I
KERKELIJK LEVEN
i
in
-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-OC&itcAt f3 f5 (/€
0/5 5
HET KERKELIJK LEVEN DER GEREFOR-
MEERDEN IN DEN BRIEL TOT 1816
INTERIEUR CATHARINAKERK te DEN BRIEL
-ocr page 9-HET KERKELIJK LEVEN
DER GEREFORMEERDEN
IN DEN BRIEL TOT 1816
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE GODGELEERDHEID
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS H.
SNELLEN JR, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT
DER GENEESKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN
DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER GOD-
GELEERDHEID TE VERDEDIGEN OP WOENSDAG
23 JUNI 1915 DES NAMIDDAGS TE 4 UUR, DOOR
GEBOREN TE MAASSLUIS
A. H. KRUYT - UITGEVER - AMSTERDAM - MCMXV
-ocr page 10- -ocr page 11-AAN MIJNE OUDERS
EN AAN MIJNE VROUW
Bij de voltooiing van mijn proefschrift een woord van
dank aan allen — en zij zijn velen, — die mij de be-
hulpzame hand hebben geboden. Aan den Kerkeraad der
Herv. Gemeente in Den Briel, aan den Scriba van het
Classicaal Bestuur, aan den HeerJ. H. BEEN, Gemeente-
Archivaris, aan Ds. VOS van Middclstum en tal van
anderen.
Ook aan de Theologische Faculteit te Utrecht en aan
andere professoren, zoowel in het buitenland als hier
te lande, voor de vriendelijke wijze, waarin zij mij steeds
tegemoet zijn gekomen.
Maar vooral een woord van oprechten dank aan U,
Prof. VAN VEEN, gij blijft mij onvergetelijk.
En bovenal aan Hem, Die mij geleid heeft tot op
dezen dag, Wiens gangen onnaspeurlijk en ondoor-
grondelijk zijn!
tik
■
-ocr page 15-EIGENNAMEN.
Aa, van der 136
Adriaansze, Cornelis 307
Adriaensze, Cornelis 54, 73.
Adriaensze, Jacob 54
Adriaensze, Lenart 54
Aegidius, Johannes 88, 91
Aelmonde, Adriaen 291
Aelmonde, Pietcr van 208, 216
Aertszc (Arentsze) Cornelis 194
Albertse, Johan 8
Albertsze, Jacob 141
Alblas, Joost 205
Albrecht 7, 42
Aldcgondc, Marnix 72
Alkemade, K. van 7, 100, 144,
145, 146, 176, 247, 293, 296,
298, 373
Almondc, Philippus van 3
Alva 15. 30, 32, 41, 52, 58, 64,
70, 71, 220, 321
Ambrosius, Acfkcn 193
Andel, van 430, 466
Andel, Hugo van den 288
Andreas 62, 82, 84, 85, 87, 88
Andreas, S. Hagius 86, 87
Andries, Nceltje 98
Anthonisse, David 47
Arcnts, Hendrik 23, 58
Arentsze, Cornelis (Blocmacrt)
28, 123
Arentsze, Jacob (van Riclc) 141,
152
Ariensze, Dymmen 18
Arensze, Gerrit 197
—, Jan 139, 167, 198
—, Lenert 197
—. Pieter 198
Arckenbout, C. L. 115
—, Macrtcn Jansze 337
Arkcnbout, Lysbctt 284
Arkenhouck, Adriaan 320
Artopé, Jacques 251
Aspercn, Gysbcrt van 241
—, Jacomina van 241
Bannington, W. 235
Barbe, Charles 255
Barbier, Jean 254. 294, 295
Barents, Christina 26
Barlaëus, Caspar 157
Basius, François 343
Bassecour, de la 261, 278, 289
Bastynck 137
Baudart, Floris 343
Bax, D. 145
Bcaumont 160
Bccol, Adrianus 409
Beek, A. Ter 418
Beels, T. 377
Bccn, J. H. 2, 56, 80, 120, 270.
279, 374, 450, 451
Bccn, Michicl 165
Beets 26
Bcnczet, J. P. J. 423
-ocr page 16-Benjon, Louis 256
Benne, (bakker) 289
Benne, Maria 262
Berckhout, Joan Tedingh van
291
Bergh, Abraham van den 217
Bernard, Paul 255
Bernards, Marytje 262, 263, 264
Beroaldus 29, 179
Beudt, 466
Beugholt, Lodewijk 266
Beukelszoon, Jan 20
Bèze, Théodore de 125
Blake 236
Bockorst, Mollcrus à 240
Boeckhorst Zwaantje, J. van 264
Bogaard, Hendrik 78
Bogaers 26
Bogaerts, Johannes 244
Bonnet, Daniel 271
Boon, Abr. C. 203
Bootz 83, 341
Bormans, Petrus 281
Borselcn, Frank van 9
Bosch, Cornelis 239
Bosman, Huibcrt 303
Bossu 70, 75, 78
Bouwcns, Catclcinc 47, 48
Braght, van 24
Brakel, W. à 174
Brandt 75, 129, 150, 160
Brasser 291
Breggc, François van der 415
Breur, Cornelis de 456
Breys, Daniel Daniclszc 203
Bricl, Cornelis 208, 215, 291
Bricl, Cornelis van den 23
Broeder, C. den 378
Brouwer, C. 456
Brouwer, Franciscus J. 350, 352,
353, 354, 355, 356, 370, 388,
405, 409, 419, 420, 421
Brouwer, Leonardus J. B. 421
Brouwcnaer, Leendert 338
Brouwenaer, Josina 415
Bruin, Claes 27
Bruinhoven, de 320
Bruyne, de (notaris) 203
Bueren, van 247, 271, 286,288,367
Bueren, van Alida 412
Buitcnwegh 283
Bureau, Jacqucs 313
Burchvliet, Cornelis 126,127, 129,
154, 155, 156, 157, 158, 160.
161. 175
Burg, Jacob van den 426, 462
Burgh, Thomas 106
Burmannus, Fr. 241, 242
Buy, Jean du 415, 446, 447, 462
Bycmonl, van 386
Cabeljau. S. 179
Canisius 59
Capelle, Esther van de 177
Capelle, Jos. van de 238
Capcllo, Christinno de 49
Ccirlosladius 20
Carpcntarius(Carpcnlicr) 155, 162
Castcndijk, Robcrtus 350, 355,409
Cals, Hcnric van 17
Cccill, Thomas 106
Cclcacrt, Casp. 155, 161
Ccrton, Marianne 358
—, Sara S. 358
Charlotte (de Bourbon) 91
Chopin, Paul 269
Ciaassen, Mnarlje 285
Claes, Marilje 209
Claps, Aries Lysbrecht 18
Clement, Gerrit Boudewijn 422
Cleyn. Cornelis 69, 350, 351, 352,
353, 354, 356, 388, 409
Clopperburjjh, Ds. 113, 178. 206,
409
Cloppcnburgh, Dirk 178
Clottcrboke, Casper 291
Cobmayer, Mevr. 386
Cock. Dirk 58. 61
Coelman (Koclman) 400
Coesveldt, Ds. H. van 97
Coesveldt, Willem Hendr. 115
—, Adriacn Colff 54
Colonius 240
Combe, Paul la 314
Commcrslcyn, A. 161, (ontvanger)
180
—, Susanna 25
Commcrsze, Jan 88, 90, 109
Commcrsz, Joh. 58
Comperal 255
Coninck. W. de 58, 159
Copius, Thcoph. 212 (Sr. en Jr.)
243
Coppclslock, Jan P. 3. 95. 120.
121. 196. 205
Copper. Jacob 320
Cordclais, Jean 313
Cornells, Maarlcnszon 130
Cornclissc, Arcnl 145
Cnmcltsz, Jan 285
—. Willem 53
Corneliszc, Cornells (Macharius)
95. 96 cn 186
Corncliszc, Gcrril 116
—, Lenocrt 116, 221
—. Mceus 167, 168
—. Pietcr 124
Cornput, H. van der 136
Corvincx, Thobias 167
Coster, Jakob Jakobsze 58. 60.
118, 119, 120
Court, Johan de 201
Coutcr, Lcnard 170
Couwcnhovcn, Cornelis 194
—. W. A. van 152
Cracn, Jan Jacobszc 152
Craken, Pietcr van 8
Cram, Adrian 48. 49
Cramer, Johannes 243
Crct, Martinus 418
Crynszc, Clacs 291
Crynszc, Willem 128, 130. 132,
133. 134, 135. 138. 130, 141.
142. 143. 144. 145. 146, 147,
148, 149, 151, 159. 171. 178,
179. 181. 187. 200. 205. 229,
310. 341, 409
Cuypcrs, Joseph 3
Dalcn, Abraham van 195
Dalen, Dr. van 205
Dam, van 289
Danunan, Nicolaa* 9. 13,160, 62,
75, 89. 90, 125, 132, 133. 136.
139, 227, 229, 409
Damman, T. 176, 227
Danckcrls. 206. 238. 239
Dnniclszc. Acrl 54
Dansers, Mariljc 196
Dalhccn, 64. 65
Daunois, Ezechiel 172, 248
Dclff, Gcrril Jnnsz. 182
Dclo, J. Ph. 424. 425
Dibbclzius, Hendrik 179
—, Johannes, 240
Dijk, van 344
Dijm, Jan 320
Dirks, Johannes 419
Dirksz, Klaas 8
—, Nicolaas 8
Dircxze, Jacob 19
—, Joris 117
Doens, Ale Jan 18
Doesen, Leentje Jan 109
Donteclock, R. 9, 13, 60, 62, 75,
90, 91, 118, 125, 132, 133,134,
136, 205, 409
Dormans, Joh. 302
Dorsman, Adrianus 410
—, J. 410
Dorsten, Jan van 191, 193
Dronsze, Hugo 101
Droogendijk, Klaas 303
Duin, Lysbeth van 286
Dutry, Willem Denis 272
Edmeston, Joris 145
Eeckeren, Pieter Jansze 166
Egbert, de Kleermaker 124
Egmont, Johan van 135
Elias, Gryctgen 195
Elisabeth (Koningin) 64
Ellemaet, C. de Jongc van 277
—, Jacob de Jonge van 291
Elsje 304
Emden, Meyndert van 14
Emmctgicn. Lievcns dr. 88
Empereur, Johannes 1\' 175, 176,
178, 229, 230, 233
Ende, Caspar cn Hendrik van
der 292
Engelbrechtse, Picter Jansze 154,
166
Entens 75
Erp, Hendrik 453
Erpecu, Mevr. van 386
Estius 62, 82
Estor, Jacques Daniël 255
Faber 29 62
—, Anthonius 389, 412
Facquelis, Jan Th. 114
Faille, Abraham la 156
Feermans 292
Felles, Simon 253, 254
Ferrewaarde, Pieter van 16
Fernandez 288
Fineman, Abigaël de 252
Flamingius 29, 62
Fleurkenius, J. 177
Florianus, Jacobus 132, 133, 134,
135, 136, 137,149,175,177,227
Fobelcto 343, 344
Fontaine, J. P. 246, 256, 357, 358,
359, 360, 362, 385, 386, 404
Franciscus 131
Fransz, Bathasar 137
Franszc, Abel 154
Fraxinus, Libcrtus 126, 139
Frederik Hendrik 151
Fruin, R. 80, 81
Gallinaceus, G. 87
Gans, Kacrlc 53
Gans, Willem 145
Gcelbcrgen, Fr. van 163
Gccsteranus, N. 128, 129, 130,
155, 159, 180
Gcllickhuyscn, Daniël 152
Gerardus, 107, 223
Gerbode, Gilles de 290
Gerrit, (de metselaar) 107
Gcrritszc, Gerrit 165
Ghclder, Barcnt van 343
Giele, Willem (zie Michielsze)
Gillis, de zakkendrager 118
Gysberth, 123
Gysbrechtsze, Lencrt 54
Gyse, Crijn 75
Gysenburch 118
Goes, Jacob van der 152
Gomar, Dr. François 374
Goosscn, (architect) 5
Gorkumschc Martelarcn, 77 en
78 (noot)
Gouwcnaer, Th. J. 168
Govert, (de wever) 164
Gractan, Louis 72
Gravius, Zacharias 241
Grijs, Diedcrik 8
Grocncvclt, Jacobus 355, 409
Guitart, 273
Gulick, Arnoldus van 418, 463
Hagclis, Johannes 243.
Harech, Pierre 272
Harcntvacr\'s, Trijn Pictcr 16
Harlëus, 235
Hartigvcll, Jan C. 152
Hartwech, 237
Hasius, Adrianus 179
Hecre, Lucas de 40
Meide, vrouw van der 432
Hellcnbrocck, A. 395
Hcmony, Fr. 318
Melse, Johan van 343
Hendrregt, Jan van 271, 313
Hendriks, Cornelis 58
Henrik, Harpent 457
Hcnricx, 140
Henscn, Dr. 34
Hcrmans, Johan 8
Hcrmansze, Lenart 165
Heul, D. J. van der 152
Heijden, Johannes van der 343
Heijden, Pieter van der 48
Heijdendaal, J. P. 348, 418
Hcymans, Hcylwig 136
Hcyndricxe, Pictcr 167
Hillebarcnt (Hillcbrant) 152
Hoekc, Abraham cn Hubregt 306
Hof, Maarljc van \'t 437
Van Hoff, Hugo van 292
Honcrt, Tako Hajert van der 241
Honigh, 339
Hoogcndorp Mevr. 289
Hoogcrwcrf, Cornclis260, 261, 278
Hoogwerff, van 346, 391
Hooghc, Algidius dc 274, 343
Hoogwcrff, Joris G. v. 152
Hooycr, 432
Hooycr, C. 228
Houckc, (v. Hoek) Daniël D. 152
Houtc, van den 346
Houten, S. van 3
Huckclom, J. van 98
Huet, Samuel Theodore 425, 427
Huct (familie) 426, 427
Huybcrts, Abraham 242, 245, 276,
305, 435
Huybcrts, Dominicus, 435.
Isabcau, F. M. B. 343
Jacobsz, Ncclljc 228
Jacobszc, Cornelis 54
Jacobszc, Lenairt 203
Jacobszc, Pictcr 137, 139, 143,
164, 181, 184, 222
Jacobszc, Wed. P. 207
Jacobsz, Willem 8
Jager, A. de 226
Jager, H. de 7. 10, 40, 54, 83,
84, 85, 88, 90,97,126,138, 144,
169, 194, 198, 247, 249, 295,
299, 339, 350, 391, 392, 393,
413
J. de Jager, (Pastoor) 343
Jan de Decker 223
Jans Aeltgen 143, 194
Jans Jannetje 135, 151
Jans Lievijntje 214
Jansen (Hoofdcommies v. B. Z.)
424
Janssen, Nicolaas Poppel
Jansz, Arent 14, 22, 24
Jansz, Anneke 14, 22, 23, 24
Jansz (echtpaar) 22, 45
—, Geertruy 23
Jansze, Andr, (de Jonge) 141
Jansze, Aren 167
Jansze, Claes 54
Jansze Cornelis (Luyxius) 79
Jansze, Daniël 154
Jansze, Elias r154
Jansze, Jacob 54, 75, 90, 119
Jansze, Jan 137
Jansze, Job 23, 58
Jansze, Mees 337
Jansze, Symon 54
Jcanin, Jean 384
Jeanin, Pierre 382, Cathérina 383
Job, de bakker 50
Jonckheere, Adr. 131
Jong, Jacob Samuelszc \'t 275
Joost, de Snijder 117
Joris, David 25, 28, 38
Jorisz, Jan 54
Kalff 38, 39
Kampen, Johan van 342
Kapper, Jobje 378
Karei V 36, 39
Kasteele, Gerardus van de 353,
354, 355, 409, 420, 421
Kats, H. van (zie Cats)
Kerckwerve, D, van 44, 60
Kerkhoven, Lijntje van 107
Keulen, van 291
Keyser, Leonardus de 50
Kluit, Cornelis 455, 456
Kluit (Diaken) 440, 441, 442
Kluit. Jan 279, 416
Knabbenhouwer, Hendrik 312,313
—, Walter 313
Kraals, Johannes Wilhelmus 453,
409
Knoppcrt 188, 204
Koek, Johannes 418
Knipschccr 94
Knuttel, 202
Koelman, Jac. 400, 401
Koning, Jan Gijsbr. de 59, 69
Koppers, N. 343
Korpcl, Cornelis 455
Korpel, Johannes 378
Korpcl, Wed. 437
Kortcnbosch, C. F. van 318, 319
Kortebrant, Jacob 27
Kroes (Pastoor) 341, 342
Kruyne, H 383
Kruync (kapitein) 377
Krijgsman, Cornelis 305
Krynzc (zie Cryenzc)
Laar, van der 70
Labat, Bernabé de 360,363,364
423
Ladage, Isaac 411
—, Maartjc 380
*
Laen, Jan (Heer) 101
Laging, Philips Frans 433, 434
Lambrechtszc, Lambr. 18
—, Wouter 155
Lantzel, Willem 305
Lasson, Philippus 206
Laurens, de houtzager 117
Laurillard 573
Leenmans, Petrus 281
Leentge 96, 196
Leeuwen, van Leyden 3
—, Isaak de 389
Leeuwen, Mr. C. H. van 412
—, Pictcr van 184
Leiden, Jan Beuk. 14, 20,21, 38
Lcips, Lybc 47
Lcnartsz, Jan 221
Leo 140, 141, 143, 149
Lcscur, Daniel 292
Lcucrtszc, Jan 75
Lcunis, Lysbclh 286
Lewis, J. D. 363, 423
Libon, J, A. 343
Linden, van der 444 (diaken)
—, P. van der 441
Lint, Jcsajas de 25, 27
Lith, H. M. van 362, 406, 412,
445, 446, 447. 449, 450
Livius, Titus 295
Loeten, Nccltjc Claas van der 204
—, Nicol. R. v. d. 152
Loncq 464, 465, 466
Loosjcs 36, 43
Lorjé, Pictcr 415, 416
Loti, Pierre 56
Lumcy 63.69.70.75.77,78,81.83
Luther 14, 18, 20, 46
Maarlant, Jacob van 8
Maartense, Pieter 285
Macharius 95
Maertensze, Jan 165
—, Maarten 165
Maertsze, Cornelis 16
Magerus, Johannes 297
—, Petrus 294
Man, Gerrit de 16
Mantels, Macrtcn 183
Marchant, Claude 414
Marek, Jacob 194
Maritjc 96, 107
Marcony, Lancclot de 269
Marlitt 299
Marnix 72
Mascik 76
Massys, Nie. 249
Mathol, G. 456
- W., 456
—, S. 455
Mathyscn, Jan 23, 24
Mathysscn, Jan 75
Maurils 146, 147, 150, 183
Mcchclcn, A. van 390
—, Symon van 16
Mccuwcstcyn, Gerrit 169
Mccuwis, Rochus 69. 301
Meise. Pictcr 139
Mely, Dorothé 369
Mcrclcn, N. 343
Mcrcys 250
Mcrx, Johannes 849, 409
Mcrula 9, 11, 15, 25, 30, 31, 33,
34, 43
Meyer, Madclcinc 289
—, Sara 289
Mcyndcrt (v. Delft) 24
Myndcrl v. (Emden) 14, 24
Mcyndcrls, Nie. (v. Blesdijk) 24
Meys, Johan Jacobse 24, 52
Michielsze, Claes 19
—, Pieter 75
—, Willem 46, 49
Miggrode 44
Minnebeek, L. J, 26
Mirell, M. de 288
Minheer, Jacob 456
Moded 44
Mol, Dirk 286
—, Dinade 432, 4?3, 434
—, (Floris de) 432, 456
Molewater 83
Moll 10
Mollerus, Joh, 291
Monet, Pierre 360
Motley 37
Moucheron, de 290
Muilman 244, 283, 287. 303,346,
370
Muller 61, 115, 190
Munting, Dirk 355, 409,420,421,
432, 452
Naeranus, Isaäcus 134
Nayer, Dierick de 42
Nicolai, Johannes 8
Nicmeyer 85
Nissaeus, juffr. 450
Nolthenius, Georg 217
Nolthenius, H. 98
Oldenbarnevelt 146, 147, 152,
170
Oldenbarneveld (Tulling) 407
Olivier 255
Omal, Johan 77, 79, 81
Onversaagt, Hans 70
Onwijn, Willem 377
Oostrum, M. Antonius 239, 240
Opmeer 78, 80
Oranje 77
Ormea, Abraham 207
—. Burgemeester 290
—, Pierre 114, 207
Ouwens, Rutgerus 298
Pantechem 237
Parma 136
Pasianus, Mathias 79
Pauw, Hermanus 421, 422, 454
Pauwelsze, Jacob 183
Pavort, Jordanus 295
Payl, Raymond 112
Pelser, Elisabeth 437
Peregrini, G. 61
Pcrizonius, Gcrardus 244, 245
Perizonius, W. Anthonius 411
Pestenake, Mees Janz. 337
Petyt, N. 119, 120
Philips, Alc 18
Philips II 36
Philips, Cornelis 53, 54
Pieck, Nicolaas 77
Pieters, Catharina 151
Pieterse, Jacob 54
—, Jan, 54, 95
Pieterszc, Pieter 139, 152
Pictersze, Willem 107 (de vrouw
223)
Piclat, Phincas 252, 253, 347, 348
Pilaert 149
Pistorius 49
Pistorius, Samuel 269
Placcardus, P, 177, 170
Plancius, Pelrus 251
Plokkcr, W. 10, 16, 17, 415
Podt, Jan Jacob 19
Pomperanus 20
Pon, Henricus du 242
Porte 425
Postclius Jacobus 89, 90, 108
Potacl 168
Prikkct, Robbert 105
Proet, Adriaan van 292
Pythius 160, 217
Quacq 145
Quack 466
Quak, Hugo 437
Quckcl, Jcnnckc 379
Quirynsz, Hugo 42
Rcitcnbach, G. 451, 452, 453
Rcitsma 188
Reuter, Carolus 340, 344
Reygers, Clacs 117
Reyscr, Johannes 354
Riddcrus, Franciscus 234, 335,
236, 237, 291, 409
— Jacobus 234
Rietdijk, Ary 456. 457
Rijn, van 79
Dc Rijk 301
Robincau 271
Rochus (dc bakker) 50, 60
Rochusze, Pavwels 107, 220
Roclantszc, Aricn 164, 166
Rolandus 383
Romanus, Adrianus 159
Romero 72
Romein, Jacobus 448
Roodenburg. Pieler 260
Roos, Pieler Jansz. 58
— Ill
Rooy, Pietcrnella dc 458
Rosa 344
Rossen, van 415, 416
Rousset, Jacques 271
Rouxel, Esaias 298
Rushius 103
Ruteau, Mr. 137, 139, 192. 193,
208, 209, 210, 211, 212, 213,
214
Ruyter, De 301
Ruyting, J. 208, 217
Ryckewaart. Th. 124, 126, 127,
136, 137, 141, 155, 157, 172,
175, 180
Rymccrswalc, Cornclis van 16
Salm, T. van der 436
Santen, Dirk van 263
Santwyck, Nicolaas van 58
Schaik, van 436
Schalbrouck, Joh. Th. van 295
Schas, Adriaan 269
Schellen, Johannes van 354
Schild, van der 440, 442
Schipper, Anna 412
Schoonhoven, Jacobus 79
Schotel, 36, 90. 188. 314
Schoutgen, Ecuwout G., 58
—, Jan 58
Schrcur, Gelcin 288
Schuins, H. J. 285. 287
Schuylius. H. 179. 217, 234
Schwalm, Abraham 349. 360, 361,
362. 405, 406. 419
Scipio. Wed. 207
Sebastiaan, 58
Sclius, „Capitcin" 263
Scroyen. Michicl 99. 103. 104
Simons, Jacob 8
Staats, Gerard 277
Sluis, van der 435
Sluys, van der 362
Smit, prof. 81
Snelleman, Lydia 377
Snijder, Bernard de 76
Soest, Jacob van en Wed. van
380
Soet, Jan 378
Son, Segerus van 179, 234
Sonnius, 32, 33, 34, 49
Sopingius, C. 160
Soyer, J. P. 360
Sparke, Thomas 104
Speyer, N. 269
Spilsz, Johan 8
Splinters, Anna 18
Spruit, Kornelis 318
Staal, M. van der 24, 25
Stapel, Nie. 343
Staveren, van J. S. 420, 421,
432, 465, 466
Steets, (Willem en Neeltjc) 286,
287
Steil, Jacob 378
Steur, Hugo 161, 162
Stochius, Jacobus 296
Stoffel, Teunis 265
Stoofgen, Pieter Janszc 164, 166
Stuart, M. Cohen 80
Suerendonck, D. 295
Susanna, 96
Susanna, Gijsbr. 204
Swinnas, Wilhelmus 297
Taal, Cornelis 277 319
Tael, Adriaensz 226
—, Anthony 152
Tacrling, Adrianus W. 62, 75
Taerling, Jan Jansz. 99,143, 144,
152, 187
Taurinus, Johannes 175, 227
Teller, Ulrich 405
Teunisz, Jan (zie Thonisz)
Texelius, Petrus 241, 243, 400
Teysers, Pieternella 302
Theophilus (zie Rijckewaert)
Thomasze, David 149
Thonisz, Jan 223, 224
Thonisz, Corvinck 41, 42
Thyssen, Arnoldus 464
Thysz, 41, 42
Tiel, (kleermaker) 47
Tilman, L. 81
Timmerman, Abraham Pieters
225
—, Ary 266, 283
Tyckmaker, 149
Toict, (Dionysius du) 245
Toledo, 49
Top, Mr. 21
Toxel, Jury 288
Treslong, Willem Blois van 3,
58, 63, 69
Trippelvoet, Govert 343, 344
Tromp, 301
Tromp, Marya Harpers 4
Tromp, Pictcr 343
Tuning, Jacobine Thérèse 304
Turvcnbil en Tcrtoolcn, 435
Ulft, Van 289
Uytcnhagc, Adriaan 342
Valckcnburg, Huibrccht van 221
Valéry, Valerius 149
Vechcl, Leonard van 76, 77
81
Veen, Prof. van 188, 222, 308
Vccr, Cornelis 439
Veer, Franciscus 106
—, Horatio 106
Veerman, Korn. H. 304
Israels, van der Velde 285, 287
Velde, Jan van der 313
Velde, Willem Joris van der 276
Velsen, J. J. van 124, 145, 231
Vclsius, G. 155
Veltenaar, Han Sybrand 379
Verberg, 464
Verdam, Jan Willcmsze 134, 141
Verdam, Willem Willcmsze 243
Verdclff, Marijtje 127
Verdegaal 463
Verhel, Johannes 292
Vcrmaat, A. 383
Vermeer, Ary 379
Vermeer, Jan 339
Vermeer, Jan 416
Vermeulen, Alida 284
Verwcl, Sebastian 343, 344
Vijg, Jacoba 339
Villerius, R. 191, 208, 241, 293
Vinkenburg, Johannes 418
Vinccnlze, Barthout 19
Visschcr, Anna Florcnlina 372
Vliet, Abrah. C. van 175
Vliet, P, van 399
Vlictlandcr, Guillaumc 462
Voelius, G. 178
Volcoerls, Fr. 336, 337
Volcerus, Joh. 176,177, 200, 205,
Volker, P. 378
Vondel, 178
Voornc, Gerard van 17, 16, 112
Vorslius, Conrad 178
Vries, J, dc 155
Vrij, Anthonic dc 462
Vrij, Petrus 179, 234, 238
Waal, Adriaan van der 372
Waal, S. Lelyzée van der 445
Wagenaar, 21
Wagt, Dirk van der 378
Wayford, Nicolaes 297
Wel, Johannus Franchiscy 222
Wel, S. van der 464
Werp, Abrah. H. v. d. 207
Wcrvc, van dc 58
Westerhoudt, 436
Wever, Govert de 164
Wcyland, Hcnricus 353, 409
Wijn, van 21
Wilgen, Aaltje van 369
Wilhelmi, Joh. 131
Willem I 91
Willem IV, 340
Willem V, 350
Willem I, (Koning) 442, 443, 460.
461. 471
Willem Iefgen, 167
Willem, Lodcwijk 147
Willcmsze Adriaen 221
—, Jan 127, 141
—, Willcmsz 115
Wiltschult, Jan 378
Winter, Pieter dc 238
Wit, Lcendert dc 374, 375
With, Cornelis Witte dc 198.
199
—, Ida de 241
—, Wille Cz. dc 4, 140, 108,301
Wilte, Mathijs 451
Witlcwrongel, Clir. 238, 291
Woel, L. van der 444, 452
Woel (Aagje, Ariaanlje en L.) de
283
Wolljer, Dr. J. 289
Wumkcs, G. A. 204
Wyckhuys Jr„ Cornelis 195, 208
Yomanis, 289
Yvon (de Heilige) 19
Zegeri 140
Zegers, P. 97
Zeldenrijk, Hendrik 428
Zevender, Otto van 145, 147, 151,
152
Zonnevijl, Pieter 338
Zwet, Cornelis van der 245, 354
Zymansze. Gillis 167
N.B. In dit Register heb ik gevolgd de schrijfwijze, die het meest
voorkwam en beantwoordt aan den tekst. Voor Van den Kasteele
leze men Van de Kasteele.
Bladz.
Een Woord vooraf.
Inleiding........................1—12
EERSTE GEDEELTE. De Reformatorische
beginselen.............13—66
1. Het Zuid-Eendsche Gasthuis.....13—20
2. Wederdoopers..........20—28
3. Angelus Merula..........28—36
4. Brielsche Rederijkers........36—43
5. Invloeden van buiten........43—50
6. Oeconomische factoren.......50—57
7. Na het bannissement........58—66
TWEEDE GEDEELTE. De Opkomst der Geref.
Kerk in Den Briel van 1572—1619.
Eerste Hoofdstuk : De Geref. Kerk vóór
de twisten van 1572—1613 ..........67—122
1. De toestand in 1572 ................67—75
2. De Geref. Kerk en de Gorkumsche Mar-
3. Kerkedienaren..........83—91
4. Wederdoopers..........91—98
5. De Engelsche Kerk........98-106
6. Armenzorg. Leenbeurs.......106—114
7. Uit het Volksleven........115—122
-ocr page 28-Tweede Hoofdstuk: De Geref. Kerk
tijdens de twisten van 1613—1618 . . .
1. Het begin der troebelen......
2. Willem Crynsze..........
3. Brielsche Slijkgeuzen. De Doleerende Kerk
4. De Classis met het oog op de Br. troebelen
Derde Hoofdstuk: De Geref. Kerk na
de twisten............
1. Het optreden van Prins Maurits. Terug-
komst van Crynsze........
2. Capita accusationum........
3. De zegepraal der Contra-Remonstranten
DERDE GEDEELTE. Na de Dordsche Synode
tot de scheiding van Kerk en Staat 1620—1795
Eerste Hoofdstuk : De eenheid der Ger.
Kerk van 1620—1650........
1. Kerkedienaren..........
2. De Geref. Kerk en de Remonstranten .
3. De Geref. Kerk en het Schoolonderwijs
4. De Geref. Kerk en de Doopsgezinden .
5. De Geref. Kerk en de Kerkel. Discipline
6. De Geref. Kerk en de Armenzorg. . .
7. De Geref. Kerk en hare eeredienst . .
Tweede Hoofdstuk : Het kerkelijk leven
der Gereformeerden gedeeld 1650—1749
1. De Geref. Kerk en hare dienaren
2. De Waalsche Kerk tot 1749 . .
3. De Geref. Kerk en de tucht . .
4. De Geref. Kerk en de Armenzorg
5. De Geref. Kerk en het Onderwijs
6. De Geref. Kerk en het volksleven
7. De Geref. Kerk en hare eeredienst
123—150
123—130
130—139
139—147
147—149
150—170
150—155
155—163
163—170
171-419
171—233
171—179
180—187
187—195
195—203
203—218
218—226
226—233
234—348
234—246
246—256
256-273
273—289
289—299
299—308
308—323
8. De Geref. Kerk en de Remonstranten .
9. De Geref. Kerk en de Doopsgezinden .
10. De Geref. Kerk en de Roomschen . .
Derde Hoofdstuk: De inzinking der
Kerk tot de scheiding van Kerk en Staat
van 1750—1795 ..........
1. Kerkedienaren..........
2. De Geref. Kerk en de tucht.....
3. De Geref. Kerk en de Armenzorg. . .
4. De Geref. Kerk en het Schoolonderwijs
5. De Geref. Kerk en de geest, stroomingen
6. De Geref. Kerk en hare eeredienst . .
7. De Geref. Kerk en de Remonstranten .
8. De Geref. Kerk en de Roomschen . .
VIERDE GEDEELTE. De Geref. Kerk van
Den Briel na de scheiding van Kerk en Staat
tot de reorganisatie van 1816 . . .
1. Kerkedienaren.......
2. De Geref. Kerk en de tucht . .
3. De Geref. Kerk en de Armenzorg
4. De Geref. Kerk en het Onderwijs
5. De Geref. Kerk en dc geest, stroomingen
6. De Geref. Kerk en hare eeredienst
7. De Geref. Kerk en de Roomschen
Besluit...........
Bladz.
323-333
333—339
340—341
349—419
349—364
364—373
373—388
388—399
399—407
408—415
415—417
417—419
420-469
420—428
428—435
435—444
444—447
447—455
455—463
463-469
450-471
I. Naamlijst der Predikanten der Geref. Kerk
van Den Briel in 1572—1816 .... 472—473
II. Naamlijst der Predikanten der Herv. Kerk
van Den Briel na 1816..............474—475
-ocr page 30-INLEIDING
„Aan het verre Westerstrand van ons Vaderland, daar,
waar lange en gevaarlijke zandbanken zich vooruit-
schuiven in de Noordzee, als om den vreemdeling aan
te kondigen, dat hij de woonstede eener kleine natie
nadert, die niets van de natuur verkreeg, maar toch
zooveel op de natuur heeft veroverd met ijzeren wils-
kracht en volharding — verheft zich hoog boven de
geel-grauwe duinen een eeuwenoude toren. De zee-
loodsen, brave kampioenen op de gevaarlijke kust van
ons Vaderland, kennen hem wel, dien grooten, grijzen
steenklomp. Menigmaal, in nood en doodsgevaar, is op
hem hun blik gevestigd geweest, en als na een langen,
bangen nacht het licht van den dageraad door dc nevelen
speelde, zocht het oog van den zeeman het eerst naar
dien toren en een glans van blijdschap vloog hem over
de verweerde trekken, als hij ginder verre dien ouden
vriend zag oprijzen.
O, niet alleen het oog van den zeeman heeft vragend
en verlangend gestaard naar dien ouden toren. Heel het
Vaderland heeft eenmaal met verrassing den blik naar
1
-ocr page 31-INLEIDING
„Aan het verre Westerstrand van ons Vaderland, daar,
waar lange en gevaarlijke zandbanken zich vooruit-
schuiven in de Noordzee, als om den vreemdeling aan
te kondigen, dat hij de woonstede eener kleine natie
nadert, die niets van de natuur verkreeg, maar toch
zooveel op de natuur heeft veroverd met ijzeren wils-
kracht en volharding — verheft zich hoog boven de
geel-grauwe duinen een eeuwenoude toren. De zee-
loodsen, brave kampioenen op de gevaarlijke kust van
ons Vaderland, kennen hem wel, dien grooten, grijzen
steenklomp. Menigmaal, in nood en doodsgevaar, is op
hem hun blik gevestigd geweest, en als na een langen,
bangen nacht het licht van den dageraad door de nevelen
speelde, zocht het oog van den zeeman het eerst naar
dien toren en een glans van blijdschap vloog hem over
de verweerde trekken, als hij ginder verre dien ouden
vriend zag oprijzen.
O, niet alleen het oog van den zeeman heeft vragend
en verlangend gestaard naar dien ouden toren. Heel het
Vaderland heeft eenmaal met verrassing den blik naar
1
-ocr page 32-hem gewend. Want hij is een baken geweest voor heel
ons volk, ja zijn licht heeft gestraald over de gansche
wereld. En waar op aarde zich thans nog een hoofd
of een hart bezig houdt met de wereld-omvattende
historie van het kleine volkje aan de Noordzee, daar
straalt plotseling door een donkeren nacht van onder-
drukking een heerlijk, schitterend licht, daar richt zich
met blijde verrassing het oog op den hoogen, grijzen
Toren.
Ach, de wilde stormen der zee hebben gewaaid en
de regenvlagen hebben tegen dien grauwen steenklomp
aangeslagen, eeuwen, eeuwen lang, en eerlang zal het
oude, brokkelende gebouw moeten verdwijnen voor het
aangezicht der Noordzee. Want eene ruïne kan en mag
hij niet worden, die toren der Watergeuzen en der
Admiralen, — om de eer van het Vaderland niet."
Maar, eene ruïne is hij niet geworden. Op initiatief
van den Heer Joh. H. Been werd er in Januari 1894
in Den Briel eene Vereeniging opgericht, die den naam
van Sinte-Catharinabond verkreeg, en die zich ten
doel stelde den Toren van den ondergang te redden
en — ware het mogelijk — waardig te restaureeren.
Een comité van zeven personen werd uit de leden
gekozen, aan hetwelk de uitvoering van dit mooie doel
werd toevertrouwd.
Maar inzonderheid is het te danken aan de vaardige
pen van den Brielschen archivaris, die den noodkreet
aanhief, dat die oude Toren niet in puin vallen mocht,
i) Een Baken in Nood I door Joh. H. Been, Brielle, 1894, pag. 1
-ocr page 33-om de eer van het Vaderland, om de eer van het Pro-
testantisme niet.
Om de eer van het Protestantsche Vaderland, neen
van heel het Vaderland, mocht die hooge Toren in puin
niet vallen, die daar stond als een monument voor onzen
nationalen roem ter zee. Rust niet in de Kerk, die zich
verheft aan zijn voet, het stoffelijk overschot van den
Luitenant-Admiraal Philippus van Almonde, het stof
der familie van Leeuwen van Leijden, van de zuster
van Tromp, Marija Harpers Tromp, met Bastiaan
Molewater gehuwd, — een Kerk, waar straks drie en
halve eeuw het Woord des levens is gepredikt boven
de graven van zulke en zoovele andere dooden!
Buitengewoon gunstig was dan ook het advies van
den Rijksadviseur Dr. Joseph Cuijpers om zulk een
Toren voor den ondergang te bewaren en met blijd-
schap werd de tijding vernomen, dat de toenmalige
Minister van Binnenlandsche Zaken, de Heer Mr. S. van
Houten aan het Gemeentebestuur van Den Briel de
toezegging deed 8/o deel van de onkosten der restauratie,
die op ongeveer 30 duizend gulden werden beraamd, op
de Staatsbegrooting te plaatsen, indien de Stad voor
de ontbrekende f 12000 in stond. Die ontbrekende som
werd gevonden en de restauratie, onder leiding van
Cuijpers, had plaats van 1894—1901.
De Toren was gered. Zou nu de Kerk, de oud-Katho-
lieke Kerk, de Kerk der Geuzen, der Admiralen, waar
het stof van Treslong rust, waar de graftombe van
Almonde oprijst, waar Coppelstock zat als lid van
den eerwaarden Kerkeraad en Dubbel Wit, Witte Cor-
nelisz de With, wien deze ruime Kerk zoo klein was
in vergelijking met het ruime sop, wien de gesteven
halskraag, hem den vroegeren Doopsgezinde, in het
Zondagsgewaad, knelde en kwelde, — zou deze Kerk
nu toch tot puin vergaan?
Twintig jaren scheiden ons van het eerste jaar der
restauratie van den Toren, die onvoltooid was gebleven
tot het oogenblik, dat de Prinsenvlag hem voltooide op
den gedenkwaardigen eersten April 1572, toen de wereld-
historie voor één dag dien Toren heeft aangeraakt. En
in die twintig jaren hebben de Brielsche vrienden niet
gerust, gesteund door de Regeering, door de Provincie,
door de Synode, door vereenigingen, door particulieren,
om ook de Kerk te redden en te restaureeren. De kosten
tot het herstel der Kerk in haar oorspronkelijken staat
werden op 65 duizend gulden begroot. Van het Rijk werd
40 duizend gevraagd en verkregen, over verschillende
jaren te verdeelen.
Voor 1913 en 1914 werd er des wege weer drie duizend
gulden op de begrooting geplaatst,de Synode gaf vijf
duizend gulden in eens, eene som, die uitmuntend te
stade kwam, de Stad duizend gulden, de Kerkvoogdij
én particulieren vier duizend gulden,1) zoodat er nu
reeds een som van vijf en zestig duizend gulden is
verwerkt.
Maar welke resultaten zijn dan ook verkregen. Een
1 ) Mededeeling van den Kerkvoogd M. L. Veenenbos, door bemid-
deling van den Heer Been.
verslaggever van de „Nieuwe Rotterdamsche Courant,"
die omstreeks half Maart 1914 de Kerk bezocht, merkte
niet onaardig op, dat de oud-vaderlandsche witkunst
hier en in bijna al de Protestantsche Godshuizen, die
in den Katholieken tijd zijn gebouwd, hoogtij heeft ge-
vierd, maar misschien nergens heerlijker dan in de Sinte-
Catharina Kerk van Den Briel. Dik, duimendik waren
de pilaren, de bogen der kruisgewelven en de ornamenten
met kalklagen bedekt. Maar in den winter van 1913—\'14
en in de lente daaropvolgende heeft men eens afrekening
gehouden met de kalkmanie der Gereformeerde vaderen
der zeventiende, achttiende en helaas! negentiende eeuw.
En voor goed! Het is alsof de Kathedraal van Den Briel
is herboren!
Welk een rust! Welk een stilte, die een lofzang
is. Een Gereformeerd bedehuis, zonder de veertig
altaren, zonder muurschilderingen, zonder beelden,
maar waar het levende Woord Gods de Gemeente
onderwijst. \')
Wel moet het eene stad van beteekenis zijn geweest,
die zulk een Toren, zulk een Kerk zag verrijzen. Een
toren van bijna zestig meter, die slechts voor een ge-
deelte werd voltooid -) en die, naar het vermoeden van
den Brielschen architect, den Heer Goossen, door een
„dom" zou worden gekroond, terwijl de fundamenten
ver buiten de kerk en de pilaren er op wijzen, dat deze
Kerk grootscher was bedoeld.
Ik zou geen stad in ons vaderland weten, die meer
bloeide door visscherij en handel van 1400, tot laat ik
zeggen 1473, het jaar, dat de Goote begon te verzanden,
of het moest Dordrecht zijn. En wat de visscherij betreft,
was Den Briel verreweg de eerste.
Omstreeks 1400 werden in Den Briel 300 schepen
tegelijk geteld, zoowel buizen als koopvaardijschepen.
In 1421 telde deze stad het grootste aantal haringbuizen
en zelfs in 1527, dus ruim een eeuw daarna, lagen in de
haven 84 buizen, waarvan er veertig in de stad thuis be-
hoorden, en wier vangst op den vischafslag werd verkocht.
En zoo is het, nadat de décadence reeds lang was
ingetreden, nog vele jaren gebleven. Dat deze stad bloeien
moest, dankte zij voornamelijk aan haar gunstige ligging.
Het land van Voorne was een land „doorsneden van
rivieren."
Welk een handel! Nog in de tweede helft der 15e eeuw
hadden een goede veertig scheepstimmerwerven druk
werk. En nu moge dit opgegeven getal ons veel te hoog
voorkomen, te meer, als men bedenkt, dat er nu in
Den Briel maar ééne scheepstimmerwerf is, — ik behoef
er maar aan te herinneren, dat alle schepen van Rotterdam
en Delfshaven aldaar werden gekalefaterd; dat in 1396
Den Briel manschappen leverde in de tochten tegen de
Als rivieren, waarlangs men Den Briel kon bereiken, worden
opgegeven: de Maasmond, de Kwak, dc Striepe of de Strype en vooral
de Goote. De Bernisse was het scheidingswater tusschcn Voorne en
Putten.
Friezen, ten einde Albrecht te ondersteunen en dat
de „afgesolde kielen" der buitenlanders, wanneer zij
door storm beloopen, de haven waren binnengevallen,
op de helling moesten.
Want Den Briel dreef een internationalen handel. De
vreemde schepen zegt van Alkemade, die Den Briel
bezochten, kwamen uit allerlei landstreken.
Vooral kwamen er veel uit Noorwegen en de Noor-
sche schepen, dikwijls „Noormannekens" genoemd, voer-
den hout aan in den vorm van balken, masten, sparren
en palen. Een groot gedeelte zal in Den Briel wel
verwerkt zijn door de kuiperijen en scheepstimmerwer-
ven. Behalve hout kwam uit Noorwegen steenen, mout,
traan, huiden, zooals geiten- en kalfsvellen voor de
leerlooierijen. En dat er veel Noren en Denen in Den
Briel kwamen weten wij uit een leerzaam artikel van
den Heer H. de Jager. 1)
Den Briel was in de Middeleeuwen, vooral in de
vijftiende eeuw, een kruispunt der volkeren. Een kleine
twintig talen werden hier gesproken. Het Fransch en
het Engelsch, het Noorsch en het Deensch, het Spaansch
en het Portugeesch, het Bretonsch en het Duitsch. De
inwoner der Riviéra ontmoette den Schot; de man uit
Litauen den bewoner van Scandinavië. Voor de „waar-
1 ) Eene kerk te Brielsch-Nieuwland door de Noormannen gesticht,
door H. de Jager. In het Nederl. Archief voor Kerkgeschiedenis onder
redactie van H. C. Rogge en F. Pijper. Nieuwe serie, Eerste Deel.
\'s Gravenhage Martinus Nijhoff 1902 p. 394—397.
neming hunner godsdienstplichten" was de taal der Kerk,
die zij toch niet begrepen, geen belemmering, — uit of
thuis!
Nu is het wel jammer, dat wij omtrent de eerste
Parochiekerk zoo slecht zijn ingelicht, al weten wij, dat
er oorspronkelijk acht kanunniken aan deze Kerk waren
verbonden. De Oudheden van Zuid-Holland en Schie-
land beginnen hare opgaven met 1385, wanneer Pastoor
en Deken van het Kapittel was Nicolas Stapel, 1407
Johan Spilsz, 1427 Pieter van Craken, Diderik Grijs,
overleden in 1455, Johan Albertse in 1457 en Johan
Hermans in 1517. Als Kapelaan wordt genoemd in
1475 Jacob Simonsz en in 1510 Nicolaas Dirksz. Als
kanunniken: in 1421 Johannes Nicolai, 1438 Klaas
Dirksz en----Willem Jacobsz.
De tweede Parochiekerk, aan den H. Petrus gewijd,
was de Maarlandsche kerk. Maarland (Mareland, marse,
palus, moerasland) was zeer oud en dagteekent reeds
van 622 en daar bevond zich in 732 een Christenkerk.
Naar men zegt, woonde aldaar vermoedelijk Jacob
van Maarlant, die, omstreeks 1235 te Damme geboren,
koster is geweest in het Hollandsche dorpje Maarland,
thans een gedeelte van Den Briel, en die zijn naam aan
die omstandigheid zou ontleenen.
In deze kerk was het en niet in de Sinte-Catharina-
Bilderdijk bezong hem als:
„den grijzen dichter uit ondichterlijken tijd,
Wiens kunstelooze pen, der waarheid toegewijd,
Zoetvloeiendheid van taal, met kracht en kieschheid paarde."
kerk, dat Angelus Merula, omstreeks 1487 en niet in
1482 geboren, zijn eerste mis bediende.
De Kerk stond, waar het Asyl en de toren, waar de
Nymph verrees en werd in het begin der 19de eeuw
afgebroken. Nog altijd herinneren de Kerkstraat en het
Torenstraatje aan deze Maarlandsche kerk.
Algemeen is men van gevoelen, dat deze kerk door
Frank van Borselen, Heer van Voorne, zou zijn ge-
bouwd. Ten onrechte heeft men zich door het volgende
versje laten verleiden :
„Sinte Pieter Toorn, en Kerck,
Heer Franck van Borselens Werck,
Bijna vervallen, als men mocht sien,
Is weder gerepareert in het jaar MDCXVII."
„Heer Franck van Borselens Werck" zal wel hierin
bestaan hebben, dat hij het initiatief genomen heeft, om
het kerkgebouw, dat toen reeds in verval was, te res-
taureeren. Deze Maarlandsche kerk placht bediend te
worden door wereldlijke priesters. Ook hebben Nico-
las Dammius en Reinier Donteclock, die met de Re-
formatie medegingen, het pastoraat in deze kerk uit-
geoefend.
Over een derde kerk, aan den H. Jacobus gewijd,
en daarom Sint-Jacobuskerk genoemd, staande tegen-
over het tegenwoordige Postkantoor, spreek ik thans
niet. Ik wensch die kerk te behandelen in het tweede
deel van dit proefschrift, in verband met de gods-
dienstoefeningen voor het Engelsche garnizoen, toen
Den Briel eene Engelsche pandstad was van 1585—1616
en later, toen de Waalsche Kerk er hare godsdienstoefe-
ningen hield, van 1653 tot het begin der 19de eeuw.
Gedurende de jongste restauratie van de St. Catha-
rina Kerk hield de Ned. Herv. Gem. \'s morgens aldaar
den dienst, terwijl die gemeente \'s wintersavonds aldaar
vergadert.
Evenmin wensch ik in deze „Inleiding" te spreken
over een vierde kerk, die reeds onderscheidene jaren,
voor dat Plokker zijn vluchtig werkje schreef, in een
treurigen toestand verkeerde en afgebroken werd. De
grond, waarop het kerkgebouw stond, werd in een tuintje
herschapen.Behoorde de St. Jacobskerk tot het Noord-
Eindsche Gasthuis, deze kerk diende voor het Zuid-
Eindsche Gasthuis, waar over ik straks in verband met
het reformatorisch leven in Den Briel ga handelen.
Bovendien waren er in Den Briel nog vijf kloosters,
t.w. dat van Sinte Catharina, Sinte Clara, Brigitta, van
de Cellebroeders en het klooster der Brood- of Celle-
zusters, ook wel Broodzusterhuis of „Bethhanië" ge-
noemd en buiten Den Briel, in het naburig Rugge nog
twee: het klooster van St. Andries en dat van de
Regulieren, gewijd aan St. Elisabeth.
Wie de Aanteekeningen op Prof. Moll\'s „Angelus
Merula" door H. de Jager-) gelezen heeft, zal daar-
uit vernomen hebben „dat de groote en beschei-
den Briellenaar niet alleen priester was, maar ook
H. de Jager. De voormalige Kerk van het Zuid-Eindsche Gasthuis
te Brielle. „De Navorscher" 1879 p. 441 v. v.
2) Overgedrukt uit het Archief voor Nederl. Kerkgcsch, dl. VI
\'sGravenhage 1897 p. 1 v.v.
notaris," en dat in de stad, „die gedurende de vijftiende
eeuw en reeds vroeger bloeide door koophandel, zee-
vaart en visscherij, maar waar aan wetenschap en kunst
geen bijzondere zorg was besteed," — de wetenschap wel
terdege werd beoefend. Op de Latijnsche school zijner
vaderstad, die hem voorbereidde tot en in staat stelde,
om het academisch onderwijs te Parijs met vrucht te
volgen, heeft hij het eerste onderwijs genoten.
Ik zeg niet, dat het peil van het onderwijs in Den Briel
hooger stond, dan in andere plaatsen, want het aantal
analphabeten zal ook daar wel groot zijn geweest, maar
dat aldaar het onderwijs, reeds dertig jaren vóór de
geboorte van Merula niet werd verwaarloosd, blijkt
wel uit de Brielsche keuren uit de 15c eeuw.
De zorg voor het onderwijs was ook hier aan de Kerk
toebetrouwd, zoodat deze scholen moest oprichten en
schikkingen maken tot aankweeking en aansporing van
geschikte leermeesters en tot hun onderhoud. Men be-
lastte in de kerspels de pastoors of kapelanen en kosters
met deze bezigheid. Dat onderwijs door de kerk en voor
de kerk bepaalde zich meestal tot voorbereiding van
koorknapen. Maar uit de visitatie van 1571 weten we,
dat hier in den Lande van Voorne en Putten dit onder-
wijs veel te wenschen overliet. Toen de behoefte naar
beter en vollediger onderwijs zich ook hier liet gevoelen,
richtte men latijnsche scholen op, waarin geleerde en wel
onderwezene onderwijzers den jongelieden onderrichtten
Zie „de Nieuwe Bijdragen voor Rechtsgel. en Wetgeving." Nieuwe
Reeks. Derde Dl. 1877 p. 1—92 en p. 149—228.
in lezen, schrijven, rekenen, in de Latijnsche taal en in
de wetenschappen.
Het kerkelijk leven der Gereformeerden in deze stad
gaat onze belangstelling vragen en wel:
I van 1527—\'72. De reformatorische beginselen.
II van 1572—1619. De Opkomst der Geref. Kerk.
III van 1620—1795. De Geref. Kerk tot de Scheiding
van Kerk en Staat.
IV van 1795—1816. De Geref. Kerk tot dereorganisatie
in 1816.
EERSTE DEEL.
REFORMATORISCHE BEGINSELEN.
Opkomst der Geref. Kerk. Haar eerste sporen.
De Gereformeerde Kerk als Kruiskerk.
Het Zuid- Het is om twee redenen, dat ik mijn stof verdeel in
Eindsche Gast-vier deelen van ongelijke lengte. Want vooreerst gaan
I deelen over tijdvakken van ongelijken duur. Het
nieuwe religie eers*e Êedeelte sluit een tijdvak van 45 jaren, het tweede
gedeelte een tijdvak van 48 jaren af, terwijl het derde
deel loopt over honderd vijf en zeventig jaren en het
laatste deel nog niet het vierde eener eeuw behandelt.
Maar in de tweede plaats vloeien de bronnen in het
eene tijdvak heel wat rijker dan in het andere tijdvak.
Geschreven bronnen zijn er van het eerste tijdvak
niet, of bijna niet. In het archief der Ned. Herv. Kerk
in Den Briel beginnen de notulen eerst in December
1574 en het archief van de R.-Katholieke kerk is van
jongeren datum en begint met de notitie: 1566 Invoe-
ring van de z.g. Hervorming door Dammius en Donte-
cloqk, een bijvoeging van lateren datum.
Toen de Geuzen Den Briel innamen, hebben zij blijk-
baar niets gespaard, tenzij de eerste beeldenstorm —
want in Den Briel zijn er feitelijk twee geweest, de al-
gemeene in 1566 en de bijzondere in 1572 —toen reeds
tabula rasa heeft gemaakt. Want ik vermoed wel, dat
er stukken hebben bestaan, die verloren zijn gegaan,
of vernield, want hoe konden anders de Oudheden van
Zuid-Holland en Schieland hare opgaven beginnen reeds
bij 1385, de pastoors, kapelaans en kanunniken noemen,
met vermelding der jaren, in welke zij in dienst traden?
Maar hoe het zij, al weten wij weinig, wij weten van
de reformatorische beginselen in Den Briel wel iets, in
onderscheiding van andere steden zelfs betrekkelijk veel.
Ten eerste omtrent de Gasthuiskerk, behoorende bij
het Zuid-Eindsche Gasthuis, zijn wij tamelijk goed inge-
licht en wij weten, hoe deze stichting sedert 1527 een
kweekplaats was van de nieuwe religie en dat ze dat
in \'t geheim gebleven is tot de Reformatie in Gerefor-
meerden zin.
En in de tweede plaats weten wij, dat in Den Briel
de beruchte Jan van Leiden eene kleine gemeente van
Wederdoopers heeft gesticht, een veertig jaren voor onzen
grooten worstelstrijd met Spanje, dus omstreeks 1532.
De geschiedenis van Anneke Jansz, die na gehuwd
te zijn met Arent Jansz, barbier en chirurgijn, door
Meijndert van Emden in Den Briel is herdoopt in 1534,
is van algemeene bekendheid.
!) Zie: Leopold von Ranke: Deutsche Geschichte im Zeitalter der
Reformation III p. 370. Leipzig 1873.
En ten derde zal er van Angelus Merula in Den
Briel wel wat te zeggen zijn, die ook na zijn vertrek naar
Heenvliet de relaties met zijn Brielsche oud-parochianen
aanhield.
En wat ten vierde de Brielsche rederijkers betreft,
bekend is het, hoe reformatorisch zij gezind waren en
hoe hun hoofden een meer dan lijdelijke rol hebben
gespeeld in den Geuzentijd en hoe zij zelfs bij den
beeldenstorm op den voorgrond traden!
Terwijl ten vijfde het Bannissement van Alva ons
over een en ander vrij nauwkeurig zal inlichten en de
Visitatie van Brielle en het Land van Voorne van
21 Augustus — 11 Sept. 1571 ons een blik gunt in het
Kerkelijk leven van stad en lande, niet alleen wat de
publieke eerbaarheid, het schoolwezen en het klooster-
leven dier dagen betreft, maar ook ten opzichte van de
Ketterij, die zoowel bij priesters als leeken was blijven
voortleven. De Gereformeerde Kerk als „Kruiskerk" zal
dan dit eerste deel besluiten.
Wel hadden zich in deze stad in de bange jaren vóór
1572, de nieuwe beginselen met hevigheid geuit-).
Het Zuid-Eindsche Gasthuis kan terecht genoemd
worden „een Kweekplaats der nieuwe religie." Het was
in Den Briel reeds vroeg aan het gisten. Doch niet zoo
vroeg als te Dordrecht, „waar vroeger dan in andere
oorden van ons Vaderland de gevoelens van Luther
Uitgave van wijlen Mr. F. A. L. ridder van Rappard en Mr. S.
Muller. Amsterdam 1911.
-) Van Vloten. Volksopstand tegen Spanje I p. 254. Schiedam 1872.
werden bekend en omhelsd," en waar in 1517 eenige
monniken uit het Augustijnenklooster, met name Pieter
van Ferrewaarde, Cornelis van Rijmerswale, Gerrit
De Man en hun leerling Symon van Mechelen, in de
biecht en van den predikstoel gevoelens leerden „nyet
alleen tegens die waerachtigheyt, maer ook mede tegens
\'t gemeen welvaart van de stad" 1).
Maar al valt aan Dordrecht de eer te beurt de stad
te zijn geweest, waar het \'t eerst „lutherde," Den Briel
volgde haar zeer spoedig, want in 1527 „lutherde" het ook
hier. Want wij weten, dat „Trijn Pieter Harentvaer\'s
huysvrouw op den derden Paaschdag tegen Cornelis
Maertsze ten zijnen huyze gezegd zou hebben, dat
zij vrouwen wist, die gezegd zouden hebben, dat Maria,
de moeder Gods niet beter zou wezen dan andere
vrouwen." Het Zuid-Eindsche Gasthuis, dat terwijl ik
dit nederschrijf binnen kort verdwijnen gaat en op een
andere plaats in de nabijheid der Sinte Catharina wordt
opgebouwd, is een der eerste plaatsen in Nederland
geweest, waar de nieuwe leer werd gepredikt, „die
eenmaal eene ontbinding van de eigenaardige Middel-
eeuwsche maatschappij zou veroorzaken."
Laten wij ons eens omtrent deze stichting en hare
geschiedenis orienteeren.
W. Plokker zegt er van: „Het is een oud gebouw met
een kerk, voorzien van een spitsen toren, die beide
zeer bouwvallig zijn. De Kerk wordt heden tot eene
*) Dr. Schotel. Kerkelijk Dordrecht I p. 15. Dordrecht en Utrecht
1839—45. (2 dl.)
bergplaats van aardasch gebruikt." Het gebouw werd
in 1293 opgericht volgens den oorkondenbrief, „datee-
rende van Sinte Bartelomeusdaghe, doe men schreef
MCCLXXXXIII." „Heer Henric van Cats, Prochypape
van Westbarlant woude stichten een „Spitaalte Briel" zoo-
als blijkt uit den brief in naam van Gerard van Voorne,
burggraaf van Zeeland, met aflaat en andere bevoor-
deelingen voor de weldoeners van het Gasthuis binnen
den Briel, uitgegeven op St. Pietersavond in de vasten,
toen men schreef het jaar onzes Heeren 1326. Want
dat God onzen Heere van Hemelrijke daartoe gedepu-
teert hevet alle degenen, die hare handen helpelijk
daartoe steke." 1)
Het gebouw is sedert Plokker zijn werkje schreef, uit-
en inwendig vernieuwd. De vernieuwing is in het begin
van de 19c eeuw begonnen. Aan het gesticht, zooals
het oudtijds was, herinnert nog de steen, vroeger in
den gevel geplaatst, voorstellende een Ziekenhuis of
Hospitaal, waar eenige zieken of verminkte personen
op baren binnengebracht worden. Dit gebouw is in den
tijd van 12 jaren, tweemaal afgebrand, gelijk blijkt uit
het volgende rijmpje:
„A°. 1293 bij H. van Kats gefundeert,
Daarna in 12 jaaren tweemaal door brand geraseert."
1 ) J. H. Been. Een stccncn getuige uit de oude tijden. N. R. C. 26
Juli 1913. (Avondblad).
Meer dan uit den stichtingsbrief blijkt uit de oorkonde
van Gerard van Voorne het eigenlijke doel van zulk
eene Middeleeuwsche stichting.
Niet alleen aan de pelgrims werd een onderkomen
verschaft, maar er werd ook volstrekt niet naar gevraagd,
wie ziek of gezond waren.
Zoo werden er ook arme lieden verzorgd. Dagelijks
droeg men er de mis op en „die zeven getijden der
Armen ten trooste."
Het was in de jaren 1527 en 28, dat zich verschillende
lieden moesten verantwoorden over allerlei wonderlijke
dwalingen. In het „Correctieboeck der stede van den
Briele," begonnen in 1478, is sprake van een zekeren
Lambrecht Lambrechtsze, die zich bezwaard gevoelde
om te bidden voor de zielen in het vagevuur. Daar
waren Ale Jan Doens, Arien Lijsbert Claps, Ale Philips,
Anna Splinters, die in het geheim van den pastoor in
het Gasthuis allerlei malle predicaties hadden aange-
hoord, maar berouw toonden. Maar met berouw kwam
men er niet af. Er werd gevangenisstraf opgelegd, die
men in zijn eigen huis moest doorbrengen. Alleen
Zondags en op Heilige dagen mocht men er uit, maar
niet anders dan om tweemalen ter kerk te gaan en daar
enboven moest men boete betalen, b.v.: de manden-
makerszoon moest twintig duizend steenen a elf schelling
de duizend geven en een ander weer zes duizend steenen.
De ketterij was dus profijtelijk.
En als iemand niet herroepen wilde, zooals Dymmen
Ariensze, de biervoerder, die beschuldigd was in ver-
boden boeken te hebben gelezen van Maarten Luther,
dan werd men uit de stad en den lande van Voorne
gebannen, terwijl een derde deel zijner goederen ver-
beurd werd verklaard. En zoo is het Lutheranisme in
Den Briel gepredikt en geen vonnissen hebben den re-
formatorischen stroom, die nu eens sneller, dan weer
langzamer liep, kunnen stremmen of afdammen.
De eerste pastoor, van wien het „Memoriaelbouck"
spreekt, is de Heer Claes Michielsze, door Oud- en
Nieuw-Gerecht van Den Briel den 16den Aug. 1544 aan-
gesteld. Daarna kwamen Jacob Dircxe, opgevolgd door
Jan Jacobsze Podt en Barthout Vincensze Annoque.
In een der Doopregisters L>) van de Groote Kerk wordt
vermeld, dat den 7dcn Aug. 1594 een kind werd gedoopt
van Bartholt Vincentsze en Dirkje Huygedr. En uit
de rekening dierzelfde kerk, expireerende 31stcn Oct. 1610,
blijkt, dat den 9dcn Jan. 1610 begraven werd Barthout
Annoque. Hebben wij aan denzelfden persoon te denken,
dien ik het laatst als den pastoor van de Gasthuiskerk
vermeldde, dan zou Heer Barthout Vincentze Annoque
zijn overgegaan tot de „nyeuwe religie".
Volgens de visitatie van 29 Aug. 1571 was hij vicarius
van de Catharinakerk bij het altaar van den H. Yvon
\') H. de Jager. In „Dc Navorschcr" 1879, „Dc voormalige kerk van
het Zuid-Eindschc Gasthuis, in 1528 cene kweekplaats der nieuwe
religie," p. 441. v. v. •
-) Dc Doopregisters zijn onder liet régime van Napoleon uit het
kerkelijk archief gelicht cn naar liet Stadhuis verhuisd.
— Dc Doop- cn Trouwregisters uit dc dagen van den strijd tusschcn
dc Remonstranten cn Contra-Remonstranten zijn met dc Kcrkcraads-
Acta der Gcrcf. Kerk uit dien tijd, echter spoorloos verdwenen, (v.g.1.
„Dc Navorschcr" 1895 p. 530).
en toen omstreeks 32 jaren oud.Hij moet dus in 1539
of daaromtrent zijn geboren ; waar ? — Ik weet het niet.
Ook zijn wij omtrent zijn vorig leven onbekend gebleven.
Men strafte de ketters in 1527 en volgende jaren door
huisarrest in hun eigen woning, zeer practisch, ook fi-
nantiëel voordeelig door boeten, b.v. steenen te laten
koopen, wanneer men die noodig had, en een enkele
maal met verbanning en met confiscatie hunner goederen.
Buitengewoon zwaar hadden zij het dus niet. Maar dat
zou anders worden. Vooral toen Jan Beukelszoon van
Leiden optrad, die ook in Den Briel eene kleine ge-
meente van Wederdoopers had gesticht van tien a twaalf
2. Wederdoo- personen.
pers\' Scherper maatregelen werden door de Regeering ge-
nomen tegen de Wederdoopers. In 1524 werd van keizers-
wege voor de eerste maal te Dordrecht afgelezen: „de
boeken van Maarten Luther en deszelfs aanhang te
verbranden en geen nieuwe boeken te prenten, dan bij
toelating en daartoe macht hebbende." De Regeering
liet het bij die afkondiging en gaf ook geen gevolg aan
die van 16 Nov. 1529: „dat allen, die eenige boe-
ken van Luther, Pomeranus, Carlostadius onder zich
mochten hebben, of in derzelver dwalingen, dolingen,
leeringen misleid waren en vervallen, afstand doen, weder-
roepen, zich openbaren en de boeken te voorschijn
!) Dc visitatie van 29 Aug. 1571, editie Rappard en Miiller p.p. 283
en 284 bracht aan het licht, dat Heer Bartholdus Vincentii 32 jaar
of daaromtrent oud was. Habet adhuc in xenodochio Meridionali duas
missas quas ex commissione rectorum eiusdem facit. In xenodochio
dicit tabulas tempore turbulento fuisse dejectas et nunc rcstitutas, sed
altaria non prophanata et lectum ruinosum.
brengen moesten tusschen den 16 en 25 November, dat
zij dan vrijgesproken, van de misdaad ontslagen en quitte
zouden zijn; maar anders vervallen; — dat, die men
ten tweede male achterhaalde, gerecht zouden worden
met den vure en de eerste reis de mans met den zwaarde
en de vrouwen met den puthe [met den puthe = levend
begraven] en de hoofden op staken."
Maar in weerwil van die strenge placcaten kwamen
er vele herdoopers de stad (Dordt) in, die eenige bur-
gers tot hunne gevoelens overhaalden en herdoopten.
In 1534 werden aldaar drie herdoopers overgeleverd,
die, „na meermalen scherp geëxamineerd te zijn, om
hunne hoofden en medehelpers te kennen, eindelijk
\'s daechs nae St. Pietersdach ad Cathedram, door Mr.
Top, scherprechter der stad, met den zwaarde werden
geëxecuteerd, waarvoor hij met drie schellingen vlaamsch
werd beloond."
Vooral in de twee achtereenvolgende jaren 1535 en
\'36 trad dan ook de Regeering scherp tegen deWeder-
doopers op. En geen wonder. Zelfs vóór het overgaan
van Munster verwekten de Herdoopers in Holland, met
name te Amsterdam, „verscheidene opschuddingen."2)
Op het bericht van Wagenaar hieromtrent teekent
Van Wijn, de Brielsche stadssecretaris, het volgende
aan: „Een gedeelte van hen had het ook op de zee-
plaatsen gemunt. Immers, hoezeer mij dit niet heugt,
dit elders ontmoet te hebben, blijkt het echter uit ééne
Schotel I p. 23. 24 cn 25.
-) Wagenaar, Vadcrlandschc Historie Vc Deel p. 87 cn 88.
-ocr page 52-plaats, door mij voorheen aangeteekend uit de Reeke-
ning der Thésaurie van den Briele, loopende van den
eersten van Wijnmaand des jaars 1534 tot den laatsten
van Herfstmaand 1535 en dus luidende : „Alzoe de Stede
gewaerscouwet is geweest bij den Hove van Holland,
van dat de Haerdoopers ende deghene die voor Munster
geleghen hebben in meeninghe waren, ten hadde, deur
de hulpe van God almachtich, anders verkeert te arri-
veren ende om te slaen anderselver Stede of Goede-
reede, om henlieden aldaer te berghen en tonthouden,
soe hebben die van den Gerechte, tot bewaernisse ende
toegesicht van deselve Stede, geordonneert voor elcke
Poorte zekere daechwaeckers, die reguard zouden nemen
op deghenen, die binnen derselver Stede passeerden,
van waer dat die quamen, ende ooc waerwerts dat sy
heen wilden." 1).
En dat het in dien tijd niet ontbrak aan personen,
die uit de Roomsch-Kath. Kerk tot de Wederdoopers
overgingen, weten wij uit de geschiedenis van het echtpaar
Jansz. Ook na 1572, toen de Gereformeerde Kerk de
gevestigde en van Overheidswege beschermde Kerk
was tot 1795, had de kerkeraad — de notulen staan
er vol van, — zelfs diep in de 17c eeuw nog genoeg
met de Herdoopers te stellen. Later kom ik er op
terug. Wel zijn wij spaarzaamlijk ingelicht omtrent de
gemeente, die Jan van Leiden in Den Briel had ge-
vestigd, een kleinen kring van 12 a 15 personen, wel
weten wij de plaats niet, waar zij vergaderden, —
Medcdeeling van den Heer J. H. Been.
-ocr page 53-eene boerenhofstede in de nabijheid der stad ? — maar
zooveel weten wij toch, dat de chirurgijn en barbier
Jansz, die met zijne moeder en zuster Geertruy in
Den Briel woonde, hunne richting was toegedaan, natuur-
lijk reeds lang voordat hij met Anneke was gedoopt.
En dat, na het vertrek en het overlijden in den vreemde
van den man en de terechtstelling van de vrouw in \'39
(in Januari), de Doopsgezinden ook in Den Briel bleven
voortleven, blijkt uit de Resolutieboeken der Vlaamsch
Doopsgez. Gemeente van Den Briel van 1635—1647, van
1648—70, van 71—1700 en uit de Resolutieboeken der Wa-
terlandsche Gemeente van 1669—1684 en van 1684—1700.
De Doopsgezinden vormden zelfs twee gemeenten, die
in twee kleine kerkgebouwen vergaderden. Zelfs heeft
de Brielsche gemeente vóór de Reformatie van 1572 de
eer twee martelaren te noemen, nl. de scheepstimmerman
Hendrik Arents uit Den Briel, te Rotterdam geëxecu-
teerd in 1568 \') en Job Janze in hetzelfde jaar. -)
Men deelt zelfs mede, dat onder de twaalf apostelen,
die Jan Mathysen, een bakker uit Haarlem ordende,
Cornelis van den Briel geenszins de geringste plaats
bekleedde.;!)
Maar van de genoemden is Anneke Jansz wel de
meest bekende.
T. J. van Braght. Martelaarsspiegel II 383. (Het Bloedig Toonccl
enz. Amsterdam 1686).
-) Bibl. Rcf. Necrl. VII 542 (\'s-Gravcnhagc 1910).
\') J. J. Westerbeek van Eerten. Tafcreclcn uil de Vaderl. Kcrk-
geschied. der 16e eeuw van 1551—1568 in het „Tijdschrift voor Gcrcf.
Theol." 1904 p. 181.
Onlangs verscheen als bijblad van het geïllustreerde
weekblad „Woord en Beeld" een zeer populaire schets
van deze martelares.En al zal de geschiedschrijver
historie van fictie moeten schiften, toch is het een ver-
blijdend teeken des tijds, dat deze mooie vrouw, deze
heldenfiguur vóór het voetlicht wordt gebracht en dat
de locale toestanden zoo juist en nauwkeurig zijn ge-
teekend.
Natuurlijk heeft de schrijver, de Heer M. Van der
Staal in de allereerste plaats geput uit Van Braght.
Omstreeks 1534, maar dan in het laatst, November,
gingen Arent Jansz en Anneke die na den dood
van haar vader, met den chirurgijn was gehuwd, —
een huwelijk uit. verwantschap van zielen —, uit de
Roomsch-Katholieke Kerk tot de Wederdoopers over.
Zij werden gedoopt2) door Meyndert van Emden, die
meer bekend is als Meynderdt van Delft, een der twaalf
apostelen door Mathysen verkozen, en dien wij niet mogen
verwarren met Nicol. Meynderts van Blesdijk.:i)
Om aan de heerschende vervolging te ontkomen, week
het echtpaar naar Engeland uit. Of in die vlucht de
oud-pastoor van Den Briel Merula de hand heeft ge-
had, of hij de vaste goederen der vrouw vóór haar ver-
trek heeft gekocht, of hij zelfs bij het vertrek gebeden
heeft en in Engeland met de begaafde vrouw in brief-
wisseling heeft gestaan, — ik weet het niet. Zeker
is het dat Merula Anneke heeft gekend, en dat het
echtpaar de goederen vrij voordeelig van de hand heeft
gedaan, zoodat het gezin in den vreemde onbekrompen
kon leven. Toen zij huwde was de vrouw, eene dochter
van een aanzienlijk koopman in Den Briel, een weeze
omstreeks 24 of 25 jaren.
Haar vader woonde in de Coppaenstraat of volgens
een andere en betere lezing in de Cappoenstraat, een
winkelstraat bij de markt.
In den vreemde schijnt de man spoedig te zijn over-
leden aan zijne kwaal, waarmede hij het vaderland ver-
liet, — de tering, — en de jonge weduwe keerde met
een zeer jong kind van vijftien maanden, Jesajas de
Lint genaamd, naar het vaderland terug. In eene andere
lezing vond de Heer v. der Staal, dat de weduwe
spoedig zou zijn hertrouwd en dat dit kind uit het
tweede huwelijk zou zijn geboren, Ik houd dit echter
beslisl voor onwaar. Het kind heette Jesajas de Lint
naar den vader van de moeder, wier eigenlijke naam
Anneke Jesajas was.
In het laatst van 1538, toen zij van Engeland over Vlis-
singen naar Delft reisde, waar niet alleen Meijnderdt,
maar ook David Joris woonde, dien zij persoonlijk
wilde spreken naar aanleiding van de „lasterlijke" ge-
ruchten, die van hem gingen, werd zij, toen zij in den
wagen van IJselnionde naar Rotterdam reed en met
haar vriendin, een zekere Christina,een geestelijk
lied ter opbeuring had gezongen, bij het gerecht te Rot-
terdam aangeklaagd-
De aanklacht door een tot nog toe onbekenden reis-
genoot, die het verboden lied had opgemerkt, bij den
Rotterdamschen Baljuw Laurens Jacobsz Minnebeek
ingediend, miste hare uitwerking niet. Op den 24sten
December van het genoemde jaar werd zij gehoord
en op hare bekentenis, 4 jaar geleden in Den Briel te
zijn herdoopt, veroordeeld om te worden geëxecu-
teerd aan den lijve. Dientengevolge moest zij den
23sten Januari en (niet den 28 Jan. 1539) uit de gevangenis
„te scheep worden geleid" binnen den eersten boom buiten
de Delftsche Poort, om aldaar te worden verdronken.
Dr. A. de Jager heeft in eene Bijdrage getiteld: „Bogaers
Pleegkind" de aandacht van het Nederlandsche publiek
op deze cordate, door en door Hollandsche vrouw en
moeder gevestigd. -) Na te hebben gewezen op het onge-
lijk, dat Beets het vers van Bogaers aandeed, door
het in een overzicht van \'s Dichters poëtischen arbeid
alleen als in het voorbijgaan te vermelden „onder de
Zij heette Christina Michiels Barents, eene weduwe van om-
streeks 50 jaren. Zij bekende, omstreeks vier jaren geleden met haar
man Meester Mallhijs van der Donk, chirurgijn en medicijnmeester
te Leuven te zijn herdoopt door Jannes van Maestrigt. Na den dood
van haar man was zij naar Vlissingen gevlucht.
-) Bijdrage van Dr. A. de Jager getiteld „Bogaers Pleegkind" Tijd-
spiegel 1877 II 145.
proeve van de gaven voor een aandoenlijke vertelling,"
geeft hij eene analyse van het vers en wijst op een gedicht
van Claas Bruin, die „een Kleefsche en Zuid-Hollandsche
Arkadia of Dagverhaal van twee Reizen in en omtrent
die gewesten gedaan," ook Rotterdam bezocht en naar
aanleiding van dat bezoek ook Anneke Jansz bezong. Hij
vermeldt, dat ook de Rotterdammer Jacob Kortebrant
ruim een halve eeuw later in zijn „Tweede Eeuwgetijde
der Rotterdamsche Vrijheit" van „twee herdoopte vrouwen
Christijne en Anneke Jans," zong en acht zich niet
geroepen tusschen de dichterlijke verdiensten van Bruin
en Kortebrant te beslissen." \')
De geschiedenis is overbekend, al is zij van sage
omweven. Maar van mindere bekendheid is, dat de aan-
genomen zoon van den bakker niet alleen diens dochter
trouwde, en daardoor eigenaar van de groote brouwerij
„Het Anker" werd, maar dat hij Jesajas of Ezajas Arentsze
(naar den vader) de Lint, in 1575 verkozen werd tot
Vroedschap, in 1578 tot Schepen en in 1580 en 1589 tot
Burgemeester van Rotterdam. Bovendien werd hij be-
noemd in 1586 tot Ontvanger van die Stad en haar
ressort en in 1596 tot extra-ordinair Thesaurier. Op zeer
hoogen leeftijd is hij aldaar overleden.
\') Vreemd komt het mij voor, dat Dr. de Jager zoo hoog loopt met
liet versje van Bogaers. Volgens de historie was de vrouw van den
bakker, die zelve met een talrijk kroost was gezegend, met het thuis-
gebrachte kind lang niet ingenomen; — volgens Bogaers:
„Dat \'s wel, mijn Wouter, wèlgedaan,
\'k Heb u nog eens zoo lief cr om," —
hoe ccht in den trant van Tollens.
Anneke Jansz heeft een tweetal geschriften nage-
laten, die beide in druk zijn verschenen. Het eerste ge-
schrift is een uitgebreide zendbrief in 1538 aan den
beruchten David Joris van Delft geschreven. Het tweede
bestaat uit een Testament aan haar zoon, den 23 Jan. 1539
overgeleverd „als sy haer bereidde te sterven voor den
Naam en het Getuigenisse Jesu en nam daermede oorlof
aan haren Sone tot Rotterdam." Beide geschriften ver-
raden den innigen godsdienstigen toon der Doopsgezinden,
zoo vast beraden en toch zoo mystiek, van een der
slachtschapen van Jezus, die brachten „het offer des
Heeren." 2)
3. Angelus Ik sprak daar straks de veronderstelling uit, dat
Marula. Angelus Merula Anneke en haar vader heeft gekend
en door zijn optreden in Den Briel en zijne relaties
met zijne oud-parochianen de Reformatie aldaar heeft
voorbereid.
Evenals elders zijn er dan ook in Den Briel drie stroo-
mingen op te merken: de algemeen reformatorische,
toen het ook in Den Briel „lutherde", — denk aan het
Zuid-Eindsche Gasthuis — de Anabaptistische en de eras-
miaansch-humanistische van Merula.
Waarin deze drie richtingen verschilden, hierin kwa-
men zij toch overeen, dat zij geen vrede vonden in de
*) Bijzonderheden betreffende de Mennonieten te Brielle. „De Na-
vorscher" 1894 p. 101—123. Vergelijk hiermede de „Maatregelen door
de stad Brielle in 1535 en 1536 genomen tegen de Herdoopers." „De
Navorscher" 1882 p. 353—356..
2) De brief, dien zij in de gevangenis aan David Joris schreef, is
volgens Bibl. Ref. Neerl. II 70 (noot) valsch.
hiërarchische inrichting der moederkerk en dat zij de
dwalingen, die waren ingeslopen, bestreden. En al bleef
de laatste richting in de kerk, om de kerk in de kerk
te hervormen en al traden de beide eerstgenoemde
richtingen uit de moederkerk, de afkeer van de scherpe
vervolgingen was even groot.
En vooral groot was het aantal priesters, die tegen
Rome in stil en lijdelijk verzet kwamen. Ik geloof, dat
er wel eens te weinig mee gerekend wordt, hoeveel
de Reformatie in Gereformeerden zin aan de priesters
dankt. En het waren juist de hoogststaanden onder hen,
de ontwikkelden, de mannen van de stille pastories,
die tijd hadden veel te lezen,\' over de Hervorming en
wat tegen haar werd geschreven, de geleerdsten en
aanzienlijksten, de onafhankelijksten in opvattingen en
ook, laat ik het maar zeggen, de finantiëel-sterksten,
die zich een onafhankelijk, een objectief oordeel vorm-
den. De mannen, die vóór 1550 in Gelderland de nieuwe
leer verkondigden, waren meest priesters. Zelfs groeide
\'t getal van zulke in het oog der Roomsche hierarchie
gevaarlijke priesters dermate aan, dat het in het Sticht
in 1554 noodig werd geoordeeld, om kettersche priesters
vanwege den Keizer terecht te stellen. En al bleven
de terechtstellingen in Den Briel en den Lande van
Voorne achterwege, de Visitatie van 1571 bracht aan
het licht, dat Flamingius, Beroaldus en Faber met
ketterij waren besmet, al hielden zij de vigiliën „catho-
lico tarnen more". \') In Rugge was de vice-curatus ver-
dacht van ketterij, in Helvoet de pastoor 1), te Zwarte-
waal, een dorp, dat sedert vele jaren „besmet was door
de ketterij der Anabaptisten en waar vele conventikelen
des nachts werden gehouden", de vice-curatus 2)
En in het Brielsche land werden sommige geestelijken
verdacht, kettersche vergaderingen bij te wonen. Ketterij
was in het land van Den Briel denkelijk vrij wat meer,
dan de Visitatoren er van vernamen. Trouwens eene
visitatie, ondernomen ten tijde van Alva, gedeeltelijk
zelfs onder persoonlijke bemoeiing van den IJzeren
Hertog, was zeker niet het meest geschikte werktuig,
om de ketters in hunne schuilplaats te betrappen. En
vreemd was het niet, dat de ketters, die niet hadden
kunnen uitwijken, zich bij voorkeur schuil hielden en
hunne godsdienstige behoeften bevredigden in het ge-
heim, zonder de vaak uittartende luidruchtigheid van
de Calvinisten in J566.
En nu was Merula, wiens eigenlijke naam Engel
Willemsze de Merle was, de Brielsche kanunnik en
notaris, zulk een hoogstaand, geleerd en aanzienlijk man.
Een man met een ruim hart en een breeden blik. En
zeer milddadig, het Merula-Weeshuis is daarvan het
bewijs. Door het bestudeeren van de kerkvaders, van
de reformatorische geschriften, van de geschriften der
Wederdoopers, van hunne bestrijders, door de gastvrij-
heid aan Katholieken en niet-Katholieken, zelfs aan
vervolgden verleend, maar vooral, door \'t onderzoek van
den Bijbel, werd hij meer en meer voor de Hervorming
gewonnen.Merula leerde, dat de mensch alleen be-
hoort te gelooven, wat Gods Woord voorschrijft. De
uitspraken der kerk, gegrond op overleveringen, golden
voor hem niet. Elke instelling in strijd met de Schrift,
behoorde volgens hem te worden afgeschaft. De kerk,
die haar geloof en wandel niet aan de Schrift ontleende,
was „geen kerk van Christus."
Christus is de eenige Zaligmaker, daarom betaamt het
niet, de heiligen aan te roepen. Doop en Avondmaal
zijn de beide sacramenten. De leer der transsubstantiatie
werd als onschriftuurlijk verworpen. De kerkelijke aflaten
cn absolutie zijn tegen het Evangelie. De kerk is zicht-
baar en ontzichtbaar. Hij kent drieërlei priesterschap,
het Joodsche, dat is voorbijgegaan; het wereldsche, n.1.
het Roomsche, dat niets voor God is en het geestelijke,
waartoe alle christenen worden gerekend.
In zijn opvatting van de kerkregeering was hij Zwing-
liaansch, al is het met zekerheid niet uit te maken, of
hij de geschriften van dezen Hervormer gelezen heeft. -)
Toch schijnt het, alsof deze uitspraken, die hij ruim 20
jaren te Heenvliet had verkondigd, tot de machthebbers
niet waren doorgedrongen, want hij verkreeg de inede-
deeling, dat hij zou gekozen worden, als Afgevaardigde
der kerk van Nederland voor het Concilie van Trente,
dat immers Rome reformeeren en de Hervorming tegen-
werken zou. Eerst werd hij door krankte teruggehouden
en weldra werd uit vrees voor oorlog, het te houden
Concilie verdaagd. In hetzelfde jaar 1552/brak de ver-
volging uit over den reeds 65-jarigen dienstknecht des
Heeren. Door den Inquisiteur Sonnius werd hij in zijn
studeerkamer overvallen, toen hij zich voorbereidde voor
eene preek over den Goeden Herder. Dat deze prediking
èn in Den Briel èn te Heenvliet vruchten gedragen heeft
en dat dit erasmiaansch-zwingliaansch optreden van den
beminden prediker aanleiding gegeven heeft om de
consequenties te trekken door het niet-gestudeerde volk,
blijkt wel uit het groot aantal bannelingen uit Den Briel
en Heenvliet, wien het Bannissement van Alua trof.
Wie de „Sententiën en Indagingen van den Hertog
van Alba," enz.gelezen heeft en het aantal vonnissen
daar in vermeld, zal zich over het hoog percentage der
vonnissen in den Lande van Voorne, uit Den Briel en
Heenvliet verwonderen, niet minder dan 83 personen
„voortvluchtich uyten Briele en Heenvliet."
Maar nog grooter zal zijne verwondering zijn, als hij
in de Visitatie- van 1571 leest, dat er nog zoo veel
ketters rondliepen, zelfs onder de priesters, daar hij toch
in den waan moest verkeeren, dat in deze streek, waar
de vervolging vreeselijk had gewoed en waar de ijzeren
vuist van Alva zoo zwaar was neergekomen, de ketterij
met wortel en tak zou zijn uitgeroeid. Natuurlijk zullen
Naar het oorspronkelijk Handschrift van Jacob Marcus. Te Am
terdam 1735.
wel vele factoren daartoe hebben meegewerkt. Voor Den
Briel de belangrijke handel met Frankfort en met Scan-
dinavië, dan het optreden der Wederdoopers, de rede-
rijkers, en het visschersvolk, dat van geen keurslijf weten
wilde, waar het vertrouwd was met de breede, vrije
zee. Voorts de malaise, die er toen in Den Briel begon
te komen en daarnevens de onstuimige kracht der Geu-
zenpredikanten, die een leer predikten, hebbende de
belofte des toekomenden en des tegenwoordigen levens.
Maar voor Heenvliet? Zou de latente kracht van den
prediker en „zielzorger," die de gemeente meer dan 20
jaren diende, zich niet hebben geopenbaard in het opko-
mend geslacht, dat de consequenties trok en aandorst?
Het heeft mij wel eens verwonderd, dat men Merula
zoo lang ongemoeid heeft gelaten, dat men er zelfs
over dacht, hem de vereerende opdracht te verleenen
naar het Concilie van Trente te gaan, en dat er van zijn
prediking zoo weinig was uitgelekt, tenzij ik het moet
toeschrijven aan eene persoonlijkheid, die zich niet naar
den voorgrond drong en misschien nog meer aan de
vergeten dorpspastorie, die hij bewoonde.
Want het waren geen kleine afwijkingen, waarvan de
Inquisiteur Sonnius hem beschuldigde, die een onder-
zoek naar de veranderingen in het misboek had ingesteld.
Uit getuigenissen zijner toehoorders opgesteld, stelde
hij een reeks van beschuldigingen op, waaruit blijken
moest, dat de Heenvlietsche pastoor gedurende die
lange reeks van jaren zou geleerd hebben:
dat men de heiligen niet moest aanbidden, die onze
middelaars bij God niet kunnen zijn;
dat men de beelden niet moet vereeren of versieren of
waskaarsen ontsteken;
dat geloften en bedevaarten nietigheden en beuzelin-
gen zijn;
dat hij het offeren van vreemdelingen in de Kerk te
Heenvliet had verboden en de ommegangen;
dat hij sedert lang het lof der lieve Vrouwe Salve
Retina had geweigerd te zingen;
dat hij de verdienstelijkheid der goede werken
loochende;
dat de voldoening niet was het derde deel der boet-
vaardigheid ;
dat het beter was tien missen dan eene preek te
verzuimen;
dat men niet moet gelooven, dan hetgeen in Gods
Woord is vervat;
dat geen beloften buiten de H. Schrift verbindend zijn;
dat men de monniken-orde niet moet achten;
dat God alleen den geest en het hart in den gods-
dienst vordert;
dat hij velen met brieven vermaand had, om alle men-
schelijke leeringen te verwerpen en
dat hij geleerd had, dat geen menschelijke voor-
schriften of overleveringen iets konden gelden, welke
in de H. Schrift niet gevonden werden.
Toen Merula op deze beschuldigingen zoodanig ant-
woordde, dat zijne beschuldigers hem niet konden vatten,
begeerde Sonnius zijne eigenhandig geschreven predi-
katies, welke hij dan ook overgaf.
De geschiedenis van zijn leven ligt onder ieders bereik
-ocr page 65-en schijnt een dankbaar onderwerp te zijn.]) Toch zal
zijn toekomstige biograaf, — want Merula is eene acade-
mische dissertatie waardig, — rekening moeten houden
met het hoor en wederhoor en inzonderheid met het
verdienstelijk opstel van Dr. Hensen in „De Katholiek"
van 1897, die de lezing van de niet slechts 17, maar
van de 67 te herroepen artikelen met zachte stem van
den voorlezer, — zacht, omdat de martelaar zoo hard-
hoorend was, — voor eene Protestantsche legende ver-
klaart. Maar wat onherroepelijk vaststaat is, dat hij den
15cn Maart 1552, toen de leden van de Oude en Nieuwe
Wet op het Stadhuis aanwezig waren, eene groote
schenking deed. In den loop der jaren had hij zes huisjes
laten bouwen, gelegen in de onmiddellijke nabijheid van
twee kloosters, het St. Catharina- en het Brigitta klooster.
Die huisjes had hij laten inrichten, om als woning te
dienen voor arme en ongelukkige menschen en omdat
die aan eene woning alleen niet veel hadden, stond hij hun
ook een deel van de opbrengst zijner landerijen af. Ook
had hij het zeer groote huis met den boomgaard, dat zijn
eigendom was en in de onmiddellijke nabijheid stond, laten
inrichten voor een toevluchtsoord en wel voor weezen,
wier bloedverwanten niet voor hen konden zorgen of
wier ouders niet genoeg hadden nagelaten, om daaruit
hun levensonderhoud en opvoeding te kunnen betalen. En
nu droeg hij den 15cn Maart 1552 zijne beide stichtingen met
al de landerijen, uit wier pachten en opbrengsten die stich-
tingen konden worden onderhouden, aan Den Briel over.
\') Dr. I. M. J. Hoog heeft een handig boekje uitgegeven „Twee
Hervormers" (uitgegeven door den Prolest.bond.)
En nog altijd wordt in het Merula-Weeshuis de sterfdag
van den Martelaar feestelijk herdacht (26 Juli 1557).x)
In de vestibule van het Weeshuis bevindt zich eene
groote schilderij en in de Regentenkamer een geschilderd
portret van den martelaar. En een der geschilderde glazen
in de St, Catharina, — een geschenk der Regenten, —
bewaart de nagedachtenis voor het nageslacht van den
grooten Briellenaar, die door zijn prediking en wandel,
maar meer nog door zijn gevangenis en sterven, de
reformatie in Den Briel heeft bevorderd en de vonk
in het kruit wierp.
4. Brielsche £n waj. je Rederijkers betreft, het is een bekend feit,
Rederijkers. ^^ ^ invloed der rederijkers op de Hervorming hier
te lande van groote beteekenis is geweest en dat de
Kamers, ondanks de plakkaten van Karei Ven Philips II,
ondanks de vervolging van Inquisitie en wereldlijken
rechter, niet ophielden de beginselen der Reformatie
onder het volk te verbreiden. Doch een opzettelijk onder-
zoek naar den invloed, dien de rederijkers op de ver-
breiding dier beginselen in Noord- en Zuid-Nederland
moeten geoefend hebben, is, zegt Loosjes -), nog nimmer
ingesteld. Het artikel van Dr. G. D. J. Schotel over den
„Invloed der Rederijkers op de Hervorming" in „Voor
driehonderd Jaren, Volksbladen ter herinnering van de
schoonste bladzijden uit onze geschiedenis, 1569" (Utrecht,
z. j.) kan in geenen deele een zoodanig onderzoek wor-
den genoemd. Men kan zich dien invloed moeilijk groot
genoeg voorstellen. Vooreerst bestonden de Kamers in
\'t geheel niet alleen uit geleerden, de leden waren orde-
lijke burgers uit hoogere en lagere kringen der maat-
schappij, die een ambt bekleedden, een ambacht uit-
oefenden of een nering dreven.*) Iedereen deed mee,
speelde tooneel en maakte verzen, tenminste verbeeldde
zich, dat te kunnen. Motley kent zeer juist aan de
toenmalige rederijkers de plaats toe, welke later door
de dagbladpers is vervuld en acht ze, in navolging van
Hooft, nevens den kansel de eenige macht, welke in
staat was de hartstochten gaande te maken of de denk-
beelden van het volk te leiden. 2)
Misschien zijn ze niet veel meer geweest dan reizende
komedianten-troepenmaar juist daardoor het best in
staat hunne denkbeelden te verbreiden in kleinere plaat-
sen en dorpen, die overigens zonder communicatie met
de buitenwereld levend, op deze wijze van de vraag-
stukken van den dag op de hoogte bleven. Bovendien
droeg tot verbreiding hunner denkbeelden niet weinig
bij de eigenaardige wijze, waarop de refereinen en lie-
deren der rederijkers in omloop werden gebracht. Want
niet alleen werden zij in liederboeken verzameld, maar
reeds in de eerste helft der 16e eeuw — en later nog
meer — op losse blaadjes geschreven en aldus wijd en
\') G. Kalff. Gcschicd. der Ncd. Lcttcrk. in dc 16c eeuw. Leiden \'89
I p. 105.
-) Motley. Dc Opkomst van dc Ncd. Republiek. \'s-Gravcnhagc 1860.
Dl. 1 242.
3) Busken Huet. Het Land van Rcmbrandt I, tweede stuk p. 161.
Haarlem 1901.
zijd verspreid. Een dergelijke wijze van verspreiding is
wel doeltreffend gebleken, want evenzoo brengen de
tegenwoordige liedjeszangers nog de overal bekende
liedjes aan den man.
Groot en onmiskenbaar moet dan ook de invloed zijn
geweest, dien de rederijkers op de bevolking hebben uit-
geoefend en evenzeer was dit het geval, waar het de
verbreiding der Reformatorische beginselen gold.
Zooals het heel het land door ging en vooral in het
Zuiden, waar de kettersche leerstellingen in de Kamers
aanhang vonden, zoo ging het ook in Den Briel, toen
reeds een der kleinere plaatsen, „die overigens zonder
communicatie met de buitenwereld levend, op deze wijze
van de vraagstukken van den dag op de hoogte bleven".
Want niet allleen in het Zuiden bleken toentertijd de
denkbeelden der Hervorming onder de rederijkers vele
aanhangers te vinden, ook in de Noordelijke Nederlanden
treffen wij onder hen eenzelfden geest aan, die zich op
gelijke wijze openbaarde. Den lstcn Augustus 1539 werd
te Middelburg door de rederijkerskamer „HetBloemken
Jesse" een spel opgevoerd, getiteld: „Den Boom der
Schriftueren", dat, wat betreft de beginselen, daarin
neergelegd, groote overeenkomst vertoont met de stuk-
ken, gespeeld op het Gentsche landjuweel, echter in
den toon veel hatelijker en scherper.
En nu is het wel eigenaardig, dat de Wederdoopers
en de revolutionaire reformatoren in de Kamers van
„Rhetorycke" zoo\'n hooge plaats bekleedden. Was Jan
!) W. J. A. Jonckbloet. Geschied, der Nederl. Letterk. Middel-
eeuwen II 468—472. Groningen z.
Beukelze, lid van de kamer „De Witte Acoleyen", geen
tooneelspeler ? En stond de beruchte David Joris niet
nauw met hen in betrekking, al kon Kalff niet zeggen,
althans met zekerheid, dat hij, „ofschoon een Kamer-
speelderszoon", zelf rederijker is geweest ?
En toch is zulks uitnemend te verklaren. Tot om-
streeks 1539 werden de rederijkers steeds onbeschroom-
der in hunne uitingen, totdat zij in laatstgenoemd jaar
in verschillende gedeelten der Nederlanden de Refor-
matorische denkbeelden in hunne spelen openlijk ver-
kondigden. In dien tijd had Karei V de handen vol
met zijne oorlogen tegen Frankrijk. In die Rederijkers-
kamer zong men van ontluikend lenteleven, van een
nieuwe lente en van een nieuw geluid en dat, naar het
woord van Prof. Kalff, „een krachtig, zinnelijk, jong
volk onder zulke omstandigheden dikwijls uit den band
zou springen", was te verwachten. -)
En nu waren de Kamers van „Rhetorycke" haren
oorsprong grootendeels verschuldigd aan de geestelijke
broederschappen, welker leden zich ten doel stelden,
gezamenlijk hunne godsdienstige plichten te volbrengen
en voor elkanders uitvaart zorg te dragen.;i) Zoo is ook
de Brielsche Rederijkerskamer ontstaan. Al ontbreken
mij de gegevens, welke leden dier Rederijkerskamer be-
hoorden tot het St. Josephsgilde, dat der timmerlieden,
tot het St. Nicolaasgilde, dat der kooplieden, tot het
St- Eewoutsgilde, en welk aandeel die gilden hebben
genomen in de Reformatie, — van de gezellen van het
Brielsche St.-Barbaragilde vermoed ik op goede gron-
den, dat zij in den tijd der Brielsche troebelen niet op
den achtergrond zijn gebleven. Lucas de Heere, de Gent-
sche schilder en factor der rederijkerskamer Sint Barbara,
speelt in de reformatie van Gent een grooten rol.
De Brielsche Kamer droeg den naam „de Vroechden-
bloeme." De Jager vond het eerst melding van haar
gemaakt in de rekening van de St. Catharina Kerk,
expireerende 13 avond 1503 „welke onder hetvutgeven
van den heiligen houte" het volgende te lezen geeft:
„Betaelt de gesellen van den Vroechdenbloeme voort
utebringen van de stomme personaige up heilige Houts-
daich bouentguendt dat sy van de stede hebben x sc. gr."
In 1561—62, 64—65, 65—66 werden „drie ponden gr. vl.
betaald aan den Princh van den Vroechdenbloeme."
Ook komen rekeningen voor, omdat op het stadhuis aan
„des Vreuchdebloems schoorsteen" is gewerkt.
De Brielsche Kamer „de Vreugdebloem" werd ook
wel genoemd „doude camer van Rhetorycke," denkelijk
om haar te onderscheiden van eene jongere zuster te
Maarland, van welke men leest in eene Resolutie van
19 Jan. 1561. Dat het noodig was, den leden der Kamer
te herinneren aan hunne verplichting deel te nemen aan
processies, zegt ons eene Resolutie van 12 Juni 1553,
aldus luidende: „Ter zelverdaege is geordonneert, dat
tot allen tijde, als men sal processie generael draegen
en gaen, dat als dan het gilde van de schippers vooral
sal gaen in de selve processie en daarna sullen volgen
die schutters van de cloeveniers, daerna doude camer
van Rhetorycke, daerna die schutterije van de voetboeghe,
daerna die schoelkinderen met hueren meester en die
priesters en de canonieken, daenaer sullen achter tsacra-
ment gaen die Bailliu, Rentmeester en de Schout, Burge-
meesters, Oud- en Nye Gerechte en daernae alle die
Gemeente."
Drie jaren later dachten de Brielsche Rederijkers aan
heel andere dingen, dan om heel devotelijk tusschen
de schutters van de cloeveniers en de schutters van
den voetboghe in eene lange processie „achter tsacra-
ment te gaan."
Naar de oorzaken en de aanstichters van den Beelden-
storm liet de Hertog van Alva, kort na zijne komst
informeeren. En de commissarissen gaven in het rapport
den Hertog van Alva den raad een tijdlang alle rederij-
kerskamers te sluiten, omdat het meestal vergaderplaatsen
van ketters zijn, zooals hun in bijna elke stad gebleken
is." Eene „Sententie van bannissement ende confiscatie
van goederen" werd dan ook uitgesproken tegen de
Brielsche rederijkers Quirijnsz de Nayer, Corvinck
Thonisz en Thijsz, die tijdens den beeldenstorm de mis
bespot en het beeld van S. Rochus verbrand hadden.*)
Op Aschdag van het jaar 1566 waren zij bijéén ge-
komen en hadden na het zingen van Psalmen op de
wijze van straatliedjes, het Missaal, den kanon der Misse
en vier beelden van het altaar van 5. Rochus op het
\') J. Marcus „Sententiën" enz. p. 158 en 159.
-ocr page 72-Stadhuis gebracht, om, zooals zij zeiden ze voor het
geweld der beeldstormers te beveiligen en hadden ze,
na het uitspreken van een spotvonnis op het vuur ge-
worpen en verbrand.
Uit het vonnis van 20 Oct. \'68 blijkt dus, dat de
Brielsche Rederijkers van „de Vreugdebloem" toen hunne
vergaderingen op het Stadhuis hielden in eene kapel
met toebehooren, dat hunne Dekens toen waren Cor-
vinck Thonisz en Jan Thysz en dat zij bij den beelden-
storm niet op den achtergrond zijn gebleven. Want niet
alleen braken zij zelf de beelden en moedigden anderen
daartoe aan, „mais Hugo Quirynsz se trouve en la
Chambre de Retorisiens et y but avecq autres Con-
freres de la dite Rhetorique hors du Calice, apportenant
a la Chapelle de la dite Confrerie".
De Brielsche Rederijkers roerden zich in dat onver-
getelijke jaar dus terdege. Terwijl de beeldstormers in
de stad hunne woede koelden, gaven eenige leden der
Kamer, waaronder Hugo Quirynsz en Dierick de Nayer,
op even zoutelooze als onwaardige wijze blijk van hun
Protestantsche gevoelens, door eerst spottend de mis
na te bootsen en uit een kelk, die aan bovengenoemde
kapel toebehoorde, den wijn te drinken. Vervolgens
voerden zij een formeel proces tegen een misboek en
een beeld van St. Rochus en eindelijk, na psalmen te
hebben gezongen in den vorm van refereinen, veroor-
deelden zij boek en beeld om verbrand te worden, welk
vonnis dadelijk werd uitgevoerd. Corvinck Thonisz en
Jan Thysz, dekens dier Kamer, waren daarbij zonder
protest tegenwoordig en zagen lijdelijk toe, dat vier
beelden van het altaar van St. Rochus, die uit de
Parochiekerk naar het Stadhuis op de rederijkerskamer
waren gebracht, om ze aan de beeldstormers te ont-
trekken, op dezelfde wijze werden gevonnisd en ver-
brand. *)
Loosjes teekent hierbij aan: „Ruw was de wijze,
waarop door deze Brielsche rederijkers de spot werd
gedreven met hetgeen hun vroeger heilig was en zulke
buitensporigheden strekten allerminst tot bevordering der
Protestantsche zaak, al mogen de bedrijvers in goeden
gemoede gemeend hebben, dat zij een Gode welgevallig
werk verrichtten „door d\'afgoden te vernielen".2)
Met de conclusie, waartoe de Heer Loosjes komt 3),
ga ik accoord, dat de Rederijkers in \'t algemeen en die
van Den Briel in \'t bijzonder, ondanks al hunne ge-
breken, de Reformatie hebben voorbereid.
5. Invloeden Zoo hebben wij gezien, hoe het in Den Briel reeds
van buiten, vroeg „lutherde," hebben wij den invloed geschetst der
Wederdoopers en gezien, hoe er nog in 1566 twee marte-
laren uit deze stad hun geloof bezegelden, den invloed
van Angelus Merula en den invloed der Rederijkers
geschetst — maar hoe is het te verklaren, dat al die
richtingen op den achtergrond zijn geraakt door het op-
komend Calvinisme? Het Calvinisme, dat in den „Geuzen-
tijd," dat is in 1566, zóó driest optrad, dat het zijne
]) Sententiën p. 158 en 159.
2) Loosjes 626.
3) Loosjes 846.
