-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-

w

-ocr page 4-
-ocr page 5-

bepaling van urinezuur in

i

urine en bloed.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

BEPALING VAN URINEZUUR IN URINE EN BLOED.

proefschrift

ter verkrijging van den graad van

Doctor in de Geneeskunde

• aan de Rijks-Universiteit te Utrecht

9P GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

Dr. P. H. DAMSTÉ

Hooglkbhaah in de Facultbit dhr Letteren kn Wijsmgerrtk

volgens besluit van den senaat der universiteit

tegen db tledbnkingen van de

Faculteit der Geneeskunde

TE VERDEDIGEN

op Dinsdag 5 Juni 1917 des namiddags 4 uur

door

DIRK GERARD COHEN TERVAERT

geboren tc \'s-Graveniiage.

Electr. drukkerij »du Industrie» J. Van Dkutkn Utrecht
I9«7

BIBLIOTHEEK DER

RIJKSUNIVERSITEIT
UTRE G H T.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

Hooggeleerde Pekelharing, hooggeachte promotor,
zeer welkom is mij de gelegenheid, door de voltooiing
van dit proefschrift geboden, U mijne groote dankbaar-
heid te betuigen voor de welwillendheid, waarmede Gij
mij toestond mij in Uw laboratorium te oefenen in
scheikundig-physiologische onderzoekingsmethoden en
voor de leiding, welke Gij aan de bewerking van dit
proefschrift hebt gegeven. Gelukkig acht ik mij door
den dagelijkschen omgang in het laboratorium tevens
Uwen persoonlijken invloed te hebben ondervonden.

Hoogleeraren der Leidsche faculteiten van Genees-
kunde en van Wis- en Natuurkunde, dankbaarheid
vervult mij van U de vorming voor mijnen toekomstigen
loopbaan te hebben ontvangen. Weest overtuigd, dat
Uwe lessen mij steeds voor oogen zullen blijven.

Zeer Geleerde Ringer, groote erkentelijkheid ben ik
U verschuldigd voor de wijze, waarop en de bereid-
willigheid, waarmee Gij mij bij vele moeilijkheden in
het physiologisch laboratorium behulpzaam waart.

Zeer Geleerde Polak Daniels, het vele van U in
de interne kliniek geleerd doet het mij een voorrecht
achten thans voor langeren tijd nogmaals onder Uwe
leiding werkzaam te mogen zijn.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

INHOUD.

blz

I. De ontdekking van het urinezuur .... 1

II. Bepaling der hoeveelheid urinezuur met behulp
van zuren.............5

III. Bepaling der hoeveelheid urinezuur met be-
hulp van zilvernitraat, rnagnesiamixtuur en
ammoniak.............7

IV. Bepaling der hoeveelheid urinezuur door het

als ammoniumuraat neer te slaan .... 12

V. Golorimetrische urinezuurbepalingen.... 21

VI. Golorimetrische urinezuurbepalingen, waarbij
het urinezuur als ammoniumuraat wordt neer-
geslagen .............48

VII. Urinezuurbepalingen in het bloed . . . . G7
VIII. I-Iet urinezuurgehalte van het bloed. ... 87

IX. Uricolyse in het bloed........89

X. Invloed van de digestie van purinerijke voe-
dingsstoffen op het urinezuurgehalte van het
bloed..............96

XI. Invloed van spierarbeid op de urinezuur-
stofwisseling............98

-ocr page 12-

r

-ocr page 13-

De ontdekking van het urinezuur.

In de handelingen der Zweedsche Academie van het
jaar 1776 verscheen onder den titel:
„Examen chemi-
cum calculi urinarii"
\') het verslag van een onderzoek
naar de samenstelling van urineconcrementen, welk onder-
zoek verricht was door
Gahl Wilhelm Scheelk.

Het gelukte hem op verschillende wijzen de steenen
tot oplossing te brengen. Door behandeling met veel
kokend water verkreeg hij eene oplossing, waaruit bij
afkoeling wederom een neerslag gevormd werd. Deze
oplossing reageerde zuur ten opzichte van tinctuur van
heliotroop.

Ook met behulp van loog (lixivium causticum) werd
eene oplossing verkregen, waaruit door toevoeging van
elk zuur een neerslag ontstond.

Door middel van salpeterzuur werd eveneens eene
oplossing bereid, doch hieruit was geen neerslag meer
te verkrijgen.

Tevens vond Sciieele dezelfde stof, die hij met B calculum"
blijft botitelen, in iedere urine, zelfs in die van kinderen,
in opgelosten vorm. Door indampen was de stof er in
groote hoeveelheden uit te verkrijgen: Verder vond hij,

dat: -----sedimentum farinae lateritiae simile, quod in

febriscitantium urina fundum matulae obducit, eiusdem
naturae est".

Hij kwam tot het resultaat, dat _____in calculo nihil

neque acidi vitriolici, neque calcis latitat.. .., maar dat

\') Sciieele, Opuaoula chcmicn et physica. Lipeiiae 1788,
vol. 2, p. 73.

-ocr page 14-

„ ,... acido constat oleoso, sicco, volatili, cui nonnihil
gelatinosi admixtum est".

Dit onderzoek vormt het punt van uitgang voor de
studie der purinestoffen en haar rol in de stofwisseling.

Nadat anderen x) minder gelukkig waren geweest bij
hunne pogingen om de boven beschreven stof te vinden,
heeft
George Pearson in het jaar 1798 in de Royal
Society of London eene voordracht gehouden 2), waarin
hij eene uitvoerige mededeeling deed over zijn onderzoek
van urineconcrementen. Hij wist reeds, dat niersteenen
verschillend van samenstelling kunnen zijn. Ook hij sloeg
uit de alkalische oplossing door middel van zuren eene
stof neer, doch meende, dat dit geen zuur was, o. a.
omdat zij, opgelost in 800 deelen water, lakmoes niet
rood kleurde.

Volgens hem zijn „its peculiar and specific distinguishing
properties" de volgende:
Imputrescibility,
Facility of crystallisation,
Insolubility in cold water,

And that most remarkable property of all others
producing a pink or red matter on evaporating of
its solution in nitric acid".

Dit laatste is dus de murexid-reactie in eersten aanleg.

Pearson rekent de beschreven stof tot de »oxides" en
wel tot de animal oxides en noemt haar „uric oxide".

Ook in gewrichtsconcrementen vond hij dezelfde stof.
Hij wijst op de mogelijkheid, dat bij jicht aan plant-
aardig voedsel de voorkeur zou moeten worden gegeven.

Proust onderscheidde reeds volgens eene mededeeling
in 1799 3) „Acide lithique" en „Substance rosacée" (uraat).
Het eerste wordt door zuren neergeslagen.

») Annales do chimie (1790), 6, p. 26.

") Philosophical transactions of the Royal Society of London
(1798), part 1, p. 15.
\') Annales de chimie, vol. 36, p. 258.

-ocr page 15-

Fourcroy \') was in 1801 weer iets verder. Volgens
hem is de bedoelde stof wel degelijk een zuur en
wel wegens de oplosbaarheid in alkali en het hieruit
verkrijgen van een neerslag door toevoeging van zuur.
Hij voerde dan ook den naam „urinezuur" in. Het is
volgens hem zeer samengesteld en bestaat uit de elementen:
stikstof, koolstof, zuurstof en waterstof, terwijl het kan
ontleed worden tot appelzuur, oxaalzuur, pruisisch zuur
en koolzuur.

Hij had reeds opgemerkt, dat bij het uitkristalliseeren
gemakkelijk kleurstoffen worden meegesleept.

In een in 1802 te Leiden verschenen proefschrift2)
geeft
Schultens drie methoden aan om urinezuur uit
urine te verkrijgen, n. I.

1°. als bij afkoeling spontaan neergeslagen kristallen,
2°. na langeren tijd tegelijk met calciumphosphaat
neergeslagen,

3°. door het toevoegen van bijtende ammonia.3)

\') Systèmo des connaissanccs ehimiques ct do lours applications.
Tomc
10, p. \'221.

*) Disputatio chemico-medica do caussis imminutao in Itcp.
Batava inorbi calculosi frequentiae. Lugd. Batav. apud van Tiffolen
ct du Saar (1802), p. 54.

a) Dit laatuto is dan hieraan te wijten, dat door toevoeging van
ammoniak aan de urine, waarin tevens zoovele andere zouten aan-
wezig zijn, een mengsel van ammoniak en ammoniakzoutcn ontstaat.

Met zuivcro ammonia gelukt het niet uit ccne zuivere urinezuur-
oplossing een neerslag van ammoninmuraat te verkrijgen. Om dit
na to gaan losto ik 25 mgr. urinezuur met behulp van litliium-
carbonaatoplossing op en vuldo tot 100 c.c. aan. Hieraan voogdo
ik toe 5 c.c. 10% ammonia en aan ecno tweede dcrgclüke oplossing
5 c.c. 10 °/0 ammonia en 3 gr. ammoniumcarbonaat, dat ik door
roeren daarin tot oplossing bracht. Na 18 uren was in het eerste
mengsel niets neergeslagen, in hot
laatste was een neerslag ontstaan,
dat volgens do titratio mot kaliumpermanganaat 17 mgr. urinezuur
bovatto.

Daarentegen ontstond door toovoeging van 1 c.c. 10 % ammonia
aan 24 c.c. urine een neerslag, dat na 18 uren afgcfiltreerd en met
ecno 10 °/o ammoniuiimulfaatoplossing uitgowasschen, volgens titratio

-ocr page 16-

Een verslag van dit proefschrift in Gehlen\'s Neues
Allgemeines Journal der Chemie, x) doet het ten onrechte
voorkomen, alsof
Schultens gesproken heeft over eene
quantitatieve bepaling van urinezuur. Dit is onjuist.
Schultens zeide2), dat op de door hem besproken wijzen
van het urinezuur de: „praesentia detegitur.".

met eene kaliumpermanganaatoplossing 10.3 mgr. urinezuur bevatte.

Aan eene andere portie van 24 c.c. derzelfde urine voegde ik toe
1 c.c. 10 % ammonia en ongeveer 1 gr. salmiak. Het na 18 uren
hieruit af gefiltreerde neerslag bleek 15.2 mgr. urinezuur te bevatten.
\') (1804), Bd. 3, p. 347.
s) 1. c., p. 54.

-ocr page 17-

Bepaling der hoeveelheid urinezuur niet behulp
van zuren.

Eerst Gustav Wetzlar sprak in 1821 over quanti-
tatieve bepaling van urinezuur. Tot dien tijd geschiedde
dit door de urine tot droog toe in te dampen en het
residu te analyseeren.
Wetzlar echter paste de vondst
van
Proust 2) hiervoor toe en voegde zuur aan de urine
toe, waarna het urinezuur neerslaat en wel, zooals hij
gemerkt heeft, zeer langzaam.

Langzamerhand heeft zich toen hieruit eene methode
ontwikkeld, die langen tijd voor bepalingen van urine-
zuur de eenige is geweest. De beschrijving vinden wij bij
Heintz 3), wiens naam de methode draagt. Wij lezen daar:

„Die Quantität der im Harn enthaltenen Harnsäure
kann in allen Fällen durch Zusatz von Essigsäure zu
dem filtrirten Harn hinreichend genau bestimmt werden.

Man wägt zu dem Ende etwa 40—CO Gram desselben
in einem Becherglas ab, versetzt ihn mit etwa 3—4gr.
der Säure, lässt die Mischung 24 Stunden stehen, und
ültrirt den erhaltenen Niederschlag auf einem bei 110°
getrockneten und gewogenen Filtrum.

Der mit Wasser ausgewaschene Niederschlag wird mit
dem Filtrum bei 110° getrocknet und gewogen.....

Enthält der Harn jedoch neben Harnsäure auch harnigo
Säure (= xanthine)4), so bringt man den durch Essigsäure

\') Beitrüge zur Kenntnis des nionschliclicn Harnes und dor
Entstehung der Harnsäuro, S. 2.

■) I.e.

3) Lehrbuch (1er Zoöchemio (1853), S. 291.

*) Stokvis. Ncd. Tydschr. v. Genecsk. 1859, pag. 60G.

-ocr page 18-

erhaltenen Niederschlag nicht auf ein Filtrum, sondern
giesst die über demselben stehende Flüssigkeit möglichst
vollständig ab, mischt ihn nochmals mit Wasser, lässt
ihn von Neuem sich absetzen und giesst wiederum ab.
Den Niederschlag digerirt man darauf mit einer verdünnten
Lösung von kohlensaurem Kali oder Natron, filtrirt die
Lösung ab, wäscht den Niederschlag mit warmem Wasser,
und fällt das eingedampfte Filtrat von Neuem mit
Essigsäure. Der Niederschlag wird nach 24 Stunden
auf einem gewogenen Filtrum abfiltrirt, ausgewaschen,
getrocknet und, wie oben erwähnt, gewogen.

Ob diese methode jedoch ein hinreichend genaues
Resultat liefert, bedarf noch der Experimentellen Be-
stätigung".

Van verschillende zijden werden tegen deze methode
bezwaren ingebracht.

Zabelin1) vond (18G3), dat de hoeveelheid urinezuur,
die verloren gaat, evenredig is aan de hoeveelheid water,
waarmede het is uitgewasschen.

\') Liebig\'s Annalen der Chemiound Phnrmacic (1863), suppl. 2,
p. 313.

-ocr page 19-

Bepaling der hoeveelheid urinezuur met behulp van
zilvernitraat, magnesiamixtuur en ammoniak.

Salkowski is de man geweest, die (in 1871) de
onbruikbaarheid der methode van
Heintz bewees \') en
tevens zelf eene methode aangaf, die tot heden steeds
als de beste, hoewel niet de gemakkelijkste, is blijven
gelden.

Hoe Salkowski hiertoe kwam, is te merkwaardig om
onvermeld te laten.

Als assistent in de kliniek te Koningsbergen deed hij
een onderzoek bij eene vrouw lijdende aan leukaemie
en vond volgens de methode van
Heintz eene zeer hooge
waarde voor de per etmaal uitgescheiden hoeveelheid
urinezuur 2).

Toen hij echter met dezelfde methode bij een volgend
geval van leukaemie geen verhoogde urinezuurwaardo
vond meende hij, dat wellicht de methode hiervan de
schuld zou kunnen dragen. Hij nam toen de volgende
proef: de urine, die van het door aanzuren neergeslagen
urinezuur was afgeliltreerd, werd nu na toevoeging van
een zilverzout met ammoniak alkalisch gemaakt.

Er ontstond een neerslag. Dit neerslag werd afgefiltreerd
en met zwavelwaterstof ontleed, waardoor een neerslag
van zwavelzilver gevormd werd en het urinezuur in
oplossing kwam. Deze oplossing werd gefiltreerd en het
filtraat ingedampt, waarbij de zwavelwaterstof ontweek.
Was het filtraat tot een klein volume ingedampt, dan

■) Viucnow\'8 Archiv (1871), lkl. 52, S. 58.

*) » » (1870), Bd. 50, S. 174.

-ocr page 20-

werd het wederom aangezuurd en gedurende eenigen
tijd bij kamertemperatuur geplaatst. Nu ontstond een
soms belangrijk neerslag van urinezuur ten bewijze, dat de
methode van
Heintz verre van quantitatief was. Hoe Sal-
kowski
tot dezen gang van zaken kwam, vermeldt hij niet.

In 1872 beschreef Salkowski eene nadere uitwerking
van dit beginselHij vond, dat de hoeveelheid urine-
zuur, die na toepassing der methode van
Heintz in
oplossing bleef, niet constant was. Tevens bleek het
zilverneerslag uit het filtraat vrij veel magnesium te
bevatten, zoodat wellicht een dubbelzout of complex-
zout was ontstaan. Het eerst witte neerslag werd in
het licht spoedig donker van kleur en dus misschien ten
deele ontleed. De beide laatste bezwaren werden nu
ontgaan door van te voren overmaat van magnesiamixtuur
\'toe te voegen. Er ontstond dan een wit neerslag, dat
nu niet van kleur veranderde.

Dit neerslag werd afgefiltreerd, uitgewasschen en verder,
evenals boven is beschreven, met zwavelwaterstof be-
handeld. Het ten slotte uitgekristalliseerde urinezuur
werd gewogen. Het was niet mogelijk de hoeveelheid
daarvan te bepalen uit de hoeveelheid zilverzout, noodig
om alle urinezuur neer te slaan, hoewel
Salkowski wel
kon aantoonen, dat één molecuul urinezuur één atoom
zilver bond.

Salkowski ried dus de bepaling van het urinezuur in
twee tempo\'s uit te voeren: Eerst volgens
IIeintz en
daarna op de zoo juist beschreven wijze.

Maly 2) onderzocht in hetzelfde jaar de samenstelling
van het met zilverzout verkregen neerslag en kwam tot
het resultaat, dat het een dubbelzout was van zilveruraat
met alkali of aardalkali, terwijl ook salmiak, keukenzout,
glauberzout of magnesiamixtuur dubbelzouten konden
doen ontstaan.

Archiv, f. d. gesnmmto Physiologie (1872), Bd. 5, S. 210.
s) Archiv, f. d. gesammte Physiologie (1872), Bd. 6, ö. 201.

-ocr page 21-

Het is bij de boven beschreven methoden niet gebleven.
Het was aangewezep de methode van
Heintz achterwege
te laten en alle urinezuur terstond als zilverdubbelzout
te isoleeren. Dit is op twee wijzen aangegeven. De
oudste methode is van
Ludwig, maar ook Salkowski zelf
heeft eene enkelvoudige methode voorgeschreven. 1) Zij
is als volgt: met behulp van magnesiamixtuur en ammoniak
worden de phosphaten neergeslagen en daarna onmiddellijk
afgefiltreerd. Van het filtraat neemt men eene bepaalde
hoeveelheid en voegt daaraan ammoniak en 3 °/0 zilver-
nitraatoplossing toe, totdat, er voldoende zilver is, hetgeen
het geval is, wanneer zoutzuur in eene proefportie een
neerslag doet ontstaan. Is dit het geval, dan wordt
door een vouwfilter afgefiltreerd en het neerslag met
water uitgewasschen, totdat het waschwater bijna geheel
chloorvrij is. (IIet zilver is er dan reeds lang uit).

Over het uitwasschen zegt Salkowski: „Durchschnittlich
ist eine Stunde hierzu ausreichend". Dit voor later.

Het fdter met het neerslag wordt daarna in een kolf
met wijden hals gebracht met ongeveer 200 c.c. water,
waarna er zwavelwaterstof doorheen wordt geleid. Daarna
wordt het verwarmd tot bij het kookpunt, er worden
eenige druppels zoutzuur aan toegevoegd, totdat de
reactie duidelijk zuur is, omdat anders het zwavelzilver
mee door het filter gaat, en het zwavelzilver wordt
afgefiltreerd en nog eenige malen met heet water uit-
gewasschen.

Het filtraat, dat „bijna steeds" helder en kleurloos is,
wordt ingedampt en met eenige druppels zoutzuur aan-
gezuurd. Het urinezuur kristalliseert uit, wordt op een
filter verzameld, met water, alcohol, absoluten alcohol en
aether uitgewasschen en als er veel zwavel bij is, ook
nog met zwavelkoolstof. Daarna wordt het gedroogd
en gewogen. Met elke 100 c.c. waschwater gaat 4.8 mgr.
urinezuur verloren.

\') Salkowskj und Lkube. Die Lchrc vom Hum (188\'2), S. 9f>.

-ocr page 22-

Het toevoegen van zoutzuur na de behandeling met
zwavelwaterstof geschiedt om te voorkomen, dat zwavel-
zilver in (colloïdale) oplossing komt, zooals
Salkowski
later mededeelt.

Ook Folin en Schaffer 2) hebben dit bezwaar onder-
vonden en trachtten het te ontgaan door vóór de ontleding
met zwavelwaterstof 5-10 c.c. l°/0 kopersulfaatoplossing
toe te voegen.

Ludwig\'s methode wijkt hiervan in eenige opzichten af.
Na eene voorloopige mededeeling in 1881 3) heeft hij
haar in 1884 gepubliceerd.4) Het is de volgende:

Met een mengsel van magnesiamixtuur en ammoniakale
zilveroplossing worden tegelijk urinezuur en phosphaten
neergeslagen, het eerste als
zilver-magnesiumuraat de
laatsten als tripelphosphaat.

Dit neerslag wordt op een zuigfilter afgefiltreerd, ge-
wasschen met ammoniak-houdend water en met water
in het voor de praecipitatie gebruikte glas teruggebracht.
Nu wordt eene oplossing van natrium- of kaliumsulfide
toegevoegd en daarmee tot het kookpunt verhit, waardoor
het zilvermagnesiumuraat uiteen valt en het zwavelzilver
neerslaat, terwijl magnesiumsulfide en urinezuur oplossen,
het laatste als natrium- of kaliumuraat. Het blijvende
neerslag van zilversulfide en tripelphosphaat wordt af-
gefiltreerd en het filtraat aangezuurd en ingedampt tot
op een klein volumen. Nadat het urinezuur zich heeft
afgezet, wordt het op een filter verzameld, met water
uitgewasschen, gedroogd, met zwavelkoolstof van zwavel
bevrijd, nogmaals gedroogd en gewogen.

Deze methode is minder tijdroovend dan die van
Salkowski. Het voordeel is, dat door gebruik van natrium-
of kaliumsulfide het urinezuur als natrium- of kalium-

-ocr page 23-

uraat in oplossing komt, terwijl bij Salkowski\'s methode
de toegevoegde zwavelwaterstof (en de druppels zout-
zuur) de voorwaarden voor het oplossen van het urinezuur
ongunstiger maken.

Ook Salkowski heeft dit ingezien, zooals blijkt uit eene
opmerking in een artikel over de bepaling van alle
purine-stikstof.l)

\') Archiv. f. d. ges. Pliysiol. (1898), Bd. 69, S. 299.

-ocr page 24-

, Bepaling der hoeveelheid urinezuur door het als
aramoniumuraat neer te slaan.

Naast deze „zilvermagnesiumuraat-methode" heeft zich
eene andere methode ontwikkeld, n.1. de „ammonium-
uraat-methode".

Pearson a) had reeds bemerkt, dat bij de werking van
loog op niersteenen ammoniak vrij kwam. Reeds
Fourcroy2)
deelde mede, dat dit te wijten was aan de aanwezigheid
van ammoniumuraat.

Schultens 3) gebruikte de vorming van ammoniumuraat
om de aanwezigheid van urinezuur aan te toonen.

Eene uitgebreide verhandeling over ammoniumuraat
vinden wij in
1844 van de hand van IIenry Bence-Jones. \')

Hij hield zich bezig met de samenstelling van het
ammoniumuraat en de oplosbaarheid daarvan, vergeleken
met die van urinezuur. Het ammoniumuraat werd bereid
door zuiver urinezuur te koken met sterken „liquor
ammoniae\'\' (S. G. O.
884), waardoor zich eene verbinding
vormt, die, opgelost in kokend gedistilleerd water, heet
gefiltreerd, na afkoeling als een wit praecipitaat bezinkt.

De samenstelling van dit neerslag was steeds ongeveer
87 gewichtsdeelen urinezuur op 0.2 gewichtsdeelen
ammonia, hetgeen overeenkomt met één aequivalent
urinezuur op één aequivalent ammonia.

Bij 212° F. werd deze verbinding gedeeltelijk ontleed.

l) Lc.

\') Lc.

\') Lc.

4) Mcdico-chirurgical traiiBactions f1844), vol. 27 (second noria»
vol 9), p. 102.

-ocr page 25-

De oplosbaarheid bedroeg bij 65° F. ongeveer één
deel op 118 deelen water, maar werd verminderd door
toevoeging van een weinig ammoniumchloride, ammonium-
acetaat of ammoniumsulfaat, tevens door toevoeging van
ammonia. Dit laatste is echter waarschijnlijk evenals
bij de genoemde methode van
Sciiultens te wijten aan
de aanwezigheid van ammoniumzouten. (zie p. 3, 3e noot).

Toevoeging van keukenzout aan de oplossing van
ammoniumuraat deed de oplosbaarheid toenemen en
maakte het praecipitaat anders van consistentie en van
vorm („globules" in plaats van „needies").

Dit was dus een vrij volledig onderzoek. Het bewees,
dat het neerslag bestond uit mono-ammoniumuraat (=
zuur uraat) en eene geringe oplosbaarheid vertoonde.

