-ocr page 1-

u „ /ó^. s/\'A

- U I ï; I

DE AANLEG, VORM EN VER-
BREIDING DER GLANDULAE
EN NODULI LYMPHATICI IN
DEN OESOPHAGUS VAN DEN
MENSCH EN DE APEN - - -

-- • i.

H. KNOOP

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

DE AANLEG, VORM EN VERBREIDING DER
GLANDULAE EN NODULI LYMPHATICI IN DEN
OESOPHAGUS VAN DEN MENSCH EN DE APEN.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

DE AANLEG VORM EN VERBREIDING DER
GLANDULAE EN NODULI LYMPHATICI IN DEN
OESOPHAGUS VAN DEN MENSCH EN DE APEN

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

DOCTOR IN DE GENEESKUNDE

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

DR ERNST COHEN

HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN

DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE

TE VERDEDIGEN OP

DONDERDAG 6 JULI 1916

DES NAMIDDAGS TE TWEE UUR DOOR

HENDRIK KNOOP

ARTS

GEBOREN TE SASSENHEIM

KUNSTDRUKKERIJ
GEBR. VAN STRAATEN
MIDDELBURG

-ocr page 8-
-ocr page 9-

AAN HAAR,

DIE MIJ ZOO TROUW TERZIJDE STAAT
EN

AAN DE NAGEDACHTENIS MIJNER OUDERS.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

Bij het voltooien van dit proefschrift is het mij een aangename
plicht, mijnen oprechten dank te betuigen aan U, Hoogleeraren,
Lectoren en Docenten van de medische faculteit der Utrechtsche
Hoogeschool, voor het onderwijs, dat ik van U heb ontvangen.

U, Hooggeleerde VAN DEN BROEK, hooggeachte promotor,
breng ik hier mijne erkentelijkheid voor de welwillende hulp, die ik
bij de vervaardiging van dit proefschrift van U mocht ondervinden.

Het is mij tevens eene behoefte, den vriendelijken steun te
herdenken, in Leiden, genoten van wijlen Prof. T. ZAAYER, die
mij de ruimste gelegenheid tot de studie bood; van wijlen Prof.
J. M. v. BEMMELEN en van den hoogleeraar W. EINTHOVEN.

-ocr page 12-
-ocr page 13-

I. INLEIDING.

Oorspronkelijk als antwoord op eene prijsvraag, door de medische
faculteit der Amsterdamsche Universiteit uitgeschreven, ingezonden,
ligt dit onderzoek thans geheel omgewerkt gereed om als dissertatie
te verschijnen.

Veel is er in veranderd, de indeeling is gewijzigd, het aantal
onderzoekingen uitgebreid, de helft der teekeningen en de micro-
photographische opnamen zijn nieuw toegevoegd, andere teekeningen
weggelaten, de literatuur tot op den laatsten tijd nagegaan,
waardoor het werk een geheel ander voorkomen verkregen heeft.

Het volgende onderzoek houdt zich alleen bezig met de ont-
wikkelingsgeschiedenis en den bouw van het epithelium van den
slokdarm en van de organen, die zoowel daaruit ontstaan (de
klieren) als daarmede gewichtige betrekkingen kunnen hebben
(de noduli lymphatici). Aan de spierlagen van den slokdarm is
derhalve weinig aandacht gewijd.

Daar de ontogenie alleen niet tot algeheele verklaring in staat
is, werd de hulp der vergelijkende Anatomie ingeroepen, ten einde
tot een juist begrip te geraken van de elementen, die in het
epithelium en in de andere lagen van den wand van den oesophagus
van den mensch kunnen voorkomen. Allereerst bleek vergelijking
noodzakelijk met die diervormen, bij welke de ontwikkeling van
den slokdarm dezelfde is als bij den mensch i. e. met de vertebrata,
doch daarnevens ook met de lagere dieren, bij welke de toegang
tot den oerdam, door een als oesophagus gekenschetst ectodermaal
kanaal gevormd wordt, al staat dit vaak niet uitsluitend in den
dienst van het spijsverteringsorgaan.

Tot goed begrip van de verschillende op elkaar volgende
vormen, waarin een orgaan gedurende de ontogenie verkeert,
heeft de organogenie, hoewel zij feitelijk pas begint bij de eerste aan-
duiding van het orgaan in het embryo, ook tot taak eene beknopte
verklaring te geven van de toestanden, die tot die eerste aan-
duiding hebben aanleiding gegeven; zoo is ook m. i. de ver-
gelijkende anatomie van een orgaan aan te vangen bij die
hoofdgroep der dieren, waarbij het kleinste spoor van vergelijking
met het te bestudeeren orgaan mogelijk is, om vervolgens van
de lagere tot de hoogere vormen over te gaan.

-ocr page 14-
-ocr page 15-

II. LITERATUUR-ONDERZOEK OMTRENT EPITHELIUM,
NODULI LYMPHATICI EN KLIEREN IN DEN SLOKDARM
VAN ONGEWERVELDE EN GEWERVELDE DIEREN.

A. AVERTEBRATA.

PROTOZOA.

Ofschoon bij de vertegenwoordigers dezer laagste hoofdgroep
uit het dierenrijk nog geen oesophagus aanwezig is, daar zij de
omringende vloeistoffen aan hun omtrek door osmose opnemen,
bezitten de hoogst georganiseerde onder hen, de Ciliophora, eene
vastere oppervlakkige laag, pellicula genaamd, waarin bijzondere
openingen zijn te constateeren tot opname en afgave van stoffen,
n.1. een cytostoom of celmond, welke in eene min of meer buis-
vormige holte van het lichaamsparenchym voert en een cytopyge
of celanus.

Reeds van af de eerste hoofdgroep der dieren is dus een neiging
aanwezig, om de digestie naar het centrum van het lichaam te
verplaatsen.

. COELENTERATA.

De lagere Metazoen, dieren wier lichaam uit weefsels i. e.
complexen van gelijksoortig gedifferentreerde cellen is opgebouwd,
bestaan slechts uit ectoderm en entoderm, maar bij de hoogere
coelenterata is reeds mesoderm te constateeren. Bij de arbeids-
verdeling is aan de oppervlakkige ectodermale cellen de functie
toegewezen, om het organisme tegen schadelijke invloeden te
beschermen, terwijl de meer centraal gelegen entodermale voor de
spijsvertering moeten zorg dragen, wijl zij zich rustiger aan dien
arbeid kunnen wijden en ook beter in staat zijn de voedingsstoffen
langer va^t te houden.

Het hoofdkenmerk der coelenterata is dan ook de aanwezigheid
eener gastrovasculairruimte. Deze holte, die van een oermond,
stomadaeum, is voorzien, doet dienst als digestie-apparaat, maar is
tevens de lichaamsholte van het dier. Omdat het coeloom nog

-ocr page 16-

niet van de darmholte gescheiden is, verdient het den naam van
enterocoel, gelijk het orgaan, dat tijdelijk in de ontwikkeling van
hooger georganiseerde dieren wordt gevonden.

Dit enterocoel vervult echter tevens de functie van bloedvaat-
stelsel, vandaar de naam gastrovasculairruimte, omdat er een
buizensysteem mede samenhangt, dat de voedende stoffen naar
de overige deelen van het lichaam voert.

De mondopening leidt bij de Acalephae en de Ctenophora
door eene nauwe, als oesophagus fungeerende buis naar de
gastrovasculairruimte.

Bij de tweede hoofdgroep der dieren treedt derhalve reeds een
orgaan op, dat met den slokdarm van hooger georganiseerde
nog meer te vergelijken is. Een orgaan, dat het voedsel naar
eene centrale holte voert, een nauw lumen bezit, om het terug-
vloeien der voedingsstoffen tegen te gaan en dat met hetzelfde
epithelium bekleed is als de maag.

Door dit laatste feit springt duidelijk in het oog, dat de oudste
functie van den darm, het resorbtievermogen, ook aan den oesophagus
moet worden toegeschreven, al is deze functie daarbij van den
aanvang af van ondergeschikte beteekenis.

Tevens blijkt hieruit, dat maag en oesophagus de oudste deelen
van den tractus intestinalis vormen.

VERMES.

Hoewel het aanzienlijkste orgaan van het wormenlichaam de
darm is, bestaan er toch onder hen, n.1. de Cestoden en de
Acanthocephali, die in het geheel geen darmkanaal bezitten en
die hunne voedingstoffen langs osmotischen weg opnemen, doordat
de lacunae van het integument een absorbtie-orgaan vormen.
Bovendien bezitten de Nematoden eenen zeer rudimentairen darm,
n.1. een blind eindigend kanaal, dat dan ook als digestie-apparaat
slecht fungeeren kan. De genoemde vermes zijn echter steeds
parasieten, die door hunne levenswijze in het intestinum van
hoogere dieren niet naar hun voedsel behoeven te zoeken, maar
daarvan aan alle zijden steeds omringd zijn. Het gevolg van
deze levenswijze is dan ook, dat vele hunnen eigen darm ver-
loren hebben.

In bouw van den darm sluiten de laagste wormen, nsl. de
Rhabdocoela zich geheel aan bij de hoogere Coelenterata. Zij
hebben n.1. behalve de entodermale oerdarm (mesenteron, gast-
rulazakje) slechts een door een ectodermaalinstulping ontstanen

-ocr page 17-

voordarm (stomadaeum), terwijl de einddarm en de anaalopening
(proctodaeum) nog ontbreekt.

Verreweg de meeste wormen hebben echter een duidelijk
geleden darm, tot welks opbouw alle drie de kiembladen mede-
helpen. Dat deel, wat eene entodermale bekleeding heeft, wordt
middeldarm genoemd.

Vele wormen bezitten een sterk ontwikkeld kauwapparaat,
hebben in den mond uitkomende speekselklieren en een flesch-
of rozenkransvormigen oesophagus, aan welks ondereinde zich
een proventriculus bevindt.

Onder de Nemertini vertoont Carinella een oesophagus, in
welks wand reeds
klieren voorkomen. Deze klieren zijn uit twee
soorten van cellen opgebouwd, n.1. uit korte met eenen homogenen
inhoud, wier basis op de membrana vitrea steunen en uit langere
cellen met gegranuleerden inhoud.

De slokdarm der Lineidi is in het aanvangsdeel omgeven door
eene massa lange tubuleuze klieren, die men volgens
Perrier (189)
als speekselklieren moet opvatten,

De Nematoden, wier oesophagus over zijne geheele lengte
met chitine is bedekt, hebben aan het proximale einde van den
slokdarm eene opzwelling, eenen pharyngeaalbulbus en aan het
distale einde eene glandulaire verdikking.

Het oesophagusepitheel der Chaetognatae bestaat uit hooge,
ietwat gegranuleerde cellen, wier kernen in het rostrale deel van
den oesophagus aan de basis der cellen, in het caudale deel in
het midden zijn gelegen en die op
Petrier den indruk van kliercellen
hebben gemaakt.

Bij de Monomerides bevinden zich aan het begin- en eindstuk
van den licht ingesnoerden oesophagus, die aan het caudale einde
een trechtervormig klapvlies bezit om het terugvloeien der spijzen
te verhinderen, een paar zeer groote cellen, welke als kliercellen
fungeeren.

Ascaris megalocephala heeft een oesophagus van merkwaar-
digen bouw. De epitheliumcellen zijn daar n.1. tegelijk de
opbouwers van de musculatuur, doordat ze uit hun protoplasma
bundels van dwarsgestreepte spierfibrillen hebben afgescheiden.
Bovendien komen er in den slokdarm van
Ascaris megalocephala
drie zich over de geheele lengte van den oesophagus uitstrekkende
kliercellen voor, die een uitwendige, dikdradige theka bezitten,
waarvan de groote kernen dicht bij den bulbus liggen en wier
protoplasma gevuld is met sekreetkorrels, waarvan de natuur nog
onbekend is.

Graber (80), die den oesophagus der Annelidae onderzocht,
vond in zijne wanden eigenaardige knopvormige klieren, die uit

-ocr page 18-

een wisselend aantal (10 tot 15) buisvormige follikels bestaan,
welke door eene gemeenschappelijke tunica propria worden
omgeven, met eenen zeer nauwen uitvoergang de intima doorboren
en kogelvormige of polyedrische dunwandige cellen bevatten.

Wanneer we weten, dat hij gemiddeld 40.000 klieren in één
oesophagus aantrof, dan zijn wij wel genoodzaakt aan te nemen,
dat de nutritorische beteekenis van den slokdarm bij deze dieren
van zeer groote beteekenis moet zijn.

Een bijzonder soort (z.g. Morrensche klieren) vinden we bij
de meeste der Oligochaeta waar volgens
Perrier: „L\'oesophage
n\'est d\'ailleurs qu\'une portion retrécie du tube digestif primitif et
ses parois presentent essentiellement la même stucture que celles
de 1\' intestin". In den slokdarm, die met cylinder-epithelium be-
kleed, zich soms van het 2e tot het 13e segment uitstrekt en een
of meer (3-—10) kroppen kan bezitten, bevindt zich achter de
eerste krop de uitvoeringsgang van enkele kalkafscheidende
klieren.

Deze klieren, die door buitengewoon wijde bloedvaten worden
voorzien, bij enkele soorten slechts uit divertikels van den wand,
bij andere o.a. de Urochaeta uit tegen elkander gedrukte klier-
achtige acini bestaan, hebben een epithelium, door groote sphaerische
cellen gevormd, waarvan het protoplasma gevuld is met sterk
lichtbrekende, kalkhoudende druppels.

Bij de cellulose vormende, op weekdieren gelijkende en aan de
gewervelde dieren nauw verwante Tunicaten, vindt men als het
ware een overgang naar den toestand, zooals die in het algemeen
bij de Vertebrata wordt aangetroffen in dien zin, dat het voorste
gedeelte van den darm grootendeels in twee functioneel verschillende
deelen is gesplitst, n.1. een voor de ademhaling dienende ruimte
(kieuwzak) en een eigenlijk darmkanaal, welks craniale deel, bij den
kieuwzak beginnend, als oesophagus wordt onderscheiden. Terwijl
het ademwater bij hen door de kieuwspleten afvloeit, worden de
gelijktijdig opgenomen voedingsbestanddeelen door eenen ring-
vormigen trillenden band en tentakels gevat, met het slijm, uit de
hypobranchiaalsleuf afkomstig, omhuld en naar den oesophagus
gevoerd.

Het slokdarm-epithelium der Tunicaten bestaat uit 2 soorten
van lange cylindercellen, n.1. trilharen dragende en iets kortere,
z.g. slijmcellen, welke laatste echter in de dorsale sleuf van den
oesophagus, waar het epithelium het hoogst is, ontbreken.

Was de caudale begrenzing van den slokdarm door den over-
gang in de maag reeds vroeg in de dierenreeks aanwezig, hier,
bij de Tunicaten vinden we pas eene duidelijke begrenzing van
het craniale einde van den oesophagus.

-ocr page 19-

ECHINODERMATA.

Bij deze hoofdgroep speelt de lichaamsholte voor de resorptie
en verdeeling van het voedsel nog eene voorname rol. De meeste
klassen bezitten een spijsverteringsorgaan, dat zeer duidelijk in
mond, oesophagus, maag en einddarm wordt gescheiden, hoewel
de anaalopening nog geheel ontbreken kan of dorsaal komt te
liggen. Het darmkanaal is door een mesenterium in de lichaams-
holte opgehangen.

Mond en oesophagus zijn zoowel door een zenuwcentrum als
door 8—10 eigenaardige blaasvormige lichamen omgeven,
Polische
blazen
genaamd, die in den laatsten tijd, evenzeer als de bij
Asteroidea in de lichaamsholte voorkomende z.g. Tiedemannsche
lichaampjes,
als organen worden opgevat, welke evenals de
lymphnoduli, leucocyten leveren.

Bij de Asteroidea komen tusschen de trilharige cellen van den
slokdarm andere voor, wier basale smallere deel, de kern en wier
distale buikig uitgezette deel, slijm bevat, zuivere bekercellen dus.

Daar men de slijmcellen als eencellige klieren, adenocyten, opvat,
hebben we het recht de slijmcellen voor de phylogenetisch oudste
klieren van den darm te houden.

Opmerkelijk is ook, dat mond en aanvangsdeel van den darm
eer aanwezig zijn dan kop of hals. Dat het voedsel eenigen tijd
in het spijsverteringskanaal kan worden opgehouden, is van
veel belang voor de inwerking van de secretieproducten van den
darm. Deze toch maken, dat het voedsel zooveel mogelijk in
zijne eenvoudigste splitsingsproducten uiteen valt en daardoor beter
kan worden opgenomen. Deze phylogenetisch jongere, secretorische
functie, die bij de hooger georganiseerde vooral aan maag en
dunnen darm toekomt, is blijkens het bovenstaande ook een
eigenschap van den slokdarm geweest, wat vooral bij de vermes
in het oog springt.

MOLLUSCA.

De darm, die bij zekere slakken, Tissurella, Haliopis en bij
de
Lamelli=branchiata het hart doorboort, heeft eenen korten
oesophagus, van overlangsche plooien voorzien en bekleed met
trilharig epithelium, waartusschen slijmcellen voorkomen.

Oesophagus, maag en windingrijke dunne darm gaan bij de
Cephalophoren ongemerkt in elkander over.

Andere afdeelingen der weekdieren vertoonen complicaties van
den slokdarm door klierachtige uitstulpingen of door spierachtige
verwijdingen.

-ocr page 20-

Zoo verheft zich bij Diotocardia waar de voordarm 180°
van rechts naar links om zijne lengte-as is gedraaid, en bij
Docoglossa, het klier-epithelium der oesophageaalzakken in den
vorm van sterk ontwikkelde vlokken.

Bij de laatste is aan het ondereinde van den slokdarm een
krop aanwezig, die veel gelijkt op de bladmaag der herkauwers.

De krop van Nautilus is zelfs grooter dan zijn maag.

Bij Rhachiglossa en vele Toxiglossa is een ongepaarde com-
pacte giftklier aanwezig (Leibleinsche
klier.)

Al deze kliervormen, ook de bij enkele voorkomende suboeso-
phagealeklieren, moet men als morphologisch gelijkwaardige lichamen
opvatten, n.1. als verwijdingen, die zich uit de oesophaguszakken
ontwikkelen, als uitstulpingen van den epithelialen wand.

Volgens sommige onderzoekers is het hoogstwaarschijnlijk, dat
bij zekere
Prosobranchiata de digestie en de resorbtie in het
gebied van den voordarm plaats vindt.

ARTHROPODA.

Ook in deze hoofdgroep bestaan parasieten, n.1. de
Rhizocephalen uit de orde der Cirripedia, die in het geheel
geen darmkanaal bezitten en zich ook door osmose moeten voeden.

De darm der andere Arthropoda is in zooverre karakteristiek,
dat het ectodermale begin- en einddeel grooter zijn dan de ento-
dermale middeldarm. Opmerkelijk is ook het feit, dat er in den
darm der gelede dieren in het geheel geen trilharig epithelium
voorkomt en dat bij de periodische vervellingen de chitine
bekleeding van de beide ectodermale gedeelten en dus ook van
den tot den oesophagus behoorende kauwmaag, proventriculus,
mede afvalt, een duidelijk bewijs, dat voor- en einddarm huid-
derivaten zijn.

Overigens heeft de tractus intestinalis te beschikken over een
mond, die vooral bij de insecten door allerlei werktuigen (bijtende,
likkende, zuigende, stekende) tot het vermeesteren der buit is
omgeven, een oesophagus, een meer of minder samengestelde
maag, een einddarm met anusopening, ja, zeer vele hebben, be-
halve speekselklieren, ook leverbuizen.

Bij de Crustaceen bezit de korte oesophagus eene chitine
bekleeding, waaronder vooral in het voorste gedeelte kleine
kliertjes voorkomen, wier uitvoeringsgang zich vertakt om te
eindigen in evenveel groepen van kliercellen als het aantal
takken, dat tot zijne vorming medewerkte. Deze worden de

-ocr page 21-

Max Braun\'sche klieren genoemd. Hoewel Braun de klieren
in den oesophagus der Crustaceen aanvankelijk voor speeksel-
klieren hield, vond men het toch bedenkelijk, om dezen naam te
blijven handhaven, nadat
Vitzou in den einddarm dezer dieren
klieren ontdekte, welke op dezelfde wijze waren gebouwd.

De slokdarm der Onychophores bezit onder de cuticula eene
laag lange, cylindrische cellen, waaronder de circulaire en longi-
tudinale spierlaag ligt, terwijl het eenige klierapparaat, wat de
digestiebuis bezit, wordt gevormd door twee groote speekselklieren,
die even voor den oesophagus uitmonden en zich door bijna de
geheele lichaamsholte voortzetten.

De Decapoden hebben in de kauwmaag, proventriculus, puntige
chitinelysten en tanden tot verkleining van het voedsel.

Het chitineoppervlak van den oesophagus der Myriapoden
vertoont kleine, naar achteren gerichte tandjes, die het terugkeeren
der ingeslikte stoffen verhinderen, en bevat aan het voorste deel
de uitmonding van 3 paar groote speekselklieren.

Ook het voorkomen van tanden in oesophagus en proventriculus
is een bewijs, dat de huid zich a. h. w. tot aan de maag voortzet.
Tanden toch zijn huidderivaten.

Bij enkele insecten komt aan den oesophagus vóór den pro-
ventriculus nog een krop, ingluvies, voor, o. a. bij de Orthoptera,
terwijl bij Diptera en Arachnoideae het aanvangsdeel van den
oesophagus als een gesteelde zuigmaag optreedt.

Perrier (189) meldt, dat zich bij Coleoptera in den oesophagus
werkelijke eencellige klieren, voorzien van eenen langen uitvoer-
gang bevinden, waarvan de cellen zich ook zoodanig kunnen groe-
peeren, dat hunne uitvoergangen naar dezelfde inzinking van het
chitine-oppervlak convergeeren, zoodat daar zelfs een gemeen-
schappelijk uitvoerkanaal kan worden gevormd.

Frenzel (66) vond bij vele insecten en vooral bij de rupsen
eene groote hoeveelheid slijmcellen tusschen de normale cylinder-
cellen.

-ocr page 22-

B. VERTERATA.

Ofschoon bij enkele Vermes, bij Arthropoda en Mollusca
kieuw- of longachtige organen optreden, verkrijgen deze, als
deelen van het aanvangstuk van den darm, pas bij de gewervelde
dieren eene rijke ontwikkeling en zijn ze bij de hoogere vertebrata
op luchtademhaling ingericht.

Rathke (200) heeft reeds het begrip mond-, voor-, middel- en
einddarm ingevoerd. Bij de Gnathostomen heeft dat deel van
den darm, wat werkelijk in het gebied van den kop ligt, den
naam van kopdarm gekregen; het strekt zich uit tot het begin
van den slokdarm. De oesophagus behoort met de maag, het
duodenum en het pancreas tot den voordarm. Deze bewaart de
getuigenis van zijn oorsprong nog duidelijk in zijne innervatie
door een hersenzenuw, den vagus, en in den structuur van
zijn wand, wijl de dwarsgestreepte musculatuur zich min of meer
zelfs tot op de maag kan voortzetten.

Hebben mond- en kopdarm de functie om het voedsel op te
nemen, te verkleinen en met speeksel te vermengen, de slokdarm
moet het verder voortbewegen en in de maag brengen. Belang-
rijke digestie-processen spelen zich in den oesophagus niet af,
omdat de spijzen daarin te kort vertoeven; als wij tenminste
afzien van het feit, dat bij enkele, o. a. den kikker, eene groote
beteekenis moet worden toegeschreven aan de talrijke oesophagus-
klieren.

De lengte van den slokdarm wordt bepaald door de plaats
van de maag, en door de vorming van een min of meer lange
hals. Hij begint bij dieren, die geen pharynx bezitten terstond
achter de mondholte.

Het epithelium is verschillend. De meeste Amphibien en
reptilien bezitten trilharig epitheel, vele visschen plaat-epitheel
met talrijke bekercellen. Vogels en zoogdieren hebben een dik,
meerlagig plaat-epitheel.

Bij visschen, vogels en zoogdieren is dus de oesophagus bekleed
met hetzelfde epithelium als de huid. Stekelcellen, eleidine of
keratohyaline bij verhoorning, slijmvlies-papillen en tandformaties,
pleiten voor de opvatting, dat de huid zich bij hen a. h,w. tot
de maag toe voortzet.

Het vaste, harde plaat-epithelium geeft een betere beschutting
tegen hard en stug voedsel dan cylinder-epithelium

-ocr page 23-

PISCES.

De laagste der gewervelde dieren bezitten een recht of ge-
kronkeld darmkanaal, al naarmate ze roofvisschen of plantenetend
zijn. In \'t algemeen is de oesophagus kort en wijd. Sommige
visschen zijn in het bezit van een opvallend korte oesophagus,
o.a. Cyprinus erythrophthalmus, die op 40 c.M. lichaamslengte
slechts 1 c.M. oesophagus bezit. Deze bevat geen klieren en is
bekleed met cylinder-epithelium en bekercellen en heeft, evenals
bij alle visschen die geen maag hebben, de uitmonding van de
galwegen aan zijn caudale einde.

Slechts bij weinige visschen is eene vereeniging der lymphap-
paraten tot bepaalde organen, noduli, ontstaan, zooals die in
den oesophagus der Selachia voorkomen.

Het slijmvlies van den oesophagus ligt meest in overlangsche
plooien, waarop soms sterke, vleezige papillen voorkomen, die
volgens
H. Rathke (201) niet alleen „aus der Schleimhaut sondern
auch aus der Nervenhaut" bestaan, welke zeer innig met elkander
verbonden zijn. Bij enkele, o. a. Trygon pastinaca, vindt men
sterke, regelmatige dwarsplooien, herinnerende aan de valvulae
conniventes Kerckringi. Tetragonus bezit papillen in den slok-
darm, ja, bij Rhombus stomateus zijn deze zelfs tandachtig ver-
beend. Bij visschen met een open zwemblaas mondt de canalis
pneumaticus in het algemeen in den oesophagus uit. Het aanvangs-
deel is meest met meerlagig plaat-epitheel bekleed, waartusschen
talrijke bekercellen voorkomen; meer naar de maag toe treden
cylindercellen tusschen de bekercellen op. Is de geheele oesophagus
met plaat-epithelium bekleed, dan wordt deze laag naar de maag
dunner en bestaat vlak boven de maag uit louter bekercellen,
waaronder slechts 1 of 2 lagen platte cellen aanwezig zijn (Tor=
pedo).

Vooral bij Selachia komen zeer groote bekercellen voor; men
moet daar zeer goed kunnen waarnemen, dat de bekercellen in
de diepere lagen ontstaan en dat ze door de normale afschilvering
naar de vrije oppervlakte komen en daar een kringvormige
opening bezitten.

Edinger (52) schroomt niet, voor sommige visschen althans,
aan te nemen; „dass das trübkörnige Epithel der Vorderdarm-
strecke einen Antheil an der Secretion des Verdauungssaftes hat".

De Cyclostomata bezitten smalle, bekervormige cellen, die zich
voortzetten tusschen de trilharige cellen van het aanvangsdeel
van den middeldarm. De kleuring der secreetkorrels met thionine
heeft uitgemaakt, dat deze kliercellen als slijmcellen moeten
worden opgevat.

-ocr page 24-

Bij Petromyzon zet de oesophagus zich onmiddellijk in den
van een spiraalvormig klapvlies, typhlosolis, voorzienen darm
voort. Aan hun overgang vertoonen zich in den wand van den
oesophagus enkele korrelige follikels, die door
Schneider (233)
als den eersten aanleg van een milt worden opgevat.

De slokdarm begint bij Selachia achter de laatste der kieuwen,
door een plooi van den pharynx gescheiden.
Spinax acanthias
bezit, tot zelfs in de nabijheid van de cardia, korte, naar achteren
gerichte, puntige verlengsels, om het ontwijken van het voedsel
te voorkomen.
Raja clavata en Torpedo marmorata hebben
tot de maag een meerlagig-plaatepithelium, dat door vele leuco-
cyten, die van uit het lymphoïde-orgaan naar het lumen van den
oesophagus gaan, is doordrongen.

Dit lymphoïde-orgaan werd door Cuvier genoemd: „Une
substance glanduleuse dans les parois de 1\'oesophage".

Volgens Leydig (151) ligt er n.1. tusschen het slijmvlies en de
spierlaag, volgens
Pilliet (191) tusschen het slijmvlies en eene
dunne in de lengte verloopende laag van gladde spiervezelen,
een orgaan, dat bijna geheel uit lymphoïde-cellen bestaat en zich
bij sommige tot in het gebied der maag uitstrekt; bij andere, o. a.
Torpedo scyllium, komt het alleen in het gebied van den oe-
sophagus voor van af de plaats, waar de overlangsche plooien
beginnen, tot aan de maag.

Edinger (52) vond er een sierlijk, fijn net in, dat de cellen tot
steun dient en in de omgeving van het orgaan een aantal wijde
lymphruimten; hij houdt het voor een lymphapparaat.

Sappey (224) zag bij Raja 2 dikke noduli van 6 c.M., die den
oesophagus in zijne middelste laag rondom omgaven.

Moveau (171) merkte op, dat \'t orgaan veel overeenstemming
had met de noduli lymphatici der hoogere vertebraten.

Ayers (5) meende, dat het orgaan door zijne groote hoeveelheid
lymphcellen opgevat moet worden als gelijkwaardig te zijn met de
thymus der hoogere dieren.

Terwijl Pilliet (191) er groote lymphsinus in vond en zag, dat
de cellen niet rond, maar polygonaal waren, een centraal liggende,
groote, ronde of ovale kern en een volumineus, protoplasmatisch
fijn gegranuleerd, lichaam hadden.

Oppel (178) merkte er veel eosinophile cellen in op en vermeldt,
dat het nog niet uitgemaakt is, of het orgaan met de digestie dan
wel met de bloedvorming te maken heeft, of alleen met de lymph-
bereiding in betrekking staat.

Eene andere merkwaardigheid in de ontwikkeling van den
oesophagus bij de Elasmobranchii en de Teleostei werd
reeds door
Balfour (8) ontdekt, n.1. dat, hoewel de slokdarm

-ocr page 25-

aanvankelijk bij zeer jonge embryonen van een lumen voorzien is,
dit lumen bij wat oudere weer verdwijnt, doordat het door
dooierkogels of een epitheliumstreng tot een solide cellenmassa
wordt gesloten; eerst veel later treedt het weer op.

Balfour noemt het niet onwaarschijnlijk, dat deze eigenaardig-
heid in verband gebracht kan worden met het feit, dat bij de
voorouders van de thans nog levende soorten de slokdarm door-
boord werd door de kieuwspleten en dat in het embryonale
verkortingsproces het stadium van den geperforeerden oesophagus
vervangen werd door dat, waarin men een streng van indifferente
cellen aantreft; aangezien de oesophagus bij het embryo toch
geheel zonder functie zou zijn, waaruit de niet geperforeerde
oesophagus gevormd werd.

Hetzelfde verschijnsel is bij de Ganoiden door Dean (40) en
v. Kupffer (142), bij de Dipnoe door Semon, bij de Amphibien
door
Meuron (168), Marshall & Bless, bij de Reptilien door
Meuvon (168), Prenant en Oppel en bij de Vogels door Meuron
e. a. beschreven.

Waarom de ontwikkeling dezen weg inslaat, is van nog on-
opgehelderde phylogenetische beteekenis en waarom alleen de
voordarm tijdelijk zoo oblitereert, is eveneens onbekend. Volgens
Kreuter (138) ontstaat het lumen weder doordat de ronde, het
lumen vullende cellen zich ten deele in cylinder-epithelium ver-
anderen en zich tusschen het cylinder-epitheel inschuiven.

Dat het proces niet een lusus naturae is maar eene diepere
phylogenetische beteekenis moet bezitten, bewijst wel het feit, dat
de tijdelijk soliede oesophagus bij de embryonen van alle gna-
thostomen tot en met de vogels toe gevonden is.

De Ganoiden hebben meest cylinder-epithelium in den oeso-
phagus, alleen Polypterus heeft plaat-epithelium.
E. Schultze (242)
vond tusschen de trilharen dragende cylindercellen van den steur
niet alleen vele bekercellen, maar tevens een groot aantal papillen,
welke in lengterijen staan en op kleinen afstand van de opening
van den ductus pneumaticus verdwijnen. Een merkwaardigheid
is wel, dat vele papillen tastknoppen bezitten.

Macallum (161) constateerde in het oesophagus-epithelium van
Lepidosteus verlengde, cryptenachtige inzinkingen, verlengde
crypten en ware klierbuizen. Deze ware klierbuizen ver-
toonen groote, cubische epitheliumcellen en een wijd lumen. De
buitenste helft der cellen, waarin de kern ligt, kleurt zich
gemakkelijker met karmijn dan het binnenste deel. De hals
der klierbuizen vormt \'/3 tot 1/t der lengte. Eene zone van
eene slijmvormende massa vindt men in het tegen het lumen
grenzende deel der cellen.

-ocr page 26-

Het oesophagus-epithelium der Teleostei is meestal uit meerdere
lagen platte en cubische cellen opgebouwd, enkele hebben hier
en daar slechts ééne laag trilharige cellen, terwijl op andere
plaatsen meerlagig plaat-epithelium voorkomt. De afwezigheid
der maag bij de
Cyprinoiden heeft geen verandering gebracht
in het oesophagus-slijmvlies. Bij hen lijkt het epithelium van den
oesophagus volgens
Pilliet (191) nauwkeurig op het rete Malpighi
van de huid der schublooze visschen, alleen zouden de bekercellen
niet zoo talrijk zijn als in de huid. Bovendien komen er crypten
voor in het epithelium, die langere en smallere cellen bezitten dan
de cellen van de oppervlakte. Deze crypten: „sont le siège
principal de la formation du mucus" volgens
Pictet (190). Bij
Leuciscus rutilus vond Pictet ook verspreide sensibele eind-
organen (bourgeons terminaux). Bij de
Cyprinen mondt de
ductus choledochus slechts enkele millimeters achter den oesophagus
in den darm.

Stomateus e. a. bezitten harde, vaste papillen in den slokdarm,
terwijl bij den
Snoek en den Karper primaire, secondaire en
tertiaire lengteplooien onderscheiden worden. Buitengewoon
groote, blaasvormige bekercellen van kogelvormige gestalte, die
nergens in den vischdarm terugkeeren, worden gevonden bij
Sygnathys Acus. Ook Lorent constateerde in het bindweefsel
van den voordarm der
Teleostei talrijke „runde lymphoide Körper
so dass das mucöse Gewebe einen völlig adenoiden Charakter
darbietet". Aggregatie tot lymphnoduli zag hij nergens.

Waalewijn (280), Cajetan (30) en Edinger (52) vonden in
den slokdarm van vele Teleostei klieren, die door den eerste als
lebklieren opgevat werden.

Tusschen de smalle cylindercellen bevinden zich bij Raja
clavata, Salmo salar, Alausa vulgaris, Esox lucius, Perca
fluviatelis, Mullus barbatus, Anguilla vulgaris, Gadus
vulgaris, Gadus morrhua, Pleuronectes platessa, Solea
vulgaris, Rhombus laevis
en Cyclopterus lumpus blind
eindigende klierbuisjes, die soms in groote getale aanwezig zijn,
met cellige elementen gevuld kunnen zijn en een gemeenschappe-
lijke uitvoeropening bezittten. Deze klieren, waarin volgens
Waalewijn (280) het epithelium van het oesophagus-oppervlak zich
voortzet tot op de plaats, waar het lumen van de klier zich in de
verschillende buisjes verdeelt, nemen naar de maag in aantal toe.

Edinger (52) zag bij Mullus barbatus de klieren slechts op
een enkele plaats te zamen gedrongen en te bestaan uit een aantal
klierbuizen, die een kort, korrelig, troebel cylinder-epithelium bezitten.

Van de Dipnoe bezitten de Lepidosiren alleen in het pha-
rynxdeel werkelijke klieren.

-ocr page 27-

AMPHIBIA.

Oesophagus-klieren komen slechts bij een deel der Amphibia
voor, n.1. bij de Proteidae, Menobranchidae en de Batrachii.
Volgens
Leidig (151) zijn ze bij de 2 eerste zóó groot, dat ze
met het ongewapend oog gemakkelijk als uitpuilende en door het
slijmvlies schemerende knobbeltjes worden opgemerkt.

Oppel (178) is de meening toegedaan, dat vele Amphibien
secundair hunne oesophagusklieren weer verloren hebben. Over-
gangsvormen zouden dan bij Triton en Bufo voorkomen, waar
n.1. alleen in eene kleine zóne onmiddellijk boven de cardia klieren
aanwezig zijn, welke dezelfden bouw vertoonen als die van Rana.

Het oppervlakte-epitheel in den slokdarm der Amphibia bestaat
tot de maag toe meest uit trilharig cylinder-epitheel, waarin talrijke
bekercellen voorkomen. Bij Proteus anguineus zijn de 140
klieren in den hongertoestand rond. Hun uitvoeringsgang bezit
cylindrische epitheelcellen, terwijl het secerneerende deel uit plattere,
meer cubische cellen bestaat. Beide soorten cellen gaan niet aan
de hals van de klier, maar dicht bij het klierlichaam in elkaar over.

Necturus maculatus bezit 20—30 klieren, die ieder 2/:1 m.M.
in doorsnede zijn. Het zijn eenvoudige inzinkingen van de opper-
vlakte, door éénlagig epithelium bekleed. Toch onderscheidt
Kingsbury (123) 2 soorten cellen in dit epithelium, die hij als
slijmcellen en secerneerende kliercellen opvat en die ook hals- en
bodemcellen genoemd worden. De eerste in het halsgedeelte van
de klier zijn hoog cylindrisch met eene basaalliggende kern, terwijl
de andere cubisch- tot cylindervormig zijn en zich gemakkelijk met
eosine en fuchsine kleuren. Met osmiumzuur kleurbare korrels,
die in deze cellen volgens
Leidig (151) zouden voorkomen, werden
door
Kingsbury (123) niet teruggevonden.

In den oesophagus van Rana esculenta vond Forster (63)
2 soorten van bekercellen. De eene, met kleine, geschrompelde
donkere kern, is breed, kogelvormig, met scherprandige opening.
De andere soort met grootere kern en duidelijke nucleolus is
smal en wordt voor de jongere vormen der eerste gehouden.
Tusschen de basale einden der epitheliumcellen van het lumen
merkte
Klein (129) kogelronde tot spoelvormige kleine cellen op,
die hij als vervangende cellen opvatte.
Ranvier (197) zag, dat
de slijmcellen soms niet alleen de geheele dikte van het epithelium
innamen, maar ook gesteelde verlengsels in de oppervlakkige laag
van het bindweefsel der mucosa afgeven kunnen. Dichter bij de
maag zijn de bekercellen smaller en meer op die van den darm
gelijkend. Ook vond
Ranvier (197) mitosen van tweeërlei soort
van cellen, n.1. van één, waaruit heldere cellen, die het tril-epithelium

-ocr page 28-

gaan vormen, voortkomen en van eene andere waaruit de beker-
cellen ontstaan.

De klieren zouden bij Rana esculenta reeds bij den overgang
van pharynx in oesophagus beginnen als eene samenhangende
0.4 tot 0.5 m.M. dikke laag; volgens anderen zijn in het craniale
deel van den slokdarm slechts weinig klieren. Ze zijn zakvormig,
vertakt, tubuleus en bestaan uit ronde cellen met fijnkorreligen
inhoud, die slecht te kleuren zijn. Hun uitvoergang, die bekleed is met
laag epithelium, mondt in schuine richting uit op het vrije oppervlak.

v. Swiecicki (266) heeft zich ook bij Pelobatus fuscus door
middel van overosmiumzuur overtuigd, dat ze pepsine vormen, zelfs
meer nog dan de klieren van de maag.

Partsch (180) zag, dat grootere en kleinere bindweefselbundels
kluwen van klierbuizen van elkander scheiden en dat er naast de
kegelvormige of bijna cylindrische cellen nog heldere, ongekleurde
cellen in voorkomen, welke met een kort uitsteeksel aan den wand
der buizen grenzen. Deze cellen, die in dit buitenste deel een
kleine kleurbare kern dragen, moet men als de verslijmde epithelien
der uitvoergangen beschouwen. Waarschijnlijk zijn dit dezelfde
cellen, die
Contejean (38) als Gianuzzische halvemaantjes opvat.
Partsch beweert, dat vele trilharige cylindercellen van het lumen
eene mucineuse metamorphose ondergaan, waardoor de smalle
slijmcellen ontstaan, die slechts door een nauwen mond met het
oppervlak samenhangen en wier kernen in het donkere, protoplas-
matische periphere deel der cellen liggen.

Het is vooral Langley (143) geweest, die den aard der korreltjes
heeft nagegaan, welke in de oesophaguskliercellen bij Rana voor-
komen. Hij nam waar, dat bij de hongerende Rana dat deel
der cel, dat tegen de membrana propria grenst, helder is en dat
het tegen het klierlumen liggende deel dan grove korrels bevat.
Deze korrels, die in een versch preparaat matglanzend zijn, lossen
in sterke K. O. H. gal, glycerine en verdunde zuren op, maar niet
in water. Bij voeding is de cel zoowel als hare kern voller en
saprijker en bevat meer pepsine. Hij aarzelt dan ook niet met
de kliercellen van Rana gelijk te stellen met de hoofdcellen der
maagklieren, al legt hij er den nadruk op, dat de vertering ook
bij den kikker niet in den slokdarm zelf geschiedt, maar pas in
de maag, waar het alkalische oesophagus-secreet door invloed van
het maagzuur zijne activiteit kan ontplooien. Hij onderscheidt de
dicht bij de basaalmembraan liggende kleinere korrels, welke meest
in kleine hoopjes liggen van de z.g. centrale korrels, die zich
minder sterk dan deze met osmium kleuren. Eveneens vond hij,
dat er in de rustende klieren meer slijmcellen voorkomen, dan in
de functioneerende klieren.

-ocr page 29-

Rana temporaria heeft ook slijmcellen in de samengesteld
tubuleuze klieren en soms hier en daar trilharige cellen in de
uitvoergangen. Dicht bij de maag komen overgangsvormen
voor tot de maagklieren. Mechanische prikkeling van de maag
veroorzaakt eene aanzienlijke secretie van de oesophagusklieren,
die soms begint voordat het voedsel de maag verlaten heeft en
die meerdere dagen kan duren. Hoe meer korreltjes er in de cellen
optreden, hoe meer pepsine wordt afgescheiden. Het voor de
vertering gebruikte ferment wordt gedurende de rustpoozen op-
nieuw gevormd.

Partsch (180) vond bij Bufo variabilis geen pepsine-, maar
slijmklieren.
Langley (143) echter zag beide soorten. Pipa
americana
vertoont wel geen klieren, maar iets, wat als het
begin van kliervorming moet worden aangemerkt, n.1. secerneerende
lengtesleuven.

Nog zij vermeld, dat Ranvier en May er (165) elkander de
prioriteit betwisten van de beschrijving eener lymphruimte om
de oesophagus, welke door eene dunne membraan, de membrana
perioesophagealis omgeven is, en dat
Smirnow (251) merghoudende
zenuwvezelen vond, die in de nabijheid van de klieren hun merg ver-
liezen en in een wijdmazig kernhoudend net van fijne draden onder
de membrana propria eindigen.

REPTILIA.

De duidelijker gedifferentreerde hals der Repiilia veroorzaakt,
dat de oesophagus een relatief grootere lengte bezit dan bij de
Anamnia. Wel is bij vele Reptilia de overgang van het maag-
slijmvlies in dat van den oesophagus goed waarneembaar, maar er
zijn er ook, waar dit niet het geval is. Hierdoor is verklaarbaar,
dat er veel tegenstrijdigs gezegd is over de aan- en afwezigheid
van oesophagus-klieren bij de reptilien. Men vindt soms b.v. bij
Lacerta agilis eene kleine, 2 tot 3 m.M. groote, intermediaire
zóne met overgangs-epitheel, die door sommige onderzoekers tot
den oesophagus gerekend wordt, maar volgens de latere nauw-
keurige onderzoekingen van
Béguin (11 en 12) tot de maag moet
behooren. Weer anderen,
Eisler (55), beschreven bij den Alli-
gator
diepe overlangs verloopende groeven, in het slijmvlies
als klieren.
Beguin (11) vestigt hier vooral de aandacht op:
„Les valleés tres compliquées et resserreés ne sauraient être
considérées commes des glandes ; contrairement à l\'affirmation
d Eisler il n\'y a pas de glandes oesophagiennes chez l\'Alligator."

-ocr page 30-

Een ander gezaghebbende schrijver, n.1. Oppel (178), beweert,
dat er in den oesophagus der
Sauriërs en Ophidiers geen
klieren voorkomen; terwijl
Béguin ze beschrijft en afbeeldt bij
Uromastix acanthinurus en dat nog wel in het voorste en
middelste gedeelte van den oesophagus. „Ces glandes tubulaires
qui se réunissent en grappes traversent presque de part en part
Ia couche conjonctive de la muqueuse et viennent se terminer
ainsi non loin de la muscularis sous jacente". Deze klieren bestaan
uit lage, cylindrische cellen met helder slijmdeel, zich kleurend met
safranine en Bismarckbruin en een zeer laag protoplasmatisch
deel, waarin een platte kern, die sterk kleurbaar is met haema-
toxyline
of karmijn. „Prés de 1\'estomac les glandes cessent d\'exister".
Opmerkenswaardig is, dat
Béguin ook bij Testudo graeca in
het achterste deel van den slokdarm geen klieren vond.

Hiermede valt de bewering van Oppel, dat de klieren in de
oesophagus van amphibien, reptilien en vogels, als ze voorkomen,
in het achterdeel van den slokdarm prédomineeren. Het oeso-
phagusslijmvlies der
Reptilia is meestal bedekt met meerlagig
trilharig epithelium, waartusschen zeer veel bekercellen voorkomen,
terwijl de mucosa zoowel als de submucosa met eene groote
hoeveelheid lymphoide-cellen is doortrokken, die als diffuse infiltraties
optreden of hier en daar den vorm van goed omschreven noduli
hebben aangenomen. De bekercellen zijn bij vele der
Schildpadden
in het onderdeel van den oesophagus zoodanig in getal toegenomen,
dat ze een uitgebreid slijmoppervlak vormen. Dit slijm secerneerend
oppervlak is bij den
Adder zeer vergroot door het optreden van
uiterst gecompliceerde plooien, hetgeen van veel belang is voor
het voorbijglijden van den spijsbrok. Volgens sommige onder-
zoekers zouden de rudimentaire plooien op den overgang van
den oesophagus in de maag bij de zoogdieren dezelfde beteekenis
bezitten.

Anguis fragilis staat in zooverre afzonderlijk onder de Reptilia,
dat het oesophagus-epithelium niet met trilharen is bezet, maar
bestaat uit langgestrekte wigvormige cellen met protoplasmatischen
voet, waarop een klein, zeszijdig deel staat, dat met slijm is gevuld.
Bovendien komen er in het epithelium vlakke slijmklieren voor,
die naar den ontdekker, den naam van
Nussbaumsche klieren
kregen. Op sommige plaatsen zijn zoovele leucocyten in het
epithelium aanwezig, dat van het epithelium niet veel meer te zien is.

De oesophagus der Chelonidae (zee-schildpadden) is meest met
meerlagig plaat-epithelium bekleed, waarop zich lange, -naar de
maag gerichte stekels bevinden. Zij bestaan uit eene bindweefsel
papil, bedekt met een dik, hard, verhoornd epithelium en worden
naar de maag toe langzamerhand kleiner en minder in aantal.

-ocr page 31-

Zijn geen klieren in den slokdarm aanwezig, dan vindt men hier
en daar het epithelium van het oppervlak duidelijk verhoornd.

C. K. Hoffmann (104) vond bij Chelonia esculenta kleine,
platte knobbeltjes in het midden waarvan, men met het bloote
oog eene kleine opening herkennen kon als den uitvoergang van
oesophagus-klieren. Over de klieren zelf kon hij uithoofde van
slecht geconserveerd materiaal niets nauwkeurigers aangeven.

Chelonia imbricata vertoonde eveneens deze klierlumina maar
Chelonia viridis en Sphagris coriacea hadden ze niet, wel
kon men in de diepste lagen van het plaat-epithelium mooie
stekel- en rifcellen waarnemen. Bij de laatste waren hoornpapillen
tot zelfs in de cardia van de maag te vinden.

Chelys fimbriata bezit aan het eind van den slokdarm een
4 m.M. dikke laag, gevormd door oesophagusklieren. Deze staan
in longitudinale rijen en op regelmatige afstanden. Over de fijnere
structuur kan C.
K. Hoffmann (104) slechts aangeven, dat we
hier geen samengestelde buisvormige, maar eene geheel andere soort
van klieren voor ons hebben.

Chelemys victoria bezit weer eene mucosa met hoog, meer-
lagig trilepithelium bedekt, voorzien van groote lymphruimten en
aan het ondereind van geheel met cylinderepithelium bekleede
buisvormige klieren.

Deze zijn in zoo grooten getale aanwezig, dat men dit deel van
den oesophagus zelfs als een soort voor- of kliermaag kan be-
schouwen. Hunne uitvoeringsgangen monden soms met 2 of 3
tegelijk met eene groote opening in het lumen.

Het zelfde kan gezegd worden van Chelodina longicollis, ja
Hoffmann meent, dat hier nog krachtiger trilharig epithelium en
nog meer tot pakketten verbonden klieren voorkomen.

Emys europaea heeft geen klieren, maar wel epitheel-
inzinkingen, die op klieren gelijken en een submucosa met groote
lymphruimten.

Clemmys caspica bezit weer veel zak- of buisvormige, met
cylinder-epithelium bekleede klieren, die slechts fijne openingen in
het oesophagus-lumen hebben. Duidelijk gevormde noduli lijm-
phatici zijn hier en daar aanwezig.

Van veel belang voor de studie der phylogenie isTestudo graeca.
Door verschillende schrijvers wordt het epithelium verschillend
opgegeven. C.
K. Hoffmann (104) noemt \'t meerlagig trilepithelium,
Giacomini en Giannelli (77) meerlagig plaatepithelium, Sacchi
(222) cylinderepithelium, Oppel (178) denkt, dat er misschien ver-
schillende regiones met verschillend epithelium voorkomen, of dat
het epithelium bij het eene individu anders is dan bij het andere,
of dat de leeftijd der onderzochte dieren een rol speelde, iets wat

-ocr page 32-

mij het waarschijnlijkst lijkt, zooals later zal blijken. Leydig (154)
vond de klieren van
Testudo graeca nog sterker ontwikkeld
dan die van
Proteus anguineus, Nussbaum (176) zag de klieren
na 3 maanden winterslaap geheel met slijm gevuld. Volgens
Giacomini en Giannelli zijn de klieren enkelvoudig of vertakt
alveolair en naar de maag in grootte en getal afnemend.
Oppel
constateerde 2 elementen in de klieren, n.1. groote bekercellen en
daartusschen in grootere en kleinere groepen trilharige cellen.

In den uitvoergang verdwijnen de trilharige cellen, worden de
bekercellen lager en gaan deze in cubisch epithelium over.

De aanwezigheid van trilharige cellen tot op den bodem van de
klier is volgens
Oppel niet alleen van morphologisch en physo-
logisch belang, maar ook belangrijk voor de phylogenie der
oesophagusklieren. Deze omstandigheid n.1. toont, dat deze klier-
vorm geen ancestrale formatie is, maar integendeel een nieuwe,
pas bij dit dier ontstane. Waren de klieren der
Amphibiën
hunne voorouders, dan zouden ze hunne trilharige elementen niet
bewaard hebben.

Het onderzoek van Béguin (12) bij Testudo graeca leerde het
volgende. In het voorste deel van den slokdarm zijn klieren aan-
wezig, die gelijken op diegene, welke in de pharynx voorkomen.
Het aanvangsdeel is bekleed met plaatepithelium. De klieren zijn
zeer talrijk en zakvormig, meest samengesteld, de hals is kort en
smal. Zij bestaan uit cylindrische cellen met een peripheer slijm-
houdend deel en een dieper deel met cytoplasma, waarin een platte,
kleine kern. In het middelste oesophagusgedeelte zijn epithelium
en klieren veranderd. Het eerste is wel meerlagig, maar cylinder-
epithelium. De oppervlaktecellen hebben een bovenste slijmdeel
en een grooter, kegelvormig, protoplasmatisch deel, waarin eene
ovale, in de lengte staande kern. Daaronder bevinden zich lage,
cylindrische cellen. Ook dit stuk bevat veel klieren, ze zijn echter
niet zakvormig, maar buisvormig en langer, vele zijn van enkel-
voudigen doch meerdere van samengestelden bouw. In het achterste
deel van den slokdarm komen in het geheel geen klieren voor.
Wel zijn er eerst nog talrijke tubulaire crypten, maar deze zijn
bedekt door een epithelium, gelijk aan dat van het oppervlak.

Béguin zoowel als Giannelli en Giacomini beschreven de
klieren op dezelfde wijze en dus geheel verschillend van de tril-
harige klieren zooals
Oppel dat deed. Daarenboven vond Béguin
in het allerachterste deel van den oesophagus een geheel ander
epithelium, dan in het overige deel. Een enkele laag cylindercellen
met bekercellen daartusschen was daar aanwezig en wel zoo, dat
de cylindercellen meer op de plooien, de bekercellen meer in de
diepten daartusschen voorkwamen. Naar de maag toe verdwijnen

-ocr page 33-

de bekercellen en is het epithelium bijna geheel uit trilharig
cylinderepithelium opgebouwd. In dit achterste deel waren dus wel
de 2 soorten cellen aanwezig zooals
Oppel aangaf, maar niet de
klieren, die hij beschreef. De aanwezigheid dezer regiones verklaart
wel de tegenstrijdige resultaten door de verschillende onderzoekers
aangegeven. We hebben dus hier eene oesophagus voor ons, waarin
de verandering van het trilharendragend cylinderepithelium van den
darm tot meerlagig plaatepithelium in al haar phasen aanwezig is.

In het craniale deel is de metamorphose tot meerlagig plaat-
epithelium voltooid, in het middenstuk is het epithelium reeds
veranderd, maar in het onderste gedeelte heeft het zijn oorspron-
kelijken vorm nog behouden.

Ook bij Testudo graeca kunnen noduli lymphatici op enkele
plaatsen het epithelium bijna geheel doen verdwijnen en ontstaat de
muscularis mucosae pas in het midden van de lengte van den
slokdarm en neemt zij naar de maag in dikte toe.

Volgens Leydig komen bij eenige landschildpadden de klieren
in zoo groote getale voor, dat ze aan het versche, wit afstekende
slijmvlies een eigenaardig netvormig of getralied aanzien geven,
daar ze in verschen toestand zelf doorschijnend zijn.

Ook Crocodillus niloticus vertoont enkele klieren in den
slokdarm.

Men kan dus niet met Oppel zeggen, dat de Sauriërs geen
oesophagusklieren hebben, noch dat oesophagusklieren bij de reptilia
steeds in het achterdeel praedomineeren, of dat de
Alligator klieren
heeft en dat het recente ontstaan van de oesophagusklieren der
reptilia bewezen wordt door het feit, dat er tot op den bodem
der klieren trilharige cellen voorkomen.

AVES.

Ook bij deze klasse heeft de oesophagus zich, zoowel als bij
de zoogdieren, moeten schikken naar den lengtegroei van den hals,
waardoor zijne lengte bij kolibri en struisvogel evenzeer aanzienlijk
verschilt als bij muis en giraffe.

Bestond het epithelium van den oesophagus bij de Mollusca
en bij de voorgaande klasse der gewervelde dieren, een groot
deel der
Visschen en een deel der Schildpadden uitgezon-
derd, uit trilharig cylinder-epithelium, bij de
Vogels en Zoogdieren
komt dit slechts in een zeker tijdperk der ontwikkeling, tot de
geboorte of slechts tot kort daarna voor en is de oesophagus
bekleed met plaat-epithelium.

-ocr page 34-

De verschillende lagen van den slokdarm zijn beter tot ont-
wikkeling gekomen. Eene muscularis mucosae, waardoor het
slijmvlies in eene tunica propria en eene submucosa verdeeld
wordt, eene ringvormige en eene overlangsche spierlaag, zijn bij
de meeste aanwezig.

Resten van het trilharig epithelium zijn door Eberth (48) bij
Kip, Duif en Uil, zelfs bij 10 weken oude dieren nog gevonden.
Sommige vogels hebben een zeer wijden slokdarm. Het is bij de vogels
dat de klieren tot de hoogste ontwikkeling komen en daaraan heeft
de slokdarm zijn beteekenis als actief deel van het digestie-apparaat
te danken. De roofvogels toch, die eene groote hoeveelheid
voedsel tegelijk tot zich nemen en de graanetende vogels, wier
voedsel uiterst moeilijk verteert, zijn voorzien van eene min of
meer spoelvormige verwijding, of van gepaarde zijdelingsche
uitbochtingen van den oesophagus, ingluvies. Met de scherpere
begrenzing dezer verwijding wordt den slokdarm eene hoogere
functie toegekend, hetgeen voornamelijk blijkt uit de ontplooiïng
van een groot aantal klieren, welke tot doel heeft het verzamelde
voedsel chemisch te veranderen.

De klieren, die eene groote morpholigische beteekenis bezitten
en die bij niet minder dan ruim 50 soorten gevonden zijn,
varieeren bij die verschillende soorten zeer in vorm, aantal en
verbreiding. Het zijn voornamelijk:
Hasse (93), Gadow (69),
Postma (193), Teichmann (269), Klein (128), Tiedemann, Kahl-
baum{
119), Bavtels{ 10), Leydig{ 154), Verson, Bischotf{ 18), Owen,
Cazin
(32), Schreiner (234), Rawitz, Grimm (84) en Rubeli (216)
geweest, die het meest tot de kennis daarvan hebben bijgedragen.

Van de Struthiomorphi vond men bij Struthio, Rhea
americana en Dromaeus novae hollandae talrijke, kleine
klieren, ovaal van vorm en met een scherp begrensden uitvoerings-
gang.
Bartels (10) beschrijft bij de laatste, dat diens oesophagus
vlak voor de intrede in den thorax aan zijn onderwand een
7 c.M. lang, zeer verdikt gedeelte bezit, waarin reusachtige buis-
vormige klieren voorkomen.

Bij Gallus domesticus zijn de klieren in het caudale gedeelte
meer vertegenwoordigd dan in het craniale deel. Zij zijn peer-
of ui-vormig. De bodem van de klieren is door inspringende
lijsten van bindweefsel ingestulpd. Daardoor ontstaat de indruk,
alsof op den bodem meerdere kleinere kliertjes naast elkander
staan. De afzonderlijke buizen zijn door hoog cylinderepitheel
bekleed, waarvan de kernen basaal geplaatst zijn.^ Naar.en in
den uitvoeringsgang wordt hef epithelium lager en lager, zoodat
dat deel, wat door het oppervlakte-epithelium dringt, het laagste
epithelium bezit.
Klein (128) meldt, dat bij geharde preparaten

-ocr page 35-

de bekercellen gewoonlijk ineengeschrompeld zijn. De klieren
liggen in de mucosa tusschen oppervlakte epithelium en muscularis
mucosae, welke laatste meermalen door hen uitgebocht, doch niet
doorboord wordt.
Rubeli (216) vond hier en daar in de nabijheid der
klieren een verzameling van lymphocyten.
Bartels zag aan de dorsale
zijde van den krop wel, doch in de uitbochting daarvan geen klieren,
terwijl
Klein ze in het geheel niet in den krop kon aantoonen.

Hasse (93) en Hunter (112) verdeelen den oesophagus der
duiven, Columbinae in een pars cervicalis, de ingluvies, de
pars thoracica en den proventriculus. Beide eerste deelen noemen
zij den oesophagus superior, de twee laatste worden als oesophagus
inferior betiteld. In den oesophagus superior komen volgens
Hasse en Bischoff geen klieren voor, doch Rubeli en Teich-
mann
(269) vonden ze, hoewel spaarzaam, in het cervicale deel,
zoowel als in den krop. De klieren van den krop zijn samen-
gesteld buisvormig, bekleed met hooge cylindercellen, die naar
het oppervlakte-epithelium toe lager worden. Geringe hoeveelheden
pepsine en HC1, voorwaarden voor de digestie, zijn steeds aanwezig.
De oesophagus inferior echter bevat steeds klieren, die volgens
Teichmann op plooien van het slijmvlies staan, terwijl tusschen
de plooien geen klieren aanwezig zijn. Zij gelijken zeer veel op
de klieren der Gallinacei, zijn kleiner en hebben den vorm van
buikige flesschen met eenen langen, nauwen hals; hun bodem is
ook door meerdere of mindere septa ingestulpt. Het klier-
epithelium is hoog cylindrisch en smal met wandstandige kern,
volgens
Rubeli, plaatvormig, volgens Hasse en Klein, cylindrisch,
volgens
Postma (193), de uitvoeringsgang vertoont hetzelfde
plaatvormige epithelium als het oppervlak.

Teichmann noemt de klieren samengesteld buisvormig, maar
Barthels vindt dit onjuist en meent, dat de klieren bij de vogels
steeds acineus zijn en dat hunne verdeeling door inspringende
lijsten eerst secondair ontstaan is.

Opmerkelijk is, dat onder de Natatores onderling veel verschil
bestaat in den bouw van de oesophagusklieren. Het laagst staat
wel Larus, het hoogst Anas. Bij de eerste, bij wie ook de
bovenste cellen van het oppervlakte-epitheel bijna niet afgeplat,
maar rond of polygonaal zijn, staan de kleine klieren dicht naast
elkaar, zijn enkelvoudig buisvormig, doch wat uitgezet en regel-
matig over de geheele lengte van den oesophagus voorkomende.
Bij de laatste neemt het aantal klieren naar de maag toe, zijn
daar grooter en fleschvormig, door talrijke bindweefsel-septa ver-
deeld en met hoog cylinder-epithelium bekleed. Hoogst merkwaardig
is het feit, dat de klieren bij Anas domesticus door réticulair
bindweefsel worden omgeven. Elke klier vormt het centrum

-ocr page 36-

eener diffuse lymphoide infiltratie of van een groep noduli lym-
phatici. Het merkwaardigste hierbij is, dat het adenoide bindweefsel
zeer ver tusschen de afdeelingen der klier doordringt, ja, in vele
gevallen in het lumen voortwoekert en dit bijna geheel opvult.

Renaut (204) gaf daaraan den naam van bourgeon adénoide
intra-acineuse. Is deze bourgeon adénoide niet zeer groot, dan
blijft het slijmsecerneerende epithelium der klier van den normalen
histologischen vorm, maar heeft hij daarentegen eene aanzienlijke
grootte bereikt, dan is het epithelium langzamerhand afgeplat en
vormt dan eene bekleeding van platte cellen, zoo laag, dat men
haar op het eerste gezicht niet herkennen zou.

Het adenoide weefsel is aan de overgangszone van den oeso-
phagus en de voormaag van zoo\'n grooten omvang, dat het door
Glinsky (78) Tonsilla oesophagea genoemd werd. In de noduli
lymphatici zijn soms de kiemcentra zeer duidelijk te constateeren.

De groote gelijkenis van dit orgaan met het lymphoide orgaan
der Selachii valt iedereen terstond in \'t oog.

K. E. Schreiner (234) vindt de overeenkomst met de tonsillae
nog sterker dan
Glinsky vermeldde.

Er bestaan volgens hem o. a. bij Anas crecca ook bij de kip,
duidelijke z.g. „Balgdrüsen." Namelijk holten in verbinding met
het oppervlak en door meerlagig epitheel bekleed, omgeven en
doordrongen door adenoid weefsel. Soms is de epitheliumgrens
van de „Balg" tegen het adenoide weefsel niet te zien.

Eene andere bijzonderheid, die men bij Loridae, Nisus com=
munis
e.a. gevonden heeft is, dat aan de basis van het eenlagig
klier-epithelium op sommige plaatsen ovale kernen worden gevonden,
met uiterst weinig protoplasma.
Bartels (10) beschreef ze eerst
en betitelde ze ongelukkigerwijze met den naam
randcellen, waar-
door de gedachten onwillekeurig gebracht werden op de van
slijmcellen verschillende Gianuzzische halvemaantjes.