-ocr page 74-\\
dooden door een Geuzenpredikant in de St. Catharina-
kerk liet begraven, zooals ons uit de Visitatie van 1571
blijkt, dat eene zekere domicella van Kerkwerve, die
in leven en sterven voor eene kettersche werd gehouden
in den tijd der Geuzen door een Geuzenpredikant in
de kerk werd begraven. *)
Dat in Den Briel een van die vurige predikanten uit
het „Zuiden zou hebben gearbeid in reformatorischen
zin," betwijfel ik ten sterkste.
Wel zegt Dr. Vos, dat „zoo spoedig mogelijk in de
vrijgemaakte plaatsen het Consistorie „de forme der
gemeente" werd hersteld of gevormd, in Den Briel en
omliggende dorpen door Moded, te Veere en op Wal-
cheren door Miggrode,"1) — maar ik waag het te
betwijfelen, of dit van Den Briel wel geldt en of „de
forme der gemeente" in Den Briel niet door eigen krach-
ten zou zijn hersteld. Want vooreerst weet Moded\'s
biograaf daarvan niets af, die aantoont dat wij hem in
April 1566 en in de week van 14—21 Juli 1566 te Burgh-
Haamstede, Renesse-Noordwelle vinden, dat hij in 1567
naar Engeland vluchtte, dat hij in 1572 aan de gemeente
Norwich verbonden was en in \'72 naar Zierikzee, kwam
toen de Stad de zijde van den Prins had gekozen {).
En ten tweede is er van reformatie in Gereformeerden
geest van een predikant, die in den vreemde had ge-
werkt, vóór 1572 absoluut geen sprake.
Wel geloof ik, dat we voor Den Briel rekening moeten
houden met de uitwisseling der gedachten door het
internationaal verkeer, dat nog in de 2e helft der 16e eeuw
belangrijk was. Vooreerst had Den Briel de vaart op
Engeland en was daar de pakketdienst gevestigd,
tot het laatst der 18e eeuw, toen die dienst, eenvoor-
looper van de lijn Hoek van Holland — Harwich, naar
Hellevoetsluis werd verlegd.
Reeds in 1535 week het echtpaar Jansz naar Engeland
uit en toen in 1567 de vervolging opstak, staken de
vluchtelingen meest naar Engeland over, vooral uit
Vlaanderen en het Zuidelijk gedeelte van ons tegen-
woordig Nederland, — Holland en Zeeland. Emden „de
herberg der verdrukten" was te ongelegen.
En al ontbreken mij de gegevens om aan te wijzen,
waar die 83 personen, wien de Sententie van Alva in
67 trof, gebleven zijn tot 1572, toen zij terugkwamen,
goeden grond heb ik er voor, te veronderstellen, dat het
meerendeel hunner naar Engeland uitweek: in een omme-
zien was men het gat van de Maas uit. Het aantal Vla-
mingen, dat naar Engeland vluchtte was zeer groot. Het
bedroeg alleen te Londen 3838 op de 4851 vluchtelingen.\')
Het spreekt van zelf, dat die bannelingen, met haat tegen
Rome en Spanje vervuld, de correspondentie met de
achtergeblevenen aanhielden, waartoe eene havenstad
als Den Briel bijzonder geschikt was.
En dan waren er in plaats van die vurige pre-
dikanten uit het Zuiden van die vurige schippers uit het
Zuiden. Een dezer dagen maakte ik kennis met een reeks
schetsen „Grepen uit de geschiedenis van Zuidland"
in het Weekblad of Brielsche Courant voor Voorne,
Putten, Overflakkee en Goedereede (uitgever D. Moer-
man), van welke artikelen mij inzonderheid de IXe en
Xe troffen.
Wat ik althans voor zee- en visschersplaatsen reeds
lang vermoed had, dat het varenselement krachtig mee-
spreekt in de Reformatorische actie, vond ik hier onge-
dacht bewaarheid.
De schrijver spreekt van een zekeren Willem Giele,
wiens eigenlijke naam Willem Michielsze was, een
beurtschipper tusschen Delft en Gent. En onder de vele
plaatsen, die hij op dat lange traject aandeed, was ook
de haven van Zuidland, Westenrijk.
In vorige artikelen heeft de schrijver aangetoond, dat
het vóór het optreden van Luther te Zuidland gistte
en niet alleen te Zuidland, ook in andere steden en
dorpen in Holland, Zeeland en Vlaanderen, die schipper
Giele aandeed, was de roering niet minder en overal
waar hij kwam, sloeg hij die beweging met belangstel-
ling gade. „Zoo was hij op de lange lijn tusschen Gent
en Delft nauwkeurig op de hoogte van den toestand en
bekend met honderden personen, die in meerdere of
mindere mate twijfelden aan de juistheid der voorschrif-
ten van de alleen „zaligmakende kerk". En toen op 31
October 1517 Luther te Wittenberg zijn „stellingen"
aansloeg, waarvan de indruk met verbijsterende snelheid,
vooral in Vlaanderen bekend werd, was het Willem
Giele, die op elke pleisterplaats, waar hij aanlegde, on-
middellijk werd aangeklampt door de menigte, om van
hem, den bereisden schipper, het nieuws te vernemen,
dat bij geruchte reeds tot hen doorgedrongen was en
zoozeer aan het twijfelachtig gemoed voldeed.
En Willem Giele, zelf reeds lang Sacramentist en
nu hij in Vlaanderen met de nieuwe richting kennis had
gemaakt, vurig Lutheraan, liet zich door zijn talrijke vrien-
den en kennissen niet tevergeefs vragen, maar noodigde
hen op elk van zijn pleisterplaatsen aan boord, om hen
jnede te deelen, wat hij in Vlaanderen had vernomen
en om gezamenlijk den inhoud te ontcijferen van de
geschriften, die hem op zijn reizen in handen waren
gekomen.
Zoo ontstond er op elk van die aanlegplaatsen een
kleinere of grootere kring van aanhangers der nieuwe
leer. Ook in Westenrijk vormde zich onder leiding van
Willem Giele spoedig een kring van mannen en vrou-
wen, die zich bijna dagelijks oefenden in de nieuwe
leer en daartoe samenkwamen, nu eens bij den kleer-
maker Tiel, dan weer bij Cataleine Bouwens en
telkenmale als Giele de haven aandeed, bij dezen
aan boord.
En hoe die samenkomsten eindigden met verzet, toont
ons de geschiedenis van deze Cateleine Bouwens, die,
toen op den 18dcn April 1529 de processie, als naar ge-
woonte, de Priester en de koorknapen met statigcn tred
voorop, ter kerke uittrok, tegen „de Sluis" op, om ,,\'t
Hoogwaardige" rond te dragen door den dorpe en den
lande van Westenrijk, leunende over haar onderdeur,
pratende met haar buurvrouw Lybe Leips, in zeer on-
eerbiedige houding, op den heiligen monstrans wijzende,
schamper uitriep : „Ziet, dat is der Papen God!"
En toen de Pastoor met opgeheven monstrans op die
vrouwen toetrad, om haar tot inkeer te brengen en ze
te dwingen aan het heilige den verschuldigden eerbied
te bewijzen, gingen deze Cataleine en Lybe, geheel
verstokt in de kettersche leeringen, in plaats van haar
devotie te doen, onder het uiten van schampere woorden,
haar woning binnen, „zeer wanordelijk de deuren toe-
stoot ende\'.
Maar dat is een tafereeltje, een oud-Hollandschen
schilder waardig! Een beurtman, die na lossing en in-
lading der vrachtgoederen een conventikel houdt aan
boord. Een processie met Priester en koorknapen, die
onder een baldakijn ,,\'t Hoogwaardige" rond dragen,
een schare met ontblooten hoofde, reverentie doende,
buigende en knielende voor het „heilige". Een tweetal
vrouwen uit het volk, liggende over de onderdeur, en
straks die deuren voor den neus van den Pastoor „zeer
wanordelijk toestootende". Een standje van voor- en
tegenstanders van Catalynes bedrijf. Vinnige twist-
gesprekken ! Een Adriaen Cram, die zich te midden
van het tumult niet ontziet, zich „de grouwzaemste kette-
rijen" te veroorloven omtrent de Priesters en de Sacra-
menten.
Natuurlijk bevonden zich Cataleine, Lybe en Adriaan
Cram spoedig in hechtenis op de Voorpoort te \'s Graven-
hage om ter gelegener tijd te worden gehoord. Eerst
in October werden zij gevonnisd. Cataleine Bouwens,
die bij haar kettersche gevoelens bleef volharden, tot
den brandstapel, den 26sten October 1529, op dezelfde
plaats, waar Pistorius vier jaar vroeger was verbrand.
Adriaan Cram werd met een gloeienden priem de tong
doorboord en Lybe Leips, die herriep, werd veroordeeld
tot levenslange strenge boetedoeningen.
Maar of, nu de schrik er in zat, de geheime samen-
komsten werden gestaakt en de ketterijen waren uit-
geroeid, valt te betwijfelen. In 1538 werd er eene vrouw
van de Anabaptische gemeente naar Den Haag gevoerd,
gevonnist en verbrand. En al zegt de Heer van Toledo:
„ondanks alle zoeken is het mij niet gelukt met een
enkel woord eenig naricht op te duiken, waaruit is op
te maken, hoe in het 34 jarig tijdvak van 1538—1572
het gistingsproces op kerkelijk gebied verliep," — reeds
het bekende feit, dat de ingezetenen van Westenrijk
gedurende dien tijd stonden onder opzettelijk toezicht
van de Inquisitie, die steeds wist te bewerken, dat, direct
of indirect, een harer „pottekijkers" in het College van
Schepenen zitting had, nu eens een Westenrijker, dan
weer een vreemdeling en in 1552, toen Sonnius een
inval deed in de Ileenvlietsche pastorie, zelfs een
Spanjaard Christiano de Cappello werd benoemd, zegt
genoeg.
En nu zegge niemand: „ja, maar die Willem Giele
heeft dan Den Briel toch maar niet bezocht." Natuurlijk
niet, want hij kwam over de Zeeuwsche stroomen, over •
het Hollandsch Diep, door het Spui, zoo op de Oude
Maas en langs Delfshaven naar Delft, maar dien Willem
\') Grepen uit de geschiedenis van Zuidland art. X. Weekblad van
Voorne enz. 24 Mei \'14.
Giele mogen wij beschouwen als een vertegenwoordiger
van zijne klasse, die wind en weer trotseerende, — nu
hier, dan daar, — den voortgang der nieuwere begrip-
pen met blijdschap begroette en die op zeemanswijze
geen blad voor den mond nam.
Trouwens heel het land van Voorne was met ketterij
besmet. De geestelijken gingen voor, het volk volgde
hen en ging verder. Het dorp Zwartewaal, een visschers-
plaats was „vehementer" besmet door de ketterij der
Anabaptisten.
Leonardus de Keijser junior werd met zijne familie
voor een Wederdooper gehouden, heel Den Briel wist
het. Rochus de Bakker, tegenover de gevangenis, be-
zocht sedert jaren met zijne huisvrouw niet de biecht
en kwam niet ter commune. Cornelia, de bakster bij
het Stadhuis was eene kettersche, Job, de bakker in de
Cappoenstraat kwam zelden ter kerk, niettegenstaande
hij gevangen is geweest.De verboden boeken waren
blijkbaar met vrucht gelezen, trouwens de controle was
uiterst moeilijk en schippers van het slag van onzen
Giele zorgden er wel voor, dat ze aan den man kwamen.
6. Oeconomi- Behalve van die „geestelijke stroomingen" in de 16c eeuw
schc factoren. jn j)en Briel en den Lande van Voorne, is er wel iets
te zeggen van de oeconomische factoren, die de Her-
vorming hebben voorbereid.
Daar was vooreerst in de tweede helft der 16c eeuw
de malaise. In het laatst der eeuw, toen de stad de
zijde van den Prins reeds lang had gekozen, leest men
herhaaldelijk van maatregelen door de Vroedschap be-
raamd, „om de sobere nering der stad te beneficieren."
Wel waren daar nog eenige gilden als het St. Josephsgilde,
het St. Nicolaasgilde, het St. Barbaragilde,— (het
St. Eewoutsgilde was in 1560 opgeheven) wel gaf de
handel en de visscherij nog aan vele handen werk, maar
toch — Den Briel was aan het kwijnen.
De zware lasten, die de Nederlanders sedert eenige
jaren hadden moeten betalen ter oorzake van den oorlog
met Frankrijk, hadden den handel dermate uitgeput, dat de
Koning geen raad wist, de soldij zijner soldaten uittebetalen.
Reeds vóór den Geuzentijd werd aan onzen heer, den
Koning van Spanje, geklaagd over het droeve lot der
weduwen en weezen, wier echtgenooten in den gewel-
digen storm van 1565 in de Noordzee verdronken waren.
Nog heden ten dage wordt door onze visschers een deel
van Doggersbank „het Brielsche Kerkhof" genoemd.
Misschien ligt hierin eene verklaring van den naam
„Verloren Kost," omdat, rond dezen boezem vele scha-
mele visschersgezinnen woonden, — en dan zou deze
plaats een zwijgende getuige zijn van het groote leed
der zee.-)
In Den Briel had noch in 1494, noch in 1514 een
onderzoek naar de draagkracht in de lasten plaats, wel
in 1563. Toen waren er, — dus twee jaren voor de
catastrophe op den Doggersbank, — niet veel schepen,
maar bestond de heugenis van een beteren tijd, toen de
vloot 50, ja zelfs 80 buizen telde. Er werden vroeger
„op een dagh binnen den Briele vercocht over de 300
last harinx." Men kan zich dus wel voorstellen, hoe
treurig het in Den Briel gesteld was in 1566 en volgende
jaren tijdens het schrikbewind van Alva. De enkele
schepen waren gebleven. De broodwinners der groote
gezinnen hadden hun graf in de golven gevonden. En
de stad bleef met die schamele gezinnen zitten.
En nu weten wij uit de „Informacie op ten staet en
de gesteltenisse der stede van den Brielle en de Lande
van Voorne, bij Commissarissen van \'s Konincs wegen
genomen in Augustus MDLXV," — hoe treurig het in
Den Briel was gesteld. De Heer R. Fruin deelt als tweede
bijlage mede de leemte van de Informatie van 1514.
Gelijk in de enquête de beschrijving van Dordrecht en
Zuid-Holland ontbreekt, die in de latere wel voorkomt,
zoo missen wij in beide de beschrijving van Den Briel
en Voorne, zooals te wachten was. Want Voorne had
steeds, tot op 1530 toe, een eigen heer gehad en was
steeds een heerlijkheid op zichzelf geweest, die noch
met Holland, noch met Zeeland contribueerde -). Bij-
gevolg werd het ook niet begrepen in de enquête, die
dienen moest om tot eene bepaling van het vermogen
Geschiedenis van Maassluis tot het begin der 17c eeuw door
W. H. Denier van der Gon. Maassluis 1914, p. 43.
-) Zie de Informatie van 1514, bl. 627. Dc titel is: „Enqucste ende
Informacie" enz. (Uitgegeven van wege de Maatschappij der Ncder-
landsche Letterkunde.) Leiden E. J. Brill \'76, artikelen van R. Fruin.
der mede-contribueerende leden van Holland te geraken.
Maar al betaalde het niet met Holland, toch moest het
den landsheer belasting opbrengen en een onderzoek
naar den staat en het vermogen der verschillende dorpen
van Voorne en van de stad Brielle was dus geenszins
overbodig. Zulk een onderzoek werd dan ook vijftig
jaren na de Hollandsche Informatie in 1565 ingesteld en
de beschrijving er van is gelukkig in het gemeente-archief
bewaard gebleven.
En in die „Informacie" verklaren Willem Cornelisz
en Cornelis Philipsz, burgemeesters der stad, en Kaerle
Gans, „ontfanger van tgemeen lant van Voorne", „bij
den eedt", „dat die stede van Den Briele haer princi-
paelicken onthout mette nering van de zeevairt, ende
een weinich mit korenneringe" heeft, dat het niet langer
dan twintig of twee-en-twintig jaar geleden is, dat van
Den Briel plachten af te varen 18 of 19 buizen, behalve
„die boets" die toen waren omtrent 24, en dat er
thans slechts 2 buizen varen met 20 of 22 boets, „welcke
boets bij schaemele gemeente meest bevaeren en be-
vischt werden". Dat ze omtrent Lichtmis bij storm en
onweder ter zee verloren hebben 5 boets, „die al be-
dorven ende verdroncken zijn", en een boet van Zwarte-
waal, „daer zij groot verlies door gehat hebben". Dat
er verdronken zijn in de vijftig personen, onder wie
gebleven zijn „die geschickste stierluyden, die zij hadden"
en dat in denzelfden storm de andere booten, die in zee
boets = booten, naar ik vermoed, die „botten," d.w.z, op bot
vischtcn langs de kust.
waren, groote schade geleden hebben aan ankers, kabels,
masten en zeilen enz. en dat velen van de stuurlui ge-
kwetst zijn thuis gekomen.
Ten tweede, dat in het jaar 1548 de stad door brand
140 huizen heeft verloren en dat het vierde deel van de
erven nog onbetimmerd ligt en die welke betimmerd zijn,
met rente zijn belast en er niet wordt voortgebouwd,
omdat „de sobere neringe" der stad zulks niet gedoogt.
Ten derde verklaart de burgemeester-thesaurier van
1565, Jan Jorisz, dat door zwaren ijsgang de tonnen in
de vaargeul gebroken en weggedreven zijn en dat de
hoofden „zeer beschaedicht ende geramponeert wairen"
en dat door den vloed de haven is aangeslibt en het
naastkomende jaar moet worden uitgediept en verwijd.
Als tweede oeconomischen factor breng ik in rekening
de Brielsche gilden. Niet dat ik de stimuleerende kracht
der gildebroeders in geloofszaken heb kunnen nagaan,
daartoe ontbreken mij de gegevens. Zelfs de Jager,
die jarenlang het Gemeentearchief heeft doorsnuffeld,
zwijgt daarvan, al publiceert hij het Privilegie in 1563
aan het gilde van St. Nicolaas gegeven. Ik zou een
lief ding willen geven als ik wist, hoe Lenart Adriaensze,
en Cornelis Jacobsze, Jacob Adriaensze, Jacob Jansze
„cuyper", Adriaen Colff, Cornelis Philipsze, Cornelis Heyn-
dricxze, Willem Rutgersze, Jan Pieteresze „tinnegieter",
Symon Jansze, Cornelis Adriaensze, Claes Jansze, Aert
Danielsze, Jacob Willemsze,Leenert Gijsbrechtse en Jacob
Pietersze „schilder", alle representerende Oudt en Nyeren
Gerecht up den XVIII Augusti anno 1563, die dit Privi
legie gaven, stonden tegen de nieuwe begrippen.
Dat St. Nicolaasgilde, of zooals het in dien tijd heette
„Cramers of Coemansgilde" heeft zijn bestaan in de
Reformatie van \'72 voortgezet. Een groot schild in de
St. Catharina kerk van 1598 wijst er op. Ik kom op
dat schild later terug.
Maar wat mij recht geeft van de stimuleerende kracht
der gilden te spreken, is het democratisch karakter, dat
die gilden kenmerkte. De R. Katholieke kerk, overal
en ook daar ter plaatse, was, ondanks de stupidi-
teit en het ongeordend leven harer priesters aristo-
cratisch.
Dat zijn toch twee beginselen, die vlak tegenover el-
kander kwamen te staan. Een broederschap, die zich
haar kracht bewust ging worden.
Mannen van den handel als het koopmans- of Laken-
weversgilde, — mannen van den arbeid als het schrijn-
werkers- en timmerliedengilde, die er van overtuigd zijn,
dat arbeid, — ook handenarbeid — adelt, de wassende
derde klasse der maatschappij, poorters der stad, die
hun proeve moesten afleggen, die voor die proeven een
reglement opstelden, eischen stelden en die meer gingen
rekenen met de „Heeren van de Wet" dan metHeeren
Pastoors.\')
\') Den Briel had in de Middeleeuwen zijn St. Ecuwoutsgildc, ccnc
fondatic gevestigd op liet altaar van dien heilige in de St. Catharina-
kerk te dier stede. Dat gilde werd in 1560 opgeheven. („De Navorscher"
XXXII, p. 151). De R. Katholieke kerk telt nog heden jaarlijks den 3cn
Octobcr als den gedenkdag der Twee Ewalden, den witten en den
zwarten. „Dat wit en zwart" ziet op dc kleur hunner haren. Het mar-
telaarschap dezer twee heiligen wordt tusschcn dc jaren 690 en 700
gesteld. Dc beide Ewalden, als patronen des lands vereerd door ge-
En misschien moet ik als laatsten factor in rekening
brengen: de mystiek der zee. Been wees er mij eens op
met het woord: Vergeet toch niet de mystieke spraak
der zee !
Maar hoe ? Zou die wondere mystiek dier varenslui
en ook dier anderen, die van kindsbeen af de zeelucht
hadden ingeademd en het dartele spel van wind en
golven hadden gezien, juist niet een reden moeten zijn,
om te blijven in de kerk met de mystieke ceremoniën?
Heeft Pierre Loti1), in al zijn werken, maar het treffendst
in zijn onsterfelijk „Pêcheur d\'Islande", — hij, de Prote-
stant, — niet de bekoring van den Roomsch-Katholieken
eeredienst geteekend, die zich aansluit bij hetzeemans-
hart, dat in de eenzaamheid der nachten het liefdesge-
fluister hoort der zeemansbruid?
Een psychologisch probleem: de mystiek der zee, —
de hefboom der Brielsche reformatie! Maar wie kan dit
probleem verstaan ? Wie zal het narekenen ? Of dan
de zee niet een eigenaardige factor is geweest voor de
reformatie dezer lage landen bij de zee ? Ik wees reeds
op het varenselement, dat wij niet mogen uitschakelen;
dat van geen keurslijf weten wilde en van geen vreem-
den, Spaanschen dwang. Maar is het dan niet gewaagd
de stelling te poneeren, dat de mystieke en ontembare
heel Westfalen worden in het Romeinsche martelaarsboek genoemd op
den 3en October. (Zie de „Bijlage" van „Nettelhorst en de Vrije
Oorlog." „De Navorscher" 1896, p, 24 en 25).
J) Pierre Loti, Pseudonyme von Julien de Viaud, geb. te Rochefort-
sur-Mer in 1850. Ik bedoel vooral „Mon Frère Yves," „Le Mariage
de Loti" en „Le Roman d\'un Spahi."
zee een hefboom is geweest voor de, in casu Brielsche
reformatie? Ik geloof het niet. De reformatie trad op
met het woord: „Uit genade zijt gij zalig geworden en
dat niet uit u, het is Gods gave, niet uit de werken,
opdat niemand roeme." Een gedeelte van onze visschers-
vloot, vooral aan de kustlijn van Zuid-Holland, verstaat
immers nog steeds het best wat „vrije genade" is ?
Daarenboven. De man, die mij op dezen factor wees,
heeft er zelf iets van gevoeld, toen hij zijne beide arti-
kelen schreef: „De Allerheiligenvloed van het jaar 1570"
en „De Weg Zeewaarts aan"
1570, maar dat is het somberste jaar onzer geschie-
denis, het jaar van den Tienden Penning, van de brand-
stapels tot in het hart van Holland toe!
1570, men keerde zich naar het Oosten, waar de pi-
raten zwierven om de haven van Emden. Naar het
Zuiden, vanwaar de hulp zou opdagen uit. de Fransche
burgeroorlogen en de Fransche staatkunde, — tot in
het Noord-Westen de storm opstak, die het zeewater
zou opzweepen over deze lage landen „onder het vlam-
men van den bliksem, die komen zal en wijd uitéén zal
scheuren die lamme, loome neergedruktheid."
„Alsoo heeft Hij \'t laetste heerlick gemaeckt nae den
weg zeewaerts aen." 2)
Beide artikelen zijn opgenomen in de „Historische Fragmenten,"
Rotterdam 1912, p. 27 v, en p. 43 v.
-) Natuurlijk geef ik hiermede niet te kennen, dat dit de exegese is
van Jcsaia 8 : 23.
7. Na het Zwaar drukte de vuist van Alva op de Brielsche
bannissement Gemeente, het jonge leven der wassende Geref. Kerk
_1572 •
versmorende. Onder de meer dan 80 burgers en inwoners
van Den Briel en Heenvliet, wien zijn Bannissement trof,
waren Willem van Treslong, Nicolaas van Santwijck
(v. Sandijck), Balluw van Voorne en den Briel, Johan
Commersz, Mr. Pieter van der Heyden, chirurgijn, Jakob
Jakobsz Coster, ondermeester van de school, Pieter
Jansz Roos, Sebastiaan zoon van den Meester Stads
Timmerman, Joris Mol Eewout Gerrits Schoutgen, Willem
de Coninck, Jan Schoutgen, Cornelis Hendriks, Burge-
meester in het jaar 1566, Mr. Dirk Cock, Rector en
Schoolmeester.
Een hunner waagde het tegen het vonnis van 20 October
1561 in, weer in de stad te komen, maar werd, op aanschrij-
ven van \'t Hof van Holland, in gevolge den eisch van den
Balluw van de Werve, met het zwaard onthoofd en
zijn lichaam op Meeuwenoord op een rad en zijn hoofd
op een staak gesteld. Het was de „biersloper" Willem
Coninck.
In het bloedjaar 1568 werden twee Briellenaars — Doops-
gezinden, — gedood: de scheepstimmerman Hendrik
Arents en Job Jansze.
Door tal van middelen dus, door het sluiten der beide
Rederijkerskamers, door bannissement en confiscatie der
goederen, door executie van een tweetal Doopsgezinden,
door onthoofding en tentoonstelling van het lijk van
!) Dankoffer van de Eerstelingen van Necrlands Vrijheid door Ds.
Cleijn. Brielle 1772, p. 28.
W. de Coninck trachtte de Inquisitie de ketterij met
wortel en tak uit te roeien en haar invloed te herwinnen.
En toch zien wij ook in deze stad, die reeds door
zoovele rampen was getroffen, de veer des geloofs weer
terug springen. Dat geloof, dat in de bangste jaren
onzer historie, zich niet alleen openbaarde, maar toenam
in omvang en kracht. De latente kracht van het ziel-
togende Calvinisme, dat in de „Kruiskerk" straks de
kracht zou vernieuwen „als de arenden."
Of er dan in den eigenlijken zin des woords een
Kruiskerk was ? Ik weet het niet en indien zij heeft
bestaan, wat ik vermoed, dan zal zij wel in het diepste
geheim hebben vergaderd. Want het was de tijd der
contra-reformatie. De geestelijkheid, die het onderwijs
had verwaarloosd, begon zich dat onderwijs aan te
trekken In welken geest dit geschiedde, daartoe moge
de medcdeeling volstaan, dat de pastoor des Zondags
sedert 1669 den Cleynen Catechismus van den Jesu\'it
Canisius onderwees. De hitte der vervolging was dan
ook van 1569 tot 71 het felst. En toch gaf men de
verloren zaak niet op. Daar moeten geheime krachten
zijn geweest, — en wie zouden het anders dan Gere-
formegrden kunnen zijn? — die middelen beraamden
en uitvoerden, met behulp van zekeren Jan Gijs-
brechtszoon Koning, zich van Den Briel meester te
maken en de stad te veroveren voor den Prins van
Oranje, — al faalde men in de uitvoering van dit be-
sluit. \')
\') Idem, p. 31 en 32.
-ocr page 90-Waren er velen van de Gereformeerden, gebannen —
natuurlijk zij, die in \'66 het meest op den voorgrond
waren getreden — er bleven meerderen over.
Daar was in Den Briel en in het land van Voorne
heel wat meer ketterij dan de visitatoren van 1571 er
van te weten kwamen. Wij krijgen zoo den indruk, dat
de geestelijken den Visitatoren in den waan brengen,
dat het thans heel aardig gaat en dat de bevolking met
de kerk en met de priesters het tegenwoordig best kan
vinden. Natuurlijk waren er nog wel van die dwarskijkers
en warhoofden, Rochus, de bakker en Job, de bakker
en droogscheerder en dan een bakster Cornelia en
een Anabaptist, maar het is haast de moeite niet ze te
noemen. Invloed hebben ze niet, dat komt terecht.
Dat was dan wel een andere tijd dan vijf jaren vroe-
ger, toen de Hervorming werd ingevoerd door Nicolas
Dammius en Reinier Donteclock, pastoors of vicaris-
sen in Den Briel, toen Domicella de Kerckwerve, sedert
lang een kettersche, openlijk door een predikant der
Geuzen in de St. Catharina werd begraven.])
Toen Jacob Jacobsze Coster „bij het begraven van
een van de Nieuwe Godsdienst" zijne scholieren achter
den stoet leidde en hun de Psalmen liet zingen. -) Toen
de pastoor van Brielsch-Nieuwland in dien Geuzentijd
zich zelfs verstoutte op den kansel te komen zonder
koorkleed en de beelden verwijderde, „opdat se niet
gebroken en souden worden." :i)
Hoe heerlijk, dat die ketterij als \'t ware is wegge-
vaagd! Indien het waar zou zijn. Maar Muller wijst er
op, dat men aan de Visitatoren de volle waarheid niet
durft en wil zeggen. Een der kanunniken is blijkbaar
openhartiger of dommer. Nadat pas een verdwijnend
klein getal ketters is gesignaleerd, laat de oolijkerd er op
volgen: „Velen, ja het grootste gedeelte der stad wonen
de kettersche bijeenkomsten geregeld bij en komen ook
nu nog zelden ter kerk."
De waarheid zal wel in het midden liggen. Tusschen
de drie of vier gesignaleerde ketters „en het grootste
gedeelte der stad" is toch wel een enorm verschil.
Maar laat het zijn, dat die kanunnik overdreef, zooveel
staat toch wel vast, dat er nog veel ketters in Den Briel
rondliepen, dat ze na 1570 weer driester werden, dat
ze geregeld de bijeenkomsten bijwoonden, dat die bijeen-
komsten aan de geestelijkheid bekend waren.
Of die bijeenkomsten het karakter van kerk of con-
ventikel vertoonden, meldt de historie niet. Voor de
Visitatoren en den kanunnik, die het overbriefde, was
dat geen verschil. Wel voor ons. Maar we kennen de
Geuzen te goed, dan dat zij met een vroom gezelschap
en een stichtelijk woord geen genoegen namen, voor
hen was het ideaal de openbare bediening des Woords
en der Sacramenten.
De vice-curatus van de Parochie kerk van Maarland
Guilielmus Peregrini ab Amersfortia moge zeggen „dat
hij geen ketters kent en dat zij zich langzaam verbeteren," \')
\') Kerkvisitatie. 286.
-ocr page 92-— ik denk, dat er geen grooter blinden zijn, dan zij,
die niet willen zien.
In tegenstelling met Zwartewaal, het beruchte dorp
der Wederdoopers, waar vele conventikelen des nachts
worden gehoudenvergaderen de Brielsche Gerefor-
meerden op klaarlichten dag, frank en vrij. Wie zou ze
hinderen? De priesters Flamingius, Beroaldus, Faber?
Maar ze zijn zelf besmet. Nicolas Dammius en Donte-
clock ? Maar in \'66 voerden zij de nieuwe religie in.
En in \'72 vinden wij hen onder de Gereformeerden.
Adrianus Wilhelmus Taerling, vicarius en vice-curatus
van de St. Catharinakerk en pater van het St. Catha-
rina-Gasthuis, een man van omstreeks 34 jaren, die tijdens
de Visitatie het pastoraat waarnam? De persoon, die
na de inneming der stad tot het Protestantisme over-
ging?1)
Of Andreas, wiens geslachtsnaam Estius niet noemt,
maar van wien deze in zijn IIe Boek van de Geschie-
denis der Martelaren van Gorkum (Hoofdstuk 13) zegt:
„Hij was pastoor van de St. Catharinakerk van Den
Briel, doch toen de stad door de Geuzen was ingenomen,
wilde hij het gevaar, dat zijn leven bedreigde, ontwijken.
Van vorst veranderde hij tegelijk van godsdienst en
diende zich aan bij de nieuwe meesters als voegzaam
prediker hunner leer" ?;!) — zonder met deze aanhaling
te kennen te geven, dat Estius met deze mededeeling
historisch getrouw is.
Neen, de priesters lieten de Gereformeerden, die in
eene Gereformeerde Gemeente onder het Kruis ver-
gaderden, wel met rust. Aan de Visitatoren verklaarde
iemand den vice-cureet te hebben hooren zeggen: „Had
ick weleer soe gepreeckt, men soude mij gebrant hebben."
De man sprak het tegen, er was niets van aan, maar
het feit, dat men hem zoo iets nagaf, blijft welsprekend.
Blijkbaar was de hitte der vervolging in 1571 voorbij,
het gevaar voor ketters, die zich zoo rustig hielden en
die veel tammer waren dan in \'66, was heelemaal niet
meer dreigend en het verwondert ons niet, dat velen
hunner de godsdienstplichten verwaarloosden, zonder
vrees voor moeilijkheden.
Zou de regeering der stad de Gereformeerden hin-
deren ? Maar Treslong, wien het bannissement trof1),
had onder de schepenen vrienden, Jonker Willem Blois
van Treslong, die, op last van den Prins van Oranje,
in wiens huis hij als knaap, als page was opgevoed,
twee schepen in zee bracht, om zich na vele weder-
waardigheden bij den Admiraal Willem, Heer van Lumey,
te voegen.
De regeering had heel andere plannen, dan zich met
die Kruisgemeente in te laten. Er was een bezetting,
een garnizoen in de stad. Dat garnizoen bedreef naar
Spaanschen trant allerlei moedwil en kostte de stad,
die het al zoo sober had, een heelen duit. En dan gaan
klagen, \'tzij bij de Visitatoren of rechtstreeks bij de Inqui-
siteurs, over ketters of over eene kleine Kruiskerk, die
bestond uit rustige burgers? Maar dat zou zijn het aan-
blijven of zelfs de versterking van het garnizoen. En
de bezetting moest weg en zou weg.
En de Brielsche regeering had wil van de reis. Op
haar verzoek om de stad van den last en de kosten
der bezetting te ontheffen, is het garnizoen in November
1571 vandaar weggenomen. In den winter had de haven
dan ook weinig van de zeeroovers of piraten te lijden.
En de Geuzen zaten immers, het was nog drie, vier
maanden vóór het interdict van Koningin Elisabeth,
hoog en droog in de Engelsche havens!
Het was een tactische fout van Alva, dat hij, toen
hij vernam, dat aan de piraten een schuilplaats in de
Engelsche havens was ontzegd, niet terstond Den Briel
met het teruggeroepene garnizoen heeft gedekt.
Of die Kruisgemeente in relatie stond met andere in
het vaderland? Hoe zij zich had geinstitueerd? Wie haar
ouderlingen en diakenen waren? Welke correspondentie
zij voerde en met wie?
Hoe jammer, dat wij omtrent de Kruiskerken in de
Zuidelijke Nederlanden, als Doornik, Gent, Valenciennes,
Antwerpen veel beter zijn ingelicht, dan omtrent de
Kruiskerken in ons eigen land. Maar al ontbreken ons
notulen en geloofsbrieven, de eenheid werd toch gevoeld
en beoefend door de geloofsbelijdenis van de Brés, den
Catechismus van Heidelberg door Datheen, zijn psalm-
berijming, zijn liturgie, Datheen die aan die Kerken
het „Kerkboek" gaf.
En waarschijnlijk zijn onze kerken in die jaren
bekend geweest met de Acta van de Waalsche Synoden
onder het kruis, gehouden van 1563—66.
En nu moge men zeggen, dat die Kerken alleen leefden
uit de Schrift en men later zich meer bond aan de Belij-
denis, bekend is het uit art. I der Synode van 26 April 1563
gehouden „au Bouton" (Armentières), dat de Confessie
was aangenomen en dat de onderteekening er van ver-
plichtend was en de Synode van Pinksteren in 1565 ge-
houden „à la Vigne" (Antwerpen) bepaalde, dat de Con-
fessie bij het begin van elke synodale vergadering moest
worden voorgelezen, „tant pour protester de notre union,
que pour adviser s\'il n\'y a rien à changer ou amender." *)
De Kerk vertoonde toen reeds de „forme" van 1572—1619
ook in haar zuiver presbyteriaal karakter.
Natuurlijk bleef een Kerk als die van Den Briel van
deze dingen niet onkundig. De jaren 1567—72 zijn voor
die Kerk eerst dagen geweest van druk en later, toen
de storm luwde, dagen van stille rijping. Haar gold het
„vaticinium Angeli," de prophétie van haar Angelus,
den Engel harer gemeente: „mijn bloed zal geenszins
uitblusschen den brand, welke tegen hen ontstaan is:
die zal zich binnenkort in veel grooter vlammen ver-
spreiden, welke noch zij, noch hunne nakomelingen ooit
zullen kunnen dempen." 1)
1 ) Leerrede van Ds. Cleijn, 1772 p. 28.
-ocr page 96-Geen Roomsch visitator zal den voet meer zetten
binnen hare veste. Een jaar later ligt de Watergeus
vóór Den Briel en klinkt het Geuzenlied:
Slaet op den trommele, van dirredomdeyne,
Slaet op den trommele, van dirredomdoes.
Slaet op den trommele, van dirredomdeyne
Vive le Geus, is nu die loes!
DE OPKOMST DER GEREFORMEERDE KERK
IN DEN BRIEL VAN 1572-1619.
Eerste Hoofdstuk : De Gereformeerde Kerk
voor de twisten van 1572—1613.
De toestand Het behoeft geen betoog, dat het jaar 1572 het aan-
in \' gewezen jaar is, waarin de Gereformeerde kerk opkomt
en waarin zij openlijk optreedt.
De terminus ad quem is dan 1619, waarin haar Ge-
reformeerd karakter, ook in de Presbyteriale kcrkregee-
ring, door de besluiten van de Generale Synode en door
de Particuliere Synode van Zuid-Holland gehandhaafd
blijft.
Wil men dit gedeelte in onderdeelen splitsen, dan komt
mij de verdeeling in drie hoofdstukken de beste voor:
Hoofdstuk I: De Gereformeerde kerk vóór de twisten
van 1572—1613.
Hoofdstuk II: De Gereformeerde kerk tijdens de twisten
van 1613—1618.
Hoofdstuk III : De Gereformeerde kerk na de twisten,
het jaar 1619.
Dat ik met 1613 een nieuw hoofdstuk begin, heeft zijn
reden. Van 1613—\'18 is de Brielsche kerk in de macht
der Remonstranten. Wel smeulde het vuur reeds lang,
maar het begin der troebelen, die de Gemeente zes jaren
hebben verontrust, ligt omnium consensu in het optre-
den van een * Brielschen linnenwever Cornelis Arentsze
Bloemaert, die, op zekeren avond vóór zijn deur staande
en met zijne buurvrouw sprekende over de religie-ver-
schillen, die in Holland waren, zeide, „dat Theophilus
ook een van de nieuwe geesten was met een bakker,
in het Zuideinde wonende". De bedoelde bakker bracht
het voor den Magistraat. Daarop werd de man op het
Stadhuis ontboden en hoewel hij ontkende de woorden
„valsch leeraar" gebruikt te hebben, zoo werd hem
nochtans gelast, binnen 24 uren uit de stad te gaan,
zonder geld en zonder middelen, terwijl zijne huisvrouw
zeer ziek en hoogstz wanger was. Den 22stcn October 1613
kreeg hij de aanzegging van den Brielschen Magistraat,
om niet meer in de stad te komen, „op peyne van naer
gelegentheyt van de saecke gestraft te worden".
Hier is dus een bannissement van de Remonstrantsche
regeering, die zes jaren zou heerschen en dit onrecht
geschiedde in het jaar 1613.
In 1619 komen de Contra-Remonstranten op het kussen
en maken zich dit jaar ten nutte, om zich in het ge-
stoelte van kerkeraad en schepenenbanken te „nestelen".
Dat het zoo heel onverwacht was, dat de Geuzen
Den Briel voor den Prins van Oranje opeischten, wil er
bij mij in den laatsten tijd niet in. Reeds in 1570 had
men, zegt Ds. Cleijn, gepoogd de zijde van Oranje te
kiezen en zich met behulp van een zekeren Jan
Gijsbrechtszoon de Koning van Den Briel meester te
maken.
Waar Ds. Cleijn deze bijzonderheid vandaan heeft,
weet ik niet, misschien uit het Gemeente-archief, dat
vroeger vóór de spoliatie veel rijker moet zijn geweest.
Maar op Dinsdag,den l*n April 1572, gelukte het
en betrekkelijk onverwachts. En toch weer niet zóó
onverwacht, of de schepen, die met koopvaardij op ree
voor anker lagen te wachten op een gunstigen wind,
want het woei een stijve Noord-Wester bries, en op
het getij, — want er liep vloed, — lichten de ankers,
hijschen de zeilen en loopen voor den wind naar Rotter-
dam, met de doodschrik op het lijf: De Piraten komen!\'-\')»
waaronder zij de Geuzen verstonden. En Coppelstock
begrijpt dadelijk, dat moeten de Watergeuzen zijn!
Men kent de geschiedenis, \'t Is een van de bekendste
pakkendste bladzijden uit onze historie, \'s Avonds tusschen
acht en negen uur is men de stad meester, Lumey de
Noord-, Treslong de Zuidpoort doortrekkende met
250 man, ten deele Luikerwalen, ten deele gevluchte
Nederlanders.
Toch zou zonder de plichtsbetrachting en doodsver-
-ocr page 100-achting van den stadstimmerman Rochus Meeuwisz op
Zaterdag vóór Paschen, 5 April, de historie van ons
vaderland een heel anderen loop hebben genomen, daar
de zaak van het Protestantisme een oogenblik hachelijk
heeft gestaan en de Geuzen reeds begonnen te wijken
en er zelfs dooden vielen, waaronder de Geuzenhopman
Van der Laan en Hans Onversaagt, een Watergeus,
die in de kerk begraven werd en wiens zerkje met
opschrift ik onlangs vond
Maar al was Bossu verdwenen en Den Briel „Geusch,"
wij moeten niet meenen, dat in de dagen van Lumey
welvaart heerschte. Al was de stad vrijhaven en al werd
zij door eene Spaansche galjoot niet geblokkeerd, — een
tweede tactische fout van Alva, — de bloei van Den
Briel ligt in het begin en het midden der vijftiende eeuw
vóór de verzanding der Goote en de opkomst van
Amsterdam en Dordt.
En nu acht ik het noodig vooral om de kerkelijke
toestanden te verstaan nu en dan op oeconomische
factoren te wijzen. Vooral de aanzienlijksten hadden,
toen de Watergeuzen Den Briel opeischten en vóór de
Noordpoort lagen, de stad door de Zuidpoort verlaten.
!) Tevergeefs zocht ik met den koster naar dc zerk van Van der
Laan. Wel vond ik er een met het opschrift Van der Laan, maar die
werd in 1590 begraven. Hier ligt begraven Jonker Dirk van der Laan,
overleden 2 Maart 1590. In „De Navorscher" 1878 p. 57 twijfelt dc
Jager, niettegenstaande Ds. Cleijn\'s „Dankoffer" p. 74 en J. Marcus
p. 226—228 „Hans Onversaecht dc Schalwijck" (Utrecht), cr aan, dat
we hier met een Watergeus te doen hebben. Hij ziet in hem een ser-
geant van dien naam, aan wiens weduwe 9 Nov. 1652 werd toegestaan
„erffhuijs te mogen houden."
Bovendien, het bannissement van Alva had velen, enkele
aanzienlijken, maar meest de nijvere burgerij uit de stad
en den Lande van Voorne verwezen en wie er bij de
inname overbleven, dat was over het algemeen de smalle
gemeente, die niets te verliezen had. Ik geloof dan ook
vast, dat wij het getal inwoners, dat thans niet veel
meer dan 4000 zielen bedraagt, — want in de laatste
veertig jaren hebben slag op slag de admiralenstad ge-
troffen, — wijst de Zeenymph, ofschoon het door den
ontwerper zóó niet is bedoeld, niet naar den Nieuwen
Waterweg, als wilde zij zeggen: daar ligt mijn onder-
gang!1) — in 1572 niet boven de duizend mogen
stellen.
Het volgende jaar telde de stad slechts 1368 inwoners,
het garnizoen inbegrepen en zijn er velen, vooral van
de bannelingen teruggekeerd. Want onder de Publicaties
der Brielsche Regeering in 1572 en volgende jaren is
er eene, die mij grond geeft tot deze meening. Het is
een bevel op den 28^ JUH 1572 uitgevaardigd, dat de
burgers, die uit de stad zijn vertrokken, binnen drie
dagen moeten terug keeren. En natuurlijk waren degenen,
wien het bannissement van Alva trof, reeds lang terug-
gekeerd.
En toen na de Unie van Utrecht de regeering des
lands meer gevestigd was, begon men een weinig op
verhaal te komen, al keerde de oude welvaart niet terug.
Wel is waar nam het aantal inwoners toe, vooral in de
») Zie het artikel in „De Gids" 1897. Dl. II. „De strijd om de Briel-
sche Zeenymph." p. 75 v.
jaren 1585—1616, toen Den Briel een Engelsche pandstad
werd, maar die vreemdelingen van het Engelsche garnizoen
brachten geen welvaart.
Herhaaldelijk leest men dan ook van maatregelen door
de Brielsche Vroedschap beraamd, „om de sobere nering
der stad te beneficieeren." En nu mag er wel eens aan her-
innerd worden, dat Den Briel voor een deel zijne weder-
opleving dankt aan Maeslandsluys. In deri Spaanschen
tijd is Maassluis, tot 1614 behoorende tot Maasland,
zoo goed als geheel verwoest. In 1572 werd er een schans
opgericht door Marnix van St. Aldegonde, ter plaatse,
waar thans de schoone Kerk der Ned. Herv. Gemeente
staat, die in 1639 verrees. 1)
Aldegonde zag de beteekenis in van deze schans,
om de pas veroverde Geuzenstad voor den Prins van
Oranje te bewaren. Maar ook de Spaansche bevelhebber
Romero begreep het groote belang dezer fortificatie en
deed haar bespringen. Bij deze gelegenheid werd Marnix
van St. Aldegonde gevangen genomen en naar Utrecht
op het Kasteel Vreedenburg overgebracht.
In het daarop volgend jaar, juist toen Leiden in den
grootsten nood verkeerde, werd de schans ingenomen
1 ) Het puntig opschrift in het Latijn en in de vertaling luidt:
Olim qui Marti fueram Sacratus et armis
Nunc Christi Sacris sum locus sacer.
„Een oorloch schans ick was den crijgslien toegewesen,
Nu Christi kerk ick ben, een bedehuys verpreesen."
onder aanvoering van een zekeren Louis Graetan,
het hoofd van een troep vrijbuiters. Deze trok van
Maeslandsluys naar Vlaardingen, zoodat beide plaatsen
voor den Prins van Oranje verloren gingen.\') In 1596
is men begonnen het platgebrande Maassluis weer op
te bouwen. In \'98 werd er de Geref. Kerk gesticht,
Haar eerste predikant was Cornelis Adriaensze. 1)
En nu breng ik deze dingen in herinnering, omdat
korten tijd na de verlossing van het gehate Spaansche
juk, zich in Den Briel visscherlui uit Maeslandsluys
vestigden. En dat zag de Brielsche magistraat zoo gaarne,
dat, vooral na de inname der schans, er zich meerderen
vestigden.
En om de immigratie aan te moedigen en Den Briel
te maken tot een Hollandsche „herberg der verdrukten",
zeide de Regeering hun verschillende privilegies toe:
erven om te betimmeren en het kosteloos gebruik van
een kerkgebouw, tot de exercitie van de Christelijke
religie.
Natuurlijk heeft dat vreemde element zich aan het
Brielsche geassimileerd en niet weinig de stuwkracht
der Gereformeerde kerk verhoogd.
„Libertatis Primitiae", „Eerstelingen der Vrijheid" en
die zinspreuk drukten de vaderen in hun kerkelijk zegel
uit: Een burcht met twee torens, tusschen beide het
stadswapen, omhoog een wolk, daaromheen: Deus arcx
1 ) Hij kwam van Dirksland cn vertrok bamis (Ocl.) \'98 naar Maas-
sluis, waar hij den 8 Nov. 1598 werd bevestigd. Hij overleed Aug.
1602, „De Navorschcr" 1892, p. 377.
nostra; omlaag: 1572. Omschrift: Primitiae belgicae liber-
tatis.
De penning was in 1572 geslagen, waarop aan de eene
zijde te zien was een rechtopstaande degen met een
bril aan den eenen kant (toespeling op de verovering
van Den Briel)1) en een kwartelfluitje, benevens twee
ooren (afbeelding, dat de Hollanders door geen streelend
geluid zouden te lokken zijn). Aan den anderen kant
van den degen had men negen penningen half op elkander
liggen en de tiende staande op de punt, welke munt
waarschijnlijk aanleiding zal gegeven hebben tot het
Wapen van het nabijgelegene Ambacht de Vier Polders,
voerend een rood of oranjeschild met een zilveren degen
en tien gouden penningen in dezelfde volgorde -).
Maar hoe stond het nu in de eerste dagen na de in-
name der stad met de Gereformeerde kerk? Namen
de Gereformeerden Zondag 6 April, Paaschmorgen, ter-
stond bezit van de St. Catharinakerk ? De notulen zwij-
gen er van, het eerste actaboek begint den 4den Dec. 1574
en loopt tot den llden November 1595.
Niets van \'72, van \'73 en bijna niets van \'74! Het is
-ocr page 105-bedroevend. Hoe gaarne zouden wij gehoord hebben
met welk een tekst een Dammius, een Dontelock,
een Taerling was opgetreden! Hoe het Consistorie
zich had gevormd! Wie de eerste ouderlingen of diakenen
waren! Of de ouderlingen der Kruiskerk gecontinueerd
werden in de veranderde omstandigheden! Of er nog
andere kerkeraadsleden waren dan Pieter Michielsze,
Jan Leuertsze, Crijn Gijse, Jan Mathijsse, Jacob
Jansze, die wij uit de Acta van den Kerkeraad van
Dec. 1574 kennen. — Maar het Notulenboek laat ons in
den steek en de Classicale Acten geven ons geen licht\'
Wel is het jubeljaar 1572 voor het nageslacht in het donker
gehuld!
2. De Gercf. Wat er in de maanden April, Mei en Juni op het erf
Kerk en de jer Qeref Kerk in Den Briel is voorgevallen, weten wij
Gorkumsche . , _ ö \' \'
Martelaren. mct\' Maar de maand Juli staat met een donkere kool
aangeteekend. Den 9en Juli werden niet minder dan
negentien geestelijken, in de onmiddellijke nabijheid der
stad, gedood.
Men kent de geschiedenis. Met de inname van Den
Briel en na de mislukking van Bossu is en blijft „de
sleutel der Maas" in de handen der Geuzen. In Vlis-
singen en Enkhuizen krijgen zij bovendien de sleutels
van Schelde en Zuiderzee.
Na de overgave van Dordrecht aan de Watergeuzen
onder Entens (25 Juni) en de inname van Rotterdam
door Lumey, was Gorkum, aan Maas en Waal, aan de
beurt. Aan kapitein Brand werd opgedragen de stad,
die door een kasteel beschermd was, te nemen. Reeds
den 27stcr> Juni capituleerde het kasteel, dat door Casper
Turck, Drossaard van het gansche kwartier Gorkum,
verdedigd was, op voorwaarde van levensbehoud.
De volksstemming in Gorinchem was voor de Geuzen
en tegen de geestelijken.
Jan van Maseik en Bernard de Snijder waren door
Turck ter dood gebracht, omdat zij kettersche pre-
dikanten hadden geherbergd. Meer dan 60 burgers waren
door Alva gebannen wegens medeplichtigheid aan de
ketterij en beeldstormerij te Leerdam en Asperen. Zelfs
hadden zij pogingen aangewend, om de beelden in de
stad-zelve te breken.*) Een zeer geacht Raadsheer
hoorde sedert 1566 geregeld kettersche prediking, die
\'s Woensdagsavond buiten de stad in eene schuur ge-
houden werd.2) In deze stad, welker bevolking der
Katholieke kerk zoo weinig goedgezind was, waren twee
dienstdoende priesters Leonard van Vechel en Nico-
laas Poppet. Bovendien waren er nog de geestelijken
uit het Minderbroederklooster, waarvan Nicolaas Pieck
de Gardiaan was.
Leonard van Vechel, uit \'s-Hertogenbosch afkomstig,
was reeds 16 jaren priester te Gorkum en was een zeer
geleerd en zeer welsprekend man.
Nicolaas Janssen, Poppel genaamd, uit Oostvlaan-
deren, had evenals Van Vechel te Leuven gestudeerd
en was een man „vurig van geest."
In het Minderbroederklooster waren elf broeders, wier
gardiaan Nicolaas Pieck was, een geboren Gorkummer.
\') Marcus. Sententiën, p. 25, 29, 86, 91, 124.
\'-\') A. van Toorenbergen. „De Martelaren van Gorkum." Utrecht
1865, p. 21
Bij de overgave van het kasteel vielen de beide priesters
en de „broeders" in de handen der Geuzen.
Ik spaar u de beschrijving van de pijnlijke dagen,
27 Juni—6 Juli, hunne wegvoering naar Den Briel. Ver-
zwijgen mag ik echter niet, dat Van Vechel door zijne
predikatie in de Groote kerk te Gorinchem den 2den Juli
(Maria visitatie) zijne zaak en die zijner broeders heeft
bedorven. In den nacht van Zaterdag op Zondag (5—6
Juli) werden zij op last van Johan Omal, den gewezen
kanunnik te Luik, scheep gebracht, te Dordt als „vreemde
dieren" ten toongesteld en in Den Briel op onwaardige
wijze bespot. In processie werden zij om de galg geleid;
zongen, noodgedwongen het „Te Deum," disputeerden op
bevel van Lumey en werden met vier andere geestelij-
ken in den walgelijksten kerker geworpen. Voor de keus
gesteld: „afval of sterven," — kozen zij het laatste.
Het bevel van Oranje om ze los te laten, wierp olie
in het vuur.
In den nacht van 8—9 Juli stierven zij als martelaren.
Behalve de negentien Gorkumsche Martelaren zijn
er zonder twijfel nog andere vermoord.
Dc namen der 19 Martelaren worden verschillend en door elkan-
der opgegeven. Het gaat er mee als met dc Geuzen, die Den Briel in-
namen) Wagenaar VI 345. Bor VI 365, Hooft VI 228, Alkemade p.
123, van Meteren III 63 v.),
Ik geloof, dat dc navolgende lijst dc voorkeur verdient: Nicolaes
Pieck, te Gorkum geboren, Hieronymus van Weert, Theodoricus van
der Eem, soms Th. v. Emden genaamd, Nicasius van Heeze, gewoon-
lijk naar zijne geboorteplaats Hcezc bij Eindhoven genoemd, Willehad
de Deen, de oudste, ccn grijsaard van 90 jaar, uit Denemarken ver-
dreven, Geert van Mervel, Antonius van Weert, Antonius van
Hoornaer, Franciscus van Rode (Roy), Petrus van Assche, ccn dorp
Het eerste slachtoffer van Lumey was de pastoor van
Helvoet, Hendrik Bogaard. Deze had zich op het gerucht
van de inneming der stad uit de voeten gemaakt, maar was
teruggekeerd, toen Bossu naar het eiland Voorne overstak,
om Den Briel te hernemen. Hij was echter na den terug-
tocht van Bossu, in weerwil van het gevaar, dat hij
liep, in zijne gemeente gebleven, om bij het Paaschfeest
den dienst waar te nemen. Op Paschen overvielen de
Geuzen zijn dorp, namen hem gevangen en voerden hem
naar Den Briel. Daar poogde Lumey door belofte en
bedreiging hem tot afval te brengen en gaf hem toen
dit alles te vergeefs bleek aan huurlingen over, om ge-
hangen te worden. De grootste mishandelingen zijn nog
na zijn dood aan zijn lijk gepleegd. Bij Opmeer kan
men de bijzonderheden breedvoerig beschreven vinden.
Het verhaal draagt maar al te duidelijk de sporen waar
te zijn. De schrijver erkent, dat de pastoor niet onbe-
rispelijk was van leven en geeft ons juist door deze
ongevraagde getuigenis een goeden dunk van zijn waar-
heidsliefde. Bachelier in de Godgeleerdheid te Leuven
geworden, scheen zijn geleerdheid en belezenheid alge-
tusschcn Brussel en Aalst, geslachtsnaam Van der Slagmolen, leekc-
broeder en Cornelis van Wijck (Wijk-bij-Duurstcdc). Deze elf be-
hoorden tot de Minderbroeders. Voorts: Leonardus van Vechel, Nico-
laas van Poppel, Godefridus van Duin in 1502 te Gorkum geboren,
Johannes, pastoor te Hoornaar, Johannes van Oistcrwijk, Adrianus
van Hilvarenbcck, Jacobus Lacops van Oudenaarden in Vlaanderen,
kapellaan te Monster en Andries Wouters, pastoor te Hcinenoord,
„die door zijn kloekmoedig sterven de gebreken van zijn priesterleven
herstelde."
meen bekend te zijn „een man, die zijn weerga daar
omstreeks niet en had." Van Rijn. Oudheden IV p. 336
ziet in zijn martelaarschap een bewijs, dat het niet
afhangt van \'smenschen verdiensten, maar eene gave
is van goddelijke genade, een bloedgetuige van Christus
te worden, — bij eene bijzit, zonder twijfel zijn meid,
had hij zes kinderen gewonnen.
Het tweede slachtoffer was Beroaldus, kanunnik in
Den Briel. Omdat hij zijn huis niet wilde afstaan ten
behoeve van de bijzit van den steevoogd Omal werd
hij \'s nachts uit het bed gelicht, opgehangen en kort
daarna afgesneden en nog half levende in een put be-
graven. Hij was een eenvoudig, openhartig Heer.
Zijn derde slachtoffer was Jodocus van Schoon-
hoven, broeder van het Karthuizerklooster van Delft,
geboortig uit Gouda. Met verlof van zijn overste naar
Gouda op weg, werd hij te Overschie gevat, naar Den
Briel gesleept en vóór Omal gebracht, die juist aan den
maaltijd, hem gebood naast hem aan te zitten. De Kar-
thuizer weigerde vleesch te eten en wijn te drinken uit
een miskelk, dien Omal aan zijne tafel gebruikte. Hij
werd in de gevangenis geworpen, doch weldra daaruit
gehaald en opgehangen, den 31 Juli 1572, oud 37 jaar en
werd begraven op het Kerkhof van het St. Catharina-
klooster.
De vierde was Cornelis Jansze, Luyxius bijgenaamd,
geboren te Sundert, Pastoor in de Finnaart, een vlek
onder het district van Bergen (op Zoom). Hij werd ook
naar Den Briel gesleept en later opgehangen.
De vijfde Mathias Pasianus, Pastoor te Eclo in
-ocr page 110-Vlaanderen en eenige (hoeveel?) zich aldaar bij toeval
bevindende soldaten. Zij werden gezamenlijk naar
Den .Briel gesleept. Eerst hing men de soldaten op en
daarna begon men den Pastoor te pijnigen. De lichamen
der H. Martelaren, zegt Opmeer, werden naakt uitge-
kleed en begraven op het Kerkhof van St. Katharina.*)
Het is een kleine bibliotheek, wat er van R. Katho-
lieke zijde over de Gorkumsche Martelaren is geschre-
ven. De literatuur van Protestantsche zijde is natuurlijk
minder uitgebreid, zonder tendenz, meer critisch, doch
hoogst welwillend. Het scherpst is het betoog in 1872
verschenen: De Gorkumsche Martelaren door M. Cohen
Stuart. No. 9. Voor Drie honderd Jaren, „Volksbladen
ter herinnering van de schoonste bladzijde uit onze Ge-
schiedenis," 4e jaargang. Wageningen 1872.
Robert Fruin: Verpreide Geschriften. De Gorkum-
sche Martelaren. Gidsartikelen van 1865 en Joh. H.
Been: De Gorkumsche Martelaren en de Brielsche tra-
ditie, een artikel in 1900 geschreven. In de Historische
Fragmenten (Eerste Bundel) staat van denzelfden schrij-
ver een artikel: „Naar aanleiding van de Gorcumsche
Martelaren," dat weer verwijst naar het bekende Gids-
artikel van Fruin in 1865 en eene vergelijking maakt
met het artikel, zooals het in de verzamelde Historische
werken van Fruin voorkomt, waarin het aantal noten
\') Bootz p, 188 spreekt van de bijzit van Omal. Het huis van
Beroaldus stond naast het huis cener zekere Mary, wier dochter de
bijzit was van den steevoogd. De bijzonderheid is geput uit van Riin\'s
Oudheden p. 265. Bootz spreekt ook van Schoonhoven, Janse en
Pasianus, die Fruin niet noemt.
is vermeerderd en waaruit men komt te weten, wat
Fruin later van het in den tekst beweerde dacht.
De schrijver spreekt ook van het boek van prof. J. W.
L. Smit: „De ware ligging der voormalige kloosterschuur
van St. Elizabeth," — maar dat alles is voor ons van
minder belang. Voor ons klemt de vraag: Staat de Geref.
kerk van Den Briel schuldig aan den moord der geeste-
lijken of komt die op rekening van Lumey, „het zwijn
der Ardennen"? Zonder twijfel het laatste.
De tweede schuldige is de renegaat Omal. Wat konden
de geestelijken van zulk een man verwachten? Hoe
duivelsch zullen zijne kwellingen zijn geweest, gedurende
den driedaagschen overtocht!
Maar in geen geval mag het Gorkumsche element
uitgeschakeld worden.
De eerste, dien Pastoor Van Vechel met zijne lotge-
nooten in het schip zag, was de schipper zelf „een
van zijne schaapkens."2) „Degenen, zegt Estius, die
de voornaamste roervinken waren van deze groote wreed-
heden, waren de drie, die te Gorkum geboren waren
en twee van de eigen maagschap des gardiaans, kinderen
van eene booze moeder, vroeger binnen Gorkum vroed-
vrouw, die „amoureuze ende ongeschikte liedekens
en anderen belabbert met ketterij" gemaakt had,
welke Pastoor Leonard de stad had willen doen uit-
zetten. Een ketlersch burger van Gorkum L. Tilman
verwijt den gardiaan zijne ketterjacht, waarmede hij
anderen had zoeken te brengen in het gevaar van den
\') \'s-Hcrtogenbosch. Lulkic cn Cranenburg 1869.
-) Toorenbergen p, 20.
-ocr page 112-hals te verliezen. Een schipper uit Gorkum verwijt
Pastoor Leonard zijn verraad, en het is „tot de burgers"
der stad (Gorkum), dat hij zich trachtte te verdedigen.
Dezelfde schipper ondervraagt hem in Den Briel. Een
andere schipper uit Gorkum heeft de martelaren vervoerd.1)
Maar ook in Den Briel zijn ze „op de onwaardigste
wijze bespot en verguisd." Maar geschiedde dit door
Brieilenaars ? Zelfs in Den Briel waren nog anderen, zoo
mannen als vrouwen uit Gorkum, „die de gevangenen
om \'t hardst bespotten, noemende hen dikwijls verleiders
en zielemoorders."
Toch laat Estius het voorkomen, alsof de Geref. Kerk
althans in haar kerkedienaar, zij het dan zijdelings, door
het dispuut, schuldig staat aan den moord. Twee predi-
kanten zouden de geestelijken hebben aangevallen, de
één een gewezen schipper van Gorkum, „een befaamd
drinker." De andere zou de gewezen pastoor van Den Briel
zijn geweest en onlangs 2) „tot het zegevierend Protestan-
tisme bekeerd." De strijd zou dan geloopen hebben
over het gezag van den Paus, en werd zooals Estius
naar het bericht van oorgetuigen verzekert, glansrijk
door de geestelijken gewonnen. Ongelukkig was voor
hen de overwinning gevaarlijker dan de nederlaag. Maar
wie was die vroegere pastoor van Den Briel, „onlangs" tot
het Protestantisme bekeerd? Andreas Cornelisze? —
maar die was in 1566 reeds als „predikant" opgetreden.
Hoe meer wij deze zaak indenken, hoe duisterder
ze wordt.
Wat heeft de Gereformeerde Kerk gedaan inzake den
moord? Ik weet het niet, notulen ontbreken. Heeft zij
Lumey tot andere gedachten zoeken te brengen?
Heeft zij bij monde van haar ambtsdragers gepleit
voor lijfsbehoud?
Ik weet het niet, maar ik geloof het ook niet, trouwens
Lumey was er de man niet naar, naar raadgevingen te
hooren. Maar als iemand zegt: de Geref. Kerk speelt
in dit treurig geval de rol „van lijdelijk toezien," —
dan zal ik dat niet tegenspreken. Maar „lijdelijk toezien"
stelt in dit geval schuldig voor God en menschen. Jam-
mer, dat wij alles, wat wij van en over de Gorkumsche
Martelaren weten, wij dat danken aan Willem Estius,
die geheel op de onderzoekingen van zijn broeder Rutger
steunt.
3. Kerke- Maar welke ambtsdragers had de Geref. Kerk in Juli
dienaren. 1572 en daarna?
Estius in het IIc Boek van de Geschiedenis der Marte-
laren van Gorkum (Hoofdst. 13) spreekt van een zekeren
Andreas, zonder zijn geslachtsnaam aan te duiden.
Volgens Bootz was hij pastoor van de St. Catharina-
kerk in Den Briel, doch toen de stad door de Geuzen
was ingenomen, wilde hij het gevaar, dat hem dreigde,
ontwijken. „Van vorst veranderde hij tegelijk van gods-
dienst en diende zich aan bij de nieuwe meesters als
een voegzame prediker hunner leer." \')
Maar dit klopt niet met wat de Jager vond. Spoedig
\') Geschiedkundige Aanteckcningen betreffende de Static Brielle. Uit
de nagelaten papieren van Pastoor Bootz. Bijdragen tot de Geschiede-
nis van het Bisdom Haarlem 19c deel p. 186.
na 1 April 1572 kwam Cornelisze in Den Briel aan en
om een ons onbekende reden waarschijnlijk ontzet van
zijn ambt1), werd hij in 1573 in eere hersteld en van
toen af was hij als de eerste predikant werkzaam -\').
Op de eerste vergadering der voormalige Classis van
Voorne en Putten, gehouden 19 April 1574, was Andries
of Andreas Cornelisz tegenwoordig en zoowel uit de
Acta der Classis als uit het oudste Notulenboek van
den Kerkeraad der Geref. Kerk in Den Briel, beginnende
den 4den Dec. 1574, blijkt onomstootelijk, dat hij de eerste
predikant der gemeente was.
Het is mij niet duidelijk, uit welke bron de Jager
geput moet hebben, toen hij neerschreef, dat Andreas
C. eerst na 1 April 1572 in Den Briel kwam.
Waar kwam hij vandaan? Wat dreef hem naar Den
Briel? Was hij vroeger, evenals Crijnsze, schoolmeester
geweest? Of iets anders?
Zeker is het, dat wij hem in April 1574 op de eerste
vergadering van de voormalige Classis van Voorne en
Putten vinden:!).
Toen ik het eerste notulenboek aan den koster na
*) Wanneer wij over dezen predikant Reitsma cn van Veen, Acta
Dl. II, p. 148, 156, 157 cn 170 nalezen, dan komt mij de reden van
zijn afzetting dronkenschap voor,
) Naamlijst der Herv. predik, in voce. V.g.1. Rutgers Acta p, 163.
(Acta van de Prov. Dordtsche Synode van 1574 XXIV Junii.) „Nademacl
hy sich van synen val gebetert heeft ende synen dienst (boete syner
sonden gedaen hebbende) stichtelijk bedient, soo sal men hem in sijncn
Dienst laten daerin men hem ghedult heeft tot op desen Synodum toe."
) In een brief aan de Prov. Syn. van Dordrecht (1574) is de eerste
onderteekenaar „Andries Cornelisz, Dienaar des Woordts in Den
Briel." Rutgers Acta p. 186 en 187.
gebruik teruggaf, maakte ik in het voorbijgaan de op-
merking, dat het mij voorkwam, dat de eerste notulen
van 1572—einde \'74 zouden zijn uitgescheurd. De koster
antwoordde hierop, dat deze opmerking al eens vroeger
was gemaakt en wel door niemand minder dan door
Dr. G. A. Hulsebos van Den Haag, die sedert een tien-
tal jaren de kerkelijke archieven ordent en ook voor
eenige jaren het archief van den kerkeraad in Den Briel
heeft geraadpleegd.
Zou mijne hypothese dus juist zijn, en ze is ongemeen
versterkt door de uitspraak van een zóó bevoegd be-
oordeelaar als Dr. Hulsebos, dan zou het niet onmogelijk
zijn, dat de notulen van 1572, \'73 en \'74 door Cornelisz
zeiven zijn verwijderd, al blijft het dan nog een opene
vraag, waarom hij de notulen zoo ver in 1574 heeft uit-
gescheurd.
Er is over dezen Andreas Cornelisz heel wat te
doen geweest. Onder het opschrift: „Andreas Cor-
nelius Hagius" klaagt de Heer de Jager in „De Na-
vorscher":
„De een schrijft den ander na, dat er te Brielle en
vervolgens te Sneek een predikant van dezen naam is
geweest. Een predikant van dezen naam heeft intusschen
volstrekt niet bestaan. Men raadplege eene door mij
geschrevene verhandeling, getiteld: „Andries Cornelisze
in „De Brielsche Archieven, Geschiedkundige mede-
deelingen", J. Posthumus, Brielle.
In eene oude naamlijst van predikanten vond Dr. Nie-
J) „De Navorschcr" 1884 p. 394.
-ocr page 116-meyer het volgende: Ten jare 1572 vindt men Andreas
Cornelius Hagius vermeld, die echter niet lang daarna
de vlucht moest nemen en eerst na de Pacificatie van
Gent, in 1578, van Den Briel, alwaar hij intusschen het
predikambt had waargenomen, naar Sneek is terug-
gekeerd. 1580, Adriaan Simonsz Hagius van Heenvliet,
na een tweejarig verblijf aldaar, naar Sneek gekomen.
Terecht zegt de Jager: „zooveel regels, zooveel fouten".
Een predikant Andreas Cornelius Hagius heeft nooit
bestaan, te Sneek evenmin als in Den Briel. In de laatste
gemeente was als predikant Andries Cornelisze werk-
zaam, maar het bewijs, dat die leeraar ook maar een
enkele maal te Sneek heeft gepreekt, moet nog geleverd
worden. Zoolang dit bewijs niet geleverd is, houdt de
Jager het er voor, dat de samensteller der oude naam-
lijst, evenals van Wijn, Andries Cornelisze met Andries
Hagius heeft verward en dat hij het volgende had
behooren te vermelden: „Ten jare 1572 predikte te
Sneek Andries Simonsz Hagius; weldra genoodzaakt
te vluchten, ging hij naar Holland en werd in 1577 predi-
kant te Heenvliet. In 1580 ontving hij wederom een be-
roep naar Sneek en hij vertrok derwaarts 1 Sept. 1580," *)
Als predikant van Heenvliet ontving hij in \'78 een
beroep van Den Briel, om er den dienst te vervullen
van Andreas Cornelisze, in \'78 overleden. Hij was de
vierde predikant.
Onder degenen, die de Acta van de Provinciale Synode
Van hem vond ik in dc notulen van 5 Fcbr. 1575 opgclcckend:
Andries Cornelisze heeft te lang gepreekt. Boete.
van Dordrecht van 1574 hebben onderteekend, komt als
laatste onderteekenaar Andreas Hagius, frisius, voor.!)
Dat hij later naar Holland zou zijn teruggekeerd, ver-
moed ik, of ik moest mij in de gelijkluidendheid van
den naam vergissen. Op de Zuid-Hollandsche Particuliere
Synode te \'s-Gravenhage in Juni 1583 vinden wij hem
als afgevaardigde van de Leidsche Classis, Andreas
Hagius, „dienaer des Woordts tot Rheynsburg". 2)
De Synode draagt hem in die kwaliteit op, een schrij-
ven van de Noord-Hollandsche Synode te beantwoor-
den\'5), hij teekent als praeses hujus synodi de Acta l)
en wij lezen zijn naam nog eens in de „Acta synodi
particularis der classe van Zuythollant tot Schiedam,
den 30 Augusti anno 1588" 5).
Van Andreas Cornelisze, ook wel Cornelis ge-
noemd, met den bijnaam Brielensis, spreken ook de
Synodale Acta. Ook heeft hij de Acta van de provin-
ciale synode van Dordrecht onderteekend: Andreas
Cornelis, verbi Dei minister Brilis, maar na Gerardus
Gallinaceus.(i) Dit kwam waarschijnlijk, omdat hij niet
persoonlijk tegenwoordig was en de onderteekening der
verordening hem later werd voorgelegd. Op de volgende
bladzijde vinden wij weer zijn handteekening. \') En in
de „Articulen te Dort verhandelt Quaedam Synodalia"
\') ReHsma cn Van Veen. Acta II 156.
4)
ö)
G) Acta II p. 156.
7) Acta II p. 157.
II 261.
II 319.
1»
II
lezen wij: „Item Andreas Cornelisse ende Egidius
foannis, dieners van den Briel hebben geschreven met
den name haerder classe, dat sy nyet konnen komen
met hen onderwerpen in t oordeel der broederen, die
tot tgene voorsz. is vergaderen sullen."*) Met dezen
Andreas Cornelisze was een korten tijd werkzaam
Gerardus Gallicanus, van wien wij zoo goed als
niets weten, zegt de Jager.2) Wat de kerkeraadsacta
betreft, heeft de Jager volkomen gelijk, maar uit de
„Acta" van de Prov. Synode van 1574 blijkt, dat hij
namens de Classis met Jan Commersze ouderling, was
gedeputeerd.3) Omtrent zijne handelingen ter Provinc.
Synode leze men de Acta4)
Gallicanus stierf reeds in 1574 en werd het volgend
jaar opgevolgd door Aegidius fohannis Frisius of
Gillis Jansze, die sedert 22 Jan. 1575 in Den Briel
werkzaam was en van Rotterdam kwam. Tweemalen
werd hij te Dronrijp beroepen, maar hij bleef tot zijn
dood in Den Briel (1593). In „de Brielsche Archieven"
schreef de Jager o. a.: dat zijne weduwe 30 Maart 1605
gestorven was en dat zulks blijkt uit de kerkeraadsacte
van 30 Maart 1605. Dit bericht is echter onjuist, zooals
de Jager later heeft erkend, want in de Rekening der
geestelijke goederen van 1610 staat: „BetaeltEmmet£en
Lievends dr, weduwe van wijlen Egidius Johannis Frisius
100 ponden." Misschien is zij in 1613 of \'14 overleden.
!) Acta II p. 170 en 171; -) Naamlijst in voce. :!) Acta II p. 127;
<) Acta II p. 140 en 141; Acta II p. 149; Acta II p. 155; ActaII p. 156;
Acta II p. 157.
Daarna kwam Jacobus Postelius Colonius, die van
Kuilenburg in Den Briel kwam in 1581, waar hij bleef
arbeiden tot 1585, toen hij hoogstwaarschijnlijk naar
Duitschland vertrok en opgevolgd werd door Van Dam.
Dat Postelius van Kuilenburg kwam, blijkt uit de Acta
der classis: „Jacobus Postelius heeft den broederen
drie loffelicke getuyghenisse-brieven laten leesen, een
van den greft van Culenborch, de tweede van de
ghemeynte tot Culenborch, de derde van de classe, onder
den welcke Culenborch gelegen is, waerom de broederen
een goet genugen hebben, nemende aan en bekennende
(hem) voor een litmaet onses classis.1)"
Kort na zijne komst was er gevaar, dat hij en zijn
ambtgenoot Aegidius door gebrek aan fondsen, uit Den
Briel zouden moeten vertrekken, maar het gevaar werd
nog bijtijds afgewend. Niet altijd was Postelius een
amicaal collega. Den 2dcn Maart 1582 verwittigde Aegidius
den Kerkeraad, „dat Postelius hem bij eenighe per-
soonen beschuldicht hadde, als dat hij geveynsdelyck
en dobbel met hem was handelende." De zaak werd,
nadat de leeraars zich verwijderd en de broeders
daar over gedelibereerd hadden, bijgelegd. In het begin
van 1583 had Postelius weer een geschil. Boven zijn
traktement ontving hij volgens besluit der Regeering
jaarlijks 50 gulden. Hij vroeg verlof een reis te maken.
Den 24stcn Aug. 1584 was hij weer thuis. Dat hij in het
begin van \'85 verlof vroeg Den Briel te mogen verlaten,
mogen wij aannemen, dat de reis naar Duitschland ten
\') Acta Classis 19 April 1581.
-ocr page 120-doel had, in zijn vaderland als predikant te mogen
worden aangesteld. Den 26sten Febr. 1585 kreeg hij consent
om te vertrekken en daar en boven nog f200.—, om
zijne schulden te betalen, binnen een half jaar na zijn
vertrek. Over het voorstel een derden dienaar te be-
roepen, zie men de Jager.Noch in de Acta van den
Kerkeraad noch in die der Classis staat vermeld, waar-
heen Postelius vertrok. Eenmaal vinden wij zijn naam
in de Acta der Provinciale Synoden 1)
In de notulen der R. Kath. Kerk van Den Brielstaat:
„1566 Invoering van de z.g. Hervorming door Nicolas
Dammius en Reinier Donteclock." Volgens Dr. Schotel
„De Illustre School te Dordrecht" was Dammius een
man van groote eruditie, capaciteit en discipline. Na van
1575—79 Hoogleeraar in de Latijnsche taal te zijn ge-
weest aan de Hoogeschool te Leiden, nadat hij ver-
klaard had van zijne professie te worden ontslagen,
was hij predikant te Groote Lindt. Te gelijker tijd be-
kleedde hij te Dordrecht, waar hij bij gebrek aan eene
goede pastorie woonde, het ambt van rector der Latijnsche
school tot het jaar 1583, toen hij naar Den Briel ver-
trok. Dit jaartal is echter beslist onjuist, het moet 1585
zijn. Eerst in dat jaar is Van Dam in de plaats van
Postelius beroepen. In de Acta van 1585 staat opge-
teekend, dat bij het beroep bij de broeders der classis
en de gemeente te Linde zijn gecommitteerd „onse
broeders Jan Commers en Jacob Jansze."
1 ) Gedeputeerd op de Z.Hollandsche Synode te \'s-Gravcnhage Juni
1583: Jacobus Postelius (Reitsma en v. Veen II 218).
In 1594 wilde hij vertrekken. Als oorzaak gaf hij
op de indispositie zijner huisvrouw. In 1603 wilde hij
weer weg om de behandeling, die hij van Reginaldus
Donteclock sedert 1592 onderging. Beide predikanten
zullen wij in een volgend hoofdstuk aantreffen. Ik kan
hier eindigen. In 1592, twintig jaar na hare verlossing, is
Den Briel reeds in het bezit van 3 predikanten, Aegidius,
Van Dam en Reinier Donteclock.
Wie echter meenen mocht, dat er in die twintig jaren
geen bestrijders der Gereformeerde Kerk zouden worden
gevonden, zou zich deerlijk vergissen. In het jaar, dat
Prins Willem in Den Briel trouwde met Charlotte
de Bourbon had de Kerkeraad met de Wederdoopers
heel wat te stellen. In de Acta van de vergadering van
den Kerkeraad, gehouden 5 Febr. 1575, staat: „Dezen
dach is van de broederen gehandelt aengaende den in-
breeck der Wederdooperen, dat men aen andere kercken
oft classen soude scrijven, om ons met haer te beraet-
slaghen, opdat men tselve tot bequaemer tyt aen de
Hooghe Overichheyt soude mogen versoecken te reme-
dieren."
Den 19dcn Maart 1575 werd den kerkeraad „aengedient
de lastering der dooperen, waarmede zij de broederen
lasterden". Wat er naar aanleiding van die mededeeling
gesproken werd, staat niet vermeld. Uit de volgende Acta
blijkt echter, dat de Broeders van oordeel waren, „dat
Het 3c huwelijk van den Prins, den 12 Juni 1575 in Den Briel
gesloten met Cliarlolte de Bourbon, dochter van den Hertog van
Monipensier, overleden\' den 5 Mei 1582 te Antwerpen en den 9 Mei
in de Vrouwekerk aldaar begraven.
de geloovigen nauwlettend op zichzelven hadden toe te
zien en geen aanleiding tot lastering van de ware leer
behoorden te geven". Den 3den Mei 1575 werd door „di-
verrche" ingebracht, dat twee zusters, „met malcander
kijvende in \'t openbare, seer groote aanstoot den swakken
gegeven hadden, soodat velen en namelycken die weder-
dooperen over sulcke vruchten onse leer seer gelastert
hadden." Met het oog daarop werd besloten, de zusteren
niet tot het H. Avondmaal toe te laten en met haar
„van hare saecken" te spreken.*) De Broeders konden
intusschen niet verhinderen, dat er door de „dooperen"
enkele proselieten werden gemaakt. Om den overgang
te voorkomen, werden geen pogingen gespaard en een-
maal werd de Stedelijke Regeering in den arm genomen.
Dat de zaak ook ter classicale vergadering en zelfs op
de Synode kwam, laat zich denken. .De groote consti-
tueerende vergadering is de Synode te Dordrecht, ge-
houden in 1574. De bestrijding der Wederdoopers denkt
men zich vrij gemakkelijk: die tot de Wederdoopers
vervallen zijn, zal men afsnijden! Men zal dat doen
met drie „trappen", d. w. z. hen eerst vermanen, hetzij
door twee of drie personen, hetzij door den kerkeraad.
Wordt deze vermaning veracht, dan zal de schuldige
van de gemeenschap des Avondmaals worden afgehouden.
Is ook dat vruchteloos geweest, „zoo zal dit de voort-
gang zijn tot de uitsluitinge". 1)
De classis vraagt: „Hoe dat men het alderbest de secte
1 ) Reitsma en van Veen Acta II p. 144.
-ocr page 123-der Wederdooperen sal wederstaen ? Want tot het gehoor
des Godl. Woordts en comen sij niet ende aent dispu-
teren en can men se niet crijgen. Hier en tusschen soe
kruijpt haer valsche leere als de kancker, want behalven
dat het dorp van Swartewael den meesten hoop die
secte is toegedaen, soe neemt se toe, vandaer kruipende
door het gansche landt van Voorn. Ende dat in de voor-
neemste dorpen, als in Heenvliet, Suydlandt ende Abben-
broeck etc., jae dat men in sommige dorpen gansch geen
kinderen en doopt."
Maar vraagt wederom de classis: „Wanneer een lid-
maat der gemeente wil trouwen met een persoon, die
Papist, Doops ofte werltgesint is, mag de dienaar hen
trouwen of niet?" Antwoord: „Men moet de zoodanige
waarschuwen. Willen sy toch getrouwt wesen, dat men
se trouwen sal, dewijle het openbaer trouwen politisch
is." Weigeren zij echter de vermaningen ter harte te
nemen en spreken zij nog kwaad van de dienaren daarbij,
dat de kerkeraad dan naar bevind van zaken handele,
hen bijvoorbeeld vóór zich ontbiede. -) Eindelijk wordt op
diezelfde vergadering gesproken over kettersche boeken.
„De broeders" predikanten worden vermaand, dat „tot
uytroeying der valscher leeringhe ende dwalinghen, die
door het lesen der ketterischen boecken meer en meer
toenemen, dese navolghende middelen ghevolcht behoo-
ren te worden: Ten eersten sullen de Dienaers van de
predickstoel \'t voclk tot de lesinghe der bibelsche schrift-
uyre vermanen en van den onghesonden ketterischen
boecken afmanen doch de namen der boecken spaer-
lick noemende. Ten tweeden sullen die boeckvercoopers,
der reyne leere toeghedaen, van den dienaren vermaent
worden, dat se sulcke boecken niet en drucken noch
vercoopen. Ten derden sullen de dienaers der ghemeynte
besien, of in haren huysen eenighe schadelicke boecken
sijn, opdat se haer vermaenen mueghen sulcke boecken
wech te doen."
Telkens lezen wij van klachten over het toenemen van
het aantal Doopsgezinden en over hunne samenkomsten,
klachten, die ons kunnen inlichten aangaande hunne
uitbreiding. Hier en daar bemerkt men in de Synodale
Acta iets van overgangen. En toch was heel het land
over, en niet het minst in den Lande van Voorne, de
vijandschap fel.
Knipscheer zegt niet ten onrechte: „De Doopsgezinden
genieten in 1610 de eer, gerekend te worden „de reli-
gionis hostibus", d. i. onder de vijanden van den gods-
dienst. 1). De Gereformeerden kennen enkele van de
partijnamen als Waterlanders en Vlamingen. In 1604
spreken zij van de „drie versoende rotte der Weder-
dooperen". De houding der Gereformeerden werd hoe
langer hoe scherper. Toch denken de eerste Synoden
1 ) De Nederl. Geref. Synoden tegenover de Doopsgezinden 1563—
1620, „in de Doopsgezinde Bijdragen." Leiden 1910 p. 12 (Een prach-
tig artikel).
der Gereformeerden in de Zuidelijke Nederlandennog
niet aan openlijke bestrijding.
In de Brielsche notulen vond ik gewag gemaakt
van een zekeren Cornelis Cornelisze, ook wel Ma-
charius genaamd. Volgens de Kerkeraadsacta van 19
Juni 1587 verklaarde genoemde Cornelisze, die met de
weduwe van een Wederdooper in huwelijksbelofte ge-
treden was, dat hij van de bekende en aangenomene
waarheid niet begeerde te wijken, „ten waerensaecke dat
hem van de leraers van de Mennonieten beter bericht
ende onderwijs gedaen werde, als hij bij ons gehoort
heeft, waarop de broeders gezamenlijk hebben goetge-
vonden, dat de dienaeren bij mijne Heeren sullen ver-
schijnen, versoeckende, dat deselve geboden mogen
opgehouden worden ter tijt toe, de voorgewende onder-
wijsinge in tegenwoordichheyt onser dienaeren geschyet
sall wesen." Het verzoek werd toegestaan en zooals
de Jager meedeelt, -) voltrokken de Heeren het huwelijk,
nadat de zeeman zekere belofte gegeven had. Na de
voltrekking van het huwelijk scheen Cornelisze over
te hellen tot de gevoelens der Mennonieten en meerma-
len werd hij daarover aangesproken, niet alleen door de
leeraars, maar ook door de ouderlingen, b.v. in Febr.
1588 door Cornelis Gerritszoon en Jan Pietersz. Cop-
pelstock, den in de vaderlandsche geschiedenis zeer
bekenden veerman. Later b.v. 3 Mei zijn er zelfs confe-
renties ten stadhuize gehouden, om te onderzoeken
„waeromme hij van de christelijke leere geweken en aan
de Menniten gegaen es." Uit de Kerkeraadsacta van 17
Juni 1588 blijkt, dat de dienaren niet werden toegelaten
in de vergadering der Mennonieten. Cornelisze ging over
tot de Mennonieten en werd in Mei 1594 „geëxcommu-
niceert" bij de kerk, waartoe hij behoord had.
Hetzelfde gebeurde met Maritje Jan Dansers in
1581.1) met Leentje of Lijntge „de hoemaexter" in
1587.2) met Susanna in 1603,3) de huisvrouw van een
kleermaker, die om zijn ongeregeld leven „ gheëxcom-
municeert" werd en daarna ging bij de Mennonieten.
De Acta, welke over deze vrouwen handelen, toonen,
dat de moeite, die aangewend werd, om Cornelis Cor-
nelisze te behouden, wat de vrouwen betreft, niet werd
gespaard en dat om harentwil werd voorgesteld, een
disputatie in haar bijzijn te houden, wat evenwel niet
raadzaam werd geacht.
Vóór dat men echter tot de afsnijding overging, werd
voor de dwaalgeesten herhaaldelijk gebeden op den
kansel, eerst met verzwijging van hunnen naam. Van
de genoemde vrouwen keerde de eerste in 1587 weer
terug tot de kerk, die zij verlaten had. In 1599 werd
tegen haar ingebracht, dat zij „nog geen recht ghevoelen
1 Acta Consist. 30 Aug. \'78, 27 Nov. cn 4 Dcc. 79 cn voor \'t laatst
29 Oct. 1581.
2 3) Acta Consist. 16 Juni 1581 cn voor het laatst 3 Juli 1587.
3 \') Acta Consist. 30 Dcc. 1588 cn voor het laatst 10 Jan. 1603.
-ocr page 127-had van de menschwordighe Christi en op dat punt de
dwalinghe van de doopers noch toestont." Zij ontkende
dit niet, maar een dag daarna verklaarde zij onder
tranen, „dat se de saeke nu beter verstont." Zij werd
daarop toegelaten tot het H. Avondmaal, maar onder
conditie „dat sij moest aenspreecken deghene bij dewelcke
sij haer onverstant gheopenbaert had en die daardoor
versocht sijn geworden."
Sporen van vervolging vinden wij in de oudste Memo-
riaelboeken niet. De Mennonieten werden beschouwd
als „dwaalgeesten". Bij volharding sneed men ze af.
Welke bepalingen de Stedelijke Regeering maakte be-
treffende het trouwen der Mennonieten heeft de Heer
de Jager medegedeeld.Vele bizonderheden zijn door
hem in. „De Navorscher" geplaatst. 2)
Dat ook de Classis van Voorne en Putten waakte, zagen
wij boven. De Classis had nog al eens advies te geven.
Gelijk men bij de Broeders kwam met klachten over
de „retorykers", zoo vroeg men ook hun advies be-
treffende de handelwijze, te volgen ten aanzien van
lidmaten, die het hielden met de Wederdoopers. In 1599
was er te Spijkenisse zoo\'n afvallige.:i)
In 1603 bracht Ds. H. van Coesveldt ter kennisse
van de vergadering, dat iemand „eertijds lidmaat te
Hellevoet, allenskens tot de herdoopers vervallen was." \')
In 1604 sprak Pieter Zeegers van een lidmaat zijner ge-
meente, die „wederdooper" was en H. Nolthenius van
een ouderling te Bommene, „die hem tot de weder-
doop begeven had." *) In het zelfde jaar was er ook
zoo\'n afvallige te Zuidland2) en moest J. van Heukelom,
predikant te Middelharnis voorstellen, „datter over
ettelijke jaeren totten wederdoop waren afgevallen, waer-
van dat er twee van de dooperen herdoopt waren." 3)
Het advies der classis luidde: „vermanen en bij vol-
harding procederen tot de excommunicatie."
Dat de Geref. Kerk, ook in Den Briel en in de Classis
zich zoo schrap zette tegen degenen, die den kinderdoop
verwierpen, ze op ééne lijn stellende met degenen, die
de Drieëenheid loochenden en met de Ubiquisten of
Martinisten, laat zich uit het standpunt der vaderen ver-
klaren : hoe zouden twee Kerkgenootschappen beide de
waarheid vertegenwoordigen ? Zij als de gezuiverde Kerk
was de ééne, de heilige, Catholieke Kerk, „aan wie de
woorden Gods waren toevertrouwd."
5. De Een welwillender houding nam èn de kerk èn de Re-
Engelsche geer\'mg in jegens de Engelsche gemeente, die van 1585-
1616 in Den Briel was gevestigd en aan wie zelfs een kerk-
gebouw werd afgestaan. Dat kerkgebouw bestaat nog
en is het eigendom der Ned. Herv. Gemeente en wordt
gewoonlijk „de kleine kerk" genoemd. Het staat tegen-
over het tegenwoordige Postkantoor en is een kerk
met een spitsen toren, die van 1611 dateert en een
1) Acta Classis April 1604.
2) Acta Classis 7 Juni 1604.
3) Acta Classis Mei 1605.
-ocr page 129-oudere spits verving, aan den H. Jacobus gewijd en
daarom St. Jacobskerk genoemd. Oudtijds was het de
kerk van het Noord-Eindsche Gasthuis, ook wel Oude
Mannenhuis geheeten. Het is mij niet bekend, wanneer
deze kerk gesticht is, omdat wij omtrent het Noord-Eind-
sche Gasthuis lang niet zoo nauwkeurig zijn ingelicht
als omtrent het Zuid-Eindsche Gasthuis. Ook Taerling
spreekt maar terloops van \'t Noord-Eindsche Gasthuis
„met een kerk, wier patroon St. Jacob was." Dat deze
kerk gesticht zou zijn ter wille van het Engelsche garni-
zoen, op kosten van de kroon van Engeland, is dus niet
waar, al is zij, toen Den Briel eene Engelsche pandstad
werd, voor de godsdienstoefeningen van het Engelsche
garnizoen ingeruimd.
Dat het kerkgebouw reeds lang vóór 1585 bestond,
moge onder meer ook hieruit blijken, dat deze kerk
een tiental jaren te voren na 1572 door de Stedelijke
regeering was aangeboden aan visschers uit Maes-
landsluis wier overkomst door de Stadsregeering gaarne
werd gezien, „tot exercitie van de christelijk gerefor-
meerde religie."
Door de Algemeene Staten was in 1585 beloofd, dat
„tot coste der Geünieerde provintiën een kerkgebouw
zou worden in orde gemaakt" en de keuze viel op de
St. Jacobskerk. Volgens de Acta werd zij bediend door
Mr. Michiel Seroijen, die enkele jaren, nadat het garnizoen
uit Den Briel vertrokken was, stierf. De Contra-Remon -
stranten verzochten om dit gebouw, maar de Arminiaansche
magistraat weigerde hooghartig. Toen de Contra-Remon-
stranten op het kussen waren gekomen, werd de kerk
tijdelijk afgestaan aan de Remonstranten. In 1653 werd
deze voormalige Engelsche kerk afgestaan aan de Waalsch-
Gereformeerde Gemeente, die zich recruteerende uit het
garnizoen, zich daar gevestigd had. Het kerkgebouw
werd daardoor na verloop van tijd genoemd „de Fran-
sche kerk" en slechts een enkele maal b.v. 10 Augustus
1697 werd in het Schotsch gepreekt, ten gerieve van
sommige Schotten, die op de ree op gunstigen wind
lagen te wachten.
Toen de Waalsche kerk behoorde tot het getal der
„Eglises eteintes", heeft zij een tijd lang gediend
voor de Herst. Evang.-Luth. Gemeente. Thans, zooals
ik in de „Inleiding" mededeelde, wordt er gedurende de
wintermaanden godsdienstoefening in gehouden en hield
de gemeente gedurende de jongste restauratie der Groote
kerk aldaar den dienst, ook \'s morgens.
Van Alkemade zegt in zijne „Geschiedenis van Brielle"
enz. p. 60, van het Oude Mannenhuis, waaraan deze kerk
was verbonden: „Hiervan hebben wij geen schriftelijk
bescheid gevonden." Intusschen zijn er nog 37 rekenin-
gen over, gedaan door de mannen meesters" of „man-
huysmeesters" van het oude gasthuis van St. Jacob of
oude mannenhuis.
De oudste loopt van 1535—1536, de jongste over
1649—1650. Bovendien zijn er nog tal van resoluties,
die van het gesticht gewagen. Uit de Rekeningen over
1535—1536 en 1537—1538 blijkt, dat het huis toen werd
afgebroken en vernieuwd. De patronen waren St. Philips
en St. Jacob. De rekening over 1535—1536 heeft den
post: „Gegeven up den meyedach 1535 van de vesper
en de misse te singhen in \'t mannenhuys ter eere van
St. Philips ende St. Jacob als patronen van \'t manne-
huys 10 gr. en de voort was 10 gr."
Wekelijks werden in de kerk van \'t gesticht missen
gelezen nu door „Heer Jan Laen," dan door „Heer
Huge Dronsze" en door „den pater van de Claren."
De oude mannen waren verplicht uit te gaan met
„de mande of de vischcorff," of „om de soo" te gaan. In
1564 werden aan \'t oude Mannenhuis geschonken de
goederen van \'t gilde van St. Eeuwout.
Deze Kerk was sedert de invoering der Reformatie
niet gebruikt en in 1585 was zij nog beschikbaar. Zoowel
uit als inwendig werd zij verbeterd.
In 1591 werd gezorgd voor een „sitbanck" voor „Me-
vrouw de Gouvernante." Het verblijf van hetEngelsche
garnizoen bracht, van wege de losheid der zeden voor
den Kerkeraad der Geref. Kerk al spoedig moeilijkheden
mee. In de vergadering van den Kerkeraad -) werd door
de predikanten gevraagd, hoe men handelen moest met
een kind van een Engelschman, in ontucht bij een Brielsch
meisje verwekt. Men besloot het kind te doopen onder
voorwaarde, dat de „beste moeder" de zorg voor het
kind op zich zou nemen en beloven zou om het, wanneer
het „tot zijn jaren" gekomen zou zijn, ter schole te
zenden, „om in de kennisse Godes geleert te worden."
Ook moest zij nog beloven het kind „zijn vader onser
en \'t gelooff van jonx op" te leeren. Nadat men dit be-
\') Rcs. 28 Oct. 1564 cn 20 Nov. 1568.
-) Acta Consist. 8 Maart 1588.
sluit genomen had, werd er op dezelfde vergadering
gehandeld „over de swarichheyt der dienaeren aan-
gaande den doop der Engelsche kinderen,"
De Gouverneur, die er over aangesproken was door
de burgemeesters der stad, had ten antwoord gegeven,
dat hij over de zaak zou schrijven aan den Gouverneur
van Vlissingen, maar er was nog niets gehoord van een
resultaat van dat schrijven. Zoo mag men aannemen,
dat er wel een Engelsch predikant was, maar een predi-
kant, die doopte noch trouwde. Van een „minister der
Engelschen" is ook sprake in eene Resolutie van 15 April
1589 luidende: „Ter zeiver dage zoo hebben mijne Heeren
die Burgemeesters en Regeerders der stede van denBryele
geaccordeert Janneken in de vale Henne 12 Lt 40 gr.
voor haar vorder actie van den minister der Engelschen."
Later leest men weer van kinderen van Engelschen,
die men gedoopt wilde zien, maar van de aanwezigheid
van een Engelschen leeraar blijkt uit de Acta niets. \')
De acta van 9 Juni 1589 zeggen, dat er geen Engelsch
predikant was. Zij houden het volgende in: „Is goet
gevonden, dat die praedicanten op morgen sullen gaen
bij de Magistraet, om te versoecken, dat sij willen bij
den Heer Gouverneur ghaen ende versoecken met ernst,
dat het hem gelieven wille een eigen dienaer hier te
bestellen, gelijck men achtet dat sulcx de wille van de
Maiesteyth is." De Gouverneur beloofde „de saecke"
te zullen bevorderen en weldra werd er gezegd, dat er
een dienaar komen zou!
\') Acta Consist. 17 en 24 Juni 1588.
-ocr page 133-Maar toen die dienaar niet kwam, besloot de kerke-
raad den 12den September, een request te zenden aan de
Magistraten en daarin den Heeren te verzoeken, dat
zij naar „haerluyder ampt" middelen zouden beramen
en aanwenden, opdat de predikanten mochten worden
ontlast. In Jan. 1590 kon worden genotuleerd, dat er
„een goede dienaer gecomen" was, die „alle den kercke-
dienst gaerne" deed.
Met het oog daarop werd den 17den Jan. een Engelsch-
man, die zijn huwelijk bevestigd wilde hebben in de
Hollandsche kerk, verwezen naar zijn „eygen dienaer".
Die „dienaer" wordt in de Acta van 29 Nov. 1591
genoemd Mr. Michiel. Zijn volle naam is Michiel Se-
royen. In 1603 werd dezen Engelschen predikant door
de Magistraten vergund, binnen en buiten de stad te
fungeeren als geneesheer, om medicamenten te bereiden.
Vijf jaren vroeger werd hij gevoegd bij eene deputatie
naar Engeland.
In 1616 vertrok het Engelsche garnizoen en Seroyen
stierf enkele jaren daarna.
In 1622 trachtte Ds. Rushius, predikant te Ouddorp,
Engelsch predikant te worden, maar het gelukte hem
niet.1) De Magistraat zag de noodzakelijkheid van een
Engelsch predikant niet in. Toen er geen herder was,
verliep de kudde. Enkele leden gingen over tot de Ge-
reformeerde kerk. 3)
Als koster fungeerde bij de Engelsche kerk Thomas
Sparke, f 29 April 1617.
Na het vertrek van het Engelsche garnizoen werd de
kerk, waarin Seroyen dienst had gedaan, wel eens ge-
bruikt voor een ander doel, dan waarvoor zulk een ge-
bouw was bestemd, maar men verloor hare bestemming
niet uit het oog. Zoo besloot de Vroedschap, dat men
de „avontpredicatiën" voortaan zou doen in de Engelsche
kerken den 27sten Juli 1619 werd goedgevonden, dat in
die kerk des Woensdags het „avontgebet" zou plaats
hebben.
Den 17den April 1644 kwam in de Vroedschapsvergade-
ring ter tafel een request, „gepresenteert bij verscheyden
burgers en de inwoonders, synde van de Engelsche binnen
deser stede en protestanten van de gereformeerde evan-
gelischen religie". Dat request behelsde een met redenen
omkleed verzoek, om te mogen hebben „ende \'t syn
gedient van een Engels predicant".
Na verloop van eenigen tijd werden Ds. Harlëus,
vanwege den Kerkeraad, en Johan Swinnas, burge-
meester-thesaurier, vanwege de Vroedschap, afgevaar-
digd naar Rotterdam, om „te vernemen naar een Engels
of Schots proposant, zoon des Schotschen predicants
aldaer". Mocht deze „gelegenheyt ende genegenheyt"
hebben, om „bij leeninghe voor een tijt" te Brielle te
komen preeken, dan moest hij uitgenoodigd worden
over te komen en zijne gaven te laten hooren.
De afgevaardigden hoorden niets anders dan li loffe-
lycke ghetuygenissen van des jonckmans leer, leven,
humeur". Hij werd uitgenoodigd op twee achtereen-
volgende Zondagen in de Engelsche kerk zich te laten
hooren. Nadat hij gehoord was, werd hij den 6den Sept.
1644 door de Vroedschap aangenomen.
Reeds na enkele dagen werd hij ontslagen. Hij had
de gemeente slechts van 20 Aug. 1644 tot 11 Sept.
gediend en heette Alexander Petrie. Vanwege de on-
eenigheid tusschen de Engelschen en Schotten werd hij
ontslagen.
Den lsten April 1647 kwam in de Vroedschapsvergade-
ring een request ter tafel, „gepresenteert bij eenighe
Engelsche schippers ende coopluyden, omme binnen
deser stede te mogen werden versyen van een Engels
predicant". Er werd aan vier leden van de Vroedschap
opgedragen, om met den Kerkeraad der Geref. kerk in
overleg te treden en advies in te winnen van de Brielsche
predikanten. In 1649 werd aan Mr. Robert Prikket
geweigerd als Engelsch predikant te fungeeren.In
1653 werd de Engelsche kerk afgestaan aan een Fransch
predikant.1)
Ja, de komst der Engelschen in Den Briel was een
événement in het burgerlijke en kerkelijke leven. Laat
ik een enkelen greep doen. In 1585 werd de stad, na de
gewenschte akten van indemniteit ontvangen te hebben,
aan de Engelsche Kroon verpand en op den 8stcn Nov. van
1 ) Engelsche Predikanten te Bricllc. „De Navorschcr" 1893 p. 593—603.
-ocr page 136-dat jaar ontving haar Regeering niet slechts een schrijven
van Thomas Cecill, benoemd tot Gouverneur van Den
Briel, houdende bericht van zijne aanstaande overkomst,
maar ook eene missive van eenige Heeren, die gemach-
tigd waren tot de opdracht der heerschappij aan Enge-
land. De missive, in originali berustende in het Brielsche
archief, is door den Heer de Jager medegedeeld in de
Bijdragen. Op den 19den Dec. 1585 besloten de Staten
van Holland aan de burgemeesters van Den Briel te
schrijven, dat zij de weduwe van wijlen den Baljuw
Van Woerden tot Vliet voor zich zouden ontbieden,
haar vragen, op hoeveel zij haar huis begrootte en het
dan door deskundigen laten taxeeren. Aan dit schrijven
werd zeker wel gevolg gegeven, doch het kwam tot geen
koop en er werd naar een ander huis omgezien. Het voor-
malig convent, door de Staten aangekocht, werd het
woonhuis van de Engelsche gouverneurs Thomas Cecill,
Thomas Burgh, Francis Veer en Horatio Veer. 2)
6. Armenzorg. Maar al was het aantal inwoners, vooral door het
Leenbeurs, Engelsche garnizoen toegenomen, die vreemdelingen
Lombard. brachten geen welvaart. Herhaaldelijk leest men dan
ook van maatregelen door de Stadsregeering beraamd,
„om de sobere nering der stad te beneficieren." De
Gereformeerde Kerk van Den Briel stond voor een
moeilijk probleem. Zonder twijfel, al staat het niet opge-
teekend, zijn de nooden der Gemeente van den kansel
Bijdragen voor Vaderl. Geschied, en Oudheidkunde. IIIc Reeks,
Ile Deel p. 156—157.