In 1865 gaf Hoppe-Seyler op, 1) dat ammoniumuraat
oplosbaar is in 1600 deelen koud water, doch veel meer
in warm water. Tevens vermeldde hij, dat chloorammonium
het ammoniumuraat doet neerslaan. Ook besprak hij
de mogelijkheid om met behulp van kaliumpennanganaat
het urinezuur te titreeren, doch sloeg .dit voor urine af.

Ook Kühne vermeldde in 1868,2) dat men met behulp
van chloorammonium het urinezuur kan neerslaan uit
eene alkalische oplossing van natriumuraat en van vogel-
excrementen.

Als urinesediment is het ammoniumuraat in 1S72
beschreven door Neubauer en Vogel. 3) Uit dit sediment
ontstonden door toevoeging van zoutzuur typische urine-
zuurkristallen. Het loste op in warm water en sloeg bij
afkoeling weer neer. Toevoeging van loog gaf ontwikkeling
van ammonia en met salpeterzuur gaf het sedimont de
murexid-reactie.

Eerst in 1875 gaf onze landgenoot Fokker4) do eerste

1  Nederl. Tijdsehr. v. Gcnccak. 1875, blz. 1.

-ocr page 26-

nauwkeurige opgave van eene methode om urinezuur
quantitatief te bepalen door gebruik te maken van de
geringe oplosbaarheid van het ammoniumuraat. Hij ver-
meldt, dat dit steeds ontstaat, als urinezuur en ammonium-
zouten te zamen in oplossing aanwezig zijn. Voor eene
volledige praecipitatie mag volgens hem geen „vrij"
alkali aanwezig zijn, daar dan behalve het zure uraat
ook het normale ammoniumuraat ontstaat, dat veel minder
onoplosbaar is.

Fokker gaat als volgt te werk: Men maakt de urine
alkalisch met
natrium-carbonaat. Het phosphaatneerslag
wordt na 4—6 uur afgefiltreerd en aan het Altraat wordt
verzadigde salmiakoplossing toegevoegd. Na 6—12 uur
wordt het neergeslagen ammoniumuraat afgefiltreerd en
op het filter met behulp van zoutzuur ontleed. Het
urinezuur blijft hierbij onopgelost en dus op het filter
achter, wordt gewasschen en gewogen.
Fokker berekent
empirisch, dat op deze wijze per 100 c.c. oorspronkelijke
urine 14 mgr.\' urinezuur opgelost blijven en 2 mgr. ver-
loren gaan.

Ook Salkowski heeft van deze methode gebruik
gemaakt en haar daartoe eenigszins gewijzigd. Vooral
voor klinisch gebruik vond hij zijne eigen methode in
twee tempo\'s (zie blz. 8) te omslachtig.

Fokker\'s methode is daarvoor doeltreffender ten minste
met de volgende wijzigingen: Het afiiltreeren der plios-
phaten acht
Salkowski overbodig. Verder moet het
neerslag eerst na 24—30 uur in plaats van na 6—12 uur
worden afgefiltreerd. Ook dan nog gaat echter 30 mgr.
urinezuur per 200 c.c. urine verloren.

De tegenwoordig gebruikelijke methoden zijn gegrond-
vest op eene vondst van
F. Gowland IIopkins 2) (1891).
Het was hem n.1. gebleken, dat
Fokker\'s methode, die

-ocr page 27-

hij bespreekt, niet alle urinezuur deed neerslaan. Hij
vond, dat eerst in eene verzadigde salmiakoplossing
ammoniumuraat onoplosbaar was. Wanneer hij dan ook
eene urine van normalen zuurgraad met chloorammonium
(in de koude) verzadigde, sloeg in twee uren het urine-
zuur zóó volledig neer, dat in het Altraat hiervan geen
spoor meer was aan te toonen door middel van ammonia-
kale zilvernitraat-oplossing. De hoeveelheid van het
neerslag kon op verschillende wijzen bepaald worden.
Voor eene nauwkeurige bepaling werd het met eene ver-
zadigde salmiakoplossing uitgewasschen en daarna door
middel van zoutzuur ontleed, verwarmd en twee uur
lang met rust gelaten. Het dan uitgekristalliseerde urine-
zuur werd nu èf met koud gedistilleerd water gewasschen
en daarna gewogen, öf met behulp van eene oplossing
van kaliumpermanganaat getitreerd, zooals
Sutton *) het
eerst aangaf. Hiertoe werd het urinezuur eerst met soda
weer in oplossing gebracht.

Voor klinische bepalingen kon het ammoniumuraat
direct getitreerd worden, zonder vooraf weer in urinezuur
te zijn omgezet.

In eene noot gaf IIopkins aan, dat de praecipitatie van
het ammoniumuraat versneld wordt door toevoeging van
ammonia, mits dit er eerst bijgevoegd worde, nadat het sal-
miak is opgelost, daar anders de phosphaten mede neerslaan.

Aanvankelijk 2) meende IIopkins, dat voor het neerslaan
van het urinezuur 30 gr. salmiak voor 100 c.c. urine
voldoende was. Later 3) echter geeft hij hiervoor 50 gr.
salmiak op.

Verschillende onderzoekers hebben deze methode ge-
bruikt en gewijzigd. Eene der grootste moeilijkheden is
wel, dat het neerslag van ammoniumuraat eene gelei-

-ocr page 28-

achtige consistentie heeft en daardoor zeer moeilijk is
uit te wasschen.

Alexandre Cazé (1895) onderzocht, of ook andere
zouten voor de volledige praecipitatie van het urinezuur
waren te gebruiken. Hij kwam tot hetzelfde besluit als
Hopkins en vond salmiak het meest doeltreffend. De
titratie met eene oplossing van kaliumpermanganaat was
volgens hem eerst doeltreffend, nadat het neerslag met

^ zoutzuur was gewasschen.

Folin 1) deelde in 1897 mee, dat toevoeging van zooveel
ammoniumsulfaat aan urine, dat de concentratie 10°/0 werd,
het ammoniumuraat deed neerslaan als een gemakkelijk
af te filtreeren en uit te wasschen kristallijn praecipitaat,
dat daarna goed met eene oplossing van kaliumperman-
ganaat kan worden getitreerd.

Edmunds 2) had echter reeds in 1895 medegedeeld, dat
ammoniumsulfaat het urinezuur wel doet neerslaan, maar
veel langzamer, dan ammoniumchloride het doet.

Folin was het hiermede niet eens.

Woerner 3) (1898) vond echter, dat eerst toevoeging
van ammoniumsulfaat tot
30°/o het urinezuur snel en
volledig doet neerslaan, hetgeen noch met
Edmunds noch
met
Folin\'s resultaten overeenstemt. Woerner geeft
geen controle bepalingen. Hij geeft echter de voorkeur
aan salmiak, dat hij voor
20°/o aan de urine toevoegt
met daaropvolgende verwarming tot 40°—45°. Na Va—1
uur is de praecipitatie volkomen en is het neerslag ten
gevolge der voorafgegane verwarming niet gelatineus
doch kristallijn. Het wordt nu af gefiltreerd, waarbij het
wenschelijk is eerst het neerslag op het filter te brengen
en daarna de moederloog om terstond een helder filtraat
te verkrijgen, met eene 10 °/0 ammoniumsulfaatoplossing

1 \') Thfcse do Lille (1895). Sur lo dosage de 1\'acide uriquo.

2 ) Zeitschr. f. physiol. Chemie (1897), 24, S. 224.

\') The Journal of Physiology (1895), 17, S. 452.

3 ) Zeitschr. f. physiol. Chemio (1898), 29, S. 70.

-ocr page 29-

uitgewasschen, opgelost in 1 —2 °/o heete natronloog en
op een waterbad zoolang verwarmd, totdat alle ammonia
er uit is. Daarna wordt van de verkregen oplossing volgens
Kjeldahl het stikstofgehalte bepaald.

Woerner meent, dat bij het verhitten van ammonium-
uraat met 1 —2 °/o natronloog geen stikstof verloren gaat,
daar E.
Fischer \') had gevonden, dat verhitting van
urinezuur met normale kaliloog gedurende 36 uur in eene
gesloten buis slechts zeer weinig urinezuur deed verloren
gaan.
Fischer werkte hierbij echter onder afsluiting der
atmospherische zuurstof, terwijl dit bij
Woerner\'s methode
niet het geval is. Het is bekend, dat in alkalisch milieu
urinezuur zeer spoedig wordt ontleed bij aanwezigheid
van zuurstof. Hierdoor zou ammoniak kunnen ontstaan,
dat verloren gaat.

Lewandowsky 2) (1900) heeft Woerner\'s methode be-
proefd en onvolledig bevonden, daar bij sterk zuur
reageerende urines soms in het geheel geen neerslag
gevormd werd. Volgens
Lewandowsky moet de urine
dan ook vooraf zwak zuur gemaakt of geneutraliseerd
worden.

Ook Jolles 3) heeft Hopkins\' methode gewijzigd. Hij
slaat het urinezuur neer door ammoniumacetaat tot 10°/o
toe te voegen en eenige druppels ammonia, totdat eene
zwakke ammoniakgeur merkbaar is. Na 21/«—3 uur
wordt het neerslag afgefiltreerd en uitgewasschen met
eene verzadigde oplossing van ammoniumcarbonaat, totdat
de waschvloeistof chloorvrij is. Met magnesia wordt
daarna in het oorspronkelijk gebruikte bekerglas het
ammoniumuraat-neerslag ontleed, drie kwartier lang ge-
kookt om do ammoniak te verdrijven en daarna zooveel
van eene kaliumpermanganaatoplossing toegevoegd, dat
de rose kleur 15 minuten blijft bestaan. Dan is alle

-ocr page 30-

urinezuur in ureum omgezet. De hoeveelheid ureum
wordt ten slotte met behulp van broomloog bepaald.

De meest bekende en meest gebruikte wijziging van
Hopkins\' methode is de in 1901 beschreven methode
van
Folin en Schaffer

Zij geven Woerner toe, dat de praecipitatie door 10 °/o
ammoniumsulfaat in den opgegeven tijd niet volledig is
en stellen daarom voor in plaats daarvan
12—24 uur
te wachten. Toch geeft volgens hen de titratie met
kaliumpermanganaat ook dan nog te hooge waarden,
doordat het ammoniumsulfaat ook nog eene andere stof
neerslaat, die kaliumpermanganaat reduceert. Deze stof
wordt reeds bij zure reactie terstond door ammonium-
sulfaat uitgevlokt en kan worden afgefiltreerd, voordat
het urinezuur begint neer te slaan. De filtratie is echter
moeilijk en wordt gemakkelijker door het toevoegen van
uranylacetaat. Het filtraat wordt daarna met ammoniak
alkalisch gemaakt en het uraat zet zich in
24 uur vol-
ledig af.

De gang van zaken is derhalve de volgende: 300 c.c.
urine worden vermengd met 75 c.c. van de volgende
oplossing:

1000 gr. ammoniumsulfaat, 10 gr. uranylacetaat, 120 c.c.
10 °/o azijnzuur en 1300 c.c. water.

Er ontstaat terstond een vlokkig praecipitaat, dat na
5 minuten wordt afgefiltreerd. Daarna worden van het
filtraat porties van 125 c.c. met 5 c.c. der gewone am-
monia liquida aangevuld, goed geroerd, toegedekt en
tot den volgenden dag weggezet. Het urinezuur is dan
quantitatief als ammoniumuraat uitgekristalliseerd en
wordt afgefiltreerd, uitgewasschen met eene 10 °/o op-
lossing van ammoniumsulfaat, totdat de waschvloeistof

N

chloorvrij is en daarna met — kaliumpermanganaat-
oplossing getitreerd. Hiertoe wordt het neerslag in een

\') Zeitschr. f. physiol. Chemie (1901), Bd. 32, S. 552.

-ocr page 31-

dunwandig bekerglas gespoeld met 100 c.c. water en
15 e.c. geconcentreerd zwavelzuur en verwarmd tot 63° G.
Daarna laat men de kaliumpermanganaatoplossing uit
een buret toevloeien, totdat 2 druppels daarvan eene
nog even blijvende roode kleur veroorzaken. Voor iedere
c.c. kaliumpermangaatoplossing was 3.75 mgr. urinezuur
aanwezig, terwijl voor iedere 100 c.c. genomen urine
3 mgr. bij de gevonden waarde moet worden opgeteld
voor de oplosbaarheid in de moederloog, waaruit het
ammoniumuraat zich heelt afgezet en die ten slotte
10°/o ammoniumsulfaat bevat.

Eene in Frankrijk gebruikte wijziging der methode
van
Hopkins is die van Ronchèse Hij slaat het am-
moniumuraat neer door aan 100 c.c. urine toe te voegen
15 c.c. ammoniak en 15 gr. salmiak. Het ammonium-
uraat wordt door hem ten slotte met behulp van eene
jodiumoplossing getitreerd.

d

Behalve de genoemde en beschreven zilvermagnesium-
uraat en ammoniumuraat-methoden zijn nog eenige andere
methoden beschreven, die hier slechts genoemd mogen
worden en voor de praktijk en het onderwerp van dit
proefschrift weinig belang hebben. Men vindt ze alle
in
Neudauer-Huppert\'s Analyse des Harns2). Het zijn
de volgende:

Door het urinezuur neer te slaan als:

1. Koperoxydule-verbinding volgens Krüger en Sciimid
(pag. 1059).

2. Barytzout (pag. 1064).

3. Zinkzout (pag. 1064).

5. Ammoniumuraat (met behulp van ammonium-
nitraat) (pag. 1063).

\') Ronchèse, Guido pratiquo pour l\'analyse des urines (1915),
p. 90.

\') C. W. Kreidel\'8 Verlag, Wiesbaden 1913.

-ocr page 32-

6. Door titratie met eene zilveroplossing (pag. 1064).

7. Door reductie van joodzuur (pag. 1065).

8. Door reductie van een zilverzout (pag. 1065).

9. Door het volume van het neerslag, met salmiak
verkregen, te meten (pag. 1063).

Alle beschreven methoden vereischen voor eene vol-
doende nauwkeurigheid voor ééne bepaling vrij groote
hoeveelheden urinezuur, zooals ongeveer in 100 c.c.
urine voorkomen. Voor kleine hoeveelheden zijn zij niet
te gebruiken. Daarom is het onmogelijk ermee na te gaan,
hoe de urinezuur-uitscheiding in kleine tijdsbestekken
plaats vindt en evenmin kan men er de hoeveelheid
urinezuur van het bloed mee bepalen zonder over veel
bloed te beschikken, dat bij den mensch niet zonder
ernstig nadeel voor het organisme kan worden verkregen.

Daartoe zijn fijnere methoden noodig, die in het vol-
gende hoofdstuk ter sprake komen.

-ocr page 33-

V.

Colorimetrische urinezimrbepaliiigen.

Het meten van kleine hoeveelheden urinezuur vereischt
eene reactie, gevoeliger dan de redactie van kalium-

N , .

permanganaat. 1 c.c. — kaliumpermanganaat-oplossing

wordt ontkleurd door 3.75 mgr. urinezuur. Voor hoeveel-
heden beneden 1 mgr. is dus eene niet meer nauwkeurig te
meten hoeveelheid kaliumpermanganaat-oplossing noodig.

Het is de verdienste van Folin eene andere reactie
op urinezuur voor quantitatieve bepaling te hebben bruik-
baar gemaakt. Deze reactie is de reductie van phosphor-
wolfraamzuur door urinezuur in alkalisch milieu. Het
phosphorwolfraamzuur, dat zelf ongekleurd is, wordt
daarbij tot eene sterk blauw gekleurde stof gereduceerd.
Deze kleur is zoo sterk, dat men er minder dan 0,1 mgr.
urinezuur in 100 c.c. water met eene fout kleiner dan
10°/o mee kan bepalen.

De genoemde reactie is reeds in 1871 beschreven door
onzen landgepoot D.
Huizinga *) in een artikel over „het
aantoonen van suiker in normale urine". Hij vermeldt
daarin, dat behalve glucose ook urinezuur en andere
stoffen met wolfraamzuur en molybdaenzuur eene blauwe
kleur geven.

Deze kleur is door Folin en Macallum s) het eerst (1912)
toegepast voor eene methode om urinezuur quantitatief
te bepalen. Zij bereidden hiertoe aanvankelijk liet plios-

\') Maandblad voor Natuurwetenschappen, 1« Jaargang N°. 4,
pag. 6.

\') The journal of biological chemiatry (1912), Bd. II, p. 205.

-ocr page 34-

phorwolfraamzuur door 20 gewichtsdeelen natrium wol fra-
maat te koken met 10 deelen 20 °|o phosphorzuur; het
urinezuur werd uit de urine als zilvermagnesiumuraat
neergeslagen door zilversulfaat en magnesiamixtuur toe
te voegen. De kleur werd dan teweeggebracht door
formol en reagens (phosphorwolfraamzuur)aan het
neerslag toe te voegen. Voor het neerslaan van het
urinezuur was zilvernitraat niet te gebruiken, aangezien
dit de kleurreactie stoorde. Zij meenden in het begin, dat
de blauwe kleur wellicht te wijten was aan eene ver-
ontreiniging van het reagens, doch dit bleek niet zoo te
zijn, daar de sterkte van de verkregen kleur afhankelijk
was van de sterkte aan phosphorzuur van het reagens.2)

De methode gaf aldus echter geene bruikbare uitkomsten.
Ook kwam phosphormolybdaenzuur niet als reagens in
aanmerking, daar het met meer stoffen dan phosphor-
wolfraamzuur de blauwe kleur deed ontstaan.

Wanneer men3) het phosphorwolfraamzuur bereidde
door 100 gr. natriumwolframaat gedurende eenige uren
te koken met 80 c.c. 85 °/0 phosphorzuur en 750 c.c.
water en daarna tot 1 Liter te verdunnen, verkreeg men
een reagens, dat niet met enkelvoudige phenolen, doch
slechts met polyphenolen eene blauwe kleur deed ontstaan.
Ook zou dit reagens .niet reageeren met eiwitachtige
stoffen of andere afgeleiden van monophenolen (other
monophenol-derivates) en zou het daardoor misschien
direct op urine zijn toe te passen.

Deze hoop bleek ijdel. De waarden, gevonden door
de blauwe kleur, die urine in alkalisch milieu met het
reagens gaf, alleen als van urinezuur afkomstig op te
vatten en daaruit de hoeveelheid van dit laatste te be-
rekenen, waren veel hooger dan de waarden verkregen
met de geijkte methode van
Folin-Schaffer.

\') Ook in het vervolg zal ik hiervoor de uitdrukking «reagens»
gebruiken.

J) The journal of biological chemistry (1912), vol. 12, p. 239.

\')»»»» » (1912), vol. 13, p. 363.

-ocr page 35-

Ten einde eene juiste urinezuurbepaling te verkrijgen
was het dus noodzakelijk óf het urinezuur te isoleeren
óf andere stoffen, die ook met het reagens de blauwe
kleur gaven, uit de urine te verwijderen.

Den laatsten weg werd door Folin en Macallum inge-
slagen *). Hunne methode is de volgende:

2-5 c.c. urine (afhankelijk van het S. G.) worden in een
bekerglas van 100 c.c. gepipetteerd en na toevoeging
van één druppel verzadigde oxaalzuur-oplossing tot droog
toe ingedampt op een waterbad, eene heete plaat of zelfs
op de vriie vlam. Dit indampen moet worden voortgezet,
totdat de wand van het bekerglas droog is. Na afkoeling
wordt aan het résidu toegevoegd 10—15 c.c. van een
mengsel van 2 deelen zuiveren watervrijen (over natrium
gedistilleerden) aether en 1 deel zuiveren methylalcohol.
Nadat dit er gedurende 5 minuten mee in aanraking is
geweest, wordt de oplossing voorzichtig afgeschonken en
worden nogmaals 10—15 c.c. van het mengsel aan het
résidu toegevoegd en, nadat alles goed is bezonken,
wederom afgeschonken. De alcohol-aether lost zoodoende
de phenolen op en laat het urinezuur onaangetast.

Hierbij heeft men twee bronnen van fouten. In de
eerste plaats worden niet alle phenolen zooals bijv. tannine
zoodoende geheel verwijderd, wanneer het résidu groot
en vast is. In de tweede plaats is urinezuur in het ge-
bruikte mengsel onder deze omstandigheden niet geheel
onoplosbaar. De fouten zijn echter gering en werken in
tegengestelde richting, zoodat zij de uitkomst niet merk-
baar zouden storen. Voor urine zou zelfs 90 °/o aethyl-
alcohol als extractie-vloeistof kunnen worden gebezigd,
doch, aangezien urinezuur hierin meer oplosbaar is dan in
den aether-methylalcohol, verkiezen de schrijvers het laatste.

Het aldus uitgewasschen résidu wordt nu in 5-10 c.c.
water met behulp van 1 druppel verzadigde natrium-
carbonaatoplossing opgelost onder schudden of roeren.

\') The journal of biologicnl chcmistry (1912), vol. lil, p. 305.

-ocr page 36-

Daarna worden aan deze oplossing 2 c.c. reagens en
20 c.c. verzadigde soda-oplossing toegevoegd en de ver-
kregen blauwe vloeistof in eene maatkolf van 100 c.c.
overgebracht en tot de streep met water aangevuld.

Ten slotte wordt de kleur in eenen colorimeter van
Duboscq vergeleken met de kleur verkregen door 1 c.c.
van eene 1 °/oo oplossing van urinezuur (als Lithiumuraat
opgelost) met 2 c.c. reagens enz., als boven voor de te
bepalen hoeveelheid beschreven, te behandelen.

Aangezien de kleur snel in sterkte vermindert moeten
de te vergelijken en de zuivere urinezuuroplossing onge-
veer gelijktijdig, d. i. binnen
3-5 minuten in behandeling
worden genomen.

Eene lijst van 20 goede uitkomsten ten opzichte der
methode van
Folin-Schaffer is in deze mededeeling op-
genomen.

De 1 °loo urinezuuroplossing wordt als volgt bereid *):
250 mgr. urinezuur (Kaliibaum) worden met 25-50 c.c.
water in eene maatkolf van
250 c.c. gebracht en daaraan
toegevoegd
25 c.c. 0.4 °/0 lithiumcarbonaatoplossing.
Gedurende een uur wordt bij tusschenpoozen geschud
en daarna met water tot
250 c.c. aangevuld. Daar deze op-
lossing hoogstens één week goed blijft, moet zij telkens
opnieuw worden bereid, hetgeen voor iemand, die weinig
bepalingen doet, vrij veel moeite vereischt.

Daarom beschrijven de schrijvers eenen standaard, die
wél goed zou blijven. Daar zij dit later 2) echter hebben
herroepen, zal ik dezen standaard hier niet bespreken.
H. F. Höst 3) vond deze methode niet doeltreffend.

Aangezien ik de Ihans besproken methode zelf heb
beoefend, moge hier de bespreking volgen van de uit-
komsten, die ik ermede verkreeg.

Om deze uitkomsten te beoordeelen moest ik voldoende

\') The journal of biological chemistry (1912), vol. 13, p. 366.

a) The journal of biological chemistry (1913), vol. 14, p. 96.

a) Zeitach. f. klin. Mediz. (1915), Bd. 81, S. 113.

-ocr page 37-

bedreven zijn in eene andere, geijkte, methode om de
daarmee verkregen getallen met de colorimetrisch ge-
vonden waarden te vergelijken.

Voor deze controle-methode werd gekozen de methode
van
Folin-Schaffer (zie pag. 18).

Deze methode levert eenige moeilijkheden op. Ik zal
daarom mededeelen, wat wenschelijk bleek
0111 de moei-
lijkheden zoo gering mogelijk te doen zijn:

Men late het ammoniumuraat zich afzetten in een
dunwandig bekerglas, waarin later dan tevens de titratie
bij 63° kan plaats hebben. Zoodoende behoeft niet alle
neerslag zorgvuldig uit dit glas op het filter overgebracht
te worden om het uit te wasschen, doch is het vol-
doende telkens, voordat men de waschvloeistof op het
filter giet, er eerst het bekerglas mee om te spoelen.

Het filtreeren gaat soms uiterst langzaam. Het filtreer-
papier:
Schleicher und Schüll N°. 597 (niet gehard) is
hiervoor het meest doeltreffend, daar het neerslag aan
het filtreerpapier dikwijls vast is gekleefd en van ruw
filtreerpapier moeilijk is af te spuiten.

Ik filtreerde ten slotte het neerslag af met behulp van
eene waterstraalluchtpomp op een
Buciiner-trechter en
gebruikte daarbij als filtreerpapier het papier van
Schleiciier
und Schüll N°. 575 (gehard).

