeft het
recht niet alleen, maar m. i. ook de noodzakelijkheid, aan dit
vers eene Messiaansche verklaring te geven. Maar ook daarbij
wensch ik niet gedacht te hebben aan eene rechtstreeksche voor-
spelling van den historischen jezus; bij jesaja, zoowel als bij de
andere profeten, is de Messias-verwachting, de verwachting van
den volmaakten theocratischen koning, die wel door jezus aan-
vankelijk vervuld is geworden, maar op geheel andere wijze, dan
dit door hen werd verwacht. Vragen als deze: »maar Israël ver-
heugde zich in het algemeen en voor het grootste gedeelte toch
niet over de komst van Christus?" door drechsler naar aanleiding
van cap. 9: 2 gedaan en beantwoord, meen ik daarom ook ge-
heel en al buiten rekening te kunnen laten. M. i. komen zij bij
eene beschouwing der Jesajaansche voorstellingen in het minst niet
te pas, daar zij van een geheel ander en meer gevorderd stand-
punt getuigen, dan waarop jesaja gestaan heeft en waarop ook wij
ons dus moeten verplaatsen.
raël; zijne geboorte, ook waar zij nog toekomstig is, maar
door jesaja als ontwijfelbaar zeker beschouwd wordt, is
voor hem een waarborg, dat de heilseeuw zal dagen, cap.
7: 14; zijne tegenwoordigheid, ook al ziet hij hem nog
slechts in den geest, het vaste bewijs, dat Israël niet in
het oordeel zal sterven, cap. 8: 10; en waar hij hem nu
in den geest tot de regeering ziet komen, daar is voor hem
ook het Grodsrijk in al zijne volheid aanwezig, cap. 9: 5, 6.
Van daar dat het aanschouwen van hem, den waren Messias,
met het deel hebben aan de vreugde der heilseeuw gelijk
staat, cap. 33: 17.
Dientengevolge moet de Messias naar de voorstelling van
jesaja noodzakelijk een deel uitmaken van het Israëlitische
volk; hij is geene ent, die van buiten op den Israëlitischen
stam is gezet, maar een spruit, die door inwendige kracht
daaruit voortkomt, zoodat er dan ook van hem kan worden
gezegd, dat er aan Israël een kind geboren en een zoon
geschonken is, cap. 9: 5, welke uitdrukkingen niet had-
den kunnen gebruikt zijn, zoo jesaja daarmede niet had
bedoeld, dat hij door zijne geboorte tot het Israëlitische
volk zou behooren; en immers ook geen vreemde zou dat
voor Israël kunnen zijn, wat er van hem wordt verwacht.
Zoo is hij in waarheid Israëliet, maar tevens koning van
Israël; en uit welk geslacht anders zou hij dan kunnen
komen, dan uit dat bij uitnemendheid koninklijk huis, dat
bij al de wisselingen van dynastieën in het rijk der tien
stammen sinds meer dan driehonderd jaren den troon van
Juda bezet had, welks geschiedenis zoo innig met die van
Israël was samengevlochten, welks roem Israëls roem, welks
schande Israëls schande mocht heeten, en dat bovendien op
een verleden terug wijzen kon, dat als eene gouden eeuw
in de herinnering bleef leven en dat reeds eenigermate
aan het .ideaal van het Grodsrijk scheen te hebben beant-
woord? Was het Davidische huis ook reeds grootendeels
van zijn luister beroofd, was het gelijk aan een boom, die
zijne sierlijke en trotsche kruin heeft verloren, toch was het
leven in zijn stam niet verstorven; nog steeds gaf het tee-
kenen van leven en liet de hoop voeden, dat het nog
eenmaal tot nieuwen bloei zou geraken. Welnu uit dien
afgehouwen tronk van Isaï zal een rijsje voortkomen, zoo
spreekt de profeet, cap. 11: 1, waarin het ideaal ver-
werkelijkt zal zijn van den volmaakten theocratischen koning,
die op den troon van David gezeten, over diens koninkrijk
zal regeeren, cap. 9: 6. Dat wij echter op grond van
cap. 7: 14, naar de bedoeling van jesaja, aan eene boven-
natuurlijke afkomst van den Messias uit het Davidische
huis hebben te denken, meen ik volgens het boven gezegde,
(zie pag. 86 nt.) ten sterkste te moeten betwijfelen. Over de
wijze, waarop de moeder tot zwangerschap komt, zegt jesaja
niet alleen niets, maar geeft ook geene aanleiding tot het
vermoeden, dat hij iets anders dan de natuurlijke wijze op
het oog gehad heeft. Bovendien wordt de moeder slechts
vermeld ter wille van het kind, niet om iets omtrent haar
eigen wezen te leeren, gelijk Micha 5: 2 (eene plaats,
waar Jes 7: 14 duidelijk verondersteld wordt) eveneens het
geval is.
Uit Israël geboren, deelt de Messias ook volkomen in
het lot van zijn volk, en zijn leven is ten nauwste daar-
mee samengevlochten. Zoo is ook hij onderworpen aan het
oordeel, dat over Israël zal komen, en ondervindt daarvan
evenzeer de vreeselijke ellende, cap. 7: 15 vg. met vs. 22.
De vuurproef, waarin zijn volk alle onreine elementen ver-
liest, zal ook op hem toegepast worden; daardoorheen eerst
kan hij tot de heerlijkheid komen, na daarin zijn heilig
bestaan te hebben bewezen. Op deze wijze alleen is hij in
waarheid één met zijn volk, en kon deelgenoot, ja zelfs
het middelpunt zijner heerlijkheid zijn; hetgeen nimmer
in die mate had kunnen geschieden, zoo hij, onbekend
met de ellende van het oordeel, eerst na afloop daarvan
verscheen. Slechts zoo Israëls lijden ook zijn lijden geweest
is, kan Israël in zijne heerlijkheid in hem zijn hoofd en
vertegenwoordiger vonden. Zijne geboorte is dus nog niet
het aanbreken der heilseeuw zelve noch ook het bewijs,
dat het oordeel voorbij is, maar veeleer dat dit nu spoedig
zal komen, maar dan ook voorzeker voorbijgaan; in zijne
tegenwoordigheid ligt de verzekering der verlossing en
ten gevolge daarvan eene reden tot onuitsprekelijke vreugde.
Zoo treedt hier reeds eenigszins de tweevoudige Messias-
verschijning aan het licht, eerst met zijn volk lijdend,
daarna in heerlijkheid heerschend en het volk tot de
hoogste zaligheid voerend. Het eerste blijft echter nog
slechts bij de enkele aanwijzing; de verdere ontwikkeling
er van komt eerst in lateren tijd, wanneer het nog meer
duidelijk is geworden, dat de Messias door lijden tot heer-
lijkheid moet komen; ja dan treedt zelfs de voorstelling
zijner heerlijkheid bij dat van zijn lijden eenigszins op den
achtergrond. Hier is nog juist het tegenovergestelde voor-
handen , en wordt de Messias alleen geteekend, gelijk hij
zijn zal na de regeering te hebben aanvaard. En waar
hem nu deze heerschappij op de schouders gelegd wordt,
cap. 9:5, daar begint de verwerkelijking van het Godsrijk.