Het is daarom beter ze met Schreiner den naam van basaal-
cellen te geven. Eene of andere reden om ze als regeneratie-
of secreetledige cellen van het klier-epithelium op te vatten, is
er naar
Schreiner niet, al toont de kleurwijze volgens van Gieson
duidelijk aan, dat ze tot het epithelium gerekend moeten worden.

Eene derde bijzonderheid is, dat min of meer talrijke, grootere of
kleinere cystenachtige holten, gelegen in het oppervlakte-epithelium
voorkomen. Sommige dier holten zijn rond, andere ellipsoid en
weder andere naar de oppervlakte sterk verwijd en tevens naar
de diepte in eene lange punt uitgetrokken.

Scopolax rusticola en de andere Grallatores hebben, voor
zoover zij onderzócht zijn, zeer talrijke, langhalzige, fleschvormige
klieren, over het geheele gebied van den oesophagus.

-ocr page 37-

Ook bij de Scansores komen wijnfleschvormige klieren in den
slokdarm voor, die volgens
Gadow (69) naar onderen in aantal
afnemen; alleen bezit Picus viridis caudaal even veel klieren
als craniaal maar Picus martius heeft er caudaal meer dan
craniaal. Ze zijn met bijna cubisch epithelium bekleed en voorzien
van groote kernen.

De Psittaci hebben slechts in het onderste stuk van den slokdarm,
dicht bij de kliermaag klieren, die breed van vorm zijn en door
bindweefselsepta in vele deelen worden verdeeld.

Psittacus sulphureus bezit zeer groote klieren, die echter
zooals
Marschall mededeelt, weinig in aantal zijn.

Leydig vestigt de aandacht op den vorm van de lange, buis-
vormige klieren in het begin van den slokdarm bij
Strix passerina,
die geheel aan Lieberkühnsche klieren herinneren.

Reeds in 1851 heeft N. Meursinge (169) klieren ontdekt inden
oesophagus van de bonte kraai; hoewel hij ze geen microscopische
onderzoeking waardig keurde, vermeldt hij, dat het slijmvlies een
vervolg van de tunica mucosa oris, eene witachtige kleur bezit,
weinig geplooid is en uit een menigte kleine kliertjes bestaat, die
bij drukking een slijmerig vocht afscheiden.

Postma (193) noemde de klieren, die bij Alcedo hispida regel-
matig over de geheele uitgebreidheid voorkomen, duidelijk tubuleus,
ze zijn in hunnen hals slechts weinig nauwer dan in hunnen fundus.

Bij de meeste Passeres komen randcellen, liever basaalcellen,
voor, die geheel de grootte hebben van de kernen der klier-
epitheliën. De klieren van
Collocalia en Cypselus apus en
Caprimulgus europaeus zijn met cylinder-epithelium bekleed bij
de 2 eerstgenoemde, maar met plaat-epithelium bij de laatste.

Nog beschreef Postma bij Nucifraga caryocatactes een
eigenaardig lichaam, langs den oesophagus liggend, van langge-
rekten vorm 25 m.M. lang, 1 m.M. dik. Van dit raadselachtig, van
binnen met epithelium bekleed orgaan, kon niet nagegaan worden
of zijne holte met die van den oesophagus communiceerde.
Barthels (10) kon echter dit door Postma beschreven orgaan
niet terugvinden.

Turdus merula, Serinus canarius, Emberiza nivalis hebben
evenals
Anthus pratensis klieren, die op die van Passer mon-
tanus
gelijken. Hoog cylinder-epithelium met basaal liggende
ronde kernen, bekleedt ze. Elke cel vormt een van boven open
beker, waaruit het secreet ontsnapt, dat terstond met dat uit andere
cellen te zamen vloeit.

Saxicola oenanthe en Muscicopa grisola hebben weer buis-
vormige klieren, zoodat er nauwelijks onderscheid in breedte bestaat,
tusschen den hals en den fundus.

-ocr page 38-

De Uilen hebben evenveel klieren in den krop als op andere
plaatsen van den slokdarm.
Barthels geeft aan, dat hun afschei-
dingsproduct chemisch inwerkt op het genuttigde vleesch. Het
onderhuidsche bindweefsel n.1. van muizen en van andere dieren
als prooi gevangen, zou door hun secreet geheel en al losgemaakt
worden, zoodat dan de huid door de contracties der spierlagen
zichzelf afstroopt, wijl ze aan den kop werd opengebeten.

De onverteerbare voedingsresten, veeren, schubben, beenderen,
chitineskelet der insecten, ballen zich in den krop te zamen en
worden door de roofvogels eerst uitgeworpen, voor dat zij nieuw
voedsel gebruiken.

Otus brachyotus bezit talrijke kleine, met cubisch epithelium
bekleede klieren, die in het onderste deel van den slokdarm zoo dicht
op elkander staan, dat ze elkaar bijna aanraken.

Nisus communis vertoont uivormige klieren, bekleed door zeer
hooge cylindercellen, basaalcellen komen ook hier voor.

Buteo vulgaris heeft klieren, die veel gelijken op die van
Nisus communis, maar die grooter zijn.

Care/ beeldt van Falco tinnunculus klieren af, die den peer-
vorm bezitten. Volgens hem zou de uitvoeringsgang ontbreken.

Tinnunculus alaudarius bezit uivormige, niet verdeelde klieren,
terwijl die bij
Falco peregrinus door fijne bindweefsel septa ver-
deeld worden.

Als bijzonderheden zij nog vermeld, dat men dubbelklieren als
misvormingen gevonden heeft bij
Corvidae, Grallae, Stegano=
podes
en Longipennis en dat Schreiner (234) bij sommige
vogels o.a.
Lagopus subalpinus in de cellen van het opper-
vlak-epithelium kleine keratohyolinekorrels vond, juist zooals die
door
Sclavunos (247) in het slokdarm-epithelium van den mensch
beschreven zijn.

Uit het voorgaande blijkt alzoo, dat alle schrijvers het er over
eens zijn, dat de oesophagusklieren van de vogels zuivere slijm-
klieren zijn, waarvan de cellen alle de gewone eigenschappen der
slijmcellen hebben. Dat ze bij de verschillende vogels, wat
vorm en verbreiding betreft, eenigszins varieeren; het meest
schijnt dit het geval te zijn met de klieren van den krop. Zij
kunnen daarin voorkomen, geheel ontbreken of in kleinen getale
aanwezig zijn. Het bovendeel van den slokdarm schijnt minder
klieren te bevatten dan het onderdeel; alleen
Strix passerina
maakt daarop eene uitzondering. Sommige vogels hebben alleen
in \'t caudale deel klieren. De slokdarmklieren liggen .steeds
in de mucosa, d. w. z. ze worden naar buiten begrensd door de
muscularis mucosae; een enkele maal zijn ze tot in de bundels
dezer laag voortgewoekerd. Het bindweefsel, dat dikwijls eene

-ocr page 39-

gedeeltelijke omhulling vormt, dringt meestal in de kliersubstantie
binnen, waardoor het epithelium geplooid is, de klieren half
kogelvormige uitbochtingen verkrijgen en daardoor veel op acineuze
klieren gelijken.

Hier en daar komen in den slokdarm noduli lymphatici voor,
hetzij om de klieren, hetzij daartusschen. De watervogels hebben
een zeer groot lymphoide-orgaan. Bij de duiven komen er tijdens
den broeitijd in den krop verdikkingen van het slijmvlies tot stand,
door woekering van met vet gevulde epitheliumcellen, die een
secreet van melkachtig aanzien leveren, hetgeen den jongen duiven
de eerste 20 dagen tot voedsel dient; een verschijnsel, dat eenige
overeenkomst heeft met de zogafscheiding der mammalia. De
klieren der vogels zijn aldus van groote morphologische beteekenis,
aangezien ze in microscopischen bouw en in plaatsing in het
slijmvlies zeer veel overeenkomst vertoonen met de pas sinds
korten tijd door
Schaffer (225-227) nauwkeurig bekend geworden
z.g. bovenste en onderste cardiale menschelijke oesophagusklieren,
terwijl ze geheel verschillen van de typische oesophagusklieren
van den mensch en van andere zoogdieren, welke onder de mus-
cularis mucosae, in de submucosa geplaatst zijn.

MAMMALIA.

Het epithelium van het slijmvlies van den oesophagus der Zoog=
dieren is nog het duidelijkst als een huid-derivaat te herkennen.
Niet alleen door het optreden van keratohyaline of eleidinekorrels
in de cellen, maar ook doordat het corpus papillare, het stratum
corneum, granulosum en lucidum bij sommige zoogdieren tot de
maag toe duidelijk waarneembaar zijn. Een dikke bekleeding van
meerlagig plaat-epithelium is dan ook bij de meeste regel. De
grens tusschen slokdarm en maag is bij de zoogdieren daarom
ook wel het best reeds makroskopisch te herkennen, zoowel
door het optreden van twee verschillende epitheliumsoorten, als
ook, doordat bij sommige, het paard b.v., onmiddellijk boven de
maag een min of meer duidelijke sphincter aanwezig is.

Geen hoofdgroep der dieren heeft vertegenwoordigers, waarbij
de verschillen in volumen zoo zeer uiteenloopen als deze; denk
slechts aan den korten en breeden oesophagus der cetaceen en aan
dien van de giraffe. Sommige zoogdieren, leeuw, tijger, lynx,
bezitten in het achterdeel van den slokdarm meerdere dwarse
plooien, die veel overeenkomst hebben met de valvulae conniventes
Kerckringi. Castor heeft, evenals de zeeschildpadden, lange
puntige, met verhoornd epitheel bekleede, naar achteren gerichte
papillen, die op eene halve centimeter hooge plooi staan en dienen

-ocr page 40-

om het terugkeeren der spijzen te beletten. Muis en vleermuis
hebben in \'t geheel geen papillen. Het lumen van den oesophagus
der zoogdieren is kleiner, dan dat van de sauropsiden, maar zijne
lengte is toegenomen, dewijl het verloop in de borstholte grooter
is geworden. Zijne beteekenis als digestie-orgaan is slechts bij
de
Ruminantia, waar pens, muts en boekmaag deelen van den
slokdarm uitmaken, aan te toonen.

Wat de klieren van het slijmvlies betreft, hiervan treft men
verschillende, doch niet sterk uiteenloopende vormen aan. In het
algemeen zijn ze tubuleus met terminale vertakkingen en bezitten
ze het karakter van slijmklieren. Bij vele zoogdieren ontbreken
ze
(ornithorrhynchus, vele marsupialia, rodentia en chirop=
tera),
bij sommige zijn ze alleen in het bovendeel van den
slokdarm aanwezig, terwijl ze bij andere over de geheele lengte
gevonden worden.

Van sommige dieren, o.a. de kat, het konijn, wordt door enkele
onderzoekers opgegeven, dat ze wel, door andere, dat ze geen
klieren in den slokdarm bezitten.

Deze tegenstrijdigheid kan verklaard worden uit het feit, dat
de klieren bij een zelfde soort in aantal en verbreiding kunnen
varieeren, maar zeker niet minder uit de omstandigheid, dat enkele
onderzoekers niet den geheelen oesophagus sneden en onderzochten,
doch daaruit hier en daar maar kleine stukjes namen om die onder
het microscoop te onderzoeken.

L. Ranvier brengt het ontbreken van de klieren bij Mus
decumanus
en verschillende andere knaagdieren in verband met
het feit, dat bij deze dieren het spijsbrok reeds geheel bevochtigd
is voordat het is doorgeslikt, waardoor het niet noodig is, dat de
slokdarm middelen bezit tot smering van zijnen wand.

In overeenstemming hiermede vonden we dan ook bij de meeste
vogels, die in het geheel geen tanden bezitten en dus verstoken zijn
van de middelen om hun voedsel te verbrijzelen en tegelijkertijd met
speeksel te vermengen, eene zeer sterke ontwikkeling van de
klieren in den oesophagus.

Het schijnt dus wel, dat de klierformatie van den slokdarm
verband houdt met de wijze van voeding en met den toestand
van het tandenstelsel; evenals dit reeds lang bekend is van de
speekselklieren.

Aan den slokdarm der zoogdieren zijn de volgende lagen scherp
te onderscheiden: 1° de binnenste laag, die uit het epithelium
bestaat, daarop volgt naar buiten
2" de lamina propria obk wel
tunica propria genaamd, vervolgens 3" de muscularis mucosae,
dan 4° de submucosa, 5" de kringspierlaag van den muscularis, 6° de
overlangs verloopende laag daarvan en ten slotte 7" de adventitia.

-ocr page 41-

Hoewel bij vele zoogdieren in den oesophagus klieren gevonden
zijn, is het toch later gebleken, dat ook bij hen groote verschillen
kunnen optreden en dat bij eene zelfde soort individuen gevonden
worden met zeer veel en andere met zeer weinig glandulae. Er
zijn zoogdieren, die alleen in het aanvangsdeel van den slokdarm
klieren bezitten en er zijn er ook, die ze over de geheele lengte
hebben.

Bij de Monotremata zijn zoowel bij Ornithorrhynchus als bij
Echidna geen oesophagusklieren gevonden.

Van de Marsupialia zijn Phalaugista, Phascolarctus cine-
reus, Aepyprymnus rufescens en de Kangeroe onderzocht en
zonder oesophagusklieren bevonden.

Emil Goetsch (79) vond bij Opossum (Didelphys virginiana)
in de geheele lengte van den slokdarm klieren, die in het cranale
deel in de submucosa en in het caudale deel in de lamina propria
liggen, daar terplaatse echter soms ook tot in de muscularis mucosae,
ja, zelfs tot in de muscularis doordringen. Alle noemt hij gemengde
klieren, bestaande uit slijmcellen en „demilunes or crescents".
Deze laatste zijn in het bovendeel weinig in getal, in \'t onderdeel ech-
ter in overvloed aanwezig. De oppervlakkig gelegen klieren hebben
meer uitvoergangen dan de dieper gelegene. De uitvoergangen hebben
nergens ampullae. Ook was er geen lymphoid weefsel teconstateeren.

Bij de Edentaten zijn geen oesophagusklieren gevonden.

Van de Cetaceen heeft Hunter reeds aangegeven, dat er in
het bovendeel van den slokdarm klieren voorkomen, waarvan de
openingen met het bloote oog zichtbaar zijn.

Wat de klieren in den slokdarm der Huiszoogdieren aangaat,
deze zijn bij de verschillende soorten, door de verschillende onder-
zoekers, verschillend aangegeven. Voornamelijk komt zulks wel
hierdoor, dat er onderzoekers zijn, die tusschen pharynx en oeso-
phagus een overgangsgebied, oesophagusvoorhof (area pharyngo-
oesophagea) onderscheiden en dat deel niet tot den slokdarm,
maar tot de pharynx rekenen
Haane (90-91), Helm (94).

Zoo komt het, dat zij, terwijl dit overgangsgebied bij alle
huiszoogdieren klierenhoudend is, van het Paard en de Kat b.v.,
aangeven, dat deze geen oesophagusklieren bezitten. Terwijl
Rubeli (216), Franck, Martin, Ellenberger (56) onder de car-
tilago cricordia van het paard, de laatste, zelfs tot 8 c.M. daar-
onder, klieren vonden. Invididueele schommelingen schijnen ook
hier voor te komen, anders zouden de opgaven van
Leisering,
Miiller
en Ellenberger onbegrijpelijk zijn, die bij de kat de
klieren tot het midden van den slokdarm aantroffen, terwijl
Rubeli (216), Haane (90-91) en Franck ze slechts in het aan-
vangsdeel van den oesophagus van dat dier vonden.

-ocr page 42-

Martin geeft aan, dat ze tot het midden kunnen voorkomen,
maar ook dikwijls ontbreken. Bij \'t paard zijn de klieren bekleed
met cylindrisch epithelium, voorzien van eene wandstandige kern.
De uitvoergang heeft eene nauwe opening in het oesophagus-
lumen en is dicht bij het klierlichaam tot ampulvormige verwij-
dingen uitgezet. Bij \'t paard worden dikwijls bekercellen in den
uitvoergang gevonden. Noduli lymphatici komen bij dit dier niet
voor, wel verspreide groepjes van lymphoide cellen.

Van de Artiodactyla zijn bij Sus scrofa, Bos taurus en
Ovis aries oesophagusklieren gevonden.

Alle onderzoekers vermelden, dat bij het Varken veel slijm-
klieren voorkomen, die soms eene zeer dikke laag in de submucosa
vormen en voornamelijk op de eerste helft van den slokdarm
bepérkt zijn, alleen
Helm (94) geeft op, dat ze tot het laatste
7S deel voorkomen, hoewel ze van het midden af in aantal
afnemen en op grooter afstand van elkaar voorkomen. Behalve
de klieren, die
Helm tubulo-alveolair noemt, vindt hij in den
wand van den oesophagus „Cytoblastische Gebilde", n.1. noduli
lymphatici, en diffuse ophoopingen van leucocyten, die vooral in
het eerste vierde deel van den slokdarm om de klieren voor-
komen maar in het lager gelegen deel, soms ook van de klieren ver-
wijderd zijn.

Bij nauwkeurig onderzoek bleek hem, dat in dit weefsel niet
alleen klierdeeltjes of klieruitvoergangen voorkwamen of am-
pulachtige verwijdingen daarvan, maar dat niet zelden holten
werden waargenomen met een meerlagig epitheel, bekleed. Dit
onderscheid met de uitvoergangen van de klieren, die met 1 of 2
lagen epitheel bedekt zijn, bracht hem op de gedachte, dat hij
hier, evenals op de tongbasis en de tonsil, met „Schleimhautbalge",
„Folliculi tonsillares" te doen had, dus met Tonsillae oesophageae.
Makroskopisch bleek, dat in het eerste gedeelte ietwat verheven,
half lens groote plekjes voorkomen, waarin eene trechtervormige
speldekopgroote opening aanwezig is. Naar de maag toe werd
dit cytoblastische weefsel, waarin soms kiemcentra voorkomen,
zeldzamer.
Helm vond noch cardiaklieren, noch typische maag-
slijmvlies-eilandjes, wel submuceuse slijmklieren.
Kunze en
Mühlbach (141) vonden de oesophagusklieren tot 30 c.M. onder
den pharynx, terwijl
Ellenberger en Kunze (56) ze tot 35 c.M.
daaronder aantroffen. Hunne uitvoergangen hebben dikwijls voor
hunne uitmonding ampulachtige verwijdingen (cysternen).

Bij het Rund konden door Franck, Struska en Bisschoff
geen klieren geconstateerd worden. Martin. Kunze en Mühl-
bach
(141) vonden ze tot 3 c.M. ver in den slokdarm. Rubeli (216),
Ellenberger en Baum zagen ze slechts aan den overgang in den

-ocr page 43-

pharynx, Haane (90-91) eveneens. Helm (94) kon noch klieren,
noch noduli lymphatici of adenoid-weefsel constateeren.

Verschillende onderzoekers berichten, dat de oesophagus van
het Schaap geen klieren bevat en evenmin cytoblastisch
(Helm)
weefsel. Helm alleen constateerde wel klieren in de z.g.
„Schlundrinne", dat deel van den # slokdarm, dat als een sleuf
loopt van de inmonding van den oesophagus in de pens tot aan
die in de boekmaag. Als het voedsel herkauwd is en ten tweede
male door den slokdarm naar beneden glijdt, sluiten zich de beide
slijmvliesplooien, die de sleuf begrenzen en komt het voedsel in
de boekmaag.

Doch ook bij het schaap is individueel verschil op te merken;
immers vond
Helm die klieren, slechts in 3 van de 6 onderzochte
gevallen, reden, waarom de eene onderzoeker
v. Thanhoffer (272)
ze constant voorkomend, de andere,
Ellenberger ze ontbrekend
verklaart. Deze klieren schijnen slechts in de eerste helft van de
„Schlundrinne" voor te komen, ze zijn overwegend alveolair, deels
tubuleus van bouw
(Helm). Ze zijn voornamelijk als slijmklieren
op te vatten. Er komen echter, behalve „halve maantjes" met
3 of 4 kernen, ook nog donkergekorrelde cellen met eene centrale
blaasvormige kern in voor, die
Helm als sereuse eindstukken
opvat. Er gaan wel fijne gangen tusschen de slijmcellen naar de
halve maantjes, maar in deze laatste bevinden zich geen secreet-
kapillairen. Tusschen de kliertubuli zijn hier en daar leucocyten
aanwezig. De uitvoergangen zijn sterk geslingerd, hebben geen
ampulvormige verwijdingen en zijn bekleed met 2 lagen cylinder-
epitheel.

Cardiaklieren of maagslijmvlies-eilandjes heeft Helm niet kunnen
ontdekken.

Klieren zijn, door verschillende onderzoekers, bij de Geit niet
aangetoond kunnen worden. „Cytoblastisch weefsel" werd alleen
door
Kunze en Mühlbach (141) en dan nog slechts in spaarzame
hoeveelheid gevonden.

Tusschen de Proboscidea en de Rodentia bevindt zich de
onderorde der Subungulaten, die, wat hun extremiteiten betreft,
met de eerste, maar door hun gebit met de laatste overeenkomen.
Van een dier dezer onderorde, Hyrax capensis genaamd, wordt
door
George (74) gemeld, dat de slokdarm klieren bezit, die zich
dikwijls, ten getale van 2 of 3, met een gemeenschappelijken uit-
voergang vereenigen.

Onder de Rodentia heeft het onderzoek van het Konijn even-
eens tot verschillende uitkomsten geleid. Zoo kon
Klein geen
klieren constateeren, terwijl
Graff (81) eene afbeelding van slok-
darmklieren van het konijn gaf, en
Vogt en Yung (279) vele

-ocr page 44-

druifvormige klieren vonden, die slijm afscheiden en daardoor het
naar beneden glijden van het voedsel bevorderen. Deze uit-
komsten brachten ook
Oppel (179) reeds tot het vermoeden, dat
er onder de konijnen, soorten voorkomen, die wel en andere die
geen klieren in den slokdarm hebben.

Van Spermophilus citillus geeft Oppel (178) aan, dat er in
het ondereinde van den slokdarm eenige klieren uitmonden. Onder
de
Carnivora zijn klieren beschreven bij den Hond, den Vos, den
Neusbeer, den Das en de Kat.

Bischoff, Klein (127), Ranvier (198), Strahl (263), Franck,
Eichenberger
(53-54), Flesch (59), Edelmann (51), Rubeli (216)
e. a. gaven beschrijvingen en afbeeldingen van de klieren uit den
oesophagus van den hond.
Klein (127) heeft ze reeds voor
jaren afgebeeld. Ze vormen eene door de geheele lengte van
den slokdarm samenhangende laag, waarvan de breedte naar
beneden toeneemt. In de onderste helft worden de acineuse
klieren op sommige plaatsen door bundels van de zwakke muscularis
mucosae omgeven, welke bundels soms met de uitvoergangen tot
in de nabijheid van het epithelium medeloopen. De glandulae
houden bij de cardia niet op, doch strekken zich kleiner
wordend over eene uitgebreidheid van 3 tot 5 m.M. onder de
grens van beide epitheliumsoorten in den maagwand uit. In
enkele gevallen vond hij zelfs 2 rijen van acineuse klieren in
het bovendeel van de cardia, die met hunne ietwat vernauwde
lumina tusschen de maagklieren uitmondden. Hoewel hij de
klieren acineus noemt, zegt hij ook, dat ze dien naam niet
verdienen, daar de uiteinden in geen geval rond, maar sterk
in de lengte gerekt zijn. Aan den overgang van de pharynx
en den oesophagus is eene zeer duidelijke ringvormige verdikking
(pharynx-wulst) waarneembaar. Alleen aan de klieren, die feitelijk
onder het maagslijmvlies liggen, kon
Klein Gianuzische halve maantjes
waarnemen.

Terraskiewicz vond, dat de klieren van den hond vele malen
vertakte, geslingerde en met zijdelingsche uitbochtingen voorziene
buizen zijn, met tamelijk wijde lumina en bekleed met heldere,
zich in carmijn slechts zwak kleurende slijmcellen, waarvan breede,
tegen de propria liggende verlengsels afgaan, die elkander dakpans-
gewijze bedekken.

Ellenberger (56) zag, dat de klieren bij den hond in de sub-
mucosa liggen, en dat ze uitvoergangen hebben, die met twee- of
drielagig plaat-epithelium bedekt zijn; op één vierkanten -centi-
meter monden 12 uitvoergangen uit.

Edelmann (51) noemde deze klieren tubulo-acineus, terwijl
Rubeli (216) ze als vertakt tubuleus betitelde.

-ocr page 45-

De kernen van het epitheel der uitvoergangen zijn rond en
liggen in het midden der cel; die der secretie-cellen zijn wand-
standig. De epitheliumcellen der tubuli vertoonen een peripheer
deel, dat zich met boraxcarmijn kleurt en een centraal deel, dat
ongekleurd blijft.

Strahl (263) vond, dat de klieren bij Canis vulpes gelijkmatig
door den geheelen oesophagus voorkomen. Zij gelijken in bouw
veel op die van den hond. De uitvoergangen hebben onder en
in \'t bereik van den muscularis mucosae een hoog epithelium, dat
naar de monding toe steeds lager wordt. In tegenstelling met
den hond zijn hier nu en dan noduli lymphatici of adenoid
weefsel om de klieren aanwezig.

Edelmann (51) constateerde bij Nasua rufa in de submucosa
van het oesephaguseinde groote kliermassa\'s, waarvan de tubulo-
acineuse klieren met hoog cylinder-epitheel bekleed zijn en waarbij
de kernen peripheer liggen.

Procyon lotor, de waschbeer, heeft volgens E. Goetsch (79)
evenveel klieren door de geheele lengte van de submucosa als
de hond. Ze liggen naast elkaar, zijn ovaal van vorm met de
lengte-as in de richting van den oesophagus geplaatst. Slijmcellen en
halve maantjes komen overal voor. Met ijzerhaematoxyline waren
volgens
Goetsch intercellulaire capillairen tusschen de halve
maantjes op te merken. De uitvoergangen zijn bekleed met
cubisch epitheel, kort voor den mond echter met 2 of 3 lagen
plattere cellen. Ampullen noch noduli lymphatici werden gecon-
stateerd.

Oppel (178) vond bij den Das in de geheele lengte van den
oesophagus een klierenrijkdom als hij nog bij geen ander dier
had gezien. Cysternevormige verwijdingen der uitvoergangen
onder den muscularis mucosae zijn veelvuldig. Door hunne diepe
ligging steken de oesophagusklieren scherp af tegen de hier in
geringe verbreiding voorkomende cardiaklieren. Aan het onder-
einde van den slokdarm dringen soms sterke massa\'s van oeso-
phagusklieren in bundels vereenigd in de muscularis.

In den slokdarm van Mephitis mephitica werden door Goetsch
slechts enkele klieren bij de cardia in de submucosa gelegen
opgemerkt. Er waren veel „demilunes" in aanwezig. Ook
Lutreola vison heeft maar weinig oesophagusklieren met halve
maantjes en wel alleen in het bovenste \'/» gedeelte.

Felis domestica is weer een ander zoogdier, waarbij de
verschillende onderzoekers verschillende resultaten hebben bereikt.

Rubeli gaf aan, dat de kat alleen klieren in het begin van den
slokdarm heeft en dan nog zeldzame. Ook
Haane en Franck
vonden ze alleen in \'t begin. Stniska zag, dat de klieren in den

-ocr page 46-

kattenslokdarm zeldzaam zijn. Leisering, Ellenberger en Muller
vonden ze echter tot aan het midden van den oesophagus, terwijl
Helm en Goetsch ze in het geheel niet konden constateeren,
evenmin als „cytoblastisch" weefsel, cardiaklieren of maagslijm-
vlieseilandjes. De klieren zijn tubuleus, deels enkelvoudig, deels
vertakt. Het epithelium der tubuli bestaat uit smalle, zeer hooge
cylindercellen met wandstandige kernen; de loodrecht naar het
lumen verloopende uitvoergangen dragen een kubisch epithelium.

Van de Pinnipedia wordt door Pilliet (191) aangegeven, dat
de slokdarm van
Phoca vitulina en van Otaria jubata zeer
rijk is aan acineuse slijmklieren.

Carlier (31) vermeldt van Erinaceus europaeus, dat er in de
buurt van de cardia 2 soorten klieren voorkomen, n.1. eene, bestaande
uit enkele klieren, die in de mucosa liggen en eene andere soort,
gevormd door enkele sereuse klieren, welke in de submucosa
rondom de cardia-opening van de maag geplaatst zijn. Ook komen
bij dit dier spaarzame solitaire noduli lymphatici in de buurt van
de cardia voor.
Oppel daarentegen vond alleen maar klieren in
het bovendeel van den slokdarm en wel in de submucosa gelegene.
Sommige der kliercellen kleurden zich sterk met haematoxyline
en hadden wandstandige kernen; andere vertoonden meer eene
eosine kleuring en bezaten ronde, meer in het midden der cellen
liggende, kernen. Soms was dit verschil in verschillende klieren
duidelijk, soms ook in een en dezelfde klier.
Oppel kan de reden
daarvan niet opgeven. De uitvoergangen hebben dikwijls onder
de muscularis mucosae sterke verwijdingen.

Uit het bovenstaande blijkt, dat de zoogdieren in 3 groepen
verdeeld kunnen worden en wel 10 in dieren, die in den oeso-
phagus onder
de cartilago cricoidea geen klieren hebben, dit zijn
de Monotremata, de meeste Marsupialia de Rodentia, de
Ungulaten
en de Chiroptera; in dieren met slechts een klein
aantal
klieren, de Egel, Lutreola, Scalops; en 3u in zoogdieren,
die
veel slokdarmklieren bezitten, Didelphys, Procyon lotor,
Canis familiaris, Canis vulpes, Meles taxus, Nasua rufa.
Deze
laatste zijn voornamelijk Omnivoren.

-ocr page 47-

III. LITERATUUR OMTRENT DE KLIEREN IN DEN
SLOKDARMWAND VAN DEN MENSCH.

HISTORISCH OVERZICHT.

Bij het releveeren der literatuur heb ik mij tot taak gesteld,
slechts datgene der verschillende schrijvers te vermelden, wat tot
een duidelijk begrip voert van hetgeen omtrent ons onderwerp
bekend was, voordat dit onderzoek werd aangevangen.

De regelmatig voorkomende klieren in den menschelijken slok-
darm zijn van tweeërlei aard:
10 slijmklieren, welker lichaam in
de submucosa
gelegen is en die met sterke individueele ver-
schillen door den geheelen oesophagus voorkomen en 2U klieren,
die in hun bouw geheel overeenstemmen met die, welke zich in
het cardiale gedeelte van de maag bevinden,
boven de muscularis
mucosae, in de tunica propria
geplaatst zijn en in den regel
slechts aan het craniale en caudale einde van den oesophagus
voorkomen. De laatste kliersoort is pas sinds een vijftiental jaren
nauwkeuriger bekend geworden en, op enkele uitzonderingen na,
door de vroegere onderzoekers over het hoofd gezien.

A. IN DE SUBMUCOSA GELEGEN OESOPHAGUS-
KLIEREN. „TYPISCHE OESOPHAGUSKLIEREN".

Reeds in 1738 vermeldde Abcaham Kaau (118) de aanwezigheid
van klieren in den slokdarm.

„Totus quippe oesophagus cavitate sua interna per quam omni
momento aer transit communicans cum atmosphaera externa,
madidus est semper humore, qui crassior, pinguior et magis lubricus
est, quam saliva. Praeparatur hic ab arteria oesophagaea et
deponitur pars ejus tenuior per ultima hiantia, recta vascula; dum
qui smegmaticus lubricat inungit oblinit internam ejus superficiem,

-ocr page 48-

secernitur ex eadem arteria in cryptas positas in secunda oesophagi
tunica
quae inde glandulosa dicitur per quarum emissariola prae-
paratus ille humor in cavam tubi exprimitur de quo in sequen-
tibus agemus".

Interessant is het te vermelden, dat op het anatomisch instituut
dezer universiteit een preparaat in ongeschonden toestand bewaard
is gebleven, (fig. 1), hetgeen door den hoogleeraar ƒ.
Bleuland
in 1785 is gebezigd voor eene beschrijving en afbeelding (fig. 2)
van den slokdarm (20). Terloops worde opgemerkt, dat
Bleuland
twee 1 c.M.2 groote stukjes uit het praeparaat heeft geknipt
en deze ongeveer 4 maal vergroot onder de afbeelding van het
geheele preparaat heeft weergegeven. Deze stukjes zijn niet in
de flesch, waarin het preparaat is opgehangen, te vinden.

De bloedvaten van het preparaat, dat uit den natijd der injecties
stamt, zijn te sterk met roode was geïnjicieerd, zoodat talrijke
kleine extravasaatjes op het slijmvlies zichtbaar zijn, wat het gevolg
is van het feit, dat vele bloedvaten onmiddellijk onder het
epithelium zijn gelegen.

Door deze laatste vermelding wordt de explicatie duidelijk,
welke
Bleuland bij de afbeeldingen geeft.

„Nimirum in hac figura apparet, quomodo innumeris foraminulis
majoribus et minoribus sit pertusa, quae minores sine dubio sint
poruli, per quos arteriolae exhalantes rorem suum effundunt; dum
majores sunt oscula ductulorum, quae ex glandulis aut cryptis
muciparis
succum mucosoglutinosum exernunt. Quae autem
praecipuae in hac membrana notanda sunt, sunt corpuscula bene
multa glandulosa
a quibus tunica haec nominatur in particula
sexagesimam quartam partem objecti magnitudine aequante jam
magna eorum copia conspicitur, major eorum numerus est in
oesophago quam in intestinis minus a se invicem distant, et mag-
nitudine admodum diversa sunt, licet fabrica in omnibus eadem
nimirum, quaevis glandula constat ex corpusculis rotundis minoribus
in infinitum decrescentibus, haec corpuscula autem iterum ex variis
partibus composita esse videntur, sunt enim parvi folliculi ad quos
arteriolae minimae perveniunt et lympham sanguinis colant, tenuior
hujus pars absorbetur iterum per exiliora resorbentia lymphatica,
dum spissior remanet, quae ex hisce folliculis per ductulos excre-
tiores in cavitatem oesophagi ad lubricandam intimam membranam
effunditur".

Fr. Adolph Schmidt (231) schrijft slechts, dat er talrijke slijm=
klieren
in den oesophagus voorkomen.

Johann Friedrich Meckel (167) noemt het slijmvlies van den
slokdarm in navolging van
Sommering e.a. „die Zell-Gefass-oder
Drüsenhaut", welke met de „Zottenhaut fest verbunden ist" en

-ocr page 49-

Fig. 1. Preparaat van een menschelijken
slokdarm, door J. Bleuland gebruikt
in 1785.

Fig. 2. Afbeelding door J. Bleuland
gegeven van het preparaat in fig. 1
door hem gebruikt in 1785

-ocr page 50-

eene aanzienlijke hoeveelheid van dicht naast elkaar gelegen, uit
kleine korreltjes bestaande, slijmklieren bevat, die
in aantal en
grootte naar onderen toenemen.

E. A. Lauth (146) geeft in zijne handleiding tot het prepareeren
een middel aan, waardoor men de
talrijke slijmklieren van den
oesophagus kan duidelijk maken; men moet daartoe namelijk een
stukje van eenige duimen groot in warm water macereeren.

Th. W. L. Bischoff{ 18) beeldt een „boomvormige" oesophagus-
klier van den mensch af en zegt daarbij, dat de slokdarm van de
meeste dieren en ook die van den mensch kleine samengestelde
klieren bezit, dikwijls met een
lange, van kleine blaasjes voor=
zienen,
blind eindigenden uitvoergang. De klieren liggen achter
het slijmvlies en doorboren dit slechts met hunnen uitvoergang.
Aan de overgangsplaats in de maag houden ze steeds op; hier
vormen ze soms eenen dikken ring, b.v. bij den hond.

C. E. Bock (21) vermeldt, dat er aan de slijmvlies-oppervlakte
vele slijmklieren uitmonden.

G. Huschke (113) vindt, dat de slokdarm deels ronde, deels
boomvormige slijmklieren bevat.

Frerichs (64) beschrijft de klieren als druifvormig en zegt, dat ze
vooral in het onderste derde deel van den slokdarm voorkomen.

Mandl (162) vestigt de aandacht op de klieren van den oeso-
phagus en noemt ze slij
maf scheidende klieren.

In de om zijne keurige uitvoering bekende atlas van Bonamy,
Beau
en Broca (24) 1850, zijn twee afbeeldingen te vinden van
makroskopisch onderzochte oesophagusklieren. Aan de uitgebreide
beschrijving ontleenen wij slechts het volgende: „De klieren liggen
over de geheele lengte van den slokdarm
verspreid en onder de
mucosa, in het thoracale deel
van den oesophagus zijn ze grooter
en talrijker. Hun diameter bedraagt 1 a 2 m.M. Onder sterke
drukking behouden ze hunnen ronden of langwerpigen vorm,
waaruit afgeleid kan worden, dat ze een sterke membrana propria
moeten bezitten. Het zijn
acineuse klieren, wier blinde einden
door een epithelium bekleed worden. Omdat de uitvoergang, die
eene breedte van m.M. bezit en nooit langer dan 1,5 m.M.
is, eene mikroskopische kleine opening bezit, zijn zij er nooit in
geslaagd de klieren op te spuiten.

Luschka (158) vindt, dat de slokdarmklieren vooral in het hals-
gedeelte spaarzaam
zijn, dat het bleekgele acineuse slijmkliertjes
zijn voorzien van tamelijk lange uitvoergangen, die het slijmvlies
in schuine richting doorboren en soms ten getale van 2 of 3 te
zamen komen. In het halsgedeelte zijn de klieren
„Mohnsamen"
groot, in het borstdeel bereiken ze nauwelijks de grootte van eene
hennepkorrel.

-ocr page 51-

Henle (95) heeft druifvormige, door cylinder=epitheel bekleede
klieren in het oesophagus-slijmvlies gevonden. Ze komen „sehr
vereinzelt" hier en daar echter in korte overlangsche rijen voor.
Ze zijn iets grooter dan 2 m.M., behooren tot de kleinste in
hunne soort, zijn rond of elliptisch en hebben hunne langste
afmeting in de lengte-richting van den oesophagus.

Schmauser (230) geeft aan, dat er talrijke klieren in den slok-
darm voorkomen, en wel vooral daar, waar de slokdarm het
diaphragma doorboort.

Klein (127) vermeldt in Strickers Handbuch der Gewebelehre
juist, dat ze onmiddellijk boven de cardia ontbreken, dat zij
overigens in den slokdarm zeldzaam zijn en slechts geïsoleerd
voorkomen en daarbij meer op den voorwand, dan op den
achterwand gevonden worden. Zij liggen in de submucosa,
dicht tegen de muscularis mucosae, monden aan de oppervlakte
van het epithelium met een vernauwd lumen en nemen van
het midden naar het ondereinde eenigszins in aantal toe.

Sappey (223) groepeert de oesophagusklieren onder de „glandes
en grappe", en zegt, dat ze in het onderste derde deel talrijker
zijn dan in het bovenste 2/3 en doet, behalve het mikroskopisch
onderzoek, een ander middel aan de hand, om de uitvoergangen,
zijne vertakkingen en de acini van de klier te bestudeeren. Men
moet daartoe den oesophagus van zijn epithelium ontdoen en
daarna den zichtbaar geworden uitvoergang met kwikzilver injici-
eeren met behulp van eene spuit tot vulling der lymphvaten.

Frey (67) gaf eene teekening van de oesophagusklieren
van den mensch en zag bij het onderzoek daarvan, dat het
dikwijls voorkomt, dat 2 of 3 uitvoergangen zich tot édn
kanaal verbinden.

Bij Krause (137) vinden we, dat de voorwand meer acineuse
met pyramidale cellen bekleede klieren bevat dan de achterwand,
en dat de uitvoergangen, die met cylinder-epitheel bekleed zijn,
loodrecht naar de oppervlakte verloopen.

In de „Atlas of Histology" van É. Klein en E. Noble Smith
wordt vermeld, dat de oesophagusklieren van den mensch schaarsch
zijn, dat ze in de onderste helft van het orgaan goed ontwikkeld
zijn en „a continuous stratum" vormen.

„The epithelial cells of the glands in man are beauftifully colum-
nar and show the same changes during rest, secretion and exhaus-
tion, as those of the mucous glands of the mouth. The epithelium
of the ducts shows the same difference in man and mammals as
in the glands of the oral cavity." De met eene nauwe opening
in het lumen mondende uitvoergangen doorboren muscularis
mucosae en mucosa in eene verticale of schuine richting.

-ocr page 52-

Bij J. Renaut (205) leest men, dat de acini der oesophagus-
klieren evenmin als die der pharynxklieren van een afzonderlijk
uitvoergangsysteem voorzien zijn, maar zich naar eene gemeen-
schappelijke ruimte begeven, die door een secerneerend epi=
thelium is bekleed, wat geheel overeenstemt met het epithelium
der tubuli en zich tot op het slijmvliesoppervlak voortzet.

In tegenstelling met vele andere onderzoekers geeft C. Toldt (273)
aan, dat de klieren in caudale richting steeds spaarzamer worden,
tot ze eindelijk in het onderste deel van den Oesophagus geheel
ontbreken. Ze bestaan uit weinige blaasjes en zijn ook in het
craniale deel klein en slechts zeer verstrooid te vinden.

Korten tijd later vermeldde Schenk (228), dat de glandulae oeso-
phagaeae van denzelfden bouw waren als die der mondholten en
dat hunne uitvoergangen nog in de submucosa samenkomen, terwijl
M. Flesch (59), die naast de klieren ook de lymphnoduli van den
Oesophagus onderzocht, vond, dat de eerste als platte lichamen
gelegen
zijn in het weefsel buiten de muscularis mucosae en dat
de uitvoergangen een eind evenwijdig met de vrije oppervlakte
van den Oesophagus verloopen om zich daarna in een boog naar
de dikke muscularis mucosae te wenden en deze te doorboren.

Kort daarna verscheen de dissertatie van O. Rubeli (216) waarin
ondanks den titel van onderzoek op menschenslokdarmen weinig
sprake is. Volgens hem ontbreken de oesophagusklieren bij geen
dier geheel en komen vooral bij het zwijn groote verwijdingen
in de uitvoergangen der klieren voor, die hij cysternen noemde.
Gianuzzische halvemaantjes heeft hij in de oesophagusklieren niet
kunnen vinden, wel zag hij bij alle onderzochte dieren goed begrensde
ophoopingen van lymphoide-cellen.

Hyrtl (114) vermeldt in de 4e zoowel als in de 20e uitgave van
zijn leerboek, dat de oesophagusslijmklieren tot de kleinere vormen
behooren, solitair of in groepen staan en tot zelfs in de mazen
van de overlangsche en circulaire spierlaag kunnen voorkomen.

Volgens A. Macalister (160) bevat de submucosa massa\'s van
adenoid weefsel en korte, onregelmatige longitudinale rijen van
kleine, samengestelde, vertakte klieren, die beneden grooter en
talrijker zijn dan boven.

In 1894 verscheen van de hand van Dobrowolski (44) in Zieglers
Beiträge een opstel over de „Lymphknötchen" in het slijmvlies
van den slokdarm, maag, larynx, trachea en scheede. Schrijver
onderzocht de klieren aan het geïsoleerde en vlak uitgebreide
slijmvlies. Hij prepareerde n.1. de mucosa en submucosa van de
spierlaag, na de slokdarmen in alcohol 40 % of Pyreneische
vloeistof gelegd te hebben. Daarna plaatste hij ze voor enkele
dagen in eene zeer zwakke, waterachtige chroomzuuroplossing, om

-ocr page 53-

ze vervolgens met boraxcarmijn te. kleuren en na afloop daarvan
ze in 70 70 alcohol en 1 % HC1. te plaatsen.

Dat hij alleen de in de submucosa gelegen slijmklieren waarnam,
blijkt uit het feit dat hij opgeeft, dat de lymphnoduli o.a. door
hunne oppervlakkige ligging van de slijmklieren onderscheiden
worden. Hij beschrijft de klieren als druifvormig, hun aantal is
buitengewoon aan individueele schommelingen onderhevig,
doch ze zouden steeds talrijker in het bovenste, dan in het
onderste deel van den slokdarm voorkomen. Hun aantal gaat
meestal niet boven de 200, zelden boven de 300, in het bovendeel
komen daarvan 2/3, in \'t onderdeel V3 voor.

Evenals de papillen der tunica propria staan ook de slijmklieren op
rijen in cranio=caudale richting. Meestal zijn er niet meer dan
3, 4 of 5 rijen, welke alleen op den voor-, rechter- en linkerzijwand
aanwezig zijn. Deze rijen vertoonen onderbrekingen, waarin echter
weer nieuwe rijtjes in dezelfde richting kunnen voorkomen.
Het aantal klieren van zulk eene rij kan zoo groot zijn, dat de
monding van den uitvoergang eener hooger liggende klier zich
ter zelfder hoogte bevindt van de daar onderliggende klieracinus.

De uitvoergangen der klieren, in lengte van 1 \'/2 tot 5 m.M.
variëerend, loopen in schuine richting naar het oppervlak, zoodat
de klier zelve altijd eenige m.M. boven de uitmonding van
haar hoofduitvoergang ligt.

Dobrowolski oppert het vermoeden, dat dit schuine verloop
eene noodzakelijke voorwaarde is voor het afvloeien van den klier-
inhoud, niet alleen dat slijm gemakkelijker van boven naar beneden,
dan in omgekeerde of horizontale richting afvloeit, maar ook
omdat de klierinhoud zoo door het drukkende spijsbrok gemak-
kelijker kan verwijderd worden, immers worden de lichamen der
klieren eer gedrukt dan de uitvoergangen. Hierbij komt nog het
voordeel, dat fijne voedingsdeeltjes niet zoo gemakkelijk in de
uitvoergangen dringen en deze verstoppen. Een uitvoergang is
meestal het nauwste bij het uittreden uit de alveoli, wordt later
wijder en is even voor de monding het wijdst, ja kan daar op een
reservoir gelijken, evenals die bij de melkklieren voorkomen. Der-
gelijke verwijdingen kunnen ook bij de slijmklieren van den larynx,
doch zeldzamer bij die van de trachea en bronchien voorkomen.

L. Testut (270) vermeldt, dat de klieren in den oesophagus
tamelijk zeldzaam zijn, en geisoleerd meer op den voor= dan op
den achterwand voorkomen, dat ze een acineusen bouw hebben en
in het middelste gedeelte van den slokdarm minder talrijk zijn dan
aan de uiteinden.

Böhm en Davidoff (22) wezen er op, dat de klieren bij den mensch
niet tusschen, maar op de toppen der bindweefselpapillen

-ocr page 54-

uitmonden, iets wat met de waarheid in strijd is. Een hunner
afbeeldingen doet zien, dat de uitvoergang, daarop aanwezig, tot
aan zijne monding met enkelvoudig cylinder-epitheel bekleed is,
waardoor dus het vermoeden gewettigd is, dat zij, in plaats van
eene typische oesophagusklier, een cardiale oesophagusklier (die
op en niet tusschen de papillen uitmondt) beschreven.

In het leerboek van Rauber (202) worden de glandulae oeso-
phageae onderscheiden van de glandulae cardiales; de eerste
dringen met hunne lichamen tot in de submucosa door, de laatste
vooral in het onderdeel dicht staande, zijn slechts in de mucosa
ingebed. Bovendien komen weinige in de submucosa gelegen
lymphnoduli voor.

De aanhaling van den naam Klein door Renaut (205) doet zien,
dat hier een fout is ingeslopen. Wanneer
Renaut zegt: „Les
glandes sont plus nombreuses dans la paroi posterieure, continu-
ation de la paroi du pharynx
(Klein)", dan is dat \'t omgekeerde
van hetgeen
Klein vond, die ze op den voorwand meer dan op
den achterwand waarnam.

Met de eosine haematoxyline kleuring zouden volgens Renaut
de Gianuzzische halve maantjes gemakkelijk te vinden zijn. De
oesophagusklieren komen morphologisch geheel met de pharynx-
klieren en met die op de plica aryepiglottica overeen. Hoewel
ze bijna geheel uit slijmcellen zijn opgebouwd, zijn ze toch van
gemengde natuur. Soms bestaan de halve maantjes slechts uit
eene enkele, korrelige cel, die tusschen de slijmcellen is geplaatst..
Bij de kleuring blijven de slijmcellen ongekleurd, of zij kleuren
zich slechts zwak blauwachtig, de uitgeholde kern ligt aan den
bodem der cel, terwijl de kern bij de halve maantjes in het cen-
trum van het protoplasma, hetgeen zelf helderrood gekleurd wordt,
geplaatst is. In het boven- en middengedeelte van den oesophagus
worden de klieren door variabele intervallen van elkander ge-
scheiden. Door middel van dikke doorsneden ontwaart men
gemakkelijk, dat de uitvoergangen hunnen oorsprong nemen op
de plaats van samenkomst van verscheidene grootere slijmgangen,
die zelf weder uit secondaire gangen zijn ontstaan. Deze uitvoer-
gangen zijn aanvankelijk wijd, vervolgens worden ze onmiddellijk
boven de muscularis mucosae zeer nauw, ja, bijna draadvormig.
Aan de eigenschappen van haren uitvoergang is eene oesophagus-
klier dadelijk te herkennen. De monding is dikwijls ook licht
uitgezet, doordat het secreet, zoowel door de muscularis als door
het spijsbrok, op het oogenblik dat dit de monding der klier
voorbij gaat, in den uitvoergang wordt gedrukt.

Bedenkt men, dat de klieren van het vestibulum laryngis de-
zelfde verwijding van hunnen uitvoergang vertoonen, dan is deze

-ocr page 55-

verklaring van Renaut niet zeer steekhoudend. Hij zag de uit-
voergangen
tusschen de papillen van het slijmvlies monden, door
middel van eenen trechter, op welks wanden het
plaat=epithelium
zich een eind voortzet. Van hier af, tot aan de klier is het epithe-
lium samengesteld uit
eene rij cubische cellen, waaronder weer
eene laag
platte cellen gelegen is, waarvan de histologische
klassificatie niet gemakkelijk is, daar men moeilijk kan zeggen of
ze tot de klieren, dan tot het bindweefsel behooren.

De membrana propria der uitvoergangen is zeer dun, maar die
der blinde klieruiteinden is nog veel dunner, deze laatste bezit
geen
Bollsche korfcellen, iets wat bij de oesophagusklieren wel
te verwachten is, wanneer we aan
Unna\'s hypothese vasthouden,
dat deze cellen van myo-epitheliale natuur zouden wezen. De
muscularis mucosae dringt tusschen de kliergroepen in, vormt
contractiele omhullingen en verzekert zoo de excretie. De meestal
opstijgende uitvoergangen hebben verwijdingen. Aan den over-
gang van den oesophagus in de maag zetten de slijmklieren van
den slokdarm zich in den regel nog een eind onder de klierlaag
van het maagslijmvlies voort. De zeer lange uitvoergangen loopen
dan terug, om, door het plaat-epithelium van het oesophagus-
slijmvlies dringend, in den slokdarm uit te monden.

In strijd met de uitkomst van Dobrowolskis onderzoekingen
geeft
Poirier (192) op, dat de klieren in het bovenste 2/3 minder
talrijk
zijn dan in het onderste t/3, terwijl Ranvier (197) zelfs
bekercellen, die op eene rij geplaatst zijn, in het cylinder-epithelium
der klieren aantreft.

Ook Schaffer (226) vond het voorkomen der typische oesopha-
gusklieren
zeer aan individueele schommelingen onderworpen;
bij het eene individu kunnen ze veel talrijker voorkomen dan bij
het andere. Ze bevinden zich in de geheele lengte van den
slokdarm; aan de cardia zijn ze in meerdere gevallen zelfs goed
ontwikkeld. Ze liggen
bijna uitsluitend in de submucosa; alleen
bij de cardia kunnen ze ook grootendeels in, ja, zelfs ten deele
boven de muscularis liggen. Ze bestaan uit vele malen gebogen,
dicht bij elkander geplaatste, vertakte, kortere of langere,
buis=
vormige gangen,
die in weinige uitvoergangen overgaan, welke
in het midden der klier bij eenen min of meer duidelijken hilus
gevormd worden. De uitvoergangen doorboren de muscularis
mucosae en vertoonen dikwijls dicht daaronder, of soms even voor
hunne monding, eene min of meer
cysterne-achtige verwijding.
De monding ligt steeds tusschen de papillen van het slijmvlies.
Het plaat-epithelium zet zich in den uitvoergang soms tot in de
submucosa voort. Het is
Schaffer in tegenstelling met Renaut e. a.
niet gelukt, om Gianuzzische halve maantjes te vinden.

-ocr page 56-

Soms bestaan geheele kliergedeelten uit buisjes met protoplas-
matische lage cellen en wijd lumen; deze moeten als secreetledige
slijmtubuli opgevat worden. Vooral in het
bovenste deel van den
slokdarm vindt men de uitvoergangen bijna regelmatig, sterk
ver-
wijd
en vele malen gedraaid. Door secreetstuwing kunnen cysten
ontstaan. Het epithelium der cystische verwijdingen kan meerlagig
plaat= of enkelvoudig kubisch epithelium zijn. Ook komen er wel
cylindercellen voor, die trilharen kunnen dragen, ja de blaas-
vormige uitzettingen zijn soms geheel of gedeeltelijk met
slijmcellen
bekleed, waarbij het tot de vorming van een groot aantal intraepit-
heliale klierblaasjes komen kan.

Schäfer en Symington (244a) „The small Compound racemose
or tubulo-racemose glands named oesophageal glands, which are
for the most part seated in the submucous tissue, are
specially
numerous at the lower end
of the tube. A few of the smallest
are situated in the substance of the mucous membrane. The cells
of these glands are columnar. Their ducts are usually surrounded
bij collections of lymphoid tissue as they pass through the mucous
membrane."

Bij zijne beknopte beschrijving der oesophagusklieren vermeldt
Stöhr (256), dat ze niet zelden sporen van ondergang vertoonen,
terwijl
Szymonowicz (267) ze vooral in het bovendeel van den
slokdarm aantrof en vond, dat ze zich in het geheel niet onder-
scheiden van de slijmklieren der mondholte.

Dat het aantal oesophagusklieren zeer variëeren kan, werd
vooral door
Emil Goetsch (79) gevonden. Deze toch nam bij één
individu 741 klieren over de geheele Oesophagus verspreid waar, bij
een tweede persoon 62, waarvan 58 alleen 3 c.M. onder \'t cricoid
over eene uitgebreidheid van slechts 4 c.M., bij een derde vond
hij er 140, waarvan 60 in \'t begin, 37 in \'t midden en 43 beneden.
Bij deze laatste persoon waren 54 cysten te constateeren.

De klieren staan meest in rijen, soms 8 rijen in de breedte en
op
alle wanden. Dikwijls hebben de schuin naar de maag ver-
loopende uitvoergangen
uitzettingen bij de hilus van de klier.
Noduli lymphatici met kiemcentra zijn dikwijls in het Stratum
propium om de gangen te vinden.

Goetsch noemde de klieren tubulo-acineus, en nam nooit halve
maantjes waar, wel zag hij protoplasmarijke cellen, die geen
slijm bevatten, ja soms constateerde hij heele groepen van tubuli
daarmede bekleed. Hij vatte ze als tijdelijk inactieve slijmcellen op.

-ocr page 57-

B. BOVENSTE CARDIALE OESOPHAGUSKLIEREN.

Met het verschijnen van eene voorloopige mededeeling door
Schaffet over de klieren in den menschelijken Oesophagus, voor-
gedragen in de zitting van de keizerlijke akademie van weten-
schappen op den len April 1897 te Weenen, werd de aandacht
meer in het bijzonder gevestigd op het voorkomen en de structuur
van eene 2e soort van klieren, die in den Oesophagus gevonden
wordt en die later door hem in zijne „Histologie menschlicher
Organe" (225) bovenste en onderste cardiale oesophagusklieren
genoemd worden.

Reeds in 1879 vermeldde Rüdinger (218) „Es giebt noch zwei
Anordnungen am Oesophagus welche bis jetzt keine Berück-
sichtigung gefunden haben. Die eine besteht in dem Uebergang
kleiner willkürlicher Muskeln in den Seitenranden des Oesophagus
und die andere in dem vorhanden sein einer tubulösen Drüse,
zwischen dem Epithel und der Muscularis mucosae."

In het hoofdstuk „Ueber eine subepitheliale tubulo acinöse Drüse
im Os Oesophagi" volgt eene beschrijving dezer kliersoort.

Naast de bekende, weinig talrijke, tusschen muscularis mucosae
en ringvezellaag liggende, kleine acineuse klieren, welke met lange
uitvoergangen in de bochten van het dikke plaatepithelium uit-
monden, bestaat er nog een bijzondere vorm, tusschen het plaat-
epithelium en de muscularis mucosae liggende. Deze klier, welke
slechts aan de eene laterale bocht voorhanden is, is des te meer
raadselachtig, omdat geen symetrische groepeering aangewezen
kon worden.

Reeds met het ongewapende oog kan men haar als eene ronde
aan het plaatepithelium grenzende verhevenheid zien. Hare af-
metingen bedragen naar alle zijden ongeveer 2 ä 3 m.M. Ze
bestaat uit eene omhulling en de wezenlijke substantie daarbinnen.
Deze omhulling is uit fijn, vezelig bindweefsel opgebouwd, is van
lange kernen voorzien en begrenst tevens de basis der slijmvlies-
papillen. Op de plaats waar de klier gelegen is, zijn de papillen
van het slijmvlies gedeeltelijk verdrongen. Het bindweefsel vormt
een netwerk om de kliersubstantie en verdeelt de klier in 3 grootere
afdeelingen. De muscularis mucosae vormt eene contractile Om-
hulling. De uitvoergangen worden door de kernhoudende, vezelige
omhulling tot aan het plaat-epithelium begeleid.

-ocr page 58-

De kliersubstantie schijnt niet op alle plaatsen van denzelfden
bouw te zijn. Aan de klierbuizen kan men drie verschillende
vormen onderscheiden. De kleine periphcer gelegen klierpartijen, die
van vele andere acineuse klieren niet verschillen, liggen dicht
tegen de omhulling, daaraan sluiten zich grootere, wijdere kanaal-
achtige bochten, die zich in meerdere uitvoergangen van geringe
afmeting voortzetten.

De kleine buizen hebben wigvormige epitheliumcellen, zoodat
slechts een nauw lumen overblijft. De kernen der kliercellen
liggen basaal tegen de tunica propria. Het protoplasma is fijn-
korrelig en sterk lichtbrekend. Tegen het midden der klier zijn
groote buizen met wijde bochten, deels van krommingen of van
blaasvormige verwijdingen, voorzien.

De tunica propria is daar dikker, de epitheliumcellen zijn hooger
en staan in den vorm van cylindertjes dicht naast elkander.

De ronde of platgedrukte uitvoergangen, die eveneens soms
weer verwijdingen hebben, monden in groot aantal aan de slijm-
vliesoppervlakte. Naar mate men dichter bij de monding komt,
worden de epitheelcellen nog hooger en deze verdringen zelfs hier
en daar het plaatepithelium aan de mondingen. Het bleeke, lange
epithelium is wezelijk verschillend van het gewone cylinderepithelium
veler slijmklieren der trachea en van de nasale vlakte der uvula.
Deze klier herinnert aan de grootste lebklieren in de pars pylorica,
alleen vertoonen de uitvoergangen krommingen en verwijdingen.

Rüdinger eindigt zijne beschrijving met de woorden: „Esschliesst
diese Drüse in morphologischer Hinsicht manches räthselhafte in
sich ein und verdient unsere Aufmerksamkeit nicht nur aus phy-
siologischen Gründen allein sondern auch desshalb, weil sie mög-
licherweise der Ausgangspunkt für pathologische Processen in der
Speiseröhre sein kann."

Nog in het zelfde jaar sluit Krause in zijn handboek der Ana-
tomie zijne verhandeling over de klieren van den Oesophagus met
de opmerking, dat zich aan het boveneinde van den slokdarm
eene tubuleuse kliervariëteit bevindt.

In 1887 was het aan Lautenschläger (147), die, voor het vervaar-
digen zijner dissertatie, een onderzoek instelde naar het al of niet voor-
komen der door
Rüdinger beschreven klier aan het begin van den
slokdarm, niet mogen gelukken, deze kliersoort terug te vinden.
Hij vond het opmerkelijk, dat de acineuse klieren van den slok-
darm in de submucosa, de tubuleuse in de tunica mucosa geplaatst
zijn, terwijl dit toch volgens hem bij de uitwendige huid in het
algemeen omgekeerd is.

Strahl (263) had aan de plaats van overgang van den pharynx
in den Oesophagus bij den hond twee soorten van klieren

-ocr page 59-

beschreven, die zich in grootte, vorm en geschiktheid tot kleuring
verschillend verhouden. Maar ook bij den mensch vond hij op
overlangsche sneden in het slijmvlies op de grens van den pha-
rynx aan den achterwand van het strottenhoofd meermalen een
groot pakket slijmklieren van hetzelfde type, als de zuiver
acineuse slecht kleurbare van den hond. Hoewel hij deze klier-
soort enkele malen vond, was hij toch niet in staat te vermelden,
of ze constant voorkomt. Onder deze grens zag hij bij den mensch
nooit de eigenaardige sterk kleurbare oesophagusklieren, die den
hondenslokdarm kenmerken. Overigens varieerden de verhoudingen
der klieren aan doorsneden van verschillende slokdarmen van
den mensch zoo veel, dat hij zich zeer goed de van elkander
afwijkende opgaven der schrijvers kan verklaren en gevoelde hij
zich, ondanks de studie van eene groote rij preparaten, niet in
staat, een algemeen schema van zijne waarnemingen samen te
stellen. Dit was dan ook de oorzaak, waarom hij afzag kritiek
te oefenen over eene pas verschenen mededeeling van
Flesch (59)
over dit onderwerp.

Bij een onderzoek over den aard en de wijze van overgang van de
muscularis mucosae aan de
grens van pharynx en Oesophagus
kwam Schaffer de door Rüdinger beschreven en na Lautenschlägers
vergeefsche pogingen geheel in vergetelheid geraakte, klier onder
het oog. Hij onderzocht en beschreef haar en stelde hare beteekenis
in een helder daglicht. Hij vond uitsluitend in de zijbochten van
het bovenste deel van den
Oesophagus wel bilateraal, doch vari-
eerende inplaats tusschen de cartilago cricoidea en den 4en en
5en tracheaalring, ietwat dorsaalwaarts verschoven en niet altijd
symetrisch op dezelfde hoogte,
nu eens een zeer groot klierpakket,
dat met het ongewapende, oog gemakkelijk waarneembaar was
en waarin de klierbuizen slechts door dunne bindweefselbundels
van
elkander gescheiden zijn; dan weer slechts ettelijke klierbuizen,
die gemakkelijk aan de waarneming ontsnappen kunnen. Ondanks
Lautenschlägers uitkomst is hij geneigd, de kliersoort als eene
typisch voorkomende op te vatten. In 7 van de 10 gevallen
waren ze aanwezig, doch omdat hij van eiken slokdarm slechts
enkele c.M. onderzocht, meent hij, dat \'t nog niet zeker is, dat
deze klieren in die 3 gevallen geheel ontbraken. Het individueele
verschil in grootte kan aanmerkelijk zijn; zoo bedroeg bij een
meisje van 11 jaar de cranio-caudale afmeting 6\'/2 m.M., de
transversale 4 m.M.; bij een meisje van 16 jaren bedroegen de
afmetingen respectievelijk 0,65 m.M. en 0,80 m.M.

Ook Schaffer vond, dat de muscularis mucosae aan de zijwanden
van den slokdarm hooger reikt dan op den voor- en achterwand,
zoodat ze eene spierachtige omhulling om de genoemde klieren

-ocr page 60-

vormt tot wel 260 mikron dik, terwijl ze op den dorsalen en op den
den ventralen wand nog ontbreekt of slechts door enkele bundels
vertegenwoordigd wordt. Door klieren en muscularis mucosae is
de slijmvlieslaag daar ter plaatse dan ook meestal verdikt. Ver-
toonen de klieren, wat plaats en voorkomen betreft, nog al individu-
eele verschillen, ook in mikroskopische samenstelling is er verschil.