Bij het uitwasschen heeft men zorg te dragen, dat
de 10 °/o oplossing van ammoniumsulfaat neutraal reageert,
daar anders het ammoniumuraat erin kan oplossen. Ge-
reinigd ammoniumsulfaat bevat dikwijls zuur ammonium-
sulfaat, dat ontstaan is, doordat bij het reinigen het zout
aan eene te hooge temperatuur is blootgesteld geweest.
Let men hierop niet, dan worden de resultaten dus
onzuiver.

Het uitwasschen heeft te geschieden zoolang, totdat
eenige c.c. van de doorgeloopen vloeistof met eene op-
lossing van zilvernitraat en een druppel salpeterzuur nog
slechts eene opalescentie geven. Geheel chloorvrij behoeft
de doorgeloopen waschvloeistof niet te zijn, daar sporen

-ocr page 38-

van chloriden de nu volgende titratie mei kaliumper-
manganaa\'t niet storen.

Is het uitwasschen geschied, dan wordt het filter op de
hand uitgespreid en het neerslag met behulp van eenespuit-
flesch in het oorspronkelijk gebruikte dunwandige bekerglas
teruggespoten. Soms laat het moeilijk van het filter los,
doch met behulp van verdund zwavelzuur is het dan
gemakkelijk in het bekerglas te gieten. Het wordt daarin
met gedistilleerd water verder tot ongeveer 100 c.c.
aangevuld en na toevoeging van 15 c.c. geconcentreerd
zwavelzuur tot 65° verhit. Men controleere dit met eenen
thermometer, daar de hoeveelheid kaliumpermanganaat,
die door urinezuur wordt gereduceerd, bij verschillende
temperatuur tamelijk veel schijnt te verschillen.

Nu laat men kaliumpermanganaat-oplossing toevloeien

V2Ö/\' ^ druppels daarvan eene niet meer onmid-

dellijk tijdens het roeren verdwijnende roode kleur geven.
Dit eindpunt is dikwijls moeilijk waar te nemen.

Ook na lange oefening gelukte het mij niet steeds
tusschen twee bepalingen in dezelfde urine verschillen
van minder dan 0.4 c.c. kaliumpermanganaatoplossing
te vermijden.

Ten bewijze, dat ik in de methode van Folin-Schaffeii
voldoende geoefend was, mogen de volgende uitkomsten
gelden.

I. Eene l°/oo oplossing van natriumuraat bevat volgens
berekening
811 mgr. urinezuur per Liter. Volgens de
methode van
Folin—Schaffer bepaalde ik dit op 823 mgr.
per Liter. *

II. Ik bepaalde van eene urine het gehalte aan urine-
zuur volgens de beschreven methode. Van deze urine
werden drie even groote, voor mij onbekende, porties
afgemeten. De eerste portie werd tot 300 c.c. aangevuld
met water, de tweede met eene voor mij onbekende hoe-

-ocr page 39-

veelheid der onder I beschreven uraatoplossing en water,
de derde met eene andere hoeveelheid der uraat-op-
lossing en water, beide ook tot 300 c.c.

Uit het urinezuurgehalte dezer drie mengsels bepaalde
ik nu resp. de hoeveelheden urine en uraatoplossing,
waaruit zij bestonden.

De oorspronkelijke urine bevatte volgens mijne be-
paling 392 mgr. urinezuur per L.

Mengsel I bepaalde ik op 23G mgr. per L. en berekende
daaruit, dat het bestond uit 181 c.c. urine en 119 c.c.
water. Er waren genomen 190 c.c. urine en 110 c.c. water.

Mengsel II bepaalde ik op 385 mgr. per L. en berekende
voor toegevoegde uraatoplossing 54 c.c. Er waren 55 c.c.
genomen.

Mengsel III bepaalde ik op 487 mgr. per L. en be-
rekende daaruit voor toegevoegde uraatoplossing 92 c.c.
Er waren 90 c.c. genomen.

Nogmaals werd eene urine voor mij met water verdund.
Ik bepaalde de verdunning op 184.4 c.c. urine en 115.6 c.c.
water. Er was genomen 190 c.c. urine en 110 c.c. water.

Ik mocht dus deze methode als controle-methode
tegenover de te onderzoeken methode gebruiken.

De volgorde, waarin dit onderzoek geschiedde was
eenigszins anders als de volgorde, waarin ik het thans
zal bespreken. Ik had n.1. oorspronkelijk niet het plan
meer te doen, dan eens na te gaan of de colorimetrische
methode bruikbaar was. Later heb ik het onderzoek
echter uitgebreid.

Ik moest om te beginnen zeker zijn, dat de urinezuur-
oplossing, die ik als maatstaf gebruikte om de uit urine
verkregen kleur mee te vergelijken aan de gestelde eischen
beantwoordde.

Deze oplossing werd bereid zooals op blz. 24 is be-
schreven. Ik nam meestal 100 mgr. urinezuur en
verdunde dan tot 100 c.c. Het gelukte mij evenmin als

-ocr page 40-

anderen 1) het urinezuur zoodoende geheel opgelost te
verkrijgen. Dit gelukte zeer goed, wanneer de maatkolf
in een kokend waterbad werd geplaatst. Na ongeveer
30 minuten was dan onder herhaald schudden het urine-
zuur geheel opgelost.

Het gelukte wél 100 mgr. urinezuur zonder verwarming
tot oplossing te brengen, wanneer tot 250 c.c. werd
verdund, zoodat het gehalte 0,4°/oo in plaats van l°/oo
bedroeg.

Van aldus bereide oplossingen bepaalde ik nu volgens
de methode van
Folin—Schaffer het urinezuurgehalte:

bepaald
0.404 °/oo
0.393 °/oo
0.993 °/oo
1.005 °/oo

genomen

0.4 °/oo
0.4 °/oo
1 °/oo
1 °/oo

Eene dergelijke oplossing blijft volgens Folin bij eene
kamertemperatuur van 15° slechts gedurende ongeveer
1 week hare sterkte behouden.
Eene 1 °/oo oplossing:
bereid den 25 October, was op 3 November
0.99 °/oo

„ 16 Februari, „ „ 2 Maart 0.98 °/oo

» » 16 „ „ „ 8 „ 1 °loo

v ,16 „ „ „16 „ 0.85 °/oo

„ 2 Maart, „ „ 16 „ 0.96 °/o0

Deze laatste waarden zijn verkregen door colorimetrische
vergelijking met urinezuuroplossingen, die versch bereid
of hoogstens 1 week oud waren.

Ook de bereiding van het reagens, het phosphor-
wolfraamzuur bevat eenige stof tot bespreking. Volgens
het voorschrift moeten de opgegeven stoffen eenige uren
lang te zamen
gekookt worden. (Zie pag. 22).

\') Höst. Zeitschr. f. klin. Medizin (1915), Bd. 81, S. 118.

Benedict and Hitchcock. Tho joilrnal of biol. chem. (1915),
vol. 20, p. 619.

-ocr page 41-

Niet vermeld is echter, of dit koken op of in een
waterbad of op de vrije vlam moet geschieden.

Ik heb zelf dit reagens eenige malen op verschillende
wijzen bereid.

De eerste maal maakte ik 2 L. en plaatste het ge-
durende 2 uren in een kokend waterbad. Door de groote
hoeveelheid was het omschudden moeilijk, waardoor het
natriumwolframaat slechts zeer langzaam oploste.

Een volgend maal bereidde ik 1 L. reagens en plaatste
dit wederom in een kokend waterbad. Deze hoeveelheid
was gemakkelijker te hanteeren en het oplossen ging
daardoor sneller.

Beide oplossingen bleken na eenige maanden een deel
van hun vermogen om kleurstof te leveren verloren te
hebben.

Toen werd opnieuw, thans eene kleinere hoeveelheid van
het reagens bereid en het koken geschiedde op de vrije vlam.

Van ieder reagens moest na de bereiding worden
vastgesteld, hoeveel ervan minstens noodig was om de >
voor eene zekere hoeveelheid urinezuur vereischte kleur
teweeg te brengen.

Volgens de eerste publicatie l) was voor 1 mgr. urine-
zuur 2 c.c. reagens noodig en moesten daarna 20 c.c.
verzadigde sodaoplossing worden toegevoegd, waarna de
vloeistof op 100 c.c. verdund werd.

Volgens de volgende publicatie echter 2) worden voor
eenzelfde hoeveelheid urinezuur eveneens 2 c.c. reagens
vereischt, doch slechts verdund tot 50 c.c. Dit is dus
tweemaal zooveel reagens als aanvankelijk is voorge-
schreven ten opzichte der hoeveelheden water en soda.
Voor deze wijziging wordt geen reden opgegeven.

Volgens Folin moet de kleur direct worden afgelezen.
Hij spreekt althans nergens over wachten, totdat de
kleur sterker is geworden. Ook ik las de kleursterkte
steeds direct af.

\') The journal of biological chcmistry (1912), vol. 13, p. 36G.

\') Tho journal of biological chcmistry (1913), vol. 14, p. 98.

\\

-ocr page 42-

Volgens Steinitz moet men ook direct of binnen
15 minuten aflezen. Autenrieth en Funk2) echter wachten
eerst een kwartier.

Ik vond wel, dat aanvankelijk de kleursterkte toenam,
doch na eenige uren duidelijk verminderd was.

Mijne eigen uitkomsten nu waren hiermee aanvan-
kelijk niet in overeenstemming.

Met het reagens, dat niet op de vrije vlam gekookt
was, kreeg ik alleen dan goede uitkomsten, wanneer ik
bij eene verdunning op 100 c.c. niet meer dan 1 c.c.
reagens en niet meer dan 1 mgr. urinezuur gebruikte 3).

Ook was de kleursterkte de juiste, wanneer bij dezelfde
verdunning (100 c.c.) voor 1, 2 en 3 mgr. urinezuur
resp. 1, 2 en 3 c.c. reagens werden genomen, doch
daar men in de praktijk niet weet, van hoeveel urine-
zuur men uit is gegaan, weet men aldus niet hoeveel
reagens men zou noodig hebben. Men moet steeds
met eene zelfde hoeveelheid reagens kunnen werken.

Gebruikte ik voor 1 mgr. urinezuur meer reagens dan
1 c.c. dan ontstond reeds eene troebelheid, die steeds
ontstond, wanneer teveel reagens gebruikt was. Ook
Steinitz vond dit*).

Gebruikte ik slechts 0.5 c.c. reagens dan was de kleur

6

verkregen met 0.6 mgr. urinezuur reeds met meer -

maal zoo sterk als die verkregen van 0.4 mgr. urinezuur.

Dat het ten slotte met de boven aangegeven hoe-
veelheden: 1 c.c. van het niet op de vrije vlam ge-
kookte reagens en 1 mgr. urinezuur, goed ging, bewijzen
de volgende cijfers.

Van eene 1 °/oo urinezuur-oplossing werden voor mij
onbekende verdunningen gemaakt. "Uit de kleur, ver-

») Zeitschr. f. physiol. Chemie (1914), Bd. 90, S. 108.

\') München. Mediz. Wochenschr. 1914, S. 457.

^ Als colorimeter gebruikte ik een toestelletje in het physio-
logisch laboratorium vervaardigd op aanwijzing van
van Hooqen-
huijze
en Verploegh (zie Zeitschr. f. physiol. Chem. Bd. 46, S. 419).

-ocr page 43-

kregen door hiervan 1 c.c. met 1 c.c. reagens en 20 c.c.
verzadigde sodaoplossing op 100 c.c. aangevuld te ver-
gelijken met de kleur der oorspronkelijke oplossing, op
dezelfde wijze behandeld, bepaalde ik den graad der
verdunning.

De uitkomsten waren op 100 c.c. verdunning:

urinezuuropl ossing:
Gevonden. Genomen.

38
48
36
74

35.9
45.7
33.9
69,4

De fout bedroeg dus maximaal G °/o, hetgeen in aan-
merking genomen de uiterst kleine hoeveelheden urine-
zuur, bevredigend was.

Vijf maanden later bleek, dat nu voor dezelfde hoeveel-
heid urinezuur niet meer 1 c.c. doch 2 c.c. noodig
waren van hetzelfe reagens.

Er werd nu een nieuw reagens bereid, dat op de
vrije vlam werd gekookt. De kleur, die 2 c.c. van dit
reagens met 0.8 mgr. urinezuur gaven, was nog niet
tweemaal zoo sterk als de kleur, die 2 c.c. van dit reagens
met0.4 mgr.urinezuur gaven bij eene verdunning op lOOc.c.

Er waren voor 0.8 mgr. urinezuur 4 c.c. reagens
noodig, terwijl van het oude reagens 2 c.c. voldoende waren.

Eenige weken later werd wederom eene hoeveelheid
reagens evenzoo gemaakt en ook hiervan waren 4 c.c.
voor dezelfde hoeveelheid urinezuur noodig.

Ook later bleek ditzelfde te gelden. Van een op
21 November 1916 gemaakt reagens waren op den
n Maart 1917 nog 4 c.c. reagens voldoende, zelfs voor
2 mgr. urinezuur.

Ik meen dus als voorschrift te mogen geven, dat het
reagens op de vrije vlam moet worden gekookt en dat
voor hoeveelheden urinezuur tot ± 1.75 mgr. (zooals
mij later bleek) 4 c.c. reagens bij eene verdunning op
100 c.c. zijn te nemen.

-ocr page 44-

Ook Steinitz 1), die het urinezuur-gehalte van het
bloed onderzocht, vond andere waarden, als door
Folin
waren opgegeven. Hij gebruikte voor eene verdunning
op 50 c.c. 1 c.c. reagens en 6 c.c. sodaoplossing. De
verkregen kleur was bij hem echter niet evenredig aan
de hoeveelheid genomen urinezuur doch steeg langzamer
dan deze hoeveelheid. Hij gebruikte eene graphische
voorstelling om uit de kleursterkte de hoeveelheid urine-
zuur af te lezen.

Thans volge de bespreking der uitkomsten verkregen
met de methode van
Folin en Macallum (zie pag. 23).
De methode zelf leverde geen moeilijkheden op. In plaats
van over natrium gedistilleerden aether gebruikte ik aether,
die met behulp van chloorcalcium watervrij was gemaakt.

De uitkomsten waren in het geheel niet in overeen-
stemming met die, verkregen volgens de methode van
Folin—Schaffer.

Aangezien mijn reagens slechts voor hoeveelheden
urinezuur kleiner dan 1 mgr. te gebruiken was, paste
ik de methode van
Folin—Macallum in plaats van op
2—5 c.c. urine, op 1 c.c. urine toe.

De uitkomsten waren de volgende:

Folin—Schaffer.

°/oo urinezuur.

Folin—Macallum.

j 0.68
\\ 0.G7

1.

0.77
0.72
0.75
0.73
0.72
0.72

0.55 0.67

0.54

0.67

2.

3.

-ocr page 45-

De laatst opgegeven waarde was verkregen door uit
te gaan van 0.5 c.c. urine.

Ik had geen aanleiding met deze methode door te
gaan. Ik had haar slechts volledigheidshalve toegepast,
nadat ik met eene andere, later door
Folin en Denis
beschreven methode geen resultaten had verkregen.
i Deze laatste methode is kort na de vorige gepu-
bliceerd. *) De schrijvers zeggen daarin ongeveer het
volgende:

De zoo juist besproken methode van Folin en Macallum
is ongelukkigerwijze niet op alle soorten urine toe te
passen. De urine van sommige dieren, zooals de rat en
de kat en ook eenige soorten pathologische menschelijke
urine n.l. die, welke eiwit of suiker bevatten, laten bij
het indampen zulke groote hoeveelheden onwerkzame
bestanddeelen (coatings of inert materials) achter, dat
het practisch onmogelijk is de aanwezige polyphenol-
verbindingen door middel van alcohol-aether mengsels
of welk ander oplosmiddel ook geheel te verwijderen.

In hunne allereerste mededeeling 2) hadden Folin en
Macallum eene andere methode beschreven om het urine-
zuur van de storende polyphenolen te scheiden. Het
urinezuur werd daar n.l. neergeslagen door ammoniakale
zilveroplossingen, min of meer als in de methode van
Ludwig-Salkowski. De groote moeilijkheid was echter,
dat bij aanwezigheid van zilver de blauwe kleur zóó
spoedig verminderde, dat goede resultaten eerst konden
worden verkregen door zeer snel en steeds op dezelfde
wijze te werken.

Nadat de schrijvers het vraagstuk hadden opgelost3),
hoe zij gebruik konden maken van ammoniakale zilver-
oplossingen om het urinezuur uit het bloed te isoleeren
zóó, dat er colometrische bepalingen mee waren te ver-
richten, hadden zij natuurlijk („of course") daarin eene

\') Tho joumal of biological chemistry (1913), vol. 14, pag. 95.

\') Tho journal of biologicnl chemistry (1912), vol. 11, png. 265.

\') Tho joumal of biological chemistry (.1913), vol. 13, p. 4ü9.

-ocr page 46-

methode, die nauwelijks zou kunnen falen voor de toe-
passing op alle soorten van urine.

Deze methode is dan de volgende: 1-2 c.c. urine
worden in eene gewone centrifugebuis gepipetteerd. Daarna
vult men tot 5 c.c. met gedistilleerd water aan, voegt
6 druppels 3 °/o zilverlactaatoplossing toe, 2 druppels
magnesiamixtuur en voldoende (10-20 druppels) ammoniak
om het zilverchloride op te lossen. Nu wordt de buis 1-2
minuten lang gecentrifugeerd, de bovenstaande vloeistof
afgeschonken en worden aan het résidu op den bodem
toegevoegd 5-6 druppels versch bereide verzadigde zwavel-
waterstof-oplossing en één druppel geconcentreerd zout-
zuur en wordt de buis in een kokend waterbad geplaatst,
tot alle zwavelwaterstof is verdreven. Dit laatste moet
geschieden, omdat het reagens ook met zwavelwaterstof
eene blauwe kleur geeft. Om te zien, of alle zwavel-
waterstof is verdreven, voegt men één druppel 0.5 °/o
loodacetaatoplossing toe, nadat de buis ongeveer 5 minuten
in het waterbad heeft gestaan. Is er nog zwavelwaterstof,
dan ontstaat een bruin praecipitaat. Gebeurt dit laatste,
dan wordt de buis nogmaals in het waterbad geplaatst.

Nadat de zwavelwaterstof is verdreven, worden 2 c.c.
reagens en 10 c.c. verzadigde soda-oplossing toegevoegd,
alles overgebracht in eene maatkolf van 50 c.c., tot de
streep aangevuld en de kleur vergeleken met die van
eene versche urinezuuroplossing of van eene straks te
beschrijven standaardoplossing.

Bevat de urine veel eiwit, dan blijft na het verdwijnen
van de zwavelwaterstof de kleur steeds bruin, hetgeen
het aflezen bemoeilijkt en de kleursvergelijking stoort.
Dit zou worden voorkomen *) door aan de heete vloei-
stof na het verdrijven van de zwavelwaterstof 2—10
druppels natriumacetaat-oplossing toe te voegen. Dit
laatste mag echter slechts geschieden, wanneer het noodig
is, daar het de cijfers soms iets te laag doet uitvallen.

x) 1. c., p. 98.

-ocr page 47-

Ook hier toont eene reeks goede uitkomsten de nauw-
keurigheid der methode.

Behalve deze beschrijving geven Folin en Denis tege-
lijkertijd een voorschrift ter bereiding eener standaard-
oplossing van urinezuur, waardoor men vermijdt wekelijks
eene versche urinezuuroplossing te moeten bereiden.

Deze standaard is eene urinezuur-formol-verbinding,
die volgens de schrijvers minstens drie maanden op
dezelfde sterkte bleef. De bereiding geschiedt als volgt:
1 gram urinezuur wordt in een één-Iiter-maatkolf op-
gelost met overmaat lithiumcarbonaat (200 c.c. 0.4 °/o
lithiumcarbonaat). Daaraan worden 40 c.c. 40 °/o for-
maldehyd-oplossing toegevoegd en wordt met 20 c.c.
normaal azijnzuur aangezuurd, waarna met water tot
1 L. wordt aangevuld. Deze oplossing moet helder
blijven en kan den volgenden dag tegen eene 1 °/oo
urinezuuroplossing worden geijkt. 5 c.c. dezer oplossing
zouden eene kleur geven, die in sterkte overeenkomt
met die van 1 mgr. urinezuur.

Eene dergelijke oplossing werd den I9en December
1915 door mij bereid. Hare sterkte ten opzichte van
het vermogen om met het reagens kleur te geven was
echter niet constant. Althans de kleur van 2 c.c. dezer
oplossing met het reagens en soda-oplossing teweegge-
bracht was:

Den 20en Dec. 1915 gelijk aan die van 0.45 mgr. urinezuur
„ 4c» Jan. 191G , „ „ „ 0.43 „
„ 20cn Juni 1916 „ „ „ , 0.50 „
n 16cn Nov. 1916 „ „ „ „ 0.65 „
„ 3en Maart 1917 , , „ „ 0.75 „

Folin en Denis hebben deze methode later niet meer
besproken. Wel hebben zij de toepassing ervan voor
de bepaling in bet bloed nog later genoemd *).
Auteniuetii en Funk \'-\') vonden de methode bruikbaar

\') Archives of intornal medicino (1915), vol. 16, p. 33.
\') Miinch. racdiz. Wockcnechr. 1914, S. 457.

-ocr page 48-

bij een urinezuurgehalte der urine lager dan 0,4°/oo,
maar zij geven slechts één uitkomst.

Stanley Benedict en E. Hitchcock *) vonden de methode
wel bruikbaar, mits tijdens het verblijf in het waterbad
dikwijls werd geroerd. Zij gaven er echter de voorkeur
aan het zilvermagnesiumuraat niet met zwavelwaterstof
te ontleden, doch het met natriumcyanide op te lossen.
Cijfers geven zij niet.

Eenige schrijvers hebben de methode op het bloed
toegepast, doch ik zal dit later bespreken.

Mij heeft de toepassing dezer methode niet de ge-
wenschte resultaten gebracht. Alvorens deze te bespreken
volge eene theoretische critiek.

De methode is aanvankelijk uitgewerkt ter bepaling
van het urinezuurgehalte van het bloed en zou daarom •

nauwelijks kunnen falen („could hardly fail" 2) voor
bepalingen in urine. Nu is dit geen gerechtvaardigde
conclusie. Het van eiwit bevrijde en daarna ingedampte
bloed is bezwaarlijk te vergelijken met urine, die zoo-
veel meer stoffen en deze in zoo geheel andere concen-
tratie bevat.

De methode zelve is eene miniatuur-bewerking der
methode van
Salkowski (zie blz. 9). De hoeveelheden
urinezuur zijn 50—100-maal zoo klein als bij de door
Salkowski beschreven wijze van doen. Er bestaan eenige
punten van verschil:
Salkowski slaat het urinezuur eerst
neer, nadat de phosphaten verwijderd zijn, hetgeen
Folin
en Denis achterwege laten.

Het geïsoleerde zilvermagnesiumuraat wordt volgens
Folin en Denis niet meer uitgewasschen. Salkowski
echter filtreert het neerslag af en wascht het daarna
met water uit, totdat het chloorvrij is,
waarvoor hij
ongeveer
een uur noodig heeft (zie blz. 9).

Bij het neerslag worden volgens Folin en Denis gevoegd

\') The journal of biol. chemistry (1915), \'vol. 20, p. 619.
\') The journal of biol. chemistry (1913), vol. 14, p. 96.

-ocr page 49-

5—6 druppels verzadigde zwavelwaterstof-oplossing en
1 druppel geconcentreerd zoutzuur. Het totale volume
bestaat daardoor uit minder dan 0.5 c.c. vloeistof, die
eenen zuurgraad bezitten, veel te hoog om de hoeveelheid
urinezuur, waarmede wordt gewerkt op te lossen.

Salkowski *) heeft zelf gewezen op de mogelijkheid,
dat op dit punt van het proces een te liooge zuur-
graad bezwaar kan opleveren voor het oplossen van het
urinezuur.

Waarschijnlijk hebben Folin en Denis verzuimd mede
te deelen, dat behalve zwavelwaterstof en zoutzuur ook
water aan het neerslag moet worden toegevoegd. Ook zelf
ondervond ik dit bezwaar bij de toepassing (zie blz. 46).

Steinitz 2) voegde ook water toe met de zwavelwater-
stof en zoutzuur. Nadat de zwavelwaterstof is verdreven,
wordt, zonder dat het neergeslagen zwavelzilver wordt
afgecentrifugeerd (hetgeen bij de beschrijving derzelfde
methode voor het bloed3) echter wél wordt voorge-
schreven), na afkoeling toegevoegd 2 c.c. reagens en
10 c.c. verzadigde sodaoplossing en daarna tot 50 c.c.
aangevuld. Ik besprak reeds (blz. 29), dat deze hoeveel-
heid reagens de dubbele is van de eerst voorgeschrevene.
Misschien komt dit, doordat ook
Folin\'s reagens evenals
het mijne op den duur in sterkte is achteruit gegaan
(zie blz. 31).