Gelijk reeds in den naam immanuël uitgedrukt ligt,
kenmerkt zich de Messias door niets zoozeer, als door zijne
onmiddellijke en onafgebrokene gemeenschap met jahve ,
ten gevolge waarvan hij in waarheid de volmaakt theocra-
tische koning kan zijn. Deze gemeenschap met jahve wordt
teweeggebracht door den Geest van jahve, die hem in
bijzondere mate geschonken wordt, cap. 11: 2, en die hem
tot alles in staat stelt, waartoe hij ten gevolge zijner Mes-
siaansche waardigheid geroepen is. Deze Greest toch is eene
levenskracht en levensbeginsel, dat, van jahve uitstroomend,
hem in het goddelijk leven doet deelen, en waardoor hij
eerst in waarheid de Messias, d. i. gezalfde van jahve, is
geworden en dus ook de bemiddelaar der theocratie. Nu
eerst regeert jahve volkomen over Israël en is zijn wil
de richtsnoer van al de daden des volks en de hoogste
wet der regeering, nu die wil, door den Heiligen Geest
van jahve, het persoonlijk eigendom van den koning ge-
worden, zich. van uit dit persoonlijk, leyend middelpunt
over geheel Israël uitstort.
Aan dezen Geest heeft de Messias dan ook al die gaven
te danken, waardoor hij in de hoogste mate uitmunt, en
die, door jesaja op bijzonder harmonische wijze te zamen-
gevoegd, ons het beeld van den koning in al de volheid
van zijn geestelijk leven, in zijne onovertreffelijke volmaakt-
heid voor oogen doen treden. In de eerste plaats verschaft
hij hem wijsheid en verstand, d. i-. eene volkomene theo-
retische kennis. Hierin ligt het profetisch karakter van
den Messias; hij behoeft niet meer door anderen aangaande
den wil van jahve te worden ingelicht; hij zelf kent dien
onmiddellijk. Juist in het gebrek aan dit onmiddellijk
weten van den raad Gods had eene der grootste onvol-
komenheden ook der vrome koningen gelegen, zelfs ook
van David. Zij hadden steeds de leiding der profeten in
meerdere of mindere mate noodig gehad, ten einde te weten
wat hun ieder oogenblik naar Gods wil te doen stond; de
goddelijke wil was nooit geheel hun persoonlijk eigendom
geworden. Dit was bij den Messias geheel en al anders;
met zijne koninklijke waardigheid vereenigt bij het profe-
tisch inzicht. Zoo legt hier jesaja den grond voor de
voorstelling van den Messias ook als profeet, eene voorstel-
ling, die bij hem nu nog wel slechts een onderdeel uitmaakt
van zijne teekening van den Messias als den volmaakt theo-
cratischen koning en als zoodanig op den achtergrond treedt,
maar die later meer en meer zou worden ontwikkeld.
Deze profetische gave was echter voor de regeering in
geenen deele voldoende; theoretische kennis baat weinig
zoo daarmede niet eene gelijke vaardigheid in de praktijk
gepaard gaat, maar ook deze wordt hem door den godde-
lijken Geest in ruime mate geschonken, en wel in de beide
opzichten, die hier in aanmerking kunnen komen: het over-
leg en de handeling. Zoowel in het beramen als in het
volvoeren der plannen openbaart zich zijne wijsheid en
zijn verstand; de beide echt koninklijke eigenschappen: raad
en sterkte, zijn in hooge mate de zijne. Bovendien doet
de Greest van jahvb kern bij dat alles nu eindelijk nog\' yan
bet recbte beginsel uitgaan en tot het rechte einddoel wer-
ken ; immers hij schenkt hem de kennis en vrees van
jahvb. Wordt met deze vrees niet, gelijk wel van zelf
spreekt, een angst en schrik bedoeld, die alleen de
zondaar tegenover den heiligen Grod koesteren kan, maar
integendeel dat heilig ontzag, dat een ieder, ook zelfs den
volmaakten en meest heiligen mensch, tegenover zijn almach-
tigen en oneindig verhevenen Schepper en Onderhouder
betaamt — ook met de kennis kan niet slechts het ver-
standelijk weten aangaande jahvb zijn bedoeld, dat op zich
zelf volstrekt geene zedelijke beteekenis heeft; integendeel,
jahvb in waarheid te kennen, is te leven in zijne gemeen-
schap. Yan uit deze levenservaring gaat zoowel zijne the-
oretische wetenschap, als zijne practische toepassing daarvan
uit; zij worden beiden geleid en bezield door zijne waar-
achtige godsvrucht. Zoo is deze de sfeer, waarin hij
voortdurend leeft, de noodzakelijke levenslucht, die hij
inademt en geen oogenblik kan ontbeeren, cap. 11: 3 \').
Dit openbaart zich in al de daden zijner regeering: niet
1) Door zeer velen worden de woorden DÏ4T3 ^mm cap.
11: 3 vertaald door: »en zijn welgevallen is in de vrees van
jahve" voor: »hij vindt daarin zijn behagen." M. i. te on-
rechte; wel kunnen de woorden dit beteekenen, en is deze
beteekenis van 2 ITHm zelfs de meest gewone , hier echter is zij
te zwak. Wordt als reden er voor opgegeven, dat deze woorden
den grond aanwijzen, waarom zijn rechtspreken zoo volkomen
rechtvaardig is (knobel e. a.), of ook dat jesaja met deze woor-
den overgaat tot eene beschrijving van den invloed des Geestes
op de regeeringswijze van den Messias (schultz e. a.), dan
ligt hierin juist een grond voor mijne vertaling: »zijn ademen
is in de vrees van jahve," die door de woorden evenzeer toege-
laten wordt. Omdat hij geheel en al leeft in de godsvrucht, kan
hij recht spreken zonder zich door den schijn te laten bedriegen;
het welgevallen in de godsvrucht daarentegen geeft daarvoor vol-
strekt geen toereikenden grond, evenmin a!s het eene beschrijving
naar eigen willekeur heerscht hij, maar naar goddelij-
ken maatstaf. Bovenal echter blijkt het in de rechtsple-
ging, die altoos eene der voornaamste bestanddeelen der
regeering mag worden genoemd. Daar toch ligt meer dan
ergens anders het gevaar voor de hand, dat hij naar eigene,
menschelijke meening, naar bet gezicht der oogen en het
gehoor der ooren, zal handelen en zich alzoo door den
schijn zal laten bedriegen; maar ook aan dit groote gevaar
ontkomt de Messias ten gevolge zijner bezieling door den
Greest van jahve. Met gerechtigheid en waarheid als met
een gordel omgord, cap. 11: 5, oordeelt hij slechts naar
goddelijk recht, zonder dat eenige drangreden hem daarvan
kan doen afwijken, cap. 11: 3. Meer dan iemand komt
dit den nooddruftigen en armen te stade. Yinden deze in
het van alle geweldenaars en onderdrukkers gereinigde Sion
eene veilige wijkplaats (zie boven), zij behoeven ook voor
den koning in het minst niet te vreezen. Deze toch heerscht
naar recht, cap. 32: 1, ook, ja in de eerste plaats, jegens
hen, cap. 11: 4, en is zoo voor hen, gelijk voor het ge-
heele volk, eene bescherming tegen alle onheil en leed,
waarbij hij door de voornaamsten des volks trouw ter zijde
gestaan wordt, cap. 32: 2. En om nu zijn gezag te hand-
haven en het door hem uitgesproken oordeel ten uitvoer
te brengen, heeft hij geen wapengeweld of andere uitwen-
dige middelen van noode: één woord van hem is voldoende
om zijn wil te volvoeren; zijn adem zelfs doodt wie zich
tegen hem, d. i. tegen jahve zelf, durft verzetten, cap.