Het klierlichaam bestaat uit een min of meer groot aantal
nauwere of wijdere vertakte en aan hun einde gebogen, onder
scherpe hoeken samenkomende buizen, die zich tot eenen uitvoer-
gang vereenigen, welks lumen niet veel verschilt van dat der
eindbuizen en die dikwijls ampulvormige verwijdingen bezit.

De klier mondt steeds op eene papil der tunica propria, dikwijls
monden er twee gemeenschappelijk op dezelfde papil en niet zelden
vindt men de aan elkaar grenzende papillen, ieder van eenen
ampulvormigen, verwijden uitvoergang voorzien.

Schaffer meent, dat men, afgezien van de in de ampullen in-
mondende klierbuizen, een kliervorm voor oogen heeft, die geheel
overeenstemt met de enkelvoudig acineuse klieren van den oeso-
phagus veler vogels. Terwijl het meerlagig plaat-epithelium, in
welks kiemcellenlaag zich het cylinder-epithelium der uitvoergangen
voortzet, in vele gevallen slechts op de punten der papillen door
de nauwe mondingen dezer uitvoergangen onderbroken wordt,
vindt men in andere gevallen grootere stukken van het plaat-
epithelium vervangen door cylindervormig slijm-epithelium,
waardoor men meenen zou, dat in de zijdelingsche bocht van den
oesophagus een stuk slijmvlies van de maag is ingeplant. De
gewonden eindklierbuizen zijn bekleed met cylindrische epithelium-
cellen, die aan hunne basis een weinig breeder zijn, dan aan het
lumen van de klier. Hunne kernen zijn meestal onmiddellijk tegen
de membrana propria gedrukt en staan loodrecht op de langste
afmeting der cellen.

Dit cylinder-epithelium kleurt zich niet met slijmkleurende
middelen en herinnert in vorm en microchemische verhouding
sterk aan de cardiaklieren van de maag en aan de
Brunnersche
klieren van het duodenum.

De cellen der uitvoergangen hebben een nauwkeuriger cylinder-
vorm, dan die der eindbuizen, vooral in de ampullen gelukte het
hier en daar eene duidelijke slijmkleuring tot stand te brengen.

Van veel belang vond Schaffer de omstandigheid, dat hij tusschen
de heldere, zwak gekleurde kliercellen der eindbuizen meermalen
polygonale, korrelig protoplasmatische cellen aantrof, die zeer veel
overeenkomst vertoonden met de dekcellen in \'t halsdeel der fundus-
klieren. Zij bleken ook dezelfte affiniteit jegens aniline kleurstoffen te
bezitten. Soms echter waren in het geheel geen dekcellen aanwezig.

-ocr page 61-

Opmerkelijk nog is het feit, dat de eindklierbuizen evenals de
uitvoergangen cysterne-vormige verwijdingen kunnen bezitten, die
dan met lage cylindrische cellen bekleed zijn. Hierdoor kan het
voorkomen, dat de geheele klier uit een overwegend aantal
bol-
vormige ruimten
bestaat met slechts spaarzame klierbuisjes, be-
kleed met hooge cylindercellen, die soms slijmkleuring vertoonen.

Aangezien nu de in het onderste gedeelte van den oesophagus
gelegen cardiaklieren, geheel denzelfden bouw en plaatsing in het
slijmvlies hebben als deze kliersoort, zoo komt
Schaffer tot de
overtuiging, dat de naam bovenste cardiale oesophagusklieren op
hen toepasselijk is.

Dat de bovenste cardiaklieren gemakkelijk te overzien zijn, lezen
wij bij
Hewlett (98): „One specimen which was at first supposed
to contain only a single area was demonstrated upon microscopic
examination to present a corresponding smaller area on the other side".

Lubarsch (157) vond ze slechts één keer, terwijl Hewlett zelf
ze slechts in 6 van de 10 onderzochte gevallen waarnam. Om-
trent het voorkomen van dekcellen zegt hij verder: „I was not
able to find them with such regularity and succeeded in demon-
strating these cells in only three of six specimens, in two cases
they were present only in small numbers". Opmerkenswaardig is,
dat de cysten cylinder- of kubisch epithelium dragen, waarin eveneens
dekcellen kunnen voorkomen, een bewijs dus, dat de cysten zoowel
verwijdingen van de klierbuizen, als van de uitvoergangen
kunnen zijn. „The morphological significance of the superficial
glands is not clear. It is not strange that when many parietal
cells are present, the glands containing them should be mistaken
for a misplacement of gastric glands."

Volgens A. Riickert (217) is het mogelijk, dat de patholoog
anatoom, het soms ingezonken oppervlak, waar deze klieren uit-
monden, verwisselt met decubitaalzweren. Daar hij de bovenste
cardiaklieren slechts in 4 gevallen kon aantoonen, komt hij tot
de conclusie, dat men ze bij den mensch niet als normaal voor-
komend mag aanzien. Hij vond ze bij een man van 70 jaar
met
dekcellen en cysten;
bij een man van 32 jaar ter hoogte van den
2en tracheaalring en wel symetrisch, rechts met een oppervlak van
11 m.M. bij 5 m.M., links 3 m.M. bij 2 m.M.
met enkele dek-
cellen en cysten;
bij een jongen van 5i/1 jaar rechts, ter hoogte
van den len tracheaalring, 5 m.M. bij 2\'/2 m.M., links ter hoogte
van den 3en tracheaalring 8 m.M. bij 31/, m.M.,
zonder dekcellen
en zonder cysten,
en bij een meisje van 3 jaar, rechts ter hoogte
van den 2en tracheaalring 5 m.M. bij 2\'/2 m.M., links Va c.M. lager
3 tot 1 7
ï m.M., zonder dekcellen en zonder cysten.

-ocr page 62-

C. ONDERSTE CARDIALE OESOPHAGUSKLIEREN.

De klieren, die zich aan den overgang van den slokdarm en
de maag in eene smalle zóne, zoowel in het gebied van den eersten
als in dat van de tweede bevinden, worden door sommige schrij-
vers tot den Oesophagus, door andere tot de maag gerekend,
terwijl er zelfs nog hedendaagsche onderzoekers zijn, die hun bestaan
niet kennen.

E. Home (109) schrijft onder den titel „Uber die Magendrüsen
des Menschen": „Die Drüsen im untern Theile der Speiseröhre
welche ich früher, 1807, mit den Namen Speiseröhrendrüsen be-
legte sehen wie trichterförmige Zellen aus, deren Tiefe nicht beträcht-
licher als die Dicke der innern Speiseröhrenhaut is, ungeachtet
dieser Theil weit von dem des Drüsenmagens der Vögel verschieden
ist, so haben sie doch grössere Aehnlichkeit damit, als irgend ein
Theil der innern Fläche des Magens und Zwölffingerdarms, auch
kommen sie mit diesem durch die von ihnen bewirkte Gerinnung
der Milch überein, welche kein andrer Theil dieser Höhle her-
vorbringt. Richtig, allein ich möchte nicht die Drüsen im untern
Theile der Speiseröhre sondern einen ansehnlichen, die ganze cardia
umgebenden von oben nach unten ungefähr drei Liniën hohen,
einen wirklichen Wulst von einer Linie Dicke, bildenden drüsigen
Vorsprung für das Analogon des Drüsenmagens der Vögel halten." .

/. F. Meckel (167): „Ausser einer grossen Menge sehr feiner
Vertiefungen, welche die Mündungen kleiner einfacher Drüschen
sind, enthält die innere Haut des Magens vorzüglich in der Gegend
der beiden Oeffnungen grössere, welche zu mehr oder weniger
deutlichen unsehnlichen Drüschen führen. Diese bilden an der
Uebergangsstelle der Speiseröhre in den Magen einen 3-4 Liniën
breiten sehr deutlichen Vorsprung, wodurch beide Höhlen von
einander etwas abgegränzt werden.

Het was Lauth (146) die vermeldde, dat de tunica interna van
de maag voorzien is van een groot aantal slijmklieren, die vooral
aan de cardia en aan den pylorus sterk ontwikkeld zijn, zoo zelfs,
dat men ze men ze met den vinger vpelen kan.

Volgens Hildebrand (99) heeft Rudolphi zoowel aan de cardia
als aan den pylorus slijmklieren gezien, waarvan die aan de cardia
eene meer oppervlakkige ligging hadden dan die aan den uitgang,
welke laatste, evenals de klieren in den Oesophagus, dieper in het

-ocr page 63-

slijmvlies geplaatst zijn, wat volgens Rudolphi het gevolg is van
de omstandigheid, dat de linker maaghelft dunwandiger is dan de
rechter.

De naam cardiale klieren wordt het eerst aangetroffen bij
Gerlach (75) voor die soort van slijmklieren, welke op de grens
van oesophagus en maag spoedig door de eigenlijke lab- of maag-
klieren verdrongen worden.

Bruch (29) gaf eene beschrijving van eene soort van klieren,
die alleen aan de cardia voorkomen en welke naar hun bouw het
midden hielden tusschen de Brunnersche klieren en de slijm=
klieren van den slokdarm. In den atlas van
Bonamy, Beau en
Broca (24) worden op de afbeelding van het maagslijmvlies eenige
„saillies" aangeduid „dues a des glandes composeés, a des glandes
cardiaques."

Deze vormen eenen kring om de cardia, die minstens een centimeter
breed is. Aan gene zijde van de maaggrens komen er ook enkele
voor, die zeldzamer worden, hoe verder men zich van de cardia
verwijdert. Aan den overgang van dfen slokdarm in de maag bevindt
zich volgens
Kölliker (131) eene 2"\' breede, gesloten ring van
klieren, die de samenstelling hebben van de druifvormige kliertjes
der mondholte. In latere uitgaven van zijn leerboek noemt hij
de cardiaklieren samengesteld buisvormige maagsapklieren, die uit
4-7 ronde buizen met labcellen bestaan en die uitmonden in een
met cylinderepitheel bekleede „Vorraum." Nog later geeft hij
verschillen op tusschen de cardiaklieren eenerzijds, en de oesopha-
gus- en pylorusklieren anderzijds.

De pylorusklieren zijn grooter, hebben geen labcellen, terwijl
hunne uitvoergangen niet voorzien zijn van zoo talrijke blaas-
vormige uitbochtingen, waardoor de cardiaklieren een zoo „klon=
terig" aanzien verkrijgen. De oesophagusklieren hebben volgens
hem een meer boomvormig samengestelden uitvoergang. Deze
beschrijving leert ons duidelijk, dat hij de eigenaardige kliersoort
voor oogen had, die wij niet met de fundusklieren mogen ver-
warren. Het is dan ook waarschijnlijk aan de door hem genoemde
labcellen en voorruimten te danken, dat latere schrijvers ze met de
fundusklieren of de pylorusklieren identificeeren
(Cobelli,
Macalister, Tetsut, Poiviev.)

Dat E. F. Gurlt (89) omtrent de physiologie der cardiaklieren
nog eene eigenaardige voorstelling bezat, bemerken wij uit zijn
arbeid als hij zegt: „De linkerhelft van het maagslijmvlies bezit
zeer kleine Schleimbalge, die met het bloote oog niet herkend
kunnen worden en welker secreet niet alleen de wanden van de maag
tegen de schadelijke inwerking „scharfer Nahrungsmittel" behoedt,
maar ook met het zure maagsap de pepsine helpt vormen."

-ocr page 64-

Henle (95) is van meening, dat de door Kölliker beschreven
cardiaklieren, die aan de grens van slokdarm en maag meer in
het gebied van den eersten liggen,
niet steeds voorkomen.

Dat de cardiaklieren alleen tot den oesophagus gerekend dienen
te worden, is volgens
Cobelli (35) te zien aan de omstandigheid,
dat ze ophouden waar het epithelium van den slokdarm verdwijnt.
Volgens hem stemt hun fijnere bouw geheel
met dien der
pylorusklieren
overeen.

De acineuse klieren van den oesophagus houden volgens Klein
(127) niet op aan de cardia, maar zetten zich over eenen afstand
van ongeveer 3 m.M. onder het maagepithelium voort. De klieren
aan den bovenrand van de cardia zijn geheel
met cylinderepitheel
bekleed,
hunne buizen gedraaid en in de meeste gevallen kolf-
vormig aangezwollen. 2 m.M. onder de grens van overgang vindt
men tusschen het epithelium, in den bodem der buizen, kogelvormige
of biconvexe, donkere of bleeke, sterk gegranuleerde cellen.

In de Sitzungsberichte Bd 82 III Abth. 1880 meent Toldt{274),
dat de cardiaklieren tot het maagslijmvlies behooren, al worden
ze soms door eilandjes van plaat-epithelium gescheiden, Hij rang-
schikt ze evenals
Renaut onder de tubuleuse klieren, terwijl Hoff-
mann
(105 en Krause (137) ze tot de acineuse klieren rekenen.
Kupffer (142) vond inde 1-1\'/2 c.M. breede cardiazöne verscheidene
maaggroefjes, waarin kortere en langere gebogen klierbuizen uit-
mondden, die met een
cubisch epithelium bekleed waren en wijde
lumina hadden. Dekcellen ontbraken geheel en. al en traden pas
8 a 10 m.M. van de grens op.

De verwarring van de namen cardiaklieren en fundusklieren
bereikt bij
Macalister (160) haar hoogtepunt: „There are two
kinds of glands in the stomach pyloric glands and cardiac glands,
chiefly present at the cardiac end. There are about
four million
and three quarters
of these glands."

De laatste uitgave van Hyrtl\'s leerboek vermeldt: „Ausser den
Pepsindrüsen bezitzt die Magenschleimhaut noch
Schleimdriisen
an der Cardia und am Pylorus."

Uit de beschrijving zoowel als uit de afbeelding van Tcstut (278)
III blz. 499 blijkt, dat ook hij met zijne „glandes cardiaques" de
fundusklieren bedoelt, terwijl
T. Joannesco in Poiriers Traité, de glan-
des cardiaques ook glandes
du fond of glandes a pepsine noemt.

Schaffer (226) vond, dat de cardiaklieren bij den eenen mensch
meer, bij den ander wat minder (4-1 m.M.) onder het slijmvlies-
oppervlak van den oesophagus in de hoogte reiken en steeds
slechts enkele m.M. onder het oppervlak liggen.

Het zijn tubuleuse klieren, met vertakte en vele malen gewonden
buizen, die dikwijls tot ronde, van elkander min of meer duidelijk

-ocr page 65-

gescheiden klierlichamen vereenigd zijn en voorzien zijn van meerdere
cylinder= of ampulvormige uitvoergangen.

De uitvoergangen worden bekleed door slijmsecerneerende,
hooge cylindercellen,
die het voorkomen hebben van het epi-
thelium van de oppervlakte der maag.

De klierbuisjes hebben een kegelvormig of cubisch epithelium,
dat geen gewone slijmkleuring vertoont, maar in bouw overeen-
stemt met de hoofdcellen der fundusklieren of met de cellen der
pylorusklieren.

Hier en daar worden dekcellen gevonden, gelegen tusschen de
cubische cellen der klierbuizen, ja enkele buizen schijnen soms
bijna
geheel uit dekcellen
opgebouwd. De klieren liggen in de tunica
propria
van het slijmvlies, dus boven de muscularis mucosae of ze
worden hier en daar door enkele bundels van deze spierlaag om-
geven. Tusschen het epithelium van sommige klierbuizen en van som-
mige foveolae gastricae, waarin enkele cardiale oesophagusklieren
uitmonden, komen
bekercellen voor, voorzien van eene theca.

Ondanks deze nauwkeurige mededeelingen van Schaffer vinden
we, dat
Renaut (205) in het hoofdstuk, gewijd aan den overgang
van den slokdarm in de maag, de eigenlijke cardiaklieren nog niet
nauwkeurig kent. Hij zegt, dat de klieren van den slokdarm
daar ter plaatse in grootte en aantal toenemen, zoodat ze
onder
de muscularis mucosae,
juist onder de scherpe epitheliumgrens
elkander aanraken, dat de blinde, uitsluitend als slijmafscheidend
op te vatten, einden, door bundels van de muscularis mucosae
worden omgeven en dat terugloopende, met cubische cellen be-
kleede uitvoergangen vele ampulvormige verwijdingen bezitten.

De laatste uitgave van .Stöhrs Lehrbuch der Histologie (256)
bevat eene korte beschrijving der cardiaklieren;
Stöhr beschouwt
ze ook als tot den oesophagus behoorend en neemt voor de
maag slechts twee kliersoorten aan, terwijl
Szymonowicz (267) in
zijn Lehrbuch der Histologie en mikroskopische Anatomie, drie
soorten maagklieren onderscheidt, n.1.: 1" glandulae gastricae pro-
priae = fundusklieren = maagsapklieren = labklieren = pepsine-
klieren, 2° glandulae pyloricae = maagslijmklieren, 3° cardiaklieren
verbreid over eene smalle zóne aan den overgang van den slok-
darm in de maag. Ze gelijken veel op de
Brunnersche en
pylosusklieren en bevatten slechts bij uitzondering dekcellen.
Terwijl Szymonowicz ook bovenste en onderste cardiale
oesophagusklieren onderscheidt, rekent hij de onderste cardiaklieren
deels tot den oesophagus, deels tot de maag.

Uit het bovenstaande blijkt, dat er zoowel wat betreft de boven-
ste als de onderste, cardiale oesophagusklieren, verschil van meening
bestaat over hun bouw en over de aanwezigheid van dekcellen.

-ocr page 66-

De functie van de onderste cardiaklieren wordt al zeer ver-
schillend beschouwd. Zoo wordt opgegeven, dat ze dienen om melk
te stremmen, om den invloed van schadelijke voedingsmiddelen
tegen te gaan, om slijm af te scheiden of om met het zure maagsap
pepsine te maken. De onnauwkeurige beschrijving der onderzoekers
is oorzaak geweest, dat de cardiaklieren zelfs heden nog met de
fundusklieren worden verward. Terwijl eindelijk de eene onder-
zoeker ze tot den slokdarm, de ander ze tot de maag, en een
derde ze tot beide rekent te behooren.

Wel opmerkelijk is de meening van R. Edelman (51), die de
cardiaklierenstreek van de maag bij zoogdieren onderzocht: „Als
schleimbildende Drüsen sind die Cardiadrüsen nicht auf zu fas=
sen.
Die physiologische Bedeutung der Cardiadrüsenregion beruht in
in der Bildung einer Art Vorraum im Magen, welcher keine
Säure, dagegen Fermentquellen enthält und in dem die Verdau-
ung der Stärke vor sich gehen kann. Phylogenetisch kann die
Cardiadrüsenregion als eine in die Bildung des Magens hinein-
gezogener Abschnitt der Vorderdarmdrüsen aufgefasst werden".

-ocr page 67-

D. MAAGSLIJMVLIES-EILANDJES IN DEN
OESOPHAGUS.

Niet alleen kunnen er bovenste en onderste cardiale oesophagus-
klieren in den slokdarm aanwezig zijn gecombineerd met een min of
meer veranderd oppervlakte-epithelium, maar ook kan het voor-
komen, dat er goed gevormde
fundusklieren, uitmondend op een
epithelium, geheel gelijk aan dat van de maag, te vinden zijn. Dan
staat
a. h. w. een stukje van het maagslijmvlies in den Oeso-
phagus ingeplant.

Zoo heeft Eberth (48) bij eenen 25-jarigen man, n.1. aan het
begin van de onderste helft, een vijf penningstuk groote, ronde,
roodachtige plek gevonden, die iets onder het niveau van het
plaatepithelium was gelegen en door eene scherpe lijn duidelijk van
het grauwachtige, witte plaatepithelium begrensd was. Mikros-
kopisch onderzocht, bleek die plaats voorzien te zijn van cylinder-
epithelium, gelijk aan dat van de maag, terwijl hij tevens de
aanwezigheid van eene groote hoeveelheid buisvormige klieren
constateerde, zooals die in de maag voorkomen. Uit zijne be-
schrijving is niet met zekerheid op te maken, of hij de cardia-
klieren of de fundusklieren der maag bedoelt, vermoedelijk meende
hij wel de laatste, omdat hij van eene groote hoeveelheid spreekt.
Hij verklaart dit zonderlinge voorkomen door de omstandigheid,
dat het van boven af indringende plaatepithelium, tijdens het
differentieeren van maag en slokdarm, vermoedelijk eene groep
van maag-epitheliumcellen als een eilandje omsloot en van de
omgeving afsnoerde. Door den aanzienlijken groei van het deel
van den
Oesophagus, dat caudaal van deze afsnoeringsplaats lag,
verklaart hij, waarom hij deze plek in het midden van den slok-
darm vond, inplaats van dicht bij de maag.

Schwalbe (244) vermeldt zelfs een geval van metaplastisch
darmepithelium
in den Oesophagus. „In einem Falle traten auch
noch in den Drüsenräumen richtige
Panetsche Zellen auf, d. h,
grosse Zellen mit basal gelegenen Kern und ziemlich mächtigen
acidophilen Granulis. In demselben Falle waren auch die Deck-
epithelien derartig hoch cylindrisch und ebenfalls hier und da von
Becherzellen durchsetzt dass durchaus das Aussehen von Darm-
epithel
vorhanden war."

-ocr page 68-

Wat de maagslijmvlies-eilandjes betreft, Schwalbe beschreef ze
als licht verheven, scherp begrensde, bruingele, fluweelachtige onder-
brekingen van het slokdarmslijmvlies. Hoe verscher het materiaal
is, hoe duidelijker zij te vinden zijn, bij oudere cadavers zijn ze snel
onduidelijk en worden dan grijsrood of vuilgrijs. Tijdens de digestie
zijn ze het duidelijkst te zien, ze kunnen overal in den slokdarm voor-
komen, doch het meest vertoonen ze zich ter hoogte van den len tot
den 8en tracheaalring, hetzij eenzijdig of aan beide kanten, hetzij enkel
of in grooter aantal, nu eens speldekopgroot, dan weer tot lensgrootte.
Soms liggen de haarden in rijen, door bruggen in elkander over-
gaande en een achtvormige of kettingvormige configuratie hebbend.

De eilandjes kunnen 2 soorten klieren bevatten, n.1. cardiaklieren,
met. of zonder spaarzame dekcellen
en fundusklieren, die in
maaggroefjes monden
zooals in de maag. In \'t laatste geval vond hij
zoowel in de eindstukken als in de uitvoergangen typische dekcellen.
Bij vele slokdarmen was het oppervlakte-epithelium reeds te gronde
gegaan. Noduli lymphatici scheiden de klieren soms van elkander.

Hildebrand (99) vond bij een jongen man, aan den achterwand
van den oesophagus, in de hoogte van het ringvormige kraakbeen
2 symetrische, naast elkander gelegen, ongeveer één penningstuk
groote plaatsen, die zich door hunne intensieve roode kleur scherp
tegen de omgeving afteekenden. De bodem dezer stukjes had een
zwak gegranuleerd, fluweelachtig voorkomen; de randen van het
omgevende plaat-epithelium vormden eenen weinig verhoogden wal.
Het geheel zag er uit als een oppervlakkig substantieverlies, als
eene erosie. Onder het mikroskoop bleek, dat het plaat-epithelium
plotseling ophield en dat het epithelium der genoemde stukjes
grootendeels verloren was gegaan, omdat het onderzoek eerst
eenige dagen na den dood kon geschieden.

Op enkele plaatsen was echter nog een hoog cylinder-epithelium
te vinden, terwijl de bodem gevormd werd door dicht naast elkaar
gelegen klierbuizen.

Een klein deel dezer klierbuizen droeg een hoog, eenlagig
cylinder-epithelium met basaal geplaatste kernen, de groote massa
daarentegen had cubische cellen met in het midden liggende, ronde
kernen. Een deel der cellen bezat een helder, meer doorschijnend,
een ander deel een dichter, korrelig protoplasma. Deze laatste
cellen kleurden zich sterk met eosine. De klieren vertoonden dus
dezelfde eigenschappen als de fundusklieren en lagen ook, evenals
deze,
boven de muscularis mucosae. Verstrooid tusschen de klie-
ren bevonden zich enkele ophoopingen van lymphoide cellen, vooral
aan de grens van het plaatepithelium.

In 1904 en 1905 was ook de aandacht van Schridde (235) (238)
op deze maagslijmvlies-eilandjes gevestigd.

-ocr page 69-

In enkele gevallen leek het hem bij mikroskopisch onderzoek,
of een klein maagje in den oesophagus was geplaatst. Hij
kon dan in zulke gevallen eerst een kring constateeren van
oesophageale, dus in \'t plaat-epithelium uitmondende cardiaklieren,
waarbinnen eene zóne lag met gastrale cardiaklieren, welke in het
maag-epithelium uitmonden, die op haar beurt een centrale plek
omgaf waar duidelijke fundusklieren in maaggroefjes, bekleed met
maagepithelium, uitkwamen. Aan zulk een miniatuurmaagje was der-
halve een cardiaal deel, zoowel als een fundusdeel te onderscheiden.
Maag-epithelium met cardia- of fundusklieren werd door hem in
21 van 30 gevallen geconstateerd. Meermalen had hij gelegenheid
om niet alleen
in \'t epithelium der ampullen, maar ook in
dat der kliergangen
der cardiaklieren slijmvormende cellen
op te merken, iets wat door hem ook bij de cardiaklieren der
maag was gevonden en waaraan hij den naam „Becherzellen-
bezirken" had gegeven.

-ocr page 70-

IV. EIGEN ONDERZOEK.

MATERIAAL EN VERVAARDIGING DER PREPARATEN.

De slokdarmen van volwassenen en van kinderen ontving ik
terstond na afloop der autopsie. Embryonen en foetus werden
steeds zoo versch mogelijk onderzocht; sommige waren reeds enkele
uren voordat ze in mijn bezit kwamen, in 2 \'/, 7« formaldehyde
of in spiritus geplaatst.

De apen werden mij door de welwillendheid van Dr Büttikofer
uit de Rotterdamsche Diergaarde steeds zoo snel mogelijk na hun
dood opgezonden.

Talrijke series, vooral van de lagere vertebrata, op het zoölogisch
laboratorium in Leiden aanwezig, werden met groote bereidwilligheid
door
Prof. Vosmaer ter bestudeering afgestaan, terwijl ik op het
Anatomisch instituut te Utrecht series van hoogere vertebrata
kon onderzoeken.

Mikroskopisch werden onderzocht:

volwassen menschen,
kind v. 1 jaar en 1 maand,
menschen-foetus v. 25, 29, 29.5 en 30 c.M.,
menschen-embryonen v. 2.5, 11, 32, 71 en
220 m.M.,
apen,
hond,

Xantharpeia amplexicaudata v. 21 m.M.;

Bradipus tridactilus,
Tarsius spectrum,

Sues scrofae domesticae 5.5-23.5 m.M.,
Erinacei europeae 10-13 m.M.,
Talpae europeae 13-37 m.M.,
Marsupialia 3-3.5 c.M.,
exemplaren van Triton,
verschillende vogels,
Mustelus vulgaris,
exemplaren van Acanthias.

de slokdarm van: 3

1

4

5

15
1

de series van \'

embryonen van: 1
1
10
7
4

6
6
7
1

51

-ocr page 71-

Makroskopisch onderzoek geschiedde van den slokdarm van:

1 paard,

1 rund,

1 varken,

1 geit,

23 Musteli vulgares.

Uithoofde van de geringe afmetingen liet ik den slokdarm bij
één embryo in situ, alleen ontdeed ik dit van hoofd, bovenste
extremiteiten en voorsten borstwand. Bij de andere, onvoldragen,
vruchten, prepareerde ik den slokdarm met een deel van den
pharynx en van de maag, uit het lichaam en fixeerde deze in
Zenkersche vloeistof.

De oesophagi van kinderen, die van volwassenen en van de
grootste apen, werden voor de fixatie met groote omzichtigheid
van den muscularis ontdaan, omdat de spierlagen bij de paraffine
inbedding voor het snijden te hard worden. Het verwijderen van
de spierlagen was voor het onderzoek geen bezwaar, dewijl de
elementen, waarover dit onderzoek loopt, in het slijmvlies zelf of
in de submucosa gelegen zijn.

De grootere slokdarmen werden meestal aan het maagdeel dicht
gebonden, met de fixeeringsvloeistof gevuld en aldus aan draden
in hooge cylinderglazen, met dezelfde fixatievloeistof (Zenker of
4 °/0 Formaldehyde) gevuld, opgehangen, de kleinere bracht ik, al
of niet over de geheele lengte opengeknipt, in de fixeeringsvloeistof.

Na het fixeeren werden de preparaten 24 uur in langzaam
stroomend water uitgewasschen, vervolgens in stijgenden alkohol
gehard en door absoluten alkohol door toluol, xylol of cederolie in
paraffine gebracht.

Daarna werd een geheele oesophagus in stukjes van 1\'/, tot
2 c.M. in metalen vormen ingesmolten en schetsjes ter oriënteering
gemaakt.

Ik beijverde mij voor eiken slokdarm op te teekenen wat ma-
kroskopisch, ook na het doorzichtig maken, te zien was, om
dit met het mikroskopisch onderzoek te vergelijken.

Hieruit bleek, dat de kleine, op zichzelf staande klierbuisjes en
noduli lymphatici gemakkelijk over het hoofd te zien zijn. Het-
zelfde geldt voor de eventueele soms speldekopgroote eilandjes
van heterotopisch maagepithelium, die binnen 24 uren na den
dood al geheel onzichtbaar kunnen worden.

In afwijking dus van de andere onderzoekers, die slechts enkele
stukjes uit den langen slokdarm onderzochten, besloot ik eiken
slokdarm in zijn geheel te fixeeren, te harden, te snijden en verder te
behandelen.

-ocr page 72-

Het snijden geschiedde met een Jungsche sledemikrotoom en
met een door
Mayer verbeterde mikrotoom van De Groot.

De kleinere oesophagi en die der embryonen werden geheel
opgeplakt en gekleurd, doch de grootere anders bewerkt. Als men
bedenkt, dat een oesophagus van 25 c.M. lengte bij 25 mikron
sneedikte 10000 preparaten levert, dan is het bij een eenigszins
omvangrijk onderzoek duidelijk, dat niet al deze preparaten mikros-
kopisch onderzocht konden worden. Ik nam dan al naar gelang
van de grootte van den slokdarm om de 10-20 of 50 preparaten
er een uit de serie om deze tot eene nieuwe serie vereenigd op
te plakken en te onderzoeken.

Zijn er bijzonderheden te constateeren, dan kan men in de eerste
serie nauwkeurig de plaats terugvinden en daaruit zooveel prepa-
raten tot onderzoek opplakken als noodig blijkt.

De dikte der sneden varieerde van 7 tot 25 u. Ze werden op
water gestrekt, met behulp van
Mayer\'s eiwit opgeplakt en gekleurd,
hetzij met Delafieldsche Haematoxyline en eosine, hetzij met
mucikarmijn.

In den laatsten tijd heb ik, om het tijdroovende kleuren op de
objectglazen te ontgaan, ook de „stukkleuring" aangewend en wel
met
Mayer\'s Haemaluin.

De afbeeldingen werden vervaardigd met behulp van de camera
lucida van
Chevalier-Oberhauser, het teekenapparaat van Reichert
of het teekenoculair van Leitz.

-ocr page 73-

V. BESCHRIJVING DER STADIA VAN HET EPITHELIUM
VAN DEN EMBRYONALEN EN FOETALEN
MENSCHELIJKEN SLOKDARM.

Ten einde de verschillende veranderingen in den slokdarm der
menschelijke vrucht te bestudeeren, is het gewenscht, de ontwik-
kelingsgeschiedenis van het darmkanaal in enkele algemeene
trekken te schetsen en meer in het bijzonder de ontwikkelings-
geschiedkundige omvormingen te vermelden, die zich in het voorste
gedeelte daarvan afspelen, waarbij tevens de eigenaardige betee-
kenis van den slokdarm als gedeelte van het intestinaal kanaal
in het oog springt.

Het grootste deel van het darmkanaal, zooals zich dat voordoet
bij de gewervelde dieren, is een produkt van het binnenste kiem-
blad, het entoderm. Slechts aan het begin en het einde draagt
het ectoderm in den vorm van een tweetal instulpingen, het
stomadaeum en het proktodaeum, aan den opbouw er van bij.

Het aandeel, dat de mondbocht en de anaalbocht aan den
opbouw van het volwassen darmkanaal hebben, kan bij de onder-
scheidene dieren zeer verschillend zijn.

In zijn meest eenvoudigen vorm doet zich de aanleg van het
darmkanaal voor als eene sleuf in het entoderm aan de ventrale
zijde van de chorda dorsalis. Deze sleuf, die van den dooierzak
wordt afgesnoerd, verdiept zich meer en meer, vooral aan het
craniale en aan het caudale einde, waardoor aldaar eene buis
wordt gevormd, die geheel uit entodermale epitheliumcellen bestaat.
Hierdoor zijn aan den embryonalen darm 3 gedeelten te onder-
scheiden : de kopdarm, de middendarm en de staartdarm, waarvan
de eerste en de laatste blind eindigen.

Het middendeel blijft nog lang in uitgebreide communicatie
met den dooierzak. Langzamerhand wordt deze wijde verbinding
tot een nauw kanaal, tot den ductus omphalo-entericus, die buiten
den lichaamsnavel in de navelstreng wordt opgenomen.

De ectodermale craniale instulping, het stomadaeum, is door
de membrana pharyngis van het craniale blinde einde van den
darm gescheiden.

Deze membraan, die ongeveer ter hoogte van den lateren
isthmus faucium staat, bestaat uit eene laag ectodermale en uit
eene laag entodermale cellen en is slechts in de vroegste stadiën

-ocr page 74-

der ontwikkeling aanwezig. Door het ontbreken eener mesodermale
steunlaag scheurt zij, evenals de rectaal-membraan aan het einde
van den darm, vroegtijdig door en brengt daardoor het darmkanaal
met het stomadaeum in samenhang.

Het stuk darm, gelegen voor de wijde communicatie, met den
dooierzak, wordt primitieve kopdarm geheeten; het deel daar
achter, einddarm.

Al spoedig raakt het kopgedeelte van het embryo het overige
lichaam ver in ontwikkeling vooruit, waardoor het daarin opge-
sloten deel van den darm, de kopdarm, in den aanvang het
grootste deel van het darmsysteem uitmaakt, iets wat bij de laagste
klasse der gewervelde dieren, de visschen, blijft voortbestaan.

Het gebied, dat onmiddellijk op de membrana pharyngis volgt,
is bij alle gewervelde dieren gekenmerkt door een aantal blijvende
of slechts gedurende de ontwikkeling optredende uitbochtingen
van het lumen, die den naam kieuwgroeven dragen. Tusschen
de groeven der zelfde zijde ontstaan mesodermale verdikkingen
in den wand van den kopdarm, welke kieuwbogen geheeten worden.

Deze organen, die bij lagere gewervelde dieren in den dienst
van de ademhaling treden en tot de kieuwvorming bijdragen, doen
bij de hooger gewervelde dieren een aantal belangrijke halsorganen
ontstaan, doch verdwijnen in hoofdzaak als zoodanig.

Dit gedeelte van den kopdarm is als kieuwdarm te onder-
scheiden. Aan het caudale einde van den kieuwdarm ontstaat
bij hoogere vertebrata de aanleg van de ademhalingsorganen.

Bij de toeneming in grootte van het embryo, neemt ook de
darm in lengte toe, snoert zich meer en meer van den dooier-
zak af en geleedt zich in verschillende afdeelingen, welke zich aan
de radvormige kromming van het embryonale lichaam aanpassen.

De primitieve kopdarm wordt dan al spoedig verdeeld in een
stuk, gelegen in den duidelijker gevormden kop, nu eigenlijke
kopdarm geheeten, en het daarop volgende deel, den voordarm,
dat zich tot den middeldarm uitstrekt.

De voordarm stelt aanvankelijk een buisvormig darmgebied
voor, dat volgens
Gegenbauet door eene slijmvliesplooi, den pylorus
van den middeldarm is gescheiden.
Kollmann meent echter, dat
de voordarm zich tot en met de opening van den ductus chole-
dochus uitstrekt, zoodat de helft van het duodenum, het pankreas,
de lever, de maag en de oesophagus daaruit ontstaan. Anderen
nemen de inmondingsplaats van den ductus Wirsungianus tot grens.

Al spoedig ontstaat zoowel aan het craniale als aan het caudale
einde van den voordarm eene verandering, die beide oorzaak zijn
van de vorming van den eigenlijken slokdarm. Door afsnoering
aan de ventrale zijde van het rostrale deel van den voordarm,

-ocr page 75-

wordt een tweede buis gevormd, die zich tot trachea, bronchi en
pulmones zal ontwikkelen, terwijl het caudale deel zich waar-
schijnlijk als gevolg van het langer verblijf der ingesta voor de
pylorusklep verwijdt tot de vorming van de maag.

Als oesophagus, slokdarm, wordt nu dat gedeelte van den voor-
darm onderscheiden, hetwelk reikt vanaf de caudale grens van
den aanleg der ademhalingsorganen tot de cardia van de maag,
en hetwelk in het algemeen in overeenstemming blijft met de
lengte van den hals van het dier. Al moge dit darmgedeelte
van entodermalen oorsprong zijn, zoo ondergaat het toch in den
loop der verdere ontwikkeling een aantal veranderingen, die het
als het ware onder den invloed van het stomadeum brengen,
(epithelium, klieren, spieren).

Naast de differentiaties van het lumen treden ook differentiaties
in den wand op. In den maagwand ontwikkelt zich een zeer
groot aantal klieren, die voor de spijsvertering van het grootste
belang zijn, terwijl de epitheliale bekleeding van den oesophagus
later met die van de huid overeenkomt.

Aanvankelijk bestaan de wanden van den slokdarm uit slechts ééne
laag entodermale cellen, die taliter qualiter in vorm met plaatepitheli-
umcellen overeenstemmen, doch die de kiemcellen zijn voor het late-
re trilharige cylinder-epithelium en het daarop volgende plaatepitheel.

Dit laag cubische epithelium wordt wat hooger en vermeerdert
zich vooral craniaal op den ventralen wand sterker dan op den
dorsalen, zoodat men stadiën in de ontwikkeling vindt, waarbij
op den achterwand één of twee, op den voorwand vier lagen
van epitheliumcellen worden aangetroffen.

In dit stadium kan men echter nog niet van een oesophagus
spreken, want eerst nadat in het bovendeel van den voordarm
twee zijdelingsche instulpingen het dikkere ventrale, zoogenaamde
respiratorische epitheel gescheiden hebben van het dunnere dor-
sale, is pas de definitieve slokdarm ontstaan. Beter is daarom in
dit stadium den naam oesophago-tracheaalbuis of oesophago-
pulmonaalbuis, want het afgesnoerde, ventrale epithelium dient tot
den aanleg van den tractus respiratorius.

De slokdarm wordt nu eene korte, cylindrische buis, die rechts
en links door de longzakjes omvat is, rostraal in verbinding staat
met den zakvormigen pharynx en caudaal in eene spoelvormige
verwijding, de maag, overgaat.

Vermits de epitheliumcellen van den slokdarm het eerst ontstaan
en de onmiddellijke opbouwers zijn der klieren, is bij dit onderzoek
aan de spierlagen van den oesophagus weinig aandacht geschonken.

Volledigheidshalve zij nog vermeld, dat ook het mesenchym en
de splanchnopleura aan de vorming van den darmwand deelnemen.

-ocr page 76-

Uit het eerste ontwikkelt zich het spierstelsel, uit de laatste de
serosa.

In het algemeen is de muskulatuur van den darmwand glad,
bij den slokdarm evenwel zijn in het bovenste vierde gedeelte, van
den pharynx uitgaande, dwarsgestreepte spieren te constateeren.

Als aanvang van den oesophagus heeft men de plaats te be-
schouwen, gelegen caudaal van den oorsprong der primitieve
trachea; deze plaats gelde dus tevens als onderste grens van den
pharynx.

Hoewel zulks in overeenstemming is met de ontwikkelingsge-
schiedenis, is het opmerkelijk, dat de meeste schrijvers den slokdarm
pas aan den onderrand van de cartilago cricoidea, waar het buis-
vormig lumen ontstaat, doen beginnen.

De oorzaak hiervan is wel deze, dat er op den achterwand van
den oesophagus ter hoogte van het achterdeel van den aditus
laryngis, noch makroskopisch, noch mikroskopisch een grens valt
waar te nemen en dat de constrictor pharyng. inf. zich nog eenige
c.M. verder caudaal uitstrekt. Feitelijk begint de slokdarm dus
aan de voorzijde hooger dan aan de achterzijde, hetgeen ook af
te leiden is uit het feit, dat de muscularis mucosae zich aan de
ventraalzijde verder craniaalwaarts uitstrekt, dan aan den dorsalen
wand.

De klieren, achter het arytenoid en het cricoid voorkomend,
moeten derhalve tot den oesophagus gerekend worden, hetgeen
door een enkelen onderzoeker ook gedaan wordt.

Omdat de constrictor pharyn. inf. zich tot aan het cricoid uit-
strekt, omdat het slijmvlies achter het genoemde kraakbeen
bijna niet afwijkt van dat van den pharynx, en de dwarse plooien
ervan aan het ondereinde van de cartilago cricoidea in de over-
langsche plooien van het oesophagusslijmvlies overgaan, wordt
dit slijmvliesdeel door de meeste onderzoekers tot den pharynx
gerekend.

EMBRYO VAN 2% m.M. (22 SOMITEN.)

Het jongste, door mij onderzochte embryo heeft eene kopstuit-
lengte van 2\'/, m.M. Uitvoerig is het door prof.
van den Broek
(27) beschreven. De pharynxmembraan is doorgescheurd, resten
er van zijn nog aanwezig. Het stomadeum staat dus reeds met het
darmkanaal in verbinding. Op het stomadeum volgt de kieuwdarm,
waarin een drietal kieuwgroeven het ektoderm bereiken en de
vierde juist is aangelegd.

-ocr page 77-

Het voordarmlumen (fig. 3) is in het craniale deel eene dwarse
spleet, de aanleg van den pharynx (fig. 3), iets lager is het lang-
werpig rond, de oesophago-tracheaalbuis (fig. 4) en caudaal eene
smalle mediaan geplaatste spleet, de aanleg voor de maag. (fig. 5.)
De overgang van het breede frontaal geplaatste pharynxlumen in
het mediaan geplaatste maaglumen ligt in het gebied van slechts
18 preparaten en geschiedt dus tamelijk snel. In de drie figuren
zijn medullairbuis, chorda dorsalis en de beide aortae goed te
herkennen, zoodat de topographische verhouding van den voordarm
in het oog springt.

Opmerking verdient het feit, dat de beide aortae bijna het dorsale
platte voordarmepithelium aanraken, althans niet verder van het
voordarmlumen verwijderd zijn dan de dikte van zijn ventrale
epithelium bedraagt. Caudaal liggen de beide aotae dichter bij
elkander en zijn daar op weg zich tusschen darm en chorda dor-
salis te plaatsen.

Over zijne geheele lengte heeft de voordarm eene eigenaardige
epitheliumbekleeding n.1. aan de ventraalzijde een 2- tot 3 rijig
cylinderepithelium en aan de dorsaalzijde slechts ééne laag platte
cellen, die als primaire entodermale oerdarmepitheliumcellen zijn
op te vatten. Als men het jongere stadium, waarin de darm
overal slechts met deze platte cellen bekleed is, het eerste stadium
van het darmepithelium noemt, dan is in dit embryo het tweede
stadium te constateeren.

Aan de zijwanden gaat het dikke, ventrale epithelium geleidelijk
in het dunne dorsale over. De kernen liggen ventraal gelijkmatig
over de geheele dikte verspreid, zoodat geen kernvrije zóne aan-
wezig is.

Het respiratie-apparaat heeft zich nog niet afgesnoerd, waardoor
het op doorsnede ovale voordarmgedeelte caudaal van den aan-
leg voor den pharynx den naam verdient van oesophago-tracheaal-
buis. Daar heeft het lumen den vorm van eenen van boven
gezienen dolicho-cephalen schedel, die met het aangezicht bijna
ventraal gekeerd is. (fig. 4.) Er is dus reeds eene aanduiding
van de zijdelingsche instulpingen te constateeren, welke wat later
het ventrale dikkere epithelium van het dunnere dorsale zouden
gescheiden hebben. Thans ligt het materiaal waaruit de tractus
respiratorius moet worden opgebouwd nog ventraal en zijdelings
vooraan in den wand van de oesophago-tracheaalbuis.

Tijdens de scheiding van de epitheliumcellen van trachea en
oesophagus kan het voorkomen, dat er epitheliumcellen in den
vorm van eene buis tusschen beide aan den voorwand van den
slokdarm worden afgesnoerd en verder groeien zoodanig, dat ze
wel geheel van de trachea maar op ééne plaats niet van den

-ocr page 78-

Fig. 3. Craniaal deel van den voordarm van een
menschenembryo van 21/i m.M.

Fig. 4. Middendeel van den voordarm van een
menschenembryo van 2ij1 m.M.

-Plcuro-pcritoneaalholtc.
- Ventriculus.

Aortac.

Chorda dorsalis.

rvn

_______-Medullairbuis.

auctor fec1t.

Fig. 5. Caudaal deel van den voordarm van een
menschenembryo van 2\'/a m.M.

-ocr page 79-

slokdarm worden verwijderd, dan is daardoor eene afwijking ont-
staan, die den naam draagt van fistula-tracheo-oesophagealis,
welke door
Glinski en Ciechanowsky beschreven is geworden.
Zijn de lumina van trachea en oesophagus reeds door spierlagen
gescheiden, dan ligt het in den slokdarm mondend kanaal in de
submucosa; was het reeds verder gegroeid, dan vormt zich de
muscularis gedeeltelijk om de congenitale fistel heen.

Caudaal van de plaats voor den aanleg der luchtwegen zou men
een meer gelijkmatig epithelium als bekleeding van den voordarm
verwachten, hetgeen echter niet het geval is. De geheele voor-
darm, ja zelfs een groot deel van den middeldarm bezitten een
dikker epithelium aan de ventaai- dan aan de dorsaalzijde.

Het weefsel om het epithelium heeft den vorm van embryonaal
bindweefsel, waarin zijdelings wat meer kernen zijn gelegen. Van
spierlagen is nog niets te herkennen.

EMBRYO VAN H\'/s m.M.

Het in grootte volgende menschenembryo, dat ik in de gelegen-
heid was te onderzoeken, had eene lengte van 11 \'/j m.M., dus
een ouderdom van 32 dagen.

De oesophagus heeft onder de plaats van afgang van den aan-
leg voor trachea en longen, den vorm van een hoefijzer met de
concaviteit ventraal gekeerd en met puntig uitloopende, ietwat
uit elkander wijkende beenen. Deze hoefijzervorm is ontstaan
door de afsnoering van den aanleg van den tractus respiratorius,
die eveneens een hoefijzervorm bezit, doch met de concaviteit
dorsaal geplaatst, (fig. 6.) In het bovendeel bestaat het epithelium
evenenals in den pharynx uit 2 rijen donkergekleurde cellen.

Iets meer caudaal is het lumen in ventro-dorsale richting af-
geplat, waarvan fig. 6 ons eene voorstelling geeft, en het epithe-
lium drielagig, terwijl fig. 7 van eene snede uit het onderste
thoracale deel van dien oesophagus afkomstig is.

Het valt terstond op, dat het lumen in de tweede figuur bijna
loodrecht staat op dat der eerste en dat de linkerzijde van den slok-
darm in het ondereinde iets meer naar voren ligt dan de rechter-
zijde. Vlak boven de maag is de oesophagus wat rechts van de
lijn, die midden door de canalis medullaris en de chorda dorsalis
gaat, gelegen.

Vooral fig. 7 doet het 3rijige epitheel duidelijk zien. Ondanks
sterke vergrooting waren de celgrenzen niet met nauwkeurigheid
te onderscheiden.

5

-ocr page 80-

>V\' \' !».;,• • >; • ••MfövJV, . • >•• •

Oesophagus.

N. recurrens.

Chorda dorsalis.

MtM:

éêèèêê.

»SP1 •K

Vagus.

auctor fecit.

Trachea.

Fig. 6. Oesophagus van een menschenembryo van 11 m.M. (Craniaal dcel.)

*

-ocr page 81-

Dit ware wel wenschelijk geweest, omdat er schrijvers zijn, die
meenen, dat men hier met ééne laag zeer hooge cylindercellen,
waarvan de kernen in verschillende hoogte liggen, te doen heeft.
Zulks lijkt mij niet waarschijnlijk, 1° omdat daar dan al zeer
bijzonder hooge cylindercellen zouden voorkomen, 2° omdat de
kernen duidelijk overal in 3 lagen zijn geplaatst en het niet licht
aan te nemen is, dat van elkander oogenschijnlijk niet verschil-
lende epitheliumcellen nu eens hunne kernen tegen het lumen, dan
weer zeer veel dieper zouden geplaatst hebben.

Een blik op fig. 6 leert ons, dat het epithelium niet overal
van gelijke dikte is, iets wat we ook bij nog oudere embryonen
aantreffen. Eene andere opmerkelijkheid komt vooral in fig. 7
uit, n.1. dat het betrekkelijk kleine lumen door eenen dikken mantel
van epitheliumcellen omgeven wordt. Onder deze epitheliumcellen
zijn geen bijzondere vormen te herkennen.

De membrana basalis is bijzonder duidelijk, waarbij de omstan-
digheid in het oog springt, dat de gezamenlijke kernen der epi-
theliumcellen tegen het lumen gelegen zijn, ver van de membrana
basalis verwijderd blijven en dat de afstand der dichtst gelegen
kernen tot de membrana basalis bijna \'/» van de dikte van het epi-
thelium bedraagt.

Het mesodermale weefsel om het epithelium is duidelijk in twee
zones te onderscheiden: eene binnenste, waaruit later de tunica
propria, de muscularis mucosae en de submucosa ontstaan en
eene buitenste, die gemakkelijk in twee lagen te onderscheiden is.
De eerste zóne bestaat uit ronde en licht ovale cellen, die niet
van elkander te onderscheiden zijn, de tweede zóne bevat circu-
lair geplaatste, ovale kernen, waaromheen een laag ronde en licht
ovale. De circulair geplaatste cellen zijn spoelvormig, zijn in
hunne lengte doorgesneden, en vormen eenen gelijkmatig dikken,
gesloten kring, den aanleg van de muscularis circularis. De daar-
omheen liggende cellen zijn dwars doorgesneden en stellen den
aanleg der overlangsche spierlaag van den slokdarm voor.

EMBRYO VAN 32 m.M.

De lengte van een volgend menschenembryo bedroeg 32 m.M.
(kop-stuit), dit was dus 8 weken oud.

Het lumen van den slokdarm is in den aanvang iets minder
hoefijzervormig dan bij het vorige embryo. De concaviteit is
ook meer naar voren gericht. Wat lager wordt het lumen eerst

-ocr page 82-

c

c

~ V 8 * a H O *

► 9 . V 1

O | ,

C\'

. ® v o** ® — ^ ij «W..

„; V • « - . * \'\' • t*

»m * • *

Muscular is
longltudlnalls.

V V> # *   \'//

auctor fecit.

a V

. . • i» # ^ * *

Fig. 7. Oesophagus van ccn menschenembryo v. 11 m.M. Onderste thoracaal deel.

(Vergr. 500.)

-ocr page 83- -ocr page 84-

*

••/

\' i £\\ ~ > «6 ffi V »O

... f J # X /

0

Fig. 9. Oesophagus van een menschelijk embryo. Lacunen in het epithelium. (Vergr. 642)

-ocr page 85-

halve-maanvormig, daarna ovaal, vervolgens zwak S-vormig om
ten slotte Y-vormig in dat van de maag over te gaan. In het
borstgedeelte vertoont het lumen hier en daar het begin van
zijdelingsche uitstulpingen.

Het epithelium van den oesophagus bestaat in het craniale ge-
deelte uit twee lagen van ongeveer cubische cellen, evenals in het
caudale deel van den pharynx, waartusschen plattere cellen worden
aangetroffen. Het is niet overal even dik. Op den voorwand
bedraagt de dikte 25 mikron, op den achterwand 30 mikron. Op
eene enkele plaats op de zijwanden soms 40 mikron. Dat de achter-
wand over zijne geheele lengte eene iets dikkere laag epithelium
bezit, is wel opmerkelijk, dit wordt ook bij oudere embryonen en
zelfs bij foetus nog terug gevonden en is in tegenstelling met de
beide vorige embryonen, vooral met het eerste. Daar toch was
het epithelium van den voorwand aanzienlijk dikker dan dat van
den achterwand, terwijl bij het tweede embryo het dikteverschil
niet zoo zeer in het oog valt.

Eene bijzonderheid, die wij bij het vorige embryo niet vonden,
is dat hier en daar, zoowel op hoogere als op lagere kubische
cellen, trilharen voorkomen. In het borstdeel vormen hoogere
cubische cellen de meerderheid. De diepst gelegen kernen bereiken
de membrana basalis nog niet, al zijn ze reeds veel dichter daar-
bij gelegen. De grenzen der cellen zijn bij dit embryo veel
duidelijker dan bij het vorige. Slijmcellen, heterotopisch maag-
epitheel, noduli lymphatici of klieren zijn nog niet te constateeren.
De epitheliumcellen zijn nog alle aan elkaar gelijk, al vindt men
de kernen op de eene plaats wat grooter dan op de andere.

De laag van het slijmvlies tusschen de muscularis circularis en
het epithelium is in omvang toegenomen. Eene vezelige structuur
is te herkennen tusschen de cellen, welke hier hunne ronde ge-
daante voor een meer spoelvormige verwisseld hebben. Hier en
daar zijn duidelijke capillaire bloedvaten aanwezig. De spierlagen
zijn wel niet veel dikker in omvang bij dit embryo dan bij het
voorgaande, maar duidelijker gedifferentieerd.

Groot was mijne verbazing echter, toen ik het epithelium van
dit embryo voor de eerste maal bekeek. Aanvankelijk dacht ik
met artefacten te doen te hebben. Er komen n.1. in het epithelium
een zeer groot aantal ( 250) onregelmatige holten voor, die den
indruk wekken dat het epithelium in maceratie verkeert, (fig. 8 en 9.)
In het begin meende ik dan ook, dat, öf beginnende ontbinding
van het embryo, öf fouten der fixatie oorzaken dezer intra-epitheliale
blaasjes waren. Toen ik echter bij oudere embryonen eveneens
deze vacuolen vond, kwam ik van mijne meening terug en werd
door mij de literatuur over deze intraepitheliale holten onderzocht.

-ocr page 86-

halve-maanvormig, daarna ovaal, vervolgens zwak S-vormig om
ten slotte Y-vormig in dat van de maag over te gaan. In het
borstgedeelte vertoont het lumen hier en daar het begin van
zijdelingsche uitstulpingen.

Het epithelium van den oesophagus bestaat in het craniale ge-
deelte uit twee lagen van ongeveer cubische cellen, evenals in het
caudale deel van den pharynx, waartusschen plattere cellen worden
aangetroffen. Het is niet overal even dik. Op den voorwand
bedraagt de dikte 25 mikron, op den achterwand 30 mikron. Op
eene enkele plaats op de zijwanden soms 40 mikron. Dat de achter-
wand over zijne geheele lengte eene iets dikkere laag epithelium
bezit, is wel opmerkelijk, dit wordt ook bij oudere embryonen en
zelfs bij foetus nog terug gevonden en is in tegenstelling met de
beide vorige embryonen, vooral met het eerste. Daar toch was
het epithelium van den voorwand aanzienlijk dikker dan dat van
den achterwand, terwijl bij het tweede embryo het dikteverschil
niet zoo zeer in het oog valt.

Eene bijzonderheid, die wij bij het vorige embryo niet vonden,
is dat hier en daar, zoowel op hoogere als op lagere kubische
cellen, trilharen voorkomen. In het borstdeel vormen hoogere
cubische cellen de meerderheid. De diepst gelegen kernen bereiken
de membrana basalis nog niet, al zijn ze reeds veel dichter daar-
bij gelegen. De grenzen der cellen zijn bij dit embryo veel
duidelijker dan bij het vorige. Slijmcellen, heterotopisch maag-
epitheel, noduli lymphatici of klieren zijn nog niet te constateeren.
De epitheliumcellen zijn nog alle aan elkaar gelijk, al vindt men
de kernen op de eene plaats wat grooter dan op de andere.

De laag van het slijmvlies tusschen de muscularis circularis en
het epithelium is in omvang toegenomen. Eene vezelige structuur
is te herkennen tusschen de cellen, welke hier hunne ronde ge-
daante voor een meer spoelvormige verwisseld hebben. Hier en
daar zijn duidelijke capillaire bloedvaten aanwezig. De spierlagen
zijn wel niet veel dikker in omvang bij dit embryo dan bij het
voorgaande, maar duidelijker gedifferentieerd.

Groot was mijne verbazing echter, toen ik het epithelium van
dit embryo voor de eerste maal bekeek. Aanvankelijk dacht ik
met artefacten te doen te hebben. Er komen n.1. in het epithelium
een zeer groot aantal ( 250) onregelmatige holten voor, die den
indruk wekken dat het epithelium in maceratie verkeert, (fïg. 8 en 9.)
In het begin meende ik dan ook, dat, óf beginnende ontbinding
van het embryo, óf fouten der fixatie oorzaken dezer intra-epitheliale
blaasjes waren. Toen ik echter bij oudere embryonen eveneens
deze vacuolen vond, kwam ik van mijne meening terug en werd
door mij de literatuur over deze intraepitheliale holten onderzocht.

-ocr page 87-

Fig. 10. Adenoblasten. Menschenembryo van 71 m.M. (Vergr. 1900)

-ocr page 88-

- pk \\
SV

**" # ) ƒ - V ft è

^ £ ^ \' I # . ^ \' ft

Q ^ * <T v * £ „ %

•V, ®-c ca - *

^ I» (^Qr

J® AUCTOR FECIT. .

«

Fig. 11. Adcnoblasten. Embryo van 71 m.M. (Vcrgr. 800)

« rzm

^ j» *«

-ocr page 89-

Fig. 12. Trilharige adenoblasten. (Vergr. 800.)
Embryo van 71 m.M.

auctor l\'-ecit.

Fig. 13. Adenocyste van een menschelijk foetus van 29 c.M. (Vergr. 1900)

-ocr page 90-

Ik vond eerst slechts één schrijver, die deze vacuolen had ontdekt.
Hij had daaraan evenwel weinig aandacht geschonken en gemeend,
dat het lumina van den oesophagus waren, ontstaan na de sluiting
door het epithelium. Het was
Schulze, die in 1897 in Kölliker\'s
omgewerkt leerboek een embryo van 8 weken beschreef, waarbij
hij deze intra-epitheliale blaasjes opmerkte. Over de beteekenis
dezer holten, later ook door anderen opgemerkt, zal in een vol-
gend hoofdstuk gehandeld worden.

EMBRYO VAN 71 m.M.

Het derde embryo had eene lengte van 71 m.M. kopstuit of 90 m.M.
(kop-voetzool), het zal dus bijna 3 maanden oud geweest zijn.

Het lumen van den slokdarm is craniaal smal, halve-maanvor-
mig en van vele uitbochtingen voorzien. Het omvat de trachea
met hare concaviteit. Meer caudaal heeft het den vorm van een
kruis, dat maagwaarts breeder wordt.

Deze eigenaardige kruisvorm blijft tot de 6e maand van het
intrauterine leven bestaan. De beide vagi liggen tegenover elkander
elk aan een been van het kruis.

Het nog eenigszins primitieve respiratieapparaat bezit reeds
duidelijk meerlagig epithelium en vertoont reeds den aanleg van
ettelijke klieren. Een enkele is reeds 2 maal verder doorgedrongen
dan de dikte van het epithelium bedraagt.

Was het epithelium bij beide vorige embryonen tamelijk een-
vormig, bij dit embryo vertoont het reeds duidelijke differentiatie.

De dikte van het epithelium is overal toegenomen en bedraagt
3 tot 5 celrijen. Het bovendeel is voorzien van een kubisch
epithelium, waarvan echter de oppervlakkige laag bijna plaatvor-
mige cellen bevat, die op enkele plaatsen trilharen dragen. In
het borstgedeelte is het aantal trilharige epitheliumcellen veel
grooter, zoodat geheele stukken daarmede bekleed zijn. De kiem-
cellaag bezit loodrecht op het lumen geplaatste, zijdelings samen-
gedrukte kernen, die de membrana basalis bereiken of bijna
bereiken. Hoe ouder het oesophagusepithelium wordt, hoe dichter
de kernen van de diepste cellaag bij de membrana basalis komen te
liggen.

Links op den achterwand vallen ettelijke donkergekleurde, lange
cylindrische cellen in het oog, wier halve-maanvormige kern aan
de basis ligt en waarvan het protoplasma eene onregelmatige, net-
vormige structuur bezit, het zijn slijmcellen.

Doch ook de overige cellen van het slijmvlies zijn niet alle aan
elkander gelijk. Vooral met sterke vergrooting is te zien, dat de

-ocr page 91-

celkernen van vele, dicht bij het lumen liggende cellen 1 %
maal grooter zijn dan die der andere lagen. (fig. 10) Nu eens
liggen die grootere cellen eenvoudig naast elkander, het lumen
begrenzend, dan weer zijn zij in eene naar de membrana basalis
licht convexe bocht gelegen (fig. 10), in enkele gevallen omgeven
ze in het epithelium eene buisvormige 2—8 mikron breede vertikaal
op het lumen gerichte spleet, (fig. 11.)

Op andere plaatsen zijn enkele dier grootkernige cellen tot dicht
bij de membrana basalis gelegen.

De aan de oppervlakte gelegene zijn nu eens duidelijk van
trilharen voorzien en dan meest wat zijdelings samengedrukt, dan
weer mist men de trilharen.

Deze eigenaardig gegroepeerde, groote kernen behooren tot
een soort van cellen, die de moedercellen zijn der latere klier-
cellen, der adenocyten en dus den naam van adenoblasten ver-
dienen. Zij, die op dit tijdspip nog geheel intraepitheliaal liggen,
herbergen dus het materiaal, waaruit de talrijke kliercellen zullen
ontstaan, die van uit deze plaatsen van het epithelium voort zullen
dringen tot in de diepere lagen van het slijmvlies.

Naast de genoemde adenoblasten vindt men kleinere epi-
theliumcellen, die hen omgeven en in groepjes isoleeren. Ook
vindt men epitheliumcellen, die het epitheliale verband verliezen
en op weg zijn om in het lumen te geraken. Deze laatste schijnen,
voordat ze afgestooten worden, eerst hunne trilharen verloren
te hebben. Tusschen de talrijke, niet trilharen dragende cellen
liggen de trilharige als grootere of kleinere eilandjes verspreid.

(fig. 12.)

Is een voldoend aantal adenoblasten aanwezig, dan kan daar-
uit later eene klier ontstaan, is het aantal onvoldoende, dan begint
de kliervorming wel, doch zij houdt spoedig op omdat er geen
bouwmateriaal genoeg aanwezig is. Als onvoeldoende klieraanleg
zijn dan ook de in het epithelium van iets oudere embryonen
voorkomende, met trilharige cellen bekleede cysten, adenocysten,
op te vatten. Duidelijk is te zien, dat (fig. 13) het aantal ade-
noblasten er om heen zeer gering is.

Deze zijn wel begonnen, om het lumen van de klier te vormen,
doch werden door de dekepitheliumcellen ten deele verdrongen,
zoodat de primitieve uitvoerbuis der klieraanleg gesloten werd en
het geheel nog eenigen tijd als eene trilharige intraepitheliale cyste
persisteert om daarna te verdwijnen, (fig. 13.)

Dergelijke adenocysten stellen dan de allerkleinste en aller-
eerste vormen voor van de trilharige cysten, die men bij den
volwassene, in of zonder verband met de uitvoergangen der
oesophagusklieren, somtijds vindt. Hoe plausibel mij bovenstaande

-ocr page 92-

Jong cardia-epithelium in den slokdarm van een embryo van 71 m.M.

Fig. 14.

-ocr page 93-

verklaring ook lijkt, toch is nog eene andere vormingswijze van
trilharige, kleine cysten mogelijk. Men kan zich ook voorstellen,
dat de begrenzende cellen van de vroeger al genoemde en
hierna te behandelen vacuolen eenvoudig trilharen kregen, even-
goed als de cellen, die het lumen begrenzen. Breekt zoo\'n vacuole
naar het lumen door, dan is de continuiteit van het trilharig
epithelium evenmin geschonden.