De nu genoemde bezwaren zouden alle wel practisch
zijn te ontgaan. Toch gelukte het mij niet uitkomsten
te verkrijgen die eene voldoende overeenstemming gaven
tusschen de methode van
Folin—Denis en die van
Folin—Sciiaffer.

Bij de uitvoering der eerste methode ondervond ik de
volgende moeilijkheden:

Het voorschrift luidt, dat 1—2 c.c. urine met water
worden aangevuld op 5 c.c. en dat daarna eraan worden

\') Archiv. f. d. ges. Physiol. (1898), Bd. 69, S. 299 c. v.

\') Zcitschr. f. physiol. Chemie (1914), Bd. 90, S. 108.

\') The journal of biol. chemistry (1913), vol. 13, p. 4Ö9.

-ocr page 50-

toegevoegd: 6 druppels 3°/o zilverlactaat-oplosssing, 2
druppels magnesiamixtuur en voldoende geconcentreerde
ammonia om alle zilver-chloride op te lossen.

Ik ging steeds uit van 1 c.c. urine, omdat de hoeveel-
heid urinezuur, die daarin is opgelost, ongeveer de juiste
was voor de hoeveelheid van het toen gebruikte reagens
(1 c.c.), die volgens mijne uitkomsten voor eene verdunning
tot 100 c.c. niet mocht worden overschreden (zie blz. 30).

Voegt men nu, nadat de urine tot 5 c.c. is aangevuld,
eerst zilverlactaat toe, zooals is voorgeschreven, dan
wordt dit terstond gereduceerd, zoodat het neerslag, dat
ontstaat, eene vuilbruine kleur van het zilver aanneemt.
Daarom is het beter eerst magnesiamixtuur en ammoniak
en daarna zilverlactaat toe te voegen. Nog gemakkelijker
is het eerst in de centrifugeerbuis zilverlactaat-oplossing,
magnesiamixtuur en ammoniak te mengen en daarna de
urine toe te laten vloeien. Men verkrijgt dan een wit
doorschijnend neerslag, dat niet van kleur verandert.
Men menge dit met een staafje. Ook
Benedict and
Hitchcock *) hebben ongeveer hetzelfde gedaan.

Hel afcentrifugeeren levert geene moeilijkheden op.

Voordat daarna de zwavelwaterstof wordt toegevoegd,
moet het neerslag door schudden van den bodem worden
losgemaakt, daar anders de zwavelwaterstof niet met de
onderste lagen van het neerslag in aanraking komt, waar-
door niet alle zilverinagnesiumuraat zou worden ontleed.

Voegt men nu 5—6 druppels zwavelwaterstof en één
druppel zoutzuur toe, dan heeft men in het geheel eene
zeer kleine hoeveelheid vloeistof, te weinig om met
loodacetaat op de aanwezigheid van zwavelwaterstof te
reageeren. Ik voegde ook daarom steeds eenige c.c.
water toe (zie ook blz. 46).

Voordat het buisje in het waterbad wordt geplaatst,
is de kleur der vloeistof, waarin het zwarte zwavelzilver
als eene grove suspensie te zien is, bruinpaars.

\') The journal of biol. chemistry (1915), vol. 20, p. 019.

-ocr page 51-

Het kost nu zeer groote moeite deze bruinpaarse kleur,
die o. a. een gevolg is van bet colloïdaal gesuspendeerde
zwavelzilver (dat juist door bet zoutzuur zou worden
uitgevlokt) te doen verdwijnen. Dit is noodig, omdat de
bruinpaarse kleur de colorimetrie stoort en tevens een
beletsel vormt om met behulp van loodacetaat op zwavel-
waterstof te reageeren.

Door het verblijf in het waterbad verdwijnt deze bruin-
paarse kleur slechts, wanneer het zilvermagnesiumuraat
vóór de ontleding met zwavelwaterstof eenige malen
met water is uitgewasschen, doch dit gelukte lang niet
altijd. Dit verblijf in het waterbad had veel langer te
duren dan de voorgeschreven 5 minuten en was gewoonlijk
15 minuten lang, doch soms nog veel langer.

Nadat ten slotte in de buis eene heldere bovenstaande
vloeistof was verkregen met het zwavelzilver als een
zwart neerslag op den bodem, bracht ik de vloeistof in
eene maatkolf van 100 c.c. over en waschte het neerslag
nog eenige malen met water uit, zóó dat het neerslag
niet in de maatkolf kwam, het waschwater wel. Daarna
werd de vereischte hoeveelheid reagens en 20 c.c. ver-
zadigde sodaoplossing toegevoegd en tot op 100 c.c.
aangevuld. Vóór de toevoeging der sodaoplossing schudde
ik even om het reagens goed over de aanwezige vloei-
stof te verdoelen.

Het gelukte mij, aldus werkende, de samenstelling van
voor mij onbekende mengsels van urine en water uit het
urinezuurgehalte te bepalen met eene fout van 4—6 °/o.
Dit blijkt uit de volgende cijfers:

voor 100 c.c. mengsel: gevonden genomen
urine 42.65 c.c. 41 c.c.

50.3 c.c. 53 c.c.

Ook gelukte het uit eene zuivere lithiumuraat-oplossing
de hoeveelheid urinezuur terug te vinden. Hierbij ont-
stond slechts eene zeer geringe bruinpaarse verkleuring
na het toevoegen van de zwavelwaterstof en verdween
deze spoedig tijdens het verblijf in het waterbad. Van

-ocr page 52-

0.5 mgr. urinezuur werd zoodoende 0.482 mgr. terug-
gevonden.

De overeenstemming echter van de resultaten met
deze methode in urine verkregen ten opzichte van die,
verkregen met de methode van
Folin—Schaffer, was
veel minder fraai. De fouten waren veel grooter en
wisselend van richting.

Dit onderzoek begon 20 December 1915.

Uitkomsten: °/oo urinezuur.

volgens

Folin-

-Schaffer,

Folin—Denis

1

0.30

0.38

2

0.44

t 0.50

3

{ 0.28

( 0.50

( 0.28

0.48

4

0.73

0.45

0.55

0.56

0.38

0.42
0.44
0.43
0.44

0.49
0.49

0.68

Opmerkingen.

zilvermagnesiumuraat niet uitge-

wasschen.

„ 1 maal met water „

n 3 „ n n »

colorimetrisch bepaald uit het fil-
traat, na het verwijderen der mu-
coïde substantie volgens
Folin—
Schaffer
, verkregen.

vóór de colorimetrische bepaling
met natriumcarbonaat alkalisch
gemaakt en de phosphaten af-
gefiltreerd.

tijdens het verblijf in het waterbad
eenige malen geschud en zilver-
magnesiumuraat als te voren met
water uitgewasschen.

Dito.

-ocr page 53-

Volgens
FoLIN—ScHAFFER.

Volgens
Folin—Denis.

Opmerkingen.

8 0.69

j 0.61

Tijdens het verblijf in het waterbed

( 0.61

eenige malen geschud en zilver-

magnesiumuraat als te voren met

water uitgewasschen.

9 0.81

( 0.73

Dito.

| 0.70

1 0.78

( 0.73

10

0.41

0.50
0.47
0.72
0.48
0.35
0.35

uit 1 c.c. urine bepaald, verder als
vorige.

uit 2 c.c. bepaald, verder als vorige.

uit 1 c.c. , „ „

2 cc

« W U.V/. « M N W

0.60

11

12
13

0.61
0.51

0.48
0.59
0.60
0.37
0.56
0.57

0.52
0.53

0.63

De verkregen uitkomsten waren dus onvoldoende. Ik
besloot te trachten hierin verbetering te brengen door
het neerslag van zilvertnagnesiumuraat op verschillende
wijzen uit te wasschen.

-ocr page 54-

De resultaten waren niet beter:

°loo urinezuur.

Volgens
Folin—Sghaffer.

Volgens
Folin—Denis.

Opmerkingen.

14 0,54

\\ 0.61
\\ 0.62

met water uitgewasschen.

0.45

met verdunde ammonia (± 1 drup-
pel op 5 c.c. water) tweemaal
uitgewasschen.

0.55

éénmaal met water uitgewasschen
en na het verdrijven der zwavel-
waterstof voor het doen ver-
dwijnen der bruinpaarse kleur
toegevoegd 8 dr. natriumacetaat
oplossing (zie pag. 34), ofschoon
de urine geen eiwit bevatte.

j0.60

niet uitgewasschen en evenals boven

( 0.60

natriumacetaat toegevoegd.

j 0.61

éénmaal uitgewasschen met ver-

\\ 0.59

dunde ammoniak en evenals bo-
ven natriumacetaat toegevoegd.

j 0.47

tweemaal uitgewasschen met 6 dr.

f 0.52

zilverlactaatoplossing, 2 dr. mag-
nesiamixtuur en verd. ammonia.

j 0.59

éénmaal dito.

( 0.62

j 0.65

éénmaal met aether uitgewasschen.

l 0.63

j 0.54

éénmaal uitgewasschen met 5 °/0

f 0.56

secundair-kaliumphosphaatop-
lossing.

j 0.60

Dito.

1 0.63

-ocr page 55-

De overeenkomst dezer 14- bepalingen met die volgens
de methode van
Folin en Schaffer is dus verre van
fraai. Zelfs voor klinisch gebruik zijn zij nog te weinig
nauwkeurig.

Ik besloot nogmaals en op grooter schaal de methode
toe te passen op eene zuivere oplossing van lithiumuraat.
Nu waren ook hiermede de uitkomsten minder goed:

gevonden

genomen

0.39 mgr.

0.4 mgr.

0.47 „

0.6 „

0.40 „

0.4 „

0.53 „

0.6 „

0.39 „

0.4 „

0.54 „

0.6 „

Bij de beide laatste bepalingen werd tijdens het ver-
blijf in het waterbad meermalen geschud, dan bij de
andere.

Men ziet, dat eene hoeveelheid van 0.4 mgr. steeds
geheel werd teruggevonden, terwijl 0.6 mgr. slechts ten
deele terug verkregen werd.

Dit was niet eene fout van hel reagens, zooals a priori
mogelijk was, daar ik denzelfden dag met 1 c.c. van
het reagens 0.65 mgr. urinezuur, zonder het vooraf de
bewerking met zilver en magnesium te doen ondergaan,
bepaalde op 0.63 mgr. urinezuur. Echter zouden, ware
het wel aan het reagens te wijten geweest, de andere
fouten daarmee niet zijn opgehelderd, daar uit urine
hoeveelheden urinezuur, kleiner dan 0.5 mgr., meestal
niet juist werden bepaald, zooals blijkt uit de bepalingen
N0P. 1, 3, 5 en 7, en uit zuivere urinezuur-oplossing wél.

Ik deed nu nog eenige bepalingen met zuivere lithium-
uraat-oplossing, waarbij ik achtereenvolgens gebruik
maakte van eene grootere hoeveelheid zilverlactaat, van
eene grootere hoeveelheid magnesia-mixtuur en van meer
zwavelwaterstof voor de ontleding, dan door
Folin en
Denis was voorgeschreven.

-ocr page 56-

gevonden

0.461 mgr.
0.56

0.50 „
0.55 „
0.50 ,
0.59 „

genomen
0.5 mgr.
0.65 ,
0.6 ,
0.7 „
0.5 „
0.65 „

toegevoegd

8 dr. zilverlactaat.
» »

4 dr. magnesiamixtuur.

» n

10 dr. zwavelwaterstof.

Ook hier waren de uitkomsten dus weinig beter.

Ik deed thans nog eene bepaling in urine waarbij het
zilvermagnesiumuraat drie maal werd uitgewasschen met
de vloeistof, waarmee het was neergeslagen n.1. een
mengsel van 6 dr. zilverlactaat-oplossing, 2 dr. magnesia-
mixtuur en 10 dr. zwavelwaterstof.

°/oo urinezuur.

Folin Schaffer Folin Denis

15 j 0.43 j 0.55

f 0.40 f 0.61

Door op verschillende wijzen het neerslag van zilver-
magnesiumuraat uit te wasschen kon ik dus geen betere
resultaten verkrijgen.

Eene andere wijziging kon aangebracht worden in de
hoeveelheid zoutzuur, die na de ontleding met zwavel-
waterstof werd toegevoegd:

°/oo urinezuur.

Folin—Schaffer.

Opmerkingen.

Folin—Denis.

0.52

j 0.62

0.55

f 0.56

0.63

I 0.63

1 0.62

1 0.58

J 0.57

/ 0.57

\\ 0.57

1 druppel zoutzuur.

2 druppels „

16

17

-ocr page 57-

Folin-

-Schaffer.

Folin—Denis.

Opmerkingen.

18

j 0.85

/ 0.71

2 druppels zoutzuur.

( 0.85

\\ 0.72

j 0.72

\' 0.70

Thans deed ik eenige bepalingen, waarbij het urinezuur-
gehalte van urine werd vastgesteld volgens de methoden
van
Folin—Schaffer, Folin—Denis, en Folin—Macallum:

°/oo urinezuur.

Folin—Schaffer.

Folin—Denis.

Folin—Macallum.

19 ;

0.68

1 0.58

/ 0.77

0.67

0.75

0.72

/ 0.56

l 0.75

\' 0.58

) 0.73

] 0.72

1 0.72

0.57

\\ 0.62

20

0.55

j 0.67

0.68

0.54

( 0.68

21

0.62

{ 0.72

( 0.61

0.62

\\ 0.75

\\ 0.76 l)

Den 5cn Mei 1916 bemerkte ik, dat de kleursterkte,
die 1 c.c. reagens bij 0.8 mgr. urinezuur teweeg bracht,
niet meer tweemaal zoo sterk was als de kleur, door
1 c.c. reagens bij 0.4 mgr. urinezuur teweeggebracht.
Gebruikte. ik 0.4 mgr. als maatstaf, dan was de kleur
van 0.8 mgr. slechts 1.6 maal zoo sterk en beantwoordde

\') Uitgegaan van 0.5 c.c. urine.

-ocr page 58-

dus theoretisch aan de kleur van slechts 0.635 nigr.
Gebruikte ik in plaats van 1 e.c. reagens 2 c.c. daarvan,
dan was de kleursterkte voldoende. Dit gold alles voor
het 5 maanden oude reagens. Van het nieuwe reagens
waren, zooals reeds is beschreven, 4 c.c. noodig (zie
blz. 31).

Volledigheidshalve paste ik thans nogmaals de methode
van
Folin—Denis op eene zuivere uririezuuroplossing toe.

Genomen.

Gevonden.

Opmerkingen.

urinezuur 0.8 mgr.

0.78

mgr.

0.8 „

0.78

*

Het zwavelzilver is met water mede

0.8 „

0.76

n

in de inaatkolf overgespoeld voor

de colorimetrische bepalingen.

0.8 „

0.78

u

Het zwavelzilver overgespoeld, met

0.8 „

0.79

n

5 °/o secundaire kaliumphosphaat-

oplossing.

1 .

0.67

n

Na het toevoegen der zwavelwater-

$

stof geen water toegevoegd.

. 1 ,

0.88

»

Na het toevoegen der zwavelwater-

stof zeer weinig water toegevoegd.

1 .

1.04

n

als boven, maarmeerwatertoegevoegd.

1

1.17

v )

» ,2 a 3 c.c. „

1.13

0.5 „

0.54

a

„ „ , 3 c.c. „ „

1 .

0.008

tl » 1 » n n

1 .

1.024

n

n y i i) n n

2 .

1.99

9

* » » y> n . n

1.25 „

1.22

»

» » 1 V V tl

1.25 „

1.23

8

i " \' » n n

1.75 ,

1.51

»

» H 1 v » »

/

-ocr page 59-

Bij de toevoeging van 3 c.c. water na de toevoeging
der zwavelwaterstof zijn de resultaten dus voldoende.
Voor urine leidde dit echter niet tol betere uitkomsten:

FOLIN —ScHAFFER.

1 { 0.31
\\ 0.36

°loo urinezuur.
Folin—Macallum.
( 0.33
] 0.37
( 0.38

Folin—Denis.
0.31

2 0.25

3 j 0.27 0.42

f 0.26

Ik heb de methode daarna niet meer toegepast.

Voor de volledigheid paste ik éénmaal toe de metbode,
door
Stanley Benedict en Etiiel Hitchcock beschrevenl).
(Zie ook blz. 46).

0.36

Zij ontleden het zilvermagnesiumuraat niet met zwavel-
waterstof, doch lossen, nadat de vloeistof die er boven
staat, met behulp van filtreerpapier zooveel mogelijk
is verwijderd, het neerslag op door 2 druppels 5 °/0
kaliumcyanide toe te voegen en daarna eene halve minuut
lang te roeren. Daarna wordt met behulp van het
reagens en sodaoplossing de colorimetrische bepaling
verricht. Ik vond volgens deze methode een urinezuur-
gehalte van 0.84 °/oo, volgens mijne eigen methode echter
(zie later) 0.60 °/oo.

\') The journal of biological chemistry (1915), vol. 20, p. G19.

-ocr page 60-

VI.

Colori metrische urinezuuvbepalingen, waarbij het
urinezuur als ammoniumuraat wordt neergeslagen.

Evenals de beide belangrijkste methoden voor urine- •
zuurbepalingen in groote hoeveelheden urine berusten
op de geringe oplosbaarheid van zilvermagnesiuniuraat
of op die van ammoniumuraat, zoo is dit ook voor de
methoden het geval, waarbij met kleine hoeveelheden
urine wordt gewerkt.

In 1912 ongeveer gelijktijdig met Folin\'s publicatie
gaf
Riegler l) eene methode aan om urinezuur in kleine
hoeveelheden urine te bepalen door de sterkte van de
kleur, door 10°,\'o phosphormolybdaenzuur in urine teweeg-
gebracht, te meten, vóórdat en nadat door toevoeging
van salmiak aan urine het urinezuur was onttrokken.
De kleur wordt verkregen door 1 c.c. der te kleuren
urine met 2 c.c. 10 °/o phosphormolybdaenzuur en 7 c.c.
5 °/o secundair-kaliumphosphaat te verwarmen tot kleine
gasbellen opstijgen en daarna in water af te koelen.

Ook Folin 2) besprak deze methode, doch kende aan
zijne eigen methode de prioriteit toe en merkte op, dat
phosphormolybdaenzuur wel, doch phosphorwolfraam-
zuur, volgens zijn voorschrift bereid, niet met lagere
phenolderivaten eene blauwe kleur deed ontstaan.

Riegler\'s mededeeling is zeer kort Geen enkele uit-
komst wordt gegeven om te bewijzen, dat de methode
aan andere, geijkte methoden kan worden gelijk gesteld.

Ook is deze publicatie, voor zoover ik heb gevonden,

\') Zeitschr. f. analyt. Chemie (1912), Bd. 51, S. 4(36.
J) The Journal of biol. chemistry (1912), vol.
13, p. 365.

-ocr page 61-

na 1912 op ééne uitzondering na, niet meer ter sprake
gekomen.

Ik zelf bepaalde éénmaal met behulp van phosphorvvolf-
raamzuur het kleursverschil in urine vóór en na het neer-
slaan en affiltreeren van het door verzadiging met salmiak
gevormde ammoniumuraat, doch zonder goed resultaat:
n.
1. °loo urinezuur 0.80; echter volgens Folin— Sciiaf-

• t 0.52
FER i 0.55-

De genoemde uitzondering is eene publicatie van
H. F. Höst 1). Evenals Riegler filtreerde hij het door
verzadigen met salmiak neergeslagen urinezuur af, maai-
bij waschte dit uit, loste het op in eene secundaire-kalium-
phosphaatoplossing en bepaalde de sterkte van de kleur
door toevoegen van phosphormolybdaenzuur en secundair-
kaliumphosphaat teweeggebracht.
Höst geeft 8 uitkomsten
en vindt tegenover de methode van
Woerner verschillen
van ten hoogste 10 °/o.

Met de methode van Folin en Macallum vond Höst,
evenals ik, te hooge waarden, wanneer hij van 1—2 c.c.
urine uitging (zie blz. 32).

Riegler\'s methode is volgens Höst niet goed bruikbaar,
omdat de kleur door phosphormolybdaenzuur in urine
teweeggebracht eene andere is, als die ontstaat met
zuivere urinezuuroplossing.

Voor zijne colorimetrische bepalingsloeg Höst het urine-
zuur neer door in de urine voor 30
°/o salmiak op te
lossen en daartoe de urine op 40° te verwarmen. Na
een half uur of langer werd het neerslag afgefiltreerd,
met eene 20
°/o ammoniumsulfaatoplossing uitgewasschen,
in 50 °/o secundair-kaliumphosphaat opgelost en daarna
met behulp van phosphormolybdaenzuur en secundair
kaliumphosphaat blauw gekleurd en de kleur gemeten.

Ik heb deze methode aanvankelijk in eenigszins ge-
wijzigden vorm zonder succes toegepast. Ik wilde n.1.

\') Zeitschr. f. klin. Modiz. (1915), Bd. 81, S. 113.

-ocr page 62-

nagaan, of de isolatie van het urinezuur op deze wijze
boven die als zilvermagnesiumuraat te verkiezen was
en verving het phosphormolybdaenzuur door phosphor-
wolfraamzuur, het reagens van
Folin *). Ook is dit
laatste daarom te verkiezen, dat het eene veel sterkere
kleur geeft dan het phosphormolybdaenzuur en daardoor
de.bepaling veel gevoeliger maakt.

Tevens is het phosphorwolfraamzuur in het gebruik
gemakkelijker, daar het geen verhitting van de te be-
palen vloeistof tot het kookpunt vereischt, hetgeen bij
phosphormolybdaenzuur wel het geval is.

De door mij verkregen uitkomst was onjuist. Ik vond
n
.1. 0.29 °/oo urinezuur, volgens de methode van Folin—
Schaffer
echter 0.88 °/oo.

Ik deed het nog eenmaal op dezelfde wijze, behalve,
dat ik het ammoniumuraat in kokende
0.4°/\'o lithium-
carbonaatoplossing in plaats van in 5
°/o secundaire-
kaliumphosphaatoplossing oploste. Ik vond aldus
0.29 °/oo
en 0.23 °/oo urinezuur, volgens Folin—Sciiaffer echter
0.73 °/oo.

Eenigszins anders zijn Autenrietii en Funk 1) te werk
gegaan. Zij namen hiertoe 20 c.c. urine, voegden toe
5 c.c. verzadigde ammoniumsulfaatoplossing en 1 c.c.
30 °/o ammoniak en droegen zorg voor eene goede ver-
menging. Den volgenden dag werd het neerslag afge-
filtreerd en met verzadigde ammoniumsulfaatoplossing
uitgewasschen. Daarna werd het opgelost door het filter
te overgieten met eene 0.5 °/o natronloog-oplossing en
het geheel gebracht op 100 c.c. met gedistilleerd water.
Hiervan werd telkens 5 c.c. (= 1 c.c. urine) öf met het
reagens van
Folin gekleurd en bepaald, óf zij maakten
gebruik van de reductie van joodzuur door urinezuur bij
aanwezigheid van zwavelzuur, waarna de hoeveelheid
jodium, die hierbij is ontstaan, in chloroform wordt

1 ) Miinchcncr mediz. Wochcnschr. (1914), blz. 457.

-ocr page 63-

uitgeschud en in eenen colorimeter met eene geijkte wig
van dezelfde kleur wordt vergeleken en hieruit de hoe-
veelheid urinezuur bepaald.

Voor nauwkeurige bepalingen zou het volgens de
schrijvers aanbeveling verdienen eerst volgens
Folin—
Schaffer
met behulp van uranylacetaat de mucoïde stof
te verwijderen en daarna het urinezuur zich te laten
afzetten. Zij geven slechts 3 uitkomsten ter vergelijking
met de methode van
Folin—Schaffer.

Toen het mij naderhand onmogelijk bleek volgens de
methode door
Folin en Denis aangegeven goede resul-
taten te verkrijgen, heb ik deze ammoniumuraat-methode
nogmaals ter hand genomen. Daartoe heb ik in de
litteratuur de oorspronkelijke publicaties van
Hopkins en
anderen opgezocht en gevonden, hetgeen in het eerste
deel van dit proefschrift uiteengezet is.