11: 4. Zoo vertoont hij zich door dit alles te zamen in
eene heerlijkheid, die door niets geëvenaard wordt, cap.
33: 17, en die door den toevloed der andere volken, welke
bij hem raad komen vragen, nog aanmerkelijk vermeerderd
wordt, cap. 11: 10.
Dit geheele karakter zijner regeering wordt uitgedrukt
mag heeten van de wijze, waarop hij regeert. Bij mijne vertaling
is ook de samenhang met het voorgaande oneindig veel beter.
in de namen, waarmede jesaja hem aanduidt als den heer-
scher des Grodsrijks, cap. 9:5, Wonder-raadgever, ster Jee God,
eeuwige vader, vredevorst \'), die, in een harmonisch geheel sa-
mengevoegd, ons de onovertreffelijke heerlijkheid zijner re-
geering voor oogen stellen. Naast den naam Immanuël,
die het wezen zijner persoonlijkheid uitdrukt, zijn dit zijne
eigenschapsnamen of titels, die hij eerst bij de aanvaarding
der regeering ontvangt. In de eerste plaats wordt hierin
de ondoorgrondelijke wijsheid van zijn raad genoemd, waar-
door hij altoos datgene bepaalt, wat het meest dienstig is
tot heil van zijn volk, en die daardoor een buitengewoon ,
bovennatuurlijk karakter verkrijgt. Maar niet alleen in zijn
raad, ook in de volvoering daarvan blinkt hij uit; zoo wordt
hij in de tweede plaats genoemd: sterJce God 1), een naam,
die cap. 10: 21 ook aan jahve zelf wordt gegeven. Is liij
zoo in deze twee namen in zijne voortreffelijkheid, juist in
die beide opzichten, die voor een vorst van het hoogste
belang zijn, geteekend; de twee volgende namen beschrijven
nu nog, wat hij dientengevolge voor Israël zijn zal. In
de eerste plaats: een eeuwige vader \') d. i. een vorst, die in
voortdurende, trouwe en teedere liefde voor zijn volk als
voor zijne kinderen zal waken \'). Is dit de derde naam, die
aan den Messias gegeven wordt, de vierde zet op die allen
de kroon; een eeuwige vader, is hij tevens een vredevorst
voor zijn volk. Israël had reeds zooveel ellende van den
oorlog geleden, onder zijne vaderlijke regeering zou daaraan
een einde worden gemaakt. — Zoo vormen deze vier namen
eene reeks, waarin alles op de schoonste wijze saamgevoegd
is; begint zij met de vermelding van den wondervollen
raad van den Messias, zij eindigt met datgene, wat het
einddoel et gevolg daarvan zijn zal, nl. een eeuwige vrede,
terwijl nu als middelschakel de vermelding van de godde-
lijke kracht en vaderlijke liefde, waarmee hij regeert, daar-
tusschen gevoegd is. Zóó regeert de volmaakte Messias
over zijn volk, en dit niet voor korten tijd slechts, maar
voortdurend, voor eeuwig. Lag dit reeds uitgedrukt in
den naam: eeuwige vader, het wordt ook nog uitdrukkelijk
door jesaja gezegd, cap. 9: 6, dat aan de grootheid zijner
heerschappij geen einde zal komen, maar dat zij van nu
aan tot in alle eeuwigheid voortduren zal. Dat deze einde-
looze regeering voor Israël een bron van voorspoed en heil
is, behoeft eigenlijk niet meer te worden gezegd. Op den
troon van David gezeten, bevestigt deze groote Davidszoon
het rijk op allerlei wijzen, en brengt het tot den hoogsten
trap van aanzien en eer, cap. 9: 6. Zoo beantwoordt de
uitwendige toestand des rijks volkomen aan zijne inwendige
heiligheid. In de eerste plaats is de klove tusschen de
beide Israëlitische rijken gedempt. De strijd, die nu reeds
sinds 250 jaren tusschen Efraïm en Juda bestond, die het
rijk van zooveel luister beroofd en het zoo zeer verzwakt
had, is volkomen geëindigd; het vuur der ijverzucht is
gebluscht, de begeerte naar overheersching uitgedoofd, de
innigste overeenstemming heeft beiden vereenigd, eap. 11:
13. Maar niet alleen is de eenheid van Israël hersteld,
ook zij allen, die in vreemde landen verstrooid, in balling-
schap ver van hun vaderland leefden, haasten zich mede
deel te nemen aan het heil, dat hun volk onder zijn vol-
maakten koning smaakt. Yan alle einden des aardrijks
komen zij samen, mannen en vrouwen, door jahve zelf
van uit de verte geroepen. Hij toch, die Israël in vroeger
tijd uit Egypte verloste, heeft wederom zijne hand uitge-
strekt , om allen, die eenmaal tot dat volk hebben behoord,
te zamen te brengen. Hij richt een teeken op onder de
heidenen, en aanstonds komen zij, zonderdat iets hen terug-
houdt, zelfs de grootste rivieren worden voor hen als door-
waadbare beekjes, cap. 11: 11—16. Zoo verdient Israël
weer den naam van een uitgestrekt land, cap. 33: 17,
maar niet minder dien van eene veilige, rustige streek, eene
woonplaats des vredes te dragen, cap. 32: 18.
Tot één geheel onder den volmaakten theocratischen ko-
ning vereenigd, neemt Israël in het Godsrijk de eereplaats
in onder de volken, want dat ook deze daartoe zullen kun-
nen behooren, wordt door jesaja uitdrukkelijk gezegd, vg.
van een enkel volk in het bijzonder cap. 19: 23—25,
meer in het algemeen cap. 2: 2—4. Maar boven deze
allen heeft Israël, dat in voortdurende gemeenschap en
onder de rechtstreeksche leiding van jahve staat, veel
voor; het kent den wil van den almachtigen God,
wiens wil altoos geschiedt, en omdat het zich daaraan be-
reidwillig en volkomen onderwerpt en die wil zijn wil is
geworden, vindt het daarin het hoogste geluk. Zoo staat
het in het midden der volken, terwijl nu van Sion, dat
als de berg van jahve en de zetel van den theocratischen
koning het middelpunt is der theocratie, d. i. van het Gods-
rijk , kan worden gezegd, cap. 2:2, dat het verre verbeven
is boven de andere bergen der aarde en aan het hoofd van
die allen geplaatst is. Ten gevolge hiervan trekt het de aan-
dacht der omliggende, zelfs der meest verwijderde volken.
Ook deze aanschouwen het licht, dat uit Jeruzalem straalt en
Israël verlicht, cap. 10: 17, en waarin het geheele volk nu
weer wandelt, cap. 2: 5. Zij erkennen het heil, dat daar-
uit voortvloeit, en waar zij, hetzij aan zich zeiven, hetzij
aan anderen, de macht van jahve hebben leeren kennen,
cap. 18: 6, 7; 19: 17, 20, daar wenschen zij nu ook
niets anders, dan eveneens in zijne gemeenschap te leven
en door hem te worden onderricht en bestuurd, cap. 2: 3.
Bovenal echter trekt Israëls theocratische koning hunne
aandacht; de wortel van Isaï, bijna verstorven, maar nu
weer bloeiend en rijke vruchten- dragend, staat hun als
een wonder van jahve\'s almacht en liefde voor oogen.