2) Van 1616—19 woonde er in de Baljuw, Jhr. Otlo van Zevender.
bekend gemaakt. Want al spoedig leest men van legaten
aan de diakonie vermaakt. Het eerste legaat, waarvan
ik melding vond gemaakt, is van „Gerrit, den metselaar
voor de diakenen." !) Daarna een legaat van de vrouw
van Willem Pietersze, „backer,"1) een legaat van
Pauwels Rochusze aan de armen.2)
In Maart 1575 spraken de broeders van de verdeeling
van het geld tusschen de armen en de huisgenooten des
geloofs en op de zelfde vergadering deelden zij mede,
dat 2 pond door Gerardus is gemaakt „aan de huis-
genooten en dat 3 door den doctor geschonken is." 3)
In \'77 besluiten de broeders wijn en brood voor het
H. Avondmaal te betalen uit den buidel der armen,
naardien het geld van de huisgenooten ten einde is.4)
En in hetzelfde jaar besloot men dat Jan Thonisz onder-
houden zou worden voor de helft uit de armenbeurs en
voor de helft uit den buidel der huisgenooten en dat
Lijntje van Kerkhoven ondersteund zou worden. Een
enkele maal werd „reis- en teergeld" verstrekt, b.v. aan
een broeder, die met zijne huisvrouw via Den Briel naar
Engeland reisde en die eene attestatie van Delft kon
vertoonen.,;) Soms keken de broeders nauwlettend toe,
of de gevraagde ondersteuning wel strikt noodzakelijk
was, b.v. de broeders besloten een zekere Maritje
1 ) Acta Consist. 26 Febr. en 5 Maart 1575.
2 Acta Consist. 26 Fcbr. 1575.
3 Acta Consist. 26 Maart 1575.
4 6) Acta Consist. 7 Juli 1577.
c) Acta Consist. 30 Juni 1576.
Willems aan te spreken, die eigendom heeft, terwijl zij
bedeeld wordt en haar zoon bedelt.
En van bedelarij had de Geref. Kerk een grooten
afkeer. En niet alleen de Kerk, ook de Classis. In de
Classikale Acta lezen wij: „Is voorgecomen datter een
lidmaat der kercken is comen woonen in Heenvliet, die
welcke van den Heere met stommichheyt ende lam-
micheyt is geslagen ende is ommegaande by de huysen
bedelende: daarop is besloten, dat die van Suytlandt,
van waar denselven met syn huvsgezin is gecomen, door
haeren dienaer sullen vermaent worden eenighe wekel.
hantreykinge te doen ende soo die van Heenvliet te
hulpe comen, ten eynde dat de bedelarije soude mogen
geweert worden. Ende hy soo verre hij als versorcht synde
van het bedelen niet en soude willen afstand doen dat
men hen voortaen van de tafel des Heeren sal moeten
afhouden, om ergenisse te weeren." \'-\')
De Diakenen toonden een open oog te hebben niet
alleen voor de nooden der armen, maar ook voor die
van den kleinen burgerstand, wien het aan contanten
ontbrak.
Die broeders, die onbesproken van leer en leven
waren en dies gerechtigd tot het H. Avondmaal, werden
genoemd „huisgenooten," d.w.z. huisgenooten des geloofs.
Reeds in 1581, toen Ds. Jacobus Postelius predikant
in Den Briel was (van 1581—1585) werd een fonds opge-
richt, dat den naam „Leenbeurs" verkreeg, een van de
bekendste instellingen der stad en dat nog steeds door
den Kerkeraad der Herv. Kerk wordt beheerd. Een
eigenaardige Brielsche Schepping. Naar ik verneem is
heel het kapitaal dier Leenbeurs thans bij de leden der
gemeente uitgezet, meest als hypothecaire schuld op
huizen en landerijen, tegen den matigen koers van 21/J
procent. In de kerkeraadsacta van 17 Februari 1581
leest men: „Alzoo Jan Commersze aangediend heeft en
gevraagd, of het niet noodig is naar eisch der liefde, dat
er een bijzondere buidel voor de huisgenooten des geloofs
gemaakt worden, — is geantwoord en besloten ja en
dat men hetzelve allerbest zou kunnen in het werk
brengen, wanneer de penningen van Leentgen Jan
Doesen zullen ingekomen zijn."
De volgende week besloten de broeders: „Is mede
besloten, dat men een boek zal maken in hetwelk de
namen zullen opgeteekend worden dergenen, die hun
aalmoesen tot de huisgenooten des geloofs geven, mits-
gaders de sommen, die hij geeft en de dag, wanneer
hij geeft. En dit boek zal secreet blijven onder een der
dienaren des woords. Zoo zal men nog een ander boek
maken, in hetwelk ordentelijk de sommen en dagen,
wat er, wanneer er iets gegeven wordt, opgeschreven
zal worden, gelijk het in het voorzegde boek opgetee-
kent staat, zóó nochtans, dat de namen zullen achter
gelaten worden."
In Mei daarop volgende kwamen de Broeders op deze
zaak terug: „Is bij de Broeders goedgevonden, dat de
!) Acta Consist. 24 Febr. 1581.
-ocr page 140-Beurs, die tot bijzonder behulp der huisgenooten des
geloofs anno 1581 is ingesteld, twee van de diakenen
in der tijd zal overgeleverd worden, wier bediening een
jaar zal duren en daarna twee anderen, bij de Broederen
te benoemen, zal worden overgegeven. En zullen degenen,
die in der tijd de bediening daarvan hebben, jaarlijks
bij de Broederen van hun ontvangen uitgaaf rekening
doen." *)
In 1593 werd er uit de beurs iets gegeven aan een
student, die „bij Stochius tot Leiden" woonde.1)
Den 16 Aug. 1630 werd het volgende gearresteerd:
„Alzoo de weduwe van Moucheron, schoonmoeder van
den heer baljuw dezer stede, gelegateerd had de armen
dezer gemeente de som van 100 gulden, is goedgevonden
daarvan 50 gulden te voegen aan de leenbeurs en voortaan
te practiseeren wanneer diergelijk legaat of donatie
inkomen zal ter somme van 50 gld. of daarenboven,
tekens de leenbeurs de helft toe te voegen." 2)
De veranderde toestanden op Kerkelijk gebied riepen
dus om andere verhoudingen. Wel bleef het Merula-
Weeshuis en spraken de broeders over de verzorging
van weeskinderen3) en legden de diakenen den Kerke-
1 Acta Consist. 24 Sept. 1593.
2 Zie voorts de Acta 8 Febr. 1622; 23 Jan., 11 Juni, 25 Oct.
1624; 7 en 23 Oct. 1625; 7 April en 10 Nov. 1626; 8 Jan. 1627; A Febr.
en 16 Mei 1628 en 28 Febr. 1630. Later kom ik op deze Leenbeurs
terug.
3 Zie „Het Weekblad van Voorne en Putten, Ovcrflakkec en Goede-
rede" van 2 Febr. 1902.
•i) Acta Consist. 19 Mei 1576 en 29 Sept. \'76.
raad de rekening van het weeskind Roos voor, \') maar
men mag niet vergeten, dat de geestelijke goederen ge-
seculariseerd waren of tot andere doeleinden werden
gebezigd. Een enkel voorbeeld. In den Katholieken tijd
waren er drie geestelijke gestichten en onder deze was
het „Jan de Sadelaarshof" of huisjes voor arme vrouwen,
staande met het eene huisje in de Langestraat op den
hoek. En onder de parochie van de St. Catharinakerk
in Den Briel bevond zich een geestelijk gesticht, het
welk juist aan de zuidzijde van de Langestraat lag,
welk gesticht naderhand door de regeering der stad in
1581 aan de Schutters van den Voetboog en de Colve-
niers is overgegaan en tot een Doel is gebezigd.
En dan moet in dit verband zonder twijfel van de
Brielsche Tafel van Leening worden gesproken. Onlangs
is door de pers de aandacht van het publiek op die
Stads-Banken van Leening gevestigd naar aanleiding van
het 300 jarig bestaan der Amsterdamsche bank en wij
vernamen, hoe in oude tijden het recht om een lombard
te houden tegen dikwerf aanzienlijke sommen werd ver-
pacht, zoodat de pachters, die bovendien nog voor zich
zeiven groote voordeelen wilden behalen, buitensporige
eischen stelden en deswege bij het volk zeer gehaat
waren.
In 1578 kwam een ingrijpende verandering, toen bij
resolutie van 17 Nov. aan de steden het recht werd
toegekend ten opzichte van de Tafel van Leening naar
eigen goedvinden te handelen.
Acta Consist. 25 Mei 1577.
-ocr page 142-Ook deze stad bezat zulk eene instelling. Het gebouw
stond op het St. Catharinakerkhof op de plaats, waar
in 1850 de aardappelsiroopfabriek zich bevond. Het was
een oud gebouw, dat het jaartal droeg 1584.
Niet, dat toen de Lombard in Den Briel is ingesteld,
want in 1336 vond men reeds deze inrichting. Donderdag
vóór Bartholomeusdag van dat jaar beloofde de Heer
van Voorne aan Raijmond Paijl zijn „Lombard."
Kort hierop gaf Hertog Albrecht aan Paijl „zijn
broederen en gezellen" de toestemming het Lombard-
huis te mogen houden voor den tijd van drie jaar.
Daarna hadden de Bisschoppen het bestuur over deze
inrichting, maar sedert de oprichting der Republiek bij
resolutie der Staten van Holland te Gorinchem, dat
17 Nov. 1578 en 11 April 1584 goedgevonden: „alsulke
Christelijke Polityque en Gereformeerde ordre en mid-
delen op stuck van deselve Leeninge voortaen ge-
socht, gestelt ende onderhouden sal mogen worden als
ten meesten gerieve, ten minste quetse van de Gemeente
met eere ende profijt derselver stede sal moge dienen."
De Stadsregeering nam de directie van den Lombard
op zich en dreef dien voor eigen rekening. De boven-
genoemde maatregelen, zeker genomen met het oog op
de woekerwinsten, die de lombardhouders trokken, waren
ongetwijfeld in den geest der mannen, die anno 1574
te Dordrecht de provinciale en anno 1581 te Middelburg
de nationale synode vormden. In de Acta der eerst-
genoemde Synode leest men: „Op de vraghe van die
van Delft, of men een lombardier ten nachtmael magh
toelaten, is geantwoord: neen. Want hoewel het van
de Overheyt toeghelaten is lombardie te drijven, soo
isset nochthans meer om de hertheyt ende boosheyt
der menschelyeke harten, dan naer Godes wille toe-
ghelaten. Daerenboven souden veel hondert menschen
door de toelatinghe eens sulcken menschen gheergert
worden."
En in de Acta van de genoemde nationale Synode:
Of het stichtelijk is, „dat de huysvrouwen ende knechts
van de lombaerden totten avontmael toeghelaten worden?"
Antwoord: „De huysvrouwen, voor de dienaren der
Ghemeente verclarende, dat haer den handel haeres
mans mishaecht, so men se merekt eenvoudich ende
vroom te zijn,, sullen se toeghelaten worden, maer de
knechts, dewijle sij vrijheit hebben om yet anders te
doen, so lange sij in denselven dienst blijven, sullen
niet toeghelaten worden."
Een euvel, dat de Gereformeerde kerk overal en ook
in Den Briel gedoogde, was het pandjeshuis. De Synode
van Gorinchem van 8 Aug. 1606 noemt het een open-
baar schandaal der Kerk, dat een vrouwspersoon-lidmaat
een lombardier getrouwd heeft en laat haar eerst tot
het H. Avondmaal toe, nadat zij beloofd heeft, „er bij
haar man op aan te zullen dringen, dat hij naar een
eerlijke handtering zal omzien." \')
Nu is het niet onaardig er aan te herinneren, dat
Ds. Cloppenburch, die van 1630—40 in Den Briel stond
en door de Synode aangewezen was om een tractaat
]) Reitsma en van Veen, Acta III p. 252. Zie Knuttel, Acta IV.
13—19, 71—63, 140—141, 183—184.
over den woeker te schrijven, in zijn in 1637 daarover
in \'t licht verschenen werk *) „sodanige geregelde banck-
houdingen der magistraten gejustificeert ende t\'eenemael
goetgekeurt" had.
Er gingen echter van Gereformeerde zijde wel andere
stemmen op 2).
In het eerste notulenboek van den kerkeraad der
Geref. Gemeente, loopende van Dec. 1574—11 Nov. 1595,
vond ik van een lombardhouder geen gewag gemaakt
onder de personen, die van het H. Avondmaal werden
geweerd. Toch had Den Briel zijne tafel van leening.
Fol. 72 van de Ress. Holl., 14 Febr. 1575, is melding
gemaakt van een brief van octrooi, gegeven aan Pierre
Ormea als tafelhouder in Den Briel. Van dezen man
spreekt het „Memoriaelboeck", begonnen bamis 1574,
volstrekt niets. De eenige lombardhouder, in dat boek
vermeld, heet Facquelis, Jan Thomaszoon Facquelis,
„taeffelhouder" (19 Dec. 1581). Voor den tijd van 12 jaren,
ingaande met Paschen 1582, werd hem de „taeffel van
leeninge" gegund.1) In 1590 werd aan hem het verleende
octrooi gecontinueerd en wel voor den tijd van 15 jaren.
In 1605 continueerde de Vroedschap F. opnieuw.
1 ) „De Navorscher" 1884, p. 220—223. Zie het 6 tal voorwaarden,
dat de Vroedschap stelde.
7. Uit het Een stukje volksleven die Brielsche tafel van leening!
volksleven. £n ^ brengt mij als vanzelf tot de vraag: Welken invloed
heeft de Gereformeerde Kerk daar ter plaatse geoefend
op het volksleven, zoowel in de beteugeling van de volks-
zonden, als in het leiding geven aan den volksgeest,
een paragraaf, waarmede ik dit hoofdstuk wensch te
besluiten.
Onder de Publicaties der Brielsche Regeering in 1572
en volgende jaren zijn ordonnanties in 1577 en 1601 be-
treffende den huwelijken staat.
Zoo bepaalde men, dat de lieden, die bij elkander
hadden gewoond, op het Stadhuis zouden verschijnen
vóór Lenart Benoy en Willem Willemsze, en dat zij
elkander trouwbeloften zouden geven „om hoererij ende
ontucht te voorkomen" (31 Aug. 1577), welke ordon-
nantie in het begin der 17e eeuw (12 Jan. 1601) her-
nieuwd werd, met het bevel, dat dergelijke lieden zouden
verschijnen op het Stadhuis, waar Cornelis Lodewijcxze
Arckenbout en Willem Hendricxze Coesveldt zitting
hadden.l)
Dr. Mr. S. Muller Fz. in „Onze Eeuw" overdrijft
niet en wat hij zegt geldt zeker ook van Den Briel en
den Lande van Voorne: „In de hopelooze verwarring,
die de opstand bracht, baatten de maatregelen der
Roomsche visitatores weinig, de zeden der Katholieke
geestelijken in 1593 waren integendeel verloopen van
kwaad tot erger. Schrikkelijke toestanden kreeg men
Publicatie der Brielsche Regcering in 1572. „De Navorschcr" 1901,
p. 134.
toen hier en daar te zien en wij begrijpen, dat de pro-
testantsche visitatoren van 1593 in verontwaardiging
konden spreken van „misbruiken, die selfs niet in den
paeusdom" waren geduld.
Toch waakte de kerk en het is aan haar krachtig
initiatief te danken, dat er dammen zijn gelegd, die den
stroom der losse zeden hebben beteugeld. Trijntje
Verhel en Ariaantje Jeroens begaven zich in den
echt met wereldsche mannen en zijn na schuldbelijdenis
wederom tot het gebruik van het H. A. toegelaten.1)
Maritje Molenaer bekende schuld voor alles, „wat zij
ontstichtelijk gesprocken of gehandelt soude hebben."2)
Gerrit Cornelisze, bakker, die zich aan dronkenschap
overgaf, wordt ernstig vermaand.3) Sommige dwaalgees-
ten en dronken lieden worden geexcommuniceerd,4) even-
eens Logiers.5)
Vooral de zonden tegen het 7e gebod zijn legio.
Einde 1581 arresteeren de Broeders: De stad en het
land van Voorne zijn zeer besmet met overspel, „hoer-
dom," dronkenschap en spel.
In 1583 kwam Lenaert Cornelisze bij den Kerkeraad
1 „Onze Eeuw" 1909, p. 240 en 241.
2) Acta Consist. 19 Febr. 1575.
2 3) Acta Consist. 2 Juli 1575.
3 ) Acta Consist. 15 April 1575.
4 ) Acta Consist. 27 Mei 1580.
5 G) Acta Consist. Juni 1580. (Wat ik onder „Logiers" moet verstaan
weet ik niet. Misschien een persoon, misschien „herbergiers" v.g.1.
Verwijs en Verdam Middelned. Woordenb., 4e deel. \'s-Gravcnhage
1899, artikel Loodseren (loodse = herberg.)
klagen over zijne vrouw, die van hem gegaan en met
een ander er van door is gegaan.
Het zou mij niet moeilijk vallen eene lange chronique
scandaleuse te geven van de ongerechtigheden in dit
tijdvak. Ik zou kunnen spreken van het twistende echt-
paar David Anthonisse, van een vechtende Maritge
Carels (1577) van een lasteraar als Lenaert Cornelisze,1)
van Joris Dirkse, die zijne vrouw sloeg, van Maertge
Jans, die de leer lasterde (1580), van de oneenigheid
tusschen Mr. Jan van Haestrecht en facob Albertsze
(1586) van Joost, den snijder en Laurens, den hout-
zager, drinkebroers (\'87), van Lijsbeth fans, die in
ontucht leefde (\'88) van Pieter, „de backer," Bastiaen,
den metselaar, Joris Dircxze, „drinkebroers en vech-
tersbazen."
Van Michiel, den schrijnwerker, van Barbera Pie-
terse, van de weduwe van Joris Dirckse, die in ontucht
leefde met een Engelsch soldaat. (\'90). Van Jacob Jansz,
van Sebastiaan, van Huibrecht, den trommelslager
(95) 2) en Jan Willemsze, verver, van Gerrit, „lijndra-
yer," die er als een dolleman maar op toesloeg,:f) van
Gerrit Ariensze en Claes Reyens, die \'s nachts stom-
dronken ruzie gingen maken (97), van Michiel Jacobse
en Pieter Cornelisze, dronkelui met dronkemanspraat
(98), van Neeltje Jacobsz, die iemand betooveren
kon, 4) van Pieter Cornelis, den schrijnwerker, van
Acta Consist. 11 Dec. 1577.
\'2) Acta Consist. 9 Juni 1595,
«) Acta Consist. 29 Octobcr. 1596.
\'!) Acta Consist. 10 April 1598.
-ocr page 148-Bastiaan Cock, van Michiel Jacobs en zijn ongere-
geld leven, van Arjen Cornelisse die zijn vrouw mis-
handelde (1599), van Gillis den zakkendrager, van G.
Gijsenburch en zijn ongeregeld leven, waarover Ds.
Donteclock klaagde. Over plichthuwelijken, over ver-
krachtingen, over bruiloften, over zotternij, — maar ik
eindig, het lijstje, dat op volledigheid geen aanspraak
maakt, lijkt mij lang genoeg.
Of het van 1572 tot 1600 in Den Briel, wat het zede-
lijk leven betreft dan zoo veel treuriger was dan in
andere gewesten en steden? Weineen, de Geref. kerk
vond bij haar optreden alles in desolaten toestand en wij
danken het aan haar energie, aan de prediking, aan het
huisbezoek,*) dat van 1620 — laat ik zeggen 1720, der-
gelijke staaltjes in de notulen bijna geheel ontbreken.
Maar ga ik de zonden onzer vaderen met een enkel
woord voorbij, van één geval moet ik afzonderlijk mel-
ding maken. Het is de treurige tuchtzaak van een man,
die vóór 1572 met gloed de vrijheid van kerk en staat
had verdedigd, van hem, wien het bannissement van Alva
in 1567 trof. Ik bedoel Jacob Jacobsze Cos ter. Onder
de submonitores, die vóór 1572 aan de groote school
gevestigd waren,1) komt Jacob Jacobsze voor, wien
volgens Marcus p. 155—164 het banvonnis trof.
Men leest aldaar bl. 160: „Jacob Jacobsze Coster,
hebbende ter oorsaecke van de voorleede beroertens
1 De Jager in „De Navorscher" 1893 sprekende over de rectoren
der groote of Latijnsche School.
gevangen geweest en vuyt het gevangenhuys gebroocken
ende gevlucht, beschuldigt van bij het begraeven van
een van de Nieuwe Godsdienst sijn scholieren te heb-
ben geleydt en haer de Psalmen laeten singhen."
Dat zulk een man na de gebeurtenissen van 1572 met
blijdschap terugkeerde, spreekt van zelf, gelijk het van
zelf spreekt, dat zijne vroegere medestanders in hem
een steunpilaar zagen voor de Geref. Kerk. Maar hoe
bitter heeft hij hen teleurgesteld. Nadat de broeders
reeds een en andermaal!) over hem hadden gesproken,
moesten zij in hunne vergadering van 15 Maart \'75
handelen: „over den val en de schande van Jacob
Jacobsze Coster begaen met N. Petijt." De broeders
besloten hem aan te zeggen „dat hij hem wachten sal
om op sijne plaets te gaen sitten ofte voorsingen, om
alsoe den volcke gheen meer oorsake te gheven van
erghernisse ende quaetspreken, hetwelck door de predi-
canten hem angeseit sal worden. Dit is volbracht door
Aegidium."
Nog in dezelfde maand1) nam de ouderling Jacob
Jansze op zich „Jacob de Coster" te ontbieden, „opdat
de broeders hem zouden moeghen hoeren ende vermanen
van sijne boetfeerdigheijt," maar de opziener kreeg een
verkeerd bescheid.2) Toch kwam hij tot andere gedachten
en beleed den broeders zijne zonde. \') Eene aanteekening
uit het begin van November 1576 luidt: „in de voor-
1 ) Acta Consist. 31 Maart \'76.
2 ) Acta Consist. 7 April \'76.
<) Acta Consist. 12, 19, 26 Mei \'76.
-ocr page 150-middagsche praedicatie is Jacob Jacobsze met opent-
licker belidenisse metten gehele ghemeente versoent en
op ten tiende November N. Petijt met gelijcke belide-
nisse in de proefpredick."
Niet minder streng was de Kerk tegen het dansen.
De eerste maal, dat er van dansen sprake is, was in Juli
1575: „Lysbeth Gerrits heeft gedanst," zij zal van de tafel
des Heeren worden geweerd.Nadat er den 2den Juli 1583
eene publicatie verschenen was tegen het dansen, waardoor
de toorn Gods over deze landen en steden „in het ge-
nerael en particulier grootelycks werd verweckt," „van
verbeurte van het instrument ende eerste reis 200 ponden
grooten vlaemsch," achtte de Kerkeraad het heel in het
laatst van \'84 nog eens gewenscht „over den toorn Gods,
die over deze landen en steden door het dansen ter
bruiloft, over dies gruwel en de andere lichtveerdichheijt
werd verwekt," in een buitengewone vergadering te
handelen. 1) Een ieder zij gewaarschuwd!
Toch zou dit gebod worden overtreden en nog wel
door een lid van den Kerkeraad zeiven, door een, die
diaken was Jan Pietersze Coppelstock.
Op de bruiloft van zijn dochter was er gedanst en
een babbelziek buurvrouwtje had het den eerwaarden
Kerkeraad overgebriefd. Leiden in last! Uitvoerig wordt
dit kleurrijke tooneeltje door Been meegedeeld,;!) ja
zelfs hoe de Kerkeraad den ouden veerschipper, die
tegen de prikkels begon te slaan, dreigen moest met
censuur! Toen kwam de zaak, na verootmoediging,
in orde.
Ik sprak daar van een aardig stukje uit het volks-
leven, die danspartij op de bruiloft van Coppelstock\'s
dochter. Laat mij dit hoofdstuk met een even kleurrijk
tafereeltje eindigen. Bij de reformatorische beginselen
stelde ik de vraag: Welken invloed hebben de Brielsche
gilden op de Brielsche reformatie uitgeoefend ? Het ant-
woord kon niet gegeven worden. Toch hebben zich de
gilden na de reformatie voortgezet. De St. Catharina-
kerk prijkt dan ook met een drietal groote gildenborden,
één, dat van het Sint Nicolaasgilde of dat der koop-
lieden, achter de schepenbank, tegenover het orgel,
waarboven de Tien Geboden, bekroond door een schilder-
stuk, in 1678 aangebracht, voorstellende Mozes en Aaron.
Twee ter weerszijden van het orgel, met op het vak
toepasselijke Schriftuurplaatsen, aan den linkerkant dat
der timmerlieden, aan de rechterzij dat der kleermakers.
Het schild van het St. Josephsgilde draagt het jaartal
1683 en ga ik met stilzwijgen voorbij, de beide andere
dragen het jaartal 1598. De spreuken zijn ontleend aan
den „Deux-aes Bijbel".
Vooral het bord van het St. Nicolaasgilde waarschuwt
herhaaldelijk tegen bedrog in den handel, een bewijs,
dat men zich daaraan nogal eens schuldig maakte.
De eerste tekst op dit bord, dat een zevental bevat,
is : Matheüs 13 : 44 : „Dat Coninckrijck der Hemelen is
gelyck eenen schatte in den Acker verborghen, welcken
een mensche vont, ende verberchde, ende van blijd-
schappe die hij daer in hadde, ginck ende vercocht al
wat hij hadde, en cochte dien Acker."
Het andere schild, dat der kleermakers, rechts van het
orgel, versierd met twee scharen, waaronder een droog-
scheerdersschaar en een bef in het midden, was uiter-
mate moeilijk te ontcijferen.
De teksten zijn:
Coloss. 3: 12: „So weest dan becleet" enz.
Apocal. 3:17: „Want ghij segt: lek ben rijcke, en ver-
rijekt geworden" enz.
2 Corinthe 5:2: „Want hierom suchten wij ende be-
gheeren met onse woonste, die van den Hemel is, over-
cleet te worden."
Apocal. 3:5: „Die overwint, die sal met witte cleederen
becleedt worden."
Matth. 25: 43: „lek was naeckt ende ghij en hebt mij
niet becleet."
Zoo leefden onze vaderen aan het einde der 16c eeuw
bij het Woord. Niet door stomme beelden, maar door
de levende verkondiging des Woords zijn ze onderwezen.
TWEEDE HOOFDSTUK.
De Gereformeerde Kerk van den Briel tijdens de
twisten van 1613—1618.
l. Het begin der Het begin der troebelen ligt in het vrijmoedig optreden
troebelen. van jen Brielschen linnenwever, Cornelis Arentsze
Bloemaert die een bevel kreeg (22 Oct. 1613) om niet
meer in de stad te komen „op peyne van naergelengt-
heyt van de saecke gestraft te worden." Den 2^" Nov.
1613 besluiten de Magistraten over het verzoek van
Cornelis Arentsze, om wederom toegelaten te worden
en binnen de stad te komen wonen bij zijne huisvrouw
en kinderen, „te persisteeren bij voorgaande resolutie
en dat men zijne huisvrouw mede zal doen vertrekken,
mits haar behendigende een stuk gelts om haer daer-
mede te generen."
Tot 1613 was het „in de leer" vrij rustig geweest. De
tuchtzaken gingen zoo goed als altijd over het leven.
Frans, de barbier heeft de gemeente bedroefd, omdat
hij in ketterij was gevallen.\') Gijsberth, „de inner" moet
Acta Consist. 14 Mei 1575.
-ocr page 154-bezoek hebben, omdat hij onzuiver is in de leer van de
predestinatie (1595), Egbert, de kleermaker insgelijks,
om dat hij van de praedestinatie geen recht begrip heeft
(Oct. 1613), Jacob Jan van Velsen is heimelijk een David-
Jorist (1599) en diens vrouw mag niet ten avondmaal
gaan omdat er gedanst is (ook door haar?) ten huize
van Pieter Cornelisze, „backer" (1603). In hetzelfde jaar
werd Jan Jasperse openlijk van ketterij beschuldigd.
Maar dit is zoo wat alles, wat wij van ketterij en prae-
destinatie lezen van 1574—1606. Want hoe het van
1606—1613 met het voor en tegen de praedestinatie
stond, kan ik met zekerheid niet zeggen, omdat ik het
notulenboek van 1606—1616 niet heb kunnen raadplegen.
In het archief der Herv. kerk is het niet. Het is het
eenige Actaboek, dat verdwenen is en dat is wel jam-
mer, omdat het loopt juist over de belangrijke jaren van
de Remonstrantsche en Contra-Remonstrantsche twisten.1)
Maar al kon ik dus het verloren gegane Notulenboek
over de jaren 1606—13 niet raadplegen, ik geloof niet,
dat er vóór dien tijd veel kwesties over de leer, inzon-
derheid over de praedestinatie gerezen zijn. Wel stond
in Den Briel sedert 1600, dus nu al dertien jaren de
bekende Theophilus Rijckewaert, de man, die als ge-
citeerde op de Dordsche Synode verscheen en het re-
J) Ds. De Jager heeft ook dit actaboek niet kunnen raadplegen. „De
Kerkeraadsacta van de Herv. Gcm. te Brielle," zoo schrijft hij in „De
Navorscher" 1895. p. 530 „uit de dagen van den strijd tusschcn de
Remonstr. en Contra-Remonstr. zijn met de trouw- en doopregisters
uit dien tijd verdwenen. Het 3e Notulenboek der Classc van Voornc
zou waarschijnlijk denzelfden weg zijn gegaan, ware het niet opgecischt
door de Stedelijke Regecring." De schuldigen zijn dus de Remonstranten.
monstrantisme in Den Briel en omstreken had voorge-
gestaan, een oud-alumnus van Den Briel, maar diens
prediking onderscheidde zich in den beginne in niets
van die zijner voorgangers en van zijn schoonvader
Donteclock. Uit Genève teruggekeerd, waar hij de
colleges van Théod. de Bèze had gevolgd, preekte Rycke-
waert een paar malen in zijne vaderstad. Met welken
uitslag zeggen ons de Acta: „Is in de vergaderinghe ge-
sproocken van de beroepinghe Theophili Ryckewaert
tot den dienst van dese ghemeente, alsoo hij soowel
Sondaghs als in de weecke ghehoort was gheweest en
sy daeromme van syn gaeven conden oordeelen. Soo
hebben de Broeders, die doen teghenwoordigh waren,
verclaert, dat sy een goet ghenoeghen daeran hadden
en vonden goet, dat hij tot den dienst van dese ghemeente
soude ghevordert worden, opdat deselve souden meughen
ghenieten de vruchten van de costen, die de eersaeme
Magistraet deser Stede aen syne Studiën hadden gheleyt,
waerdeur hij aen deselve stadt verbonden was. Doch
dewijle dit naer goede Kerckenordeninghe geschieden
moste met advys ende consent van de Magistraet, soo
is besloten, dat selve sal werden versocht Saterdaghe
toecomende deur beyde dienaeren deser ghemeente
Nicol. Dammius en Reynier Donteclock, om daerna daar-
van rapport te doen aen de Kerckenraet."
Den 2den Sept. 1600 vond de Magistraat goed Theophilus
i,wettelick" „als Kerkendienaar" te beroepen. Ook hij
achtte den jeugdigen man „bequaem ende ghenoegsaem."
Acta Consist. 1 Sept. 1600.
-ocr page 156-Nog in 1600 aanvaardde de proponent zijn werk in
Den Briel en hij continueerde zijn arbeid, tot hij in 1619
om zijn bekende remonstrantsche gevoelens werd afgezet.
Stouter trad Theophilus op, toen hij in Burchvliet in
1613, het beruchte jaar, een ambtgenoot kreeg, die de
remonstrantsche gevoelens aanhing en den lsten Septem-
ber van dat jaar werd bevestigd en zijn arbeid aldaar
voortzette, tot hij in 1619 eveneens werd afgezet. Hij
kwam in de vacature van Libertus Fraxinus, die niet naar
Den Haag ging (bij leening) maar als emeritus-predikant
naar Dordrecht verhuisde (1613). Wat aan de bevestiging
van Cornelis Burchvliet vooraf ging, heeft de Heer
de Jager in eene groote verhandeling meegedeeld, naar
welke verhandeling ik verwijs.])
Burchvliet, een bakkerszoon uit Den Briel, studeerde
als alumnus zijner vaderstad te Leiden en kreeg, even-
als Ryckewaert in 1601 van de Vroedschap verlof om
op kosten der stad naar Genève te gaan „omme sijne
studie int theologie te vervolgen." In 1603 keerde hij
uit Genève terug.
Den 10dcn Juni 1603 gaf de Magistraat hem consent, zich
„op eenighe plaetse met prediken te exerceren". Ten-
gevolge van dat consent volgde Burchvliet het beroep
naar Nieuwkoop op-), waar hij in het huwelijk trad
Dc vervanging van Libertus Fraxinus door Cornelis Burchvliet,
voorkomende in het Archief voor Nedcrl. Kerkgeschiedenis, Dl. VII,
p. 1—57.
-) Onder degenen, die tot den kerkedienst in Zuid-Holland zijn toe-
gelaten van de Synode in Den Briel 1603 tot de Synode 1604 te
Woerden, komt als No. 18 Cornelis Burchvliet voor, „om te dienen
in Nieucoop" (classis Woerden).
met Marijtje Verdelff, ook Delffs genoemd. Den lOden
Nov. 1605 vond de Vroedschap goed, dat de leeraar
zich nog eens liet hooren, maar toen er eene vacature
kwam, dacht de kerkeraad er niet aan, hem te beroepen.
Niet, omdat er wat op zijn leer of leven, maar dat
er vrij wat op het levensgedrag van zijn vader viel
op te merken. In 1610 stierf zijn vader en in 1613
werd B. aan den kerkeraad opgedragen en nam de
plaats van Fraxinus in. rJ
Over het verzoek van den magistraat en den kerke-
raad van Den Briel op de synodale vergadering te Delft
(1618), alwaar Th. Ryckwaert als deputaat der Classis
tegenwoordig was, raadplege men de Acta. -)
In de Acta der Zuid-Hollandsche Synode te Leiden
(1619) wordt medegedeeld, niet alleen dat Theophilus
Ryckewaert geciteerd was op de Nationale Synode
te Dordrecht, maar ook, dat Burchvliet „van synen
dienst gesuspendeert was".3)
En in Art. 36 van dezelfde Acta lezen wij onder het
opschrift „Cornelis Burchvliet": „Is ook verschenen
Cornelius Burchvliet predicant in den Briel, welcke
van de gedeputeerde des synodi verclaert wort noyt
gheweest te zijn, noch oock tegenwoordich te mogen
ghehouden worden voor een wettich predicant in den
Briel ende tot het eynde der nationale Synodi vanhaer
gesuspendeert te zijn, welcke sententie de voorsz. Burch-
vliet heeft verclaert van waarden te houden. Gevraecht,
M Men zie „de Briclsche Vroedschap," Art. LXXXVI.
\'-) Reitsma en v. Veen, Acta III, p. 309.
:!) Reitsma en v. Veen, Acfa III, p. 344.
-ocr page 158-off hij de canones wilde teyckenen, heeft sulckx ge-
weygert ende is daarna gedeporteert. Is hem daarna
voorgehouden de acte van hare Ho. Mo., dewelcke hij
weygerde alhier te teyckenen, daerbij seggende wel voor
de heeren Staten daerover te willen verschijnen om
deselvige contentement te geven."
Zoo werd de Geref. kerk aldaar bediend door twee
Remonstrantsche predikanten, die in dat tijdvak krachtig
door de Remonstrantsch-gezinde Regeering werden ge-
steund. Tegenover hen stond de Contra-Remonstrant
Willem Crijnsze, aan wien ik eene afzonderlijke para-
graaf ga wijden.
Maar ofschoon Crijnsze, de man naar het hart der
„kleine luyden", door zijne prediking de menschen in
de kerk hield en waarschuwde tegen daden van geweld,
was na en misschien door het bannissement van Arentsze
en diens huisvrouw de geest van ontevredenheid over
de prediking van Theophilus niet geweken. Er was
reeds een gedeelte, dat thuis bleef „met een boekske
in een hoekske", zelfs als Crijnsze optrad.
En dat was reeds in 1614 in het begin en dat werd
zóó erg, dat den 17den Sept. 1614 de Vroedschap handelde
over de conventikelen van sommige „ongeruste perso-
nen.
En toen Crijnsze eerst geschorst, daarna afgezet en
ontpoorterd was, was het lijdelijk verzet overgegaan in
een actief optreden. En toen in zijne plaats Nannius
Geisteranus van Moordrecht, een beslist Remonstrant,
Reilsma en v. Veen, Acta III, p. 356.
-ocr page 159-werd beroepen, wierp de Vroedschap, wierpen de beide
predikanten olie in het vuur.
Zij zijn zelf aansprakelijk, dat de groote brand hen
heeft verteerd.
Want, wat de Contra-Remonstranten vergeten en ver-
geven wilden, niet dat die Nannius Geisteranus, „die
Remonstrant", zich ingedrongen had in de plaats van
hun getrouwen leeraar.
In Art. XLVIII van de Zuid-Hollandsche Synode te
Delft (1618) komt zijn naam voor tegelijk met Burch-
vliet.!) In Art. XXI van de Acta der Zuid-Hollandsche
Synode te Leiden (23 Juli 1619) lezen wij onder het
hoofdstuk „Nannius Geesterianus": „N. G., predicant
in den Briel, is mede ten eynde menichmael verhaelt
verschenen, heeft alhier verclaert over de Nederlantsche
Confessie ende Catechismum gheen swaricheyt te maec-
ken, maer wat aengaet de Canones des synodi natio-
nalis, dat hij deselve niet conde onderschrijven ende
een ruymen tijdt moeten hebben om deselvige te over-
dencken." 1)
Brandt zegt: „Men zoude ook Nannius Geesteranus,
predikant in den Briel, hebben geschorst, maar men
wiert verhindert door de gelegenheid derselver kercke,
die geen anderen predicant hadden dan hem, naerdien
Theophilus op de Synode van Dordrecht was geciteerd
en Burchvliet gesuspendeert." ;J)
Dezelfde schrijver zegt op eene andere plaats: „Na
1 ) Reitsma Van Veen, Acta III, p. 344.
8) Brandt, III, p. 343.
-ocr page 160-Cornelis Maertenszoon verscheen Nannius Geestera-
nus, predikant in den Briel, voor de Synode. Hij
verklaarde, dat hij over de Nederlandsche Confessie en
Catechismus geen zwarigheid maakte, maar de Canones
van de Nationale Synode kon hij niet onderschrijven.
Hierover werd hij van zijnen dienst afgezet. De Acte
van stilstand heeft hij echter geweigerd te teekenen,
zeggende, dat het hem zwaar viel zijn pond te begraven
en de kerken te verlaten, die hem en zijnsgelijken niet
begeerden te ontslaan." \')
Streng was de houding van den kerkeraad van 1613—
1615 tegen de Contra-Remonstranten, strenger nog werden
de maatregelen, toen heel het college van predikanten
het Remonstrantisme was toegedaan, maar strenge heeren
regeeren niet lang, het Gereformeerd beginsel zat te diep
en van de schare, die grooter werd, was Crijnsze de
leider.
2. Willem In de vacature Donteclock, die in 1614 tot rector
Crijnsze als jer Latijnsche School was verkozen, beriep de Kerke-
^Ccmtra-r raac* Willem Crijnsze. Vóór hij als predikant optrad,
Remonstranten, was Crijnsze evenals vele leeraars zijner dagen school-
meester. Ter wille der religie, waarin hij van kindsbeen
af onderwezen was, moest hij als kind met zijne ouders
uit Delft, zijne vaderstad vluchten. In 1595 vinden wij
hem als schoolmeester te Vlaardingen. In 1595 liepen
er, toen hij de functie van schoolmeester waarnam, van
hem zulke goede geruchten, dat de Classis van Voorne
en Putten met het oog op het groot gebrek aan leeraren,
i) Brandt, III, p. 862.
-ocr page 161-besloot eens naar hem te informeeren en hem op te
wekken, zich eens te laten hooren.
Den len October 1595 voldeed hij aan het verlangen
der broeders en zijn propositie beviel zoo goed, dat hij
uitgenoodigd werd zich nog eens te laten hooren en
zich te „bereyden tot een cort examen." Toen hij den
llen April 1596 andermaal voor de broeders optrad, had
hij reeds een beroep naar Nieuwenhoorn ontvangen en
dit beroep was door hem op „het goetduncken der
classis" geaccepteerd. Den 16en Juni 1596 werd hij te
Nieuwenhoorn door een dienaar van Den Briel bevestigd
en den 29en Juli 1596 werd de nieuwe leeraar als lid der
classis aangenomen. Hij was de vierde predikant van
Nieuwenhoorn na de Reformatie. De eerste predikant
was Johannes Wilhelmi, die een der predikanten was,
die den 19en April 1574 te Brielle ter classikale ver-
gadering kwamen. Hij verkeerde in zulke behoeftige
omstandigheden dat de Brielsche Kerkeraad den 14cn
Sept. 1577 besloot, hem enkele guldens toetestaan „tot
hulp van syn onderhoudt" en hem den 9cn Nov. van dat
zelfde jaar vijftien stuivers per week toestond.
Na dien datum werd een zekere Franciscus zijn
opvolger, terwijl deze werd vervangen door Adriaan
Jonckheere van de Classe van Waes binnen Antwerpen.
Hem werd het verblijf te Nieuwenhoorn ontzegd, omdat
hij niet vrij was van de zuster zijner huisvrouw, „want
hij te voren met haer hem verloopen hadde, doch buiten
houwelick."
M Dc eerste predikanten der Herv. Gemeente te Nieuwenhoorn en
N.-Helvoet. „De Navorschcr" 1892, p. 227—242.
Na een jaar te Nieuwenhoorn te zijn geweest, werd
hij door de Kerk van Abbenbroek begeerd, doch hij
bedankte. In 1599 kreeg hij een beroep naar Maasland
en kort daarop een beroep naar Den Briel. De Classis,
geroepen te beslissen, aan welke kerk Crijnsze zou
worden toegevoegd, besloot behalve twee gedeputeerden
van de Synode nog twee predikanten, één uit de Classis
Rotterdam en één uit Den Haag te ontbieden, om met
dezen een besluit te nemen. Den 19en October werd hij
bij het lot aan Maasland toegewezen. De eerste leeraar
aldaar werd beroepen in 1576. Willem Crijnsze was
de derde predikant.In die kwaliteit treffen wij hem
(Willem Quirincxz) aan op de particuliere Synode van
Zuid-Holland, gehouden te Brielle, den 4cn Augustus
1603. 1) Ook is hij uit de classis Delft gedeputeerd op
de particuliere Synode van Zuid-Holland, gehouden te
Woerden, den 10en Augustus 1604 en dan wordt zijn
naam Wilhelm Crijnsz geschreven.:i)
Toen in 1603 bekenc ;verd, dat Van Dam Den Briel
zou verlaten, werd Crijnsze door eenige Briellenaars
gepolst. Ds. Reinier Donteclock gaf de voorkeur aan
zijn schoonzoon Florianus, Jacohus Florianus,2) den
1 2) Reitsma Van Veen, Acta III, p. 137.
2 ) J. Florianus werd den 26 Juni 1601 door de Classe van Voorne
en Putten geëxamineerd. Den 1 Sept. 1602 trouwde hij mei Maertge
Reynier Donteclock j. d.
jeugdigen dienaar van Zuidland, die aldaar in 1637 over-
leed. Toen Crijnsze aan de Brielsche vrienden had
medegedeeld, dat hij een roeping naar Den Briel in
ernstige overweging zou nemen, was Van Dam daarover
zeer verblijd. Hij verklaarde, dat hij voor de Brielsche
gemeente „niemant en wiste, die deselve aengenamer
en dienstelycker soude wesen, dan Willem Crijnsze,
wiens bequaemheyt allen bekend was." Den toenmaligen
predikant van Zuidland, Jacobus Florianus, hield hij
voor een vroom man, die wel gestudeerd had, maar hij
achtte, dat Willem Crijnsze „de Kercke van Brielle
veel beter dienen en nutter wesen soude dan Florianus."
Ds. Reinier Donteclock gaf de voorkeur aan „syn
swager," ofschoon hij in 1599, voordat zijn schoonzoon
predikant was, de beroeping van Crijnsze bevorderd
had. Ter ondersteuning van de candidatuur Florianus
herinnerde hij niet alleen, dat Willem Crijnsze niet
gestudeerd had, maar ook, dat hij zelf geschreven had,
dat een gestudeerde hem behoorde vóór te gaan en
dat Van Dam, die nu Crijnsze recommandeerde, eertijds,
toen hij in Den Briel beroepen was, daartegen was ge-
weest. Aan Van Dam kwam het een en ander ter oore
en de wijze, waarop zijn collega handelde, kon hem niet
behagen. Hij meende, dat Donteclock „merckelijk en
meer op syn particulier als op de nuttichheid ende
stichtinghe der Ghemeente zag." Daar de Classis van
Voorne en Putten besloot (Juni 1603), dat Van Dam bij
de Brielsche gemeente, „die hem so lief en weert was,\'
zou blijven, behoefde er vooreerst niet te worden omge-
zien naar een plaatsvervanger, maar er ontstond toch
weldra eene vacature en wel door de benoeming van
R. Donteclock tot Rector der Latijnsche School in
Den Briel, welke betrekking hij den len Januari 1604
aanvaardde. De Stedelijke Regeering gaf denkerkeraad
toestemming, om in plaats van Donteclock een derden
predikant te beroepen *) en weldra werd een viertal ge-
maakt, bestaande uit Nicolai Martinus van de Lier,
Jacobus Florianus van Zuidland, Willem Crijnsze, van
Maasland en Isaacus Naeranus van Vlaardingen.1) Drie
dagen later vergaderde de kerkeraad weer om eene
keuze te doen en zoodra de notulen der vorige verga-
dering gelezen waren, nam Donteclock, die mede tot
deze vergadering ontboden was, het woord en bedankte
de broeders, dat zij onder anderen „aen sijn swager
J. Florianus gedacht hadden." Op zijn verzoek ver-
gunde de vergadering hem haar te verlaten en de „verdere
handelinghe" den broederen aanbevolen hebbende, ver-
trok hij. Over de vier candidaten werd daarop door de
broederen van gedachten gewisseld en het resultaat was,
dat Crijnsze met de meeste stemmen werd gekozen.:i)
Den 18en Mei gaf de Stadsregeering verlof „om te
procedeeren tot beroupinge van Willem Crijnsze." De
beroepingsbrief werd in orde gemaakt en Ds. Van Dam
en Jan Willemsz Verdam werden in Juni belast met
de taak, om alles in het werk te stellen, ten einde de
„ontslaginghe" van den beroepene te verkrijgen.1)
1 Acta Consist. 14 April 1604.
-ocr page 165-Willem Crijnsze werd terstond genegen bevonden
„om de beroepinghe te volgen", maar de kerkeraadvan
Maasland, ofschoon herhaaldelijk en dringend daartoe
aangezocht, wilde zijn leeraar niet afstaan. Door tusschen-
komst van den Baljuw van Voorne en Brielle, Jonkheer
Johan van Egmont, trachtte men den Ambachtsheer
van Maasland, een broeder van den Baljuw, gunstig te
stemmen voor het verleenen van het ontslag aan Willem
Crijnsze, doch het rapport van den kerkeraad luidde:
„de ambachtsheer van Maasland heeft hem beswaert in
het vertreck van Willem Crijnsze te bewilligen". Bij
de classis van Delft vond men evenmin gewenschten
steun. De einduitspraak der classis was, „dat zij in cons-
ciëntie niet anders en konde bevinden, dan dat Willem
Crijnsze bij sijne kercke behoorde te blijven". DeBriel-
sche broeders beriepen zich echter op de Synode en
deze te Woerden bijeengekomen (10 Aug. 1604), wees
dezen leeraar aan Den Briel toe. *) Het blijkt2), dat zijne
komst reeds tegen Mei werd verwacht, maar het schijnt,
dat hij eerst in Juni intrede heeft gedaan.
In een der notulen leest men: „ Willem Crijnsze heeft
syne attestaties vertoont, eene van de kercke van Maes-
landt, daerin oock van syne huysvrouwe mentie gemaeckt
was," [zij heette Jannetje Jans] „ende noch eene van
de classe van Delfflandt, aen welcke attestatiën dese
vergaderinghe een goedt ghenoeghe ghehadt heeft.":i)
Bij zijne komst in Den Briel vond hij, behalve van
Dam, den bekenden Theophilus Rijckenwaert als ambt-
genoot. Reeds in 1606 verloor hij van Dam als collega
en diens plaats werd ingenomen door Libertus Fraxi-
nus, die, evenals van Dam en Donteclock, tot de
Contra-Remonstranten behoorde. In zijn Biographisch
Woordenboek deelt Van der Aa onderscheidene bij-
zonderheden omtrent hem mede: o. a.: dat hij in 1585
uit Antwerpen, waar hij predikant was bij de Geref.
kerk, bij het overgaan van de stad aan Parma, vluchtte
naar Holland, en dat de kerkeraad der Geref. kerk van
Den Haag hem den 29en October van dat jaar aanstelde
tot derden leeraar, dat hij den 31en October 1606 vertrok
„bij leening" naar Den Briel en vandaar weer in 1613
naar \'s-Gravenhage, zijn vorige standplaats, terugkeerde.
Maar dit is niet juist; want in de Brielsche Archieven
in het Register der Resoluties der Brielsche Regeering
van het jaar 1606 staat niet, dat hij bij leening aan Den
Briel werd afgestaan, maar dat hij den 29cn Aug. 1606
tot predikant aldaar werd beroepen en op de naamlijst
van predikanten in het derde notulenboek der Classis
van Voorne en Putten staat: „abiit Dordracum".1) In
1611 nam hij deel aan de Conferentie te\'s-Gravenhage.
Hij was gehuwd met Heijlwig Heijmans, weduwe van
Hendr. v. d. Cornput, predikant te Dordt.
Na de overgave van Antwerpen, te Amsterdam woon-
achtig, liet hij zich noch door den ouderling Balthazar
Fransz, noch door Bastynck overhalen tot het aan-
vaarden van een kerkelijke bediening aldaar. Zoo zegt
althans Schotel.
In de eerste zeven, acht jaren van Crijnsze\'s bedie-
ning ging het goed. Eerst werkte hij vriendschappelijk
samen met van Dam, daarna tot 1613 met Fraxinus,
beiden besliste Contra-Remonstranten. Theophilus hield
zich rustig. Maar toen Fraxinus naar Dordt ging en
Burchvliet zijne plaats innam, werd het minder, vooral
na het bannissement van Cornelis Arentsze. Theophilus
begon zich in zijn ware gedaante te vertoonen. Zooals
wij boven zagen, kwam de conventikel-geest in Den Briel
en den 17cn Sept. 1614 handelde de Vroedschap over de
„conventiculen" van „eenige ongeruste personen." Reeds
vroeger was haar ter oore gekomen, dat er in sommige
huizen conventiculen werden gehouden, o. a. ten huize
van Mr. • Abraham Ruteau conrector der Latijnsche
School. Genoemde Ruteau verscheen vóór de Heeren
en beleed, dat er in zijn huis vergadering gehouden was
en dat hij ook conventiculen in andere huizen had bij-
gewoond en dat er niets was behandeld in strijd met
„Godts Woort," Hem werd aangezegd, dat hij zulke con-
venticulen niet meer mocht bijwonen. Den 8cn Aug. was
reeds hetzelfde aangezegd aan den oud-burgemeester
Pieter Jacobsze en Jan Jansze, die gelijke getuigenis
aflegden. Naar zij zeiden werden er in die samenkom-
sten een capittel of twee gelezen. De oud-burgemeester
bekende ook gezegd te hebben, „dat er in de kerk
verkeert geleert wert."
Hoe stond Crijnsze tegen deze „separatistische" be-
weging ? In zijn „Verweerschrift" verhaalt hij, dat hij in
1614 gesuspendeerd werd, omdat hij weigerde zekere
acte tegen de scheuring van den predikstoel af te lezen
en ook, „dat hem eerst geraden werd bij de kercke
te blijven van de voornaamste predicanten in Hollant,
mette welcke hij communiceerde." Ter bevestiging van
dit laatste strekten een concept van een brief, in
het Archief van de Classis Brielle bewaard, gericht
den 7cn Dec. 1615 „aan een Eerw. en seer lieven broeder
in den Heere." Daar de Heer de Jager dezen brief heeft
medegedeeld, mag ik mij van de taak ontslagen ach-
ten, dit belangrijk schrijven af te drukken. *) En nu
spreek ik de overtuiging uit, dat Crijnsze zoolang bij
de kerk gebleven is, tot hij uitgedreven is. In 1615
vonden de leden van den kerkeraad goed, dat „ieder
hunner soude overleggen een geschrift" en wel den
13 Maart 1605.
Crijnsze gaf het volgend advies dat wij kunnen noe-
men : Zijn bemiddelend voorstel.
A. Eerstelijk, dat in de predicaties eenen eenparigen
voet gehouden worde;
ten tweede, dat deselve eenparigheyt sy in conformi-
teyt van de leere, die in de gemeente voor 4, 5, 6 ende
meer jaeren ende volghens van den beginne der Refor-
matie ghepredict is.
B. Maar als dit voorstel niet behaagt, dan stelt hij
een ander middel voor:
1° dat men de leerpunten van den kansel niet openlijk
tegenspreke;
2° dat men ze inzonderheid van den kansel niet in
een hatelijk daglicht stelle ;
3° dat het hooghe gevoelen van de praedestinatie
(supralapsarisme) niet worde voorgesteld, dat de pre-
dicanten in het algemein sulks leeren.
C. Maar als onverhoopt deze beide voorslagen niet
behagen, dan stelt hij voor, dat men Ds. Dammius en
Fraxinus ter vergadering uitnoodige, om van advies te
dienen.
Inderdaad, Crijnsze heeft het conflict niet uitgelokt.
Tot den einde toe heeft hij den vrede der kerk gezocht.
Den vrede, maar ook het recht der kerk.
Slijkgeuzen0 posit*e van Willem Crijnsze werd er na 1 Sept. 1614
Dedoieerende me* beter op. Hij stond tusschen twee vuren. Depredi-
kerk. kanten en de Heeren verweten hem, dat hij het met
t volk hield en het volk, dat in conventikelen begon
samen te komen, dat hij de Heeren vreesde. Zoo ver-
scheen den lcn Sept. 1614 vóór deVroedschap Jan Arensze,
schoenmaker en Pieter Melse, eveneens schoenmaker
en Pieter Pietersze, kleermaker, die allen bekenden,
dat in hunne huizen vergaderingen waren gehouden.
Hun werd hetzelfde aangezegd als Ruteau, Jan Jansze
en Pieter Jacobsze. Maar bij dit lijdelijk verzet bleef
het niet. Sommigen gingen \'s Zondags naar Zwartewaal,
V.g.l. „De Navorschcr" 1906, p. 150.
-ocr page 170-weer anderen naar Nieuwenhoorn of Hellevoetsluis:
Brielsche Slijkgeuzen !
Vooral te Zwartewaal stond een man naar hun hart,
het was Ds. Henricx. Om dien getrouwen leeraar te
hooren, wandelde men \'s morgens anderhalf uur langs
den hoogen kleidijk, die nog een mooi vergezicht geeft,
maar toen natuurlijk een verrukkelijk gezicht bood op
de rivier vol schepen van allerlei vlag, die den rustdag in
het vaderland doorbrachten, om morgen uit te zeilen
naar verre, verre landen.
Maar toen de winter kwam, werd het moeilijker, „slijk-
geuzen" werden zij gescholden, — droegen zij op dien
kleiweg dezen naam niet met eere ?
Of zij gingen naar Nieuwenhoorn, waar Ds. Leo stond,
Leo, die tegen den zin zijner moeder een elfjarigen boeren-
jongen van Doopsgezinde ouders had gedoopt, wiens
naam de schrik zou worden van Duinkerkers, Spanjaarden
en Engelschen, die naar zee moest en zou, Witte Cor-
neliszoon de With?
Of naar Hellevoet, waar de getrouwe Zegeri stond,
die „den vollen raad" verkondigde ?
Of er dan in Den Briel geen gelegenheid was voor
die stoere Calvinisten het Woord Gods te hooren, wanneer
een van de „gaarn-getrouwe" dienstknechten van buiten
voor hen wilde optreden ? Gelegenheid te over. Was
daar niet de Engelsche kerk, die na het vertrek van het
Engelsche garnizoen leeg kwam te staan ? Was daar
niet de Gasthuiskerk, waar misschien het eerst in de
Nederlanden de reformatorische ideeën waren gepredikt?
Was daar niet de Maarlandsche kerk, die door den stads-
timmerman tot werkplaats werd gebruikt? Zeker, maar
de Heeren dachten er niet aan die menschen tegemoet
te komen, zij konden kerken bij Theophilus dat was
goed en met meer recht voegen wij er bij: bij Ds.
Crijnsze.
En al dieper gaapte de klove. De Vroedschap, die
zich reeds op de Classicale Vergadering had laten depu-
teeren en die daags daarna (9 April) verslag deed, bij
monde van den Baljuw Jacob Albertsze en Jan Wil-
lemsze Verdam, besloot den 18cn Aug. 1614 hare depu-
taten te zenden naar de vergaderingen van den kerke-
raad. Tengevolge van dit besluit werden tot assistenten
van den kerkeraad gekozen den lcn Oct. 1614 Burge-
meester Arckenbout en Andr. Jansze de Jonge.
En zoo bleef het gaan, de eerstkomende jaren.
Den lcn Oct. 1615 verkoos de Vroedschap Andr. Jansze
de Jonge en Jan Willemsze Verdam.
Den lcn Mei 1616 in plaats van Verdam, Cornelis
Huybrechtsze, burgemeester; den lcn Octob. 1616 Cor-
nelis Huybrechtsze en Jacob Arentsze van Riele; den
lcn October 1617 Jacob Arentsze en Willem Willemsze
Verdam.
Natuurlijk werd die inmenging van den Magistraat in
kerkeraadsaangelegenheden als een caesaropapistisch
beginsel gebrandmerkt en was zulks niet naar het hart
van Willem Crijnsze, die echter allengs het vertrouwen
l) „Uit ons Helden tijdperk." Het 6e hoofdst.: „De Slijkgeuzen," door
Joh. H. Deen. Gcïllustr. met oorspr. Historieprenten. Amsterdam, S.
L\' van Looy 1908.
der Contra-Remonstranten verloor, daar velen hunner
niet meer ter kerk kwamen, ook niet bij hem.
De Magistraat goot olie in het vuur, toen hij Crijnsze
van zijn dienst suspendeerde. Den 6en Dec. 1614 verga-
derde de Magistraat des voor- en des namiddags. Voor
den middag met de 3 predikanten en na den middag met
de 3 predikanten en 3 ouderlingen. Aan Willem Crijnsze
werd gevraagd, „oft hij swarigheyt maeckte te publiceeren
d\'acte bij den kerckenraet goet gevonden en bij de
Magistraet geapprobeert, omme niet alleen te weeren
de scheuringe, in de kercke gevallen, maer ook te stuiten
alle verdere scheuringe en de gemeente wederomme tot
ruste ende eenigheyt te brengen." Met den kerkeraad
meende de Magistraat zonder twijfel, dat de voorlezing dier
akte „goed ende groote vrucht soude schaffen," vooral
wanneer Crijnsze haar voorlas. Dat was te veel gevergd
van den man, die de scheuring niet zocht en daarom
van zijn vrienden, om zijn blijven in de kerk, menig hard
woord had moeten hooren, hij weigerde. En toen hij
bij zijne weigering bleef volharden, werd hij geschorst. -)
Den 9en Dec. daaropvolgende werd de suspensie echter
In zijn Verweerschrift heeft Crijnsze verslag gegeven van een con-
ferentie in het begin van Januari 1614 van de 3 predikanten met
de Vroedschap. Crijnsze verklaart, dat „zoo cr ccnigc oorzaak van
scheuring ware, hij zich zelvcn zou afgescheurd hebben." Uit een brief,
door hem aan Pieter Jacobsza geschreven, blijkt dat \'s leeraars han-
delingen bij Jacobsze c. a. geen genade vindt. Men schrijft dit toe aan
vrees voor \'t verlies van zijn tractcment.
2) De Rcmonstr. en Contra-Rem, in de voorin. Classc van Voornc
en Putten, in het Bijzonder te Briclle. Aanteek. door wijl, H. de Jager.
„De Navorscher" 1906, p. 148,
door den Magistraat, die van deze schorsing veel onheil
vreesde, weer opgeheven. Maar de geest van ontevreden-
heid werd toch nog grooter, vooral toen Crijnsze werd
afgezet, toen er eene doleerende kerk in Den Briel ontstond,
en ondanks bevelschriften en groote boeten bleef en wies,
toen Crijnsze werd ontpoorterd. De doleerende kerk in
Den Briel! Want Den Briel is de eerste stad geweest,
waar de Kerk in doleantie in het openbaar hare gods-
dienstoefeningen hield, een voorbeeld, dat weldra door
andere steden in Holland zou worden gevolgd. Haar
eerste vergadering geschiedde ten huize van oud-bur-
gemeester Pieter Jacobsze, \'s avonds voor Kerstfeest,
24 December 1616 en de broeders besloten, daags daarop,
op Kerstdag te beginnen. Deze vergaderiug werd door
Willem Crijnsze „te voren onwettig uit sijnen dienst
gestooten," bijgewoond, \'s Morgens werd de dienst,
waarin Ds. Crijnsze voorging, bijgewoond door 150
personen „de fleur der burgerij," \'s middags door 200
personen en \'s anderen daags (2e Kerstdag) door 250
personen. De dienst werd gehouden midden in de stad,
waar Jan Jansze Taerlingh, een aanzienlijk geestver-
want van den doleerenden xlominé, zijn huis, dat in de
Nobelstraat stond, dus midden in de stad, met de meeste
vrijmoedigheid afstond.
Op Nieuwjaarsdag preekte een nog niet afgezet predi-
kant, „een trouwe medebroeder," Ds. Leoninus Leo
van Nieuwenhoorn, ten huize van eene weduwe, ge-
naamd Aaltjen Jans. Natuurlijk was dit niet naar den
zin van den Magistraat. De Heeren vaardigden na het
preeken van Ds. Leo een plakkaat uit, dat hij telkens,
wanneer hij den dienst weer waarnam, eene boete zou
beloopen van f150.— En wie zijn huis tot zoo iets leende,
zou met honderd gulden boete worden gestraft.
Toen het weer Zondag was, stoorde zich Ds. Crijnsze
niet aan dit verbod en trad \'s morgens (8 Januari) en
\'s middags, in het huis van Taerling[7) op.
Maandagmorgen kreeg hij bezoek van een der stads-
boden, die hem mededeelde, dat hij beboet was voor
2 X f 150. De ouderling, in wiens huis hij gepreekt had,
werd met 2 X / 100 gestraft.
De beste bron, waaruit men deze geschiedenis kan
putten, is en blijft „Het Verweerschrift van den Contra-
Remonstrantschen predikant Willem Crijnsze, door de
Brielsche Regeering afgezet en verbannen". Het is door
den Heer De Jager medegedeeld en opgenomen in de
„Bijdragen en Mededeelingen van het Hist. Genootschap".
Geschreven medio Juli 1617 is het een antwoord op
een Vertoog van de Brielsche Vroedschap: „Aen de
E. Mog. Heeren de Staeten var Hollandt ende West-
Vrieslandt". Nadat de Contra-Remonstrantsche predikant
der Geref. kerk van Den Briel van zijn ambt ontzet en
uit de stad verwijderd was, achtten de regeeringsper-
sonen, die \'s mans ontzet en „ontpoorting" hadden be-
werkt, het noodig, hunne handelingen te rechtvaardigen
voor de Staten van Holland en werd met dat doel een
Vertoog opgesteld, op welks titelblad men las: „Aen
de E. Mog. Heeren, mijne Heeren de Staeten van Hol-
landt ende West-Vrieslandt". De inhoud van dat ver-
toog, in April 1617 aan de Staten overgeleverd, is onder
ieders bereik, want die inhoud is door Van Alkemade
medegedeeld in zijne „Beschrijving van de stadBrielle",
Dl- I, p. 140—146. Hij vond zich tot die mededeeling
verplicht met het oog op het „partijdig" schrijven van
Baudart: „Dog dewijl Baudart in zijne gedrukte Me-
morien, van het gedrag der Magistraat, naar zijne gewoonte
zeer partijdig spreeckt en zegt, dat de Magistraat hem
(Willem Krijnze) onwettig zou gedeporteerd hebben
en ander zaken van de Magistraat van dien tijd met
eenige onwaarheden vertoond, zoo zal \'t best zijn, dat
we de Remonstrantie of het Vertoog van de Magistraat
der stad Briele tot hare verdediging van H.H. Staaten
van Holland en Westvrieslandt in Grasmaand des jaars
1617 overgeleverd, in plaats van onze verdediging, zelf
hier laten volgen."
Omtrent den schrijver der Remonstrantie worden wij
door van Alkemade niet ingelicht. Zooals hier blijken
zal, was Willem Crijnsze van oordeel, dat de schrijver
was „een der Heeren, welke vanwege de Vroedschap
in 1614, 1615 of 1616 in de Classe plachten te verschijnen".
Den kring, waarop hij het oog had, heeft hij nader aan-
geduid, toen hij sprak van zeker „accoordt in Juni 1613
gemaeckt en geapprobeert bij de E. Heeren Gecommit-
teerde Raden". Het bedoeld „accoordt" komt voor in
het Register der Resoluties van de Brielsche Regeering
in 1613 genomen en uit dat Register blijkt, dat de akte
geteekend werd door O. van Zevender, Willem Gans,
Arent Cornelisze, Quack, J. J van Velsen en Joris
Edmeston als Gecommitteerden van den Magistraat.
En nu was die gevangenneming van Crijnsze, of c
lacht op hem, zeer potsierlijk. Op een Februarimorgen van
10
-ocr page 176-het jaar 1617 vormde er zich een allerzonderlingste stoet
vlak voor het stadhuis. Voorop gingen twee compagnieën
soldaten. Daarop volgde de Baljuw tusschen twee Bur-
gemeesters en ieder had een degen op zij en een hel-
lebaard in de hand. Zij waren omringd door de hun
trouw gebleven schutters en achter hen kwam de Stad-
houder van den Baljuw en \'s Heeren dienaars, ieder
gewapend met een grooten smidsvoorhamer. Daarop
volgden de stadsboden, de kanonniers, de zakkendragers,
ieder met een zijdgeweer en een halve piek op den
schouder. De tocht werd gesloten door een compagnie
soldaten. En dat alles om een dominé! Men zocht hem
echter tevergeefs en zijn huis werd vreeselijktoegetakeld.\')
En later, toen hij zich in het openbaar vertoonde, kreeg
hij een bevel uit Den Haag, om zich daarheen te be-
geven. Tegelijk kwam er een brief van Prins Maurits
aan de bevelhebbers van het garnizoen, waarin zij zeer
„bekeven" werden, omdat zij zich voor de Heeren be-
beschikbaar hadden gesteld, waarover de Prins als Op-
perbevelhebber, lang niet te spreken was.
Intusschen Ds. Crijnsze kreeg het te doen met Johan
van Oldenbarnevelt, een persoon van ontzaglijk groot
talent en van wijden invloed: die zorgde er wel voor,
dat hij vele maanden achtereen in Den Haag bleef.
Was hij daar een gevangene? Ik kan het niet zeggen.
Dc Briclschc Magistraat hield blijkbaar van zulk een comediespel.
Reeds in 1609, toen dc Sluizers geen vrede hadden met het wegnemen
van de bakens in het Sluisschc diep, maakten dc Burgemeesters een
even gekke verlooning („Oldenbarneveld In het klein." Hist. Fragm.
Nieuwe Bundel p. 32).
Overigens werd hij in Den Haag niet onbeleefd behan-
deld. Zelfs werden hem zijne verblijfkosten en het trak-
tement, dat hij gewoon was in Den Briel te ontvangen
geregeld uitbetaald. Daarmede bleef men ook voortgaan,
toen hij, nadat men hem niet langer in Den Haag hield,
te Delft ging wonen, de stad waar hij geboren is en
waar hij gebleven is, totdat hij weer teruggeroepen, naar
Den Briel kon gaan,
„Mouring" tot wien „de kleyne luyden" zich met ach-
ting en liefde aangetrokken gevoelden, was onder in-
vloed van zijn neef Willem Lodewijk, „Slijkgeus" ge-
worden. Straks wierp hij zijn zwaard in de weeg-
schaal.
Vae Victis! Wee een Johan van Oldenb ar nevelt en
zijn Brielschen zwager O. van Zevender. Het getij voor
de Remonstranten, ook in Den Briel ging verloopen.
Nog vóór de verandering der Vroedschap door Mau-
nts, achtte de Magistraat het wenschelijk, neen nood-
zakelijk, de bakens te verzetten, de ontpoorterde Wil-
lem Crijnsze werd door dienzelfden Magistraat terug-
geroepen.
niet\'het C\'assis ®oven & medegedeeld, dat Den Briel de eerste
de Brieisch^ Sta<^ WaS\' waar doleerende Kerk het eerst in het
troebelen °Penbaar hare vergaderingen hield en wel op de Kerst-
dagen van het jaar 1616, welk voorbeeld door andere
steden in Holland werd nagevolgd. Hiermede heb ik niet
willen zeggen dat er vóór dien tijd geen doleerenden
in Den Briel waren. De Acta der Classis leeren ons wel
anders. En het zullen de Acta der Classis moeten zijn,
die ons moeten inlichten, daar het Actaboek van den
Kerkeraad van dien tijd, zooals gezegd is, spoorloos
verdwenen is.
Voor dat de Classicale vergadering in September 1615
gehouden werd, hadden de doleerende broeders nog drie
samenkomsten, wier notulen de Heer de Jager in „Bijzon-
derheden uit het 3e Notulenboek" mededeelt.
En wel de classicale vergadering te Spijkenisse 28 Juli
1615, onder praesidium van J. Florianus, waarop een
brief van Willem Crijnsze werd voorgelezen, waarin
hij „den Broederen raede te verschijnen op de aenstaende
bijeenkomste der Remonstranten, die gehouden sal wor-
den den 14 Sept. naestcomende."
Ofschoon de Classis te Spijkenisse besloten had, dat
de eerstkomende Classis zou gehouden worden op
5 Oct. 1615 te Zuidland, oordeelden de broeders het noo-
dig nog twee „extra ordinaire" vergaderingen te houden
en wel te Simonshaven en te Zuidland. In de vergade-
ring te Simonshaven van 20 Aug. werd den broeders door
twee ouderlingen van de „cruyskercken" Rotterdam en
Den Briel een „credentie" van de Kerk te Amsterdam
ter hand gesteld, in welke credentie „versocht wiert,
dat den Broederen beliefde met den eersten vergade-
ringe te houden, ende in deselve twee Broederen te
deputeeren, die neffens andere broederen van andere
Classes en Kruyskerken verschijnen mochten tot Am-
sterdam, den 25 Aug. naestcomende omme aldaer te
helpen benoemen \'t geen dienstelyc mochte wezen tot
het beste der bedroefde kercken." Tot deze vergadering
!) „De Navorschcr" 1896, p. 67 v. (vervolg van „Dc Navorschcr"
1895, p. 549).
werden gedeputeerd J. Florianus en David Thomasze1).
De tweede „extra ordinaire" vergadering werd gehouden
te Zuidland, 8 Sept. 1615. Op deze vergadering werd
besloten de „Redenen van onse afscheydinge van de
Remonstranten" op te stellen. Aan Pillaert, Leo, David
Thomasze en Steyaert werd dit werk opgedragen.2)
Op de gewone Classicale vergadering in Sept. 1615,
waar twee van de doleerende broeders tegenwoordig
waren, verklaarden de predikanten Florianus en Leo
„dat sy met de Classe van den Briele geen gemeenschap
zouden hebben, soolange verscheyden desorden niet
souden gebetert wesen."
Nadat op de volgende vergadering in Den Briel (10
Mei 1616) de Baljuw namens zijne medegecommitteerden
had medegedeeld „dat haer de leden deses Classis naar
de voorsz. resoluties zouden hebben te reguleeren," kwam
de Classis in Den Briel te zamen den 30en Aug. 1616. Zij
stond geheel in het teeken der Remonstranten. Nolthenius,
Leo en Valerius Valery lazen hunne „gravamina" voor.
Na de lezing der gravamina stond Crijnsze op en voegde
zich bij de doleerende broeders.;!)
Tyckmaker, van wien wellicht verwacht werd, dat hij
zich bij Nolthenius c.s. zou voegen, koos de zijde der
Remonstranten en werd op de volgende classicale ver-
gadering tot praeses verkozen.
1 M „De Navorscher" 1896, p. 69.
2 ) „De Navorscher" 1896, p. 70.
8) Op deze vergadering werd besloten een Remonstrantie te zenden
„Aan de E. Mog. Staten van Hollant en Westvricslant, oft aan hare
Gecommitt. Raden" (Zie „De Navorscher" 1896, p. 76—80).
DERDE HOOFDSTUK.
Het optreden De twist tusschen Remonstranten en Contra-Remon-
van Pnns Mau- stranten, zegt Brandt1), veroorzaakte in deze stad veel
Terugkomst van onrust> waarom men ook hier waardgelders wilde aan-
Crynsze. stellen. Terwijl men hierover vergaderde en beraad-
slaagde, trok Prins Maurits met zijn broeder Frederik
Hendrik in den nacht van 29 Sept. 1617 zonder mede-
weten van gecommitteerde Raden en tegen den zin
der Regeering dezer stad, dezelve binnen om het aan-
stellen der waardgelders te verhinderenen. Hij liet daarna
twee vendelen voetvolks Den Briel binnenrukken, die
alleen den Prins moesten gehoorzamen.
Daar de Vroedschap zoowel over deze als over andere
handelingen ontevreden was, veranderde de Stadhouder
den 10en Sept. 1618 de Vroedschap en den Magistraat\'-\');
stelde 20 Vroedschappen aan en voorts in den Magistraat
2 Burgemeesters, 7 schepenen, 2 oud-schepenen en 2
raden, zeggende: „Dat hij ordre zou stellen."
1) Brandt II, p. 630.
2) Zie „De Briclsche Archieven." Eerste stuk. p. 25—27.
-ocr page 181-Maar even voordat de Prins naar Den Briel kwam,
om voor de remonstrantsche regeringspersonen, die hij
afzette, ijverige contra-remonstranten in de plaats te
stellen (10 Sept. 1618) had de Vroedschap het gewenscht
geacht, het banvonnis van Crynsze op te heffen (3 Sept.
1618). Onder de resolutiën door de Vroedschap, den
3den Sept. 1618 genomen, leest men: „Es Willem Crinsse,
predicant, op zijn versouck wederomme in de stad te
mogen comen, mits hem dragende stil ende eerlick
ende als een goet burger behoort te doen." Terugge-
keerd in de stad werd hij — hoe onbegrijpelijk! — niet
door alle Contra-Remonstranten met open armen ont-
vangen, maar zijn wensch, om weer leeraar der Brielsche
gemeente te mogen worden, werd toch vervuld, want in
de kerkeraadsacta mocht hij opteekenen\'): „Sijn aange-
comen met attestaties van Delff, Willem Crynsze, pre-
dicant ende Jannetjen Jans, sijne huysvrouw." Wel
eigenaardig is het, dat in diezelfde kerkeraadsacta
onder de personen, die na het doen van belijdenis als
lidmaat werden aangenomen, vermeld staat de naam
van eene zekere Catharina Pieters, jonge dochter. Deze
Catharina was eene dochter van den man, die tijdens
de twisten de ziel der doleerenden was en na de ver-
andering van zaken aldaar eerst waarnemend Burge-
meester en weldra in de plaats van Jhr. Otto van
Zevender, Baljuw van Voorne en Putten werd. Met deze
Catharina Pieters ging Crynsze een tweede huwelijk
aan, den 17en Maart 1626.
Het was een stoute daad van den Prins, dat hij de
Vroedschap verzette. Schoonhoven was de eerste stad,
Den Briel de tweede waar dit plaats greep.
De namen der nieuwe Vroedschap waren: Pieter
Jacobsze, oud-burgemeester, Jan Cornelisze Hartigvelt,
idem, Jacob Aertsze (Arentsze) van Riele, Jan Jacobsze
Craen, Leendert (Lenert) Jansze, Abraham Jansze Com-
mersteyn, oud-burgemeester, Hillebarent (Hillebrant)
Arensze, Nicolaas Reyersze van der Loeten Major, Daniël
van Gellinkhuysen, Willem Allertsze van Coudenhoven
(Couivenhoven) Jan Jansze Taerling (Inner), Joris
Gerritsze van Hoogwerff (Laeckenkooper), Jacob van
der Goes, ontvanger. Dr. Johan Jacobsze Meys, Gerrit
Arensze Meeuwesteyn, Pieter Melse Nocque (In den
Horen), David Jacobsze van der Heul, Lenart Jansze
de Wit, Daniël Danielsze van Houcke (van Hoeck),
Anthony Tael; deze allen werden den 10en Sept. be-
noemd.
En met die benoeming was toen reeds de teerling
geworpen, want toen werd Oldenbarnevelt niet slechts
in zijn beginselen, maar zelfs in zijne naaste familie-
betrekkingen aangetast.
De ziel der Remonstranten in Den Briel was de Bal-
juw van Voorne, Jhr. Van Zevender, een zwager van
den Raadpensionaris.
En toen die van het kussen was en Pieter Ja-
cobsze er op, toen waren de dagen der verdrukking
voorbij. Want geplaagd en gesard waren de Contra-
!) Algem. Familieblad. \'s-Gravcnhagc 1887, p. 213.
-ocr page 183-Remonstranten op allerlei wijzen, niet het minst door
den Burgemeester, wiens vrouw naar de bijeenkomst
der doleerenden ging en bleef gaan.
En nu stond het te bezien, dat de Remonstranten
met dezelfde maat gemeten zouden worden, waarmee zij
gemeten hadden. En toch, — \'t was nog vóór de
Dordsche Synode, — was de Contra-Rem. regeering
voorzichtiger dan haar voorgangster, want ofschoon de
doleerenden meer dan eens om de Engelsche kerk, die
na 1616 leeg stond, hadden verzocht, was hun dat kerk-
gebouw steeds geweigerd, terwijl de Remonstranten in
het ongestoord bezit bleven van de St. Catharinakerk.
Immers op denzelfden dag, dat bepaald werd, dat voor
de Contra-Remonstranten „possessie" zou worden
genomen van de Groote Kerk, besloot zij aan de Re-
monstranten tot nader order de Engelsche Kerk af te
staan.
Met genoemd besluit konden de Remonstranten zich
echter niet vereenigen. Zij wenschten, dat in de Groote
Kerk om de beurt, nu eens door een remonstrantsch,
dan weer door een contra-remonstrantsch predikant zou
worden gepreekt. Daartoe wendden zij zich met een
request, niet alleen tot de Vroedschap, maar ook tot
de Staten van Holland.1) Den 3en Nov. 1618 kwam dit
verzoekschrift ter tafel.
Dewijl de requestrantcn aan Zijne Excellentie hadden
medegedeeld, dat er, wanneer er voor henlieden dienst
1 ) Rcsol. Holl. 27 Oct. 1618.
-ocr page 184-was, wel twaalf of dertien honderd toehoorders
waren en onder dezen wel 500 „communicanten", vond
de Stedelijke Regeering goed aan de requestranten over-
legging van toegezegde naamlijsten te verlangen en hun te
laten weten, dat na ontvangst dier lijsten op hun verzoek
zou worden gedisponeerd. Van de indiening der op-
gevraagde lijsten kwam echter niets, öf zooals De
Jager vermoedt1), dat men verzuimde die lijsten in
te leveren, — waren de Remonstranten op eenmaal
zoo vergeetachtig geworden? — öf, omdat men het
aantal communicanten te hoog had aangegeven,
vooral nu het getij voor de Remonstranten aan het ver-
loopen was.
Maar hoe het zij, voordat het jaar ten einde was,
bleek het den Remonstranten zeer helder, dat zij van
de zijde der Stedelijke Regeering volstrekt niet te reke-
nen hadden op gelijkstelling met de tegenpartij.
Den 26en Dec. 1618 was door de Vroedschap besloten,
dat de kerkeraad der Remonstranten „in handen van
den kerkeraet van de groote kercke" zou „overleveren
de sulveren vierbeeckers en het taeffellaecken, bij
Abel Fransze tot het uytdeelen van \'t avondmaal
gemaeckt, alsmede het singnet van de kercke" -).
Aan Burchvliet werd opgedragen dat besluit aan be-
langhebbenden mede te deelen. Deze kweet zich van
zijne taak en den 29en Dec. 1618 verschenen Pieter Engel-
brechtse, Daniël Jansze Parve, Wouter Lambrechtsze
en Elias Jansze, als gecommitteerden van de Remon-
stranten voor de Heeren met het verzoek, dat zij de
avondmaalbekers „bij gebeurte souden mogten gebruy-
ken." De Heeren persisteerden echter bij hun eenmaal
genomen besluit.
Reeds in November 1618 was hun duidelijk geworden
dat op gelijkstelling niet te rekenen viel. In een resolutie
van 28 Nov. werd door de Vroedschap bepaald, om aan de
diakens van de Remonstranten „geene ordonnantie meer
te verleenen" „en soo sy daerover doleren" mochten,
hun te gelasten „haer reeckeninge te doen ten over-
staen van de gedeputeerden van de Magistraet," die
alsdan „naeder" op de zaak zouden letten" *).
Nadat den 19dcn Januari aan Th. Rijckewaert de jaar-
lijksche subsidie van f 100.— ontnomen was, die hem
vroeger toegestaan was ten behoeve van „de studie van
zijnnen soon" werd den 18™ Maart 1619 door de Vroed-
schap besloten hem te „insinueeren door een billiet" om
tegen 1 Mei „zijnne huysinge te ruymen."
2• Capita Zooals wij gezien hebben werden in de Classicale ver-
accusationum. gadering, in Nov. 1618 gehouden, „volgens den last der
gedeputeerden der Suyd-Hollandsche Synode, bij de
Classe gestelt Capita accusationum tegen de predicanten
A. la Faille, Casp. Celcart, Th. Ryckewaerd, C. Burg-
vliet, N. Geisteranum, J. de Vries, G. Velsium ende
J. Carpentarium". Aan twee predikanten werd gelast,
die Capita over te leveren aan de Remonstranten,
„mids dat zij vicissim souden eysschen de beschuldin-
gen der Remonstranten tegens de Broederen Classis."
Het rapport, dat het tweetal uitbracht, is aldus geno-
tuleerd : „Hebben de voors. gelaste gerapporteert hoe dat
de Remonstranten hebben verclaert geen Capita accusa-
tionum tegen de Broederen Contra-remonstranten gestelt
te hebben, dat zy ooc niet van meyninge en waren voor
desentijdt tegen haer yet in te brengen ende over sulx
dat zij ooc de gelaste Capita aen de Remonstranten niet
hebben overgelevert, vragende t\' advys der Broederen
wat men verder in dese saecke doen soude." De Broeders
vonden goed, dat de Capita toch zouden worden over-
geleverd aan de Remonstranten. Door gedeputeerden
geschiedde zulks en dezen brachten mede, „een geteyc-
kende acte geschreven van Abrahamo la Faille, scriba
van de Remonstr. vergaderinge, waarin zij verclaeren dat,
alhoewel zij groot misnoegen gehad hebben in verschey-
den dingen, voorgevallen in de Classe geduyrende dese
Kerckelycke alteratiën, ende in sonderheyt daerover dat
eenige broeders sich van haere gemeynschap en de
Classicale vergadering affgesondert hebben, zij nochtans
niet van meyninge en waren daarover eenige beschul-
dinge te doen."
Zoo werden Nannius Geisteranus, die in 1617 in Den
Briel predikant werd, met zijne ambtsbroeders Ryckewaert
en Burchvliet om hun remonstrantsche gevoelens, uit
hunne diensten ontzet.
Tegen deze afgezette predikanten werden nu aan klach-
ten opgesteld, die in het 3C Notulenboek der voormalige
Classe van Voorne, Putten en Overflakkee staan opge-
teekend.
Tegen Ryckewaert het eerst:
dat hij de scheuring in de kerk en classis geleid
heeft;
dat hij doorgaans Rem. predikanten en proponenten
gerecommandeerd had, onder wie Caspar Barlaeus,
door wien de eerste moeilijkheden in de classe ont-
staan zijn;
dat hij schuldig stond aan het onwettig binnendringen
van Burchvliet;
dat hij zonder voorkennis van Fraxinus en Willem
Crynsze conventiculen gehouden heeft, om argumenten
tegen de praedestinatie te formeeren en de Remonstrantie
met d_e 5 artikelen onderteekend heeft;
dat hij op den kansel de gezonde leer heeft gelasterd,
zooals het punt van de volharding der heiligen;
dat hij gezegd heeft, dat als het waar is, dat niemand
zalig zal worden, dan die gepraedestineerd is, dat dan
vergeefs zijn alle praedicatien, vermaningen enz.;
dat de Contra-remonstranten God maken tot een
oorzaak van het kwaad;
dat die menschen de schuld op God leggen, die
zeggen, dat God alles in alles werkt;
dat de uitverkorenen verloren kunnen gaan;
dat de Heidelb. Catech. in het 6e antwoord spreekt
van onherboren menschen;
dat de geloovigen, niettegenstaande de voorbidding
van Christus het geloof kunnen verliezen door groote
zonden;
dat zij zachte peluwen en kussens onder armen en
ellebogen leggen, die zeggen, dat de geloovigen niet
kunnen vervallen;
dat het een nieuw pausdom is, die daar zeggen: de
geloovigen kunnen niet vervallen, gelijk de pausgezinden
zeggen : De Roomsche Kerk kan niet dwalen.*)
Dergelijke aanklachten werden ook tegen Cornelis
Burchvliet ingebracht, over wien De Jager handelde
in het belangrijke, reeds door mij geciteerde opstel „De
vervanging van Libertus Fraxinus".
De volgende „Capita accusationum" werden tegen
hem ingebracht:
dat hij onmiddellijk in de kerk van Den Briel is in-
gedrongen op het simpele beroep van den Magistraat;
dat hij onzuiver is geweest in de leer en dat hij gezegd
heeft, dat de Geest Gods allen menschen, die onder den
Heere willen school gaan, het geloof geeft;
dat alle menschen, die \'t woord hooren, kunnen ge-
looven, indien zij willen;
dat God geen recht heeft den mensch om zijn on-
geloof te straffen, zoo de mensch niet kan gelooven,
als hij \'t woord hoort;
dat er wel eene praedestinatie is, maar niet zoodanig,
dat God eenige menschen, die Hij uitverkoren heeft,
zou trekken uit het verderf, daarin zij lagen, want dan
zou God een uitnemer der personen zijn ;
dat het voornemen Gods kan belet worden en ver-
hinderd door de schepselen (Art. VII);
dat één droppel bloeds van Christus Jezus genoegzaam
is voor alle menschen, zoodat het lijden van Christus
ten bate gekomen is van de verdoemde menschen n.1.
den geesten, die in de gevangenissen zijn;
dat de genade Gods tot zaligheid allen menschen
even na is, dewijl Christus gestorven is voor alle men-
schen, hoofd voor hoofd;
dat degenen, die tot God bekeerd zijn, de Wet Gods
volkomen kunnen houden ;
dat de Pharizeën niet dwaalden, daarin, dat zij door
de Wet zalig wilden worden;
dat men de zaligheid niet moet stellen op eenige
roeping, noch op de barmhartigheid Gods, maar daarop
dat men een deugdzaam leven leidt;
dat men in den nood moet steunen op het gebed als
het eenige middel onzer hulp;
dat hij doorgaans de partij der Remonstranten ge-
houden heeft;
dat hij in Den Briel verschillende malen vanwege
zijne lichtzinnigheid ergernis gegeven heeft;
dat hij met Adrianus Romanus gemeene zaak heeft
gemaakt.
Met Nannius Everhardi Geisteranus, die na de
verbanning van Crynsze tot predikant was beroepen,—
hij kwam van Moordrecht en werd met Burchvliet geci-
teerd voor de Synode van Zuid-Holland te Leiden
gehouden, en daarop afgezet, — maakten zij het korter,
maar de aanklachten waren niet minder scherpgesteld:
dat hij ingedrongen is in de plaats van W. Crynsze,
eer deze wettig was gedeporteerd;
dat zijne verkiezing op het Stadhuis geschied was tot
aanstoot van eenige leden van den kerkeraad;
dat hij in ettelijke predicaties de gereformeerde pre-
dikanten heeft gesmaad en ook zelfs de Nationale
Synode.
Zoo waren al de drie Remonstrantsche predikanten
afgezet. Theophilus Ryckewaert zullen wij later, als
predikant der Rem. kerk in Den Briel nog al eens ont-
moeten. Ik begrijp niet, wat de rede is geweest, dat men
R. in onderscheiding zijner collega\'s niet het zwijgen
heeft opgelegd, tot hiertoe zocht ik hiernaar tevergeefs.
Van Burchvliet verhaalt Brandt, dat deze tegelijk met
Pythius, D. Bax en C. Sopingius is afgezet en dat hij
eerst weigerde de Acte van Stilstand te teekenen, -)
ofschoon hij ze later toch onderteekend heeft.;!)
Deze zelfde schrijver deelt mede, dat hij in Den Briel
na het teekenen van de Akte van Stilstand met een
proces is gekweld ter zake van een gebed bij een zieke,
zoo men zeide, door hem gedaan.4)
Ten aanzien van Burchvliet, die vóór 1619 „la béte
noire" was, besloot de Vroedschap hem te vergunnen in
de stad te blijven en hij kreeg nog traktement bovendien.
En voor deze schijnbaar zonderlinge houding hadden de
Heeren goede reden.
Burgemeester Commersteyn van de Ecclesiastique
Goederen betaalde aan B. 400 gulden „op \'t leetwesen
door voors. Burchuliet betoont en opte belofte, dat
hij zich niet alleen stil ende gerust sal gedragen, maar
ook alles zal aanwenden tot rust en vrede van \'t lande."
Het schijnt, dat hij zich zeer voorbeeldig heeft aange-
steld en dat de Magistraat zeer tevreden over hem is
geweest, want in 1621 werd hij benoemd tot Directeur
der W. I. Compagnie. Hij stierf reeds hêt volgende jaar,
1622. Zijne huisvrouw, die hem overleefde, voegde zich
bij de Contra-Remonstranten.
Eerst onwillig de Akte van Stilstand te teekenen,
heeft Geisteranus haar onderteekend, tegelijk met Hugo
Steur en zijn collega Burchuliet. \') Na zijne afzetting in
1619 nam hij zich voor te gaan studeeren in de medicijnen.
Door de Staten van Holland werd in 1621 f 200.—
„geconsenteert tot continuatie van sijn voorgenomen
studium medicinae."
Op zijn verzoek om weer in Den Briel te mogen komen
voor den a.s. winter, werd den 16cn Sept. 1619 een be-
sluit genomen, „dat zijne komst niet dienstig was voor
de rust der stad." Na zijn vertrek uit Den Briel vestigde
hij zich te Delft, waar hij een huis huurde, maar hij werd
uit de stad gebannen en vestigde zich op een dorp.1\')
Blijkbaar was Den Briel niet bijzonder gesteld op de in-
woning van afgezette predikanten. Zoo werd aan Caspar
Celcart, afgezet predikant van Abbenbroek, het verzoek,
dat hij den 19™ Jan. 1619 aan de Vroedschap deed,
Brandt III, p. 914.
-) „ IV p. 63.
-ocr page 192-om in Den Briel te mogen wonen, „ontseyt", nadat het
advies van Z. E. den Prins en van eenige steden was
ingewonnen. Ook Hugo Steur had zich, zonder het ver-
zoek tot de Vroedschap te richten, maar steelsgewijze
in de stad gevestigd met heel zijn familie, maar hij
kreeg 9 Nov. 1619 bevel de stad te verlaten en wel
binnen 14 dagen. Hij voldeed echter aan dit bevel niet,
ook niet toen het drie, vier maal werd herhaald.
Den 9en Mei 1620 werd hij uit ongehoorzaamheid aan
dit bevel met 50 gulden beboet, dit hielp, want binnen
8 dagen vertrok hij. *)
Carpentier, afgezet predikant van Middelharnis, werd
eveneens in Den Briel inwoning geweigerd.
En zooals het met de Remonstrantsche predikanten
ging, zoo ging het ook met de Remonstr. schoolmeesters.
Om het kaf van het koren te scheiden, voerde de Classis
trouw uit, wat de Synode besloten had. In de vergade-
ring van 3 Sept. 1619 werd door haar gehandeld over de
„schoolmeesters, daermede de dienaren dickwijls groote
moeyelycheyt" hadden en men vond goed de school-
meesters op te roepen ter onderteekening van de te
Dordrecht vastgestelde akte betreffende de leer in de
belijdenisschriften vervat. Behalve door den rector en den
conrector der Latijnsche school, alsmede door enkele
meesters in Den Briel,-) werd de akte onderteekend,
door de schoolmeesters van Goedereede, Ouddorp,
Hellevoet, Simonshaven, 0. Tonge, Korendijk,Oost-
voorne, Zuidland, Abbenbroek, Geervliet, Rockanje,
Heenvliet,1) Stad, Dirksland, Nieuwenhoorn en Zwarte-
waal. De schoolmeester van Middelharnis Fr. van Geel-
bergen, verscheen niet op de oproeping en gaf voor,
dat hij „overmidts zijn sober tractement niet en conde
vervallen de onkosten van op de classe te reysen." De
classis noemde dat een „frivole excuse." Later op de
vergadering van N. Tonge verklaarde hij, dat hij nog
geen licht in de Canones had. Maar de Classis, die
overtuigd was, dat hij uitvluchten zocht, verklaarde hem
tot „het schoolampt en de dienst der kercken inhabijl." 3)
3.^De zegepraal Zoo waren de drie Remonstrantsche predikanten
R^monstratiten aféezet\' Maar al waren de herders geslagen en al was
volkomen, de kudde verstrooid, dat wil niet zeggen, dat Den Briel
nu van alle remonstrantsche smetten gezuiverd was en
dat er geen remonstrantsche schaapkens meer rond-
doolden. Of zij altijd een schapennatuur bezaten ? Dat
ondervond de man, die in de dagen, toen de Geref.
Kerk van Den Briel de „dagende gemeynte" was en
hart en huis voor de doleerende broeders had open-
gezet, Pieter Jacobsze, wel anders. Vooral op hem was
de nu onderliggende partij bijzonder gebeten. De nieuwe
Baljuw moest heel wat hooren, toen het schotschriften
en paskwillen regende.
M Acta Classis, Oct. 1620.
\'-) De schoolmeester van Heenvliet kreeg ontslag wegens dronken-
schap, Acta classis Juni 1622.
:!) Acta Classis Nov. 1619. Vergel. het artikel „Bijzonderheden uit
het 3c Notulenboek." „De Navorscher" 1896, p. 81 en 82.
Daar was Pieter Jansze Stooffgen, die gezegd had,
dat zij, die de predikanten hadden uitgebannen, een
hoop schelmen waren en dat Burgemeester Pieter Jacobsze
„een aartsschelm" was.
Daar was Govert de Wever, „die qualick sprak van de
gereform. religie." Daar was Arien Roelantsze, die het
nog bonter maakte. Hij zeide, dat de soldaten, die
Z. Excell. dienden, „een hoop dieven en schelmen
waren en dat soo zijn Ex. arminiaens waere, sy alte-
mael oock arminianen souden wesen".
Aan dezen Arien Roelantsze, was op zekere voor-
waarde gratie geschonken, evenals aan Pieter Stooffgen.
Zij moesten namelijk met gevouwen handen en op ge-
bogen knieën God en de justitie om vergiffenis bidden,
na de verklaring te hebben afgelegd, dat zij hartelijk leed
droegen over alles, wat zij misdreven hadden en be-
loven, zich voortaan daarvoor te wachten en zich „als
geschikte en gehoorzame burgers te gedragen." Marte-
laars heeft het Remonstrantisme in Den Briel niet
gekweekt. Deze Roelantsze had geen hoogen dunk
van de vastheid van der lieden geloof en de ervaring
van dag tot dag was niet bijster geschikt, om hem tot
andere gedachten te brengen!
Want onder de lieden, die tot het H. Avondmaal in
de Groote Kerk werden toegelaten, waren niet minder
dan 19 voormalige Remonstranten1) en in 1620 was dat
getal een en twintig.
Acta Consist. 28 Fcbr. 1619. Uit dc Remonstranten kwamen o.a.:
Herman van Crooswijck cn Susanna Tyckmeester, zijne huisvrouw.
Maar al vielen er velen af, die de huik naar den
wind hingen, meerderen hielden stand. En op hun
mondje waren de overgeblevenen niet gevallen. Maar
de Stadsregeering, of laat ik liever zeggen, de kerke-
raad waakte. En de bittere woorden, die ter oore kwa-
men der eerwaarde broeders, kwamen hun, die ze spra-
ken, duur te staan!
Werd niet den zeeloods Jan Leeunisse zijne plaats
op de loodsboot (schokker of kotter) ontnomen, omdat
hij 11 de goede luyden, die in de gereformeerde kercke
kwamen verweet, dat sij haar mantel omkeerden" ?
En zoo werden, — vooral na het plakkaat van de
Staten-Generaal tegen het houden van vergaderingen
en conventikelen, door de Brielsche Vroedschap den
3C" Juli 1619 gepubliceerd, de maatregelen strenger. Zelfs
werden den 6™ Aug. 1619 zes personen uit hunne be-
trekking ontzet, de beide stadssmeden Pieter Laurensze
en Jan Maertensze, de „slootmaecker" Heyndrick Jobsze,
de „carreman" Lenart Hermansze, de timmerman Maerten
Martensze, en de bode Michiel Been. En Gerrit Gerritsze
in de „caetsbane" en Jan Arensze, brouwer, die tevens
servitiemeester en dekenmeester van het St. Nicolaas-
gilde was, verging het niet beter dan Maerten Maertensze,
kleermaker en zijn broeder (?) Jan. Tegen het plak-
kaat der Hooge Overheid woonde deze niet alleen een
predikatie bij te Oostvoorne, maar toen eenige Magi-
straatspersonen op zekeren dag naar het Stadhuis gingen,
sprak hij, Jan Arensze hen aan en noemde de vergadering
van den Magistraat, — o gruwel! — „een bloedraad" !
Maar hem werd gratie verleend, evenals vroeger aan
Arien Roelantsze en Pieter Stooffgen op dezelfde ver-
nederende voorwaarden \'); tot martelaar was ook deze
niet in de wieg gelegd!
Maar toen hij daar op het Stadhuis eenige exemplaren
zag liggen van de Synodale Acta en zich spottende
over de Synode uitliet, werd het den eerzamen Magi-
straat blijkbaar te bar: binnen 24 uren moest hij niet
alleen de stad, maar ook het eiland Voorne verlaten!
Op 5 Oct. 1619 werd hij als dekenmeester vervangen,
omdat hij geweigerd had den eed als soldaat af te
leggen.
Zoo schrokken de maatregelen, die tot handhaving
van het plakkaat genomen waren, vele Remonstranten
niet af. Uit een publicatie van 10 Aug. 1619 blijkt, dat
er den voorleden nacht eene zeer groote vergadering
gehouden was ten huize van den bakker Pieter Jansze
van Eeckeren, een van de hoofden der Remonstranten
of „oproermaeckers", zooals de Regeering ze noemde.
In die vergadering was gepreekt door een vreemdeling -)
en daar het voor de rust der stad gewenscht was, dat
zulke „perturbateurs" ontdekt werden, loofde de Regee-
ring -100 car.-guldens uit aan den persoon, die den
prediker zou ontdekken of te voorschijn brengen. En
toen dit niet hielp, werd Iefgen Willems, zoo heette
de huisvrouw van den voornoemden bakker, gevangen
genomen, maar uit de „detentie" ontslagen, nadat zij
den eed had afgelegd, den naam van den prediker
1) Rcs. Mag. 10 Aug. 1619.
2) Kan iemand, die dit leest, mij misschien den naam van dezen
predikant melden?
niet te kennen en van zijne komst niet te weten. De
resolutiën van 1619 maken geen gewag van de ont-
dekking van den predikant. Wel leest men van 3 loodsen,
die bij nacht in de verboden vergadering zijn geweest
en deswege zijn gedeporteerd: Pieter Heyndricxze, Aren
Jansze, Jan Arensze. Een hunner kreeg vergiffenis en
werd weer op de loodsboot toegelaten, nadat hij beloofd
had, dat hij zich stil en „geschikt" gedragen zou.
En zoo zou ik kunnen spreken van Anna Noormans.
die voor de overtreding van het plakkaat gestraft werd
met een boete van 25 pond en bovendien met het ver-
bod, hare vischnering voort te zetten, een vischvrouw
dus. Van Gilles Zymansze, secretaris en penningmeester
van Rockanje, die niet alleen beboet, maar ook „gede-
porteerd werd van syne voors. officiën wegens het
frequenteeren van verboden vergaderingen." Van 3 adel-
borsten, om dezelfde redenen ontslagen. Van Meeus
Cornelisze, schipper, van Pieter Jacobsze, bakker, en
van Thobias Corvincx.
Dat het „executeeren" wel eens aanleiding gaf tot een
opstootje laat zich denken. En het blijkt trouwens ook
uit eene resolutie, -) waarin wordt vermeld, waarom Cor-
nelis Willemsze Potael, die vroeger reeds om zijne
„ongerustichheyt ende moetwille ontschuttert" was, ver-
oordeeld werd tot betaling van eene boete „en tot het
vragen van vergiffenis."
Toen de Magistraten den 10cn October „executie souden
doen jegens Meeus Cornelisze, schipper", stond er vóór
M Rcs. Mag. 15 Oct. 1619.
2) Res. Mag. 20 Oct. 1619.
-ocr page 198-t
zijne deur een groote menigte zeelui, „tot oproer ge-
necken synde." Zij weerstonden de justitie en wierpen met
steenen en bij die gelegenheid was Potael „een hooft van
de oproermaeckers" en zette anderen tot het uiten van
oproerige woorden aan. Bij dit oproer gedroeg zich Thonis
Jansze Gouwenaer, een scheepstimmerman „oneerlick"
jegens Nicolaes Reynsze van der Loeten, sergeant-majoor.
Hij kreeg pardon van Zijne Excellentie, maar het pardon
was gelimiteerd met honorable en profitable amende.\')
Potael was in staat de hem opgelegde boete van f 50
te betalen, maar met anderer kas was het zoo goed niet
gesteld. Volgens eene publicatie van 18 Oct. 1619 bevond
de Magistraat, dat de lieden die „de leste seditieuse
vergaderinge" bijwoonden, meest waren „van geen sorte
ofte vermogen omme de boete aen te verhaelen." Dat
slag van lieden werd daardoor, naar de Regeering ver-
klaarde, „te stouter ende moetwilliger" en met het oog
daarop achtte zij het noodig in gezegde Publicatie 15
car. guldens toe te zeggen aan den persoon, die een ver-
boden vergadering zou weten te „ontdecken." Bij die
gelegenheid werd tevens bepaald, dat aan degenen, die
in een verboden vergadering werden aangetroffen, moesten
afgenomen worden „haer mantelen, heucken, keurssen
ende opperste clederen, omme de boeten daeraen ver-
haelt te werden. Ende wat aen de voorn, cleden soude
mogen ontbreecken souden zy daervooren in gevange-
nisse gestelt werden," totdat de boeten ten volle betaald
zouden zijn. De gedeputeerden van Den Briel vroegen
\') Rcsol. 6 Nov. 1619 (zie „I)e Navorschcr" 1894, de noot van p. 408.)
-ocr page 199-in de vergadering van de Staten van Holland van 1 Aug.
1612 „raedt ende advis" en bovengenoemden raad
werd hun gegeven.1)
Uit de verschillende resoluties en enkele publicaties,
zegt de Jager2) blijkt, dat de tegenpartij de Stedelijke
Regeering niet ongemoeid haar gang liet gaan. In April
verscheen er eene publicatie waarin eerst eene be-
looning toegezegd werd voor het aanbrengen van den
naam dergenen, die een „fameus libel, geintituleert Chri-
stalijnen Spiegel, streckende tot groote versmaetheyt
van den Prins en de Staten", gedrukt of geschreven
had en waarin vervolgens gehandeld werd over een
„calumnieus pasquil." Het 2e gedeelte luidde namelijk
aldus: „Voorts alsoo op gisteren nacht binnen deser stede
bij eenige ongeruste, twistgierige ende faem roovende
menschen is gestroyt seecker calumniem pasquil, strec-
kende tot groote injurie van die van den Gerechte deser
Stede, ende insonderheyt van de personen van de heeren
burgemeester Pieter Jacobsze ende Gerrit Adriaensze
Meeuwesteyn, vroetschap deser stede, soo ist dat die
van den selven Gerechte eenen yegelycken mits desen
kennelyck ende openbaer maecken, dat soo wie den
autheur sal weten te ontdecken ende te voorschijn brengen
tot eene vereeringe genieten sal de somme van 200 ponden
te 40 grooten \'t pont. Ende in gevalle yemant raet ofte daet
tot het maecken, uytstrooyen ende divulgeren van de
voors. pasquil mochte hebben gegeven ende de andere
Ik dank deze bijzonderheid aan de Jager. „De Navorschcr" 1894
p. 408 en de 3e noot.