Hopkins loste 30—50 °/0 salmiak in de urine op en
vermeldt niets over een daarbij vooraf verwarmen der
urine. Om het neerslaan van het ammoniumuraat te
bespoedigen voegde hij, nadat het salmiak was opgelost,
ammoniak toe (zie blz.
15).

Lewandowsky bepleitte hiertoe eene zwak zure of
neutrale reactie (zie blz. 17).

Toen ik dit had gevonden, heb ik het op de colori-
metrische bepaling toegepast. Ik loste daartoe G00 mgr.
salmiak op in 2 c.c. vooraf geneutraliseerde urine en
verwarmde niet om het tot oplossing te brengen.

Dit gaf onmiddelijk eene groote verbetering. De troebel-
heid, die bij de methode van Höst steeds was ontstaan,
nadat de salmiak bij 40° in de urine was opgelost, bleef
thans uit.

Nu moest worden nagegaan, hoe het uitwasschen van
het ammoniumuraat-neerslag moest geschieden.
Hopkins
deed dit met eene verzadigde salmiakoplossing, Folin en
Schaffer echter gebruikten als waschvloeistof eene 10 °/o
oplossing van ammoniumsulfaat. Ik deed eene proef met
beide. Hiertoe werd het neerslag van ammoniumuraat

-ocr page 64-

2 uur, nadat het salmiak erin was opgelost, óf afgefiltreerd
door een klein filter en het résidu uitgewasschen door
de waschvloeistof over het filter te gieten; óf er werd
gecentrifugeerd, de vloeistof afgeschonken, het résidu dan
van den bodem los geschud en daarna de waschvloeistof
toegevoegd, waarover zich het résidu dan vrijwel gelijk-
matig verdeelde. Dan werd wederom gecentrifugeerd enz.
Na het centrifuge eren werd de bovenstaande vloeistof
aanvankelijk voorzichtig afgeschonken; later gebruikte ik
voor alle zekerheid hiertoe een fijn heveltje met klemkraan.

Na het uitwasschen werd het résidu wederom opgelost
in 0.4 °/o lithiumcarbonaatoplossing óf door het filter 4 a
5 maal met kokende oplossing te overgieten óf de op-
lossing lauwwarm te maken en bij het wederom los
geschudde neerslag in de centrifugebuis te voegen, dat
er dan spoedig in was opgelost.

De aldus verkregen lithium-uraatoplossingen werdqn
daarna in eene maatkolf als gewoonlijk met 4 c.c. reagens
en 20 c.c. verzadigde sodaoplossing gekleurd, tot 100 c.c.
aangevuld en vergeleken met 1 mgr. urinezuur, op de-
zelfde wijze behandeld.

De uitkomsten waren de volgende:

Ik ging uit van eene urine, die volgens do methode
van
Folin—Schaffer een urinezuurgehalte van 0.18 °/oo
bevatte. Golorimetrisch kwam ik nu tot de volgende
getallen:

I. neerslag afgefiltreerd en uitgewasschen met eene
verzadigde
sahniakoplossing.....0.35 °/oo

0.37 „

II. neerslag afgecentrifugeerd en uitgewasschen met eene
verzadigde sróma/coplossing.....0.34 °/oo

0.34 °/oo

III. neerslag afgefiltreerd en uitgewasschen met eene
10
°lo ammoniumsulfaat oplossing . . . 0.22 °/oo

0.24 °/oo

IV. neerslag afgecentrifigeerd en uitgewasschen met eene
10 °/o
ammoniumsulfaat oplossing . . . 0.16 °/oo

-ocr page 65-

Het laatste getal stemt overeen met dat, volgens de
methode van
Folin—Schaffer gevonden.

Om de gevolgde methode te controleeren paste ik
haar nogmaals toe op eene zuivere urinezuuroplossing.
Ik nam hiervan 1 c.c. (= 1 mgr. urinezuur), voegde
300 mgr. salmiak toe en liet het, nadat het salmiak was
opgelost, staan, totdat het neerslag was bezonken. Dit
werd daarna afgecentrifugeerd, tweemaal met eenige c.c.
10 °/o ammoniumsulfaat-oplossing uitgewasschen (nadat
het van den bodem was losgeschud), opgelost met ± 5 c.c.
lauwwarme 0.4 °/o lithiumcarbonaatoplossing en met het
reagens en soda-oplossing bepaald. Zoo vond ik twee-
maal terug: 1 mgr. en 0.97 mgr.

Ook paste ik de bewerking toe, waarbij gefdtreerd
werd in plaats van gecentrifugeerd. Hierbij vond ik
respective 1 mgr. en 0.95 mgr.

Bij beide bepalingen was het erom te doen, te zien,
of door de gevolgde techniek wellicht eene te groote
hoeveelheid urinezuur verloren ging. Dit bleek dus niet
het geval te zijn.

Ik paste thans de methode wederom eenige malen op
urine toe. Telkens werd het neerslag driemaal met eenige
c.c. 10 °/o ammoniumsulfaatoplossing uitgewasschen.

°/oo urinezuur.

Folin-

—Sciiaffer.

Colorimetrisch

gecentrifugeerd.

gefiltreerd.

1

j 0.40

j 0.40

j 0.47

f 0.42

j 0.40

j 0.47

2

j 0.49

j 0.47

( 0.47

< 0.44

3

j 0.17

j 0.18

1 0.20

j 0.18

j 0.19

f 0.20

-ocr page 66-

Colorimetrisch

FOLIN—ScHAFFER.

gecentrifugeerd.

gefiltreerd.

0.43

0.27
0.27

0.44
0.44-

4

j 0.34 0
I 0.34

0.38
0.38

0.37
0.37

0.45
0.44

5

0.44- 0
0.43

0.42 x)
0.43

Zooals men ziet, zijn deze uitkomsten veel beter dan
die, verkregen volgens eene der colorimetrische methoden
van
Folin. De uitkomsten, waarbij werd gecentrifugeerd,
zijn over het algemeen iets beter, dan die waarbij werd
gefiltreerd.

Het centrifugeeren heeft een ander groot voordeel en
dat is, dat het veel sneller gaat, daar het affiltreeren
en uitwasschen van het gelatineuze neerslag soms uiterst
langzaam geschiedt. Bij het uitwasschen van het afge-
centrifugeerde neerslag in de centrifugebuis komt het
over de vloeistof verdeelde neerslag daarmee veel beter
in aanraking, dan bij bet filtreeren. Hoe moeilijker dan
ook het filtreeren geschiedde, des te hooger vielen de
daarbij gevonden waarden in den regel uit.

Het centrifugeeren gelukte soms niet, doordat het
neerslag bleef drijven. Dit was in bepaling N°. 3 het
geval. Later bemerkte ik, dat het neerslag steeds bezonk,
wanneer slechts eenige malen geroerd was. Waarschijn-
lijk worden door het roeren luchtbellen, die het neerslag
doen drijven, verwijderd.

Het afcéntrifugeeren moet geschieden, totdat de boven-

\') Het neerslag had hier 1 nacht in plaats van 2 uur gestaan.

-ocr page 67-

staande vloeistof geheel helder is. Dit duurt meestal
1 a 2 minuten.

De uitkomsten, op de vorige pagina vermeld, waren nog
niet goed genoeg
(N°. 4 en 5). Ik heb daarom getracht
de voorwaarden te vinden, waaronder praecipitatie en
uitwasschen het best plaats vonden en zal hiervan de
resultaten vermelden, ter wille van het overzicht zoo
kort mogelijk.

In de eerste plaats is de reactie der urine van belang.

Hopkins (zie blz. 15) liet de reactie onveranderd, be-
halve voor klinisch gebruik, waarvoor hij ter snellere
praecipitatie de reactie met ammoniak alkalisch maakte.

Woerner (zie blz. 1G) liet eveneens de reactie onver-
anderd, doch
Lewandowsky wees hem hierover terecht
(zie blz. 17).

Folin en Schaffer (zie blz. 18) maakten do reactie
met ammoniak alkalisch; zij gebruikten in plaats van
salmiak ammoniumsulfaat.

Ronchèse (zie blz. 19) gebruikte salmiak en maakte
de reactie alkalisch met ammoniak.

Mijne eigen uitkomsten leerden mij, dat de beste reactie
de amphotere is. Ten slotte bleek die reactie optimaal,
waarbij rood lakmoespapier iets meer blauw dan blauw
lakmoespapier rood wordt. Men moet hiertoe zeer ge-
voelig lakmoespapier gebruiken.

Mijne eerste uitkomsten, waarbij ik de reactie onver-
anderd liet en op
40° verwarmde (zie blz. 50), waren
veel te laag. Dit bewijst echter nog niet, dat hier de
praecipitatie onvolledig was, daar bij het loepassen der
methode, die
Höst voorschreef (zie blz. 49), hetfiltraat
troebel was en ik de filtratie niet herhaalde, totdat het
filtraat helder was.

Verzadigt men zuur reageerende urine met salmiak,
dan ontstaat n.1. na eenigen tijd eene troebelheid, die
sterker is, wanneer men ter oplossing van de salmiak
heeft verwarmd.

-ocr page 68-

In deze troebele urine slaat het ammoniumuraat als
een fijn neerslag neer, maar de bovenstaande vloeistof
blijft troebel, vooral, wanneer vooraf is verwarmd. In
dit geval is door centrifugeeren de vloeistof niet helder
te verkrijgen, hetgeen slechts door herhaald filtreeren
gelukt. Ik deed dit laatste eenige malen en waschte
daarna uit met de door mij noodig gevonden (zie later
blz. 59) 3
X 4 c.c. neutraal reageerende 10°/o ammonium-
sulfaatoplossing. Het neerslag werd daarna opgelost door
het filter eenige malen te overgieten met kokende 0.4 °/0
lithiumcarbonaat-oplossing en daarna met behulp van
het reagens en soda-oplossing gekleurd en bepaald. De
„juiste cijfers" zijn verkregen met de op blz. 75 be-
schreven methode.

De gevonden getallen waren (°/oo urinezuur):
als boven beschreven bepaald „juiste cijfers"

1 ( 0.38 j 0.43
f 0.39 1 0.41

2 j 0.47 j 0.40
( 0.47 \\ 0.41

De eerste bepaling heeft een te lage waarde opge-
leverd, de volgende een te hooge.

Bij de filtratie echter is, zooals ik reeds uiteenzette (zie
blz. 54) goed uitwasschen soms zeer moeilijk en tijdroovend.

Daarom is het beter de resultaten na te gaan van
die bepalingen, bij welke het oplossen van de salmiak
zonder verwarming had plaats gehad, waardoor min-
der troebelheid ontstond en kon worden gecentrifugeerd.
Uitkomsten in °/oo urinezuur:

zuur amphoteer Folin—Sciiaffer.

j 0.31 j 0.37 j 0.37

l 0.30 \\ 0.37 \\ 0.38

-ocr page 69-

dan te fijn is om volkomen te worden afgecentrifugeerd,
terwijl bij amphotere reactie het neerslag grover, ge-
latineuzer is en goed kan worden afgecentrifugeerd.
Misschien ook wordt bij zure reactie het urinezuur niet
volledig neergeslagen. Dit laatste lijkt mij het meest
waarschijnlijk, daar, zooals later zal blijken eene zwak
zure reactie van de waschvloeistof reeds het ammonium-
uraat oplost.

Ook mag de reactie niet alkalisch zijn. Ik heb om
dit na te gaan de urine alkalisch gemaakt, zoowel met
ammoniak als met eene verzadigde soda-oplossing. Het
neerslag wordt dan zeer gelei-achtig en is zeer moeilijk
uit te wasschen.

De urine werd alkalisch gemaakt, door na het oplossen
van 600 mgr. salmiak in 2 c.c. urine 1 dr. 5 °/o am-
moniak toe te voegen. Uitkomsten in °/oo urinezuur:

1 Gefiltreerd, 12 maal uitgewasschen j ^

( 0.40

2 Gecentrifugeerd, 3 maal uitgewasschen j ^

0.4-0
0.45

°/oo urinezuur

3 FOLIN—SciIAFFER

Duidelijke verschillen toont de volgende bepaling. De

reactie werd hier geregeld met eene verzadigde soda-
oplossing, druppelsgewijze toegevoegd. Hot neerslag werd
steeds afgecentrifugeerd:

alkalisch, zwak alkalisch, ainphoteer, Folin-Sciiaffer.
0.32

0.33 0.47 0.50 0.49

0.42 0.45 0.47

0.41 0.46 0.46

De beste reactie bleek mij ten slotte de reactie te
zijn op blz. 55 vermeld.

-ocr page 70-

Dit bleek uit de volgende waarden:

iets meer Folin-
alkalisch, Schaffer.

0.26

2

0.27

0.51 j 0.49
0.50 ( 0.49

De temperatuur, bij welke de praecipitatie het best
plaats vindt, is de kamertemperatuur.

Dat eene verwarming op 40° ongewenscht is, bleek
reeds (blz. 56).

Afkoeling tot ver beneden de kamertemperatuur heeft
eenen nadeeligen invloed. Althans, bij bepalingen in
runderbloed, waarover later, bemerkte ik na eenen nacht
van strenge vorst, dat de gevonden hoeveelheid urinezuur
lager was dan gewoonlijk. Het buisje, waarin ik het
urinezuur zich had doen afzetten, had dien nacht voor
het raam gestaan en de temperatuur in het vertrek was
tot onder 10° G. gedaald. Ik vond toen van 0.5 mgr.
toegevoegd urinezuur slechts 0.23, 0.22 en 0.21 mgr.
terug, terwijl ik 0.35—0.41 mgr. daarvan placht terug
te vinden.

De volgende nachten plaatste ik telkens één buisje
op een rek boven de kachel, één ander voor het raam
en vond terug:

boven de kachel voor het raam

0.37 mgr. 0.20 mgr.

0.37 mgr. 0.20 mgr.

Later plaatste ik de buisjes \'s nachts in een waterbad
van 15° C.

Nadat het neerslag op den bodem is bezonken, het-
geen door roeren kan worden bevorderd (zie blz. 54),
wordt de bovenstaande vloeistof afgeheveld (zie blz. 52).
Daarna is het uitwasschen aan de orde.

1 °/oo urinezuur

juiste

iets meer

reactie,

zuur,

j 0.25 .

j 0.22

( 0.26

\\ 0.23

j 0.50

-

t 0.50

-ocr page 71-

Het uitwasschen geschiedde na de eerste proef (zie
blz. 52) steeds met eene 10°/o ammoniumsulfaat-oplossing.
Toen de uitkomsten hiermee verkregen niet steeds over-
eenstemden met de uitkomsten volgens de methode van
Folin—Schaffer verkregen, onderzocht ik, of de oplos-
baarheid van ammoniumuraat in de 10 °/o ammonium-
sulfaatoplossing eenen merkbaren invloed oefent, wanneer
met verschillende hoeveelheden der ammoniumsulfaat-
oplossing wordt uitgewasschen.

Zoo vond ik in eene urine, die volgens de methode
van
Folin—Schaffer 0.30 °/oo urinezuur bevatte:

0.29
0.30

0.28
0.26

I. uitgewasschen met 3X3 c.c. (°/oo urinezuur)

meer c.c.

II. Bij eene andere urine, die volgens de methode van
Folin—Schaffer 0.28—0.29 °/oo urinezuur bevatte:

0.27

0.28

0.21
0.20

uitgewasschen met 3X3 c.c. (°/oo urinezuur)
n 3
X 5 „ „

Dit was dus zeer onverwacht; .nog meer onverwacht
was, dat eenige dagen later in de ammoniumsulfaat-
oplossing alle ammoniumuraat oploste. De hierbij ge-
bruikte ammoniumsulfaat-oplossing was versch bereid
van eenen anderen voorraad als de vorige. Zij bleek
zuur te reageeren. Deze zure reactie was waarschijnlijk
het gevolg van de aanwezigheid van zuur ammonium-
sulfaat (zie blz. 25). Ik neutraliseerde deze oplossing
door toevoeging van ammoniak. IIet bleek toen, dat ik
driemaal met 4 c.c. dezer oplossing moest uitwasschen,
voordat ik goede resultaten verkreeg. Uitwasschen met
eene grootere hoeveelheid dezer oplossing had geen
nadeeligen invloed. Dit blijkt uit de volgende getallen:

-ocr page 72-

°/oo urinezuur.

Folin-Schaffer.
0.20 { 0.21

I. uitgewasschen met 3X4 c.c.

„3X5 c.c. | °0

0.20
21

0.21 ( 0.21

(andere urine)
II. uitgewasschen met 3X4 c.c. j j^jj j jj" jjj

„ 4X4 c.c. 0.31

Nadat dit alles was gebleken en toegepast werd, gingen
de bepalingen goed.

Het was noodzakelijk ervoor zorg te dragen, dat de
urine niet meer dan 0.5
°/oo urinezuur bevatte. Bij eene
urine vond ik volgens
Folin—Schaffer n.1. 0.63 en
0.64
°/oo urinezuur, terwijl colorimetrisch slechts 0.57
en 0.58
°/oo werd gevonden. Daar ik van deze urine
geene bepaling meer kon verrichten, deed ik de volgende
proef. Ik nam eene versche urine en bepaalde het
urinezuurgehalte colorimetrisch op 0.28 en 0.31
°/oo en
voegde zooveel van eene urinezuuroplossing toe, dat
het gehalte werd berekend op 0.64—0.66
°/oo. Van dit
mengsel deed ik wederom eene bepaling en vond 0.56
en 0.56 °/oo- Daarna verdunde ik het met een gelijk
volume water en vond nu de juiste waarde n.1. voor
de verdunning 0.32 en 0.34
°/0o, dus voor het oor-
spronkelijke mengsel 0.64 en 0.68
°/oo.

De colorimetrische urinezuurbepaling in urine wordt
na deze ervaringen als volgt door mij verricht:

De urine wordt met behulp van eene verzadigde soda-
oplossing of van kaliloog amphoteer gemaakt en wel zóó,
dat rood lakmoespapier iets iiïeer blauw, dan blauw
lakmoespapier rood wordt.

Is een neerslag van uraten ontstaan, dan wordt dit

-ocr page 73-

door verwarming wederom opgelost en de urine met
het gelijke volume water verdund.

Is het soortelijk gewicht hooger dan 1020, dan
wordt de urine eveneens met een gelijk volume water
verdund.

Daarna worden 2 c.c. gepipetteerd in eene centrifuge-
buis en 600 mgr. salmiak toegevoegd, die met behulp
van eene roerstaaf tot oplossing gebracht worden.

Deze oplossing blijft minstens twee uur bij kamer-
temperatuur staan en wordt eenige malen geroerd om
het neerslag te doen bezinken.

Daarna wordt de roerstaaf verwijderd en afgespoeld met
eene neutraal reageerende verzadigde salmiak-oplossing.
Het neerslag wordt nu afgecentrifugeerd (1 a 2 minuten),
de bovenstaande vloeistof afgeheveld en het neerslag
door schudden losgemaakt. Nu voegt men 4 c.c. van eene
neutraal-reageerende 10 °/o ammoniumsulfaat-oplossing
toe; daarna wordt het ammoniumuraat, dat eerst over
deze waschvloeistof diffuus verdeeld moet zijn, wederom
afgecentrifugeerd, totdat de bovenstaande vloeistof helder
is. Deze wordt wederom afgeheveld en het neerslag weer
los geschud, waarna het uitwasschen nog tweemaal op
dezelfde wijze wordt herhaald. Nadat de laatste wasch-
vloeistof is afgeheveld, wordt het neerslag opgelost in
± 5 c.c. lauwwarme 0.4 °/o lithiumcarbonaat-oplossing;
de verkregen oplossing wordt overgebracht in eene maat-
kolf van 100 c.c. en de centrifugebuis driemaal nagespoeld
met gedistilleerd water, dat bij de oplossing in de maat-
kolf wordt gevoegd.

Bij de verkregen oplossing worden 4 c.c. reagens ge-
voegd; nadat de hals van de kolf is afgespoten, wordt
geschud, opdat het reagens zich goed met de vloeistof
menge. Hetzelfde doet men voor de vergelijking met
1 c.c. 1 °/oo urinezuur-oplossing. Bij beide voegt men
daarna 20 c.c. verzadigde soda-oplossing (in dezelfde
volgorde als waarin men het reagens heeft toegevoegd),
schudt en vult aan tot 100 c.c. De kleursterkte van de te

-ocr page 74-

bepalen hoeveelheid wordt nu in eenen colorimeter met
die van de bekende hoeveelheid vergeleken en bepaald.

De volgende uitkomsten mogen de nauwkeurigheid
der methode toonen.

%

Steeds werden van één urine twee of meer bepalingen
tegelijk verricht.

°/oo urinezuur.

FOLIN—schaffer.

Coloriinetrisch.

1

0.21

0.21

0.21

0.20 »)

0.20

2

0.31

0.29

0.31

0.30

0.30

0.33

0.31

0.33

3

0.36

0.32

0.37

0.31

0.31

0.31

0.34 l)

0.33 l)

0.33

0.34

4

0.24

0.20

0.23

0.25

5

0.29

0.29

0.29

0.29

6

0.24

0.24

0.25

0.23

0.27

\') In plaats van 2 uur 1 nacht gestaan.

-ocr page 75-

°/oo urinezuur.

FoLIN—SciIAFFER.

Colorimetrisch.

7

0.37

0.32

0.36

0.33

8

0.36

0.35

0.36

0.36

9

0.26

0.25

0.27

0.26

10

0.46

0.50

0.47

0.50

0.47 l)

0.48 l)

11

0.21

0.22

0.21

0.22

0.15?

12

0.49

0.51

0.49

0.50

13

0.05

0.08

0.05

0.07

0.08

14

0.47

0.49

0.46

0.49

Hierbij nog de volgende opmerkingen:

Slechts bij N°. 3 bestaat een vrij groot verschil tusschen
de uitkomsten met beide methoden verkregen. De laatste
vier zijn beter dan de eerste vier. Dit komt misschien,
doordat in de eerste vier de reactie iets meer zuur is
geweest, dan in de laatste vier. Overigens moet men
er rekening mede houden, dat de methode van |
Folin—
Scuaffer
niet altijd geheel juiste waarden kan geven.

-ocr page 76-

Er wordt bijv. door het praecipitaat steeds ook urine-
kleurstof meegesleurd, die er niet geheel is uit te wasschen
en deze kan ook door kaliumpermanganaat worden ge-
öxydeerd. Daar de hoeveelheid meegesleurde kleurstof
wisselt, zal ook de daardoor gemaakte fout wisselend
van grootte zijn. Ook is het getal van 30 mgr., dat
voor de oplosbaarheid van het ammoniumuraat moet
worden,toegevoegd, slechts empirisch gevonden en door
zeer weinig bepalingen gecontroleerd 1)

De gegeven 14 uitkomsten zijn verkregen door te
werken met urines van twee verschillende menschen om
te voorkomen, dat voorwaarden zouden zijn gevonden,
die slecht voor urine van dezelfde persoon zouden gelden.

Om de methode nog verder te controleeren voegde
ik aan eene versche urine toe voor 5 °/o
glucose. Het
urinezuurgehalte werd gevonden

vóór de toevoeging op 0.28 °/oo

0.31 °/oo

na „ „ „ 0.29 °/oo

0.30 °/oo

De aanwezigheid van glucose stoort de methode
dus niet.

De invloed van eiwit op de bepaling is grooter. Het
praecipitaat wordt er door samengeklonterd, ook, wanneer
men met eene 10 °/o salmiak-oplossing in plaats van met
eene 10°/o ammoniumsulfaat-oplossing uitwascht. Men
kan nu door koken bij zure reactie het eiwit coaguleeren
en afïiltreeren. Het neerslag van ammoniumuraat wordt
dan fijn-korrelig in plaats van vlokkig en is niet zoo
goed af te centrifugeeren. Het kan dan echter wel
worden afgefiltreerd en juist door de fijne structuur in
tegenstelling met het gewoonlijk gelatineuze neerslag,
goed op het filter worden uitgewasschen. Ook kan het
eiwit worden gecoaguleerd door koken met azijnzuur en
zout. Het resultaat is dan iets beter.

1 \') Zeitschr. £. physiol. Chemie (1901), Bd. 32, S. 552.

-ocr page 77-

Ik ging uit van eene normale urine en bepaalde het
urinezuurgehalte op 0.31 en 0.33 °/oo.