Zij komen bij hem, als bij een onbedriegelijk orakel,
om beslissing en raad vragen, cap. 11: 10 wanneer
zij opgaan naar den berg van jahve , cap. 2: 3. Zoo
kennen zij jahve ook niet anders, dan in bepaalde betrek-
king tot Israël; vreezen zij voor zijne macht, dan is Israël
(bepaaldelijk Juda) hun een oorzaak van schrik, cap. 19:
17; willen zij hem hun dank of hun eerbied betoonen,
zij brengen hunne geschenken, als de bewijzen daarvan,
naar Israëls hoofdstad en hun huldebetoon komt Israël ten
goede, cap. 18: 7; 23: 18. Toch bestaat er in de ver-
houding , waarin de volken in het Grodsrijk tot Israël staan,
een niet onbelangrijk verschil. Er zijn er, gelijk Philistea,
Edom, Moab en Ammon, die altoos een ingekankerden haat
tegen Israël betoond of het althans op allerlei wijzen be-
nadeeld hebben. Van dezen kan jesaja niet denken, dat
zij zich vrijwillig aan Israëls Grod onderwerpen en uit zich
zeiven met Israël in voortdurenden vrede leven zullen.
Zij, die bovendien reeds onder David (vg. 2 Sam. 8) aan
Israël onderworpen geweest waren en toen den luister en
de macht van het rijk hadden vermeerderd, zij zullen onder
\') ahl > de gewone uitdrukking voor het raadplegen der
~ T
orakels.
-ocr page 228-dezen, nog oneindig veel grooteren David de onweerstaan-
bare macbt van bet nu weer vereenigde Israël op gevoelige
wijze ondervinden en, genoodzaakt zicb daarvoor te buigen,
bet voortaan de schatting hunner gehoorzaamheid weer
moeten betalen, cap. 11: 14. Er zijn .echter ook nog
andere volken, gelijk Tyrus en Aethiopië, die nimmer zoo
vijandig tegenover Israël hebben gestaan, die het zelfs, hetzij
in vroegeren tijd, hetzij nog eerst onlangs, niet onbelang-
rijke diensten hebben bewezen. Deze goede verstandhouding
blijft ook in het Godsrijk bestaan. Na de macht van jahve
te hebben aanschouwd, zijn zij bereid, hetzij dadelijk,
hetzij eerst in veel lateren tijd, hunne vriendschappelijke
gezindheid aan jahve en dus ook aan zijn volk te betoonen
door geschenken te brengen en Israël van alles , wat het
noodig heeft, te voorzien, cap. 18:7; 23:18. Eindelijk
zijn er ook nog andere machtige rijken , waaronder Egypte
eene eerste plaats inneemt, die niet aan Israël zullen wor-
den onderworpen, noch ook zich tevreden zullen stellen
met het geschenken te brengen als een huldebetoon aan
jahve, maar die zich in oprechtheid voor hem buigen en
zijn naam aanroepen zullen. Zoo komt Egypte langzamer-
hand tot den dienst van jahve; te midden van het vreese-
lijk oordeel zijn er eerst eenige (vijf 1) steden, die de taal
van Kanaan spreken, d. i. eene taal, die tot dien tijd toe
nooit ergens anders dan onder Israël was gesproken. Zij
wijden zich toe aan den dienst van jahve en doen in het
midden, zoowel als aan de grens van het land een altaar
en opgericht teeken voor jahve verrijzen, en nadat deze nu
genadig aan het oordeel een einde maakt en de verlossing
door een daartoe opzettelijk gezonden strijder tot stand
brengt, wordt bij ten laatste door gebeel Egypte gekend en
gediend, en gelijk onder Israël worden bem ook bier op be-
hoorlijke wijze en met de ware gezindheid offers gebracht,
cap. 19: 18—21. Datzelfde geldt van het groote Assyri-
sche rijk, \'twelk de macht yan jahve in het oordeel op zoo
ontzettende wijze heeft ondervonden. Greene scheidsmuren
bestaan er dan meer tusschen deze twee machtige vol-
ken; voor den gemeenschappelijken dienst van jahvb zijn
deze gevallen; zij leven voortaan in voortdurend verkeer
met elkander, zoowel als met Israël, waaruit, als uit
een bronwel van zegen, de kennis en dienst van jahvb
zich over hen uitgestort heeft. Hierdoor zijn zij tot een
heilig drietal geworden, aan jahve in gelijke mate gëwijd
en gelijkelijk tot zijne eer levend; de verhouding, waarin
zij tot bem en hij dus tot hen staat, is voor allen dezelfde
geworden; allen worden zij in dezelfde mate door hem ge-
zegend, cap. 19: 23—25.
Zoo vormen de volken, wat hunne verhouding tot Israël
in het Grodsrijk betreft, zich in jesaja\'s prediking tot drie
groepen, die ook weder drie ontwikkelingstrappen in de
uitbreiding van het Grodsrijk voorstellen: onderwerping min
of meer door geweld, en tegen of althans ondanks eigen
begeerte; vriendschappelijke verstandhouding, echter nog zon-
der nauweren band; volkomene vereeniging in den dienst
van den eenigen, waarachtigen Grod. Maar welke de ver-
houding dier verschillende volkengroepen ook zij, in ieder
geval heerscht er in het Grodsrijk een onbepaalde, eeuwige
vrede. Dit is de karaktertrek van bet Grodsrijk, die bij
jesaja het sterkst voor den dag komt. Had hij den vol-
maakten Messias den naam: vredevorst, gegeven, hij stelt
zich nu ook een eeuwigen vrede voor in alle betrekkin-
gen der volken, een vrede, waaraan nimmermeer een
einde zal komen, cap. 9: 6. Welke veranderingen er ook
nog plaats grijpen mogen, niet ééne geschiedt er, die een
oorlog tot gevolg of tot oorzaak kan hebben; nergens
wordt er meer kwaad verricht, overal heerscht de meest
Yolkomene gerechtigheid, wat anders dan vrede zou daar-
van de vrucht kunnen zijn, cap. 32: 17? Jahve zelf
heerscht (door zijn Messias) over de volken, hij zelf alleen
regelt hun in- en uitwendigen toestand, en beslecht hunne
twisten, cap. 2:4, en is daarmede alle aanleiding om
oorlog te voeren verdwenen, deze wordt dan ook door
geen enkel yolk meer geleerd, ja zelfs wordt de mogelijk-
heid daartoe hun te eenen male ontnomen, daar hunne
zwaarden tot sikkels, hunne spiesen tot snoeimessen omge-
smeed worden, cap. 2: 4, terwijl al het andere, dat nog
aan den oorlog herinnert, aan de vlammen ten prooi wordt
gegeven, cap. 9: 3. Deze vrede strekt zich zelfs over de
dierenwereld uit; ook daar is alles vreedzaam en rustig,
ook daar zijn geweldenaars noch hulpeloozen meer \'). Het
wild gedierte heeft zijn verscheurenden aard, de draak en
de adder hun doodend venijn, maar ook het lam zijne
schuchtere vrees geheel verloren; zij weiden allen te zamen,
zij brengen hunne jongen bijeen en het kleine kind zelfs
behoeft onder hen geen het minste gevaar meer te duchten,
cap. 11: 6—8.