De klieraanleg in den oesophagus is bij dit embryo nog in zijn
allereerste intraepitheliale stadium, terwijl de klieren in pharynx,
luchtweg en maag reeds in diepere lagen zijn doorgedrongen.

Opmerkelijk is, dat het deel van den slokdarm van dit embryo,
dat onmiddellijk aan de cardia grenst, zoowel als het aanvangs-
deel van de maag zelf, een ander epithelium draagt en wel een
hoog enkelvoudig cylinderepithelium, waarvan de ovale, langwer-
pige kernen, in het midden der cellen gelegen, loodrecht op de
richting van den oesophagus geplaatst zijn, zoodanig, dat eene
heldere zoom tegen het lumen, zoowel als tegen de membrana
basalis overblijft, (fig. 14.)

Hier en daar vindt men in het epithelium van den slokdarm
een enkele, donker gekleurde cel met een kern, kleiner dan de
kernen der epitheliumcellen en donkerder gekleurd dan deze. Zij
kunnen zich op allerlei hoogten in het epithelium bevinden tot
tusschen de trilharen der oppervlaktecellen toe. Liggen ze daar,
dan zijn ze rond, liggen ze dieper, dan zijn ze meest zeer in de
lengte gerekt en lijken in een smalle spleet tusschen de epithelium-
cellen te liggen. Het zijn lymphocyten die zich tusschen de
epitheliumcellen een weg banen naar het lumen. Daar nog geen
noduli lymphatici bij dit embryo aanwezig zijn, moeten ze wel
uit de bloedvaten geëmigreerd zijn.

Merkwaardig is, dat bij dit embryo slechts 4 vacuolen in het
epithelium voorkomen.

De vezelige structuur van het weefsel om het epithelium is nu
eerst recht duidelijk, de kernen daarin zijn voor een groot deel
ovaal geworden. Om de epitheliale laag is eene ringvormige
verdichting in dit mesodermale weefsel onstaan, die de allereerste
aanleg is van de muscularis mucosae. Geheel aan het ondereinde,
onmiddellijk boven de maag, is deze muscularis mucosae-aanleg
een weinig van het epithelium verwijderd, waardoor dus de tunica
propria duidelijk wordt. Men kan dan ook pas bij dit embryo
van een submucosa spreken.

In het craniale deel is de muscularis circularis, zoowel als de
longitudinalis aan de ventraalzijde zwakker ontwikkeld dan aan
de dorsaalzijde, lager is de verhouding gelijk of iets ten gunste
van de ventraalzijde veranderd.

-ocr page 94-

EMBRYO VAN 22 c.M.

In het craniale deel heeft de slokdarm een dwars geplaatst lumen,
waarin op voor- en achterwand 5 tot 6 uitbochtingen voorkomen.

Het epithelium, dat op den voorwand dunner is dan op den
achterwand, is niet overal gelijkmatig van dikte, zoodat er gedeelten
met slechts 3, andere met 7 tot 8 kernrijen voorkomen.

De diepste laag bestaat uit dicht naast elkaar geplaatste cylinder-
cellen, die donkerder gekleurd zijn dan de andere, waardoor het
epithelium zich scherp van het daarom liggende bindweefsel af-
teekent. Deze diepste cellaag vertoont sprekende gelijkenis met
het stratum germinativum der huid.

De cellen boven deze laag zijn meer polygonaal van vorm, met
uitzondering van groepjes cylindrische trilhaarcellen, die aan het
lumen liggen. Hier en daar begrenzen ze het lumen over groote
uitgestrektheid, maar op andere plaatsen zijn slechts 8 tot 12 zulke
trilharendragende cylindercellen waar te nemen, die meest eene
lichte inzinking vertoonen en door plattere cellen van andere
groepjes gescheiden worden, (fig. 12.)

In het midden van den slokdarm wordt het geheele ovale lumen
door trilharendragende cylindercellen begrensd, zoodat deze overal
tegen elkander liggen en nergens plattere vormen tusschen zich
insluiten.

Wel kan men constateeren, dat die, welke op den voorwand
voorkomen, iets lager zijn dan die op den achterwand.

Eerst dicht boven de maag krijgt het ovale lumen langzamerhand
eenen kruisvorm.

In het geheel kwamen bij dit embryo 291 vacuolen voor; de
grootste helft bevond zich op den achterwand, in de dikkere
epitheliumlaag. Moge dit getal ook aanzienlijker zijn dan dat bij
het embryo van 32 m.M. ( 250), men vergete niet, dat dit
embryo in alle afmetingen ongeveer 7 maal grooter is, zoodat het
aantal vacuolen naar evenredigheid ongeveer 300 maal kleiner
geworden is. Bovendien zijn er bij dit 22 c.M. lange embryo vele
vacuolen, die zich slechts over één of twee preparaten uitstrekken,
iets wat bij het embryo van 32 m.M. haast niet voorkomt.

Twee omstandigheden springen bij de lacunen van dit embryo
duidelijk in het oog: 10 dat vele vacuolen met trilharendragende
cellen bekleed zijn, en
2" dat er enkele lacunae zijn, die met eene
zeer fijne, spleetvormige opening met het lumen van den slokdarm
communiceeren.

Behalve vacuolen, die zich slechts over 1, 2 of 3 preparaten
uitstrekken, zijn er ook, die dit doen over 10 tot 12 preparaten.
Sommige hebben één of meer losse, dikwijls nog van eene kern

-ocr page 95-

voorziene, cellen in hun lumen, andere worden door eene duidelijke
rij lage adenoblasten omgeven. Eene enkele maal vindt men 4 of
5 lacunae dicht bij elkaar, meest echter liggen ze ver uiteen.

De meeste lacunae komen in de bovenhelft van den slokdarm
voor, van af het midden worden ze sporadischer en in het onderste
VB gedeelte ontbreken ze totaal.

De differentiatie van het epithelium is op dezen ouderdom reeds
ver gevorderd. Niet alleen vindt men hier en daar, vooral in het
craniale deel, enkele naast elkaar gelegen cylindercellen, welke
eene slijmige metamorphose hebben ondergaan, maar ook zijn er,
in het aanvangsdeel op 2 plaatsen, op de een in den rechter- en
op de ander in den linkerwand gelegen, groepjes van hoogere
cylindercellen op te merken, die nauwkeurig gelijken op de cardia-
epitheelcellen van de maag. Het centrale deel der cellen is lichter
gekleurd dan het basale, hunne langwerpige kernen liggen iets
onder het midden der cel.

Evenals het overige epithelium, vertoont dit, ook boven in den
slokdarm voorkomende cardia-epithelium de neiging, om klieren
te vormen. Bij dit embryo is namelijk de aanleg van 1 bovenste en
van 12 onderste cardiaklieren te constateeren, terwijl het oesophagus-
epithelium reeds de vorming van 34 typische oesophagusklieren
heeft ingeleid.

In het craniale stuk is nog niets te bespeuren, van eene muscu-
laris mucosae, in het middendeel echter wel, daar ligt zij dicht
onder het epithelium, zoodat de tunica propria niet overal te her-
kennen is en de submucosa nog meer dan de helft der dikte van
het slijmvlies vormt. De circulaire en overlangsche spierlaag nemen
caudaal in omvang toe. Vooral craniaal is een groot aantal
tamelijk wijde bloedvaten in het slijmvlies op te merken.

FOETUS VAN 25.5 c.M.

Een der belangrijkste objecten van dit onderzoek is een foetus
van 25.5 c.M. gebleken, deze had dus den ouderdom van -±. 5 V2
maand bereikt. De slokdarm, die 5.7 c.M. lang was, werd
evenals die van de twee vorige embryonen en de volgende foetus
uit het lichaam genomen en in eene serie van dwarscoupes gelegd.

Het is vooral de epitheliumlaag van dit stadium der ontwikkeling,
die de meeste opmerkzaamheid verdient. De dikte daarvan bedraagt
in het boveneinde 35 a 40 mikron, doch varieert aan het onder-
einde van 30 tot 90 mikron. Zij is dus onregelmatig van dikte, •

-ocr page 96-

vooral aan het onderdeel. Het lumen is door de zijdelingsche
uitstulpingen overal gecompliceerder van vorm geworden.

Bijna het geheele oppervlak is van trilharendragende cellen
voorzien, op slechts enkele plaatsen zijn deze niet duidelijk of zijn
ze afwezig.

De trilharen hebben de zure kleurstof, eosine, sterker opgenomen
dan de andere deelen der cellen, zoodat het centrale, aan het
lumen grenzende deel der cellen op eenen rooden zoom gelijkt.

De cellen, die tegen het lumen liggen, hebben meestal eene
grootere kern dan de daaronder liggende. Ook hier zijn op enkele
plaatsen uit het verband geraakte, oppervlakkig gelegen, lagere
cellen en doortredende leucocyten te constateeren. De celgrenzen
zijn goed te zien.

Midden in het intra-uterine leven bezit de slokdarm derhalve
een meerlagig trilharig epithelium, dat bij de geboorte echter bijna
geheel door plaatepithelium is vervangen.

Beziet men bij dezen foetus het epitheel aan den overgang van
den slokdarm in de maag, dan valt het op, dat dit evenals bij
het embryo van 71 m.M. geheel verschillend is van het oesophagus-
epitheel en veel verschillend van dat der maag.

Het bestaat n.1. uit eene laag zeer hooge, helder gekleurde
epitheliumcellen, waarvan de kernen op ietwat verschillende hoog-
te ongeveer in het midden geplaatst zijn. Het centrale gedeelte
van het heldere protoplasma is wat donkerder dan het basale en
licht gekorreld, (fig. 14.) Vergelijkt men hiermede het mikros-
kopische beeld van het maagslijmvlies, dan is het verschil opvallend.

Het maagepithelium toch imponeert in dit stadium reeds door
zijne talrijke, vlak naast elkander staande kliertjes, het is daardoor
sterk geplooid.

Van kliervorming is in het grensepithelium slechts op eene hoogst
enkele plaats, in den vorm eener uitbochting iets te zien. Ver-
volgt men deze klierarme hooge epitheliumsoort maagwaarts, dan
ziet men het niet verdwijnen, maar wel onduidelijker en lager
wordend, in het maagepithelium overgaan. Het is vooral het centrale,
lichtgekorrelde deel der cellen, dat naar de maag toe lager wordt.

Dit cardia-epitheel verschilt minder van het fundusepithelium der
maag, dan van het oesophagusepithelium, derhalve is de craniale
grens van de cardia-epitheliumzöne steeds veel scherper te trekken
dan de caudale.

Het houdt niet met eene rechte lijn op tegen het oesophagus-
epithelium, maar veel meer is die rand gekarteld, en wel is de
eene punt weer hooger dan de andere gelegen.

Dit epithelium van de cardia kan ook hooger in den slokdarm
voorkomen, maar ook maagepithelium met fundusklieren vertoont

-ocr page 97-

zich soms ver craniaal in den slokdarm. Daarom is de naam
„maagepitheel" in den oesophagus, zooals vele schrijvers deze
heterotopie noemen, onvoldoende en verwarringstichtend en wil ik
een onderscheid maken door de juister benamingen cardia-epitheel
en fundusepitheel te bezigen.

In den slokdarm van deze vrucht en van ietwat oudere foetus
komen 2 soorten van cellen voor, die veel op elkander gelijken
en daardoor gemakkelijk met elkander te verwarren zijn, n.1.
slijmcellen en cardia-epitheelcellen. Niet alleen door het feit, dat
bij beide het naar het lumen liggende deel eene slijmige metamor-
phose heeft ondergaan, maar ook, omdat beide in het craniale
deel van den slokdarm voorkomen.

Van deze slijmcellen kwamen er bij den foetus van 25.5 m.M.
een groot aantal voor, over de geheele lengte van den oesophagus
verspreid, maar toch vooral in het rostrale deel. Nu eens zijn
er 2, 3, tot 8 naast elkander gelegen (fig. 12), dan weer 40 tot
50, zoowel op de plooien als in de bochten van het epithe-
lium aanwezig. Nu eens vindt men op dezelfde doorsnede
geen enkele, dan weer 1 tot 7 groepjes van slijmcellen te gelijk.
Op het eerste gezicht zou men ze voor bekercellen kunnen houden,
doch bij nauwkeurig onderzoek bemerkt men, dat ze evenmin
eene buikige theka als een nauw stoma bezitten, zooals dat door
Schulze als kenmerk van echte bekercellen wordt aangegeven.
Zij kleuren zich duidelijk met Delafieldsche haematoxyline, aniline
groen, thyonine; meermalen is het door hen geproduceerde slijm
nog in hunne nabijheid in het lumen aanwezig. Ze zijn duidelijk
cylindrisch, maar hun basis is somwijlen wat versmald. Een verschil
met de cardia-epitheliumcellen is, dat hun celkern aan hunne
basis halve-maanvormig is uitgehold. Bij het bestudeeren der
preparaten krijgt men dikwijls den indruk, dat het aan het lumen
grenzende celdeel van de protoplasmatische epitheliumcel, waaruit
de slijmcel ontstaan is, eene slijmige metamorphose heeft onder-
gaan en ook dat het naar het lumen gekeerde deel der celkern
verslijmd is.

Immers vindt men bij jonge slijmcellen vertikaal geplaatste, nog
tamelijk lange kernen, waaruit naar de zijde van het lumen slechts
een klein segment ontbreekt; bij oudere wordt dit stuk grooter
en grooter, waardoor de kern lager en platter wordt, doch altijd
een naar het lumen gekeerde concaviteit behoudt.

Het slijm manifesteert zich door kleinere of grootere blaasjes,
die het centrale deel der cel opvullen.
Engelmann, .die dergelijke
intracellulaire blaasjes bij kliercellen beschreef, meent, dat hunne
wijze van ontstaan berust op beginnend afsterven van het proto-
plasma der cellen.

-ocr page 98-

Aangezien het embryonale slokdarmslijmvlies aanvankelijk uit
lagere, later uit cylindrische cellen bestaat, zijn deze slijmcellen,
evenals de bekercellen van den darm, te beschouwen als het
product eener transformatie van cylindercellen. De verslijming
begint met het afvallen van den trilharigen zoom, gevolgd door
het uitgieten in den slokdarm van het naar het lumen gekeerde
slijm, evenals dit ook geconstateerd werd voor de bekercellen in
den darm
(Knauf, Basch, Edinger, Hebold, Klein, Leydig, List,
Patzelt, Paneth, Stöhr, Schaffer
en Bizzozero.)

Schaffer en Paneth beschreven overgangsvormen van de pro-
toplasmatische cylindercellen van den darm in slijmcellen, die soms
nog voorzien waren van een cuticulair zoom, hoewel
Bizzozero
de meening opperde, dat zij, althans Schaffer, een slijmcel voor
oogen hadden, waarboven de gestreepte zoom van een daaronder
of daarboven liggende cylindercel uitstak.

Bij het doorzien der preparaten overtuigt men zich, dat de
slijmige metamorphose niet altijd van af het lumen een aanvang
neemt, maar dat in hoogst enkele gevallen eenige epitheliumcellen,
die midden tusschen de protoplasmatische gelegen zijn, eene slijmige
metamorphose ondergaan. Was dit onderzoek niet aan seriën
geschied, dan zou men kunnen meenen, dat hier één of meer
schuin geplaatste cellen het eerst aan hunne basis doorgesneden
waren. Deze bevinding is in overeenstemming met hetgeen
Bizzozero bij den kikvorsch waarnam, n.1. dat enkele cellen in de
diepere lagen hunne slijmige verandering ondergaan, zonder dat ze
aan het lumen grenzen.
Bizzozero vond, dat die cellen zeer jong
kunnen zijn, d. w. z. pas uit eene mitotische deeling voortgekomen.

FOETUS VAN 30 c.M.

Bij dezen foetus waren niet alleen cardia-epithelium en de aanleg
van cardiaklieren in het boveneinde van den slokdarm te consta-
teeren, maar ook bevonden zich onmiddellijk daar tegen aan
fundusepithelium en de aanleg van fundusklieren.

De vorm van het fundusepithelium komt wat overeen met
dien van cardia-epithelium. Het eerste is lager dan het laatste.
De aanleg van de funduskliertjes verschilt van dien der cardia-
klieren. Het zijn ettelijke tegen elkaar gelegen intra-epitheliale
kliertjes, die uit protoplasmatische cellen bestaan, welke in lagen
als de rokken van eenen ui gerangschikt zijn. De kliertjes hebben
meest eene centrale opening, die wijder is dan die van den aanleg
van de cardiaklieren en van de typische slijmklieren.

-ocr page 99- -ocr page 100-

De afbeelding, welke Toldt (274) van den aanleg der maag-
klieren gaf, gelijkt nauwkeurig pp de beelden, die men in den
slokdarm van dit embryo kan vinden.

Het heterotopische fundusepithelium in het bovendeel van den
slokdarm verklaart dus ten volle het verschijnsel, dat sommige
patienten zuur-oprispingen kunnen hebben van zoutzuur, dat niet
uit de maag afkomstig is. (Prof.
Talma, college van 15 Mei 1910.)
De zoutzuur vormende cellen schijnen eer tot ontwikkeling te komen
dan de adelomorphe-cellen, waardoor het bekende feit ontstaat,
dat bij den foetus wel HC1. maar geen pepsine wordt afgescheiden.

Overigens was het epithelium weinig verschillend in vorm van
dat van den foetus van 25.5 c.M., wel was het aantal plaatvormige
cellen wat toegenomen.

Maar niet overal heeft de gedaanteverwisseling van het epithelium
denzelfden weg ingeslagen. Meermalen toch vindt men het lumen
reeds bij embryonen uit het midden der zwangerschap, vooral aan
het begin- en einddeel van den slokdarm, gedeeltelijk begrensd
met hooge cylindercellen, waarvan het centrale deel verslijmd is.
Hunne kernen zijn echter niet halve-maanvormig uitgehold, doch
cylindrisch en vertikaal geplaatst onder het midden der cel. Bij
het caudale oesophaguseinde is de geheele dikte door één laag
dezer hooge cellen ingenomen (fig. 14), maar in het craniale deel
is dit niet overal het geval. Men kan daar gemakkelijk waarnemen,
dat de typische cylindercellenlaag van het meerlagig plaatepithelium
ontbreekt en dat de membrana basalis dikwijls niet te onderscheiden
is. De grens tusschen epithelium en tunica propria valt niet terstond
in het oog.

Een dergelijk stukje slijmvliesepitheel heeft dus in al zijne lagen
eene andere structuur dan het omringende meerlagige plaatepitheel.
De oorspronkelijk op die plaats gelegene cubische cellen zijn daar
tot eene andere epitheelsoort geworden en wel tot cardia-epithelium.
Het vertoont zijn eigenschap als maagepithelium door het
feit, dat het spoediger na den dood afvalt dan het oesophagus-
epitheel, ja, het laat soms al los als andere epitheliumcellen van
den slokdarm zelfs hunne trilharen nog behouden hebben. Dat
het maagepithelium is, zien we niet alleen aan de neiging, om
cardiaklieren te gaan vormen, maar ook aan de neiging, om
sterker geplooid te zijn dan het oesophagusepithelium. Het staat
soms waaiersgewijze tegen het lumen. (fig. 15.)

Al spoedig verdwijnen de diepere cellagen in het craniale deel,
zoodat dan één laag van lange cylindercellen het lumen begrenst.

Zooals reeds vroeger vermeld is, is de grens tusschen de slijm-
cellen en het cardia-epithelium moeilijk te trekken. Dikwijls wordt
het laatste door slijmcellen omgeven.

-ocr page 101-

Nu eens wordt het cardia-epithelium geheel verbruikt voor de
vorming van cardiaklieren, zoodat deze op het plaatepithelium
uitmonden, dan weer is van de laatste niets te bespeuren.

Bij de vrucht van 25.5 c.M. vindt men, evenals bij die van
22 c.M., en 29 c.M., cardia-epithelium in het boveneinde zoowel
als in het ondereinde van den slokdarm. In het boveneinde komt
het bijna steeds symmetrisch voor aan de beide zijkanten van den
oesophagus, doch sporadisch vindt men het ook op eene enkele
andere plaats lager in den slokdarm.

De 30—40 mikron dikke tunica propria is zeer rijk aan capillaire
bloedvaten, die soms vlak onder het epithelium, bijna tegen elkander
geplaatst* zijn en waarvan vele nauwelijks meer dan aan één
bloedlichaampje tegelijk den doortocht kunnen bieden.

De muscularis mucosae, evenals de uitwendige spierlaag uit
overlangsche bundels opgebouwd, is zeer goed gedifferentrieerd
en in het caudale deel even sterk of sterker dan deze.

De submucosa bestaat overwegend uit fibrillair bindweefsel met
ovale kernen; bloedvaten en zenuwen zijn duidelijk te herkennen.

De overlangsche spierlaag is aan het craniale deel sterker ont-
wikkeld dan de kringvormige, in het thoracale deel is dit juist
omgekeerd.

-ocr page 102-
-ocr page 103-

VI. DE WIJZE DER VERVANGING VAN HET TRILHARIG
EPITHELIUM DOOR HET MEERLAGIG
PLAATEPITHELIUM.

Uit het bovenstaande is gebleken, dat de slokdarm van den
mensch midden in het intrauterine leven een meerlagig tril-
epithelium bezit. (fig. 16.) Bij de geboorte echter is dit bijna geheel
vervangen door plaatepithelium.

Over de wijze waarop deze vervanging plaats vindt, bestaan
meeningsverschillen.

C. /. Eberth zegt in zijne verhandeling: „Verirrtes Magenepithel
in der Speiseröhre" (49), dat het plaatepithelium van uit de mond-
holte naar beneden voortdringt in den vorm van strooken, die
door zijdelingsche verbindingen een soort netwerk vormen, zoodat
een tijdlang eilandjes van trilharig epithelium behouden blijven.

Is deze metamorphose een gebrekkige, dan houdt men trilharig
epitheel als eilandjes in den slokdarm. Deze zou dan volgens hem
op eenen embryonalen trap blijven staan en daar ter plaatse maag-
epithelium krijgen. Afgezien van de onjuiste voorstelling, dat
cylinderepitheeleilandjes, die na den typischen tijd blijven bestaan,
aanleiding zouden zijn voor het ontstaan van maagepithelium; zijn
er ook bezwaren tegen zijne wijze van vervanging.

Eberth stelt het voor, alsof de geheele slokdarm met cylinder-
epitheel bekleed is. geweest voordat dit vervangen werd door het
plaatepithelium. Reeds in 1897 had
Neumann (175) in de Fortschritte
der Medicin XV de aandacht gevestigd op de verschillende soor-
ten trilharige cellen van den slokdarm tusschen de 18e en 32e
week.

Daartoe isoleerde hij de cellen in Miillersche vloestof. Naast
cellen, die door hunne slanke gedaante het type van normale
cylindrische of conische trilepithelien vertoonden (zie zijne fig. a en b),
kwamen er ook van meer vierkanten vorm voor, dewijl de breedte
toegenomen en aan de hoogte gelijk geworden was. De basis dezer
cellen was hoekig of stomp afgerond (zie zijne fig. c en d.) Die gedeel-
telijke afplatting tot cubische cellen ging bij vele andere nog verder,
zoodat hun basale deel zich zijdelings nog verder uitstrekte dan
het trilharendragende gedeelte. Eindelijk zijn er nog cellen waar-
bij de breedte aanzienlijk meer bedraagt dan de hoogte en waar de
kern niet vertikaal maar horizontaal is geplaatst, (zie zijne fig. g en h.)

-ocr page 104-

Ook waren er talrijke cilienlooze cellen aanwezig. Een groot
aantal cellen bezat öf een duidelijken cuticulairzoom öf een gekor-
relden celzoom, waarvan de staafjes of korrels zich elk in eene cilie
voortzetten. In enkele gevallen, zooals in zijne fig. i, zetten de cilien
zich een eind in de celsubstantie voort.

Hieruit ziet men volgens Neumann, dat de geheele metamor-
phose zich daardoor karakteriseert, dat niet onder het verlies der
cilien gewoon cylinderepithelium ontstaat, hetgeen dan later weer
den plaatvorm aanneemt, maar dat het trilharige epithelium veel
meer den natuurlijken overgang vormt, omdat de cilien nog voor-
handen zijn wanneer de afplatting bijna geheel is afgeloopen. De
wijze, waarop de metamorphose geschiedt, geeft hij echter niet aan.

Het schijnt eenigszins verwonderlijk, dat men bij den strijd over
de vervangingswijze van het slokdarmepithelium, de aandacht niet
voldoende gevestigd heeft op den vorm der cellen in de verschillende
lagen.
Neumann heeft door zijn macereeren slechts de aandacht
op de dekepitheliumcellen gevestigd, terwijl hij den vorm der
dieper gelegene buiten beschouwing liet. Ieder, die toch het meer-
lagig trilepithelium uit den menschelijken oesophagus van af zijn
eerste optreden tot het verdwijnen daarvan bestudeert, komt ter-
stond tot de overtuiging, dat men bij den volwassene nergens een
dergelijke epitheelsoort aantreft. Niet alleen door de omstandigheid,
dat er onder de trilharige cylinderepitheelcellen van het oppervlak
hier en daar kubische of plaatvormige cellen aanwezig zijn,
maar vooral ook door het bezien van de diepste cellaag, welke
aan de membrana basalis grenst. Die laag bestaat uit korte,
palissadenvormige, regelmatig naast elkander geplaatste, cylindrische
cellen, welker zijdelings samengedrukte kernen loodrecht op het
oesophaguslumen staan, een duidelijk stratum cylindricum, = stratum
germinativum vormend, zooals we dat bij de huid aantreffen (fig. 24
en 25). Meerlagig cylinderepithelium bezit, geen dergelijke basale
cylindercellaag, maar kubisch- of lager epithelium met meer hori-
zontaal geplaatste kernen.

De kiemcellenlaag voor het meerlagig plaatepithelium, dat later
den oesophagus bekleedt, is dus reeds aanwezig, als het lumen
nagenoeg geheel door trilharige cellen begrensd wordt, ja, zelfs is
het reeds duidelijk, als cje tegen het lumen liggende cellen nog
op pas slechts enkele plaatsen trilharen bezitten, (fig. 12.) Bij
den foetus van 25.5 m.M. is dit stratum cylindricum al regel-
matiger van bouw dan bij dat van 71 m.M. Dit zijn de cellen,
die, tegen de membrana basalis gelegen, het stratum papillare van
de tunica propria zullen bekleeden, als de papillen gevormd worden.
Dit is ektoderm, terwijl de trilharige cellen daar boven tegen het
lumen het entoderm voorstellen.

-ocr page 105-
-ocr page 106-

Bij de jonge, hier beschreven embryonen van 11 en 32 m.M.
bestaat er boven de membrana basalis eene vrij breede, kernlooze
zone. (fig. 7 en 9.) Het lijkt, of er a. h. w. bij de door elkaar
liggende ectoderm- en entodermcellen gelegenheid gegeven wordt
aan de eerste, om hunne typische plaats tegen de basaalmembraan
te gaan innemen. Hun plaats werd voor hen dus gereserveerd.
Alle ectodermale elementen kunnen in de diepere lagen plaats
vinden en langzamerhand plaatepithelium gaan vormen, alle
entodermale elementen zullen moeten verdwijnen of tot de vorming
van klieren worden opgebruikt. Dit stemt ook overeen met het-
geen wij bij de hier boven vermelde lacunae zagen, n.1. dat de
lacunae nooit de onderste cellaag verdringen, zoodat zij altijd
door één of meer lagen van de membrana basalis gescheiden
worden.

Meermalen heb ik mij bij dit onderzoek afgevraagd, waarom
de kliervorming niet van de onderste cellaag van het slijmvlies
uitging, maar wel van de cellen, die aan het lumen grenzen; nu
echter is het duidelijk, dat de kliervormende cellen meer centraal
liggen. De klieren van den darm worden ook hier uit entodermale
elementen opgebouwd

Niet alleen is het rationeel, dat de kiemcellen van het latere
plaatepithelium in de diepte komen, om door vermeerdering naar
het lumen schuivende lagen te vormen, maar even rationeel is het
ook, dat alle epitheelcellen, die verdwijnen moeten, tegen het
lumen grenzen; was het omgekeerde het geval, dan zou het
epitheel ondermijnd worden.

Wij hebben hier dus een trilharig epithelium, dat door zijne
plaat- en wigvormige trilharen dragende cellen, door zijn vacuolen
en nog te vermelden slijmcellen, zoowel als door zijne kiemcellen-
laag van normaal trilepithelium of cylinderepithelium zeer veel
verschilt.

Nu is het ons ook niet moeilijk te begrijpen, op welke wijze
dit meerlagige gemengde trilepitheel door meerlagig plaatepitheel
wordt vervangen.

Zou dit geschieden op de wijze, als de ijsschotsen elkander
verdringen, doordat het plaatepitheel uit de mondholte netvormig
voortdringt volgens
Eberth\'s opvatting? Of zou het niet veel
meer geschieden door autochthone vervorming van het epithelium.

Hier, waar de kiemcellen voor het meerlagige plaatepithelium
reeds lang overal aanwezig blijken, ligt het voor de hand, dat de
meer centraal gelegen cellen slechts behoeven af te vallen, om
eene verwisseling tot plaatepitheel te bewerken.

Deze verandering zal dus over het geheele oppervlak tamelijk
gelijktijdig kunnen geschieden; er is dus geen reden, om een

-ocr page 107-

voortdringen van uit de mondholte aan te nemen. Opmerkelijk
is het dan ook, dat op vele plaatsen tusschen het trilharige epitheel
door enkele onderzoekers de aanwezigheid van cilienlooze cellen
wordt opgegeven. Gemakkelijk kan men er zich van overtuigen,
dat die cilienlooze cellen steeds laagkubisch of plaatvormig zijn.
Op de eene plaats is de kiemcellenlaag wat eerder begonnen met
plaatepithelium te vormen dan op de andere, waardoor de cilien-
dragende cellen langzamerhand tot steeds kleiner wordende eilandjes
worden ingesloten en de netwerkvorm van
Eberth verklaard is.

Doch we hebben hier boven bij elk embryo geconstateerd, dat
het craniale deel van den slokdarm een lager epithelium bezit
dan het midden- of onderstuk. Het gevolg hiervan is, dat de
metamorphose hier spoediger is afgeloopen dan bij de dikkere
cellagen, waardoor
Eberth op de gedachte kwam, dat het plaat-
epithelium van uit de mondholte doordringt.

Er bestaat nog een ander middel, om het trilharig epithelium
van het oesophaguslumen te vervangen en zoo voor het plaat-
epithelium plaats te maken, n.1. de vorming van slijmcellen, door
sommigen bekercellen genoemd, (fig. 17.) Meermalen vindt men
grootere of kleinere groepjes dezer cellen naast elkaar aan het
lumen liggen. Wat is de beteekenis dezer slijmcellen? Zijn het
eencellige klieren, zooals
Schiefferdecker die o. a. beschreef in de
blaas der Amphibien, of zijn het adenoblasten, die door eene of
andere oorzaak niet in de diepte konden dringen? Deze laatste
meening is o. i. niet ongegrond. De genoemde cellen ontstaan,
zooals nog nader zal blijken, door eene slijmige verandering van
cylindercellen van het slokdarmlumen. Het blijken werkelijk klier-
cellen te zijn, die in verschillende phasen (rijpings-, ontledigings-
en regeneratiephase) kunnen verkeeren, aan wien het echter niet
gelukt is, zich te vermenigvuldigen en klieren te vormen en die dan
ook voor het allergrootste deel tijdens het intra uterine leven reeds
te gronde gaan. Hunne beteekenis als kliercellen komt echter
nog meer aan het licht door de omstandigheid, dat men ze zelfs
bij den volwassene nog, in de cysternevormige verwijdingen der
uitvoergangen van de oesophagusklieren kan aantreffen.

-ocr page 108-

1
fa»

-ocr page 109-

VII. DE BETEEKENIS DER VACUOLEN EN OVER DE
VERKLEINING VAN HET SLOKDARMLUMEN.

Het was Schulze, die in Köllikers omgewerkt leerboek in 1897
het eerst een embryo van 8 weken beschreef, in welks slokdarm-
epitheel vacuolen voorkwamen.

Wel vermeldde Biedermann, dat er in het epithelium van de
tongklier bij Rana esculenta na 5 uur lange zenuwprikkeling
onregelmatige bochten ontstaan, die eenigszins met deze blaasjes
overeenkomen en had ook
Schaffer in het trilharig epithelium
aan de bovenzijde van het palatum molle bij eenen 21-jarigen man
enkelvoudige, blaasvormige inzinkingen waargenomen van ronden
vorm en 80 mikron diameter, die met slijmcellen en enkele
trilharige cellen bekleed waren en met eene nauwe opening aan
de oppervlakte uitmondden, maar eerst in 1905 kwamen
Kreuter
(139) en Schcidde (236), in 1907 Forssner (62), in 1911 Johnson
(117) het regelmatig voorkomen dezer vacuolen bij slokdarmen
van jonge embryonen bevestigen.

Wel merkwaardig is het, dat Jahrmaerker (115), die in zijne
dissertatie van 1906 te Marburg, alleen de ontwikkeling van het
oesophagusepitheel bij den mensch beschrijft, niets van deze vacu-
olen vermeldt. Te verwonderen is dat niet, daar hij verzuimde,
den geheelen slokdarm van het begin tot het eind te onderzoeken.

Bij het embryo van 32 m.M. vond ik niet alleen vacuolen in
het epithelium van den slokdarm (fig. 9), maar ook vele in dat
van de maag en een 20-tal in het epithelium van larynx, trachea,
(fig. 8) en bronchien.

Bij de oudere embryonen (fig. 18) zijn ze regelmatiger bolvormig
en door minder cellen ingesloten dan bij de jongere. Ze komen
vooral in de zijkanten voor en zijn daar ook meest grooter dan
die op de voor- of achtervlakte. In één preparaat zijn er soms
3 of 4, ja, zelfs nu en dan 7—9 te zien. Vindt men het epithelium
op eene plaats van den slokdarm dikker dan op de andere, hetzij
op den voor-, hetzij op den achterwand, dan kan men er zeker
van zijn, dat in eene der naast volgende preparaten eene lacune
op die plaats zal optreden. Hierdoor ontstaat de indruk, alsof ze
dienen tot afbraak van het op die plaats dikkere epithelium.

-ocr page 110-

Het aantal dezer intraepitheliale blaasjes variëert niet alleen
met den ouderdom van het embryo, maar ook bij embryonen
van nagenoeg denzelfden leeftijd. De embryonen van 2 \'/2 en van
11 Vj m.M. bezaten er geen. Het embryo van 32 m.M. had er
zb 250 op 700 preparaten.

Elk blaasje wordt met verschillend groote doorsnede in 3, 4 of
5, ja sommige zelfs in 10 preparaten aangetroffen. Enkele, vooral
bij de oudere embryonen, vindt men slechts in 2 naast elkaar
liggende preparaten. Door het groote aantal vindt men bij het
embryo van 32 m.M. Vs der preparaten van vacuolen voorzien.

Het volgende embryo, dat van 71 m.M., bezat tot mijne
verbazing slechts 4 vacuolen. Het embryo van 22 c.M. had
het grootste aantal vacuolen, bij eene vrucht door mij gevonden
en wel 291. Vele daarvan hebben trilharen of hebben die gehad.
De meeste kwamen op den achterwand voor, waar het epithelium
dikker is. Een grootere vrucht van 25.5 c.M. vertoonde er 133
op 3800 preparaten. Een foetus van 6\'/2 maand bezat er in
het geheel nog 67, terwijl ik bij een ander van nagenoeg den-
zelfden ouderdom, 29\'/2 c.M., dat geheel op dezelfde wijze
gefixeerd was, er slechts 3 kon constateeren. Bij den foetus
van 25.5 c.M. was het aantal in het borstdeel dubbel zoo groot
als dat in het bovendeel, terwijl bij de andere de verhoudingen
gelijk zijn, of zelfs ten gunste van het craniale deel uitvallen. Alle
liggen tot dicht bij het lumen, enkele hangen daarmede duidelijk
samen, bij weer anderen echter treft men in de serie eerst eene
fijne, in \'t lumen uitmondende gang aan door 2 of 3 preparaten
en dan pas volgt daaronder de daarmede samenhangende vacuole.
Dikwijls echter is van eene verbinding met het lumen niets te
zien. Hunne afmetingen varieeren tusschen de 20 en 60 mikron,
de meeste echter zijn 30 mikron in doorsnede. Het meerendeel
is bolvormig, enkele zijn plat gedrukt als eene Leidsche kaas;
ook zijn er, die den cylindervorm hebben en die met hunne
langste afmeting evenwijdig aan het lumen geplaatst zijn, te midden
van trilharige of bij oudere embryonen cubische en plaatvormige
cellen. Bij het embryo van 32 m.M. hebben ze wel eenen
duidelijken, maar gekartelden rand, door de in de holte uitspringende
epitheliumcellen; bij de oudere embryonen is hun bolvormige wand
glad en donker gekleurd; daartegen ligt meest eene kleine
hoeveelheid detritus massa (fig. 18), waarin aan den wand nog
kernen te herkennen zijn. Soms zijn deze lacunae ten deele gevuld
met duidelijk zichtbare, pas uit het verband geraakte epitheelcellen
en hun kernen. Dan weer is er slechts een wazig netwerk aan te
wijzen of is de kleine cyste geheel leeg of, wat niet zoo zelden
voorkomt, vindt men er trilharen in. (fig. 13.) Dit laatste verschijnsel

-ocr page 111-

doet de vraag opkomen, of de enkele, met trilharen gevulde cysten,
die zooveel gelijkenis vertoonen met degene door
Schaffer in
\'t palatum gevonden, geene andere aetiologie hebben dan het over-
groote meerendeel.

Soms zijn de vacuolen zoo groot, dat slechts ééne rij kubische
cellen van het epithelium zoowel naar het lumen als naar de
membrana basalis overblijft. Ja, eene enkele maal is hun lumen
door samenvloeiing even groot, of zelfs grooter dan dan dat van
den slokdarm. Dit zijn de gevallen door
Schulze en Kreuter mede-
gedeeld, waarbij het voorgesteld wordt, alsof de oesophagus meer-
dere lumina bezat, iets wat men werkelijk uit het bezien van een
enkel preparaat of van eene enkele teekening zou meenen.

Nu en dan krijgt men den indruk, dat er in deze vacuolen een
grootere spanning moet hebben geheerscht dan in de omgeving,
immers zijn de epitheliumcellen er om heen als samengedrukt.
Soms, hoewel zelden, breekt de eene lacune in de andere door.

Niet alleen vond ik deze lacunen in het epithelium bij
menschen-embryonen, maar ook bij de volgende dieren. Bij een:
1 embryo van Sus scrofa domestica van 18.6 m.M., 16;
1 „ „ „ „ „ „ 23 m.M., vele;

1 „ „ „ „ „ „ 23.5 m.M., 3, terwijl

embryonen van \'t zelfde dier van 5.5, 7, 8.5, 9, 11.5, 15.2 en
19 m.M. ze niet vertoonden.
1 embryo van Talpa van 12 m.M., geen enkele in den slokdarm,

wel enkele in den pharynx;
1 „ „ „ „ 13 m.M., slechts 8 en meest craniaal;
1 „ „ „ „13 m.M., 50 tot 60, terwijl een embryo
van deze soort van 37 m.M. geen enkele bezat. Bovendien kon
ik in het onderdeel van den slokdarm van een pasgeboren Bradipus
vlak bij de maag ééne vacuole constateeren.

Als ik hierbij vermeld, dat ik ze bij 4 embryonen van Erinaceus
europeus van 10 m.M. en bij 3 dier embryonen van 13 m.M. niet
vond, dan blijkt uit het bovenstaande reeds, dat men niet gerechtigd
is te verklaren, dat ze bij dit dier op eenen anderen dan boven-
genoemden leeftijd niet voorkomen.

Bij alle zoogdierembryonen schijnt eenen zekeren tijd in de ont-
wikkeling te bestaan, waarop deze vacuolen aanwezig zijn. Wanneer
men ze dus bij een embryo niet vindt, dan bewijst dit volstrekt
niet, dat ze er niet geweest zijn of nog niet zullen verschijnen, maar
alleen, dat men voor die diersoort het gunstige tijdstip in de ont-
wikkeling niet getroffen heeft om ze te vinden.

Van veel belang is ook de omstandigheid, dat ze niet alleen in
het oesophagusepitheel voorkomen, al is dit verreweg de hoofd-
zetel, maar dat ik ze ook vond in pharynx, larynx, trachea en

-ocr page 112-

bronchien en vele in de maag, en dat andere onderzoekers ze in
het duodenum en rectum van het menschenembryo en in den
dikken darm van de kip aangetroffen hebben.

Wat mag de beteekenis dezer intraepitheliale lacunen zijn?
Hebben zij met de klierformatie iets te doen? Zijn ze als kunst-
producten of pathologische processen op te vatten? Dienen ze
om het dikke epithelium af te breken en het lumen te vergrooten ?
Houden ze verband met het verschijnsel door
Balfour (8) bij de
Elasmobranchii gevonden, dat n.1. het lumen van een gedeelte
van den oesophagus in een zeker ontwikkelingsstadium geheel
verdwijnt, om later weer te onstaan? Hebben ze in dit geval
dan te maken met de nu en dan voorkomende congenitale atresien
van den oesophagus? Ziedaar tal van vragen, die zich voordoen
en die tot nog toe niet zijn opgelost. Artefacten zijn het zeker
niet, daarvoor komen ze te regelmatig op bepaalden embryonalen
leeftijd en bij de meest verschillende fixatie voor; bovendien waren
de andere epitheliën dezer embryonen in zeer goeden staat, zoodat
ook aan maceratie niet gedacht behoeft te worden, wat nog meer
blijkt uit het feit, dat meestal zelfs de trilharen der epithelien
behouden zijn gebleven. Niemand heeft ze nog, als ontstaan door
pathologische processen opgevat, wel het omgekeerde heeft men
beweerd, n.1. dat, wanneer ze niet voorkomen, er pathologische
toestanden kunnen ontstaan.

Met de klierformatie houdt verreweg het meerendeel geen ver-
band en wel door de omstandigheid, dat zij al vroeger optreden
dan de klieren; in dat tijdperk zijn ze ook het talrijkste; wanneer
de klieren worden aangelegd, zijn ze nog maar sporadisch aanwezig.

Toch ben ik de meening toegedaan, dat die lacunae, cysten of
vacuolen, hoe men ze ook noeme, die met trilharig cylinder-
epithelium bekleed zijn (fig. 13), opgevat moeten worden als een
mislukte klieraanleg, als nog intraepitheliale klieren, waarvan de
zeer fijne uitvoergang dicht gegaan is, dus als adenocysten (fig. 23
en 25.) Doorgaans vindt men om een dergelijke vacuole dan ook
enkele adenocyten, kenbaar aan hunne groote, ronde kern en aan
hunne nog ten deele regelmatige rangschikking (fig. 13.) Bij het
overgroote aantal der vacuolen heeft het epithelium daar omheen
geen karakteristieken vorm, zoodat daar van eene klierachtige
beteekenis niets te zien is. Het aantal dezer met trilharen bekleede
cysten is echter zeer klein en bovendien worden ze alleen gevonden
in het embryonale tijdperk, dat de klieren worden aangelegd.
Hierbij zij opgemerkt, dat ik geenszins de mogelijkheid wil uit-
sluiten, dat enkele vacuolen later eene trilharige bekleeding krijgen,
doordat de cellen om de vacuolen den vorm van adenocyten
aannemen. Toch komen er tusschen deze trilharige, niet met het

-ocr page 113-

lumen samenhangende cysten en den buisvormigen aanleg der
typische oesophagusklieren overgangen voor. Men vindt soms
n.1. den onmiskenbaren aanleg van een dergelijke klier, die reeds
intra-epitheliaal een kolf- of blaasvormige uitzetting bezit. (fig. 23.)

Unanimi consensu zijn de meeste onderzoekers met betrekking
tot de vraag, of de vacuolen dienen om het epithelium af te breken
en het lumen te vergrooten.

Ze meenen, dat het lumen, eerst nauwelijks een haar dikte groot,
voornamelijk door het ontstaan der lacunae vergroot wordt. Maar
waarom komen die lacunae dan ook niet voor in het epithelium
van het jejumim en ileum, die toch later zelfs meer dan een vinger
in hun lumen toelaten ? Waarom komen de lacunae dan ook niet
meer voor na de geboorte, dan moet het lumen van den slokdarm
toch ook nog veel in omvang toenemen? Waarom treden ze bij
het eene embryo vroeger en waarschijnlijk talrijker op dan bij
het andere? M. i. spelen zij eene rol bij de vervanging van het
entodermale door het ectodermale epithelium.

Een belangrijk, onverklaarbaar verschijnsel in den slokdarm van
enkele selachia werd reeds in 1878 door
Balfour (8) vermeld. Hij
vond n.1., dat de oesophagus bij Elasmobranchii een tijdlang
gesloten wordt door woekering en verkleving van de epithelium-
cellen (1. c. pag. 216.) „The part of the oesophagus to undergo
this peculiar change is that which overlies the heart and extends
from the front end of the stomach to the branchial region."

Op de volgende biz. (217) zegt hij: „In the succeeding stages
the solid part of the oesophagus immediately adjoining the stomach
is carried farther back relatively to the heart and overlies the front
end of the liver."

Later vonden Balfour, Ollacher en Oppel, dat de door hen
onderzochte Teleostei (Zalm, Haring en Forel) eveneens eene
tijdelijke sluiting van het oesophagus lumen vertoonen. Vervolgens
werd het verschijnsel ook beschreven bij de Ganoiden door
Dean, bij de Dipnoe door Rückert, bij de Amphibien (Bufo
en Rana) door
De Meuron, bij Rana door Marshal en door Bles,
bij de Repitilen (Anguis fragilis en Lacerta). De Meuron (168)
vermeldt bij de laatste uitdrukkelijk, dat het verschijnsel slechts
op eene beperkte plaats in den oesophagus optreedt.

Gasser en Minot vonden de epitheliumsluiting bij de Kip, terwijl
ik het verschijnsel in de series op het Zoölogisch laboratorium in
Leiden bij 2 embryonen van Larus ridibundus waarnam. Zoo
is dus deze merkwaardigheid bij alle klassen der gewervelde dieren
gevonden, met uitzondering van bij de hoogste, die der zoogdieren.

Maurer en Kollmann vermelden dan ook, dat bij de zoogdieren en
den mensch geen tijdelijke sluiting van het oesophaguslumen voorkomt.

-ocr page 114-

In 1905 verscheen in het Deutsche Zeitschrift für Chirurgie
Bd 79 eene studie getiteld: „Die angeborenen Verschliessungen
und Verengerungen des Darmkanals im Lichte der Entwicklungs-
geschichte" door
Kreuter. (139.)

Hierin wordt beweerd:
1° dat de sluiting van den slokdarm ook bij menschelijke embry-
onen voorkomt;

2° dat de wederverschijning van het lumen door de vacuolen
wordt bewerkt;

3® dat er congenitale atresien ontstaan als de vacuolenvorming
uitblijft.

De begeerte om eene verklaring te vinden zoowel voor conge-
nitale oesophagusatresien als voor de vacuolen; de groote naam
van
Balfour en onnauwkeurig onderzoek zijn de redenen, waarom
Kreuter op eenen dwaalweg is geraakt.

„Von der 5e Woche an ist eine epitheliale Anordnung der
wandbildende Zellen nicht mehr vorhanden. Dieselbe nehmen den
Charakter von Rundzellen an und sind im Zustande starker
Wucherung, so dasz das Lumen der Speiseröhre unter der Zunahme
der Wanddicke zu einem Spalt reduziert wird, der streckenweise
sogar ganz verschwindet. Die stärkste Reduction des Lumens
findet in der Nahe der Trachealteilung statt."
Kreuter onderzocht
ook Selachia-embryonen n.1. Pristiurus en Torpedo, hoeveelheid en
ouderdom geeft hij niet aan, en vermeldt daarvan:

„Nach meinen Untersuchungen erfolgt die Obliteration des
Oesophaguslumens bei Selachiern in der Weise, dasz eine Wucherung
der dorsalen Darmwand entsteht in Form von Bildung von Rund-
zellen, die das Lumen verschliessen und das reguläre Cylinder-
epithel auflösen und verdrängen. Die Wiedereröffnung des Lumens
geht in der Weise vor sich, dass sich die Rundzellen wieder in
Cylinderepithel umbilden und dass innerhalb der Rundzellen Vacu-
olen entstehen, die durch Confluenz das bleibende Lumen hervor-
gehen lassen. Ein zugrunde gehen von Zellen konnte ich während
des ganzen Prozesses nicht entdecken.

Wat verder over den menschelijken slokdarm sprekend zegt hij:
„Von der 5e Woche an ist eine epitheliale Anordnung der wand-
bildende Zellen nicht mehr vorhanden. Dieselben nehmen den
Charakter von Rundzellen an und sind im Zustande starker
Wucherung, so dass das Lumen der Speiseröhre unter Zunahme
der Wanddicke zu einem Spalt reduziert wird,
der streckenweise
sogar ganz verschwindet.
Die stärkste Rednction des
Lumens
findet in der Nahe der Trachealteilung statt."

In navolging van Balfour (8) noemt Kreuter (138) de het lumen
sluitende cellen „Rundzellen." Hij voegt er echter aan toe, dat zij

-ocr page 115-

uit den dorsalen wand ontstaan en het cylinderepithelium verdringen
en oplossen. Waar men bijna algemeen onder den naam Rundzellen
leucocyten verstaat, denkt men bij zijne beschrijving onwillekeurig
aan in het epithelium dringende, witte bloedcellen.

Of hem de aard dezer cellen duidelijk is, is uit zijn geschrift
niet op te maken. Om niet meer te zeggen dan hij verantwoorden
kan geeft hij ze den naam van Rundzellen. Wel eigenaardig is
zijne opvatting, dat die binnendringers en epitheliumoplossers korten
tijd daarna zelf in cylinderepitheliumcellen veranderen, waar-
door hij te kennen geeft, dat die Rundzellen aanvankelijk geen
epitheliumcellen waren. Wat waren ze dan wel?

Deze positieve verklaring van Kreuter noopte mij er toe, even-
eens een onderzoek in te stellen bij Selachei.

Door de bereidwilligheid van Prof. Vosmaer was ik in staat uit
de meer dan honderd series van
Acanthias=embryonen van verschil-
lenden leeftijd er 45 te vinden met ten deele gesloten oesophagus.
Ik herhaal ten deele gesloten oesophagus, want al spoedig bleek
mij, dat bij dit dier, evenals bij degene, die
Balfour onderzocht,
slechts
een deel van den slokdarm door epitheliumwoekering
gesloten wordt;
dit komt overeen met hetgeen een andere schrijver
n.1.
De Meuson (168) bij Lacerta uitdrukkelijk vermeldde.

Bij de Acanthiasembryonen van 9, 10, 11 en 12 m.M. was nog
geen complete sluiting te constateeren, wel was het lumen soms
slechts met behulp van sterke vergrooting te. herkennen.

In de onderstaande tabel zijn de resultaten van mijn onderzoek
samengevat.
 Acanthiasembryonen.

Lengte van
embr. in m.M.

Aantal prep.
voor
de
sluiting.

Aantal prep.
der sluiting.

Opmerkingen.

12%

18

22

13

—■

sluiting (aantal prep. niet geteld.)

14

,—

18

15

15

23

15

18

18

15

24

19

15

24

21

15

21

18

15

22

30

16

20

23

17

20

22

177,

25

18

sluiting.

-ocr page 116-

Lengte van
embr.in
m.M.

Aantal prep.
voor de
sluiting.

Aantal prep.
der sluiting.

Opmerkingen.

18

28

18

sluiting.

20

sluiting.

20

32

38

20

sluiting.

22

sluiting.

22

sluiting.

22

27

35

11 achter het hart.

22

,—■

23

16 achter het hart.

22

19

26

7 achter de lever.

22

18

35

22

16

35

22

29

—•

24

—.

28

24

30

___

28

,—,

35

28

35

de sluiting begint pas 10 prep.
onder het hart.

28

sluiting.

28

■—■

35

sluiting begint 20 prep. onder
het hart.

30

39

32

9 eerste nog achter \'t hart.

33-34

,—.

22

33-34

,—

31

33-34

84

26

sluiting begint 32 prep. onder
\'t hart.

38

22

50 prep. onder \'t hart begint
de sluiting.

40

21

50 prep. onder \'thart begint
de sluiting.

40

28

44

sluiting.

De sluiting begint niet plotseling, maar langzamerhand, doordat
het epithelium van 10 daarvoor liggende preparaten in dikte
toeneemt en het centrale lumen steeds fijner doet worden. Als
begin van den oesophagus is de plaats achter de laatste kieuw-
■ spleet aangenomen, het einde is in deze jonge stadiën niet scherp
te bepalen, omdat de slokdarm ongemerkt in de maag overgaat.

-ocr page 117-

§Jr3

.y-\' £ -...-J

Ife//*

■adctor fecit.

Fig. 19. Slokdarm van Acanthiasembryo.
Epithelium van tunica propria losgelaten.
Wederverschijning van het lumen. Lacune in
het onderdeel der figuur. Lymphoid orgaan
tusschen epithelium en spierlaag in het
slijmvlies.

-ocr page 118-

Uit de tabel blijkt, dat het slechts het laatste gedeelte van den
oesophagus is, wat geheel gesloten wordt en dat de voorste helft
gedurende het embryonale leven steeds open blijft.

Zou dit verschijnsel verband houden met het feit, dat het
laatste deel van den slokdarm bij acanthias later zeer hooge
en talrijke papillen draagt, waarvoor een groot epitheliumoppervlak
geëischt wordt?

Tevens blijkt er uit, dat het gesloten stuk bij embryonen van
denzelfden leeftijd nog eenigszins in lengte varieeren kan en dat
de sluiting in het latere embryonale leven meer caudaal, n.1. een eind
onder het hart, over slechts \'/4 van de lengte van den slokdarm
gevonden wordt, terwijl ze in het begin soms voor de helft achter
het hart ligt. Deze omstandigheid zal wel berusten op den sterkeren
groei van het kopdeel van het embryo, waardoor het hart hooger
komt te liggen, welke ook op te maken is uit de inplanting van
den funiculus omphaloentericus. Deze is n.1. bij jonge embryonen
tusschen den schoudergordel en onder de 5e kieuwspleet ingeplant;
bij oudere boven het cingulum extremitatum sup. en ter hoogte
der 4 laatste kieuwspleten.

Ook blijkt, dat het gesloten deel van den oesophagus niet noemens-
waardig in lengte toeneemt, maar wel het gedeelte, dat niet gesloten is.

Kreuter en anderen generaliseeren dus te veel, wanneer ze
vermelden, dat de oesophagus van Selachia in zeker tijdperk
der ontwikkeling gesloten wordt. Men bedenke, dat de sluiting
zich ook over het allereerste begin van de maag uitstrekt en dat
het dus nooit meer dan de laatste helft van den slokdarm is, dat
gesloten wordt, ja, in later tijd slechts \'/,, van zijne lengte.

Bij Larus ridibundus, zeemeeuw, vond ik in drie gevallen
juist het tegenovergestelde. Bij het eene embryo begon de sluiting
onmiddellijk onder de opening van den larynx, na 5 preparaten
was de slokdarm geheel dicht en bleef dit over 25 volgende; daarna
kwamen 44 preparaten met gedeeltelijke heropening, 81 preparaten
na deze laatste lag pas de verdeeling der trachea en 62 prepa-
raten hierna begon de maag. Bij een tweede embryo vond ik
den oesophagus in 15 preparaten geheel dicht, in de 15 volgende
met openingen in \'t epitheel, bij het 276 preparaat daarna lag
de verdeeling van de trachea pas. Bij het derde dier begon de
sluiting onmiddellijk na den aditus laryngis, het eerst in de meest
laterale deelen van het lumen, doch hier bleef, evenals bij een
embryo van Totanus, in het midden nog een fijn kanaal over.
Lang voor de splitsing der trachea was het lumen weer normaal.
Bij deze dieren was de sluiting van den oesophagus in diens
bovenste helft dicht bij den oorsprong van de trachea te consta-
teeren, dus hoog boven de splitsing van de trachea.

-ocr page 119-

Hoe Kreuter echter kan spreken van: „Rundzellen die das
reguläre Cylinderepithel auflösen und verdrängen", is mij onver-
klaarbaar. Wel zijn de naar het lumen gekeerde cellen ronder
en meer poligonaal, dan die welke naar de basaal membraan gekeerd
zijn, maar het zijn en blijven epitheliumcellen, ook wanneer ze tegen
elkander gedrukt zijn. Op vele plaatsen zijn de grenzen goed te
zien. Dit is in overeenstemming met het onderzoek van
De Meuron
bij de Kip, die er n.1. herhaaldelijk op wijst, dat het geoblitereerde
orgaan streng zijn epitheliale karakter bewaart.

Bij talrijke preparaten is niet alleen het epithelium der beide
tegenover elkander liggende wanden aan elkaar gekleefd, doch
is deze centraal liggende epitheliummassa van de toekomstige
tunica propria van het slijmvlies losgelaten door schrompeling bij
de behandeling, zoodat er vaak eene belangrijke ruimte tusschen
beide optreedt, (fig. 19.) Deze figuur doet ons zien, dat de
epitheliumlagen van den voor- en achterwand louter met elkander
verkleefd zijn, zoodat in het midden eene kernlooze, protoplas-
matische zoom te constateeren blijft. Van eene proliferatie van
cellen op den achterwand en van ronde cellen, die het epithelium
verdringen, is niets te bespeuren, integendeel wijs ik er hier op,
evenals
De Meuron dit bij de kip deed, en ik dat ook bij Acanthias
Larus e. a. zag, dat de centrale massa streng haar epitheliaal karak-
ter blijft behouden. Met opzet heb ik een preparaat van Acanthias
afgebeeld, waarin tevens een lacune te vinden was, welke ik bij
dit dier zeer zelden heb waargenomen. We leeren er uit, dat
de lacune niet tot het weder verschijnen van het lumen heeft
bijgedragen, want dat is al boven de lacune te zien, maar wel,
dat zij in een dikker epitheliumgedeelte van den wand voorkomt
en wanneer ze grooter wordt, in het lumen kan gaan breken en
zoo tot vergrooting van het lumen aanleiding geven.

Wanneer men nagaat, hoe het lumen bij de vogels in de lager
gelegen preparaten weder optreedt, dan ziet men dat zulks geschiedt
niet in het centrum der epitheliummassa, maar soms op 6 tot 8
plaatsen tegelijk, die grooter en grooter worden, om eindelijk met
elkander te versmelten. Die 6 of 8 doorgesneden holten zijn dus
als het ware craniale handschoenvingervormige uitloopers van
het lumen, die eenige gelijkenis vertoonen met de vroeger be-
schreven vacuolen in het epithelium van vele zoogdieren en van
den mensch.

Deze gelijkenis heeft Kreuter niet eens gezien, ware dit wel
het geval, dan zou het hem te vergeven zijn, dat hij tot de
verkeerde stelling is gevoerd, dat de soliede slokdarm der verte-
braten door vacuolen zijn lumen weer herkrijgt, iets wat in strijd
is met de waarheid. Het lumen verschijnt, doordat de verkleefde

-ocr page 120-

celrijen weer van elkander loslaten, dus zonder hulp der vacuolen,
of juister gezegd, het weder verschijnen van het lumen wordt niet
door vacuolen veroorzaakt.

De vacuolen, die Kreuter e. a. gezien hadden, brachten hen
er toe eene verklaring daarvoor uit te vinden. Wel opmerkelijk
is het dus, dat hij tot nog toe de eenige onderzoeker is geweest,
die het stadium van een gesloten Oesophagus bij den mensch heeft
gevonden. Daarbij vermeldt hij niet nauwkeurig, waar en over
welke lengte die sluiting voorkomt, doch slechts dat het lumen
bij dit 6\'/2 m.M. groote embryo „stellenweise ganz verschwindet,
dann wieder als eine spaltformige Lichtung sichtbar wird".
Beziet men echter zijne afbeeldingen, dan valt het lumen van den
slokdarm terstond in \'t oog en zijn het de groote vacuolen, die
hem parten hebben gespeeld.

Bij een zijner met kleine vergrooting geteekende figuren, die
het epitheliale karakter der cellen bij den eersten blik doet her-
kennen, wordt nu geheel in strijd met zijne conclusies vermeld:
„der Verlust des Lumens und die dadurch herbeigeführte Solidität
präsentiert sich nicht in der Form, dass an Stelle der Lichtung
ausschliesslich Zellmaterial (hij meent „Rundzellen") getreten ist
sondern eine plasmatische Masse den Verschluss herbeiführt, in
die vereinzelte Wandzellen vorgeschoben zu sein scheinen."

Ook met de volgende woorden van Kreuter kunnen wij ons
geenszins vereenigen: „Die Atresie wird gelost durch Confluenz
der zahlreichen Vacuolen, welche sich im Zellmassiv entwickeln."

Immers zou, als zijne opvatting juist was, de menschelijke slok-
darm zoolang solide moeten blijven tot er vacuolen gaan optreden
en kan er van een lumen, na de 5e week tot het verschijnen der
vacuolen geen sprake zijn.

Zijne eigen onderzoekingen en die van anderen pleiten tegen
zijne conclusies.

Aangenomen, dat zijn embryo van 6\'/2 m.M. een hier en daar
gesloten oesophaguslumen bezat, dan zou die gedeeltelijke atresie
bij zijn volgend embryo van 9 m.M. ook moeten voorkomen,
want vacuolen zijn op dien leeftijd nog niet verschenen. Hetzelfde is
het geval met zijn embryo van 12.5 m.M. Hij vermeldt echter zelf,
dat die 2 slokdarmen een lumen bezaten. Eerst bij het volgend
embryo van 14.5 m.M. treden vacuolen op, doch hij vond daar
niets van een atresie, evenmin als bij de vacuolenrijke embryonen
van 19, 20, 23 en 28.5 m.M. die hij onderzocht. Een embryo
van 15 m.M. had wel een lumen, maar geen-vacuolen in den
slokdarm.

Als Kreuter de funtie der vacuolen meent ontdekt te hebben,
n.1. om het „Zellmassiv" op te lossen, wat doen die vacuolen dan

-ocr page 121-

bij nog veel oudere embryonen en foetus, waar het lumen reeds
lang weer verschenen is; en wat zou hunne beteekenis in de maag
en de trachea zijn?

Vergelijken wij zijne vondsten met hetgeen andere schrijvers
waarnamen, dan blijkt daaruit, dat de vacuolen gemiddeld pas
optreden bij embryonen van ruim 14 m.M. Het jongste embryo
van
Schridde (237) was 13 m.M., terwijl Johnson (117) bij een
embryo van 16 m.M. wel vacuolen vond in de maag, doch nog
niet in den slokdarm. Deze onderzoekers zouden dus bij embryonen
van 6.5 tot 13 m.M. eenen gesloten slokdarm gevonden moeten
hebben, iets wat geenszins het geval is geweest; allen vonden den
oesophagus van een lumen voorzien.

Onderstaande tabel vat de resultaten van verschillende onder-
zoekers ten opzichte der vacuolen van menschenembryonen samen.

JOHNSON.

SCHRIDDE.

KREUTER.

DIT ONDERZOEK.

[olen

7.5 m.M., geen vacuolen

8 m.M., geen vacuolen

6.5 m.M. geen vacu-

2.5 m.M. geen vacuolen

10

lf li n

12

n i» ii

12.5

ii ii ii

U ii » ii

16

» » »

13

„ vacuolón

14.5

„ vacuolen

32 „ ong. 250 „

(wel in maag)

71 „ 4 „

19

„ vacuolen

16

n II

15

„ zonder „

220 „ 291 „

22.8

„ talrijke

16

II II

19

„ talrijke „

255 „ 133 „

290 „ 3 „

22

ii >1 »

21

II 59 „

20

ii » ii

295 „ 6 „

(meest in onderdeel)

en 29 bruggen

300 „ 67 „ •

23

n li li

21

„ veel vacuolen

23

n » »

1 brug

29

„ weinig vacuolen

28.5

„ verscheidene

vacuolen

30

•> ii »

22

,, wel vacuolen

51

„ geen „

kind v. 1 jaar en 1 mnd

niet bij bifurcatie

32

ii nog slechts

26

„ vacuolen en

nog enkele vacuolen

sporen

bruggen

(niet geteld)

37

ii geheel ver-

28

„ vacuolen vooral

dwenen

in bovendeel

55

„ geen vacuolen

91
ion

1.