Daarna voegde ik aan 97 c.c. urine toe 3 c.c. van
het wit van een kippenei. Toen waren de uitkomsten:
I. vóór het verwijderen van het eiwit 0.32 °/oo

0.33 °/oo

II. na „ „ „ „ ,

door koken met een weinig azijnzuur 0.29 °/oo

0.27 °loo

Eene andere urine bevatte 0.38 en 0.37 °/oo urinezuur.
Ik voegde wederom evenzoo eiwit toe en vond nu:
I. vóór het verwijderen van het eiwit 0.36
°/oo

0.38 °/oo

II. na verwijdering van het eiwit door koken

met azijnzuur 0.27 °/oo

0.34 °/oo

III. na verwijdering van het eiwit door koken

met azijnzuur en ongeveer 6 °/o keukenzout 0.36 °/0o

0.34 °/oo

IV. als III 0.34 ü/oo

0.37 °/oo

Ik geef aan de laatste wijze van doen de voorkeur,
daar men volgens I te werk gaande niet zeker is, dat
het klonterige neerslag goed is afgecentrifugeerd en ik
volgens II te lage waarden vond.

Ten slotte werd de nauwkeurigheid der methode nog
op andere wijze onderzocht. Van eene urine, waarvan
ik het urinezuurgehalte bepaald had, werden drie gelijke
hoeveelheden afgemeten en aangevuld met verschillende
hoeveelheden eener
1 °/oo urinezuur-oplossing en verder
tot 100 c.c. met water.

De hoeveelheden, die genomen waren, waren mij niet
bekend.

Ik bepaalde nu uit het colorimelrisch gevonden urine-

-ocr page 78-

zuurgehalte de genomen hoeveelheden urine, urinezuur-
oplossing en water. Zoo kwam ik tot de volgende getallen:

mengsel I bestaat uit 45.7 c.c. urine en 54.3 c.c. water.
Genomen was 45 c.c. urine en 55 c.c. water.

mengsel II. Toegevoegd 51 c.c. urinezuur-oplossing.
Er was genomen 55 c.c. urinezuur-oplossing.

mengsel III. Toegevoegd 45 c.c. urinezuur-oplossing.
Er was genomen 45 c.c. urinezuur-oplossing.

Ik moet hier onmiddelijk aan toevoegen, dat ik deze
getallen niet dadelijk zoo nauwkeurig vond. Wel het
getal van mengsel I. Mengsel II en III echter moesten
wegens het hooge urinezuurgehalte met het gelijke
volume water worden verdund om de bepaling mogelijk
te maken. De urine was toen ongeveer met driemaal
het volume water verdund. Daardoor echter werd het
zeer moeilijk de juiste reactie te vinden en gelukte mij
dit in het begin niet. Ik herhaalde de bepaling daarom
nog eens en vond nu onmiddelijk:

mengsel 1 bestaat uit 53.7 c.c, urine en 46.3 c.c. water.
Ervvas genomen 53 c.c. urine en 47 c.c.

mengsel II. Toegevoegd 18 c.c. urinezuur-oplossing.
Er was genomen 18 c.c. urinezuur-oplossing.

mengsel III. Toegevoegd 32.3 c.c. urinezuur-oplossing.
Er was toegevoegd 36 c.c. urinezuur-oplossing.

Voor de volledigheid zij vermeld, dat ik zonder succes
getracht heb goede resultaten te verkrijgen met eene
methode door J.
Lucien Morris beschreven \'), waarbij het
urinezuur door middel van zinkacetaat als zinkuraat werd
neergeslagen en na isolatie met zwavelwaterstof ontleed,
nadat bismuthcarbonaat was toegevoegd om te|voorkomen,
dat zwavelzilver in colloïdale dispersie zou geraken.

\') The journal of biological chemistry (1916), vol. 25, p. 207.

-ocr page 79-

VII.

Uriiiezuurbepaliugeii in liet bloed.

Het urinezuurgehalte van het bloed werd het eerst
bepaald door
A. E. Garrod (184S).

Hij deed dit, omdat bekend was, dat bij jicht het
urinezuur eene bijzondere rol speelt, en hij wilde nagaan
in hoever in het bloed hiervoor aanknoopingspunten
zouden zijn te vinden.

Hij ging als volgt te werk: 1000 grein (= 60 gram)
serum werden op platte schalen tot droog toe ingedampt.
Het résidu werd bij kooktemperatuur eenige malen met
alcohol geëxtraheerd en daarna eenige malen met kokend
water. Dit laatste werd ingedampt en aangezuurd met
zoutzuur, zoodat het urinezuur na eenige uren als zoo-
danig uitkristralliseerde. Het werd na reiniging gewogen.

Garrod vond op deze wijze bij gezonde menschen
niet meer dan 0.01 °/00 urinezuur, bij lijders aan de
ziekte van
Brigiit of jicht was dit getal liooger; bij
jicht ongeveer 0.05 °/oo.

Later1) (1854) deelde hij eene andere methode mee,
waarvoor veel minder bloed noodig was en die door
hem de „
urinezuur-draadproef" werd genoemd. Hiertoe
werden 1—2 drachmen (1 drachme == 30 grein = onge-
veer 1.8 gram) serum met 6 minims (= druppels) gecon-
centreerd azijnzuur per drachme serum in een schaaltje
op den schoorsteen in eene kamer geplaatst en werd er
een fijn draadje ingelegd. De voorwaarden, waaraan het
draadje moet voldoen worden uitvoerig beschreven.

1 \') » (1854), vol. 37, p. 48.

-ocr page 80-

Wanneer het serum bijna droog was, hetgeen na
18—48, uren het geval placht te zijn, kon men bij een
urinezuurgehalte hooger dan 0.025
°/oo,bij eene vergrooting
van 50—60 malen aan den draad kristallen zien, gelijkend
op „stone-sugar".
Garrod vond urinezuur tevens zoowel
in serum van blaren als in pericardiale vloeistof.

Geen dezer beide methoden van Garrod heeft ingang
gevonden. A priori is het onwaarschijnlijk, dat het
urinezuur uit bloed of serum quantitatief zou zijn te
isoleeren, zonder dat vooraf het eiwit is verwijderd, en
dan toch nog niet door slechts aan te zuren, zooals ook
voor urine onbetrouwbare resultaten bleek te geven.

Daarom hebben de onderzoekers van lateren tijd steeds
het bloed van eiwit bevrijd en daarna het filtraat in-
gedampt, waaruit zij dan volgens de methoden van
Salkowski en Ludwig of van Krüger en Sciimid het
urinezuur neersloegen. Daar er nog geen methoden
waren om kleine hoeveelheden urinezuur te bepalen,
had men veel bloed noodig.

In de litteratuur zijn vele dergelijke bepalingen be-
schreven. Ik zal trachten er een kort chronologisch
overzicht van te geven.

Abeles l) (1887) bevrijdde het bloed van eiwit door het
te koken met water, azijnzuur en ijzerchloride. In het
ingedampte filtraat sloeg hij volgens
Ludwig\'s methode
het urinezuur neer en toonde het met de murexid-proef
aan. Zoo vond hij geen urinezuur in 300 gr. paarden-
bloed, 250 gr. hondenbloed en 230 gr. hondenbloed.
Voegde hij resp. 2 en 4 mgr. urinezuur toe aan 200 gr.
hondenbloed, dan was de murexid-proef wel positief.
Dit was ook het geval met menschenbloed zonder toe-
voeging van urinezuur.

v. Schroeder 2) (1887) verwijderde het eiwit door het
bloed te koken met water en azijnzuur. Hij dampte

-ocr page 81-

het filtraat tot droog toe in en trok het résidu met heet
water uit. De verkregen vloeistof werd gefiltreerd na toe-
voeging van magnesiumsulfaat en soda om de filtratie te
vergemakkelijken. Dan werd volgens
Salkowski\'s methode
het urinezuur neergeslagen en ontleed en, zonder dat het
zwavelzilver werd afgefiltreerd, wederom tot droog toe
ingedampt en met heet water geëxtraheerd. Dit werd
gefiltreerd en tot droog toe ingedampt;\'ophet[résidu werden
dan de urinezuurreacties verricht. Paste hij deze bewer-
king op water toe dan vond hij nog 1 mgr. in 200 c.c.
water terug, in het bloed echter 1 mgr. in 100 c.c.

Magnus-Levy, 1) (1899) was de eerste, die op deze
wijze het urinezuurgehalte van het bloed van jichtlijders
bepaalde. Hij verwijderde het eiwit door het bloed met
water en zuur te koken en paste op hel filtraat de
methode van
Ludwig toe. Het urinezuur werd zoo
mogelijk gewogen.

Bürian en Schur 2) bepaalden bij hunne beroemde
onderzoekingen over de endogene en exogene purine-
stofwisseling het urinezuurgehalte van hondenbloed. Zij
volgden dezelfde methode, doch identificeerden het urine-
zuur ook microscopisch. Zij vonden het in hondenbloed
slechts, wanneer nieren en lever uit het organisme waren
uitgeschakeld.

De meest bekende onderzoekingen van dezen aard zijn
verricht door
Brugsch en Sciiittenhelm 3). Aanvankelijk
verwijderden zij het eiwit door het bloed te gieten in
kokend zwak alkalisch water en dan door zuur toe te
voegen de coagulatie tot stand te brengen.

Uit het filtraat werd het urinezuur na het indampen
als koperoxyduul-verbinding volgens Krüger en
Schmid
geïsoleerd en door middel van de murexid-proef geïdenti-
ficeerd of zoo mogelijk gewogen.

1  Zeitschr. f. exper. Pathologio (1907), Bd. 4, S. 440.

-ocr page 82-

Later1) (1912) deelde Schittenhelm mede, dat door
toevoeging van formaldehyd aan het water, waarin
door koken het eiwit werd gecoaguleerd en waarin
met behulp van primair kaliumphosphaat eene zure
reactie was teweeg gebracht, een zeer helder filtraat
werd verkregen, waarin het urinezuur als gemakkelijk
oplosbare formaldehyd-verbinding aanwezig was. Het
urinezuur werd dan weder als koperoxyduul-verbinding
daaruit neergeslagen en op de gewone wijze verder
behandeld.

Bass en Wieghowski 2) (1912) verwijderden het eiwit
door, nadat het bloed met water en azijnzuur was ge-
kookt het filtraat nogmaals met phosphorwolfraamzuur
te behandelen. Zij meenen dat het niet terugvinden
van urinezuur, dat vooraf is toegevoegd, niet berust op
adsorptie aan het eiwitcoagulum, doch op de aanwezig-
heid van stoffen in het filtraat, die de praecipitatie van
het urinezuur bemoeilijken. Op het laatste filtraat wordt
de methode van
Salkowski toegepast.

Ehrmann en Wolff 3) (1913) bevrijdden het bloed van
eiwit door het te koken met water,
3 °/0 calciumchloride
of keukenzout en phosphorzuur, in druppels toegevoegd.
Op het filtraat wordt de methode van
Salkowski toe-
gepast en het urinezuur gewogen of van het zilver-
magnesiumuraat het zilvergehalte bepaald.

Schiller en Wiener4) (1914) bevrijdden GO—80 c.c.
bloed van eiwit door het te koken met water en azijnzuur.
Uit het filtraat wordt volgens
Salkowski het urinezuur
geïsoleerd, echter wordt het uit de oplossing, die na de
ontleding met zwavelwaterstof is ontstaan, niet door
deze aan te zuren neergeslagen, doch door toevoeging
van koperbisulfiet (
Krüger en Sciimid).

-ocr page 83-

Het verkregen neerslag wordt aan eene Kjeldahl-
bepaling onderworpen en daaruit het urinezuur bepaald.

Bass en Wiechowski en ook Schiller en Wiener be-
paalden ook de hoeveelheid gebonden purinestoffen door
het Altraat met behulp van zoutzuur te hydrolyseeren en
daarna nogmaals de bepaling te verrichten. Zij vonden,
dat de hoeveelheid gebonden purinestoffen die der vrije
3—10 malen overtrof.

Van practisch belang ontbloot lijken mij de volgende
methoden:

Kowarsky 1) bevrijdt 1 c.c. bloed van eiwit door het
te koken met water en primair kaliumphosphaat. Het
filtraat wordt ingedampt, door centrifugeeren helder
gemaakt en verzadigd met salmiak. Na 24 uur wordt
het ammoniumuraat afgecentrifugeerd, en óf met behulp
van zoutzuur ontleed en microscopisch bekeken óf in

N

v piperidine opgelost en met ^^ zoutzuur getitreerd.

Aufreciit 2) dampt 25 c.c. bloedserum tot 5 c.c. in,
centrifugeert, voegt verzadigde salmiakoplossing toe, cen-
trifugeert nogmaals, wascht het neerslag met ammonium-

N

sulfaatoplossing uit en titreert het met eene ^^ kalium-

permanganaat-oplossing.

Herzfeld 3) beschreef in 1912 na de volgende woorden:
„Die Harnsaure bestimmung
könntein folgender Weise vor
sich gehen" eene methode, waarbij het urinezuur, nadat
het als zilvermagnesiumuraat was neergeslagen, geïsoleerd
en uitgewasschen, met behulp van natrium-bisulfiet werd
ontleed, waarna het zwavelzilver in salpeterzuur werd
opgelost en niet behulp van ferri-ammoniumsulfaat ge-
titreerd. Uit de hoeveelheid zilver werd de hoeveelheid
urinezuur berekend.

1 \') Medegedeeld in Mnly\'s Jahrosberichto der Tier-Cliemio over
1911, S. 137.

«) Ibidem, S. 248.

\') Zentralblatt f. inn. Mediz. 1912, N°. 33, S. 050.

-ocr page 84-

Jaenicke 1) dialyseert het urinezuur uit het bloed door
eene vischblaas af en verricht met het ingedampte fïltraat
de murexid-reactie.

Oszacki 2) vermeldde (1913), dat het eiwit goed te
verwijderen was door middel van uranylacetaat. Hij nam
hiertoe 50 c.c. serum, verdunde het met het vijfvoudige
volume water en voegde daarna 50 c.c. 1.5 °/o uranyl-
acetaatoplossing toe, waarna hij filtreerde. Verder kon
de bepaling met eene der geijkte methoden geschieden.

Ziegler 3) (1913) beschreef eene methode, waarbij door
de reactie van de vloeistof, waarin hij het bloed giet,
voldoende sterk alkalisch te maken, het eiwit in oplossing
blijft. Met behulp van kopersulfaat, natriumsulfiet, natron-
loog en natriumbicarbonaat wordt het urinezuur neer-
geslagen, daarna geïsoleerd, in zwavelzuur wederom
opgelost en met behulp van kaliumpermanganaatoplossing
getitreerd. Hij vindt
10—15 mgr. urinezuur, dat hij aan
menschelijk serum heeft toegevoegd, op deze wijze vol-
komen terug, doch geeft geen getallen. Het is ongeveer
tienmaal de hoeveelheid, die in menschenbloed voorkomt
en die hij niet schijnt te hebben gevonden.

Roethlisberger 4) ten slotte maakt gebruik van de
reductie van zilvernitraat, in fdtreerpapier opgezogen,
door het serum.

Eerst de colorimetrische bepaling van Folin heeft den
weg gebaand tot nauwkeuriger onderzoek, üe methode
is beschreven door
Folin en Denis 6) in 1913. Het bloed
wordt vloeibaar gehouden door het met kalium-oxalaat
op te vangen. Daarvan worden ongeveer 25 c.c. gegoten

N

in vijfmaal het volume kokend r-^- azijnzuur. Zoodra

1  Münch, mediz. Wochenschr. 1,913, S. 1083.
l) » » 1910, S. 344.

8) The journal of biol. chemistry (1913), vol. 13, p. 4ü9.

-ocr page 85-

de aldus verkregen vloeistof wederom kookt, wordt zij
gefiltreerd en het coagulum nog eens met kokend water
uitgewasschen en het waschwater na filtratie bij het
eerst verkregen filtraat gevoegd.

De bijeengevoegde filtraten worden aangezuurd met
5 c.c. 50 °/o azijnzuur en op de vrije vlam tot 3 c.c.
ingedampt, daarna overgebracht in eene centrifugebuis,
waarbij het vat tweemaal met 2 c.c. 0.1 °/o lithium-
carbonaatoplossing wordt nagewasschen, en ten slotte met
behulp van zilverlactaat, magnesiamixtuur en ammoniak
behandeld, zooals door hen eenige maanden later ook
voor urine is beschreven en door mij tot in bijzonder-
heden is besproken (zie blz. 34). Volgens de schrijvers is
het filtraat, na het coaguleeren van het eiwit verkregen,
helder, tenzij het bloed niet geheel vloeibaar was ge-
bleven, voordat de bepaling begon. In dat geval werd

N

het bloed wel in kokend —- azijnzuur gegoten, doch,

vóórdat het mengsel weer kookte, gefiltreerd. Het
coagulum werd dan met beet water in eenen mortier
gewreven en daarna gefiltreerd, waarna het residu nog-
maals met heet water werd uitgewasschen. Alleen in dit
geval zou het filtraat eenigszins rood zien, doch door
nog eenmaal op te koken zou wederom een coagulum
gevormd worden en het filtraat hiervan helder en kleur-
loos zijn.

Aangezien men vooraf niet weet, hoeveel urinezuur
deze 25 c.c. bloed bevatten, moet men volgens het
voorschrift maatkolven van 25, 50 en 100 c.c. gereed
houden en naar gelang van de kleur, die na toevoeging
van 2 ,c.c. reagens en 10 c.c. soda-oplossing bij de
verkregen urinezuuroplossing ontstaat, de te gebruiken
kolf uitkiezen en de hoeveelheid soda-oplossing, die
eventueel nog moet worden toegevoegd, hiernaar regelen.

Het verwijderen van het eiwit bleek mij op de be-
schreven wijze slechts zelden mogelijk.

In den regel was het filtraat verre van helder, meestal

-ocr page 86-

grijs troebel en liep het zóó langzaam door een gewoon
filter, dat het practisch ondoenlijk was.

Gelukte het soms bij toeval een helder filtraat te
verkrijgen, dan was de urinezuurbepaling met nog grooter
moeilijkheden verbonden, dan in de urine (zie blz. 37),
voornamelijk^ doordat na het toevoegen der zwavel-
waterstofoplossing eene door geen middel te verdrijven
bruine kleur ontstond, die de colorimetrie bijna on-
mogelijk maakte.

Het is ook niet mogelijk op deze wijze steeds een
eiwitvrij filtraat te verkrijgen, daar de hoeveelheid zuur,
noodig voor het bereiken van den zuurgraad, waarbij
de coagulatie optimaal is, voor eene bepaalde hoeveelheid
bloed niet constant is, integendeel afhangt van de hoe-
veelheid in het bloed aanwezige eiwitstoffen en zouten,
die bij bloed van verschillende menschem en dieren en
bij bloed van eenzelfde individu op verschillende tijden
aanzienlijk kan verschillen.

Ook de door Folin en Denis later x) vermelde ver-
betering om n.1. de bruine kleur, die na het toevoegen
van de zwavelwaterstof ontstaat,1 te verwijderen door het
toevoegen van natriumacetaat-oplossing, had geen succes.

Ook anderen ondervonden dezelfde moeilijkheden.

Steinitz 2) coaguleerde het eiwit door het bloed te
gieten in het vijfvoudige volume kokend water en daarna
2 N azijnzuur druppelsgewijs toe te voegen. Hij bevrijdde
dan echter nog het filtraat van colloïden door adsorptie
aan talk.

Hóst 3) voegde ter betere verwijdering van het eiwit
formaldehyd toe, zooals
Schittenhelm had beschreven
(zie blz. 70).

Na de ontleding van het zilvermagnesiumuraat met
behulp van zwavelwaterstof voegt hij in plaats van
1 druppel zoutzuur 1 druppel 50 °/o azijnzuur toe om te

1  Zcitsehr. f. physiol. Chemie (1914), Bd. 90, S. 108.

\') »- » » (1915), Bd. 95, S. 88.

-ocr page 87-

voorkomen, dat liet zwavelzilver in colloïdale oplossing
zou geraken (waarvoor juist het zoutzuur door
Salkowski
is voorgeschreven). Daarna wordt ter verwijdering van
de zwavelwaterstof gekookt (in plaats van de verhitting
in een kokend waterbad) en om eenen luchtstroom
in de centrifugebuis te leiden er zoo nu en dan in
geblazen!

Ook Autenrieth en Funk *) hebben de methode van
Folin en Denis toegepast en vonden haar bruikbaar. Zij
vonden, dat bij verwijdering van het eiwit met colloïdale
ijzeroplossing of met alcohol het urinezuur geheel of
gedeeltelijk aan het eiwit-neerslag werd geadsorbeerd.

Zij bepaalden ten slotte de hoeveelheid urinezuur met
behulp van phosphorwolfraamzuur of met behulp van
hunne eigen joodzuurmethode (zie\' blz. 50) en vonden
volgens het óéne resultaat, dat zij mededeelen, in 10 c.c.
bloed, waaraan 1 mgr. urinezuur was toegevoegd 1.2 mgr..
terug, hetgeen volgens de schrijvers niet is te verwon-
deren, daar het slachthuisbloed ± 0.02
°/oo urinezuur
zou bevatten. Dit is in strijd met de door
Folin en
mijzelf gevonden waarden (0
—0.002 °/oo) n.1. ongeveer
10 malen te veel. De hoeveelheid urinezuur die
Autenrieth
en Funk toevoegden is ongeveer driemaal zoo groot als
die, welke physiologisch is voor menschenbloed.

Toen mij gebleken was, dat ik goede resultaten ver-
kreeg door het urinezuur uit de urine in kleine hoeveel-
heden als aminoniamuraat neer te slaan, heb ik getracht
dit ook op het bloed te passen.

Ook Katharina Kowalewski en S. Salaskin 2) (1901)
deden dit bij hunne doorstroomingsproeven op vogel-
levers. Zij bevrijdden het bloed van eiwit door het te
gieten in het vijfvoudige volume kokend water en de
noodige hoeveelheid 10 °/0 azijnzuur toe te voegen, waarna

-ocr page 88-

zij het nog eenige minuten lieten koken. Het filtraat
werd tot droog toe ingedampt, het résidu eenige malen
met kokend water geëxtraheerd en gefiltreerd na toe-
voeging van magnesiumsulfaat en natriumcarbonaat. In
het laatst verkregen filtraat losten zij tot verzadiging
salmiak op en filtreerden deze oplossing heet, zooals
door
Lang was aangegeven 1), waarna 12 uur later het
ammoniumuraat werd afgefiltreerd, op het waterbad met
behulp van azijnzuur ontleed en ingedampt. Na 12 uur
werd het dan uitgekristalliseerde urinezuur gewasschen
en gewogen. De concentratie van het urinezuur in het
bloed bedroeg bij hunne proeven 0.25—0.5 °/oo. Zij ge-
bruikten voor ééne bepaling 100 c.c. bloed. Hunne fout
was 1.6—4 °/o.

Autenrieth en Funk 2) vonden op deze wijze urine-
zuur, dat zij hadden toegevoegd niet terug.

Voor mijn onderzoek was het dus noodig eene andere
als de door
Folin voorgeschreven wijze van verwijderen
van het eiwit toe te passen, waarbij het mogelijk was
de hoeveelheid zuur naar behoefte te regelen.

Dit werd op de volgende wijze bereikt:

Het bloed werd onder roeren gegoten in het tien-
voudige volume kokend water, waaraan vooraf eenige
druppels 5 °/o azijnzuur waren toegevoegd.

Ik ging steeds uit van 10 c.c. bloed (gedefibrineerd
of met 1 °/oo kaliumoxalaat opgevangen) en liet dit uit
de pipet langzaam vloeien in 100 c.c. water, dat in eene
porceleinen schaal aan de kook was gebracht en waaraan
te voren 3 a 4 dr. 5 °/0 azijnzuur waren toegevoegd.

Wanneer de vloeistof wederom goed kookte, werd
verder druppelsgewijs 5 °|o azijnzuur toegevoegd, totdat
de juiste zuurgraad was bereikt. Onderwijl werd voort-
durend geroerd. Er ontstaan nu bruine vlokken van
het gecoaguleerde eiwit en daar tusschen ziet men de

-ocr page 89-

vloeistof min of meer helder. Is deze vloeistof lang-
zamerhand geheel helder geworden, hetgeen niet steeds
even gemakkelijk is te zien, dan is de juiste zuurgraad
bereikt en kan worden gefiltreerd.

Op deze wijze werd een stolsel verkregen wisselend
van vorm. Bij runderbloed was het fijnvlokkig en was
de tusschenliggende vloeistof moeilijk te zien, bij paarden-
bloed was het grofklonterig en was de helderheid van
de vloeistof gemakkelijk te beoordeelen. Bij menschen-
bloed was het stolsel soms als dat van runderbloed
soms als dat van paardenbloed.