Zoo predikt jesaja een Godsrijk, waarin alles, wat nu
reeds in Israël goed en heilig kan worden genoemd, ont-
wikkeld en gemeenschappelijk eigendom aller volken zal
zijn; waarin daarentegen al het zondige en verkeerde, dat
in Israël, zoowel als in de andere volken, het goede nu
nog geheel onderdrukt en verduistert, overwonnen en voor
eeuwig verbannen zal worden, — een Godsrijk, dat eeuwig
van duur ook alle volken omvat, en schoon Israël met zijn
volmaakten theocratischen koning daarin de eereplaats in-
neemt, hen allen gelijkelijk vereenigt onder de leiding en
het opperbestuur van jahve.
\') Ook hiervan geldt hetgeen pag. 200 nt. is gezegd.
-ocr page 231-HOOFDSTUK XII.
harb strekking.
Grelijk eigenlijk geheel de profetie, zoo is ook de predi-
king van jesaja hij uitnemendheid praetisch. Zijne verkon-
diging van het oordeel vindt evenmin als die van het
Godsrijk haar doel in zich zelve, en is niet alleen, niet in
de eerste plaats zelfs, bestemd om Israël heldere denkbeel-
den aangaande de toekomst te geven, maar staat volkomen
in dienst der theocratie. Terwijl jesaja de volkomene ver-
werkelijking dier theocratie eerst van de toekomst verwacht,
tracht hij Israël daarop voor te bereiden en het tot zulk een
zedelijken toestand te brengen, dat het met volkomene, al-
thans met meerdere, gerustheid het oordeel afwachten kan,
of m. a. w. daar hij weet, dat het oordeel onvermijdelijk
zeker zal komen en niet meer afgeweerd worden kan,
is het zijn streven de onreine bestanddeelen, die er onder
Israël zijn, van hare kracht te berooven en het goede
als zoodanig steeds meer aan het licht te doen komen,
opdat daardoor de vernietigende zijde des oordeels voor
Israël zooveel mogelijk afgewend en door de verlossing
vervangen worde. Te dien einde moest hij in Israël aan
den éénen kant hierop zoeken te werken, dat waar de
theocratie door zonden van allerlei aard in beginsel geheel
was vernietigd, men zich weer tot jahve terugwendde en
afstand deed van de zonde; en aan den anderen kant, dat
waar jahve nog gediend werd en de theocratie, behoudens
de menschelijke zwakheid, dus nog in beginsel bestond en
erkend werd, men zich met volkomen vertrouwen aan
hem overgaf en zich aan zijne leiding onderwierp. Deze
tweeledige strekking der prediking van jesaja kan dus
als eene opwekking tot bekeering en tot vertrouwen wor-
den beschouwd, gelijk ook, cap, 30; 15, bekeering en
rust als de voorwaarden der verlossing worden genoemd.
Daar er ecliter onmogelijk eene doorloopende scheiding tus-
schen deze twee richtingen onder het volk kon worden
gemaakt, en yan den eenen kant het gebrek aan ver-
trouwen bekeering eischte, terwijl yan den anderen kant
het herstelde vertrouwen een eerste gevolg en bewijs der
bekeering was, — zoo spreekt het van zelf, dat ook tus-
schen deze tweevoudige toepassing der Jesajaanscbe predi-
king geen doorgaand onderscheid kan worden gemaakt.
Integendeel wordt, vooral waar tot eene groote menigte
of eigenlijk tot geheel\' het volk wordt gesproken, deze
eisch der bekeering met dien des vertrouwens als een
noodzakelijk verbonden geheel te zamen gevoegd. Jesaja\'s
prediking heeft dan deze ééne strekking: de harten tot Grod
te verheffen en te doen leven in zijne gemeenschap, zij
het dat men daartoe nog eerst tot hem terugkeeren, of
zich slechts inniger aan hem verbinden moet. Toch treedt
naar de verschillende tijdsomstandigheden nu eens de eene,
dan weer de andere zijde meer op den voorgrond, zoodat
zij dan ook als twee verschillende momenten afzonderlijk
moeten worden beschouwd.
A. Beheering.
Gelijk de zonde van Israël door Jesaja bepaaldelijk als
afval van jahve wordt beschouwd, zoo is ook de bekee-
ring een terugkeer tot hem, cap. 10: 21; 31: 6 J),
een zich op nieuw onderwerpen aan de verplichting, die
eenmaal door de vestiging der theocratie aan Israël op-
gelegd was. Hierdoor wordt het karakter van dezen eisch
der bekeering bepaald, dat in het woord, cap. 2:5, uitge-
]) Voor de denkbeelden van bekeering en terugkeer wordt
hetzelfde woord gebruikt 2V&, zoodat telkens uit den samenhang
moet worden opgemaakt, welk van beiden bedoeld is.
drukt ligt: „laat ons wandelen in liet licht van jahve."
De theocratie toch vordert heiligheid van wandel en leven,
d. i. een bestaan overeenkomstig het wezen en den wil van
jahve. De weg, waarin men te dien einde moest wande-
len, was in het algemeen door de wet — en werd voort-
durend meer bepaald door den Geest van jahve — afge-
bakend en verlicht; daarop terug te keeren, als men
daarvan afgeweken, d. i. van jahve afgevallen was, was
dus de eerste plicht, cap. 31: 6, en dit geldt niet alleen
van den enkelen mensch, maar ook van het volk als zoo-
danig (de staat). Ook in het staatkundig, evenzeer als in
het zedelijk leven had Israël zich aan afval schuldig ge-
maakt, in zooverre het namelijk het ideaal der theocratie
niet had verwezenlijkt en de koning en het overige be-
stuur van bet volk in hunne regeeringsdaden zich niet
volkomen door den wil van jahve hadden laten besturen.
Zoo predikt jesaja ook op dat gebied den eisch der be-
keering, zoowel door op het oordeel als door op het Gods-
rijk te wijzen, cap. 30: 13; 29: 17. Om echter aan
dezen eisch te kunnen voldoen is het dringend noodzakelijk,
dat men de zonde als zoodanig inziet en als afval van
jahve erkent, dat men dus, zij het door de ellende der
straf, of door andere redenen daartoe gebracht, zich daar-
over voor jahve verootmoedigt. En dewijl zulk eene veroot-
moediging zich ook in het uitwendige,- in vasten en boe-
tedoening openbaart, zoo zijn reeds deze (mits zij oprecht
zijn) een begin en bewijs van bekeering, cap. 22: 12,
immers een bewijs van smart over de zonde, eene bede
om afwending der straf, eene belofte , van een anderen,
heiligen wandel, en als zoodanig de noodzakelijke voor-
waarde voor den terugkeer tot jahve. Deze openbaart
zich hierin, dat alles wat met zijn wil in strijd is, nage-
laten, wat daarentegen daarmede overeenstemt, beoefend
worde, of m. a. w. dat men ophoude het kwade te doen,
maar het goede met alle kracht najage, cap. 1: 16, 17.
Zoo is dus, waar jahve niet wordt gekend noch gediend,
gelijk bij het in afgoderij verzonken gedeelte des volks,
of ook hij de niet-Israëlitische volken, dit de eerste stap
der bekeering, dat men den door hem zelf ingestelden gods-
dienst aanneemt, dat men door hem wenscht onderwezen
te worden, cap. 2:3, en zich tot de wet en de getui-
genis wendt, cap. 8: 20 vg. 17: 7, ten einde daarin,
en niet meer in de uitspraken van waarzeggers en toove-
naars, het richtsnoer des levens te vinden. Zoo is het een
bewijs der bekeering van Egypte, als daar de naam van
jahve wordt aangeroepen en hem op Israëlitische wijze
offers van allerlei aard gebracht worden, cap. 19: 18—21,
en eveneens van het Aethiopische volk, als het hem op zijn
heiligen berg geschenken komt brengen, cap. 18: 7. Maar
daar deze aanname van den Israëlitischen godsdienst nood-
zakelijk met eene veranderde gezindheid jegens Israël zelf
gepaard gaat, zoo ligt reeds in deze laatste voor jesaja het
bewijs der bekeering, cap. 23: 18; 19: 17, al wordt dit
ook niet met zoovele woorden gezegd.