\'-) „De Navorschcr" 1894 p. 401 en p. 402.
-ocr page 200-syn medecomplicen ons ontdect ende kennelyck maeckt
binnen den tijt van acht dagen, sal hem selve wesen
gerimmitteert" enz.
Wie de schrijver was van dat „calumnieus pasquil",
dat vooral gericht was tegen Burgemeester Pieter
Jacobsze, weet ik niet.
Ook is het mij niet gelukt tot nog toe den schrijver
van dat „fameus libel streckende tot groote versmaetheyt
van den Prins en de Staten" te ontdekken.
Wel vond ik in het Gemeente-archief van Den Briel
een brief van den „Prince van Orangien Grave van Nassau,
Moers, Bueren etc.; Marquis van der Veere ende Van
Vlissingen, Heere ende Baron van Breda, Diest etc.",
geschreven „In \'s-Gravenhage, den IIIcn February 1620".
„Ende wat aengaet den persoon van Lenard Couter,
borger ende herbergier binnen Uluyder stede, hadden
wij twee uren voor de receptie van de selve Uluyder
brieven, denselven Couter op zyne aen ons overgegevene
requeste pardon gegeven alleenlyk van de woorden, die
hij tot naedeel van onse persoon heeft gesproken".....
Maar laat het paskwillen regenen, de zegepraal van de
Contra-Remonstranten is volkomen. Den 13cn Mei 1619 valt
Oldenbarnevelt, „die zich vergrepen had aan het volks-
geloof, aan de volkskerk en aan het volksideaal."\')
Niets staat de ontplooiing der Gereformeerde kerk in de
17e eeuw in den weg!
DERDE GEDEELTE.
VAN DE DORDSCHE SYNODE TOT DE
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT 1620—1795.
Eerste Hoofdstuk 1620—1650. De éénheid der
Geref. Kerk.
dienaren °e verdeelin£ van deze ontzaglijke stof brengt, in
aanmerking nemende het groote tijdvak, dat behandeld
moet worden, — een tijdperk van honderd vijf en
zeventig jaren, — eigenaardige moeilijkheden mede.
De verdeeling van het tweede deel van 1572—1620,
lag voor de hand: vóór de twisten van 1572—1613,
tijdens de twisten van 1613—1618 en na de twisten, de
zegepraal der Contra-Remonstranten in 1618 en 19.
Maar met dit tijdperk staat het anders. De locale
kerkgeschiedenis uit de Acta opgediept, dient hier te
beslissen.
Eerst had ik het plan het eerste hoofdstuk af te
sluiten met 1636, de emeritaatsverklaring van Willem
Crijnsze. En daar zou wel iets, zelfs veel voor te zeggen
zijn geweest. Immers hij was hef, die dat tijdvak zoodanig
beheerschte, dat hij op die periode den stempel zijner
persoonlijkheid heeft gedrukt, zoodanig, dat nog vele
jaren de Kerk in zijne voetsporen bleef wandelen. Want
een man van singuliere gaven „mitsgaders gaven van
discretie" was hij zeker. Man van Art. VIII, zonder
academische opleiding, wist de oud-schoolmeester uit-
nemend de pen te hanteeren, gelijk uit zijn schoonen,
helderen stijl en zijn groote nauwkeurigheid ten allen
tijde, maar vooral uit zijn „Verweerschrift" blijkt. Toch
geef ik, na wikken en wegen, de voorkeur aan 1650.
Van 1620—1650, dus dertig jaren is de Gereformeerde
Kerk één en ondeelbaar. De enkele Doopsgezinden en
de Remonstranten, al staan laatstgenoemden onder leiding
van \'Rijckewaert, worden door den Kerkeraad beschouwd
als „scheurmakers" en ook de Stedelijke Regeering
rekent ze onder de „Dissenters". Het Engelsche gar-.
nizoen is al vier jaren geleden vertrokken en de wei-
nigen, die in de Engelsche Kerk kerken, laten zich bij
de Geref. Kerk inschrijven.
Maar in 1650 ontstaat er een Waalsch Geref. Kerk
naast de Nederl. Gereformeerde, een garnizoenskerk
onder leiding van Ezechiël Daunois, en zoo loopt
de stroom van het Geref. leven nu door twee bed-
dingen.
Zoo vangt het tweede hoofdstuk aan met 1650, maar
waar zal het eindigen? Zal ik er een tijdperk van
honderd jaren van maken, van 1650—1750? Maar daar
moet dan een bijzondere reden voor zijn. Te zeggen:
omstreeks 1750 begint het kerkelijk, en ook het geeste-
lijk leven te verflauwen, begint de décadence der Kerk,
die zich tot de catastrophe van 1795 voortzet, is bepaald
niet waar, want die verflauwing was in de Geref. Kerk
al veel vroeger begonnen. Uit het niet noemen van
ergerlijke gevallen gedurende een honderdjarig tijdvak
1650—1749, mag men niet besluiten, dat onze kerken,
in casu de Brielsche, zoo bloeiend waren in het geeste-
lijk leven. Ik zal er op wijzen, dat de Actaboeken moei-
lijk als een ware afspiegeling kunnen worden beschouwd
van het kerkelijk leven onzer vaderen. Veel zal wel
in den Brielschen doofpot zijn gestopt.
Trouwens van elders is het ook bekend, dat het
kerkelijk leven in de tweede helft der zeventiende en in
de eerste helft der achttiende eeuw lang zoo hoog niet
stond, als veeltijds wordt gedacht. Hooren wij een man als
a Brakel: „Hoe stond het met de kerktucht? Bijkans
geheel nagelaten!" „Als er maar veel volk ter kerk
komt, en als vele lidmaten aangenomen worden, dan
noemt men ze bloeiende kerken, men neemt op vele,
zoo niet op de meeste plaatsen, tot lidmaten aan, die
het „Onze Vader", en „Het Geloof" opzeggen kunnen,
of die maar eenige vragen van buiten kennen.\'
„Ja men laat dronkaards, dobbelaars, dansers, ijdelen,
pronkers, ontuchtigen, gierigaards, geheel onwetende en
wereldsche menschen tot het heilig Avondmaal gaan.\')
Toch is er goede reden, ja een dubbele om dit
tweede hoofdstuk met 1749 te eindigen. Wat Den
Briel betreft, de steeds „meer en meer toenemende ont-
heiliging van \'sHeeren heiligen naam en dag, door \'t
meenigvuldig ligtvaardig vloeken en zweeren, en bijzonder
]) Eene klacht van W. a Brakel in zijn „Redelijke Godsdienst",
aangehaald door Dr. G. J. Vos, Geschied, der Vadcrl. Kerk.- p. 281.
!
op des Heerendag tot ontheiliging van den heiligen
godsdienst door \'t koopen en verkoopen, neering en
handteeringen,\'t frequenteeren van kroegen en herbergen
en in de zelve verscheide speelen",enz.
In de tweede plaats door de komst van een R. Katholiek
priester en wat aan diens komst voorafging. De „statie
Brielle" was gedurende een lange reeks van jaren door
de „Jansenisten" bezet. Maar die konden in Den Briel
niet tieren. Er was sprake van, dat de vacant gewordene
plaats door een „Jezuitisch gezinde priester" zou wor-
den vervuld. De geruchten kregen meer waarschijnlijkheid
en de kerkeraad achtte zich geroepen, zich met dit
geval te bemoeien.
Dat was in 1749. „Ook is gesproken wegens de meer
en meer toenemende geruchten, dat mogelijk binnen
korten tijd in plaats van den vertrokken Roomsche
Jansenisten pastoor een Jesuitisch gezinde priester
onder den naam van een Waerelds Heer, herwaarts
stond over te komen, waartegen de Kerkeraad al voor
eenigen tijd, wanneer daartoe eenige waarschijnlijkheid
zich begon op te doen, gewaakt hadde met alle moge-
lijke zorgvuldigheid en ijver, om ware het doenlijk de
aanstelling van zulk een pastoor te voorkomen, welke
men oordeelde niet anders dan nadeelige gevolgen voor
deze gemeente en het omliggende land te zullen zijn,
wegens de meer dan waarschijnlijke vermeerdering en
inkruiping der Roomschgezinden" -) enz.
J) Acta Consist. 28 Nov. 1748.
2) „ „ 16 Mei 1749.
De Roomsche pastoor kwam, ondanks het „waken"
van den Brielschen Kerkeraad, er toch wel. En na 1750
heeft zich de Roomsche Kerk gerestaureerd.
Toen de predikanten Rijckewaert, Burchvliet en Geiste-
ranus waren afgezet, beriep de Kerkeraad ter voorzie-
ning in de beide vacatures eerst Jacobus Florianus, die
bedankte en handelde vervolgens met de vroedschap over
Johanus Taurinus. Deze predikant was op 7 Dec. 1609
bij de Geref. Kerk te Delft bevestigd. Blijkbaar kon hij
zich toen niet met de Contra-Remonstr. vereenigen, althans
4 Aug. 1618 vertrok hij naar Den Haag, om aldaar het
predikambt bij de Remonstranten waar te nemen. Het
volgend jaar heeft T. zich met de kerk verzoend en werd
hij wederom beroepbaar gesteld. In Sept. of Oct. 19 werd
hij te Maasland bevestigd, als opvolger van Abraham
Cornelis van Vliet, die om zijne remonstrantsche gevoe-
lens was afgezet.
Het schijnt, dat T. in de eerste jaren zijner bediening
te Maasland van zijn remonstrantsche gevoelens genezen
was, want de verhouding met den contra-rem. kerkeraad
was zoodanig, dat dit college, toen het begreep, dat Den
Briel op hem het oog had geslagen, verklaarde, hem niet
te zullen loslaten: „wij sullen nooit in sijn beroep con-
senteeren." In 1628 werd hij echter afgezet. Hij had weer
Remonstrantsche gevoelens.\')
l) B. J. Post, Geschied, van Maasland p. 71 en p. 72.
-ocr page 206-De kerkeraad van Den Briel beriep Johannes l\'Empereur,
die van Leiderdorp kwam en den 12en Sept. 1621 werd
bevestigd. Reeds den volgenden Zondag deed een nieuwe
leeraar zijn intrede, n.1. Johannes Volcerus van Vollen-
hoven.
Van Alkemadegeeft als bevestigingsjaar op: 1622,
blijkbaar in de war gebracht door de Res. Mag. van 17
Jan. 1622, die 12 Sept. 1622 noemt.
Blijkens de Acta van den Kerkeraad 2) werd echter
voorgesteld, Volcerus en l\'Empereur op éénen dag te
bevestigen. Trouwens Ds. Volcerus had sedert 5 Febr.
1622 zitting in het Curatorium der Latijnsche School.
Den 2en Jan. 1625 was Volcerus niet present in de Kerke-
raadsvergadering.:1) Wegens ziekte was hij afwezig. Kort
daarop overleed hij.
Daar zijn naam niet voorkomt onder de op 7 Jan. absente
leden,\') zal hij tusschen den 2«" en den 7cn Jan. 1625 over-
leden zijn. Hij vervaardigde een „Compendium Catech.
Heydelb."r\') „Is vertoont seker Compend. Catech. Heydelb.
t\' samengestelt bij D. Johanne Volcero tot profijt van de
jonge jeught der Latijnsche Schole in den Briel, ver-
soeckende, dat bij de Classe of hare daertoe gedeputeerde
tselve mocht worden oversien, met noch een Compendium
pietatis gestelt in t samensprekinge van D. Rectore en N.N.
der Stadt van den Briel." De Broeders hebben „tot dit
\') p. 99. Dc lijst der pred. der Nederd. Gemeente.
\'-\') Acta Consist. 28 Aug. 1621.
„ „ 2 Jan. 1625.
„ „ 7 Jan. 1625.
«J „De Nav." 1896 p. 387.
werck gedeputeert J. Florianum en J. Fleurkenium om
daarvan in toecomende tijden den Classis rapport
te doen".1)
Zij rapporteerden reeds den 16en April en adviseerden
het genoemde boekje niet te laten drukken, maar dat
men bij het oude gebruik zou blijven (n.1. den Heid.
Catech.) „naedien het soude opspraeck causeren bij de
Remonstranten." 2)
Den 28en Maart 1625, toen Ds. Volcerus niet meer in
leven was, werd bepaald, dat de Weduwe „de quyt-
schelding van den 3en penning" behouden zou en haar
zoon Roelf V. kreeg de toezegging van 200 gulden,
te verdeelen over 4 jaar tot „onderhouding zijner stu-
diën". 3)
Ter vervanging van Volcerus werd den 28sten Sept. 1625
als predikant bevestigd de proponent Petrus Placcardus.
Onder de met attestatie overgekomen personen komen
voor Esther van de Capelle, huisvrouw van Petrus
Placcardus, van Leiden.4)
De echtgenooten waren beiden uit Leiden, trouwden
aldaar, na 8 Oct. 1628 in Den Briel te zijn ondertrouwd.
Reeds den 18cn Aug. 1630 werd hij aldaar begraven.
P. liet geen weduwe na. Blijkbaar was zij dus reeds
overleden. Bij testamentaire beschikking vermaakte hij
f 150.— aan de armen.
Acta Classis 11 Maart 1624.
2) „ „ 16 April 1624.
3) Res. Mag. 28 Maart 1625.
\') Volgens de Acta van de Z.-II. Synode van 2 Juli 1624 (Art. 65)
was hij pracp. gccxam. te Leiden.
In de vacature l\'Empereur werd Johannes Cloppenburgh
beroepen, die den 23en Dec. 1629 werd bevestigd.\') Gebo-
ren den 13en Mei 1592 te Amsterdam uit het huwelijk van
Dirk Cloppenburgh en Johanna Janssoninius, studeerde
hij te Leiden, bestreed — anoniem — Conrad Vorstius
en zette, na een kort oponthoud te Franeker, zijne
studiën voort aan de universiteiten Sédan, Herborn,
Marburg, Heidelberg, Bern, Zurich, Bazel, Genève, Mon-
tauban, Nimes en Saumur. Zijn eerste standplaats was
Aalburg (1616). In 1618 vertrok hij als predikant naar
Heusden en vond hier Gijsb. Voetius als ambtgenoot.
Den 17en Juni 1621 werd hij tot predikant in zijn geboorte-
stad bevestigd. Er zou van hem heel wat te zeggen zijn.
In zijn ijver tegen Coster\'s schouwburg joeg hij de
stadsregeering tegen zich in \'t harnas. Vrijwillig week
hij naar Leiden uit. Fel heeft Vondel hem bespot.2)
Beroepen naar Den Briel gaf de kerkeraad van Amster-
dam hem eervol ontslag. Het schijnt, dat hij zich daar
meer met wetenschappelijke studiën bezig heeft ge-
houden dan met polemiek, immers een viertal werken
verschenen in dit tienjarig tijdvak van zijne hand."\')
Bovendien, de Acta van den Kerkeraad weten niets
anders mee te deelen, dan een beschikking van de
Vroedschap (28 April 1630), dat „tengevolge van den
duren tijd het traktement met /200.— zou worden ver-
hoogd, mits de voors. predicanten zich zullen verbinden
voor den tijd van 12 jaren in den dienst der kercken
alhyer". Den 23*n Nov. 1639 werd aan den Kerkeraad
een schrijven getoond, ten bewijze, dat C. benoemd
was tot professor in de Theol. in de Hebr. taal aan de
Illustre School te Harderwijk \')«
Een jaar nadat C. in Den Briel was gekomen, werd
Hendrikus Dibbetzius van Anthoni-Polder in de vacature
Placcardus beroepen en den 15cn Dec. bevestigd.
Beroepen te Dordrecht wezen de afgevaardigden der
Geref. Kerk aldaar (19 April 1633) er op, dat het verzoek
niet geweigerd kon worden, overmits de beroepene oud-
alumnus was. Onder voorwaarde, dat hij eerst over 3
maanden vertrekken zou, werd het „verroep" ingewilligd.
De Kerkeraad beriep toen Samuel Cabeljau van
IJselmonde 2), die l^n Oct. 1634 werd bevestigd.
Toen Cabeljau in Den Briel werkzaam was:i), verzocht
Willem Crynsze den Kerkeraad hem van zijn dienst te
ontslaan. l) Den 5cn Jan. 1638 werd Crynsze begraven.
In de vacature Crynsze werd Adrianus Hasius uit
Poortugaal beroepen.
Tot 1650 dienden de Geref. Kerk: Harlëus, sedert
1638, H. Schulius, sedert \'40, Segerus van Son van
Poortugaal (\'46), Petrus Vrij (\'48) en Franciscus Ridderus.
Hij stierf als Hoogl. te Franckcr 1652.
-) Knuttel Acta I 160, 321, 516.
;!) In „de Nav." 1857, p. 137 vraagt T.: Was hij familie van den
Watergeus van dien naam?
\') Den 22 April 1636 op de Classic. Vcrgad. van Simonshaven werd
hij emeritus.
2. De Geref. Ik heb er reeds op gewezen, dat aan Ryckewaert door
Kerk en de Re-nieuwe Regeering ontnomen werd de 100 gulden
monstranten.
subsidie ten behoeve van „de studie van zijnnen soon
en dat hij een bevel thuis kreeg met 1 Mei 1619 „zijnne
huysinge te ruijmen." Gelijk besluit werd dienzelfden
dag genomen ten aanzien van N. Geisteranus en aan
Burchvliet werd medegeeld, dat hem na den lenMeide
honderd gulden, die hem jaarlijks voor huishuur werden
uitbetaald, niet meer zouden worden uitgekeerd. Omtrent
het traktement der drie afgezette predikanten werd den
21en Mei 1619 besloten, dat het hun vanaf 1 Jan. 1619
door den ontvanger A. Commersteijn niet meer zou worden
uitbetaald, tenzij zij mochten brengen „ordonnantie van
de Gecommitteerde Raden van de Staten van Hollant."\')
Enkele dagen, voordat deze resolutie genomen was,
hadden de beide\'2] predikanten der Gereformeerde Kerk,
vergezeld door twee ouderlingen, aan de Magistraten uit
naam van den Kerkeraad, „geremonstreert dattet hooch
noodich was Nannium Geisteranum de facto te verbieden
te predicken, opdat de Gemeente niet langer en wierde
verleydt ende in partyschappe gehouden."\'5)
De vingerwijzing had niet het gewenschte gevolg en
vernomen hebbende, dat de Vroedschap den 12cn Juni
vergaderen zou, gaf de Kerkeraad den dag te voren aan
eene deputatie de opdracht aan de Vroedschap te ver-
Den 8 Juni 1619 werd een dergelijk besluit genomen ten aanzien
der „gesuspendeerde predikanten ten platten lande."
2) Een der beide predikanten was Tobias Damman, den 20 Jan. 1619
bevestigd en die reeds den 23 Febr. 1621 overleed.
3) Acta Consist. 10 Mei 1619.
-ocr page 211-zoeken, „dat het haer gelieven" zou „de openbare exer-
citie van de Remonstranten religie te verbieden.
De Vroedschap ontving de deputatie en vond goed „de
saecke te communiceeren met mijn Heeren de Staten
ende in bedeyncken te houden tot saterdach eerst-
comende." Uit eene resolutie van 15 Juni 1619 blijkt, dat
toen toch door de Vroedschap het besluit genomen was
„omme te doen surcheren der Remonstranten predicatie.
Door de gedeputeerden uit het College van Gecom-
mitteerde Raden werd aan de Vroedschap medegedeeld,
dat zulk een besluit „praematuur" was. Met de uitvoe-
ring van het genomen besluit moest dus worden gewacht.
De Vroedschap vond daarop goed „de saecke vooralsnog
op te houden" en eerst den 19cn Juli 1619 werd haar
door de Staten van Holland geraden de Kerk der Re-
monstranten te sluiten,
Een Staten resolutie van dien datum luidt: „Pieter
Jacobsze, Burgemeester van den Brielle dient aen, dat
de Magistraat van den Brielle haer wat beswaert vinden
in de exactie van het Placcaet, ten aensien hare Remon-
stranten tot nog toe vrije oefeninge in eene Kercke
hebben gehadt, niet wetende hoe hem te gedragen, hetzij
van de Kercke toe te sluyten of anders, versoeck raedt
ende advis, is hem geraden de sleutel hen af te vorderen
ende de Kercke te doen houden gesloten."\')
Dat Crynsze in deze dingen een lijdelijke rol heeft ge-
speeld, is niet aan te nemen. In de Acta wordt dan ook
van de bemoeiingen der predikanten meer dan eens ge-
sproken. Zoo lezen wij: „Is geresolveert dat voortaen
„Dc Navorscher" 1894,. p, 400 cn p. 401.
in de visitaties voor het avondmaal sal ommegaen eenen
dienaer des woordts met een ouderling, ende dat onder-
tusschen de dienaren, elcks in haer quartier aanspreken
sullen de oude lidtmaten, die van de Remonstranten
misleydt zijn."1) En later: „Is goedtgevonden, dat men
volgens den 78en articul des Synodi particularis, nu laest-
mael gehouden binnen Leyden, sal aenspreken de lidt-
maten deser Gemeente, dewelcke door de Arminianen
van de Kercke afgeleydt syn en haer noch absenteren
van \'t gehoor des Goddel. Woordts. Welcke aensprake
sal geschieden deur de predicanten, elcx in haer quartier,
geassocieert met eenen ouderling, off een uit de diaconen,
beginnende eerst aen dengenen, die men acht van de
sachtste en buychsaemste te sijn. Sal oock geschreven
worden aen de Gemeente van Rotterdam, om te ver-
nemen, hoe dat syluyden haer in desen deelen ge-
dragen.\' \'2)
De broeders hadden zeker de „sachtste en buychsaemste"
reeds gehad, toen zij bij Gerrit Jansze Delff aanklopten.
Deze had een zoon, die „professie van de religie" deed.
Om dezen zoon „aen te spreecken tot het H. Avondmaal"
vervoegden zich een predikant en een ouderling bij
den vader, maar hij weigerde hun „den inganck van
syn huys" !) De Vroedschap, daarvan in kennis gesteld,
droeg den 17™ Aug. 1620 aan den burgemeester en den
secretaris op, te zorgen, dat Gerrit, die Commissaris was
1 !) Acta Consist. 12 Fcbr. 1619.
-ocr page 213-van de charsers1) verplaatst, of van zijne betrekking ont-
heven zou worden.
Er viel met den Kerkeraad niet te spotten.
Zoo liet de Stedelijke Regeering niet toe, dat personen,
die verboden vergaderingen hadden „gefrequenteerd", als
dekenmeesters van een gilde fungeerden.2) In 1623 werd
de tusschenkomst van de Regeering ingeroepen om bij
den Baljuw het deportement te verkrijgen van „Jacob
Pauwelsze Cuyper", secretaris van Zwartewaal, wien
men nagaf, dat hij niet alleen een „spotter van
de religie was, maar oock ongedoopt en de partie
der Remonstranten was houdende en niet de kercke
frequenteerde." De Magistraten vonden de aanstelling
van zulk een man „niet alleen schandaleus, maer oock
periculeus" en evenals de Kerkeraad, die de zaak aan-
hangig had gemaakt, besloten zij, indien de Baljuw onwillig
mocht blijken den man te deporteeren, hooger op te gaan.s)
Prins Maurits, die na de afzetting van de Rem.
regeering nog eens een paar jaar voor zijn dood Den
Briel bezocht, was niet lang gestorven, of ook daar
verstoutte men zich dingen te doen, die niet betaamden.
Zoo werd aan den Magistraat medegedeeld, „dat de
Remonstranten zich verstoutten veele ende diverse
predicatien te doen, soo hyer als daer" er inzonderheid
ten huize van Maerten Mantels, waar zelfs een kind
zou zijn gedoopt.4) En dat die predikaties zoo goed als
„opentlyk" gehouden werden en dat de sacramenten er
werden bediend, blijkt uit de Acta van den Kerkeraad.1)
De klachten van den Kerkeraad hadden tengevolge, dat
het Placcaat der Staten-Generaal tegen de vergade-
ringen op nieuw werd gepubliceerd, maar daar bij bleef
het, de vervolgingen en de boeten bleven achterwege
en de Remonstranten staakten het vergaderen niet.
Hierover geïnterpelleerd, wierp de Magistraat de schuld
op den Baljuw Pieter van Leeuwen, in 1623 in de plaats
van Pieter Jacobsze opgetreden en ook de Kerkeraad
wees hem als den schuldige aan. Aan aansporingen en ver-
maningen oin krachtig op te treden, ontbrak het hem
niet. 2)
Tevergeefs. In de laatste maand van 1626 moest de
Kerkeraad klagen, „dat de verbode conventiculen der
Remonstranten alle dage stoutelijker gehouden werden". \')
En later opnieuw betoonden de Remonstranten „hoe
langs so meer haer stouticheijt met hare verbodene
vergaderingen oock met opene deuren te houden". \')
Zóó ging het niet langer. De Kerkeraad wendde zich
tot de Vroedschap, die aan de Broeders te kennen gaf,
dat de Baljuw, die van huis was, beloofd had „nae syn
wedercomen met alle naersticheyt tot weringe der
Remonstrantsche conventiculen te sullen arbeiden". •\')
De Baljuw bleef in gebreke en daarover geinterpelleerd
-ocr page 215-door den Kerkeraad, zeide hij, dat hij diegenen, „die
voor desen van hem aengeteeckent waren, saterdach
toecomende met den ban inroepen" zou en „voorts tot
de condemnatie procederen".
De Kerkeraad nam tevens een besluit, om evenals
andere kerken gedeputeerden naar Den Haag te zenden
„om in de vergaderinge der H. Staten eenige dingen
bekent te maeken tot weringe der Remonstrantse con-
venticulen". 2) In 1628 was het niet veel beter. De acta
vermelden „dat de Remonstranten meer als voren be-
ghonnen hare conventiculen te frequenteren ende
daerin gantsch niet en werd gedaen tot weeringe".:!)
Een paar broeders werden afgevaardigd naar den officier
om hem te vragen, „off syne E. eenich heymelich inter-
dict" had, „om het placcaet der Haeren Staten generael
niet te executeeren." Hij moest vermaand worden „syn
devoir te doen".4)
Kort daarna werd den Kerkeraad gerapporteerd, dat
de Baljuw beloofd had „syn devoir voortaen te willen
doen". 5) Den 16cn Mei 1628 verschenen een predikant
en een ouderling in de vergadering der Magistraten en
uit naam van den Kerkeraad deelden zij mede, dat
„door tweederley oorsaecken de luyden misleyt ende
belettet werden tot gehoor van Godes H. Woort in de
publyckque Kercke te coemen, als door de profanatie
van den sabbath mitsgaders door \'t houden van de aparte
vergaderingen der Remonstranten, die met oochluijckinge
genouchsaem publyclyck getolereert werden, waerdoor
de eenvoudige en de simpele luyden, siende dat de
voors. vergaderingen door publycke anthoriteyt niet en
werden gestuytet, grootelyck geabuseert ende misleyt
werden alsmede uyt dè Kercke getrokken".
Nadat de Magistraten over de mededeeling der
Broeders hadden gedelibereerd, werd de Officier ont-
boden en deze „verklaerde in syn vermogen niet te
wesen de remonstrantsche vergaderingen te weeren,
ten sy al vooren bij de Heeren Staten een generale
ordre en de middelen van executie gestelt" waren. De
Magistraten, deze verklaring gehoord hebbende, commit-
teerde twee uit hun midden om met den Baljuw aan
Gecommitteerde Raden te verzoeken „hulpe ende assis-
tentie om de conventiculen te weeren".1)
Bij den Kerkeraad kwam eene missive ter tafel van
Petrus Nieuwenroe, „deputatus Synodi, geschreven in
den naem van alle de Gedeputeerden waerin versocht
werdt, dat uyt dese vergaderinge eenige mochten ge-
sonden worden in \'s Gravenhage op maendach toe-
comende, omme dynsdaechs \'s morgens neffens hare
E. E. en de andere Gedeputeerden der Kercken, daer
de Remonstrantsche factie grasseert, te verschijnen in
de groote Kercke aldaer ende metter anderen te be-
raemen eenige middelen tot stuytinge derselver". \') Aan
de uitnoodiging werd gehoor gegeven. Willem Crynsze
en ouderling Taerling werden gedeputeerd. Het rapport,
door W. Crynsze uitgebracht zegt: „Eindelyck waeren
sy mede geweest bij den Prins van Oranien, ende hem
de noot der Kercke, ontstaende uyt de factie der
Remonstranten voorgedragen, waerop sijne vorstelycke
genade henlieden versekerde, dat hij sijn goet ende
bloet wilde geven om de rust en de vrede der Kercke
te soecken, indien sij daarmede vercregen konden
worden".l)
Dat tot het einde van dit tijdvak de Kerk wakende,
maar ook onverdraagzaam bleef, een tiental jaren na
Crynsze s emeriteering, blijkt uit het volgende. Op een
derKerkeraadsvergaderingen was ingebracht, „dat volgens
de stercke geruchten daervan synde de Remonstranten
vöorgenohmen hadden een nieuwe vergaderplaetse te
bouwen." 2) De Broeders achtten zich verplicht aan de
Vroedschap te verzoeken „het opbouwen te interdiceeren".
Kerken Tl Het behoeft geen betoog, dat het schoolonderwijs den
Schoolondcr Kerkeraad nauw ter harte ging. De Dordsche vaderen,
wijs. die in de Synode, gehouden te Dordrecht Anno 1618 en
1619 Art. XLI bepaalden, dat de Praeses der Classicale
Vergadering „onder anderen eenen yegelyken" moest
„afvragen, of zij in hare kerken kerkeraadsverga-
deringe houden, of de kerkelijke Discipline geoefent
wordt, of de Armen en Scholen bezorgt worden," be-
grepen voor het welwezen der kerk uitmuntend de be-
teekenis der school.
Acta Consist. 23 Maart 1629.
2) Acta Consist. 27 Maart 1646.
-ocr page 218-Niet, dat toen het schoolvraagstuk voor het eerst aan
de orde kwam.
Op het convent van Wezel, in de Wezelsche artikelen
van 1561 onder Cap. II: „De Ministris et Doctoribus"
was er al over gesproken in de Synode gehouden „tot
Middelburg Anno 1581" was bepaald: „De gemeenten
sullen toezien, dat er Professores en Schoolmeesters zijn,
dat ze niet alleen de vrije Konsten en spraken leeren,
maar ook de Theologie en Catechismun en hare toe-
hoorders en Discipelen in de vreese des Heeren onder-
wijsen."2) En op de Synode, gehouden in\'s Gravenhage
Anno 1586: „De kerkeraden sullen alomme toesien, dat
er goede schoolmeesters zijn, die niet alleen de kinderen
leeren Lesen, Schrijven, spraken en vrije konsten; maar
ook die deselve in de Godsaligheyt en in den Catechisme
onderwijsen.":{) Terecht zegt Dr. Knappert in zijne be-
spreking van het standaardwerk van de Professoren
Reitsma en van Veen: „Onze Acta bevestigen het van
elders bekende over hun laag gehalte, hun erbarmelijk
onderwijs, hun armzalig bestaan." En volkomen beaam
ik den wensch van den schrijver: „Eene monographie
over ons lager onderwijs in den aanvang der 17c eeuw,
over de verhouding tot kerkelijke en landsovcrhcden,
over de leesboeken en leermiddelen zou een dankbaar
onderwerp zijn, ook na den arbeid van Schotel c.a." \')
\') F. L. Rutgers. Acta van dc Ncdcrl Synode der 16c eeuw. \'s Gra-
venhage 1889, Art. 32, p. 20.
2) Kerkelijk Handboekje (Acta der Nat. en Prov. Synode), Art. XII.
p. 144, Kampen 1882.
:I) idem Art. XIX, p. 188 (een zeer handig boekje tot naslaan.)
«) „Tijdspiegel" 1901, p, 302.
-ocr page 219-Welnu, in Den Briel werd het lager onderwijs en
het onderwijs in „spraken en vrije konsten" niet ver-
waarloosd.
Schuin over het gevangenhuis staat een gebouw, dat
tot 1826 als Latijnsche school diende, maar later tot eene
lagere school werd ingericht.
In den gevel staat op een vierkanten blauwen steen:
„Barbaries et si quid honestis artibus obstat,
Virtutibusque, hinc exculet.
At vos mansurae aeternum hic figite sedes
Artes bonae, mores pii."
Anno Salut. 1593. Pio Senatus Studio.
Barbaarsche Woestheid en wat strijd met Konst en Deugd
[en Eer,
Zij hier altoos gebannen!
Woon eeuwig hier goe Konsten, Deugd en Vroome
[Zedeleer,
Die \'t goed van \'t kwade wannen!\')
Uit het bovenstaande opschrift blijkt, dat dit gebouw
\'net „een godvruchtig doel" door den Raad en de Vroed-
schap is gesticht in 1593. Het opzicht over deze school
was aan vier curatoren opgedragen, die door den Ma-
gistraat voor hun leven werden benoemd, doorgaans
bestaande uit drie oud-burgemeesters en den oudsten
Predikant.
In den eersten tijd gaven hier onderwijs een Rector
en een Prorector, maar sedert de Fransche taal de
. \') Van Alkemade „Beschrijving" enz. p. 84. Hel gedicht in vertaling
15 van P. van jcr Schelling.
Latijnsche als „beschavingstaal" heeft verdrongen, kwa-
men al spoedig zoodanige scholen in verval, zoo ook
in Den Briel, waar sedert April 1709 geen Prorector
werd benoemd.
Maar hoe stond het met het onderwijs op de volks-
school ?
Men kan, zoo zegt Muller, over de wenschelijkheid
van de bemoeiing van het wereldlijk gezag met het
onderwijs verschillend denken, maar zeker moet het
een verblijdend feit heeten, dat wij den Brielschen school-
meester in het genot vinden van een vast tractement:
5 pond vlaamsch of f 30 per ]aar. Dit was de eerste
vrucht van de tusschenkomst der overheid. En het was
weder geen toeval. Want de Hervormde visitatoren van
1593 waren de eersten, die wegens de gansch „cleyne
ende onzeeckere" inkomsten der schoolmeesters er op
aandrongen, dat de overheid deze zaak, „daeraen veel
gelegen is", overal ter hand nemen en den schoolmeesters
ten minste zooveel jaarlijksche gage toeleggen zouden,
„dat se de schamelijke noottruft hebben mochten". Een
bedrag van f 50 \'s jaars, hetzij bij omslag over de huizen,
hetzij op eene andere wijze binnengebracht, scheen
daartoe voldoende, maar in ieder geval moest de zaak
geregeld worden, niet overgelaten aan het plaatselijk
initiatief, de noodzakelijkheid eener algemeene „school-
ordeninge" werd daartoe door de visitatoren betoogd. \')
Toen nu na de besluiten van Dordrecht ook op de
l) Mr. S. Muller Fz. Dc Kerkelijke Toestanden in de 2e helft der
16e eeuw „Onze Eeuw" 1909, p. 234—235.
Classis „de schooien" aan de orde kwamen, verschenen
den 22en en den 23«n October ter classicale vergadering
de schoolmeesters van Goedereede, Ouddorp, Hellevoet,
Simonshaven, Oude Tonge, Korendijk, Oostvoorne, Ab-
benbroek, Rokkanje, Heenvliet, Stad, Dirksland, Nieuwen-
hoorn en Zwartewaal, die na de onderteekening van
de 3 Formulieren van Eenigheid x) beloofd hebben, de
leer, daarin begrepen, „de jonge jeugt in te planten".
Meester Jan van Dorsten, die toen niet teekende,
kwam weldra tot andere gedachten. De kerkeraadsacta
vermelden, dat Mr. Jan van Dorsten, die tot de „stillen
gezetenen" behoord had, toegelaten werd tot het H. A.2)
De Classis van 14 Sept. besloot, dat Petrus Boesius
Bipontinus, conrector, Franciscus Villerius, Mr. Carel
van Wijckhuijs, Mr. Johan van Dorsten e.a. de acta
der rectoren en schoolmeesters, in de „Synode Natio-
nael" gesteld, zouden onderteekenen en heeft hun be-
raad gegeven tot 17 Sept., om in dien tusschentijds den
catechismus, de Nederlandsche Confessie en de Canones
van Dordrecht naarstiglijk te onderzoeken en met goede
!) Post-Acta 164c sessie. Dc onderteekening van dit Formulier was
verplichtend: „wij onderschreven Rectoren en Schoolmeesters van N.N.
verklaren opreglelijc in goeder conscicntie voor den Heere, met deze
onse onderteekening, dat wij van herten gevoelen en gelooven, dat alle
de Articulen en stukken der Leer in deze Belijdenis en Catechismus
der Gereformeerde Nederlandsche Kerken begrepen, mitsgaders dc
verklaringe over ccnige Articulen der voorseyde Lccre in dc Nationalcn
Synodus tol Dordrecht Anno 1619 gedaan, in alles met Gods Woord
overeenkomen. Beloven dcrhalven dat wij dc voorseyde Lccre getrou-
welyk zullen voorstaan, en dc jeugd in scherpen, op poene dat
wij hiertegen doende, van onsen schooldienst sullen afgezet worden.
-) Acta Consisl. 31 Dcc. 1620.
-ocr page 222-kennis en verzekerdheid des gemoeds de drie Formulieren
te onderteekenen.
Den 16en Sept. 1619 werd de vereischte akte, niet
alleen door den rector, maar ook door den conrector
onderteekend, die wederom niet Poesius, maar Petrus
Boesius Bipontinus heet. Op rapport van de Curatoren
vonden de Magistraten goed, den llcn Jan. en den len
Februari 1621 den conrector den dienst op te zeggen.
Den 23en Mei 1620 werd aan Poesius zijn traktement
toegestaan tot den 8en Mei en voor reiskosten werden
hem 25 gulden verstrekt. Hoogstwaarschijnlijk hadden
de Curatoren bevonden, dat genoemde Petrus Poesius
niet zuiver in de leer was, want toen hij den 8en Juni
1619 in de plaats van Abraham Ruteau tot conrector
was benoemd, waren de condities, dat hij zuiver in de
leer moest zijn en indien niet, dat de Heeren het recht
hadden hem dadelijk te „licentieeren." Bovendien moest
hij met den rector „statelick met de kinderen in ende
uijt de kercke gaen."
Nadat dit besluit genomen was, verzocht de ontslagene
Ruteau wederom als rector te worden aangenomen.
Maar in eene resolutie werd hem te verstaan gegeven,
Den 5en Oct. 1619 werden tot Curatoren aangesteld: Pieter Jacobsze,
Leendert Jansze, Willem Albertsze van Coudenhoven en Ds. T. Damman.
Pieter Jacobsze werd den 5 Febr. als Curator gecontinueerd. Met hem
werden tot Curatoren benoemd: Mr. Johan Gans, Ds. Johanncs Vol-
cerus, Ds. Joliannes l\'Empereur, Mr. Willem Muys, advocaat. In plaats
van den overleden Baljuw P. Jacobsze werd den 27 Jan. 1624 de
Baljuw Pieter van Leyden „geseyt Leeuwen" benoemd. Mr. Isaac Com-
mersleyn werd den 21 Jan. 1625 Curator in de plaats van Ds. Volcerus.
Ter vervanging van Mr. Johan Gans en Ds. l\'Empereur, vertrokken,
werd den 10 Dec. 1628 nevens den Burgem. van Gellichhuysen benoemd
dat hij alle hoop nog eens rector te worden, maar moest
laten varen.\') Maar Ruteau wendde het over een anderen
boeg en den 18™ April 1620 deelde hij den Broeders
mede, dat hij zijne fout betreurde, dat hij de partij der
Remonstranten gehouden had. In de notulen staat onder
de stille gezetenen", die tot het H. A. werden toege-
laten de naam van onzen Ruteau en in margine staat
eene nota van dezen inhoud, dat genoemde Ruteau zijn
leedwezen heeft betuigd, verzekerende, dat de leer der-
zelve [der Rem.] in alle punten en deelen, strijdig is
met de Geref. leer. 2)
Na die verzekering stond niets meer zijne benoeming
tot conrector in den weg, een ambt dat hij tot 27 Oct.
1627 heeft bekleed, toen hij om zijn lichtzinnig leven
werd afgezet.
Zijne huisvrouw Acfken Ambrosius verliet in 1620,
nog vóór haren man, de zijde der Remonstranten. Den
13en Dec. 1625 werd zij begraven.
Ik heb er reeds op gewezen, dat Mr. Jan van Dorsten,
die met zijne collega\'s voor de gedeputeerden verscheen
en wien bedenktijd was gegeven tot den 17cn Sept. e.k.,
eerst niet teekende, maar later, misschien op aandrang
van zijne vrouw, die den 16cn Sept. reeds „heeft gepre-
senteert de Acte te onderteijckenen ende dat zij de schole
soude aenhouden," tot andere gedachten kwam.
Ds. Placcardus cn Ds. Cloppenburgh. In 1634 werd ccn Instructie
gemaakt, die De Jager meedeelt („De Nav." 1896, p. 386 en p. 387.)
Zie ook de lijst der Curatoren op p. 387 cn p. 388.
J) Res. Mag. van 13 Fcbr. 1620.
-j Acta Consist. 30 April 1620.
Zoo ging het misschien ook met eene zekere Aeltge
Jans, van welke in de Acta staat: „ Aeltge Jans verclaert
dat sy niet verstaet wat in den Synodo besloten is, wil
haer nochthans wel leersaem stellen ende is haer mede
tijd gegeven tot de naeste classis." Ook is aan „Mr. Jan
mede tijd van bedencken gegeven tot de classe toe."
De bedoelde „ordinaire classicale vergaderinge" werd
op 22 en 23 Oct. 1619 in Den Briel gehouden. „Syn
op de voorgaende citatie der Classis verschenen ende
hebben met hare handtteyckeninge de confessie, cate-
chismus ende canones Synodi schriftmatich te syn ver-
claert ende beloeft na haers ampt ende begrijp der jeught
de leere, daerin begrepen, de jonge jeught in te planten,
dese navolgende schoolmeesters, van Goedereede, Out-
dorp, Heenvliet, Hellevoet, Simonshaven, Oude Tonge,
Coorendyck, Oostvoorne, Suydtlandt, Abbenbroeck, Geer-
vliet, Rocangien, Stadt ende Diericxlandt, Nieuwenhoorn,
Swartewael, item mr. Jacob Marck en mr. Cornelis
Couwenhoven, schoolmeesters in den Briel." -)
Dat deze Brielsche schoolmeesters afzonderlijk worden
genoemd, wijst er op, dat ook zij het hoofd in den
schoot legden. De Jager vermoedt, dat C. Couwenhoven
dezelfde persoon is als de schoolmeester in het Wees-
huis, Cornelis Aertsze of Arentsze.s) Inderdaad komt
zijn naam voor onder de Remonstranten, die zich bij
de Gereformeerden voegden. \').
i) Acta Classis 16 Sept. 1619.
•-\') Acta Classis 22 en 23 Oct. 1619.
:!) ,,Dc Navorscher" 1896, p. 391 (dc nool).
Acta Consist. 2 Jan. 1619.
Het verzet was gebroken. En de kerkeraad behoefde
den Magistraat maar een wenk te geven, „dat men Gryet-
gen Elias het schoolhouden sal ontseggen" en tien
jaren later, om aan Carel Wyckhuys junior te verbieden
school te houden, „ter saecke hy de remonstrantsche
vergaderingen tot verscheydene maelen volgens eigen
confessie gefrequenteerd had". 2)
Ook de Classis hield een oog in het zeil. Maar niet
meer valt de tucht over de leer, soms vernemen wij
klachten over het leven. Zooals met Abraham van Dalen
en „zijn scandaleus comportement", die zich schuldig
maakte aan „dronckenschap" en „onmatich taback suy-
gen" en die „den predicant [van Goedereede] en den
geheelen kerkeraedt voor schrobbers ende schaepwach-
ters" schold.\')
De school was en bleef in dit tijdvak aan de kerk
ondergeschikt.
4- Dc Gcreform. Jn een vorig tijdvak had de Geref. Kerk heel wat
DoopigczLdcn mc* «Doopsgezinden" te stellen. Herhaaldelijk leest
men van „de lasteringe der dooperen, wacrmedc zij de
leer lasterden". Reeds op 5 Februari 1575 werd onder dc
broeders over de wederdoopers gesproken. In dc Acta
leest men: „Descn dach is van den broederen gehandelt
aengaende den inbreeck der Wcderdoopcren, dat men
aen andere Kerckcn oft classen soude scrijven om ons
met haer te beractslacghcn, opdat men tselvc tot be-
\') Magistraals resolutie van 18 Dcc, 1621.
J) Magistraals resolutie van 5 Juli 1631.
Acla Classis Januari 1630.
quamer tijt aen de Hooghe Overichheyt soude moghen
versoecken te mogen remedieren".
Men leest van kijvende vrouwen, die „int openbare
seer groote aenstoot den swacken gegeven hadden",
waarover „die wederdooperen lasterden". 1)
Van Cornells Cornelisze (MachariusJ,\'2), die door de
ouderlingen Cornells Gerritszoon en Jan Pieterszoon
Coppelstock moest worden bezocht.3)
Dat de dienaren in de vergadering der Mennonieten
niet werden toegelaten.4) Van Cornelisze, die ondanks
allen arbeid door den Kerkeraad aan hem te koste
gelegd, toch tot de Doopsgezinden overging en die in
Mei 1594 werd „gheexcommuniceert".<;)
Van Maritje Dansers\'), van Leentge de „hoemaexter",5)
van Susanna, de vrouw van een kleermaker, die om
zijn ongeregeld leven „geexcommuniceert" werd en daarna
zich bij de Doopsgezinden aansloot.!\') Toch doet het
aangenaam aan te vermelden, dat noch de burgerlijke
Overheid, noch de Kerkelijke er aan dachten, om tegen
de Doopsgezinden geweld te gebruiken. Van boeten en
vervolgingen lezen wij nergens. Zelfs gaf de Overheid,
nog vóór 1600 meer dan eens een blijk van verdraag-
2 f\') Acta Consist. 4 Mci 1594.
3 \') Acta Consist. 2 Fcbr. 1588.
4 6) Acta Consist. 17 Juni 1588.
5 \'•>) Acta Consist. 30 Dcc. \'88—10 J an. 1603.
-ocr page 227-zaamheid en welwillendheid. Zoo verordonneerde zij,
„dat alle de mennonisten volgende de leste ordonnantie
selffs in persone" zouden „moeten waecken, vuytgenoe-
men Lenert Arensze jonge coomen, die van de wacht
overmits sijn ouderdom" werd vrijgesteld. Maar toen
zekere Mennonieten zulks begeerden, ontsloegen zij
hen van de verplichting om te waken, tegen betaling van
zekere contributie. Een resolutie van 20Nov. 1578luidt:
„Is geresolveert, dat van zeeckere mennoniten begrepen
ende genomineert in zeecker cedulleken, zullen contribue-
ren tot de dachwaeckers dezer stede gestelt elcx 5 stuvers
ter weecke, des sullen sy luydcn vry wezen van de dach en
de nachtwachten". In 1589 werd verlof gegeven om een
mennoniet te verkiezen in de Regeering. „Up huyden
soe es geresolveert by die van de vroetschappe, oudt
ende nyeuwe gerechte der stede van den Briele, dat
van nu voortaen de voors. van de vroetschappe zall
vrij staen te kyesen dengenen, die mennoets gesint syn,
omme in de Magistraet te moeten dyenen. Actum coram
omnibus, oudt ende nyeuwe gerechte der voors. stede
den 9 Septcmbris 1589". >)
In het tijdvak, dat ons bezighoudt, dat der restauratie
der Geref. Kerk, was de Stedelijke Regecring niet minder
welwillend, dan in het laatst der 16u eeuw. Onder de
resoluties van 4 Mei 1619 vindt men het volgende: Es
Gerrit Arensze, schocnmaccker geaccordcert vrijdom van
de schutters en burgerwacht, dcwijle hij vcrclaerdc menist
te zijn, mits betalende ter weecke 6 stuyvers, ende
als hij sal brengen attestatie dat hij es inde gemeente
van de mennisten, sal naeder op zijn weeckgelt gelet
werden. Sijn Pieter ende Jan Arensze, gebroeders, tim-
merluyden, dewijle sy verclaerden mennist te syn geac-
cordeert vrijdom van de burgers en de schutterswacht,
mits dat Jan sal geven ter weecke als syn vader 3 st.
ende Pieter, overmits hij niet en es in de meniste gemeente,
een st. ter weecke meer." Den 15en Mei 1621 werd „Pieter
de wever geaccordeert uyt de schutterije te mogen blijven
overmits hij hem verclaerde Mennoos gesint te sijn, mits
ter weecke te betalen 6 stuyvers." Eene Resolutie van
den Magistraat d.d. 22 Nov. 1631 luidt: „Is Daniël Breys,
al de 60 jaren gepasseert synde, gelibereert ende
ontslagen van \'t weeckgelt, \'t welck de Mennoniten ende
andere vrijsitters in redemptie van haere wachten
contribueren."
De gelden, welke door de Mennonieten werden ge-
contribueerd, werden blijkens eene Vroedschapresolutie
van 5 Maart 1625 destijds bestemd voor de armen der
Geref. Kerk. Later1) werden zij genoten door de schut-
terij en daarna gestort in de kas van den ontvanger der
arme middelen. -\') De Stedelijke Regeering had nog vóór
1600 bepalingen gemaakt met het oog op de huwelijken
der Doopsgezinden.
In een artikel over Witte Corneliszoon de With, den
in 1599 (29 Maart) geboren zeeheld, wiens ouders Cornelis
Wittensze de With 11602 en Neeltje Andries 11624 waren
en die tot de Geref. Kerk overging, heeft de
Heer de Jager enkele resoluties der Brielsche Regee-
1 Res. Vrocdsch. 26 Fcbr. 1655.
-T „De Navorscher" 1894 p. 109.
-ocr page 229-ring medegedeeld, in het Memoriaal-boek1) vervat.
In Juli 1599 was er een Request van eenige Menno-
nieten, ingediend en in de apostille leest men onder 13
Juli 1599 aldus: „Op te requeste, bij eenige Mennonyten
overgelevert ende geappostilleert: Burghemeesters ende
Regeerders der Stede van den Brielle verstaen, dat de
Supplicanten, dye heurluyder gebooden van t Stathuys
hebben gehadt, daervan blyck onder mynnen Heeren sullen
brengen, t welck bij hen luy den gesien, sullen daernaer moe-
ten compareren op t Stathuys, omme haerluyder trouwe voor
deMagistraetbevestichtte werden,volgens t formulier daer
op gemaeckt, waermede zyluyden sullen mogen volstaen."
Op dezelfde bladzijde komt de aanteekening voor
van de bevestiging van het huwelijk van Cornelis Wit-
tensze en Neeltje Andriesdr. -)
In het genoemde „Memoriaelbocck" treft men fol. 39
verso nog een aanteekening aan, „betreffende de be-
vestiging van trouwe voor de Magistract", id. 12 Fcbr.
1600 en luidende: „Gedclibereert zijnde op de saecke
aengaende het trouwen van de Mcnnoniten, es ver-
staen ende geresolvcert, dat, nijettcgcnstacndc men te
vooren weet, dat zijluyden alrccdc in liaere gemeente
zijn getrout, dat men dcrsclver trouwe evenwel sal be-
vestigen volgende t formulier daervan gcmackt, ende sulcx
de andere Mcnnoniten haere trouwe voor de Magistract
bekent gcmackt ende bevcsticht es". \')
\') „Mcmorincl-bouck der Stede vnn den Brielle vnn de Resoluties
genomen bij de Vroctschappen ende Magistraten respcctive der voors.
Stede, begonnen 1 Oct. 1597."
2) „Dc Nnvorscher 1881 p. 374,
s) „Dc Navor«chcr" 1881 p. 374.
Eene Magistraatsresolutie van 11 April 1622 luidt;
„Es geresolveert dat men van nu voortsaen de Menno-
visten sal aenseggen, dat se sullen comen opt stathuys,
als het dorde gebodt sal gaen, omme te trouwen, ofte
dat men haer anders niet trouwen en sal".
Zoo veel als de broeders van den Kerkeraad over
de Doopsgezinden spraken in het tijdperk 1572—1619,
zoo weinig spraken zij blijkens de Acta in dit dertig
jarig tijdvak over hen. Ik vond maar 2 data vermeld en
wel 29 Nov. 1622 en 5 April 1625, waar in beide ge-
vallen over het trouwen der Mennonieten gehandeld
werd. In de eerste vergadering: „Alsoo de H. Staten
van Hollant opde aenstaende dachvaert onder andere
handelen sullen van de huwelyckse ordonnantie, specia-
lijcker hoe haer daerin de wederdoopers sullen hebben
te dragen, uut occasie eeniger swarichheden, daer over-
gevallen in den dorpe van Oelkensplaet, so ist dat de
broeders hebben goetgevonden dat men daervan sal
verwittigen de deputatos Synodi, opdat sij naer haeren
last die saecke mochten helpen vorderen, twelck van
D. Volcero gesciet is". -\')
En in 1625: „Alsoo de wederdoopers de ordonnantie
van H.H. Staten misbruyckende intstuck van trouwen,
latende haere houwelycksche geboden wel opt stadthuys
geven, maar trouwen in haere vergaderingen en vergetende
opt stadthuys te comen ofte verbeijden somwijlen sekeren
langen tijdt ende vragen dan of de Heeren haer trouwen
willen bevestigen ; so is goetgevonden \'tselvige den heer
\') „De Navorscher" 1894 p. 108.
2) Acta Consist. 29 Nov. 1622.
-ocr page 231-Bailiiu te kennen te geven deur Willem Crynsse en
den burgemeester Commersteyn. Twelck geschiedt is
ende heeft den Bailiiu ten antwoordt gegeven, dat hij
daerop letten sal".\')
Tot zóóver de beraadslagingen van den Kerkeraad.
Geven de Classicale Acta ons meer licht? In de
Kerkeraadsacta van 29 Nov. 1622 is sprake van „eenige
swarichheden voorgevallen in den dorpe van Oelkens-
plaat". Van Ooltgensplaat vond ik echter in de Classikale
Acta niets, wel van Goedereede. Aldaar waren 2 lidmaten,
die „bij den wederdoopers ghingen, van welke de
eene, de zinnen niet welvast hebbende de dwalinge der
wederdoopers wel met den monde verwierp, dan niet-
temin haere predicatien frequenteerde, d\'andere daeren-
tegen strenge voor de wederdoopers dwalinge en tegen
de waarheyt was strijdende."
In het Actaboek staat vermeld: „Heeft Johan de Court
voorgestelt, dat de Mennoniten in den cylandc van
Goedereede seer lasteren niet alleen de Magistraten,
haer noemende duijvels dicnaers, maar oock onse ge-
reformeerde religie, ende vele met haer lästern tot
hare vcrdcrffclicke secte zocckcn te brengen; raedt
vragende, of men daerinnc niet en soudc connen voor-
sien ende de lastermonden deser Mennoniten wat inbin-
den ofte stoppen ? Is goetgevonden, dat men hierover
den heer Bailiiu en die leenmannen van Voome sal
aenspreken ende haer vermanen, dat hare E. gelieve
met authoriteyt daarinne te voorsicn".\'-\')
\') Acta. Consisl. 5 April 1625.
-1 Acta Classis Juni 1622.
-ocr page 232-Te Spijkenisse waren in 1620 3 lidmaten, die ver-
traagden „in \'t gehoor des Goddel. Woorts, den eenen
voedende in hem libertijnschap, den anderen hellende na
de Mennoniten ende de 3e hem excuserende met syne
doovicheyt."
Deze personen moesten naarstig vermaand, ja met straf
bedreigd worden, „met alle sachtmoedigheijt." Eene vrouw
te Zuidland, die „van de wederdoopers gedoopt," naarstig
ter kerke kwam, mocht, naar het oordeel der Classis,
toegelaten worden tot \'t avondmaal, mits zij leedwezen
toonde „over de wederdoopersche dwalinge" en belij-
denis deed „van de leere onzer kercke"1).
Geven de Acta der Particuliere Synoden van Zuid-Hol-
land, uitgegeven door Dr. W. P. C. Knuttel. -) Eerste Deel
1621-1633, Tweede Deel 1634-45, Derde Deel 1646-1655,
over de Brielsche Doopsgezinden ons meer licht, dan wij
van Kerkeraad en Classis ontvingen? Helaas neen. Wel
spreken de beide eerste deelen over de Doopsgezinden
en hun Eed*) en zijn ze zeer uitvoerig over het „Huwelijk
van Doopsgezinden,"1) maar wat zij er van zeggen, heeft
voor de locale geschiedenis geen beteekenis, behalve
Art. 57 van de „Acta Suyt-hollantsche Synode, gehouden
in \'s Gravenhage, anno 1624", waarin wij lezen: „Die van
den Briel verclaeren datter in eenige plaatsen hacres
Classis de wederdoopers getrout synde in hare heyme-
lycke vergaderingen, als dan voorts bij den anderen
\') Acta Classis 6 April 1623.
\'-\') \'s-Gravcnhagc, Martinus Nijhoff. Dl I 1908. Dl. II 1909. Dl. III 1910.
:f) Dl. I p. 50 cn Dl. II p.p. 336, 382, 431.
<) Dl. I p. 125 cn p. 491. Dl. II p.p. 224, 226, 273, 336-, 385,431,470.
-ocr page 233-blijven sitten, sonder in \'t openbaer bij de magistraet
bevesticht te worden, ende dat de officieren seggen dat
hen lieden hantsluytinge gedaan werdt van de hooge
overheyt, alsoo dat se sulcke personen niet en mogen
executeren. Vragen daeromme hoe men sulcke abusen
best weeren sal, waerop de E. Heer Commissaris ge-
adviseert heeft, dat de officieren het placcaat daertegen
uutgegeven, hebben in \'t werck te stellen, als noch in
vigueur synde en dat den officieren geen hantsluytinge
en geschiet, ten waere daer eenige merckelijke conside-
raties wesen, waerop de hooge overheyt te letten hadde." \')
Hoe groot was in dien tijd de Brielsche gemeente? Ik
weet het niet.
Wel las ik van een akte van 17 Juni 1642, voorkomende
onder de akte „gepasseerd voor den Briclschen notaris
de Bruyne, die eene schuldbekentenis inhoudt van
Abraham Cornelisze Boon, te Sommelsdijk aan de ge-
meente van de Mennonieten te Brielle" en van die
gemeente staat vermeld: „daer lecracrs ende bedicnacrs
van syn Daniël Danielse Breys ende Lenaert Jacobsze
coorencooper." \'-\')
Gcrcf. Wanneer wij de kerkcraads-acta raadplegen, dan zien
Kerkc^Oisci broeders ovcr misbruiken tegen de zeden
plinc. niet zoo breedvoerig handelen, dan in het vorig tijdvak
1572—1619. Misschien waren de toestanden beter ge-
regeld, waartoe de vermeerderde welvaart niet weinig
bijdroeg, of men was slapper in de toepassing van de
tucht. Wel lezen wij soms: „Is gcsproockcn van de ont-
>1 Dl. 1 p. 125 [Art. 57).
-) „De Navorschcr" 1896 p. 239.
-ocr page 234-heyliging des Sabbaths binnen deser Slede" 1), van eene
overspelige vrouw, die verzocht, om weer tot het Heilig
Avondmaal te worden toegelaten2), van Susanna Gijs-
brechts, jonge dochter, die in de zonde van hoererij
gevallen was 3) en die met hetzelfde verzoek tot den
kerkeraad kwam; maar het feit, dat beide vrouwen, die
betering des levens beloofden en bewezen, de gevraagde
toestemming erlangden, stemt ons tot dankbaarheid.
Gevallen van openbare dronkenschap kwamen een
hoogst enkele maal voor, het eerste geval, dat ik ver-
meld vond, was dat van Neeltje Claesvan der Loeten. \')
Omdat ik van haar geen gewag meer gemaakt vind,
vermoed ik, dat het ook bij haar tot betering des levens
gekomen is.
Een oogenblik langer dien ik stil te staan bij eene
toovenares.
„Tooverij" zegt Knappert„was een onkruid, waar-
tegen geen wieden hielp." En wanneer wij de dissertatie
van Ds. G. A. Wumkes gelezen hebben, vooral zijn
Derde Hoofdstuk: „Tegen de Abuizen en Excessen van
het Volksleven" "), dan stemmen wij die uitspraak, wat
de noordelijke provinciën betreft, volmondig toe. Zegenen
van menschen en dieren, duivelbannen, waarzeggen en
voorspellen kwamen in Groningen en Drenthe, vooral
1 \') Acta Consist. 22 Aug. 1625 cn 8 Ocl. 1628.
2 2) Acta Consist. 29 Aug. 1625.
3 ) Acta Consist. 5 Sept. 1625.
-ocr page 235-in de Ommelanden, menigvuldig voor. Ook de Parti-
culiere Synoden van Zuid-Holland spreken gedurig van
duivelbanners, duivelbezweerders, vermommingen, waar-
zeggers, enz. J), hetgeen bewijst, dat dit kwaad niet alleen
in het Noorden voorkwam. Toch gelukte het den Briel-
schen broeders dit onkruid te wieden. Zij besloten, dat
deze toovenares als een bedriegelijk persoon uit de stad
zou worden gevoerd en dat dit besluit den Magistraat
zou worden ter kennisse gebracht, „waartoe Willem
Crijnsze en Joh. Volcerus werden gecommitteert." -)
Over danspartijen, zooals op de bruiloft van de dochter
van Coppelstock, op de bruiloft van den zoon van Mr.
Joost Alblas s), over het zich onstichtelijk gedragen op
een bruiloft van Adrian Rochussen in 1602, over de
danspartij ten huize van Pieter Cornelisze „backer" in
1603, over de danspartij ten huize van den Baljuw in
1605, behoefden zij zich niet meer druk te maken, de
Synoden hadden niet tevergeefs gesproken.
Over aanzienlijke gemeenteleden, die, als Dr. van Dalen
na zijne dronkenschap, op den kerkeraad ontboden, niet
wilden verschijnen (1604) en die Ds. Donteclock „smadclyck
bejegende", evenmin. Maatregelen tegen ongeregelde en
onboetvaardige lidmaten behoefden niet meer genomen
te worden. De schrik zat er in.
Ook het gevaar van de zijde der Rederijkers, waar-
tegen W. Crynsze waarschuwde, is reeds lang bezworen.
Nog in 1606 maakten de „Rhctorikcrs" in Den Briel aan-
ï) Knuttel I p. 53, 76. 77. 105. 106. 511 cn U p. 37 cn 510.
Actn Consist. 13 Scpt. 1622.
a) Acta Consist. Februari 1602.
-ocr page 236-stalten om te gaan spelen, maar toen de Kerkeraad
dit hoorde, kwam hij er tegen in verzet. „Alsoo
men verstaet, dat de Rhetorikers raetschap maecken
om een spel te speelen, is gesproocken, hoe men zulcs
zoude meughen voorcommen en daertoe voorgeslaegen,
of niet goet soude wesen om mijne Heeren te ver-
soecken, dat haere E. gelyeven het spelen der Rhetho-
rykers niet toe te laten. Maer alsoo de vergaderinghe
onsterck was1), is dese saecke tot meerdere vergade-
ringhe uytgestelt".2) En reeds vroeger hadden zij over
hen moeten vergaderen, toen aan de Broeders bekend
geworden was, dat de rector der school (Philippus
Lasson), „int spelen van de tragaedie eenighe dingen
in duytsen had laten reciteren", welke geacht moesten
worden „ongepaste schamperheden te syn" tegen den
met name genoemden „gewesen dienaer deser Kercke",
Reinier Donteclock.:i)
En wat den lombard betreft en de lombardiers,
Cloppenburgh had in Den Briel zijn boek tegen den
woeker geschreven en de Synoden maakten zulke
scherpe bepalingen, dat zij niet ten avondmaal mochten
worden toegelaten \'), evenmin als hunne echtgenooten "\')
of hunne dochters als zij met een lombardier trouw-
den.0) Ofschoon de Zuid-Holl. Synode te Rotterdam
Absent waren: Fr. Cornelisze, Lenart Janszc, Abraham Commer-
steyn, Nicolaas Reyers, Jan Bollart en Pieter Jansze.
2) Acta Consist. 22 Febr. 1606.
:!) Acta Consist. 26 Mei 1605.
Knuttel I p. 19, 358, 359.
») Knuttel I p. 124.
«) Knuttel I p. 189 en 190.
-ocr page 237-besloot in Art. 44: „doch also deselve airede in som-
mige steden octroy voor enige jaren van de magistraten
hebben verworven, dat se dan, sodanige jaren geëx-
pireert wesende, niet langer en werden getolereert" \') —
had de Kerkeraad geen behoefte dit Synodaal besluit
den Magistraat voor te leggen, de broeders konden het
met de familie Ormea veel te goed vinden, zelfs maakte
de Acta van 1636 melding van een legaat van f 100.—
„door sal. doctor Pierre Ormea aan de diakonie ver-
maakt". 2)
Na den dood der weduwe Scipio, die de plaats van
haar man in 1627 verving \'), werd de Tafel van leening
niet opgeheven. Op verzoek van Abraham Ormea c.s.
werd aan de familie door de Magistraten den 12 Aug. 1634
consenteerd de bank van leening, „te mogen oversetten
aen eenen Abraham Hero van der Werp, taeffelhouder
tot Brouwershaven, mits betalende tot overboeckgelt
200 car. guldens".
Neen, het zijn niet de tuchtgevallen over het leven,
het zijn de tuchtzaken over de leer, die vooral in de
eerste jaren de bladzijden vullen.
Behalve een enkel geval van overspel, reeds ge-
memoreerd en de wering van liet H. Avondmaal wegens
den Staat van faillissement, \') waarin de Wed. van den
Baljuw Pieter Jacobsze kwam, vinden wij zoo goed
als niets.
1) Knuttel I p. 19 (Gravamcn 10).
-1 Acla (consisl.) 2 Scpt. 1636.
:t) Een grafsteen in de Grootc Kerk vermeldt, dat hij 18 April 1627
stierf, oud 59 jaren.
\') Acta Consist. 20 Juni 1623.
-ocr page 238-Toen de contra-remonstranten op het kussen kwamen,
voegden zich bij hen onderscheidene personen, die tot
de remonstranten hadden behoord en onder hen waren
schoolmeesters, die op den voorgrond waren getreden.
Ik wensch, gedachtig aan de grenzen van dit bestek,
slechts een zestal personen te behandelen tegen wie de
kerkelijke tucht ging, te weten: Villerius, Ruteau, Wyck-
huis, Cornelis Briel, Pieter van Aelmonde en Ds. Ruyting.
Bij twee hunner ging de tucht over leer èn leven, wel
niet gelijktijdig, maar met een tusschenpoos, en zij werden
afgezet. Bij de anderen mocht de kerkeraad de vol-
doening smaken van ze te behouden.
Franciscus Villerius, rector, was in de vergadering
van de Classis op den 16en Sept. 1619 verschenen en had
de akte „van de rectoren ende de schoolmeesters, in de
Synodo Nationali gestelt", onderteekend. Vóór en na
die onderteekening verzocht hij den kerkeraad, om tot
het H. Avondmaal te worden toegelaten.Nadat de
zaak was uitgesteld, vermeldde de scriba zijn naam
onder de personen, die „van de remonstranten ofte stille
gesetenen" werden toegelaten tot het Avondmaal.2)
Den volgenden dag vergaderden de broeders weer
en zij notuleerden: „Van den Rector is mede gehandelt
ende verstaen, dat men hem sal ten Avontmael toe-
laten, midts dat men hem alhier sal ontbieden ende
hem voorhouden, dat hij de kercke Gods in verscheyden
manieren heeft bedroeft ende dat hij daerover sal moeten
behoorlicke schultbekentenisse doen voor deze vergade-
Acta Consist. 16 Juli en 5 Nov. 1619.
-ocr page 239-ringe, hetwelcke daerna de Gemeente sal bekent ge-
maeckt worden. Ingeroepen sijnde, heeft soodanige schult-
bekentenisse gedaen, die de vergaderinge aengenomen
heeft, ende is geresolveert dat men tselve in sijne
tegenwoordicheyt sal op morgen de Gemeente bekent
maecken,"
Ook de huisvrouw van den rector, Maritje Claes, komt
voor onder de „stille gesetenen", die tot het H. A. werden
toegelaten. 2)
De rector, die zich onberispelijk gedroeg, werd niet
alleen gecontinueerd, maar op allerlei wijze begunstigd.
Zijn traktement werd op f 650 gebracht. Hij had vrijdom
van de „stadtsexcynsen" en stierf in 1625.
Niet zoo gunstig ging het den conrector Abraham
Ruteau.
Ook over hem, die de zijde der Remonstranten ge-
houden had, maar na zijne afzetting „met berouw" wilde
terugkeeren, handelde de kerkeraad.
Onder de „stille gesetenen", die tot het H. A. werden
toegelaten, is vermeld mr. Abraham Ruteau, conrector,
en in margine staat: „Mr. Abraham is wederom toe-
gelaten, nadat hij voor den kerkenraedt hadde verclaert
leedtwesen te hebben van syne afwijckinge der kercke,
hem houdende aen de zijde der Remonstranten, ver-
sakende nu de leere derselver in allen poincten ende
dcelen, strijdich sijnde mette Gereformeerde, hetwelcke
in sijne tegenwoordichheyt van den predickstoel sal af-
>) Acta Consist. 3 Jan. 1620.
-) Acta Consist. 9 Juli 1620.
gecondight ende van hem met syn ja-woordt bevestight
worden. \'T is geschiedt." *)
Den 25sten Juli 1620 en den 14en Aug. 1621 werd Ruteau
als conrector gecontinueerd, maar na enkele jaren werd
hij ontslagen. Hij leefde zeer onstichtelijk. De kerkeraad,
die zich eerst over zijn terugkeer had verblijd, moest
nu handelen over zijn lichtzinnigheid. „Alsoo verstaen
wordt, dat den conrector Ruteau hem niet seer stich-
telick en draeght, frequenterende het geselschap eeniger
Arminianen, ende dat oock van de bitterste, mitsgaders,
dat hij onlangs is geweest in sekere niet seer stichtelicke
plaetse, daer hij vechtender wijse twee blaeuw oogen
gecregen hadde, so is goedt gevonden, dat hij deur eenen
predikant ende ouderling sal daerover aen gesproken
ende vermaent worden." 2)
Wonder boven wonder begeerde de kerkeraad van
Brielsch-Nieuwland hem tot haar predikant. „Is gesproken
van Mr. Abraham Ruteau, conrector, of namelick de
kerckenraedt hem wel goede attestatie soude willen
geven ingevalle de beroepinge van \'t Nieuwelandt op
sijnen persoon quaeme voort te gaen; waerover sekere
disputen gevallen sijn om dieswille sekere geruchten
van hem liepen en specialick, dat hij omtrent October
des voorleden jaers in de Roode Leeu met sekere per-
sonen, remonstranten sijnde, soude gedroncken, gespeelt
ende lichtvaerdige propoosten gebruickt hebben. Het
welcke van Ruteau ontkent synde ende (soo \'t schijnt)
het contrarie bewesen, is goetgevonden, dat men eens de
1) Acta Consist. 30 April 1620. «
2) Acta Consist. 16 Dcc. 1622.
-ocr page 241-waert ende waerdine soude vragen, wat hun van de saecke
bekent was, dewelcke daerop geen duydelicke antwoorde
en hebben weten te geven." L)
Het beroep werd op hem uitgebracht, maar door de
Classis niet geapprobeerd. Nadat de Classis eerst besloot
naar hem bij den Kerkeraad van Den Briel te informeeren -),
approbeerde zij het beroep niet. „Hierop is openinge
van de geheele sake gedaen, hoe sich deselve van den
beginne, so in de beroepinge als in het gene, dat de
Classis daertegen heeft gehadt heeft toegedragen, ten
eynde de Gedeputeerden des Synodi daervan volcomen
kennisse mochten hebben ende vernemen wat redenen
de Classis heeft gehadt om de beroepinge op den persoon
D. Abraham Ruteau, bij die van Nieuwelandt gedaen,
niet te approberen." De Gedeputeerden der Synode
„de saecke van Nieuwelandt in de vreeze des Heeren
overwogen ende op alles gelet hebbende wat tot deselve
was dienende, hebben verstaen ende geoordeelt, dat
de Classis het gepretendeerd bcroup bij die van Nieu-
welandt op den persoon Abrahami Rutcan gedaen, met
goede inzichten heeft tegengestaen, als weesende indcr-
daet nul ende van geener waerde ende dat derhalve
de Gemeente van voors. Nieuwelandt, om alle vordere
misverstandt ende onccnicheyt te voorcomen, niet ten
eersten sal procederen tot het bcroup van een ander
predicant, met advijs ende communicatie niet alleen
des Magistraals, maer oockdcr Classis ende ten overstacn
van alle, die hierin behooren gekent te worden.
>) Acta Consist. 6 Juli 1625.
-) Acta Classis 10 April 1625.
-ocr page 242-„Ende dat evenwel Abrahamus Ruteau van de E. Broe-
deren der Classis voors. in der liefde sal bejegent ende
bij goede gelegenheyt totten kerkendienst gerecomman-
deert ende gevordert worden, mits voldoende alle de
requisiten, die van soodanige Remonstrantsche, \'t sy
predicanten of proponenten, volgens de resolutie des
Synodi vereyscht worden."
Op de Synode van Zuid-Holland 1625 kwam de kwestie-
Ruteau ter sprake. „Is in de vergaderinge gepresenteert
ende voorgelesen seker geschrift, ingestelt ende geteykent
van eenige provisionelen bedienaers des Goddelycken
Woorts der gecombineerde kercke in Brielsch Nieulandt,
mitsgaders ouderlingen ende diaconen ende te authori-
seren haere gedeputeerden om (haer) eersdaechs na den
Briel ofte int Nieulandt te transporteren ende aldaer af
te handelen sodanigen misverstandt, als geresen was
tusschen de voorsz. kerckedienaren, ouderlingen ende
diaconen, aen de eene ende den Classe van den Briel
aen d\'ander syde ter oorsaecke van sekere beroepingc
bij die van Nieuwlandt gedaen op de persoon D. Abrahami
Ruteau, conrectoris in de Latijnsche schoole binnen den
Briel. Deze vergaderinge, verstaende uyt de gedeputeerde
broederen Classis Brillane, dat deselve Classis sal ge-
houden wesen in de Oude Tonge den 8 September
eerstcomende, heeft goetgevonden dat D. Deputati in
vollen getalle sich op tijt, plaetse ende ten fine voorsz.
sullen vervoegen, in \'t voorseyde misverstandt tot de
meeste stichtinge te beslichten." 2)
\') Acta Classis 8 Juli 1625.
-1 Knuttel I p. 135. ArÜc. 8.
-ocr page 243-Te Brielsch-Nieuwland zag men na de uitspraak der
Classis van Ruteau af.
De Kerkeraad onderwierp zich aan de classikale reso-
lutie. „Is wijders gesproken van de saecken vant Nieu-
welandt, dewelcke nu staet tot de dispositie van den
Classe ende is verstaen, dat Sondach toecomende yemandt
van de Broederen des Classis sich sal vervougen om
aldaer te predicken, ende niet alleen de resolutie der
Gedeputeerde des Synodi voordragen, maer oock
soecken liaer te disponeren dat se daerinne contente-
ment nemen ende met eenen uyt den naeme des Classis
voorstellen sekere personen, die van haer meugen
gehoort ende beroupen worden: ofte so sij eenige
int ooge hebben, dat se daerinne haer vrijheyt heb-
ben enz."\')
Ook na deze niet-approbatie van zijn beroep, bleef R.
zich misdragen.
„Is gcresolveert dat men den rector provisionclijckcn
sal aenseggen, dat hij den conrector Abraham Ruteau,
die nu eenige weecken sonder consent uyt de schole ge-
absentecrt heeft, niet en sal totte lessen admitteren dan
bij naeder ordrc van de hecren Magistraten." -) Gesus-
pendeerd, diende Ruteau twee „ootmoedige supplicaticn"
in; hij verklaarde, dat hij leed droeg over zijne „fauten
ende mesusen," vroeg vergiffenis, beloofde beterschap
en verzocht, dat men hem, „ten minste voor een maent
in sijnncn dienst soudc willen continueren, ommc mid-
lertijt tot een andere goede conditie te mogen gcraccken."
») Acla Classis 10 Scpt. 1625.
2) Rcsol. Mag. 24 Mei 1627.
-ocr page 244-De beloofde beterschap volgde niet en den27sten Sept. 1627
werd hij van zijn dienst ontzet-
Evenals Villerius en Ruteau had ook Carel Wijckhuijs
„franchoise" schoolmeester de vereischte akte geteekend.
Ten bewijze, dat hij „de gereformeerde religie van harte
was toegedaan", werd hij onder de „stille gesetenen",
die het remonstrantisme hadden verzaakt, weer toege-
laten met zijne huisvrouw Lieuijntjen Jans, tot het H. A.2)
Toch schijnt zijne bekeering niet van langen duur te zijn
geweest. Althans de kerkeraad klaagde, nog voor het
jaar 1621 verstreken was, over hem, dat hij een eerste
vechtersbaas was en „godloose propoosten" had gespro-
ken. „Alsoo van Mr. Carel gehoort wordt, dat hij groote
argernisse gegeven heeft met vechten in sekere herberge,
behalven dat hij ook sekere godlooze propoosten soude,
soo nu so dan, gesproken hebben: is goedtgevonden,
dat men, op de argernisse fonderende, hem van ditmael
sal afhouden van de taeffel des Heeren. Ende wat de
propoosten belangen, sal bij gelegenheijt misschien bree-
der van d\'een of ander vernomen worden." \') Ofschoon
de verdere Acta van de propoosten zwijgen, blijkt uit
verschillende Resoluties van 1623 en 1624, dat de Baljuw
zich ten slotte genoodzaakt zag, Mr. Carel Wyckhuijs te
apprehendeeren, o.a. „omdat hij seer lasterlick van de
salicheyt ende het eeuwich leven" gesproken had.
Onder degenen, die in 1624 werden „toegelaten, om van
nieus aen de tafel des Heeren te verschijnen met belij-
denisse",was de rentmeester Cornelis Briel. Ook hij
was een van de nieuw-bekeerden.
In de dagen der Remonstrantsche troebelen, was hij
echter een vurig Remonstrant.
„Staende de troubles jegens de gecommitteerde van
den kerckenraedt op het stadhuys had hij in groote furie
geseyt: ghy sijt een hoop schelmen ende rabauen."2) Daar
hij ontkende deze woorden te hebben gesproken en zijne
schuld niet wilde bekennen, werd hij toen niet toege-
laten.\'1)
De kerkeraad volhardde bij zijn eisch, dat indien hij
„de injurieuse woorden" gesproken had, hij „daeraen
qualyck gedaen" had en te verklaren, de personen, die
vroeger voor hem op \'t stadhuis verschenen waren, te
houden voor godzalige mannen. Dat hij ten slotte voor
dien eisch is gezwicht, blijkt, dat hij toegelaten werd tot
het H. Avondmaal.1)
Met andere afgezette lieercn werd Briel weer vroed-
schap. ;>)
Een anderen hooggeplaatstcn Briellenaar, die in 1627,
in de dagen, dat de Remonstranten verdrukt werden,
als lid van de Vroedschap het voor hen opnam en den
kerkeraad kapittelde, een lid van het deftige geslacht van
Aelmonde, kreeg de kerkeraad wel klein.
Het was in de dagen, toen de Magistraat besloot, dat
\') Acta Consist. 31 Oct. 1624.
\'-) Acta Consist. 10 Fcbr. 1622.
Acta Consist. 22 Fcbr. 1622.
\') Acta Consist. 11 Juni 1624.
s) Rcsol. Vr. 16\' Juni 1624.
-ocr page 246-de Remonstrantsche kerk zou worden afgebroken en het
bevel kwam „de stoelen, bancken ende andere coramo-
diteyten, aldaer gemaeckt te ontruymen, op peyne dat de
selve huysen volgens de placcaten voor de boeten sullen
worden geexecuteert."1)
Dat in die dagen boeten werden geëischt tegen die-
genen, die tegen de placcaten zondigden, blijkt uit de
kerkeraadsnotulen. „Pieter Aelmonde, ontboden sijnde,
is verschenen in dese vergaderinge ende is hem aen-
geseit van den praeside uyt naeme van allen, dat hij
sich hadde te buyten gegaen door hatelijcke dingen te
spreken van den kerkenraet, streckende tot haeren nae-
deel ende om deselvige aen de inwoonders deser stat
afkerig te maecken, specialyck dat hij voor weinich
weken, sijnde hier kermis, ende de Here bailliou exer-
cititie doende door sijne dienaers om de boete te eyschen
van eene der Remonstranten, hadde op de strate open-
baerlijck geseit: Mannen, dit en komt u niet van de
Heeren, maer van den kerckenraet." L>)
Eerst weigerde hij rekenschap van het gesprokene
aan de broeders te geven en werd hij deswege gecen-
sureerd, maar later bekende hij „de geïncrimineerde woor-
den in haastigheid te hebben gesproken" en vroeg ver-
schooning. :!)
Dat hij later geheel aan de zijde der Contra-Remon-
stranten kwam te staan, blijkt uit zijne verkiezing tot
ouderling, in welke kwaliteit hij naar de Zuid-Hollandsche
1) Magistr. Res. 11 Juni 1627.
2) Acta Consist. 2 Juli 1627.
Acta Consist. 2 Juli, 10 cn 31 Aug. en 4 Nov. 1627.
-ocr page 247-Synode van 1641 te Rotterdam werd afgevaardigd met
de predikanten Johannes Pythius, Georgius Nolthenius
en Hermannus Schuylius, predikanten te Zwartewaal,
Bommenede en Den Briel.\')
Dat de kerkeraad altijd een oog in het zeil hield,
blijkt wederom uit de Acta van 1639. Zoo lezen wij:
„Wert ingebracht dat tot ergenisse van dese gemeynte
in de voorleden Pinxterdagen D. Johannes Ruyting,
predicant in \'t Zuijtlandt, alhier leggende op de wint
om in Engellant te varen, gefrequenteert heeft de Ar-
miniaensche predicatie op \'t Maerlandt, ende sulcx tegen
Abraham van den Bergh vóór sijn vertrek bekent heeft:
behalve dat hij eenige weken selfs over den biddach
hier hem hebbende onthouden, niet meer dan eene reyse
in de publycke kercke hem heeft laten vinden. De ver-
gaderinge heeft noodich geacht sulcx ad notam te nemen,
om \'t selve op den naestcomcnden Classcin in te brengen,
ten eynde hij, wedergccomen sijnde, daerover satisfactie
geve." -)
De gevraagde satisfactie bleef niet uit. „Wert inge-
bracht dat D. J. Ruyting weder uyt Engellant t\'huijs
gecomen syndc, van \'t gene den 19 July ad notam ge-
nomen is, de prcdicanten alhier syn lcetwesen sulcx
betoont ende in conferentie soovcele satisfactie gegeven
heeft, dat hij het minste bcdcnckcn niet en heeft nae-
gelaten tot sijne beswaerenisse oft vrcese voor het
toecomendc van dicrgelijcke ergernisse. De vcrgadcringe,
nemende hicrinnc volcomcn contentcment, verstaet hem
\') Knuttel II p. 280.
\'-\') Acla Consisl. 19 Juli 1639.
-ocr page 248-niet bij den Classem te beswaeren, maer van sijnen \'t
wegen iedereen gerust te stellen." \')
De Remonstranten bleven den kerkeraad steeds een
scherpe doorn in het vleesch, maar de kerk kon gerust
zijn, zij steunde op den sterken arm der Overheid2) en
zij regeerde wat de leer betreft met ijzeren discipline.
6. De Geref. Toen de Geref. kerk in 1572 optrad, stond zij voor
het sociale probleem van de verzorging harer armen. Zij
als volkskerk had de massa meegekregen en de omstan-
digheden waren er niet na, na de ramp op Doggersbank,
na de inkwartiering van het Spaansche voetvolk, dat uit
de stadsmiddelen in de nooddruft der ingezetenen kon
worden voorzien.
In Den Briel was in 1574 het getal der armen zeer
groot, terwijl men om hen te onderhouden, niets anders
had, „dan \'t gene dat in de kercke onder de Predicatie
ende de onder Overheyts behulp bij de doren der bur-
geren versamelt wert", en zij moeten zich „dickmaels
bedroeven over het suchten ende kermen der elendigen
die in haren honger ende naecktheyt tot den Heere schreyen
ende die wij nochtans nyet helpen en connen." :i)
Tot dusver waren alle armen der stad, zoowel huis-
genooten des geloofs als die buiten waren, vereenigd,
maar de diaconale kas eischte beperking der uitgaven.
En met smart gaven de broeders-diakenen kennis, dat zij
Acta Consist. 1 Sept. 1639.
2) Acta Consist. 27 Maart 1646 en Resol. van de Vroedsch. van
9 April 1646.
Rutgers, Acta p. 102.
Kerk en de
Armenzorg.
niemand meer „bedienen dan den Huisgenoten des
geloofs ende dat om oorsaecken als volgen:"
I. „Die men noemt de Heijlige geestmeesters hebben
nae oudergewoonten den ontfang der armen goederen
ende alsoo sij den ontfang ende die administratie van
dien bijeen behooren te houden, dunckt ons recht alle
armen die voor gheen Huysgenoten des geloofs bekent
en syn als in de goederen des H. Geests gerecht synde
nyet meer te bedienen maer tot de H. Geestmeesters
te seynden.
II. Om dies wil dat wij sien dat die H. Gheest ons
wel den armen die haer aengaen weeckelick laten be-
dienen, maer als die armen sterven voegen sy hen als
erfgenamen int ghene dat die armen naelaten ende voerent
terstont met krowagens nae haren doot wech.
III. Onse Diaconen gemeyne ambachtsluyden synde
die met haren arbeyt haren kost moeten winnen en
connen haer familie nyet laten vergaen en voegen hen
in den dienst der ganscher stadtarmen, waertoe toch die
H. Geestmeesters gestelt sijn."
En zij voegden er aan toe: „Die Huijsgenoten des
geloofs en konnen nae haren noot nyet versorcht werden
ten sij dal ons noch ander middelen verschijnen, dan wij
tot nog toe gehadt hebben."\')
De toestanden waren in Den Briel heel wat moeilijker
dan b.v. in 1557.
In de 16c eeuw had men aldaar de gewoonte, dat
degenen, „die zich bereyt hadden te communiceeren ende
\') Ruigers, Acta p. 205 cn 206.
-ocr page 250-het heylige waerdige sacrament te ontfangen," naderden
tot het altaar om aldaar „tot Godts dyenst ende faveur
heur offeranden te doen, elcs nae heur qualiteyt ende
faculteyt."
De geldelijke bijdragen kwamen natuurlijk alleen in
van de „goedt willigen." Van hen, die niet ter kerke ver-
schenen, ontving de geestelijkheid geen „offergelt." „De
deken en \'t capittel in den Bryele bedachten daarom in
April 1557 een andere manier om \'t offergeld/te innen en
zij gaven aan de mannen, die op den „paeschdach" in
de Sinte Katrijnkerck dienst deden, bevel om op dien dag
„het offeren op het altaer te beletten." *)
Bij de verandering van zaken werden de geestelijke
goederen gesaeculariseerd. Uit de fondsen werden door
de Heilige Geestmeesters de gemeentelijke armen onder-
houden. Toch geloof ik niet, dat er veel geld en fondsen
in die kloosters aanwezig waren. Want al stond de kas
van de Heilige Geestmeesters er na 1572 beter bij dan
die der diaconie, in overvloed baadde ook zij zich niet.
En dit komt ons vreemd voor, daar wij toch weten,
dat de Brielsche kloosters rijk waren begiftigd. Of zou
een openhartig pastoor, die voor eenige jaren Den Briel
bezocht en ook de St. Catharina, het bij het rechte eind
hebben gehad, dat in de dagen van Alva het archief
en de gelden te Brussel in veiligheid waren gebracht •
en had men zich dus wel ter dege op een eventueelen
overval van de Piraten voorbereid?-) Maar hoe hetzij,
„Dc Navorschcr" 1896 p. 232 v.v. Geschil tusschen de Brielsche
Regeering en Geestelijken in 1557,
dit weten wij, dat in de rekening van de goederen der
Regulieren over 1582 door Adriaen Willemsz, „eertijts
pater van de Catharynen in den Brielle", wordt ver-
meld, dat zich in het convent van St. Catharina „poeyer-
maeckers" hebben gevestigd 1), „alwaer (d. i. in het con-
vent der Cellebroeders) sy deselue nering van poeyer-
maeckers sullen mogen doen ende bedrijven, sulcx sy
tot noch toe gedaen hebben int convent van St. Catha-
rynen binnen deser voors.stede." 1)
Met een „cruytmolen" kwam er in \'t St. Catharina-
convent een bierbrouwerij. In de rekening van den
burgemeester-thesaurier Jan Lenartsze over 1573—1574
vindt men fol. 81 een post, luidende: „Betaelt den VIcn
febr. Lenairt Cornelisze scrijnwercker voort repareren
ende bewairen van de meulen ende brouwerijhuysen
ende deuren totte Catherinen etc." In eene „Ordonnantie
van de brantmeesters" d.d. 16 Nov. 1576 leest men:
„het brielsche kerekhoff ende Catryne Susterhys, brou-
werij ende cruytmolen." Dat Hubrecht van Valckenburg
de eerste man was, die bier liet brouwen in het St. Catha-
rina-convent, blijkt o. a. uit de rekening van den burge-
meester-thesaurier over 1574 \'75, waarin men leest:
„Betaelt up den III July Hubrecht van Valckcnburch,
brouwer in St. Catharincn convent en hem de stadt tot
leeninge en vordcringc van sync ncringc voor den tyt
\'I Zulks blijkt uil ccnc Rcsol. van 12 April 1579, waarbij aan Hendr.
van Vcecke cn Hans van Ncdcrvcen hel klooster der Cellebroeders
wordl afgestaan.
-} ln haar geheel wordt deze resolutie medegedeeld in de „Bijdrage
tol de Geschied, van het Klooster van Sl. Andrics te Ruggc" in dc
Bijdragen R. Hf. Dl. 1 p. 138-140.
■
l
\\
van .... gedaen heeft feb.....XXXIII L.V. sc. VIII gr."
In 1581 gaf de Regeering het klooster van de Clarissen
en Broodzusteren over aan „de schutters van den voet-
hoge" en „de kolveniers". Doch toen de stad in 1585
aan de Engelschen kwam, althans aan hen werd ver-
pand, werd het Clarissenklooster ingericht tot paarden-
stallen ten dienste van den Engelschen gouverneur.
Vroeger, van 1573—\'74, vindt men herhaaldelijk gewag
gemaakt van penningen, die uitbetaald werden aan men-
schen, die werkten „aen \'t pesthuys te Cathrien". 1) Een
gedeelte van \'t voormalig convent was toen dus inge-
richt voor „pesthuys". 3) Drie jaar later kon het daar-
voor niet meer gebruikt worden.
Zoo gaven dus deze geestelijke gestichten na 1572 vele
handen brood, poeyermaeckers vonden hier arbeid, een
„cruytmolen" werd er geinstalleerd, later verrees een
bierbrouwerij en de inkomsten stijfden de gemeentekas, \'
uit welke door de Geestmeesters de armen der stad,
zij het dan sober, werden onderhouden.
Vooral de goederen van het „Zusterhuis" schijnen
niet onbelangrijk te zijn geweest. Op verzoek van den
Baljuw Pieter Jacobsze werd den 5cn April 1620 „ge-
accordeert, dat Johannes Franchiscij van der Wel van
Breda van wegen de stadt gestelt" zou worden „int
Collegie Theol. te Leijden, soo lange ende ter tijd en
de wijle thoe de stadt yemant uyt den haeren daerinne
1 In de Rk. van 1574—\'75 wordt alleen gesproken van het „pesthuys".
-ocr page 253-stellen" zoude, „als wanneer hij de plaetse" zou moeten
„quicteren ende verlaten". Den 30sten Mei 1620 werd aan
hem „geaccordeert" „tot een viatie eens 12 £, te 70
grooten \'t pondt," „uyt der Sustere goederen".
Maar de diaconie had geen fondsen. Zij moest haar
uitgaven bestrijden uit de collekten. En die waren vooral
in den eersten tijd niet groot. Gelukkig, dat er al spoedig
legaten werden vermaakt: van Gerrit, den metselaar1),
van de vrouw van Willems Pietersze, „backer" 2) en van
Pauwels Rochusze;!), zoodat de schuld van Jan de
Decker van Monster, „uit liefde" kon worden afgedaan.\')
Groot waren de legaten en giften niet, zooals ons
blijkt uit het legaat van 2 pond door Gerardus „gemaekt
aen de Huysgenooten" en uit de gift van f 3.— door
den dokter geschonken.5) En toen de verzorging der
weeskinderen, die moesten worden uitbesteed, er bij
kwam, bleek het, dat de broeders-diakenen de zorgen
nog niet te boven waren.")
Een collekte voor de armen moest dan ook dringend
worden aanbevolen") en de rekening voor het weeskind
Roos viel niet mede. 8)
De dubbele bedeeling moest worden toegepast, zoodat
men besloot, dat Jan Teunisz half uit de armenbeurs,
!) Acta Consist. 12 Fcbr. 1575.
2) „ „ 26 Fcbr. 1575 cn 5 Maart \'75.
8) .. „ 26 Fcbr. 1575.
\') .. „ 12 Maart 1575.
ö) „ „ 26 Maart 1575.
c) „ „ 19 Mei \'76 cn 29 Scpt. \'76.
7 „ „ Dcc. \'76.
«) „ „ 25 Mei \'77.
f
half uit den buidel der armen zou worden ondersteund.1)
En ofschoon de broeders besluiten een request in te
zenden, „over de oortjes van de accijnzen voor de
armen", dus uiterst zuinig zijn, willen zij helpen dengene,
„die nood heeft". Voor de armen te Schoonhoven zullen
zij rondgaan. (1578). En al kwam er zoo nu en dan nog
wel eens een legaat in, zooals in 1582, een legaat van
een soldaat, — een uitstekende instelling was „de
Leenbeurs".
Toen de Kerk „in doleantie" was, neep het armen-
vraagstuk niet meer, want het was, volgens Crijnsze
„de fleur der burgerij", die ter predikatie kwam en zich
aansloot, trouwens de oeconomische toestanden hadden
zich veel verbeterd, en de legaten begonnen reeds
vrucht te dragen, die natuurlijk in handen waren der
overzij.
Daar straks bleek het ons, dat de diaconie de hulp
inriep tot ondersteuning harer armen van de armenbeurs,
zooals het geval van Jan Thonisz ons leerde, omdat
de diaconie niet in staat was de armen der gemeente
voor eigen rekening te nemen. Van een gespannen toe-
stand tusschen de bestuurders der armenbeurs en de
diakonie der Geref. kerk in het tijdvak 1572—1619 is
mij uit de notulen niets gebleken. Wel zou men zulks
in dit tijdperk vermoeden.
Onder het hoofdstuk: „Clachte der diaconye van den
Briel" lezen wij in Art. 62 van de Zuid-Holl. Synode
te IJselstein (1626): „De diaconen der Kercke Jesu Christi
\') Acla Consist. van einde 1577 (ik heb verzuimd den juistcn dalum
op te teekencn).
in den Briel klagen, dat sij niet en connen krijgen het
aenpart voor den armen van de boeten, die uut het
frauderen van de gemeene middelen resulteren, preten-
deren den bailliu aldaer, dat hij vermach hetselve aen-
part der armen te ontfangen ende distribueren daert
hem belieft."
De Synodus verstaet, dat de gedeputeerde eerst den
voorsz. bailliu hierover vriendelijck sullen aenspreken
ende bijaldien sijne E. geen gehoor geeft, hetselve hebben
te remonstreren aen de Ed. Mog. Heeren Staten. Twelck
oock geschieden sal in andre plaetsen, daer sulcx soude
mogen van node wesen." \')
Of de kerkeraad de hand heeft gehouden aan het
voorschrift van-de Particuliere Synode van Zuid-Holland
te Leerdam (1636) inzake „de opvoedinge van de arme
luydcn kinderen" -), kan ik met beslistheid niet zeggen,
ofschoon ik het wel denk, omdat de Magistraat en de
kerkeraad zich het onderwijs zoo zeer aantrokken. Een
combinatie van „de aelmoeseniers ende diaconie", bij
contract van magistraat en kerkeraad, zooals wij die te
Breda aantreffen \'), kwam hier niet voor, iedere corporatie
was „souverein in eigen kring".
Gelijk de diakenen de kinderen der armen goed onder-
wijs deden genieten, zoo zullen zij wel de armmeesters
onder het oog hebben gebracht, dat de armmeesters
geroepen waren, „die kinderen, die sij uyt der armen
middelen onderhouden", te besteden bij lieden, „die pro-
fessie doen van de Gereformeerde religie, om tot het
gehoor van Godes H. Woort geleydet ende in de Ge-
reform. religie onderwesen ende opgevoet te werden"
wat ons later, vooral uit de Acta der Waalsche kerk,
duidelijk blijken zal.
En ook aan nooddruftigen kon de diakonie soms de
helpende hand toesteken. Zoo werden in 1629 een stu-
dent en een gewezen pastoor ondersteund2), werd er
twee jaar vroeger eene som van f 12 gezonden naar
Wageningen, werden in 1630 Moravische studenten in
hunne studiën ondersteund en bracht de collecte in 1634
de som in ééns op van f 333, een cijfer tot nog toe
niet bereikt en begon de gemeente hoe langer hoe meer
hare roeping te verstaan, „den armen Christelijke hand-
reiking te doen".
7. De Geref. Een der eerste daden van den Contra-Remonstr. ker-
Kcrk en haar beraad was de indiening van „een nota van eenrembourse-
cer ment van kosten gemaeckt om contra-remonstrantsche
predicanten te laeten koomen,"\') en de rekening van
ontvangst en uitgaaf „toen men onder het Kruis zat." \')
Ook werd Adriaensz Tael betaald „voor \'t geen hij vroeger
gedaen heeft."r\')
Waarin die werkzaamheden hebben bestaan, is mij
niet gebleken, evenmin hoe groot de som was, die
hij ontving.
In 1619 besloot men gelden uit te trekken voor
\') Knuttel II p. 220 (Z.-H. Synode van Lcydcn 1639, Art. 54).
2) Acta Consisl. 20 Dcc. 1629.
3) „ „22 Jan. 1619.
4) „ „1 Febr. 1619.
») „ „ 12 Febr. 1619.
-ocr page 257-de Maarlandsche kerk, die zeer bouwvallig was,
blijkbaar met het doel in drie kerkgebouwen te gaan
prediken.
Daartoe was het noodig een derden predikant te be-
roepen, waartegen Van Dam zich verzette. -\') Zijn verzet
baatte echter niet, want reeds in October ging men over
tot het beroepen van den derden leeraar.3) Toen in het
begin van 1621 Damman was overleden,4) besloot de
kerkeraad eenige predikanten uit te noodigen, om te
preeken op beroep/\')
In Mei werden Florianus en Taurinus beroepen.(i)
Behalve de diensten op Zondag besloten de broeders
de invoering van weekbeurten en wel des Woensdags-
avonds. \') In den herfst van dat jaar was er sprake van
belooning van de predikanten, die in de week gepreekt
hadden.8) Daar de notulen verder van de voorgestelde
belooning zwijgen, kan ik niet zeggen, hoe groot deze
gratificatie was, of dat het alleen bij de discussie gebleven
is, wat met het oog op den sobercn staat des levens voor
de predikanten te betreuren zou zijn geweest.
Er was dus wel gelegenheid in Den Briel het Woord
Gods te hooren.
Driemaal \'s Zondags, want den 14cn Mei 1621 besloot
Acta Consist. |
23 |
Aug. 1619. | |
-) |
H n |
13 |
cn 15 Sept. 1619. |
:t) |
ff ff |
18 |
Oct. 1619. |
<) |
ff n |
24 |
Fcbr. 1621. |
ft) |
ff ff |
4 |
Maart 1621. |
r*) |
ff ff |
7 |
Mei 1621. |
7) |
ff H |
14 |
Mei 1621. |
ff ff |
12 |
Oct. 1621. |
de kerkeraad een avonddienst in de kleine kerk in te
stellen *) en wel eens per week. Ook kwam de gemeente
samen op de erkende christelijke feestdagen, n.1. op de
beide Kerstdagen, Paasch- en Pinksterdagen. Ook op den
Hemelvaartsdag2) werd gepreekt, echter niet op Goeden
Vrijdag. En ook in Den Briel werd van de openbare
prediking een overvloedig en dankbaar gebruik gemaakt.
Dit hing samen met den godsdienstigen zin van het volk.
Klachten over traag kerkbezoek, zooals in het vorig
tijdvak, b.v. in 1596 toen de broeders moesten klagen,
dat Neeltje Jacobs zoo slap ter kerke kwam en de lui
van het Hoofd (s.c. bij het begin der Br. haven), niet
ten Avondmaal kwamen en de broeders daarover geen
reden konden opdiepen, bereiken ons niet.
Of er dan misschien beter gepreekt werd dan vroeger?
Och neen, maar de gang zat er in en behalve enkele
Doopsgezinden en de niet talrijke Remonstranten, ging
rijk en arm naar de Gereformeerde prediking. Wel duurden
de predicaties ook daar lang en was het noodig, dat de
Kerkeraad maatregelen nam, opdat de godsdienstoefe-
ning niet te gerekt zou zijn.
Prof. Van Veen herinnert ons,;i) met verwijzing naar
C. Hooyer, Oude Kerkordeningen der Ned. Herv. Ge-
meenten (1563-1638) Zalt-Bommel p. 40, dat reeds op
het Convent van Wezel gewezen werd op het gevaar,
dat van die zijde dreigde, toen het namelijk besloot, heel
wijs en voorzichtig: „De Predikanten en zullen ook niet
met al te lange Predikaties belasten de memorie der
Toehoorders, noch haer ijver breken en alsoo als een
walginge der mage toe brengen ende dat voornamelijk
op werkdagen in de weeke voor het gemenie Volk ende
als men de Prophetische oeffeningen zal plegen, daerom
zullen zij haere Predikatiën met een uure afhandelen."
Een uur oordeelde men genoeg. Geruimen tijd bleef
men bij die meening. Noch van Dammius, noch van
Donteclock, noch van de drie Remonstrantsche predi-
kanten kwamen er klachten.
* Ook niet van Willem Crijnsze. De profetie was den
geesten der profeten onderdanig.
Maar vooral Volcerus en l\'Empereur overtraden telkens
dit gebod.
Ds. Volcerus heeft te lang gepreekt, of zooals het toen
heette „den tijdt van predicken te buyten gegaan."
Johannes l\'Empereur heeft te lang gepreekt en is met
een schelling beboet.1\') En zoo gaat het voort, nu eens
Volcerus:]), dan weer lEmpereur.\')
Later leest men niet meer van deze overtredingen, öf
omdat het begon te beteren en de boete van 1 schelling
telkens heilzaam werkte, öf, omdat men geen boete meer
hief en het langer preeken dan een uur gewoonte werd.
Behalve de gewone wekelijksche diensten, schreef de
Kerkeraad, na een aanschrijving van de „H. Overichheyt"
\') Acla Consist. 22 Fcbr. 1622.
-) .. „ 1 April 1622.
:!) .. „ 28 Fcbr. cn 21 Maart 1623.
\') « „ 24 Jan. cn 14 Fcbr. 1623.
-ocr page 260-soms een biddagpredikatie uit, zooals b.v. omstreeks
9 Juni 1625 in de kleine kerk.1) Of er vroeger in ons
tijdvak in Den Briel bededagen zijn gehouden, zooals
in andere steden b.v. op den 27en Mei 1620, toen men
dankte voor de „Conservatie der ware Christelijke religie",
kan ik niet zeggen, de sobere notulen zwijgen ervan.
Ook is het mij niet duidelijk, welke redenen den ker-
keraad hebben genoopt den bededag eerst te vermelden
op 9 Juni, daar toch de officieele Algemeene Bededag
14 Mei 1625 was, „Verheffing van Prins Frederik tot
Stadhouder." De notulen der Waalsche kerk in Den
Briel zijn, ook wat de biddagen betreft, uitvoeriger en
nauwkeuriger.
In Febr. 1626 lezen wij, dat het gebruik om\'s morgens
een Evangelie te behandelen door Ds. l\'Empereur niet
werd gevolgd.2) Hier kan bedoeld zijn het behandelen
van een evangelie in vervolgstoffen.
Den 14cn Jan. 1620 besloot de kerkeraad, dat er vóór
de predikatie zal worden geluid \') en in November 1621
discussieerde men er over „ofte het niet stichting waere
dat op de naedemiddag, wanneer het H. Avontmael is
uitgereikt, niet de Categismus, maer een andere bequaeme
plaetse uit de H. Schriftuere werde uutgeleit."\')
Blijkbaar preekte men dus ook hier uit den Heidelb.
Catechismus, des namiddags, zelfs na het bedienen van
het H. Avondmaal in den morgendienst.
Acta Consist. 9 Juni 1625.
•-\') „ „ 20 Febr. 1626.
3) „ „14 Jan. 1620.
*) „ „2 Nov. 1621.