Na eenige oefening gelukte het mij meestal een helder
kleurloos filtraat te verkrijgen, dat, zonder dat zich eene
hinderlijke hoeveelheid stolsel vormde, tot op ongeveer
1 c.c. was in te dampen.

Vóór het filtreeren werd de vloeistof in een gewoon
maatglas gemeten. Het filtraat werd opgevangen in \'een
ander maatglas. Zoo wist ik, hoeveel van het filtraat
door het filtreeren was verloren gegaan en hoeveel ik
dus bij de gevonden waarde moest optellen oin te weten
hoeveel urinezuur zich in de 10 c.c. bloed, waarvan ik
was uitgegaan, bevond.

Ten einde de reactie tijdens het indampen zuur te
houden werd aan het filtraat steeds 1 druppel ongeveer
50°/o azijnzuur toegevoegd. Bij alkalische reactie en
eene dergelijke hooge temperatuur wordt urinezuur n.1\'.
spoedig ontleed.

Het indampen geschiedde in een schaaltje op een
waterbad. Zorg werd gedragen, dat het vloeistofniveau
van het schaaltje niet lager kwam, dan de ring van het
waterbad, waarop het schaaltje stond.

Eenige malen was het filtraat tot droog toe ingedampt.
Het résidu werd dan met neutraal of verdund alkali
uitgetrokken, doch steeds vond ik minder urinezuur, dan
wanneer (van hetzelfde bloed) het filtraat niet was droog-
gedampt.

Was het filtraat aldus ingedampt, dan werd het met

-ocr page 90-

behulp van eene ongeveer 10 °/o sodaoplossing of eene
0.4 °/o lithiumcarbonaatoplossing (in druppels toegevoegd)
amphoteer gemaaktl), waarbij zeer smalle reepjes lak-
moespapier gebruikt werden om de reactie te beoordeelen.
Eene oplossing van primair kaliumphosphaat werd ge-
bruikt om eene alkalische reactie te neutraliseeren, wan-
neer het juiste punt was overschreden.

De vloeistof werd daarna in een buisje van ongeveer
10 c.c. inhoud overgebracht, de schaal driemaal met
6—7 druppels water nagespoeld en de vloeistof aan-
gevuld tot 2 c.c., waarvoor eene streep op het buisje
was aangebracht. Dan werden er 600 mgr. salmiak
in opgelost en bleef het zoo gedurende één nacht staan
in een waterbad van 15° G. Ik liet dezen tijd zoo lang,
omdat eenige malen na 2 uur nog geen urinezuur bleek
te zijn neergeslagen.

Den volgenden dag werd het neerslag afgefiltreerd en
het filter zes maal uitgewasschen met 2 c.c. neutraal
reageerende 10°/o salmiak-oplossing2), waarmee het buisje
telkens eerst werd omgewasschen. Gentrifugeeren was
hier niet doelmatig, daar het neerslag zeer fijn en de
vloeistof vrij sterk visceus was. Bij het alïiltreeren droeg
ik er voor zorg, dat de filtratie zoo dikwijls herhaald
werd, dat de doorgeloopen vloeistof helder was.

Na het uitwasschen werd het neerslag opgelost door
het filter 4—5 maal te overgieten met kokende 0.4 °/o
lithiumcarbonaatoplossing. Het filtraat werd in eene maat-
kolf opgevangen\'en na afkoeling met behulp van 4 c.c.
reagens en 20 c.c. verzadigde sodaoplossing gekleurd,
aangevuld tot 100 c.c. en vergeleken met 1 c.c. 1 °/oo
urinezuuroplossing, op dezelfde wijze behandeld.

Het gelukte mij op deze wijze te werk gaande, in
paardenbloed, waarin ik nooit urinezuur vond, tenzij het

-ocr page 91-

was toegevoegd, van toegevoegd urinezuur 80—100 °/o
terug te vinden, zooals de volgende cijfers toonen.
Steeds werkte ik voor ééne bepaling met 10 c.c. bloed.

Mgr. urinezuur:

Toegevoegd.

Gevonden.

1

0

0

1

0.80

2

0

0

0.5

0.45

3

0

0

0.2

0.18

0.2

0.1G

4

0.15

0.13

0.15

0.13

5

0

0

0.5

0.5

6

0.5

0.46

7

0.5

0.45

8

0.5

0.40

0.5

0.39

Met runderbloed waren de resultaten niet zoo gunstig,
zooals de volgende cijfers toonen. Evenmin als in paarden-
bloed kon ik er urinezuur in aantoonen, zoo ik bet niet
toevoegde. Van toegevoegd urinezuur vond ik slechts
45-55 °/o terug:

Mgr. urinezuur (per 10 c.c. bloed).

Toegevoegd.

Teruggevonden.

0.25

0

1

0.56

0.5

0.24

0.5

0.26

0.5

0.21

0.5

0.22

0.5

0.29

0.5

0.28

0.5

0.26

-ocr page 92-

Mgr. urinezuur (per 10 c.c. bloed).

Toegevoegd. Teruggevonden.

1 0.64

0.5 0.28

0.5 0.34

0.5 0.24

0.5 0.22

0.5 0.28

0.5 0.22

Noch door wijziging van den zuurgraad van het in
te dampen fdtraat, noch door wijziging van de reactie
van het ingedampte filtraat, waaruit door verzadiging
met salmiak het urinezuur werd neergeslagen, gelukte
het betere uitkomsten te verkrijgen.

Ook was ter controle de methode van Folin-Schaffer
zelfs voor hoeveelheden van 100 c.c. bloed, waaraan
10—20 mgr. urinezuur waren toegevoegd, niet bruikbaar.
Wanneer ik bloed op dezelfde wijze als anders, echter
in tienvoudige hoeveelheid, van eiwit bevrijdde en het
filtraat volgens de methode van
Folin—Schaffer be-
handelde vond ik n.1. terug:

eenmaal van 10 mgr., een spoor
„ 20 „ , 0.5 mgr.
»
10 „ , 1
■ 10 „ , 0

De hoeveelheid ammoniumuraat in het neerslag be-
paalde ik bij deze proeven door middel van titratie met
kaliumpermanganaat.

De verkregen getallen geven zelfs geen recht tot de
meening, dat het neerslag werkelijk ammoniumuraat
bevatte.

Ik trachtte nu na te gaan tijdens welke periode der
bepaling urinezuur verloren ging. Deze perioden waren:

I. Het verwijderen van het eiwit.

II. Het indampen van het filtraat.

III. Het neerslaan met behulp van salmiak.

-ocr page 93-

I. Met het verwijderen van het eiwit bleek geen
urinezuur verloren te gaan. Het filtraat van het van
eiwit bevrijde bloed wordt, ook wanneer aan dit bloed
geen urinezuur is toegevoegd, door het reagens en soda
blauw gekleurd. Is van te voren wél urinezuur toe-
gevoegd, dan is de blauwe kleur sterker. Het verschil
tusschen beide is eene maat voor de hoeveelheid urine-
zuur die mede in het filtraat is overgegaan. Bepaalt
men dus deze kleuren onmiddelijk na het verwijderen
van het eiwit, dan kan men uit het verschil van beide
berekenen, óf en zoo ja, hoevéél urinezuur met het
eiwit is verloren gegaan.

Ik vond nu aldus bij runderbloed steeds ongeveer alle
toegevoegd urinezuur terug n.1. van

1 mgr., 1.115 mgr.
0.5 „ , 0.45 \' „
0.5 „ , 0.51 „

II. De vraag of tijdens het indampen urinezuur ver-
loren ging, heb ik niet kunnen uitmaken. Om dit na
te gaan voegde ik allereerst aan 80 c.c. water urinezuur
toe en dampte bij verschillenden zuurgraad in.

Ik vond terug van:

0.5 mgr., 0.40 mgr.; ingedampt bij zwak zure reactie.
0.5 w , 0.51 n ; „ „ zure reactie (eenige dr.

50 °/o azijnzuur).

0.4 „ , 0.40 „ ; „ „ zwak zure reactie.
0.4 ,, , 0.42 „ ; „ na toevoeging van 4 dr.

50°/o azijnzuur.

0.4 „ , 0.39 „ ; „ bij zwak zure reactie.
0.4 „ , 0.42 „ ; „ na toevoeging van 4 dr,

50 °/o azijnzuur.

Hier ging dus tijdens het indampen geen urinezuur
verloren.

Bij het bloed waren doze getallen niet zoo eenvoudig
te bepalen, daar het filtraat ook na het indampen nog

-ocr page 94-

andere stoffen bevat als urinezuur, die met het reagens
eene blauwe kleur geven.

Ik moest dus vergelijken de blauwe kleur van het
ingedampte filtraat van bloed, waaraan geen urinezuur
was toegevoegd, met die van ingedampt filtraat van
bloed, waaraan wel urinezuur was toegevoegd, en uit
het verschil wederom de hoeveelheid urinezuur bepalen.
Daar tijdens het verwijderen van het eiwit geen urine-
zuur was verloren gegaan, kon uit het verschil van
de toegevoegde en de gevonden hoeveelheid urinezuur
misschien worden berekend, hoeveel urinezuur tijdens
het indampen was verloren gegaan.

Zoo vond ik:

Toegevoegd. Gevonden. Reactie bij het indampen.

0.5 mgr., 0.30 mgr.;

zwak alkalisch,
neutraal,
zwak zuur.

1 » , 0.67 „
1 , , 0.87 „
0.5 „ , 0.40 „
0.5 „ , 0.50 „ _

Van 0.5 mgr. aan het filtraat toegevoegd na het
verwijderen van het eiwit vond ik na het indampen op
dezelfde wijze terug 0.45 mgr.

Hier ging dus niet meer dan 20 °/o verloren, mits niet
bij alkalische reactie was ingedampt.

Tot mijne verbazing echter vond ik, toen \'ik hetzelfde
bij paardenbloed verrichtte, terug van 0.5 mgr. vóór het
verwijderen van het eiwit toegevoegd resp. 0.34 en 0.24
mgr., terwijl het mij juist bij paardenbloed steeds was
gelukt uit het ingedampte filtraat door middel van
verzadigen met salmiak bij neutrale reactie 80—100 °/o
van het vóór het verwijderen van het eiwit toegevoegde
urinezuur terug te vinden. Ik mocht dus aannemen,
dat in het ingedampte filtraat van paardenbloed nog
minstens 80 °/o van het toegevoegde urinezuur aanwezig
was. Niettemin vond ik door .dit ingedampte filtraat direct
met reagens te behandelen daarin slechts 48—68 °/0 van
het toegevoegde urinezuur terug.

-ocr page 95-

Dit maakte dus de beslissing, óf in vergelijking met
paardenbloed runderbloed zich tijdens het indampen
anders gedroeg, onmogelijk.

III. Tijdens de derde periode bestond de mogelijkheid,
dat stoffen aanwezig waren, die het neerslaan van het
ammoniumuraat bemoeilijkten, zooals velen vermoeden,
dat ook in orgaanextracten het geval is, waaruit men
steeds slechts een deel van aan het orgaan toegevoegd
urinezuur terugvindt. Dergelijke stoffen zijn volgens vele
schrijvers albumosen.

Ik heb nu getracht het filtraat van runderbloed, waaruit
het eiwit was verwijderd, van albumosen te bevrijden
en zoodoende van toegevoegd urinezuur een grooter deel
dan anders terug te vinden.

Door ferrocyaankalium en azijnzuur bleek alle urinezuur
te worden meegesleurd in het neerslag der albumosen.

Hetzelfde was het geval met uranylacetaat en azijn-
zuur en met trichloorazijnzuur.

Daar men na het gebruiken dezer stoffen weder moet
indampen, verkrijgt het filtraat eene vrij sterke concentratie
er van, hetgeen a priori niet te wenschen is.

Ook dampte ik het filtraat tot op ongeveer 2 c.c.
in en behandelde het eerst daarna met eene oplossing van
uranylacetaat en azijnzuur analoog aan die van
Folin—
Schaffer
(echter zonder ammoniumsulfaat). Het aldus
verkregen resultaat was hetzelfde, als toen deze behan-
deling werd achterwege gelaten.

Ten slotte werd getracht de albumosen te verwijderen
door ze aan kaoline te adsorbeeren.

Ik voegde hiertoe na het koken met water en azijn-
zuur aan het filtraat een schepje kaoline en één druppel
50 °/o azijnzuur toe. Gedurende 10 minuten werd eenige
malen geschud en daarna gefiltreerd. Het filtraat werd
dan met één druppel 50 °/0 azijnzuur ingedampt en op
de gewone wijze verder met salmiak etc. behandeld.

-ocr page 96-

Thans vond ik terug van 0.5 mgr. urinezuur in twee
bepalingen 0.37 en 0.38 mgr.

Als controleproef werd een schepje kaoline met 1
druppel 50 °/o azijnzuur en 70—80 c.c. water gekookt,
daarna gefiltreerd. Het filtraat gaf met het reagens en
20 c.c. soda-oplossing geen blauwe verkleuring.

Het maakte geen verschil of het filtraat na toevoeging
van kaoline en zuur koud of heet werd gefiltreerd; het
laatste is ter snellere filtratie te verkiezen. Wel was
van invloed de hoeveelheid azijnzuur die met de kaoline
was toegevoegd. Dit leert de volgende tabel:

Uitgegaan van 10 c.c. bloed, waaraan 0.5 mgr. urine-
zuur was toegevoegd:

ggevonden mgr.

Toegevoegd azijnzuur.

Gefiltreerd bij

0.35

1-2

dr.

50 o/o

± 15° C.

0.33

3

n

50 °/o

M

0.34

2

50 °/o

»

0.41

1

50 °/o

0.26

1

*

± 7 °/o

n

0.30

2

n

± 7 °/o

»

0.39

3

n

± 7 °/o

/

n

0.37

4

n

± 7 °/o

»

0.39

4

ri

± 7 °/o

n

spoor

1

9

± 7 °/o

0.36

6

5 °/o

± 90° G.

0.37

6

5 °/o

»

0.41

10

5 °/o

n

0.37

10

5 °/o

»

0.37

10

5 °/o

V

Verder werd op dezelfde wijze teruggevonden:
van 0.2 mgr. vooraf toegevoegd, 0.08 mgr.

, 0.3 , , , 0.15 ,

Ik heb daarom bij de volgende bepalingen in runder-
bloed steeds aan het filtraat toegevoegd kaoline en
10 dr. 5°/o azijnzuur en daarna even verhit. Wanneer
de kaoline bezonken was, werd door een dubbel filter
gefiltreerd en dit zoo noodig nog eens herhaald voor

-ocr page 97-

het verkrijgen van een helder filtraat. Dit was dan
ook steeds kleurloos. Het werd ha toevoegen van één
druppel 50 °/o azijnzuur ingedampt tot op ongeveer 1 c.c.
en verder met salmiak etc. behandeld, zooals op blz. 78
is beschreven.

Voor paardenbloed leverde dit geen voordeelen op.
Ik voegde hieraan n.1. toe 0.05 °/oo urinezuur en vond
daarvan terug, toen de bepaling was verricht zonder het
toevoegen van kaoline in twee porties van 10 c.c resp.
0.39 en 0.40 mgr., toen wel kaoline was gebruikt 0.35 mgr.

Evenmin was dit het geval voor menschenbloed. Hieruit
werd gevonden zonder gebruik van kaoline bij de be-
paling 0.20 mgr., met gebruik van kaoline 0.14 mgr.;
nogmaals herhaald waren deze getallen voor bloed van
een ander mensch in dezelfde volgorde 0,32 mgr. en
0,28 mgr.

Voor menschenbloed werd nog de volgende controle
verricht voor de nauwkeurigheid:

Het urinezuurgehalte werd bepaald op 0.35 mgr. per
10 c.c. bloed. Aan eene volgende portie werd toegevoegd
0.5 mgr.; thans leverde de bepaling op 0.75 mgr.

Later bleek, dat ik uitgaande van 5 c.c. menschenbloed
dezelfde getallen vond als uit 10 c.c. Desnoods is dus
5 c.c. voor ééne bepaling voldoende.

-ocr page 98-

VIII.

Het urinezuurgehalte van het bloed.

Doordat het urinezuurgehalte van het bloed door alle
onderzoekers op verschillende wijzen is bepaald, loopen
de hiervoor opgegeven getallen sterk uiteen.

Bij gezonde menschen vond Abeles l) (1887) in 187 gr.
bloed van eenen terechtgestelden moordenaar eene positieve
murexidreactie volgens de op blz. 68 beschreven methode.

Magnus Levy 2) (1899) vond eveneens op ongeveer
dezelfde wijze urinezuur in het bloed van eenige patiënten,
die niet aan jicht etc. leden.

Schittenhelm en Brugscii 1) vonden bij purinevrij dieet
urinezuur slechts in het bloed van jicht- en nierlijders.
Zij volgden de koperbisulfiet methode (blz. 69).

Folin en Denis 2) vonden volgens hunne colorimetrische
methode in het bloed van gezonde menschen, purinevrij
gevoed, ongeveer 0,01—0.025 °/ou.

Steinitz b) vond volgens ongeveer dezelfde methode bij
purinevrij gevoede gezonde menschen tusschen 0.026—
0.041 °l oo.

Höst 3) ging eenigszins anders te werk (zie blz. 74).
Hij vond in menschenbloed 0.01—0.04 °/oo.

1 \') (Wiener) Mediz. Jahrbücher 1887, S. 479.

■) Zeitschr. f. klin. Mediz. (1899), Bd. 36, S. 366.

\') Zeitschr. f. cxper. Pathol, u. Thor. (1907), Bd. 4, S. 440.

2 ) The journal of biological chemistry (1913), vol. 14, p. 31.

3 s) Zeitschr. f. phvsiol. Chemie (1914), Bd. 90, S. 108.
®) » (1915), Bd. 95, S. 88.

-ocr page 99-

Mijne eigen getallen zijn voor mensclienbloed voor
100 c.c. bloed:

3.3 mgr. (Lijder aan pneumonie).

3.7 mgr. (?).

2.8 mgr. (gezond mensch, 3 dagen purinevrij gevoed).

3.8 mgr. (gezond mensch, 3 dagen purinevrij gevoed,

vroeger lijder aan exsudatieve diathese en
neptrolithiasis).

2.2 mgr. (getraind sportsman niet purinevrij gevoed).

2.2 mgr. (dezelfde „ „ ).

2.9 mgr. (bootwerker „ „ „ ).

3.4 mgr. (dezelfde „ „ ).

2-5 mgr. ( , „ „ ).

Voor dierenbloed loopen de cijfers, die met colori-
metrische methoden gevonden zijn, veel meer uiteen.

In ritndcrbloed vonden Folin en Denis \') 0.002 °/oo
urinezuur,
Höst 2) 0.01— 0.04 °/oo (d. i. evenveel als hij
in menschenbloed vond).

Ikzelf vond volgens de beschreven methode in runder-
bloed geen urinezuur in drie gevallen.

In paardenbloed vonden Folin en Denis *) 0.0005 °/oo
urinezuur,
Steinitz 3) 0.02 °/0o, Höst 2) de helft van de
in menschen- en runderbloed gevonden hoeveelheid, dus
0.005-0.02 °/oo.

Geen urinezuur vond daarin Abeles \'), evenmin ikzelf
in vier gevallen.

In liondenbloed vond Steinitz 3) 0.005 °/oo urinezuur;
Abeles vond geen urinezuur in porties van 250 en
230 gr. hondenbloed. Burian en Schub b) vonden in
hondenbloed slechts urinezuur, wanneer nieren en lever
uit het organisme waren uitgeschakeld.

\') 1. c.

•) 1. Ca

\') 1.0.

4) I.C.

5) Archiv. f. d. ges. Phyaiol. (1901), Bd. 87, S. 309.

-ocr page 100-

Verder vond Höst *) in schapenbloed, 0.01 °/oo urine-
zuur,
Folin en Denis 2)in schapenbloed, konijnenbloed,
varkensbloed en apenbloed
0,0005 °/oo, in kattenbloed
0.002
°/oo en in kuikenbloed, eendenbloed en ganzen-
bloed ongeveer
0.05 °/oo.

Uit de getallen van Folin en Denis en uit de mijne
blijkt zeer duidelijk de bijzondere positie die de mensch,
ook wat betreft het urinezuurgehalte van het bloed,
tegenover de purinestofwisseling inneemt.

-ocr page 101-

Uricolyse in het bloed.

Het is ook voor de methode der urinezuur-bepalingen
in het bloed van belang te weten, of in het bloed een
enzym voorkomt, dat urinezuur aantast en in eene
andere verbinding verandert.

Eene zoogenaamde uricolyse is het eerst door onzen
landgenoot
Stokvis \') voor de lever van hond en paard
aangetoond.

Evenals het glycosegehalte van bloed, dat gestaan
heeft, door glycolyse veranderd is en dus voor de kennis
der hoeveelheid glycose in het bloed tijdens het leven
eene bepaling vereischt wordt onmiddellijk verricht na
het opvangen van het bloed, zoo zou dit ook voor
urinezuur het geval kunnen zijn.

Voorts zou het mogelijk kunnen zijn in het bloed
van den mensch een uricolytisch enzym aan te toonen,
hetgeen tot dusverre in menschelijke organen nooit het
geval was, doordat het bloed vrijwel is te verkrijgen in
den staat, waarin het circuleert, terwijl menschelijke
organen slechts een aantal uren post mortem zijn te
onderzoeken.

Ten slotte zou door het vinden van een dergelijk enzym
in dierenbloed en het ontbreken ervan in menschenbloed
eventueel de exceptioneele positie van den mensch ten
opzichte der purinestofwisseling nog scherper zijn in het
licht gesteld.

Slechts weinige onderzoekers hebben zich met de

\') Ncdorl. Tijdachr. v. Gonecsk. 1859, blz. 587.

-ocr page 102-

vraag naar het voorkomen van uricolyse in het bloed
bezig gehouden.

De eerste daarover door mij gevonden mededeeling
is van G.
Klemperer \') (1902). Deze vond van 0.1264 gr.
urinezuur, dat gedurende 24 uren in de broedstoof
met 15.5 gr. bloed (direct uit de ader gelaten, dus
waarschijnlijk menschenbloed) en wat chloroform in aan-
raking was geweest, 0.1081 gr. terug. Er was dus
(volgens
Klemperer) 14.5 °/o van het urinezuur ontleed.
Klemperer verrichtte echter geene controle-bepaling ter-
stond na het toevoegen. De bepaling geschiedde door het
bloed met heet water, 50 gr. natriumacetaat en eenige
druppels 10°/o ijzerchloride-oplossing van eiwit te bevrijden
en op het filtraat de methode van
Ludwig—Salkowski
toe te passen.

De proef werd eenige malen met hetzelfde resultaat
herhaald. Ook werd na de digestie door hem eenige
malen oxaalzuur
(4—8 mgr.) uit (dezelfde hoeveelheden)
bloed en urinezuur geïsoleerd.

Abderhalden en Schittenhelm2) (1906) voegden aan
25 en 30 gram konijnenbloed toe 50 mgr. urinezuur
(als zuur natriumuraat opgelost) en lieten het na toe-
voeging van chloroform twee dagen in de broedstoof
staan. Daarna vonden zij volgens de koperbisulfiet-
methode resp. terug
25 en 28 mgr. Zij namen aan,
dat de helft van het urinezuur bij de bepaling door
technische fouten was verloren gegaan en dat er practisch
geen uricolyse had plaats gehad.

Brugsch en Schittenhelm hebben bij hunne bekende
onderzoekingen3) over de purinestofwisseling bij jicht-
lijders ook naar uricolyse in het bloed gezocht. Zij
vonden na eene vier dagen lange digestie van 500 mgr.

\') Leyden\'s Festschr. 1902, medegedeeld in Zentralblatt f. inn.
Mediz. 1904, S. 1289.
\') ZeitBchr. f. exper. Pathol, u. Therapie (1906), Bd. 2, S. 432.
») » » » » (1907), Bd. 4, S. 446.

-ocr page 103-

urinezuur in 500 gr. schapenbloed 470 mgr. terug. De
fout der techniek was 20 °/o. Toluol en chloroform
waren als desinfectantia toegevoegd.

In menschenbloed werd na eene twee dagen lange
digestie van 200 mgr. urinezuur in 100 gr. bloed (met
thymol en toluol) teruggevonden 170 mgr.

Ook konden zij de vondst van Kionka en Frey dat
bij de uricolyse glycocoll zou ontstaan, door desbetreffend
onderzoek van schapenbloed, waaraan urinezuur was
toegevoegd, niet bevestigen.