Evenwel wordt ook door eene getrouwe waarneming der
uitwendige godsdienstplichten, als offers en feesten van allerlei
aard, de bekeering niet overbodig gemaakt. Integendeel,
wanneer deze tot bloote vormen geworden zijn, waaraan het
inwendig leven niet beantwoordt, wanneer dus in die din-
gen , die slechts als symbolen van de onzichtbare, geestelijke
gemeenschapsoefening met jahve waarde en beteekenis heb-
ben , het wezen gezocht wordt, wanneer zij, niet meer ge-
dragen door den waarachtigen godsdienst des harten, dus ook
hunne waarheid verliezen, — dan is zulk eene waarneming
dier plichten zelve tot zonde geworden, en predikt jesaja
in de eerste plaats aan hen, die ze vervullen, den eisch der
bekeering, die tot een ophouden daarmede dringt, cap. 1:
11—15, of liever zonder zich door den uitwendigen schijn
van getrouwheid te laten bedriegen, hen tot een waarlijk
heiligen wandel vermaant, cap. 1: 16. Eerst daar is de
bekeering onnoodig, waar men in waarheid met het hart
tot jahve is genaderd, waar men dus leeft in zijne ge-
meenschap, en de godsdienst niet is een aangeleerd men-
schengebod, maar een inwendige drang, cap. 29: 13, zoo-
dat men jahve van ganscher harte zoekt en opmerkzaam
is op het werk zijner handen, cap. 5: 12; 9: 12. — Ver-
toont zoo de bekeering, gelijk jesaja die predikt, een gees-
telijk karakter, zij wordt toch door hem bovenal in de
verandering der uitwendige verschijningsvormen, zij het
gezindheden, woorden of daden, cap. 33: 15, gezocht,
zonderdat er op de daaraan noodzakelijk ten grondslag
liggende verandering des harten nadruk gelegd wordt.
Even als bij de zonde, worden ook hier de onvermij-
delijke gevolgen, niet in cle eerste plaats de onmisbare
oorzaak, in het oog gevat; de bekeering is bij jesaja voor-
namelijk verandering van leven, niet zoozeer verandering
van hart, zoodat hij hierbij dus evenmin als bij de zonde
tot in de diepste diepten afgedaald is. Dit blijkt vooral,
wanneer er nu nader opgemerkt wordt, hoe jesaja den
eisch der bekeering meer in bijzonderheden beschrijft.
In het algemeen bestaat zij, gelijk reeds hoven gezegd
is , in het nalaten van het kwade, m. a. w. in het zich
wasschen van alle onreinheid of het verwijderen van alle
goddeloosheid van voor het aangezicht van jahve, cap.
1: 16. Blijkt deze goddeloosheid nu echter voornamelijk
in het vreeselijk onrecht, dat op allerlei wijzen gepleegd
wordt, zoo luidt ook de eisch der bekeering: zoekt het
recht, cap. 1: 17, en dit naar alle mogelijke zijden, zoo-
wel in de rechtspleging als in het dagelijksch leven; zoo-
wel wat de eigene handeling, als wat het deelen in, en
toelaten van werken, die door anderen verricht worden,
betreft; zoowel eindelijk in woorden als in daden, vg. cap.
33: 15, gelijk dan ook de gerechtigheid als de bijzondere
eigenschap der bekeerden, waardoor zij aan het oordeel ont-
komen, genoemd wordt, cap. 1: 27. Niet minder echter
openbaart zich de bekeering hierin, dat de lichtzinnigheid
ophoudt en door ernst wordt vervangen, cap. 28: 22, ge-
lijk zij eigenlijk telkens naar gelang der verschillende zonden
andere vormen aannemen moet. Wordt dit ook al door jesaja
niet met zoovele woorden gezegd, blijft bij de vermelding
van verscheidene zonden de rechtstreekscke vermaning om
daarvan afstand te doen, vaak achterwege, toch ligt deze
zoo duidelijk mogelijk opgesloten in het dreigende wee!
waarmede hij bij herhaling de vermelding dier zonden be-
gint, gelijk ook in de scherpe strafredenen, die hij daar-
tegen doet hooren, vg. o. a. cap. 5: 18—23, en die geen
ander doel hebben dan de bestrijding daarvan.
Wordt zoo de mogelijkheid der bekeering, schoon stil-
zwijgend, door jesaja op den voorgrond gesteld, toch kent
ook hij een toestand in het geestelijk leven des menschen,
waarin zij onmogelijk is, cap. 6: 10; het is die der ver-
harding, die dus volkomen het tegendeel der bekeering is.
Deze is daar aanwezig, waar men zoo ver op den weg der
zonde voortgegaan is, dat er aan geen terugkeer meer te
denken valt, waar men ook de laatste grens heeft overschre-
den en nu op den eenmaal ingeslagen weg al verder vooruit
moet, schoon deze in een ■ onherroepelijk verderf eindigt.