35

„ geen vacuolen

Uit deze tabel leert men, dat de vacuolen bij het eene embryo
(13 m.M.
Schridde) vroeger kunnen optreden dan bij het andere
(16 m.M.
Johnson), dat zij het talrijkste zijn bij embryonen van
zh 22 c.M. lengte en dat zij bij het eene embryo sneller ver-
dwijnen dan bij het andere.

Dat echter de vacuolen bij embryonen, grooter dan 50 pi.M.,
geheel verdwenen zouden zijn is door de uitkomst van dit onderzoek

-ocr page 122-

weerlegd. Begrijpelijk is deze opgave echter wel, omdat men bij
de grootere embryonen duizenden preparaten moet doorzien, om
met zekerheid te kunnen zeggen, dat zij in den slokdarm niet
voorkomen.

Uit het bovenstaande volgt, dat wij ons geene moeite meer be-
hoeven te geven, om de onmogelijkheid aan te toonen, dat conge-
nitale atresien bij den mensch kunnen ontstaan door het uitblijven
der vacuolen, zooals
Kreuter aangaf. Wanneer men nu bedenkt,
dat er in jejunum en ileum, waar nog door geen enkelen onder-
zoeker vacuolen gevonden werden, bijna evenveel atresien bekend
zijn als in den slokdarm, dan zijn ons de conjecturen van
Kreuter
wel wat al te kras: „Ich habe begriindet dass wir bei der voll-
kommenen Gleichartigkeit des Bildes einer angeborenen Stenose
oder Atresie des Darms in allen Abschnitten ein Recht dazu haben,
eine einheitiche Genese zu supponieren, die mir mit der Tatsache
der embryonalen Atresie gegeben zu sein scheint."

Men kan dus niet meer twijfelen aan de omstandigheid, dat de
beteekenis der vacuolen door
Kreuter onjuist is verklaard. Wat
zou dan de dienst dier enkele vacuolen kunnen zijn in larynx en
trachea en maag? Wat hun doel bij foetus uit de laatste helft
der graviditeit?
Johnsons (117) conclusies luiden als volgt: „In
embryos of about 20 m.M. vacuoles form in the epithelium, but
the lumen remains pervious throughout. These vacuoles disappear
by breaking into the lumen. This cause the epithelium to become
thinner and the lumen to increase in size. The cause of the
formation of vacuoles has not yet been determined."

Mijn onderzoek geeft ons m. i. eene plausible verklaring van
de vacuolenformatie.

De omstandigheid, dat de blaasvormige holten hier en daar
ontegenzeggelijk met losse cellen en detritus massa ten deele
» gevuld zijn, geeft ons het recht aan te nemen, dat ze door te

gronde gegane cellen ontstaan zijn. Eene kleine hoeveelheid gas,
tijdens de maceratie dier cellen ontstaan, gaf aan de holten den
bolvorm en veroorzaakte eenen geringen druk tegen de omgevende
epitheliumcellen. Meermalen toch krijgt men bij de bestudeering
dier vacuolen den indruk, of er in die kleine ruimte eene spanning
heeft geheerscht, die de omliggende cellen eenigszins samendrukte
en verplaatste.

Uit dit onderzoek is gebleken, dat de vacuolen vooral voorkomen
in den slokdarm, veel minder in de maag en slechts sporadisch
in pharynx, larynx en trachea. Dus vooral in \'het gebied waar
het buitenste kiemblad het ectoderm, het binnenste, het entoderm,
zal vervangen. Een deel der eerst aanwezige op entodermale
cellen gelijkende epithelien van den oesophagus- en pharynxwand

-ocr page 123-

gaan door die lacunae te gronde, terwijl de enkele in larynx,
trachea, maag en duodenum tot de galwegen toe, geraakte ectoder-
male epitheliumcellen eveneens door ettelijke daar voorkomende
vacuolen worden vernietigd, wijl zij niet voor de functie geschikt
zijn, die aan cellen daar ter plaatse wordt opgedragen.

Dat er ondanks deze vacuolenformatie toch nog verkeerde
kiemen in Oesophagus, maag en duodenum kunnen overblijven,
bewijst wel het feit, dat heterotopisch epithelium op die plaatsen
voorkomt.

Ook de aanwezigheid van vacuolen in het rectum, door anderen
gevonden, is uit het bovenstaande verklaarbaar. De oorspron-
kelijke tegen het lumen van den slokdarm gelegen epitheliumcellen
gaan zoowel door afstooting, door slijmcellenvorming, als door
kliervorming verdwijnen. Die entodermaal elementen, welke niet
aan het lumen grenzen, doch in de middelste cellagen gebleven
zijn, gaan te gronde en leveren door maceratiegassen de vacuolen.

Nog eene andere omstandigheid dient besproken te worden.

Schridde (236) meende naast de vacuolen ook epitheel-proliferaties
gevonden te hebben, die hij met den naam van bruggen bestem-
pelde. Het komt soms voor, dat eene groote vacuole al of niet
door samenvloeiing van 2 andere ontstaan, slechts door eene
smalle strook epithelium van het lumen gescheiden wordt. Is de
vacuole zeer groot, dan kan daardoor de indruk ontstaan, dat
het epithelium van den eenen wand, door deze epitheelbrug met
dat van de andere zijde is verkleefd.
Schridde nu geloofde, dat
deze bruggen lokale proliferaties van het slijmvliesepitheel zijn.
De argumenten, die hij daarvoor aanhaalt, zijn echter al zeer
zwak, ja, bewijzen, dat men in deze bruggen niets anders heeft
te zien dan den wand eener vacuole, die haar van het lumen scheidt.

„Eine besondere Breite erreichen die Brücken niemals. Sie
bestehen meistenteils aus 2 oder höchstens 3 neben einander
befindlichen Zellenlagen. Weder ist irgendwo eine Verdickung
noch eine dünne Stelle zu konstatieren. Die genaue Unstersuchung
der Serien zeigt dass sie sich gewöhnlich nur durch 3—4 oder 5
Schnitte vervolgen lassen. Nur in ganz seltenen Fällen erstreckt
sich eine Brücke durch 8 Schnitte hindurch. Ein besonders
häufiges Auftreten von Mitosen in den Brüchen oder in der Nähe
ihrer Fusspunkte kann nicht fest gestellt werden."

De bruggen zijn dus in een zelfde aantal preparaten te zien
als de vacuolen en mitosen waren even weinig te vinden als in het
omliggende epitheel. Bovendien kan hieraan nog worden toege-
voegd, dat als deze bruggen proliferaties waren, zij in hun begin-
stadium als 2, van beide tegenovergestelde wanden naar elkander
wijzende verdikkingen, in de series gevonden moeten worden. Zij

-ocr page 124-

Fig. 21. Enkelvoudig trilepithelium der
zakvormige oesophagusverwijdingen
van Mustelus vulgaris.

-ocr page 125-

komen daarenboven alleen bij die embryonen voor, welke in het
vacuolenstadium verkeeren. Geen andere schrijver heeft ze als
zoodanig opgevat. Ietwat zonderling is ook de volgende zin van
Schridde: „Die Anordnung der Epithelbriicken ist in keiner Weise
mit der Entstehung der angeboren Oesophagus-atresie in Ver-
bindung zu bringen."

Hij is dus beducht, dat men zijne epitheelprolifiraties wat gr<joter
in omvang zou kunnen voorstellen, zoodat ze dan tot sluiting van
het oesophaguslumen aanleiding konden geven.

Volgens hem bezit de oesophagus ten allen tijde in zijne ont-
wikkeling een lumen en is deze nooit soliede. Wel is soms eene
sterke vergrooting noodig om het lumen goed te zien.

Hieruit blijkt duidelijk, dat zijn epitheelbruggen niets anders zijn
dan de naar het lumen van den slokdarm toegekeerde wanden
van groote, meest samengevloeide vacuolen, hetgeen ook uit een
zijner figuren is te zien.

Ik herhaal „de naar het lumen gekeerde wand der vacuolen,"
om er nogmaals de opmerkzaamheid op te vestigen, dat de vacuolen
bij het menschelijke embryo nooit zijn gevonden bij een gesloten
oesophagus.

Niet weinig was ik verbaasd, toen ik nog eene andere bijzonder-
heid ontdekte n.1. bij het onderzoek van haaienoesophagi vond, dat er
bij 2 jonge exemplaren van Mustelus vulgaris, een van 23 c.M.
en een van 24 c.M. onmiddellijk boven en op de grens van
slokdarm en maag resp. twee en drie kringvormige sleuven voor-
komen. Nog.grooter werd die verbazing, toen ik bij een volwassen
dier aan het ondereinde van den slokdarm, vlak boven de maag,
drie kringvormige, zakachtige uitstulpingen waarnam, die in kleur
veel meer met het maagslijmvlies dan met dat van den oesophagus
overeenkomen, (zie fig. 20.) Aanvankelijk dacht ik hier met eene
individueele afwijking te doen te hebben, doch bij voortzetting
van dit onderzoek aan versche Musteli vulgares bleek, dat dit dier
als regel 3 dergelijke plaatsen in den oesophagus vertoont. Onder
een 20-tal exemplaren vond ik één geval, waar slechts één dergelijke
plaats aan te wijzen was, maar bij nauwkeurig onderzoek bleek
deze plek ontstaan te zijn door samenvloeiing van 2 kleinere. Bij
een andere Mustelus vond ik slechts 2 dezer plekken en bij weer
een ander 4. Bij alle overige waren er 3 aanwezig, 2 ventraal
en 1 dorsaal gelegen. De species Acanthias, die talrijke papillen
boven de maag vertoont en Galeus, die overal een glad slijmvlies
bezit, hebben van deze bijzonderheid geen spoori

Bij mikroskopisch onderzoek bleken die zakvormige uitstulpingen
met een geheel ander epithelium bekleed te zijn, dan het overige
gedeelte van het oesophagusoppervlak.

-ocr page 126-

De zakvormige uitstulpingen bezitten 5 tot 8 overlangs, doch
eenigszins spiraalsgewijs geplaatste plooien, zoodat voedselresten
daartusschen gemakkelijk langen tijd kunnen stagneeren.

Het epithelium der plooien (fig. 21) is enkelvoudig trilharig
cylinderepithelium, waarvan de afzonderlijke cellen als paradigma
van deze epitheliumsoort zouden kunnen dienen.

Klieren zijn er niet in aanwezig, zoodat eene sterk digereerende
werking dezer zakjes niet verwacht kan worden. Hier hebben wij
met eene epitheliumsoort te doen, dat tusschen het meerlagig
plaatepithelium van den slokdarm en het trilharige, rijk van klieren
voorziene maagepithelium staat.

Het lijkt dus of bij deze haaiensoort reeds eene neiging bestaat,
tot het vormen van een cardia, gelegen tusschen slokdarm en maag.

Eerst wanneer deze zakvormige uitstulpingen grooter in aantal
worden en met elkaar gaan conflueeren, zal er daar ter plaatse
eene afzonderlijke, als cardia te betitelen zóne ontstaan, om oeso-
phagus- en maagslijmvlies van elkander te scheiden.

-ocr page 127-

ffc* £ ® e*

auctor fecit.

Fig. 22. Aanleg van eene typische oesophagusklier.

-ocr page 128-

VIII. DE AANLEG VAN DE KLIEREN IN DEN
SLOKDARM VAN DEN MENSCH.

Het bleek reeds, dat er in den slokdarm drie soorten van
klieren kunnen voorkomen en wel:

1 de typische oesophagusslijmklieren, in de submucosa gelegen;
2°. de cardiale oesophagusslijmklieren, in de tunica propria geplaatst;
3°. de typische fundusklieren der maag, ook boven de muscularis
mucosae gelegen.

De eerste zijn karakteristiek voor den oesophagus, de laatste
zijn dit voor de fundusstreek der maag, de middelste kunnen
zoowel boven en onder in den slokdarm als in den ventriculus
worden aangetroffen.

A. HET ONTSTAAN DER TYPISCHE
OESOPHAGUSKLIEREN.

Reeds in 1855 heeft Remak in zijne „Untersuchungen über die
Entwicklung der Wirbelthiere", in het algemeen het bewijs ge-
leverd, dat de klieren van het darmkanaal hunnen oorsprong aan
het epithelium daarvan ontleenen en dus van het entoderm afkomstig
zijn. Aan de klieren van het begin- en eindstuk van den tractus
digestorius scheen toen nog wel niet gedacht te worden, maar
toch is het opmerkelijk, dat zijn bewijs ook doorgaat voor den
oesophagus, die eerst een entodermale, later een ectodermale
bekleeding kreeg, evenals het proktodaeum. De klieren, die
in den oesophagus worden aangelegd, nemen hun oorsprong
van de entodermale bekleeding, die in den eersten tijd in den
slokdarm aanwezig is. Later, wanneer de trilharige cylinder-
epithelien geheel zijn verdwenen en plaats gemaakt hebben voor het
meerlagig plaatepithelium, worden er geen klieren meer aangelegd.

A. v. Kölliker deelde in zijne „Entwicklungsgeschichte" en in
zijne „mikroskopische Anatomie" de bevindingen mede, welke hij
opdeed bij een nauwkeurig onderzoek omtrent de ontwikkeling
der maagklieren. Hij constateerde daarbij, dat de klieren öfdoor
plooiing van het epithelium, öf door aanvankelijk soliede woeke-
ringen, die aan de buitenzijde van het epithelium geplaatst waren,
ontstonden, in ieder geval zonder deelname der „Faserhaut".

-ocr page 129-

Brand, Schenk, Laskowsky, Toldt, Stöhr e. a. hebben later deze
opvatting bevestigd.

Het epithelium van den embryonalen slokdarm zal dus, omdat
de kliervorming daarin begint, onze aandacht vragen. Geen spoor
van kliervorming kon ik constateeren bij de embryonen van 2 V2 tot
32 m.M. (fig. 3 tot fig. 9.) Bij het embryo van 71 m.M. heb ik
echter de eerste aanvangsstadien der kliervorming langen tijd over
het hoofd gezien, uit hoofde van de, dan nog maar minimale,
veranderingen in het epithelium van den slokdarm. Doch ook bij
den foetus van 25.5 c.M. is scherp toezien nog noodzakelijk,
omdat men anders vele beginstadien niet ontdekken zal; wel zijn
er bij dit laatste en de grootere foetus vele klieren in aanleg, die
men op het eerste gezicht bij eenige oefening kan herkennen,
maar zelfs bij foetus van deze grootte loopt men meermalen de
kans, het allereerste begin van kliervorming te overzien.

Bij het onderzoek blijkt dus al spoedig, dat de eene klier de
andere in aanleg voor kan zijn, ja, dat in denzelfden slokdarm
de eene klier reeds door de membrana basalis breekt, terwijl de
andere nog nauwelijks in het epithelium te kerkennen is.

Het allereerste begin van kliervorming is zoowel bij het embryo
van 71 m.M. als ook nog bij de vrucht van 25.5 c.M. te constateeren.

Is het slokdarm-epithelium na het verdwijnen van het overgroote
aantal vacuolen tot een rustiger stadium teruggekeerd, dan treden
er aan het lumen grenzende cellen op, die wat later trilharen krijgen
en een weinig grooter zijn dan de omringende epitheliumcellen.

Het verschil in grootte is niet opvallend; de cellen zijn nog
het beste aan hunne ovale, of bijna ronde kernen te herkennen.
Eerst bij zeer sterke vergrooting (fig. 10) is het verschil markant.

Deze cellen, die zich soms donkerder kleuren en die ik adeno-
blasten genoemd heb, liggen aanvankelijk tegen het lumen, en
later ook in de middelste lagen van het epithelium,

Wanneer er nog weinig plaatvormige cellen aan het lumen
voorkomen, zijn deze adenoblasten van de omringende cellen niet
zoo duidelijk te herkennen als later, wanneer dit wel het geval
is (vergelijk fig. 11 en 12); maar steeds kan men ze van de dieper
liggende palissadenvormige cellen van het stratum germinativum
onderscheiden. In de oudere stadiën worden deze adenoblasten
meer tot groepjes samengedrongen dan in de jongere.

De groepjes trilharen dragende adenoblasten hebben dan meestal
eene lichte naar het lumen gekeerde concaviteit in hun midden
(fig. 12), hoewel er soms ook groepjes gevonden worden, wier
cellichamen naar het lumen convex zijn, al liggen de kernen
groepsgewijze concaaf naar het lumen. (fig. 10.) Men vindt de
neiging tot instulping ook bij deze reeds uitgedrukt, door de

-ocr page 130-

#

»-

7

&

«

\'CT^ Jf #

jwM

^•u.^iiVV.- \'

SJM

0 • n

ff".^ «O

/•V

auctor fecit.

Fig. 25. Primitieve cyste.
(Aanleg van oesophagusklier, waarvan de
uitvoergang weer gesloten Is.)

-ocr page 131-

Fig. 26. Cardiale oesoph. klieraanleg 3 intra-epitheliale lacunen. (Mensch. foetus 5e md.)
Dwarsdoorsnede van ondereinde v. bovenste */6 deel v. oesophagus. (Vergr. 71.)

-ocr page 132-

■ik ? \'A $

■ fiH»

ffl A1 s \' V1

5
IY

yUtJX uQy.

Sté-

■«i 4* C^ïs A-

s-

%

9

Fig. 27. Geheele klieraanleg bij een foetus van 22.5 c.M.

-ocr page 133-

ligging der kernen in V-vorm, met de punt naar de membrana basalis.
Nu eens zijn de celgrenzen bijzonder duidelijk te herkennen, dan
weer is dat niet het geval,

Deze V-vormige instulping is dus als het allereerste begin van
kliervorming op te vatten. Dit zijn echter niet de plaatsen, die
gemakkelijk overzien kunnen worden en waarop ik boven doelde.

Meermalen evenwel is de groep adenoblasten van de omringende
epitheliumcellen niet zoo licht te herkennen en dan behoort er
oefening toe, om met de scherpste verlichting en de sterkste ver-
grooting de cellen te kunnen definieeren, iets wat m. i. nog niet
eens altijd mogelijk is.

De instulping tot de vorming van klieren geschiedt nu op ver-
schillende wijze. Hier is het een mikroskopisch fijn lumen, dat
zich tusschen de cellen vormt, daar is het lumen wijder en niet
te miskennen, op andere plaatsen weer is het breed en plomp en
meer flesch- of kogelvormig. (Vergelijk fig. 22, 23, 24 en 25.)

Rondom de instulping zijn de adenoblasten nu eens meer, dan
weer minder duidelijk te herkennen. Meermalen zijn hunne tril-
haren gemakkelijk in het lumen te constateeren. Doch men vindt
in den oesophagus van de oudere foetus dikwijls dergelijke
grootere en kleinere instulpingen (fig. 26), waaromheen men met
de grootste oplettendheid geen kliercellen kan ontdekken.

Het lijkt dan, of de kliervorming op die talrijke plaatsen wel is
ingeleid, doch langzamerhand is opgehouden, wellicht omdat de
omringende cellen geen vermenigvuldigingskracht bezaten.

Op fig. 26 ziet men b.v. talrijke, loodrecht op het lumen staande,
buisvormige instulpingen, waaromheen geen kliermateriaal te her-
kennen is. Meermalen vraagt men zich dan zelfs bij sterke vergrooting
af, of men hier met een klier in aanleg te doen heeft of niet.

Ontegenzeggelijk dienen deze loodrechte spleten in het epithelium
tot vergrooting van het lumen en vanzelf dringt zich dan de vraag
op: of de loodrechte spleten slechts alleen ontstaan zijn om het
lumen te vergrooten evenals de vacuolen.

Al zeer spoedig nadat de fijne, buisvormige instulping van de
groep adenoblasten begint, herkent men, dat de membrana basalis
wordt uitgestulpt. Dit is dikwijls een goed hulpmiddel, om in de
preparaten naar pas aangelegde klieren te zoeken. (Zie fig. 27,
22 en 23.)

Bij de loodrechte spleten, die in het epithelium voorkomen, missen
wij niet alleen steeds deze uitstulpingen van de membrana basalis,
maar zien wij juist, dat de dikte van het epithelium daar aan de
punt van de spleet soms tot op een zesde is verminderd; het is
alsof daar een groep adenoblasten met een te wijd lumen be-
gonnen is (fig. 26), hunnen groei aan de basis van het epithelium

-ocr page 134-

gestaakt hebben, om daarna aan de overige epitheliumcellen gelijk
of misschien wel door deze verplaatst te worden.

Niet altijd treft de snede de lengterichting van de klierinstulping,
zoodat men soms het lumen schuin (fig. 27) of dwars (fig. 25) aan-
gesneden vindt; in de serie kan men dan toch de klier vervolgen.
Eene enkele maal gebeurt het, dat men in het epithelium eene
bolvormige holte vindt, meest met trilharen bekleed, die geen
communicatie met het lumen bezit. (fig. 13.) Dergelijke holten
moeten óf voor mislukte kliervorming aangezien worden, waarbij
de uitvoergang door verkleving van meer naar het lumen gelegen
cellen gesloten werd en die dus vroegtijdig ontstane intraepitheliale
cysten vormen, óf zijn misschien ook op te vatten als lacunae,
wier begrenzende cellen trilharen gekregen hebben. De eerste
verklaring lijkt mij waarschijnlijker dan de tweede. Cysten kunnen
ook later ontstaan wanneer de klier reeds geheel is aangelegd.

De eerste klieraanleg is zooals gebleken is, eene intraepitheliale
eigenaardige groepeering van epitheliumcellen, die in voorkomen
en kleurbaarheid slecht weinig van de omringende cellen verschillen.

De kliervorming is aan het stadium van het trilharig epithelium ge-
bonden aan hetzelfde epithelium dat soms over groote uitgestrektheid
verslijmt. Het is derhalve niet te verwonderen, dat het de kiemen
bevat tot de vorming van slijmklieren. Een aantal cellen, die
de kiemen voor meerdere nakomelingen in zich dragen, woekert
door het epithelium heen, naar eene plaats, waar ze in gunstiger
voedingsverhoudingen komen; want de diepere lagen van het
slijmvlies zijn van talrijke bloedvaten voorzien.

Hierdoor wordt het verklaarbaar, waarom er geen klieren meer
worden aangelegd, wanneer het trilharig epithelium geheel voor
plaatepithelium heeft plaats gemaakt.

Het is opmerkelijk, dat bij deze intraepitheliale kliervorming
reeds eene neiging bestaat, om in craniale richting voort te dringen,
zoodat men eerst de veranderingen in het epitheel en later het
lumen treft, wanneer men in cranio-caudale richting onderzoekt. Dat
deze eigenschap niet altijd doorgaat, bewijst wel de fig. 27, waar
eerst de uitvoergang getroffen werd. Dit is echter uitzondering
Wat is de oorzaak van dit verschijnsel? M. i. heeft de eenigs-
zins onregelmatige, sterke lengtegroei van den slokdarm daarop
wel eenigen invloed.

Het schijnt of de opening van het klierlumen in dat van den
slokdarm wat caudaal verplaatst wordt, zoodat de klieraanleg
van den beginne af reeds schuin gericht is. Niet aan te nemen
is het, dat de kliercellen suo marte zich in craniale richting
een weg banen, maar wel, dat ze mechanisch daartoe worden
genoodzaakt.

-ocr page 135-

« ^

: Â* to iv $ «

auctor fecit.

Fig.

29. Klieraanleg zich door de muscularis borend.
Foetus 29.5 c.M.

«j V

\'•»S* .
* • *

- •• O

ff». * o^ ©

-ocr page 136-

V» *

•Aw in\'«1

\'ttW-r . ffe

II ♦

«o W o

* A* t»ii\' o <
\' ^ \'
d
i
k < * \\ V (7

• J> »V

* vHRê mM : \'» ■

ê

V; -7-.», rt -« , « 9 " 4 a »

.Vv ; 1 r • / : a ? 3 •

/• >•\' . ( ƒ //Ja, 8

BV ) y

; > "^f: r^: . \\

-ocr page 137-

Herhalen wij hier eene vraag van Gegenbauer, n.1. of met het
ontstaan van werkelijke klieren ook pas de secretorische functie
van het darmslijmvlies aanvangt, dan of deze reeds vroeger
bestond. Wat het slokdarmslijmvlies betreft, kunnen wij de
vraag in het laatste deel van den zin toestemmend beantwoorden,
want wij zagen de slijmcellen vroeger optreden dan de slijmklieren.
Welke functie het zoo vroegtijdig ontstane slijmige product heeft,
ligt nog in het duister; dat het ten voordeele der vrucht wordt
aangewend, kunnen we slechts vermoeden.

Eene enkele maal gebeurt het, dat 2 klieren vlak naast elkaar
worden aangelegd, zoo dicht soms, dat ze eene gemeenschappelijke
uitmonding krijgen in het lumen van den oesophagus. (Zie links
in fig. 24.)

Als hooge uitzondering vermeld ik het geval rechts, in dezelfde
figuur te zien, waar n.1. eenzelfde klieraanleg van den beginnne
af de elementen eener typische oesophagusklier en die eener later
te beschrijven cardiaklier, bevat.

Het embryo van 71 m.M. had nog slechts enkele intra epithe-
liale aanduidingen van kliervorming, zonder dat de membrana
basalis werd uitgestulpt. Men ziet daar, (vergelijk fig. 11), de
kernen van het stratum germinativum geheel regelmatig gerangschikt.

Bij het embryo van 22 c.M. waren al verschillende stadiën in
de kliervorming te constateeren. Naast nog geheel aan het lumen
grenzende adenoblasten, waren intra-epitheliale, buis- of kolfvormige
recht of schuin aangesneden beginstadien van klieren te onder-
scheiden. Sommige waren zelfs al in de tunica propria en een
enkele, in het craniale deel, reeds door de muscularis mucosae ge-
drongen. In het geheel waren hier 34 typische oesophagusklieren
in aanleg. Ze "kwamen vooral in de bovenste helft en meest op
den achterwand van den oesophagus voor, de meeste breidden
zich uit over 1, 2 of 3 preparaten, een enkele over meer, maar
één over 15 preparaten. Dit embryo had 4 met trilharen be-
dekte intra-epitheliale cysten in den slokdarm.

De foetus van 25.5 c.M. daarentegen bezat naast talrijke, aan het
lumen grenzende, licht ingestulpte groepjes van adenoblasten nog
maar 21 intra-epitheliale klieren. Sommige waren reeds door de
basaal membraan gebroken. Men ziet ze in 4 tot 6 preparaten,
de grootere en de schuiner verloopende echter in meer. Een
enkele was zelfs in 18 preparaten te vervolgen. Bijna alle be-
vonden zich in tegenstelling bij het embryo van 22 c.M. in het
onderste J/3 deel van den slokdarm; slechts\'4 op den achter-
wand de andere 17 op den voorwand en aan de hoekpunten
der twee ventrale beenen van het kruis, door het slokdarmlumen
gevormd.

-ocr page 138-

De meeste door het epithelium gedrongen kliertjes hebben een
afgerond einde; er zijn er echter, die den vorm van een kegel hebben,
waaruit duidelijk te herkennen is, dat de groep voortwoekerende
cellen zichzelf een weg moet banen door het omringende weefsel.
Ze bestaan uit eene cylindervormige celmassa aan welker einde zich
de sterkst vermeerderende cellen bevinden en waarin het lumen
aanvankelijk moeilijk is te herkennen. Hoe ouder echter de klier-
aanleg, hoe wijder het lumen wordt.

Merkwaardig is het feit, dat de klieren van pharynx, larynx
en maag vroeger worden aangelegd, dan die van den slokdarm.

Bij de foetus van 29.5 en 30 c.M. was de kliervorming weer
zeer aanzienlijk verder voortgeschreden. (Zie de figuren 28, 29, 30.)

Bij den eersten vond ik 91 klieren in aanleg, bij den tweeden
slechts 20. Van de 91 kwamen er in den voorwand 79, in de
zijwanden 16 en op den achterwand 6 voor. Het bovenste \'/* deel
van den slokdarm had slechts 16 klieren, het daarop volgende
\'/j deel bevatte er geen enkele, het derde en vierde respectievelijk
26 en 49. Alzoo kwam het grootste aantal in het ondereinde voor.

Van het 20-tal bij den foetus van 30 c.M. kwamen er 9 op den
voorwand, 5 op de zijwanden en 6 op den achterwand voor en
dat wel alleen in het bovenste en onderste V3 deel, zoodat het
middenstuk van den slokdarm verstoken was van pas aangelegde
klieren.

Een blik op fig. 28, 29 en 30 doet ons zien, dat bij den verder
gevormden klieraanleg juist eene omgekeerde verhouding bestaat
ten opzichte van de membrana basalis als bij de jongere vormen.

Werd zij bij de laatste uitgestulpt (zie fig. 27), hier bij de
oudere vormen lijkt ze wel ingestulpt te zijn, alsof ze naar
het oesoph; guslumen gedrukt werd, doordat het stratum ger-
minativum rondom de primitieve uitvoergang wat uitgebocht is.
Hierdoor zijn de papillen ontstaan, waartusschen we later steeds
de uitvoergang der typische oesophagusklieren zien uitmonden.
Van alle papillen, die later in den slokdarm op de tunica propria
voorkomen, zijn dus diegene het eerst gevormd, welke om de
uitvoergangen der typische oesophagusklieren liggen.

Van elke klier wordt de hoofduitvoergang het eerste aan-
gelegd. Opmerkelijk is wel het feit, dat haar weg door het epithelium
in eenigszins andere richting gaat dan door de diepere lagen van
het slijmvlies. Was dit reeds bij de fig. 27 te zien, de fig. 28, 29
en 30 toonen dit nog duidelijker.

Het verschil in ontwikkeling der klieren is bij beide foetus
grooter dan bij de overige. Naast vele, die de membrana basalis
nauwelijks bereiken, zijn er niet alleen enkele, die de muscularis
mucosae hebben doorboord (fig. 28 en 29), maar ook andere, welke

-ocr page 139-

alreeds eene plaats in de submucosa hebben gevonden, (fig. 30.)
Vele hebben nog een langer verloop door het epithelium dan in
de tunica propria en muscularis mucosae.

Het aantal groepjes van tegen het lumen liggende adenoblasten is
aanzienlijk verminderd, zoodat men ze ternauwernood nog aantreft.

Steeds groeien de klieren als eene enkele, van een fijn lumen
voorziene cylinder, min of meer gekromd en gedraaid voort tot in
de submucosa. Bij de grootste (fig. 30) is het lumen tamelijk wijd.
Men herkent dan ook ten duidelijkste, dat ze uit 2 rijen ronde
of cubische cellen bestaan, die een 10—20 mikron wijd lumen
omsluiten. Steeds krijgt men den indruk, dat ze proprio motu tot
in de submucosa voortdringen als eene enkele gang, de spierbundels
der muscularis mucosae op zij dringend. De cellen hebben een ietwat
dichter protoplasma en een iets donkerder gekleurde kern dan de
overige epithelumcellen.

De jongste, zich het sterkst vermenigvuldigende cellen liggen
aan het blinde einde der buis. Eerst in de submucosa schijnt het
bindweefsel eene mechanische hinderpaal te zijn voor deze vooraan-
dringende cellen, zoodat er, zooals
Roux (Der Kampf der Theile
im Organismus, Leipzig 1881) zich uitdrukt, een strijd tusschen
epithelium en bindweefsel ontstaat, waarvan het gevolg is, dat de
vooraan gaande groep van jongste klierepithelien in 2 of meer
deelen wordt gescheiden, zoodat van af die plaats 2 of meer
voortwoekerende, holle cylinders ontstaan. De enkelvoudige uit-
voergang van de latere volmaakte klier heeft zich dan in 2 of
meer takken gesplitst. (Zie fig. 30 onderaan.)

De hoofduitvoergang eener klier ontstaat derhalve het allereerst,
daarop volgen de kleinere uitvoergangen, de adenoblasten bevinden
zich aan de blinde uiteinden van het gangsysteem. Zij zullen,
nadat ze zich herhaaldelijk in kleine groepjes gedeeld hebben,
ophouden met voortgroeien en de werkelijk secerneerende kliercellen,
de adenocyten, gaan vormen. Bij nog ouderen klieraanleg kan
men al spoedig de plattere cellen van de uitvoergang van de
adenoblasten onderscheiden.

Slechts bij den grootsten der foetus, bij dien van 30 c.M., werd
om den ver gevorderden aanleg eener klier eene kleine nodulus
lymphaticus gevonden, wat er voor pleit, dat de noduli later dan
de klieren ontstaan.

Hiermede is niet gezegd, dat er zich geen leucocyten in het
slijmvlies en in het epithelium bevinden, want zulks is inderdaad
het geval; de wegen, die zij zich tusschen de dekepitheliumcellen
gebaand hebben, zijn meermalen zeer duidelijk te herkennen.

Leucocyten worden al met het eerste optreden der klieren gevon-
den, zelfs in het lumen van den oesophagus, doch geaggregeerd

-ocr page 140-

vindt men ze pas van af de laatste helft der ■ zwangerschap.

Onder de eerste oesophagi, die ik tot onderzoek ontving, be-
vonden er zich twee: één van een foetus van 29 c.M. en één
van een kind van een jaar en een maand oud. De eerste werd
in zijn geheel op 35 glaasjes, elk met . 120 preparaten, opgeplakt.
Ondanks een tweemalig, nauwkeurig onderzoek gelukte het niet,
klieren, of noduli te vinden. De fundusklieren waren reeds
tamelijk ver in ontwikkeling gevorderd, ook waren enkele klieren
in pharynx en larynx te constateeren.

Uit den oesophagus van het kind van een jaar en een maand
werd telkens het vijfde preparaat opgeplakt tot eene serie. Toen ik
slechts in het begindeel van den slokdarm klieren vond, twijfelde
ik, of ik ze soms overzien kon hebben. Om dien twijfel weg te
nemen, plakte ik nog eens uit de geheele serie het vijfde preparaat
op, nu beginnende met het derde, daarna het achtste enz. Het
resultaat was echter hetzelfde. Ik moet bekennen, dat een dergelijke
uitkomst in het begin van dit onderzoek, mij ontmoedigde, hoewel
ik eigenlijk dankbaar gestemd had behooren te zijn; immers een
negatief resultaat is óók een resultaat, en toen ik veel later vernam,
dat ook een ander onderzoeker een oesophagus geheel zonder
klieren gevonden had, bleek het mij, dat juist die zeldzame uit-
zondering onder het mes was gekomen.

Omdat de klieren in den oudsten dezer twee slokdarmen geen
typische oesophagusklieren, doch cardiale klieren waren, kom ik
daarop spoedig terug. Nog zij vermeld, dat over de geheele lengte
van den slokdarm meerlagig plaatepithelium voorkwam en dat er
hier en daar nog sporadisch eene enkele der vroeger beschreven
lacunen te zien was. De tunica propria bezat nu al talrijke, af-
geknot-kegelvormige papillen, ter lengte van 5 mikron.

We hebben hier dus een geval, van volkomen ontbreken van
alle klieren en één, waarbij slechts bovenste cardiale oesophagus-
klieren aanwezig waren.

-ocr page 141-

* V*\'

Fig. 31. Aanleg van cardiaklier uitmondend op meerlagig plaatepitheel.

I. V V # ^ ^ * • „ *

^ fc ^ - . - V *

^ -•J"" * *

/».v4 ^ i* ^ 14 auctor fecit

4P <a"

Fig. 32. Aanleg van eene cardiaklier uitmondend op plaatepithelium.

„ „ ,, „ „ »» cardia-epithelium

waartusschen de „ „ „ typische oesophagusklier (craniale deel van slokdarm.)

-ocr page 142- -ocr page 143-

B. HET ONTSTAAN DER CARDIALE
OESOPHAGUSKLIEREN.

Uit het voorgaande is gebleken, dat Eberth (49), Hildebcandt (99)
en
Schaffec (226) maagepithelium en maagklieren in den oesophagus
beschreven, zonder dat zij eene scherpe scheiding maakten tusschen
cardia-epitheel en fundusepitheel en de daaruit voortkomende
cardiaklieren en fundusklieren.

Schridde (237) en (238) deed dit wel wat de klieren betreft en
sprak reeds van fundusklieren, gastrale cardiaklieren en oesophageale
cardiaklieren. Met de beide laatste benamingen bedoelde hij klieren,
die in het cardia-epithelium uitmonden en die, welke dat doen in
het meerlagig plaatepithelium van den slokdarm.

Dat deze indeeling juist is, leeren we bij het bestudeeren van
den klieraanleg. In den embryonalen slokdarm komen n.1. vooral
aan het craniale en het caudale einde eigenaardige lichamen voor,
die als den aanleg van eene geheel andere soort klieren, dan de
op de vorige bladzijde vermelde, moeten worden aangemerkt. Nu
eens komt deze klieraanleg geheel geïsoleerd midden in het meer-
lagig plaatepithelium voor (fig. 31, 32 en 33), dan weer mondt hij
uit op een geheel ander soort epithelium (fig. 32 en 34.)

Op enkele kleine plaatsen vindt men n.1. het^ meerlagig plaat-
epithelium vervangen door ééne laag hooge en smalle cylinder-
vormige cellen, die waaiersgewijze geplaatst zijn. Aan het ondereinde
van den slokdarm is deze epitheliumsoort het regelmatigst ontwik-
keld. Het verschil met het fundusepithelium van de maag ligt
hoofdzakelijk in het feit, dat het naar het lumen gelegen centrale
gedeelte der cardia-epitheliumcellen langer is dan dat der fundus-
epitheliumcellen. Fundusepithelium bezit steeds overal fundusklieren,
terwijl cardia-epithelium soms over een groot gebied geen enkele
klier bevat.

Men kan dus van af hun eerste optreden spreken van oesopha-
geale cardiaklieren en van gastrale cardiaklieren. Verschil in
structuur der beide kliersoorten is er niet, de indeeling geldt alleen
ten einde hunne uitmonding op verschillend epitheel aan te geven.

De aanleg dezer cardiaklieren doet zich als volgt voor. Een
groepje lange, cylindervormige cellen, die met een helder of

-ocr page 144-

soms donker gekleurd protoplasma gevuld zijn, heeft zich ingestulpt.
Het protoplasma dier cellen is duidelijk gekorreld en als slijm te
herkennen. De kernen zijn niet in de lengterichting der cellen
geplaatst, maar loodrecht daarop en liggen aan de basis der cellen.
Aanvankelijk zijn de kernen rond of ovaal, maar al spoedig worden
ze platter, vooral die aan de basis van den klieraanleg zijn soms
zeer plat. Het geeft den indruk, of die kernen door het gepro-
duceerde slijm gedrukt en gekromd worden.

We hebben hier dus den aanleg voor ons, van een andere kliersoort
dan de typische oesophagusklieren. Hunne samenstellende cellen
zijn al slijmvormend van af het eerste oogenblik van den aanleg
der klieren, terwijl de slijmproductie bij de typische oesophagus-
klieren pas veel later begint. De geheele klieraanleg is breeder
en plomper dan die der typische slokdarmklieren; het gevolg
hiervan is dan ook, dat de klier niet zoo ver in het slijmvlies
indringt, maar haar plaats vindt in de tunica propria. Zij door-
boort de muscularis mucosae niet, doch dringt deze iets naar
buiten. Ook is het lumen van den aanleg der cardiaklieren veel
fijner en de uitvoergang in zijn geheel korter dan van de typische
oesophagusklieren, terwijl daarin nooit trilharig epithelium te
constateeren is.

Een ander verschil in eersten aanleg is, dat deze kliersoort, zoo
lang zij nog intra-epitheliaal is, de membrana propria niet noemens-
waardig doet uitpuilen en dat het epithelium der uitvoergangen
van het begin af secerneerend is, alsook de omstandigheid, dat
bij den verder gevorderden klieraanleg de kliervertakkingen vlak
onder het epitheel in de tunica propria in het oog vallen, iets
wat bij de typische oesophagusklieren niet het geval is; deze toch
vertakken zich pas, nadat zij de muscularis mucosae hebben
doorboord.

Ook de aanleg van deze kliersoort ontstaat uit eenige naast
elkaar, tegen het lumen gelegene cellen. Eene enkele maal gebeurt
het, dat men midden in het meerlagig plaatepithelium cellen aan-
treft, geheel gelijk aan die van den cardialen klieraanleg, die echter
niet met het lumen van den slokdarm in verbinding blijken te staan.

Eene dergelijke bevinding brengt er ons wel toe, om aan te
nemen, dat ook bij deze kliersoort niet elke aanleg tot de vorming
van eene klier aanleiding geeft, maar dat het voorkomt, dat deze
slijmvormende cellen van het lumen worden afgedrongen, om in
het epithelium te gronde te gaan, m. a. w., dat ook hier misluk-
kingen in den aanleg kunnen voorkomen.

Dat de vroeger beschreven, tegen het lumen grenzende slijmcellen
niet geheel gelijk te stellen zijn met de cellen, waaruit de cardia-
klieren ontstaan, doet eene vergelijking van fig. 17 en fig. 14 zien.

-ocr page 145-

De korrels in het protoplasma der laatste cellen zijn veel duidelijker,
de kernen zijn bij jonge cellen cylindrisch, bij oudere cellen niet geheel
platgedrukt of halve maanvormig uitgehold, doch bolvormig of
ovaal. De slijmcellen gaan te gronde, de cellen voor den cardia-
klieraanleg daarentegen zijn gezonde adenoblasten, die zich nog
sterk zullen vermeerderen. Cardia-epithelium neemt de geheele
dikte van de epitheliale bekleeding van den slokdarm in, slijm-
cellen bevinden zich bijna steeds boven op plaatepitheliumcellen
aan het lumen geplaatst.

Toch bestaat er verwantschap tusschen de slijmcellen, het
slijmvormende cardia-epitheel, het slijm vormende fundusepithec1,
het epithelium der slijmvormende typische oesophagusklieren en
dat der slijmvormende cardiaklieren.

Zij alle doen zien, dat het epithelium van den embryonalen
oesophagus slijmcecerneerend is, evenals de huid veler lageii
vertebraten, voordat bij deze eene meerlagige plaatepithelium-
bekleeding is opgetreden.

Als groote bijzonderheid (ik vond dit slechts twee maal) is fig. 24
op te merken. Rechts in de figuur n.1. is de aanleg eener klier
te zien, waaraan zoowel elementen voor de vorming eener typische
oesophagusklier, als die voor de vorming eener cardiaklier aan-
wezig zijn. De eene helft bestaat uit adenoblasten, waaruit
cardiaklieren zullen ontstaan, de andere helft zal oorsprong geven
aan typische slokdarmklieren.

Eene vermenging van beide soorten heeft dus niet plaats ge-
vonden. De eene helft bestaat uit duidelijke slijmcellen, de andere
helft heeft nog goed te onderscheiden trilharen.

Ook uit fig. 32 (links) is te zien, hoe de aanleg der typische
oesophagusklieren te midden van die der cardiale klieren kan
voorkomen; geen wonder kan het dus heeten, als de elementen
tot opbouw der verschillende klieren tegen elkander gelegen zijn,
in den vorm van eene enkele uitstulping, (fig. 24.)

Oorspronkelijk komt deze epithelium- en kliersoort alleen op
de grens van oesophagus en maag voor, het is dan ook zeer
begrijpelijk, dat zij het allermeest, als heterotopische elementen in
den slokdarm worden aangetroffen.

Het meer caudaal gelegen fundusepithelium en de daarbij be-
hoorende fundusklieren komen veel minder heterotopisch in den
oesophagus voor, terwijl slechts ééne waarneming bekend is,
waarbij het nog meer caudaal liggende darmepithelium in den
oesophagus werd aangetroffen. Wel eigenaardig is het, dat de
ontdekking en de beschrijving van de typische oesophagusklieren,
de cardiaklieren, de fundusklieren en het darmepithelium in den
slokdarm nagenoeg in deze volgorde heeft plaats gehad.

-ocr page 146-

Omdat de geheele klieraanleg grooter en plomper is en de
cellen anders van structuur zijn, valt hij ook spoediger in het oog
dan die der typische klieren, zoodat hij zelfs bij zwakke ver-
groting in het epithelium zeer goed is waar te nemen. (fig. 26.)
Ook het lumen is soms duidelijker te constateeren.

Deze epitheliumsoort stulpt zich eveneens in eenigszins schuine
richting in het slijmvlies, waardoor de aanleg nog al eens schuin of
dwars doorgesneden wordt.

Het verschil in structuur tusschen beide kliersoorten bij den
volwassene is niet zoo groot als dat bij de embryonen.

IPe vier jongste embryonen van 2\'/2, 11. 32 en 71 m.M., welke
ik onderzocht, vertoonden geen spoor van dezen klieraanleg. Dat
van 71 m.M. bezat echter aan den overgang in de maag duidelijk
cardiaal epithelium, doch zonder klieren.

Het menschelijke embryo van 22 c.M. bezat in het craniale deel,
den aanleg voor een gastrale cardiaklier d. w. z. uitmondend op
cardia-epithelium, in het caudale deel voor 12 cardiaklieren, waar-
van de meeste op het meerlagig plaatepithelium van den slokdarm
uitmondden.

De foetus van 25.5 c.M. vertoonde den aanleg van cardia-
klieren op drie verschillende plaatsen: 1ü aan het boveneinde
\'/j c.M. onder het begin en wel op den rechterwand, bijna
\'/4 van het lumen begrenzende; 2° in het middendeel; en 3° aan
het caudale einde van den slokdarm. De foetus van 29 c.M.
bezat geen enkelen klieraanleg. De foetus van 29.5 c.M. had
dien klieraanleg alleen craniaal op den achterwand en wel
symetrisch rechts en links, hoewel aan de linkerzijde \'/t m.M.
hooger dan rechts.

Ook de vrucht van 30 c.M. had dien symetrisch in het bovenste
gedeelte. Terwijl de oesophagus van een kind van 1 jaar en 1
maand in het caudale en in \'t craniale deel eene plek vertoonde,
waar cardia-epitheel en cardiaklieren aanwezig waren.

Het is dus wel opmerkelijk, dat, als er cardia-epitheel en cardia-
klieren voorkomen, deze bij voorkeur dicht bij het begin van den
slokdarm aanwezig zijn en in de grootste meerderheid der gevallen
eenigszins symetrisch aan de beide zijkanten van den slokdarm
geplaatst zijn.

Wat de oorzaak daarvan is, is nog niet bekend, het valt wel
op, dat het cardia-epitheel vooral voorkomt ter plaatse, waar
ook de vroeger genoemde fistulae oesophageo-oesophageales con-
genitae optreden. Het tamelijk veel voorkomen van het cardia-
epitheel en de cardiaklieren daar boven in den slokdarm moet
wel in verband staan met de bij de jonge embryonen hooge ligging
van de maag en de afsnoeringsprocessen daar ter plaatse voor

-ocr page 147- -ocr page 148-

{

\\

Fig. 36. Verbreiding van typische oesophagusklieren, lengtedoorsnede, Man 29 jaren.

-ocr page 149-

de vorming van het ademhalingsapparaat. Achtergebleven kiem-
cellen, die tot de
maag behoorden, kunnen later tot de vorming
van maagepithelium, hetzij cardia-epitheel of fundusepitheel met
hunne resp. klieren
aanleiding geven.

Over het ontstaan in den slokdarm van heterotopisch voor-
komende fundusklieren (fig. 35), moet ik verwijzen naar de onder-
zoekingen van den aanleg der fundusklieren van de maag, daar
de wijze van ontstaan niet verschilt of de klieren in den slokdarm,
dan wel in de maag voorkomen.

-ocr page 150-

IX. VORM EN VERBREIDING DER OESOPHAGUS-
KLIEREN BIJ DEN VOLWASSENE.

A. DER TYPISCHE OESOPHAGUSKLIEREN.

Bij de oesophagi der volwassenen, hoewel snel na de autopsie
gefixeerd, is meestal het epithelium-oppervlakgrootendeels afgevallen.
Het epithelium der dieper liggende klieren en hunne uitvoergangen
blijft overigens voldoende behouden, zoodat de bestudeering daarvan
geen moeilijkheden ondervindt. Maagepithelium valt post mortem
nog spoediger af dan oesophagusepithelium, wat wel hoofdzakelijk
aan de autodigestie durante agone wordt toegeschreven; geen
wonder dan ook, dat het maagepithelium, dat heterotopisch in den
slokdarm voorkomt, meestal eer verdwenen is dan het meerlagig
plaatepitheltum.

Het slijmvlies van den volwassen oesophagus heeft, in tegen-
stelling met dat van den pharynx, een bijna overal overlangs
verloopende muscularis mucosae, die aan de zijwanden van den
slokdarm zich verder craniaal uitstrekt dan aan den voor- of
achterwand. Caudaalwaarts wordt de muscularis mucosae sterker.
De submucosa en de tunica propria bestaan uit fibrillair bind-
weefsel, met dunne, elastische draden, terwijl vele, soms zeer wijde
bloedvaten, hoofdzakelijk aderen, een net met langgestrekte mazen
vormen.

De tunica propria heeft kegelvormige papillen van 80—120 mikron
lengte, die bij oude individuen langer schijnen te worden, geen
elastische draden bevatten, regelmatig geplaatst zijn en meer in
het bovendeel en op den voorwand voorkomen, dan in het caudale
deel en op den achterwand. Deze papillendragende tunica doet,
evenals het meerlagig plaatepithelium, de verwantschap met de
lagen der huid in het oog springen.

De gemiddelde lengte der typische oesophagusklieren is 3
m.M., hun breedte bedraagt Hh 2 m.M., terwijl hunne dikte dikwijls
niet veel meer dan 1 m.M. is. Zij liggen met hunne langste af-
meting in de lengterichting van den slokdarm (fig. 36), een
omstandigheid, die toe te schrijven is aan den sterken lengtegroei

-ocr page 151-

van dit orgaan. Bij hun aanleg ondervonden de voortwoekerende
buizen in die richting minder weerstand dan in de twee andere,
loodrecht daarop staande, richtingen. Meermalen vindt men ze in
rijtjes onder elkander gelegen. Zij zijn op dwars en lengtedoorsneden
ovaal en liggen in de diepste laag van het slijmvlies, dus in de
submucosae, doch in het craniale slokdarmdeel komen ze soms
reeds voor op plaatsen waar nog geen muscularis mucosae aan-
wezig is, en zijn dan soms niet verder dan 600 mikron van de
oppervlakte verwijderd. Eveneens kan dit het geval zijn aan den
overgang van slokdarm en maag, waar ze gedeeltelijk in, ja soms
zelfs gedeeltelijk boven de muscularis mucosae kunnen voorkomen,
nu en dan nauwelijks meer dan een halven m.M. van het opper-
vlak gescheiden.

Soms liggen 2 of 3 kliertjes naast elkander, meest echter zijn
ze onder elkaar a. h. w. in rijtjes geplaatst, die eveneens in de
lengterichting verloopen.

Veelal zijn ze aan de zijde, waar de hoofdafvoerbuis de klier
verlaat, wat concaaf en aan de tegenover liggende zijde iets
convex; men zou dus van een hilus kunnen spreken.

De klier bestaat uit dicht op elkaar gehoopte groepjes van
eindbuizen, waartusschen nu en dan smalle, heldere ruimten te
zien zijn. Men constateert gemakkelijk, dat elk groepje tubuli
bij eene afzonderlijke uitvoergang behoort.

In de ruimten tusschen de kliergroepen zijn bloedvaten, zenuwen
en dikwijls ook grootere of kleinere ophoopingen van leucocyten
te vinden.

Zonder twijfel zijn de typische slokdarmklieren van zuiver
tubuleusen aard. De uitvoergangen alleen vertoonen soms kolossale
uitzettingen (fig: 37), waardoor het verklaarbaar is, dat vroegere
onderzoekers meenden, dat die klieren een tubulo-acineusen bouw
hadden.

De cellen der eindtubuli kleuren zich wel met alle slijmkleur-
middelen, doch den eenen keer donkerder dan den anderen, en wel
donkerder, naarmate de klier meer slijm geproduceerd heeft. De
kleinere en grootere uitvoergangen kleuren zich meest niet zoo
donker en zijn daardoor dan gemakkelijk van de soms even wijde
eindtubuli te onderscheiden.

De cellen der verschillende tubuli verkeeren in verschillende
phasen van functie.

Ondanks het beweren van enkele schrijvers, konden andere en
ook ik geen Gianuzzische halve maantjes ontdekken. De oorzaak
hiervan is wel, dat de cellen van eenen zelfden tubulus zich gelijktijdig
in dezelfde secretiephase bevinden. De kernen van de basaal-
membraan om de tubuli zijn langwerpig en in niets verschillend

-ocr page 152-

van die, welke het bindweefsel op de meeste plaatsen vertoont.
Om den eenen tubulus zijn ze in dezelfde doorsnede soms meer
vertegenwoordigd dan om den anderen. Nergens hebben zij echter
den vorm der contraclile myo-epitheliale Bollsche korfcellen.
Renaut (Traité Tome II 1897) is van meening, dat deze niet
noodig zijn, omdat de muscularis mucosae en de muscularis circularis
den inhoud op de meest volkomen wijze uitdrukken.

Schaffer (226) nam de waarschijnlijkheid van hun ontbreken aan,
uit de omstandigheid, dat de oesophagusklieren zeer groote over-
eenstemming vertoonen met de slijmklieren van de tong, die ze
eveneens ontberen.

De blinde eindtubuli hebben slechts korte uitvoergangen, die
zich spoedig tot grootere gangen en deze weer tot de hoofd-
uitvoergang vereenigen. Het uitvoerend systeem heeft een dikkere
membrana propria dan de klierbuisjes, terwijl zelfs de kleinste
gangen een grooter lumen dan deze hebben. Het epithelium der
kleinste gangen bestaat uit ééne laag kubische cellen, de celkern
ligt ongeveer in het midden der cel, het lumen is op doorsnede
cirkelvormig.

De grootere afvoerbuizen en de hoofdafvoerbuis hebben neiging
hier en daar ampulvormige verwijdingen te bezitten, zoodat hun
lumen niet gelijkmatig is.

Het gevolg .hiervan is, dat op doorsneden de epitheliumbekleeding
van den eenen wand wel ongeveer drie maal dikker kan zijn dan
die van den anderen, wat gemakkelijk uit bijna tangentiale door-
sneden te begrijpen is. Het epithelium der groote uitvoergangen
is verschillend; hoog, enkelvoudig cylinderepitheel en meerlagig
cylinderepithelium volgen elkander naar het lumen van den slok-
darm toe, op.

De hoofdafvoerbuis bezit primaire en secundaire krommingen,
doorboort de muscularis mucosae nog al eens in horizontale richting
en heeft meermalen daarvoor of daarna cystenachtige uitzettingen,
die het van de varices, welke soms in den slokdarmwand aanwezig
zijn, in grootte meestal winnen, (lig. 37.)

Het epithelium dezer cysteuze verwijdingen is dikwijls sterk af-
geplat, evenals plaatepithelium, hetgeen op een grooten druk van den
cysteninhoud wijst. Soms evenwel is het kubisch of cylindrisch
van vorm, ja, het kan gebeuren, dat er trilharendragende cellen
in gevonden worden.

Uit het voorgaande herinnere men zich, dat ik bij embryonen
reeds intra-epitheliale, met trilharen bekleede cysten vond. (fig. 13.)
Men kan zich voorstellen, dat de kliervorming aan die kleine
cysten, voor zoo ver ze niet te gronde gingen, is voortgeschreden
en dat als gevolg daarvan klieren kunnen ontstaan met van den
s

-ocr page 153- -ocr page 154-

aanvang af één of meer cysten in de hoofduitvoergang, die met
trilharig epithelium bekleed zijn.

Als men nu weet dat deze cysten ook slijmcellen kunnen be-
vatten, die wij bij het embryo veelvuldig aantreffen en die door
sommigen bekercellen worden genoemd, dan is het hieruit duidelijk,
dat de cystewand, lang nog, dank zijne gunstige ligging, het
primitieve embryonale epithelium kan behouden.

Nu en dan komt het voor, dat eene enkele groep eindtubuli of
slechts ettelijke klierbuisjes geheel zelfstandig in de cysterneachtige
verwijding uitmonden.

Het meerlagig plaatepitheel van den slokdarm kan een eind-
weegs in de hoofduitvoergang voortdringen. De monding ligt
tusschen 2 papillen (fig. 31), die van alle papillen der tunica
propria het eerst ontstaan, en is verschillend in wijdte. Zijvariëert
van 10—80 mikron. De meeste hoofduitvoergangen hebben eene
nauwe monding in het oesophaguslumen, zoodat deze, bij krachtig
secerneeren van de klier, eene oorzaak kan zijn van stagnatie van
het secreet en deze weer van de vorming van ampullen en cysten.

De eerste slokdarm van eene volwassene, dien ik onderzocht,
was die van eene vrouw van 48 jaren. Typische oesophagusklieren
waren echter niet aanwezig, evenmin als noduli lymphatici, wel
kwamen er onderste cardiale klieren voor.

Een daarop volgende oesophagus was van een 26-jarigen man,
na appendicitis operata overleden. Deze vertoonde, behalve bovenste
en onderste cardiaklieren, 35 typische oesophagusklieren, vooral
in de bovenste helft.

Bij door eene misdaad omgekomen man van 29 jaar vond ik er
75, tamelijk gelijkmatig over de geheele lengte verspreid, alleen
in het midden van den slokdarm waren ze over een paar centi-
meters niet aanwezig. Hiervan kwamen er 32 op den voorwand,
20 op den\' achterwand, 8 op den rechter- en 15 op den linker-
zijwand voor.

-ocr page 155-

B. BOVENSTE CARDIALE OESOPHAGUSKLIEREN.

Onder dezen naam worden die klieren samengevat, die in de
tunica propria gelegen zijn en niet in de nabijheid van de cardia
voorkomen. Meest bevinden zij zich symmetrisch aan de zijwanden
van den slokdarm, dicht bij diens craniale einde. Soms echter
ontbreken ze geheel of komen slechts aan één wand van den
oesophagus voor. Behalve bij de reeds vermelde embryonen, vond
ik ze bij een man van 26 jaren aan beide zijden, bij dien van 29
jaren alleen in den achterwand wat lateraal, terwijl eene vrouw
van 48 jaren ze niet bezat.

Nu eens monden ze uit op het meerlagig plaatepitheel en staan
dan doorgaans geïsoleerd, dan weer liggen ze onder het hooge
cylinderepithelium, dat we als cardia-epitheel hebben leeren kennen,
hetgeen zelf als een eilandje in het meerlagig plaatepithelium is
geplaatst. In het laatste geval liggen meerdere kliertjes gewoonlijk
bijeen, door bindweefselschotten van elkander gescheiden.

Hunne talrijke uitvoergangen zijn met eenlagig cylinderepithelium
bekleed en monden op de punten der papillen uit.

Vele uitvoergangen zijn over een groot deel van hunne lengte
verwijd of hebben zijdelingsche uitbochtingen, die tot dicht onder
het epithelium liggende blaasjes uitgezet kunnen zijn. De neiging
tot cystenvorming hebben zij dus met de typische oesophagus-
klieren gemeen.

Ook bij deze klieren wordt het gangsysteem soms duidelijker •
door eosine gekleurd dan de secerneerende tubuli, zoodat de
afvoerweg gemakkelijk kan herkend worden. Het zijn tubuleuse
klieren, die echter ook door hunne cysterne-achtige verwijdingen,
evenals de typische oesophagusklieren, aanleiding hebben gegeven,
dat sommige schrijvers ze acineus of tubulo-acineus hebben genoemd.
De secerneerende tubuli hebben kubisch of laag cylinderepithelium,
waarvan de ronde of ietwat ovale kernen aan de basis gelegen
zijn. De tubuli zijn onregelmatiger van lumen dan die der typische
oesophagusklieren. Op andere plaatsen maakt het den indruk, of
we met „Rückbildungs Erscheinungen" te doen hebben, zooals
Rüdinger (219, 220) die beschreef voor de Lieberkiilinsche crypten
en na hem
Retterer (208) terwijl Schaffer (226) ze ook bij de
typische oesophagusklieren meende te vinden.

-ocr page 156-

• r

v. .-\'I AIvf.\' % * jfe rtVv • . ■!■

is r»^*;* *.-• \'.....-s.-;^ .ubf-\'« auctor fecit.

*** ~ JÊff •

Fig. 39. Onderste cardiale oesophagusklieren nodulus (epithelium gemacereerd

en afgevallen.)

-ocr page 157-

Men vindt n.1. hier en daar protoplasmatische eindbuizen, die
nauwer zijn dan de meeste andere en geen slijm meer bevatten.
In hunne nabijheid is dan eene rijke hoeveelheid lymphoide cellen
aanwezig, die in het epithelium dringen, het schijnen op te lossen
en te verdringen. Is het hier de nodulus lymphaticus, die door
de sterke vermeerdering zijner cellen het klierweefsel hindert en
doet verdwijnen?

Nu en dan komen in de cardiaklieren dekcellen voor, iets wat
eigenlijk voor cardiaklieren juist niet typisch is, maar die als
heterotopische elementen daarin zijn op te vatten.

De tubuli der bovenste en onderste cardiale oesophagusklieren
bezitten in den regel meer cysteuze verwijdingen dan die der
typische slokdarmklieren. Een hoogst enkele maal worden soms
cardiaklieren achter de plaats van verdeeling van de trachea, dus
in het middenstuk van den slokdarm aangetroffen.

-ocr page 158-

C. ONDERSTE CARDIALE OESOPHAGUSKLIEREN.

Deze schijnen constanter aanwezig dan de bovenste, al wordt
zulks door dit onderzoek niet bevestigd, en worden door
enkele schrijvers tot den slokdarm, door andere tot de maag ge-
rekend. Ze liggen in het grensgebied van beide en zijn eveneens
van tubuleuzen aard. De meeste monden nog in het gebied van
den slokdarm uit, hoewel veler lichamen reeds in de tunica propria
der cardia liggen, zoodat ze recurreerende uitvoergangen bezitten.
Andere hebben hunne monding nog in het meest caudale, met
plaatepithelium bedekte oesophaguseinde. Weer andere mon-
den in het met cardia-epitheel bekleede gedeelte van de maag
uit, dat als eene smalle, onregelmatige zone aan den slokdarm
grenst, terwijl er soms nog enkele gevonden worden, die tusschen
de, meest nabij den oesophagus gelegen, fundusklieren uitmonden.

Hunne ronde, driehoekige of ovale lichamen liggen boven de
muscularis mucosae, die meermalen, tusschen de elkander bijna
aanrakende klieren, tusschenschotten vormt en deze a. h. w. in
vakjes plaatst, (fig. 39.) Hunne afmetingen bedragen 600, 900,
1300 mikron, respectievelijk in radiaire, cranio-caudale richting
en in die, loodrecht op beide.

Bij den eenen persoon vormen ze eenen completen krans om de
cardia, bij den anderen liggen ze verder verspreid of zijn slechts
in geringen getale aanwezig.

Ook zij zijn samengestelde, buisvormige klieren, waarvan de
secerneerende gedeelten vele kronkelingen vertoonen en, evenals
de uitvoergangen, ampulvormige verwijdingen kunnen bezitten.
Hunne cyste-achtige verwijdingen liggen meermalen onmiddellijk
onder het epithelium en dringen dit voor zich uit, zoodat zij zich
soms voor het ongewapende oog als blaasjes kunnen voordoen.

Wijde capillairen vormen nu en dan een net met lange mazen om
de kliertjes.

De kernen der eindtubuli zijn eveneens rond of wat ovaal en
liggen ook basaal, (fig. 40.) Dekcellen komen soms ook in deze
klieren voor.

We leeren hieruit, dat, hoewel we als karakteristicum voor
de zoogdierenmaag juist aannemen, dat de cardiaklieren geen
dekcellen bevatten, ze bij den mensch zoowel boven als onder
in den slokdarm sporadisch daarin toch kunnen voorkomen.