-ocr page 261-Ook ten dienste van het Catechet. onderwijs gebruikte
men den Heid. Catechismus.*)
Censura morum geschiedde zoowel vóór,2) als na de
Dordsche Synode, vóór ieder H. Avondmaal.
Minstens om de veertien dagen, soms elke week kwam
de Kerkeraad te zamen en het behandelde werd behoor-
lijk genotuleerd. Soms zijn de notulen zeer kort en tot
diep in de 17e eeuw zijn ze niet geteekend. Soms zijn
ze zóó sober, dat meer dan eens een vergadering gesloten
werd met: „Is niets verhandelt, noodig om op teschrij ven.":!)
Over de heiligheid der beide Sacramenten werd zeer
gewaakt. Toch waren onze vaderen mild en ruim in
hun doopspractijk. Zoo werd in 1588 de H. Doop aan
een onecht kind (vader een Engelsch soldaat) toegediend
en al besloot men niet te doopen, zonder voorgaand
onderricht4), ongedoopten fungeerden soms als doop-
getuigen. ,r\')
Jacob J. van Veisen mag als „David-Jorist" echter
niet als doopsgetuigc optreden (1599) en behoort het
kind — eene dochter — van genoemden Van Velsen,
voor \'t welk de H. Doop is aangevraagd, evenals zijn
vader tot de secte der David-Joristen?")
Maar nog scherper werd op de heiligheid des Avond-
maals toegezien.
\') Acla Consist. 25 Jnn. 1622.
\'-) „ „ 26 Maarl 1587.
:1) b.v. Acta Consist. 24 Maart 1576.
<) Acta Consist. (?) Juli 1595.
„ „9 Oct. 1598.
«) „ „3 April 1602. (Vergelijk dc Acta van 22 Scpt. 1601
over het huwelijk van Jacob Jan van Velsen met juffrouw Bogaerd).
Bij de minste overtreding werd voor één maal den
persoon in kwestie het Avondmaal ontzegd.
Talloos zijn de gevallen, vooral in den eersten tijd.
De kosten voor het H. A. werden in den eersten tijd
bestreden uit den buidel der armen (Stadskas), daar
,,\'t geit van de Huysgenooten ten eynde was". !)
Over de kerkelijke beambten kan ik kort zijn.
In 1581 werd het loon van de „dienaren des consi-
storiums verhoogd" en in Maart 1605 wordt het
„tractement" van den voorlezer „gereguleert".1) De
notulen zeggen ons echter niet, hoe „hoog" het loon
van den constitorieknecht was en hoe groot het salaris
van den voorlezer werd. In de achttiende eeuw was
het loon van den consistoriedienaar f 60. en om de
twee jaren een nieuw pak kleeren.
Over een orgel in St. Catarinakerk of in de beide
andere gebouwen vond ik niets. Volgens Schotel kwam
het eerst in 1679.:i) Ook kan ik niet zeggen, of er in
Den Briel bestrijders zijn geweest van de begeleiding
van den zang door orgelspel.
De afvaardiging naar de Classis had geregeld plaats.
Bij het rustige leven onzer vaderen was echter het
ambt van Brielsch predikant geen sinecure.
Uit de Acta der Classis blijkt ons herhaaldelijk, dat
de Brielsche predikanten een zware taak hadden te
vervullen.
") Dr. G. D. J. Schotel. Dc Openbare Ecrcdicnst der Ncderl. Hcrv.
Kerk. Leiden z. j. p. 69.
„D. Johannes l\'Empereur heeft voorgestelt uyt den
naeme van die van \'t Brielsche Nieuwlandt also sy voor
desen eene parochie geweest sijn hebbende haren eygen
pastor, Kercke etc. ende nu wederom van de Ed.
Mog. Heeren Staten subsidie hebben gecregen tot coopinge
ende toemakinge van een huys om in te predicken,
versochten daeromme dat se alle Sondage met eene
predicatie mochte voorsien worde.
De Classis versouct ende bidt de Broederen van den
Briel, dat sy sulx tot de naeste vergaderinge gelieven
te beghinnen ende so sy deur siecte of uytreysen
daertoe niet en conden vaceeren, so sullen sij van de
naestgesetene geholpen werden".
De broeders van Den Briel gaven gehoor aan het
verzoek en hielden op hun beurt eene predikatie in
het naburige Brielsch-Nieuwland, eerst alleen, daarna met
de predikanten van Zwartewaal en Nieuwenhoorn, die
om de 14 dagen \'s namiddags een beurt vervulden. -)
TWEEDE HOOFDSTUK VAN 1650—1749.
Het Kerkelijk leven der Gereformeerden in Den
l. De Geref. Nadat Hermannus Schuylius (Schulius), die van Maas-
Kerk en haar land kwamj in 1647 naar Vlaar dingen\') en Segerus xan
dienaren. , , .
oon, na ruim een jaar in Den Bnel te hebben gestaan,
— hij kwam uit Poortugaal1) — in hetzelfde jaar naar
Rotterdam vertrok, zag de Brielsche gemeente hare
beide vacatures in 1648 vervuld door de komst van
Petrus Vrij6) van Overschie, en F. Ridderus van Scher-
merhorn.
Franciscus Ridderus, wiens vader Jacobus Ridderus,
pred. te Middelharnis was, is een der meest bekende
predikanten uit de tweede helft der 17e eeuw.2)
1 2) Knuttel. Acta II p. 481 (daar heet hij Zegerus ó Son).
2 D. Petrus Vrijaeus tot Overschie."
-ocr page 265-Geboren in het begin van 1620, studeerde hij te Leiden.
In den herfst van 1642 werd aan de Classis van Voorne
en Putten door den assessor Harlëus „overgelevert sekere
disputatie door Franciscus Ridderus te Leiden verdedigd
en als studievrucht door hem aan de E. classicale ver-
gaderinge gededieert".
Door de vergadering werd besloten hem „20 guldens"
te schenken „tot eene recognitie en opwekking in zijne
studiën".2) Staande de vergadering verzocht de vader,
dat zijn zoon zou worden geëxamineerd.
Aan dit verzoek werd den 14en April 1643 voldaan.
Na lezing van de ter tafel gebrachte „seer loffelijke soo
academische als Kerkelijcke attestaties", besloot de
Classis, dat men eene propositie zou hooren uit Rom.
8: 4 en werd hij in „de gronden der saligheyt praepara-
torie geëxamineert".3)
Beroepen naar Schermerhorn in 1644, bleef hij aldaar
4 jaren, totdat hij in 1648 naar Den Briel kwam.4)
In den eersten tijd zijner bediening viel er weinig voor,
belangrijk genoeg op te teekenen.
Alleen trof mij het groot aantal kerkelijke attestaties,
dat onder zijne bediening inkwam, soms uit Engeland,
zooals van Willem Bannington uit Pritbury(?), of uit de
kerken van Amsterdam, Rotterdam, \'s Gravenhage, Nij-
megen, Bommel, Hulst, Woudrichem, Duivenvoorde en
na 1667 zoovele attestaties van Bergen-op-Zoom.
„Uitgaande" attestaties werden niet afgegeven, of althans
niet vermeld.
Uit alles blijkt, ook uit het stijgen der collecten, dat
de oeconomische toestand in Den Briel veel beter was,
dan van 1572-1619. Des te meer is het te betreuren, dat
er in 1652, bij en na het uitbreken van den eersten En-
gelschen oorlog weer stagnatie kwam in koophandel en
visscherij. De stad werd een zware slag toegebracht door
den Engelschen admiraal Blake, die dertig buizen nam
en verscheidene verbrandde, waaronder zich enkele van
Den Briel bevonden.
Na het sluiten van den vrede begonnen handel en
zeevaart weer te herleven.
Ridderus, die een uitmuntend spreker en schrijver1)
was en in 1656 naar Rotterdam vertrok, -) had telkens,
wanneer en waar hij optrad een grooten toeloop.
De Kerkeraadsacta vermelden zijn vurige welsprekend-
heid bij zijn afscheid: „Heeft D. Fr. Ridderus een seer
vierich ende beweegelyck afscheyt genomen.":!)
Over Ridderus en zijn optreden tegen Remonstranten
en Doopsgezinden las ik in de Acta van den Kerke-
raad niets.
Des te meer troffen mij twee mededeelingen uit de
Acta der Classis:
De lange lijst zijner werken geeft Van der Aa, Biogr. Woordcnb.
Haarlem 1874. 16e deel p. 315—317.
-) K. J. R. van Harderwijk. Naamlijst en bijzonderheden der Rotterd.
Predikanten, p. 41 (geciteerd door Van der Aa).
Acta Consist. 30 April 1656.
-ocr page 267-„D. Ridderus heeft volgens zijne credentie raet van de
E. Vergaderinge gesocht om te steuten ende voor te
comen de groote insolentie ende stoutichheyt van de
Mennisten, derselver stoutichheyt eenige exempelen ver-
halende. De vergadering heeft goetgevonden dat D.
Ridderus, geassisteert met D. Hartwech ende D. Pan-
techem, eerst dese insolentie sullen remonstreeren aen de
Ambachtsheeren met versoeck, dat deselve door haer
authoriteit geweert werde, ende niet connende iet vrucht-
bairlix utrichten, sullen vermogen verder te remonstrcren
bij de Hooge Overichheyt, ja alles in \'t werck te stellen,
wat sy om een goet effect te becoomen, sullen goctvinden
te behooren."\')
En in de Classis van April 1636 werd onder de gra-
vamina der Classis het volgende opgenomen: „Gravamen
van D. Riddero ingebracht. Alsoo in Synodi van Vrieslant
A. 1635 besloten en goetgevonden is aen de Overichheyt
te verzoeken dat het loopen ende trecken van de Mcn-
nonitischc bisschoppen mach verboden worden, opdat
die secte niet gevoet, meer gelcgcnhcyt gegeven worde
om vervoerde menschen tot de kennis der waerheyt te
brengen, soo wort gevraegt of niet hoognoodich en sij,
dat dit yverich exempel bij deze Synode mede nage-
volcht ende ernstclick worde vcrsocht dat hacrc E. Groot
M. binnen de placts haerder residentie in alle stillichcyt
te blijven, sonder door het lant van de eene plactsc in
de andere te trecken met veel gewoel, hacrc vermacning
doende om dc eenvoudigen afvallich te maaken,
>) Acta Classis 3 Juli 1635.
-ocr page 268-voorgevende dat dit is den apostelen navolgen."1)
Als zijn opvolger werd den 8en April 1657 Cornelis
Danckerts van Oostzaan bevestigd.2)
Van dezen predikant weet ik niets te zeggen. Bijna ge-
lijktijdig vertrok hij met de Vrij: Danckerts naar Gorkum,
de Vrij naar Nijmegen. De broeders van Gorkum „waren
zijne (Danckert\'s) wel doorwrochte, stichtelijke predi-
catie," waarmede hij de Synode ten vorigen jare geopend
had, niet vergeten. Hoewel ongaarne stond de kerkeraad
van Den Briel zijn vertrek toe,3) waarop hij een hartelijk
afscheid nam.
In de eerste helft van 1663 verkreeg de gemeente in
Josias van de Capelle en Christiaan Wittewrongel twee
„waerdige dienaeren."
Tijdens de bediening van Van de Capelle, die van
Noordwijk was overgekomen en die slechts drie en een
half jaar duurde, geschiedde er weinig belangrijks.
Alleen kan ik mededeelen, dat er in het najaar van
1666 gedeputeerden kwamen uit Leiden om zijn ontslag
te vragen. De kerk van Leiden, zoo argumenteerden de
afgevaardigden, bestond uit 12 predikanten en 14000
a 15000 lidmaten. Leiden was de vaderstad van den be-
roepene en de kerk aldaar eene „academische" kerk.\')
De andere predikant, die iets later werd bevestigd,
Chr. Wittewrongel, kwam van Noord-Scharwoude.4) Zes-
2 -) Acta Consist. 8 April 1657.
3 ) Acta Consist. 14 Sept. 1662.
4 ) Acta Consist. 3 Juni 1663,
-ocr page 269-tien jaren, tot zijn dood, heeft hij in Den Briel mogen
arbeiden.
In 1679 is hij overleden, zijn tweede vrouw, de weduwe
van den vroedschap Pieter de Winter, met wie hij den
16en Nov. 1677 een tweede huwelijk aanging, overleed in
hetzelfde jaar als hij.L)
In de vacature-Danckerts werd den 30 Jan. 1667 in Den
Briel bevestigd Cornelis Bosch, die van Maasland kwam.
Geboren te Utrecht, werd hij in 1656 pred. te Renswoude.
Beroepen naar Maasland werd hij den 15cn April 1663
aldaar bevestigd.2)
Den 30cn Jan. 1667 in Den Briel bevestigd1), vertrok
hij nog in hetzelfde jaar4) naar Alkmaar, „waer 4 a 5
menniste kercken waeren, die noodzaeckelijk moesten
worden tegengestaen". In 1676 vertrok hij van daar naar
Den Haag, alwaar hij in 1713 zijn emeritaat verkreeg
en op 28 Maart 1715 overleed.
Hij schreef een paar werkjes: „Over de Wedergeboorte"
en „Het heil der Koningen".r\')
In dezelfde vergadering van de Particuliere Synode
van Leiden (1668), waarin gemeld wordt: „vertrocken
Cornelius Bos na Alcmaer", werd er aan toegevoegd :
„ingecomen D. Antonius Ab Oostrum van Wateringen
in den Briel." (i)
1 r\') Van der Aa. B. W. Tweede Dl. 3e Stuk p. 986.
-ocr page 270-Ook zijn verblijf was te kortstondig, om veel vrucht
te dragen: in Nov. 1670 vertrok hij naar Dordt. Hij schreef
eene „Korte en Beknopte Catechizatie over den Heid.
Catech, tot onderwijzinge der Eenvoudigen, te zamen
gestelt door Anthonius van Oostrum", waarvan de 4de
druk in 1686 en de in 1711 het licht zag. In 1672
was het verschenen.
Nog vóórdat van Oostrum vertrok, deed Johannes
Colonius zijne intrede, 19 Oct. 1670.Hij kwam van
Lillo. 1) Hij maakte het langer en beter dan zijn voor-
gangers, want hij overleed als dienstdoend leeraar den
20en Mei 1693, ofschoon hij, gekweld door jicht en graveel,
het plan had reeds 4 jaar vroeger zijn emeritaat te vragen.:!)
Zijne bediening was rustig, het kerkelijk leven zijner
dagen werd door niets verontrust.
Een half jaar nadat Colonius was bevestigd, deed
Johannes Dibbetzius zijn intrede. \') Geboren te St. An-
thonie-polder, diende hij de kerken van \'s-Gravendeel,
Tholen 2), Den Briel0), vanwaar hij reeds in 1674 naar
Dordrecht vertrok, waar zijn vader Hendrik Dibbetz
zoo lang en met zooveel vrucht het Woord had bediend. \')
Een andere verschijning was Johannes Frederikus Mol-
lerus a Boekhorst, die den 17en Juni 1674 van het Huis
1 ) Mededcelingen op de Part. Syn. van Gorkum 1671: „Ingecomcn
D. Johannis Colonius van Lillo in den Briel."
te Gennep in Den Briel werd bevestigd en na 14 jaren
aldaar te hebben gearbeid, den 2den Dec. 1686 overleed.
Nog een twaalftal predikanten hebben in dit tijdvak
de gemeente gediend. Van de meesten hunner is weinig
te zeggen, daarom over ieder hunner een enkel woord.
Den 26ste" Mei 1680 werd in Den Briel Petrus Texelius
bevestigd, die van Schipluiden kwam 1) en gehuwd was
met Ida de With.2) In 1715 werd voor de diakonie
ontvangen een som van f 1200, haar gelegateerd door
Texelius en zijne huisvrouw.
Tijdens zijne bediening was er in de stad een begin
van scheurmakerij.3)
Den 25stcn Sept. 1689 werd Zacharias Gravius beves-
tigd. 4) Hij kwam van Klaaswaal.") Den 26sten Maart 1706
overleed hij in Den Briel en werd den 2cn April daarop
begraven.
Tako Hajert van der Honert, zeer bekend in de ge-
schiedenis, werd den 21stcn Maart 1694 bevestigd. Hij ver-
trok naar Amsterdam in April 1698. In Juni 1689 was
hij gehuwd met Jacomina van Asperen, eene dochter
van Gijsbert van Asperen.")
De vacature werd reeds in October 1698 vervuld door
Franciscus Burmannus, die van Koudum kwam5)
2 ;!) „De Navorschcr" 1880 p. 385.
3 \') Acta Consist. 20 April 1683.
4 ft) Acta Consist. 25 Sepl. 1689.
5 n) Ac la Consist. 12 Oct. 1698.
-ocr page 272-en die den 27sten Mei 1703 naar Enkhuizen vertrok.*)
Nog vóór Burmannus vertrok, had Henricus du Pon
van Zwartewaal zich aan de gemeente verbonden
(19 April 1703). 1) Reeds in 1705 vertrok hij naar Den
Haag.
Wij krijgen zoo den indruk, dat de predikanten Den
Briel als een „doorgangshuis" beschouwden, om in groote
steden: Amsterdam, Rotterdam, Dordt, Den Haag te
komen. Die idee had de Brielsche Vroedschap blijkbaar
ook van de Eerwaarde Heeren. Daarom bepaalde zij,
dat bij aanneming van een beroep de predikant zich moest
verbinden, minstens drie jaar in Den Briel te blijven, of
te voldoen „al de costen op sijne losmaking, admissie
als anders gevallen".2)
Of du Pon „al die costen" heeft voldaan, is mij niet
gebleken.
Maar al verloor de gemeente telkens hare predikanten,
die naar groote steden werden weggeroepen, geregeld
werden de ledige plaatsen vervuld.
Zoo deed Abraham Huyberts van Asperen 30 Aug. 1705
zijn intrede.3)
Den 7den Aug. 1736 is hij in Den Briel overleden, eene
weduwe nalatende.
Ruim 30 jaren mocht hij in Den Briel arbeiden. 4)
Minder langdurig was de arbeid van Theophilus Copius,
die van Zevenhoven kwam en ter onderscheiding van
1 Acta Consist. 19 April 1703.
2 Vroedschapsresol. 10 Aug. 1698.
4 8) Art. LXX van de „Brielsche Vroedschap".
-ocr page 273-zijn vader Theophilus Copius Senior, pred. te Rhijns-
burg1), Junior wordt genoemd. Den 7den Nov. 1706 be-
vestigd, overleed hij reeds den 14d™ Oct. 1707.2) Hij was
ongehuwd.
Den 22sten Jan. 1708 werd Wigbold Muilman Willemsze
beroepen en den 22sten April daaropvolgende bevestigd.;i)
In Juli 1709 werd hij naar Enkhuizen beroepen en nog
in dezelfde maand nam hij afscheid.3)
Den 29stcn Dec. 1709 werd door Texelius als predik, in
Den Briel bevestigd: Johannes Hagelis van Asperen,
die den lslen Oct. 1714 een beroep naar Dordrecht aan-
nam. Geboren in de laatste helft der 17de eeuw te
Amsterdam, diende hij de kerken Koudum (1701), As-
peren (1705), Den Briel (1709), Dordrecht (1714), in de
plaats van Canisius.
Schotel vond in de Acta van Classis en Kerkeraad
„niets merkwaardigs ten zijne opzichte aangeteekend".
Dat kan ik van zijn bijna 5-jarig verblijf met alle vrij-
moedigheid Schotel nazeggen.
Eerst later (1718), toen hij in de plaats van Johannes
Cramer de kerk van Amsterdam diende, ging er een
groote roep van zijn geleerdheid uit. Men rekende
hem onder de beroemdste Theologen en Philologen der
18dc eeuw. Utrecht bood hem het professoraat aan, het-
welk hij echter niet aanvaardde. Hij stierf 16 Nov. 1735.r\')
1 Knuttel. Acta IV 43, 126, 143, 174, 245, 433, 520.
2 \'-) Acta Consist. 14 Oct. 1707.
3 <">) Schotel. K. Dord. II p. 289—291.
-ocr page 274-In plaats van Hagelis werd door den kerkeraad be-
roepen Hermannus van den Berg te Koog aan de Zaan,
maar dit beroep werd door de Vroedschap „om redenen
gereprobeert", met verzoek een andere nominatie in te
dienen.
De Kerkeraad schikte zich in het onvermijdelijke en
diende een andere voordracht in, waaruit Gerardus
Perizonius werd beroepen, die den lsten Sept. 1715 werd
bevestigd. 1)
Den 15den Oct. 1739 deelde P. mede, dat hij 77 jaar
oud zijnde, 52 jaar den dienst des Woords te Goutum,
Groot-Ammers en sedert 1715 in Den Briel had vervuld.
Den 4den Jan. 1740 kreeg hij emeritaat en nog in \'t zelfde
jaar overleed hij, 77jaar oud. 2)
Ruim een maand, nadat Perizonius zich aan de ge-
meente verbonden had, werd Johannes Bogaert van
Westsouburg bevestigd.3) Den 28sten Nov. 1718 is hij,
„naar alle waarschijnlijkheid" „tot Maassluys zijnde"
verdronken.
Tegelijk met Huyberts en Perizonius nam Isaac Wurtz
den Kerkedienst waar. Hij kwam van Katwijk a/Zee,
werd 26 Nov. 1719 bevestigd4) en overleed 5 Febr. 1732.
In plaats van Wurtz werd den 14den Aug. 1732 beroepen
Wigbold Muilman,(j), dien wij niet mogen verwarren
met zijn voorganger Wigbold Muilman Willemsze, die
1 2) Acta Consist. 1 Sept. 1715.
G) „ „14 Aug. 1732.
-ocr page 275-den 22sten April 1708 in Den Briel werd bevestigd. Hij was
toen pred. van Etten en nam reeds den volgenden dag
het beroep „in de vreeze des Heeren" aan.\')
Volgens latere Kerkeraadsacte 2) werd hij den 16den Mei
1701 te St. Anna-Parochie in het Bilt gedoopt. Ruim
46 jaar was hij in de bediening werkzaam. Op 70-jarigen
leeftijd in 1771 vroeg hij aan de Staten van Holland
zijn emeritaat.
De Kerkeraad gaf hem tot verkrijging van dat emeri-
taat „een loffelijk getuigenis". Den 27stcn Oct. 1771 nam
hij afscheid naar aanleiding van Rom. 16:25—27.;i)
In de vacature Huyberts werd den 28sten Maart 1737
beroepen Dionysius du Toict, pred. te Katwijk a\'Zee.
Den 16den Juni 1737 werd hij bevestigd. \') In November
1743 ontving hij een beroep naar Utrecht, dat door
hem werd aangenomen. Hij overleed aldaar 25 Dec. 1774.
Den 19dcn Juni 1740 werd in de vacature Perizonius
Cornelis van der Zwet bevestigd5) Deze kwam van
Noordwijk-Binnen. Ruim elf jaar, de laatste van ons
tijdvak, was hij in Den Briel werkzaam. Na 24-jarigen
dienst emeritus verklaard, nam hij Vrijdag 7 April 1752
afscheid met Efeze 6:10.,!)
Met hem wordt dit tijdvak afgesloten.
Een lange lijst van predikanten in dit honderdjarig
tijdvak!
\') Acta Consist. 15 Aug. 1732.
-) „ „ 21 Maart 1771.
., „ 27 Oct. 1771.
4) „ „ 28 Maart cn 16 Juni 1737.
6) ,. „19 Juni 1740.
c) „ „7 April 1752.
-ocr page 276-Van de meesten hunner valt niets, of althans weinig
te zeggen. Zij zullen echter wel allen zuiver in de leer,
Dordsch-rechtzinnig zijn geweest.
Grove zonden, zooals Wumkes ons die teekent van
hun Groningsche collega\'s, als dronkenschap, kwamen
hier niet voor.
Misschien hebben zij wel gehad „les défauts de leurs
qualités", zooals Vos ze ons zoo fijn teekent.\') En al
kan ik ze u niet schetsen in hun doen en laten, in hun
persoon en karakter, in hun geestelijken staat, toch
hebben zij hun ambt, ondanks hun sober traktement2),
bediend, zoo goed als het ging.
2. De Waalsch Op het Gemeentelijk Archief van Den Briel berust
Geref. Kerk een manuscript, dat door mij nauwkeurig is geraadpleegd
oorspron^tot en tot tite^ voert : «Mémoire instructif touchant la
1749. fondation de l\'Eglise wallonne de la Brille". Het stuk is
in 1772 geschreven door den toenmaligen predikant der
Waalsche Gemeente, J. P. Fontaine, naar aanleiding
van de 200-jarige herdenking van het groote feit van
de inneming van Den Briel, op een vraag der ambtsdragers
eene „Mémoire" te schrijven „sur l\'origine et la fondation
de l\'Eglise wallonne à la tête de laquelle il était placé".
Waarschijnlijk met behulp van den geleerden pensionaris
Hendrik van Wijn, voldeed Z. Eerw. aan dit verzoek
en een paar dagen na de herdenking deed hij van het
handschrift voorlezing in het Consistorie, waarop de
!) Vos, Handboek. Artikel „De Dominé" p. 205—207.
\'-) Hun tractcmcnt was f 900.
-ocr page 277-Vergadering eenparig verklaarde „Nous 1\'avons trouvé
solide et répondant a nos vues".
Toch is dit niet de eenige bron door mij geraadpleegd.
In de „Bibliothèque wallonne" te Leiden berusten de
officieele bescheiden van deze „église éteinte". En ik
grijp de gelegenheid aan, de Directie te Leiden een
woord van dank te brengen, dat Zij deze 3 lijvige
deelen gedurende een zestal weken in het Rijks-Archief
van Leeuwarden deponeerde, zoodat ze door mij van
dag tot dag, bladzijde na bladzijde konden worden na-
gelezen. Wat zijn die notulen-boeken in orde! Wat
fraai geschreven! Ook het mooie Fransch, de élegance,
de klaarheid van uitdrukking treft. Men behoeft nooit te
vragen, wat de broeders bedoelen.
Het zijn voor mij zeer aangename uren geweest de
lezing dezer acta. En dat men tot de bronnen moet,
is vooral van beteekenis voor deze Waalsche Kerk. In
zijne „Beschrijving van Briele" \'), spreekt Van Alkemade
ook van haar; maar wat hij er van zegt, heeft evenals
van de Remonstrantsche Kerk, weinig te beteekcncn.
De in zijnen tijd bestaande bron, het archief van den
Waalschcn Kerkeraad, werd door hem evenmin onder-
zocht als door den man, die in de stedelijke aangelegen-
heden zijne vraagbaak was, den stads-secrctaris Van
Bueren. En dit is te meer te betreuren, omdat van dit
archief slechts een onvolledig register van gedoopten en
getrouwden schijnt overgebleven.
Ook heeft de Heer de Jager, naar aanleiding van een
\') Deel I bl. 58.
-ocr page 278-uitvoerig rapport, uitgebracht door de Commissie inzake
de geschiedenis der Waalsche kerken in Nederland in
de vergadering der afgevaardigden dier kerken van
4—8 Juli 1878 te Nijmegen gehouden, zich opgewekt
gevoeld, in dat jaar en in het volgende eenige arti-
kelen af te staan aan „De Navorscher"1), waarin hij
mededeelt, dat hij „niet te vergeefs de Resolutiën van
de Staten van Holland en Westvriesland" opsloeg en
met vrucht de Registers der Resolutiën van de Brielsche
Regeering naging. Ook naar hem inzonderheid zal het
goed zijn te hooren.
De „Eglise Wallonne", die haar oorsprong in 1650, of
liever den 14dcn Sept. 1653 nam, is sedert haar bestaan
door 17 predikanten gediend. Voor 1653 was het geen ge-
vestigde kerk met ouderlingen en diakenen: de ambten
waren daar niet ingesteld. Zoo valt het mij moeilijk,
Ezechiel Daunois, die slechts „kapelaan" van het gar-
nizoen was, onder de „pasteurs ordinairs" te rekenen,
ik noem hem liever „pasteur extraordinair."
Het was op den 24sten Aug. 1652, dat de Heeren, die
door Den Briel ter vergadering van de Staten van Hol-
land waren afgevaardigd, te kennen gaven, dat vele
Fransche Compagnieën, die des tijds te Brielle in garni-
zoen lagen, „tot oeffeninge van den Godts-dienst" ver-
zochten „van een Fransch Predicant te mogen worden
bedient." Na deliberatie werd door de Staten deze
resolutie genomens „dat aen de Synode van de Fransche
1 „De Navorscher" 1878 p. 489 v. cn „De Nav." 1879 p. 57, 121,
169, 225, 489.
kercken, ofte aan de Classis Synodael, sal worden ghe-
schreven, ten eynde sij een Fransch Predicant binnen
den Briel sullen hebben te besorghen voor den tijdt
dat Fransche Compagniëen aldaer Guarnisoen sullen
houden." *)
Het schrijven der Staten had het gewenschte gevolg.
Den 14den Sept. 1653 werd er in Den Briel „een Fransch
predicant" bevestigd, wiens naam Nicolaas Massys was.
Naar aanleiding van zijne installatie leest men in de
„Mémoire" van Fontaine.* „ Les actes consistoriaux de
cette Eglise, non plus les articles synodaux de ce temps
là ne nous apprennent pas, quand il fut installé dans
son nouvelle Eglise." Blijkbaar vergist zich hier de auteur,
want de Jager vond in de Resoluties van Magistraat en
Vroedschap2) \'s mans naam gespeld Nicolas Massys
„proposant." Zoo als de Jager dus ook in de Fransche
vertaling en omwerking van deze artikelen, vijf jaren
laters) juist opmerkt, vergist zich hier de schrijver, want
Den Briel was zijn eerste standplaats.
Aan dezen predikant werd door de Synode gelast een
kerkeraad te formeeren en in 1655 kon hij aan de Briel-
sche Magistraten berichten, dat hij een kerkeraad had.
Eene Magistraats-Resolutie van 6 Maart 1655 luidt: „Es
binnen gestaen Ds. Nicolaes Merceys \'), predicant van
\') „De Navorschcr" 1878 p. 489 en p. 490.
-) Res. Mag. 12 Juni 1666, 30 April 1667, 2 Juni \'68, 18 Mei \'69,
16 Aug. \'70, 16 Dcc. \'72; Rcs. Vroed. 8 Nov. \'70, 7 April\'71. 7 Aug. \'72.
=\') „L\'Eglise Wallonne de la Brille." La Haye 1884. p. 18.
\') Zóó wordt hij door de Briclsche Rcgcering genoemd. Res. Mag
6 Maart \'56, 3 April \'60 en 3 Sept. \'61.
de Fransche Kercke alhyer, mynne Heeren referende,
hoe dat hij volgens den last ende ordre van de Sinody
hadde geformeert een kerckenraet van ouderlingen ende
diaconen van deselve kercke, welcke voor notificatie
es opgenomen." Op dit bericht volgt eene van den
predikant gunstige beschikking van dezen inhoud: „Gelyck
mede den voors. Predicant Mercys op syn versouck es
geaccordeert vrijdom van Stadtsbijer, impost van de
bijeren, die bij hem ende syn familie sullen werden ge-
droncken."
Een jaar, nadat Nicolas Massijs in Den Briel werk-
zaam geworden was, trouwde hij aldaar den 13den October
1654 met Susanna Commersteyn, die hem een achttal
kinderen schonk, De Jager deelt mede, wanneer zij
zijn gedoopt en wie de doopgetuigen waren. 1)
Zeventien jaren mocht hij in Den Briel werkzaam
zijn, toen hij den 16den Oct. 1670 naar Zierikzee werd
beroepen.
Op den 8sten Nov. 1670 nam de Vroedschap het na-
volgend besluit: „Es in de Vergaderinge gelesen eene
missive van de Heeren Burgemeesteren ende Regierders
de Stadt Sirricxzee, waerbij de selue comen te ver-
soucken de demissie ende ontslaginge van Ds. Nicolaes
Massijs, frans predicant in de fransche Gemeente binnen
dese Stadt, waerop gedelibereert synde, es den voors.
Ds. Nicolaes Massijs, onaengesijen denseluen van
Stadtswegen alhyer niet beroupen ofte aengenomen es,
1 ) „De Navorscher" 1878 p. 491.
-ocr page 281-egter voor sooveel de Stadt daeraen gelegen es, van
sijnnen voors. dienst ontslagen ende gedimitteert".!)
Nadat de Magistraat aan de Gecommitteerde Raden
der Staten van Holland en West-Friesland gevraagd
had te continueeren het traktement, dat zij den 25sten Sept.
1670 voor den tijd van vier jaren aan N. Massis hadden
toegekend 2) en nadat Burgemeester Jacob Commersteyn
aan den Raad kon mededeelen, dat dit verzoek was
ingewilligd3), werd Jacques Artopé „Pasteur de 1\'Eglise
Walonne d\'Embden" den 24sten Mei 1671 bevestigd. Een
zestal jaren was hij in Den Briel werkzaam. Den 25
Maart 1677 traden in de vroedschapsvergadering ge-
deputeerden binnen van de Magistraten en den Kerke-
raad van Breda, die, bij monde van „Ds. Franciscus
Plancius, professor der illustre Schoole ende predikant
aldaer", de demissie verzochten van Artopé4), daar hij
beroepen was tot predikant in de „Duijtse" gemeente
te Breda. Het gevraagde ontslag werd verleend en den
17dcn Mei 1677 schonk de Magistraat hem vrij transport
voor zijne familie en huisraad, er tevens bij bepalende,
dat dit geen regel zou zijn voor het vervolg, of zooals
het luidt: „sonder nochtans dat t\' selve zou werden
getrocken in consequentie".
Den 27slcn Maart 1677 authoriseerde de Vroedschap den
\') „Dc Navorscher" 1878 p. 491.
2) Men zie dc copycn dezer rcqucslcn in „Dc Navorschcr" 1878
p. 492 en p. 493.
3) Rcs. Br. Vrocdsch. 7 April 1671.
■\') J. Artopé was gehuwd niet Anna Catharina des Marets. Den
21 April 1675 werd hun kind gedoopt. Doopgetuige was M. Henri
des Marets, pasteur a Delft.
Waalschen Kerkeraad tot het beroepen van een andere
predikant met de bijvoeging „dat der vroetschappe niet
onaengenaem soude wesen de persoon van eenen
D. Lambinon, doch niet langer als voor drie jaren tsedert
het laetste consent van de heeren Gecommitteerde
Raden noch overich sijnde". De wenk, aan den Kerkeraad
gegeven, was niet te vergeefs en den 28st2n Maart 1677
werd Godefroid Lambinon, „proposant", „natif de Nort-
coping", in Zweden, beroepen. Nadat het beroep ge-
approbeerd was, werd hij den 29sten Mei 1677 bevestigd
en diende de gemeente tot het begin van 1694.
Nadat hij door de Synode van Utrecht peremptoir was
geëxamineerd, werd hij door Jan Carré van Den Haag
bevestigd. Als gevestigd predikant is hij gehuwd met
Mej. Abïgaël de Fineman, eveneens uit Nortcoping.
Buiten de stad zijn ze in het huwelijk getreden, want
in margine staat: „getrouwt met attestatie buiten de
stad."\') Tot het midden der 18c eeuw hebben zijne
nakomelingen Den Briel bewoond.1)
Lambinon, die den 19den Jan. 1694 in Den Briel begraven
werd, kreeg niet spoedig een opvolger. Meer dan een
jaar verliep, vóórdat er een „ordinaris" predikant
werd beroepen. Eindelijk beriep het Consistorie in zijne
vergadering, gepresideerd door den Rotterdamschen
predikant Pielat, den 27sten Maart 1695 Jaques Galand,
voorheen predikant in Normandië, na 1686 „refugees
1 „De Nav." 1878 p.p. 501 en 502 en „De Nav." \'79 p.p. 175 en 176.
8) Zie in „De Navorscher" 1878 de bladzijden 496—500.
-ocr page 283-predikant, sig onthoudende binnen de stad Schiedam."
De Synode van Haarlem approbeerde het beroep (27
April—3 Mei) en wees Phineas Pielat aan, Galand in
Den Briel te bevestigen,
Beroepen den 3den Maart, had de bevestiging en de in-
treerede plaats 12 Juni 1695. Zijn huwelijksleven was
niet gelukkig. In 1714 richtte Galand zich tot den Ma-
gistraat der stad, met het oog op „la folie et 1\'insolence
de son épouse."
Na zijn dood, — 2 Nov. 1714 werd hij begraven, —
vroegen zijn kinderen den Magistraat vergunning, om
de goederen van hun vader te verkoopen en om hunne
moeder te doen opsluiten, „promettant de toujours la
tenir hors de la charge de cette ville."
Dat na de herroeping van het Edict van Nantes, de
Brielsche Magistraat Fransche vluchtelingen gaarne wilde
herbergen, blijkt uit de handelingen.
Den 18dcn Oct. 1685 had de herroeping van het in 1598
gegevene Edict plaats en 363 predikanten riepen de hulp
der Algemeene Staten in. Wij weten dat zij goed
werden ontvangen. Aan twee dier predikanten werd Den
Briel toegewezen. In de eerste plaats vermeld ik een
predikant, die in Den Briel niet is gebleven, maar naar
Zwitserland vertrok, reeds in 1691, Jaques Papon, „mi-
nistre vaudois de la vallée de Pragela."
De tweede was Simon Felles, voorheen predikant te
Bolbec in Normandië, die drie jaar later overleed en den
27s\'cn Nov. 1689 in Den Briel werd begraven.
De Brielsche Magistraat nam den 26^n Nov. 1689 het
besluit: „Synde de weduwe ende de Erfgenamen van
Ds. Felles, gerefugieert predicant alhier, geaccordeert
exemptie van het geldt voor \'t recht van sepulture van
de kerck, waer het doode lichaam des voors. Ds. Felles,
die daer in sal worden begraeven."
De derde predikant was Jean Barbier, voorheen pred. te
Pont 1\'Evêque, eveneens in Normandië. Den 4den April 1706
werd „Ds. Sejan Barbier, gerefugieert predikant begra-
ven." De vierde predikant was Etienne Villet, pred. te Mé-
rindol en Province. Hij huwde in 1693 Ester Girard, „jeune
fille de la Rochelle." Den 23*ten Sept. 1701 werd hij be-
graven.
Zoo was in het begin van 1715 de Waalsche kerk van Den
Briel weer vacant, door het overlijden van Ds. Galand.
Den 24sten April 1715 beriep het Consistorie Daniël de
Loches, pred. te Doornik.1) Den lsten Mei ontving de
Vroedschap bericht, dat éénparig tot opvolger van Galand
gekozen was Daniël de Loches van Doornik en zij appro-
beerde het beroep eveneens eenparig.2)
Op de kerkeraadsvergadering van 20 Sept. 1718 deelde
Ds. de Loches mede, dat hij een beroep van Leiden
(Waalsche Kerk) had ontvangen, \'3) werwaarts hij in No-
vember vertrok.
Na de gevraagde toestemming te hebben verkregen,
formeerde de Kerkeraad een drietal, waaruit den 7dcn Oct.
1718 Isaac Comperat, prop. te Amsterdam4) werd beroepen.
1 Acta Consist. 24 April 1715.
4 ) In de Acta Consist, van 27 Nov. 1718 wordt als zijn woonplaats
-ocr page 285-Comperat heeft het in Den Briel niet lang gemaakt.
Reeds den 21sten Aug. 1719 werd hem eene acte van
losmaking verleend, daar hij naar Dordt vertrok.
In de vacature Comperat werd Daniel Olivier, prop.
uit Den Haag gekozen.
Ook hij bleef maar kort. In de kerkeraadsvergadering
van 18 Maart 1721 vroeg Olivier toestemming tot het
doen van een reisje naar Engeland „exigé par 1\'estat de
ses affaires." Omtrent die „affaires" worden wij ingelicht
door een brief uit Londen, gedat. 15 April 1721, waarin
mededeeling wordt gedaan, dat hij de roeping van de
„Eglise française de la Savoye" te dier stede had aan-
genomen.
Ook zijn opvolger Charles Barbe, beroepen 19 Aug.
1721, maakte het kort.
Evenals zijn voorganger vertrok hij naar Londen, naar
„1\'Eglise de la Patente."
Den 22sten April 1722 werd Paul Bernard beroepen.
Nog geen twee jaar in Den Briel werkzaam zijnde, nam
hij het beroep naar Goes aan.Toch is hij te Goes niet
gekomen, want in de volgende notulen-) lezen wij, dat
hij den 4<*cn Oct. 1724 door God in zijne rust was opge-
nomen, „avant qu\'il eut fait son sermon d\'adieu."
In de vacature Bernard werd beroepen Jaques Daniel
Ester, prop. te Groningen.
Ofschoon de beroepenen, zich sedert het beroep van
Bernard, verbonden hadden, de kosten uit het beroepings-
werk voortvloeiende, te restitueeren, indien zij binnen
den tijd van 3 jaren Den Briel verlieten, nam hij de
roeping van Zierikzee aan en hield den 26sten Maart 1728
zijne afscheidsrede.
Nadat de proponent Louis Benjon bedankt had, werd
Pierre Moyse Fernandez prop. te Amsterdam beroepen,
die 6 Juni 1728 intrede deed.1)
Den 9den April 1736 overleed hij in Den Briel.
In zijn vacature werd Jaques Philippe Fontaine be-
roepen, die bevestigd den 14den Mei 1736, tot in 1774,
dus meer dan 38 jaren in Den Briel werkzaam was.
Een hoogstaand man, bijzonder geleerd en uiterst
rustig. De eerste vijf en twintig jaren van het volgend
tijdvak beheerschte hij en als emeritus, na 1774 bleef
hij nog invloed oefenen.
Ik kan hier deze paragraaf besluiten. Evenals in de
vorige paragraaf van dit hoofdstuk behandelde ik de ker-
kedienaren, al kon ik evenmin als toen, ze U schetsen
in hun doen en laten, in hun geestelijken staat!
3. DeGereform. Voor de bestudeering van dit onderwerp „de Geref.
Kerk en de Kcrk en de Kerkelijke tucht" moesten, behalve de
Tucht.
notulen-boeken der Waalsche Kerk, een viertal lijvige
Acta-boeken, die over deze honderd jaren van 1650-1749
loopen, worden geraadpleegd.
Ten eerste het Acta-boek van 1630—1666, dan de
„Acten des Kerckenraadts van de Gereformeerde Ge-
meijnte Jesu Christi binnen den Briel 1667—1687", ver-
volgens de „Acten van Kerckenraedt 1688—1721" en
ten slotte de „Acten des E. Kerckenraads van de Her-
ï) Acta Consist. 6 Juni 1728. •
-ocr page 287-vormde"Gemeinte Jesu Christi binnen de Stad Brielle.
Beginnende met Januari 1721."
Ik stelde mij geen opwekkende, stichtelijke uren voor,
dat zoeken naar tuchtzaken. Maar ik kan tevreden zijn.
Indien de drie eerste Acta-boeken en het vierde tot
1740 een ware afspiegeling zijn van het Kerkelijk leven
onzer vaderen, dan kunnen wij Den Briel, althans ge-
durende die negentig jaren beschouwen als een model-
gemeente, gezond in leer en leven. In het eerste notulen-
boek van 1650—\'66 komen zoo goed als geen tuchtzaken
voor, wat ik in verband breng met den ernst der tijden,
gedurende de beide Engelsche oorlogen : in het tweede
notulen-boek van 1667—\'87 ontbreken die gevallen geheel.
Zonder twijfel heeft het rampjaar 1672 het geestelijk
leven verdiept en hebben de Briellenaars, toen Gods
oordeelen op de aarde waren, „gerechtigheid geleert".
Het derde notulen-boek tot 1721 bevat niets bijzonders en
het vierde, beginnende met Jan. 1721, schijnt bestemd
op dezelfde leest te worden geschoeid.
Het leven der Geref. Kerk vloeit door stille bedding
voort. Hoe de algemeene toestand was, moge uit een
enkel voorbeeld uit de beraadslagingen van den Kerkeraad
worden verduidelijkt.
„Dewijle des Heeren Heilig Avondmael aenstaende
was, is vergadering gehouden, om toe te zien of
er ook iets was, \'t welk in overdenkinge diende ge-
nomen te worden, om in de huijsbezoekinge daarna te
gedragen, doch is niets bijzonders geoppert en voorts
\') Ik cursiveer.
-ocr page 288-bestellingen gemaekt aengaende de Huijsbezoekinge".
Dat huisbezoek liep vlot van stapel. Want vijf dagen
later deelen de broeders hun bevindingen mee.
„Is rapport gedaen aengaende de gedaene huijs-
bezoekinge en is niets bijzonders voorgekomen, waarop
veel reflexie diende genomen te worden". 1)
Dat was in het voorjaar van 1722. En in het najaar
van 1723 precies hetzelfde.
„Is rapport gedaen van de bezoeking der ledematen
en is niets ingebracht, hetwelk nader in overweging
behoefde genomen te worden".2)
Welk een ideale toestand, daar in Den Briel, jaar in,
jaar uit!
Wie waagt het nu nog, met deze vier Acta-boeken
gewapend, iets te zeggen ten nadeele van de Geref.
Kerk en de Geref. leer?
Maar zijn deze Acta-boeken wel altijd de zuivere
afspiegeling van het volksleven ? Worden zij niet lichter
of donkerder gekleurd, naarmate de man, die de pen
voerde, de zaken van de lichtzijde of van den donkeren
kant beschouwde?
Met een schok stond ik voor het jaar 1749, het laatste
jaar van dit hoofdstuk.
Roepende, krijtende zonden. Ontheiliging van den
dag des Heeren. Koopen en verkoopen op Zondag.
Vloeken en ontheiliging van den Naam des Heeren.
1 !) Acta Consist. 19 April 1722.
2) Acta Consist 24 April 1722 (ik cursiveer).
2 ) Acta Consist. 28 Oct. 1723.
-ocr page 289-Ongebondenheid en teugelloosheid der jeugd. Uit het
Brielsche paradijs in een Brielsche hel. Maar dat gaat
toch niet in eens. Daar zijn toch trappen toe noodig
van zoo\'n hoogte af te dalen in zulk een afgrond!
Het derde hoofdstuk van dit derde deel, beginnende met
1750 en eindigende met 1795, zou ik kunnen noemen de
„Décadence der Geref. kerk", maar dan moeten er reeds
lange jaren van te voren gewichtige redenen zijn geweest
voor die inzinking. Waar die oorzaken op te sporen?
De notulen tot 1740, of daaromtrent laten ons in den
steek: het is alles „pais en vree." Eerst na 1740 beginnen
zij een ander geluid te geven.
In het begin der achttiende eeuw geschiedde in Den
Briel meer dan eens baldadigheid.
Eens op een nacht was het er zeer „Spaansch" naar
toe gegaan. De leden van den Brielschen Magistraat
keken elkander bedenkelijk aan, toen zij den lcn Maart
1718 bij elkaar zaten, om te „delibereeren" over de bal-
dadigheid, waaraan men zich in de afgeloopen week
had schuldig gemaakt. Toen waren bij de vroedzame
lieden der vreedzame stad „de bellen gemoerd" en daarop
waren „de knoppen en de ringen van die bellen bij de
menschen door de ruiten gesmeten." Dat was ongehoord
en zeer ergerlijk. Maar van veel meer gewicht was het
feit, dat er bladen uit het Resolutieboek van den Magi-
straat waren gescheurd en dat laatste wees erop, dat
de schuldigen gezocht moesten worden onder „de
Heeren".
Ik spaar U het verloop der deliberatie en van het
onderzoek „met alle voorzichtigheid en gematigdheid," —
wij zijn in het Tweede Stadhouderlooze Tijdperk, —
naar den voornamen schuldige. Het onderzoek bracht aan
het licht, dat de schuldige niemand anders was dan Cor-
nelis Hoogerwerf, een Brielsche patriciër dus!
Voorzichtig! Hun stand, de deftige stand van Magi-
straatspersonen, mocht zich niet blameeren! Maar Cor-
nelis Hoogerwerf was minder voorzichtig.
Den 3cn Jan. 1711 had „genoemde Heer," „geassisteerd
door Pieter Roodenburg", in de herberg „De Brande-
wijnketel" en vóór de deur op straat, weder eenige
„insolentiën" gepleegd. Waar zoo man en paard werden
genoemd, kon eene bestraffing niet uitblijven. Hij werd
veroordeeld, een som van 12 zilveren ducatons te be-
talen ten behoeve der armen vóór „Zondags zons-
ondergang."
Ja, wel! Twaalf zilveren ducatons betalen ten behoeve
der armen, — daar heette hij toch niet Cornelis Hooger-
werf voor, hij, de vertegenwoordiger van een Brielsch
geslacht: kom en haal ze! Hij had ze niet. Toen ging een
stadsbode er op uit, om den Heer C. Hoogerwerf „eerbie-
diglijk" te verzoeken, de boete te betalen, het zou den
Heeren zeer aangenaam zijn. Maar stokstijf hield hij vol,
dat hij ze niet had.
Ten einde raad besloot de Magistraat dan bij zijn
afwezigheid een inval te doen in zijn huis en enkele
boekdeelen weg te halen ter betaling der boete en die
bij den secretaris te deponeeren. Een van de smalle
gemeente had die aardigheid eens moeten uithalen!
Doch Cornelis Hoogerwerf behoorde tot de Heeren en
daarom werd hij op eene andere wijze behandeld. Op
Bamis (1 Oct.) van dat jaar 1711 behoorde tot de zeven
Vroedschappen, die gekozen werden „tot Schepen der
Stede van den Briele," de Heer.....Cornelis Hooger-
werf.
Omdat de notulen van deze en dergelijke zaken
zwijgen, heb ik wel grond om te vermoeden, dat de
spreekwoordelijk geworden Nederlandsche „doofpot"
eene eereplaats zal hebben gehad op de vergadering
van den E. Kerkeraad van de Geref. Kerk in Den Briel,
vooral als het de hoogere standen betrof, tijdens het
tweede Stadhouderlooze Tijdperk.
Trouwens de Kerkeraad, wat de ouderlingen betrof,
bestond uit Burgemeesters, Oud-Burgemeesters, Vroed-
schappen en Schepenen; — werden zij bij hunne nomi-
natie, verkiezing en bevestiging niet steeds „Hcercn"
genoemd, de Heer de la Basseeour, de Heer Hoogerwerf,
de Heer van Bueren, in onderscheiding van de Diakenen,
die „Broeders" worden genoemd ?
O, als het de smalle gemeente was geweest, dag-
looners en visschers en varenslui, dat was wat anders.
„Sijn binnen gestaen" enz.
Maar na 1740 werd het de smalle gemeente, die
voorwerp werd van Kerkelijke censuur. Waarom zijn 1740
en 1741 juist de criticke jaren ?
Het is van algemecne bekendheid, dat de zomer van
het jaar 1739 zeer nat was geweest, dat het koren op
\') Bijdrage van Joh. II. Been, getiteld: „De Hoogere Standen tijdens
het Tweede Stadhouderlooze Tijdperk" in het „Zondagsblad" van bet
„Nieuws van den Dag" 18 Scpt. 1898.
het veld stond te verrotten en de oogst geheel mislukte.
Op dien natten zomer en het niet minder triestige
najaar, begon het den 4en Jan. 1740 te vriezen en al
dadelijk viel de vorst met zulk een strengheid in, dat
na 8 dagen de breede Mond der Maas lag toegevroren.
Tot den 10en, volgens anderen den 12en Maart 1740
was de koude ontzettend.
„En omdat de boter, de melk en de kaas veel te
duur voor hen werden, schoolden de armen, de kleine
burgertjes en de soldaten op de marktdagen bij de
poorten te zamen, hielden de wagens der boeren aan
en ontweldigden hun de meegebrachte waren ...
Welk een diepte van ellende! „Maak mij niet arm,
o God, opdat ik u niet verlate en stele!"
En nog op eene andere wijze openbaarde zich die
ellende, n.1. in het wegvlieden der schaamte.
De jongelingen werden driester en brutaler, de vrou-
welijke jeugd toegevelijker.
Ook die zonde was geen zonde meer.
Zoo besloot de Kerkeraad, „dat Maria Benne, wegens
haer ergerlijk gedrag en ontuchtig leven, thans van een
onegt kind in het kraembed liggende", de Kerkelijke
censure zou worden aangezegd. 1)
Over een dergelijk geval spraken de Broeders op
eene vergadering, die door Ds. Muilman opzettelijk
was belegd.
„Gelijk het bekend is aan alle leden, dat Marijtje
-ocr page 293-Bernards daags te vooren van een onegt kind in \'t
kraembedde bevallen was, welk kind zij, gelijk gezegd
wierde bij eenen Dirk van Santen, zijnde sergeant
onder den Heer Capitein Selius en meede Lidmaat
deezer gemeente geteelt te hebben, en \'t waarschijnlijk
ware, dat op morgen, zijnde Zondag, datzelve onegte
kind door den een of ander bekende of onbekende
ten heil. Doop mogte gepresenteerd worden. Waar zijn
Eerw. deeze E. vergadering wilde te kennen geven,
of men ter voorkoming, tenminste tot afschrik van zulke
ergernissen, niet eenige bijzondere censure of penali-
teiten zoude kunnen vaststellen, te meer daar genoemde
Marijtje B. omtrent den tijd van negen maanden ge-
leden haar belijdenis had beginnen te leeren en zich
voor drie maanden had laten aannemen en dus niet
alleen toen maar ook laatstleden Zondag de Bond-
zegelen van des Heeren Heilig en Hoogweerdig Avond-
mael onwaerdig gebruikt te hebben".
De broeders besloten op deze vergadering, dat als de
moeder uit het kraambed hersteld zal zijn, dat zij het
kind zelf ten doop zal heffen en na het lezen van het
Doopformulier voor haar gegeven ergernis openlijk voor
de gemeente zal bestraft worden en openbare belijdenis
van hare zonde zal doen.
Uit het feit, dat zij oprecht berouw toonde, blijkt
wel, dat zij door der tijden nood in de zonde gevallen
was. Maar geven wij het woord aan den Kerkeraad.
„Marijtje Bernards, om haar ergernis gecensureerd,
volgens resolutie op den 11 (?) Febr. 1741 ootmoedig
met betuiging van haar berouw en leedwezen en met
belofte van een heilig leven, versocht, dat zij van de
censuur, die zij billijkte, mocht ontheven worden. De
E. Vergadering, dat verzoek in de vreeze des Heeren
overwegende, heeft bevonden, dat gemelde Marijtje
Bernards sedert haar gegeven ergernis, zich zeer stich-
telijk en onberispelijk zonder eenige opspraak gedragen
heeft en veel blijken van boetvaardigheid gegeven hadde
waardoor de E. vergadering zich heeft bewogen, om
gemelde Marijtje Bernards van de censure te ontslaan
en als een waardig lidmaat der gemeente tot het gebruik
van \'s Heeren H. A. toe te laten".J)
Geen zondares boven de andere Brielsche zondaressen,
die Marijtje Bernards. Immers nog in het volgende jaar
(1743) moest de Kerkeraad eene attestatie weigeren
aan Zwaantje Jans van Boekhoven, dienstmaagd, op
grond, „dat Haar E. sig aan verscheyden ergerlijke stuk-
ken heeft schuldig gemaakt".
Toch kwam het met Zwaantje in orde.
Den 18cn Oct. 1744 kon Ds. Muilman den broeders
meedeelen, dat Zwaantje Boekhoven „aenhoudende was
in het verzoek van haar Kerkelijke attestatie en dat
verzoek in de allerbewegelijkste termen wederom in
een brief aan Zijn Eerw. had geschreven, betuigende dus
haar hartelijkst leedwezen en haar thans alleszins blijk-
baar godvruchtig en haar sonderlinge genegenheyt tot
\'s Heeren H. Avondmael" —.
Een hellend vlak, de Brielsche gemeente, van
1740-1749.Lees het volgende stuk:
Aen den Eerwaarden Kerkeraad der gereformeerde
Kerke Christi. Den Briel.
„Geeven gedienstig te kennen de ondergeschreven
personen, alle te zaamen leedematen der gereformeerde
Kerk alhier, dat zij zeer ter herte neemende de steeds
meer en meer toeneemende ontheiliging van des Heeren
heiligen naam en dag, door \'t meenigvuldig ligtvaardig
vloeken en zweeren, en bijzonder op des Heeren dag
tot ontheiliging van den heiligen godsdienst door \'t
koopen en verkoopen, neeringen en handteeringen, \'t
frequenteeren van kroegen en herbergen, en in dezelve
verscheide speelen, alsook door den veelzints den gods-
dienst belettende en stoorende begrafenissen op den
Zondag, waardoor veele belet werden in de kerk te
koomen, of tot het einde van den godsdienst te blijven
en zij des weegens meermaelen en lang bedroeft heb-
bende, nu eijndelijck voorgenoomen en te zaamen be-
slooten hebben, zig daarover, in navolging van anderen
in andere steeden en plaatsen, op \'t aller eerbiedigste
bij requeste te adresseeren aan de WelEd: Gr: Agtb:
Heeren van de regeering deezer stad. Dog eer zij daertoe
koomen, goed en raadzaam geoordeeld hebben alle de
Eerw. leeden van den Kerkeraad gedienstig te ver-
zoeken, gelijk zij verzoeken bij deezen om dat hun
request in deezen thans hoognoodigen tijd, te meer
kracht en klem bij te zetten, dat het hun Eerw. be-
haagen mag, om \'t zij afzonderlijk een dergelijk request,
of verzoek aan de WelEd: Gr: Agtb: Heeren van de
regeering te doen dat request, dat door ons geschreeven
aan de Regeering zal gepresenteerd worden, met hun
veel geagte naam meede te onderteekenen".
Het request was geteekend door 38 manslidmaten.
Op de kerkeraadsvergadering van 28 November 1748
kwam dit request ter tafel.
„Dit verzoek door acht en dertig lidmaten der kerk,
die niet alleen onberispelijk van wandel, maar ook anderen
ten voorbeeld, naarstig zijn in \'t bijwonen van den open-
baren godsdienst, die onderteekend en overgeleverd
zijnde, is den kerkeraad als zeer goed en godvruchtig
voorgekomen, waarom ook al de presend zijnde leden,
op twee na (n.1. de Heer Lodewijk Beugholt en Broeder
Ary Timmerman, die \'t zelve om zekere redenen niet
tijdig oordeelden), voorts gezamenlijk besloten hebben,
om met onderteekening van hunne namen zich welwil-
lend en ter oorzake van de zake Gods, godvruchtiglijk
bij die verzoekende ledematen ter stond te voegen en
hun aan de WelEd. Gr. Agtb. Regeerders der stad te
presenteeren request mede te onderschrijven, als groote-
lijks deelnemende in de billijke smerte en regtmatige
klagte van zulke godvrugtige en welmeenende ledematen
der kerke over die ergenisse en roepende zonden, welke
zij van harte wenschen, dat door de veelvermogende
magt en authoriteit van de WelEd. Gr. Agtb. Regeering
dezer stad zullen geweerd worden."1)
In de „Nederlandsche Jaarboeken enz." voor het jaar
1749 worden wij omtrent een „gerenoveerde en geampli-
eerde keur en Ordonnantie van Bailluw, Burgemeesters
en Regeerders dezer Stad (Den Briel) tegen het misbrui-
ken van \'s Heeren Naem en Dag" volkomen ingelicht.
Behalve het verbod tegen „conventiculen of Oeffeningen"
sub II, waarover in een ander verband zal gesproken
worden, vernemen wij hieromtrent het navolgende:
„Den 18 der voorleden maend Januarij, was hier een
gerenoveerde en geamplieerde Keur en Ordonnantie
van Bailluw, Burgemeesteren en Regeerders deser Stad,
tegen het misbruiken van \'s Heeren Naem en Dag, ge-
plubiceerd, behelzende hoofdzakelijk:
I. Een ernstig verbod tegens het vloeken en zweren,
op poene van naer exigentie van zaken te zullen worden
gecorrigeerd en gemulcteerd;
III. Dat ook niemand, des Zondags onder den Gods-
dienst, eenige Waaren zal mogen uitstallen of uitventen,
gene dan de zoete melk uitgezonderd, of eenige nering
of ambacht exerceren op de boeten van drie gulden
voor de eerste, zes gulden voor de tweede, en correctie
naar exigentie van zaken voor de derde macl;
IV. Zullen geen Slepers, Voerluiden of Schippers des
Zondaegs vermogen te slepen, vervoeren, lossen of laden
eenige Waren uit of in eenige huizen, pakhuizen, koorn-
kassen of Schepen op boete van drie gulden voor elke
reize;
\') Acta Const. 28 Nov. 1748.
-ocr page 298-V. Geen Herbergiers of Tappers zullen des Zondags
gedurende de publieke Godsdienst, eenige Tapnering
vermogen te doen, of gelagen zetten aan iemand (vreemde
luiden en Passagiers uitgezonderd) op boete van tien
gulden voor de eerste, twintig gulden voor de tweede,
en arbitrale correctie voor de derde reize; zullende
degenen, die in de gelagen voorn, gevonden worden,
verbeuren drie gulden voor de eerste, zes gulden voor
de tweede maal en arbitrale correctie;
VI. Word de Jeugd wel scherpelijk verboden het
exerceren van eenige spelen of maken van geweld en
geraes bij of omtrent de kerken, gedurende de open-
baere Godsdienst, op eene boete van dertig stuivers,
zullende de ouders [aensprakelijk zijn voor hunne kin-
deren en in geval zij niet machtig zijn te betalen, der-
zelver kinderen terstond te water en te brood gezet
worden, zoolang als Bailluw, Burgemeesters en Regeer-
ders voorn, zullen bevinden, naar exigentie van zaken,
te behoren." ])
Een eigenaardige factor in het Brielsche leven was
het garnizoen. Dat garnizoen bestond van 1585—1616,
toen Den Briel eene Engelsche pandstad was, uit Engel-
schen, vandaar de naam „Engelsche kerk." Later, in
1650 werd er een Waalsche kerk gesticht, die haar ont-
staan, vooral aan de daar gevestigde Fransche soldaten,
dankte. Nog weer later kwamen er Duitschers, Zwitsers
en vooral in de 2e helft der 18c eeuw Nederlanders bij,
zooals blijkt uit de menigte attestaties uit Bergen op
\') „Nederlandsche Jaerboeken enz." voor het jaar 1748. Onder op-
schrift: Den Briel p. 145 en p. 146.
Zoom, Koevorden, Klundert en andere vestingplaatsen.
Vooral in de Acta der Waalsche Kerk treffen wij tal
van officieren en minderen aan.
Wanneer ik de attestaties dier kerk van hen, die in-
kwamen en van hen, die uitgingen, naga, dan zou ik
kunnen spreken van Paul Chopin, capitein uit Kampen,
van Adriaan Schas, luitenant-colonel van dat regiment,
de Hassel, commandant der stad, die met zijne echt-
genoote Mad. Johanna Wilhelmina van Effen, inkwam,1)
van Lancelot de Marcony, capitein in het regiment St.
Amard, van Samuel Pistorius, cadet van het genoemde
regiment en van N. Speyer, „Leutenant de Vaissau, Gas
de Coté de rAmirautél"
Geen wonder, dat op de vergaderingen van den Ker-
keraad der Waalsche Gemeente nogal eens het militaire
vraagstuk ter sprake kwam. Eens kwam de vraag aan
de orde: „Hoe zal men handelen met die officieren, die
naar de beslissing van de Synode van \'s Hertogenbosch
niet verplicht zijn, hunne attestaties, wanneer zij van gar-
nizoen varanderen, aan te vragen en in de nieuwe ge-
meenten, naar welke zij vertrekken, vallen buiten ker-
kelijk opzicht?"
Men besloot, dat de predikant bij zijn jaarlijksch huis-
bezoek aan de officieren zal vragen, maar ook aan den
mindere, of hij lidmaat der Waalsche kerk is en zoo ja,
den zoodanige te beschouwen als lid der gemeente en
hem toe te laten tot het gebruiken des H. A.
De soldaten gedroegen zich in Den Briel over het
1 ) Acta Waalsche Kerk. Art. 162.
-ocr page 300-algemeen goed, zoodat er niet veel klachten inkwamen.
Wel schoolden zij op de marktdagen bij de poorten bijeen,
om de wagens van de boeren aan te houden en hun
de meegebrachte waren te ontweldigen, maar dat was
in het bange jaar van den honger, 1740, en deze geweld-
daad hadden zij bovendien met de Brielsche armen en
burgers gemeen.1)
In de „Nederlandsche Jaerboeken" in 1747 wordt van
een ernstig vergrijp van één der soldaten melding ge-
maakt, het vergrijpen aan den eigendom van den naaste,
welk delict met den dood werd gestraft. Op een Zondag-
morgen had een Brielsch soldaat, terwijl de bewoners
naar de Kerk waren, inbraak met diefstal gepleegd en
f 18 ontvreemd. 2)
In kleurrijkheid, maar ook in volledigheid staat deze
kroniek bij de schets van Been ten achter.;{) Want van
den invloed der Geref. Kerk, door hare predikanten
aangewend, vernemen wij uit het meegedeelde in de
„Jaerboeken" niets.
Wat ik belichten wil, is de trouwe zielezorg van den
oudsten predikant in Den Briel.
Veroordeeld tot den koorde, tot de dood er op volgde,
om daarna aan de galg van Meeuwenoord „door de lugt
te worden geconsumeerd", smeekte de veroordeelde
„of de dominee niet bewerken kon, dat zijn lichaam
begraven werd en ach, als het kon, in een doodkist".
En met al de innigheid over welke de drie predikanten
beschikten, wisten zij den Baljuw te bewegen, het ver-
zoek over te brengen in het College der Leenmannen.
Men besloot den armen soldaat „zijn versoeck toe te
staen" en hem te geven „eene Christelijke begraevinghe".
Wat de kerkelijke discipline in de Waalsch Geref.
Kerk aangaat: het eerste geval van tucht, dat ik in
de Acta der Waalsche kerk aantrof, was dat van
Jacques Rousset, die na den dood van Daniël Bon-
net, in 1717, op de zelfde voorwaarden als zijn voor-
ganger tot Voorlezer in die kerk was aangesteld.
Na herhaaldelijk te zijn vermaand, werd hij om zijn
slecht gedrag als schoolmeester afgezet en in 1724 door
den kerkeraad als voorlezer ontslagen en van het H. A.
geweerd. Volgens de Acta1) kwam de Kerkeraad in zoo-
verre van dit besluit terug, dat hij mocht blijven dienen
totdat een ander als zijn opvolger zou zijn benoemd.\'-\')
Het schijnt wel, dat de Kerkeraad altijd wat met die
voorlezers te stellen had. In 1732 weer met Jan van
Hendregt, „peintre de profession", die den 29cn Dec. 1728
tot lid der gemeente was aangenomen. De kerkeraad
„vu les lettres satyriques écrites a Monsieur Robineau,
pasteur de Leyde," liet den voorlezer vóór zich komen
en eischte onderwerping aan zijne besluiten. De man,
bood zijn excuus aan en de kerkeraad betoonde zich,
na de gegevene satisfactie, voldaan. Maar later ging
het toch weer mis, want de Heer Van Bueren deelde
aan het Consistorie mede, dat de Magistraat het voorstel
\') Artikel 57.
-) Zijn opvolger, Jan van Hendregt, kwam eerst in 1727.
-ocr page 302-had gedaan, genoemden Jan van Hendregt, „onzen
Voorlezer" te ontslaan, in aanmerking nemende de onge-
schiktheid en de weinige zorg voor het onderwijs (12 Aug.
1732). De Regeering ontsloeg hem, waarop \'t ontslag als
voorlezer volgde, welk ontslag zeker de reden geweest
is, dat Ds. Fernandez door hem zoo erg werd belasterd,
dat deze zich genoopt zag zich tot de Magistraten met
een klacht wegens die smaadredenen te wenden.!)
Dat de Kerkeraad uiterst voorzichtig was, blijkt wel
uit het geval met een zekeren Willem Denis Dutry,
eigenaar van een landhuis bij Schiedam, die verzuimd
had eene attestatie aan te vragen, naar hij zeide, van
de Geref. Kerk van Den Haag, en die nu verzocht bij
de Waalsche Kerk van Den Briel te worden toegelaten.
De Kerkeraad besloot over \'s mans leer en leven in-
lichtingen in te winnen bij den Kerkeraad van Den Haag.
Een ander geval, dat een komischen kant heeft, vond
ik in de notulen van Juli 1739.
De broeders handelden over het schandelijk gedrag
van een lid der gemeente, Pierre Harech. Den lcn Sept.
kon de Predikant den Broeders mededeelen, dat Harech
bij hem geweest was en dat hij beloofd had a.s. Dinsdag
op de Kerkeraadsvergadering te komen. Eene aan-
teekening aan den voet der bladzijde deelt echter
mede: „il n\'a point comparu, mais s\'est évadé de la
ville", — de vogel was gevlogen!
Dat is zoo wat alles, wat ik over de Kerkelijke
discipline in de Waalsche Kerk vond. Veel is het niet.
!) Zie Res. Mag. 14 Febr. 1739; aangehaald in „De Navorschcr" 1879
p. 179 (noot)
Geen wonder, de gemeente bestond, klein als ze was,
meest uit Brielsche notabelen. Moeilijkheden waren er
zoo goed als niet.
En zoo heb ik een kleine bijdrage mogen leveren over
de tucht in de Geref. Kerk van Den Briel in de bloei-
periode dier Kerk. Wij kunnen er veilig van zijn, dat
niet alles staat opgeteekend. Ook was het niet al goud
wat er blonk. Ten volle beaam ik het woord van
Ds. Guitart, die een opstel leverde getiteld: „Tucht-
zaken uit de 18e eeuw, behandeld door den Kerkeraad
der Herv. (lees: Geref.) Gemeente te Hindeloopen tusschen
de jaren 1719—1750" \'): „Men heeft niet altijd even
nauwkeurig aanteekening van tuchtgevallen gehouden".
i Te Hindeloopen niet en in Den Briel niet.
Kerk^n^d"1 beschrijving van deze paragraaf is veel moeilijker
Armenzorg. en vecl ingewikkelder dan van de vorige, omdat een
drietal notulenboeken moesten worden geraadpleegd van
drie verschillende kerken, van de Geref. kerk, van de
Waalsche kerk en zelfs van de „Christ. Rem. kerk" en
omdat dit onderwerp ons telkens met sociale vraagstuk-
ken in aanraking brengt.
Dat ik de armenzorg der Gereformeerde kerk en die der
Waalsche kerk onder één hoofdstuk breng, spreekt van
zelf, de beide kerken stonden op denzelfden grondslag,
zij waren zusters.
Ook zullen de oeconomische toestanden niet mogen
worden uitgeschakeld en zullen rekeningen en Leen-
beurs onze aandacht vragen. Vloed en eb van wel-
„Stemmen voor Waarheid en Vrede" 1910 p. 889 v. en p. 969 v.
18
-ocr page 304-vaart of malaise hebben dan ook steeds een machtig
woord meegesproken in het diaconale vraagstuk.
Ons hoofdstuk begint met 1650 en reeds twee jaren
later ondervonden handel en visscherij de gevolgen van
den eersten Engelschen oorlog.
Gedurende den tweeden Engelschen oorlog en in het
rampjaar 1672 was van het uitzeilen der vloot geen
sprake.
Dat beteekende natuurlijk een groot verlies voor de
reeders en armoede voor de visschers, die toentertijd
gelijk tot het midden der 19e eeuw, uit de ingezetenen
werden aangemonsterd, en niet zooals tegenwoordig in
de beide haringsteden aan de Maas uit het grauw en
schuim der groote koopstad.
Maar na den vrede kwam er verademing en keerde
de welvaart terug, zoodat in 1680 weer een 32-tal haring-
buizen uitvoeren.
Stonden van 1652—1674 de bedrijven dus telkens stil
en werden de bronnen van inkomsten gestopt, nog andere
slagen werden de stad toegebracht. In 1664 en volgende
jaren vertoonde zich de pest op hevige wijze, waardoor
vele menschen stierven. Het getal slachtoffers in dat jaar
is mij niet bekend, alleen staat vermeld, dat een der
twee Paters Jezuïten, „de naam van den eenen is
Algidius de Hooghe", in dat jaar aan de pest over-
leed. J)
In de Acta der Geref. kerk staat vermeld, dat de ziekte
J) „Geschiedkundige Aantcekeningen betreffende de Statie Briclle."
Afdrukje p. 8.
in 1665 en zelfs in 1666 nog niet was geweken, want
in October 1665 werd door den Kerkeraad besloten, het
huisbezoek „na te laten, wegens de contagieuse ziekte
binnen dese stad" en in April van het volgende jaar nam
dat College het zelfde besluit.1)
Maar al die rampen kwam de stad te boven en in die
bange jaren vergat de kerk „de weldadigheid" niet.
Zelfs strekte zich haar weldadigheid al spoedig naar
buiten uit. Zoo besloot de kerkeraad op verzoek van
den Magistraat eene collecte te houden voor „de ver-
armde gemeente van Westmaas" o.a. op conditie, dat
na overgave van het bedrag ter secretarie eene quitantie
zou worden overgegeven „expresselijk" vermeldende,
dat de collecte geschied was op verzoek van den Ma-
gistraat 1). De collecte voor Westinaas bracht / 30 op en
de verlangde quitantie werd afgegeven.
Zoo was het dus Magistraatsbemoeiing, die in de
kerk voor Westmaas liet collecteeren.
Reeds vroeger (den 16cn Augustus 1675) vonden de
Heeren goed te bepalen, dat er in de kerken van Den
Briel eene collecte zou worden gehouden „voor de
restauratie" van de kerk te Woerden, die door den vijand
„afgebrant ende gerascert" was en werd besloten „de
societeyt der Remonstranten en de Mennonyten dacrtoe
mede te doen versoecken."
Zoo werd er eene collecte gehouden ter lossing van \'
-ocr page 306-Jacob Samuelsze \'t Jongh, „slave tot Algiers," maar,
omdat er meer moest zijn, dan wat de collecte opbracht,
zoo bepaalde de Magistraat op den 24sten Dec. 1689, dat
op den tweeden Kerstdag voor hetzelfde doel nogmaals
zou worden gecollecteerd.
Van de eerste collecte was alleen bericht gezonden aan
de Gereformeerde predikanten.
Van de tweede collecte werd ook de Remonstrant-
sche predikant in kennis gesteld.
----„Ende indien eenige penningen uyt hare gemeenten
mochten worden vergadert, dat deselve penningen mogen
worden gefurneert aen den Secretaris."1)
Behalve de „Leenbeurs" en de bijdragen uit die beurs
en de jaarlijksche nominatie en verkiezing van diakenen,
vermelden de Acta weinig bijzonders; ook in dit opzicht
zijn de Acta der Waalsche Kerk, uitvoeriger vooral
na 1733, naar aanleiding van de overgekomene „Pie-
montse Dalluyden" over wie straks nader. Tot in de
kleinste bijzonderheden worden wij ingelicht.
Soms breekt een enkele aardige bijzonderheid de grauwe
eentonigheid.
Zoo in Dec. 1725, toen een buitengewone kerkeraads-
vergadering op verzoek van Ds. Huyberts werd belegd.
Z.Eerw. deelde mede, „dat aan de Diakoniearmen een
legaat van 3000 rijksdaalders a 48 fl. ijder bij Willem
Joris van der Velde, op Batavia overleden" was ver-
maakt, 1)
Res. Mag. 24 Dec. 1689.
Acta Consist. 3 Dec. 1725.
De Kerkeraad besloot het legaat te gaan innen bij de
Weeskamer te Rotterdam.1)
Dat was een mooi legaat. Maar bij die schenking
bleef het niet.
Door Gerard Slaafs werd eene obligatie van duizend
gulden aan de diakonie gelegateerd.2)
En het legaat van C. de Jonge van Ellemaet,;$)
bewijst, dat de hoogere standen de armen niet ver-
gaten.
Bij de begrafenis van Burgemeester Cornelis Taal, in \'t
laatst van 1743, collecteerde men de som van 107 gulden
16 stuivers. De Weduwe schonk bovendien een som
van f 600.
Die 707 gulden kwamen de diakenen uitmuntend te
pas, want de kas stond er in het voorjaar niet roos-
kleurig voor.
Daarom moeten de volgende middelen ter hand ge-
nomen worden:
1. de bedeeling in geld des zomers geschiede alleen
aan ouden van dagen, aan ziekelijken en met zware
families belasten;
2. op de bedeeling in brood worde bezuinigd;
3. op de leverantie der geneesmiddelen moet be-
zuinigd worden (de rekening van den apotheker
was hoog geweest).
Acta Consist. 13 Jan. 1726.
J) ,, „ 21 Dcc. 1731.
a) n „ 8 Juni 1732. Over het fonds van Magdalcna Bricl
van Ellcmcct, die bij testamentaire beschikking f 4000.— aan de armen-
kas vermaakte, (21 Juni 1681) leze men Plokker p. 138.
a. de geneesmiddelen moeten zoo civiel mogelijk
geleverd worden en de betaling is secuur.
b. men moet een briefje meenemen.
» En om, ware het mogelijk de sedert eenigen tijd
verminderde inkomsten der Diakonie op de gevoege-
lijkste wijze te vermeerderen, wierd als een gedienstig
middel voorgeslagen, of het niet zou kunnen in practijk
gebracht worden het doen van een algemeene collecte
met een schaal, gelijk in andere Hollandsche steden tot
merkelijke ondersteuning der armen geschiedt."
De Heeren Hoogerwerf en de la Bassecour moeten dan
ook met de regeering confereeren, „hoe dit „project" moet
worden uitgevoerd, zoo ten opzichte:
1. van den tijd, wanneer,
2. de personen, door welke,
3. alsmede de wijze, waarop dit gevoegelijkst zoude
kunnen geschieden."
Men behoeft niet te vragen, wie deze schets heeft
opgesteld, — het is een dominé.
Maar ik kan niet zeggen, of dit „project" is uitgevoerd,
ja of neen.
Het trok mijne aandacht, dat de Diaconale zorg het
laatste tiental jaren van dit tijdvak zoo\'n breede plaats
in de Acta bekleedt. Met de bijdragen, die uit de Leen-
beurs werden verstrekt, vormen zij wel twee derde der
beraadslagingen. En geen wonder. Gedurende de Engel-
sche oorlogen, toen de handel zoo goed als stilstond en
scheepvaart en visscherij in haar bedrijf werden belem-
merd èn gedurende den strengen winter van 1689, toen de
rivier tot aan den Hoek van Holland vastzat èn gedurende
dien van 1709, het barre jaar van den Zweedschen Koning
Karei XII, werden de inkomsten van de diaconie steeds
minder en de uitgaven steeds meerder en werden de
aanvragen om geld op hypotheek op huizen steeds
talrijker.
Maar zoo erg als in 1740 en 1741 was het nooit. De
laatste jaren vóór 1740 waren jaren geweest, waarover
niet te roemen viel. Reeds den llden Maart 1733 was er
een „Algemeene Dank-, Vast- en Bededag" gehouden
wegens „Vermindering van Commercie, Watervloeden,
Ziekte, Runderpest en Paalwormen". Vier jaar later
(20 Maart 1737) weer zulk een Bededag wegens „Afne-
mende^) bloei en welvaart van den Staat."
Toen kwam de vreeselijke winter van 1740, die nog
steeds als een spreekwoord geldt: „De kou van \'t jaar
Veertig". De Heer Been heeft onder bovenstaandcn titel
een opstel, vooral geput uit Jan Kluit, den Brielschen
geschiedschrijver, geplaatst in zijn „Historische Frag-
menten."1) Hij herinnert er aan, dat dc zomer van 1739
zeer nat was geweest en dat de oogst alles behalve
meeviel. Den 4cn Januari 1740 viel de vorst in met groote
gestrengheid en den 10cn, volgens Jan Kluit den 12cn Maart,
nam het weder een keer. Ontzettend waren de gevolgen.
Zelfs in Mei ontsproot er geen grassprietje op den kalen,
dooden akker. Alleen in de provincie Groningen stierven
zeventien duizend stuks vee. Te Amsterdam betaalde
men voor een voer hooi meer dan tachtig gulden. Tot ver in
het jaar 1742 voelde men de schommeling in den prijs der
eerste levensbehoeften.
Geen wonder, dat onze vaderen den 15den Februari 1741
weer zulk een „Bededag" uitschreven wegens „Droevige
calamiteiten, Langdurige(n) winter en onvruchtbaarheid
van het vorig jaar. Duurte. Overstroomingen enz."
De Broeders diakenen hadden dus wel wijsheid van
Boven noodig, om in de eerste plaats dengene te steunen,
die grooten nood had. Jammer was het, dat de kerke-
oppasser zich in die dagen nog eenige penningen toe-
eigende voor het thuisbrengen der gave aan de armen
der gemeente. „Voorts," zoo lezen wij,1) „is door de
E. Diaconen voorgedragen, dat veel van de arme lieden
thans de gewoonte hebben om de penningen, hun toe-
gelegd uit de consistorie en het brood van het huis der
bedienende diakens of door andere personen te laten
afhalen of door den kerkeoppasser onder korting van
eenige penningen zich te laten thuisbrengen."
„Omtrent dit misbruik de E. Broeders redres verzochten
en dat de arme lieden door ordre des E. Kerkeraads
verplicht mochten worden, om voortaan de toegelegde
penningen en \'t brood in eigen persoon af te halen, de
zieken alleen daarom geëxcuseerd zijnde. De E. Kerke-
raad vindt dezen voorslagh van de E. Broeders ten hoogste
billijk en ordonneert mits dezen, ten opzichte van de
gezonden en die de straat betreden, dat zij, op poene
1 Acta Consist. 15 Sept. 1741.
-ocr page 311-van inhouding en verstek, zoo \'t geld als \'t brood in
eigen persoon zullen afhalen, ter plaatse, daar de uitkee-
ring geschiedt en in opzichte van de zieken, soo is
\'t goedvinden en ordre des E. Kerkeraads, dat de kerke
oppasser de aalmoesen aan hun huizen sal brengen,
zonder eenig geld voor zijn moeite te mogen nemen; in
gevolge \'t reglement van den kerkoppasser gemaakt,
\'t welk te vinden is in de resolutie van den E. Kerke-
raad, genomen den 23stcn Januari 1735."
In die dagen van langdurigen winter, „calamiteiten" en
overstroomingen werd ook van buiten steun gevraagd.
Steun-Comités, zooals in 1914 waren er toen nog niet.
Men wendde zich öf tot den Kerkeraad, gelijk thans,
onze predikanten weten van die bedelbrieven, —
een dagelijksch kruis! — te spreken, öf tot de
Classis. \'
De Classis droeg dan aan hare deputaten, die met de
kerkvisitatie waren belast, op, de aanvrage bij de res-
pectieve kerken te bespreken en door de macht van
hun gezag zoo\'n aanvrage krachtig te ondersteunen.
Zoo lezen wij in de Acta van 31 Mei 1741: „Deze ver-
gadering belegd zijnde op aanzegging van de Deputaten
van de Classis in den ring van Voorne tot het doen der
gewone jaarlijksche visitatie der kerk, zoo zijn in de
zelve binnengestaan Petrus Bormans en Petrus Leen-
mans, welke na alles, wat hun volgens Synodale en
Classicale Ordre was aanbevolen vernomen hebbende
alles in een behoorlijken staat onder ons bevonden
hebben. In het bijzonder is door hun E. voorgesteld een
verzoek van den Predikant en Kerkeraad van Babilo-
niënbroek onder de E. Classis van Gorinchem om eene
liefdegave voor de gemeente, welke door de zware inun-
datie van den voorleden winter veel geleden heeft en
genoegzaam geruïneerd was, gelijk een verzoek van den
Predikant en den Kerkeraad van Oudenhoorn, onder
deze Classis resorteerende, om tot reparatie van de
bouwvallige kerk dier plaats insgelijks door eene liefde-
gave ondersteund te worden."
Over het dubbele verzoek werd gedelibereerd.
„Zijnde het eerste van de hand gewezen om de ge-
vreesde gevolgen, terwijl niet alleen die plaats, maar
zooveel andere in het land van Heusden en Altena,
gelijk ook in den Alblasserwaard en elders door inundatie
veel geleden hebben, van onderscheidene kanten der-
gelijke verzoeken zouden inkomen. Doch ten opzichte
van den Oudenhoorn werd goedgevonden, den nood dier
kerk, wanneer de zelve op geen andere en gevoegelijke
wijze dan uit de liefdegaven kon geholpen worden ad
notam te houden en als vorens te zien, wat andere kerken,
onder deze E. Classis ressorteerende daaromtrent zou-
den doen, om dan te zijner tijd pro re nota te han-
delen." \')
Binnen een maand, na de gehouden kerkvisitatie, be-
sloten de Broeders „de somma van 25 gulden voor Ouden-
hoorn te bestemmen, zooals voor weinig tijds een gelijke
som verstrekt was ten behoeve van die van Spijkenisse,
welke bij den zwaren brand veel geleden had."1)
Van de armen, die in het tiental jaren van 1740-\'49
tot de Remonstrantsche kerk behoorden, is in een ander
verband reeds gesproken. „Wijl op het doen der diakonie-
rekeningen meermalen bedenkingen waren gevallen om-
trent zulke personen, die tot de Remonstrantsche kerk
behoorende, nochthans van onze diakonie bedeeld wer-
den, of niet wellicht aan de zelve ook eenig onderstand
van de Remonstrantsche kerk mocht gedaan werden,
\'t welk meer dan eens in voorgaande tijden aan zulke
armen gevraagd was, doch van dezelve voorgegeven,
dat ze niets daarvan trokken, is goedgevonden om des
wegens eenige nadere opening te vragen bij den Heer
Buitenwegh, pred. van de Remonstrantsche Gemeente
alhier, opdat men naar bevind van zaaken zig in de be-
deeling van zoodanige arme zoude kunnen schikken. Er
zijn hiertoe verzocht D. Muilman en Broeder A. Tim-
merman, die ook aangenomen hebben zulks bij bequame
gelegenheid te verrichten."\')
Een goed en volledig overzicht over de armverzor-
ging in het laatste tiental jaren van ons tijdvak, geven
ons de Acta van 22 Jan. 1750. In die vergadering rap-
porteeren D. Muilman en Br. A. Timmerman over de •
hun gegeven commissie op den 30stcn Oct. 1749 om met den
Heer Buytenwegh, pred. van de Rem. kerk van Den Briel,
over de bedeeling der armen van die Kerk te spreken. .
„Gemelde Heer" had hun bericht, „dat de armen, die in
hunne gemeente waren, door den Kerkeraad naar ver-
>) Acta Consist. 30 Oct. 1749.
-ocr page 314-mogen onderhouden werden; dat Alida Vermeulen wel
niet direct iets genoot van de Diaconie, maar echter
door vermogende leden hunner gemeente ondersteund
werd, gelijk ook aan Lijsbeth Arkenbout van tijd tot
tijd als zij des benoodigd was, hemden, turf etc, door den
Kerkeraad werden verstrekten zij zooveel doenlijk voor het
onderhoud hunner armen zorg dragen, erkennende onder-
tusschen met dankbetuiging, dat onze [Geref.] Diaconie
ook het hare tot ondersteuning dier armen toebracht.
De gecommitteerden zijn voor hunne genome moeite en
gedaan rapport vriendelijk bedankt en is goedgevonden
zich bij voorkomende gelegenheden in de Bedeeling van
Remonstrantsche armen volgens dit bericht te schikken,"
Eene bladzijde verder leest men de rekening en ver-
antwoording der diakonie in de jaren 1740—1749, Betaald
Ledematen |
ƒ12436.11 |
niet-Ledematen |
19229.16 |
kleeren |
6709.2 |
brood etc. |
7902.0 |
Apothecer |
2532.17 |
klompen |
832.11 |
Passanten |
766.5 |
Te zamen Z50412.2
Subsidie van den Magistraat 11450,0
Rest nS962~2~
Al de namen te vermelden van hen die gedurende
dit honderdjarig tijdvak uit de „Leenbeurs", die in
1581, op initiatief van Jan Cornelisz is opge-
ï) Acta Consist, 22 Jan. 1750.
-ocr page 315-richt1), gelden op hypotheek op huizen of schepen
aanvroegen en verkregen, acht ik niet noodig, misschien
wordt mij later wel eens de gelegenheid gegeven om
op deze nuttige Brielsche instelling een volledig licht te
laten vallen.
Liever grijp ik een overzicht aan, mij door de Acta
van Maart 1741 verstrekt. Zoo lezen wij:
1 .„Maartje Claassen, wed. van Pieter Maartense Loods-
man staat schuldig 50 gulden op haar huis in de Nieuw-
straat. Van dit capitaal was niets te wachten, wijl sedert
het jaar 1700 het voornoemde huis reeds 4 a 5 maal
getransporteerd was zonder melding van eenige be-
lasting.
2. Herman Jooste Schuins\' wed. staat in 3 onder-
scheide posten schuldig 125 gulden op haar huis in
\'t Noordeinde. De dochter Marij Schuins, thans het
zelve bewonende en in eigendom hebbende, zoude over
de restitutie van het Capitaal of betaling van intrest
gesproken worden.
3. Israël van der Velde staat schuldig 52 gulden op
zijn huis aan de Noordzijde van het Maarland. De
weduwe van gemelden Israël van der Velde heeft dit
huis verkocht aan Dirk Donker, die nevens Teunis Stoffel
Israëls van der Velde (de weduwe voornoemd reeds over-
leden zijnde) konde ondervraagd worden, op welke wijze
deze verkooping was geschied.
4. Abraham Pieters Timmerman staat schuldig 200
gulden op zijn huis in de Nieuwstraat. Dit huis is reeds
\'I Acta Consist. 17 Febr., 24 Febr. en 22 Mei 1581.
-ocr page 316-voor de achterstallige verpanding verkocht en derhalve
het capitaal verlooren.
5. Lijsbeth van Duin, wed. van Matheus de Gooijer,
staat schuldig 100 gulden op haar huis aan de zuidzijde
van het Maarland. De dochter Geertje de Gooijer, vrouw
van Dirk Mol, die het voors. huis bezit, konde er over
aangesproken, of bij haar overlijden, daarop behoorlijk
gevigileerd worden.
6. Lijsbeth Leunis, wed. van Bastiaan van der Woel
staat schuldig 200 gld. op haar huis aan de Noordzijde
van het Maarland. Terwijl de drie dochters Aagje,
Adriaantje en Leuntje van der Woel, die thans dit huis
bezitten, redelijk wel in staat zijn, konden de zelve over
de restitutie van het Capitaal of betaalinge van interest
gesprooken worden.
7. Willem Steets staat schuldig 275 gld. op zijn huis
aan het Noordeinde. Dit huis wordt „bezeten" bij de
Dochter Neeltje Steets, die hoe eer hoe beter daar over
behoorde gesproken te worden, wijl verscheiden jaren
verloopen zijn en er dus gevaar is, dat het voornoemde
huis voor de achterstallige verpondingen zoude kunnen
verkocht worden.
De E. Vergadering dit bericht gehoord hebbende, heeft
den Heer Van Bueren voor zijn E. genomen moeite in
dezen zeer hartelijk bedankt en vindt goed tegen aan-
staande Vrijdag, den 7 April een expresse Consistorie
te beleggen en de bovengemelde personen daarvoor te
ontbieden, om met dezelve nader hierover te spreken
en dan na bevind van zaaken te handelen." \')
Op die vergadering zijn „binnen gestaan: Teunis Stoffel
Israëls van der Velde en Dirk Donker, Marijtje Schuins,
Geertje Gooijer, Aagje, Ariaantje en Leuntje van der
Woel, Neeltje Steets, [die hier „Steeds" wordt genoemd] en
„wordt geresolveert, dat zij jaarlijks de verpanding aan
den oudsten predikant Ds. Muilman zullen vertoonen, om
alle schade en verlies zooveel mogelijk te voorkomen."
Maar ik zou nog een enkele bladzijde schrijven over
de verzorging der armen in de Waalsche Kerk. Nemen
wij daartoe het jaar 1733, toen de Vroedschap vernam
dat iedere stad in Holland, waar eene Fransche
gemeente gevestigd was, een zeker aantal overgekomen
„Piemontse Dalluyden" zou krijgen en Den Briel twee
families, uitmakende 10 personen, waaronder een stomme.
Ofschoon de stad al het mogelijke deed, om van dien
„last" te worden ontheven, kwamen twee families Pierre
Jeanin, oud 38 jaar, zijn vrouw 34 jaar, drie dochters,
de ééne 13, de tweede 5 en de derde 2 jaar jaar oud
en Daniël Bargouin, oud 46 jaren, zijne vrouw 40 jaren,
een zoon van 5 jaren en twee meisjes, een van 12 en
een van 10 jaren. Er werd 100 gulden subsidie per per-
soon gegeven en twee huizen werden hun ter woning
aangewezen. Het notulenboek staat er vol van en is naar
goede orde in artikelen verdeeld. Ik zal maar naar de
Artikelen verwijzen. Vooral Art. 249 „Copie du Conseil
d\'Etat de Hollande au Consistoire wallon de cette ville"
is de moeite waard.
Zoo vernemen wij, dat Overgoor tot kashouder in zake
-ocr page 318-de Piemonteezen wordt aangesteld en hoe hem opge-
dragen wordt naar M. de Mirell, den ontvanger te gaan,
om de som van f 1000.— in ontvangst te nemen.J) De
kleinste trekjes worden ons niet onthouden, zooals, dat
aan iedere familie een brood van 21/2 pond per dag en
twee gulden per week zou worden uitgekeerd2). Ds.
Fernandez, Meynard van Bueren en Jan Overgoor,
resp. ouderling en diaken hebben met een bakker ge-
sproken. Zij hebben hem op het hart gedrukt toch vooral
goed brood te bakken en een afzonderlijken zak koren
in voorraad te hebben, die geen plaatselijke belasting
zou behoeven te betalen. Zij rapporteeren, dat zij 4
bedden, 4 travers (overtrekken), 8 oorkussens en zes
ton turf, benevens kammen, tangen enz. hebben inge-
kocht. 3)
Zij koopen voor Daniël Bargouin „une paire de culottes"
en voor Pierre 3 hemden, voor iedere familie een
vaatje boter en een kaas 4) en bestellen bij den slager
Hugo van den Andel spek of vleesch,r>), wien tevens
wordt opgedragen aan elk huisgezin per week 10 pond
vleesch te leveren0).
Ook met de opvoeding der kinderen zien zij zich be-
last. Marguerite Jeanfnjin wordt bij den kleermaker
Jury Tocxel (Tokseel), Madeleine Bargouin voor 3 jaar
bij Gelein Schreur in de leer gedaan. Den 12cn April
1734 hebben afgevaardigden van den Kerkeraad eene
conferentie met Burgemeester de Winter over den impost.
Zij vragen subsidie aan en krijgen, omdat de la Basse-
cour de aanvraag krachtig ondersteunt f 100.Ook komen
wij den naam van een Brielschen bakker Benne, van den
Brielschen apotheker Van Dam, van den Brielschen
dokter Yomanis te weten.1)
In dat zelfde artikel vernemen wij, dat Marguerite
Jeanfnjin, oudste dochter van Pierre, thuis zou worden
gehaald, omdat zij daar niets leerde en slecht werd be-
handeld.
Bij den kleermaker Van Ulft wordt ze nu uitbesteed.:i)
Dezelfde klachten bereiken het Consistorie ten opzichte
van het andere meisje. De meester zou Magdel. Bargouin
met „meer humanité" moeten behandelen, anders raakt
hij haar ook kwijt.
Ook heeft Pierre Jeanin toestemming gevraagd tuin-
werk te mogen verrichten bij Mevrouw Hoogendorp,
waarop de la Bassecour rapporteerde, dat hij zich
tot Burgemeester Hoogerwerf had gewend, die weer
bij Mevr. Hoogendorp informaties heeft ingewon-
nen.
In 1740 lezen wij van de huwelijksafkondiging van
Pierre Jeanin en Madeleine Meijer, j. d. en van Jean
Jeanin j. m. met Sara Meijer. Wegens afwezigheid van
den predikant had de „bénédiction nuptiale" in de Ge-
5 reformeerde kerk plaats.
Kcr^e Gercf- Al blijft het ten volle waar, wat Dr. J. Woltjer in
Onderwijl z*\'n "Wat is het doel van het Chr. Nat. Schoolonder-
wijs?" eens schreef (p. 81): „De gebrekkige staatsrege-
ling leidde er voorts toe, dat de algemeene ordonnantiën
niet altijd plaatselijk werden opgevolgd. Ten slotte waren
het de magistraten en de vroedschappen, die beslisten.
Herhaaldelijk en kort achter elkander werden gelijke of
bijna gelijkluidende verordeningen door de Staten der
provinciën op het schoolwezen uitgevaardigd, \'t geen
het vermoeden wettigt, dat zij niet alle trouw werden
opgevolgd," *) — toch waren de vruchten van het onder-
wijs in ons tijdvak niet te versmaden. „En de eerbied,
die hun later op school voor Gods Woord werd inge-
prent, ondersteunde, bevestigde en versterkte in hunne
harten het geloof, waarop allen hun eenigen troost in
leven en sterven grondden, het geloof, dat zijne vrucht
toonde in degelijkheid, moed en standvastigheid, die
zoo menige bladzijde van de historie der zeventiende
eeuw tot blijvend sieraad verstrekten." -\')
Het spreekt van zelf, dat er in het onderwijs, na Crijnszes
dood, geen verandering van beteekenis kwam. Aan het
Curatorium werd als vijfde Curator toegevoegd Mr. Gilles
de Gerbode, oud-burgemeester.;i)
In plaats van De Moucheron, overleden, trad 13 Aug.
1646 Burgemeester Ormea op.4) Den 25stcn Mei 1647
werd de pensionaris en vroedschap Mr. Jacob de Jonge
van Ellemaet tot Curator benoemd. Den 22^n Maart 1653
werden Jacob Commersteijn,!) schepen en Mr. Cornelis
Briel gekozen.
Den 31sten Oct. 1654 werd Mr. Adriaen van Aelmonde,
pensionaris, in plaats van den overleden Baljuw Van
Leeuwen gekozen en het volgend jaar 18 Sept. 1655 Ds.
Franciscus Ridderus in plaats van Mr. Adriaen van
Aelmonde.
Den 6den Juni 1662 werden „boven de 3 tegenwoordige
Curatoren, die als noch werden gecontinueerd tot Cura-
toren van de Latinsche Schole gecommitteert de Heeren
Joan Tedingh van Berckhout ende Brasser, mitsgaders
de predikanten Wittewrongel en van Keulen." Later
werden tot Curatoren benoemd Johannes Mollerus,
predikant, in de plaats van Mr. Caspar Clotterboke
(7 Febr. 1678).
Den 14dcn April 1682 nam de Vroedschap dit besluit: „Is
verstaen ende goetgevonden, dat de Heeren Curateurs
der Latynsche Schole, nu sijnde ten getale van ses heeren,
sal comen te versterven ende daernaer gehouden werden
op het getal van vier, sooals het selve van allen ouden
tijden is geweest, te weten drie politijcque en een ker-
kelijck heer, sulcx dat bij overlijden van een politijcq
een politycq ende van een kerckelijck weder een
kerckelijck daer toegeëligeert sal moeten werden."
Wat de schoolmeesters in de Latijnschc School betreft,
zagen wij, dat in plaats van Claes Crynsze, Heyndric
Booms op een traktement van f300 werd aangesteld.
Mr. Jacob Commersteyn werd den 1 Oct. 1659 tot 2en burgem.
benoemd.
Toen Booms in Sept. 1644 overleed, werd Adriaan van
Proetbenoemden den 15den Jan. 1650 Hendrik van Rossum
wiens verblijf van korten duur schijnt te zijn geweest,
daar 2 Mei Daniël Leseur werd benoemd.
In plaats van Daniël Leseur overleden, werd den
2en Febr. 1655 het hoofd eener bijschool Jo/zannes Feer-
mans door de Vroedschap „geëligeert tot schoolmeester
ende schrijfmeester in de groote schoole, op gelijcke
tractement van 150 gulden als Leseur heeft genoten."
In 1664 overleed Feermans. De vacature werd niet
spoedig vervuld. De Vroedschap koos, na de Curatoren
te hebben gehoord, den 25en April 1667 tot schoolmeester
voor één jaar Hendrikus van der Ende, wonende te
Rotterdam, op een traktement van 200 gulden en „op
soodanige instructie als hem ter handen gestelt zou
worden."
Eene Resolutie van de Vroedschap van 28 Aug. 1667
spreekt van het overlijden van Mr. Hendrik v. d. Ende
„gewesene stadtschoolmeester", die nog geen drie maan-
den in Den Briel werkzaam was. Deze Hendrikus was
een zoon van Casparus van der Ende, bekend als onder-
wijzer en vervaardiger van een woordenboek in twee
deelen, Fransch-Nederlandsch en Nederlandsch-Fransch.
Na den dood van Van der Ende presenteerde „sijnnen
dienst Mr. Hugo van Hoff uit Suytlant en den 28 Aug.
1667 werd deze bij pluraliteyt van stemmen vercoosen
op een tractement van 200 gulden", dat weldra (19 Sept.
1667) tot 250 gld. werd verhoogd. Zijn opvolger werd
Johannes Verhel. Den 29sten Juni 1671 werd hem wegens
„sijnne indispositie" vergund voor 2 maanden Adrianus
Nieuwenhuyse in zijne plaats te laten optreden, „maar
alles buyten laste van de stadt".
Toen in 1680 bezuinigd moest worden, werd o.a. op
12 Nov. door de Vroedschap gearresteerd, dat hei
traktement van den stadsschoolmeester zou zijn 150 £
en dus 100 £ minder dan vroeger. Op zijn verzoek (12
Sept. 1695) werd het weer op 250 £ gebracht. Ook
loont het de moeite, zij het dan kort, de Rectoren
en Prorectoren der Latijnsche School na te gaan. De
eerste Rector der „Schola Rei Publicae Brilanae" was
Franciscus Vilerius „Scholae Brilanae Moderator."
Blijkens het Latijnsche opschrift op de Stads-Waag naast
de Gevangenis, vervulde hij dat Rectoraat nog in 1623.
„Quare Bilancem Publicam cum carcere
Hic Brila junxit? Nempe testatum cupit,
Sese tueri juris aequi librio
Qod Marte peperit publicae rei bonum,
Nee esse dignos hoe bono, sed carcere,
Juris Stateram transilire qui solent.\').
„Zijne opvolgers", zegt Van Alkemade, „worden in het
Register, in het voors. School, onder den tegenwoor-
digen Rector berustende, niet gemeld, tot het jaar 1669
toe: Welke men egter meend, dat te vinden zouden
zijn in zeker ander Register, waarin de Rectoren en
Prorectoren de kanons van het Dortse Synode zouden
onderteekend hebben. En welke de voors. F. Vilerius
de eerste van allen (zoo men ons berigt) zou onder-
K. van Alkemade. „Geschiedenis van de Stad Brielc." 1729. p. 85.
De vertaling aldaar is van P. van de Schelling, die op de vorige blad-
zijde (p. 84) eene vertaling geeft van het opschrift der Latijnsche school.
teekend hebben. Het zij hoe het zij: uit het voors. Re-
gister van het school blijkt, dat ook Rector is geweest
Johannes Hillenius, vertrokken naar Haarlem 1669"
enz,
Gelukkig zijn wij beter onderricht. Want in 1642 werd
tot Rector benoemd Ds. Petrus Magerus van Brielsch-
Nieuwland. Een man van buitengewone gaven, want de
betrekking van Rector en Pro-Rector, geen sinecure,
vervulde hij in één persoon, „mitsgaders" het ambt van
predikant. Na zijn dood werd de vervulling der ontstane
vacature niet aan Heeren Curatoren overgelaten, maar
den 18den Mei 1653 werden door de Vroedschap de twee
burgemeesters en de beide oud-burgemeesters gelast
„omme mette Curateurs van de Latinsche Schoole te
disponeren opt stellen van een rector met assumptie
van den Heer Pensionaris." En op 29 Juni 1653 werd
in plaats van den overleden Magerus benoemd Ds.
Jean Barbier, dien wij als „refugiees predikant" in
het artikel over de Waalsche kerk hebben leeren
kennen en die op een traktement van 500 £ werd
aangesteld „mitsgaders vrijdom van stadtswijn ende
bijerimpost."
Den 13den Oct. 1653 werd bepaald, dat hem „voor sijn
transport ende het support van sijne gehuyerde huijsinge
binnen den Haghe de somme van 100 £ toegevoecht" zou
worden. Eene Resol. van den Magistraat van 29 Jan. 1656
zegt ons, dat genoemde Barbier met zijn Conrector maar
moeilijk over weg kon. De Curatoren kwamen er aan
Zelfde werk, p. 371.
-ocr page 325-te pas om „ordre testellen". En al werd deze „disordre"
voor een kleinen tijd bijgelegd, eenige maanden later
zou het wel blijken, dat Barbier „de rechte Broeder"
niet was. De school verliep en de klachten vermeer-
derden. Den 18den Sept. 1654 werden de Magistraat en het
Curatorium het eens, den man te ontslaan en nog dien-
zelfden dag werd door de Vroedschap over zijn lot
beslist.
In deze vacature maakten de Curatoren een drietal:
Johannes Helenius, rector te Vianen, D. Suyerendonk,
conrector te Goes en Titus Livius, conrector te \'s-Gra-
venhage en uit dat drietal werd Helenius (v. Alkemade
zegt: Hillenius) benoemd, „die 100 £ voort transport
van sijn meubelen ende familie ontving" en den 28
Dec. 1668 door de Vroedschap werd ontslagen.