Zij ontstaat dus eerst dan, wanneer de laatste roepstem ter
bekeering, die zelfs nog in het oordeel tot den mensch
komt, versmaad is, wanneer men zich dus, schoon alles tot
verootmoediging en boetedoening vermaant, als met geweld
daartegen verzet en in de verregaandste lichtzinnigheid
de stem des gewetens opzettelijk smoort, cap. 22: 14. Dan
luidt het woord van jahve: „indien deze zonde voor u zal
worden verzoend, totdat gij sterven zult!", waarmede de
mogelijkheid der bekeering voor altoos afgesneden is; dan
is er geen genezing meer mogelijk, cap. 6: 10. Zoo is
de verharding zelve reeds eene straf van jahve, in zoover
namelijk de straf van het oordeel dan te eenenmale on-
vermijdelijk wordt. Die in zulk een toestand van verhar-
ding verkeert, ziet en hoort hetgeen er rondom hem in de
wereld gebeurt, maar hij wordt daardoor niet indachtig
gemaakt op zijn eigen gevaarlijken toestand; te dien opzichte
zijn zijne oogen als met vet besmeerd en zijne ooren ver-
stopt, cap. 6: 9, 10. Iedere roepstem ter bekeering, die
versmaad wordt, maakt het gevaar van tot zulk een toe-
stand te vervallen dus des te grooter en is daarvan reeds zelfs
een begin, cap. 9: 8, 9, 12, schoon de volkomene ver-
harding ook het verzet tegen de laatste prikkels veronder-
stelt, en terwijl de profetische prediking bestemd is, om
tot bekeering te manen, zoo kan dus haar gevolg juist
wel eens het tegendeel zijn, dat zij namelijk de verhar-
ding bevordert
B. Vertrouwen.
Ligt het bewijs der bekeering in den heiligen, Grode
welgevalligen wandel, deze kenmerkt zich door niets zoo-
zeer, als door het volkomen vertrouwen, dat er op jahve
wordt gevestigd en door hetwelk men zich gerust aan
zijne leiding overgeeft. Evenzeer als de bekeering is dit
de voorwaarde voor de verlossing, cap. 30: 15; maar komt
de eisch der bekeering juist tot den in de zonde levenden
mensck, tot vertrouwen kan eerst daar met recht en met
goed gevolg worden vermaand, waar men, althans eeniger-
mate, van de zonde afstand gedaan heeft, waar men over-
eenkomstig den wil van jahve wenscht te leven. Daarom
wordt deze vermaning ook nooit tot de niet-Israëlitische volken
gericht; tot vertrouwen wordt alleen Israël vermaand, gelijk
het dan ook het kenmerk van dit volk, de noodzakelijke
voorwaarde der theocratie, is. Dit vertrouwen sluit echter
het heilig ontzag in geenen deele buiten; integendeel dit is
daarmede ten nauwste verbonden. Het vertrouwen toch
kan niet anders worden gekoesterd, dan wanneer men jahve
in zijne heiligheid, wijsheid, almacht en liefde, in één
woord in zijne onvergelijkelijke verhevenheid heeft leeren
kennen; wanneer men het weet, dat niets hem ontgaat,
dat hij alles vermag, dat hij nimmer de zonde goedkeu-
ren kan, evenmin onder zijn volk, als onder hen, die
het vijandig zijn en eindelijk dat hij steeds het heil en
het geluk van Israël wil. Maar waar jahve dan ook zoo
wordt gekend, daar kan ook niets anders dan heilig ont-
zag de gemoederen vervullen; daar is hij, maar hij ook
alleen, het voorwerp eener eerbiedige vreeze, gelijk die
door hem zelf van zijn dienaar en van het volk, dat
hem in waarheid gewijd is, gevraagd wordt, cap. 8: 13;
29: 23. Deze vreeze is echter volkomen vrij van allen
angst en schrik. Zij drijft er niet toe jahve te ont-
vluchten of zich voor hem te verbergen, integendeel,
terwijl zij jahve in zijne volstrekte wezensvolkomenheid
doet eerbiedigen, drijft zij juist tot heiliging van zijn naam
in leven en wandel, m. a. w. tot een gedrag overeenkom-
stig het wezen en den wil van jahve , en is als zoodanig
het kenmerk der waarachtige godsvrucht. Zoo wordt zij
dan ook ten nauwste daarmee verbonden, cap. 8: 13; 29:
23, en is zelfs de volmaakte Messias, op wien de Greest
van jahve in ongekende mate rust, en wiens leven daar-
door juist geheel met den goddelijken wil overeenstemt,
door dezen Greest met zulk eene vreeze vervuld, zoodat hij
daarin zelfs zijne levenssfeer vindt, cap. 11: 2, 3. Zoo is
ook het ontstaan dezer vreeze een onafscheidelijk bestanddeel
van de bekeering; waar zij wordt geboren, kan men on-
mogelijk op zijn zondigen weg blijven voortgaan, maar
ook zoolang men dien nog bewandelt, kan deze vreeze
nimmer ontstaan.
Dit heilig ontzag nu, verre van in strijd te zijn met het
vertrouwen, vormt de noodzakelijke voorwaarde daarvan,
naardien het voortvloeit uit de kennis van jahve in al
de volheid dier eigenschappen, die den grond uitmaken,
waarop het vertrouwen berust. Zal dit vertrouwen nu echter
volkomen en waar zijn, dan moet het zich noodzakelijk in
het leven naar twee zijden vertoonen. In de eerste plaats
openbaart het zich hierin, dat men voor niets hoegenaamd
meer angstig bevreesd is, hoe machtig en geweldig het ook
moge schijnen, daar men immers in jahve een helper be-
zit , tegen wiens macht niets ter wereld bestand is, en voor
wien iedere vijand gelijk is aan een stomp rookend hout,
cap. 7: 4. Vrees is dus in strijd met Israëls roeping en
wordt daarom ook door den profeet met allen nadruk be-
streden, cap. 7: 4, 10: 24; door kalmte en rustigen moed
moet zich de vrome Israëliet van zijne, van jahve afgewende ,
omgeving onderscheiden, cap. 8: 12, 17, door eene kalmte
echter, die niet met lichtzinnige zorgeloosheid mag worden
verward. Deze laatste past volstrekt niet aan den Israëliet. In-
tegendeel, waar jahve hem met zijn oordeel bezoekt (want
ieder gevaar is als zoodanig te beschouwen), wordt hij ver-
maand tot heiligen ernst, cap. 33: 11; zoowel de lichtzinnig-
heid als de vrees getuigt van ongeloof en wantrouwen jegens
jahve, cap. 7: 9. Alleen hij is aan zijne roeping getrouw,
die ook in het grootste gevaar het oog onafgewend op jahve
heeft gericht, die in het vertrouwen op hem, rustig zijn
gang gaat, kalm en onbevreesd aan alle wateren zaait, en
zich door niets in zijn dagelijkschen arbeid laat storen, hij,
maar hij ook alleen, is welgelukzalig te noemen, cap. 32:
20. — In de tweede plaats openbaart zich dit vertrouwen
op jahve hierin, dat men zijne hulp van niemand of niets
anders verwacht, dan van hem, cap. 10: 20; 30: 18.
Vooral negatief wordt dit door jesaja ontwikkeld: op geen
mensch of menschelijke hulpmiddelen mag het vertrouwen
worden gevestigd; het hebben van vele paarden en wagenen
om in den oorlog te strijden, is daarom ook een bewijs van
wantrouwen tegen jahve, cap. 2: 7; 30: 16, en eveneens
het vertrouwen op verbonden met machtige volken, cap. 10:
20; 31: 1. Niet op den vergankelijken, nietigen mensch,
maar op den machtigen Grod moet in nood en gevaar het
oog zijn gevestigd, cap. 2: 7; 31: 3, zoo men in waarheid
geholpen wil worden. En dit geldt niet alleen van den enke-
len Israëliet, maar bepaald ook van Israël als volk; juist
. in betrekking tot de gedragslijn, die de regeering moet
volgen, wordt er door jesaja het meest tot vertrouwen, op
jahve aangedrongen. Wil men, schoon te onrechte (zie pag.
45), van eene politieke werkzaamheid van jesaja spreken,
dan ligt hierin het politiek programma, dat altoos en overal
door hem wordt gevolgd, maar dat dus ook juist aan zijne
werkzaamheid haar politiek karakter ontneemt. De grond
toch, waarop hij het bouwt, is geen ander dan die van
het persoonlijk geloof in jahve, den in gemeenschap met
zijn volk levenden Grod. Het is een programma, onafhan-
kelijk van wat er rondom Israël gebeurt; bet luidde volko-
men gelijk, toen Juda door Syrië, als toen het door de
Assyrische macht werd bedreigd, toen het met Egypte, als
toen het met den Assyrischen koning een verbond wilde
sluiten, toen bet nog onafhankelijk was, als toen het de
zwaarste schattingen moest betalen. Ook als het niet op-
gevolgd is, is het toch het volgend oogenblik weer hetzelfde
en kan aanstonds weer opgevolgd worden; door geene ge-
beurtenis wordt bet immer veranderd, geene verandering
maakt het immer onmogelijk of overbodig; nooit is het
ontijdig, nooit ongepast; altoos luidt het in weinige woorden:
vertrouw op jahve, en is alzoo een noodzakelijk uitvloeisel
der theocratie, terwijl het door het heil, dat Israël reeds in
vroegere tijden, altoos wanneer het vertrouwen op jahve was
gevestigd, had ondervonden, ten sterkste aanbevolen wordt.