-ocr page 159-

Tusschen de afzonderlijke klieren komen, bij den eenen mensch
meer dan bij den anderen, hier en daar min of meer duidelijk
begrensde, follikels voor, waarin kiemcentra te onderscheiden zijn.

Eene enkele maal vindt men den nodulus niet tusschen twee
kliertjes, maar geheel om een klierlichaam geplaatst; dan zijn de
lymphocyten ook tusschen de klierepitheliumcellen op te merken.

Bijna altijd zijn de onderste cardiaklieren in grooter aantal
aanwezig dan de bovenste klieren van dien naam.

Van de verschillende kliersoorten in den slokdarm zijn bij dood
materiaal de fundusklieren eer gemacereerd, dan de cardiaklieren
en deze weer spoediger dan de typische oesophagusklieren.

Zoowel bij den man van 26 jaar als bij de vrouw van 48 jaren
waren onderste cardiale klieren te vinden, doch de man van
29 jaar bezat die niet.

De volgende tabel geeft een overzicht van het gevonden aantal
klieren bij den mensch.

Lengte of ouderdom

27i
m.M.

11
m.M.

32
m.M.

71
m.M.

22
c.M.

25,5
c.M.

29
c.M.

29,5
c.M.

30
c.M.

ljaar

1 md

26
jaar

29
jaar

48
jaar

Typ. oesoph.klieren .
Bovenste

cardiale klieren .
Onderste

cardiale klieren .

adenoblasten
1 1 1

34

21

0
0
0

91

0

20

0

0

35

75

0

0

0

Er blijkt uit", dat het getal submuceuse oesophagusklieren evenals
dat der bovenste en onderste cardiaklieren aan individueele
schommelingen onderhevig is. Naast lieden, die geen enkele in
de submucosa gelegen klier in den slokdarm bezitten, komen er
soms ook voor met eene groote hoeveelheid.

Het feit, dat er bij een foetus van 29 c.M. geen klieren
gevonden zijn, zegt nog niet, dat ze bij dien foetus wat later
niet hadden kunnen ontstaan. Op dien leeftijd zijn nog alle
voorwaarden voor den aanleg van typische, zoowel als van
cardiaklieren aanwezig.

-ocr page 160-

X. AANLEG, VORM EN VERBREIDING DER NODULI
LYMPHATICI BIJ DEN MENSCH.

Aan het onderzoek van klieren in den slokdarm, knoopt zich
vanzelf dat der noduli lymphatici, omdat beide dikwijls naast elkander
voorkomen. Velen hebben het voorbeeld van
Flemming (60),
om den naam follikel te wijzigen in dien van nodulus lymphaticus,
gevolgd. Het woord follikel, in de oudere handboeken zelfs voor
de klieren van maag en darm gebruikt, beteekent blaasje en is
dus niet toepasselijk op een lymphnodulus. De ouderen meenden
daarin blaasjes te herkennen, die met ééne of meer fijne openingen
aan de oppervlakte uitmondden of die geheel gesloten en met
vocht gevuld, een tijdlang onder het oppervlak bleven, om daarna
te bersten en hunnen inhoud in het darmlumen te ledigen.
Sacht
ging zelfs zoo ver, dat hij als de uitvoergang van een follikel
afbeeldde, wat inderdaad niets anders was dan een breede stroom
van leucocyten op hunnen doorgang door het epithelium.

Het periphere lymphatische weefsel wordt reeds bij de kraak-
beenige visschen aangetroffen. Van vele Selachia toch werd
reeds door
Leydig (151 —152), Owen (179a) en Edingev (52) in de
mucosa en submucosa van den slokdarm een orgaan beschreven,
dat zich, van af het kraakbeen der laatste kieuwboog, tot ver onder
de klieren van de maag uitstrekte.

Fig. 19 doet de doorsnede er van zien bij een embryo van
Acanthias. Het bestaat bijna geheel uit kleine, ronde, kernhoudende
cellen, gelijk aan die, welke in de lymphklieren gevonden worden.
Niet altijd is het scherp ten opzichte van de omgeving begrensd;
ook bezit het geen bijzondere omhulling. De talrijke, wijde kanalen
in den omtrek van het orgaan, door het bindweefsel loopend,
moeten als lymphbanen worden opgevat. De groote overeenkomst
met noduli lymphatici springt duidelijk in het oog.

Een dergelijk orgaan wordt bij de Haaien ook in den middel-
darm aangetroffen en is daar als het homologon te beschouwen
van de Peyersche plaques der hooger gewervelde dieren. Overigens
is het bij de visschen, amphibien en reptilien, op slechts weinig
plaatsen in den darm gekomen tot ophoopingen van lymphoide
cellen, d. i. tot de vorming van noduli lymphatici.

Onder de vogels vertoonen vooral de Natores o.a. Anas do-
mestica en Querquedula en Anser domesticus sterke diffuse

-ocr page 161-

infiltraties en noduli lymphatici voornamelijk in het midden- en
onderdeel van den slokdarm. Aan den overgang van den slok-
darm in den proventriculus is dit lymphoide weefsel nog sterker
opgehoopt.
Glinsky (78) heeft daarop in zijne dissertatie (Charkow
1892) het eerst de aandacht gevestigd. Hij noemde dit lymphoide
weefsel aan het caudale einde van den slokdarm Tonsilla oesopha=
gea, om de groote overeenkomst met de tonsilla pharyngea. Hij vond
niet alleen op de vrije oppervlakte van het epithelium eene samen-
hangende laag van leucocyten, maar ook talrijke „wandlooze ka-
naaltjes" tusschen de epitheliumcellen, die voor het emigreeren
der leucocyten door het epithelium duidelijk spreken. Zijne af-
beelding doet duidelijke kiemcentra zien, waarin hij eene levendige
karyokinese waarnam.

Eerst bij de hoogere zoogdieren vindt men eene wat grootere
verbreiding van het lymphoide weefsel in den wand van den slok-
darm. Dit treedt nu eens op in den vorm van scherp begrensde,
ronde of ovale noduli, dan weer in dien van infiltraties, die men
met
Bickei in sterke, diffuse of lichte kan onderscheiden, al naar
mate de leucocyten het vezelachtige bindweefsel geheel op zijde
dringen, in gelijke massa aanwezig zijn als de bindweefselbundels,
of door deze in massa worden overtroffen. Opmerkelijk is het,
dat het lymphoide weefsel van dicht bij elkander staande dieren
zeer kan varieeren.

Zoo vindt men bij den Hond slechts zwakke infiltraties, of
ontbreken deze soms geheel, terwijl men bij den Wolf eene sterke
infiltratie als een ring van adenoid weefsel aan de grens van
pharynx en oesophagus aantreft.
Flesch (59) en Rubeli hebben
den rijkdom aan lymphoid weefsel van den slokdarm van het
Zwijn beschreven. De noduli of infiltraties schijnen bij dit dier
alleen aan de klieren of hunne uitvoergangen verbonden te zijn.
Rubeli vermeldt n.1. dat hij nergens anders lymphoid weefsel kon
vinden en dat er omgekeerd geen klier voorkomt aan welke geen
grootere of kleinere haard van dit weefsel voorhanden is. Deze haard
omgeeft öf de laatste groote kliergangen van af het gebied van het
klierlichaam tot aan de uitmonding in de cysterne, öf de cysterne
zelf, öf het daaraan grenzende deel van de hoofduitvoergang.

Rubeli neemt aan, dat zich als regel om de oesophagusklieren
van het zwijn in den loop der ontwikkeling eene ophooping van
lymphcellen in de omgeving der groote uitvoergangen en in de hier
aanwezige klierbuizen vormt, en dat de klierbuizen door deze lymph-
cellenophooping in grootere of kleinere uitgestrektheid tot verdwijnen
kunnen gebracht worden.

Voordat ik inga op de beschrijving der noduli in den slokdarm
van den mensch, komt het mij gewenscht voor mede te deelen,

-ocr page 162-

wat over het voorkomen van lymphoid weefsel in den wand van
het darmkanaal bekend is. Al zijn de noduli lymphatici in den
slokdarm pas in lateren tijd bekend geworden, anders was dit
met het lymphoideweefsel van den darm, de solitaire noduli en
de Peyersche plaques.

Nog in de eerste helft der vorige eeuw vatte men deze als
slijmklieren op. Anderen,
Weber b.v. in Hildebrandt\'s (100)
handboek, drukte zich wat voorzichtiger uit: „Bij den mensch kent
men de vloeistof nog niet, die deze kliertjes afzonderen. Bij den
hond is ze volgens
Tiedemann zeer consistent, witachtig van kleur,
smaakt „schwach salzig", verandert de kleur van het lakmoespapier
niet en trekt geen draden zooals slijm."

Krause (137) beschreef de glandulae mucosae solitariae als \'A, — "\'
groote Schleimbalge, die eenen dikkeren wand en kleinere holte
bezaten dan de Peyersche klieren. Zij openen zich met 1—2
of 3 mondingen tusschen de basis der vlokken. Zij scheiden een
donker slijm af, waarvan de korreltjes VS3o — 7»8o
"\' doorsnede
hebben. Hoe grooter het aantal solitaire klieren is, des te minder
Peyersche klieren er voorkomen.

Brücke was de eerste, die het lymphoide karakter der Peyersche
plaques herkende; hij schreef daarvan in de Wiener Sitzungs-
berichte 1852, dat de inhoud der Peyersche klieren sprekend
gelijkt op die der lymphklieren en dat zij daarom ook daartoe
gerekend moeten worden.

Dat de mikroskopie in dien tijd zelfs door mannen van grooten
naam niet op hare waarde geschat werd, leeren we uit de woorden
waarmede
Hyrtl Brücke\'s ontdekking kritiseerde: „Gegen dieses
Belieben hat naturlich Niemand etwas einzuwenden; die Wissen-
schaft rechtet nicht mit Redensarten, sie iiberlässt es dem der davon
Gebrauch macht sich in dem trüben Lichte solcher Entdeckungen
zu sonnen und zu ferneren ählichen Leistungen Kräfte zu sammelen.
Vielleicht besteht hierin die Aufgabe der „höheren Anatomie" und
diese scheint sie wacker zu erfüllen."

In hetzelfde jaar 1852 kwam Kölliker in de Würzburger Ver-
handlungen Bd 2 tot het besluit, dat de tonsillen en de pars
follicularis van de tong grootendeels waren opgebouwd uit scherp
begrensde ophoopingen van lymphoide cellen, die in een netwerk
van fijne bindweefselbundels lagen. Hij werd eerst wel tegenge-
sproken, doch vond later van alle zijden bijval. Na de onder-
zoekingen van
Frey (68) over de noduli lymphatici was er
geen twijfel meer of zij tot het lymphsysteem moesten gerekend
worden.

Het vermoeden, reeds lang door Virchow uitgesproken, n.1. dat
de noduli lymphatici, ware broedplaatsen zouden zijn voor het

-ocr page 163-

ontstaan van lymphcellen langs den weg van indirecte deeling
werd door
Flemtnings (60) onderzoekingen tot zekerheid gemaakt.

Het is algemeen bekend, dat de follikels van den darm, wat
hunne grootte en aantal betreft, eene belangrijke verscheidenheid
doen zien en dat ouderdom, pathologische toestanden en constitutie
grooten invloed op hen uitoefenen.

Om uit te maken, of de uitdrukking „lymphatische constitutie"
reden van bestaan had, begon
Passow (182), op aanraden van
Virchow, een onderzoek naar de quantitatieve verhoudingen der
solitaire follikels en der Peyersche plaques.

Uit zijn onderzoek bleek, dat er menschen leven bij wie de
noduli in den geheelen darm totaal ontbreken, maar ook, dat er
lieden zijn met eene enorme hoeveelheid dezer noduli. In één geval
vond hij er zelfs 15000 en als gemiddelde nam hij 5500 noduli
aan. Het aantal noduli bleek zoo goed als onafhankelijk van den
leeftijd te zijn en gedurende het geheele leven steeds hetzelfde te
blijven. Hieruit volgt, dat de mensch, die in den zin van
Virchow
werkelijk eene lymphatische constitutie bezit, meer kans heeft
door ziekten aangetast te worden, die in de lymphnoduli hun zetel
hebben, dan een ander met minder of geen noduli.

Evenals de noduli van den darm en die van de maag, vroeger
nog al eens als glandulae lenticulares betiteld, sterk aan individueele
verschillen onderworpen zijn, is dit ook, zooals uit het volgende
zal blijken, met de noduli lymphatici van den slokdarm het geval.

Gaan wij thans na wat in den menschelijken slokdarm op ver-
schillenden leeftijd bij dit onderzoek is waargenomen, dan blijkt
het volgende:

Bij de jongste, door mij onderzochte embryonen, die van 2Vj,
11, 32 en 71 m.M., was niets van eene infiltratie of nodulus te
herkennen. De mucosa van het laatste embryo had reeds eene
duidelijk vezelige structuur, met talrijke, kapillaire bloedvaten, waar-
omheen hier en daar enkele leucocyten geplaatst waren.

Het jongste embryo, waarbij ik lymphoid weefsel vond, was
22 c.M. lang en bezat 37 noduli, 3 infiltraties en enkele leucocyten
mantels om de bloedvaten. Deze kwamen uitsluitend, 35 en 3 in-
filtraties, in de bovenste helft van den slokdarm voor en.slechts
2 onmiddellijk aan de maaggrens, zoodat de onderhelft bijna geheel
verstoken was van noduli lymphatici. Eenig verband tusschen de ont-
wikkeling dezer noduli en die der klieren was niet te constateeren.

De foetus van 25.5 c.M. was in het bezit van 19 duidelijk
omschreven noduli, die voornamelijk in het aanvangsdeel en wel
op den voor- en zijwand en in het caudale deel op de zijwanden
voorkwamen. Bijna alle waren in de submucosa geplaatst. Boven-
dien werden hier en daar meer of minder dichte infiltraties met

-ocr page 164-

lymphocyten opgemerkt, die meest tegen het epithelium grensden.

Een foetus van 29 c.M. bezat geen enkele nodulus, slechts een
paar infiltraties waren te constateeren. Het ontbreken van klieren
schijnt het ontbreken van noduli in de hand te werken.

Een ander foetus van 29.5 c.M. vertoonde 9 noduli ongeveer in
het midden van den slokdarm, waarvan er 4 op den voorwand, 2 op
den achterwand en 1 op den zijwand voorkwamen. De resteerende
2 kwamen bij den overgang in de maag voor. Alle 9 waren grooter
dan bij de voorgaande embryonen en ook in zooverre daarvan
afwijkend, dat ze niet in de submucosa geplaatst waren, maar on-
middellijk tegen het epithelium lagen. De muscularis mucosae, die
bij enkele naar het lumen was uitgebocht, is bij de meeste niet te
herkennen door de groote hoeveelheid lymphoide cellen. In een
der noduli ontwaart men het eerste begin van eene klier, die daarin
ongeveer 30 mikron is voortgedrongen.

Een foetus van 30 c.M. lengte bezat 15 kleinere, doch scherp
begrensde noduli. Hadden de noduli van den vorigen foetus eene
lengte, breedte en dikte van 350, 300, 250 mikron, bij deze
foetus bedragen die afmetingen respectievelijk 150, 100, 100
mikron. Zij lagen zonder uitzondering in de submucosa, 9 op den
voorwand, 4 op de zijwanden, 2 op den achterwand. Ook hier
komen ettelijke, in de tunica propria gelegen, infiltraties voor.

In den slokdarm van het kind van 1 jaar en 1 maand bevonden
zich alleen in het bovenste \'/» gedeelte 5 noduli en 9 infiltraties.
De noduli, waarvan er 3 op den voorwand en 2 op de zijwanden
voorkwamen, lagen alle in de tunica propria, maar toch van het
epithelium gescheiden, één echter grensde onmiddellijk tegen het
meerlagig plaatepithelium. De infiltraties kwamen alle met het
epithelium in contact.

In den eenen foetalen slokdarm liggen de noduli dus meer in
de submucosa, in den ander meer in de tunica propria. Sommige
noduli lijken het centrum eener kleincellige infiltratie, zoodat ze
niet scherp begrensd zijn; andere zijn goed omschreven. Alle zijn
doorgaans kleiner dan die, welke op denzelfden leeftijd in den
darm voorkomen. De kleinste komen soms maar op 5 of 6
preparaten van 15 mikron dikte voor, de grootste over 40—60
preparaten.

Op eene enkele plaats zijn de noduli zoo dicht onder het epi-
thelium gelegen, dat ze a. h. w. eene deuk daarin veroorzaken,
zoodat hunne koepelvormige toppen slechts door ettelijke rijen
epitheliumcellen zijn bedekt.

Slechts zelden vindt men het epithelium boven den nodulus sterk
met leucocyten geïnfiltreerd; meest zijn wel leucocyten in het
epithelium boven den nodulus te constateeren, doch zoo sterk als zulks

-ocr page 165-

Fig. 41. Kleincellige infiltratie van oesophagusslijmvlies.

-ocr page 166-

b.v. in de tonsillen voorkomt, vindt men het in den oesophagus niet.

De eerste slokdarm van een volwassene, dien ik op klieren en
noduli onderzocht, was die van eene vrouw van 48 jaren. Hiervoor
heb ik reeds vermeld, dat ik daarin geen typische oesophagusklieren
kon vinden.

Ook de noduli lymphatici ontbraken in dezen oesophagus geheel;
slechts op 2 plaatsen nam ik eene infiltratie met leucocyten waar.

Op fig. 41 is een dier plaatsen afgebeeld. Ze lag in het begin
van den slokdarm tusschen de muscularis mucosae en het epithelium
van den dorsalen wand. De andere kwam in het midden van
den oesophagus voor. Overigens vond ik op nog enkele plaatsen
zoo weinig lymphocyten in het slijmvlies, dat ze nauwelijks den
naam van lichte infiltratie verdienden.

Toen mij het onderzoek van Dobrowolsky (44) onder de oogen
kwam, bleek mij, dat ook hij soms tevergeefs naar noduli lym-
phatici had gezocht. Deze toch onderzocht 23 menschelijke en
11 dierlijke slokdarmen makroskopisch, door ze doorschijnend te
maken. Hij vond, dat bij 11 menschelijke en bij de 11 dierlijke
slokdarmen de noduli lymphatici geheel ontbraken. Bij 3 men-
schelijke kwamen zeer weinige, bij 2 zeer talrijke follikels voor.
Uit zijne beschrijving is niet op te maken, wat de 7 andere
menschelijke slokdarmen aan noduli vertoonden.

Beter waren de uitkomsten bij den slokdarm van een man van
29 jaren, die door een noodlottig toeval om het leven kwam en
dien ik 3 uren post mortem kon onderzoeken.

Bij dezen vond ik in het geheel 17 scherp omschreven noduli,
waarvan het meerendeel om de uitvoergang van de klieren was
geplaatst. Enkele kwamen echter onafhankelijk van de klieren

voor. Zij lagen meest in of boven de muscularis mucosae, vooral

die, welke geen contact met klieren hebben, lagen vlak onder het
epithelium. Behalve deze 17 noduli kwamen er op vele plaatsen,
vooral in den voorwand, diffuse infiltraties der tunica propria
voor; ook waren de klierlichamen meermalen door infiltraties
omgeven. De vorm der noduli was nog al verschillend. Naast
dezulke, die in de eene of de andere richting, doorgaans in die
van de lengte-as van den slokdarm, verlengsels hadden, kwamen
de meeste min of meer in den bolvorm voor. Een enkele had
een pyramidalen vorm met de punt naar het lumen gekeerd, een
andere bezat de gedaante van eene biconvexe lens.

In den slokdarm van den man van 26 jaren waren 43 noduli
en eenige infiltraties te constateeren. De noduli kwamen zoowel
zonder klieren als daaromheen voor.

De volgende tabel geeft een overzicht van het gevondene bij
de menschelijke slokdarmen.

-ocr page 167-

Lengte of ouderdom

2\'/,
m.M.

11

m.M.

32
m.M.

71
m.M.

22
c.M.

25.5
c.M.

29
c.M.

29.5
c.M.

30
c.M.

ljaar

1 md

26
jaar

29
jaar

48
jaar

Noduli......

37

19

0

9

15

5

43

17

0

Infiltraties.....

3

0

0

9

Hieruit leert men, dat het aantal noduli lymphatici bij ver-
schillende personen zeer variëert, evenzeer als dat der infiltraties.

Hoewel vele klieren zonder noduli voorkomen, is toch hunne
plaatsing om den hilus der klieren en om de uitvoergang te
typisch, dan dat zij niet opvallen zou.

Het is Flesch (59) geweest, die daarop het eerst de aandacht
vestigde. Hij gaf daarvan een schema, dat echter, zooals gebleken
is, niet altijd aan den waren toestand beantwoordt.
Flesch doet
den nodulus geheel of gedeeltelijk om de uitvoergang geplaatst
zijn, zoodat gene door dezen geperforeerd of ingesneden wordt.
De nodulus ligt dan volgens hem boven de musculairis mucosae,
terwijl aan den hilus der klier d.w.z. op de plaats waar de hoofd-
uitvoergang ontstaat, meestal eene lymphoide infiltratie aanwezig
is, welke doorgaans geen scherpe begrenzing bezit, maar soms zoo
compact kan zijn, dat ze de tubuli der klier bijna geheel verbergt.
Hieruit besluit
Flesch, dat juist de uitvoergang en de tubuli als
de plaats moeten worden aangemerkt, waarop zich de functie van
den nodulus bepaalt, d.w.z. als de plaats waar de passage gevonden
wordt van de in den nodulus gevormde cellen.

Dit is in overeenstemming met hetgeen Dobrowolski (44) ver-
meldt, n.1. dat hij meermalen de uitvoergangen der slijmklieren in
zoodanige mate met leucocyten gevuld vond, dat het lumen geheel
gesloten was en het daaronder liggende deel kolfvormig verwijd
werd. Toch nam
Dobrowolski vele noduli in den slokdarm waar,
die geen samenhang met de uitvoergangen der klieren vertoonden.
Het mocht
Schaffer (225) evenmin als mijzelf gelukken, klieruit-
voergangen te vinden, die öf geheel met lymphoide cellen gevuld
waren, öf waarvan het epithelium sterk met leucocyten was door-
woekerd. Hoewel men in den darm noduli aantreft, die een
duidelijk, vezelig netwerk bevatten en door een bindweefselom-
hulling omgeven zijn, vindt men zulks niet duidelijk bij de noduli
van den oesophagus. Evenmin zijn duidelijke kiemcentra te con-
stateeren. Komen er kiemcentra voor, die onstaan doordat in het
binnenste van den nodulus grootere lymphocyten in eene heldere
vochtmassa gelegen zijn, dan zijn zij niet scherp begrensd.

Gewoonlijk is geen spoor van een kiemcentrum te ontdekken,
en heeft de gansche nodulus overal dezelfde dichtheid. Dit is ook

-ocr page 168-

meermalen door Flemming (60) opgemerkt bij de noduli der
agmina Peyeri. Hij kwam tot de meening, dat de geheele nodulus
na verloop van tijd als een stabiel geworden kiemcentrum is te
beschouwen. Ook
His (101 — 102) sloot zich bij Flemmings over-
tuiging aan, n.1. dat de secondaire noduli, ook wel verkeerdelijk vacu-
olen der lymphklieren geheeten, gelijkwaardig zijn aan al die
lichamen, welke in het mondslijmvlies, palatum, tonsillen en darm
als follikels bekend zijn en waartoe ook de Malpigische lichaampjes
der milt moeten gerekend worden. Volgens
His zijn alle geen
anatomisch standvastige lichamen, maar plaatselijk optredende en
weder afnemende verschijningen. Mitotische figuren zag ik in de
noduli slechts eene hoogst enkele maal. De oorzaak hiervan is
niet ver te zoeken. In afstervend weefsel toch zijn de deelingen
afgeloopen en worden er door de gebrekkige circulatie geen nieuwe
gevormd.

Hoe zijn nu de noduli ontstaan en wat is hunne functie? Zie
daar een tweeledige vraag, die voor elk van zijn onderdeelen tot
controverse meeningen heeft aanleiding gegeven.

Bespreken wij eerst het ontstaan der noduli lymphatici.

Bij de vier jongste, door mij onderzochte embryonen was noch
van eene lymphoide infiltratie, noch van een nodulus lymphaticus
iets te bespeuren. Bij dat van 11 m.M. bestond het slijmvlies
onder het epithelium uit ronde, mesodermale cellen (fig. 7), terwijl
die cellen bij het embryo van 32 ra M. (fig. 9) reeds duidelijk
spoelvormig waren geworden. Het embryo van 71 m.M. vertoonde
reeds eene opvallende, vezelige structuur (fig. 11 en 12) met talrijke
kapillaire bloedvaten onder het epithelium, waaromheen hier en
daar eene enkele leucocyt te constateeren was. Dat het aantal sub-
epitheliale bloedvaten in den embryolen slokdarm groot is, doet
fig. 26 goed uitkomen, al is het in die snede niet zoo groot als
in sommige andere.

Het embryo van 22 c.M. bezat in het geheel reeds 37 noduli
lymphatici, alle in de submucosa gelegen. Slechts 3 of 4 hadden
het epithelium bereikt, doordat ze de muscularis mucosae niet op
zijde gedrongen, maar geïnfiltreerd hadden. De overige hadden
zelfs de muscularis mucosae nog niet eens bereikt. Zij kwamen
in alle wanden voor, wel schijnt de achterwand iets meer bevoor-
recht dan de andere. Alle waren nog jonge, pas aangelegde noduli
sommige kwamen slecht in 3 of 4 preparaten voor, andere in 5
tot 10, de grootste in 16 tot 20 preparaten.

Altijd vindt men in of om de jonge noduli in den slokdarm
capillaire bloedvaten, iets wat ons terstond op de gedachte brengt,
dat deze noduli ontstaan moeten zijn door uittreding van lympho-
cyten uit een bloedvat op een plaats, waar deze daarvoor de

-ocr page 169-

gelegenheid biedt. Onmogelijk is het dus hier in den Oesophagus
met Von Davidoff (41) en Retterer (206-214) aan te nemen, dat
de noduli lympathici zouden ontstaan door mitotische deeling van
cellen, welke zelve uit het epithelium hunnen oorsprong nemen.

Behalve de 37 wel jonge, doch reeds goed omschreven noduli,
kwamen er bij dit embryo nog 3 infiltraties in de submucosa voor.
Met groote waarschijnlijkheid zijn deze ontstaan, doordat enkele
dicht bij elkaar gelegen capillairen gelegenheid tot geringe diapedesis
geboden hebben. „Het verschijnsel, dat bij ontsteking op zoo
groote schaal gezien wordt, de emigratie van leucocyten uit de
kleine aderen en de haarvaten, dwars door den vaatwand heen,
ontbreekt ook in den normalen toestand niet geheel".
Pekel-
haring
(245). Voordrachten over weefselleer.

Het is toch van algemeene bekendheid, dat het aantal leucocyten
in 1 m.M.3 ongeveer 10000 bedraagt en dat zij in het periphere
bloedvaatstelsel in nog grooter getale aanwezig zijn dan in het
centrale. Bovendien is het bekend, dat ze meer in den randstroom
dan in de as der vaten aanwezig zijn en dat ze door diapedesis
gemakkelijk uit de vaten kunnen geraken. Ook voor de lymphocyten
is door
Kämmerer en Meyer aangetoond, dat ze daartoe eenen
dunnen uitlooper door de kitsubstantie tusschen de endotheliumcellen
uitzenden, die voor de rest van het cellichaam den weg baant.
Is een lymphocyt door den wand getreden, dan kan de z.g. phy-
siologische verwonding van den vaatwand, die daardoor ontstaat,
aanleiding geven, dat meerdere denzelfden weg volgen, ja, men
heeft meermalen waargenomen, dat zelfs chromocyten passief
gedrongen werden door de stigmata, die de chorocyten hadden
achtergelaten.

Verder gevorderd in ontwikkeling vond ik de noduli lymphatici
bij den foetus van 25.5 c.M. Ook deze lagen alle in de submucosa
en kwamen ten getale van 19 voornamelijk in het aanvangsdeel
van den slokdarm voor. Hier waren tevens meer of minder dichte
infiltraties te constateeren, die het epithelium reeds bereikt hadden.

Zeer leerrijke beelden kwamen meermalen voor. Op vele plaatsen
toch ziet men de infiltratie het eerst om de nauwe bloedvaten
optreden, doch in zoodanigen vorm, dat men terstond den indruk
verkrijgt, alsof de lymphocyten door de wanden der bloedvaten
gedrongen zijn en zich zelfstandig naar het darmlumen begeven.
Om de bloedvaten vindt men de lymphocyten het dichtst op-
gehoopt, naar het lumen toe geraken ze meer en meer verspreid
en vormen meermalen te zamen eenen kegel met de punt naar het
epithelium en met de basis naar het bloedvat gericht.

Juist door den kegelvorm van die hoopjes van verspreide
leucocyten wordt de opvatting van
Stöhr (255—261) meer

-ocr page 170-

gerechtvaardigd dan die van Von Davidoff. (41). Terwijl de eerste en
met hem de groote meerderheid der onderzoekers aanneemt, dat
de lymphocyten door het epithelium tusschen de cellen in de
kitsubstantie naar het darmlumen gaan, meende
Von Davidoff,
dat de lymphocyten, die hij secondairkernen noemde, uit de
epitheliumcellen ontstonden en dat zij juist den omgekeerden weg
volgden, n.1. door het bindweefsel heen naar de bloedvaten gingen.

In zijne „Untersuchungen über die Beziehungen des Darm-\'
epithels zum lymphoiden Gewebe Arch. f. Mikr. Anat. Bd 29",
noemt
Von Davidoff de kernen der epitheliumcellen primairkernen.
Deze zouden door fragmenteering het aanzijn geven aan de
secondairkernen. Van mitotische deeling der epitheliumcellen was
geen sprake, want hij vond geen karyokinetische figuren.
Slechts de kernen der epitheliumcellen geven door afsnoering het
ontstaan aan de leucocyten. Hij legt er den nadruk op, dat
deze secondairkernen alleen voorkomen aan de basis der
epitheliumcellen.

Von Davidoff meent vooral te moeten wijzen op het verbreken
van de basaalmembraan over slechts een betrekkelijk klein stuk.
Daar alleen zou dan het proces van lymphocytenvorming plaats
grijpen, maar
Kollmann (133) heeft er reeds op gewezen, dat
luimen van het fixeerende agens, snederichting, druk en veranderde
lichtbreking de basaal membrana over eene korte lengte onduidelijk
kunnen maken. Bovendien zou de basaal membrana voor de
diapedese der lymphocyten niet de minste hindernis zijn.

Waarom Von Davidoff geen z.g. secondairkernen in de cuti-
culair zoom of in het gebied tusschen de epitheliumkernen en het
lumen kon vinden, wordt door
Stöhr en Heidenhain beantwoord met
de opmerking, dat de lymphoide-cellen, eenmaal aan het uiteinde
van hun baan gekomen, vlug in het lumen gaan.

Bij het onderzoek mijner preparaten is echter herhaaldelijk

gebleken, dat de lymphocyten op alle hoogten van het epithelium
kunnen aangetroffen worden, en dat ze soms smalle banen tusschen
de epitheliumcellen achterlaten, die nog eenigen tijd blijven be-
staan. Tevens echter zij opgemerkt, dat men meermalen gelegenheid
heeft, leucocyten of resten daarvan eveneens op alle hoogten van
het epithelium niet tusschen maar in de cellen op te merken, een
feit, dat door anderen, o.a. prof.
Pekelharing, Weefselleer blz. 341,
in andere deelen van het darmslijmvlies ook is opgemerkt. „De
kleine, onregelmatig gevormde, zich meestal sterk kleurende
lichaampjes, die soms in de epitheliumcellen gevonden worden
en tot verschillende vermoedens aanleiding gegeven hebben, zijn
waarschijnlijk als overblijfselen van in de cellen binnengedrongen
en dan vernielde leucocyten te beschouwen".

-ocr page 171-

In het bovenbedoelde geval der wigvormige leucocytenhoopen
zouden dan volgens
Von Davidoff de leucocyten op slechts eene
enkele plaats in het epithelium ontstaan, en vandaar wigvormig
uiteengegaan moeten zijn om eenzelfde bloedvat op te zoeken,
iets wat ons onaannemelijk schijnt.

Veel beter lijkt mij de gedachte gerechtvaardigd, dat die hoopjes
van lymphocyten door de plooiing van het slijmvliesoppervlak
ietwat in de klem zijn geraakt en nu passief den wigvorm hebben
moeten aannemen. De lymphocyten hebben zoodoende den ge-
makkelijksten weg ingeslagen, waar zij het minst aan drukking
zijn bloot gesteld.
Von Davidoff meende, dat de epitheliumcellen
den chymus resorbeerden, dezen tot eigen voedsel aanwendden,
om daarna secondairkernen te gaan produceeren, die in de ver-
lengsels der epitheliale cellen worden opgenomen, later daarvan
worden afgesnoerd om vervolgens bevracht met het opgenomen
voedingsmateriaal in de lymph- en bloedvaten te dringen.

Het behoeft wel niet vermeld te worden, dat Von Davidoff
verschillende bestrijders vond; zoo vermeld o.a. Gerold (61) formeel,
dat de epitheliumcel niet in staat is z.g. secondairkernen voort te
brengen.

Een paar jaren na Von Davidoff, was het Retterer (206—214),
die, het voetspoor van
Robin volgende, deze theorie eenigszins
gewijzigd overnam en haar zelfs nu nog, na meer dan 25 jaren hard-
nekkig tracht te verdedigen. Zijne meening zijn, hoewel niet met zulk
eene groote beslistheid, ja soms met schroomvalligheid, slechts een
klein aantal onderzoekers toegedaan, n.1.:
Tourneux, Prenant,
Pouchet, Maurer, Hermann, Kölliker, Klaatsch.
Hier tegenover
staan:
Stöhr, Zawarijkin, Galland, Czermak, Carbini, Kiichenmeister,
Tomarkin, His, Stieda, Kollmann, Eimer, Arnstein, Dobrowolsky,
Machate, Frankenhauser, Rauber, Bonnet, Toldt, Flemming,

Schaffcr, Vim der Stricht, Riibl, Brtjiic, W ieder shcim, enz. enz.,

die haar bestrijden.

Volgens Retterer (206—214) zouden de leucocyten ontstaan uit
de epitheliumcellen van het darmoppervlak, zoowel als uit de
epitheliumcellen van de klieren van den darm. Ik herhaal het
woord leucocyten en niet lymphocyten, hoewel hij deze laatste bedoelt,
omdat hij hetzelfde doet, maar later niet schroomt om deze kleine
onjuistheid als een verwijt aan het adres van
Stöhr te gebruiken.

Retterer\'s conclusies zijn: „Dans les conditions ordinaires normales
ou physiologiques les leucocytes prennent naissance, par fonte d\'une
portion du protoplasma, aux dépens de cellules épitheliales réunies
en complexus ou en tissus. L\'oxygène, les aliments, qui ont subi
1\'action des sucs digestifs etc. sont les excitants, qui determinent
ces transformations et ces fontes protoplasmiques."

-ocr page 172-

Retterer noemt dit een degeneratieproces: „Non seulement
des cellules-épitheliales dégenèrent isolément pour devenir leuco-
cytesenz.

De noduli lymphatici ontstaan volgens hem bij de amandelen
van verschillende dieren en bij het coecum van het konijn, doordat
het oppervlakte-epithelium soliede spruiten in de diepte der
tunica propria drijft. Aan het einde dier spruiten ontstaan knoppen,
die zich afsnoeren en waarvan de cellen zich vermeerderen, zoodat
er geïsoleerde epitheliumhoopjes ontstaan.

Middelerwijl verzamelt zich het jonge bindweefsel om deze
eilandjes en er ontstaat een gevecht tusschen het bindweefsel en
de epitheliumelementen, met het resultaat, dat de talrijke afge-
snoerde epitheliale cellen tot follikel-elementen overgaan. In dit
conglomeraat groeien nu bloedvaten en zoo is er eene jonge
follikel ontstaan, welks weefsel
Retterer met den naam van angio=
theliaal bestempelt.

Lymphocyten zouden dus zoowel uit ectodermale als uit ento-
dermale epitheliumcellen ontstaan en evengoed uit tectocyten als
uit adenocyten, iets wat niet licht aan te nemen is en nog be-
denkelijker wordt als men weet, dat
Retterer uitdrukkelijk vermeldt,
dat zijne beweringen voor den mensch niet doorgaan. Onder
de hoogere gewervelde dieren zou dus een principieel verschil
bestaan in de vorming zoowel van lymphocyten als van noduli.

Dat de natuur in een zoo laat stadium der ontwikkeling nog
eene dubbele methode zou bezitten om mesoderm te maken, is eene
bedenking reeds door
Kollmann te berde gebracht.

Over de wijze van ontstaan van de noduli lymphatici in den
slokdarm van den mensch is op te merken, dat bij dit onderzoek
is gebleken, dat geen enkel soort epitheliumcel aan hunne vorming
heeft bijgedfagen. Wel ontstaan de noduli ongeveer terzelfder
tijd, dat de klieren hunnen oorsprong nemen, maar beide hebben
geen genetisch verband en zijn meest ver van elkander verwijderd.

Het kan echter niet uitblijven, dat zij in sommige gevallen
elkander zullen ontmoeten en zoo naast elkander voorkomen.

Dit sluit evenwel niet uit, dat de aanwezigheid van klieren niet
bevorderlijk kan zijn voor het ontstaan van noduli lymphatici.
Om de klieren liggen immers meestal veel groote en kleine
bloedvaten, die aanleiding tot diapedesis kunnen geven. De hard-
nekkigheid, waarmede
Retterer in zijne talrijke langdradige be-
schouwingen aan zijne vroegere opvatting blijft vasthouden en de
eigenaardige beweringen, die hij houdt, om de opvattingen zijner
tegenstanders te weerleggen, noodzaken ons enkele opmerkingen
over zijne theorie te maken, omdat dit onderzoek niet alleen aan
menschelijk materiaal, maar ook aan dat van lagere vertebrata is

-ocr page 173-

geschied. Deze opmerkingen zijn te beschouwen als even zoovele
andere bedenkingen tegen zijne meening.

Retterer beschouwt de lymphocyten als oude elementen „que
les leucocytes soient de vieux éléments nous sommes d\'accord," die
spoedig te gronde zullen gaan; „destineés à débarrasser les tissus
des éléments tronqués et vieillis."

Op eene andere plaats vermeldt hij, dat de lymphocyten zelfs
roode bloedlichaampjes kunnen vormen, eene opvatting slechts
door
Dobrovici gedeeld en die zeker met zijne bovenstaande
uitspraak in strijd moet zijn.

„II est facile de voir que le ganglion lymphatique fabrique
des hematies.
Le lymphocyte est une cellule du ganglion qui
vient de se détacher par fonte de son protoplasma peripherique.
L\'hematie sans noyau résulte de la transformation du noyau d\'une
de ces cellules ou de celui du lymphocyte en une masse hémoglobique.

Volgens Retterer kan het epithelium niet alleen lymphocyten
maar ook bindweefsel leveren,
dat intraepitheliaal kan blijven
liggen.
„Ces espaces intra-epitheliaux ne sont qu\'un phenomène
concomitant de la transformation de l\'epithelium
en tissu con-
jonctif.
A mesure que les cellules epitheliales du revêtement
epitheliale de la surface amygdalienne ou des cryptes se multiplient
par voie mitosique, le cytoplasma de nombre d\'elles s\'enrichit en
hyaloplasma, qui finit par se résorber et les cellules ne sont plus
réunis entre elles, que par des filaments basophiles ou chromophiles.
De là le développement d\'espaces plasmiques et l\'apparence de
cellules offrant la configuration d\'éléments stellaires ou fusiformes".

Ectodermaal-epithelium zou dus bindweefsel kunnen vormen,
zelfs in het volwassen lichaam „toute la vie". Al moge deze
meening, behalve door
Retterer, ook door sommige dermatologen
voor het epithelium van de huid uitgesproken zijn, het onderzoek
van
Zaayer (288) heeft doen zien, dat zulks geenszins met de
werkelijkheid overeenkomt.

Retterer neemt aan, dat de follikels of noduli der lymph-
klieren
van mesodermalen oorsprong zijn, terwijl de follicules
clos
des membranes tegumentaires uit het epithelium zouden
ontstaan, dus op de eene plaats uit
ectoderm (mond, pharynx,
oesophagus, rectum) op de andere plaats (maag en darm) uit
en-
toderm
hun oorsprong nemen. Alle drie de kiembladen zouden
dus lymphocyten leveren, iets wat nog door geen enkelen anderen
onderzoeker is beweerd.

Dat het doel van de leucocyten is, om door het epithelium in
den pharynx te geraken, heeft zelfs
Retterer niet kunnen loochenen,
al zouden zij volgens hem op andere plaatsen van den tractus
intestinalis, die neiging geenszins bezitten, maar dat het epithelium

-ocr page 174-

dan daar ter plaatse, behalve lymphocyten, ook polynucléaire
neutrophiele leucocyten levert, is een opvatting, die aan zijne
histogenese afbreuk moet doen. „Le sort de ces leucocytes qui
se sont formés dans le revêtement epithelial du pharynx ou du
canal alimentaire est donc de passer dans les sucs digestifs et de
constituer en particulier les corpuscules de la salive. De ces
derniers les uns y arrivent à l\'état de lymphocytes le corps cellu-
laire ayant disparu par fonte: d\'autres offrent un noyau multilobe
ou fragmenté et un corps cellulaire chargé de granulations la
plupart neutrophiles".

Verwonderlijk schijnt het ook, dat hij niet op de gedachte
komt, wat voor zonderlinge toestand daar dan moet heerschen.
De leucocyten toch, door ,,le revêtement epithelial du pharynx"
gevormd, gaan niet terstond door dat epithelium naar het lumen,
maar vormen hier en daar z.g. adenoid weefsel, m. a. w. noduli,
die onder „le revêtement epithelial du pharynx" gelegen zijn, en
van hier zouden de leucocyten weer later door het epithelium
naar het lumen gaan.

Sedert de ontwikkeling der haematologie is men eene nauw-
keurige studie begonnen van alle bloedelementen en derhalve ook
van de leucocyten.

Reeds in 1859 had Haeckel (Rhizopodia radiolaria 1862) gezien,
dat de witte bloedcellen der gastropoden zich evenals amoeben
van kleine, vaste lichaampjes meester maakten, en toen al, kwam
hij tot het besluit, dat de leucocyten der metazoen eigenlijk amoeben
zijn, die in het multicellulaire organisme leven. Van dien tijd af
was aan den naam leucocyt, de gedachte van amoeboide beweging
onvermijdelijk verbonden. Talrijke onderzoekers:
Metchnikoff,
Ouskoff, Naegeli
enz. zijn daarop de amoeboide bewegingen, zoo-
wel als de phagocytaire neiging der verschillende witte bloedcellen
gaan bestudeeren. Zoo kwamen de beide eerste onderzoekers tot
het resultaat, dat de groote mono-nucleaire en de neutrophile
leucocyten vele bewegingen uitvoerden en veel phagocytaire
neiging bezaten, terwijl de lymphocyten zulks, slechts in geringe
mate vertoonden.

Naegeli kwam zelfs tot de conclusie, dat alle lymphocyten
verstoken waren van phagocytaire eigenschappen.

Dat was koren op den molen van Retterer, om zijne tegenstanders
te bestrijden : „Les prétendus mouvements amiboides des leucocytes
ont servi à expliquer le développement et les fonctions des folli-
cules clos tegumentaires, depuis que l\'on sait que ses formations
contiennent des lymphocytes et que ceux-si sont privés d\'amiboisme
on a modifié la theorie". De theorie zijner tegenstanders is echter
principieel in het minst niet gewijzigd, maar wel zal
Retterer\'s

-ocr page 175-

meening omtrent het „amiboisme der lymphocyten", op onder-
scheidene plaatsen door hem aangehaald, gewijzigd moeten worden,
als hij de studie der lymphocyten wat verder uitbreidt. Onder-
zoekers van den lateren tijd hebben overtuigend bewezen, dat de
lymphocyten zich, ondanks de kleine hoeveelheid protoplasma die
zij bezitten, aanzienlijk verplaatsen kunnen.

Federow (Roussky wratch 1905 no. 3) en M. W. F. Poljakoiv
(ibidem) hebben van de actieve verplaatsingen der lymphocyten
in de weefsels beschrijvingen en teekeningen gegeven.
Poljakoiv
o. a. besluit: „La lymphocytose et 1\'emigration des lymphocytes
existent tout comme la leucocytose et l\'émigration des leucocytes,
mais elles sont provoquées par des agents autres que ces demiers".

Hebben Schridde (239), Schwartz (246) en Wolff (287) na 1905
niet herhaaldelijk over de „Wanderungsfähigkeit der Lymphocyten"
geschreven: „Bei meinen Untersuchungen", zegt de eerste, „habe
ich wohl einige Hundert die Kapillairwand durchwanderende
Lymphocyten gezählt, deren Kern vollkommen übereinstimmt
mit den der perivaskulär gelagerten kleinen Lymphocyten und
deren Protoplasma in gleicher Weise basophil und ungekörnt
erscheint". Zie ook
Bolau und Hammar (23).

Retterer erkent, dat de kiemcentra der noduli mitosen bevatten;
hij beeldt ze zelf af, voor hem dus eene andere wijze van ont-
staan van lymphocyten. Ja, hij is zelfs van meening, dat hieruit niet
alleen lymphocyten, maar ook polynucléaire leucocyten ontstaan
kunnen, evenals de epitheliumcellen het vermogen zouden bezitten
om zoowel lymphocyten als polynucléaire (neutrophile) leucocyten
te vormen: „C\'est par la fluidation de cet hyaloplasma et la
désagrégation des filaments chromophiles que les noyaux poly-
morphes du zone peripherique des follicules clos et leur zone
cytoplasmique perinucléaire se détachent du complexus réticulé,
deviennent libres et se transforment soit en leucocytes polynucleés
soit en lymphocytes".

In zijne eerste verhandelingen vermeldt Retterer, dat de leucocyten
der noduli in een net liggen, dat uit bindweefsel bestaat en dat
praeexisteerde in het slijmvlies. In zijne latere studies liggen de cellen
niet in een afzonderlijk bindweefselnet, maar vormen zij dat
zelf door hun protoplasma-uitloopers. Een andere maal leveren
de epitheliumcellen zoowel lymphocyten als cellen die in ster-
vormige bindweefselcellen overgaan, Dan weer vormen de
lymphocyten in het kiemcentrum een „syncytium ou complexus
commun, un tissu compact", maar in dat syncytium, mirabile dictu,
onderscheidt hij nog weer een basophile reticulum en een
acidophile hyaloplasma: „une partie du cytoplasma clair ou
hyaloplasma subit la fonte; il se forme des espaces ou mailles

-ocr page 176-

libres en même temps que certains noyaux entourés d\'une mince
zone protoplasmique deviennent libre. C\'est ainsi que prennent
naissance les lymphocytes absolument libres. La trame reticulée
peut se transformer en tissu fibreux."

Ja, Retterer is zelfs geneigd, de meening van 2 door hem aan-
gehaalde schrijvers uit de jaren 1877 en 1880 n.1.
Watney en Klein
aan te nemen, dat het reticulum van het adenoide weefsel lumen-
waarts tusschen de epitheliumcellen van het slijmvliesoppervlak
dringt. Als men nu weet, dat
Retterer soms teekeningen ter
illustratie van zijne meening gebruikt, die veel beter door zijne
tegenstanders gebezigd kunnen worden, dat hij nog aanneemt, dat
de lymphocyten, behalve door wegsmelting der epitheliumcellen,
ook door drukverhooging en „transport mécanique" in het
epithelium kunnen komen, dan kan men inzien, hoe verschillend
zijne opvattingen zijn.

Laat ik eindigen over Retterrer\'s opvattingen met zijne eigen
woorden, die hij richt aan het adres zijner tegenstanders, maar die
m.i. beter voor hemzelf bestemd lijken : „Cette revue est amplement
suffisante pour montrer combien la leucocytologie est peu riche
en faits positifs. Toutes les theories les plus à l\'ordre du jour
sont des hypothèses fondeés sur des observations cursives incom-
plètes et mal interprêtées. La réputation de nombre de leucocy-
tologues tient au fait qu\'ils se sont associés aux erreurs de leur
maitres et cachent sous un jargon prétentieux et inintelligible la
pauvreté de la sience. Tâchons donc de bâtir sur un terrain
plus solide."

Het is begrijpelijk, dat de theorie van Retterer meer bestrijders
dan aanhangers heeft gevonden. De uitslag van hun onderzoek
prikkelde andere waarnemers tot nieuwe onderzoekingen. Zoo
vond
Stöhr (257), dat niet alleen de lymphocyten van de darm-
noduli door het epithelium wandelen, maar ook die van de con-
junctiva palpebrarum, van de neus, van het bronchiaalslijmvlies,
van dat der blaas en der mondholte, zoodat er op onderscheidene
plaatsen talrijke lymphoide cellen in het epithelium te vinden zijn.
Wel nam
Stöhr bij dat onderzoek waar, dat het epithelium boven
de noduli soms aan de basis vertakte uitloopers kan bezitten, zoo-
dat er eigenlijk niet van een membrana basalis gesproken kon
worden. Hierin stemde hij dus met
Von Davidoff overeen, doch
Heidenhain, die de eerste is geweest, welke van basale verlengsels
der epitheliumcellen had gesproken, heeft later uitdrukkelijk ver-
klaard, dat ze door conserveeringsvloeistof waren veroorzaakt en
dus als kunstproducten moeten worden aangemerkt. Tevens had
Heidenhain door middel van goudchloride de leucocyten in het
epithelium anders weten te kleuren dan de epitheliumcellen, zoodat

-ocr page 177-

hij kon vermelden, dat de Davidoffsche secondairkernen geen
endogene lichamen waren, maar leucocyten die tusschen of in
nissen van de epitheliumcellen lagen en die op vele plaatsen
waar ze voorbij geschoven waren, indrukken hadden achter ge-
gelaten.

Dat de lymphocyteninfiltraties het eerst om de bloedvaten op-
treden, is een feit, reeds door
Schmidt (232) en Schwabach (243)
gevonden. Zij beschouwden die infiltraties als het eerste begin
van de vorming van noduli.
Schmidt meent, dat enkele dergelijke
infiltraties zich tot kleinere hoopjes van lymphocyten ophoopen
totdat ze in de diepte worden afgegrensd. Hij geloofde echter,
dat de eerste lymphlichaampjes in de tonsillen der embryonen door
voortgezette deeling der oorspronkelijke mesodermale cellen ont-
stonden en dat dit proces onder den invloed staat van de nabij
gelegen kleine bloedvaten. Op plaatsen, waar de aderen ver van
elkander geplaatst zijn, ontstaan enkele verspreide, op andere waar
de venae dicht opeengehoopt liggen, meerdere naast elkaar ge-
legen noduli.

Briicke, Leijdig en Billroth schreven aan de adventitien der aderen
de plaats toe, waar de leucocyten gevormd worden en vonden de
groote verbreiding der aderen in het slijmvlies van het embryo
eene goede voorwaarde voor de vorming van noduli.
Patella (183)
kwam tot het besluit, dat de mononucleaire leucocyten van endo-
thelialen oorsprong zijn.
Maximow (164), die de lymphocyten als
stamcellen voor de verschillende bloedelementen beschouwt, is de
meening toegedaan, dat zelfs het epithelium van den aortawand
lymphocyten kan leveren, die niet te onderscheiden zijn van die
uit de area vasculosa. Hij vat de lymphocyten uit het bloed, uit
het bindweefsel en uit het adenoide weefsel als gelijkwaardige
elementen op.

Meermalen gebeurt het, dat men eene enkele leucocyt in of
tusschen de epitheliumcellen vindt, hoewel er noch van eene
infiltratie, noch van een nodulus iets te zien is. Onderzoekt men
de tunica propria en de submucosa daar in de omgeving, dan
vindt men echter steeds nog wel enkele leucocyten, die eveneens
op weg zijn naar het epithelium. Ligt een groote nodulus of eene
sterke infiltratie vlak onder het epithelium, dan worden de epithe-
liumcellen door de leucocyten gedeeltelijk onzichtbaar gemaakt;
hetzelfde kan dit met de membrana basalis het geval zijn.

Lortet (156) was de meening toegedaan, dat de leucocyten slechts
de epitheliumcellen uit elkaar dringen, maar deze nooit doorboren.

Dat een groot aantal lymphocyten de werkzaamheid en het
voortbestaan van het epithelium in gevaar brengen, is door vele.
onderzoekers vastgesteld. Niet alleen dekepithelium, maar ook

-ocr page 178-

klierepithelium, dat door lymphocy ten wordt gedrukt en doordrongen,
wordt geschaad. Beide schijnen te gronde gericht te kunnen worden.

Hierop heeft His (102) al vroegtijdig de aandacht gevestigd in
zijne verhandeling over den bouw der Peyersche klieren. Hij zag
n.L, dat op die plaatsen in den darm, waar Lieberkühnsche krypten
aanwezig waren, het adenoide weefsel terugtrad en omgekeerd.

Rüdinger (219—220) bevestigde dit aan de wormvormige aan-
hangsels van 5 krachtige, gezonde mannen, die op het schavot
hun leven verloren. Waar follikels aanwezig waren, ontbraken
de klieren, waar de klieren eene sterke uitbreiding hadden, kwamen
de follikels niet voor. Wanneer de nodulus al groeiende, met
zijn tegen het slijmvlies gerichte deel, de muscularis mucosae
doordrongen heeft, dan komt hij met de blinde einden der Lieber-
künsche klieren in contact. Enkele vooruitgeschoven lymphocyten
dringen tusschen de klierepithelien in en worden spoedig door
meerdere gevolgd, die nu het epitheliale verband verbreken. De
kliercellen worden los en veranderen, terwijl hunne kernen zich bij
de leucocyten voegen. Ook
Asehoff (3 en 4) en Mignon ver-
melden, dat de hypertrophie van het lymphoide weefsel, de atrophie
van het glandulaire veroorzaakt.

Een twintigtal jaren geleden is er evenwel een onderzoek ver-
schenen van
Klaatsch (125) bij Echidna, waaruit bleek, dat hij het
epitheliale bestanddeel van eene nodulus der Peyersche plaques
als hoofdmassa van den ganschen nodulus deed gelden. Bij Echidna
treden de Peyersche plaques pas voor het eerst duidelijk op; hij
vond daar, dat elke nodulus in het bezit was van eene buisvormige,
soms meermalen vertakte klier, die met een versmald deel in het
lumen van den darm mondde.

De kleincellige ophooping bevond zich meest in de tunica propria
maar soms doorboorde zij de muscularis mucosae, die gewoonlijk
eene stevige contractiele omhulling vormde. De lymphoide-cellen
waren wel buitengewoon dicht om de klieren gelegen, maar vooral
om hunne blinde uiteinden, zoodat van een scheidende basaal-
membraan niets waargenomen kon worden. Hoewel ze ook
tusschen de epitheliumcellen voorkomen, vond hij ze niet in de
lumina der klieren. Ofschoon de schrijver in het laatst zijner
mededeeling zelf twijfel over deze opvatting opperde, scheen hij
zich toch aan de zijde van
Von Davidoff (41) en Retterer te willen
scharen. Zijn onderzoek was echter te onvolledig om een besluit
te kunnen trekken. Eerst wanneer hij bij Echidna in verschillende
embryonale stadiën kon aantoonen, dat de noduli niet dan door
toedoen der klieren ontstaan, zouden we eene schrede in die
richting verder gekomen zijn. Immers is het te begrijpen, dat in
de submucosa of tunica propria aangelegde noduli in contact

-ocr page 179-

kunnen komen met in tegenovergestelde richting groeiende klier-
buizen. De loutere aanwezigheid van beide naast elkaar geeft
zelfs bij Echidna den oorsprong van de lymphocyten niet aan.

Dat het epithelium door de aandringende lymphoide-cellen wordt
geschaad, is hier boven reeds opgemerkt, maar dat de epithelium-
cellen zich des ondanks nog kunnen vermenigvuldigen, heeft
Wallisch (281) voor den thymus aangetoond. Deze toch vond
bij den neonatus 100 maal meer epitheliumcellen, dan bij het
embryo van 3 maanden.

In de cysterne-achtige verwijdingen der uitvoergangen van
enkele oesophagusklieren zijn soms talrijke lymphocyten aanwezig.
Vervolgt men in zulke gevallen de uitvoergang naar zijne plaats
van oorsprong, naar den hilus der klier, dan vindt men daar een
nodulus lymphaticus. In enkele gevallen echter gebeurt het, dat
men wel hiluswaarts leucocyten in den uitvoergang blijft vinden,
maar geen nodulus daaromheen. Slechts eene zwakke infiltratie
om de secerneerende klierbuizen is al wat men ontmoet, ja, men
moet soms nauwkeurig toezien om te bemerken, dat het bind-
weefsel om de buizen werkelijk meer cellen bevat dan normaal.

De door het klierepithelium getreden leucocyten zijn dan in het
lumen van de klier geraakt. Vooral de met slijm beladen klier-
stukken schijnen eene goede gelegenheid tot doortreding door het
epitheel te bieden. Het is evenwel lang niet zeldzaam, dat men
ook lymphocyten tusschen de epitheliumcellen der uitvoergangen
vindt.

Hieruit blijkt, dat het klierepithelium zoowel als het dekepithelium
van den oesophagus intact blijft, als het aantal tegelijk door het
epithelium tredende cellen maar niet te groot is.

Aan de voor dit onderzoek vervaardigde preparaten overtuigt
men zich, dat reeds in het foetale tijdperk der ontwikkeling, eene
tamelijk levendige doortreding van lymphocyten door het epithelium
plaats kan grijpen en dat men de witte bloedcellen meermalen
aantreft tusschen de naar het lumen gelegen deelen der epithelium-
cellen en in den trilharigen zoom, die aan het lumen grenst.

Uithoofde van hun eigenschap, om gemakkelijk van vorm te
veranderen, vindt men de lymphocyten, die meest donkerder
gekleurd en kleiner zijn dan de epitheliumcellen tusschen de cylinder-
cellen, lang gerekt, maar tusschen kubische of plaatvormige cellen
hoekig en vooral soms typisch in den trilhaarzoom. Daar is n.1.
het naar het lumen gekeerde deel der lymphocyten bolvormig en
het andere deel, waar nog eenige drukking bestaat, V-vormig,
zoodat zij op een bolsector gelijken, terwijl ze in de submucosa
en tunica propria, zoowel als in het lumen, nagenoeg bolvormig
zijn.

-ocr page 180-

Het schijnt, dat de cylindervormige cellen eenen gemakkelijker
doortocht bieden dan de plaatvormige, hetgeen wel te begrijpen
is, daar de tusschen de epitheliumcellen tredende leucocyten meer
rechtlijnige banen vinden. De smalle wegen, die de witte bloed-
cellen daar achterlaten, zijn niet alleen veel grooter in lengte, maar
schijnen ook langer te blijven voortbestaan, zoodat het na eenigen
tijd eene tweede leucocyt gelukken kan, langs denzelfden weg,
maar nu sneller dan de eerste, in het lumen te geraken.

Ook Ziegler (290), volgens wien de darmnoduli, zoowel in de
tunica propria als in de submucosa, ontstaan door mitotische deeling
van zich daar bevindende cellen, vermeldt: „Mit den ersten Spuren
eines Knötchens, werden auch die ersten durchs Epithel wanderende
Leukocyten gefunden". Ik kan deze uitspraak iets wijzigen en
zeggen, dat men reeds leucocyten in het embryonale en foetale
oesophagusepithelium vindt, als er zelfs nog geen sporen van in-
filtraties zijn. Een paar witte bloedcellen in de tunica propria
maken immers nog geen infiltratie; toch kan men soms dan dicht
daarbij eene enkele leucocyt in het epithelium vinden. Het lijkt in
zulk een geval, of een in de nabijheid liggend bloedvat nu en dan
gelegenheid geeft tot diapedesis en dat de doorgetreden leucocyten
terstond die gelegenheid aangrijpen, om naar het lumen te komen.

Uit het bovenstaande is gebleken, dat klieren en noduli lymphatici
in den slokdarm zich onafhankelijk van elkander aanleggen, doch
niet zonder invloed op elkander blijven. Tevens is de opmerking
gemaakt, dat het niets verwonderlijks zou zijn, als de aanleg van
eene klier en die van eenen nodulus gelijktijdig voorkwamen. Één
maal heb ik zulks ook werkelijk gevonden, n.1. bij den foetus van
29.5 c.M.

In het caudale derde deel van eenen nodulus, die bijna geheel
boven de zwakke muscularis mucosae, onmiddellijk tegen het epi-
thelium lag, strekte zich de aanleg van eene klier uit, nauwelijks
merkbaar door de talrijke lymphocyten, en ongeveer ter dikte van
het epithelium in den nodulus gedrongen. Hier was de gelegenheid
gunstig, om beide elementen naast elkander waar te nemen. Hier
lagen n.1. in een klein gedeelte van den oesophaguswand enkele
noduli naast elkander (op het objectglas No. 14 ziet men er 3 V2»
één in de submucosa, de andere in de tunica propria.) Er waren
dus een aanzienlijk aantal lymphoide cellen onder een betrekkelijk
groot oppervlak tegen het epithelium geplaatst.

Indien er nu in die streek enkele epitheliumcellen voorkomen,
die de kiemen tot het opbouwen eener klier bevatten, dan is
de mogelijkheid gegeven, dat de jonge, in de diepte groeiende
epitheliumcellen door de witte bloedlichaampjes daarin worden
gehinderd, of, dat zij deze op zij dringen en van hunnen eersten

-ocr page 181-

aanleg af door lymphoide cellen worden omgeven. Zal nu deze
embryonale klieraanleg te gronde gaan, evenals zulks met de
Lieberkünsche klieren het geval is? Ons dunkt van neen.

De krachtig vermeerderende embryonale kliercellen toch zijn
zelfs wel in staat, om zich door den muscularis mucosae een weg te
banen, hoe veel gemakkelijker zal het hun dan vallen, losse,
beweeglijke cellen op zijde te dringen, al mogen deze ook niet geheel
passief zijn. Kunnen wij in dit geval aannemen, dat het het jonge
klierepithelium is, dat den nodulus gevormd heeft? Ook dit moet
ontkennend beantwoord worden, wij zouden dan ook in de
andere noduli den aanleg van eene klier hebben moeten aantref-
fen. Bovendien bestaat deze pas in aanleg zijnde klier slechts
uit ettelijke epitheliumcellen, die tot taak hebben, eene ge-
heele klier voort te brengen; aan eene tweede functie n.1. om
lymphocyten te leveren, kan in dit stadium der ontwikkeling aller-
minst gedacht worden, zoowel omdat er bij dit preparaat geen
spoor van te ontdekken is, alsook omdat bij de talrijke waargenomen
pas aangelegde klieren niets van de vorming van eenen nodulus
lymphaticus te bespeuren valt.

Denken wij ons den toestand zooals deze na ettelijke weken
op die plaats zou zijn ontstaan. De voortdringende klierelementen
waren dan zoowel door den nodulus als door de muscularis mucosae
tot in de submucosa doorgedrongen en waren daar begonnen, om
door uitloopers het klierlichaam te vormen. Dat deel der klier, wat
in den nodulus zou liggen, was dan tot uitvoergang geworden,
zoodat wij een beeld voor oogen zouden hebben, door
Flesch als ka-
rakteristiek voor de slokdarmklieren beschreven, n.1. een ringvormigen
follikel om de uitvoergang onder het dekepithelium.

Gemakkelijk te verklaren is nu ook het tweede beeld, dat zich kan
voordoen, n.1. dat de in de submucosa gekomen, voortdringende
klierbuizen een reeds aanwezigen nodulus ontmoeten en zich daar
in of daar doorheen boren. Moge dit ongetwijfeld met eene enkele
klier het geval zijn, toch meen ik, dat de aanwezigheid van een
nodulus om den hilus eener klier te veel wordt gevonden, dan
dat dit van eene toevallige ontmoeting van beide elementen zou
afhangen.