In deze vacature werd Jordanus Pavor, conrector te
Rotterdam, benoemd.1)
Den 19dcn Mei kwam bij de Vroedschap het bericht in
dat „J. v. d. Pavort" de benoeming had aangenomen. De
Jager deelt mede, dat hem door den Magistraat was toe-
gestaen „den tuyn achter de schoole te doen bestraten
met corteclinckers tot commoditeijt van sijnne costkin-
deren." -) Hij was dus kostschoolhouder en fungeerde
tevens als ouderling der Geref. kerk. \')
Hij overleed in Augustus 1688 en in zijne plaats werd
Johannes Theodorus van Schalbrouck benoemd op een
\') v. Alkemade p. 371 noemt hem Jordanus van den Pavort, ver-
koren den 12 Juni 1669.
2) Rcs. Mag. 7 Fcbr. 1682.
n) Acta Consist. 30 Sepl. 1674.
traktement van f 500 per jaar, waaraan werd toegevoegd
„100 tonnen turff jaarlijcx". Hij kwam van Kleef, waar
hij conrector was en zijne verhuiskosten beliepen de
som van 135 £., welke som de Magistraat met het oog
op „de veraffgelegentheydt van de stad Cleef, de veel-
heydt der tollen en de licenten en de costelijcheijdt van
de vrachtloonen der wagens en karren" betaalde. Nog
voor het jaar ten einde was 1), deelde hij den 24stcn Dec.
1689 mede, dat hij eene benoeming tot conrector naar
Dordrecht had ontvangen en die benoeming bereids had
aangenomen.
In zijne plaats werd David Haseel van Amsterdam
benoemd, op het oude tractement „ende emolumenten",
maar hij moest zich voor vijf jaar verbinden. Daar deze
om gewichtige redenen bedankte\'-\'), werd uit een door
Curatoren opgesteld viertal Hans Burchardus „voor-
heen rector te Kuylenburgh" gekozen, onder verplichting
van den vijfjarigen dienst *).
Van Alkemade geeft ook een lijst der Curatoren, of
zooals hij zegt der Prorectoren en deelt eenige bijzon-
derheden uit hun leven mee, maar wat hij zegt, heeft
weinig te beduiden. „Deze zijn geweest, Johannes Hauicius,
verkozen 1671, op wien schijnt gevolgd geweest te zijn,
Jakobus Stochius, vertrokken naar Uitrecht, welke ge-
\') v. Alkemade p. 371 noemt hem: J. Th. Schalbruch en zegt dat hij
den 17 April 1698 was „verkoren".
2) Res. Vroedsch. 22 Mei 1690.
v. Alkemade p. 371 noemt hem: Joachim Burckhardus, verkoren
den 7 October 1690.
<) „De Navorscher" 1898 p. 458—465.
-ocr page 327-volgd is van Wilhelmus Swinnas, Doctor in de Medi-
cijne, in het begin van het jaar 1693 naar Haarlem ver-
trokken, als beroepen in de eerste of laagste Classis
der Latijnsche Schooien aldaer. In wiens plaats gekozen
is Johannes Magerus, den 3 April 1694. Welke dit Ampt,
en teffens het Kerkleeraarschap in Brielsch-Nieuwland,
waargenomen hebbende, overleden is den 14 Sept. 1706,
en ten lesten opgevolgd door Nicolaas Wayford, een
Hagenaar, beroepen den 5 April 1709, in wiens plaats
tot nog toe geen ander benoemd, nog aangesteld is." \')
Johannes Magerus, niet te verwarren met Petrus M., even-
eens predikant te Br. Nieuwland, werd den 24slcn Sept.
1706 begraven en de rector stelde het zonder conrector
tot 1709. Bij besluit van 9 Sept. 1708 kende de Vroed-
schap den Rector Joachim Burghardus de som van f 63
toe, „in consideratie van de instructie, die hij alleen was
gevende." In plaats van Magerus werd op „voorslag" van
Curatoren den 7cn April 1709-) tot Conrector aangesteld
Nicolaes Wayford „op het oude tractcmcnt." Meer dan
eens bleef deze maanden achtereen weg van de school
en den 24stcn Oct. 1712 werd hij daarom door de Vroed-
schap ontslagen. Op zijn verzoek werd hij echter den
lOdcn Juli 1713 in zijn ambt hersteld met de boodschap,
dat hij zich stipt aan de bevelen der Curatoren te hou-
den had en indien daarover weer klachten kwamen, dat
hij „de facto" zou worden „gcdcportccrt." In 1718 nam
de dood hem weg. Hij werd den 30cn Dcc. 1718 bc-
Van Alkemade p, 371 cn p. 372.
-) Van Alkemade p. 372 sprcckl ten onrechte van 5 April.
graven. De rector ging hem nog voor: deze werd den
len Mei 1718 begraven 1).
Eerst den 24cn April 1719 kwamen de Curatoren de
belangen der Latijnsche School bij de Vroedschap be-
pleiten. Zij gaven toen te kennen „dat om de schoolle,
die zeer was gedeclineert, eeniger mate te herstellen,
noodig was, dat daartoe in plaetse van twee één bequaem
persoon wert aangestelt," op een door de Vroedschap
te bepalen tractement. De Vroedschap vond zulks goed
en de Curatoren werden gemachtigd naar één persoon
voor de twee bedieningen uit te zien. Den 4dcn Dec. 1719
werd tot rector aangesteld, om te gelijk te fungeeren
als conrector Rutgerus Ouwens „meester in het derde
school der stad Delff, op een tractement van f800, vrij
huishuur en vrijdom van zekere „stadsimposten". -).
Volgens v. Alkemade vertrok hij in 1720 naar Middelburg,
waar hij tot Rector was beroepen
Op dezelfde voorwaarden als Ouwens werd den 4dc" Oct.
1723 tot Rector aangesteld Esaias Rouxel\'), conrector
in de triviale schoole binnen de stad Nimwegen."
Rouxel, die „veeltijts sieklijk" was, en klaagde over
het „stadhuys", dat hij bewoonde, was tevens ouderling 5)
en werd den 4dcn Sept. 1744 begraven. Hij liet eene weduwe
na, die Nov. 1744 „het schoolhuijs quitteerde". Den 4cn
\') „De Navorscher" 1906. p. 106. Artikel van H. de Jager: „Bijdragen
tot de Geschiedenis van het Vad. Schoolwezen."
2) „De Navorscher" 1906 p. 106.
3) Van Alkemade p. 371.
Van Alkemade p. 371 spelt den naam: Roxel.
5) Acta Consist. 2 Oct. 1729.
Oct. 1744 stelden de Curatoren aan de Vroedschap voor
tot Rector van de triviale school aan te stellen D.
Antonius Faber, praeceptor in het tweede school te
Haarlem." Over de „Alumni" heeft de Jager breed-
voerig en nauwkeurig gehandeld.2)
Volgens de Instructie van den meester in de Armen-
school in 18 artikelen, moesten de minstgevorderde
leerlingen van buiten leeren:
1. het gebed des Heeren,
2. de artikelen des gcloofs,
3. de tien geboden,
4. het morgen- en avondgebed,
5. de instelling van Doop en Avondmaal, zooals die
staan in het 71« en 72<= antwoord van den Heidelb. Ca-
techismus.
En zoowel in de Stads- en Armenscholen „alvorens een
aanvang met de onderwijsing werd gemaakt werd het
DcG ^ morgengebed overluid opgezegd." \'1)
en hei VoiksCrk «Den Bricl is een van die oude, geheimzinnige huizen
leven. uit de verhalen van Marlitt, vol stemmen uit het ver-
leden. Wie er eens naar geluisterd heeft, wil altijd meer
hooren. Geen wonder. Het zijn hier geen sprookjes van
de verbeeldingskracht, het zijn getuigenissen uit het
verleden van het kleine volk, dat eens de zcecn bc-
heerschte en welks naam wij nog dragen. Den Bricl is
vol van die getuigenissen." Met deze woorden leidde de
Brielschc Archivaris zijn „Gids" voor de vreemdelingen,
\') „De Navorschcr" 1906 p. 108. Fabcr wns Candid. tot den H.D.
*) „De Navorschcr" 1906 p. 101—p. 103.
3) Acla Consist. 5 Dcc. 1765.
-ocr page 330-die Den Briel bezoeken, in. „Want Den Briel moet
gezocht worden, maar zoekt zelf den vreemdeling niet op."
En als wij dan eene bladzijde schrijven over „de Geref.
Kerk en het volksleven"\' gedurende dit honderdjarig
tijdvak, dan zal het wel zaak zijn naar die getuigenissen,
die geschreven staan op de monumenten en huizen, te
luisteren.
Want Den Briel behoort nog steeds tot de zeldzaam
wordende steden en plaatsen in Nederland, waar zoo
menige oud-hollandsche gevel uit de 17^ en 18e eeuw
de aandacht en bewondering trekt.
Wel heeft men in de jaren, dat men een Brielsche
Zeenymf ontwierp en stichtte, met een fraai bloemen-
perkje er om heen, waar op het gazon eerzame huis-
moeders hunne wasch bleeken, al te veel genivelleerd
en de schoonste geveltjes soms door een moderne kroon-
lijst, recht toe recht aan, ontsierd; — in de jaren, toen
men een openbare lagere school aanplakte tegen de
majestueuze Gothische kerk, het middeleeuwsche karak-
ter met het mystieke Raas, schendende; — wel heeft
men in dien tijd de schennende hand geslagen aan den
cirkel met witte steentjes op de Markt neergeschreven,
die twee en een halve eeuw den kreet van geslacht tot
geslacht hadden bewaard: „Niets zonder God", dien eene
vrouw op den brandstapel slaakte (9 Oct. 1628), nadat
zij haar verschillende echtgenooten en kinderen had
vermoord, maar toch mogen wij nog van geluk spreken,
dat er nog zooveel uit die algemeene verwoesting is gered.
En welke getuigenissen heeft Den Briel bewaard!
Een huis met een medaillon, voorstellende den aarts-
-ocr page 331-engel Michael, die den duivel neerstoot, het huis, door
den Vice-Admiraal Witte Corneliszoon de With, den
ridder in de orde van St. Michiel, bewoond! Een huis
met een gevelsteen, waarin de visch staat afgebeeld,
die op raad van den engel door Tobias op het droge
werd gehaald! Een gevelsteen, „de vier gekroonde
ambachtslieden" en een schuit met neerhangende vleet!
Een gevelsteen met een schip „Indeën coopvaerder",
d.w.z. koopvaarder op Oost-Indië! Voorts: „de Sama-
ritaan" met een jaartal, „dat te jong is", het hotel „de
Nymph", met de wapens van Tromp, de Fransche lelies,
die in \'t plafond van de gelagkamer voorkomen, terwijl
men in den tuin de plaats aanwijst, waar het geboorte-
huis van den Admiraal heeft gestaan. „Het gouden laken"
bij de R. K. Kerk, het devies der stad „Libertatis Pri-
mitiae", op het Stadhuis; de schilderij van Waldorp in
de Burgemeesterskamer, kostbare zegels, Jacobakannc-
tjes, \'t Zwaard van den Gerechte, een vuurroer uit den
Geuzentijd, het cachet van de Rijk, gedenkpenningen,
kaarten, platen, spotprenten, brieven van De Ruyter en
Tromp op het Archief, — de Waag, de Gevangenis, de
Latijnsche School, Plactsc Welle, waar Rochus Mceuwisze
woonde, — wel is Den Briel van die getuigenissen vol!
De gilden hingen hunne schilden in 1598 en in 1683
in het kerkgebouw op. Aanzienlijken hingen hunne wapens
cn wapenborden boven de familiegraven op aan de
pilaren.
De kerk, wat was zij een macht in die dagen! In de
kerk werd men ten doop geheven, ontving men het
teeken cn zegel van de inlijving in het Verbond, werd
men door den band des huwelijks verbonden, „ten disch
geleid", vertroost door het Woord Gods en werd men
bijgezet. Gewoonlijk zijn het eenvoudig-arduinen graf-
steenen, waarvan de letters en woorden zijn af- en
uitgeslepen, die ons melden wie onder dit gesteente
„in den Heere rust". Meestal aanzienlijken, de van
Leeuwen van Leydens, de van Heldingens, de familie
Gallas, de Briels, de Molewaters, wien eene rustplaats
in het Godshuis werd ingeruimd. Toch niet altijd. Zoo
meldt een eenvoudig zerkje, dat Pieternella Teysers,
weduwe van Joh. Dormans, 102 jaar en 24 dagen is
geworden.
Om dien zeldzaam-hoogen ouderdom kreeg zij, hoewel
zij in het Gasthuis van de armen onderhouden werd,
van de stad een graf in de kerk en werd zij door de
burgerkrijgsraden begraven, met de Stadsboden en die
der schutterij voorop. Ook woonden de leden van den
Magistraat, maar als particuliere personen, de begra-
fenis bij.
Om het volksleven, ik bedoel het leven der smalle
gemeente, te leeren kennen, verschaffen de bijdragen
uit de Leenbeurs ons kostelijke gegevens. Gedurende
de Engelsche oorlogen, in en na het rampjaar 1672, maar
vooral na 1740, bleek die beurs een niet te waardceren
instelling.
Wat geven de Acta ons een aardigen, soms droevigen
kijk op het leven.
Bijna bij iedere aanvraag eene kleine toelichting, waar-
om steun werd aangevraagd. Zoo verzocht een weduwe,
die reeds sedert jaren sukkelde, de weduwe Thijs van
der Leeuw, een som van 300 gulden, als een hypotheekje
op haar huis. Zij behoefde zelfs geen intrest te be-
talen. »)
Zoo kwam een zekere visscherman, Huibert Jansen
Bosman, een som van-flOO vragen. Hij had een visch-
schuit gekocht voor 280 en een boot voor 80 gulden en
beide scheepjes had hij reeds betaald. Maar nu kwam
hij f 100 te kort voor scheepsbenoodigdheden. Ook zijn
verzoek werd ingewilligd „mits betalende een intrest
van 2Vj %•" „Zullen hiervan een schepen-schuldbrief
gepasseerd worden." -)
Zoo kwam ook Klaas Droogendijk ter vergadering en
hij gaf te kennen, „dat hij door den droevigen brand
op den 13cn Nov. lestleden binnen deze stad voorge-
vallen, ongelukkig geworden zijnde, terade was ge-
worden hier en daar eenige liefdepenningen te verza-
melen en daartoe de hulp der vergadering noodig had."
De Vergadering willigde ook dit verzoek „goedgun-
stig" in.1)
Op het verzoek van de huisvrouw van Schilleman
Groeneueld, „meester smid in de Kaagstraat," door Ds.
Muilman ter tafel gebracht, om ccnig geld uit de Lccn-
beurs te mogen genieten, „tot aankoop van ijzer en
kooien, waar toe de smid door zijn tegenspoed onmach-
tig was." De vergadering besloot hem honderd dertien
1 \') Acla Consisl. 13 Dcc. 1736.
-) Acla Consisl. 16 Aug. 1747.
n) Acla Consisl. 25 Dcc. 1747. Den 23 Juni 1748 besloot de kcrkc-
raad aan Klaas Droogendijk „in zijn drukkenden nood" vijfhonderd
gulden lc lccncn. drie jaren zonder inlrcst (Acla 23 Juni \'48).
gulden, twaalf stuivers uit de Leenbeurs te overhan-
digen. *)
Een verzoek van Kornelis Hendrikse Veerman en
zijne huisvrouw Trijntje Halings, wonende onder Zwar-
tewaal, „welke in \'t voorleden najaar door een vertee-
rende brand ten eenemale geruïneerd waren en ten
uiterste noodig hadden door liefdegiften in deze hunne
droevige omstandigheden ondersteund te worden," waarop
#
de Vergadering besloot Kornelis Veerman en zijne
huisvrouw drie ducaten toe te staan, „om dezelve op de
a. s. classis anti-Synodaal voor de gemelde personen te
overhandigen." 1)
Dat in die dagen het varenselement sterk in Den Briel
vertegenwoordigd was, spreekt van zelf. Laat ik uit
de Acta daarvan twee bewijzen geven. „Is ook binnen-
gestaan Elsje, verzoekende, dat haar in hare groote
verlegentheit mogte vergunt worden vijftig guldens te
trekken uit de Leenbeurs, belovende het zelve als haar
soon met de retourschepen uit Oost-Indiën zoude thuis
komen, wederom te zullen geven en de gemelde som
op haar huis te laten hypothekeeren. Het welk in rond-
vraag is gebracht en met meerderheid van stemmen is
aangenomen." \'\') Wij zien straks de blijde thuiskomst van
den zoon, die twee jaar van huis, naar de oud-hollandsche
gewoonte der varenslui het geld in moeders schoot uit-
stort, altijd meer, zoodat haar huisje weer vrij komt.
En onder degenen, die belijdenis des geloofs hadden
1 Acta Consist. 8 Mei 1747.
Acta Consist. 22 April 1731.
afgelegd, waren in April 1735 Willem Lantzel en Cor-
nelis Krijgsman, maar zegt de schrijver „deze twee
hebben niet kunnen verschijnen in de kerk, also zij
in zee waren".Zij waren dus bij de groote vaart,
want in April werd en wordt de haringvisscherij niet
uitgeoefend, de buizen vertrokken eerst „Buisjesdag"
(half Juni).
Dat de Hollandsche jongen altijd een lastig zeeschip
is geweest, blijkt o. a. uit een tweetal berichten. Aan
Ds. Huyberts was opgedragen een schets te ontwerpen
van een reglement voor den oppasser in de kerk. De
kerkeraad, die hem van kleeding voorzag en gelastte,
dat hij met den consistorieknecht bij het H. A. zou
tegenwoordig zijn en alles in orde zou maken, drukte
hem sterk op het hart, niet alleen de honden weg te
jagen, maar ook de jongens onder de prediking rustig
te houden en anders „uit te smytcn".-) En in het VIc
artikel van de „Ordonnantie van Bailluw, Burgemecstc-
ren en Regeerders dezer stad, tecgens het misbruiken
van s Heeren Nacm en Dag", lezen wij; „ Word
de Jeugd wel scherpclijk verboden van ecnige spelen
of maeken van geweld en gcraes bij of omtrent de
kerken, gedurende de openbare Godsdienst, op een
boete van dertig stuivers, zullen de ouders aansprekclijk
zijn voor hunne kinderen, en in geval zij niet machtig
zijn te betalen, derzelver kinders terstond te water en
te brood gezet worden, zoolang als Bailluw, Burgemees-
Acta Consist. 17 April 1735.
-) Acta Consist. 23 Jan. 1735.
ters en Regeerders voorn, zullen bevinden, naar exigentie
van zaken, te behoren".
Eerbied voor God en voor de Overheid, bij Godes
gratie regeerende, zou er zijn! In Gods Huis door den
hardhandigen hondenslager. Buiten Gods Huis door de
Stads-rakkers! Ik sprak daar van den kerkoppasser, in de
zinrijke taal dier dagen „hondenslager" genoemd. Ik
vergat zijn naam te noemen. Hij was niet zóó kwaad,
als de jongens van hem zeiden. „Voorts is binnengestaan
[vóór de Heeren was hij een lam] Hubregt Hoeke, ver-
so eckende wegens indispositie van zijn vader Abra-
ham Hoeke, daar hij niet meer in staat was zijn ampt
(sic.) als kerkoppasser waar te nemen, in plaats van zijn
vader daartoe aangesteld te mogen worden met belofte
van zijn vader gedurende zijn leven te zullen onder-
houden." 1) Toegestaan.
Al heeft Den Briel zich nooit meer tot de hoogte van
den Katholieken tijd opgewerkt, toch was de burgerij
er in de tweede helft der 17e en in de eerste helft der
18e eeuw over \'t algemeen goed aan toe. De vaart op
Engeland, maar vooral die op Oost-Indië, het loods-
personeel, de haringvisscherij, de zalmvisscherij, de vaart
op IJsland en de scheepstimmerwerven gaven velen brood.
Wel was ook hier vloed en eb. Toen in 1720 de haring-
visscherij vernietigd werd, begon men met gaffelschuitpn
in zee te visschen, welke schuiten men gebruikte voor den
sluikhandel in jenever, brandewijn enz. op de kusten van
1 ) Acta Consist. 22 Mei 1722.
-ocr page 337-Engeland en deze sluikhandel bracht groote win-
sten op.
Een tiental jaren werd deze smokkelhandel op vrij
groote schaal gedreven en wij vernemen niet, dat de
Geref. kerk, noch van den kansel, noch bij het huis-
bezoek, iets tegen dit voortwoekerend kwaad deed.
Ook deed de kerkeraad niets in de zaak van Cornelis
Adriaansze, directeur der zalmvisscherij, die, hoewel hij
voor zichzelven goede zaken maakte, door vervalsching
der boeken zijn aandeelhouders bestal, tot een bedrag
van f 1200.
Smokkelhandel op ruime schaal tusschen 1720—1730,
verrijking door diefstal van reeders en bootslui, diefstal
van C. Adriaansze in 1746, — wat deed de Geref. kerk
in die dagen tot beteugeling van dit kwaad?
Indien de Acta een zuivere afspiegeling zijn van de
tucht, is het antwoord gereed: nihil!
De eerste helft der 18c eeuw was voor ons vaderland
een tijd van rust en vrede.
Voor de negotie leefde men. „Vrachtvaerders van
Europa" te zijn, gold als zeer begeerlijk.
Alleen dan nam men „vi coactus" de wapenen op,
wanneer de handel in gevaar kwam.
In die algemeene welvaart deelde Den Briel.
Ook de bevolking der stad nam in zielenaantal toe,
in 1732 was het zielenaantal 5000.
En waar geld verdienen het één en al was en alle
hoogere aspiraties wijken moesten voor den Mammon,
daar doet het goed te vernemen: „Sij dachten ook in
het midden van hunnen welstant en het toenemen der
tresoren, aan \'t arme volkske in de nypende noot."
Vooral in die dagen kwam hun rijkdom uit in het
bouwen en meubileeren der woningen.
Men behoeft maar eene wandeling door de Voorstraat
en de Nobelstraat te maken, om te zien, welke kapitale
heerenhuizen de Regenten dier dagen hebben gebouwd.
En de meubileering zal wel schitterend zijn geweest,
de fraaie schoorsteenen, de consoles van verguld hout,
de trapleuningen, het Delftsch aardewerk zijn daarvan
bewijzen.
Maar trouw gingen de Brielsche hoogere standen ter
kerk. De élite in de Waalsche kerk. De Regenten waren
in beide kerken de ouderlingen. Dat behoorde tot den
goeden toon.
Eene eereplaats had ook de Statenbijbel, die nog steeds
bij eiken maaltijd door den heer des huizes werd ge-
lezen, ook voor zijn dienstpersoneel. Zoo echt Hollandsch,
maar de oud-Hollandsche geest was aan \'t wijken, de
Geref. leer werd kerkleer, zoo taai als leer. Want wij
zijn in den tijd der Regenten, d. w. z. in den tijd der
modes, der complimenten, der pruiken, der Gecommit-
teerden.
En onder dat alles en ondanks „het bouwen van de
graven der profeten", gaat het naar de Fransche Revo-
lutie ! De kiem des verderfs werkte reeds lang. —
7. De Geref. kerk In groote lijnen wordt ons door Prof. Van Veen de
en haar eeredienst, inzonderheid de godsdienstoefeningen der
eeredienst. Gercformeercjen geteekend. Wat van de Gereformeerde
kerken in het algemeen over den eeredienst wordt ge-
zegd, geldt „grosso modo" van een locale kerk als Den
Briel.
Zoo werd er\'s Zondags in drie kerken gepreekt: in de
Groote of St. Catharinakerk, in de Maarlandsche kerk,
die in 1807 voor afbraak werd verkocht en in de St.
Jacobskerk. In het laatstgenoemde kerkgebouw natuurlijk
in de Fransche taal. In deze kerk zijn in 1686 de mid-
cfaggodsdienstoefeningen begonnen. Vóór dien tijd werd
alleen de Dankzegging na het H. Avondmaal des namid-
dags gehouden.
De dienst begon des morgens om 9 uur, des middags
om half twee en des avonds om vijf uur.
Des middags werd over den Heidelb. Catechismus
gepreekt. In 1599 werd door de Classis bepaald, „dat de
predikanten des namiddags den Catechismus zouden
preeken en de schoolmeesters moesten zorgen voor het
°Pzeggcn van de vrage des catechismus." In 1601 en
1602 werden de predikanten, die den catechismus niet
of niet meer predikten vermaand, „om er mede aan te
vangen ende continueeren, soolange als \'t mogel. soude
wesen, al wast schoon dattet gehoor cleijn was." Eene
aanteekening in de Acta doet mij veronderstellen, dat
er behalve \'s Zondags, cfnemaal in de week gelegenheid
was Gods Woord te hooren. De Overheid bepaalde de
wekelijksche Woensf/agsc/ie-catcchisatie, in plaats van
de derde wekelijksche predikatie „weder in train te
brengen." „En sal van dese Resolutie gegeven worden
\') „Uit onzen Bloeitijd". Serie III No. 9. Hollandia-Drukkerij 1914.
-ocr page 340-copye van den Eerw. Kerkeraad binnen deese stad om
te dienen tot derselver narichtinge." *)
Het blijkt dus, dat vroeger „de wekelijksche woens-
dagsche catechisatie" gehouden was en dat in 1737 de
Magistraat het gewenscht oordeelde deze „catechisatie"
weer in te voeren.
In de laatste tien jaren van ons tijdvak van 1740—49
was er „des dinsdags kindercatechisatie en werden
donderdags diegenen gecatechiseerd, die hun belijdenis
leerden."
Ook het Consistorie der Waalsche Kerk besloot eene
catechismusprediking in te voeren en wel in de week,
Woensdagnamiddag om 27a uur, te beginnen den 13cn
Januari 1734. -)
Ook op de erkende christelijke feestdagen kwam de
gemeente samen, op de beide Kerstdagen, (wij hebben
gezien, dat Ds. Crijnsze in de dagen der Brielsche
doleantie op den tweeden Kerstdag optrad), op den
tweeden Paasch- en Pinksterdag en sedert het begin
der zeventiende eeuw op den Nieuwjaars- en Hemel-
vaartsdag. :I)
En dat ook daar de gemeente een ruim en over \'t
algemeen dankbaar gebruik maakte van de openbare
bediening des Woords „hing samen met den godsdiensti-
gen zin" van deze visschersbevolking.
Dat er in dit tijdvak na 1650 te lang werd gepreekt,
zooals in de dagen van Volcerus, die telkens „den tijdt
1) Acta Consist. 21 April 1737.
2) Acta Waalschc kerk 10 Jan. 1734.
3) Acta Consist. 14 Mei 1622.
-ocr page 341-van prediken is te buitengegaen," heb ik niet kunnen
ontdekken, misschien hadden de Heeren Predikanten
zich te dien opzichte bekeerd.
De H. Doop werd telkens bediend, wanneer men dit
sacrament aanvroeg, ook midden in de week.
Het H. A. werd in de beide kerken (Gereform. en
Waalsche) viermaal per jaar bediend in Jan., April, Juli en
October. Vóór het H. A. was er proefpredikatie, na het
H. A. dankzegging.
Vóór elk H. A. was er gelegenheid tot openbare be-
lijdenis, onjuist „aanneming" genoemd.
De kerkeraad maakte in het laatst van September een
dubbeltal van ouderlingen en diakenen en de verkiezing
geschiedde op de volgende vergadering. Bijna altijd
werden in dit honderdjarig tijdvak de aanzienlijken, Bur-
gemeesters, Oud-Burgem., Schepenen, Vroedschappen,
Secretarissen gekozen, althans die hadden de prioriteit.
En in de Waalsche kerk was het nog erger.
Ik sprak daar straks van den wensch der Magistraten,
„om de afgeschafte Wocnsdagsche catechisatie weer in
train te brengen." Dat was in 1737. Maar oorspronkelijk
was er des Wocndags avondpreek.-) In hetzelfde jaar
1621 werd „voorgeslagen ofte het niet stigting waere,
dat op den nacdemiddag, waerin het II. Avontmael is
uitgereikt, niet de Categismus, macr een andere bcquaemc
plaetse uit de H. Schriftuere werde uitgclcit".:!)
Acta Consist. 29 Scpt. 1696. 15 Dcc. 1690. 26 Scpt. 1722, 29
Scpt. 1725 enz.
2) Acta Consist. 14 Mei 1621.
Acta Consist. 2 Nov. 1621.
-ocr page 342-De inrichting van den openbaren eeredienst was, het
spreekt vanzelf, in Den Briel gelijk als in de andere
Geref. kerken. Een persoon van gewicht was „de leser
ofte voorsinger".
In de Acta van 5 Maart 1606 lees ik voor\'t eerst van
een voorlezer.
Ik besluit daaruit echter nog niet, dat deze de eerste
voorlezer is geweest, ofschoon het niet onmogelijk is,
te meer, daar het gebruik een gedeelte der H. S.
vóór de predikatie voor te lezen, in de eerste Gere-
form. gemeenten hier te lande niet overal gebruike-
lijk was.
Het gaat niet aan, alle voorlezers mede te deelen, die
de Geref. kerk in Den Briel hebben gediend. Nadat de
kerkeraad besloten had, aan Hendrik Knabbenhouwer
de 50 gulden, hem toegezegd, „te continueeren" -), lezen
wij nog in het volgende jaar: „De voorlezer Hendrik Kn.,
overleden zijnde, hebben zich verschillende personen
opgegeven. Om nu niet na haat of gunst, maar na be-
vinding van kunst de verkiezing te kunnen doen/\' be-
sloot de kerkeraad den candidaten deze „proeve" te
stellen: het eerste vers moest hij alleen zingen, de ge-
meente moest dan met het tweede vers beginnen, daarna
moest hij nog een vers „ex-improviso" zingen, door den
consistorie-knecht op te geven. \'1)
Dit alles geschiedde in September 1736. In de
1 Van Veen, dc Godsdicnstoef. p. 9.
2) Acta Consist. 9 Fcbr. 1736.
3) Acta Consist. Sept. 1736.
-ocr page 343-volgende maand had de stemming plaats. Jan van
der Velde werd, daar hij en een ander elk 12 stemmen
verkregen, bij het lot gekozen.
Aan Knabbenhouwers weduwe, Johanna van der Lek,
werd, op haar verzoek, door den kerkeraad 300 car.
guldens verleend uit de Leenbeurs, „zonder intrest op
haar huis bij haar self bewoont".
De Acta der Waalsche kerk zijn in vele opzichten,
ook wat de voorlezers betreft, uitvoeriger en nauw-
keuriger dan die der Geref. kerk. Zoo weten wij, dat
Wolter Knabbenhouwer, eerst voorlezer in de Waalsche
kerk, den 7dcn Dec. 1708 tot voorlezer in de Groote kerk
werd benoemd. Was deze Wolter Kn. de vader van
Hendrik Kn., die in 1737 overleed?
Niet minder dan tien voorlezers hebben in ons tijdvak
de Waalsche kerk gediend.
Ik zal alleen de pikante bijzonderheden vermelden.
1. Jean Cordelais, eerst eenvoudig soldaat, later meester
in de Fransche school.
2. Isaac Blondel, „maître d\'école de l\'orphelinat". In
April 1683 overleden.
3. Jacques Bureau, gewezen schoolmeester te „Ro-
chel", benoemd op een salaris van 50 gulden en 50
ton turf.
4. Wolter Knabbenhouwer, die 11 jaren diende.
5. Daniël Bonnet van 1711—1717. Salaris f 50 en een
nieuwjaarsfooi van 40 stuivers.
6. Jacques Rousset. Om zijn slecht gedrag afgezet.
\') Acta Consist. 12 Dcc. 1737.
-ocr page 344-7. Jan van Hendregt, „peintre de profession". Zie
boven: „De Geref. kerk en de tucht."
8. Paul la Combe, in 1736 eervol ontslagen. Hij diende
van 1732—36. *)
9. Jean des Fontaines, wiens gedrag ver van onbe-
rispelijk was en
10. Claude Marchant, sedert 1747. De betrekking heeft
hij 26 jaar vervuld.
Die voorlezers, die tevens voor zangers waren, had-
den in de Fransche Kerk heel wat meer te betee-
kenen dan tegenwoordig, nu zelfs in iedere dorps-
gemeente het gezang door orgelspel wordt begeleid.
Maar tot in het begin der negentiende eeuw deed
men het in de Waalsche Kerk zonder orgel en
het orgel in de Groote Kerk werd eerst in 1678 ge-
plaatst. 1)
Waarom onder de teekening staat: „Anno 1722," weet
ik niet, ik denk, dat dit het jaartal is, waarin het
orgel werd geteekend of geschilderd misschien.
Schotel vergist zich dus een jaar, als hij zegt, dat het
Brielsche orgel van 1679 dagteekent.2). Of er zooals in
andere steden een vinnige strijd over en om dat „ver-
leidelijk beest" is gevoerd, kan ik, bij gebrek aan ge-
gevens, niet zeggen. Boven het orgel is in het zelfde
1 2) Het tegenwoordige dagteekent van 1854 en is minder sierlijk van
bouw.
2 De Openbare Eeredienst der Ncd. Herv. kerk in de 16e, 17e en
18e eeuw. 2e druk, zonder jaartal p. 69.
jaar 1678 een groot schilderstuk aangebracht, voorstel-
lende Mozes en Aaron.
Was de St. Katharinakerk in den Katholieken tijd
van een veertig altaren voorzien en onderhield elk gilde
het glasraam boven zijn altaar, geschilderde glazen zonder
twijfel, ook tijdens de Republiek zag de Kerk er indruk-
wekkender uit dan tegenwoordig.
In de dagen der Geref. Kerk hadden aanzienlijke
families hare wapenborden, fraai gekleurd, rijk verguld
en verzilverd, boven de familiegraven gehangen, terwijl
aan de pilaren tegenover de toenmalige consistorie nog
verscheiden vuurroeren en wapenen van de Watergeuzen
als tropeeën waren opgehangen. Wapens en wapenborden,
— zij zijn alle door de Franschen uit de Kerk verwijderd,
op het Marktplein tot een hoop opgestapeld en in \'t
openbaar verbrand.
Aan beide zijden van het orgel hangen twee gilde-
borden. Rechts van het orgel, dat der kleermakers, van
1598, het bord, dat door lekkage zooveel geleden heeft,
links dat der timmerlieden, hetwelk in 1683, dus vijf
* •
jaren na het orgel en het schilderstuk, dat het orgel
kroont, vervaardigd is.
Ik heb een zestal teksten opgeteekend, die zich
beter lieten lezen, dan van de beide andere borden,
trouwens die teksten zijn aan de „Deux-Aes Bijbel"
ontleend,
a. Exodus 31:1—7: Daarna sprak de Heerc tot Mozes,
zeggende: Ziet, Ik heb met name geroepen Bezaleël,
M Been; „Geïllustreerde Gids" p. 29.
-ocr page 346-den zoon van Uri, den zoon van Hur, uit den stam
van Juda. enz.
b. Jesaia 10:15a: Zal een bijl zich beroemen tegen
dien, die daar mede houwt ? Zal een zaag pochen
tegen dien, die ze trekt?
c. Jesaia 44:13. De timmerman trekt het richtsnoer
uit, hij teekent het af met den draad enz.
d. Psalm 127:1. Zoo de Heere het huis niet bouwt,
te vergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden daaraan.
e. Judas 20. Maar geliefden, bouwt gij uzelven op in
uw allerheiligst geloof.
f. 2 Cor. 5:1: Want wij weten, dat zoo ons aardsche
huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een
gebouw van God hebben, een huis niet met
handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen.
Wat leefden onze vaderen, ook in hun goddelijk beroep,
bij de Schrift, wat waren zij „bijbelvast".
Over den toren der Stc. Catharina heb ik in de „In-
leiding", in verband met de jongste restauratie gesproken.
Een# enkel woord over de klokken en het beroemde
klokkenspel van Fr. Hemony. De toren draagt 3 klokken.
De eerste luidt voor de avondgodsdienstoefeningen, de
tweede, na geklept te hebben, doet dat met de eerste
voor de overige kerktijden en wordt ook als brand- en
alarmklok gebruikt. De grootste, in 1482 in den toren
opgehangen en waarop het heel uur slaat, luidt alleen
bij zeldzame gelegenheden. In den ouden tijd werd zij
meer gebruikt, vooral bij het luiden van victories
(den slag bij Duins) en bij andere groote gebeurtenissen
(den dood der Oranjevorsten). In den katholieken tijd
riep zij (volgens een opschrift bovenaan, dat bij eene
restauratie onder ijzeren banden onzichtbaar is geworden,)
Maria\'s hulp in als koningin der zeeën, wanneer de
visscherlieden te haring voeren op de Noordzee, en be-
zwoer storm en onweder. Zij draagt den naam van
Catharina, de schutspatrones der stad.
Ik vond ergens, waar weet ik niet meer, misschien
een tiental jaren geleden, het door ijzeren banden thans
onzichtbare opschrift:
„Ik hiet Catrijn, Bid God, dat hij den Bricl bewaart
Marica de Fontijn.
De wint zuit, ost, nord of west,
Dat hie dees torn niet en ques,
Want wie ons ter sec generen,
Om den Harinck te hanteren,
gie Hcere magtig, blieft eendragtig,
en volgt die rede
weet die dat, zoo zal u stad wel staan in vrede."
Boven de Catharina bevindt zich het klokkenspel, in
1661 gegoten door den beroemden Hcmony, in plaats
van een vroeger carillon. Op het uurwerk in de Catharina-
toren staat:
„Dit werk groot, men eerst besloot, te staan te Hooren.
De stadt Bricl het aan haar hiel, als hebbende
[grootcr tooren.
Door \'s hamers kracht en \'s brands versterken, den
[Bricl binnen.
\') Been „Geïllustreerde Gids" p. 30.
-ocr page 348-Een gemaakt van de aldergrootste werken, die men
[in de Nederlanden mag vinnen,"
Dit werk is begonnen in 1598, volmaakt in 1602.
Zooals uit eene Res. Mag. van 22 Mei 1660 blijkt,
verving dit carillon een ouder. „Opte presentatie
van eene Francois Hemony, klockgieter, omme het
beijer- oft speelwerck van de kloeken op den thoorn
alhier wech te nemen ende met beter resignerende
kloeken te veranderen ende te vernieuwen, es ver-
staen ende goetgevonden den selven door mr. Jan
Schol te doen aanschrijven, dat den selven Fran-
chois Hemony, sijne beyerklocken alhier op den thoorn
op sijne costen sal mogen brengen ende proberen, doch
derselve alvorens in de stadtswaghe sijnde gewogen"
enz.*)
Zoo zingt reeds twee en een halve eeuw, in dagen
van zonneschijn en herfsttriestheid, in 1672 en onder
den Napoleontischen druk, de tijd zijn lied van hoop en
Protestantsch Godsvertrouwen, in een vergeten hoek
aan de zee! —.
Slaan wij ten slotte nog een blik op de Waalsche
Kerk en haar eeredienst. Eerst haar ouderlingen, daarna
haar Vasten- en Bededagen en haar liturgie.
Op het geformeerde drietal in 1717 stonden een raads-
heer Cornelis Franciscus van Kortenbosch en de pensio-
naris Thomas van Boekholt. En al werd van Boekholt
]) „Klokkenspelen in Nederland", Artikel van H. de Jager in „De
Navorscher" 1880 p. 38, p. 39, Zie ook de Res, Vr, 10 Jan, 1661 en
Res. Mag, 12 Febr. 1661.
in de plaats van P. van der Poel gekozen, sedert
een paar maanden overleden, reeds den 5dcn Febr.
1719 werd van Kortenbosch bevestigd in de vacature
van Almonde.
Toen v. Kortenbosch ontslag nam, werd in zijne plaats
uit de schepenen C. Taal en Maurits Huijgens en den
commissaris Louis Beugholt, — Beugholt gekozen. Voorts
Jan Cobmayer, burgemeester, Maurits Huygens, Cornelis
H. v. Leeuwen, Ploos van Amstel, van Bueren, Fauvarcq
(père et fils), François de Mirell, oud-burgemeester,
de Winter en Galaff, raadsheeren en Harper Molewater,
oud-schepen wiens dochter Adriana met den Heer
Maximiliaan Van Berchem in het huwelijk trad en den
lcn Sept. 1739 ontslag aanvroeg en verkreeg.
De Waalsche Kerk school onder de breede vleugelen
der stadsregeering.
Toen de la Bassecour ontslag nam, bedankte de
praeses hem niet slechts „de ses peines des bons con-
seils, dont il nous a fait part, mais (in zonderheidj de la
façon obligeante dont il s\'est prête plus d\'une fois à
appuier diverses demandes auprès du Vénerable Ma-
gistrat." Natuurlijk werd in zijne plaats weer een
Magistraatspersoon gekozen n. 1. Abraham van Hels-
dingen, Vroedschap. -)
Toen de Synode der Waalsche Kerken in Den Bricl
zou vergaderen, kon de deputatie uit den Kerkcraad,
die den Magistraat de toestemming was komen vragen,
berichten „qu\'ils avaient été très favorablement
reçus. \'J
Zoo zagen wij — en het volgendhoofdstuk van 1750—1795
zal daar geen verandering in brengen, dat de kerkeraad der
Holl. Ger. Kerk en vooral die der Waalsche Kerk geheel
was samengesteld uit de Regenten. Advocaten als Jan
Dijm, die in 1678 gekozen, reeds het volgende jaar
overleed, commissarissen als Adriaan Arckenhouck, Doc-
toren in de medicijnen als de Bruinhoven, Jacob Copper,
F. Gomarus,1) secretarissen of substituut secr., als Jan
Vasthof, Jan Lambert Scherpingh, die tevens procureur
was en die zijne handteekening altijd versierde met
„junior diacre" en als diaken-boekhouder steeds moest
klagen over den treurigen toestand der diaconale kas
en het voorstel deed, in plaats van de gemeente, die
wel klein was, maar rijk, op hare verplichting te wijzen,
te gaan aankloppen bij den Magistraat om voldoenden
steun,8) directeurs der „Pacquet-Boots" als J. van der Poel,
Burgemeesters, Raden, Schepenen, voor \'t meerendeel
wonende in de Nobelstraat, de straat der patriciërs.
Een hoogst enkele maal lezen wij, maar dat was in het
begin, van een schoenmaker als Jan Staetsmidt, die tot
ouderling werd verkozen, maar die met zijn gezin naar
Dordrecht ging en van Hendrik de Bij, kleermaker, —
maar dat waren witte raven.
Het spreekt van zelf, dat de beide kerken, zoo nauw
\'-) Acta Waalsche kerk 30 Sept. 1717 en 15 Jan. 1719.
-ocr page 351-met de Regeering verbonden, trouw de bepalingen,
ordonnanties van Stad en Lande na kwamen.
Zoo trof het mij vooral uit de Acta der Waalsche
Kerk, hoe menigmaal de stereotype uitdrukking voor-
komt: „wij hebben den Vastendag gevierd, door onze
Verhevene Souvereinen afgekondigd."
En zoo zijn de Acta der Waalsche kerk, ook omtrent
de door de Overheid voorgeschrevene Bid- en Vasten-
dagen weer uitvoeriger dan die der Geref. Kerk. De
eerste maal, dat ik in de notulen van de Geref. Kerk,
van zulk een vasten- en bededag melding zag gemaakt,
was in Dec. 1577, toen de kerkeraad bepaalde, dat die
dag op 26 Dec. zal worden gehouden,\') naar het bevel
der Algemeene Staten te Brussel [23 Dec. 1577 was de
officieele datum.] „Processions générales et Prières pu-
bliques." Maar wat zijn in dit opzicht de Acta der
zusterkerk rijk. Vooral in de achttiende eeuw. Ik tee-
kende op: 15 April 1724, 14 Maart 1725, 13 Maart
1726, 12 Maart 1727, (?) Maart 1729, enz., 14 Maart 1736
(vervolging der Protestanten), 20 Maart 1737 (vermindering
van navigatie), 15 Febr. 1741 (langdurige winter), 14
Febr. 1742 (dreigend gevaar), 4 Maart 1744.
Soms werden wij uitvoerig ingelicht, hoe de dienst
zal worden geregeld, zooals op 9 Mei 1747, b.v. dat de
dienst \'s avonds zoowel in de IIoll. als in de Fransche
kerk zal beginnen om half zeven en dat de dienst be-
ginnende met psalmgezang en gebed, niet langer dan
een uur zal duren.-)
M Acla Consist. 14 Dcc. 1577.
J) Acta Waalsche Kerk 9 Mei 1747 (Art. 536).
-ocr page 352-Den 21sten Mei 1747 vermelden de broeders, dat de
Prins van Oranje en Nassau, stadhouder, capitein en ad-
miraal van deze provincie, bevolen had te bidden:
voor de Heeren Staten van Holland en West-Fries-
land, onze wettige Souvereinen;
voor de Heeren Staten der Geünieerde Provinciën ons
naburige verbondene vrienden;
voor de Afgevaardigden ter Generale Staten en voor
den Staatsraad;
voor „S. A. S. Heer, den Prins van Oranje en Nas-
sau, stadhouder, capitein-generaal en admiraal dezer
provincie;
voor den „vénérable" Magistraat dezer stad.*)
Terwijl zij aan het einde van 1747 bekend maken,
dat zij een brief hebben ontvangen, geteekend door
onze Magistraat „om te bidden in al de kerken
dezer provincie voor de gelukkige zwangerschap en
aanstaande verlossing van Mevrouw de Princesse van
Oranje en van Nassau, wanneer hare ure zal gekomen
zijn."
Eene mededeeling, dat de Staten den lld cn Juni 1749,
met het oog op den Vrede van Aken, een Algemeene
Dank- en Bededag hebben uitgeschreven, besluit dit
overzicht.
Dat de Waalsche Kerk zich in alles in haar eeredienst
voegde naar dien der Groote Kerk, bewijst het vol-
gende: „Waar vroeger het H. Avondmaal staande in
Acta Waalschc Kerk 21 Mei 1747 (Art. 539).
2) Acta Waalschc Kerk 23 Dcc. 1747.
deze kerk werd gehouden en het gebruik in de Vlaamsche
Kerken in deze Republiek meebracht dat het zittende
gebruikt werd,zoo heeft het den Magistraat goedge-
dacht voor dit gebruik eene tafel en een bank en tafel-
kleed, ter lengte der tafel, met twee servetten den
kerkeraad aan te bieden. De kerkeraad, gevoelig voor
dit blijk van attentie, heeft den Heer Ouergoor opge-
dragen den Magistraat te bedanken.
Evenals de Groote Kerk had ook zij, sedert 12 Jan.
1749 een „cachet," zooals in vele kerken gebruikelijk
was „surmonté d\'un pommeau d\'ébeine noir, qui repré-
sente l\'église militante sous l\'emblème d\'un vaisseau
battu de la tempête qui a ses ressources dans une
ancre qui tient bon et pour lequel te temps serain parait
dans le lointain vouloir se déclarer, avec la dévise:
L\'espérance me soutient!"-)
kcr]?C Gcrd\' Dal ik met het \'aar 1650 in het groote tijdperk 1620—
Remonstranten een nicuw» een tweede hoofdstuk begon, heeft een
\' dubbele reden.
Vooreerst, omdat in dat jaar de stroom van het Geref.
kerkelijk leven door twee beddingen begint te loopen,
door de Groote Volkskerk en door de kleine Waal-
sche kerk.
En in de tweede plaats, omdat 1650, het jaar is, dat
er een nieuw tijdperk voor de Brielsche Remonstrant-
sche kerk begint. Van 1619—1650, ruim dertig jaren was
Theophilus Rijckewaert dienstdoend predikant, maar in
M Acta Waalschc Kerk (Art. 502).
\'-\') Acta Waalschc Kerk 12 Jan. 1749.
dat jaar werd hij emeritus. En gaarne breng ik hem mijn
oprechte hulde voor het organiseerend talent in die jaren
betoond. Zelfs in de laatste jaren van zijn dienst is hem
het leven verbitterd. Toen de Remonstranten in 1646
bouwplannen voor een kerk bleven koesteren, verschenen
in de Vroedschapsvergadering van 9 April 1646 afge-
vaardigden van den kerkeraad der Geref. kerk met het
verzoek „het opbouwen te interdiceren", aan welk ver-
zoek de Vroedschap gehoor gaf. Het gebouwtje, dat
verrijzen zou op het erf achter „de huysinge" van Cor--
nelis van der Weyel in het Noordeinde, dat reeds eenigs-
zins gevorderd was, moest worden afgebroken. Aan
Gerrit Jacobse van Dam, stadstimmerman en Pieter
Hubrechtsze, stadsmetselaar, werd opgedragen krach-
tens Magistraatsbesluit het gebouwtje af te breken
en alle gereedschap van staken en stellingen weg te
nemen.
Op sympathie van den Gereformeerden kerkeraad en
op bescherming van den Geref. Magistraat behoefde
Ds. Ryckewaert niet te rekenen. Des te grooter was de
sympathie, de aanhankelijkheid van de Remonstrantsche
gemeente. Dit bleek zoo treffend in 1650, toen hij zou
worden vervangen. Van alle werkzaamheden wenschte
men hem niet ontslagen te zien. In de „Wetten", welke
in 1652 werden gearresteerd, komen artikelen voor, die
zulks bewijzen. Art. I luidt: „Eerstelijck, dat alle ende
een ieder van ons voor het hooft ofte preses van de
vergadering onses kerekenraets sal erkennen te wesen
den godtvruchtigen, onsen ouden leeraer D. Theophilus
Ryckwaert, soo lanck hij leeft, ende in syn absentie of
andere ongheleghentheden de andere predicanten bij
beurten van 2 maenden, beginnende van de outste, van
Rijckwaert volghende ende soo voortghaende in haerder
aller absentie tot op de outste dienende ouderlingh of
diacon, die alsdan soude mooghen present weesen."
En Art. VIII: „Dat het hooghwaerdigh avontmael onses
H. Jesu Christi sal bedient werden bij den godtvruchti-
ghen onsen ouden leeraar Theophilus Ryckwaert, soo
lanck hij leeft en Godt Almachtich daartoe kracht en
vermogen sal ghelieven te verleenen, en bij gebreecke
van dien met ghebeurte bij de andere predicanten of
leeraers, soo lanck alsser meer als een sal wesen. En
sal hetselve gheschieden 4 mael \'s jaers naer voorghe-
nomen resolutie, namentlijck op den eersten sondach
in t jaer, op Paeschdach en dan voort van 3 maenden
tot 3 maenden."
Den 7cn Maart 1652, toen de „Wetten", waarin deze
artikelen zijn opgenomen, geteekend werden, was Theoph.
Rijckewaert nog in leven; wanneer hij stierf, zeggen de
Acta niet. \')
Den 3cn Mei 1647 vonden de Broeders goed, „in ach-
tinghe te nemen de hooge ouderdom van haer dicnaer
Theophilus en sijne swackheijt, tot sijne verlichtinghe
aan de Directeurs van de Societeyt te versoecken, dat
de Gemeente met eencn anderen dienaer voorsien mochte
worden."
Aan Theophilus, die over de 47 dienstjaren had, werd
\') Brandt III p. 845 zegt, dat Th. R. den 4 Febr. 1658 overleed,
oud 80 jaren.
opgedragen aan de Directeuren te schrijven „om hunne
meyninghe te dienaengaande te verstaen."
Nadat men over Borreman van Nieuwkoop en Craye-
vanger van Tiel gesproken had, werd Borreman be-
roepen, die bedankte.
Ofschoon de Directeurs Lambergius en Geistera-
nus adviseerden Wilhelmus Bysterus, „laetst gewezen
predicant in de Vrederyckstad" te beroepen, ver-
klaarden de meeste broeders „gesint te sijn tot Walle-
sium."
„De Broeders hebben geresolveert te senden aan de
Directeurs van de Remonstrantsche Societeijt tot Rot-
terdam Jacob Besemer en Pieter M. Kevelaer om de
selfde Directeurs gedyenstelyck te versoecken, dat haer
E. E, gelieven om de veerthyen dagen yemant over te
zenden tot hulp ende assistentie D. Wallesii, alsoo sijn
E. verclaert, dat hem de dyenst sonder soodanighe hulp
te lastich valt en dat hem Th. van wege syn ouderdom
en de swackheyt niet helpen can, soo hij wel soude
wenschen."
Zoo werd dan de proponent Vreeburgh, op verzoek van
den kerkeraad naar Den Briel gezonden. Walesius ver-
trok in 1654 naar Vlaardingen. 1)
Nevens Walesius was in Maart 1650 werkzaam Hen-
ricus Vreeburgh.
In Juli 1656 had de gemeente tot „ordinairisch leeraar"
1 ) Dr. J. Tideman. Dc Rem. Broederschap Biogr. Naamlijst. (2c dr.
Amsterdam 1905) p. 248.
Guilielmus Bysterus Sr.!) die in 1659 naar Zwammer-
dam vertrok.
Na enkele vergeefsche beroepen te hebben uitgebracht,
werd Everhardus Hollingerus beroepen, wiens beroep
den 9den Maart 1660 door de Directeuren werd geap-
probeerd, In Oct. 1670 vertrok hij naar Bueren en
Beusekom.
Den 19den Dec. 1670 werd Barthelomeus Hartsoecker
beroepen, die in 1673 naar Hoorn vertrok. Hem volgde
Samuel Trypmaker van Waddingsveen op. 1) Den lstcn Juli
1674 werd het H. A. bediend door Albertus Holterus, omdat
Trypmaker reeds overleden was.
Zijn opvolger H. Vreeburgh, ber. 9 Oct. 1674, overleed
insgelijks in Den Briel, 11 Dec. 1678. Nog voor het einde
der 17C eeuw hebben een drietal predikanten de Rem. Kerk
gediend: Petrus Crappoel, 23 Juli 1693, H. Hollingerus
en C. van Arckel, die naar Delft vertrok. In de vacature
van Arkel werd 25 April 1701 Jason van Engelen, prcd.
te Warmond beroepen.
Dat de Remonstranten in het begin der 18« eeuw nog
in de algemeene onverdraagzaamheid deelden, meldt ons
de Jager. In de Vrocdschapsvcrgadering van 5 Juni 1702
kwam ter sprake eene nominatie van 20 personen, waar-
uit 10 leenmannen moesten gekozen worden en tot
de aanmerkingen, die op deze nominatie werden ge-
maakt, behoorde, dat onder de genomineerden waren
»een dienent ouderling van de remonstrantse kerek"
1 ) Acta Consist. 13 Aug. 1673.
-ocr page 358-en „een die doende was publycque professie van de
Lutheraanse religie," In December 1702 moest de ver-
overing van Keyserweert, Venlo etc. door een dankdag
worden gevierd. Tot de feestelijkheden in Den Briel
zou behooren „een fatsoenlijk collation naar het lossen
van het canon op de groote bovencamer van het stad-
huijs, van stadswegen door den burgemeester Piet er
van Almonde te geven" en den 2den Dec. besloten de
Magistraten verschillende personen tot dat collation uit
te noodigen, onder hen „de drie duytsche en Walsche
predicanten," maar van den remonstrantschen predikant
J. van Engelen was geen sprake.
In de vacature- Van Engelen werd den 17den Dec. 1706
Johannes Lagendaal, proponent te Rotterdam, beroepen.
Den27slenFebr.l707 werd hij bevestigd door den vroegeren
Brielschen predikant Cornelius van Arckel te Rotterdam,
en des namiddags deed hij zijn intree. Toen hij in Sept.
1707 een beroep had ontvangen naar Noordwijk, ver-
klaarde de kerkeraad in zijn vertrek „niet te zullen nog
kunnen consenteren, sustinerende hetzelve voor de ge-
meente zeer schadelijk en pernicieus te zullen zijn."
Ondanks een schrijven van Petrus Bos, predikant te
Rotterdam, persisteerde de kerkeraad bij het genomen
besluit, maar kon toch de aanneming van het beroep niet
verhinderen. Lagendaal vertrok den 26slcn Febr. 1708.2)
In zijne plaats kwam de proponent Johannes de Roever,
die den 21slcn October 1708 zijne intrede deed, na des
„De Navorscher" 1894, p, 672.
\'-) „De Navorscher" 1895, p. 58.
morgens door Ds. Van Arckel te zijn bevestigd. De Jager
deelt mede, dat den 24sten November 1709 te Brielle zijn
ondertrouwd en daarna met attestatie van 8 Dec. te
Amsterdam getrouwd: Johannes de Reuver, j. m. van Alk-
maar, pred. in de Remonstrantsche kerk te Brielle, en
Remberta Vissers, j. d, van en te Amsterdam.\')
Den lOen Sept. 1713 vertrok hij naar Hoorn. In plaats
van De Roever werd Ds. Vervoer, pred. te Zevenhoven,
beroepen, maar deze bedankte, waarop het beroep in
November 1713 werd uitgebracht op Jacobus Lambregts,
proponent te Leiden. Deze nam het beroep aan op voor-
waarde, dat hij tot Mei 1715 slechts éénmaal per Zondag
zou behoeven te preeken. Na des morgens door Ds. C. van
Arckel te zijn bevestigd, deed hij \'s namiddags 21 Jan. 1714
zijne intrede. Den 3cn Februari 1721 is hij in Den Briel
overleden, nalatende eene weduwe -), met wie hij den
17 Dec. 1715 was gehuwd, n.1. Mejuffr. Sophia de Gaay.
Den 4cn Juni 1716 had hij aan de Magistraten „een
bul als medicinae doctor" getoond en men vond goed
„te accordeeren zijn verzoek om in Den Briel in die
qualiteit te practiseren." :1)
Ter vervanging van Lambregts besloot de kerkeraad
*) „Dc Navorschcr" 1895, p. 58 (3c noot).
-) „Dc Navorschcr" 1895, p. 59 (noot) deelt mede, dat „Dingsdag den
13cn deser sijn binnenshuys in den huwelijken staat bevestigt voor
hccrcn Schepenen Commissarissen den Heer Jacob Lambregts, Rem.
pred. alhier, ende juffrouw Sophia do Gay, beide woonachtig alhier,
dewelke hebben voldaan het salaris van f36 voor den armen en
f 14 voor Schepenen, Secretaris en Bode." (Reg. de Rcss. Mag. van 1715).
De Jager maakt duidelijk, dat het den 17cn Dcc. moet zijn.
:!) „Dc Navorschcr" 1894, p. 673.
-ocr page 360-op den 18en Mei 1721 te beroepen Ds. Westerbaan,
pred. te Noordwijk, en bij weigering van dezen het be-
roep aan te bieden aan Petrus van Ede, prop. te Gouda.
Nadat Ds. Westerbaan bedankt had, nam Petrus van
Ede, wien evenals zijn voorganger de toezegging gedaan
was, slechts éénmaal per Zondag te moeten optreden,
het beroep aan en hij werd den 21stcn Juli 1721 bevestigd.
Nog geen jaar was hij in Den Briel werkzaam. Den
31 Mei 1722 vertrok hij naar Zevenhuizen en hield op
dien dag zijn afscheid. Later diende hij nog de kerk
van Leiden.
Den 12den Juli 1722 bracht de kerkeraad het beroep uit
op Cornelis Westerbaen, predikant te Noordwijk, die
het beroep aannam. Blijkbaar had de kerkeraad opeen
bedankje gerekend, want hij bepaalde x), dat, wanneer
Westerbaen onverhoopt mocht bedanken, Ds. Beijerman,
pred. te Waddingsveen, zou beroepen worden.
Den 25sten Oct. 1722 werd Cornelis Westerbaen Wz. in
Den Briel bevestigd. Ook zijn verblijf was maar kort,
ongeveer 2V2 jaar. Den 7en Maart 1725 maakte hij aan
de Broeders bekend, dat hij te Utrecht beroepen was
en hij vertrok derwaarts. Den 15den Juli 1725 werd in Den
Briel bevestigd Johan van der Werken, proponent, In
1729 werd hij beroepen naar Zoetermeer, waarheen hij
vertrok. Zijn opvolger1) was Gasper van Schoone van
1 ) Vóór Casper van Schoone was Bernardus Vroombroek beroepen,
van Zevenhoven, maar hij overleed vóór het aanvaarden van zijn dienst.
„Naamlijst" p. 252.
Tiel, die, den 12™ Maart 1730 bevestigd, den 8sten JUH 1731
afscheid nam bij zijn vertrek naar Hazerswoude. Diens
opvolger was Michaël Zwartendijk, bevestigd 31 Aug, 1732,
vertrok naar Utrecht, waarheen hij den 12den Nov. 1738
beroepen was.Zijn opvolger was Christianus de Roy,
bevestigd 16 Nov. 1738, vertrokken naar Nieuwkoop den
8sten Jan. 1741, die op zijne beurt werd vervangen door
Justus Buytenwegh, die den 3den Sept. 1741 werd be-
vestigd en met wien ik dit tijdvak sluit.
Maar hoe stond het nu met deze kerk in hare ver-
houding tot de Geref. kerk? Was en bleef de toestand
altijd zóó gespannen als in den eersten tijd van haar
optreden? Neen, de verhouding werd beter, hoe minder
de Geref. kerk van haar duchtte, hoe beter de relatiën
werden. Want ofschoon het kerkgebouw in het begin
der 18c eeuw uit- en inwendig was vernieuwd, begon de
gemeente zienderoogen te verkwijnen. Den 26stcn Dec.
1699 werd door de Vroedschap aan de Remonstrant-
sche gemeente, op haar verzoek, toegestaan, „omme
haer preekplaetse, die vermits van hout sijnde bouval-
ligh gewerden was, met een muyr ofte van steene
te mogen doen maken" 1), een zeldzaam blijk van wel-
willendheid.
1 ) De Jager kon voor deze predikanten dc Naamlijst raadplegen,
welke op het eerste blad van het Notulenboek gevonden wordt.
3) „Dc Navorscher" 1894 p. 673.
-ocr page 362-Vooral onder Ds. Buytenwegh was de verstandhou-
ding goed. De Geref. kerk had van de kleine zuster, die
de tering had, geen kwaad te vreezen. Want achteruit
ging ze. Zienderoogen. Toen reeds werd de gemeente
gerangschikt onder die kerken, welke om het klein getal
lidmaten op het punt stonden uit te sterven, waarom
men bedacht moest zijn, hare effecten bij de Societeit
in verzekerde bewaring te nemen. In 1758 berustte de
lijst dier effecten bij den Boekhouder, maar de kerkeraad
verzocht, de effecten zelf nog te mogen behouden. Nu
wenschte zij tevens van een bekwaam leeraar te worden
voorzien. In de Gr. Vergadering werd in rondvraag ge-
bracht, of iemand der predikanten genegen zou zijn aan
deze kerk te worden toegevoegd, waarop behalve de
predikant van Tiel, die reeds het vorige jaar zich had aan-
gemeld, die van Gorinchem en Oudewetering zich aan-
gaven. De predikant van Oudewetering gaf zich op om
particuliere redenen.\')
Ook schijnt het, dat deze kerk in de dagen van Buy-
tenwegh nog al met armen was belast. In de kerkeraads-
acta der Geref. Kerk wordt spaarzamelijk na 1700 van
de Remonstranten gesproken. Des te meer trof mij de
reeds geciteerde notitie in dat Actaboek omtrent de
Armen der Rem. gemeente.1)
Ds.Buytenwegh gaf de gevraagde „openinge, erkennende
met dankbetuiginge, dat de Diaconie fder Geref. kerk)
1 Acta Consist, van 30 Oct. 1749.
-ocr page 363-ook het hare tot ondersteuning dier armen toebragt."
Zoo had de tijd de scherpste punten afgeslepen. —
ueGeref.kerk Het weinige, dat ik in dit lange tijdvak van de Brielsche
°°psgezinden ^00Pséezinden ben te weten gekomen, dank ik aan de
onderzoekingen van Ds. de Jager2) en aan Ds. K. Vos,
Doopsgez. predikant te Middelstum, die mij zijne aan-
teekeningen toezond.
Van Jan Kluit, die omstreeks 1780 over Den Briel schreef
weten wij dat „de Mennonisten eertijdts verscheide kerken
hadden." In zijn tijd waren er twee en van die beide
vond de Jager in de Registers der Resoluties melding
gemaakt.
Het ééne kerkje bevond zich achter een huis, gelegen
aan de westzijde van het Noordeinde, in 1778 gemerkt
No. 516 en genaamd „De Roode Koe."
Het tweede kerkje vond men achter een huis, staande
aan de voorzijde van ,,\'sHeer Daniclsambacht, in 1790
gemerkt No. 77.
In 1771 verkeerde dit kerkje in zulk een slechten
staat, dat besloten werd, het voor afbraak te verkoo-
pen en met de erve den tuin van het huis, waar het
achter stond, te vergrootcn. Den 27«» Febr. 1790 werd
door de Magistraten besloten, bedoeld huis te verkoopen.
Tot zoo ver de Jager, wiens nauwkeurigheid bekend is
en die de Magistraatsresolutics kon toetsen aan dc uit-
spraken van den conscicntieuzen Jan Kluit.
Acta Consist. 22 Jan. 1750. Zie „Dc Navorschcr" 1894 p. 673.
2) „Dc Navorschcr" 1894. „Bijzonderheden betreffende de Menno-
nieten" p. 102—123.
Dat er twee kerkgebouwen waren, hing samen met
het feit, dat de Brielsche Doopsgezinden in twee ge-
meenten waren verdeeld: de Vlaamsch-Doopsgez. Gem.
en de Waterlandsche Gemeente.
Tot 1700 hadden deze gemeenten ook een afzonderlijk
Resolutieboek.
In de jaren 1700—1801 is er een Resolutieboek van
de Vereenigde gemeente.
Door Ds. Vos ben ik in staat gesteld, den zeer ver-
korten inhoud dezer boeken mede te deelen.
Het resolutieboek der Vlaamsch Doopsgez. gem. van
1635—1647 bevat niets bijzonders, behalve, dat in 1646
iemand uit Den Briel werd gedoopt.
A. Het Resolutieboek van 1648—1670.
Uit het feit, dat er geen exemplaren van ,,\'t Verbond
van Eenigheid" naar Den Briel verzonden werden, volgt,
dat Den Briel zich bij de Lamistische fractie heeft aan-
gesloten en dat derhalve reeds in 1664 geen Vlaamsche
gemeente meer afzonderlijk bestaat en de Vlamingen
zich in dit jaar met de Waterlanders vereenigd hebben.
Evenwel bestond er eene gemeente van Oud-Vlamingen
of „huiskoopers," want in 1668 klaagt Wilm Damen uit
Den Briel (ter kerkeraadskamer te R.)\'), dat te Brielle
onlusten onder de huiskoopers zijn ontstaan.
Resolutieboek van 1671—1700.
Jan Abrahams, die te Geervliet in April 1671 is aan-
gezocht en aansteld, is kort daarop naar Den Briel ver-
huisd. Hier komt hij voor als „prediker" in Januari 1672.
Hier zal wel Rotterdam zijn bedoeld.
-ocr page 365-Den 21sten Oct. 1671 werd eene attestatie afgegeven
naar Den Briel voor Abraham Jansz. .
B. Resolutieboek der Waterlandsche Gem. 1669—1684.
Het schijnt, dat Ds. Vos van de jaren 1669—1682 niets
gevonden heeft, want eerst met Nov. 1682 beginnen v
zijne mededeelingen en wel, dat toen een brief gezon-
den is aan Jan Abrahams Treffier, leeraar der VJaamsche
gem. door Jan van Kanst geteekend, waarin verzocht
werd, dat Den Briel zich bij de Waterlandsche Societeit
zal aansluiten.
In Febr. 1683 verzoekt J. A. Treffier dat men Nicol.
Boutkan \') met den dompeldoop zal doopen. Derhalve
komen in Den Briel Rijnsburgers-Collegiant gezinden voor.
Resolutieboek der Waterl. Gemeente 1684—1700.
a. Brief van 26 Jan. 1688 van Amsterdam aan Rotter-
dam, om onder goedvinden van de Societeit E. Breijs
in Den Briel aan te stellen.
b. Brief van 8 Jan. 1693 van Rotterdam (get. A. van
MeursJ aan Den Briel. Rotterdam is verontwaardigd, dat
men meer vraagt voor Fr. V., immers ontvangt hij f350
per jaar, wat genoeg is voor een ongehuwd man. Men
vond het bij iemand in huis wonen „ruim zoo stichte-
lijk als het wonen met een meid." Maar... als \'t noo-
dig is, zal R. f25 meer geven en Haarlem bewegen
ook f 25 meer te geven en Dr. Galenus Abr. de Haan
te Amsterdam zal f50 van particulieren zien te ver-
krijgen.
\') Dc handeling wordt door A. van Meurs verricht. In 1686 werd
Boulkan diaken te Rotterdam.
Dan is er 3e nog een losse brief van 13 Oct. 1687
get. Isaac A. Treffier, Cornelis Vijfpondt aan Rotterdam.
Zij erkennen, dat de Soc. Ver. aan Den Briel 12 predi-
kbeurten heeft toegestaan. Jan Abrahams heeft een
kwaal. Zij vragen nog meer predikaties. Zoo zou ik
voort kunnen gaan en zelfs een tweetal brieven kunnen
publiceeren, beide uit het jaar 1688, mij als afschrift
door Ds. Vos verstrekt.
De eerste van Jan A. Treffier, de tweede uit „Saerdam"
van Meijndert Arentsz. Maar hoe interessant, ze zijn
niet belangrijk genoeg, om ze hier op te nemen.
Voor ons klemt de vraag, hoe stond de Geref. kerk
tegen de Doopsgezinden?
Boven hebben wij gezien, dat de gelden, welke door
de Mennonieten werden gecontribueerd, blijkens eene
Vroedschapsresolutie van 5 Maart 1625 bestemd waren
voor de armen der Geref. Kerk.
In ons tijdvak werd het anders. In en na 1656 werden
die gelden gestort in de kas der armen.
Eene resolutie van den Magistraat d.d. 11 Juli 1656
luidt: „Es goetgevonden ende geresolveert dat het weeck-
gelt van de Mennonitten, voor desen getrocken en ge-
noten sijnde bij de schutterije, van nu voortaen sal wer-
den betaelt tot sustentatie ende onderhout der armen."
Van 1 Sept. 1661 tot 31 Aug. 1662 werd door de Menno-
nieten gecontribueerd 193 £.\')
Als „vermaners" vond De Jager vermeld: Maerten
Jansze Arckenbout en Frederik Volcaerts. DaardeActa
!) „De Navorscher" 1894 p. 109 cn 110.
-ocr page 367-der Geref. kerk van hen zwijgen, is het niet onaardig,
een tweetal Resoluties van den Magistraat in herinnering
te brengen, • die tevens als bewijs kunnen dienen, dat
de Gereform. magistraatspersonen zich tegen deze ver-
maners zeer conciliant gedroegen.
Omtrent Arckenbout deelt De Jager eene Magistraats-
Resolutie van 5 Maart 1689 mede: „Sijn die van societeyt
der Mennoniten, daervan vermaender is Maerten Jansze
Arckenbout, geaccordeert den boedel van Mees Jansz
Pestenake te mogen aenvaerden ende te gelde te maken,
mits----onderhoudende de vier onmondige weeskinderen,
bij den voors. Mees Jansze achtergelaten."
En wat den tweede betreft, las hij in eene resolutie
van den Magistraat van 29 April 1692 het volgende:
„Is Frederik Volcaerts Menniste vermoender, geëximi-
neert van toght, wacht en begraeven gaen, naer inge-
wonnen advys van de respective Capiteinen van de
Burgerye." >)
Daar het resolutieboek der Verecnigde Doopsgezinde
gemeente van 1700—1801 te leur stelt, zouden wij in
het donker moeten verkeeren omtrent de Briclsche Doops-
gezinden in de eerste helft der 18«-\' eeuw, indien de Acta
der Rcmonstrantsche Gemeente van hen zwegen.
In het begin der 18c eeuw begon de gemeente te vcr-
loopen.-) De weinige leden begonnen aansluiting te
zoeken bij de Remonstranten.
x) „Dc Nnvorschcr" 1894 p. 110.
-) Het midden der 17c eeuw is voor dc Brielschc Doopsgezinden
een tijdperk van bloei geweest. Den 24 Mei 1650 trouwden ten slad-
huize vijf paren, 5 Mei \'54 één paar, 9 Mei \'55 drie paren.
In de Acta van 1715 werden eenige nieuwe communi-
canten genoemd en de opgave eindigt aldus: „en Pieter
Zonnevijl op het gevoelen der doopsgezinden ten aensien
van het voeren der wapenen, alsook Leendert Brou-
wenaer." *)
Den 26sten Dec. 1716 werd deze Zonnevijl gekozen
tot diaken.
In de Acta van 6 Nov. 1722 staat aangeteekend:
„Den 6 Nov. is door onsen leeraer groote kerkenraed
beleid, waarin is voorgedragen, hoe de krijgsraed deezer
stad onzen broeder Pieter Zonnevijl in de wacht zogt
te trekken; dat deez zaek strijdig zou zijn tegens zijne
conscientie en de voorwaerde, gemaakt bij het aennee-
men van zijnen dienst, dat hij liever dan in krijgsraed
te koomen zijnen dienst wilde veriaeten en het ook in
zulk een geval genoodzaekt zou zijn te doen: weshalven
hij verzogt, dat de Eerw. kerkenraed hieromtrcnd een
middel geliefde uit te vinden: waerop door onsen leeraer
een request is opgesteld aan de Ed. agtbaren Magistraet
deezer stad, \'t geen den broederen voorgeleezen en door
hen allen is goedgekeurd, luidende als volgt:
„Geeven met behoorlijken eerbied te kennen de ker-
kenraeden der Remonstrantsche Gemeente deezer stad
Brielle, dat" enz. -)
Daar De Jager dit stuk heeft gepubliceerd, 3) ontsla ik
mij van de taak het af te schrijven.
Dit schrijven bewijst, dat de Doopsgezinden tot de
Remonstranten overgingen, maar
le met een „gravamen", dat geëerbiedigd werd, tegen
den krijgsdienst.
2e dat zij in de Rem. kerk ambtsdragers werden en
3e dat meerdere overgangen stonden te wachten.
Het request werd blijkens eene Magistraatsresolutie
van 5 Dec. 1722, na deliberatie „gestelt in handen van
de beijde burgemeesteren, om te dienen van haar advies."
Het had een gewenscht succès, want de Doopsgezin-
den konden voortaan overkomen „met voorwaerde van
ten aensien van het voeren van wapenen te blijven bij
hun gevoelen".
Zoo kwam met het bekende gravamen Jan Vermeer
over \') en Jacoba Vijg, die „reeds veele jaeren bij de
doopsgezinden gecommuniceerd hadt."1)
In 1754 was er geen enkel mannelijk lidmaat meer.
Zij verdwenen in de Rem. kerk, die ook reeds lang
verkwijnde, maar hunne goederen bleven. Toen Honigh,
die met de administratie belast werd, stierf in 1757, was
Slechts éénmaal wordt in ons tijdvak van de Roomsch-
\') Acta Consist. Eerste Paaschdag 1723.
\'-\') Acta Consist. 25 Dcc. 1725.
gezinden gesproken en wel in het laatste jaar 1749, bij
de komst van een „Jesuitisch gezind priester" en
slechts éénmaal wordt in de notulen der R. Kath. Kerk
van die verhouding, die nu niet bepaald gunstig scheen
te zijn, gesproken en wel „van eene bezending van
Brielsche Predikanten te \'s Hage met inzigt om \'s Prinsen
toestemming te verhoeden."
Dat was in 1754, toen „de door de Jansenisten be-
magtigde kerk aan de Catholijken door bemiddeling van
den Overste Carolus Reuter door Prins Willem IV werd
teruggegeven."
Dat zijn de eenige bouwstoffen. Straks kom ik op
deze beide Acta terug.
Maar vooraf dien ik dan toch wel, zij \'t zoo kort
mogelijk, de geschiedenis der Roomsch-Katholieken
mede te deelen.
Het spreekt van zelf, dat er na het gewelddadig optre-
den der Geuzen in Den Briel in 1572 en na de terecht-
stelling van de 19 „Gorkumsche Martelaren" in de maand
Juli van dat jaar, geen sprake was van den publieken
eeredienst der Roomsch-Katholieke kerk in Den Briel.
De St. Catharina kerk werd in een Gereformeerd bede-
huis herschapen, de kloostergoederen werden gesaecu-
lariseerd, de broeders en zusters gingen „tot een anderen
staat des levens" over,\') de beelden en altaren werden
vernield, de misgewaden, kazuifels, koorkleeden, siera-
----„et le dit Jan Smeert de Borst s\'absente pour avoir épousé
une Religieuse enfuié hors du Cloistrc de St. Catharine." Sententie
van Bannissement door J. Markus p. 155—164,
diën geroofd, kerk- en kloostergoederen naar de schepen
gesleept.
Of er in het tijdvak, dat ik aanduidde onder het
opschrift: „De Opkomst der Geref. kerk van 1572—1619"
in Den Briel nog Roomschen zijn gebleven,1) is mij
niet gebleken; velen zullen het wel niet zijn geweest en
indien er nog eenigen zijn gebleven, dan zal hun lot
wel niet benijdenswaardig zijn geweest.
En de besluiten van de Dordsche Synpde èn de lang-
durige ambtsbediening van Willem Crijnsze, zullen daarin
wel geen verandering hebben gebracht.
Al was het mij onmogelijk, noch in het tweede ge-
deelte van dit werk van 1572—1619, noch in het eerste
hoofdstuk van het derde deel 1620—1795, maar één
enkele bladzijde over de Roomschen te schrijven, een
enkel spoor wijst er op, dat er in de eerste helft der
17c eeuw wel degelijk eenigc Roomschen zijn overge-
bleven.
In het Archief der Static berust een boek met ge-
schiedkundige aanteekeningen, de Statie betreffende,
geschreven door Pastoor Kroes. Dit bock, ofschoon nog
niet ten halve gevuld, kwam Bootz, die in 1885 als
kanunnik van het Mctropolitaan kapittel en Pastoor van
Abcoude is overleden, maar van 1838—1845 Pastoor in
Den Briel was, echter te ongeschikt voor, om daarin
de begonnen aanteekeningen voorttczettcn.
1 ) In de onmiddellijke nabijheid van Den Briel woonde Anna Vin-
cents, die in 1619 reeds 47 jaren achteréén nldnnr had gewoond. Prof.
Smit. „De ware ligging" enz. Den Bosch 1869, p. 23.
Vooraan plaatste hij een Lijst van de opvolgende
Pastoors, met tusschenvoeging van de merkwaardigste
kerkelijke gebeurtenissen in Den Briel, ten einde een
kort en gemakkelijk overzicht te hebben van het geen
Pastoor Kroes had aangestipt en gelegenheid te hebben
om aan te vullen wat hier en daar aan zijne aantee-
keningen ontbrak.
De schrijverx) begint zijne opgave van de Brielsche
pastoors met Nicolas Stapel in 1385. Van de jaren 1558—
1572 wordt gezwegen. Met uitzondering van het voor Prote-
stanten zoo beroemde en voor onze R. Katholieke mede-
burgers treurige jaar 1572, vermeldt hij alleen het jaar
1615: „Opgravingen van de overblijfselen der Gorkumsche
Martelaren."
Met Adriaan Uytenhage, f 6 Sept. 1652 wordt de draad
weer opgevat.
De eerste pastoor, die zich na de Reformatie in Den
Briel heeft gevestigd is Johan van Kampen. Na zijn
vertrek is Den Briel eenigen tijd bediend door twee
Paters Jezuiten, waarvan de een in 1664 aan de pest
overleed en de ander in het volgende jaar werd ge-
vangen gezet.
Algidius de Hooghe moet de naam des éénen zijn
geweest.
Daarna kwamen Johan Rosa (1667), Adriaan van Dijk,
Sebastiaan Verwei en in 1670 Govert Trippelvoet. Men
ziet, dat zij elkander spoedig in de bediening opvolgen,
denkelijk werden zij verbannen.
Toen kwamen N. Merelen, Barend van Ghelder,
N. Koppers, Govert Trippelvoet (voor de 2C maal), in
1690 François Basius, in 1694 Pieter Tromp en in 1697
Floris Beaumont.
In het begin der achttiende eeuw trad als pastoor op
Johan van Helse, te Westerloo in Brabant geboren.
Sedert den 2cn November 1712 vervulde J. De Jager
het pastoraat tot in het laatst van 1722.
Onder de Staties, die in Holland door de „Jansenisten"
werden ingeruimd, moeten wij Den Briel tellen.
Een viertal pastoors hebben gedurende een vijf en
twintig jaren Den Briel gediend.
1. Johannes Arnoldus Libon, van af Dec. 1722, tot
zijn overlijden, 28 Aug. 1727.
2. Johannes van der Heyden, van af Aug. 1727 tot
8 Nov. 1727, toen hij overleed.
3. F. M. Bern. Isabeau, die in Den Briel het eerst
doopte op 6 Jan. 1728 en
4. P. Fobeleto, wiens eerste doopsbewijs is van 17 Nov.
1748 en wiens laatste 16 Sept. 1748.
Wellicht is Libon, eerst vier jaren na de aanvaarding
zijner bediening tot de „Jansenisten overgegaan. En
indien wij zijn laatste doopsbewijs in verband brengen
met het feit, dat Fobeleto, wiens laatste doopsbewijs
is van 16 Sept. 1748, in liet laatst van 1748 Den Briel
verliet, dan kunnen wij het „Jansenisme" als een inter-
mezzo van twee en twintig jaren in het Brielschc Katho-
licisme van dit honderdjarig tijdvak beschouwen.
Over Fobeleto leze men de fraaie schets van Been
„Van drie Pastoors."
Het „Jansenisme" had in Den Briel niet kunnen tieren,
de restauratie der R. Kath. Kerk begint met de 2C helft
der 18e eeuw onder het maecceaat van Carolus Reuter.
Maar hoe was de verhouding tusschen de Geref. Kerk
en de Roomschgezinden in dit honderdjarig tijdvak? In
den eersten tijd zonder twijfel gespannen, werd niet
een Pater Jezuit gevangen gezet in 1665, en mag men
niet besluiten uit het snel wisselen der pastoors Rosa,
van Dijk, Verwei en Trippelvoet, dat zij de één na den
ander zijn verbannen, al keerde Trippelvoet terug,
na eenige jaren?
Blijkbaar was men in Den Briel heel in \'t laatst van
de 17e en \'t begin der 18e eeuw verdraagzamer dan in
het midden der 17c eeuw.
De Brielsche Magistraat zal de veranderde zienswijze
van Libon, die zich bij de „Jansenisten" aansloot, wel
niet bemoeilijkt hebben, evenmin als de kerkeraad, die
in hen juist de oud-Nederlandsche Catholieken zal
hebben gezien.
In het twee en twintig jarig „intermezzo" zullen er wel
geen onaangenaamheden zijn voorgevallen : de „Janse-
nisten" waren te soepel om kwestie te maken en de
Geref. kerk had niets te vreezen.
Daarom kan het ons niet verwonderen, dat het opge-
Been, Hist. Fragm, Nieuwe bundel p. 180 en 183.
-ocr page 375-ven der „Statie" voor den Kerkeraad een betreurens-
waardige zaak was en dat de Kerkeraad zoo schrap
zich zet, om de komst van een „Jezuitisch gezind priester"
te verhinderen.
Het kan mij niet verwonderen, maar goed keur ik het
niet. Er was juist in dien tijd, ik heb het uit de Acta
opgediept,\') — men denke aan het door 38 mans-
lidmaten onderteekend request, in eigen tuin genoeg te
wieden.
Maar geven wij het woord aan den Kerkeraad: Ook
is gesproken wegens de meer en meer toenemende ge-
ruchten,
dat mogelijk binnen korten tijd de plaats van
den vertrokken Roomschen Jansenisten Pastoor, een
Jezuitisch gezinde priester onder den naam van een
Waerelds-Heer herwaarts stond over te komen, waar-
tegen de Kerkeraad al voor eenigen tijd, wanneer daar-
toe eenige waarschijnlijkheid zich begon op te doen,
gewaakt hadde met alle mogelijke zorgvuldigheid en
ijver, om ware het doenlijk de aanstelling van zulk een
pastoor te voorkomen, welke men oordeelde, niet anders
dan nadeelige gevolgen voor deze gemeente en het
omliggende land te zullen zijn, wegens de meer dan
waarschijnlijke vermeerdering en inkruiping der Roomsch-
gezinden. Weshalve de E. vergadering om alles te doen
wat in haar vermogen was, heeft goedgevonden Ds.
Muilman en den Heer Ouderling Beugholt te commit-
teeren, om in haren naam bij de eerst bcquaamc gele-
genheid den Heer President Van Hoogwcrff over ecne
\') Acta Consist. 28 Nov. 1748.
-ocr page 376-zaak van verren uitzigt te begroeten en Zijn Ed. Gr. Agtb.
op het nadrukkelijkst te verzoeken zijne goede officies
te willen aanwenden en het daartoe, ware het mogelijk
te dirigeeren bij de Ed. Gr. Agtb. regeering der stad.
lo. Dat geen Jesuitsgezinde Pastoor met den naam
van een Waerelds-Heer alhier mogte worden toegelaten.
2o. Of bij aldien zulks niet kon verhinderd worden,
alsdan zooveel doenlijk, mogt worden zorggedragen, dat
bij vermoedelijke vermeerdering door den aanwas hunner
gemeente, de last der groote armen, die sedert eenigen
tijd aanmerkelijk waren toegenomen, niet verder mogt
aangroeyen, maar de Roomsche priester verpligt om uit
de inkomsten zijner gemeente voor de Roomsche armen
en derzelver ondersteuning te zorgen."
En in de vergadering van 3 Juni 1^9, die belegd was
„tot het doen der jaarlijksche kerkvisitatie", vernemen
wij het volgende: „Dat voor weinig tijds een jesuits ge-
zinde Pastoor alhier was toegelaten en alrede zijn dienst
had aangevangen onder een grooten toploop van Papisten,
zo van hier als het omleggend land, zijnde aan D. Dcpu-
tatus van den Houte, die zig omtrent dit stuk nauwkeurig
informeerde, te kennen gegeeven, dat de E. Kerkeraad
zeer wel de quaade gevolgen hiervan voorziende, in tijds
met allen ernst volgens pligt daartegen gewaakt hadde
en deswegens door hun Scriba een brief had laaten af-
geven aan D. Pielat, Pred. te \'s Gravcnhage, om aan
Z. Weleerw. van de regtmaatige bekommcringc des E.
Kerkeraads verslag te doen en met nadrukkelijk verzoek
i) Acta Consist. 16 Mei 1749.
-ocr page 377-om daarteegens ter plaatse, daar Zijn WelEerw. zulks
het dienstigs zoude agten, alle mogelijke devoiren in \'t
werk te stellen, gelijk Zijn WelEerw. zulks met veel ijver
hadde gedaan, dog alzo de genoemde Bisschop van Utrecht
aan de Ed. Gr. Agtb. Regeering alhier geschreven had,
dat hij wegens de zeer geringe inkomsten van een Janse-
nisten Priester hier ter stede geen nieuwen Pastoor tot
deeze Statie konde afzenden, waren de aangewende
pogingen van Ds. Pielat van geen effect geweest en dus
een jesuitsgezinde Pastoor herwaarts gekomen, zijnde
bij deze gelegenheid ook door de Gecommitteerden aan
den voorgaanden kerkeraad van den 16 Mei gemeld, aan
de E. vergadering gerapporteerd, dat zij tot hun leed-
wezen de hun opgedragene commissie niet had kunnen
uitvoeren, wijl zij vernomen hadden, dat op den 17cn Mei
laatstleden, anderen daags na den gehouden kerkeraad,
gemelde Jezuitsgezinde Priester alhier was geadmitteerd
geworden en den eed van gctrouwighcid had afgelegd,
dog dat ook door hun Ed. Gr. Agtb. te dier tijd was
zorg gedragen, dat door de vermoedelijke vermeerdering
der Roomschgczindc armen geen nadeel aan de Diaconie
zoude worden toegebracht, hebbende dc Ed. Gr. Agtb.
deezen nieuwen Pastoor op het serieuste voorgehouden
de verpligting om dc armen uit de inkomsten der Room-
sche Kerk te onderhouden, gelijk hij zig dan ook ver-
bonden hadde, om voor dc armen, welke in vervolg van
tijd in zijne gemeente komen moglcn, zooveel mogelijk
te zullen zorg dragen. En was dus aan dc intentie
van den E. Kerkeraad ten opzigte van het laatste feit
in de acte van 16 Mei gemeld, voldaan geworden. In
welk berigt D. Van den Houte nevens de E. vergade-
ring (schoon wel gaarne gewenscht hadde, dat deze
Jezuitsgezinde Pastoor hadde kunnen geweerd worden)
genoegen nam. Waarop de vergadering na wederzijd-
sche hartelijke zegeningen gesloten is." *)
Van „eene bezending van Brielsche Predikanten", „die
te \'s Hage aankwam met inzigt om \'s Prinsen toestem-
ming te verhoeden", wat betreft „de teruggave van de
door de Jansenisten bemagtigde kerk aan de Catho-
lyken"1), vernemen wij uit de Acta van 1754 niets.
Alleen blijkt het, dat de Waalsche predikant Pielat
werkzaam is geweest, om bij Prins Willem IV te be-
werken, dat de „Jezuits gezinde Priester" in de open-
gevallen Statie niet komen zou.
De pogingen van Ds. Pielat en van den kerkeraad
der Geref. kerk van Den Briel waren te vergeefs. De
R.-K. Pastoor kwam, hij heette Jacobus Philippus Hey-
dendaal.
In 1754 kwam het, in 1830 gesloopte kerkgebouw, aan
de R. Katholieken.
De Inzinking der Kerk tot de Scheiding van
Kerk en Staat van 1750—1795.
Ik open dit hoofdstuk met de Brielsche predikanten,
die de beide gemeenten gedurende dit tijdvak hebben
gediend. Wij zijn genaderd tot die periode, welke wij
in onze geschiedenis aanduiden, als het tijdvak der tole-
rantie. Uit den Regenten- en Patricierstijd komen wij bij
de Patriotten en Prinsgezinden. Ook de Brielsche Predi-
kanten zijn kinderen huns tijds. Soms zijn ze dragers
der beginselen, als de Geref. pred. Brouwer en de
Waalsche dominé Schwalm, die voor die beginselen
slachtoffers worden en uit hun brood worden gezet,
zooals Schwalm.
Maar in den eersten tijd zijn het rustige, onbesproken
burgers.
Het Conservatisme hcerschte in Den Bricl, moede als
men was en wars „van den dogmatischcn strijd." En
conservatief waren mannen als Johannes Mess \'), Rober-
tus Castendijk 1) en Cornelis Cleijn bovenmate. Gelijk in
de tweede helft der 19e eeuw H. de Jager de baan-
breker van het modernisme in Den Briel is geweest, zoo
is Cornelis Cleijn het type van den predikant uit de
tweede helft der achttiende eeuw. Een man „plechtstatig"
in alles! Geleerd, — hij was vertrouwd met de Arabische
taal en pronkte in zijne leerrede, waarover straks, met
zijne geleerde noten en annotaties. Een man uit den
pruikentijd! Rustig, godsdienstig, eerbied inprentende
voor het „Opperwezen" en de Overheid. De geschiedenis
in dat licht beziende en die zijne leerrede in 1772, „Gode
plegtig opdroeg," „naar aanleiding van eene Redevoering
over Ps. 66 : 8-15." 2)
Ik weet niet, of de leerrede, waarmede hij den 17dcn Juni
1764 Franciscus Johannes Brouwer, die met Ezechiel
40 : 2—4 zijne intrede deed, bevestigde even hoog-
dravend was als de leerrede, die hij uitsprak ter ge-
legenheid van de tweehonderdjarige bevrijding van Den
Briel, — even lang is ze zonder twijfel niet geweest.
Met de historische en linguistische aanteekeningen telt
ze niet minder dan 81 bladzijden, behalve de Latijnsche
en Nederlandsche gedichten. Bovendien is zij opgedragen
aan Z. H. Willem V, aan den Heer Baron Willem Lode-
1 April 1772 nae aanleiding van eene Redevoering over Ps. 66:8—15,
gedaan door Cornelis Cleijn, Predikant in den Briel." Gedrukt tc
Brielle bij de Wed. Verhell & Zoon (zonder jaartal).
Acta Consist. van 17 Juni 1764.
-ocr page 381-wijk, Baron van Wassenaar, Baljuw en Opperdijkgraaf
van de Stad Brielle en den Lande van Voorne, aan
Heeren Burgemeesters, Pensionaris en Secretarissen van
Brielle. En daarenboven is de schrijver mede-lid van
het Zeeuwsche Genootschap te Vlissingen.
Zoo behoorde onze Cleijn tot die predikanten, „die den
fakkel der geleerdheid op den kansel zwaaiden en zich-
zelven in een rookwolk hulden, die het bijna onmogelijk
maakte iets van den Evangelie-prediker te vinden."
Tot „die beoefenaars der vaderlandsche geschiedenis en
oudheidkunde, die blijk gaven van hunne geleerdheid
in den tekst, vooral in de noten aan den voet hunner
leerredenen. De tekst er van ligt bedolven onder ge-
leerde, doch niet altijd oordeelkundige aanteekeningen." -)
Ook van hem geldt wat van Velzen schreef: „Hoe
schraal en armhartig zijn de toepassingen van vele lee-
raren en hoe duidelijk geven zij te verstaan, dat zij
vreemdelingen zijn in \'t geestelijk Jeruzalem en die dingen,
welke Gods geest in de harten der uitverkorenen werkt,
niet verstaan. Men laat de toepassing wel eens geheel
na, of men maakt die zeer kort en de verklaring van
geestelijke en gemoedelijke stoffen, die dat aangeven,
zijn beklagelijk en voor menschen, die er verstand van
hebben, nauwelijks aanhoorenswaardig." :1)
1) Dr. G. D. J. Schotel. „Dc Openbare Ecrcdicnst der Ncdcrl. Herv\'
Kerk" enz. Tweede Druk, cditic-.Ro££e, p. 358 (zonder jaartal).
Die fakkel der geleerdheid werd echter veel vroeger ook al „gezwaaid".
2) idem p. 360.
n) Aangehaald door Schotel p. 359. Schotel zegt niet, welken Van
Velzen hij op \'t oog heeft, maar hier zal wel Cornelius van Velzen
(1696—1752), dc Groningschc dogmaticus, zijn bedoeld.
Bijna dertig jaren heeft Cleijn de gemeente gediend.
Hij mocht den lsten April 1785 op de meest eervolle wijze
van de Vroedschap ontslag verkrijgenOf het van
hem geldt: „bene meruisti de ecclesia", acht ik een
andere vraag.
Want in de Acta las ik nooit, dat hij zijne stem tegen
den geest des tijds verhief. Nooit, dat hij de inzinking
zag en het gevaar, dat ook de Brielsche Kerk bedreigde,
speurde? Bijna vijf en zeventig jaren was hij, toen hij
stierf, tot in zijn twee en zeventigste was hij in dienst; —
riep hij dan in 1780, in 84, in 85 nog steeds van „vrede,
vrede en geen gevaar?" Zijn ambtgenoot Brouwer, wien
een nog langere bediening in Den Briel te beurt viel,—
den 2den Sept. 1798 vierde hij zijne vijftig jarig jubilé met
eene predikatie over 2 Samuel 7:28, — was althans
radicaler: deze brak de consequenties, door zich in 1787
openlijk bij de Patriotten te voegen.
Het is mij niet mogen gelukken, deze predikatie naar
aanleiding van 2 Sam. 7 :28, machtig te worden.
Den 18dcn Juli 1802 hield Brouwer zijn afscheidsrede,
na een dienst van 53 jaren. Hij was toen 77 jaren oud
en overleed het volgende jaar. -)
Beide predikanten, zoowel Cleijn als Brouwer hebben
den toestand voorbereid. Gene, door zijn tactiek van
„laisser faire, laisser passer;" — deze door zijn meer
geavanceerde richting; — vooral de laatste heeft het
proces verhaast.
M Hij overleed 3 Jan. 1788.
-1 Hij overleed 20 Mei 1803.
Het verblijf toch van Henricus Weijland aldaar, die
van Puttershoek naar Den Briel werd beroepen en aldaar
den 10den Nov. 1771, na \'s morgens door Ds. Brouwer te
zijn bevestigd, des namiddags zijne intrede deed met
2 Cor. 5 : 20, was kort van duur, want den 30sten Aug. 1772
nam hij weer afscheid van zijne gemeente,daar hij naar
Nijmegen vertrok. Dat zelfde geldt ook van Johannes
Wilhelmus Kraals, pred. te \'s Gravenzande, die den
13dcn [)eC( 1772 door Ds. Cleijn werd bevestigd en des
namiddags zijne intrede deed met 2 Cor. 12 : 19. -) Reeds
den 2dcn Oct. 1773 werd den kerkeraad bericht, dat Ds.
Kraals een beroep naar Deventer had aangenomen. Nog in
dezelfde maand nam hij afscheid met 1 Petri V : 10 en 11. *)
Beiden beschouwden dus Den Briel als een „door-
gangshuis", om hooger op te gaan. Nog geen jaar moch-
ten zij in Den Briel werkzaam zijn.
De gemeente was dus in haar bcroepingswerk niet
gelukkig. Temeer daar Petrus Paludanus, van wien een
goed gerucht ging, van Wassenacr naar Den Briel be-
roepen in 1773, en die het beroep had aangenomen, nog
vóór zijn overkomst, aan de kinderziekte overleed.
Met Gerardus van den Kasteele, pred. te Meliskcrkc,
die den 29*lcn Mei 1774 door Brouwer werd bevestigd en
die zijne intrede deed met 2 Joh. 3 1) was de gemeente
gelukkiger. Daar hij den 7den Mei 1799 in Den Briel over-
leed, mocht hij het vierde eener eeuw aldaar werkzaam zijn.
1 ) Acta Consist. 29 Mei 1774.
-ocr page 384-En al treedt hij niet zoo op den voorgrond als Cleijn
en Brouwer, Van den Kasteele vormt toch met hen het
driemanschap, dat in het kerkelijk leven gedurende lange
jaren den toon heeft aangegeven. De komst van Ger-
hardus van den Kasteele was een steun voor den Kerke-
raad. De heeren predikanten schitterden nogal eens door
afwezigheid.
Het kwaad was al in het begin van ons tijdvak be-
gonnen met Mess, die het voorrecht had, bij afwezigheid,
met een briefje te stemmen \'). Maar in de dagen van
Cleijn en Brouwer was het bepaald erg. Soms waren
de beide predikanten absent2), van Ds. Cleijn was het
om zijn hoogen ouderdom zeer verklaarbaar 3).
Er was anders op die Kerkeraadsvergaderingen heel
wat te doen en heel wat te vernemen.
Daar was de „Leenbeurs", die schier op iedere ver-
gadering de aandacht vroeg.
Daar waren de „Ingekomen stukken", een kennis-
geving, dat Ds. Van der Zwet, emcr. pred. op 51 jarigen
leeftijd was overleden,-1) de acte van ontslag van Ds. Becol,
die in 1754 naar Amsterdam vertrok, hem door de
Vroedschap verleend, de handopening, die gevraagd en
geweigerd werd, toen de Kerkeraad den Raad het drietal
Johannes de Jong, Johannes van Schellen en Johannes
Reyser aanbood, die allen 9 stemmen hadden gekregen, \'\')
de formatie van een nieuw drietal, waaruit Robertus
Castendijk werd gekozen, die bericht in zond, „dat hij
de roepinge in de vreeze des Heeren aanneemt",\') de
jaarlijksche visitatie, het driemaandelijksch H. A., de
stroom der ingekomen attestaties1), tuchtzaken, diaconale
rekeningen, — altegader bewijzen dat het leven van een
Brielschen predikant dier dagen geen sinecure was.
Den 28slen Aug. 1785 werd Jacobus Groenevelt, die van
Monster kwam, door Ds. Van den Kasteele bevestigd.
Mogen wij uit de tekstkeuze (Hoogl. 4 :15 en 16) besluiten
tot de gesteldheid zijns harten, die hem bij die keuze
leidde, dan achtte hij voor Den Briel de Noordenwind en
de Zuidenwind des Geestes noodzakelijk.
Bizonderheden vermelden de Acta niet. Trouwens,
maar drie jaren mocht hij de gemeente leiden en dienen.
In October 1788 nam hij het beroep naar Middelburg
aan en den 19dcn October 1788 nam hij met Ephcse 6 : 28
en 29 afscheid.*)
De laatste predikant, die in deze periode beroepen
werd, was Dirk Munting, pred. te Charlois. Den 8stcn Maart
1789 in Den Briel door Brouwer bevestigd, deed hij met
Markus 16:20 zijne intrede2). In April 1825 werd hij
emeritus verklaarden diende dus de gemeente meer
dan 36 jaren. Uit enkele gegevens, die ik combineer,
1 -) Vooral in 1773 wns hel een slroom. Den 12 April 1773 lelde ik •
26 attestaties, waaronder 2 cchlparcn uit Nijmegen.
2 ) Acta Consist. 8 Maart 1789.
Den 17 April 1825 (volgens de Acla) hield hij zijn afscheidsrede
met Philipp. 4:23. Hij vertrok naar Hoorn.
spreek ik het vermoeden uit, dat hij tot de supranatura-
listische predikanten heeft behoord. Zoo werd op den
8sten Maart 1814, — met hem overschrijd ik even de grenzen
van mijn bestek, — toen hij het feest zijner 25-jarige
ambtsbediening in Den Briel herdacht, de godsdienst-
oefening „opgeluisterd door koorgezang". \')
Op verzoek van den Burgemeester herdacht hij den
Isten April 1822 des avonds „de verlossing van het Spaan-
sche juk" vóór 250 jaren in eene leerrede over Deutr.
4 :9. Maar al behoorde hij dan hoogstwaarschijnlijk tot
de supranaturalisten zijner dagen, met het aangezicht
naar links, — dit verhinderde niet, dat hij ernstig waakte
tegen de verslapping der zeden, ik kom in het volgend
deel van 1795—1816 hierop terug en dat hij een open
oog, beter dan Cleijn en Brouwer, bleek te hebben „voor
de zoo zeer toenemende schandelijke ontheiliging van
Gods Naam en Dag." In een der notulen lees ik: „Ds.
Munting stelde voor, om bij gelegenheid van den op den
21en Maart invallende dank-, boete- en biddag, uitnaam
der vergadering aan de Municipaliteit dezer stad te
verzoeken, om op dezen dag zooveel mogelijk toe te
zien op de goede orde en uitwendigen eerbied en tevens
voor te dragen, om toch met alle mogelijke ernst te
waaken tegens de zoo zeer toeneemende schandelijke
ontheiliging van Gods Naam en Dag. Dit voorstel is in
een besluit veranderd en Ds. Brouwer gecommitteerd,
zich van dien last behoorlijk te kwijten".2)
Ik wees er daar straks op, dat er in het laatst der
-ocr page 387-18e eeuw zoo veel attestaties in kwamen. Den 12den April
1773: 26 lidmaten uit Nijmegen, waarvan 2 echtparen,
in hetzelfde jaar nog eens 17 lidmaten uit Nijmegen,
waaronder weer 2 echtparen \'), in 1781 een lange reeks
uit Nijmegen en \'s Hertogenbosch2), in 1782 een vijf en
twintigtal uit \'s Hertogenbosch:i), voorts uit Nassau-Ziegen,
uit Nieder-Saksen, uit Namen *), dat waren militairen,
zooals ons uit een notitie van 1789 ten overvloede blijkt:
„Wijders hebben verscheyden militairen van \'t regiment
Oranje-Friesland hunne kerkelijke attestatie overgebragt
van Leeuwarden en Dokkum,r>). Of er door de predikanten
met vrucht onder die militairen is gewerkt, melden de
Acta niet. Gewoonlijk golden zij voor „eene quantité
négligeable."
Een man van beteekenis in de Waalsche afdeeling
der Geref. kerk is Jaques Philippe Fontaine geweest,
die den 30*tcn Sept. 1736 in Den Briel als proponent werd
bevestigd. In de Acta lezen wij, dat eene Commissie
uit den kerkeraad naar de pastorie ging, om Ds. Fontaine
met het overlijden van zijn vader, voorheen predikant
in Duitschland, en die bij zijne bevestiging aan de hand-
oplegging deel had genomen, te condolccrcn.(i) Omtrent
de familie-relaties van dezen predikant worden wij door
de kerkcraads-Acta insgelijks ingelicht. „Le 11 Juin 1749",
zoo lezen wij, „reçu une lettre de communication de
mariage de notre pasteur qui doit se marier en peu à
Dordt, mais nous avons répondu aujourd\'hui par une
lettre de remerciement."
Het huwelijk had den 22sten JUH 1749 te Dordrecht plaats
met Mad.lle Marianne Certon. Vier en twintig jaren
bleef het echtpaar voor elkander gespaard.