Soortgelijke proeven deelde Schittenhelm ook nog later2)
mee: 0.2 gr. urinezuur in natronloog opgelost werden
na toevoeging van 100 c.c. bloed uit eene armvena van
een gezond mensch met wat toluol en thymol gedurende
twee dagen bij 37° geplaatst. Daarna vond hij eruit
terug in twee proeven: 0.16 en 0.17 gr.

Kionka 3) heeft later toegegeven, dat uit zijne proeven
niet tot het voorkomen van uricolyse in het bloed mocht
worden besloten. Wel blijft hij volhouden, dat, wanneer
het bloed met urinezuur bij lichaamstemperatuur heeft
gestaan, daarin glycocoll is te vinden, hetgeen niet eruit
is te isoleeren, wanneer het bloed zonder urinezuur
heeft gestaan.

Brugscii en Schittenhelm 4) vonden dit ook, doch geven
niet toe, dat het gevonden product glycocoll is, daar
zij meenen dat de door
Kionka en henzelve gebruikte
(3. naphthalinsulfochloried-methode hiertoe niet het recht
geeft.

Ik heb in de litteratuur over uricolyse in het bloed
geen mededeelingen van jongeren datum gevonden.

Toch is de vraag door de genoemde proeven aller-
minst opgelost.

Klempereh\'s meening, dat door zijne proeven uricolyse

\') Zeitschr. f. exper. Pnthol. u. Therapie (1905), 2, S. 1.
\') Deutsches Archiv, f. klin. Mediz. (1907), Bd. 89, S. 272.
\') Zeitschr. f. exper. Pnthol. u. Therapie (1908), Bd. 5, S. 138.

-ocr page 104-

in het bloed zou zijn aangetoond, is niet te verdedigen,
daar hij met de nauwkeurigheid zijner methode geen
rekening hield en zijn verlies van ongeveer 15 °/o zeer
waarschijnlijk op rekening der methode komt. Ook mag
men volgens
Wells en Corper eerst van duidelijke
uricolyse spreken, wanneer eene hoeveelheid urinezuur
van ongeveer 0.100 gram na 24 uren geheel ontleed is.
Dit is in
Klemperer\'s proeven allerminst het geval.

Beter is de opvatting van Brugsch en Schittenhelm
gemotiveerd. Toch kleven aan hunne methode fouten
aan, die het inzicht in de werking, die het circuleerende
bloed op urinezuur heeft, vertroebelen.

Zij gingen n.I. te werk met eene urinezuur-concentratie
in het bloed, die de physiologische zeker vele malen
overschreed.

Hunne concentratie was 1 °/oo; de voor den mensch
door anderen en mijzelf gevonden concentratie bedraagt
ongeveer 0.03 °/oo.

Eene andere fout is de toevoeging van desinfecteerende
middelen zooals chloroform, toluol en thymol. Dit ge-
schiedt om de werking van bacteriën, die urinezuur
zouden kunnen aantasten, onmogelijk te maken. Zij
zouden echter misschien ook de werking van een even-
tueel aanwezig uricolytisch enzym kunnen tegengaan.

Ik heb daarom getracht met uitsluiting van beide
fouten de vraag naar het voorkomen van uricolyse in
het bloed te beantwoorden.

Ik had toen reeds de volgende proef verricht:

Uit eene hoeveelheid gedefibrineerd runderbloed, waar-
aan 0.05 °/oo urinezuur was toegevoegd, werden 10
c.c. gepipetteerd. Zij werden op de gewone wijze
van eiwit bevrijd en het filtraat werd door toevoeging
van 4 c.c. phosphorwolfraamzuur-reagens en 20 c.c.
verzadigde soda-oplossing blauw gekleurd. De blauwe
kleur was even sterk als die, teweeggebracht door

\') The journal of biological chemistry (1009), vol. 6, p. 4t>9.

-ocr page 105-

1.39 mgr. urinezuur. Nadat het bloed 18 uren bij lage
kamertemperatuur had gestaan werd hetzelfde herhaald.
Thans kwam de kleur overeen met die verkregen van
1.36 mgr. urinezuur.

De proef werd nu als volgt genomen: 50 c.c. 1 °/o
kaliumoxalaat-oplossing werden in eene stopflesch door
verhitting in eene autoclaaf gesteriliseerd. Hierin ving ik
op ongeveer eenen halven liter bloed van een rund, dat
zoo juist in hel slachthuis was geschoten en waarbij
door de halssnede de vena jugularis was geopend. Ik
droeg zorg, dat het eerst afvloeiende bloed de wond-
randen afspoelde, voordat ik het opving. Na 15 minuten
werd toegevoegd ongeveer 50 mgr. urinezuur, als lithium-
uraat opgelost en vooraf gesteriliseerd.

Onmiddelijk hierna werden met steriele pipetten porties
van 10 c.c. afgepipetteerd en daarvan het urinezuur-
gehalte bepaald.

Het vat werd nu in een waterbad van 37° geplaatst
en na 4 uren en 21 uren wederom het urinezuurgehalte
bepaald.

Na 21 uren was de kleur slechts zeer weinig donkerder
geworden. Rottingslucht was niet waar te nemen. Er
had dus geen krachtige ontwikkeling van bacteriën plaats
gehad.

Het urinezuurgehalte bedroeg:

i , • i 0-062 °/oo

Direct na het toevoegen van het urinezuur: j Q Q63 0

.. t .... , , .. oqO S 0.060 °/oo

na eene digestietijd van 4 uren bij 37 j Q „.^

0.068 °/oo
0.068 °/oo \'

Hetzelfde geschiedde met bloed van een nuchter kalf.
Bij het opvangen van het bloed was het urinezuur reeds
in de flescli aanwezig, omdat misschien een uricolytisch
enzym spoedig na het verlaten der bloedvaten zou kunnen
worden vernietigd.

21

-ocr page 106-

Het urinezuurgehalte bedroeg:
na eenen digestietijd van 10 minuten bij 37° 0.051 °/oo

0.058 °/oo

4 uur

4 uren „ „ , q.057 °/oo

Hetzelfde geschiedde met paardenbloed, dat door vena-
punctie was ontlast. Ook hier was het urinezuur bij
het opvangen in de flesch aanwezig.

Het urinezuurgehalte bedroeg:

na eenen digestietijd van 15 minuten bij 37° j q q^

0.032 °/oo
0.038 °/oo

Aangezien het mogelijk was, dat bij het defibrineeren
op mechanische wijze uit de gevormde elementen van
het bloed een uricolytisch enzym vrijkomt, werden nog
de volgende proeven verricht:

Ik beschikte niet over steriel gedefibrineerd bloed,
doch liet het na toevoeging van toluol staan:

200 c.c. runderbloed werden met 10 c.c. 1 °/oo urine-
zuur-oplossing en
2 c.c. toluol bij 37° geplaatst:

Het urinezuurgehalte bedroeg pro mille:

Dadelijk, nadat het urinezuur was toegevoegd j q q^

0.030
0.030

na 24 uur verblijf bij 37°

na 22 uur verblijf bij 37c

Hetzelfde werd herhaald na toevoeging van 4 c.c. toluol.
Het urinezuurgehalte bedroeg pro mille:

Dadelijk, nadat het urinezuur was toegevoegd j q

0.032
0.034

In geen dezer beide gevallen had de toluol den groei
van bacteriën kunnen tegengaan. Het bloed was don-
kerder en dunner vloeibaar geworden en had eene sterke
rottingslucht.

Desniettegenstaande had geen uricolyse plaats gehad.

-ocr page 107-

Mocht het al mogelijk zijn, dat een uricolytisch enzym
wel aanwezig was geweest, maar door de infectie was
tegengewerkt, dan zou dit toch niet tijdens de eerste
uren der proef zijn geschied, daar de groei der bacte-
riën toen nog niet ver genoeg was gevorderd. Dan zou
nog een deel van het urinezuur aangetast zijn gebleken.

De invloed der toluol is hier niet uitgesloten.

Ik meen op grond van bovengenoemde proeven te
mogen aannemen, dat in de bloedbaan van het rund
en het paard geen uricolyse plaats vindt.

-ocr page 108-

Invloed van de digestie van purinerijke voedings-
stoffen op het urinezuurgehalte van het bloed.

Doordat de tot nogtoe gebruikelijke methoden voor
urinezuurbepaling in het bloed hoeveelheden bloed van
ongeveer 100 c.c. vereischten, was het niet mogelijk bij
den mensch dit onderzoek te verrichten om den invloed
van de digestie van voedingsstoffen rijk aan purine-
verbindingen op het urinezuurgehalte van het bloed na
te gaan, daar hiertoe binnen weinige uren tweemaal eene
te aanzienlijke aderlating noodig was.

Op proefdieren was dit onderzoek niet doeltreffend,
daar zij zich ten opzichte der purinestofwisseling geheel
anders gedragen dan de mensch.

Burian en Schur *) vonden na uitschakeling der nieren
tijdens de digestie van 250 gram zwezerik bij eenen
hond geen urinezuur in het bloedt

Ook met de colorimetrische methoden schijnt daarover
nog geen onderzoek te zijn verricht. Ik heb daarover
althans in de litteratuur niets vermeld gevonden.

Daarom nam ik de volgende proeven:
Bij twee proefpersonen werd na drie dagen purinevrij
diëet des morgens om 11 uur venaepunctie verricht en
het urinezuurgehalte van het bloed bepaald.

Om half één werd daarna gebakken, vooraf niet ge-
kookte, kalfs- of runderlever gegeten en drie uur later,
toen de digestie in vollen gang was, het urinezuurgehalte
bepaald.

\') Archiv. f. d. ges. Physiol. (1901), Rd. 87, S. 309.

-ocr page 109-

De venaepuncties geschiedden in de vena mediana
cubiti.

De resultaten waren:

Gebruikt,
ongeveer 300 gr. kalfslever.

11 uur. 3 u. 30\'.
I i 0.37 i 0.45

( 0.37 ( 0.44

II 0.28 l 0.39 ongeveer G00 gr. runderlever.
\\ 0.38

De invloed van de digestie van voedingsstoffen rijk
aan purineverbindingen op liet urinezuurgehalte van het
bloed is dus duidelijk. Het urinezuurgehalte is in het
eerste geval 20 °/o, in het tweede 37.5 °/o gestegen.

Mgr. urinezuur in 10 c.c. bloed.

-ocr page 110-

Invloed van spierarbeid op de urinezuurstofwisseling.

De rol der spieren bij de vorming en de eventueele
ontleding van urinezuur is nog zeer weinig bekend.

Burian \') vond, dat, wanneer de spieren van eenen hond
bij electrische prikkeling door contracties werden uitgeput,
de vloeistof, waarmede deze spieren doorstroomd werden,
gedurende de samentrekkingen rijker aan purinebasen,
na de samentrekkingen rijker aan urinezuur werd.

Bij zichzelf vond Burian, dat tijdens zwaren spierarbeid
de afscheiding van purinebasen toenam, terwijl daarna
eerst die van het urinezuur steeg.

Cathcart, Kennaway en Leatiies 2) vonden tijdens zwaren
spierarbeid de afscheiding van urinezuur verminderd,
daarna verhoogd. Zij spraken de meening uit, dat deze
invloed niet aan de willekeurige samentrekkingen doch
aan eenen anderen factor, misschien den tonus (zooals
bij kreatinine), zou te wijten zijn. Zij vonden tevens,
dat in de koude de afscheiding van urinezuur grooter
was dan in de warmte, zóózeer, dat de vermeerdering
der afgescheiden hoeveelheid urinezuur na spierarbeid bij
eene hoogere temperatuur van de buitenlucht uit-
bleef.

Kennaway 3) vond later, dat, wanneer de spierarbeid
herhaald werd, de vermindering van de afgescheiden
hoeveelheid urinezuur tijdens den arbeid geringer werd
en de vermeerdei ing erna geheel achterwege bleef.

\') Zeitschr. f. physiol. Chemie (1905), Bd. 43, S. 532.
, \') The quarterly joumal of experiuiental medicina (1907), vol. 1,
p. 416.

\') The journal of physiology (1909), vol. 38, p. 1.

-ocr page 111-

Hij meende, dat dit het gevolg daarvan zou kunnen
zijn, dat bij de eerste proef gedurende den spierarbeid
de voorwaarden voor de oxydatie der purinebasen tot
urinezuur te gering waren en dat eerst onmiddelijk
daarna deze oxydatie geheel plaats had, terwijl bij de
volgende proef het oxydatievermogen zóó was toege-
nomen, dat het urinezuur zelf verder werd geoxydeerd
en dus niet meer als zoodanig uitgescheiden.

Scaffidi *) vond, dat spieren van kikkers en schild-
padden, nadat zij door contracties waren uitgeput, in
toto (na hydrolyse der spieren) minder purinebasen be-
vatten dan anders. Hierbij nam liet gehalte der vrije
purinebasen (vóór hydrolyse daaruit geëxtraheerd) echter
iets toe. Urinezuur kon hij er niet uit verkrijgen.

Doordat het mogelijk was met de in dit proefschrift
beschreven methode het urinezuurgehalte van hel bloed
te bepalen, was bet van belang na te gaan of na spier-
arbeid het urinezuurgehalte van het bloed veranderde,
daar deze hoeveelheid wellich duidelijker verschillen zou
vertoonen dan de hoeveelheid afgescheiden urinezuur,
en zoo ja, of dit bij alle soort van spierarbeid het
geval was.

Het gelukte mij twee personen te vinden, die zich
hiertoe beschikbaar stelden. De eerste (D.) was een
getraind sportliefhebber van 29 jaar, de tweede (G.) een
bootwerker van 22 jaar. Beiden waren geheel gezond.

De beschrijving der proeven en de resultaten vindt
men in de tabel op blzz. 100 en 101.

\') Biochem. Zeitsclir. (1910), Bd. 30, 8. 473.

-ocr page 112-

PROEF.

V

BLOED.

URINE.

Tijd.

°/00 urine-
zuur.

Duur.

Hoeveel-
heid
c.c.

S. G.

mgr. urinezuur

Totaal.

per uur.

I. D.
11 u. 30\'—12 u.

11 u.

12 u.

0.022
0.028

7 u. —llu.

11 u. —12 u. 30\'

12 u. 30\'— 3 u. 30\'

98
41

88

74
26
76

18.5
17.3
25.3

Totaal 8 u. 30\'

227

176

Gemiddeld 1 u.

27

21

n. D.

10 u. 15\'—10 u. 45\'

*

10 u.

10 u. 45\'

(0.022
(0.021
(0.021
(0.021

7 u. 30\'— 9 u. 45\'
9 u. 45\'—11 u. 15\'
11 u. 15\'— 2 u. 15\'

68
53
168

35
32
59

15.5
21

20

Totaal 6 u. 45\'

" 289

126

Gemiddeld 1 u.

43

19

ra. G.

10 u. 25\'—11 u. 25\'

10 u. 20\'
12 u.

-t-

0.029°/oo
0.031°!oo

9 u. — lOu.20\'
10 u. 20\'—12 u.
12 u. — 3u.

475
225
845

1005
1012
1009

36
72
76

27
43
25

Totaal 6 u.

1555

184

s ftp.TTtidcteld 1 u.

1 243

31

IV. G.
10 u.—11 u. 30\'

9 u. 55\'

11 u. 40\'

12 u. 10\'

0.025
0.028
0.029

7 u. 30\'— 9 u. 45\'
9 u. 45\'—12 u.
12 u. — 3u.

214
130
590

1018
1020
1010

66
71
91

30
32

31

Totaal 7u. 30\'

834

228

Gemiddeld 1 u.

111

30

V. G.
10 u. 30\'—12 u. 30\'

10 u. 25\'
12 u. 35\'
1 u. 5\'

0.034
0.033
0.032

8 u. 45\'—10 u. 15\'
10 u. 15\'— 1 u.
1 u. — 4 u.

221
477
198

1012
1013
1022

44
100
79

29
36
26

Totaal 7 u. 15\'

896

223

Gemiddeld 1 u.

149

31

Proef I. Een halter van 30 K.G. voor twee handen werd in een half uur 200 malen boven het hoofd geheven
zóó, dat de spieren telkens zoo kort mogelijk in contractie waren en daarna zoo spoedig mogelijk verslapten.

Proef II. Een halter van 10 K.G. voor twee handen werd wederom in een half uur 200 malen boven het
hoofd geheven. Thans echter stond D. met de hielen tegen den wand. Het was hem daardoor niet mogelijk
het zwaartepunt te verplaatsen, zoodat hij zijne romp- en beenspieren moest spannen om het evenwicht
te bewaren. Dit waren dus meer tonische contracties. De halter werd hierbij zeer langzaam bewogen.

Proeven III en IV. Gedurende resp. 1 en 1.5 uur werd de militaire houding aangenomen en werden
daarbij alle spieren zoo strak mogelijk gespannen.

Proef V. In twee uur werd een afstand van ongeveer 17 K.M. loopende afgelegd.

Bij deze proeven werd het bloed opgevangen door venaepunctie uit eene oppervlakkige armvena.

Het urinezuurgehalte van bloed en urine werd volgens de op blzz. 76 en 60 beschreven methoden bepaald.

-ocr page 113-

PROEF.

*

BLOED.

URINE.

Tijd.

°/00 urine-
zuur.

Duur.

Hoeveel-
heid c.c.

S. G.

mgr. urinezuur

Totaal.

per uur.

I. D.
11 u. 30\'—12 u.

11 u.

12 u.

0.022
0.028

7 u. —11 u.

11 u. —12 u. 30\'

12 u. 30\'— 3 u. 30\'

98
41

88

74
26
76

18.5
17.3
25.3

Totaal 8 u. 30\'

227

176

Gemiddeld 1 u.

27

21

II. D.

10 u. 15\'—10 u. 45\'

10 u.
10 u. 45\'

J 0.022
( 0.021
\\ 0.021
( 0.021

7 u. 30\'— 9 u. 45\'
9 u. 45\'—11 u. 15\'
11 u. 15\'— 2 u. 15\'

68
53
168

35
32
59

15.5
21
20

Totaal 6u. 45\'

* 289

126

Gemiddeld 1 u.

43

19

III. G.
10 u. 25\'—11 u. 25\'

10 u. 20\'
12 u.

- <r-

0.029°/oo

0.031°/oo
--—-

9 u. —lOu.20\'
10 u. 20\'—12 u.
12 u. — 3u.

475
225
845

1005
1012
1009

36
72
76

27
43

25

Totaal 6 u.

1555

184

^Gemiddeld—Ljl. _

1. 243

_

31

IV. G.
10 u.—11 u. 30\'

-

9 u. 55\'

11 u. 40\'

12 u. 10\'

0.025
0.028
0.029

7 u. 30\'— 9 u. 45\'
9 u. 45\'—12 u.
12 u. — 3u.

214
130
590

1018
1020
1010

66
71
91

30
32

31

Totaal 7 u. 30\'

834

228

Gemiddeld 1 u.

111

30

V. G.
10 u. 30\'-12 u. 30\'

10 u. 25\'
12 u. 35\'
1 u. 5\'

0.034
0.033
0.032

8 u. 45\'—10 u. 15\'
10 u. 15\'— 1 u.
1 u. — 4 u.

221
477
198

1012\'
1013
1022

44
100
79

29
36
26

Totaal 7 u. 15\'

896

223

Gemiddeld 1 u.

149

31

Proef I. Een halter van 30 K.G. voor twee handen werd in een half uur 200 malen boven het hoofd geheven ~
zóó, dat de spieren telkens zoo kort mogelijk in contractie waren en daarna zoo spoedig mogelijk verslapten.

Proef II. Een halter van 10 K.G. voor twee handen werd wederom in een halfuur 200 malen boven het
hoofd geheven. Thans echter stond D. met de hielen tegen den wand. Het was hem daardoor niet mogelijk
het zwaartepunt te verplaatsen, zoodat hij zijne romp- en beenspieren moest spannen om het evenwicht
te bewaren. Dit waren dus meer tonische contracties. De halter werd hierbij zeer langzaam bewogen.

Proeven III en IV. Gedurende resp. 1 en 1.5 uur werd de militaire houding aangenomen en werden
daarbij alle spieren zoo strak mogelijk gespannen.

Proef V. In twee uur werd een afstand van ongeveer 17 K.M. loopende afgelegd.

Bij deze proeven werd het bloed opgevangen door venaepunctie uit eene oppervlakkige armvena.

Het urinezuurgehalte van bloed en urine werd volgens de op blzz. 76 en 60 beschreven methoden bepaald.

-ocr page 114-

Voor de beantwoording van de vraag, welken invloed
spierarbeid op de urinezuurstofwisseling oefent, hebben
deze proeven slechts zeer weinig beteekenis. Zij toonen
slechts, dat daartoe dergelijke proeven een groot aan-
tal malen onder verschillende omstandigheden moeten
worden herhaald. Daarbij moeten dan eenige voorwaarden
worden verwezenlijkt, waaraan hier niet was voldaan,
Zoo moeten de proefpersonen gedurende de proeven
en eenige dagen daarvóór purinevrij gevoed zijn, zooals
bij alle proeven, die de endogene purinestofwisseling
betreffen, gewenscht is. Bij de hier vermelde proeven
werd slechts op den dag van de proef tot het einde
daarvan purinevrij voedsel gebruikt.

De tijd ontbrak mij, thans een dergelijk uitgebreid
onderzoek te verrichten.

-ocr page 115-

Conclusies.

I. Het urinezuurgehalte van de urine is colorimetrisch
met voldoende nauwkeurigheid te bepalen met behulp
van de geringe oplosbaarheid van ammoniumuraat.
Hoofdzaak is hierbij, dat de urine amphoteer gemaakt
en niet verwarmd wordt voor het tot oplossing
brengen van de salmiak; verder moet de wasch-
vloeistof neutraal reageeren.

II. Het urinezuurgehalte van het bloed is met geringere
nauwkeurigheid op dezelfde wijze te bepalen.

III. Het bloed van den mensch bevat onder normale
omstandigheden ongeveer 20 a 30 mgr. urinezuur
per liter.

IV. Uricolyse komt in het bloed van het rund en het
paard niet voor.

V. Tijdens de digestie van purinerijke stoffen is eene
stijging van het urinezuurgehalte van het bloed
aan te toonen.

-ocr page 116-
-ocr page 117-

STELLINGEN.

-ocr page 118-
-ocr page 119-

STELLINGEN.

I.

Voor urinezuurbepaling in urine is de methode van
Salkowski boven die van Ludwig te verkiezen.

II.

Bij don mensch heeft buiten den darm geen ontleding
van urinezuur plaats.

III.

De vorming van ureum buiten de lever is door de
proeven van
Salaskin en Zalesky niet waarschijnlijk
gemaakt.

IV.

De bloedvaten hebben waarschijnlijk eene periodieke
systolische-diastolische beweging onafhankelijk van die
van het hart.

V.

De vorm van het electrocardiogram is bepaald door den
bouw van de hartspiervezel, niet door dien van het hart.

VI.

De musculi inlercostales externi zijn homologa van
de membrana abdominis intermedia van
Mijsberr, niet
van den musculus obliquus externus abdominis.

VII.

Er is geen embryologische grondvorm, waaruit alle
bloedlichaampjes zijn ontstaan.

VIII.

De knobbels bij rheumatismus nodosus zijn ontstekings-
producten.

-ocr page 120-

IX.

Bij de bestrijding van het gevaar voor meningokokken-
meningitis is de zorg voor reinheid van het lichaam en
de woning van meer belang dan de zorg voor isolatie
van meningokokkendragers.

X.

De titratie der reactie van Wassermann volgens Sormani
is onvolledig.

XI.

De diagnose „irregulaire jicht" mag slechts gesteld
worden, wanneer gebleken is, dat na een kortdurend
purinevrij diëet het urinezuurgehalte van het bloed ver-
hoogd is of dat de urinezuurafscheiding de afwijkingen
vertoont, door
Garrod en Sciiittenhelm en Brugscii be-
schreven.

XII.

Een lijder aan nephritis, die ureumretentie heeft, voede
men niet voornamelijk met melk.

XIII.

De uitlegging van droomen volgens Freud houdt noch
voldoende rekening met de kans op suggestie van den
uitlegger, noch van den droomer.

XIV.

Bij moeilijk te reponeeren beenbreuken beproeve men,
zoo mogelijk, de methode van
Steinmann.

XV.

Bij eene geboorte in sluitligging extraheere men romp
en hoofd, zoodra de stuit geboren is.

XVI.

In de meeste gevallen van keratoconus is eene ont-
steking van het hoornvlies vóór of na de geboorte van
den lijder voorafgegaan.

-ocr page 121-
-ocr page 122-
-ocr page 123-

mgm.

-ocr page 124-