Eene andere verklaring ligt voor de hand. Reeds vroeger hebben
wij de aandacht gevestigd op den grooten rijkdom aan bloedvaten,
die steeds onder het epithelium aanwezig is. Het valt ook niet
moeilijk, om in de nabijheid van het uit embryonaal dekepithelium
voortgekomen klierepithelium talrijke bloedvaten op te merken.
Het is ook niet te verwonderen, dat cellen, wier protoplasma aan
zulke gedurige en groote veranderingen onderhevig is, grooten
bloedtoevoer noodig hebben.

-ocr page 182-

Met een grooter aantal toevoerende gaat ook een grooter aantal
afvoerende vaten gepaard en zoo bieden beide eene nog grootere ge-
legenheid tot diapedesis der leucocyten, waardoor infiltraties of
noduli om klier en hilus gevormd kunnen worden.

Beide mogelijkheden kunnen tegelijk voorkomen n.1. dat eene
klier zoowel om zijne uitvoergang als om zijn lichaam een nodulus
of infiltratie heeft, doordat wij zoowel aan enkele uit de bloedvaten
getreden lymphocyten de eigenschap toekennen om zich sterk te
vermeerderen en alles wat hun in den weg komt, bloedvaten,
muscularis mucosae en klieren te omgeven, alsook, aan den voort-
dringenden embryonalen klieraanleg de kracht om zich door noduli en
muscularis mucosae heen te boren.

In het eerste geval speelt de nodulus eene actieve, de klierbuis
eene passieve rol, in het tweede geval zijn de verhoudingen om-
gekeerd.

Het ontstaan van z.g. bourgeons épithéliales, is dus voor de
ontwikkeling van het lymphoide weefsel in den slokdarm niet
noodig. Ook
Gulland (88) vond bij de ontwikkeling van amandelen
en thymus, dat het epithelium slechts eene passieve rol speelde,
terwijl
Bolau en Hammar (23) bij de Amphibien en Basch bij de
vogels vaststelden, dat de lymphocyten der thymus in staat zijn,
zich door eigen bewegingen te verplaatsen, evengoed als de elders
in het weefsel dier dieren voorkomende lymphocyten.

Wat is nu de beteekenis der lymphocyten en der noduli lym-
phatici in het algemeen en in den slokdarm in het bijzonder?

Oppel (178) meent, dat de leucocyten in den tractus intestinalis
geen beteekenis hebben, maar zich daar vermenigvuldigen, omdat
zij er overvloedig voedsel vinden.
Retterer vindt dat „le leuco-
cyte n\'est qu\'un terme intermediaire entre les cellules réunies en
tissues et le plasma ou sérum sanguin", terwijl de leucocyten in het
algemeen toxinen en antitoxinen vervoeren en het ontstaan geven
aan oxydasen, precipitinen, agglutininen en antilichamen.

Grawits (83) somt de volgende eigenschappen der leucocyten
op. Ze bezitten sensibiliteit, mobiliteit en nemen aan de secretie
en digestie deel want ze hebben eene oxydeerende, reduceerende,
vet en eiwit absorbeerende en assimileerende werking. Ze zouden
5 of 6 verschillende fermenten produceeren, glyçogeen bereiden,
giftige secretieproducten elimineeren, antitoxinen verwerken en door
hunne proliferaties werkelijke weefsels kunnen vormen.

M. Federow (Roussky wratch 1905 no. 3) noemt de lymphocyte
een phagocyte voor oplosbare minerale en organische vergiften.

-ocr page 183-

Volgens Maximow (164) e.a. is de lymphocyte eene stamcel voor
verscheidene bloedelementen zoowel tijdens het embryonale en
foetale als het postfoetale leven.

Poljakow (Roussky wratch 1905 no 3) schrijft aan de lymphocyten
de verdediging van het lichaam toe tegen pilocarpine, muscarine,
adrenaline, bariumchloruur.
Titow (Roussky wratch 1905 no 3)
meent dat „la structure lymphoide se marie a merveile avec la
fonction regulatrice de la péristaltique." In den laatsten tijd zijn dan
ook door
Zuelzeren Marxer handelspreparaten op de markt gebracht
onder den naam van Peristaltiekhormon, uit miltexract bestaande,
die volgens de vervaardigers de hardnekkigste obstipatie genezen.

Hoffmeister vermeldt, dat de noduli tijdens de absorbtie functio-
neeren, n.1. mitosen vormen en bij de transformatie der peptonen
in albuminoide substanties, dienst doen. Terwijl
Holthusen (108)
door zijn onderzoek tot het resultaat kwam, dat hij niet overtuigd
was, dat de lymphnoduli vet van de peripherie opnemen of ver-
werken, kon onze landgenoot
Stheeman (253) constateeren, dat de
lymphklieren organen zijn tot inwendige vetverteering, assimilatie-
organen voor voedings- zoowel als voor weefselvet.
A. Gruen-
hagen
(85) kent alleen aan het cylinderepithelium van den darm
de resorptie van het voedingsvet toe en is overtuigd, dat de
lymphoidecellen buiten zoowel als in het epithelium, evenmin als
de bekercellen daarbij betrokken zijn.
Bergel (16) vond, dat vet-
voeding het aantal lymphocyten in het bloed aanzienlijk deed
vermeerderen, waaruit hij het besluit trok, dat vetmesting bij tuber-
culose de therapie moet zijn, wijl de lymphocyten zich als een wal
om de tuberkels plaatsen en als afweermiddelen moeten worden
beschouwd, hetgeen ook blijken zou uit hunne vermeerdering bij sy-
philis, morbus Basedowi en lepra. Bij de meeste andere infectieziekten
valt eene vermeerdering der polynucleaire leucocyten op te mer-
ken. De groepeering der lymphocyten om een tuberkel zou volgens
Hammerschlag, Ruppel en Sata veroorzaakt worden door het feit,
dat de tuberkelbacillen eene vetachtige stof bevatten.

Dobrowolski (44) is de meening toegedaan, dat vele kleincellige
infiltraties in het slijmvlies van den oesophagus op te vatten zijn
als nalatenschappen van vroegere ontstekingsprocessen.

De opvatting van Flesch (59) over den dienst der leucocyten
was, dat zij ten doel hadden, door hunne oplossing in de gesecer-
neerde vloeistoffen, deze zoodanig te veranderen, dat ze minder
gemakkelijk door diffusie weder in de lichaamssappen terugkeeren.

Frederici en Poli houden vol, dat de witte bloedcellen der
amandelen dienen om mikroben te elemineeren.

Ook over de genetische betrekking tusschen de lymphocyten
en de leucocyten bestaat geen eenstemmigheid.

-ocr page 184-

Ehrlich neemt geen genetische samenhang tusschen lymphocyt
en leucocyt aan.
Dominici meent, dat de lymphocyten eerst
eenkernige granulocyten worden en deze tot polymorphkernige
leucocyten overgaan, terwijl
Pappenheim en Maximoiv elk eene
andere unitarische theorie zijn toegedaan.

Marquévitsch trachtte aan te toonen, dat de lymphocyten zich
in het stroomende bloed tot groote uni- en multinucleaire leucocyten
ontwikkelen, terwijl
Dobrovici de meening uitsprak, dat de lympho-
cyten onder het verlies van hun kern in erythocyten zouden overgaan.

Weidenreich voert speciaal de speeksellichaampjes als bewijs
aan, dat lymphocyten in polymorphkernige, neutrophile leucocyten
kunnen veranderen. Deze verandering moet in de bovenste lagen
van het epithelium plaats hebben. Tegen
Weidenreich zijn in
den laatsten tijd
Kämmerer en Meyer opgetreden, die de opvatting
zijn toegedaan, dat zoowel lymphocyten als leucocyten uit de
bloedvaten migreeren en onveranderd door het epithelium gaan.

Pekelharing (188) vermeldt, dat men tegenwoordig ook den
lymphocyten amoeboide bewegingen toeschrijft; dat ze als phago-
cyten voor stof en bacteriën dienst doen en dat het opmerkelijk is, dat
die plaatsen van het slijmvlies het rijkst aan lymphoide weefsel
zijn, waar voor het indringen van bacteriën het grootste gevaar
bestaat.

De tegenwoordige haemotologie onderscheidt alleen onder de
lymphocyten 14 verschillende soorten, wellicht hebben deze gelijk-
soortige en tevens ongelijksoortige functies te verrichten.

Onzens inziens dienen de lymphocyten der noduli lymphatici en
der infiltraties in den slokdarm van de zoogdieren om tegen de
bacteriën te strijden. Met ons voedsel komen ontelbare bacteriën
in den tractus intestinalis. Grootendeels worden die door het slijmige
speeksel omhuld, met de voedingstoffen direct naar de maag ge-
voerd, om daar door het zoutzuur voor de overgroote meerderheid
gedood te worden. Dat er dikwijls gelegenheid voor enkele bacteriën
is, om aan de wanden van mond, pharynx en Oesophagus te blijven
hangen en zelfs daarin te dringen, is aan de infectieuse ontstekingen
dier organen te zien. Gemakkelijker nog dringen de bacteriën in de
uitvoergangen der verschillende klieren, omdat deze met het lumen
van den darm communiceeren. Secerneeren de klieren tijdelijk niet,
of is er stagnatie in den uitvoer, dan kunnen de bacteriën langs
de uitvoergang tot de klier gaan en zoo, spoedig, tamelijk ver in
deze organen dringen.

Zoo vond Bizzozero (19) bacillen in de maagklieren en rectum-
klieren van den hond en heeft hij gelijktijdig met en onafhankelijk
van
Ribbert bacillen in de noduli lymphatici van den konijnen-
darm aangetoond.

-ocr page 185-

Is het nu niet doelmatig, dat de natuur veelal om de uitvoergang
of bij den hilus van de klier een nodulus lymphaticus geplaatst
heeft, die de indringers moet afweren?

Nog opvallender is het feit, dat deze noduli bij het Zwijn
constant om elke slokdarmklier aanwezig zijn en dat het lymphoide
weefsel bij de Eend in zoo groote hoeveelheid in den oeso-
phaguswand wordt aangetroffen, dat men van een tonsilla
oesophagea kan spreken.

Het zijn juist deze twee dieren, die de oppervlakte van poelen
en moerassen doorwroeten en afsnateren om een gedeelte van hun
voedsel te zoeken. Wie wel eens het eendenkroos in een stil-
staande sloot in voorjaar en zomer heeft onderzocht, die heeft
verbaasd gestaan over het aantal protozoen, bacteriën en metazoen
daarin aanwezig.

De oppervlakte van stilstaande wateren en de oppervlakte van
den bodem, vooral daar, waar het zwijn zich thuis gevoelt, zijn
het rijkst aan bacteriën. Opvallend is het nu, dat de natuur
beide dieren van veel pregastraal lymphoideweefsel heeft voorzien.

Is niet de vraatzucht der Haaien spreekwoordelijk geworden?
Het plankton, rottend weefsel, en de afval der schepen dient als
voedsel, als geen andere buit gevangen kan worden. Ook deze
dieren hebben in het gebied van den oesophagus een sterk ont-
wikkeld lymphoid orgaan.

We moeten derhalve de lymphocyten van het oesophagusslijmvlies
als middelen opvatten, om de door het oppervlakte- of klierepithelium
binnengedrongen bacteriën onschadelijk te maken.

-ocr page 186-

XI. OESOPHAGUSKLIEREN EN NODULI LYMPHATICI
BIJ APEN EN ANDERE ZOOGDIEREN.

Onderzocht werden de volgende dieren:
1 Cebus apella,
1 Otolicnus agysymbanus,
1 Papio cynocephalus,
1 Papio anubis,

4 exemplaren van Macacus cynomolgus,
1 Cercopithecus patas,
1 Cercopithecus mona,
1 Cercopithecus brazzae.
1 Cercopithecus pygerythrus,
1 Cercopithecus albigularis,
1 Cercopithecus campbelli,
1 Macacus nemestrinus.

Alle ontving ik spoedig na den dood uit de Rotterdamsche
diergaarde.

Bij de meeste dieren was het epithelium van den slokdarm goed
geconserveerd, van andere was het gedeeltelijk gemacereerd. Soms
was het epithelium der spaarzaam voorkomende klieren gedeeltelijk
gemacereerd, terwijl het oppervlakte-epithelium beter behouden was
gebleven, eene enkele maal was het omgekeerde het geval.

De papillen der tunica propria zijn bij de eene apensoort grooter
dan bij de andere, bij eene enkele (Otolicnus agysymbanus) zijn
zij geheel afwezig, meestal worden zij naar de maag toe iets hooger.

Cebus apella. Het door mij onderzochte dier bezat alleen eene
enkele kliergroep aan den overgang van den slokdarm in de maag.
Deze bestond uit 2 gedeelten, een grootendeels onder de muscularis
mucosae gelegen en een ander onmiddellijk tegen het epithelium.
Het dieper liggende deel schuift zich een eind maagwaarts voort
en ligt ten deele onder de gemacereerde maagklieren, waarboven
het maagoppervlakte-epithelium is afgevallen. Het epithelium
dezer klier is reeds in staat van ontbinding. De kernen zijn nog
goed zichtbaar, rond en ovaal van vorm,- en liggen tegen de
basaal membraan. Cystenvormige uitzettingen der tubuli en van de
uitvoergang ontbreken. De tubuli liggen dicht tegen elkander en zijn

-ocr page 187-

door celrijk bindweefsel omgeven. In den slokdarm komen enkele
noduli lymphatici voor, die soms het geheele oppervlakte-epitheel
op zijde dringen en of geheel op zich zelf staan, of verband
houden met eene meerdere of mindere kleincellige infiltratie van de
tunica propria. Overigens kwamen er geen klieren in den slok-
darm voor, wel waren deze aanwezig tusschen de beide cartilagines
arytaenoideae.

Het was uit hoofde der maceratie niet met zekerheid te consta-
teeren, of wij hier een gemodificeerd typisch oesophagusklieren-
complex voor ons hadden, dan wel eene groep cardiaklieren.
Naast, onder de muscularis mucosae gelegen gedeelten komen er
ook voor, die in de tunica propria geplaatst zijn.

Otolicnus agysymbanus. Bezat geen enkele klier, typische
noch cardiale. De slokdarm kenmerkte zich tevens door de totale
afwezigheid van papillen der tunica propria en van noduli lym-
phatici, zelfs lymphoide infiltraties kwamen zeer zwak en uiterst
zeldzaam voor.

Papio cynocephalus. Vertoonde in het geheel slechts 2
typische slijmklieren, beide in het craniale deel voorkomend, dicht
onder het begin van den slokdarm. Eene lag midden in den
voorwand, de andere aan één der zijkanten. Beide waren van
boonvormige gedaante en vertoonden dezelfde bijzonderheid ten
opzichte van een nodulus lymphaticus. Deze was nl. scherp
omschreven in de klier zelf gelegen tusschen de tubuli en uitvoer-
gangen; bij eene der twee vergezelde hij ook de hoofduitvoergang
naar het oppervlaksepithelium. De hoofduitvoergang ontstaat uit
tamelijk wijde uitvoergangen, die met kubisch epithelium zijn
bekleed. Op zichzelf staande noduli met kiemcentra, alsook
lymphoide infiltraties komen voor.

Papio anubis. In den geheelen oesophagus was slechts ééne
typische oesophagusklier aanwezig, op den voorwand dicht bij
den zijkant in het craniale deel gelegen. De klier bestond uit
eene groep van 4—5 afzonderlijke deelen die wat verder van el-
kander verwijderd waren, dan zulks bij de typische oesophagus-
klieren van den mensch het geval is, zoodat men aanvankelijk
meent met meerdere naast elkaar liggende kliertjes te doen te hebben.
Hunne uitvoergangen komen echter in een hoofduitvoergang
samen. De laatste vertoont uitzettingen en is dicht bij de
monding met 4, verder daar vandaan met 3 lagen epithelium-
cellen bekleed.

Evenals bij de reeds beschreven apenklieren zijn ook bij dit dier
de kleinere uitvoergangen niet zeer duidelijk te herkennen, staan
de slijmsecerneerende tubuli dicht gedrongen naast elkaar en zijn
deze door lymphoid weefsel van elkaar gescheiden.

-ocr page 188-

Een nodulus bevindt zich vlak onder het epithelium boven en
dicht bij de klier, doch heeft daarmede geen verband.

Macacus cynomolgus. Hiervan onderzocht ik 4 exemplaren.
Ze stemmen in zoover overeen, dat bij twee individuen in het ge-
heel geen typische klieren in den slokdarm voorkwamen en bij
één slechts in het allerbovenste gedeelte. Alle 4 hadden echter
aan de overgang in de maag eene groep cardiaklieren, alsook
noduli en diffuse infiltraties daar ter plaatse. Bij 2 dieren vond
ik aan de cardia ééne enkele typische oesophagusklier. Ook hadden
alle tusschen de cartilago arytaenoidea en het begin van den
oesophagus enkele 6 typische slijmklieren.

Bij het eerst onderzochte dier kwamen ook elders in den slok-
darm noduli en infiltraties voor. Te midden van gemacereerde,
\'onder het plaatepithelium gelegen maagklieren, waarvan de struc-
tuur niet meer te herkennen is, vindt men bij de cardia eene scherp
omschreven, donkergekleurde typische oesophagusklier, met ver-
wijde uitvoergang, welke loodrecht op de richting van het lumen,
daarin uitmondt.

Van het tweede dier waren de cardiaklieren aan de overgang
in de maag prachtig behouden. Ze nemen daar van den om-
trek in. Ze liggen onder het plaatepitheel, soms even onder het
maagepithelium, boven de muscularis mucosae en bestaan uit eene
compacte groep van tubuli, die verwijde uitvoergangen bezitten,
welke in 2 eerst evenwijdig met de lumenbegrenzing verloopende,
zelf met secerneerende cellen voorziene hoofduitvoergangen, uit-
komen. In de verwijde hoofduitvoergangen monden ook direct
kleine secerneerende tubuli. Een paar noduli liggen tusschen de
kliermassa. Het epithelium der tubuli bestaat uit heldere cellen
met deels platte, bij de basaalmembraan liggende, ovale kernen.
Op andere plaatsen zijn de kernen grooter en ronder en staan
met hunne langste afmeting radiair om het lumen. De celgrenzen
zijn goed te onderscheiden.

De derde macacus cynomolgus bezat groote noduli lymphatici,
die het plaatepithelium soms bijna geheel verdrongen. De slijm-
klieren tusschen het begin van den slokdarm en de cartylagines
arytaenoidae bestonden elk uit 3 tot 4 meest naast elkaar liggende
deelen. De uitvoergangen bezaten uitzettingen. Aan het caudale
einde van den slokdarm kwamen eveneens cardiaklieren voor. In
den oesophagus zelf waren dus ook geen klieren te vinden.

Ook bij het onderzoek der Apen bleek, dat de fundusklieren
eer gemacereerd worden dan de cardiaklieren en deze weer vroe-
ger dan de typische oesophagusklieren.

Het vierde exemplaar bezat in het craniale einde van den slokdarm
2 typische slijmklieren, met groote noduli om de uitvoergang,

-ocr page 189-

zoodat op de uitmondingsplaats het epithelium bijna geheel op zijde
gedrongen scheen. Ook aan de maaggrens lagen groote noduli
onder het meerlagig plaatepithelium.

Naast cardiaklieren was daar ter plaatse ook eene typische,
onder de muscularis mucosae op het plaatepithelium uitmondende,
oesophagusklier aanwezig.

Geheel in het aanvangsdeel van den slokdarm vertoonde zich
een groote varix, die V3 van den wand in beslag nam en zich
over 4; 350 preparaten uitstrekte.

Meermalen heeft men de gelegenheid zich te overtuigen, dat er
leucocyten door het plaatepithelium heen zich een weg naar het
lumen banen en dat de noduli lymphatici zoowel in gezelschap
der klieren optreden als geheel onafhankelijk daarvan.

Cercopithecus patas. Bezat wel enkele slijmklieren tusschen
het bovenste van den slokdarm en de cartilago arytaenoidea
maar geen enkele in den oesophagus. Ook cardiaklieren waren
niet te vinden.

Enkele noduli, niet scherp begrensd, zonder duidelijke kiemcentra
en enkele diffuse lymphoide infiltraties waren te constateeren.

Bij het onderzoek is ook opvallend, dat de eene apensoort een
sterker muscularis aan den slokdarm bezit dan de andere, waar-
schijnlijk hangt dit met hun eetlust samen.

Cercopithecus mona. Ook dit dier was in het bezit van een
paar slijmklieren boven het begin van den oesophagus en onder
de cartilago arytaenoidea. In den oesophagus waren noch klieren,
noch noduli lymphatici aan te toonen, zelfs lymphoide infiltraties
ontbraken geheel. Aan de overgang in de maag was een klein
groepje cardiaklieren aanwezig. Meerdere noduli lagen daar in het
maagslijmvlies, enkele ook onder het meerlagig plaatepithelium
van den oesophagus.

Cercopithecus brazzae. De oesophagus van dit dier werd
in Zenkersche vloeistof gefixeerd, in toto in paraffine ingesloten
en kon eerst na 5 maanden gesneden worden. Hoewel het pre-
paraat goed geconserveerd was, kreeg het eene groenige, eenigszins
aschgrauwe tint en was slecht kleurbaar; ondanks eene herhaalde
behandeling met jodiumtinctuur volgens
Mcrcier (Zeitschr. f Wiss.
Mitr. XI 1894) was dit niet te verbeteren.

Aan de overgang van den pharynx in den slokdarm waren
enkele slijmklieren te constateeren, die met de typische oesophagus-
klieren overeen stemden. Van de laatste waren er in den slokdarm
48 aanwezig, 29 op beide zijwanden, 11 op den voorwand en
8 op den achterwand. Het middendeel van den slokdarm was
geheel vrij van klieren; onderaan waren ze iets meer vertegen-
woordigd dan bovenaan.

-ocr page 190- -ocr page 191-

De secerneerende eindtubuli zijn tamelijk wijd en hebben een
hoog slijmepithelium, waarvan de platte kern tegen de membrana
basalis is geplaatst. Alle klieren vertoonden slijmkleuring. Hunne
lichamen hebben eenen langwerpigen, ovalen vorm, zijn plat en
liggen in groepen van 2 tot 5 naast elkander. Andere hebben
op dwarse doorsnede een afgerond driehoekige gedaante. Om de
tubuli liggen lymphoide cellen.

De kleinste uitvoergangen zijn bedekt met ééne laag kubische
cellen en kunnen, evenals de grootere, die met plaatepithelium
bekleed zijn, verwijdingen bezitten, (fig. 42.)

De muscularis mucosae is scherp omschreven en ligt op vele
plaatsen bijna onmiddellijk tegen de membrana basalis.

Cardiale oesophagusklieren vond ik noch aan het boveneinde
noch aan de cardia.

Noduli lymphatici liggen om de klieren, om hunne uitvoergangen
of komen zelfstandig zonder klieren voor.

Cercopithecus pygerythrus vertoonde in het geheel 13
plaatsen, elk met 2 tot 4 typische oesophagusslijmklieren, die een
geheel uitmaken. De kliergroepen hebben meestal eenen driehoekigen
vorm, waarvan de basis naar den muscularis en de punt naar het
lumen is gekeerd. Ofschoon de sneden zich weinig kleurden, was
het slijm, door de klieren voortgebracht, door de Delafieldsche
haematonyline zeer duidelijk geworden. Cardiaklieren werden
niet gevonden.

Cercopithecus albigularis bezat eveneens niets dan enkele
typische oesophagusklieren, het aantal dier in de submucosa
liggende klieren bedroeg 14, die vooral aan het boven-en onder-
einde voorkwamen en in bouw overeenstemden met die van
cercopithecus brazzae.

Cercopithecus campbelli had geen enkele klier in den oeso-
phagus, typische noch cardiaklieren; wel waren enkele kliergroepjes
boven den oesophagus en onder \'t arytaenoid aanwezig In \'t
geheel kon ik 18 noduli constateeren, 13 waren gelijkmatig over
de lengte verspreid, 5 lagen bij den overgang in de maag. Een
dozijn infiltraties bevond zich, evenals de noduli, vlak onder het
epithelium.

Macacus nemestrinus. Dit dier bezat geen enkele klier in
den slokdarm; ook waren geen onderste cardiaklieren aanwezig.
Op enkele plaatsen kwamen echter diffuse infiltraties voor, terwijl
goed begrensde noduli geheel ontbraken.

-ocr page 192-

Vatten wij het onderzoek naar het voorkomen van klieren en
noduli lymphatici in den slokdarm bij apen samen, dan komen
wij tot een resultaat, dat in de onderstaande tabel is saamgevat.

typische onderste

oesoph. klieren. cardiaklieren.

Cebus apella

1

0

Otolienus agysymbanus

0

0

Papio cynocephalus

2

0

Papio anubis

1

0

Macacus cynomolgus 1

1

1

2

tt tt

0

2

3

tt tt

0

1

4

tt tt 1

3

1

Macacus nemestrinus

0

0

Cercopithecus patas

0

0

„ mona

0

1

„ brazzoe

48

0

„ pygerrythrus

13

0

„ albigularis

14

0

„ campbelli

0

0

Uit deze tabel blijkt, dat typische oesophagus-slijmklieren in
het algemeen zelden voorkomen; hoewel enkele verschillen ten
dien opzichte niet uit het oog mogen worden verloren. Bij het
genus cercopithecus en bij Papio vond ik ze vaker, bij de eerste
in grooter getale dan bij de laatste.

Nog zeldzamer dan de typische zijn de cardiale slokdarmklieren,
die echter, naar het schijnt, constanter bij Macacus cynomolgus
dan bij de andere worden aangetroffen.

Antropomorphe-apen heb ik niet kunnen onderzoeken. Wat
de noduli en infiltraties bij de door mij onderzochte Apen betreft,
hiervan is het volgende op te merken.

Bij enkele dieren heeft het aan het epithelium grenzende deel
der noduli soms den vorm eener bijenkorf Bij vele apen zijn de
noduli onafhankelijk voorkomend van de klieren. Zoo vertoonen
Cercopithecus patas en Cercopithecus campbelli geen
enkele klier, maar wel scherp omschreven noduli en lymphoide
infiltraties.

Bij andere apen daarentegen is de plaatsing der lymphnoduli
om de klieren en hunne uitvoergangen (zie fig. 42) meer in over-
eenstemming met hetgeen
Flescli (59) bij den mensch en het zwijn
als regel beschrijft.

Hoewel ook klieren zonder infiltraties en zonder noduli voor-
komen, vertoonde o.a. Cercopithecus brazzae de meeste klieren

-ocr page 193- -ocr page 194-

met een lymphoide infiltratie aan de hilus en een nodulus om de
al of niet uitgezette uitvoergang.

Cercopithecus brazzae was in het bezit\' van 27 noduli, waar-
van er 17 op de bovenhelft van den slokdarm voorkwamen en
10 op de caudale helft. Ettelijke poduli waren ook bij dit dier
zonder klieren. Opmerkelijk is het, dat sommige noduli het plaat-
epithelium a. h. w. verdringen, zoodat ze slechts door enkele
cellagen van het lumen gescheiden zijn. Eene doortreding van het
plaatepithelium „en masse" is ook bij deze noduli niet te constateeren.

Cercopithecus pygerythrus bezat 21 noduli, waarvan het
grootste aantal om de uitvoergangen der klieren voorkwam,
benevens ettelijke infiltraties.

Cercopithecus albigularis had in het geheel 17 noduli en
eenige infiltraties, voornl. in het bovenste deel en in het aan de
maag grenzende deel. Hiervan kwamen er 8 op den voorwand,
3 op de zijwanden en 6 op den achterwand voor.

De volgende tabel geeft het voorkomen van noduli bij de
onderzochte Apen aan.

Noduli.

Infiltraties.

Cebus Apella

Otolicnus agysymbanus

0

0

Papio cynocephalus

„ anubis

Macacus cynomolgus 1

2

tt ft ^

3

ft tt

4

tt tt

nemestrinus

0

Cercopithecus patas

„ • mona

0

0

„ brazzae

„ pygerythrus

,, albigularis

„ campbelli

Slechts 2 apen vertoonden derhalve

geen spoor

van infiltraties,

alle andere hadden ze wel.

Noduli lymphatici en lymphoide infiltraties komen in den slok-
darm van apen constanter voor dan klieren. Vooral aan de
maaggrens komen noduli voor.

Noduli lymphatici zijn steeds vergezeld van lymphoide infiltraties.
De laatste komen wel voor zonder de aanwezigheid van noduli.

Ontbreken in eenen apenslokdarm de infiltraties, dan zijn daarin
ook geen noduli lymphatici te constateeren.

-ocr page 195-

Komen er geen klieren in den slokdarm voor, dan ontbreken
de noduli en infiltraties wel dikwijls maar niet altijd.

Bovenste cardiale klieren en maagslijmvlies-eilandjes zijn bij
geen enkelen onderzochten aap geconstateerd. Dit resultaat sluit
weer niet in zich, dat andere soorten ze ook niet zullen hebben.

Waarschijnlijk zullen de anthropomorphe soorten ze evenals de
mensch wel sporadisch vertoonen.

Naast deze apen onderzocht ik nog enkele andere zoogdieren,
waarvan 4 mikroskopisch en 5 makroskopisch. De eerste waren:
1 Tarsius spectrum.
1 Xantharpeia amplexi caudata.
1 Canis familiaris.
1 Mus decumanus.

Alleen bij den Hond vond ik een zeer groot aantal klieren. De
overige 3 bezaten ze niet.

Van den hond, een Fox Terrier, werd de overgang van den
pharynx in den oesophagus onderzocht (zie fig. 43.) De klieren
vormen bij dit dier daar ter plaatse een z.g. ,,wulst", een pakket,
dat zich aan de eene zijde 1 c.M. in cranio caudale richting en
0,7 c.M. in transversale richting uitstrekte en op enkele plaatsen
eene dikte van 5 m.M. bezat. Zij zijn voornamelijk op den voor-
en achterwand geplaatst. De kliermassa bestaat uit afzonderlijke
lichamen, die in vorm met de typische oesophagusklieren van den
mensch eenigszins overeenstemmen, doch meestal niet evenwijdig,
maar schuin geplaatst zijn ten opzichte van den as van den slok-
darm. Hier en daar liggen ronde klierpartijen, dicht op elkander
gedrongen, vlak onder het epithelium, soms nog minder dan 20
mikron daarvan verwijderd. De afzonderlijke tubuli zijn op vele
plaatsen door groote ruimten van elkander gescheiden. De mus-
cularis mucosae ontbreekt daar ter plaatse. \'Op eene plek van
den voorwand was het slijmvlies door de aanwezigheid der klieren
tot 4 m.M. verdikt.

De hoofduitvoergang is soms weinig vertakt, terwijl hij in
andere gevallen door meerdere, zelfs tot dicht voor de monding,
onder scherpe hoeken samen komende uitvoergangen gevormd
wordt. Van de uitvoergangen, die in schuine richting naar het
lumen verloopen, en waarvan er soms vele cylindervormig en
van 10—50 mikron wijd, in dezelfde richting naast elkaar liggen,
hebben alleen de kleinere enkele ampulvormige verwijdingen. De
uitvoergangen zijn bijna over hunne geheele lengte bekleed met

-ocr page 196-

meerlagig plaatepithelium en monden op de punten der papillen uit.

Dit laatste is echter alleen gemakkelijk voor de nauwere uit-
voergangen te constateeren; het lumen der grootere gangen is
toch soms grooter dan de breedte der papillen bedraagt. De
mondingen zijn weinig vernauwd en varieeren van 7—50 mikron;
op enkele plaatsen liggen talrijke mondingen naast elkander, waardoor
het slijmvlies daar op het cribum benedictum gaat gelijken.
* De secerneerende eindbuizen dragen een hoog, wigvormig epi-
thelium, dat zich met Delafieldsche haematoxyline slechts weinig
kleurt. De platte kern ligt dicht bij de membrana basalis. Het
protoplasma is sterk lichtbrekend en vertoont slijmmetamorphose.

Makroskopisch onderzoek geschiedde aan den slokdarm van
een rund, kalf, schaap, geit en varken.

De oesophagus van een Rund had eene lengte van 1,05 M.,
die van een Kalf 55 c.M., die van een Schaap 45 c.M., van een
Geit 45 c.M. en van een Varken 34 c.M.. Zij werden op een
kurk uitgespannen, over den voorwand opengeknipt en van de
muscularis gepraepareerd, zoodat de submucosa de buitenste laag
werd. Daarna werden ze gefixeerd in Formaldehyd, uitgewasschen,
in toto gekleurd (niet haemaluim volgens
Mayer) om daarna in
stijgenden alcohol ontwaterd te worden, Hierna werden ze in
xylol doorzichtig gemaakt en makroskopisch onderzocht.

In den oesophagus van het zwijn lag het slijmvlies, zooals bij
de meeste dieren, in overlangsche plooien. Twee dier plooien
waren echter niet tot verstrijken te brengen door rekking van
den wand. Ze begonnen ongemerkt aan beide zijkanten en
sprongen 10 c.M. na hun begin sterk in het lumen uit. Bij de
cardia kwamen er nog 2 lagere bij; alle liepen als de typhlosolis
in den darm der Petromyzontes door het lumen. Vooral in het
middengedeelte van den slokdarm waren de 2 grootste sterk
uitspringend. Daar ter plaatse waren aan de buitenzijde van het
slijmvlies, dus aan de submucosa, 2 naden zichtbaar, waarover
bindweefselvezels als bruggen liepen en waaruit blijkt, dat de
2 plooien door invouwing ontstaan zijn, doch dat ze peripheer
met bindweefsel werden overbrugd, waarschijnlijk nadat de slok-
darm in langen tijd niet was uitgerekt, zoodat ze nu niet meer
te nivelleeren waren.

Alleen bij het zwijn kon ik klieren constateeren, vooral in het
begin van den slokdarm vormden ze hier en daar een aaneen-
gesloten laag. Naar de maag toe werden ze geleidelijk minder
in aantal en stonden ze wijder uit elkander.

-ocr page 197-

De noduli lymphatici werden door deze methode niet zoo dui-
delijk zichtbaar als verwacht werd.

Nog werd een aantal series van jongen van Marsupialia mikros-
kopisch onderzocht en wel van:

Didelphys cancrivora.
Dasyurus viverrinus.
Perameles obesula.
Phalangista vulpina.
Trichosurus vulpecula.
Halmaturus Benetti.

Alle waren buideljongen tusschen 3 en 35 c.M. Het resultaat
was echter geheel negatief.

-ocr page 198-

XII. SAMENVATTING.

Wil men de beteekenis der verschillende vormelementen, die
in den menschelijken embryonalen en foetalen slokdarm optreden,
begrijpen, zoo moet men die in het licht der vergelijkende anatomie
beschouwen. We komen dan ook tot de uitspraak, door
Haeckel
reeds jaren geleden gedaan, „De ontogenie is de korte recapitulatie
van de phylogenie."

Uit het voorgaande is gebleken, dat:
de Protozoa nog geen oesophagus bezitten, doch dat de hoogste
de allereerste aanduiding van eene als darm dienst doende
holte vertoonen;

de Coelenterata reeds in het bezit van een oesophagus of maag-
buis zijn, die hetzelfde epithelium als de primitieve maag heeft,
de hoogste hebben daarin een trilepithelium, dat wel eene
resorbeerende, maar nog geen secerneerende functie vertoont;
de Vermes eenen slokdarm hebben, bekleed met cylinderepithe-
lium (al dan niet trilharig), waarin zoowel slijmcellen
als klieren ontwikkeld zijn en waarvan het product der
laatste chemisch op het voedsel inwerkt;
de Echinodermata eene trilharige bekleeding van den oesophagus
vertoonen, waarin slijmcellen aanwezig zijn en waaronder
lymphocyten bereidende organen liggen;
de Mollusca eenen slokdarm bezitten, waarin trilharig epitheel,
slijmcellen en klieren voorkomen en die dus eene beteekenis
voor de digestie zoowel als voor de resorbtie heeft;
de Arthropoda eene cylinderepitheel als bekleeding van hunnen
slokdarm bezitten, waarin eene groote hoeveelheid slijm-
cellen, klieren en chitinetanden zijn waar te nemen;
de laagste der Pisces een trilharig epithelium vertoonen, andere
een cylinderepithelium, vele echter plaatepithelium bezit-
ten, waarin, evenals in de huid, talrijke slijmcellen voorkomen;
daarenboven zijn klieren en lymphatische organen te
constateeren, terwijl in den embryonalen slokdarm lacunae
zijn op te merken;
de Amphibien een trilharig epithelium hebben, waarin slijm-
cellen en klieren aanwezig zijn;

-ocr page 199-

de Reptilien in het bezit zijn van eene trilharige of later eene
plaatepithelium-bekleeding, waarin slijmcellen en klieren,
en waaronder lymphoide infiltraties en noduli lymphatici
voorkomen;

de Aves een trilharig, sommige later een plaatepitheel vertoo-
nen, waarin slijmcellen, klieren en lacunae voorkomen,
en waaronder infiltraties en noduli aanwezig zijn;
de Mammalia eerst eene trilharig, later eene plaatepithelium-
bedekking in den slokdarm krijgen, waarin eveneens slijm-
cellen, lacunae, klieren, noduli en infiltraties te consta-
teeren zijn.

Het allereerste begin van eene buisvormige holte, tot doorgang
en opname van het voedsel is dus bij de Protozoa te vinden.
Bij de 2e hoofdgroep treedt al een orgaan op, dat overeenkomst
vertoont met den oesophagus der hoogere dieren; terwijl bij de
3e hoofdgroep reeds klieren in den slokdarm zijn aan te wijzen. De
daarop volgende Echinodormata bezitten al lymphapparaten
in den vorm van Pollische blazen en Tiedemannsche lichaampjes.
Hoe hooger men in de dierenreeks komt, hoe meer dieren met
oesophagusklieren en noduli lymphatici er voorkomen, al zijn er bij
elke hoofdgroep, tot zelfs bij de zoogdieren en den mensch toe,
diersoorten en individuen te vinden zonder oesophagusklieren en
noduli lymphatici.

Met het optreden van de maag ging het ontstaan van een
toevoerbuis tot de maag gepaard; mond, maag en slokdarm zijn
als de oudste deelen van den darm aan te merken. Toch kan men
bij de hoogere vertcbrata, ondanks het voorkomen van den slokdarm,
niet altijd tot de aanwezigheid der maag te besluiten, zoo zijn er
enkele Visschen (Petromyzon, Cyprinus),die wel een oesophagus
maar geen maag bezitten.

Aangezien de digereerende functie van het oesophagusslijm-
vlies slechts bij enkele dieren aanwezig blijft, heeft de slokdarm
een meer eenvoudige taak gekregen. Bezat hij bij de Annelidae,
Rana en de Uilen een groot aantal klieren, die evenals de maag-
klieren tot de chemische ontleding van het voedsel bijdragen, bij
andere dieren, Decapoden, helpt hij door chitinelijsten en tanden
het voedsel verkleinen. Bij alle dieren heeft hij echter behalve de
taak, om het voedsel tot de maag doorgang te verleenen, tevens
de functie, om het terugkeeren der ingesta te beletten. Tot dit
laatste doel heeft de natuur verschillende inrichtingen gebezigd.
Meestal is de slokdarm lang en heeft hij een nauw lumen, doordat

-ocr page 200-

het slijmvlies in overlangsche plooien ligt; bij sommige dieren
komen dwarsche plooien voor, andere hebben insnoeringen en
kropachtige verwijdingen, of bezitten aan het maageinde een klap-
vlies, eene sterke kringspier of eene door klieren gevormde ver-
dikking van den wand. Enkele hebben een slokdarm, bewapend
met hooge, naar de maag gerichte papillen of tanden, om de prooi
den terugweg te versperren „ut fugituram ab ore praedam retine-
ant."
(Hallev.)

Had de slokdarm bij enkele lagere dieren hetzelfde epithelium als
maag en darm, al spoedig n.1. bij de
Arthropoda wordt het
entodermale epithelium door het ectodermale vervangen. Het is
of het epithelium van de huid zich tot de maag toe voortzet. Bij
de Arthropoda valt immers de chitinelaag van den oesophagus
tegelijk met de periodieke vervellingen van de huid af; terwijl ook
bij de vertebrata stekelcellen, eleidine, keratohyline, van tastknoppen
voorziene papillen, ja zelfs tandformaties te constateeren zijn.

Sommige lage vertebrata o.a. Amphioxus en Protopterus
vertoonen in den slokdarm niet alleen embryonaal een tril-
harig epithelium, maar ook tijdens het geheele leven.
Petromyzon,
de Selachia en de Amphibiën behouden dit trilharig darmepi-
thelium na het foetale leven nog slechts in enkele deelen van hun
darmkanaal, terwijl het bij de hoogere vertebrata na de foetale
periode, slechts bij wijze van hooge uitzondering blijft. Bij hen
vindt men in den oesophagus meerlagig plaatepithelium, maar
in den overigen darm, behalve in het proktodeum cylinderepithelium
waarvan echter de randzoom gestreept is. Deze streping wordt
vrij algemeen als eene laatste aanduiding van het vroegere tril-
harige epithelium opgevat.

Bij het eerste optreden van den darm had zijne trilharige be-
kleeding slechts eene resorbeerende functie. In den oesophagus
verdwijnt deze en komt er eene andere n.1. een secerneerende
voor in de plaats. Ook verdwijnen de trilharige cellen uit den
slokdarm der hoogere vertebraten, om voor een meerlagig plaat-
epithelium plaats te maken.

Het epithelium van den menschelijken slokdarm doorloopt ge-
durende het lange intrauterine leven der vrucht verschillende
stadiën, waarvan dat van het trilharig epithelium het langst aanwezig
is, daar het meerlagig plaatepithelium pas tegen de geboorte het
geheele lumen omgeeft.

Men kan 7 stadiën onderscheiden:
1°. Ééne laag platte, entodermale cellen, (bij het embryo van

± 1% m.M.);

2°. Ventraal 3 lagen cellen, dorsaal langen tijd nog ééne laag, (bij
het embryo .van 2\'/2 m.M.);

-ocr page 201-

3°. 3 lagen cellen, met kernvrije basale zone, begrenzen het zeer
kleine, maar niet gesloten lumen overal (bij het embryo van
± 11 m.M.);

4°. Meerlagig kubisch epithelium met vele vacuolen, (bij het embryo

van 35 m.M.);
5°. Meerlagig trilepithelium, met in de dieptelaag cylindercellen,
zooals die van het stratum germinativum van de huid; aanleg
van typische klieren en noduli, cardia-epitheel met cardia-
klieren en soms fundusepitheel met fundusklieren, (bij het
embryo van 20 c.M.);
6". Eilandjes van trilharig epithelium door plaatepitheel van elkan-
der gescheiden, hoe ouder de foetus wordt, hoe zeldzamer
de eilandjes worden. (Foetus 40 c.M.);
7°. Meerlagig plaatepithelium, soms nog met resten van vroeger
epitheel. (Foetus ± 50 c.M.)

Aanvankelijk bestond de darm, waartoe ook de kopdarm be-
hoort, uit welke de oesophagus zal ontstaan, uit ééne laag platte
entodermale cellen; een toestand, dien we bij de gastrula der laagste
cóelenterata gedurende het geheele leven vinden. Al spoedig
krijgt de primitieve kopdarm eenen cylindrischen vorm met aan de
ventraalzijde dikkere epitheliumbekleeding. Zagen we bij de laagste
vertebrata uit het epithelium van den kopdarm, het respiratieorgaan
(de kieuwen) ontstaan, ook bij de hoogere en bij den mensch is zulks
het geval. Uit het dikke, ventrale epithelium der primitieve kopdarm
(oesophagus-tracheaalbuis) ontstaat eveneens een ademhalingsorgaan,
doch hier de longen.

Is de afsnoering geschied, dan krijgt de oesophagus eene dikke
epitheliumbekleeding met kernvrije basale zóne, waardoor een nauw,
maar niet gesloten, lumen ontstaat. Deze wordt vervangen door
meerlagig trilepithelium, hetgeen den langsten tijd van het intra-
uterine leven behouden blijft en voor de vorming van de klieren
van de grootste beteekenis is. Tegen de geboorte wordt dit door
meerlagig plaatepithelium vervangen.

De noodzakelijkheid, waarom het weeke, trilharig epithelium plaats
moet maken voor hetzelfde epithelium, als wat de huid bedekt, is
gemakkelijk in te zien. Plaatepithelium toch, is beter tegen be-
schadigingen bestand, dan eenig ander epithelium. Door den
oesophagus passeeren allerlei heterogene lichamen, die dikwijls
onvoldoende of niet gekauwd, worden ingeslikt (roofdieren) en tot
insulten van het epithelium aanleiding zouden geven. In den darm
is plaatepitheel niet noodig, omdat het voedsel door inwerking
van de klieren van maag en darm eene grondige verweeking heeft
ondergaan, zoodat het darmepithelium niet zoo veel te lijden heeft.
De verandering van plaatepithelium is eene vervanging in loco te

-ocr page 202-

noemen, wel heeft het proces aan het craniale slokdarmdeel iets
vroeger plaats, doch van een voortdringen van het plaatepithelium
van uit de mondholte is niets te bespeuren. De opmerkzaamheid
trekt echter de basale, kernvrije, protoplasmatische zóne bij het
embryo van 11 m.M. (fig. 7.) Juist het omgekeerde is bij de ge-
sloten visschen- en vogelembryonen waar te nemen; daar vindt
men n.1. de meest naar het lumen gelegen gedeelten der cellen
kernloos, zoodat in het centrum a. h. w. eene protoplasmatische
kernvrije strook aanwezig is schijnbaar door verkleving van tegen-
over elkaar liggende cellen ontstaan. Bij het embryo van 11 m.M.
is het centrale gedeelte van het epithelium zeer kernrijk. Het
maakt den indruk, dat er onder de epitheelkernen eene rangschik-
king plaats vindt, zoodanig dat de entodermale elementen naar
het lumen, de ectodermale naar de peripherie wijken. Bij oudere
embryonen ziet men dan ook de ovale kernen van de diepste
cylindercellenlaag meer en meer peripheerwaarts geplaatst, totdat
ze geheel het karakter van het stratum cylindricum van de huid
hebben aangenomen; terwijl uit het voorgaande gebleken is, dat
de meer centrale cellen, zoowel door afstooting, vacuolenvorming,
slijmcellenvorming als kliervorming van het lumen verdwijnen.

Hierdoor komt er om het lumen plaats voor de nakomelingen van
de diepste cellaag, die later als stratum germinativum de papillen van
het slijmvlies bekleedt, m. a. w. voor het meerlagig plaatepitheel.
Door het optreden van meerlagig plaatepithelium is de beteekenis
van den oesophagus als resorbtie-orgaan verdwenen en werd
tegelijkertijd aan de klierformatie paal en perk gesteld. Van af
de geboorte van het kind kunnen insulten van het slokdarm-
epitheel gemakkelijker optreden dan voor dien tijd; de natuur is dan
ook met de bekleeding met plaatepithelium tegen den partus bijna
geheel gereed, wat de metamorphose nog niet geheel heeft
ondergaan, krijgt daarvoor ruimschoots den tijd in de eerste
maanden na de geboorte, waarin het kind niets dan vloeibaar
voedsel gebruikt.

Ondanks de beweringen van Krëuter komt bij den mensch,
evenmin als bij de zoogdieren, een stadium in de ontwikkelings-
geschiedenis voor, waarin een gesloten oesophagus aanwezig is, zooals
bij visschen, amphibien, reptilien en vogels is waargenomen. Ook
is bij dit onderzoek gebleken, dat bij die lagere vertebrata niet
de geheele slokdarm, maar slechts de kleinste helft, gedurende
een klein tijdvak van de ontwikkeling gesloten is. Bij Acanthias
is het het onderste deel, bij Larus jliist de bovenste helft, waarin
de epitheliumcellen met elkander verkleefd schijnen. Dat ronde
cellen het epithelium zouden oplossen, om later zelf tot epithelium-
cellen te worden, is eene bewering, die bij dit onderzoek niet is

-ocr page 203-

bevestigd geworden; integendeel, het epitheliale karakter der cellen
blijft nauwkeurig bewaard, (fig. 19.)

Ook is van eene proliferatie van de cellen van den dorsalen
epitheliumwand niets gebleken, evenmin de bewering, dat het
gesloten lumen door de hulp van vacuolen weder zou ontstaan.
Kreuter is zelf niet in staat geweest, eene afbeelding van eenen
werkelijk gesloten oesophagus te geven. Door dit onderzoek is
aangetoond, dat het embryo van 11 m.M. een geheel doorgankelijk
oesophaguslumen bezat, terwijl de vacuolen op dien leeftijd nog
niet ontstaan zijn, maar eerst bij embryonen van 13 m.M. beginnen
te verschijnen. Dat dus door het wegblijven van de vacuolen
de congenitale atresien verklaard kunnen worden, is niet juist
gebleken. De lacunen, vacuolen, epitheelgroefjes, intra-epitheliale
blaasjes, of hoe men die ook noemen moge, worden bij mensch,
zoogdieren, vogels en visschen steeds meer gevonden op plaatsen
waar het epithelium dikker is (fig. 19); ze dienen daar tot
afbraak van het epithelium en als zoodanig kunnen zij het lumen
wat helpen vergrooten.

Dat de dikte van het trilharig epithelium op verschillende
plaatsen in den slokdarm varieeren kan, is reeds vermeld, maar
ook het plaatepithelium vertoont ten tijde der geboorte hier en
daar nog al verschil in dikte.

Bij dit onderzoek zijn de lacunae, behalve bij de in de literatuur
vermelde dieren, ook gevonden bij de kip, de rat, de mol, het
stekelvarken en het zwijn, zoodat men tot de overtuiging nadert,
dat wel alle gewervelde dieren in zeker tijdperk van hunne ont-
wikkeling, dit verschijnsel zullen vertoonen. Om ze te vinden
moet men den goeden leeftijd van het embryo treffen. Zoo vond
ik bij embryonen van sus scrofa demestica van 5,5, 7, 8,2, 9, 11,5,
15,2, 18,6, 19 m.M. geen enkele vacuole, terwijl ze bij embryonen
van hetzelfde dier van 22—23 m.M. in groote hoeveelheid voor-
kwamen. Dit geeft dan ook de verklaring, waarom
Jahrmaerker
(115), die een studie maakte over de ontwikkeling van het oeso-
phagusepitheel van den mensch, ze niet heeft gevonden, gelijk het
ook
Lantenschlager niet gelukt is, om cardiaklieren in den slok-
darm te vinden. Het aantal en de omvang der lacunen is het
grootst bij de jongste embryonenstadiën, waarin ze optreden, dik-
wijls zijn ze met cel- en kernresten gevuld. Nimmer werd bij dit
onderzoek een gesloten oesophagus aangetroffen, die door vacuolen
weder doorgankelijk werd gemaakt.

Enkele vacuoolachtige ruimten hebben eene trilharige bekleeding
(fig. 13), maar deze dienen als mislukte kliervorming opgevat te
worden, omgekeerd zijn door
Schreiner (234) vacuolen, die m. i. met
kliervorming niets te maken hadden, daarmede in verband gebracht.

-ocr page 204-

Uit het volgende blijkt, dat het beginstadiën van kliervorming
geweest zijn.

1 Ontstaan ze later (d.w.z.) bij oudere embryonen dan de vacuolen;
2°. zijn ze bekleed met trilharen;

3" zijn de adenoblasten er soms nog omheen te vinden;
4°. communiceeren vele nog met het lumen door eene zeer smalle
spleet;

5°. zijn er allerlei overgangen van vacuolen tot intraepitheliale

cysten te vinden.
6". komen ze eenigszins overeen met de later dieper gelegen
trilharige cysten in den uitvoergang der oesophagusklieren,
alleen hebben zij de oppervlakkigst mogelijke ligging behouden.

Voordat er in de dierenreeks slijmklieren in den slokdarm op-
traden en voordat zulks ook in den menschlijken oesophagus het
geval was, bezat deze reeds cellen, die tot smeering van den wand
slijm leverden.

De slijmcellen zijn met de trilharige cellen tot de oudste speci-
fieke darmepitheliumcellen te rekenen, tevens zijn de slijmcellen
als de oudste klieren (ééncellige) van den darm op te vatten.

Maar de slijmcellen kunnen ook in het plaatepithelium voor-
komen, wat bij visschen, die ze in de epidermis zoowel als
in den slokdarm hebben, goed te constateeren is.

De slijmcellen der vertebrata zijn ontstaan uit cylindercellen
door slijmige metamorphose hunner aan het lumen liggende deelen.
Ze zijn bij het eene menschelijke embryo in den slokdarm in
grooter getale aanwezig dan bij het andere en verdwijnen reeds
tegen het einde der zwangerschap, om voor het meerlagig plaat-
epithelium plaats te maken. Ze hebben niet de eigenschap om
\'zich te vermenigvuldigen en het is daarom, dat er andere lichamen
ontstonden, die dezelfde functie kregen als de slijmcellen en die
wel in staat zijn een grooter slijmoppervlak te leveren.

Doordat de oesophagus vooral bij de hoogere vertebrata eene
aanzienlijke lengte en een nauw lumen kreeg, werden er middelen
gevormd om de gemakkelijke voortbeweging van den spijsbrok of van
de prooi te bevorderen. Meerdere spierlagen ontstonden voor de
actieve voortbeweging, terwijl een grooter slijmsecerneerend opper-
vlak optrad om den weg glibberig te maken. Deze laatste functie
wordt door het oesophagusepitheel uitgevoerd, zoowel door de vor-
ming van typische slijmklieren, slijmvormende cardiaklieren als door
den heterotopischen aanleg van slijmvormend cardiaepitheel en fun-
dusepithelium. Ook de slijmcellen kunnen blijven voortbestaan, maar
dan sporadisch in de verwijde uitvoergangen der oesophagusklieren.

De klieren, die in den slokdarm voorkomen, zijn van den meest
verschillenden aard. Enkele hebben eene bijzondere functie te

-ocr page 205-

verrichten; zoo scheiden de Morrensche klieren der Oligochaetae
kalk af en is de Leibleinsche klier bij enkele Mollusca voorkomen-
de, eene giftklier, terwijl de Max Braunsche klier der Athropoda
en de Nussbaumsche klier bij anguis fragilis als slijmklieren
moeten worden opgevat. Bij Lineidi en bij Mollusca komen klie-
ren in den slokdarm voor, die eene ptyaline-achtige stof af-
scheiden, waardoor zetmeel in glucose wordt omgezet. Zoo meent
Waalewijn bij de visschen lebafscheidende klieren in den slok-
darm gevonden te hebben; terwijl bij de Amphibiën en sommige
vogels zoowel zoutzuur- als pepsinevormende klieren in den
oesophagus worden aangetroffen.

Eene digereerende, hoewel nog niet goed bekende functie wordt
aan de klieren van den oesophagus der Vermes toegekend, maar
eene bijzondere bewerking hebben de klieren in den krop der duiven,
deze vertoonen n.1. een verschijnsel, dat met de zogafscheiding
van de borstklieren der zoogdieren eenige overeenkomst heeft.

Vele der bovengenoemde oesophagusklieren zijn dus niet als
homoloog met de menschelijke slokdarmklieren op te vatten. Enkele
dezer zijn met andere klieren van den mensch te vergelijken; zoo
zijn de slokdarmklieren van enkele Mollusca met de speekselklieren,
die van Rana met de maagklieren van den mensch te vergelijken.

Van deze verschillende oesophaguskliersoorten zijn het de slijm-
klieren, die de grootste verbreiding hebben gevonden, de andere
zijn slechts sporadisch voorkomende.

De slijmklieren der visschen en amphibiën staan in een nog niet
aangewezen verband met die der reptiliën. De grootste verbreiding
krijgen de slijmklieren van den oesophagus van af de reptiliën.
Van deze af is het mogelijk een nauw verband aan te wijzen
tusschen de klieren der reptiliën, vogels en zoogdieren. Voor-
al
Schreiner (234), Oppel (178) en Bcgiiin (11 en 12) hebben getracht
de voorloopers van de slokdarmklieren der zoogdieren te vinden,
doch zij zijn daarin maar ten deele geslaagd. Wel werd door hen
erkend, dat het onderscheid tusschen de klieren van Uromastix en
Testudo graeca eenerzijds en Larus anderzijds, niet zoo groot
was als dat tusschen Larus en Anas, maar de overeenkomst
tusschen de slokdarmklieren der vogels en die der zoogdieren vond
men niet groot. De oorzaak hiervan was, dat men bij de zoog-
dieren slechts de typische slokdarmklieren, die in de submucosa
gelegen zijn, kende. Doch in den slokdarm der mammalia komen
ook bovenste en onderste cardiale klieren voor. Deze zijn het,
die als de oudste oesophagusklieren der zoogdieren zijn op te vatten;
ze zijn eveneens tubuleus, kunnen van uitzettingen voorzien zijn
en zijn gelegen in de tunica propria van het slijmvlies, zooals de
klieren der reptiliën en der vogels.

u

-ocr page 206-

Daar ook de cardiale klieren in het caudale deel van den slok-
darm het meest in aantal zijn, vervalt het bezwaar van
Oppel,
dat bij reptilien en vogels de klieren meer in het achterdeel en
ze bij de zoogdieren meer in het voordeel voorkomen. De voor
de zoogdieren typische slokdarmklieren, zijn in de submucosa
gelegen, dus verder doorgedrongen dan de cardiale klieren, hebben
soms lang na de geboorte naast slijmcellen meermalen nog tril-
harig epithelium en zijn dan ook als de phylogenetisch jongste
kliersoort op te vatten.

Over de wijze van ontstaan der klieren bij de zoogdieren en
den mensch worde hier nadrukkelijk vermeld, dat zoowel de
cardiaklieren als de typische oesophagusklieren van af het eerste
oogenblik als eene buis worden aangelegd en niet als solide cel-
knoppen, zooals
Schteinev dit bij de vogels meent gezien te hebben.
Schreiner zag van de basis van het oppervlakte-epitheel solide
knoppen in de diepte groeien. In het onderste deel der knoppen
zou zich eene holte vormen door het uiteenwijken der cellen.
De centrale deelen der cellen gaan slijm vormen, dat, daar er
nog geen uitvoergang bestaat, naar boven geperst wordt en
waardoor met slijm gevulde cysten ontstaan. Door de vermeer-
derden aanvoer van slijm zouden er met slijm gevulde cysten tot
in het epithelium ontstaan, waardoor de epitheliumcellen er omheen
platgedrukt werden. Ten slotte zouden de bovenste cellagen
bersten waardoor eene communicatie met het lumen veroorzaakt
werd. De klieren waren dus aanvankelijk volgens
Schreiner
gesteelde knoppen, waarvan de steel pas later hol werd.

Zeer zeker komen er in den slokdarm der vogels intraepitheliale
lacunae voor, maar dat deze in verband gebracht moeten worden
met de vorming van het lumen der oesophagusklieren, meen ik
voor de zoo dicht bij de zoogdieren staande vogels te moeten
betwijfelen.

Ook bij den allereersten klieraanleg der zoogdieren denkt men
meermalen, dat er geen lumen aanwezig is; vooral is dat het geval
voor het, in het dekepithelium gelegen gedeelte van den klieraanleg.

De oorzaak hiervan is, behalve het feit, dat de richting van de
jonge klierbuis in het epitheel eene andere is dan onder het epithe-
lium, in de tunica propria, voornamelijk de fijnheid van het lumen,
waardoor dit gemakkelijk over het hoofd is te zien. Bekijkt men
echter in de serie alle op elkander volgende sneden, dan wordt
het lumen steeds gemakkelijk gevonden, als de snede in dezelfde
richting en midden door den klieraanleg verloopt. Maar ook bij
dwars en schuin gesneden klierbuizen is het met eenige oplettend-
heid steeds terug te vinden; soms zijn daarvoor sterke vergroo-
tingen noodig.

-ocr page 207-

Het voorkomen van oesophagusklieren schijnt verband te houden
met het tandenstelsel der gewervelde dieren. Is door het veel-
vuldig kauwen tegelijkertijd de gelegenheid gegeven, den spijsbrok
geheel te bevochtigen, zooals bij de knaagdieren wordt waarge-
nomen, dan vindt men ook geen slijmklieren in den slokdarm;
wordt de buit verzwolgen of het voedsel slechts onvoldoende ge-
kauwd, (slangen, vogels, das, zeehond, hond), dan vindt men veel
slijmafscheidende organen in den slokdarm.

Dit slijm wordt geleverd, öf door op zichzelf staande cellen z.g.
slijmcellen, die in het oppervlaksepithelium liggen, öf door com-
plexen van slijmcellen, die eene diepere, meer beschutte ligging,
eene betere voeding en daardoor eene intensivere slijmafscheidende
functie bezitten. In den slokdarm van de hoogste zoogdieren, in
dien van de apen en den mensch komen 2 soorten van slijmklieren
voor: 1° klieren met korte uitvoergangen, liggende boven de mus-
cularis mucosae, derhalve in de tunica propria van het slijmvlies
en 2° klieren met lange uitvoergangen, liggende onder de muscu-
laris mucosae, dus in de submucosa van het slijmvlies.

Uit het literatuuroverzicht is gebleken, dat de verschillende
schrijvers over verschillende punten met elkander in strijd zijn.
Sommigen vinden, dat alle typische oesophagusklieren in de sub-
mucosa liggen, terwijl anderen ze ten deele ook boven de muscularis
mucosae aangetroffen hebben. De een noemt ze acineus, de ander
tubuleus, een derde tubulo-acineus van bouw. Nu eens wordt het
bovendeel, dan weer het onderdeel van den slokdarm als de plaats
der meest voorkomende klieren genoemd. Ook over hunne aan-
wezigheid op den voor- en achterwand bestaan meeningsverschillen.
Daarbij hebben enkelen Gianuzzische halvemaantjes meenen te
vinden, terwijl anderen die niet konden waarnemen.

De ontdekking van de bovenste cardiale oesophagusklieren is
van betrekkelijk jongen datum.
Riidinger heeft ze in 1879 het
eerst opgemerkt en beschreven; later hebben
LautenschUiger en
Strahl er tevergeefs naar gezocht. Een der oorzaken daarvan
is wel hun inconstant voorkomen; ze zijn bovendien klein van
omvang, soms slechts enkele millimeters groot. Vaak worden ze
symmetrisch aan de randen van den slokdarm aangelegd en monden
nu eens op het gewone oesophagusepitheel, dan weer in een klein
eilandje van maagepithelium uit. Ze kunnen, zoowel in hunne eind-
tubuli als in hunne uitvoergangen, vele cysternae, ook wel am-
pullen genaamd, vertoonen. De cardiaklieren kleuren zich met
slijmkleurmiddelen niet zoo sterk als de typische oesophagusklieren.
Dekcellen kunnen in de klieren aanwezig zijn of geheel ontbreken.
De onderste cardiaklieren zijn al sedert 1807 bekend, desondanks
bestaan er zelfs nog heden schrijvers van naam:
Macalister (160),

-ocr page 208-

Testut (270), Joanesco [192), die ze met de fundusklieren verwarren.
Ze liggen evenals deze en als de bovenste cardiaklieren in de
tunica propria van het slijmvlies en vormen soms aan den over-
gang van de maag eene verdikking van eenige millimeters, die met
den vinger te voelen is. Constant zijn ook deze niet, soms zijn
ze slechts aan eene zijde en wel meest links te constateeren. Ook
zij kunnen al of niet delomorphe cellen bevatten, hoewel het
grootste deel daarvan verstoken is en zij ze als regel niet behooren
te bezitten.

Door sommige onderzoekers worden ze tot den oesophagus ge-
rekend, door andere tot de maag; verreweg het meerendeel mondt
op het plaatepithelium van den slokdarm uit; maar soms heeft
eene cardiaklier hare monding in een dicht bij den slokdarm lig-
gende foveola gastrica. In hunne uitvoergangen zoowel als in die
van de typische oesophagusklieren kunnen slijmcellen voorkomen.
De verklaring waarom sommige onderzoekers ze tubuleus, andere
acineus noemden, is gelegen in de omstandigheid, ook bij de
andere oesophagusklieren voorkomend, dat de tubuleuse klier,
zoowel in hare eindtubuli, als in de uitvoergangen ampulvormige ver-
wijdingen kan bezitten, die makroskopisch goed waarneembaar zijn.