De goede verstandhouding bleef al de jaren door be-
staan. In Mei 1759, — tien jaren na zijn huwelijk —
lezen wij van eene deputatie, die namens den kerkeraad
kennis gaf „de la part qu\'elle prend à son affliction
causée par la perte récente qu\'il\' vient de faire de
Madame Sa Belle-Mère." En die hartelijke verstand-
houding was wederzijds, want toen de zuster zijner
vrouw Sara Susanna Certon, weduwe van wijlen
M. Signard, in leven Waalsch predikant te Gorkum, die
na den dood van haar man bij Ds. Fontaine inwoonde,
den 3den Febr. 1769, ten zijnen huize overleed, legateerde
zij aan de Diaconie der Waalsche kerk f 100.1)
Meer dan 37 jaren, van dat hij in dienst kwam, tot
dat hij den 18dcn Maart 1774 door de Staten emeritus werd
verklaard „en lui conservant les honneurs et les émolu-
ments en entier, vu son âge et sa faiblesse croissante,"
heeft hij de Waalsche kerk gediend. Den 3<lcn Nov. 1773
had Ds. Fontaine reeds ter oorzake van zijne gezondheid
en huiselijke omstandigheden — de ziekte zijner vrouw, —
om zijn emeritaat verzocht. Sedert 1745 reeds schijnt
hij geplaagd te zijn door „timidité et anxiété d\'esprit."
1 Volgens de Acta van 22 Juli 1769 stelde Ds. Fontaine dit legaal
aan den diaken H. Kruyne ter hand.
Het is mij niet recht duidelijk, wat ik daaronder te
verstaan heb, — misschien hebben de broeders ouder-
lingen het beter begrepen, — want ik geloof niet, dat
er in Den Briel een Waalsch predikant is geweest, die
meer gaven van verstand en hart had, dan juist onze
Fontaine. Niet een man, die zich naar den voorgrond
drong, maar een man van het stille studeervertrek en
van een kostelijken, gerijpten geest. Een man van univer-
seele en wijd uitgebreide kennis. Want, toen in 1772
het verzoek tot hem kwam voor het Schotsche garni-
zoen in het Engelsch te spreken, was hij niet alleen
daartoe terstond bereid, maar deed het tot den 21cn Maart
1773 geregeld en uitmuntend, wat niet al de collega\'s,
zoowel de Hollandsche als Fransche, hem zouden heb-
ben nagedaan.
Zijn dienst is dan ook de bloeiperiode geweest der
Waalsche kerk. Niet, dat die kerk onder zijne bediening
tot grooten wasdom kwam, in geen geval, de Fransche
kerken hebben in Nederland nooit het volk bereikt,
zij zijn geweest en blijven „églises a part," afgescheiden
kerken, — de taal is natuurlijk een eerste slagboom.
In de Vroedschapsvergadering van 10 April 1794 deelde
Ds. Fontaine mede, dat liet aan de Staten van Holland
behaagd hadde, hem wegens zijn ouderdom en toenemende
zwakheid op zijn verzoek te verklaren „emeritus salvo
honore et stipendio." Het gevraagde ontslag werd hem
verleend met een loffelijk getuigenis aangaande de
waarneming van zijne bediening. \')
Toen Ds. Fontaine emeritus was verklaard, maakte
de kerkeraad een drietal: Pierre Monet, pred. te Sas
van Gend, Bernabé de Labat, pred. te Heusden, en
Abraham Schwalm, proponent te Amsterdam,waaruit
3 dagen later Abraham Schwalm gekozen werd, welk
beroep de Vroedschap approbeerde. Na het peremptoir
examen te hebben afgelegd en driemaal aan de gemeente
te zijn voorgesteld, werd hij den 7den Aug. door A. Clarion,
Waalsch predikant te Delft, met Ephese 4:11 en 12
bevestigd. Aan de handoplegging namen deel de predi-
kanten „C. Kleijn, doyen des pasteurs flamands de la
Brille," J. P. Soyer, emeritus-pred. te Zierikzee en
J. Ph. Fontaine, zijn voorganger. Des namiddags ver-
bond de jonge leeraar zich aan de gemeente met
\' 2 Cor. 2 : 2. 1)
Het was een groote geruststelling voor de gemeente,
toen Ds. Fontaine verklaarde, voorloopig in Den Briel
te blijven wonen. Als stemhebbend lid van den kerke-
raad woonde hij de vergadering getrouw bij, teekende de
notulen en werd naar de Synode, die in Mei 1775 in
Den Briel gehouden werdt als deputaat afgevaardigd,
waarop hij in September zich metterwoon te Rotterdam
vestigde.
In het jaar van zijne bevestiging richtte Schwalm een
verzoek tot de Staten van Holland, om bij zijn trakte-
ment, dat onvoldoende was, terwijl bovendien de prijs
der levensmiddelen steeg, hem jaarlijks „een douceur of
gratificatie" toe te voegen, maar hij kreeg nul op het
1 ) Acta Waalsche kerk 7 Aug. 1774.
-ocr page 391-request. Maar niettegenstaande zijn „soo modicq tracte-
ment als in het geheel niet meer als f 610 jaarlijks be-
draagende, sonder eenige andere voordeelen, als de
vrijdom van Stads Impositien op de Wijnen en Bieren," —
niettegenstaande de „duurte der leevensmiddelen,"
huwde Schwalm den 18den Jan. 1784 te Kampen eene
jonge dochter uit die stad, genaamd Johanna Sterke.
De Waalsche dominé behoorde tot de partij der
Patriotten. Hij was honorair lid van het Genootschap
van Wapenhandel binnen Brielle, dat tot zinspreuk had
„Fidéle a la ville et a la patrie," „Getrouw voor Stad
en Vaderland." Na de omwenteling teekende hij het
request, dat bij de Brielsche Vroedschap werd ingediend
door de gewezen leden van het Genootschap.L>) Boven-
dien was hij bereid „den Eed van getrouwheid aan de Con-
stitutie, den 15dcn Febr. 1788 gearresteerd, op requisitie
en in handen van Burgemeesteren der Stad Brielle af
te leggen."
Over de représailles der Oranjeklanten hoop ik elders
te handelen. Alleen volsta hier, dat Ds. Schwalm wel
het meest geleden heeft. Niet alleen, dat men hem uit-
jouwde en hem dwong, terwijl men de dierbare
vlag: „Fidéle a la ville et a la patrie" op de Markt
verbrandde, te roepen: Vive Orangc! Oranje-Boven!
en men hem bij eene andere gelegenheid in \'t water
wierp, — maar het einde was, dat op grond van
..klagtcn, zoo tegens den Predikant Brouwer, als tegens
andere kerkelijke Persoonen," *) waaronder Schwalm, —
hij en zijn voorlezer M. M. van Lith „stads Fransche
schoolmeester" uit hunne bedieningen werden ontzet,
welke afzetting het Consistorie der Waalsche kerk,, apprit
avec une extrême tristesse."
Ter vervanging van Ds. Schwalm deed de kerkeraad
in Mei 1788 den eersten stap. Door tusschenkomst van
den diaken Hugo van Andel deelde dit college aan den
President-Burgemeester Van der Sluijs mede, dat er
om twee redenen nog geen handopening was gevraagd :
1°. „door het bijna geheel manquement van Walsche
Proponenten, die hunne gaven zouden laten hooren" ;
en 2°. „door het gemis van een voorsanger".
In een zitting der Vroedschap van 14 Juli 1788 gaf
de President-Burgemeester kennis, dat een ouderling en
een diaken uit naam des kerkeraads „audientie" hadden
verzocht om handopening te vragen tot het formeeren
van eene nominatie van 3 personen. De Vroedschap be-
sloot de Gecommitteerden toe te laten, hun de hand-
opening te accordeeren en „voorts te communiceeren",
dat het hun „Edele Gr. Achtbaare" aangenaam zou zijn,
wanneer het Consistorie op het drietal plaatste „Bernabé
de Labat, predikant in de Walsche Gemeente te Heusden",
of zooals het in de Acta staat opgeteekend: „qu\'il serait
agréable aux Nobles très spectables Seigneuries que l\'on
plaçât sur la liste des trois candidats parmi lesquels le
choix devait se faire le nom de Bernabè de Labat,
pasteur de l\'Eglise Walonne de Heusden, sur le comte
duquel leurs Seigneuries avaient les rapports les plus
favorables, tant au sujet de ses exellentes opinions dans
les événements actuels et passés qu\'au sujet de l\'exercice
de son ministère."
De Vroedschap accentueerde dezen wensch, die in die
dagen bijna met een bevel gelijk stond, door er de op-
merking aan toe te voegen, dat, „zoo wanneer de kosten
op het beroepen van een predikant vallende de kosten
op het beroepen van een proponent surpasseeren mog-
ten", de stad het surplus voor hare rekening zou nemen. *)
De kerkcraad deed, wat de Vroedschap van hem ver-
langde. Den 1 lcn Aug. besloot de kerkeraad De Labat
te beroepen en nog denzclfden dag werd het beroep
gcapprobeerd.1)
De Synode van Nijmegen gaf mede hare adliaesic en
den 9dcn New. 1788 werd hij door Ds. J. D. Lewis van
Schiedam bevestigd. \'-\') Kort na zijne bevestiging wendde
hij zich tot de Staten met een request, om bij zijn trakte-
ment van f610 evenals Ds. Fontaine jaarlijks een douceur
van flOO te genieten. Op zijn verzoek gelastte de Vroed-
schap den 3dcn Mei 1788 aan de Stadsgedcputcerdcn,
om deze aanvraag „op de meest kragtigste wijze te
appuyecren". Den 22s^n Juli 1789 werd, „uit conside-
ratie van het gering bestaan van den Suppliant alsmccde
om zijn goed gedrag en vcrklecfthcid aan dc Con-
1 ) Acta Waalschc kerk 11 Aug. 1788.
-ocr page 394-stitutie der Regeering deezer Provinciën, op zijn voorige
standplaats Heusden, geduurende de verregaande des-
ordres aldaar", door de Staten besloten aan De Labat
de gevraagde gratificatie van f100 zijn leven lang te
accordeeren.
Later werd het traktement van De Labat nog ver-
béterd. Op den 15den Juni 1792 besloten de Staten van
Holland aan alle predikanten in de steden dier Provincie,
wier traktement met de vaste emolumenten minder be-
droeg dan f1000 jaarlijks, f50 jaarlijks te betalen uit het
Geestelijk Kanton. Door „coöpereering" van de Brielsche
Vroedschap werd die „favorabele resolutie" ook toegepast
op De Labat. 2)
De Labat overleed in Den Briel den 17 Jan. 1798 en
werd den 22sten Jan. begraven. Hij liet eene weduwe, —
Jacobine Thérèse Tuning, — en twee kinderen na —.
2. De Geref. Wij hebben de klacht van de acht-en-dertig lidmaten
Kerk en de der kerk gehoord die niet alleen onberispelijk van
Tucht. Wandelf „maar ook anderen ten voorbeeld, naarstig zijn
in \'t bijwonen van den openbaren godsdienst", „over die
ergernisse en roepende zonden, welke zij van harte
wenschen, dat door de veelvermogende magt en autlio-
riteit van de WelEd. Gr. Agtb. Regeering dezer stad
zullen geweerd worden." Niet alleen uit de Acta, ook
van elders is het bekend, dat er inzinking kwam in de
!) Resol. Holl. 1789 fol. 535 en 640, geciteerd in „De Navorscher"
1879 p. 72 (le en 2e noot).
"■*) Res. Vroedsch. 5 Aug. 1792, geciteerd in „De Navorscher" 1879
p. 72 (le en 2e noot).
3) Acta Consist. 28 Nov. 1748.
zeden. In die dagen werd „sterk gevorscht naer den
Auteur van zeker Lasterschrift, bestaende in vuilaerdige
uitdrukkingen tot verachting en ongehoorde bedreiging
van de Regering en tot storing van de gemeene rust,
weshalven bij openbare Publicatie van den Magistraat
eene Premie van 300 guldens beloofd is aen dengenen,
die den maker van datPasquil zal weten te ontdekken." \')
De klacht der acht-en-dertig lidmaten vond genade
in de oogen van den kerkeraad en reeds den 18dcn Januari
1749 werd er „een gerenoveerde en geamplieerde Keur en
Ordonnantie van Bailluw, Burgemeesteren en Regeerders
dezer Stad, tegen het misbruiken van \'s Heeren Naem
en Dag", in 6 artikelen -), gepubliceerd.
Maar al werkten Kerkeraad en Magistraat te zamen
in het nemen van maatregelen „tegen ergernissc cn krij-
tende zonden", gene door de kerkelijke discipline, deze
door boete en gevangenenisstraf, — dc toestand werd
er niet beter op.
Al laten ons dc „Nederlandschc Jacrbocken", anders
voor ons tijdvak een niet te versmaden bron, die een
helderen kijk geven op het leven dier dagen, in den
steek, uit de Acta der Gcrcf. kerk worden wij nauw-
keurig ingelicht, welke bepalingen dc Magistraat nemen
moest.
Het spreekt van zelf, dat dc Baljuw, de Burgemeesters
cn Schepenen reeds ruggespraak hadden gehouden
met den Kerkeraad, vóór dat zij de navolgende reso-
\') „Ncdcil. Jacrbocken" voor 1747. art. Bricl p. 877.
-T „Ncdcrl. Jacrbocken" voor 1749. art. Bricl p. 145 cn 146.
lutie, die wij in de notulen vinden 1)f uitvaardigden.
„Alzoo Baljuw, Burgemeesteren en Regeerders der
Stad Brielle met groot leedwezen bevinden, niettegen-
staande publicatiën en waarschouwingen daertegen ge-
daen, dat Gods allerheiligste Naam hoe langer hoe meer
door het lichtvaardig vloeken en zweeren werd misbruikt
en ontheiligt, als mede, dat de Zondag tot den open-
baren Godsdienst geschikt, door vele Burgeren en Inge-
zetenen dezer stad werd misbruikt door het houden van
conventikelen en oefeningen, gedurende den publieken
godsdienst en verder ontheiligt door zich niet te ontzien
hunne ambachten, nering en handteering te exerceeren,
ook hunne waren en koopmanschappen ter zeiver tijd
te koop te stellen, veelderhande exercitiën te plegen,
dronke drinken, spelen en loopen langs de straten en
andere ongeregeltheden meer, waardoor de oordeelen
van den Almachtigen God zoo zichtbaar over dit land
in het gemeen en deze stad in het bijzonder blijven
berusten en verder strekken tot groote ergenisse van de
goede ingezetenen en verachting en storing van den
publieken godsdienst, om tegen zoodanige misbruiken
en ongeregeldheden (zooveel mogelijk) te voorzien.
Zoo Is\'t dat Balluw, Burgemeesteren en Regeerders
voornoemd, goedgevonden hebben, bij Renovatie en
Ampliatie van vorige keuren en Ordonnantiën, te ordon-
neeren en statueeren bij dezen en daarnevens allen ende
een iegelijk wel scherpelijk te interdieeren en verbieden
het vloeken en zweren, mitsgaders alle verdere onthei-
\') Acta Consist. 4 Aug, 1756.
-ocr page 397-liging en misbruik van Gods allerheiligste Naam op poene,
dat die zich aan deze gruwelijke zonden zullen schuldig
maken en daarvan overtuigd worden, naar exigentie van
zaken zullen worden gecorrigeert en gemulcteert.
Dat ook van nu voortaan gedurende den publieken
godsdienst, zoo des Zondags als op andere dagen, geen
conventikels of oefeningen zullen mogen worden ge-
houden, op poene, dat diegenen, die hare huizing daartoe
gebruiken, zullen verbeuren voor de eerste reis tien
guldens, voor de tweede reis twintig guldens, en voor
de derde reis correctie naar exigentie van zaken en dat
alle degenen, die op zoodanige bijeenkomsten mogen
worden gevonden, zullen verbeuren voor de eerste reis
drie gulden en voor de tweede reis zes gulden en voor
de derde maal correctie naar exigentie van zaken. Dat
insgelijks van nu voortaan geen Burgeren en Ingezetenen
op den Zondag onder den Godsdienst ecnige waren
enz. (zie 23 Jan. 1749).
Zullen de boeten hier voor gestatueerd, geappliccert
worden, de cene helft voor den Heer Balluw en de
andere helft voor den Aanbrenger.
En worden \'sHcercn Dienaars wel stichtelijk gelast
op alles hetgeen voorgeschreven is, nauwkeurig toezicht
te nemen en de boete aanstonds af te vorderen.
Aldus gedaan, gerenoveert, gcamplicert en gearresteert
bij Balluw, Burgcmccstcren en Regeerders der stad Bricllc
op het Raadhuis derzclver stad op den 18 Jan. 1749.
(Onder stond)
In kennisse van mij secretaris
(was get:) G. M. van Bucrcn."
De toestand was in 1756 dus wel verergerd, want zes
jaar voeger was getuigd: „Wegens het aanstaande en
Hoogwaardig Avondtmael des Heeren is na den toe-
standt der gemeynte vernoomen en alles onder Godts
Zegen in goede orde bevonden." *)
Gevallen van tuchtoefening trof ik in dit tijdvak
weinig aan. En al is het ongeregeld leven van een lid-
maat der broeders bekend, dan spreken zij er zoo ge-
heimzinnig over, alsof de Kerkeraadsvergadering een
zitting was met gesloten deuren. Zoo in Januari 1768:
„Ter gelegenheid van de nadere bediening des H. A.
onderzoek gedaan naar den stand der gemeente en
omtrent een voorgekomen ergerlijk geval het nodige
bepaald" 1).
Voor. een volgend H. A. schrijven zij: „Bij gelegenheid
van de naderende bediening des H. A. is de gewone
censura morum gehouden en nadat besloten was, dat
aan twee ergerlijke lidmaten de tafel des Heeren voor
ditmaal zou worden ontzegt en anderen tegen Vrijdag
voor den Kerkeraad zouden worden ontboden, is op de
Huisbezoeking de nodige orde gesteld" ;i).
Wie de „anderen" waren, die „tegen Vrijdag voor den
Kerkeraad zouden worden ontboden", melden ons de
Acta van 21 April: „Volgens besluit der E. kerkenraads
van den 16cn deezer zijn op voorgaande citatie voor
deze Vergaderinge verscheenen Pieter van der Blom en
Dorothé Mely, Egte Lieden, die zedert eenigen tijd aan
:!) Acta Consist. 16 April 1769.
-ocr page 399-hevige moeilijkheden en zwaare huistwisten die zigtbaar
waaren geworden, zig hadden schuldig gemaakt, hebbende
de man zig daarenboven meermaalen te buiten gegaan
in den drank, waardoor niet alleen een zeer slegt voor-
beeld aan hunne kinderen gegeeven wierd, maar ook
opentlijke ergernis was veroorzaakt. De Praeses heeft
hun beide het onbetaamelijke van zulk een onrustig
en ergerlijk gedrag, dat zij niet konden ontkennen of
iets ter hunner verschooninge inbrengen, en in \'t bij-
zonder den man de verfoeilijkheid der dronkenschap,
die veeltijds tot zulke verbitteringen en huistwisten aan-
leiding gaf, met veel ernst en hartelijkheid onder \'t oog
gebragt, en hun, na eenigen tijd buiten gestaan te heb-
ben, uit naam des E. Kerkenraads aangezegt, dat zij zig
van \'sHeeren H. Avondmaal zouden onthouden, ter tijd
toe dat zij wezentlijke blijken van rouw en beterschap
gaven, waartoe zij met overtuigende redenen wierden
aangespoord, terwijl zij beide, zig aan deze ccnsurc onder-
werpende, betuigden te wcnschcn, dat zij in meerder
liefde en cendragt voortaan met elkander mogtcn ver-
keeren, waartoe hun Gods genade wierd toegcwenscht" \').
Nog verscheen in deze vergadering Aaltje van Wilgen,
„die ongehuwd, onlangs was bevallen van een onegt
kind met verzwaarende omstandigheden van hardnek-
kige ontkenning van zwangerheid tot op \'t oogenblik
der bevalling toe, dog de moeder, die mede voor den
kerkeraad ontbooden was, wijl ook zij van een onbe-
taamelijk gedrag met veel grond wierd verdagt gehouden,
>) Acta Consist. 21 April 1769.
-ocr page 400-is wegens ziekte niet verscheenen. De Praeses heeft, na
voorafgaande ernstige bestraffing over zulk een ontugtig
en gantsch ergerlijk gedrag, uit naam des E. Kerkenraads
haar het gebruik des H. Avondmaals ontzegt en met
veel nadruk opgewekt, om zulk eenen boozen handel
in \'t toekomende zorgvuldig te vermijden en door een
eerlijk en kuisch gedrag, onder \'s Heeren bijstand, deeze
ergeraisse te verbeteren, teneinde zij op doorslaande
bewijzen van berouw en eenen geschikten levenswandel
wederom te zijner tijd tot het gebruik des H. Avond-
maals zou kunnen toegelaaten worden. En ten opzichte
van haar moeder, wierd D. Brouwer, in wiens wijk zij
woonde, vriendelijk verzogt bij de aanstaande huisbe-
zoeking haar over deze zaak ernstig te onderhouden,
en daaromtrent na bevind van zaken te handelen." \')
Het echtpaar, dat door den Kerkeraad gecensureerd
was, kwam tot betering des levens. „Ds. Muilman be-
richtte dat bij zijn Eerw. zich vervoegd had Pieter van
der Blom, die voor zich en zijne huisvrouw verklaarde
te billijken de Censure hun naar Kerkeraadsresolutie
van 21 April 1769 opgelegd onder betuiging van Leed-
wezen en van voorneemen tot een onergelijk Leven,
verzoekende wederom tot het gebruik des H. Avond-
maals te mogen worden toegelaten. De vergadering dit
met genoegen vernemende, gelijk ook dat bovengemelde
personen zich sedert bovengemelden tijd onberispelijk
hadden gedragen, heeft eenparig in dat verzoek bewilligd
en dus dezelve van de censure ontheven." a)
\') Acta Consist. 21 April 1769.
\'-T Acta Consist. 25 Jan. 1770.
-ocr page 401-„Bij gelegenheid van de aanstaande Bediening des
H. Avondmaals is de gewone Censura morum gehouden
en niets onstigtelijks vernoomen."
Twee jaar later wordt vermeld: „Ter gelegenheid van
het naderend H. Avondmaal, is bij de censura morum
orde gestelt op zekere zake die ergernis gaf en de ont-
houding van het Bondteken vereischte." 1)
Dezelfde geheimzinnigheid betrachtten de broeders in
April 1776:----„de gewone Censura morum gehouden,
op een en ander voorgekomen geval de nodige orde
gesteld en de uitvoering daarvan aan de Predikanten en
ouderlingen van de respective wijken gedemandeert." 8)
„Ingekomen zijnde een verzoek van Huibertje Bos-
schaerd (Lidmaat der gemeente dog voor Eenigen tijd
van onechte tweelingen bevallen zijnde) thans woonendc
te Delft, om te hebben eene kerkelijke attestatie, had
de Predikant van de wijk waar onder zij behoort heeft,
zwarigheid gemaakt zodanig een attestatie met of zonder
clausule uit te geven zonder kennis van den kerkeraad.
Is goedgevonden de attestatie wel uit te geven, dog
met eene voorzigtige clausule omtrent haar gedrag, ge-
lijk in zoortgelijke gevallen meer geschied is." l)
Ook een nieuw tuchtgeval kwam in 1778 ter sprake:
„Advijs gevraagd zijnde, hoe te handelen met den doop
van zeker onecht kind, is bij de vergadering eenparig
1 -) Acta Consist. 16 Jan. 1774.
-ocr page 402-geoordeeld, dat men tzelve ten overstaan van een Lid-
maat den Doop zou toedienen." *)
In de Acta van 1779 vinden wij opgeteekend, „dat
een ledemaat zig ergerlijk gedragen had, die in de huisbe-
zoeking daarover zoude worden aangesproken." 1)
Daar in de jaren 1780 en 1781 niets bijzonders voor-
kwam, treft het ons te vernemen, dat in het begin van
1782 „op twee ergerlijke gevallen de nodige orde wordt
gesteld." 2)
In 1784 kwam „niets bijzonders" voor.3) Ook in de
jaren 1785 en 1786 en vervolgens werd telkens „ de ge-
woone censura morum gehouden, dog niets bijzonders
voorgekomen." 4)
Welk een ideale toestand. Hoe jammer, dat de broeders,
die in het begin van 1790 een onderzoek gaan instellen,
„of er ook iets op de leden der Gemeente aan te merken
was", moeten melden, „is er op twee leden, die zich
ergerlijk gedragen hebben, behoorlijk order gesteld." (i)
Zoo lezen wij van een verzoek van een zekere juff.
Anna Florentina Visscher, „gesepareerde huisvrouw van
Adriaan van der Waal en sedert eenigen tijd woonende
in \'s Hage," „om te hebben eene kerkelijke attestatie." ")
Wij zouden wel iets meer wenschen te weten, hoe
1 Acta Consist. 11 April \'79.
2 8J Acta Consist. 13 Jan. 1782.
3 Acta Consist. 11 Jan. cn 11 April 1784.
4 6) Acta Consist. 16 April 1786, 15 April \'87, 15 Juli \'87. 13 Jan.\'88.
13 Juli \'88, 11 Oct. \'89.
het kwam, dat deze vrouw van haar man was gescheiden.
„Op voorgekoome gevallen" werd in 1791 „order ge-
steld." \')
Na deze kerkeraadsvergadering keert als een stereo-
type uitdrukking terug: „Bij gelegenheid van de nadere
bediening van \'t Heilig Avondmaal is de gewoone
censura morum gehouden, dog niets bijzonders voorge-
komen." *)
3K°k Gercf\' tweede helft der achttiende eeuw kenmerkt zich
Armenzorg0 er^at\'nÖen en legaten. Tijdens het leven gaf men
niet veel, maar bij testamentaire beschikking des te meer.
Laat het zijn, dat de eerzucht, gelijk Laurillard wil,8)
in dezen een rol heeft gespeeld, de armen en de weezen
werden er niet zelden door gebaat „der armen Christenen-
dienst Godsdienst is." Maar ondanks „de loffelijke deugden
van milddaadighcid," die van Alkemade in zijne Briclsche
medeburgers prijst, \') stond het er in de dagen, waarin
hij zijn „zwaarwichtige" foliant schreef (1729), met de
Godshuizen allertreurigst bij.
In dat jaar toch werd door den Magistraat het besluit
genomen door de weesjongens van \'t Weeshuis te laten
rondgaan „wijl voors. huys [Weeshuis] door de mecnig-
vuldigc kinderen, die dagelijks in het sclve quamen soo
merckelijk ten agtcren quam te raken, dat \'t noodsakelijk
\') Acta Consist. 10 April 1791.
\'-•) Acta Consist. 12 Juli 1795.
:1) Laurillard. ,,Dc 7 hoofdzonden." Amsterdam 1881. p. 16 en 17.
\') Van Alkemadc p. 80.
door eenige middelen diende te worden ondersteunt."
Zondags na de preek gingen de weesjongens door de
stad huis af huis aan, om in bussen gaven voor het
Weeshuis in te zamelen. Tot 1763 bleef de opbrengst
dezer collecte voor het Weeshuis bestemd ; toen besloot
men het gecollecteerde aan het Zuid-Eindsche Gasthuis
af te staan. Men had, zegt Been terecht,1) anders al
dadelijk na het jaar 1752 met die collecte kunnen uit-
scheiden. Den 9den October van dat jaar was de oud-
burgemeester dr. François Gomar overleden, het gesticht
een legaat van 56000 guld. nalatende. 2)
Men vond dit legaat zoo aanzienlijk, dat men het afzon-
derlijk administreerde onder den naam van „Gomar-
fonds." Uit dankbaarheid werd de sterfdag jaarlijks
herdacht.3)
„Mocht," zoo zegt Been, „van het legaat van Gomar
apart melding worden gemaakt, dan ligt daarvan de
oorzaak in zijn grootte, niet in zijn zeldzaamheid." Het
werd schier gewoonte om enkele tien- of honderdtallen
carolus-guldens voor het gesticht te vermaken. Been
vond daarvan in de oude notarieele akten talrijke voor-
beelden. r\')
Den 12dcn Oct. 1754 overleed Laurentia van den Berg,
huisvrouw van Leendert de Wit, „Oud Raed dezer stad,
1 1) Res. Maß. van 10 Febr. 1729.
2 2) Hist. Fragmenten. Rotterdam 1912. p. 17.
») Acta Consist. Oct. 1752: f56180.10.
3 ) De Heer Been deelt mede, dat in de dagen der Franschc revolutie
de herdenking van den sterfdag is afgeschaft.
die in een dierbare nagedachtenis blijft door hare gods-
vruchtige Erfmakingen aan de Diaconie, het Gasthuis
en het Vrouwenhof." \')
Den 9den Sept. 1766 overleed hare echtgenoot en deze
vermaakte een som van één en twintig duizend, vijf
honderd gulden, om van den intrest ieder der 10 oude
vrouwen (in het Vrouwenhof) jaarlijks vijftig gulden uit
te keeren „behalve de gelden, die zij van de Regenten
ontvingen." Daarenboven legateerde hij een som van
1600 gulden, „behalve nog 800 gulden voor gedachtenis-
malen aan de twee genoemde Godshuizen."
In de Acta der Geref. Kerk vinden wij eveneens van
dit echtpaar melding gemaakt.
„Leendert de Wit geeft 6000 gulden in obligatiën,
welke zijne huisvrouw Laurentia van den Berghe heeft
gelegateerd." 8) Dit zal wel voor de Diaconie zijn ge-
weest. — Wij hebben gezien, dat in de tien jaren, die
aan ons tijdvak zijn voorafgegaan van 1740—1749, jaren,
die op den strengen winter van 1740 zijn gevolgd, de
som van f50412.2, de subsidie van den Magistraat inbe-
grepen, ten bedrage van f 11450, werd uitgegeven.
Het diaconale budget bedroeg dus f38962.2 of bijna
f 4000 \'s jaars.
Ofschoon dit voor een kleine stad als Den Briel, van
nog geen 5000 zielen, niet onaanzienlijk was, de duurte
van \'t geld in aanmerking nemende, was de uitkeering
nauwelijks toereikend. De legaten kwamen dus goed te
pas en de „Leenbeurs" werkte uitnemend.
Dat de kerkeraad bijzonder op het gedrag en het
kerkgaan der armen, die uit de diaconale kas werden
ondersteund lette, blijkt uit de Acta. De broeders-
diakenen deelden mede, „dat er verscheiden kinderen
van de armen waren, die, schoon de ouders vermaand
waren, dezelve in de stadsschool te zenden, echter zon-
der behoorlijke opvoeding en onderwijs bleven en dus
meer en meer verwilderden, waarom het noodig was,
met meer nadruk daarin te voorzien." De Kerkeraad
voegde er aan toe, „dat zulks voortkwam uit onkunde en
ongodsdienstigheid der ouders en is verders voorgesteld,
om, als de ouders gezond waren, minstens eenmaal in de
kerk te komen en dat ze anders niet bedeeld werden."
In dezelfde maand „is voorgesteld of men niet wegens
de menigte der armen, aan welke dusverre tarwebrood
is uitgedeeld, voortaan voor een gedeelte roggebrood
zou behooren te geven, om zooveel mogelijk eenige
menage te betrachten, vooral ten opzichte van talrijke
huishoudingen, waarin sterke en gezonde kinderen ge-
vonden werden." 1)
Dat in de tweede helft der 18e eeuw nog steeds de
gewoonte bestond, dat de armen de ondersteuning zelf
moesten gaan halen, blijkt uit eene bepaling, „dat bij de
bedeeling der armen in de consistorie vuur moest aan-
gelegd worden." 2)
1 ) Acta Consist. 28 Oct. 1751.
-ocr page 407-Tevens licht de „Leenbeurs" ons uitnemend in, hoe
het stond met de finantieele aangelegenheden der ge-
meenteleden. Zoo lezen wij van „een verzoek van Lydia
Snelleman, huisvrouw van Willem Onwijn, thans varende
op de buisconvoyer, waarop de Heer Kapt. Kruyne
commandant was en tot maandgeld trekkende zestien
gulden, om voor den tijd, dat haar man in zee zou
blijven uit de Leenbeurs te mogen ontvangen tot haar
noodig onderhoud de helft van de gagie, die haar man,
met wiens voorweten dit verzoek geschiedde, maande-
lijks verdiende, met belofte, om bij de terugkomst van
haar man de verstrekte penningen te laten aftrekken
bij den Heer T. Beels, penningmeester van de Visscherij,"
— welk verzoek werd toegestaan.
Gelukkig werd die „Leenbeurs", die in de oogen der
Briellenaars wel „die tüchtige Kuh" leek, nog wel eens
bedacht, gelijk wij in 1752 lezen, dat „Bewindhebbers
van de Oostindische Compagnie te Delft, twee legaten
aan de Diaconie-armen en aan de Leenbeurs, ieder ter
somma van f 221.-10-0" kunnen overmaken.
Die f221 kwamen de Diaconie ter stade, te meer,
omdat de diakenen kennisgeven „dat het Stads-arme
middel, waaruit de diakonie gedurende de zes winter-
maanden subsidie ontvangt, is verzwakt" (1753).
Bijna geen kerkeraadsvergadering, of er kwamen aan-
vragen, om geld op voorschot of op hypotheek uit de
„Leenbeurs". Ik teekende aan: 18 Jan. 1753,15 Febr. 1753,
15 Maart 1753, 11 Mei en 8 Juni 1753. Voor het jaar 1754:
14 Febr.: Cornelia Pols, 12 April: Johannes Corpel,
10 Mei: Maarten Veerdam.
Voor 1755: Jan Soet verzoekt uit de Leenbeurs te
mogen ontvangen 300 gulden.x)
Kornelis Spruit verzoekt uit de Leenbeurs te mogen
ontvangen 60 gulden.1)
Jan Wiltschult 125 gulden op zijn huis aan de zijde
van het Maarland.2)
De Wedwe van Johannes Korpel 125 gulden om daar-
mede te betalen eenig gekocht hout voor hare winkel-
nering, 3)
Johje Kapper, vrouw van Jacob Steil verzoekt
400 gulden uit de Leenbeurs ter aflossing eener hypo-
theek.4)
Gewoonlijk ééns per jaar gaven de diakenen reken-
schap van wat er uitstond en aan wie was geleend.
Zoo zagen zij nauwlettend toe, of de rente en aflossing
op tijd binnen kwam, wat trouwens onzen vaderen, be-
kende financiers, wel toevertrouwd was.
Zoo lezen wij in 1755, dat Cornelia Pols 300, Dirk
van der Wagt 400, Klaas Droogendijk 500, Pieter Volker
200, Christiaan den Broeder nog 700 gulden schuldig was,
Het volgende jaar schrijven zij „eene lijst der schuldigen
van de Leenbeurs" °), verleenen uit die beurs aan Thomas
1 ) Acta Consist. 13 Febr. 1755,
2 Acta Consist. 13 April 1755.
4 ) Acta Consist. 1 Aug. 1755.
c) Acta Consist. 24 Sept. 1756.
-ocr page 409-Field de som van 100 gulden *) en helpen Mons. C. den
Broeder aan een aandeel in de Meestoof. -)
Behalve verzoeken van Iman Jacquet en Jan van de
Velde, „voorlezer alhier", wil ik even vermelden het
verzoek van Jenneke Quekel, vrouw van Arij Vermeer,
„die voor soldaat was uitgevaren naar Oost-Indië, met
het schip genaamd „Vrouwe Elisabeth"", om 30 gulden
te mogen ontvangen uit de Leenbeurs.s)
Zoo vraagt Teuntje van Lunenburg, wed. van Caspar
Melderik, „om op haar huis en tuin, staande en gelegen
op het einde van het Baanslop", uit de Leenbeurs te
mogen ontvangen nog 75 gulden4), terwijl zij het volgende
jaar nog een som van 100 gulden aanvraagt. 5)
„Claas Jansen, Hospes in de(n) „Hertog van Cumber-
land", die wederom als in vorige jaren schuldig bleef,
om de verschenen intrest van \'t nog resteerend kapitaal
„te voteeren en f50 af te lossen," wordt daartoe aan-
gemaand0) en Han Sybrand Veltenaar wordt „op zijn
verzoek geaccordeert hondert gulden uit de Leenbeurs,
zonder intrest, te vestigen op zijn huis, staande in de
verloren kost en zijnde vrij en onbelast." \')
Aangenaam doet het ons aan, te vernemen, dat de
broeders, die met zooveel zorgen zijn belast voor de
huisgenooten des geloofs in de Stad, nog wisten mede
te deelen dengene, die nood had: immers „voor de Nood-
lijdende Geloofsgenooten onder Cleve en Duisburg" werd
„in drie predicatien verzameld" f444.15. *)
In 1773 vernemen wij, dat de Weduwe van Soest „ver-
zogt voor den wintertijd eenige bedeeling te mogen ge-
nieten en zijn diaconen gequalificeert om dezelve tot Maart
1774 incluis te bedeelen met zes stuivers ter weeke." 2)
Ik weet niet, of deze vrouw dezelfde is geweest als
de echtgenoote van wijlen Jacob van Soest, de laatste
uit de Mennonite-gemeente, die uit de kas der armen-
goederen wekelijks met een gulden werd „gealimen-
teerd".3) Aan zijne meer dan 76-jarige weduwe werd
sedert 31 Maart 1770 reeds 30 stuivers wekelijks verstrekt.
Voorts kwamen bij de Diaconie in brieven om onder-
steuning, zooals uit Rijssel4) en van de Diaconie van
Bleiswijk5); werd aan A. van Mechelen uitstel van be-
taling toegestaan werd aan Krijn van Dijk 200 gulden
geleend7), werd de rekening van Maartje Ladage be-
taald 8) en werd de Diaconie in 1779 verblijd met een
legaatje van f100, dat Gerrit Bout vermaakte.0)
Hoe stond het met de verzorging der armen in de
Waalsche Kerk? Uitgezonderd de twee buitenlandsche
!) Acta Consist. 2 April 1762.
2) Acta Consist. 28 Oct. 1773.
3) Res. Mag. 25 Febr. 1758.
Acta Consist. 15 Juli 1791.
5) Acta Consist. 4 Aug. 1794.
G) Acta Consist. 21 Mei 1790.
7) Acta Consist. 8 Oct. 1790.
8) Acta Consist. 30 Oct. 1794.
9) Acta Consist. 14 Dec. 1779.
-ocr page 411-huisgezinnen, bestaande uit 10 personen, „de Piemontsche
Dalluijden," voor welke de Regeering de som van f 1000
jaarlijks schonk, zal de Waalsche Gemeente wel niet
bijzonder met armen zijn belast.
Al wensch ik niet te vergeten, dat in het midden der
18e eeuw de Waalsche gemeente bestond uit slechts
60 zielen, waarvan de helft bestond uit de vlottende
bevolking van het garnizoen, de overweging, dat de
andere helft bestond uit de Brielsche élite, geeft mij
recht te zeggen, dat de Brielsche Waalsche Kerk, te
kort is geschoten in onderling hulpbetoon.
Als de Heeren maar even kunnen, maken zij zich van
de roerendste, dringendste aanvragen af. In de notulen
dier kerk van 1803 vond ik een schrijven van de Diakonie
der Geref. kerk van Maassluis, in die dagen geheel en
al een visschersbevolking, die tot diepe armoede was
vervallen. Men klopte aan bij de Waalsche Kerk van
Den Briel, die in die dagen, ik kom er straks op terug,
obligaties had, en wat durven de Heeren schrijven in
de Acta? „Le même jour a été lui dans notre assemblée
une lettre des Conducteurs l\'Eglise Flamande de Maas-
sluis, dans laquelle ils donnent connaître de la manière
la plus touchante la situation déplorable de leurs pauvres,
les recommandant à notre charité." Na de lezing schamen
de notabele kerkeraadsleden zich niet op te teekenen:
„nous avons pris cette lettre pour notification," — zij
nemen de zaak voor kennisgeving aan.
Nu was dit wel in den Franschen tijd, maar hoe stond
1) Acta Waalsche Kerk 7 Oct. 1803.
-ocr page 412-het met de verzorging der armen, in de Waalsche afdee-
ling der Geref. Kerk in de jaren 1750—1795? Als ik de
notulen dier kerk lees, de finantieele zijde, dan herinner
ik mij de aanteekening van de z, g. „Deux-Aes Bijbel"
bij Nehemia 3:5. „De arme moeten het cruyce dragen,
de rijcke en geven niet, deus aes en heeft niet, six cinque
en geeft niet, quater dry, die helpen mij."
Want de Geref. Kerk van Den Briel, die in het volle,
rijke menschenleven stond, gaf, ik heb het aangetoond,
aan hare kleine zuster, die geen armen had, een be-
schamend voorbeeld, de nijvere stand „quater drij" loste
in die dagen zoo spontaan het moeilijk probleem op.
Als Pierre Jeanin aanklopt bij zijne kerk om eene
kleine ondersteuning, boven den steun, dien hij met de
familie Bargouin van regeeringswege ontvangt, hebben
de diakenen den moed hem te verwijzen naar de diakonie
der Hollandsche kerk „qui est en bon état." s)
Als er een aanvraag in komt van de vrouw van Pierre
Jeanin om de kosten te betalen, daar zij reeds sedert
jaren aan een oogziekte lijdt, bericht de kerkeraad aan de
Waalsche Kerk van Dordt, dat de diakonie niet in staat
is, de kosten te betalen.3)
Aan het einde des jaars schamen zij zich niet in de
Acta te vermelden: de vrouw van Pierre Jeanin is nog
ziek.*) Omtrent de aangelegenheden van de familie
Bargouin worden wij aldus ingelicht: „De vrouw van
D. Bargouin heeft ons kennis gegeven van den treurigen
toestand, waarin haar echtgenoot reeds geruimen tijd
verkeert. Daarenboven zijn ze bezwaard met het onder-
houd hunner dochter Catharina, die eenige weken ge-
leden uit haar dienst te Rotterdam is thuisgekomen, het
meisje is niet langer in staat te dienen. De stumpers
werden met het oog op „het rigoureuze jaargetijde" met
een halven gulden afgescheept *). De diaconale kas liet
echter wel een grootere gift toe. In December 1752
rapporteert de diaken-boekhouder, dat de Ontvangsten
f458.18, de Uitgaven f221.7.8 zijn en dat er in kas is
f237.10.8 1).
Gewoonlijk werd in December verslag uitgebracht van
den toestand der kas. Zoo in December 1756 waren de
inkomsten f632.15.8, de uitgaven f532.15.8, het saldo
f 79.15 s). Het volgende jaar: inkomsten f435, uitgaven
f399.9.12, saldo f35.10.42). Den 17 Nov. 1755 kon Ro-
landus meedeelen, dat de ontvangsten f 638.16, de uitgaven
f566.5 bedroegen, zoodat er een batig saldo was van f72.11 ■\').
Den 21sten Jan. 1761 doetA. Vermaat „diacre-boursier"
verslag, dat de ontvangsten waren f281.8.2, de uitgaven
f287.3.12, dat er een tekort was van f 5.15.10.(i) Den
7den Jan. 1766 doet H. Kruyne verslag, dat de inkomsten
waren f365,19, de uitgaven f307,19, dat er in kas was
f58,Aan het einde des jaars deelt hij mede, dat de
ontvangsten f365.5, de uitgaven f233,17 bedroegen en
dat er in kas was f 131.81) In Jan. 1769 rapporteert Kruijne,
dat de ontvangsten waren f 436.10,8, de uitgaven f 356.18.4,
het saldo 79.11.10.2)
Ik zou zoo kunnen voortgaan, maar ik eindig. Als
men deze cijfers leest en men rekening houdt met het
feit, dat deze gemeente bestond uit 60 zielen, en dat
in haar hoogsten bloei, waarvan bijna de helft behoorde
tot het garnizoen, is men geneigd aan te nemen, dat
deze kerk, wat hare armverzorging betreft, naar ver-
mogen, ja boven vermogen gewillig is geweest, „L\'art
de grouper les chiffres" mag echter hier niet worden
geduld. Daarom ben ik het aan de waarheid verplicht,
mede te deelen, dat deze cijfers steeds geflatteerd zijn.
Ten eerste is onder die ontvangsten telkens begrepen
de steun, van \'s Landswege of van de Stadsregeering
verstrekt. Zoo lezen wij, dat, toen Jean Jeanin, die
sedert verscheidene jaren het beroep van bakker had
uitgeoefend en sedert 1% jaar weduwnaar was en wiens
vrouw, toen zij zoo langen tijd bedlegerig was, hem in
groote ongelegenheid had gebracht en hij bovendien zijn
brood niet meer kon verdienen, noch voor hem, noch
voor zijn zesjarig kind, bij de Diaconie aanklopte om
ondersteuning een Commissie uit den Kerkeraad zich
vervoegde bij den President-Burgemeester A. de Mirell,
die uit de Stadskas 100 gulden toestond voor het onder-
houd van genoemden Jeanin. *)
Ten tweede vloeiden soms in de diaconale kas bij-
dragen, die door den diaken-boekhouder maar eenvoudig
als „ontvangsten" werden geboekt. Ik heb reeds ver-
meld, dat Ds. Fontaine voor het Schotsche garnizoen
gedurende eenige maanden in het Engelsch preekte en
dat hij dat voortreffelijk deed. De belooning bleef niet
uit, welke Z.Eerw., het moet tot zijne eere gezegd worden,
aan den diaken-boekhouder ter hand stelde.
„La garnison écossaise actuellement en notre ville,
se trouvant depuis quelques semaines privée de tout
exercice public de dévotion à raison de l\'absence du
chapelain du Régiment qui est allé faire un voyage en
Ecosse pour quelques mois et qui avant son service
n\'avait pas pourvu au service, Monsieur le Major du
Bataillon qui séjourna ici, s\'est adressé en son nom et
au nom des principaux officiers à notre Compagnie, pour
la prier de vouloir leur céder le ministère de notre
pasteur, pour édifier de temps en temps en anglais la
ditte garnison." De Kerkeraad, niet weinig vereerd,
besloot, dat de predikant met toestemming van den
Magistraat, iederen derden Zondag der maand tot Mei
van het volgende jaar den dienst zal vervullen 1). De
dienst geschiedde echter niet tot Mei, maar tot 21 Maart.
„Notre pasteur qui a prêché pour la garnison écos-
saise qui est en ville le 21 du passé pour la dernière
fois, a reçu aujourd\'hui de M. le Major Macloud la
somme de trois ducats qu\'il lui a remis de la part de la
susdite garnison pour le compte de nos pauvres et cela
par forme de dédommagement de la collecte ordinaire
qui leur a manqué." *) Deze 3 ducaten werden den diaken-
boekhouder ter hand gesteld.
Ten derde. De Waalsche Kerk streefde er naar te kapi-
taliseeren. Dat gelukte haar soms wonderwel. Het kapitaal
was in 1795 f 3700, waaruit f 97 aan rente voortvloeide.
Maar soms ving de Kerkeraad slib. Zoo in 1755. Het
zou vermakelijk zijn, indien het niet zoo in-treurig was.
Den 20sten Febr. 1755 had Ds. Fontaine een bezoek gebracht
aan Mevrouw Cobmayer, die toen zeer ziek was en
reeds den volgenden dag overleed. De ziekentrooster,
die tevens een goed financier bleek te zijn, wist haar
roerend de behoeften zijner kerk op het hart te binden
en de zieke dame verklaarde, „qu\'elle était assex dis-
posée à faire mille florins à notre Eglise". De predikant
overgelukkig af! Om haar niet meer te vermoeien, zou
hij den volgenden dag zijn bezoek herhalen, om deze
toezegging schriftelijk te ontvangen. Toen hij den vol-
genden dag kwam, was zij juist een kwartier geleden
overleden. Bij de begrafenis werd er met den neef van
Mevr. Cobmayer, een zekeren Van Byemont over gespro-
ken, die beloofde, dat zijne moeder, Mevr. Van Erpecum,
zuster van de overledene en eenige erfgename, den pre-
dikant zoo spoedig mogelijk zou antwoorden.s)
Den 29stcn April was er nog geen antwoord ingekomen,
noch van den Heer v. Byemont, noch van Mevr. v. Erpe-
i) Acta 8 April \'73. 2) Acta 2 Maart 1775 (Art. 660).
cum, waarop de Kerkeraad besloot een schrijven te
richten, waarvan de copie in de Acta is bewaard. Daar
de Kerkeraad den 26sten Mei nog geen antwoord had,
ofschoon de broeders den brief hadden geschreven „dans
des termes pleins de honnêteté et même de respect et
de soumission", zonden zij een tweede schrijven, waarop
ook geen antwoord kwam, waarop zij aanteekenden :
„sans vouloir la qualifier comme elle mérite, nous nous
contentons à remarquer que certainement nous ne nous
en étions pas attiré par une pareille par notre démarche.
Nous la garderons cependant comme un modèle dans
son genre." Een schrale troost! Maar laat ik u ten vierde
laten zien, waar de ontvangsten vandaan kwamen en
waar het geld van „de diakonie" bleef. Het was in 1795.
Ontvangsten:
van een kapitaal van f3700, de rente ... f 97
subsidie der stad...........„60
de collekte voor de armen (aan de deur). . „ 53
f210
Uitgaven :
1. Aan den voorlezer en voorzanger „étrennes" f 53.3
2. aan den koster . . .
3. linnen voor het H. A..
4. brandhout.....
5. voor de beide synoden
6. synodale afvaardiging .
7. pour les passants . .
8. buitengewone uitgaven.
-ocr page 418-Wat collecteerde men een heel jaar? De kapitale som
van f 53.
En wat kregen de armen? Niets!
Het is niet het diaconaal-, het is het kerkelijk budget,
zonder het predikantstraktement, dat geheel van den
Staat kwam.
4. De Geref. kerk Het verband van kerk en school bleef ook in de
en het school- tweede helft der 18de eeuw van kracht. De Latijnsche
onderwijs. gcjj00i J593 gesticht, dankt haar opkomst en bloei
aan de kerk en al oordeelden de Magistraten, dat de
benoeming der Curatoren „natuurlijk en om verscheijdene
redenen behoorde aan de Vroedschap, te meer dewijl
de Rector op voorstel van Heeren Curatoren door den
Vroedschap werd aangestelt," die Vroedschap zorgde
er ook na 1765 wel voor, in het Curatorium zitting te
geven aan „een kerkelijk heer." Zoo werd den 29sten Januari
1772 Ds. Cornelius Cleijn als Curator aangewezen, om
de plaats te vervullen van Ds. Wigbold Muilman, die
als emeritus predikant Den Briel metterwoon had ver-
laten en meer dan 30 jaren in het Curatorium zitting
had gehad, sedert hij den 12dcn Aug. 1741 in de plaats
van Ds. G. Perizonius was opgetreden.
En zelfs na de scheiding van Kerk en Staat werd,
toen Ds. Cleijn overleden was, Ds. Johannes Franciscus
Brouwer in diens plaats benoemd (13 Januari 1798.)
Ook geeft de Vroedschap, als zij zich geroepen ziet,
een Rector „in de triviale scholen" aan te stellen, telkens
de voorkeur aan een theoloog. Zoo in 1744 toen Ds.
Antonius Faber, „praeceptor in het tweede school te
Haarlem" werd aangesteld en de Vroedschap zelfs be-
sloot „het minerval, dat zeer gering was, namelijk twee
gulden in het vierendeeljaers eenigszins te verhoogen."
En toen Faber, na meer dan 30 jarigen dienst, den
2en Augustus 1776, in den ouderdom van 68 jaren over-
leed, werd in zijne plaats benoemd tot „rector in de
triviale schooien," den 17en September 1776 D. Isaak
de Leeuw, praeceptor in de tweede school te Rotter-
dam, wiens verblijf in Den Briel echter van zeer korten
duur is geweest, daar hij reeds den 2cn Mei 1777 ontslag
aanvroeg en verkreeg wegens zijne benoeming tot „rector
der Latijnsche schooien" te Alkmaar.
Zelfs schijnt het, alsof de zorg der kerk zich in de
2e helft der achttiende eeuw ten aanzien van het onder-
wijs nog uitbreidt. Van één tak van het onderwijs geldt
deze opmerking beslist en wel ten opzichte van het
volksonderwijs.
En zij, die in onze dagen van de kerk gering denken
of smadelijk schrijven, mogen wel eens bedenken, wat
er van het onderwijs der smalle gemeente in de 18e eeuw
zou zijn terecht gekomen, indien de kerk zich over de
kinderen van het volk niet had ontfermd. Vooral in
het begin van de 2C helft der 18c eeuw leverde het
z.g. proletariaat een belangrijk contingent der be-
volking. Het is de kerk geweest, die èn door hare
armverzorging èn door haar zorg voor goed volks-
onderwijs gezorgd heeft, dat dit proletariaat geen ge-
„De Navorschcr" 1906 p. 108 en p. 109.
-ocr page 420-vaar opleverde voor de rust en de veiligheid der stad.
Toen de middelen van bestaan kwijnden, toen na 1740 de
verwildering hand over hand toenam, heeft de kerk en
niemand anders ingegrepen, om het kwaad te beteugelen.
Zij deed dit door armverzorging en in de vorige para-
graaf wees ik er op, hoè zij dit deed, uitgaande van de
veronderstelling, dat „voorkomen beter is dan genezen,"
denk aan de „Leenbeurs" en door goed volksonderwijs.
Voor 1740 bedroegen de bedeelingen der armenver-
zorgers maandelijks omtrent 500 a 600 gulden en vooral
na 1740 stegen die uitgaven, zoodat in December 1757 door
de diakonie „bedeling werd gedaan aan circa 100 perso-
nen," die met elkander 156 kinderen hadden en per maand
f 800 kostten „aan bedeling van geldt, kleeden, brand."
Dat er ter bestrijding van de armoede aan de kinderen
voldoende onderwijs moest gegeven worden, toonde de
kerkeraad ten volle te beseffen. Zoo lezen wij in de
Acta van Oct. 1751: „Is voorgesteld, dat er verscheide
van die kinderen van de arme waaren, die schoon reeds
de ouders vermaand waaren dezelve in de stadsschool
te zenden, egter zonder behoorlijke opvoeding en onder-
wijs bleeven en dus meer en meer verwilderden: waarom
het noodig was met meer nadruk daarin te voorzien.
De E. Vergadering heeft daarop geresolveerd, dat zulke
personen, \'tzij ledemaaten of geen ledemaaten, die van
de Diaconie geld of brood trekken, en kinderen hebben
van eenen bequaamen ouderdom om te kunnen school-
gaan, zoo dezelve niet airede op het eenen of anderen
ambagt besteld zijn, verpligt zullen weezen zulks met
den eersten te doen of anders zoolang dezelve daarin
zuimagtig blijven, van de armelijst zullen afgelaten wor-
den." !) Een scherpe, maar misschien noodzakelijke be-
paling !
Zoo vernam de kerkeraad in 1760, dat er onder de
bedeelden ouders waren, wier kinderen niet school gingen
en die op de vermaning om hunnen plicht te doen, te
kennen hadden gegeven, dat de stads-schoolmeester hun
kinderen „niet wilde ontfangen". Twee diakenen kregen
toen in opdracht, om zich „bij bequaame gelegenheid"
in de stadsschool te begeven „en zig deswegens nader
bij den stadsschoolmeester te informeeren". 3) De beide
diakenen rapporteerden, „dat de schoolmeester meende
niet gehouden te zijn aan den kerkenraad deswegens
eenige informatie of opening te geven." Het rapport wordt
door den kerkeraad „provisioneel aangenomen voor noti-
ficatie, om over dit poinct nader te delibereren." s)
De Jager, die ook deze Acta vermeldt, deelt mede,
dat de Magistraat ééne lijn spande met den kerkeraad.
„Den heer Burgemeester Van Hoogwerf heeft ter ver-
gadering voorgedragen, hoe dat over eenige jaren al is
gebesoigneert geworden over de erectie van een stads-
armeschool, dog dat sulks is interrupt geloopen; dat het
tegenwoordig nog meer als ooyt noodsakelijk werd om
daerop te denken en voor te zorgen, dewijl de onder-
vinding leert, dat de armkinderen zeer losbandig werden
opgetrokken en langs \'s Heeren straten loopen sonder
iets te leeren of te doen, derhalve in deliberatie bragt
of daartegen niet eens behoorde te werden voorsien:
waarop gedelibereert sijnde, zoo is goedgevonden dese
zaek te maken commissoriael en te stellen in handen
van de beijde Burgermeesteren en 4 voorsittende heeren,
met versoek om hetselve hoe eerder hoe beter bij der
hand te willen vatten." !)
In 1765 besloot de Magistraat aan het hoof d der burger-
school een bekwamen meester te stellen en aan het hoofd
der „armschool" een ondermeester, „die onder het oog
en opzicht van den meester der burgerschool werkzaam
zou zijn". De Vergadering benoemde eene commissie,
om met den kerkeraad der Geref. kerk in overleg te treden.
De kerkeraad wenschte, dat de onderwijzer der armen-
school zou aangesteld worden door den meester der
burgerschool met „voorkennis", goedkeuring en ter ge-
noegen van de Heeren van de Regeering en zegde voor
„de instructie van de arme kinderen" f150 jaarlijks toe.
De Magistraat, die zich naar den wensch van den
kerkeraad schikte, ontwierp en arresteerde eene „In-
structie voor den stadsschoolmeester" in 22 artikelen.
Omdat De Jager deze „Instructie" mededeelt1), ontsla
ik mij van de verplichting die te publiceeren.
Het spreekt van zelf, dat een artikel, het 21ste, luidt:
„De voorn, schoolmeester sal moeten doen professie van
de gereformeerde Christelijke Religie en onderteekenen
de formulieren der leere volgens het besluit en het
formulier van onderteekening, vastgesteld in het Syn.
Nat anno 1618 en 1619."
Kon De Jager ons naar een afschrift van J. Kluit de
„Instructie voor den stadsschoolmeester" mededeelen,
de Acta der Geref. kerk hebben een afschrift van de
„Instruktie van den meester der Armschool" bewaard,
welke door de Vroedschap den 5en Dec. 1765 werd ge-
arresteerd. Deze Instructie is in 18 artikelen opgesteld.
1. De armmeester zal zijn school moeten houden in
de school, daartoe van stadswege geschikt, onder de
directie van de 6 daartoe benoemde schoolarchen, die
elk halfjaer aen schoolexamen doen zullen.
2. Zal geen discipulen, zoowel meisjes als jongens,
mogen aannemen en dan die den ouderdom van 5 jaaren
en daarboven bereikt zullen hebben, ten einde de zelve
met de vereischte bevatting zouden kennen leeren leesen,
schrijven en cijfferen.
3. Zal de voorschr. kinderen moeten houden in eene
goede discipline en gehoorzaamheid, niet alleen binnen,
maar ook zooveel mogelijk buiten de school, ten einde
op de beste wijze te verhoeden, dat de scholieren nog
in nog buiten de school met vloeken, zweeren en het
misbruiken van Gods heiligen naam zich bezondigen, dat
zij ook geen andere dartelheden, krakelingen, scheldin-
gen of vegtereien, \'t zij onder elkander, \'t zij \'teegen
anderen pleegen, maar integendeel hun naar hunne vat-
baarheid uitscherpen, om hunnen Schepper te gedenken,
in de dagen hunner jongelingschap, zich zedig en ge-
schikt aan te stellen, zich zoo in de school als in de
huizen en op de straten eerbiedig te gedragen tegen
allen, die over hen gestelt zijn, als overheden, predi-
kanten, ouderlingen, diaconen, meesters, ouders en naast-
bestaanden,
4. Zal school moeten houden van den 1 April tot den
laatsten September van \'s morgens ten halff negen tot des
middags ten halff twaalff uuren, en des namiddags van
halff twee tot halff vijf en van den 1 Oct. tot den
laatsten Maart van \'s morgens ten negen tot des mid-
dags ten 12 uuren en des namiddags van één tot vier
uuren. Zal ook mogen avondschool houden ten dienste
van meer bejaarde armen kinderen.
5. Zal ook de arme kinderen des zondags doen school
komen des morgens ten half negen en des middags ten
een uuren, om dezelve naar de kerk te geleiden en
over dezelve aldaar het oog te houden, zullende om
eene bekwaame plaats in de kerk voor deselve verzogt
worden, en zal voorts de oudste der armen kinderen
verpligten de publieke catechisatiën bij te wonen des
zondagsavonds in den zomer en des dingsdagsavonds
in den winter.
6. Zal niet vermogen om uit sigh selven aan zijne
discipelen eenige vrije dagen te geven als alleen des
saterdags na de middag, op Nieuwejaarsdag en Bede-
dagh, voorts de eerste helft van de Paasch- en Pinxster-
week, de helft van de week, in welke de eerste Kerstdag
valt, off soo die op een woensdag valt, als dan die
woensdag en de volgende dagen van die week en de
eerste helft van de week van de Brielsche jaarmarkt.
7. Zal verpligt wesen ten voorsch. tijden en uuren
zich in het school te laten vinden, ten einde het onder-
■
-ocr page 425-wijs ter behoorlijker tijd worde aangevangen en nooit,
ten zij bij ziekte of met permissie van de schoolarchen
en met voorkennis van den stads-schoolmeester zich
mogen van de school absenteeren of \'t selve door een
ander laten waarnemen, zal ook toezien, dat de kinderen
bij tijds en altijd school zijn en niet zonder noodzaake
thuis blijven, ten welken einde de Naamlijst door eenen
van de oudste schoolieren zal worden afgelezen, om de
afwezende aan te teekenen, en aanstonds naa schooltijd
door daaromtrent woonende kinderen naar de absentie
bij de ouders te doen vernemen, zal voorts tot beter
observentie op eiken eersten dag van de maand aan
den diacon-rendant opgeven eene lijst van degenen,
die dikwijls afwezig geweest zijn, om dus de nalatigen
tot hun plicht te brengen.
8. Zal op de beste wijze de kinderen van jongsaf de
beginsels der Christelijke gereformeerde Religie in scher-
pen en ten dien einde de kleinste of minst gevorderde
aanstonds laten van buiten leeren: 1. het gebed des
Heeren, 2. de 12 artikelen des geloofs, 3. de 10 geboden,
4. het morgen- en avondgebed, alsmede het gebed voor
en na den eeten, zooals die staan achter onze Psalm-
boeken, 5. de instelling van de bediening des doops en
avondmaals, zooals die staan in de 71e en 72c antwoorden
van den Heidelbergschen Catechismus. Die dit van buiten
kennen, zal hij laten leeren eenige voornaeme schriftuur-
texten, en dan voorts alle week de daartoe bekwaame
dien zondag, waarover des zondags staat gepredikt te
worden om, des noods, door de zelve beurtelings in de
kerk overluid te kunnen worden opgezegd. Voor die
wat meer gevordert zijn, zal hij gebruiken het boekje
Kort begrip der Christelijke Religie voor eenvoudigen,
die sig bereiden tot de belijdenis des geloofs, geschikt
na de leiding, door wijlen Ds. Abraham Hellenbroek
gehouden in zijn Eerw. alsints bekend boekje, genaamd
Voorbeelt der goddelijke Waarheden, gedrukt te Delft.
En zal de kinderen ten minste eens ter weeke, en wel
des woensdags namiddags ten 2 ure, hetgeene zij van
buiten geleerd hebben, worden afgevraagt, zullende niet
alleen in het gewone school-examen daarnaar worden
onderzocht, maar door eenen van de predikanten, die
het goedvind, nu en dan eens op dat uur een school-
bezoek gedaan worden.
9. Zal voor het schoolgeld der armenkinderen niet
mogen genieten boven het vast salaris, hem in het vol-
gend art. weggelegd. De schoolbehoeften van school-
schrijfboeken, pennen enz., zullen door den stadsmeester
geleevert worden, doch zal den armmeester verpligt zijn
voor in de boeken te schrijven den naam aan wien het
gegeven wordt, mitsgaders den dag van de uitgeeving,
ten einde de kinderen te beter zorg mogen dragen om
hunne boeken rein en ongebroken te bewaren, en zal
geene schoolboeken mogen gebruiken dan met voorkennis
en approbatie van de schoolarchen, die hem daarvan
eene lijst zullen opgeeven.
10. Zal tot een jaarlijx salaris genieten eene somma
van 250 gulden, f100 te betalen voor de stad, f 150 door
den kerkeraad „uit de armemiddelen", en desbegerende
alle 3 maanden zijn verdient salaris kunnen ontvangen.
11. Zal, dog onder het opzigt van den stadsmeester
-ocr page 427-nauwkeurig agt geven, dat dit Reglement behoorlijk worde
onderhouden, de vlijtige en goedwillige na bevind van
saaken gepreezen tot leering en onderwerping, de quaad-
willigen en tragen naar merite gestraft off behandelt
worden, edog dat alles met verstand en sonder passie
off haastigheid, ten einde deselve door een goed en mode-
raat exempel tot leering en tugt mogen worden opgeleid
en aangespoort, waartoe aan den stads-schoolmeester
eene copie van deeze Instructie voor den armmeester
mede zal worden ter hand gestelt.
12. Zal gehouden en verpligt zijn bij ziekte, absentie
of sterfgeval van den stadsmeester het burgerkinder-
school met het armenschool gelijkelijk waar te neemen
tottertijd een ander schoolmeester zal zijn aangestelt,
of wel totdat dezelve zijn dienst weder zal kunnen
waarnemen, zullende in dat geval ook trekken de helft
van het schoolgeld van de burgerkinderen naar den tijd,
dat hij dezelve heeft onderwezen.
13. Eer en alvorens een aanvang met de onderwijzing
wordt gemaakt, zal hij des voormiddags het morgen-
gebed door eenen der bekwaamste scholieren overluid
laten opzeggen en daarnaa denzelven laten leezen een
capittel bij vervolg uit het 0. T., voor het uitgaan het
gebed voor den eeten, des namiddags met de dankzegging
naa den eeten beginnen, dan laten leezen een capittel
bij vervolg uit het N. T. en eindigen met het avondgebed.
De gebeeden zullen altijd besloten moeten worden met
het gebed des Iieeren, zullende geen andere gebeeden
dan de bovengenoemde in de school gebruikt mogen
worden, en zullen ook voor het uitgaan der schoole zoo
\'s morgens als \'s namiddags moeten gezongen worden een
of twee verskens uit de Psalmen van het begin tot het
einde vervolgende en zal de meester zorg dragen, dat
zulx alles geschiedde en gehoort worde in alle stilte en
met eerbiedig ontzach voor de goddelijke Majesteit.
14. Zal zich moeten onderwerpen in geval van pligt-
verzuim aan de bescheide correctie van den stadsmees-
ter, die zulx afzonderlijk en niet in tegenwoordigheid
der schoolieren en volgens het 16e artikel van zijne
Instructie zal moeten doen, en die in geval van weer-
strevigheid van den armmeester kennis zal geeven aan
de zes Heeren Schoolarchen.
15. Zal behalve de vrije dagen, in art. 6 bepaald, elk
vierendeel jaars mogen geeven eenen vrijen dag, dan
namelijk wanneer de stadsmeester dien geeven zal om
de beide schooien te laten schoonmaken volgens art.
van de Instructie van den stadsmeester.
16. Zal moeten zorg dragen dat de armenkinderen
altijd agter in ter schoole komen langs de brug, die
daartoe expres gemaakt is en gebruiken een afgezondert
secreet, teneinde de burger- en armekinderen altijd
mogen blijven gesepareert.
17. De voorn, schoolmeester sal moeten doen professie
van de gereformeerde Christelijke Religie en ondertee-
kenen de formulieren der leere volgens het besluit en het
formulier van onderteekening, vastgesteld in het Synode
Nat. anno 1618 en 1619.
18. Eindelijk, indien de Heeren Burgemeesteren en
Vroedschappen off de voorsz schoolarchen te eeniger
tijd raadzaam vonden en noodig oordeelden deze In-
structie te veranderen, te vermeerderen off te vermin-
deren, zal den voorn, schoolmeester gehouden zijn het
selve ten allen tijden te gehoorsamen, na te komen en
te observeeren.
Op denzelfden dag, waarop de Kerkeraad dit afschrift
in de Acta plaatste1), bepaalden de broeders, dat de
bedeelde ouders, twier kinderen nalatig in het school-
bezoek zouden zijn „van de lijst der bedeeling zouden
worden afgeschreven". Daar de kinderen der armen naar
de kerk moesten worden geleid, werden er in de Groote
Kerk boven de banken der weeskinderen twee galerijen
gemaakt, één voor de jongens, één voor de meisjes.
Den armmeester werd aldaar eene plaats gegeven,
waar hij „een goed toezigt" kan hebben.
Op den 2cn Febr. 1766 werden de galerijen voor de
eerste maal door 84 kinderen bezet. De Jager, die dit
mededeelt, herinnert aan de opmerking van Kluit, dat
het kerkgaan der kinderen „vervolgens met zeer veel vrugt
gecontinueert is" en voegt er aan toe „de kinderen moe-
ten dan een bijzonder scherp gehoor en de prediker een
bijzonder krachtig en helder stemgeluid gehad hebben."
In het laatst van dit tijdvak was de schoolmeester van
,,\'t Armenschool" P. van Vliet.
Hij verzocht van den Kerkeraad 4 ducaten te mogen
ontvangen, met belofte van wekelijksche afbetaling. Zijn
verzoek werd echter van de hand gewezen. 3)
5. De Geref. kerk Wanneer wij de Acta der Geref. Kerk van Den Briel
en geestelijke ais een Zuivere spiegel van het kerkelijk en geestelijk
Stroomingen. jeyen gemeente beschouwen — maar zijn ze dat? —
dan komen wij tot de conclusie, dat het geestelijk leven
onzer vaderen in de 17e en 18e eeuw geheel stroomt
door de kerkelijke bedding. Bij de breede volksmassa
vooral in de zeventiende eeuw was evenwel weinig of
niets te bespeuren van een opgewekt geestelijk leven.
Slechts een hoogst enkele maal lezen wij, dat er krin-
gen waren, die geen vrede hadden met de officieele,
publieke kerk en die in gezelschappen stichting zochten.
De eerste maal, dat ik van een Brielsch conventikel
gewag vond gemaakt, was onder de bediening van
Ds. Texelius. Het was in 1683. Volgens de notulen deelt
de praeses mede, dat een zeker gedeporteerd predikant,
N. Coelman,in verschillende huizen predikte en zich
een grooten aanhang had verworven.
De kerkeraad besloot bij het huisbezoek „zoodanige
ontrouwe ledematen" te vermanen, dat zij de getrouwe
leeraars bedroeven, den ijver in Gods Woord en de
leer der waarheid krachteloos maken en verdacht en
dat er niets anders dan scheuring in de ware Geref.
Kerk I. C. uit te duchten staat;
dat het bezoeken dier conventikelen tegen de bevelen
en resoluties van de Politieke en Kerkelijke regeering
niet vrij is van oproerigheid;
dat zij zondigen tegen de vrijwillig gedane belofte en
onderwerping aan de goede, gearresteerde kerkenorde;
J) Bedoeld is hier de bekende Jac. Koelman, die als predikant te
Sluis is afgezet. Zie over hem de dissertatie van Dr. Krul.
»
dat zij degenen, die zich bij genoemden Coelman ge-
voegd zullen hebben, serieus zullen vermanen, opdat
de kerkeraad niet genoodzaakt zal zijn, kerkelijk tegen
hen te procedeeren." Met eenparigheid werden deze
resoluties aangenomen.*)
Of Koelman\'s aanhang in Den Briel verloopen is, of
de „ontrouwe ledematen" ten gevolge van het huisbe-
zoek van hun ontrouw zijn bekeerd, of de Politieke en
Kerkelijke regeering streng deze „oproerigheid" heeft
gestraft, kan ik niet zeggen, daar de Acta van 1683 en
van de volgende jaren over deze dingen een hardnekkig
zwijgen bewaren.
In de eerste helft der 18e eeuw is geen sprake meer
van oefenaars en conventikels, althans de Acta zwijgen
er van.
Toch schijnt het niet pluis te zijn geweest. Van andere
zijde weten wij, dat in het laatst van de eerste helft der
18c eeuw die conventikelen wel degelijk bestonden,
anders behoefde er van regeeringswege niet tegen te
worden gewaarschuwd.
Gelijk wij boven (blz. 365) zagen, werd den 18dcn Januari
1749 in Den Briel „een gerenoveerde en geamplieerde
keur en Ordonnantie van Bailluw, Burgemeesteren en
Regeerders dezer Stad, tegen het misbruiken van \'s Heeren
Naem en Dag" gepubliceerd.
Het stuk bestaat uit VI artikelen, waarvan het 2C arti-
kel luidt:
„Dat gedurende de publieke Godsdienst, zoo op Zondag
-ocr page 432-als op andere dagen geen conventiculen of Oefeningen
zullen mogen worden gehouden, op poene dat, die hunne
huizingen daertoe zullen laten gebruiken, zullen ver-
beuren voor de eerste reis tien gulden, voor de tweede
reis twintig guld., en voor de derde reize correctie naer
exigentie van zaken; zullende allen, die in zoodanige
bijeenkomsten gevonden worden, verbeuren voor de
eerste reis drie guld., voor de tweede reis zes gulden
en voor de derde reis correctie naar exigentie van
zaken."
Die „conventiculen" werden dus in het laatst van de
eerste helft der achttiende eeuw in Den Briel gehouden
en de Overheid achtte zich verplicht, daartegen te waar-
schuwen en ze te verbieden „correctie doende, naar
exigentie van zaken" en noemde ze onder „misbruiken
van \'sHeeren Naem en Dag".
Ik kan niet zeggen, of die gezelschappen talrijk werden
bezocht. Ook niet onder wiens leiding zij stonden en
wie er aan deelnamen. Ook niet, waar zij werden ge-
houden, maar wel kan ik mededeelen, dat zij in 1683
en in 1749 voorkwamen en in 1756 nog bestonden.
In de Acta van 1756 vinden wij het navolgende opge-
teekend: „Alzoo Baljuw, Burgemeesteren en Regeerderen
der Stad Briele met groot leedwezen bevinden, niette-
genstaande publicatiën en waarschouwingen daartegen
gedaan, Gods allerheiligste Naem hoe langer hoe meerder
door het lichtvaardig vloeken en zweeren werd misbruikt
en ontheiligt, als mede, dat de Zondag tot den open-
„Nederlandsche Jaerboeken" voor 1749 p. 145.
-ocr page 433-baren Godsdienst beschikt, door vele Burgeren en Inge-
zeten dezer Stad werd misbruikt door het houden van
conventikelen en oefeningen, gedurende den publieken
godsdienst en verder ontheiligt enz____ waardoor de
oordeelen van den Almachtigen God zoo zichtbaar over
dit land in het gemeen en de stad in het bijzonder
blijven berusten en verder strekken tot groote ergenisse
van de goede ingezetenen en verachting en storing van
den publieken godsdienst, om tegen zoodanige misbrui-
ken en ongeregeldheden (zooveel mogelijk) te voorzien.
Zoo is \'t enz.
In 1683 een conventikel onder leiding van een „ont-
poorterd predikant", dat door „ontrouwe ledematen"
werd bijgewoond; in 1749 hooren wij van scherpe be-
palingen tegen dienzelfden conventikelgeest en strenge
boeten en in 1756, alsof er nooit Keuren en Ordonnan-
tiën zijn „gerenoveerd en „geamplieerd", treffen wij weer
die gezelschappen, die „naar exigentie van zaken zullen
worden gecorrigeert en gemulcteert", aan.
De gevestigde Kerk begon in de knel te komen,
aangevallen door rechts en links. Door de „lijdelijke"
richting van rechts, die bij oefenaars of in gezelschappen
stichting zocht en de kerk mijdde, door links, vooral in
den laatsten tijd van ons tijdperk, mannen, die de
Fransche School hadden bezocht en Rousseau hadden
gelezen, menschen van \'t slag als de dames Wolff en
Deken.
Een geestelijke strooming rechts, stichting zoekend in
-ocr page 434-gezelschappen, een geestelijke strooming links: de Pa-
triotten, de esprit-forts, de Nieuw-Staatsgezinden, de
inhalers der Fransche „broeders" en „bevrijders".
Beide richtingen in Den Briel gelijk elders, hadden
geen oog voor het historisch-gewordene, voor wat God
deed en gedaan had voor en met zijne Kerk in Neder-
land, hare gebreken vergrootende, blind voor haar deug-
den, en daarom den zegen dervende, dien God door de
bediening des Woords en der sacramenten in en door
de Kerk bood.
En al wensch ik niet uit het oog te verliezen, welk
een zegen sommige conventikelen voor de Kerk zijn
geweest1), verzwijgen mag ik het niet, dat die beide
geestelijke stroomingen, hoe ook verscheiden in oorsprong
en karakter, het op den val der Kerk, zij \'t dan onbe-
wust hadden begrepen.
Een voorstander der „Nieuw-Staatsgezinden" was
Abraham Schwalm, de predikant der Waalsche Ge-
meente, die, toen het „Genootschap van Wapenhandel
binnen Brielle" werd opgericht, reeds een tiental jaren
de plaats van den bedachtzamen Jacques Philippe Fon-
taine vervulde. Met blijdschap liet hij zich het honoraire
lidmaatschap van dat Genootschap welgevallen. Na de
omwenteling van zaken teekende hij het request, dat
bij de Brielsche Vroedschap werd ingediend door de
gewezen leden van het genoemd Genootschap en waarbij
zij, hun leedwezen over de plaats gehad hebbende on-
Ik denk hier aan het artikel „Een conventikel" in „Voor twee-
honderd jaren" enz. door Dr. S. D. van Veen. Utrecht 1905 (2e druk
p. 42 v.
eenigheden betuigd hebbende, o. a. ook declareerden,
„dat voor zoverre hunne bedoelingen en ondernemingen
mogten zijn afgeweeken van, of ingeloopen hebben tegen
de gevestigde Constitutie van het dierbaar Vaderland,
zij daarvan volkomen afstand deeden, verbindende zich
om voortaan die Constitutie te zullen voorstaan, en zich
conform dezelve als gehoorzame Burgers en Ingezetenen
te zullen gedragen, met verzoek, dat wel gemelde hunne
Regenten hen even als hunne Medeburgeren met hun
vertrouwen zouden gelieven te vereeren en in derselver
protectie te neemen."
Zelfs liet hij zich niet weerhouden, om „den Eed van
getrouwigheid aan de Constitutie, den 15dcn Febr. 1788
gearresteerd, op requisitie en in handen van Burgemees-
teren der Stad Brielle af te leggen." Wat een held! En
toen den len April 1788 twee Commissarissen van den
Prins met een jacht naar Den Briel kwamen, om orde
op zaken te stellen, was hij het, die namens den Waal-
schen kerkeraad deze Commissarissen complimenteerde. -\')
Helaas bleven de klachten niet uit. Door de Weduwe
van Ds. Ulrich Teller, Geertruida van der Snoek, een
echte Oranjeklant, werd hun eene missive ter hand ge-
steld, „houdende klagten, zoo tegens den Predikant
Brouwer, als tegens andere kerkelijke Persoonen," waar-
onder Ds. Schwalm. De Commissarissen gaven aan de
Burgemeesters volmacht, om van de aangeklaagde „per-
soonen de zoodanige van hunne Ampten en Bedieningen
!) „De Navorschcr" 1879 p. 66,
-) Acta Waalschc Kerk 1 April 1788. Zie ook Acta Consist. 1 April 1788,
in welke omstandig het bezoek aan het „ jagt" wordt meegedeeld.
te ontslaan, welke zij zouden oordeelen, dat tot herstel
van de algemeene rust binnen de Stad daarvan zouden
behooren verlaaten te worden", en gesteund door de
Magistraten maakten zij van de hun gegeven macht ge-
bruik. Ds. Brouwer kwam er met eene correctie „over
zijn niet behoorlijk bidden" af, maar Hendrik Michiel
van Lith, voorlezer en voorzanger in de Fransche kerk
en „stads Fransche schoolmeester", Gerrit de Klerk,
voorlezer en voorzanger in de Groote Kerk, en Ds.
Schwalm werden afgezet. Men besloot daartoe in een
buitengewone vergadering op den 10den April 1788, en aan
den predikant, die met 2 kerkeraadsleden ontboden was,
werd de genomen resolutie nog in dezelfde vergadering
bekend gemaakt.
Ik heb reeds eerder gemeld, dat de kerkeraad de
afzetting van Ds. Schwalm „apprit avec une extréme
tristesse" 2), — maar het geval lag er toe en was on-
herroepelijk, te meer daar de Regeering de afzetting
arresteerde:
„Burgemeesters en Regeerders der stad Brielle hebben
ingevolge de last en authorisatie van de Edele Mog.
Heeren Commissarissen van Zijn doorl. Hoogheid den
Heere Prince Erfstadhouder op Heeren Burgemeesteren
en dezelver bediening en diensten binnen deze stad
opgeheven en doen eindigen met den dag op heeden
de nayolgende personen:
„De Navorscher" 1879 p. 67.
2) Acta Waalsche Kerk 10 April 1788. In de Acta Consist. van 11 April
1788 wordt het ontslag van Adrianus Dorsman, „consistorieknegt", en
Gerrit de Klerk vermeld.
Abraham Schwalm, Fransch Predikant,
Hendrik Michiel van Lith, voorzanger in de Fransche
kerk,
met interdictie om geen functie hoegenaamd, in op-
gemelde qualiteiten te doen binnen dese stad en laat
aan den kerkeraad om dezelve kerkelijke bedieningen
zoo ras mogelijk, na de orde en usantien binnen dese
stad met mannen van voorbeeldigen wandel en de Re-
geering en Burgerij aangename mannen trachten te ver-
vullen. ■ C. W. Hogerwaard.
Gedaan te Brielle, den 10 April 1788."
Reeds een half jaar vroeger had de Regeering het
„Genootschap van Wapenhandel" vernietigd en den
25sten Sept. 1787 eene Publicatie uitgevaardigd, zoowel tot
vernietiging van het gewapend Genootschap, als tot
bewaaring der rust." !)
De Kerk bleef van deze dingen niet onkundig. Zelfs
was zij de „Publicatie" vóór. „Den 23stcn September, zijnde
Sondag, hebben de kerkeleeraars op de omwenteling
toepasselijke leerredenen gedaan en dankzeggingen uit-
gestort."
Acht jaren later, toen de Patriotten op het kussen
kwamen, houden zij weer „toepasselijke leerredenen"
en „storten dankzeggingen uit."
Heel Den Briel danst dan om den wortelloozen vrij-
heidsboom.
Van Oldenbarneveld(de Brielsche), alias Tullingoreert!
M Nieuwe Ncderl. Jaarboeken Sept. 1787. p. -1825—4827.
-) Nieuwe Ncderl. Jaarboeken Sept. 1787. p. 4821 en 4822.
-ocr page 438-6. De Geref. Daar ligt iets mats in de geschiedenis van de tweede
kerk en haar j^ft der achttiende eeuw en dat matte weerspiegelt
eeredienst. — ^an het anders ? — vooral in de geschiedenis van
de vaderlandsche kerkgeschiedenis van dat tijdvak. De
kerk, waar vooral in die dagen alles nagistte, wat er in
het volk gistte, onderging dien invloed, niet het minst
in haar eeredienst. Naar het uitwendige bleef alles bij
het oude, maar de vroegere geestdrift was gebluscht.
Zag de burgerij vooral in de eerste jaren van ons tijdvak
onverschillig toe, wie haar regeerde en hoe zij werd
geregeerd, dat zelfde „indifferentisme" vinden wij in de
kerk en was het niet Félicité de Lamennais, die in zijn
„Essai sur 1\'indifférence en matière de religion," dat
indifferentisme voor de kerk nog gevaarlijker achtte dan
ketterij ?
Wij zijn in het tijdvak der Patriciërs, der Regenten,
laat ik liever zeggen: in den pruikentijd. Het was tevens
de tijd der tolerantie. De kerkeraden behoefden niet
meer te worden aangemaand slechts predikanten te be-
roepen van „een moderaet en vreedzaem humeur" —
alle predikanten waren „zeer moderaet en vreedzaem."
En die tolerantie, welke men preekte, was inderdaad
de vrucht van dat indifferentisme voor het kenmerkende
in de leerstukken, in welke de Geref. Kerk eenmaal
haar recht van bestaan had gevonden. Dat zulk een
tolerantie leiden moest tot het verval der kerk werd
toenmaals niet ingezien.
Ook in Den Briel zien wij in ons tijdvak geen geniale
persoonlijkheid, of laat ik zeggen geen leidende per-
soonlijkheid. Alles is genivelleerd.
Een Adrianus Becol, een Johannes Mess, een Robertus
Castendijk, een Cornelis Cleijn, een Franciscus Brouwer,
een Henricus Weyland, en Johannes Wilhelmus Kraals,
een Gerhardus van den Kasteele, een Jacobus Groene-
veld, een Dirk Munting, eerzame burgers, zonder
twijfel, — maar welk een verschil met Nicolas Dammius,
Reginaldus Donteklok, met Willem Crijnsze, den man
van Artikel VIII, met Johannes Cloppenburg, met Fran-
ciscus Ridderus! Het is de zelfde kerk, waarin zij het
Evangelie verkondigen, het is de zelfde Bijbel, die op
den lezenaar ligt en waaruit zij prediken, het is tot
1773 dezelfde Psalmbundel, waaruit zij het lied nemen,
dat zij op de lippen der gemeente leggen, het zijn de
zelfde Formulieren van Eenigheid, die zij hebben onder-
teekend, het is de zelfde kerkorde, volgens welke zij
leven en handelen, het zijn de zelfde Formulieren van
Doop en Avondmaal, — alles is hetzelfde, alleen de
geestdrift is geweken, het lijkt, ik zeg niet: is, het lijkt
alles vormendienst: preeken, doopen, avondmaalhouden,
ter. kerk gaan, ter catechisatie gaan, het lijkt routine,
het behoort tot den goeden toon, zelfs de bid- en
vastendagen worden gehouden!
Zoo worden geregeld Kerkeraadsvergaderingen ge-
houden en soms een „extra ordinaire vergadering" uit-
geschreven, \') wordt het H. Avondmaal om de drie
maanden, na openlijke proefpredikatie, gevierd en onder
de leden van den kerkeraad onderling „censura morum"
geoefend, wordt telkens vóór het H. A. gelegenheid
gegeven, om belijdenis des geloofs af te leggen, vooral
in de maanden Januari en Juli.x)
Over de lagere beambten als voorlezers, kosters enz.
en hunne bezoldigingen, zijn de Acta der Geref. Kerk
sober.
Toch lezen wij zoo nu en dan iets van hen, zoo b.v.,
dat aan den consistorieknecht J. Dorsman een jaarlijksch
douceur van 40 gulden werd toegezegd, „welke hij sedert
een lange reeks van jaren van zijne aanstelling tot nu
toe had moeten uitkeeren en verplicht was te blijven
uitkeeren aan de Wed. van den Consistorieknegt." Ik
kan niet zeggen, dat dit bijzonder duidelijk is en het
besluit der volgende vergadering, „dat dit verzoek zon-
der consequentie is toegestaan", maakt de zaak niet
helderder. Een paar jaar later lezen wij, dat tot consis-
torieknecht is aangesteld Adrianus Dorsman, „des over-
leden jongste zoon, borger dezer stad en lidtmaat dezer
gemeente, om die bediening waar te neemen, volgens
het reglement daarvan zijnde, zullende daarvoor genieten
dezelfde tractementen en emolumenten, als wijlen sijn
vader daarvoor genooten heeft, onder die voorwaarden
nogtans, dat hij ongehuwt blijvende, sijne moeder soolang
sij leeft zal onderhouden en trouwende aan haar het
gewoone tractement van tagtig guldens uitkeeren." -)
Zoo wordt in 1788 tot „consistoriedienaar" bij het lot
-ocr page 441-Izak Ledage aangesteld,die vervolgens Isaac Ladage
wordt genoemd.1)
Wat de Sacramenten betreft, geregeld werden ze be-
diend. Het H. Avondmaal, om de drie maanden, de
H. Doop, telkens wanneer dit sacrament werd aange-
vraagd. Zoo werden in de Geref. kerk gedoopt in 1757
54 jongens en 35 meisjes = 89 kinderen; in 1758 in de
Groote kerk 25 jongens, 18 meisjes =43 kinderen en in
de kleine kerk 18 jongens en 19 meisjes tezamen 37
kinderen of in de beide kerken 80 kinderen; in 1759 in
de beide kerken 41 jongens en 47 meisjes of 88 kin-
deren; in 1760 in de beide kerken 40 jongens en 38
meisjes of 78 kinderen en in 1751: 40 jongens en 41
meisjes, te zamen 81 kinderen.
„Doopt alles, wat in het doophuis komt!" Het is wel
jammer, dat de „Nederlandsche Jaarboeken" deze statis-
tiek niet geregeld hebben bijgehouden, dan zouden wij
een prachtig overzicht hebben, ook van het aantal ge-
huwde paren in de kerk en op het stadhuis en zouden
wij zien, dat het percentage dergenen, die op het „secre-
tary" gaan trouwen, stijgt, hoe dichter men komt bij de
Fransche Revolutie. Zoo werden er in 1747 gedoopt 47
kinderen en huwden in de kerk 40 paren en in 1784
huwden in de Gereformeerde kerk 20 paren en op de
secretary 7 paren.
Wat de formatie van den Kerkeraad betrof, bleef het
College zijne gewoonte getrouw, einde September een
Acta Consist. 14 April 1788.
\'-) Acta Consist. 5 Nov. 1789.
dubbeltal van ouderlingen en diakenen te stellen en de
scriba formuleerde zulks gewoonlijk in de stereotype
zinsnede: „De tijd tot verandering van de leden des E.
kerkeraads wederom zijnde gekoomen, is men, na aan-
roeping van des Heeren Allerheiligsten Naam getreeden
tot het maaken van een dubbeltal van Ouderlingen en
Diakenen en zijn met eenpaarigheijd van stemmen op
de nominatie gebragt om morgen der gemeente voorge-
leezen en daaruyt de verkiezing gedaan te worden: Tot
ouderlingen, de Heeren: Mr. Cornelis Hendrik van
Leeuwen, Mr. Cornelis Beels, Mr. Anthonius Perizonius
en Anthonius F ah er".
In de jaren 1778 en 1787 werd de Kerkeraad door twee
giften voor den eeredienst verblijd.
In 1778 „een nieuwe Predikstoel en Doophek" van
Alida van Bueren, wed. wijlen Mr. C. H. van Leeuwen -)
en in 1787 een „kleurighe Bijbel met platen en silver
beslag" voor den kansel, van Mevrouw Anna Schipper 6).
Wat den eeredienst der Waalsche Kerk betreft een
enkel woord. Behalve den predikant bestond de kerke-
raad uit 4 personen, twee ouderlingen en twee diakenen.
Vóór 1734 koos men de ouderlingen voor 2 jaren en
waren zij verplicht na verloop van die jaren hun ontslag
te vragen,
In Oct. 1734 vond men goed te bepalen, dat de dienst-
tijd 3 jaren zou zijn en men alleen om goede redenen
voor \'t einde van den diensttijd ontslag zou geven en
ofschoon die bepaling alleen de ouderlingen gold, paste
men ze toe ook op de diakenen. Allengs sloop het ge-
bruik in, om wanneer de leden, die aan de beurt van
aftreding waren, tegen het einde van hun diensttijd niets
van zich lieten hooren, dat men dan dat stilzwijgen zou
aanmerken als een bewijs, dat zij wel wilden blijven
zitten. In Dec. 1758 werd dat gebruik een wet. „On
a résolu que celui des membres de la Compagnie, dont
le temps de service est prêt d\'expirer, et qui dans l\'As-
semblée consistorialeq ui se tiendra immédiatement avant
le mois d\'Octobre, gardera alors le silence sur le désir
qu\'il auroit soit de continuer son service, soit de sortir
de charge sera considéré et réputé par les membres
restans (moiennant que ce soit du gré et du contentement
de ceux-ci) comme désirant de continuer son service,
au moins encore pour un an." ]) Eenige der redenen,
die in 1758 tot het nemen van dat besluit noopten, be-
stonden, zegt de Jager terecht -) niet meer en in Juni 1765
stelde men den diensttijd van ouderlingen en diakenen op
3 jaren met de bepaling, dat in de vergadering, vóór
Oct. te houden de aan de beurt van aftreding zijnden,
verplicht waren ontslag aan te vragen. Er werd echter
aan toegevoegd, dat de leden, wier diensttijd geëxpi-
reerd was, gevraagd konden worden te blijven, in welk
geval zij vrij waren te doen, wat zij wilden.
Daar het schier gewoonte was, dat de kerkeraadsleden
na het beeindigen van hunnen dienst, weer terugkeerden
>) Acta Waalschc Kerk Dcc. 1758 (Art. 726).
„De Navorschcr" 1879 p. 227.
-ocr page 444-tot de Nederd. Geref. Kerk, bepaalde de kerkeraad, dat
aan de bevestiging gepaard moest gaan overgang tot
de Waalsche Gemeente „La Compagnie qui a toujours
pris à coeur le bien-être de notre Troupeau, a jugé que
pour réussir à en conserver et en augmenter les mem-
bres, il serait à propos de statuer ce qui suit: c\'est qu\'à
l\'avenir, dans le temps du renouvellement d\'une partie
du consistoire et lorsque de nouveaux membres seront
élus, les députés qui auront la commission de leur offrir
la vocation qui aura été faite de leurs personnes, exige-
ront promesse de leur part, en cas d\'acceptation qu\'à
leur installation ils se feront enregistrer dans la liste
des membres fixes de notre Troupeau (aucas qu\'ils ne
le fûssent déjà auparavant), en sorte qu\'en quittant leur
service, soit d\'ancien, soit de diacre de notre église, ils
puissent donner espérance qu\'ils continueront cependant
à être membres de notre Troupeau, et à être considérez
comme tels. Des raisons de convenance et d\'ordre aussi
bien que de prudence et d\'utilité ont porté la Compag-
nie à prendre cette précaution, jusqu\'à en devoir faire
un Reglement consistorial" \')
In 1793 werd als dag van installatie der nieuwe
leden bepaald de derde Zondag in October. Tevens
werd toen als regel aangenomen, geen lid van den
kerkeraad langer dan 3 jaren achtereen te laten dienen
en alleen aftredenden dan opnieuw voor 3 achter-
een volgende jaren te kiezen, wanneer men gebrek
mocht hebben aan geschikte personen.
i) Acta Waalsche Kerk Sept. 1766.
-ocr page 445-Laat ik nog even medeelen, dat Claude Marchant
van 1747—73, Henri M. van Lith van 1773—88 en Jean
du Buy van 1788—1814 de betrekking van voorlezer
hebben vervuld en dat er op Zondag 13 Dec. 1789
„point d\'exercice" was „par l\'indisposition du Lecteur".
De Voorlezer was dus in de godsdienstoefening even
^ onmisbaar als de predikant. —
e Ger. Kerk Zooals wij hebben gezien, was de toestand der Remon-
Remonstrantcn s*rantsche kerk in het midden der 18e eeuw .verre van
rooskleurig. Het aantal lidmaten verminderde langzaam
en gestadig en nieuwe leden kwamen er niet meer bij.
Ook gingen de financiën achteruit en wel zoodanig, dat
de Broederschap in 1753 verplicht was, een half jaar
traktement uit te betalen voor de gemeente, „die on-
machtig was".
In die dagen stond hier Justus Buytenwegh, die
den 9dcn Dec. 1753 getrouwd was met Josina Brou-
wenaar, j. d. te Delft, en in 1757 naar Bleiswijk
vertrok.
Zijn opvolger was François van der Bregge, die
den 13dcn Aug. 1757 werd bevestigd en in 1772 emeritus
werd.
Eerst drie jaren later werd zijn opvolger bevestigd
en wel den 13dcn Aug. 1775. Hij vertrok naar Delft 5 Nov.
1780 en niet in 1781, zooals Plokker zegt De gemeente
nam zoodanig af, dat zij met Vlaardingen gecombineerd
moest worden en Ds. Van Rossen verplicht was ook
te Vlaardingen te preeken.
Toen de Groote Vergadering van 13 Juni 1781 ver-
nam, dat Pieter Lorié (wiens naam ook wel Lorje wordt
geschreven) niet ongenegen was van standplaats — hij
stond te Oudewetering — te verwisselen, werd hij naar
Den Briel verplaatst, waar hij den 26sten Aug. 1781 werd
bevestigd. Daarbij blijkt echter niets van de verplichting
om Vlaardingen te bedienen. Zelfs werden in het vol-
gende jaar bij eene nieuwe klassikale regeling de kerken
van Vlaardingen en Den Briel onder twee verschillende
classes gebracht.
Jan Kluit, die een tijdgenoot was van den laatsten
predikant, schreef: „Na het vertrek van Ds. Van Rossen
naar Delft, heeft deze kerk geruimen tijd herderloos
geweest, totdat Ds. Petrus Lorje deze plaats weer heeft
vervuld, doende op den 25sten Aug. van dat jaar zijne in-
treerede, doch dat nam niet weg, dat deze gemeente van
tijd tot tijd verminderde, in zooverre, dat er in het be-
gin van 1788 nog maar twee ledematen waren over-
gebleven, bestaande in den ouderling, den heer Jan
Vermeer en Jacoba Bogaard, terwijl Ds. Lorje al eenigen
tijd deze plaats hadde gequiteerd, waarom de kerkeraad
in de maand Maart van het laatstgen. jaar met commu-
nicanten van de Societeit der stad Rotterdam resolveerde
deze gemeente te vernietigen, \'t huis van den predicant
te verhuren en de effecten deeze kerk aankomende,
aan gen. Societeit over te geven, met deze reserve dat,
wanneer deeze gemeente wederom mocht toenemen,
deeze effecten alsdan weder aan dezelve zouden worden
overgegeven."
In 1793 werd de pastorie en de kerk voor f2437ver-
-ocr page 447-kocht.!) Men had gehoopt, dat de kerk voor de Luther-
schen zou worden gekocht, daar de 90 leden van dit
kerkgenootschap slechts tweemaal \'s jaars door een predi-
kant werden bediend. Het geschiedde echter niet, daar
zij zich niet tot eene gemeente hadden geformeerd.
Toch werden twee van de drie kerkkronen en blakers
door hen overgenomen, voor het geval, dat de kerk
aldaar „tot openbaring" mocht komen.
Slechts éénmaal las ik in de Acta der Geref. kerk
iets van de Remonstranten en die enkele maal betreft
slechts de opmerking: „het huis in het Noordeinde aan
de W.zijde op den hoek van het slop, agter de Remon-
stranstr. kerk." Dat was in 1763.2) Later niet meer.
°kcrk Geref\' Spreken de Acta der Geref. Kerk in ons tijdvak
R°omsd,cn (1750~1795) slechts éénmaal van de Remonstranten, niet
één enkele maal wordt in de Acta over de Roomschen
gehandeld. Dit zwijgen is welsprekend. Kort te voren
hebben de Gereformeerden zeer breed en scherp over hen
gehandeld en wel, toen er geruchten gingen, „dat in
plaats van den vertrokken Roomschen Jansenisten pas-
toor een Jesuitisch gezinde priester stond over te
komen".;!) Zelfs kwamen, zooals wij gezien hebben, de
Visitatoren er aan te pas."1)
\') Op ccnc andere plaats las ik, dat M. Fr. Welp de pastorie met
erve en tuin en het kerkje, dat achter het huis lag, kocht voor f24.62.
Misschien zit het verschil in f25 onkosten.
-) Acta Consist. 3 Maart 1763.
;!) Acta Consist. 28 Nov. 1748.
Acta Consist. 3 Juni 1749.
-ocr page 448-De vertrokken „Jansenistische" Pastoor was ruimer
van standpunt. Want in een brief aan de „Ed. en agtbare
Regeering der stad" spreekt hij den wensch uit, „dat er
een eerlijk man en Priester van den anderen kant hem
in zijne plaats mogt opvolgen." En die „Pastoor van
den anderen kant" kwam in 1749, hij heette Jacobus
Romein.
Van „Paapsche stoutigheden" vernam ik niets. Noch
onder zijn priesterlijke bediening, noch onder het pas-
toraat van zijne opvolgers: Jacobus Philippus Heyden-
daal, Martinus Josephus Cret, Johannes Koek, Albertus
Ter Beek, Johannes Vinkenburg en Arnoldus van Gulick.
In 1754 werd de kerk aan de R.-Katholieken terug-
gegeven en in 1772 werd het „Tweede Eeuwgetij van
de Gelukz. Gorcumsche Martelaren" gevierd.
Blijkens eene opgave, voorkomende in het „R. C.
Jaarboekje van het Koninkrijk der Nederl. in 1842" was
in 1782 het getal der communicanten van devereenigde
gemeenten (Den Briel en Hellevoetsluis) 336.
De Stedelijke Regeering gaf nog in 1793 een blijk van
kleinzieligheid.
„Het altaar met tabernakel, nog in de nieuwgebouwde
kerk aanwezig, besteld en vervaardigd te Maassluis,
mocht Den Briel niet binnen komen. Men wachtte toen
de Brielsche kermis af, waarop het met andere koopwaar
werd aangebracht en tentoongesteld, wat de Regeering
niet kon verhinderen. Natuurlijk was niemand anders
i) Joh. H. Been. „Hist. Fragm." 2c bundel. (Inleid, gcd. 26 Scpt 1913).
Rotterdam p. 184.
kooper dan Pastoor Van Gulick of een van zijne
Parochianen."
Die „Jesuitisch gezinde pastoors" waren rustige bur-
gers. In de woelige jaren 1787 en 1795 treden zij niet
als Brouwer en Schwalm op den voorgrond, om te
pleiten voor „de rechten van den mensch". Ook presen-
teeren zij zich niet als de verdrukten en schelden de
Prinsgezinden, die van 1787—1795 op het kussen waren,
niet voor „aterlingen".
Toch zal de loop van zaken in 1795 hun niet onge-
vallig zijn geweest.
In plaats van een „gedulde secte" kreeg de R.-Kath.
Kerk gelijke rechten als de Geref. Kerk.
In 1796 werd de toestand voor hen gunstiger. In dat
]aar verzocht Johannes Dirks, onderwijs te mogen geven
«in het leezen, schrijven en cijfferen en in de gronden
van de Roomsch-Catholieke Religie." De sollicitant werd
«door den Roomsch-Pastoor Van Gulick", daartoe door
den Raad aangezocht, geëxamineerd.
\') Bootz. Afdrukje p. 17 cn p. 18.
2) »Dc Navorschcr" 1906 p. 129.
-ocr page 450-VIERDE DEEL.
DE GEREF. KERK VAN DEN BRIEL NA DE SCHEI-
DING VAN KERK EN STAAT TOT 1816.
De omwenteling van 1795 maakte aan de vereeniging
van Kerk en Staat een einde. Natuurlijk onderging de
Geref. Kerk van Den Briel den invloed van die mach-
tige omkeering. Om de symmetrie niet te verbreken, ver-
deel ik dit 20 jarig tijdvak in 7 paragraven:
I Kerkedienaren, II Tucht, III Armenzorg, IV Onder-
wijs, V Geestelijke Stroomingen, VI Eeredienst en VII
R. Katholieken.
Omstreeks 1795 stonden in Den Briel een drietal
predikanten Franciscus Johannes Brouwer, sedert 1764,
Gerhardus van de Kasteele, sedert 1794 en Dirk Munting
Van de Kasteele overleed in 1799 en in de vacature werd
Johannes Samuel van Staveren, predik, te Vinkeveen
beroepen, die den 13den Oct. 1799 door Munting bevestigd,
zijn intrede deed met Hand. 20 :24.\')
Nadat hij voor een beroep naar Kampen had bedankt,
nam hij in Sept. 1814 een roeping naar Haarlem aan.
Acta Consist. 4 Aug. 1799 en 13 Oct. 1799.
-ocr page 451-In de vacature Brouwer, die na 38 jarigen dienst in
1802 zijn emeritaat in Den Briel verkreeg, werd Leonardus
Johannes Beverlo Brouwer van \'s Gravenzande beroepen,
die den 17den Oct. 1802 door zijn vader werd bevestigd,
terwijl Munting het formulier las.
In 1806 nam hij het beroep naar Utrecht aan en deed
6 Juli afscheid met Lukas 4 :42, 43.
In 1798 was aan Brouwer Sr. het voorrecht gegund,
zijn vijftigjarig jubilé te vieren. Hij herdacht dit feit
den 2den Sept. 1798 „met een verstandige en Godsvruchtige
Leerrede over 2 Sam. 7:14, terwijl de kerkeraad zijner-
zijds wenschte, „dat Zijn WelEerw. nog lange tot een
wezenlijken zegen voor de Gemeente mocht gespaard
worden." 1)
In 1799 overleed Van de Kasteele en de kerkeraad
teekende aan „ter gedachtenis," „dat Gerhardus Van
de Kasteele, sedert 29 May 1779 pred. alhier op den
7 May deezes jaars na een getrouwen Evangeliedienst
van bijna 25 jaren zagt en zalig is ontslapen." :!)
Een predikant, die ook in de geschiedenis des vader-
lands is bekend, was Hermanus Pauw. Beroepen van
Breda, werd hij door Van Staveren met 1 Cor. 3 :9 be-
vestigd. \')
Omdat hij zich voor Oranje had verklaard, werd hij
in den nacht van 23 op 24 Nov. 1813 door de Franschen
overvallen. Hij had nog juist tijd om te vluchten en
1 ) Acta Consist. 27 Sept. 1798,
s) Acta Consist. 10 Mei 1799.
"") De Acta melden den datum zijner bevestiging niet.