Maar schijnt jesaja hierdoor alle menschelijke werkzaamheid
te eenen male buiten te sluiten, in waarheid is dit niet
het geval; hij wekt juist op om datgene met moed en kracht
te verrichten, wat de hand ieder oogenblik vindt om te doen.
Als jesaja achaz vermaant niet voor de Syriërs te vreezen
en geen verbond met tiglath-pilesar te sluiten, wekt hij
hem daarom niet tot stilzitten op, maar integendeel tot
een moedig en vastberaden optreden en handelen, in meer
dan menschelijke kracht. Als hij hizkia vermaant af te
zien van ieder verbond met Egypte, raadt hij hem daarom
niet aan, zijn volk in dien allersmadelijksten toestand, waarin
het verkeerde, te laten; integendeel hizkia moet voortgaan
met zijne plannen tot verheffing zijns volks, maar in de
kracht van jahve; hij moet zich niet overhaast losmaken
nit eene afhankelijkheid, waarin het volk door eigene schuld
was gekomen, maar den tijd afwachten, die tot verlossing
door jahve is bepaald. Als jesaja\'s woord wordt gevolgd,
kan Israël naar zijne bedoeling, schoon naar menschelijken
maatstaf onbeduidend en klein in vergelijking van zoovele
andere rijken, toch niet alleen eene eervolle plaats, maar
zelfs den voorrang boven die allen verkrijgen; dan heeft
het altoos eene krachtige houding; dan vermijdt het alles,
wat het met andere volken in vijandelijke aanraking kan
brengen, dus ook alle verbonden, en als het dan toch met
hen in oorlog geraakt, dan strijdt het alleen, zonder men-
schelijke hulp, geholpen door de goddelijke almacht, waar-
door het van de overwinning verzekerd kan zijn.
Waar dit programma door alle volken gevolgd wordt,
is oorlog of strijd te eenen male onmogelijk, gelijk die
dan ook in het Godsrijk niet meer zal worden gevoerd.
Maar aan den anderen kant, opdat dit beginsel het pro-
gramma der staatkunde zal kunnen worden, moet het ide-
aal zijn bereikt. De prediking van jesaja is ook in dit
opzicht een wijzen op het ideale; zij kan slechts ten uit-
voer worden gebracht, wanneer en in zoover het volk in
zijn geheel, d. i. dus bovenal de regeering, maar door het
volk noodzakelijk gesteund, zich afwendt van alle zonde,
van alles wat in strijd is met den wil van jahve. De be-
keering ligt daaraan dus noodzakelijk ten grondslag; is
deze volkomen, dan kan ook dit vertrouwen volkomen zijn,
dan eerst kan de heilzame vrucht er van worden gesmaakt.
Zoo is de opwekking daartoe ook steeds geheel en al zede-
lijk, geworteld in de zedelijke beschouwing van den profeet,
waarvan zij onmogelijk kan worden losgemaakt. De strek-
king zijner prediking, op staatkundig zoowel als op zedelijk
gebied, is: het Israëlitische volk te doen wandelen aan de
hand en naar den wil van jahve, en daartoe eene veran-
dering in geheel zijn geestelijk-zedelijk leven te brengen,
al weet hij ook, dat dit in den tegenwoordigen toestand
nimmer volkomen zal kunnen gebeuren, maar dat er vóór
het oordeel altoos nog zeer veel over zal blijven, dat niet
overeenstemt met den wil van jahve en zich niet onder-
werpt aan de leiding zijns Greestes.
De uitdrukking: politieke werkzaamheid van jesaja, is
ongelukkig gekozen.
II.
Te onrechte heeft men uit het verschil van beschouwing,
dat er tusschen jesaja en micha bestaat, een bewijs tegen
het objectief-goddelijk karakter der profetie zoeken te ont-
leenen.
III.
In Jes. 9: 10 behoort in de plaats van "ns gelezen te
worden pm (ewald).
In Jes. 23: 13 behoort in de plaats van D^TiO gelezen
te worden D^^JD. (ewald).
De woorden pbnrrriK nbüKl Arnos 7: 4 moeten in vs. 2
v •• - v T : r :
worden overgebracht, en wel achter tntsn.
7 TT
YI.
Bij de verklaring der profetische uitspraken moet men
zich op vóór-Christelijk, niet op Christelijk, evenmin als
op on-Christelijk standpunt plaatsen.
VII.
Aanhalingen van plaatsen uit het O. T. in het Nieuwe
hebben als bewijzen voor of tegen de eene of andere ver-
klaring der O.Tische plaatsen zeiven nooit eenig gezag.
VIII.
De Messiaansche profetie, schoon door den historischen
persoon van jezus van Nazareth aanvankelijk vervuld, is
als zoodanig nog geene voorzegging aangaande hem.
IX.
De volkomene vervulling der Messiaansche profetie blijft
nog steeds voor de toekomst bewaard.
X.
Terecht zegt Schultz (A.Tliche Theol. I. pag. 7), A.Tliche
„Ergebnisse, ohne durch die Vermittlung des Christlichen
hindurchgegangen zu sein, können für die Christliche Glau-
bens- und Sittenlehre nie beweisen."
XI.
Te onrechte beweert men, dat SAMUEL niet tot den stam
van LEVi behoorde.
XII.
Te onrechte beweert men, dat er Amos 5: 26 over af-
goderij in de woestijn wordt gesproken.
XIII.
Het is onjuist te beweren, dat in Israël de theocratie
geëindigd is bij de instelling van het menschelijk koning-
schap.
XIV.
Van Christelijk standpunt behoort in het fait accompli
te worden berust, al mochten ook zij, die het hebben ver-
richt, daarmee eene misdaad hebben gepleegd.
XV.
Het dogma yan de onfeilbaarheid van den Paus is een
noodzakelijk gevolg van het hiërarchisch streven der R.-
Katholieke kerk.
XVI.
De zoogenaamde brief yan Paulus aan die van Efeze
is wel van Paulus afkomstig, maar niet aan de gemeente
van Efeze gericht.
XVII.
In Hebr. 2: 11 wordt gesproken van eene geestelijke
geboorte uit Grod.
XVIII.
In Hebr. 5: 7 moet het ekaxovaftek d-b -fc euAa,3eca<; wor-
den vertaald: verhoord zijnde wegens de Godsvrucht y niet:
verhoord zijnde uit de vrees.
XIX.
In het begrip van reXefauns in den brief aan de Hebreën
ligt zoowel dat der zedelijke volmaking als dat der ver-
heerlijking uitgedrukt.
XX.
Yolgens den brief aan de Hebreën was voor den Zoon
Gods zelf het leven en lijden op aarde tot bereiking der
Tshccuats onmisbaar.
XXI.
A De uitdrukking : sacrament, is niet in overeenstemming
met datgene, wat er in de Gereformeerde kerk door be-
doeld wordt.
XXII.
Het ware wenschelijk, dat er in de Christelijke ge-
meente iedere week, voor wie het verlangt, gelegenheid
tot Avondmaalsviering bestond.
XXIII.
Het is bovenal in den tegenwoordigen tijd van het
hoogste belang tusschen kerk en gemeente wèi te onder-
scheiden.