Het verschijnsel, dat verschillende onderzoekers bij een zelfde
diersoort verschillende uitkomsten verkregen, vindt zijne verklaring
in de volgende oorzaken:

1 dat de meeste onderzoekers niet den geheelen slokdarm, maar

slechts een betrekkelijk klein deel daarvan onderzochten;
2°. dat de onderzochte dieren soms veel in leeftijd verschilden;
3°. dat zich bij eene zelfde diersoort groote verschillen kunnen
voordoen.

4°. dat de z.g. area-pharyngo-oesophagea door sommigen tot den
pharynx door anderen tot den oesophagus gerekend wordt en
de daarin veelal voorkomende klieren, door den een tot de
keel, door den ander tot den slokdarm behoorend, opgevat
worden.

Zoo is het ook verklaarbaar waarom Kölliker vermeldt, dat
de klieren van den menschelijken slokdarm in de zesde foetaal-
maand nog niet zijn aangelegd en dat de noduli lymphatici pas na
de geboorte ontstaan, terwijl uit het voorgaande is gebleken, dat
zoowel de klieren als de noduli in de 4e embryonaalmaand al
worden aangelegd.

De allereerste aanleg van de oesophagusklieren is buisvormig,
zelden blaasvormig (fig. 23 rechts), en staat loodrecht op het lumen
van den slokdarm, maar al zeer\' spoedig, wanneer de klieraanleg
nog maar weinig in de tunica propria is gedrongen, is reeds te
constateeren, dat de klierbuis in schuine richting geplaatst is met

-ocr page 209-

de monding het meest caudaal. Hoe ouder het embryo wordt, hoe
meer het verschil in afstand in cranio-caudale richting tusschen
het klierlichaam en de monding bedraagt. Of de monding der
slokdarmklieren op of tusschen 2 papillen ligt, hangt af van de
omstandigheid, of zich later papillen daaromheen of daarnaast zullen
vormen. De klieruitvoergang is aanwezig, voordat de tunica propria
van het slijmvlies papillen krijgt en daardoor het karakter van
het corium van de huid aanneemt.

Het feit, dat de typische oesophagusklieren meest in 6 a 8 over-
langsche rijen voorkomen, wordt verklaard door de omstandigheid,
dat ze bij voorkeur worden aangelegd aan de radiaire plooien
van het kruisvormige lumen van den slokdarm. De klieren van
maag, pharynx en larynx worden iets eer aangelegd dan die van
den slokdarm. Cardia- en typische oesophagusklieren worden
ongeveer tegelijkertijd aangelegd, doch de cardiaklieren iets vroeger
dan dan de typische; de aanleg van de eerste is plomper en breeder,
dan die van de tweede, reden waarom zij ook niet zoo diep door-
dringen als deze. Cysterne-achtige verwijdingen kunnen in alle
oesophagusklieren voorkomen, behalve in de in den slokdarm soms
voorkomende heterotopysche fundusklieren.

De typische oesophagusslijmklieren der zoogdieren zijn als phy-
logenetisch jongere slijmklieren op te vatten dan de cardiaklieren,
wat o.a. ook blijkt uit de omstandigheid, dat hunne cellen van af
het eerste begin slijmsecerneerend zijn.

De submuceuse slijmklieren van den slokdarm zijn het eerst
bekend geworden, daarna de onderste cardiale, vervolgens de
bovenste cardiale, terwijl de eilandjes van fundus- en darmepitheel
het laatst gevonden zijn.

De slijmklieren van den slokdarm ontstaan uit 2 aanvankelijk
geheel verschillende epitheliumsoorten; de cardiaklieren uit cardia-
epitheel waarvan de cellen typische slijmcellen zijn, de diepliggende
oesophagusklieren ontstaan uit protoplasmatische cellen, aanvankelijk
van trilharen voorzien, wier nakomelingen pas wanneer ze in de
submucosa doorgedrongen zijn, het karakter van slijmcellen gaan
aannemen. In den aanvang is de uitvoerbuis van de typische
oesophagusklieren met trilharig epithelium bekleed geweest, ter-
wijl dit bij de cardiaklieren niet het geval is. De oesophagus-
klieren van den mensch en de apen behooren tot de kleinste klier-
soorten. Hun aantal is sterk aan individuëele schommelingen
onderhevig; zoo komen er lieden voor, die geen enkele glandula
oesophagea bezitten, terwijl er andere zijn met een qroot aantal.
Goetsch. (741.) Door dit groote verschil is het begrijpelijk, waar-
om de eene mensch bij spasmus van de cardia niet, en de ander
veel last van het z.g. „hartwater" kan hebben. Klieren ontbreken

-ocr page 210-

in den slokdarm eer dan noduli lymphatici, ze kunnen bij sommige
menschen bijna uitsluitend in het bovendeel, bij andere voorna-
melijk in de onderhelft van den oesophagus voorkomen; bij den
eenen mensch komen ze meer op den voorwand, bij den anderen
meer op den achterwand voor; ook kan het eene individu buiten-
gewoon veel cysterne-achtige verwijdingen in de klieren bezitten,
terwijl een ander deze in het geheel niet vertoont.

De uitdrukking maagepithelium in den oesophagus is onvolledig
en zelfs verwarring stichtend, juister is het de uitdrukkingen, cardia-
en fundusepithelium in den oesophagus, te bezigen.

Zooals gebleken is, is het voorkomen van cardia-epitheel met
cardiaklieren bijna als regel in den slokdarm aan te nemen. Anders
is dat gesteld met het heterotopische fundusepitheel met fundus-
klieren. Evenmin als de verklaring van de verwisseling der epi-
theelsoorten door
Eberth gegeven, ons kan bevredigen, evenmin
kan dat zijne verklaring over het voorkomen van maagepithelium
in den slokdarm doen.

Wanneer men bedenkt, dat de differentieering van maag en
slokdarm ongeveer drie maanden vroeger is afgeloopen, dan
het plaatepithelium optreedt, dan valt het terstond in het oog,
dat zijne verklaring onjuist is. In eene latere verhandeling
heeft
Eberth zijne meening dan ook wat gewijzigd en gezegd:
„Het schijnt veel meer eene vermenging van 2 epitheelsoorten
te zijn, door gebrekkige metamorphose of gebrekkige vervanging
van het embryonale epithelium, door het staanblijven op eenen foe-
talen trap." Ook tegen dezen uitleg moet ik opkomen. Indien
toch het maagepithelium in den oesophagus als eene „Hemmungs-
bildung" is op te vatten, dan moet er een tijdstip geweest zijn,
waarop de geheele embryonale slokdarm met ditzelfde epithelium
bekleed is geweest, hetgeen onjuist is.

Komt er maagepithelium voor, dan is dat niet op te vatten als
een restje dat a.h.w. vergeten is, om veranderd te worden, maar
als te zijn ontstaan uit nakomelingen van kiemcellen, welke reeds
veel vroeger hun verband met het maagslijmvlies hebben ver-
loren en in het gebied van den slokdarm zijn geraakt.

Daar, waar zelfs kop- en staartdarm zeer nabij elkander gelegen
waren, bedroeg de afstand tusschen de plaats, waar later de maag
ontstond en het craniale voordarmeinde, slechts onderdeelen van
een millimeter. Eene vroegtijdige verschuiving van enkele kiem-
cellen in het kopdarmgebied moet als oorzaak van later optredend
heterotopisch maagepithelium opgevat worden.

Toch is het opmerkelijk, dat het cardia-epitheel bij bijna der
gevallen in het aanvangsstuk van den oesophagus voorkomt ter hoog-
te van de plaats, waar het voordarmepithelium eene respiratorische

-ocr page 211-

functie heeft gekregen. Dat epitheliumkiemen gemakkelijk kunnen
verschuiven en zoo in het gebied van eene andere epitheliumsoort
geraken, blijkt ook uit de op andere plaatsen gevonden heteroto-
pische epitheliën.

Zoo vonden Schmidt en Schaffer in het cardiadeel van de maag
tegen het plaatepithelium van den oesophagus en ook in den
pylorus, dikken-darm-epitheel, terwijl
Schaffer darmepithelium in
den oesophagus kon constateeren.

Door het voorgaande is verklaard, hetgeen Prof. Talma reeds
eenige jaren geleden tijdens een college vermeldde, n.1. dat er
patienten zijn, die zuur (waarschijnlijk zoutzuur) in den mond kun-
nen krijgen, hetgeen niet uit de maag afkomstig is. Het zoutzuur
kan zoowel door eventueel aanwezige dekcellen in de bovenste
en onderste cardiaklieren als door de delomorphe cellen der even-
tueel in den oesophagus voorkomende fundusklieren gevormd zijn.
Sterke zuurafscheiding van de maag veroorzaakt soms door sympathie
ook sterke zoutzuurvorming van de wandcellen in den slokdarm.
Tevens blijkt er uit dat een ulcus pepticum oesophagi zoowel ont-
staan kan door het product der eventueele delomorphe cellen der
cardiaklieren als door dat der heterotopisch voorkomende fundus-
klieren. De indeeling der cardiaklieren in gastrale en oesopha-
geale naar gelang deze op cardia-epitheel of op plaatepitheel
uitmonden, is doelmatig. Soms komt eene cardiale en typische
oesophagusklier naast elkander voor.

De lymphapparaten in den oesophagus van vele vertebrata zijn
niet alleen variëerend in aantal en grootte bij aanverwante soor-
ten (hond, wolf) maar ook bij individuën van dezelfde soort. De
laagste (Myxinoiden) hebben in den wand van den middeldarm
een eigenaardig weefsel, dat als een duffuse milt wordt opgevat.
Protopterus schijnt de milt in den maagwand gesloten te houden.
Amniocoetes bezit hetzelfde weefsel, als analogon van de Peyersche
plaques, in de typhlosolis van den darm, terwijl de haaien een
lymphoid orgaan van af den kopdarm bezitten.

De naam adenoid bindweefsel, dien men vroeger aan het lym-
phocytenrijke bindweefsel gaf, is af te keuren, omdat dit weefsel geen
klieren behoort te bevatten.

Vooral de eenden en het zwijn hebben zeer veel lymphoide
organen in den slokdarm, wat er ons toe brengt om de bactericide
eigenschappen der lymphocyten als hunne voornaamste functie
op te vatten.

Ook bij den mensch worden noduli en infiltraties in zeer vari-
eerend aantal aangetroffen ; naast personen met weinig, zijn
er met zeer veel lymphoidweefsel, De noduli ontstaan in den
slokdarm uit infiltraties, die het eerst om de bloedvaten optreden,

-ocr page 212-

hetgeen ook door Schmidt (232) en Schwabach (243) geconstateerd
werd in den pharynx. Het meest springt wel de haematogene
oorsprong der noduli in het oog, als men sommige preparaten
beschouwt, waarin om de kapilaire bloedvaten kleine leucocyten-
mantels aanwezig zijn, die slechts in één, twee of drie achtereen-
volgende preparaten voorkomen. Hierbij komt men tot de overtuiging,
dat het soms een enkel bepaald plekje in den vaatwand is, da:
gelegenheid geeft tot het naar buiten komen der lymphocyten.
Eene verandering van epitheelcellen in lymphocyten is noch bij
de vorming der noduli lymphatici, noch bij de ten deele gesloten
visschen- en vogeloesophagi aantoonbaar. Het eerst ontstaan de
infiltraties in de submucosa; door vermeerdering van het aantal
lymphocyten worden ze tot noduli, welker vorming dus geen ver-
band houdt met de aanwezigheid van oppervlakte- of klierepithelium.

Voordat men zelfs nog van eene infiltratie kan spreken, zijn bij
vele embryonen hier en daar al lymphocyten in het epithelium
en in de tunica propria te constateeren. In het epithelium nemen ze
allerlei vormen aan, zich aanpassend aan de omgevende druk-
verhoudingen in dit weefsel en meermalen smalle banen achterlatend.
Soms treden ze door het epithelium der klieren in de uitvoergangen.

De noduli lymphatici der volwassenen liggen in de tunica propria
of in de submucosa, soms dringen zij in de muscularis mucosae,
nooit in de buitenste spierlagen. Klieren en noduli lymphatici
worden in den slokdarm afzonderlijk aangelegd, later kan het
klierlichaam of de uitvoergang der klier door den nodulus
omgeven zijn. Bij het eene menschelijke embryo liggen de noduli
meer in de submucosa, bij het ander meer tegen het epithelium
in de tunica propria. Infiltraties zijn slechts met behulp van den
mikroskoop te constateeren.

Bij de onderzochte Apen zijn de typische oesophagusklieren
zeldzamer dan bij den mensch. Hun getal is als ze voorkomen,
zeer varieerend, er zijn dieren met veel, er zijn er met zeer weinig
oesophagusklieren.

De eene apensoort bezit bijna constant onderste cardiaklieren,
terwijl vele andere soorten, die niet vertoonen.

Geen der onderzochte apensoorten bezat bovenste cardiaklieren.
Heterotopisch maagslijmvlies is in den oesophagus dezer dieren
niet gevonden.

Evenals bij den mensch zijn de noduli lymphatici niet gebonden
aan de klieren ; hoewel bij ontbrekende oesophagusklieren veelal,

-ocr page 213-

doch niet steeds, ook de noduli lymphatici ontbreken ; soms zijn
alleen infiltraties aanwezig. Duidelijke kiemcentra worden in
de noduli der apen niet gevonden, ook bij deze dieren kunnen
de lymphapparaten zoowel om de klier, of haren uitvoergang als om
beide voorkomen. Noduli lymphatici zonder lymphoide infil-
traties komen evenmin als bij den mensch voor; wel is dit met
het omgekeerde het geval.

Bij de apen is door dit onderzoek een genetisch verband tusschen
oppervlakte- of klierepithelium en lymphocyten niet aangetoond.
Er zijn apen, die noch noduli lymphatici, noch lymphoide infiltra-
ties in den slokdarm bezitten.

In den oesophagus van mustelus vulgaris komen zakvormige,
met slijmvliesplooien bedekte uitstulpingen voor, bekleed met hooge,
trilharige cylinderepitheelcellen.

-ocr page 214-

XIII. LITERATUUR.

1. Albrecht, Die Bedeutung des Wurmfortsatzes und der lym-

phatischen Apparate des Darmtractus. (Monatschr. f. Gynaek.
und Geburtshilfe. Bd 23, 1906.)

2. Alfred, W., Nouvelle note sur les mouvements des lympho-

cytes. (Arch. d. Med. experiment. XV, 5, p. 713.)

3. Achoff, Ueber die Topographie des Wurmfortsatzentzündung.

(Verhand, d. deutsch, pathol. Gesellsch. 1904, p. 246.)

4. Aschoff, Die Wurmfortsatzentzündung. 1908.

5. Ayers, H., Beiträge zur Anatomie und Physiologie der Dipnoer

(Diss. Freiburg. 1885.)

6. Baginsky, Der Darmcanaal des menschlichen Kindes. (Virch

Arch. Bd 89, 1882.)

7. Balfour, F. M., A treatise of comparative embryologie. T. II.

8. Balfour, F. M., A monograph on the development of Elas-

mobranch Fishes. 1878.

9. Barth, Beitrag zur Entwicklung der Darmwand. (Wiener

Sitzungsberichte. LVIII, Ile Abth.)

10. Bartheis, Beitrag zur Histologie des Oesophagus der Vögel.

(Zeitschr. f. wissensch. Zoologie. 1895, Bd LIX.)

11. Béguin. F., Contribution à l\'étude histologique du tube diges-

tive des reptiles. (Revue Suisse de Zoologie. T. 10, 1902.)

12. Béguin, F., La muqueuse oesophagienne et ses glandes chez

les Reptiles. (Anat. Anz. Bd XXIV, 1904.)

13. Bemmelen, J. F. van, Beiträge zur Kenntnis der Halsgegend

bei Reptilien. (Zool. Anzeiger IX, Jahrg. 1886.)

14. Bensley, R., The oesophageal glânds of Urodela. (Biological

Bulletin Lancaster. Vol. 2.)

15. Bensley, R., The cardiac glands of mammals. (Amer. Yourn

of Anat. II, 1, 1902.)

16. Bergel, S., Fettspaltendes Ferment in den Lymphocyten.

(München med. Wochenschr. LVI, 2, 1909.)

17. Biederman, W., Zur Histologie und Physiologie der Schleim-

secretion. (Sitzungsber. d. Wiener Akad. Ad 94, Abth. III,
1886.)

18. Bischoff, Th. W. L., Ueber den Bau der Magenschleimhaut.

(Müllers Archiv. Berlin. 1838.)

-ocr page 215-

19. Bizzozero, G., lieber die Regeneration der Elemente der

schlauchförmigen Drüsen des Magendarmkanals. (Anat. Anz.
III, 1888 und Arch. f. mikr. Anat. 1889. Bd XXIII.)

20. Bleuland, Observationes medicae de sana et morbosa oesophagi

structura. (Lugd. Batav. 1785, 4.)

21. Bock, C. E., Handbuch der Anatomie der Menschen. 1840.

22. Böhm en v. Davidoff, Lehrbuch der Histologie des Men-

schen. Wiesbaden. 1895.

23. Bolau en Hammar, Fünfzig Jahre Thymus Forschung. (Ergeb-

nisse der Anat. und Entw. Gesch. XIX, p. 48.)

24. Bonamy, Beau, Broca, Atlas d\'anatomie descriptive du corps

humain. 1850.

25. Bonnet, Entwicklungsgeschichte der Haussäugetiere. 1904.

26. Brand, E., Beiträge zur Entwicklung der Magen- und Darm-

wand. (Wurzburg. 1877. Inaug. diss.)

27. Broek, Van den, Zur Kasuistik junger menschlicher Embry-

onen. (Anatomische Hefte. 1911. Bd. 44.)

28. Brown, Klasse und Ordnungen der Thierreichs.

29. Bruch, Beiträge zur Anatomie und Physiologie der Dünn-

darmschleimhaut. (Zeitschr. f. wissensch. Zoologie. Bd. 4.)

30. Cajetan, /., Ein Beitrag zur Lehre von der Anatomie und

Physiologie des tractus intestinalis der Fische. (Inaug. diss.
Bonn. 1893.)

31. Cartier, E. W„ Contributions to the Histology of the Hed-

gehog (Erinac-europ.) (Yournal of Anat. en Physiol. Bd 27
London, 1893.)

32. Cazin, Recherches anatomiques histologiques de l\'appareil

gastrique des oiseaux. Paris. 1888.

33. Clado, L\'appendice coecal. Mém. de la Soc. de Biologie 1892.

34. Cloetta, M„ Beiträge zur mikrosk. Anatomie des Vogeldar-

mes. (Arch. f. mikr. Anatomie Bd XLI, 1893.)

35. Cobelli, Le ghiandole acinose del cardia. (Wiener Sitzungs-

berichte. Bd 53, 1866.)

36. Coesfeld, H„ lieber Flimmerepithelcysten des Oesophagus.

Kiel 1891.

37. Colles, lieber das Verhalten der Wanderzellen im geschich-

teten Plattenepithel. (Virch. Arch. Bd. 86. 1881.)

38. Contejean, Ch., Sur les fonctions des cellules des glandes

gastriques (Archives de physiologie normale et pathologie
annee 24, Serie V, 1892. T. IV.)

39. Czermak, N., Einige Ergebnisse über die Entwicklung, Zusam-

menzetzung und Function der Lympknötchen der Darm-
wand. (Arch. f. mikr.\' Anat. Bd. 42 Heft 4, 1893.)

-ocr page 216-

41. Davidoff, Von, Untersuchungen über die Beziehungen des

Darmepithels zum lymphoiden Gewebe. (Arch. f. Mikr. Anat.
Bd 29.)

42. Dekker, Zur Physologie des Fischdarmes. (Testschrift f. A.

v. Kölliker, Leipzig 1887.)

43. Diakonow, P., Epithelium. Tissu lymphoide et cancer. (Yourn

d\'Anat en Phys. No. 48, p. 595.)

44. Dobrowolski, Folliculi lymphatici in der Schleimhaut der Speise-

röhre. (Zieglers Beitr. zur path. Anat, und Algem. Path.
Bd, 16, 1894.)

45. Dönitz, Ueber die Schleimhaut des Darmcanals. (Arch. f. Anat.

1864.)

46. Drzewina, A., Sur l\'organe lymphoide et la muqueuse de

l\'oesophage de la Torpille. (Arch. d\'Anatomie microsc. LXII,
1900.)

47. Eberth, Ueber mit Flimmerepithel ausgekleideten Cysten des

Oesophagus. (Virch. Arch. Bd 143, S. 170.)

48. Ebert, ƒ., Ueber Flimmerepithel im Darm der Vögel. (Zeit-

schr. f. wiss, Zoologie X und XI, 1860—1861.)

49. Eberth. Verirtes Magenepithel in der Speiseröhre. (Fortschr.

d. Med. Bd. XV, 1897.)

50. Ebner, V., Der Speiseröhre. (A. v. Koellikers Handbuch der

Gewebelehre. Bd 3, 1899.)

51. Edelmann, Vergl. anat. und phys. Untersuchungen über die

Kardialdrusenregion. (Diss. Rostock 1889 und Deutsch
Zeitschr. f. Thiermedicin. Bd XV, 1889.)

52. Edinger, L., Ueber die Schleimhaut des Fischdarmes nebst

Bemerkungen zur Phylogenese der Drüsen des Darmrohres.
(Arch. f. mikr. Anat. Bd 13, 1877.)

53. Eichenberger, Die Schleimdrüsen des Oesophagus beim Hunde.

(Deutsche Zeitschr. f. Thiermedicin. Bd XI, 1885.)

54. Eichenberger, Retentionscysten im Oesophagus des Hundes.

(Deutsche Zeitschr. f. Thiermedicin. XI Bd.. 1885.)

55. Eisler, P., Zur Kenntnis der Histologie des Alligatormagens.

(Arch. f. mikr. Anat. Vol. 34, 1889.)

56. Ellenberger und Kunze, Histologie des Vorderdarmes der

Haussaügetiere. (Mitteil. a. d. physiol. u histol. Laborato-
rium Dresden. 1885.)

57. Endres, H., Beitr. zur Entwickelunsgeschichte und Anatomie

des Darmes. (Arch. f. mikr. Anat. Vol. 40, 1892.)

58. Ferre, Les membranes muqueuses. Paris, 1886.

59. Flesch, Ueber Beziehungen zwischen Lymphfollikel und secer-

nirende Drüsen im Oesophagus. (Anat. Anz. 1888.)

-ocr page 217-

60. Flemming, Bemerkungen und Schlussbemerkungen über die

Zellvermehrung in den lymphoiden Drüsen. (Arch. f. mikr.
Anat. Bd 24, 1885.)

61. Flint, Organogenesis .of the Oesophagus. (Anat. Anz. Bd 30,

p. 442-451. 1907.)

62. Forssner, H., Die angeboren Darm- und Oesophagusatresien.

(Anat. Hefte Abt. 1. Bd. 34. 1907. p. 1-163.)

63. Forster, M., On some points of the Epithelium of the Frogs

throat. (Yournal of Anatomy IV, p. 394. 1869.)

64. Frerichs, Verdauung in Wagners Handwörterbuch der Phy-

sologie. Bd 3.

65. Frenzel, /., Ueber den Darmcanal der Crustaceen nebst Bemer-

kungen zur Epithelregeneration. (Arch. f. mikr. Anat. Bd. 25.)

66. Frenzel, /., Einiges ueber den Mitteldarm der Insekten, sowie

über ihre Epithelregeneration. (Arch. f. mirkr. Anat. Bd. 26.)

67. Frey, H., Histologie und Histochemie des Menschen. Leipzig

1859.

68. Frey, H., (Grundzüge der Histologie, 1875.)

69. Gadow. H., Versuch einer vergleichenden Anatomie des

Verdauungssystemes der Vögel. (Jenaische Zeitschr. f. Na-
turw. Bd. 13. N. F. 6.

70. Garel, ƒ., Recherches sur 1\'Anatomie comparée des glandes

de la muqueuse intestinale des animaux vertebrés. (Lab
d\'Anat. gen. de la faculté de medicine de Lyon. 1879.)

71. Gegenbauer, C., Bemerkungen über den Vorderdarm niederer

Wirbelthiere. (Morph. Jahrb. Bd. IV, 1878.)

72. Gegenbauer, C., Lehrbuch der Anatomie des Menschen 2e

und 7e Auflage.

73. Gegenbauer, C„ Vergleichende Anatomie der Wirbelthiere

mit Berücksichtung der Wirbellosen. Bd. II, 1901.

74. George, M., Monographie anatomique des mammifères. (Anna-

les des sciences naturelles 47 ann. Serie VI, T. 1, 1875.)

75. Gerlach, ].. Handbuch der algem. u. spec. Gewebelehre. 2e

Aufl.

76. Gerold, Untersuchungen über den Processus vermiformis des

Menschen. (Inaug. Diss. München. 1821.)

77. Giannelli e Giacomini, Ricerche istologiche sul tubo digerente

dei Rettiii. (esofago) (R. accad. d. fisioerit in Siena 1896.)

78. Glinky, A„ Ueber die Tonsilla oesophagea.

78a. Glinsky, L. K. en 5. Ciechanowsky, Fistulae oesophageo-
oesophageales congenitae. (Path. Anat. Inst. Krakau.)

79. Goetsch, E., The structure of the Mammalian Oesophagus.

(The American yournal of Anatomie. Volume X.)

80. Graber, Der Oesophagus der Annelidae.

-ocr page 218-

81. Graff, K., Lehrbuch der Gewebe und Organe der Haus-

saügetiere. (Jena. 1880.)

82. Gray, H., Anatomie descriptive and surgical. 1 ed. 1858.

12 ed. 1890.

83. Grawitz, Klinische Pathologie des Blutes. 3e Ed. 1906.

84. Grimm, J. D., Ein Beitrag zur Anatomie des Darmes. (Inaug.

Diss. Dorpat 1866.)

85. Gruenhage, A., lieber Fettresorption und Darmepithel.

(Arch. f. mikr. Anat. Bd 29. 1887.)

86. Gubaroff, A., lieber den Verschluss des menschlichen Magens

an der Cardia. (Arch. f. Anat. en Phys. 1886.)

87. Gulland, /. L., The minute structure of the digestive tract

of the salmon. (Zoolog. Centralblatt. V. 1898.)

88. Gulland, The development of adenoidtissue with special

reference to the tonsil and thymus. (Reports Royal College
of Physicians. Edenbourgh, Vol. III.)

89. Gurlt, E. F.. Handbuch der vergleichende Anatomie der

Haussaügetiere. 1860.

90. Haane, G., lieber die Drüsen des Oesophagus und des

Uebergangsgebieten zwischen Pharynx und Oesophagus.
(Arch. f. wiss. u. prakt. Thierh. Berlin Vol. 31.)

91. Haane, G., Mikr. Untersuchungen über Oesophagus- und

Cardiadrüsen bei den Haussaügethiere.

92. Handivillier, Sur l\'existence d\'un épithelium prismatique simple

dans la partie supérieure de l\'oesophage du foetus humain.
(Echo médical du Nord. Lille. 1897.)

93. Hasse, Ueber die Drüsen des Oesophagus der Tauben und

das Verhältnisse der Sekretion des Kropfes zur Milch-
secretion. (Zeitsch. f. rat. Med. Bd XXIII, 1865.)

94. Helm, R., Vergleichende anatomische Unterschungen über

den Oesophagus der Haussaügethiere. (Diss. Zurich. 1907.)

95. Henle, J. Handbuch der systematischen Anatomie des Men-

schen. 1866.

96. Henle, ƒ., Zur Anatomie der geschlossenen Drüsen oder

Follikel und der Lymphdrüsen. (Zeitsch. f. rat. Med. 1860,
3e Reihe, VIII.)

97. Hennig, C., Cystis citra oesophagum bei einem Neugeborenen.

(Centralbl. für Gyn. Bd 4, S. 398. 1880.)

98. Hewlett, A. W., The superficialgands of the Oesophagus.

(Yourn. Exper. Med, New York. Vol. 5, p. 319-332.)

99. Hildebrand, H., Ueber das Vorkommen von Magendrüsen

im Oesophagus. (Münch, med. Wochenschr. XLV. 33, 1898.)
100.
Hildebrand, F., Handbuch der Anatomie des Menschen. 1832.

-ocr page 219-

101. Hirsch feld, H., Beiträge zur vergleichenden Morphologie der

Leucocyten. (Arch. f. Path. Anat. Bd. 149.)

102. His, W., Beiträge zur Kenntniss der zum Lymphsystem gehö-

rigen Drüsen. (Zeitschr. f. wiss. Zoologie. Bd. XI, 1862.)

103. His, W., Ueber den Bau der Peyerschen Drüsen und der

Darmschleimhaut. (Zeitsch. f. wiss. Zoologie, Bd XI, 1862.)

104. Hoffmann, C. K., Die Reptilien in Brown\'s Klassen und

Ordnungen des Thier-reichs.

105. Hoffmann, F., Die Follikel des Dünndarmes beim Menschen.

(Inaug. Diss. München. 1878.)

106. Höhl, E., Zur Histologie des adenoiden Gewebes. (Arch. f.

Anat. 1897.)

107. Holl, M., Zur Anatomie der Mundhöhle von Lacerta

agilis. (Sitz. Berichte d. Kais. Akad. d. Wiss. zu Wien.
XCVI. 1887.)

108. Holthusen, lieber den histologischen Nachweis verschiedener

Fettarten mit Rücksicht auf das Verhalten des Fettes in
den Lymphknötchen. (Beitr. z. Pathol. Anat. und allgem.
Path. XLIX.)

109. Home, E„ On the gastric glands of the human Stomach.

(Meckels Arch, Bd IV.)

110. Hopffe, A., Ueber die Kardiadrüsen und Kardiadrüsen-

region des Magens der Schweinefoeten. (Arch f. Anat &
Physiol Phys, Abth 3—4 p. 65.)

111. Howes, G. B„ On the intestinal Canal of the Ichtyopsidae.

(Linn, soc. yourn, Vol. XXIII.)

112. Hunter, J., On a secretion in the crop of breading pigeons.

London 1786.

114. Hyrtl, ƒ., Lehrbuch der Anatomie des Menschen, 4e und

20e Aufl., 1855 en 1889.

115. fahrmaerkcr, Ueber die Entwickelung des Speiserohren-

epithels beim Menschen. (Inaug. Diss. Marbourg 1906.)

116. Jolly, /., Sur quelques points de la morphologie des leucocytes.

(C. R. Soc. Biol., Paris F 53.)

117. Johnson, F. P., The Development of the mucous membrane

of the oesophagus stomach and small intestine in the
Human embryo.

118. Kaaw A., Perspiratio dicta Hippocrati per universum corpus

anatomice illustrata 1738.

119. Kahlbaum, C., De avium tractus alimentarii anatomica et

histologica nonnulla. (Diss. Gedani 1854.)

120. Keibel, Zur Embriologie des Menschen, der Affen und der

Halbaffen. (Verhandl. d. anat. Gesellsch. 1905, p. 39-50.)

121. Keibel, Handbuch der Entwickel. Gesch. des Menschen, 1911.

-ocr page 220-

122. Killian, G., Ueber den Mund der Speiseröhre. (New Yorker

med. Mon. Sehr. XIX 5 p. 125, Sitzsb. f. Ohrenhk. LV.
1—2 p. 1, 1908.)

123. Kingsbury, B. F., The histological strueture of the Enteron

of Necturus maculatus. (Americ. microsc. Soc. Vol. 16, 1894.)

124. Klaus, G., Der kindliche Oesophagus, seine Anatomie, sein

Wachstum und seine klinische Bedeutung. (Diss. München,
1889.)

125. Klaatsch, Ueber die Betheiligung von Drüsenbildungen am

Aufbau der Peyerschen Plaques. (Morph. Jahrb., Bd XIX.)

126. Klein, E., Observations on struet of cells and nuclei. (Quart.

Yourn, No. 1.)

127. Klein, E., Strickers Handbuch der Gewebelehre.

128. Klein, E., Ciliated epithelium of the Oesophagus. (Quart.

Yourn. of mikr. Science. 1880. Vol. XX.)

129. Klein. E., Beiträge zur Anatomie der ungeschwänzten Ba-

trachier. (Jahreshefte, d. Vet. f. vaterl. Naturk. Würt-
temberg. 6e Jahrg., 1850.)

130. Kliny, K. A., Studien über die Entwickelung der Lymphdrüsen

beim Menschen. (Arch. f. mikr. Anat. LXIII. 1904.)

131. Kölliker, A„ Handbuch der Gewebelehre, 5e Aufl. 1867.

132. Kollmann, ƒ., Entwicklungsgeschichte des Menschen.

133. Kollmann, ]., Die Entwicklung der Lymphknötchen in dem

Blinddarm. Die Entwicklung der Tonsillen. (Arch. f. Anat.
& Phys. Anat. Abt. 1900.)

134. Korscheit und K. Heider,. Lehrbuch der vergleichenden

Entwicklungsgeschichte.

135. König, F., Die Krankheiten des unteren Teiles des Pharynx

und Oesophagus.

136. Kraus, F., Die Erkrankungen der Mundhöhle und der

Speiseröhre. (Notnagels spec. Path & Therapie XVI
Wien 1902.)

137. Kamst, W„ Allgciiidiii« Und iiilkföskeplsehf Abrami®,

138. Kreuter, E., Ueber den soliden Oesophagus der Selachier.

(Inaug. diss. München 1901.)

139. Kreuter, E., Die angeborenen Verschliessungen und Veren-

gerungen des Darmkanals im Lichte der Entwickelungs-
geschichte. (Deutsche Zeitschr. f. Chir. Bd 79 p. 1—89.)

140. Küchenmeister, Beiträge zur Entwicklung der Darmlymph-

knötchen. (Inaug. diss. Rostock 1895.)

141. Kunze und Mühlbach, Zur vergleichenden mikrosk. Anatomie

der Organe der Maulhöhle, des Schlundkopfes und des
Schlundes der Haussaügethiere. (Deutsche Zeitschr. f. Tier-
medicin. XI 1885 p. 1-44.)

-ocr page 221-

143. Langley, J. N., On the Histologie and Physiologie of Pep-

sineforming glands. (Proceedings of the Royal Society of
London. Vol. 32, 1881.)

144. Laimer, Beiträge zur Anatomie des Oesophagus. (Wien med.

Jahrb., 1884.)

145. Laskowsky, lieber die Entwicklung der Magenwand. (Wie-

ner Sitz ber. LXVIII, Ile Abth.)

146. Lauth, E. A., Nouveau Manuel de l\'Anatomiste, 1829.

147. Lauteschläger, Beiträge zur Kenntniss der Halseingeweide

des Menschen. (Inaug. diss. Wurzburg, 1887.)

148. Lang, Lehrbuch der vergleichenden Anatomie der Wirbel-

losen Thiere, 1900.

149. Legen, E. van der, Ueber die Schleimzône des menschlichen

Magen- und Darmepithels vor und nach der Geburt.
(Virch. Arch. Bd 180, 1905, Bl. 99-107.)

150. Legrand, Ch. L., Des imperforations de l\'oesophage. (Thèse

de Paris, 1897.)

151. Leydig, F., Anat.-histologische Untersuchungen über Fische

und Reptilien. Berlin, 1853.)

152. Leydig, F., Beiträge zur mikrosk. Anatomie und Entwick-

lungsgeschichte der Rochen und Haie. Leigzig, 1852.

153. Letut, Ueber die Drüsen des Schlundes, (Yourn. hebdom, 1833.)

154. Leydig, F., Lehrbuch der Histologie des Menschen und der

Thiere.

155. List, Ueber Wanderzellen im Epithel. (Biolog. Centralbl. Bd

V. No 12, 1885—\'86.)

156. Lortet, Sur la pénétration des leucocytes dans l\'intérieur des

membranes organiques. (Comptes rendus T 75., p. 1714.1872.)

157. Lubarsch, Arbeiten aus der patholog. Abtheilung des hygien.

Instituts zu Posen, 1901. S. 43.
157a.
Martin, Wanderzellen im Epithel der Darmwand von Embry-
onen. (Schweizer A. S. 33. 1888.)
157b,
Mutier, Untersuchungen Über die Eingeweide der Fische.
(Abhandl. d. k. Akad. d. Wissensch, zu Berlin. 1843.)

158. Luschka, Anatomie des Menschen. 1863.

159. Luschka, Der Schlundkopf des Menschen. 1868.

160. Macalister, A textbook of human Anatomy. 1889.

161. Macallum, A. B., The limentary canal of Lepidosteuas.

(Yourn of Anat. en Phys. Vol. 20, p. 604—636.)

162. Mandel. L„ Anatomie microscopique I, Histologie II, Histo-

genese 1830—1857.

163. Maurer, F., Die Entwickelung des Darmsystems. (Handb. d.

vergl. u. experim. Entwick. lehre der Wirbelthiere. Bd. II, le
deel, 1906.)

-ocr page 222-

164. Maximow, A., Der Lymphocyt als gemeinsame Stammzelle

der verschiedene Blutelemente in der embryonalen Ent-
Wickelung und im postfoetalen Leben der Saugetiere.
(Folia haematol. VIII, 2. p 125.)

165. Mayer, S., Die Membrana perioesophagealis. (Anat. Anz.

No 7—8, 1892.)

166. Mazuarsky, lieber den Bau und die Eintheilung der Drüsen.

(Anat. Hefte, le Abt., Bd 18.)

167. Meckel, ƒ. F., Handbuch der menschlichen Anatomie, 1820.

168. Meuron, P. de., Sur le développement de l\'oesophage.

(Comptes rendus hebd. des seances de l\'Acad. des Sciences,
Paris, 1886.)

169. Meursinge, N., Het darmkanaal van de bonté kraai. Leiden

1849.

170. Mondière, f. Fe, Notes sur quelques maladies de l\'oesophage.

(Arch, général de Médécine II, Serie F II, 1833.)

171. Moreau, E., Histoire naturelle de poissons de la France.

Paris 1881.

172. Murrich, Mac., Development of the human body. London,

Rebman, 1903.

173. Neumann, E., Flimmerepithel im Oesophagus menschlicher

Embryonen. (Arch. f. mikr. Anat. 1876, Bd XII.)

174. Neumann, E., Zur Frage der Epithelmetaplasie im embryo-

nalen oesophagus. (Arch. f. mikr. Med. LXXIII, 3 p. 744.)

175. Neumann, E., Die Metaplasie des foetalen Oesophagusepithels.

(Fortschr. d. Med. 1897, Bd XV.)

176. Nussbaum, M., lieber den Bau und die Thätigkeit der

Drüsen. (Arch. f. mikr. Anat. Bd 13-15,21. 1877,1878,1879.)

177. Oppel, A., Die Magendrüsen der Wirbelthiere. (Anat. Anz.

XI Bd, 1896.)

178. Oppel, A., Lehrbuch der vergleichenden mikroskopischen

Anatomie der Wirbelthiere II. Schlund und Darm, 1897.

179. Oppel, A., Verdauungsapparat. (Ergeb. d. Anat. und Entw.-

gesch. IX, 1899.)
179a.
Owen, On the Anatomy of vertebrates. London, 1866—1868.

180. Partsch, C., Beiträge zur Kenntniss des Vorderdarmes einiger

Amphibien und Reptilien. (Arch. f. Mikr. Anat. Bd 14, 1877.)

181. Pansch, A„ Grundriss der Anatomie des Menschen.

182. Passow, lieber das quantitative Verhalten der Solitärfollikel

und der Peyerschen Haufen des Dünndarms. (Virch. Arch.
Bd 101, 1885.)

183. Patella, V., La genèse endothelial des leucocytes mononu-

cléaires du sang. (Arch. ital. de Biologie, LIV.)

-ocr page 223-

184. Paulsen, E., Zellvermehrung und Begleiterscheinungen in

hyperplastischen Lymphdrüsen. (Arch. f. mikr. Anat. Bd
24, 1885.)

185. Paulsen, E., Bemerkungen über Sécrétion und Bau von Schleim-

drüsen. (Arch. f. mikr. Anast., Bd 28, 1886.)

186. Paulsen, E., Färbung von Schleimdrüsen und Becherzellen.

(Zeitschr. f. wiss. Mikroskopie, Bd. 2, 1885.)

187. Peiser, A., Ueber die Form der Drüsen des menschlichen

Verdauungsapparates. (Arch. f. mikr. Anat. LXI, 3 p. 391.)

188. Pekelharing. C. A., Voordrachten over Weefselleer, 1905.

189. Perrier, Traité de Zoologie. Paris 1903

190. Pictet, A., Contribution à l\'étude histologique du Tube digestif

des Poissons cyprinoides. (Diss. Genève, 1909.)

191. Pilliet, A., Sur la structure du tube digestif de quelques pois-

sons de mer. (Bull. Soc. Zool. de France. Vol. 10, p.
283-308.)

192. Poirier, P., Traité d\'Anatomie humaine, T. IV.

193. Postma, Bijdrage tot de kennis van den bouw van het darm-

kanaal der vogels. (Diss. Leiden, 18870

194. Quain, Elements of Anatomy. (Vol. III, Part. IV, Splanch-

nologie 1898.

195. Quimus, Expérience sur les leucocytes, diapedèse, phagocy-

tose. (Yourn. de l\'Anat. et de la Physiol., 1913.)

196. Ranvier, L., De l\'elédine et de la réparation de cette sub-

stance dans la muqueuse oesophagienne des vertebrés.
(Arch. d. Phys. T. XVI, p. 125.)

197. Ranvier, L., Les membranes muqueuses et le système glan-

dulaire. (Yourn. des microg. Paris Vol. 7 pp. 77—86.)

198. Ranvier, L., Leçons sur le système glandulaire. (Yourn. de

micrographie, T. VIII.)

199. Rascin, M., Ueber den feineren Bau der Lymphocyten und

verwandter Blutzellen. (Folia haematol IX, 1 p. 125.)

200. Rathkc, H., Ueber den Darmkanal und die Zeugungsorgane

der Fische. Halle, 1824.

201. Rathkc, H., Zur Anatomie der Fische. (Arch. f. Anat. und

Phys. 1837.)

202. Rauber, A., Lehrbuch der Anatomie des Menschen, 1897.

5e Aufl.

203. Redeke, H. C., Aanteekeningen over den bouw van het

maag- en darmslijmvlies der Selachiers. (Tijdschr. d. Ned.
Dierk. Vereeniging. Deel VI, afl. 4, 1900.)

204. Renaut, /., Sur les organes lympho-glandulaires et le pan-

créas des vertebrés. (Compt rend, hebdom. d. seance de
l\'academie de sciences. T. LXXXIX, p. 247, 1879.)

-ocr page 224-

205. Renaut, ƒ., Traité d\'Histologie pratique 1899. (Vol. 2, pp.

590—600.)

206. Retterer, Ed., Du tissu angiothelial des amygdales et des

Plaques de Peyer. (Mém. de la société de Biologie, 1892.)

207. Retterer, Ed., Origine et évolution des amygdales chez les

Mammifères. (Yourn de l\'Anat. et la Physiologie.)-

208. Retterer, Ed., Origine et développement des plaques de Peyer

chez le lapin et le cobaye. (Compt rend, de la société de
Biologie, Paris.)

209. Retterer, Ed., Sur l\'origine des follicules clos du tube digestif.

(Erg. Heft zur Anat. Anz. Bd 10, 1895.)

210. Retterer, Ed., Histogenèse du tissu réticulé aux depens de

l\'epithelium. (Verhandl. d. Anatom. Gesells. XI Versam-
mlung in Gent.)

211. Retterer et Lelièvre, Structure et histogenèse des végétations

adénoides. (Arch. de med. exper. et de l\'anat. pathol. T.
23, 1911.)

212. Retterer et Lelièvre, Structure et évolution des follicules clos.

(Yourn. de l\'Anatomie XLVI, 6 p. 587.)

213. Retterer et Lelièvre, Origine épitheliale et évolution des folli-

cules clos tegumentaires des oiseaux. (Yourn. de l\'Anat.
et de la Physiol. T. 48.)

214. Retterer et Lelièvre, Origine valeur cellulair et fonctions des

leucocytes. (Yourn. de l\'Anat et Phys. T. 48.)

215. Ritter, C., Zur Neubildung der Lymphdrüsen. (Arch. f. Anat.

und Phys. Anat. Abt. 5 en 6. S. 303.)

216. Rubeli, O., Ueber den Oesophagus des Menschen und ver-

schiedener Hausthiere. (Diss. Bern 1889 en Arch. f. wiss.
und prakt. Thierheilk, Bd 16, 1890.)

217. Riickert, A., Ueber die sogenannten Cardiadrüsen des Oeso-

phagus. (Virchow\'s Arch. S. 16—32. Bd 175 en Bd 177.)

218. Rüdinger, Morphologie des Gaumensegels und des Ver-

dauungsapparates. Stuttgart. 1879. \'

219. Rüdinger, Ueber die Umbildung der Lieberkühnschen Drüsen

durch die solitärfollikel im Wurmfortsatze des Menschen.
(Sitzber. der Mathem. phys, klasse der K. Acad. v. Wis-
sensch. München, Bd 21, 1892.)

220. Riidinger, Umwandlung der Lieberkühnschen Drüsen durch

Leucocyten beim Hunde. (Sitzberichte der Münch. Acad.
math. naturw. Klasse München, Bd 25, 1896.)

221. Sacerdoti, C., Ueber die Entwickelung der Schleimzellen des

Magendarmkanals. (Intern. Monatschr. f. Anat. u. Physiol.
Bd II, S. 501-514, 1894.)

-ocr page 225-

222. Sacchi, Maria, Contribuzioni all\'istologia dell\'apparecchio

digerente dei rettili. (Atti délia Societa Ital. di Scienta
Naturali. Vol. 29, 1886.)

223. Sappey, Traîté d\'Anatomie humaine, 1873.

224. Sappey, Etudes sur l\'appareil mucipare et sur le système

lymphatique des poissons. Paris, Delà Haye, 1880.

225. Schaffer, ]., Histologie menschlicher Organe. (Sitzungsber. d.

Wiener Akad. III. Bd CVI, 1897.)

226. Schaffer, /., Epithel und Drüsen der Speiseröhre. (Wien. klin.

Wochenschr. XI, 22, 1898.)

227. Schaffer, ]., Die oberen cardialen Oesophagusdrüsen und ihre

Entstehung. (Virchow\'s Arch. Bd 177, 1904.)

228. Schenk, S. L., Grundriss der normalen Histologie des Men-

schen, 1885.

229. Schieferdecker, P., Zur Kenntnis des Baues der Schleimdrüsen.

(Arch. f. mikr. Anat. Bd. 23, 1884.)

230. Schmauser, F. Th., Observationes de structura et textura

universi oesophagi humani. (Diss. Inaug. 71,3 Bcrolini,, 1866.)

231. Schmidt, Fr. A., De mammalium oesophago atque ventriculo.

(specimen inaug. medic. Halae ex ofiîc. Bath 1805.)

232. Schmidt, F. Th., Das follikuläre Drüsengewebe der Schleim-

haut der Mundhöhle und des Schlundes. (Zeitschr. f. wiss.
Zool. XIII, Bd 13, 1863.)

233. Schneider, K. C., Lehrbuch der Vergleichende Histologie

der Tiere.

234. Schreiner, K. E., Beiträge zur Histologie und Embryologie

des Vorderdarmes der Vögel. (Zeitschr. f. wiss. Zool.
Vol. 68, 1900.)

235. Schridde, H., Lieber Magenschleimhautinseln im oberen Oeso-

phagusabschnitt. (Virch. Arch. f. path. Anat. Bd 175, 1904.)

236. Schridde. H., lieber die Epithelproliferation in der embryo-

nalen menschlichen Speiseröhre. (Arch. f. path. Anat. Bd
191, 1908.)

237. Schridde, H., Die Entwickl.-geschichte des menschl. Speise-

röhresepithels und ihre Bedeutung für die Metaplasielehre.
Wiesbaden 1907.

238. Schridde, H., Weiteres zur Histologie der Magenschleimhau-

tinseln im obersten Oesophagusabschnitten. (Arch. f. path.

Bd 179.)

239. Schridde, H., lieber die Wanderungsfähigkeit der Lym-

phocyten. (Münch, med. Wochenschr. LH, 39.)

240. Schiiltzc, W„ lieber Beziehungen d. Lieberkünsche Krypte

zu den Lymphknötchen d. Dickdarms. (Ccntrbl. f. allg.
Pathol. u. path. Anat XVI, 3.) •

-ocr page 226-

241. Schütz, R. E., Untersuch, über die Schleimsecretion des

Darmes. (Münch, med. Wochenschr. LH, 35—36—42.)

242. Schulze, F. E., Epithel und Drüsenzellen. (Arch. f. mikr.

Anat. Bd 3, 1867.)

243. Schwabach, Zur Entwickelung der Rachentonsillen. (Arch. f.

mikr. Anat. Bd 32, 1888.)

244. Schwalbe., Ueber die Schafferschen Magenschleimhautinseln

der Speiseröhre. (Virch. Arch. Bd 179, 1905.)

245. Schwalbe, Beiträge zur Kenntniss der Drüsen in den Darm-

wandungen. (Arch* f. mikr. Anat., 1872.)

246. Schwartz, G., Die Wanderungsfähigkeit der Lymphocyten.

(Münch, med. Wochenschr. LII.)

247. Sclavunos, Ueber oesophagitis dissecans superficialis mit

einem Beitrag zur Kenntniss des Epithels des Oesophagus
des Menschen. (Virch. Arch. 1893, Bd 133.)

248. Seessel, A., Zur Entwickel. Gesch. des Vorderdarmes. (Arch.

f. Anat. und Physiol., 1877.)

249. Seidenmann, M., Beitrag zur Mikrophysiologie der Schleim-

drüsen. (Int. Monats, f. Anat. und Phys. Bd 10, 1893.)

250. Sewall, H„ The developement and regeneration of the gastric

glandular-epithelium, during foetal life and after birth.

251. Smirnow, A., Ueber Nervenendigungen im Oesophagus des

Frosches. (Int. Monatschr. f. Anat. undPsysiol. Bd 10, 1893.)

252. Sommerfeld, Ueber die Entwickelung der Magendrüsen. (Arch.

f. Anat. und Phys. Anat. Abt. 526, p. 373.)

253. Stheeman, H, A., Beitr. zu pathol. Anat. und allg. Pathol.

XLVIII. 1910.

254. Stroeber, H., Die Entwickelung des Speiseröhresepithels in

einer kongenitalen Zyste des Oesophagus. (Ziegler\'s Bei-
träge, Bd 52. S. 512. 1912.)

255. Stöhr, Ph., Ueber Schleimdrüsen. (Festschr. f. A. v. Kölliker,

Leipzig, 1887.)

256. Stöhr, Ph., Lehrbuch der Histologie, 1901.

257. Stöhr, Ph., Ueber die Lymphknötchen des Darmes. (Arch.

f. mikr. Anat. Bd. XXXIII, 1889.) \'

258. Stöhr, Ph., Ueber Mandeln and Balgdrüsen. (Virch. Arch.

Bd 97, 1884.)

259. Stöhr, Ph., Ueber die peripherischen Lymphdrüsen. (Würzb.

Sitz Ber. 1883.)

260. Stöhr, Ph., Ueber die Entwickelung der Darmlymphknötchen

und über die Rückbildung von Darmdrüsen. (Arch. f. mikr.
Anat.,Bd. LI, 1890.)

261. Stöhr, Ph.. Ueber die Entwickelung der Darmlymphknötchen.

(Verhandl. d. Anat. Gesellsch. XI, Versamml. Gent, 1897.

-ocr page 227-

262. Stoss, A., Untersuchung über die Entwicklung der Ver-

dauungsorgane. (Anat. Anz. VI, 1891.)

263. Strahl, Beiträge zur Kenntniss des Baues des Oesophagus

und der Haut. (Arch. f. Anat. und Phys. Anat. Abth., 1889.)

264. Strecker, F., Der Vormagen des Menschen. (Arch. f. Anat.

und Entw., 1889.)

265. Strecker, F., Neue Anschauungen über die Entstehung und

Wachstum von Magendrüsen beim Menschen. (Arch. f.
Anat. und Entw., 1908.)

266. Swiecicki, H. v., Untersuchung über die Bildung und Aus-

scheidung des Pepsins bei Batrachiern. (Pflügers Arch. Bd.
13, 1876.)

267. Szymonowicz, Lehrbuch der Histologie, 1901.

268. Tandler, /., Zur Entw.-Geschichte des menschl. Duodenum

in frühen Embryonalstadien. (Morph. Jahrb. 1902., Bd 29.)

269. Teichmann, M„ Der Kropf, der Taube. (Arch. f. mikr. Anat.,

Bd XXXIV, 1889.)

270. Testut, L, Traité d\'Anatomie humaine T. III. 1894.

271. Thome, R., Beitr. z. mikrosk. Anatomie der Lymphknoten.

(Jenasche Zeitschr. f. Naturwiss. Bd XXXVII, 1903.)

272. Thanhoffer, L. v„ Grundzüge der vergl. Physiologie u. His-

tologie. Stuttgart. Enke, 1885.

273. Toldt, G, Lehrbuch der Gewebelehre. (3e Aufl., 1888.)

274. Toldt, G, Die Entwicklung und Ausbildung der Drüsen des

Magens. (Sitz. ber. der Kais. Akad. d. Wiss. Abth. III,
1880, Bd 82.)

275. Toldt, G, Drüsenfollikel und Pcyersche Plaques. (Strickers

Handbuch S. 427.)

276. Tomarkin, Die Lieberkiihnschc Krypten und ihre Beziehung

zu den Follikel beim Meerschweinchen, (Anat. Anz. 1893.)

277. Tornier, O., Ueber Burstenbcsützc an Drüsenepithelien. (Arch.

f. mikr. Anat. Bd XXVII, 1886.)

278. Tourtal, Neue Untersuch, über den Bau des Menschlichen

Schlundes und Kehlkopfes, 1846.

279. Vogt G und Yung, E„ Lehrbuch der practischen verglei-

chenden Anatomie. (Braunschwcig, 1894.)

280. Waalewijn, Bijdragen tot de Histologie van den vischdarm.

(Diss. Leiden, 1872.)

281. Wallisch, M., Die Bedeutung der Hassall\'schcn Körpcrchcn.

(Arch. f. mikr. Anat. LXIII.)

282. Watney, H., Zur Kenntniss der feineren Anatomie des Darm-

kanals. (Centralbl. d. Med. Wissensch. No 248, 1874.)

-ocr page 228-

283. Weidereich, F., lieber Speichelkörperchen. Ein Uebergang

v. Lymphocyten in neutrophile Leucocyten. (Fol. haematol.
V, 1 p. 1. 1908.)

284. Wiedersheim, Vergleichende Anatomie der Wirbelthiere, 1902.

285. Winslow, J. B., Observations sur la membrane intérieure de

l\'oesophage. (Mém. de l\'Acad. de Paris, 1712.)

286. Wys, H. van, Flimmercyste des Oesophagus. (Virch. Arch.,

Bd 51.)

287. Wolff, A„ Nouvelle note sur les mouvements des lympho-

cytes. (Arch. d. Med. experiment. XV, 5 p. 713.)

288. Zaayer, /., Bijdrage tot de kennis van den oorsprong en

den bouw der naevuscellen en der naevustumoren. (Diss.
Leiden, 1903.)

289. Zahn, lieber mit Flimmerepithel ausgekleidete Cysten des

Oesophagus. (Virch. Arch., Bd CXLIII.)

290. Ziegler, R. O., lieber die solitairen und Peyerschen Follikel.

(Diss. Würzbug, 1850.)

291. Zimmermann, K. W., Beiträge zur Kenntniss einiger Drüsen

und Epithelien. (Arch. f. Mikr. Anat., Bd 52.)

-ocr page 229-

OPGAVE DER FIGUREN.

Fig. 1. Preparaat van een menschelijken slokdarm door/. Bleuland
gebruikt in 1785.

Fig. 2. Afbeelding door /. Bleuland gegeven van het preparaat
in fig. 1, door hem gebruikt in 1785.

Fig. 3. Craniaal deel van den voordarm van een menschelijk
embryo van 27, m.M.

Fig. 4. Middendeel van den voordarm van een menschelijk
embryo van 2\'/j m.M.

Fig. 5. Caudaal deel van den voordarm van een menschelijk
embryo van
2,/l m.M.

Fig. 6. Oesophagus van een menschenembryo van 11 m.M.
craniaal deel.

Fig. 7. Oesophagus van een menschenembryo van 11 m.M.
onderste thoracaal deel.

Fig. 8. Oesophagus en Trachea van een menschenembryo van
32 m.M. Lacunae in oesophagus en trachea

Fig. 9. Oesophagus van menschenembryo van 32 m.M. Lacunae
in het epithelium.

Fig. 10. Adenoblasten embryo van 71 m.M.

Fig. II. Adenoblasten „ „ 71 „

Fig. 12. Trilharige adenoblasten embryo van 71 m.M.

Fig. 13. Adcnocystc van een mcnschcnfoctus van 29 c.M.

Fig. 14. Jong cardia-epithelium in den slokdarm van een embryo
van 71 m.M.

Fig. 15. Cardia-epithelium in het boveneinde van den oesophagus
bij een foetus van 25.5 c.M. Nodulus lymphaticus links.

Fig. 16. Meerlagig trilepithelium uit den slokdarm van een
menschenfoetus van 25.5 c.M.

Fig. 17. Verslijmde cpitheliumcellen.

Fig. 18. Adenoblasten nog in eene rij. Intra-epitheliale lacune
bevat celfragmcnten.

-ocr page 230-

Fig. 19. Slokdarm van Acanthias embryo. Epithelium van tunica
propria losgelaten; wederverschijning van het lumen.
Lacune in het onderdeel der figuur, (fig. 19a.) Lymphoid
orgaan tusschen epithelium en spierlaag in het slijmvlies.

Fig. 20. Zakvormige uitstulpingen aan het ondereinde van den
slokdarm van Mustelus vulgaris.

Fig. 21. Enkelvoudig trilepithelium van de zakvormige oesophagus-
verwijdingen van Mustelus vulgaris.

Fig. 22. Aanleg van eene normale oesophagusklier.

Fig. 23. Aanleg van normale slijmklieren in den oesophagus.

Fig. 24. Rechts intra-epitheliale klieraanleg deels uit cardia-epitheel,
deels uit oesophagusepitheel opgebouwd. Links intra-
epitheliale aanleg van 2 typische slokdarmklieren van
eenzelfde plaats van het lumen uitgaande.

Fig. 25. Primitieve cyste (aanleg van oesophagusklier, waarvan
de uitvoergang weer gesloten is.)

Fig. 26. Dwarsdoorsnede van ondereinde, van bovenste \'/G deel
van den oesophagus.

Cardiale oesophagusklieraanleg -f- 3 intra-epitheliale.
lacunae. (Mensch. foetus 5 md.)

Fig. 27. Geheele klieraanleg bij een foetus van 25.5 c.M.

Fig. 28. Klieraanleg tot in de mucosa doorgedrongen. (Foetus
29.5 c.M.)

Fig. 29. Klieraanleg zich door de muscularis mucosae borend
(Foetus 29.5 c.M.)

Fig. 30. Klieraanleg tot in submucosa doorgedrongen. (Foetus
. 30 c.M.)

Fig. 31. Aanleg van eene cardiaklier, uitmondend op meerlagig
plaatepitheel.

Fig. 32. Aanleg van eene cardiaklier, uitmondend op meerlagig
plaatepitheel en van eene cardiaklier, uitmondend op
cardia-epitheel, waartusschen de aanleg van eene typische
oesophagusklier craniale deel van slokdarm.

Fig. 33. Aanleg van eene cardiaklier in den oesophagus.

Fig. 34. Gevorderde aanleg van cardiaklier uit het caudale einde
van den slokdarm; cardiaklier mondt op cardia-epitheel
uit. Rechts en links in de figuur is het meerlagig plaat-
epithelium zichtbaar. (Foetus. 30 c.M.)

Fig. 35. Aanleg van fundusklieren in den slokdarm.

-ocr page 231-

Fig. 36. Verbreiding van typische oesophagusklieren, lengte door-
snede. (Man 29 jaren.)

Fig. 37. Cysternevormige verwijdingen van de uitvoergang der
typische oesophagus klieren

Fig. 38. Uitvoergang van een typische oesophagusklier. (Man
29 jaren.)

Fig. 39. Onderste cardiale oesophagusklieren nodulus. lEpi-
thelien gemacereerd en afgevallen.)

Fig. 40. Onderste cardiale oesophagusklier (Epithelium gedeel-
telijk gemacereerd.)

Fig. 41. Kleincellige infiltratie van oesophagusslijmvlies.

Fig. 42. Typische oesophagusklieren -f- nodulus. (Cercopithecus
brazzae.)

Fig. 43. Klieren van den hond (overgang van pharynx in
oesophagus.)

-ocr page 232-
-ocr page 233-

STELLINGEN.

I.

Bij den normalen mensch komt in de ontwikkeling geen sta-
dium voor, waarin de oesophagus gesloten is.

II.

Congenitale atresien van den oesophagus kunnen niet verklaard
worden uit de afwezigheid van de vacuolen.

III.

Een ulcus pepticum oesophagi kan zoowel uit heterotopisch
fundusepithelium als uit van dckcellen voorziene cardiaklieren
ontstaan.

IV.

Het is af te keuren om van ccne submucosa te spreken, wan-
neer in het slijmvlies ter plaatse geen muscularis mucosae aan-
wezig is.

V.

De ontdekking van de 13e hersenzenuw brenge geen verandering
in de nummers der 12 van ouds bekende.

VI.

Eene leerstoel in vergelijkende anatomie en embryologie is voor
den aanstaanden medicus noodzakelijker dan eene leerstoel in de
geschiedenis der medische wetenschap.

VII.

Der pathologische embryologie behoort meer opmerkzaamheid
geschonken te worden.

-ocr page 234-

VIII.

De namen 2e aortatoon en 2e pulmonaaltoon dienen vervangen
te worden door aortatoon en pulmonaaltoon.

IX.

Bij arme lieden zorge de overheid tijdens het puerperium voor
de verpleging van moeder en kind.

X.

Hypoplasie komt zoowel in het melkgebit als in het blijvende
gebit voor.

XI.

Het is noodzakelijk, dat de regeering schooltandartsen aanstelt.

XII.

De aanstaande tandartsen behooren behalve eene goede tech-
nische, ook eene goede wetenschappelijke opleiding te ontvangen.

XIII.

Men opereere zooveel mogelijk onder locaal anaesthesie.

XIV.

Men en vooral de Nederlander spreke niet van eene canalis
Schlemmi, maar van eene canalis Albini.

-ocr page 235-

INHOUDSOPGAVE.

I. Inleiding..............blz. 1

II. Literatuuronderzoek omtrent epithelium, noduli
lymphatici en klieren in den slokdarm van on-
gewervelde en gewervelde dieren, uitgezonderd
in dien van den mensch

A. van ongewervelde dieren....... 3

B. van gewervelde dieren........ 10

III. Literatuuronderzoek omtrent de klieren van den
mensch

A. der typische slokdarmklieren....... 35

B. der bovenste cardiale slokdarmklieren . . „ 44

C. der onderste cardiale slokdarmklieren . tt 49

D. der maagslijmvlieseilandjes........ 54

IV. Eigen onderzoek.

Beschrijving van het materiaal en de vervaardiging

der mikroskopische preparaten......... 57

V. Stadienbeschrijving van het epithelium van den

embryonalen en foetalen mcnschelijkcn slokdarm „ 60
VI. Over de wijze der vervanging van het trilharig

epithelium door het meerlagig plaatepithelium . „ 78
VII. Over de beteekcnis der vacuolen en over de sluiting

van den slokdarm . . .......... 82

VIII. Het ontstaan der slokdarmklieren

A. der typische slijmklieren.........98

B. der cardiale slijmklieren.........106

IX. Vorm en verbreiding van de oesophagusklieren

van den volwassen mensch

A. der typische oesophagusklieren .... „111

B. der bovenste cardiale oesophagusklieren . „ 115

C. der onderste cardiale oesophagusklieren . „ 117
X. Aanleg, vorm en verbreiding der noduli lymphatici

bij den mensch............„119

-ocr page 236-

XI. Klieren en noduli lymphatici in den slokdarm van

de apen en andere zoogdieren.......blz. 144

XII. Samenvatting.............„154

XIII. Opgave der gebezigde literatuur........170

Opgave der figuren . . .......... „185

Stellingen.................,189

Inhoudsopgave...............„191

-ocr page 237-
-ocr page 238-
-ocr page 239-
-ocr page 240-