-ocr page 452-weg te schuilen bij een bakker in de buurt. Den vol-
genden morgen kon hij over de Maas ontvluchten naar
Den Haag. Hij keerde den 4den December terug en herdacht
op Zondag, 5 Dec. de verlossing. Er was toen des mid-
dags en des avonds geen dienst. Bij Koninkl. Besluit
van 10 Dec. 1817 werd aan onderscheidene burgers,
waaronder aan Ds. Pauw een zilveren eerepenning uit-
gereikt, waarop aan de eene zijde stond : „Briele, den
1 Dec. 1813" en aan den anderen kant: „Voor Moed en
Vaderlandsliefde."
Zeker om zijn Oranjegezindheid te beloonen werd hij
door Willem I tot Predikant bij de Vereen. Protestantsche
Gem. te Brussel benoemd. Hij hield zijn afscheid met
Hand. 15 : 29b. In 1830 moest hij weer uit Brussel vluchten
en ging naar Breda, waar hem emeritaat werd verleend.
Daar is hij den 23sten Febr. 1856, in den ouderdom van
85 jaren overleden. Er bestaat een zeer gelijkend
Portret van Pauw op 75 of 76 jarigen leeftijd, met het
onderschrift:
„Dat \'s PAUW, die zwier van taal en roerende gebaaren
Met Godgeleerdheid, smaak en oordeel weet te paeren,
Breda vereert dit beeld, om zijn vertrek benard,
Opdat hij in haer oog steeds blijve, als in haer hart."1)
De laatste predikant uit ons tijdvak is Gerrit Boudewijn
Clement, die den 12den Nov. 1815 door Pauw werd be-
vestigd en \'s middags zijn intrede deed met 1 Timoth.
1 :15 2) en den 6den Aug. 1833 aan de cholera overleed.
J) De Navorscher 1859 p. 183.
J) Acta Consist. 12 Nov. 1815.
-ocr page 453-Gedurende dit tijdvak is de Waalsche Kerk dooreen
viertal predikanten bediend. Over de drie eerste predi-
kanten een kort woord, over den vierden Huet iets
langer.
Bernabé de Labat van Heusden was op aanbeveling
van de Vroedschap „van wiens H.Ed.Gr.Achtb. alder-
loffelijkste getuygen bekomen hadden, zoover deszelfs
brave manier van denken in deeze tegenwoordige en
voorige tijdsomstandigheden, als in het waarneemen van
deszelfs bediening," als opvolger van Schwalm beroepen
en hij werd den 9den Nov. 1788 door J. D. Lewis van
Schiedam bevestigd.
Den 17dcn Jan. 1798 overleed hij in den ouderdom van
56 jaren, een weduwe en 2 kinderen nalatende.
In de vacature Ds. Labat werd de proponent Izaac
Pierre Jean Benezet beroepen 1). Vóór dat Benezet het
beroep aannam, schreef hij: „Je vous demande, si, vu
les circonstances du clergé, la pension de votre pasteur
sera sûre, lors même que les sources ordinaires d\'où elle
provient viendront à tarir."
Ofschoon de Kerkeraad op deze vraag geen definitief
antwoord geven kon, berichtten de broeders, dat zij een
fonds zouden stichten cn contribueeren, zoo veel hun
mogelijk is. In Maart 1800 werd hij naar Naarden be-
roepen, maar hij bedankte.
Hij overleed den 13dcn Dec. 1805, te Leiden, ten huize
zijner moeder, weduwe van André Benezet, van zichzelve
1 ) Acta W. K. 19 Aug. 1798 (bevestigd).
-ocr page 454-H. M. Brutel de la Rivière.*) Hij bereikte den leeftijd
van slechts 30 jaren en was niet gehuwd-
In de vacature Benezet werd den 4den Maart 1806 Jean
Philippe Delo, pred. te Maastricht beroepen. Bij den
beroepsbrief deelde de Kerkeraad mede, dat het trak-
tement f 660 was, maar dat hij rekenen kon op een tot
dusver genoten gratificatie van f 100.Den lsten Febr. 1807
bevestigd, gaf hij reeds den 7den Juni kennis, dat hij
een beroep had ontvangen naar Heusden en dat hij dit
beroep bereids had aangenomen.
Hij verplichtte zich, na een zoo kort verblijf van
nauwelijks vijf maanden, al de kosten, die de stad ge-
maakt had en uit zijn beroep en verhuizing voortvloeiden
te restitueeren. Toch ging hij niet naar Heusden, want
zijne vrouw Ferdinanda Carolina van den Heuvel over-
leed den 29sten Aug. 1807 en spoedig volgde hij zijne vrouw,
daar hij 3 Sept. 1807 overleed.
Zoodra het beroep naar Heusden door Delo was aan-
genomen, werd de Hoofdcommies van B. Zaken daarvan
„legaal onderrigt" en de Kerkeraad ontving eene missive \')
van den Heer Jansen, waarin hij mededeelde, dat Den
Briel wellicht onder die plaatsen zou behooren, welke
niet weder vervuld behoefden te worden.
Hij noodigde daarom den Kerkeraad uit, de „redenen,
welke het voortdurend aanwezen van een Fransch predi-
kant" noodzakelijk maakten, te willen opgeven.
De Kerkeraad gaf de volgende redenen op:
le. dat zij [de gemeente] talrijker was dan andere,
met name die van Schiedam, Naarden en Heusden en
dat haar ledental aanmerkelijk was toegenomen [?] en
uit notabele families bestond;
2e. dat de stad als een frontierstad bestendig van
garnizoen voorzien was, bestaande niet zelden geheel
uit Franschen of Hoog-Duitschers, het Fransch spre-
kende ;
3e. dat in de stad, behalve een vrij aanzienlijke La-
tijnsche School een bloeyende Fransche kostschool was,
wier leerlingen een gezet gebruik van den Kerkedienst
plachten te maken.
Deze pogingen werden met succes bekroond en den
25sten Maart 1808 werd Samuel Theodore Huet op het
traktement van Delo beroepen, terwijl nog f200 hem
werd toegezegd.
Die toelage van f200 had Huet echter zelf uitgelokt.
Den lcn Mei toch schreef hij den kerkeraad, dat hij niet
dan met droefheid de kerk van Vlissingen verlaten kon,
die hij gedurende 24 jaren had gediend, maar dat hij
geneigd was de roeping op zekere voorwaarden aan te
nemen. Hij rekende niet slechts op de f760, door het
Gouvernement verstrekt, maar ook op de Kinder-, Schooi-
en Academie-gelden en op eene jaarlijksche bijdrage van
f200, voortkomende uit jaarlijksche contributies. Huet
nam de roeping aan en den 17dcn Juüj na door den predi-
kant Porte van Rotterdam te zijn bevestigd, deed hij
des namiddags zijne intrede met eene leerrede, die tot
tekst had Apocalypse XI: 10, eene predikatie, die han-
delde „sur la fidélité requise dans l\'exercice des fonctions
pastorales".
Huet was gehuwd met Jaqueline Adrienne Busken,
dochter van Coetiraad Rutger Busken en Jacoba Baert,
en evenals hij te Vlissingen geboren. Toen hij te Vlis-
singen stond, schonk zijne vrouw hem 10 kinderen en
toen hij naar Den Briel kwam, had hij nog zeven
kinderen „ten zijnen laste" en dat wil wat zeggen voor
een predikant in de jaren 1811, \'12 en \'13.
Wij moeten hiermee rekening houden, anders wordt
de voorvader van Busken Huet in onze oogen „een ridder
van droevige figuur". Herhaaldelijk klaagde hij dan ook,
dat hij zijn gezin niet kon onderhouden „d\'une manière
convenable à la fonction respectable dont il est revêtue".
De toelage van f200, hem in 1808 toegezegd, was dan
ook in 1824 geslonken tot f168.
De lezing der laatste bladzijden van „les Actes et les
Résolutions" der Waalsche kerk was ver van opwekkend.
Ik zou ondeugend kunnen opmerken, dat het gebedel
van de familie Huet niet was „convenable à la fonction
respectable dont le père de famille est revêtue". Zijn
zoon Jean Jaques wordt in dien tijd koster op eene
jaarwedde van f48. De kerkeraad gaat op het verzoek
van de familie Huet in, een stuk van f1500, staande
op het Grootboek der Nat. Werk. Schuld, te verkoopen,
om het traktement aan te zuiveren. Als de jonge Huet
geen zin meer heeft in het kostersbaantje, besluit de
kerkeraad op voorstel van den Voorzitter (Ds. Huet),
dat de nieuwbenoemde koster [Jacob van den Burg)
voortaan f30 in plaats van f48 zal ontvangen, en dat
de beknibbelde f 18 in het predikantenfonds zullen worden
gestort.
Als er een orgel komt, besluit de kerkeraad stappen
te doen bij den Magistraat, om voor den geïmprovi-
seerden organist, — weer Jean Jaques, blijkbaar een
passe-partout — subsidie te vragen.
Dat was in 1822. Vijf jaar vroeger (1817) vroeg Huet Sr.
eene vermeerdering van f300 aan. De Gouverneur-Gene-
raal zond het stuk aan den Burgemeester van Den Briel
om prae-advies.
Den 4den Dec. 1826 overleed Huet in den ouderdom van
67 jaren. De President van den Grooten Kerkeraad der
Herv. Gemeente bracht in de zitting van 29 Dec. 1826
„hommage à la mémoire et aux grandes qualités du
président défunt 5. T. Huet", in wiens plaats hij de ver-
gadering had opgeroepen en de zitting opende.
Na zijn dood leverde de Weduwe 1) eene nota in,
waarin zij mededeelde, dat zij nog f667.27 met de renten
te vorderen had. Op advies van Burgemeester en Schepe-
nen van Den Briel werd de kerkeraad gemachtigd uit
het fonds der voormalige „Eglise française" de som van
f 667.27 voor het achterstallige traktement uit te betalen.
Dat was het roemlooze einde der Waalsche kerk !;i)
1 Zij overleed in Den Briel, 21 Sept. 1841.
Dit oordcel over de familie Huet, uit de notulen geput, wijkt niet
weinig af van den lof, dien Dr. Jan ten Brink (Geschiedenis der Noord-
Nedcrlandsche Letteren in de 19c eeuw. Biographicen enz. Tweede Deel.
Amst. 1888) p. 419 en 420 aan de vriendin van Betje Wolff en Aagje
Deken toezwaait. Natuurlijk doe ik niet te kort aan het talent van „Coosje".
2. De Geref. Volgens de Acta der Geref, Kerk stond het zedeiijk
kerk en de leven der gemeente op hoog peil.
Bijna stereotyp is de uitdrukking: „Bij gelegenheid
van de naderende bediening van \'t heilig avondmaal is
de gewoone censura morum gehouden, dog niets bijzon-
ders." *)
Soms vermelden de broeders iets meer, zooals bijv.:
„Bij gelegenheid van de aanstaande bediening van het
H. Avondmaal is de gewoone censura morum gehouden,
dog niets bijzonders voorgekomen, dan dat op verzoek
van Hendrik Zelderijk, om eene kerkelijke attestatie naar
Aalten in Gelderland, geresolveerd is om redenen dezelve
nog niet uit te geven." 1)
Welke redenen de kerkeraad liet gelden, om de atte-
statie „nog niet uit te geven," wordt niet vermeld, even-
min wordt een verklaring gegeven, waarom de kerkeraad
„op één geval order gesteld" heeft.8)
„Niets bijzonders," dat was het referein, dat den
broeders als muziek vóór ieder H. A. in de ooren
klonk.2)
Maar het jaar 1802 bracht ontnuchtering. Nog in het
vorige jaar waren de broeders hiermede in slaap ge-
wiegd, maar in de October-vergadering was het reeds:
„De Tijd, voor de vieringe van het H. A. aanstaande
zijnde, is de censura morum gehouden en is op één en
1 Acta Consist. 10 April 1796.
2 4) Acta Consist. 14 Jan., 15 Juli, 14 Oct. van 1798 en 13 Jan. \'99
-ocr page 459-ander ergerlijk voorval in de Gemeente behoorlijke
orde gesteld." \')
Dan toch heet het: „De gecommitteerden in de naast-
voorgaande acte om te advyseeren op het voorstel, toen
gedaan, nopens het doopen van onechte kinderen, bragten
in een uitvoerig beredeneert rapport, \'t welk met dank-
zegging van gecommitteerden bij deze vergadering is
overgenomen en overeenkomstig het zelve besloten, tot
stuiting, zooveel mogelijk van de schadelijke ontugt orde te
stellen en op eerstkomenden Zondag de gemeente be-
kend te maken de navolgende bepalingen:
Wanneer eene vrouw of jonge dochter voor de eerste
reize zal bevallen zijn van een onecht kind, zal dezelve
moeder, \'t zij die gealimenteerd wordt of niet, voor den
doop van haar kind moeten compareeren voor den
kerkeraad, om daar door den mond van den Praeses
behoorlijk bestraft te worden, en, indien dezelve moeder
Lidmaat is, gecensureerd te worden tot zoo lang zij be-
tering des levens bewijze en als dan opheffing van die
censure verzogt en verkregen zal hebben.
Indien eene vrouw of jonge dochter voor de tweede
maal mogt bevallen zijn van een onecht kind, zal zij
(behalve de voorziening in de bedecling, indien zij ge-
alimenteerd werd) verpligt zijn in persoon haar kind
ten doop te houden om door den Predikant, ten aan-
hooren van de gemeente, serieus te worden bestraft en
voorts indien zij Lidmaat is, zal zij opentlijk worden
gecensureerd, tot zoo lang zij met betooning van ver-
beterd gedrag, opheffing van die censure zal verzogt
en verkregen hebben, waarvan als dan openbaar aan
de gemeente zal worden kennis gegeven.
Indien eene vrouw of jonge dochter voor de derde of
vermeerderde reize van onechte kinderen zoude mogen
bevallen, zal bij den Kerkeraad nader worden geresol-
veerd, als naar omstandigheden meest nodig zal geoor-
deeld worden.
Voorts zal \'t den Heeren Predikanten in alle gevallen
in welke zij zich bezwaard mogten vinden, de boven-
gemelde artikelen toe te passen, [geoorloofd zijn] eene
extraordinaire vergadering van den Kerkeraad te beleg-
gen teneinde in dezelve naar vereisch van zaaken te
besluiten. Wijders is overeenkomstig bovengemeld advijs
besloten, ten einde deze resolutie ook ten opzigte van
gealimenteerden, die geene Lidmaten zijn haare werking
hebbe, van dezelve aan de Municipaliteit kennis te geven
met verzoek om den Kerkeraad in deezen op alle moge-
lijke wijze te mainteneeren.
En heeft de ouderling Van Andel, thans Praesident
van de Municipaliteit, op zich genomen mondeling van
dit verzoek kennis te geven.
Eindelijk is goed gevonden ten aanzien van getrouwde
personen, \'t zij lidmaaten of geene van welke de na het
gesloten huwlijk al te spoedige geboorte van een kind
een te vroeg gehouden gemeenschap zou doen blijken,
de tot nog toe geobserveerde wijze en orde te doen
blijven stand grijpen." ])
Dat er oorzaak was, dat de Kerkeraad deze scherpe
bepalingen maakte, zou spoedig blijken. „Twee ontuch-
tige vrouwspersonen, van welke de eerste voor de tweede
maal en de andere voor de vierde maal van een onecht
kind was bevallen, verzochten die kinderen te laaten
doopen. Dit verzoek is achtervolgende laatstgenomene
kerkeraadsresolutie geaccordeerd, met uitdrukkelijken
last, om de openbaare bestraffinge van den predikstoel
naar de zwaarte van de misdaad in te richten." \') De
broeders voegden er aan toe: „En is bij deeze gelegen-
heyd verder beslooten, om voortaan de naamen van de
zodanigen, die zich aan diergelijke ergernisse schuldig
maken en of voor deeze vergaderinge, off van den
Predikstoel gecorrigeerd worden, niet meer inhetActa-
boek te plaatsen."
In het laatst van December handelt de Kerkeraad over
de gecensureerde lidmaten: „Aangaande de Propositie
in de acte van 18 Nov. laatstleden vermeld, betreffende
gecensuureerde ledematen, of derzelver naamen niet
zouden worden aangetekent, is geresolveert dezelve nog
in advis te houden tot eene volgende vergadering om \'t
gewicht der zaak, en als dan finaal te besluiten." 2) En
in Jan. 1803 wordt besloten: „De propositie aangaande
de gecensuureerde ledematen wederom in omvraag ge-
bracht zijnde, is geresolveert, derzelver naamen op te
tekenen in een secrete lijst." ;t) In den loop van dat jaar
\') Acta Consist. 11 Maart 1802.
-) Acta Consist. 16 Dcc. 1802.
:t) Acta Consist. 13 Jan. 1803.
had de Kerkeraad weer te doen met een zeer ergerlijk
geval.
Reeds in April, toen het H. A. aanstaande was en de
gewone censura morum gehouden werd, Werden bij die
gelegenheid „Predikanten en Ouderlingen gequalificeert
om bij het doen der huisbezoeking in een en ander
ergelijk voorval, hetwelk hun welligt voor zoude komen
naar bevind van zaaken te handelen." \')
De Heeren Van Staveren en Hooyer brachten van het
gedane huisbezoek rapport uit, „dat bij gelegenheid van
de door hen gedaane huisbezoeking voor het H. Avond-
maal Floris de Mol niet alleen voorbedagtelijk vermijd,
maar zelfs op een min decente wijze geweigerd had, hen
ten zijnen huize te ontvangen."
Omtrent de redenen, waarom Floris de Mol de broeders
van den kerkeraad niet wilde ontvangen, worden wij
door de notulen zeer uitvoerig ingelicht. Het „ergerlijk
voorval" betrof \'s mans dochter, Dina de Mol. Vóór
eene commissie opnieuw op onderzoek uittoog, infor-
meerde zij eens „bij vrouw van der Heide, welke aan
Z. Eerw. [Ds. Munting] verklaart heeft, dat de zaak,
welke van de dochter van de Mol gezegd werd, waar-
heid was".1)
Floris de Mol was echter niet te spreken. Aan den
consistorie-knecht verklaarde hij, „dat hij de commissie
niet zoude afwachten en ook niet thuis zou zijn".:{)
De kerkeraad liet het er echter niet bij zitten. „Tegen
3) Acta Consist. 3 Juni 1803,
-ocr page 463-den 15 Juli" werd kerkeraadsvergadering belegd \') en
op die vergadering werd „de meer beslissende maat-
regel" genomen, „gemelde Dina de Mol, door de be-
valling van een onecht kind in de termen gevallen van
de Resolutie van den 14 Jan. 1802 door den kerkeraad
genomen", te censureeren en „haar het Heilig Avond-
maal te ontzeggen 2), tot zo lang, dat zij wegens haare
gepleegde misdaad schuldbekentenis deed met betuiging
van een hartgrondig berouw en leetwezen, van voor-
gemelde bedreven God beledigende, schandelijke en der
gemeente ergernis gevende misdaad, vergeving derzelver
zoekende in het bloed van den Heer Jezus Christus,
gevoegd met verbetert gedrag." :i)
In dezelfde vergadering werd over den vader gesproken,
die verplicht was de commissie „satis factie" te geven,
en over den verleider. „In omvraag gebragt zijnde, of
men Philips Frans Laging ook op genoegsamen grond
voor schuldig konde houden, is geresolveert hetzelve
te houden in advies."4)
Veertien dagen later komt men op deze zaak terug. \')
Den 26stcn Augustus besluit de kerkeraad, na langdurige
discussie, „de censure van Dina de Mol van den Predik-
stoel bekend te maken", „om reden" tot de volgende
vergadering uit te stellen.")
Acla Consist. 1 Juli 1803.
-) Volgens Acta Consist. 10 April 1796 had belijdenis afgelegd: Dina
de Mol.
:1) Acta Consist. 15 Juli 1803.
l) Acta Consist. 15 Juli 1803.
:>) Acta Consist. 29 Juli 1803.
\'\') Acta Consist. 26 Aug. 1803.
Eindelijk besluit de kerkeraad, het kerkeraadsbesluit
van 3 Aug. inzake het gevallen meisje „uit te voeren
op Zondag 2 Oct. 1803." ])
Daar schijnt geen eind te komen aan de onverkwikke-
lijke zaak. Want „bij gelegenheid van de aanstaande
bediening van het H. A." is de gewone censura morum
gehouden „en op één en ander ergenis-wekkend voor-
val behoorlijke orde gesteld." 1)
Het betreft weer de bekende zaak. Naar aanleiding
van het gehouden huisbezoek deelde Ds. Van Staveren
mede, dat de Heer Laging verzocht had, „dat de cen-
sure van zijne vrouw Dina de Mol mocht worden op-
geheven, vermits zij nu in den Huwelijken Staat be-
vestigt waren en derhalve de ergenis door de gepleegde
misdaad gegeven, was wechgenomen".
Daar de vrouw, die zich sedert haar val aan de samen-
komsten der gemeente had onttrokken, beloofde, „zoo-
dra de censure was opgeheven, zij zich daartoe begeven
zou", werden door den kerkeraad een drietal vragen
opgesteld, die haar zouden worden voorgelegd. Daar
de drie vragen voor de commissie „voldoende beant-
woord zijn, is de censure ingevolge den last des kerke-
raads opgeheven." s)
Van tuchtoefening van den vader en den verleider
vernam ik niets.
Talrijk zijn de gevallen in de eerste vijftien jaren der
19c eeuw van moeders, die den Doop voor haar onecht
1 Acta Consist. 15 April 1804.
Acta Consist. 12 Juni 1804.
-ocr page 465-kind komen aanvragen. Ik telde er in zeven jaren een
twaalftal.*)
Ook las ik van een dronken diaken, die collecteerde. 2)
3- De Geref. De diaconale kas stond er in het begin van dit tijdvak
7k en de allertreurigst bij.
armenzorg. „
Lr was slechts 400 gulden in kas en de eenigszins
groote rekeningen konden niet worden betaald. 3)
In zulk een toestand was het den kerkeraad aange-
naam te vernemen, „dat de Heer Professor Dominicus
Huybers (zoon van Abraham Huybers in leven Predi-
kant in deze stad) overleden in \'s Hage, aan de Diacony-
armen alhier heeft gelegateerd, eene somma van vier
duizent Gulden te voldoen in contante penningen zonder
collateraal" enz. \')
Ook zette het jaar 1800 niet kwaad in. „Zijn inge-
komen vier obligaties ten laste van Turvenbil de Mikker
en Tertolen van den Heer Van der Sluis als een present." ,r>)
Het volgende jaar werd de diakonie mét f81.18 ver-
blijd uit de nalatenschap van een overleden Oost-
Indievaarder, een geboren Briellenaar.{!)
Acta Consist. 3 Juli 1807, 16 Oct. 1808.14 April 1811. 14 Juli 1811,
12 April 1812. 17 Jan. 1813. 14 Oct. 1814 enz.
2) Acta Consist. 18 Jan. 1814.
Acta Consist. 19 Maart 1795.
\') Acta Consist. 16 April 1795.
fl) Acta Consist. 16 Jan. 1800. Turvenbil en Tertolen waren de op-
richters der „Briclsche Courant".
Acta Consist. 3 Juli 1801. „Is ingekomen een Brief van Hoorn,
kennis gccvcndc, dat zeekere Jacob Roeloffs, geboortig te Briclle, uyt-
gevaaren voor de O. I. C. de Kamer Hoorn, bij zijn overlijden had
nagelaten de somma van f81.18."
Van het begin van 1804 — ultimo Dec. 1809 vond ik
in de Acta van 3 legaten melding gemaakt en wel den
24sten Aug. 1804, den 18den Oct. 1805 en den 10 Jan. 1806.
Het eerste dezer drie legaten, over \'t welk de Broeders
nog al eens handelen, \') kwam van wiilen den Heer
Westerhoudt, „voor ruim twee en halve Jaar binnen deese
stad overleeden, die aan de Diaconyarmen had gelega-
teerd een som van f 500."
Het tweede legaat kwam „uit de nalatenschap van
wijlen Teunis van der Salm, weleer gewoond hebbende
te Schiedam, doch in 1765 te Elburg overleden." !)
Het derde legaatje van f300, van wijlen den Heere
Van Schaik, onlangs te Rotterdam overleden." ;i)
* Geen wonder, dat de scriba aanteekende bij dit laatste
bericht: „dat Bericht is met dankzegging en blijdschap
aangehoord," want in de zelfde vergadering kwam ter
tafel, „een ampel Rapport van de Armen-Commissie
binnen deese stad, kennis geevend, dat zij nu meende in
gereedheid te zijn met zeekere plannen, om de behoeftigen
in den wintertijd aan het werk te helpen en daardoor
te bevorderen, dat de Armenkas verligt wierd en veelen
met hunnen handenarbeid den kost gewonnen, doch
dat deze onderneeming evenmin als eenige andere, zonder
geld niet konde aangevangen worden en dat de Com-
missie dus noodig had geoordeeld te verzoeken een
voorschot van f200, waarvan de ééne helft zoude ge-
M Acta Consist. 25 Sept., 19 Oct. en 16 Nov. 1804.
-\') Acta Consist. 18 Oct. 1805.
"•) Acta Consist. 10 Jan. 1806
vraagd worden aan den Raad der Stad en de weeder-
helft aan deeze Vergadering."
De Brielsche Diakonie ging met de Armen-Commissie
in dezen accoord en trachtte de armoede voor te komen
en te bestrijden door werkverschaffing, zeker een ge-
zonde opvatting van hare taak.
Onder het hoofdstuk „Onderscheidene verzoeken om
bedeeling" vermelden de Acta van dezelfde vergade-
ring, aanvragen van eenige armlastigen.
Maartje van \'t Hof van Maassluis verzoekt eenige
kleederen, Elisabeth Pelser verzoekt „in haar hoog
zwangeren staat" een deken en vier weken onderstand,
Hugo Quak een hemd en eenigen onderstand in geld
en brood en de Wed. Korpel gedurende den wintertijd
12 stuivers per week en twee roggebrooden. Zoowaren
de aanvragen talrijk.
Gelukkig bracht de kerstcollecte met open schaal nog
al wat op. Het was tijdens de kerstcollecte van 1804, toen
de Diakenen verzochten, dat in plaats van Regeerings-
leden, „die niet meer tegenwoordig waren, ouderlingen
bij den omgang met de schaalen zouden assisteeren." \')
En niet alleen in 1804 waren de aanvragen vele, ook
in de jaren 1801—1802 en 1803.
En niet alleen in eigen omgeving, ook armen, die in
andere plaatsen voor rekening der Diakonie werden
verzorgd, „gealimcnteerde" armen, met akten van
indemniteit.
Daar was de reeds genoemde Maartje van \'t Hof, aan
-ocr page 468-wie nu eens een hemd 1), dan weer een paar muilen 2)
werd „geaccordeerd" en die nog al vrijmoedig in het
vragen was en behalve een paar kousen ook een „bult-
zak" 3) vroeg, wat echter geweigerd werd.
Daar waren Stijntje Knekelenburg te Hellevoetsluis
„verzoekende onderstant uit kracht van eene akte van
indemniteit"4) en Maartje Rietdijk teHellevoet-Binnen5)
en Pieter van Eijsden, wonende te Zuidland0), terwijl
telkens deze aanvragen door de betrokken Kerkeraden
werden ondersteund.
Bij zoovele aanvragen in eigen omgeving en daar
buiten, doet het ons goed te vernemen: „Wijders is
besloten, om ter gedachtenis aan de Vrede en in erken-
tenisse aan de ruyme Liefdesgiften, bij gelegenheid van
het Dankuur, over deselve uytgereykt, in den aanstaan-
den winter eene buytengewoone bedeelinge te doen,
waarvan de wijze nog nader bepaald zal worden." \')
Treurig echter is het te moeten vermelden, dat de
Municipaliteit niets begrijpende van het priesterlijk ambt
der diakenen, de diakonie gebruikte als een werktuig
„tot werving van \'sLands Vloot".
En nog treuriger, dat de Broeders-Diakenen, in plaats
van tegen deze ingrijping te protesteeren, zich als werk-
tuigen der Municipaliteit lieten gebruiken.
1 !) Acta Consist. 5 Juni 1801.
Acta Consist. 3 Juli 1801.
3 ■») Acta Consist. 18 Dcc. 1800.
«) Acta Consist. 18 Dcc. 1800.
4 «) Acta Consist. 8 Mei 1801.
5 7) Acta Consist. 3 Juni 1802.
-ocr page 469-In de vergadering van 11 Febr. 1796 werden wij omtrent
deze zaak ingelicht.
De vorige vergadering van den Kerkeraad was „extra-
ordinair belegd op een ingekomen aanschrijving aan de
Municipaliteit der Stad, welke is voorgelezen, inhoudende,
op verscheide gronden, onder anderen eene aanbeveling
aan de Bezorgers der Armen om nauwkeurig na te gaan
den Staat der huisgezinnen door dezelve bedeeld wor-
dende en in dezelve voorwerpen vindende, hetzij vaaders
of zoonen, die geschikt geoordeeld worden om den
Lande ter zee te dienen, dezelve daartoe door allerlei
persuasiemiddelen en door het toezeggen van eene ruime
bedeeling aan hunne achterblijvende gezinnen te enga-
geeren en om wanneer zij aan deze voordragt geen
gehoor geven denzulken alle bedeeling te onthouden."
In de volgende vergadering rapporteeren de broeders,
dat sommigen ongeschikt waren tot den zeedienst, anderen
waren niet „gecompareerd", drie hadden „zich genegen
getoont", maar Cornelis Veer „tot den zeedienst zeer
geschikt, wiens kinderen gealimenteerd werden had
volstrekt geweigerd te dienen." .
„Dit rapport gehoord zijnde, zijn Broeders-Diakenen
bedankt voor hun goede Devoiren." -)
Het laatste Actaboek, dat ik voor dit werk had te
raadplegen en volgens den titel in sierlijke krulletters
behelst: de „Handelingen van den Eerw. kerkeraad der
Hervormde Gemeente binnen de Stad Briclle, beginnende
met den jare 1810," brengt ons al spoedig met de armen
M Acta Consist. 7 Fcbr. 1796.
-) Acta Consist. 11 Fcbr. 1796.
-ocr page 470-der gemeente in kennis. De armen had ook zij altijd
bij haar.
Vooral in de jaren 1810—1813 was het in Den Briel
verre van rooskleurig, al waren naastbijgelegen gemeen-
ten, visschersplaatsen als Maassluis, Vlaardingen, Zwarte-
waal en Middelharnis, er nog treuriger aan toe. Het
strekt Den Briel tot eer, dat het voor die vier plaatsen
een niet onaanzienlijke inzameling deed. Zoo stelde
„Broeder" Kluit voor, „dat er verscheidene armen van
Sluis [1: Maassluis] en zeer behoeftig waren en verzogt,
dat daarin mogte de noodige voorzieninge worden ge-
daan, waarover omvraag gedaan zijnde, is geresolveert
den Scriba te verzoeken naar Sluis te schrijven aan
een der Predikanten ten einde daarin worde voorzien." \')
En dat de Broeders een medelijdend hart hadden,
blijkt uit het voorgevallene met den voorlezer A. Rietdijk
die den Heer Van der Schild had beleedigd. Want,
„ofschoon hij wegens zijn wangedrag een geheel ont-
slag verdiend had," besloot de kerkeraad „na rijp be-
raad" „wegens zijne klimmende jaren en de armoedige
omstandigheden zijns gezins hem voor dit maal slegts
met eene suspensie van eenige weeken te straffen, mits
dat hij ootmoedig schuld belijde voor God en de Ver-
gadering, Vergeeving vrage — de geschonden Eer van
den Hr. Van der Schild herstelle — en belove zich
nimmer op zulk eene schandelijke wijze weder te zullen
misdragen," 2) al was de straf wel hard de f 16 van zijn
Acta Consist. 5 Jan. 1810.
Acta Consist. 12 Jan. 1810.
ingehouden traktement aan meester P. van der Linden
uit te keeren.
Misschien, ik mag wel zeggen hoogstwaarschijnlijk,
was de armenzorg niet van dien aard, dat de nooden
der armen volkomen werden gelenigd. Althans bedelarij
kwam nog al eens voor. En tegen bedelarij was de
kerk zeer gekant, „Daar bij de vergadering klagten
zijn ingekomen, dat vele bedeelden onbeschaamd aan
de huizen van de goede Burgers en Ingezetenen
dezer Stad lopen bedelen, is bepaald zulks aan hen te
verbieden op straf dat hunne Bedeeling, zoo zij daar-
mede voortgaan, zal worden ingetrokken," \')
Het volgende „Berigt" van B, B, Diakenen typeert
den toestand. „Broederen Diakenen berigteden en be-
klaagden zich, dat de Collecte des Zondags aan de
huizen, op Last van den Raad dezer Stad, thans alleenlijk
geschiedde voor de Grote Armen, alsmede, dat de Raad
dezer Stad bij de begraving van een Lijk in de Kerk
Bussen voor de Grote Armen gezonden had, welke
Penningen door den Diaken Kluit, als zijnde van wegens
den Raad voornoemd aangesteld ter behartiging der
belangen van de Grote Armen, ontvangen worden. Deze
zaak in overweging komende, heeft Broeder Kluit zich
voor eenige Ogenblikken verwijdert en is toen besloten:
Vooreerst eene Commissie van vijf Leden te benoemen
uit deze Vergadering overeenkomstig het Reglement van
Kerkbestuur, om aan kerkmeesteren te verzoeken, dat
zij gelieven zorg te dragen, dat er in de kerk, als zijnde
het eigendom der Hervormde Gemeente niet meer van
wegens den Raad dezer Stad, bij de begraving, voor
de Grote Armen gecollecteerd worde: en tevens aan
de Commissie in Last te geven, om dringend bij kerk-
meesteren aan te houden, dat dé noodige Bewijzen van
Eigendom van de kerk en kerkelijke Goederen hun van
wegens den Raad dezer Stad worden ter hand gesteld,
tot welke Commissie benoemd zijn de H. H. Pauw,
Van der Schild, Beudt, Janszon, Jongejan.
Ten anderen: Aan Broeder Kluit, als Lid dezer Ver-
gadering aan te zeggen, om de gecollecteerde Penningen
bij de begravinge van de Grote Armen niet weder te
ontvangen, hetgeen geschied is, en door hem vriendelijk
aangenomen is." *)
Van elders is het genoegzaam bekend, dat in 1810 de
Minister van Binnenl. Zaken een onderzoek naar de
fondsen, „zoo in kapitalen als interesten" instelde.
Welnu, Den Briel werd met zulk een missive vereerd.
De Voorzitter dezer Vergadering, zoo lezen wij in de
Acta van 3 Aug. 1810 „bragt in een brief van den Minister
van Binnenl. Zaken, waarin opgave gevordert werd van de
pretensie der diakonie en alle godsdienstige gezindten
op het Land wegens geschoten gelden, zoo in kapitalen
als in interesten.
De Heer V. d. Schild berigtte, dat Zijn E. van den
Raad denzelfden brief met bijgevoegde tabelle ontvangen
hadde en nauwkeuriglijk alles ingevuld hebbe, zoo wegens
de Diakonie als leenbeurs, — dit wordt met dankbe-
tuiging vernomen en is besloten door den scriba bij
eenen brief aan den Minister ons op deze beantwoor-
ding van den Heer Van der Schild te beroepen (\'twelk
is gedaan).1)
De toestand der diaconale kas was en bleef in 1812
zorgwekkend. „Op voorstel van Broeder Ophorst omtrent
den treurigen toestand van de Diakoniekas, en de onmoog-
lijkheid, om de gewone uitgaven te blijven bestrijden, is
eene Commissie benoemt, die zich met een ernstig onder-
zoek naar alle mooglijke middelen van bezuiniging zal
bezighouden, bestaande uit de Heeren Van Staveren,
Huisman en Mathol." 2)
Ook Willem I bleek in Den Briel belang te stellen.
Niet alleen, dat Z. M. de stad bezocht 13 Juni 1815,
maar er kwam ter tafel „een Besluit van Z. K. H. onzen
Geëerbiedigden Souverein en Vorst, waarbij bepaald
werdt, dat provisioneel ieder plaatselijk of Armbestuur
eener Gemeente, alwaar zich een behoeftige zal bevin-
den, die aanspraak op ondersteuning maken kan, den-
zelven in evenredigheid met andere behoeftigen zal
moeten ondersteunen, met dien verstande evenwel, dat,
wanneer zodanig een behoeftige minder dan één jaar
zich in die Gemeente mogt hebben onthouden, aan de
genoemde bestuuren de bevoegdheid wordt toegekend,
om de gemaakte onkosten van ondersteuning van die
Gemeente terug te vorderen, welke tot het onderhoud
van denzelven behoeftigen meest verpligt moest worden
geacht; zullende in geval van verschil hierover de uit-
spraak worden gedaan door de Provinciale Autoriteit,
1 \') Acta Consist. 3 Aug. 1810.
\'•!) Acla Consist. 11 Scpl. 1812.
-ocr page 474-indien het Gemeenten van dezelve Provincie of Land-
schap betreft, en anders door den Secretaris van Staat
voor de Binnenlandsche Zaken." Natuurlijk werd dit
besluit aangenomen „voor Notificatie, om overeenkom-
stig hetzelve te handelen."
Maar ondanks eene missive van Z. E. den Minister
van Binnenlandsche Zaken in 1810 en een „Besluit van
Z. K. H. onzen Geëerbiedigden Souverein en Vorst",
„duldde de Staat der Diakoniekas gene meerdere Uit-
gaven", 2) „redenen, waarom de E. Kerkeraad eene
Commissie benoemde, bestaande uit de Heeren Munting,
Verhey en B. B. Van der Woelen, Van der Bijl, om zoo
mooglijk, een Plan van verbetering voor het diakonie-
fonds uit te denken." En zoo bleef het tobben!
4.DeGeref.Kerk De eerste maal, dat ik van de bemoeiingen van den
en het Onder- Kerkeraad inzake het onderwijs melding vond gemaakt,
w,\'s\' was in het rapport van gecommitteerden, wat de gefor-
ceerde geldleening betreft.
„De ordinaire gecommitteerden des Kerkeraads, de
oudste Predikant, ouderling en diaken (de laatstgenoemde
geen gelegenheid hebbende, is vervangen door de
Broeders Van der Linden en Kwak) doen rapport, dat
zij den 28 en 31 Dec. 1795 zijn geroepen tot eene con-
ferentie met gecommitteerden uit den Raad der Stad
opzigtelijk tot de nota hier ingekomen den 24 Dec. In
Acta Consist. 9 Sept. 1814.
2) Acta Consist. 15 Juli 1815.
die conferentie hebben gecommitteerden van den raad
in de redenen, aangewend tot bewijs, dat de Diakony
niet gehouden is tot fournissement in de geforceerde
geldheffing, zooveel gewigt gevonden, dat zij gereedelijk
dit bewijs voor voldoende hebben aangenomen. Ook is
bij hen geoordeeld, dat \'t fonds, opgericht om te voor-
zien in de behoeftens van \'t Armenschool, in zulken
geringen staat is, dat het tractement van den Armen-
meester, \'t welk ook tot die behoeftens behoort, tot
nog toe moet betaald worden door de Diakony en het
Stads-Armenmiddel, en dat derhalve dit fonds niet kan
verpligt werden tot fourneering."
De „thans fungeerende Armenmeester" heette P. van
Vliet en hem werd „toegeschikt een jaarlijks tractement
van f 150, benevens het recht, omme in een daartoe
huizinge avondschool voor Burgerkinderen te houden."\'-)
«De tegenwoordige order van zaaken" moesten niet
alleen de schoolmeesters, „maar ook de Schoolarchen
zijn toegedaan." Zoo werden met dc 3 predikanten, die
bij de Municipaliteit een wit voetje hadden— wij be-
hoeven niet te vragen, hoe hun standpunt zal zijn ge-
weest — tot „schoolarchen" aangesteld: Jacob Minheer,
H. M. van Lith, de vroegere voorlezer der Waalsche
kerk en 5. Lelyzée van der Waal, patriotten van den
echten stempel.
Dat er tusschen Kerk en School een nauw verband
was, hebben wij in 1768 en 1779 gezien. Toen in die
\') Acta Consist. 21 Jan. 1796.
\'-\') Acta Consist, 26 Ocl. 1796.
:1) Acta Consist. 13 Scpt. 1795.
-ocr page 476-beide jaren onderscheidene arme ouders hunne kinde-
ren niet naar school zonden, werden zij in 1768 door
den kerkeraad op hun plicht gewezen en bedreigd met
inhouding der bedeeling.
Ook bij de veranderde Staatsinstelling stelde de Munici-
paliteit het toezicht van den kerkeraad op hoogen prijs.
Door de beide jongste predikanten werd toegezegd, dat
zij op de armenschool zouden komen catechiseeren.
Op de eerste de beste catechisatie werden 20 kinderen
„niettegenstaande plegtige aanzegging," gemist. De School-
archen waren terstond in de weer, en op hun verzoek
werden zij met de diakenen gemachtigd, om de ouders
der nalatigen te ontbieden, hen naar verdienste te corri-
geren en aan te zeggen, dat zij bij verdere terughouding
hunner kinderen, „zo met inhouding hunner alimentatie
als anderszins gepuniert" zouden worden.1)
In plaats van den „Stads-Fransche Schoolmeester"
Van Lith, werd den 24stcn Mei 1788 op een traktement van
f 200 en verdere emolumenten aangesteld Jean du Buy,
geb. te Haarlem. „Fransche kostschoolhouder te Voorburg."
Op den dag zijner aanstelling deed hij den eed als
poorter en ten aanzien van zijne bediening als „stads-
schoolmeester" „den eed van zuivering."
Een kerkelijk persoon, daar hij voorlezer werd in de
Waalsche Kerk.
Ofschoon bij de verandering van 1795 Du Buy ge-
handhaafd bleef, was hij bij de Municipaliteit geen
„persona grata", misschien omdat hij de plaats van Burger
Van Lith had ingenomen, die in 1795 naar Den Briel
was teruggekeerd, afgehaald door de Societeit „Gelijkheid
en Eendragt" en den 18den Juni 1795 tot Commies van
\'s Lands Magazijnen was aangesteld.
En hoe deze Du Buy werd tegengewerkt, daarvan
deelt De Jager ons in „De Navorscher" staaltjes mede.
In de Acta van 1804 lezen wij, dat er in een der scholen
onderwijs zou gegeven worden „in de waarheden van
den Godsdienst, volgens leiding van het Kort Begrip
der Christelijke Religie, \'t welk wij om meer dan een
reden daartoe meenen te moeten aanprijzen." 2)
Zoo was het schoolonderwijs der jeugd, zoowel als
dat der volwassenen, „een voortdurende zorg, niet alleen
van de Municipaliteit, maar ook van den kerkeraad."
En in welken geest de meesters hel onderwijs gaven,
blijkt uit het koorgezang in de Groote Kerk „op het
derde Eeuwfeest der Hervorming".
A. en B.: Een zuiver hart en reine Zeden
Zij d\'eerdienst van \'t verlicht Heelal!
Koor: Gehoorzaamheid aan \'s Hoogsten Wet ) ^
Is meer dan offer en gebed !;i) \\
e^eGeref.Kcrk In de „Jaarboeken der Bataafsche Republiek" „Eerste
Üjkdec gtcrcslc- Deel," volgens het „Voorbericht" aan de „waarde Land-
minScrn°°" genooten," „behelzende gedeeltelijk zodanige origineele
stukken als na de heuchelijke omwending van Zaken,
\') „Dc Navorscher" 1906 p. 137 en p. 138.
-) Acta Consisl. 10 Fcbr. 1804 cn 6 April 1804.
Acta Consisl. 31 Oct. 1817.
in ons Vaderland, door de Repraesentanten des Volks,
of Committe\'s Revolutionair in de onderscheiden steden
of Plaatzen in deeze Republiek zijn gepubliceerd, ge-
deeltelijk zodanige authentijke Stukken als ons uit de
Registers der Resolutien van deeze en geene hooge
Collegien zijn bekend geworden; — of eindelijk zodanige
merkwaardige aanspraken van verschillenden aart, en
op onderscheiden tijden gedaan, als ons van tijd tot
tijd zijn ter hand gesteld," treffen wij ook eene „Aan-
spraak van J. G. Oldenbarneveld, genaamd Tulling, bij
\'t planten der Vrijheidsboom" in Den Briel aan.
Een persoon van gewicht, die J. G. Oldenbarneveld,
wien, ofschoon slechts 3 jaren woonachtig in Den Briel, 2)
de eervolle taak wierd opgedragen, eene rede uit te
spreken bij het planten van den wortelloozen Brielschen
Vrijheidsboom. Hooren wij een oogenblik naar de ge-
zwollen rede van den oud-Hagenaar:
„Waarde Medeburgers!
Eindelijk is dan nu die heugelijke en zoo lang ge-
wenschte dag verscheenen, dat wij ook in deeze Stad
den Boom der Vrijheid hebben mogen zien planten; in
deeze Stad, welke zich weleer beroemde, de eerste te
zijn van de Bataafsche Vrijheid, toen gantsch Nederland
Jaarboeken der Bataafsche Republiek. Eerste Deel. Amsterdam
en Haarlem 1795.
\'-) Volgens de Acta der Gercf. kerk 15 Jan. 1792 kwamen met kerke-
lijke attestatie van \'s-Gravcnhage Johan Gerhard van Oldenbarneveld,
genaamd Tulling, en zijne cchtgcnootc Johanna Moralla Elisabeth van
Oldenbarneveld, genaamd Tulling.
onder het juk van een wreeden geveinsd Dwingeland
moest zugten. De Heilzon der Vrijheid is nu geheel
doorgebrooken, de zwarte Wolken, die haaren Luister
aan onze oogen onttrokken, zijn thans geheel wegge -
schooven: het zijn de dappere en grootmoedige Franken,
onze Vrienden en Broeders, aan wie wij dat heil ver-
schuldigd zijn; zij zijn onze Verlossers, en de Voorzienig-
heid, welke alle de lotgevallen van deeze Waereld tot
het beste einde bestierd, heeft op eene wonderbaare
wijze den weg voor onze Verlossers gebaand. Geluk,
driewerf geluk, waardste Medeburgers en Broeders! Wij
zijn vrij, wij zijn gelijk; en het Gemeenebest van Holland
hoopen wij weldra door de nauwste banden, en voor
altoos, vereenigd te zien met haare Zuster, de Republicq
der Franken. Brielsche Bataaven! uwe Vertegenwoor-
digers, die gij door uwe toejuichingen openlijk verkoozen
hebt, om bij voorraad voor uwe belangen te zorgen,
roepen U uit den grond hunner harten en met vreugde
toe: „Heil en Broederschap 1" wenschende, dat de Vrijheid
en Gelijkheid op den Bataafschen grond mogen groeien
en bloeien tot aan het einde der Eeuwen." \')
Ik stel mij voor, dat na zulk eene rede van den
advocaat-fiscaal Tulling(h), de uitgelatenheid der eer-
zame Briellenaars, wien de begrippen „Vrijheid en Ge-
lijkheid" naar het hoofd waren gestegen, rondom dien
Vrijheidsboom het toppunt bereikte, de leden van de
socieleit „Gelijkheid en Eendragt" en Van Litlx, die den
28sten Maart tot lid van den Raad was benoemd, voorop !
\') „Jaarboeken" enz. CXCII p. 266 en p. 267.
-ocr page 480-Jammer, dat juffrouw Nissaeus, de fransche school-
matres, die met haar moeder sedert 1797 ten huize van
den advocaat-fiscaal inwoonde, niet van de partij was!
Een der eerste daden van het nieuwe bewind, nadat
men lustig om den vrijheidsboom had gedanst, was de
afschaffing van galgen, raden, geeselpalen en pijnbank,
immers „de vrije rechten van den mensch waren her-
steld! de ketenen der slavernij waren verbrijzeld."
Ook de vreeselijke galg van Meeuwenoord aan het
stroomende water der Maas, waaraan gedurende tientallen
van jaren zoo menig lijk van veroordeelden „door de
lugt was geconsumeert" werd weggenomen als een
„teeken", zegt Been, „dat er een nieuw tijdperk, óók in
de geschiedenis der menschelijkheid was gekomen."
Het zij! Maar wat wij den Brielschen Patriotten, Tul-
ling(h), Van Lith en tutti quanti, maar moeilijk kunnen
vergeven is, dat zij in den roes van „vrijheid, gelijkheid
en broederschap", niet duldden, dat de bedienden der
aanzienlijken onderscheiden kleeding mochten dragen,
dat de rijtuigen der rijken hun familiewapens moesten
missen en wat erger is, dat men de schennende hand
aan de kerkgebouwen sloeg.
Wapens en wapenborden, ze zijn alle door de Fran-
schen uit de kerk verwijderd, op het Marktplein tot een
hoop opgestapeld en in \'t openbaar verbrand.
Ook werden de wapens op de grafzerken uitgehakt.
Gelukkig is de graftombe van den Luitenant-Admiraal
J) Zie het einde van het mooie artikel van J. H. Been: „Jodcntrouw",
opgenomen in de „Historische Fragmenten". Rotterdam 1912. p. 275—
287, vooral p. 287.
Philippus van Almonde gespaard. Ook is de steen van
de familie Gallas ongeschonden gebleven. Vóór de
Franschen kwamen, had de familie dezen steen omge-
keerd, na hun vertrek werd hij weer in zijn oorspron-
kelijken toestand gebracht.
Ook is het wapen op den .steen, waarop men leest:
„Hier leit begraven Mathijs Witte, die starff in \'t jaar
ons heem 1482, 23 dage. Bid voor die siele," en Bur-
gemeester van Den Briel was in 1471 en 1478, niet uit-
gehakt. De oplossing geeft vermoedelijk een klein zerkje,
vlak bij de kruiszerk van Mathijs Witte. Been verzekert,
dat de steenhouwer, die Katholiek was, het niet over
zijn hart kon verkrijgen de kruiszerk te verminken, noch
het zerkje met een „hostie komende uit een kelk" te
vernielen en de hostie uit te hakken \').
De geest des tijds! En die geest des tijds kwam ook
uit in het opkomend ongeloof. Ja, ook in Den Briel
kwamen van die „espit-forts". Het begon met de won-
derkwestie. En al behoorde de persoon, een zekere
Reitenbach, niet tot de Nederlandsche afdceling der
Gereformeerde Kerk, maar tot de Fransche, het geval
lijkt mij interessant genoeg.
„Ds. Munting", zoo lezen wij in de Acta der Gerefor-
meerde Kerk, -) „heeft aan Ds. Praeses van de Kasteele
overgegeven een copie van het voorgevallene tusschen
hem en G. Reitenbach met verzoek om hetzelve den
E. Kcrkcraad voor te lezen, hetwelk geschiedde, waarop
\') Zie „De Gids" voor Den Briel van denzclfden schrijver (zonder
jaartal), p. 28.
-) Acla Consist. 24 Nov. 1796.
-ocr page 482-de Kerkeraad bevolen heeft dat stuk te insereeren zijnde
van dezen inhoud:
Copie aangaande het voorgevallene tusschen den Pre-
dikant Munting en G. Reitenbach, den 26sten Oct. 1796.
De Predikant Munting door den Eerw. Kerkenraad
der Nederduitsche Gereformeerde Gemeinte met zijnen
ouderling Van der Woel uitgezonden zijnde ter opschrij-
ving der Gereformeerde zielen, is ook gekomen ten
huize van G. Reitenbach, en heeft aan hem gevraagd,
hoeveele Geref. zielen ten zijnen huize waren, waarop
hij heeft geantwoord, dat hij niet was van de rechtver-
keerende kerk en heeft zich verder met den Predikant
D. Munting voornoemt in gesprek begeven over den
Bijbel, en daarover zich op deze wijze uitgelaten, res-
pect voor den Bijbel te hebben, speciaal omtrent de
Brieven in het Nieuwe Testament, doch dat er in het
Oude Testament verscheide leugens gevonden wierden,
noemende in het bijzonder het verhaal van Simson,
» met betrekking tot het vatten der Pilaren en het omver-
werpen derzelve, waar door het Huis instortte. Dat dit
alzoo is voorgevallen, getuige ik ondergeteekende.
(w.g.) L. van der Woel, ouderling.
Brielle, 24 Nov. 1796.
De kerkeraad bedankt de Commissie voor haar wel
uitgevoerden last, met bepaling tevens, daar G. Reitenbach
geen ledemaat is van de Nederduitsch Geref. Kerk,
daarvan kennis te geven aan de Waalsche Kerk, waartoe
Ds. Praeses van de Kasteele vriendelijk versogt is." *)
Waarom ik nog al uitvoerig bij dit geval stil sta?
Hierom, omdat genoemde Reitenbach, die er zich op
beroemde „niet van de rechtverkeerde kerk" te zijn
en aan de wonderverhalen twijfelde, blijkbaar een unicum
was. Het geval was zoo bijzonder, dat het, met de ver-
klaring van een ouderling onderteekend, in de Acta
werd „geinsereerd."
Oppositie tegen de leerstukken der Geref. Kerk kwam
in Den Briel dus niet voor, aan de leerstellingen der
kerk werd niet dan sporadisch getwijfeld, althans bij
het huisbezoek wachtte men zich wel, dien twijfel uit
te spreken.
Het geestelijke leven liep dus nog altijd door de bed-
ding der kerk, die zich wonderwel wist te plooien, naar
de veranderde tijdsomstandigheden, terwijl de Patriotten
de kerk als een instrument der Bataafsche Vrijheid
wisten te exploiteeren.
De geest des tijds was echter aan elke frissche uiting
van geestelijk leven vijandig, of stond er, laat ik liever
zeggen, apathisch tegenover.
De Waalsche Kerk in Den Briel was ten doode opge-
schreven en kon, leunende op Staatskrukken, met alle
kunst en vliegwerk, zich nog een poosje overeind houden.
De Lutherschen, van wie de Acta zoo goed als ge-
heel zwijgen, — slechts éénmaal las ik van een zekeren
Hendrik Erp, oud 60 jaren, „werkzaam op \'s Lands uit-
legger vóór Hellevoetsluis, zijnde van de Luthersche
religie en gehuwd met ecne Geref. vrouw" \') — hielden
zich stil en waren al bijzonder in hun schik, wanneer
de Waalsche Kerk tweemaal per jaar voor hen werd
ingeruimd, opdat zij het H. A. konden vieren.x)
De scherpste punten waren afgeslepen en de Remon-
stranten vonden, dat zij zich best bij de Geref. Kerk
konden aansluiten. Den 10den Sept. 1796 werd door de
groote kerkvergadering der Remonstranten een brief
aangeboden „aan alle leeraren en opzieners derProtes-
tantsche gemeenten in Nederland," waarin op vereeniging
met de Rem. broederschap werd aangedrongen. Ook de
Geref. Kerk van Den Briel in hare beide afdeelingen
ontving zulk een open brief, welken echter zoowel door
den Kerkeraad der Ned. Geref. Kerk,1) als door dien
der Waalsche Kerk 2) voor kennisgeving werd aange-
nomen. Het is wel eigenaardig, dat de opsteller van den
rondgaanden brief, de laatste Brielsche Rem. predikant
P. Lorié was.3) Zoo sukkelde men door den Franschen
tijd naar Oranje,
En hoe grooter de reeks jaren werd der Bataafsche
Vrijheid, hoe drukkender de lasten. Daarenboven
sluimerde in de harten der Briellenaars, vooral in die
des volks, iets, wat wel onderdrukt was en in slaap
gesust, maar dat niet sterven wou: de liefde voor Oranje!
En dat volk wist, dat er althans één predikant was, op
wien het rekenen kon: Ds. Pauw. Wél voor de Franschen
1 Acta Consist. 11 Febr. 1797,
2 s) Acta W. Kerk Febr, 1797 (de missive is verloren gegaan).
3 -") Knappert. Gesch. der Ned. Herv. Kerk. lie deel p. 197. Amst. 1912.
-ocr page 485-weggevlucht en toch in Den Haag met dat volk in con-
tact blijvende. Tot een paar varenslui en loodsen het
niet langer houden konden, tot de Fransche bezetting
den len Dec. 1813 aftrok en van den nu bijna vijfhon-
derd jarigen Brielschen Toren weer woei de oude drie-
kleur: „Oranje, Blanche, Bleu!"
De Geref. De Gereformeerde kerk en haar eeredienst in de jaren
Kerk en hare 1795_1816.
eeredienst.
De Acta van den kerkeraad van 13 Sept. 1795 brengen
ons al dadelijk „in medias res".
Op den llen Sept. waren „de drie dienende Predi-
kanten", „de Heer Ouderling Mirell en de Broeder Diaken
Beukman" ten Stadhuize verschenen, waar zij behalve
de Municipaliteit een viertal Burgers: Cornelis Kluit,
Philippus Vermaal, S. Mathol en Corn. Korpel aanwezig
vonden, waarop de Burger Van Lith, lid der Munici-
paliteit, mededeelde, „dat de bovengemelde Predikanten,
Ouderling en Diaken het vertrouwen hadden van de
weldenkende Burgers, Lidmaten der Geref. kerk in deze
stad, dog dat alle de overige kerkeraadsleden dat ver-
trouwen niet hebbende, wierden gehouden voor vervallen
van hunne bedieningen als Ouderlingen en Diakenen." J)
Ook de Acta van 26 Sept. zijn te merkwaardig, om
in vergetelheid te blijven.
De Burgers Philippus Vermaat, Cornelis Kluit, Cor-
nelis Korpel en S. Mathol geven den kerkeraad in over-
weging, mede namens Burger Van Lith, om staande de
vergadering dubbeltallen van Ouderlingen en Diakenen
te nomineeren.
Nadat deze dubbeltallen aan de gemeente zijn bekend
gemaakt, werden met meerderheid van stemmen door
de stemgerechtigde manslidmaten gekozen tot Ouder-
lingen: Floris de Mol (welbekend uit de tuchtzaak van
zijn dochter), Cornelis de Breur, Jacob Minheer, Cor-
nelis Kluit en tot Diakenen; de Broeders C. van der
Linden, C. Brouwer, W. Mathol en G. Mathol1)
Ook in den kerkeraad der Waalsche kerk kwam ver-
andering. De kerkeraad ontving een schrijven, „d\'élire
a la place des deux anciens en fonction Messieurs de
Wet et Roest, avant ou au 15 octobre prochain, deux
autres personnes, attachées a la présente constitution." !)
De kerkeraad haastte zich de Municipaliteit ter wille
te zijn. Uit een dubbeltal werden Gabriël L. Verhell en
Cornelis Preuyt tot ouderling en Simon Speyert van der
Eyk tot diaken gekozen.
Zoo ging de kerk onder het Caudijnsche juk door.
En toch gaf de kerkeraad der Geref. kerk nog een teeken
van leven, daar dit college den toenmaligen voorzanger,
die geen patriottische „bevliegingen" had, nietwenschte
te ontslaan.
Er was ter tafel eene missive van den vroegeren voor-
zanger Ary Rietdijk, waarin hij „op verscheidene gron-
den" verzocht, als voorzanger te worden aangesteld, in
1 ) Acta Consist. 27 Scpt. 1795.
;!) Acta W. K. 17 Sept, 1795.
-ocr page 487-de plaats van Harpert van Hennik, „die ontslagen moest
worden".
Maar de kerkeraad wilde van het ontslag niet weten.
Toch had dit college buiten den waard, of liever buiten
den Raad gerekend.
Want de Municipaliteit verklaarde „Harpert van Hennik
vervallen van de post als voorlezer en voorzanger van
de groote kerk" en besloot „de persoon van Ary Rietdijk
den kerkeraad aan te bevelen".2)
Zoo had de kerk een patriot tot voorlezer en een dito
consistorie-knecht in Dirk Schipper.
Wat de kerkediensten betreft, driemaal op den Dag
des Heeren, na 1803 \'s morgens te negen uur,\'s middags
2 uur en \'s avonds 6 uur, was er gelegenheid Gods Woord
te hooren. Of er Dinsdagsavonds kerk was, zooals in
1746;i), kan ik niet zeggen, wel Vrijdagsavonds.
De klokken mochten echter niet worden geluid en de
predikanten mochten in ambtsgewaad niet buiten de
muren van het kerkgebouw verschijnen. Dat was in het
tweede jaar der Bataafsche Vrijheid. \')
Over de invoering van de „Evangelische Gezangen",
die, te beginnen met den eersten Zondag in 1807, met
en benevens de psalmen bij den openbaren eeredienst
moesten worden gebruikt, heb ik niets te zeggen, daar
de Acta der Geref. kerk van de invoering zwijgen.
\') Acta Consist. 29 Oct. 1795.
2) Acta Consist. 10 Nov. 1795.
:!) Wetten cn Gebruiken der E. Classis v. Voorn en Putten 4 Oct. 1746.
P- 48 (zonder pl. v. uitg. 1747).
<) Acta W. K. 28 Aug. 1796.
-ocr page 488-Ook in Den Briel vond die invoering aanvankelijk niet
veel tegenstand.
De eenige stem, die zich tegen de invoering er van
verhief, was die van een oude, bedeelde vrouw, Pieter-
nella de Rooy, „die het verderfelijk zaad der tweedracht
zaaide en den voortgang der Evangelische Gezangen
aanmerkelijk belemmerd had".
Het oude vrouwtje gaf toe (Acta Cons. 3 Juli 1807).
De Acta vermelden niet, welke bezwaren zij inbracht.
Zij praatte er blijkbaar wat over en zij maakte de
rechtzinnigheid der Brielsche predikanten verdacht. Wel
eigenaardig is het te vermelden, dat de kerkeraad de
„Evangelische Gezangen" nevens de Psalmen noemt:
„Het gezangboek der Herv. kerk" (Acta 16 Oct. 1806).
Laat mij deze paragraaf over den eeredienst der
Geref. Kerk, vóór ik ze sluit met een overzicht over
den toestand der Waalsche Kerk, mogen eindigen met
een overzicht over den algemeenen toestand. Die taak
wordt mij gemakkelijk gemaakt, omdat de Kerkeraad
„op aanschrijving van Heeren Gedeputeerden uit het
Departementaal Bestuur van Holland" in 1805 de navol-
gende antwoorden „aan den President deezer stad" inzond.
1.\'Op de vraag, naar het aantal zielen der gemeente
en hoeveel Lidmaten zich daar onder bevonden, werd
geantwoord: Het getal zielen in deze gemeente bedraagt
2650 en daaronder zijn ruim 1000 lidmaten.
2. Van het getal der Predikanten, Adjuncten en dienst-
doende Proponenten?
Antw.: Predikanten 3. Adjuncten of dienstdoende Pro-
ponenten geen.
3. Van de vaste jaarwedden door deze Predikanten
genoten, emolumenten, pastories, huishuur, classicale en
synodale gelden, academie-, school- en kindergelden enz, ?
Antw,: De vaste jaarwedde van eiken Predikant is
f 900. Huishuur f 150. f 12 tot „destroyement" voor het
bijwonen der classikale vergadering.
Lid van de Synodale vergadering — naar toerbeurt, —
geniet „hij" in dat jaar f 40.
Academiegeld is f 150, Schoolgeld f 30. Kindergeld f30.
4. Van de Fondsen en Kantoren, waaruit het een en
ander betaald wordt?
Antw.: De jaarwedden, huishuur, Academie-, Schooi-
en kindergeld worden betaald uit het kantoor der Gees-
telijke Goederen uit den Lande van Voorne, Putten en
Over-Flakkee te Brielle. De f 12 Classisgeld uit de Ste-
delijke kas, de f 12 Synod. geld. van \'t Land.
5. Het getal der kerkelijke ambtenaren en bedienden
als voorzangers, voorlezers, kosters, organisten, catechi-
seermeesters, ziekentroosters enz. ?
Antw.: In deze gemeente zijn 1 voorlezer en voor-
zanger, 2 kosters, die ook tevens zijn doodgravers,
1 organist, die ook tevens is klokkenist, 1 catechiseer-
meester. „Ziekentroosters geene, wordende de zieken
door de Predikanten bezogt."
1 kerkebode of dienaar van den Kerkeraad, 1 oppasser
in de kerk.
6. Van de tractementen en emolumenten van al de
genoemde kerkelijke ambtenaren en bedienden?
Antw.: De tractementen en emolumenten zijn van den
voorlezer, jaarlijks f 250, van de kosters en doodgravers
ieder f300. Van den organist en klokkenist, jaarlijks
f 400. Van den catechiseermeester geen andere dan het-
geen hem voor zijn onderwijs betaald wordt door den-
genen die er gebruik van maaken. De kerkebode heeft
f 173 en de oppasser in de kerk f 93.12 en om de 2 jaar
een pak kleeren.
7. Van de Fondsen, waaruit bovengenoemde opgaven
worden bestreden?
De voorlezer ontvangt f250, waarvan f 100 uit het
kantoor der Geestelijke goederen en f 150 uit een bij-
zonder plaatsel. fonds „ad pios usus".
Kosters en doodgravers werden uit de inkomsten der
kerk, organist en klokkenist uit de Stadskas gesala-
rieerd. De oppasser ontvangt zijn loon en kleedij uit
een fonds „ad pios usus".
8. Van het getal der emeriti-predikanten, wed. en ge-
pensioneerde Kerkel. bedienden?
Antw.: Emeriti pred., weduwen en gepension. kerkel.
bedienden zijn hier geene.
Welnu, we weten het naadje van de kous, wat, van
de\'predikanten af tot den oppasser toe, ieder verdiende.
Die opgaaf werd in 1805 verstrektVan geestelijken
wasdom vernemen wij niets.
Over de Reorganisatie der kerk door Willem I heb
ik in deze § niets te zeggen.
Het parool „Geen slapende honden wakker maken",
-ocr page 491-waarmee koning Willem I de kerk in de boeien zijner
Organisatie sloeg, werd in Den Briel goed begrepen.
De kerkeraad gaf zelfs geen kik. De broeders sliepen
ook aldaar den slaap der gerusten, misschien nog droo-
mend van de zegeningen der Fransche Revolutie, of
versuft in doode verstarde orthodoxie. Met geen woord
wordt van de „nieuwe kerkelijke organisatie die reeds
handen vol werk en veel gelegenheid tot berispen
geeft," gerept.
Nog een enkel woord over den eeredienst in de
Waalsche Kerk.
Ten gevolge van een Synodaal besluit werd sedert
1818 de Oudejaarsavond en de Goede Vrijdag kerkelijk
gevierd. Sedert 1819 in de Groote en sedert 31 Oct. 1824
in de Waalsche Kerk werd de gedenkdag der Her-
vorming herdacht.
Naar aanleiding van „een decreet van den Souvereinen
Vorst" stelde het Consistorie den 5dcn Januari 1814 „un
exercice de prière et d\'actions de grâces" in en besloot
telkens den eersten Woensdag van iedere maand, om
zes uur \'s avonds, te zamen te komen, om den zegen
Gods af te smeeken.
Bij gelegenheid van de invoering der „Cantiques pour
le culte public, recuillis et imprimés par ordre du Synode
wallon," sprak M. Benezet den 7dcn Aug. 1803 „un sermon
de circonstance" uit.
In 1817 besloot de kerkeraad (der W. k.) „de décorer
le baptême."
De „Actes et Resolutions" lichten ons in, waarin die
„decoratie" bestond.
On attachait également une grande importance au
baptême. On avait l\'habitude de l\'administrer un ou peu
de jours après leur [1: la] naissance. Le Synode in
sistait que la mère de l\'enfant assistât à la céré monie
aussi bien que le père et qu\'on attendit qu\'elle fut
entièrement rétablie."
In 1819 besloot de Synode „que la bénédiction nup-
tiale pourrait avoir lieu le jour même de la cérémonie
nuptiale," — een uitstekende maatregel, want vroeger
geschiedde het wel eens, dat een jong gehuwd paar
den eersten Zondag, volgende op den huwelijksdag,
kerkelijk werd ingezegend.
In ons tijdvak hebben de Waalsche Kerk als kosters
gediend: Antonie de Vrij 1783—1808, Arie Rietdijk van
1808—\'12, Jean Jacques Huet van 1812 —24 en Jacques
van den Burg1) van 1824—27.
Als voorlezers: Jean du Buy van 1788—1814, ont-
slagen, omdat hij weigerde uit het Hollandsch in het
Fransch te vertalen een stuk, dat van den kansel moest
worden voorgelezen.
Pierre van der Linden 1814—1820, meester van de Hol-
landsche School.
Guillaume Vlietlander 1820—1823, voorlezer en voor-
zanger van de Ned. Herv. Gemeente.
Jacob van den Burg 1824—1827.
1 -) De Acta der W. K. zijn gewoon den voornaam te vcrfranschcn.
Men leest van: Jacques, Pierre, Guillaume enz.
Den 25sten Aug. 1816 werd in de W. Kerk het orgel inge-
wijd. De eerste organist was Jean Jacques van 1816—20,
die een paar lessen genomen had van den organist der
Groote Kerk, Muilman.
Ten gevolge van een koninklijk decreet, ged. 19 Aug.
1817, werd het Consistorie der Waalsche Kerk den
31 Mei 1818 ontbonden en denzelfden dag werd een
consistorie ingesteld, dat den naam droeg van „Grooten
Kerkeraad" en dat behalve de pred. der Herv. en den
predikant der Waalsche Kerk, 12 ouderlingen telde. Den
31 sten Mei 1818 werden de kerkeraadsleden in den avond-
dienst bevestigd.
De ouderlingen moesten voortaan verschijnen in man-
tel en bef. Tot de ontbinding der Waalsche Kerk in 1827
hebben 20 ouderlingen deel uitgemaakt van den Grooten
Kerkeraad.
• De Gcrefor- Wat een schraal archief — het archief der Roomsch-
ÏeRoomsCcrhennKatholieke ^^ ^ Dcn B"el\'
De vriendelijke pastoor, de Heer Verdegaal gaf mij
inzage, van wat hij onder zijn berusting had, maar vooral
in ons tijdvak van 1795—1816 zoo schraal, om er wan-
hopig bij te worden. Van Pastoor Van Gulick, die aldaar
den 2cn Jan. 1793 gekomen was en in Febr. 1809 naar
Bergschenhoek vertrok, een enkele biografische aantee-
kening en verder niets; niets van 1795, het jaar, dat hij
in Den Briel beleefde, het jaar van scheiding van Kerk
en Staat, niets van 1808 en 1809, toen over de gods-
huizen in Den Briel werd gehandeld.
Voorts een enkele aanteekening over zijn opvolger
Arnoldus Thijssen, die den 14en Maart 1809 pastoor
aldaar werd en wiens laatste doopsbewijs van 20 April
1818 is, en die in dat jaar naar Voorschoten vertrok,
alwaar hij in 1834 overleed.
Toch valt onder zijne bediening de Instelling van
een Kerk- en Armbestuur, waarvan de werkzaamheden
werden bepaald in een reglement, dat in het archief
niet aanwezig is, maar dat genoemd wordt: het archief
van 1809. Wat de kerk toen bezat, blijkt uit een inven-
tarislijst, opgemaakt door Pastoor Thijssen, met de kerk-
meesters Joh. Verberg en Joh. Egbers, nog in het archief
te vinden en gedateerd Maart 1815,
Wat was het dan ook een verrassing, toen ik in het
Actaboek der Geref, kerk iets, betrekkelijk zelfs veel
over de geschillen wegens kerkgebouwen en -fondsen vond,
In de kerkeraadsvergadering van 26 Mei 1809: „Is
ingekomen eene missive van den Raad dezer Stad ten
geleide van een copie extract van een aanschrijving van
den Hr, Landdrost van Maasland van den 27 van Gras-
maand 1.1. nopens de benoeming van den Heer Adsessor
Loncq ter vervulling der werkzaamheden betrekkelijk
het onderzoek der geschillen wegens kerkgebouwen en
de daartoe behorende fondsen ingevolge Koninklijk be-
sluit van den 5 van Sprokkelmaand 1809: Alsmede van
de aanstelling van de Heeren Mr. N. Bisdom en 5. van
der Wel tot adsistentie van gemelden adsessor Loncq,
met last tevens om gemelden Heeren alle nodige hulpe
en de versogt wordende renseignementen te geven." \')
Acta Consist. 26 Mei 1809,
Op den kerkeraad van 31 Mei 1809 vernemen wij het
volgende: „Ds. Van Staveren gaf kennis, dat hij deze
vergadering op een en buitengewonen tijd had laten bij-
eenroepen, om te handelen over eene aanschrijving van
den Hr. Adsessor Loncq aan den Raad dezer stad ge-
daan en door den Raad gesteld in handen des kerken-
raads, ten einde op dezelve zo spoedig mooglijk te be-
richten.
De aanschrijving was van den volgenden inhoud:
In den Haag den 18 van Bloeimaand 1809.
De Adsessor Loncq aan den Raad der Stad Brielle,
Mijne Heeren!
Daar door het Roomsch Cathol. Kerkgenootschap in
Ulr. stad gereclameerd wordt het effect van het Konink-
lijk Decreet van 2 Aug. 1808 heb ik noodig te weten
1°. etc.
2°. Off de Kerken en Gebouwen tot den Openbaren
Eeredienst als ook de daaraan behoorende fondsen door
de Gereform. Gemeente in UI. stad bezeten en gebruikt
wordende, voldoende kunnen bewezen worden te zijn
het privatif eigendom dier gemeente, off uit eigene fond-
sen opgebouwd, off bijeengebragt zijn.
3°. etc. De Adsessor voornoemd
(w. g.) G. J. Loncq.
De Kerkeraad, over deze aanschrijving rijpelijk ge-
raadpleegd hebbende, heeft besloten aan den President
van den Raad dezer Stad te verzoeken den Tijd van
uiterlijk agt dagen, om een stuk van dat gewicht be-
30
-ocr page 496-hoorlijk te kunnen overwegen- En inmiddels is de aan-
schrijving zelve gesteld in handen eener Commissie, be-
staande uit de H.H. Van Staveren, Van Andel, Beudt,
Quack, Mathol, teneinde alle mooglijke recherches te doen
op gemelde zaak, en zo spoedig mooglijk bij deze Ver-
gadering in te leveren."
In de volgende Kerkeraadsvergadering1) werd het
Concept gelezen.
„Bericht," zoo luidt het „of antwoord van den Kerke-
raad der Hervormde Gemeente te Brielle aan den Raad
derzelver Stad, op de vraag door den Heer Assessor
Loncq gedaan."
Daar dit Concept veel te lang is, om het in zijn geheel
over te nemen, zal ik alleen de conclusie mededeelen,
waartoe de Kerkeraad kwam en slechts het pikante
melden.
De kerkeraad wijst in dit Concept aan, dat de kerken en
gebouwen tot den Openbaren Eeredienst en de daarbij
behoorende fondsen „het privatief eigendom" der ge-
meente zijn, dat de gemeente in het onafgebroken en
rustig bezit is geweest der Kerkgebouwen en fondsen
meer dan 220 jaren;
dat nimmer door iemand geschil of twist „wegens die
possessie is gemoveert."
Over „de Kleine kerk" handelt dit Concept zeer uit-
voerig. Blijkbaar vreesde de Kerkeraad, dat dit kerge-
bouw aan de Roomsch-Katholieken zou moeten worden
afgestaan.
De Kerkeraad voert een viertal redenen aan, waarom
deze kerk niet kan worden gemist.
„Ten aanzien van de Nederduitsche Gereformeerde
Gemeente zelve."
Omdat de Groote kerk moeilijk kan worden verlicht
en de verlichting „daar de bovenraamen zoover in zee
zigtbaar zijn", in tijd van oorlog gevaarlijk kan worden
en omdat de Groote kerk „tot den avondgodsdienst
vooral des winters eri bij donkere avonden, weinig ge-
schikt is en voor vrouwen bijna ontoegankelijk is."
„Ten aanzien van de Hervormde Walsche Gemeente."
„Omdat die geen ander locaal ter uitoefening van hare
Godsdienst heeft."
„Ten aanzien van de Luthersche Gemeente", „die er
mede tweemaalen in \'t Jaar, bij gelegenheid van \'t
H. Avondmaal telkens drie maaien hare Openbare Gods-
dienstoeffening houd en welke anders geen locaal daartoe
verschaft kan worden."
„Ten aanzien van het Guarnisoen, dat een bijzonderen
Leeraar hebbende, daarin samenkomt".
Voorts wijst de Kerkeraad op het groot aantal Ge-
reformeerden in Den Briel, op de gestadige afneming
van het getal der Remonstranten, op „de zeer weinige
Mennieten", maar dat „sedert eenige jaar en het getal der
Roomschgezinden aanmerkelijk is toegenomen".
En dan komt de kerkeraad tot deze conclusie: „Dat,
hoewel de kerkeraad weinig of niet bekend is met de
Directie en administratie-fondsen en de wijze van onder-
houding der kerken, het daarvoor toch wel zeker te
houden is, dat de inkomsten der kerken al tot derzelven
onderhouding niet toereikend waren en er bijdragen van
stadswege mogten geschied zijn, de kosten daarvan toch
bijna geheel door Gereformeerden gedragen zijn. Dat
dit het getal, — de gegoedheid en de opbrengst ten
behoeven der stad geschiedende te. betogen zou over-
bodig zijn — even zowel als aan te merken, dat, zo het
al niet klaarlijk te bewijzen ware, dat alle de fondsen,
die de kerk bezit, giften en maakingen van vermogende
Leden der Hervormde Gemeente te zijn, zulks als zeker
kan worden verondersteld, bij welke veronderstelling
dan natuurlijk volgt de overtuiging, dat de giften en
makingen gedaan zijn tot instandhouding der hervormde
Godsdienst of ten minsten van de gebouwen bij dezelven
gepossideert wordende, daar niemand dier weldadigen
zich kon verbeelden, dat zulks immer een poinct van
geschil zoude kunnen worden.
De Commissie bedankt zijnde, is \'t zelve in een kerke-
raadsbesluit veranderd."
De kerkeraad kon gerust zijn, de Geref. gemeente
bleef in het rustig, onaangevochten bezit der beide kerk-
gebouwen.
Zijn wij omtrent de Roomsch-Katholieken gedurende
dit tijdvak dus wel sober ingelicht, uit het negatieve
blijkt genoegzaam, dat „Paapsche stoutigheden" in de
Geuzenstad niet voorkwamen. Toch was het aantal
R. Katholieken aldaar niet onbeduidend. Meer dan een
achtste gedeelte van de bevolking, in 1809—546 zielen
beleed den Roomsch-Kath. godsdienst, welk getal in
1830 zelfs tot 603 steeg.
l) Acta Consist. 4 Juni 1809.
-ocr page 499-Blijkens den uitslag der tweede tienjarige volkstelling
in 1840 was het aantal zielen in Den Briel 4272 (het
garnizoen 232 man, inbegrepen.)
Volgens de gezindten:
Gereformeerden 3527.
R. Katholieken 574.
Lutherschen 65.
Remonstranten 3.
Israëliten 102.
Niet genoemden 1.
Totaal 4272.
Het aantal „communicanten" van Den Briel en Helle-
voetsluis, toen nog vereenigd, bedroeg in 1782: 336.
Bij de opgave van deze Volkstelling moet men nog 150
zielen tellen, om het getal R. Katholieken der geheele
„Statie Brielle" te krijgen, welk getal dus 724 zielen
bedroeg, waaronder 421 „communicanten." Thans be-
draagt het aantal zielen ruim 300.
Vroeger waren vele ambtenaren b.v. van den Water-
staat, R. Katholiek. Thans niet meer.
De verhouding der burgers onderling kan goed worden
genoemd.
Zoo hebben wij den stroom van het Kerkelijk leven
der Gereformeerden in een kleine, maar niet onver-
maarde stad van ons vaderland tot 1816 gevolgd.
Wij hebben gezien, dat het aldaar reeds vroeg „lutherde"
en dat de Wederdoopers er vasten voet kregen.
Wij hebben gehoord van Merula, van gilden en rede-
rijkers, van schippers en varenslui, van beeldenbrekers
en Alvas bannissement, van Roomsche visitatores en
Geuzen, die de stad voor den Prins opeischten en wisten
te bewaren.
Even afwisselend als de rivier, die haar voorbij stroomt,
was het kerkelijk leven dier dagen aan afwisselingen rijk.
En dat leven was niet alleen afwisselend, het was
vóór 1572 en het bleef na 1572 altijd kleurrijk: een
Cornelisz Andreasz en de Gorkumsche Martelaren, een
Reinier Donteclock en een Dammius, een Crynsze en
een Rijckewaert, een doleerende Kerk en een Remon-
strantsche Magistraat. En telkens keert zich het getij,
gelijk het getij in haar rivier, in regelmatige eb en vloed.
Van 1620—1795 loopt de stroom van het kerkelijk
leven rustig door. Wel blijft de Kerk wakende tegen
standhoudende Remonstranten en Menno\'s Volk, maar
groote gebeurtenissen verontrusten haar niet.
Aan welgestudeerde en ijverige mannen ontbreekt
het haar niet, ik noem van de lange reeks slechts een
viertal: Cloppenburgh en Ridderus, T. J. van den Honert
en Cleyn.
Het onderwijs blijft „een voortdurende zorg", niet
alleen van de Regeering, maar vooral van de Kerke-
dienaren.
Van verzet tegen de invoering der nieuwe Psalmbe-
rijming of tegen de „ Evangelische Gezangen" vernemen
wij zoo goed als niets en de reorganisatie van Willem I
deert haar blijkbaar niet.
Honderd jaren zijn sinds die organisatie voorbijgegaan.
Zijn de Remonstrantsche, de Doopsgezinde en de
Waalsche Kerken opgeheven, — de Chr. Geref. Kerk, de
Oud Geref. Kerk1) en de Protestantenbond kwamen er
voor in de plaats.
Maar de stroom des volks vloeit nog steeds door
hare bedding.
En de gerestaureerde St. Catharina met haren straks
vijfhonderd-jarigen Toren, ze staan daar als de symbolen
van onzen nationalen roem ter zee, als teekenen van
Gods trouw tot in de geslachten!
*) De Oud- of Dordsch Gcrcf. kerk is weer opgeheven. Sommige
lidmaten keerden weer tot de Ned. Herv. Gemeente, anderen zochten
aansluiting bij dc Chr. Geref. (thans Geref.) kerk.
FINIS.
-ocr page 502-NAAMLIJST DER PREDIKANTEN DER GEREF. KERK VAN
DEN BRIEL VAN 1572—1816.
1. Andreas Cornelis (Brilensis), tot 1566 ondermeester, van 1566—f \'78.
2. Gerardus Gallus Gallinaceus, 1572(7); f 1574.
3. Aegidius Johannes Frisius, 1575; f 1593.
4. Andreas Simonis Hagius Frisius, van Heenvliet 1579, vertrokken
naar Sneek 1 Sept. 1580. »
5. Jacobus Postelius Colonius, van Culemborg 1581, naar Duitsch-
land 1585.
6. Nicolaus Dammius, 1585 van De Lindt, vertrokken naar Den Haag
1606.
7. Reginaldus Donteclock, van Voorschoten 1592, — Rector der Lat.
School 1604.
8. Theophilus Rijckewaert (de eerste 3e Pred.), 1600, afgezet 1619.
9. Willem Crijnsze, van Maasland 1604, afgezet 1616, verbannen 1617,
hersteld 1618, emeritus 1636.
10. Libtrtus Fraxinus, van Den Haag 1606, emeritus naar Dordrecht 1613.
11. Cornelis Burgvliet, van Nieuwpoort 1613, afgezet 1617.
12. Nanningius Everhardus Geesteranus, van Moordrecht 1617, afgezet
1619.
13. Tobias Dammanus, van Nieuwerkerk (Zeel.) 1619, f 1621.
14. Johannes l\'Empereur, van Leiderdorp 1621, vertrokken naar Den
Haag 1629.
15. Johannes Volcerus, van Vollenhoven 1621, f 1625.
16. Petrus Plakkardus, prop. 1625, f 1630.
17. Johannes Cloppenburg, van Amsterdam 1630, Hoogleeraar te Harder-
wijk 1640.
18. Henricus Dibbetzius, van Antonie-polder 1630, naar Dordrecht 1633.
19. Samuel Cabeljauw, van IJselmonde 1634, naar Den Haag 1638.
-ocr page 503-20. Adrianus Hasius, van Poortugaal 1636, naar Leeuwarden 1645.
21. Leonardus Harleus, van De Lier 1638, f 1670.
22. Hermannus Schuylius, van Maasland 1640, naar Vlaardingen 1647.
23. Zegerus van Zon, van Poortugaal 1646, naar Rotterdam 1647.
24. Petrus de Vrij, van Overschie 1648, naar Nijmegen 1662.
25. Franciscus Ridderus, van Schermerhorn 1648, naar Rotterdam 1656.
26. Cornelis Danckerts, van Oostzaan 1657, naar Gorinchem 1663.
27. Josias van de Capelle, van Noordwijk 1663, naar Leiden 1667.
28. Christianus Wittewrongel, van Noord-Scharwoude 1663, f 1679.
29. Cornelius Bosch, van Maasland 1667, naar Alkmaar 1667.
30. Antonius van Oosterum, van Wateringen 1668, naar Dordrecht 1674.
31. Johannes Colonius, van Lillo 1670, f 1693.
32. Johannes Dibbetzius, van Tholen 1671, naar Dordrecht 1674.
33. Johannes Frederici Mollerus van Boechorst, van \'t Huis te Gennip
1674, t 1688.
34. Petrus Texelius, van Schipluiden 1680, f 1715.
35. Zacharias Gravius, van Klaaswaal 1689, f 1706.
36. Taco Hajo van den Honert, van Hendrik-Ido-Ambacht 1694, naar
Amsterdam 1698.
37. Franciscus Burmannus, van Koudum 1698, naar Enkhuizen 1703.
38. Henricus du Pont, van Zwartewaal 1703, naar Den Haag 1705.
39. Abram Hubers, van Asperen 1705, f 1736.
40. Theophilus Copius, van Zevenhoven 1706, f 1707.
41. Wigbold Muylman Wz., van Muiden 1708, naar Enkhuizen 1709.
42. Johannes Hagelis, van Asperen 1709, naar Dordrecht 1714.
43. Johannes Bogaerdt, van Westsouburg 1715, verdronken te of voor
Maassluis 1718.
44. Gerard Perizonius, van Groot-Ammers 1715, emeritus 1740.
45. Isaac Wurtz, van Katwijk 1719, f 1732.
46. Wigbold Muilman, van Etten 1732, emeritus 1771.
47. Dionysius du Toict, van Katwijk a/Z. 1737, naar Utrecht 1743.
48. Cornelis van der Zwet, van Noordwijk 1740, emeritus 1752.
49. Adrianus Becol, van Noordwijk 1744, naar Amsterdam 1754.
50. Johannes Mess, van Katwijk a/Z. 1752, emeritus 1764.
51. Robertus Castendijk, van Medemblik 1755, naar Haarlem 1756.
52. Cornelis Cleijn, van Lekkerkerk 1757, emeritus 1785.
53. Franciscus Johannes Brouwer, van Schelluinen 1764, emeritus 1802.
54. Henricus Weijland, van Puttershoek 1771, vertrokken naar
Nijmegen 1772.
55. Johannes Wilhelmus Kraals, van \'s Gravenzande 1772, naar
Deventer 1773.
56. Gerhardus van de Kasteele, van Meliskerke 1774, f 1799.
57. Jacobus Groenevelt, van Monster 1785, naar Middelburg 1788.
58. Dirk Munting, van Charlois 1789, emeritus 1825.
59. Johannes Samuel van Staveren, van Vinkeveen 1799, naar
Haarlem 1815.
60. Leonardus Johannes Beverlo Brouwer, van \'s Gravenzande 1802,
naar Utrecht 1806.
61. Hermanus Pauw, van Breda 1806, naar Brussel 1816.
62. Gerrit Boudewijn Clement, van Koevorden 1815, f 1833.
63. Frederik Hendrik van Berck Colenbrander, van Lienden 1816,
naar Amsterdam 1821.
LIJST DER PREDIK. DER NED. HERV. KERK IN DEN BRIEL
NA 1816.
1. Frederik H. van Berck Colenbrander, van Lienden 1816, vertr.
naar Amsterdam 1821.
2. Dirk Bax, ber. van Eek en Wiel 1822, vertr. naar Zutphen 1827.
3. Hubert Philippus de Kanter, ber. van Zoelen 1825, Emeritus 1862.
4. Jacob Carel van de Velde, ber. van Delfshaven 1827, vertr. naar
Zutphen 1833.
5. Joannes Tenckinck, van Voorschoten 1833, f 1855.
6. Nicolaas van der Tuuk Adriani, ber. van Deyl en Enspijk 1834.
Emeritus 1885.
7. Martinus Diederik Deeleman, ber. van Beesd 1857, vertr. naar
Rotterdam 1859.
8. Johannes Post, ber. van Houtrijk en Polanen 1859, vertr. naar
Drachten 1877.
9. Hendrik de Jager, ber. van Eemnes-buiten 1862. Emerit 1 April 1892,
10. Pieter Cornelis van Wijk, ber. van Delden 1877, vertr. naar
Tiel 1880.
-ocr page 505-11. Jacob Cornelis van Slee, ber. van Rumpt 1881, vertr. naar De-
venter 1890.
12. Roelof Hermannus Drijber, ber. van Diever 1886, vertr. naar
Leeuwarden 1889.
13. Willem van den Berg, ber. van Well en Ammerzoden 1890,
f 13 Dec, 1911.
14. Bernard Willem Colenbrander, ber. van Naaldwijk 1890, vertr. naar
Enkhuizen 1896.
15. Anthony Verhouw, ber. van Gendt bij Nijmegen 1894. Emeritus
15 Oct. 1911.
16. L. W. Erdman, ber. van Spijkenisse 1908,
17. J. G. Knotnerus, ber. van Wanneperveer 1912.
18. H. M. E. Bremer, ber. van Egmond a/Zee 1914.
PREDIKANTEN DER CHR. GEREF.- EN NA 1892 DER
GEREF. KERK IN DEN BRIEL.
De gemeente werd in 1853 gesticht. Klein begonnen, heeft zij in Den
Briel nooit kunnen tieren. De verplaatsing van het loodspersoneel was
voor haar een gevoelige slag. Het traktement, dat in die dagen f1200
was, en vrijdom van alle belastingen, liep terug tot f950 (thans f1000),
Zelfs moest het pijporgel worden verkocht. Haar kerkgebouw, staande
in de Gcuzcnstraat, is in 1872 gebouwd en is het eigendom der Gcrcf.
kerken in Nederland.
Na 1874 bediend door de predikanten: I. Contant, P. Nieuwenhuis,
vertrokken naar Nccrlands-Indic, J. H. Laatsman, vertr. naar Gent
(België), E. C. B. van Herwerden, vertr. naar Rhoon Dec. 1899 en
D. Smallegange, ber. van Almelo, 9 Dcc. 1900 en emeritus 17 Mei 1914.
Het Geuzengcsticht, „Wilhelmus van Nassauc" is „op Gereformeerden
grondslag" gevestigd.
De gemeente telt slechts 250 zielen, waaronder 90 toegclatcnen tot
het H. A.
LIJST DER PREDIKANTEN VAN DE „EGLISE WALONNE"
IN DEN BRIEL.
1. Nicolas Massis, prop., bevestigd 14 Sept. 1653, ber. naar Zierikzee
16 Oct. 1670.
2. Jaques Artopé van Emden, bevest. 24 Mei 1671, beroepen naar
Breda in 1676.
3. Godefroid Lambinon, prop., bevest, 29 Mei 1677, f 1694.
4. Jaques Galland van Schiedam, bevest. 12 Juni 1695, f 1715.
5. Daniël de Loches van Tournay, bevest. 14 Juli 1715, beroep, naar
Leiden Septemb. 1718.
6. Isaac Comperat, prop., bevest. 18 Dec, 1718, beroep, naar Dordt
Aug. 1719.
7. Daniël Olivier, prop., bevest. 24 Maart 1720, beroep, naar Londen
April 1721.
8. Charles Barbé van \'s-Hertogenbosch, bevest. 28 Sept. 1721, beroep,
naar Londen Dec. 1721.
9. Paul Bernard, propon., bevest. 14 Juni 1722, f 4 Oct. 1724.
10. J. Daniël Estor, prop., bevest. 14 Jan. 1725, beroep, naar Zierikzee
31 Dec. 1727.
11. P. Moise Fernandez, propon., bevest. 6 Juni 1728, f9 April 1736.
12. J. Ph. Fontaine, prop., bev. 30 Sept. 1736, emeritus 18 Maart 1774.
13. Abraham Schwalm, propon., bevest. 7 Aug. 1774, uit den dienst
ontslagen 10 April 1788.
14. B. de Labat van Heusden, bev. 9 Nov. 1788, f 17 Jan. 1798.
15. J. Ph. J. Benezet, prop., bev. 19 Aug. 1798, f 13 Dec. 1805.
16. J. Ph. Delo van Maastricht, bev. 1 Febr. 1801, t 3 Sept. 1807.
17. S. Th. Huet van Vlissingen, bev. 17 Juli 1808, f 4 Dec. 1826.
-ocr page 507-NAAMLIJST DER PREDIKANTEN DER REMONSTRANTSCHE
KERK VAN DEN BRIEL.
1. Theophilus Rijckewaert, van 1619—1650, toen hij emeritus werd.
Overleden in 1661 (?)
2. Johannes Wallesius, van einde 1650 - ) XSffiAffi^
3. Henricus Vreeburgh, sedert 17 Maart 1652 — ^ hebben^gediend, zeker
4. Guilielmus Bysterus, sedert Juli 1656 — Mei (?) 1659, vertrokken
naar Zwammerdam.
5. Everhardus Hollingerus, van Bommel, sedert Maart 1660. Den
13en Oct. 1670 was hij vertrokken.
6. Bartholomeus Hartsoeker, prop. „tot Campen." Bev. 19 Dec. 1670.
Vertrokken naar Hoorn in 1673.
7. Samuel Tyckmaker, pred. te Waddingsveen. Stierf in het zelfde
jaar (1674), dat hij gekomen was.
8. Henricus Vreeburgh, pred. te Hoorn. Beroepen 9 Oct. 1674, Ge-
storven in het najaar van 1678.
9. Eduardus Holtenus, pred. te Woerden. Ber. 25 April 1679. In 1680
naar Schoonhoven vertrokken.
10. Petrus Crapoel (Krappoel), prop. Beroepen 5 Nov. 1680. Overleed
Juli 1691.
11. Henricus Hollingerus, pred. te Oudc-Wetering. Ber. 9 Oct. 1691.
Vertrok 16 Oct. 1695 naar Gouda.
12. Cornelis van Arckel, prop. Ber. 6 Maart 1696. Vertrok 30 Jan, 1701
naar Delft.
13. Jason van Engelen, pred. te Warmond. Ber. 25 April 1701. Be-
graven 26 Sept. 1706.
14. Johannes Lagendaal, prop. Ber. 17 Dcc. 1706. Vertrok naar Noord-
wijk 26 Feb. 1708.
15. Joannes de Roever, prop. Intrede 21 Oct. 1708. Vertrok naar Hoorn
10 Sept. 1713.
16. Jacobus Lambregts, prop. Intrede 21 Jan. 1714. Overleden in Den
Briel 3 Febr. 1721.
17. Petrus van Ede, Intrede 21 Juli 1721. Vertrok naar Zevenhuizen
31 Mei 1722.
18. Cornelis Westerbaen, pred. te Noordwijk. Intrede 25 Oct. 1722.
Vertrok naar Utrecht Maart 1725.
19. Jan van de Werken, Intrede 15 Juli 1725.
20. Casper van Schoone, Intrede 12 Maart 1730. Afscheid 8 Juli 1731.
21. Michael Zwartendijk, Intrede 31 Aug. 1732. Vertrok naar Utrecht.
22. Christianus de Roy, Intrede 16 Nov. 1738. Vertrok naar Nieuw-
koop 8 Jan. 1741.
23. Justus Buitenwegh, Intrede 3 Sep. 1741.
24. François van der Breghe, Intrede 13 Aug. 1757. Emeritus in 1772.
25. Wouter van Rossen, Intrede 13 Aug. 1775. Vertrokken naar Delft
5 Nov. 1780.
26. Pieter Lorjé, Intrede 26 Aug. 1781. In 1788 reeds „geruimen
tijd" vertrokken.
PREDIKANTEN DER ENGELSCHE KERK IN DEN BRIEL.
1. Michiel Seroyen, sedert Januari 1690. Gestorven enkele jaren na 1616.
2. Alexander Peterie, „Schots proponent" van 20 Aug.—llSept. 1644.
Ontslagen wegens oneenigheid.
3. Een mij onbekende, wien krachtens Magistraatsresolutie van 17 Dec.
1747 is „toegevoucht de somme van 36 £".
4. Een „Schots predikant", „gehoorende tot het regiment Schotten
van den Collonel Stewart, althans alhier in guarnisoen leggende",
trad zoo nu en dan in de Fransche Kerk op.
„VERMANERS" VAN DE DOOPSGEZINDE GEMEENTE
IN DEN BRIEL.
1. Maerten Jansze Arckenbout, omstreeks 1689.
2. Frederik Volcaerts, omstreeks 1692.
Wie de voorgangers der verstrooide Lutherschen zijn geweest en wie
in het laatst der achttiende eeuw tweemaal \'s jaars voor hen zijn op-
getreden, ter bediening van het H. Avondmaal, kan ik, met slechts
één uitzondering, niet zeggen. Elke onderzoeking in die richting bracht
niets aan het licht.
LIJST DER LUTHERSCHE PREDIKANTEN DER GEMEENTE
BRIELLE EN HELLEVOETSLUIS.
1. Christoffel Jan Holtzapffel (1828—1841), vertrokken naar Woerden.
2. Wilhelm Diederich Statius Muller (1842—1844), vcrtr. n. Bodegraven.
3. Johannes Wilms (1844—1854), heeft zijn ambt neergelegd.
4. Carl Ludwig Wilhelm Westhoff (1854—1855), vcrtr. naar Maastricht.
5. Aeilt Arend Beudeker (1855—1857), vertrokken naar Edam.
6. Johannes Cornelis de Meijere (1857—1859), vertr. naar Deventer.
7. Jan Pieter de Meijere (1859—1870), vertrokken naar Kuilenburg.
8. Johannes Lambertus Bleeker (1871—1873), vertrokken naar De Rijp.
9. Johannes Cornelis Geelhuijzen (1873—1875), vertr. naar Middelburg.
10. Johannes Elias Schröder (1875—1876), vertrokken naar Zwolle.
11. Wilhelm Frederik Hekker (1877—1878), vertrokken naar Delft.
12. Frederik Johan Plaal (1883—1886), vertrokken naar Purmcrcnd.
N.B. De Evangelisch-Luthcrschc Gemeente van Briclle en Hellevoet-
sluis werd als afzonderlijke gemeente erkend bij Kon. Besluit van den
10 Jan. 1828, No. 133. Thans wordt al sedert jaren geen dienst meer
te Briclle gehouden.
PASTOORS DER ROOMSCH-KATHOLIEKE KERK VAN
DEN BRIEL tot 1816.
Tot 1385 ontbreken mij, tot dusver, de opgaven.
1. Nicolaas Stapel, 1385.
2. Johan Spilsz, 1407.
3. Pieter van Cr aken, 1427.
4. Diderik Grijs, f 1455.
5. Johan Albertsz, 1457.
6. Johan Hermans. 1517.
11. Bartholdus Vincentii,
7. Johan de Meijer (Hardenborg), een Delvenaar 1588 van de tweede
Parochie kerk.
8. Nicolaas Dammius, ) 1566. Pastoors (?), Vicarissen (?), voerden in
9. Donteclock, Reinier, { 1566 de Hervorming in.
10. Adrianus Wilhelmi Terling, | ^ overgegaan tot het pro-
testantisme.
2) vicarius ecclesiae sancte
Catharinae Brilensis.
In de dagen der Brielsche
Visitatie.
12. Guilielmus Peregrini, ab Amersfordia [ 3) vicecuratus ecclesiae pa-
rochialis sanctc Petri de
Maerlant.
\') door Lumey\'s soldaten
opgehangen.
13. Beroaldus Johannis,
14. Adriaan Uytenhage, 1652, gestorven te Delft 6 Sept. 1652.
15. Johan van Kampen, (Laurentius (?) Kamp) 1660, vertrokken naar
Hillegom.
16. Algidius de Hooghe en een ander, beiden Paters Jezuiten, de een
overleed in \'64, de ander in \'65 gevangen.
17. Johan Rosa in 1667, vertrokken naar Kethel, overleden te Kralingen.
18. Adriaan van Dijk, een Utrechtenaar.
19. Sebastiaan Verwei, een Schiedammer.
20. Goveri Trippelvoet, 1670, een Rotterdammer, vertrokken naar Kethel.
21. Johan Droog 1676, geboren te Waddingsveen, anderhalf jaar na
zijn aankomst overleden.
22. N. Merelen (een zeer korten tijd.)
23. Barend van Ghelder, een Brabander.
24. N. Koppers van Kleef, vertrokken naar Delfshaven en vandaar
naar Kleef terug.
25. Govert Trippelvoet, voor de tweede maal, wegens zwakheid de
bediening neergelegd.
26. François Basius 1690, van Duinkerken, vertrokken naar Berkenrode.
27. Pieter Tromp 1694, een Edammer.
28. Floris Beaumont 1697, een Hagenaar, vertrokken naar Schoonhoven.
29. Johan van Helse 1705, geb. te Westerloo in Braband.
30. J. de Jager 1712.
1. Johannes Arnoldus Libon, van Dec. 1722—28 Aug. 1727 f ) het Jan-
2. Joannes van der Heyden, van Aug. 27—8Nov. 1727 f ( senis•
3. F. M. Bern. Isebeau, sedert 6 Jan. 1728 ( tische
4. P. Fobelet, van 17 Nov. 1728—16 Sept. 1748 ) tijdvak.
31. Johannes Franciscus Romain, van 6 April 1749 tot het laatst van 1752.
32. Jacobus Filippus Heydendaal, sedert 18 Dcc. 1752 tot 3 Oct. 1763.
Overleden te Duiven in 1805
33. Martinus Josephus Cret, 1763—19 Oct. 1772.
34. Joannes Koek, 5 Nov. 1772—ultimo 1780. Vertrokken naar Voge-
lenzang, waar hij overleed in 1788.
35. Albertus Ter Beek, vanaf 28 Dec. 1780—Mei 1787. Vertrokken naar
Vlaardingen, Noordwijk f 1806.
36. Johannes Vinkenburg, vanaf 15 Mei 1787—ultimo 1792. Vertrokken
naar Oegstgeest, waar hij in 1815 overleed.
37. Arnoldus van Gulick, vanaf 2 Jan. 1793—16 Febr. 1809. Vertr.
naar Bcrgschenhock. Overl. 27 Nov. 1832.
38. Arnoldus Thijssen, vanaf 14 Maart 1809—April 1818. Vertr. naar
Voorschoten, aldaar in 1834 overleden.
I
i\'
-ocr page 513- -ocr page 514- -ocr page 515-Ondanks hun groote gebreken, hebben de Brielsche
Rederijkers de reformatie in Gereformeerden zin voor-
bereid. _
Het rampjaar 1672 heeft het geestelijk leven in Den
Briel verdiept. _
De invloed van den Staat op de Kerk heeft in Den
Briel bij grooten schaduwkant ook groote lichtzijden gehad.
Het doopen van kinderen uit omliggende gemeenten
door Ds H. De Cock van Ulrum was een kerkrechte-
lijke fout. _
De betoogtrant in Zondag 5 en 6 (Heid. Catech.) is
meer anselmiaansch dan schriftuurlijk.
Rechtstreeks moet het gezag der H. S. tot ons spreken
door het T. S. S. als een groep van boeken ons van God
Zeiven door den H. G. gegeven. Wortel van het gezag
der H. S. kan en mag alleen liggen in God, Die niet
slechts in maar ook door haar spreekt. Want niet alleen
realiter, maar ook formaliter is de H. S. Gods Woord.
Nauwkeurige bestudeering van Israëls geschiedenis en
van de wijze, waarop in de verschillende O. T.sche ge-
schriften over de handelingen van leiders en volk ge-
oordeeld wordt, bewijst, hoe de Wet niet als een streng,
onplooibaar stelsel moet worden opgevat, dat onder
alle omstandigheden en naar den letter moet worden
gevolgd. _
In Zacharia 12:8 is nirv^o? eene restrictie van crn\'^jo
Vergelijk s.v.p. den Hebreeuwschen tekst (Hebr. Bijbel).
In de vertaling van 2 Petri 1:21 „gedreven" is de
invloed van Dordt merkbaar.
Hand. 8 : 37 wordt door Tischendorf terecht weggelaten.
De Staten overzetting is niet altijd consequent, b.v.
cte^ótv Titus 27, 1 Tim. 22, 1 Tim. 3\\
De bewering, zoowel van Luthersche als van Roomsche
»
-ocr page 517-zijde uitgesproken, dat op het standpunt van Calvijns
dogmatiek de Ethiek niet anders dan verwaarloosd kan
worden, is door de feiten voldoende weerlegd.
De Christelijke Zedeleer kan den Staat niet ontzeggen
oorlog te voeren. _
De fout van Mevr. Eddy en de haren (Christian Science)
is deze, dat zij alle zonde in leugen laten opgaan.
De meening, dat het Boedhistische Nirvana de volstrekte
vernietiging is, is onjuist.
• •
-ocr page 519- -ocr page 520- -ocr page 521- -ocr page 522-